39<5 TIENDE LEERREDE, over Het is zoo, wanneer de proef-wegen veelvuldig, in merkelijke bijzonderheden verzwaard, en, door uitftel van 's Heeren zigtbaare uitreddinge, aanhoudende gemaakt worden, dan zal het meenigmaal gebeuren, dat geloof en ongeloof, wantrouwen en hoop, ontmoediging en opgebeurdheid , eikanderen geduurig afwisfelen; en dus, zal dit werpen van zijne bekommernisfe op den Heere, niet Hechts voor eenmaal, maar, bij geduurige herhaaling, en onder veel ftrijds, geoeffend worden. Dit zal nogthands niet hinderen, dat niet, nu en dan, het genadeleven zoo verre zegepraale over het zondig vleesch, dat de Christen niet, met vertrouwen, zoude kunnen zeggen: de Heer is mijn deel, zegt mijne ziele, daarom zal ik op hem hoopen. Ja, die afwisfelingen van toeftand zal eene vermeerderde bevinding, en dus ook, eene toeneemende geloofs vrij moedigheid geven; zoo dat, bij het opkoomen van nieuwe bezwaaren, de ziel, te gereeder, zal leeren ftille te zijn, en onder God te buigen; maar teevens ook, gefterkt in den Heere, zal leeren zeggen: „ hij brenge over mij, wat hij over mij „ befcheiden heeft. _ Zijn doen zal toch altoos „ majefieit en heerlijkheid zijn; en, hoe donker „ ook nu de weg moge fchijnen, zij zal toch „ eindigen in licht: — o mijne ziele! hoop op „ God! van hem is uwe verwagtinge; hoop op ,, God, gi/' zult hem nog loven: hij is de mee- nigvuldige verlosfinge mijns aangezigts , en mijn God." Ziet daar, Toeh.! dit heeft het in, alle zijne bekommernisfe op den Heere te werpen. — En, wanneer wij nu, al dit gemelde, in aandach-  j P E T R. V: 7. 397 tige overweging neeraen, moeten wij dan niet zeggen, — dat , fchoon de beoeffening van deezen pligt, voor het zondig vleesch, zwaar, en, zonder den bijzonderen invloed van Gods Geest, onmogelijk te betrachten zij, des niet te min , de vermaaning , op zich zelve befchouwd, allerbetaamelijkst zij; en, ten aanzien van hun , aan wien Petrus dezelve eigenlijk, door deezen brief, inrichtede, ten hoogften tijdig en gepast ware? Bezien wij de zaak op zich zelve, wat is betaamelijker, dan deze betrachting? daar de zelve zoo zeer dient, om, aan God, die eere te geven, welke hem, van wegens alle zijne deugden , goedertierene verklaaringen, en allerdierbaarste toezeggingen en beloften, toekoomt: en, daar het teegenovergeftelde daar van, zoo zeer opleidt, om hem te onteeren, en, door wantrouwen, voorbarigheid en fchepzelliefde, ons tegen hem te bezondigen! Maar , daar en boven, hoe moet de betaameiijkheid van deeze betrachting, ja, wat zeg ik ? het geweetenverbindende daar van, niet te meer, ons in het oog ftraalen. wanneer wij in aanmerkinge neemen, alle die veelvuldige opwekkingen , welke God , desaangaande , in zijn woord, laat doen, de bedreigingen tegen zulken, die zich daar aan onttrekken, en de beloften voor zulken , die dezen pligt betrachten, en de mcenigvuldige, daadelijke blijken, waar door de Heer, bij de uitkoomst, getoond heeft, hoe zeer het hem welgevallig zij, wanneer men zich daar in werkelijk ijverig en getrouw betoont. Zeeker, waren alle deeze bijzonderheden niet, zeer klaar, mee-  SP» TIENDE LEERREDE, over mgvuldig, en, bijna overal, in den Bijbel, te vinden, men zou het, met eenige waarfchijnehjkheid, als eene al te groote vrijpostigheid, voor eenen zondigen aardworm, moogen aanzien, wanneer hij, op God, alle zijne bekommernisfe wierp: maar nu, nu de Heere zelf verklaart, dat dit hem aangenaam en welgevallig zij, nu is de betrachtinge daar van geene vermetele vrijpostigheid, maar eene, zeer betaamelijke, gehoorzaamheid en nederige uitvoering van >s Heeren hoogst verpligtend bevel; en hij, die dus, den Heere kent in alle ztjne wegen, mag ook, van 'sHeeren onfeilbaare waarheid en trouwe, dit verwagten, dat God alk zijne paden zal recht maaken. Zoo betaamelijk inmiddels deeze pliotsbetrachting, op zich zelve befchouwd, te achten is , zoo gepast was ook de herinnering daar van, aan de geloovige verftrooijelingen. Immers, hadden deezen, het zij men hen, als menfehen, of, als Christenen, of, als vervolgde en verdrukte Christenen befchouwde, meenigerleie redenen van bekommernis en angstv vallige vrees voor het toekomende? waren zij, op eene zeer bijzondere wijze, onder de bezoekingen van Gods krachtige hand? En, had hen Petrus desweegen, in het voorige vers, tot verootmoediging opgewekt? wat was dan noodiger en gepaster, dan dat hij hen, tot een geloovig toebetrouwen, van hun weg en lot aan den Heere , opfpoorde ? Zonder dit zouden zij welligt bloot gefteld zijn geweest, om, door een, al te verregaand bezef van het gewigt hunner omftandigheden, ontmoedigd te worden; of, des Apostels voorige vermaning,  i P E T R. V: f. 3yv bp eene , gansch verkeerde , wijze, uit te leggen. Petrus wist toch, hoe ligt het geinoed, door wettifche beroeringen, en angstvallige bevreesdheden, tot ongeloof en wantrouwen vervoerd , en zelfs, door zich , op eene flaaffche wijze, te willen vernederen» • uit den rechten w7eg van waaren ootmoed, uitgezet kan worden. Hij wilde hen daaroni nader doen begrijpen, dat, fchoon hij ,op vernedering, en het bukken onder den hoogen God, aandrong; zulks nogthands niet, als een voorafvereischte voor, — veel min, als iets geheel afgefcheidens van, het geloofsvertrouwen, moest worden aangemerkt: neen, hét een en ander kon zeer wel zanien gaan, en moest, van de geloovige verftrooijelingen, worden zamengevoegd ; zij moesten zich, onder Gods krachtige hand vernederen, maar tevens , alle hunne bekommernisfe niet minder geloovig en vertrouwend, op den Ue'èr werpen. En Waarlijk, Toeh! dat, tot verwekking eii vermeerdering van eert goed toeverzigt op God, in het midden van alle de rampen, die de geloovigen troffen, deezè vermaantaal: werpt a//e uwe bekommernisfe op den Heer, ingericht zij, dit, dunkt mij , is allerduidelijkst te befpeuren, uit de,- zeer bemoedigende, drangreden, waar mede de Apostel zijné vermaninge aandringt, wanneer hij zegt: _werpt alle uwe bekommernisfe op hem, want hij zorgt voor u. i Letten wij hier, eerst, op de fièUinge., welke de Apostel opgeeft, én dan, hoe dezelve C c hïê!  'jflO TIENDE LEERREDE, ovra hier inkoome, als eene gepaste drangreden bij zijne voorgeftelde vermaning. De Stelling zelve is begreepen in deeze woorden : God zorgt voor « lieden. Elk begrijpt, dat deeze uitdrukking menfchelijker wijze, van den hoogen God gebezigd, op eene, Gode betaamende, wijze moet worden verftaan. — En, wanneer wordt God dan gezegd , voor iemand te zorgen ? Dan , wanneer hij, met zijne voorzienigheid, werkzaam is, om iemand al het noodige te befchikken, of, om eenig gevaar van iemand af te wenden, of om hem uit het een of ander gevaar uit te redden. — Raadpleegen wij Gods woord, wij vinden, dat God, in eenen gemeenen en bijzonderen zin, gezegd wordt, voor menfehen te zorgen. Hij is toch, in eenen gemeenen zin, een Behouder van alle menfehen, en, in een' bijzonderen zin, een Behouder allermeest der geloovigen. Zorgt hij, door zijne gemeene voorzienigheid, zelfs voor de Osfen? Hij heeft een bijzonder opzigt op zijne knechten en volk. De ooge des Heeren is toch, in zorgdragende liefde, op den rechtvaardigen, en zijne oor e geopend voor hun geroep; naar den XXXIV. Pf. — En, in dien laatften zin, hebben wij het hier, voor al, te nemen. ' Het zal vakbelang zijn, Toeh! dat wij, om het aangeleegene van des Apostels uitfpraak, te duidelijker, in te zien, wat meer van nabijV nagaan, waarin deze zorge van God voor zijn volk, al geleegen zij. En, om dit, des te bepaalder, te doen, hebben wij ons vooral te herinneren, 't geen wij, van de meenigerlei bekommeringen van Gods kinderen gezegd heb-;  i P E T R. Vi p 40* hebben. Verklaarden wij , in de eerfte plaats, de Christenen, als menfehen befchouwd, aan dezelfde ellenden en rampen, met alle hunne medemenfehen , onderhevig te zijn ? — God zorgt voor hun, in dit opzigt. — Breedvoerig leert de Heere Jefus zijne Discipelen, dat zij niet bekommerd, moesten zijn, wat zij eeten en drinken zouden, of waar mede zij zich zouden kleeden; want, zegt hij, uwe hem elf che Vader •weet, dat gij alle deeze dingen van nooden hebt. En, daar hij wist, hoe kleingeloovig zijn volk dikwijls in deezen is, beurt hij hen.nader op, door een vertoog van Gods zorge over al het sefchapene, ook over de minfte en geringfte zaaken; zoo dat zelfs van twee muschkens, die om eenen penning rerkogt worden, met een op de aarde valt, zonder den wil van den hemel* fchen Vader. Matth. VI. 25-30. — En, gelijk het zoo gelegen is, met het onderhoud des gemeenen leevens, zoo is het ook, ten aanzien van alle bijzondere lotgevallen, die, in dit leven, ons overkoomen, gefteld. De Heere zal niets over zijn volk brengen, dan het geen hij, met eeuwige wijsheid en goedheid, over hun befcheiden heeft, en hij zal ook niet toelaten, dat zijn volk verzogt worde, boven vermogen. Ja, in de dood begeeft en verlaat hij zijne kinderen niet: hij geleidt hen, niet flechts, door zijnen raad, tot aan, maar zelfs, tot in, ja, tot over de dood; gelijk men de uitdrukking, in den LXVIII. Pf. vs. 15. ook vertaaien kan, en zeeker vertaaien moet, wijl 'er voorafgaat: die Ged is onze God eeuwigiijk en altoos. "Wij zeiden, in de tweede plaats, dat een , Cc a Chris-  4o2 TIENDE LEERREDE, over Christen, als zoodanig befchouwd, ook none bijzondere bekommernisfen had, welke zulke heden, wier deel in dit leven is, niet kennen. En, hier toe bragten wij de bekommeringen, die, uit hun gebrek in kennis, geloof, heihVmaaking, uit het bezien van den onbekeerdÜi ftaat hunner lieffle panden, bloedverwanten, vrienden en natuurgenooten , uit het verachten van God en Godsdienst, onder hunne Landeenooten, gebooren worden. Maar, ook in allen deezen, toont de Heere, dat hij, ten goede, aan zijn volk gedenkt, en, dat hunne traanen, verzugtingen en gebeden, voor hem,niet verborgen zyn. — Het is zoo; de Heere geeft hun, niet.altoos, in dit leven, de volkoomene vervulhnge van hec geen hun hart wel zoude begeeren; maar, hij zorgt echter in zoo verre, voor hun ten goede, dat, wanneer de gedagten tn hun binnenjie, al te zeer, zouden vermeenigvu/dtgen, ■ de vertroostingen Gods hunne ztekn lieffelijk bevonden worden te verkwfkken. Ja, het gebeurt zelfs, wel eens, dat hij, ook ten deezen opzichte, door daadeliike fprekende voorzienigheden, toont, dat hii hunne gebeden verhoorde; — Of, hii veraangenaamt hun leven, door ongedagte goedertierenheden, welke hij, als nog betere zeegemngen, in de plaats van het gebedene, tSezendt: althands , hij laat zijne kinderen, ook in dit deel, niet geheel zonder troost, en \geeft hun, voor het minst, zoo veel genade, dat zij, met een onderworpen en gelaten gemoed , onder alle de uitkoomflen van >s Heeren voorzienigheid, met Aaron, kunnen fti/i* en , met den Dichter, met aanbiddende goedkeu-  i P E T R. V: 7- 4°3 keuring, uitroepen: Alle de paden des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid voor den genen, die zijn verbond en getuigenisfen bewaaren; zijn doen 'is Majefjteit en Heerlijkheid en elk eene zijner handelingen is volkomen recht. Eindelijk, in de derde plaats, zeiden wij , dat niet zelden , Gods kinderen, (boven de gemeene bekommeringen, welke zij als menfehen , en boven die zelfs, welke zij als Christenen, hebben,) nog daar beneevens, wel eens, in den fmeltkroes der ellenden, onder veelerleie rampen, gevaaren en vervolgingen gebragt worden, en dat die wederom nieuwe bekommeringen geven. En, ook in deezen weg, zorgt de Heere voor hun, hoe zeer rij het zomtijds niet kunnen zien, en de vijanden meenigmaal denken, dat God zijn volk verhaten heeft. —• Als Eliza moedeloos onder den geneverboom neerzit, en wenscht te fterven, meenende, dat hij alleen was overgebleeven, dan krijgt hij dit antwoord van God: Ik heb nog wel zeven duizend, die hunne knieën voor den Baal niet gebooo-en hebben. — Als heillooze vervolgers, buiten mate woedende teegen het Christendom , penningen flaan, met dit oplchrift: Nomme Christianorum deleto , (de naam der Christenen is uitgeroeid), dan is het 'er zoo verre van af dat integendeel, uit het bloed der Martel'aaren , als uit een Zaad, de Kerk eerlang te glansrijker voortkomt. Als Gods knechten voor Koningen en Stadhouders worden geroepen , hebben zij deeze belofte, tot hunnen troost, weest niet bezorgd, wat gij fpreken zult, want het zal u in die uure gegeeven worden: en de ervarenheid heeft het ook getoond. — En Cc 3 zou  4o* TIENDE LEERREDE, 0vm zou ik ophaalen alle faalen en bewijzen, waar WJ het gebleeken is, dat God, voor zijn volk! ook in de dieptte proefwegen, zorgt, en hen oaar onder, weet feande te houdén, imjne redevoering zou, tot in ft oneindige , uitkV pen - Leest Hechts Geliefden ! tot eén faal de ijst van die geheele wolke der getui'en welke de Apostel opgeeft, in het XL^S v n zijnen brief aan de Hebreen; en voegt 'er bij het geen hij, van zich zeiven en zijn! mede-Apostelen getuigt i Kor. IV. 5. 0-1 o. Il L V?" V' eon van zich zelve» bijzonder heidIr I TV8'3?," en> 00k deeze waar, heid dat God, dan allermeest, voor zijn volk zorgt, wanneer de nood allergrootst is zll u ontegenzeggelijk beweezen z|n! - % fm mi, ter verklaaringe niets meer overig, dante zien, hoe gepast en tijdig de Apostel deeze troostrijke waarheid, dat God voor zijn volk viVeTTerftr^r i ^ toc de ^0'vigel verftrooijelingen nader bepaalt, en dus 33 ee"e draden gebruik?, orn Jnl voorgeftelde vermaninge* daar mede aan ' te Dat de Apostel reden zal gehad hebben om de geloovige verftrooijelingen, als bijzondere voorwerpen van Gods gunst en HefiS- Sf&nanwe-im-rken? isligtG* ^ar uitte begrypen , wij1 zn in hun geheele gedrag, allerduidelijke bewijzen van hun geloof b den Heere jefus, van eene innige gezetheid om Sve^S ^ Eua«g"liums, te Teven\ gegeven hadden. Hier van vermeldt de Apostel te meermaalen, niet twijfelachtig , maar, nu de taal van volkoomene bewustheid, in dee-  i P E T R. V: 7. jps deezen Brief; men zie, onder anderen, het eeen 'er is in het I. Hoofdd. vs. 2-7. en wederom , in het II. Hoofdd. het 7-9. 25 vs.,om ceene andere gezegden aan te haaien. Stond dit nu vast, dat de geloovige verftrooijelingen, immers, wat het meerder en voornaame gedeelte betrof, waare geloovigen waren, dan mogt ook de Apostel van Jhun, op eene bijzondere wijze , getuigen, dat God voor hun zorge droeg. En, was dit zoo? hoe veele reden hadden zij dan niet, om alle hunne bekommernisfe op den Heere te werpen l Zij behoefden toch niet te twijffelen, noch, aan de magt, noch, aan de goedwilligheidL des Heeren om hun, in alle ongelegenheden, ' Sf te ftaan De kennelijke blijken van uitredding, bewaaring, ftaandehoudmg, welke zij reeds hadden genooten , de oneindig heerlijke openbaaring van Gods geneegenen wil, hun ten eoede, welke zij dagehjksch, door het onfeilbaare woord van God, hun tot troost, hoorden herinneren, en, in veelerleie opzigten zelve uit- en inwendig ervaaren mogten, deeze dingen alle, moesten hun, als zoo veele aanmoedigingen zijn, om te vertrouwen, dat hij, die magtig was, om alle genade m hun te doen overvloedig zijn, ook verder voor hun zoude zorgen. Te meer, daar zij de liefde van den oneindigen en hoogen Lroa, niet, als eene menfchelijke , en dus veranderlijke, liefde hadden aantezien ; maar mteegendeel als eene eeuwige en onveranderlijke. Zü moesten dan ook ftaat maaken op die liefde, hoe donker en akelig liet 'er ook met hmi uiuage, weetende, dat hij, die gezegd heeft. Cc ^.  4P6" TIENDE LEERREDE, ovm tk zal u niet begeven, ik zal » niet verhaten . . de getrouwe xs, dte met liegen zal. Wat over oï'dV ^ ^ " hebben over, dan dit: » ^„ ding bezorgd te zijn maar alle hunne begeerten, in tl/es, met geddel en Jmeehngen, met dankzeggingen bekendste laten worden aan God, hun' 4 0} de Eer n JL telen , en op hem te vertrouwen, daar hii het bekommernisfe op den Heere te werpen, dewijl *ij toch voor hun zorgde? " F ' J TOEPASSING. avo^urd^er^^00rderS•, dk had ik> in ^ avonduur, ter openinge van deeze.. zéér gewie- vnor rl ™&*™™x&>&, Uwlieder aandacht ▼oor. te houden. Wat dunkt u? Is een on Jerwerp als dit, niet zeer gefchikt, om de" betrachtinge van den Godsdienst, in een zeer Raadplegen wij echter de ervarenis jeeien naga.n, behoeven wij ons desweegens • «et -grootehjks te verwonderen.' - ~ g onbe^rS"0' ^ta3 ieeft &eheel bandeloos en 6?bezorfd; m heeft het wel in het uitwende  i P E T R. V: 7. 407 dige; en, ten aanzien van het eeuwige, heeft men geen nadenken. Wat belang kunnen zulke lieden in God ftellen, die, in geenerIeie opzichten, bemerken, dat zij, van hem, afhangen in alles , en dat, aan zijne hooge gunst, hun 'oneindig veel geleegen ligt? — Een ander deel is zoo vervuld met eigene waanwijsheid en eigene genoegzaamheid, dat zij hunne zaken zeer wel zeive meenen te kunnen richten: of, men heeft zoo veele goede vrienden, magtige fcherm- en fchutsheeren en bezorgers, dat men het, buiten God, wel ftellen kan. — • Terwijl een derde zoort, als hun, nu of dan, zwaarigheden en nooden overkoomen, zich zeiven, op alle moogelijke wijzen, daar in poogen te verharden, hetzij, door, op eene Heidenfche wijze, te denken: „ wat kan ik 'er „ aan doen?" het zij, door heimelijk hunne bezoekingen aan te merken, als bewijzen, dat zij inde'gunfte Gods werkelijk zich bevinden! het zij, door zich te voeden met eene ongegronde hoop, dat het geen zij hier lijden en ondergaan, t'eeniger tijd, hun nog wel eens ten goede, of in dit, of in het toekoomend leven verftrekken zal. — Waarlijk, Toeh! leerde het ons de droevige ervarenis niet maar al te veel, in de ontmoetingen met menfehen, bij huisbezoeken en andere geleegenheden, het zou naauwiijks te gelooven zijn, dat menfehen, die, van jongs aan, in het Christendom zijn opgevoed, zich, met zulke nietige droggronden, zouden kunnen re vreede houden: én evenwel, men bemerkt zulks allerovervloedigst: is dit dan niet een klaar bewijs, Cc 5 dat  408 TIENDE LEERREDE, over dat veelen, ten eenemaal, verftooken zijn, yan alle waare kennisfe van God, van zich zeiven en van dien weg, dien ons het zaligend Euangelium, tot behoud van zondaaren, aanwijst en aanprijst? Dan, 'er is eene andere zoort van menfehen, — en deezen maaken ook geen gering getal uit, wel niet zoo geheel gerust en zorgeloos, als de eerstgenoemden : zij -hebben, niet alleen, een zeer bekommerlijk en zorgend •beftaan, ontrend hun tijdelijk welzijn ; maar zelfs, nu en dan, ook min of meer, bezef van eene aannaderende eeuwigheid, en de gedugte gevolgen daarvan. Voor zulken, zou men zeggen, moest een woord van dien inhoud, als het nu verklaarde is, een zeer aanmoedigend, en onderwijzend woord zijn. Maar neen ! men hoort het zelve, — men hoort het met genoegen, — men denkt: „ wat zijn '„ die menfehen gelukkig, die zoo beftaan, en „ die dat voorrecht hebben, dat hier bedoeld „ wordt!" maar ziet! hier bij blijft het: jaar uit, jaar in, koomt men niet verder; men woelt en wroet in de dingen van den tijd; men ilooft 'er ziel en lighaam in af; men leeft met eene, min of meer, ongeruste consciëntie, en blijft van God, en fzijne zalige gemeinfchap, vervreemd. — Welke mag welde waare reden en oorzaak hier van zijn? Zeker, de reden hier van is, ten deele, te zoeken, in de overheerfchendë geneigdheid van deeze menfehen, tot het tijdelijke. De eeuwige dingen kreegen nimmer waarachtig het overwigt op het gemoed; en, wanneer de bekommeringen, aangaande het eeuwige, al eens •  ï petr. v: 7. 409 eens opgewekt worden, ftraks wordt dat goede zaad, door allerleie doornen en distelen van weereldfche zorgvuldigheden en bekommernisfen , verflikt. — Dit is echter de eenige reden niet; neen, de voornaamfte, en die het gemoed van de meeffcen allerfterkst ophoudt , is het Gode wantrouwend, en , van zijne gemeinfchap vervreemdend ongeloof. Men beziet zich, als, tot nog toe, onbekeerd ; men denkt: „ dus heb ik geene be„ trekking op God !" — Dat is, in zoo verre, wel, maar, men voegt 'er bij, in zijne gedagten: „ hoe durf ik denken, dat God „ zich mijns en mijner belangen zoude wil„ len aantrekken? — Neen! denkt men, als „ ik zoo en zoo verneederd, verootmoedigd, „ godvrugtig was, dan mogt ik hier op eeni„ ge hoop hebben, maar nu in het geheel niet!" En, wat werkt dit uit? Bij tijden, een eigen werkelijk zoeken naar zeekere gellalten, om die, tot gronden van hoop, en tot beweegredenen om God, tot zich gezind te maaken, te leggen; op andere tijden wederom, als men bemerkt, dat men zich niet verbeeteren kan, een moedeloos opgeven, een lijdelijk, werkeloos, en heimelijk murmurerend beftaan, waaronder de zonde, in haar kracht, en 'de verwijdering , tusfchen God en het gemoed, in haar geheel, blijft. Ondertusfehen, hoe onbetaamelijk, Godönteerend en geheel onredelijk zulk een beftaan zij, zal best blijken, als wij, op deeze navolgende dingen, acht neemen: Door zulk een beftaan, toont men, in het geheel niet te gelooven dat Goddelijk getuige-  4io TIENDE LEERREDE, over genis, waar in God ons, als zondaars, tot zich roept, en zich aanbiedt, om onze God, en dus ook, onze Weldoener, Verzorger Raadsman en Helper te willen worden. Geloofde men toch deeze, allervriendelijkfte en nadrukkelijkfte verklaaring van' den hoogen God, men zou dan dus redeneeren: „ Ja, het „ is zoo; ik ben ellendig, ik ben rampzalig; 3, ik ben in het geheel niet waardig, dat „ God mij aanzien, en mijne belangen zoude „ waarneemen: maar, God eischt ook geene „ waardigheid of verdienfte; — hij vordert „ alleen, dat men zich geheel, zoo als men is, aan hem overgeve; Hij biedt zich vrij„ willig aan, om de rotsfteen van mijn heil. s, enghet fteunpunt van al mijn vertrouwen te „ willen worden: Hij wil mij aanflaan, zoo „ als ik ben, met alle mijne nooden, ellen„ den, gebreken en jammerlijke gefteldhe„ den!" O! ^watis dit Goddelijk aanbod niet vriendelijk! — En gaf men aan deeze bedenking plaats, men zou eenen goedertierenen Indruk van God krijgen; men zou tot hem koomen, zijne aangebodene vriendfchap omhelzen, en aan hem, zich met alle zijne belangen overgeven. Maar, wat doet men nu? In plaats van dit alles, verwerpt men, door ongeloof, het Goddelijk getuigenis, en de aangeboodene vriendfchap Gods; men voedt harde gedagten van den Heere, en ftelt zich hem voor, als eenen harden Heer, die maaien vi/, daar hij niet gezaaid heeft, en oogsten, daar hij niet geftrooid heeft. Wel is waar; men wil zijn ongeloof zoo niet hebben aangemerkt; maar, daar het allerzeekerst is, dat Gods getui-  i p E T R. V;T7* 4" tuisems zoo tot ons koomt, als wij zoo aarrftonds gezegd hebben, en de mensch, met teegenftaande dat getuigenis , ongelovig en van God afkeerig, heen gaat, zoo blijkt het, dat hij, in het heimelijke van zijn hart, God, ten minften, ten aanzien van zich zeiven, tot een' leugenaar maakt; althands , dat hij, door ongeloof, den raad Gods, tegen zijne eigene ziel, verfmaadt. Dit wantrouwen aan God wordt nog te misdaadiger, als men aanmerkt, wat al bewijzen van 's Heeren goedertierenheid en zorge, bij de dierbaare verkondiging van het Euangelium, gepaard gaan. Van veelen toch dier menfehen, die altoos wantrouwend en atkeerig van God beftaan, mag men wel vragen: wat heft de Almagtige hun toch gedaan f heeft hij niet hunne huizen vervuld met overvloed', en, alle de dagen hunnes levens, weldadigheid bij hun gedaan? En, is het al, dat het lot van anderen minder gezeegend fchijnt te zijn; O! wat zouden 'er evenwel al blijken van eene langmoedige en trouwe zorge Gods op te merken zijn, indien men 'er zijne oogen niet voor toefloot! ja waarlijk, midden in den toom is God des ontfermens gedagtig, en, onder de zwaarfte tuchtigingen zelfs, openbaart hij, dat hij de hief de is. Ai! gaat het Hechts eens naar, Gij, wier beeldtenis hier gefchetst is! Waar door heeft het God bij u zoo gemaakt, dat gij zoo hard van hem denken moet? Heeft hij u niet, van uwe geboorte aan, gedragen? Heeft hij u niet, in uwe eerfte kindsheid en jeugd, voor duizenderlei rampen behoed ? Heeft hij u niet mee- mg-  4ia TIENDE LEERREDE, over nigmaal, uit de oogenfchijnelijkfte gevaaren gered ? En , wat doet God nu nog aan u ? l ot op dit oogenblik, laat hij u leven ; gij ademt nog m zijn uitfpanfel; tot op dit oogenblik biedt hij u nog zijne, zoo meenigmaal verfmaade,, gunst en vriendfchap aan! Deze uur, dit oogenblik, deeze zelfde Leerrede, welke ik tot u uitfpreke, is 'er een bewijs van. Denkt Gij mogelijk, in uwe harten: „ Ja, „ dit alles bewijst wel, dat Gods gemeene „ goedheid over mij is; maar, wat zal mij „ dat alles baaten, als het, daarna, tot ver„ zwaaringe van mijn oordeel ftrekt?" Deeze bedenking is even zoo ondankbaar tegen brod, als zij! nutteloos voor uwe ziele zal zijn, wanneer gij u daar door laat ophouden. - Ik zeg, die bedenking behelst ondankbaarheid tegen God: want heimelijk dóet zij u, alle deeze bewijzen van Gods vriendelijkheid, aanmerken, als gefchiedende, met een' toeleg, om u daar na te ongelukkiger te maaken. Maar welke reden hebt gij° om dus te denken ? Het is zoo; bij aldien gij den rijkdom van Gods langmoedigheid blijft verachten, en in uw ongeloof voordgaat, zullen alle die goedertierenheden tegen u getuigen en uw oordeel verzwaaren: maar, uit haaren eigen aart, leiden en ftrekken zij daar niet heen: neen! gij behoordet ze, veel meer aan te zien, als soo veele liefdekoorden en menfchenzeelen, w% door God u, minzaam en heffelijk, tot zich lokken wil. En zeeker! in dat licht dezelve te bezien, zou veel nuttiger voor u zijn, dan uw tegenwoordig ondankbaar beftaan. Wat vordert gij toch,  i PETR. V: .7. 413 toch met al dat murmureeren en twisten? Niets anders, dan dit, dat gij u zwaarhjk teegen God bezondigt, en uwe banden des te vaster maakt. Wilt gij nog naar raad hooren? — Volgt eenvoudig dit beftuur: neemt 's Heeren goedertierenheden en liefdeftemmen m acht. Staat naar genade, om u aan dien God, die zich zoo ontfermend en langmoedig jegens u betoont, met geheel uw gemoed, voor tijd en eeuwigheid, over te geven; werpt u, met alle uwe belangen , in zijne liefdearmen, en laat u door het troostrijke woord zijner genade, leiden: gij zult ervaren, dat het veilig zij, den Heere tot uw toevlugt te ftellen, ja,' dat elk een , die waarachtig oP den neere betrouwt, niet befchaamd zal worden in eeu* wigheid. Hebben zij, die Hechts met gemeenere goedertierenheid, van God, begiftigd worden; zoo veele redenen van aanmoediging, om zich tot God te keeren, en zich, met alle hunne belangen, aan hem toe te vertrouwen? Hoe. veel meer reden hebt dan Gijl. niet daartoe, wien God, boven het reeds genoemde, nog deeze bijzondere blijken van eene goedertierene zorge en geneegene gezindheid tot uw heil geeft, dat hij u, aanvangkehjk, op zijne gemeinfchap verliefd maakt, en het groot bekng, dat gij, in zijne gunst, te ftellen hebt, op uwe zielen doet wegen! U bedoel ik, wakker gemaakte en ontruste zielen, die, weegens xiwe eeuwige behoudenis, met ernftige bekommernisfe aangedaan, en, bij den aanvang, naar den rechten heilsweg uitziende en zoekende geworden zijt. — ^  '414 TIENDE LEERREDE, over Gewis! God doet aan U nog iet, boveri het geen ik aireede genoemd heb : en, fchoon de eenige vaste grond van een geloovig toevertrouwen van u zei ven en uwe belangen aan God, m 's Heeren welmeenende aanbieding van genade aan zondaars en flechten altijd moet gevestigd zijn en blijven, zoo moogt gij toch wel, daar uit, dat God reeds aan uw gemoed arbeidt, eenen toegevoegden aandrang ter meerdere aanmoediging, afleiden. Ik beken; zoo lange het, met u, niet tot eene gulle en onbepaalde overgifte en toebetrouwen van u zeiven, aan God; koomt, kan mert niet zeker zeggen: dat en dat, het geen gij ■beat, is met de zaligheid gevoegd. Ik beken; menfehen kunnen veel hebben, dat naar echt werk zweemt, en van achteren evenwel ■ blijken, in den grond , niet recht te beftaan; en daarom moeten ook nooit uwe bevindingen of geitalten , zelfs niet de, hebbelijk in u gewrogte^ beginzelen van genade, al waren ze echt, dé 'gronden en fteunzels zijn, om daarop "te rusten. Neen! Gods genade in Jefus Christus ; zoo als die, door het Euangelium, tot u koomt, - ja, de Drieëenige God zélf, moet het fteunpunt van uw gemoed zijn; en eer gij daar koomt, moet uwe ziele zich ook geene rust geeven. Maar, het indenken evenwel vandie bearbeiding Gods aan uw gemoed, — het herinneren van die lokkingen, trekkingen buigingen, om dien weg te kiezen, moogt 'èüï als zoo veele nadere werkingen van den vriendelijk nodigenden God, aanzien, waar door hij u< als nog, nader toeroept; Ziet hier fon tkl Ztet httr ben ik! Zegt  i PETR. V: 7. Hf Zegt gij: „ Ja, maar ik bemerke zoo ji niet, dat het werk Gods, in mij, ver- meerdert; ik bemerke zoo niet, dat de „ ernst , de aandrang , en de gemoedelij„ ke opgenoomenheid met God toenemen; M — het blijft zoo al het zelfde ; ja_, het fchijnt mij wel eens toe, als of ik eer i9 achterwaards , dan voor waards , gaa_; dit „ maakt mij bekommerd, en doet mij Wel „ eens denken: hoe zal het, aan het einde, 9, nog met mij afloopen ? wie weet, of ik niet „ nog, alle indrukken verliezen, en, bedroo- gen uitkoomen zal?" Wanneer die bekommering u Hechts niet aanzet, om vermeetel te bepaalen, dat al, wat gij hebt, nog niet dan gemeen werk is; — als Gij , door die bekommering, niet tot harde gedagten van God , en een geheel lijdelijk beftaan, vervalt; — bij aldien, in teegendeel, die bekommering en vreeze u dagelijks rtaar het verborgene mag uitdrijven , en u aanzetten , om te roepen om den Geest des geloofs , -— dan zijn die bekommeringen niet kwaad; ja, dan wenschten wij wel gaarn, dat zij zoo vermeerderen en toeneemen mogten, dat uwe ziele , 'er door, van alles afgedreeven, en tot een geloovig toebetrouwen van u zeiven. aan de genade zonder aarzelen, bewogen wierd* — Dog, hebben inteegendeel die bekommernisfen die uitwerking niet, maar baaren zij eer het teegengeftelde? weet dan, dat gij 'er niets mede vordert; en dat, ook .zelfs, in deeze bekommeringen, al veel tijds, uwe klachten weêrfpannigheid teegen God zijn. .1) d " Oni  4jó TIENDE LEERREDE ovm Om dan , in zulke noodelooze bekommeringen niet te. blijven hangen , zoo bedenkt toch veel, dat gij alleen veilig zijt, als gij het aan God in Christus overgeeft, en , dat alle Gods verklaaringen, in zijn woord, en alle zijne handelingen , welke hij met u houdt, u allezins vrijheid gevert , om deeze goedertierene gedagte, van den Heere, te vormen: „ Waar„ lijk, God Wil mij gelukkig maaken, voor „ tijd en eeuwigheid! Ja, hij brengt mij zelfs „ onder de zalige verphgting, om deezen goe„ den dunk van hem aantekweeken!" Ziet toch bedaard na, of de ftremming in uw geloof ontrend deeze waarheid, niet gebooren wordt, of, uit gebrek van opmerkzaamheid op 's Heeren woord en daaden , of, uit_ wantrouwen, ontrend zijne beloften , of, uit een heimelijk afgodiesch zien op fchepzelen, - een trotfchen hoogmoed, die geene vrije genade wil huldigen, en, een eigenwijs bepaalen van 's Heeren weg en leiding. O!zo gij gewaar wordt, dat het aan eene dezer dingen, of wel, aan die allen, hapert, bidt God, dat hij 'er u van afbrenge, en rust toch niet, tot dat Gij, met een verruimd gemoed, zeggen kunt: de Heere is mijn deel, zegt mijne ziele, daarom zal ik op hem hoopen! Geloovig Volk ! was deeze verhandelde ftoffe, en de verklaringe. welke wij u daar van gegeven hebben, u niet als een riem onder het hart? werdt gij 'er niet onder opgeleid, om te bedenken, hoe veihg en heuglijk bet zij, Jacobs God tot zijnen toevlugt, en grond van alle hoop en verwagtinge te ftellen?  i P e T R. V: p '4ï? len ? Ongetwijfeld ftemt gij dit in, en , mogelijk voegt gij 'er bij : „ de verhandeling was mij daarom te verkwikkelijker, wijl ze mij eene aangenaame geleegenheid gaf, , om met dankzegging te gedenken, hoe veele Lechis dalen reeds geklooven, hoe „ veele _ wateren der benaauwdheid reeds voorbijgegaan zijn , en hoe aanbiddelijk dé Heere, in alle die omftandigheden, betoon,, de, dat hij voor mij zorge droeg." Wel, is het zoo? dankt hartelijk den Heere ; zingt van vreugde in uwen God: laat de bevinding uwe hoop, voor het toekoomende, verleevendigen; laat ze u ook, nu en vervolgends , alle uwe bekommernisfe op hem doen werpen j gelooft toeh, en blijft het fteeds gelooven , God zorgt voor u, en hij zal, voor u, zorgen tot den einde toe. Dan, mogelijk zegt een neêrgeboogen hart onder Gods volk: „ Het ziet 'er bij mij zoo aangenaam niet uit; het is integendeel rond„, om duister: gaa ik voorwaards, ik zie hem „ niet; gaa ik achterwaards, ik bemerke den Heere niet. Ik kan, ik durf niet geloo„ ven, dat de Heere, met zijne bijzondere „ zorge , over mij is aangedaan ; want, mij „ dunkt, was dat zoo, dan zou ik wel, op „ de eene of andere wijze, blijken vinden, „ dat de Heere mijner gedagtig is." —Maar, moedelooze ziel! wat maakt u zoo ongeloovig? — Is 'er niets, waar uit gij blijken en voetftappen vindt van Gods zorge over u? Wel, waarom gelooft gij zijne woorden en beloften niet? — Of, moet men daar aan dan alleen vasthouden, als men blijken ziet ?  4i8 TIENDE LEERREDE, ovw Is dat zuiver geloof? — Maar, daar bij, zo gij bedaard lettedet op uwen weg , het zij dan, op voorige tijden, het zij, op het teegenwoordige , en gij behandeldet de zaak met die bedaardheid, Welke gij behoordet te gebruiken , zoo twijffel ik niet, of, midden in de donkerheden, zou 'er, nog wel hier endaar, eenig vonkje van licht opgaan. Althands zo uw hart flechts waarachtig mogt gezind zijn, om u, geheel onbepaald, aan God over te geven , is 'er geen twijffel aan, of het licht zou eerlang weder, uit de duisternis, hervoord koomen. En, lieve! zeg mij1 toch eens, wat belet u te geloven, dat God, in liefde, aan u denkt? „ Zijn het uitwendige tegenfpoeden ? Is „ Gods weg u en den uwen zoo hoog en diep, dat gij denkt, hoe is 't moge„ lijk, dat ik zoo veel fmartende omftandig- heden zoude hebben , indien ik een gunst- genoot van God ware?" Maar, lieve Ziel! hoe kunt gij zoo redekavelen ? is het dan het lot niet van alle rechtvaardigen, door veele verdrukkingen tri te gaan m Gods koningrijk ? Is 'er bijna wel een van de Bijbelheiligen bekend , die geen kruisdrager was ? Kastijdt niet de lieer eenen iegelijken Zoon, dien hij lief heeft? Zoudt gij niet, veel eer, te vreezen hebben, dat gij een bastaard, en geen zoon waart, indien gij nooit getuchtigd wiert ? Ai! herinnert u, ter uwer bemoediging, dat woord: die met traanen zaaien, zullen met gejuich maaien. Zegt gij : „ ja ,. maar het zijn niet alleen , „ of zoo zeer, uitwendige kruiswegen, maar, „ mijn verdorven, onvernederd en onbuigzaam „ bc-  i P E T R. V: 7. 419 ;9 befiaan daar onder, dat mij beangst maakt „Ja, het is voor al de kracht, de,.bij.tij- den, woelende kracht van mijn boos, onj, geloovig en diep verdorven hart, dat mij „ bekommerd maakt.'-' Weet, Vroomen! als God ons, in den fmeltkroes, brengt, dan koomt het fchuim op; dan ziet men , welke zonden al, op den bodem van het hart lagen. Men zag dat in Job, in Afaph, in David , in Petrus en anderen. Verdenkt daarom, uwe genadige betrekking niet; maar, vernedert u, zoo diep gij vermoogt, over dat gebrek, voor God ; belijdt met Afaph : waarlijk , ik ben onvernuftig en een groot beest voor u ; maar, geeft u tevens, met hem, bij vernieuwing, aan Gods leiding over ; zeg , ai, zeg het eens , met een gul en toebetrouwend hart: Gij hebt mijne rechtehand gevat , Gij zult mij leiden door uwen raad, en daarna zult gij mij in heerlijkheid opnemen. Zoo geleefd, Christenen ! dit zal allerheilzaamst, allertroostrijkst zijn! wat zal dat een moeite , een verdriet uitfparen, — Wat zal dit een fmarten lenigen! en, hoe zult Gij als dan, zelfs onder bevinding van Gods krachtige hand, — zelfs op het fterfbed, in de veege uure van het verfcheiden, — met den zelfden Afaph , 'er kunnen bijvoegen : Wien heb sk nevens u in den hemel? nevens u lust mij ook mets op aarde ; bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, God is de rotsjleen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid! Amen, ja Amen! Pd g %hT-  ELFDE LEERREDE, PE GEESTELIJKE WAAKZAAMHEID « TEGEN HIT GEVAAR. DER VERZOEKINGEN van des DUIVEL, EN DAAR, TOE EEN VAST GELOOF, DEN CHRISTENEN A ANG E PR. EZ EN. OVER ï PETR, V: 8. ó. Syt nuchter en [ende] waeckt: want uwe tegenpar-. \ tye de duyvel gaet om a/s een briefchende leeuw , foeckende wien hy fwde mogen verf inden. Den wekken wederRaet, vast zynde in het geloove.: wetende dat het felve lijden aen uw broederfchaP> dat in de were/t is, volbracht wordt. Gelijk de waare Euangehefche Godzaligheid ©ver het algemeen, genoegzaam bij alle plinten , van eenen Christen vordert, dat hij tusfchen alle zijpaden doorgaa, en zich voor gevaarlijke uiterften hoede : zoo is het ook, in §tt bijzonder, geleegen met de betrachting va»  i P E T R. V: 8. 9. 4" van eene heilige en betaamelijke onbezorgdheid onder wegen van beproeving of verleiding. — Een Christen mag, ja, hoe zwaar ook da kruis- en proefwegen mogen zijn, met een volkoomen toebetrouwen van alle zijne zaaken aan God , gemoedigd en getroost hoopen op Hem , die beloofd heeft : ik zal u ntet begeven , ik zal u niet verlaten. Staat een Christen onder God, en houdt hij zich in 's Heeren weg ? dan mag hij waarlijk heilig onbezorgd zijn, al veranderde de aarde zelfs haare plaatze, en al werden de bergen verzet tn het harte der zee. Hij mag zeggen*, ik zal vertrouwen en niet vreefen — de Heere is mijn heil tn leevenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn? Dan, Geliefden! Gij bemerkt, ik zegge, dat een Christen dus kan en mag fpreken, wanneer hij onder God en in 'sHeeren weg, hem voorgefchreeven, ftaat : en, hier door wil ik , van ter zijde , teevens doen opmerken, dat, hoe gemoedigd, ja heilig gerust een Christen .ook zijn moge, zijn geloofsvertrouwen echter van dien aart moet wezen, dat het, van eene heilige bedagtzaamheid vergezeld moet gaan , en, onder een betaamehjk gebruikmaaken van die middelen, welke God ons, in zijn woord, voorfchrijft, geoeffend moet worden. Trouwens , bijaldien dit ontbreekt, dan ontaart de gemoedigdheid in vermeetelheid , en het vertrouwen in zprgelooze gerustheid ; zaaken, welke Gode niet welgevallig, en den Christen ook onmogelijk voordeelig zijn kunnen. Lust het u, Aandachtigen! de waarheid van mijn gezegde nader geftaafd te zien? vestigt Dd 4 dan  "m ELFDE LEERREDE, ovkr dm hoe oog , op onze afgelezene textwooraen, zoo als die, in het verband, voorkomen. — Immers, de Apostel, om wijze redenen , de geloovige verftrooijelingen , tegen de verzoekingen en vervolgingen, welke zij, om des Euangeliums wille , ondergaan moesten, nogmaals willende wapenen, had hun twee gewigtige lesfen voorgefteld, waarvan de eene diende, om waare nederigheid onder Gods hand aan te prijzen, (vs. 6.) en de tweede, op het onderhouden van een goed vertrouwen oj? God en zijne zorg, aandrong, (vs. 7.) En, om nu alle mogelijk mis verftand van deze vermaaning voortekomen , zoo beveelt hij , nog ten derden, m mijnen text, eene heilige waakzaamheid en nuchterheid aan , en brengt den geloovigen teevens , de hooge noodzakelijkheid van een vast en wel gegrond geloof onder het oog. Elk eene deezer vermaningen is, op zich zelve'befchouwd zijnde, zeer gewigtig , en, als men de volgorde, waarin zij worden voorgefteld, in acht neemt, zijn ze wijsfelijk aan elkanderen ondergefchikt. — Om toch recht, onder kruis en lijden te verkeeren , moet men nederig en ootmoedig willen buigen onder den hoogen God : - om het hart daar toe bereid en gewillig te doen. zijn, moet 'er hoop, en geloofsvertrouwen plaats hebben: — dan , zal het geloof van den rechten aart zijn? het moet leevendig wezen, en het harte reinigen , en dus , met eenen heiligen en bedagtzaamen wandel gepaard gaan ; ja , het moet vast en fterk zijn , wijl het anders niet beltand is tegen de verzoekinge. — Hebben wij • nu die twee eerfte ftukken, in de twee voo- ri-  ■ i EET R, V: 8. 9. 4a3 rïge Leerredenen, godsdienftiglijk overwogen? het zal' van belang zijn, om heden avond n dezen derden pligt te vertoonen. Wij hebben dan wederom een allergewigtigst onderwerp te behandelen. God geve hem , die fpreekt, en ulieden, die hoort, alle noodig licht en den bijftand van zijnen Heiligen Geest , ten einde elk onzer eenen verbeurden zegen moge wegdragen! Amen. Drie zaaken moeten wij thands overdenken. In de eerfte plaats, wat Petrus den geloovigen verftrooijelingen, ter betaamelijke toerusting tot den geloofsftrijd, aanbeveelt, als hij zegt_: zijt mtcheren [en] waakt. Ten tweeden, hoe hij hun de hooge noodzakelijkheid van die phgtsbetrachtingen onder het oog brengt, door een vertoog van het groote gevaar , waarvoor zij bloot ftonden , in deeze woorden: want uw tegenpartij de Duyvel &c. En, eindelijk ten derden , welk een hulpmiddel hij, tot troost en beveiliging daar tegen, aanprijst, als hij zegt: den welken wederftaat, vast zijnde m het geloof &c. L In ons eerfte ftuk dan, ftaat ons te bezien , „ wat de Apostel den geloovigen, als , een bewaarmiddel en gepaste toerustinge, tot eenen betaamelijken geloofsftrijd, aanbe„ veelt, als hij zegt : zijt nuchter en [ en ] „ -waakt?" Elk , die Hechts zijne moedertaal verftaat, weet , wat denkbeelden ons eigenlijk , door de woorden : nuchteren en waakzaam te zijn, worden ingeboezemd, — Het eerfte woord toch ziet zeeker , op de onthouding van fpijs en drank, het tweede op de onthouding van Dd5 flaap  434 ELFDE LEERREDE, over flaap. Ik wil geenzins beweeren, Toeh.! dat deeze eigenlijke beteekenisfen hier, ten eenenmaal, moeten worden voorbijgezien ; neen zeeker, in des Apostels les, begreepen in haare geheele uitgebreidheid, zal ook, buiten allen twijffel, het verbod van onmatig fchepzelgenot, en het toegeven aan vadzige traagheid, mede zijn ingeiloten. Het is echter verre van daar, dat dit het eenig bedoelde zoude zijn: en, veel weiniger nog, heeft men te denken, dat de Apostel, aan zeekere, door menfchelijke inzettingen geftaafde, naauwgezetheden gedagt hebbe, of, tot zulk eene itrenge levenswijze, welke ter benadeelingvan ons leven en gezondheid moet dienen , eenige aanleiding zoude hebben willen geven. ;Neen; het eigenlijke nuchter zijn en waaken is hier zelfs het voornaamlijk bedoelde niet; het koomt alleen, in zoo verre , in aanmerking, als de gematigde beftiering van deeze uiterlijke dingen, tot de geeftelijke welgeftcldheid van ons gemoed, en het vermijden van verbooden misbruik, dienstbaar is. Letten wij toch op des Apostels oogmerk, in verband en zanienhang, en, vergelijken wij soortgelijke vermaningen, elders voorkoomende in Gods woord, onder anderen JVlatth XXIV^: 4a. Luk. XXII: 3I. i Th.esf.vs. V:<5. en in deezen zelfden Brief, L Hoofdft. vs. 13. en IV: 17? dan blijkt het ten allerklaarfien, dat, door deeze beide vermaningen , in het algemeen, bevolen wordt eene zorgvuldige vermijding van al het geen den mensch, tot heilige pligten, inzonderheid, tot den geeftelijken «rijd, onvatbaar, lusteloos cn ongezind maakt: en  , P E T R. V: S. 9- 4*5 en daar teegen, eene oplettende beoeffening yan zulk een zorgvuldig gedrag waar door nien vaardig en lustig, tot deeze heilige pbgtsSachtingen , gefteld wordt, en , tegen alle onvoorziene toevallen, zich in eene behoorhjke gereedheid bevindt. Vergunt mij , Toeh.! het een en ander, noveen weinig nader, in de bijzonderheden S te toonent zoo, door een vertoog te geven, van het geen, m eiken phgt hier aanbevoolen, begreepen is, als , door " liet zeer naauw verband, dat tusfchen beide deeze dingen plaats heeft, te doen opmerken. lien wij op «ft. f'f tT^hifr aanbevo7tot de geestelike nuchterheid, hier aanoevoo len zal behooren de zorgvuldige vermijding van al dat geen , waar door het verftand bedwelmd , de vermogens verftompt, de geesteftke vaardigheid belemmerd, en de ijver tot petrachtinge van 'sHeeren bevelen merkelijk verkoeld wordt. Gevolglijk moeten wij hier toe betreklijk maaken, in de eerfte plaats, het onmatige gebruik van fpijs en drank, en het toegeeven aan wellusten en genoegens. Trouwens , hebben deeze dingen, zelfs in het natuurlijke , die uitwerking, dat zij ons onbekwaam en ongefchikt maaken , tot ons tij dehik beroep, en eenen wanfmaak verwekken in hit betrachten van die pligten, die tot liet tijdelijk leven belmoren ? hoe groot een beJetzei, moeten zij dan niet geven m de beaging van geestelijke dingen! Ie meer daar de groote voorwerpen van den godsdienst meest ongeziene zaaken zijn, en niet anders, dan, met infpanning van alle de vermogens  4*6 ELFDE LEERREDE, ove* van onze ziele, fa, derzelver rechte gekend en betracht kunnen worden? ? ' he.d in alle de brieven d« I^lS^ÏT overvloedig te vinden is. Men zeten ft ° Je.Eph. V. Colof. IV. , Joh. IlT en elder^ vSVue^de^di ^^weTke ee 1°*°%^ ke verzwakking o7bedwe mW Te/eesteliJaanmerkelijke verWndpli •g' fn dus' eene eens, opgeblazenheid des veXndï T* trotfchen hoogmoed, en ver JS'^ te dringen in het ondoorzienelijke, 1' 0Za tige begeerte, naar anders geoorloofde ken, om daarin, rust, vd^nleid «^ïï: naar rijkdom* eer en aan en: ^ZntflT van kwaade zeeden en gewoonten van Zlfn waaronder WIJ verkeeren, en wat dïes S ^~~^kel"-itè ëeestelï]k nuchteren w^S zal, heeft, bmten twijffel, ook tegen STS les, op zijne hoede te ziin en fn K gendhedendes Heeren ,Tich daar van S met alle getrouwheid, te onthouden: terwijl het mmfte toegeven hierin, cerflond eene gelief le verbijstering van ons verftand, en eefle aanmerkelijke bezoedeling van hét harf rï *eeg brengt, en dus &n Chriften, in de loop-  ! PETR. V: 8. 9< 4*7 loopbaane der Godzaligheid en in de beoeffening van den geestelijken ftnjd, eene, zeer merkbaare, belemmering geven kan. m Zal intusfchen een Christen dus recht nuturen ziin ? hii moet zich dan ook, op eene ZË^laakzLtéd, toeleggen : en waann beftaatdeze? Hier in, Toeh.! - dat men dacrehiks een oog op zijnen pligt, een oog fpStn hart, en Woog op zijne o.nftandigheden en zijne vijanden gevesugd boude. ïkzeff men moet dagelijks een oo houden op zijnen pligt; door geduung telbedenken , wat de Heere, in zijne heilige Wet, SieC" zTtoch een Christen recht veilig en gelukkig wandelen hij moet zijne^ gangen houden in het midden van de paden des rechts. Dan , zulks te doen, is geheel onmofeujk, indien hij niet geduung 'sHeeren bevelen overdenkt, en daar ontrend, een naauwkeurig overleg maakt, oni die te doen. Dan , nidemaal eens Chnstens in- en uitwendige toeftanden, telkens, alwisfelen , en men op den eenen tijd, meer tót dit, op eïnen anderen tijd, meer tot wat anders, geroenen wordt, zoo vordert de heilige waakzaamheid ook dat men zorgvuldig lette op de bijzondere wegen, leidingen en omftandigheden, waarin men zich bevindt : ten einde men, k biddende, naar Gods woord, beproe"e, welke, in dien of dien bijzonderen weg, de roede en welbehaaghjke wille des Heeren^ tiet mo'et daarom de'gezindheid van een' Cmsten om, niet alleen 'sHeeren bevelende  4*8 ELFDE LEERREDE, ovM overdenken, maar ook> op zijne paden te UtNadien echter ons hart zeer ligt ter ziia> S ' 15 vooral ook noodig een waakzaam oog te houden op de neS'en en gangen daar van. Behoefu» hfrTblZll dat te bewaaren ,,, ls eene groote les welke Emdehjk, heeft een Christen, die heili* ^akzaam zal zijn fteeds, met o^ghSÏ* ie letten op, en te ken* ^» i , ° o cm* gendheid des'Heeren zich te' " ^ ^ ^Le^S^^ jerwagten, nimmer hen ligJ ISj^Tf «T daar tegen, genoegzaam tó^Vefcene^ ook dan zelfs, wanneer zij fclljnen ftüle liggen, moet hij hen niet vertrouwen. Neen» hij behoort oogenblikkehjk zich naauw inge flooten te houden, in zijnen veiligen rot. burcht, en fteeds aangedaan te blij 4i\ met £ geheele wapenrustinge van God om hii 1 oaverhoedfchen aanbal, nie7 veTftri1 *T door de vijanden , eenigzins o£r^nen te' worden - Ziet, Toeh.! dit alles, en n^veS meer zeis dan dit, behoort tot diehlSS waakzaamheid, welke hier, door den AP0f tel, aanbevolen wordt. P s Verbindt nu Petrus het nuchtere,: zijn en W«« zeer naauw aan eikanderen? het wiS ons den wederkeerigen invloed aan, dien £ h rben6" Set" t0t ^ren nebben. Gewis, zoo is het , met de zaak geleegen j memand kan recht nuchteren ^jn, tl die»  ï P E t r. v: S. 9. 4*9 dien hij niet geestelijk waakzaam bevonden wordt, en wederom, niemand zal recht gees telijk waaken, indien hij zich niet bevhjugt op eene geestelijke nuchterheid. Even, gelijk indien men zich, in het natuurlijke, met zorgvuldig onthoudt van die dingen, die ons verftand bedwelmen, en ons lighaam log maaken, iemand niet recht waakzaam zal blijven ; en wederom zulk een, die niet oplettend^ verkeert, om te bedenken, wat hem fchadehjk of voordeelig zij, zich niet zorgvuldig genoeg wanen zal, voor het overtollige, of verbodeTe : even zoo is het ook, in het geeftehjke, sefteld: en, dit is zeekerlfjk ook de reden, waa?om, niet alleen in deezen text, maar ook meermaalen, deze beide pligten te zamen gevoegdTzt n" gelijk, uit de Schriftuurgetuigenisfen, boven reeds aangehaald, ten duidelijk- ^WUde ik nu de redenen van billijkheid, voor de eene en andere les, zoo als die beiden, ten allen tijde , nuttig , betaamelijk en noodzakeliik ziin, aanwijzen, wat zou daar over niet veel te zeggen zijn? Dan, waar toe dit? Uit het voorftel der genoemde dingen zelf heeft uwe aandacht dit een en ander reeds kunnen opmaaken. Het;zal genoeg zijn, flechts twee dingen u te herinneren. Voortent, dat Petrus deeze lesfen hier Beeft, in verband met de, zoo even vóórgaanden, in het 6. en 7 vs. - tot beide die drieën was het noodig, zich nuchteren en waakiaam te houden: - zonder dit toch zouden de geloovigen niet in ftaat zijn , om recht onder Gods hand te buigen j zij zouden , ïnte- gen~  43° ELFDE LEERREDE, ora gendeel gevaar loopen, of, om ongevoelig en indrukkeloos in dien weg te verf eeren of om door ongeoorloofd! middelen ' ukredding daaruit, te zoeken. Hier tegen kónden 9 alleen bewaard blijven door eene heilige nuchterheid en waakzaamheid. Even zoo was het ook met de vermaaninge, in het 7. vs ~ Zoudeni zij zoo , en op die wijze, o-eiijk het behoorde, alle hunne bekommerd fe&T den Heere werpen? zij moesten dan, en, voor a" ellSr?nZOe!fV?digheid' Cn' -°r\Ve°rmee temeid en zelfibetrouwen zich hoeden; en wat was hier toe meer bevorderlijk dan worden"" ltCren *? | Het tweede,.dat ik wilde opmerken ï. 'aL de Apostel, bijzonderlijk SdeSé geeft, met een uitzicht, op het zeer gr0ote gevaar waar aan de geloovigen, gelijk ten allen tijde zoo ook nu inzonderheid, waren blootgefteld Trouwens, de AartsviTand weetende, dat hem een kleine tijd ie re' ven was , tegen de geloovige verltrooijelnt gen, had en oeffende grooten toorn Sa hun ; zijn hst en boosheid was den Apostel bekend, en hij oordeelde het noodig P £ daar voor te waarfchuwen, en, tot eene heilige nuchterheid en waakzaamheid' ten eindizij, tot den geestelijken ftrijd, des te bekvvaamer mogten zijn , nadruklijk op te wek- II. Dat het waarlijk zoo, met de zaak, o-eleegen ware, Toeh.! toont ons her "uk, dat wij te behandelen hebben. Zijt mteh-  i P E T R. V: 8. s>. $| miehteren e» waakt, zegt Petrus, want uw tevenparti/ë, de Duivel gaat om , als een brtefchende keuw, zoekende, wien htj zoude mogen ver- ^ Het is, tot recht verftand van deze woorden allereerst noodig te onderzoeken, wien men hier, door der geloovigen tegenpartij, met den naam van Duivel nader aangeweezen, te verftaan hebbe, en, waarom hij dus, van Petrus benoemd zij ? Het woord Duivel, O^0o\of, van SiaB**.*.*» lasteren afkomftig,) beteekent eigenlijk zulk eenen, die eens anderen naam bekladt, en, met onwaarachtige en kwaadaartige befchuldigingen ontêert. - Het is ook overbekend dat, met deezen naam, inde Heilige Schrift doorgaandsch de Aartsvijand van het menfcheliik geflacht benoemd worde; en, ik durve er wel bijvoegen, dat, indien iemand niet vooral reeds met vooröordeelen tegen de gewoone begrippen ontrend de werkingen der booze Geesten is ingenoomen, noch behebt met eene zuot, om iets bijzonders voord te brengen, dat men dan, zeg ik, zeeker, bij het eenvoudig leezen van deezen text, niets anders vermoeden zal, dan, dat ook hier, aan het Hoofd der Helfche Boosheeden, of bij zamenvattmg, aan het geheele rot van dien afvalligen Geest, te denken zij. Immers, met reden mag men anders vragen , waarom hier , van eene wederpartij , bij uitneemendheid gefprooken , Z. waarom die nader, als met eenen, nog duidelijker naam, Duivel genoemd worde? Of past het gezegde niet, op dien Helfchen Geest? immers ja! - Want, even het zelfde, dat J E e Pê-  43* ELFDE LEERREDE, om Petrus hier van hem getuigt, wordt allerwege, m de Schrift, zoo dikwerf zijn naam , charakter en werk befchreven wordt, aan hem toegekend. Niettegenftaande dit alles,' vindt men echter Uitleggers, en daaronder mannen van geleerdheid, die hier den Duivel, eigenlijk zoo genoemd, niet willen bedoeld achten; maar, hunne aandacht vestigen op den een' of anderen grooten tegenftender onder de menfehen, ot op een genootfchap van zoodanigen; en allermeest brengt men te berde de vijandige Jooden , die den zegen en voorfpoed van het kruis-Euangehe niet kunnende dulden, het op 't bederf der Christenen , allerweege toelegden. Dan behalve het reeds gemelde,"geven wij in bedenking, - en alle onzijdigen mogen hier vrijelijk het vonnis ftrijken, of niet deeze verklaaring , wanneer men ze zelfs Hechts voorftelt, klaar blijke, ver gezogt, meer gedrongen, en dus, veel onnatuurlijker te ziin dan de gewoone? Maar, nog eens, ik weet wel, dat het woord Satan meermaalen in de Heilige Schrift op menfehen toegepast wordt (fchoon ook veelen van die plaatzen , welke men daar toe bijbrengt, geheel verkeerd verftaan worden) - ik fta toe, in deeze en die plaats wordt dat woord van menfehen gebruikt, en allerzeekerst, Matth. XVI: 22. — maar, is het ook zoo met het woord Q^boXoO Duml gelegen ? Is het vooral zoo met dat woord gelegen, wanneer het, bij een ander byvoegehjk woord, ter aanduiding van zeeker bedoeld onderwerp, en dus, als een eio-m naam voorkoomt ? Dit is iets, dat ik nimmer be-  ï p Ë t r. v: 8. gi 41s beweezen zag; - en, ik houde mü verzeg kerd dat alle de plaatzen der Heilige Schril * waar dit woord , aldus gevonden wordt, allerbest en minst gedrongen, van den Korst der duisternisfe, en zijne Engelen, te verftaan ziin - Ik zou hier meer van kunnen zeggen? maar, waar toe zal ik, in eene zaak, welke, zo men Hechts geene vooroordeelen tot het onderzoek mede brengt, van zelfs zich genoeg , door haar eigen hcht, doet openbaar W°Hetnftaat dan bij ons vast; — het woord Duivel is hier een eigen naam, het doet ons denken aan den Helfcheii Geest en Petrus laat het hier, met voorbedagten toeleg, volgen, op het woord ugenpartije ter aanwijzing, dat hij gcenen vijand, uit het menfcheHik genacht , maar dien grooten en boozert vijand der menfehen, en inzonderheid van de eéloovio-en, bedoeld hebbe. Ondertusfchen is het z°eeker, dat des Duivels eigen naam, lasteraar, zoo wel als die van Wederpartijdtr, hem tor en elders, inde Heilige Schriftuur, worde gegeeven, om uittedrukken zijne, alles te booven gaande, kwaade en teegen God en ziin Volk wanhoopige en halftarrige boosheid, Als een lasteraar toch gedraagt hij zich, tert aanzien van God, bij de menfehen; nadien hii hunne harten, met boosheid en ongehoorzaamheid, tegen het zaligst Wezen zoekt te vervullen, verwonende het Opperwezen, onder allerleie haatelijke denkbeelden , aan den mensch, en doende zijne heilige wetten en bevelen, als ondragelijke banden en boeijen, aanzien. Even zoo handelt hij ook wederEe a k«#-  ?34 ELFDE LEERREDE, over keerig, ten aanzien van de menfehen bil" Godwanneer hy hen, tot zonden verlokt en ver treeüers van de wet, en eischt van de rechtWelthifdVan ?0d,llUnne ftraf: fóLltT™ Vande énigen, en het verben ,1 of" ' °J hy' in ziJne ^huldigingen, al of met, de waarheid fpreke, neen on\een fnsle^nnar en lasteraar, toont hii ook.,m deeze aanklachten, zijnen recht ^ Tof allen" PÏ* dat' b het gcval van joh, allerduidelijkst te zien is. _ Dan de zfcTiScdfleT,Sraenfbhen Za%heid betoont zich met flechts te zijn een lasteraar maar Dezen «? op alle mogelijke wijzen, zoo Yeel hij JMhJ' toe, dat ft„„d het m zijne hand , niet een ^ahïne"zLme?r * * bC met den hoogen God, gefprooken wordt, is zeeker iets fchilderachtigs of figuurlijks, dat wij , m alles, niet ten fterkften moeten drukken; maar, met dat al, is er, achter dat figuurlijk voorftel toch zoo iets verborgen, dat weezenhjk beftaat, en voor ons van veel belang is , om te weten; neem eens , hoe de Duivel de aarde doorwandelt , als het hem toegelaten wordt, en hoe hij in alles , van Gods magt afhano-t , en niet verder gaan kan , dan het hem vergund wordt, en wat dies meer is. Zoo ook hier , de Duivel wordt, m zijn bedrijf , met een leeuw, die rondom eene kunde of ftal van fchaapen of andere gedierten, die hii gaarn ten prooi had, vergeleeken ; in dat figuurlijk voorftel, moet men zeeker met alles letterlijk opvatten, men moet zich vooral van alle dwaaze en harfenfclnmmige denkbeelden wagten ; maar, met dat al, het wezenlijke en zaakelijke , dat achter deeze teekening verborgen is, ook met uit het oog verliezen. . ""-V , Het tweede , dat men heeft op te merken is dat in den Bijbel, aan den Duivel, in het enkelvoudige en bij uitnemendheid zoo genoemd , dat alles wordt toegekend , dat de een of ander van het hellche Geestendom doet, zeeker, omdat alle de booze Geesten , onder den Hellevorst zoo ftaan, dat zij, als uitvoerders van zijnen wil te achten zijn. Allerduidelijkst zien wij dit, Matth. XIII. ah het woord i Ee 3 £'"■  43* ELFDE LEERREDE, ovva. Géésten' l' ^ ^ of ander.va, de helfehe zZTJ Z' Ve£> ™ ™ het herte ge- om aT:- DeeKe 0Pmerki"g M van belang, éenen ,°M be™eliJk ™akt, hoe, aan eenen Duivel, zoo veele dingen tevens toegekend worden; iets dat anders° gewisfelijkeeni- feenoe1StermS 'mk7fC> maar ^or iJt fezegde genoegzaam wordt opgelost. ö ë dat de 'rfi* !dat-ik WÜde aa^erken, h dit, weid ?U1 Kd "iet altiJd raec inbaar ge! ma r nntn ^toonmge van boosheid handelt, iTetLn nf?HUjdS metbst; en dat> na™ ne f der meer beerfchende is, van zii- van openbaar geweld? zij noemt hem Sn ,^ zoeker een ujran, een „>W enz. Dan, hier ter plaats paart Petrus wel iets van cén~ ander amen, wijl het toch nimmer geheel afgezonderd is, maar hij herinnert ons eenter meest zijn geweld, en de openlijke blijken van zijne boosheid; gelijk, uit de nSdere opS Letten wij toch op elk eene der'uitdrukbngen waar van zich Petrus bedient , wij «ien er in wat al woelingen en geweld dé ^eZ^p'01 bCderf V2n ^Hee'ren volk! aanwende. Petrus zegt mr eerst: hij gaat om «is een bnefchende leeuw. J e ' **%Av' °m\ 1 doorwandelt dé Aarde, rn^n nV-Cn de VerbJiifP^tzen der W hy is nooit in rust, ten zij de Almag- $3  j p E T R. V: 8. 9. 437 tio-e hem zoo gebonden houde , dat hij niets vermao-. Onder Gods hooge toelaating, welke om wijze redenen gefchiedt, wordt hein zomtijds toegelaten, uit den akehgen afgrond uit te koomen , en op aarde zich te begeeven: wordt hem dit vergund? ftraks gaa hij aan het befpieden; hij begeeft zich, van plaats tot plaats i dan ftelt hij zich teegenwoordig m de vergadering, daar Gods kinderen bijeen zijn; dan befpiedt hij den Christen , in zijn binnenkamer. Verneemt hij zulken, die, door hun gedrag, toonen , hem den dienst op te zeggen? o°p zulken is hij vooral fel gebeeten; hii loert en befpiedt hunne treden, hij gaat hunne gangen naa; ineen woord, hij houdt hen zoo van nabij in oog, als het hem m°ZgomrijdTdoet hij dit zeer ftil en behendig, -zonder veel geruchts te maaken, of veel van Snen duivelfchen en vijandigen aart te vertonnen ? ia, hij neemt zelfs, als een geveinsde vriend; wel eens het masker aan van een En-rel des lichts. Maar, wanneer hem deeze UstVt gelukt, en hij het, tot zijne booze oogmerken dienstiger acht, met geweld of verfchrikkingen aan te koomen , zoo bedient S zich daarvan, op eene aller ge weldigfte Wijze. Zoo deed hij nu, ontrend de geloovige verftrooijelingen : hij ging rondom hen , als een briesfchende of brullende leeuw, de Eeheele wereld bragt hij genoegzaam teegen ben in oproer, allerleie loogens en lasteringen deed hii teegen hun uitbraaken; allerleie daaden van geweld teegen hun pleegen; met allerleie vervaarlijke vervolgingen, P00gdeh™J Ee 4  «8 ELFDE LEERREDE, ovm in Bei hart'™ L met woorden u t te drukken 7iï % ■ in deeze 7W.™ aÏZ "ruKKen\ ZlJ, die immer, den wilde ' ^ W°°r' Dan, wat beoogt de duivel met dit bewandel 4Vdén e„,»„ ,'J" t0efeg ' den bewandel™ w™ moeii!ro leere"«veg, die ook dit beiSf de01at„l;ermSrmtf? /*' dan" onfSdeS:'^ ^V^; g trus * w" hiJ al te verfcheuren, even zoo bedoelt d n, " vel ook niet minder dan de vTnllt Z TeZen tr Zijni"geka«kerde halt teege^G d SSLJn ' S^V^ Koni»grijkÖen Qn-' üerdaanen, ^ ZIjne bl£Cere „ijdig!le|d en boo; heid  i p E T R. V: 8. 9. 439 heid teegen het menfchelijk geflacht, waar van hii een verleider en moordenaar , _ reeds van den beginne was, inzonderheid zijne gekantheid teegen al wat deugd en Godvrugt heet dringt hem daar toe , en , fchoon hij wel weet, dat zijne woelingen teegen de uitverkoorenen te vergeefs zijn, zoo beproeft m toch, al wat hij kan, deels mogelijk,, wij hij de echte vroomen, van fchijn- en nabij-Christenen, niet onfeilbaar onderkennen kan, en het hem, aan veelen, die geene waare geloovigen ziin, wel gelukt is, om hen te vervoeren ; deels, wijl het hem, een recht dmvelsch genoegen geeft, den Vroomen hier ui dit leven* het zoo bang en moeijelijk te maaken , als het hem, maar eenigzins doenehjk is. Wat dunkt u, Geliefden ! als gij dat alles, wat Petrus hier , van de magt en boosheid van den Aartsvijand opgeeft, in aandachtige overweging neemt, bevroedt gij dan met zeer klaar, dat 'er alle reden ware , om den geloovigen toe te roepen : zijt nuchteren en waakt? Zeeker, hij, die van zulk eenen gevaarlijken vijand geduurig nagezet en vervolgd wordt mao- wel zeer oplettend en waakzaam zijn; té meÖer, daar deeze Helfche Geest niet alleen door z'ch zeiven werkt, maar, met zich ook een aantal van Geestelijke Boosheden,'en, daar bij nog, de wereld, welke in het booze ligt, en ons eigen verdorven vleesch, tot zijne medehelpers heeft. Waarlijk! als wij dit alles indenken, dan moeten wij zeggen : de poort is enge en de weg ts naauw die ten leven leidt, en weinige zijn 'er , die denzelven finden: — de rechtvaardigt wordt naauwlijks Ee $ za~  44° ELFDE LEERREDE, ovj» zalig. Voorzeeker, hier moet wel ceftreeden , geworfteld en gekampt worden8- en Sr.' ?,erFene l6S' welke ^n meer' noodig heeft dan deze : Zijt nuchteren en Zilt want uw teegenpartij , de'duivel gaat om als een briefcheude leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verf inden. J da/welWr'dJf11-1 % de AP0stel voorzag, dat welhgt de herinnering van het «root 4 vaar, waar aan de geloovigen bloot gefteM ™ > ^ diep zoude hebben funnen T.tltl ^ tüt die gedagte doen vervallen, dat zij, tegen eenen, zoo gevaar " ftand zi!nJ-d' ^ zo^en kunnS bel ,, ltand zijn ; zoo geeft hij nog, m het ode vs., een aanmoedigend bevel, aangedrongen door eene, recht tijdige en' bemoedSde herinnering Het bevel is j„ deeze woSrden begrepen : den welken wederstaat, vast zijnde tn hn geloove; en de bemoedigende herinnerC £ deeze: weetende dat ook hetzelfde lijden aa£Uwe oroederfchap,die m de wereld , voiragt wordt. Het bevel des Apostels is in het Z meen weederftaat den duivel. Eene derae h?ieHo^i:^%wi/-ts'^ den Apostel Paulus, i„ Jen 'brief aan de Ephefiers, m het IV. Hoofdftuk het a? vs Door deeze vermaninge, zoo als wij ze nier en inzonderheid bij Jacobus , nader uitgebreid vinden, wordt on> ,. van ter zijde, herinnerd dat de Aartsvijand niet onweèrftaanoaaTzh 1„ zijn werk, maar dat integendeel zijne aanvalen af te weeren zijn; zoodat een Christen, met  i PETL V: 8. 9. 441 met hoop op eenen goeden uitilag, zulks moeë en behoore te ondernemen. Maar , wanneer wederftaat menden Duivel, inzonderheid, in die betrekking, in welke hem Petrus hier als eenen briesfchenden Leeuw, vertoond had? Zeeker dan, Toeh. ! wanneer men, aan zijne bedreigingen en gebrul, even zoo min gehoor geeft, als aan zijne betoovenngen; dineer men, hoe fel hij ook woede , en welke beroeringen en verichnkkmgen hij ook aanrichte, zich uit het rechte fpoor niet laat uitzetten: in één woord, wanneer men, onder alle vervolging en tegenftand, aan God en zijne zaak gltrouw blijft, al was het zelfs dat mJen geroepen wierd, om tot detoe, te moeten lijden. — In alle aeeze opzicu ten kan men zeggen, mderftaat men den Duivel Niemand, denk ik , Geliefden ! die Gods woord, met eenige aandacht, naarfpoort, zal twüffelen, of zulk een wederftaan van den Boozen zij voor eenen Christen allernoodzakelijkst, een eene allerbetaamelijkfte pligt: maar, welligt zegt Gij: „ wie is tot deezen pligt bekwaam ? wie kan deezen helfchen " vijand dus kloekmoedig weederftand bie" den en daarin volharden, zelfs tot den dood " toe?" Ik antwoorde : in dit geval wordt, ook dat woord waarheid bevonden : den genen die gelooft, ziin alle dingen mogelijk; en daarom zegt ook Petrus : wederftaat den duivel, vast zijnde in het geloof. Men zou hier, niet geheel buiten reden, in onderzoek kunnen brengen, wat de Apostel verftaa door het geloof, waar m de verftrooijelingen moesten vast zijn? Men zou kunnen  44* ELFDE LEERREDE, ovm vragen: „ hebben wij hier het woord o-ehof „ voorwerpelijk, voor* de geloofsleer^'ot' n denverpehjk, voor het geloovig verkéeren der Christenen , ontrend die lier te nee ST^S tVoor het een e» ««e« zoude al aenfcen dat men het zoo naauw. niet behoeft te bepaalen. Wat men toch aanneemt, het fakSüte g06den r.uidee-ren, en, in lie zaakehjke, met veel uit een loopen. - - Dit ont dekt men 1!erbest> n QPderzoe^ om •net zij, ^st te ztjn ,p het geloof? Dit immers tok wïTr men denkt aan de ^ 22 wSenro kenne" gGVen' het bezit va« eene welgegronde en verzeekerde kennis, welke onze ziele volkoomen overreed dner ! de waarl id goddelijSi^^ , ,~ Venkt men> integendeel, aan het geloof onderwerpehjk ? vast te zijn in het geloof zal dan zeggen , een wel bevestigd vertrouwelijk gemoedsverkeer , ontrend het Euangehe en Gods beloften daar in, te oeffenen, of eene aanmerkelijke vastigheid van het begmzel des ge ooft, door genade ontvangen te hebben Wie bemerkt nu niet, dat beide deeze zaaken teevens zeer noodig zijn' Her een Is «onder het andere, niet °wel mogelijk althands met toereikend genoeg ; en daarom doet men welligt best, als men het woord geloof_hier qus opvat, zoo als het uitdrukt het geioofsverkeer van eenen Christen, ontrend ae geopenbaarde waarheid, naar den aart van het nieuwe even, en de verklaringe van Gods welbehagen m zijn woord. Zegt nu de Apostel, dat de geloovigen den  i P E T R. V: 8. 9. 443 viiand wederftaan moesten, vast zijnde in het geloove ? hij leert daar mede deeze twee zaaken. Vooreerst, dat het waare geloof een zeer beproefd middel zij , ter overwmninge , oi immers , tot het wederftaan van den boozen. In de daad dat is zoo. — Paulus, die zoo zeer afgericht was, op de oorlogen des Heeren, nadat hij reeds, veele andere wapenen, Ephef. VI. had aangepreezen , fpreekt, met een' zonderlingen nadruk, van het gelooi; boven al, zegt hij, doet aan het fchld des geloop, waarmede gij alle de vuurige pijlen des boozen kunt uitblusfchen. Trouwens, het gaat hier even zoo, als met de lighamelijk bezetenen. Konden deezen, zonder een lijdelijk of daadeliik wondergeloof, niet verlost worden van den boozen ? even zoo is het ook met het wederftaan van den duivel, door het waare geloof. Een vaste en welgegronde overreeding van de waarheid maakt een' Christen alleen bekwaam, om bij elke verzoekinge tot afval te zeggen: zoo ftaat 'er gefchreeven. En, een welgegrond en geworteld geloofsvertrouwen op God ftelt de ziel alleen in ftaat, om met volharding , ftandvastig te blijven tot den dood toe. Het geloof toch alleen doet zeggen : ik weet, mijn Goël leeft, hij zal ten laat- %en boven het jiof als overwinnaar ftaan! Het geloof, het geloof alleen, doet ons roemm in de verdrukking, en, met eenen Paulus, zeggen: wie zal ons fcheiden van de liefde Godsf verdrukkinge of benaauwdh'eid, gevaar of kwaad? neen! m dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door hem die ons heeft lief gehad. Ja, het geloot,  444 ELFDE LEERREDE, ovm loof, het geloof alleen , kan, onder het ake* hg gezigt van moordschavotten en IZStt peis, en, onder al het eebrieseh #»« „„i • van den Helfchen Geest, Sj^S^E kr Jrht T Pnth//es *"* de zonde, en de kracht der zonde de wet , maar Gode zij dank m™%£^^. d°or fj^mi De tweede waarheid, welke Petrus mer m* peggen: wederflaat den duhel, LT^ndTl let gekof , re kennen geeft, is deeze^ „ dat in „ eene uure van beproevinge, als het op be „ rooving van goederen, ]z o]> verliSvan htt „ leven zelfs aankoomt / Jeen Pzwï en onv I » geloof met genoegzaam zij; en dus dat de „ Christenen het 'er op toe te leggen hadden * om toeh m het geloof geworteld opge„ bouwd en gefondeerd te worden *> f„ waarlijk, Geliefden! als wij de zoo even reeds gemelde dingen ons voordellen, zoo is S aherzeekerst dat een zwak, dubbend en on vast gemoed in zulk eene nure dér verzoe kinge, bezwijken zoude, ten ware God met* eene meer dan gemeene, toediening van'S en kracht, onderfteunde. Dit doetje Heere ook meenigmaal, en hier door ziet men wel eens m de gevallen, dat zij, die heT zwikfte fcheenen, helden zijn als David, daar anderen die meer kracht fcheenen e hebben el endige toonbeelden van zwakheid en vrees-' aclmgheid opleveren. Dan, offchoon de Heere zulks dus wel befture, om wijze redeneninzonderheid, op dat zwakken niet moedeloos, en  i P E T R. V: 8. > 445 en zij die fterker zijn, niét vermetel zouden worden op het ontfangeae, zoo is en blijft het toch waarheid, deels, dat een vast geloof, in eene uure der verzoekmge noodig zij ; want dat blijkt zelfs daaruit, dat God ais dan, zommio-er geloof wonderbaarlijk fterkt; deels, dat het eens Christens pligt zij , naar een vast en wel bevestigd geloof te ftaan, en daarop grooten prijs te ftellen; ja, in afhanging van God, alle middelen, om daartoe te geraaken , in het werk te ftellen ; trouwens , indien men hier in nalatig is , geeft men den Heere billijke reden, om deeze achteloosheid ook , met inhouding van zijne genade , wanneer wij dezelve noodig hebben, te itranen, en, fchoon zijne onveranderlijke liefde voor eenen geheelen afval bewaare, nogthands heilialiik toetelaaten, dat men merkelijk ftruikeleenvalle: gelijk dat ook de ervarenis meermaalen geleerd heeft, inzonderheid in Jefus Discipelen, ten tijde van zijn bitter lijden; het welk een iegelijk uwer ten vollen, hoop ik, zal bekend zijn. Nu blijft 'er, ter verklaannge niet meer overig, dan alleen die troostrijke herinnering, welke de Apostel, ten befluite, bij al het gemelde nog toevoegt, wanneer hij zegt: metende, dat dit zelfde lijden aan uwe hroederfchap, die in de weereld is, volbragt wordt. De zin van deeze woorden is vrij duidelijk: Petrus wil eenvoudig zeggen, dat, niet alleen de geloovige verftrooijelingen, maar ook, het geheele Genootfchap der Christenen, in zijnen tijd , aan het zelfde lijden en aan de zelfde verdrukkingen, waar mede zij te  446 ELFDE LEERREDE, om te worstelen hadden , in eene mindere of meerdere mate, waren bloot gefteld; en dat de Christenen dit te bedenken en ter harte te nemen hadden, om, des te gemoedigder, den vijand tegen te ftaan, en het 'er op toe te leggen, om, door een vast geloof, alle zijne aanvallen te overwinnen. — En zeeker, deeze bedenking kon , op meer dan eene wij ze , tot der geloovigen aanmoediging dienen. — Zij kon hun Vooreerst doen zien, dat het geene vreemde en bij anderen van Gods kinderen, onbekende zaak ware , in deeze waereld dus verdrukt te worden. Neen, zeeker! het ganfche Genootfchap, de geheele Broederfchap der Christenen was >er overal mede bezogt. Zij moesten zich dan niet vreemd houden over de hitte der verzoeking; zij moesten denken„ dat is het gemeen lot van Jefus lievelingen „ — dat is ook naar zijn woord, — hij heeft „ het ons voorfpeld; - door veele verdrukkin„ gen moet men ingaan in Gods koningrijk." Deeze herinnering kon in de twfede plaats dienen, om eenen heiligen ijver en jaloersheid te verwekken. Zagen zij, dat overal hunne medebroeders verdrukt wierden ? zagen zij dat veelen van hun, blijmoediglijk alles, ja hun leven zelfs, voor Jefus overgaven en niets te dierbaar achteden ? Wel nu dan, daar zij eene, zoo groote, wolke van getuigen rondom zich hadden, moesten- zij dan ook me: ver* tragen, noch bezwijken in hunne harten. Immers , het zou fchandelijk zijn, dat zij, die, door zoo veele voorbeelden, tot ftandvastigheid geleid wierden, onder de Christenen, de mimE  i P E T R. V: 8. g. 44; minst ftandvastigen zouden bevonden worden ! — Te meer, — en dit is eene derde opmerking , daar de herinnering van die waarheid : „ onze geheele broederfehap in de weereld „ is aan dezelfde lijdens onderworpenook dienen kon tot troost. Dit zeeker, dit wis.ten , dit geloofden de verftrooijelingen, zo 'er op aarde menfehen waren , die God lief hadden en van hem geliefd werden, men moest ze onder de Christenen zoeken. Noch bij ongeloovige Jooden, noch bij verblinde Heidenen , vond men blijken van waare liefde tot, en vreeze voor God, maar allerkennelijkst het tegendeel! Werd evenwel dit Christendom, dit, van God beminde, en hem liefhebbend volk, overal verdrukt, benaauwd , vervolgd, ja geacht als flachtfehaapen ? men had het daar voor te houden, dat God zulks heiliglijk toevliet, ter bevordering van zulke einden, als hem betaamelijk , en , voor den verdrukten, zalig waren. En , was dit zoo ? wel, geen nood dan ! — Al. raasde • en tierde de Duivel nog zoo fterk , al woedde hij nog zoo fel, .met allerleie verzoekingen : men moest hem evenwel geen gehoor geven ; het einde zou . het werk kroonen, en men mogt zeeker ftaat maaken , dat God niet gedoogen zoude, dat zijn volk verzogt wierd boven vermogen, maar op zijnen tijd, zou hij, met de bezoeking , uitkomst geven, tot heerlijkheid van zijnen grooten naam. Dan, terwijl ik dit aanvoere, koomt welligt in den geest mijner Hoorderen deze bedenking op; „ Het is zeer ligt te begrijpen, dat een Ff „v&  448 ELFDE LEERREDE , over „ vijand, zoo boos en diep verdorven, als de „ Bijbel ons leert, dat de Duivel is , zich dus „ aanftelle: maar, hoe is het, met Gods magt „ en goedheid, en vooral, met de volmaakt„ heid van 's Heilands borggerechtigheid , „ overeen te brengen, dat de hooge God den „ Satan zulks toelaate?" Zeeker, Geliefden! deeze bedenking is van eenig belang, en zij verdient wel, dat wij ze u , met weinigen , oplosfen. De toelaatinge Gods , is in deezen, noch een uitwerkzel van gebrek aan magt, noch ook een bewijs , van de onvolmaaktheid van Jefus zoenverdienflen. — Dat de Heere magt zoude hebben, om den vijand zoo te beteuo-èlen, dat hij niets konde doen , blijkt ^it veele gevallen, waarin de Heere 'svijands booze oogmerken verijdelt, en Eeleurftelt, en, uit de bepaalingen , welke hij hem voorfchrijft , ook dan , als hij hem toelaat, iets teegen zijne kinderen te onderneemen. Het is ook geen gebrek van genoegzaamheid in 'sBorgs voldoening ; neen, daar door is den Satan de kop zoo gebrooken, dat hij geen van' alle de verlosten, immer, tot zijnen prooi bezitten zal; allen, daar Jefus zijn leeven voor fielt, bewaart hij ook zoo krachtdaadig, dat niemand dezelve uit zijne hand kan rukken; gelijk dan ook, bij de aanvangkelijke bekeering , hoe zeer de fterk gewapende zijn huis ook zoekt te bewaaren, hij niet beletten kan, dat hij , die fterker is, over hem koome, hem binde, en hem van zijne vaten beroove. Wat dan ? fpruit deze toelaating des Duivels uit gebrek aan goedheid in God voord? heeft  i P E T R. V: 8. 9. 449 heeft hij welgevallen aan de angften en be* naauwdheden van zijn volk ? Neen , Toeh. ! het zou beleedigend zijn, van de eeuwige Goedheid zoo te denken. Dan, aangezien alle Gods volmaaktheden te zamen , in het verlosfingswerk, moeten verheerlijkt worden , zoo wordt ook de bedeelinge van zijne goedheid met wijsheid beftuurd. Nu zijn 'er zeer wijze en Gode hoogstbetaamelijke redenen, waarom de Heere den Duivel toelaat, zich, tegen >s Heeren volk, nu en dan, als een bnefchende leeuw, te gedragen. Vraagt gij : , welke zijn die redenen?" Onder anderen, de navolgenden, Geliefden! 1.) zoo maakt God zijne kinderen, ook in dit deel. aan hun Hoold gelijkvormig. Is die van den Duivel verzogt, aangerand en beltreeden ? Gods volk behoort, ook hier in, iets van zijne voetftappen natewandelen, niet alleen, op dat, inliet gene Jefus geleeden heeft, zij aan zijn lijden zouden gemeinfchap hebben in hunne mate, maar ook, op dat zij eenigzins , bij de ervarenis, zouden proeven, wat Jefus, om hunnent wil, al ondergaan moest; ten einde daar door, hunne liefde , hoogfehatting en opgenoomenheid met hem , die zulk eenen boozen vijand voor hun overwonnen heeft, des te grooter zij. 2.) God houdt deeze bedeeling, op dat de zaligheid ns dit leven , onder de hoedanigheid van eene kroone , aan zulken, die wettig geftreeden hebben , gevoegzaam zoude kunnen bedeeld worden , en, op dat 's Heeren volk, naar die zalige kroon, te meer reikhalzen en begeeren . zoude. En 3.) om hier, in dit leven, veelen van Gods. deugden, te klaarder, aan den dag Ff a «  45° ELFDE IEERREDE, over te leggen; inzonderheid, Gods magt, ftaande houden zijner keurlingen, zijne Petrouwigheid m hun niet te laaten verzit woï- vhand ZZ T.eT°gen' h0S zeer ^ helfche vijand het ook begeeren moge; en vooral weke, hoe de vijand ook, rondom, Gods fte Ïtlniedr ' fa alle' 0ok in de diep- lte wegen, ten goede over hun waakende is. L 4-, En laatftehjk, God houdt deezen weg om v}« volk ook overvloedige aanleidingHe geItït'i -a ' tG,r °Pmerki"g van hunne eigene broosheid, zwakheid en nietigheid, en over- ?Hee°r°ekn Zrtl^ fB^f ™ pligten, waartoe anders zoo zeer feene gele- TOEPASSING. Ziet daar, Toeh,! zoo veel had ik, in deze avonduur, tot verklaringe van dit 4wi£fi11 deelte van Gods heilig woord ulieden voorS houden. Vergunt mij nu nog , eenVen t fd uwe aandacht, om, van het geneSoïd T „s zeiven, een betaanfelijk |?b°ruik te Ten grondflage nu hier vnn is her, {„ da PiaatSj noodi d }k her,nn;r^h^ S^ILT6:^» onderf -heid, Tussen onze ,i den, en die, waarin de erloovio-e ver ftroo;Jehn,en leefaen. Wij genfetTCder Gods goede hand, onder het wijs beftuur van Chris-  i P E T R. V: 8, 9- 45» Christen-Overheden, een ftil en gerust leven, vrij van alle bloedige vervolging , vrij van allen overlast en geweetensdwang. Het Christendom is onder ons in rust; ja, de moorddadige verdrukkingen , waar onder wel eer onze vaders zuchteden, zijn afgewisfeld door eene ftille gerustheid en aangenaame verkwikkin^e. fn dit opzigt gaat derhalve de Hellevorst zoo niet om ons, als een briefchende leeuw, gelijk hij deed , ten aanzien van de geloovige verftrooijelingen; ook koomt nu, in dien zin, niet te pas, te zeggen, dat een bloedig lijden aan de geheele Broederfchap der Christenen volbragt wordt. Da», niettegenftaande dit onderfcheid , mogen wij de les des Apostels, voor de Christenen van onzen tijd, niet onnoodig achten. De Duivel moge al niet woeden do&or vervolging, om dat God hem thands bedwingt: hij gaat, niet te min , rondom ons , hij doet dit, met een grimmig gemoed , en hij zoekt en mikt ook op ons, zoekende, wien hij zoude mogen verflinden. En, als men het een, tegen het ander opreekent, zou het een vrij bedenkelijk ftuk zijn, of de, meer behendige , wijze , waar van hij zich thands bedient , niet ruim zoo gevaarlijk zij , als eene openbaare vervolging ? Wat doet hij toch hedendaagsch? Hij bederft de verftanden, door allerleie zielverdervende ketterijen, welke hij, of meer bedekt, of meer openiijk, invoert. Hij bederft en verpest de zeeden, door allerleie zondige gewoonten, en door het denkbeeld , van het zondio-e daarvan te verbloemen. — En, God weet, Toeh.! welke gedagten Ff 3 hij  45* ELFDE LEERREDE, over hij verder tegen ons gedenkt! De Kerk ver wagt, naar Gods woord, nog eene, zeer zvvaare verdrukking, eer de laatfte tijd koomen za : wie weet, of die uure niet zeer nabij ïrf althands zou het vreemd zijn , dat de Satan, na dat hy het Christendom in flaap gewiegd heeft door zijne toverdranken, eerlang op het pngedagtst de toneelen deed veranderen, eji, m zijnen, recht duivelfchen aart, als een verwoede leeuw, eenen aanval deed op hun, die zich geheel onbereid en weerloos bevinden? — Uan, wat hier ook van moge zijn, dit is zeeker ; duizenden fleept hij , als zijnen prooi, weg, en, het ergfte van allen is, dat de meesen onder ons zoo Wflaapend geworden zijn, dat zij , m weerwil van a!le emftigc waarschouwingen , welke hun , van God zeiven door de oordeelen, die Hij, van tijd tot tiid zendt, en van 's Heeren knechten , door getrouwe Leerredenen, gedaan worden , zich zoetvoeng door den Aartsvijand , . de zinnen laaten verblinden, en, als dwaazen tot de tucht en boeyen, volvrolijk en met het grootte genoegen laaten leiden. Of denkt Gij, loea.! dat wy hier buiten de waarheid fpre^ ken? Ai! bedenkt dan flechts eens, voor een oogenblik! Wat hebben onze oogen al gezien wat hebben onze ooren gehoord, geduurendé deeze dagen der IJdelheden? (f) Wanneer wij .ons flechts even buiten onze wooningen, od de flraaten der fhd bevonden, wat zagen, wat hoorden wij dan allerwege? Welk een ge woel en gefchreeuw, welk eene overgegee- , VCCW [De Kcrmijweck en. ?  i P E T R. V: S. 9. 453 vene «^£^-5 een toevloed der meempc, . tot de hui,» te £*U g^ag te betreuren, ja, vooi w ^ lft moed, om zich tot water £ weenen, Gods heilige dag, ~ ^I^^U^ ren lmechten, m de openDcure °^ TP ernst en Godsdienst behoorde vemotigheid, ernst en «ou bajdaadige wij- men te worden, op zulk.fn^L- de iidelheid ze, aan de Baals toegewijd^en » ^3 openlijk b^^^^S^erweedom des deeze verregaande boosheid »tt ^ harten , gezien , i°^voor God gezugt. Wij 'er onder geweend en voor u°* 6 toelating, w|»*^ g = hardflaapenïe! hem toeroepen. Wat is u, j ^ ftaa op , roep tot ™™ G^>t%, nog wen- V W1S Weenok deeï uwe boosheid vergeven! den, en u ook deeze u althands van Dan, ik ^f^erhe^ehoorderen, dat verre de meesten mijner uc 3 niet zullen mede loopen 1 die d* m£ tingen van -erdaadighe d , d | te ^ ^ ik, dat veeien, zich al te w ö Galhös aantrekken , en , maar al te zeer, beftaan bezitten; waardoor men r 1 4  454 ELFDE LEERREDE, over met JTh» ' dle./*oon zoo uitfpattend en , rétwiil i i ie ° ^"^sch leven leidt; eet, en fcSfSTv * den ftai geheel „iet Vomeer?^ noch ov'er "d'° "W brekmge Jofephs, noch over de bekn^nlT flechts tvo'et en Afdwo™e" ! « den avond, om derfi,,?» " ™>r«e" toe bezongen , ê„ Te t 'K £M*« haare vermogens daar aa„g zo^ zeeTbefteedl weg let E^*S*R£*S5 Ein-  i P E T R. V: 8. 9. tfs Eindelijk, om niet alles te noemen , U bedoel ik Werkheilige en nabij-Christenen ! die op uw doen en pligten, oi, op zeekere overtuigingen, welke Gij, jaar en dag verleeden eens ondervondt, gerust vast zit, en U, met eene ftijve inbeelding , van zalig te worden, koesterende, noch, door de uitlokkingen van het Euangelium, noch, door de boetbazuin der wetprediking , van uwen droeslem, waaraan gij vast zijt, af te brengen, en, tot eene heilige nuchterheid en bezet van uw gevaar , te bewegen zijt. — Arme menfehen! hoe veele reedenen had ik niet, om u, naar Gods woord, het onbetaamelijke en ftrafwaardige van uw beftaan, ter uwer befchaaming, en, was het mogelijk, ter uwer overtuiging, levendig onder het oog te brengen! Dan gij zijt dit reeds zoo gewoon, dat het fchijnt, als of alle vertoogen, deezen aangaande, geen vat meer op uwe zielen hebben. Mogelijk zal echter, onder Gods zegen , het bezef van uw gevaar, en de ontdekkinge van het bedrog, dat ü de Duivel de Aartsvijand van de zaligheid der menfehen , brouwt, tot uwe ontnuchtering dienen, en eene heilige bekommering, bij u, te weeg brengen. Wel aan, daar mijn tekst 'er mij aanleiding toe geeft, wil ik u, hier bij , nog wat nader bepaalen. Weet dan Gij allen, dien ik, tot dus verre befchreef, weet, hoe listig ook de viiand van uw heil zich weet te verbergen, — hoe zeer uw hart het met hem eens is, T dat het leven , het welk Gij nu leidt, gewis op uw verderf uitloopt. — De Duivel, die  4$6 ELFDE LEERREDE, over Jng hooren, zonder beroerd te worden ïn" den geest? Kunt gij dit vernemen, en evenwei blijven voordgaan, met den vijand in L hand te werken? Helaas! hoe StKut vreeze Db u o"? CeM T*®6 bekoimierende ïffii J tot welk eenen trap, moet m dan met aireede, verblind, en, door den Duivel en uw boos harte verhard ' gewor£ ve^heTwelk °nder u> dat het * yen, net we k zij voeren, zeer wel den naam van een CWyi leven dragen mag? Ai Ji™ ve ! zo gij u met moedwillig bedriegen wilt «et dan toch eens in , dat gij 'er niets va' vertoont, dan een fchim en beddtenL. - WÏÏ weet gij van ftrijd tegen den Duivel en mv eigen verdorven hart? Vat weet gH Van iZ heilige nuchterheid en waakzaamheid ? Wa r toont gij proeven van een levendig gebofP Waarin blijkt het, dat gij, met dewaare godvrugtigen, als met uwe broederen, W vereenigd zijt? Moet uw eigen geweeten ïf Set fLn n bfaadi§ °P dCn i niet tegen u getuigen, en zeggen: alle deeze dingen zijn mij ten eenemaal vreemd, zij ziin mi} gansch onbekend? Ach! dat gij'het X ter harte naamt, terwijl het tijd is! Ach ! d°? Ss Duivel de£d ™k?°™n> ™ de «kïn «es Uuivels, waar mede hij u gevangen houdt mar zynen wil- Wij bidden en Seken u, gaat  ... É p ETR. V: 8. 9- 457 1 ™er dit ontdekkend woord , dat gaat toch , met dn: c> m wi heeden tot u gelpro d neder> z0 we fe^S^oUekkeaa ten als gtj M, fmeekt, «m aan leevendig einde Gij het 6^ ™° n Ge£st deg loofs, mogt ion» , en om a ^ ten einde gij u, met ai Jefus banden, van ^ aan, te ffloog z00 leert wenden. - Oeloou j, dezen behoort gi] te doen, en , zo ft> onzen ^"^^fin dien grooook deeze mijne ^ene™ , * . te eil ten dag, op e«* ^ üeU ter u getuigen.. W aan u ge_ min of meer, ontnuchterd op ^ heil bedagt, en, voor dei1 hst e des Duivels en van hun «gen ^ zijn geworden? Uh^Jn m ] ^ ^ ik toe te roeP^.;rïirhterheid en waakzaamop eene geestelijke nuchterteia beid! ziet toe, voor u zelve" ,^a de ken , die gij °n^g~ h££ '0f verzoekingen , Weerf/frwoerëden 3 of door een heimelijk vermiddeld worden , 01, ChristuS) em- rusten op ^dgronden buuen ^ digen mogen in een e be ^ Qp van uw hart. Weet, oe langs beide "deeze dingen toe ,^en, bereiken? deezen weg, zijn. oopner * hij zal het daar bij, ^Vfct, hier in dog , zoekt gij hem., m Gods Ktac , ^  45* ELFDE LEERREDE, ^ vreemds, wannee?M\l£ ? ■ het n5ec a]* en uwe ziele verhardendeL'j Godslasteriijke en, wanneer hij u'dan zef gte" inbrengt, ^ maaken, dat dit'aTjes ^l°ë\P00^ ^ u zeiven, alleenTooWiSn hcm' maa> daarom, voor u, eeïne „oÓn? ™C' e" dat 'er God te naderen buitel Lfie?o0?°od^ Tot deren tot een verteerend ™ Is' te na- willen wederftaan, zonder heteeW *jand te als of een kr gskney-r g5,0.of> 3S> even len wilde afkaagu %Zdem,flId> .d* & geloof, geloof aan God! ' ]ne Vrienden ! trend het geen u zelv°en e? ?^ Zoo> onals ontrend het geen den w» ? ftaat raakt, «?* gij hoogstTdig nr4eyVefus betreft het geloof; bidt 'er om- r , aat dan «a» Ja, laat niet af, toC daTuwl^ Cr om' n-t een vertrouwen ^, met een V^f floof» Jefus Christus worde aan7^« yastgeJoofin „ zal God mij hetJS i' ?enkt niet: n ken?" Denkt nlt^ V?lWd^ fcl^ „ 'er om gebeden ^ i' , aI 200 lang i, ^r iets van oS^i^!^ "iet' dat if Wen u fleehts opS enAIJe-d/e bed^kingen kanvoorden vijand!' weJ?J ^ U bloo,; J ween.' arbeidt en ftrijdt in  r p Ë 'i' R. V: 8. 9. 4.59 m den gcbede, tot dat gij werkelijk gelooft:; ter uwer aanmoediging, op trocis e\rd waarin Hij den Geest des geloofs, woora, waarin. rij f 1Uen geven ja hSef dfe ^ hem oTzuUen bidden. AU aan allen, aie er 1 kaaCst 0ok daar ?lede°de^pfilen^van den Duivel af, zoo meemede ae pij"-" va' r vertwnfeling ufótt, *«T« ww» ontnomen worden f Zof K^n^An Tyran, «ntkoo^nj» 'denk'tVi * ftne:ttr eS magt en boosheid , en den wc, ö . verraderheid van den ymiri, |^ geef het uit uwe Gii tlt b gelaten worden. Hoort ter uwer hLoediting , het Goddeli k antwoord op uwe bem * och' dat de Geest het, met een SiSrin^dAferi , in uw harte deed beademen fa! zegt de Heere, ja, den magtZ zal Wé vang ontnoomen worden! Ja de ïtgen w *w rp-f> zaJ ontkoomen: want ik , V i. ^ flw» //er hetr chaaren. **èÈX Volk!"oor u di'ent inzonderheid het wooil dat ik heeden avond verklaard ^ifde Duivel toch , in eenen gemeenen Vm hoe vriendelijk \v] zich ook bewonen m4 e>i hoe zeer de Veereldling hem met rutgdie?e, een vijand van alle menfehen ja.  4°o ELFDE LEERREDE, 0VER zulk een doodelijk vijand, dat hij, indien her m zijne magt ftond, het geheele meafcheSfk geflacht, voor eeuwig, bederven 21 den^diett ■Sstecht en S^fet« gd aan werd hij Z ü^uZ^Zl^ ten vijand. Mogelijk hebt gij dat ook o» meer dan eene wijze, al beproefd; ™o 'lii? z.jn u zyne listen en diepten niet geheel on bekend; mogelijk heeft hij u ookêwel eens" aangerand, als een verwoed roofdier en 2? nenmuil al brullende, zeer wfd^eSn^ opgefperd, om, was het mogelijk, u te ver ^d6n; ruu±ands' hiJ zal ""iet ongemoeS gelaten hebben; en, fehoon gij het X™ le gevallen, met wel onderfcheiden kunt wat van u en wat van den Duivel zij, dft is 'zl ker, hu zal, meer dan eens, uwe eigene vIT dorvenheid aangeblazen hebben, o,n u, daar door tot zijne wille te brengen. ' Onder dit alles heeft God u echter nno- lelende ftanden, bij den Heere doen blijven. Gij  0M#< nog, tot op dit ^«.^^ eenmaal gedaane keuze , ^ wenscht daarb.j ook « volharten , T 1 r i - fa " het gaa hoe het gaa bi] JeZegt Gij • „ ja - 11 & h den en den Dm- 'é ÏWjW. "g ^ ™°< ook gaan moge l M^^St*** 6.?^e" • iS f 1» ?2£ e°„ Ut het Bjt toch ™ol"e«" wst „eloof gezet, om den "iVd ™er te wederftaan. daVeeta onder Gods kinderen zijn ook, maar Veelen ono d dwaaze maag- al te veel, in °™=oagzi-' ;in ook mede (luiden gelijk geworden Zn zïn °,ijken flaap mEief Te ive " d°ie ernTt/die teJderheid, gevallen , me ij ci , waakend en -lie gezetheid voor God - da. J ^ biddend leven, daJ erjeleer w , ^ ^ veeldoor,menisde *at te, vormigi - men/°:|eden en eene min teeVan de modena, de z e en ^_ dere leevenswijs , dus is me ^  452 ELFDE LEERREDE, 0VE* toc| en bidt"1 kt0p0pda7 PAcf| Anderen van Gods S nge-koomt! — geestelijk nuchtere en wal?1 Zyn nog »1 ontbreekt hun aan kScbT ™ ' ,maar het den levensweg, te vorl' m merkeJijk, op ontbreekt ^OalS^^ Zö™gen het: voorwerp des Soofi ' 3anzien va» heid m het toevertr^win ' 3"d?ren vastig" e" Christus, weS Tn V,n Zich aan God door ie een\^£ïhaaB?** (^brekeene welo-po^»j ander, mist men nr>l- genadelhaf« .^rzeekerdheid vXg ^ -t toeh eenseopV ? *«S « zij» te feijden.tegen uJoA het voor .^eer ijver/naar veSeerdSK°°f' en* m« ferkte te ftaan! de Duivelt V*\ geIoofsüoen uw dikwerf denken dit "W b°°S hart tot zorgeloosheid Jeide : mat h2S^ g£l°of o-' Neen! uwe roeping en verK Z°° niet! maaken, zou u, voor vee Z Tg vast te : en den Duivel i ftrmkelen > behoe- jaar zij nemen ook nog ïï t0e ^f^^ dan, zij denken meeniL a °G ? 1^ geIoof: „ nu nog al gemakkelijk jm>c''J*' het 8aac » 'dige vervolging « - Jm' "U ,er geene u,twen* ^g eens vergat, alfï^* h°G Z0U liet 4 » aankwam? wie wéét i ' -f"8 °P 'c levei » te ** Met di gedagte ,°iHlk h? dan maak~ ^ gedagte zich geduurig kwel- lenw  , pETR. V: 8. .m> ze/f* ™ vjnverfcheiden, nog tot vetler heil, te mogen ff reken. Ik erken >er komen, ^ ^ £ Kerkelijke Redevoeringen aan het licht, en de klach ten over derzelver altegroote vermenigvuldig ZfJ» nm van allen grond ontbloot, ondertusfchen kunnen toch zoodanlge opbellen, ouder Gods ze™j, en misfchien zelfs meer dan andere Boeken toedragen, tot bevordering deugden Godzaligheid. En, wie zal ontkennen dat Leerredenen, welke deze j}rekking , dit doei mt hebben, met gelijk - VM zeg ik? met ^ meer recht in het licht verfchljnen mogen, dan zoo vtele zedenverdcrvende, beuzelachtig, of ten hoogjien onverfchlltlge Gefchrlften , als hedenaaagsch de lezende wereld overfiroomen? Ja zou Viet elk, die wel denkt, de laatfien gaarndoor *e eerjhn, verdrongen zien? Billijk vertrouw # *™> dat men & feitje, ve/ks waardij mij. niet  VOORBERICHT. vu niet voegt te beöordeelen, maar dat ten mhiftet* vervaardigd Is met oogmerk, om aan het wezenlijk heil van menfchen , In de hand van God, dienstbaar te zijn , nevens andere leesboeken, wel een. plaatsje zal willen Inruimen. Waarom Ik nu, uit de menigte der nagelaaicp Leerredenen mijns Vaders, juist die, ter uitgave, gekozen heb, welke ik u hier aanblede? hier over • moet ik mij, met één woord, verantwoorden. — Onder het groot aantal van zijne Kerkredenen waren 'er zekerlijk meer, welke, onzes inziens altoos, van arbeidzaamheid, fchranderheid en godvrugt alzins blijken droeg/n, en dus der drukpers niet onwaardig fcheenen: maar ik liet mijn oog vooral op zulken vallen, als het mij voorkwam , dat door mijnen lieven Vader zeiven, (Indien hij nog eenen Bundel Leerredenen had willen uitgeven^) , waarjchljnlljk zouden gekorven zijn; zulken namelijk , als gewigtige onderwerpen der Christelijke Geloofs- en Zedenleer , in onzen tijd bijzonder te pasfe komende , betroffen, en diensvolgends , in eenig verband konden fiaan met, en als het ware , een vervolg behelzen op die, welke den Bundel, door Hem, tn den jaare 1779 uitgegeven, hadden ui/gemaakt. Daarbij zag Ik om, naar de jongfle opbellen, en onder deze, vaar de zulken, welke geheel en al, ten einde * 4 tVM  rm VOORBERICHT. toe , afgefchreven waren; willende den arbeid van mijnen braaven Vader , door geene aanvullingen van mijne hand, onteeren, maar zoa veel mogelijk, woordelijk hetzelfde laaten lezen , wat voor-, maak uitgefproken was. Dat ik echter , bij het gereedmaaken der papieren voor de Drukpers, ever de taal, (peiling, en fchikking der woorden , het oog moest laaten gaan , fpreekt van zelfs: dog , ook hier in, heb ik, uit eerbied vaar mijns Vaders werk , liever te weinig , dan te veel, willen doen. En , is door dien weg, dtt tweede Boekdeel, eenigzins minder volmaakt dan het voorige ; de Lezer verfchoone zulks, en hedenke, dat, indien de Schrijver zijne Redevoeringen , enkel voor den mondelijken voordragt t daar Hem vervaardigd, zelf had mogen fchikken en overzien vaar de uitgaaf, dezelve, buiten twij-. fel, doorgaandsch aangevuld, gezuiverd en be~ fchaafd zouden zijn: niaar die laatjie hand dorst ik mij met vermeten , in zijne plaats, daaraan te leggen. Wat de wijze van uitvoering in de uitgave aanbelangt, daar tn heb ik den gemelden voorigen Bundel, zoo veel mogelijk, gevolgd, en alleen in eene of andere kleinigheid daar van afgeweken, zoa als, hij vtorbeeld, in het weglaten der analytifche verdfefmgtekenen , waaraan zommigen zich fiooten, 4n  rOORBERIC H 7. xx tn welker plaatzing zeer onverfchillig is. — in navolging mijns Vaders, heb ik, boven élke Leerreden, eene korte opgave van derzelver voornaam onderwerp , — op den algemeenen tijtel, eene aanwijzing van derzelver onderling verband, geplaatst, en achter dit Voorbericht eene. Lijst der Leerredenen laaten volgen. Visr ligte drukfeilen en andere kleinigheden , verzoek ik verfchooning, en hoop dezelve , van hefcheidene Lezers, wegens mijne afwezigheid van de Pers, als anderszins , ligt te zullen bekomen. Slechts eene zmjioorende fout is mij, bij nader overzien, voorgekomen: namelijk op bl. 185 regel 23 , waar, in de plaats van de denen , gelezen moet worden: de Heidenen. De overigen zullen, zoo als ik vertrouw, van geen belang] zijn. Leest dan, en herleest, waarde Godsdienst^ minnaaren ! deze u gefchonken Leerredenen. Overdenkt dezelve, en neemt de verhandelde zaa^ ken ter harte. Zijt, onder het lezen, in liefde gedagtig aan Uwen, in zijn leven getrouwen tn liefhebbenden , thands in den Heer rustenden * Leeraar. — Gedenkt der Voorgangeren, die u Gods woord gefproken hebben. Schat allen hoog, die aan uw eeuwig heil arbeiden. En,  * VOORBERICHT. e°"r 'fs ci,rs zeif«—God en vader, die ons heeft lief eehad P„ SS hteft -eene eeuwige ~ « goede hoop ln genade, vertrooste uwe har eloof, den Christenen aangeprezen: of Leerrede over 1 Pttr. V: vs. 8,9, . 410 EKR-  EERSTE LEERREDE. d e NADRUKLÏJKE VERMAANING des ZALIGMAAKERS aan de GEMEENTE te PHILADELPHIA, *m. , in de tijden der. bepröevinge, aan hun GELOOF in HEM, getrouw te blijven. over O PE NB: III: u. 'Ziet, ik koome haastelijk: houdt dat gij hebt, opdat memand uwe kroon en neeme. w anneer de groote Heiland aan Johannes, op het Eiland Patmos, om der waarheid wille , gebannen, verfcheen , gaf Hij hem, niëC alleen , bevel, om alles, wat hij zag, in een boek, optefchrijven, en dat te zenden aan de zeven Gemeenten in klein Azien, maar, dit bevel wordt in het 19 vs. van hét I. Hoofdd. deezes Boeks, nader en duidelijker nog, dus. verklaard: Schrijf, het geene gij gezien hebt, het geene is, en het geene gefchieden zal nadeezen. Woorden, welke, onzes inziens, eenen gepasten fleutel, ter' opening van de geheele' Openbaaring behelzen. Ingevolge toch daar yan, vinden wij ook den inhoud van dit Boeit A in-.  jg EERSTE LEERREDE, ovir' ingericht. Wij vinden, in het eerjie Hoofdd.9' breedvoerig vermeld het gezigte, dat Johannes had gezien. Het II. en III. befchrijft de gefleldheid der Aziatifche Gemeenten, in zijnen tijd, en, in het IV. wordt, duidelijk , eerst een begin gemaakt, met het vermelden dier Prophetiën, die, na Johannes tijd, eerst zouden vervuld worden. Wij zien geene reden altoos, Geliefden! om , van deeze aanwijzinge , door den Heiland zeiven gegeeven, aftegaan, of geheel of ten deele. Ontbreeken ;er historifche bewijzen, om alles, ten klaarften, uit de gefchiedenisfen van dien tijd, aan te toonen, dat beneemt de zekerheid derzelven niet; ook ftrijdt het geenszins tegen den aart van een Prophetisch Boek , dat, daarin , eenige gefchiedkundige dingen voorkoomen, wijl men het zelfde, in de Godfpraaken van Jejaias, jferemias en Daniël aantreft ; en, voor het geeven van eenen dubbelen zin aan deeze brieven, eenen eigenlijken en eenen Prophetifchen namelijk, dunkt ons, wegens het gemelde, geene reden altoos voor handen te zijn. Uit kracht van dit begrip, neemen wij dan ook den brief aan den Engel der Gemeente te Philadelphia, in eenen eigenlijken en letterlijken zin ; zijnde de zwaarigheden, welke men uit het 10 vs. van ons Texthoofddeel oppert, ook zoo gewigtig met, dat wij daarom van ons gevoelen zouden behoeven ai'tewijken ; gelijk wij ligtelijk konden doen blijken, indien de tijd het gedoogde* 1— Maar, wat nu deezen Brief zeiven nader aangaat, hij heeft, in veelen opzigte , iets gemeens met de andere brieven, te weeten, in 4e  O P E N B. HL' n. "3 de fchrijfwijze, in de orde van voorftel, zelfs ook , in zommige zaaken ; maar , vooral daar-, in, dat hij, eveneens als alle de overigen, aan den Engel, dat is , aan den Opziender en Herder dier Gemeente houdt: zoo nogthands, dat, in ziijir perfoon, de geheele Gemeente begreepen zij. Van nabij bezien , heeft echter deeze brief iets zeer bijzonders ; te weeten , daar, in alle de overige brieven, min of meer, beftraffingen voorkoomen, vindt men geene rechtftreekfche berispingen in deezen ; maar, in tegendeel, enkel lofïpraaken, beloften en opwekkingen tot volftandigheid: waar uit wij befluiten mogen, dat heit gedrag van den Opziender, in de Gemeente aldaar, en, niet minder dat van de Gemeente zelve, zeer loffelijk en prijzenswaardig moet geweest zijn. De volgorde van zaaken loopt, in deezen brief, even eens af, als in de voorigen. Men treft hier aan, — een zeer heerlijk en gepast opfchrift, waarin de Heiland zich aan die Ge^ meente, in zulke'uitmuntende voortreffelijkheden, voorltelt, als meest, tot zijn oogmerk, gefchikt, en , ter aanmoediging van die Ge-, meente dienstbaar waren, vs. 7. — dan, vinden wij den toeftand dier Gemeente' befchreeven , in het 8 vs. ~ vervolgends, eenige beloften , die zeer tot opfpocring en vertroos-. ting dier Gemeente dienen moesten, vs. 9 en 10. — en eindelijk, wekt Jefus haar zeer në» drukkelijk, op, tot volftandigheid, in onze Textwoorden; — waarop het gewoone üq% volgt in het 12 vs, Uit deeze korte openinge ziet dan uwe Aan^ 4acht, dat de woorden van onzten ;ext m  4 EERSTE LEERREDE, over zich behelzen eene zeer nadrukkelijke vermaninge van 's weerelds Heiland, aan den Engel der Gemeente te Philadelphia, en in hem aan die geheele Gemeente, tot eene volftandige volharding in het goede , aangedrongen door een vertoog, deels, van 's Verlosfers nabij zijnde toekoomste, deels, van het zeker gevaar, waaraan zij zich, door het veronachtzaamen van deezen pligt , zouden bloot ftellen. — Eene ftoffe, Toeh! welke ons gelegenheid zal geeven om veele alleraangelegenfte dingen Ulieden te herinneren; bijzonder zulke i welke , op de tijden, waarin wij leeven, eenen aanmerkelijken invloed hebben. De Heere geeve ons genade, om, van deeze zaaken recht te fpreeken, en Ulieden, om 'er recht naar te hooren ! Amen ! Twee hoofdzaaken koomen, in onzen text, voor, I. zekere gewigtige herinnering. II. eene, daarop volgende, vermaaning, met de, daarbij gevoegde, nadrukkelijke drangreden. De zeer gewigtige herinnering, is bevat in deeze woorden: ziet, ik koome haastelijk ! De Zaligmaaker begint zijn voorftel, met het aandachtverwekkend en oplettenheid vereifchend woordje: ziet! Te recht zeker; de zaak, die Hij deeze Gemeente ftond te herinneren , zou zeer gewigtig, groot en aange legen zijn: het was eene zaak, waarvan men het vooruitgezigt zich fteeds leevendig had voorteftejlen; en, waar toe men zich, zorgvuldig, had voor te bereiden ; de Heere Jefus, (en, welk eene belangrijke tijding was dit!) ftond haastelijk te koomen ! — Het betaamde dan die Gemeente, op de wacht te ftaan, op-  O P E N B. III: ïi. S opdat zij den Heere recht ontvangen konde, en, in zijne toekoomste, niet mogte befchaamd worden. Niet zonder reden derhalve gaat 'er voor af: ziet.1 — ziet! ik koome haastelijk. Dan, welk eene toekoomste wordt hier bedoeld ? Dit is bedenklijk onder de Uitleggeren. Men weet, de Heere wordt, in meer dan eenerlei zin, gezegd te koomen tot een Vo/k en Gemeente; in 't gemeen , zoo menigmaal, als Hij de bijzondere blijken van zijne tegenwoordigheid daarin vertoont en openbaar maakt, het zij dan, door zegeningen, of door ftrafgerichten : in het hijzonder , vinden wij van eene laatfle algemeene koomste van den Heiland, in de Schriftuur, gewaagd, wanneer Hij koomen zal op de wolken des hemels, zoo, dat alle ooge hem zal zien; eene toekoomste , waarin al, wat verborgen was , in het licht zal worden gefield, en, alle de Gemeenten , in nadruk, weeten zullen, dat Hij het is, die de harten en de nieren doorzoekt. Het is, wegens dit verfcheelend gebruik van dit woord en zegswijze, dat de Uitleggers bedenkingen maaken, op welk eene toekoomfte hier bepaaldelijk gedoeld zij; en veele denken aan de laatstgenoemde, heerlijke toekoomste van Christus ; deels , om dat het devijs (vergunt mij , dit onduitsch woord te bezigen), van alle waare Christenen, t'allen dage , moet zijn : de Heere koomt ! i Kor. XVI. deels, om dat, in dit boek der Openbaaringe, doorgaands, op dezelfde wijze, als hier , van die laatfte toekoomste, gefprooken wordt; inzonderheid, Hoofdd. XXII: 12. daar het is: Ziet, ik home haastelijk, en mijn loon is met A 3 mij,  6 EERSTE LEERREDE, over mij , ^ öm een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk Zal zijn. Wij, voor ons, hebben wel niet volftrekt tegen die opvattinge; daar echter hier, deeze intdrukkinge, in verband met al het voorige en volgende, inkoomt, en, in het voorgaande vers, nadrukkelijk gefprooken was van eene uure der verzoekinge, die over de gehele weereld, dat is, over het ganfche Roomfche Gebied, in alle _ de'Gemeenten , koomen zoude, zoo hellen wij liefst over, om, ook daar op, het zeggen van Christus, in mijnen text, betrekkelijk te maaken. Vatten wij het in dien zin, dan kunnen wij best den nadruk bezeffen van het zeggen : ik koome haastelijk ! en, dan zullen ook alle de gedeelten van 'sHeilands reden beter te famen fluiten, gelijk uwe Aandacht, in de verdere openinge, zien zal. Dan, als wij deeze verklaaringe omhelzen, zullen vier zaaken , nader , ons onderzoek vereifchen. I. van hoedanig' een' aart zoude die toekoomste zijn, welke Jefus hier voorfpelt? IL Wanneer is zij gefehied? III. Waarom voorfpelt Jefus hier die toekoomste aan die Gemeente P^En IV. welk een nadruk ligt 'er in de wijze , waarop die voorfpelling gedaan "wordt ? Ons eerfte onderzoek moet dan zijn: „ Van ,> 'welk eenen aart zou die toekoomjie des Heilands ff zijn, welke de Gemeente te Philadelphia te, verwachten had?'* Deeze vraag kan men best, uit het voori Meer, dan eene, reden kan men hier van opgeven. In de eerfte plaats kan men zeggen :! Jefus voorfpelt dit , om die Gemeinte, niet ongewaarfchouwd, met die bezoekingen, te overvallen; en dus, uit liefde. Hij wilde, ja, haar geloof en lijdzaamheid wederom beproeven , gelijk Hij, reeds te vooren , gedaan had; of, Hij wilde het nu, op eene andere wijze, dan te vooren, doen; maar, Hij wilde liet, niet onverhoeds, doen , op dat zij, in de uure der verzoekinge gebragt, zich niet te zeer zoude verwonderen, en denken, dat hun wat vreemds overkwame. 2.) Hij voorfpelt dat vooraf, op dat de leden van die Gemeente zich, tegen zijne toekoomste recht zouden bereiden, en zoo, door het vooruitgezigt daar van, niet alleen, te beter gewapend, maar ook, te ijveriger en getrouwer zouden zijn, in het waarneemen van hunne , hun zoo duur aanbevoolene, pligten. 3.) Eindelijk, de Heiland voorfpelt het -liun hier, om hen te balfemen tegen hoogmoed, en te bewaaren voor zorgeloosheid. Hij had hen zeer gepreezen, in deezen brief, Hij had hen bijzonder daarover geroemd,.dat zij zijn Woord hadden bewaard; ligtelijk haddep.  O P E N B. III: ïi. t £ den zij zich nu kunnen inbeelden, dat, daar zij alreeds zoo veele proeven hadden gegeeven van ftandvastigheid, hun ijver, nu voords, met een ftil en gerust leeven ftond bekroond te worden; die gedachte had ligt voedfel tot zorgeloosheid, of zelfsverheffing kunnen geeven: dit moest niet zijn; — te minder, daar 'er, eerlang, eene nieuwe en zwaare bcproevinge voor de deure ftond. Hierom herinnert het hun Jefus , dat zij zich ten ftrijde hadden te Wapenen. Het is :_ ziet ! ik koome haastelijk ! Het laatfte, of vierde, ftuk, 'dat wij, over dit gezegde ,hebben aantemerken : „ is, de zonder„Imge nadruk, die m de wijze van voordel, waar„ van Jefus zich hier bedient, allerduidelijkst door-r„ draalt." Elk woord leidt ons daartoe op. Het is Hem niet genoeg, de Gemeente tot oplettendheid te brengen door het, aandacht vorderende, ziet! het is hem niet genoeg, te zeggen : 'er zal eene uure van verdrukkinge zijn over het geheele Roomfche Gebied. Maar, Hij wil inzonderheid, dat men zijne hand en beftuur daarin _ zoude eerbiedigen ; in dien tijd, zou Hij, Hij zelf, de groote Heer en Richter van allen, op eene oneigenlijke wijze, koomen. Hij zelf zou de Gemeente beproeven en louteren, door zoodanige werktuigen als Hij , daartoe, de gefchiktfte oordeelde. ' Dit niet alleenmaar, die toekoomste was op handen; Hij zegt niet: Ik zal koomen; maar, ziet ! ik koome ! even als of Hij, reeds daadelijk, op weg ware. En, of dit nog niet o-enoeg ware,_ voegt hij 'er bij: ik koome haastelijk! dat is, fchielijk en onverwacht; — de 4 $ " tijd,  ïo EERSTE 'LEERREDE , ovm tijd, wil hij zeggen, is zeer nabij, die uure 4er verdrukkinge is op handen; eer gij het vermoedt, zal dezelve daar zijn: ziet! ik koome haastelijk! Mogelijk zegt gij, in uwe harten, toeh ! „ tot nog eoe, gaat deeze verklaaringe zeer „ wel aan, maar, zal ook het volgende zoo » wel fluiten?" Twijffelt 'er niet aan; het vervolg van mijnen Text zal het u duidelijk toonen. De Heiland, eene nadrukkelijke herinnering van de nabijheid en zekere toekoomstigheid van zijne koomste ter beproevinge, gegeeven hebbende , gaat dus voord: Houdt dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon en meme ! Hier ontmoeten wij , eerst, eene korte, doch zeer tijdige, vermaaninge; dan, eene nadrukkelijke drangreden, waarmede dezelve aangedrongen wordt. De vermaaninge is deeze: Houdt dat gij hebt. Eene dergelijke vinden wij in den Brief aan die van Thyattren, in het voorige Hoofdd._, het 25 vs. daar het is: Maar het geene gij hebt, houdt dat tot dat ik zal koomen. — Het is buiten twijfel, dat 'er, daar ter plaatze, eene opwekkinge door gefchiedt, om, met getrouwheid en ftandvastigheid, dat goede, het welk in die Gemeente gevonden werd, te bewaaren. Wij dienen derhalven eerst te onderzoeken , wat het ware, dat de Gemeente te Philadelphia had, het geene zij behouden moest; als wij dit zullen hebben uitgevonden, zullen wij best kunnen bepaalen, waarin het fceftsan zoude, dat goede te behouden; en, hoe dee-  O P E N B. III: ïi. lt deeze vermaaninge hier gedaan wordt in verband met die gewigtige herinnering, daar wij zoo even van gefprooken hebben. Gaan wij nu den inhoud van deezen brief naar, dan vinden wij daarin, vooral, twee uitneemende zaaken van deze Gemeente getuigd, I.) dat zij Jefus Woord, dat is, zijne leer, hadden bewaard, II.) dat zij zijnen naam, dat is, zijn perfoon, zaak, dienst en belang, wet hadden verloochend; en^ als wij daar bijvoegen III.) het geen in het 10 vs. gemeld wordt, zoo mogen wij vastftellen, dat zij zich zoo gedragen hadden, in weerwil van veeZen tegmfiand en verdrukkingen. Men houdt het een en ander best uit een, indien men begrijpt, dat zij deels, aan de zuivere leer en het woord van Jefus , niet tegenftaande de valfche dwaalleeringen, dre , in hunnen tijd, allerwegen in de Gemeenten van klein Aziën, verfpreid werden, hadden vastgehouden; deels ook, in de tijden van verdrukkinge, die aireede, onder Nero en Domitiaan, de Christenen getroffen hadden, aan de zaak en belangen van Christus, waren getrouw gebleeven, zonder zich, of, door bedreigingen, of, door vleitaal, daarvan te laaten aftrekken, zonder in het minste zelfs, te waggelen of te veinzen ten deezen opzigte. Dit goede nu hadden zij, en, daarom beloofde ook de Heere Jefus, in het voorige vers, dat Hij hen, in de uure der verzoekinge, zoude bewaaren. Dan, noch dit goede zelf, noch de gunstrijke toezegginge , hun deswegen gedaan, moesten hunnen ijver doen verminderen, of hun, in 't allerminste, aanleidinge geeven om zich, uit de  ja EERSTE LEERREDE, over betaamelijke betrachting van hunnen pligt uit-' tezetten. Neen, zij moesten zoeken te houden, dat zij hadden. Jefus roept hun toe: Houdt dat gij hebt! Het Griekfche woord houden (Hfcflav,') zegt: eene zaake , met alle kracht, vasttehouden, alle vermogens intefpannen, om te beletten, dat niet iemand ons daarvan beroove en ontzette ; en, het is zeker, dat hier die zin allergepast inkoome; gelijk uit de drangreden zelve blijken kan. De Heiland dan hier deeze vermaninge geevende: houdt dat gij hebt! leert hen daarmede twee dingen : I.) dat de ijver en ftandvastigheid ontrend zijne leer en zaak, te vooren beweezen, hoe prijsfelijk ook op zich zelve, echter geenszins genoegzaam ware, ten zij zij daarin volhardende bleeven. II.) dat dit ftandvastig blijven al vrij veel moeite en arbeids in zich hebben zoude; te meer, daar. behalven die redenen, die eenen Christen, ten allen tijde, daartoe verpligten, thands , wegens het aannaderend gevaar, dubbele oplettendheid zoude noodig zijn. Laat ons dit eens wat nader uitbreiden. Ik zeg , Jefus herinnert aan die van Philadelphia : dat de ijver en ftandvasttgheid, tn zijne zaak en dienst beweezen , hoe prijsfelijk ook, op zich zelve, geenszins echter genoegzaam ware, ten zij dan , dat zij , daarin , bleeven volharden. Deeze herinnering behelst eene algemeene waarheid, waarvan, ten allen tijde , de zekerheid proefondervindelijk blijkt, in alle. Christenen ? ten aanzien van alle gaaven en ge-  O P E N B. III! n. *5 'genaden, die men ontvangen heeft, en, ten aanzien van alle' pligten des Christendoms , waarin men begonnen heeft zich te oeffenenj bij voorbeeld, krijgt iemand lust om de waarheid te onderzoeken, maakt hij , in dat onderzoek, eenige betaamelijke vordering?- men moet het, bij de verkreegene kundigheden, niet laaten berusten, of, men koomt nimmer tot eene uitgebreide kennis , maar loopt veelligt gevaar, om, het geen men heeft aangeleerd, wederom te vergeeten. Heeft iemand, vari God, aanvangkelijk, beginfelen van een .nieuw leeven ontvangen, is zelfs zijn genadeleeven, tot die fterkte, toegenoomen, dat hij, juin of meer, met bewustheid, gelooven kan, eene zalige betrekkinge op God te hebben? hij moet, op die ontvangene, hebbelijke genade, niet gaan rusten en ftil neêrzitten, of, Inj loopt aanftonds gevaar, om te \erachteren in de genade ; hij zal zijne bewustheid van zijn aandeel aan God, of, ten minsten, de kracht en bloei van zijn genadeleer en kwijt raaken. Heeft eens iemand, in eenige bijzondere proefwegen gebragt zijnde, een aanmerkelijk bewijs gegeeven van liefde tot Christus , het zij , in vrijmoedig uitkoomen, voor zijn' naam en zaak, het zij, in het blijven . ondergaan van eenige aanmerkelijke verdrukkinge, en, wierd hij, in dien ftand, verwaardigd, met verloochening van zich zeiven en alle fchepfelen, aan den Heere Jefus alleen zich te houden ? men heeft hier bij niet te' blijven ftilftaan, noch, daarop, te rusten, of men loopt gevaar , van die eerfte liefde te yerlaaten, en, met Petrus, in Kajaphas zaal, OB  >?4 EERSTE LEERREDE, ove& op eene fchendige wijze, den Heere Jefus te verloochenen. Een Christen, zoo lang hij in dit leeven is, is in de oeffenfchool, in het worstelperk ; ftilftaan is achteruit gaan : men moet geduurig, tegen wind en ftroom, zoo van uit- als inwendige verzoekingen aan, zich aan den Heere vasthouden, zal men, niet merkelijk, achterwaards gedreeven, en, uit zijnen koers van godzaligheid uitgezet worden. Het is waar, de beloften van de Goddelijke bewaaringe liggen daar; en, op dezelve mag; een Christen zien, ter zijner aanmoediging > maar, hij moet van die beloften geen oorkusfen voor het vleesch maaken. Want, God wil die beloften alleen vervullen in zijnen eigenen , ingeftelden, weg , dat is, in den weg van betaamelijk gebruik der middelen. Hierom is het, dat, fchoon Jefus de Philadelfkiert bemoedigde: Ik zal u bewaar en ,Hij evenwel, hun teffehs, pligtvermaanender wijze, toeroept: houdt, dat gij hebt.' om hun te herinneren, dat zij het 'er, met alle kracht, op toeteleggen hadden, om, in dat prijsfelijke en goede, dat onder hen gezien werd, bij aanhoudendheid werkzaam bevonden te _ worden. Dan, daar deeze pligtvermaaning juist inkoomt, na de aankondiging van 'sHeilands, op handen zijnde , toekoomst ter beproevinge en louteringe van die Gemeente , en, daar het voorftel van dezelve teffens gefchiedt met een woord, dat een vasthouden met kracht en geweld, en dus, met infpanninge van alle vermoogens, aanwijst, zoo ligt dan ook zeker, in dit zeggen, opgeflooten , dat, boven en behalven die redenen die de geloovigen, tw allm tijde, hebben, om  OPENB. III; M 1$ om zich te wachten voor yerj/appinge, V nu tioobijzondere waren, om welke de Phiïadelphïèrs daar tegen te waaken hadden, en zich meer bepaald toeteleggen, om in dat loffelijke, dat Jefus, in hen, gepreezen had, flandvastiglijk voord te gaan. Mogen wij onze gedachte nopends die uura der verzoektnge , waarin Jefus hen , binnen kort, brengen zoude, aanneemen, dan kunnen wij ligt bevroeden, hoe tijdig en gepast dee-. ze vermaaninge ware. In dien tijd der vervolginge zou het, op den naam en zaak van het Christendom, zoo aankoomen, dat, deszelfs aa-nhangelingen, bij menigten, om het getuigenis van Jefus Christus, ter dood zouden Sebragt worden. 'Er zouden zelfs zulke wreede vervolgers opftaan , die zoo heftig zouden woeden , dat zij het, op eene geheele verdelging van den naam der Christenen, zouden toonen «remunt te hebben ;. gelijk zij ook dergelijke penningen zouden doen flaan, ter hunner eere, even als of zij werkelijk, dezen hunnen boezen toeleg hadden volbragt. Hoe noodig zou het zijn, teegen zulk e'enen tijd, zich wel te wapenen, vooral, daar dezelve nabij en voor de deur was ! De heftigheid der aanftaande vervoloino- was echter niet alles, dat de geloovigen op hunne hoede moest doen zijn , maar, zij hadden het te meer daar op toeteleggen, uit bezef van hunne eigene zwakheid en broosheid; zij waren toch menfehen, die kleine kracht hadden gelijk Jefus zegt in het 8 vs. Kleine kracht hadden zij, zoo wel, om ftaande te blijven in  ;iö EERSTE LEERREDE, óyer in de uure der verzoekinge, als, om anderen; tot het geloof, overtehaalen. Daarbij, de vijanden, niet welke zij te doen hadden, waren yeelen, en, van eene zeer gevaarlijke zoort; zij woonden daar, waar men Jooden vond, die eene fynagoge des fatans uitmaakten. Zij waren, rondom, omgeeven van allerleie, listige, bedriegeren; en, zij hadden niet te denken, dat,"als de uure der beproevinge kwam, men hen, meer dan anderen, zoude ontzien. Maar, bijzonderlijk, moesten zij zeer oplettend zijn , weetende , dat, in die uure der beproevinge , Christus zelf de hand zoude hebben, en dezelve beftuuren tot loutering en zuivering van zijnen dorschvloêr. Zij hadden zich dan voorteftellen , dat de Heere zeer naauwkeurig toezien zoude , hoe zij zich nu, op nieuws, gedroegen; trouwends , het zou fchandelijk zijn, wanneer Hij hen, in die uure, Jlaapende bevond ; het zou fchandelijk zijn, indien Hij hun moest toeroepen: Hebt gij, met den geest, begonnen, en voleindigt gij nu met het vleesch ? Maar, mogelijk denkt een aandachtig Hoorder: „ welke waren dan toch wel die dinoen die zij te betrachten hadden, om te behouden dat zij hadden ?" Zeker, hun grootfte toevlugt en fterkte zou daar in gelegen zijn , wanneer zij, als zulken , die in zich zeiven geene of Hechts zeer geringe, krachten hadden, al hun heil, fterkte en bewaaring bij den Heere Jefus zeiven, zochten , door een geduurig en aanhoudend geloofsverkeer on- trend  O P E N B. III: ïi. d trend Hem, als dien Jehovah, in men, niet alleen gerechtigheid, maar ook fterkte te vinden is. Dan, ondergefehikt aan dit, alleraangelegenst, ftuk, zoude het hun ook betaamen, alle die middelen ter hand te neemen, waardoor zij, aan Jefus leer en belang, ileeds getrouw konden gemaakt worden. Zij hadden zich dagelijksch te oeffenen in liet onderzoek der Goddelijke waarheden, en die, al biddende, te overdenken ; op dat zij, meer en meer, van het Goddelijke daarvan overreed, en, ter verdeediging van het Christendom, tegen listige beltrijderen , te beter mogten'in ftaat gefield zijn. Zij moesten telkens hunne, eenmaal gedaane , keuze, om Jefus tot' hunnen Heiland, Hoofd en Heer te hebben, herhaalen, en, door vernieuwde geloofsovergifte, zich, hoe langer zoo meer, aan Hem gewennen, en tot zijnen dienst overgeeven. Nog eens, zij moesten veel overdenken de troostrijke beloften van, bewaaringe, en alle noodige genade' te zullen erlangen, wanneer zij het noodig zouden hebben; en, door die beloften opgebeurd, moesten zij, in den geloove, alle verzoekingen, uit tijdelijke eér, voordeel of genoegens ontleend, trachten te over-, winnen. En eindelijk, zij moesten veel, met hunne gedagten, bij het groot genadeloon, dat Jefus, aan zijne getrouwe en ftandvastige aankleeveren, heeft toegezegd ,- ftilftaan, en, zoo , uit aanmerking van het ongeziene eeuwige, de tegenwoordige zienelijke dingen trachten te vergeeten. Hielden zij zich zoo bezig, dan B zou-  iS EERSTE LEERREDE, over zouden zij recht, tegen de uure der verzoe» kinge, worden toegerust; oeffenden zij zich. ■getrouwelijk hierin, dan zouden zij, in nadruk , behouden dat zij hadden, en, even gelijk te vooren, aan Jefus naam, en, aan het woord zijner lijdzaamheid, getrouw blijven tot den einde toe. Dat wij de meeninge dezer woorden wel getroffen hebben, zal nader blijken uit het vervolg van den Text. Jefus zegt: houdt dat gij hebt, op dat niemand uwe kroone en neeme. Om dit zeggen des Heilands wel te vatten , moeten wij hier, eerst, wel bepaalen L wat wij door de kroone, waarvan hier gefprooken wordt, te verftaan hebben. Wij vinden in den Brief, aan de Gemeente van Smymen, in het voorige Hoofddeel, het 10. vs., deeze vermaaninge ; Zijt getrouw tot dedood, en tk zal u geeven de kroone des Jeevens* Zeker wordt 'er daar de eeuwige zaligheid door verftaan, welke meermaalen onder het denkbeeld van eene kroone voorgefteld wordt; het zeggen van' Patdus is bekend: ik heb den goeden jtrijd gejireeden, &c. vaords is mij weggelegd de kroone der rechtvaardigheid. Dan , de vraag is, of men hier ook, in den zelfden zin, de uitdrukking van hunne kroone, te vatten hebbe ? Gij begrijpt ligtelijk, Toehoorders ! dat dit zeer bedenkelijk kan zijn, naardien daaruit, welligt, zoude fchijnen te volgen , dat de geloovigen van de zaligheid, hun toegezegd en befchooren, zouden kunnen ontzet worden. Het is van hier, dat de meeste Uitleggers, hier ter plaatze, het woord kroone niet van de eeuwige zaligheid verklaar ren 5  O PËNB. ÏJlï ffl ip ren > maar van dien fitraad en die heerlijkheid , dien glans en luister, welke deze Gemeente, tot nog toe , boven anderen , benad en bewaard had. En , in de daad, meermaalen 'wordt' het woord kroone dus gebruikt; zoo toch, bij voorbeeld, vindt men de grijzigheid eene, fierhjke kroone genoemd, die op den weg der gerechtigheid te vinden is ; zoo ook klaagt de kerk, bij jjeremias, de kroone onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer-, dat wij zoo gezondigd hebben! — Indien men deezen laatften zin aanneemt, dan fpreekt het van zelfs> dat 'er geene zwaarigheid altoos overblijft. AVij voor ons, Geliefden! hellen ook wel eenigzins daar heen , fchoon wij tevens zeggen moeten, dat de opvatting van hun, die hier aan dezelfde kroone des leevens, welke in het : voorige beloofd was, liefst denken; dat_j zeg-ik, dit hun gevoelen zeer wel zoude kunnen ftaande gehouden worden, behoudends de leere van onzen Heiland: — nam men het toch in dien zin, dan zou men dit zeggen even zoo moe-* ten verklaaren, gelijk men andere texten toelicht , die van eenen afval der heiligen, als of die mogelijk ware, fchijnen te fpreken, gelijk wij nader zullen hooren. — Dan, met dit alles, twijfel ik zeer, of men, met de eene en andere verklaaringe, wel voldde aan het • oogmerk van Jefus : het fchijnt mij toe, dat de Zaligmaaker, met de, hier 'bedoelde, kroone, iets zeer bijzonders beoogd hebbe ; immers, niemand zal ontkennen, dat de Heiland deeze kroone, nader in 't volgende vers befchrijft; wie nu evenwel aandachtig de uitdrukkingen, daar gebeezigd, gadeilaat, kan J3 a toch  ad EERSTE LEERREDE, over. .toch niet wel anders , dan., aan eenen, zeer uitneemenden , trap van heerlijkheid en zaligheid , hier namaals, den martelaaren, boven andere heiligen, befchooren, denken; althands zoo koomt het mij voor". Gefield te worden in het huis Gods tot zulk een pijlaar, als daar befchreeven wordt, is, dunkt mij, eene ecre, welke aan alle geloovigen niet gegeeven wordt; deeze fpreekwijze toch wordt doorgaands alleen , in opzicht tot zeer uitmuntende menfchen, gebezigd. En, neemen wij deeze gedagte aan , dan kunnen wij het Woord kroone, behalven dit, en ondergefchikt hier aan, ook, zoo wel, van iets, dat het toekoomen.le leeven betreft, als van den fieraad en den luister, dien de Gemeente nu reeds had, en de. getrouwe belijderen, het zij zij al, of niet, gedood wierden , bijaldien zij maar niet eenigszins zich het getuigenis van Jefus Christus gefchaamd hadden , hier, ■en-hier namaals, genieten zouden, verftaan: hoewel'dit dan juist, het, eigenlijk door Jefus bedoelde , niet zij, maar alleen, als het ware, zijdelings hier'in koome. Laat ons nu "eens zien, Geliefden ! hoe, Tiaar deeze gedachte, 's Heilands bedreigende taal , welvoe gelijk,, kan worden uitgelegd ? Het is", houdt, dat gij hebt, op dat iïemand uwe kroone en tieeme. De Heere Jefus bezigt hier een woord,, (Aas/Sen/,) dat, elders, rooven of fleelen overgezet moet worden ; bij voorbeeld, Match, V: 40. XV: 5.6. 2 Kor. XI: 20. en in dit boek zelfs , H. VI: 4. — Hier ter plaatze zegt het ongetwijfeld, met list of geweld, i#- mani  O P E N B. III: ïi, *i *nand van eenig voorrecht te ontzetten. — Dus, wijst de Verlosfer, met dit woord aan, ent den boozen toeleg, dien de vijanden der Christenen tegen hen hadden, en, de verfoeieJijke middelen, welke zij daartoe zouden gebruiken. — Dan , ook de wijze van voorHel verdient, met één woord, opgemerkt t© worden. Het is niet, op dat u uwe kroone met ontjiaa; maar: op dat zij u niet ontnoomen worde, en wel, door niemand. De Heere Jeiusj>geeft dan te kennen, dat 'er waren, die het daar op toegelegd hadden ; dat hun aantal niet gering ware, en dat zij niet allen van eene foort waren. En zeker, fommigen zouden hen, door de vertooning en bedreiging van veelcrlei fchade en martelingen, poogen te verfchrikken, — anderen hen, door vleiende, inneemende, en vriendfchapademende toefpraak, zoeken te verfchalken. Het rijk des Satans en de zondige weereld, de on geloovigen en zwakgeloovigen, de Grooten der Aarde en de geringeren, de wijzen en de magtigen zouden hiertoe zamenfpannen. Maar — welke ook de vijanden waren, al bevonden 'er zich ook vrienden, bloedverwanten, me de ^christenen onder,— zij moesten hun wederftaan , zij moesten toezien , dat memand hunne kroone name. Dit is intusfehen zoo zeer niet moeielijk te vatten ; maar meer bedenkelijkheid heeft het in zich, wel te begrijpen, hoe de bedreigende taal van Jefus , in geval van gebrek aan behoorlijke getrouwheid, te verftaan zij? Te weeten, in dit zeggen: houdt dat gij hebt, op dat niemand uwe kroone en neeme, fchijnt dit opgeflooten te zijn, als of het mogelijk ware, B 3 dat  EERSTE LEERREDE, over dat iemand de kroone der geloovigen hun zoude kunnen ontrukken. Wij hebben reeds te vooren gezegd, dat, als men de kroone neemt in den zin van dien fieraad en dien roem, dien de Gemeente te Philadeiphia gehad en vertoond had, alsdan geene zwaarigheid ter weereld overblijve. Immers, wij weeten uit God§ woord, dat het, niet alleen, mogelijk zij, maar ook, daadelijk, menigmaalen gebeure , dat, onder 's Heeren hooge toelaatinge, een godzalige in zwaare zonden valle ; en , dat 'er een groot verval koomen kan, zelfs in de allerbloeiendfte Ge-* meenten: doch, dit gevoelen, zoo alleen ftaande, behaagt ons daarom niet al te wel, wijl de kroone, als zoodanig iets, hier fchijnt intekoomen, waarom nog te ftrijden was , immers ten deele ; daar zij, naar de gezegde voorftellinge, de geheele kroone reeds daadelijk deelachtig waren. Die hier, om de- zaligheld, in het II. Hoofdd* de kroone des leevens genoemd, denken, losfen de moeielijkheid, welke hier gevonden wordt, zoo op, dat zij zeggen: i.) In eene gemengde Gemeente konden 'er ook zuiken zijn, die geene waare geloovigen waren ; van j deezen kon het derhalyen waar zijn % dat zij die kroone des. leevens mi-sten, welken echter in eenen flaauwen zin, wegens de aanbiedinge, ook hunne kroone konde ge-t naarad worden, 5.) Wat de waare geloovk gen betreft, van deezen, ja,, is het ónmogelijk, dat de Satan , of zijne magten, hen van de befehoorene- zaligheid zouden kunnen berooyen^m.aar, belet,, niet,, dat, door een voorwaar-  O P E N B. III: ïi. n waardeliik voorftel, hun de waakzaamheid kunne aanbevoolen worden, met een vertoog van de noodzaaklijkheid der volhardmge, wü men zalig worden; even gelijk in het voonge Hoofddeel. Deze Uitleggers voeren ook texten aan, die aan den onzen fchijnen gelijk te ftaan; neem eens, zulke fchriftuurlijke gezegden, die Van een uitdelgen utt het boek des ieevens gewaagen, gelijk, onder anderen, Openb. XXII: 19 ; of, — plaatzen daar, Hechts, bij onmogelijke voorönderfteüinge, gefprooken wordt, neem eens, Ezecbiel XXIII: 3. en, naar veeIer gedagte, ook Hebr. VI: 4. en Hebr. X: a<7. En, in de daad, deeze oplosfmge is met ongegrond ; gij zult ook bemerken, dat wij dezelve ten deelc overneemen. Dog, — wajj-hebben, reeds te vooren , aangemerkt, dat wij hier iets bijzonders verftaan, door de kroon, van Tefus bedoeld; en, overeenkoomftig die gelagte , mcenen wij, dat de zwaarigheid nog merkelijk minder worde, ja geheel verdwijne: te weeten, als men hier denkt aan eenen eigenen , ongemeenen trap van eere en luifter, waartoe zij, die, hoven anderen, getrouw waren in de uure der verzoekinge, zouden verheven worden, ten deele, ook in den hemel; dan is het zeker, dat, niet ten aanzien van God, of van zijn befluit, maar, ten aanzien van de uitkoomst der zaak, aan der geloovigen zijde, hun die kroon konde , ontnoomea worden. Jefus zeide : Wie overwint, zal deze kroone deelachtig zijn; hij beloofde derhalven die kroon, onder die voorwaarde: indien zij overwonnen. Hielden zij nu zich niet getrouwelijk bij het geene zij hadden, zoo zouden zij 4 B 4 ook,  *4 EERSTE LEERREDE, over ook, in dat deel, niet gekroond worden als zulken, die , ten bloede toe , geftreeden hadden: al waren zij, in den grond, geloovige menfehen, al hadden zij, te vooren, reeds veel, om den naam en zaak van Jefus, uitgeftaan, bijaldien, zij echter nu, of, door zwakheid des geloofs, of, door vreeze voor de dood, (wel niet geheel afvielen, maar) met Petras, voor eenen tijd, hun geloove ontveinsden, zoo zouden zij zeker hunne kroon, .die anders hun gegeeven zoude zijn, misfen moeten. >t Is waar, de Heere Jefus wist, wien Hij volftandig zou doen blijven, Hij wist, wien Hij deezen bijzonderen eereftand, dien van de martelkroon , befchooren had: maar, dat befluit koomt hier zoo zeer niet in aanmerkinge, daar van der geloovigen plioc wordt gefproken; en, zoo men het ook al in aanmerkinge wilde neemen, dan zou men moeten zeggen: middelen en einde zijn te zamen beilooten; die dan het einde wil, moet ook de middelen willen,, en, aan het al, of niet, recht gebruiken van de middelen, wordt het openbaar, wat 'er beflooten-zij. Althands, deeze onze gedagte heeft gewis geene meerdere zwaarigheid in zich; dan de eerjie of tweede; nademaal zij, uit even diezelfde oronden, kan worden opgehelderd, die men,"bij eene van de voorige, omhelst: en, mij dunkt, zij heeft dit vooruit, boven de anderen, dat zij , aan het geheele beloop, allerbest voldoet, en eene volftrekt mogelijke zaak, zoo wel ten aanzien van geloovigen, als, van ongelooyigen in zich behelst. Eéne gewigtige bedenking evenwel zal 'er mo.  O P E N B. III: i r. 3£ mogelijk nog overblijven bij den eenen of anderen, onder mijne Iïoorderen. Gij denkt welligc bij u zeiven: „ Zou het mogelijk kun„ nen zijn, dat een geloovig menfch, door „ God in de beproevinge gebragt, uit vree„ ze, zich zoude kunnen onttrekken, en ech„ ter niet geheel uitvallen van de genade, „ maar alleen de eere der martelkroon mis„ fen ? Zegt de Heiland niet duidelijk: die zbA „ mij nes en mijner woorden fchaamt, diens zal „ ik mij ook fchaamen voor mijnen Vader, en „ zijne heilige Engelen? en, beveelt Hij niet, „ in het voorige Hpofdd.: zïjt getrouw tot de ,. dood, en ik zal u geeven de kroone des leevens ? „ Ligt daarin niet, bij tegenftèlling, dat, in„ dien men niet getrouw is tot de dood, „ men dan de kroon des leevens zal moeten „ ontbeeren? en zoo ja, koomt men dan toch, „ na veele omwegen, niet tot het tweede ge„ voelen weder, daar het toch fchijnt, dat „ het misfen van de kroon des marteldoms , „ als de weg daartoe geopend wordt, te ge„ lijk eene ontzettinge van het eeuwige leeven „ met zich brengt ? Ik antwoorde op deeze bedenkinge, welke zeker niet gering fchijnt: i. Dat zeker geen ftuk in de weereld, tederder is dan dat, het geen de getrouwe en ftandvastige kloekmoedigheid in de belijdenisfe raakt, en dat 'er, tegen één geval, waarin men zich, tot het marteldom geroepen wordende, zoude kunnen onttrekken, zonder daadelijk fchipbreuk aan de zaligheid te lijden, wel honderd, ja duizend gevallen zijn, waarin zeker dit gevaar zoude plaats hebben. Dan, 2. met dat alles, denk ik, dat men hier groot onderfeheid moe13 S te  a6 EERSTE LEERREDE, ovm te maaken , hoe iemand het gevaar ontduikt, en, hoe hij zich, zoo, in het geval zelve, als daarna, gedraage. Gelijk het niet om het even is, hoe men, tot den bloede toe, dé waarheid verdeedige, gemerkt 'er menfchen kunnen zijn, die, zelfs zonder de waare liefde tot Christus, veel overgeeven voor het Christendom , niet zoo zeer uit liefde tot de waarheid, als door ftijve gezetheid op hunne gedagten en uit eèrzugt: en daar Paulus zegt, dat, al vare het, dat iemand zijn lig haam ter Verbrandinge overgave, en de liefde niet hadde , dat zulk een niets zoude zijn: zoo is 'er ook, bij tegenfteliinge, een groot verfchil tusfchen het gedrag van ongeloovigen en van zwakgeloovigen, wanneer zij beiden het gevaar, Avaaraan zij zich , wegens zekere betrekkingen, hadden behooren bloot te ftellen, door gebrek aan kloekmoedigheid, ontduiken. Een ongeloovige heeft geene liefde voor Jefus; dus, zoo dra 'er maar de minfte verdrukkinge, om het woord, als woord, kóomt, wordt hij terfiond geërr-rd. Maar geheel anders is het met eenen vroomen : zulk een kan, ja, in tijden van vervolging, uit vreesachtigheid , wanneer zijn geloof zwak is, al te ontijdig • vlugten; zulk een kan, ja, met Petrus, in de zaal van Kajaphas, met zijne lippen, zeggen; ik kenne den tnensch niet; het kan, gelijk wij, uit dat voorbeeld, zien, hoog en diep gaan, zonder dat het geloof geheel ophoude. In zulk een geval zou het dan mogelijk zijn , dat, voor eenen tijd, een waar geloovige zich zeer bezondigde, en, daardoor, die bijzondere eer, die den bloedgetuigen befchooren is, miste,zonder dat  O P E N B. III: ui hij geheel van de genade verviel: maar, als dat plaats heeft, dan zal ook zijn , daarop volgend, berouw en leedwezen kennelijke blijken geven, hoe zeer hij dit zijn trouwloos beftaan verfoeie; en, niemand mag daarop zondigen, terwijl Jefus zeggen, dat Hij verloochenen zal, die Hem verloochenen, duidelijk op zul-' ken ziet, die, met voorbedachten raad, en ■volkoomene bewilliging van hun hart aan Hem, ■en zijne zaak ontrouw zijn, hoedanig een, die zeker te achten zou zijn , die van de gebreken der godvrugtigen een oorkusfen voor zijn zondig vleesch zou willen maaken. Ik zou nog veele andere dingen kunnen opmerken; dan, het tijdverloop wenkt mij, om, door eene korte zamentrekkinge van al wat gehoord is, den zin en de bedoelinge van Jefus, in onzen text, bij wijze van omfchrijvinge, met weinigen, te herinneren. Jefus wil zeggen: „ Opziender der gemeente te Philadelphia, en „ geloovige zielen, die, tot nog toe, het „ woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, ulie., den, ja, pnjze ik, wegens uwen betoonden „ ijver ; en gij moogt 'er gewisfelijk ftaat op „ maaken, dat gij , in de uure der verzoekin„ ge, die te koomen ftaat, mijne bewaaringe „ en befcherminge zult deelachtig zijn, hoe hoog de nood ook gaan moge. Dan, dee„ zen lof en deeze heerlijke toezegging geef a, ik u niet, om daarop zorgeloos te worden, „ of in het goede te vertraagen; neen, gij „ hebt alle reden, om op de wacht te blijven >y ftaan, want, ziet ! Ik koome haastelijk ! De s, tijd nadert vast, dat ik, met mijne bezoeM kingen ^ ter uwer beproevinge, weder tot u  28 EERSTE LEERREDE, over „ zal koomen. . Zijt daar toch op bedagt, en „ zoekt, in mijne kracht, te voleinden, gelijk „ gij begonnen hebt. Dit hebt gij zoo veel „ te. ernftiger te bedoelen, aangemerkt gij, „ onder mijne toelaatinge, met listige en boo„ ze vijanden, van allerlei zoort, zult te ftrij„ den hebben; die zullen het 'er op toeleg.» „ gen, om u van die kroon, welke ik den „ overwinnaar beloove, en die ook ulieden, „ zoo gij overwint, zal gegeeven worden, 9> te ontzetten. Veracht toch die vijanden niet; „ zij zijn loos en boos: zijt ook, op mijne „ verfprookene hulp, niet zorgeloos; neen* „ die mag u wel bemoedigen, en tegen on„ maatige vreeze wapenen , maar, zij moet u „ geen voedzel geeven , tot zorgeloosheid, of „ verheffing van u zeiven, want, zoo gij.moed„ willig mijne belangen overgaaft, zoo zou „ het een . bewijs zijn, dat gij geene wraare „ Christenen waart; en, zoo gij, of door „ zwakheid van uw geloof, of door gebrek „ aan waakzaamheid, in uwen, te vooren be~ toonden, ijver verflaauwdet, zoo zoudt gij ge„ vaar loopen, om die eerekroon te misfen,wel„ ke ik u toezegge, in geval van overwinnen. „ Wel aan dan! houdt dat gij hebt, op dat niemand „ u die kroone, die ik u onder voorwaarde van „ overwinninge toezegge, door list of geweld, ,, neeme. TOEPASSING. Ziet daar, Toeh:! deeze ffcoffe uwer Aandachte, naar dat licht, dat wij daarin hadden, ontvouwd en opengelegd. Mogelijk verwon5-  O P E N B. III: UI ad wondert gij u zeiven daarover, dat wij thands zulk een onderwerp behandeld hebben. Meer, dan ééne reden hebben wij echter daartoe gehad, waarvan de voornaamfte deeze is: met groot leedwezen zien wij dagelijksch zulke fchriften uitkoomen, als gefchikt Zijn, om alle gronden van den geopenbaarden Godsdienst om te keeren; de ftoutmoedigheid, waarmede die fchriften vertaald en overal verfpreid worden, doet ons, met reden, bedugt zijn, dat veelen, ketelachtig van gehoor zijnde , Zich reeds daadelijk van de waarheid afgewend hebben ; en, zie ik naar de volgende tijden vooruit, het is zeer te vreezen, dat het vergift zich al verder en verder verfpreiden zal. Wij weeten, tot welk eenen trap van ftoutmoedigheid, tot welk eene doorbreekende volkszonde, de Vrijgeesterij, Arianerij, Socmianenj, en het Remonftrantendom, wangevoelens, allen van Gods woord afwijkende, allen ook, fchoon in verfcheidene maate, van gevaarlijke gevolgen, en nadeeligen invloed, ïn nabuurige landen geklommen zijn; van daar ontvangen wij, Nederlanders, allerlei ontijdige misgeboorten-van het verdorven verftand. Waartoe nu dienen alle die [dingen? zeker, zij ]ei_ den de jeugd op, tot allerlei verderffelijke begrippen ontrend het Godsdienftige: en, wat moet hier uit gebooren worden? zoo God het niet verhoedt, gewis , niets anders, dan vrijgeesterij, losheid in denkbeelden, nopends de dierbaarfte heilgeheimen, en overzulks ook een geheel verval, zoo wel in het zedelijke als Godsdienftige. Hier tegen u lieden te waarschouwen, is dan, in deezen tijd, een duure  3o EERSTE LEERREDE, over jpligt uwer leeraaren; en, in erkentenis daarvan , vond ik mij ook daartoe thands meer bijzonder opgewekt. Wat zou het nu een voorrecht zijn, Geliefden! mogt mijn oogmerk, in het opmaaken .deezer Leerrede, niet geheel vrugteloos bevonden worden 1 Laat mij, ten dien einde, nog eens- wat nader met ulieden handelen. Begon mijn Text, met deeze nadrukkelijke herinnering: ziet! ik koom haastelijk! en, bedoelde 'sweerelds Heiland daarmede, dat Hij, binnen korten tijd, met eene geftrenge beproevinge, die Gemeente van Philadelphia ftond. te koomen bezoeken? ik kan wel dat gedeelte van zijne reden niet volftrekt overneemen, naardien ik geen Propheet ben, noch in den raad des Aimagtigen heb gezeten; maar dit kan ik zeggen: ?t zou ongetwijffeki niet te bevreemden zijn, indien de Heere God zich eens haastelijk opmaakte, om ons land en volk, of, door eene geheele voleindinge, van voor zijn aangezicht, wegtedoen , of ten minften, als door eenen vuurigen oven van beproevinge te doen doorgaan. (*) De veelvuldige zonden, die in ons land heerfchen, de onboetvaardigheid, en onbekeerJjkheid, die onder zegeningen en oordeelen plaats vindt , en , inzonderheid, het diep en befchreienswaardig verval ontrend den Godsdienst , zoo ten aanzien van de zuiverheid der leere, als, ten aanzien van de betrachtinge der O") méezc Leerrede is, in ' et jaar 1779 5 uïtKcfproken, op een'' tipnJerdag avond, in dc /.mftclkerk. Koe zeer is de bezwcarde verwagtinh van den Schrijver, zedert dien' tijd, begonnen vervuld te worden! ]  OPENB. III: m 3i der godsdienstpligten, hebben, al lange, de. rechte zienders in ons land doen bedugt zijn, dat God zich opmaaken zal, en zijne wan zal in de hand nemen, om zijnen dorschyloer ' te zuiveren. Dan , wat hiervan ook moge zijn, dit is zeker, dat 'er nog zwaare tijden voor het echte Christendom te wachten zijn ; en, hoe meer verval 'er in zeden en godsdienstbegrippen koomt, zoo veel te meer xnag en moet men denken, dat die tijden naderen; en, wie weet, wat God ons nog, in onze dagen, of immers onzen kinderen na ons, zal doen beleeven ? Ik weet wel, veelen koomt het ongelooffelijk voor, dat de hedendaagfche gefteldheid der denkwijze, immer tot vervolgzugt aanleidinge zou kunnen geven: maar, hoe ligt kan de een of ander blinde ijveraar opftaan ? en, als wij uit de bitterheid der zoogenaamde tolerante lieden, tegen de echte' godzaligheid, en waarheidbeminnende Christenen, gevolgen mogen afleiden, dan zou de zegepraal der zoogenaamde Tolerantie juist de zegepraal van vervolginge en bitterheid, tegen de oprechte liefhebbers van Jefus zeiven zijn. Dan, Toeh:! zonder, hier m, dieper te treeden, is dit zeker: daar is eene algemeene, eene ontzaglijke toekoomfte van Jefus, welke van de hoogfte aangelegenheid is, voor de weereld in het gemeen, en voor elk onzer ,in het bijzonder, te vervvacten. Die toekoomst nadert vast; zij zal, o-I_ wisfelijk en geheel onverwagt, koomen,'en, zoo als onze dood ons vindt, zoo zal ons ook het ooi deel vinden. O! wat zal het dan te zeggen zijn,. te moeten Haan voor den richter-  3a .EERSTE LEERREDE, over terffcoel van den Zoone des menfchen! hoe befcnaamd zullen dan allen zijn, die Hem hier gefmaad en ontëerd hebben! terwijl zij alleen, die in Hem, hunne gerechtigheid en fterkte gezogt en gevonden hebben, tot in eeuwigheid, duor Hem zullen gezaligd en behouden worden. Hoe moest niet deeze gewigtige waarheid fteeds onzen ganfchen geest vervullen, en ons, tot eene betaamelijke toebereidinge , tegen dien gedugten dag van Jefus verfchijninge, op \ allergevoeligfte, beweegen! Vraagt gij, wat daartoe noodig zoude zijn? het bevel van Jefus, aan de. Gemeente te Philadelphia-, zal mij gelegenheid' geven, om daarover wat nader te fprekem Jefus roept hun toe : houdt dat gij hebt! Het is zeker, met ons, zoo gelukkig niet gefteld, dat ons geen ander bevel, dan dit, zou noodig zijn, 6 Neen! niet weinigen zijneer, die niets ot immers zeer luttel hebben, dat men hun, als houdenswaardig, mag aanprijzen; u bedoel ik hier mede, ó mensch! die in beestachtige onkunde , zonder lust tot onderzoek van nuttige zaaken, bijzonderlijk van Gods woord, voordleeft. U bedoel ik, die nog het waare , zielereinigende, geloof, die nog de oprechte en onbepaalde bekeering mist, die geene gronden hebt, om, in den tijd, onder bedroe.ende omftandigheden, en vooral tegen de eeuwigheid, getroost te kunnen zijn. U bedoel ik die, voor den Godsdienst, Hechts eenen verftand'eloozen ijver voedt, en u ook, die onverfchillig ontrend denzelven u gedraagt, ó Gij allen, en wie al meer u gelijk is, zoekt wat aoeds te verkrijgen, maakt van het ge-  O P E N B. M t ii 33 ne gij, in uiterlijke voorrechten, kunt hebben, een goed gebruik; legt u fchatten op, die geen roest verteeren noch dieven fteelen kunnen-. Dan, het geen ik meer bepaald bedoelde , in veelen opzigte mag men, in plaats van hun te zeggen : houdt dat gij hebt, den meesten, wel toeroepen: ontdoet u, van 't geene gij hebt ; hoewel niettemin in een zeker opzigt ook, voor onze Gemeenten, het gezegde van Jefus wel overgenoomen mag worden. Ik zeg, het is met veelen zoo gefteld , dat men veel eer tot hun moet zeggen: verlaat het geene gij hebt en bezit ! dan, dat men hun zoude toeroepen: houdt dat gij hebt'J* Zoo is het, mét u allen, onbekeerde Zondaars! die, of, aan uw rampzalig ongeloof, of, aan uwe zielverdervende dwaalleeringen % of, aan uwe vleeschelijke lusten, of, aan uwe eigene gerechtigheid, vast houdt. Tot u moet men zeggen: „ maakt los, en ontbindt die „ knoopen der ongerechtigheid; maakt u kwijt „ het geen gij bezit: dat gij hebt, zal u anders „ ter dood zijn!" Zoo mag men ook wel zeggen tot zulken, die, wel, eenige indrukken, hebben, van de eeuwige dingenj die, wel eenig werk met Christus hebben, maar, die ritfi te veel, bij, en nevens jefus, willen paaren; die zoo zekere gronden en fteunfels hebben , daar zij nog op leunen, en die daarom al om en omdoolen, omdat zij niet geheel van alles ontbloot willen worden, en, op Christus alleen, niet willen rusten. Den zoodanigen roepen wij toe: „ In Gods naam, ftaat toch af C van  34 EERSTE LEERREDE, oVEfc „ van die dingen, welke gij te veel hebt; zoekt „ toch het leeven, uit uwe hand, geheel te „ verliezen: — "Weet! Jefus kan nooit oprecht „ gekoozen worden, of, men moet hem, ge„ heel en alleen, kiezen!" Dan, het is, niet alleen, met onbekeerden en overtuigde menfchen, zoo gefteld, dat wij veelen raaden moeten : „ ontdoet u, van het geene gij te veel hebt, „ en,, het welk uwer ziele fchadelijk is V' maar zelfs, daar zijn ookveele dingen bij devroomen, van welken men zeggen mag, dat zij wel zouden doen, met 'er meerplechtigafftand van, en getrouwer, dezelve weg te doen. Bij voorbeeld, die al te groote vveereldgelijkvormigheid, welke onder de Christenen, doorbreekt, die ongezetheid op eenen godzaligen wandel en gedrag, die verdeeldheid , die aardschgezindheid, en al te onmaatig trachten naar tijdelijke goederen. Och! Dat God gave, dat zijn Volk hier mede gezet leerde wTerken, en alle deeze dingen leerde wegwerpen , met eene mannelijke wegwerpinge! Ondertusfchen zijn 'er zoo, als wij de zaak, van den anderen kant, bezien, veele dingen, die, onder ons, niet behoorden ja zelfs niet vermogen behouden te worden ? 'Er zijn 'er echter ook nog eenige, of, ten aanzien van onze Lands en V olksgefteldheid in het gemeen, of ten aanzien van het beftaan der Godvrugtigen in het bijzonder, die wij hartelijk wenfchen, dat, onder ons, moogen behouden, ja, wat zeg ik? tot in lengte van dagen, bevestigd worden. Zeker, ten aanzien van deeze dingen, mogen wij elk een, wel toeroepen: „ laat ons behou„ den, dat wij hebben, en waaken tegen de „ listen en de bedriegerijen van hun, die het „ 'er  OPENB. III: ix2 3S ^ 'er op toeleggen, om ons, van allen onzen „ fieraad en luister, te berooven!" Vraagt gij mij, welke dingen zijn dat? Om maar, van dat geene, het welk, in opzigt tot de hands en Volksgejieldheid dient behouden te worden, thands, als min voegzaam voor deze plaats, te zwijgen, is het ten aanzien van Kerk en Godvrugt, van het aller gfootfte aanbelang, dat wij houden,het geene wij hebben in onzen, zoo van het Roomfche bijgeloof, als ook van de Remonftrantfche, en andere dwaalingen, in de Nederlandfche Geloofsbelijdenis , en nader in de Dordrechtfche Vergadering, zoo wijsfelijk gezuiverden Godsdienst. Die leer, wat ook naamlooze Woelgeesten, daar tegen, woeden en uitbraaken, die leer is alleen de echte en zuivere leer, daar de ziel bij leeven kan. God doe dezelve lange, onder ons, bloeijen, en verwekke fteeds Helden, die, in het voetfpoor onzer bfaave Voorvaderen treedende, voor die leer, ijverig pal Haan en dezelve met kloekmoedige wijsheid, maar ook, met liefderijke befcheidenheid, handhaaven en verdedigen. — Het is van het allergrootfte belang voor ons, dat men houde 't geene men nog heeft van den eerbied voor de Godzaligheid, en liefde tot hun, die de belangen van waarheid en deugd voorftaan. Het is zoo, hier ontrend, is al veel verderf ingefloopen, en, fmaadelijke fpotfchriften trachten den eer-* bied voor getrouwe Leeraaren, en waare Godvrugtige lieden, geheel wegteneemen i maar evenwel, het is, Gode zij dank! nog zoo verre niet gekoomen, als zij, die Zion gram zijn, wel wilden; 'er zijn nog, die eerbied voor C a Gods  3ö EERSTE LEERREDE, ovEit Gods- wöord, dag, dienst, en knechten b'etoonen ; dat zien wij, in de openbaare vergaderingen , dat ontdekken wij , in de huisbezoekingen en ontmoetingen, en, ten deezen aanzien, roepen wij ook al Ulieden toe: houdt dat gij hebt! Maar, het geene ik het laatst wilde noemenl ïs geenszins het minfte. Hoe diep ook her verval in Godsdienst en zeden moge zijn, daar zijn- 'er echter nog eenigen , die, of, aanvangelijk lust gekreegen hebben, om den Heere te zoeken, of, die reeds, jaaren en dagen , den weg der waarheid gekoozen hebbende, daar aan, tot nog toe , blijven vastkleeven; en, van welken wij reden hebben, om te hoopen P dat zij zullen volftandig blijven tot den einde toe. Den zoodanigen roepen wij inzonderheid toe: houdt toch wat gij hebt! Ja Broeders en Zusters in den Heere! waakt toch, en ziet toe, dat wij niet eenigermaate zelfs verliezen, hst geene wij aan ulieden gearbeid hebben, maar, eenen vollen loon hebben, tn den dag der toekoomfie van onzen Heere Jefus! En zoo koome ik, tot het derde ftuk, waar bij ik ulieden wilde bepaalen. Jefus riep de Philadelphiërs toe : houdt, dat gij hebt, op dat niemand uwe kroone en neeme! Vergunt mij, naar aanleidinge hier van, u ook eên en ander gevaar aante wij zen, het geen wij lo open zouden, bijaldien wij niet, in Gods kracht, de, te vooren genoemde , dingen , zorgvuldiglijk poogden te bewaaren, en het verloorene daarontrend , fpoedig te herftellen. — Houden wij niet getrouw, wat wij hebben, en zoeken wij het verval, dat ook daaron- trend  OPENB. III: n; 37 trend plaats heeft, met fpoedig te heelen? dan is 't vooreerst te dugten , dat alle onze heerlijke lïeraad en luister, dien wij, tot nog toe, gehad hebben , ten eeriemaale, wijken, en verdwijnen zal. Wie , met een aandachtig oog, de gefteldheid van Land en Kerke nagaat, moet, als hij de dagen onzer Vaderen zich te binnen brengt, niet nu reeds, in meer dan een opzigt, zeggen : „ de heerlijkheid en glans is al veel s, geweeken!" en, het zijn geene ijdele harsfenfchimmen, maar waarachtig! het zijn zeer gegronde bekommeringen , dat het te vreezen zij, indien de voordgang van vrijgeesterij, ongebondenheid, zeedenbederf, en ijverloosheid in den Godsdienst, niet nadrukkelijk beteugeld wordt, en elk, van zijnen kant, daar toe het zijne toebrengt; dat het, ten laatften, met ons, zijn zal: leabood! de Heerlijkheid is van Israël geweeken ! — Kunnen wij ons dat voorftellen Toen:! zonder, allerinnigst, bewoogen te worden, tot in het binnenfte onzer ziele? zoo ja, dan moeten wij waarlijk menfehen zijn, die, noch-belang, ia ons Vaderland, noch belang, in den Godsdienst, noch belang , in Jefus eer en koningrijk, noch belang, in het welzijn onzer kinderen ftellen : en , welke menfehen zijn wij dan? — Onmenfchen! — welke Christenen? — Onchristenen! Was 'er toch Hechts nog maar het minst overblijfzel van het waare Christendom , van waare mënfchelijkheid , in ons hart, wij zouden ons de/.c i.jiigen aanaekkeii^ wij zouden medelijden hebben met Zions gruis, met 's Lands verval, en , met onze , voor zulke treurige uitzigten opgroeijende, kinderen. C % Worde  3§ EERSTE LEERREDE, ovj* Wordt 'er niet zorgvuldig gewaakt, om te behouden, wat wij nog goeds hebben, en, om het verval in het goede te herftellen ? dan is het wijders te dugten, dat God, met zijne oordeelen, ons zal overvallen, en, dat hij moede zal worden, van zulk een zondig Land en Volk te dragen; en, wat zouden wij te wagten hebben, indien, na langduurige terging, God zijne beproevende roede eens in eene verfmadtt* de verwisfelde? Zou dan niet, op eenmaal, alle onze heerlijkheid in het ftof daalen, en, alle onze fieraad tot kaalheid gefteld worden? Maar vooral ten derden, zoo 'er niet getrouwelijk gewaakt wordt, om te behouden, wat wij nog goeds hebben, en het verval, in deezen, te herftellen, dan is het te dugten, dat veelen de kroone des eeuwigen leevens nooit zullen beërven, en dat zij, die nog, als door vuur, behouden worden, echter veel zullen misfen, van die heerlijkheid, die den getrouwen overwinnaaren, na deezen, befchooren is. Ach! lieve Toeh:! zonk deeze aanmerking diep in ons gemoed! Wat is het gemis groot, als men den hemel mist! en, is dit echter niet zeeker te wagten, op zulk een leeven, als de meesten, onder ul. leiden? In Gods naam! wordt toch eens ontnuchterd; ftaat eens ftil, op uwen zonden-weg; vraagt eens, naar de oude paden: denkt, het leven fchiet door; de eeuwigheid nadert: denkt, niemand wordt' gekroond, dan die, welke ftrijdt: denkt, de weereld, mee alle haare begeerlijkheden gaan voorbij: denkt aan dien gedugten dag, waar in de rechtvaardige Richter koomen zal, om, met de kroone der rechtvaardigheid hen, die den goeden Urijti  O P E N B: III. ïi. 39 ftrijd ftreeden, en het geloove behielden^ té bekroonen. O! wat zou het te zeggen zijn, indien gij, als onwaardigen, in dien grooten dag, in plaats van de kroone des leevens te ontvangen, het vloekvonnis van den Opperrichter moest hooren! Ik bidde u, bij alles, wat u lief en dierbaar is, ik bidde u, bij de innige beweegingen der barmhartigheid Gods, — ik bidde u, — bij de zaligheid van den hemel, — bij de verfchrikkingen der verdoemenis, — bij het belang van Land en Kerk, - bij het belang van uwe kinderen — O! bedenkt toch nog, in deezen uwen dag, wat tot uwen vreede dient! <— En, wat u aangaat, Kinderen Gods! laat die bedenkinge, dat, naar maate uwe getrouwheid en uwe zugt voor Jefus zaak, meerder geweest zal zijn, naar die maate ook uwe kroone glanziger en uitneemender weezen zal; — laat toch deeze overweging uwen ijver, ten fterkften, opwekken, om getrouw aan God, aan uw geweeten te zijn, en, elk in uwen Hand, dat toe te brengen, het welk in het vermoogen van uwe hand is. — Zoekt, ten dien einde, u veel te verteegenwoordigen Jefus aanftaande toekomst. Leeft dagelijksch onder befef, dat die eens, haastig en onverwagt, zal daar zijn. Leeft toch, als menfehen, die deeze verfchijning, waarvoor zij zich bereid houden, lief hebben. Denkt, in de tweede plaats, veel: „ Gods „ Zoon zou, in onze dagen, zijn' dorschvloêr „ wel eens kunnen bezoeken, om dien te loute„ ren." Gij hebt gehoord, dat'er veele redenen zijn, die dit niet geheel onwaarfchijnelijk rnaaC 4 ken.  4o EERSTE LEERREDE, over ken, — In zulke dagen zou het, vooral,' op u aankomen, de raadflagen van veeier, van uwe harten, dan geopenbaard worden. Zalig zou alsdan de dienaar zijn, dien de Heere vond, voor Hem en zijnen dienst ftrijdende: den zoodanigen zou de martel - kroon, zoo min, als de hemelfche zaligheid en heerlijkheid ontHaan; maar — den rlaauwhartigen, zwakgeloovigen en ontrouwen zou dje kroon ontnomen worden, - Houdt u dan, ter aller uure bereid. Eene uure van verzoeking is welligt niet verre meer af. Zijt 'er gereed tegen. Tracht wat .houdenswaardigs opgedaan te hebben en te bezitten; houdt en bewaart, al is het in fpijt van veelen, wat gij bezit: verloochent, om leed «och lief, de waarheid, uw geloof, de lijdzaamheid , de liefde tot de broederen, die Jefus getuigenis bewaaren. Strijdt moedig tegen alle vijanden, bemoedigt u, in dien ftrijd, daarmede, dat, w-at 'er, ter beproevinge uwes geloofs, .gebeure, Jefus de hand 'er in hebbe, en Hij het zij, die, door alle zulke middelen, zijne Gemeente beproeft en loutert. En, is dat zoo, wel nu, erkent 'er Hem niet alleen in, verootmoedigt u, voor Hem, 'er niet alleen bij: maar, beurt ook het hoofd vrolijk op, in dat zekere vertrouwen, dat alle fchepfelen, ook uwe en zijne vijanden, in zijne hand zijn, en zonder zijne toelaating — de toelaating van Hem, die niet, boven krachten, beproeving zendt, — niets tegen U vermogen. • Ondertusfchen, is 'er ook, bij u, nu reeds veel gebrek? bedenkt vooral veel, dat, zal 'er verbetering komen, deze het eerst en meest van Gods Volk zal moeten beginnen. Zoekt, 'm  O P E N B. lil: n. 4t om uhier van te levendiger te overreeden, meer een oog te krijgen- in het diep verval, ook onder ulieden. Eigenliefde en geestelijke hoogmoed doet'er ul. dikwerf het oog voor fluiten, hoe groot het ook zij. Weest hier tegen op uwe hoede, en befchouwt met leedwezen uw verderf. Ontdoet u, in Gods kracht, van die dingen, die u het meest, in den loop der Godzaligheid, ftremmen. En zijt toch waakzaam , om het goede te bewaaren, dat 'er nog bij u gevonden wordt, al is het nog zoo gering, en m uwe oogen van weinig waardij. Hoe kleiner uwe fchat in dezen is, hoe veel te vasthoudender gij 'er op zijn moet, — hoe veel te meer gij het op winst móet zoeken uittezetten. Denkt aan den Rentmeester uit het Euangelie. Houdt dat gij nog hebt! Eindelijk, leeft, aan den eenen kant, vol van zorg, en, aan den anderen kant, heilig zorgeloos ; vol van zorg, zeg ik, uit befef, dat gij, in u zeiven, kleine kracht en veel verderf hebt; en, dat gij omgeeven zijt van vijanden, die het op uwe kroone toeleggen. Dit maake u fteeds oplettend op dezelve, wantrouwend op uw eigen vermogen, en naauwkeurig waakzaam op en bekommerd over uw eigen hart. — Leeft echter teffens heilig onbezorgd; weetende,dat uwe beste panden en fchatten in veilige handen ter bewaaringe zijn gegeven; en, dat gij, met zulk eenen getrouwen Heiland te doen hebt die u nooit, boven vermogen, zal laaten verzoeken: maar tegen, zoo wel als bij, dezelve kracht en moed fchenken zal. Staat 'er naar om zoo,in't veilig midden van de rechte paden' te wandelen, en weest verzeekerd, is het uw P 5 op-  4a EERSTE LEERR. ovm OPENB. 01: ïi: oprechte lust, om, hoewel met veel gebrek; aan Jefus getrouw te zijn? uw Zaligmaaker zal het gebrek voorbij zien, en, in zijne verfchijninge, u niet laaten befchaamd word?n. Neen, Hij zal u de kroone des leevens, vt, genade, toereiken, en gij zult hem eeuwig de eerekroon, door eene dankbaare erkentenisfe, wedet, voor de voeten neerleggen, zeggende: Hemi die ons heeft lief gehad, en niet ons, zij de heer"* lijkheid, m alle eeuwigheid* Amen! TWEE-  TWEEDE LEERREDE. het BETAAMELIJK GEDRAG van eenen GODVRUGTIGEN, .VERBORGENE enGEOPENBAARDE DINGEN. over DE UT: XXIX: i9. De verborgene dingen Jijn voor den Heere onfen Godty maer de geopenbaerde voor ons ende voor onfe kinderen, tot in eeuvigheyt, om te doen alle de woorden defer wet. 3V3ofes, Gods getrouwe dienstknecht, in eenige voorgaande Hoofdiïukken, den inhoud van dat Verbond, het welk, tot herhaaling en nadere bepaaling van het, aan Horeb, opgerichtte, in den Lande Moabs gemaakt was, in alle deszelfs bijzonderheden ontvouwd' en in het XXVIII. Hoofdftuk, eene reeks van zeegeningen en vloeken, die de getrouwe waar-  44 TWEEDE LEERREDE, over. waarneeming, of de verwaarloozing der aanbevoolene pligten vergezellen zouden, voorgefteld hebbende, verhaalt ons in het Textcapittel, na eene korte inleiding, welke teffens ten befluit van al het voorige, diende (van het 2 vs.' en vervolgends), eene nareede, welke Hij zelf, tot aandrang van dit, op nieuw opgerichtte, verbond, ten aanhoore van gantsch Israël, gehouden heeft. In deeze nareede vertoont Hij, welke duure verpligtingen 'er op dit volk legden , om God, in alles, te gehoorzaamen, en Hem alleen te dienen, zoo, van wege alle Gods wéldaaden en wonderen, die Hij in Egyp-*1 ten, en geduurende hunnen togt door de woestenij, hun beweezen had, als uit hoofde van het geene God hen, in andere volken, had doen zien, vs. a-17. • Van daar, tot het 28 vs., befchrijft Hij de onheilen, welke hen zouden treffen, in geval van ongehoorzaamheid aan Gods wetten, en inzonderheid, als zij zich aan afgoderij vergreepen: hier ontrend wordt eerst het geval, dat God reden geven zoude, om die plaagen over hun te brengen, opgegeven, vs. 18. 19; dan, worden die plaagen zelve in 't kort befchreeven, vs. 20. 21, en breeder, in de omftandigheden, ten meerderen aandrang, uitgebreid, vs. 2.2-2,8. Na dit alles maakt Mofes eene leerzaame aanmerking ten beiluit, in het 29 vs. Eene aanmerking, waar van wij u den zin nader moeten verklaaren, en de gepastheid tot het oogwit en verband aanwijzen; terwijl het een en ander oris aanleiding geeven zal, om verfcheidene zaaken aan te merken, welke , niet alleen in Mofes tijd, voor de Israëliten, maar ook nu, voor ons,  D E Ü T. XXIX: ap. ja, ten allen tijde, voor allen, bij uitneemendlieid nuttig kunnen wezen. . Ik zegj in de eerfte plaats moet ik u den zin van deeze woorden, wat nader, openen, en deszelfs gepastheid,naar het oogmerk van Mofes, aanwijzen. Dit is te meer noodig, nadien 'er over deezen Text veelerlei uitleggingen gemaakt zijn, welke meer of min, van de rechte fcedoelinge afwijken. Sommigen daar van zijn kennelijk ongegrond ; en deeze zal ik, met Uilzwijgen, voorbijgaan: maar twee, welke zich al vrij waarfchijnelyk voordoen, met een woord ter toetfe brengen. De eerfte gedagte, welke van veelen omhelsd wordt, neemt de woorden op, als eene bedreiging, in deezen zin: „ Die dingen, welke ik g, u zoo even heb voorgefteld, als de, zeker „ toekomftige, gevolgen van uwe ongehoor„ zaamheid, zijn, wat de uitkoomst betreft, „ nu nog wel verborgen, en als bij den Heere ; 99 maar, zij zullen bekend worden aan ons en „ onze kinderen, in volgende dagen, wanneer „ de Heere daadelijk alle die oordeelen en ,, ftraffen over ons land en volk brengen zal." Deeze verklaaring leevert zeker eenen goeden zin uit, zou ook, met de beteekenis der Hebreeuwfche grondwoorden, wel overeenoebragt kunnen worden, en fchijnt, in den famenhanj 'voortreffelijk te ftrooken. Dan, met dat al heeft ze, inzonderheid deeze groote zwaario-heid, dat men, naamentlijk, het eerfte gezegde in den teegenwoordigen, en, het tweede in den toekoomftigen tijd, overzet, daar echter beide de gedeelten van deeze uitfpraak, op de zelfde wijze in het.Hebreeuwsch gefteld ziin. De 45"  4t welk ons dien zin zoude doen aanneemen. Best dunkt ons, te blijven bij onze vertaalinge, en deeze woorden, als een flot van al het voorige, bii wijze van eene korte kernfpreuk, op te vatten en wel, m deezen zin: „ Redeneer niet1, ó!Is„ raehn uw herte: „ alle die voorzegde dingen » » zijn geheel verborgen, wij zijn 'er nog niets „ „ van te wagten; -- zullen zij wel immer, en „ „ zo al, hoe zullen zij gebeuren?" — denk: „ „ de verborgene dingen zijn voor den Heere ** „ oeffen u liever, inteegendeel, in het geene „ God u geopenbaard en bekend gemaakt heeft„ deeze dingen toch zijn, voor ons en onze kinde» ren, gegeeven, om te doen naar alle de woorden * deezer wet." -. Gij begrijpt deeze zin is volieedig, klaar, voldoende aan het oogwit vanMofes en zeer welvoegende in verband en famenhan*! Laat ons, naar deezen zin, de tweeletó les, of liever aanmaaning van Mofes, nu van nieuws weder opvatten, onder een uitgebreider gezigtspunt plaatfen en in helderder en vatbaarder licht zetten. ° De eerfte waarheidslesfe is deeze : „ verbor„ gene dingen moet men voor den Heere alleen „ laaten." De-. tweede', „in de geopenbaarde „ heeft men zich, ten nutte van zich en zijne „ kinderen, of nakomelingen, bezig te houden " Om de eerfte waarheidslesfe wel te vatten moeten wij vooraf wat bijzonderder inzien, wat men onder den naam van verborgene dingen, te verftaan hebbe. De kracht van lift grondwoord zal ons, ter uitvinding hiervan, opleiden. Het geelt eigenlijk zulke zaaken te verftaan, welke men,  ■jfl TWEEDE LEERREDE, oVaL men, aan het oog van andere menfehen, onttrekt, het zij, door een dekkleed 'er over te fpreiden, het zij, door die, in verborgene plaatzen, op te fluiten. - Het beeldt derhalven eigenaartig alle zulke dingen uit, tot welker befchouwing het oog onzer ziele, ons vernuft bedoel ik, niet doordringen kan. Van dien aart zijn, — vooreerst, alle die ftukkert, welke in den - eigeiilijklten en meest bijzonderen zin, verborgenheden genoemd worden: neem eens , de volledige bevatting van God, in zijn wezen en beftaan, enz. Ten tweeden, belmoren hier toe de beflititen, raadflagen én voorneemens Gods, voor zoo verre ' dezelve nog , geheel en al onbekend; of wel, door eenige Goddelijke bekendmaakinge voorfpeld, maar echter nog, wat de wijze van uitvoeringe betreft, donker, en als met den fluier der toekoomst omhangen , „ja, oppervlakkig befchouwd, onwaarfchijnelijk zijn. Ten derden, moeten wij hier toe , eindelijk, brengen de oogmerken en eindens Gods in alles, de toelaating of uitwerking vanveele dingen , zoo, ten aanzien van zijne regeering over de weereld in 't algemeen, als, opzigtelijk zijn • beftuur over de lotgevallen van bijzondere perfoonen. Alle deeze verborgene dingen, zegt Moies, zijn voor den Heere. Wat zegt dit? Wil ons de Godsman daar door aanduiden, dat wij, ïngeenen deele, iets ter weereld, met alle deeze dino-en, te doen hebben ? Neen zeeker; wij zulWftraks nader zien, dat, in zoo verre God, ook desaangaande, openbaaringe gegeeven heelt, of op de eene of andere wijze dezelve aan onze befchouwing voordoet, die Hukken, fchoon ° met,  D E U T. XXIX: a# 0 niet ten vollen , door ons, te begrijpen, wei degelijk echter, voorwerpen zijn van onze betrachting.- Maar Mozes wil ons, met dit zeggen, dit navolgende leeren. Dat alle verborgene dingen, voor zoo verre zij verborgen zijn, geen voorwerpen van onze nieuwsgierige doorfnuffelinge wezen moeten; dat men" voor'al zorgvuldig zich te wagten hebbe, van daarover meesterlijk te oordeelen, door die dingen naar de bekrompene bevatting van ons vernuft, of, naar het geen wij gewoonelijk in de weereld zien, te willen afmeten. Neen I maar, dat het, inteegendeel, eene allerbetameiijklte pligt zij, Gode, daarover, het oordeel te laaten ; aan Hem ons te verblijven, in het geen Hij ontdekt van zich zeiven; Hem vrij te Hellen in het geen Hij , in het vervolg, zal gelieven te doen, en, Hem de vereffening van het geen ons oógenfchijnelijk ftrijdig en verward voorkoonlt, ten vollen toe te betrouwen. Laaten , wij deze ftukken eens wat bijzonderder nagaan , en ten aanzien van zulke gevallen ontvouwen, welke teffens het betaamelijke van deeze les, in een heerlijk daglicht zullen ftellen. _ Het eerfte^ geval, waarop deeze les betrekking heeft, is daar, zoo dra wij met onze befchouwingen, ontrend het Weezen aller weezens zelf, verkeeren. Langs de gereep-elduV voJg-orde_ van gezond vernuft, befluftende, kunnen wij, uit de reede zelve,veel van God op gewisfe gronden, vastftellen. Wij kunnen zijn aanweczen betoogen; wij kunnen ook teffens veel ontrend zijne deugden en volmaaktheden weten. Wij kunnen, daar van, zulke zeekere befluiten opmaaken, dat wij zelfs D de  £0 TWEEDE LEERREDE, over de blijkbaare ongerijmdheid van het teegendeel, ten klaarften, kunnen aanwijzen. De gewijde 'Openbaaring leert ons nog veel meer. Zij verfpreidt, niet alleen, een groot licht over alle die waarheeden, welke de Reede leert; zij bepaalt ze niet flechts, door de duidelijkheid van haare uitfpraaken; maar, zij leert ons.' zelfs zulke dingen, aangaande het Opperwezen, welke nimmer, door de Reede, zouden, zijn uitgedagt. Denkt, bij voorb., aan de leer der Heilige Drieë'enheid, de menschwording van Christus, de vereeniging zijner beide Natuuren , en wac • dergelijke geloofsftukken meer zijn. Wat gebeurt 'er nu ? bij elke van deeze waarheeden ontdekt een aandachtig Befchouwer hoogten en diepten. De eigenlijk gezegde verborgenheeden verbijsteren niet alleen zijne afgetrokkenlïe begrippen ; maar, zelfs de waarheeden Tan den natuurlijken Godsdienst hebben ondoorgrondelijke raadfelen. Hij weet, God is eeuwig, oneindig, eenvoudig ; maar, gaat hij na, wat in die denkbeelden noodwendig moet' zijn opgeflooten? het bedremmelt hem, en hij vindt, op eiken tred, dat Davids taal de zijneweezen moet: „ Voorwaar! die kennis is mij „ te hoog, te wonderbaar — ik kan daar niet „ bij."' — Wat moet nu een Godlievend, ja een redelijk denkend wezen doen? Moet hij deezen reegel tot zijn richtfnocr neemen: „ Ik bevat „ dit of dat niet, der halven is het onwaarach„ ti:r ? Ik kan die of die waarheid niet ver„ fraan, derhalven geloof ik ze niet. Ik wil n liever der duidekjkfte fchriftuurplaatfen eenen „ uit*  ö U u t. xxix: *p. ^ » hitgedagten zin toedichten, en alle feegelen *>. van gezonde uitlegkunde verkrachten, eer », ik zal aanneemen, 't geen ik niet bevroeden „ kan; ik wil teegen de zeekerfte gronden van de r^ede aan, liever ongerijmdheeden omheizen, dan verborgenheeden te gelooven? Zeeker, dit is eene wijze van doen, waarvan veelen zich hedendaagsch bedienen; maar, hoe reedenloos dezelve zij , ziet gij reeds uit hec voorgeftelde; en het zal nog nader blijken uit deeze navolgende aanmerkingen, i/> Wij zijn geheel_ en al onbevoegde Rechters, om de mogelijkheid of onmogelijkheid van iets in God, enkel, omdat wij 'er al of geen begrip van maaken kunnen, vast te ftellen, daar wij eindige, bepaalde, en kortziende fchepfels zijn, en het weezen Gods oneindig is en alle volkoomenheeden op de volkoomenfte wijze bezit. 2.) Daar is geene moogelijkheid, om, op de proef, door middel van onze zintuigen, hier over beflisfende bepaalingen te maaken; want, de voorwerpen onzer befchouwing zijn onzienlijk, onftoffeiijk. 3-) Wij hebben ook geene zulke kenzaaden in ons, waardoor wij de onmooelijkheid dier dingen zouden kunnen betoogenj want, fchoon onze reede daarin, wel iets meent te ontdekken, dat, in den eerften oogopflaofchijnt ftrijdig te zijn, de aandachtige overpeinzing echter, doet ons opmerken, dat van sommige hooge en diepe waarheden het teegengeftelde aan te neemen, volftrekt onberijmd zij; en, in de eigenlijk gezegde, verborgenheden kunnen wij ook dat niet miskennen , het geen dezelve uit den rang der waare teegenftnjdigheden uitfluit. Wat dan ? hier D % koome  £a TWEEDE LEERREDE, ovm koomt de les van Mofes te pas: men moet de verborgene dingen, in zoo verre die verborgen zijn, voor God-overlaaten, en gelooven, dat Hij, die de hoogfte Waarheid en Reede zelve is, ons geene dingen zal ontdekken, dan, die ten vollen waarachtig zijn; hmnen wij, in cns onderzoek, den Almagtigen, tot de volmaaktheid toe met doorzoeken? laat ons gedenken, dat zijne kennis is, als de hoogte der hemelen ! Laat ons, in ons eigen Niet indaalen, laat ons, met eerbied, zeggen: God is groot en wij begrijfen Hem niet! Een tweede geval is dit. God openbaart zich als een Weezen, dat ontrend alle dingen, van alle Eeuwigheid, beftelling heeft gemaakt; Hij weet, Hij heeft vastgefteld alles, wat, in den tijd, gebeuren zal. Maar, veele van die dingen zijn nog niet daadelijk aanweezig, en, van fommigen zijner voornemens, die Hij ontdekt heeft, wordt nog niets befpeurd; men ziet zelfs nog, geene de allerminfle voorfchikking daartoe in de weereld voor handen; ja, zelfs, eer het tegendeel. Wat moeten wij, in dit geval, doen, zo wij vernuftig, zoo wij Godvrugtig handelen willen ? Gewisse les van Mofes koomt, hier inzonderheid, naar aanleiding van het natuurlijk verband der woorden , te pas : de verborgene dingen Jtjn voor den Heere. Wij moeten God vrij laaten in zijn doen, en gelooven, dat Hij, op zijnen tijd, wel" zal weten , de middelen en weegen daar te ftellen, om dat groote woord te vervullen : mijn Raad fal bejiaan en ik fal al mijn weJbehaagea doen! De reeden van billijkheid, ligt hier m : Gods befluiten zijn een diepe afgrond: zoo lang de  D E U T. XXIX; 29. Ss dé uitkoomst nog niet daar is, kunnen wij ligt _d waaien, indien wij, naar den uiterlijken fchijn en loop der dingen, willen redeneeren: „ dit of dat zal gefchieden, om dat die en die „ zaak plaats heeft; dit of dat zal niet zijn, „ want nooit is nog iets dergelijks gezien, en w 'er is, in de_ gefteldheid der dingen, zoo , als wij ze nu zien, nog geene aanleiding toe." Bijaldien, op zulk eenen grond, deinwoonders j van de eerfte weereld hadden willen befluiten, J dat 'er geen' Zondvloed koomen zou, zouden I: zij niet deerlijk hebben misgetast? Indien men, : op dien voet, zou willen redeneeren, dan moest altijd de loop der fnellen,en de overwinninge, aan (de zijde van den fterken, zijn: maar, hoe veelen ;i zijn niet de gevallen, waarin de billijkheid blijkt ara blijft, tot in eenen hooge-n ouderdom, onö .5 „ yrugt- I  TWEEDE LEERREDE, over. vrugtbaar. Abraham zoekt de belofte, langs eenen anderen weg, voldaan te zien, dog de Zoon, uit Hagar gewonnen, wordt van God afgekeurd; — de ianggewagte Ifaiic koomt eindelijk, in een' tijd, dat alle hoop verijdeld fcheen. Diezelfde Ifaiic wordt, daarna, ten flacht-offer opgeëischt, en, eerst in het laatst oogenblik, dat hem, en, met hem, de geheele belofte fcheen te .zullen doen wegfterven, als van de dooden weergegeven. Ifaiic plant de belofte maar fpaarzaam voord. Jacob wel ongelijk meerder, maar zijn Zaad is, als balling, in vreemdelingfchap, geduurende eene reeks van Jaaren. In iEgypten wordt het hard gedrukt; de mannelijke Zoonen worden ter dood gedoemd; veele fneuvelen, en 't fchijnt zoo gefchapen dat het ïsraèhetiscli Volk met 'er tijd zal uitfterven. Dan, wat gebeurt 'er? juist, op dien allerdonkerften tijd, ftond de belofte ,• het allereerst, vervuld te worden. Ongedagt wordt Mofes, ten Uitleider des Volks gebruikt, en, onder Jofua beërven zij, in eene tallooze meenigte, het beloofde Land. — Hoe zien, wij, in deezen allen, niet: God roert zijn' raad uit, langs ongedagte weegen! Het past ons fteedsj] eerbiedig zijne beftellingen af te wagten, op zijne toezeggingen te hoopen, en zijne bedreigde ftraffen, als zeker toekomftig, te ver-^ wanten, al is het, dat wij de beloofde of bedreigde zaak nog niet daadelijk aanweezig; zien°__ Hier geldt dan wederom de les van Mofes: de verborgene dingen Jij» voor den Heen êtifen God. Zal ik Uwe aandacht niet te veel vermoeien, Toeh;! wanneer ik nog een derde geval op4 pe4  DEÜT. XXIX: 49, $ere? Het is zoo gewigtig, dat ik hetzelve niet wel met ftilzwijgen kan voorbijgaan: het beftaat hierin: de bedeeling van Gods Voorzienigheid, zoo, opzigtelijk het beftuur van de weereld in 't gemeen, als ontrend zijne Kerk, en bijzondere perfoonen, behelst meede zoo veel donkers en verborgens in zich, dat wij, die dingen overwegende, dezelve bezwaarlijk kunnen vereffenen met de denkbeelden, welke wij, van Gods volmaaktheden bezitten, en met het begrip, het geen wij, van de regelen eener welvoegelijke orde , noodwendig maaken, naar de bekrompenheid van ons vernuft. Dog ook, in deeze gevallen, moet men zeggen: de verborgens dingen fijn voor den Heere onfen God, Laat mij u eens, eenige voorbeelden, om te klaarder te zijn, voor de aandacht brengen. In het beftuur van God, over de weereld, ontdekken wij veele dingen, welke ons toefchijnen, zonder eenige nuttigheid te zijn; — wij zien geheele landen onbewoond, en in anderen, de menfehen zoo in een gedrongen, dat het fchadelijk voor den welftand fchijnt te wezen; de afgronden der aarde behelzen duizend bijzonderheden, daar het allernaauwkeurigst onderzoek de rechte reedenen niet van vinden kan ; millioenen fchepzelen ontduiken ons oog; de Zee verflindt duizenden van fchatten, en meenigte van menfehen, die fcheenen nuttig te zuilen geweest zijn voor het menschdom; ongedagte onweders treffen dikwerf zulke perfoonen en plaatzen, die men meest zou moogen oordeelen beveiligd te moeten zijn; goede raadflagen mislukken, die der g.;dloozen gedijen fomts; veele, zeer veel beD 4 Iqü-  $S TWEEDE LEERREDE, ovai loovende, kinderen fterven reeds vroeg, of; immers in een' bloeienden ouderdom, en de vroomen worden weggeraapt, terwijl nuttelooze ballasten der aarde en fchadelijke booswigtén hunne jaaren uitrekken, en derg. — ■ In de regeering over Gods Kerk, zien wij veel, dat berispelijk fchijnt. Van alle tijden, waren 'er tweedrachten, wangevoelens, ergernisferi; de Godsdienst wordt, al veel, als een voorwendzel, misbruikt, om, daar mede, de fchandelijkfte uitwerkfelen van drift te vernisfen, en een kleed van heiligheid aan te doen: de beste leden der Kerke zijn fomtijds de ongeachtffcen, en wat dies meer zij. — In de bedeelinge Gods over bijzondere perfoonen. zien wij, al veel, den Vroomen, in fmart, kwelling , verdriet, onder verdrukking en overheerfchingr terwijl de Godlooze bloeit; en, fchoon hij God noch menfehen ontziet, hij wordt groot in de weereld, hij geniet het goede , alle zijne ontwerpen gelukken; zelfs de alleronrechtvaardigften. Wat zullen wij, tot alle deeze dingen, zeggen? Zullen wij hierin Gods voorzienig Albeftuur loochenen, om dat wij het einde van alle bijzonderheden niet doorzien? Zullen wij zijne Wijsheid in twijffel trekken, om dat Wij, in alles , geen verband ontwaren? Zullen wij, aan zijne Goedheid, of Regtvaardigheid twijffêlen, om dat de uitoeffening daarvan, hier op aarde, niet zoo, als wij verwagteden, plaatze grijpt ? Neen zeekcr! — Duizende gevallen leeren ons : Gods voorzienige zorg over alles is boven allen twijffel: — de zuivere Reede en de uitfpraaken der Openbaaring overtuigen ons: zijn doen. is  D E U T. XXIX: dpi sf. ts altijd majesteit en heerlijkheid! God zal alles fchoon maaken op zijn' tijd. Wij zijn te kortflondig van leeven en te bekrompen van begrip, om Gods werk,'t welk, door de eeuwen heen, eerst afloopt en zich ontwikkelt, van vooren, in te zien. Wij behooren, derhalven, Hem te prijzen, in het geen wij doorzien, en te aanbidden in het geen wij niet doorgronden kunnen. De verborgene dino-en toch fijn voor den Heere onfen God. Dus verre zagen wij dan, wat de eer [ie wijsheidslesfe van den Godsman Mofes al in zich behelze. Wij zagen: zij diende, om een' breidel, op onze vermeetelheid te leggen, ons, ter waarfchouwing, om niet te wandelen in dingen , die ons te hoog zijn. Maar, nu moeteni wij zien, wat hij ons, tenvoorwerpe onzer bclchouwinge voorftelle, welke de zaaken zijn., waarmede wij, menfehen, ons, in dit leeven, ter onderzoeking, nafpeuring en betrachting, hebben beezig te houden : de geopenbaarde dingen , zegt hij, zijn voor ons en onfe Kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen alle de woorden aeejer wet. Door de geopenbaarde dingen verftaan wij IiVtehjk, uit kracht van teegenftelling, alle zulke zaaken, welke God, of, door woorden, of, door daaden, tot voorwerpen van onze kennis en betrachting gefteld heeft. Breng 'er toe i.) alle geopenbaarde waarheeden des geloofs, ook die zelfs, welken, in een zeeker opziet, tot de verborgene dingen behooren; ik beöog de ver. borgenheden van den Godsdienst, voor zoo D 5 ver-  £3 TWEEDE LEERREDE, over verre God, daar ontrend, ons onderricht heeft» s.) Tot de geopenbaarde dingen behooren ook alle de bevelen en gebooden Gods, welke ons tot reegeleri van ons gedrag zijn bekend gemaakt. 3.) En eindelijk, Gods daaden, voor •zoo ver wij die zien gebeuren, en, door derzelver befchouwing, tot erkentenis van, en eerbied voor, God, kunnen worden opgeleid. Alle die dingen, zegt Mofes, zijn voor ons en onf» Kinderen &c. Zij zijn voor ons en onfe Kinderen, dat is, zij zijn, ons ten nutte, en ten voordeele van ©nze nakoomelingfchap tevens, gegeeven._ Zij zijn, voor ons en onjje Kinderen, dat is, zij behooren ons eigenlijk toe, om ons, daarin, werkzaam en beezig te houden, daarmede onste bemoeien en die te betrachten. Zoo zijn zij voor het geflachte, dat nu leeft, en voor de nakoomelingfchap, door alle tijden, tot in eeuwigheid. Brengt gij dit bijzonder tot Jsraël ? het is dan , zoo lang de gefteldheid der Kerke, de beoeffening van die dingen noodig zal maaken. Vat gij' het, in een algemeener zin? dan zegt het, door alle de tijden der eeuwen heen; want, nimmer kan 'er een tijd zijn, waarin de Kerke zich niet, naar het geopenbaarde woord, te richten heeft. Het einde nu van die alles is*, om te houden »lle de woorden deezer wet. Naar het oogmerk is dit eigenlijk tot Israël betrekkelijk, en Mofes bedoelt 'er de onderhouding van alle die wetten door, v/elke den inhoud van het Verbond, te vooren befchreeven, uitmaakten. Maar, in eenen algemeeneren zin behelst dit zeggen ook eene waarheid; te weeten, dat  D E U T. XXIX: ap, al het geene van God geopenbaard is, diene, om ons, tot de waare betrachtinge van zijne gebooden , op te leiden, door ons, of eenJ reegel van doen, of een voorwerp van. geloof, of, een aanfpoorend bewTeegmiddel aan de hand te geven. Laat ons, op deezen voet, nog eens wat nader, het zaakelijke, dat in deeze les opgewonden is, overwegen. Voor alle dingen moet men opmerken, dat „ het groote doeleinde Gods, bij de ontdek„ kingen, welke Hij van zichzelven geeft, is, opdat wij, menfehen, daardoor, tot de rechte „ kennis van Hem geraaken, en tot het leiden „ van eenen, Hem weibehaaglijken en ons heil„ rijken wandel, tot ons waarachtig geluk, „ aangefpoord en daarin beftierd worden zou„ den." Dat dit zeeker 's Heeren groote oogmerk, bij zijne Openbaaringen, zijn moete, blijkt zeer duidelijk, en', uit de befchouwinge van God zeiven, en, uit de overweging der zaaken, welken Hij aan ons ontdekt. Ik zeg, dit blijkt uit de befchouwingen van God zeiven, en dat wel, het zij men, op zijn, voljlrekt onifbangelijk, beftaan lette, het zij men acht geeve op zijne wijsheid en goedheid. Stellen wij ons God, als onaf bangelijk voor? het boezemt ons, gereedelijk, de gedagte in, dat Hij met noodig hebbe, van menfehen handen gediend te worden, als tets behoevende, en dat ons gedraoin opzigt tot Hem, zijne gelukzaligheid, in het minfte, niet vermeerderen noch verminderen kunne: derhalve, dat, zo Hij zich, aan ons ontdekt, .of ons eenige beveelen geeft, Hij zulks doe, om onzent-wil, weetende, dat wij dezelve, ten hoogften, benoodigt zijn. Deeze ge-  öo TWEEDE LEERREDE, over gedagte ontfangt nieuwe kracht, uit de overweeginge van Gods wijsheid. Bezit God deeze volmaaktheid? dan doet Hij, buiten twijfel, mets te vergeefsch, maar beoogt in alles, zulk een einde, dat met zijne Eer, de eer zijner wijsheid, het meest overeenkoomt. Nu zoude het immers, met zijne eer niet overeenkoomen, maar veel eer dwaas en teegenfbrijdig gehandeld zijn, in het geheel, geen' toeleg te hebben, om menfehen op te leiden tot eene rechte betrachting van eenen, Hem welbehaaglijken dienst; en, intusfehen, zulke ontdekkingen^te geeven, als daartoe, openbaar, gericht zijn. Dit zou ook inloopen teegen Gods goedheid; want, in zulk een geval, zou men, (met eerbied gezegd!) in een begrip koomen, dat de Godheid; met alle Haare openbaaringen, niets anders bedoelde, dan menfehen, aan nuttelooze boeijen, te keetenen, en zonder reden, zonder noodzaak, zonder eenig voordeel, zonder een zedelijk oogmerk, gebod op gebod, regel op regel, willekeurigvoortefchrijven, en zijnen wil te openbaaren, alleen uit zugt om te regeeren. Eene gedagte zeeker, welke, hoe algemeen ook veel al, onder de menfehen, heerfchende, niet nalaat, ten hoogften onbetaamelijk en beleedigende te zijn voor den hoogen God. Dan, gelijk de befchouwing van God zeiven ons leert, dat het groote doel der Goddelijke Openbaaringen zij, om ons, door de betrachtinge dier dingen, tot waar geluk op te leiden, zoo wordt dit ook, door de natuur der geopenbaarde dingen, nader ten allerduidelijkften geftaafd. [Van welken aart zijn toch de waarheden des  DEUT. XXIX: igf'*- gt gè/oofs, welke ons, ter omhelzing, worden voorgefteld? Zijn het Hechts, niets beduidende fpitsvindigheden, hoogdraavende zotternijen, ■welke wel, ons verftand bedremmelen , maar, noch, onze kundigheden ophelderen-, noch, •eenigen invloed hebben, op de bevorderinovan ons waarachtig heil? Neen, zeeker! Hoezeer veelen van die geloofsleeringen boven onze bevatting gaan, ten aanzien van het hoe, en de manier, op welke die dingen in het Godlijk Wezen plaats hebben, in zoo verre zij echter, als geopenbaarde waarheden, te befchouwen zijn, hebben zij eene allerwezenlijkfte ftrekking om ons, Gods Hoogheid en Onbegrijpelijkheid ter onzer verootmoediging, recht te leeren kennen, om ons dieper inzien in, en, ten gevolge daarvan, overvloediger, uitgebreider, oprechter, eerbied voor, en hartelijke, aanbiddende vereering van zijne volmaaktheden té doen verkrijgen en koesteren, en om ons, de moogehjkheid van eenen zulken weg te doen verltaan, waar langs wij eene gegronde hoop, op eeuwig heil, niet teegenftaande onze diepe rampzaligheid, en onvermogen, mogen en moeten opvatten. - Wat de geboden Gods betreft, er is niet een onder dezelve, dat niet waarliik ter bevordering van 's Menfehen wezen li k welzijn en ter volmaaking zijner Natuur diene. ülke phgt van den Godsdienst ftrekt, of om waare heiligheid en gelijkvormigheidaan het 5 beste Weezen, - het eenig middel, om ook, van waare gelukzaligheid, een deelgenoot te zijn! — m ons te ontfonken en te vermeerde ren, of, om onzen tijdelijken welftanden geluk PP de weereld, door de bewaaring der onder- fchei-  6i TWEEDE LEERREDE, ovêb, fcheidene ordens en ftanden, elk naar zijnen ïang, en de beteugeling van zulke driften, al* tegen het algemeen en bijzonder nut aanlopen, ten krachtigllen, te doen bevorderd worden. Het is waar, zien wij, op veelen van die wet« ten, waaraan Jehovah het oud Israël verbond? men zou wel ligt zeggen; „waarom zoo veele lastige, vermoei]'ende en drukkende beveelen, dit Volk opgelegd?" Maar, dit had ook zijne reden. Israël had, naar zijnen wuften, ruwen, zinlijken aart, en de hardigheid van zijn hart, zulk een jok van noden, zou het befchaafd, verbeterd, en van de kwaade , in iEgypten aangeleerde, en zoo gretig gekoesterde, maar tevens, voor eiken bijzonderen Israëliet, en voor den geheelen ftaat, zoo nadeelige ondeugden, gezuiverd worden. En, moest de zuivere_eerdienst van den eenen, waaren God , bij dit volk, en door middel van hetzelve, naar Gods bedoeling , onder het Menschdom, ftand houden en eenen flagboom ftellen aan het alöm doorbrekend afgodiesch zedenbederf? Israël vond , in elke dier inftellingen , geduunge terugflagen op die noodwendige leer, ennnerde zich, bij dezelve , telkens daaraan, kon zich, van dezelve, behoudends die geboden, niet wel, op den duur, verwijderen, en werd, door dien affcheidenden middelmuur, ook nog, daar en boven, meer bewaard voorliet nawandelen van de afgodenj en zonden der Heidenen. Hier door werd ook, allerlevendigsf, als door prent, beeld en fchilderij, de groote heilsleer der Verzoeninge afgefchetst, om dus het geloof der Israëlleren, in den toekomftigen Mesfias, en even daar door, hun waare ziele.nvfe.de, te meer  0EÜT. XXIX: 4& meet te bevestigen. En, gelijk het, met de ontdekking der geloofswaarheden, en het voorfchrift onzer pligten, dus geleegen is, even Zoo dienen ook alle de daaden en handelingen Gods , waardoor Hij zich aan ons bekend maakt, tot dit zelfde einde. Is het, dat Hij zich ontdekt, in zijne ftrafoeffenende Rechtvaardigheid ? het is, om ons, daardoor, van de zonden af te fchrikken, en, met diepen eerbied voor hem en zijne Hoogheid te vervullen» Openbaart zich de Heere in wegen van goedertierenheid? het is, om ons gemoed, op eene vriendelijke wijze, uit te lokken, om, op Hem alleen, ons betrouwen te ftellen, en, door eene teedere gevoeligheid onzer onwaardigheid voor God, ons aan zijnen allerbeminnelijkften liefde - dienst, ten'naauwften , te verbinden. Leidt Hij ons, in wegen van onthouding? het is, om ons te doen zien, dat dit land het land der ruste niet zij. Zijn zijne? wegen hoog, en in de diepte? het is, opdat Wij, op Hem, in het duistere, zouden leeren hoopen. In één woord, alk de paden des Heeren, in hun heilzaam doeleinde ingezien, zijn goedertierenheid en waarheid, en gefchikt, om, in betrachting van waare heiligheid, onze gelukzaligheid , te doen bevorderd worden. De overpeinzing van dit alles leidt ons gereedelijk op, om de billijkheid in te zien van «en tweede gevolg, dat ik, uit de woorden van Mofes, afleide, te weeten, „ dat het de on„ vermijdelijke pligt zij van elk eenen, zich, „ alle die ontdekkingen Gods , waardoor Hij ,, ons tot wezenlijk geluk, langs eenen be- „ taa-  <54 TWEEDE LEERREDE, öVöt ^, taamelijken weg, brengen wil, getrouwlijk ten nutte te maaken." En gewis, dit vloeit, van zelf?, voord , uit de overweging van het doeleinde Gods in zij-' ne Openbaaringen. Beoogen die, de menfehen, tot waare heiligheid en hun hoogst geluk, op te leiden? het betaamt dan ook hun, aan wien de Heere zoo veel liefde-arbeid doet, zich, langs die wegen, die, zoo kennelijk, tot hunne waare zaligheid opleidende zijn, ter medebereiking van dat groot, en .hun zeiven zoo van nabij, raakend en heilvol oogmerk, te fchikken. De befchouwing, van ons zeiven, als menfehen, als reedelijke weezens, vatbaar voor de kennis en dienst Gods, ja , als fchepzelen , die, voor eene eeuwigeonfterffelijkheidgefchaapen zijn, vermeerdert die verpligting. Of zullen wij ons verftand zoo zeer verwaarloozen, dat wij hetzelve met een deel nuttelooze dingen opvullen, en, aan de waare wijsheid onttrekken ? Zullen wij onze neigingen zoo zeer verhagen, dat wij ze aan die dingen, die tot heur bederf ftrekken,overgeven, en, intusfehen, aan 't geene dezelve waarlijk verfieren kan , onthouden ? Zullen wij zoo dwaas zijn, een' weg , die kennelijk naar onzen ondergang leidt, te verkiezen , om dat hij onze zinnen itreelt, en' dien , die eindigt in eene ftoorelooze gelukzaligheid, verwerpen, om dat deszelfs bewandeling moeijelijk en bezwaarlijk is voor onze verdorvene gefteldheid? Het is waar _; zoo als wij van natuure nu gefteld zijn, zijn wij onvermoogend, om, van  D E U T. XXIX: 29. 6$ van de Openbaaringen Gods, een, zoo betaamelijk, gebruik te maaken, als dezelve billijk afvorderen: maar, dit orts onvermoogen ontllaat ons geenszins van onzen pligt. Tot de beoeffening> integendeel, daarvan is en blijft elk onlosmaakelijic verbonden, deels, om dat, de geopenbaarde waarheden te gelooven op het getuigenis van God, in onze af bangelijkheid van Hem gegrond, en, op zich zelf, ten hoogften, betaameiijk en redelijk is; deels, om dat de betrachting van Gods geboden, uit haar' aart, allerduidelijkst ftrekt, tot volmaaking onzer natuur. I?aar Oijj God heeft, in zijne Openbaaring , inzonderheid, deeze groote en zeer aanmoedigende ontdekking gedaan, dat Hij den genen, die, bij Hem, als blinden , en onmagtigen in zich zelve, de benoodigde hulp begeeren, dezelve geenszins onthouden zal. Dit woord alleen ontneemt allen voorvvendzel aan den ongeloovigen en onheiligen verwaarloozer van 's Heeren openbaaringen, en geeft den geenen, dien het waarlijk ernst wordt, om zich, daarin te oeffenen, de allergrootfte aanmoediging; om, langs den geordenden weg, der van God aangewezen middelen, de waare gelukzaTigheid ijverig natejaagen en te zoeken. En derhalven leevert ook deeze aanmerking eene nieuwe en allerfterkfte drangreden op > ter betrachting van den voorgeftelden pligt. Laat mij , ten beiluite , alleen nog, deeze aanmerking paaren, bij al het voorige; te weeten : „ dat de befchouwing van het ongebondens „ der Goddelijke ontdekkingen en openbaarin?) gen, ons, die, als eene allergrootfte eer E ^ en  6S TWEEDE LEERREDE, over „ en voorrecht, moeten doen aanmerken, en „ des, tot derzelver betrachting, allerernfte„ lijkst, aanzetten." God heeft ons niet noodig , — wij zijn, van Hem, afgevallen, in onzen eerften Stamvader ; — wij volgen allen, in daadelijke zonden, de overtreeding van dit ons Hoofd : — met reden mogt God ons nu laaten wandelen in onze eigene wegen, en overlaaten, aan de dwaaze gevolgen van onze verbijsterde bevattingen. Maar neen ! — ' Hij koomt andermaal, met zijne openbaaringe tot ons; Hij geeft ons, daarin , rechte aanwijzingen van onzen pligt. Hij ontfluit ons een' weg van verzoening en herftel, juist gepast voor en overgefteld tegen onze rampzalige gefteldheid ; Hij opent de afgronden zijner Liefde, en, door eene allerverbaazendfte nederbuiging, noodigt, lokt, beveelt, vermaant, dringt en perst Hij ons, met allen aandrang, om van Zijne goedheid gebruik te maaken. Oordeelt nu eens zelf, Geliefden ! zou het niet de grootfte dwaasheid zijn, onoplettend, op zulk een voorrecht te zijn? Zou het niet, ten uiterften , God-onteerend en beleedigend zijn, hetzelve te verachten? Zou het niet, boven alle begrip, onze fchuld verzwaaren, eenen liefderaad , zoo vriendelijk, eene noodiging, van zoo veel belang, in den wind te liaan ? En, moeten wij derhalven, wien het voorrecht eener Goddelijke Openbaaring gegund wordt; niet, ten uiterften , ons verbonden achten, om dezelve , met de wilvaardigfte gehoorzaamheid , op te volgen ? Zeeker, Mofes les is, ten vollen redelijk en waarachtig; de geopenbaarde dingen zijn voor ons en on- Zê  DEÜT. XXIX: 29. 6? Xe kinderen, tot in eeuwigheid: om ts doen alk di woorden pan 's Keer en wet. TOEPASSING. Ziet daar , T.oeh:! wat ik, naar aanleiding van dezen Text, uwer aandacht thands wilde voorhouden : laat ons nu dit gehoorde op ons gemoed toepasfen. Dan, zoo als ik mij fchikke , om u hierin voortegaan , doet zich, voor mijnen geest, eene gantfche meenigte van dwaalbegrippen en verkeerde handelwijzen op, welke eene ernftige beftraffing en te recht wijzing alzins fchijnen te vorderen. Immers, leert Mofes , dat de geopenbaarde dingen ons ter beoeffening moeten verftrekken, hoe zeer zondigen dan zij niet, die van geene Openbaaring van God aan het menschdom weten willen, de goddelijke waarheid van dezelve niet willen erkennen, en moedwillig hunne oogen fluiten voor het glansrijk licht van het Euangelium, om, in de duisternis van hun fchernerend verdorven verftand, om te dooien: - menfehen, die, gelijk zij de gronden voor de zekerheid en goddelijken oorfprong dier hooge bekendmaaking, noch onderzoeken, noch toeftemmen willen, zoo ook, noch tot de omhelzing, noch tot de betrachting van derzelver verheven inhoud, te brengen zijn. Het aantal van de zoodanigen wordt, ook in ons Land, en in deze Stad, van dag tot dag, grooter: en het is den Heere bekend , of 'er niet ook wel, onder hun , die zich, voor het uiterlijke , bij de Gemeente voegen, dergelijke enberadene Verachters van God, zijn' Zoon, E % zijn  ö8 TWEEDE LEERREDE, over zijn woord en zijnen dienst, gevonden worden. En; hoe billijk mogt ik dan hen, van wege hunne ondankbaare verfmaading van het aangebooden, onwaardeerbaar Godsgefchenk, met allen ernst, beftraffen! Maar, ik vertrouw, in liefde, van mijne Toehoorderen, dat zij, van zulk een gedrag, hartelijken affchrik gevoelen, en wil mij daarbij nu, daarom, niet langer ophouden. 'Er zijn ook, boven dien, nog laakbaare zaaken in overvloed, waaraan onze Text ons erïnnert. Hoe veelen toch zijn 'er, die, met verfmaading van het geopenbaarde, alleen, of altoos hoofdzaaklijk, hun werk maaken van het verborgene ! De een wil het toekoomftige beoordeelen, wat 'er al gebeuren zal op de wereld, hoe het hem en anderen vergaan zal, wat God de Heer aan dat en dat Volk zal willen doen, en hoe Hij Zijne oogmerken zal 'doen vervuld worden : en men fchaamt zich zelfs niet, om, hier toe, den dienst der bijgeloovige ftarrewigchelarij te gebruiken. Een ander verdiept zich onophoudelijk in dat, het geen, voor geen' mensen ooit bevatbaar zijn zal; hij wil, met zijn vernuft, doordringen in dat geene, dat God voor zich zeiven gehouden heeft; hij poogt, tot de volmaaktheid toe, den udlmagttgen te kennen, zonder 'er aan te denken, dat dit een ijdel ffcreeven zij, en den mensch, van Gods wege, verklaard zij, dat de vreeze des Heer en, wijsheid, en aftewij ken van het kwaade, ver ft and zij. Vooral heeft dit verkeerd beftaan, al veel plaats (en, van alle tijden , plaais gehad) ontrend die hooge en aanbiddelijke Verborgenheeden, welke wel voorwerpen  D E U T. XXIX: ap. 69 pen van ons eenvoudig geloof en gronden van ons vertrouwen; maar geenszins ons bekendgemaakt zijn, om van ons, in derzelver aart, duidelijk te worden ingezien en geheel verftaan. Hoe zou dit mogelijk zijn, daar zelfs de Engelen hier naar begeerig zijn? En evenwel, noe fpreekt men 'er niet dikwerf over, met eene vrijpostigheid en meesterachtige beJhsfing, even als of men, tot in den aart der zaake, geheel ware ingedaald ! welke vermetelheid heeft in de overdenkingen. verldaaringen , gelprekken , twistredenen over dezelve, niet al dikwerf, plaats ! En - hoe weinig wordt' onder dit alles, aan het klaar geopenbaarde' veelal gedagt! Men wil wijs zijn boven het befchrevene; en men vergeet ondertusfchen de uitfpraaken van de Schrift. Men is ijverig voor aangenomene bevattingen hier ontrend, en verwaarloost onderwijl het duidelijk gebod'der Liefde. Dan — anderen maaken, van onzen Text, een geheel tegenovergefteld misbruik. Zij bezigen denzelven, als eene aanleiding om de verborgenheeden des geloofs , uit den Godsdienst uittemonfteren. „ Verborgenheeden „ meenen zij, kunnen voor ons niet zijn, daar„ mede moeten wij niets te fchaffen hebben." Dwaaze menfehen! dit heet gewis de fchrift, tot eigen verderf, te verdraaijen. In de verklaaring is uwe Aand. reeds genoeg gebleken, hoe verre Mofes af zij, van ons zoo iets te lee* ren. Ook Gij wordt, door dezen Godsman, baftraft, die uw werk alleen maakt van het befpiegelend overwegen van het geopenbaarde, E 3 zon-  qo TWEEDE LEERREDE, over zonder aan het betrachten te denken. De wijsheid leert ons, dat het geopenbaarde ons gegeven is, om te doen alle de woorden dezer wet, Befpiegeling is zeker niet aftekeuren. Zal men tot dieper inzien geraaken, is dezelve zeer nodig; maar ze voldoet niet: zo 'er de beöeffening niet mede gepaard wordt, is ze van weinig nut. Denkt dan toch' nooit laag over de zedeleer des Christendoms en derzelver getrouwe betrachting, - denkt nooit: het zal op het doen niet aankomen, als 'er maar het geloof is: het waar geloof toch moet uit de werken blijken, en, zonder heiligmaaking zal niemand den Heere zien. Heiligmaaking wordt des vereischt: maar eene - volledige. Mofes fpreekt van alle de woorden dezer wet. Uw gedrag des, Mensch l die wel zommige , maar niet alle geboden Gods begeert te houden, die wel, dezen en dien pligt, maar niet eiken, zonder onderfcheid, betrachten wilt, en, nog, ten aanzien van een en ander, de oude zonden gaarn aan de hand houdt; dit uw verkeerd, onbekeerlijk gedrag, wordt hier billijk gegispt. En, om nu niet meer te noemen, wat'kon ik ook, volgends mijnen Text, met allen grond over de veelerlei gebreken in de opvoeding der kinderen, fpreken! Bij voorbeeld, hoe weinig, bij veelen, de jeugd, in den geopenbaarden Godsdienst, in deszelfs leeringen en ut deszelfs pligten, onderwezen wordt, en men, van allerlei ïöort van onderwijs, oneindig meer werk maakt, dan juist van dit voornaamfte; even als of de geopenbaarde dingen ook niet poor onze Kinderen waren/ — Dan, naar mijn bij-  D E U T. XXIX: sp. 7* bijzonder oogmerk, zal ik liever den, nog overigen, rijd belleden, aan het te recht wijzen van eenige misbruiken deezes Texts, die van eenen, eenigzins anderen, aart zijn. Het eerfte misbruik, waar ik nu op doele, is dit: „ De verborgene dingen, zegt men, zijn „ voor den Heere onzen God — onder die ver„ borgene dingen behoort ook Gods befluit van „ verkiezing en verwerping: derhalven, daar n moet men nimmer van fpreken, die leer, „ althands, in de praktijk, niet te pas brengen, en, liever zuo leven, ais of 'er, in het ge„ heel, geene verkiezing of verwerping ware." In deeze opvatting hebben zeer veele ongerijmdheden plaats. De leer van de verkiezing en verwerping is eene duidelijk geopenbaarde waarheid, een voornaam artijkel van het geloof, zoo als het ons, in de Heilige Schrift, geleerd wordt. Die leer van God, op zoo veele plaatzen, klaar ontdekt, mag niet ontzenuwd, niet verijdeld worden. Zij heeft ook invloed op de beoeffening van Godzaligheid, en wel, zoo, voor de bekeering, als , na dezelve. Voor de bekeer mg, kan men, wel is waar, niet volftrekt weten , of men, al of niet, onder de Uitverkoornen, behoore; daar mede moet men ook niet beginnen, gelijk ik, ffcraks nader, toonen zal: maar, dit weet men: God heeft vastgefteld, wie zalig zal worden; onder dat bepaalde getal moet ik zijn, of ik worde niet zalig ; het zijn verre de minften die uitverkooren zijn: des behoort mijne bekommering opgewekt te worden, om te zien, of ik al die characters bezitte, die mij grond geven , om mij, onder die gelukkigen, te tellen; en zie ik, E 4 dat  7a TWEEDE LEERREDE, over dat ik die nog misfe, zonder uitftel gebruik maaken, van dien weg en dat middel, waar door ik daar aan deel kan krijgen. Dit leerftuk kan ajzoo dienen, om de zorgelooze gerustheid van den mensch te ftooren, en hem, tot zed's-» onderzoek, op te wekken. Na dat men bekeerd is, kan dit leerftuk die-* nen, om Gods genade, in haare fouvereinitelt, vrijheid, en onveranderlijkheid, tot vertroostinge van hun, die de kenteekens der verkiezinge bezitten, ten krachtigften aan te dringen. „ Ja maar, zal men zeggen , is de befchoff„ wing van dit ftuk wel nuttig ? is het niet „ de gereede weg, om, fommigen wanhoo- pend, en anderen zorgeloos te maaken?" Ik andwoorde: wat, bij toeval van 's menfc ien verdorvenheid , plaats hebben kan, en wel eens plaats heeft, is geen regel van ons doen. Christus is veelen een (leen des aanboots, de leere des kruifcs is veelen een ergernis, de dingen, die des geestes zijn, zijn' den natuurlijken mensch . dwaasheid: moet daarom Christus verzweegen , het Euangelium bedekt gehouden, en het werk des geestes geloochend worden ? Indien menfehen, van de leer der verkiezing en verwerping, alleen dat gebruik maaken, het geen , met den aart der zaake , overeenkoómt, is hier geene de minfte reden van vreeze , dat zij, daar door, of, tot wanhoop, of, tot zorgeloosheid, vervallen zullen. Vraagt gij, „ hoe dat gefchieden moet ? *» eene tweede waarheid zal het u leeren. ,, Men „ moet , ontrend de verborgene dingen, voor zoo" verre zrj verborgen zijn., nooit zoo ver- v kee„  DEUT; XXIX. o# 73 \, keeren, dat zij ons, van de duidelijke voor„ fchriften der Üpenbaaringe, ons, eigenlijk, „ ter betrachdnge, gegeven, zouden doen af„ wijken." Wanneer men nu, vóór zijae bekeering , door de leer van Gods bello.it, tot ernftig nadenken, ontrend zijnen eeuwigen ftaat, en, daar door, tot een oprecht zoeken van God in Christus, worde opgewekt, en, na de bekeering, zich met die leer troost, dan doet men niet anders, dan, het geen Jefus leerde, en, door zijne Apostelen werd aangedrongen. Gevraagd zijnde : „ Zullen 'er ook wei„ vigen zalig worden?" antwoordde hij zoo, dat hij wel zijne toeftemming aan die vraag te kennen gaf, maar teffens voornaamelijk op dezen hoofdpligt aandrong: „ftrijdlgij om in te gaan." Zijne discipelen vertroostte hij daarmede, „ dat „ hunne naamen tn de hemelen waren opgefchree„ ven." Het is dan een ander uiterfte, net geen men zorgvuldig te vermijden heeft, wanneer men — i.) van vooren weten wil, of men uitverkooren is, of niet; a.) en, zulks niet kunnende weten, (gelijk, ten dien opzigte , het befluit Gods een verzegeld boek is,) tot die werkelooze en onheilige gedagst» toomt: ,, ben „ ik uitverkooren ? dan zal ik wel zalig wor„ den, al leef ik nog zoo godloos, ben ik „ niet uitverkooren? al wat ik dan ook doe, „ kan niet baaten." De Duivel kon het niet godloozer, in de hel, uitvinden. Die zelfde Bijbel, die ons de leer van Gods bel!uit leert, leert die ook niet, dat de uitverkoorenen geroepen worden? leert die ook niet, dat men, om zalig te worden,- bidden, zoeken, kloppen moet?  -4 TWEEDE LEERREDE, over Ja, leert die ook niet, dat, aan allen, zonder cmderfcheid, door het Euangelium, recht en vrijheid gegeven wordt, om eenen aangebodenen Zaligmaaker, tot alles , waar toe men hem noodig heeft, te omhelzen, bij Hem, zijn heil te zoeken, en, dat allen, die dat waarachtig, ernftig, welmeenend, en- oprecht doen, zeker zullen zalig worden? waarom neemt men dan, de eene waarheid aan, en ook niet de andere? Zal ik het zeggen? Toeh:! het is, om dat het ftuk van zaligworden, bij veelen, niet zeer zwaar weegt; het is, om dat de mensch, van natuure, vijandig 'teegen God is, en geern wat opraapt, om zich te verontfchuldigen, al is het, ten koste van Gods eer: of, om dat fommigen het verband der waarheden niet, ten gronde toe, doorzien, en dus ligtelijk vervoerd worden, door eenen ij delen wind van allerleie leeringen, vooral door zoodanig eenen, die hunner vleefchelijke en hoogmoedige trots niet te naakoomt, maar die vleit. En, och! of ook zulke Zielen, bij welken het ftuk van zalig worden eindelijk eens ernst geworden is, in deezen, niet deerlijk, in hunne beoeffeninge, dwaalden! Hoe meenig eene Ziel wordt niet, jaaren en dagen lang, vast gehouden bij die bedenking: „ Ach! ben ik wel uitverkooren?" Hoe vast keetent hen het ongeloof aan deezen band! Hoe moedeloos en werkeloos blijft men, hier bij , nederzitten ! Zijn 'er hier zulken voor mijn aangezigt ? Medelijden en belang in de bevordering van uwé vertroosting fpooren mij beide aan, om u, wat nader, bericht te doen. Dat u deze leer, tot verdriïvine van uwe zorgeloosheid en natuur; lij-  DEUX. XXIX: ap. 75" lijke traagheid diende, ware goed en heilzaam :~~ maar,'dat het u den tijd doet flijten, met het geen , van vooren bezien, nooit te doorgronden is, is zeer verkeerd. — Gij verzuimt daar door, van zulke dingen, die klaar geopenbaard zijn, gebruik te maaken. Gij blijft, in uwe redeneering, hangen, en zwerft, al dooiend, om, zonder een' iïap nader te koomen. Ai lieve ! zegt mij toch eens, waar door zoudt gij, vóór dat gij, daadelijk, tot Christus koomt, weten kunnen, of gii al. of niet, verkooren zijt? Niet anders zeeker, dan, 'door eene onmiddelijke infpraak in uw gemoed: maar, hebt gij reeden, om die te verwagten ? Gaat dan de verzeegeling voor het geloof? Of, is, inteegendeel, de leer van den Bijbel deze: „ na dat gij geloofd hebt, zijt gij verzeegeld gewor„ den?" Welke waren de kenteekens, waar uit Paulus befloot, dat de Thesfalonikers van God verkoren waren ? Het was, om dat Hij het werk hunnes geloofs, den arbeid hunner liefde en de verdraagzaamheid der hoope op onzen Heere Jefus Christus, bij hun befpeurde. Wat volgt hier uit? Dit: — Gij hebt u, in de eerfte plaats, te bekommeren, of gij al in Christus gelooft, of niet; Gij hebt u getrouw , bij de kenteekens van Gods woord, te beproeven. Ziet gij nog 't waar geloof bij u niet? Gij hebt geduurig volgends Jefus voorfchrift, den Vader, om den Geest des geloofs , aan te bidden. Gij hebt te koomen, zoo als gij zijt; - Gij hebt den vrijbrief, op ^ Gods vrij vergunning, aantenemen, en u, in één woord, met God, volgends den geopenbaarden heilsweg, in te laaten. Om hier in te ernfiiger en te vuuriger te zijn, moogt gij  7Ó TWEEDE LEERREDE, over gij wel "dikwijls denken: „ het zijn maar wei„ nigen, die zalig worden! Och! dat ik ge„ gronde reden hebben mogt, om mij, daar „ onder, te tellen!" Die gedagte mag, ja moet u, rusteloos _ maaken, zoo lang u de gronden niet klaar zijn; maar zij mag uwen ernst, in het zoeken, niet ftremmen, noch u één enkel oogenblik, in ongeloove, van den Heere Jelus; doen afblijven. - God, wensch ik, doe u dit recht vatten. De Opperfte Wijsheid zelve doe u hier wandelen, op den weg der geregtigheid, in 't midden van de paden des rechts ! - Voor U, Godzaligen! zal ik, uit mijnen Text, flechts ééne aanmerking afleiden. Zij is deeze: ,, de rechtmaatige overweeging van het „ geen Mofes denkïpreuk bevat, is zeer dien„ ftig, om eenen Christen te bewaaren , van „ veele zonden teegen de liefde des naasten, „ hem te onthouden van veele dubbende twijf„ felingen ontrend zaaken van den Godsdienst, „ en hem, van het zwaarmoedig vooruitloo„ 'pen, ontrend het toekoomftige, te rug te ;oe„ pen, en de teegengeftelde verpiigting te „ doen uitoeffenen." Was de waarheid, hier geleerd, fteeds leevendig op het hart, wat zou zij niet een behoedmiddel zijn, teegen liefdelooze verdenkingen van den naasten, die, dikwijls, geen' anderen grond hebben, dan eene enkele waarfchijnelijkheid, of zelfs, dan eene voorbaarigheid van onze zijde! Hoe ligt veroorzaakt een gering verfchil in bevattinge, ontrend zaaken zelfs, die den grond der zaligheid niet raaken, verbittering! Hoe ligt brengt deze liefdeiooze verdenkingen voord, zelfs ontrend el- -  ■ D E U T. XXIX: ap. 77 elkanders oprechtigheid voor God! Hoe zeer worden, daar door, alle die liefdepligten verzuimd, welke wij, volgends het geopenbaarde Woord, malkanderen verfchuldigd waren! Indien men nu, meer gemoedelijk, verkeerde, ontrend de waarheden in mijnen Text begrepen , hoe zeer zou men , voor dit alles, bewaard worden! Men zou het oordeel, over het hart van onzen evenmensen en broeder , den Heere overgeeven, — men zou fteeds zich, van zijne zijde, tot de beoeffening van liefde verpligt houden; men 7.ou, ook dan zelfs, als 'er ai eenige reden ware, om te vermoeden, dat onze naasten het, niet al te :wel, met ons, meende, deze gedagte poogen te bedwingen, en, het allermeest bezorgd zijn, om, zelfs door geene opgevatte verdenking, de geheiligde pligten van de liefde tot onzen medemensch te kwetzen. — Zoo dienftig de rechte overweeging van dit ftuk zijn zoude, om den Christen, voor verkeerdheid teegen den evenmensen, te bewaaren, zoo gefchikt zou het ook zijn, om hem, tegen veele ftrikken, en dubbingen des Ongeloofs, in het befchouwen der Goddelijke waarheden , te behoeden. Wij heDben allen, van natuur, een trotsch en hoogmoedig hart; daar van zijn de overblijfzels, helaas! nog maar al te veel in 's Heeren Kinderen. Die trots laat zich ook, in des Heeren volk, wel eens zien, met betrekkinge, tot die waarheden van den Godsdienst, die onbegrijpelijk in haaren aart zijn. O! hoe kan hier de teegenftand van het vernuft des vleefches wel eens woelen! Hoe veele verkeerdheden, vloeijeu, daar uit, niet zelden, voord!  7 8 TWEEDE LEERREDE, ovm voord! Hoe traag wordt men in het beneerftigen, hoe zwak in het geioove, hoe beftreeden in de hoop, hoe onvast in het, recht geloovig, gebruikmaaken van den verordenden heilsweg! En van waar dit alles? veelal van hier, - dat men, niet genoeg, onder het oog houdt, dat de verborgene dingen, voor den Heere, en de geopenbaarde voor ons en onze Kinderen zijn. Men wil dikwijls, wijs zijn booven het geen gefchreeven is, en des, boven het geen betaamt. Men legt zich, al vaak, op de befchaaving van zijn verftand, toe, zonder daarbij aan de verbeetering van het hart genoeg te arbeiden. Men denkt, peinst, redeneert wel veel, maar, het ootmoedig bidden wordt, al te dikwijls, verzuimd. Men verheft daar door 's Heeren hoogheid en onze eigene nietigheid uit het oog; en, daarom, vermeet men zich, den Oceaan der Goddelijke Oneindigheid, met het pasloot van een bekrompen vernuft, te peilen ! Wilt gij voor verzoekingen bewaard zijn, o! Christen ! bepeins dikwerf de les van Mofes; het zal u leeren, niet te willen indringen, in het geene verborgen is, en u, inteegendeel, werkzaamer maaken, in het beoeffenen van dat geen, wat duidelijk u voorgefchreeven wordt; in één woord, het zal u, op een nederig, en werkzaam Christendom, doen verliefd worden. Eindelijk, daar is nog een derde gebrek, dat, ook al veel, bij 's Heeren waare volk, plaats kan hebben , en echter duidelijk aanloopt teegen mijnen Text; te weeten, het zwaarmoedig en angstvallig vooruitzien op het toekoomftige. —■ Hoe kan men zich, in deezen, niet, met onnoodige zorgvuldigheden kwellen! Hoe mee- nig-  D E U T. XXIX: io. 79 nigmaal zegt het hart, in vooruitloopende onbedagtzaamheid: „ wie weet, hoe het nog, „ met mij, gaan zal ? Zal ik wel, met eere, „ door de weereld , koomen ? Zal ik niet nog, „ in gebrek en armoede, vervallen? Hoe zal „ het gaan, met mijne kinderen, na mijnen uitgang? Hoe zal ik het maaken , als ik eens, „ in dezen of dien post, omftandigheid, of w proefweg, koome? wie weet, of ik niet nog, ,, tot onëere van heit Christendom, tot een* „ fmaad der dwaazen zal gefteld worden, en ,, aan het eind bedroogen uitkoomen?" ündertusfchen verwerpt ue ziei meenige bemoedigende opwekking, meenige gunftige geleegenheid , om, met God, in een aanbetrouwend geloof, te verkeeren, en, met dankzegginge, het goede te gebruiken, dat God daadelijk doet. Hoe onbetaamelijk is dit alles! Bleef de bezorgdheid, binnen paaien van betaamelijkheid? Ging zij alleen zoo ver, als nodig is, ter aanfpooring, om al wat onze hand vindt, om te doen, zulks te doen, met alle onze magt, onder een eerbiedig aanbetrouwen van onzen geheelen weg, met den aankleeve van dien, aan den Heere? het ware wel: maar, daar die bedenkingen wantrouwen, twijffelmoedigheid en werkeloos neerzitten bij de pakken, uitwerken, zijn zij, ten hoogften, fchadelijk. Zijn 'er, onder u. Godzaligen! wier geval en ftand deze is? leert eene wijsheidsles, die uwe vertroosting in dit leeven, en uwe gemoedigheid ontrend de aannaderende Eeuwigheid merkelijk kan bevorderen. Denkt, dat alle uwe zwaarmoedige oepeinzen ontrend het verborgene gaan; dat het dus ten eenemaal vrugteloos zij, u, daar over, te  «o TWEEDE LEERR. over DEUT.XXES:r$>; te kweliëft, eri, dat, daar Gij eene zalige betrekking op den Heere verkregen hebt, het u in het geheel niet betaame. Maakt u gemeenzaam met de aanbevoolene pligten der Goddelijke Openbaaring, die u leeren, uwen weg op God te wentelen, en, ook dan; als gij in het duistere wandelt en geen licht ziet, te pertrouwen op den naam des heeren, en te fteunen op uwen God. Hier door zal uwe Ziele meer kalmte en vreede fmaaken. Hier door zult gij minder gevaar loopen, om, in uw haasten, te zeggen: de Heere heeft mijner pergeeten. Hier door zal uw geloof toeneemen, en wasfen. Ja, dit zal de gereede weg zijn , om, onder diepe proefwegen en posten zelfs, met Davids woorden , waar mede ik eindige, u te vertroosten: de Heere zal het voor mij polei; digen, zijne goedertierenheid is tn der eeuwigheid: Hij laat met vaortn de werken zijner handen! Amen. OER-  DERDE LEERREDE. D £ WAARHEID VAN DE OPSTANDING en GODHEID van jÉSUS DOOR DEN ÖNGELOOVIÓSTEN ZIJNER LEERLINGEN, O j? BEKOOMENE OVER-; TUIGINGj Iirsiebio jj«l>a3J3ENi over JOH. EUANG. XX: a de toezegging: Vreede zij ulieden! was ook genoeg, om hen van >s Heeren liefde, hulp en goedheid , in en tot alles , te vergewisfen. — Maar Jefus bijzonder doel was thands, om, als die trouwe Zielen-herder, een afgedwaald fchaap op te zoeken en te recht te brengen. Thomas was het, die van zijn ongeloof en vooröordeelen moest geneezen worden, 't Is hier om dat Jefus zich, meer bepaald, tot deezen Discipel wendt, 't zij dat Hij hem, met nadruk, bij zijnen eigen' naam, noemde, of immers, zoo duidelijk, zijn aangezigt, reeden en gefprek naar Thomas toekeerde, dat deeze, en alle de aanweezigen, klaar bemerken konden dat de Heiland bijzonderlijk hem bedoelde. -- En, welke was 's Heilands aanfpraak tot Thomas ? — Vangt dezelve aan, met een fcherp verwijt over zijn wangedrag? Topnt Hij hem, op eene, zeer nadrukkelijke , wijze aan , wat hij, desweegens, waardig ware, en verdiend had? Dit had de Heere Jefus, met reden, mogen doen j maar, Hij, die volmaakt zagtmotdio- en nederig van harten is, was, al te zeer, met mededoogen over Thomas, aangedaan, dan dat hij hem, nu zoude hebben willen verfchrikken-, daar hij gekoomen was, om, hem te verblijden, en van zijn verregaande ongeftalte te geneezen, Wat dan? Laat Jefus, in 't geheel, niet blijken, dat hem Thomas ongeloof en wangedrag bekend ware? Ook dit niet: maar, met eene onvergelijkelijke wijsheid, en zagtmoedigheid richt Jefus zijne reden zoo in,  J O H. XX: 97 in, dat Thomas gemoed, daardoor, ten diepften, met fchaamte, zelfverfoeijing én berouw moest worden aangedaan. Hij doet, eerst, zeekere vergunning aan Thomas , welke , ten naauwkeurigften, beantwoordde aan den eisch, dien Thomas gedaan had. Dan voegt Jefus 'er zeekere vermaaning en bevel bij, overeenkoomftig het beltaan van deezen Discipel, en het geene nu gebeurde. — De vergunning van den Heere Jefus, gefchiedt in deeze woorden: brengt uwen niger hier — Gij ziet, hierin, één' duidelijken terugflag op Thomas gezegde vs. 35. — Iiene vergunning , derhalven, waaruit wij, bij vooronderfteiling, zien, dat de Heere Jefus, na zijne opftanding, hetzelfde lighaam had, het geen Hij , bij de dood, heeft afgelegd, en dat dit lighaam, na zijne opftandinge, nog de teekenen en bewijzen der kruiliging, zoo leevendig vertoonde, dat 'er geene bedenking op dit ftuk overblijven konde ; nademaal, niet alleen de handen en voeten, maar ook de zijde, duidelijk de doorfteeking van Christus, met eene fpeer, aanwees. — 't Is zeeker ongerijmd, dat de Roomschgezinden hieruit afleiden, dat de Martelaars teekenen, in hun lighaam, zullen hebben, waaruit blijken zal, wat zij, voor Jefus naam en zaak, hebben geleeden. Ook weet ik niet, of men gronds genoeg hebbe, om uit deeze gebeurtenis te befluiten, dat ook deeze teeltenen, in het verheerlijkt lighaam des Heilands, in den hemel, gevonden worden; fchoon ik eenter dit, niet volftrekt zoude willen tee* genfpreeken. Het geen, hier ontrend, voor en teegen , Q kan  p8 DERDE LEERREDE, over kan gezegd worden, zou mij te lang ophouden ; des merke ik 2.) aan, dat, in 's Heilands zeggen, een onloogchenbaare blijk van zijne Godheid en alwetendheid te befpeuren zij, aangemerkt, de Zaligmaaker eene volmaakte kennis had van de woorden van Thomas, zonder dat hem zulks door iemand gezegd of openbaar gemaakt was. Eindelijk merk ik op, dat, fchoort veele Uitleggers dit zeggen, als een volftrekt bevel van den Heiland begrijpen, wij voor ons echter, het liever voor eene laage nederbuiging van Christus, en dus meer, voor eene vrijvergunning; dan wel, voor een daadelijk bevel aanzien, zoo nogthands, dat het teffens een bevel in zich begreep, bij aldien Thomas, op die vrij ver gunning, nog niet overreed ware, ten zij hij, daadelijk, met zijne handen, het lighaam van Jefus hadde aangeraakt. Tot die gedagte leidt ons, dunkt mij, allernaatst, de bijgevoegde vermaaning: en zijt niet engeloovtg, maar ge/oovig. In dit zeggen van 's weerelds Heiland ligt eene zagte, ingewikkelde, berisping van Thomas ongeloof: en, inderdaad, hier over was hij zeer berispenswaardig, gelijk wij, in het voorige, reeds hebben gezien. Ik ben ook, van harten, eensgevoelende met hun, die oordeelen, dat Jefus, bij het uitfpreken van deeze woorden, kracht van zich hebbe doen uitgaan, waardoor Thomas harte, dermaaten, geraakt en getroffen wierd, dat de fchillen van verduistering, van zijne oogen als afvielen, de wolken van ongeloof opklaarden en zijn geheele hart, van ongeloovig, geloovig gemaakt wierd; en,  JOH. XX: 26-28. p9 en, daarom denk ik niet, dat Thomas nu , van de vrij vergunning, hem gegeven, gebruik zal gemaakt hebben, nadien het duidelijk gezigt van Jefus handen en de taai van den Verlosfer tot hem, meer dan ten overvloede, voldeed, om hem, even zoo befchaamd, als gevoelig overtuigd te ftellen. Trouwens, het een en ander was zoo goed, als of hij daadelijk de proef genoomen had; en gaf, ook zelfs dus begreepen , volle vrijheid om te betuigen: „ het geen wij gezien, en gehoord, en getast heb„ ben, dat verkondigen wij Dan, daar ik nog een weinig bijzonderder bij wilde büjven ftaan, is dit: of Thomas, ftaande zijn ongeloof, uit de genade Gods geheel ware uitgevallen? Niemand, die der Hervormde Kerke is toegedaan, zal dit zeggen kunnen. Veelen, die een' afval der heiligen leeren, zullen ook, niet ligt beweeren , dat Thomas, aan de zijde Gods, geheel uit zijne gunst en geneegen aandenken, vervallen ware; immers zij niet, die, wel, een' geheelen, maar geen' eindelijken afval ftellen. Deezen , zo zij al dagten, dat zijn genadeleven ware uitgebluscht, zullen echterteffens,net ft.uk, in deezer voege, zich voorfteilen, dat, wat Gods eeuwig voorneernen der genade, over Thomas, betreft, weegens het vooruitgezigt, het geen de Heere had, dat deeze Discipel, weder geloovig worden zou, als Jefus zich, aan hem, openbaarde, men zeggen kan, en mag: God bleef, in gunst, aan hem, gedenken, en, dat hieruit volgen moet, dat Thomas, door de openbaaring van Jefus geleegenheid kreeg, om weder .geloovig te kunnen worden; Ja, daar Ga is  iob DERDE LEERREDE, ovm is een aantal, inzonderheid onder de Broede-r ren Lutheraanen, die zelfs niet zeggen, dat de daadelijke bezitting van het genadeleven, geheel, in hem, zij uitgebluscht; maar, dat het . evenwel waarlijk aan het verfterven was. Het ontbreekt echter niet aan zulken, die fchijn geven, om _ te denken, dat zij Thomas , geduurende zijne verbijstering, voor geenen geloovigen , erkennen; en , als wij de zaak onpartijdig bezien, kan men, al fcherp, hier over 'redetwisten. „ Thomas was ongeloovig „ ontrend Jefus opftanding; dit zijn ongeloof „ ging, met halftarrigheid, gepaard; de op„ ftanding nu van Jefus is een fondamenteel „ artijkel van ons geloof; bij die waarheid, „ ftaat of valt al de vastigheid van het Chris„ tendom: hoe kon hij dan die leer ontken„ nen en loochenen, en niettemin nog, op „ Christus blijven hoopen ? Wat denkbeei„ den moet hij toch wel, van Jefus, gehad „ hebben ? Geloofde hij 's Heilands opftandin„ ge niet, dan geloofde hij ook niet, dat Jefus „ de waare Mesfias ware, dan hield hij im„ mers Christus, voor een' valfchen getuige , „ dan verdagt hij alle zijne redeneeringen, „ dan betwijffelde hij, ja ontkende de Godde„ lijkheid van alle zijne wonderen: — hoe „ kan zulk een nog, voor een' geloovigen, „ gehouden worden?" — Wie kan loochenen dat deeze reedenen eenigen fchijn hebben? zeeker, zij verdienen onze bijzondere oplettendheid. Ik merke dan, voor alle dingen, aan, dat, gelijk Thomas, vóór Jefus opftandinge en lijden, zeeker een waar geloovrge was, uitwij- zens  J O H. XX: 26-zB. . ioi zens veele plaatzen, inzonderheid, die wij vinden Joh. XIV. XVII. en elders , dat hij ook zoo, een waar geloovige gebleeven is, nadien ons veele Bijbeltexten leeren, dat de wortel der zaake in de geloovigen blijft, en dat zij, fchoon zevenmaal ftruikelende , echter niet weggeworpen worden; gelijk daarom ook Jefus, aan Petrus zeide, dat zijn geloof, hoe zeer gefchokt, met zoude ophouden, Matth. XXVI. — Verder merke ik aan, dat Thomas geenszins een mensch van een, zeer vlug, begrip , of, van een zeer kloekmoedig beftaan ware. Van het eerfte zien wij duidelijk een ftaal Joh- XIV: 5. van het tweede joh. XI: 16. want, fchoon veele Uitleggers aan die laatfte plaats, een' goeden zin geven, is zulks echter, van anderen, genoegzaam wederfproken. Een mensch nu, niet zeer kloekmoedig, en niet zeer doorzigtig, is zeer vatbaar, om een' fterken indruk van iets ontfangen hebbende, dien lange en onverzettelijk te behouden, zonder de gevolgen te bevroeden, die, daaraan, vast zijn en daarmede vergezeld gaan. i .5 Hieruit neeme ik dan dit af: Thomas, eenmaal , in die ongeloovige gedagte gekoomen, dat Jèfus niet verreezen was, immers niet zoo, als hem de Discipelen, als verreezen, verkondigden, kon lang, in dat begrip, blijven, zonder te bevroeden, wat dat denkbeeld al infloot; en zonder alle de gevolgen te willen erkennen, die daaruit, wettig, konden afgeleid worden. Bij deeze zijne opgevatte begrippen, kon hij , te ligter, blijven, als men de aanleiding ot zijn ongeloof, en deszelfs voordduuringe, G 3 zich  102 DERDE LEERREDE, over zich voor oogen ftelt. Niet onwaarfchijnelijk gist een groot Uitlegger, dat Thomas gedagt nebbe, dat 'er zeeker verband ware, tusfchen Jefus opftanding en de oprichting van een aardsch rijk onder de Jooden. Dit denkbeeld heeft veel waarfchijnelijkheid, als men de vraag Hand. I: 6. zich herinnert. Nu zal Thomas, geërgerd, over de kwaade behandeling, Jefus aangedaan, zich voorgefteld hebben, dat het Joodfche Volk, zich de eer van Mesfias Koningrijk onwaardig gemaakt hebbende, Jefus, niet lighaamelijk verrijzen zoude, maar alleen, aan zijne Discipelen zich, geestelijker wijze,of in een' ftaat, die , voor een hemelsch leven vatbaar was, ontdekken zou. In die gedagte werd hij verfterkt, wijl zij hem, van een zeer fchielijk heenen gaan, en koomen van Christus , hadden gemeld, en gezegd, dat Maria langen tijd Jefus gezien had, zonder hem te kennen; dat het zelfde den Emmausgangeren gebeurd ware: dit alles bragt welligt, bij hem , 'die gedagte in leven: „ ja de Discipelen hebben wel „ iets gezien, maar zij trekken daaruit meer, „ dan 'er in geleegen is; zij hebben, of een' „ Geest gezien, of iets, waardoor hun Jefus „ van de waarheid van zijn Goddelijk beftaan, „ overtuigd heeft; maar zijn opgewekt lig,j haam niet; eer ik dat geloove, moet ik meer „ bewijs hebben." In den grond dus, bleef Thomas Jefus- liefhebben, hoogachten, aankleeven, ja voor den Mesfias erkennen. Maar de bijzonderheid van zijne opftanding geloofde hij niet. Het is ook wel te denken, dat zijn geheele geloof en vertrouwen op den Heiland donker, verward, aange- vog-  J O H. XX: 26-28. 103 vogtcn en beftreden, en dus,zijne denkbeelden, noch eenpaarig, noch juist overeenkoomende met elkander waren: maar, desniettemin, nooit kon, uit zijn hart, het goede vertrouwen op Jefus geheel worden uitgefcheurd; dat genadevonkje hield de Heilige Geest in het leven. En hieruit vloeide voord, dat hij zich geenszins bij Jefus vijanden voegde, geenszins zich geheel van Jefus liefhebberen affcheidde , veel minder, dat hij eenige vijandige onderneming teegen Jefus en zijne zaake , zoude gewaagd hebben. (*) Met dit alles, was echter Thomas gedrag zeer te kaken; en de Heiland had billijke reden , om hem toeteroepen : Zijt niet langer ongeloovig, maar ge/oovig ! Trouwens, in zijn beitaan, blonk door onkunde, ontrend het gene de Propheeten, van den Mesfias, voorzegd hadden; — onverftand en onopmerkzaamheid ontrend Jefus veelvuldige voorzeggingen; . — weinig doorzigt in den aart van Jefus Koningrijk ; vermeetele trotschheid, waar door hij aan God de voorwaarden, waarop hij gelooven zal, als het ware, voorfchrijft; — liefdeloos verdenken van de kundigheid en het doorzigt, zo al niet van de goede trouw, van Jefus liefhebberen ; -■- onbedagtzaamheid ontrend de gevolgen, welke zijn zeggen hebben kon bij anderen ; — en eindelijk, al te groot gevoelen van zich (*) [Over de vereffening van deze moeilijkheid, in opzigc tot de éèheetë5 menigte van Jefus leerlingen , is 'er van den Schrijver eene fchoone Verhandeling voorhanden, dr prac:pu:s n-.scipulorum circa, ptrfoncm ac munus Mediatoris errtribus, fidsm fduiarem non telItntxbüs et diyina in hl/cc confpicua gubernatrice \PrOvidentm, Utr. 1-63. — Zie vooral C. ï. P. H & UU p. G 4  xc-4 DERDE LEERREDE, over zich zei ven, meenende hij, dat, zo de verfchijning hem te beun gevallen ware, hij wel beeter zoude hebben toegezien, dan de andere difcipelen gedaan hadden. Letten wij op alle deeze Hukken? hoe moeten wij ons dan niet verwonderen en verbaazen over het laag nederbuigen van Jefus, die, niet alleen, Thomas, zijnen vermeetelen eisch toeftaat, maar tellens, op eene, zoo liefderijke wijze, geene andere beftraffing geeft, dan alleen deeze zagte: Zijt niet ongeloovig, maar ge/oovig ! Hoe zal deeze taal van Jefus, aangedrongen met dat zelfele vermoogen, waarmede Hij eens dat nadrukkelijk Epphata ' fprak, en, met die zelfde vriendelijkheid, waar mede hij Maria's ongeloof, voor het enkel noemen van haaren naam, deed zwigten, hoe zal, zegge ik, deeze taal niet, door het hart en de ziel van Thomas, zijn doorgegaan! Hoe befchaamd en verleegen zal hij geworden zijn! Nu ziet hij Jefus, met de teekenen der nagelen voor zich; nu heeft hij vrijheid , om het, op het bloot gezigt alleen, niet te laaten aankoomen ;• hem wordt vergund, met zijne handen te tasten, dat het Jefus zelf is, Thomas! zult gij nu nog voordgaan in uw ongeloof? Zult gij daar van een nieuw bewijs geven, door daadelijk, -volgends uwen eisch, te doen? Dit meldt de "Euangelist niet, het is ook niet denkelijk; maar, het ftrookt veel meer met den aart der zaake' zich voor te Hellen, dat Thomas gemoed o-e_ heel overftelpt ware , door eene mengeling van aandoeningen, die in hem verward opreezen en elkander verdrongen. Dat toch wijst de Text  \ • JOH, XX: a6^8. los Text levendig aan: Thomas feijde: mijn Heers en mijn God! Wij vinden hier, eene tweeledige benoeming, waarmede Thomas den Zaligmaaker, aanfpreekt. Hij noemt hem, zijn' Heere, en, zijn' God. De benoeming van Heere gaven de Discipelen aan den Heiland veelmaalen, geduurende zijne omwandeling op aarde; maar het is hier de eerfte plaats, waar wij hem, door hun, met den naam van God benoemd vinden: niet, als of zij, in hem bevoorens reeds geene Goddelijke eerwaardij erkenden, en hem Hechts Heere noemden, in dien gemeenen en flaauwen zin, waar in de Jooden dien naam, aan hunne Leermeesteren doorgaandsch gaven: neen! — zij erkenden hem, voor den^ Mesfias, voor den Zoone Gods; en wel, in zulk eene betee-kenis, dat Almagt en Alweetendheid, volmaaktheden, alleen der Godheid eigen, daar onder begreepen waren; gelijk uit veele plaatzen te toonen ware , indien het vereischt wierd. Zie, onder anderen, Joh. I. VI. XI. en elders. — Vraagt Gij: „ waarom Jefus toen minder, „ als God, van hun benoemd werd?" dit ge» fchiedde, om dat het verfchil onder de Godvrugtïgen, bij de Jooden, niet zoo zeer, daar over viel, of de Mesfias een Goddelijk perfoon zoude zijn?_Dit was, bij de besten, onder Israël , ontwijfièlbaar: maar, de groote vraag was, of Jefus van Nazareth die beloofde Mesfias ware. Dit erkenden, geloofden en beleden de Discipelen van Jefus; dit geloof kwam, bij Jefus lijden en kruisdood, op de proef, maar werd, door zijne opftandinge, bevestigd en uitje weezen, echt te zijn. Ziet daar de reden, G ó" dat  iotf DERDE LEERREDE, ovat dat hem Thomas nu ook, ten blijke van de volle overreeding des harten, hier, met het toeéigenend woordje: mijn, als zijn' Heer erkent, en, wijl daar door, ook de Godheid van Christus was uitgeweezen, 'er bij voegt: mijn' Heer en mijn God! De Socinianen zien de kracht van bewijs, die 'er, in dit zeggen van Thomas, teegen hun gevoelen, ligt. Zij fpitzen daarom al hun vernuft, om, ware het mogelijk, deezer plaats, eenen anderen draai te geven. -- Sommigen zeggen, dat Thomas een uitroep doet, hoedanig een iemand ontvalt, als hij iets onverwagt ziet of ondervindt. Om duidelijk te fpreken, naar deeze uitlegging, zal dan Thomas hier een' onbedagtzaamen vloek geuit hebben, en daar over, zal hij, van Jefus, niet beftraft zijn. Wie kan dat gelooven? — Wat moet men niet al ij dele uitvlugten maaken, als men de waarheid verdonkeren wil! Maar, dit niet alleen, de Sociniaan vooronderftelt dus, dat Thomas deze woorden, niet tot Jefus, gefprooken hebbe; en echter, de Euangelist Johannes, die vrij wat meer geloofs verdient, zegt duidelijk: Thomas antwoordde en zeide tot hem, dat is, tot Jefus , mijn Heere en mijn God! De tijd is te kostelijk, om andere uitvlugten, die even weinig klem hebben, ter toetze te brengen; of ons op te houden, met de wederlegging van anderen, die, fchoon zij hier, in Thomas zeggen, eene belijdenis van Jefus Godheid erkennen, echter denken, dat dit gezegde ook eene teegenftelling, teegen de Aardfche Heeren en Goden, die op Mofes ftoel zaten, zoude behelst hebben. Wie kan toch denken, dat Thomas, hierom, thands zal ge- dagt  J O H. XX: a<£afc 107 dagt hebben? Neen zeeker! Daar gingen wel geheel andere werkzaamheden in zijn gemoed om! werkzaamheeden. die waardig zijn, dat wij, daarbij, nog voor eenige oogenbükken, Uil Haan. Mij dunkt, als Thomas deeze woordenfpreekt, geeft zijne taal, ten duidelijkften, te erkennen de hooge en verheevene bezeifen, die hij, van het karakter en de waardigheid des Heilands, in zijne ziele ondervond. Hij beziet Jefus, als zijnen Heer en God; als zijnen Meester, Schepper ; Weldoener, Verlosfer, Heiland en Zaligmaaker. Zoo had hij hem meermaalen erkend; zoo erkent hij hem op nieuws. Hij doet hem eene plegtig vernieuwde hulde, en, roept hem uit, voor dien, die hij in waarheid was, zijn' Heer en zijn' God. Thomas gezegde, daar Rfet kort is en afgebrooken, toont ons de mengeling van aandoeningen, die, als om ftrijd, in zijnen Geest, zich opdeden, en, waarvan men eerst dim eene rechte verteegenwoordiging hebben zoude, wanneer men, in 's Mans geval, zelf was. — Ondertusfchen zullen wij niet feilen, wanneer wij het befchouwen, als de taal van verwondering en fchaamte, welke Thomas over zijn voorig ongeloof gevoelde. Het is, als of hij zeide : „ Is „ het mogelijk, mijn lieve Heer en Meester! „ dat ik_zoo ongeloovig was? Ik fchaame mij „ weg; ik verfoeije mij, wegens mijn onge„ loof. -- Gij zijt mijn Heer en mijn God! ~* „ Ja, Gij zijt het zelf! Hoe had ik uwe woor„ den, en die van mijne mede-Discipelen moeÜ ten geloof geven! Hoe kon ik zoo hardnek- » kig  io8 DERDE LEERREDE, over „ kig weigeren te gelooven, het geen gij, de „ Amen en de Waarachtige, gefproken had!" Thomas taal was niet alleen de taal van verwondering over zijn eigen ongeloof, 'maar, hoe meer hij zich daarover verwonderde, hoe aanbiddelijker en verwonderenswaardiger teffens hem in het oog ftraalde de getrouwheid van den Heere Jefus jegens hem, en de onbegrijpelijke nederbuiging van die goedheid, waar mede hem de Heer verwaardigde. Het is, als of hij zeide: „ wat beweegt u, mijn dierbaare „ Zaligmaaker! om naar mij, onwaardigen , nog „ om te zien? Wat beweegt u, om uwe goed„ heid aan mij, zoo wonderbaar te maaken ? — „ Ik had, met alle reden, uwe gunst verbeurd5 „ maar, om dat gij God zijt, zoo is ook uwe „ liefde goddelijk! Mijn Heere en mijn God!" Mijn Heer en Mijn God! met toeèigening gefproken, is, bovenal, ook de taal van Geloof, en wel, van een toeëigenend Geloof. — Het geloof doet ons Jefus, voor den onzen, omhelzen, en ons in hem, als ons gegeven, verblijden Dat ondervond Thomas nu. Hij.zag? hoe zijn Heer hem opzogt, hoe veel Hij hem vergunde; hoe liefderijk Hij hem beftrafte : hoe gereedelijk Hij zich aan hem aanbood. Uit dit alles befloot hij: „ mijn Meester heeft mij „ lief en blijft mij liefhebben; hij doet dit al„ les niet, tot mijn verderf; hij beoogt 'er „ mijn heil meede!" Hij vat liefderijke gedagten van jefus op, hij gelooft, Jefus meene het wel met hem; dies eigent hij zich Hem eerbiedig, dog geloovig, toe, en zijne zieleaandoening barst, in deze taai, los: mijn Heer en mijn God! Ehv  JOH. XX: aö-a8. 109 Eindelijk, Thomas taal, is de taal van wederkeerige liefde, en vernieuwd op drasgen van zich, aan Jèfus en zijnen dienst. Het geloof verwijdt het harte en doet het ontftooken worden in teedere, in dankbaare wederliefde tot God. Thomas, nu gered, ondervond dit. Zeide hij geloovig: mtjn Heere en mijn God? hij fprak ook deeze woorden, onder een teder gevoel Van de innigfte liefde voor den Heiland, en met eene blaakende zugt voor de bevordering . van zijne belangen. Hij koos hem, op nieuws, tot zijn' Heer, Gebieder, en Regeerder. Hij droeg zich wilvaardig aan Hem, als zijnen God, op , om, met verzaaking van alle vreemde Heeren en Goden, Hem alleen,Hem oprecht, Hem itandvastig te dienen, en wel, in alle die wegen, en, tot alle die posten, waar toe Hij, als zijn Heer en God hem roepen, en gebruiken wilde. Zijne hartelijke zielenkeuze was, om , in vertrouwen op zijnen Heer, met eene alleronderdaanigfte eerbiedigheid en nederigfte af bangelijkheid Hechts enkel een uitvoerder te zijn van 's Heeren bevelen, en een eerbiedig aanbidder van alle zijne handelingen en wegen. In één woord, het is, of Thomas zeide: „ Lieffte Heiland! Zie hier uw' knegt! doe „ voords met hem zoo, als goed is in uw „ oog. Ik wenscli, uwe belangen, met mijne „ gantfche ziel te behartigen. Ik wensch, niet „ meer, ongeloovig te zijn. Ik wensch, u „ nimmermeer regels en wetten voor te fchrij„ ven. Ik wensch fteeds, in donkere wegen, „op u, geloovig te fteunen, als op mijnen „ God, en, van alle uwe leidingen te denken, „ dat uw doen majesteit en heerlijkheid zij. On-  no DERDE LEERREDE, over „ Onder beding van uwe genade, verbinde ik „ mij, daar toe, wederom, plegtig en op nieuws, „ aan u, o Mijn Heer en mijn God!" Nu moest ik, volgends mijn gemaakt bellek, overgaan, om de waarheid van "Jefus opftanding, uit deeze gebeurtenis te ftaaven. Maar, is het wel noodig ? Waarlijk, ik denk fchier, dat het min nodig zij ; de zaak is toch zoo klaar, en'de gefchiedenis fpreekt zoo duidelijk, dat het onmogelijk zij, deze groote waarheid, ftaande de zekerheid van het verhaal, dat in onzen Text voorkomt, te miskennen , of een oogenblik in twijffel te trekken. Denkt flechts eens, Toeh.! welke omftan' digheden worden hier al verhaald! Thomas ziet Jefus. Hij was te lang in 's Heilands gevolo- geweest, om hem niet recht te kennen. Alle de wezenstrekken, de houding, de gang, de oogopflag van zijnen Meester waren gewis diep genoeg in zijn hart ingegraven , om hem te miskennen , en een' ander voor hem aantezien. Dien Jefus, dien hij zoo wel gekend, bij wien hij, geduurende bijna drie jaaren, fchier onophoudelijk verkeerd'had, dien dagt hij dood te zijn, en — nogthands zag hij hem levendig voor zich, en herkende hem aanftonds op dat gezigt. — Jefus moest dan opgeftaan ziin! "Maar, was zijn gezigt ook verbijsterd ? kon hém de fchemering van de avondlamp, en de onverwagte inkomst misfehien bedriegen?Neen; want, bij het gezigt paarde zich het gehoor. Thomas hoort Jefus, tot de geheele fchaar, bij het inkomen, zeggen: Vrede zij u lieden! Hij  JOH. XX: atf-atf. in Hij hoort nu die zelfde ftem, die nadrukvolle ftem van Jefus, die zelfde ftem, welke hem zoo gewoon was, en door hem, zoo dikwerf met verrukking was aangehoord: die zelfde ftem, geene andere, geene nagebootlte. De fpraak maakt hem den Meester kenbaar. Het geluid, dat hij wanhoopte, ooit weder te zullen hooren, hoort hij op nieuws. — Jefus moest dan verrezen zijn! Of, zou de groet, bij de inkomst in het vertrek, te kort geweest, en met een, te veel afgewend gelaat, uitgefproken zijn, om daarop zulk eene wonderlijke gebeurtenis te gronden? — Ook deze bedenking mag ons niet ophouden. De verrezen Zaligmaaker liet het, bij deze algemeene aanfpraak niet; hij wendde zich bijzonderlijk tot den ongeloovigen Thomas zeiven , en fprak hem, niet Hechts met een enkei woord, maar, in een taamelijk lange reden aan. Thomas had des tijd en gelegenheid in overvloed, om op ftem, fpraakbuiging , gebaarden, en wat hier meer te pas kon koomen, acht te geven, en, zijne gemoedsgefteltenis is ?er borg voor, dat hij ook wel degelijk op alles naauwkeurig lettede ; en, echter hoort hij, in die taal, zijnen Jefus —- niemand anders dan zijnen Jefus, — fpreken. — Waarlijk! Jefus moest dan zijn opgeftaan! En, wat zeide de Heiland ? Hij gaf den Apostel vrijheid, om hem naauwkeurig gade te flaan, te bezien niet alleen, maar ook te betasten, te betasten aan die deelen, waaraan hij nu, na zijne kruiiiging, het kenbaarst was, aan die deelen, waaraan Thomas, vooraf reeds, geoordeeld had, de waarheid of onwaarheid van het v*»r-  na DERDE LEERREDE, oveü voorgeven zijner mede-Apostelen, alleen veilig te zullen kunnen beproeven. Het is: bréngt uwen nnver hier, en ziet mijne handen en brengt ■uwe hanc?, en fieehtze in mijne zijde! Uit de woorden blijkt ook, dat, bij het uitfpreken, gebaarden, welke de handen en zijde aantoonden, de woorden vergezelden. Was dit bedriegerij ? waar is dan ooit meer van een der■ gelijk: bedrog gehoord? welke eene razende koenheid heeft dan den bedrieger bezield ? Maar, neen! Zoo fpreekt geen misleider ! Thomas kreeg, door deze taal, vrijheid tot het uiterfte, dat hij zich, ten dezen aanzien had kunnen voorftellen. Uf hij 'er zich van bediende , of niet, is volmaakt onverfchillig. In het eerst geval ontdekte hij, ook op het gevoel, de waarheid der zaake; en anders was het gezigt van de aangetoonde lidtekenen.overvloedig voldoende voor zijne overtuiging. — Jefus was dan waarlijk opgeftaan ! „ Ja , maar Thomas zal van eenen ligtgeloo„ vigen aart geweest zijn! Ligt was hij een „ eenvoudig man, en al fpoedig te voldoen, met weinig betekenende fchijnbewijzen te vreden !;' - Ook dit niet; Thomas gefteltenis was, gelijk wij , uit het voorig deel der gefchiedenis vernamen, van eenen, geheel anderen, van eenen tegenovergeftelden aart. Hij was ongeloovig, op dit ftuk, — hardnekkig ono-eloovig. Hij wilde zijne vrienden en medeApostelen, fchoon hij wel wist, dat zij geene dwepers waren, fchoon hij hunne goede trouw ook niet verdenken kon, op hun bericht , volftrekt geen geloof geven. Tegen de duidelijkfte, overreedendfte vertoogen, tegen  JOH. .XX:^^ de eensluidendfte verhaalen, tegen opgaven van tijd, plaats, omftandigheden aan. hield hij vol in zyn ongeloof. Hij meende, de anderen waren m hun oordeel, te voorbaarig geweest! |*y Wlid^ niets van eenen verrezen Heiland hooren._ Zien moest hij hem, zou hij overUi.gd zyn, en zijne taal was geduurig: indien tk tn zijne- handen niet zie het teken der nagelen, Tl'P t^W^-W0^- ~ En evenwel, deze zeilde Man is het, die hier, na Jefus beIchouwd en aangehoord te hebben,,al zijn ongeloof verliest, en, met vervoering , uicroept: Mijn Heer en mijn God! - Onbegrijpelijk fterk Jprekend moeten dan voor hem - voor hem bijzonderlijk, den Onorcïoovigen - de bewii zen geweest zijn van die groote waarheid: L Jelus is waarlijk opgeftaan! — Eindelijk, - men zegge niet: „Thomas S „ dervond _dit alleen, en hoe ongeloof hii „ ware, zyn fomber, vreesachtig, droefgees„ tig geftel verfchalkte hem en deed hein zich „ inbeelden, iets te zien en te hoe-ren, dat hii ,, toch, in waarheid, noch zag, noch hoorde." Immers Thomas was niet alleen, niet in eenzaamheid,, niet afgetrokken, noch mijmerend. Neen, hij was in gezelfchap; het geen hii gewaar werd, werden ook anderen gewaar Dezelfde perfoon, dien hij zag en hoordé Ipreken, Werd ook van de anderen gezien en geboord En, zou hij zich nu, onder zulke omftandigheden hebben kunnen bedriegen f Zou • zijn eigen inbeelding, of anderer bedroe hem hier, in aller tegenwoordigheid hebben kunnen misleiden? Of zijn ook, met hem, de anderen tevens bedrogen geworden? Hoe ware M dit;  04 DERDE LEERREDE, 'om dit, bii mogelijkheid, door zijne verbeelding te bewerken? En, wie anders zou hier bedrog pleaen? Van Jefus kan men het met vermoeden, zo men hem, als dood gebleven befchouwt. Geen van Jefus vrienden konden het doen; die toch waren bij hem tegenwoordig. Thomas kende Jefus, en zijne aanhangeren te wel, om niet aanftonds het bedrog te merken, zo 'er eenig bedrog plaats had. Wie zou dan dit bedrog gepleegd hebben? Zalmen, ongerijmd genoeg, den toevlugt tot betooverine nemen? Maar, hoe ongelijk is men dan aan zich zeiven l fomtijds ontkent men geheel en al het vermogen der Geesten, om op hghaamen te werken, om, langs dien weg, de Euangeliegebeurtenisfen te beftnjden: hier echter zal men dezelve te hulp roepen! Behalven dat, zou God gedoogd hebben, dat menfehen, die enkel de waarheid zogten, dus, buiten hunne fchuld, bedroogen wierden? Urn nu niet te zeggen,dat het des Satans4)elang meer was, te bewijzen, dat Jefus niet verrezen ware. Hier toe arbeidde Hij, met al zijn vermoogen. En geen wonder! de leer des geloofs m eenen ©pp-ewekten Heiland zou zijn Rijk den allergrootften afbreuk doen, en zijn gezag over veele harten merkelijk inkrimpen, terwijl de eenen, die in Jefus geloofden, van de zonde tot de deugd, van het rijk des fatans, tot liet riik van waarheid en godzaligheid zouden «vergaan. Eindelijk, zou geen een anders gevoeld, geen een het bedrog ontdekt, geen een door eigene twijffeling, nieuwe achterdogt en nadenken , bij den ongeloovigen Thomas verwekt hebben? Wie kan dit, zonder de grootite ongerijmdheden opeen ie üapelen, Hechts een  j O H: XX. iiè oogenblik denken? Dit ftaat dan vast: Jefus is waarlijk opgeftaan ! Of, zal men de waarheid van de gebeurtenis , hier vermeld, in bedenking brengen? Maar,wie, die dezelve eenvoudig leest, voelt zich niet gedrongen, om te erkennen, dat, zo 'er eenige gefchiedenis geloof verdient, het ongetwijfeld deeze is, welke wij hier aantreffen? Hoe onopgefmukt, en, hoe omftandig en naauwkeurig verhaalt Johannes alles! Hoe noemt hij tijd, plaats, perfoonen, woorden en redenwisfeling op? alles, met eene eenvoudigheid, en die verzeilende eigenaardigheid, welke eiken onpartijdigen, niet anders, dan de waarachtigheid der gefchiedenis inboezemen; Ja voorwaar, deze gefchiedenis, bedaard befchouwd, leevert een onloochenbaar bewijs op voor deeze waarheid ; ,} Jefus is „ waarlijk opgeftaan, - Jefus is de' waare Mes„ lias; zoo is hij nadrukkelijk beweezen, door „zijne verfchijning aan hem, die, van alle „ Discipelen, verreweg de achterdogtigfte en „ ongelooyigfte geweest was." TOEPASSING. Vergunt mij nu, Gewenschtc Hoorders! dat ik, van deeze, zeer nadrukkelijke gebeurtenis, een weinig nader en bijzonderder gebruik maake , ter bevordering van onzer aller weezenlijk heil. - Ik zal mij, daartoe, den weg baanen, door uwer aandacht eenige aanmerkingen, die, als wettige gevolgen, uit mijne ftoffe , van zelfs voordvloeij en , voor te ftellen. In de eerfte plaats zien wij , zeer duidelijk, in onzen Text, twee allergewigtigfte waarheden van onzen hervormden Godsdienst geH a ftaafó,  fri? DERDE LEERREDE, orra ': ftaafd, waar van de eerfte is, dat, gelijk de gertade van God allereerst den mensch aantreft in eene gefteldheid, welke niet alleen ellendig, maar ook zeer diep verdorven, en God-onteerend is, zoo ook de aanhouding en yoordduuring van % Heeren .gunst geenszins ■afhange van de rechte gebruikmaaking der eerstmaal ontfangene genade, en, dat ook de toediening van daadeüjke bewijzen van 's Heeren gunst niet altoos gefchiedt, wanneer wij, daar toe, best bevoegd en.gefchikt fchijnen. Thomas geval heldert deeze voorftellinge zeer klaar op ; daar hem Jefus ontmoette, voorkwam, met genade verwaardigde, juist op dien tijd, toen hij, veel meer, eene nadrukkelijke beftraf' fing'en onttrekking van 's Heeren gunst had verdiend, en ongetwijffeld geene beminnelijke hoedanigheden bezat, welke 's Heilands liefde •tot hem konden opwekken en gajmde maaken. De tweede waarheid is, dat 'er nog een zeer groot gebrek in Gods kinderen, ook na hunne , bekeering overblijft, en dat men zich geenszins te bevreemden hebbe, wanneer men de blijken _daar van, in Godzaligen befpeurt, vooral in tijden van beproeving, aanvegting en duisterheid. Ook deeze waarheid ligt duidelijk in mijn Text; nadien wij gezien hebben, hoe verregaande ongeloovig Thomas, na herhaalde voorzeggingen van Jefus, en teegen allerovertuigendfte bewijzen, hem van Jefus. opftanding gegeven, nog verkeerde. Ik oppere deeze aanmerkingen geenszins, om daar door voedzel aan den natuurlijken mensch te geven, om in de zonde te blijven, op dat de genade tc meerder worde; of, om • <. God-  J O H. XX: as-s. . n? Godzaligen zelve over de zonden ligt te doen heen flappen. Dat zij verre! maar, ik merke deeze waarheden op, deels, om te doen zien, dat onze hervormde leer, met Gods heilig Woord overeenkoomt, deels, om tot verfcheiüene nuttige lesfen aanleiding te bekoomen. ' Trouwens, nam men deeze waarheden wel in acht, dan' zou, aan de eene zijde, geen mensch, wiens_ confeientie hem beklaagt, en verwijt, dat hij zwaVlijk teegen God heeft gezondigd, daar door, den moed zoo zeer behoeven op te geven, als of 'er, aan de zijde Gods, geen* raad noch kans voor hem ware: aan de andera zijde, zou men zien, hoe zeer men het fpoor bijster zij , wanneer men, door eigen deugdzaamheid en zelfverbeetering zich, bij God veraangenaamen, of zich vermeetel van eio-ene vermoogens en krachten, iets goeds voorfpeflen of bclooven wil. Ook zou een bedaard inzien van deeze waar-1 heden den wereldling, tot.een' behoedmMde! 1 kunnen verftrekken, om toch niet ligtvaardig i iemand, die anders doorllaande blijken van (Godsvrugt vertoont, wegens eenig aanhangend! gebrek, te verdenken; cn, 's Heeren kinderen zouden 'er een geneesmiddel uit haaien kunnen, tegen al te groote gedruktheid, wantroui wen en moedeloosheid, welke al zeer ligt, door 'een ongeloovig afmeeten van Gods genade, naar hunne geftalteir, kan veroorzaakt worden, voor al bij zoodanigen, die lust hebben, om zich op ccn teeder en gezet leeven voor den Heere toe te leggen. . * Ik zou deeze aanmerkingen verder uitbreï■oen, indien dezelve niet meermaalen voorkwaH 3 men, m ...  x 18 ■ DERDE LEERREDE, over men, en een tweede ftuk, dat allerzonderlingst, in onzen Text heerscht, wat nader onze overwein>- verdiende: te weeten, m Thomas voorbeeld T kunnen wij allerleevendigst den aart en de vg nfchanen van het, God zoo zeer onteeiend. onsetoof leeren kennen, ■ Bez'en wij Thomas, zoo als hij dagt en werkzaam was, geduurende den tijd zijner verbijstering, het leert ons, dat het de eigen na- ■ tuur van het Ongeloof zij, God, op zijri getuigenis , niet te gelooven; want, had Ahomas de voorzeggingen van Jefus recht gelooid, mj zou zich anders gedragen hebben. Thomas beftaan leert ons, dat het. eene onaffcheidbaare eigenfchap zij van het ongelooi, den mensch trotsch en vermeetel tegen God en menfehen te maaken. Wij zien in Thomas, dat het ongeloof van een' zeer hardnekkigen aart zij, en niet bukke, of het moet, door hooger magt, verbroken worden. . Moesten deeze trekken, Toch.! onze zielen niet allerfterkst, met afkeer en verfoeijing, ontrend dien hoofdkanker van onze harten, het ongeloof, doen aangedaan zijn? En, moeten •wii derhalven niet zeggen, dat hij, die deeze ondeugd verfchoont, voorfpreekt, en bepleit,ireheel en al verbijsterd in zijne overleggingen j zijn moet? En echter, wat is gemeenzaamer, in onze dagen ? Hoe zeer is niet dit beftaan het heerfchend j charakter' van de Vrijgeesten van onzen tijd*1. Men wil nu alles wijsgeerig betoogen; — Geloofsverboreenheden, op het getuigenis van . God te omhelzen, is al te ouderwetschs ge- dagt: ■  J O H. XX: aS-aS*. 119 dagt: Men durft vermeetel eisfchen: „ Zo ik „ Jefus niét zelf leevendig zie, zo ik niet de „ zelfde wonderwerken zie, die in Jefus tijd „ gedaan zijn, ik zal geenszins gelooven." Te vergeefsch ftellen Godvrugtige en geleerde pennen alles in 't werk, om het redenlooze van zulk eene denkwijze aan te toonen; men leest en hoort niet eens, wat 'er, vóór den Godsdienst te zeggen zij; of, zo men het al leest, en hoort, het is, met vooroordeel, en het flot van alle aangewende moeite, is bij veelen, die eenmaal bedorven zijn, dit, dat zij niet 'willen geloeven, en hunnen onwil in deezen,'voor een blijk van een' verheevener fmaak doen doorgaan, in weerwil van de blijkbaarfte onbeftaanbaarheden, welke men verduuwen ïnoet, om een ongeloovige, ontrend de waarheid van het Euangelie, te kunnen blijven. Dan, het zijn niet alleen de Vrijgeesten van onze dagen, op welke deeze beitraffing, met recht, pasfen mag; neen, aan het pleiten voor het praktikaal ongeloof, onder de helderfte Euangelie-bediening, ontbreekt het mede niet. Men is, helaas! zoo verre van de denkwijze onzer Vaderen verbasterd, dat men een geloovig toeèigenen van den aangebooden' Heiland, voor eene vermeetele daad, houdt, en zich, en anderen, daar tegen, als tegen een fchadelijk ftuk, waarfchouwt; daar de Bijbel ons volftrekt, tot het geloove roept en verpligt, en het geloof, in 's Heeren Woord, duidelijk, als een omhelzen en aanneemen van t^hristus, om riiet, befchreeven wordt. Sommigen pleiten voor het ongeloof, ter H 4 h«n-  t|0 DERDE LEERREDE, over hunner zclfverdecdiging tegen. God. Zij meenen, zouden zij, tot geloof kunnen verpligr. worden, dan moesten zij eerst daartoe kraclic hebben/en, in zich een vermogen om te gelooven^ bevinden. Zij bezien • het ftuk maar ten halven. Dus poogen zij, een' geruiméri tijd, door eigen woelingen, * in zich het geloot' te verwekken ; het mislukt; dies ftijven zij.zich in het ongeloof, en mecnen, 'er wel degelijk, grond toe te hebben. _In allen gevalle, zij zijn onmagtig, zij kunnen zich het geloove niet geven. God moet het hun zelf 'geven, en , zoo lang zij niet kunnen bemerken, dat'God hen daar toe bewerkt, zoo is het redenloos., denleen zij, hen tot geloof te verpligten. Maar, die zoo fpreken, bedenken niet, dat het hun pügt was, om Gods bevelen in gebeden te veranderen, en, geloovig ziende op 's Heeren beloften, waarin Hij ook den Geest des geloofs als een Verbondsgoed toezegt, zich tot God te keeren : en dat, in allen gevalle, ons onvermogen om te ; gelooven, ons zoo min onthcffe van de verpligting, als ons onvermogen om aan de wet 'te voldoen, ons van haare cisfehen en bedreigingen ontheft of bevrijdt. Dan, zijn 'er zulken, die voor het ongeloof pleiten, om dat zij zich onmagtig zien? andereu mecnen, men kan zoo maar, recht toe, recht aan, tof Christus niet gaan , om zich, met vertrouwen, aan Hem over te geven. Dit is een, al te gemakkelijke, weg. Neen, neen; men moet eerst zéér diep verbrijzeld cn gewond zijn, eer men aan Christus en'het Euangclium denken mag. Anders ko,n men-wrcl altijd ge- Jog*  J O H. XX: a6-aS. tae loovcn als men maar wilde. — Maar, die zoo denken en fpreken, wilde ik, wel eens, in ernst, deeze vraagen doen: Uit welken Bijbel hebt gij geleerd, dat men van Christus geen gebruik mag maaken, eer. men zeekeren trap van verbrijzeling en verootmoediging heeft? Waar ftaat dat in Godswoord ? Zeeker niet daar, waar Jefus alk einden der aarde roept; niet daar , daar Jefus Jlegten tot zich nodigt; niet daar, waar geleerd wordt: die wil die koome! Zijn 'er plaatzen, daar noodigingen en beloften aan armen en ellendigen, die zich, ais zoodanig kennen en bezien, gefchicden, dat is niet ftrijdig tegen eene §Jgémeehe vrijvergunning aan anderen. Om dat Jefus vermoeiden en belasten roept, armen en nooddrufrigen zalig fpreekt, floot Hij daarom anderen af? Zegt Hij niet: Ik ben ook gevonden van zulken die naar mij niet vraagen?. Zegt Hij niet: Hooret gij flijve van harten, ik brenge mijne gerechtigheid 11a bij ? En daarenboven, hoe krijgt-men die gepaste geffcalten? Krijgt men die door Jefus of buiten hem ? En die ze bezitten, hoe bezien zich die? Merken die zich aan, als zulken, die al vrij wat gefchikt en beeter zijn dan anderen? Of maakt dat eigenlijk hun beltaan van arme des geestes uit, dat zij zien, geene eigene wijsheid, geene eigene waardigheid, geene eigene kracht te bezitten, en daarom als armen, uit genade, alles eeniglijk te moeten ontfangen? zo ja, zo «ij zich dus bezien, wat maakt hen dan vrijmoedig, dan alleen de vrijvergunning en aan-' bieiinge Gods, zoo als die aan ellendigen gefehiedt? H $ I I?  ï22 DERDE LEERREDE, over Ik wilde gaarn zulken, die raeenen, dat het geloof dan zoo gemakkelijk zij, vraagen: Hebt gij het wel ooit beproefd? Gij verbeeldt u, dat het zoo gemakkelijk zij, te gelooven; maar, ik houde mij verzeekerd, had Gij het ooit bij ondervinding geleerd , wat het zij, zich , op Gods getuigenis te verlaaten, en, niet ziende, in Jefus, op zijn Woord te gelooven, gij zoudt anders fpreken. Verwart Gij ook verfcheidene dingen met malkanderen, den pligt en het vermoogen, de vrijvergunning en het gebruik maaken, de losfe inbeelding, dat men gelooft, en het waarachtig gelooven? — Ai, beziet het eens. Ik geloof , dat het waarlijk veeltijds hier hapert, en dat men, door die verwarringen, zich in zijne vooröordeelen ftijft en fterkt, om heimelijk zoo iets te hebben, waar door men zijn ongeloof onder zulk een helder Euangelielicht, als God thands allerwege laat opgaan, voor zich zelven eenigzins verfchoonelijk te.maaken. Zegt mogelijk iemand: ,, Ik zie mijne ver'9, keerdheid klaar in, meenigmaal werd ik 'er „ wel eens aan ontdekt; maar, wat zal ik doen? „ Hoe krijg ik dat doodelijk ongeloof, in mijne aiele, nog eens verbrooken en te onderge* bragt?» Hier ontrend moet ik u, volgends mijn Textg «eggen: Dat zal nooit gefchieden door uwe eigene itracht of vermoogen. Het zal u telkens mislukken , zoo meenigmaal gij het, in eigen kracht, onderneemt. - Dit moet u echter niet moedeloos maaken; dat, bij u, onmogelijk is, is, bij Christus, mo-  } O H. XX: a6"-a8. V*l «oaeliik, en, hoe verre gij moogt denken , 3?fe S van een geloovig beftaan het kan n uwe ziele , zeer fpoedig, g^"^ jefus heeft zich maar in zijn «gen hcht, be tend te maaken, - Jefus heelt flechts een k achtig bevelwoord te geven: ioon^maar gekongl en het zal zoo zyn Voóm, inÖerken?enis van deeze twee: waarheden dagelijkse* tot Jefus, fmeek en bid hem , om de gave des geloofs , en, uit die begeerte nSt twfiffelachtig, maar tracht u te gronden o 's Heeren belofte, dat hij het geven w i. NPeem S ook, voor u zeiven aan, en pleit om de vervulünge daar van in uw gemoed. Vooral onttrek u aan geene tijden , plaatzen en P-eleegenheden, daar Jefus zich openbaaren SiUn ziine gunst. Denk aan Thomas, loen Ui buitei het gezelfchap was, bleef zijn ongeloof, ja, het wierd hardnekkiger. Wagen dan, van moedeloos te denken: ,, daar zal '«rêen zecgen voor mij zijn onder dat middel, " fn dafgelelfchap, onder dat bidden, onder " die overdenking." Erken veel liever: „ Hee" re > Gij zoudt vrij zijn, als Gij u onttrekken wüdet maar,, wijl gü »we ^ " Sn en bevelen Woonen wilt, ftelle k " % , met een oog op u, onder dezelve. Eindelijk , wagt u zeer, voor ftoutmoedige bepaalingen: „ Zoo lang dat of dat niet is zal ik niet gelooven." „, ?' Denk, toch veel, daar u God het geloof beveelt, dat het, aan uwe vrije wil ekeur niet ftaat, om te gelooven of niet. Denk ook met, dat m ^r beeter aan zijt, als gij met geloof., dw,b wanneer gij gelooft; want, weet, dit zou  *H DERDE LEERREDE, over . def7 on*erd°™* "orden ; maar % Ttf: TfCh0HWt Vt m ^gelooft, heeft zo°™s dit, k\vani Tl 7° er 8fVal; Én de Heere Jefus dSfirtJ • °ngel00f te huIP met deeze ne' l'tag n%',metf' ,0m dat hiJ' d'c bepaaling had S d-a hii te Ö6?11 S°eds ^ ^ ^aar, £ a-at lm te meer den roem van zijne vriit' genade verheerlijken zoude. J J Mijne laatfte aanmerking is deeze- Wiï kunnen uit mijn' Text zien, wa?'er ai i het gemoed van zulk eenen' omgaat! aan wien £&e™ 1? IW3arhCid ontdekt> V waar s Heeren kinderen, van wegen de genade die faun beweezen is-, verpligt zijn » * -eindV^ontf ih "S iCma"ds ZleI' * ziJne ™je genade, ontdekt, dan gaat het even zoo toe als het hier was bij Thomas. - ïefus is al" tijd de eerfte van zijne zijde, en ditel, van weïLaamrSotrrdent ris dan ook wederkerig werkzaam ontrend Jefus, 0p dezelfde wijze als hier Thomas werkzaam was. J ' Ik zeg: Jefus i3 ait00s ^ Plat" alfde^H' alken' in -drui,edan plaats, als de_ Heere eens onverwagt het gemoed met . zijne genade voorkoomt, of dan wanneer men het zeer teegen den Heere verdorven hebbende, niet vermoedt, iets van hem te zullen ontfangen, en echter, door goedheid befdaamd gemaakt wordt; maar dat hêeft zelfs dan  J O H. XX: : ' fgg dan plaats, wanneer de Heere ons zijne genade ontdekt na een voorafgaand getrouw en naarftig ftellen van ons zeiven in den weg zijner bevelen ; want even die zugt naar gemeinfchapsoeffening en onderhandeling met Hem, even dat vraagen en zoeken, even dat pleiten en worftelen, even dat achter aan fchreijen en aankleeven aan Jefus, om een' zeegen, en aanblik van zijne liefde, is een bewijs, dat Jefus zich nabij ons gemoed bevond, fchoon men het 'er meenigmaal nog niet voor houden kon, en men meer licht noodig had, om te zien, dat het Jefus zelf was , die deeze , waarachtig ernftige begeerten, in het harte, bragt. Het is echter zoo; want, zonder Jefus invloed zou men nooit recht ernftig, aanhoudend en gezet, in zulk eenen weg blijven, of onvoldaan zijn, tot dat men'Jefus ontmoet hebbe. En hieruit moogen zielen een tweeledig beftuur afleiden, j.) niet volftrekt te wanhoopen, als het 'er inwendig, donker, verward en liegt, uitziet. 2,.) te ftaan naar eenen verlevendigden ernst en ijver, en, als die gegeven wordt, daarvoor te danken, en verdere genade, al hoopende, met onderwerping echter aan 's Heeren vrij beftuur, ontrend tijd en wijze, geloovig te gemoet te zien. Maar, ik zeide niet alleen, dat Jefus in de aalige. ontmoeting, aan het gemoed, altijd de eerfte is, maar, dat, als dit gefchiedt, dan ook zoo iets, in de ziel, omgaat, als hier bij Thomas plaats had. In der daad, nooit ontdekt zich Jefus aan ons hart, of, wjj vinden, min of meer, fchaamte over ons ongeloof, verwondering, dat de Heere 92  126* DERDE LEERREDE, ovsfc op zulk een' nog een oog wil flaan, — vëf-i* trouwend mijnen van Jefus voor zich, al is het, onder veel worftelens, en ftrijd, en eindelijk een waarachtig verpanden en verbinden van zien zeiven aan Jefus, als Heer en God, met eene hartelijke zielenkeus om dat doof daaden te betoonen. Is dan iemand zoo gelukkig, dat hij deeze dingen, nu of dan, bevinden mag? die houde het daar voor, dat hij, waarachtig, met'sHeilands openbaring aan zijne ziele verwaardigd is, en trachte, door dat geloof, dankbaar, en overvloediger, tot eere van de genade, te lee^* ven. — En, daar toe, zou noodig zijn, dat Christenen meer zagen op de gronden van hunne hoop in zich, en meer naauwkeurig acht namen op de ■ minfte blijken van genade in hun hart, • dat zij van wege overgebleevcne verdorvenheid, niet ftraks hun' ftaat om ver wierpen, maar zich liever dagelijksch ter toetfe, aan den Heere , overgaven, en, intusfehen , geloovig bleven uitzien naar, — en werkzaam Zoekend verkeerden ontrend, de vervulling van 's Heeren beloften, die Hij, ook ten aanzien van de vordering in heiligmaaking, gegeven heeft, — dat men zich meer gewende, de genade, niet naar waarfchijnlijkheid af te meeten, noch uit een teegenwoordig wel, of kwaalijk beftaan, op een volgend te reekenen. En eindelijk, dat men zich, ook dan zelfs, als men donker, verward en beftreeden , of geesteloos dor, en ongevoelig is, toch nooit ftelde buitenden weg van pligt, noch zich onttrok aan 's Heeren vastgeftelde inftellingen ; maar, eerbiedig en geloovig, zich daar onder Hellende, den Heere oot-  JOH. XX: 16-1%. 127 ootmoedig bleve verbeiden, laatende hem vrij, ontrend tijd, wijze, trap en mate van de toedieninge van zijne gunst. Dit, Geliefden! zou de gereede weg zijn, om meer van Jefus teegenwoordigheid te ondervinden; en, in alle posten, proefwegen, en donkere bedeelingen, getrooster te zijn, weetende, dat Jefus niet faalen zal in zijne getrouwioheïd, noch immer liegen 111 zijn Verbond. Zoo zou men, gemoedigder, op Gods getuigenis voordgaande, ftaat maaken, datjelus met ons zijn zal op al den weg; en dat, wanneer ons einde daar zal zijn, hii zich, in zijne volle liefde, aan ons, eeuwig te kennen en te genieten geven zal. Amen. Het zij zoo! Amen. VIER-  VIERDE LEERREDE. ; JESÜS LEERLINGEN ' van de WAARHEID zijner OPSTANDING troefondervindelijk overtuigd, en aangaande den inhoud der oude voorzeggingen ten dezen aanzien , kracht iglijk onderricht. over : LUK. EUANG. XXIV: 4i—4£. Ende doe ftj 't van blijdfchap nogh niet en ge-loofden, en haer verwonderden , feijde hij tot haer, Hebt gij hier ij et om te eten ? Ende jij gaven hem een ftuck van eenen gebraden visch, ende van honichraten. . Ende hij nam 't en at het voor hare oogen. Ende hij feijde tot haer, Dit zijn de woorden, die ik tot u fprack, als ik nogh met u was, [namentltck] dat het alles moest vervult worden, vat van mij gefchreven is in de wet Mofis , ende Propheten ende Pfalmen. Doe opende hij haer verftant, op dat jij de Schriften verftonden. \^ anneer, voor uwe Aandacht, het begin van deeze gebeurtenis verklaard wordt, (het gee»  L ü K\ XXIV: 41-45, Hg geen, van tijd tot tijd, gefchiedt,) wordt u gémeenlijk, zoo veel noodig is, nopends de omftandigheden van tijd, plaats, perfoonen, en bedrijf, onder welke deze vérfchijninge van 's weerelds Heiland voorgevallen is, aangeweezen, de vérfchijninge vervolgends zelve befchouwd , en de waarheid van Jefus opftandinge daar uit beweezen. Thands willen wij (dit alles als bekend vooronderftellende), eens bezien, hoe Jefus nader, in deze zijne ontmoeting , de waarheid zijner opftandinge, no«duidelijker, heeft doen bekend worden" deels, door fpijze, in aller teegenwoordigheid te gebruiken, deels, door, daar bij, zijn onderricht te voegen , deels eindelijk , door het openen van het verftand der Discipelen, omvan dit zijn onderricht de rechte nuttigheid te kunnen trekken: terwijl dan , vervolgends nader gemeld wordt, (v. 46,47.) h°e de Heiland zijne Discipelen in het geloof verfterkt hebbende, hen tot het bedienen van dat groote werk, waar' toe Hij hen geroepen had, aangefteld hebbe* In onzen Text kunnen wij voegzaam twee; hoofddeelen onderfcheiden. I. Hoe de Heiland , naar zijne gewoone zagtmoedigheid, het, -nog aarzelend en dubbend, ongeloof zijner Discipelen te gemoete gekoomen zij, door fpijze te nemen in hunner aller teegénwoordigheid v. 41-43. dan, II. hce Hij hert nader, uit de fchriften, onderricht gegeven, en, door zijn Geest, vatbaar gemaakt hebbe \ om, van dit onderricht, recht gebruik te maaken v. 43-45. Om het eerfte gedeelte van onzen Text te beeter te vatten, moeten wij, voor allédingen, üil ftaan, bij de gemoedsgefteltenisI iéf  j3o VIERDE LEERREDE, over der Discipelen, ten muitten , van veelen onder hun; terwijl toch dit beftaan den neutel behelst van al het volgende. Het. gemoedsbeftaan nu der Discipelen vinden wij door deeze woorden uitgedrukt: ende toen zij het van llijdfchap noch niet en geloofden. Wij zien hier uit, dat de Discipelen, zo al niet volftrekt allen, ten minften eenigen en welligt de meesten, noch niet geloofden. De vraag valt, waarontrend hun ongeloof verkeerde? en van hoedanig een' aart dit ongeloof ware? Wanneer wij het 34. vs.- nagaan, is het niet wel te denken , dat het ongeloof bij de meesten ontrend de waarheid van Jefus opftandinge in h gemeen verkeerde. Op het bericht, door Petrus, en, daar na, door de wederkeerende Emmausgangeren, gegeven, fchijnt men thands, vrij algemeen, gedagt te hebben , dat de Heer waarlijk ware opgeftaan. Indien hier ontrend al, bij eenigen, twijffeling en ongeloof plaats had, het zal toch niet bij allen, niet bij de meesten, geweest zijn. Maar het voornaame lluk van het teegenwoordig ongeloof der Discipelen, het ftuk, waarover zij genoegzaam allen, en mogelijk die zelfs, die anderzins reeds den Heere gezien hadden, bleven twijffelen, was dit : of die perfoon , welken zij thands voor zich zagen, en die zoo onverwagt en wonderbaarlijk voor hun, zich vertoonde , of die perfoon, zeg ik, de Heere Jefus zelf.ware. Hier over waren zij genoegzaam allen twijffekchtig, en die twijffeling verwekte zelfs, min of meer, achterdochten wantrouwen, zoo nogthands dat zij meer fchijnen overgeheld  LUK. XXIV: 41-45. 131 te hebben, om het al, dan om het niet, te gelooven — 'Er was eene mengeling van geloof en ongeloof in hun; en men zou het zeggen van den Euangelist, dat zij noch niet geloofden^ best kunnen overzetten:, zij geloofden noch. niet ten vollen. — Zij zagen wel veel, dat hen behoorde te overtuigen; die dingen hadden ook eenigen invloed op hun hart; maar, daar ftonden weder andere bedenkingen tegen over, die hen verbijsterden. Door 't een en ander werden zij belet, zoo volkomen te gelooven, als zij, naar de klaarblijkelijke gefteldheid van zaaken, hadden behooren te doen. Dat wij de meeninge van Lukas wel, getroffen hebben, dunkt mij, blijkt allerduidelijkst, uit het geen hij zelf opgeeft van de reden hunner twijffeling, en de uitwerking, die het zien en hooren van Jefus bij hun te weeg bragt. Het was van blijdfchap, dat zij noch niet ten 'vollen geloofden. Het was eene opgetoogene verwondering, waar in zij bleven hangen. De Euangelist bevestigt, zo het fchijnt, klaar ^ met dit zeggen, 't geen wij reeds hebben opgemerkt, namelijk, ' dat 'er eene mengeling van gedagten, eene mengeling van geloof en ongeloof bij de Discipelen plaats vond, naar' mate_ zij, met hunne aandacht bij deeze of o-ene bijzonderheid ftil ftonden. Letteden zij eenvoudig op het geen zij zagen en hoorden? alles was daar heen gericht y om hen te vergewisfen, dat Jefus niet alleen leefde, maar werkelijk bij hun tegenwoordig" W»re. Zij zagen hem levendig en^kerineiijkT I % ' zij  13a VIERDE LEERREDE, over zij hoorden zijne ftem; zij konden zijne handen , voeten en zijde betasten ; dit alles had werkelijk veel invloed op hun, om hen te verzekeren van de weezenlijkheid zijner teegenwoordigheid, bij en met hun; en voor zoo veel zij daar op acht namen, geloofden zij het , en, voor zoo veel zij het geloofden, verblijdden zij zich. — Mogelijk had dit beftaan, bij 00genblikken, geheel de overhand.— Dan,ftraks begonden zij in te denken: „ zou „ het evenwel wel zoo zijn? misfchien be„ driegen ons onze zinnen , mogelijk verbeel„ den wij ons te zien, het gene wij gaarne „ zoo hebben zouden ? de zaak is evenwel zoo „ groot en aangeleegen! zou de Heer hier „ zijn ? hoe is dat mogelijk? Petrus heeft Hem „ heden gezien, de Emmaüsgangers op den „ weg : — maar elk flechts voor een oogen„ blik; zouden wij, zoo lang, het genoegen „ van zijne teegenwoordigheid hebben? Heeft „ Hij niet gezegd: ik gaa u voor naar Gali„ laa? fchijnt de ontmoeting van de Emraaus„ gangeren dat niet te bevestigen? Hoe zien „ wij Hem dan hier voor ons ? zou het de „ Heer zelf wel zijn ? — Dan, hoe kunnen „ wij 'er aan twijffelen ? ... Evenwel, het is alles „ zoo vreemd, zoo onverwagt!— Wat is 'er van v de zaak? wat hebben wij te denken?" — Deeze bedenkingen, Toeh: mengden zich onder een , en de , daaruit vloeiende, blijdfchap, ja, het belang en de opgenoomenheid met de zaak, gaf 'er zelfs nieuwe fterkte aan. Wat kon dan anders het gevolg zijn, dan dit, dat zij het van blijdfchap met ten vollen geloofden, maar, in eene opgetoogene verwonde-  h U K. XXIV: 41^; igj' 'dering, zonder, noch het een, noch het ander vastelijk te befluiten, bleven hangen? Elk, die eenige kennis heeft van 's menfehen geest, kan ligtelijk bevroeden, dat zulk een geftel zeer ligt kan plaatze hebben, en de gefchiedenisfen leveren ons , in minder aangeleegene dingen, veele voorbeelden op van een dergelijk beftaan, bij ongedagte, aangenaame of treurige gebeurtenisfen; gelijk elk, dien het gelust, bij de uitleggeren over deezen Text, overvloedig genoeg vinden kan. Vatten wij nu de gemoedsgefteldheid der Discipelen recht ? dan zullen wij ook ras in ftaat zijn, om de wijsheid van Jefus gehouden gedrag, nader in te zien. Wat doet Jefus? Gaat Hij, eerst en vooral, bewijzen, dat het, naar de fchriften, noodig ware, dat Hij zoude lijden en opftaan ? Neen — eer Hij daar toe koomt, houdt Hij eerst een gedrag, het geen, bij al het voorige gevoegd, ten uiterften dienftig was, om die bedekking: „ Is 't wel de Heer zelf?" geheel en Si weg te nemen, ten minften, om den Discipelen tijd te geven , om zich te bedaaren, Hem, meer van nabij, te bezien, en dus, in alles Hem te herkennen; Hij houdt hier derhalve een geheel ander gedrag, dan Hij, met de Emmaus gangeren , op den weg , hield , | om dat de omftandigheeden hier geheel anders waren. Zoo weet de wijze Zaligmaaker, in alles, tijd en wijze in acht te nemen ; zoö fchikt de zagtmoedige Jefus zich allervriendelijkst naar de nooden en behoeften van zijn volk. Maar wat was het dat Hij thands verrichtede'? „ Hij vroeg : hebt gij hier iets om te eet en ? 1 * *> en  Ï34 VIERDE LEERREDE, over „ en toen zij Hem een ftuk van een gebraaden visch, en van honichraaten gaven , nam Hij ■ „ het, en at het, voor hunne oogen." De fpijze, die 'sweerelds Heiland thands nuttigde, was denkelijk een overfchot van dat avondmaal, 't geen deeze broederen in zoetigheid , met eikanderen genooten hadden. Of deze, fpijze nog op de tafel ftond, en Jefus vraag : hebt gij niet iets om u eeten? een zagt verwijt" ware , óver de nalaatigheid der Discipelen, in Hem te noodigen? om;'mede aan te zitten? dan, of liever, uit die vraage zelve blijke, dat het overfchot der fpijze reeds afgenoomen ware? is niet wel te bepaalen , en' van geen belang ; gelijk wijons oob niet willen inlasten in een onderzoek, of Jefus. alles, wat Hem werd voorgezet, daadelijk gebruikt hebbe, dan, of Hij van alles maar even nuttigde, en, gelijk het fommige leezingCn, of vertaalingen aanwijzen, het overfchot den Discipelen wedergaf? deeze dingen toch doen weinig ter zaake, en aan het weten of niet-' weten derzelve ligt ons luttel geleegen. Van eenig meer belang is het op te merken, — dat de maaltijd der Discipelen zeer eenvoudig en echter, in die ' eenvoudigheid, naar 's Lands wijze, fchijnt ingericht te zijn geweest. Zij hadden tot fpijze, eenen gebraaden visch; zeeker, de vrugt van hunnen noestigen arbeid, genuttigd. Welliot. deden • zij daar mede hun avondmaal, om de minfte kostbaarheid te behartigen , en allen onnodigen omflag te vermijden. Zij hadden 'er echter een ftuk honichraate bij, niet zoo zeer, denk ik, om den visch- dm  L ü K. XXIV: 41-45: 135 daar in" te doopen, dan wel, om te dienen tot eene foort van toefpijs, gelijk wij weten, dat daartoe de honichraaten nog wel eens plegen gebruikt te worden. Vermoedelijk was dit al de voorraad, die thands voorhanden was; en dus mogen wij hier bij opmerken, hoe matig, hoe verre van wellustigheid het leven der Discipelen ware; en, hoe zij echter , in hunne eenvoudigheid, het welvoegende , en verëerende voor den Heiland, zoo verre zulks , met hunne omftandigheden overeen kwam, in acht namen. — Verdere vernuftsfpëlingen over deezen visch en honichraaten te maaken, is, onzes oordeels, geheel ongegrond. Het tweede, dat wij hier hebben op te merken, is dit, dat 'sweerelds Heiland, deeze fpijze geenszins uit gebrek en behoefte , maar alleen, ter nadere overtuiging van zijne Discipelen hebbe genooten. Na dat toch de Zaligmaaker van den dooden was opgeftaan, had hij een onfterffelijk en onverderfelijk lighaam, dat door fpijs en drank niet behoefde onderfteund en gevoed te worden. At Hij dan ? Hij deed het alleen, om zijner Discipelen wille; en, hier uit mogen wij. ook befluiten, dat deeze fpijze niet overgegaan zij, tot de zelfftandigheid van Jefus lighaam; fchoon wij de manier, waarop Hij die wederom van zich afgefcheiden hebbe, niet weten, noch ook, al te nieuwsgierig onderzoeken moeten. Te zwijgen, daar de Schrift zwijgt, en niet te willen weten r_ het geen de beste Leeriiar voor ©ns heeft willen verborgen laaten, is de verI 4 ftaa-  VIERDE LEERREDE, over ftandigfte onkunde en ftilzvvijgendlieid van eenen Christen. Intüsfchen is het opmerkelijk, dat de Text zegt: hij at van den visch en honichraaten voor hunne oogen. Dier door geeft Lukas, van ter zijde , het oogmerk van Jefus, bij deeze daad, te kennen; te weeten, opdat zijne Discipelen het zien en opmerken, en, onder dat zien , volkomen overtuigd zouden worden , dat Hij het zelf ware, die thands leevendig yoor hun ftond. Mogelijk denkt gij bij u zelve: „ Was „ deeze daad van Jefus, ter overtuiging der „ Discipelen, wel gefchikt? Was zij, daar „ toe, meer gefchikt, dan het vertoonen van „ zijne handen cn voeten, het geen Hij, naar „ luid van het 39. en 40. vs. reeds gedaan „ had?" Ik antwoorde, dat men, om Jefus wijsheid, in dit doen, recht te bevroeden, geval teegen geval, op zich zelve, in 't afgetrokkene niet vergelijken moet; want, dan was 'er gewis, in het eerfte, meer grond van zeekerheid voor de waarheid zijner opftandinge. Maar, men moet den toeftand der Discipelen in acht nemen , en opmerken dat deeze tweede daad van Jefus, als een toegevoegd bewijs bij het voorige , inkoome. De gefteldheid der Discipelen, was nu niet meer die, van volftrekt ongeloovigen ontrend de waarheid van Jefus opftandinge; ook zelfs niet, van geheel ongeloovigen ontrend -zijne teegenwoordigheid bij hun: maar, zij waren ten deele geloovig, ten deele met verbijsteringen bezet; dezen kregen zeeker voedzel uit  LUK. XXIV: 41 -45. 137 Vit het fchielijke en onverwagte, zoo wel, als uit het aangeleegene der, gebeurtenis! Wat doet nu Jefus door dit eeten voor hun-' ne oogen? Hij geeft hun tijd om te bedaaren, tijd, _ om ten vollen te ontwaaken uit hunne verbijstering en bedremmeling ; hij houdt intüsfchen een gedrag, waarbij de reeds te vooren aangeweezene blijken zijner teegenwoordigheid nader befchouwd, volleediger ingedagt, en dus, ter verwekking van eene bedaarde en volkoomene overtuiging , grondig konden worden ingezien. Dit niet alleen maar, bij en onder dit gedrag, kon Tefus' nieuwe blijken zijner teegenwoordigheid daar bij doen; neem eens, zijne gewoone gebeerden bij het nemen van fpijs of drank. 'Er is toch niet aan te twijffelen, of Jefus zal, op eene eerbiedige wijze, God zijnen Vader'onder dit- alles, ft zij ftilzwijgend, 't zij hoorbaar, ook aangeroepen hebben. Akhands, dit is zeeker bij het nemen en eeten van de voorgediende fpijze, zich zoo hebben aanoefteld, gelijk de Discipelen gewoon waren hem in eene fportgelijke omftandig-heid te zien handelen : — en, zoo was dan dit gedrao- een toegevoegd bewijs bij al het voorige, "dienlfag om deze menfehen van de waarheid zijner opftanding en tegenwoordigheid bü hun, nog te vollediger te overtuio-en Welke nu de uitkoomst van dit gedrag des Heilands geweest zij, teekent ons de Heilige Gefchiedfchnjver met aan. Doch, uit het geen, van Jefus onderwijs en bedrijf, vérder in den Text geleerd wordt, kunnen wij, naar het ons toefchijnt, niet ongegrond opmaak en, TS dat,  i38 VIERDE LEERREDE , over. dat, hoe overreedend ook al dit gedrag van Jefus mogte zijn, 'er nogthands geene volkoomene overtuiging op gevolgd zij. Immers, tot zulk eene denkwijs worden wij bewoogen, deels , door het geen vs. 44. gezegd wordt, maar vooral, door het geen de Euangelist aanteekent in het 45. vs. Wat het eerfte aangaat; vs. 44. vinden wij een gefprek van 'sweerelds Heiland, ter zaake dienende; een gefprek, dat Jefus zeeker onder, of onmiddelijk na het gebruik der fpijze, gehouden heeft, en niet, gelijk Grotius, en anderen met tem, willen, daarna, geduurende de 40 dagen, dat Jefus zich nog op aarde bevond. Het is wel zoo, dat Hij, geduurende al dien tijd, met veele gewisfe kenteekenen, zich geopenbaard heeft aan de Discipelen, en telkens, met hun, gefprooken heeft van de dingen, die zyn- Koningrijk aanban; maar, dit neemt niet weg-, 4at Jefus, Sok nu, zoo wel als bij de Emmausgangeren, op den weg, eene redevoering van dien aart gehouden hebbe. En , die het beloop der gebeurtenis, bij Lukas, nagaat, kan met anders bemerken , of dit deel derzelve hangt onmiddelijk met het voorige zaamen; in welke gedame wij te meer bevestigd worden, door het woordje toen, door den Gefchiedfchrijver duidelijk gebezigd; toen, namelijk, nadat al het ■ voorige gebeurd , en Jefus deeze redevoering gehouden had , opende hij hun het verftand. liet is waar, Lukas koomt naderhand, allengskens , ongevoelig , tot Jefus laatfte affcheid; maar, zoo doen ook Mattheus en Markus, zonder dat men nogthands daarom alle de voor-  L U K. XXIV: 41-45; ' I39 voorafgaande gebeurtenisfen vermengen of uic hunne rechte tijdorde fchikken moet; en, Lnkis doet dit te meer, om dat liet geen hij v. 46-49. opgeeft, hem, van zelfs aanleidinge gaf, om, van deeze ontmoeting, met voorbijgang van anderen, op Jefus Jaatfte verfchijning, na welke Hij ten hemel voer, te koomen. Zien wij ook de redevoering van den Heiland in ? wij zullen bevinden, dat zij, voor de teegenwoordige gefteldheid zijner Discipelen , allergefchiktst ware. Jefus , die hen , ten aanzien van hunne zwakheden en gebreken, volmaakt kende, wist ook zeer wel, dat de grond van alle dubbing, die 'er, bij fommigen, over de zaak, in haar geheel befchouwd, en bij anderen, over deeze zijne verfchijning in het bijzonder , plaats had, voornamelijk gebooren wierd uic onkennis en wanbegrip ontrend de Propheetifche Schriften , en het gene daarin, van zijnen perfoon en lotgevallen geleerd wierd. Om nu dit hoofdgebrek weg te nemen, en teevens, in zijn voorftel zelf, zeer klaar te doen blijken, dat zij, met niemand anders, dan met den Heiland zeiven, te doen hadden, beroept Jefus zich , niet Hechts, op de Propheetifche Schriften; maar, fielt zijne reden dus voor: dit zijn de woorden, die ik, (ik zelf, wil Hij zeggen,) tot ulieden gefprooken heb, toen ik nog bij u was, namelijk, dat alles moeste vervuld worden, enz. ■ Een wijd veld, Toehoorders! zou zich kier, voor ons, openen, wilden wij thands, in taal-  Ï4Ö VIERDE LEERREDE, omC taal- en oudheid - kundige bijzonderheederi uitweiden. De drie voornaame boeken van het Oud Testament, waar van Jefus ge waagt, zouden ons, daartoe, aanleidinge geven kunnen. Men weet toch, dat,gemeenlijk,in het Nieuw Testament, de geheele inhoud van de fchriften des Ouden Testaments, in twee deelen wordt verdeeld, in Mozes, of anders de Wet, en de Propheeten. Men weet daar bij, dat de laatere verdeeling der Jooden, ontrend de Canonijke Boeken, dezelve fchift in de Wtt, de Propheeten en de Heilige Schriften, tot welke laatften zij dan', zonder reden, het Boek Daniels , waar aan zij eenen minderen trap van gezag, dan aan de overige Propheetifche Schriften toekennen, betrekken. Men heeft, uit dit zeggen van Jefus hier ter plaats, beftooten, dat deeze nieuwere verdeelinge der Jooden , reeds in 's Heilands tijd, in gebruik zij geweest, en dat Hij, door de benoeming van de Pfalmen, op alle de, zoo genaamde, hetlit geen Corne ms, m dien opgewekten Zaligmaaker te reekenen had, aangezien het Gode had behaagd, deezen Jefus, tot eenen Richter van leevenden en dooden, aan te ftellen, volgends vs. 42. Belangende het eerfte. ftuk; elk oplettende bemerkt al aanftonds, dat Petrus, in zijne redenvoering , van even den zelfden Perfoon, waar van, in de onmiddelijk voorgaande verfen was vermeld , blijft fpreken: het betrekkelijk woordje, deezen, wijst dit duidelijk aan. Trouwens, ontrend dien gezeegenden Perfoon, had Petrus zeer aangeleegene zaaken'te melden: en wel, in de eerfte plaats, dat Hij, die, van de Jooden verworpen, ja zelfs, als ware hij een fnoode booswigt geweest, aan een fchandelijk hout gekruifigd, was, - dat even deeze jefus van Nazareth, door God, uit den dooden opgewekt, en, deeze zijne opwekkinge, op eene allerzekerfte wijze, gebleeken ware. . Het voorftel, ontrend Jefus verrijzenis zelve, is in deeze woorden begrepen: deezen (namelijk Jefus van Nazareth, die gedood Was,) deezen heeft God opgewekt ten derden dage. En hierin brengt Petrus zaakelijk bij een, de merkwaardigfte bijzonderheden , die 's Heilands opftandinge betreffen, en die hem tevens, als den waren Mesfias, karakterizeeren. Als eene zekere waarheid, welke ontwijf-» fel-  r7i VIJFDE LEERREDE, ovM felbaar gebleken was, ftek Petrus dit ternee^ der: Jefus is van den dooden opgewekt; hij is hi het graf niet dood gebleeven, fchoon hij waarlijk geitouwen, en, als een, doode, begraven was: hij is opgewekt; dat is, zijn dood lighaam is wederom met leeven en gevoel begiftigd, en zijne, daar van gefcheidene, Ziel heeft zich daar mede hereenigd : zijn doodflaap heeft een einde genomen, hij is daar uit ontwaakt, en wederom verreezen, en dus. heeft hij, als een zeegepraalend Overwinnaar, over ff en Dood, en, over alle de listen en geweldenarijen zijner vijanden gezegevierd. Dit niet alleen; maar, God, zegt de Aposm, heeft hem opgewekt. Hij verftaat, buiten twijffel, hier door 't woord, God, den Vader. Men weet, dat, in de Heilige. Schrift, s Heilands verrijzenis, wel eens, aan Hem zeiven wordt toegekend ; (ingewikkeld gefchiedt dit zelfs in het volgende vs., daar zijne opwekking , met de uitdrukking van opftandinge benoemd wordt:) dan, hier eigent het de Apostel, gelijk meermaalen. gefchiedt, aan den Vader toe. Het een ftrijdt niet teegen het andere. De opwekking van Jefus geftorven lighaam, wras eene daad, waar toe oneindige Goddelijke Almagt vereischt werd; deeze is aan het Goddelijk Weezen eigen, en, wegens het perfoneel beftaan der drie Goddelijke Perfoonen, kon die almagt, niet geoeffend worden, dan van den Vader, door den Zoon en den Heiligen Geest. Daar bij vorderde de betrekking, waar in Christus., als Borg en Middelaar, ftond, dat de Vader, als Richter, bewilligde en toeftemde in de opwekking, nadien, daar uit zoude- blijken, en*  HAND. X: 40-42. 'ï73' ie'n, als door een rechtsgeding, beflist worden, 'wat 'er al'of niet waarachtig ware, ten aanzien van jefus Goddelijk Zoonfchap,en de volmaaktheid zijner borgvoldoeninge. — Petrus had daarenboven ook reden, waarom hij thands van Jefus opwekking, als het werk van God den Vader fprak; de onbedreevenheid van Cor- , nelius en de zijnen vorderde, dat hij hen trapswijze de groote verborgenheden des geloofs ontfloot, en, tot de geloovige omhelzing van Jefus, als den waaren Middelaar, was het zeer jbedienftelijk, aan te merken , dat de groote God, dien Cornelius, en al de zijnen; tevens met gannsch Ifraëi, voor den waaren God hielden, met de zaak van Jefus van Nazareth, zich op eene zeer duidelijke wijze bemoeid had. Dan het verdient onze opmerking, dat Petrus zegt: deezen Jefus heeft God opgewekt ten derden dage. Waarom wordt 'er deeze bijzonderheid bijgevoegd ? Welligt, om daar uit, van ter zijde, te doen bemerken, dat Jefus voorzegginge, daarontrend gedaan, en waarvan ligt deeze of gene konde gehoord hebben, naauwkeurig vervuld ware , en teevens, om te doen bevroeden, dat ook de voorfpelling ontrend den Mesfias, welke in den XVI. Pf. gevonden werd, dat God zijne Ziele 'tn de helle met verlaten en niet toelaten zoude dat ztjn Heilige, 9erdemnge zag, in Jefus van Nazareth haare vervullinge had bekoomen; aangezien hij flechts den korten rijd van drie dagen , en dat nog wel niet vol uit gerekend, in het graf geleegen had. Dan deeze dingen zijn bekend, en worden ook, op andere tijden, breedvoeriger behandeld. Het  |f4 VIJFDE LEERREDE, ovek Het groote ftuk, waarop wij nu , vooral 't onze aandacht te bepaalen hebben, is dit: „ hoe „ is de waarheid van dit alles gebleeken?" Hier van zou ook zeer veel te zeggen zijn, wilde ik de waarheid van Jefus opftandinge zelve in het breede bevestigen ; dan dit is thands mijn doelwit niet. — Neen, Toen ! ik wil u alleen ophouden bij dat geene, het welk, in mijnen Text zeiven , voor handen is , en dat te liever, wijl, daar door, eene van de voornaamfte bedenkingen des ongeloofs, wat meer uitvoerig , dan wel doorgaandsch gefchiedt, zal kunnen opgelost worden. Hier toe toch geeft ons de Apoftel aanleiding in de volgende woorden, wanneer hij zegt: God heeft gegeeven, dat hij openbaar zoude worden, niet al den volke, maar den getutgen , die daar toe te vooren verkooren waren, ons namelijk, die met hem gegeten en gedronken hebben, na dat hij van den dooden was opgeftaan. Ik achte het onnoodigen arbeid, deeze woorden breedvoerig te verklaaren. Ik zou, de minstkundigen zelfs, beledigen , indien ik niet veronderftelde, dat zij de meeninge van Petrus, over het algemeen gefprooken, zeer .duidelijk bevatten. Wie bevroedt toch niet, dat de geheele zin van des Apostels gezegde hooidzaakelijk hier op uitkoomt, dat, naar eene vrijmagtige, en, van God, te vooren, wijsfelijk beraamde, vastftelling, de openbaaring , dat is, de leevendige vertooning, van den opgewekten Jefus , niet aan allen den volke gefchied zij , maar, dat hij zich alleen van zeekere bijzondere Perfoonen, die, te vooren, zijne liefhebberen en vrienden geweest  HAND. X: 40-41; tveest waren, levendig hebbe laaten zien; dog teevens , dat hij zich aan deezen, op eene, genoegzaam zeekere wijze, met veele gewisfe kenteekenen , vertoond hebbe , daar hij, met -hun, na zijne opftandinge, gegeetenen gedronken heeft. Ik vertrouwe , dat elk , die , deeze mijne korte omfchrijving, met de woorden van den Text vergelijkt, ten eerften zal bekennen, dat ■wij, met weinigen , den zin en de meeninge van den Apostel, getrouwelijk, en te gelijk volledig , hebben uitgedrukt. Wilt gij dit echterj, tot volkoomene overreeding, wbg wat duidelijker , aangeweezen nebben ? Wel aan ! het geheele gezegde van Petrus bevat drie ftelliagen in zich. I. Dat Jefus, na zijne opftandinge, geopenbaard zij, met aan het geheele volk, maar , aan zeekere, daar toe van God bepaalde, perfoonen. Dat deeze eerfte Helling, in de woorden van den Text, begreepen zij , bemerkt elk ; daar dezelve, met de eigene gezegden van Petrus, voorgefteld is. Alleen zou het eenige bedenking kunnen lijden, wat hier, door het geopenbaard worden van Christus, te verftaan zij? Wij hebben 'er, in onze korte omfchrijving, dien zin aan gegeven, dat het zegge, een vertoonen van hem, als lee■vendig geworden, in eigene perfoon. Zeeker deeze , en geen andere , zin is hier voegzaam. Aan eene inwendige en geeftelijke openbaaring van Christus aan het hart en gemoed te denken, koomt in het geheel niet te pas; aangemerkt Petrus van een gefchiedkundig ftuk handelt; dat, uit proeven en blijken, die uitwendig [konden vernoomen worden, moet beoordeeld worden. Hij  [175 VIJFDE LEERREDE, over Hij fpreekt toch van Jefus opftanding; hij ftaaft per de waarheid kortelijk van^ uit zijn eigen getuigenis en dat van zijne Mede - Apostelen, ■ die, neevens hem, met Jefus, gegeeten en gedronken hebben, na zijne opftandinge : de openbaaringe derhalve van Christus, waarop hij hier het oog heeft, is, volgends het oogmerk der reden, de waare en zigtbaare vertooning zijner opgewekte menfchelijke natuur, aan de Discipelen en Apostelen gedaan; bij deeze toch kwam alleen het vermelden van het eeten en drinken met Jefus te pas; eene inwendige en geestelijke openbaaringe kon, buiten dat, zeer wel gefchieden. Vraagt mij welligt een of ander uwer, Toeh I r„ waarom ik dit ftuk nader ftaave?" Het is niet alleen, om alle mogelijke verwarring voor te koomen; maar om teevens ulieden, als van ter zijde, te doen opmerken, dat de Apostelen niet de vertooning eener fchim of fchaduw, maar wezenlijke en zaakelijk gebeurde dingen, verhaalen; en derhalve, dat men of, hen, zeer ongegrond, ja, ik mag wel zeggen, gantsch ongerijmd, voor eerlooze bedriegeren, moet houden; of, wil men tot die ongerijmdheid niet koomen, dat men dan de waarheid der gebeurtenis van Jefus opftanding, voor zoozeker, te erkennen hebbe, als die van eenige gefchiedenis, welke ons immer, door getuigenisfen is overgeleeverd. Trouwens de 11de ftelling, welke in deeze woorden ligt, is deeze: de getuigen van Jefus opftanding, die hem herlevend gezien hebben , waren juist gefchikt, om, in dit geval, de waarheid te kunnen beoordeelen en berichten. Het waren Jefus vrienden en bekenden, die, van nabij, met  HAND. X: 40-42: *7f niet hem verkeerd hadden; die derhalve zijn gelaat, zijne houding, zijne taal, in één woord, alles, wat hem betrof, zeer wel kenden: en, deezen hebben naderhand , niet Hechts ter loops, en als in 't voorbijgaan, maar meermaalen gezet, bedaard, ja, met veele gewisfe kén-' teekenen, hem gezien» — Het waren getuigen , daar toe reeds te Vooren, van God beftemd en gekoozert, niet alleen in het eéüwig jbefluit Gods, maar ook daadelijk, in de uitvoering van dat befluit, door het aannemen van die menfehen, tot Jefus lievelingen eh volgeren, door hunne aanftelling tot Apostelen en Predikers, én, dpor de beloften ert toezeggingen, die hun, van Jefus zeiven, des aangaande, gedaan waren. Menfehen gevolglijk, wieii *er grootelijks aan geléegén lag, tén vollen, van de waarheid overtuigd te zijn; maar —menfehen ook, die, zeeker en gegrond, ovér de ■waarheid of valschheid der zaake konden oordeelen, vooral,wahrteer zij Jefus leevendig voor jzich zagen, en met hem aten en dronken. De lilde of laatfte Helling is deezé : alles wat ten deezen opztgte gefchted ts , ts volgend: een vrijinagtig en wijs beftel van God gefchied. Dit ligt niet alleen in die woorden: God heeft het gegeeven; maar ook in de benoeming der getuigen , als zulken, die van God daar toe te vooren verkoor en waren. Vrijmagt zeeker ftraalde hier door; wijl God, juist aart deeze, en niet, aan het gantfche volk, zijnen Zoon leevendig vertoonde; dan,'er fcheën niet minder wijsheid en goedheid in door: gelijk al, wat God doei en be'ftëlt, altoos het best is, al fchijnt het ons verkeerd. Het welk wij ook in dit H ftuk  £78 VIJFDE LEERREDE, over ftuk bevinden, zoo zullen, wanneer wij de zaak, wat meer van nabij, zullen ingezien en befchouwd hebben. Om nu, hier in, te overtuigender te werk te gaan, merk ik vooraf aan, dat, al van ouds, de beftrijders van het Christendom, en, in navolging van hun, de Deïsten van onzen tijd, uit het gene Petrus hier ter needer ftelt, eene,. in fchijn zeer gewigtige, tegenwerping gemaakt hebben. Men zegt: „ Zo Jefus waar„ lijk is opgeftaan, waarom is dat zoo verbor„ gen gefchied ? Vv aarom niet, ten aanzien en „ aanfchouwen van eene groote menigte des volks ? Waarom wagtede hij niet, met, „ uit den grafkelder te koomen, tot op den; „ vollen dag, wanneer waarfchijnelijk, een ge„ heele hoop van volk zich wel 'derwaards „ zoude begeeven hebben, om te vernemen, 3, wat 'er van de waarheid van Jefus gezeg„ den, ontrend den derden dag, al of niet, zoude zijn? Of, zo dit al niet welvoegelijk mogte geweest zijn, Waarom heeft hij j, zich niet, ten minften aan zijne vijanden, lee„ vendig vertoond? Waarom niet openlijk, langs de ftraaten van Jerufalem gewandeld, tot den Raad zich vervoegd, en zich aan „ deezen leevendig vertoond? Dan immers „ was de geheele zaak uitgemaakt geweest, „ dan had hij, voor aller oog, zijne vijanden „ befchaamd", en elk een had moeten zeg„ gen : „ Jefus van Nazareth is waarlijk de „ j, langbeloofde Mesfias, die in de weereld „ „ koomen zoude!" " Dus, Toeh.1 dus fpreekt het Ongeloof; en9 - • . - ' men  HAND. X: 40-42; ■ Vfë men wordt, met innige verontwaardiging, aangedaan , als men de ongezouten fpottermjen , en balddaadige befchimpingen verneemt, welke ter deezer geleegenheid, wel eens worden uitgebraakt. Intusfehen, wat is 'er van al dit fnorken ? van al dit gezwets ? Mert moet, als men de zaak wel beziet, zeggen: ,, al deeze „ vitterijen hebben, oppervlakkig befchouwd s, zijnde, eenen fchoonen glimp , zij kunnen , ?, in het eerst, eenige bedremmehng geven, «, maar het zijn toch geene bedenkingen, well, ke tegen de veelvuldige hiftoriefche bewij9, zen, die wij voor de waarheid van Jefus opftandinge hebben, » aUerminfte zelfs, ' kunnen opwegen." - Genomen eens; voor een oogenblik, dat wij , van deeze geheele fcedeelinge Gods, geene andere reden wisten te geven, dan alleen deeze i „ God heeft het*, „ naar zijne vrijmagt j zoo gewild! " zou dart onze onkunde zelve, nog wel.reden genoeg zijn, om het eenpaarig getuigenis van zoo veele braave , eerlijke en godvreezende heden te verwerpen; die, met alle bezadigdheid vangeest, verzeekeren, en, in weerwil van alle folteringen ert gevaarén, ftaande houden; tert bloede toe, dat zij Jefus leevendig gezien heb' ben? -- Ik zwijge nu van andere bewijzen, om 'dat ik vertrouw, dat elk redelijk denkend mensch aanftonds zal toeftaan, dat bewijzen, uit ftellio-e verzeekeringen van ooggetuigen * die 'er alles bij willen opzetten, en daadelijk ook bii op«ezet hebben, ongelijk veel meer gewirts behooren te hebben, dan enkele bedenkelijkheden en grieven , welke alleen gegrond ziin in het gebrek van onze kennis , en, ten 4 Ma hoog-  180 VIJFDE LEERREDE, over hoogften genomen, dit zeggen: „ wij weten geene reden te geven, waar om God het zoo befteld heeft, als het gefchied is; het zoiï „ ons menfehen, wel toefchijnen, dat het be„ ter anders gefchikt ware; althands, zoo ver„ re wij zien en beöordeelen kunnen, zouden „ wij begrijpen: 't ware beter geweest, in„ dien het zoo, of dus gefchikt ware." Ziet Toeh.! dit is al de kracht, die -'er in deeze bedenkelijkheid ligt; meer zegt zij indedaad met, wanneer men ze grondig befchouwtï zelfs dan niet, wanneer wij eens, voor een oogenblik, voorönderftelden, dat wij, van 's Heeren beftellinge, geene verdere , althands geene volledig voldoende, reden geven konden. Maar, is dit wel waarlijk het geval ? Neen, Gel. ! was het Ongeloof niet al te hardnekkig , om naar redenen te hooren, het zou zich, al fints lang, hebben moeten voldaan achten in veelen van die redenen , welke doorgaands, door onze Godgeleerden, opgegeven zijn, en welke men overal aantreft. De flerke geest kan veel ligter die redenen befpotten, dan, dat hij 'er het ongegronde van zou kunnen aantoonen; en, het zwak geloof van een' Christen zou 'er veel meer voldoening in vinden, als het dezelve meer van nabij bezag. Onze Godgeleerden merken doorgaands, en te recht, aan , — dat de Joodfche Natie het voorrecht , van den levendig geworden Jefus te zien, verbeurd had, — dat zijne vijanden toch niet zouden geloofd hebben, =al had hij zich aan hun vertoond, — en, dat de wijze, op welke Jefus opftanding, door getuigen, daar toe te vooren gekoozen, in de wereld bekend gemaakt  HAND. X: 40-42; 181 maakt is, veel gefchikter zij voor de belangen van het Christendom, dan het geweest zoude zijn, indien'Jefus , door de geheele Joodfche Natie, den Heidenen ware aangeprezen. Deeze redenen, welke, naar geleegenheid van tijd en omftandigheden, of, Hechts met een enkel woord, aangeroerd, of, breeder ontwikkeld worden, zijn, dunkt mij, zoo gewigtig , dat men waarlijk reden heeft om te zeggen: „ Gods doen was, in deezen, hoogst wijs, en „ het geen ons vleefchelijk vernuft bedilt, was „ waarlijk oneindig beter, dan het geen het„ zelve, daar voor, in de plaats ftellen zoude. Vergunt mij, dat ik dit, nog eens, wat nader, ïn ettelijke bijzonderheden aantoone. (*) Het \is met het hoogfte recht, in de eerfl* plaats, dat onze Godgeleerden zeggen: „ Het Joodfche Volk had het zich onwaardig ge„ maakt, dat God hun den Heiland, levendig „ vertoond had; de mishandelingen, welke zij) „ den Heere Jefus, geduurende den gantfchen 5, tijd zijner openbaare bediening, en inzon„ derheid, in het laatfte van zijn leven, aange- daan hadden, waren van dien aart, dat het, „ met de Goddelijke Heiligheiden Rechtvaar„ digheid niet zeer zoude fchijnen overeen te „ komen , indien, na Jefus opftandinge, des„ wegen, niet een,zeer in 't oog loopend, be„ wijs van Gods ongenoegen gegeven ware." Het 'is zoo; wijl de Heere nog eenigen, uit dit "volk, tot zijne gemeinfchap wilde brengen, zond hij, in de Euangelieprediking, zijnen Zoon tot (*) [Wie nog andere oplosfimen begeert, tez*. G; Less, beweh Acr wahrheit der Christ. Kei. Cüb' r -ie Religiën IITh. S. 396. folg-')} M 3  iU. VIJFDE LEERREDE, gveb. tot hen, en gaf getuigenis aan dat woord zijner genade, door de ruime uitftorting van zijnen Geest; en dit liet hij openbaar gefchieden, qp dat zijne vijanden niet te verontfchuldigen zouden zijn. Maar, met dat al, wilde hij niet, dat zij Jefus zeiven meer, in perfoon, zouden zien. — En waarom niet? daarom niet, Geliefden ! wijl Hij zich lighameiijk vertoonende, geen blijkbaarder bewijzen van zijne Godheid toonen kondë, dan Hij aireede gedaan had, en de Jooden intusfehen, zich tegen de klaarfte bewijzen zijner Almagt, verzet hadden, de zigtbaarfte proeven van zijn wondervermogen aan den Satan toekennende. — Voords, wijl zij hem openlijk befpot, veracht, verguist, minder dan een moordenaar geteld, en aan eenen Heidenfchen Stadhouder overgegeèven hadden. — Nademaal hu die verfmaading van Gods Zoon eene algemeehe en nationale zonde geworden was, zoo moest ook, al aanftonds, bij zijne verrijzenis, blijken, dat God zich, van die Natie, onttrok, "<èh eerlang, na dat hij 'er nog eenigen uit verzameld zou hebben, verder ten eenemaal onttrekken zoude. Zegt Gij : „ 't is zoo, de Jooden hadden het \, verbeurd; God konde rechtvaardiglijk hen. „ berooven van dat voorrecht waar mede 'sHei„ lands lievelingen begunftigd werden ; maar, „ vorderde het de eer van Jefus zelve niet, dat hij, ter befchaaming zijner vijanden, zich leJ vendig aan hun vertoonde?" Dit heeft zeeker , op liet eerst aanzien, eenigen fchijn; maarhet vervalt ook, zoo rascli men verder doordenkt. Wijl 'er eerlang eene ontzagcheiijke verwoefting der Jooden voor de deur ftond , en  HAND. X: 40-42. 1*3 Jefus, door de wonderen en teekenen, waar mede Hij zijne Rijksgezanten voorzien zoude, genoegzaam, voor al de wereld, als de waare Meslias beweezen zoude worden; zoo kon, zeer gemakkelijk, voor een' zeer korten tijd, de openlijke befchaaming van zijne vijanden nog worden uitgefteld. — Hier kwam bij, dat, zelfs om andere redenen, Jefus zich aan de beoordeeling zijner vijanden, niet moest blootHellen; alles geleeden hebbende, wat hij lijden moest, en God volkomen voldaan zijnde, moest Jefus, in zijn Perfoon, geen fmaad, hoon 01 bitterheid meer fmaaken. 'En dit zou evenwel, gewisfelijk te wagten geweest zijn. Onder liet foodfche Volk, bijzonderlijk onder deszelfsOpcerpriefteren, waren 'er, die de zonde teegen den Heiligen Geest hadden begaan; — deezen, die geene zwaarigheid gemaakt hadden, om de uitwerping der Duivelen , door Jefus gedaan, aan Beëlzebub toe te kennen, zouden gewis . even weinig bedenkelijks gevonden hebben, in te zeggen: „ Het is een Spook, het is een „ Toveraar, het is de Duivel in de gedaante van Jefus!" en, wie weet, welk een' hoort zij den Zaligmaker niet zouden aangedaan hebben ? - Althands zij, die op Jefus prediking en wonderen niet geloofd hadden, zouden ook met tot geloof, bewoogen zijn , al hadden zij hem leevendig voor hunne oogen zien ftaan. Denkt gij mogelijk: „ Het zij zoo, dat eenigen '„ niet geloofd zouden hebben ; duizend anderen s, zouden nogthands tot geloof, ten minften tot een „ hiftoriesch geloof, gebragt zijn ; — Jefus had „ zich wel, tegen de Raadsheeren, kunnen vers, zet, en hen, op een' oogenblik, verpletterd M 4 » beks  '1*4 VIJFDE LEERREDE, ovifc „ hebben; en, welk eene zegepraal zou „ dit niet, voor het Christendom, zijn ge„ weest, indien geheel het Joodfche Volk, als 5, uit eenen mond , had moeten uitroepen : De „ opgehangen Jefus van Nazareth is waarlijk weder opgeftaan!" Gij, die dus fpreekt, beziet de zaaken gewisfelijk in een verkeerd licht. Het is toch , zonder een allerbijzonderst en zeer vermenigvuldigd wonder aantenemen, «zedelijk onmogelijk te ftellen, dat geheel het Joodfche Volk, tot geloof, ontrend de waarheid der opftandinge van den Heiland zoude Kunnen gebragt zijn, Wij weeten, hoe ongemakkelijk Jefus Discipelen, ja de Apostelen, van dje waarheid te overtuigen waren, zelfs, toen zij Jefus , levendig, voor hunne oogen Kagen, en met hem aten en dronken: was 'er nu zoo veel noodig , om deeze Leer- en Lievelingen van den Verlosfer, die bij deze waarheid , zoo veel belang moeften rekenen, daar van te overtuigen? hoe veel te, meer zou het jg>n allernioeielijkst,.ja onmogelijk, geweest zijn, die overtuiging, bij geheel het Volk, althands, bij het grooter deel daar van, te verwekken ? — En, al lieve ! — hoe zou Jefus zich toch aan allen levendig vertoond hebben? Zou dit niet bezwaarlijk geweest zijn, zelfs ten aanzien van Jerufalems Imvoonderen en de zaamgevloeide menigte, welke zich thands, aldaar "bevond ? Zou Jefus, daar toe, van huis tot huis, hebben moeten gaan ? Of, zou hij de aankoomst der menigte aan het Graf hebben verbeid ? Beide Js zeeker ongerijmd; het eerfte te vorderen, ftrijdt kennelijk , tegen alle denkbeelden van vslveegeiijkheid, en.,,'naar het tweede, 'had Jefus  HAND. X: 40-42. 18$ fus in het Graf moeten blijven, zoo lang het zijnen vijanden beliefd had, en wat dan, als die eens, in 't geheel, bij zijn graf, niet hadden willen koomen, tot na den derden dag? Wat dan ? — Zou Jefus zich openlijk, in den Tempel, vertoond hebben? Maar, van hoe weinig nut, zou dit, vöor veelen, geweest zijn? Zommigen hadden hem, te vooren, nooit, met kennis , gezien ; die hem te meermaalen gezien, en te vooren gekend hadden, zouden die zich# ten eerften, hebben laaten overtuigen? Zou het Ongeloof niet alles hebben ingebragt, wat het kon? En wat dan? Moest Jefus zich dan, zoo menigmaal, zoo dikwerf-, bij herhaaling, hebben laaten zien, als het den vijanden goed gedagt had, zulks te eisfchen? Welk eene baldaadige vordering! Maar, genoomen eens, Jefus vertoonde zich openlijk in den Tempel; en allen, die daar aanweezig waren, wierden overreed : hoe maakt men het dan nog, met al de Jooden, die zich buiten Jerufalem, buiten het Joodfche Land bevonden? — Ja, hoe zouden de denen tot dit geloof koomen ? Deze allen moesten zeeker toch, op *t getuigenis, dat hun, van deeze zaak, gegeven werd, gelooven. En, zou het, voor de geloofwaardigheid van de Gefchiedenis, beter zijn geweest, op bericht van Israèls Oudften , dezelve te gelooven, dan, dat mannen, van God, daartoe, verwekt, — mannen , die Jefus gekend hadden en herkend hebben — mannen, die men, noch van list en opzettelijk bedrog, noch van ligtgeloovige voorbaarigheid verdenken kan; — mannen eindelijk, die met buitengewoone gaven en kennelijke blijken van eene hoogere beftieringe voorzien waren, van M 5 dit  l%6 VIJFDE LEERREDE, over dit ftuk,kundfchap gegeeven hebben? Mij-dunkt-, elk, die redelijk denkt, moet zeggen, dat dit laatfte verre verkiesfelijk zij , boven het eerfte. Want in het eerfte geval, zou men, al ligt, in het vermoeden kunnen gekoomen zijn, dat de fchrandere en afgerichte Beftierders van het Joodfche Volk eenen leugen hadden verzonnen, tot eer en verheffing van hunne Natie, en mogelijk zelfs wel, uit ftaatkundige oogmerken; een vermoeden, dat fchijn zoude gehad hebben, inaar dat veel minder vallen kon op geringe, arme visfchers, die, naar de wereld, geen aanzien, ïnagt noch vermogen hadden. En, zoo heeft God, ook in deeze bedeelinge, het zwakke en onedele verkoozen, op dat geen vleesch zoude ross/ten poor Hem. En, dit is, dunkt mij, genoegzaam, om aan te toonen , dat de handelwijze, welke de Voor„ zienigheid in deezen,heeft gehouden, veel beter en gefchikter zij geweest, voor de eer en ter handhaving van de waarheid des Christendoms, dan het zoude geweest zijn, indien Christus openlijk aan de Joodfche Natie zich geopenbaard had; gevolglijk, dat deeze bedeeling % fchoon een blijk van de Goddelijke vnjmagt, echter tevens opleverende, voor hoogst recht-* maatig, wijs en goed, te erkennen zij. Ik zou, hier bij, nog meer andere aanmerkingen kunnen voegen, dan, om deeze rede niet te wijd te doen uitdijgen, zal ik van dit ftuk afftappen, ten einde, over het geen, nog verder, in onzen Text, voor handen is, kortehjk iets te zeggen. Petrus , den Hoofdman, van, Tefus opftandinge,"en de zeer gepaste wijze, f waar  HAND. X: 40-42. 187 waar op die bekend gemaakt is, verflag gedaan hebbende, vervolgt zijne rede op deeze wijs: God heeft ons ook gebooden, den Volke te prediken , en te betuigen, dat hij (namelijk Jefus) 4e. gene is, die van God is geordineerd tot een Rtchn. ler van levenden en dooden. Bezien wij hier onderfcheidenlijk deeze twee Hukken: I. De groote en aangeleegene waarheid, die de Apostelen, ontrend den Heere Jefus , moesten voordragen. II. Het bevel, dat hun daar toe gegeeven was. Het eerfte ftuk dan (f de aangeleegene waarheid, welke de Apostelen, ontrend den op gewekt en Heiland, moesten be^ ker.d maaken, was, dat het Jefus ware, dien God o-eordineerd heeft, tot een' Richter van levenden en dooden. Elk begrijpt, dat Petrus, in dit zeggen, het oog hebbe op dien laatften, algemeenen dag des oordeels, waar in God de aarde rechtvaardig zal richten door eenen man, dien hij daar toe verordineerd heeft; en dat hij;, daar van, dit getuige, dat deeze verheeven Perfoon zij de Heere Jefus Christus. — Dat nu zulk een algemeene oordeelsdag te wagten zij , dat, op dien dag, niet alleen de nog levendig overgebleevenen, voor den Richterftoel Gods zullen worden gedagvaard, maar, dat ook de dooden, uit het ftof opgewekt zullen worden, is de eenpaarige leer van Gods Woord; in het het geheele Oude en Nieuwe Testament. Het meer bijzondere nogthands, dat, hier vooral, in aanmerking koomt, is dit, dat de, door lijden geheiligde, Middelaar, in dat gedugt oordeel, als Richter, zal verfchijnen. Meermaakn was dat van den Mesfias voorzegd ; b. v. m Henochs Prophetie, Jud. vs. 14., bij Jefaias XLV* ^  i8? VIJFDE LEERREDE, over XLV., in Daniels voorzegginge, Hoofdft. VIL, bij Zacharias in 't XHde Kapittel en elders. Duidelijk had de Heere Jefus Christus dit ook geleerd Joh. V. Match. XIII. XXV. en , op veele andere plaatzen. En zeeker, was hij de waare Mesfias? dan kon hec ook niec misfen; wanc, die de Wetgever en Koning der Kerke zoude zijn, die zelfde moest ook de Richter zijn; die de Goèl zijns Volks wezen zou, moest ook eens, als Overwinnaar, boven het ftof fhaan: — die zelfde, die Davids Heer en Zoon was, moest, naar den CX. Pf., zitten aan Gods rechtehand, tot dat hij alle zijne Vijanden #nder zijne voeten zoude gefield hehben. En gewisfelijk Toeh.! in deeze beftellinge Gods des Vaders, was wederom de hoogfte rechtvaardigheid, (wijsheid en goedheid geleegen. Zoo toch, werd aan den beleedigden Verlosfer, eene rechtmaatige vergoeding voor zijne gefchondene eere toegeftaan. De Heiland was betrokken voor een wereldlijk gericht; Hij •was daar, op eene onrechtmaatige wijze, veroordeeld , en , na die veroordeeling, openlijk te fchande gemaakt: de grond daar van wasv een voorgeven, als of Hij alle Goddelijke en menfchelijke wetten met voeten getreeden had, Gods eer zich ten onrechte had aangematigd, en, boven al, wat heerlijk was, zich verheven had. — Nu is Hem, van den Vader, het gerichte toebetrouwd over levenden en dooden , op dat, voor Engelen en menfehen, openbaar worde, wie Jefus zij, en met welk een recht Hij zich, Gods Zoon, en de waare Koning zijner Kerke . genoemd heeft. Trouwens, wijl hij  hand. x: 40-42; j8* hij zich zoo diep vernederde , daar Hij in de geftaltenisfe Gods was, daarom heeft hem God uitermaten zeer verhoogd. Iviet alleen heeft God de Vader zijnen Zoon tot Richter gefteld, om zijne gefchondene eer te handhaven, maar ook, met wijsheid, gewikl, dat de Richter van menfehen, juist die Perfoon zoude zijn, die de menfchelijke Natuur aangenomen had, op dat de Richter dus, van allen, gezien zoude kunnen worden, en men, van de billijkheid van het vonnis, te beter zoude overtuigd zijn. Van hem toch, die uit liefde voor verloorene Zondaaren, de menfchelijke. Natuur aannam, kan men niet anders vermoeden, dan, dat zijn oordeel over menfehen, ten hoogften billijk en rechtvaardig zijn zal. Om niet meer te zeggen, die verordening is bijzonder troostrijk voor Gods Volk O i wat zal het niet opbeurend en bemoedigend zijn voor zulken , die dezen Heiland gekend, geliefd en bemind hebben, „even dien zelfden, „ die zich, te vooren, om hunnentwille, voor „ Gods gericht gefteld, en al den vloek van „ hun weg genomen heeft, tot een' Richter, „ uit den hemel, te zien verfchijnen!" zee-ker, dit te bedenken, was, voor het geloovig vooruitzigt van den vroomen Job, reeds zoo bemoedigend , dat hij 'er over uitroept: mijne nieren verlangen zeer in mijnen fchoot. En, hoe zal dan niet de uitkomst zelve heerlijk zijn, en tot roem van de Goddelijke genade grootelijks dienen moeten! Aangeleegene waarheid ! Te recht mag en moet dezelve het onderwerp der openbaare prediking zijn! — Petrus zegt daarom ook, dat God  tpo VIJFDE LEERREDE, ovMt God bevolen had, die leere den Volke te prediken , en dat, met eene ernftige betuiging^ Of de Apostel hier , door het Volk, niet voor al, en in de eerfte plaats, op het Joodfche Volk zie, zou bedenkelijk kunnen zijn. Aan dit Volk moest, buiten bedenking, allereerst die waarheid verkondigd worden. Dog ook daar na, moest dezelfde leer van Zaligheid den Heidenen worden bekend gemaakt, gelijk wij daarom ook overal dezelve in de predikatiën en brieven der Apostelen vinden (*). Trouwens dat kon ook niet vermijd worden : want, hoe moest van die leer gefproken worden ? zeer openlijk, Geliefden ! en met grooten ernst. — Immers Perrus zegt, dat hij, en zijne Mede-Apostelen dezelve prediken, dat is openlijk bekend maaken, allerwege verkondigen moeftcn, en dat wel met bijgevoegde fetuiginge, dat is, onder de ernftigfte erinnermg, van het gewigt en belang dat de menfehen daarin te ftellen hebben. In één woord, het geen Jefus hun, in het eenzaame, gezegd had, moeften zij prediken op de daken, en dat wel, aanhoudend, tijdig en ontijdig, met allen ernst; — wetende den fchrik des Heeren, moeften zij de menfehen,_ op alle wijzen, trachten te bewegen tot het geloof. En geen wonder ! God had hun dit geboden, gelijk Petrus zegt. Zij • waren , daar toe , van God, verordineerd en aangefteld, en werden 'er ook, daadelijk, toe uitgezonden en toegerust. Dat dit Gods wil en welbehagen ware, bleek hun allerklaarst uit de rechte befchouwing van de leer der Propheeten, en de verklaaringen die de Heere Jefus hun daar van gedaan (*) Denk Hechts aan Hand. XVII: 30, 31*  HAND. X: 40-42. 191 daan had; ook zal hün Gods Geest, die hun een verlicht oog gaf in den zin der Godfpraaken, en door indagtig-maakende genade, Jefus leer en lesfen te binnen bragt, allerkrachtigst, daartoe, aangefpoord en gedrongen hebben: althands, zoo zeeker zij, op onbedriegelijke gronden, bewust waren,*dat God zijnen Zoon opgewekt en tot een' Vorst en Zaligmaaker gefteld 'had, zoo zeeker wisten zij ook, dat God hen geroepen had , tot Predikers en ernftige Uitroepers van die groote waarheid', dat het Jefus van Nazareth ware , dien God verordend heeft, tot eenen Richter van levenden en dooden. Vraaot gij nu, Geliefden ! waarom Petrus dit, in"zijne redevoering tot Cornelius, gevonden. Wij mógen ons derhalve van dë waarheid deezer gebeurtenis, en overzulks oök-, van de waarheid van Petrus getuigenis , ten vollen verzeekerd houden. En is dan Petrus verklaaring waarachtig ? — O! mijne Toeh.! van hoe veel aanbelang, van welk een onberekenbaar gewigt hebben wij dan niet dé. Christenleer te achten ! Waarlijk onze zalig.heid, of rampzaligheid, onze vrijfpraak of verdoemenis in het jongfte Gericht is 'er in gemengd, en, wee onzer! indien wij f van zulk eene aangeleegene boodfchap, voor ons zeiven , in tijds, geen nuttig gebruik leeren maaken! Vergunt mij, dat ik u en mijzelven, hier ontrend, wat nader, tot onderzoek van ons beftaan voor den Heere, moge trachten op te leiden. Het is buiten twijffel, in de éerjié plaats volftfekt onmogelijk, dat zulken recht ontrend deeze dingen verkeëren, die zich nimmer eens gemoe-* delijk afvragen: „ geloof ik wel, in goeden ernst, „- dat lm geen mij hst Exangelium vm Jefus N „ Ghris-  iBAj VIJFDE .LEERREDE, over „ Christus.,. aangaande de her zijner opftandinge „ en zijne aanftaande vérfchijninge ten oor deele, „ bericht, de waarheid zij , dat het mij raake , . zoo , c/* o/.'/;e// tfW *,W$. „ weezen lijk gemoeid zij?" Ik zeg, Toeh.! dat menfehen, die nimmer deeze vraag eens, in goeden ernst, aan zich zeiven doen, gewis van de Euangelieleer., geen . betaamelijk gebruik maaken, zoo als zij moesten. Trouwens zulke lieden toonen klaar , dat. zij of in 't geheel geen acht nemen, op het geen het Euangelium leert, of, dat zij heimelijk, in hun hart, niet gelooven, dat de leer van. het Euangelium zeeker en waarachtig, en. van. zulk een belang zij, als dezelve waarlijk is: b.efefte men dk, men zou allerzekerst tot ernst, tot nadenken, tot bedaard onderzoek van hart en ftaat koomen, men zou, in geene twijffelingcn, gerust kunnen blijven hangen; — men zou, met fchijnbaare yooroordeelen, teegen — of met een los en werkeloos geloof, ontrend de Euangelieleer, zich niet voldoen kunnen, — men zou bezorgd, bekommerd worden, of men al, of niet, deel hebbe aan, of men een vriend, of vijand zij van dien Jefus,'aan wien de God van hemel en aarde 't geheele werk van Zaligmaaking, de ftaateiijke verrichting van het gruot en heerlijk werk. des algemeenen.Oordeels, heeft toebetrouwd. - Ondertusfchen, gaan wij bedaard het gedrag der meefte menfehen naar, wij moeten zeggen : hun leven toont zeer duidelijk, dat zij of nooit, of ten minften zeer. zelden, en althands nimmer, met een waarachtig belangnemend geloof, ontrend deeze dingen verkeeren. De zorgeloosheid en. verre-, gaan-  HAND. X: 40-42. 105 gaande ongodsdienftigheid van zoramigen, de fpotabhtige en fehimpende gemoedsgelteldheid van anderen, — het ophebben van de meesten met de wereld en deszelfs ij dele vermaaken, wat toont dit anders, dan, dat veelen, zoo al niet, in een befchouwelijk, ten minften; in een beoeffenend ongeloof, en eene onverfchooneüjke onaantrekkelijkheid, ten aanzien van deeze allergewigtigfte waarheden, heenen leven? — En, van waar koomt dit? Is het niet, bij veelen, hier van, wijl men, al te greetig, het oor leent aan de bedriegelijke leerftelzelen van onzen tijd, die, als een zoet Sirenengezang, de zinnen betooveren , en alle denkbeelden van dood en eeuwigheid, althands van Gods heiligheid en rechtvaardigheid , uit het gemoed uitwisfchen? Of, zo het dit niet is, koomt het dan niet van d.iar, dat men nooit bedaard tot God en zich zeiven inkeert, — de bijzondere afzondering voor Gods aangezigt nalaat, en, in eene befchreienswaardige onkennisfe van, — en onoplettendheid op de groote Euangeliewaarheden heen leeft, even als of'er niet anders, voor ons, hier op aarde , te bezorgen ware, dan het geen oog en zinnen ftreelen, en dit tijdelijk leven , voor eene korte poos , aangenaam en genoegeiijk voor het vleesch, ftellen kan. Arme menfehen! hoe zeer moet ik u, meteen oog van medelijden, aanzien! Wat veronachtzaamt gij uw weezenlijk geluk! ert; wat aal uwe verantwoording eens, ten genen dage, gedugt zijn! wanneer Gij geroepen zult worden -voor den richterftoel van dien Jefus, dien gij nu, mogelijk, met uwe fpotachtigè tafelbroedeN a rèri^  j96 VIJFDE LEERREDE, ovsa ren, befpot en verguist, of, in wien gij althands geen belang fielt, fchoon Hij u, zoo menigmaal , met allen mogelijken ernst , zijne genade, gunst en heilverdienften, doorliet zaligen dierbaar Euangelium, laat bekend maaken _ en aanbieden. O ! hoe zult Gij te moede zijn, wanneer Gij, van alle die veronachtzaamde aanbiedingen, van zoo veele verwaarloosde tijden en geleegenheden , ja, van zoo veele nadrukkelijke beftraffingen, waarfchouwingen en vermaaningen , in dien gedugten dag der dagen, rekenfchap en verantwoording zult moeten atleggen! Mogt gij het, nog in tijds , bezeilen, en wijzer worden , eer het te laat is, en de dood u overvallen zal, als een valftrik! Want, gelooft het toch, in Gods naam, zoo , als uw ilerfuur u vinden zal, ten aanzien van het ëTond~ beftaan uwes gemoeds, zoo zal u ook de dag des Oordeels,, in de vérfchijninge en toekomst des Heeren Jefus, vinden. Maar, mogelijk denkt een ander en befchaatder deel onder mijne Toehoorderen : „ dit „ woord der beftraffing en bedreiging raakt „ ons niet; wij gelooven waarlijk, dat jelus •' is opgewekt tot heerlijkheid zijns Vaders, en,. " wij hoopen,. dat zijne verfchijning _ en toe-. „ koomst, tot onze vertroostinge, zijn zal.Maar, lieve Vrienden'! bedriegt u niet, met. eene valfche hoop ! Gunt mij, dat ik, ter uwer nadere ontdekkinge, of uw geloof en hoop , van, den rechten aart zij, deeze tweede proeve,vooral aan u, voorftelle. Menfehen, die flechts oppervlakkig de waarheden van het Christendom omhelzen, en, al hun leven, zich met eene ingebeelde hoope, vleien, zijn daar aan, hgtenjK,  HAND. X: 40-42. 197 van waare geloovigen, te onderfcheiden, dat zij geen recht onderhoudend werk met Jefus kennen, mei zijn perfoon en Middelaarswerk, nooit recht opgenomen zijn, en zich nimmer, als zulken , die rechtvaardig mogten verdoemd worden, met indruk en belangneming , hebben leeren aanmerken ; waar uit ook voordvloeit, dat zij nimmer, Jefus zaak en partij, van gantfcher ziele, en niet eene geheele verloochening van alles , buiten hem, hebben leeren kiezen. In goeden ernst, mijne geliefde Hoorders! het zou u en mi) weinig baten, of wij al uiterlijk het Christendom , ons leven lang, beleeden: het zou ons weinig baaten , of wij ons veel, met den monde, in Jefus beroemden , en ons , van zijne aanftaande toekoomst alle heil beloofden, bijaldien wij intusfchen, van dat zielzaligend geloof, dat het hart waarlijk met Hem vereenigt, hem dierbaar maakt aan het gemoed, en, onder erkentenis van eigene vloek- en doemwaardigheid, met afzien en. verzaaking van alles, buiten hem, hem alleen en geheel voor zich leert kiezen en omhelzen, verfteeken waren? Ik bid u, Toehoorders! beproeft u hier bij; gedenkt toch aan Jefus woord: nitt een iegelijk, die tot mij zegt : Heere , Heere ! zal ingaan 111 Gods koningrijk , maar hij alleen, die, in waar geloof en heiligmaaking, doet den wille des Vaders die in de hemelen is. Bedenkt wel, dat de Heiland zelf zegt, dat in den laatften dag veelen zullen zeggen : Heer! hebben wij met m uwen vaam gegeeten en gedronken , ja veele krachten zelfs gedaan , en, dat hij tot deezen zeggen zal: gaat weg van mij, gij werkers der ongerechtigheid: Ik heb « nooit gekend.—• \Vij bid£' N 3 den.  i9t VIJFDE LEERREDE, ovir den, ja. bezweeren u, bij de liefde van Christus , en bij den fchrik des Heeren , dien gij anderzins te wagten hebt; — Ei! laat u toch, in Gods naam , bewegen tot eene gezette beproeving, of gij wel waarachtiglijk zulk een geloof bezit, als daar even genoemd is ? En, ziet gij in, dat gij het nog mist , rust dan toch niet, tot dat gij u zeiven daar waarlijk, door almagtige genade , toe bewrogt en bewogen vindt. Zijn 'er hier, voor mijn aangezigt, zulken, hij wien deeze dingen ernftig bedagt worden, die 'er, te meermaalen , mede naar binnen keeren, wier bekommering, bij tijden , wel eens zeer groot is , bezeffende , dat. zij nog misfen , het geen noodig is, om Jefus verïchijning blijmoedig in te wagten ? Voor Ulieden , moet ik , uit mijnen text, ook nog "een en ander opmerken. Het is zeeker, dat de overdenking van de onzeekerheid uwes levens en van die gedugte verfchijning van Jefus, waar van wij thands gefproken hebben , uwen ernst en ijver bijzonder behooren gaande te maaken, om toch niet ten halve te blijven fteeken, maar rusteloos 'er naar te liaan, om tot eene welgegronde gemoeds - vrede , door een oprecht geloof, gebragt te worden. Dit is te meer noodzakelijk; nademaal te dugten is, dat veelen , die nog al eenige indrukken hadden , in dien grooten dag, te ligt bevonden zullen worden, en wij, uit Gods woord, zeeker jveten, dat alleij, die niet, in waarheid, zullen gelooid hebben, een verwijtend vonnis te wagten hebben. Dan,,  II A N D. X: 40-41. ( 199 Dan, zoo zeeker dit is, zoo zeeker is, het ■ tevens, dat de aanmerkinge van dit alles niet dienen moet, om u moedeloos bij • u zeiven te doen blijven, of eenigzins voedzcl aan wantrouwend ongeloof te verfchaffen.- Inte- . gendeel ftellen wij, Gods knechten, u deeze dingen voor? het is , om , onder Gods zeegen, u te bewegen tot geloof; en., ware het mogelijk, u, zoo veel belang, ■ in Jefus, te leeren ftellen, dat gij het, buiten eene zalige vereeniging met Hem, geen oogenblik . zoudt kunnen ftellen. En, wat hebt gij, in de leer ontrend eenen ópgewekten Zaligmaaker, die tevens van God, tot een' Rechter van leevendeiv en dooden, aangefteld is, als Gij het recht mogt inzien , geen aanmoedigende gronden, om u geloovig tot Hem te keeren , en u geheel, aan Hem overtegeven. Immers, daar God, de Vader, Hem, uit den dooden , opgewekt heeft, zoo moogt gij een allerruimst en uitgebreidst begrip van de algenoegzaamheid en het toereikende .zijner heilverdiertften, al waren ook uwe zonden nog •zoo veel en groot, opvatten. God is, door Christus, 'met de grootfte zondaaren, bevredigd , en het is een onderpand voor ons vertrouwen op zijn bloedig lijden en verdienfte, dat hij is opgewekt, hij ts toch overgeleverd voor onze zonden ,• en opgewekt tot onze recht- , vaardtgmaaking. En, zal hij eens Rechter zijn ten genen dage ? wel, wat kunt gij dan veiliger doen, ddn hem nu, zonder uitftel, voor uwen Borge, te kiezen,''en met geloofsvertrouwen, u N 4 aan  e*£ VIJFDE LEERREDE, ovm aan hem over te geven ? Jefus zal zijne eigene heilverdienften niet verzaaken in dien grooten dag ; Hij zal geene zielen afwijzen ^ die op hein, als doemeiingen, alle hunne hoope grondeden, en wier lust het was, hem, als Koning, hulde te doen. Neen, hen allen, die niet in hem geloofd hebben, en die, "door dat ongeloof, ook niet bewilligden, dat hij over hun Koning ware, zal zijn gedugt vonnis der veroordeeling treffen. Mij dunkt. Ziel! gij vindt u overreed van de hooge noodzakelijkheid, om onverwijld Jefus re kiezen, en u aan hem toe te betrouwen. Is het zoo ? wel, aarzel niet; doe het van ftonden aan ; doe het op dit oogenblik, met uw hart, orider inroeping van den Geest des geloofs; en poogt het dagelijksch weder te lier-vatten. Ja, zijt 'er al uw leven, telkens, bij herhaaling, in beezig, -op dat gij, langs dien "weg, tot eene gegronde hoop en verwagtinge moogt koomen , dat de vérfchijninge des ïleeren Jefus, tot uwe zaligheid zal ftrekken. Geloovig Volk! die deeze hoope op u hebt, en, naar de mate der- genade, die u gegeven is, nu eens, met meer, dan weder, met minder vrij moedigheid, u in die verwagtinge verblijden moogt; — 01 wat is 'er veel, in onzen Text, dat, ook voor ulieden, in meer dan eenerlei opzicht, nuttig wezen kan 1 In de eerfte plaats geeft u dezelve aanleiding^ om, met nederige aanbidding en bewondering, • het vrijmagttge en fouvereine ran Gods gunsten , ontrend menfehen kinderen , in te denken , en, daar uit, voor u zeiven, noodige iesfen te leuren, Schoqn  HAND. X: 40-42. 201 Schoon het hoogst wijs was, dat Gods Zoon ■zich niet levendig vertoonde aan het gantfche Volk, zoo was het toch eene bedeelinge van vrijmagt, voor al, als wij nagaan, waarom juist die en die, en geene anderen, dat voorrecht genooten, dat zij Jefus, na zijne opftanding, mogten zien, en, met hem, eeten en drinken. Zoo vrijmagtig nu deeze bedeelinge was, zoo vrijmagtig is ook de geheele bedeelinge der goddelijke gunsten , in het lig— hamelijke zoo wel als in het geestelijke. En, wat hebt gij hier uit te leeren? Dit, dat het ongeloof ongegrond redekavelt, als het u onvrijmoedig maakt, door deeze of dergelijke vragen: „ Waarom zoudt gij juist verkooren zijn ? Wat is 'er toch in u , boven ande„ ren ? Is het niet vermetel, te denken, dat „ zulk eene groote zaak juist u , den flecht„ ften, den onwaardigften, den boosften en „ fnoodften van alle fchepfelen, ten deele zoude vallen ?" Koomen zulke bedenkingen bij u op ? geeft ze dan alleen, in zoo verre plaats, als zij u, tot vernedering leiden; maar, zoekt de vijand, en uw ongeloovig hart, u 'er wantrouwend door te maaken ?. fnijdt ze dan kort af, met dit antwoord: „Ja! „ de zaak is groot, en, zo 'er iemand een „ onwaardige is , ik ben het ; maar ik weet, „ God bedeelt zijne genade fouverein; hij „ doet het niet, om mijnentwil ; neen, de „ ééne reden van al zijn doen is deeze: zoa ,, was het zijn welbehagen /" Leert daarenboven , uit deeze befchouwing van Gods vrije bedeeling, dat het eene fnoode zonde zij, wanneer gij ooit nijdigheid en afgunst in uw N 5 har-  cos VIJFDE LEERREDE, over .harte voelt, ingeval de Heere deezen of genen , met geestelijke of lighameiijke weldaaden, boven u, begunstigt. Zoo vaak gij iets, 'van dien vergiftigden wortel, in U voelt aanflaan, roept dan om nederdrukkende , en geheel uitzuiverende genade, en herinnert ü veel deeze vraage van den hoogen God: „ Is „ uw ooge boos om dat mijn ooge goed ts, mag ;„ ik met het mijne met doen wat ik wil?" Ja, op .dat gij , te beter, van dit duivelsch kwaad geneezen moogt worden, zoo let toch dageiijksch op alle die onverdiende goedheid, die de Heere u bewijst, . op de voorrechten, die gij, zelfs boven duizenden, geniet, en vooral , op uwe fnoode ondankbaarheid, en het onwaardig misbruik, dat gij , zoo vaak, van de goddelijke goedertierenheid, gemaakt hebt. . ■ Mijn Text intusfehen is niet alleen gefchikt, om u recht, bij Gods vrijmagt te doen be.paald worden; maar ook, om uw gemoed, tot eene allerhartelijkfte hoogachting en dierbaarfchatting van den Heere Jefus op te leiden. 'Want, heeft zich God, de Vader, de zaak van zijnen Zoon zoo zeer aangetrokken, dat hij hem, uit den dooden, opwekte? heeft hij hem die eer zelfs toegeftaan, dat hij Richter van levenden en dooden zal zijn ? hoe betaamt het u dan niet, Oprechten! fteeds te toonen, dat gij het met deeze beftellinge des Vaders , van harte , eens zijt, en u daar in .voldaan en verheugd vindt? — En wanneer •zoudt gij dat al toonen? Dan, wanneer gij, in uwe ziele, door den Geest, fteeds poogdet leevendig te houden, zulk  H AND. X: 40-42, 203 zulk een geloovig befchouwen van deeze heerlijkheid van Christus, dat hetzelve daar door, met eerbied, liefde en vertrouwen jegens hem, hoe langer zoo meer, aangedaan en vervuld wierd. — Dan , wanneer gij 'er u waarlijk meer op toeleggen mogt, om Jefus, zoo in de kracht van zijne opftandinge te kennen , dat gij , naar hem, en dat verheerlijkt leven, hetwelk hij nu geniet, meer gelijk wierdt. Dan voor al, wanneer gij hem, die nu in heerlijkheid gefteld is, dagelijks'ch, zoo verwagten mogt, als uwen toekoomftigen Richter , dat gij hem, in alles, naar de oogen zaagt; geene Mnkcn, van minder of meer gewigt, zogt te verrichten, dan, na beproevinge van zijnen wille; en hem ook, in tijden van verdonkering, het Richterambt over uwen ftaat, meer toeftondt; ja, hem daarom eerbiedig verzogt, op dat gij zoo gegronde blijken mogt ontfangen, dat, niet zoo zeer, de goedkeuring van menfehen, of van uw eigen hart, maar die van God en Christus zeiven, u gerust ftelt. Geliefden in den Heere! wat zou uw leven een zaliger leven zijn, dan het nu is, wanneer deeze dingen waarlijk meer overvloedig bij u waren ! Ai! in 's Heeren naam, zoo lief u de welftand van uwe eigene ziele wezen moet, en zoo dierbaar bij u de eere van Jefus Christus moet gefchat worden, ftaat 'er toch meer naar, bidt 'er meer om, en behandelt toch deeze dingen meer in het verborgene en eenfeaame, voor God. — Gelooft mij, bij een' opgewekten en verheerlijkten Jefus is eene toereikende volheid van genade , om u bekwaam  Qo4 VIJFDE LEERREDE. kwaam te maaken: en, aan zijne gewilligheid, om u, uit zijne volheid, het noodige, ja, zelfs het overvloedige te fchenken, hebt gij niet te twijffelen. Althands, oeffendet Gij u meer «rerkelijk in deeze dingen, uw geweten zou meer vrede voor God, en in zijne tegenwoordigheid, vinden; de verwagting. van Jefus toekoomst zou U meer tot troost zijn, en Gij zoudt dus, in uw gedrag, iets vertoonen vandat beftaan der Apostelen, waar mede ik eindige : Onze wandel is in den hemel, waar uit wij ook den Zaligmaaker vemagten, die ons vernederd lighaam eens zal veranderen, en zijnen heerlijken lighame gelijkvormig zal ftellen. Amen { het zij zoo I Amen 1 ZES3  ZESDE LEERREDE. de LEERE des OUDEN VERBONDS beschouwd, als DIENSTIG TER BEVESTIGING VA» DE WAARHEID DER RECHT V AAR OIftlNÖ DOOR HET GELOOF IN Jï^US CHRISTUS. over HANDEL. X: 43. Jjefen geven getttijgenisfe alle de Propheeten, dat een ijegelick, die in hem gelooft, vergeving» der fonden ontfangen fal door fijnen name. Cjelijk het den Christen-Godsdienst tot èere verftrekt, zoo verfchaft het ook deszelfs waare liefhebberen, geene geringe vertroosting, dat dezelfde leerftellingen, welke in het Christendom, als voornaame grondwaarheden, geleerd worden, al van ouds, ja, van het Faradijs aan, in den grond, hoéwei min klaar hekend, de voorwerpen van het geloof der heiligen zijn geweest; en dat bijzonderlijk die dingen, welke tot het Euangelium der vervullinge behooren, zeer duidelijk, _ en menigvuldig, door eene reeks van Heilige Godsman-  2Ó5 ZESDE LEERREDE , over mannen, door alle de tijden van het Oudé Testament, voorfpeld en te vooren aangeweezen zijn. Trouwens, dient het eerfte , om ons te doen zien , dat wij door de genade des Heeren Jefus Christus, op gelijke wijze, hoopen zalig te worden, als alie de vroome Aartsvaders en heilige Mannen behouden1 zijn ? het tweede, dat ik genoemd heb, levert een onloochenbaar bewijs op, dat onze dierbaare Heiland en, Verlosfer de echte en waare Mesfias zij, die van ouds verwagt werd , en, dat zijn Godsdienst, even op die wijze, in de weereld, voordgeplant is., als, naar de voorzeggingen, gefchieden moest. Het kan derhalve niet anders , dan zeer aangenaam zijn, voor eenen oprechten Christen, wanneer hem geleegenheid gegeven wordt, om , hierontrend, nader onderricht, en, met volkoomene verzeekerdheid, overtuigd te worden. Daar toe verfchaft ons de ftoffe, welke ik ter deezer uure behandelen moet, niet alleen gelegenheid , Toehoorders! maar, zij vordert, zelfs, dat wij ons daarontrend wat opzettelijke r uitlaaten;' terwijl zij teevens nuttig en dienftig zal kunnen zijn , om , naar den toeftand van elk eenen mijner Hoorderen, gepaste aanmerkingen, ter gemoedelijke ftichting , aan de hand te geven. Elk uwer, op dat ik dit, met één woord, vooraf nog opmerke, ziet, dat dit vers het flot behelze van die voortreffelijke Redevoering, 'welke Petrus, in het huis van den Hoofdman Cornelius, gehouden heeft; eene redevoering , over welker gelegenheid, inrichting en bedoeling, wij, op jongstleeden dag des Hee-  • HAN D. X: 43. 51,07 Heeren, nader hebben gefproken, het geen wij onnodig achten, thands te herhaalen ; alleen Hechts aanmerkende , dat de Apostel, na het bericht van Jefus opftanding en aanftelling ten Richter over levenden en dooden, van. belang oordeelde, eene derde, den Hoofdman onbekende, bijzonderheid, bij de twee voori-. gen te voegen ; namelijk, dat alle de Godfpraaken , van den Heiland, getuigenis afleg*, gen, bijzonderlijk hier ontrend , dat al, die in hem gelooft, door hem, vergevinge d^r zonde zal ontfangen. — Dit is het onderwerp, het welk thands onze aandacht bezig moet houden. Een gewigtig onderwerp zeeker! een onderwerp, waar in, niet alleen Cornelius noodig had, grondig onderweezen te worden, maar, het geen ook ons niet weinig bevorderlijk zal kunnen zijn, vooral, om die gewigtigfte gronden van onzen Godsdienst, die de ziel en het pit van het echte Christendom uitmaaken, in derzelver ontwijffelbaare zeekerneid, te onbeneevelder te kunnen inzien. - Spoeden wij ons, zonder langer verwijl, ter overweging van het zelve , en leiden wij onze aandacnt, langs twee hoofdzaaken, zoo dat wij, % den zin der woorden en gezegden , in onzen Text voorkoomende, zoo veel noodig is, ophelderen, en dan, II. de groote hoofdzaak, hier, door Petrus vooral geleerd, nader ftaayen en bevestigen. Wat het eerfte aangaat, de Apostel onderricht Cornelius, ontrend het getuigenis, hetwelk de Propheeten, nopends den Heiland, als. den waaren Zaiigmaakei: der weereld, afleggen. Dit  qo8 ZESDE LEERREDE, oiA Dit onderricht ftelt Hij eerst, in meer 'algemeene bewoordingen, voor, en dan geeft hij die voornaame bijzonderheid op, welke thands, naar zijn oogmerk, meest te pasfe kwam. Het algemeene voorftel ligt in deeze woorden : Deezen geven alle de Propheeten getuigenis. Petrus beroept zich dan hier, op de Propheeten, waarbij hij gewisfelijk aan die, door Gods Geest verlichte en onmiddelijk aangeblazene Mannen denkt, die door God, tot mondelijk en fchriftelijk onderwijs zijner Kerke, van ouds aan, gebruikt zijn. Vooral had hij waarfchijnelijk die Propheeten in het oog, wier nagelatene voorzeggingen, als Goddelijke Gefchriften, van de Joodfche Kerk, aangenomen en, in de verzameling der Heilige Schriften, tot eenen bundel, bij een gebragt zijn. Deeze toch zullen, buiten twijffel, min of meer, bij Cornelius en de zijnen, bekend geworden.zijn, en deeze waren het ook, welke men konde naflaan, om, van de waarheid van Petrus gezegde, ten vollen, overreed te zijn. Deeze Propheeten nu noemt Petrus allen, om dus te toonen, dat Christus, in meest alle de Propheetiefche Schriften, min of meer duidelijk, te vinden is; het welk wel wat meer behoorde opgemerkt te worden door hun, die genoegzaam nergens , den Heere Jefus ontdekken ; en dan zelfs, wanneer hij zich allerklaarst openbaart, nog niet anders , dan , _ als van verre, in eenen tweeden en overdragtigen zin, die geenszins de eerstbedoelde is, Hem eerbiedigen. Te recht noemt een groot Uitleg-ger van Gods woord zulke Schriftverklaarders kaa-  HAND. X: 430 fcaarige of bekrompene Geesten: en waarlijk, zo jefus, en zijne Middelaarsbediening, de Geest der Prophetie is , dan kan men zulken , die hem, bijna nimmer, willen vinden, geenen beteren naam geven. Hoe het zij, hun gevoelen wederfpreekt ook duidelijk den Apostel, die , in mijnen Text, zegt : Dezen j namelijk Jefus, die geftorven en op ge vekt is, dezen geven aüe de Propheeten getuigenis. Indien 'er niets meer, in den Text volgde, zou men dit zeggen zeer breed kunnen uitmeten. De Propheeten geven toch getuigenis van JefaSj voor zoo verre zij allen van hem fpreken ; zij wijzen hem aan, zij leeren ons zijn' Perfoon, zijne afkoomst, zijne lotgevallen, van zijne geboorte aan, tot zijn kruis toe, kennen; ja, zij zijn alleruitvoerigst, in ons het lijden , dat op den Mesfias koomen moest, en zijne heerlijkheid, welke daarna ftond te volgen, voor te fchetzen. Men zal ook niet geheel mistasten , als men, van ter zijde, alle deeze dingen zich voorftelt, als mede ingeilooten. Dan, Petrus wil echter vooral te kennen geven, dat de Propheeten, meest allen, aan die waarheid, welke hij nu, ontrend den Heere Jefus, ftond op te geven, hun zegel hangen. En } welke was die waarheid ? °Deze: dat een iegelijkdie tn hem gelooft , vergeevinge der zonde zal ontfangen door zijnen naam. Het voornaame ftuk dart, dat de Propheeten j nopends den Mesfias, getuigen, raakt de vergeevinge der zonden: en deze vergeeving èèï zonden, weeten wij, is niet anders, dan die allergrootfte genade - weldaad van Gou-, waar door Hij den fenuidigen, en in zich zeivenO vloek-*  aio ZESDE LEERREDE, ovlr vloekwaardigen zondaar, van de fchuld en ftraffe zijner overtreedingen zoo ontheft, dat Hij ze hem niet toereekene, maar zelfs daar en tegen het recht tot de bezitting en genieting van het eeuwige leven toewijze. -rDeze vergeevinge der zonden nu kan ' befchouwd worden, of, zoo als zij,' aan Gods zijde, in zijn Richteiiijk Oordeel gefchied t, of, aan 's menfehen zijde , zoo als die , daar van, de daadeiijke ervaaringe en het genot bekoomt; en, in die laatfte betrekking, wordt 'er hier van gefproken; wijl Petrus van het entfangen van de vergeevinge der zonde gewag maakt. Wanneer nu ontfatigt een zondaar die vergeeving? Dan, Toehoorders! wanneer God, door eene, naar buiten overgaande, daad, den zondaar die weldaad wezenlijk zoo toeeigent, dat hij 'er werkelijk het genot van begint te fmaaken: — ook dan, wanneer de Heere die, reeds aanvangkelijk toegeëigende vergeeving, door een uitwendig vonnis, in het Woord, en door eene inwendige verzegeling van dat vonnis aan het hart, nader toewijst, en, verftaan doet, dat hij ze dus toewijze. En, dit laatfte heeft reeds hier, in dit leven, plaats, en zal eens, op eene, zeer plegtige en ftaatelijke wijze, nader bekrachtigd, en, ten aanhooren van Engelen en menfehen, bevestigd worden ten jongften dage. Aan dien laatstgemelden zin hebben wij, nog daarom te meer, te denken, om dat, gelijk nog nader blijken zal, van zulk een ontfangen van de vergeevinge wordt gefproken, als alleen hun ten deele valt, die gelooven. Intusfchen moet ik hier nog, met één woord, voor een oogen-  HAND. X: 43- au oogenblik, bij de zegswijze: Vergeennge der zouden te ontfangen, ftille ftaan. Buiten twijffel zijn de uitdrukkingen van den Bijbel altijd nadrukkelijk, en dezelve (preekt altijd met hooge wijsheid ; maar , in alle die ftukken, die het werk der zaligheid betreffen, heerscht inzonderheid eene onverbeterlijke naauwkeurigheid. Ziet het mer! De deelachtigwording van vergevende genade neet een ontfangen, om ons , op die weldaad, als Op een vrij gefchenk, te wijzen. De genade toch koomt Hier den mensen voor, en verpeeviivre van zonden is eene loutere gave. Geene voorgaande noch Volgende hoedanigheden, werkzaamheden en gedragingen verfchaffen 'er eenig recht toe ; neen! her. is hier: wij worden o,n met gerechtvaardigd uit zijne genade , door de verlosjhge , die m Christus Jejus h Ta, zelfs voor zoo verre men, van die weldaad, geen genot noch «oostelijke bewustheid kan bekoomen m dit leven, dan, door tusfehenkoomfte van het geloof,- zoo is en blijft dit toch ook een ontfangen ; want, en de o-eloofshand, die. de weldaad aanneemt, wordt, door genade, gefchenken, en het geheele werk des geloofs beftaat eenvoudig ïrt te omhelzen het gene God aanbiedt, en zich te laaten zaligen, langs dien weg, dien de Heere zelf voorftelt; in één woord, hier mag men wel, met Paulus, tot elk eenen, die de veroeevinge der zonden ontfan^t, zeggen: Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave! Het geen ik,-tot dus verre, gezegd nebbe, gal niet0 te vergeefsch gezegd-zijn, maar'ons O % den  ai* ZESDE LEERREDE, over den fleutel in de hand geven, om de meening van Petrus, in dat geen, wat hij, aangaande liet ontfangen der vergeevinge van zonden vermeldt, te beter te openen. Hij bericht ons, dat dit het getuigenis der Propheeten zij, dat allen, die tn Christus gelooven, vergeevinge der zonden ontfangen zullen, in zijnen naam. Twee dingen leeren dus de Propheeten, volgends de verklaannge des Apostels. Eerftelijk, geven zij te kennen, dat al wie vergiftenis van zonden ontfangt, dezelve deelachtig wordt tn Jefus naam. Wat zegt dat, *~ JeJ"J nmm > vergeevinge van zonden te ontfangen f Het duidt in het gemeen aan , door hem, en , om zijnen die kwütfehelding van zonde en ftraffe te bekoomen. Zoo geeft toch te meermaalen de fpreekwijs van iemands naam zijn f er joon zeiven, of, de tusfchenkoomst van iemands waardigheid of invloed en kracht te kennen. Gods volk wordt dus opgewekt, om te bidden tn Jefus naam; en zoo vinden wii ook deeze fpreekwijs, Hand. IV. vs. 8. en 10. waar, van Jefus naam gezegd wordt, dat daar tn of daar door wonderen gedaan wierden Vergelijken wij nu andere plaatzen daar bij' waar, van dien invloed, welken des Heilands tusfchenkoomst heeft, op de vergiffenis van zonden, gefproken wordt, dan vinden wii overal, dat die vergeevinge, aan hem wordt toegekend, of, voor zoo verre hij, doo zijn lijden en gehoorzaamheid, dezelve verworven heeft, en 'er des de verdienende oorzaak van is; gelijk 'er de Heilige Schrift zoo van fpreekt Rom. III. Eph. II. Hebr. IX. en ook, in dit zelfde boek, in het XIII. Hoofdft. vs. 3& en 39.  HAND. X: 43, *** *Q enz. - of, de Schrift» den Zaligmaaker voor, als den Bedeeier en Toepasfer van die vergeving; zoo zeide Jefus tot de Jooden. op dat gij moogt meten, dat de Zoone des menfehen magt hebbe, om op aarde de zonden te verleeven. ivlarc IV., en, in zulk eenen zm lal zich de Heiland gewisfelijk, m het jongite gericht, als den Richter van levenden en dooden bewijzen. - Vraagt Gij mij: „ wat hier „ wel voornamelijk bedoeld zij? Ik denK , dat men het eerfte niet mag voorbijzien; maar kan tevens niet ontkennen, dat het mij met geheel vreemd toefchijne, dat Petrus het een en ander te zamen wilde gevat hebben en daarom welligt, liever, dan van eene andere fpreekwiize, zich bediend hebbe, van de uitdrukking van vergiffenis te ontfangen m Jefus naam, dat is, door zijne tusfchenkoomst, invloed en vermogen. Wat daar van zijn moge, dit is althands zeker, dat Petrus ons leeren wil, dat het getuioenis der Propheeten daar op uitkoome, dat God geene vergeevinge aan zondaaren, buiten den Middelaar, kan of wil geven, _en , dat hij daarom zijnen Zoon, (dien men, in den Perfoon van Jefus van Nazareth, te eerbiedigen heeft) , tot een' Borge en Middelaar zenden zoude, op dat de gerechtigheid en het leven, door hem, voor doemwaardige zondaaren, wederom herwonnen, en toegebragt zoude worden, Ondertusfchen, Petrus verzekert ons dit met flechts; maar, hij voegt 'er bij, dat het, naar de leer der Propheeten, ook zoo, met de zaa' ke geleegen zij, dat, niet alle menfehen, maar mlle dit °gen»n, die gelooven, en ook die alleen. ö O 3 ver"  814 ZESDE LEERREDE, over vergiffenis ontfangen zullen, in zijnen 'naam. Um dit gedeelte van zijn zeggen wel te verftaan, is niets meer nodig, dan, met weinigen, te melden, wat het in hebbe : in Chrisius ft gelooven. Het is, buiten twijffel, dat hier het waare zaligmaakende geloof bedoeld Sff. ; En, wat zegt het dan: ter zaligheid in Christus te gelooven ? Het fluit in zich deeze navolgende -kundigheden: i.) alle die waarheden, welke Gods woord, ontrend den Middelaar, zoo, ten aanzien van zijn Perfoon, als van zijne verrichtingen, ons voorftelt, opgrondvan het Goddelijk getuigenis , als waarachtig en zeicer, aan te nemen en toe te ftemmen. 20 Voords, die waarheden, voor zich zei ven, van het uiterfte gewigt te achten, uit bevindelijke kennis van eigene ellende, onbetaalbare ichuld, diepe magteloosheid, op zulk eenen Middelaar, in wien gerechtigheden en kerkte zijn, eenen zeer grooten prijs te ftellen, zich, buiten hem, geheel verboren te achten , en , over zulks , tot hem , als den eenigen naam, van God, onder' den hemel, den menfehen gegeven, den.toevlugt te nemen met dat vertrouwen, dat die Goddelijke Middelaar ons kan en wil helpen. — o.)yvaar ■uit dan, buiten bedenking, als een°gevolg, voordvbeit, dat men, zich geheel aan hem overgevende en toebetrouwende, zich ook, van harten, gedrongen zal vinden, om, al wat men is en vermag, aan hem en zijnen dienst, voor eeuwig op te dragen en to'e te Wijden, en dus ook, zijn geloof als echt te bewijzen, door deszelfs werkzaamheid in lief■ dc. Maar,- hoewel het zeker zij, dat alle dee-  II AND. X: ^ deze denkbeelden te zamen opgeflooten zijn, in de befchrijvinge van een', recht m Jeius geloovend', mensch, zoo moeten wij, mijns oedunkens, daar hier, van het geloof, in betiefcking tot de vergeevinge der zonden gelproken wordt, hetzelve, ter dezer^plaatze, met zoo zeer, aanmerken in deszelfs vrugtenen gevolgen, dan wel, in dat bijzondere, waarin het, tegen alle goede werken, overftaat; dans, in deszelfs aanneming en omhelzing van ae_ gerechtigheid des Middelaars, als den een gen grond van heil. Immers, in dat opzigt is 1*l, van het geloof, alleen waar, dat wij, uit en door hetzelve , 'de gave der ^7^^ ontfangen; men kan tocli wel fpreken yan:v£$? door het geloof, maar niet, uit en door de liefde, want, de liefde is de vervulhnge oer wet- en, die dat met fteeds bedagtzaam m 't ooo- houdt, loopt zeer ligt gevaar om de rechtvaardigmaaking eens armen zondaars, om met, uit genade, op eene, meer behendige wijze, met de rechtvaardigheid, welke uit de wet is, te vermengen; en, dus doende, het zalig worden, ten deele uit genade, tenideële uit de werken, te ftellen, tegen de duidelijke leer van Paulus, Rom. VIII. Ook dit heeft nog iets in, dat Petrus zegt, dat de Propheeten, getuigen, dat een tegehjfc, die in den Mesfias gelooft, vergeeving der zonden ontfangt. Immers, niet alleen beftempelde en karakterizeerde hij dus de perfoonen, die zich alleen, naar 'sHeeren woord, m daC heil, kunnen verblijden; maar hij kwam daar door ook eene twijfelmoedige bedenking te O 4 ëe~  ,StiS ZESDE LEERREDE, ovm gemoet, welke welligt, in het hart van Cornelius , en de zijnen, had kunnen gebooren worden. Cornelius, zeiden wij, was oorfprongeln/fc een Heiden, en even dit kon bekommering gebaard hebben; de man had kunnen denken:„ »» Ja ! de Mesfias is beloofd ; ja! verT „ giftenis van zonden kan, door zijn' naam, „ verkreegen worden; ja! geloovigen genie- „ ten dat voorrecht; maar, ftrekt zich V ?ie weldaad wel tot de Heidenen uit? de „ Mesfias is bijzonder aan het Joodfche volk „ be oofd, mogelijk is -hij dan ook Hechts een „ Zaligmaaker van Jooden." - Ook kon eene andere bedenking zijti opgekoomen. Cornelius was een Krijgsman; welligt had hij, voor zijne verandering, zich ook al, in veele buitenfpoongheden, verloopen^ of altoos,bij hem kon de zwaangheid zijn opgekoomen, of het krijgsleven zelf wel befbaanbaar ware met de hoop op de Goddelijke gunst? Terwijl, onder de aanweezige vrienden, ligt deze of gene had kunnen denken : „ mijne misdaaden zijn te groot „ en te menigvuldig, dan, dat zij mij vergee„ ven zouden worden!" Alle deze bedenkingen werden afgefneden , bijaldien het, volgends Petrus verzekering , de waare leer van Gods Openbaaring ware , dat, niet ftechts Jooden , maar ook Heidenen, niet Hechts mindere maar ©ok grootere zondaars, en dat, uit alle ordens, rangen, en ftanden in de weereld , — in één woord, dat alle en een iegelijk, die in Jefus gelooft, hij zij dan, wie hij ook zij, vergeevinge der zonde ontfangen zal, en hief, en hier namaals, in zijnen naam. Maar,  II AND. X: 43. 317 Maar, nu zal de groote vraag deze zijn; s, is het werkelijk zoo, met de zaak, geie?, gen, gelijk Petrus hier ter neder ftelt? Is, „ het geen hij, aan Cornelius voorftelde, in „ waarneid, de leer der aêloude Propneeten ?" — En wie, die bedagtzaam, zedig en eerbiedig denkt ontrend Gods Woord, zal hier aan, een oogenblik, durven te twijffelen,Toen! daar de Man, die deze gewigtige zaaken, in allen ernst, verzeten, een, van Gods Geest gedreeven, Apostel was, en, daarbeneden, deze woorden uitfprak, in eene tijdsgelegenheid , waarin de Voorzienigheid zeive , zoo duidelijk, tusfchen heiden kwam, om de Goddelijke zending van deezen eerwaardigen dienstknecht van Jefus te bewijzen? — Ongetwijffeld zou Petrus ook zelf dit zijn voorftel breeder, uit de Propheetifche Schriften hebben geftaafd, indien de, zoo merkwaardige , uitftortinge des Heiligen Geestes , welke thands plaats had, zulks niet had verhinderd : gelijk wij ook wel gelooven mogen, dat Petrus, ten huize van Cornelius, den Hoofdman , ettelijke dagen vertoevende , niet nagelaaten zal hebben, hem, bij dat Propheetiesch Woord, dat, naar zijne eigene leer, zeer vast is , nader te bepaalen, en hem, daar uit, veele bijzonderheden uitgewikkelder aantetoonen , en oreedvoeriger te bevestigen. Het is de overwe¬ ging hier van , gepaard aan het nut, het welk zulk eene befchouwing opleveren kan, welke mij noopt, om de waarheid van Petrus gezegde , iets opzettelijker, hoewel kortelijk, uit het Oude Testament te ftaaven , en , daar toe, uwe Aandacht, fchoon niet bij alle, echO 5 ter  n8 ZESDE LEERREDE, over ter bij de, meest aanmerkelijke, Godfpraakenj welke, hier toe, betrekkelijk zijn, nog eene kleine wijle, ftil te doen itaan. Maar, hoe dit ftuk aan te vatten ? Zal ik alles, wat maar hier, of daar, in de rolle der Goddelijke Voorfpellingen, van den Mesfias, vermeld is, of immers , de voornaamfte en krachtigfte gezegden , zonder orde, zamenhan» en verband, bij een brengen, en dus, uw geheugen, met een verveelend veeltal van Schriftuurplaatzen, verward onder een gemengd, vermoeijen ? Waarlijk, dit zou weinig moeite kosten, maar ook.tevens , zeer weinig ter zaake doen! — Wat dan ? Zal ik, biï het aanhaalen van elke Godfpraak, uit verband en zamenhang , gaan aanwijzen , dat, daar en daar, van den Mesfias, wordt gefproken, en, overzulks, die en die dineren, van Hem, overecnkoomftig onzen Text, zijn voorzegd? Ook dit niet. Schoon zulk eene verhandeling meer oordcel vereifchen, en, voor de beminnaaren van Gods Woord, welligt niet onaangenaam zijn zoude , zoo zou ons dit echter te lang ophouden, en, onmogelijk , binnen dien tijd , die ter Godsdienstoefening bepaaldelijk gefchikt is, kunnen volbragt worden. Hoe dan de zaak wel aangevat, en ter behoorlijker tijd ten einde gebraot? Niets, dunkt mij, is gefchikter, dan, dat wij de leere , welke Petrus hier opgeeit, in eenige weinige fteliingen bevatten, en daarbij , uit zulke Schriftuurgetuigenisfen, welke , vrij eenparig , en met alle zeekerlieid, .geoordeeld worden, op den Mesfias te oogen, ü de waarheid daar van bevestigen. Deze handelwijs zal, naar tijds-geleegenheid, de voile-  HAND. %t 43. 219 digfte , en tevens, voor elk eenen , de meest bevattelijke zijn. Welaan dan, Toeh.! volgt mij, op dit fpoor, met uwe aandacht! Het is volftrekt ontwijffelbaar, dat Petrus, in dit geheele voorftel, eene vooronderfteliing, ten grondflage van zijne reden, gelegd had; en wel, zulk eene, welke, bij alle, eenigzins geoeffenden van zijnen tijd, algemeen aangenomen werd : te weten, dat het groote doeleinde der aêloude Godfpraaken, daar heen liep, om zekeren , doorluchtigen Perfoon, onder den naam van Mesfias best bekend, en die van de Vaderen verwagt werd, te merktekenen 111 alle die bijzonderheden, welke zijn' Perfoon, ambt, bediening, lotgevallen en ftaaten betroffen. Deeze vooronderftelling mogt Petrus te gereeder aannemen, wijl niemand, die , met eenige aandacht, de Godfpraaken ooit geleezen heeft, zulks'zal kunnen ontkennen. Zee^-duidelijk toch vindt men daar in, van een zeker Zeegenend Zaad, van eenen ver wagten Schik, van zeker' groot' Koning, die tevens Priester, naar Melchizedeks orden, zou zijn, in één woord, van eenen Heiland, Verlosfer en Behouder der menfehen gewaagd; en , den zeiven, zoo omfchreeven, dat, noch in eenig' aardsch' Vorst, noch,in eenig' Levitiesch'Priester van den ouden dag, de vervullinge daar van te zoeken zij. Behalve deze eerfte vooronderftelling , welke in Petrus reden ligt opgeHooten, is 'er eene tweede waarheid, welke de Apostel, wel niet opzettelijk, maar toch van ter zijde, en als in 't voorbijgaan, herinnert; te weten, dat alle de karakters, welke de Oude'Propheeten van dien doorluchtigen Heere, den  sa© ZESDE LEERREDE, over den Mesfias, opgegeven hebben, te zamen, als in één middelpunt, uitloopen op den Perfoon van Jefus van Nazareth; en dat deeze overzulks, die lang beloofde Mesfias zij , welken de Propheeten, onder de, reeds genoemde, tij te ls en hoedanigheden, voorzegd hadden. En waarlijk, ook deeze waarheid was allerklaarst te betoogen geweest, had Petrus daar op willen blijven liaan. Tijd , plaats, afkoomst, geboorte, lotgevallen, en alle verdere omftandigheden fpreken hier allen zoo duidelijk, dat men zich, over de blindheid en onopmerkzaamheid van hun, die zulks niet zien, met reden verwonderen mag. Dan, hier over wil ik niet uitwijden, dewijl dit, meer van ter zijde, inkoomt, en denkelijk aan allen genoegzaam bekend is. Maar, de derde ftelling, welke, in Petrus zeggen, ligt opgewonden, verdient wat breeder behandeling: - te weten, „ dat, naar de „ leere der Propheeten, de beloofde Mesfias „ zulk een Perfoon zij , in wiens naam vergif„ fenis van zonden gefchonken wordt, en, „ dat de gelukkige menfehen, die, met dit „ heil, door hem, worden begiftigd , alleen „ en ook alle, die genen zijn, die in hem ge„ looven." De vraag valt, of men deeze twee aanmerkelijke bijzonderheden, even zoo klaar, uit de fchriften des Ouden Testaments bewijzen kan, als de waarheid van Jefus .Mesfiasfchap zelve? Ik denk, ja; Toeh.1 en, om' dit te toonen, begin ik aanftonds met.de eerfte bijzonderheid: „ Mesfias moest een Perfoon zijn, „ in en door wiens naam, arme zondaars verS} giffenis van zonden ontfangen kunnen." —  HAND. X: 43, ai* De Jooden , hadden, na het verliezen van den fleutel der kennisfe, deeze gewigtige bijzonderheid ter- zijde gefteld; - zij verwagtten, vrij algemeen, enkel eenen aardfchen Mesfias , die tijdelijke en lighaamelijke voordeden ftond aan te brengen. Dog, deeze leer wa« de echte leer aer kaderen en der Propheeten niet; neen! dezen verwagteden , van den Mesfias, hooger heil, geestelijker zegeningen; en, onder die ook , bijzonderlijk, het verkrijgen van vergiffenis in zijnen naam. - Hét gezegend Vrouwen-zaad, in het welk, alle geflachtert der Aarde zouden gezeegend worden, kon onmogelijk des Duivels geweld verbreken, en de oorzaak zijn van allerleie zegeningen in Gods gunst, indien het niet de vergevinge der zonden verwierf. Zoo lang toch de vloek bleef, moest de ftraf blijven; en, daar vloek, fchuld en ftraf heerfchen, hoe kon daar het leven en de zegen, in 's Hoogften gunst, genooten worden? — Indien het zeker is, gelijk het is, dat de geheele töeftel der Mofaïfche fchaduwwetten, met dat oogmerk, ingericht was, om den Mesfias, als door zoo veele beeldenisfen en fchüderijen, voor het geloofs-oog, af te fchilderen; dan moet zeker waar zijn, dat Mes-" fias een Perfoon moest zijn, die, door zijn lijden en gehoorzaamheid, de ontheffing van fchuld en ftraf, en de verwerving van de Goddelijke gunst moest daar ftellen. Neemt deeze gewigtige hoofdbijzonderheid uit den aêlouden fchaduwdienst weg, en gij zult. niet alleen, ten eerften, bemerken, dat dezelve, op eene aanmerkelijke wijze , tot niets beduidende omftandigheden inkrimpt; maar, — gij zult ook, ten  222 ZESDE LEERREDE, over ten laatften, tegen de duidelijkfte herinneringen, van de Propheeten gegeven, aanloopen moeten; terwijl die, te meermaalen, den Mesfias , als het Lam , genacht, tot verzoeninge der zonden, hebben aangeduid. Inzonderheid, is het LUI Hoofdd. van Jefaias Godfpraak, zonder dezen fleutel, niet te verklaaren; daar integendeel, wanneer men denzelven aanneemt j dut geheele Hoofddeel, niet alleen, zeer bevattelijk wordt, maar tevens , bij het licht, het welk 'er in verfpreid wordt, wederkeerig, veele bijzonderheden, den ouden fchaduwdienst betreffende, nader opgehelderd en verftaanbaar gemaakt worden. — Eischt Gij echter klaare en opzettelijke uitfpraaken ? welaan ! bepeinst de naarvolgenden. Wat zegt het, dat, 'in den Heere, den Mes/la's, gerechtigheden én perkte, beiden, zouden te vinden zijn, en dat, in Hem, als den jfehovah, hunne gerechtigheid, gerechtvaardigd Zoude worden en zich beroemen het ganfche Zaad, Israë/s? En evenwel; zoo wordt, van den Mesfias, voorzegd, Jef. XLV. vergeleken met Jerem. XXIII. Wat geven de naamen van ,,SchtlQj GoèV, en dergelijken meer , te kennen ? Immers dit, dat, wegens de vrijkooping en verlosfing, door den Mesfias te verwerven, de vrede met God, door hem, zou worden aangebragt. — Waarom wordt, in de Propheetiefche fchriften, zoo uitvoerig, van het lijden des Mesfias, gefproken, en dat lijden, als den grond, waarop, zijne Koninglijkè magt rusten zoude , befchouwd,. gelijk mden XXII.,. LXIX, en andere Pfalmen geichiedt? — Waf beduidt het toch, dat Mesfias, onder zoo veele beeldenisfen, van eene i>ef-  HAND. X: 43. 223 verberging, tegen den wind en vloed, van een* redder der ellendigen en nooddruftigen, ja, van eeffe geopende fontein-, geopend tegen de zond* en onreimgheid van Davids huis en Jerufahms inwoouderen, vertegenwoordigd wordt ? — ElkUwer hoort hier de eigen taal der Godfpraaken, en, met een, bevestigd, dat de vergeving van zonden, in zijnen naam, te verkrijgen zij. Ik kon, dezen aangaande, mij nog, op veele Schriftuurplaatzen, beroepen; maar, laat Daniels doorluchtige Godfpraak den kring lkiten._ Zoo luidt het Godaelijke Orakel: Zeventig weeken zijn bejïemd over uw Volk, en over uwe heilige Stad, om de overtreding te fluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om eene eeuwige gerechtigheid aantebrengen. Van den uitgang des Woords, om te doen wederkeer en, en om 'Jerufalem te bouwen', tot op Mesfias, den Vorst, z//n zeven weeken en twee en zestig weeken. —En, na die twee en zestig weeken, zal de Mesfias uitgeroeid_ worden ; maar het zal niet voor hem zeiven zijn. ~ En hij zal veelen het ver-* hond jlerken, eene weeke, en in de helft der weeke zal hij het Jlacht offer en het fpij sof er dom ophouden; enz. Niemand, die deeze woorden leest, en Hechts eenige moeite wil nemen, om het gelezens aandachtig te bepeinzen, zal, één oogenblik, kunnen twijffelen, of een der voornaamfte, zegeningen, van Mesfias te wagten , zij de vergeving der zonde ; zoo wel als, dat ook deeze fYophetien in Jefus van Nazarerh, Gods en Marias Zoon, haare vervulling bekoomen hebbe. Dan, zoo klaar het is, dat-, naar de leer der  £3* ZESDE LEERREDE, oveü der Godfpraaken, Mesfias een Perfoon moest zijn', in wiens naam arme doemelingen vergiffenis van zonden ontfangen kunnen; zoo duidelijk leert ook, ten tweeden, de aêloude Propheetenrol,, le, dat dit het voorrecht zij van die allen, „ maar ook van hun alleen, die in hem ge„ looven." Het is zoo , in eenige plaatzen der oude voor verkondigingen wordt zoo bepaald gefproken, als of alleen aan Abrahams natuurlijk nakroost, dit heil ware toegezegd: in anderen wederom met zulk eene uitbreiding, dat men bijna zeggen zoude, dat alle menfehen in dit neil zouden deelen. Tot de pl i'atzen van de eerfte zoort, behoort Jef. XI v\ o. i. en de toezegging, Zach. XIIL i. -— Tot die van de tweede zoort, de uitdrukkingen van alle ge/lachten en alle einden der aardde welke wij vinden Gen. XXII. , in den LXXII Pfl en elders. Dog, brengen wij alle deeze plaatzcn onder onze bedaardere befchouwing, zien wij na, in welk een verband zij voorkoomen, en, vergelijken wij dezelve, met andere Godfpraaken, gelijk gefchieden moet, dan ftaaven zij geene andere leere , maar juist even die zelfde, welknhier, van Petrus, geleerd wordt. Overal toch leert de' Schrift dat, die gerechtigheid en fterkte, bij Mesfias vinden zal, tot hem koomen moet, en dat allen, maar ook alleen die, welke daar toe zich tot hem wenden, behouden worden; ■ zoo' ook, dat, daar tegen, alle die genen beCchaamd zullen worden, dte tegen hem ontfteken vj,,. De Opperfte Wijsheid, nodigende verbeeld , op de tinnen der hoogten van de ftad, en voor, aan den weg, elk eenen toeroe-1  HAND. X: 43. 22^ roepende : wie is ftccht? die keere zich herwaar ds! toont klaarlijk aan, wat het gevolg zijn zal voor zulken, die deze noodiging verfmaden.. En, op eene andere plaats, zegt zij wederom: die mij vindt, vindt het teven, en trekt een welgevallen van den Heere ; maar alle die mij haten , hebben den dood lief. ja, om niet meer op te haaien, wat is nadrukkelijker'; dan 'iet 11 ot van den II. Pfalm. Kasfèt den Zèofiè; op dat hij met en toorne, en gij op uwen weg vergaat! Welgelukzalig zijn allen, die op he.n vertrouwen f Vraagt Gij mij nu, Toeh. ! „ waarom, in ,, Zommige plaatzen, zulke ruime uitdrukking ,, gen gebezigd worden, dat men bijna zoude „ denken, dat alle menfehen, hoofd voor hoofd, „ deelgenooten van Mesfias zegeningen zullen ,, zijn; en wederom, in anderen, aan lietjoodfc'he „ Volk bepaaldelijk, zijn heil worde toege„ zegd?" De reden hier van heeft men, ih het verband , waar in die gezegden zelve voorkoomen, en in het oogmerk, daar bedoeld', te zoeken. Als de Schriftuur van alle volken, alle tongen; taaien en natiën fpreekt, als zij zegt: alle vleesch zal het heil onzes Gods zien; Sm fpreekt zij, naar de algemeenheid der zoorten en geflachten; maar . niet, naar die der ondeelige perfoonen; en, het gefchiedt, met dat oogmerk j op dat niemand grond hebben zon* de, om zich uit te fluiten , maar op dat elk, in tegendeel, aangemoedigd- zoude worden, om tot den Heere , den Mesfias te koomen. — Zijn 'er wederom andere plaatzen, daar, aAri jAbrahams Zaad, aan het Volk der Jooden. Meslias heil fchijnt verbonden te worden ? * I' He:  Ü2Ö ZESDE LEERREDE, over Het is dan, om dat, op dien tijd, de Godfpraaken bijzonder voorhadden, het Joodfche Volk te troosten; en, het 'heeft zijn' grond hier in, deels, dat de zaligheid, eerst, uit deze Natie, zoude zijn ; deels, dat de weereld der Heidenen, tot de Moederkerk der jooden ftond ingelijfd, en dus, met dezelve, ais één, gereekend te worden. Trouwens, in dat geestelijk Zaad, en daarin ook alleen, zou het waare zaad Abrahams te reekenen zijn ; terwijl allen , die , uit de Heidenen, gelooven, door het geloové, dezelfde gave der rechtvaardiging ontfangen zouden, door den Geest, en gezegend worden, met den geloovigen Abraham. TOEPASSING. Ziet daar, Toeh.! dit achtede ik, voor het tegenwoordige , noodig , om U de meeninge van het gezegde des Apostels te doen begrijpen, en de waarheid daar van, naar den woorde Gods, te ftaaven. — Hoe zeer nu het een en ander gefchikt ware, tot onderricht voor den Hoofdman Cornelius, en van de genen, die bij hem waren, zal elk oplettend Hoorder, reeds van zelfs, bemerkt hebben. - Ik zal 'er nu niet langer op blijven ftaan, maar liever den, nog overigen, tijd befteeden, aan eene nadere toepasfing van het gehoorde. En, om mij, hier toe, den weg te baanen, zal het niet ondienftig zijn, uwe aandacht, voor alles, te doen opmerken, dat, in deze, nu verklaarde, woorden van Petrus, het pit en merg van alle de voornaamfte leerftukken onzes geloofs zamengevat zij, en wel bijzonderlijk  HAND. X: 43. 227 lijk van zulken, als hcdendaagsch, zeer ffcerk betwist, en van veelen, op eene, zeer balddaadige wijze, gelasterd en gefmaad worden. Immers, die, in deze woorden, niet duidelijk, de leer der verlosünge, en de noodzaaklijke tusfchenkoomst van Mesfias borglijden en voldoeninge kan zien, - die niet, allerklaarst, alhier, de leere der vrije rechtvaardiging eens armen zondaars, uit genade , en de bepaaldheid van 'sHeilands zegeningen voor hun , die gelooven , opmerkt ; zulk een moet blinder zijn, dan een aardmol, of, met vooroordeelen, dermaaten bezet, dat hij, voor het eenvoudig onderwijs der waarheid, ten eehenmaa- le onvatbaar zij: Eh evenwel, zien wij niet, tot fchande van het Christendom van onzen tijd, dat juist deeze leerftellingen alleronbefuisdst aangevallen en beftreeden worden? Hier vindt men 'er, die, hoe zeer Gods woord, in dezen Text, en overal, leert, dat wij o-eene vergeving, dan in en door de tusfchenkoomst des Middelaars, kunnen verkrijgen, nogthands jefus geheele Mesiiasfchap, enkel tot zijne' Propheetiefche bediening, en deze, nog zeer bekrompen gevat, fchijnen- te bepaalen. Volgends hunne gronden, moest de Mesfias , niet zoo zeer, een Verwerver en Toepasfer zijn van de vergiffenis onzer misdaaden, dan wel„ een Zedenprediker , die ons zekere pligten leeren moest, door welker betrachting© men de vergiffenis der zonden, bij God, verdienen kan. Daar ftaat een ander op, die wel, ja, de genade, als door Christus aangebragr, erkent, maar , aan de voorwaarde eener Emneeliefche gehoorzaamheid, het deelachtig worb Pa den  •zz8 ZESDE LEERREDE, over den daar van verbindt; zoo, dat wij niet, door een geloovig toebetrouwen van ons zeiven aan den Middelaar, maar, door eene, zoo genaamde , Euangeliefehe oprechtheid, in het betrachten van de Zedenpligten, deelgeriooten worden en blijven van de Goddelijke gunst. Terwijl eene derde zoort, onder voorwendsel van de kracht van 's Heilands Zoendood te vergrooten, tegen de uitdrukkelijkfte bepaalingen, hier en elders gemaakt, niet alleen , tot den geloovigen , maar zelfs tot den ongeloovigen, ja, wat zeg ik? tot de reeds verweezenen in-de hel, en tot de Duivelen zelfs, de vrugten van Jefus zoenlijden uitftrekt. [Om nu, van hun niet te gewagen, die van geene oude voorfpellingen ontrend den Meslias , hooren willen, —- dezelve, op allerlëie wijzen, wegredeneeren,»en op allerlei andere perfoonen verdraaijen , of althands , de onmiddelijke toepasfing der Mesfiaanfche Godfpraaken , op den Perfoon van Jefus van Nazareth bepaaldelijk, loochenen, of immers, uit dezelve alles wegnemen, wat maar eenigzins op zijn lijden, als de oorzaak van vergeving der zonden, geacht kan worden te zindoelen. — Een gevoelen, dat evenwel de geloofwaardigheid en het Godvrugtig karakter van onzen Zaligmaaker, niet weinig fchijnt te bevlekken!] —Elk Voorftander intusfchen van deze en dergelijke wangevoelens doet zich op het fchoonfte voor,, beftrijdt, veracht, en verguist de waare leer, en maakt zomtijds eene vertooning , als of men zelfs zijne dwaalende begrippen, uit den woorde Gods, ftaaven konde. Men trekt en wringt daar toe Schriftuurplaatzen, die geheel wat anders  HAND. X: 43. 229 ders zeggen, en neemt geen acht, op de regelmaat des Geioofs , of, op duidelijker gezegden, welke men elders vindt. —•- Ondertusfchen , wat wij , van alle ' die gedagten, te denken hebben, kunnen wij, uit Petrusleere in onzen Text, gemaklijk opmaaken. —— Is zijne uitfpraak waarachtig P gelijk getoond is ; dan moeten wij, gewis, alle de genoemde en zoortgelijke dwaalbegrippen, als openbaare afwijkingen van de echte Christen-leere, befchouwen : en 'er dus over oordeelen, dat zij, niet flechts, tegen het zamenftel, door de Apostelen geleerd, maar zelfs, tegen de geheele Openbaaring, tegen de duidelijke leer van alle de Propheeten, en overzulks, tegen alles, wat God ooit, ontrend de zaligheid der menfehen, van den hemel, geopenbaard heeft, regelrecht aanloopen, en, daar mede, in eene volmaakte tegenftrijdigheid, bevonden worden te liaan. Ach ! dat dit eens recht wierd ingezien van zulken, die, mogelijk al te voorbaarig , het oor naar vreemde en nieuwe leeringen, welke niet anders zijn, dan oude en lang afgekeerde dwalingen, geleend hebben! En, dat wij toch allen, uit dezen Text, mogten leeren, om onze begrippen, ontrend de leer der verzoening , niet naar de willekeurige denk^beelden van menfehen, maar, naar het beproefde woord van God, te beoordeelen ! Vinden wij ooit, dat een of ander vooriiel, afwijkende van die gezonde begrippen, die ons, van de jeugd aan , geleerd zijn , worden voorgedragen ? laat ons dan toch altijd vragen: „ Yv at ,, zegt God, in zijn woord ? Wat getuigt 'er „ de Geest van in den Bijbel? Wat is de leer P 3 „ der  53o ZESDE LEERREDE, over „ der Apostelen en Propheeten?" Waarlijk! dit doende , zouden wij ras de kennelijke zwakheid van veele dwaalbegrippen ontdekken; en, deden wij het, al biddende, onder afhanging van Gods licht en genade, wij zouden gewaar worden, dat die Geest, die de Ingever is des woords, ons ook gctrouwlijk leiden zoude, in de waarheid; wij zouden in dezelve vaster en gefondeerder worden , en , de volkoomene zekerheid onzer gezegende Hervormde Leer, hoe langer zoo klaarder, leeren inzien, en daar van, op eene redelijke wijze, fteeds meer en meer, overtuigd worden. Ik kan geenszins voorbijgaan, bij eene geleegenheid, zoo gefchikt, als deeze, mijne innige droefheid en fmarte te betuigen, over den weinigen eerbied, die Gods wroord, in het gemeen, en voor al de gewijde rolle der Propheeten, in onze dagen, betoond wordt. Petrus beroept zich, op de fchriften, die, in zijnen tijd, voor handen waren; Petrus vooronderftelde derhalve , dat die boeleert ten gebruike gegeven waren, en wel bijzonderlijk, om ons menfehen, daar uit, te leeren kennen, welke de rechte wég der zaligheid zij in Jefus Christus. Hij geeft gevolglijk te verftaan, dat die fchriften naarftig onderzogt moesten worden, en dat zij, die zulks behoorlijk doen, daar. uit de zuivere genadeleer duidelijk kunnen leeren. - Maar, zie ik op het gebruik , dat men 'er, heden ten dage, van ' maakt ? dat; is waarlijk allerbehaaglijkst! De een heeft de ftoutheid, om alles, wat hem niet aanftaat, of, Hechts ongemerkt voorbij te •gaan, of zelfs, (O! heiligfchendende vermeetel-  H A N D. X: 43. 231 telheid!) naar willekeur, in den oorfpronglijken Text te veranderen. Spreken de Heilige Schrijvers, wat al te klaar en te openbaar, te-• gen geliefkoosde denkbeelden? men verbloemt of verminkt de uitdrukkingen, en, in plaats van een' nederig' leerling te. zijn van God, in zijn woord fprekende, heeft men de onbefehaamdheid, om zelf, zondereenig gezag, zoogenaamde eigene verbeteringen te maaken, (*) — Een ander behoudt nog wel de woorden der Heilige Schrift; maar, hij verdraait 'er den zin en meening zoo van, dat een eenvoudig Christen, voor wien zeker, de Bijbel niet minder gefchreeven is, dan, voor geleerden, zijnen Bijbel, in den Bijbel, niet meer vinden kan. Terwijl eene derde zoort het der moeite niet waardig acht, zich eenigszins, over den inhoud der Heilige Schrift, te bekommeren. Men leest liever Romans, kluchtfpelen, of, op zijn best, gefchied- en natuurkundige Boeken : daar in vindt men meer fmaak, meer. aangelegenheid , dan in den Bijbel en al wat die ons leert. — Ja, is het geene fchande voor een Christenvolk, dat zelfs veelen, door verwaarloosde opvoeding, en, daarop gevolgde, ijverloosheid en gebrek aan noodige vlijt, geheel buiten ftaat zijn, om te lozen, en, even'daarom, tot het verftand van Gods woord niet kunnen koomen? Waarlijk! God mag, van veelen onder ons, zeggen» O)'D">at bier niet* cp de verftandige en befcheidene kritiek zelve, welke, bij de gezonde Uitlegkunde, Onmisbaar is, maar_op het fHi-bruik, daar van "gemaakt, gcöosd worde, fpreekt *an zelf.] P 4  ZESDE LEERREDE, over gen, het geen Jef. I. 13. van de Jooden gezegd wordt : een Osje kent zijnen Bezitter, en een Ezel de kribbe zijns Heere; maar Israël heeft geene kennisfe , mijn F olk ver plaat niet. Dan, ik vooronderftel, dat een groot, en wel, het meerder gedeelte mijner Hoorderen, afkeerig van alle die genoemde dingen , van Gods Woord eene taamelijke kundigheid hebbe , en der zuivere leerbegrippen, welke de Bijbel ons leert, wat de befchouwinge aangaat, toegedaan zij. Maar, met dat alles, mijne Vrienden! hoe ftaat het met de beoefening? zien wij wel belang, in de vergevinge der zonde? Zoeken wij die wel, en dat, door Christus, deelachtig te worden? Maaken wij ook, daar toe, door het geloof, van Hem gebruik? — Ach! hoe zeer is het te vreezen, dat veelen, in de weegfchaale des Heiligdoms gewogen, ook hier te ligt bevonden zullen worden! Het is zoo; die eenigszins bedaard nadenkt, wie God i"s, en wie wij, door de zonde, geworden zijn , die kan niet anders, of hij zal ook gereedelijk toeftemmen: hij' is een zondaar, die vergevinge der zonde noodig heeft: maar, wegen deze dingen wel op het gemoed? Heeft men 'er wel werk voor God mede ? Immers, de meesten niet. De een beeidt zich in, dat hij, juist zoo groot een zondaar niet zij, als die en die, en dieswegens hoopt ■ hij: het zal hem, van God, zoo kwalijk niet genomen worden, dat hij niet volmaakt zij. — Een ander denkt weinig aan zijne zonden, en leeft, als oi het eerst bij het fterven te pasfe zal koomen, om daarop te letten. Een derde acht, maar op nietige zandgronden, dat zijne zonden hem  HAND. X: 43. 233 hem, reeds lange, vergeven zjjn: en, in dien waan, leeft hij zorgeloos voord. Is 'er, bij eene andere zoort, nu en dan, wat meer bekommering? in de plaats van de vergeving,'in Jefus naam, te zoeken, zoekt men die, buiten Jefus. Met den monde zal men hem mogelijk belijden; maar, met het harte verloochent men zijne verdienfte; men rust op uitwendige Godsdienstpligten, burgerlijke eerlijkheid, of zekeie goede voornemens; of, men maakt zijne bekommeringen zelve, tot een' grond van hoop, en gaat daarop gerust nedeYzitten, zonder ooit, tot eene waare omhelzinge van Jefus Christus, tot vergevinge, te koomen. En geen wonder! het waare geloof ontbreekt ! Ja, ik mag wel zeggen : veelen zijn van geen ding meer onkundig en ontbloot, dan van het waare, hartreinigende en de ziel met Jefus vereenigende geloof. Gebrek aan ' rechte ontdekkinge aan zich zeiven, gebrek aan rechte kennisfe van God, n zijne heiligheid en rechtvaardigheid, doet de meesten rusten in een dood, ingebeeld, en opgedrongen geloof; terwijl anderen, wijl de zaak niet zwaar weegt, en Christus niet als volftrekt noodzakelijk gekend wordt, in eer.e dragelijke wanhoop , welke hen, aan den eenen kant, denken doet, dat zij geene gepaste voorwerpen zijn voor de genade, en, aan den anderen kant, in de zonde laat blijven, hun leven lang, voordgaan, en, zo Gods genade hen niet waarachtig doet ontwaaken, zeker,.ten verderve, zullen heen dwaalen. Mijne waardfte Toeh.! God kent onzer alP g Ier  234 ZESDE LEERREDE, over Ier gemoedsbeftaan: Ach! dat wij, met de genoemde zaaken , tot ons zeiven, inkeerden, en, zo wij onze gedaante gezien mogten hebben, tot een ernftig nadenken wierden opgewekt ! Wat zou het immers baaten, met vergeving der zonden, zich gevleid, en die gehoopt te hebben, wanneer het evenwel, bij de uitkomst , bleek, dat men, onder die gelukzaligen, niet mogt geteld worden, wier overtredingen God vergeeft, en wier zonden, door de verdienden des Middelaars, bedekt zijn? - Wat zou het baaten, veel van" Jefus te hebben hooren Jpreken, en hem ook uiterlijk beleeden te hebben, als men echter, van hem, geheel verwijderd bleef? Zou het een Tyrus en Sidon niet verdragelijker zijn, in den oordeelsdag? — En, waarom toch, zal men, zoo moedwillig, Zijne eigene zaligheid verroekeloozen? daar God immers, in Jefus naam, de vergeving laat aanbieden , ook aan de grootfte zondaaren ; daar de uitfpraaken van het Woord van God, allen, daarup uitloopen, dat een iegelijk, die in den Zoone gelooft, het eeuwige leven 'hebbe. Ja, daar de Heere God , ook dien Geest, dien wij zoo noodig hebben, om, tot een waar geloof, bewrogt te worden, uit overvloed van goedheid, zoo mildelijk , zoo hartelijk, zoo ruim, aan een iegelijk, die 'er maar belang in ftelt, laai; belooven! — Mijne lieve Toeh.! Gave God, dat ik, in deze uure, den een' of anderen onder u, eens zoo mogte treffen, dat gij uwe diepe rampzaligheid recht leerdet kennen, en, tot den Grooten Middelaar, uitge- dree-  H A N Ü. X: 43. 235 dreevén wicrdt! Bedenk ik uw ongeluk, ingevalle gij in uwe zorgeloosheid en ongeloovigheid volhardt, ik kan mij, van innige zieledroefheid, niet bedwingen. O! het zal wat te zeggen zijn, Gods Zoon, het bloed des Nieuwen Testamcnts, en den Geest der genade, u aangeboden, te verfmaden! De Heere, bidde ik, drukke het u, op het harte, en doe het u zoo inzien, dat uw gemoed 'er door gedrongen wierd ; om, van nu aan, alle heil en zaligheid, alleen en geheel bij den gezegenden Heiland te zoeken! Zijn 'er zulken voor mijn aangezigte, die daar toe wel lust zouden vinden, maar, die evenwel, door allerleie beletzelen, hunne zielen laaten ophouden? Vergunt mij, u te vraagen , waar aan hapert het, dat Gij, tot geen daadelijke geloofsomhelzing van den Heere Jefus koomt, of, ten minden, daar van, nimmer , tot troost van uw gemoed, bewust wrordt? Houdt Gij mogelijk uwe zielen op, buiten Jefus, of, om dat Gij, naar uwe gedagten,^ te veel, — of, om dat gij te weinig een zondaar zijt? Beide kon plaats hebben, en heeft werkelijk, bij veele zielenplaats. Men vindt 'er, die uit een diep inzien in hunnen zondelijken en grouwelijken aart, en , door herinnering van de veelheid en zwaarheid hunner voorige zonden, bijna aan geene vergeving durven denken, en, bij tijden, wel met een' Caïn zouden uitroepen; mijne misdaad is grogter , dan dat zij mij vergeven worde! — Men vindt anderen, die , of, — door gebrek aan ontdekkend Helst, zich niet waarlijk, zoo geheel me-  «23ö ZESDE LEERREDE, over melaatsen en verdoemelijk zien, dat zij, van zich zei ven en hunne eigene gerechtigheid, geheel zouden willen afzien; zij willen heimelijk, hunne geftalten, verootmoedigingen, gebeden , mede brengen, als zij om vergevende genade bidden ; of, — het ontbreekt eenigen, niet zoo zeer, aan ontdekkend licht, dan wel, aan een recht inzien in het Euangelium; hier om meenen zij: zij zijn niet diep genoeg verootmoedigd, niet zwaar genoeg verbroken en verbrijzeld van harte; het koomt hun voor, dat, zou zulk een fchepzel, als zij zijn, op genade hoopen, dan zeker de verootmoediging veel dieper gaan moest, en zij wel, gantsch anders, onder het zondenpak gebukt zijn moesten. Door deze en dergelijke dingen, Zielen ! houdt gij u op; —£ en, gelooft mij vrijelijk , Gij zult tot geen waar genot van de vergevende genade koomen, zoo lange gij in dien trein voordgaat. — Wat dan ? Gij moest, om gered te worden , tot Christus koomen, Gij moest vertrouwelijk leeren, zijne gerechtigheid en fterkte te omhelzen; Gij moest, in en door hem, leeren, vrede met God te maaken. En, O ! wierd u dit geheim van het Euangelium ontflooten , wat zou 'er ras eene omzettinge bij u koomen! Zaagt Gij de geopende armen van Gods vriendelijke gunst tot u, in zijnen Zoon uitgebreid, geene veelheid, grootheid, 'of fnoodheid van zonden zou u terugge houden; geen' eenen bitter geweenden traan zoudt gij, als een koopgeld, om 'er de vergevende genade mede te verkrijgen, willen mede brengen: integendeel, met den diepften ootmoed, zoudt  HAND. X: 43. a37 zoude Gij, als een zondaar, een veroordeeld zondaar, de genade, als een vrij aangeboden gefchenk, aannemen; en uwe ziele zou, door waare Eoangeliefche verootmoediging, voor God nederzinken in net ftof. Zegt mogelijk de een of ander: „ Het is „ zoo; bij tijden, mag ik, hier van, wel eens, „ iets ervaren : maar ü ! het is zoo ras ver„ vlogen! en dan dart ik mij, van achteren, niet ,, toeeigenen, aar ik vergevinge der zonden „ neb onciangen." Het kan zoo zijn, en het kan uic veeie oorzaaken ontftaan, die ik nu niet allen noemen kan. Maar,' dat is zeker, Dij veeie oprechte zielen, hapert het daar, dat zij, te veel, den grond hunner bemoediging , in het ondervindeiijk gewaar worden van de zalige vrugten der vergeving zoeken , en niet genoeg, bedaard, verftandig en Godvrugtig, op de verklaaringen van God, in zijn woord, zien. Wat zegt de geheele Openbaaring ? wat zegt de leer der Apostelen en Propheeten? Is hét niet dit: een 'iegelijk, hij zij, wie hij zij , een iegelijk , die in den Zoone Gods. gelooft, die zal vergiffenis van zonden ontfangen tn zijnen naam ? Wel nu dan, als het dan evenwel zoo met u gteleegen is, dat gij, waarlijk , de vergevende genade zoo nodig ziet, dat gij ü, buiten dezelve, verlooren fenat, als uw hart oprechteiijk in Hemt in die beftelling, van alleen, in den naame van Jefus Christus, de vergiffenis te ontfangen, en, als gij ze, door het geloof alleen, wenscht te omhelzen , tot die einden, waar toe ze God wil fchenken; dan moest gij u ook trachten te verkloeken, om, naar den woorde Gods, te ge-  s38 ZESDE LEERREDE, óYeji gelooven : zoo zeker, als de Heere het belooft, zoo zeker zal ik ook vergevinge ont-. fangen in zijnen naam. Ik beken; het valt moeijelijk, zoo . door te breken in het geloof, en, zonder den invloed van den Geest des geloofs, is het onmogelijk: maar, moest Gij 'er echter, niet naar ftaan, daar 'er, de eere Gods, uwe eigene vertroosting, ja de geheele welftand van uw gcesteiijk genade-leven, zoo ailernaauwst, mede verbonden is? Zijn 'er, onder mijne Toehoorderen zulken, die meer beftendig leven mogen in die zalige hoop en gegronde verwagting, dat, gelijk zij hier vergevinge van zonden ontfangen in Jefus naam, zij zoo ook, van die vergiffenis, de vrugten en gevolgen zullen genieten, bij hun verfcheiden uit de weereld, en in den dag der eeuwigneid? Gelukzalige Zielen! die, op echte bijbelgronden, deze hoope op u hebt! O! wat zijt gij bevoorrecht! Moet gij niet erkennen dat, hadtgij duizend tongen, gij die liefde, welke God u beweezen heeft, nooit naar waarde zoudt kunnen grootmaaken? gewisfelijk, de hemei en de eeuwigheid zal 'er toe nodig zijn! Lat zulk een fnoode, oproerige, vergiffenis ' ontfangt, vergiffenis van alle, van zoo veele, zoo groote, zoo zeer aanhoudende en verzwaarde overtredingen, en dat, ten koste van het bloed van Gods Zoon! — O! zinkt weg in aanbidding ! Maar, laat echter de grootheid der zaake u niet onvrijmoedig en ongeloovigmaaken! Neen! Voor zoo verre Gij waarlijk in Jefus gelooft, in hem, al uw heil ftelt, hebt Gij daartoe geene  H A ND. X: 43. 239 ne reden. Tracht dan toch, zoo veelte meer, dagelijksch, naar het woord van God, uw gemoed verzekerd te krijgen, dat uw ftand waarlijk zoo gelukkig zij. Te leven in dat geloof, daarin werkzaamheid.te verkrijgen, — O! dat zal u eerst recht, Gode tot eer, zeer ootmoedig , en volijverig, blakende in reine liefde Gods, doen wandelen. Zoekt u niettemin, aan den anderen kant-, zorgvuldig te wagten, van een,zorgeloos, en werkeloos vasthouden van eenmaal ontfangene genade, en,, daar dbor, over uwe dagelijklche zonden, of meer aanmerkelijke vergrijpen , ligtvaardig heen te itappen. Zijt in tegendeel, zeer gezet, om, met uw aanklevend gebrek, geduurig, voor God te verkeeren, en de vernieuwde ervarenis van vergevende liefde te mogen vinden. En denkt vooral fteeds , dat uwe bedagtzaamheid, liefde , ootmoed en getrouwheid in 'sHeeren dienst, ge-evenredigd behoort te zijn aan de, meer beftendige, bewustheid van vergevende genade , of, dat gij, anderzins, geroepen wordt, om uwe zielen, ernftig en getroutyeiijk, te onderzoeken, of gij wel, daadelijk, in den geloove zijt? dat is, of gij wel, onder een waarachtig , levendig en werkzaam geloofsverkeer met Jefus u bevindt ? Zit de een of ander van Gods kinderen, die voormaals vrijmoedig de vergevende genade geloven of ervaren mogt, thands in het duister , en onder beklemmende gedagten ? ftaat daar onder, niet werkeloos ftil, blijft niet moedeloos bij de pakken zitten. Vraagt het den Heere; waarom het licht geweeken zij ? en,  ü4o ZESDE LEERREDE,ovmtHAND.X:43, en, wordt u fchuld. en verderf aangewezen? zegt de Heere: dit en dat heb ik tegen u? o! zoekt door hartbemeefterende genade, dien zuurdeeg uit te zuiveren, op dat gij andermaal, in het heil des Heeren, u moogt verblijden. Tracht voor al, het geloofsomhelzen van den Middelaar, dagelijksch te hervatten: en denkt vrij, dat uwe waare fterkte en vertroosting, zoo wel, als de geheele zekerheid van uwe hoop, in hem en zijne heilverdienften geleegen zij, Voords, Broeders! hebt toch veel op met het Woord Gods. Leest, onderzoekt, bepeinst dat dag en nacht! zoekt, boven alles, bij dat onderzoek, veel Jefus Geest in te roepen; zoo zult gij overal, uwen Heiland en zijne heilverdienften , daarin leezen, en , het zal niet kunnen misfen , of de geloovige befchouwinge van hem zal u, in allen opzigte , zeer-bevorderlijk zijn. Ik eindige met de woorden van mijnen Text; God doe ons allen dezelve recht verftaan, en ter harte nemen! Deezen Jefus geven getuigenis alle de Propheeten, dat een te-* gelijk, die in hem gelooft, het eeuwige leven ont* fangen zal in zijnen Naam, Amen. ZE-  ZEVENDE LEERREDE, de GEMEINSCHAP en VEREENIGING der WAARE GELOOVIGEN mét den HEERE JESUS beschouwd, &ls de oorzaak van hun geestelijk] leven en vrugtbaarheid in deugd en godvrugt. {Gepredikt tusfchen de twee Avondmaaltijden.), over i , I JOH. EUANG. XV: 5* fck ben de wijnpok, [ende] gij de ranken: die in mij blijft, ende ick in hem, die_ draegt veel vrugt: want fonder mij, en kondt gij niets doen* Om uwe aandacht, M. ÏL! tot eène rechte bevatting van de woorden van onzen Text op te leiden, zullen, voor het teegenwoordige, niet Veele voorbereidende aanmerkingen noodig zijn. Men ziet, uit het verband, dat Jefus zich thands, van Bethaniën, waar hij, naar Hoofdft. XIIL, ten plègtig avondmaal gehouden had, op de reis naar Jerufalem bevond, en wel, met het ipogmerk, om zich daar, in den dood, over  %éfl ZEVENDE LEERREDE, ofm te geven, ter voldoeninge van de zonden zijV nes Volks. Op deezen tocht kon den Heiland zeer v«egzaame gelegenheid-gebooren worden, om zijnen Discipelen eene gelijkenis, vanden wijnftok ontleend, voor te Hellen; alzoo,. in het afhangen van den Olijf berg, over weiken; Jefus moest heen trekken , veele hoven gevonden werden, waar in, waarfchijnelijk, naar'sLands^ gewoonte,, ook wijnftokken groeiden. Dezeaanleiding tot de leenfpreuk, koomt ons veel natuurlijker voor, dan andere gedagten, welke men, bij de Uitleggeren, aantreft; wijl.toch? de Zaligmaaker meest gewoon was, zijne zinnebeelden ,. uit de gevallen, die zich, in het gemeene leven , aan hem voordeden,. te ontleenen- Het was Christus bedoeling, den Discipelen,, de noodzakelijkheid van het blijvenin hem,.. levendig te doen bezeffen; een lïuk „ dat welr ten. allen tijde, dient bedagt te worden , maar nu. voor al,. den Discipelen konde te; ftade koomen, terwijl hun geloof, bij zijn aanftaand lijden, op eene fterke proef gefteld, en^ zij daarna, tot zeer gewigtige verrichtingenr in 'sHeeren naam, zouden geroepen worden.. De inhoud van 'sHeilands rede, van nabij bezien,- overtuigt ons ten duidelijkften, dat, het gene wij gezegd hebben, Jefus waare bedoelinge in zich behelze. Immers, hier toé leidt de voorftellinge van de gelijkenisfe zelve > 200 als wij die, in de vier eerfte versfen varfr dit Hoofdft. vinden, kennelijk opDe Verlosfer bevestigt het ook nader, doorde herhaaling van zijn voorftel, benevens dé uitbreiding , welke wij, van dit ftuk, vinden vs. jp-jr'a, — In welke uitbreiding onze Text i 7 — ' * zoo  J O H. XV: $ m Eoo voorkoomt, dat hij, als het ware, de hoofdzaak , het pit en merg van het vol; gende , bevatte ;, terwijl dan al het overige meer kan aangemerkt worden, als dienstbaar» deels, ter opheldering en fiaaving van het gezegde in mijnen Text, en anderdeels, ter aanwijzing van het hoognoodig beftuur, om, uit dit voorftel van den Zaligmaaker, het rechte nut en voordeel te kunnen trekken. Dan, dit zal ik nu niet verder uitbreiden, om dat, het geen, ter opheldering van mijnen Text dienen kan, van zelfs, bij de verklaaringe, ons in de handen zal koomen. Het gezegde is ook genoeg, om ons, een algemeen denkbeeld van den hoofdzakelijken inhoud van den Text, te geven. Wij zien 'er toch uit, dat Jefus zich hier, bij herhaaling, zinbeeldig voorftelt, als den geestelijken wijnftok, en de geloovigen, als de geestelijke ranken; met eene bijgevoegde aanwijzing van het geen 'er noodig is, om, in hem, waarlijk vrugtbaar te zijn; te weten, een wederzijdsch vereenigd blijven van de geloovigen met Christus ,' en van Christus met hun ; het welk aangedrongen wordt, met eene klemreden, uit 's menfehen onvermogen, om uit zich zelf, en zonder 'sHeeren invloed, eenig waar, geestelijk goed te kunnen verrichten. -- Mij dagt, Toeh.! deeze ftoffe was zeer gepast, bij de geleegenheid des tijds, waar in ik tot Ulieden fpreke; en ik twijffel geenszins, of Gij erkent ' dit allen gereedélijk met mij. - Mogt het ! den Heere maar behaagen, ons, met zijn licht i (gn genade, nabij te zijn, op dat wij de uiti Q a ne-  &44 ZEVENDE LEERREDE, oveü jïeemende waarheden, welke de Heiland hier voortitelt, recht konden inzien, en, tot ons weezenlijk zielenheil geloovig overdenken! De Heere zij, daar toe, gunstig, m ons midden teegenwoordig l In de verklaaring van onzen Text, hebben wij acht te geven op twee voornaame hoofdzaaken. I. Op Jefus herhaalde voorftel der leenfpreuk, waar door Hij zich, als dert waaren wijnftok, en de geloovigen, als ranken, afbeeldt. II. Op het geen hij- daar bij voegt, ter aanwijzinge van den weg en het middel, cm, in hem, recht vrugtbaar te zijn, en de' reden, welke hij, daar voor, opgeeft. Wat het eerfte ftuk, of Jefus herhaald voorftel, 11oopends zich zelve en de geloovigen, eigenaartig afgebeeld, door een1 wijnftok en de ranken, aangaat, hier in hebben wij, eerst, dit zinbeeldig voorftel zelf nader in te zien, en dan, de redenen, waarom de Heiland dit hier, bij herhaalinge, voorfteït. Het zinbeeldig voorftel zelf is tweeledig > ten aanzien van den Heere Jefus zeiven is het: si ben de, (of die), wijnftok; namelijk, de waare wijnftok;. gelijk jefus zich, in het eerfte yers, had uitgedrukt. Het woord wijnftok, hier gebezigd , kan , naar deszelfs gebruik, eene tweederleie betekenisfe veelen: het beduidt zomtijds, de plaats of akker , waar men de wijnranken p!ant ; zoo koomt het, bij de LXX. Griekfche Taaismannen , Jef. V. voor; en, de Verlosfer gebruikt , in dien zelfden zin, dit ons grondwoord, Matth. XXI. — Meest al echter,, betti*  JOH. XV: g; tekent liet eenen wijnjhk, of den boom, waar uit de ranken voordfpruken, en de druiven gebooren worden. — Het is,.weegens dit tweevoudig gebruik, dat liet den Uitleggeren eenigszins bedenkelijk is, waar dè Heiland op zindoele. De groote Calvijn meent, dat de eerfte zin de voegzaamfte zij; en, zeeker, naar die zinfpeling, zou men, zeer gemakkelijk, kunnen begrijpen, hoe zommige ranken, met den Heere Jefus, in eenen zekeren zin, vereenigd, en echter geene levendige ranken te achten zijn. Edog, behalve , dat het zinbeeld van eenen wijngaard, in Gods woord, niet zoo ze-er, ter voorftelling van den Heiland zeiven , dan wel, van de Kerk, gebruikt wordt, — zoo dunkt ons, dat alle de uitdrukkingen, welke Jefus, in zijn garitfche voorftel, inzonderheid, in hec 4, en dit ons g vs. bezigt, eigenaartiger, van het hout des wijnftoks, -dan wel, vam den akker, waarin de wijnftokken geplaatst zijn, te verftaan zijn;,en, dit fchijnen.ook onae Overzetteren begrepen te hebben; nadieit fcij overal, niet, wijngaard, maar, wijnpok,. vertaald hebben. — Wat de zwaarigheden, uit dit denkbeeld voord vloeiende, betreft; wijf meenen, dat men, daar op, voegzaam kan antwoorden ; wanneer men maar wel, op het oog houdt, dat men, in het verklaaren der zinbeelden, niet, buiten het doelwit van de vergelijking moet gaan, en zich, de regelmaat des geloofs, tot een richtfnoer, hebbe voor ie ftellen. Trouwens, indien men dit niet deed, zoo zou 'er, genoegzaam geen eene Jeenfpreuk , zinbeeld , gelijkenis., of iets van Q 3 die©  t4£ ZEVENDE LEERREDE, ovm dien aart, zijn, waar uit men niet, deeze of gene ongerijmdheid zoude kunnen afleiden. Het is, uit den aart der zaake, zeer klaar, dat, als Jefus zegt: ik ben de wijnftok, Hij zich dan, bij eenen vrugtbaaren wijnftok, wegens, eenige gepaste overeenkomften vergelijke: en', deze zijne meening geeft de Heiland, in het eerfte vers, nog duidelijker te kennen, wanneer hij zeide: ik ben de waare wijnftok. Wij weeten toch, dat het woord waar, ( «aijSjvo? )» te meermaalen gebezigd wordt, om uit te drukken, dat, in hem , geestelijk, en op eene voortreffelijke wijze, waarachtig zij dat geen, wat snen, uiterlijk en lighaamelijk, in eenige dingen , waar bij Hij zich vergelijkt, aantreft, ïn dien zin zegt Jefus: ik ben dat waare brood, dat utt den kemel is nedergedaald: Joh. VI; dat ïs, ik ben het tegenbecldtg manna: en, zoo wordt ook, Joh. I. 9. gezegd : Hij is dat waare licht, verlichtende eenen tegelijken mensch, koomende tn in de weereld. Vraagt Gij mij nu, Toeh.! „ waarom zich s, de Heere Jefus, bij eenen wijnftok, verge-, lijke ?" Men kan zeer veele redenen van overeenkoomst uitdenken; dog, de voornaamften en meest wezenlijken koomen hier op uit: Befchouwt men 'sHeilands Perfoon zeiven, jnen mag zeggen: Hij is den wijnftok gelijk , om dat het hout des wijnftoks zich uiterlijk , zeer onaanzienelijk, vooral in den winter, aan het oog, voordoet, maar echter, van de allergrootfte faprijkheid en alleruitftekendfte nuttigheid is. Zoo kan men ook zeggen: jefus, uiterlijk bezien, vooral, in de dagen zijner nederige omwandeling hier op aarde, had geene  J O M. XV: f. gS£ gedaante noch heerlijkheid, dat men hem jEoude begeerd hebben: dan, desniettegenftaande was zijn Perfoon de allervoortreffelijkfte en. ,dierbaarfte ; terwijl, in hem, al de overvloed •van waar, geestelijk heil, en alle fappen van .Jeven en fterkte., als in haare bron en oor■fprong, te vinden zijn. Het is ook, uit zijne volheid van genade, dat, voor zijne gunstgenooten, de uitneemendfte en aangenaamite ■vrugten., in geur en fmaak, den keurigften ■•wijn verre overtreffende, op eene overvloedige wijze , voordfpruiten. Dit leidt ons, van zelfs, tot het allereigen^. Éjfcst bedoelde. De Heere Jefus mag, te recht, M eenen wijnftok vergeleeken worden, wanneer men hem aanmerkt, in betrekkinge tot .de geloovigen, ja, tot alle de leden zijner Ker-? Jee , hier op aarde. In het gemeen toch is het waar, dat alle uiterlijke ficraad en heerlijkheid, welke men bij de belijderen van het Christendom, ook bi] zulken zelfs, die geene waare leden van ■Christus zijn , aantreft, — dat alle die voortreffelijkheid, waar door de belijders des Chnstendoms, van de ongeloovige jooden en Heidenen onderfcheiden zijn, — dat ook deze dingen zelfs, in eenen zekeren zin, vrugten en voorrechten zijn, welke uit Jefus., als den waaren wijnftok, voordvloeien. Maar, wat, in eenen ilaauwen zin, waarachtig is van alle de Christen - belijderen, is , in° veel nadrukkelijkeren zin, waar, van de echte en waare Leden. Deezen worden, op eene geestelijke wijze, van Hem geteeld, gelijk de wijnftok de ranken, uit zich zeiven, * Q 4 voord¬ at  M ZEVENDE LEERREDE, oter voordbrengt. Deezen worden, van hem, on2 derfteund , gedragen , gevoed , en tot waare vrugtbaarheid bekwaam gemaakt; altemaal zaaken, welken wij breeder zouden kunnen uit* haaien, indien de tijd zulks toeliet. Dan, het is te onnoodiger, hier op, langer te blijven ftaan, nadien, het geen de Heiland, van zijne Discipelen zegt, nog verder aanleiding geven zal, om, daar over, iets naders; te zeggen: lk ben de wijnftok, zegt Jefus, en, gijlieden zijt de ranken. De Zaligmaaker fpreekt hier, van en tot zijne Leerlingen, en wel, van en tot hun, die het echt, en in waarheid, waren. Dat blijkt, tot het voorige 3de vers, waar hij gezegd had; gijlieden nu zijt rein, om des woords wille, dat ik tot ulieden gefproken hebbe-. Te vooren had Hij ook reeds gezegd:, gijlieden zijt rein; maar, toen had Hij 'er bij gedaan; dog niet allen. Maar thands, nu Judas, uit het midden hunner, was weggegaan, wordt 'er deze bepaaling niet weder bijgevoegd. Dat ik dit opmerke, gêfchiédt daarom, wijt. dit ons, ten eerften, doet zien, hoe wij hét te vatten hebben, als Jefus zegt: gijlieden zijt de ranken. Hij wil toch hier mede, de onderwerpen, van welke hij fpreekt, in eenen bijzonderen en bepaalden zin, dus befchouwd hebben. In hef eerfte vers had de Heiland, van tweederlei ranken, in Hem al, of niet, vrugtdragende, gefproken. Zinbeeldig oogde hfj- zeeker, op de tweede.rleie loten aan den wijnftok, waar van zommigen wel wild en weelderig groeien, maar geene vrugten dragen, en andere wederom, bij hun loof en bk, de,i  J O H. XV: $ " *4$ 'deren, ook druiven voordbrengen. Door de eerfte zoort bedoelde Jefus, buicen bedenking, de zulken, die Hechts uiterlijke naambelijderen, fchijn en nabij-christenen zijn: door'het vrugtbaar hout verftond hij de waare geloovigen. De eerften befchouwde Hij ook, in eenen zeekeren zin, als ranken, met hem vereenigd, en zommige fappen, uit Hem, trekkende; niet, om uittedrukken, dat dit, even zoo, bij hun plaats had, als bij de echte geloovigen; maar, zij worden, als ranken m den wijnftok, befchouwd, voor zoo verre zij, als uitwendige belijders, zich, bij den Heiland, en zijn volk voegen; of, door Gods beftelhng, in den fchoot der Kerke, zoo als zich die°, op aarde , uiterlijk vertoont, gebooren worden : te meer, daar zij, uit kracht van deeze hunne uitwendige gemeenfchap, ook daadelijk aan veelerleie voorrechten, mede deelgenooten gefteld, en, voor het oog der menfehen, zomts zeer bezwaarlijk, van de echte leden der Kerke, te onderfcheiden zijn; nadien zij, niet flechts , eenig loof en bladen van uiterlijke deugdzaamheid vertoonen, maar eok, fchijnvrugten, onrijpe druiven; zijnde, door de gemeene gaven des Geestes en de kennisfe der waarheid, waarlijk ontvlooden aan de grovere befmettingen der weereld ,fchoon, aan hun, nimmer, de waare vrugten van ootmoed, geloof, en, daar uit voordvloeijende waare liefde tot God en den naatsten, te befpeuren zijn. Dan, door de ranken-, die vrugt dragen, begrijpt de Heiland de waare geloovigen; en, van deezen is het, dat Hij bepaaldelijk, in on- Q 5  stfc* ZEVENDE LEERREDE, evJt zen Text, fpreekt, wanneer hij, met toeei-i gening, tot zijne Discipelen zegt: ik ben de, mjnjiok, en gijlieden zijt de ranken. Dezen worden, in volle kracht, befchouwd, als ranken, en wel, als vrugtdragende ranken in den wijnftok, wijl zij, allerinnigst, naauw, met Jeüis , als den waaren wijnftok, zijn vereeJiigd, door eene vereeniging, welke, niet flechts uitwendig, maar inwendig; niet flechts geveinsd of voor een tijd, maar, welke waarlijk oprecht, en onaffchcidelijk is. De Geest van Christus woont en werkt in hun; door dien Geest des levens, in Christus Jefus, worden zij geestelijk levendig en werkzaam gemaakt in hem. Door dien Geest worden zij, als door den Geest des geloofs, bewrogt, tot eene waarachtige en daadelijke vereeniging hunner harten met, en overgifte des ^emoeds aan hem. Door dien Geest worden yij bekwaam gemaakt, tot eene daadelijke gemeinfchapsoeffening met, en een volftandig blijven bij , Jefus: in één woord , door dien band des Geestes is van hun waarachtig, dat jefus, door het geloof, in hunne harten woont, en, dat zij, in hem, en hij in hun, leve, naar Gal. II. 20. Gelijk de waare Geloovigen, op eene gantsch andere wijze, met jefus vereenigd zijn, dan de uiterlijke belijderen, zoo zijn zij ook, in hun geheele grondbeftaan, onderfcheiden , in aart en natuur, van dezelven. De enkele naambelijders, zijn en blijven altijd, of, eeu geheel dor hout, of, zij zijn en blijven ten rninften, wat groei zij ook mogen vertoonen, een onyrugtbaar hout; maar, de waare ran- kefi  J O H. XV: 51 *5*. ken ftrekken zich aanftonds, van het eerfte oogenblik hunner vcreeniging met Christus aan, tot de waare vrugtbaarheid uit. In de eerfte uitbottingen, (dat ik dus fpreke 0 wendig genade-leven, is het zomtijds reeds eenigszins te zien, dat zij het, op waare, ootmoedige zelfkennis, waare helde Gods, en reliikvormigheid aan zijn beeld toeleggen; ƒ] worden ook, als zulke vrugtdragende ranken, op den duur openbaar, en, fchoon zij, wei eens, hunne wintertijden hebben, waarin men naauwlijks loof en bladen, vee min, echte vrugten, aan hun befpeurt, zij hervatten den groei en de vrugtbaarheid echter telkens en Bren-en, elk naar de mate der gave, welke hem "Weven is, zijne vrugt voord, tot heiligmaakmg; en het einde daar van is het eeuwige Leven. , Om niet alles te zeggen; de geloovigen ziin, als echte en waare ranken, die vrugt draoen, ook daar in, van de wilde ranken, onderfcheiden, dat zij, ter bevordering van Ken geestelijken groei, en, ter yermeerderino- van hunne vrugtbaarheid, onder een allerbijzonderst opzigt en naauwkeunge bearbeiding van den Opperften Landman gefteld zijn. Aan de wilde waterloten legt de Heere zich niet, zoo bijzonder, geleegen; hij laat die, voor een' tijd, in het wilde opfcmeten, en gebruikt ze wel eens, tot dekking en onderÜeuning van de vrugtbaare ranken: maar, hinderen zij die al te veel ? dan roeit hij ze mts het zij, dat hij hen, door den dood, uit dit leven affnijdt, of, kennelijk doet openbaar worden, wie ze zijn, en ze, als onnutte^rart-  & ZEVENDE LEERREDE, om' £*? ï de gemeinfchap des wijnftoks W doet. _ Maar, de vrugtdragende ranken reinig? en zmverc hij, langs zoo meer; daar legt hij jeel arbeids aan te koste; door woord ei 255 5earbeidt HJ die' dat ZÜ fteeds blijven ^rugt dragen; door kruis en tegenfpoeden, zoo wel, als door zijne heilige Wet, zuivere üij ze van alle overtolligheden en vuiligheden; op hunne vrugten geeft Hij ook naauwkeurig «tent, om die zoo waartenemen en te bezorben, dat zij, tot het meeste voordeel, mooen aangroeijen en, ter behoorlijke rijpheid gebragt worden; hij ontneemt nun veele over^ tolhge vrugten die «echts vertraag ui den groei, en verftikking aan de ree^^mS verwekken zouden, nadien hij hun, langste mver, hunne eigengerechtige beginzelen afieert, en doet zien, dat veelen van hunne werken onbedagtzaam, en geenszins, op die wijze gedaan zijn, gelijk behoorde; waar door clan de ingelegde genaden, zuiverder, bedaarder en ootmoediger beginnen uit te fpruiten, en voor den-dag te koomen. . Ik zou meer kunnen zeggen, Toeh.! indien ik met vreesde, te laagwijMg te zullen zijn, en , m zaaken te zullen inloopen, welke ver! volgends, nog nader te befchouwen zijn. Laat ons, ter vermijding hier van, liever nog, met weinigen, zien, „ waarom de Heere Jefus „ daar hij zich, reeds in het voorige, als den „ waaren wijnftok, en zijne Discipelen, als „ echte ranken, had voorgefteld, dit thands „ wederom herhaale, en, bij wijze van toe„ eigenmg zegge : ik beu de wijnftok, */; „ heden- zijt dt ranken?» J D§  J ö II. XV: £ . *H De Heefe Jefus deed dit, om, van liet al'gemeen voorftel zijner zinneprent, in het voojige gedaan, nu, eene bijzondere toeeigening te maaken. — Hij deed dit, om dat dit voorftel een kort en hoofdzakelijk begrip van al liet voorige en volgende in zich behelsde, en, voor den Discipelen, alleraangelegenst was. —Maar vooral, Jefus herhaalt dit, deels, om zijne Leerlingen, te overvloediger, te bemoedigen , deels, om hen ook recht te befltiuren. Om hen te bemoedigen; en wel, tegen eene tweederleije moedbenemende bedenking, welke, onder zijn fpreken, had kunnen opkooanen. Jefus "had alreeds te kennen gegeven, dat 'er ranken waren, die van hem konden gefcheiden worden; hij zou dit, verder, bij lierhaaling leeren, en hun, het groote onheil van deze ranken, voor oogen ftellen. De Discipelen zouden ook eerlang hier van een allerontzaglijkst en fchrikbaarendst voorbeeld Zien, in den afvalligen Judas, en, zij zouderi zelve, op de proef, de zwakheid van hun geloof leeren ondervinden; door dit alles kon hun de bedenking bekroopen hebben: „ Zijn „ ook wij mogelijk zulke ranken? Zal het ook, „ welligt zoo, met ons, zijn?" „ Neen, zegt Jefus; gijlieden zijt rein, om des woords wille, „ dat ik u gefproken hebbe. Gijlieden zijt ei„ genlijk alleen de echte ranken; ik hebbe j, u gefteld, dat gij zult vrugt dragen, en dat iiwe vrugt blijve." Ook was dit voorftel gefchikt, om, reeds jbij voorraad, de bedenking weg te nemen, welke gebooren konde worden, uit het bezef jVan eigen onvermogen; want, was Jefus.de waa-  m ZEVENDE LEERREDE, ov® waare wijnftok, en waren zij de echte ranken m hem, dan zou hij, van zijne zijde, niet in gebreke blijven, alle benoodigde invloeden, tot hun, te doen afvloeijen; zij hadden die Hechts geioovig en eerbiedig, uit zijne volheid, tot Zich te trekken, en naar zich te haaien. Eindelijk, de Heere Jefus Christus herhaalt hier mt voorftel: ik ben de wijnftok, en o-ij zijt de ranken, om zijne jongeren recht te%[iuu~ ren; ten emde hen te doen bepaald blijven bi] hunne ondergefchiktheid aan, en verpligting ontrend den Heiland. Uit die betrekking toch van ranken op hem, als den wijnftok, vloeide natuurlijk voord, dat zij fteeds, afhangelijk van, en dankbaar jegens Hem, zich te gedrao-en hadden, en, met alle naarftigheid, zich daar toe te beijveren, dat zij zich fteeds, als levendige en echte ranken, in hem, aanftellen, en naar buiten openbaar maaken moesten. Dat de Verlosfer alle deze zaaken, met dit herhaalde voorftel, min of meer, hebbe bedoeld, zal ons aanftonds klaarder worden, wanneer wij, op het vervolg van onzen Text acht nemen. L)ie in mij blijft, zegt Jefus, en ik sa hem, die draagt veele vrugten, want, zonder mij, kunt gij niets doen. Hier vinden wij een tweeledig voorftel; eerst, van dat geen, wat'er wordt vereischt, tot eene overvloedige vrugtbaarheid: dan, van eene drangreden, ontleend uit ons onvermogen en krachteloosheid, om, zonder Jefus, iets te kunnen doen. Het voorftel van het eerfte luidt dus: die m mij blijft, en ik in hem, die draagt veele vrug4«n> Let hier, — op de Perfoonen, van wel-  JOH. XV: # «SS te Jefus getuigt, dat zij veele vrugt dragen, en dan up dit zijn getuigenis, ontrend hunne vrugtbaarheid zelve. De Perfoonen, die veele vrugten dragen, zijn zulken, in het gemeen, die, in eene, zeer naauwe, gemeinfchap met den Heere JefuS leven. De Text drukt dit, met tweederkije bewoordingen uit, waar van de eene meer ziet, op de gemeinfchapsoeffening der Geloovigen, van hunne zijde, met Christus: ée tweede uitdrukking ziet meer op .het geen Christus, van zijne zijde, doet. De gemeinfchaps-oeffening, van de zijde der geloovigen geoeffend, wordt genoemd een blijven in Rem-, en, het is zeker, dat, hier door, op het vereenigd blijven van eene ranke, met den wijnftok, gezindoeld worde; gelijk de Heiland zuiks in het voorige 4. vs. Uitdrukkelijk had aangewezen. Hoe blijft nu een ranke in den wijnftok? Tweezins, Toeh.» 1.) voor zoo verre zij, niet daadelijk, van den wijnftok, wordt afgefneeden en verwijderd; s.) voor zoo verre zij, m die vereeniging en Zamenvoeging, onophoudelijk, foppen naar zich trekt uit den ftam en wortel des wijnftoks', en zoo, zich levendig en vrugtbaar betoont. •Gelijk dit nu, in het natuurlijke, waar is, zoo h het een levendig zinbeeld van het geen, in het geestelijke , gefchiedt. Een geloovig mensch toch, door den band des Geestes, met Jefus, zaligmaakend vereenigd, houdt zich, door het geloof, onophoudelijk, aan en in hem, als den oorfprong van al zijn heil. — Hij blijft, met de hebbelijke gezindheid zijns gemoeds, wat het voornemen, des harten betreft, altijd,  M ZEVENDE LEERREDE, oveiC tijd, onveranderlijk, aan Jefus gehecht. Het: is waar, de oefieningen en daaden van het geestelijk leven kunnen, voor een' tijd, kwijnen ; maar, dat leven zelf wordt nimmer ge-" heel en al uitgebluscht. Een Petrus kon uiterlijk fchijnen, zijnen Heer te verloochenen, maar, met zijn hart, deed hij het echter nooit. — Hoe ver een geloovige vallen moge, hij vervalt nooit geheel van God; hij moge verachteren in de genade, hij zal zich echter nimmer , met een welberaaden voornemen des harten, geheel en al, van Jefus verwijderen; neen, ■■— in zulk eenen zin zondigt een Waar geloovig mensch^ nooit; want zijn Zaad blijft tn hem; en, het'is, integendeel, een kenmerk, dat men nooit, waarlijk, door den Geest, mét Jefus vereenigd geweest is, indien men zich, van hem, geheel affcheidt: Zij zijn uit ons uitgegaan, zegt Johannes, (i. Joh. IV.) want, zij waren niet uit ons; want, indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleeveii %>J'U .. 1 ■ Dan, gelijk de geloovigen .gezegd kunnen worden, ten allen tijde, in Jefus te blijven, wat hunnen inwendigen genade-ftaat betreft; 200 kan men ook zeggen: Zij blijven géftaltelijk in Jefus, wanneer zij zich, op eene, meer aanhoudende en gezette wijze, toeleggen, om zich naauw, in zijne gemeenfchap, te houden, en, van hem, als hunnen geestelijken wijnftok, een geduurig en hoogstnoodig gebruik te maaken. In deezen zin is het blijven in Christus wisfelvallig, en aan aanwas én af* neemen onderhevig; even gelijk; eene ranke, op den eenen tijd, veel meer fappen naar ziel*  J Ö H. XV: si '&s"7 zich trekt, dan op eenen anderen. En het is zeeker, dat Jefus, hier op, fchoon niet met uitfluitinge van het eerfte, bijzonderlijk het oog hebbe. Dit nemen wij daar uit af: I.) om dat Jefus van hun, die dus in hem blijven, zegt', zij dragen veel vrugt. Dat woordje nel, wijst hier aan, dat de overvloed van het vrugtdragen ge-evenredigd zij, aan het voorige, het blijven in hem, dat dan ook, eene meerder- en minderheid, eenen groei en eenen afgang, toelaaten moet. a.) Wij worden nader, in die gedagte, gefterkt, doordien dit blijven in Christus, niet flechts, als een bevel, (in het 3. vers,) wordt opgegeven; maar vooral, om dat de Heere Jefus &t ^lijven in hem verwisfeit, met het blijven in zijne liefde; en, den weg daar toe aanwijst, door te zeggen, dat zij tn zijne liefde zouden blijven, indien zij zijne geboden bewaarden, naar het 9. en 10. vers. —— Nu zal niemand ontkennen, dat alle deeze uitdrukkingen op daaden, werkzaamheden en betrachtingen zien, waarin de geloovige menfehen, op den eenen tijd, veel meer overvloedig zijn kunnen, dan, op eenen anderen. Vraagt gij mij dan, Toeh.! „ Hoe blijft , eene geloovige ziele geftaltelijk in Jefus? \, hoe trekt zij, als eene geestelijke ranke, uit Hem, den waaren wijnftok, levensfappen, „ tot eene rechte vrugtbaarheid in het goede?" Ik zal u eenige trekken hier van opgeven. Dit gefchiedt, wanneer de ziel, dagelijksch en beftendig, leeft, in eene naauwkeurige kennisneeming , zoo , van het geen God van haar eücbcjj als haaren pligt, als, van he; gebreki-  ZEVENDE LEERREDE, om ge, dat zij, daar toe, in zich bevindt, enteffens, van het algenoegzaame en gepaste van den dierbaaren Heiland, als ten vollen magtig en gefchikt, deels, ter bedekkinge van al haar gebrek, deels, ter invloeijinge in haare ziele, om die, uit zijnen rijkdom, tot alles, wat de Heere van haar eischt en vordert, volkomenlijk in ftaat te ftellen. De ziel blijft geftaltelijk in Jefus, wanneer Zij, gedreven door het inzien in haaren pligt, en talloos gebrek daar ontrend, dagelijksch, de keuze van haar gemoed en hart vernieuwt en herhaalt, om,, alleen bij Jefus, alles te zoeken, wat zij noodig heeft, met een geheel afzien van alle eigene genoegzaamheid en fterkte. Men blijft in Jefus geftaltelijk, wanneer men*, in en tot alle bijzondere pligten, fteeds in ootmoedige verzugtingen, naar Jefus uitziet, om van hem, licht, raad, hulpe, kracht, oprechtheid en ftandvastigheid daar toe, te ontfanfen; en zich daarom zorgvuldig wagt, van roekeloos, in eigene kracht,iets te onderneemeiu Men blijft geftaltelijk in den Heere Jefus,, tvanneer men, in den weg van zijne ingeftelde verordeningen, zich ootmoedig en geloovig zet en houdt, en, al biddende, zich daadelijk aan het werk ftelt, waar toe hij roept,. Wagtende op zijnen invloed en genade daar onder, en zich vastelijk verzeekerd houdende, dat hij de verfprokene hulp niet zal weigeren noch intrekken. Nog eens, men blijft geftaltelijk in Jefus-, wanneer men geene merkelijke fcheiding en verwijdering, tusfchen hem en de ziele, dragen kan, en gevolglijk, wanneer men alle ver-  JOH. XV: s> verwijdering behoorlijk tracht voor te koomen, door eene heilige waakzaamheid over hart en beftaan, en door een oogenblikkelijfc toekeeren van het hart tot en naar Jefus; of, wanneer men eene afzakking en verwijdering bemerkende, of, de inhouding van 'sHeeren licht, kracht en invloed befpeurcnde, bij de oorzaaken daar van ftraks zoekt bepaald té worden, en het naar Jefus wendt, om, vergevende en geneezende genade, daar tegen, te ontfangen. Om niet alles te noemen, men blijft geitaiteliik in Jefus, wanneer men, in en onder alle weo-en, leidingen en bedeelingen Gods met Jefus allermeest opgenomen is, en, aan hem, getrouwlijk poogt vast te kleeven; zoo dat men zich in tegenfpoeden, met hem en zijne salioheid troost en opbeurt, in moeielijke posten0 op hem ziet, en hoopend wagt, in we-* een van voorfpoed, zich in hem, als de oorzaak daar van, voornamelijk verblijdt, en, in levendige en opgewekte ziele ge ftalten, hebbelijk blijft ftaan in de erkentenis van ons onvermogen, om die goede geftekenis, een enkel oogenblik te bewaaren, of, met het ontfan^ene, een' voetftap ver te gaan, en daarom, b de beste en aangenaamlte toeftanden zelfs, op hem, als ons licht, en levenskracht, zich blijft verlaaten, eri de aanhoudendheid, zoo wel, als het rechte aanleggen der ontfangene genaden, bij hem, en in zijne kracht, blijft zoeken en vérwagten. Voorwaar! een wenfchelijk, een zeer betaameliik, een Godverheeriijkend beftaan! Wite Uwer "is 'er, die den Heere Jefus kent, Toeh..! R » die  tób ZEVENDE LEERREDE, ova die daar op niet, ten uiterften verliefd wordt," Zoo draa Gij hoort, wat het in zich bevatte, *« Jefus te blijven? Dan, Gij vraagt mij ongetwijfeld^ „ wat 'er, van 'sHeeren zijde, „ noodig zij, om daar toe bewrogt, en eeni„ germaate in ftaat gefteld te worden?" Dit -wijst de Heiland aan, met de tweede uitdrukking, „ die in mij blijft, -- en ik in hem." Het is zeeker, dat de Heiland, door deeze woorden, even als in het voorige 4. vs., het oog hebbe, niet Hechts op de aanhoudende voortduuring zijner geestelijke teegenwoordigheid, met en bij zijn Volk; maar ook, op de, fteeds aanhoudende, mededeeling van zijn licht en kracht, aan en in hunne ziele. Gelijk, uit den aart van het zinbeeld, en de wederzijdfche in blijving der ranken in den wijnftok, en des wijnftoks in de ranken, dat, door de mededeeling van deszelfs fappen gefehiedt, zoo lang de ranken van den wijnftok niet worden afgefneeden of verwijderd, genoegzaam blijken kan. Alleen zal het noodig zijn, dat wij u, van dit ftuk, ook eenige bijzonderheden zeggen j en, daar uit, trachten klaar te maaken, deels, hoe de Heere Jefus, van dit zijn blijven in de geloovigen in zamenvoeging van hun blijven in hem, fpreke; deels, hoe het te vatten zij, dat hij, bevelenderwijze, daar ontrend, fchijne. te fpreken in het 4. vs. Wat dan de zaak zelve betreft, gelijk de geloovigen tweezins in Jefus blijven, of, ten aanzien van hunnen ftaat, door de hebbelijkheid des geloofs, of, ten aanzien van de gefialten, in de oeffening van geloofsgemeinfchap: 200  jf O H. XVi 5. aót &oo is 'er ook een tweederlei in?ijn en blijven van Christus in zijn Volk; en, het is daar mede, in een' zekeren zin, even eens gelegen, als met der geloovigen blijven in Jefus. De Heere Jefus, kan men zeggen, blijft eeuwig en altijd, onveranderlijk, bij en in zijn volk, door den Heiligen Geest, die in hun woont en werkt; want, het is zijne eigene toezegging, Joh. XIV. dat de Trooster, de ReiJige Geest, bij hun blijven zal in eeuwigheid. £n, dat hij, door dien Geest, in en bij hun blijft, leert hij uitdrukkelijk Matth. XXVIII. Ziet! ik ben met ulieden, alle de dagen, tot aan de voleindinge der weereld. Indien Jefus zich, ook maar voor een enkel oogenblik, geheel van hun affcheidde, en zijnen invloed, ter bewaaring van hun ingelegd genade -leven, geheel en al, deed ophouden, dan zouden z0 aanftonds gantsch verfterven ; zij zijn toch menfehen, die in zich zeiven befchouwd, midden in den dood liggen; en, zoo blijven zij, nietteegenftaande zij geloovigen zijn; en hier om is het, dat zij altijd, tot den einde toe, in zijne kracht, moeten bewaard worden tot de. zaligheid, naar i. Petr. I. g. Dm, gelijk de geloovigen, kunnen gezegd worden, op den eenen tijd, meerder of minder, in Jefus te blijven, dan, op eenen anderen tijd, wat de geftaltelijke werkzaamheden aangaat: even zoo blijft ook de Heiland, in meerder of minder kracht, in hun, naar maate hij meer, of min, van zijne verlevendigende, op wekkende, vermaanende, beftraffende, beftierende, bewaarende , en vertroostende invloeden, aan hun mededeelt en Schenkt. In dit meerder of minder toedienen Pv 3 ■ yaq  ft5a ZEVENDE LEERREDE, over van invloeden, heerscht, om wijze en heilige redenen, eene aanmerkelijke verfcheidenheid, op den eenen tijd , boven den anderen. De Heiland toch, deelt meer of minder invloeden mede, naar maate de posten en pligten, meer of min, zwaar, gewigtig en aangeleegen zijn. Hij fchenkt kruis naar kracht, en kracht naar kruis; en, roept hij zelf tot gewigtige onderneemingen? hij deelt ook genoegzaame genade daar toe mede; zoo dat men zeggen kan: ik vermag alle dingen, door Christus, die mij kracht geeft. De Heere Jefus is gewoon, meest nadrukkelijk, zijnen invloed en hulpe te, doen ondervinden, wanneer de ziel allermeest, haare hulpeloosheid in zich zeiven ziet, en, uit de diepte van onmagt, tot hem roept. Dan zegt Hij, en bewijst het ook met de daad, dat zijne genade genoegzaam is, en, dat zijne kracht in zwakheid volbragt wordt. De Heere Jefus is altijd gereed, om, uit zijne volheid, het noodige te fchenken; maar,, hij verfpik nooit zijne genade. Hij geeft hulp: en invloed, ter bekwaamer tijd, hij deelt mede, genade voor genade; en,in deeze zijne bedeeling , gaat hij zoo wijsfelijk te werk, dat: hij niet alles op eenmaal geeft, om dat zijn volk, als bedervende kinderen, het zouden verfpiilen, en, om dat het zijn, en zijns Vaders; welbehaagen is, dat, tot zekerheid van hunnen ftaat, alle volheid in hem blijve woonen. Eindelijk, de Heere Jefus onthoudt wel eenss de merkelijke invloeden zijner genade, fchoonr y.ijn verborgen kracht hef genade-leven onder-f' houdt; deels, om zijn Volk proefondervinde--  JOH. XV: g. »«f lijk te leeren verftaan, wat zij zijn zouden, wanneer zij, Hechts voor een oogenblik, aan zich zeiven wierden overgelaaten; deels, om hen ook te kastijden .en te tuchtigen, of, wegens hunne onoplettendheid en ondankbaarheid voor de genootene invloeden, of, wegens hunne achteloosheid, om het ontfangene te bewaaren , of, wegens de verheffing van hun hart, ten dage, wanneer zij 'sHeeren handen hulp kennelijk ondervinden mogten. Houden wij nu deeze dingen in het oog? dan zullen wij 's Heilands wijsheid zien, deels, in het zamen verbinden van de wederzijdfche gemeinfchapsoeffening, zoo, der geloovigen met hem, als, van zijn blij venden invloed in hun: steels, in, zoo wei, ontrend dit laatite, als ontrend het eerfte, bevelenderwij ze, te fpreken in het 4. vs. De Heere Jefus verbindt wijsfelijk, de wederzijdfche vereeniging en gemeinfchap, zoo van de zijde der geloovigen met hem, als, van zijne zijde met hun, aan elkander, — om dat waarlijk deeze twee dingen eenen wederkeerigen invloed op malkanderen hebben. Zullen de geloovigen, met een voorneemen des harten, bij Jefus blijven, dan is het zeeker noodig , dat hij geduuriglijk invloeie in hunnen * ge°est, en het hun doe beoeffenen; want, gelijk wij nader hooren zullen, zonder hem kunnen zij niets doen, dus, ook niet, bij hem blijven in de geftalten. Wederkeerig, nooit fcheidt zich Jefus geheel van zijn volk, en dit maakt, dat zij ook, in de grond gezindheid des harten, mooit geheel van hem afvallen; en, nooit sdoeit hij ook, levendig en krachtig, in hun, R 4 ^  *64 ZEVENDE LEERREDE, ovrd ne zielen in, of, naar de maate van deezen zijnen invloed, is ook de gezindheid van hun hart levendig, om, bij en in hem te blijven. De Heere Jefus voegt, ten tweeden, deeze dingen te zamen, en wel, het laatfte bij het eerfte, om, zoo veel mogelijk, door onderscheidene gezegden, zijnen Discipelen, eenen levendigen indruk te geven, en te doen behouden, dat alle hunne vrugt, eeniglijk uit en van hem, moet voorkoomen. Eigenheid is onze hoofdzonde, Toeh.! en, voor geen ftuC zijn wij onvatbaarder, dan daar voor, dat wij, van en uit ons zeiven, niets zijn noch kunnen. Dit moet ons, bij herhaaling, geleerd worden, zullen wij het eenigzins verftaan; hierom leert het Jefus zijn volk, in dit vers, met herhaahng. Het was met genoeg, dat zij, van hunne zijde , poging deden, om bij hem te blijven ; dat zoude hen nog geene vrugten doen dragen; de Heere moest niet alleen het willen, maar ook het volbrengen werken, naar zijn welbehaagen. ; Eindelijk verbindt Jefus het blijven zijner discipelen in hem, en zijn blijven bij hun, aan elkander? zoo leert hij echter teffens ook, welke de gefchikte heilsorde zij, welke hij houdt, in de toedieninge van den overvloed zijner genade. Deeze namelijk, dat hij zijn volk, door zijnen verborgen' invloed, hartelijk gezind maake, om bij hem te blijven, en alle genade, bij hem, te zoeken; en, wanneer hij deeze gezindheid in hun gelegd heeft, is het zijne handelwijs, dat, naar maate zij de bearbeiding zijnes Geestes, getrouwer, ootmoediger en af hangelijker zoeken op te volgen, hij ook,  J O H. XV: 5. a6£. feofc, naar die maate, zijne kracht, licht, leven en troost, meer en meer aanhoudend, en overvloedig doe worden. Trouwens, men wordt wel, door Gods kracht, tot de zaligheid gebragt, maar tevens middellijk, door het geloof: en, dit is de groote zaak, daar een Christen, als een afhangelijk, maar echter vnjwillig-werkend, wezen, en de, eigenlijk gezegde, tweede oorzaak van zijne daaden, met een oog op den Heere, het fteeds op moet gezet hebben: — waarom dan ook de Heer Jefus, in een' zeekeren zin, zoowel, ten aanzien van zijn blijven in de geloovigen, als, van hun blijven in hem, bevelenderwijze kan fpreken;, te weten, voor zoo verre zij fteeds, bij hem, de kracht toe hunne verrichtingen hebben te zoeken, en, naar '$Heeren gewoone handelwijs, die, in den weg van 'sHeeren inftellingen, onder een betaamelijk middelgebruik, volgends zijne eigene belofte, niet alleen inroepen, maar daadelijk verwagten mogen. Dan, het is meer dan tijd, Geliefden! dat wij zien, wat de Heiland, in den Text, verzekere, van zulk eenen, die in hem blijft, en, met zijnen aanhoudenden bijftand en invloed! verwaardigd wordt. Zulk een, zegt hij, draagt veel vrugt. Door de vrugt der geloovigen, wordt zee-1 kerlijk hier, gelijk overal, de betrachtinge van waare Euangeliefche heiligmaaking verftaan; en die wordt, bij de aangenaame vrugt eenesr wijnftoks, vergeleeken, om dat een Christen, daar door, recht fierlijk en aangenaam is, in het oog van God en van alle waare heilige menfehen, — om dat de waare heiligheid ook veelt § ler^  5(56. ZEVENDE LEERREDE; ovat lerleie nuttigheden, zoo voor den Christen zeiven, als voor anderen medebrengt; . en, om dat men, daar door, eigenlijk gekenmerkt wordt, als een echte rank in den geestelijken wijnftok. 'Er zijn 'er wel, die de vrugt hier opvatten van de toebrenging van veele zielen tot Jejus; om dat zij in die vooronderftelling zijn, dat Jefus, hier, zijne Discipelen befchouwe, in de hoedanigheid van openbaare Leeraaren, die ook anderen tot heil zouden zijn: maar, fchoon ik met wil ontkennen, dat men dit eenigszins mede zoude kunnen influiten, zoo kan ik niet zien, dat 'er iets, in het verband van het voorige of volgende, inkoome, dat ons zonderling daar toe opleidt. Ik blijf liefst, gelijk ik, tot nog toe, gedaan heb, bij bet algtmeene, dat op alle Christenen past, om dat het mij toefclujnt, dat dit het meest heerfchende is in Jelus voorftel. Gelijk nu elk Christen eene vrugtdragende ranke is in Christus, zoo heeft het ook nadruk, dat de Heiland fpreekt van vee/e vrugt te dragen. Dit heeft plaats, — wanneer een Christen, m deze en gene takken der godzaligheid, aanmerkelijke vorderingen en voordgangen maakt; wanneer hij, in onderfcheidene opzigten, vrugtbaar zoekt te zijn, en daadelijk bevonden wordt: — en eindelijk, wanneer zijn toeneemenjioe langer, zoo klaarder en duidelijker, blijkt, niet alleen daar in, dat hij, bij de deugd kennisfe, bij de kennisfe matigheid, bij de matigheid, godzaligheid, bij de godzaligheid, broederlijke liefde en liefde je* gens allen voegt, maar daarin vooral, dat deeze dingen, hoe langer zoo zuiverder, fierlij- ker#  JOH. XV: S' ker beftendiger en overvloediger, bij hem, êeSfru"e°gted; Heiland, heeft dan plaats, wanneer hij m ons, en wij in hem, blijvenj gevolglijk geeft hij te kennen, ten aanzien van £m,6dac, gelijk de oorfprong van het eenade-leven, en de bewaaring van hetzelve fenighlk afhangt van zijnen invloed het. ookdes eeliiks gelegen zij, met het welgeftelde van het gldelven. V& hem vloeit het met flecta voord, dat wij Christenen zijn en blijven, maar, van hem vloeit ook af onze meerdere oi'm ndere vrugtbaarheid: zoo dat, als een Pauius kon ze-en: ik heb overvloediger gearbeid dan STS hij met rede», daar bij voegen kan, en die, aan mij, niet ijdel bevonden werd. -r Ten aanzien van de geloovigen, geelt de Heiland te verftaan, dat hunne vrugtbaarheid, in evenredigheid voorfpoediger is, naar maate zij, niet alleen hebbelijk, maar ook geftaltelijk, meer in hem blijven; en dus, dat, hoe armer ledieer en ongenoegzaamer zij telkens, ■ n hunne eigene oogen zijn, en, hoe meer zij, als zulke armen en ellendigen, van alle eigene wijsheid, gerechtigheid en fterkte afziende, op Tefus alleen zien, als ons, van Gode, geworden tot wijsheid, rechtvaardigheid, heilig, maaking en verlosfing, naar die maate hun eeesteliik genade-leven te vrolijker opleven, L in allen goeden werke, vrugtbaarder en overvloediger wezen zal. En waarlijk, tut de rechte befchouwing van den aart der zaake vloeit dat, van zelfs, voord. Naar maate de ziel, door Gods genade, daar ge  ZEVENDE LEERREDE, ovex gezet en gehouden wordt, om fteeds, met een voorneemen des harten, bij Jefus te bliiven EelS Si 6n rf" t0Ch Gode allee" welbenaagelyk zijn m Christus: is het nu zeeker dar *het welbehaagen Gods, alleen, ?e br0n van S nlar" m ^ ***** is, zoo moet volg™ I overS^ Wljken Z1Jner êenade ^er ons, Sr m^;fr 6n menig^Wiger zijn zullen hoeden; imm™s n£JL J ^ in~ zijner genade • gewoone bedeelinge leiensfafpeï^nlnTloS ^ gemakklker, «ïS^^SSi trdr het ,verk d heili|maaIdng; ^^£2 jen en proefwegen vallen niet moeiliik al* Jefus dle helpt voorftaan en uitvoeren. Me' jeius, kan men ww bende hopen, en over ™« »*ur fpringe,, Het is toch^wa^chriT en 2 79°dZeb°.0rm *> * •n au ts de operwmmg, welke de weereld avrr mm, namelijk ons geloof. °Per~ refS^blnl' faar maate men meer' bij en ia ^an zijn Perfoon, van het volwi^e van riin randzoen, van he<- aio-P™,, 0 0 n zJn Vi j t- '— naar maate men meer men tl din^n kent> ke"< en geboft men ook meer van Gods liefde; en hoe Ti meer gekend en geloofd wordt,' dringt ï ook de  J O H. XV: s- ™* de ziel meer, 'tot wederliefde ; zij beweegt allerkrachtigst en dringt het gemoed aan, om, niet meer zich zeiven te leven, maar dien, die, voor haar, geftorven is en opgewekt: zoo dat het derhalve niet anders zijn kan, of hij, die in Jefus blijft, in wien Christus, door het geloof, fteeds woont, moet overvloedig in welbehaagelijke vrugten der gerechtigheid, voor God, bevonden worden. Nu zou nog overig zijn, Toeh.! dat ik u «le drangreden, waar mede de Heere Jefus dit zijn voorftel aandringt, nader ontvouwde: dan, het verloop des tijds wenkt mij, te meer, daar het gewigt en aanbelang van dit gedeelte van 'sHeilands rede zoo groot is, dat het wel, eene afzonderlijke verhandeling vereifche, het te fpaaren, zoo de Heere wil en wij leven, tot aanitaanden Zaturdag, om te verftrekken toe een onderwerp van eene Voorbereidings-predikatie, wanneer wij dan ook, Jefus geheele voorftel, zamen genomen befchouwd, tot het groote doeleinde, waar toe het zelve was ingericht, zullen trachten over te brengen. TOEPASSING. Laat ons nu, met het gene wij thands gehoord hebben, ons voordeel poogen te doen. — Wij mogen, uit de verhandelde waarheden, daar toe wel ten grondilage leggen deejze navolgende bijzonderheden: I. Dat zulke menfehen den geheelen aart van het Christendom gantsch en al omverre werpen, die meenen, dat al, wat men fpreekt, van waare, en geestelijke vereeniging met Chris-  &7Q ZEVENDE LEERREDE, ovM Christus, en van het leven, in afhanging va$ zijne invloeden en hulp, loutere harsfenfchimmen zijn, en daarom deeze leer, in hoogmoedige trotschheid, teegenftaan en beftrijden, even als ware zij een zamenftel van verwarde en zinnelooze klanken, maar geenszins van zaaken, welke waarachtig zijn , aanwezen en beftaan hebben, en, waar aan men zich te toetzen en te onderzoeken heeft, of men, al of niet, een waar Christen zij. Onze eeuw wordt geroemd, als eene eeuwc van licht; men zegt: men is de vooroordeelen der donkere eeuwen ontworfteld, men neemt niet aan , dan het< geen men begrijpen kan, of, door erva- renis, zelf ontwaar wordt. Wonderlijke Wijshoofden! Hoe verftandig redeneert Gij! even, of Gij alleen, met gezond vernuft, waart begaafd, doet gij u voor; en intusfchen, Gij verloochent, in uwe leer, ten allerfterkften, het gezond vernuft ; want , Gij maakt, van uw, zeer beperkt, verftand, het richtfnoer van waarheid en valschheid: Gij beoordeelt, het gene Gij niet verftaat, noch begrijpt; en dus, even, als een blinde, over de couleuren ; en dat, in weêrwil van het geen blijkbaar, in de Godgewijde Openbaaringe, met letters, zoo helder als de zonne, gefchreeven ftaat. II. Dat zulke lieden ook, het waare Eiian'gelium verloochenen, die den mensch willen wijs maaken, dat de groote bijzonderheden van het Euangelium, inzonderheid de Leer ontrend Jefus Christus, en den bijftand zijner Genade, genen aanmerkelijken invloed hebben', ter bevordering van waare heiligheid; ja, dat het fterk daarop aandringen veel eer, de geree-  JOH. XV: & . 57i reede weg zij, om, aan den eenen kant, de menfehen moedeloos en wanhoopend te maaken, en, aan de andere zijde, den ijver, in het poogen en ftreeven, naar waare heiligheid te beletten. Menfehen, die zoo denken, fpreken den Zaligmaaker vierkant tegen ; want, zij beoordeelen dat zelfde, als fchadelijk, dat hij, als den eenigen en gereeden weg, ter overvloedige vrugtbaarheid, aanprijst. III. Dat zulke lieden verre van den echten koers des Euangeliums afzijn, die meenen, dat een leven in de zonde, en een gierig najagen van de ongerechtigheden, zeer wel beftaanbaar zij, met eene verborgene gemeinfehap met dén Heere Jefus. Zulke menfehen. behoorden, ten minften, beter geleerd te hebben, dat Gods ,Woord zegt: Indien wij zeggen, dat wij gemeinfehap met hem hebben , en wij wandelen tn de .duisternisfe, zoo liegen wij. Neen, neen, Toeh. 5 geene ziel is 'er, welke, waarachtig, in Jefus is, en in hem blijft, of, in haar is ook waarachtig, dat zij vrugt drage in hem, en naargelang van haar blijven in hem, ook overvloedig zij in waare vrugtbaarheid. IV. En eindelijk, dat, nadien Jefus alleen de waare wijnftok is, uit wien alle onze vrugt moet koomen, en, nadien deeze vrugtbaarheid ge-evenredigd is, aan het leven in en door hem, dat het dan onmogelijk zij, dat iemand jwaarlijk Gode vrugten zoude kunnen dragen, Zoo lang hij zich van den wijnftok verwijderd houdt; en, dat het dus, eene verkeerde vreesachtigheid zij, wanneer zielen bedugt zijn, zich, te fpoedig, aan Jefus over te geven; —" *n, dat het gevaarlijk zij, zich te verbeelden, dat.  27* ZEVENDE LEERREDE; övM dat, als men zich eenmaal met Jefus inlaat; men dan, eens vooral, krachten genoeg zoude ontfangen, om voords, met die ontfangene genade, het overige van den weg door te koomen, en, in de waare vrugtbaarheid te worden overvloedig gemaakt. 'Er is niet meer noodig, dan het aandachtig befchouwen van het gene Jefus, in mijn' Text zegt, om, van het onwaarachtige en ftrijdige, van alle die genoemde denkbeelden met Jefus leer, overtuigd te worden. Dan, Geliefden! laat ons, na dit, dus algemeen aangemerkt te hebben, eens wat nader ,1 tot ons eigen gemoed inkeeren. •— Ik vertrouwe van u allen, die hier tegenwoordig zijt, dat Gij, in de uiterlijke gemeinfchap van Gods Kerk, door den doop, ingelijfd zijt. Ik denke, veelen, ja de meesten uwer, hebben zich zelfs daar op, door belijdenis, vrijwillig, nader tot de gemeinfchap en dienst van den Heere- Jefus verhouden. Zommigen zullen ook, ten avondmaale geweest zijn, of nu, of in voorige tijden; en welligt hebben ook nog eenigen dat voorneemen, tegen aanftaanden dag des Heeren. 'Er zullen 'er insgelijks, denkelijk, zijn, die, tot hier toe, verzuimden, hunnen doop, door eigene belijdenis, geftand te doen, of, die, fchoon Ledemaaten der Kerke zijnde, echter leven, in een fchandelijk, hebbelijk verzuim, gelijk van alle pligten, zoo ook, van het Heilig Avondmaal; of, die, door eene zeekere bekrompenheid van gemoed, zich daar van meermaalen onthouden. Gij allen, wie gij ook wezen moogt, Gij hebt, nevens mij, het allergrootfte belang daar in,  ƒ O H. XV: 5. m 5n, dat wij eens, nader, zoeken kennis te nemen, zoo, van het gene Christus is voor, en doet in zijne waare Leden, als, van het gene wij, ten aanzien van ons beftaan , ontrend den Heere Jefus, tè denken en te oordeelen hebben. . . j . Jefus zegt van zich zeiven: ik hen je waare wjnjïok, en hij bevestigt ons, dat hij, in zijne waare Leden woont eh werkt. Kennen wij hier iets van, Toeh.! of, is het ons, ten miniten, eene begeerlijke zaak geworden, dat Jefus zulks voor ons zijn, en, hij 4 in ons, leven mogte ? Is ons dat zoo begeerlijk dat wij niets in de geheele weereld, voor ons,, zoo aangelegen en zoo wenschbaar achten, dan even dir? Kenden wij, ons zeiven dan ooit, als. zulken, die , van natuure, van Jefus gefcheiden, en vervreemd zijn? Zagen wij; dat het met ous was, als met de Heidenen, die , door eene bovennatuurlijke genade Gods, in den waa-> Ten wijnftok; moeten worden ingeënt, — en, befchouwden wij ook, dezen ftaat van afgefcheidenheid en vervreemding, als allerzorgelijkst en allergevaarlijkst? Indien dat ooit waarlijk zoo, in onze harten geweest is, dan zullen wij onze verdoemenis, onreinheid en onvermogen tot eeiiig waar goed, hebbeh moeten ïeeren kennen; zo dat waar is, zal Jefus, en. zijne gemeinfchap, bij ons , op eenen, zeer hoó,gen, prijs hebben beginnen, gefteld te worden : zo dat waarachtig ons ernst is geworden, dan zullen wij niet hebben kunnen rusten', voor dat wij ons oprechtelijk aan jefus hadden overgegeëven, en ons, min of meer, konden verzeekerd houden, dat hij in ons leeft.' S' Maar';  Ê74 ZEVENDE LEERREDE), ovgfc Maar, is dat zoo? wat moet men dan vaii tt denken, Uitwendig Naam-Chnsten en Mondbelijder! die u, jaar en dag, kunt vergenoegen, met de uiterlijke voorrechten , welke Gij, in Gods kerke, geniet; die denkt, dat het, al zeer wel, met uwe ziele ftaat, als gij' gedoopt zijt, belijdenisfe gedaan hebt, nu en dan, ten Avondmaal gaat, en u zoo onerger-> lijk, ten minften, voor de menfehen, aanftelt, dat men u de tafel des Heeren niet verbieden kan; maar die U intusfehen, weinig 'eraan bekreunt, of Gij, onder dat alles, vervreemd en afgefcheiden van den Heere Jefus, heen gaat, en zijnen invloed, al of niet, ondervindt? Wat moet men oordeelen van ulieden, wien de liefde tot de weereld, en de gemeinfehapsoeffening aan de onvrugtbaare werken der duisternisfe, de zondige gezelfchappen, vermaaken, of de eer en het aanzien in de weereld, en de tijdelijke voorrechten , zoo zeer ter harte gaan, dat Gij u, ter najaging daar van, of wel geheel, of immers al zeer dikwijls, onttrekt aan zulke middelen en gelegenheden, die u nader, tot Christus en de gemeinfehapsoeffening met hem, onder 'sHeeren zegen, zouden brengen kunnen? Zeeker, men moet dit van u zeggenf dat, nadien Gij de weereld,en haare begeerlijkheden, naarvolgt, Gij doode ranken zijt in den wijnftok, — boomen, in» het afgaan van den herfst, tweemaal verftor^ ven en ontworteld: waarlijk! de liefde des Va% ders, noch die van Christus, is vi u niet. — Wat moet men anders, van ulieden, den*ken, dan, dat Gij Christus, als den waaren ^iinftok, niet kent, en nog geheel verfteeken  I Ó H, tVï 5: '*7$ %ijt van zijne geestelijke inwooning, die u zotf beroemt in uwe deugd j en zoo veel vertrouwt: op uwe eigene kracht, dat gij den Heere Jefus gantschniet noodig ziet; Het is waar, Gij hoemt mogelijk, nu en dan* zijnen naam, Gij fchrijft hem mogelijk, op zijn Pharizeeuwsch, uwe deugdbetrachting toe* maar niet, Haarnet innig gevoel van uw hart: in den grond zijt gij het, die u zeiven een puur aansteekt, fa welks ff ranken gij wandelt; en; dat gij, in den Heere Jefus, geen groöt belartg fielt* blijkt, om dat gij niets kent, van dat verleegen ftaan in u zeiven; van dat ootmoedig uitzien en verzuchten, om zijn'Geest; maar, in alle uwe levensgevallen, aan uwe eigene wijsheid en kracht genoeg hebt, en alles hgtvaardig onderneemt, Zonder en buiten vereenigmg met Christus; ■ . Mogelijk denken zommigéri! ,; wij behöoren \, niet° tot eene eenige zoort van die lieden, ., die; zoo aanftonds, genoemd zijn. Jefus is ons eenig al; want, gelijk wij hem alleen, als den grondflag van onze rechtvaardigheid 11 voor God, aanmerken, zoo weeten wij óok< ' dat wij; alleendoor heni> töt alle, Gode wel" behaaglijk, goed, moeten worden bekwaam ge- maakt. Wij zoeken orts ook daarom, fteeds, naauwér en fiaauwer, met heni, te vereenigen; en, daar toe gebruiken wij alle dë midde/, len, van hem verordineerd, én onder de- zelve Ook, op gepaste tijden; des Heèreri y, Heilig Avondmaal." Uw. beftaan, mijne Vrienden! zou allerwenfchelijkst zijn, indien riet maar , uit het zuiver beginzel vart een\ waarachtig vernieuwd gemoed voordvloekle, 8 %, 8d  *7ö ZEVENDE LEERREDE, over en niet maar, in eene oppervlakkige overneeming van woorden en klanken, of, in de be- " goocheling van een rampzalig zelfvleiziek en bedriegend hart, geleegen ware. Om u hier ontrend te toetzen , zoo vraag u zeiven eensgetrouw af: jk Tpreek al zoö veel, van, „ naauwer en naamver, met Jefus, vereenigd „ te worden; maar, ben ik ooit waarlijk, uic „ mijnen ouden, eigengerechtigheid-zoeken„ den en zondigen natuurgrond, uitgerukt, „ en in Jefus overgeplant?" Zeker, men kan niet, in en door Christus, leven, zoo lange men niet, van zijne zijde, door de deelachtigmaaking zijns Geests^ en, van onze zijde, door eene waarachtige, geloofsomhelzing van hem, geheel en alleen, zij zamen gevoegd. Stapt Gij dat groote fiuk, maar altoos over, en. voorohderftelt Gij het Hechts? Is u dat nooit bedenkelijk ? Doen zich, deswegen , nimmer eenige bezwaar'en bij u op ? dan is het Waarlijk te dugten, dat Gij, in een ftuk van het grootse belang, allerroekeloost en onbedagtzaamst, te werk gaat. Ik wil u geen altijdduurend twijffelen aanprijzen; ik denk ook niet, dat het dé gereede weg tot vordering zij, fteeds 09 dat eerfte. te blijven zien; maar, ik weet echter, dat alle waare Christenen, hierontrend, min of meer, aan bedenkingen en fchuddingen onderheevig zijn, en dat het geloof,-in de ziele, ten deezen opzigte, ook nimmer wortels fchiet, zonder tusfehenkoomende tijden van duisternis en ftrijd. Denkt Gij mogelijk: „ ik behoef niet zoo zeer „ te onderzoeken, of ik in Jefus ingeplant ben ; „ dat blijkt genoegzaam daar uit, dat ik in » henTJ  J O H. XV: £ £hem, en hij, in mij, leeft, en dat ik tel, kens op zijne gemeinfchap, prijs ftelle. Indien waarlijk deze dingen bij u plaathebben, ja, dan behoeft Gij niet angsvahhte gisfên of gij reeds, in Christus zijt? Maar, is het wel zoo? bedenkt dit eens bedaard. Indien Gij zoo zeer in het hcht wandelt dat het u geenszins bedenkelijk zij, of Jelus leett in u, en gij in hem, - dan moet dn ook zeker, in u waar zijn: daar moet dagelijkscli, min of meer, gemeinfchapsoeffemng met Jelus gekend worden. 'Waar die gekend; en geoelfend wordt, daar zal dan ook de vrugt ge.evenredigd zijn, aan die gemeinfchapsoettenino. Wel nu, welke zijn de vrugten, waar uit u de echtheid van uw beftaan openbaar wordt? tk vraage niet, wat houdt Gij al voor vrugten? Wat houden 'er, met u, blinde, en verdwaasde mede-menfchen voor? maar, welke zijn toch die dingen, die u, als echte blijken van uw genade-leven, zoo veel vertrouwen inboezemen ? Is het uw geloof? maar, dat is, zonder de liefde , van den rechten aart niet. Is het dan uwe liefde tot Jefus, en al, wat hem betreft? maar, welk eene opgenomenheid met Christus, befpeurt men immer aan u' Wat doet Gij — wat laat Gij toch, om Christus wil, dat tegen uwen zin is ? Is het dan uw ootmoed en nederigheid? maar, waar aan is die bij u te befpeuren? daar gij altijd u. zeiven, in zulk een gunftig licht beziet, en zoo weinig oorzaak en reden vindt, om, over u zeiven, onvoldaan en te onvrede te zijn? Welligt zegt Gij: „ ik weet wel, dat ik , „ in mij zeiven, een zwak en ellendig mensch S 5 „ bes*'  *78 ZEVENDE LEERREDE, w& v ben; maar, dat zijn immers alle waare vroo^ * me menfehen ook." Ja, Vrienden! ellendig, jarnmerlijk, blind en naakt zijn wii, van natuure; zoo gevoelen, zoo erkennen, zoo behandelen ach alle waare, vroome menfehen; jnaar, Uy, die zoo voidaan zijt van u zeiven, beoordeelt u zeiven geenszins, als zoo Hecht, maar meent, dat Gij, naar uwe beste vermo-' gens, het nog al vrij wel, voor God, maakt; urj zondigt op de genade, en leeft, met alle mye ingebeelde gelukzaligheid, in eenen waaracntigen ftaat van vervreemdmge buiten Christus. Ach! dat God het u eens recht te zien gave, en, dat dit gezigt, me£ zoo veel invjoed) ? ^L?&ïï°$te in-gedr"kt worden, dat het u waarachtighjk leerde roepen, om den Geest, en de genade van Christus, op dat die u, van eene doode, tot eene levendige, van eene onvrugtbaare, tot eene vrugtdragende ranke in hem ftellen mogt! Dan, zijn 'er veelen, die men, ter ontdekJ king van hunnen jammervollen ellende-ftaat, alle hunne, gewaande fchatten ontnemen moet? op dat zij recht arm en behoeftig bij zich zeiven mogen, worden, daar zijn 'er ook, wien men, inteegendeel, met aanmoediging en'op. ' beunr,g dient ter hand te gaan, en teffens, evenwel, fchoon op eene andere wijze, dan de voorige, mede tot beftraffing en waarschouwing dienen moet. U bedoel ik, in de. Ziel.en-' die, tpt geenen prijs, daar toe zi.t te bewegen, dat gij. u! van uwe zijde, geheel en onbepaald, aan Jefus overgeeft; maar, daar tegen., jaar en dag, in verwijdering van den Heere Jefus, hjijft leven ,  JOH. XV: $ «m dat Gij denkt: gaaft Gij u, onbepaald, op koste van vrije genade over, dat zou Hechts eenzijdig werk zijn; Gij meent, dat, eer gij hier toe koomt, dit en dat nog moet vooratgaan, dit en dat, het geen Gij zelf met weet te noemen, moet gevoeld en ondervonden worden; Gij meent vooral, dat, u onbepaald aan Jefus over te geeven, zonder , vooraf, blijken van zijne genade in u te befpeuren, « .roekeloos zou zijn. Door deeze en zoortgehjke bedenkingen, houdt gij w gemoed, jaar uit, jaar in* op, en, het werk breekt, in uwe ziele, niet door. Gij ftaat zeer verleegen, wat zijde te kiezen, zoo meenigmaal God ons roept om te verklaaren, dat. wij . ons heil in Jefus willen zoeken; ja, gij zijt, met alleen, op zulke tijden, zeer verleegen, maar (jij onttrekt u ook zelfs meenigmaalen, en, zo gij al toetreedt tot het Avondmaal, het is niet, met geloof en vertrouwen; en, daar gij dus handelt, koomt gij, tot geene waare vrugtbaarheid, om dat gij u, van den ftam en den wortel, van den waaren wijnftok, waaruit alleen, alle levensfappen tot U moeten toevloeijen, verwijderd houdt. Waarlijk! Gij, die dus verkeert, handelt zeer wreed en onbarmhartig tegen u zeiven, en, Gij verloochent, door dit uw beftaan, den geheelen inhoud van het Euangelium. <..;..; ,, T , Gij zegt: „ gaf ik mij onbepaald aan Jefus over; het zou toch maar eenzijdig werk zijn!" Maar, hoe weet gij dat? of, meent «rij dan, dat het in uw vermoogen ftaa, zulks te doen, of te laaten? Zo gij dat denkt, dan ** S 4 kent  P§ ZEVENDE LEERREDE, over' |M gij uwe 'onmagt in het geheel nog niet; Neen, Ziel! nooit zult Gij u waarachtiglijk op Jefus verhaten, of het zal u, uit den hemel , moeten gegeeven worden. In de plaats dan, van u daar tegen te verzetten, móest gij 'er pm bidden; en, wanneer gij gewaarwordt, dat 'er uwe ziele op verliefd wordt, dat, als de trekkende hand des Vaders aanmerken, en eerbiedig trachten op te volgen. Gij meent: „ dit en dat moest voorafgaan; „ dit en dat moest Gij eerst zien en gevoev ien, eer gij vrijheid zoudt hebben , om u aan „Jefus te mogen aan- en toe-betrouwen.", iviaar, dus denkende, verwart gïi veele 'dingen onder een. _ Warit, behalve, dat Gij mogelijk zelf niet eens zoudt weeten te zeggen, wat gij wel vooraf, wildet zien en gevoelen in u zelve, — zoo verwart Gij den' grond van onze vrijmoedigheid, die in Gods nodiging en roeping van zondaars en flechten ligt, met de kenteeltenen en blijken, dat' men die reeds hebbe opgevolgd. En, zoo lang Gij in deeze verwarnnge blijft, zult gij nooit recht," als een arm zondaar of zondaares, tot Jefus koomen.— Maar. nog eens, gij meent: „dat het roekeloos zoude zijn,' U, zonder''iets goeds in u zeiven te ziert, aan Jefus, enkel öphet aanbod „zijner 'genadé, toetebetröuwen.". Dog, gij bevroedt niet, dat, het veel roekeloozer zij, dit rat te ftellen, of het, op eenen anderen'grondffag3; dan dien, die God zelf "aanwijst, te dóen. Van waar toch'kobmt deeze uwe onwilligheid? Wilt gij het'weeten? Het koomt |t uw eigen trötsch eigen-gèrechtigheid-zöe- kcncj  J O H. XV: $ dijkend harte voord. O! dat God het uleerde zien,' en den waaren heilsweg recht leerde vatten! Eene tweede zoort van zulken, die wel, eenige ' aanmoediging en beftiering , maar ook, eenige beftraffinge, noodig hebben, zijt Gij, die wel, ia, nu en dan, vrijmoedigheid vindt, om' u zeiven, zoo ellendig, als gij zijt, aan Jefus'op te dragen, die ook, bij wijlen, niet geheel ontkennen durft, of dit zou uwe waare gezindheid zijn, mogt gij den Heere Jefus U eens meer vertrouwelijk toeeigenen, ten einde dus, door hem, tot waare. vrugtbaarheid te worden in ftaat gefteld ; die u ook, daartoe, meer dan eenmaal, aan sHeeren tafel, hebt verlegd, om u zeiven, naauwer en naauwer, met den Heere Jefus, ïntelaaten; maar die, om dat gij niet, ten eerften, ontfangt, het gene gij wel begeerdet, en vooral, die vrugt en uitwerking niet befpeurt, 'welke gij denkt, dat 'er moest zijn, indien het werk, bij u, in waarheid ware, aanftonds wederom, tot moedelooze redeneeringen vervalt, zomtijds denkende: daar is nooit recht werk in mi] geweest; zomtijds 'er zelfs bij voegende: het zal toch nimmer, bij mij, recht worden; en, even daarom ook, rasch weder bezwijkt, in de volhardinge van uwe gel'oofsoeffeninge ontrend Jefus. • Gij, die 'dus gefteld zijt, gij behoordet, uit mijnen Text, op te merken, dat de Heere Je^ fus niet zegt: „ die zich, Hechts nu en dan „ eens, aan mij aanbiedt, en eenige pogingen ,; doet, om zich, met mij, te vereenigen, ' die draagt veel vrugt." Neen, hij zegt dat 7'van de ranken, die, niet flechts, mee " ' S.5 hemj  a8a ZEVENDE LEERREDE, ovsfe ■ hem, vereenigd zijn, maar die ook, in eenedaadelijke gemeinfchaps-oeffening mee hem leven, — Even daar door dan, dat gij niet door durft breeken in het geloof, ten dage, wanneer de Heer u eens verleevendigt, tot eenige geloofsvrijmoedigheid, — even daar door, dat g'j> ten eerften, de vrugten verwagt van eenige, meer opgewekte, geftalten en hartelijker voornemens, even daar door is het, dat gij niet komt tot eene daadelijke gesneinfehaps-oeffening met Jefus, welke meer fceftendig, en dus, tot waare vrugtbaarheid» 'opleidende is, — Bleef uw zieleoog, meer beftendig, op Jefus, als den waaren wijnftok, gevestigd, qn keerde zich uw gemoed, met al het onzalige verderf, dat gij telkens, daarin ontwaar wordt, meer wezenlijk tot hem, uw toeneemen zou meer openbaar worden ; en, fchoon gij al zelfde vrugten, niet zoo duidelijk zoudt befpeuren, zij zouden echter zeker, bij en aan u, gevonden worden. Gij zoude toeneemen in het geloof; de hoope zou meer, op Christus, en de genade in hem, gevestigd worden, en juist hier door, zou ook de liefde Gods, de fpringbron van alle waare heiligheid, in uwe ziele meer overvloedig zijn Vraagt gij' wat, hier toe, voor U, wel het gefchiktfte zijn zoude ? Ik geve U, ten antwoord: meer en meer klaarheid te zoeken in het recht begrip en geloovig inflaan, van den Euangelie-weg, zoo als die, in het woord vaa God, geleerd wordt. — Verder, U hier toe, dagelijksch aan den invloed van Jefus Geest en genade, bloot te leggen, en getrouw acht te nemen, op de minf|e en kleinlie bewijzen zelfs van  ƒ o H. XV; m *h van zijne tegenwoordigheid aan uw gemoed, —; Nog, geduurig aan Jefus, uwe begeerte voor te ftellen, dat gij gaarn, hoe langer hoe naauwer, in zijne gemeinfchap, wenschte toegelaaten , eh, door hem, tot waare vrugtbaarheid, bewrogt1 te worden, Einde-^ lijk, die begeerte den Heere dagelijksch voor Hellende, dan ook voords,de vervulling daar van, geloovig in te wagten en intemaanen, onder' een ootmoedig gebruik maaken van de middelen, waar onder de Heere die begeerte fchenken wil, dog teffens geloovende en er-, kennende, dat, niet de middelen, als middelen , door eenige ingelegde kracht, maar Jefus Geest en genade, in het nart levende, alleen in ftaat zij, om dat geen, waar op uwe ziele allerinnigst verliefd is, in u daadelijk uit te werken en daar te ftellen, Wat u aangaat, Geloovig Volk! die, uit eene levendige erkentenis van uw geheel rampzalig beftaan, als doemfchuldigen, walgelijken en onmagtigen, u zei ven aan Jefus, meermaalen, ter zaliging van de zonden overgaaft, en wier hartelijke zielenkeuze, in den grond, onveranderlijk blijft , om u, tot aan, 'slevens eind, bij den Heere Jefus te houden, maar die ook, teffens, hartelijk gezind zijt, om geene dorre en doode, maar leevendige en vrugtbaare ranken \n hem te zijn. U moet ik', voor alle dingen, afvraagen; Hebt' gij ook lust gevonden, om voor God, Engelen en menfehen te verklaaren, dat Gij, op geene zaake, meer prijs ftelt, dan daar op , dat gij in Christus, en Christus in u, leven ïaoge? Hebt gij, met die gezindheid, u ook, IN  *'»4 ZEVENDE LEERREDE, ovst heden morgen, aan 's Heeren Tafel vervoegd; of, is het uw voornemen, om, op aanftaandea dag des Heeren zulks te doen? - Zegt gij: „ ik vond, daar toe, heden, gee„ ne vrijmoedigheid, en, hoe het, tegen de „ volgende reis, zijn zal, weet ik nog niet; het ziet 'er, bij mij, rondom, zoo ellendig ',, en rampzalig uit, dat ik twijffel, of ik, wel „ ooit, eene levendige, ranke in Christus ge„ worden ben: ik heb ook doorgaandsch, zoo „ weinig vrugt van de Heilige Bediening, dat mij dunkt, hier door blijkt genoeg, dat ik beter doen zoude, mij maar liever te ont,, houden." Geliefden, die dus. fpreekt en denkt, : U moet ik allereerst bepaalen, bij het onbetaamelijke van zulke ongeloovige gedagten. Gij zegt: het ziet 'er flecht uit, gij ziet geene vrugten, gij twijffelt, of het ooit recht bij u ware, en, daarom befluit gij, dat het mogelijk beter ware, u van Jefus, en de gemeinfchaps-oeffening met hem, te onthouden! —. Jk bid u, van waar'zal dan de herftelling, de redding koomen, zo gij u, van Jefus, verwijdert en onttrekt? of meent gij, dat Gij wel, in en bij Jefus, kunt blijven, en echter zijne geboden niet bewaaren? leest dan eens, het overige, van mijn Text-Hoofdd. en het zal u van het teegendeel overtuigen. Maar, daarenboven, van waar meent gij wel, dat "deeze uwe. donkerheid, verwardheid en het Hechte van uw beftaan eu gedrag voordkoome? Het is zeeker al veel, een gevolg van uw verzuim ontrend het gezette onderhouden der gememlèhaps-oeffening met Jefus; het zij,_ dat he|  J Ö H. XVï S, ft«5 het toegeven aan öngeloovige gedagten, het zij, dat eene zeekere toegevendheid ontrend deze en die konings- en boezem-zonden, bij u, te veel gekoesterd en geduld worden. De Heere houdt daarom, rechtvaardiglijk, zijne invloeden, voor een' tijd, in; dit moogt, en behoort gij, ja, op te merken en te betreuren; maar, het moet u, evenwel, van den Heere, niet doen afblijven; neen! onderzoekt veel liever', uwe wegen, en doorzoekt ze naauwe; maar, laat het zijn, niet, om weg te blijven, maar, om, ten fpoedigften, weder te keeren tot den Heere. Al was 'er geene andere drangreden, dan deeze, dat gij, buiten Jefus, niets doen kunt, en, zoo min , als eene ranke vrugten dragen kan, zo zij, in den wijnftok, niet blijft, gij ook nimmer, Gode leven kunt, dan door Christus, zoo moest het u immers aanzetten, om, op alle mogelijke wijze, u nabij Hem te houden, en, naar genade uittezien, om in, en onder alles , de bekwaammaakende invloeden , tot waare vrugtbaarheid, bij hem te zoeken. „ Ja maar/' zal een ander, onder'sHeeren volk, zeggen, ,, ik koom nog al geduurig tot „ Jefus; ik mag dat voorrecht nog al genie„ ten, dat ik geene merkelijke verwijdering, tusfchen hem en mijn gemoed veelen kan; „ ik weet, het is mijn pligt, voorrecht en s, zaligheid, op Jefus invloeden te wagten, in zijnen eigenen weg; eil, daarom, durf ik „ mij, hoe ellendig het 'er zomtijds ook uitj, zie, niet onthouden van den middelijken j, weg van 'sHeeren inftellingen : — en evenj,, wel, ik vind zoo weinig, dat ik vrugten dra- n ge,-  ZÉVENDE LEERREDE, otat 9, ge, ik laat ftaan, dat ik zoude durven zëg^ 99 gen* dat ik veel vrugten drage; mij dunkt< „ de. druiven, die ik voordbreng, zijn allen zoö „ onrein en walgelijk, dat de Heere wel van mij zeggen mag: ,, Zij hebben niet, dan jiin„ ,, kende druivin voordgebragt" "i Deeze klacht is vrij algemeen in onze dagen, en wij vinden ons verpligt, een en ander, daar over, aan te merken* Het is waarachtig; Oprechten! dat gij nimmer eenige vrugten voordbrengt, of, het gaat 'er mede, als met de druiventrosfen 5 daar zijn verrottejen wanfmaakelijke druiven onder; en, indien een Christen nooit zou mogen gereekend worden, vrugt te dragen; ten zij zijne goedé verrichtingen geheel zonder gebrek waren, zoo zou men hooit, hier op aarde, waare heiligheid, aan hem* vinden: onze beste werken toch, zoo lange wij in dit leven zijn, zijn allen onvolkomen, en met zonden bevlekt. , Daar bij moet men opmerken, dat zomtijds Jiiet, als vrugten, befchouwd worden; dingen; welke de Heer waarlijk daar voor houdt. Zoo als Jefus de menfehen, die, in het laatfte oordeel, van hem, zullen vrijgefprooken worden,(Matth. XXV) befchrijft, zoo is hier reeds; waarlijk het beftaan van de waare vroome menfehen; zij verrichten daadelijk, in den geloove, daaden, die, in Christus, Gode aangenaam zijn: maar, wil men hun die onder het oog brengen, of, zijn zij zelve bezig, in de beproeving hunnes harten, dan zijn zij gereed, te zeggen: „ Heere! wanneer heb ik dit of dat 9, goede werk gedaan?'* Merkt, voor een derde, wel op; de Heere ver*  JOH. XVt £. t$l Verbergt wel eens wijsfelijk, voor u, het goede, dat in ü plaats heeft, ten dage, als gij gelooft; — op dat Gij, meer beftendig, bij Jefus blijven, en niet, uwe vrugt, van die vrugten zelve, verwagten zoudt: — of Hij onthoudt ook, wel eens, den invloed, tot eene overvloedige vrugtbaarheid, nietteegenflaande hij de begeerte daar toe, in uw harte legt, en leevendig houdt, — om u bevindelijk te leeren, dat, ook van hartelijke en welmeenende voornemens, op zich zelve, geene vrugten volgen, — maar, dat Gij, zoo wel, tot het volbrengen, als tot het willen, den invloed en almagtigen bijftand zijner genade, van nooden hebt, en dat het u betaamt, de heiligheid, als een voorrecht, waar toe Gij, uit u zeiven, noch aanfpraak, noch gefchiktheid hebt, bij hem, te leeren zoeken, en, naar zijne vrije bedeeling, als een genadegefchenk, in die maat en trap, die hij, voor u, de gefchiktffce oordeelt, oot* moediglijk en met lijdzaamheid, te leeren ver-» wagten. Ondertusfchen is het een voorrecht, als uw gemoed, door genade, op het dragen van waare vrugten, zeer gezet is, ja, het is, beide, een merkteken van een welgefteld leven, en teffens, uw duur aanbevoolen pligt, om allerhartelijkst te begeeren en te zoeken, dat uwe vrugten, meer en meer, gezuiverd, en, in Christus, overvloediger mogen gemaakt worden. Hier naar moogt Gij, niet alleen, ftaan. en trachten; maar, ik durf zelfs wel zeggen: Gij zoudt geene levendige ranken zijn, indien zich , hier toe, de innige en waarachtige begeerte van uw harte niet viitftrekte. Gij zijt * " pok  a8S ZEVENDE LEERREDE, over ook verpligt; in den middelijkert weg; den invloed, van Jefus vrugtbaarmaakenden Geest, te zoeken; en dus, doet gij zeer wrel, dat gij, ter bekooming van meerdere vrugtbaarheid, ook van het Avondmaal, dat zoo gefchikt is, om geloof en liefde, beide, op te wekken, gebruik maakt. Maar, wilt gij gelukkiglijk in deezen flaagen? — Prent dan toch, zeer diep, in uwe harten, dat, hoe zeer Gij, aan het middelgebruik, wegens Gods bevelen, gebonden zijt, nogthands de Heere het alleen zij, die de middelen, aan uwe ziele, heiligen en vrugf-baar maaken moet. Ziet dan hooger op, , dan op het middelgebruik, en verwagt niet, van de middelen, maar, van Jefus en zijn' Geest, alleen uw heil.- — . Denkt, dat de Heere Jefus, als de waare wijnftok, overvloed van fappen bezit, en ook hoogstgeneegen is, om die aan u mede te deelen, en dus,- dat hij die niét inhoudt, dan, om heilige en wijze oogmerken. Voelt gij dan eenige dorheid en ledigheid in uw gemoed? Gelijk gij, op uw hart lettendedagelijksch vinden zult, hoe noodig u,-oogenblikkelijk, zijn invloed zij, keert u terftond, tot hem; en, wordt gij niet gewaar, dat'er kracht van hem uitgaa, maar; fchijnt hij de bron zijner goedheid te ftoppen,- werkt daar niet over heen, maar vraagt het hem dikwerf, wat 'er de reden van zij, en wat de Heere u, door deeze zijne inhoudinge, leeren wil? Waakt vooral, teegen die gedagte, dat gij niet altijd even zeer, Jefus invloed zoudt noodig hébben. Hier voor ligt gij zeer bloot, wanneer Jefus u eens, meer dan naar gewoon-  JOH. XV: H te, invloeden en leevensfappen mededeelt, al ligt' koomt dan bij u op: nu zal ik wel, door de kracht dezer fpijza, een groot gedeelte wtegs voordkoomen! Hief door raakt uw oog van Jefus af, en op de ontfangene genaden gevestigd ; en, dit is doof gaandsch de eerfte ftap, om uwe levendigheid en fterkte te verliezen; Niet alzoo , Christenen ! blijft öok dan, bij Jefus, en houdt u, in zijne mogendheid, digt achter hem; dit zal, voor u, het veiligst zijn. Eindelijk, dankt zijne génade; dat hij ü, tot hier toe, in hem ftaande hield, dat gij, voor afvallen, bewaard gebleven zijt, tot op dezen oogenblik. Dit w^s niet, door uwe kracht, maar, alleen . door Jefus kracht, en, deeze kracht zal ü ook verder bewaaren. Jefus heeft het u toegezegd; Jefus heeft het ïx verzegeld aan het Avondmaal: ja hij heeft, meer dan dit, u toegezegd en verzegeld. Hij heeft u ook beloofd, dat Gij in hem vrugten dragen zult, en, dat uwe vrugt blijven zal. Is het hiér, zoo lang Gij, in den aicker der kerke, op aarde, zijt, niet volkomen, naar deh, lust van uw harte? Uwe vrugten zullen volmaakt gezuiverd, en zeef overvloedig zijn na dezen; dan, wanneer gij, van nabij, toegëlaaten bij Jefus, die uw leven is, eeuwig -, in en door zijne kracht, Gode leren zult, in onvers derffelijkheid! Amen! X AGT*  A'GTSTE LEERREDE. het ONVERMOGEN der GELOOVIGEN tot WAARE VRUGTBAARHEID 13a het goede, buiten de vereeniging met dem heere JESUS CHRISTUS Xfitpredikt ter voorbereiding voor hit H,jhotidmaaf.) o v e a EUANG. JOH. XV: s\ "tWant fonder mij en houdt gij niets doen. Het is gewisfelijk veelen Uwer bekend, dat w], op jongstvoorleeden dag des Heeren, het eerfte en grootfte gedeelte der woorden van git Textvers hebben verklaard. Wij hebfcen toen, het geen ter voorbereidende openinopoodig was, aangemerkt; en, het zal nu genoeg zijn, wanneer wij flechts hier van, zoo veel herhaalen , als noodig is, om den draad der reden wederom te kunnen opvatten. ■ Jefus was van Bethaniën, op weg naar Jerufalem: ■hij had dus gelegenheid, om, bij het overtrekken over den Olijfberg, wijnftokken te zien. — gijne heilige ziel, welke fteeds alles, wat de  AGTSTE LEERR, ovejiJOH. XV: 5". aOï Natuur opleeverde, met een geestelijk oogbezag, nam 'er aanleiding uit, om eene leenfpreuk, van den wijnftok ontleend, voor te ftellen, en wel zulk eene, welke bijzonder hem en zijne Discipelen betrof, en teffens zeer gefchikt was, om zijne jongeren, vooral tegen de aanftaande beproevingen hunnes geloofs, te wapenen. Dit zinnebeeld ftelt de Heiland eerst voor, met tusfcheninvoeging van eenige hoogstnoodige aanmerkingen, vs. 1-4. hij breidt zijn algemeen voorftel, daar op, nader uit, van het 5 tot het 12,. vs. — In deeze uitbreidinge koomt ons textvers allereerst voor, en behelst in zich: „ een kort herhaald voor„ ftel van de hoofdzaak der leenfpreuke zelf, benevens eene, daar bij gevoegde, aanwijy. zinge van het gene 'er noodig was, om, in hem, overvloedig vrugtbaar te zijn, aange„ drongen met eene drangreden, ontleend uit „ de allenthalvige onmagt der menfehen, tot waar geestelijk goed." Wij hebben de twee eerfte ftukken reeds afgehandeld, en moeten nu nog het ilot van den Text bezien, te weten, de drangreden; en deeze heb ik voorbedagtelijk, tot een onderwerp van deeze proefpredikatie willen neemen, om dat zij allergefchiktst is, tot het opmerken van zulke zaaken , als met de omftandigheid des tijds zeer overeenkoomftig zijn. — De Heere geve ons licht en inzien in zaaken, en bepaale recht onze aandacht, bij het geen meest, tot nut en ftichting bevorderlijk wezen kan! Amen! Wij zullen tsrst, het woord des Heilands, op T a ziek  Sjjrf AGTSTE LEERREDE, over zich zelf bezien, en dan, zoeken aan te wijzen, hoe het hier voegzaam, als eene drangreden, bij het voorige iukoomc — Wat 's Heilands zeggen, op zich zelf, betreft; hier in letten wij, eerst, op de Perfoo«en, van welke Jefus iets getuigt; dan, opzijn Getuigenis, ontrend die perfoonen zelf. — De Perfoonen, van welke Jefus fpreekt, zijn dezelfden, van welke hij, in het begin van het vers, gezegd iiad: Gijlieden zijt de ranken; en, die hij, in het 3. ys., verklaard had, rein te zijn; in één woord, het zijn zijne echte en waare Diseipelen, die men hier, uit hoofde van het geen, te vooren, ontrend hun Was aangemerkt , als echte ranken in den wijnftok , moet blijven befchouwen, en dus , als menfehen , die , 'niet alleen aanvangkelijk, een nieuw geestelijk levensbeginzel hadden ontfangen, maar die ook, als echte en waare ranken, reeds nu, in Jefus, eenigzins vrugtbaar waren, en verder, tot eene meerdere vrugtbaarheid zouden worden bekwaam gemaakt. Dat ik dit oppere, gefchiedt hier om, op dat iiwe aandacht, hier uit, mooge opmerken, dat, bijaldien het geen de Heiland hier, van deeze menfehen zegt, eene verklaaringe behelze, van hun onvermogen ten goede, zulks dan zeker nog veel meer waarachtig zijn moet, ten aanzien van de zoodanigen, die nog onbekeerd zijn. Want, zijn zulke menfehen, die aanvangelijk des Geestes zijn deelachtig geworden, ja, die den Geest, als een* Inwooner, in zich hebben, — zijn zulke menfehen, die in de beginzelen vernieuwde hebbelijkheden en vermpogens bezitten, zijn zulken nog onbekwaam,  J O H. XV: s*>. jpg kwaam, om uic zich zei ven iets goeds te kunnen doen? dan volgt het zeeker, dat zij, die deeze voorrechten allen misfen , nog veel meer, volftrekt onmagtig, tot eenig geestelijk en waar goed moeten bevonden worden. De vijanden der waarheid zien en gevoelen de kracht van deeze fluitreden, zij zien geene moogelijkheid, om het wettige gevolg daar van tegen te fpreken. Wat dan? De klaarfte en nadrukkelijkfte gezegden zoeken zij te verwringen, op dat 'er een zin uit voordkoome, die, met hunne gevoelens, ftrooke. Dan, bij het acht neemen op Jefus woorden, zal de echtheid en bondigheid van onze Leer, door den teegenffcand te gen de waarlieid zelve, te duidelijker openhaar worden. Jefus zegt: zonder mij kunt gijlieden niets doen. Gij begrijpt, Hij ontkent, met dit zeggen, volftrekt alle vermogen, om, zonder zijnen bijftand, iets te kunnen verrichten;,— hij ontkent bijzonderlijk, naar het verband, het vermoogen, om, zonder hem, als den waaren wijnftok, iets te doen, dat den naam van eene goede vrugt, een goed werk, dragen kan. Deeze is de eenvoudigfte, de klaarfte en bevattelijkfte zin, die uit het befchouwen der woorden, en door het in het oog houden van het verband, waar in zij voorkoo- mcn, aan onze gedagten zich voordoet. ■ Maar, dus opgevat, ftaaft deeze Text, al te zeer, de leer van de Hervormde Kerk, dan, dat Partijen buiten ons, die den Afgod van , den Vrijen Wil, en de Eigengenoegzaamheid des menfehen voorftaan, daar in zouden berusten. Het lust mij niet, alle hunne uitvlugtcn te berde te brengen en te wederleggen; J 3 het  üp4 AGTSTE LEERREDE, over. liet oogmerk, waar toe wij hier zijn, vordert wat anders; en, men mag, in het gemeen, zeggen, dat de veelerleie en onderfcheidene manieren, waarop men deezen Text heeft poogen te verdraaijen, genoeg aantoont, hoe verleegen men met dit zeggen zij. Eenmaal van de waarheid afgaande , fpreekt men wartaal, en de een verfcheelt hier, van den anderen, even zoo zeer, als de lieden, die aan Babels Toren bouwden, en welker fpraake de Heere verwarde. Laat mij dit flechts in eenige ftaalen toonen. Tweederlei zijn voornaamelijk de uitvlugten, welke den meesten fchijn hebben. Zommigen zeggen: Jefus ontkent niet, dat iemand, zonder zijne genade, in het geheel geen goed werk zoude kunnen beginnen; maar, hij wil alleen zeggen, dat men geen goed werk, zonder hem, tot volkoomenheid brengen kan. Maar, wat is, aan zijne vooronderftellingen, Gods woord dienstbaar te maaken, zoo het dit niet is? Waar zegt Jefus, in het geheel verband, iets, waar uit het blijkt, dat men wel kan beginnen, goede werken te doen, ronder hem? Ik zie wel, dat hij fpreekt van tweederlei ranken, waar van de eene zoort in hem vrugt draagt, en de andere niet; maar, ik zie niet,, dat hij van die ranken, die uitgehouwen worden, zegge, dat zij hadden begonnen, vrugt te dragen, en dat wel, zonder Jefus. In eene andere gelijkenis, Matth. XIII. 22. geeft Jefus wel te kennen, dat zomtijds, bij onbckeerden, eenige fchijn van vrugten kan plaats hebben; maar, hier onthoudt zich de Heiland zorgvuldig, van dat voorftel, om dat hij hier iets anders leeren wilde, dan in die plaats, te wee-  ƒ O H. XV: &i ü9$ weten, der menfehen allenthalvige' onmagt. Dies geeft hij veeleer, door de teegenftel- i ling van de echte, en onechte ranken, in het 6. vs., eene duidelijke uitteekening, dat 'er nooit eenige waare vrugt, zelfs in de beginzelen , aan de kwaade ranken zou te zien zijn. — Maar, genoomen eens, de uitlegging der Partijen wierd aangenomen; dan zou ƒ er uit volgen, dat een natuurlijk onherbooren mensch zich wel aanvangkelijk leevendig maaken kan» dat hij waarachtig beginnen kan, goede werken te doen, dat hij daar toe de grootfte hinder1?aaien, van binnen en van buiten, wegneemen kan, maar dat, wanneer die weggedaan, of in haare heerfchende kracht rerbrooken zijn, hij, die, in den #aat der natuur, zoo veel kracht oeffende, zich nu, van zijne kracht, riet verder bedienen kan, om de reeds wel begonnen onderneemingen voord te zetten, en te achtervolgen. Wat mag ongerijmdheid heeten, zoohet dit niet is? Veelen der Partijen, dit inziende, durven het, op deeze uitlegging alleen, niet laaten, aankoomen. Men verdicht dus eene tweede. Het woordje zonder, zegt mén, is twijffelachtig in zijne beteekenis: het kan, of, eene uitwerkende, of, eene medehelpende oorzaak, aanduiden: — om die twijffeling wegteneemen, is het best, dat men het vertaale: afgefcheïden-, en, het geheel gezegde_ dus vatte : afgefcheïdeti wordende van mij kunt gij niets doen. — Zommigen, die anderzins geheel rechtzinnig zijn,neemen ook dien zin aan, om dat het hun tcefchijnt, dat Jefus daar heenen wil, volgends 1-4, -— Deeze. rechtzinnige Uitleggers nemen het T 4 dan,  AGTSTE LEERREDE, ovra dan zoo op, dat Jefus zeggen wil: „ Indien „ het mogelijk ware , dat gij van mij kondt „ gefcheiden worden, zoudt gij niets doen .. kunnen, nadien al uwe kracht in mij is.'* En, in zoo verre, zou die uitlegging dragelijk zijn; maar, wat doen hier Partijen? Zij neemen deeze opvatting greetig aan, en bouwen daarop hun valsch begrip van de mogelijkheid en daadelijkheid van den afval der genen , die reeds Waare geloovigen zijn. Maar, behalve, dat deeze troostelooze leer, op andere plaatzen duidelijk wederlegd wordt, en een voorwaardelijk voorftel, op zich zelfs nog mets ftelt, maar alleen gebeezigd wordt, om het verband van waarheden en waarheden voor te ftellen, zoo vraag ik: wat zou toch wel de reden zijn, waarom eene echte ranke welke van Jefus afgefcheiden wierd, geene vrugt zou dragen? (voor een oogenblik, eens gefteld zijnde , dat dit wezen kon, maar het geen, onmogelijk is.) Zegt het ons Jefus niet vs. 4? die ranke , leert hij, kan van zich zelve gee»e vrugt dragen! Zij heeft geene kracht, geen vermoogen in zich, tot eenig waar goed^ al dé kracht en fappen, welke' zij hebben zal, moet zij uit den wijnftok ontfangen; en, daarom , kan zij , aan zich zelve gelaten, niets doen, maar zij zal, van trap tot trap, uitdroogen , en nergens meer toe hut blijven, dan tot de verbranding. Wie ziet niet klaar, dat, zelfs eens toegegeven zijnde., dat der Partijen uitlegging kon doorgaan, dan nog ons gevoelen, van 's menfehen onvermogen in zich zelfs, geftaafd wierde? Om nu niet aan te merken, dat dit nog te klaarder 'blijkt,-als men aanmerkt  JOH. XV: 5K m merkt, dat dit zeggen, als eene drangreden, voprkqmt ter ftaving van het geen, in mijn Text, gezegd was: die in mij blijft, en ik in hem, draagt veel vrugt. Laat toch Jefus daarop volgen: want, zonder mij kunt gij niets doen? zoo blijkt het klaar, dat hij wil'zeggen: daarom hebt gij u naauwe bij mij te houden en alles bij mij te zoeken, en daarom moet Ik ook in u onophoudelijk blijven, en invloeden aan u fchenken tot vrugtbaarheid, om dat al xiwe kracht, al uw vermogen eeniglijk en alleen van mij, als tiwen geeftelijken wijnftok afhangt. — Dan, genoeg van de uitleggingen der partijen! Laat ons liever, op grond van de, nu vastgeftelde, zinsbepaalinge, de meeninge van den Heere Jefus nader aanwijzen. Het is gewis en zeeker, dat de Heiland; bij vooronderftelling , leere, dat , zoo lang men van hem afgefcheiden is en blijft, men niets goeds verrichten kan ; en dus, dat altoos deeze Text te recht, als een der hoofdbewijzen tegen hun, die den mensch, van natuure zeekere vermogens ten goede toefchrijven, gebeezigd zij. Het is ook zeeker, dat men dit, wegens Jefus zeggen in het 4de vers, hier niet, geheel en al, mag voorbij zien: maar, het is echter teffens waar, dat jefus voornaame hoofddoel is, te leeren, dat wij, al is' het zelfs, dat wij, aanvangkelijk, tot hem zijn toegebragt, en een beginzel van hebbelijke genade in onze ziel ontfangen hebben, dat wij, even dan nog, niet in ftaat zijn, die hebbelijke genade recht te gebruiken? of iets, in het allerminftezelfs, daar me\T S dg  spS- AGTSTE LEERREDE, over de te verriciiten, zonder den invloed van Jefus, als den geeftelijk vrugtbaarmakenden wijnftok aangemerkt. — Laat mij u deeze gewigtige waarheid van ons geloof eens wat nader verklaaren, — uit Gods woord bewijzen, en, — van eenige tegenbedenkingen zuiveren. Om u deeze Leer recht te verklaaren, moeten wij twee dingen wat nader inzien, i.) welke de pligten zijn, waartoe een Christen, als Christen, verbonden is, en, 2,.) welk eene gefchiktheid tot die pligten, in de wedergeboorene menfehen, plaats hebbe? Tot de pligten, waar toe een Christen verDönden is, kan men eerst brengen zeekere hoofdpligten, waartoe hij, ten allen tijde, verpligt is, en , van welker beoeffening hij £ich, in welk eene betrekkinge, of toeftand men hem ook moge bezien , onophoudelijk heeft te kwijten. Deeze hoofdpligten zijn voornaamelijk drie, geloof, hoop en liefde. In deeze drie ftukken beftaat de ziel van het geheele Christendom; en, alle bijzondere daaden van het geeftelijk leven moeten , mqt de oeffening van deeze hoofdpligten gepaard zijn, om het onderfcheidend kenmerk van een goed werk te kunnen dragen. Dan, behalve deeze hoofdpligten, zijn 'er eenige betrachtingen, die voordvloeien uit de bijzondere betrekkingen, waarin wij, hier op» aarde, tot onze medemenfehen, ftaan, of, uit de bijzondere bedeelingen, waarin wij, door Gods voorzienigheid gefteld worden. Zoo vordert iémands ambt, waarin men, in het ker-  JOH. XV: £f'. ±99 kerkelijke of burgerlijke gefteld is, iemands betrekking van medelid der zamenleeving, iemands echtelijke of huisfelijke toeftand, onderfcheidene pligten. Ook zijn 'er andere betrachtingen noodig, in tijden van voorfpoed, andere in tijden van teegenfpoed; andere pligten worden van ons gevorderd in tijden van licht, dan, als men in de duisternisfe zit, enz. Laatftelijk kan men ook zeggen: daar zijn eenige pligten, die meer bedienftelijk zijn, zoo, ter bevordering van de hoofdpligten des Christendoms, als, van die, die uit onze verfcheelende toeftanden voordvloeien. _ Hier toe zijn te brengen: het lezen, het bidden, liet hooren en overdenken van het Woord, het gebruik der heilige Bondzegelen, en de verkeeringe met Gods Volk. Want, gelijk die allen in den geloove, hoope en liefde te betrachten zijn, zoo zijn zij ook zeer toeleidende, om deeze hoofddeugden in de ziel aan te kweeken, voedzel te geven en te verfterken, wanneer zij, op de rechte wijze, betracht en waargenoomen worden. Tot alle deeze pligten nu heeft zeeker," een wedergebooren mensch eene meerdere gefchiktheid, dan een natuurlijk mensch: — want, daar hij hebbelijk, in zijne ziele, eén beginzel van nieuw en geeftelijk leeven heeft ontfangen, zoo begrijpt hij veel leevendiger en klaarder, dan een natuurlijk mensch, het aangeleegene, geweeten-verbindende, en voordeelige daarvan; — nadien Gods Geest onophoudelijk in hem woont, en het ingelegde gcnadeleeven onderhoudt en bewaart , zoo biijft 'er ook altoos, wat die innige grondge- zind-  300 AGTSTE LEERREDE, ovm. zindheid van het harte betreft, eene waare zugt en geeftelijke trek naar de beoeffening van die pligtsbetrachtingen: — en, nadien dié neiging hartelijk en oprecht is, zoo verwekt zij ook eene geneegene van-zelfsheid in het gemoed, om die wegen en middelen te verkiezen, waar door het gelukkig flaagen ia die pligten kan bevorderd worden: — maar behalve, dat even dit, dat 'er inwendig zulk eene gezindheid in het harte blijft, en fteeds min of meer zich levendig betoont; — behalve , zeg ik, dat dit zelfs eene vrugt is van den Geest van Christus, waar door de ziel onveranderlijk aan Jefus verbonden blijft, zoo dat zij in hem, en hij in haar leeft, zoo is, even die gezindheid, zóo geheel afhangkelijk van Jefus verborgen invloed, dat haare meerdere of mindere vertooninge en openbaarwordinge, zelfs in hartelijke zielsuitgangen en begeerten, meer of minder is, naar maate van dien invloed, en in zich zelve zoo krachteloos, dat zij niet alleen zich zelve, geen oogenblik, kan bewaaren, maar, niet eene eenige daad of verrichtinge zelfs kan daarftellen, zonder zijne hulp. Dat het dus, met de zaak, waarlijk geleegen zij, bewijzen wij nu nader, Uit zulke gezegden van Gods Woord, die dit, op de allerklaajfte en onloochenbaarfte wijze ffcaaven. Ik zal mij hier niet beroepen, op alle die gebeden en verzugtingen, welke men meenigmaal in de Pfalmen aantreft, om hemelsch onderwijs, heiligende en verleevendigende gewade, of op alle die dankzeggingen, voor het Pnt3  J O H. XV: 01 3os; ontfangen daarvan. De CXIX, LXXXVI en XXV. Pf. zouden, om geene andere te noemen , ons anders veele Haaien aan de hand geven: maar , op dat niet gemand voorwende, dat de Dichters, op die tijden, wanneer zij deeze beden uitftorteden, in aanmerkelijke beproevingen zich bevonden; waarin zij, meer dan gewoone, onderfteuning van genade noodig hadden, — zal ik liefst, uk het Oud en Nieuw Testament, op zulke plaatzen wijzen, welke dat, als eene doorgaande waarheid, ten allen tijde plaats hebbende, eenpaarig erkennen. — De eerfte Text van die natuur is Pf. XXXVI. 10. Daar zegt de Dichter: bij JJ is de fontein des leevens, en in uw licht fien wij het licht. Hij fpreekt daar niet, van het geen, nu of dan alleen, maar, van hetgeen doorgaandsch, ja, ten allen tijde, plaats heeft. Hij leert twee dingen; bij God, zegt hij, is de bron van alle leeven, en, in Gods licht zien de vroome menfehen het licht. Vergelijken wij deeze gezegden, met het geen Joh. I: 4. van den Heiland wordt gezegd? Zoo ïs het duidelijk, dat de Heere hier, als de fontein en bronader van alle waar leeven, en van alle geeftelijk licht, even daarom genoemd wordt, wijl Hij, door zijnen invloed, licht en leeven aan den mensch mededeelt. Vergelijken wij hier mede Pf. LXXXIX. daar vinden wij, dat de Godzalige menfehen befchreeven worden als zulken, wier fterkte alleen in den Heere is, ja, dat de Heere de Heerlijkheid is van hunne fterkte; ten bewijze , dat, niet alleen zijn licht hun beftraalen moet , om Goddelijke dingen recht in te zien, maar, dat alle  3o» AGTSTE LEERREDE, over alle hunne fterkte, zoo ter uitoeffening van een' eenigen pligt, zelfs dan, als de gebaande, wegen in hun harte zijn, als, om teegenftand te bieden teegen hunne geeflelijke vijanden, van den Heere eeniglijk en alleen koomen moet. Laat mij, bij deeze bewijzen uit het Oude Testament, alleen nog maar voegen, die teekening, welke van het bekeerd Israël gemaakt wordt, Hofea XIV. Asfur, zeggen zij , Zal ons niet meer behouden, wij zullen niet meer op peerden rijden, noch tot het werk onzer handen zeggen : Gij zijt onze God! Immers zal een weeze, een magtelooze bij u ontfermd worden! — Woorden, waarin men ziet dat het zondrouwig Israël, voordaan, .van alle fteun.zels, buiten God, wilde afzien. Geen wonder! zij hadden nu geleerd, dat bij bergen en heuvels geen heil was, maar alleen bij den Heere ; zij hadden nu die taal leeren vatten: een wijze beroeme zich met in zijne wijsheid, een jierke niet in zijne Jierkheid, een rijke niet in zijnen rijkdom; maar die zich beroemt, beroeme zich hierin , dat hij mij kenne, dat ik de Heer hen. Jer. IX. — Slaan wij het oog op het Nieuw Testament, de overvloed van plaatzen verbijftert ons. Waarom zegt Jefus, dat men het koningrijke Gods ontfangen moet als een kindeken ? (Mare. X.) Is het niet, om ons te leeren, dat wij geheel, van onze eigene wijsheid, flerkte en vermogen moeten leeren afzien, om den aart van zijn rijk wel te vatten? Waarom bidt de Apostel zoo meenigmaal voor de geloovigen, vermeenigvuldiging van genade en vreede, meerdere verlichting en hei- h  JOH. XV: 5S. m liging, indien niet, zoo wel de voordgang als het begin, van het genadeleeven , van Gods invloed geheel afhangt? Wat is duidelijker, dan zijn gezegde Phil. II: i». Het is 0od, die tttyU werkt, beida het willen en werken •naar zijn welbehagen? — En, was het ook zoo niet, met de zaak, geleegen, hoe kon hij dan, van zich zelve en zijne mede-Apostelen getuigen: wij zijn niet bekwaam, zelfs iets te* denken uit ons zelve, maar, alle onze bekwaamt%heid ts mt God. Dan, waartoe zal ik verder voordgaan, een. ftuk te bewijzen, dat zich zoo kennelijk, in Gods woord, en de ervaaring van elk' waar Godvrugrig' mensch opdoet, dat men zich verwonderen moet, dat het eenige de minfte teegenfpraak lijden kan? Laat mij u liever eens aantoonen, van waar het koome, dat een aanvangkelijk wedergebooren mensch , nog celkens, niet alleen bewaarende, maar leevendigmaakende, opwekkende en medewerkende genade noodig heeft? En, dat zal ik u best doen bevatten, wanneer ik u den ftaat van een wedergebooren mensch, zoo lang hij, hier op aarde, van den Heere uitwoont, eens wat nader voor oogen ftelle. Een Christen, fchoon een hebbelijk genadeleeven ontfangen hebbende, zagen wij reeds , in de voorige leerrede, bezit dat leeven alleen in vereeniging met den Heere Jefus: van hier de noodzaak, om in hem te blijven, en dat hij in ons bkjve. En geen wonder ! gelijk het natuurlijk leeven ieder oogep> blik, afhangkelijk is van den voo.rdduurenden Invloed des Heeren, zoo i$ het pok met het  304 >STE LEERREDE, om genadeleeven gefteld; naar het zélve zijn dé geloovigen, ja, nieuwe fchepzelen; gefchapen in Christus Jef-is , tot goede werken; maar, zij zijn , even daardoor, afhangkelijke nieuwe fchepzelen. Zij kunrten onmogelijk onafhangkelijk zijn, of worden, van God, door eenige ingefchapene genade; die toch kan hun niet meer geven, dan zij zelve in zich bevat» .Het moet dan in het geeftelijkë, niet min ? dan in het natuurlijke, waar zijn, dat wij alleen door Jefus kracht leeven, beftaan en iets vermoogen kunnen. Pauius zeide daarom : al wat ik vermag, vermag ik door Christus > die mij kracht geeft. Hier koomt bij, dat 'sHeeren Volk, zoo lange zij hier op aarde zijn, niet volmaakt geheiligd zijn, in eene eenige van hunne vermogens. -— De overgebleevené duisternis in het verftand is nog zeer groot, en geeft den hoogst verlichten, onder 's Heeren kinderen , vaakftoffe, om te biddertl ontdek mijne oogen, Sdat ik aanfehouwe de wonderen van uwe Wet! — 2 wille des vleefches , die andere wet, welke m de leden is, voert geduurig ftrijd teegen de wet hunnes gemoeds, en neemt hen meenigmaal gevangen onder de dienstbaarheid der zonde. Uit dit beginzel van overgebleeven verderf is 'er dikwerf bij Gods kinderen, niét alleen dorheid en geesteloosheid, maar zelfs eene zeekere traagheid in het benaarftigen, eene gekleefdheid aan dingen buiten God; zo» dat zij klagend moeten uitroepen: ik vinde het zoo bij mij gefteld, dat, als ik het goede wil doen, mij het kwaade Ujligge (Rom. VIL> Mij*  JOH. XV: & 30$ Mijnt ziek kleeft aan het jiof: Heer / maak mij Itevendig, naar uwe toezegging! (Ps. CXIX. 2,5.) Bij deeze inwendige hinderpaalen, uic hoofde van het, nog aanhangende, vleesch, koomen ook, van buiten, veele uiterlijke vijanden op den Christen aan; vijanden, dien het, 'noch aan list, noch aan magt ontbreekt, en die liet 'er telkens op toeleggen, om hem, of te misleiden, of den weg moeielijk te maaken. Het is niet alleen, eene vleiende en bedreigende weereld; het zijn niet alleen vijanden, die vleesch en bloed omdragen, maar, de ftrijd is hier teegen de helfche boosheden. De aartsvijand gaat toch geduuriglijk rond, als een briesfchende leeuw, zoekende, of hij een van 'sHeeren Volk, met Petrus, in zijne zeve kan krijgen door list, en anderszins, of hij ook eenigen van hun zoude moogen verflinden. Hoe zou het nu, mee 's Heeren Volk, afloopen, indien zij alleen, iaan zich zei ven wierden gelaaten , en, meé hun ingelegd genadeleven, zonder eenen geduurig achtervolgenden invloed, den weg moesten overkoomen? Mogelijk denkt Gij , bij u zeiven: ;, Dé Heere heeft evenwel zijn Volk immers ge„ noegzaame hulpmiddelen gegeven; en, daar }, zij wedergeboorene menfehen zijn, hebben M zij toch krachten, om van die hulpmiddel „ len zich te bedienen: bij voorbeeld, zij hebben Gods Woord; daarin liggen, voor hun j de allergrootfte beloften, ter aanmoediging , en de allerwijste lesfen tot beftiering en raad: — Zij zijn immers, wel in ftaat, om^ al biddende, Gods hulp in te roepen,en,- y. „«  $p6 AGTSTE LEERREDE, OVER w zo zij t'eeniger tijd bevinden, dat zij te kort „ fchieten in hun vermogen, zij hebben im- mers ook, daar en boven, de bondzegelen „ tot verfterking , en de onderlinge hulp , i9 welke de een den anderen kan toebrengen." Ik erken, Toeh! alle deeze hulpmiddelen zijn 'er, en, de gezeegende invloed, die, uit het recht gebruik daar van, voor eenen Christen voordvloeit, is zeer groot en zoo aangeleegen, dat hij op de werkijverige beziging van alle deeze middelen, ten uiterften, moet gezet zijn. Maar, de vraag is hier niet: of alle die middelen, in de hand des Heiligen Geests, bedienftelijk zijn, om den Christen, in de genade, ftaande te houden, en te onderfteunen ? De vraag is ook niet: of een Christen zich, in dien middenlijken weg, fteeds hebbe te houden, en, daarin, te wagten, op den genadigen invloed Gods? Dit fpreekt de Heere Jefus niet tegen; veel eer toont hij, in het voorige 4de en volgende 9de vs, wel degelijk aan, dat dit der Christenen pligt zij; — maar, de vraag is deeze: of een Christen, door zijn ingelegd genadeleeven, die middelen recht kan en zal gebruiken, zonder dat hem de Heere daartoe opwekke, bij en onder het middelgebruik invloeie , en hem de middelen zelf recht doe bezigen, door zijnen Geest? De zaak nu, dus voorgefteld zijnde, zeggen wij volmondig: neen! neen! zonder Jefus, kunnen zij, ook in deezen, niets doen. Zij hebben, ja, Gods Woord, en daarin de allertroostrijkfte beloften, met de heilzaamfte beftuuringen gepaard: maar, is niet een Christen, fchoon geheiligd, eindig in zijn begrip?  j O H. XV: 3o7 grip? Kan hij zich des, ter bekwaamer tijd, üeeds te binnen brengen dat geen, wat op zijnen ftaat tóepasfelijk is? Of, heeft hij niet veelzirts nodig te bidden: Heer t ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uwe geboden met voor mij: heer mij eenen goeden zin en weetenfchap, opdat ik uwe geboden bewaar e? Heeft een Christen altijd dien trap en mate van doorzigt in de Goddelijke waarheden, dat hij recht het hemelonderwijs, dat hem gegeeven wordt, verftaat? Of, gaat het hem niet meenigmaal als Samuel, dat hij, bij herhaalinge, moec geroepen Worden, zal hij recht bevatten, wat de ftemme des Heeren zij ? Waarin beftaat toch de toeleidinge des Geestes tot de waarachtige genade, en het vereenigen van het harte tot de vreeze van Gods naam , bijaldien een Christen niet anders te doen heeft, dari zijne eigene krachten aan te fpreken, en die, tot de voorwerpen des geloofs,te bepaalen? Neen zeekerl Gods licht moet koomen bij zijne w aarheid± zullen wij recht geleid worden tot zijnen Heiligen berg ! (Ps. XLIII.) Ik beken, deni Christen is het gebed aanbevoolen, als een middel; maarniet flechts, om; nu of dan , Gods hulp in te roepen, als men ziet, dat onze kracht te kort fchiet. Neen! dé Bijbel, zegt: biddet te aller tijd, biddet zonder ophóuden. Ja, de Heere Jefus heeft eene geheele gelijkenis, daar toe, gefproken, om te leeren , dat men altijd moet bidden en niet vertragen. Maar, kan een wedergebooren mensch altijd bidden? Is zijn hart altijdin eene biddende geftalte? Het behoorde wel zoo; maar elk létte op zijn hart, elk onderzoeke zijn bidden,'  308 AGTSTE LEERREDE, ova en , ik houde mij verzeekerd, dat iemand, die zich zeiven niet moedwillig wil misleiden, zal moeten erkennen, dat zomtijds, en, de ftof, en, de lust en het vermoogen, tot het bidden ontbreekt. Die anders denkt, verklaare mij eens, welk een troost hij fcheppen kan, uit het geen Paulus zegt (Rom. VIII.) Desgelijks koomt ook de Geest zelf onze zwakheden mede te hulp; want, wij en weeten met, wat wij bidden zullen, maar de Heilige Geest *elf, bidt voor ons met onuitfprekelijke verzugtingen. Indedaad , een mensch, die nooit zijn onvermogen in het gebed gevoelt, moet volmaakter zijn, dan Paulus en de geloovige Romeinen; of, laat mij liever zeggen, het geen waarachtiger is, hij bedriegt zich, in dit deel, met een fchijn en fchaduwe, en verkeert doorgaands zeer los en onbedagtzaam ontrend de gefteldheid van zijn hart voor God. Gelijk het nu, met het woord, en het gebed, geleegen is, zoo is het ook, met alle andere middelen gefteld. Zal men de Sacramenten recht geloovig gebruiken ? Zal men , in de - zamenkoomften van 's Heeren Volk , nuttig zijn? Zal de een den anderen tot licht, raad, hulp en beftuur zijn ? Jefus moet zich daarbij en onder in het midden ftellen. Zonder dat Jefus aan de ronde tafel is, kan onze Nardus zijnen reuk niet geven; zonder dat Jefus de harten gaande maakt en verleevendigt, zullen de gezelfchappen der vroomen koud, leedig en dor zijn ; men zal, of, gellootene monden vinden, of, ten minften, "gellootene harten: en, veel eer, dan gefticht te zijn, bij het heenengaan, met Maria moeten zeggen: „ mijn  J O H. XV: 5'. 3°c ;, mijn Heer ts weggenoomen, en tk weetniet, „ waar zij hem gelegd hebben." Mij dunkt, Toeh.! dat ik nu de. ftelling, welke de hoofdzakelijke in mijnen Text is , genoegzaam geftaafd en beweezen hebbe. Dan, het zal nog noodig zijn , om het ftuk volleediger in het licht te ftellen, dat ik dezelve, pan eenige, den meësten fchijn hebbende, tegenbedenhngen zuivere. De eerfte hoofdbedenking , welke welligt, in veeier harten reeds zal zijn opgekoomen, is deeze: „ Indien men het ftuk zoo verre „ trekt, dat men, in alles, Jefus tusfchen bei„ de koomenden invloed zoude nodig heb„ ben, zoo, dat wij zelve ons niet, tot een „ recht middelgebruik, zonder opwekkende en voorkoomende genade, kunnen fchikken, 9, wat onderfcheid blijft 'er dan over, tus„ fchen een wedergebooren en onwederge„ booren mensch — tusfchen geestelijk dood en geestelijk leevendig te zijn?" Ik antwoorde, dit onderfcheid: in een' geestelijk dooden mensch, vindt men niets, dan, het geen tegenövergefteld is tegen het genadewerk Gods ; maar in een geestelijk leevendig mensch is en blijft altijd een vernieuwd gemoed, dat zich van harten vereenigt met, en welgevallen heeft aan, > de wet Gods ; in een' geestelijk dooden mensch moet God het eerfte hebbelijk leevensvermoogen nog inftorten; in een geestelijk leevend mensch moet dit vermoogen alleen opgewekt, verleevendigd en gaande gemaakt worden: in een' geestelijk dooden mensch, ontmoet de genade niets, dan teegenftand; maar, in een' geesteV s lijk  „310 AGTSTE LEERREDE, oveh lijk leevenden mensch is eene ingelegde gezindheid, welke hijgt, verlangt en uitziet naar de vermeerderde toediening van licht en kracht, en zich, aan de genade van den Goddelijken Geest, gaarn en volvaardig overgeeft. „ Ja maar, zegt men , door zulk eene Leer „ voord te planten, maakt men het Christen„ dom al te lijdelijk, en geeft voedzel tot ,, dweeperachtige gedagten. Haast zullen wij „ Quietisten en Piëtisten worden, indien wij M zulk een Leerftelzel volgen." Ik zou volftaan kunnen , met, op deeze bedcnkinge _ alleen te antwoorden, dat, nadien wij hier niets leeren, dan, het geen de Heere Jefus, met ronde woorden, zegt: zonaar mij kunt gij niets doen , dezelfde bedenking dan, indien zij kracht had, zoo wel, tegen den Heiland, als, tegen ons , zou kunnen ingebragt worden. Maar, om dat men, in onzen tijd, zoo veel roept en fchreeuwt tegen het, zoo genaamd, lijdelijk Christendom, zoo zal ik deeze tegenbedenkinge, wat uitvoeriger, beantwoorden. Wat verftaat men toch, als men, van een lijdelijk Christendom fpreekt, en, wat verftaat men, door een daadelijk Christendom ? Verftaat men, door het lijdelijk Christendom, dit, dat men de menfehen leert: „ Gij moet u niet, „ in den weg van redelijke en betaamelijke „ middelen ftellen en houden, — Gij moet Hechts inkeeren tot u zeiven, om te belpeuren , of Gij ook eenige buitenge woone be„ weging ontwaar wordt, eer Gij u, aan den „ pligt ftelt, — Gij moet, die niet befpeuren„ de, flechts ftil, lijdelijk wagten, en 'sHee„ ren invloed verbeiden, maar niet, al bid- „ den-  J O H. XV: 5\ 31* „ dende, inroepen?" Zo men 'er dit door verftaat, dan, ja, heeft men, met reden, een afkeer van zulk een Christendom ; en elk, die zijnen Godsdienst recht verftaat, zal zoodanig een gevoelen, op goeden grond, verwerpen. Maar, wil men , onder voorgeven van dit fchadelijk lijdelijke te beftrijden , heimelijk dezen zuurdeeg van Pelagius invoeren, dat wij, om eenige pligten van het Christendom te beöeffenen , zonder inroepen van Gods hulp, Hechts onze eigene krachten hebben aan te fpreken, om te zien , hoe verre wij het daar mede brengen kunnen , —— dat wij geene andere hulpe van den Heere te hoopen hebben, dan die , welke, in de bewaaring van onze vermoogens, en het befchikken van goede gelegenheden ter oeffeninge, van dezelven geleegen is? Verftaat men, door het bidden om licht en kracht van God, niets, dan deezen zeiven gemeenen invloed ? Dan verklaaren wij, dat zulk een gevoelen geheel afwijkt van den rechten Godsdienst, den Heere Jefus Hechts tot een' beginner, en niet, tot een' voleindiger van het geloof maakt; Paulus ganfche leervoorftel ontrend de leidinge van Gods Geest, als een kenmerk van Gods kinderen, Rom. VUL, omverre werpt, zoo wel als Jefus belofte, ontrend den inwoonenden Geest, Joh. XIV. Ja, dat, langs deezen weg, het grootfte deel van Gods woord, ten aanzien van de gebeden en dankzeggingen der Heiligen, ijdel en belpottelijk wordt en in onnutte klanken beftaat. Heet iemand dit, het werkdaadige Christendom? wij willen dan liever wat lij delijker zijn, dan, dcor een ongegrond vertrouwen op ons zclven, de geV 4 na-  Sï4 AGTSTE LEERREDE, over nade van den Heere Jefus te vernietigen, en het geheele werk des Heiligen Geests, in het gemoed der waare vroomen, ten eenemaal te ondermijnen. Vraagt gij mij: „ of evenwel niet iemand, », deeze Leer, tot zorgelooze traagheid, en „ tot het kwaade lijdelijke, zoude kunnen mis„ bruken ? " Ik antvvoorde: Ja ! wat is 'er, dat de mensch niet al misbruikt? Gruwelijke menfehen verdraaiden Paulus leer van de vrije vergeeving en rechtvaardigmaking wel, tot eene oorzaake voor het vleesch ; —- maar, predikte daarom Paulus die leer niet? Bleef hij dezelve niet prediken, in al derzelver kracht ? Indien waarheden moeten verzweegen, of verminkt worden, om dat menfehen 'er misbruik van maaken, wat zal 'er dan overblijven? Wet en Euangelium worden beiden misbruikt; maar, is daarom de wet niet heilig, wijs en goed, en 't Euangelium een kracht Gods tot Zaligheid? Zeeker, hier geldt het zeggen van God, bij Hofea : 'Wie is wijs, He verjfaa deeze dingen , wie is Perftandig, die iekenne ze, want des Heeren wegen fijn recht, de rechtveerdig:. fullen daar in wandelen, maar de epertreeders Juilen 'er in pallen. Hofea XIV: 10. Welligt houdt iemand nog aan, en zegt: „ Zulk een leerbegrip van den noodzaakelijken . , invloed van den Heere Jefus en zijne gena,, de, fchijnt evenwel niet wel te firooken „ met zoodanige gezegden in Gods woord, „ waar in de heilige menfehen worden bevo„ len , de gap• , welke in hun is , op te wek„ ken , — op te richten trage handen en flaj?~ a, pe kn 'ün, rechte^ treden voor hunne poëten te t, mee-  JOH. XV: s\ 313 maaken, en wat dergelijke vermaningen meer zijn." — Welligt voegt 'er een ander nog jbij : „ ftaande de , nu behandelde, leer, „ fchijnt het, dat ook alle onderfcheid, tus„ fchen zwakken en fterken, wordt wegge,, noomen ; en, indien men zoo oogenblikkey> lijk af bangelijk moet zijn van Jefus invloed, „ hoe kan dan Paulus fpreken van menfehen, die, door de gewoonheid, geöeffende zin„ nen verkreegen hebben, en, van volmaak„ ten, welker de vaste fpijze is?" Op deeze tweeledige tegenbedenking , moet ik ook, tweeledig antwoorden. Vraagt men: „ hoe de leer van Jefus: zonder mij kunt gij niets doen! beftaanbaar zij, „ met de opwekkingen tot pligten, en wel bij„ zonder, met die vermaningen, welke gc„ geven worden-, om de, reeds ontfangene, „ gaven niet te verzuimen, maar op te wekken." Zeer wel, Toeh. antwoord ik dan , als men de zaak flechts wel bevat, en onze Leer niet verdraait, tegen de waarheid. Wij zeggen niet, dat de Heere Jefus zijne invloeden fchenkt, "'op eene , geheel onredelijke "wijze, zoo, dat Hij ons , als een ftok of blok, fcewerke: neen ! de Heere deelt ons zijnen invloed mede, op zulk eene wijze, als met onze redelijke natuur overeenkoomt, en dus niet, zonder en tegen, maar, bij en onder ïhet middelgebruik. Willen wij zijnen invloed deelachtig zijn, en bij aanhoudende vermeerdering ondervinden, wij hebben ons zeeker getrouw, maar ook teffens ais diep magtelooze en afhangkelijke fchepzelen, in den gewoonen weg van 's Heeren inftellingen en bevelen, y $ sa  Si4 AGTSTE LEERREDE, ovüii te zetten en te houden; wij hebben ons, met een oog op den Heere Jefus, aan de beoeffening van onzen pligt te ftellen, en in des Heeren eigenen weg, op zijnen bijftand te wagten. Vindt nu iemand, dat zijn hart traag is tot den pligt, of, dat hij daarin, met die leevendigheid Én opgewektheid niet kan verkeeren, als hij wel wenschte ? hij laate zich daar door niet affchrikken, maar, verdubbele zijnen ernst n het zugten en uitzien naar licht en invloed, erkennende" voor den Heere, aan den genen kant, dat hij alle recht en aanfpraak op eenigen zegen verbeurd hebbe, en, aan de andere zijde, dat het echter, zoo wel, zijn voorrecht en zaligheid zoude zijn, ak het zijn pligt en behoefte is, mogt hij, tot zijnen pligt, meer en meer, worden bekwaam gemaakt. Gebeurt het, des niet te min, dat de Heere zijnen invloed inhoudt, hij erkenne, dat de Heere een vrij bedeeier is van zijne genade, en vraage ootmoedig naar de redenen en oorzaak van deeze inhoudinge des Heeren. Gebeurt het integendeel, dat de Heere hem voorkoomt, verleevendigt en opwekt , hij erkenne dit, als een blijk van 'sHeilands invloed. Ja, zo hij zelf eenen gegeevenen lust mag vinden, om in des Heeren weg gebonden te blijven, om op hem te wagten , zoo mag hij het veilig daar voor houden, dat de hand des Heeren, in en onder dit alles, medewerkende invloeit. Nu is (om tot het andere deel der beden-» king te komen; nu is) Gods gewoone weg deeze : die mij eeren, zal ik eeren, die den Heere perwagten, zullen de krachten per nieuwen! En, de ondervinding leert het ook. Naar mate bet ■  JOH. XV: S\ 3*5 het een' Christen gegeeven wordt, zich nader hij den Heere Jefus te houden, en, in zijnen eigenen weg, hem ootmoedig na te wandelen, naar die maté, zal ook het licht, meer en meer, op zijn pad fchijnen. Hij zal waarlijk toeneemen en wasfen in de genade en kennisfe van den Heere Jefus; fchoon mogehjk, zijn toeneemen, meer voor anderen, dan voor hem zeiven, blijkbaar zijn zal. Hij zal waarlijk, door de gewoonheid, meer geoeffend worden , en meer opgebouwd en geworteld zijn in de genade; in zoo verre kan iemand zeeker, tot eenen meerderen trap van volmaaking koomen, dan anderen. Dog , met dat alles, zal het altijd waarheid zijn en waarheid blijven, dat de verstgevorderden zelfs, zonder Jefus, niets doen kunnen, en dat de fterkilen in het geloof, de tederften in heiligmaking, de ervarenften zelfs, in den weg der gerechtigheid, oogenblikkelijk bloot zouden liggen voor de allergrootfte misflagen, en, zonden, zoo dra Jefus hen ilechts een oogenblik aan hun zeiven overliet. Men zag het ook altijd, dat, wanneer een heimelijk vertrouwen op eigene kracht en fterkte, zich bij 's Heeren kinderen begon op te doen , dit doorgaandsch de eerfte en voornaamfte ftap was tot hunnen val. David zegt ons immers duidelijk, dat, toen hij begon te zeggen: gij hebt mijnen berg vastgejleld, tk zal niet wankelen, — de Heere zijn aangezicht voor hem verbergde, zoo dat hij verfchrikt werd. Het zelfde zag men ook aan Petrus. Toen hij vermeetel dagt, met zijnen Heer, wel, in den dood te zullen gaan , toen hij qnbedagt- zaam  3i6 . AGTSTE LEERREDE, ovst zaam, fchoon uit oprechte liefde, tot Jefus zeide: al verlieten zij u allen, ik zal u nimmer yerlaaten! toen, toen was zijn val en ongeluk het naaste voor de deur ! _Laat mij ten befluite koomen, door het aanwijzen der nuttigheid dezer leere van 's menfehen onvermogen, zoo, voor alle waare Godvrugtigen, ten allen tijde, als, voor de Discipelen van Jefus, bijzonder ter dier tijd, wanneer Christus hun dit woord toeriep: zonder mij kunt gij niets doen! Een recht erkennen, en gebruik maken van de Leer van onze onmagt, en de noodzaak der hulpe van Jefus, zal eenen Christen bewaaren voor alle hoogmoedige gedagten en trotfche verbeeldingen ontrend zich zeiven. Hij, die deeze leer recht gelooft, zal telkens, in eene nederige erkentenis van zijne eigene krachteloosheid , met de Kerk, voor den Heere zeggen: Ik weet Heere! dat het bij den mensch niet is, zijnen gang te richten, noch bij eenes menfehen Zoone, zijne treden recht te makeu! Jer. XIII. Zulk eene nederige erkentenis van eigen onvermogen zal de ziel telkens, tot een bewaarmiddel tegen ligtvaardige onderneemingen verftrekken. Eene ziele , welke leevendigen indruk draagt van dit woord des Heilands: zonder mij kunt gij niets doen ! zal niet (gaarn wandelen m dingen, welke haar te hoog zijn y zij zal zich bij de nederigen voegen; zij zal,' met Jofaphat, overreeding dragen, niet befjani te zijn tegen die groote meemgte, welke zij, als haare geestelijke vijanden, tegen zich ziet. Zij zal dus ,in eene geduurige, kinderlijke vree- SS  J O H. XV: S\ Sï7 ze en in ootmoedigheid des harten, zich achter hem zoeken te houden, in wien alleen , al haar licht en fterkte geleegen is. Heere'. zal het zijn, trek gij mij; dan zal ik u naloopen, geef Gij ons hulp dan zullen wij geholpen zijn! Dit niet alleen, maar de rechte erkentenis van eigen onvermogen , en het, daar uit voordvloeiend, afzien van eigen kracht, kan de ziel ook zonderling, tot bemoediging, troost en heilige kloekmoedigheid aanzetten, en opleiden. Moest een waar Christen de rekening maaken op , en zijne bemoediging haaien uit het geen hij durft vertrouwen ontrend zich zeiven, dan verloor hij gewis, al fpoedig , alle hoop ; dan zou hij nimmer eenigen pligt, in gehoorzaamheid aan God, durven ondernemen, nimmer zich ook durven bemoedigen, dat, het geen hij onderneemt, wel flagen en gelukken zal, en, wanneer de Heere zijnen invloed, en achtervolgende hulp,niet had toegezegd^', hij zou gewisfelijk den loop, niet gelukkig, ten einde brengen, noch het geloof behouden. Maar, ziet nu een Christen af van zich zeiven, ziet hij, integendeel, op den Heere ? maakt hij de rekening, niet zoo zeer,naar het geen hij is en vermag, maar, naar het geen de Heere is, en verder zijn wil? ö! Dan kan hij gemoedigd zeggen: in God zullen wij kloeke daaden doen ! ds. Heere zal het gewisfelijk voor ons voleindigen ! Zijne goedertierenheid is in eeuwigheid, hij laat ntet maren de werken zijner handen! In dat geloof zal hij zich ijverig houden bij zijnen pligt, en , hoopende op den Heere, zijne geboden doen; hij zal, met allen ernst, zijne zaligheid trachten  3i8 AGTSTE LEERREDE, ovot ten uit te werken , met vreeze en beven, weetende, dat het God is, die in hem werken wil, beide hei willen en volbrengen naar zijn welbehagen. Gelukkige ftand zeeker voor een' Christen, indien hij dus verkeeren mag! Zoo blijft men in Jefus en Hij in ons! Zoo draagt men veel vrugt! Gelukkige Discipelen dan ook, indien zij, naar deeze les van Jefus, teegen den aanftaanden proefweg, zich hadden poogen te gedragen! Hun Meester was op weg naar Jerufalem, om aldaar gekruist te worden. Eerlang zouden zij hem daar zién, van elk veracht, befchimpt, verguisd. Eerlang zouden zij hem, als een' misdadige , zien veroordeëlen , en aan den fmadelijkften, fmartelijkften en gevloektften dood overgeeven. Zwaare beproevinge! hoe noödig hadden zij daar tegen gewapend , en gefterkt tè worden! Maar, hoé zouden zij, in die uure van verzoekinge, beffend zijn ? Zoude hunne éigene redeneeringen, hunne goede voorneemèns , hunne voorige bevindingen hen voor ergernis kunnen bewaaren? Neen! een ootmoedig en afhangkelijk blijven bij den Heere , een afzien van eigen wijsheid, fterkte en kloekmoedigheid, zou hun het beste bewaarmiddel zijn geweest. Hoe wijs was dan Jefus les , hoe tijdig en gepast de herinnering, welke hij hun gaf! Het is waar, zij zouden 'er, in den tijd der verzoekinge , niet aan gedenken en dus vallen; maar, van achteren, door Gods Geest huri herinnerd zijnde,' wat hun Jefus gezegd had, zouden zij het wijze en recht tijdige daarvan inzien, en, door ervarenis, de waarheid daar Yan ondervonden hebbende, zich daar van,- in vol-  J O H. XV: §\ 3I£ Volgende gevallen, te ftandvastiger bedienen. Gepast intusfchen herinnert hun Jefus hun onvermoogen, op dat het bleke, dat het aan zijne waarfchouwinge niet ontbrooke© had, dat zij zich niet verftandiger gedroegen. Hij herinnert hun ook deeze magteloosheid te recht, als iets, dat zijn voorige gezegde bij hun aanklemmen moest, want, was dat waarachtig: zonder mij kunt gijlieden niets doen ? dan was het ook waar, dat, in hem, alle hunne lterkte en leevenskracht alleen beftond ; derhalve , dat, niet alleen de vastigheid en geduurzaamheid, maar ook, de welgefteldheid van hun geestelijk genadeleven, van Hem en Zijnen jbijftand afhing; dus, dat hij hun geestelijke wijnftok, en zij zijne ranken waren; en, dat hunne vrugt, meerder of minder zijn zoude, naar mate zij, door geloof en liefde, meer of min in hem bleven, en hij, van zijne zijde, door de mededeeling van zijnen invloed , in en aan hun, zich beftendiger, aan hun gemoed vertegenwoordigde. En, dus hangt het geheele voorftel zeer wel aan een, zonder, dat men, met zommigen, dit Hot tot het voorige 4de, of, met anderen, tot het volgende é~'ie vers te brengen hebbe. TOEPASSING. Dan, ik zal mij, hier over, niet verder uitlaaten, maar liever den tijd, die nog overig is, befteeden, om, uit het gehoorde, uw en mijn gemoed, tot eene rechte vieringe van h Heeren heilig en hoogwaardig Avondmaal op te leiden. — Hier toe nu zal van nooden zijn, dat  gao AGTSTE LEERREDE, ovkr dat ik, vooraf, een en ander ftuk, noopends het gene, tot zulk eene viering van 's Heeren heilig Avondmaal, welke tot eere van God, en tot troost van onze zielen verftrekken kan, volftrekt vereischt wordt, u, voor de aandacht brenge. Het is ontwijfelbaar zeeker, dat zij, die 's Heeren Avondmaal recht zullen gebruiken tot hunnen troost, en tot eere van God, menfehen moeten zijn, die eene waare overreeding in hun harte hebben, dat zij, in zich zelve aangemerkt, geen leeven , licht, kracht, noch vermoogen hebben, om, zonder Jefus, iets te kunnen doen, dat Gode welbehaagelijk is, en, dus ook, om recht ten Avondmaal te kunnen gaan. Zonder zulk eene overtuig'mge des harten toch 's Heeren liefdepanden te gebruiken, is niet anders, dan voor God te koomen liegen, en, eene, geheel andere, gedaante te vertoonen, dan men waarlijk in zich bevindt, want een Avondmaalganger betuigt, door zijn koomen tot het Avondmaal: „ ik lig midden in den dood, en ik koom, als zulk een, om het leven , buiten mij „ zeiven, in Jefus Christus te zoeken." Gelijk, in een' recht' Avondmaalganger, deeze waare overtuiging van zijn eigen gebrek en allenthalvige krachteloosheid tot alle waar, geestelijk goed behoort te zijn , zoo is 'er zeker ook, bij hem, noodig zulk eene gemoedelijke overreeding; dat, bij den Heere Jefus Christus, alles te vinden zij, 't geen ons ontbreekt, en dat hij qok gewillig zij, om zich zelve en alle zijne genaden aan ons mede te deelen ; dat het harte, daar door, tot eene innige gewilligheid bewoogen worde, om zich, tuct  JOH. XV: S\ §I| rnët afzien van alles buiten hem, aan den Heere Jefus, geheel en alleen, toe te betrouwen, om door hem, verlicht, van doémfchuld verlost, en, tot waare heiligheid te worden in ftaat gefteld. Kortelijk, die tot eere Gods en tot troost van zijn gemoed, Avondmaal Zal houden, moet; van harten, begeerig en gewillig zijn, dat Jefus zijn werk, als Middelaar, in hem aanvange of voordzette. "Want is het, dat wij tot het Avondmaal koomen, en daar verkeeren met wantrouwen, of aan Jefus, magt, of aan zijne gewilligheid ? zoo zullen wij al, wat de Heiland daar vertoont en verzeegelt, van ons afwijzen, en dus, ongetroost heeneh güan, en ook, tot eere van God, over die groote gave, Jefus Christus, in het allerminfte, niet bewoogen worden. Om niet meer te zeggen, die recht tot eere Gods; en tot troost van zijne ziele, Avondmaal zal houden, diens opzettelijke, ert wel^ beraadenë keus behoort het te zijn, öm zich , aan Christus, met een geloovig toebetrouwen, over te geven en plegtig te verbinden, niet alleen, om zich , door hem , te laaten zaligen van de verdoemende, maar ook te laaten geneezen en reinigen van de befmettende kracht der zonde, en om dus, tot een waar Godeleeven, in hem, en door gemeinfchapsoeffening met hem, te worden in ftaat gefteld. Want, indien dit, in den grond des hanen, niet waarlijk, in iemand gevonden wordt, maar integendeel, eene opzettelijke gezindheid, om in de zonde te blijven leeven, en zich daar in té vermaaken, of om, door eigen kracht, zich tê Willen heiligen en zaligmaaken, dan zou zulk een X he?  3az AGTSTE LEERREDE, over het Avondmaal zeeker misbruiken, en zich y door zijn gedrag, geheel anders aanftellen, dan hij inwendig, in zijn harte, voor God gezind, is. . Het zijn dan deeze ftukken, mijne waarde Toeh:! waarbij wij ons voorafhebben te beproeven, en, naar welke wij , in verzugtingen tot God, hebben uit te zien; niet, als of, die dingen in ons te zien en te kunnen opmerken , ons eenig recht, verdienftelijkheid, of verphgting zoude kunnen geven: — neen ! ons recht tot alle voorrechten is in Christus, ea Gods vrije aanbieding van alle heil in hem, geleegen, en onze verphgting tot het onderhouden van het Avondmaal is in Gods bevel te zoeken.. Trouwens, men heeft niet te denken v dat het misfen van het genoemde, ons recht envrijheid geve, om Hechts, in dat gemis, te blijven voordgaan, en ons daarop, in ongeloove te onttrekken; neen! maar, bij deeze dingen hebben wij ons te beproeven, opdat wij,, gewaar wordende, die te misfen, of, dezelve niet leevendig en werkzaam in ons gevoelende, recht belang daarin zouden leeren ftellen, en aanvangkelijk bewoogen worden, om, al was het ook voor het allereerst, daartoe, van God, in waarheid bewrocht en daadelijk daar naar begeerig gemaakt te worden; op dat wij: vatbaar en ontfangbaar mogen zijn , voor dat geen, wat daar, van 's Heeren wege, verzegeld wordt, en oprecht handelen- me gen , int het gene wij, aan het Avondmaal, van onze; zijde, verrichten. '- Keeren wij nu, met deeze ftukken, welke ik dus, m het gemeen, heb*, be voorgefteld, tot ons zeiven in? hoe veelens zufc-  JOH. XV: g>; m jfcullêrt *er dan wel bevonden worden > die, toC nog toe, geheel en al ongefchikt zijn, om, op de rechte wijze, Avondmaal te houden l Dat mag en moet men gewisfelijk zeggen, yan alle zulke menfehen, die zich zoo veel inbeelden, van hunne eigene wijsheid, gerechtigheid en fterkte, dat zij Jefus, voor zich, in het geheel niet noodig zien. U bedoel ik, Zondaars! die, daar gij waarlijk, in den grond Van uw_ beftaan,, jammerlijk," arm, blind en haakt zijt, nogthands u zeiven zeer veel inbeeldt, dat gij aireede iets zijt; hetzij, dat gij u zeiven wijsmaakt, dat gij alreeds, tot den. ftaat van waare genade zijt toegebragt, fchoon gij nooit uwe ellende en gebrek leerdet zien en gevoelen; het zij, dat gij u, met een, burgerlijk eerlijk gedrag, dat op zich zelf pnjsfehjk, maar, voor de eeuwigheid niet genoegzaam is, behelpt; en dus, om dat gij, voor het uiterlijke, onergerlijk zijt, uwe ziele misleidt met dien waan, als of gij ook krachten en vermoogens genoeg hadt, om God, haar den eisch zijns woords, recht te dienen; en die derhalven, in den grond van uw beftaan, Jefus woord: zonder mij kunt gij niets doen, geheel en al verloochent. Zulke menfehen zijn ook geenszins iri eene vereischte gefteldheid, om Gods heilige inftellingen recht te gebruiken , die flechts het Avondmaal , als eene leuze van. het lidmaatfehap gebruiken, zonder dat zij i-echt belang ftellen in eene daadelijke veree,niging met Christus Jefus zeiven. U bedoel rik, die wel ten Avondmaale gaat, maar, niet •met die gezindheid, om u geheel, onbepaald X a aan,  $a4 AGTSTE LEERREDE, ovaz aan Tefus over te geven; die wel, ja, Jefus jc daar wilt ontfangen , als Verlosfer van ver- te doemenis en ftraf, maar niet, als Propheet, om uwe onwetendheid te verlichten, of als Ro- tt ning, om, over uw -hart, het gebied te yoe- „ ren ; die ook Jefus , daar , gedeeld wilt koo- „ men ontfangen; hem gebruiken, om uwe zon- „ den en gebreken te verzoenen: maar niet, om „ als een diep magtelooze, de kracht, om Gode „ te leeven, bij hem te vinden: — neen, die in- » teegendeel de kracht daartoe, in u zeiven wilt blijven zoeken, en die, van Jefus niet eenen , volkoomenen, maar, eenen halven Zaligmaaker maaken wilt. Eindelijk, zij zijn ook in geene rechte ge- i fteldheid, tot het gebruik des Avondmaals, bi die geene waarachtige zugt, lust en begeerte j: hebben, om meerdere en beetere vrugten te draoen, dan zij, tot hiertoe, deden; maar die Ik sich achter hunne onmagt willen blijven ver-lto bergen, en hunne zondige gekleeidheid aan l i.; dineren buiten God, aan de weereld, de wee- h reldfche gezelfchappen, profijtelijke en, voorj si het vleesch aangenaame , zonden willen blijven» bemantelen en bedekken, met te zeggen: ik|u kan 'er toch niet aan doen; ik ben een mag-.Uk Z teloos fchepzel; Jefus zegt, dat ik, zonder en hem, niets doen kan!" Menfehen, die dusj ra de o-eheiligdfte waarheden misbruiken , tot eene Gij oorzake voor het vleesch, en, in plaats- van v. hunne onwilligheid, om van de zonde los ge- „ maakt te worden, in te zien, en die, als hun-m ne groote fchuld, voor God te erkennen, ,Du zich veel eer, van hunne onmagt zoeken te K r. be-  JOH. XV: S\ -3*$ bedienen, tot eenen begeerlijken mantel en dekkleed voor hunne fnoodheid. i Mogelijk denken veelen uwer, op dit voorftel, „ is het zoo, met de zaake, geleegen? 9, dan zal het wis best zijn, dat ik mij, van „ *s Heeren Avondmaal onthoude ; went naar dit voorftel, begrijp ik klaar, dat ik, nog „ niet, gefchikt ben, om daar te koomen, en, 9, wat men mij ook, van de verpligtinge, om 9, 'er naar te ftaan, zeggen wil, ik kan toch 99 mij zeiven niet geven, het geen, tot een recht gebruik vereischt wordt. Het zal dan „ best zijn, dat ik maar af blij ve." Gij, die dus denkt en fpreekt, begrijpt gij wel recht, wat uw woord al in zich bevatte? Gij zegt, omdat gij ziet, de rechte gefteldheid, tot een troostrijk en Godverheerlijkend Avondmaalhouden te misfen, en geen vermoogen hebt om u, daar toe , bekwaam te maaken, daarom zult gij flechts afblijven. — Maar ligt in dit zeggen niet, dat de zaak u gansch zeer weinig waardig zij, en gij 'er zeer luttel belang in rekent ? Zoudt gij wel zoo fpreken, indien gij recht bedagt, dat gij in die gefteldheid, waarin gij nu zijt, ook nog geheel ongefchikt zijt, om gelukkig te fterven;». en dat de dood en de eeuwigheid, elk uur, en eiken oogenblik, u overvallen kunnen?- —t Gij befluit ten eerften: „ ik zal maar afblijven Waarom? „ om dat ik in geene rechte gefteld„ heid ben, en mij die niet kan geven!" Maar, zoudt gij wel zoo rasch dit befluit opmaaken, indien gij eerbied hadt voor Gods bevel? en, indien gij bedagt, dat al, wat gij in u zeiven mist, bij Jefus te verkrijgen is? 'Zoudt gij wel, X 3 zm  ■Sao* AGTSTE LEERREDE, over ' zoo ligtvaardig befluiten, als gij indagt: „ Goan alle hunne nooden aan God, in het 7de vs. — En eindelijk, wekt hij hen op , om nuchteren en waakzaam , tegen de verzoekingen des Satans, te zijn ; aantoonende hoe zij dien, door een vast geloof, hadden tegenftand te bieden En dit is de inhoud van het 8fte en 9de vs. — Waarop Petrus zijnen brief, met eenen Apostolifchen aegenwensch en liefdegroet, beiluit. Voor  i P E T R. V: 6*. 54r Voor het tegenwoordige dan, ftellen wij, tot het onderwerp onzer redevoering, des Apostels vermaantaal, tot een ootmoedig en nederig buigen onder Gods krachtige hand, zoo als dezelve aangedrongen, wordt, door eene, zeer aangeleegene , drangreden , gegrond op het laatfte gezegde in het voorige vers. — Eene gewigtige ftoffe zeeker! God geve ons licht, kracht en hulpe, om dezelve recht godvrugtig in te zien, en, tot het allermeeste voordeel van uwer aller zielen, te behandelen! Amen, Twee zaaken verdienen onze nadere overweging. I. Petrus vermaantaal zelve, en dan II. de drangreden, waar mede dezelve, hier, uit kracht van het geen, in het voorige vers, gezegd was, aangedrongen wordt. De vermaantaal zelve luidt dus : Vernedert ■ u onder de krachtige hand Gods. Wat verftaat Petrus, door de krachtige hand Gods ? — Wat zegt het, zich daar onder te vernederen ? — En, wat behelst de vermaninge, dien aangaande gedaan, in zich? Drie vragen , welker beantwoording dit ftuk genoegzaam in het licht zal ftellen. Wat de eerfte aangaat; — Elk, die eenige kennisfe heeft, weet, dat God, als een oneindig, hoogst volmaakt Wezen , eigenlijk geene menfchelijke ledematen hebbe ; en dat, wanneer hem dus, oogen, ooren, handen en voeten worden toegekend , die uitdrukkingen oneigenlijk te verftaan zijn, van hoedanigheden in God, die, met het gebruik dezer menfchelijke leden, eenige overeenkomst hebben. — Zoo beteekenen, om Hechts bij het hier geY 3 noem-  342 NEGENDE LEERREDE, over noemde te blijven, Gods handen doorgaandsch zijne almagt of beftuur over de weereld. De plaatzen, tot bewijs hier van dienende, zijn zoo meenigvuldig, dat het bijna onmogelijk, althands onnuttig zij , dezelve op te haaien. Van meerder aanbelang is het, op te merken, dat, in den Bijbel, te meermaalen, van Gods fierke, of,gelijk het hier heet, van zijne krachtige hand , wordt gefprooken, wanneer zekere nadrukkelijke openbaringen van Gods magt en beftuur, ten goede of ter ftraffe, over een volk of perzoon, bedoeld wordt. Zoo zegt Mofes tot Israëls volk ; Si et de Heere heeft u, door eene fterke hand , uit Egypten uitgevoerd. Exod. XIII. vs. 3. 9. 14. en ÏMehemia, tot den Heere fp rekende van de wederbrenging uit Babel, Gij hebt dat volk verlost door uwe groote kracht, en door uwe fterke hand. In het N. T. vinden wij wel veele zoortgelijke fpreekwijzen, als Matth. XXVI: 64. Luc. I: 6$. Hand. XI: 21. XIII: n. doch nergens het geheele voorftel, in die zamenvoeging als hier j waar uit wij opmaaken, dat Petrus, als een Jood, in de gewoone taal zijns volks, gefproken hebbe ; en derhalve, dat zijn gezegde, uit dergelijke fpreekmanieren, in het O. T. gebruikelijk, moet worden opgehelderd. Houden wij nu ;n het oog , dat Petrus, in dit en het volgende vers, zeer kennelijk, de Christenen, als in den fmeltkroes der verdrukkingen befchouwe? zoo fpreekt het van zelfs, dat hier, door Gods krachtige hand, het heilig, wijs, fouverein en onweêrftaanbaar beftuur van God , waar door hij deeze tegenheden den Christenen deed overkomen, te verftaan zij: en,  i PETR. V: 6% 343 en, niet zonder nadruk, noemt dit Petrus de hand Gods , ja de krachtige hand Gods. Hij noemt het Gods hand: - om de geloovigen te doen opmerken, dat, gelijk alle_dingen, zoo ook deeze bezoekingen, niet bij geval, maar, van hunnenhemelfchen Vader hun toekwamen. Zij moesten, in de tweede oorzaaken alleen, hier niet eindigen; zij moesten, voor al, op hunne verdrukkeren, of, op eenige uiterlijke omftandigheden alleen, met blijven zien: —, neen ! zij moesten God, in die bezoekingen, als den opperften Regeerder, in aanmerkinge nemen, en, door de tweede oorzaakën heenen , doorzien, op die onzigtbaare hand, waar door deeze tuchtroede beituurd, en tot hun gebragt werd. En, was nu die onzigtbaare hand, de hand van een' wijs, fouverein , heilig, en vooral, van een' goedertieren , en met hun , in-Christus , verzoenden God ? zij hadden dan ook deeze beproevingen hunnes geloofs, als zoo veele bewijzen van wijsheid, fouvereiniteit, heiligheid en goedheid aan te merken en te befchouwen. Het heeft ook zijne reden, waarom Petrus deeze bezoekingen noemt de krachtige hand Gods. Aan den eenen kant, wil hij hen, daar door, leeren, dat zij, met morren, tegenftaan of ontvlugten, zich geenszins konden, en ook niet moesten willen, redden: — Gods hand was toch al te krachtig, om die te kunnen mfïïaan, of, tot hem te zeggen: Wat doet Gij? Maar, aan den anderen kant, diende deeze herinnering ook , tot moedgeving en onderfteuning; want, was het de krachtige hand Gods, onder welke zij zich bevonden, en was die Y 4 . God  344 NEGENDE LEERREDE, over God hoogstgoedertieren, en, met hun, in Christus, verzoend? dan was hij ook zoo magtig, als gewillig, om hen, onder het lijden, ftaande te houden, en de verdrukkingen dermaten te matigen.en te bellieren, dat°zij,niet boven vermogen, zouden verzogt worden: — immers, geen list noch geweld van vijanden kon zoo groot en onoverwinnelijk zijn, dat het, tegen de magt en het vermogen van hunnen Bondgod, zoude kunnen opwegen; geene ellende , fmarte , of verdrietelijke omftandigheid , zoo zwaardrukkende , waarin Js Heeren kracht niet genoegzaam zoude zijn, om hen , daar in, ftaande te houden, en daar uit te verlosfen, op zijnen tijd. Dat nu Petrus zulke en zoortgeliike zaaken, onder de uitdrukkinge van Gods krachtige hand beoogd hebbe , blijkt nader, uit zijn geheele voorftel, en wordt, al aanftonds, eenigzins meer kenbaar, als wij letten op den pligt, dien hij den geloovigen verflrooijelingen, dien aangaande, voorflelt, te weten, dat zij zich moesten vernederen ander deze krachtje hand Gods. Om nu te weten, wat het zij, onder Gods krachtige hand zich te vernederen? moeten wij , in het gemeen, opmerken, dat, gelijk nederigheid tegen hoogmoed overftaat, zoo ook het vernederen van zich voor God, in zulke betrachtingen gelegen zij, welke regelrecht, tegen de uitwerkzelen van hoogmoed en trotfche zelfverheffing over gefteld zijn. — Welke zijn nu de uitwerkt zelen" van trotschheid en hoogmoed ? zij zijn deze: Een hoogmoedig mensch, al te zeer, met zich zeiven ingenoomen, meent, dat  i PET R. V: 6. 345 dat alles zich , naar zijnen wil en zin, buigen moet; ~• hij wil, noch van God, noch van zijne medemenfchen, afhangkelijk zijn; beantwoorden zijne lotgevallen niet, aan zijnen wensch? hij is te onvrede, — hij beklaagt zich, als of hem ongelijk wierde aangedaan; — wel verre van zich geduldig ,te onderwerpen, druischt hij tegen God aan ; ftond het in zijne magt, hij zoude den He'ere, het roer der regeeringe wel uit de handen willen nemen:*— hij bedilt Gods weg en doen, — hij zet 'er kwaade naamen op, — de weg de? Heeren, is niet recht, zegt hij, de weg des Heeren is niet recht! — Dit niet alleen, maar, onvernederd van harte zijnde , poogt hij alles te doen, wrat hij Hechts kan bedenken om zich, naar zijne gedagten, een beter lot te befchikken , zonder te vragen , of het hem, al of niet, geoorloofd zij. — Openen 'er zich gelegenheden? hij zet zich uit den proefweg, en verkiest, naar willekeur, zijnen eigenen weg. Gelukt hem zulks? hij befchouwt het, als een bewijs van de billijkheid zijner gedragingen ; maar, vindt hij zijnen weg rondom toegemuurd? hij geeft het wanhoopig op, en lijdt zijne fmarten, niet, met een onderworpen hart, maaralleen, om dat hij de hand Gods niet kart afwenden. Zoo dan beftaat, zoo gedraagt zich een onvernederd, een hoogmoedig hart, onder de proefwegen van God. Stellen wij nu ons het tegengeftelde van dit alles voor? dan zullen wij begrijpen, wat het zegge: zich onder Gods hand te vernederen. En, wat zal dit dan al influiten? Zeker, de navolgende zaaken: Y 5 Voor  34Ö NEGENDE LEERREDE, over Vooreerst, in zijn gemoed te bezitten, en, daar in, fteeds leevendig te houden, een diep bezef, en, van Gods oneindige hoogheid, en, van onze eigene nietigheid en onwaardigheid. — De Goddelijke genade, Toeh.! begint doorgaandsch van deezen kant, haar werk in het gemoed; de mensch is, van natuure, trotsch en hoogmoedig en wil daarom onder God niet ftaan: dan, het einde Gods, in de verlosfing, is den, van God gevallen, zondaar, wederom tot God te brengen; en', om dit te doen, vernedert en verootmoedigt Gods Geest de ziel. — Het nieuwe leven, dat, door den H. G., tn de ziele ingewerkt wordt, ftemt volkomen in, met dit oogmerk van God : dan, 'er blijft, bij Gods volk, een onherbooren vleesch over. Dit vleesch begeert tegen den Geest; het wil, onder God, niet buigen; en het laat zich ook, in de gevallen, al zeer duidelijk befpeuren. Wat doet nu God ? Hij zendt proefwegen toe, die, als oeffenfchoolen voor de ingelegde genade , aanleidinge geven, om, door eene, voor ons vleesch fmartelijke, maar, voor den Geest heilzame, herinnering, ons te leeren, hoe oneindig God zij, in hoogheid, boven ons, en, hoe nietig, broos en onwaardig wij, in ons zeiven zijn! Eer nu de ziel dit Gods-geheim vat, druischt de natuurlijke hoogmoed tegen Gods weg aan: — maar, ais de genade de overhand krijgt, en het nieuwe leven zich in kracht vertoont, dan is 'er ootmoed, dan is 'er buigen en aanbidden! dan is het met Job : ik heb eenmaal gefproken, ik zal het met weder doen: met het gehoor der oore heb ik u gehoord, maar nu ziet Ü mijn oog; daarom  i PETR. V: ö, 347 om heb ik berouw, en ik verfoeije mij in ft of en asfcke. Ten tweeden, men vernedert zich onder Gods krachtige hand, wanneer men , uit het verheeven inzien in Gods hoogheid en opperffce vrijmagt, en, uit bezef van onze eigene nietigheid en onwaardigheid , niet alleen Gode zwijgt, maar ook, tot die erkentenis koomt, dat 's Heeren weg billijk en betaamelijk zij, ja, zijne tuchtroede zelfs verre beneeden onze verdienfte. -—- Een onvernederd gemoed zal, om de minfte ongenoeglijkheid, zeggen: 's Heeren weg is niet recht! maar, een waarlijk nederig gemoed, tracht, in de groptfte proefwegen te zeggen : 's Heeren doen is Majefteit en heerlijkheid! Een onvernederd hart, geene fchuld en verderf kennende , zegt al rasch: „ dit of dat is al te hard en al te zwaar;" maar, eene recht verootmoedigde ziel zegt, in het midden van de diepfte proefwegen: Hij doet ons niet naar onze zonden, hij vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Een onvernederd gemoed ziet alleen flechts op het kwaade, dat hem bejegent, maar het neemt geen acht, op de inmengzelen van goedertierenheid, onder het kwaad; maar, een recht ootmoedig hart let wel degelijk ook op dat goede; het zegt, uit een innig gevoel: „ Het „ is loutere goedheid, dat ik nog ben, die „ ik ben: het zijn de goedertierenheden „ des Heeren, dat wij niet vernield zijn , 't zijn zijne barmhartigheden, dat wij geen einde gefioomen hebben.''' Nog eens, ten derden, men vernedert zich onder de krachtige hand Gods, wanneer men 'sHee-  348 NEGENDE LEERREDE, over 's Heeren doen, als wijs, heilig en goed aanmerkende , het kruis, dat hij ons toefchikt, met ootmoedige onderwerping, opneemt, en, om genade fmeekt, tot het dragen van het zelve , naar den wille Gods. Een trotsch en onvernederd hart zal nooit, oprechtelijk, met God, eenswillens zijn, om het kruis op te neemen en te dragen. Neen, even als het Si. mon van Cyrenen ging, die gedwongen moest worden , om het kruis achter Jefus te torsfen, even zoo draagt ook het onvernederd hart zijne banden onwillig. Maar, een recht ootmoedig^ Christen, bemerkende , dat het de wille Gods zij, hem, in de fchoole van kruis te leiden, bidt om genade , op dat zijn gemoed , gansch en al, eenswillens zij met God: —•— hij voldoet zich niet, indien hij niet kan zeggen *. Heere! doe met mij zoo , a/s goed is in uwe oogen. Hij gelooft, dat God, die hem , in dezen proeïweg leidt , daar in ook lesfen voor hem te leeren heeft; dies bidt hij, niet zoo zeer , om wegneming of verandering van het kruis, dan wel, om ootmoedig en lijdzaam, onder het zelve, gemaakt te worden ; opdat hij dén wille Gods , daar onder, volbrenge, en dien volbragt hebbende, uit den fmeltkroes, recht gelouterd en gezuiverd moge hervoord koomen. Ten vierden , — hij , die zich, onder Gods krachtige hand vernedert, wil ook niet gered, en, voor het vervolg, beveiligd zijn, dan, in en door zulke wegen, die hij zeker weet, dat, of, van God zeiven bevolen zijn , of, die ten minften, kennelijk blijken , met zijnen goeden en welbehagelijken wille overeen te koo<  i P E T R. V: 6. 349 koomen, al duurt de beproeving nog zoo lang, en al is zij ook nog zoo zwaar. Het is zoo ; een ootmoedig en nederig Christen fchoon zijn gemoed, zeer laag en diep, onder God buigt, is en blijft toch een mensch, en, als zoodanig, zijn de tegenfpoeden, wanneer die tegenwoordig zijn , nooit, op zich zeiven befchouwd , begeerlijke zaaken ; hij kan en mag 'er zelfs niet ongevoelig onder zijn; en, het is hem geoorloofd, in veele gevallen, met den Heiland, te zeggen: Vader ! indien het mogelijk is, laat deezen drinkbektr van mij voorbij gaan ! Dan, nimmer mag hij, uit den weg , naar eigen willekeur, zich uitzetten, al was 'er gelegenheid toe ; nimmer mag hij , met voorbij zien van den Heere , tot bergen en heuvelen zich wenden, om heil te zoeken; nimmer, langs onbetaamelijke en van God verboodene wegen, zijne redding of beveiliging najagen; en, wanneer zijn gemoed recht onder God ftaat, zal hij het ook niet willen doen. O Neen ! hij vermag dan ook, in deezen, niets, van wegen Gods hoogheid; en, het eerbiedig ontzag voor God en zijne hei^ lige bevelen , weegt, bij hem, al te zwaar, dan, dat hij iet zoude durven beftaan, waar van hij niet, ten vollen, overreed is, dat het 's Heeren goedkeuring zoude wegdragen. Ook dan zelfs integendeel, wanneer hij bidt: Vader ! indien het mogelijk is , laat deezen drinkbeker voorbij gaan: zal hij , in eenen adem, daar bijvoegen: doch, niet gelijk ik ml, maar, gelijk gij mlt. Ten vijfden en laatstlijk, men vernedert zich onder Gods krachtige hand, wanneer men , door  35o NEGENDE LEERREDE, over door de bezoekingen van God, tot een gezét opzoeken van fchuld, en gehoorzaam afitand doen van die verkeerdheden, waar bij men bepaald wordt, gebragt wordt. Als God zijn volk proefwegen toezendt, dan zijn het veeltijds vaderlijke roeden en kastijdingen. Ja, in het algemeen, bevatten Godlijke bezoekingen eene fteinme tot ons , ons toeroepende i ziet uwen weg in het dal. — Gaat men onvernederd heen? men zal niet trachten fchuld op te zoeken; en zelfs, al wordt men, bij het een en ander bepaald, evenwel afkeerig blijven heen gaan in den weg zijns harten. — Integendeel, heeft men , onder de tuchtigende hand Gods , een nederig en ootmoedig beftam? men koomt tot ernst, tot navraagen, men gaat aan het graven en diepen; en, wordt men weezenlijk, bij eenig gebrek bepaald? men zal, in Gods kracht, het kwade zoeken af te breken. Zoo ging het David, haar den CXIX. Pf. Eer ik verdrukt was, zeide hij, dwaalde ik, maar nu onderhoude ik uwe geboden. Wat dunkt u, Toeh. ! als gij dit alles indenkt , zijt gij dan niet alreeds 5 in uwe harten, ten vollen , overreed , dat de les , welke Petrus nier, aan de geloovige verftrooijelingen gaf, eene hoogst wijze en betaamelijke les in zich bevatte ? Wel nu. Gij zult dit nog duidelijker bezeffen , wanneer wij, (het geen ons derde ftuk is,) nader inzien, wat 'er in de bevelende wijze , waarop Petrus hun toeroept: Vernedert u onder de krachtige hand Gods! al iigge opgeflooten. V ergunt mij, u dit, wat nader, onder het oog te brengen. Zoo  i P E T R. V: ö. Zoo veel is, vóór alle dingen, zeker, dat de Apostel , in deze vermaaning, bij wijze van vooronderfteiling, leere, dat 's Heeren weg en leiüinge over en ontrend de geloovige veritrocijeiingen, een weg ware, die hen, tot vernedering en verootmoediging, onder Gods hand, leiden moesc. indedaad, dit is bet groote doelwit van alle Goui> beproevingen en kastijdingen; dit was ook ongetwijffeld de.zaak, welke de Heere, met die verdrukkingen , beoogde , waarin hij thands deeze menfehen bragt, Iciioon Hij ook andere, Hem betaamenue , einden, daar mede , tevens bereikte. — Het kan zeer wel zijn , dat de voorfpoed en de gelukkige voordgang, dien het Euangelium, in de gewesten van klein Afiën had gekreegen, de Christenen , min of meer, opgeblaazen had doen worden: of, zo dit al geene plaats had , veelen van hun, tot welken Petrus fchreef, zullen nog, al te weinig, gekend hebben, van dat recht nederig, ootmoedig, van zich zeiven en al hetfehepzei verloochend beftaan, waartoe de Christenleere derzelver belijderen verpligt. De Heere althands wilde hen , aan het beeld van hunnen grooten Meester, ook in den weg van kruis, vervolging en lijden, gelijkvormig maaken, op dat zij, zijne voetftappen zouden leeren nawandelen, en zijn beeld dragen , in ootmoedigheid , zagemoedigheid , lijdzaamheid en onderworpenheid. Hier toe behaagde het Hem , hun dezen proef weg , waar in zij zich nu bevonden, bijzonder toe te fchikken. De Heere liet heiiiglijk toe, dat de vijanden kun moeite aandeden en hen vervolgden, op dat ü  2ja NEGENDE LEERREDE, over de beproevinge hunnes geloofs, die veel kostelijker is , dan die des gouds, tot heerlijkheid Gods zoude zijn, ook daarin , dat zij 'er door leeren zouden , onder God te ftaan, en aan zijnen wil, in alles, zich te onderwerpen. Dan, dit is het eenige niet. Neen ; als Petrus zegt: vernedert u onder de krachtige hand Gods, zoo geeft hij , daar mede , tevens te kennen, dat, gelijk Gods oogmerk, in hunne beproevinge, was, hen te doen vernederd worden, het zoo ook hun pligt, hunne taak ware, dit oogmerk van God op te merken, ten einde zij zich daar mede, van harten zouden zoeken te vereenigen, en naar die genade uitzien , welke hen, daar toe , recht konde bekwaam maaken. Zeker, als God ons tot vernederinge roept, dan past het ons, willen wij, in waarheid, Christenen zijn, onder Gods hand te bukken, en, naar het oogmerk zijner handelingen met ons ; ons gemoed te laaten vormen. Het wordt toch, in den Bijbel, aangemerkt, als het Character van een' Godloozen, als 's Heeren hand over ons verhoogd /V, zulks niét te zien; en integendeel wordt het, als eene betaamelijke daad van David en Hiskia, geroemd, dat zij voor God invielen, als Die zijne bedreigingen hun liet voorftellen, of, hen daadelijk bezogt met zijne tuchtroede. — En, in waarheid, behalven de betaamelijkheid, de innerlijke betaamelijkheid, welke 'er in gelegen is, zoo is ook zulk eene gemoedsgefteldheid, voor hem, die 'er toe verwaardigd wordt , allerheilzaamst. Niet alleen toch, wordt men 'er door bewaard voor veele zonden en verkeerdheden, „welke uit een on-  [ PET R; V: 6. bnvérnederd beftaan voordvloeijen; maar, daaf bij, zal,, ook zelfs in die vernedering, het kruis als ligcer, en de fmarte ongelijk dragelijker, zijn : ja, de rechte verootmoediging onder 's Heeren hand is dé gereede weg, om , met eene meerdere' vrijmoedighéid, weg en lot, in 's Heeren hand; te ftellen , of, gelijk Petrusi in het vervolg zegt, alle zijns bekom", memisfen op Hem te werpen, die magtig is, om in de diepfte proefwegen zelfs, bewaaring, en uit dezelve, eene gezeegende uitredding , tot eere van zijnen naam, te kunnen, daarftellen. Eindelijk, als Petrus zegt: v»rmdert u onder de krachtige hand Gods, dan wijst deze vermaantaal ook dit aan, dat 'er zekere betrachtingen , van de geloovigen, gevorderd worden , door welke zij, als door gepaste midde-V len, onder inröepinge van 'sHeerea Geest eit genade, tot zulk eene vereischte vernedering voor Gód, zouden kurtnert gebragt worden;. Petrus , Geliefden ! die , bij eigen er varenis maar al te zeer, geleerd had, dat wij, uit e» van ons zeiven, tot alles onbekwaam zijn, wist zeef wel, dat 'er genade, ja, een gepaste en aanmerkelijke toedieninge van genade, noodig zij, om zich recht, onder Góds krachtige hand, te vernederen. Hier om bidt e» wenscht hij ook ftraks , dat de God aller genade , dié hen tot zijne eeuwige heerlijkheid ± i» Christus Jefus, had geroepen , dat die God zelf hen wilde volmaken, bevestigen, verfterken en fondeeren. Dan, hij wist tevens, dat de genade ons menfehen , als redelijke fchepzelen , op eene sv Z mee  35a NEGENDE LEERREDE, over met onze redelijke natuur, overeenkoomendc wijze , bewerke. Dies wilde hij , zij zouden zich vernederen onder Gods krachtige hand; dat is , zij zouden zich, in zulke pligtmatige betrachtingen, bezig houden, als, onder den krachtdadigen invloed van 's Heeren Geest, hun gemoed, tot waaren ootmoed en vernedering , konden leiden. — En , wat behoorde daar al toe ? Zeeker, met David, in den CXIX Ps., om de invloeden van den Geest, ter beteugeling van den, nog in hun woonenden, hoogmoed en zelfverheffing, aanhoudend te bidden, en zich daar bij, alle die beweegredenen veel te herinneren, welke hen, tot ootmoed leiden moesten; als daar is, Gods hoogheid, majefteit , heiligheid, oppergezag, goedheid , en — hunne eigene nietigheid en doemwaardigheid, —- het voorbeeld van des Zaligmakers geduld,in zijn lijden ; — ook, dekortftonheid van het lijden zelve, en — de heerlijke einden Gods, daar in beoogd. Trouwens, hielden zij , met deeze dingen, al biddende , hun gemoed veel beezig? dan zou gewisfelijk hun hart voor God buigen ; zij zouden Gods doen aanbidden; zij zouden aan hunne beproevingen zeiven welgevallen hebben : in één woord , zij zouden zich waarachtig, en met het harte, vernederen onder de krachtige hand Gods. ; Al had nu de Apostel niets meer gezegd, dan het gene, in zijne vermaantaal zelve, bevat is, zoo begrijpt toch, denk ik, elk, uit het gezegde , dat het genoeg zoude geweest zijn, om de geloovige verftrooijelingen, tot het eerbiedig in acht neemen van deeze Apos- i  i PETR. V: 6. ^3 Apostolifche les, te bewegen. Maar — Petrus klemt zijne reden nog nader aan ; deels, door eene terugwijzing, op het geen hij, in het voorige vers, gezegd had; deels , door eene, nog duidelijker, voorftelling , van zeeker heuglijk vrugtgevolg, dat zij te wagten haddenÉ, indien zij, onder Gods krachtige hand, zich vernederden. Het is toch : vernedert u kan onder de krachtige hand Gods, op dat hij u verhooge te zijner tijd. Het eerfte deel van des Apostels drangreden , Stiet gij , is ontleend , uit zijn gezegde in het voorige vers, en wel bijzonder, uit die woorden : God wederftaat de hovaardlgen , maar den. wederigen geeft Htj genade. ■—r Aan het vermelden van die groote en aangeleegene waarheid» verbindt de Apostel zijne vermaantaal, in oneen Text, zoo , dat hij die daar uit, als eene fzaak, welke 'er, van zelfs, uit behoorde voord të vloeijen, afleidt. Tiet is: vernedert V dan onder de krachtige hand Gods. Hij wil zeggen: „ is het zoo, met de zaak, j, geleegen, gelijk ik daar, zoo aanftonds, 9, hebbe bevestigd ? wederftaat God de ho„ vaardigen, heeft hij daar van een gruwel ? 9> en toont hij zich dien een wederpartijder ; „ maar , geeft hij zijne genade, de ervarenis 9, en blijken van zijne liefde en gunst, aan de >t nederigen en ootmoedigen ? zoo volgt dan „ van zelfs: — wilt gij Gods gunst in uwe beproevingen ondervinden, wilt gij niet , „ dat hij zich tegen u ftelle, en, plagen tot „ uwe plagen toe doe. — Wilt gij, integendeel, de ervarenis van zijne gunst en liefde genieZ a „ ten?  Ï84 NEGENDE LEERREDE, over „ ten ? wel dan , — vernedert u onder d§ „ krachtige hand Gods." Mogelijk denkt iemand , bij zich zei ven: „ Hoe hebben wij die taal van Petrus te vat,, ten? Wederftaat God altijd de hovaardi„ gen? en geeft hij nimmer zijne genade, dan aan de waare nederigen ? hoe flrookt het ,, eerfte , met de gewoone bedeelingen van. „ Gods Voorzienigheid? en, hoe is het twee„ de over een te brengen, met het vrije „ fouvereine, en den mensch voorkoomende, „ def Goddelijke genade ?" Geliefden! Het is tliands mijn taak niet, om eene breedvoerige verklaaringe van deeze twee ftellirtgen tegeven; dat zou te pasfe koomen,' wanneer wij het voorige vers openden: het is echter noodig , om u de kracht van Petrus reden, in mijnen Text, te doen begrijpen dat wij 'er u iets van zeggen. — Petrus handelt hier, in het geheel, niet, van de fouvereine bedeeling der voorkoomende genade, en. wil ook geenszins ontkennen , dat 's Heeren weg, in het uitwendige , niet meenigmaal in de hoogte en diepte zij ; maar hij wil eenvoudig , in het eerfte lid , leeren , dat onder de zonden, welke Gods gramfchap allermeest gaande maaken , en ook, doorgaandsch, van de allerzigtbaarfte blijken van zijn ongenoegen vergezeld zijn, de hoogmoed vooral te tellen zij. Dit zag men reeds, in de Engelen, die hun beginzel niet bewaard hebben, in eenen Pharao, Nebucadnezar , Herodes en anderen» <— In het tweede lid leert hij, dat God de zalige blijken en heuglijke bewijzen van zijne hef-  i PET R. V: 6. 355 liefde in Christus, alleen, in het hart van nederige zielen , doet gevoelen ; fchoon hij, daar mede , niet ontkenne, dat altijd de genade eerst voorkoomt, en menigmaal de wederhoorigen zelfs bij God doet wonen. Niet dit laatfte, maar het eerfte, kwam hier ook, tot zijn oogmerk , alleen te pas; gelijk elk, die Hechts een weinig doordenkt, van zelfs bemerken zal. Dan, ik laat mij, hier niet verder in > terwijl dat deel der drangreden, dat, in mijnen Text f wat breeder wordt voorgefteld, meer opzettelijk onze aandacht verdient. Zij moesten zich, onder Gods krachtige hand, vernederen , opdat de Heere fan verhoogde te zijner tijd. Dal gene , het welk de Geloovigen , indien zij zich, onder Gods hand, vernederden, te wagten hadden , drukt de Apostel uit, door : verhoogd te worden. — Elk ziet, dat hier, in de voorftelling, eene aangenaame omkeeringe gefchiedt, indien zij zich vernederden, God zou hen verhoogen. Mogelijk had Petrus onder 't oog 's Heilands woorden : die zich zeiven verhoogt, die zal vernederd worden, maar, die zich vernedert, zal verhoogd worden: woorden, welke wij vinden Matth. XXIII: iz. en Luc. XIV: n. Mogen wij dit aannemen, dan zal de Apostel voor het naatst het oog hebben , op eene tijdelijke verlosfing, waardoor de geloovigen, zich eens, uit dien jammerlijken en verachten ftaat, waar in zij nu, onder de vervolging hunner vijanden, verkeerden , verlost, en met eer en luister zouden bekroond zien. Trouwens , in dien zin koomen genoemde woorZ 3 den.  355 NEGENDE LEERREDE, over den, in de aangetoogene plaatzen, onzes bedunkens , volgends het naatstbedoelde , in. Dan, vermits dergelijke fpreekwijzen, ook elders in den Bijbel, in eenen, veel verheevener, zin gebeezigd worden, en het Gods weg juist niet altijd is, hier, op de weereld, de wederwaardigheden en verdrukkingen zijner kinderen, met eene aanmerkelijke verhooging en tegenovergefteld geluk, af te wisfelen ; zoa heem ik den zin liefst wat onbepaalder en algemeener, zoo, dat Petrus bedoehnge zij, te leeren, dat 'er, na de vernedering, onder Gods hand , eene verhooging te wagten zij , het zij dan, hier in dit leeven, door eene tijdelijke uitredding; hetzij, na dit leeven, in de genieting van dat oneindig, eeuwig geluk der heerlijkheid, dat zij te wagten hebben, die» om Jefus wille, fmaadheid en lijden ondergaan, en, door lijdzaamheid en geloof, de beloftenisfen van God zoeken te beërven. Nemen wij dit laatfte aan, dan zien wij ook al aanftonds , hoe men de bepaalinge, welke de Apostel maakt, te vatten hebbe, als hij fpreekt van verhoogd te worden op 's Hesren tijd. Petrus wil toch , met die uitdrukking , leeren , dat 'er , ja , eene verhooginge te wagten ware; maar, het zou zijn, niet dan altijd, als men het begeerde, noch ook, juisc niet zeeker, binnen den korten kring onzer leevensjaaren hier op aarde ; neen, het zou zijn op 's Heeren tijd; dan, als het den Heere goed dagt. Rekende hij het, voor de belangen van zijne zaak en Koningrijk, dienftig en noodig? dan zou die verhooging in dit leeven gefchiedcn ; dan, zo niet, het zou zijn, bij het aanvang-.  i P E T R. V: 6*. 357 iragkelijk afleggen van dit leeven, en , in vollen nadruk, in dien dag der dagen , wanneer de gaHfche kerk, en elk ondeelig lid daar van, heerlijk blinken zal, in allen luister, gelijk de glans des uitfpanzels, op den raiddag. Nu verdient nog bijzonder onze aandacht: „ hoe de verwagting van zulk eene aanftaande verhooging hier inkoome?" Zeker, als eene drangreden, om de gegeevene vermaaning te meer aan te dringen; maar, — hos en op welk eene wijze? dit is eenigszins donker. De Apostel, ziet Gij, gebruikt het woordje op dat, het welk eigenlijk gebezigd wordt, als iemands oogmerk, dat hij , bij eene zaake, bedoelt , wordt voorgefteld ; ~- het zegt echter ook, wel eens, meer in het gemeen, wat het gevolg van iets anders zij : en, nemen wij 'dien laatften zin aan, dan zal Petrus eenvoudig willen zeggen: „ Zo Gij u , onder Gods „ krachtige hand , vernedert, dit zal u niet fchaden; neen, het gevolg zal zijn, dat de ,,, Heere u, te zijner tijd, verhoogen zal.'* En dit luidt buiten twijfel wat zagter , dan, wanneer men de eerfte , en meest gewoone , heteekenis volgt; dan toch zou Petrus willen leeren , „ dat zij met dat oogmerk , met die „ bedoelinge , zich hadden te vernederen, „ om, op 's Heeren tijd, verhoogd te worden." Dan, als ik alles wel wikke , zie ik niet, dat hier een merkelijk verfchil, in het zakelijke, uit voordvloeit. Het is wel zoo, deze laatfte opvatting brengt iets mede, dat, zich min of meer vreemd, althands in den eerften opflag, laat aanzien: evenwel is ze toch, als mca wel doordenkt, zeer wel te verdeediZ 4 gen;  n* NEGENDE LEERREDE, om gen ; zelfs is ze niet geheel uitgeflooten, tj heemt men het woord op dat, enkel in den zin van een gevolg. Immers , Petrus fielt dat gevolg dan toch voor, als een zaak, welke de geloovigen mogten en moesten beöogen, tn Waar door zij zich, in hunne beproevingen, moesten laaten bellieren, om des te gewilliger te zijn, in hunne vernedering onder de krachtige hand Gods. — Maar, laat ons de zaken, in dit geheele .voorftel begreepen, nog een weinig nader overdenken. — Twee dingen leert Petrus de geloovigen; i.) in het gemeen, dat het beoeffenen van waare nederigheid en ootmoed, den Heere zoo welgevallig zij, dat Hij daar over , of hier in dit leeven , of ten minften , hier namaals , zijn genoegen en goedkeuringe doe blijken, a.) Dat een Christen, ook hierop, moge zien, ter zijner bemoediging, en om des te gewilliger te zijn , om, onder Gods jhand, te buigen. - Ik zeg, Petrus leert, dat eene rechte vernedering onder Gods hand, gewisfelijk, op de eene of andere wijze, met de blijken 9an *sHeeren hooge goedkeuringe, zal bekroond worden, — De waarheid van deeze ftelling anogen wij vrijelijk, op het getuigenis van den Apostel Petrus gelooven; te meer, daar deeze cijne bevestiging, met veele andere gezegden m Gods heilig woord, — met den aart der zaake, en — met de eenparige bevindinge van alle tijden overeenkoomt. Deeze uitfpraak ftemt over een — met veetfe andere flaaizin van Gods Heilig Woerd. Wij hebben uwe aandacht reeds, bij twee |Clijkluidende Schrifcuurtextcn, die uit den mqnï  i P E T R. V: 6. BS9 mond der Opperfte Wijsheid zelve zijn voorde gevloeid , bepaald. Men kan daar nog vericheidene bij doen; onder anderen: Job XXII: 29. Spreuk. XXIX; 23. en inzonderheid , de zeer nadrukkelijke, en, met onzen Text, bijna woordelijk overeenftemmende taal van JaT 'cobus, in zijn Brief, het IV. Hoofdffc, vs. 10. Virnedert u voor dtn Heere, en hij zal u verhoogen. En, wilde ik alle Schriftuurplaatzen opfommen, welke, fchoon niet in dezelfde bewoording, nogthands in het weezen der zaake, het zelfde bevestigen, wat zouden wij niet een aantal kunnen bijbrengen ! Men zie, ten ftaale, Pf. XXVII. het laatfte ™. Pf. XXXVII: 3, 4, 5. Pf. CXXXVIII: 6, 7, 8. om geene anderen meer te noemen. En zeeker, al hadden wij niet zoo veele en duidelijke verklaringen in 'sHeeren woord, 4e aart der zaake zelf moest het ons doen gelooven. Want, hoe betaamelijk is het, dat een nietig en zondig ftof den hoogen God, in zijne verhevenheid , en zich zeiven, in zijne eigene nietigheid, erkenne ! Hier door toch 3*eeft men Gode eere; en , wat is nu 's Heeïen uitdrukkelijk getuigenis ? dit : dia mij eeren, zal ik eeren , maar, die mij verfmaden, zullen 'ligt geacht worden. — Daar en boven , eene ,waare vernedering voor God is een gewrogt en uitwerkzel van 'sHeeren Geest; die maakt, dat men gedenke aan zijne booze wegen, dat men een walge aan zich zeiven krijge, naar Ezech. XXV. En, zou dan God zijn eigen gewrogt niet goedkeuren? — Om nu niet te zeggen, dat, door eene waare verootmoediging, het ein$e, dat God bedoelt in de proefwegen, beZ § reikt  3óo NEGENDE LEERREDE, over reikt wordt, het welk niet anders, dan zijne hooge goedkeuring kan wegdragen : waarom de Heere ook belooft, dat hij horen en antwoorden wil, wanneer men een welgevallen krijgt aan de plagen zijner ongerechtigheden , en ztch fchuldig kent. Laat mij, hier nog , ten befluite, uit der Jietligtn eenparige ervarenis dit bijvoegen l — Hoe meenigmaal heeft de Heere ook niet getoond , in reddingen en verlosfingen te gebieden, of, in fchulden en zonden te vergeeven aan de genen, die, in ootmoed, voor hem invielen, en zich, voor zijn aangezigte vernederden, hoe hij waarlijk verhoogen wil, die zich voor hem recht vernederen ! Bleek dat zélfs niet, in eenen, meer gemeenen, zin, aan Israéls volk? Hoe meenigmaal heeft God hen niet gered, als hij hun gefchrei hoorde! Bleek het niet, zelfs in eenen Achab, en in de Nineviten, wier uitwendige v«rnederinge zelve, tot verlenginge van vreede diende ? Ja , maar vooral ondervonden dit alle Gods heiligen. David leert ons , in den XXXII. Pf., dat, zoo lang hij flille zweeg, zijne beenderen verouderd wierden in zijn brullen den ganfchtt dag; maar, toen hij voor God inviel en belijdenis deed van zijne overtredingen, toen vergaf hem God de ongerechtigheid zijner zonde. En, zoo gaat het al doorgaandsch met al Gods volk. O! Wanneer zij, met den verloorenen zoon, opftaan, en tot de vaderlijke barmhartigheid koomen , dan koomt de Heere hun alreeds te gemoet , en verheft hunne eere door zijn heil. Het is wel waar , in dit leven/ worden alle kruisfen niet afgewisfeld; — iö  i PETR. V: 6. 56i in gemeene Lands- en Volksplagen koomen de rechtvaardigen wel eens mede om, met de godloozen: het gaat allen niet, 'gelijk het Baruch en Jeremia, Loth en de Christenen, ten tijde van Jerufalems verwoesting, ging, die, in den algemeenen ramp , gefpaard werden. Maar, dit zij eens zoo ; God weet dan, ook in den dood zijner gunstgenooten, zich te verheerlijken. En, wat hun inzonderheid aangaat, die, om zijns naams wille, verdrukkingen hebben geleeden, die zullen dubbel verblijd worden. Het is toch recht bij God, dat hij verdrukkinge vergelde den genen, die verdrukken , maar hun, die met volhardinge, de gerechtigheid najagen , eere , heerlijkheid en onverderffelijkheid. Trouwens, die hier, eene platite zijn met Christus, in de gelijkmakinge zijns doods , die zullen ook eens eene plante met hem zijn in de gelijkmakinge zijner heerlijkheid. Pan, zoo zeeker het is, dat de betrachtinge van waare nederigheid en onderwerping aan God, de weg zij, ter bekoomingvan eene, daar na volgende, verhooging, zoo vast gaat het ook, dat een Christen, niet fiechts in her algemeen, ten allen tijde , maar ook dan inzonderheid , wanneer hij zich, in eenige aanmerkelijke beproevinge bevindt, op die waarheid mag zien, ter zijner bemoediging, en, om zoo veel te gewilliger , onder Gods hand, te buigen. Ik weet wel, Toeh.! men vindt 'er, die, onder voorgeven van een veel verheevener Christendom in te voeren, de beweegredenen , ■uit eenig toekoomftig heil , het zij hier , of hiernamaals, te genieten, geheel en al, willen hebben ter zijde gefteld; of, zo zij al het ge-3  $6a NEGENDE LEERREDE, over" gebruik maken daar van eenigszins toelaaten* dan is het Hechts voor de eerst beginnende. Christenen. — Wat intusfchen deeze wijshoofden ook denken mogen, Gods onfeilbaar woord houdt eenen, geheel anderen, koers. De hoop op eene verbetering van onzen ftaat is onaffcheidbaar van de liefde, welke elk redelijk Wezen zich zeiven toedraagt, en deeze zelfsliefde, wanneer zij recht bepaald wordt, is niet zondig , aangemerkt zij , van God zeiven , onzer natuur, oorfprongkelijk is ingedrukt. De volmaakt heilige Adam werd, van God, door beloften en bedreigingen, te fterker, aan den Heere verbonden. Ja, de gezeegcnde Heiland zelf, als mensch befchouwd , maakte, van de Goddelijke beloften, in zijn diepfte lijden, ter zijner bemoediging, gebruik. Zouden dan zijne lievelingen en volgelingen, zij, die nog zeer zwak en gebrekkig zijn, ook ter hunner bemoediging, dezelve niet mogen bezigen ? Ai lieve ! waar toe dienen dan toch alle die beloften en toezeggingen van God ? Waarom fielt ons God , in zijn woord, dezelve telkens zoo voor? Waarlijk, dit zou niet, naar wijsheid gehandeld zijn , indien wij, daarvan, ter onzer opbeuring, bemoediging en vertroosting , geen gebruik maaken mogten. Het is zoo, Toeh.! het uitzigt op ons eigen belang mag het eenige of voornaamste van onze hedoelinge niet zijn; neen! Gods eer, en de erkentenis van onze afhangelijkheid moeten de krachtigfte drijfveêren van onze eerbiedige onderwerping aan God wezen. Maar, dit neemt niet weg, dat hier, het gen, aan het andere, ondergefchikt moge wor- denï  i PETR. V: 6. jÖ| dén. Te minder, daar het vooruitzien op eenig toekoomend heil, niet tot een hinderpaal, maar , veel meer , tot een nieuw voedzel ftrekken zal, voor onze gewilligheid, om God te verheerlijken. Onder ellenden en rampen althands, zal het harte verharden , en tegen God opftaan, wanneer men die befchouvyt, als eindeloos te zullen duuren , en van dien aart, dat 'er, noch bij God, noch bij het fchepzel, gronden van eene hoope zijn : irtteegendeel, een geloovig erkennen , dat 'er, bij God , raad en hulpe zij, dat hij kan en wii redden, ja, dat hij zeekerlijk op zijnen eigenen tijd, uitkoomst geven zal, den genen, die zich, aan Hem, gansch en al, overgeven, en , onder zijne hand buigen; — deeze erkentenis dan , zal het gemoed doen fmeken; het zal de ziel nederig, buigzaam, ootmoedig maaken ; en zoo den weg baanen, om, met eene, zoo veel te grootere, gewilligheid, onder God te ftaan, en , aan Hem zich, met zijne ganfche ziele, nederig te onderwerpen. — En, zoo zien wij, hoe redelijk, wijs en betaamehjk, Petrus zijne voorgeftelde vermaninge, met eene drangreden, uit het eigenbelang der Christenen, mogt aanbinden , en zeggen: Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, o£ dat Hij u verhooge ter zijner tijd. TOEPASSING* En, dit was het, gewenschte Toeh.! dat ilc» uwer aandachte thands, naar aanleidinge van deeze termaantaal des Apostels, voor te dra* gen bad. Vergunt mij nu, met het gehoorde , ter,  364 NEGENDE LEERREDE, ovïr ter onzer beoeffening, tot uw en mijn ge» moed, in te keeren. Wat hebt gij , onder de behandeling van deeze woorden , al gedagt ? Zou ik wel geheel bezijden de waarheid denken, wanneer ik vermoedde, dat de taal van veeier harte deze geweest zij: „ Deeze Leerrede was, op „ zijn best genoomen , goed voor een deel „ ellendige , en onder rampfpoedige teegen-» „ heden zugtende lieden: maar, wat ons aan»> gaat> zij was , voor ons , als fneeuw in den „ Zoomer. Wij genieten een gewenscht , „ voorfpoedig en gelukkig leeven ; — Wij „ zijn niet gekweld met rampen, ziekten, on„ gefteldheden, gelijk andere menfehen. En, , zien wij op het algemeen, roept ons alles }, niet toe: O ! wat is God goed over Ne- derland! .— Zijn wij niet in rust, daar an„ deren in oorlog zijn ? Stroomen niet de zee„ geningen van Oosten en Westen in onzen ,> fchoot ? . Bloeit niet de Koophandel ? en , „ is dit Jaar niet inzonderheid, een allerge„ zeegendst Jaar? wat is 'er overvloed van „ alles ! wij althands , wij zien geene reden, „ om thands klaagliederen te zingen, in een* „ tijd , daar alles ons toeroept: zijt vrolijk en leeft in blijdfchnp." (f) — Ik bevreemde mij, in het geheel niet, Toeh.! indien waarlijk veelen zoo denken, en zoo fpreken, als ik daar hebbe opgegeven. —- En , ik wil, ten deele, wel eenige ftukken , welke geopperd (t) [OP eenen Zondag.avond, van den Jaare 1778 of 1779 (zo 5k mij niet bedrieg), in den nazomer, is 'deeze leerreden, in ilc Oude Kerk uitgefproken.]  * PETR. V; 6V 3^ £erd zijn, toeftaan. Ik erken, ja, Gods goedertierenheden zijn, tot hier toe, over ons groot en veel: — deeze Stad geniet bijzonderlijk veele voorrechten; — Ik fta toe, ja, Gods voetftappen druipen over ons, van vettigheid : en, ik wil geenszins tegenfpreken, dat alle_ deeze goedertierenheden ftoffe van eene blijde dankerkentenis geven. Verheugt zich iemand, onder dit alles, waarlijk in God? is men 'er blijde over, met eene blijdfchap in den Heere? het zij verre van mij, dat ik deeze betaamelijke gemoedsgefteldheid zoude willen ftremmen ! neen zeeker, veel meer wil ik u toeroepen: geniet vrijelijk net goede, ten dage des voorfpoeds7 ~En , zijt gij vrolijk in God , «iet eene heilige en betaamelijke vreugde ? "Wel aan , verblijdt u vrijelijk in den Heere ! ja Wederom zegge ik u , verblijdt u ! Maar — mijne Vrienden ! is het wel te denken, dat het hart van de meesten, op zulk eene betaamelijke wijze, zich in God verheuge? Is het niet, veel eer, te vreezen, dat, onder alle die zeegeningen, veelen zoo gefteld zijn, als die lieden, waarvan Afaph (in den LXXIII. Pf.) zegt: zij zijn niet tn de moeite, als andere menfehen; — zij hebben geene banden tot hnn dood toe: — daarom verheft zich hunne ziele in het itnnenfte van hun, hunne oogen puilen uit van 3>et — zij gaan de iubeeldinge hunnes harte te loven? — En, is het waarlijk zoo, met veelen, ja, met de meesten, gefteld ? O ! Hoe ■wéinig reden hebben dan zulke Heden , om blijde te zijn, tot opfpringens toe,! wie weet, hoe rasch hunne weelde zal veranderen in fmarte, en hunne blijdfchap in treurigheid! — Wie  S5d NEGENDE LEERREDE '9 ovm Wie weet, hoe fchielijk het geheele tobneeï veranderen zal! - Weereldling ! hoor, ter' uwer ontzetting, hoe het,1 met lieden van uwe gefteldheid, uitkoome! God zet ze, zegt Afaph, op gladde plaatzen. Hij doet ze vallen in verwoesttng; ztj worden, als tn een oogenblik, verwoest 4 nemen een einde, en worden te niet gedaan van verfchrtkktnge. Maar, behalve dit alles, als Wij, zelfs, op de gefteldheid van onze tijden, recht acht nemen, is 'er dan wel reden, om, zoo zeer,' tot opfpringens toe, zich te verblijden? Is'er j, inteegendeel, niet veel meer reden, om zichi te verheugen met beevinge? Laat ons dit, eens wat nader, overdenken. Het is zeeker^ en niemand, die oogen heeft, om te zien, kan. het ontkennen, dat de Heere der Hetrfcharen, uit zijne heilige plaatze, uitgegaan is, om bezoekinge te doen , over de kinderen der menfehen. Het oorlogsvuur, fchoon, aan eenen kant, uitgedoofd, is, aan eene andere zijde te heftiger ontftoken. Onze Republiek ligt midden, tusfchen twee aanzienelijke Mogendheden in ; elke van die loert, met een naarijverig oog , op onze gedragingen ; hoe ligt kan een onvoorzigtige ftap, aan de eene of andere zijde, ons mede in den twist inwikkelen ! Het is zoo ; tot hier toe, blijven wij bewaard; maar, wie verzeekert ons, voor het vervolg? Ik beken; de welvaart en zeegen is, in ons Land, en in deeze Stad in veelen opzigte, groot; maar, wie verzeekert ons, van de geduurzaamheid? en, is alle voorfpoed, wel altoos , tot zeegen ? Wat, indien onze voorfpoed Hechts te meer, der weelde, der'  i P E T R. V: & 3<$7 i?er dartelheid, der brooddronkenheid, voedzel geeft ? zal dit dan den zegen niet, in «enen vloek, veranderen ? Het is zoo, daar is overvloed van alles: maar, zal het geen nu, zoo vroegtijdig, ingezameld wordt, wel befiendig zijn? en,' mag men niet vreezen, dat God dien zegen ook zal verderven, als men befchouwt, hoe ondankbaar, balddadig, ja, ik mag wel 2eggen,' godloos, met den overvloedigen zegen , gehandeld wordt? En, zijn wij al vergeeten, hoe God ons, voor weinige jaaren, (f) op eene ontzagchelijke wijze, zijne gedugte Hand heeft doen zien? Neemen wij, in het geheel, niet meer in aanmerking, de aanhoudendheid en het vermeerderen der Veepest op veele plaatzen? — Of, zal de grond van ons vertrouwen, in de zeedelijke verbeetering, onder onze Landgenooten gelegen zijn? Waar is die te zien ? in welk eene zaak befpeurc men, dat Gods voorige tuchtroeden vernedering^ en zijne zegeningen waare erkentenis, verwekt hebben ? En, is het niet zeer te dugten, uit alle de toebereidzelen, welke 'er bereids gemaakt worden, dat de, op handen zijnde, dagen der ijdelheid, op nieuws bewijzen , fpoorelooze en overvloedige bewijzen zullen uitleeveren, dat Nederlands Volk, dac het Volk van deeze Stad, van Gods zegeningen waapenen fmeedt, om den Almagtigen en Zijne bevelen, zoo veel in hun is , te beftrijden ? Als wij alle deeze dingen wel in' aanmerkinge nemen,- is 'er dan,- vraag ik andermaal 9 (f) [Waai fcliijnlijk oogt de Schrijver op d«n Watervloedvaji ijn i Ast  NEGENDE LEERREDE, ovnt maal, is 'er dan niets anders te doen, dair flechts vrolijk en blijde te zijn, en de dorjitgen , tot de dronkenen , toe te doen? Of, zou het,daar teegen, niet, veel eer, een tijd zijn, dat Nederlands Volk, en de inwoonders vandeeze Stad zich opmaakten, om zich, onder Gods opgeheevene hand, te verootmoedigen ,.op dat de Heere, met zijne roede , niet tos ons kwam,- en ons, in plaatze van te verhoogen, zoo diep nederdrukte, dat ons Vaderland tot een fchouwfpel en aanfluitinge zijner Interen gefteld wierde. Ik mag,; bij al dit aangemerkte , ook nog, dit wel voegen, dat veelen , die nu, enkel ^ in weelde,, dartelheid, grootschheid en wellust leven, en zich, met allerleie denkbeelden van' aardfche gelukzaligheid ftreelen en vleien r even daaróm, van geen verdriet weeten, om dat zij, niet aandachtig genoeg , op de hand en beftier'inge des Almagtigen, over- hun zeiven en de hunnen,' acht neemen. O! Wat zijn- 'ér oude en afgeleefde zondenflaaven , die,, daar zij reeds ,- met den eenen voet, ftaan, en als neêrwaggelen in den mond van graf' en helle, nogthands den boozen dag blijven verre ftellen;; ja, die zich; nog een langduurig leeven belcoven, fchoon de gebreken des ouderdom», en meenige aanftootingen aan de bouwvallige leeme hutte,.- de aannaderende eeuwigheid hun telkens aankondigen! — Wat zijn eer veelen, die, hadden zij geen onmeêdoogende harten, en onoplettende zielen, iqft hunne huizen, geflachten,' vrienden en bekenden , telkens, de treffendfte waarfchouwingen yan Gods voorzienigheid krijgen! — Ja, wat  £ P E T R. V: 6. $8q is 'er een aantal van menfehen, die zelfs, meer dan eens , tot voor de poorten van het graf genaderd zijn; eri de verfchrikkingen der eeuwigheid toen; op eene gëdügte wijze, ondervonden; en die echter; geneezen en herftëld Zijnde, wederom even onvernederd, ëven afkeerig blijven heenen gaan ; in den weg van hunne harten»' Ja, waren 'er zelfs maar zulken niet; wien Gods hand; door zeer nadrukkelijke en hooggaande overtuigingen, wel eens aanraakte , en die échter, daar teegen, zich wederom verzet hebben ; en ; ^ fchoon ze, voor een' tijd , de grovere befmettingen der weereld waren ontvloode»; daar na, in dezelve, wederom ingewikkeld, ja ; nog erger, dan Zij te voren Waren, geworden Zijn ï Heb ik mogelijk, den' èeneii of anderen, ónder mijne Tóehoorderen getroffen ? heb ik u uwe eigene beeldtenisfe j vertoond ? wat dunkt ü , is het, voor ulieden ,' niet, feeds t meer dan tijd, om eens eindelijk," uwé harten öp uWe Wegen te ftellen, voor God in fe. vallen , en u te vernederen onder zijne hand ? Of, wilt gij het moedwillig teegen God uithouden? Zult gij dan, teegen Hem, beftand zijn ; ten dage , wanneer hij, tegen u, zijne hand opheft ? Zult gij u, tegen God , verharden eh vrede hebben? of, vleit Gij u ,\_met het vooruitzigt van een nog langer uitgerekt, geduld? Hoopt gij Welligt, op eenen geleégeneren tijd, om het groote en aangeleegene ftuk uwer eeuwige behoudenis ter harte te neemen ? O ! Mijne Vrienden! bedriegt u' toch Aïèt met eene ijdele hoop! Duizenden hebben even zoo gedagt, het wTerk van waarachtige Aas bef'  17© NEGENDE LEERREDE, ovm bekeering uitgefteld, en — beklagen het- zicïf nu, dog helaas! voor eeuwig , te . laat. ■ Laat u echter ook niet te rugge houden door deeze bedenking: „ welligt is het, nu al, te „ laat; welligt heb ik den genadetijd al ver„ zondigd; welligt is de mate mijner ongerech5, tigheid reeds vol; welligt heb ik mijne zon„ den vergroot, in zulk eenen trap en mate, , dat 'er geene vergevinge meer te hoopen „ is." Ai! ik bid u, mijn arme Medemenschl houd uwe ziele toch, met deeze bedenkinge , niet op! Het toegeven daar aan zou u, nies alleen, den tijd onnuttelijk doen verfpillen, maar ook, die. waare verootmoediging, welk© uit een geloovig aanfchouwen van- den gekruisten Heiland alleen verwekt wordt , hinderen, Neen: - Jefus wordt u, nog op dit oogenblik, gepredikt; zie op hem, tot vergeving en verzoening, zie op hem, en zijne heilverdienften;. daar kan uwe ziele nog geholpen worden : want waarlijk, dompelt gij uwe fchuldige zielen, in zijn Goddelijk bloed, gij zult ervaren, dat 'er zekerlijk reinigmaaking voor u te vinden zij ; ja, al waren uwe zonden ah fcharlaken, zij zullen wit worden , als f teeuw; al waren zij rood, als earmozijn, zij zullen worden, als witte wolle. Dan, ik moest uit mijnen Text ook voorat iets ,r voor zulken, afleiden, die thands werkelijk onder Gods krachtige hand, zich bevinden my het zij dat zij. fmartelijke wegen, naar hec uitwendige en hgchamelijke, verduuren, het zijr dat hen zielkwellingen, angften en benaauwende herinneringen van een beklemd geweetenaangrijpen.-  i PETR. V: 6. 3?t Ulieden, die in deezen weg verkeert, moet ik, voor alle dingen, herinneren, hoe noodig u de vermaninge van Petrus thands zij. Hebt gij nooden en zwarigheden, welke u drukken, wenschtet gij gaarn, daar uit, tot eere van. God, en ter bevordering van uwe eeuwige belangen, gered te worden? het zal dan, mee u, daar toe moeten koomen; gij zult u, in waarheid, onder de krachtige hand Gods, moeten verneederen. En waarlijk, zoo het daar toe, met u, niet koomt, al gaf de Heere dan uitkoomst uit ligchamelijke ellenden, *n al wierden de benaauwdheden van uw geSïioed weggenoomen, het zou u, tot geen weezenhjk voordeel zijn. Neen! de weg, tot jeene, zoo gelukkige , verhooging , welke, in padruk, verhooging mag genaamd worden , is deeze; Verneedert u onder de krachtige hand (}ods. Mogelijk zegt 'iemand : „ Ja, dat is zoo , ik wensch ook, uit mijne ellende en be5, klemdheid, niet uitgezet te worden, zon„ der dat mijn gemoed recht voor God buigt; maar, even dit bekommert mij : ik kan mijn harte zoo niet, onder God, bui3, gen; ik heb zulk een hard, zulk een onverneederd, zulk een onbuigzaam harte; „ en, dat doet mij bedugt zijn, dat ik nimw mer, tot eere Gods, en bevordering van „ mijn heil, uit deezen weg van beproevinge, „ zal gered worden. Ik vrees , de indrukken," ?, die ik nu, bij tijden, heb, zullen wijken, „ en, als de Heere een' weg van voorfpoed, # met mij, houdt, zal ik weder de weereld Aa $ „ in*.  |f| NEGENDE LEERREDE, ovj* inkeeren, en mogelijk nog erger worden . „ dan ik ooit te vooren geweest ben." Bedaar, o Ziel! zulke pngeloovige en mistroostige vooruitloopin'gen 'zijn " de weg niet , om, tot een recht ootmoedig invallen voor deri Heere gebragt te worden. Neen, vee! nuttiger zou het "voor u zijn, wanneer gij ü beezig hieldt, met deeze en dergelijke bedenkingen: — Wat is God, tot hier toe , langmoedig over mij geweest, en wat betoont hij nog, tot op dit oogenblik, geen' lust te hébpen in mijnen dood! — Immers, dat moogt, ja, dat behoort gij te denken , Gij leeft immers »og» gij leeft, onder het aanbod van het Euangelium dus, onder de mogelijkheid van zalig worden: had het God beliefd, hij had jmmers, al lang, u, van voor zijn aangezigt, kunnen verftooten; hij had, niet eens , eene daadelijke openbaaring van zijne almagt, daar, toe noodig: — neen, had hij zijne hand flechts los gelaten, gij zoudt heenen gegaan en allengs'verdelgd zijn. — Maar, daarenboven, God geeft aan u, of door uitwendige teegenfpoeden, of, door zielontrustende en bekommerdmakende gedagten, eenen, nog fterkeren, wenk , 'dan aan anderen ; deeze bezoekingen en aanklóppingen van God hebben eene Kefdeftem in zich ; de Heere zegt 'er door % „ Koomt tot mij , arm en doemwaardig el" 33 lendeling! — Waarom zoudt-gij langer uw » geld uitwegen,'voor het gene geen brood V Si — Waarom zoudt gij langer, van mijl „ afzwerven ? alles, alles in den voHbektften 3, zm roept u immers toe : het is bij mij niet 3 „ het is bij mij nietig — Kunt  i PET R. V: 6. 27$ fCunt gij deeze dingen bedenken, en echter in het minfte niet bewoogen worden? Yv'el., ziet dan eens op dien bloedenden Heiland, die., op Golgotha, tot verzoeninge van Zondaren ftierf, en die, als de verhoogde koperen flang, aan uw geloofsoog, door het Euangelium, ter befchouwinge, wordt voorgefteld. Ziet eens zoo, op dat Lam Gods,, dat gij u^ zijne heilverdienfte toeeigent ; voorzeekerdan zal uwe ziele recht aan het vallen koomen; —» dan zult gij leeren weenen en rouwklagen, — uw harte , dat nu zoo hard, koud en ongevoelig, als een Heen is., zal., als wasch, in uw .binnenfte, beginnen te fmelten, en gij zult ervaren, dat 'er geen krachtiger middel is., ter verwekking van eene waarachtige EuangeIifche ootmoedigheid , dan een geloovig zien op, en vertrouwelijk omhelzen van,, ,den geaeegenden Heere Jefus. — Dan, mijn Text bepaalt mij bijzonder tot ulieden., Volk van God! en,, wel allermeest tot zoodanigen onder u, die, in •den eenen of anderen proefweg zijt. Is de hand Gods zwaar op u, of, in uwe perfoonen, of, in uwe huisgezinnen? zijn Jer mogelijk, van die heimelijke en verborgene kruisfen, die men zoo, aan elk een., niet openbaaxen kan? Of, gaat gij gebukt, onder den last der inwoonende zonde ? Kwelt u het ongeloof? Valt de Vijand, onder Gods toelating, heftig aan? In één woord, zit gij in de eene of andere ■engte en diepte ? Aan u geldt dit woord van den Apostel: Verneedert u onder de krachtig» band Gods. Ik heb, bij de verklaringe , ge$oond, waar in dit verneederen van zich voor Aa 4 God  274 NEGENDE LEERREDE, over God, al geleegenzij, en twijffele niet, of gif, die 'er zoo veel belang bij .hebt, zult, met eene oplettende aandacht hebben toegeluisterd, en welligt zal uw gemoed, alle die betaamelijke verpligtingen, welke daar toe behooren, goedgekeurd hebben. Dog, het zou mij niet bevreemden, indien, pij toeval van gebrek aan geestelijk licht desi onderfcheids, de toepasfing, welke Gij, vanhet een of ander gemaakt hadt, welligt, niet; ten vollen , recht ware. Bij voorbeeld, het zou kunnen zijn, dat gij zeekere leidinge Gods , welke eigenlijk niets anders is , dan , of, eene beproevinge , of, eene verandering van weg en leiding , voor een weg van bezoeking en kasrijding aanzaagt, en dan, aan het opzoeken van fchuld gmgt, dog, nergens bijzonderlijk bij bepaald wordende, bij u zeiven zoudt kunnen denken' ,; daar ligt een verborgen ban; — en, zoj „ lang ik die niet zie, en mij,' daar o vér, ver- needere, heb ik geen' grond, om te den„ ken, dat ik iets van 's Heeré'n weg bereikt hebbe." Hier door zoudt gij uw o-emoed aan veele onnoodige kwellingen kunnen blooj itellen , en den vijand aanleidinge geven om groote' donkerheid , over hetzelve'' te brengen. Wat dan ? als de Heere een weg met u houdt, die een kastijdende weg is, en gij vraagt, een en andermaal, oprechtelijk des Heeren mond : „ Heere ' wat wil dit zijn?'» Gelooft mij, God zal het wel, aan uweoo're ' ter tucht openbaren. Vraagt gij het een en andermaal, en krijgt Gij geene andere aanwiizmgen, dan die u dageüjksch, bij ^Geestei licht ^  ï P E T R. V: 6. 375 Jicht, gefchieden , te weten, van uw aankleeyend gebrek ? gelooft dan vrijelijk: het is , of, een beproevende weg, of, eene verandering van leiding, en Gij zijt, voor God, ge-* noeg verneederd, wanneer gij, door het gevoel uwer dagelijkfche ftruikelingen, u, als een geheel onreine, melaatfche, fchuldige en albedervende, aan het bloed der verzoeninge, en den Geest der heiligmakinge aanbeveelt. Intusfchen, het kan zijn, dat de Heere werkelijk een' weg van tuchtiging en kastijding houdt; en, in zulk een geval, zult gij , (zo gij anders oplettend, op uw gemoed, en nabij den Heere verkeert), wel iets daar van bemerken- In zulk een geval wordt gewis, eene, meer bijzondere, verneedering voor God gevorderd, ten aanzien van dat kwaad, waarover de Heere tuchtigt, en eene waarachtige gezindheid, om, door genade, daarvan, los gemaakt, althands, daaraan meer gedood en gekruiligd te worden. Maar , met dat al, wordt daarom niet gevorderd, of, dat gij het dagelijksch gelooföeffenen optrend Christus, of, het toebetrouwen van u zeiven, aan den Heere, zoudt moeten nalaten, of immers, daar. mede, wagten, tot dat gij, in eene zeekere mate en trap, verbrooken en verbrijzeld zijt. Neen, Petrus, die hier de geloovigen, in den Text vermaant: vermeden u onder de krachtigs hand Gods, voegt 'er in eenen adem bij: werpt alk uwe bekommernisfe op hem./ - En waarlijk, Christenen! uwe innigfte en tederfte gemoedsgellalten maaken u, in den grond, noch meer, lïoch minder., aangenaam bij God : door het geloof alleen, zijt gij hem welbehagelijk, en, Aa 5 hoe  3?tf NEGENDE LEERREDE, ovi* hoe meer geloof gij hebt en oeffent, des ts •beter zult gij in ftaat zijn, om recht, onder alle wegen, voor God, in te vallen, en u te verootmoedigen onder zijne krachtige hand. Ja maar, ik moest u,die in de kruisfchool geoeffend wordt, bijzonder ook, uit mijnen Text, doen opmerken, dat, al is het, dat uwe siele , voor den Heere, daadelijk, tot een "vlak veld vernederd wordt, gij daaruit, dan niet aanftonds , moet ' opmaken , dat de tijd uwer beproevinge reeds voorbij is. Neen ! het verhoogen is op 's Heeren tijd. Dit niet op te merken geeft zomtijds veel ilingeringen. Aan den e*nen kant, baant het den weg, om heimelijk, van goede geftaken , die of die gevolgen te wagten; en ? aan den anderen kant, _doethet, als de redding niet haastelijkkoomt s wel eens het goede verdenken. Wagt u dan daar voor. Vindt uwe ziele zich voor God vernederd ? denkt vrij: „ het verhoogen zal vroeg of laat koomen;^ en voedt u, in die hoope, met Gods getrouwheid. Dan, blijft 4e verwagte zaak nog uitgefteld ? denkt dan : „ nu wil de Heere dat ik zien zal, op dat „ woord: mijne genade is u genoeg; mijnt „ .kracht wordt ook m zwakheid volbragt." En , wat u betreft, Godzaligen , wier weg; meer effenbaar en minder hobbelig is I Gij geniet een' heuglijk voorrecht. Erkent en be~ fchouwt het vrijelijk als zoodanig, en laat dit u opwekken tot dankbaarheid. Zijt blijde van geest in den Heere uwen God, en maakt een zedig en erkentlijk gebruik van het u gefchonkene. Geniet het goede ten dage des voorfpoeds. r~ Dan, laat de voorfpoed u niet opgeblazen  ï p e t r. v: 6*. 377 maken. Ah het vermogen overvloedigïijk aanwast, zet 'er het hart niet op. Daalt geduurig op nieuws in uwe harten in; blijft ftaan onder een aanhoudend gezigt van uwe geringheid en van uwe onwaardigheid; en ftaat'er naar, om door Gods onverdiende goedertierenheid, verootmoedigd te leven. — Laat ij dele" vermetelheid nimmer uw hart bekruipen, "en , onthoudt God ze u, zoekt Gij naar geene proefwegen. Die ftaat, moet toezien, dat hij niet valle. Een proefweg openbaart wel eens zulke zwakheden én zonden, de geneigdheid tot zoodanige' overtredingen , waarop wij voorheen geen vermoeden hadden: en — een hoogmoedig hart is het naast aan den val. — Intusfchen, leeft zoo gemoedigd in God, en wapent u tegen drukwegen, die welligt aanftaande zijn , door vertrouwen en geloof. Eens nadert de tijd, waarop , na alle aardfche vernedering, de luisterrijkfte verhooging volgen zal; dan^ wanneer alle tranen van de oogen' zullen worden afgewischt, en elk gezaligde, van achteren, in elke der wegen, die God, op aarde met hem gehouden had, tot eene eeuwige dankftoffe , duidelijk die groote waarheid zal kunnen lezen: God is Liefde. Amen,, ;f ien«  TIENDE LEERREDE, DE AANGENAME CHRISTEKÏLIGT, tOM ONS EN ONZE BELANGEN, OOK IN DEN DRUK EN BEKOMMERNIS, GODE GERUST TOE.TEBETROUWEN, VOORGESTELD, AANGERADEN, EN, UIT- DE WAAKZAAME LIEFDEZORG VAN GOD VOOR ONS. AANGEDRONGEN. OVER. i P E T R. V: % W*rp «we bekommernisfe op htm, want hij forght voor u. TT JLJ et leven van eenen Christen, hierop aarde, heeft, wanneer men het wel beziet, zeer veele overeenkomst, met dat, van eenen Vreemdeling , die buiten zijn Vaderland omzwerft, en daardoor, aan veele onaangenaame verdrietelijkheden, bloot gefteld is 5 en daarom moet mea  i P E T R. V: ft 379 min het, voor een van de grootfte voorrechten van eenen waaren Christen achten, dat 's Heeren wijsheid alleszins gezorgd heeft, dat het eenen waaren liefhebber van God, geduurende den tijd zijner uitwoonihge van den Heer, noch aan wijze raadgevingen, om zich wel te beftuuren, noch ook, aan troostbronnen ter heilzaame opbeuring, eenigzins ontbreke. Zeker, heeft het leven van eenen waaren Christen, als men het wel beziet, zeer veela overeenkoomst, met dat, van eenen Vreemd deling en Reiziger. Immers , hoe kort is onsi verblijf op deeze weereld ! Het is Hechts als? dat, van eenen vreemdeling, die alleen ergens? inkeert, om te vernachten. Waar ligt heo Vaderland en de vaste Verblijfplaats van een*f Christen ? Gewis, boven Zon en Maan, — in' het Land van Licht en Heerlijkheid: - daar* vindt men zijn' Vader, zijn' oudften Broeder^ zijn geestelijk Maagfchap-, zijne Schatten. —i En, gaat het den Christen , in dit leven niet Veelmaalen even zoo, gelijk het den Vreemdelingen en Reizigeren gaat? Vinden zij, niet vaak veelerlei gebrek, Hecht onthaal, bekommerende zorgen, kw-aade bejeegeningen ? voor al dan, wanneer zij zich , in fpraak, zeden en levenswijze, duidelijk onderfcheiden van die lieden ,< wier deel en genoegen alleen in dit leven is? o Ja, Toeh.! en, wanneer men ^enkel, op de uiterlijke voorrechten van dit leven had te zien, dan-zou men-veeltijds redenhebben , om te zeggen : de waare Christenen iijn de ellendigflen van alle menfehen. Wat dan ? Is het leven van een waar Christen^  £So TIENDE LEERREDE, oyeïi ten, niet anders, dan eene aaneenfchakeling van ellenden? Heeft de Aartsgoedheid niet gezorgd,; dat in dit Land der onvolmaaktheid des Christens leven veraangenaamd worde, en, midden ih den ftrijd zelfs; gemoedigi Wezen' kunne? o Ja! Geliefden! bediende hij zich flechts op de rechte wijze; van het geert de eeuwige' Wijsheid ; tot zijne vertróósting en beftuuring, hem befchikt heeft,-.hij zou, m het midden zelfs van zijne verdrietelijkfte tijden,- een veel gelukkiger leven kunnen leiden, dan een weereldlingonder alle de tijdelijke genietingen der zonde.' Trouwens, God zelf biedt zich aan, om allé zijne lasten te helpen dragen : en dit niet alleen , maar , de Heere doet het werkelijk. — Wat is 'er dan voor den Christen te doen? Zeêker, niets anders, dan heilig onbekommerd te zijn, Gode de zorg over te laaten, en, in vertrouwen op de beloften Gods , de volkoomene gelukzaligheid,- in 's Heeren weg, met een reikhalzend, verlangen ,' te gemoete te zien.' Het is deeze gewigtige waarheid', Toeh. I welke ik , naar aanleidinge van mijnen Text * in deze Avonduure nader met u over.weegen zoude. — Gave God, dat het van zulk een gelukkig gevolg, mogte zijn, dat veelen,' die, tot n'og toe, van den waaren heilsweg afkeerig waren, innigst op de gemeinfchap en' dienst van God verliefd wierden en dat zij,' die of, aanvangkelijk,' of,- reeds' voor eenen geruimen tijd,- de zaak en partij des Heereny gekoozen hebben, door dit ons voorftel, in hunne keuze, merkelijk bevestigd, en, tot een geloovig en gemoedigd leven voor den Heere, mee?  i P E T R. V: 7, 2U t&eer en meer, opgewekt mogten worden! De Heere zij daar toe, in ons midden, nadrukkelijk tegenwoordig ! Het zij zoo! Het zal niet nodig zijn, dat ik thands uwe aandacht breedvoerig onderhoude , over het verband , waarin mijne Textwoorden voorkoomen. Ik heb zulks, zoo veel noodig was, bij de verklaringe van de voorige woorden, heden voor agt dagen gedaan. Genoeg , wanneer ik opmerke, dat, gelijk Petrus den geloovigen verftrooij dingen, te recht, tot een nederig buigen, onder Gods bezoekende hand had opgewekt, hij ook zoo, met wijsheid;, ïhands deeze vermaninge , om alle hunne bekommernisfen op den Heere te werpen , daar, bij voege ; niet alleen — om dus te toonen, hoedanig eene vernedering hij hun aanprees, te weten, geene flaaffche en wettifche, maar zulk eene , welke met geloof en vertrouwen op den Heere gepaard ging, — dog vooral ook, om'tevens den weg aan te wijzen, dien zij hadden in te flaan, om, tot de aangepreezene nederigheid recht bekwaam gemaakt te worden:'— hoe meer zij toch, van dat geloovig overgeven en toebetrouwen van zich zelve aan den Heere, ©effenden, zoo veelte gemakkelijker zou het hun vallen ,. om onder 's Heeren hand te buigen!, en, op eene rechte wijze daaronder zich te vernederen. Dan, laat ons ter zake koomen, en, tot opening van de woorden, u thands voorgeleezen, deeze twee gewigtige bijzonderheden te zamen overdenken: I wat Petrus vermaninge: werpt an gebrek, die, voor het vervolg, van een1 bekommerend uitzigt is, of wel, de gefteldheid van ons gemoed zelve, zoo als wij, in zulke omftandigheden gefield zijnde, voor het toekoomende denken, met vrees en angstval^ ligheid. Hét zal, in de zaak, niet veel geven of nemen, hoe men het hier vat. De laatfte Mn moet echter voornaamlijk in het oög gehouden worden. Het is bekend, dat alle zorge en oplettendheid,; ja zelfs , alle gematigde vreeze tegen eenig toekoomend, of mogelijk, onheil,' niet Volftrekt zondig zij. Neen , daar zijn betaamelijke zorgen en bekommërnisfen , welke -zelfs aangepreezen worden in 's Heeren Woord. Men zie bij v. , 1 Kor. VII: 32. 2 Kor. XL Phil. II: 10. en elders. Dan, daar zijn ook onmatige en al te verre gaande bekommernis*fenj en, voor deezen moet een Christen zich wag*  i PET R. V: 7. 3S3 wagten; ja, zich daar van , geheel en al „ trachten te ontdoen ; gelijk wij zien kunnen uit Matth. VI: 2,5 en Phil. IV. 6. — Hier ter plaatze kan men het woord, in eenen, zeer ruimen, zin , nemen; terwijl de vermaninge, hier gedaan, in eenen zeekeren zin, zoowel tot de eerfte, als tot de tweede zoort van bekommeringen , kan worden uitgeftrekt. —■ En, wij vinden te minder reden, om hier onderfcheidende bepaalinge te maaken, wijl de Apostel zelf zeer onbepaald fpreekt > daar hij zegt: alle uwe bekommernisfe. — Elk mensch, weten wij, heeft zijne bijzondere bekommeringen: — dan, het gebeurt ook, dat, wegens zeekere betrekking, welke menfehen onder elkander hebben, de bijzondere Leden van een of ander Genootfchap, in de zelfde zwaarigheden ingewikkeld, en dus ook, aan dezelfde bekommeringen, bloot gefteld worden. Het gaat zoo, met het Menschdem, in het gemeen, met het Genootfchap der Christenen, in het bijzonder, — ja, zomtijds heeft een Deel des Christendoms, nog allerbijzonderst zeekere zwaarigheden, welke, van een ander Deel, op dien tijd, of niet op dezelfde wijze, of niet, in dezelfde mate, ondervonden worden. Om nu alle deeze dingen zamen te paaren, geene derzelve uit te fluiten, en tevens, het voorftel voor de verftrooidè Christenen, zoo algemeen, te maaken, als mogelijk was, bezigt de Apostel de zegswijze: at/e uwe bekommernisfe : — alle, wil hij zeg* gen, waar aan gij, als menfehen, - als Christenen , — als vervolgde en verdrukte Christenen, onderhevig zijt. B b Ver-  1?4 TIENDE LEERREDE, ovm Vergunt mij, Toeh.! dat ik hier eene klei-? ne uitweiding maake, en U, in ettelijke bijzonderheden, nader voorffcelle, welke zoo al die dingen zijn, waardoor het leven van de geloovigen, ten allen tijde, en dat van de geloovige verftrooijelingen in het bijzonder, met veele nijpende zorgen en bekommeringen omzet wordt. Bezien wij hen daar toe, in de drie genoemde hoedanigheden, als menfehen, als Christenen, als verdrukte en vervolgde Christenen ? Wij zullen alsdan ons de voornaamfte zaken voor de aandacht kunnen brengen, en teevens, binnen de nodige paaien, onze Reden beperken. Let men op het menfchelijke leven, in het gemeen ? men kan met waarheid zeggen: De mensch is tot moeite gehoor en, de ellendige Mensch, Tan eene vrouwe gehoor en , is kort van dagen, zat van onruste. Zedert den ongelukkigen zondenval is den mensch opgelegd: in het zweet van uw aanfehijn zult gij uw brood eten. Elk ondervindt, min of meer, de gevolgen yan deeze bedreiging van God. — Wat is toch de bezorging van onze tijdelijke nooddruft niet, met veel kommers en moeite, vergezeld ! Wat baart zelfs de vermeenigvuldiging van aardfche bezittingen niet meenigmaal veel overlegs en pijnelijke bezorgdheid! Hoe meenig een eet, in eene diepe bekrompenheid, traanen-brood met fmarte ! - Het geen het leven tot veraangenaaming dienen moest, vermeerdert niet zelden de moeiten en bekommernisfen : men heeft een huisgezin ; men heeft kinderen; men heeft bloedverwanten, naastbeftaanden, vrienden.: — zomtijds,  i PET R. V: 7. 3«| ja, dienen deeze betrekkingen, niet weinig, tot vertroosting; maar, hoe vaak openen zij ook te overvloediger bronnen van huisfelijk verdriet! — Hier is eene Abigaël, welke onder eenen dwaazen Nabal zugt; daar is 'er een, die gekweld wordt door het geftadig druipen eener kijfachtige vrouwe; — nu worden de Ouders eens bedroefd, en hun bittere fmarten aangedaan door Abfaloms en Benonis; — dan vermeerdert de onrechtvaardigheid, trouwloosheid en ongeftadigheid van menfehen, waarop men ftaat maakte, het verdriet. —— En, zal ik fpreken van alle de rampen, welke de bedeelingen van Gods Voorzienigheid, in bijzondere bezoekingen, niet al te weeg brengen? Wat kunnen ziekten en ongefteldheden, welke wij, of, in ons zeiven, of, in de onzen, ontmoeten, — wat kunnen ongedagte fchaden en verliezen, — bittere fterfgevallen van geliefde panden, — ja, wat kan het vooruitgezigt, en de aannadering van onze eigene dood, vooral wanneer de ziel, door het geloof, niet merkelijk onderfteund wordt, het gemoed met bezorgde bekommernis, en beklemmend vooruitgezigt teegen dien gedugten tijd doen omzet worden! Op dat ik zwijge van Lands en Volks plagen, welke zomtijda de gedugtfte en ontzag verwekkendfte beroeringen over eene geheele Natie uitftorten, en, waar van het vooruitzicht vreesfelijk is, en het gevolg, niet dan angst, fchrik en vee* lerleie bekommeringen doorgaandsch nalaat. —Aan alle deeze menfchelijke onheilen nu zijn »sHeeren kinderen, in dit leven,, onderheevig. Eenerlti toch wedervaart, ten deezen aanzien, Bb a den  386* TIENDE LEERREDE, om den rechtvaardigen tn den godhozen , dien, die God dient, tn die hem niet dient. En, wanneer men hen derhalven, Hechts, als menfehen , aanmerkt, kan het niet misfen, of zij hebben ook, al veelszins, deel in alle die verdrietelijkheden , welke hier het menfchelijke leven, met angst en zorgvuldige bekommering, doen vergezeld gaan. — En, hier bij eindigen nog de bekommeringen van eenen Christen niet: — neen, als men hem befchouwt, naar die betrekking, welke hem, van zijne overige natuurgenooten, onderfcheidt , zoo zullen wij bevinden, dat ook een Christen, als zoodanig, zijne bijzondere , en hem eigen zijnde, bekommernisfen hebbe. Ziet een Christen op zich zeiven? wat kan hem, het fteeds aanhangende bederf, niet meenigwerf bekommering baaren! hoe vaak denkt hij: „ Wat zal 'er nog van mij gewor„ den ? zal ik niet nog ten laatften, tot een „ fpot en fnarenfpel der dwaazen gefteld wor„ den?" Wat geeft het gebrek van kennis, geloof, heiligmaaking niet veelal een beklemd vooruitgezicht voor het vervolg! Hoe benard en beangstigd kan zomwijlen de ziel zijn, als zij let op het aantal, den list, de magt, en onverzettelijkheid der vijanden! Ziet een Christen op het belang van de zijnen, hoe fmart en bekommert het hem niet, wanneer hij zijne lieffte panden nog onbekommerd in de zonde ziet henen voordgaan! Welk eene zielgrievende gedagte is het voor hem, wanneer hij zulken, in nooden, doodsgevaaren, of andere ongeleegenheden aanfehouwt! wat bekommert dit alles menigwerf hem tegen het vervolg ! En, flaat mijn Christen, daar beneven, het  i P E T R. V: 7. 3S7 het oog, op de algemeene belangen zijner Landen Stadgenooten ? — Ziet hij de meesten daar van, onbezorgd ontrend hun eeuwig belang? — Merkt hij, dat veelen moedwillig in het verderf loopen? Befpeurt hij vooral, dat, in zijne dagen, het ongeloof toeneemt, de waarheid vertrapt wordt, de waare Godsdienst verflaauwt, de eer van den gezeegenden Verlosfer, en zijn dierbaar Verlosfingswerk, met voeten getreeden wordt? welk eene treurige, en zijn hart met bekommering vervullende, gefteldheid wordt niet, door alle deeze dingen , in hem verwekt! Wij. hebben nog niet alles gezegd. Het Christendom heeft in de weereld , dan eens meer geruste, dan wederom, eens meer beroerde tijden. Het gebeurt , onder Gods hooge toelating, dat het zelve, over het algemeen , of ten minften, op deeze en gene plaatzen, onder vervolging en verdrukking moet zugten. — Zulke tijden beleefden de geloovige Verftrooijelingen werkelijk; en, men ka» zich ligtelijk voorftellen, hoe zeer dit bezwaar, tot vermeerdering van hunne bekommernisfen, dienen moest! Immers, dit gaf elk hunner,, voor zich aelven, reden van bekommering: hoe zal ik het maaken, als het eens op het leven aankoomt? wie weet, of ik niet afvallig zal worden, en dus, aan het eind, „ bedroogen uitkoomen ? of, zo dit al niet , mogte gebeuren, wie weet, hoe zeer ik „bederven, en, mijner gezeegende belijde., nisfe, tot eene oneer en fmaad verftrekke» zal!" En, gelijk deeze bekommerende t>edagte, bij eiken Ghristen voor zich zeiven, Bb 3 kon-  88 TIENDE LEERREDE, ovw konde opkoomen, zoo kon dezelve ook plaats hebben , bij alle de Christenen in het gemeen; en dat wel, voor en ontrend elkanderen; te meer, wanneer zij dagten: „ wie weet, hoe „ langduurig deeze proefweg nog zijn zal? j, wie weet, hoe zwaar zij nog zal worden ? „ wie weet, welke listen , verlokkingen en -„ verfchrikkingen tegen ons nog zullen worden te werk gefteld ? én, van waar zal nog eens eindelijk de uitredding en verlosllnge te „ hoopen zijn?" — Ziet, Toeh.! alle deeze en soortgelijke zwaarigheden had de Apostel onder het oog, wanneer hij, met eene groote uitgebreidheid, fpreekt, van alle de bekommernisfe der verftrooijelingen. Dan, welk eenen raad geeft de Apostel nu tegen dit alles? Boezemt hij den geloovigen eene Stoïfche ongevoeligheid in? "Wil hij, dat zij, door eene gedwongene verkrachting van de menfchelijkheid, zich tegen al dit kwaad, met eene onverzettelijke hardnekkigheid, verharden , of dezelve, door het najagen van genoegens en vermaakehjkheden, zullen poo- Jren te verdrijven? Niets van dit alles , Ge.iefden! Petrus, in de fchoole van het Kruis, beter onderweezen, wijst ook eenen beteren, eenen uitneemenderen weg aan; — het is: werpt alle uwe bekommer nisje op hem; — op den Heere, namelijk, van wien hij, in het voorige vs., gefproken had. Deeze Apostolifche vermaning koomt over een met veele dergelijken, welke wij, in de H. Schriften aantreffen: — bijzonder zijn hier mede zeer gelijkluidend, de vermaningen, welke wij vinden in den XXXVII. Pfalm, vs,  i P E T R. V: 7. 389 vs# $tf _ Pf. LV. 23., — Spreuk. III. 5, 6. en Ph.il. IV. 6. om geene andere te noemen. - De meening en zin van dezelve koomt hoofdzakelijk, op de navolgende bijzonderheden, uit: — De Christenen, fchoon zij reden hadden, om gansch niet onverfcheelig, noch onaantrekkelijk te zijn, moesten echter, in geene zaken , met onnoodige , veel min, met al te verre gaande , bekommeringen, hunnen geest afmatten; zij moesten zich, ja, betaamelijk trachten te kwijten van alle die pligten, waar toe zij, en als menfehen, en als Christenen, en als verdrukte Christenen geroepen werden; zij hadden teevens van zich zeiven af te zien; zij moesten Gode de zorg aanbevelen, en , met vertrouwen , aan zijne Voorzienigheid, de geheele beftelling van hunnen weg en lot, met eene ootmoedige gelatenheid, overgeven. Vergunt mij , Toeh. ! dat ik dit ftuk eens wat nader opene, en U, in eenige bijzonderheden, aantoone, wat 'er al toe behoore, om aile zijne zorg op den Heere te werpen. Het is zeeker; zal een Christen deezen pligt, op eene Gode wel behaaglijke wijze verrichten? dan moet zijn hart, door eene bedaarde gemoeds-beftuuring, van al het geen hem, daar in, zoude hinderen, afgeleid, en, met zulke tegenovergeftelde zaken, als hem daartoe kunnen aanzetten, worden werkzaam gemaakt. Groote verhindering nu geven hierin, voorbaarigheid,en onoplettendheid,ongeloof enwanurouwen aan God, en een vermeetel fteunen op zich zeiven, of uitzien naar Schepzelen, Bb 4 om  39o TIENDE LEERREDE , ova om heil en troost. — Ik noem voorbarigheid of onoplettendheid in de eerfte plaats; on? dat men daar voor doorgaandsch, bij het ondervinden van zeekere bedroevende omftandio-heden, of, bij het vooruitgezicht van eenig&onfceü, zeer ligt bloot gefteld is. Immers, wat is het anders , dan onoplettendheid, wanneer men, met de Kerk, zegt: mijn weg is voor den Heere verborgen, mijn recht gaat van mijnen God voorbij.' En, hoe ligt legt men daar voor bloot, in de gevallen? —- Wat is het anders, dan voorbarigheid, wanneer men denkt: „ nu is alles verboren; — daar is geen raad, geen „ hulp: — het is onmogelijk, dat ik, in dien, „ of dien weg, ftaande gehouden, of immer, „ daar uit verlost en gered zoude kunnen „ worden!" En evenwel, hoe ligt is men, wel eens, genéegen, om zoo te denken! Hoe ligt zegt _ men , met den Hoofdman: zal God s>engfters in den hemel maaken? of, met de'Kerk, zal ook den magtigen zijn vang ontnomen worden, zou het mogelijk zijn, dat de gevangene eens Tyrans zoude ontkoomen? Een tweede en allergrootst beletzei, om Gode weg en lot in handen te geven, is vooral ook ongeloof en wantrouwen aan God. Wie zal gaarn de befchikking zijner zaken toevertrou- ° wen aan zulk eenen, dien hij, of, befchouwt, als zijnen vijand, of van wien hij, om deeze' en gene redenen niets, dan alles kwaads, durft verwagten ? Zoo onmogelijk zulks is in 't natuurlijke, zoo is het nog veel onmogelijker in het geestelijke, dat men Gode zijne zaken, met^welgevallen en een goed vertrouwen, zoude kunnen aanbevelen, wanneer men zijne ge-  i P E T R. V: 7. 39r genade en goedwilligheid tot zich niet gelooft; of, uit een wettiesch grondbeginzel, van wegen fchuldbezef, niet, dan alles kwaads, van Hem verwagt. En evenwel, hoe menigmaal is het hart met zulke harde, wantrouwende en ongeloovige bedenkingen omzet! Hoe moet een Christen hier over niet geduurig klagen! En, als hij beter oogenblikken beleeft, hoe zeer veroordeelt hij dan zich zeiven, over dit zijn voorig onwaardig beftaan! Dan , een derde beletzel, en dat ons niet minder, dan de twee voorige dingen, in den weg ftaat, is de hoogmoedige zelf beooging, of het ijdel vlugten tot de hulp van Schepzelen. Wanneer eigenwijsheid en eigenliefde op den throon zitten , dan is het: wij ztjn Heeren, wij willen niet tot u koomen. Die op den Heer vertrouwen zal, moet daarom deeze groote les leeren'. Een wijze beroeme zich met in zijne wijsheid, een rijke niet tn zijnen rijkdom, een fterke met tn zijne flerkheid. Desgelijks, zoo lang 'er bergen en heuvels van verwagttng buiten God zijn, waarop men, als op rietftaven fteunt, kan men niet volkomen, met zijn hart, op den Heere vertrouwen. Neen, alle gefchapene hulp buiten God , moet ontvallen , zal men recht, met volle overreding des gemoeds, zeggen kunnen: Heere! bij u fchuile ik. , Maar, „ hoe, denkt gij mogelijk bij u zelve, „ hoe koomt men alle deeze verhinderingen „ te boven? en hoe wordt de zieJ , die, van „ natuure, zoo geneigd is, tot alle deeze verkeerdheden, tot een recht geloovig toebe„ trouwen van weg en lot aan den Heere op„ geleid?" Gods genade, Toeh.! en die ook Bb 5 al-  392 TIENDE LEERREDE, over alleen, kan 'er ons toe bewerken ; maar, die genade bewerkt 'er ons redelijk toe, door onze ziel, tot zulke tegenovergeftelde befchouwingen en betrachtingen op te leiden, als waar door wij, van harten, tot den voorgeftelden pligt geneigd, en ook aanvangkehjk bekwaam gemaakt worden. Trouwens , is onbedaardheid de eerfte bronwel van veele zondige vooruitloopingen en bekommeringen ? Gods Geest doet de ziel, tot eene bedaarde en aandachtige befchouwing van het geen haar, tot ftilftand en vertrouwen, leiden kan , gebragt worden. Het gemoed wordt geweezen op deeze en gene Goddelijke deugden en volmaaktheden ; neem eens . Gods Alwetendheid, Wijsheid, AJmagt, Algenoegzaamheid en Goedertierenheid; het bezef daar van doet eene ftille kalmte in den geest ontffcaan; — de ziel wordt befchaamd en verleegen over haar zondig, murmureerend en vooruitloopend beftaan; zij roept zich te rugge; zij denkt en zegt: „ zou hij, die de oogefor- meert, niet zien? — Ja zeeker, God aanfchouwt „ de moeite en het verdriet, op dat men het hem „ in handen geve. Of, zou mijn weg te ingewik„ keld, mijn geval te onherftelbaar zijn voor „ de eeuwige Wijsheid, en het oneindig Al„ vermogen van God ? Neen ! Hij, die een* weg in de zee, een pad in de diepte baant, is ook ., magtig, om te doen boven bidden en denken. Hij „ kan het duistere tot licht en het kromme recht ,, maaken. Hij is de formeerder van alles! zeg „ dan niet, o mijne ziele! mijn weg is voor den , Heere verborgen, mijn recht gaat van mijnen God „ voer bij. Oi weet gij het niet, hebt gij het „ niet  i PETR. V: 7. 393 „ niet gehoord, dat de eeuwige God, de Schepper der einden der aarde niet moede noch mat wordt, en dat 'er geen doorgronden is aan „ zijn verftand?" Intusfchen, dit, dat de Heere zoude kunnen redden, valt, doorgaandsch, nog al ligt te gelooven , zoo dra de ziel Hechts eenige bedaardheid krijgt; maar, even dan, wordt het zomtijds eene zeer zwaare zaak, om te gelooven , dat hij zulks wil en zal doen: en, om de ziel, in deezen, te wantrouwender en ongelooviger te maaken , dienen, niet zelden, leevendige herinneringen van fchuld en verderf; erinneringen, welke, in wegen van donkerheid en beproevinge, wel eens, zeer fterk opkoomen. Ook kan het Ongeloof, in zommige bijzondere gevallen, zeggen: „ Wat grond van hoop hebt gij nu? daar zijn geene ftel„ lige beloften , welke aan allen gelden, in zulk of zulk een geval; God handelt daar „ in, naar zijne fouvereiniteit!" Dan, ook hier koomt Gods Geest de zwakheden zijner Kinderen te hulp. Het gemoed wordt geweezen, tegen de verneederende bezeffen van fchuld, op de oneindigheid en wijde uitge- ftrektheid van Gods vergeevende liefde, . op de minzaame aanbiedinge daar van, in het dierbaar Euangelium, en — op de volkoomene vrijvergunning, welke een ellendig, vloekfchuldig zondaar ontfangt, om zich, hoe fchuldig ook, aan Gods ontfermende Genade, aantebevelen. Hier door gemoedigd en gefterkt in den geloove, herinnert zich de ziel alle die troostrijke beloften Gods, die, met haar geval, de naatfte overeenkomst hebben; of, zij be«  394 TIENDE LEERREDE, ovsa berust in algemeene uitfpraaken, waar door aan allen, die op God betrouwen, toegezegd wordt, dat hij het maaken zal. Door deeze beloften aan te grijpen, en daar mede, voor den Throon te pleiten , rijst 'er hoop en moed in het hart, of, ten minften, eene vol vaardige overgifte der ziele aan den Heer, om met haar te doen, naar zijn welbehagen. Het is dan: Alhoewel de vijgeboom niet bloei/en, en het werk des olijffioks liegen zal, zoo zal ik nogthands van vreugde opfpringen in den Heere. Of, kan men zulk eenen hoogen toon niet voeren, dit zal echter het beftaan des harten zijn: wagt op den Heere'. o mijne ziele', en wees jierk: God zal uw harte ver fier ken. — Ja, wagt op den Heere! Ja, maar ik heb nog een derde beletzei genoemd, het vermeetel fieunen namelijk, op eigene wijsheid, en het zoeken van eigen wtl en zin; of ook wel, een zondig, en van God afleidend, fieunen op broze rietfiaven, buiten God, dan, hier van wordt de ziel afgeleid, niet alleen , door het verkrijgen van eene geestelijke en leevendige herinnering van haare eigene nietigheid, onvermogen, en dwaasheid, en door een bezef van het ledige en ontoereikende van alles buiten God: maar, de Heere laat zelfs, wel eens, heiliglijk toe, om te beter, zijn volk, van dit zondig, eigenzoekend en fchepzellievend beftaan te geneezen, dat zij, van alle hunne ingebeelde bergen en heuvels, van alle hunne Asfurs en Lgyptens , befchaamd worden. Door deeze verijdelingen en mislukkingen, gepaard met het hemelsch en Goddelijk onderwijs , leeren Gods  i P E T R. V: 7. 395 Gods kinderen, langs zoo meer, de dwaasheid en het onbetaamelijke van al dat omzien naar, en fteunen op, gefchaapene hulp in te zien. De Heere, en die alleen, wordt het eenig fteunpunt van rust. Plet is dan de taal van 't hart, zoo wel, als van den mond: Het is beter , tot den Heere toevlug t te nemen , dan op menfehen te vertrouwen: Het is beter tot den Heere toevlugt te nemen, dan zelfs op Princen te vertrouwen ; ■— waar/ijk! te vergeef sch verwagt men het van de bergen, en van,de meenigte der heuvelen : waarlijk ! in den Heere alleen is Israëlsheil. — Gij begrijpt nu ligtelijk, Toeh.! dat, waar alle deeze dingen, in het hart, omgaan, daar dan,'niet alleen, gemakkelijk kan plaats hebben , maar ook, reeds werkelijk geoeffend wordt, dat geen, het welk Petrus hier aanbeveelt. Zulk eene ziele toch, omzet met goedertierene gedagten van Gods Magt en Gewilligheid om haar te kunnen en te willen helpen , en haar eigen onwaardigheid en ongenoegzaamheid , teevens met aller fchepfelen onvermoogen , inziende,zal daar door, van zelfs, geleid worden, om zich, als een hulp- red- en radelooze, in zich zei ven, nederig, afhangkelijk. en ootmoedig, voor God, aan te ftellen. Zij zal zich niet verftouten, Gode het roer der regeering te ontwringen, of zich, in zijne plaats, te willen ftellen. Maar, aan den anderen kant, zal zij, door het inzien in God, zoo vervuld worden, met een goedertieren bezef van dien allerzaligften Opperheer, dat yij , geneegen, en van ganfeher harte, aan hem, de beftellinge over haaren geheelen perfoon en alle haare lotgevallen, zal overgeven. Het