KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK COLLECTIE-TH IERRY BRUIKLEEN van de Ned. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 7118 - '35    KATECHISMUS DER HEILIGE GODGELEERDHEID; o f GESPREKKEN OVER DE VOORNAAMSTE WAARHEDEN VAN D E rj CHRI3TELYKEN GODSDIENST, door S* van EMDREj Predikant te HOORNAAR. . EERSTE DEEL. Te UTRECHT, ByH, van OTTERL00, Boekverkoper ia do Lynmarkt. 1781.  Kerkelijk Gecipprobeerd door Vifitatores Librorum van de E. ClasHs van Gortnchem, Goene Exemplaren worden voor echt erkendt, dan, dis door den Boekverkoper H. v. OTTERLCO eigenhandig ondertekend zijn. c^^f-^fytf^^C- £'  AAN mm WAARDE EN LIEFHEBBENDE VEMEENTE van HOORNAAR; ALS mede aan NEERLANDS JONGELINGSCHAP j, BENEVENS ALLEN BEMINNAARS van de LEERE der WAARHEID DIE NAAR DE GODZALIGHELD ISï WORD DIT EERSTE DEEL VAN  VAN DIN KATECHISMUS DER HEILIGE GODGELEERDHEID, GUNSTIG OPGEDR A.GEN, mm- - i met TOEWENSCHING yan allen NODIGEN ZEGEN, TOT EEN NUTTIG GEBRUIK VAN 'T ZELVE. door. S. yan EMDRE. Hoornaar 1781.  SCHETS DER VERHANDELDE WAARHEDEN in dit ifte Stukje. I De Bronnen def H. Godgeleerdheid zijn twee A De Natuur, anders ook wel V Redenlicht genaamd. _______ p. 2. B De Schriftuur, of't Geopenbaarde Woord van God. _____-_- 7. II. Daar uit leert men God kennen, zo ten aanzien van God zelfs, als ten aanzien van zijne werken. A Ten aanzien van God zelfs, in zijn 3 Wezen. ___---_-_ 39. b Na amen. ________ 4)0. c Eigenfcbappen. ------- 44. d Perfuutien. - -- -- -- B Ten aanzien van Go V of G .3C 8 brariS ge-  uit de Natuur, en over de H. Schrift. Zf Propherien die nog vervuld miseten worden, zullen ons veel klaarder worden, wanneer de vervulling daar is, gelijk 't is, met die geenen, welke reeds vervuld, zijn. Hcerfchende vooroordeelen van een aardfch Koningrijk deeden 's Heilands Discipelen geen acht (laan op veele duidelijke voorzeggingen van zijn dood en opftanding. God is nogtans zo goedertie¬ ren, dat die dingen, welke onmiddelijk onze zaligheid bctreffm, zo duidelijk belchreeven zijn, dat een min kundige, indien hij llegts oplettend verkeert, dezelve geiïooken zijnde, daar mede gaar te bakken • Ezech. 4: • Springhaanen wierden in 't Ooiten gedroogd, gebraa. den of gekookt gegecten. Matth. 3: 4. Lev- 11. 22 : Men heeft aldaar Sehaapen of Rammen, welker ltaarten zo vet en zwaar zijn dat zij 10. r2. of meer ponden weegen. Exod, 29: 22. • Lsv. 3: 9. > Men heeft daar tweemaal des jaars een gezstte regen tijd, den vroegen regen, die in de maand October vief, om't zaadkoorn, als dan in de aarde geworpen, te doen uitfprui^cn, en m't begin van Maart viel de Spaden regen, die ter volkoomen rijpwording der vrugtcn diende, die haaft zouden in gezameld worden. Doch ten tijde des Oogftes was de regen zeldzaam. 1 Sam. 12: 17. 2 Sam- 2: ia. Sp. 26: 1. — In Egypten regent 't 2cer zelden, maar 't land word zeer vrugtbaar gemaakt door «ene jaarlijk'fche overftrooming van de Rivier dc Nijl, die 2u'k een vet Slik nalaat, dat de landen niet behoeven gemeii te worden, Deut. 11: 10, Zich, 14: 18, De mcelte van deze dingen, hebben volgens dc gelnpf. Waardige reizigers in, de Oofterfche landen nog plaats.  • «8 Het étrjU Gefprek van de kennisfe Gods ve begrijpen kan. Houd egter dit onder,'t oog, dat de aÜergeieerdfte zonder bovennatuurlijke verlichting van den Godlijken Geeft dezelve nier tot zaligheid . verftaan kan. i. Cor. 2: 14. De natuurlijke menfeh begrijpt niet de dingen, die des Geeftes Gods zijn, enz. zie ook. Eph. 1: 17, 18. Op dat de Gpdt van onzen Heere, Jefus Chrtflus, de Vaderder Heerlijkheid ,U geve den Geeft der wijsheid, en derOpenbaaringe, in zijne kennisfe. (Namelijk) verlichtede oogen uwes verftands, op dat gij moogt weten, welke zij de hope 'van zijne roepinge, ende welke de rijkdom zij der heerlykheid van zijne erffenisfe in de heilige. Daarom wenfehte ik U nog wat te onderhouden met't nuttig gebruik van de H. Schrift. -?•) J' Wat hebt gij daar over aan te merken ? L. Ik zal daar over drie aanmerkingen maaken. I. De eerfte is deze; God heelt de H. S. laaten befchrijven m eene vcritaanbaare, en in dien tijd ge« bruikelijke taal, en dit is. de eenigerede, waarom 't O. T. in 't Hebreeuwich, en, bij gelegenheid dat Ifraël in Babelwas, een weinig in't Chaldeeuwlch gefchreeven is, en 't N. T. in de Griekfche taal. God heeft egter bezorgt, dat er van tijd tot tijd verfcheiden overzettingen van den Bijbel gemaakt zijn. Omtrent 2S0. jaaren voor Chriftus geboorte, is 't O. T. door eeni,ge Alcxandrifche Jooden uit 't Hebreeuvvfch in 't Griekfch vertaalt, en dit is die berugte overzettingjdoorgaanfeh der feventigen genaamd. Na des Zaligmaakers kQUjft  vit de Natuur, en ever de H. Schrift. «9 komft zijn er van tijd tot tijd van beide de Teftamenten overzettingen in veelerlij taaien gemaakt, waar onder onze Neederlandfche vertaaling (ff) boven andere in nauwkeurigheid uitmunt. II. Mijne ade aanmerking is: men moet dezs Schriften leezen, op dat men derzelver waaren zin verftaa, en hier toe zal't nodig zijn, dat gij eenige dingen in acht neemt. A. Ten aanzien van't O. T. Hier in komen ons voor. a. De IMorifche boeken van Genefis tot Efther; merk in't leezen derzelver op, dat de H. Schrijvers zeer kort zijn in't verhaal der gebeurtenisfen; dat zij alleen de merkwaardigfte zaaken verhaalen (z'), en wel, die (h) Voor dc uitgave der nieuwe Overzetting bediende men zig van een vertaaling uit 't Hoogduitfch van M: Lucher. In't Dortfche fijnode 1618 wierd eene nieuwe vertaaling uit de grondtaalen beraamd. 'Er wierdeen begin mede gemaakt 1628. Bogerman, Boudart en Buccrus hebben aan't O. T. en Roland, Waleus en Hommius aan 't N. T. gear< beidt, en 1632 voltooit, waar na de Bijbel door 16 geleerde mannen, uit ieder Provincie twee, dog uit Holland 4. over. zien, en vervolgens door Hun Hoog Mog : de Staaten dezer Landen goedgekeurt, en 1637 m druk is uitgegeven. 1 De vertaalers zijn ook de Aufteuren der Randteekcningcn. (i) Dat de H. Schrijvers zeer kort zijn en weinig gebeur, tsü.isfen vernaaien, blijkt uil deze tijdtafel der Hiftorifche bos-  go Het eer/Ie Gefprek van de kennisfe Gods. die betrekking hadden tot Ifraël. De levensloop det Perfoonen, daar in voorkomende, moeten U ten voorbeeld ftrekken; zoek hunne ondeugden te vlieden, derzelver deugd en Godvrugt na te volgen; befchouw* in alles de wonderlijke Godsregering. b. De leerboeken zijn meerendeels dichtkundig, in een zeer verheven ftiji gefchreeven: tot dezelve behooren ook de Pfalrnen (k;, waar van zommige Pro- phee- boeken. De zondvloed viel voor na de waareld Schepping 1656. de roeping van Abram 2C83. Dc aftogt van Jacob met zijn Huisgezin naar Egypte 2298. de uittogt van Ifraël uit Egypten 2513. Saul wierd Koning 2909. Het rijk Ifraëli in tween gefcheurd 3029. De 10 Stammen naar Asfijrie gevoert 3261. 't rijk der 12 Stammen naar Babel gevoert 3393; De wederkeering uit Babel 3463. (k) Schoon wij weinig van de Hebreeuwfche Poëzij weeten, kunnen wij nogtans 't fraaje en verhevene dier Oude Dichtkunde genoeg ontdekken ; inzonderheid wanneer wi? nauwkeurig acht geeven op de Spraakwendingc en verfcheidenheid van deelen van een Pfalm. b. v. de 42 Pfalm beftaat uit twee deelen, en ieder deel uit drie Spraakwendingen; 't eerfte deel heeft men in de 6 eerfte verfen, en 't tweede in de 6 overige. De ifte Spraakwending is tot God VS. 2. en 7. 8. De 2de is tot zijn mcdegcloovigen vs. 3. 4, 5. en 9. 10. 11. Dc 3de tot zig zelf. vs. 6. en 12. . Pf. 84- Iaat zig door't Woordeken Sela gevoeglijk in 3 deelen fchiften : 't eerfte ftclt ons een Ifraëller voor, brandende Van verlangen oai naar 's Heereo Huis op te gaan; in't 2de dce!  vit de Natuur, en over de H. Schrift. gi pheetifch zijn, gelijk blijkt uit 't N. T. In eenige van deze propheetifche Pfalrnen komen David en .Salomo als luifterijke voorbeelden van Mesfias en deszelfs geeftlijk Rijksgebied voor, zie b. v. den -2 Pfalm en 't geen onze Randteekenaars daar op aanmerken. Davids lotgevallen leveren een fchets op van de vernedering en verhooging van Christus. In eenige weinige word ook de Mesfias zelve fpreekende ingevoert. c. Moeijlijker om te verftaan zijn de Propheetifche boeken: 't beft, dat ik U in derzelver lezing raaden kan, is, dat gij acht geeft, in welken tijd zulk of zulk een Propheet geleefd en gepropheteerd heeft; onder welke Koningen van Ifraël of Juda. Eer gij dan\zulk een Propheet inziet, zo leeft alvorens dat gedeelte der Hiftorifche boeken, in welker tijdperk die Propheet zijn voorzegginge gedaan heeft, dit zal U in den waaren zin beter inleiden. Inzonderheid komen hier 4 tijdperken voor, waar in de Propheeten geleerdt hebben. a. Voor Ifraëls wegvoering naar Asfijrie; Amos, Hofea, Jezaia en Micha. In dit tijdperk wierd ook Jonas naar de Nineviten, een heidenfeh volk, gezonden. b. Na Ifraëls wegvoering, voor de Babijlonifche ge- van- «leel zien wij hem reeds op weg d«wjüttdj?j 't 5de iejel v«£ toont he^i oü5 fa 't Jjgiligde^  g s Het eerfte geffrek van de kennisfe Gods vangems van de imvooners van 't-Koningrijk van Jitda; Nahum, Joël, Zephanja, Habacuk, Jeremia. c. Gedurende de Babijlonifdie gevangenis; Daniël, Ezechiel, Obadja. d. Na de Babijlonifche gevangenis; Haggai, Za■charia, Maleachi. 2.8.) J. Hebt gij ook nog iets over de Propheeten aan te merken ? L. Onder veele dingen zeg ik flegts alleenlijk dit, dat de ftijl der Propheetifche boeken veel verhevener is (7), dan die der Hiilorifche; dat zij zeer zinnebeeldig zijn. Dat zeer veele zinnebeelden ontleendt zijn van (/) Dc verbeevenheid van ftijl der Prophetifche boeken boven de Hiilorifche, niet in acht genomen zijnde , doet ons dikwerf in derzelver verklaaring zeer gedrongen zijn, of onverftaanbaar. Om maar een voorbeeld bij tc brengen, welke gewrosgen verklaaringen hoort men niet's Jaarlijks, als op 'Finxtcren Joels Godfpraak verklaart word? Welke vergezogte redenen geeft men niet om zijnen Hoorderen te doen begrijpen , waarom juiil 't Propheleeren aan Zooncn en Dogteren, waarom juift 't droomen droomen aan Ouden, en't gezichten zien aan Jongelingen word toegekend? Zijn Jongelingen onderfcheiden van Zoonen en Dogtcren? Indien men op de verhevene verfchikking van woorden acht nam, zou ,alle zwarigheid verdwijnen. In den Hiftorifchen ftijl zouden deze woorden dus luiden. Uwe Zoonen en Dogters, zo Jongelingen als ouden, zullen Propheteeren, droomen en gezichten zien. Zie zodanig eene verfchikking van woorden on« der aaderen. Spreuk. 10: i. Jes, i: 3.-  Uit de Naiüur. èn Met de H. 'Schrift. g$ Van de natuurlijke en Burgerlijke gefteldheid des Joöd* fchen Lands om daar door Geeftlijke zaaken af te fchctzen. Der jooden dienftbaarheid in Babel, en de heef* fchappij, die de Chaldeeuwfche Vorften over hen gebruikten , ftrekt niet zelden tot een zinneprent van de dienftbaarheid der zonde en de onderwerping aan Satans heerlchappij; daar in teegendeel, door de heugelijke verlosling uit Babel, de veel aangenaamer verlosfing door Jezus Christus de Joodfche Kerk in die oude Godsipraaken Word voor oogen gefteld. B. Wat nu 't Ni T. betreft, a. De Hiitorifehe boeken, van MattheüS tot de Handelingen. Merk omtrent de 4 Euangeliften op, dat zij flegts wijnige Leerredenen en wonderwerken van Jezus hebben te boek gefteld, egter zo veele, als er nodig waaren om aan te toonen, dat Jezus, is de Christus de zoone Gods. Joh. 20; 30, 31. Jefiis dan heeft nog wel veele andere tekenen in de tegenwoordigheid zijner Difcipelen gedaan , die niet zijn gefchreeven, in dit boek. Maar deze zijn gefchreven, opdat gij geloovet, dat Jezus is de Christus, de Zone Godts: en op dat gij geloovende *t leven beboet in zijnen name (jri). Dat de gevallen, die zij verhaalen, veel breder (m) Dikwijls worden in't N. T. plaatsen uit 't O. T. aanSchaalt. Vele denken, dat zij daarin de Oriekfche overzet- tfec 9  34 Het etrji'e Gtfprek van de kennisfe Gods der gebe-urt zijn, en ieder Euangelift, die een geval verhaalJt, flegts eenige Wijnige omftandigheden met voorbijgaan van andere vermeldt. Dat geen der 4 Euangeliften een nette tijdorder in achtneemt,. maar alleen een order der zaaken. Uit dit gezegde kunt gij twee dingen leeren 1. dat gij niet ligt gevallen, die 2 of meer Euangeliften, verhaalen en eenige gelijkheid met malkander hebben, vooreen en dezelve gebeur tenis houd, ten zij't verband vanzaaken/t voorgaande en volgende, U daar toe noodzaaken. 2. Dat, wanneer twee of meer Euangeliften een geval vcrfchillend Verhaalen, gij daarom denken zoud, 'er is eenetegenflrijdigheid; neen, dat de een op deze, een ander Eu- ange- ting volgen; dan, dit » 20 zeker niet, 't tegendeel blijkt uit Matth. 2: 18. Matth. 21: 5. Mare. 14: 2;. Luc. I: 17. Luc. 5: 5- ca veele andere. Andere plaatzen, die ermede overeen ftemmen, leveren voor 't heersende gevoelen geen bewijs op, alzoo 't zeker is, dat wij dc Griekfche overzetting •ftiet meer zuiver hebben, maar zommige plastzcn na der -Apofteien tijden daar in verandert zijn, en naar derzelver aanhaalingcn dezelve heeft willen verbeteren, gelijk men -duidKik ziet uit. Éfni 2: 10. a. daar Paulus,vcr- fcheide plaatfen des O. T. aanhaalt, welke alle in den 14. Pf. bij de 7ogen zijn ingelaft. TVaarfchijniiik is 't, dat de Schrijvers des N. T. in 't aanhaaien dej O. T. den Hebrcemvfchen text in 1 oog hebben, egter zo, dat zij meer op den zin, dan op de woorden zien, gelijk men uit rergc- -Ülking van de hier boven «ophaalde plaatfen merken kan.  uit de Natuur, en over de H. Schrift. 3| aiigeliifchrijver op andere omftandighccden't oog geveftigt hebben, is hier van de oorzaak* b. De Leerboeken', of brieven der Apoftelen * zijn gefchreeven naar de geileden is van die gemeenten, aan Welke zij 't eerft gezonden zijn, \ Zij om hen verder op te bouwen in de Leer, 't zij om dwaalingen te keer te gaan, zo van Joodleh gezinde, Christenen al* van Christenen uit de Heidenen, die te zeer met de Oolterfche Philofophie ingenoomen waaren, 't zij om ongeregeldheden in den wandel te beftraffen, 't zij om de geloovigen m hunne veelvuldige verdrukkingen te vertrooften. c. Het Propheetifch boek, de Opcnbnaringe van Johannes. Het beftaat uit gezichten en Openbaaringen, die de Apoitel Johannes, op't eiland Patmos gebannen zijnde, naar de wijze der oude Propheeten gehad heeft; 't boek beftaat, naa eeu voorafgaand eerfte Hoofdftuk, uit 1 deelen, die in't jr; vers desiften H. worden opgegeeven. .1. \n\geeneis. Namelijk de toenmaalige Itaat der/Kerken inklijn Azie, befehreeven in 'tsde en 3de H. 1. 'tGeen gefchieckn zal na deezen. De Lotgevallen der Kerke Gods tot de voleinding© der waereld vaa't 4de — 2a. H. Houd in't leezen van dit 2de gedeelte in't oog, dat ik U ftraks zeide, dat een Prophetie veel klaarder is, als de voorfpelde dingen vervult zijn. (»). III, Qn) Wat dcg;n.riebe*ldcn betreft, die daar in reorkoomert,  Het eerfle Gefprek van de kennisfe Gods HL Mijn derde aanmerking is. Gij moet de H. S. leezen ter bevordering van uw eenwig heil. A. Erkent met dankzegging tot God [ dat gijzulk een Bijbel hebt, waar in den weg, langs welken gij kunt zalig worden , klaarlijk befchreeven ftaat; veele Heidenfche volkeren zijn cr tot heden toe nog van verftooken: dat gy denzelven zo gemaklijk en tot een goedkoop prijs bekomen kunt; voor de uitvinding der Drukkunft in't midden der 15 eeuw, inoefen alle dc Bijbels gefchreeven worden, en koften toenhondert, ja twee hondert en meer Guldens, naar mare zij fraaij waren. B. Gij moet denzelven met eene groote Mijdfohap ontfangen, als een gefchrift, van den Heemel U toegezonden, en dus U verledigen om denzelven met alle graagte, naerftigheid en gezetheid in te zien, niet alleen om wijzer en verftandiger, maar ook om beteren heiliger, te worden, ik wil er mede zeggen, om U gedrag naar dat woord in te rigten. Joh. 5: 39. Onderzoekt de Schriften: want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben: en die zijn het, die van mij getuigen. Joh. 20: 31. Maar defe zijn gefchreeven, tpdat gij geloovet, dat Jefus is de Chriftus, de Zone Gods: zij zijn meert al ontleent van dingen, die bij de Jooden onder de Mozaïfche Huishouding plaats hadden, dit in nar werking genomen zijnde, ge«£t veel Jicht.  ' uit de Natuur, en over de H. Schrift. ~§? Godts: en op dat gij gehovende'''t leven hebbet in zijnennaame. Gal. 6: 16. Zooveelcnals ernaar dezen regel zullen wandelen, vver aezelve zal vrede en barmhartigheid zijn, als over tjfraelGods. Hebt gij kinderen, uwer zorg toebetrouwd, zoek ze, als Tirnotheus, van jongs af de fchriften te doen verliaan, die hen wijs kunnen maaken tot zaligheid. 2 Tim. 3:15. En dat gij van kinds af de H. Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maaken tot zaligheid, door bet geloove, het welke in Chri/lus Jefus is. C. Verftaat gij 't een en ander niet, ziet de geachte kanttekenaars naa, die in klaarheid, kortheid,' en juiftheid veeje breedere verklaaringen verre overtreffen. D. Zeideikzo even, dat men dit woord niet zonder de verlichting van den H. Geeft zaligmaakend kan verftaan, paar uw leezen dan met vuuriga gebeden en emftige ziels zuchtingen. Maak veel 't gebed des Dichters van den 119. Pf vs. 18. 'tuwe: Heer, ontdek] mijne oogen, op dat ik aanfcho uw ede wonderen uwe£wè. Pf. 43; 3. Ze:ul uw licht en uwe waarheid, dat dit mij leiden enz. Kom zo veel mogelijk is tot den Openbaaren Godsdienfl, daar Gods woord zuiver gepredikt word, met die hartelijke wenfeh en bede, dat de Heer uw harte opent, als dat van Lijdia enz. Hand. 16. ten einde gij in de waarheid geheiligt en door de waarheid moogt vrij gemaakt worden. Job. 17:17. Heilig ze in uwe waerheid: uw Woord is  £8 Het eerfte Qefprek van de kennisfe Gods .is de waarheid, en Gap? 8: 32. Gij zult de waarheid ver ft aan, en de waarheid zal u vrij maken. E. Hebt gij iets gelezen ter uwé ontdekking, overtuiging, bemoediging of vertroofting, naar mate zulksop uwen toeftand toepasfelijk is, overdenk, bewaar en overleg dat in uw harte, maak er gebruik van, doe er uw voordeel mede. Ik zou hier nog veele aanmerkingen kunnen bijvoegen, maar die zullen in de volgende gefp'rekken voorkomen. Ik eindigs onze eerfte zamenfpraak met die welmeenende wenfeh, dat God dezelve aan uw gemoed heiligen wil.  HET TWEEDE. G E S P R E K van Godiiit gerneen, van Gods Naamen , Eigenschappen en de 3 Perfooneru 29. ) jongeling. Uw onlangs gehouden zameft- J Ipraak is mij tot nut geweeft, ik verzoek aat gij op dien voet voortgaat. Lecraar. Wij hebben dc grondflagen gelegt, en op dar fundament moeten wij bouwen: de Rede en de H. Schrift zullen onze Leidslieden op den weg tzijn, en daar de 'eerfte te kortTchiet en ons verlaat, zal dëiaatftè de béh'u'lpZaanië hand bieden, " 30. ) J. Na dat ik uit Hellenbroek 'heb kunnen op"maaken, zullen in 'deze en onze volgende gélprèkkèTti twee voornaame zaaken 't onderwerp zijn, te weten "GW,~befchou\vd. O ra zijn voortreflijke Natuur > a) in zijne heerlijke v/erken. L. Dit is eeué' zeer goede verdeéling. Wij kunnen, C 4 wan-  - J|o- Het tweede Geftrek van God itit gemeen j wanneer wij niet al te breedvoerig zijn, en alleen bij't voornaamfte ftil ftaan, 'c eerfle ftuk de Natuur van God in dit uur befchouwen, daar wij dan die 4 Onderdeden in vinden. 1) God in't gemeen, a) Gods Naamen. 3) Gods Eigenjcbappen. 4) de 3 Godlijke Ptrfoonen. 31. ) J. Hoe zou men't'beft God befchrijven? L. Wij kunnen geen volmaakte befchnjving van God geven," maar voor zo verre God zig aan ons heeft bekendt gemaakt, kunnen wij zeggen, dat Hij is, Een geeft van oneindige volmaaktheden in drie Perjoon en keft aan de. 32. ) J. Hoe zou men 't heft bewijzen, dat God een zuivere Geeft is? L. Dit zal ik fpaaren, tot dat wij ftraks aan' de Eigenfchappen Gods komen. Wij moeten eerft met wijnige van Gods naamen fpreeken. 33. ) J. Ik verzoek, dat gij mij daar van verder gebig berigt geeft. L. Gij weet dat God geen naamen nodig heeft om zig van andere wezens, Hem gelijk, te onderfcheiden; gelijk dit de rede is, dat wij menfehen naamen draagen. Maar 't heeft Hem behaagt zig naamen te geven, niet alleen om zig van alle Afgoden te onderfcheiden, maar voornamelijk om zig nader aan ons in zijn volmaaktheden te ontdekken, en tevens, op dat wij dus van en tot Hcrn zouden kunnen fpreeken. — Uc zal er eenige opnoemen. In't Hebree uwfch komt ons allereerft voor Gods. gedenk naam jehova, die ons Go4  van GodsNaameti, Eigtnfcbappen ende 3 P. 4* voorftelt als een eeuwig en onveranderlijk opperwe» zen» Ekhim (a), de dienflwaerdige God; El, een God die nabij is; Jah, die in al zijn handelingen be* taainlijk is; Scbaddai, de Ahnagtige; Amen, de God van waarheid en trouwe; Adonai, de grondflag van alles; G-ntlfón, de Allerhoogfte; men zou 'er kun? nen bijvoegen TzebaöwQf), de God der Heirfchaaren enz; In't Grieks Tbeos, God; Kurios, Heere, enz; 34-) J« (rt) Verkeerd word de naam Elohïtn afgeleidt vari een He'breeuwfeh woord dat Zweeren betekendt. Het komt af van een woord dat in 't Arabifch aanduidt Eiren, Dienen. » Zo ook 't woord El komt nk:t af van een woord, dat Jierk zijn betekend, maar van een ander wortel woord, 't welk te kennen geeft geduurig nabij zijn i anders was het niet nodig, dat 't Hebreeuwfch "))2$ GibbSr, liérk, bij den naam GodsÉigcvoegt wictd; gelijk wij zulks vinden. Jef. p: 5. en io: 217 "Taalkundige kunnen voor 't cén en ander bewijzen vindcri jn Simonis Lexicon. —— De geleerde IKEN heeft met bondige bewijzen betoogf, dut Schadd'ai beter overgezet word door jilmog'Jge dan Algenoegzaame, nochtans 't iaatfte in 't eerfte ligt opgefiooten. Vid: Disf. P. I. Ql) TzebaSth word zomtijds bij Gods eigen naafn Jehova ge. voegt. 'Er zijn 'er, die willen, dat men 'er als dan altijd 't woord God onder verftaan moet, evenof'cr ftond Jehova, Goi der Heirfchaaren. Andere zijn van gedagten, dat men 't vertaaien moet Jehova de Heirfchaaren ,• zijnde dan eeue zinnebeeldige benaaming, bij 's Heeron eigen naam gevoegt, om ni« C 5  4 2 Het tweede Gefprek van God in't gemeen , 34. ) J. Omtrent Gods naamen heb ik eenige vraagen te doen: de eerfte is, of de naam Jehova wel voor Mozes tijd is bekendt geweeft, 't tegendeel Ichijnt te blijken uit Exod. 6: 2. Ik ben Abraham, hfiak, en Jacob verfcheenen ah God de Almagtige, doch met mijn naam HEERE ben ik hun niet bekend gezveefl, L. Dit zou doorgaan, indien men altoos 'c woord bekend zijn moeftneemen voor enkelijk weeten of kennen ; maar 't komt pok voor in kragt van betekenis kennen, b.v. Jes.sr.6. Daarom zal mijn volk, daarom zaVt mijnen naam in dien dag kennen, dat ik V zelfs ben die Jpreeke. Zo zou God van Israël nu gekendt worden als de Jehova in de vervulling zijner belofte, 35. ) J. Mag die naam wel aan eenig Schepzel gegeven worden? L. Neen, dat zou Gods eer te na zijn, Pf. 83: 19, Jef. 42: 8. Ik ben Jehova, dat is mijn saam, mijn ter zal ik geenen anderen geven enz. Leezen wij zulks van een altaar Exod. 17: 15. en Richt. 6: 24, insgelijks van een Stad. Ezech. 48: 35. 'r. is flegts bij wijze van een zinfpreuk en wegens des Heeren bijzondere tegenwoordigheid. 36.) J. niet flegts zijn onveranderlijke trouw, maar tevens zijn rnag* tige befcherming, door 't woord Heirfchaaren uitgedrukt, tc kennen te geven. Althans. Pf. 80: 5. en 8. kan beter overgezet worden, God de Heirfchaaren dan der Heirfchaaren. Nam nomen Elobïmibi occurrit, non in ftatu conftruccOj i?d abfoiuto nm* krrh$rx  van Gods Naamen, Eigenfthapj/enetide» P. 43 36'.) J. Hoe komt 't dan, dat uogtans dc naam God aan fchcpzelen gegeven, word. L. Dat is, om dar zij't beeld van God vertopnen, zo ten aanzien van derzelver verheven natuur, gelijk de Engelen Pf. 8: 6. Gij hete hem een ivijnigminder gemaakt dan de Engelen, in't- Hebr. ftaat dan de Elobïm; als met betrekking tot derzelver heerlchappij, gelijk dc Overheden.. PJ'.. \\'2: 6. En wat de afgoden beu-aft.» diCrgeichiedvOni dat zij van menfehen dwaasjijk als-z 't beft met uw zielsgeftalte of nooden overeenkomt. En zoek altoos die woorden in levendige gedagtenis te bewaaren, die God als de onveianderlijke heeft uitgefproken: De Heèr zal niet onfchuldig houden, die zijnen naam-ydekjk gebruikt. 38.) J. Gelief nu tot de Godlijke Eigenfchappen overtegaan. L. Door Eigenfchappen verftaan wij, zulke volmaaktheden , die ons de natuur van 't Opperwezen nader leeren kennen, die in God zelve niet veele^ noch onderfcheiden zijn, want in God is maar eene enhoogfte volmaaktheid; maar die volmaaktheid vtó*t Opperwezen kunnen wij onder écne benaaming niet uitdrukken, daarom heeft God, die gewoon is, in den Bijbel, de taal der menfehen te fpreeken, zig door veele en naar onze bevatting onderfcheiden eigenfchappen gelieven bekend te maken. 39 ) J- Wat dunkt 15van de verdeeling, die Hellenbroek maakt in onmededeelbare en mededeelbare eigenfchappen V Ik merk, dat zommige hedendaagfche Godgeleerden daar mede niet veel ophebben. L. Zij is niet teneenemaal te verwerpen, dewijl de H. S. van den menfeh zegt, dat hij geichapen is naar de gelijkemsfe Gods, Gen. 5: 1.' Petrus fpreekt tot de gelovigen van een deelagtig worden der Godlijke Natuur , a Pet. 1:4. Als men maar in't oog houdt, dat de Godlijke volmaaktheden eigenlijk niet verdeelt, en dat 'er geene van die, zo als zij in God zijn, mededeelbaar zij$  van Gods Naamen, Eigenfchappen en de 3 P. 45 zijn , maar flegts van dezelve eene flauwe overeenkomft in redelijke fehepzelen te befpeuren is. -- Zommige Godgeleerden verdeelenaze in voljlrekte en betrekkelijkere). — Andere onderfcheiden ze dus, dat eenige behooren tot de wijze van Gods bef aan, en eenige tot de wijze van werken. Welke laatfle verdeeling mij 't beft behaagt (ft), fchoon zij in't zaaklijke niet verfchilt; want tot de wijzè van Gods be> /laan (Y) Door voljlrekte Eigenfchappen verftaan zij zulke, die volftrekt tot Gods Natuur behooren, zo als Hij zonder op* zigt op eenig fchepzel beftaat. Door betrekkelijke zodanige, welke 't daadlijk zijn der fchcpzelen vooronderitellen; welker grond wel is in de Natuur van God, maar welkerdaadlijke uitocffening, zonder dat 'er fchcpzelen zijn, geen plaats kan hebben, b. v. God kan buiten betrekking op eenig fchepzel mafmeetelijk genoemt worden , maar niet overalteegen•woordig. (X) De vcrdccling in omtiededeeWare en mededeelbare Eigenfchappen fchijnt wat onnauwkeurig te zyn, zo als zij doorgaanf word opgegceven. Men brengt, b. v. tot de ©nmedcdeclbare de Eeuwigheid Gods; maar de vraag is, be* hoort die niet tot de mededeelbare? niet zo als zij in God is zonder begin en tijdvervolg; maar aan Engelen en zielen der menfehen kan, zonder iterven, een eeuwigheid van agteren, een voortduwend beftaan, worden toegekend, en is zulk eene flauwe overeenkomft niet genoeg om ze tot de Mededeelbare te brengen ? Op zulk een voet zou men kunnen voortgaan tót Gods Eenvoudigheid en andere Eigenfchappen. Dit i*.dc rede, dat ik die verdceling niet volg.  4-6 Het tweede Gefyrek.van GodinU gemeen Afbrengen wij die Eigenfchappen, welke men afr dersonmedexeelbaare noemt,, en tot de wijze va?: werken die geene, welke onder de mcdedeelbaare gemeenlijk getelt worden. 40.) J. Welke Eigenfchappen .brengt gij dan tot de wijze van Gods beflaaa ? L. God beftant, Unaf hangelijk , Noodzaakelijk, Eeuwig, Oneiiidig in volmaaktheden, Ünalmectehjk, Eerivouwdig, Onveranderlijk. — Jk zal U dezelve kortelijk bewijzen. God is a. Onaf bangelijk. Waardoor wij verftaan, dat Hij de rede van zijn beftaan en volmaaktheden, niet in een ander wezen, maar in zig zeiven heeft, cn tevens de opperfte oorzaak is van alle dingen, die buiten Hem beftaan. Dit icert de Rede, dewijl God niet kan beftaan uit kragt van dit geheel .al, om dar't door Hem is voortgebragt, noch ook door een hooger wezen kan voortgebragt zijn, en tevens God zijn. De Bijbel leert't ook. Job.^ 5: 26. Gelijk de Vader, 't leven beeft in zigzclven enz. Hand. 17: 25. Hij geeft aan allen V leven, den adem en alle dingen. b. Noodzaakelijk. En wel inwendig en volftrekt, zo dat't eene tegenftrijeügheid influit te zeggen, '/ was moogelijk dat er geen God zvas. Dit vloeit voort uit Gods onaf hangelijkheid, want indien wij ftellen dat 'took mogelijk was, dat er geen God was, zo ZOU '1 daadelyk zijn van God voortvloeien uit de be-  van Gods Naamen^ Eigenfchappen en dt%P. 47 paling van een eerder wezen; en dit ftrijd tegen de onafhanglijkheid. c. Eeuwig. Zijnde die volmaaktheid, waar door God zonder Degin, opvolging des tijds en einde bethal. De befchouwing van. de vorige volmaaktheT den leeren ons, dat God geen begin gehad heeft noch einde hebben zal, en hier uit volgt dit er geen opvolging van tijd bij God is, want de tijd be.ftaat uit dagen, maanden, jaaren; zijn nu de deelen daar van eindig, dan ook zou't geheel eindig zijn, en dus zou God een begin hebben. De II. & beveiligt dk Pf 90; 2. van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt gij God. 2 Pet. 5: 8. Een dag is hij den Heere als duizend jaaren, en duizend jaar en als een dag. d. Oneindig in vohn.aaktbedes. Dit vloeit uit Gods onafhanglijkheid en noodzaaklijkheid, want indien er eenige mooglijke volmaaktheid was, die God met de daad nier bezat, zou de rede of in God, of in een ander wezen, moeten zijn, doch beide is onger reimt. De Dichter van den 145 Pf noemt 't, 'eens grootheid, die ondoorgrondelijk is. c. Onafmeet.elijk. Zijnde die volmaaktheid, waar door ?er geen bepaalingen of uiterfie grenzen aan "1 Opperwezen kunnen toegekend worden; dit vordert de oneindigheid Gods: de H. S. leert 't ook. 1 Kot:. 2.- 27. Waarlijk zoude God op aarde wosnen, ziet de hemel der hemden kan Hem niet omvatten enz. De ^uafmeettjijkiKid. betreklij'k tot ds föqpatfta» voor ■ ■ ■ i 41  48 Het tweede Gejj.rek van God uit gemeen, zo ver. God, bij allen daadlijk aanwezig is , word Alomtegenwoordigheid genaamd. Jer. 23: 23 , 24. Ben ik niet een God van nabij. &c. f. Eenvoudig. Zijnde dite volmaaktheid, waar door alles wat in God is, een en't' zelve is, zo dat er in't Godlijk wezen geen de minfte zamenftelling plaats heeft. Dit leert ons ten duidlijkfte de overweging . van de vorige Eigenfchappen. Alle zamenftelling fluit eene al hanlijkheid in van eene zamenftellende oorzaak, dog God is onaf hanglijk. Alle zamenftelling is toevallig, God is noodzaakelijk enz. g. Onveranderlijk. Waar door wij die volmaaktheid in den allerhoogften God begrijpen, waar door • Hij altijd dezelfde is, voor geen vermeerdering of vermindering van iets, dat tor God behoord , vatbaar. Dit blijkt, want alle verandering is den tijd onderworpen , God beflaat zonder opvolging des tijds. Daarom zegt cok de H, S. van God, dat Hij altijd de^ zelve is. Pf'. 102: 28. Dat 'er geen verandering bij God is, zelfs geen fchaduwe van omkering. Jac. t: 17- 41.) J. Gelieft nu overtegaan tot die Eigenfchappen die tot de zvijze van zuerken in God behooren. L. Wij hebben te vooren aangemerkt, dat God een Gee/i is, een wezen, dat een redelijk leven bezit, God is volftrekt onlighaamlijk. Een Geeft is niet alleen veel voortreflijker dan een lichaam , maar ook de denkbeelden, die wij hebben vaneen lighaam, als, za» filCJJ,  'van G ods Naamen, Eigenfchappen en de 3 P. 49 menftelling, deelbaarheid, bepaaltheid verbieden ons om aan 't hoogfte Opperweezen iets (loffelijks toe re fchrijven. Jezus zegt Joh. 4: 24. God is een Geeft. Overeenkomftig zijne Geeftlijke natuur is Hij ook werkzaam door verft and, v:il en tnagtt, dewijl de wijze van werken de wijze van beftaan volgt. 42.) Ji Ik verzoek dat UE. daar ook wat onder* fcheidener van fpreekt. L. Dit wil ik zeer gacrn doen. God is dan werk* zaam door a. Verftand. Zijnde die volmaaktheid in God, waar door Hij alle dingen op de volkomenfte wijze zig vertegenwoordigt. Van hier, dat men aan God moet toefchrijven 4 a. Eene allervolmaakfte kennis (e), zo van zig zeiven, als van alle moogelijke cn daadelijke dingen. Hand. 15: 18. Code zijn alle zijne zverken van eeu« zvigbeid bekend. bi («) Dc kennisje Gods word bij de Godgeleerden onderfcheiden 1) in eene nooezaaklijke kennis of der Eenvoudige bevatting, voor zö ver God zig zeiven kent en alle moogelijke dingen, in zo verre zij alleen moogelijk zijn; 2) in eene yrijmllige kennis, voor zo ver God alle» kent, dat hij vrijwillig beflooten heeft. a £>  £o Het tweede Ge/prei van God in't gemeen, b. Eene hoogde wijsbeid(f), waar door Hij altijd 't befte einde zig voorftelt, ende bekwaamfte middelen ter bereiking van dat einde kent. Rom. n: 33. O ditpte des njkdoms beide der wijsheid en der kennisfe Godsl 1 Tim. 1: 1?. Den alleen wijzen God. b. Wil. 43.) J. Eer gij verder gaat, zo wenfchte ik wel te weeten, wat ik door de middelkennis moet verftaan, waar van Hellenbroek wel gewag maakt, doch geen uitlegging van dezelve doet. L. Jefttieten en Remonjlr anten, welke die kennis in God Hellen, verftaan 'erdoor, die wetenfchap, waar door God, al wat van de vrije verkiezing van redelijke wezens afhangt, heeft voorgezien, niet uit kragt van zijn befliïit, maar door, naar zijn hoogfte wijsheid te voorzien, wat zij, in zekere omftandigheden gefteld, verkiezen zouden. 4f) J. Mij dunkt, door dit gevoelen word't redelijk fchepzel in zijne vrije daaden onaf hangelijk werk» zaam van God geftelt, en de kennisfe, die 'er God van heeft, hoe verdoorziende ook, zal nogtans geen ■beteren naam verdienen, dan een hoogft waarfchijnlij- k» (ƒ) Zommige brengen de Wijsheid tot den Wil van God, maar dan moet men dezelve dus befchrijven; zij is die volmaaktheid, waar door God 't befte einde bedoelt, en de gefchikfte middelen ter bereiking van dat einde gebruikt.  van Gods Naamen $ Eigenfchappen ende $P. gt ke gisfing. — Is 'er wel eenige fchijn van in Gods Woord V L. Dit hebt gij zeer wel opgemerkt. 'Er is ook geen ichijn van in Gods woord: de plaatzen, die zij bij brengen, als onder anderen, i Sam. 23: 12. 2 Kon. 13; 19. Pf. 81: 14, 15. Mank 11? 21» geVen zulks niet te kennen, en laten zig zeer gemakkelijk verkharen, als men maar in't oog houd, dat Gods befluit niet flegts verkeert omtrent dingen, d;e niet en al gebeuren zullen, maar ook zelfs over 't verband der moogelijke dingen. God kon uit kragt van zijn belluit, en niet door eene middelkennis, tot David zeggen, dat, als hij in Kehila bleef, derzelver burgers hem-in Sauls handen zouden overleveren; eg-' ter had God, en dit zien wij van agteren, btflooien, dat hjj de ftad verlaaten zoude. 1 Sam. 23: 13. 45-) J< Gij begon daar zo even te fpreken van Gods Wil. L. Zo is't; God is, ten tweeden, ook werkzaam door zijnen Wil, zijnde die volmaaktheid, waardoor Hij zig zeiven en andere dingen, die met zijn Na. tuur overeenkomen, begeert, en een zuivere afkeer heeft van al wat daar méde ftrijdig is. Dat deze Wil van God onafhangelijk, eeuwig, eenvoudig, onveranderlijk is, bahoef ik niet te bewijzen, dewijl wij gezien hebben, dat, Gods beftaan zodanig zijnde, Hij dus ook zodanig werkzaam moet zijn. Maar tot dien /Godlijken wil kunnen wij ook eenige zedelijke volD 2 maakt-  52 Het tzveede Gefprek van God in't geween, maakt lieden of deugden brengen, die zoms in de H. S. wel eens onder eene enkele benaaming voorkomen te weten Heiligheid, i Petr. i: 15, 16. Gelijk Hij,dieUgeroepen beeft, Heilig is, zo voord gij ook zelve heilig in al uwen zvandel enz, En door deze Heiligheid Gods verftaan wij, 'tnoodzaakelijk en onveranderlijk voorftel van den Godlijken wil om altoos overeenkomende met alle zijne volmaaktheden, wat 't zedelijke betreft, te handelen. En deze Godlijke heiligheid kan zeer gevoeglijk als de bron worden aangemerkt van alle andere Godlijke deugden, die voornamelijk drie zijn; Waarheid, Goedheid en Regt vaardigheid. a. Waarheid. Zijnde die Godlijke volmaaktheid, waar door, al wat Hij van eenige zaaken getuigt , allernauwkeurigft met dezelve overeenkomt. Rom. 3: 4. God is waaragtig. Met betrekking tot zijne gedaane beloften word Hij ook de Getrouzve genaamd. b. Goedheid. Zijnde die genegen wil om anderen wel te doen. Deze draagt ten aanzien der voorwerpen en uitwerkzelen onderfcheide benamingen in Gods woord; als Liefde, voor zo ver God zondaaren wil weldoen. Joh. 3; 16. Alzo lief heeft God de waereldgehad enz. • Genade, als God zig in gunft uitlaat jegens onwaerdigen. Rom. 37 24. Wij. zvorden om niet geregtvaerdigt uit zijne genade. — Barmhartigheid, die zelve Goedheid, verkeerende om-  van Gods Naamen, Eigenfchappen en de ^P. 53 emtrent ellendigen. Luc. 6: 36. Zijt Barmhartig, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, barmhartig is. —• Langmoedigheid of Verdraagzaamheid, als God de verdiende ilraf uit fielt. Rom. 2: 4, 5. Of veragt gij den rijkdom van Gods goedertierenheid, en verdraagzaamheid', en langmoedigheid enz. c. Regtvaerdigheid. Zijnde 't ftandvallig voorneemen Gods, om in zijne zedelijke regeering overeenkomftig 't hoogfte regt en de volmaakfte billijkheid te verkceren. — Dit regt nu voert God uit, door billijke wetten te geven ; door de daaden der redelijke fchepzelen naar die wetten te beoordeelen ,• door belooningen en ftraiTen, volgens die wetten, uit te deelen. Van hier, dat deze regtvaerdigheid drieërlij benaamingen draagt: I Eene Wetgevende, zo dat God 't regt heeft, en ook volgens deszelfs onafhanglijkheid, wijsheid en goedheid uitvoert, om den menfeh , ter bevordering van zijn geluk, eene wet, tot een rigtfiioer zijner vrije daaden, voorteichnjven. II. Eene Richter lijke regtvaerdigheid , waar door God zonder partijdigheid van de daaden der redelijke fchepzelen kennis neemt, en dezelve naarvoorgefchreevene wetten beoordeelt. Rom. a: 11, 12. Vaar is geen aanneming des Perfoons bij God enz. III. Eene Uitdeelende regtvaerdigheid, diedeels belonende, deels ftraffende is. . Dc behouende is dat ftandvaftig voornemen D 3 van  54 Het tweede Gefprek van God int gemeen, van den Godlijken wil, om aan de gehoorzaamers zijner wetten belooningen te fchenken, welke hij aan debetragting zijner geboden heeft vaftgemaakt(g). Deze beloonende regtvaerdigheid, die of wettifch of Euangelifch is, is God natuurlijk eigen, zo dar Hij geen onfchuldig en heilig menfeh, *t zij in zig zelfs, 't zij in eenen Middelaar, belooningen kan onthouden, en flraffen. De belchouwing van de Godlijke Heiligheid, die noodzaaklijk moet beminnen die in zijne wegen wandelen , zijne Trouwe en andere volmaaktheden vorderen zulks. Hebr.i i: 6. Die tot God komt, moet gelouen,dat hij is, en een belooner \s der geenen, die Hem zoeken: .. De flrafoeffende geregtigheid is dat ftandvaftig voorneemen van den Godlijken wil, om de overtreders zijner wetten de ftrafien te doen toekomen , niet welke Hij de gehoorzaamheid aan zijne geboden heeft aangedrongen. En dezeis God ingsgelijks natuurlijk, zo dat ilij de zonden onmooglijk ongeftraft ver- Cff) Men zou hier kunnen vraagen, of een menfeh in den dienft Gods wel op den loon zien mag, dan of 't beter is dat hij geheel onverfchillig is, of God in zijn beloonende dan flrafoeffcnde geregtigheid door hem verheerlijkt word. Billijk, dunkt mij, mag men hier op antwoorden, dat 't cc.n redelijk fchcpzel niet onverfchillig zijn mag, of hij God eeuwig in den Hemel wegens vrije genade, aan Hem bewezen , zal roemen, of eeuwig door 't dragen der itraffen in de Helle zal laftcren. JVlen mag ook zien op de vergelding des |ppns. He'or. ii; 26,  van Gods Naamen, Eigenfchappen en dt 3 P. 55' vergeven kan. Exod. 20:5. Die den fchuïdigcn geenzins onfchuldig houd. Nah. \: 1. Een yverig God, een wreeker is de Heere enz. Rom. 1: 32. Dewelke, daer zift regt Gods weeten, namentlijk, dat de gecnen, die zulke dingen doen, des doods zvaerdig zijn. 46.) J. Hier valt mij eene bedenking in, daar 0ver ik reeds voor lang voonemens geweeft ben, U te fpreeken. Men onderfcheidt veel al den wil van God in een wil des befuits, en in een wil des bevels. Deze twee willen fchijnen menigmaal te ftrijden. L. Mm nauwkeurig is 't onderfchcid , dat men mankt tusfchen een zuil des befuits en een zuil des bevels of gebods. '£r is maar ééne wil in God, en dc wil van Gods bevel behoort tot, of maakt een gedeelte uit van, den wil van Gods befluit. Befloot God redelijke fchepzelen voort te brengen, hij befloot te gelijk dezelve door wetten ter gehoorzaamheid te verpligte;i, en deze .wetten maaken dc geopenbaarde dingen van den wil van God uit. Doch God is niet verpligt om de -wegen, die Hij heiliglijk met zijne fchepzelen zal inllaan, hun te ontdekken, deze behooren tot de verborge dingen van den wil van God. Spreeken wij er dus over, dan volgen wij Mozes voetflappen. Dept, 29: 29. Dc verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God, maar de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen enz. : 47.) J. Nu begrijp ik dit ftuk zeer klaar. Ik zal yoortaan liever Gods wil onderfcheiden, voor zo ver D 4 zij  '5k den ftijl der Vorften gebruikt, die doorgaans in 't meervoudige getal fpreeken? L. Ik kon die plaatzen niet bijbrengen, om dat gij mij niet vroeg naar 1 >e wijzen voor eene meerderheid van Perfoonen in 't Godlijk wezen, maar bepaald naar plaatzen daar 't drietal voorkomt. Wat Gen. i: 26. en dergelijke plaatzen, daar God van zig zelfs in 't meertal fpreekt, aanbelangt; dat dit volgens den ftijl der heden-. daagfche Vorften zijn zou, is niet waarfchijnlijk, vermits 'er geen bewijs is, dat dit in Mozes tijd, en zelfs eenige eeuwen daar na, nog in gebruik geweeft is; men zie Gen. ai: 23. Exod. 5: 3. Dan. 4: 30. Efra 1: 2 Doch, wat't woord Elohim betreft, ik wil gaern bekennen, dat ik daar geen kragt in zie. 'Er is een regel in de Redeneerkunde; dat teveel bewijfi , bekijft niets; E maas  66 Het tzveede Gefprek van God in't gemeen, maar hier zou men te veel bewijzen, derhalven niets; want Pf. 45: 8. word 't woord Elohim van den Vader en den Zoon ieder afzonderlijk gebruikt, dus zou volgen, dat ieder Perfoon Drieenig was. De Hebreen zijn gewoon, wanneer zij iets in den allervoortreilijkften zin willen uitdrukken, 't meervoudig getal te ftellen; Wijsheden Spr. 9: 1. js opperfe wijsheid enz. Dus is't ook gelegen met benaamingen, die van God gebruikt worden , als van Scheppers, Ma akers enz. 56.) J. Welk is uw tweede bewijs ? L. Het is dus: Zulk een Perfoon aanwien in den Bijbel Godlijke naamen , Godlijke eigenfchappen, Godlijke werken, en Godlijke eer word toegekend, die moet volftrekt de waaragtige God zijn; maar nu, dit alles word niet alleen aan den Vader, maar ook aan den Zoon en H. Geeft toegekend, derhalven zij zijn alle drie de waarachtige God. De plaatzen der H. S., die menigvuldig zijn, gaa ik kortheids halve voorbij, gij vind 'er bij Hellenbroek. Jk zegge thans alleen dit, gij hebt uit bovenftaande plaatzen duidelijk kunnen merken, dat 't geen drie bloote naamen, maar drie onderfcheide Perfoonen zijn, die alle drie, met uitfluiting van al wat fchepzel is, de eenige waaragtige en eeuwige God zijn, en dat kan van alle de drie Godlijke Perfoonen getuigt worden, want de een is niet eerder of meerder dan de ander, maar zij zijn van gelijke eeuwigheid en waardigheid. Waarom gij h niet verwonderen moet, als 'er b. v. van Chriftus ge-  van Gods Naamen, Eigenfchappen én de 3 P. 6f gezegt word, dat hij is een Koning der Kuningen en een Heer der Heeren. Openb. 17: 14. en 19: i6\ En de ALLEEN ivijze G ,d. Judec. vs. 25. Want zulks is nier met uitfluiting der twee andere perfoonen, dewijl zoongelijk getuigenis ook van den Vader word gegeven Joh. if: 3. 1 Cor. 8: 6. En deze drie Perfoonen zijn één. Deut. 6: 4. Joh. 10: 30. Ik én de Vader zijn één. 1 Joh. 5: 7. Drie zijn 'er, die getuigen in den Hemel, de Vader, 'i %v oord en de H, Geef, en deze drie zijn EEN. 57.) J. Ik heb hier twee bedenkingen. De eerfte is deze: Indien alle de drie Godlijke Perfoonen tot één en 't zelve Godlijk wezen behooren, en dus van ieder kan gezegt worden, Hij is de waaragtige God, hoe komt't dan, dat Christus zelve zegt, de Vader is meerder dan ik* Job. 14: 28. dat Hij zelve zegt onkundig te zijn van den dag des oordeels. Mare. 13: 32. Et (k) Joh. 14: 18. fpreekt Chriilus als Middelaar met betrekking tot zijne aangenomen menfchlijke natuur; dit blijkt uit 't verband. Ue Zaligmaker zegt in't voorigevan dit vers, indien gj mij lief had, zo Zond gij U verblijden ^ »m dat ik gezegt heb, ik gaa henen tot den Vader. Waarom moeiten zig dc Discipelen over Jezus henen gaan tot den Vader verblijden? buiten twijfel, om dat dan zijne menfchlijke natuur sileiIuiüexijUï zou verheerlijkt wordpa, Jeius zo te ver, tart E a  68 Het eerfte Gejprek van God in 't gemeen, L. Christus kwam hier op aarde als Borg en Middelaar, en in die betrekking was hij minder dan de Vader, daarom Jes. 52: 13. genoemt des Vaders knegt. Christus was niet alleen waaragtig God, volgens 1 Joh. 5: 20. maar ook waar menfeh, en die eindige natuur was niet alweetend; Jezus kon dit dante regt zeggen. Het is waar, de Heiland gebruikt ëe« ne benaaming, die op de Godlijke natuur paf?, ah: hij zig. Mare. 13: 32. noemt den Zoone, maar uit kragt der naauwe vereeniging der twee natuuren gefchied dit meermaalen, en mooglijk heeft de Heer Jezus dit gedaan, om dus een opklimming (gradatie} te hebben, als hij zegt, noch de Engelen, noch de Zoon, dan de Vader. .■ ■ 58.) J. Mijn tweede bedenking is': waarom jnift Svi'JSr iiii ;;.b " , '.■>' de heerlijken naar zijn menichbeid, had zijn Vader niet alleen regt én magt toe, (Hij was dus aangemerkt meerder dan Jezus) maar 't was ook des Vaders .werk, die hier ais Rechter voorkomt, waarom de Heiland bid. Jok. 17: 5, Verheerlijk mij, gijV.a,der, bij U zeiven met die heerlijkheid, die ik hij-U had, eer de waereld -was. Zulk een heerlijkheid, als dc Heiland hier bid, had hij reeds naar zijne menfehheid van eeuwigheid gehad in't Godlijk raadsbefluit, even als van de gelovigen gezegt word, dat hun genade GEGEVEN IS voor de tijden, der eeuwen. 2 Tim. 1: 9. Dc heerlijkheid,. om welke Christus bid , kan niet tot zijn Godhqicf betreklijk gemaakt worden, vermits die in luirtefnooit vermindert is,  van Gods Naamen, Eigenfchappen en de 3 P. 6 niet alleen zijn herftelling aan te-zeggen, maar tevens dat hij nog 15 jaaren onder de levendigen verkeeren zou. Nu kunnen wij van agteren 't Godlijk eeuwig voorneemen opmaken: God had befiooten reeds van eeuwigheid om Jehiskia op dien tijd zijns levensmet pen doodlijke ziekte te bezoeken; om dit door den propheet te laten bekend maaken; om juda'sKoning tot verootmoediging te brengen; om op dat gebed hem weder dopr dien zeiven Propheet, te laten vei> trooften met de toezegging van nog zulk een lang leven. De 15 jaaren levens zijn dan niet boven 't ber fluit, maar komen mede in't befluit van God. Dat nu Gods befluit zo onveranderlijk is, kunnen wij gemaklijk opmaaken uit de befchouwing van Gods onaf» hangclijkheid , volmaakte alwetendheid , en altoosr duurende almagt, die alle de oorzaaken wegnemen j welke ons menfehen van befluit doen veranderen. Jes. 14: 27. Want de Heere der Heirfchaaren heeft '| in zijn raad bejloaien, zvie zal 't breeken ? zijn hand is uitgeft rekt, wie zal't keer en? zit ook, Jes. 46: 10. 82.) J. Ik ben volkoomen van de onveranderlijkheid van Gods raadsbelluit overtuigt, en daarom kan ik geen geloof geven aan 't zeggen van mijn Doétor, dien ik onlangs, zeer ziek zijnde, liet ontbieden, en die mij wilde doen gelooven, dat mijn ziekte van dien aart was, dat, als ik nog maar twee dagen had gewagt, ik zeker zou geftorven zijn; maar dat hij nu nog door [t geven van bekwaame geneesmiddelen mij, onder iös  eh de ¥r2 Het derde Gefprek over Gods Befluit en, middelkennis, die Remonftranten en Jefuïten ftellen, gelijk wij inde vorige bijeenkomft gezien hebben.— Ik zal mij thans niet breeder uitlaaten over die drie bijzonderheden, waar over Gods wil bepaaldelijk van eeuwigheid verkeert heeft; een en ander ftuk zal ons in de handen komen, als wij van de uitvoering vart Gods befluit fpreeken, te weeten de Jcheppwg, en voorzienigheid. Ik zeg alleen dit, om tot mijn oogmerk te komen, dat, indien Gods befluit overalle Singen gaat, 't zelve ook zeker gaan moet over den eeuwigen ftaat der redelijke fchepzelen, 't welk Predestinatie of Voorveroordineering genaamd word. 85-) J. Wat moet men 'er door verftaan? L. Om nu niet van de Voorverordineering der Enlen te fpieeken (want de H. S. mek van uitverkoorne Engelen. 1 Tim. 5: 21.) zo befchrijven wij de Voorveroordineering der menfehen, als "t befluit Gods, waar door Hij 't eeuwig geluk of ongeluk van ieder menfeh bepaalt heeft, benevens de middelen daar toe leidende. 86.) J. Gij mek in uwe befchrijving van 't eeuwig geluk of ongeluk van ieder menfeh. Zou dan de Voorverordineering over bijzondere Perfoonen gaan ? L. Ja zeker. De eigenfchappen, die wij te voren tot Gods natuur bragten, en dus ook tot 't befluit behoorden, als onder anderen onafhangelijkheid, alwetendheid enz. leeren ons zulks ten duidlijkfte, behalven dat dit ook ip de H. S. ten klaarften geleerd z word  enb. 7: 9. Egter in vergelijking van zulke, die verboren gain, is 't klein. Wat rede hebt gij egter, om liever te gisfen (want zeker kan men voor zijn dood de verwerping niet weeten, daarom noem ik 't gisfen) wat rede hebt gij nu om te denken, dat gij eerder ver. worpen dan uitverkooren zoud zijn. Is 'er niet zelfs meer rede om te gisfen, dat gij uitverkooren zijt uit hoofde van weldaadigheden, die de Heere aan u boven veele honderd duizend anderen bewezen heeft. 'Er zijn nog veele volken , Jooden en Heidenen, die Jezus als Zaligmaker niet kennen; gij behoord egter onder die, aan welke Jezus als Zaligmaker van zondaaren door 't Euangelium verkondigt word. Bij de nieeften, aan welke Jezus door 't Euangelium verkondigt word, is die ker fchaadelijk bedorven, en bij de min-  ioS Het der de .Gefprek over Gods Be/luiten, minff.en is ze zuiver naar 't woord van God; U heeft God geplaatll in een land, daar dezelve zuiver verkondigt word, en uit ouders doen gebooren worden, die dezelve belijden. Doch verre 't grootfte gedeelte, aan 't welk dezelve zuiver verkondigt word , en dat 'er ook belijdenis van doet, gaat zorgeloos heenen, fielt geen wezenlijk belang in hun eeuwig heil; gij daar en tegen behoord, gelijk ik met blijdfchap merk, niet meer onder die zorgeïoozen, maar zijt bekommert en heilbegeerig werkzaam. — Luiflereens, wat de Zaligmaker zeid Luc. 13: 23, 24. als een Hem vroeg: Heere, zijn 'er ook weinige, die zalig worden? zo was Jezus antwoord, jlrijd om in te gaan door deenge poorte. — Laat de ondervinding van alle tijden fpreeken, of 'er wel iemand God gezogt en niet gevonden heeft; in den gebede aangehouden, en niet verkreegsn heelt. Denk en geloof, dat geen Raadsbefluitvan God, fchoon inde eeuwigheid genomen, vaster is, dan zijn heilig woord, den Bijbel, vervuld met zo veele beloften aan zoekende en heilbegeerige zielen gedaan; gedaan van Hem, die de Amen, getrouwe en waaragtige is. — En ik wenfch,dat God u fpoedig verwaerdige om met volle ruimte op goede gronden te gelooven, dat gij een uitverkoorene zijt, dat gij behoordt onder dat gelukkig aantal, wier naamen gefchreeven zijn in de Hemelen, (ƒ) 102.). jf, (ƒ) Wil men over dit gewigtig fluk iets breedvoeriger heti».  en de Pradeftinatle. 109 102.) J. Ik bedank u hartelijk voor uwe liefderijke wenfch. Maar zou een geloovige met zekerheid kunnen weten, dat hij een uitvcrkoorene is? zo ja, moet dit ongemeen trooftrijk zijn. L. Buiten twijfel kan hij 'er van verzekert zijn: Paulus zegt. Rom. 8: 16. Gods geefi getuigt met onzen geeft, dat wij kinderen Gods zijn. Ik zou dit met de ondervinding kunnen ftaaven van zulke Godvrugtigen, die in Gods woord voorkomen, en die deze verzekering hadden, doch dit fpaar ik tot eene andere gelegenheid : zeg nu maar alleen, dat 't de pligt is van een Godlievend gemoed om 'er naar te ftaan: Petrus roept den geloovigen toe : Broeders, benaerftigt u om uwe roeping en verkiezing vaft te maaken. Hij wil zeggen; zoekt 'er zekerheid van, of vaftheid in te krijgen. 2 Petr. ï: 10. Zo is 't niet met de verwerping; daar van kan men buiten eene onmiddelijke of buitengewoone openbaaring in dit leven niet van verzekerd zijn. - 103.) J. Een menfeh kan immers, ten aanzien der verkiezing, in 't eeuwig befluit Gods nitt inzien ? L. Ik heb u reeds meermaalen gezegt, dat wij Gods befluit van agteren ontdekken. Zo is 't ook hier; wij moeten 't opmaaken uit gevolgen der ver.. - kie- hébben , men leeze dc wel doorwrogtc Leerredenen van mijn'waerdigen, doch nu zaligen, Neef 1ZAAK DE J.EEUiP «vee 'i Cckof; inzonderheid de 6, 7 en 8. Leerreden.  x1 o Het derde Gefprek over Gods Êefluitett, kiezing, of die befpeurt worden, ais daar is 't zalig. , makend geloof in Christus, levendig en werkzaam in \ voortbrengen van vruchten der geregtigheid; zodanig een geloof is den uitverkoorenen Gods alleen eigen. Wanneer nu iemand zodanig een geloof in zi* ontdekt, vooronderftek 't de verkiezing, 'ris daar van een bewijs. _ En zulk eene verzekering van de verkiezing is zeer nuttig; zonder deze kan men God de eer van zijn genade werk, in de ziel gewrogt, niet regt toebrengen; zonder deze kan men niet uit een dankbaar beginzel God dienen, en, vrolijk onder alle verdrukkingen dezes levens, 't oog veftigen op eene zalige onfterfiijkhcid. Den weg, dien een geloovige moetinilaan, om tot zekerheid van zijne verkiezing te komen, weet ik niet beter aantcwijzen, als de Apoflel Petrus doet. a Petr. i: 5 — 7 om zo alle naerftighcid toctcbrengen, btj 't geloof te voegen deugd, en bij de deugd kennisje, en bij de kennisfe matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid Godzaligheid, en bij de Godzaligheid broederlijke liefde, en bi] de broederlijke liefde liefde jegens allen. — Eindelijk allertrooftrijkfte waarheid vooreenen Christen, die daar van langs zulk eenen weg bewuftheid gekregen heeft, welke dus kan" redeneeren: „ Ongehoudene liefde Gods verkoos mij, eer ,, dat ik was, inde nooit begonne eeuwigheid; mij „ onwaardige, die niets den Algenoegzaamen kan toe„ brengen; mij verdoemlijk Adamskind, die ecuwig „ zijn  in ie PfiSdeJlinaiie. tit „ zijn toorn verdient had; op mij heeft hij nederge* _ zien, met voorbijgaan van duizend duizend ande„ ren, daar ik uit datzelfde leem óori'prongelijk beft. „ En, fchoon ik wel eens ontrouw bevonden word, llijverkieltmijnog, om dat Hij weet, wat maakzel „ ik ben, gedagtig zijnde, dat ik nietig ftof ben; wat „ mag ik mij uit die ongehoudene liefde dan niet vcr„ der belooven; Hij, die mij nu nog verkiefi, gelijk „ Hij mij voor's waerelds grondllagen verkooren heeft, „ zal zorg draagen , dat ik niet ten eenemaal door „ trouwloosheid afvalle , dewijl Hij mij zal blijven „ verkiezen tot in eene nimmer eindigende eeuwig„ heid". . . H ET  tl* Het vierde Gefprek van de HET VIERDE GESPREK van dc Schepping. 43 63 m *3 S* *3 r *: t *SS 82* *3 *3 B* &3 fc* 104.) jongeling. Volgens affpraak moeten wij in dit tegenwoordig uur fpreeken van Gods uitwendige werken, de fchepping en voorzienigheid. Dit is eene zeer aangenaame ftof; ik heb lang verlangt daar van 't een en ander te hooren. L. Wij kortten 'er thans een begin mede maaken , Want tot de uitwendige werken Gods moet nu al 't 0verige van de Godgeleerde waarheden gebragt worden. Schepping en voorzienigheid Haan in zulk een naauw verband, dat men zeer gemakkelijk tot 't leerftuk der fchepping de voorzienigheid kan brengen, gelijk onze Heidelbergfche Catechismus doet in de 9 en 10 Zondag, ter uitbreiding van't eerfte Artikel van de geloofs-leuze, en wel op 't voetfpoor der H. &  Schepping. ir g & die de Voorzienigheid aanmerkt als eene gedurige? Schepping. Pf. 104: 30. Zend gij uwen Geefi uit, zo "worden ze gefchapen. 105. ) J. Welke orde denkt UE. in deze ftukkcn te houden ? L. Wij zullen eerft van de fchepping in *t gemeen , fpreeken, en dan van de voortbrenging der voortref lijk/ie fchepzelen in 't bijzonder, en eindelijk 't oog veftigen op Gods voorzienigheid of 'tvoortduurend beftaan der fchepzeleru 106. ) J. Wat 't eerfte betreft; ik geloof, dat de fchepping een werk Gods is, maar hebt gij daar omtrent nog niet iets bijzonders aan te merken. L. Let op deze bijzonderheden: 1) Door fcheppen verftaan wij hier, eene onmiddelijke voortbrenging van iets, dat 'er te voren niet was; of, de daar(telling van wezens zonder voorbeftaane ftof. Schoon nu 't Woord fcheppen wel eens in eenen ruimeren zin genomen word, b. v. Num. 16:30. Pf 104:30. Jést 65: 17, word't egter in dezen zin gebruikt Gen. 1:1. vergeleken Hebr. 11:3. Door't geloof verfiaan %vij, dat de waereld door 't woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden. Rom. 4: 17. Hij roept de dingen, die niet zijn, als of zij waren; waarom 't onmiddelijk genade-werk des H. Geeftes in Gods woord ook fcheppen genaamd word Pf 51. Schep in mij een rein harte. 2.) Het is een werk van alle drie H de  U4 Het vierde Gefprek van de v Godlijke Perfoonen, in 't bijzonder des Vadems. Matth. i j: 16. Ik dank u, Vader, Heere des Hemels en der aarde; de Vader heeft de waereld gefchapen door den Zoon enden H. Geeft Pf 33: 6. Joh. 1: 3. Job. 2.6: 13. 3) Het is eene allervrijfte daad van Gods wil, God behoefde geen waereld, 't was ongehoudene goedheid. Hij word vans menfehen handen niet gedienf9 als iets behoevende. Hand. 17: 25. 4) jje£ jj, een daad van zijn Alvermogen, die aan geen fchepze] kan worden medegedeelt. Het word daarom aan God toegeeigendt, om hem te verheffen boven al wat fchepzel is. Neh. 9: 6. Gij zijt de Heere alleen, die gemaakt hebt den Hemel enz. Jes. 44: 24. Ik ben deHeer e, die alles doet, die den Heemel uitbreid, ik alleen , en die de aarde uitfpan door mij zeiven. 107. J. Zou God 't vermogen van te fcheppen niet aan eenen Engel of menfeh kunnen mededeelen? Menfehen kunnen immers wonderwerken doen, dat niets minder is, naar 't mij voorkomt, als fcheppen. L. Dit is de gedachte der 6'ociniaanen, om 't bewijs, dat wij daar uit voor Chriftus eeuwige Godheid ontkenen, te kunnen ontzenuwen. Menfehen hebben eigenlijk nooit wonderwerken gedaan. Het is God, die alleen wonderen doet. Mozes hief zijnen ftaf op Godlijke laft wel over de Rievier, de Nijl, op; maar 't was alleen God, die op dat oogenblik de wateren deed in bloed veranderen. . 108.) J. Een Sociniaanfchgezinde zou hier op kunnen  Schepping 11$ kunnen zeggen: even zo als Mozes dan gezegt word wonderen gedaan te hebben > heeft ook Jezus Chri^. tus wonderwerken verrlgt. L. Zo dit waar was, zo kan de Heiland niet zeg« gen. Joh. 5: 21. Gelijk de Vader de dooden op* wekt en levendig maakt, alzo maakt ook de Zoon le* vendig, dien hij zuil. Zo dit waar was, zo zouden d@ Discipelen in Jezus naam Lnmersgeene wonderwerken verrigt hebben. Hand. 3: 6. Waar heeft men ooit geleezen, dat een discipel in den naam van zijnen meefier, die een bloot menfeh was, waare wonderwer* ken heeft verrigt, b. v. in den naam van Mozes of E« lias. - Dat nu aan menfehen 't vermogen van te fcheppen niet kan medegedeelt worden, blijkt ook daaf uit; om dat 'er eene oneindige afltand is tuslchen niet zijn en al zijn, die niet dan door een oneindig God kan worden weggenomen. 109.) J. Toen gij onlangs over de fchepping pre* dikte, hoorde ik U zeggen, dat de waereld nog geen 6000 jaaren heeft geftaan; dat nu de waereld niet van eeuwigheid is, wil ik gaerne gelooven op 't gezag van Gods woord, maar zou God van eeuwigheid niet hebben kunnen fcheppen ? L. Van eeuwigheid te zijn, en gefchapen te zijn, is eene volmaakte tegenftrijdigheid; zo dra ik 't woord fcheppen hoor, denk ik aanftonds aan een be» gin , al had God eenige honden: duizend jaaren de waereld eerder gefchapen, als gefchied is. H s iio.}  il6 Het vierdé gefprek van de i iö.) J. Dat de waereld niet van eeuwigheid ge- l fchapen is, of heeft kunnen gefchapen worden, begrijp ik duidelijk; maar zou de waereld niet gefchapen kunnen geweeft zijn van alle eeuwigheid : 't tegendeel leert mij wel Gods woord Gen. t: i. en Pf 102: 26. en andere plaatzen; doch de vraag is, kan men dit ook uit de Reden bewijzen; dit wenfchte ik wel te weeten, om dat 'er zulke ongelukkige menfehen zijn, die geen eerbied voor Gods woord hebben ? L. Zeka; kan men dit uit de Reden bewijzen , en wél op eene eenvoudige wijs. Indien de waereld geen begin gehad had, en altoos in dien ftaat geweeft was, waar in zij nu is, zou een oneindig getal jaaren, een oneindig getal maanden, en een oneindig getal weekon hebben plaats gehad; dat nu oneindig is, kan niet vermeerdert of vermindert worden , maar hier zou't oneindig getal weeken 't oneindig getal jaa-, ren 52 maal overtreffen. — Nog eens: ieder onzer zou dan eene oneindige reeks voorvaderen hebben; insgelijks had dan de Apoftel Paulus eene eeuwige reeks voorvaderen; maar deze laatfte reeks zou meer dan 1700 jaaren korter zijn, dan onze reeks van voorvaderen , en in de eeuwigheid van vooren kan immers geen langer of korter plaats hebben. Voeg hier eindelijk bij de laate uitvinding van veele nuttige kunsten en weetenfehappen ; geene egte gefchiedenisfen zijn 'er, die hooger opklimmen dan 't gefchied - verhaal, dat Mozes ons opgeeft; zelfs de. Chineezen, die  Sshepping. f:ï % die gewoon zijn zeer op de oudheid van hun Rijk te? roemen, hebben, naar 't verhaal hunner befte geleer* den, geene gefchiedkundige verhaalen, daar op zij kunnen ftaat maaken, die zo oud als Mozes zijnfVz). in.) J. Maar nu, als men al eens toegaf, dat de waereld in dien ftaat, waar in zij nu is, wel piet eeuwig is, maar dacnogtans.de ftof, waar uit zijin dezen tegenwoordigen ftaat is vourtgebragt, eeu-> wig is? • ' ; r L. Indien de ftof eeuwig , ware, zou zij een beftaan onafhangelijk van God gehad hebben, en dus ook noodzaaklijk zijn ; maar kan men zulke God,lijke volmaaktheden aan dc waereld-ftof toekennen. Onaf hangelijk van God beftaande, zou zij of zig Zeiven in dien ftaat, waar in zij nu gezien word, hebben voortgebragt; of zij moeft'opeene toevallige wijze dus geworden zijn; maar't eerfte is ongereimd om aan eene levenlooze ftof te denken; dus moet .men daar toekomen, dat een almagtig God.de ftof •der waereld door eene enkele daad zijns willens heeft daergeltelt. Het is waar, alle de Heidenen hebben oudtijds aan eene voorbeftaane ftof gedagt, maar die komt daar van daan, om dat onze Reden dit, gelijk meer andere waarheden, niet doorgronden kan; van hier <«) Zie Millof, Waciekrgefcb. i beef. P. $£ I I .3  % i? Het vierde Gefprek van d& hier dat Paulus 't te regt tot een Leerftuk des geloofs brengt. Hehr. n: 3. 112. ) J. Gij fchijnt 't tweede te vergeeten; te weeten, of deze waereld op eene toevallige wijze out» {taan zij? L. Dit doe ik met opzet, om dat ik dagt, dat gij *t dwaaze van zulk eene ftelling genoeg begrijpen zoud. Epicurus, die omtrent 300 jaar voor Christus geboorte leefde, heeft dit zeer fraaij weeten voor te ftellen . ïnaar is zelfs van Cicero,een Heiden, wederlegt. -— Indien u iemand bragi op een onbewoond eiland., daar een welgebouwd huis, ja wat zeg ik, d^ar eenige geringe hutten ftonden, en uw leidsman wilde u doen gelooven, dat deze hutten door geene menfchenhanden gebouwd waren, maar dat 'er in vroeger tijd eenige planken en fteenen door elkander ver* ftrooit op 't eiland lagen, maar door middel van een aardbeeving, wind en watervloed de planken en fteeijen zo tegen elkander en op elkander geflagen zijn, dat 'er deze bewoonbaare hutten uit zijn hervoort gekomen : zoud gij daas aan geloof geven ? 113. ) J, Dit is de dwaasheid zelve, ik ben verwondert, dat 'ernog menfehen zijn, die dit gevoelen aankleeven.' Geef mij liever berigt, in hoe veel tijd God alles in die fchoone orde gebragt heeft, in welke wij 's waerelds aardrijk nu befchouwen? L. Dit kunt gij leezen Gen, 1. 114. ) J. Ik heb dit Hoofdftuk menigmaal met ver¬ maak  Schepping. iï$. maak geleezenmaar hebt gij 'er goene aanmerkingen over ? ; L. De ganfche fchepping ademt de grootheid, magt, wijsheid en goedheid van den Formeerder aller dingen. Veilig uw oog b. v. eens voor een oogenblik op 't zesdaags.fcheppings werk ten aanzien der juilte orde, en ik verzeker u, dat gij't bewonderen zult. 'Er hierfcht eene naauwkeurige opklimming van 't mindere tot 'c meerdere. In de vier eerfte dagen fchiepGod levenlooze fchepzelen, en in de twee laatfte dagen levendigen. Ten aanzien der levendige fchepzelen heeft men al weder eene opklimming eerft redenlooze en dan redelijke. Met opzicht op de redenlooze vind men wederom eenen zagten overgang en opklimming van de Vhfcben in 't water tot de Vogelen in de lucht, en eindelijk de Dieren op aarde (b). n5-> (Jf) Dc fchcpzelen worden doorgaans in vier zoortcn ferdeelt: 1} in levenlooze; 2) die een groeijend leven hebben, ge. lijk de planten; 3) die een gewelig leven hebben, gelijk de dieren; 4) die een redelijk leven hebben, gelijk wij menfehen. Men heeft eenen zagten overgang van 't eene zoort tot >.andere, en dus zijn ze als een keten anneengcfchaakelt. b. V. r) de Aiiüantfteen; die uit laagen van draaden beftaat, kom£ zeer nabij aïn dc planten , gelijk 't Longhuid aan de Delfftoffen; 2) onder de planten heeft men't kruitje roer mij niet, dat nabij komt aan dc gevoelige fchepzelen; eit onder de gevoel/, II 4  **° Het vierde Gefprek van de ïi50 J Ik heb deze fchoone overgangen van 't mindere tot 't meerdere nooit zo opgemerkt, breid, zo 't UE. gelieft, dezelve wat uit. L. Mozes fielt ons in 't eerfte vers, in een kort begrip, 't ganfche werk der fchepping voor.. In den be. ginne febiep God hemelen aarde: door'r. woord hemelen aarde, als 't bij malkander voorkomt, word doorgaans inde H. S. 't Geheel-al verftaan, Neb. pi 6. Math. 11:26. enz. Mozes zwijgt vervolgens van dien hemel, waar van hij in dit eerfte vers lprak, en gaat de aarde (c) in derzelver verdere fchikking beiüiouwen. ■—Deze was bij de eerfte daarliet- ting voelige fchepzelen, of dieren, heeft men de Polijpen, die voor t.oog wel'naar planten gelijken; 3) wat de dieren betreft, deze behelzen wederom drie zoorten, Fisfchen, Vogelen en Land-dieren, waar onder weder eene fraaje aancenfchakeling heerfcht. Dc viiegende Vijch heeft een zwccmzel van een Vogel; de Vledcrmuis kan men te gelijk onder de viervoetige, land-dieren tellen; cn dc Bojchmanof Qrang- Outang, 't welk een zoort van Aapen is, heeft ongemeen veel gelijkheid met. den menfeh; 4) onder de redelijke fchepzelen, de menfehen, zijn 'er, die zeerzweemennaar de redenlooze dieren, gelijk zommige Hottcntotten enz. (c) De aarde is, in vergelijking van 't overige der fchepping, een klein lichaam: zij is bol rond, fchoon aan de Polen een weinig plat; deze ronde gedaante vermeit ook de }I. S. Jes. 40: 22. Zij is naar eene vrij nauwkeurige bere, {cening 7200 mijlen van een uur lang, in haaren omtrek.  Schepping. ruiling een ruwe en verwarde klomp'of kluit, de vas-' te en zwaarfte deelen-waren benedenwaards, en de vloeijbaare of waterdeelen bedekte derzelver oppervlakte ; de aarde was ivoefl, verrtooken van alles, dat naar orde geleek, en ledig, ontbloot van leven en vrugtbaarheid; geen verkwikkend licht, géenc aangenaame ftraalen wierden 'er befpeurt; dmpernisfè was' op den afgrond; 's Heeren Geeft intusTchen zweefde op de wateren -, naar'den aart dier Ipreekwijze koes. terde 't aardrijk, even als een Vogel haare jongen ,• terwijl de H. Geeft daar mede bezig was, kwam 'er een' bevel-Woord des almagngen daar zij licht, en op dat oogenblik was 'er licht. En dit licht,, in ondericheiding van de duifternisfe, maakte een onderfcheid tuslchen dag en nacht. 116.) J- Wat moet ik door dat licht verftaan ? L. Dat kan ik met geene zekerheid zeggen5 mis» fchien eenige vuurige ftoffen, die.God onmiddeljk' voortbragt, of eenige Electrike ftof, die in beweeging wierd gebragt. Het werk van den eerfteti dag volbragt zijnde, was de ftof nog in eene groote verwarring : de oppervlakte der aarde was nog rondzom bedekt met water; deze aarde moeit egter bekwaam gemaakt worden, om tot een woon - en voedzel-plaats te ftrekken, voor menfehen en beeften. Het alvers mogend woord van den fchepper was, daar zij een uitfpanzel, waar door wij ons luchtgeweft te verftaan hebben. Een gedeelte van 't water in dampen H 5 op-  122. Het vierde Gefprek van de opgetrokken zijnde, zo wierd 'er eene fcheiding veroorzaakt tusfchen de wateren, die onder 't uitfpanzei waren, en tusfchen die boven 't uitfpanzei waren, welke laatfte bij ons den naam van Wolken draagen. Dit was't werk van den tweeden dag.- De wateren onder 't uitfpanzei bleven niet te min de aarde allerwegen nog bedekken, deze wierden nu op eene plaats vergadert , zo dat 't drooge gezien wierd. Thans had plaats, 't geen de dichter van den 104, Pf. vers 5 — 8. zo cierlijk opzingt: Hij heeft de aarde gegrond op haare grondvefteti, zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen; gij badze met den afgrond als met een kleed overdekt, de wateren flonden boven de bergen enz. Het drooge noemde Gpd aarde en de vergadering der wateren zee (dj. En hier befpeuren wij Gods wonderlijke wijsheid in de nette afdeeling van de zee en 't drooge: De wateren befiaan twee derde gedeeltens van de oppervlakte van onzen aardbodem; indien (rf) De zee is op baaren grond vrij ge! ijkaa») 't vafle land, hebbende Bergen, Rotzcn , Dalen, Holen, Dieren, Gewafien; is nergens grondeloos, doch op zommige Plaatzcn zeer diep,; zelfs in de Noordzee heeft men een lijn van 780 vademen uitgelaten zonder nog grond te befpeuren. De eilanden in. Zee kan men als kruinen van groote gebergten aanmerken^ Dat dc Zee zout water heeft, is van zeer groote nuttigheid^ deels om 't voor bederf te bewaren, deels om met zwaai, gcladenc Schepen dezelve te kunnen bevaaren.  ScbeppitTg. 123 dien 'er minder zee was, zouden 'er geen dampen genoeg ontdaan, om wolken voorttebrengen, die deels ftrekken om 't dorftig land door een vrugtbaarmaakende regen te verkwikken , deels de oorzaak zijn van bronnen, waar uit de groote rivieren ontftaan, waar meede onze aarde overal doorlheden is. De aarde dus droog gemaakt zijnde was bekwaam om vruchten voorttebrengen , niet op de thans gewoone wijze door zaad en langzaame groeijing, maar door h onmiddelijk bevel woord des Almagtigen. En zo .fchoot de aarde uit Grasfcheutkens, geringe kruiden,'! gewoone voedzel der dieren; kruidzaadzaaijende plantzoenen en heeftergewasfen, die vervolgens door 't zaad, .ter bekwaamer tijd in den grond geworpen , zouden worden voortgeteelt; vruchtbaar geboomte, welkers vruchten volkomen rijp waren,en'tzaad ter voortzetting van haar zoort Bij zich hadden (e). En dit was 't werk van (e) Schoon de ondervinding leert, dat planten voortfchiaten door afzctzcls van wortels, door telgen, fpruiten enz. neemt dit niet weg, dat 't zaad 't grondbeginzel der planten en hoornen zij, want in deze gevallen groeijt niets dan eek gedeelte eencr plant, voorheen uit zaadjes voortgekomen, —tDe zaadjes der planten zijn als de eitjes der dieren, trouwens ©ndcr de planten is ooktweërlei fexe, manlijkeen vrouwlijke. De teelleden moeten gezogt worden in die deelen, daar 't zaad uit voortkomt, daar't zelve bevrugt word, endeszclfs ferlte grocij begint. De bloemen zijn de teelleden der plan-  124 Het vierde Gefprek van de van den derden dag. — Tot koeftering en verkwikking van deze zo wel, als van andere fchepzelen, die vervolgens nog zouden worden voortgebragt, wierden de Hemellichten gefchapen, Zon , Maan en Sterren, behalven dat zij ook dienen zouden tot tekenen, als van zaaij-en maan'-tijd, ebbe en vloed der zee (ƒ), en tot gezette tijden-, dagen, weeken, maanden , jaaren enz. En hier mede nam 't werk van den vieiden dag een einde. 117.) ten, welke ter bevruchting der zaaden dienen, en de vruchten de teelleden der planten, die tot voedzel van't vruchtje «rekken: de Jiofvezels zijn de manlijke, de /lampers de vrouwlijke deelen. Eenige boomen en planten brengen op verfchillcnde ftammen en ftengeis de bloemen van ieder fexe voort, als daar is dc Pakt, de Populier, de Ypen boomen, dc Hennip, enz. Andere boomen en planten dragen op denzeffden Sam en ften. gel bloemen van dc eene en dc andere fexe. C/)Omtrent alle 12 uuren heeft men eens ebbe en vloed in de zee; hoe nader de maan bij dc aarde is, hoe hooger dc vloedea gaan. De'fpring-vlocden of hooge vloeden zijn a of 3 dagen na de nieuwe, of volle maan, dc doodslijden of laage vloeden volgen na de kwaaier - ftonden. Naar de .maan wierden ook bij dc Jpcden de Fecfttijden ingcrigt, msgelijks 't begin des Jaars; 't is waar, I2 nieuwe maanfehy. ncn zijn elf dagen korter dan een zonne jaar; evenwel konden de Jooden door middel van t faafchfeeft gelijk blijven aan 't zonnejaar; opPaafchcn moeit een garve der eerftclin. gen van den garrtcn oogtt den Heere worden toegebragt; wac»  ■ \ Schepping. ' isV* 117.) J. Neem niet kwalijk, dat ik tusfchen beide eene bedenking maake, die mij onlangs als een vraag door zekeren Heer wierd voorgeftelt. Zij is deze: 'er fchijnt geene evenredigheid in 't zesdaags fcheppings werk te hebben plaats gehad; zon, maan, Herren zijn verbazende lichaamen, gelijk ons de geleerden zeggen, dus is op den vierden dag alleen veel meer gefchapen, als pp alle de andere vijf dagen zamen. Z. Dit maakt geen zwaarigheid, als gij U herinnert, 't geen ik zo even zeide, dat 't oogmerk van Mozes niet was, om al 't geen God gefchapen heeft in desfelfs bijzonderheden te befchrijven, maar hij bepaal. zig wanneer nu de Garfl op dieu tijd des jaars niet rijp was, ■7.0 voegde men bij de rade nog een 13de maand welke bij de Jooden veadat genaamd wierd; dus bleef men door langheid van tijd zonder Aftronomifche uitrekeningen gemakkelijk aan 't zonne jaar gelijk. Men vraagt, of de Staartfterren ook voorboden zijn van oorlog , peil, hongersnood enz. Men dagt oudtijds van ja, welk gevoelen van de Heidenen oorfpronglijk is, Jes. 10: 2. Men weet tegenwoordig met zekerheid 't tegendeel, alzo zij eenen v aften loop hebben, en de geleerden reeds van eenige den omloops-tijd berekend hebben: b. v. de ftaartfter, die in 'tjaar 1556 verfcheen, heeft eenenomloops-tijd van 29» jaaren; dié zig in't i6ör vertoonde, keert na 120 jaaren weder; endie van't jaar 1759 heeft een omwenteling van 75 jaar. Dus dc lezer zig vind in ftaat geftelt om uit te rekenen, wanneer die 3 ftaartftenen zig weder yertooner. moeten,  Het vierde Gefprek van de zig tot deze aarde, en fpreekt maar zo veel van de overige fchepzelen, b. v. van de zon, maan, fterren, welke van God op den vierden dag gefchapen zijn, alstot zijn oogmerk nodig was: deze groote lichaamen kunnen insgelijks immers op den eerflen dag, ten aanzien der (toffe, gefchapen, en vervolgens tot die volkoomenheid zijn gebragt, dat zij de aarde van dat nut zijn konden, 't welk hier word aangeweezen (g). ii 8.) J. Ik las gifteren avond den 19 Pfalm; hoe moet ik die woorden verftaan, die in 't 5 en 6 vers gevonden worden, dat-God in dezelve eene tente ge/lelt beeft voor de zonne, dat zij is als een Bruidegom, uitgaande uit zijne Slaapkamer enz. Waar moet ik tog die tent in 't uitfpanzei des Hemels zoeken ? L. De dichters zijn zeer verheven in hunne uitdrukkingen , gebruiken dikwerf figuurlijke fpreekwijzen; hier komt bij, dat in't algemeen de H. S. wanneer zij van de hemellichten fpreekt, eene gezicht* kundige waarheid gebruikt, dat is, zo als 't ons toefchijnt. Breng dit over tot deze aangehaalde woorden, wanneer gij uw gezicht des avonds naar't wetten keert- (g) Wij moeten ons geene denkbeelden maken, waar toe Mozes ons geen aanleiding geeft; b. v. dat den derden hemeir of de plaats der gelukzaligheid op den eerften dag gefchapca en voltooijt zij; dit zegt ons de H. Schrijver niet; gelijk 'l riu met den 3den Hemel is, z» kan 't ook met andere hs» meifche lichaamen zijn.  Schepping. 117 •keert, zo ziet gij de zon allenskens lager en lager daalen, tot dat gij haar uit uw gezicht kwijd word, en dus als ingaat in de binnenkameren van 't weiten, waar zij des morgens ooftwaards» weder uittreed; en wel als een bruidegom, met pragt en praal, gelijk doorgaanlch de grootfte luifter bij op en ondergang der zon befpeurt word (h). 119.) J. Gelief nu over te gaan tot'c werk van den 5den dag. L. Had de fchepper der natuur dus lang ten aanzien onzer aarde zig bezig gehouden met levenlooze fchepzelen voortebrengen, hlij zal nu overgaan tot de levendige, en wel eerft redenhoze en dan redelijke: ten aanzien der redenlooze hielt God deze orde; dat eerft 't vloeijbaar element, toen 't luchtgeweft j en eindelijk onze aarde met levendige fchepzelen verrijkt: wierd. Op 't bevel-woord van den Almagtigen bragt (/») Nooit fpreeken de H. Schrijvers naar 't dwalend gevoelen van 't onkundig gemeen, maar zeer dikwijls fprce» ken zij eene gezichtkundigc waarheid. Zo deed Jozua, als hij zon en maan gebood ftil te liaan, hij noemde de nette, plaats niet op, boven welke die hemellichten eigenlijk Honden, maar hij noemde die plaatzen op, boven welke hij, ca ganfeh Ifraël de zon en de maan zag ftaan, en deze plaatzcn waren Gibeon en 't Dal Ajalons. Jo:. 10: 12. Zie hier over breder dc uitmuntende Leerredenen van mijnen Voortrcfii;' ken en Hooggeachten Leenneefter G: Bonset, i. Deel. j». enz.  ia8 Het vierde Gefprek van de bragt de zee visfehen (f), allerlei zoort van visf.heri, groote en kleine, voort; in de lucht wierd allerlei zoort van Pluimgedierte, allerlei gevogelte, gezien, hunne fiemme geevende van tusfchen de takken. Pf 104: 12. En hier mede wierd 't werk van den vijfden dag beflooten. — Op den (kien dag kreegen de dieren der aarde hun beftaan; viervoetige, wilde en tamme dieren, benevens kruipende, zodanige die geene voeten hebben, of zulke, die, fchoon voeten hebbende, met den buik opdeaardefleepen. Eindelijk wierd op dienzelveu dag 't pronkftuk van Gods vingeren, de menfeh, voortgebragt; 't was: Laat ons menfehen maaken, naar onzen heelde, naar onze gelijkenisfe. Eerft wierd Adam gefchapen, en toen Eva uk een ribbe van Adam, omdezeernaauwe vereeniging tusfchen manen vrouw aan (i) 'Er is riet alleen eene verbazende menigte van onderfcheid en zoorten van visfehen, maar zommige zijn ook verbazend groot, gelijk dc Walvifch, van welke zommige wel hocdert voeten lang zijn. Onder de verwonderlijke visfehen munt de Bcefoel of Siddervijch uit, welke in de rivieren van Zuid-America gevonden word, zij heeft die eigenfehap, dat zij, met de hand of voet aangeraakt, eene ziddexing en fchok veroorzaakt, vrij gelijk aan de Elcctriciteit. " Wat de voorttceling der visfehen betreft, zommige" fchieten kuit, welke een verzameling is van kleine Eitjes, enzijn dus gelijk aan de Vogelen; andere visfehen baaren levendige jongen, gelijk de Walvifch, en zijn in dit opzicht den Landdieren gelijkformig.  Schepping. ti$ tart te duiden. — Na dit volbragte fcheppingswetk ruftte God op den zevenden dag: eene fpreekwijs van 't hoogfte Opperwezen gebruikt, die niet vooronderftellen kan eenige vermoeijtheid, waht de eeuwige God, de fchepper der einden der aarde word niet moe'de noch mat. Jês. 40: 28. maar duid alieen aan, dat God ophielt nieuwe zOorten van fchepzelen voort te brengen, en dus in zijn werk beruftte, zig 'er in verluftigde; troüwëns, de Heer zag al wat hij gemaakt bad, en ziet 't was zeer goed. Gen. i; 31. 120.) J. Gij zegt daar, dat God ophielt vannieuwe zoorten van fchepzelen voort te brengen , zou God dan alle die zoorten van wilde dieren, van fenijhige of vergiftige dieren, behalven zo veele andere, die zo zeer fchadelijk zijn aan menfehen, boomen, planten enz. op den vijfden en fesden dag gefchapdn hebben? L. Denk, dat wij nu de fchepzelen niet befchouwen, zo als zij in den ftaat der eerfte rechtheid waren, 't aardrijk is om der zonden wil met alles, dat daarop is, vervloekt; zommige dieren zijn zö veraart, dat zij verfcheurende zijn geworden; de voortteeling (k) zal ook (k) Ik geef in bedenking, of 't wel ten eenemaal onwaarichijnlijk zij, dat door eene verbafterde voortteeling de zoor. ten dar dieren , moegelijk vooral der Infekten fchijnbaar vcr-> }  ?§.o ^ Het vierde Gefprek van de ook over't.algemeen ongeregelt toegaan; veele dieren daarenboven aazen op voedzel, dat in den ftaat der rechtheid voor den menfeh gefchikt was, en houden zig niet te vreden met 't groene kruid. Gen. i: *9? 3°- 121.) J. Wat is tog de rede, dat Mozes Gen. %: 4- enz. weder op nieuw , zo 't fchijnt, de fchepping begint te verhaalen? L. Mozes wilde Ifraël nog eenige bijzonderheden melden, vooral omtrent't eerfte menfehen-paar, hunne formeeringen gelukkigen ftand, waar in zij zig aanftonds geftelt vonden, gelijk gij zien kunt van 't 7 vers tot 't cfnde dezes Hoofddeels; vooraf fpreekt de Godlijke historiefchrijver, hoe de Heere alle de gewasfen hadde voortgebragt, niet volgens den gewoonen weg, zo als naderhand: geen zaad was 'er alvorens in de aarde geworpen, als 'er een ftruik des velds te VOOrvennenigvuldigt zijn ; ik wil 'er mede zeggen, dat micfebien dieren, die nu voor onderfcheidene zoorten gehouden worden, in den beginne maar één zoort geweeft zijn. Wij vinden zulk eene verbafterde voortteeling in den Muilezel, uit de vermenging' van den Ezel met 't Paerd. Men zegt wel doorgaans, dat-de Muilezels niet voortteelen; 't tegendeel blijkt nogtaus uit veele voorbeelden, aangeweezen in Shaw V Reize ïjie deel p. 250. in eene aantekening van mijnen Hcoggeachtcn Leermeefter Prof. M: Ttdemak. —— Gefchied dit nu onder grooterc dieren, waarom ook niet oa> der kleinere?  Schepping rgt vöorfehijn kwam; 't kruid des velds ftond in zijne volkomenheid, zonder dat 't langzamerhand uit dé aar Je uufproot; de wolken hadden geene vruchtbaarmaakende droppelen ncergeftort; gecne menfehen handen hadden 't land bebouwt, ja zelfs geen Dauw1 had 't aardrijk bevogtigt. Zie 't 5 en 6 vers. (/). iaa.) J. In welk jaargeteij is de waereld gefcha* pen ? L. Indien gij eenige aardrijkskundige kennis had^ zoud gij dit zo onbepaald niet vraagen, want alle 4 de jaargetijden zijn in alle landen ter zeiver tijd niet dezelfde: b. v. Als 't aan de Kaap de goede Hoop winter is, zo is 't hier zomer, en als 't te Batavia zomer is, zo is't hier Herfft. Welk jaarfaizoen nü in dat land geweeft zij, daar't Paradijs lag, kan ik niet zeggen. 123.) "Jj. Maar ik geloof, dat gij iets in de op* telling van 't zesdaagfche fcheppings werk hebt overgeÖagen. (/) Het woordeke miar, in't begin van 6de vers kan veel gevoeglijker door noch overgezet worden, een ontkennend koppelwoordje; zo vinden wij tog de Hebr. letter ) meesr-i , maaien overgezet, b. v. Pf 1: 5. 44; 19. enz. Dan heeft" zulks eenen veel beteren zin. Waar toe zou die dampgedient hebben? had de aarde vogtigheid nodig op den 3dendag, daar zij op den 2den dag nog rondzom met water bc« dekt was? I2  13* Het vierde Gefprek van dt L. En wat zou dat zijn ? 124 ) 7- Ik heb ü geen gewag hooren maaken van Engelen. L. Daar maakt Mozes ook geene melding van, om dat zijn oogmerk niet geweeft is van de formeering des 3den Hemels onderfcheiden gewag te maaken, en dus ook niet van deszelfs inwooners, en mijn oogmerk was tot U van de voortrefiijkfte fchepzelen, Engelen en Menfehen, in't bijzonder te fpreeken. Dat 'ernogtans Engelen zijn, zien wij uit verfcheidene plaatzen des O. en N: T. als Gen. 19. Luc. 1: 2. Htbr. u enz. -25.) J. Hoe moet ik Hand. 23: 8. verftaan, daar gezegt word, dat de Sadauceen ontkenden, dat 'er Engelen zijn; dit kon immers geen plaats hebben, zonder de leer des O. T. te verwerpen, daar zij nog. tans die Bijbel-boeken voor Godlijk hielden. L. Sadduceen ontkenden niet de Engelen, wat 't woord betreft, maar de zaak zelve. Door Engelen verftonden zij of eene werkende kracht Gods, of een gedeelte van't Godlijk wezen, of Gods wil, zo als zij bepaalt is tot zekere bijzondere werkingen. Zegt dan Lucas de Sadduceen zeggen, dat 'er geen Engel noch Geefi is, hij wil 'er mede aanduiden, dat zij van de Engelen zulke ongereimde bevattingen maakten, waar uk 'tten klaarften bleek, dat zij eigenlijk derzelver beftaan lochenden. 126.) J. Is 't zeker, dat de Engelen op den eerften dag gefchapen zijn? L.  Schepping. 133 L. Dit is ganfch niet zeker; ook durf ik niet te gisfen wanneer; niet voor't begin bij Mozes Gen. 1: 1. gemeld. — Wilt men zeker, dat den iften dag bedoelt wierd Job. 38: 4, 6. als God fpreekt van 't gronden der aarde, van 't leggen van baar en boekfïeen, dan zou alle twijfel verdwijnen. De Dichter van den 104: Pf. 't 5 vers. fchijnt dit te brengen tot 't werk van den derden dag. 127.) J. Zijn de Engelen lichaamlijk , dat is, hebben zij ook zeker dunne, fijne of wel vuurige lichaamen? L. Hier is geen bewijs voor in den Bijbel. Het is waar, zij zijn dikwerf met lichaamen verfcheencn, maar hier uit mogen wij geenzints befluiten, dat zij een eigen lichaam hebben; ook Jezus Chriftus is voor zijne menfehwording lichaamlijk verfeheenen. Wegens hunnen brandenden ijver in den dienft Gods worden zij Seraphim genaimd Jes. 6: 2. en bij een vlammend vuur vergeleken Pf 104: 4. Qn). Paulus noemt ze Geeflen Hebr. 1: 14. Zijn ze niet alle gedienstige Geefien enz. Zij bezitten de vermogens van ee- (m) Misfcbien zouden wij de woorden. Pf. 104: 4. meer gevoeglijk kunnen overzetten Hij maakt zijne Engelen winden, en zijne dienaars Ut een vlammend vuur. Het eerite ziet dan op hunne fnelic gezwindheid, 't laatfte op hunnen brandenden ijY«. I 3  Ï34 Het vierde Gefprek van de eenen Geeft; verf and, wil cn magt. Pf 103: 20, Looft den Heere, zijne Engelen, gij kragtige helden, die zijn zvoord doet, gehoorzaamende de femme zijns zvoords. 138. ) J. Kunt gij mij omtrent deeze voortreflijke fchcpzelen nog niet 't een en ander mededeelcn? L. Ik kan 'er U nog veele dingen van zeggen, welke mij de Bijbel leert. Zij zijn af bangelijke wezens, vermits zij van God gefchapen zijn. Col. 1: 16. Door Hem zijn alle dingen gefchapen, die in de Hemelen, cn die op de aarde zijn enz. Zij zijn alle zeer goed ge» fchr.apen Gen. 1: 31. doch een gedeelte is afgevallen, en Duivelen in de Helle geworden: dus fpreekt de Apoftel Judas in 't 6: vers van zijnen Brief van Engelen, die hun heginzel niet bewaart hebben, maar bun eigen woonftede verlaten, welke God tot 't oordeel des groot en dags met eeuwige banden onder de duisternisfe bewaardt. Van daar ontftaat 't on- derfcheid, dat wij maaken tusfchen goede en kwaade Engelen. 139. ) J. Laaten wij dan met de goede Engelen een begin maaken; wat zegt'er Gods woord van 9 L. Zij koomen met vcclcrlei benaamingen voor: Cherubim (gedaante); Seraphim (brandende); kinderen Gods; Morgenferren; Throonen; Heerfchappijen;'t Hemelfch heir leger; enz. Zommige komen ons met fciJWe eigen naaien voor, zhGqhriël Luc. 1: 19. Mi- chaël  Schepping. ^ chaïl de Archangel(n), Jud. vs. 9. - Hunne woonplaats is de derde Hemel. Matth. 18: 10. C. 22: 30. Derzelver getal is verbazend groot. Dan. 7: 10. Duizendmaal duizend dienden Hvn , en tienduizendmaal tienduizend ponden voor Hem. Men zie ook Hebr. 12: 22. Waarfchijnlijk is'er eene rang of orde onder dezelve, doch hoedanig dezelve zij, kan niet met zekerheid bepaald worden. 130.) J. Weeten wij van dezelve nog niet meer? L. Ja; 't allervoornaamfte, en daar wij 't meefte belang in moeten ftellen, is, dat zij den gelovigen ten dienfte ftaan. Hebr. 1: 14. Zij befehermen de gelovigen. Pf. 91: 11. Hij zal zijne Engelen van U beveelen , dat zij U beivaaren op alle uzue wegen. Zij hebben Gods volk wel eens gewaarfchouwt tegen toekomende onheilen. Matth. a: ïjfr In moedeloosheid opgebeurt en getrooft. Hand. 27: 23. Zij zijn in (n) Dat Gabriël een gefchapen Engel zij, blijkt duidelijk genoeg uit Luc. 1: IQ. Doch Michaè'l de Archangel word van zommigcn voor den Zoone Gods gehouden, van anderen voor den H.Gecjl. Wanneer wij Dan, ro: 5, 6. door dsnmin met linnen lekleed denZ^one Gods verftaan, gelijk gemeenlijk gefchied, zo zien wij egter, dztMichxët in't 13de en 2ifte vers van denzelven duidelijk onderfcheiden wqrd. Gelijk ook 1 Th*sf. 4: 16. de Archnngel onderfcheiden word van Hem, die met een geroep zul nederdaalsn. Is 't nu de Zoone Gods niet, wat rede ora 'er dcc H. Geeft door te verftaan?  !3S Het vierde Gefprek van de ■ »n de vergaderingen der Godvrugtigen tegenwoordig I Tim. 5: 21. Pf 34; 8.(0 Zij verblijden"zig 0ver de bekeeringeens zondaars. Luc. 15: io. Zij voeren de zielen der geloovigen terdond na den dood in den Hemel. Luc. 16; 22. Zij zullen in den jongden dag des oordeels Christus ten diende daan. Matth. enz, 1310 Dewijl gij nu tot de kwaade Engelen Zult overgaan, zo wenfchte vooraf te weeten, hoe die rog kwaad geworden zijn, nadien God hen, even als de vorige, goed gefchapen had, L. Door de zonde, of overtreding tegen Gods wi^ zijn ze kwaad geworden. Wat du nu voor zonde geweeft zij, zegt ons Gods woord niet duidelijk; waarschijnlijk zonde van hoogmoed: Paulus zegt 1 Tim. .3: 6. dat men tot opziender niet verkiezen moed een (0) Door den Engel des Heeren Pf. 34: 8. word va* zoramigen de Zoone Gods verftaan; dit toegeftemt zijnde, komt hier dez^e plaats zeer te pas, dewijl 'er van getuigt word, dat hij zig legert; dit kan niet van één Perfoon verftaan worden, maar is met zinfpeeling op een Veldovcrfte, die met zijn onderhebbende bende zig ergens neerflaat. Het is dan Christus met zijne Engelen. Ja is 't wel onwaarfchijnlijk, dat, daar de kwaade Engelen of Duivelen op de gedagten vaa menfehen werken, dus ook de goede Engelen op de gedagten der gelovigen? Hoe't hier ook mede moge gelegen zijn dit fchijnt mij zeker, dat Godsvolk in dit leven meer dienft vso de Engelen hebben, dan «ij zelve weeteit  Schepping. 137 ten' nieuweling, op dat hij niet opgeblaazen worde, en in 't oordeel des duivels valle. Dit was ook de wijZe, waar op de Duivel Eva verleidde; bij wekte haar aanftonds op tot hoogmoed. 132.) J. Dit kan mij nog niet volkomen voldoen. Ik begrijp niet, hoe zulke voortrellijke fchepzelen zondigen konden, daar 'er geen verleidende oorzaak was, hoedanig 'er ten aanzien onzer eerfte Ouders plaats had, L. Stel aan uwe nieuwsgierigheid paaien; God heeft 't niet gelieven te openbaaren. Het moet ons genoeg zijn te weeten, dat wij een heilig God, die de zonde haat, voor geen oorzaak derzclve houden kunnen; dat een fchepzel, hoe voortrcflijk, hoe zedelijk goed, nogtans in zig zelfs veiatjrerlijk is; de onveranderlijkheid is eene volmaak h»id , Gode alleen eigen. Het is een redelijk fchepzel eigen te Haan naar de bevordering van zijn geluk, maar zal hij dit op de regte wijze, zedelijk goed, doen, hij moet daar bij aitoos de eer van God onder 't oog hebben; zo dra hij 't eerfte te werk fielt, en niet indagtig is op 'tlaatfte, zo zondigt hij. —r Zommigen denken, dat de aanleid-nde oorzaak geweeft zij de onaerfcheiden rang der Engelen; dat zommigen van eene iaagere orde nair eene hoogere geftreeft hebben, zonder te letten op de eer van God, benevens zijn wil of welbehagen. — Anderen zijn van meening, dat eenige Engelen befchouwende, hoe voortrefiijk God den menfeh 1 5 g«-  138 Het vierde Gefprek van de gefchapen hadde, hem de heerfchappij van alle aardfche ichepzelen in handen gegeven, ja hoe zij dien menfeh moeften ten dienfte ftaan, daar over uit hoogmoed gemurmureerd hebben. 1330 J- Wat hebt gij mij meerder van dezelve te berigten ? t rr:i 1 . . x-, «fcij leoomenons m den Bijbel onder veelerleibenaaminsren voor: ais nnrW ,-mriprpn X^,tr,« r ^ ,— \^ uj), die voorkomt als de Overfie der duivelen, de oude tong enz. — Hun getal is zeer groot. Mare. 5.- 9. Mijn naam is Legio (q), want wij zijn veele. De Hel is hunne eeuwige verblijfplaats. Jud. vs. 6. zonder eenige hoop van herftelling. Hebr. 2: 16. Ja zij hebben nog een zwaarder oordeel hier namaals te verwagten. Matth. 25: 41. .—1- Zij werken nu nog kragtig in de kinderen der ongehoorzaamheid. Eph. 2: 2. Zij zoeker, s Heeren volk aan re fpooren tot zondigen. 1 Chron. GO-Dit was de naam van den God van Ekron 2 Kot:. u ±. en aldaar Baiilzebub genaamd, betekenende een Heer der vliegen. De naam van dezen heidenfehen afgod wierd door de Jooden aan Jen overste der duivelen gegeven. (?) Legio was bij deRomijnen een bende uit eenige duizenden beftaacde; in deu aanvang beflond dezelve uit drie duizend, dit is bij tijd vervolg opgeklommen totocoo Niet dat wij hieruit moeten befluiten, dat 'er bepaald <5coo Duivels in dezen mas gehuifiveft hebben, maar onbepaald, eene groote menigte..  Schepping 139 i Chron, ai: i. Zij gaan om hen als briesfende leeuwen, ' zoekende hen te verhulden, i Petr. 5: 8. Zij gebruikI ten groot geweld op den menfeh, ten tijde van 's Het' Jands omwandeling op aarde, gelijk uit aile die gafchiedenisfen van de Bezetenen blijkbaar is. I34-) J- Zouden 'er waarlijk menfehen geweeft *zijn, die met den Duivel bezeten waren? Ik weet wel, in 't N. Tr word 'er dikwijls van gemeld, maar ik meen ergens gelezen, of van iemand gehoort te hebben, dat dit zekere ziektens waren, doch dat de Jooden, die alles aan den Duivel toefchreven, deze menfehen voor bezetenen hielden, en de Zaligmaaker niet nodig achtte die dwaling te keer te gaan, L. Dit was onder anderen't gevoelen van Balthazar BfiKKm, Predikant te Amiterdam, die in't jaar. 1691 dat berugte boek uitgaf, genaamd de betoverde waereld, waar in hij trachtte tebeweeren, dat deDui» vel, in de Helle opgellooten zijnde, hier op aarde niet aanwezig zijn, noch werken kan ; waar toe Bekker dan alle die plaatzen der H. S. die van bezetenen of Duivelswerkingen melden, op eene wonderlijke wijze verdraaijde (r). 1350 (r) Het gevoelen van Bekker was niet nieuw, hij had 't genoegzaam geheel overgenomen van Daillon, een Franfch Godgeleerde. Bekker was anders een man van groote geleerdheid. Hijtrokuitdewijsgeerige begrippen van Cartcfius zulks  140 Het vierde Gefprek van de I35-) 3- Hoe zoud gij 't tegengeftelde bewijzen? L. Zeer gemakkelijk : indien wij eenvoudig den Bijbel leezen, en de H. Schrijvers aanmerken als zulke Perfoonen, die niet gaerne hunne lezers misleiden of bedriegen zouden, zo kunnen wij 'er geen oogenblik aan nvijffelen, of de bezetenheid van den Duivel moet van ziektens onderfcheiden worden. De vraag is niet, of zommige Bezetenen ook tevens eene ziekte hadden, ja of 'er bij allen niet revens eene ongefteltheid des lichaams tegelijk plaats hadde; maar de vraag is, 0f ze niet van eene natuurlijke ziekte of krankheid ten eenemaal onderfcheiden zij. En dit laatfte blijkt duidelijk uit Mare. 16: 17, 18. daar de Zaligmaker zelve dit onderfcheid maakt; in 't 17 vers fpreekt Hij van 't uitwerpen der Duivelen, en in't 18. van den kr anken de handen op te leggen. Zie ook Hand 5: 16. Voeg hier hij luc. 8: 27 — 36. Aan Jezus ontmoet een man met veele Duivelen bezeten. De Heiland vraagt den naam, en 't antwoord is Legio. Van wien kwam eigenlijk dit antwoord? pafte dit op dien e'énert menfeh zulke gevolgen, als de meefte voorftanders dier wijsbegeerte oordeelen, dat 'er geenzints uit voortvloeijen. Zijn gevoelen is in alle vaderlandfchc fijnoden veroordeelt, en Bikker zelfs, die ze hardnekkig bleef aankleeven, van zijn Predikantsampt afgezet, egter met behoud vau zijn volle ^i'actcmeut.  Schepping 14* menfeh, Lucas zegt ons vs. 30. vteU Duivelen ivoren in hem gevaren. Zegt men; deze man had veele ziektens, en deze man, die dikwijls onder de Romeinen van een Legioen gehoord had, zegt in zijne ongefteltheid Legio. I idien wij dit toellaan, hoe maaken wij 't dan met 't volgende en zij baden hem enz. ' niet hij, de zieke, maar zij, dus de ziektens, baden den Heiland, dat Hij haar niet gebieden zoude inden afgrond neder te vaaren. Welk eene verre gaande verdraaijing der H. S! (*) 136.) J. Maar hoe moet ik evenwel Jud. vs. 6. verftaan, daar de Apoftel van de Duivelen zegt, dat zij met eeuwige banden onder de duifternisfe bewaard worden ? L. Het Ipreekt van zelve, dat wij die eeuwige banden niet eigenlijk moeten neemen; Petrus in zijn 2de br. 't sde H. 't 4 vers mek van ketenen der duijier* nis, om tot 't oordeel bewaard te voorden. In deze en andere plaatzen (gelijk Matth. 8: 29) word vooronderffelt, dat zij hunne volkomen ftraf nog niet weg hebben; en te kennen gegeeven eene akelige en benauwde ftaac van wroeging en andere ellende, waar in zij zig thans (*) Zommige ónder Bekkers navolgers geven voor, dat in 't N. ï. 't woord Daimoon gebruikt word, waar mede de nienfehen bezeten waaren, een woord daar de Grieken zekereziekten mede aanduidden. Doch Hand. 10: 33. vindes wij 'i woord Diabolus.  Ï42 Het vierde Gefprek van de "thans bevinden, even gelijk kwaaddoeners, over wierf 'tftraf-vonnis valtelijk beflooten is, dit akelig tijdftip met fchrik inwagten; met één woord, 't geeft te kennen, niet dat zij op aarde niet meer zouden, verkeeren ,maar dat 'er geene verlosfing voor hun te hoopen is. . mai was 'i "iet beter, dat wij van de werkingen des Duivels tot de menfehen nooit fpraken, want 't gevolg hier van is, dar veelenal't kwaad, e dat zijdoen, op rekening van den Duivel ftellen. L De menkh kan van de winigffe leerftukken een misbruik maaken; waarom hebben de Apoftelen 'er dan zo dikwerf van gefproken; zie onder veele Epb, 6. 'Er vloeit uit die leer geenzins voort, dat, wanneer men zondigt, dit alleen op rekening des Duivels moet geftelt worden, heeft de Duivel 'er de hand in, hij is flegts eene aanzoekende maar de menfeh de uitvoerende oorzaak; hieruit blijkt, geeft hij dien Vorfl der duiflernisfe gehoor, dat hij in zo verre nog met den Duivel overeenftemt. J- Wanneer 'er in mij eene zondige gedagte opkomt, kan ik dan altoos onderfcheiden weeten, of zij van den Duivel, dan enkel uit mijn boos hart voorkomt ? L. Altoos niet zeker; draag zorg, dat gij niet, gelijk veele menfehen, 't meelt op rekening van dien verleider ftelt; 'thartis arghftig, mc-erdan eenig ding; zulk eene onderfcheiden kennis daar van te hebben, zou misfehien meer nadeel dan voordeel doen. Wij moe-  Schepping 143 moeten tog tegen beide ftrijden, hierom vermaande Jezus zijne Difcipelen tot waakzaamheid, om dat 't vleefch zwak is. — Houd daar bij in 't oog, dat de Satan den eenen tijd meer vat op den menfeh heeft, dan den anderen tijd (O? hij weet gebruik te maaken van onze ongeregelde temperamenten, van die ongeftckheid van ons lichaam of geeft; welke weer meer in orde gebragt zijnde, kan de Duivel zo veel niet uitvoeren. Wederftaa den Duivel (door bidden en beftrijden van zondige begeerlijkheden) en hij zal van U vlieden. Jac. 4: 7. Zing in moedeloozc omftandighedea een der Pfalrnen , of een Godvrugtig lied, 139.) J. Heeft U£. nog iers meer omtrent de Engelen aan te merken, of kunnen wij nu tot den menfeh overgaan ? U (s) Dat de Duivel den eenen tijd, naar dat de menfeh gefteld is, meer vat op hem heeft, dan den anderen tij'c!, blijkt ten duidlijkften uit Koning Saul, die nu en dan zulk eene verkeerde droefgeeftigheid wegens zijnMelancholifch geitel kreeg, dat de Duivel op dien tijd allerkragtigft op hem werkte. Zo dra hij weer vervrolijkt wierd, moeft de booze Geeft wijken. Dus begrijpt men, wat 't zeggen wil, dat, als David fpeelde, de' booze geeft van Saul week; dit was geen wonderwerk, ja 't had zelfs niets bijzonders in zig, 't was een bekende zaak, Sauls knegten wiften dit, en zeiden, laat ons eenen fpeelman zoeken. Is iemand gierig of gcldzugtig1 ©ploopcnd, toornig, haaftig enz. de Duivel zal 'cr op zijyen tijd gebruik van znaak*n.  144 Het vierde Gefprek van de L. Voor't tegenwoordige niet, wij kunnen nu den menfcb befchouwert. iöo.) J. Ik heb uit Hellenbroek geleerd, datAdarn en Eva de eerfte menfehen waren; maar onlangs was ik m een gezelfchap, daar zeker iemand wilde ftaande houden, dat 'er voor Adam menfehen geweeft zijn, uit welke de Heidenen zijn voortgefprooteil; daar Adam de ilamvader der Joden is, L. Dit was wel eer 't gevoelen van zekeren Fransman Jzaacus Peijrerius, die hierover in't jaar' 1655 een boekje ukgaf. Hij wilde beweeren, dat de fchepping van Ada/n en Eva Gen. 2: 7. en 18 — 25. onder, fcheiden'ware van die van't eerfte/menfehen-paar ,Gen. ï: 26. dat eenige eeuwen vroeger zou zijn voortgebragt. Maar vond gij U in itaat dien man te wederleggen ? 141.) J. Ik floegaanftonds den Bijbel op, en toonde hem uit Gen. 3: 20. aan, dat Eva demoeder aller levendigen genoemd word; uit Gen. 10. dat alle de Heidenen uit Noach hunnen oorfprong hehben, en Noach (gelijk bekend is) uit Adam; en bewees 't verder met 't zeggen van Paulus, Hand. 17: 26. God beeft utt eenen bloede 't ganfche gefachte der menfehen gemaakt, om op den gebeelen aardbodem te woonen. L. Wel nu, gij hebt uw gevoelen, 'twelk overeenkomftig met Gods woord is, fchoon verdedigt: zoek maar zo voort te gaan. Alle de Schrift is van God in*  Schipping. i45 • ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederleg* j ging enz, 2. Tim. 3: 16, 142.) J. Ja maar, ik mag mij niet beroemen, 'é gefchilftuk gewonnen te hebben: twee tegenwerpin- : gen bragten mij inde engte. Voor eerft; 'c zeggen van Kaïn: Al wie mij vind', zal mij dood /laan, en de Heere Jlelde een teken aan Kaïn (/), op dat hem niet verjloege al'wie hem vond. Gen. 4: 14, 15. Omhelzen wij hier 't oude of gewoone gevoelen, dat Adam en Eva de eerfte menfchm waren, dan was 'er toen i niemand als zijn vader en moeder overig, en dus be*^ I hoefde hij zo niet u fpreeken. L. Ik heb ü (No. 07.) gezegt; dat Mozes zeer i kort is in zijn gefchied-verhaal; hij gaat niet alleen ! veele zaaken vo ubij, in dat tijdperk voorgevallen, t maar ook veele Perfoonen, kinderen van Adam: dit niet in agt genomen zijnde, komt men tor veele dwaa- lin< ({) Men moet de woorden overzetten, de Heer Pelde een teken FOOR Kaï-i; dat is, deed Voor hem een wonderteken, even als God voor Gideon deed' Richt. 6, om dus zijn tongeloof te keer te gam. Aan Kaïn zelve zeker teken te !ftellen, waar uit zijn medemenfchen konden opmaken, dat . l(hij niet gedood mogt worden, is onmooglijk te begrijpen. De I Hebr. letter h word meermalen in den zin gebruikt vanyCvram, voor. k  *4r *i4) Veeie dieren en planten, die wij voor ichaadeajK houden, zij,, dikwijls op zig zelfs befchouwd zijnde, zeer voordeeüg, maar worden fehaadelijk. door eene te fterüe vermenigvuldiging, (e) ^ ^py.DztGodsregtvaardigèeidnkt befpeurt word an t beftuur dezer waereld, zullen zij misfehien daar mede willen wantonen, om dat 't den boozen dikwerf beter dan den GodvruchtigengaatC/;, Maar mij .unkt als i (d) DaarZe3tDavid; &':'**^4« 'i»Muien pngen werpen. De Hinden of de wijfjes der Herten bebbea eene zeer moeijlijke baaring, men ziedk>i.3p. 4 s Doch de fleemde, Heeren. dat is de donder, brengt baar tot die bcnaauwthe.d cn aandoening, welke de baaring bevordert (O De Kikvorfchen, de Hagedisfen, de Siangenenz. zijn een zeer fmaakhjk gerecht voor de Oijevaars. - '. Neemt deRupfenweg, en gij zult't voedzei ontneemen aan veele vogelen, die ons met hun fmaaklijk vleesch voeden, cn met hun gezan, vermaken. _ Veelc ^ ^ kruid houden, zijn zeldzame geneesmiddelen, Q) Dit was reeds in Jobs tijd bekend; Job „. Dc ze plaats word dikwijls bijgebracht, om de kennisfe Gods uit de zrchtbaare werken der natuur te bewijzen; maar dit is geheel en al buiten 't oogmerk, waar toe zij word bijgebragt Job wees zijn vrienden aan, dat regtvaerdigen cn opregter,"  van de Voorzienigheid. 165 als wij alleen hier tegen aanmerkten, dat 't hier op aarde de tijd der vergelding met volkomen is, zou genoeg zijn. L. Zo is 't ook. Ik voeg er alleen bij, dat de tegenwei eens befpot cn verdrukt worden, daar zomtijds geweldenaars, die God niet Vreezen, geruft en zekïrwoonen. Zicvs: 4 — t. En hier van ftrektc zcifs 't Redcnlooze en Levenlooze Schepzel ten bewijze. Men flaa flegts de heeften gaadej en en men word ondcrrigt, dat 't zagtmoedig Schaap ten prooije ftrckt van den vetfcheureiidco Wolt. Men veilige zijn aandagt op de Vogelen des Hemels, cn men ziet dcüqpregtc Duif vervolgt worden door den wreedeu Havik. Laat men zijn gezicht over ie aarde gaan, de nutti-lte planten wordendoor 't fehaadelijk onkruid verltikt. ftrek: men eindelijk zijne befchouwingenuittotd* Visfehen der zee, die inwoners-der wateren, kleinere visfehen worden tot fpijze gebruikt van degroo- tere, die magtigcr zijn dan zij. Daar dit nu de hand des Heeren doet, God door zijn wijze voorzienigheid tzobefrhikt wil Job zeggen, wie zal Hem dan rekenfehap afvragen, in zijne hand is tog de ziek vanal datieeft, ende geeft van alle vleefch des menfehen. vs: 10. Door de handelwijze der voorzienigheid te berispen toont men niet alleen wijzer, maar ook rcgtvaerdig.r te willen zijn dan God, en dit bedoelt misfehien de Prediker als hij zegt Cap. 7; 16. weeft niet al te regtvaerdig, enhoui uzelven niet al te wijs. Dan kan in een tegen overgcfteldcn zin, een die al te Godloos is, zulk eenen aanduiden, die dc voorzienigheid ontkent, 't geen loutere dwaasheid is .-s: 17- beide Ï3 verderflijk. Een die God treeft-, ontgaat dit alles, vs: i&. -L 5  166 Het vijfde gefp, ei. genwoordige gefteltheid der zaaken, waarin vroomen en onvro! niiu aw eikanderen vermaagfchapt zijn, dit geenzins duit. Hoe zou't een Godvrugtig Vader kunnen welgaan , wanneer hij zien moert, dat zijn' Godfcoze' kinders zichtbaar door Godskaftijder.de hand gertrafx wierden ? 169) J. Gij hebt zeker nog eene vierde bedenking? L. Ja, dat dit leerftuk zou aanloopen tegensGods gelukzaligheid, vermits dit gedurig werk Deszelis ruste zou ftooren. Maar gelijk God door 't fcheppen niet moede, noch mat word, dus ook niet door de waereld. verder te verzorgen. 170) J. Dewijl ik geene aanmerkingen heb, zoverzoek ik dat ÜE. voortgaat. L. Ik zal dan van de daaden der Voorzienigheid melding maaken, de Onderhouding, Bewerking, en Regeering. 17O J- De Catechismus fpreekt in de iczondag maar van twee daaden, hoe komt dat Hellenbroek en anderen van drie fpreeken? L De Catechismus fpreekt wel van twee daaden, de onderhouding entegeering; maar begrijpt er ook de derde daad onder, gelijk de H. S. onder 't woord regeering, ook tevens de onderhouding bevat. Pf. 93: 1. De Heere regeert. Merk te gelijk op, datfehoon wij twee of drie daaden in dezelve erkennen, nogthans Gods Voorzienigheid eigenlijk gefchied door ééneenkei,  van de Voorzienigheid. i$7 i kelvouwiige daad van Zijn wil, gelijk uit d? eenvouw• digheidvan God ligtelijk isafieleideu. Maar wij fpree* ; ken hier enkel met betrekking tot den af hanglijke ftaat 1 ofgefteltheid, waar in de fchepzelen zig bevinden, (g) 17 a) J. Wat hebt Gij omtrent de onderhouding > op te merken? L. Door de onderhouding verftaan wij, „ die daad I „ van Gods voorzienigheid, waar door Hij degefchaI „ pene dingen doet voort duuren, \ 'dj in wezen, t I „ zij in zoorten(£)'t zij in getal." Pf 36< 7- ^er, gij (g) Zommige willen, dat wij deze, 3 daaden bij eikandere* vinden Huid. 17: 28 U Hem teven wij, bewegen wj ons, er, Xijn wij. Doch'beter kunnen wij door de woorden «0 l*** ▼erlUan, dc werkzaamheid van onzen geelt, dien'ticven na* iuurlijk «gen is; wj bewegen ons, de werkzaamheden, die door de leden onzes lichaams gefchieden; wj zijn, zal dan 't daadlijk aanwezen te kennen geven. Qt) Wij behoeven niet te denken, dat er een zoort van plant of dier minder is, als bij de fchepping. Het is waar, ien Eenhoorn, zo als zij ons verbeeld word, een dier gelijk aan een facrd, met éen hoorn voor 't hoofd, word door u= NatuurlijKc hiftoric- fchrijrers 't bcltaan betwift. Maar wie zegt ons met zekerheid, dat er ooit zulk een dier geweell is. De ouden maken gewag van Eenhoornen, nu zijn er builen twijfel dieren die éénen hoorn hebbeu. b. v. dc Rhinoceros. En wat de DiO of 3 "> in de H. Schrift betreft, als J,b. 39: 12. dat woordgeeft niet te kennen eendier metéén» * ' hoorn,  l6S Het vijfde gefprek. gij behoud menfehen en beeft en. Hcbr. i; 3. Die alle dingm: draagt door 't woord Zijner kragt.. En , door deze onderhouding moet gij niet verftaan dat God de waereid niet vernietigt, maar dat Hij dezelve 00genbliküjk bewaart, en doet voortduwen; 't welk de Catechismus Hgenaartig uitdrukt, ah met zijnehand onderhoud, bntieend van iemand, die met zijne handen gedurig;' zijn werk voor den ondergang behoed. 173) J. Zo begrijp ik 't ook, want als God zijn' hand van de waereld aftrok, dan zou dezelve weer tot de eerffe Chaos of woefte klomp wederkeeren. L. Gij hebi er een verkeerd denkbeeld van. Indien de waereld-dan weder tot haar eerfte woefte klomp, hoedanig zij op den eerften dag was, wederkeerde, zou er noodzaaklijk uitvolgen, dat die woefte klomp onafhangefjk van God zou kunnen beftaan, ofvoortduuren; doch dit is verkeert, zo af hangelijk zij was in haar eerfte zijn, zo is zij ook in haar blijvend beftaan. Neen, als God zijn' onderhoudende hand van de waereld aftrok, zou ze ophouden te beftaan, en er zou niets gevonden worden, even als voor de fchepping; daar» hoorn, 't tegendeel fchijnt te blijken m Dtut. 33: 17, daar van deslelfs hoornen word gewag gemaakt. SCHULTENS en MICHAELIS verftaan er een Buffel of Wilde Os door. SCHÜJ> TENS in Jobum ad h. 1. MICHAELIS n. overzetting van Joh h 178.  .van de Voorzienigheid. 169 f daarom zegt Paulus: Col. 1: 17- alle dingen (endus f ook de ftof zelfs) beftaan te zamen door Hem. Openb. 4: 11 Door uwen wille zijnze. 174) 7- Gelief BU van de Medewerking te fpree. I ken. L. Ik wenfehre wel, dat dit woord in onze God. geleerde zarcenftellen niet meer gevonden, en ook niet meer gebruikt wierd; 't drukt de zaak niet goed uk, ja geeft zelfs aan minkundige aanleiding om verkeerde en ongeoorloofde gedagten van 't Opperweezen te maken. Beter is 't woord Bewerking. Wij verdaan er door; „ die daad der Voorzienigheid, waar door „ God als de eerfte oorzaak, allerlei fchepzelen be„ weegt, en doet werken, op eene wijze, die met „ Zijne en hunne natuur overeenkomt. " Dit leert de H. S. niet onduidelijk, Job. 39: 29> 3°- Hand. 17: 28. In Hem leven wij, bewegen wijons, en zijn wij. 175) J. Hoe kan deze bewerking met de vrijheid onzer daaden, die wij als redelijke fchepzelen verrigten, overeengebragt worden ? L. Dit is zeer moeijelijk, en duitter, voor ons om te bevatten, maar dewijl 't tegengeftelde eenevolflage ongereimtheid in zig fluit, te weeten onafhangelijkheid onzer werkzaamheden van God, zo zijn wij verpligt zodanig eene Bewerking Gods in de fchepzelen te ftellen. IJ*)?.  Wet vijfde ge/puk. 176) J. Nu moeten wij de derde daad befchöü* wen. L. En dit is de Regeering, waar door wij verftaaan: „ die daad van Gods Voorzienigheid, waar door Hij „ niet alleen 'c wezen, maar ook bijzonder de werkin» gen, en bewegingen der fchepzelen, doet ftrekken „ ter openbaaring Zijner Heerlijkheid. " De Schriftpraatzen, waaruit wij dit bewijzen, zullen ftraks voorkomen, als wij van 't oogmerk Gods in de Voorzienigheid Ipreekeh. Ik zegge nu alleenlijk dit, dat, gelijk de onderhouding in eene gewoone en buitengewoo, ne verdeelt word, zo ook de Regeering Gods, zij is" buitengewoon, als God wonderen doet (*). Maar daar wij (*) Een eigenlijk gezegt wonderwerk is zodanig een gewrogt', 't welk door geen gefchapene kragten der natuur, dat is door geen ecnig fchepzel kan worden daargcitelt- ]'n dit opzicht befchouwd , is 't Godalleendie Wondttendoei} Pf. 27:18. cn zijn ze onderfcheiden van alie die wonderlijke dingen, die door toveraars en valfche Propheten verrigt zijn. Zo heeft God veele wonderwerken verrigt, ter beveiliging van de leer des waren Godsdienft zo onder 't O: alsN: Teftaroent. Da» hier doet zig eene groote zwarigheid op: Wie kent de kragten der natuur? wie kan onderfcheiden, of 't Gochclfpel, «urivelskunitcnarijen, dan of 't een waaragtig wonderwerk is? en zo blijft de menfeh in twijfel, of hij de leer hemgeopen, kaard, als Godlijk moet aannemen, of als bedricgelijk vcr- wej-  van de Voorzienigheid. 17* wij inzonderheid op te letten hebben, is, dat-God zomtijds 't oogmerk in Zijn regeering aan ons voor zekeren tij 1 verborgen houd; en ook zonder ons toeleg de uitvoerders doet zijn van Godswil. Men ziet dit duidelijk. Jez. 10: 6, 7. Ik zal Hem zenden tot een huichelachtig volk, en hem bevel geven tegen 't Volk mijner verbolgenheid, op dat hij den roofroove, en de plunder inge plunder e, en ftelle V ter vertreding, gelijk /lijk der ftraaten ■ Hoewel hij 't zo niet meent, noch zijn harte alzo niet denkt; maar hij zal in zijn har- werpen. Ik ftemgaern toe, dat 't den menfeh dikwerf onmoogclijk is, om dit onderfcheiden te beoordeelen, en dit is ook zo volftrekt niet noodzaaklijk. Wanneer God aan menfehen een openbaring doet van zijn wil, zo doet Hij zulks zo, dat 'er aan derzelver waarheid en Godlijkheid niet te twijfelen valt. Zo ontdekte God zig oudtijds orimiddelijk aan veele Eerftvaders, zonder dat dezen in 't allerminft die Godlijke openbaringen konden in twijfel trekken. En toon God naderhand een reeks van wetten aan Ifraelgaf, waar naar zij Hem zouden dienen, zo kondc minftkundige derzelver Godlijk gezag opmaken, indien-hij alleen maar lette, op 't geen. bij de Rode zee en bij den berg Sinai was voorgevallen. Indien God eenmaal zijn wil, 't zij onmiddelijk, 't zij op zulk eene dugtige wijze heeft bekendgemaakt, dan laat Hij bedrie. gers cn verleiders wel eens toe, om wonderlijke dingen taverrigten, om den menfeh te beproeven of hij ftandvaftig de« Heet zal aankleven. Hier van vinden wij .voorbeelden Cenv 3. Deut. 13. enz.  *7» Het "Ajfde gefprek, harte hebben, te verdelgen en uit te roeifen met weinig volkeren. 177) J. Wat is er verder aantemerken? L. Het geen verder zou kunnen aangemerkt worden, zal ons van zelfs in de handen komen, nu wij tot 't voorwerp der voorzienigheid overgaan. Her voorwerp der Voorzienigheid is volftrek* alles daterbeftaat, hemel, aarde, zee, mitsgaders al wat in en op dezelve is, en gebeurt. Mij dunkt 't zal onnodig zijn om u dit in bijzonderheden aantetoonen, en met plan-zen der H. S. te beveiligen. Laat ik fiegtsdiealgemeene uitdrukkingen in Godswoord n te binnen brengen, als} Pf.10^. 10. Zijn koningrijk beërft over alles. Pf.135: 6. Al wat den Heere behaagt, doet hij, in deHemelen, en op der aarde, in de zeen, en alle afgronden. zie ook Eph. 1: 11. 178} J Ik wil n;ij hier gatrn mede te vreden houden, echter verzoek ik, datüE. nog van een en andere bijzonderheid gewag maakt, om dat ik bieren daarno l86> J' O) Laat ik't nog met een voorbeeld ophelderen, 't gebeurt zomtijds, dat, wanneer een Leeraar *t verfchriklijk* van Gods toorn, welke zorgeloze zondaren te beurt zal vallen,, geduuriglijk predikt, zijne Hoorders, die in den aanvang. niet M 3  bet vijfde gefprek 186) J. Dit voldoet mij zeerwel. Maarhoe maakt gij 't met Simell dit moeften wij niet vergeten, dit gal denk ik moeijiijker zijn om te begrijpen. L. Geenzins moeijiijker. Gij moet u niet voorftelr len, dat God eigenlijk aan Simei dit belaft heeft; neen, 't was een zeggen van den Koning in moedeloosheid, waar mede hij ook alleenlijk wilde aanduiden, dat God doorzijn alles befteliende voorzienigheid, op dit tijdftip Simei den vlugcende David deed Ontmoeten, welke ontmoeting gelegenheid gaf, dat Simei aan de boosheid zijns harte tegen Ifraèls Koning den vrijen teugel vierde. 187) J. Nog eene tegenwerping omtrent 't kwaad der zonde. Die een werk wil, dat door zig zelfs zonde is, die wil ook de zonde; God nu wil zommige werken, die uit zigzelfs zondig zijn, b. v. de verkooping van Jozeph Gen. 37. de wreedheid der Asfijriers Jes. 10; 5- de Kruifiging van Chriftus. Hand. 4. derhalven wil God ook de zonde. L. Dit piet zonder aandoening waren, bij tijdvervolg 't zo gewoon worden, dat zij onder't nadruklijk voorfiel des Predikants geen de minde aandoening betooncn. Dus kan men zeggen, de Leeraar beeft door geduurig Gods regtvaarciig oordeel'aante kondigen, 't hart zijner Gemeente verhart. Maar bij wien Is de fchuld? niet bij den Leeraar, die \ volk telkens gc. troiwiijk waarfchouwt, maar bij de gemeente zelve Door deze aanmerking kan men de anders moeijlijkc plaats opbeldeiffijef. ö: 10. vergeleken Matth. 13; 14, 15,  | van de Voorzienigheid. 179 L. Dit zou doorgaan, indien God de zonde wilde tot 't zelve eindoogmerk als de menfeh. God heeft de ; zonde beflooten, en dus kan men zeggen, God.wil de zonde, want anders zou er geen zonde zijn. Maar hoedanig? Het oogmerk van Jozephsbroeders was nij! digheid; maar 't oogmerk Gods was de behoudenis van een groot volk in den honger. Het oogmerk der Asfijriers was zondig, in Ifraël te onderdrukken, ende i paaien van hun rijksgebied uit te breiden; maar 't oog| merk Gods was om 't Godloos en weerlpanniglfrael te ftraffen. 1 let oogmerk der Jooden om Chriftus te Krui: figen was, om Hem, die hen vrijmoedig beftrafte, van > de aarde uit te roeijen, en 't oogmerk van Pilatusom des Keizers gunft te behouden; doch 't oogmerk Gods was , Chriftus te doen fterven tot heil van uitverkooren zondaren. 180) J. Gelief nu tot uw derde aanmerking voort te gaan. L. Mijne derde aanmerking is, zo Gods voorzienigheid niet over de zonde ging, zou Gods befluit ook niet over de zonde gegaan hebben, want door de voorzienigheid voert God zijn befluit uit. Zo Gods voorzienigheid niet over de zonde ging, zou Gods voorzienigheid over veel duizende dingen niet gaan, die met de zonde in verband ftaan. Voor 't overige is hier eene diepte, kunnen wij alles niet nafpeuren, veiligft is 't dan, met de opftellers van onze 37 Artrkelen te zeggen, gelijk zij doen in 't 13 Artikel.,, En 'tgeeii M 4 „ Hij  l8o het vijf de gefprek „ Hij doet boven 't begrip des menfchénlijken ver„ ftands, 't zelve wültn wij niet nieuwsgierig onder„ zoeken, meer dan ons begrip verdragen kan: maar „ wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbiedinge „ de regtvaardige oordeelen Gods, die ons verborgen „ zijn, ons te vreeden houdende, dat wij leerlingen „ van Chriftus zijn, om alleen te leeren \ geen hij 8, onsaanwijft in zijn woord, zonder deze paaien te o■„ vertreden." 189) J. Wat heeft UE. verder aantcmerken ? L. Wij komen nu tot ons vierde ff uk, zijnde 't oogmerk der voorzienigheid te gelijk met dat der fchepping; en dit is Gods eer en heerlijkheid, Spr. 16: 4. Dg Heere heeft alles gezvrogt om zijn zelfs wil. Rom. lil 36. Uit Hem, door Htm, en tot Hem, zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, enz. Het geen men dus niet moet begrijpen, als of dit te kennen gaf eene vermeerdering van Gods luifter, neen, Gods heerlijkheid kan in zig zelfs doör al 't gefchapene niet vergroot worden; maar't duid aan, eene openbaaring, of bekendmaking van Zijne heerlijkheid, dat is van alle Zijne deugden en volmaaktheden aan redelijke fchepzelen; welker uitnemend voorregt 't is, en welker geluk't zal uitmaken, God meer en meer te kennen, te erkennen, en in, of door 't redelooze fchepzel Hem voor eeuwig groot te maken. 190) J. Dit Leerftuk, zo ik 't begrijp, moet op ons ganfche gedrag invloed maken. L. Zo  van de Voorzienigheid. 181 L Zo is 't. De leere der Godlijke voorzienigheid is ongemeen nuttig en trooftrijk. — Was 'er geen voorzienigheid, hoe trooftelooszou 't er met ons uitzien, wij mogten dan te regt vergeleken worden bij reirigers, die zig op eene onftuimigezee in een fchip bevinden, dat geen Stuurman heeft. Alle ogenblik mogten wij de verwoefting der geheele waereld te gemoet zien. Maar is 'er een waakzame voorzienigheid, is er een God, die met wijsheid en goedheid in regtmiuigheid de waereld regeert, wat behoeven wij dan ;ngftval|ig voor uit te lopen, wat behoeven wij ons te bekommeren omtrent dingen, die geenzins van onze beftelling afhangen, daar niemand tog met hezorgt te zijn één elle tot de lengte zijns levens (/) kan toedoen. Met was daarom de vermaning van den Godvrugtigen David Pf 55: 23. zverpt uzve zorge op den lleere, en IIij zal u onderhouden i Hij zal in eeuwigheid niet toelaten , dat (i) Wannner dc Heiland Mattb. 6: 27. fpreekt van eene elle tot zijn lengte toe te doen, zo fpreekt't van zelve, dat wij, hier niet moeten denken om eene lengte des lichaams, daar zou toch zeldzaam een vojwasfehen menfeh bcgeerig naar zijn, maar eeu lengte des levens, dat bij ten handbreedte vergeleken word Pf. 39: 16. Het Griekfch woord kan ook door ouder, dom vertaalt worden, gelijk onze geachte overzetters gedaan hebben. Joh. 9: 21, 23. Hebr. n: 11. M 6  l8ï hst vijfdt gefprek. dat de regtvaerdige wankelen. De voorzienigheid leert een' gelovigen heilig zorgeloos te zijn. l9l) 7- Ik geloof'en beken metU, dat zulk een gemoeds beftaan, als de Dichter ons befchrijft, verre'e befte is. Maar neem 't mij nietkvvalijk, zulk een beftaan is ligrelijk in beoeffening te brengen door zulken die rijk en vermogend zijn, die een goede voorraad van voedzel en dekzel hebben, of veelgeldsbezitten, om dit alles in tijd van nood te kopen, zulk een kan gemaklijk zijne bekommeringen op den Heer werpen, en heilig :zorgeloos zijn. Maar verbeel u eens een menfeh, die arm is, die geen voorraad voor 't toekomende heeft, die niet weet, hoe hij met zijn huisgezin van den eenen dag tot den anderen komen zal; hoezaldieziggemoedigt op den Heere verlaten, en heilig zorgeloos zijn ? L. Ik beken, dat zulk een menfeh in moeijlijke omHandigheden is, ja zelfs aan veele verzoekingen blootgeftelt; evenwel zal men ras ontdekken 't merkelijk onderfcheid tuslchen natuur en genade: Is hij een Godvrugtige, die zijn betrekking op God zijn Hemelfche» Vader in Chriftus heeft leeren zien, hij, fchoon arm, zal zoeken bewaart te blijven voor murmureeren, en wantrouwen, maar onder 'i naerftig gebruikmaken van alle geoorloofde middelen, tot deszelfs tijdlijk beftaan, zijn oog geveftigt houden op de Godlijke toezeggingen, Pf 34: 10, 11. Pf. 37: 16. 35. enz. aan's Heeren volk gedaan, met onderwerping aan Zijnen wilei  van de Voorzienigheid 183' iwil; degeringlb zegen houd hij, uit hoofde zijner oni waardigheid, voor eene verbeurde weldaad, en onder Wie armoede dezes levens, befchouwt hij met blijdfchap [de veel betere goederen in de hemelen weggelegt, dia :;toch zijn bette deel uitmaken. .Befchouw't gedrag ivan een natuurlijk menfeh, de armoede baart bij hem i;nijdigheid, aangaande de overvloed, dien zijn med© inenfeh heeft, of een murmureeren tegen God; uit het neen en ander fpruit menigmaal voort verzuim van phgt, luiheid, en andere zonden. Laat ik er dit over \% algemeen nog bijvoegen , hoe dwaas en zinnejloos is 't beftaan der meefte menfehen, hunne veelvuli dige zorgen en bekommeringen (trekken zig alleen uit tot de dingen die vergaan, en in den dood geen nut Moen; maar omtrent dingen, daar men wezenlijk met ! allen ernft en gezetheid over moeit bekommert zijn, tik meen de dingen der eeuwigheid, 't heil van den tonfterflijken geeft, daar omtrent is men weinig, ja veel !l al in 't geheel niet, bekommert; dwaasheid, die geen I weêrgaê kent, en in de eeuwigheid allerjammerlijkft : zal betreurt worden! io2) J. Moet nogthans 't vertrouwen op de God'ï lijke voorzienigheid niet met zekere bepalingen ge■ nomen worden ? L. Er is buiten twijfel een onredelijk vertrouwen c op de voorzienigheid, en dit heeft al dikwijls in meer : dan een opzigt plaats: a Die vertrouwen, dat de Heer? hun eenig goed zal toe-  fat vijfde gefprek toevoegen, waar van geen belofte in den Bijbel gedaan is, b. v. Eer, aanzien, rijkdommen, enz. b Als men vertrouwt, dat de Heere ons nooit met droevige of fmertelijke toevallen, 't zij in onze Perfonen, familie of goederen zal bezoeken, en denkt, dat ons gebed in dit opzigt volkomen verhoord zal worden, dan vertrouwt men ijdelijk, dewijl God zijn volk kastijdt ten hunnen nutte. c Zeer verkeert is ook 't vertrouwen op de God'lijke voorzorg voor 't toekomende, zonder dat men de behoorlijke middelen naerftig gebruikt. Zij die zig aan achteloosheid, verzuim van pligt, verkwifting van 's Heeren zegeningen fchuklig maken, veroorzaaken, dat de armoede hen overkomt als een wandelaar, en 't gebrek als een gewapend man. d. Het zijn alleen Gods Kinderen, die op de goedertierne voorzorg van God hunnen Hemelfchen Vader, betrouwen kunnen. Zij die geen Leerlingen zijn der Opperfte wijsheid, niet dagelijks waken aan de poorten, waarnemen de Poften der deuren, f>) om Haa- (m) Ik doel hier op 't geen wij vinden Spr. 8: 34.. De geleerde uitleggers zijn zeer verfchillende, waar van 't zinne. beeld ontleend is, men zie de Leerredenen van j. de Groot over die plaats, daar een menigte van verfchillende gedagten worden opgegeven. Zeer eenvoudig dunkt mij, word ergeren op de gewoonte der Jaodfche Lecraaren, hun onderwijs  0an ie Voorzienigheid. * 85 Htfte heilfame lesfen aan te horen, en op te volgen, voor die zijn de beloften niet; 't zijn de ware zoekers van Gods Koningrijk en zijn geregtigheid, aan wien de Heiland beloofd, dat hen alk deze dingen (voedzei en dekzel) zullen worden toegeworpen. Matth. 6- 33- 193) J. Ik merk, dat dit dierbaar leerftuk mzotv derheid nuttig en trooftelijk is voor Godsvolk. L. Dat is voorzeker. Keurlingen van Jehova, (dus mag ik hen aanfpreken,) wat is uw geluk niet alles overtreffend groot, daar een wijs en algenoegzaam God voor op de openbare wegen, en wel ter plaatze, daar zig veel volk verzamelt: zo deed , gelijk men weet, dc Zaligmaker. In de. ze plaats dan word de opperfte wijsheid verheelt aandepoorten van eene Stad te ftaan, men zie 't %dt vers: dat men in de poorte onderwijs verleende, blijkt ook uit Ams 5: 10. . . wij vinden hier eene fraaije opklimming v?n zaken. , Die mij hoort, 't kon de opperfte wijsheid aan geene hoorders ontbreeken, vermits zij haare leiTengafaan de poort, ep den weg daar paden zijn. Dagelijks wakende aanmij- ne poorte, die zo veel belang ftelt in de lesfen der opperfte wijsheid, dat hij zig niet vergenoegt, met nu en dan eens te hooren, maar dagelijks tot die plaatze wederkeert om Haar «herbaar onderwijs deelagtig te worden. waarnemende ieptjlenmijner deuren. Die niet alleen dagelijks wederkeert, maar ookzigdigt bij den perfoon der hoogfte wijsheid voegt, om aan Hare beveelen volvaerdig te gchoorzaauien. Zulk een menfeh is Welgelukzalig.  lBt> het vijfde gefprêk voor' U zorgt! ftelt voorts alle uwe belangens in Zijne" handen; betragt uw pligt, en laat de uitkomft der zaken aan Hem over; beruft in Zijnen wil, die altoos de wijste, die altoos de befte is. Komt gij nu en dan induisternisi», dat gij geen licht ziet, vertrouwt nogthans op den naam des Heeren, en fteunt op uwen God. Gij zult ook wel eens tijden hebben, al waaren 't maar oogenblikken, waarin gij zonderling verkwikt zijt, Vjl 94: 19. word gij verdrukt, beftreeden, of vervolgt door uwe vijanden; denkt, dat alle die verdrietlijkhedeti veel minder zijn; als uwe troüwloosheden aan Gods verbond, en zijne wet, wel verdienden Pf 103: 10. en dat 7t lijden van dezen tegenzvoordigen tijd niet is te zu aar deer en met die heerlijkheid die nadeden zal geopenbaard zvordcn. Rom. 8i 18. Worden U uwe gelieifte panden door den dood weggerukt, weeft niet al te zeer bedroeft> wie weet, waaren zij in 't leven gebleeven, welk eene fmene gij aan hun zoudt gezien, of van hun zoudt gehad hebben; «* Draagt gij een Avak en zieklijk lichaam om, 't kan dienen om u niet vaft te maken aan de aarde, om ftil te verlangen naar de aflegging van dezen aardfchen tabernakel. Leeft gij in armoede, befchouwt uit de redenlcoze en levenlooze fchepfelen de goedertierene voorzorg van uwen Maker: Uw Zaligmaker geefteru aanleiding toe, Matth. 6: 25..en lo: 39. Hij die de Vogelen fpijft uit eene onuitputbaare voorraadschuur, Hij die zorg draagt, dat geen Mufchkedood Of»  tan de Pborzienigheidt 187 op aarde valt, zonder zijnen wil, zou Hij u niet voeden met het brood van uw befcheiden deel ? Hij die de veldLelien (7/) met glanfchrijker en heerlijker kleuren bekleed, dan Salomo op zijn throon bekleed was, zou die u nodig dekzel laten ontbreeken? Zijtdan nimmer moedeloos, neergebogen, in wantrouwen aan de goedheid uwes Hemelfchen vaders, Gij zoud daar door grooteiijks ondankbaar zijn ; ziet gij op uw' minderen, nimmer vind gij ftof tot murmureeren; ziet gij op u- we (n) Het Grickfchwoord KptvQt't welk Matth. 6: 28- door lelie word overgezet, betekend, allerlei bloemen. De Griekfchc overzetters gebruiken 't, dan eens voor een Bloem, Nam. 8: 4. dan eens een Roos, Jef. 35: i. Misfchicn zijn 't Anemonen, of ook wel Tulpen geweeft, dc laatftgemelde wierden voor 't midden der 16 eeuw bij ons Leliën genaamd, doch toen hebben zij naar 't getuigenis van Doftor M ENT ZEI. IUS, wegens dc gelijkheid met een Turkfchen Tulbant den naam van Tulpen gekregen. „ Ik zag. (zegt Pococke in zijn „ Oojlerfche reize. 2 d. ) veele tulpen in't wild op't veld was„ fchen, en wie de fchoonheid van dezc.bloemen befchouwt, ., die moet denken dat dit de Leliën zijn, van welke gezegt „ word, dat Salomo in al zijn heerlijkheid zo niet is gekleed „ geweeft " Hasselquist zag na bij Smirna Anemonen, en Tulpen, van onderfcheiden fchoonheid en kleur, in de dalen en aan de voeten der bergen in t wild was fchen. Niemand vcrwondere zig, dat die Leliën mede begrepen worden onder 't Gras des velds vs. 30. nadien 't woord %o$rot door de onzen gras vertaald, allerlei kruid aanduid, men zia de Griekfche overzetters op Gen. 2: 5. en Matth. 13: iS. word de Tarwe met dien naam benoemd.  tS8 het vijfde gefprek we onwaardigheid, altoos vind gij (tof tot Danberkentenis; vettige gij uw oog op de toekomende hemelfche goederen, met weinig zult gij hier op aarde tevreden zijn, haalt genoeg, om als een reiziger door de woeftijne dezer waereld te trekken, de hemel zal alles verzoeten, en daar zult gij erkennen, 't welk gij hier nooit volkoomen erkent hebt, dat alle de paden des Heeren zijn, goedertierenheid en zva arbeid, den geenen die Zijn ver hond en getuigenisfe bewaar en Pf. 25. 10. vergel. Pflli: 2, 3.(0) 194) J. Uwe tot hier toe gemaakte aanmerkingen, ftemmen hoofdzaaklijk in, met de drie nuttigheden, welke onze zeer geachteCathechismus in de rode zondag uit dit leerftuk trekt. Ach, dat dezelve maar meer in beoeffeninggebragt wierden! L. Dat ware zeer te wenfehen, ik zal hierom nog *t een en ander met weinige uitbreiden. Hij fpreekt: a Vooreerlt, van in allen tegenjpoedgeduldig te zijn. ge- (0) Onze kennis op aarde is zeer gebrekkig; Jt geen zeer regelmatig is.komt ons zomtijds zeer verward voor. Hoe Verward en onregelmatig komen ons de Sterren voorin hunnen ftandt; daar geen twijfel is, of God, wiens wijsheid uit Zijn andere werken zo zichtbaar doorftraalt,zal dezelve in zeer goede orde geplaats hebben. Het komt daar van daan, om dat wij dezelve niet uit 't regte middenpunt befchouwen. Zo is 't ook met de Godsregcering gelegen; hier namaals zullen wijalles uit 't ïcgté oogpunt zien.  van dc Voorzienigheid. 189 geduld moeten wij niet verftaan eene koele onverfchilligheid, zoo dat men maar zou denken, 't kan niet anders zijn, al wat ik aanwende zal toch te vergeefs zijn. Maar't bettaat in eene lijdzame onderwerping aan den wil van God, die wijs is, en beft weet wat ons nodig is, met aanwending van ootmoedige gebeden, en geoorloofde middelen om er van ontheft te worden. Een regtS kennis van onze fchuld en ltrafwaerdigheid zal hiertoe den wegbannen. — Om zo geduldig tè verkeeren, is 't leerftuk der Voorzienigheid vooreen Chris-^ ten zeer nuttig: was 'er geen God, die de waereld beftierde, met welken hij door Chriftus in eene liefderijke betrekking ftond, dan had hij te vreezen, dat er fmert tot zijne fmerten zou worden toe gedaan, dat zijne tegenfpoeden zouden duurentot den dood, zonder hoop op een beter leven. Maar nu, is er eene voorzienigheid ? de hemelfchc Vader zal dan zijn' Kinderen niet meer opleggen, dan zij draagép kunnnen, ea aiet de bezoekingen uitkomfte geven. b. Ten tweeden, leert de Catechismus, dat wij in allen vootfpoed moeten dankbaar zijn. Iemand word gefegt voorfpoed te hebben, als hij gezondheid geniet, als zijne goederen vermeerderen, als hij nodig voedzel en dekzel heeft, als 't zijn kinderen welgaat, vooral als hij een ruim aandeel heeft in de Geeftlijke zegeningen des Genade verbonds, als hij veel met 't licht van Gods verzoend aangezicht beftraalt word. —• Over dit alles moet men dankbaar zijn, zijne groote onwaardigheid II. St. N m.  ïpo het vijfde Gefprek erkennen, en des Heeren ongehouden goedheid roemen. De Catechismus wil niet leeren, dat wij in regenfpoed niet dankbaar behoeven te zijn: geenzins; want in tegenfpoeden zijn er altoos nog inmengzelen van Gods goedheid te befpeuren. Ook moet men dankbaar zijn niet alleen dan, als men die zegeningen in grooten overvloed bezit, maar zelfs voor de kleinfte weldaaden. - Waar vind men dit dankbaar beftaan? hoe dikwiis word de Heere vergeten ? Gaat 't voorfpoedig* zegend God de inkomflen van vee en veld, men denkt zo weinig aan God die dit alles fchenkt, en zo ligteiijkden ïloken ftaf des broods zou kunnen verbreeken. (p) Men fpreekt van de middeloorzaakcn, doch klimtniettotdeeerfleoorzaak(f)op. Zommigefchrij- ven (p) Wij lezen dikwijls in de H. S. van 't verlreeken van den ,'laf des broods, gemeenlijk word dit dus opgevat, als of God dc voedcnde kragt uit de fpijzc zou wegnemen; doch ganfeh verkeert, 't duid aan hongersnood of fchaarsheid van brood. Men *ie en vergelijke Lev. 16: atf. Pf. I0S: 16. Ezech. 4: 16. e» 14: 13- (?) Het is niet ongeoorloofd de middeloorzaakcn te onderzoeken, dewijl God middelijk werkt Befmettende zielens (bij voorbeeld) kunnen door de luchtsgefteltheid veroorzaakt worden: de veele ziektens, die er in den Nazomer van 't Jaar 1779 « veele plaatzen, vooral in de Nabuurfchap van ons vaderland » zwang gingen, wierden door dc Celeerion tocgefehreven aan de voorafgaande droogte, doch - aiis-  van de Voorzienigheid. tpt ven al hun voorfpoed aan eigen naerftigheid toe, en denken, 't is den menfeh zijn eigen fchuld, dat hij arm is; dit laatile kan zomtijds waar zijn, nogthans paft \ ons niet, om op ons zeiven te roemen; wie is hij, die ons lult tot den arbeid geeft, gezondheid om die te verrigten, denzelven zegent, die onze bezittingen voorroovers, brand, en overitroomingen bewaart, Is 't niet God? c De derde nuttigheid, die onze Heidelbergfche Godgeleerden opgeven, is: En in al/et dat ons nog toekomen kan, een goed toeverzigt hebben op onzen getrouzven God en vader, dat ons enz. Wat moert dat hem, die nog buiten de vaderlijke betrekking leeft, aanzetten om ernftig_daar naar te ftaan, om door't geloof in Chriftus tot een kind van God te worden aangenomen; dan kan men heilig zorgeloos verkeeren, weg en ftaat aan den grooten befchikker van ons lot aanbetrouwen, en bij den dood ziel en lichaam aan zijn getrouwen Schepper aanbeveelen, Hij laat nimmer varende werken Zijner handen. — Bemoedigende taal voor hun, die God zoeken, dien 't waarlijk-te doen is om vergevende genade in Chriftus zoenbloed, en hartvernieu- wen* jnisfehien met geen minder grond aan de weinige winden, waat «loor de lucht niet gezuivert was. Dochhoe'tzij, wgg"-"ï hier opklimmen tot God, die de Heer der naruw», enmid«lel oorzaaken daar itelt, tot zekere uitwerkzelen van zege* ♦f draf voer de aenlchen. N s  1-9* bet vijfde gefprek wende genade door zijn H. Geeft deelagtig te worflenl Zo als God doet omtrent de Werken der natuur, handelt Hij ook in de werken der genade, 't goede werk, dat bij begonnen heeft, zal Hij niet laten varen, maar voleindigen tot op den dag van Jezus Chriftus. Phil; V' Geen Schepzel zal hen van Gods liefde fcheiden, al was 't ook dat zommigen hun weg en ftaat door onkunde afkeurden, al was 't dat de ganfche magt der duifternisfe tegen hen opkwam, God zal doorzijn be* fchermende voorzienigheid hen beveiligen. Rom. 8: 37 - 39- HET  Tag. 193 HET ZESDE E S P R E K. ovc» 't • Beeld Gods, en 't Verboni der verten. 195) jongeling. Hebben wij te voren 't Leerftuk J der Voorzienigheid niet geheel afgehan- delt? Leeraar. Wel zo ver ze 't Natuurlijke betreft; maar wij moeten Gods voorzienigheid nogbefchouwen voor zo ver zij zedelijk is, en omtrent des menfehen zedeHjken ftaat verkeert, en dan kunnen wij er alle de overige waarheeden van onzen Godsdienst tóe brengen. 196) J. Zoud Gij niet om mijn geheugen ter hulp re komen, dezelve tot zekere vooruaame ftukken of deelen kunnen brengen, waar onder men dan de overige Hoofdftukken bevatten kan ? •)N 3 t, "Zeoc  Ï94 Het zesde gefprek over *t L. Zeer gemakkelijk, wij zopen den menfeh in een vierderlei ftaat befchouwen. i) in een ftaat der regtbeid. in een ftaat dweilende. 3) in een ftaat der Genade. 4) in een ftaat der rampzaligheid oi der heerlijkheid. l979~ J- Wij moeten dan tegenwoordig fpreeken van den f a at der regt beid, waar in onze eerfte Ouders gefchapen waren ? ' L. Zo is 't. Wij zullen daartoe twee zaken ten onderwerp hebben, V Beeld Gods, waar naar 't eerfte menfehen paar gefchapen was, en de verbondsbetrekking, waar in zij gebragt wierden. 198) J. Ik heb tot hier toe geen zekere bevatting kunnen maaken van 't beeld Gods, om dat ik gemerkt heb, dat er de Godsgeleerden niet eens over zijn, wat men er al toe brengen moet. L. Het is waar, er zijn verfchillende begrippen over maar deze zijn echter van weinig belang. Zommige vergelijken de ziel des menfehen, welke geeftelijk is bij een doek of paneel, waar op een beeld gefchildert word; de regte kennis ten aanzien des verftands, en de heiligheid met opzigt tot den wil, nemen zij voor 't beeld zelve,- de onfterflijkheid en heerfchappij als dat geene, waar mede 't beeld is opgefierf, en dus als gevolgen van 't beeld. Andere Godgeleerden brengen al die opgenoemde zaaken tot 't beeld zelve. 199) % MaS ik weeten, wat ervan de zaak is? X. Ik zaU dit zo duidelijk mijmoogelijk is zeeken-  Beeld Gods, en V Verbond der. werken. 195 ken voor te draagen, en eerft van 't woord, en dan van de zaak fpreeken. a. Wij vinden Gen. v. 26. twee woorden beelden gelijkenisfe. Deze woorden verfchillen niet zaaklijk; dit blijkt, orn dat dezelve dikwijls met malkanderen verwisfelt worden, b. v. Gen. v. 27. wordalleen 'twoord beeld gevonden, Gen. $ ** alleen 't woord gelijkenisfe- Gen. 9. 6. wederom beeld. Jac. 3: 9. alleenlijk gelijkenisfe. Denk echter niet, dat een van deze woorden Gen. v. 26. overtollig is. De H. Geeftm 't woordSpreekende,gebruikt nergens overtollige woorden , maar zulks gefchiedt, naar den aart der Hebreeuwfche taal. De Hebreen zijn gewoon, wanneer zij iets met kragt, met nadruk, of in deszelfs volkomenheid wil'en uitdrukkeu, twee of meer woorden te gebruiken die van dezelve betekenis zijn, of zo weinig verfchillen, dat wij niet in Haat zijn om 't juifte onder, r \ b. Wat fcheid aantetoonen. (a) ïfo m laatlte getuigt een groot kenner der Oofterfcbe mTen met betrekking tot deze twee Hebreeuwse woorden. „ , Let men (zegt hij) op der zeiver ooriprong in't Ar.bifch. dan zou't'woord beeld a. v. D7ï Obfcurus tmr, te " kennen geven, eene nog duiftere en met de «crile hnea' menten getekende afbeelding; HV^ gelijkenisje, eene " volkomener en met de juifte kleuren gefchilderde afbeetZ ding. Zie dt verklaring der Heidelb. Cat. door BamkutH uitgegeven. 1 Deel p. 43» 44- 1 M 4  loS Het zesde gefprek over 't h. Wat de zaak betreft, deze woorden geeven té kennen, eenige Gelijkheid met God te hebben; ik ze* eenige gelijkheid, en geen z/0/W gelijkheid, want God alleen is oneindig; maar alleen in dien zin dat't geen God bezit op eene oneindige wijze, de menfeh zulks op eene eindige wijze had: h is * zelve m*r het geen men anders noemtmededeelbaareeigenfcbap^ pen. Dat nu 't beeld Gods aanduid eenige gelijkheid mer God, blijkt zeer klaar, wanneer wij vergelijken Col..3: 10. met Epb. 4: 24. col. g: IO, ^ de menfeh gezegt naar Gods evenbeeld gefebaten te zijn en Epb* zegtPaulusdat hij naar God gefchapen ts. Uit deze gezegdensIaatikUzelvïopmaken, wat men tot 't beeld Gods brengen moet. aoo) J. Indien ik'tftuk klaar begrijp, zo moet dat alles, waar in de menfeh eenige overeenkomt! he-ft met z.jn' Godlijken maaker, tot 't beeld cn de getë kemsfe gebragt"worden. & ( L- Du is juist zo als men 't begrijpen moet. God is een redelijke Geeft, insgelijks de ziel van den menlch • God is wijs en heilig, zo waren ook onze eerfte Ou' ders voortgebragr; God is onfterflijk, duswarenook Adam en Eva indenft^at derregtheid; God beziteen oppergebiedoveralles, de Heere heeft ook zekere heerfchappij aan onze eerfte ftamouders medegedeeld) En dit (J>) Tot de2e heerfebappy over de dieren, heeft buiten twy-  Beeld Gods, en't Verbond der werken. i97 dit alles moet tot 't beeld Gods gebragt worden, gelijk ten aanzien dier bijzonderheden uit verlcheidc plaatzen der H. Schrift blijkt, aoi) J. Welke zijn die plaatzen? Z. i) De geeftiijkheid van 't wezen der ziel, Hand. I7: 28 en 29. In Hem leven wij enz. wij dan zijnde Gods gefiachte enz 2) de regtegelleldheid der ziel vermogen, Pred 7: 29. alleenlijk ziet, dit heb ik gevonden dat God den menjcb regt gemaakt heeft, vergel. Eph. 4: 24. Col; 3: 10. 3) i)e outterüijkhcid van den geheelen menfeh, naardien de dood eerft qp de zonde gedreigt is, Gen. 2: 17- 4) de heerfchap, pij Gen. V. 26. Laai ot/s menjiben maken naar onzen beelde en naar onze gelijkende, en dal zij heerfchappij hebben, enz. Paulus hierom, van de heerfchappij fpree- "iwijfel ook behoort, dat zij dezelve ook tot fp'jzc mogten gebruiken, dit blijkt ons niet alleen duidelijk uit 't zeggen van fettia 2 br. Cap. 2: 12. maar ook om dat wij andeis nieikunnen begrüpen, wat dc Heerfchappij over de visfeuen der zee .^al aanduiden. Evenwel was 't niet nodig, dat dit z.jn dagelijks vocdzel was; voor dat de vloek over de aarde was uitgefprooken, zullen buiten twijfel dc boomvrugtcn fmaakeliiker en kragtiger , zo wel als 's menfehen lichaam fterker geweeft zijn, om welke reden de Heere 't niet nodig achtc omindeSpijs-wet Gen. 1: 29, Van'teeten der dieren uitdruklijk gewag te maaken, gelijk God naderhand doet Gen. 9- 3- N 5  Het zesde gefprek over *t fpreekende die de Man over de Vrouwe heeft, zegt dat hij 't beeld en de heerlijkheid Gods is, i Cor. li: f. 202) J. Ik heb nogthans een en ander bedenking. Vooreerft, hoe 't komt dat onze Heidelbergfche Catechismus in 't and woord op de zesde vraag, 't beeld Gods verklaart, alleenlijk door ware geregtigheid en heiligheid? L. Dit gefchiedt om dat dit 't voorname van 't beeld citmaakt, en weljnift datgeene, 'twelk in dit keven bij aanvang in de gelovigen herllelt word; en 't is ia dezen zin, dat er ook Paulus van fpreekt Epb. 4:24. en den nieuwen menfeh aandoen, die naar Godgejehapen is in ware regtvaerdigheid en heiligheid (c) Col- 3- 10. (e) Eph. 4: 24. Vinden wij dc woorden regtvaerdigheid cn heiligheid. Deze woorden worden in dcH. S. verwisfeit, waarom wij dezelve zouden kunnen zamennemen, terwijl Paulus dezelve dus bij eikanderen gevoegt heeft, om naar den Hefareeuwfehen ftijl 't beeld Gods volkomcner of verhevener voor te ftellen. Zeer gevoegelijk kan men dezelve n©j>- ihans. onderfcheiden. regtvaerdig zal te kennen geven de regte gefteltheid des gemoeds, waar door men luft en bekwaamheid heef: om alle de pligten jegens God , zigzefvenen den naaften te betragtcn. Dc Heiligheid zal aanduiden, dat er geen booze luften, kwaade geneigtheden, of verdorvenheden in 't hart plaats hebben, die hem in de uitoeffening dier pligten zouden kunnen hinderlijk zijn. Eigenlijk ftaat er  Beeld Gods, ent Verbond der w >,rkea. i 99 te 10. En aangedaan hebt den nieuwen [menfeh'] die vernieuwt -word tot kennis naar 't evenbeeld des Ge. nen, die hem gefchapen heeft. 203) J. Maar als wij de redelijke Geeft des men. {chen er toebrengen, zo moet men daar toe komen, dat God zijn beeld in de Hel werpt, gelijk iu duivelen en Godloozen. L. In dit zeggen fteektzomin zwarigheid, als dat men zegt God werpt zijn fchepfel in de hel. Bovendien,'t ttrekt immers niet totoneer van een Vorft, wanneerhij zijn beeldtenis, dour eenig toeval mismaakt geworden, van voor zijn aangezicht wegdoet. — Dat ook de natuurlijke menfeh in dit gedeelte nog Gods beeld draagt, blijkt uit Gen. 9: Ó.Jac. 3:9. want was er mets meervan't beeld Gods in den menfeh, dan zouden die woorden geen kragt hebben, want God heeft den menfeh naar zijn beeld gemaakt. 204) J. Maar hoe kon Adam onfterflijk genaamd worden in den ftaat der regtheid, zijn lichaam beftond immers gelijk 't onze uit deelen, die verbroken konden worden: nu heb ik van bekwaame Geneesmcefters en er i» 't Grieks in regtvaerdigheid en heiligheid der waarheid, doch dit is naar den Hebrceuwtchen ftijl, die dikwijls een zelfftandig woord in plaats van een bijvoegend naamwoord gebruiken: zo hebben *t ook onze zeergeachte Overzetters begrepen. Men moet lezen als of er ftond m waare regtvaerdigheid en in waare heiligheid.  200 Het zesde gefprek over 't en Heelkundigen hooren zeggen, dat de onderlinge gefteldheid der deelen onzes lichaams, zodanig zijn, dat ftcn"enrZdVer menfch noodzaakliik'mo« , & Dat de dood geen gevolg der natuur, maar der zonde is, houden wij ftaandc .tegen de Socinianen. Ook mag men dit befluit uir uwe voorgaande Hellingen niet opmaken; Adams lichaam was, wat't wezen betreft, even als 't onze, uit vleefch en beenderen zaamengefteld, 'r kon verbroken worden, en dus kon Adam fterven, maar dit iseigenlijk in geen gefchil; maar de vraag is, 0f Adam als hij in den ftaat derregtheid volhard bad, zou geftorven zijn.? en dit moeft waar zijn, indien de dood een noodzaak'iijk gevolg der natuur was; reaer dit omkennen wij. (dj. De menfeh bevond zig in een ftaat van vriendichnpmet God, die ten hoogften goedertieren en regtvaerdig is, welker zedelijke volmaaktheden niet toelaaten, dat God een menfeh, die zijne wetten onderhoud, door den dood doet omkomen, en hem berooft van een leven dat zo dierbaar, da: zo zalig is, zijnde een leven, inuegemeenfchap met 't hoogfte goed. Ook vinden wij zulks dui- de- 00 Het in leeven blijven van den menfeh behoord tot do God'Iijke onderhouding, eene daad der Voorzienigheid. Hij dieMethuf'alemsleefcijd tot een tijdperk van meer dan o en een halve eeuw deed uitlopen, isin ltaatoindenincnfcbaltoos is leeven te doen blijven.  BeeldGods, ent Verbond der werken. 201 gelijk genoeg in de H. S. geftaaft Gen. 2: i?: daar de dood eerft op de zonde gedreigc is: Rom. & 12, daar Paulus leert, dat hij door de zonde is in de waereld gekomen; Rom- 6: 23. daar die zelve Apoftel de dood, alsdebezolding of 't loon der zonde aanmerkt. Alle welke plaatzen niet flegts aangaande den geeftelijken en eeuwigen dood, maar ook tevens van den lichaamlijken dood zijn op te vatten, indien wij maar vergelijken Gen. 3: 19. daar God zegt: ftof.zij!gij, en tot ftof zult gij zveder keren. 1 205) J. Gij brengr er ook de heerfchappij/^ver de fchepzelen toe, maar deze zal immers in den hemel niet zijn, daar nogtans Gods beeld op 'callervolmaak- ftezal wezen? L. Dat Chriftus zijn gelovigen deze heerfchappij inde toekomende waereld, of in den ftaat der Heerlijkheid herftellen zal, leeren wij duidelijk uit Paulus redeneering Hebr. 2: 5-8- vergeleken met den %™ Pfalm. insgelijks 2 Tim. 2: 12. indien wij verdragen, wij zullen ook met hem beerj'cben.zk ook Pf. 49' 15. Openb. 22: 5. Hier mede ftemt ook onze Ueidelbergfche Catechismus in, als er in 't einde van 't andwoord op de 3a vraag gezegt word,, en hiernamaals „ met Hem over alle Creaturen regeeren" 206) J. Dewijl egter de zedelijke volmaaktheden in de ziel geiegt, 't voornaamfte van't God'lijkdeug» denbeeld uitmaaken, zo wilde ik daar wel wat breeder van hooren ? ^ ^  soa Het zesde gefprek over ~*t L. Wij lezen dat God 't eerfte menfehen paar goed en regt gemaaktheeft Gen. v. 3i. Pred. ?: SQ. welke fpreekwijzen met betrekking tot een redelijk fchepzel niet alleen eene natuurlijke, maar ook eene redelijke goedheid aanduiden. En deeze volmaaktheden hadden haare betrekking op de vermogens van den geefi, ten aanZ1en van verftand en wil. — Ten aanzien van / verftand moet hun wijsheid worden toegekend: (i) Zij kenden God in zijn natuur en volmaaktheden, en er is, zo ver ik zie, geen ongereimtheid in, dat zij God ook als Drieëenig gekend hebben; dit zou zelfs zeker zijn, indien wij mogten vallftellen, 't geen niet onwaarfchijnlijk is, dat Adam en Eva door Godlijke openbaring kennis hebben gehad van het zesdaagfche fcheppings werk, zoals 't voorkomt Gen. x'. want daar iprak God, naar 't ±6 vers in 't meervoudige getal. O) Zij kenden hunne afhangelijkheid van God, en hunne duure verpligtingaanGod, debetrekking, die zij op Hem hadden, als nunnen fchepper, en weldoender, en de daarnijtvloeijendepligrenjegens God, zigzelfs en hun evenmenfeh. (3) Zij hadden kennis van de gefchapene dingen, om daar van tot Gods eer en hun eigennut gebruik te maken.—Denk echter niet, dat onze eerfte'Ouders al die kennis, ten aanzien dervoorwerpen, hadden uit kragt der fchepping, tenzij men ingefchapen'denkbeelden ftelle; neen, hun kennis kon dagelijks toenemen, en door Godlijke Openbaring, en door aandagtige befchouwing der gefchapen dingen  Beeld Gods, en *t Verbond der werken. 203 gen. Het is genoeg, dat onze eerfte ftara-ouders, bij hunne formeering zodanig een heblijkheid van ware wijsheid bezaten, dat zij de voorkomende zaken regt konden kennen en beoordeeicn («)• — Ten aanzien van den wil moet hun heiligheid worden toe gcfchreven, of dat voornemen, om te doen-dat met Godswil overeenkomt. Waar onder men ook andere zedelijke deugden betrekken kan, als waarheid, goedheid, en regtvaerdigheid. 207) J. Was dit beeld den menfeh natuurlijk ? (ƒ) L. Bui- («, Uit is ook optcinaken uit de naamgeving der dieren, want fchoon wij Gen. 2: 20 niet leezen, dat Adam de dieren naamen gaf naar hunnen aart, gelijk ér doorgaans word bijgedaan, als of't in den Bijbel ftond; zo is 'tnogthans waarfds, tn"i Verbond det werken. 215 op zekere Had of plaats. Wat zoud gij op dit alles antwoorden? 220) J. Ik zie geen kans om alle deze tegenbedenkingen optelosfen, mag ik 't von U horen? L. Wanneer 't Hehreemvfche wOord ni'3 Beritb Verbond, genomen word voartt'et, zo word er altoos door verftaan, geen enkele wet, maar een wet des verbonds, en dan komt 't Werkverbondjuiltindienzclfden zin voor, als wij 't té voren genomen hebben.— Het woord Adam, fchoori 't meermallen door Menfeh word overgezet, kan hier die betekenis niit hebben, of er zougeen de minlte kragt in desHeeren beftralfende taal zijn, en in 'tgeheel geen tegenoverftclluig: zij (de Iü-aéiice:i, die menfehen zijn) hebben ah een menscFt verbond overtreden; Noch ooi< zelfs op deze wijze: zij hebbent verbond overtreden als een 's menfehen verhond. Dewijl deze vertaaling ftrijd tegen de fchikking der woorden in?t Hebreeuwfch. — Ook kan 't te dezer plaats de Heidenen niet aanduiden, want deze waren met God in geen verbond geweelt. (/) Er was een Canaan: 't is dan, daar in dat goede land in dat gezegend erfland, hebben zij 't verbond overtreden. Hier mede iterat ook de Chaldeeuwfche Uitbreide? over een. (i) Een zeker Godgeleerde geeft er daarom die verklaring aan, zij de Ifraeliten hcbben'tverbond overtreden, en zijn nu 05 »  Het zesde gefprek over *t een ftad Adam in 't overjordaanfche, maar men leeft nergens dat Ifraël daar op eene bijzondere wijs 's Heeren verbond overtraden; bovendien, zo ontbreekt dan nog aan 't woord Adam, 'tplaats'lijkvoorzetzel, des men de woorden zou moeten vertalen zij hebben 't verbond overtreden als deAdamiten, inwooners van Adam. Doch dit heeft geen meer grond dan 't vorige. 221) J. Het zal dan beft zijn, bij onze geachte overzettingen gewoone verklaaring te blijven? L. Buiten twijfel, dan is de zin allerkragtigfl en nadruklijkd. Er is eene juifte vergelijking tusfchen 't zondig ifraël en den overtredenden Adam. God had den eerften menfeh in 't Paradijs eene alleraangenaam- fte- als de heidenen, dat is zonder verbond. Wij merken hier op aan, dat Ifraël, fchootf't verbond overtreden hebbende, evenwel niet kon gezegt worden, even als de heidenen, zon. der verbond te zijn; Paulus zegt t tegendeel Rom. 9: 4. . Nog eene aartige vcrtaaling van deze plaats; er is er die du* wil gelezen hebben, zij hebben 't verbond overtreden als Adam{de wet.] Dan is de invulling niet uit 't vorige, maar naar dea aart van de zaak,, daar van vinden wij meer voorbeelden als. D3n. 4: 33. daar van Nebucadnezar gezegt word, dat Zijn hair wies als der Arenden {Vederen.] Dit laatfte woord is door de onzen ingevuL, niet uit 't voorafgaande, dan moeö 't hair zijn, maar overeenkomftig den aart van de zaak. Dus wil men dan ook met Hof.' 6: 7. doen. Ik merk hier alleen op aan, dat men daar door niets zou uithalen, detvijl': tog evenwel een wet dn verblinds is.  Beeld Gods, en 't Verbond der werken. ai5 rte plaats gebragt, God had belooft zijne gehoorzaamheid te zullen belonen, en dus zig vrijwillig verbonden, maar Adam verbrak die verbintenisfe met betrekking tot de belofte, zodra hij des Heeren beveelen overtradt. Even zo was 't met Jacobs nageflacht, God had ifraël ingebragt in een land zo aangenaam en verkwikkelijk als Edens- lufthof, God had op Sinai zig vrijwillig verbonden aan Ifraël, indien zij 's Heeren wetten gehoorzaamde, weltedoen, hen te zegenen; maar neen, Ifraël verliet God, keerde zig tot afgoden en alle gruwelen. Met 't hoogfte regc kon van him gezegt worden: zij hebben 't verbond overtreden aU Adam, daarhebben zij trouwhosUjk gehandelt 222) J. Wij lezen van een boom des leevens, Gen. 2: 9. Wat was dat voor een boom? L. Een boom, welke aan Adam tot een Sacrament rOT)'verftrekte van 't eeuwige leeven op zijn gehoorzaamheid te wagten. Of 't maar één boom, dan een geboomte geweeft zij (want 't iiebreeuwsch wooid O) Zommigen voegen bij dit Sacrament nog andere; als daar is't Paradiis, dat aan onze eerfte Ouders een Sehets opleverde van den derden hemel, daarom zo menigmaal tParadijs genoemd. De Sabbath welke hun vertegenwoordigde de zalige rufte van allen arbeid, die er voor 's Heeren Gunft. genooten is weggelegt, waar van Pauius fpreekt Hebr. +: 9. ia Of er ook den boom der kennisfe des goeds cn des kwaads toe behoort hebben, kan in bedenking komen,  ?j£ ■ Het zesde gefpred over 'e betekend beide) kan zo min gezegt of bewezen worden mt Openb. 22: 2. als dat men wilde aantoonen wat zoort van een boom er bedoelt word. (;;) 223) J- Hebt gij nog iets aantemerken ? L- Ja, en wel, dat God Adam geftelt heeft rot een hoofd van alle zijne natuurlijke nakomelingen, (o) Die büjkt: 1) om dat God zomstotden eerften menfeh heeft gefproken, als of hij tot alle menfehen fprak Gen. 1; 28. 0.) De beroemde en geachte Prof. J. a. Mark, acht't niet onwaarichijnlijk, dat aan dezen boom des lecvens een natnurlijke kracht om den menfeh te voeden, cn 't leeven te onder, houden, boven alle andere boomen oP eene uitnemende wijs moet worden toegekent, op dat hij des te bekwamer was, om te vertegenwoordigen, en op eene Sacramentele wijze te ver: zegclcn't geeftelijke en "t eeuwig leven; dewijl in de Iichaamlij. ke zmbeeiden van gécftlfjke zaaken, eene uitwendigegèiijkneid met dezelve vereischt word, om 't gemoed tót eene heilzame verfterking op te wekken. Vid. Compend. C XIV 5 se. (0) Dit verbond is waarfchijnlijk met Adam opgerigt, eer zijn Vrouw gefchapen Waï; dit blijkt (1) uit de volgorde bij Mozes Gen. 2. (2) Adam buiten 't Paradijs gefchaPen zynde, zal 20 dra hij daar in gebragt wkrd aanftonds kennis ,van 't proefgebod gekregen hebben. Eva word nergens in de H. S. als 't hoofd des verbond aangemerkt, afj heeft nogthans, zo dra zij gefchapen was, mede dit ver' bond ingeftemt, doch moet begrepen worden op zigzelven te Haan, zo dat haare ongehoorzaamheid geen invloed zou gehad hebben op haarc nakomelingen.  Beeld Gods, en 't verbond der-werken. 217 li 28. 2) uit Rom. 5. alwaar ook bijzonderlijk gemeldt word van Adam, van dien èénen menfeh; om dat die eigenlijk 't hoofd was, en van die éène mis- ; daad. 3) Men kan anders ook niet begrijpen de overeenkomft die Paulus maakt tusfchen Adam en Chris* I ftus Rom. 5. en 1 Cor. 15. De andere bewijzen zal I ik vervolgens opgeven ? 224) f. Dat Adam 'tverbonds hoofd was, wilt gij :'. daar niet mede te kennen geven, dat wij allen in hem v ftaan of vallen, dat is, gelukkig of ongelukkig konden worden ? L. Ja wel, zo is 't. 225) Ik wil deze waarheid niet tegen fpreken, maat èit moet ik nogrhans betuigen, dat er geen zaak bij- i na in onze geheele Godgeleerdheid gevonden word, waar tegen mijn verdorven hart dikwijls zo heeft aangedruist, dan even tegen dit leerftuk; wij in't verbond mei Adam gerekend, zonder onze toeftemming! wij io Adam fchuldig, zonder zelve daadelijk gezondigt i te hebben! . ; . L. Dat dit nogthans de uitdruklijke leer der H. S. i is, zal ik voor *i tegenwoordige niet.bewijzen, maar fpaare dit tot onze volgende bijeenkomft. ik zeg alken dit, dat een verbond te maken, dat ook de nakomelingfchap betreft, geen vreemde zaak is, men zie ' JJent. 29: 15. Ja zelfs onder ons menfehen. Veele traclaten en verbonden, die Vorften en Koningen ma- '.\ ken, betreffen niet alleen ook hunne onderdaanen, maai  fii8 Het zesde gefprek over *t maar ook dikwijls de laate nakomelingfchap, die daar van of de voordeden, of de nadeekn ondervinden. Qj Maar laat ik eens hooren, hoe zoud gij 't gaem gehad hebben ? 226) J. Dat Adam flegts op zigzelven gedaan had f9 j en geen verbonds hoofd was geweelt. L. Zo had God dan ieder menfeh op zigzelven kunnen treilen. Gij moet dan bijzondere goede gedagten van uzdven hebben, dat gij 't beter zoud gemaakt hebben dan Ada:n. Een zeker Godviugtig Schrijver, wiens werken ik dikwijls met veel zegen voor mijn gemoed gelezen heb, zegt zeer eigenaartig: „ Bijaldien zig iemand inbeelde, dat hij bekwaamer zou zijn om ftaande te blij ven.dan Adam, die begaafd „ was met alle de volmaaktheden van eene onfchul„ dige, heilige, Godgelijkende natuur; 70 denk ik, „ dat hij even door deze gedagte, reeds begint te val„ len; te vallen namenlijk in hoogmoed." (f) Neen, aanbid met dankzegging de handelwijzeGods,d ie niet al* leen ten hoogften billijk, maar tevens ten hoogften goedertieren is. In Adam gerekend te zijn, was, indien wij de zaak van voren befchou wen, ongelij k voordeeliger, dandat ieder menich hoofd voor hoofd eenige Jaaren in een (pj ]. Heryeij in zijn Tlieron en Aspajïo. 1 deel p, 238. in da aantekening.  Beeld Gods, en* t Verbond der xverken. 219 een ftaat ter beproeving door den Schepper gefteld was. a27) J. Ik kan dit voordeelige van 't eerfte boven \ laatfte nagaan. L. Niets onbetaameiijks zou er in geweeft zijn, dat, gelijk God aan onzen eerften (lam vader een zekeren tijd van beproeving geftelt heeft, hij ook dus met ieder zijner kinderen gehandeld had; neem maar eens eentijdvan honderd jaaren, eer zij tot een beveiligden ftaat kwamen; dit is toch een zeer kleine tijd, indien wij aan de eeuwigheid denken., Het was mogelijk dat Adamzondigde, want wij zien van agteren, dat hij daadelijk gezondigt heeft; zijn kinderen, fchoon geen deel hebbende aan zijn fchuld, en derhalven onbefmet ter waereld komende, zouden nogthans de opvoeding genooten hebben van bedorven Ouders, en waren dus meer in gevaar van te vallen, dan Adam zelve, die ineen volwasfen ftaat gefchapen was. Eenigea mogten dien proeftijd gelukkig doorftaan; dit is echter zeker, dat hoe langer de waereld ftond, hoe meer zondige menfehen er zouden gekomen zijn; en hoe meer zondige menfehen er waren, hoe meer gelegenheid tot verleiding er zou geweeft. zijn; en hoe meer gelegenheid tot verleiding er was, hoe minder waarfchijnlijkheid er zou geweeft zijn voor u en voor mij, om dien proeftijd door te ftaan. De minde zonde verdient den dood,- en hoezouden wij onzekindfchedagen, en de Jaaren onzerJoiigeiingfchap in een bedorven waereld on- ber  £20 Het zesde ge/prei over 't befmet bewaart hebben. Eindelijk indien Jdamgèéü verbondshootd geweeft was, zou er dan wei waar* ibijrrfijkheid geweeft zijn, dar Jezus Chriftus ter herftelling vaneenigen uit 't gevallen menfehdom, tor een tweede verbonds hoofd zou zijn verordineert geweell? ■— Ik beOuite mijne gezrgdens met de woorden vart' zeker voonreflijk Godsgeleerde: (7/) „ Mij dunkt (zegt U}% wij zuilen kennelijk gevoelen, dat, indien (met „ eerbied geijiroken) oi?ze Maker ons van voren 't r> verband en de gevolgen van 't een en ander had „ doen inzien, en 't dan aan onze keuze gefteld en ö„ vergelaten had* wat weg Hij met ons zoude inflaan, „ wij gewisfelijk dat plan zouden verkoren hebben, » 'f W(dk ziine eeuwige Wijsheid voor ons beraamd, „ en naar 'c welk Hij ons lot befchikt heeft." 228) J. Ik heb dit Huk nooit te voren op dergelijke Wijs befthouwt, mijne zwarigheden zijn opgeheven, ik aanbid met U de goedertierenheden des Allerhoogften in dezen .weg Zijner zedelijke voorzienigheid. — zuilen wij nu ook nog van Adams val fpreeken? * - ; ■ . L. Neen, dit fpaaren wij tot de volgende reis. 22i>) .7-' Wat ieeren wij dan wel uit deze verhandelde waarheden? L. Wij (j) Prof. G. J. Nahuis in Dcsfclf* voorrede Voor S. Ow*s[ tvcr dc Regtvaerdiging uit 't gekof. p." XVI'ÏI.  Beeld Gods, en't verbond der vs erken. 221 L. Wij leeren er uitzien, in welken verbeven enge-, liikkig -n ftaat onze eerfte Ouders van Godgeftelt waren. A Het was ecu verheven ftaat, waar in Adam van God gefchapen was, een fcaat, die zo verheven was, dat zij flegts een weinig minder kan genaamd worden, dan der Engelen, want God bad hem met eer en heerlijkheid gekroond, en deed hem heerfchen over de werken zijner handen, febapen en osj'en enz PJ. 8: 6-9. Hoe aangenaam moet 'c voor hem geweest zijn in 't Paradijs te woonen, de zoete gemeenfehap met God te genieten, wiens ftemme hij kende, eene bettend ige en ongeftoorde vrede des gemoeds te ondervinden, die alle verftand te boven gaar. Hoe de menfeh 't beeld van God verloren heeft, en uit dien verboren ftaat is uitgevallen, zullen wij vervolgens zien: er is thans nog maar eene flaauwe fchets van in den menfeh te befpeuren. Niet onaartig kan de menfeh, ten aan. zien van 't verloren beeld, vergeleken worden bij de ruïne of puinhopen van een heerlijk en pragtig gebouw, welks vorige luifter uit de overgebleven ftukken en brokken nog eeniger maten doorftraalc. — En dit leidt mij tot deze volgende vier vermaningen. a Wil uwen naaften op geenerlei wijze beledigen, noch met daaden noch met woorden, dewijl hij in eenige overblijfzelen, nog 't beeld vertoont van zijnen maker, Gen. 9 6. Jac. 3: 9 En ook 't voornaame van dit beeld in hem kan herftelt worden. b Zoek op dat voortreflijk deugden-beeld verlieft II. St, P ta  £24 Het zesde gefprek over 't te worden, door er naar te ftaan, dat 't niet alleen bij aanvang in U herftelt worde, maar ook tevens, dat gij 't zelve bij beftendigen voortgang vertonen moogt in allen uwen wandel. c Bemin de Godvrugtigen, die naar dit beeld vernieuwt zijn, deze kunnen U nuttig zijn, en den weg tot verkrijging van dit voortrcflijk beeld aanwijzen en aanprijzen. d Maak geen misbruik van de heerfchappij, die gij ook nog over de fchepzelen oefïend. Dieren te pijnigen, is groote wreedheid; dezelve een harden en langduurigen dood aan te doen, isalleronbetaam'lijkft; de fchepzelen te gebruiken tot brasferijen en dronkenfchappen, is ten hoogften nadeelig. B Befchouw met mij ten tweeden den gelukkigen toeftand van Adam, ftaande met 't hoogfte Opperwezen in een verbond, waar door hij op de volmaakte gehoorzaamheid aan de Godlijke wet de eeuwige gelukzaligheid kon deehgtig worden. Een ftaat in veelen opzigte genoeglijker dan die, welken de gelovigen thans op aarde genieten,- doch in een anderopzigtop verre na zo voortreflijk niet. Adams ftaat was veranderlijk, zo dat hij uit de gunft van God door de zonde ten eenemaal konde uitvallen; zo is 't niet met 's Heeren volk gelegen: hun ftaat ruft op 't onveranderlijk genadeverbond, waar van de beloften zijn : Bergen zuU len wijken, en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en't verbond mijns vre* des  Beeld Gods, en V Verbondder werken. 223 des zal niet wankelen, zeidt de Heere uw ontfermtr Jez. 54: 10. 230j J. Was Adams ftaat in 't Aardfche Paradijs reeds zo heerlijk en aangenaam, wat moet dan den Hemel niet zijn, die den naam draagt van 't Paradijs Gods. Och was ik zo gelukkig dat ik Gods aangezicbte eens in geregtigheid aanfchouwde, en met Zijn beeld verzadigt wierd', bij mijn opwaken! Pf. 17: 15. L. Zijt gij daar begeerig naar, den weg, om derwaards te geraken, hebt gij horen voorftellen. 231) J. Welk is die weg? L. De weg van gehoorzaaming aan d 2 Godlijke wet f zonder ecnig gebrek, op de volkomenfte wijze, en met beftendige geduurzaamheid. Ik houde u hier 't gezegde voor, vaneen onfaalbaarLeermeefter, wanneer hem een zeker Jongeling vroeg, wat zal ik goeds doen, op dat ik V eeuwige leeven hebbel Zo was 't antwoord van dezen Godlijken Leeraar. IVilt gij in 't leeven ingaan, onderhoud de geboden. Matth. 19: 16, 17. 232) J. Moet ik door eene volmaakte gehoorzaamheid aan de Godlijke wet 't eeuwig leven deelagtig worden, d. 1 koom ik er nooit; ik ben een zondig menfeh van mijne jeugd af aan, en vind mij zeiven zo verdorven, dat ik onbekwaam ben om God volmaakt te dienen, in tegendeel, vermeerder ik dagelyks door overtredingen mijn fchuld bij God. L. Ik ben verblijd, dat gij met dien rijken jongeling niet and woord, Alle deze dingen heb ik onderP 3 hou-  S24, Het zesde gefprek over 't enz: houden van mijne jeugt af, wat ontbreekt mij nog ? Matth. 19: 20. Het was juift dit, waar heen ik U brengen wilde, namelijk ter overtuiging van uwe fchuld en onmagt. Het Werkverbond, fchoon 't door de zonde kragteloos is geworden om te regtvaerdigen, legt nogthans diep in 't hart van den menfeh; den gelovigen zelfs kleeft nu en dan die verkeertheid aan, voor al eerfc beginnenden en heilbegeerigen Zielen, hoe menigwerf zoeken zij 't in haar bidden, in haarmanen. Neen, denk en geloof, dat er niets ver- dienftelijks is in alle uwe verrigtingen. Hoe hopeloos 't echter bij u is, en gij 't leeven in uw eigen hand net vinden kunt; zo is 't niet hopeloos aan 's Heeren kant, Hij heeft een tweede verbends hoofd verordent, God heeft Zijn Zoor, in de waereld gezonden, Jezus Chriftus, die aan den eisch der Wet volkomen voldaan, en alle geregtigheid vervult heeft. Ten einde nogthans deze Middelaar ons in Zijn gepafthcid, noodzaaklijkheid en dierbaarheid voorkoomen en wij tot Hem den toevlugt nemen, op zulk eene wijze als Gods woord voorfcelt, heeft men alvoorens nodig, regt ingeleid te worden in de diep. te van zijne fchuld en Jammerlijke ellende. U- verdenk gij ö jongeling tot zulk een heilzaam einde met allen ernft, en met betrekking tot u zelfs die waarheden, welke 't onderwerp onzer volgende zamenfpraak zullen uitmaken. De Heere verwaerdige U daar toe met zijnen H. Geeft! HET  Pag. 225 HET ZEVENDE GESPREK. over Adams - val -33) jongeling. De vorige flofFe was alleraangeJ naamli, maar deze zal, gelijk ik gemerkt heb, allertreurigft zijn. Leeraar. Niettemin zeer leerzaam, mits men binnen de paaien blijve, en gelijk wij in vorige gefprekken gedaan hebben, niet dieper in de zaaken willen indringen, als Gods woord heeft bekend gemaakt of aanleiding geeft om er zoo over te denken, als't allerwaarfchijnlijkft voorkomt. 234) J. Gij fchijnt eene verfchanzing te ftellen tegen mijne nieuwsgierigheid, ik had anders veele vraagen omtrent Adams-val te doen. L. Ik mag zeer wel lijden, dat gij dezelve voorP 3 ftelt,  &16 Het zevende gefyrek fielt, en om U daar toe aanftonds aanleiding te oeven zo befchrijf ik den val onzer eerfte ouders, als beftaande in 't eeten van den verboden boom, den boom der kennisfe des goeds en des kwaads, op 'taanraaden van den duivel, die in een Slang gevaaren, moeder Eva op eene zeer liltige wijze bedroog, die wederom haar man verlokte en ten val bragt. 23r) J' Ik heb u de vorige reis vergeten te vraagen, of men ook met waarfchijnhjkheid gisfen kan, wat vrugt die boom droeg, en om welke rede hij dien naam had? L. Op 't eerfte deel uwer vraag moet ik ontkennend antwoorden. Men kan daar en boven met geen gegronde redenen bewijzen, 't geen zommigen willen, dot 't gebod Gods om zig van die vrugt te onthouden eene vaderlijke raadgeeving zou geweeft zijn, om dat dezelve vergiftig was; want zulks blijkt vooreerft uit 't gefchied verhaal niet, maar ook ten anderen, dan is 't niet te begrijpen, hoe God 't eeten van die vrugt zo ftrengelijk zou geftraft hebben. — Wat debenaaming van dien boom betreft, er zijn, diemeenen, dat hij na den zonden val eerft dus benoemt zij, en Mozes bij wijze van voorverhaal er dien naam aan zou gegeven hebben. Maar, waarom kunnen wij niet liever zeggen , dat God zelve in den aanvang, even als aan den boem d»s levens, die benaaming hebbe gegeeven, men zie Gen. z: 9. 17. Wij kunnen de reden daar van zoeken, enindetefchouwing, en in't gebruik des booms. De  over Adams• val. 2*7 De befchouwing van dezen boom kon Adam en zijn' nakomelingfchap leeren: i) dat de gehoorzaamheid aan God altoos góeden zeer voordeelig was, daar in tegendeel de ongehoorzaamheid kwaad smeer verderfiijk was. . Met opzigt tot 't gebruik zouden zij ondervinden, wat groot een goed zij milten, en wat al kwaden zij onderworpen wierden. 436) Waarom verbood God hen dezen boom? L. Daar door konden zij leeren: 1) Dat fchoo!l God hen de heerfchappij over de aardfche fchepzelen had afgedaan, zij door't verbod erkennen moeften aan hun Opperheer onderworpen te zijn: 2) Dat zij de volmaaking van hun geluk niet in de fchepzelen buiten den wil van God te zoeken hadden: 3) Leerde hen de onthouding van dezen boom 't groote onderfcheid tusfchen den ftaat van beproeving en eenen beveiligden ftaat, door den eerden moeiten zij tot den tweeden °2375 J- Moet men de gefchiedenis van den val, zoals zij voorkomt Gen. 3. zo eigenlijk opvatten, of zou 't niet beter zijn om zwarigheden te ontgaan, te dellen,datMozes naar den ftijl der Ooderlingen eene verbloemde of zinnebeeldige wijze van fpreeken gebruikt ? L. Er zijn onder Jooden en Chriftenen geweeft, (V) die U) Onder de joden kan men tellen Abarbtnd en PhUo; onder P 4  £38 Het zevende gefprek die »t dus begrepen hebben, namelijk, dat er geen gefprek tusfchen de flang en Eva zou geweeft zijn, maar dat alleenlijk Eva zag dat de Hang dien boom beklom, van deszelfs vrugt at, en daar door uitgelokt wierd om insgelijks daar van te eeten; 't geen Mozes, op dat hij des te beter zou uitdrukken, wat te dier tijd in Eva's hart omging, naar den trant der Oofterlingen, die dikwijls dieren fpreekende invoeren, zou nebben voorgefielt. — Doch hier door komt men in vee! grooter zwaarigheden. i) Indien wij in dit hifforifch boek den val zo oneigenlijk opvatten, dan zou men zeer gemak, kelijk al 't vorige en volgende oneigenlijk kunnen opvatten, b. v. de fchepping in't gemeen, deformeering van Adam en Eva, 't Paradijs en deszelfs rivieren enz. En doen wij dit, wat hiftorilche zekerheid hebben wij dan inden geheelen Bijbel? 2) Indien er Gen. 3. een Allegorifchen zin was, zo was 't volftrekt nodig, dat in zulk een gewigtige zaak, Mozes of ander Godfijkfchrij. ver daar van een uitlegging gedaan had, om den le. zer niet te milleiden; in tegendeel word de hiftorifche zin over al vooronderfteltals^. 8: 44. a Cor. m a, 3) Men moet zo lang bij den eigenlijken zin blijven, als *t verband van zaken, of de gezonde rede, of andere uitdrukkelijke plaatzen der H. S. niet verbieden daar van aftewijken. *38) J. der de Chriftcncn Origencs, Burntt en andere, die een Alle-, gonfehen zin hier gekozen hebben.  over sfams-val. 229 1138) J. Dit laatfte is 't, dat ik juift in 't oog heb. Het komt immers met de gezonde reden niet overeen, dit zo naar de letter op te vatten, of men komt tot veele ongereimtheeden. b. v. De Slang word liftiger genaamd dan al 't gedierte des velds, 't geen tegen de ondervinding is, veele dieren zijn liftiger. Een Spraakloos dier gebruikt hier taa1 en redeneering. Eva laat zig in gefprek in met een fchrikverwekkend dier. De Slang word geftraft, daar alk-s van onze godgeleerden op rekening van den Duivel geftelt word. enz. L. Gij komt daar met een geheele reeks tegenwerpingen te gelijk; ik zal er onderfcheiden op tragtente antwoorden; en 't verhaal van Mozes volgen. — Ik merk vooraf aan, 't geen ik meermaalen gezegt heb, dat Mozes zeer kort in zijn verhaal is, dewijl hij in de 6 eerfte Hoofdltukken van Genelis, eene gefchiedenis van 1656 jaaren geeft; ik merk er nu nog bij aan, dat hij niet als uitlegger, maar enkel als gefchiedichrijver te weik gaat, ende zaak zo voordraagt als zij voor 't oog en voor 't oor des menfehen is voorgevallen. Ontbreekt ons nu de mondlijke uitlegging, die Ifraël van Mozes en andere Gods mannen verkrijgen kon, die hen 't woord des Heeren verklaarden, wij hebben daar voor in de plaats de Schriften van 't N. Teftament, die wij met die van 't Oude moeten vergelijken. 239) J. Mag ik U om een korte verklaaring verzoeken van 't ganfche derde Hoofdftuk van Genelis, dan p 5 kan  230 Het zevende gefprek kan ik tusfchen beide mijne zwarigheden voordelJen? L. Daar ben ik zeer genegen toe, dog zal allebreede uitweijingen ontgaan, en maar zo veel opmerken als ter verklaring drekken kan. Twee voorname zaken komen ons in 't zelve voor i) de zondenval onzer eerde Ouders, 2) de gevolgen daar van. De zondenval verhaalt Mozes vs 1-6. Daar hij ons opgeeft, a) de verleidende oorzaak; b) de verleiding zelve door een lidig gefprek; c) de overtreding. ■ Aangaande de verleidende oorzaak zegt de Godlijke hiftorie - fchrijver, de ftange nu was lifiger danaVt gedierte des velds 't welk de Heere God gemaakt had. Mozes lpreekt hier van een eigenlijke Slang: dit blijkt uit 't Hebreeuwfch woord niet alleen, dat een Slang betekend, maar voor al ook uit de vergelijking met't gedierte des velds. Wat nu haarliüigheid betreft, als zodanig komt zij voor in 't vangen en aanvallen van haar prooij, maar ftaat ook in andere plaatfen der IJ. S. zo bekend, als Matth. 10: 16. Befpeurt men thans in andere dieren meer fchranderheid, men zou hierop kunnen antwoorden, dat na den zondenval, dit Dier veel van zijn liftigheid kan verlooren hebben, maar hier wil ik niet verder op aandringen: 't geen hier voor al ter opheldering in aanmerking komt, is, dat wij hier geen bloot redeloos dier, maar eene Slang bezielt van een redelijk wezen moeten verftaan, dit blijkt duidelijk uit Mozes verhaal, als hij van de redeneering der Skng gewag  ever Adams-val. 231 wag maakt. (b) Dit nu is een goede of kwaade geeft geweeft: het eerfte kan niemand billijk denken, derhalven 't laatfte; boven dit alles weten wij uit 't N. T. zeker, dat't de Duivel is geweeft Joh. 3: 44. Te regt dan kon aan deze Slang eene liftigheid worden toegekend, boven al 't gedierte des velds. 240.) J. Maar, waarom zegt Mozes niet, dat da Duivel door de Slang fprak? L. Ik heb ü immers gezegt, dat Mozes de gefchiedenis verhaalt, zo als zij voor 't oog van Adam en Eya [is voorgevallen. Het is niet vreemt, maar gefchiedt meermaal, dat de H. Schrijvers alleen 't redeloos dier melden, en niets fpreeken van 't hoger Wezen, waardoor zij gefprek voeren, wij zien dit duidelijk 1 Petr. 2: 16b (e). 241.) (6) Dc vra;.g kan zijn, of 't fpreeken des Duivels door de flang een wonderwerk geweeft is, dan niet. Indien wij door een wonderwerk zodanig jiets verftaan, dat geheel buitengewoon is, dan zou men dit met ja moeten beantwoorden; maar indien wij door een wonderwerk verftaan, een gewrogt dat de gefchapen kragtcn der natoui de boven gaat, (gein* wij pag. t7o een wonderwerk befchreven hebben;) zo ontkennen wij 't; in dit opzigt is 't God alleen die wonderen doet. Pf. 12: 18. ' (c) Daar zegt de Apoftel. Het jok dragende fiomme [dier] fprekende met menfehen ftemme, heeft des propkeetsn dwaasheid verhindert.  *32 Het zevende gefprek a ir) J. Het is evenwel wonder dat de Duivel eene flang, zulk een affchuwlijk dier gebruikte, en dat Eva voor haar niet verfchrikte, maar zig in een gefprek inliet. L. Het komt mij uit dien hoofde, om dat de Duivel dit dier gebruikte, niet onwaarfchijnlijk voor, dat dit zoort van flangen, een der vooftreffijkfte dieren geweeft zij onder al 't redenloos Schepzel. Het is immers te denken, dat de flang veel van haaren luifter zal verloren hebben door den vloek over haar uitgegefprooken, wij vinden echter naar 't verhaal van geachte Natuurkenners hedendaags zoorten van flangen die uitmuntend fraaij zijn. (V) Geen wonder, dat Eva daar voor niet verfchrikte, behalven dat zij in den ftaat der onfchuld, gemeenzaam met de dieren, van geenen eenig ieed te vreezen had. 242) (d) „ Zoinmigcr huid is zeer cierlijk g< fchubd, cn verruk. „ kelijk fraaij getekend. Men vind er van goud-zilver - en u koper kleur, of gebaudeerd met allerlij hoge en fchoonc „ verwen. De Javaanfche Slangenkmting , door Seba een „ pronkjuweel genaamd, is zo onverbeeldrijk fraaij, dat dc „ kunft in de afbeelding op verre na de natuur niet heeft „ kunnen agterhalen. Behalven de keurlijke tekening van „ den kop, die geelagtig was met een rood kruis, had de„ zelve 't bovenlijf als vol wapens en kroonen, cierlijk door „ een gevlogten , de buikichubben geelagtig, en den Haart „ Oranjen kleur." ZicDebefchouwingvande werken der natuur, of vervolg op J: Raij. p. 350.  over Adams-val. 233 242.) J. Gelief nu over te gaan tot 't verleidend gefprek. L. De Duivel dan, die de flang als een werktuig tot zijn hellche onderneming misbruikte, ging zeer looflijkte werk: hij viel den mentóh aan, niet over de ingefchapen liefde wet, maar over een vvil'keurig gebod; hij viel de vrouw aan, die 't proefgebod niet onmüdelijk ontvangen had; hij deed zulks in afwezigheid van haar man. Men zie 't vervolg tot 't 5 vers. (e). 243-) J- Ik beSriiP 'c oogmerk zijner redeneering niet, ik ben in twijfel of ik met zommigen moet denken, dat de verleider onzen eerften ouderen is voorgekomen als een afgezant des Hemels, die hen aankondigde, dat de profcijd een einde had, en zij dus vrijelijk van den boom mogten gebruik maken, en dat Eva en Adam dit zeggen geloof gevende, gegeeten hebben; of dat ik met anderen 't dus moet opvatten, dat hij God befchuldigt heeft van nijdigheid en (e) Waarom juift de Duivel Eva en niet Adam zou heb. feen aangevallen, geven zommige nog tot rede, om dat zij't zwakfte vat was, gelijk Petrus de Vrouwen noemt 1 Pet. y. 7. Dan, ik twijfel of die rede doorgaat. Wie bewijfl ons, dat in den ftaat der regthcid de vrouw zwakker van vermo gens is geweeft, als de man? Petrus fpreekt na den zonden val, en misfehien ziet hij meer op een zwakker gefteltheid des liehaains, dan van de ziel.  £34 Htt zevende gefprek en wangunft over de bevordering van 's menfehen ge* luk, door 't eeten dier vrugt te verkrijgen , waarom God 't hen met bedrijging des doods zou verboden hebben. L. Geen van beide deze gevoelens, wel ingezien zijnde, kan ik omhelzen. Wat 't eerfte betreft, dat hij Eva als een Hemel bode van God gezonden zou zijn voorgekomen, met de bekendmaking, dat de tijd der beproeving een einde had, is zeer onwaarfchijnlijk; niets vinden wij daar van in den tekst, en waartoe diende dan die onderzoekende vraag, is't tok dat God gezegt heeft enz? daar en boven zou dit de zonde onzer ftamouders merkelijk vermindert, en Eva in haare verantwoording bij God zig daar op beroepen hebben. — Wat 't andere gevoelen aangaat, dit is niet minder onaanneemelijk: Zouden heilige' menfehen zonder de grootfte afkeer hebben kunnen hooien, dat hun Maaker en Weldoender, . faq%.  «5* Het zevende gefprek. 26B) J. In welk een opzigt is 't vernietigt? L. Om voor den gevallen menfeh langs dien weg *t eeuwig leven te verkrijgen. En dit blijkt op deze w ij. ze: zodra onze eerile Ouders zondigde, verloren zij de Wite wijsheid, met betrekking tot hun verfsand, en de ware heiligheid ten aanzien van hunne wil, en raakte dus buiten ftaat om Gods wet te gehoorzaamen; daar nu op de volmaakse betragting van de Godlijke gebo. den 't eeuwige leven was toegezegt, zo kan men zeggen dat 't verbond der werken, 't welk door de zonde verbroken is, ook in dit opzigt is vernietigt. Dit komt over een met 't geen Paulus leert Rom. 8.- 3. Want 't geene de wet onmogelijk zvas, dcwijlc zij door 't vleej'ch Qdat is de zonde) kragteloos was enz. 269) J. In welk opzigt is't verbond der werken dan niet vernietigt? L. Het is in meer dan eenerlei opzigt niet vernietigt. a. Vooreerfi, ten aanzien van God met betrekking tot den eifeh van volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, en bij gebrek daar van ftraffe; anders zou God zijne volmaaktheden verloehenen. Het is hierom dat Christus Jezus, wilde hij zijn volk van de flraf verlosfenen ten eeuwigen leven brengen, dit als borg en middelaar of als tweede Adam in hunne plaats volbragt heeft. b. Ten tweeden, is 't niet vernietigt: ten aanzien van des menfehen pligt om die voorwaarde des verbonds, uit kragt van af hangelijkhheid van God, te vol- bren2  over Adams-val. 253 brengen, 't zij in eigen perfbon 't zij in een Godebehagenden borg. c. Het is niet vernietigt ten aanzien van 't verband, dat'er is en blijft tusfchen eene volmaakte gehoorzaamheid en 't eeuwige leven: dit leert ons niet alleen 't zeggen des Heilands Matth. 19: 17. Wilt gij ten le. ven ingaan, zo onderhoud de geboden; maar ook leert ons zulks 't voorbeeld van Jezus zelve, die door zulk eene volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, 't eeuwig zalig leven voor de zijnen daadelijk verworven heeft. 270) J. Worden wij dan nu nog onder 't Werkverbond geboren ? L. Buiten twijfel, wij worden geboren onder een Werkverbond dat reeds verbroken is door Adam als ons verbondshoofd, en zo dikwils wij, nog in den ftaat der natuur zijnde, zondigen, verbreeken wij 't zelve op nieuw, en dus word 't Werkverbond nog dagelijks verbroken. 271) J. Gij {preekt van menfehen, die nog inden natuurftaat zijn, en dus onbekeerde menfehen. L. Dit doe ik, om dat alle ware gelovigen niet meer behoren onder 't Werkverbond, maar onder een geheel ander verbond, '/ verbond der genade genaamd^ Men zie hier na, 't geen Paulus beredeneert Gal. 2: 16. en Gap. 3: 10 en 13. 27a) J. Mag ik nu nog nader en in 'tbreede hooien de nadeelige gevolgen, die Adams overtreding aan zijn nakomelingfchap heeft te weeg gebragt? II. St. H £>■ Dit  *54 Het zevende gefprek L. Dit ftuk is te gewigtïg en vanteveelomflags om thans behandelt te worden, dewijl onze zamenfpraak ook reeds lange gednurr heeft. Laat ik flegts nog een en ander aanmerking maken: a Vooreerft, dat gij U tog zoekt tewagtenvoor de zonde, voor de overtredingen van Gods wet j zelfs voor die, welke gij voor geringe of kleine zonde zoud houden; hoe aangenaam zij zig ook opdoet, zij zal naderhand de grootfte bitterheid baaren. Herrinner U hier, 't geen ik ftraks aanmerkte, dat eene zonde altijd grooter of zwaarder moet gerekend worden, naar mate de openbaring van Gods wil duidelijker is; dus zouden uwe misdaaden veel ftrafwaardiger zrjn, dan die van andere volkeren, die of enkel met 't natuurlichcbegunftigt zijn, of de leer der Godlijke openbaring onder hen niet zuiver hebben. b. Krijgt gij aanlokzelen tot zonden, 't zij vanbinnen door uw verdorven hart, *t zij van buiten door menfehen- zo zoekt die tekeer re gaan, onder een Ihl gebed tot God, dat hij U beware van 't boze. c. Zijt gij in zonden gevallen, zo werpt daar van de fchuld niet op een ander, gelijk Adam en Eva deeden : dit vermindert 't kwaad niet, maar vergroot 't zelve" gij zult er u ook nooit voor God uwen Richter mede vrij! pleiten; zie 't aan onze Eerfte Ouders Inzonder heid wagt U met Adam, heimelijk of ter zijde de" fchuld op God te verwerpen. 'Neen, de misdaden zijn onze, doch God is heilig, enz.  ever Adams-va!. a££ £73) J. Wat leeren wijeral meer uit? L. Ik zou hier nog wel meer aanmerkingen kunnen maken, maarbéfpaare die tot de volgende zamenfpraak, als wij de droevige gevolgen, welke die zonde voor 't menfehdom gehad heeft, opzettelijk zullen overwe-. gen. HET  S55 Het agtfie gefprek HET AGTSTE GESPREK. over de Erfzonde, Daadelijke zonde, en Straffe der zonde. a74) jongeling. Moeten wij nu'niet handelen van J den nadeeligen invloed, die Adams zonde op de nakomelingfchap heeft ? " Leeraar. Zo is 't; dus zuilen wij fpreeken van de Erfzonde', van de Daadelijke zonde die uit de eerfte, als een voorname bron voortvloeit; en van de Straffe der zonde. 275) J. Wat moeten wij door de Erfzonde verftaan? L. De Erfzonde, dus genaamd om dat wij ze van Adam overerven, en mede geboren zijn, word verdeelt in Erffchuld en Erffmet; of anders, dat op't zelve uitkomt, iri toegerekende en inklevende Erfzonde.—. Dooi  over de Erfzonde, Daadelijke zende enz. 257 Door deErffcbuMvettean wij die verbintenis tot ftraffe, waar onder alle natuurlijke nakomelingen van Adam liggen , uit hoofde van Adams eerfte zonde, welke als hunner aller zonde aangemerkt, en hun toegerekend word, 276) J. Dit is eene zeer vreemde en ongehoorde zaak, wie kan zulks van eer? goedertieren God denken, die zelve zegt de zoon zal niet dragen de ongeregtigheid des vaders, Ezech. 18: 20. vergel. Deut. 24: 16. Jer. 31: 29, 30? L. God doet nooit iets, of 't is ovcreenkomftig Zijne volmaaktheden, indien nu de ondervinding leert er} de H. S. beveiligt, dat de menfeh ftraffen ondergaat om Adams eerfte zonde, zo moet volgen, dat hij ook deel heeft aan de fchuld van Adam, anders loopt men gevaar om God van onbillijkheid te befchuldigen. 277) J. Indien 't de ondervindingen de H. S. leert, zo wil ik dit zeergaern geloven, maar dit zijn zaken die nog te bewijzen zijn. L. Zeer gemakkelijk: Wat a. de ondervinding betreft, ik zeg alleen, dat al 't geen dat God aan onze eerfte Ouders tot ftraf wegens de zonde heeft aangekondigt, ook hunne natuurlijke nakomelingen deelagtig zijn. zie Gen. 3. a. In 't 16 vs. word de ftraf over de vrouw uitgefproken die egter niet alleen Eva betrof, maar ook 't geheele vrouwlijk geflacht. b. In 't 17 V*. word't aardrijk vervloekt. Ruft die vloek ook nog niet heden ten dage op de aarde V die R 3 we  =5§ Het agtjie gefprek wegens de zonde der ijdelheid onderworpen is. Rom 8; 20. (a) c. Vers 18. zegt God, ook za/'t u doornen cn diftelen (verftaa allerlei onkruid, 't welk de veidge. was O) Wij lezen Rom. 8; 20. Want 't fchepzel is der ijdelheid vnderwerpen, niet gewillig, maar om diens wille, die 't [der ijdelheid] onderworpen heeft. Door 't Schepzel kan men verftaan 't leef-en rede-loze Schepzcl, 't welk tot de aarde de nautvfte betrekking heeft, en op 't zelve zig vertoont. —- Dit febcpsscl is der ijdelheid onderwerpen, 't mist zijn ocgm«k waar toe 't gefchikt was: 't word door den menfeh misbruikt tot verTadiging van deszejfs ruftcloozc begeerten*; Gods wijsheid cn goedheid word er niet in opgemerkt, die er zo zichtbaar in doorftraalt. niet gewillig, hier fpreekt de Apoftel even als in 't 19 en 22 vers van 't Schepzel bij perfaonsverbeelding, er word een wil aan toegekend, 't geen meer gefchiedt n. v. Math. 8: 27. *t duid' aan, niet overeenkomftig met den aart, natuur en oogmerk van 't Schepzel maar om diens vtüe, enz. zommige ^enken hier aan Adam; maar dit komt riet overeen tact 't volgende 12 vers Op hope dat enz. Nadcmaal Adam zondigende dit niet bedoelt heeft, noch in dien toeftand verwagten kon eene heugelijke omkeering van 't kwade ten goede. Liever kan men denken aan GOD, die dc aarde cm der menfehen zonde vervloekt heeft, Gen. 3- 19 '(welk in't zaakelijke daar op uitkomt, der ijdelheid te ondedrwerpen. Dit is de gedagte van den Hoogleeraar G. M. Elswerus. in deszelfs oordeelkundige en Godvrugtigc verklaring v an )cn irief ean de Romeinen, III. D. p. 156. enz.  over ie Erfzonde, Daadelijke zonde enz. ttfö wasfen verflikt,) voortbrengen, ah (V) gij 't kruid des velds zult eeten. Dit heeft ook thans plaats. d. Vers 19. word gezegt, dat Adam na veel moeijlijken arbeid eindelijk tot ftof zou tvederkeeren. Maar nu, 'er fterven dagelijks kleine kinderen, die geen daadelijke zonde hebben. b. Uitdrukkelijke plaatzen in deH, S.die zulks beveiligen. Rom. 5:11 Gelijk door eenen menfeh de zonden in de waereld gekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood door alle menfehen doorgegaan ?'j,-lN welken (ff) alle gezondigt hebben. Vs. 18. gelijk door eene misdaad [de fchuld gekomen if\ over alk menfehen tot verdoemenisfe enz. (d). Vs. 19. ge~ lijk (b) Wij moeten hier de Hebr. letter vav niet door en vertalen, want dan heeft 't geen zin; maar door als, indien, of •wanneer, zo vinden wij 'tmeer, b. v. Gen. 33: 13. Num. rz. 14. Ruilt 2: 9. Rigt. 6: 13. 1 Sam. 2: 16. (c) Pelagiaansgezinden willen de Griekfchc woordjes i(d u inwelken, vertaald hebben omdat ofwcshalven. Doch onze leer houdt ftandt. offchoon wij die vertaaling omhelzen: Paulus zegt dan dat de dood doorgegaan is tot alle menfehen, om dat wij alle gezondigt hebben. Wij allen diefterven, hebben niet in eigen perfoon gezondigt, b. v. deklijnckinderen, derhalven in Adam. (<<) Mijn Hooggeachte Lcermcefter de Oordeelkundige G. Bonnet in zijn meermaals aangeprezen Leerredenen 2^ deelp. 175 fe1i- vertaalt 't 18 vers aldus: zo dan, gelijk door eene misdaad ['* OoaDïEL is] orer alle menjejten tot verdoemenis, alzo» mk R 4  '*6o Het agtfte gefprek lijk door de ongehoorzaamheid van dien eenen menfeh veele tot zondaars gefield zijn geworden enz. Eph. 1:3. wij waren van natuure kinderen des toorns. 1 Cor. 15: ü2. gelijk zij alle in Adam fterven enz. a.78) J. Ik ben volkomen voldaan, maar hoe maakt gij 't met Ezech. 18: 20? L. Dewijl behalven Adams misdaad, geen zodanige erfzonde meer plaats heeft, zo kunnen wij dit Godlijk gezegde als een algemeene waarheid aanmerken. Nooit worden onfchuldige kinders om de zonde hunner Ouders geftraft. God heeft wel eens kinderen ge- ftraft bij gelegenheid van de groote zonde hunner Ouders, gelijk in den zondvloed; God brengt ook wel eens onheilen over kinderen om daar door de Ouders te itralfen, gelijk David in den dood van zijn kind, 2 Sam. 12: 14. Maar deze kinderen welke in eiaen perfoon nier gezondigt hadden, zouden nietgeftorvenofeenig onheil wedervaren zijn, ten zij dat zij wegens de£rf- zon- *ok deer eene regtvaerdigheid [is de Genads] over alle menfehen tot regtvjierdigmaking des levens. Zijn Hoog E. maakt even alt onze geachte overzetters, de nodige invulling uit 't ro vers, maarjvertaalt't woord Kfi/A* daar gebruikt, niet door Schuld maar Oordeel. Het is dan, alsof de Apoftel zeidc: „ „ Geen een menfeh is er, over welken door Adams zonde 't „ oordeel is, of hij is te^pnj onderworpen aan de verdoeme„ nis; zo ook geen een menfeh is er, over welken door de „ voldoening van Chriftus de genade is, of hij is ook een ont, demetf van de regtvaerdigmaking des levens,"  over de Erfzonde, Daadelijke zonde, enz. 3&1 zondeden dood onderworpenwarer. ■ God dek ook wel eens door zijn langmoedigheid de ftraffe uit ovtr een of twee gedachten; maar indien de nakomelingfchap in't kwade voortgaat, zo brengt Hij zijn gedugte toorn over 't zelve (e) Zo was'r hlcnnet lliaiil' zij dagten in Ezechiels tijd, dat zij onfchuluig, doch om de zonden hunner vaderen geflraft wierden. Ditontkeiu God, zij gingen in de zonden hunner vaderen voort, vervulden de maate der zelve, zie'tgeheeleao» Hoofddeel. 27c;) f. Maar is 't evenwel niet onbillijk, dat God de zonde van Adam op onze rekening ftelt? L. Dit mogen wij geenzins denken; of zullen wij mei den Almagugen twiflen, zijn wij regtvaerdiger dan 1 lij ? Zo God de zonde der gevallen Engelen op onze rekening ftelde, mogten wij vragen, hoe komt dit, daar zij geen de minde betrekking tot ons hebben;, (<) Dit is de bedrijging in 't 2e gebod der Godlijke wet Exod. 10: 5. Die de misdaad der vaderen bazoekt aan de kinderen, aan 't derde en vierde lid der geenen, dit mij haaien. Hoogft waarfchijnlijk doelt, hier de wetgever op 't voorbeeld der Canaaniten, deze waren in Abrams tijd al een Godloos volk, maar de Heere wilde ze nog niet uitrocijen, volgens Gen. 15: 16. Toen nu de kinderen de voetftappen der vaderen indoe gen, ja toenamen in Godloosheid, zo wierden zij in 't 3e of in 't 4C gelid door 't zwaard der Ifracliten uitgcrocijd. R 5  *fa Het agtfte gefprek ben, maar van een andere natuur zijn? Maar Adam is onze natuurgenoot, onze Stamvader, en wij zijn zij. ne kinderen. En is 't niet een gewoon gebruik, dar wanneer onderdaanen in ongunst van een Aardsvorsr geraken en uit 't rijk gebannen worden, de kinderen die zij krijgen, insgelijks deelen in de ftraf, misfende de gunft des Konings. Ik wil nogthans deze handelwijze van aardfche Vorften, niet in vergelijking .gebragt hebben , met die van den Hogen God: de eerfte fteunen zomtijds meer op gezag dan op billijkheid, daar Gods Scepter een Scepter van geregtigheid is. Adam was 't verbon dshoofd, waarin wij liaan of vallen zouden, gelijk wij.te voren gezien hebben; en op dat dit des te betaamelijker zijn zou, zo is hij Ook onze Stamvader. Voorzeker was Adam geen zedelijk verbondshoofd geweeft, de befchouwing van de Godlijke Goedheid gebied ons te geloven, dat zijne kinderen niet alleen vrij zouden geweeft zijn van die onheilen, dïe God aan onze eerfte Ouders voorltelde Gen. 3: 16 —19; maar daar en boven, dat zijne kinders onbefmet ter waereld zouden gekomen zijn. (/) 280) J. (f) Denkt men, dan zou God een wonderwerk hebben moeten doen; wij antwoorden, dit zou niet wonderlijker moeten gehouden worden, als dat God zondig gebooren menfehen ver. t cn kragtdadig bekeert. Ons kunnen wij. omhelzen *t gevoelen van Jozua de la Pla-  over de Erfzonde, daadelijke sonde enz. 263 s8o) J. Komen dan nu de kinderen befmet ter waereld? L. Ja zekerlijk, en ditnoemen wij daarom erfftnet, zijnde die verdorvenheid, welke alle natuurlijke nakomelingen van Adam aankleeft van hunne geboorte af. 281) J. Zon daar wel bewijs voor zijn, dat de kinders zo bedorven ter waereld komen? daarin, dunkt mij. doen zig veele zwarigheeden op, 't is waar wij befpeuren al vroeg zondige daden in onze kinderen, maar deze zou men immers kunnen toefchrijven aan kwade voorbeelden, die zij volgen. L. Dat onze kinders ontbloot van Gods heerlijk Deugdenbeeld, ja met verdorvenheid geboren worden, leen de ondervinding en de H. S. a. De ondervinding leert zulks: Hoe vroeg befpeuren wij niet in onze kinders kwade hebbelijkheden, in zulke zelfs, die eene Godvrugtige opvoeding ge- nie- Placi anders ook Plawuus genoemd, beroemd Godgeleerde ■op de Hogefchool te Sawnur in Vrankrijk, die 1640. aldaar eenige Hellingen ter verdediging opgaf. Hij was van oordeel dat er geen onmiddelijke mar.i eenemiddelijke toerekening van Adams fchuld was. Hij begreep, dat de verdorvenheid enkel ons aankleefde uit hoofde van die natuurwet gelijk brengt gelijk voort; zonder voorafgaande bettckking tot Adams fchuld; maar dat wij even door deze verdorvenheid onderworpen zijn aan den Godlijken toorn. Daar wij van oordeel zijn, dat was er geen erflchuld, er ook geen erffmet zou zijn. en dus eeneonmiidelijke toerekeniag van Adams fchuld.  264 Het agtfte gefprek nieten, een kwade eigenzin; hoe veel zonden worden 'er niet gedaan, zonder dat de kinderen door voorbeelden verleid zijn ? Hoe kwam 't dat Kain, die metAbel dezelve opvoeding genoten had, zonder voorbeeld zijn broeder doodtloeg? (g) b. De H. S. beveiligt zulks: a. Er zijn duidelijke plaatzen, waar in die waarbeid geleerd word, b. v. Job. 14: 4. Wie zal eenen reinen geven uit den onreinen ? Niet een. Pf- 51:7. Ziet ik ben in ongertgtigbeid gebooren, en in zonden beeft mij mijne moeder ontfangen. ' Jef. 58: 8> Da gij van den buik af een overtreder genoemd zijt. Job. 3: 6. Het geene uit bet vleetcb gebooren is, dat is vleefch. b. vee- (g) Men verhaalt van Sebastiaan Casieluo Profesforin de Griekfchc taal te Bazel, die van gevoelen was, dat de zonde alleen door navolging veroorzaakt wierd, dat hij zeer zorgvuldig was om zijne kinderen van ftraat en alle gezelfchap aftehouden, hun vertoonende alle goede voorbeelden, en hen, zo vceldoenelijk was, in deugden ocffende; evenwel, dat 't "ens gebeurde, dat hij met zijn familie over tafel zittende, groote twift tusfchen zijne kinderen oprees, die uitbrak tot Tloeken, vegtenen liaan, om dat zij oordeelden dat de fpijze onder hen ongelijk gedcelt was. Iemand daar tegenwoordig zijnde, deProfeiTor hier overaanfpreekende, ftondHijbe« fchaamd, en bekende dus ftilzwijgende de waarheid van Salomos zeggen Spreuk. 22: 15. De dwaasheid is in't harte des jongen gebonden, zie G. di Raad ever de Eifxmdt, p. 24.  ever de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. a6$ b. veele uitdrukkingen die daarop zien, b. v. inwonende zonde en nabij liggende zonde Rom. 7: 17 en ftI. Of bij overnoeming vleefcb Rom. 7:18. Gal. 5: 17. zogenaamd, om dat 't tegen de vernieuwing van den H. Geeft word overgeftelt, door 't vleelch word voortgeplant en gekoeftert, en naar vleefchelijke dingen doet tragten. Een lichaam der zonde en oude menfeh Rom. 6: 6. Om dat degeheele menfeh verdorven is; Oude omdat zij van Adam haar oorfprong afleidt, en de menfeh er mede geboren word. —Leenfpreukig word die zonde genaamd een ivet der leden Rom. 7: 23. wet der zonde. Rem. 8: 2. om dat, gelijk een wet onderdanen toe gehoorzaamheid verphgt f dus de aangeboren verdorvenheid den natuurlijken menfeh onder de heerfchappij der zonden houdt, (b) 28a) J Qt) Niet alleen is 't lichaam bedorven Rom 61 19. maar ook dc ziel, zo wel de hogere aia lagere zielsvermogens, a. Dc hogere. 0. 't Vcrjland is verblind en verduifterd Eph. 4-' 18. zo dat't een kwalijk oegrip van geeftelijke dingen maakt 1 Cor. 2: 14. Van hier dat 't oordeel ook verkeert is, men heeft veele vooroordeelcn tegen ware Godsvrugt cn andere dwalingen j. Joh. 4- 16. De consciëntie is altijd niet ontwaakt. I Tim. 4= 2. 6. De wil is van God afgekeerd, verwerpt 't zaligmakend goed, verkieft op zijn beft fchijngoed. b. De lagere zielsvermogens «. D«  *t bedreven te hebben, alzo dezulke nimmer tot boetvaerdigheii komen. Wat nu i Job. 5:16. betreft, fchoon de Aposrel daar de zonde in den H. Geeft al bedoelde, (f) hij zegt niet dat men voor zulk een perfoon niet bidden mag, van welke men twijfelt of misfchien denkt, hijmogte die begaan hebbe,- neen, Johannes wil voor die zonde niet gebeden heboen, namelijk dat God ze vergeve, dit blijkt duidelijk uit den rext; Daar is eene zonde tot de dood, voor dezelve [ zonde ] zegge ik niet, dat bij zal bidden. 29O J» Waatom wil God die zonde niet vergeven? L. Veiligft zeggen wij, dat dit zo 't welbehagen Gods is. 292) J. Nu kunnen wij, geloof ik, tot de flraf der zonden overgaan ? L. Zo is 't. 293) 7- Wat verftaat gij 'er door, of hoe kan men dezelve gevoeglijk omfchrijven? L. Men (J>) Er zijn, diedenRen, dat de Apoftel door de zonde tot den dood zodanige zon Je in 't oog* heeft, die God gewoon was in dien tijd met zekere ziektens in't lichaam van den overtreder te be • zoeken; en door de zonde niet tot den dood, zulke die wel op een buit jngewoone wij? met ziektens werden bezogt; doch zo dat er gegronde hoop was van herftelliug op de voorbidding der vroomen. zie Buurt Befcheuwende Godgel. 4e Stuk $. 6z .mWi&mi zL&iiepufc. Theol. p. 348.  over de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. 277 L. Men kan dezelve in een rtrmer' en in een bepaalder' zin nemen. In een ruimer' zin kunnen wij er onder begrijpen, alle iie kwaden of onheilen, welke God wegens, of bij gelegenheid van de zonde den menlch toezend. Üm nu in een bepaalderen zin U aan te toonen wat wij hier door de flraffe verdaan; zo merk ik aan, dat wij God, voor zo ver Hij volgens Zijnileilige natuur, onheilen aan 't redelijk fchepzel toezendt, in meer dan een opzigt moet befchouwt worden. 1) Godt zendt dikwijls aan den menlch zekere rampen toe, om hem tot opmerkzaamheid re brengen, te bepaalenbij hun zondig gedrag en hen tot bekeering te brengen: en in dit opzigt moet God befchouwt worden als Schepper en weldoeuuer. 2) God zendt zijn' kinderen onheilen toe, of ter beproeving, of wegens hunne afwijkingen, welke alle hun moeten medewerken ten goede, Rom. 8: 28. en in dit opzigt moeten wij God beichouwen als een liefderijk vader, die 't bede zijner kinderen zoekt. 3J Brengt God ook aan menfehen rampen en ellende toe, ter voldoening aan Zijn geregtigheid, weiketen verderf en ondergang van 't fchepzel drekken: en alleen in dezen laatden bepaalderen zin, waarin God voorkomt, al« een vertoornd Regter, welke Zijn redelijke fchepzelen om de zonde ellenden toezend ; moeten wij nu de draf beichouwen. 294) J. Waarom maakt gij zo veel onderfcheidin• genV S 5 l. Om  «78 Het agtjie ge/prek. L. Omdat, indien wij nauwkeurig fpreken willen, 't kwaad dat niet in toorn tot 's menfehen verderf, maar uit liefde tot zijn verbeetering word toegezonden, den naam van eene eigenlijk gezegde ftraf niet dragen mag; maar wel nuttige kaftijdingen; zo is 't zelfs gelegen met den tijdelijken dood der gelovigen, deze kan men geen ftraf noemen. 295) !• Kan men deze geen ftraf noemen; had de menfeh immers niet gezondigt, er zou geen dood in de waereld geweelt zijn; hij is fmartelijk, en zijondergaan die even eens als de Godlozen ? L. Ik ftem toe, dat de dood, ook zelfs de tijdelijke dood, door de zonde is in de waereld gekomen, insgelijks dat de gelovigen fterven bij gelegenheid van de zonde; maar ik ontken dat die dood is ter voldoening aan Gods geregtigheid; in tegendeel is hij een middel ter bevordering van hun geluk; 't is zo iets dat God naar Zijn wijsheid en goedheid hen doet overkomen. r 296) J. Ik verzoek, dat Uü. dit tvat nader uitbreid. L. Dit wil ik gaarn doen, ik zal van 't laatfte beginnen: a. God betoont 'er Zijn wijsheid en goedheid in. Indien God de tijdelijke dood, waar onder men ook alle verdrukkingen, zo uit als inwendig, naar lichaam en Geelt moet bevatten, over de gelovigen niet bepaald; had, zoo zou moeten, volgen, dal God,, zo dra een uitverkoorne geloofde, aanftonds de volkomen zaligheid  over de Erfzonde, Daadelijke zonde en s. 279 heid deelagtig maakte, dat is, hem met ziel en lichaam opnam in heerlijkheid; want te laten leven in een boze* waereld, ftrijdt met de volkomen zaligheid. — Maar zie hier de nadeelige gevolgen, de waereld was voor ' altoos ontbloot geblevenvan waare Godvrugtigen, want zodra iemand geloofde, wierd hij ten hemel opgenomen hoe fmartelijk zou 't voor de overblijven- den zijn, wanneerzij hun vrienden zagen llerven, van dezen hun rampzaligheid waren, zij dan ten vollen verzekert. Het komt dus niet overeen met Gods wijsheid en goedheid. b. Her is een middel of liever trap ter bevordering van hun geluk. Zo dra iemand waarlijk in Chriftus ter regtvaerdigheid gelooft is hij zalig, maar niet.volkomen , hij draagt nog een lichaam der zonde en des doods om, hij heeft met een zondig vleefch te wOrfteltè; maar zj Iterft hij niet, of hij is van dit alles ontilagen: zijn lichaam ruit in het graf als op eene aangename flaapftede, en zijn ziel gaat over in de heerlijke en za- lige nabijheid van God. Onuitfpreekelijkfchoone verwisfeling! Te regc mogen wij met onzen Catechismus zeggen, aangaande den dood der gelovigen, dat hij is „ eene affterving der zonden en een doorgang tot „ 't eeuwig leven." 297) J. Ik merk dan, dat tot een eigenlijk gezegde ftraf in een bepaalden zin behoort „ dat zij van God „ gefchiedt als Regter ter voldoening aan Zijn geregtigheid  *So Het agtfle gefprek „ heid door de zonde gefchonden, en tot's menfehen „ eindeloos ongeluk. " L. Zo is 't. Verder kunnen wij de ftraffen verdeelen in Natuurlijke en willekeurige of flellige ftraffen. Natuurlijke zijn die, welke een noodzaaklijk verband met de zonde hebben, of uit dezelve natuurlijk voortvloeijen, gelijk b. v. uit dronkenfehap een bederf des lichaams voorspruit. Willekeurige ftraffen zijn zulke, die wel om of wegens de zonden worden toegezonden, en geen bepaald verband met dezelve hebben, maar dié God naar Zijn vrijmagt over den menfeh brengt, gelijk aardbevingen, peil, oorlog, hongersnood enz. Men zie van dergelijke Wille-, keurige ftraffen. i Cbron. 21: «—14. Luc. 13: 298) jj. Wat is er verder aantemerken ? L. Dat die onheilen en kwaaden, alle onder de benaaming van dood in de H. S. voorkomen. Dn deze dood is tweërlij, eene tijdelijke en eeuwige dood naar beide deelen van den menfeh ziel en lichaam. In dezen ruimen zin komt hij vooiGeu. 2: 17 en Rptn. 6: 23. De bezolding der zonde is de dood. 299 J- ^t moeten wij verftaan door de tijdelijke aood naar de ziel ? L. Deze beftaat bij ons bloote fchepzelen in tweedingen 1) in eene vervreemding van de zoete en zalige, gemeenfehap van God. 2) in zodanige eene kwade  over de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. c8t de gefteltheid der zielsvermogens, waar door de menfeh onmagtig is tot alle geefteiijk goed, als daar is't zaligmakend geloof in Chriftus, de inwendige bekrering enz. Dit noemt Apoftei Faulus Eph. 2:1. Dood in zonden en misdaaden. (q). 300) J. Gij fpreekt van G^eftelijk goed, waar toe den menfeh onmagtig is; zijn er dan andere dingen, waar toe de menfeh bekwaam is ? L. De menfeh is en blijft ook na den zonde val een redelijk fchepzel, als.zodanig kan hij door Gods bewerkende voorzienigheid vfijwillig(r) werkzaam zijn, zo om- (?) Dc geefteliikc dood word ook een leven inde zonde genaamd , Ron. 6: 2. om aanceduiden, dat de menfeh, daarin niet werkeloos is, maar in een heerfehende werkzaamheid in ie zonde zig bevindt. (r) Wijjhcbben met Pelagiaanschgezinden, Jcfuiten, Soci• niaanen en Removjiranten verfchilover de vrijheid van's menfehen wil, die zij zeggen dat in eene onverfchilligheid beftaat. De vraag is niet, of de wil als wil opzigzclve befchouwd, onver, fchillig moet begrepen worden met betrekking tot voorwer' pen; Wij ontkennen niet dat in zigzelfs dus gefteld is, dat zij een zaak kan verkiezen of verwerpen , of tot beide tegenovergefteldc dingen gebragt worden;> ja, wij houden ook itaande dat de wil zig zo lang onverfchillig houd, zo lang als 't verftand in twijfel of onzeker is, werwaards 't zig wenden zal. Maar de vraag is, of de wil onverfchillig is, als alle de eerfte vereischten om iets te doen of niet te doen er bij zijn, als daar is, de bewerking Gods, 't oordeel van een ' '" • 'V* bo-  *8a Het agtfle gefprek omtrent Natuurlijke zaaken, eeten, drinken , flaapen enz; Burgelijke dingen, 't waerneemen van zijn beToep, daar in getrouw en eerlijk zig te gedragen enz; Uitwendige G odsdienflige verrigtingen, Gods woord lezen, God om zijn genade en H. Geelt re bidden, den openbaren Godsdienft vlijtig waar te nemen (j) Dit te betragren noemt men eene uitwendige bekeering, doch daar van zal in 't vervolg gelegenheid zijn breeder te fpreken. 3oi) > beoefenend verftand enz. Dit willen ODze Partijen, doch wij ontkennen zulks. Zodanig een vrijheid van onverschilligheid is er zelfs niet in God, die zig zeiven niet kan niet berainncn, noch in Engelen, noch in menfehen, die altoos zullen begeeren, dat hun goed dunkt. Derhalven kan men van een natuurlijk menfeh niet zeggen dat hij zo wel 't zaligmakende goed kan willen, als't kwade en de zonde. Vide fis F. TubrkIimi Compend. p. 79. (s) Men moet hier nogthans dit bij in aanmerking nemen, dat een natuurlijk menfeh, fchoon hij als een redelijk fchepxel kan bidden om den Geeft der wedergeboorte, dit evenwel op de regte wijze niet doen zal, ten zij door de kragtdadige en eerftvoorkomende bewerking vao den H. Geeft. Hier geldt 't zeggen des Heilands Joh. 6: 44. Niemand km tol mij komen, ten zij de vader die mij gezondenheeft hemirekke. En deze trekking beftaat in een Godlijk onderwijs, waardoor 't verftandt verlicht ende menfeh gewillig gemaakt word; dit -blijkt'uit't 45 vers; Daar is gejehreven, in de propheeten, zij zullen allen van Goi geleerd zijn; een iegelijk dan, iit 't van dn Vader gehoort engeletri heeft, komt tot mij,  over de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. 283 301) Wat moeten wij verftaan door den tijdlijken dood voor zo ver 't lichaam betreft ? L. Hier toe kunnen wij brengen alle rampen en onheilen in dit leven; deze worden een dood genaamd Exod. 10: 57. Vervolgens de ontlloping des lichaami of de beroving der werkzaamheid van bloed en zenuwzappen, waar van 't gevolg is de fcheiding van ziel en lichaam. 302) J. Wat moeten wij door den eeuwigen dood verftaan; met betrekking tot ziel en lichaam beide? L. Alle die ellenden en fmarten die de menfeh terftondnazijnaffterven te beurt vallen, eerft naar de ziel, en in den dag der opfianding ook naar 't lichaam, zonder einde. — Doch van deze eeuwige ftraf zullen wij opzettelijk moeten handelen in ons laafte gefprek. ,301) J. Dewijl de eene zonde grooter is als de andere, gelijk de zaligmaker zegt Job. 19: 11. zo zal God ook buitentwijfel naar zijn regtvaerdigheid, die op de hoogfte billijkheid deunt, de een minder, de ander meerder ftraffen na dit leven opleggen. En zou men daarom niet mogen denken, dat die geenen, die flegts eene klijne zonde begaan hebben ook niet eindeloos zullen geftraft worden ? L. De minde zonde verdient de eeuwige doodt. . Dk blijkt uit H. S. Gal.y. 10. vervloekt is een iegelijk ■dieniet blijft in al 't geene gejebreven is in 't boek der wet om dat te doen. Jac. a: 10. Wie de gebeele voet zal  «84 Het agtfe gefprek zal houden''en in een zal ftruikelen, die is fchuldiggeworden aan allen. Het blijkt ook uit 't vorig beredeneerde, de minfte zonde, om'dat zij een overtreding is van Gods heilig gebod, verbreekt de Godlijke vriendfchap, en zulk een word vervreemd van't ware leven, derhalven dood in zonden en misdaden, dat is een gantfch verdorven fchepzel, die gedurig voortgaat met zondigen tot in eeuwigheid toe; want van deze zondige geftekheid kan hij niet verloft worden dan door God zelve, diedcHooglte Majeftekis, maar juift tegen deze Hoogfte Majefteit heeft hij gezondigt, die nergens belofte gedaan heeft van na dit leven onbekeerde zondaren te vernieuwen, maar in tegendeel, eindeloos te ftraffen.^) Men zie Dan. i a: 2. Matth'. 25: 46. Mare. 9: 43 - 48. en andere Schrifrplaatzen, die wij i.i 't vervolg zullen bij brengen. Het onderfcheid der ftraf zal niet zijn in duurzaamheid, maar in gewigt of zwaarte; en zo zal God een iegelijk naar verdienfie ftratFen. 304) J. Terwijl ik een ander tegenbedenking omtrent de ftraffen zal fpaaren, tot wij aan 'r laafte Hoofdftuk komen, zo verzoek ik om de nuttige Leeringen, die (t) Dus ziet men, hoe de bewijsrede van onzen Heidelb. Catechismus ongemeen fraaij is zond. 4. 't andwoord op de II8 yrage.  voer de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. 285 die wij uit deze verhandelde ftof kunnen trekken, te mogen hooren. ƒ.. Er leggen verfcheide nuttige lesfen voor ons in opgefloten,*waar van ik U eenige zal mededeelem-dewijl al'e menfehen (Chriftus uitgezonden) verdorven tér waereld komen, zo betreft onze eerfte leering de Ouder?, betrekkelijk hunnen pligt omtrent dc opvoeding der kinderen. Het is.hun pligt, om zo ras mogelijk is, die bedorven gefteldheid te keer te gaan., cn door eene Godvrugtige opvoeding 't goede daar in voort te planten. Veele Ouders tooncn met de daad, dat zij van gedagten zijn hunne kinderen te beminnen, als zij alleen torgen voor derzelver tijdelijke belangens, dat zij door .een eerlijk beroep nvt 'er tijd de koft kunnen winnen: dit is op zig zeiven genomen prilhjk; maar indien 'er niet meer bh> komt, is 't de regte, de waare liefde niet; zij moeten vooral tra-ten te zorgen voor derzelver geeftelijk en eeuwig welzijn. En hoe zal men hier in beft tewerk ^aan ? ! Men moet in de eerfte plaats de geaurt- heid zijner kinderen zoeken te kennen. Het natuurlijk bederf ontdekt zich bij den een op deze, bij een ander op eene andere wijs. De een zal meer overgegeven zijn tot leugen, een ander tot kleinagtig zijner Ouders of vrienden, vrij algemeen toteigenzmmgheid: Zulke boosheden moet men niet kleinagten, of duor de vingeren zien, maar aanftonds te keer gaan, opdat dezelve in verdere jaaren geen zeer mdedige gevolgen II. St. ' T  iZ6 Het agtfte gefprek hebben. Ten tweeden, moet men niet alleen de geaardheid kennen, maar alles ter verbetering aarwenden , en daar toe behoordt men onder anderen deze middelen te gebruiken: Vooreerfl 'c gebed, 't is niet genoeg dat Ouders hun nakroofl bij den doop aan den Drieecnigen God opdragen, maar zij moeten 't ook dagelijks nog in den gebede doen, op dat God hun een nieuw hart en nieuwen Geeft fchenke, en zij op groeijen tot fpruiten van Gods planting tot een werk zijner handen, waar door Hij verheerlijkt word. — Zijn zij tot redensgebruik gekomen, zo moet men hen vermaaneii, 't fchadelijke en fchandelijke van de zonde hun voor oogen ftellen, tevens't beminnelijke van de deugd. Deze vermaningen moeten vroegtijdig zijn: men moet er niet mede beginnen als de kinderen aan 't kwaade gewoon zijn, want dan zijn 't reeds zodanige hebbelijkheden geworden, d:e zij nier ligt laten.ontwen» nen. Ook moet zulks met verftand gtfehieden, overeenkomftig de jaaren en vatbaarheid; men moetje doen begrijpen, dat alles ten hunnen befte is. Ten derden moet mende jeu jd vroegtijdig onderwijzen, of doen onderwijzen in Gods woord, de waarheden van onzen Godsdienft; enz. . Dus verkerende heeft men den Godlijken zegen re wagten, en zijne genadige goedkeuring, gelijk Hij zo omtrent Abraham dit loflijk getuigenis gaf, Gen. 18: 19. Ik hebbe hem gekent, op dat hij zijnen kinderen, en zijn huis na zig zouden beveelen, en zij des weg  over de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. 28? xvtg des Hieren houden om te doen geregtigheid en gerigte: op dat de Heer over Abraham brenge, 't geen Hij over hem gefproken heeft. 305) J. Welk is Uwe tweede aanmerking? L. De Erfzonde moet ons doen treuren en weenen* wegens de groote omkeering van zaaken in de geheele waereld, 't gantfche fchepzel is der ijdelheid onderworpen ; wat al ongemakken en rampen komen 't aardrijc over? Welk eene groote uitgeftrektheid heeft dezelve P Wat is er algemeener. Oorlog mag eenif ge natiën treffen} maar de Erfzonde raakt alle volkeren. Hongersnood mag eenige landfehappen der bewoonde waereld drukken; maar 'tzedelijk bederf is] verfpreidt over de geheele aarde. Peftilentie doet duizende van menfehen omkomen; maat deeze befmetting ruft op ieder van Adams natuurlijk nakrooft. —- Men moet zig ook niet verwonderen, dat een menfeh'zo ongemakkelijk tot 't goede gebragt word, deze verdorvenheid zit diep ingedrongen; de Heidenen zelfs toonden dit te weeten', als zij zeiden, ojfchoon men de natuur met een Vork uitdreef, zij zou evenwel weer binnen komen. Ja de menfeh, (dit leert menigmaal de ondervinding,) is zo verblind Van verftand, en verkeert van oordeel, dat de zwaarfte ftraffen, die Overheden op zommige misdaden ftellen, hem dikwerf niet weerhouden die gieriglijk te bedrijven. 306) J. Wat leeren wij er verder uit? I. De befchouwing van deze zondige verdorven3 a heid  i88 Bei agtfte gefprek heid moet den menfeh niet traag maken | maar alle raerftïgheïd doen aanwenden, om er vanvèrloft te worden door Chriftus. Hij is en blijft een redelijk fchepzel, die fchoonhij zig niet bekéeren kan, evenwel de middelen der genade kan waarnemen. (»). («) Het luft ons hier iets aan te tekenen tiit't fraajo werkje van G. db Raad, omtrent 't midden der vorige eeuw predikant te Vlisfingen, in zijn Catechijatk over den natuurlijken menfeh, een boekje dat ieder niet voor handen heeft. De Godvruchtige Schrijver laat zig pag. 81, onder anderen dus hooren: „ O natuurlijk menfeh ! gij raadpleegt met een advo„ caat over uw tijdelijk goed; en geen recht Schriftgeleerden ,, die oud cn nieuw heeft opgedaan over de Geeftelijke lijk„ dommen! Gij openbaart een' geneesheer uw gebreken ,„ op dat uw lighaaam genezen werde; kondt gij voor de won„ den uwer ziel niet zorgen, met die open te leggen voor ,, een geeftlijke heelmeefter i« Ifraël ? een hatunrlik menfeh „ heeft tijd en menigmaal bekwaamheid om alleen te gaan, „ en aldaar zijn .gebeden, alhoewel op eene. natuurlijke wijs .„ Gode op tc offeren. Een natuurlijk menfeh kan zo wel i5 gemeenfehap onderhouden mcr Godzaligen als met Godlo„ zen; cn hoe worden de bijeenkomften der vromen geze„ gend: Chriftus wil wezen, bij die' in zijn naam vergadert ,, zijn, al waren 't maar twee of drie. Natuurlijke menfeh ■., wat verzuimt gij al? gij zegt, dat gij gaernin den Hemel zoud zijn,en wilt niet eens uw voeten verzetten om in dc kerk „ onder de middelen, en op den weg. te komen ! gij wüt niet „. eens uw ooren kenen om, door dc. predicatien te verftaas M wat gij doen moet. "  over de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. 289. 307) J. Heeft God dan zulk een valt doch vrijwillig verband gelegt, tusfchen de uiterlijke waarneming van Godsdienftpligten, en 't fchenken van zijne inwendige en hartveranderende Genade-werking? Dit fchijnt te blijken tot 't zeggen des Zaligmakers Matth. 7: 7. Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden enz; en uit de gefchiedenis van den Hoofdman Cornelius Hand. 10. daar de Engel tot hem zeide, uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn tof gedagtenis opgtkomen voor God, enz L. Zulk een vaft verband tusfchen uitwendige pligten en inwendige genade is er niet. Wanneer iemand zo zoekt, dat hij vind, is 't een bewijs dat zijn zoeken regt geftelt is. dat is opregc, ij verig, volftmdig enz. Maar daar toe heeft iemand een voorkomende genade bewerking des H. Geeftes nodig. Wat 't geval van Cornelius betreft, 't kun niet bewezen worden, dat hij voor de komft des Engels, geen beginfel van geloof en waare bekeering zou gehad hebben; immers Lucas zegt, dat hij God vreesde, geduurig bad enz. En waar bad hij zo geduurig om? Uit 't vervolg der gefchiedenis blijkt, dat 't geweelt is om nadere inlichting in den perfoon van Chriftus. God wilde dan dit kleine beginzel des geloofs op zijn ernftig zoeken vermeerderen, en met nieuwe genade bekroonen.(y) 308 % (v) Utrechts voorueflijke Leeraar j. Hi»lopen laat zig in Des- T 3  Hei agtfle gefprek 308) Indien er zulk een vaflgeftelt verband niet is, dan is er weinig aanmoediging tot Godsdieniliga pligten. L Er is veel aanmoediging.. Waötfchoon de werking van den I J. Geeft ter verlichting en levendigmaking onmiddelijk is, is tog 't voorwerp, waar bij de menfeh bepaald word 'r woord van God, men ziet dit duidelijk in Lijdia Hand. 16. zij bevond zig onder 't gehoor van Paulus prediking, en de Heere opende haar hart, dat zij acht nam op 't geen van den Apostel gefproken wierd. Is 't niet betaamelijk dat de menfeh als een redelijk Schepzel dus redeneere t •God fchenkt mij de middelen der genade, laat ik er gezettelijk van gebruik maken, b. v. de predikatie des woords, misfehien zal dit uur onder 'tprediken van 's Heeren dienaar, dataangenaame ftondeke, die tijd der minne zijn, bij God van eeuwigheid uirgedagt; misfehien werkt de H. Gctft onder 't lezen van den Bijbel Dcsfelfs uitgcgccvcn Leerredenen pag. 177. dus hooren: „ Wat is 't regt gebruik van gemcene genade, niet anders „ dan de oeffening van geloof en bekeering, zonder welk al„ les zonde is: zo ftrijd 't tegen zigzelven, te zeggen, dat „ een menfeh, door regt gebruik van gemeene genade zig tot geloof en bekeering fchikken zom Al wat dit voorbeeld „ leert, is, dat de eerfte, de kleine en duiftcre beginzelen van „ geloofenbekcering, wel gebruikt, van God genadiglijk ver„ meerdert en opgeklaard worden. *'  ever de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. 291 bej of van een Godvruchtig boek, of onder 't bidden door zijnen Geeft in mijn hart. Verzuim ik moedwillig deze middelen, misfchien zal mij geen tijd meer gegunt worden om ze in't vervolg waar te nemen, en wat zou ik mij dan in de eeuwige verdoemenis niet jammerlijk dar verzuim beklagen. 309) J. Ik merk dar 't alles evenwel op een enkel , misfchien uitkomt, en verder niet, hoe kan dat aanmoediging geven ? L. Ik wil gaern met U inftemmen, dat er in deze leer wijnig aanmoediging is, dat zij al vrij troolteloos is. Maar voor wie ? Ik meen voor trotzeen werkheilige menfehen, die eenegroodche verbeelding van zig zei ven hebben, maar ongemeen tot opwekking en aandrang voor arme en nedrige van Geeft, welke erkennen, dat biuinewerkennietsbij God verdienen, welke erkennen dat zij wegens de zonden aile genade ververbeurt, niets dan ftraife verdient hebben, dat God zijn Genade zou kunnen wijgeren. Welk een trootl, wat eene opbeurende bemoediging, dat er voor hem arm -zondaar nog eene deure der hope geopend is. Welk een aandrang om op een enkel mislchien, alle middelen te gebruiken, alle wegen in teflaan om behouden te worden. — Dan laat ik u eens vragen, ('t geen mij hier juift te binnen komt,) waarom gong uw Neef onlangs bij een groot Heer om zeker amptSolhciteeren, wift hij vair dat hij 't zelve zoude krijgen ? kon hij zig gronden op zijne waerdigheid enz ? ï a zelfs  ï«?2 tiet agtjïe gefprek 310) J. Hij wift ditganfeh niet zeker; er fcheen zelfs niet vëel waarfchijnlijkheid, alzo er verfcheiden perfoonen nevens hem aanzoek deeden; ook wagtte hij zig wel, van zijne waardigheid melding te maken, dewij] 't dan ren eenenmaal zou misgetast zijn, die Heer was aan mijn Neer niets verfchuldigt. Hij deed nogthans ongemeen veel arbeid om 't zelve deelagtig te worden, uit hoofde van de groote begeerte wegens 't nut en voordeel, 't welk die bediening hem kon toebrengen. L. Dit ampt kan evenwel uw Neef flegts bezorgen de ipijze die vergaat; hoe veelte meer moeft men dan werken om de fpijze , die blijft tot in 't eeuwige leven, welke de zoone des menfehen geven kan Joh. 6:27. —■ li 't ook niet billijk, dat wij, die alles onwaardig en alles behoeftig zijn, tot God komen als arme bedelaars? ƒ. Gewisfehjkja. L: Neem dan niet kwulij k, dat ik deze gelijkenis, die anders zo zeer vernederend is, gebruike. Waarom 'gaat een bedelaar aan de deur eenes rijken met bekend making van zijn nooden ootmoedig een aalmoes verzoeken, is 't om dat hij zeker weet, dat hij zal geholpen worden ? 31a) 'r. Neen, want ik hebmeernmlen gezien, dat zij fchamperlijk wierden afgewezen. L. Hij doet 't dan alleen op een louter misfchien, ; op eene enkele mogelijkheid dat hij zal geholpen wolden. En als hij zig henen wend tot zulk een Heer, die L.;.i niet  over de Erfzonde, Daadelijke zonde enz. a$>3 niet alleen rijk is, maar ook Jen naam heeft zeermifdadig en barmhartig te zijn, zogefchiedt zulks met zekere hoop; ja deze hoop groeit aan, als hij van verre Ziet, dat deze en die al wat krijgt, of hoort dat zommige aldaar wat ontvangen hebben; 6 denkt hij, als ik maar vrijmoedigheid heb om mijn ellenden en gebrek te ken* nen te geven, enfmeekende aanhoude, dan twijfel ik niet , of die goedadige Heer zal mij ook helpen. 3r3) J. Ik merk duidelijk dat deze gelijkenis zoet en eigenaartig is. L. Zo is 't ook in *t Geeftelijke, God is oneindig rijk, en in Chriftus onvcrbeeldelijk liefdadig en barm^ hartig, waarom Paulus zegt Hebr. 4: 16. Laat ons dart met vrijmoedigheid toegaan tot den throon der genade, op dat wij barmhartigheid mogen verkrijgen; en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwaamer tijd. 314) J. Ik was gifteren avond ongemeen neerflagtig en miftrooftig, toen ik bezig was met te overdenken hoe ellendig ik geworden ben door Adams bondbreuk; hoe ik mijn fchuld zeer verzwaard heb, door eene menigte van daadelijke overtredingen, ogenbliklijkbedreven met gedagten, woorden en werken; wat ik tewagten ben als ik in dezen toeftand fterf; maar uwe aanmerkin* gen beuren mijn benauwden Geeft op. Ik zal van mr voordaan mij voor de zonden wagten, alle middelen der genade naerftig waarnemen, Godvuurigom bekeering en vergeeving der zonden bidden. L. Dit is een allerheiizaamft voornemen; maarfteun T $ niet  94 lïtiagtfie gefprek r.i:t re zeer op u zelvetl. Zoekt gij God in zijn woord en zijn heiligdom, doe 't met die zugting, dar Hij (J die pligren op de regre wijze doe betragten, en 't woord met zijn H. Geeft paare, Indien gij in den gebede tot God nadert, zo lmeek Hem dat hij U leert bidden, opregt, ijverig en aanhoudend, — Ook moet gij onderopzien naar Ceelles licht en kragt, uwe verdorven!-eden beftrij* den , en zult gij hier in 't beft ftagen, zo dient gij teletten op uwe hoofdzonde; ieder heeft tog bijzondere hoofdzonde, waaruit veele andere voortfpruiten,'tzij trotsheid, 't zij kwaadfprekendheid, 't zij nijdigheid, wraakgierigheid, toorn, geldgierigheid enz.Hier ziet deZaligmaker op, als Hij zegt Matth. 5:29,30, Indien u w regteroogUergerttrekt het uit werpt 't van Uenz. Eindelijk wil u nietverheffen boven anderen, diein eenige zonden vallen; maar hen met een medelijdend oog befchouwen,endenken alle dc zaaden van boosheid liggen ook in mijn hart opgeflooten, en 't is alleen de bewarende goedheid Gods, dat ook ik tot dit of dergelijk kwaad niet gekomen ben. Verkeert men anders, dan toont men een vreemdeling van Zijn eigen hart te; zijn gelijk Hazaël 2 Kon. 8:13. die,wanneer hem de propheet voorfpelde,hoe hij de jonge kinderen zou verpletteren, enz, zeide, wat ismvknegt, die een hond is,dat hij deze groote zake doen zou. Denk altoos aan Salomo's taal Spreuk. 21:26. Die op zijn hart vertrouwt, is een zot. — Ik wenfchdat de Heer 't een en ander aan uw gemoed zegenen zal, Amen!