WERKEN. DERDE DEEL.  O P HET TIJTELPLAETJE. De fchoone poëzij, geplaetst voor 't kunstütaeu, Tracht, door haer elpen lier, het keurige oor te ïtreelen; Ttfrwijl haer zwaen, verrukt door dit aenminnig fpelen, Klapwiekend, hare vreugd vertoont aen Pindusfchaer. Het bloemrijke outer geeft een fchets der maetgezangen: Hier praelt de waeriieid, met haer onbeneveld licht: Gindsch ftreeft Bellerofon, die voor geen monster zwicht, Vol moeds, op psgasus, om waren roem te erlangen. Het landschap in 't verfchiet, met al zijn PRONKsiERAêN, Verbeeldt een ruime ftof voor fchrandre puikpoëten. Om hoog poogt de oeffening, bij 't lamplicht neérgezeten, De nutte wetcnfchap te ontvouwen op haer 13 l a ê n. PI ET ER LEUTER.  WERKEN van het DICHT- en LETTERLIEVENDE GENOOTSCHAP, onder de spreuk: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX. TE ROTTERDAM, Bij GERARD ABRAHAM ARRENBERG, MDCCXCHI.   INHOUD. PRIJSVERZEN. Triumfzang van Israël, na den doortogt doort de roode zee; door Mr. J. J. Veiieul. - - - Bladz. i L. van Oyen, Az. - 31 eerfte Accesfit. - - 54 derde Accesfit. - - 66 i MENGELDICHTEN. De Regtvaerdigheid; door], P. van Heel. - 3 Een jlervend Christen; door Jongvrouwe P. Moens. 16 Befchouwing van de Werken der Natuur ; door D. E r- kelens. - -1 Filetus, bij het Lijk zijner Efrozina; door J. Verveer. 34. Lof der Godheid; door J. P. van Heel. - 42. Deugdlief op zijn Sterfbed; door D. Erkelens. 50 Het Vergenoegen; door Jongvrouwe M. Hee.mskerk. 55 * 3 Iets  vi inhoud. Iets voor de ware Grootheid; door S. van de Graaf f. - Bladz- 60 Aen Sauce; door D«s A. Sim ons. - - 64 Aen Rousfeau; door Jongvrouwe A. van O verstra- — ten. 66 Zegezang, na het fluiten van den Munflerfchen Vrede; door Mr. J. J. Vereijl. - - - . 72 Aen den Nachtegael; door A. H. Hagedoorn. - 75 De Vrolijkheid; door A. Fokke, Simonsz. - 81 Aen Themire; door T. Kaas. - - . 86 Cynthia en de Honigbij; door G. J. Loncq. - 01 De Menfchenvriend de vriend van God; door D«s D. Ho- vens. - - - . . _ Aen God; door Jongvrouwe P. Moens. - - I05 Israïls grootfle Dag ; door J. J. S c h r ij v e r. - 110 De vrolijke Christen; door H. Kuipéri. - - i2I Eet Doehvit van ons beliaen; door denzelfden. - 125 Gods wil de beste; door Jongvrouwe G. W. J. van Grootenray. - « . ,. j^q Aen Theophilus; door Dr. D. Stoot. - . 134 Aen de Eenzaemheid; door Jongvrouwe M. Heemskerk. - - -.„,_•_ I3g Morgenoffer; door G. Manheer. i47 Ma.  INHOUD. vn Manasfe; door Jongvrouwe P. Moens. - Bladz. 154 Uslazades; door F. A. de Hartogii. - - 169 Aen de Hoop; door Mr. J. J. Vereul. - - 173 Befpiegeling over de vlugheid des Tijds ; door Jongvrouwe M. Heemskerk. - - - - - Vit Morgenlied; door Jongvrouwe C. J. Ameloo. - 182 De Zomeravond; door dezelfde. - - - 185 In mijnen Hof; door G. Manheer. - - - 188 De vereischten in een' Dichter; door D< Erkelens. 194 Fabricius aen Pyrrhus; door G. J. Loncq. - 196 Horatius, bij het Lijk van zijne Zuster Kamilla; door Jongvrouwe A. van Over straten. - - - 19? Alceus bij het Graf van Lucinde; door Jongvrouwe C. J. Ameloo. .... - 200 De ware Heldendeugd; door D«s B. Bosch. - 202 De Stoommachine; door H. Hensuma. - - £06 De twee Broeders; door J. P. van Heel. - 208 De pligt van eenen Advocaet; door Mr. T. Woordhouder. .... 212 De regte Procureur; door A. H. Hagedoorn. 21 2 Schets van eenen Jlechten Prattifijn ; door Mr. T. Woordhouder. .... 214 Schels  vin INHOUD. Schets van eenen braven Praclifijn; door denzelfden. - - Bladz. 215 Graffchrift; door Dr. D. Stoop. - - 216 Bedenkingen over de dichterlijke Befchrijving van het opgaen der Zonne, in den Razcnden Hercules van Sencca, enz.; door A. Fokke, Simonsz. - - 217 TRIUMF-  PRIJSVERZEN.  OP DEN EERPENNING. D e kunstvergelding prijkt in 't achtbre Vrouwenbeeld, Voorzien met Lauwerkrans' en gouden Eereketen: Regtvaerdigheid heeft haer met Schael' en Maet bedeeld, In 't wikken van den toon' der deftige Poëten. Bedaegde. Toezigt fchift het werk met Harke en Zeev\ En wijst wat Pronkmetael de Dichtrei kan behalen; Opdat de fVetenfchap door Letteröefning leev', Zoo lang men 't Wapenfchild van Rotterdam zie pralen. P. L.  P RIJ S VERZ EN, BEHELZENDE TRIUMFZANG VAN ISRAËL, NA DEN DOORTOGT DOOR DE ROODE ZEE. PRESENT EXEMPLAER.   ME NGELDICHTEN. 9$ D E ME NS CHEN VRIEND DE VRIEND VAN GOD. LEERDICHT. De ware Menfchenvriend is ook de Vriend van God! Ziet daer het onderwerp van mijn befpiegelingen. „ 0 Hoogfte Deelgenoot van dit gezegend lot j j, Van wiens menschlievendheid de Serafs eeuwig zingen, „ Daer zij, tot in den dood, uw hoofddeugd is gewefst, „ Sta, Jezus! fta mij bij — verfterk mijn' zwakken geest! , Volmaekte Menfchenvriend! 't is uw beminlijk beeld, siWaer van mijn fchets haer vorm - haer fchoonheid moet ontleenen: „Ach! vvierd' het menschlijkhait zoo,door mijn' zang,geitreeld, „ Dat twistzucht, haet en wraek eens uit dat hart verdwenen! „ Hier toe wacht ik mijn hulp, niet van den Helikon; „ Uw deugd zij mijn Apol — uw leer mijn Hengftebron! " G Wie  96 MENGELDICHTEN. Wie is die zalige, wiens godgeheiligd hart Kan fteunen op de gunst van 't algenoegzaem Wezen; Die, in de zoetfte vreugde, en in de wrangfle fmart, Wat hem ook vleije of dreig', geen onheil heeft te vreezen? Wie is 't, wiens kalme ziel, door angst noch zorg beroerd, Op vleugels van de hoop, ten hemel wordt gevoerd? Gij zijt het, edel Mensch! die, waer de ellende knelt, Waer uw Natuurgenoot moet zuchten — 'zorgen — lijden, Met een blijmoedig hart', ter zijner hulpe fnelt — Uw' hoogften wellust vindt in troosten en verblijden — Onkundigen verlicht — verdoolden 't heilpad leert, En zondaers tot hunn' God en tot hunn' pligt bekeert. Ja, 't is de Menfchenvriend, wiens mededogend hart Niet flechts bij 't lijden fchreit, maer raed en hulp doet blijken, Die overdreven — nooit met waer gevoel verwart, Noch valfche glorie zoekt, door met den fchijn te prijken; Maer evenmin die leer, als wijsbegeerte, roemt, Die teederheid veracht en hartetraiien doemt. Ver-  MENGELDICHTEN. 97 Verftand beftuur-t zijn hart, en liefde zijn verftand; De godsvrucht drijft een' vloed van tranen uit zijne oogen; Hij weent — ook Jezus weende — om volk en vaderland, Door domme drift vervoerd — doQr valfchen fchijn bedrogen: - Ilij weent- maer weent niet flechts-hij raedt,vcrmaent en fmeekt; 't Is of Gods liefde zelf door zijne lippen fpreèkt! De Menfchenvriend, nu eens de vriend der teedre jeugd, Tracht vroeg die telgjes naer den wil Van God te buigen; Als bijtjes om den bloem, zoo zweven zij, vol vreugd, Om, in zijn' letterhof, de wijsheid in tc zuigen. 't Eenvouwig kinderhart wordt teêr door hem bemind: Geen wonder! Jezus zelf was ook der kindren vrind. Hij fpoort den jongeling tot ware godsvrecs aen; Hij doet de fiere maegd, te midden'der gevaren, Wanneer de driften woën, in deugd kloekmoedig ftaen, En aen 't ligchaemlijk fchoon, ook fchoone zeden paren. Gelukkig is die Echt, waer hij teu Raedsmann' ftrekt — Waer liefde voor de deugd de huwlijksliefde wekt! G 2 Zijn  98 MENGELDICHTEN. Zijn ijver voor Gods eer, gepaerd met minzaemheid, Wekt zondaers uit den flaep: hij zalft het bang geweten Met balfem, naer de leer van Jezus toebereid, Om aen boetvaerdigen voorzigtig uittemeten. De hoop op Gods genaê, door hem geteeld — gevoed., Bemoedigt en verheugt het kommervol gemoed. De man, die dus alöm den ftroom der jammren fluit, Door waerheid, kunde en deugd volijvrig aentekweeken, Zou die niet vaerdig zijn op 't aklig klaeggeluid, Waer hij ellendigen om troost — om hulp hoort fmeeken? Gewis — al woont hij zelf in een verachte cel, Zelfs de arme Menfchenvriend doet ook den armen wel. Hij fticht, bewaert, herftelt den vreè, waer't mooglijk is— Kan nergens broedertwist of huiskrakeel gedogen: Hij fchept, door wijzen raed, vaek licht in duisternis; En, fchenkt Voorzienigheid hem tijdelijk vermogen, Dan wordt die fchat een' ftroom, die, door zijn hand geleid, Het dorftig land befproeit, en heil en vreugd verfpreidt. Hij  MENGELDICHTEN. 99 Hij zoekt de woning op, waer knellende armoê nijpt, Uit eerzucht' onbekend en hulpeloos gebleven, Waer 't uitgehongerd kroost naer 't laetfte brokje grijpt — Om 't laetfte voedfel fchreit — den laetften fteun van 't leven; Waer, aen de leege borst, de zuigling zelfs verfmacht, En de afgefloofde man, elk uur, den dood verwacht. Zoo dra de (balen van het rijzend morgenlicht, Na eenen nacht van nood, door zwarte wolken breken, Vervrolijkt blijde hoop des zeemans aengezigt; Ja, ftraks zijn zorg en angst uit zijne ziel geweken: Zoo treedt de Menfchenvriend in 't hulploos huisgezin, En, met hem, treedt de vreugd ter fombre woninge in. Hij brengt, waer hij verfchijnt, alom den zegen aen — Doet wel, al kan hij roem noch dankbaerheid verwachten; De fchaemle lijder zucht — ziet hem, en — is voldaen: Geen weêuw,kent hij haer'nood, zal ooit naer voedfel fmachten; Nooit wordt zijn tong zoo zacht, door keur van fpijs,geftreeld, Dan als het arme weesje ook in dien wellust deelt. G 3 H'i  ico MENGELDICHTEN. Hij is der blinden oog — firekt kreupelen ten voet' — Geeft aen den kranken troost — is redder, vriend en vader; Zelfs, als zijn vijand lijdt, vergeldt hij kwaed met goed, En komt, van ftap tot ftap, den grooten Jezus nader! Wie twijfelt aen 't geluk — het dubbeld zalig lot Van zulk êen Menfchenvriend? hij is de vriend van God! De vriend van God! wat heil, dat allen heilgoed rarfi Hoe zalig in zich zelf; daer 't onbefmet geweten Hem toejuicht, met de tael van 't overtuigde hart: „ God ziet uw liefdewerk, en zal het nooit vergeten; „ Gij, edle volgeling van Gods beminden Zoon! „ Hier is genade uw deel — de Hemel eens uw loon!" Dees tael verbant de zorg, wanneer befef van fchuld Somtijds den Menfchenvriend, als zondig mensch, doet beven, Daer 't euangeliewoord zijn ziel met hoop vervult: „ Hem, die zoo gaern vergeeft, wordt ook zijn fchuld vergeven!" Hij, die zijn' Heiland volgt, en mint wat die bemint, Kent, in dien Middelaer, zijn voorfpraek en zijn' vrind! Die  MENGELDICHTEN. 101 Die tael ftrookt met de tael van 't opgeklaerd verftand. Een God, die heilig is, zal ieder mensch beminnen, Die fteeds, met mannenkragt, alom het kwaed verbant, Die zielen voor zijn' God, en voor de deugd, wil winnen. Hij, die de'kennis kweekt, en 't bijgeloof verjaegt, Is zeker, dat zijn werk den wijzen God behaegt! Kan nu Gods heiligheid, die zondaers fiddren doet, Die zelfs de Serafim, gedekt, doet neerbuigen — Zijn wijsheid, waer 't verftand verrukt op ftarcn moet, Gods teedre vriendfchap voor den Menfchenvriend getuigen ? Veel fterker pleit, o Mensch! voor dit getuigenis, Dat God, die groote God, zelf liefde en goedheid is. Gelijk bemint gelijk. De ware vriendfchap fpruit Uit zachte eenftemmigheid, in aert, in wil en zeden; Zij ftort haer ftreelendst zoet in zulker harten uit, Die, met gelijken lust, het deugdenpad betreden. Wie is die zalige,, dien God alzoo bemint? Alleen de vriend der deugd — de ware Menfchenvrind. , G 4 Kwam  io2 MENGELDICHTEN. Kwam ooit een fterveling, uit nietig (tof geteeld, Het onverderflijk beeld zijns grooten Scheppers nader, Dan hij, die, met de daed, herfchapen naer dat beeld, Als kind, de trekken draegt van zijn' volmaekten Vader? Gewis, de reden ftaeft zijn driemael zalig lot; Die zoo naer God gelijkt, is ook de vriend van God. o Dubbeld heilrijk deel — behoeftig Sterveling! Hoe kunt gij grootfeher eer — hoe rijker fchat verlangen? 't Is veel, wen ge u, op aerd', door eenen edlen kring Van braven, in den fchoot der vriendfehapp' ziet ontvangen; 't Is meer, als hij, die deugd aen magt en aenzien paert, Met u een vriendfchap nacht, die waer genoegen baert. Maer zulk een vriend, hoe groot, ziet zijne magt bepaeldIs feilbaer in zijn raed, hoe ook zijn trouw moog' blijken; Deze aerde teelt geen'vriend, wiens vriendfchap nimmer faelt; Als gij hem 't meest behoeft, zal ligt zijn magt bezwijken. Hij blijft een fterveling, fchoon deugdzaem, wijs en groot: Peen vriendfchap is beftand bij 't woeden van den dood. Dan  MENGELDICHTEN. 103 Dan, Menfchenvriend! uw Vriend — die Eeuwige, wiens magt Steeds onverminderd blijft, geen grenzen kent of palen, Die, toen er niets beftond, 't Heelal heeft voortgebragt, Biedt fteeds gepaste hulp; zijn wijsheid kan niet falen; Geen nood- geen ramp zoo groot,waer voor Gods almagt zwicht; Zij fehept uit ramp geluk, en uit den nacht het licht. Hoe vrolijk is uw hart — hoe zalig uw gemoed, Daer elke liefdedaed die vriendfchap vaster ftrengelt! Gij zegt: „ God is mijn Vriend, Hij keurt mijn daden goed, ,, En, door dit ftreelend heil, vindt zich mijn ziel verengeld." Wat ftorm rondom u woede, als alles beeft en fchrikt, Wordt nog uw kalme ziel, door dit gevoel, verkwikt. Zelfs als het uur des doods den Menfchenvriend genaekt, Troost hem de Godheid — komt haer vriendfchap hem te ftadc 5 Hij heeft dat bittere uur voor velen zoet gemaekt; Nu hoopt — wat zeg ik! hoopt ? — nu wacht hij Gods genade. Gods vriendfchap, hem zoo vaek bevestigd in decz' tijd, Duldt niet, dat nu zijn geest, door bange twijfling, lijdt. G 5 Een  104 MENGELDICHTEN. Een reine hemelvreugd doortintelt reeds zijn hart; Ik zie een dankbrc fchaer, bij 't fterfbed, zamenvloeijen; En, Harende op haer'Vriend, haer troost, haer hulp in fmart 9 Met eenen tranenvloed de bleeke wang befproeijen. Hij voelt dien, en herleeft, daer zulk een affcheidgroet Zijn' halfverftijfden mond nog c'én'mael fpreken doet. „Mijn Vrienden! (zegt hij) 'k zie,met vrcugde,uw dankbaerheid, ,, Ze is balfem voor mijn hart, en doet mij vrolijk fterven; „ Maer in Gods vriendfchap is mij grooter' loon bereid; „ Zij doe uw Menfchenmin dien zelfden loon verwerven! „ Vervolgt — voltooit mijn taek,waer de armoê hulp ontbreekt — „Waer droefheid u om troost — ellende om bijftand fmeekt." Zoo blijft mijn Menfchenvriend fteeds aen zichzelf gelijk — Nog, met zijn laetfte zucht, voor 't heil der menfehen waken; Nog biddende om hun heil, flapt hij in 't Hemelrijk, Om daer het dierbaerst zoet — Gods vriendfchap—fteeds te fmaken. Komt, volgen wij het fpoor van dezen Vriend van God, Dan wacht, in de eeuwigheid, ons ook zijn zalig lot! D. H. AEN  MENGELDICHTEN?. 105 AEN GOD. De zalige, in 't gewest der vreugd, Getooid in 't praelgewaed der deugd, Verheft uw' roem, o God! met onnavolgbre toonen; Hij baedt zich in uw liefde ftroom, Belommerd door den levensboom,1 Die de onvergangbre lente in zijne fchaêuw ziet wonen. Die zalige roemt in zijn lot, Veredeld door het vol genot Van ftoreloos geluk; doch ik, in lager kringen, Ik volg den weergalm van zijn lied; Gij wraekt mijn reine blljdfchap niet — Uw liefde mint den lach der tceure zuigelingen. Uw  ioó MENGELDICHTEN. Uw magt heeft onze vreugd bedoeld; Al, wat het aenzijn flechts gevoelt, Kan, in zijn' kring, 't geluk van zijn beftemming fmaken; 't Smaekt al, waer voor het vatbaer is; Zelfs in de barfte wildernis Kan uw getrouwe zorg ons waer geluk vodmaken. De lach der juichende natuur Begroet reeds 't onaeowezig uur, Dat ftraks in 't aenzijn rolt — de tijd verftoor' mijn zangen , Hij neem' mij eens het fpeeltuig af; Maer, o! wen hij verzinkt in 't graf, Zal ik, in de eeuwigheid, het dankbaer lied vervangen! De fchepping fpreidt het heerlijk fchoon, o God! van uw beftaen ten toon'; De wezensketen houdt den feraf opgetogen. Wij dolen rond in fchemering, En echter ziet de fterveling, Slechts in één enkel fchalmtje, uw godlijk alvermogen. De  MENGELDICHTEN. 107 De zegenvollc morgenftond, Verfpreidt uw liefde — uw magt in 't rond; Het koeltje kuscht den geur van jonge bloeifemknoppen; Een zilvren waesfem drijft langs 't veld; De zang der woudkoralen fmelt In ons gejuich, daer 't licht zich baedt in pareldroppen. De wolkenlooze middaggloed, Die 't oog des aerdlings fcheemren doet, Toont ons een fchaduwtrek van ongefchapen-luister. Elke avond fchetst uw zorg, uw min; De kruidjes drinken 't leven in, Als 't kwijnend purper fmelt in 't rustverwekkend duister. Dan zingt de fchepping, vol ontzag, Het fterflied van dien fchoonen dag, Dien zij, ver achter 't ftof, in de eeuwigheid ziet zinken: Het laetfte licht, dat, buigend, ftraelt, De fcheemring, nog met goud bemaeld, Zwijmt in der ftarren glans, die 't floers des nachts doet blinken, Ds  168 MENGELDICHTEN. De nacht, wiens plegtige eenzaemheid, Mijn God! alom uw magt verbreidt, Kan, in 't gevoelig hart, gewijden eerbied telen: Dit vreedzaem tafereel des doods, Zoo treffend, zoo aendoenlijk grootsch, Schetst ons die kalme rust, die eens ons ftof zal ftreelen. Ja, Schepper, Vader van 't heelal! Gij zult, in 't fombre fchaduwdal — Het dal des doods, uw trouw, uw vadermin doen fchittren: Zoo troostrijk, als het licht der maen', Lacht mij de hoop, in 't fterfuur, aen; Dan zal geen angst, geen fmart het dagend heil verbittren* Hoe zacht rijst 's levens dageraed! De kalmte ftreelt dien teedren ftaet, De jeugd blijft, kommerloos, met lenteblosjes pronken: De donder bromt — zij fluimert zacht; De blikfem dreigt — de zuigling lacht, De vlam omringt zijn wieg — hem vleit de glans der vonken. Wan-  MENGELDICHTEN. 109 Wanneer de denkkragt meer ontwaekt — De zorg ons wenkt — als 't leed genaekt — Dan wil uw vadermin, door lijden, ons volmaken; Maar, onder 't leed, óns hier bereid, Rijpt onze ziel voor de eeuwigheid, En zal, voor uwen troon', de vrucht van 't lijden fnuiken! P. M. IS-  i ro MENGELDICHTEN. I S R A E L S GROOTSTE DAG, 'k Zal Isrels grootften Dag, in mijn gezangen, malens Toen 't volk, in Sinaïs woestijn, Den Schepper van 't Heelal, met majesteit, zag dalen, En 't berggevaert' de troon van Isrels God mogt zijn: Toen de eeuwige Opperheer, op eenen wolkenwagen, Den fterveling verfcheen, en 't goddelijk verbond Met Jakobs nakroost floot, daer 't hoogfte Welbehagen Tot Isrels Leidsman fprak, gemeenzaem mond aen mond. Reeds  MENGELDICHTEN. 111 Reeds vijfënveertigmael was, door het avondduister, liet halve weereldrond bedekt, En vijfënveertigmael had, met vernieuwden luister, De zon, in 't gloeijende oost, de fchepzels opgewekt$ Sinds Israëls genacht, aen Faroos dwingiandijën Ontkomen, en geleid door wolkkolom en vuur, Een dille rustplaets vond in barre woeftenijën, Door groote wonderdaên van 't godlijke Albeftuur. De zigtbre wolkkolom hield ftand, voor Isrels óogen, Op.Sinaïs verheven top, En Mozesdus gewenkt door 't godlijke Alvermogen, Klom, in den morgenftond, den (teilen Godsberg op. Toen fprak de God des lichts, op zijnen troon gezeten, In 't dikke wolkgewest, tot zijn' getrouwen knecht: ,, Doe aen gansch Israël mijn welbehagen weten!" Hier buigt Gods tolk zich neêr,en hoort wat de Almagt zegt. H „ Spreek,  ii2 MENGELDICHTEN. „ Spreek, fpreek tot Jakobs zaed — tot Israël, dees reden, „ In mijnen naem: dus zegt uw God: „ Gij allen hebt gezien, hoe ik voor u geftreden, „ En Faroos wreevlen trots — zijn magt heb afgeknot; „ Hoe ik, op vleugels van mijn vaderlijk ontfermen, „ Gelijk een Adelaer zijn jongen opwaerds draegt, „ U aen Egyptes woen ontrukte en bleef befchermen; » Doe dan, het geen gij weet, dat uwen God behaegt. „ Wanneer gij naerftiglijk naer mijne ftem zult hooren, „ En hulde doen aen mijn verbond, „ Zoo zijtge, o Israël! uw's Makers uitverkoren — „ "Mijn uitgelezen volk, op 't ganfche weereldrond: „ Want „ik, zoo rijk in magt, uw God, de Heer der aerde, „ Die al wat is regeert, en 't groot Heelal doorziet, „ Dezelfde, die, uit niet, de ganfche fchepping baerde, „ Ik ben 't, die Israël mijn hulp en bijfiand biedt. „ Gij  MENGELDICHTEN. 113 „ Gij zult een koningrijk voor uwen Bondgod wezen, „ Met priesterlijk gezag bekleed, „ Een heilig — bloeijend volk, mijn cenige uitgelezen, „ Zoo lang gij, naer mijn wet, het pad der deugd betreedt. „ Spreek dus, 0 Mozes! tot mijn volk — mijn lievelingen!" De Hemeltroonvorst zwijgt, en Amrams groote zoon, Hoort, in de ziel verrukt, reeds Sions burgers zingen: Zij heffen 't loflied aen, voor Gods ontzigtbren troon. De Leidsman der Hebreen, ontgloeid door hemelvonken, Trad van den hoogen Godsberg neêr , Tot de oudften, die aen 't hoofd van Jakobs {lammen blonken, En fprak tot hun de tael van Isrels Opperheer. Toen liet het ganfche volk , uit éénen mond, zich hooren: „ Wij zullen alles doen, wat God gefproken heeft; „• Des Hemels wijze wil kan aen ons hart bekoren, „ We eerbiedigen de wet, die ons Jehova geeft." II a Mijn  ii4 MENGELDICHTEN. Mijn Held, verfterkt door meer dan menfchelijk vermogen, Snelt weder opwaerds, en verklaert Den Ongefchapenen, met wolken digt omtogen, Dat 's Heeren boog bevel aen Isrel blijdfchap baert. Toen fprak Jehova zelf: „ Ik zal tot Isrel komen, „ Op dees verheven plaets, in eene dikke wolk,„ Op dat geen ongeloof zijn hart houde ingenomen, „ En gij 't vertrouwen wint van de oudften en het volk. s, Dael af, en wil voor de eer van uw' Verbondsgod zorgen -v „ Dat Israël zich rein vertoon'; ,, Hèt heilig' mij den dag van heden en van morgen; „ Dat niets onreins verfchijn' voor mijn geduchten troon, „ Want, op den derden dag, zal ik, met'vuur en itralen, „ Omftuwd van hemelglans, in volle majesteit, „ Op 't hooge Sinaï, voor aller oogen, dalen; „ Dat dus gansch Israël zich tot dien dag bereid'! ,, Bat  MENGELDICHTEN. 115 „ Dat niemand zich verftoute op Sinaï te nadren; „ Dat Israël den berg omtuin'; „ Laet al het volk, van verre, eerbiedig zich vergadren, „ Tot ik verfchijnen zal op Horebs fpitfen kruin. „ Voorzeker zal de man, die ftout durft tegenflreven, „ Tot zelfs zijn reedloos vee, daer hij mijn' wil veracht, „ Die ongehoorzaemheid betalen met zijn leven: „ Dit is het hoog bevel der eeuwige Oppermagt. „ Doch, als 't bazuingeluid zich langzaem zal verfpreiden, „ Op zachten — lielFelijken toon, „ Wil dan gansch Israël tot mijne voetbank leiden, „ Op dat ik tot hun fpreek' van mijn' verheven troon"! Toen daelde Mozes af, en deed naer Gods bevelen; Hij heiligde Israël, beval het tot geen vrouw Te nadren, in dien tijd, op dat, in allen deelen, Elk rein voor 't vlekloos oog van God verfchijnen zou. H 3 .De  ii6 MENGELDICHTEN. De alkoestcrende zon zonk tweemacl in dc kimmen, En tweemael mogt haer vrolijk licht, Voor 't oog der volkeren, aen dc uchtendtransfen klimmen, Terwijl zich Israël naer Gods bevelen richt. De dageraed, gehuld met ftofgoud en robijnen, Was nimmer fchooner dan in dit gezegend uur, En Mozes, die eerlang op Horeb moest verfchijnen, Voelt reeds zijn borst ontvonkt door heilig ijvervuur. Nu dekt een dikke drom van zaemgepakte wolken Het fchittrend — gloeijend zonnegoud, En baert eén diep ontzag in 't bevend hart der volken, Dat, iïddrcnd', de aenkomst van Gods majesteit bcfchouwt, De donders breken los, terwijl de blikfemfchichten Weêrkaetfen op den kruin des bergs, die trilt en beeft; 'k Zie 't blaeuwe zwavelvuur de woestenij verlichten, Daer elke donderflag Gods magt te kennen geeft. Daer  MENGELDICHTEN. n? Daer daclt de wolkenkoets, hoogftatig, langzaem neder; Zij wordt naer Horebs kruin gevoerd: Jehovaes adem fchudt den bergtop ginds en weder, Gansch Isrel buigt zich neêr — zelfs Mozes is ontroerd. De Godheid, vergezeld van duizend lijftrawanten, Daelt thans , gezeten op een' troon van hemelgloed; Het onweer houdt vast aen, terwijl, aen alle kanten , Zich 't fchel bazuingeklank der englen hooren doet. Mijn Held grijpt moed; hij zegt: „ komt nader, Lotgenoten! „ Treed, met mij, voor Gods aengezigt, „ Tot aen den voet des bergs; laet niets uw vrees vergrooten; „ Zijt moedig en bedaerd — kent, in dit uur, uw' pligt! „ 't Bazuingeluid verzacht — 't wordt lieflijk — 'tis eentecken, „ Dat u de nadering, door God, wordt toegeftaen; Maer denkt aen zijn bevel! hij, wie zijn eed durft breken, „ Zal, door een zwaren fleen, of fcherpen pijl, vergaen"! H 4 't Schrik-  ïï8 MENGELDICHTEN. 't Schrikbarende geluid der klinkende bazuinen Verheft zich anderwerf, en 't vuur Des blikfems zengt alom der bergen fteile kruinen, Daer Mozes tot God roept in dit ontzaglijk uur. Een ftem — een hoorbre ftem rolt van den bergtop neder, En fterkt den Godsgezant met nieuwe kragt — met moed; Het onweêr wordt bedaerd — 't bazuingefchal zwijgt weder, Zoo dra de Godsftem zich, op nieuws, weer hooren doet. Toen klom de Godsheld op, door zwavel, rook en wolken, Tot bij het ongefchapen licht; Maer de Eeuwige, bewust van 't zwakke hart der volken, En 't onvermogen in 't volbrengen van hunn' pligt, Spreekt anderwerf, en zegt: „ Wil mijn gebod herhalen; „ Treed af; dat nu geen mensch het naderen befta: „ Geen outerdienaer zelf treed' verder dan de palen, „ Door u gefteld, op ftraf van doodlijke ongenaê." Gods  MENGELDICHTEN. 119 Gods knecht verfhout zich nog, met eerbied, dus te fpreken, Gemeenzaem, tot den hoogen God: ,, Jehovah! neen, uw volk beflaet niet door te breken ; „ Gij hebt het perk gezet, en 't eert uw hoog gebod"! Doch God herhaelt zijn woord, en zegt: „ Mijn knecht, dael neder, „ Voldoe mijn' hoogen last — eerbiedig mijn bevel, „ En keer, 0 Dienaer van mijn welbehagen! weder, „ Maer zorg, dat niemand dan ASron u verzeil'!" Terwijl Held Mozes nu, van ijvervuur doordrongen , Zich keert, klinkt weêr 't bazuingefchal; Het hcir der Englen roert de godgewijde tongen, En 't hemelkoormuzijk klinkt over berg en dal; Nog echter rolt en kraekt de kletterende donder, En houdt gansch Israël door angst en vrees bekneld; Dus ging, van tijd tot tijd, dit onbegrijplijk wonder Met teeknen van Gods magt — met hemelvuur verzeld. H 5 Al  120 MENGELDICHTEN. Al 't volk, dus toebereid om 's Hemels wet tc hooren, Vervoegde Mozes, Amrams zoon, Verzeld van Aron, tot den Priesterftand gekoren, Zich, tusfehen God en 't volk, voor Gods verheven troon. Toen fprak de Almagtige, terwijl de donders zwegen, De wet der zeden uit, voor 't oor van Israël; 't Was ftil - Jehovah fprak - geen wolk kon zich bewegen: 't Was alles aendacht, op het goddelijk bevel. Dus hoorde Jakobs Kroost Gods wil, de wet der zeden - De wet van 't plegtig volksverbond, Verzeld met teeknen van Jehovaes mogenheden: Een wet, op dc eer van God en 's menfehen heil gegrond. Nu mag het Christendom op Sions kriiin vergadren, Door Jezus liefdewet, tot weldoen aengefpoord: Wij mogen tot Gods troon - tot onzen Heiland nadren, Langs 't zacht en lieflijk fpoor van 't euangeliewoord! 3- % s. DE  MENGELDICHTEN. 121 DE VROLIJKE CHRISTEN. Juichend dankbaer God te prijzen —- Dagelijksch de gunstbewijzen, Die zijn liefde alom verfpreidt, Met een nedrig hart', te aenfchouwen Al zijn hoop op God te bouwen, Is de ware vrolijkheid! Wordt een Christen, hier beneden, Somtijds op het felst bedreden, Om dat hij, als christen, denkt; O! geen nood, hij kent Gods wegen, Tegenfpoed is hem een zegen, Daer de hemelvreugd hem wenkt. In  122 MENGELDICHTEN. In bet midden der gevaren, Blijft hij op Gods liefde ftaren, Daer zijn hart, bij 't zwaerst verdriet, Schoon hij ramp op ramp moet dragen, Echter, onder all' die plagen, In Gods Zoon zijn' Heiland ziet. Dan, dan mag hij vrolijk zingen, Schoon, door lastrende aterlingen, Fel geteisterd en befpot, Dan ook kent hij Jezus liefde, En, wat ramp hem immer griefde, Juicht hij vrolijk in zijn lot. Altoos vrolijk — fteeds te vreden, Bij het woên van tegenheden, Daer hij op Gods liefde hoopt, Blijft hij zijnen pligt betrachten Al zijn hulp van God verwachten, Als zijn pad door doorens loopt. Sto-  MENGELDICHT EN. 123 Storen wreede zielcplagen, Meenigwerf, zijn kalme dagen — Drukt de fmart zijn hartvreugd néér; Door 't geloovig zielvertrouwen, Blijft hij toch zijn' God aenfchouwen — Vindt in hem zijn blijdfchap weêr. Jezus lesfen nateftreven, Altoos naer Gods wil te leven, Maekt zijn ziel het meest verheugd : Niets kan bij zijn blijdfchap halen; 't Godlijk woord, dat nooit zal falen, Schenkt hem fteeds vernieuwde vreugd. Ligtvergangbre weereldfchatten, Die geen waer geluk bevatten, Trekken nu zijn hart niet meer. Zou het fchijnvermaek hem ftreelen ? Reeds mag hij, bij aenvang, deelen In de fchatten van zijn' Heer. 't Pad  124 MENGELDICHTEN. 't Pad, door God, voor hem gekozen, Zij vol doorens — zij vol rozen, Hij is tot den togt bereid: Overal — in alle tijden, Kan 't verfchict zijn hart verblijden» 't Eind der reize is de eeuwigheid! O! hoe zalig is 't, ons leven Veilig in Gods hand te geven, In 't vooruitzigt op ons lot! Laet dan vrij de weereld twisten: Juichend — dankbaer fterft mijn Christen, Als een lieveling van God! H. K. HET  MENGELDICHTEN. 125 HET DOELWIT Ja, 't is groot een mensch te wezen; grooter 't doel van zijn beftaen, Door 't befchouwen van Gods werken, vol van eerbied, nategaen. O! hoe zacht ftreelt ons 't befeffen, dat wij, naer zijn liefde en magt, Op dit grootsch tooncel der aerde, Door zijn hand, zijn voortgebragt! Alles, wat God heeft gefchapen, in deez' ondermaenfehen kring, Overreedt ons van zijn goedheid voor den broozen fterveling. Im- VAN ONS BEST AEN.  126 MENGELDICHTEN. Immers God' had ons niet noodig, ter verbreiding van zijne eer; Staek, verdwaelde! die gedachten; kniel, ootmoedig — dankbacr — neêr; Wil, met mij, 't heelal befchouwen; zie, hoe de Oppermajesteit U, in elk gewrocht, wil leeren, 't doel van uwe aenwezenheid. Kom, begin van 't kruid der aerde, overzie het dierenrijk; Alles geeft, van 's Makers liefde voor zijn Schepflen, blijk op blijk. Kom, doorkruis de azuren ronden, zie, hoe Herren, zon en maen, Die ons lichten — ftreelen — koestren , beurtlings, ons ten dienfte ftaen.' Als de fchorre donders klatren, als uw oog den blikfem ziet, Toonen dan die grootfche teekens u Gods magt en goedheid niet? Waer  MENGELDICHTEN. Ï27 Waer toe 't wisflen der getijden, regen, koude en zonnefchijn, Klecne dingen, groot in vvaerdc, die ook 't werk der Almagt zijn? Waer toe heeft hen God gefchapen, en deed u, 0 Mensch! alleen, Heerlijk, boven andre wezens , met het hoofd naer boven treén? Waerom u begaefd met denking, oordeel, wil en wijs beleid? Om te leeren uw beftemming — 't doel van uwe aenwezenheid. Gij, het pronkftuk van Gods vingren, zijt gefchapen naer Gods beeld, En, om hier aen te evenaren, met een' edlen geest bedeeld. Voelt gij dus uw hart niet gloeijen, om dien milden — goeden God, Met een helder oog te aenfchouwen — Hem te danken voor uw lot? I Hem  128 MENGELDICHTEN. Hem te loven, hem te prijzen, is het geen u God gebiedt; Maer ziet gij, bij 't licht der reden, de edle deugd — uw pligten niet? En zegt echter uw geweten : „ God is wijs — oneindig goed, „ Hij is 't, vvien gij eeren, vreezen, „ en gehoorzaem dienen moet." Stel dan, bij natuur en reden, 't nimmerfaelbaer bijbelwoord, Dan zult gij, met vreugde, ontdekken, wat tot uwen pligt behoort. Hier zal Jezus zelf u leeren, wien gij wezen moet en zijt: Hier zult gij een' fakkel vinden, die u licht — u leidt — verblijdt. Jezus lesfen klinken heerlijk — klinken, maer met majesteit: Jezus lesfen naer te volgen is, bij aenvang, zaligheid! Poog  MENGELDICHTEN. 129 Poog dan naer zijn' wil te leven, val, geloovig, hem te voet, Zoek vergeving uwer zonden in de kragt van Jezus bloed. Dan zult gij genoegens fmaken, die geen weereldling geniet, Daer gij, in de zwaerfte rampen, Jezus, als uw' Heiland, ziet. Dan zult gij gelukkig leven — deelen in het zaligst lot; Dan is 't fterven u geen fterven, maer een overgaen naer God. Dus te denken, dus te werken, en op 't pad der deugd te gaen, Leert ons wezenlijk'betrachten 't juiste doel van ons beftaen. H. K. I a GODS  i3o MENGELDICHTEN. GODS WIL DE BESTE. Verdoolde fterveling! gij, die vertrouwen fielt Op ijdle fchaduwen, die voor het oog verdwijnen, Hoe vaek ziet zich uw' hoop befchaemd — ter neêr geveld! Een onvoorziene ramp doet rasch uw' welvaert kwijnen. Dat vrij het fchijnvermaek het ijdel hart ontvonk'; 't Kan ons geen fpoor tot rust — tot waer genoegen banen: Hoe fchoon de zon der'vreugd' het fterflijke oog belonk'. Één wolkje van verdriet doet rasch haer' luister tanen. Dit toont ons, eiken dag, de droeve ervarenis, Dit leert elk' fterveling, op 's levens wisfelpaden, Waerop het wenschlijkst heil kort — onvolkomen is, Zelfs voor het hart van hun, die zich in wellust baden. Hoe  MENGELDICHTEN. 131 Hoe dikwerf wordt de hoop niet ongegrond geftreeld! De blijde ftond fpoedt aen, waerop zij vrolijk ftaerde: Zij ziet haer' wensch vervuld — het heil zich toegedeeld; Doch leert, bij 't rijkst genot, zijne onvolkomen waerde. Men wroet in 't nietig ftof, om ingebeeld gewin; Men bouwt in 't gulle zand, door ftormen zaemgedreven, Die losfe grond zinkt weg — ons luchtkasteel valt in, En ons bedrogen hart ziet zijnen wellust fneven! Zoo rolt het leven voort, daer wisfelvalligheid Ons op de hielen volgt, waerwe onze fchreden richten: Hier zienwe een' heldren ftrael, die onze wenfchen vleit, En gindsch dit ftreelend licht voor donkre nevlen zwichten! Zie daer een rampenheir, dat onzen val bedoelt. Wie zou hier meer bewijs voor de ijdelheid begeren? Een welgeftelde ziel, die denkt — befeft — gevoelt, Kan aen zichzelf de kragt dier droeve waerheid leeren. Zie, ontevreden hart, Gods wijze fchikking in; Acnbidt, op uwe paên, den Oorfprong aller dingen: God zorgt voor uw belang, met teedrc menfchenminn'; Zijn wil beftuurt het lot der brooze ftervelingen! I 3 Mogt  132 MENGELDICHTEN, Mogt elk, op 's Hemels hand, altoos opmerkzaem zijn, Dan bouwde hij zijn hoop op vaster grondkanteclen; Zijn oog, naer God gekeerd, verliet zich nooit op fchijn, Die onze hoop misleidt, fchoon zij die hoop moog' ftreelen, Maer blijft men in het net der ijdelheón verward, Blijft onze wufte geest op fchaduwbeelden oogcn, Dan baert het beste lot ons dikwerf zielefmart, Terwijl wij, al te dwaes, op eigen kragtcn boogen. Wat ons het zaligst fchijnt, brengt dikwerf rampfpoed aen: Men koestert wenfchen, die ons wis bederf bereiden, En,'t geen ons 't vreeslijkst fchijnt, kan ons,langs de effen baen — Langs 't geurig rozenpad van 't beste heil geleiden. ' Hoe nader 't blij geluk zich voor ons oog vertoon', Hoe verder 't veeltijds wijkt van 't hijgend zielverlangen, En, even onverwacht, erlangt de deugd haer' loon, Wen 't afgefolterd hart zich doodelijk voelt prangen. o Goedheid zonder eind! gunstvolle — wijze God! Die voor ons waer belang, zoo liefderijk, blijft zorgen, Gij hebt, om wijze reên, ons nadrend levenslot — Den ftaet, die ons verbeidt, voor 't kortziende oog verborgen. Uw  MENGELDICHTEN. 133 Uw tuchtigende hand verwijst ons nooit ter ftrafT; Uw liefde — uw goedheid doet u fteeds, als Vader, handlen: Gij leidt den mensch — uw kroost, van 't kronklend dwaelpad af, Op dat het hier den weg des levens zou bevvandlen! Onttrek, 0 fterveling! het oog aen de ijdelheèn, Wend dit naer de Oppermagt — verbreek uw flaeffche banden— Vraeg God geene oorzaek af — vertrouw op hem alleen , Uw blindheid kent geen back, maer doet u telkens ftranden. Berust in Gods beitel; zijn wil is wijs en goed: Jaeg nimmer naer een heil, dat rasch u zoude ontfehieten; Dan zal uwe kalme ziel, zelfs in den tegenfpoed, Een voorfmaek van het heil der eeuwigheid genieten! G. W. J. v. G. AEN  134 MENGELDICHTEN. AEN THEOPHILUS. Ik ken, op aerd', geen grooter goed, Dan een opregt en vroom gemoed, Gevormd naer 't woord des Heeren. Hem, die zijn hart gezuiverd heeft, Voor God en voor zijn naesten leeft, Kan nimmer onheil deren. Wat kan, is God zijn toeverlaet, Het fteunpunt, daer zijn hoop op ftaet, Hem immer fchaedlijk wezen? Gewis, zelfs onfpoed, ramp en druk Geleiden hem tot waer geluk; Niets doet hem angftig vreezen. Schoou  MENGELDICHTEN. 135 Schoon ftorm op ftorm rondom hem woed', Al dreigt, of drukt hem tegenfpoed, Al komt de krankheid waren, Al ziet hij zelf zijn bedgenoot Van hem gefcheiden, door den dood, Niets kan zijn hart vervaren. Hij vindt, zelfs in dit aklig lot, Een' mcnfchenminnaer in zijn' God — Aenbidt hem onder 't lijden; Hij weet, dat God genadig is, Die hem van ramp en droeffenisP Eens kan en zal bevrijden. En mist, tot aen zijn levensgrens, Zijn hopend hart zijn' hoogften wensch, Hij kent Gods alvermogen ; Hij weet, dat zijn Verlosfcr leeft, Die redding fchenkt — die uitkomst geeft — Die eens hem zal verhoogen. I 5 Gc*  I3 DE  MENGELDICHTEN. 185 D E ZOMERAVOND. Bekorende Avondftond! uw fchoonheid drijft mij aen, Om, dankbaer en verrukt, een' blijden toon te flaen, Daer ik, langs 't grazig veld en de altoosdorre heiden, Het vochtig kleed des daeuws zich golvend zie verfpreiden. Hoe ftil is thans natuurt nu ftoort geen ftorm haer rust., Daer 't zachte zuidenwindje alom de telgjes kuscht, Of met de golfjes van het ruifchend beekje dartelt, Terwijl het fchubbig vischje aen groene zoomen fpartelt. Het jeugdig bloemtje, dat aêmegtig nedcrzonk, Verflenscht door 't zelfde vuur, waerdoor 't dés middaegs blonk— Drinkt nu den koelen daeuw, en ademt frisfche geuren, Ja praelt, in 't bloemenrijk, weêr met vernieuwde kleuren. lïet  i86 MENGELDICHTEN. Het jeugdig grastapeet, met bloemtjes mild beftrooid, Wordt, door uw' invloed, met een hooger groen getooid 5 De teedre blaedjes zelfs, die aen de takjes hangen, Zie ik een nieuwe kleur, op uwe komst, ontvangen. Het vette rundervee, dat in de klaver graest, En 't vlugge bijtje, dat op zachte roosjes aest, Verkrijgen verfchen lust en kragt door all' de leden, Die zij tot nut van ons en van zichzelf hefteden. 't Gevederd zangkoor, dat ons luistrend oor vergast, En ons, zoo aengenaem, met toon bij toon verrascht, Ligt in den flaep gefust, nu blijde filomelen Den wandelaer, in 't bosch, met tooverklanken ftreelen. Daer rijst de nachtvorftin aen de effen blaeuwe lucht, En leidt haer heir ten dans'. — Zij, die deze aerde ontvlugt, Wanneer de bezigheên de peinzende oefning ftooren, Heeft, tot haer heerfchappij, den ftillen nacht verkoren. Zijt  MENGELDICHTEN. 187 Zijt welkom, blonde maen! vriendin van 't lijdend hart, Dat gij zoo aengenaem verteedert in zijn fmart, Wanneer 't, door u verlicht, bij tranen, zuchten, klagten, Van de Almagt, die u fchiep, zijn hulp — zijn troost blijft wachten. Beminlijke eenzaemheid! 0 Bron van 't zoetst vermaek! Hoe fchuldloos is uw vreugd, die ik zoo fchuldloos fmaek! Natuur laetme, in haer fchoon, hier vrolijk fpelemeijen, Daer lucht en bosch en veld des Scheppers lof verbreiên. Maer, o Almagtig God! die zoo veel wonders fchiept, Die 't uitgebreid heelal, uit niet, ten voorfchijn' riept, Uw werken zijn te groot ... ik zwijg ... verfchoon mijn zingen, En leerme eerlang het lied der reine hemellingen. C. J. A. IN  138 MENGELDICHTEN. I N M IJ N E N HOF. Weldadig Opperheer! Beftuurder van mijn lot! Thans mag ik, in mijn' Hof, bij de avondfchemeringen , Uw wondren gadeflaen. — Ach! konde ik, groote God! Met meer gevoel en kragt, u hooger' lofzang zingen! Hoe onbegrijplijk fchoon vertoont zich hier Natuur, In dit bekoorlijk uur! Elk plantje, elk blaedje, o God! toont ons uw alvermogen, Door duizend bloemen wordt uw grootheid hier verbreid; 't Gevoel houdt mij de ziel in aendacht opgetogen: Hier wordt, in 't avonduur, mij meer vermaeks bereid, Dan hun, die, op een feest, in pracht en ijdelheden, Den tijd, onnut, hefteden. Mijn  MENGELDICHT EN. 189 Mijn geest verheft zich niet naer dien onmeetbren kring, Waer duizend Marren, aen den heldren hemel, pronken, Die zoo veel weerelden, met grootfche fchittering, En haer bewoners, met een glansrijk licht, belonken; Neen — ons planeetgeftel toont ook de heerlijkheid Der hoogde Majesteit. Ik zie de gouden zon ter westerkimmen zinken, Omringd met blozend goud en gloeijend avondrood, Zoo doet zij 't blaeuw azuur met fchitterglansfen blinken: o Schepper van dat licht! wat is uwe almagt groot! 'k Zink weg in teêr gevoel — bij zoo veel glans en luister Zijn alle glansfen duister. Gindsch toont de blanke maen haer zilver aengezigt, En groet de gouden zon nog bij het nederdalen; Zij wekt een nieuw ontzag, bij 't fombre fchemerlicht, Daer zij de druif bclonkt en koestert met haer ftralen: 't Wordt alles met een kleed van ftatig licht getooid, 1 Waer zij haer zilver ftrooit. Daer  i9o MENGELDICHTEN. Daer zingt de Nachtegael, op onnavolgbre toonen, In 't rijzig eikenloof, zijn vrolijk avondlied; Het vee en 't zangkoor, die in 't veld — in bosfchen wonen, 't Juicht alles ! zwijg dan ook, mijn teedre zangfter, niet; Loof, op een blijde wijs, daerge alles thans hoort zingen, Den Schepper aller dingen. Gij zijt het, Albeftuur! datme, in deez' avondftond, Een zoet genoegen fchenkt, hier rustend' bij mijn rozen; Thans loof ik, vergenoegd, uw gunst, met hart en mond; Ik fmaek een kalme rust, terwijl mijn haters blozen. Elk fchuldloos roosje jaegt vertreders van hunn' pligt Een blos in 't aengezigt. liet rupsje, dat hier kruipt — vernederd kruipt langs de aerde — Het vlindertje, dat vliegt en dartelt om mij heen, Is, voor 't befpieglend hart, van meer — van grooter waerde, Dan 't wulpfche vorftenhof — dan al de pracht der fteên: 't Veelverwig donzig kleed — de fchoongekleurde vlerken Doen mij Gods magt bemerken. 'k Ver-  MENGELDICHTEN. i9t 'k Veracht het ftadgewoel, waer list, waer boosheid woont: Mijn Hofje is een paleis van vrede en van vermaken; 't Is hier, waer God aen mij zijn liefde en goedheid toont; Hier mag mijn kalme ziel het waer genoegen fmaken. Geduldig in mijn lot, te vreden met mijn' ftaet, Is God mijn toeverlaet. Wat kan ik meer van u, o groote Schepper! fmeeken? 'k Zie rijpe vruchten, door mijn eigen hand geteeld, 'k Zie keur van bloemen, die mijn wederhelft mogt kweeken: o Zaligende rust, die mij zoo vleijend ftreelt! Blijf, blijf mij altoos bij, dan zal ik, in mijn klanken, Mijn' Schepper vrolijk danken. Hier fmaekt een fchotel moes, eenvouwig toebereid, Daer vrede en huwlijksmin de fobre tafel dekken, Waer mij geen wrevle haet de ftille rust ontzeidt, Of vreemde fpijs den fmaek — den eetlust op moet wekken; Hier, met mijn Gaê, vernoegd — in onzen ftaet te vreên, Geniet ik zaligheên! N Mijn  ip2 MENGELDICHTEN. Mijn lieve Lotgenoot plukt, blij, de rijpe vruchten, En draegt die ftulpwaerds heen; zij dankt Gods milde gunst; Voor zulk een zoet genot moet pracht, moet weelde vlugten; Dat rijk genot van heil befchaemt mijn zwakke kunst: Hoe vindt zij toonen uit, om u, op blijde wijzen, Te danken en te prijzen! Elk vruchtje, dat ik frnaek, elk bloemtje, dat ik pluk, Is mij een fchilderij van 't godlijk alvermogen, En roept mij toe: zijt toch geduldig in uw' druk, De Schepper, die mij fchiep, kan ook uw heil verhoogen ; Zijn wonderdoende hand, die mij ten voorfchijn bragt, Is onbegrensd in magt. Gij dwaelt, die, tot mijn val, uw kragten in mogt (pannen; Daer is, daer is een God, die de onfchuld nooit verlaet: Geen ramp kan uit mijn ziel dat zoet vertrouwen bannen; Nu ken ik regt mijn' God, mijn toevlugt in mijn' ftaet; o Ja! de tegenfpoed, zoo nuttig in ons leven, Heeft mij dit heil gegeven. U  MENGELDICHTEN. 193 U loof ik, dankbaer, u, Reftuurder van mijn lot! Ik zal, na eiken dag, bij de avondfchemeringen, U prijzen in mijn lied: ik zal, acnbidlijk God! Uw wondren gadeflaen — uw' naem ter eere zingen. Ik fmaekte een fchat van heil, 0 Schepper der Natuur! In 't vrolijk avonduur. G. M. Na DE  194 MENGELDICHTEN. DE VEREISCHTEN ï N EEN DICHTER. Wanneer verwaendheid zich, te roekloos, onderwindt, Om, door de zucht naer roem en eigenmin verblind, In Febus tempelkoor, met fchittrende eer, te pronken, Schoon zij zich nimmer door het dichtvuur voelde ontvonken, Dan wordt het kenmerk, dat den Dichter onderfcheidt, Voor 't oog van 't algemeen, volmaekt ten toon' gefpreid. Wat wordt er niet vereischt — wat moet men kennen — weten, Eerwe, in den waren zin, regtfchapen Dichters heten? „ Het zangvermogen, dat natuur den Dichter fchenkt; ,, Een fchitterend vernuft, dat wel en geestig denkt; „ Verbeeldingkragt, die juist en vaerdig weet te treffen, Wat ooit een kloek verftand, diepdenkend, kan befeffen; „ De  MENGELDICHTEN. 195 „ De nimmermoede vlijt, die hem, van trapp' tot trap, „ Voert töj; het grootsch bezit der nutte wetenfchapp'; „ Natuur- en menfchenkunde, een rijke ftof tot zingen; „ De redeneerkunst, die tot in de ziel kan dringen; „ Taelkennis, die zich klaer — bevallig — kragtig uit, „ Historiekunde, die haer rijk trezoor ontfluit." Zie daer het heerlijk beeld; zie daer de ware trekken, Waeraen het keurig oog den Dichter kan ontdekken, D. E. N 3 FA-  i9