E L I U S: ROMANCE.  Hine progeniem virïute futurum Egregiam! V I R G.  TE Apil STEK DAM. BIJ P.J.UYLENBSOEE.. 1788.   JVic zal mijn fpeeltuig, niet op gebruiklijkt, Niet op gewone mate gezangjlemd, Niet met den geest der eeuw getokkeld, Wie zal '$ eetf oogwenk gehoor verkenen? U, 6 mijne Egd, dierbaar-fle op 't wareldrond, U zij 't geheiligd, U, en den telgen, Den van God afgebeden' telgen, Die mij uw zuivere fchoot mag fchenken l Wat is de wareld? wat, die er om ons zijn, Dat we hun aandacht trachten te vestigen? Ach ! leven wc ons en voor elkander! Leven we om kroost, onzer waard, te vormen! Dat dit, dierbre Egd, uit onze fpelingen, Uit onze werken, ffamcn cenjlemmig, Het bloed leer' kennen en leer'' achten, Waar hen de Hemel uit deed verwekken ! A 2 Wij,  Wij, teedre ! kennen 't, voelen zijne infpraken : Ons beiden vloeit het zuiver door de aderen; En, fier op vaderlijken oorfprong, Zal zich ons kroost ook op U verheffen. Minhjke! ach, eenmaal zal die de tijden noopt Ons aan elkander, ons aan den echtknoop, Den echtknoop, die ons beider handen , Die onze harten vereent, ontfeheuren. Licht is dat uur ons, licht is het mij nabij. Wel, toon dan, flerve ik, toon onzen kinderen, Toon dan den panden onzer liefde, Wat zij geroepen zijn, waard te wezen. Dit, 6 mijn Weerhelft! dit zij uw lijkoffer! Dit! en ik zal dan dankbaar te rust gaan, Zoo kalm in 't uitzicht op ,t toekomftig, Als in 't te rugzien op 't afgeloopcn. 1786. B.  Fan de natuur verzadigd, begeven we om tot den opfchik der kunst: van de kunst vermoeid, vlieden we tot de eenvoudigheid van de natuur te rug. Wisfelende ebbe en vloed, die onze [maak ondergaat, de algemeene zoo wel als de bijzondere; die der eeuwe, als die des leeftijds ! Den fleren heldentoon zijn wij moede , zegt men mij, en wij vorderen zachter muzijk voor ons weeke gehoor: laat het penceel en graveerijzer varen; in den losfcn toets van de rietpen en etsnaald verlustigen wij ons met meer vrijheid, dan in al de kracht en uitvoerigheid der voortreflijkftc kunstflukken. Ik onderzoek niet, of het de walging van hel middelmatige zij, welke derwijze den tegenzin, dien zij voortbrengt, over alles in haren kunsttak v erf prei dt; dan of men inderdaad van het fehoone, het groote, verzadigd kan zijn ? Genoeg, de trompetten van Homeer en Mara roesten, en een zachte fchalmci is V geliefkoosde fpeeltuig, dat thands in haar plaats treedt. Er behoeft minder adem om die te doen klinken; maar ook minder kunst? — Men verbeelde V zich niet! De Vertelling van den JValvisch ontdekt de naaktheid van Gleim even fterk als een Odysfea gedaan konde hebben. De Dichter is Dichter door fehilderen.  De natuur uit te drukken, is Dichtkunst en Schilder' kunst; en dit met eenen luchtigen omtrek en een deel ftoute toetfen te doen, vordert even veel waarheid van bevatting , getrouwheid van uitdrukking , en nwoglijk meer geest, vuur, en levendigheid, als waar men de voordeden van eenen uitvoerigen ftijl en volkomen coloriet te baat heeft. Maar wat is natuur? wat eenvoudigheid? — In het kunstfchool is de mensch de natuur, met alles wat tot hem behoort; en een afbeelding van een paleis zoo natuurlijk als die van een hut. Het veld is der halven zoo ruim in dit vak als in V andere, de jiijl is alleenlijk vcifchillend; en in dien is het, dat de eenvoudigheid der poëzije beftaat. Doch wanneer ik den jiijl noem, verjia ik de gantfche wijze van voorflciling, de denkbeelden - zeiven, waarmee wij ons iets vertegenwoordigen , in hunne aancenfchakeling, in hunne opvolging, in hunne orde, en aart. De ftijl is de voorftelling in 's Dichters geest; de uitdrukking is daar f echts de tolk van, en kan of getrouw of ongetrouw zijn. Haar gebrek geeft mishaaglijke vlekken; maar de jiijl zelf kan niet gebrekkig zijn , of geheel het werk is af te keuren. Onuitgegeven stukken over de fraaije kunsten.  I. Daar, waar de grijze Rhijn, gereed Om Neerland af te zakken, De breedte van zijn' firoom verdeelt In twee verfcheiden takken; Daar, waar hij zijn' aalouden roem Verbergende onder 't vloeien, Om, onder min verbreiden naam Bedekt, naar zee te fpoeien, Als Waal de vette zoomen kust Der welige landouwe, Die nog den ouden wrok gedenkt Der Duitfche Koningsvrouwe; A 4 Daar,  I E L I U S: Daar, waar zijn vloed de vest befpoelt, Die met heur jonger kruinen Aan 't nagedacht den naam vernieuwt Van Magums oude puinen: vr. Daar plag voor meer dan duizend jaar Een hooge Koningstoren Met fteilgetopte kap en fpits Door lucht en zwerk te booren. Zijn trans befpiedde 't gantfche land Zoo verr' het oog kon reiken; Terwijl zijn voet in fchaduw fchooi Van eeuwenheugende eiken. Van d'orngang van zijn' breeden muur, Uit toffteen ruw gehouwen, 660 Plag Diedrijk 't ruime Teifterband, tuz. Zijn erfgoed, rond te fchouwen. Hier telde hij, terwijl hij foms De grijze lokken fchudde, De vlekken van zijn Erfvoogdij, Als fchapen van een kudde. Hier  ROMANCE. 9 Hier had zijn toezicht meenigmaal Een' vijand voorgekomen, En aan- op aanflag tegens zich Verdwijnen doen in droomen. Hier plag hij op den ftouten Fries Het voordeel af te loeren, En koos den rijkften roof zich uit Om 's nabuurs land te ontvoeren. Maar thands, om Vaders droeven dood, 713 In diepen rouw verzonken, Sloeg fchoone Heile 't oog hier rond, In tranenvocht verdronken. Hier zat ze in 't zwarte treurgewaad, Met aaklig floers omhangen , De doffe kwijning in 't gezicht, De bleekheid op de wangen : Maar echter met die waardigheid , Die, waar zij de oogen wendde , In 't geen zij om haar henen zag, Geen wedergade kende. A 5 Hier  i 10 ELI U S. Hier zag ze in 't dampig landverfchiet, Tot aan de hoogfte kimmen , In ieder rijzend flot bij flot Het flot eens vijands klimmen. Hier zat ze, eer de eerfte morgenftraal In 't ooften aan kwam breken, Den Hemel met een mannenhart Om mannenkracht te fmeeken. Hier greep zij lbms die ijzren fpeer , Die Diedrijk plag te drillen, En voelde, in weerwil van haar hart, Haar hart inwendig trillen. Hier waagde zij 't, haar poëzie borst In zijn kuras te prangen, En rilde op 't aanzien van 't rapier, In d'ijzren riem gehangen, i Hier, dobbrend tusfchen heldenmoed En maagdelijke weekheid, Riep ze eens de fchim heurs Vaders aan, Bij 's maanlichts fombre bleekheid. Gij,  ROMANCE. ii Gij, fprak ze, die en Sax en Fries Door wapens wist te_ temmen! ó! Zie uw' onderdaan in 't bloed , Uw kroost, in tranen zwemmen! Uw erf, door roof en moord verwoest: Uw land, vertrapt, vertreden : Uw telg, onmachtig t'uwer wraak: Uw mannen, afgeftreden! ó! Bleef in 's noodlots ijzren nacht U nog befeffing over, Waak, waak flechts voor een' oogwenk op, En ftraf uws Erfgoeds roover! Of neen, maar ftort uw teedre telg Van 't fchrikbre krijgsvermogen Slechts één, één enkel teeken in, Als blikfemde uit uw oogen! Dus zegt ze, en vat dat zelfde zwaard, Haar handen pas ontgleden, Maar ploft verbijsterd op den grond Met fidderende leden. Wat  ia E L I U S: Wat voelde zij?— Door fchok op fchofc Den gantfehen toren ■ beven , En 't aardrijk, onder haar gefcheurd, Een' gloed van vlammen geven. Wat hoorde zij? — Een woest rumoer Van ratelenden donder, En 't gieren van een' wervelwind, En loeiend vuur daar onder. Wat zag zij? — Uit een' rosfen gloed Een blaauwend licht verfchijneu, En in dat blaauwend hemellicht Den ftandaard der Urzijnen. Zij zag het, ftak heure armen uit, En greep met beide handen ; Maar vatte' damp en dunne lucht, Die om haar vingers brandden. Zij gilt! — Zie daar heurs Vaders beeld Met blinkend ftaal omtoogen, Dat, eer haar de adem nog herkomt, Zich opdoet voor haar oogen. Zich  ROMANCE. 13 Zich opdoet; niet, als toen ze op 't laatst, Na 't breken van zijn' degen, Hem ftervende in haar armen ving, Van Sigons lans doorregen. De wond zijns boezems rookte niet, Noch fijpelde van bloede; En 't voorhoofd glom hem niet van't zweet, Noch 't oog van oorlogswoede. Maar zacht, maar glinftrend van gelaat, Gelijk men de Englen beeldde, Dreef 't ftil genoegen in dat oog, Met flikkering van weelde. Mijn dochter, zegt hij, met een' toon, Ontzachlijk, maar aanminlijk : Uw redding hangt aan dezen ring; Wees fier en onverwinlijk! Hij fprak, en toont haar 't ronde goud, En heft het in den hoogen, En werpt het in heur' kuifchen fchoot, En alles is vervlogen. Zij  n E L I u s. Zij fiddert; twijfelt; vindt den ring, En brengt hem aan heur lippen, En laat door 't fiddren van heur hand Hem uit de vingers glippen. Hij viel, — ontfchiet heur vingren weêr, En kantelt van den toren. Wat doet ge, ö Heile! — fta! — vergeefs! — Het kleinood is verloren! >—  Iï. •Aan d'inham, daar de breede ftroom, In 't fchuren van de wallen, Een' houten' voorburg omgeleid, Zijn meefte flib liet vallen; Daar fchuilde, in fchaduw van wilgeblain En hooggefchoten rieten, De fchoonfte ftroom- en vijverzwaan Van alle watervlieten. Die vogel had zich fins voorlang In deze vrije plasfen Een donzig pluimennest bereid, Met teder wier bewasfen. Daar  16 E L I U S: Daar vond hij met zijn fier gezin Zich onder Diedrijks muren De zelfde veiligheid verleend, Als duizend nageburen: Daar plag hij de opgezette borst Te fpieglen in de baren, En met een' trotsgebogen' hals Den landftroom op te varen: Daar was hij Heiles zoetst vermaak Door 't fchittren van zijn pluimen: Daar voedde hem heur blanke hand Met keur van tarwekruimen. Maar thands, in haar' ontroostbren rouw, Van dag tot dag vergeten, Thands aasde hij op 't enkle kroos, En lisch, en waterbeeten. Dus weidend tusfehen 't dichte wier, Rij 't riet op één gekrompen, Ontdekt en bijt hij in den ring , Vast drijvende op de plompen. Hij  R O M A N C È. ïf Hij bijt, en drukt zich 't kantig goud Door 't al te vinnig bijten Onachtzaam in de harde fneb. Dat vlies en beenders fplijten. Flux fchudt hij kop, en hals, en fneb, En trapt en klept door 't water, En fchreeuwt zijn pijn al wringende uit. Met ijfelijk gefchater. Hij krimpt; hij duikt; hij tuimelt om, En rept de breede vlerken; Maar al zijn woelen is onnut Om 't kleinood los te werken. Daar fpringt hij woedende op dén wal! Nu ftort hij zich ten gronde; En ftrooit den ftroom met vlokken dons, Bezoedeld van zijn wonde. Hij fpart en ftaaït en wieken uit, En heft zich naar den hoogen: Ploft neêr, en fchept in 't fpattend nat Een paar van regenboogen : B Rijst  ï8 E L I U S: Rijst weêr, met opgefteken' kop En uitgebreide pennen, En kneedt en klieft de dunne lucht. En — is niet meer te kennen. Waar vloog hij ? — D aar hij 't Rhijnflroomnat Van de eeuwiggrijzende Alpen, In éénen wijden kom gegaard, Langs 't Zwkfersch zand zag zwalpen. Daar was het, dat hij, in een woud Van hooggetopte dennen, Een' Ridderhaften oorlogsman Den fteenbok na zag rennen. Daar zag hij dien de breede borst Van Heldenijver blaken, En 't edelmoedig Vorftenbloed Staan gloeien op de kaken. Daar hoorde hij gebergte en bosch Van zijnen jachthoorn daveren, En 't roofnest, op dien toon voor uit, Op klip en fpitfen klaveren. Daar  ROMANCE. 19 Daar trok zijn vlucht 't opmerkzaam oog Des Ridders onder 't jagen: Daar bleef dat oog, bevreemdingvol, Op 't vreemde dier geflagen. Daar ftreek hij bij den Ridder neer, En klapwiekte aan zijn voeten: Daar fcheen hij'met gerekten hals Den Held te willen groeten. Daar toonde hij in 't moedig oog Een deernisfmeekend teeken, En hield hem de open wonde voor, Waar in de ring bleef fteken. Wie was die Ridder, Zangerin, Die daar aan d'oever jaagde, En 't fteile en glibbrige ijsgebergt Van 't ongedierte vaagde? Wie was 't? De dappere Elius, Gewoon aan zegevieren, Aan 't Oofren als de fteun bekend Van Flippicus banieren. . B a Ge-  co E L I U S: 711 Geverfd in 't bloed van Rhinotmeet, Van oorlogsroem verzadigd, Onttrok hij zich aan 't ftortend rijk a Zoo lang door hem verdadigd. Nu, woud en bergen moê doorkruist, Bezocht hij deze ftreken, En proefde daar voor 't eerst de rust, Van kindsbeen af ontweken. De rust! maar zoo ze een' Held betaamt, Gewoon laurieren te oeften, Die 't menschdom tot befcherming was, En 't lemmer niet liet roeften. De Held befchouwt het moedig dier, Daar't om zijn voeten fpartelt, En ftreelt het met een bolle hand , Die in zijn pluimen dartelt. Hij ftrijkt, hij-ftrookt het borst en rug, En hals en hoofd te gader, En voelt, en ziet de wondre gift Van Heiles grooten vader! „Wat,  ROMANCE. 21 „Wat, Hemel! wil dit huwlijksgoud, „Door 's vogels fneb getoogen? ,, Wat zeldzaam wonder koomt mij voor! „Wat bracht het voor mijne oogen!" Wat zal hij ? _ Zal hij.'t blinkend goud Aan 't vleiend dier ontfcheuren? Of moet hij dit voor lagen roof, Voor heiligfchennis keuren? « Hij twijfelt, peinst, en voelt de zwaan Zijn hand en vingers lekken, En (roerloos van befluitloosheid) Den fnavel tot hem ftrekken. In 't eind! De vogel brengt zijn' ring Hem tusfchen de open vingeren, En weet met onverwachten zwaai Zich van hem los te flingeren. Het bloed vloeit drupplend uit de wond, En druipt hem op de broozen, En verft de riemen met den blos Van gloeiende abrikozen. B 3 De  £2 E L I U S. De ring blijft fiddrende in zijn hand: De vogel ftijgt ten hemel, En gaggelt zijn genoegen uit, Met klepperend gewemel. Daar las hij op dien gouden ring Een kantfchrift uitgedreven: „Der waardigfte uit den maagdenrei „Zij ik ten echt gegeven."  III. De Ridder leest dit wonderfchrift, En leest het weêr, en weder, En keert den ring vast om en om, En flaat zijne oogen neder. Hij fpreekt: Van waar dit kleinood toch ? Van waar die toovertrekken ? En welke fchoone hand moet dit Ten Bruidfchenkaadjen ftrekken? Hij zwijgt. Een heimelijke gloed Beroert zijne ingewanden! Zijn boezem rijst, en klopt, en daalt ; En 't goud ontvalt zijn' handen. B 4 Hij  24 E L I U Ss Hij grijpt, herneemt, befchouwt den ring; . De letters zijn verdwenen , En 't kleinood glinftert met een' glans Van diamanten fteenen! Op 't flikkren volgt een dof gefuis ; Op 't fuizen, barftend kraken; Op 't kraken, toovervlam bij vlam, Die lichter laaie blaken. Het vuur verfpreidt zich, breidt zich uit In zeven kleurde kringen, En 't midden toont een fchittering Van vier gekruiste klingen. Zij fchittren, klettren tegens een, En geven vlam en vonken, En, bij die vlammen, ftralen, uit, Als nimmer heller blonken. Acht fcepters, in een' kring verfpreid, Als zoo veel zonneftralen, Gelijken zich in 't blinkend licht Op golvend bloed te malen. In  ROMANCE. 25 In 't midden praalt die zelfde ring, Van dubblen gloed omfchenen: Hij leest er op: verdien en win! En alles is verdwenen. Verbaasd, verfchrikt, verhit, doorgloeid, En weggerukt van zinnen: Verdienen?— winnen? (zegt hij) ja! Maar waar zijt gij te winnen? Hij ftaat, heft beurtlings 't oog om hoog, En Haat het beurtlings neder. Een zoete traan ontfpringt dat oog, Een vuurblik droogt het weder. Ach! zegt hij, vogel van mijn heil! Gezant des Ongezienen! ó Wees gij, wees mij tot een' gids , : En ik, ik zal verdienen. Flux laat hij de oogen heinde en verr' Langs meir en vlakte weiden; Maar ach! hij ziet de blanke zwaan In open veld noch heiden. B 5 Ach!  a6 E L I U S: Ach! zegt hij, 't is te veel gemard, Te groot een goed verloren. Maar is aan de eerzucht iets ontzegd? Voor haar niet na te fporen? Hij fprak, ontbloot zijn breed rapier, En houwt in drie paar flagen Den zwaarften eik des oevers om, Zich tot een' waterwagen. Hij werpt hem in den ruimen vloed, Befnoeit de breede takken, En zet zich neêr op 't drijvend hout5 Om 't ftroomnat af te zakken. Hier, zegt hij, hier op 's lots gelei' Verlaat ik me aan de baren: De Hemel moog mij 't daglicht fiechts, Ik zal mijn' roem bewaren. Doch, Hemel, tergt mijn moed u niet, En zal hem de uitflag kroonen, Zoo laat mij 't blaauwend ftroomverfchiet Eén gunftig tecken toonen! ^00  R O M A N C E. 27 Zoo fprak hij, floeg 't gezicht in 't rond, En zag (en fchreide op 't teeken) De lang vergeefs gezochte zwaan De borst ten vloed uit fteken. Daar dreef zij langs het vloeibre fpoor, En fcheen het hem te wijzen, En, zwemmende om en om het vlot, Zijn ftout beftaan te prijzen. Daar dreef zij 't ruwe vlot voor uit, En fcheen, heur borst verbreedend , Een jachtfehip met gezwollen zeil, Het brekend water knedend. Nu fcheen zij eens een kleene boot In 't roeien na te bootfen, En 't vlot, bij 't kronklen van den ftroom, De bochten in te lootfen. Dan fcheen zij met een' breeden boeg Het vlot voor uit te trekken, Om als een lichter oorlogsbark Een zwarer kiel te dekken. Nu  &8 E L I U S: Nu breidde ze eens de wieken uit, En rekte hals en pennen, Als waar 't om wieling, bank, of plaat, Door feinen te doen kennen. Maar eindlijk kon men 't hoogfte fpits Van uit den vloed befpeuren, Waar Heile fteeds om Diedrijks dood, En om zijn gift, bleef treuren: Maar eindlijk was de naafte bocht Des landftrooms afgedreven: Zie daar den vogel flux om hoog En naar den toren ltreven! Zie daar een vreeslijk krijgsrumoer: Gefnor van dichte pijlen; En 't bonzen van den oorlogsram Op ijzren poort en ftijlen! Zie daar den dollen wapenkreet, Bij 't fteken der trompetten: 't Val aan, klim op, fchiet toe, ruk in, En 't briefchen der genetten! 't Ge-  ROMANCE. 29 't Geklikklak van het rammlend ftaal; 't Gedreun der harrenasfen, Al krijfchend hortend tegens een, En krakende rondasfen! Zie daar 't gefchreeuw van bloed en moord , Doormengd met woedend gillen, Dat harten, niet in 't bloed gevoed, Van fiddring dwingt te lillen! Zie daar al 's oorlogs ijslijkheên, In één geluid vereenigd, Zich opdoen aan des Ridders geest, In één verwarde menigt'! Zie daar zijn ftll, zijn peinzend oog In eens ten krijg ontftoken! Zijn' hals zich (trekken naar 't geluid! Zijn bloed in de aders koken! Hij fpringt, (de Rhijnzwaan vloog hem voor) En, fpringende de boorden Des kabbelenden waters op, Barst los in deze woorden: Zie  3o E L I U S. Zie daar dan 't veld, waar de eer mij riep! Hier valt iets groots te winnen. Hier zal ('t voorleden zij vergaan !) Mijn levensloop beginnen! Zoo zegt hij, vindt een rennend ros, Zijns rijders hand ontftoven; Beftijgt het; ftort in 't heetst gevecht; En valt aan 't helmenkloven.  IV. De groote Diedrijk lag in 't ftof, Die leeuw, geducht in 't ftrijden! Thands moest, van wolf en dog begrimd, Zijn rif vertrapping lijden. Reeds hadden Thuringer en Sax Een macht van wapenturen Doldriftig op de been gebracht, Geflagen om zijn muren. De woefte Sigon was aan 't hoofd, En liet bij zijn banieren Het zevenvoudig plompenblad Van roover Gerlak zwieren. Zijn  32 E L I U S: Zijn' fchildknaap had hij met een'eed Den fchoonften van de pluimen Uit Diedrijks helmkam toegezegd, Bij 's berkemeiers fchuimen. Aan Gerlak was een rijke buit, Hem onlangs pas ontwrongen, Vrouw Heile tot des Heidens bruid , Het Slot voor hem, bedongen. Men vecht, men ftormt op 't oude Slot, En wordt van trans en wallen Met flappe handen afgeweerd: Het bolwerk was gevallen! Het bolwerk, fterker dan een muur, Uit hecht metaal geklonken: De dapperheid van 't ftrijdbaar Hoofd Was aan de burcht ontzonken. Men fpilt nochtans van tinne en fpits Op 's vijands legerknechten Een aantal fchichten, flecht beftierd, Die in geen wapens hechten. De  ROMANCE. 33 De fchoone Heile zelv gaat voor De flappe boog te rekken, En, met baars Vaders hart in 't oog, Den krijgsmoed op te wekken. Vergeefs: de vijand ramt en beukt; Verdubbelt ilag op flagen: De voorpoort kraakt, en buigt, en valt, Met de ijzers, die haar dragen. 't Valt met de poort ten voorburg in, En ijlt... Te rug, Barbaren! F)e tedere Prinfes fchiet toe, En zal heur bloed niet fparen! Zij zelv fchiet ongewapend toe: Geen ijzeren kurasfen, Die om die flanke maagdeheup, Die om dien boezem pasfen! Zij ftaat, en biedt de borst aan 't fraai, Met luttel eigen mannen; De boog gericht, de pijl daarop; De taaie pees gefpannen. C Haar  34 E L I U S: Haar dekt een zevendubble fpits Van aangelegde fpeeren, Die 't op baar Hortend ftormgeweld Op fcherpe punten keeren. Men rukt, men valt in 't moordend ftaal, En gilt, cn knarst de tanden, En braakt uit de opgereten borst En bloed en ingewanden. Men Haat: men deinst: men wordt te rug, En uit den burg, gedreven. Nu fchijnt gewapend man aan man, Nu, borst aan borst te kleven. Men ftrijdt, men dringt, men hort op een, Dat fchild op fchilden botfen; Nu zwaaien, druipend van het bloed, En legerbijl en knotfen. Nu fnort de pijl van alle kant; Nu (torten heete paarden Op Heiles fmallen krijgshoop in, Met blikfemcnde zwaarden. Nu  ROMANCE. 35 Nu trappelt hoef en ruitervoet Op balfgekneusde koppen, En maakt een open wijd en zijd, Door krijgsmoed niet te floppen. 't Valt al om Heiles zijden neür: Zij zelv ftaat onbewogen, En houdt in 't midden van den moord Eén vederbosch voor oogen. 't Was Sigons. — Sigon rent in 't rond Door 't midden van zijn benden, En voert een' troep van Saxen aan, Die hem als Heer erkenden. Hij naakt. De woedende Vorftin... „Sterf, moorder van mijn' Vader!" Dit woord en de afgefchoten fchacht Gaan famen en te gader. Zij treft... ö Neen, zij mist zijn hoofd. In 't woest gedrang gevallen, Is 't Elius, wiens hoofd ze ontmoet Uit zoo veel honderdtallen. C 2 Hem  36 E L I U S: Hem treft ze, en blijft 't gehelmde hoofd, Daar 'r om haar recht te wreken Zich midden in de flachting werpt, In zijn pluimaadje fteken. Zij trof, maar drong den helm niet door, Die, altijd onveranderd, Zich boven alle hoofden heft, Gelijk een ruiterftanderd. Die, waar hij flechts 't vizier naar keert, In 't hart van 's vijands benden, De flachting, met den fchrik voor uit, Schijnt voor zich heen te zenden. Die midden onder 't dichtst gedrang Geen'' fabel fchijnt te zwaaien; Maar met een opgeheven fets Beftrijders weg te maaien. Die nu, als in een woud verward Van vijandlijke lanfen, Op wier door een gedommeld ftaal De zonneftralen danfen; Die  R O M A N C E. 37 Die nu, verwikkeld in 'c gevecht, In eens weêr uit koomt blinken, Wat om hem is verftuiven doet, Wat voor hem is, verzinken: Die dan weêr, als een zomerwind Een veld met korenairen, De deinzende geleden fchudt Der faamgepreste fcharen! Die eindlijk, na een bloedig flaan, Zich, boven liapels dooden, Van 't rookend flagveld meefter ziet, En alles weg gevloden! Maar hoe! de vijand is verjaagd; Zelfs Sigon ftrekt zijn leden In plasfen bloeds op 't zandbed uit, In eigen vlucht vertreden: 't Viel al, of vlood wat vlieden kon; Maar 't fchittren van den veder, Waar Heiles oog zoo lang aan hing, Verheugt dat oog niet weder. C 3 Ver-  38 E L I U S. Verheugt? — doorboort haar't hart op eens , Daar ze onder 's vijands lijken En pluim en ridder ftorten ziet, En met zijn ros bezwijken. Zij gilt! — Men vliegt ter redding' heen. Waartoe? Hij is gevallen, En ac.m- en roerloos voert men hem In de eerst ontzette wallen.  V. Aan u, ö groote Willebrord, ö Heiligde der mannen, Door wien het Heidensch bijgeloof Uit Neerland werd gebannen! Aan u, die Zeekinds Hermenzuil Stoutmoedig hebt verbroken! Aan u, voor u, zij jaar aan jaar Het wasfchen licht ontdoken! Gij zelf hadt met gewijde bron, In fpijt van Satans basfen, Gij zelf hadt met den Kerften doop Vorst Diedrijk 'c hoofd ge wasfchen. 69 6 Gij  40 E L I U S: Gij zelf, gij hadt dnt achtbaar hoofd, Met zegenende handen, Het heilig vormfel toegediend , En Vorftelijke banden. Gij heiligde dien diadeem, En heiligde den fchedel: Geen kroon , zoo heilig, voor noch na I Maar ook, geen kruin zoo edel! Men zegt, een glans van heiligheid, En glinfterig geflonker, Bleef fints den purpren hairband bij, En toonde zich in 't donker. Men zegt, dien glans verzelde een geur Die alle kwalen heelde, Wanneer een maagdelijke hand De gouden doppen ftreelde. Hoe 't zij, als Heile in diep gevoel, (Gelijk haar foms gebeurde) Op pintgebogen knien gebukt, Voor 't zilvren kruisbeeld treurde; En  ROMANCE. 41 En als zij dan dit hoofdfieraad, Daar 't op het outer rustte, Aan fidderende lippen bracht, Met zielvervoeiing kuste; Dan was 't, als of een kalme lucht, En waasfem van amomen, Van uit dat dierbaar pand gevloeid , Haar' boezem in kwam ftroomen. Dan week de praam der droefenis, De banden der verdikking, Met d'eerften traan die 't oog ontvloot, Voor hemclfche verkwikking. Dit hulfel lag daar op 't fameet, Waar voor zij de uchtendplichten, En thands, met ftroomend tranenvocht, Heur' dankplicht kwam verrichten. Heur'dankplicht lach! hoe droef een'plicht! De redder van heur dagen, Die haar der roovren klaauw ontjoeg, Lag voor haar oog verflagen! C 5 Ver-  4a E L I U S: Verflagen! — Ach! 'c pantfier ontgespt, Den ftormhoed afgefmeten, Zie daar zijn zij', zijn heldenheup Bebloed en opgereten! „Ach, zou zijn borst, zijn hart nog Haan? „Mij dunkt, ik voel het beven. —— „ Zijn wonden gaan niet tot aan 't hart. „Er is nog hoop van leven!" Neen, Vredegond, mislei mij niet! Hij moest mijn zegepralen, Hij moest, ik voel het aan mijn hart, Het met zijn dood betalen. ö Ridder, ridder, wie gij zijt — Gij zijt van Christen bloede: Dit tuigt uw rusting; dit het zwaard, Waar mee gij mij behoedde: — ó Waan niet, dat zoo duur een prijs Mij 't leven kon doen (maken: Uw bloed, helaas! uw heldendienst-, Zal 't me eeuwig haatlijk maken. ó He-  R O M A N C E. 43 ó Hemel! Hemel! roept ze, en zet Den nagel in de wangen : Hij ftierf, en mocht van Diedrijks fpruit Geen blijk van dank ontfangen! Helaas! dat zelfs zijn brekend oog Niet eens voor 't minst befchouwde, Voor wie hij 't leven had gefpild, En wie zijn dood berouwde! Ach! dat hij dervende, en voldaan Een' Ridderdood te fterven, Ook tevens waar voldaan geweest, Om mij het licht te derven! Zoo fpreekt ze, en werpt zich voor 't altaar: Vergeef mij, dierbre Vader! Hij redde uw fpruit, uw bloed , uw erf! Wie ooit geleek u nader ? Vergeef mijn hart zijn dankbaarheid, Steeds was het uw rechtvaardig! Die hairband is dit hoofd alleen , Nooit andren fchedel waardig! Gceu'  44 E L I U S: Geen' andren fchedel zal hij ooit Na d'uwen mogen dekken, ö Laat hij hem in 't duifter graf Ten eereteeken ftrekken! Zij fprak, bedekt het heilig fnoer Met eerbiedvolle kusfen, En rukt een hairvlecht van heur hoofd , En ftrengelt die er tusichen. Met halfontloken' eglentier En luttel eppeblaaren lkfteekt ze en duikt den diadeem Op 's Ridders bruine hairen. Ontfang, dus zegt ze, en grijpt zijn hand: Ontfang van die gij redde, Een' daukpnjs, dien ge nooit verkreegt, Dan op dit eerebedde! Ontfang hem met dit barftend hart, Dat en 't geredde leven En 't opgeüfferd leven bei U wenschte weer te geven. Zij  ROMANCE. 45 Zij zwijgt, en drukt die hand, en fchreit, En net ze met heur tranen, En wischt ze met heur' fluier af, En ziet — den roof des zwanen ! Zij ziet, en zwijmt. — Mijn Vader, ach! Dit kost ze flechts doen hooren, En blijft, in d'arm van heur flavin, In nokkend fnikken fmooren. Wat zingt, wat wilt ge, ó Zangerin? Een dubbele uitvaart vieren? Moet dan de maagde- en oorlogspalm De zelfde rouwbaar fieren? Helaas! — de fchorre Joffrenkeel Had reeds genoeg te fchreien: Zij wil, zij zal, — zij kan niet meer Uw klanken begeleiên. Ruk  46 E L I U S. Ruk af, ruk af dat moordziek koord, Dat niet dan handenwringen, Dat niet dan bloed en tranen klinkt, En leer het lö zingen .' Het Iö roept ons de Echo na, Door beemden en gehuchten! — Het Iö klinkt ook op uw lier; Maar ach! de toon is zuchten!  VI. 'Welaan, mijn Zangeres, welaan! De koorden afgewrongen! De Cyther op een nieuw gefnaard! Een' nieuwen toon gezongen ! Ter dood door 't ftrijden afgemat, Door bloedverlies bezweken , Scheen Elius geruimen tijd Aan 's aardrijks kring ontweken. Maar 't rusten, maar de wonderkracht, In 't Vorftlijk fnoer gelegen , Gaf d'adem weder aan zijn borst, Hoe ftijf ook neêrgezegen. Zijn  48 E L I ö S: Zijn bloed hernam een' ruimer loop Door hart en aderbuizen: 't Befef kwam lieverleê te rug, Met geestbedwelmend zuizen. Hij hoort, verward, onzeker, dof, En weet niet, wat te hooren: Een mommlend, ftaamlend lijkmisbaar, Een treurgalm treft zijne ooren. Hij luiftert: vrouweftem bij flem Hij ziet: een rei van maagden Doen onverhoeds zich voor hem op, Als of zij rouwekiaagden. Een aaklig brommend klokgeklep, Met bang en gonzend bommen, Klinkt dommlend onder 't mompleu door, Vervangt het bij 't verdommen. Onzeker, beurt hij 't hoofd om hoog, En ziet de burgzaal over, En vindt zich op een veldmatras, Beftrooid met frisfen lover: De  ROMANCE. 49 De heup ontgord, en 't hoofd ontbloot, De borst in wol gewonden: De lokken om 't ontbloote hoofd In trosfen opgebonden: De ruime zaal waar in.hij ligt, Uit hooge vensterronden Van 't daglicht niet dan llaauw vervuld; En die er om hem ftonden: Zijn eigen toeftand, pas ontwaakt: De doodfche rouwgeluiden: De fombre ftilte tusfchen bel: Kon niets dan ramp beduiden. Doch welk een grievend treurtoneel! In de armen van heur vrouwen Een minnelijke Prinfentelg In ftervensnood te aanfchouwen! In ftervensnood? wellicht geweest! Waarfchijnlijk reeds verloren! Beweeg- en levenloos albast! Zoo kwam zij hem te vooren. D Al-  5o E L I U S: Albast! — maar edeler gewrocht Dan 't ftaal der kunftenaren 't Bezwijmend Moederbeeld vertoont Aan 's Heilands kruisaltaren. Vergeefs wordt vocht en reuk gefpild, Heur' boezem lucht gegeven: — Noch Iosgeregen keurs noch geur Roept haar te rug in 't leven. De Ridder rijst: verbazing heerscht! Met wankelende fchreden... „Help, Hemel! Hemel, ach! hij leeft, „Van God weerom gebeden!" Does eene kreet gaat op en fluit Op hollen boog en wanden: 't Valt alles fclireiende aan zijn kniên, En kust zijn bleeke handen. „ó Ridder, redder van ons bloed! „Behoeder onzer dagen! „ó Dat u Diedrijks telg als wij „ Heur' dankplicht op mocht dragen!" Wie,  ROMANCE. 51 Wie, Diedrijks — ? groote Godheid! hoe! Die freun der Cliristenvanen, Die Oorlogsblikfem — leeft niet meer! „Geloof aan onze tranen!" Zijn telg — ? „ Zij werd door u bevrijd t" Zijn burcht —? „door 11 behouen," En 't lot verijdelde al mijn heil, Ik moet mijn werk berouwen! Daar zinkt hij in een' zetel neêr, Met opgefparde blikken, Verftijfde tong, verwrongen leSn, En fchijut in rouw te ftikken. De wanhoop fchuilt in 't hol gezicht, De dood op de open lippen; En ziel en adem dreigt zijn borst In d'eerften zucht te ontglippen. Dit (zegt hij) is dan 't heuchlijk eind' Van al die zoete droomen! Die zoete droomen van 't geluk Dat me eenmaal toe zou ftroomen! D x Dit  52 E L I U S: Dit had de Rhijizvvaan mij gefpeld! Zijn edele fchenkaadjen ! En *t wonderbare vuurgezicht, In Zwitferlands boschaadjen! Bedrieglijk haatlijk — gruwzaam fpook, Dat voor mijn oog kwam waren ! — Verraderlijk — en vloekbaar dier! — Waar zijt gij heen gevaren? Gevaren? — met dat tooverfchrift —? Die valfche tooverlettren, Waar uit de .hel heur blikfems fchoot Om mij de kruin te pleuren? Wat wordt, wat wierd, wat is er van? Wat deed mij 't noodlot hopen? 6 Ja, ik heb verdiend, ik won, En -> de afgrond fpart zich open! Verdienen! — winnen! — 't Is volbracht, Waar 't lot mij toe verdaagde! Gij, fchenk mij 't loon, bedrieglijk lot! Vertraag, als ik vertraagde! Zoo  R O M A N C . E. 53 Zoo fpreekt hij, rolt een grimmig oog Verwilderd heen en weder, En werpt zich ftraks met ongeftuim Aan Heiles voeten neder. ö, Spreekt hij, waardigfte in 't heelal! ö Waardiglte te winnen! Om wie de dood voor 't Ridderhart, Zelfs roemloos, waar te minnen! Gij dan, gij waart de onfchatbre prijs, Waarnaar mijn arm moest ftreven! Die 't edel te verdienen was! Te winnen, hoogst verheven! Neen , 'k had mijn hart te veel. gevleid, Niet meer van 't lot vte vragen. Die winst is niet te duur betaald, Met al mijns levens dagen. Neen, 'k heb het lot te veel beticht, Het kon niet meer beloven, 'k Verdiende, ik won — ! 't Bezit daar bij Ging 't fterflijk zijn te boven. D 3 Wel-  54 E L I U S. Welaan! 'k begeer, ik eiscli niets meer — Maar, door mijn bloed gehuldigd, Ontfang, van die u heeft verdiend , Het pand, aan u verfchuldigd! Hij zwijgt, rijst op, en fteekt den ring (Terwijl hem de oogen vloeien) Al bevend aan de maagdehand, Waar op zijn tranen gloeien. Hij fnikt! ■— Welaan, ik ben voldaan, Zie daar mijn lot volkomen! Hij fprak, ziet om, en grijpt zijn ftaal, En —~ beken bloeds aan 't ftroomen l  VII. Barbaren, die in tranen weidt, Wien 't lust, in bloed te wasfchen! Treedt toe, voldoet uw bloeddorst hier: Hier vloeit het, bloed bij plasfen! Gewelf en wanden druipen bloed; 't Bruischt op uit vloer en fteenen, En gutst en vloeit in golven faam, En zwalpt er over henen. Van waar dit wonder, Zangerin ? Wat 's dit ? Een aantal lijken Spoelt dobbrend door dat wallend bloed , En hoogt zich op als dijken. D 4 Ver-  56* E L I U S: Verftoui hier, Ridder! ja verftom, En laat u 't ftaal ontvallen! De zolder fcheurt, de muur deinst af >' Gij Maat voor Narboos wallen. Voor Narbo! daar de donder loek, De blikfcm licht en flikkert, De pest heur feis in 't duifier zwaait, En 't zwaard des hongers blikkert. Gij ijst? — ö neen. — Zie daar den fchicht 734. Die u door 't hart zal booren! Gij lacht het glimmend ijzer toe ? Nog meer is u befchoren! „ Nog meer!— (dus klinkt den held in't oor) — ,,Barst, ratelende winden, „Barst, ftormen, barst, orkanen, los! „Doet de aarde in 't niet verzwinden!" Daarftormt, daar giert de rukwind aan, Met knallen , baldren, klaatren ! Een nevel ftijgt — een nacht valt neêr! —— Nu joelen 's afgronds waarren! Waar  ROMANCE. 57 Waar ben ik, roept de Ridder uit, En ziet de golven klimmen: Die golven worden rood als vuur, En fchemeren van fchimmen. Waar ben ik? roept hij andermaal, En wendt de hand voor de oogen! Waar ben ik? en verheft het hoofd, En 't fchouwfpel is vervlogen. Vervlogen; maar een blinkend licht Befchijnt hem uit de wolken, En brengt een murmlend zuizen meó Van ftille waterkolken. Flux treedt in dezen Hemelglans De laatfte der Urzijnen, De groote Diedrijk-zelf, hervoort, In 't wit der Serafijnen. Mijn zoon, dus zegt hij, treed vrij toe! Uw hart is mijner waardig. Wees fterk: de kracht is deugd: ze is God, En Hij, Hij is rechtvaardig. D 5 Gij  58 E L I U Sï Gij fidderde op 't gezicht des bloeds, Des jammers, der ellenden — Op 't eindloos vergezicht des doods, Waar alle ontwerpen enden ■ Gij fidderde onder 't duizendtal Van angst- en fchrikbre fpoken, Die 't onherhaalbaar ftervensuur Bij al wat leeft beftoken ■ Gij fidderde, gij beefde nooit; Uw moed bleef onbezweken : Waar de onfchuld leê, 't geweld verwon , Uw arm was reê tot wreken. Welaan, dus wil 't het Albelluur, Aanbid zijn welbehagen! Hij, God in al wat Hem betaamt, Hij maakt Zijn werk volflagen. Uw bloed zal aan de Kristenheid Een reeks van Vorften geven: Geweldbetemmers, u gelijk, Die op ons voetfpoor ftreven! Een  R O M A N C Ê. 59 Een trits van zonen, die uw' ftam In Duitschland uit zal breiden, Zal looten uit hun lendenen Door gantsch Euroop verfpreiden. Zie Diedrijk, die bij 't bloedig fchild , 734 Bezaaid met fcepterftaven, Uw' gouden' fabel zwieren zal, Aan 't hoofd der Kleeffche Graven! Zijn telgen zullen Oost en West Met Grafelijke fnoeren, Hertooglijk bont, en kroonengoud, Gebied en wapens voeren. Door hem zal rollende eeuw aan eeuw Uw bloed mijn' zetel drukken Tot.... Hemel! hemel, weer dit af! Mijn bloed zou kunnen bukken! Hij fpreekt, het vorftüjk oog wordt rood En 't voorhoofd trekt zich famen, En Elius gevoelt een' blos Van ongewillig fchamen. „ Mijn  Öd E L T U Ss „Mijn vader, (zegt hij,) vader, ach! £44 »»Wie zal mijne a.ccb dus honen? 'Sqn' „ Mijn vloek en de uwe fla hem 't hoofd! „Nooit moet hem 't daglicht toonen!" Mijn zo^n, de Hemel vormt ons hart! Zijn wil moet heilig wezen! • Hij deelde 't honderd andren meê, Hij weigerde 't aan dezen! 734 Sla de oogen op uw' tweeden zoon, Die aan zijn forfche lenden Uw' gouden' jachthoorn wappren laat, Die Zweisfens bergen kenden. Zijn lot zal minder zijn, doch fier, En, zonder oneer, dalen. Zie .nu zijn' broeder nevens hem Met uwen echtring pralen! Hij, heet op roem, zal 't Hesfisch huis Een teelt van Helden fchenken, Wier daden d'oorfprong van hun bloed Aan de eeuwen deen gedenken. „Maar,  ROMANCE. 61 „ Maar, vader, ach! mijn eerde hoop, „Mijn Diedrijk, gaat verloren! „Zijn tak verderft: een vreemdgeflacht 1609 „ Is onze daf befchoren." Hou moed, mijn zoon! uw eigen bloed Vloeit dit gelhcht door de aaren: Uw fcepters pasfen in den klaauw Van Pruisfens adelaren. Doch zie te rug: uws Diedrijks bloed, 821 Na honderdjarig droomen, In twee paar takken uitgebreid, Heeft zonen voort doen komen. Wend de oogen op die lange reeks Van mannelijke looten: Die fchakel is onafgeknot, En uit zijn heup gefproten. „ Wie is hij, die zijn' wapenrok 857 „ Met gloênde wielen teekent ? „De aaloude krijgsmoed van zijn huis „ Staat in zijne oogen fprekend." Mijn  fo E L I U S: Mijn zoon, gij ziet een nieuwe fpruit! 1200 Zijne afkomst wordt verduifterd, Maar echter door geen eeuwverloop In Riddermoed ontluifterd. Zie daar aan 's Hemels firmament De dar van Nasfauw Hijgen: Die ftar, die met een' luider blinkt, Waar vau onze oogleen nijgen! Die dm-, die Volken vrijen zal; Die de aarde zou regeeren, Zoo de eeuw van 't recht, van rust,van trouw, Nog eens te rug moest keeren. 1566 üie dar zal, eeuwen na deez' dag, enz. In deze reeks van telgen tllZ. Zijn trouwde medeflanders zien, De rechtstgeaarte Belgen. Zie daar in 't daatlijk pleeggewaad Een rij van uwe Neven Voor Nasfauw, recht, en Nederland, En onfchuld, daan gebleven! Zie  ROMANCE. 63 Zie daar hen, die in 't dolst geftorm, Als onverwrikbre dijken Aan 't geeslend zeenat, weêrftand biên, En buigen noch bezwijken. Zie daar hen voor 't gefchonden recht, Waar eer en godvrucht wenken, Zich zelf met lust en Riddrenmoed Geheel ten beste fchenken: Zich zelf! hun bloed, hun erf, hunn'rang, Met al hun Staatsverwachting! Ja, — zie, en ken uw zuiverst bloed Aan deze plichtsbetrachting! Zie hen de dolken van 't geweld, En 's afgronds zwadder, tarten; En vinden, met het oog op God, Het loon in hunne harten. Gij weent, mijn zoon ? — Dit lot is groot! Vcrvolgren zelfs benijdbaar, Die—! Monftcrs beeft! gij vindt mijn bloed Ook in den tabbaard ftrijdbaar. „ Mijn  64 F, L I U S: „Mijn vader, welk een jeugdig hoofd „Verheft zich uit die allen? „Wat wacht hem, welk is 't fcheemrend lot, „Dat hem te beurt moet vallen?" .... Mijn zoon! de morgen is noch verr', Die op zijn kruin moet dagen! De Hemel —! maar genoeg, mijn zoon, Dat hij uw' naam zal dragen. „ Mijn naam! — hij zal hem waardig zijn! ,,'k Lees in die teedre trekken „Mijn kroost, mijn eigen kroost — óGod! „ ó Wil zijn dagen rekken! „ó God! hij draag zijns vaders hart, „En, wat hem ook bejegent, „Ik zie, want uw belofte ftaat, „Ons bloed in hem gezegend. .... „Ik zie — een nieuwe dageraad — „Daar rijst hij! maak u vaardig.' „U fpel ik , Kind van onze hoop ......! „ ó Wees uw' naam flechts waardig!" Zoo  ROMANCE. 65 Zoo zegt hij, valt op 't aanzicht neêr, En in een' kring van ftralen Staat Diedrijk naast hem, en alleen, Terwijl er rozen dalen. Zijn hand vat Heiles rechterhand, Herroept haar aan het leven, En doet haar deze rechterhand Aan haar' behoeder geven. 1786. É OP  OP DE BEELD.TENIS VAN E L I U S, IN EEN GESTEENTE GESNEDEN. DevrachtclerRhijnftroomzwaan.wiensrchouders'tOostenfchoordeD; Wiens naam de Kristenheid met dankbren eerbied fpelt; Wiens afkomst de Aard' beheerscht tot in den nacht van 't Noorden, En daar 't Bataaffche duin in Tethys armen finelt: Verlosfer van Martel, van Franken, en Teutonen; Betemmer van den Frie:, den Sax, en Saraceen: In wien zich de oorfprong grondt va'i twintig Koningskronen; Krijgshaftige Elius vertoont zich in deez' fleen. 1-88, B-  O P D E AFBEELDING VAN HE I L E3 IN TREURGEWAAD. De laatfte en fchoonfte roos, uit d'eedlen fprank gefproten. Die eenmaal 't hoofd verborg in 't roemrijkst rozenbed. Als 't kwijnend Rome in rouw zijn' throon zag omgeftoten, En de eer der Kristenheid in heur' banier gered; Het laatfte bloemtje eens ftams, die, in den nacht der tijden Geworteld, heinde en verr' zijn fcheuten heeft geplant, Wier 't Vorftlijk purper zelf heur' luifter moet benijden; Die roos vertoont zich hier in heur' verlaten' Mand. 1788. B.  ■