Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 1 01 3056 1988    VERTOOG- EN VAN S A LOM O. Te M, bij PIETER JOHANNES UYLENBROEK in de Nes.  Eeti wijze beroeme zich niet in ziine wijsheid, en de fterke beroeme zich niet in zijne fterkte, noch de rijke in zijnen rijkdom. Maar die zich beroemt, beroeme zich hier in, dat hij verftaat, en mij kent, dat ik de heere ben, doende weldadigheid, recht, en gerechtigheid op de aarde. jerem. IX, 23 , 24.  BERICHT. Wat hebben wij van al ons wroeten ? JFat is het, naar kunde, wat naar genoegen, fchat, of aanzien te ftreven? Zie daar vragen, welke zoo natuurlijk zijn, en zoo onmidlijk uit 's menfchen gejleld'ieid en de aanhoudende te loor ftelling zij' tier bedoelingen voortfpruitcn, dat zij wel, als een algemeen opgaande kreet van geheel liet menschdom, aangemerkt mogen worden. De wijs/ie der vorften, der menfchen, heeft zich deze vragen voorgejlcld', en beantwoordt haar in een gefchrift, V welke het kort begrip aller mènscMijke wijs heid, haren gantfeiten omvang, aart, en aanwending inhoudt; en waar van de bedoeling is, ons van den last eener eindlooze te onvredenheid te ontheffen , de gaven der aarbidlijkc Almacht waarlijk te doen finaken, en in eene ijverige, welbeftierde, en den Godlijken zegen verbeidende werkzaamheid een Geluk te doen zoeken, liet welk even weinig in eene denkbeeldige verrijking des verftands, als in goud of wellust te vinden is; maar het ' A a welk,  B E R 1 C i H T. welk, een met de ware Wijsheid, en iiiet dan de echte Godsvrucht zijnde, zich in de weinige woorden: god te vrezen, en zich aan zijn' alwijzen wil te onderwerpen, laat Jamentrekken. Dit voortreflijk boek, veel te weinig gelezen en te zeldzaam in zijn'' famenhang , aart, en bedoeling begrepen, kan niet dan den wellust van ieder waarlijk wijsheid-minnend hart, van ieder Godvruchtige, van elk die fechts in zijn tijdiijk geluk een waarachtig belang fielt, maar vooral, van den waren l/ijsgeer, de Christen, uitmaken; en ademt alle die verhevenheid eener Godlijke geestdrift, welke de gewijde fchrifien der Mozaïfche kerke zoo overtuigend kent eekent, en hun Poëzij door eene vrij tneer dan Dichterlijke grottheid onderfcheidt. ■ In twijfel te trekken, of Salomo de Schrijver van den Prediker, en of dat boek een Die 'itftuk zij, is misjchien niets anders, dan op den middag den dnaken, Wat heeft hij? ijdlen rook! en — kwelling voor vermaken! Het goud verzadigt niet den genen die 't bemint, Noch de inkomst, die zijn' lust in weelde en praalzucht vindt. Daar 't overvloeit van goed, daar krielt het van die 't eeten: Die fmaken 't, dien ten fpot, die voor hunn' wellust zweetten; En hij die 't goed bezit, wat koomt hem-zelv' daar van? 't Is 't enkele aanzien Hechts, zoo 't hem genoegen kan! Helaas! de landman vindt op d'omgeploegden akker Nog zoetheid in den flaap , en wordt met frischheid wakker, Maar zatheid laat den rijke op 't mollig zwanenbed De nachtrust zelfs niet toe, en houdt zijn' flaap belet. Ja , 'k zag nog erger ramp op deze onzalige aarde! 'k Zag die zich-zelv' het goud tot zijn verderf vergaarde! *k Zag zuurverworven goed door d'arbcid-zelv' vergaan, En 't kroost van die 't bezat, ten doel van d'armoê Maan! 'k Zag heel het menschdom naakt van 't bange leven fcheien, Als 't pasgeboren wicht bij 't altereerde fchreien; En  VAN SALOMO. *7 En al zijn' arbeid niets dnn onrust zonder baat , Waar van geen handvol zelfs zich meê vervoeren laat. Daar.ligt ons zwoegen dan! daar, al dat zielbezwaren! Daar, al die plagen van een aantal bittre jaren! ó Stervling! fpaar uw zorg l Geniet, terwijl gij 'tkuntl Dit 's alles wat u God ten erfdeel heeft vergund ! Maar leer u-zelv', uw lot , en wat u wacht, vergeten! 't Genoegen wordt u niet , dan fpaarzaam toegemeten, 't Is alles ijdelheid en loutre nietigheên, 't Is alles zelfbedrog en onrust hier beneèn! V. D a  28 VERTOOGElsr V. W at waar't, offchoon ons God 't volop der aard verleende? Offchoon zich de overvloed met fchittrende eer vereende, Offchoon ons niets ontbrak, waar naar ons ': harte tracht, En alles ware ons Hechts voor vreemden toegebracht? Dit (zeker) ware een naar, een fchrikbaar goedbezitten ! Voor andren waar't genot, ons, de arbeid en 't verhitten ï Ons hart verzet zich-zelf op 't denkbeeld van dien Haat, En rekent de armoê zoet bij zulk een gruwzaam kwaad. Maar, ftervling, wees bij 't goed met talrijk kroost gezegend. Leef jaren zonder tal, van voorfpoeds gunst bejegend , En laat uw ziel zich niet verzaden van 't genot : Wat hebtge? een handvol zand, en anders niet van 't lot? Wat zijt ge meer dan die, die zonder nakroost ftierven? Wat zaliger, dan die, die nooit het licht verwierven? Ach, de ijdle misdracht, die in duifternis vergaat, Geheugenis , noch naam, noch denkbeeld, achterlaat, Die nacht noch daglicht kende, en onrust noch genoegen, Is zaliger dan gij in uw onvruchtbaar zwoegen. Leef, arbeid, zucht, en fqhraiip; vergader, zorg, en fpaai*, C Stervling! 't eigen niet verwacht en u en haar. Ach, al ons wroeten is voor mond en ingewanden, Die vordren altijd meer van de onvermoeidfte handen; Dan,  VAN SALOMO. 29 Dan, waartoe d'ijdlen trek van die begeerlijkheid , Die nooit verzading vindt, nog wijder uitgebreid? Wat hebtge, ó ftervling, meer dan de enkle lijfsbehoefte ? Dit heeft de rijkfte vrek en 't haveloost geboefte , Dit wijze en dwaas gemeen , en nietwes boven dit. Waar , waar is 't voorwerp dan, waarom ge uw bloed verhit? Waartoe met zorg en drift naar 't nutloos meer te ftreven? Vernoeg uw oog, geniet, en fraaak den lust van 't leven! ó Ijdle nietigheid van aller fchepflen wensch! Wat zijt ge, ó Adams kroost? herinner 't u! eenmensch! Wat is uw pogen ooit dan enkel zielverkwisten ? Of kuntge, ó aarden kruik, met d'Albeflechter twisten? Hij zelf bepaalde uw lot: tas duizend ijdelheên Met nooitvermoeibre vlijt en naarftigheid op één, Niets kuntge tot u-zelv', uw' ftaat, uw grootheid voegen; Geen aasjen macht, geluk, genieting, of genoegen. En wie, wie weet wat ons in 't vluchtig fchemeruur Des levens, zoo beperkt en zoo gering van duur, Tot fchuwbaar onheil of begeerlijk goed kan ftrekken? Wie leert ons, welk eene aarde ons lichaam moet bedekken? Wie, waar de morgenzon in 't aardfche fchaduwdal, Dan, als ons 't graf befluit, heur' glans op richten zal? VI. D 3  3o VERTOOGEN V I. vFeérbarflig fierveling! wees in uw' ftaat te vreden! Al 's levens goed en kwaad is haast voorbij gegleden ; Doch flel geen dartle vreugd, of wat verganklijk is , Voor de onbefproken naam en nagedachtenis. De dag des doods belïemt uw noodlot, heil, en waarde: Die dag is grooter dag dan die u bracht op de aarde. Ontzie hem, vier hem meer dan uw geboortelicht, En juich de rouwbaar toe, geen pasgeboren wicht! Treed blijde in 't lijkmisbaar, en waar de zorgen prangen; En fchuw 't ontzind gedruis der wulpfche tafelzangen! 't Is de uitgang van den mensch, die levende onderwijst; En droefheid zalft het hart dat voor geen droefheid ijst. Des wijzen hart is bij den fchreiende en de droeven; De dwaas, waar weelde en fpel hem op de feestzaal toeven. Wees met den wijze, ö mensch! zijn tuchtroê,.zijn verwijt, Is beter dan de roem der dwazen, wijd en zijd. Der dwazen lof is wind: hun lachen en vertoornen Gelijk aan 't woest gekraak van lichtontvlamde doornen. De wijsheid toont beur kracht en oefentze in 't verdriet, Maar 't hart wéér ftaat de weelde en heur gefchenken niet. 't Voleinden van een zaak is meer dan ze aan te vangen; Geen hevigheid, 't geduld, befteigert zijn verlangen: Ver-  VAN SALOMO. 3' Verkies des lijdzaamheid voor 't bruifchend vuur der drift. Een dwaas voedt woede in 't hart en berst aan heur vergift. Gij, wendt uwe oogen niet op afgeloopen dagen, Wanneer u 't hart ontdeekt bij 't overwicht van plagen: De reden laat niet toe, dat ge in den tegenfpoed Uw' wrevel aanzet , fcherpt , en op u-zelven woedt. Wees wijs, 6 derveling! Al 's aardrijks fchatten wijken Voor wijsheid, 't hoogfte goed, dat menfchen kan verrijken, 't Is waar, de wijsheid is flechts fchaduw hier beneên, En vliedt, zoo wel als 't goud, gelijk een fchaduw heen: Maar dit, dit heeft ze alleen, daar 't al te kort moet fchieten, Dat zij, wie haar bezit, het leven doet genieten. Eerbiedig 's Hoogden hand! blijf voor zijn werk verdomd! Wie maakte 't recht ,6 mmsch, 't geen de Almacht zelve kromt. Smaak in den voorfpoed 't heil, waarmeê heur hand u zegent; Zoo, dat u 't naadrend kwaad niet onverhoeds bejegent! Want God, die vreugde en leed een daage wisiing geeft, Verborg het nakende uur voor al wat adem heeft. Wat heb ik niet gezien in dit mijn ijdel leven ! 'k Zag braven door hun deugd en om hun weldoen fneven; Den fnode in tegendeel gered door 't wanbedrijf. Rust des op wijsheid niet, noch trek het recht te dijf, (Wat hebtge u voorbedacht in 't wis bederf te ftorten ?) Doch gruw van 't onvcrdand en 't godloos rechtveikorten. (Wat  3« VERTOOGEN CWat zoudt ge u-zelv' den dood berokknen voor den tijd?) Gelukkig, hij, die 'c een, en tevens 't ander, mijdt! En dit vermoogt ge alleen door waarlijk God te vrezen. De wijsheid fterkt den wijze, en houdt al de aard in wezen. Ze is meer dan 't machtigst heir in de allerfterkfte ftad. Maar wie, wie leeft op de aard, die nooit zich-zelv' vergat? Wie tast niet daaglijks mis, en handelt zonder dwaling? Bekreun u-zelv' ook niet aan vloek-of eerbehaling: En, hoort ge uw* naam fomtijds met luttel lofs genoemd, Denk, dat ge ook andren wel lichtvaardig hebt gedoemd. Dus vond ik 't, als ik zwoegde om wijsheid na te jagen, Die me echter fteeds ontflipte in ijdel zelfbehagen; En ach! wie vindt op de aard, offchoon hij rustloos wroet. Een uit ons menschlijk oog zoo diep verborgen goed? Ik wanhoopte, en beftond mijn' voetftap om te keeren, Om bij de dwaasheid-zeiv, wat wijsheid zij, te leeren, En floeg de boosheid gaa, die 't onverftand verzelt. Wat vond ik? mij met haar in 't zelfde net bekneld! 'k Vond bittrer ding voor 't hart, en meer voor't hart te fchuwen Dan 't ijslijk uur des doods, dat al wat leeft doet gruwen, Een vrouw, wier ziel, wier oog, wier nooitverzade hand 't Aantreklijkst lokaas toont, doch 't doodlijkst warnet fpant. Wien 't Godlijk oog bewaakt, ontgaat heur valfche ftrikken, Doch boosheid ftort in 't net, en blijft er in verlokken. Dit  VAN SALOMO. 33 Dit vond ik, dit alleen: en 't langgezocht befluit, Wat wijs-, wat dwaasheid zij, kwam op verwarring uit. Nog zoeke ik, en om niet, om 't eindlijk op te maken. 'k Zag onder duizenden naauvv een daar toe geraken. En ach! bij 't vrouwlijk fchoon ontdekte ik 't nog veel min- Eén waarheid echter ftaat: die zie ik duidlijk in ! God, eindloos goed en wijs, God heeft ons recht gefchapen j En 't kwaad is uit ons-zelf, die ons aan 't niet vergapen. Het menschdom matt' zich af in vonden zonder tal, , Gods werk is alvolmaaktj zijn werkftuk is 't Heelal. E VII.  34. VERTOOGEN VII. "Wie-onzer»handelt wijs? wie mag verltandig heeten? De wijsheid legt in 't hart den wrevel aan de keten, En ademt kalmte en rust en wel te vredenheid, Die op 't ontfronst gelaat een' heldren glans verfpreidt. Heb eerbied voor 't gezag, en weet een' vorst te vrezen ; Maar toon vooral ontzag aan 't eindloos Opperwezen. Onttrek den last u niet, wen hij bevelen geeft, Nog drijf weêrfpannig door het geen zijn' wil weêrftreeft. Hij immers heeft de macht, en heerscht naar welbehagen. Hij fpreekt, en 't is een wet: wie zal hem reden vragen? Gehoorzaam dus gedwee, zoo naakt u geen geween! De wijze kent en tijd en tijdsgelegenheên. Geen opzet, dat zich niet naar tijd en plaats moet buigen! De ontelbaarheid van 't wee kan al wat leeft betuigen; En niemand is 't vergund, zijn lot voor uit te zien, En niemand kent den fiond van 't geen er zal gefchiên. Geen mensch heeft heerfchappij op d'adem van zijn leven: Niet een, op 't vreeslijk uur als hij dien weêr moet geven. Geen wapen 't welk ons baat in dien benaauwden ftrijd! En 't is met worstlen niet, dat iemand zich bevrijdt. 'k Zag in de breede reeks van 's menfchen ongevallen, Dit lot, dit zelfde lot, verordend over ailen. 'k Zag  VAN SALOMO. 35 *k Zag andre weêr, aan tijd, perfoon, en plaats verknocht; Maar — ijdel, loutren fchijn, wanneer ik ze onderzocht. Zoo zag ik d'eenen mensch den andren onderdrukken ; Het praalgraf 't loon gemaakt van ftoute gruwelftukken; Den brave in tegendeel, in 't weldoen onvermoeid, Vergeten van het volk, dat door zijn voorzorg bloeit. Dit, ja, dit alles, is Hechts ijdel l ijdle gronden! Niet daadlijk volgt de ftraf op 't plegen van de zonden; Dit, ftervling, is 't alleen, wat uwen wrevel wekt! Dit is 't, waarom u 't hart tot euveldaden trekt! Doch, zwijg! eerbiedig God, en eer zijn welbehagen! De booze flage in 't kwaad, de Hemel moog hem dragen, Wat nood ? Dit wete ik toch! dit ftaat onwrikbaar pal, Dat hij, die de Almacht eert, heur goedheid fmaken zal. Maar neen: fla de uitkomst gaa , en rust van 't wederiïreven ! Den fnoode ontmoet geen heil, geen zegen van het leven. Zijn macht, zijn lust, zijn werk, en zijn geheel beflaan Is enkle fchaduw, fchijn, en eer ge 't weet vergaan. Doch zagen we ook het kwaad niet ftrafloos zijn op de aarde? Den vrome in 't leed geftort, terwijl het fnoodaarts fpaarde, En 't loon van 't goed en kwaad als blindlings uitgedeeld? Neen, ftervling, neen, gij doolt, wanneer gij 't u verbeeldt. Ga,waan in 't menschlijk hart niet roekloos door te dringen: God-zelf doorgrondt alleen de ziel der ftervelingen. . E 2 Gij,  36 VERTOOGEN Gij, nuttig, fmaak, geniet het goede van uw lot: Geniet uw nooddruft, blijde en vrolijk in 't genot. Dit, dit 's uw roeping, dit 1 en, wat ge ook moogt bejagen , Dit hebt ge van uw werk alleen maar weg te dragen. En, zoo ge om wijsheid zwoegt, — door onafmatbre vlijt, Die eindloos dag en nacht met ftalen weetlust flijt, Die met onbreekbre kracht onwrikbaar ingefpannen, Verftrooing, rust, en flaap, en ftoornis heeft verbannen; Door meer, door eindloos meer, dan menschlijk brein vermag Bereikt ge d'omvang niet van 't Godlijk Rijksgezag. Wat is, is 't werk van God, zoo heilig als rechtvaardig; En wie Gods wijsheid wraakt, is hoogstbeftraffingwaardig.' Wie ooit zich vleie of niet, zijn' raadflag door te zien, De wijsfte fluit hier 't oog, en laat ziju' God gebiên. VIII.  VAN SALOMO. 37 VIII. Dit leerde ik! dit 's de vrucht van mijn befpiegelingen! Dit neemt mijn ziel ter harte in 's lots bejegeningen! Wie wijs, wie deugdzaam is, geeft zonder wederdand Zich-zelv' en heel zijn lot gewillig in Gods hand; Dringt in 't toekomdigniet, noch tracht verdwaasd te ontvlieden 'tGeen 's Hoogden vrijmacht wil, en, wil hij't, doet gefchieden; Maar is in 't lot te vreün, dat heel het menschdom draagt, Terwijl hij voor zich.zelv' geen reedloos voorrecht vraagt. De braafde op aarde is mensch, gelijk de ontaartde boze, En 't zelfde valt ten deel aan deugdzame en godlooze. De fchuldige en bevlekte, en die van 't onrecht gruwt; Die de Almacht needrig eert, en die zijne outers fchuwt; —Zij zijn de zelfde als mensch, en de eigen lotgevallen, Der menschlijkheid verknocht, bejeegnen aan hen-allen. Ja, 't hart van elk die leeft, is met gelijke fchuld, En tot den rand van 't graf met dwaasheên opgevuld. Ook moeten ze, op hun beurt,'t geminde leven derven. Want wie, wie is er vrij van 't onverbidbre derven? Wie kan den dood ontgaan, die al die hoop verflindt, Waardoor men zelfs waardij in 't eerloost leven vindt; Die d'eindeloozen fchrik van 't leven te verliezen, Voor de onverdoorbre rust des grafkuils doet verkiezen; E 3 Al-  38 VERTOOGE N Alleen, omdat het graf voor zijn' gemaakten buit Met d'arbeid, ook het doel van d'arbeid buiten fluit? Welaan dan! rusten wij van 't altijd wreevlig zwoegen! Ga, ftervling, eet uw brood met blijdfcbap en genoegen, Drink, drink de most met lust, die u uw wijnftok biedt, En weet, dat God uw werk met welbehagen ziet! Verban den rouw van 't hart, uit kleeding, en gebaren, En laat het balfemvocht (leeds drupplen van uw hairen! Geniet het leven met de weêrhelft die ge aanbidt, Zoo lang gij de ijdle fchim van 't leven nog bezit! Geniet het: 't is het al, wat ge in uw levensdagen, Met al den arbeid, dien gij doorftaat, weg kunt dragen. Geniet! en roept u 't hart tot d'een of andren plicht, Betracht hem ftraks, met lust, en eer uw ijver zwicht: En denk. daar is in 't graf, waar we allen heenen fchieten, Geen arbeid af te doen, dien we eenmaal achterlieten! Ik zag, de fnelheid hangst aan 's loopers poging niet; De ftrijdbre kracht aan hem, die zich verwinnaar ziet: 't Hangt aan de wijsheid niet, zich-zelven brood te geven; Aan voorzorg van 't verftand, in d' overvloed te leven; Aan kloeke ervarenheid, in eer of roem te ftaan. Neen, 't is de loop van 't lot, dien we ijdlijk tegengaan; En 't menschdom is gelijk aan lucht- en waterdieren Die achtloos, zonderzorg, door ftroom of ruimte zwieren, En,  VAN SALOMO. 39 En, blind in 't vreeslijk uur, hun eens vooral beftemd, De roof van 't garen zijn, dat ze onverhoeds beklemt. 'k Zag echter ook op aard de kracht der wijsheid blijken: Een kleine en zwakke ftad een machtig heir doen wijken; En van heur enge vest, uit burcht bij burcht belaagd, Een' wijdgeducht' monarch met fchaamte en fchrik verjaagd. En dit, dit alles door een' armen onbekenden Verricht, wiens fchrandre raad den vijand af deed wenden! Toen riep ik wijsheid uit, als meer dan wapenkracht! De wijsheid zelfs verfmaad, veroordeeld, en veracht! Leen dus een zedig oor aan de uitfpraak des verftandigen , En fluit het voor 't gefchreeuw van zinnelooze onbandigen. Ja, wijsheid overtreft geweld en krijgsgeweer! Maar luttel dwaasheid (ach!) berooft haar van heur eer. IX.  40 V ERTOOGEN IX. Niet anders dan 't vergift der fchadelijke mieren, Die op de Balfemfchors en in heur fpleten tieren, Het liefiijkriekend vocht dat uit den boomftam druipt, (Wen flechts eene enkle meê in 't kostbre reukvat fluipt) Door 'r heimlijk woelend zuur der gisting doet ontfteken, En tot een mengfel maakt, wiens walging 't hart doet breken:. Zoo doet één dwaasheid flechts, één roekeloos beftaan, D'onfchatbren wijsheidsroem in fchande en fchimp vergaan. De wijze is bij den dwaas als kundig afgcrechten In't zangrig fnarenfpel bij onbedreven flechten: De zelfde Cyther klinkt in welk een hand het zij, Maar niet met d' eigen' toon noch de eigen melodij. De dwaas befchimpt zich-zelv' door zijn' geheelen handel, Tast blindlings om, verdoolt, en ftruikelt in zijn' wandel, En legt zijn dwaasheid bloot voor de oogen van 't Heelal. Gij, fta niet roekloos op, noch breng u-zelv' ten val! Draag d'onwil van uw' vorst, ook zonder grond verbolgen; En koom de rampen voor, die op den weêrftand volgen. Verdraag, ook als hij dwaalt, een' flechthoofd ftclt in Haat, En hem, die 't waardig ware, in 't needrig duifter laat. 'k Heb flaven meer dan eens den zadel zien beftijgcn, En Vorften aan hun zij' vergeten zijn en zwijgen: 't Is  VAN SALOMO. 41 't Is aanzien, eer, noch ftaat, dat 's menfchen waarde (laaft. Hij-zelf (lort in zijn' kuil, die andren kuilen graaft: En wie met euvlen moed een' muur tracht door te breeken , Wekt eer hij 't weet een (lang, om hem naar 't hart te fteken^ Men groeft uit 's aardrijks fchoot geen marmer zonder leed, En hout geen' eik in 't woud, of 't kost den ftervling zweet; Doch wijsheid fcherpt den bijl, die d'arbeid kan verlichten, En doet, wat grooter kracht onmooglijk kan verrichten. Dan wat, wat baat ze een' mensch, die (leeds zich-zelv' vergeet ? Wat helpt 's bezweerders kunst, na dat hem de adder beet ? Eens wijzen mond neemt in, zijn adem (licht den vrede: De dwaas, zijn zelfbederf door onbezonnen rede: Zijn taal is onverftand, heur uitflag, razernij, Zoo doodlijk voor hem-zelv' als heel de maatfehappij. Zijn mond geeft eindloos op van 't geen hij aan wil vangen , En, ach! geen ftervling weet, wat einde 't zal erlangen. Zijn woelen mat hem afin duizend bezigheön, En zelf 't geringde op aard ontglipt hem in 't gemeen, ft Deerniswaardig oord, waar zulken wetten geven! Rampzalig, waar een kind ten zetel is verheven ! Waar weelde en overdaad , en 't geen den wellust vleit, Den bloem van 't land bedelft in dartle onmatigheid! Maar, zalig, zalig 't Rijk, dat zulk een' vorst mag eeren, Wien de oorfprong van zijn bloed bevoegd maakt tot regeeren ; F Waar  4i VERTOOGEN Waar de adel 't volk niet tergt door bandeloos gedrag, Maar matigheid befchouwr. als fteunfel van 't gezag! 't Is flappe werkloosheid , die hechte gevels vallen, Die daken fcheuren doet, en muren flecht en wallen; Het lieflijk dischvermaak, vervrolijkende wijn, Moet niet des levens zorg, maar zijn verkwikking zijn: En rijkdom, als de weg tot eerbre zinvermaken, Verdient bedaarde vlijt, geen zielontrustend haken. Dus arbeid, fterflijk mensch, betracht dien plicht met lust, Maar laad geen zorg op u, die op Gods wijsheid rust. X.  VAN SALOMO. 43 Verfpil uw' arbeid niet in nuttelooze pooging, Noch handel zonder doel, of regel, of beooging. Zaai daar, waar vruchtbre grond, bewaterd door den vloed, U eens een' blijden oogst uit de akkers hopen doet. Verdeel 't bevruchtend zaad in onderfcheiden ftreken, Opdat, zoo 't onheil woedt, niet alles mogs ontbreken; Wat weet gij, welk een nood misfchien te wachten ftaat, En waar een zwangre wolk de halmen nederflaat? Wat weet gij, of ge uw brood of hier of daar zult vinden , En waar 't geluk u wacht, aan tijd noch oord te binden? Waar de Almacht zeegnen wil, daar daalt heur zegen neêr! Verbei dien op uw werk, en verder zorg niet meeri Die al te angstvallig fchroomt voor wind of regenplasfen Zal nooit een graanfcheut zien, nooit volle garven tasfen. Zoo min gij d' omloop ziet des windftrooms in de lucht, Of 't week gebeente aanfchouwt in de eerst ontfangen vrucht, Zoo weinig weet ge, ó mensch, een oogenblik te vooren, j Wat over u, uw werk, door de Almacht zij befchooren. Wel, werp uw zaad dan vroeg in d'omgedolven grond; En trek uw hand niet af bij vallende avondftond! F * De X.  44 VERTOOGEN De Godheid kan of 't een, of 't ander groei verleenen, En zelfs , uit bei gelijk een' rijpen oogst vereenen. Dus arbeid, fterflijk mensch, betracht dien plicht met lust, En laad geen zorg op u, die op de Godheid rust. XI.  VAN SALOMO. 45 XII. F3 "Voorzeker! 't menschlijk hart is naauw gehecht aan 't leven, 't Vindt lieflijkheid in 't licht, en fchrikt om 't op te geven. Doch fchoon ge ook jaren lang des levens lust geniet, Wat is 't, zoo ge op den nacht van 't eindloos duifter ziet? Dien nimmer eindbren nacht die 't alles moet vervangen! Dien elk die adem fchept zich boven 't hoofd ziet hangen! .' Wat is uw leven dan, en wat zijne eêlfte vreugd? Juich, Jongling, juich dan vrij in d'opgang van uw jeugd! Maak u heur morgenlicht, den luider van uw dagen, Ten nutte, in 't vol genot van wat u 't hart moog vragen! ] Geniet, wat oog, wat hart, wat ziel of zin bekoort! Stel geen begeerte perk, die in uw binnenst gloort! Laat, laat u 't levenslicht, het zoet des levens fmaken, En baadt in d'overvlocd van vleiende vermaken! Maar weet! de Rechter leeft, de Rechter van 't Heelal, Die eenmaal rekenfchap van 't leven vordren zal. Dit leere u, 't levenslicht op juisten prijs waardeeren! Dit, van 't befef des doods uw' geest niet af te keeren ! En, daar de Jonglingfchap gelijk een nevel vliedt, Verbittre u 't zelfgekwel des levens zoetheid niet! X I.  e.6 VERTOOGEN X I I. Gfedenk, ó fterveling, aan d'oorfprong van uw wezen! Vereer hem, leer hem vroeg met heilgen eerbied vrezen! Belteed uwe eerde jeugd in dien verheven' plicht, Eer dat u 'c tijdftip naakt, dat lust en aandacht zwicht. Dat tijdftip is niet verr'; dat licht en glans verduifteren, En wind noch zonneftraal den hemel op kan luifteren ; Der wachtren vaardigheid door beving wordt verrast; De kracht der fterken wankt en neerbuigt van hunn' last; De maalfters dag aan dag in tal en macht verkleenen ; 't Ontfloten venftrenpaar geen doorzicht kan verkenen; De dubble buitendeur zich zonder grendlen fluit; Het zangtuig klank ontbeert en leiding van geluid; De flaap voor d'ochtend vliedt op de eerde vooglenftemmen j De heuvlen fchrikbaar zijn, de laagtens 't hart beklemmen; De amandelboom zijn kruin met zilvren bloefems dekt; De fprinkhaan 't veld verlaat, en uit de groeute trekt; En kostbare artfenij geen' lust meer op kan kweken: Dat tijdftip nadert eens, en zal het uitftel wreken. Want dit, dit is de weg, die dervvaart henen leidt, Waar ons de donkre kluis voor de eeuwigheid verbeidt. Dus, eer u 't lijf begeeft, en eer de zilvren keten Aan 's levens waterput in fchakels wordt gereten, De  VAN SALOMO. 47 De gouden fchijf verwrikt, de kruik in fcherven ftoot, Het ftof, aan de aarde ontleend, te rug keere in heur' fchoot, En de adem tot dien God, die 't leven heeft gegeven, Behartig, fterflijk mensch, de korte gaaf van 't leven! 't Is enkele ijdelheid die als een fchaduw vliedt! En ach , wat is 't heelal, dan één bedrieglijk niet ? Zoofprak diefchrandre vorst, door 's hemels geestbewogen, En ftelde aan 't leergraag hart den weg des heils voor oogen. Vrees, fprak hij, vrees uw' god,verzaak uw'eigenzin! Dit sluit en 't hoogst geluk en alle wijsheid in.