4 78 F25 VERLUSTIGING. mecvm dionaeo svb antro «2VAERE modos leviore plegtro. hor at» ÏË LET DEN EN JMSTERDJM, Bij C. van H OOGEVEEN, junior' en de erven van D. KLIPPINK. M IJ N  CARMINA MANSVETVS LENIA QVAERIT AMOR. PROPERT1US.  M IJ N VERLUSTIGING.  O/-' Ji quelque imp(f)udent me vient blafmer dequoy jfe ne fitis plus Ji gratie en mes vers que Vefioy A mon commencement, quand rhumeur Pindarique Enfloit empoulèment ma bouche magnifique: Dy hiy que les amours ne fe foufpirent pas Wvn vers hautement graue, ains d'vn beau flik bast Populaire £f plaifant, ainfi qu'a fait Tibulle, Vingenieux Ouide £f le dofte Catulle: Le fih de Fenus hait ces eflentations.. RONSARD,  AAN R E G N I L D E. "draagt ge een proefje van mijn zangen , fchone Juffer? eisen het vrij: 't Koomt u toe, met de eerfte hulde van de fchone PoëziJ'. 't Koomt u toe, a!s 't wettig offer, 't wettig offer, toegebracht Aan de minnelijke wcérhelft van het menfchelijk geflacht. Haar is 't toegewijd, geheiligd: haar, als overheerfcheres Van ons hart, ons denkvermogen ; onzes noodlots fchikgodes. 't Leert beminnen.'t fchetst de Liefde; hem, van wien ge uw macht ontleent I Die des aardrijks vicrdcdeclcn onder uw gezag vereent! 't Leert  't Leert beminnen , lieve Juffers! maar — gevoelig zijn daar bij: 't Leert mecdogenheid verbinden met den trots der heerfchappij'. Lieve fchonen, leest mijn zangen : leest ze met een open hart! Leert in 'sminnaars boezem lezen , wat het zij, de minnefmart! Leert, hoe 't teder hart zich uitdrukt, als het van verliefdheid klopt: Ja, gevoelt het aan het uwe, wen 't gevoel het overkropt. óWouJt ge eens een brandend zuchtje, een zuchtje dat uit wellust fpruit! Wpudt ge een gloeiend traantje fchenken aan de tonen van mijn luit! ó Mocht eens de oprechte minnaar, als gij hem gelukkig maakt, Zich bedanken Van mijn klanken, Voor de hemelvolk weelde, die hij op uw lippen fmaakt! In  . Want waarlijk, zo eenigs hartstocht tot 's merfchen geluk dienstbaar is * gelijk ze in de daad alle zijn, 't is bij uitjlek de liefde. Zij, die het hart door een' Hemeljchen gloed verwarmt, uitzet, en met den zuiver' Jlen wellust vervult! die den geest opheft, en, of 't ware, met een veer* kracht bedeelt, die zijne vermogens verfterkt, zijnen ijver gaande maakt, zijne bedoelingen veredelt! — Welk eene aandoenlijkheid van gejiel, fijnheid van gevoelen, levendigheid van beseffen, welk eene kieschheid van denken onderjlelt zij niet, brengt zij te voorfchijn, ja fchept zij: — om die verkleefdheid aan 't geliefde voorwerp uit te werken! — die afhangkeHjkheid van het zelve'. — die zelfverlochening, waar door men er alles aan opoffert! — die belangeloosheid, waar door men niet bemint dan om ts beminnen, dan om gelukkig ts maken! — die verknochtheid, waar door zich de harten als in elkander uitftorten, als in een fmelten; waar door de zielen als famenvloeien, en niet dan in eikanderen leven! — Om alle deze aandoeningen teffens te verwekken'. — Aandoeningen', niet te 'begrijpen, dan door een' geest, van den edeljlen nsktar van onjlofolijke geneuchten als dronken! niet uit te' denken, dan door een hart, van de zuiverjle vlammen doorglocid; en niet te gevoelen, dan van eenen boezem, door de herhaalde, door de aanhoudende kloppingen der natuur en der menfchelijkheid vertederd en week gemaakt! Aandoeningen! door geen koude woorden beJ'chrijfbaar! en die niet dan door de van weelde tintelende, van ijver vlammende oogen, van begeerte uitgedrevene zuchten, en een van overkroptheid des harts trillende Jlemme, zijn uit te drukken! — Voorzeker onderjlelt  Ztj deze gefteldtenis, — ja, zij brengt ze te Voorfchijn en fchept zé. Zij weet de traagheid van vernuft, de dofheid van bevattingen, de ruwheid der denkbeelden, de logheid van gevoel te verbannen: en het is hier aoor dat zij de heilzaamfie uitwerk/els heeft: — dat hare vlammen het hart van onwaardige driften louteren t — en dat hare zachte kluifler de fterkfie teugel tegen de ongebondenheid is. — En zou dan de afbeelding van een' hartstocht, zo edel, zo heilzaam, zo gefchikt om het hart te verbeteren, na- deeligen invloed kunnen hebben? Het is waar, dat een zekere wulpsch- heid. een zekere wellustige dartelheid in de Minnedichtten, op zich - zelve iefchouwd, in Jlaat is, de befchroomdheid van zwaarmoedige zedenmeejle* ren op te wekken. — Doch, dat men bedenke, dat deze aandoening in goede Minnedichten aan de verhevene liefde ondergefchikt, door dezelve 'bepaald, en van haar afhangklijk gemaakt wordt; dat zij Jlechts dient om alle hare aanlokfelen aan de gevoelens van 't hart, aan den onftoflijken wellust der ziele op te dragen, en als wederom van die ten leen'te ontfangen: dat, hot verre een waar Minmdichter zich fomtijds moge laten vervoeren, zijne verZen wel verre vaneen'trek tot ongebondenheid te ademen, dan 'zelfs, wanneer zij den eigen' wellust, wanneer zij het zinvermaak affcMlderen, at dat zoet doen afhangen van die vereeniging van wil, van hart, van ziel, welke 't wezen der liefde is: — en dat hem, die immer een teugje uit deZen Poëtifchen beker gefmaakt heeft, noodwendig van alle vermaken, waar tn de ziel niet de hoofdrol fpeelt, van alle ongebondenheid, walgen moet. • Onuitgegeven voorsereidesdj stukken tot de 'theorie der fraaie Wetcnfchappcn.  MIJN VERLUSTIGING. t 3Cn den flaap verfcheen mij P~enus, en zij bracht mij haren zoons Dichter, onderwijs dit wichtje, fprak zij, in den Cythcrtoon, ,k Stelde mijn ontfnaarde Cyther> en begon mijne e:rfle Ijs. 'k Zong, hoe V fluitje wiertf gevonden van de fchone Vreêgodesf's Hoe Apol de luit hanteerde: Pan het zevenmondig riet: Maar die onhefuisde jongen lettede op mijn zingen niet» A Eind-  2 MIJN VERLUSTIGING, Eindlijk fprak hij, arme Dichter, flaak uw dorre po'ézij; Geef het fpeeltuig mij in handen: 'A' weet dit beter reeds dan gij. Straks begon hij op mijn fnaren eeii bijzondren toon te Jiaan} En hief dartle minnelmtfes, minnegreepjes, kusjes, aan. Ijlings was ik 't al vergeten, vat ik hem had voorgefpeeld, En kon verder niets meer zingen $ dan het lied, door hem gekweeld. OFFER-  MIJN VERLUSTIGING. 3 OFFERZANG. "^i^aar zijn de lauwren, waar de toovervinderijen? Geef, Thefiylis, geef aan: dat we ons aan 't outer vlijen: Bekroon den drinkkop met een zwarte lammrenvacht; Dat ik den minnaar offre, om wien mijn hart verfmacht; Die veertien dagen reeds mijn zijde heeft begeven, Onzeker van mijn' dood zo wel als van mijn leven. Helaas! een andre tocht en wisfelzieke lust Heeft de eerffc minnevlam ontwijfelbaar geblust. A a 'k Zal  4 MIJN VERLUSTIGING. 'k Zal morgen 't worftelperk van Timageet bezoeken, Hem fmekcn; heden, hem door offerdienst verkloeken. Gij, blanke Maan, fchijn fchoon: Godes, u zinge ik toe! — Gij, achtbre Hecaté, wier ik mijn bede doe: Voor wie de hondenwulp, van 't bloed der lijken dronken, Van killen angft' befterft in de oude graffpclonkcn: Ontvang mijn groet, Vorftin! fta mij ten einde bij! Schenk groter kracht dan ook aan dees mijne artfenij ;■ Dat ik een mengfel make, als nimmer Perimede, Of Febus wijze fpruit, of Jazons Ega' dede ! —— Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan! Flux, Thefiylis, ftrooi meel, ons meel is reeds vergaan: Waar, achteloze, zeg, waar zweven uw gedachten? Of drijft gij mee den fpot met mijn benauwde klachten? Strooi op, en zeg: ik ftrooi de beenders van Silvaan. Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan I Silvaan bedroeft mijn hart; 'k wijd hem mijne offeranden: 'k Zal dezen lauwertak op mijnen minnaar branden. Hoe kraakt dit blad in 't vuur, hoe krimpt het, cn hoe dra, Ve,rtgerde 't in de vlam cn laat geenc asfehen na J Niet  MIJN VERLUSTIGING. 5 Niet anders ftaa Silvaan, na 't voorbeeld dezer bladeren, Een woedend vuur ten doel', dat ombruifch' door zijne aderen ! Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan! Gelijk de gloed des vuurs deez' waschklomp doet ontlaün, Zo moet hij zelf tcrflond van minne famenvloeièn; En met nog fnellef fpoed naar mijnen drempel fpoeien, Dan ik, met Venus hulp', dees werpfchijf rond doe gaan. Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan! Nu brcnge ik zecmlen toe. — Godes der duistérlingen! Gij zoudt des afgronds poort van uit heur naven wringen, Ja, 's aardryks as, en 't geen nog vaster ftond dan dat. ö Thefiylis, reeds huilt de bloedhond door de ftad. Aanvaard de bekkens, voort: verdoof het angftig janken, Door 't daverend geluid der fchelle toovcrklankcn: De Godheid naakt: 't is tijd de koopren bom te flaari. Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan! Zie daar, de zee zwijgt ftil, de rust beheerscht de baren; Maar ach.' mijn boezemfmart weet nimmer van bedaren: 't Geblaas der winden heeft voor kalmte plaats gemaakt; Waar rustloos woelt de vlam, die mij den boezem blaakt. A 3 Ife  6 MIJN VERLUSTIGING. Ik blijf geheel en al voor hem in liefde branden, Die mijn rampzalig hoofd gedompeld heeft in fchanden. Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan! 'k Pleng driewerv' offerwijn, 'kroep driewerv' om Silvaan: Verkeer zijn liefde voor mijn medeminnaresfe, Godcs, als Thcfeus min voor Kretes rijksprinfesfe! Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan! Gelijk een ros, door 't vuur der teelzucht aangedaan, Langs berg en heuvel reut, met woest en razend wrenfehen, Vlieg' mij Silvaan in d'arm op mijn mistrooltig wenfehen! Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem t'huiswaart aan! Dit koord bezoomde 't kleed van Myndiër Silvaan j 'k Smijt dit ontrafeld koord met affchrik uit mijne oogen. Wat hebt ge, 6 wrede min, het bloed mij uitgezogen, Als de echel, die in 't bad zich vasthecht aan de leên! Lokvogel trek mijn' Gade, en voer hem herwaart heen! 'k Breng morgen u 't venijn van een verpletterde adder; Doop dan, mijn Thefiylis, dees bloemen in dat zwadder, En fpreng den oppertant des dorpels met dit vocht: (Des dorpels, daar mijn hart zo vast aan blijft verknocht!) En  MIJN VERLUSTIGING. 7 En zeg, het giftig nat dus plengende onder 't huppelen: 't Gebeente van Silvaan bcfpreng ik met dees druppelen. Lokvogel, trek mijn' Gade, en voer hem in mijn' fchootl Hoe thands de bron gefchetst waar uit mijn liefde fproot? Hoe thands den oorfprong van mijn minnevlam befchreven? Hoe vange ik 'taan? Wie heeft dees ramp mij toegedreven? Men zou in 't heilig woud der achtbre Jachtgodinu.' Het jachtfpel houden van een Lybifche leeuwin, Verzeld van andre vreemde en vreefelijke dieren. De jeugd kwam van alom dit zeldzaam fchomvfeest vieren. Hoor d'oorfprong van mijn liefde, 6 zilverblanke maan! Melixo noopte mij, om derwaart heen te gaan. En ik, (onzinnige!) ik! ik liet mij overreden, In 't linnen ftaatfieklced die voedfter na te treden. Hoor d'oorfprong van mijn liefde, 6 zilverblanke maan! Daar kwam Eudemon zich, en, nevens hem, Silvaan, Van uit het worftelperk aan mijn gezicht vertonen. Een dons, gelijk fafraan, verfierde hun de koneni Hun borst blonk meer dan gij, aanbidlijke Diaan! Hoor d'aanvang mijner liefde, ó zilverblanke maan! 6 Hoe  8 MIJN VERLUSTIGING. 6 Hoe befchouwde ik hen! En ach! met welke ontroering'! 'k Zag niets van 't fchouwfpel meer in deze zielsvervoering'^ Noch weet op welk een wijze ik t'huiswaart ben gekeerd. Mijn ichoon verfmolt, en 'k werd door 't hevigst vuur verteerd J Terwijl ik onder 'tpak dier kwelling' neergezegen, Tien dagen achter een op 't krankbcd bleef gelegen. Hoor d'aanvang mijner liefde, ó zilverblanke maan! Mijn aanzicht nam de kleur des bleeken doodfchriks aan; Mijn hoofd verloor het goud, waar mede 't plach te prijkenj Men mocht mijn lichaam bij het dorre hout gelijken j En welk een kunstnarij werd niet vergeefsch beftaan! Hoor d'aanvang mijner liefde, ó zilverblanke maan! De tijd verliep. In 't eind ontdekte ik mijn fiavinne Het lang verheeld geheim van mijne ondoofbre minne: 6 Thefiylis, zoek mij een middel voor mijn kwaal. De Myndiër verwon me, en blaakt mij te eenemaal: Ga heen, en laat niet na, u alles te onderwinden, Om hem bij 't oefenperk van Timageet te vinden. (Hoor d'aanvang mijner liefde, o zilverblanke maan!) En fpreck hem, doe uw' last, in 't heüplijk, hem verftaan: Dat  Mijn verlustiging. 9 Dat hem Simetha toeft; dat gij hem in zult leiden: He zal uw wederkomst met ongeduld verbeiden. Vlieg heen, mijn Thefiylis. — Dus fprak ik, en zij ging, En bracht me in mijn vertrek den fchonen jongeling. Maar nauwlijks zag ik henl de kamerdeur genaken, Of 't zweet vloot als een dauw bij drupplen langs mijn kaken: (Hoor d'aanvang mijner liefde, ó zilverblanke maan!) Een koude trilling greep mijn leden teffens aan: 'k Verbleekte, en bleef verftijfd, als ware ik zonder léven, En was niet machtig, zelfs om 't minst geluid te geven. Hoor d'aanvang mijner liefde, ó zilverblanke maan! Hij zag mij met een oog vol minnevonken aan, Trad op 't aanminnigst toe, zat op mijn fpondc neder, Sloeg 't aanzicht voor zich neêr, en uitte zich dus teder: Gij zijt me, 6 fchone maagd, zo verr' vcoruitgcfneld, Als ik Filynus deed in 't roemrijk wagenveld: Gij wist me in dezen ftrijd den gloriepalm te onttrekken, Met aan mijn minnend hart het uwe 't eerst te ontdekken. ( Hoor d'aanvang mijner liefde , ó zilverblanke maan ! ) Want ('kroep de Liefde-zei v' ten blijk' der waarheid aan) B Ik  io MIJN VERLUSTIGING, Ik ftond u dezen nacht (uw drift kon 't niet gehengen,) In 't opgebonden kleed Iacchus ooft te brengen, Omfluisrd, en omkranst met witte popelblaan. ( Moor d'aanvang mijner liefde, 6 zilverblanke maan!) En waar 'tmij dan vergund in uw vertrek te dringen, ( Want 'k voer den naam van ftout bij onze jongelingen) En vond ik u het oog bezvvemen door de rust: Hoe had ik in uw' flaap dien fchonen mond gekust! Doch vond ik mij de deur voor 't voorhoofd toegefloten, Ik had den toegang dan door bijl en toorts genoten. (Hoor d'aanvang mijner liefde, 6 achtbre Nachtvorftin!•) Nu zeg ik d'ccrften dank aan Cyprus koningin, Na Cyiherée aan u, die met mijn' druk bewogen, Mij door uw gunstbewijs de vkunmen hebt onttogen iDe min blaakt feller dan de vuurpoel van Vulkaan. (Hoor d'aanvang van mijn vlam, aanbidlijkc Diaa-n!) Maar te onrecht doet ze een maagd, ter rustbeddc uitgerezen*, Voor 't tintelend gezicht eens wakkren jonglings vrezen; En jaagt de bruid, wen zij haars Egaas koets verlaat, Pen blos op 't voorhoofd, van den gloêndcn, dageraad, Dus  MIJN VERLUSTIGING. n Dus fprak hij: — ik, wier hart in zijn begeerte ftemde, Ik zonk in 't rustbed néér, daar hij me in de armen klemde; Eu ftraks werd mond op mond en lijf op lijf gedoofd: Ons aanzicht .voelde een' gloed, die opfteeg naar het hoofd: Een lief gemurmel zuisde en fpcelde ons op de lippen: En, om dees lieflijkheid niet verder aan te (lippen, Ons heet verlangen werd van wederzij' gebluscht; En nooit werd onze min door achterdocht ontrust. Doch heden kwam Fenisfe, als de eerfte morgpnftralen De kim verguldden, mij zijn nieuwe vlam verhalen. Zij weet niet, wie de bron van deze drift moog zijn; Maar wel, dat hij mijn min geplengd heeft met den wijn, En dat geheel zijn huis met bloemen werd behangen. Dus was 't bericht dier vreemde, en 't mag geloof erlangen: Want, daar hij me anders Haag gefchenken plach te biên, Heb ik hem heden in geen dubble week gezien. 'tGaat vast, eeu andre lust doet mij zijn bijzijn misfen, En wist mijn beeldtenis van uit zijn' geest te wisfehen.— Nu offer ik hem hier door tooverkruiderij: Dan, zo ik langer nog van zijn trouwloosheid lij', Ba Ik  ia MIJN VERLUSTIGING. Ik zweer des afgronds deur te ontgrendlen door mijn offer z Zo fterk eene artfenij beware ik in dees koffer, Waar me een Asfyriër 't gebruik van kennen deé. Maar gij, vaarwel Godes, en fpoed u naar de zee! 'k Voleind mijn werk met u, het is met u begonnen. Vaar wel, ó zilvren maan! en gij, ó mindre zonnen, Die door de loopbaan van 't onmeetlijk ftarrenveld De fchone Nachtgodes op haren tocht verzelt! AAN  MIJN VERLUSTIGING. 13 AAN C I N T II I A. "'Volfchone Cinthia! maar fchoner duizendmalen Door zuiverheid van hart, begaafdheên van den geest, En wat volmaaktheên meer in 't alvolmaakte pralen, Dan 'slichaams juistgevormde en minnelijke leest! Gun een' verwonneling', aan uw aantreklijkheden Gekluisterd, gun een' flaaf die in uw boeien bukt, Met fidderende fchreön tot uwen throon te treden, En zie meedogend neSr op 't onheil dat hem drukt. E 3 Maar  i4 MIJN. VERLUSTIGING. Maar ach! wat zegge ik u, wie 't alles waar gebleken, Zo flechts uw boezem niet, ontrefbaar voor mijn fmart, De uitdrukkelijke taal die oog en boezem fpreken, Den vrijen toegang had verboden tot uw hart? Of, daar 't ontzag der min mijn rede in d'aanvang fmoorde, Getuigde 't brandend oog de vlam die mij verfmelt, Verraadde een doffe zucht, die uit mijn' boezem boorde, De fchroevende angst u niet, die mij inwendig knelt? Ach! moest de doodfche vervv, zich fpreidende op mijn kaken» De ontroering, die de kracht vermeeftert van mijn' geest, Moest zelfs mijn fpraakloosheid den ftaat niet kenbaar maken Eens harts, dat in het uwe een' ftrengen rechter vreest? t Vreefelijke dag, als uw betoovrende oogen, Gewapend met een vuur van onweêrftaanbre kracht', Mij tevens rust en vreugd met eenen wenk onttoogen, Mij leevrend tot een' prooi aan eindeloze klacht. Ik zag u! en, verrukt door uw aanminnigheden, Dronk mijn begeerig oog die minnevlammen in! Straks zaagt ge uw mogendheid volftandig aangebeden, Straks werd mijn hart de throon en 't outer van de min.  MIJN VERLUSTIGING. 15 Onze aandacht zie aan 't zwerk de dagtoorts vierig blinken; Mijn borst voedt heeter vlam, een vlam van groter duur: Haar zien we in d'oceaan bij beurten nederzinken; Mij blaakt een drenger, een onafgewisfeld vuur. Schoon Klytie eindeloos blijft (laren op uw' luider, Apol; de nacht verfchijnt, zij wendt het aangezicht: Maar 't oog van Cinthia blijft dralende in het duister, En 't mijne is zonder eind op zijnen glans gericht. Vergeefsch houdt de afdand ons in onderfcheiden ftreken Door beemden, dromen, en muuraadjen afgefneên: De min weet door den vloed van Hellaas zee te breken; Zij dringt door 't metfelwerk der bouwgevaarten heenJ .Zij heft zich boven 't zwerk, daalt in den afgrond neder: Vermurwt de harde rots, verfmek het kille daal: — Maar, wat haar macht bereik', haar heilig vuur verteder'! De ontrefbre Cinthia belacht heur zegepraal, ó Te ongevoelige! ó te wrede! wat vermogen Bevrijdt u voor de macht, die 't alles overheen? Ach! wil niet roekeloos op uw verwinning bogen: De min doet meer geweld, wordt ze eenmaal afgeweerd. ó Lief-  16 MIJN VERLUSTIGING. 6 Liefde, ó tederheid! ö Liefde, die mij 't harte Verfcheurt! waar om op mij uw krachten uitgeput? Die fiere, die tot nog uw pijlen ftrafloos tartte, Zal eedier doelwit zijn voor uw gevreesd gefchut* Haar voegt het u (niet mij, rampzaalge!) te beftrijden. Zij is uw zege waard: wat toeft gij? wet uw' fchicht. Of zoude u nevens mij de ftugge moed ontglijden Bij d'eerften opflag van 't aanbidlijk aangezicht? Dat aanzicht, dat, beftierd door teder mededogen, Met eencn enklen lach den hemel open fielt: Maar, met een wrede wolk van ftrenghcid overtoogen, Geheel 't gefchapendom met doodfehen rouw' beknelt! Gewis, dit fier gelaat, die oogftraal van Minerve, Vervult de Liefde-zelv' met Godgewijd ontzag: Die boezem, die in glans, gevoelloosheid, en verve, Het ecdle albast braveert, braveert Kupidoos flag. Maar, al te onnoosle Min! bij Pallas hemelfche oogen Voegt zij dat kwijnend vuur, daar Venus oog van gloeit; En 't marmer van haar borst, door d'ademtocht bewogen, Toont purpren druiven, op zijn heuveltjes gegroeid. Leer  MIJN VERLUSTIGING. ï7 Leer des, bedeesde min, uit dees voldoende blijken, Dat Cinthia, hoe fier van hartsgefteldtenisf'! En welk een ftrengheid ook op heur gelaat moog prijken! Dat Cinthia noch rots, noch wrede Pallas is. Gewis, zij is, zij kan niet gantsch ontrefbaar wezen. Zij is gevoelig, ja! voor tcêre minnepijn; .Schep moed, mijn hart: — maar neen, vermeer uw angftig vrezen: Een teder hart kan zelfs voor u gevoelloos zijn. Gevoelloos zijn voor mij, — en teder voor een' ander'! ö Hemel! welk een taal! ik ijs, ik gruuw daar van! Waar is op 't wareldrond die trotfche tegenftander, Die bij mijn min, zijn min Hechts vergelijken kan? Spreek: wie gij wezen moogt, die zo veel heils zoudt wachten: Vermeetle fpreek, en meld me uw' feilen boezemgloed: Bcfchrijf me uw kwijning, angst; verhaal me uw jammerklachten", Noem me al uw zuchtjes op, en toon me uw' tranenvloed. Zeg-, of uw gloed den gloed van d'Etna overftciger'; Zeg, of een knagend gift u door uw aders kruip', Zeg me, of de nacht u rust, de dag genoegen weiger', Uw boezem eindloos zwoeg', uw oog oneindig druip'? C Eh  jS MIJN VERLUSTIGING. En kunt gij 't oeverzand, de blaauvve pekclbaren, De zilvren druppelen van 's uchtends milden daauvv» Doof 't bruifchend tranenvocht in menigte evenaren; Noem dan uw liefde nog bij mijne liefde flaauw. Kom, wrede, kom en zie, mijn eindloos fmcltende oogen, Verdronken, afgewaakt, verduisterd, uitgeknaagd: Mijn borst, door zucht op zucht het krimpend hart ontvlogen, Verfcheurd, betoont wie 't zij, die waarlijk liefde draagt, 'k Zwijg van een uitzicht, dat door wanhoop is verwilderd; Gelaat, Avaar op de dood met eigen rechterhand In bleeke lijkaschvcrv' zijn becldtnis heeft gefchildcrd; En voorhoofd, dat van 't vuur der felfte woede brandt. Zie dit, en durf u dan van uwe vlamm' beroemen! Of fchroomt gij 't echte merk van een' oprechten gloed, Uit fpoorloos onverftand, bewijs van minn' te noemen; Nog één onwraakbaar blijk is me over in mijn' bloed'. Aanvaard dit blijk: treed toe: zie hier den toets der minne. Stel u voor mijnen arm, ik geef mijn borst u bloot. Gelukkig! zo ik flechts dit gunstbewijs verwinne, Dat Cinthia alleen een' zucht loost om mijn' dood. Thands  M IJ N VERLUSTIGING. i9 Thands moet het kloppend hart het wecmlend oog vervangen; Een fixoom van gudzend bloed het lekend tranenbad: Een andre daauw vall' neêr, droogt op, bedaauwde wangen! — Maar ach! waar dwale ik heen, door 't woeden afgemat. Verwarde geest, te rug! betoomt u, dolle zinnen! Een ijdle herfenfchim fpoort uw verwoedheid aan. Dien immer Cinthia verwaardigt te beminnen, Waar toch zou in 't heelal dat waardig hoofd beftaan? Dien immer Cinthia met hare minir' verwaardigt! — Wat kan beminnenswaard in ecnig voorwerp zijn, Dat, lichtgeloovig brein! een achterdocht rechtvaardigt, .Zo honend voor heur hart, als fultrend voor het mijn? Zou afkomst, zou geboorte, of ijdele eeretittelen, Die zich de hoogmoed delft uit grootvaars heilige asfeh', (Ontleend blanketfel flechts!) het edel haite kittelen,' Dat, aan zich-zelf genoeg, in 't minst hoogmoedig was? Weg hij, die met de deugd van zijn verdorven vaderen Zijne ondeugd,— met hunne eer, zijn fchand te dekken tracht! Onwaardige, ft.t af van al hun lauwerbladeren, Of druk hun voetfpoor na tot roem van uw geflacht'! C 5. Doch,  ao M IJ N VERLUSTIGING. Doch, zo een brave ftam, die helden heeft gefchonkeu Aan 't Vaderland, aan de eer, heure aandacht waardig zij; Mijn ftamboom mag van ouds met wakkre loten pronken, Wien meó eene eerplaats voegt bij Neêrlands burgerij: Of grondt zich geen verdiende op overleden magen En wordt een brave telg door eigen deugd vereèld; —. Kan zuiverheid van hart een zuiver hart behagen, ó Schone, 3ees in 't mijne, en ken uw eigen beeld. Zie of mijn boezem ooit een vurig zuchtje loosde, Dan voor de deugd, den roem, de Godheid, en voor-u: Zie of mijn voorhoofd ooit om wanbedrijven bloosde: Zie —: maar doorzoek mijn hart, van eigen glorie fchuuwM Dan, mooglijk mocht de glans der fraaie wetenfehappen Haar fierheid neigen tot een teder blijk van gunst. Hoe kneedde ik 't Icttcrfpoor met onvermoeide flappen, 6 Hemel! waar dat heil verbonden aan de kunst. Gij die u te onbedacht met zo veel vreugd zoudt vleien, Verwaande: toon uw kracht, ontweldig mij den prijs; Of ben ik onbekend bij Neêrlands dichtrenreien, En is mijn kruin ontbloot van eenig eerbewijs ? — Of  MIJN VERLUSTIGING. 21 Of zou de glans der weelde, op den gehoopte fchatten... ? Zwijg, onbedachte tong! wat denkbeeld! welk een woord! Zou 't blinkend Hof der aarde aantreklijkheèn bevatten, Waar door 't verheven hart dier fchone wierd bekoord? 'tGemeen blijve aan den fchijn van grootheid zich vergapen! Het goud bezit geen waarde in 't welverlicht gezicht. De wijze weet zijn heil uit beter goed te rapen; Uit zelfgenoegzaamheid en liefde tot zijn' plicht. Of, zo iets buiten ons, verdient het hart te raken, 't Is de achting, die verdiende onfcheidbaar vergezelt. Door deugd, door wetenfchap, door moed, naar eer te haken, Is 't kenmerk van den brave, en kunst- cn oorlogsheld. Volfchone, is dit, is roem behaaglijk in uw oogen, Gebied, en 'k offer u driedubble lauwerblaan; Eén lonkje, éón lachje flechts, vernieuw' mijn kunstvermogen,- En 'k brenge u op een nieuw een dubble zangkroon aan. Hoe mcedloos, hoe verflapt, hoe kwijnend, hoe verflagen» Eaar me uw verachting als een blikfem heeft verplet; Zal niemand mij den prijs, den prijs der eere, ontdragen, Door de enkle hoop op u ten zangftrijde aangezet. C 3 Of  aa MIJN VERLUSTIGING. Of zoude ik twijflen? ik —J Wie zet de liefde palen? Quintijn, uw grove vuist, om d'ijzren bout gekromd, Greep op haar (tem 't penceel om Fyllis af te malen, En ijlings was Natuur verwonnen en verdomd. Dit wrocht, dit wrocht ge, ó Min! Uw macht is hier gebleken; Gij vormde uit dien Cykloop Apol een' wonderzoonj Elk wcrkftuk van zijn hand is u een zegeteeken: De kunften buigen neêr voor uw' geduchten throon: Uw invloed is genoeg om glorierijk te pralen: J^laar — zo een lieve lonk dien invloed kracht verleent —! GDierbrc, laat uw gunst mijn liefde flechts beftralen, En zie, wat min vermag, met blijde hoop vereend. Of mint gij oorlogsroem, bemorfte krijgslauwrieren, Bij 't grimmen van den dood, door 't blikkrend hcldenftaal Van d'overflroomden boord der purprcn bloedrwieren Geoogst, en 't aaklig fchoon van Mavors wapenpraal? Beveel, en dees mijn arm zal d'oorlogsblikfem zwaaien; Op 't rokend moordtoneel van woede en razernij' Met opgeheven kling een' tas van lijken maaien, En fneuvlen u ter eer' — ach! ware 't aan uw zij'! ó Mocht  MIJN VERLUSTIGING. 23 6 Mocht ik door een woud gevelde legerfperen U rukken, Cinthia, uit 's vijands overmacht! Of tegen duizenden door 't blanke daal verweeren» Ik trotfte Achilles moed, — Alcides reuzenkracht! O Mocht ik voor uw oog, met wond op wond doorregen, En vruchtloos hijgend naar den ademtocht, vergaan! Mocht, mocht mijn vlotte ziel uw koelheid Hechts bewegen, En, glippende uit de borst, uw wedermin verdaan! ö Hemel! zulk een dood waar ruim een leven waardig. Wat zeg ik! zulk een dood waar mij de onfterilijkheid. Neen, mijn geboortedar, nooit noemde ik u kwaadaartdig, Zo zulk een uitvaart mij door 't noodlot waar bereid. Maar neen! bedrieglijkheid der wenfehen! neen: mijn leven, Een fchakel van verdriet, heeft zo veel heils niet in. Ach! mocht ik dan voor 't minst gelijk uw minnaar fneven, Van 's medeminnaars hand, begunfligd met uw min! Helaas! ook zelfs die gunst wordt mij door 't lot verboden, Te derven van een hand, door Cinthia geliefd ! óFoltring! die mij meer dan duizendduizend doden De borst en 't ingewand, 't gebeente en merg > doorgrieft! 6 Mach-  94 MIJN VERLUSTIGING. ó Machteloze woede! ó ijfelijke flagen! Ik wensch me (ó hemel!) zelf een' medeminnaar toe! Een' die den draad verkort van mijn gevloekte dagen ? —. — Neen, op wiens rokend lijk ik mijne wraak voldoe. Zoude ik lafhartig—? neen. — Waar zijt gij, wufte zinnen? Ja: 'k flaaf dit gruwzaam woord, 'k herhaal het andermaal; Die 't aangebeden hart wanhopig moet beminnen, Wat rest, wat rest dien meer, dan 't leedverkortend ftaalf ö Cinthia, befchouw, zie neêr op mijn ellenden: Mijn leven en mijn dood hangt van uw wenken af. Of Jaat één lieve lonk mijn angftig lijden enden: Of één vergramde blik mij domplen in het graf! O P  MIJN VERLUSTIGING» a5 O p W & ï S $ B 3 TONEELSPEL: ROMEO en JULIA. leven de leerzame dochters van Mineüs weleer aan dc lippen Harer welfprekende zuster in luisterende aandacht geketend, Wen ze d'oplettenden kring de onzaligfte liefde verhaalde; Liefde, gekweekt in den wrok van twee vijafidlijke ftarümefi\t t'Ondergebracht en vernield door hunne vercenigde telgen: 't Was met dezelfde verrukking', met d'eigenften wellust des harte, Dat mijn begochelde zinnen zich in de befehouwing' verloren Van het ontzetlijk tafreel dier tederverknochtc gelieven, Dc offers des woedenden haats, die beider geflachten verdeelde. Teder, beminnelijk paar, wier harten, te famengcflrengeld Door d'onverbreekbar.rften band, eenftemm'gc bewegingen voelden, Ecnerlei zuchtjes ontlastten, in de eigene kwelling' verteerden, D Zich  25 M IJ N VERLUSTIGING. Zich in elkander vernietigden en in elkander vernieuwden! Teder, beminnelijk paar! hoe heeft me uw noodlot getroffen! Hoe mijne ziel uw liefde,' en hoe uw rampen verzwolgen ! Hoe uw liefde benijd, ja zelfs uw rampen gezegend! Rómeó, 'k zie u nog, met de verwe des doods op de kaken, 't Staamlend vaarwel, eer gij 't uit, met affchrik cn ijzing herroepen. Ai mij, hoe dobbert uw ziel met dit woord op uw fiddrende lippen! 'k Zie uwen boezem bedaauwd met brandende, blakende tranen, 'k Zie hoe gij fpraakloos, gefchokt, verfmoord, door bruifchende tochten, De armen, verftijfd om den hals der minlijke Julia, los rukt, Vol van het aaklig gevoelen des naadrenden onhcils. ■— ü Hemel! Moest dan zo veel min zo gruwzame ellenden ten doel' flaan! Julia, 'k zie u nog, en gcvocle dc maat van uw lijden. Wanhoop, vertwijfling, — wat naam, wat naam aan uw' (oeftand gegeven ? Bevend befchouwe ik de fchaal die 't doodlijk bereidzel u aanbiedt. 't Doodlijk bereidzel? Gewis: om voor eeuwig uwe oogen te fluiten Moest het u eenmaal het licht, 't noodlottige daglicht hergeven !■ Al te lichtzinnige Lijfarts, wat baat uw te roekloos beloven? Waar toe de ontwaking bereid, da;:r dc eindloze flaap op zal volgen? Waarom bcdrcogt gij haar niet, die zich uwer kunde bctioawde? Zulk  MIJN VERLUSTIGING. 27 Zulk een bedrog ware een weldaad; een weldaad, die al hare ellenden Kortte, en haar einde 't befef van 't fmartelijk fterven bebaarde. Hemel, wat zeg ik! — ó Neen: onzalige! 't Angftig herleven ln de verblijfplaats des doods, wordt rijklijk, ja dubbeld, vergolden Door het geluk van in d'arm van die u waard is te fneven. Romeo, welk een geluk! gij kent, gij proeft het volkomen: Dank zij 't knagend vergift. Te gelukkig in d'arm uwer fchone, Sterft ge in de blakende minne, om geene verkoeling te vrezen : Sterft ge, en het aardrijk ontfluit u 't herbergzaam verblijf van de ruste. Rómeo, weet ge uw geluk naar eisch, naar waarde, te fchatten ? Kent gij 't?— het aardrijk verfchafFe u een zachte en vredige rustplaats! Julia, 'k zie uwe drift de verwilderende oogen ontgloeien: 'k Hoor u den noodkreet, den galm der vertwijfeling uiten! Wat doet ge ? 't Einde is nabij van uw leed. Zijn ziel zweeft om uwen boezem Om uwe lippen, in 't rond: zij zoekt met vurig verlangen De uwe te ontmoeten; zij zoekt met de uwe te famen te vloeien: Ja, gij erkent haar begeerte, en zult haar begeerte genoegen, 'k Sidder ! — gij Mort in uw bloed ! en ik! waan met u te fneven. Schilder der min, der natuur! wie heeft het penceel u gegeven Om ons de driften des harte met zo veel waarheid te malen? D 2 Wie  a8 MIJN VERLUSTIGING. Wie toch, wie leerde u 't gemoed dus door uwe klanken beroeren? Wie de geheimen der liefde , de kwellingen, de angften, de pijnen, De onvergelijklijke zoetheid der hoop die zij ingeeft, te kennen? — Liefde bcftierde uwe vingren in 't fchetfen dier levende trekken : Trekken, daar 't tedere hart zich -zelve in herkent en beoefent. Zij, die de fchrijfftift van Nafo geleidde om haar krachten te fchetfen, Zij gaf zelv u dc taal, de eenvoudige taal van een hart in, Even gevoelig als 't mijne, en licht...! Doch-, dat we ons bedwingen Treffend genoegen, zich - zelv' in 's lotgenoots ramp te befchreien ! Onder het masker van medegcvoelighcid, zonder befchroomdheid, Vrijlijk d'opborlende tranen een' ruimeren loop te vergunnen ! Edel verinaak! 't is in u, dat zich mijn geest mag verpoozen Van de geduurzame plagen, verknocht aan het mcnfchelijk leven, R U  MIJN VERLUSTIGING. »J K U P I D O OP DE VLUCHT. D e fchone Cypris fchreeuwde om haar' verloren' zoon. „ Zag niemand hier de Min? hij is mijn' fchoot ontvloón. Zo iemand uwer mij zijn fchuilplaats weet te melden, Zo fpreekt: een waardig loon zal uwen dienst vergelden: Een kus van Venus mond! maar brengt gij 't wicht mij wéér. Gij zult geen' bloten kus ontfangen, maar nog meer. Dan, om een klaar bericht van 't zwervend kind te geven, Zie hier zijn beeldtnis in volkomenheid befchreven. — Het jongske is geenszins blank, maar gloeiend rood, van huid: Zijn oogen fchieten vuur en blikfemfiitfen uit: Hij is boosaartdig; maar lieftalig: in zijn fpreken Geveinsd: zijn Item is zacht en vloeit als honigbeken. Gramftorig, is hij loos, bedrieglijk, valsch, en fel: Arglistig maakt hij zich van wreedheid kinderfpel. D 3 Zijn  30 M IJ N VERLUSTIGING. Zijn kruin moog door den zwier van 't kronklend hair bekoren Maar 't voorhoofd heeft den blos der fchaamte lang verloren Zijn handtjes zijn zeer klein; maar treffen vreeslijk veer; Ja, tot den Achcron en 's afgronds Opperheer, Van lichaam naakt, weet hij zijne inborst loos te omkleeden; En, plegende als een duif de dunne lucht te kneden, Zweeft hij gedurig om, met onftandvasten zin, Van de een naar dc andre kunne, en ftrijkt ten boezem in. Zijn armtje voert een' boog, en nog een' fchicht daar boven: Dat fchichtje, hoe gering, bereikt de Hemelhoven. Een gouden bus hangt hem ter fchouder af. belaan Met pijlen, die ik-zelv fomtijds ten doel moest ftaan. 't Is al verfchriklijk, wreed: maar meest van alle zaken, Een toortsje, daar hij zelfs de zon meê weet te blaken. Indien gij 't wichtje grijpt, hou 't onbeweeglijk vast; En fchrcit hij, zie wel toe, eer u zijn list verrast: Of lacht hij, bind hem wel. Maar poogt hij u te kusfen, Wijs, wijs zijn lippen af, daar fchuilt iets giftigs tusfchen. En zo de loozaart u zijn fchone wapens biedt, *t Verradersch. tuig draagt vuur, aanvaard zijn gaven niet ". AAN  MIJN VERLUSTIGING. 31 AAN DEN MEER * * * OP DEN VERJAARDAG VAN HET GENOOTSCHAP: ACER F.QVVS QVONDAM, MAGNAEQVE IN PVLVERE FAMAE, CËGENERAT; PALMAE VETERVMqVE OBLITVS HONORVM AD PRAESEPE GEMIT , MORBO MORITVRVS INERTI. O VI D. "^Wat poogt ge, 6 dierbre Vriend! mijn dichtluim op te wekken, Daar ze in gevoelloosheid als weggezonken ligt? Ach! wilde ik thands mijn hand naar'tftramme fpeeltuig(trekken j Ik bracht een' rouwgalm voort, voor juichend Feestgedicht. De erkentenis ('t is waar) moest mij de borst ontgloeien; Uw voorbeeld boven al mij (trekken tot een fpoor; Maar ach! mijn vuur verdooft, mijn dichtaar fchroomt te vloeien, Een lome vadzigheid dringt al mijn leden door: Een aaklig aantal van bedroefde mijmeringen Houdt (leeds mijn' geest geboeid, mijne aandacht opgefchort; En,  32 MIJN VERLUSTIGING. En, daar zich 't hart verteert in wrede pijnigingen, Is 't vruchtloos dat men zich tot blijde zangen port. Zie daar mijn' fiaat gefchetst: en kan me uw vriendfchap vergen , Dat ik, mij-zelv' ten fpijt', gedwongen tonen flaa? Neen, gun mij dat ik flechts mijne onmacht moog verbergen, ' Eer d'onbedachte mond mijn hartsgeheim verrad! 6 Hatelijk befef! Onzalig onvermogen! Korts daagde ik elk vol moeds ten fieren zaïigftrijd' uit; En nu, gevoeleloos en werkloos neergebogen, Ontziet mijn blode hand de weigerende Luit! Waar zijt gij heengevloön, 6 hcuchelijke dagen! Toen ik, den Hêngft' gelijk, door wapenklank verhit, In 'tedel ftrijdperk vloog, en de eerkroon weg mocht dragen, Van Leydens Dichtrenchoor begroet als Medelid? Waar zijt gij? keert te rug, geeft mij mij-zeiven weder! — Ach! 't eertijds vierig ros, in 't wagenkrijt vermaard, Stort kwijnende en vermoeid bij zijne krib ter neder, Verzaad van d'ouden roem, verbasterd van zijn' aart. —• Geloofde ik 't, dat mij ooit mijn Cyther zou verveelen, Mijn Cyther! Hemel! eer, de wellust van mijn ziel! Eer  MIJN VERLUSTIGING. 33 Eer waande ik dat de ttem der fchelle Filomeelen In 't dichtbekroosd moeraseh den Vorfeh' te beurte viel: Eer, dacht ik, zal de Lent' zich van haar groen ontbloten: Eer (kijkt de Wintervorst de kegels uit zijn' baard: Dan 't hoge Jaargetij' der Leydfche Kunstgenoten Bij 't vrolijk Feestgejuich mijn fpeeltuig vinde ontfnaard. Laat van uw' zangtoon af, begaafde Nachtegalen; Leer, Lyciaansch gedrocht, gepaste klanken flaan; Pronk, gure Wintervorst, met zomerzonneftralen; En, Lente, doe een kleed van Noordfche fneeuwjacht aanl Want vruchtloos grijpt mijn band na de afgeleerde tonen, Bezweken onder 't wicht van ziels- en lichaarasfmart. Vergeeft mij dit verzuim, Apollols echte zonen» Zijt met mijn' will' vernoegd eu toegenegen' hart'! S AAN  34 MIJN VERLUSTIGING. AAN D A F N E. D e fnelgewiekte God der mimi' Is Cytherêaas fchoot ontvloden; Die vluchtling Hoop ten mijnen boezem in. Men heeft uit Venus naam drie kusjes aangeboden Voor die, haar gramfchap ten gcvall', Het wichtje wederbrengen zal. Hergeef, behoude ik hem — ? Ik blijf in twijfel hangen; Daar trekt mij 't gast vrij recht; hier fprcken mijn belangen: Een lieve kus van Venus is zo zoet! Gij, Dafne, die hij-zelf voor zijne moeder groet, Zeg, wilt gij hem tot d'eigen' prijs ontfangen? M IJ-  MIJN VERLUSTIGING. 35 M IJ M E R I N G. ^^aar vliedt ge, onnoosle, heen ? niets kan u 't vlieden baten. Dien 't Minnewicht vervolgt, koomt geene vlucht te ftaa". Streef vrij door 't bruifchend zout naar verr' gelegen (laten; Zoek Zuid-, zoek Noorderpool; de Liefde volgt u na. Al voerde u Pegafus, op zijnen rug verheven, Het ongemeten ruim der Hemelkreitfen door; Al mocht gij door de lucht op Perfeus vleugels zweven: Niets hielp Bellèrofons, niets nutte u PerfeCts fpoor. De vlugge Minnegod zal u geftadg verzeilen, En houdt uw' vrijen hals gebogen onder 't juk. 'tls ij del, dat men zich in vrijheid tracht te (lellen: Dus, dat men voor zijn macht gewillig nederbukk'! E 2 Gij  3 Fyllis! houd me altoos in de uwe geflagen: Verbraakt gij ze, ik zou weêr naar andere jagen. Hoe duur zon de vrijheid het harte niet Haan'. AAN  MIJN VERLUSTIGING. AAN DE 59 ZANGKUNST. waar, 6 flrelend Zangvermogen, In wederzijdfche zus ter min Met de eedic Dichtkunde opgetoogen, Die in hare afkomfte uit den hogen Op d'eigen'' grond met u mag hogen: Van waar toch zoog uw zie! zo dwaas een trotschheid in? Zo dwaas een trotschheid'1.— Ja, voifchonel Voegt dit verwijt u niet met recht, Die *t deelgenootfchap uwer krone Der teéifte Bloedverwante ontzegt? H 2 Hoe  (o MIJN VERLUSTIGING. Hoe heeft zij, vroeger rijp in krachten, Uw kindfche zwakheid niet gefchraagd! Ja zelfs, om u, heur Arendsfchachten Aan 't lijm der werkloosheid gewaagd! Hoe kroop zij foms den voet der bergen, Om uwe grilligheden, rond; En ging de fteilfle rotfen tergen , Daar uw belang ''t zich dienflig vond! Wat waart gij, had ze uw wankle fchreden% Met zusterlijke tederheid, Niet eertijds door de onzekerheden Der hobbeligfte paan geleid? Maar, thands, geleerd, met vaste voeten Door 't ongebaande heen te fpoén: In 't diep van 's menfchen borst te wroeten: Het ongenaakbaarfle aan te doem Thand; .  M IJ N VERLUSTIGING. 6x Thands, dwinglandes van 't vrije harte, Voertge, aangebeden van al de aard, V Volftrektst gezag op vreugde en fmarte, Zo verre uw hand de Cymbel fnaart. Ja, ge onder/laat Natuur te dwingen, En de Echo, die tot de cogen /preekt, 't Penceel van uit de hand te wringen; En weinig! dat er aan ontbreekt. Dus, dus heeft ook uw drift de palen Van V rijk der Dichtkunftc overfchreên. — Zij deed u aan haar zijde pralen; En iÜ'i gij eischt haar throon alleen. ê Zinneftreelfter, zo uw klanken De wellust zijn van al wat leeft; Herdenk, wie ge alles hebt te danken, Tot zelfs den rang waar naar gij ft'reeft. H 3 De  62 MIJN VERLUSTIGING. De bloemen, die uw borst verjieren, Zijn door uw zuster-zelv geplukt: En prijktet ge ooit met prijslaurieren, Zij-zelv heeft ze op uw hoofd gedrukt. En gij, op V volksgejuich vermeten, Gij hebt door redenlozen tocht, Den liefdehand van een gereten, Die beider glorie hield verknocht, Keer van die maatloze eerzucht weder, Eu huuw uw' galm aan 's Dichters flemi Wel verre dat u zulks vernederHet geeft uw* klanken de echte klem, Of, houdt een valfche fchaamte u tegen, Te huigen voor een nieuwe wet: Hoor Dichtkunst-zelv, u fteeds genegen, Daar ze op uw'' toon haar vaarzen zet. M IJ N  MIJN VERLUSTIGING. 63 M IJ N CYTHER. Ik wil Alkménes groten zoon Verbreiden op een' fleren toon, Zijn deugd ten looni Maar ach! al te onervaren In 't hartverheffend Heldendicht, Weergalmen mijne fnaren Van Pafos dartel minnewicht. — 'k Span nieuwe koorden op mijn Lier, En zing van Mavors Veldbanier: Maar ach! wat onvermogen! Mijn Cyther klinkt van Venus fpruit, Weêrfpannig aan mijn pogen. — Welaan dan, mijn geliefde Luit! Druk teêre minnelustjes uit, In plaatf' van bloedige orelogen. AAN  64 MIJN VERLUSTIGING. AAN DE AVONDSTAR. J^.ijs vrolijk, rijs met fpoed, Gcvvenschte Nachtbodinne, Die ik met eerbied groet, Als leidftar mijner minne! Geef mij gehoor! Licht op deez' avondtocht mijn' vluggen fchreden voor! Bevangen Van verlangen, Trotfeer ik 't aakligst van den nacht: Niet om roof of menfchenflacht; Maar om Fyllis, die mij wacht. —. Zo pralen Uwe ftralen Met zilvren licht en gouden' glans, Aan d' azuren Hemeltrans. O P  MIJN VERLUSTIGING. 65 OP EENE *- O o S. 0 Lust van 't oog, ó lentcplant, Die, als Vorltin van 't bloemrijk land, De veldkroon ipant: Ontluik , bekoorlijk Roosje! Maar neen: ontzie, vertraag dien ftondj Of uw aanminnig bloosje Gaat ijlings, eer gij 't weet, te grond. — Mijn Fyllis is een bloem als gij; Haar roem gaat als uw roem, voorbij: Gij moet, als zij, bekoren; En hare fchoonheid (hoe volmaakt!) Als de uwe, gaan verloren. Helaas! het vreeslijk uur genaakt, Dat uw fatijnen bladers (laakt, En 't zelfde lot is haar befchorea. 1 Wel-  66 MIJN VERLUSTIGING Welaan dan, frisfe bloem, ontluik iEn, eer de tijd uw' luifter fnuik', Verlaat uw' ftruikJ Ga Fyllis borst bekleeden! Haar fneeuwwit gloei' door uwen gloed j En, flage ik in mijn beden, Uw zachtheid lenig' heur gemoed! Beminlijk Roosje, dat 'k benij'! Erken uw heil! het ftaat u vrij, Aan Fyllis borst te fterven! Haar boezem is uw throoiï en graf" Mocht ik dit lot verwerven! Ik wees Augustus wareldflaf En Kjêzus goudtrezoren af, Om dus het levenslicht te dervsi?. Cé  MIJN VERLUSTIGING. 6? Ga dan, en volg haar fchone hand, Befchikfter van uw plaatf' en ftand'; Als 't onderpand Van mijn wanhopig blaken. Doch, als zij u deze eerplaats biedt £ Wier glans gij moet volmaken, Vertier haar; maar bedek haar niet. — Dan, tcfiens, (la haar zuchtjes ga, Indien haar ooit een zucht oittflaj En poog haar te overreden, Door 't onherftelbaar ondergaan Van uw bevalligheden, Naauwkeurig acht op zich te (laan: 6 Dat ze, zonder blinden waan, In tijds de haren mocht belleden! I 2 DE  68 MIJN VERLUSTIGING. D E TAAL der MIN. 'k CjTing naar Pafos heiligdom, Om de taal der min te leren; Maar in Pafos werd ik ftom, En moest fpraakloos wederkeren, 'k Schrei Cythére troostloos aan; 'k Zie haar bij mij nederfiïjgen: Jongling, (zegt zij) wees voldaan; 't Is de taal der min, te zwijgen. d E  MIJN VERLUSTIGING. 6) D E LIEFDE. 't Hoofd der dartle minnegoden, Van een Honigbie gewond, Die hij in een roosje vond, Gaf, tot Venus fchoot gevloden , Kreet op kreet. Moader, riep hij, 'k zal 'tbederven, Red mij, laat mij troost verwerven In mijn leed. In de rozeblailn gedoken, Heeft me een kleene draak gedoken, Dien de boer een Bietje heet. I 3 Cy-  -o MIJN VERLUSTIGING. Cypris zag zijn fchreicnde oogen, Overftelpt van traan bij traan, Met een' zoeten glimlach aan ; En ze drukte uit mededogen Hem de hand. Staak, dus fprak zij, ftaak uw zuchten; Zoudt ge een' Bietjes angel duchten? Welk een fchand! Doet zo klein een wond u klagen, Denk, wat pijnen hij moet dragen, Dien ge uw' ichicht in 't harte plant? D E  M IJ N VERLUSTIGING. D E SCHONE KUNNE. J^atuur heeft al wat zij deed leven Met eigen' wapentuig' voorzien; Of om 't geweld te wederftreven, Of om zijns vijands macht te ontvlied Den rosfen Koning van de dieren Gaf ze overmacht in klaauw en tand: En heeft het woest gedacht der Stieren Het voorhoofdvvapen ingeplant. Dus fchonk zij, voor de felle krachten, Verleend aan Tijger, Wolf, en Beer, Den Ever, ondoordringbre vachten; Den Haas, de fnelheid, tot geweer. Zij gaf den Visfchen, om de baren*, Den Vooglen, om het hemelruim, Op vlugge wieken door te varen, De breede vin en lichte pluim. Zo 7*  7* Zo heeft zij, voor alle ander wapen, Den Mann' een' onbetembren moed, Een ftugge zielskracht, ingefchapen; Waar voor hij 't alles buigen doet. Dit alles werd der Vrouw' onthouen. Zij bleef dan ongewapend? — Neen. — Wat was dan 't aandeel van de Vrouwen? — 't Aanminnig lichaamsfchoon alleen. Dit ftrekt haar in de plaats van fpeeren, Van klingen, bijlen, boog en fcbicht. Uier door weet ze alles te overheeren, Met eenen wenk van haar gezicht. E E- MIJN VERLUSTIGING.  M IJ N VERLUSTIGING. 7t BEDRIEGLIJK MEDEDOGEN. middernacht; men zag het wentelend gewemel Der Harren aan den duiftren hemel; De mensch, door d'arbeid en de zorg des daags vermoeid, Lag in den zachten flaap geboeid; Wanneer ik aan mijn deur een dof geraas hoor maken. „ Wie (roep ik,) doet mij dus ontwaken "? Men antwoordt: ,,'k ben een kind, doe open onbevreesd: ,, 'k Ben al den nacht op weg geweest: „ Mijn kleedren zijn doornat van zware regenvlagen: „ Dus koom ik u herberging vragen. „ Mijn leden zijn verllijfd, van 't onweêr aangedaan, „ Zo dat ik verder niet kan gaan". K Die  f4 MIJN VERLUSTIGING. Dit hoorend, word ik (trales door teder mededogen Voor 't hulpeloze wicht bewogen: "k Ontfteek een fakkel, en ontfluit in ijl de deur, Als ik een' jongen knaap befpeur; Maar met een' boog voorzien, en wapperende pennen, 't Geen mij Rupido deed herkennen. Ik breng hem bij den haard, op dat hij drogen mocht', En uit zijn lokken pers ik 't vocht, En poog de ftrarnme leên van 't wichtje te verwarmen, Door 't wel te koestren in mijne armen. Doch naauwlijks was het warm, cn zijn gewaad weör droogs Of 't fprak: „ beproeven wij mijn' boog, „ Of mogelijk de pees, bevochtigd door den regen, Ook eenig letfel heeft gekregen ". Dus zegt hij; fpant den boog; en treft me in 't ingewand, Dat ijlings vloog in vollen brand. Toen fprong hij fchaatrend op, en riep: wees wel te vreden, ,, 6 Vriend; mijn boog heeft niets geleden: j, Maar gij gevoelt nog lang de folterende fmart Van deze wonde in 't kwijnend hart B E-  MIJN VERLUSTIGING. 75 BEKLAG. 't"\^"alt hard, den bloem, de lente van zijn dagen In doodkil ongevoel te ilijtcn zonder min: 't Valt hard, den last der minnekwaal te dragen: Maar liefde zonder hoop heeft alle rampen in. Dan ach! wat grond, om zich met hoop te vleien? Thands wordt de aeloude roem van 't glorierijkst gedacht, Thands 't eêlst vernuft, de groende lauwrenmeien, Ja 't heilig zilverblank der reinde deugd veracht. Wees om den glans der onbevlekde zeden, Wees om 't verlichtst verdand, beroemd, gezocht, geëerd; De Geldgod fpreekt: en geen voortreflijkheden, Die zijn gezag niet draks met d'eerden wenk verneert. K a Ver.  76 MIJN VERLUSTIGING. Vervloekt zij hij, en zijn gedachtenisfe, Die 't eerst aan fehittrende erts een waarde heeft verknocht! Hij heeft het recht, de waarheid, en 'tgewisfe, Begeerlijkheid ter gunft', voor 't misdrijf omgekocht. Hij heeft de twist ontdoken in gemoederen, Door de infpraak van natuur op 't allerteerst vereend: Den band van 't bloed verbroken tusfehen Broederen, En 't ouderlijke hart voor 't hulploos kroost verdeend. Van daar die pest, van bloed en tranen dronken, Wier voetdap 't bloeiendst veld met de ijzren zool vertrapt; Wier druipend zwaard, gefchaard op menfehenfehonken, Niets aanblikt in 't gevecht, dat aan zijn woede ontfnapt. Van daar, van hem, alle onheil in ons leven. — Hoe zalig vloot het uwe, ó vroeger menschdom! voort, Eer weelde ons nog de wet had voorgefchreven, En 't onrustbarend goud de dem van 't hart verfmoord! Gij  MTJN VERLUSTIGING. ;7 Gij leefdet vrij van al die flaaffche boeien, "Waar meó 't verderf der eeuw uw' naneef heeft belaan: Een zuivrer vreugd mocht u de borst doorgloeien, Dan die ooit overvloed in de onze deed ontdaan. Gij mindet mee; maar vrij van dc ongenuebten, Waar mede in onzen tijd de liefde wordt omduwd. — Leide ooit uw hart zich wetten op in 't zuchten? Of dwong het zich, om't goud, te vleien't geen het fchuwtf Noodlottig goud! Onlijdbre dwinglandije! Is 't offer onzer rust dan nog niet groot genoeg, Ontbreekt er iets aan uwe heerfchappije, Ten zij het harte-zelf in uwe ketens zwoeg'? 6 Gruwzaamheên! — Door vuig metaal bewogen, Verraadt zich 't maagdlijk hart, en werpt zich weg, en beeft.' De minnaar ziet zijn hoop, zijn heil vervlogen! — Hij zwijgt, en voedt zijn vlam, en kwijnt, en zucht, enfneeft! K 3 D E  78 MIJN VERLUSTIGING. D E LIEFDE. .Ajs Kupido, met zijn' ftaf, Mij in hobbelige dalen, Die nooit wind verfrisfing gaf, Door de ftruiken heen deed dwalen; Heeft me een adder, voor het oog In de kruiden neérgedoken, Op het onvoorzienst gefloken: 't Scheen dat mij de geest ontvloog; 't Hart kromp in mijne ingewanden; 'k Dacht, mijn dood is nu voor handen: Maar Kupido, die dit ziet, Slaande 't dons van zijne vlerken Op mijn hoofd, om mij te ftcrken, Zegt: gij kunt nog 't minnen niet. AAN  MIJN VERLUSTIGING. 79 AAN M IJ N E LUIT. ""Voor overvloed, voor mateloze fchatten Bezit ik u, beminnelijke Luit! Gij zijt mij meer, dan Peruus mijnen vatten, Of de Indus in zijn kronklende armen fluit. Gij zijt mij de eer, de wellust, en 't genoegen, 't Genot van 't heil, de troost in 't zwoegen, En perst aan 't drijvend oog de zoetfle traantjes uit. Rampzalig! die, gevoelloos voor uw klanken, Die fombre vreugd miskent, waar meê ge ons harte ftrcelt. Hij moog zich vrij van 't blinde lot bedanken, Wien 't ftaven gouds en gouden ftaven deelt: Hij is, wat flaat hem zij befchoren, In 's Hemels ongenad geboren, Die 't hart voor maatzang heeft vereeld. Mijn  8o M IJ N VERLUSTIGING. Mijn Cyther, klink, ja klink dan in mijn handen! En zo mijn ziel ooit zweemfel voel' van nijd, Zo ze ooit mijn borst van wrevel voele ontbranden, 6 Wees mij dan, wees gij mij tot verwijtI Dan moeten, midden in mijn zingen, Uw fnaren mij voor 't voorhoold fpringen, En roepen, dat gij me alles zijt! LIEF-  MIJN VERLUSTIGING. 81 L I E F D E. Het lust, het lust me te beminnen: Kupfdo had het mij geboón; Maar ik, geheel beroofd van zinnen, Verachtede "t bevel van Cytherêaas zoon. Dus, na mij tot den ftrijd te dagen, Maakt hij zijn' (talen boog gereed, En pijlen, op den rug gedragen, Die hem Vulkaan weleer in Lemnos had gefmeed. Ik gesp het harnas aan de leden, En koom, van fpeer en fchild voorzien, Als Pcleüs zoon, te voorfebijn treden, Om met een' fleren moed Kupfdo weer te biên. 't Gevecht begon; hij fchoot; ik vluchtte; Tot hij, van pijlen gantsch ontbloot, Van fpijt en wrevel diep verzuchtte, En, als een' fchicht, zich-zelv' in mijnen boezem fchoot. Dus drong het wicht zich in mijn harte: Op zulk een wijs beheerscht hij mij. Nu baat geen fchild voor deze fmarte: 't Is al inwendig en onzichtbaar dat ik lij'. L DE  83 MIJN VERLUSTIGING. D E P IJ L E N der LIEFDE. j/Vls Venus kreupele Gemaal In Lemnos fmitf', van blinkend ftanl, Ku' {do pijlen ftond te fmedcn, Die zij met honig (treek, door 't wicht vermengd met galj Kwam daar de Krijgsgod, bij geval, Den heirbijl zwaaiende, uit het flagveld binnen treden. Hij fpotte met den kleenen fchicht. Van 't fnelgevleugeld Minnewicht, Dat hij beneden zich verachtte. Kupfdo fprak hier op: „ dit tuig is u te zwaar: ,, Beproef mijn woorden vrij, hou daar"; En Mavors nam 't geweer, daar Cytherê om lachte. Doch zo als hij het aangevat, En in zijn hand geheven had, Moest hem zijn overmoed berouwen: „ 'tls zwaar, (verzucht hij ftraks;) neem gij het pijltje wéér: „ Ik geef u uw verfchuldigde eer ". j, Neen, (zegt de loze knaap:) gij zult den pijl behouen ". AAN  MIJN VERLUSTIGING» f3 AAN EENE SCHONE. ÏVIen zegt dat Niobe voorheen Aan Xanthus oever is Veranderd in een' fteen; En dat Pandlons telg het wraakzwaard naar den hogen Op zwaluwwieken is ontvlogen: Maar ik, ik wenschte een fpiegelglas Te zijn, op dat me altoos uw minlijkfi oogen zagen: Ik wenschte dat ik u een kleed, ó fchone, was, Op dat gij me ahijd meê mocht dragen. 6! Ware ik u een halsfieraad, Of kostelijk kleinood van jaspis of agaat: Zo mogt ik 't zachte albast van uwen boezem ftrclen, En dartel om uw' gorgel fpelenl Och of ik Ware een zuiver vocht 5 Zo waschtet gij met mij uw poëzie en blanke leden! Och of ik in uw' fchoen voor 't minst verwandien mocht; Zo wierd ik door uw' lieven voet vertreden 1 La AAN  84 MIJN VERLUSTIGING. AAN DEN NACHTEGAAL. 23 ewonercs der dichte loovrenzalen, ó Toef, ja toef, geliefde Filomeel! Verbeid bij 't licht der eerfte morgenftralen, Verbeid Lykoor in 't ruifchend woudprieel. Uw gorgeltoon verrukt de veldelingen-, Doch hoor heur ftem: en tuig, dat ze u verwint. Leer, leer van haar een' zuivren Zangtoon zingen; Maar gij, leer gij Lykoris, hoe men mint. V E R*  MIJN VERLUSTIGING. 85 VERGANGKLIJKHEID VAN II E T GENOEGEN. C3p zachte myrth- en lotosblaan Genoeglijk uitgeftrekt, Ereng' mij Kupfdo-zelf den vollen beker aan, Met opgeftrikt gewaad bedekt! Want, met wat fpoed een rennend wagenfpara Door 't vlak der velden rijd', Veel fneller is het vlieden van Des menichen levenstijd: En liggen we in het graf ter neer, Wij zijn een hand vol asch; niets meer. L 3 Waar  MIJN VERLUSTIGING. Waar toe (lort ge offergaven uit? Wat zalft gij toch den (leen. Die in zijn' hollen buik het zielloos rif befluit? Wat ftrooit gij daar 't gebloemte om heen? Spil liever nu den nardus aan mijn hoofd, En vlecht me een' rozenkrans: Eer ik, van 't levenslicht beroofd, De fehimmen lei' ten danf', Wil ik van alle zorg en pijn, Van allen druk ontheven zijn. HET  MIJN VERLUSTIGING. 87 HET G O U D. ÏCon 't Goud de ftervelingen 't Geweld des doods ontwringen j 'k Vergaarde een' groten fchats Om, tot rantfoen voor 't leven, Aan 't lelijk fpook te geven, Wanneer het tot mij trad. Maar wijl men 's menfchen dagen In 't minst niet kan vertragen, Vergeefsch is 't wat ik klaag: Moet ik mijn leven laten, Wat kan het geld mij baten, Dat 'k in mijn' gordel draag? Mag ik, voor alle fchatten, Den berkenmeier vatten In de opgeheven hand! Mag ik mijn' lust verzaden, En in de weelde baden Van 't troetelledikant! O P  88 M IJ N VERLUSTIGING. OP DE MINNAARS. D e Paarden hadden in hun zijden, Voorheen, huns meefters merk gebrand; Zo was de Parth, fints oude tijden, Te kennen aan zijn' tulleband: Maar mij zijn al die liefde kweken Op 't allereerst gezicht bekend J Want allen is een zelfde teeken In 't teêrverzuchtend hart geprent. O P  MIJN VERLUSTIGING. 8y OP EENE DUIF. ELminlijk Vogeltje, van Cytherê geliefd, Ai! zeg, wat is de reên Dat gij, met zulk een' fpoed, de ruime lucht doorklieft? Waar toch, waar vliegt gij heen? Van waar brengt gij dien balfem aan, Waar mede uw wieken zijn belaan? En waar gij 't bloemtapijt der velden meê befproeit, Daar 't van uw veedren vloeit ? „ Hoe dus? gaat u dat aan? of waarom vraagt gij dit? „ Mijn Meefler vaardigt me af „ Aan haar, die, als Vorftin, geheel zijn hart bezit, „ Dat haar de liefde gaf. „ Bcfchouw hoe ik op zijn bevel, „ Zijn minneliederen beftelP. „ Hij zei' mij voor de trouw, die ik hem blijken doe, „ Ontflag en vrijheid toe. M „ Doch  po MIJN VERLUSTIGING. Doch alhoewel hij mij in volle vrijheid fielt, „ Ik blijf bij mijnen Heer. 3, Want waarom zoude ik toch, om berg, en bosch, en veld, ,, Steeds vliegen heen en wéér; „ Op dat ik, in mijn fnelle vlucht, „ Mij de eene, of andre wilde vrucht „ (Wat wordt men, buiten die, in 't woeste woud gewaar?) „ Ter wrange fpijz' vergaar'? ,, Terwijl ik, in mijn' dienfl', een beter lot geniet, En edeler onthaal. „ 'k Eet brood uit 's Meeflers hand, die mij te drinken biedt ,, Uit zijn kristallen fchaal: „ Waar na ik om hem henen zwier, „ Of rust op zijne ijvoren Lier. „ Vaarwel! Gij hebt der kraai', om haar geklap gelaakt, „ Mij reeds gelijk gemaakt". O P  MIJN VERLUSTIGING. oi OP DE ROOS. M ij lust de Lent', die bloemgewasfen draagt, De Lenteroos, die Goón en menfch' behaagt; 't Aanminniglre vcrfierfel voor een Maagd, Ter eer' te zingen. Het is de Roos, de malfche Roos-alleen, Met welker blaan de drie Bevalligheên, Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treön, Haar hoofd omringen. Zing, Dischgenoot! zing vrolijk met mij meêl De Roos, de lust van gulden Cythereê: De fchone Roos, 't bemind gewas der negen Zanggodinnen! M a Schoon  os MIJN VERLUSTIGING. Schoon zij de hand met fpitfche doornen drukt, Wanneer men haar den groenen fteel ontrukt; Wie is er, die geen lieflijk Roosje plukt Met blijde zinnen? Hoe aangenaam zijn haar fatijnen blaan! Men brengt de Roos op blijde tafels aan, En Bacchus feest. Wat wordt er toch gedaan, Wat zonder Rozen? Haar purper doet den fchonen Dageraad, Die 's Hemels poort in 't Ooft' ontiluitcn gaat, En 't Wagenfpan van Titan binnen laat, De vingers blozen: Zelv Cypris wordt, van die haar fchoonheid roemt, In heilig Dicht, na dezen blos genoemd. Der Helden graf verfiert men door 't gebloemt' Der Rozelaren. Niet minder is haar frisfche reuk geacht: Vergeefsch beproeft de tijd daar op zijn macht; Haar geur houdt ftand, hoewel haar tooi en pracht Zijn weggevaren. Doch  MIJN VERLUSTIGING. 93 Doch melden wij, hoe ze eerst haar' oorfprong kreeg! Als Venus uit de azuren golven fteeg Der zee, die voor haar oog zich ftilde, en zweeg, En icheen te flapen; Wanneer Minerve uit 's Vaders edel hoofd , Door 't diamant van Mulciber gekloofd, Met fpeer en fchild, wier glans den glans verdooft Van Mavors wapen, Te voorfchijn kwam; toen is de nieuwe plant Der Roos, gevormd door de alleswijze hand Van vrouw' Natuur, uit 's aardrijks ingewand Eerst voortgefproten. Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid, Of heeft het met zijn' nektar mild befprocid; En uit haar' Itruik is de ecdle druif gegroeid. Die federt wortel heeft gefchoten. M 3 OP  94 MIJN VERLUSTIGING. OP DE ROOS. 2^o Jupiter in 't Rijk der bloemen Een Heerfcheresfe zou benoemen, Aan 't Roosje fchonk hij de oppermacht. — Der bloemen oog, des aardrijks pracht, Der planten luifter, zijn de Rozen, Zij ademen een liefdegeur, En doen, door fchitterende kleur, De velden allerlieflijkst blozen. Zij pronken met de zachtlle blaan: Zij kweken minnelustjes aan; En lachen, van groen loof omgeven, De Zéfyrs toe, die om haar zweven. O O O P  MIJN VERLUSTIGING. 95 OP DE ROOS. 33at wij de Roos, der minn' gewijd, Met Vader Bacchus paren! Dat we, in liet druivenvocht verblijd, En 't hoofd bekranfende met frisfche rozeblaaren, Geen zoete lachjes fparen! — De Roos, der Lente fchoonfte pracht, De Roos, het fierraad van de bloemen, De Roos, bij 't Godendom geacht, Wil ik op mijne Cyther roemen. — Diones dartelende zoon Vlecht om zijn blonde kruin een purpren rozekroon, Wanneer de drie Bevalligheden Met hem ten reie treden. — Dat ik mij ook met Roosjes fier', En in uw' tempel, op mijn lier, 6 Bacchus! u verbreide: En een beminnelijke maagd, Die Roosjes om heur' fchedel draagt, Ten blijden danf' geleidel O P  96 MIJN VERLUSTIGING. OP E E N E N ZILVEREN KROES. W il mij, vernuftige Vulkaan, Geen wapenrusting voor mijn leden (Want wat gaat mij Gradivus aan?) Maar een' Bokaal van zilver fineden. Wil om den rand geen Firmament, Orion, of Kalisto fnijden: (Mij zijn de ftarren niet bekend; Ik wil den zouten plas vermijden.) Maar dat me uw bijtel daar een' wijnftok om vertoon, Met vruchten, die bet hart ververfchen; En Sémeles en Venus zoon, Die in een gouden kuip de rijpe druiven perfen. A L-  MIJN VERLUSTIGING. 97 ALKAÏSCHE LIERZANG. OP DE D E U G D. ó E del voorwerp onzer bedoelingen, Volfchone Deugd! maar zwaar ter betrachtfrigel Wat is het fchoon, voor u te fterven! 't Aakligfte, gruuwzaamfte wee te lijden! Den geest bedeelt gij Hemelfche voorrechten, Meer waard dan 'tgoud, ja 't eêlst der bezittingen; En meer dan de edelfte geboorte, 't Treflelijkst Hamhuis, op prijs te Hellen: Den zinnen deelt gij Mille gelatenheid, En zoete rust meê; kalmte en te vredenheid, Verkwikkelijker dan de fluimring, Die den vermoeide de leden koestert. N Om  $8 MIJN VERLUSTIGING. Om u, om u is 't, dat de onverwinlijke Gedrochtenfchrik, dat Spartes gebroederert Zo veel verrichtten en verduurden, Door uwe mogendheid ingenomen. Door zucht tot u is 't, dat de Dardanier En Peleus zoon, en Aia-x zag iheuvelen, En 't bloed van duizend andre helden De oevers des fnellen Scamanders verwen. 't Was ook om u, om uwe beminlijkheid, Dat Smyrnes burger, 't daglicht verliezende, De glibberige weg der oogen, Voor de begeerlijkheid werd gefloten: Maar, door zijn werken eindloos verheerelijlït? Zo verre 't aardrijk pronkt met bewoneren, Befchonken hem de Zanggodinnen Met eene onfterflijkheid, u vereerend. BIJ  MIJN VERLUSTIGING. 99 B IJ EENE TEE KEN ING, VERBEELDENDE DEN OORSPRONG der SCHILDERKONST: IN DE VRIENDENROL DES SCHILDERS * * *. i^ooit moet het denkbeeld van uw' vond, Nooit uw geheugenis verlterven, Beminnelijke Rozemond! Wier vlugge hand zich onderwond, Door losfe trekken, duillre verven, Eens wuften minnaars vluchtig beeld Te hechten aan 't paneel, waar op zijn fchaduw fpeelt. De Liefde, roerlter van uw' zin, Wier Godheid uwe kool geleidde, Gaf u dit edel denkbeeld in; N 3 Als  ioo / -MIJ N VERLUSTIGING. Als 't lieve voorwerp uwer niinn' Van uw verkleefde lippen fcheidde: Zij .deelde, in weerwil van Natuur, 't Afwezig, 't aanzijn meê; 't verdwijnend, ftand en duur. Zo dit een dartle vlam vermocht, Laat vriendfchap u in deze trekken, (Hoe ruw en kunfteloos gewrocht) Een hart, dat ze aan uw hart verknocht, Avell! het hart eens vriends ontdekken. Zo blijv' mijn naam u fteeds zo waard, Als ik 't penceel waardeer, dat d'uwen maakt vermaard! TER  MIJN VERLUSTIGING. .01 T E R VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTVIERINGE. Aan V eind van de zaal vertoont zich een Tempel, waar in men het beeld en Altaar van li Y MEN befchomvt. een zanger. R ijst op, rijst op, 6 Zangchoralen; De tijd vermaant ons onzen pligtj Vervangt den klank der feestbokalen Met keur en trant van maatgedicht. een stem uit den Tempel. Treedt toe, treedt toe, 6 Zangchoralen! Ziet Hymens blijde tempelzalen. Tot uwen feestzang ingericht. N 3 een  ie2 MIJN VERLUSTIGING. EEN ZANGERES. Ja viert deez' dag, mijn Zanggenoten, Die Hymen toegeheiligd is! Zijn outerchoren, reeds ontfloten, Onttrekken ons den tragen disch. BEIDE. Zingt Hymens roem, ó Zanggenoten! Zijn we allen uit hem voortgefproten, Hij eischt dan onze erkentenis. DE REI, btftaande uit Feestgenoten, treedt in den Tempel, en, met palmen in de handen, 't Altaar omringende, zingt. Geheiligde echt! behoud der ftervelingen! Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend: Ter uwer eer' is 't dat wij zingen! — Gij hebt ons 't levenslicht verleend. Geheiligde echt .... enz. Gij fchenkt deez' dag, deez' Echtgenoten In 't blij vernieuwen van den trouwdag hunner jeugd, In 't aanzien hunner huwlijkslotcn De  MIJN VERLUSTIGING. 103 De liefelijkfte hartevreugd. Geheiligde echt! behoud der ftervelingen l Wiens zachte boei heel 't menschdom houdt vereend: Ter uwer eer' is 't dat wij zingen! — Gij, gij hebt hun dit heil verleend l 't Is u ter eer' dat onze reien Dit zilvren bruiloftsfeest verbreien. Mijn tonen, rijst! mijn ftem, herneem een dubble kracht, Een huwlijksfeest is 't feest van 't menfchelijk gedacht. Een huwlijksfeest is V feest van 't menfchelijk gejlacht. een zanger, voorgetreden. ó Huwlijksmin! wat waar de onzalige aarde, Zo niet alom uw invloed waar verfpreid? Wat, zo uw hand ons niet te famen paarde, De mensch, gedoemd tot aaklige eenzaamheid? Hij zuchtte, en kwijnde, en zwoegde, in onrust omgedreven, En walgde van 't genot van 't duurgefchatte leven. RECITATIEF. Niet anders ligt de zwakke wijngaartrank Op 't woefte veld bij 't kruipend kruid te kwijnen. Nooit  io4 MIJN VERLUSTIGING. Nooit toont ze een' drop van Bacchus Godendrank In 't gloeiend rood van groeiende robijnen. Geen groene bot, gekronkeld om heur' bast, Zal 't jeugdig hout met dartle kusjes lekken: Maar neergebukt, gekromd door eigen' last, Moet ze aan den wind een nietig fpeeltuig ftrekken. EEN ZANGERES. Maar heeft des bouwmans nijvre hand Haar bij een' frisfchen olm geplant, En aan zijn' ftam een' fteun gefchonken; — Straks heft zij 't groenend hoofd omhoog, Om voor ons opgetoogcn oog Op 't hufrerrijkst te pronken. Straks zien we in trotfchen purpergloed Een' tallelozen overvloed Van frisfe en ecdle muskadellen Door liefelijken nektar zwellen. BEIDE. Thands is zij 't fierfel, de eer en wellust der landouw' Geworden door haar trouw. R E-  MIJN VERLUSTIGING. :o5 RECITATIEF. Zo is een paar van Echtelingen, Aan één verknocht door hart en hand. Een ftroom van Hemelzegeningen Bedauwd hunn' teedren huwlijksband. Zij juichen in dien lieven kluifier Die, altoos even zacht en even zeer bemind, Het fchittrend goud verdooft in luifter En 't harde diamant in duurzaamheid verwint. Zij doen zich in hun kroost herleven, Door aan hun Vaders wakkre neven Op wie hun deugd wordt voortgeplant, Eu Burgers aan den Staat te geven, En zijn oneindig waard aan 't lieve Vaderland. DE REI. 6 Heil! onfchatbaar heil van Hymens heilgen band! EEN ZANGER. Wat kan halen bij de min, Die 't vereende hart en zin Van een paar doet famenvloeien, Dat, in "t bloeien O Van  ic5 MIJN VERLUSTIGING. Van zijns levens lentetijd, Door een zelfde vlam aan 't gloeien, Zijne trouw elkander wijdt? een zangeres. Geen fpartlend veil in 't welig woud Kan aan 't omvlochten eikenhout Zich ooit zo vast verkleven: een zanger. Geen zeillteen aan het ijzer: ja, Geen parelfchelp, door ftorm op 't onvrij ftrand gedreven, Aan zijne wedergaê: beide. Als huwlijksliefde 't hart verkleeft Aan d'onwaardeerbren fchat, in wiens bezit het leeft. de rei herhaalt het Jlot. een zangeres. Maar vaster, ja oneindig vaster, Verbindt hen de echtknoop faam, wier hartsvereeniging Een vierde van een' eeuwenkring Ten zegelmerk' ontfing. ken  MIJN VERLUSTIGING. ic? EEN ZANGER. Ja, Iioe de tijd het al verbaster', De huwlijksmin- alleen bezit een hemclkracht, Die de allesbuigende overmacht Van dien tyran veracht. BEIDE, Zij groeit, En gloeit: Zij kent, oniterflijk, geen verouden: DE REI. Haar vlammen zijn niet vatbaar voor 't verkouden, Uit de eeuvvge liefdevlam des hemels voortgevloeid. ZANGER. Laat duizenden aantreklijkhcden, Waar onze jeugd zich in verblindt, Door de ongenaê des tijds bedreden, Verdwenen zijn gelijk de wind; Geen deugdzaam hart heeft iets bij 't tijdsverloop geleden, En dit, dit is 't alleen, 't geen 't cchtfnoer famenbindt. 0 2 Ter-  ic8 MIJN VERLUSTIGING. Terwijl dees naauwverknochte banden Door eene reeks van echte panden Waar meê hun vruchtbre fponde praalt, Nog naauwer worden toegehaald. zangeres. Ja, 't is de Liefde voor hun telgen, De zegen van de huwlijkskoets; zanger. 't Is de onwecrfpreekbrc zucht des bloeds, Door geen vermogen uit te delgen: zangeres. 't Is wederzijdfche kindermin: 'tls de infpraak der natuur; waar in De tederheid der Echtgenoten Voor 't dierbaar zaad, uit hun gcfproten, Zich t' allen oogenblikk' ontmoet, Hier in vernieuwt hun hart zijn' ondcrlingen gloed! de rei. Wat wellust voor een teèr gemoed! Wat wellust voor een teêr gemoed, Wan-  MIJN VERLUSTIGING. ir9 Wanneer 'tin 't lachend wicht, wanneer 'tin rijper fpruiten , De tederheid van 't echte bloed; En in het voorwerp van zijn' gloed, Den oorfprong van zijn kroost ontmoet! ó Treffend, zielverrukkend zoet! Wie kan uw zaligheid in flaauwe klanken uiten? ZANGERES. 6 Echt! ó heilig echtverbond! Gij hebt deez' dierbren twee dit ftrelend heil vergond. Gij fchonkt in de aardfche zorg en kommer, Hun in de omhelzing' van hun kroost, De teêrfle vreugd, den rijkften troost! Gij hebt hunn' disch gedekt in ftille olijvenlommer! ó Echt! 6 heilig echtverbond! Gij hebt deez' dierbren twee dit flrelend heil vergond. ZANGER. Vereenden, 't is aan u gegeven, Geacht, geëerd, geliefkoosd van uw zaad, (Dat u voor de eedle gift van 't leven En zo veel weldadn, meer verheven, Ontbloot van tal, gewicht en maat, O 3 Er-  lio MIJN VERLUSTIGING. Erkentelijke harten heiligt, Naar d'onverbreckbren kinderplicht,) 't Genot te minnen van het licht. Terwijl gij, voor den fchrik van 't menschlijk lot beveiligd, Gerust in d'arm van uw gedacht, Na frisfen ouderdom en hooggeklommen dagen, De dankbre tranen uwer magen Op uwen graffteen wacht. ZANGERES. Hoe heerlijk, ach! hoe welbehaaglijk is De dierbre naam en nagedachtenis Van oudren, die 't beftaan aan brave telgen fchonken! Wat ongevoelige verleent Geen tranen aan hun koud gebeent'! En doet hun tombe niet met frisfe bloemen pronken. RECITATIEF. Geen zachte hyacinth, geen blanke leliebladen, Geen geurige viool, noch Indiesch balfemhof, Geen frisfe rozengaard, met uchtenddauw beladen, Haalt in welriekendheid, bij hunn' gerechten lof. Geen  MIJN VERLUSTIGING. m Geen zoete honigzeem kan zo 't verhemelt' ftrelen, Als hun geliefde naam der braven tong verheugt. Het laatfie nakroost fmaakt, en roemt met luide kelen, Dc vruchten van hun deugd. _ een zanger. Gewis: want zo wij eerbied dragen Voor hem, dien we in den Heldenzaal; Tot ons behoud, het lijf zien wagen Aan 't woeden van musket en Haal: Indien wij wettige achting tonen Aan hem, die 't leven ons behoedt; Wat zijn dan rechtgeaartde zonen Verplicht aan d'oorfprong van hun bloed? een stem van binnen. Laat af, Gefpclen, ftaakt uw zingen; 't Is Hymen reeds genoeg verbreid. Toont nu deez' Echtverbondelingen, Wien vijf en twintig zonnekringen De kruin met zilvren glans omringen, De blijken van uw tederheid. r> s  ni MIJN VERLUSTIGING. de rei herhaalt. 't Is genoeg, laat af van zingen Hymen werd genoeg verbreid. Zij fcharen zich in twee rijen, waar van de voer/Ie zich tot de Echtgenoten wendt met het volgend RECITATIEF. 6 Welvereenden! wien we op deez' gewenschten ftond, Na 't tijdsverloop van dertienhonderd weken, De fakkel van uw trouwverbond Ten tweeden male zien ontfteken! Duldt, dat uw maagfchap, in dees rij', U hare oprechte beden wij', Uit een welmeenend hart gefprotcn. Hoe kleen een gaaf 't ook zij, een wensen, Indien hij invloed heeft op 't welzijn van een' mensch , Zijt, tot aan 't late graf, de zaligde Echtgenoten! de rei. Zo moet ge in 't volfte zielsgenoegen Bij dit uw tweede Bruiloftsfeest De derde Huwlijksviering voegen, I«  MIJN VERLUSTIGING. 113 In de eigen bloei en kracht van lichaam beide en geest! Zo doen nog vijf en twintig jaren Op 't blinkend zilver van uw hairen Ook eens de gouden Echtkroon ftaan! Zo moet ge niet dan laat, van 't levenslicht verzadigd, En door des Hemels gunst geduurzaam bcweldadigd, Het algemeene lot der menschheid ondergaan! EEN ZANGER. Zo juiche uw echte fponde in bloefemrijke firuiken! EEN ANDER. Zo moet een dankbaar kroost uw dervende oogen luiken! EERSTE RIJ. Dit wenscht uw vriend, uw bloedverwant, Die uwen disch verfiert. EEN STEM. De menschheid, welker feest in 't uwe wordt gevierd. TWEEDE R IJ. En dit 's de wensch van 't lieve Vaderland, Dat uit uw' vruchtbren echt zich burgers op ziet kweken. P AL»  ii4 MIJN VERLUSTIGING. ALLEN. Gij, Hemel! laat uw milde hand d'Oprechten wensch van bloedverwant, Van vriendfchap, menschheid, Vaderland, Geen heuchlijke uitkomst doen ontbreken! RECITATIEF, voor de Kinderen. En ons, wie plicht en dankbaarheid Aan 't Ouderlijke hart zo naauw, zo teör verbinden, Wat vergt ons 't Bruiloftsfeest, dus daatlijk toebereid, Te voegen bij den wensch van zo veel dierbre vrinden? Wat wensch? wat heilbeê? — Hemel, ach! Wat kan uw kroost voor zich van 's Hoogden gunst verlangen; Dan 't dier geluk, van, dag aan dag De blijken van uw tederheid te ontfangen? Het blaakt voor u in kinderlijke minn'. Uw heil is 't zijn; uw rampen zijn zijn plagen. Gij hebt ons hart gevormd, mijne Ouders; leest daarin, 't Is u geheel plichtmatig opgedragen. D E  MIJN VERLUSTIGING. 115 de rei treedt ten Tempel en omringt Hymens beeld en Maar. Hymen, Hymen, bron van 't leven, En behouder der natuur! WH in dit gelukkig uur 't Echte paar op nieuw verkleven; Geef hunn' banden kracht en duur: Laat uw heilig hemelvuur Altoos door hunn' boezem zweven! de zangeressen omhangen het Altaar met bloemen. Hymen, Hymen, bron van 't leven! Laat het u gewijd altaar, Onder plechtig feestgebaar Met dit bloemfestoen omgeven, Door de jonge maagdenfehaar Tot eene echtkroon faamgeweven. De zangeres, die den krans omhangen heeft. Zo moet hun huwlijksband altoos De glorende en fatijnen blaaren P * Der  u6 MIJN VERLUSTIGING. Der verschgeplukte lenteroos In bloei en zachtheid evenaren! de rei, onder 't ontfteken van 't Altaar. Gij, behouder der natuur, Gij, van wien wij 't licht omringen! Hymen, Hymen, wien wij zingen! In deez' blijden Tempelmuur Wijden deze jongelingen, Die uw Outerchoor omringen, U dit blakend offervuur. de zanger, die V vuur ontftoken heeft. Zo moet de huwlijksmin oneindig fterker branden In 't teder hart van dit vereenigd paar, Dan de offervlam, die onze banden Ontftaken op dit echtaltaar! allen, Zo moet de huwlijksmin oneindig fterker branden In V teder hart van dit vereenigd paar, Dan de offervlam, die onze handen Ontftaken op dit echtaltaar'. Zo  M IJ N VERLUSTIGING. 117 Zo moet hun huwlijksband altoos De glorende en fatijnen bladven Der verschgeplukte lenteroos In bloei en zachtheid evenaren l ( Zij doen eenen ftatigen ommegang om hei brandend Altaar.) Hymen, Hymen, bron van 't leven! En behouder der natuur! Wil in dit gelukkig uur V Echte paar op nieuw verkleven; Geef hunn banden kracht en duur: Laat uw heilig hemelvuur Altoos door hunn' boezem zweven! Zo moet hun huwlijksband altoos, enz. Zo moet de huwlijksmin oneindig fterker branden, enz. I N-  INHOUD. Offerzang. Biadz. 3 AAN cinthia. jg OP iveisses toneelspel, ROMEO en JULIA. 2J kupido op de VLUCHT. 20 aan den heer * * *. 31 AAN da fne. ^ MIJMERING. gr thyrsis en egle, herderszang. , u 39 * * 47 jngetoogenhf.ïd. 4% ingetoogenheid. ^ liefde. £0 DE LIEFDE en DE DICHTER. gi AAN de liefde. de zachte kluisters. 58 ANAKREONTISCIIE DICHTSTUKJES, in zangmaat. Aan de Zangkunst. 59 mijn ex ther. 63 aan de avondstar. 6± OP eene roos. t$tf de taal der min. 68 /iJ liefde. 69 PB schone kunne» 71 LIER-  INHOUD. LIERZANGEN na, of in den smaak van ANAKREON. Bedrieglijk Mededogen. Bladz. 73 Beklag. ?s De Liefde. .-g Aan mijne Luit. ^ Liefde. gr De Pijlen der Liefde. ga Aan eene Schone. g^ Aan den Nachtegaal. g^ Fergangklijkheid van het Genoegen. g- Het Goud. $y Op de Minnaars. gg Op eene Duif. Op de Roos. Op de Roos. Op de Roos. pOp eenen zilveren Kroes. OP DE DEUGD. DE OORSPRONG DER SCHILDERICONST. pp TER VIJF EN TWINTIGJARIGE ECHTVIERINGE. IOI * * * KUNDIGEN ZULLEN UIT DE OORSPRONGKLIJKE STUKKEN, IN DEZEN BONDEL VERVAT, DE VERTALINGEN EN VERRE NAVOLGINGEN KENNEN T VOOR VREEMDELINGEN IN DE OUDE EN NIEUWERE LETTERKUNDE ZOU MEN ZE NUTLOOS ONDERSCHEIDEN. B E-  B E R I C H T VAN DE UITGEVEREN. JD e Dichtflukjes, in deez' kleenen bondel vervat, zijn niet door den Schrijver gefchikt geweest om immer het licht te zien. Doch, daar een affchrift derzelven, toevallig in vreemde handen geraakt , onder eenige lieden van fmaak hekend, vermenigvuldigd , en verfpreid wier cl, bereidde men zich in het heimlijk, die toevertrouwde panden door de Drukpers gemeen te maken. — Op deze wijze gedreigd door eenen waarfchijnlijk gebrekkigen Druk, hoedanige diergelijke vruchten der gewinzucht gewone/ijk zijn; die doorgaands de beste verzen door de lompfte onachtzaamheden misvormen , en de eer eens Dichters, bij Lezers, van de vervalfching der uitgave onkundig, bezwalken; zo heeft de Heer * * * Bns wel willen toejlaan, dezen Algemeenen Druk Qter voorkoming'' van zodanigen onecht en, als te wachten flond) na zijn oorfprongkelijk Handfchrift te doen vervaardigen, en daar toe 't gebruik van eenige door hem-zelv" geëtfie Vignetten vergund, welke de bewijzen van echtheid met zich brengen.