Kjeen wichtjen, Die 't lichtjen Pas even genoot, Of de oogjens. Nog droogjens, Voor 't jammerdal floot! Lief pandtjen , Die 't zandtjen, Die 't handtjenvol aard, Beneden Uw leden, No£C luttel bezwaart! A Teêr  Teêr fpmitjen, Het buitjen Des grafs reeds zoo dra! Hoe treden Myn fchreden U trillende na! Het harte •Van fmarte Tot benlens verkropt; En de oogen Betoogen; De wangen bedropt! Waar mede Bekleede, Befteke ik uw' zerk? Waar blozen Thands rozen Voor 't ftaatlyke werk? Of zal ik, Bevallik En minnelijk wicht, Uw asfchen Niet wasfchen Uit ftroomend gezicht? De  De röemtjens Der bloemtjens Van 'sn.ardrijks gewaad Niet plukken, En drukken Ze op 't bleeke gelaat? ó Tweede, Op bede Van 't vaderlijk hart In 't leven Gegeven, Maar thauds tot zijn fmart U waren Geen jaren Beftemd tot verdriet: Uw weken Verftreken, Eu kenden het niet. En zoude 't Beroude, 't Bevochtigde lijk Geen zangen Ontfangen, Mijn teêrheid ten blijk'? A a Ach!  Ach! waren De fnaren Van tranen niet nat! Ach! zagen Dees dagen Slechts bloemtjen of blad! Hoe vierden, Hoe fierden, U telgjens en zang! Gij wachtte Die klachte, Dat offer, niet lang! Mijn Gade, Gij baadde Ia 't leekende vocht Niet zwijgend En hijgend Naar adem en tocht. Nu blinkt er, Nu klinkt er, Géén bloemtjen, geen luit. Nu vluchten De zuchten Ons 't harte flechts uit. Maari  Maar, Waarde! Maar paarde Ge uw lied dan aan 't mijn; Vereenen We ons weenen, Gelijk onze pijn! Gij, Hemel- gewemel, , Om 't kindtjen gedaald, En Engel- gemengel, Met glorie omftraald! «Die 't fchaapjen In 't flaapjen Met wiekjens bedekt; Door 't klappren Van wapprende vleugeltjens wekt: In 't vliegen En wiegen Op donzige lucht, Met aasfem Vol waasfem Van geurigen zucht, — A 3 Ma  Met lokjens Als vlokjens Van vlammenden gloed —, Met lichtjens Als fchichtjens In de oogjens, begroet I Wat zweeft ge, Wat ftreeft ge Om 't zieltjen daar heen? Wat gaat ge, Wat laat ge Ons hier aan 't geween? Ach! gader Den Vader, In 't innigst bedroefd, —- Ach, meng hem, En breng hem, Den troost dien hij hoeft! Bi  Gij gaafc, vrijmacbthre God, gij hebt te rag genomen'. Maar neen, gij naamt niet weêr het gene uw goedheid gaf. Wat fchonkt ge ? Aan 't ftof j' een ziel die geen verderf kan fchroomen s Maar 't ftofjen was geborgd uit d'eigendom van 't graf. B.  Blij verkregen, droef verloren, Voor het graf alleen geboren, Dierbaar lijkjen, dat hier rust! Ga, wat zou mijn* boezem prangen, 'k Heb op uw verbleekte wangen Een der Engelen gekust. C. R. B.  I"ïier ligt liet overfchot van't hartbekoorlijkst wichtjen, Voor't uur des kwaads ontroofd aan de Ouderlijke min, De onfterflijkheid reeds rijp. bij 's levens aanbegin , En ruilde 's Moeders fchoot voor 't kille grafgeftichtjen. De droeve Vader, die van 't minlijk aangezichtjen Nooit kinderlachjen won noch lonkend oogcnlichtjen, Schreef zelf op 't doodsch verdek dit treurig denkgedichtjen, En floot de helft zijns harts bij 't dierbaar lijkjen in. 1786. B.