werken; VIERDE DEEL.  OP HET T1JTELPLAETJE. fchoone poëzij, geplaetst voor 't kunstültaer; Tracht, door haer elpen lier, hst keurige oor te ftreelen; Terwij! haer zwaen, verrukt door dit aenminnig fpelen, Klapwiekend, hare vreugd vertoont aen Pindusfchaer. Het bloemrijke outer geeft een fchets der maetgezangen: Hier prat-It de wauheid, met haer onlenexeld licht : Gindsch (treeft bellebofon.die voor geen monster zwicht, Vol moeds, op pegasus, om waren roem te erlangen. Het lawdschap in 't verfchiet, met al zijn rRoNKsiERAêN, Verbeeldt een ruime flof voor fchrandre puikpoëten. Omhoog poogt de oeffening, bij 't lamplicht neêrgezeten, De nutte wetenfehap te ontvouwen op haer black. PIE TER LEUTER.  WERKEN VAN HET DICHT- en LETTERLIEVENDE GENOOTSCHAP, onder de spreuk: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX. TE R O TT E R D A BI, Bij GERARD ABRAHAM ARRENBERG, mdccxcvi,   INHOUD. PRIJSVERZEN. J)j Nederlandfche Maatfchapplj, tot redding der Drenkelingen; door Thomas Kaas, Bladz. i , Bern. Bosch, - - 23 . . Gerrit Manheer, - 47 MENGELDICHTEN. De Christen Krijgsheld, door L. van Oijen, Az. j Lesfen van een Godvruchtige Moeder, op haer fterfbed, aen hare Kinderen, door G. Manheer , 21 * 3 Ga>  vr I N II O U D. Galileus in den Kerker, door D. Erkelens , Bladz. «7 Aen Parmenides, door G. J. Loncq, - - - - 33 Lof derWetenfchappen,door W. Hofdijk, - - 35 De Onbefendigheid, door D. Polderman , Kz. - 40 De Valfche en Ware Grootheid, door G. Manheer, a6 De Dichter, door J. J. Schrijver , ----51 Het Qfvwedcr, r/osr F. A. deHarïogh, - - - 57 De Dv/wglandij, doorV. Moens, ----- 61 Z)e Onbestendigheid van liet Opdermaenfche, door W. Smits, ----- 66 Z)i? kracht van het Voorbeeld, door W. Hofdijk,, 73 Dichterlijke Befpiegelingen , bij den naderenden Zomer, door P. Moens, - 79 Befpiegeling in den Herfst, door M. Heemskerk, 85 Jezus in de Zael van Cajaphas , door J. J. Schrijver, • - - - - 91 Vafchazavg, door W. van der Jagt, - 10S Triomfzang derBataven, her peiling hunner Vrij-  INHOUD. vu Vrijheid, door de hulp der Franfchen, in 1795, door P. Weiland, - - - Bladz. 113 Aen de Eendragt, door P» Moens, - - 128 Schets der Gierigheid en Milddadigheid, door G. Manheer, 138 Aen God, ter gelegenheid der plechtige gedachtenis , aen Jezus, op het Kersfeest, door C. J. Ameloo, 14° De weenende , doch zich vertroostende Vader, bij het graf van zijnen eenigen Zoon, door W. Smits, - 143 De Broedermin , door P. Moens, - 149 Aen de Nationale Vergadering, vertegenwoordigende het Volk van Nederland, door T. Kaas, i$6 Brutus aen het Romeinfche Volk , door M. Heemskerk, 161 De Avond, door G. Manheer, - - - 166 De Zomer, door P. Moens, - - • 179 De  vin INHOUD. De Rots der gelieven (Romance,") door P. Weiland, ------ 175 Aen het Dichtvermogen, door G. Manheer, 178 Het Affcheid, doar\Q. van der Pot, Jz. - 184  P R IJ S V E R Z E N.   PRIJSVERZEN, BEHELZENDE DE NEDER LANDSC HE M A E T S C H A P P IJ, TOT REDDING DER DRENKELINGEN.  OP DEN EERPENNING. De kunstvergelding prijkt in 't achtbre Frouwei.beeld, / Voorzien met Lauwerkrans' en gouden Eereketen: Regtvaerdigheid heeft haer met Schael' en Maet bedeeld, \ In 't wikken van den toon' der deftige Poëten. Bidaegde toezigt fchift het werk met, Harke en Zeev', En wijst wat Pronkme'ael de Dlchtrei kan behalen; Opdat de Wetenjchap door Litterdefning leev', Zoo lang men 't Walenjchild van Rotterdam zie pralen. P. L.  PRIJSVERZEN, BEHELZENDE DE NEDERL ANDSCHE MAETSCHAPPIJ, TOT REDDING DER DRENKELINGEN. PRESENT EXEMPLAER.   MENGELDICHTEN. $i JEZUS IN DE Z A E L VAN C A J A P H A S. at zie ik! welk eene achtbre zael ïVordt aen mijn oog veitoondjdoor't fchildrend denkvermogen? Hier is de bouwkunst rijk in overoude prael» h zuilen van albast en trotfche marmren bogen ; 'k Zie een geftoelte uit cedrenhout, Zoo fchoon als ooit de hand eens oosterlings kon ftichtenj Daer vierpaer lampen, van het fijnst gedreven goud ? De zael, gelijk de zon, in 't middaguur, verlichten»  92 MENGELDICHTEN. Hier praelt, door heerschzucht aengefpoord, De valfche Cajaphas aen 't hoofd der ouderlingen, Met elk die, naer de wet, tot Isrels Raed behoort; Daer wachten 't grootsch gebouw, het breed geftoelte omringen J Maer, welk een toomeloos geweld Hoor ik, op 't onvoorzienst, de zael der regtren nadren ? Men fleept een' ftervling voort, met koorden vastgekneld; Moest dan om dezen mensch het Sanhedrin vergadren? Help God! het is uw eigen zoon: 't Is Jezus, 't wonderkind, in Bethlehem geboren! Laet af, Barbaren! vlugt! eer de almagt, uit haer' troon, Den blikfem nederzende — u in dien gloed doe fmoren. Waerom ontfluit zich de afgrond niet? Kunt gij, rechtvaerdig God! die gruweldaed gedogen ? Offlaept, nu gij uw' Zoon zoo fnood mishandlen ziet, Uw langgetergde wraek, uw eeuwig alvermogen! Maer  Mengeldichten. p3 Maer z^gt, mijn zwakke geest, zoudt gij In 't grondel ios geheim der hoogde wijsheid dringen? Haer eeuwig raedsbefluit, zoo grootsch, zoo goed, zoo vrij, Blinkt haest in vollen glans, voor 't oog der ftervelingem Mijn Heiland, dierbre Menfchenvriend! Gij leedt om ons alleen de foltring die u griefde; U we onfchuld draegt de draf, door Adams kroost verdiend j En heel de fchepping juicht: Genade en zondaersliefde l Triumf! wie u verloochnen moog% Uw gadelooze deugd, van onbezefbre waerde, Is voor den ftervding, in myn befpieglend oog, Een zon, die leven geeft — het grootfte heil der aerdei Uw liefiing vreez', door fchijn misleid, Den fpo'gezinden geest van dienstbare aterlingen, Wier huichelende tong de valfche Priesters vleit5 Dat Petrus u mükenne — ik zal uwe onfchuld zingeri* G 2 Ge.  94 MENGELDICHTEN. Gelijk een fchoone plant, die op den middag treurt, Maer in den avondllond, verkwikt door regendroppen, liet neêrgebogen hoofd weêr vrolijk opwaards beurt, En verfchen geur verfpreidt uit hare bloesfemknoppen, Zoo heft mijn Jezus ook 't eerwaerdig hoofd omhoog, Nu in Gethzemané de zielftrijd is volftreden; De zuivere onfchuld ftraelt uit zijn aenminnig oog; Hoe manlijk, hoe vol moeds, hoe rustig zijn zijn treden! Hij nadert, digt omringd door 't woeste beulenrot, Gerust en onbefchroomd , het hoofd der moordenaren; Gedwee voor 's vaders wil, geduldig in zijn lot, Kan niets zijn kalme ziel de minste ontroering baren. Zijn helderbruine kruin, waervan het golvend hair Om zijne fchouders zwiert, verheft zich als de ceder Op libanons gebergt'; hij flaet, in 't heetst gevaer, Het medelijdend oog op zijne beulen neder. Geen  MENGELDICHTEN. 05 Geen bleek,geen doodsch gelaet.roisvormd door angst en fchrikj Vertoont zich voor uw oog, ö Cajaphas! verrader! Kent gij hier de onfchuld niet, aen dezen kalmen blik? Zie, hoebedaerd, hoe grootfch,treedze uwen zetel nader. Ken haer, ö Hoofd des Raeds, en fiddervoor haer' moed! Maer neen! uw eerloos hart is blind voor zooveel grootheid; 't Verflindend vuur der wraek', dat in uwe aders woedt, Benevelt uw gezigt — ontvlamt uw helfche fnoodheid. Heeft ooit de teekenpen des fatans beeld gemaeld, Hier ziet men *t Wezen zelf — dit is, in al de trekken 'Van Cajaphas gelaet, waer uit de woede ftraelt, Bij 't nadien van Gods Zoon, in al zijn kracht, te ontdekken. Men kent de heerschzucht uit zijn hatelijk gezicht — Den krommen haviksneus, de dwar?fche voorhoofdsvoren. De zucht naer fchuldloos bloed verdooft deftem vanpligt, En juicht reeds in het lot, dat Jezus is befchoren. G 3 Vol-  p6 MENGELDICHTEN, Volzalige Englen, die, den dienst van God gewijd, Getuigen van zijn liefde en heilbeloften zijd Gij zaegt zijn' grooten zoon, op Horeb, nederdalen; Die daer, voor Jsrels aengezigt, In heerlijkheid verfcheen, omhuld met glans en ftralen Van ongefchapen licht. Gij draegt getuigenis, hoe God de banden flaekte, Waerin de dvvinglandij zijn bondvolk hield gekneld; Hoe hij 't ontrukte aen 't wreedst geweld, En tot het grootffe volk, een lust der aerde maekte. Ziet hier datzelfde volk, weleer aen God zoo waerd, Voor 't welk mijn Jezus daelde op deze onzalige aerd; Ziet hier datzelfde volk hem, als een' boor wicht, boeijen,. Hem flepen voor den fnooden Raed; Ziet, in der wreeden oog, hetvuur van wraeklustgloeijen, Geftookt door wrevlen haer. — Wil, zalig Koor! uw ftem met mijnen treurgalm mengen! Ween met den fterveling, indien gij weenen kunt: 't Is op Gods grooten Zoon gemunt ; Haest zal de huichlarij zijn bloed aen 't kruishout pleng-n. Zie  MENGELDICHTEN. 97 Ze daer, ö Medemensen! held Davids hoop en troost, Den borg en middelaer, beloofd aen Jacobs kroost, Het heil der aerde zelf, op de aerde fchuldlcos lijden; Zie daer den waren menfehenvrind, Door 't kroost van Abraham, om zijne deugd, benijden, Schoon hij het teêr bemint. De woorden die zijn mond, 't geweld ten trotsch, durft fpreken, Zijn trekken van zijn liefde en onnavolgbre deugd; Ons heil is al zijn doel, zijn vreugd; Hij zal zelfs, om genaê, voor zijne beulen fmeeken. Hier wenkte hij de jeugd, die fpelend tot hem trad, En fpraekloos, om zijn gunst,bij de eeuwige almagt,bad; Zijn gunst, die haer den vloek, voor eeuwig, zoude ontdragen: Gods heilbeloften zijn gewis, Dus fprak zijn reine mond, kom hier, mijn Welbehagen! De Hemel is uw erfenis! Daer vlood, op zijn bevel, de dood voor't vast vertrouwen; Zijn liefde weerde 't leed, zijn magt deed wonderdaên: Hier deed zij vlug den kreuplen gaen, En daer den blinden 't licht, het licht der zonne, aenfehouwen, G 4. Zoo.  93 MENGELDICHTEN. Zoo wijsheid u bekoor', bid dan haer' Oorfprong aen; Vlij u voor Jezus neêr: hij zelf gaf haer 't beftaen: Hij is de volle bron der vlekkelooze waerheid. Mijn groote Heiland is het licht, Dat voor het menschdom fchijnt,met eeuwigvolleklae heiJ Waer voor de dwaling zwicht. Wie moet, 6 Lust der serd ! wie moet u niet beminnen! Daer niets dan heilgenaê van uwe lippen vloeit; Hem, die, voor u, van liefde gloeit, Leidt gij, in zegeprael, het koor der englen binnen. Moest gij, 6 Zoon van God ! der menfchen middelaar, De vriend, de zielevriend van uwe apostelfchaer, U; zelfs door een van hun, zoo trouwloos zien verraden, ö Helfche Judas! moest gij dus Uw fnoode zugt naer geld, tot uw verderf, verzaden - Verzaden door dien kusch? Zoo werkt de ondankbaarheid, aen 't zelf belang verbonden, Ze ontziet noch eer noch pligt, bereikt zij Hechts haer doel; Haer hart is als een adderpoel, Waerin niets dan verraed, dan boosheid wordt gevonden. Zie  MENGELDICHTEN. 99 Zie daer Gods best gefchenk , de ware vr'end der deugd, Der ftervelingen heil, der hemellingen vreugd, In uwe magt gefield, ö Hoofd der Moordenaren! Daer gij vol woede, als regter zit. Moest Gods langm^edigheid u, tot dit uur, nog fparen! Zoo treft de hel haer wit. Verftokte Cajaphas! ftaek uw onzinnig pogen! Aenbid hem, wien gij vloekt •— terug -— het is nng tijd; Hoe verge ook afgeweken zijt, Berouw vindt, voor Gods troon, genade en ineded gen. Waer dwael ik! — zou een flang, vermomd in menfchenfchija Een fatan, voor berouw, op aerd , nodi vatbaer zijn? Hij dorst alleen naer wrask, naer 't bloed van Judaes Koning. Hij, die, in Arons plechtgewaed, Het hooge heiligdom, wel eer Gods eigen woning, Als godstolk binnengaet, Deze is de moordenaer van 't eeuwig heil der aerde, De moordenaer der deugd en onfchuld — een tijran, Het opperhoofd van 't vloekgefpan, Een beul, zoo fnood, zoo wreed, alsimmerde afgrond baerde. G 5 Hoe  ïoo MENGELDICHTEN. Hoe dekt hij zijn verraed met liefde, zorg en vlijt Voor volk en vaderland; terwijl de bitfche nijd En heerszucht in het klecdvan Godvrucht zich vermommen: Dus fpeelde veeltijds de eigenbaet Met huichlarij, haer rol, zelfs in de heiligdommen; Ten hoon van Kerke-en Staet. Wat wrocht zij niet als leeds! haer hatelijk vermogen, Haer uitterlijke fchijn vermomt haer gruwlijk doel; Zij plaetst zich in den regtcrftoel, En werpt het dom gemeen den blinddoek over de oogen. o Schijndeugd, hoe ontè'ert gij 't kleed der heiligheid! Daer 't bijgeloof, door u, verborgen ftrikken fpreidt; En kan uw valfche tong uw fchelmftuk niet volmaken, Dan leert gij, fchoonge u deugdzaem houdt, Den lagen aterling de deugd en God verzaken, Door 't oogbetoovrend goud: Dus toetfte Cajaphas de kragt der zilverlingen, En Judas heeft den eisch van Cajaphas voldaen — Zijn' besten vriend verkoft, verraên : Nu kan de huichlarij Gods Zoon naer 't leven dingen. Het  MENGELDICHTEN. ioi Het mangelt aen geen fnood, boosaer.1ig helsch gebroed. Dat de onfchuld valschbelaegten's wreedaerdswcmch vol- idoet: De hel ftrooit blinkend goud;haer trouwe dienaers zweren, Ja , Jezus is een lasteraer! Durft dus verachtüjk Hof zijn' imker zelfs trotzeren, Ten dienst van een' barbaer! Ellendig mensch , die voor een vierfchaer moet verfchijr.en, Waer uw befchuldigers als regters zijn gefield; Beef vrij voor hun gevloekt geweld, Uwe onfchuld zal als rook voor hun gezigt verdwijnen. Maer wagtge, ö Hoofd des Raeds! fchoon gij uw dcndeiftcm Afgrijsfeïijk verheft, verdediging van hem, Dien gij zoo fnood bezwaert met uw befchuldigingèn! Vergeefsch, hij die het al doorziet, Die leest in 't Weïflend hart der wufte ftervelingen, Kreunt zich den laster niet. De mond der waerheid zwijgt — en acht den fnooden logen Gelijk het Huivend kaf, dat voor den wind vervliegt. Ontmenschte, die u zelf bedriegt, Beef als Gods alimgt fpreekt en antwoordt uit den hoogcti! m  los MENGELDICHTEN. Nu zweert de dwingeland den fchandelijkften eed, En v;aegt, wat ock zijn hart bij overtuiging weet', Zijt gij de Zoon van God, de Christus? — God van 't leven Hoort gij het lasterend gewoel, En zal uw donder cp die vraeg geen antwoord geven ? Maer wie doorgrondt uw doel! Geen drift btheerscht de ziel van hem, die, fnood beledigd, Deze onbezonnen isel met medelijden hoort; Door menfehenmin nog aengefpoord, Leert hij het moordend rot, daer hij sijne eer verdedigt. Hij fpreekt, met isrels ramp tot in de ziel begaen: Ik ben de Christus, ja, gij zult, van nu af aen, Den Zoon des menfehen zien, naest God ten troon verheven; Ter regtehand dier Majesteit, En, vaerdigtengerigte, cp luchten wolken zweven, Gekroond met heerlijkheid. Verflaet gij Jezus woerd, ontaerde, lage zielen! Hij zegt: gij zult mij zien - gij zult hem zien,maer beeft, Nu Jezus u gewaerfchuwd heeft: Verwoesting vo'gt weldra het onregt op de hielen. Scheur  MENGELDICHTEN, 103 Scheur vrij, ö Huichelaer! het priesterlijk gewaed, Bedrieg, door veinzerij een fchijndeugd, Isrels Raed; De God van Abraham zal eens die gruwlen wreeken: Haest ftort Jerufalem in puin, Haest ftroomt het woedend vuur, als volle waterbeken, Langs tempels van arduin. De zon van Isrels heil, reeds treurig, — aen het dalen, Zal, wreede Wolven in een' menfchelijken fchijn! Eerlang de kim genaderd zijn; Eens zultge, in de eeuwigheid, uw'moordlust duur betalen. Daer klinkt,door 't ruim der zael,de ftem van't helsch gebroed: Hij heeft den dood verdiend. —mijn God! wat euvelmoed! Moet Jezus, moet uw Zoon aen 't fchandlijk kruishout fterven! Maer o! 'k hoor uit een' englen mond: Geen nood, uw heiland fneeft, maer op dat gij zoudt erven Den fchat van 't vreêverbond. Wie fmelt niet in een* vloed van danbre liefdetranen! Ziet daer, den menfchenvriend verwezen tot den dood! 6 God! wat is uw liefde groot, Om voor den zondaer 't pad ter zaligheid te banen! Dm  io4 MENGELDICHTEN. Dan, Welk een fchouwtoneel! — verlaten wij deez' oord, Waer 't onregt, waer't geweld de onnoozelheid vermoordt. Wie moet niet van die woede en wreeden fpotlust gruwen? Daer dienaers van dir fnood gerigt Den grooten Zoon van God mishandlen, flaen en fpuwen, In 't heilig aengezigt. 6 Wreedaerds, moest gij dus uw TafFe zielen ftreelen! Verblinde fpotters met mijn' dierbren Heiland, beeft: Hij weet wie hem geflagen heeft. — Doch fluiten wij het oog voor deze fchriktoneelen. ö Hemelburgers! die, verheerlijkt, voorden troon Van de eindlooze almagt zweeft, my dunkt,ik hoor u klagen, Om 't leed, den fpot en hoon, die Jezus hier moest dragen 5 De Seraf zucht om 't lot van Gods geliefden Zoon. Nu trilt, nu fchudt deze aerde op hare onwrikbre zuilen! Degantfche Schepping treurt;is bleek van koudenfchrikj Alleen de misdaed juicht, fchoon, in deez' oogenblik, De woeste dieren zelf in Barkaes holen huilen. 6 Ja  MENGELDICHTEN. tof 6 Ja, de Schepping weent, behalven Cajaphas En zijn moordzuchtig rot; zij zien hunn' wensch gelukken. Gij fcheurde,ö wreede Wolf! de fchapenvacht aen ftukken, Die flechts een dekkleed'voor uw fnoode fchijndeugdwas. Wat zaegtge alwondren door dien menfchenvrieudverrigten, Hoe hij den blinden 't licht, den kreuplen voeten gaf, Hoe hij een Lazarus terugriep uit het graf, En echter deed uw wrok hem voor uw woede zwigten. Zoo dorstte een Farao naer Mozes dierbaer bloed; Schoon deze, door Gods arm, de trotfche Egiptenaren, En 't oogverbijstrend rot van Memfis wichelaren, Van fchrik verdommen deed, ten fpijt van 'thelsch gebroed, Waerom, ö Cajaphas! floot gij de afgunftige oogen Voor Jezus groote daên? klopt u 't geweten niet, Daer gij, verftokte Jood! zijn vleklooze onfchuld ziet? Maer neen — uw trotfche ziel belacht zelfs 't Alvermogen.. ó Zui-  tot MENGELDICHTEN. 6 Zuivere Onfchuld! door't geweld vertrapt, gehoond, Hoe nedrig bukt gij voor de hand van 't Opperwezen! In 't midden van de fmart wordt nog zijn wil geprezen, Terwijl gij weet hoe God gehoorzaemheid beloont. Uw edle grootheid blinkt zelfs in den duiftren kerker, Waer een tyran u boeit, tot u de heerszucht moordt. Geen nood, de lauwerkrans beidt u in beter oord: Taent.hier uw levenszon — hier boven gloort zij fterker! Het rein geweten is uw trooster in den druk, Dat vrij het purper prad', 'tcmzwagtel' lage zielen; Dat onder 't heilig kleed vermomde Hangen krielen, Haer woede is voor een tijd — voor eeuwig uw geluk. Ja beulen van de deugd, natuur ten fchrikk' geboren, Vergruis uw' medemensen, doorzucht naer heerfchappij, Uw magt woede onbepaeld — volmaekt uw' dwinglandij; Maer beeft! in de eeuwigheid is u Gods vloek befchoren. ó Vrij®  MENGELDICHTEN. 107 6 Vrije Christenfchaer! die mijne toonen hoort, Wat is ons uitzigt groot! wj zuilen eenmael fterven, En 't önwaerdeerbaerst goed, den hemel zelfs, beërven; Heeft dan 't verganglijk ftof nog iets dat u bekoort? Dat dan geen klatergoud u immer boeije aen de aerde! Haest, aen dé gipdfche zij' van 't wormenvoedend graf, Ziet gij den Menfchenvriénd, die zich ten offer gaf, Voor allen, die zijn deugd erk-nnen in haer waerde. Waerom dan lang getoefd, houd Jezus tot uw vriend! In hem rust al uw heil — hij wagt u, na 't verfcheiden,Om u, in zegeprael, ten hemel in te leiden, Ais de erffenis, den !oon, doof zijnen dood verdiend; Dat eens, voor Goëis tfoon, van onze dankbre tongen, Het eeuwig loflied vloei; volgt J^zus fchittrehd Ipoor, Mint godsdienst, liefde en deugd luw Heiland tradu voor j Mijn lier klonk hem ter eere. — Ik heb mijn' taek volzongeri; y> j- s. H PA,-  io8 MENGELDICHTEN. PASCHAZANG. Laten wy den Heet der heeren, Met een' blijden lofzang, eeren; Bidden wij hem juichend aen! Jezus, de ootfprong van het leven, Die voor zondaers wilde fneven, Jezus is nu opgeftaen. Hij liet zich, om onze zenden, Hoonen, geeslen, en verwonden — Hij verfioeg de helfche magt; Toen hij, aen het kruis geklonken, In den diepfien angst verzonken, Stervende uitriep; 't is volbragt! Jezus,  MENGELDICHTEN. 109 Jerus, eens ter dood verwezen, Is ten grafkuile uitgerezen, Spreidt ons zijne gunst ten toon: Hij verfchijnt aen zyne vrinden, Die in hem hunn' Redder vinden; Hem vereeren als Guds zoon. Christenen, dieu wilt noemen Naer zijn' naem, en u beroemen Dat gij zijne volgers zijt! Buigt u nedrig aen zijn voeten; Wilt hem als uw' heilvorst groeten? Die u van de hel bevrijdt. Wat zoude ons zijn lijden baten* Ware hij in 't graf gelaten? Ons geloof ware ijdeiheid! Niets zfude ons der ftraffe onttrekken* Niets ons hart tot heil verft-rekken* Had het Jezus niet bereid! H a Kniel;  no MENGELDICHTEN. Knielt nu, met gebogen harten; Gij moogt dood en afgrond tarten; Knielt voor uwen Goël neêr! Bidt hem, met gevouwen hadden, Wilt u aen zijn' dienst verpanden, IJvert voor zijn Godiijke eer! Op dan, MijdeChristenfjharenr Keft, bij 't klinken van de fnaren. Lof en dankgezangrn aen! Doet, in uwe tempelkoren, Deze blijde juichftem hooren: ,, Jezus is nu opgcftaen! „ Lieve Heiland! mijn ontfernert ,, Mijn veihsfer! mijn befchermeri „ Gij zult mij ten voorfpraek zijn, „ Bij uw' nu verzoenden vader, „ Daer ik door 't geloof u nader; „ Leid mij door dees rampwoestijn! „ Ik  MENGELDICHTEN. xiz Ik ben de uwe , 'k wil mi'n leven „ Eeuwig u ten dierde geven; „ Gij hebt mijne fchuld voldaen, — „ Zijt voor mij aen 't kruis gedo.ven, „ En hebt mij dit heil verworven, „ Dat ik ook eens op zal daen. „ Dan als gij mij rp zult wekken, „ Mij aen 't zwijgend graf onttrekken , Op der dagen jongden dag, „ Zal ;k, met uw lieveringen, „ Eindeio s uw glorie zijgen, „ Die geen fterflijk erg ooit zag. „ Dan z>! ik bij u verfchijnen, „ En, in 't licht der Serafijnen, „ Voor uw' en uws vaders troon, „ Met mijne opgewekte vrinden, „ Al uw goedheid ondervinden, „ Als een rijk genadeloon. H 3 „ 'k  na MENGELDICHTEN, „ 'k Wil intusfchen, Heer der heerenj U met blijden lofzang eeren, ,, 'k Bij u juichend , nedrig aen, „ Ai! wil uwen geest mij geven! „ Jezus, de oorfprong van het leven» s, Jezus is nu opgeftaen! IV. V. D, % TRIUMF-  M E.N G E L D I C H T E N. n$ TRIOMFZANG der BATAVEN, bij de herstelling hunner vrijheid, door de hulp der franschen, in 1795, HET EERSTE JAER DER BATAEFSCUE VRIJHEID. VOORZANG» Een Stem. Triumf! de blijde vrijheidzon, Gerezen uit der lichten bron, Befchijnt ook 't erf van Bato's telgen! Gij kroont, o Dag, zoo lang verbeid! Op 't wenken der voorzienigheid, In 't eind', den hoogden wensch der langverdrukte Belgen! H 4 Triumf 1  ii4 MENGELDICHTEN, Triumf! daer vlugt de dwinglandij, Op 't nadren van den heldenrij — Den rij van Frankrijks vrijheidzonen; Go is hand bevloert den brecden vloed, En leidt den dr.ppren heldenftcet, Ten fpijt van 't woest geweld, dat zijne magt durft hoonen, Twee S t e m m e n. A. De Schepper, aller fchepslen God, Befchikker van der menfchen lot, Zag uit den hemel op ons neder — Schonk Bato's zonen, reeds te lang Gekluisterd, door den norfchen dwang; Hun wettig eigendom, de lieve vrijheid, weder. B.  MENGELDICHTEN. 115 13. De vrije burger moe5t weleer, Geknield voor een' gewaenden Heer, Om zoogenoemde gunsten fmeeken; Nu zegepraelt het heilig regt, Nu is den rang zijn' ehch ontzegd, En eik mag, op dien grond, voor zijn belangen fbreken. A. en B. Nu klink] het vrolijk handgeklap! De lucht wèêrgalm' van Broederfchapl Ten fpijt van wrokkende aterlingen, Verfcholen in de duisternis, Wier eenigst doel verdeeldheid is, Om, onder haer banier, te heerfchen en te dwingen. li S Koor.  li6 MENGELDICHTEN. Koor. Triumf! een dankbre zegetoon Klimm' juichend op, tot voor den troon Van 't hoogstaenbidlijk Alvermogen! 't ls God, die uit de woiken fprak, Die 't harde flavenjuk verbrak, Waer onder Neérlands volk te fchanJlijk ging gebogen. Rei van Grijsaerd*. Nimmer rees een fchooner dag uit de morgenkimmen! Nimmer voeldeïiwe in ons hart meer genoegen klimmen! Nimmer zal een blijJer zon onze kruin beftralen! ü!  MENGELDICHTEN. u? O! nu kunnen wij gerust in den grafkuil dalen. Niet voor ons, maer voor ors kroost, was het heil befchoren, Dat, uit Neêtlands zegeprael, eerlang, wordt geboren, 't Was cnzj allerhelle wemch in dit wanklend leven, Neérlands zegeprael te zien,1 die dit heil zal geven. Straks verlaten wij deze aerd', om, in hooger kringen, Met de hemelburgerij, 't vrijheidlied te zingen. Twee  *i8 MENGELDICHTEN. Twee Stemmen. A. Ja, voor vier paer dtceve jaren, lachte ons reeds de vrijheid aen! B. Vrijheidminnaers grepen 't wapen, om voor haer ten fhijd te gaen. A. en B. Maer verraders van de vrijheid, met der burgren zweet gevoed, Huurden vreemde legerknechten, graeg naer edel burgerbloed. A.  MENGELDICHTEN, Tir> A. Plunderbenden fpanden zamen, met het fnoodst uitheemsch geweld; B. En de lieve vrijheid zuchtte, in den bangfïen boei gekneld, A. en B. O! nog bloeden onze harten, bij 't herdenken van het leed, Dat de dwang den viijheidminnaer, zoo onmenschlijk, lijden deed! A. Uit het vaderland verdreven, wreed gekluisterd, vuig befpot — r.  isa MENGELDICHTEN. B. Of van gade en kroost verbannen, ofgefleept naer 't hoffchavou A. en B. Dit was 't deel der vrijheidzonen, aen het vaderland getrouw; Dit was 't offer aen de wraeklust van een koninglijke Vrouw! Recitatief. Dat leed is geleden, Die ftfijd is geftreden, De deugd werd gered S Hare eer is gewroken, De kluister verbroken, En 't zwaerd voor de beulen der vrijheid gewet. Wij  MENGELDICHTEN. lai Wij zien, in verrukking, Het eind' der verdrukking, En ftaren op God, Door wien wij den zegen Der vrijheid verkregen; Bataven! knielt neder, en juicht in uw lot! Koor. Bataven! knielt neder, en juicht in uw lot \ R E I van uitgeweken Ne d e rl a n d ere n. A. Wat vreugd beftormt mijn hart! na zoo veel wisfelirgen, Mag ik mijn vaderland en vrienden wederzien! En zou ik niet aen u, Beflurer aller dingen! In dezen oogenblik, mijn dankbare offers bién? 0  ïisn UI ENGE.L DICHTE Ni B. Da wraeT-zucht had ook mij tot ballingfchsp verwezen, Mijn vaderlandfche trouw met onbefcheid beloond; Maer nu de vrijheiJzon , in Neerland, is verrezen, Zie ik mijn' ramp vergoed, mijn'hoogden wen*ch bekroond, C. De toekomst was voor mij met duisternis omgeven } Ik wendde 't fchreijend oog naer 't vaderlijk gewest; En echter bleef mijn hcop, wat mij tnogt tegenftreveu, Op God, die 't al regeert, en 't Franfche volk gevest.- A. B. en C. Wij waren, in den druk, vereende lotgenoten, En deelden, met elkaêr, in 't eigen ongeval; Niets kon de hoop op God uit onze ziel verftooten, Wij roemden 't wijs beduur des Scheppers* van 't heels!. Wij  MENGELDICHTEN. 123 Wij ijverden, weleer, voor fchijn, voor ijdle klanken; Wie kent een' grooter ramp, ware onze wensch gelaktï Wij leerden 't regt begrip van vrijheid bij de Franken, Wien dit, door hooger hand, gewis, was ingedrukt. Thands, lieve Broedc-rfdiaer, door vrijheidmin verêenigdf Lacht ons de vrijheid aen , in 't blij vooruitgezigt: Zoo wordt de felde fmart, door 't Albeftuur, gelenigd, Als zij, op z.jnen wenk, haer werking heeft verrïgt J Koor. Zoo wordt de felfte fmart, door 't Albeftuur, gelenigd, Als zij, op zijnen wenk, haer werking heeft verrigt l R.ei van Vaders. Weikom, welkom, Vrijheidzonen, Die, met eereloof bekroond, Uwe zorgen ziet beloond, En op nieuw bij ons moogt wonen f Dwang en heerschzucht zijn geveld — En beminnaers van de'vrijheid aen het hoofd des volks gefleïd. I Dier-  i24 MENGELDICHTEN, Dierbaer kroost! o! welk een zegen! Voel het eind' van onze fmart, Aen het vaderlijke hart; 't Klopte u, al die jaren tegen, Dat de dwang u van ons friet: God vervult den wensch van vrijen, maer den vloek van (laven (niet! Rei van Moeders. 't Moederlijke hart, bewogen Met den ramp van 't dierbaer kroost, Vond fteeds in de hoop zijn troost; Dikwerf wendden wij onze oogen, Biddend, naer den hemel heen: Ach, dat eens de blijde morgen hunner wederkomst verfcheen! Nu msg onze wensch gelukken, Daer wij 't kroost, van ons geweerd, In onze armen weêrgekeerd, Juichend aen den boezem drukken! Dank zij u, die 't al gebiedt | Gij vervult den wensch van vrijen, maer den vloek van flaven iniet! Rei  MENGELDICHTEN. 125 Rei van Jongelingen. On?e Jeugd, door God beveiligd, Zij aen hem en 't Vaderland , Eeuwig, op het duurst verpand — Aen de vrijheid tregeheiligd! Dat ons heil ten gronde ga, Eer de dwang, cp nieuw,zijn vuisten aen den ftoel der vrijheid flaj Rei van Maegden. Kan onze arm geen wapens dragen,Om de vrijheid en het regt, Als de dwang die lagen legt, In het ftrijdperk te onderfdiragen; Reiken wij dan, blij te moê, Hun, wier oogen wij bekoren, zelf het blinkend wapen toe! K 0 o R. Zoo heersch' 't heilig regt der volken! Zoo blijv'Neêrland eeuwig vrij! Zoo verzink' de dwi"g!andij ta des sfgronds diepfte kolken! Dank zij u, die 't al gebiedt! , . t«j vervuit den wensch van vrijen, maer den vloek van (laven 1 3 SLOT-  is5 MENGELDICHTEN. S L O T Z A N G. (*) Triumf! weleer verdrukte Be!gen! De dwing'andij ligt neergeveld, Het heiüg regt van Bato's telgen Is, door het franfche volk, hcrfleld! Wie zou voor ons nu kluisters (meden? Ons levenslicht worde uitgedoofd, Eerwe ons de vrijheid zien ontroofd, — De dwang ons op den nek durv' treden! o Gij! die 't ai regeert — Wien 't menschdom juichend eert! Ontvang, ontvang de erkentenis, Die u geheiligd is. Het menschdom heeft gelijke regten: Gelijkheid, Vrijheid, Veiligheid; Vermeerden, die haer durft bevechten! Natuur kent hier geen onderfcheid. Zij leert ons, als den grond der piigten: Doe nimmer aen een ander iet, 't Geen gij niet wilt dat u gefchisd'; Dan zul: gij heil op aerde (lichten, o Gij, die 't al regeert — Wisn 't menschdom juichend ceit! Ontvang, ontvang de erkentenis, Die u geheiligd is. De O) Op de wijs der Marfeül. Marsfh: alhns Znfan üc la Patrit.  MENGELDICHTEN. ilf De mensch, die waerlijk vrij wil heten, U moedig op zijn waerde en rang, Verbreekt de kluisters van 't geweten, Verfoeit den helfchen zieledwang: Elk bu;g' zich voor zijn' Schepper neder, JVaer 't licht, dat in zijn' boezem ftraelt; De vrijheid, die nu zegepraelt, Gaf ons dit dierbaer heilgoed weder, o Gij, die 't al regeert, Wien 't menschdom juichend eert! Ontvang, ontvang de erkentenis, Die u geheiligd is. Welacr, Bataven' kent uw waerde; Het pad der deug 1 is 't veilig fpoor Naer 't reinst genoegen op deze aerde, De wijsheid lichte uw fchredeti voor! O ! welk een volle bron van zegen Omfpringt, in 't hemelfche gewest, En vlo< it, in ons gemeenebest, Het dai kbaer kroost van Bato tegen! o G j, die 't al regeert, Wien 't menschdom hulde zweert! Ontvang, ontvang de erkentenis, Die u geheiligd is. P. W, I 3 AEN  i£8 MENGELDICHTEN. AEN DE EENDRAGT. "SVaer tceftge, o Dochter der volmaektfle harmonij l Waer , Eendragt, beeld van 't godlijk wezen! Doet g;j de zaligheid der hemelrnaetfchappij In uw verheven trekken lezen ? Waer ftrenglen liefde en trouw den nooitverbreekbren band, Die fiere burgers hecht aen 't waerdig Vaderland ? Waer, zalige Eendragt! zijn de ftreken, Door broedermin bewoond, daer nimmer de eigenbaet De vrijheid, deeer, de deugd en 'tmenschlijk regt verraedt? Of zijtge aen 't fierfgewest ontweken? Ont-  MENGELDICHTEN. ïss> Ontweken? groote God! dat uw geduchte magt liet menschlijk aenzijn dan verzwelgel Maer neen — uwe eenheid blijft de fteun van ons geflaeht; Dat Rede flechts den dwang verdelge! De dwang, dat fchrikgedrocht, ten vloek der heilvolle aerd', Door laffe weerloosheid, aen 't onverfland gebaerd, Door domme trotschheid opgetogen — De dwang heeft al 't geluk van 't vrije hart verwoest; Ja, de evenaer des regts, door broederbloed geroest, Heeft flraf noch wetboek meer gewogen. De wieg der menschheid flond, met palm en mirthe omkranst , Bev.üig, vrij, in edens dreven; Elk morgenkoeltje, dat in 't lommer had gedanst, Blies nieuwe zaligheid door 't leven; 't Gevoelvol, 't jeugdig hart, door teedre drift gevleid, Sloeg dankend voor zijn' God en voor gezelligheid; De vriendfehap, opgevoerd tot liefde, Schonk de onfchuld edlen zwier en weêrgekaetfte vreugd-, Haer gloed gaf majefleit aen jonggeboren deugd, Eer nijd de borst der blijdfehap griefde, i 4 Ge?  »30 MENGELDICHTEN, Gewijde grond, waer 'c ftof door de almagt werd bezield l Gij zaegt den krans der eendragt ftrengleri, Toen 't eigen beeld van God, op uw tapeet geknield, Verrukt werd door bet lied der Engien. God, met zijn' voedfierling, den jongen mensch, voldaen, INam eike dankbre zucht als 't lieflijkst offer aen; 't Ontwiekt gevoel was niet gekluisterd; 't Verftond de volle kracht van 't wetboek der natuur, En de eerzucht werd ontvlamd door moedontwiklenJ vuur, Door flaefsch belang noch waen verduisterd. o Vrijheid! wsre ü nooit uw hartvriendin ontrukt! Ware orde, die velmaektheid baerde, Door onbeftuurde drifc, die 't fpoor der ondeugd drukt, Nooit wreed verkracht, tot fchand, der aerde! Dan had geen wrok den krans der eendragt coit verfcheurd, Dan had geen zwakheid coit der fterken magt betreurd, Een magt, die zelfs natuur ontheiligt; Dan had gevloekte twist, die heil en rust vermoordt, De ware grootheid nooit in eigen bloed gefmoord; Dan waer' deze aerde aen vruigd geheiligd. Dat  MENGELDICHTEN. 131. Dat d.kke duisternis der eeuwen graf bedekk', Haer fchirn druipt nog van 't bloed der volken; Gefchiedkunde is bezwijmd, zij maelt in 't wilde een' trek;] Maer fchaduwt dien met donderwolken.. Uw dagboek, God der wraek'! bevat der lijdren 'ot, GeüiTerd aen den dwang, die 't heilig regt be.rpot, Met plagt, met deugd en onfchuld dartelt. Tijranneul et uwen lang gedoemd tot angst en fmart," Dat u de wanhoop ftraff', vaek hebt gij 't kermend h;rt Dei dervende onfchuid doodgemarteld. Uw werken volgen u, gij oogst rampzaligheid! Gekroonden! lact dit lot u trtff^n! Het regt, door u vertrapt, heeft lang vergeefsch gefchrcid; Maer beeft! gij zult zijn wraek bezeffeni Europa is verzengd door 't woedend oorlogsvuur: 't Verraed verfcheurt de borst der lijdende natuur; De heerschzucht huurt gevloekte Qaven, Wier vuist op vaderland, op regt en vrijheid woedt, Die, door hun beulendolk, bemorscht met burgerbloed, Den eisch der weerelddwingren ftaven. 1 5 Ge-  ï3* MENGELDICHTEN. Gevloekte Burgerkrijg ! uw woede moordt mijn hart! De zoon, in 't bloeijendst van zijn jaren, Sterft door zijns vaders dolk; de grijsaerd brult door fmart, En 't bloed befpat zijn zilvren hairen. De beu! zijns vaderlands kent liefde, deugd, noch eer: Hij vindt zijn eenig kindje in moeders armen weêr, Verplet door de afgebrande woning! — Vlugt, rampvol moordtoneel! o zalige Eendragt! dael! Beziel de menschheid! — God ! dat vrijheid zegeprael'! Men offre haer den laetften Koning! P. Mn SCHETS  MENGELDICHTEN. 133 SCHETS DER GIERIGHEID E N MILDDADIGHEID, Ik zal, in mijn tafreel, 6 Medeftervelngen! Eene ondeugd en een deug.1 bezingen: 'k Mael u de gierigheid, dat nooitverzadigd zwijn; Maer ook railddaligh-id, in wier bevallig wezen, Haer hemelfche afkomst is te lezen. Zal 't voorwerp van mijn dichtluim zijn. Welk een misvormd gelaet vertoont zich aen mijne oogenl , Hoe drukkend zijn die wenkbraeuwbogen, Waer onder 't wolvenoog aen alle zijden weidt! In deze affchuwelijke en liefdelooz^ trekken, Is 't hatelijkfte beeld te ontdekken, Het beeld der ftioode gierigheid. Het  i34 MENGELDICHT EN. Het kleed, dat haer omgordt, uit grove ftofgeweven, Is met een keten digt omgeven, * Die haer aen 't blinkend flijk der nietige aerde boeit, En toont, hoe zeer haer hart,aen Piuto's dienst verbonden, Zich fchuldig maekt aen fnoode zonden, En door het vuur van goudzucht gloeit. Daer bidt een fchaemle wees, een weduw om ontferming; Rainpz iligen! zoekt gij befeherming Bij haer, die aen zich zelf geen fober voedfèl gunt? Zij zou, den gantfehen loop" van hare levensdagen, Zich over zu!k gemis btklagen, Schonk zij u flechts één kopren munt. ■ Veeleer zou die harpij, konze u nog armer maten, Naer uwen laetften penning haken, Berooven u daervan, en lachen in uw* nood. Voorzeker, in haer oog, in haer betrokken wezen, Is dan een trek van vreugd te lezen, Als zij haer' vuigen fchat vergroot. Is  MENGELD1CHTE N. 335 Is zij voor arbeid loon, hoe zuur verdiend, veifchuldigd, Dr.n wordt haer fmart vermenigvuldigd; Dan wendt zij 't norsch gelaet op haer betoovrend goul: Zij aerzelt, keert terug — en durft het niet genaken; 't Is, zegt zij, om mij arm te maken! Schoonze u den halven loon onthoudt. Zij is een moorder es en aller dieven moeder, Zij flagt, om 't goud, haer' eigen broeder; Verraedt, voor nietig ftof, het dierbaer Vaderknd. Geene euveldaed, hoe groot, hoe fnood, hoe ftrafFenswaerdig, Ofze^ is daertoe volkomen vaerdig; Haer ziel is aen de hel verpand. De legen en 't bedrog verzeilen hare zijden, Haer vuist verplet het medelijden, Terwijl heur haviksklaeuw. de menfehenmin ontzielt, De blikzems, dis zij fchiet, uit hare dreigende oogen, Beroeren 't fmeekend onvermogen, Dat v; uchtloos voor haer nederkniclt. Van  136" MENGELDICHTÈ N. Van hier, gedoemde Slang.» die niets dan gruwlen baerdeï' Uw aenzijn is een vloek, op aerde; Gij zijt, zoo lang gij leeft, der ftervelingen beul; Het goud, zoo onverdiend, zoo fnood door u verkregen9> Strekt u ten vloek, maer hein tot zegen, Die lijdende armoê is ten heul. Maer gij, Milddadigheid! o lust der-englenkoren! Gij kunt geen krijtende armoe hooren, Of uw ontfermend hart fchenkt al wat hner ontbreektDat teergevoelig hart neemt deel in have ellenden; Nooit zult gij de oogen van hem wenden, Dia u, in nood, ora bijfiand ftneekt. Uw Ievensb:en is zagt, en rijk beplant met bloemen, Waeropge, als kweekfter, vrij kunt roemen; Met bloemen, die haer'geurverfpreiden in het rond'r Het teedre wichtje drukt, door u met gunst befchonken, Daer 't hartje gleeit van darkore vonken, Zijn lieve kusjes op uw' mond. De  MENGELDICHTEN. 137 De gpjsaerd, mag^eloos om 't ligchaem voorttedragen, Verjongt, deer hij zijn welbehagen, Zijn redder in den nood, erkentlijk nadren mag; Gij duldt geen kruipend hart, bij dankbare offeranden; Maer grijpt des gnjsaerds ftramme handen En heet hem welkom, met een' lach. De dankbre moeder, die haer zuigeling mng laven, Voelt zich verkwikt door uwe gaven, Stort traen bij traen van vreugd, en biedt u 't jeugdig kroost^ Zie, zegt zij, door uw liefde en vriendlijk mededogen, Zijn wij aen 't gapend graf onttogen; Terwijl gij, op die loffpraek, bloost Gij zijt een vijandin der lage vleijerijën; Kan flechts uw gaef ten nutt' gedijen, Redtze uw' natuurgenoot, dan juicht uw hart van vreugd; En moog' t geheim uw daên met zijnen fiuijer dekken, ■ Dat zal uw ziel tct blijdfchap (trekken, En is het zegel uwer deugd. Een  138 ME N G E L DICHTE N. Een uur, één enkel uur den fchaernlen te onderfchrajen, Schenkt aen uw hart meer welbehagen , Dan ooit de vrekheid fmaekt, in haren levenskring: Haer is 't begeerlyk goud alleen ten vloek gegeven, U is 't een heilbron, in dit leven, Een volle beek van zegening. Uw liefjerijk gelast, waerop de prille rozen Der blijde wclvaert gloeijen, blozen, Vertoont ons duidelijk de kalmte van 't gemoed; Ja, gij geniet op a.rd de vreugd van 't Hemels eden, En fmaekt geen rijker Zïligheden, Dan als gij wel aen andren doet. Gij'ziet, door al wie leeft, u eeren en beminnen j De erkentenis en haer vriendinnen, De feboone liefde en deugd, omibngren uwe kruin Met altoos groenend'eik en frisfche lauwerbladren; Men ziet u 't hutje blijder nadren, Dan trotfche tempels van arduin. 01 is  MENGELDICHTEN. 139 O! in de lage hut, kunt gy uw ware vrinden, By 't zalig vergenoegen vinden, Daer leeft de oprechte trouw, eenvoudig, zonder fchyn; Terwyl bedrog en list, aen hoovaerdij gekluisterd, In 't marmren flot, hoe opgeluisterd, Den rijkften mensch nog arm doen zijn» Wil, Troost der fcharaelen! in 't hart der rijken wonen! Op dat zij zich milddadig toonen, En dankbaer zijn aen hem, die hun die fchatting gafi Beeft, lage Vrekken, beeft! wat zal het goud u baten, Wanneer gij 't éénmael moet verlaten, Verlaten aen den rand van 't graf? Maer gij, Milddadigheid! bevallig in Gods oogen; Gij, die uw fchatten, uw vermogen Zoo nuttig hebt befteed, u baert het fterven vreugd3 God wenkt, en uwe ziel, van 't nietig ftof ontflagen, Terugziende op uw levensdagen, Smaekt, voor Gods troon, den loon der" déugd* G. M. K AEN  1*0 MENGELDICHTEN. AEN GOD, TER GELEGENHEID DER PLECHTIGE GEDACHTENIS AEN JEZUS, OP HET KERSFEEST. 6 (jcoi van liefde en heil, voor wien de Serafs bukken, Aen wien het zalig koor zijn hallelujaes biedt l Voor u mag ook mijn hand het trillend fpeeltuig drukken: Uw gunst verfraaedt den lof, dien wij u ofFren, niet; ö Neen, de mensch, omringd door uwe gunstbewijzen, Mag, fchoon in 't ftof geknield, een' blijden toon doen rijzen. 'k Gevoel de kracht der liefde, 6 eeuwig Welbehagen! Die gij zoo mild betoont, aen 't menfchelijk gedicht; Ja, eer gij 't morgenrood, aen de oosterkim, deed dagen, Hebtgeons reeds eindloos heil, na 't aerdfche, toegedacht Nooit kon uw fchepslenmin met fterker luister gloren, Dan in het lot, voor ons, uw' eigen Zoon befchoren. Uw  MENGELDICHTEN. Ht Uw goedheid had den mensch, bij 't vormen aller dingen, Het fehoonfle lustprieel, tot zijn verbhjf, bereid; Daer fmaekte hij een reeks der beste zegeningen En juichte bij 't bezef van zijne zaligheid; 6 Sterfling! welk een fchat kon bij dien rijkdom halen! Uw ziel, met ftof omkleed, mogt met Gods beeldtnis pralen. Maer ach .'dat beeld van God,zoo hoog door God verheven; Zag,door een looze flang,zijn kalme rust geftoord: De mensch verloor, op eens,de zaligheid van 't leven; Hij heeft,met eigen hand,zijn eigen heil vermoord: Maer toen deed gij, ö God! uw liefde honger rijzen, En fchonkt, aen H zondig hart, verbeurde gunstbewijzen. Gij deed den mensch uw'vloek,maer ook dees troosttael hoorei Het godlijk viouwezaed verplet eerlang het hoofd Van uw verleidfter zelf, en 't heil, aen u befchoren, Is grooter dan 't geluk, u door de zonde ontroofd; Het aerdrijk moge eerlang u fcherpe doornen telen, Dat vrouwezaed zal u in eeuwig heil doen deelen, K 2 Wat  t42 MENGELDICHTEN, Wat immer fale, ö God! uw heilbeloftenisfen Behielden hunne kracht, door alle de eeuwen heen: Geen mensch behoeft ooit u, of uw genaê te misfen, Na dat uw eigen zoon in 't nedrig vleesch verfcheen, Om zondaers, door zijn bloed, van ftraffchuld vrijtekoopen; Terwijl het duivlenrot vergeefsch op gunst blijft hopen. Mijn God, ik voel mijn borst, door dankbaerheid, ontgloeijen, Zoo. vaek ik uwe trouw, aenbiddend, gaêmagflaen! Maer ach mijn zwakke geest zucht nog in aerdfche boeijen; Eerlang heffe ik, verrukt, een fchooner loflied aen; Dat zelfs het englenkoor vergeefsch poogt te evenaren: Het onnavolgbaer lied der vrijgekofte fcharen. C. J. A. DE  MENGELDICHTEN. 143 DE WE-ENENDE DOCH ZICH VERTROOSTENDE VADER, BIJ HET GRAF VAN ZIJNEN EENIGEN ZOON. Wie kan op 't weercldrond ooit waer genoegen vinden? Door eenen wenk des doods zienwe al ons heil verflinden: Deze aerde draegt, met regt, den naem van treurwoestijn. Hoe kan 'er,.na dien fiag, voor mij nog leven zijn ! Hier, bij dit fomber graf, gefchokt door t bitterst lijden, Zoekt mijn ontfield gemoed, in 't hevigst van zijn ftrijden, Verademing en troost, bij 't zielloos overfchot, Dat hier in ftilte rust: dan ach, ögroote God! Niets kan mijn matte ziel, op de aerde, meer bekoren: 'k Heb al 't geluk, de vreugd, ja zelfs de hoop verloren, Nu de ijzren vuist des doods, met onbefuisd geweld, Mijn zoon, mijn'dierbren zoon, voor eeuwig, heeft geveld! Geen zilte tranenvloed, geen vurige gebeden Weêrhielden 't vratig graf, toen hij werd afgefneden. & 3 Ver-  144 MENGELDICHTEN. Verfchrikkelijke dood, aerdsvyand van de deugd, Ge ontroofde mij mijn kind, in'tbloeijendstvan zim jeugd! Die lieveling, 't vermaek, de wellust van mijne ocgen. Al wat mij t ierbaer fchecn, is mij op eens onttogen 1 Belag.-r van mijn heil, bewerker van mijn fmart! Gij Icheurde mij dien telg van 'i kinderminnend hart. Nooit trof mij zwaerder ramp, in dit onzeker leven, Dan toen mijn lust, mijn hoop, mijn dierbre zoon moest fneven; - Hoe zonk mijn vreugd in 't ftof, in dat rampzalig uur! Gij fpotte met mijn fmart, ó vyand der natuur! .Waerom zoo vroeg den draed zijns levens afgefneden? Wat heeft hij ooit misdaen— waerin zijn'pligt vertreden? 6 Dulddooze ramp! zie hoe een vader fchreit; Tot gij pok op z:jn hoofd, ö Dood! het grafftof fpreidt. Dan, God.' het was uw wil, en wie kan dien bepalen? De mensch, die, op deze aerd, in 't duistere om moet dwalen , Doorziet het diep geheim van uwe al wijsheid niet; Ik buig mij voor uw' wil, en eer wat gij gebiedt. Wat is uw goedheid groot! mijn zcon, van 't aerdfche ontheven, Zal voor geen drukkend leed, of prangende armoê beven; Gij  MENGELDICHTEN. 145 Gij, groote Levensvorst, wiens gunst hem 't aenzijn gaf, Gij naemt, om wijze reen, hem 't aerdfche leven af. 'k Berust in uw beitel; het Godöntëerend twisten Voegt zelfs den heiden niet, veel minder aen een Christen. Reeds riekt mijn zoon den geur van Edens vrije lucht, Terwijl mijn bloedend hart hier om zijn afzijn zucht. Reeds zweeft hij voor den troon, bij 'tkoor der j uichende englen , Om zijn vergoden galm met hun muzijk te menglen! 6 Ja! hij leeft bij God, des Heilands kindermin 1 Geleidde hem reeds vroeg ten blijden hemel in. Wat troostvoor't vaderhart! ik voel mijn droefheid mindren: God fchenkt zijn heilgenade aen vroeggeftorven kindren. Nu is mijn dierbre zoon verheerlijkt bij zijn' God! En erft het volle deel van 't zaligst heilgenot. Daer mag hij, vrij van ramp, een' ruimer' adem halen; Daer juicht hij, orgeftoord, in de opperhemelzalen : Nu ziet zijn zalig oog, in dien omuieetbren kring, Den Heiland,die voor hem,op de aerde,aen 't vloekhout hing. Zijn oor, dat, hier beneén, flechts dof geluid kon vangen, Hoort, nu den fchellen toon der reine hemelzangen; K 4 Dooï  14^ MENGELDICHTEN. ■ Door dankbaerheid verrukt, valt hij zijn' God te voet? Terwijl zijn tong den lof des Scheppers hoeren doet. Die ftamelende tong, die eens mijn hart kon ftreelen, Bezingt nu Jezus liefde, in 's hemels lustpriëelen. Zijn handjes, op deze aerde aen 't kinderfpe! gewoon, Verheffen zich omhoog, naer 's vaders glorietroon. Zijn voeten, dia', weleer, het nietig (lof betraden, Bewandlen nu, bij God, de zalige englenpaden. Triumf! na weinig ftrijds, na weinig fmart en pijn, Is hij voor eeuwig vrij van 't leed der aerdwotssijn. Ach! mogte ik, als de dood mijn lichaem zal ontbinden, In 't juichend Godspaleis dien liefling wedervinden! Hoe zou mijn vaderhand, na 't einde van mijn fmart, Hem klemmen in mijn' arm, hem drukken aen mijn hart.' Dan zou mijn dankbre ziel, voor zoo veel gunstbewijzen, In de eindlooze eeuwigheid Gods zondaersliefde prijzen.' Mij dunkt,"k zie reeds mijn'zoon-daer treed hijme in'tgeraoet, Terwijl zijn blijde mond mij juichend welkom groet. Kufchijnt zijn heil voltooid; 'k hoor, dunkt mij, van zijn lippen, De tael van 't zuiverst hart, dees lieve woorden glippen: 6 Vreugd!  MENGELDICHTEN. 147 ,, o Vreugd! o zaligheid! vinde ik mijn' Vader weêr! Triumf! na 't eind des flrijds kroont u de palm der eer; Deel in mijn zalig lot, kom laet ons blijdfchap fmaken, IMu zal geen wreede dood de hechtfte banden flaken — Ons rukken van elkacr — hier wordenwe, om den troon, Beveiligd door de magt van Vader, Geest en Zoon! Mier weet men van geen' rouw, die 't h art op aerd doet fcheuren; Uier is de plaets ontzegd aen 't rustvernielend treuren; Hier woont het waer geluk, de vrede, 't hoogfte goed: Hier treedt men 'tfchijnvermnek der weereld met den voet: En welke tegenheên den fterfling ooit ontmoetten, De vreugd van 't hemelhof kan 't felfte leed verzoeten. Daer heft de geestendrom hetgroote hallel aen, Terwij! de duizenden, verrukt, de harpen flaen." Hier zwijgt hij — 'k voel dat de aerd mijn voeten is ontzonken, 'k Verliesme in Jezus roem, die ferafs doet ontvonken. Waer ben ik! welk gejuich! is dit het englenhof? Verbeelding! neen,heïaes! 'k ben nog geboeid aen 't ftof. K 5 Mijn  143 MENGELDICHTEN. Mijn liefling isme ontrukt! wie kan mijn tranen droogen? — Geen fterfling — gij alleen, ö Godlijk alvermogen! Geef mij in zwakheid kracht, en, door uw hand geleid, Zij 't einde van mijn loop, na lijden — zaligheid. W. S. D E  MENGELDICHTEN. H9 DE BROEDERMIN. 0 Teedre Broedermin! ontvonk BataeiYche reijtm, Als 't lied der vrijheid groptsch door beemd en velden k'irkt; Beziel gij 't heldenkroost, wanneer het zwaerd der wetten In dappre vuisten blinkt! Nooit zal de vrijheidboom op Bato's erfgrond bloeijen, Zoo lang gevloekte haet nog aen zijn' wortel kuaegt; Zoo lang de wraekzucht, in zijn fchaduwen verfcholen, Nog naer voldoening jacgt. Nooit zal de olijvenkrans - nooit die der welvaert groenen, Zoo lang het twistvuur fmeult in 't lieve Vaderland; Nocit wordt het volksgeluk onwankelbaer gegrondvest Dan door de broederhand. . Ver-  i5o ME N G E L £) I C H T E N. Verheven Broedermin! ö dochter der volmaektheid! 'kZing u een lofgezang, in 't dal der fterflijkheid, Waer gij den morgendaeuw van reine hemelvriendfchap Op 't kwijnend leven fpreidt. Gij voert Gods denkend kroost, langs zagtbebtoemde wegen, Ondanks het wisflend lot, naer 'tGodlijk vaderland; Terwijl uw trouw, om 't graf van Jezus dankbre broedrcn, De vredepalmen plant. Uw oog, waerin het beeld der hooge Godheid fchittert, Uw oog, ö Broedermin! zag 't menschlijk regt verdrukt; De trotschheïd , wreed en woest, had laffe ftervclingen Hunne eigen waerde ontrukt. Gelijkheid was misvormd; een dom gebroed van flaven Kioop, op zijn' keten trotsch, al vleijend om den troon, Of keft voor eigen bloed, voor't bloed van flaeffche kindren, Den dtvingeland een kroon. De  MENGELDICHTEN. 151 De item der menschlijkheid was lang, in, donkre kerkers, Bij 't rinklen van den boei, door 't beulenrot, gefinoord; Lang was de Vrijheidvriend, die voor zijn regten waekte, Op 't bloedfchavot vermoord. Ja, lang was de evenaer aen 't heilig regt ontwrongen; De weerlooze onfchuld werd door de eigenbaet beftreênj En fnoode huichlarij was, langs vermoorde broedren, In 't heiligdom getreên. Maer toen het redenlicht in 't hart der menschheidftraelde, Herleefden broedermin en fiere denkingkracht: Zoo blinkt de morgenftar veel fchooner aen den hemel, Na eenen donkren nacht. 't Vooroordeel fchoof, bedaerd, den blinddoek van zijne oogen; De mensch hernam zijn regt, in 'fpijt van 't wreed geweld; En 't langverbasterd kroost van 't eeuwig Opperwezen Werd in zijn Hand herfteld. Straks  15* MENGELDICHTEN. Straks deed natuur haar ftem in vrije boezems hooren, Gelijkheid gaf den toon aen 't menfchelijk gemoed; Zij wiesch de vlakken weg der fehandelijkfteonderfcheiding, Weleer door waên gevoed. Geen burger van 't heelal wordt tot een' flaef geboren — Geen' vrijen wiegeling zijn eigendom betwist; 't Verfchil in waerde en rang wordt nu, door deugd en wijsheid,* Voor *t Godlijk oog, beflist. 6 Stervende agttiende eeuw, gehuld met heldre iTralen Van kennis, die den roem des fiervelings vergroot! t Geluk, de glorie voor volmaekter maetfchappijëa Rust in uw» zwangren fchoot. Triumf! de onWetenheid moet voor verlichting vlieden, En grootfche eenvoudigheid flapt vrijheids tempel in; Oawrikbre heldenmoed juicht, in de zagte omhelzing Der fiere broedermin,- Die  MENGELDICHTEN. 153 Die fchoone duldt geen juk voor vrijgeboren Burgers, Geregtigheid vertrouwt haer 't ftrafzwaerd in de vuist; Zij wreekt, zij waekt en helpt; beef, dwingland! beef, uw zetel Wordt, waer zij treedt, vergruisd. Zij doet, in 'tfterfgewest, Gods blijden lusthof bloeijen; Daer zij verdienste en deugd langs rozenpaên geleid; En de eerde ferafijn vlecht, juichend, om haer lokken Den krans der eeuwigheid. Mijn Vaderland, omhels, omhels die telg des hemels! Doof nu 't rampzalig vuur, dat in uw' boezem brandt; Zijn vlam verteert uw kracht,en 't helsch verraed fmeedt boeije Voor uw verzwakte hand. Zweer broedermin uw trouw, zij moet uw heil voltooijen; Elk, wie uw wraek ontvlamt, werpt ook uw grootheid neêr. De ware broedermin vlecht eeuwige eerlauwrieren üra vrijheids achtbre fpeer. Kunt  154 MENGELDICHTEN. Kunt gij, met eigen hand, uw eigen borst verfcheuren? Welaen I Iesch dan uw' dorst met uwer kindren bloed! Maer fmoort, als 't vuur der wraek' wanhopende offers martelt, Ook vloekend in dien gloed! Waer voert de drift mijn' geest, veradelde Bataven! Vergeeftme een teedre fchroom,die reeds uw grootheid hoont* De weiflende achterdocht wordt haest door liefde ontzenuwd En blanke trouw gekroond. De Volken zullen zich in uw volmaking fpieglen; God gaf natuur bevel — uw dwingland kwam ten val. Het water fmoordeuwhoop — ftraks blies de God der vrijheid Uw golven tot kristal. Uw beulen vloden heen, gezweept door eigen wroeging; De Franfchen vestigden uw vrijheid in hun bloed; Het regt der menschheid juichte, op uw verflomde ftroomen, üntboeid door heldenmoed, tht>  MENGELDICHTEN. ,55 Bataef, befcherm dat regt! voed aen uw borst geen flangen; Maer geen gevloekte wrok vernedere ook uw' roem! Triumf! de gloriezon kleurt reeds de blanke daeuwdrop, Op voorfpoeds lentebloem. P* M. L BRU*  iS6 MENGELDICHTEN. AEN DE NATIONALE VERGADERING, vertegenwoordigende het volk van nederland. Triumf! na zoo veel angst en lijden, Heeft de almagt Neérlands volk gered; Da zege volgde op moedig ftrijden; De heerschzucht ligt in 't ftofverplet! Te lang, te lang zijn Bato's neven,. Door vleijers en 't bedrog omgeven, De fpeelbal van 't geweld geweest ï De fchelle juichtoon der Bataven Beroert nu 't hart van laffe flaven, En leidt de vrijheid hier ter feest. Wij  Mengeldichten. 15? Wij zien in u, Bataeffche Mannen! De zuilen van ons waer geluk: Dat vrij de Vorften zamenfpannen, Uw moed befchermt ons tegen 't juk! Gij hebt der vrijheid trouw gezworen, Laet clan die eed zijn ftem doen hooren, Jndien 't gevaer ooit dringend fchijn'; Wij zweren u geen' dwang te vreezen j Gij zult in onze daden lezen, Dat ware Dichters helden zijn. Gedoog, o bloem van Bato's zonen ! Dat Rottes koor u hulde bied'; °t Zal u zyn vol vertrouwen toonen , Maer toonde dat aen dwingren niet. Wie ooit voor de overheerfching bukten, Of voor den dwang lauwrieren plukten, Wij (Tonden voor de vrijheid pal; Nooit hebben Wij één toon geflagen, Die ons een blos in 't aenzigt jagen, Of ons, befchaemd, doen zwijgen zal. L-.a Een  153 MENGELDICHTEN. Een fiddring treft de dwingelanden, Veifehrikkir.g grijpt de volken aen, Nu zij ons de argefcheurJe banden Cm de armen van 't geweld z;en flaen, Europa wendt verwonderde oogen Naer 't hier gevestigd voiksv rrmogen, Dat vreeslijk is voor elk tijran; Dat, door de hulp der vrije Gallen, In 't eind de troonen zal doen vallen; Dat fcheppen en verdelgen kan, Laet dan Euroop die magt gevoelen ! Wreek gij des volk', gcfchonden eer: Stort hen, die Neérlands val bedoelen, Met fniaed, van hunne troonen neêr! Gelijkheid heerfche alom op aerde, Het menschdom kenne eerlang zijn waerde, En rukk' de flaeffcbe ketens af! Dan zal zich 't lot der volken wenden, Dan wordt de bron van hunne ellenden Gedempt, in 't Iaetfle vorileugraf. Nooit  MENGELDICHTEN. 155 Nooit zal de dwang ons erf verheeren; Hij beeft voor 't blikkrend burgerftael: Wie derven kan moet triumferen, Zijn doei is zelfs een zegeprael. Op zulke burgers kunt g'j bouwen, Aen burgren kmnge uw zaek vertrouwen; Hun moed daer tegen daven pal: Zij zullen, wa; bun lot rnoog' wezen, Voor duizend duizenden niet vreezen; Getuige zij dj dappre Gal. Geluk dan, wakkre Vrijheidzonen! Verbroederd voik van Nederland 1 Nu kuntge uw magt, uw grootheid toonen! Ree*:s blinktze, op't fchoonst, aen Texels ftrand. Nu zal geen Vorst uw doel weèrftrtven, Nu kuntge aen Engknd proeven geven, Dat flechts 't verraed, in vriendfehapsfehijn , Ons heeft belet, in vroeger dagen, Die roovers in hun hol te jagen, En meesters van de zee te zijn. L 3 Geluk  i6o MENGELDICHTEN, Geluk, nog eens geluk, Bataven! Op u is onze hoop gevest; Verdelgt de heerschzucht, met haer flaven-, De vrijheid wone in dit gewest! Blijft groot, fchoon duizend tegenfpoeden, Schoon duizend monfters op u woeden; Standvastigheid bekleede uw zij'; Dan zullen u de volken roemen, Het nakroost u zijn redders noemen, En Neérlands volk blijft eeuwig vrij. Vit naeni' van V Genootfcaap, Maan 1795. T' ^* BRU-  MENGELDICHTEN. 16*1 BRUT U S AEN HET ROMEINSCME VOLK, Romeinen! 't is nu tijd, om 't masker afterukken! Ik veinsde een dwaes te zijn, toen, voor het woedend ftael, Mijn dierbre broeder, naest mijn'vader, zelf moest bukken, Maer nu genaekt de dag van Romes zegeprael. Ja, Burgers! 'k heb reeds lang het tijjftip zien genaken» Dataie als verlosfer van mijn vaderland zal zien: Nu is het tijdftip daer, dat Rome vrij moet maken, En heerschzucht en tijran, op uwen wenk doen vliên. Verbant hem, die., door bloed, ten zetel is verheven, Die gruwelen bedreef, in Rome nooit gehoord — Den braven Tuliius, op zijn bevel, deed fneven, En, bij zijn eigen gaê, zijn broeder heeft vermoord. L 4 De,  i6z MENGELDICHTEN, Die, over 'svaders lijk, ten weg ten troon zich ba rda, En, met zijns broeders vrouw, in ontucht heeft geleefd; Die boven pligt en wet zich zelfverheven waende; Verbant dien dwingeland — verbant Tarquin - of beeft! Bij heeft de keus des raeds - de keus des volks vertreden-. De regten des Romeins, hoe heilig, ftout verkracht. Hij fpot met cere en deugd - hij lacht met plechiige eeden, Wat wagt gij ooit van hem, cf van zijn fnood gedacht! Ziet uw beklaegh'jk lot, Romeinen ! welke wetten Zijn ongefchonden, door Tarquinius, bewaerd? Hij wenseht den wreeden voet op uwen nek te zetten, En waent niet dat de tijd hier in verandering baert. De dood des dwingelands doet nooit uw' ramp verdwijnen; Verbant het heerschziek huis, datmetuw'Godsdi. nst fpot; Deukt, zoo de dwingland fterft, dan zijn 'erdrie Tarquiinen, Daer de oudfte uwvorst moetzijn;duchtRomes - ducht uw lot: Aenfchouwt het bloedend lijk van de cdelfte aller vrouwen: Wat wagtge van een' mensch, die deugd en onfchuld vloekt ? En  MENGELDICHTEN. 16*3 £n dien zoudrge als uw'vorst —als uvv'tijran aenfthouwen! een, Burgers! bant bet huis, dat uw verdelging zoekt. Bedenkt uw nadrend lot, Romeinen!... 't lot van fLven — Van (laven, voor wier nek de beul den flagtbijl wet: Neen, dappere heldenftoet — neen —liever d^n begraven-^ Bedolven onder 't puin — of't Vaderland gered. De trotfche dwingeland is buiten Romes muren; De vrijheid lacht u aen ,'t is nu of nimmer tij J; En waer toe larg gedraeld — de Honden worden uren ! Toont, door uw heldenarm, dat gij Romeinen zijt. Va k hebt gij den Sabijn, de Volsciërs bedreden, Daer gij met lauweren tetugkwaemt uit het veld; Bevegt nu uw tij tan — toont u dezelfde op heden, Nu 't uw gewijd belang — nu 't uwe regten geldt. Den fterfling is een trek tot vrijheid ingefchapen: De weldoende almagt fchiep zelfs'tweemlend wormpje vrij; De mensch, te lang getergd, vliegt eindlij* eens te wapen, 'ie wapen, Burgers! dan — verplet de tjirannijj E 5 En  16*4 MENGELDICHTEN. En keert gij uit den dag, als overwinnaers, weder, I Dan juicht elks mond u toe: gij hebt ons vrij gemaakt! Uw gade, uw kroost omhelst u, beurtlings, even teder, Zoo gij voor vaderland en vrijheid hebt gewaekt. De burgerpligt roept ons. om voor ons regt te waken — Voor 't algemeen belang, door een tijran verkort: Wilt, door uw heldenvuist, den boei van Rome daken, Eer Rome, voor altoos, te wreed gekluisterd word'! Vliegt, Burgers! dan ten krijg! te wapen, dappre Helden.' Der goden hulp zal u geleiden in den drijd; Het dankbaer nagedacht zal uwen naem vermelden, Zoo gij uw vaderland van davernij bevrij it. Gij moet u op uw magt, op uwen arm verlaten, De legers zullen u, hoe groot, geen weêrftmd biên. Elk, die nog edel denkt, moet uwen dwingland haten, En reikhalst naer het uur, dat hij zich vrij zal zien. Het zal ons aen geen hulp — geen wapenen ontbreken, Elk burgerzij foldaet — Romeinen! niet gedraeld. GcrdÊ  m E JY'G ELDICHTEN. x6g Gordt dan het flagzwaerd aen—wilt deugd en onfchuld wreken, Totge, op Tarquiaius, de zegeprael behaelt. Komt, laten wij, met moed, voor onze regten ftrijden, En Rome juicht eerlang, verlost van ilavernij': Wij zullen 't vaderland van een' tyran bevrijden! Men vegt', voor Romes muur, zich roemrijk— dood of vrij, M. h, d a  166 MENGELDICHTEN. Het D E AVOND, Daer daelt de gouden zon, zoo rijk in glans en vuur, Die alles leven geeft, in vogtige avondkimmen; Zij doet den Horizont van ftatig purper glimmen, En mengt het fchittrend geel door 'tblaeuwe luchtazuur; Ze omzoomt den dunnen rand der wolken, met haer ftraien, En fchijnt, op een karos van zagtverflaeuwend goud, Met ongeleende pracht, in 't nimmer rustend zout — In Nereus breeden vloed te dalen.  MENGELDICHTEN. 167 Het helder luchtgewelf, dat onafmeetbaer vak, Verliest allengs zijn gloed, terwijl ontelbre lichten Zich, in dien ruimen kling, in rang en orde richten En nieuwen luister bién aen 't bruine hemeldak. Ginds rijst de zagte maen, met zilverbleeken luister, En wandelt langs haer fpoor, met ftille majelTeit; Terwijl de veldeling een nieuwe vreugd verbeidt, Bij 't langzaemvlugtend avondduister. De zwoegende natuur heeft zich ter rust gefchikt, Een doodfche ftilte heerscht: de koe , van room ontladen, Schijnt zich, in 't mollig gras, in eene wolk te baden, In eene wolk van daeuw, die 't al verkoelt, verkwikt'. Het witgewolde veê is reeds ten ftaU' gedreven; De fchelle filomeel zingt nu zijn avondlied; Het takje, hoe gedwee, hoe buïgzaem, roert zich niet, Geen windje doet de blaedjes beven. Het  i6S MENGELDICHTEN. Het kleurenrijk gebloemt', dat, door het blakend vuur Der middagzon geroost, bet noodig vogt moest derven, En op zijn' teedren iïeel, verfmagtend, fcheen te fterven, Heft weder 't hooft omhoog, in 't daeuwrijk avonduur. De Landman, afgefloofd, door onvermoeide zorgen, Schikt, aen den boerfchendisch, zich met zijn bedvriendirïV Begeeft zich tot de rust, en fluimert zagtkens in, Tot aen het rijzen van den morgen, Dehupfche Boeremeid, haer viiendüjk, gul gelaet IMaelt ons 't eenvoudige der ongeveinsde liefde; Zij toont, hoe 's minnacrs klagt haer jongen boezem griefde,' Daer zij bij gindfche wilg op hem te wagten ftaet. Nu fnelt hij in heur' arm, de blijdfchap is te lezen In de oogjes van de maegd en van haer' mingenoot; Daer zijgenze in het groen: met u zing ik, o Poot l ■ V Ken hier deez' nacht wel bruilóft wezen. O Nacht:;  , MENGELDICHTEN. i6> o Nacht! o ftïlle nacht! gij ftoort gelieven niet, Maer dekt hun zoet geheim met uwe vale wieken, Tot Daraon, moêgekuscht, bij 't vrolijk uchtendkrieken, Zijn lieve zielvoogdes het laetfte zoentje biedt. Wie is u niet verpligt, vriendin der minnarijeni Wien fchonkt gij geen geneugte, o vriendelijke Nacht! Wie heeft niet, nu of dan, op uwe komst gewagt, Om, in uwfchaduw, vrij te vrijen! G. M,  4/0 MENGELDICHTEN. D E ZOMER, ie waesfemt, uit het koestrend zuiden. De dunne wolkjes langs den boog? Wie maelt de ftou-gekleurde beelden Van liefde en grootheid voor ons oog? Wie kuscht de zuivre pareldroppen, Van jong ontloken rozenknoppen, Verfcholen aen de borst der koele dennenfchaêuw? Gij grootfche Zomer! gij, wier ftralen, Door woud en donkre grotten dwalen, Gij fpiegelt, fchildrend, u , in heidren morgendaeuw. De  MENGELD IC H TE N. tft De gulle lach der blijde lente Verdwijnt, in zagte majefteit; De fchets der kindschheid wordt vervangen Door 't beeld der nadrende eeuwigheid. Nu blazen zwoele zomertochtjes Den bloesfemtooi van mahche vruchtjes; öe jonge lente vliedt, met een' verwelkten krans; Maer ftouter bloemtuil fpreidt zijn geuren, Een fterker licht maelt grootfcher kleuren; De koutte fchaduw fmelt in gouden middagglans. Natuur ziet haer volmaking nadren, Daer zegenvolle vruchtbaerheid, Voor 'c vrolijk - dankend vergenoegen, Een wieg van korenairen fpreidt. Verw;.gtinghuppelt langs den akker; Ja , zomeigloed kuscht blijdfchap wakker En ftreelt, op 't zwellen dooft, eénmalsch - bekorend'blos ; Gij, Zomer! leert, ren 't grucijend leven, De blaên tot groene fchermen weven: Zelf* 't grootschgckleurd infekt fchuilt vrij in donzig mos. M Mijn  I7ft MENGELDICHTEN. Mijn Vaderland! de fchoone zomer Treedt gloeijend langs uw" kouden grond 5 Zij is 't, die, uit der alpen boezem, Weêr beekjes naer uw beemden zond; Die beekjes groeiden , onder 't zwieren Langs bosch en heuvels, tot rivieren, Wier fchuimend zilver om den hals der zwarun ftuift; Waer zich bebloemde boorden fpieglen • In't nat, terwijl de fchepen wieglen, Met Neérlands wimpelprael, bij 't fchittrend licht, gekuifd. Het rundveê weidt aen grasrijke oevers, Waer zoete room de vreugd vergroof. Gij drukt het pasgefchoren fchaepje, o Zomer! koestrende in uw' fchoot. De nacht, met dampen rijk bepaereld, Danst, als een fcheemring, langs de waereld; De flarren tint'.en op het voorhoofd van den dag, Dat door den middernacht blijft glimmen, Aen fluimrigblozende oosterkimmen, En 't jongst vaerwel der zon fmoort in den morgenlach. Nog  M.E NGELDICHTEN. 173 Nog naeuwlijks wordt het riet der (tulpen Door 't buigend m rgenlicht bemaeld, Of dankende onfchu'd, vrij ontwakend, Wordt wéér op 't reinst genot ontbaeld. Heel t lief gezin knielt juichend neder, Eik roemt Gods trouw, zoo grootsch als teder, Elkgloeit,door liefde envreugd-ginds wagt hun't graem ijk land. De man omhelst zijn gade en kindren, Niets kan zijn wellust meer verhindren; En 't vrouwtje volgt hem, met haer melktuig in de hand. De blonde jongen werkt, al fpelend, Door 's vaders dankbren lach gevleid; Daer 't blozend meisje een grazend ooilam Langs dijk en bloeijend bouwland weidt. De moeder ziet het ftaemlend kindje, Verfrischt door 't fuizend morgenwindje, Dat met de lokjes van haer kleinen engel fpeelt; Vrij kruipt hier't wichtje op gras en bloemen,. Daer 't eerst den mocdernaem leert noemen, En blij den trouwen hond of't fluimrend fchaepje ftreelr. Ma o Zo.  *74 MENGELDICHTEN. o Zomer! glorie der faizoenen! o Bruid van rijken overv!o;.d! De lente omkrans!'' de min met bloemen, Uw boezem is 't, die *t leven voedt. Het zwervend boschkoor, meegezongen, Kweekt in uw' fchoot zijn teedre jongen, Daer vriendüjke Echo bij de kleine kraemkoets juicht; Uw luister kroont de blijde duifjes Met gouden zwier, aen hals en kuifjes; Terwijl hun dof gekir een reine vreugd getuigï. Hier, in dit mastbosch, waer de ftilte, Gehuwd aen groene donkerh.i l, Den nacht voor mijn verbeelding fchildert, Waer vaek 't gevoel weemoedig fchreit, Hier leer ik 't lentelied vervangen, Door fchilderende zomerzangen; Hier wordt mijn treurig lot met blijden glans beftraeld: Verwagtiog blijft,bij fchemeringen, Den morgentoon der onfchuld zmgen; Daer ginds de onfterfflijkheid met zomergiorie praelt. P. M, DE  MENGELDICHTEN. i75 DE ROTS DER GELIEVEN, (Romance?) F'.rdinand was krijgsgevangen, Toer hij in Grenada kwam, Waer het fchoon van 's Konings dochter Hem nog eens gevangen nam. Voor den vreemdling voelde Elvire Dra dezelfde boezemfinart. Hebben niet der Vorsten dochters Ook een hart ? M 3 Vrucht-  176" M ENGEL-DICHTE N Vruchtloos wordt de mo::d gekluisterd, Spreekt het hart in 't aengezigt: Lang nog zweeg Elvire, uit fchaemte, En Fernando zweeg, uit pügt; Maer zijn bük zweert teedre liefde, En haer blik zweert zoet onthael; Nog geen woord, en zij verftaen zich % Welk een taelt Da-r, waer een der fteilfte rotzen Over woeste baren hangt, Waer de grond geen enkel vruchtje In den dorren fchoot ontvangt: Daer ontmoetten zij elkander Dikwerf, hunne min ten loon; Aeklige oord! — maer voor de liefde Godlijk fchoon! Al  MENGELDICHTEN. 177 Als Eh-ire eens 't zortst genoegen Op Furnando's b'ppen vond, En Fernando rozen plukte, Van Elvire's rozenmond, Werden al die zaligheden, Door een woest gefchreeuw, geftoord% Ijlings rukte een ruiterbende Naer deez' oord, Een v rfpieder bad den koring Hun geruime rrin vemên; En de ko ing voe'de, dreigend, Zelf zijn wapenknegten aen. Ziet, zij fmeeken om vergeving, In het (Tof ter neêrgeknield; Maer vergeefsch! hem had de liefde Nooit bezield. M 4 Daer,  :/3 MENGELDICHTEN, Daer, daer vlieden zij, als hinden, Hand in hand, de rotzen op, En bereiken, na veel zwoegers, Eindelijk den hoogden top. Met ontblooten dolk gewapend, Volgt de koning 't zelfde fpoor—> Treed zijn wreede moorderbende Woedend voor. „ Vader'ach! dus riep Elvire, ,, Dat uw wraeklust zkh betoom'! „ Eer worde ik een prooi der golven, « Eer het bloed mijns minnaers droom''. „ Nog één tred Hechts, en ik dort mij „ Van dees fteile rotzen af, „ En vind, aen Fernando's boezem, Dra mijn graf. Ziet  MENGELDICHTEN. 179 Ziet, hij' wanl elt! neen ~ hij nadert, Vloekt en dreigt, bij 't opwaerds treén; En Fernando flaet zijne armen, Juichend, om Elvire's leen: Ach! daer (lorten zij zich neder, En de ftroom fmoort hun verdriet. Dooden kon men — maer hen fcheiden Kon men niet. P. W. M 5 AEN  i8o MENGELDICHTEN. AEN HET DICHTVERMOGEN. w ondrenfcheppend Dichtvermogen! Hemelg^ef van 't Albeftuur, Die, door uw geheiligd vuur, Stervelingen kunt verhoogen! Hij, wien uwe kracht bezielt, Komt het koor der Englen nader, Daer hef, voor zijn' God en Vader, Vrolijkjuichend nederknielt. «ij,  MENGELDICHTEN. i$i Gij, gij fchetst ons kunsttafreelen, üp 't eenvoudig blank papier; Leert den dichter, rijk in zwier, Schoone hers Ten vruchten telen. Door uw' invloed — langs uw fpoor, Snelt zijn geest, op vlugge fchagten Van verheven dichtgedachten, Al de hemelkieitfen door. Wil de zanger God verheffen —" G id verheffen in zijn lied, Dn, als gij hem bijftand biedt, Zal hij't juiste doelwit treffen. Do >r u weet hij majefteit, Ware grootheid afteinalen; Kn, daer niets hem kan bepalen, Schetst hij zelfs de onileiflijkheid. Ziet  i8a MENGELDICHTEN. Ziet hij 't geurig roesje bloeijen, 't Prijkt veel fchooner op zijn' fteel, Door des dichters fiks penleel; 't Is of zelfs de bloedjes groeijen; Daer hij de onbe-paelde gunst Van 't milddadig Opperwezen, Ons, in elke bloem, doet lezen, Door de trekken van zijn kunst. Wil hij ons de c'eugd doen eeren, Dan (lelt zijn verheven dicht Haer in een beminlijk licht — Doet ons tot haer wedeikeeren. Dan maelt hij dat Godlijk beeld, Onbeneveld, voor onze oogen; Daer hij, door zijn kunstvermogen,j Op deze aerde een' engel teelt. 't Mis-  MENGELDICHTEN, 183 't Misdrijf cn zijn hartvriendinnen, Snoode list en veinzerij, Weet hij, door zijn Poëzij, Zegevierend te overwinnen. Zoo ftort hij het helsch gebroed In den diepften afgrond neder; Daer zijn fcherpgepunte veder De ondeugd zelfs verftommjn doet. Aerdstij-armen ziet men beven, Op hun zetels van fluweel, Als hij, in zijn kunsttafreel, Schetst, wat fnoodheên zij bedreven. Hij vertoont het wreekend ftael, Onbezwagteld, aen hunne oogen; Vaek behaelt zijn dichtvermogen Op tijrannen zegeprael. Hier  i!?4 MENGELDIC H TEN. Hier noopt hij den held tot ftrijden, Voert hem op de gloriebaen; Daer mag hij hem lauwerblaên, In den naem der burgren, wijden; Wen de Held voor wetten, regt, Land en vrijheid heeft geftreden, Heerschzucht op den nek getreden, En de zaek des volks beflechtó Dan toont hij, aen Eato's telgen, Waer de roem, de glorie woont3 Welk eene eer de deugd beloont, Bij getrouwe, dappre Beiden. Dichtveimogen! uwe gunst Doet hem englentoonen (laken, Kan van bloodaerds helden maken, Door den invloed van zijn kunst. Kom,  MENGELDICHTEN. i%$ Kom, o Godlijk dichtvermogen! Zielvriendin van Neérlands kroost! Schoone, die den lijder troost, En het hart, hoe neêrgebogen, Door den balzem van uw kunst, Moed verfchaft en doet herleven, Aen de vreugd den toon kunt geven, Schenkme een ftraeltje van uw gunst! Leer mij, naest die Letterbraven, Die in 't roemrijk Nederland, Door hun uitgebreid verbrand, Blijken van uw' invloed gaven, 't Speeltuig voeren tot uwe eer! Dan, wilt gij mijn beê niet hooren, Kwetst mijn toon ooit luistrende ooren, Dan leg ik den citer neêr, G. M. tl E T  186" MENGELDICHTEN. H E T AFSCHEID. B e ftem van 't vrije volk, onfchatbre Hartvriendin! Roept mij, van uwe zij', het bloedig ftrijdperk in. 'kBen grootsch op zo veel eer,doch't geen mijn ziel doet treuren, Is, dat ik mij van u, mijn Wellust! afzie fcheuren! Hij, die de kracht der min neg nimmer heeft gevoeld , Hij, die alleen op eer, op burgerkransfen doelt, Gaet vrolijk, in het veld, den heldenroem verwerven, Daer hij geen zielvoogdes, bij zijnen dood, moet derven} Zijn hart is vrij, vol moed; doch ik, van u beroofd, Voel, door de krachtder min, het heldenvuur gedoofd..... Maer  MENGELDICHTEN. 141 Maer hoe, waerdwaelikheêti! zoude ik uwfma.it vermeéren! Mij zeiven, in uw oog, in 't oog des volks ontëeren ! Ik zwoer der vrijheid trouw, en trouw aen 't Vaderland, En zou de min maei neen— devridi iJeirchtrrijnhand. Ik ga den dwang ten fpijt', den hoon dier fchoone wreeken; 'tWaer' laf,deed hij de min m; ja'eed-mijnput verbreken, 'kZou dan een bloodaerd zijneer vreemd van deugd en trouw, Onwaardig 't vol bezit van zulk een lieve vrouw. 'k Zal mij, door moed, uw min, Louize! waerdig maken, 'k Voel mij thans, meer dan ooit, door heldenijver blaken. Vaerwel, mijneengelin! :k vlieg, waer'tmijupligt gebiedt: Ik keer'. 0 ja! ik keer — maer zonder lauwren niet. Hoe zal de reinfta vreugd uw' minnaer dm verrukken, Als gij den heldenkroon hem op de kruin zuit drukken! Doch, wil het lot dat ik voor vrijheid fterv', wat nood! 'k Sneef dan voor 't Vaderland! —wat is dat flerven groot! Dan moog het graf een poos ons van e'kander fcheiden; Maer een veel beter ftaet, Vriendin vertoeft ons beiden; G: v. d. P. j&