480 K 10   P E DWINGLAND IJ.   480 K10 D Ë DWINGLAND IJ, E E N E VORSTLIJKE ROMAN-, Het oorfpronglijk Spaansch vrij gevolgd, o o o r I beslij' G. van ANTWERPEN. EERSTE STUKJE. MDCCLXXXVIII.   proORBERIGT. Op mijne Reize door Braband bespeurde ik, dat dit Land veele zonderlinge Handfchriften bewaarde, die, helaas l tenfchande van het befchaafde Menschdom, onder het dikke Klooster/lof begraaven liggen. Onder deeze Gefchriften trof ik er ee» aan in het Spaanscb, gefchreeven door eeney. 'Don TpT>RO, dat mijn geheeJen aandtgt naar zig trok. Het voerde ten Tijtel T>E in foortgc lijken fmaak behandeld is geworden. Ik waagde der halven de Vertaaling en de Uitgaave, in de vaste verzekerings dat ze aan mijne Landgenooten welgevallig zal weezen. Niemand zal er aan twijjfelen s of het is eene zeer oude Gefchiedenis, ten tijde der Heidenfche Zeden en Godsdienflige Gebruiken voorgevallen, ten minften m 3so verre voorgevallen, als zij den GrondJlag van een Roman oplevert: men floot e zig der halven niet aan de Goden, die men onmooglijk bij de Vertaaling, hoe vrij die ook zijn mogt, kon agt er wegen laat en. 'Dit 'zal genoeg gezegd zijn van een Werkje, welks Noodlot vast lijk zal weezen, om zeer onderfcheiden Bebordee~ laars te ontmoeten. G. van ANTWERPEN Den 7 Aug. 1788.  EERSTE BRIEF. arcaNio aan deotrephes* N een! Deotrephes! de Onfchuld is niet altoos veilig bij die geenen welke haare be* fcherming op zig genoomen hebben. Dè Onfchuld is iets haatlijks in de oogen de* Gewelds en der Ovcrheerfching, en vermits deeze doorgaands den Troon beklimmen, is het Hof, verre van de Bergplaats der Onnozelheid te weezen, er veeleer de Moordkuil van* Waar 5 ó rechtvaardige Godeii! waar is het Rustpunt voor mijn gejaagden Geest? He* laas 1 de beftemming der Stervelingen is verwarring ea ongeluk! die fchikking A Jtafl  (*) kan goed zijn, ik geloof zulks, maar waarom fchijnt ze alleen, of ten grootften deele, de Deugd ten doel te hebben? Deotrephes! eenige Vriend, die mij in de treffendfte tegenfpoeden is bijgebleeven, waar denkt gij dat uw Arcanio omdwaalt? welke verbeelding vormt gij u van mijn iiart? 6 Gij zoud al de akeligheeden op één moeten ftapelen, gij zoud u den Angst, de Schrik en de Foltering in al hunnen omtrek moeten kunnen voorflellen, indien gij u een flaauw Tafereel mijner ellenden wildet voor oogen brengen 1 Vervloekte Heerschzugt! Gij treft uw wit volkomen! uw ijzere hand verplettert' mij, en doet mij al het lijden ondergaan, waarvoor de gevoeligfte Ziel vatbaar is. Tusfchen eeuwig harre Rotfen, in de ontzettendfte Eenzaamheid, die alleen door het beangftigend gepiep, geblaas en gebrul der jiooitverzaade Verflinding en nimmer verzagte Wreedheid geftoord word, hef ik mijne klagten op, die door de veele duizende klooven der ijzerharde, der nagtzwarte klippen wedergalmen, doch op den grimmigen Hemel affluiten, en mij op het verbrijzeld^ hart te rug gekaatst worden t Weet  C 3 ) Weet gij, mijn Vriend! dat ik de dolle woede, de barbaarfche Wraakzugt mijner Moeder ontfnapt ben? Weet Gij, dat alles mij vervolgt, — alles mij den dood bedreigt? 6 Dan weet gij nog maar zeer weinig! » dan weet gij nog niets! want, ach! Loizetta, de Ziel van mijn leeven, is in de klaauw dier Tijgerin gevallen, en verbeid den Dood in haare kluisters! Ben ik vrij daar zij gevangen is ? haal ik den onzaligen adem, daar haar toegeneepen borst den jongften fnik haare Beulen in 't aangezigt blaast? Ziet Arcanio het Lijk van Loizetta ? » Hemelfche Magten! gij, die den Zelfmoord verbied, verwijt Gij mij mijne laf hartigheid niet? Word mijn leeven geen misdaad in uwe oogen? Hoe dikwerf ftond ik niet reeds op het punt, om dit ellendig Verblijf te verlaaten; om naar haaren Kerker te fnellen; om mij op haar gemarteld Lijk te werpen, en daar den adem uitteblaazen, of, zo de Goden op dat tijdftip mijne rechtvaardige zaak begunftigden, om mij, ftervende, op haare Moordenaars te wreeken! dan, welk eene al- magtige Hand wederhield mijne wanhoopige fchreden! —*. 't Heelal veréénigde zig om A a mij  ( 4 ) mij te wederhouden! Ik kon niet verder dan de Vallei! daar werd ik door eene ontzigtbaare Magt te rug gedreeven. Ik ben hier volkomen veilig, Deotrephes! om dat er geene Menfchen zijn! , Welk een verwijt voor u, ondankbaar Menschdom! ; Gij wilt dat ik u mijnen toeftand berigte! — Maar wat weet gij aan de Gefchiedenis des Jammers en der Vertwijffeling? —. Vermits gij het echter begeert, zal ik het u mededeelen. ■ ö Mijn Vriend! welke akelige Schilderijen zal ik nog voor uwfehreijend oog moeten ophangen! — hoe woelt mijn Ziel in mijn binnenfte! — Welk een doodlijk verfchiet doet zig voor mij op ! — Alles is met bloed bedekt, met wanhoop getekend! — Leeven! menschlijk leeven! neen! gij zijt geen Gefchenk van de Goden! TWEEDE BRIEF. De Heremiet gajus aan meciston. O ngetwijffeld verwondert gij u op het zien van dcczen mijnen Brief. — Gajus, dagt i i ï gyj  Cs ) gij, is reeds voor lang begraaven: Zijn lighaam vervult alleen nog een plaatsje onder de beweeglijke Dingen, doch de Man zelf is niet meer. Zijne Grilligheid heeft hem op de lijst der Menfchen uitgewischt, om hem op de lijst der Heesters en Planten overt. brengen! Dus dagt Gij-, maar verkeerdlijk, mijn Vriend! Ik'behoor wel deeglijk onuer de Menfchen,' doch het is mijne beftcmming geworden, om op eene eenzaame Buitenpost geplaatst te weezen. Ik zie de faamenleeving van verre; befchouw haar woelend Geheel, zonder mij in haare verdrietige Bijzondcrheeden te mengen, en ontdek aan de an^dere zijde, het loerend Heir van Rampen, dat-alle kanfen befpied, om een aanval op 's Menfchen geluk te doen. Een onbearbeide Berg, die van rondsömme zijne fteile zijden ten Hemel verheft; die niets aanloklijks bezit, maar bij eiken oogopflag een fiddering door het binnenfte van den Wcreldling jaagt, en die om zijne forfcheenftoute houding, de bewondering der Natuurbefchouwers naar zig trekt, levert mij, op zijn breed&n kruin, een eenzaam en genoeglijk verblijf. Op dien nimmer dan A 3 door  (O door mij bezogten top, verheft zig een heuvel, door een Huk Steenrots geformeerd, die, door de Natuur uitgehoold, een Kluis oplevert, voorzien met al de Gemakken, die een Heremiet noodig heeft. Deeze Kluis verftrekt mij tot een aangenaam verblijf. Niemand der Stervelingen Hoort aldaar mijn ilille rust; want de weg derwaards is hen volftrekt onbekend. Langs een flingerpad, te midden door den buik des Bergs heenloopende betrek ik mijne afgezonderde Wooning. En het is van daar, mijn Vriend! dat ik de Wereld befchouw, dat ik haare grillen en ellenden leer kennen, en dezelven belach of beween. Hoe is dit mooglijk? hoor ik u vraagen: maar oordeel niet te voorbaarig. Weet eerst wat mij heden wedervoer. In een dier fhille nagten, welke eene bedaarde herfst aan dit Oord verleend; bij het fchijnen der Maan, die alle nevels verre van zig heen verdreeven had, zat ik mij te verlustigen voor mijn hut, met de befpiegeling dier Natuurwonderen , welke zig van alle kanten aan mijn oog aanbooden. Alles was in een diepe ililte gedompeld. Niets verroerde zig. Ik hoorde niets anders dan  C7) dan mijn eigen ademhaling, of het gezuis der beweegingen welken ik zelf maakte. Verzonken in diepe en ftreelende Gedagten, over de magt en goedheid der Goden, werd ik eensflags geftoord, door de weeklage van een menschlijk Weezen, welks geluid vrij verftaanbaar mijne ooren trof. Zal ik, dus fprak de Ellendeling, tusfehen deeze eeuwig woeste klippen mijn onzalig leeven eindigen, zonder Loizetta of mijn gefolterd Vaderland op deszelfs Tijrannengcwrooken te hebben? Zal ik in deeze Wil¬ dernis omzwerven en mijn leed, mijn hartzeer de klippen vertellen, terwijl mijne Vijanden voortvaaren in hunne woede, en den gruuwel der Verwoesting voltooijen ? Waartoe dient mij dit leeven? Strekt het om te weenen, te jammeren en te wanhopen? dan is het geen Gift van den Hemel meer! dan is het een Vloefc waarvan ik mij ontflaan moet'. Hij zweeg een geruimen tijd en vervolgde toen: Opperfle Gebieders! Goden! in wier handen mijn Lot verbleeven is; uwe bedoeling, met ons een aanweezen te fchenken, is ons geluk! Gij kunt geen ander oogmerk met onA 4 ze  C 8 ) z» Schepping gehad hebben! —■— Wat is dan het Ongeluk? Wat is het anders dan een wenk van uwe hoogfte Begeerte,om ons dit leeven te doen afleggen? Wel- aan dan! Ik hoorde eenige luide zugten en afgebrooken gillingen en vreezende, dat deeze Rampzalige de handen aan zig zelve mogt flaan, verhief ik mijn ftem en riep: Ongelukkige! vertoef met uw befluit, tot ik u gefprooken heb. Met een zekeren fchrik vroeg hij mij, wie ik was ? Ik, antwoorde ik, ben een Kluizenaar, die de boosiiartige Wereld gelukkig ontwecken is! Bemoei u dan met mij niet! riep hij mij toe. Want waartoe zoud gij uw rust ftooren, zonder mij eenig nut toe te brengen ? 'Ik ben te diep in de onheilen verzonken, om er door een menschlijke hand uit opgebeurd te kunnen worden. — Maar de Goeden! antwoorde ik hem. * Deeze, voegde hij mij toe, befchermen de Boozen! Gij dwaalt, hervattede ik. Zij dulden de Kwaaden, ter beproeving van den Goeden*  (9) den! —— maar ik bid u vertoef eenige oogenblikken! Ik zal bij u komen. Ik ontving geen antwoord en dit deed mij mijn gang verhaasten ; ik gevoelde al den aandrang der menschlievenheid, om een ongelukkig Mensch, zo al niet te redden, ten minften eenige verligting toetebrengen. De plaats waar het Voorwerp van mijn medelijden zig bevond, was de fchrikbaarendIte en affchuuwlijkfte van dien geheelen omtrek. Ik deed mijn uiterfce best, om zonder tijdverzuim bij hem te geraaken, doch door de dikke duisternis, die in de Valeijen door het maanlicht niet verdreeven werd, bragt ik een geruimen tijd met vrugtloos zoeken door. Ik riep wel, om eenig befcheid te ontvangen, ten einde te zekerder te kunnen aangaan, doch de Rampzalige verkoos te zwijgen, om dat zijne redding hem onverfchillig geworden was. Na lang zoekens kwam ik aan een enge Bergfleuf, die met eenige fchielijk invallende fchaduuwen, door het heldere Maanlicht en de uitfteekende Rotspunten geformeerd, eene angstvallige vertooning maakte; een zwakke verbeelding zou hier duizende Schrikbeelden en Monftreufe Gedaanten gevonden hebben. A 5 Aan  Aan den ingang deezer vervaarlijke eenzaamheid was een fteilte, van waar men zig in de groef moest laaten afglijden. 11c befpeurde geen anderen weg, om er binnen te geraaken: ik bleef derhalven op deeze fteilte eenige oogenblikken ftil ftaan; terwijl mijn oog de ganfche Vallei doorliep, om te zien , of de Ellendeling zig aldaar bevond! te vergeefsch, ik ontdekte geen de minfte beweeging. Ik ftond op 't punt om van daar te vertrekken, toen een diepgehaalde zugt mij de nabijheid van een Mensch aankondigde. Ik luisterde en hoorde andermaal zugten, en wel zo, dat ik ten vollen overtuigd werd, dat mijn gezogt Voorwerp zig in deeze akelige Bergfcheur ophield. Ik wilde niets vraageji, vreezende dat de fchuuwheid van dien Ongelukkigen mijne poogingen te leur mogt Hellen, en mijne menschlievenheid ontloopen. Ik kroop ftillekens naar den kant der fteilte; de dikke duisternis belette mij meerder fpoed te maaken: voortkruipende verfpreidde er zig een flaauw licht, dat toenam hoe meer ik den fteilen rand naderde. Doch aan dien fteilen afgang hield ik ftit! Ik gevoelde een hui-  («) huivering door al mijn Leden; want deeze plaats was zo gevaarlijk, als ik er immer een gezien heb; waar bij kwam, dat de donkere én veelzoortige fchaduuwen, derzelver waare gedaante ten hoogfte onzeker affchetften. Er was echter geen andere weg, en nu hoorde ik duidlijk de benaauwde ademhaalingen en afgebrooken verzugtingen van den hoopeloozcn Mensch. Dit was aandrang genoeg, om mij alle gevaar te doen trotfeeren. Ik liet mij van de fteilte afzakken, en bevond, dat zij van boven te zien veel gevaarlijker zig voordeed, dan zij in de daad was. Beneeden gekomen zijnde, zag ik, in een uitgehoolde fteen , die zijdelings verlicht werd, een menschlijke gedaante, op een aardenhoop zittende en met het hoofd op de beiden handen rustende. Ik ontroerde, — want nimmer kan men de twijffelmoedigheid in een gefchikter wooning en toepaslijker omftandigheeden afbeelden. Alvoorens ik naderde ftond ik eenige oogenblikken ftil, om deeze aandoenlijke Groep recht te befchouwen. Om dit Medelijdenswaardige Voorwerp geene nutteloozen fchrik aantejaagen, maakte  ( 12 ) tè ik een zagte beweeging. Hij ligte langzaam het hoofd op, om te zien wat het ware. Zagt en vriendlijk zei ik tegen hem: Verfchrik niet! Ik ben uw Vriend! Mijn Vriend? — Goden'. — Ja ! uw Vriend, die uwe hoop¬ loosheid heeft opgemerkt; die deel in uwe droefheid neemt, en uw lot wil verzagten, door het te helpen draagen, daar zulks mooglijk zij. Vind ik een Vriend tusfehen deeze harre klippen? Mooglijk een veel getrouwer en inniger Vriend dan in het gewoel der Wereld! Ach! daar heb ik er geen! Erken dan de gunst der Goden, die u herwaards voerden , om u hier een Vriend te fchenken. Met deeze woorden ftak ik hem mijn hand toe, en plaatfte mij nevens hem. Het is, vervolgde ik, geene nieuwsgierigheid, die mij aandreef, om u in deeze een- zaame naarheid optezoeken! Het is medelijden en menschlievenheid, die, getroffen door uwe klagten, mij naar u geleid hebben. Ik kom om uw te redden, ten minften, om u tegen de uiterften der Wanhoop »j te  C 13 ) te beveiligen. Gij moogt zijn wie gij wilt, maar gij zijt mijn Vriend! Hij rees op en omhelsde mij. Hij weende bitterlijk, en was buiten flaat, om een eenig woord te kunnen uitbrengen. Intusichen was de Dag aangekomen, en geen zin hebbende, om langer in deeze akeligheid te toeven, verzogt ik mijn nieuwen Vriend, met mij naar mijn kluis te gaan, waarin hij bewilligde. Zo dra wij aldaar aankwamen bezorgde ik hem alle ververfchingen, die in mijn bereik waren. Hij had in verfcheiden nagten niet gerust, waarom ik hem raadde, eenige rust te neemen, zo als hij deed. Zo veel befpeurde ik, dat hij een groot Perzoonaadje was, die, zo verre ik gisfen kon, door zijn Deugd ongelukkig was geworden. Zijn voorkomen kondigt mij een edel, maar teffens fel verdrukt hart aan. Terwijl de zagte flaap mijnen Vriend verkwikt, fchrijf ik u deezen brief. Waaruit gij voor 't minst befpeurcn zult dat ik m'rjnog met de ongelukkige Wereld bemoei. Ik zal u verder berigten, zo dra ik daar toe in flaat gefield zal weezen, enz. DER-  (l\) DERDE BRIEF. Koning uermandatus aan Koninginne cla uretta. J3ie hceiTchen wil, Zuster! raadpleege zijn eigen wil, en geenzins den wil der zulken over welken hij den fchepter zwaait. Een die ten troon flapt, weete van dat oogenblik af, dat alles om zijnen wil zij, en dat hij op den troongeene Deugd, geenenGodsdienst te eerbiedigen hebbe , want beide deeze zijn de uitvindingen der Staatkunde, alleenlijk ingevoerd om de Volken eene gewillige onderdaanigheid inteboezemen, en om door Geestdrijverij te verkrijgen, waartoe men anders Geweld behoeft. Deeze Grondbeginzels van de Kroon hebben een grooten fchijn van. haatlijkheid in de oogen des Volks, wanneer hetzelve die ontdekt , en geen wonder! het Volk eerbiedigt de Deugd en den Godsdienst als weezenlijke zaaken, als volflrekt onontbeerlijk in een eerlijk, in een wijs en groot Man: en het is het belang der Vorften om dien gelukkigen waan  waan ten fterkften te voeden. Zo dra het Volk nu vermoed, dat zij, die deeze leer met zo veel woorden aanpreeken, derzelver Onderwerpen ten eigen voordeele en ter algemeene verdrukking bezigen, moet de Kroon een verfoeilijk Ding in deszelfs oog worden; want de noodzaaklijkheid van Deugd en Godsdienst is het Volk zo vast ingeprent , dat, (hoe tegenftrijdig derzelver Stellingen en Leeringen dan met de Natuur en het menschlijk hart ook zijn moogen,) het zig veeleer ten Martelaar laat maaken, dan deeze fchitterende Speelpoppen zig ontneemen laat. De Vorst derhalven eerbiedige in de daad den Godsdienst of de Deugd niet! dat is, hij laate zig door derzelver voorfchriften niet bepaalen, noch in zijne werkingen verhinderen, om dat zij bloote middelen in zijne hand zijn, waardoor hij des te zekerder zijne oogmerken bereiken moet, en dat deeze middelen dus zijne bedoelingen niet ftremmen of terijdelen moeten, maar niemand heb- be zo zeer den naam en den fchijn van Deugdzaam en Godsdienftig* te weezen dan den Vorst! De oogen van het Volk zijn fleeds op hunnen Eerften , op hunnen hoogften Ge-  C i5 ) Gebieder gcflagen; en in de bctragting van de moeilijke en zwaarmoedige pligten, welke zijne Staatkunde hen, als op last der Goden, voorfchrijft, befchouwen zij hem gaarne als Voorganger. Hij volge alle begeerten van zijn menschlijk hart op! hij fpeene zig van geene weelden noch vermaaken en laate zig geen genot van eenige wellust ontglippen ! Doch in allen deezen ontwijke of beguichele hij de oogen van 't Gemeen; en hoe gemaklijk valt het hem zig achter het Hofgordijn te verbergen. Zie daar, Zuster! de lesfen onzer waardige Ouders, ons ten allen tijden ingeprent. Lesfen, waarbij de voorige Troonbekleeders in dit Rijksgebied zig zo uititeekende, wel bevonden , en de ontzaglijke Grootheid van ons doorlugtig Huis ten hoogden toppunt gevoerd hebben.' Aan de opvolging dee- zer waarlijk Vorstlijke Lesfen hebben wij dat onbeperkte vermoogen te danken, 't welk wij in onze handen zien; de verzaaking of verwaarloozing derzelver is ons volffcr-^kt verderf. Ik weet dat gij het zegel hegt aan deeze mijne gezegden, en dat gij in uwe ziel overtuigd zijt van de uiterfte noodzaaklijkhcid, om aldus  ( *7 ) dus en niet anders het Koninglijk. Gezag te handhaven! -—■ doch van waar*lan, die beteuterdheid, diefchrik, dat angstvallige, om geheel aan deeze Lesfen te beantwoorden ? Weet gij dan niet, dat in dcezen half werk te verrigten doodlijk voor uwe Regeering zij? —- Wanneer men een Volk dwingt, moet men het in alles dwingen. — De minfte toegeevenheid, de gcringfte aarzeling word voor een bewijs van zwakheid, van lafhartigheid opgevat, en vrijwillig in het eene hebbende toegegeeven, zal men welhaast gedwongen worden, om ook in het andere te bewilligen. Altoos worden er Geesten onder het Volk gevonden, die geen Juk . verdraagen kunnen ; die naar de geleegenheeden reikhalzen, om er zig van te ontdoen, en die, even als een befmettende ziekte, alles wat hen omringt, aanlteeken. .—. en welke geleegenhecden kunnen hen fchooner zijn, dan die uit de Vorstlijke zwakheid van toegeevenheid gebooren worden. Dan, veelligt word uwe Vrouwlijke Boe- zem door medelijden bezield. Mooglijk koestert gij een Hartstogt, die u eere zou aandoen, wanneer gij niet meer waart dan eene Vrouw; — wanneer gij niet op den troon. B zat?  ( ï8 ) zat, en wanneer gij geen gezag moest bewaaren, dat volftrekt willekeurig zijn moet, wil het der moeite waardig weezen, om het uitteoeffenen. Begrijp niet, dat dergelijk een medelijden voordeelig is voor hen, omtrent welken gij het zoud willen oeffenen. Neen! mijn Zuster! — menschkundig gefprooken, dan zijn de Menfchen tot flaaven gebooren van elk, die floutheid en kragt genoeg bezit, om hen tot flaaven te gebruiken. De kruipende Onderdaanigheid is een algemeen initin61, — en zij voegt het menschdom een weezenlijk kwaad toe, die dit inftincl, door denkbeelden van , en poogingen tot Vrijheid zoekt te wederftreeven of uitteroeijen. — De oude Gefchicdenisfen vertoonen ons Maatfchappijen, waarin de fterke zugt tot Vrijheid derzelver Leden in beweeging bragt. Wij zien aldaar een geheel Volk in werkzaamheid om de kluisters der Overheerfching te verbreeken; doch wat zijn er de gevolgen van ? Het Volk zegepraalt, en verderft zig door regeeringloosheid en losbandigheid, of het fchept zig zo veele willekeurige Dwingelanden, als het zig Opperhoofden verkiest. De menigte is te dom, te  C 19 ) te flaafsch om zig zelve wel te bcfluuren. — Ze zijn Kinderen die een Opzigter behoeven, welke aan hun eng verfland, aan hun onregelmaatig oordeel geene verantwoording verlchuldigd is. Regeer onbepaald, en gij bewijst den grootflen dienst aan het dwaaze Menschdom. Word dan niet langer door twijffelmoedigheid geflingerd! — Bepaal het Lot van de veiieidlijke Loizetta, op die wijze, dat uw Troon er door bevestigd worde, en dat alle andere Weezens, buiten u, een eeuwigen affchrik opvatten, om immer uw Troon aanteranden. Menfchen, die aan den voet der Vorsth'jke Zetels rondzwerven , flaat het vrij om hunne vijanden de beleech'gingen te vergeeven, om aftezien van geflrenge wraak; maar de Voriten moogen geen vergiffenis fchcnken aan de zulken, die van belang genoeg zijn, óm als hunne vijanden te worden aangemerkt; hun Regel is: Niemand moet zig durven verftouten om hun Vijand te worden, en die het word moet verdelgd worden! Bewijs genade aan die Infefljes, wier vijandfchap onfchaadlijk is; dit bewaart de menschlievenheid van den Schepter; of be© a wijl  (z°) wijs genade aan de zulken, die gij niet {haffen kunt, dit is een dekmantel voor uw onvermoogen. Loizetta behoort onder uwe gedugtfte Vijanden, en gij hebt haar in uwe magt. — Verdelg haar dan liever in dit, dan in het volgende oogenblik. — Men kan nooit te haastig zijn in het afwenden van doodlijke gevaaren. Hoe het ook zij, mijn Zuster! ik hoop niet, dat zo Iets, het welk door het GraauW Geweeten genoemd word, bij u in het fpel kome! — Indien dit ongelukkig zo zijn mogt, keer dan fpoedig te rug, om er langer gehoor aan te geeven; want als het Geweeten uw Raadsman is , bereid u dan tot den val: — ten zij gij befluiten mogt, om tot den rang' dier afzigtlijke Weezcns wcdertekeeren, die gij thans aan uwe voeten het Hof ziet lekken het welk gij gedrukt hebt. De Goden, die wij voor het Volk geformeerd hebben, hebben geen Geweeten, enz. VIER-  C 21 ) VIERDE BRIEF. Be Heremiet gajus aan megiston. ]De Dood, de Eenzaamheid en de flaap zijn de toevlugten der EllehdeÜngen, en bij een van deezen vinden zij zekerlijk het geene zij zoeken. De Goden beweezen de gunst aan de rampzalige Stervelingen, om hen niet van allen troost, van alle uitkom ft ver ftéeken te laaten. Mijn ongelukkige Vriend fcheen in de armen der ftreelendc flaap zijne onheilen vergeeten te hebben. Er zweefde een zagt genoegen op zijn vervallen gelaat. Hij ademde ruim, en hem dus befchouwende, kou men hem gevoeglijk houden voor de verdrukte Deugd, die door de Goden bemoedigd word. Het gezigt hiervan verkwikte mij meer dan de beste flaap mij immer doen kon. ö Mijn Vriend ! wilt gij het hoogfte genoegen fmaaken, bezorg dan den ongelukkigen verlichting! — Edele, verheven pligt! gij fchenkt den Sterveling een Zaligheid, die de Eiizeefche velden, die het verblijf der eeuwige GeB 3 luk-  ( « ) lukzaligcn aan niemand hunner Bewooners bezorgen kunnen! Onder een geduurigen vloed van dergelijke bedenkingen, was mijn oog niet van den flaapenden Vriend. Niets mogt zijne rust ftooren; want grooter goed dan de rust was er voor hem op aarde niet beftemd. Eindlijk ontglipte zijn oog een traan! —een droevige trek op zijn gelaat kondigde mij de ontwaaking zijner harczeeren aan. Zijn hart begon flerker te kloppen, en zijne wangen werden met een vloed van traanen bedekt. Hij begon te gillen, te fidderen; en dewijl ik vreesde dat zijne droomende verbeelding hem ijslijker martelen mogt, dan de weezenlijke rampen, deed ik hem ontwaaken. Hij keek met een prangende beangstheid om zig heenen. Men kon duidlijk befpeuren, dat hij reeds aan de omringing der Boozen gewoon geworden was. Stel u gerust, mijn Vriend! voerde ik hem te gemoet, Gij hebt hier niets te vreezen. Gij zijt hier verre van de Wereld en haare Dwingelanden verwijderd. Hij fcheen zig zijne veiligheid te erinneren en drukte mij tederlijk de hand. Ik  ( 23 ) Ik verzogt hem mij het vermaak te willen doen, om mij zijne Gefchiedenis te vcrhaalen, indien dezelve van die natuur ware, dat zij aan een Heremiet kon toevertrouwd worden. Ik flel alle vertrouwen in u, antwoorde hij mij. De zorg waarmede gij mij uit den afgrond der wanhoop hebt opgebragt, is mij een genoegzaame waarborg van uwe trouw en menschlievenheid; maar wat weet gij aan eene Gefchiedenis, die u indien gij deugdzaam zijt, niet anders dan hooglijk bedroeven kan ? Ik gebruikte alle mooglijke beweegredenen ten einde hem tot een verhaal zijner Lotgevallen te beweegen. Ik betoogde hem, dat ik mij niet van de Weereld had afgezonderd, om dat ik er mij volftrekt niet langer mede bemoeijen wilde, maar integendeel, dat ik deeze hoogte verkoozen had , om te beter den waarlijk deugdzaamen Lijder te kunnen ontdekken en ter hulp te fnellen. Het gelukte mij hem overtehaalen. Welaan , zei hij, ik zal u een Tafereel maaien, dat u te meer zal bevestigen, in de keuze, die gij gedaan hebt, om het dwaaze, het ondankbaare, het buitenfpoorige McnschB 4 ,dora  ( 24 ) dom te ontvlieden. Hij zettede zig neder en begon op deeze wijze: 't Heeft altoos een mijner eerfte zorgen uitgemaakt, om aan het Menschdom alle mooglijk geluk toetcbrengen* De Kroon, die op mij wagtede, Gij zijt dan een Vorst? vroeg ik. Helaas! antwoorde hij, tot mijn ongeluk ben ik de gebooren Koning van Quequébo. Hij fmolt weg op deeze herinnering. Zijn traanen den vrijen loop vergund hebbende, ging hij voort: De Kroon, die op mij wagtede, heb ik altoos befchouwd als een uitfteekend middel, om aan mijne hoofdneiging te kunnen voldoen. De Regcering, dus dagt ik erover, is, geene inflelling der Natuur en noch minder een gebod der Goden. De Mensen is vrij gebooren, en indien hij deugdzaam en ver-. Handig geweest ware zou hij altoos vrij geblee ven zijn; want Vcrftand en Deugd zijn de Grondflagen der waare Vrijheid, en zonder die kan geene Vrijheid beftaan; waarom zij dwaaslijk de Vrijheid in eenen ftaat zoeken intevoeren, die deeze twee vereischten over het hoofd zien, of niet genoeg in aanmerking neemen. Maar  ( 25 ) Maar de Ménsch over 't algemeen dom en Boos zijnde, verviel hij in behoeften; ftelde zig aan gevaaren bloot , die hem volftrekt verderven moesten, indien hij aan zig zelve werd overgelaaten, en er geen ander kwame, die wijzer en beter ware, dan hij, om het beftuur over hem te aanvaarden. Het Beftuur wérd derhalven gebooren uit eene menschlievende geneigdheid om onze Natuurgcnootcn voor rampen en gevaaren te behoeden, welken zij buiten ftaat waren aftekeeren of te voorkoomen, — en hetvooronderftelde Deugd en Kundigheid in den geenen die het in handen had. Dergelijk een Beftuur was dus ten allen tijden noodzaaklijk en droeg altoos de goedkeuring van Goden en Menfchen weg. Doch tot zulk een Beftuur werd ontzaglijk veel vereischt, vooral in uitgebreide Maatfchappijen, die nog niet genoeg befchaafd waren geworden. Lieden, die er de meeste gefchiktheid toe hadden, waren er niet begeerig naar, en zij, die de noodige verëischtcn niet bezaten,reikhalsden naar het zelve; en daar de eerften er niet naar ftonden, viel het de laatften gemaklijk, om het in handen te krijgen. B 5 In  C 26 ) In de Beftuurderen Deugd en Verftandontbreekende, werden zij ook fpoedig ontzigtbaarin de Maatfchappijen; en de waare Vrijheid, die op deeze fteunfels rustede, geen grondflag meer hebbende, verviel, en maakte niet langer het deel der faamenwoonende Stervelingen uit. Want hoe kon het in deeze gefteldheid van zaaken misfen, of de Troon werd de plaats van onmaatige Glorie, van Eigenbelang, Schraapzugt, Ovcrheerfching en Geweld? En hoe konden deezen zig op den Vorstlijken Zetel bevestigen, anders dan ten koste der algemeene Vrijheid en met de beftrijding van het algemeen Geluk? De Regeering derhal ven wedertebrengen tot hare eerfte zuiverheid; haar uit de egte grondbeginzelen te doen werken, befchouwde ik als het eenige middel, om mijne Medemenfchen gelukkig te maaken. Ik voorzag zeer wel de moeiten, aan deezen verheven arbeid verknogt; — doch, daar ik ten troon Hond te klimmen en alle gezag in handen te krijgen, kwam mij dien taak veelligtervoor. Had ik een Onderdaan geweest, nimmer zou ik aan dergelijk eene verbetering gcdagt hebben, om dat ik mij niet beftand zou gerekend heb-  C 27 ) hebben tegen het geweld van den allesdwïngenden Schepter: doch nu was die Schepter in mijn eigen hand. De Lesfen echter, die ik van mijne Moeder ontving, boezemde mij geheel het tegenovergeltelde in. Zij leerde mij de Onderdaanen befchouwen als veragtlijke Weezens, eeniglijk gefchikt om de glorie der Vorften te onderfchraagen. Wij Vorften, zei ze telkens tegen mij, wij zijn het Middenpunt, waarom alles zig beweegen moet. Wij zijn het Oogelijn der Aarde. Op ons moeten aller oogen gevestigd zijn, en voor ons moet alles zig nederbuigen. Ik waagde het haar te wederfpreeken. Zij floeg een oog van veröntwaarding op mij, en zo dra befpeurde zij niet, dat die tegenfpraak mij volkomen ernst was, of ze zettede eenen doodlijken wrok. Hoe dikwerf hoorde ik haare verwijtingen , en hoe menigvuldige maaien hield ze mij de Gefchiedenis van Quequébo voor oogen! ,, Philo", zcide zij dan, „was de domme, de bijgeloovige Beheerfcher van Quequé„ bo. Hij eerbiedigde, in de daad, de Go,, den, die de Staatkunde gefchapen had, en „ was dwaas genoeg om derzelver Priesters gehoor te geeven, en hunne wraakgierige » be«  C 28 ) bedoelingen te' onderfleunen. Hij kreeg „ het in 't hoofd om een Tijran te worden, ,, ten welgevallen van een Godsdienst, die ,, de Dweeperij en Buitenfpoorigheid zelve „ was, en vervolgde zijn arme Onderdaa,, nen, die in eenige Poppen minder geloof,, den, te vuur en te zwaard. ,, Geheel Quequébo zugtte onder zijn Juk, ,, zo als men het noemde, (indedaad was het een „ kwalijk beleide Heerfchappij;) en veiiang,, de niets anders dan een Man aan 't hoofd „ te hebben, die hen aanvoerde, om zig den „ Schepter van Philo te onttrekken. De groote Spherus, de bcroemdfte on„ zer Voorzaaten, befchouwde dit tijdfrip als het gefchiktfle, om de grootheid van „ ons Huis ten top te voeren, en deed zig „ op. Hij had vecle weldaaden van Philo „ genooten, doch wat zegt dit, wanneer het om het hoogfle Gezag te doen is! —■ „ Hij koos de partij tegen Philo; verzaakte „ zijn' Godsdienst en bediende zig van alle „ middelen, om hem den ftaf te ontwrin,, gen! Hij voer hevig uit tegen alle Over„ heerfching enTijrannij, en intusfehen lag „ hij den Grondflag tot derzelver beftendige „ Duurzaamheid, in dit Koningrijk. 93 'C  ( 29 ) „ ft Gelukte hem Philo van den Troon te „ bonzen en er zig zelve optedringen. Ter„ wijl men hem de kroon op het hoofd druk,, te hoorde men alomme den kreet der Vrij„ heid! — Spherus glimlachte om 's Volks „ ligtgeloovigheid! — Bezig met de menig„ te in de knellendfte kluisters te flaan, riep ,, hij haar toe, Ik heb u verlost! geniet uwe „ Vrijheid! „ Het Menschdom kiest den fchijn voor „ 't waare weezen! dit wist Spherus; Que„ québo fchonk hij de fraaiklinkendfte Naa„ men, en beroofde het van alle die Voor„ rechten, welken gevaarlijk voor zijn be.,, wind Honden te worden, j, Philo knersfetande, om dat Spherus hem zo veel in de kunst van tijrannizeeren ,, vooruitwas, en liet hem door een heimlijken Moordenaar om hals brengen. „ Despotenes volgde hem op. Deeze „ was de Leermeester van alle Heerfchers. „ Hij was zo groot in 't Veld als loos in „ het Kabinet. Hij kende het zwak des bijgeloovigen Volks, en deed het in zij„ ne beste Helden en eerfte Voorftanders „ deszelfs gehaatte Vijanden befchbuwen, „ om dat deezen hem , in den weg naar „ het  ( so ) „ het onbepaaldfte gebied, hinderlijk wa„ ren. ,, Despotenes ijverde voor de Goden , „ doch geheel anders dan Philo. Alles wat „ zijn belang was moest het belang des He„ mels weezen, en elk, dien hij als Vijand, „ of als gevaarlijk voor zijn willekeurig ge,, bied befchouwde, werd weldra als Vijand „ van den Godsdienst, of als gevaarlijk voor „ denzelven, door hem ten toon gefield en 5, door de blinde menigte als zodanig aange„ merkt. De Vijand der Goden', riep hij, en „ flraks verloor de ongelukkige het leeven, „ die zijnen wrok in den weg ftond. ,, Deeze waarlijk ftaatkundige Vorst gaf „ dus het voorbeeld aan zijne Opvolgers, „ om met de vooröordeelen des Volks het ,, meeste voordeel te doen. „ Niet minder groot was Agedrio. Deeze „ wist nog beter den fchijn van deugdzaam .„ te bewaaren, om den teugel in handen „ te houden. Deeze hitfte in 't heimlijk „ het dolle Graauw op, om allen te ver„ flinden , die zijne glorie poogden te on,, dermijnen, en om zelf de boeijen tè fmee„ den ; waarin hij het geheele Volk vast >3 klonk! „ Dus  C 31 ) „ Dus dceden uwe Voorzaaten, en echter j, zijn ze vermaard gebleeven! Door alles te doen wat zij begeerden, en niemand ,, te ontzien, werden hunne Daaden met den Lof der eeuwen vereerd, en vonden zjj „ niemand, die hen tegenftand durfde bie„ den. Zij zijn het, die uit hun Graf u toe,, roepen: Regeer of Verpletter! Of zo gij dit „ niet gezind zijt, fta af dan van den troon, ,, want hij gelijkt u niet.'" Zoo min echter waren de Voorbeelden, die mijne Moeder bijbragt, als de Lesfen, welken zij mij poogde inteflampen, van eenige uitwerking op mijne Ziel. Zij kon mij geenzins overreeden, dat een eenig Sterveling bevoegd was, om, ten behoeve van zijn trotschheid, duizenden ongelukkig te maaken. Wat vermaak kan de troon mij bezorgen, voerde ik haar te gemoete, wanneer niet dan fidderende Ellendelingen denzelven omringen? —.— 't Is waar, met de Goden en derzelver geheiligden Dienst fpottende, de voorfchriften der Menschlievenheid met den Voet vertreedende, de Saamenleeving van alle Vrijheid, van alle genoegens en geluk be- roovende, kan ik heerfchen! maar over wie? , Over Armen, die, uitgehongerd  C 32 ) gerd als geraamten, daarheen wandelen, en de geduurige verwijten mijner knevelarijen zijn ? Over Slaaven, wier nedergcdrukte zielen, bij elke aanfchouwing, mij en het leeven vervloeken? Over Vleijers, die mijn hart verpesten; mij tot gruuwelen aanfpooren, en al de vrugt van mijne Dwingelandijen genieten ? En vermeent ge dat dit Heerfchen mij behaagen kan? ö Dan moest g'rj mij geen menschlijk hart hebben medegedeeld. Dan moest gij mij ongevoelig gemaakt hebben voor de bekoorlijkheeden der Deugd, en die ingefchapen kennis van een opperfle Rechtvaardigheid, uit mijnen boezem gerukt hebben! — Indien deezen troon tot geenen anderen prijs kan bezeten worden, dan tot dien van onderdrukking en overweldiging! «— dan befchenke men er een ander mede ! Deeze taal verbitterde- mijne Moeder. Zij is eene Vrouw, voorzien met al de vercischten om te regeeren, zo als zij begeerde, dat ik bezitten zou! 1 helaas! haar hart heeft dé menschheid uitgefchud en alle denkbeelden van Godsdienst en Deugd uitgeroeid! . Zij zal rampzalig worden! De jeugdige Vorst kon zijne droefheid niet langer inhouden. Hij moest zijnen vollen boe-  C 33 ) boezem lugc gecven. Ik gaf hem tijd tot weenen en liet hem zijne Eenzaamheid. V IJ F D E BRIEF. De Heremiet gajus aan megiston. J3e ongelukkige Vorst, bedaarder geworden zijnde, ging met zijn verhaal dus voort. De fchoone, de beminnenswaardige Loizetta, de eenige Spruit van den Koninglijken Stam, waarvan de vroome Aristarchus de eerfte was, leefde als een vergeeten Burgeres in de Hoofdftad Quequébo. Haare Voorzaaten waren Vorften bij uitneemenheid geweest ; zij hadden geregeerd, om hunne Onderdaanen gelukkig te maaken; hier voor hadden zij alles opgeofferd; hierdoor waren zij de benijding der Vorften geworden, en zie daar, wat hen van den troon deed tuimelen ! Loizetta leefde afgezonderd van het Menschdom; zij kende het ten overvloede uit de befchrijving die de menschlievende Vorften er van agtergeiaaten hadden, en was geenzins C be-  C 34 ) begeerig om er naderer kennis mede te maaken, dan zij volftrekt noodig had. In eene eenzaame plaats, in een ftaatig Bosch, werwaards haare geliefdfte wandelingen heen ftrekten, zag ik haar het eerst; en maakte ik het eerst kennis met deezen Engel. Onze zielen Hemden volmaakt overéén. Van het eerfte oogenblik af, dat ik haar aanfchouwde, beminde ik haar, en gevoelde ik, dat het mij onmooglijk viel haar te misfen. Zij wilde echter niet dat onze Liefde openbaar zou worden. Uit de ontdekking derzelve zag zij geweldige Staatsftormen te gemoet. Zij voedde dezelfde Grondbeginzels als ik, met betrekking tot de Regeerkunde; z-ij kende mijn Moeder en was verzekerd, dat deeze nimmer in eene verééniging van die natuur Hemmen zou. Ik ftond ten fterkfte op de verwerving van haare hand: doch telkens floeg zij mij af. Dc Liefde, zei zij, zou mij geen oogenblik doen aarzelen, om u beneffens mijn hart mijn hand te fchenken, maar waartoe zou ik u in onher- ftelbaare ongelukken dompelen? Uwe Moeder en Oom begeeren dat de Volken het Juk zullen torfchen: in de vernedering en onderdrukking van het Menschdom. begrijpen zij?  ( 35 ) zij, dat de waare Glorie beftaat. Zij willen de Goden der aarde weezen en ontegengcfproken gehoorzaamd worden, — en wij, — wij willen de Stervelingen de verlooren, de ontroofde Vrijheid wederbezorgen! wij willen hen tot de waare Grootheid opleiden en in den gezegendlten bloei zetten! wij willen de Dienaars onzer Natuurgenooten worden, om hen de Zaligende bevelen der Goden en der Deugd te doen eerbiedigen! Gij zieC hoe zeer wij uwe Moeder tegenoverftaan , en hoe zeer haar belang vordert, om ons, in flede van te veréénigen van elkander verwij» derd te houden. Alles wat ik hier tegen inbragt mogt niet baaten. Mijn Schoone begreep de onmoogJijkheid mijner vuurigfle wenfchen, en voorfpelde uit de geringfte poogingen het grootfte gevaar voor onze Liefde. Zij bragt nog eene andere reden bij, die de grijze Ervaarenheid haarer Vaderen had aangetekend. HetMenschdom, zei zij, in den flaat waarin het zig thans bevind, is zo ongefchikt als onwaardigi om waarlijk vrij te ademen, —■ die er moeite toe doet, zal zulks ondervinden, en die het met kragt wil doorzetten, zal er het jammerlijke Slagtoffer van worden, C a Ka»  C 36 ) Kan men, vroeg zij, van het Gros der Stervelingen getuigen, dat her. verheevenheid van Ziel genoeg bezit, om zig boven de Slaavernij te verheffen? Is het niet lafhartig, baatzugtig, en fteeds gereed om elk de veragtlijkfte dienften te bewijzen, die ze flegts becaalen wil? Is de grondflag, op welken Gij en Ik de waare Vrijheid willen vestigen iets anders dan de zuivere Deugd? en hoe weinigen zijn er vatbaar voor de Deugd? maar hoe weinigen kennen dezelve, en hoe weinigen zijn er onder de weinigen, die ze kennen , welke haar genoeg beminnen, om haar te eerbiedigen en tegehoorzaamen? — De Wereld verdient het lot het welk zij ondergaat, en het is een weezenlijk ongeluk voor elk braaf Man, die de hand uitfteekt, om dat Lot aftekeeren. Hebben mijne Voorzaaten, dus ging zij voort, er niet de droevige Ondervindig van gehad! —_ Deeze waren de Ouders hunner Onderdaanen, dan, helaas! wilden de Onderdaanen hunne Kinderen wel zijn? ■ Waren er niet altoos Grooten, die, bij zulk eene Vaderlijke Regeering geen voordeel genoeg vindendei hen den voet dwars zetteden; hen duizenden moeilijkheeden berokken-  C 37 ) kenden en zig een aanhang wisten te maaken, die met weêrfpannigheid hunne deugdlijkc bevelen veragtede, en eindlijk met de oproerigfte woede hen uit den Zetel fmeet, om er lieden in te plaatfen , die de Onderdaanen uitmergelden en er Slaaven van maakten ? — en werden deeze Volksbeulen niet openlijk door de menigte toegejuicht? Wat dank hebben mijne volklicvende Voorouders behaald voor hunne poogingen , om de Maat- fchappij gelukkig te maaken ? Wat vrug- ten hebben zij van deezen loflijken arbeid geplukt? Gehaat, gelasterd, gevloekt, vervolgd, verbannen en eindlijk geheel vergeeten! — Leeft Loizetta niet te Quequébo ? En wie weet dat zij er leeft? In veele opzigten was ik genoodzaakt haar gelijk te geeven, evenwel voerde ik haar te gemoct: Dat men nimmer eene Maatfchappij moest berekenen naar het Gros der Leden, uit welken dezelve beftond, maar naar die geenen, welken waardig waren eene Maatfchappij uittemaaken. De grootfte hoop, dit erkende ik volmondig, was niet waardig, dat men flegts de hand verroerde om hen gelukkig te maaken, vermits zij niet gelukkig konden of begeerden te zijn, om dat zij het C 3 geluk  C 38 ) geluk niet wisten te gebruiken. Maar,voegde ik er bij,onder de Leden eener Maatfchappij worden cr altoos gevonden, die overwaardig zijn, dat men er zig alle opofferingen voor getrooste! Deeze zijn, om zo te fpreeken, de Kern, het Edeifte van het Geheel, die men niet verwaarloozen mag, om de nietswaardige bolfler, in welks midden zij verborgen zijn: want welk eene verfchriklijke flelling is het, Geene poogingen te willen aanwenden, om de Goeden gelukkig te maaken, uit hoofde, dat zij door zulk eene menigte Kwaaden en Onwaardigen omringd worden! Dit is de weg, om den Deugdzaamen allen moed te beneemen; om de Boosheid op den'troon te zetten, en om de Wereld in een Wildernis•> in een Moordhol te herfcheppen ! Wij leeven hier om zekere Pligten te vervullen, die door de Goden elk hart ingedrukt zijn! die Pligten zijn onze taak, en het flaat aan ons niet de uitkomflen te regelen. Wij zijn zeer kleine gedeeltens van het Geheel, cn weeten niet hoe de groote Saamenhang het best bevorderd word, anders dan door het opvolgfen van de Geboden des albefluurenden Hemels! Die opvol¬ ging derhalven ligt voor onze reekening! en dee-  C 39 ) deeze Geboden eifchen de bevordering van het geluk onzer Medemenfchen. Hoe veel ik echter bijbragt, niets was in flaat, om haar van beflw.it te doen veranderen. Zij gaf mij alle verzekeringen van haare innigfle en vuurigfte Liefde, doch begeerde er een geheim van gemaakt te hebben. De fnoode Kleomenes met zijn gevloekten Aanhang had een feilen wrok gekoesterd tegen mijne Moeder. De Haat tegen Ons Huis was hem als aangebooren; hij en zijne Voorzaaten waren er altoos door gedwarsboomd geworden in hunne heerschzugtige Oogmerken. Dikwerf hadden zij over mijne Voorouders gezegepraald , en bij alle geleegenheeden hadden zij dezelven alle mooglijke beleedigingen aangedaan en de fchamperfle vernederingen toegevoegd! Zagen zij echter, dat ons Huis de overhand ftond te verkrijgen, dan hielden zij aigfehuil, of bukten geveinsdlijk zo laag als de Trotsheid begeeren kon. Deeze Kleomenes was agter het Geheim onzer Liefde gekomen. Hij doorzag daadlijk de fchoone gelcegcnheid, die hij ten behoeve van zijn wraakzugt hier uit zou kunnen formeeren; het rainfle dat hij er van vcrwagttede, was mijn Moeder het Gezag te ontwrinC 4 gen,  C 40 ) gen, want zijn heersehzugtig hart vlamde op den Troon. De Heerschzugt is de weeligfte Springader van alle Ondeugden. Zij voert de Ongodisterij ten hoogflen top; zij fchend de wetten der Menschheid en der Maatfchappij; zij is wreed en laf; haare bedoelingen zijn de onderdrukking en de Slaavernij haarer Natuurgenooten, en om deeze einden te bereiken bedient zij zig van alle middelen, hoe godloos en barbaarsch dezclven ook mogen zijn; en vermits zij in eene geftadige vrees voor de Eerlijkheid en Deugd leeft, zijn deeze ook de beftendige Voorwerpen haarer vervolging. Deeze doortrapte Hoveling verzekerde zig vanveelen, die, even als hij, bcleedigingen te vergelden hadden. Die loos genoeg waren, deelde hij zijn geheim Plan mede, doch anderen, bij wien de braafheid van hart niet geheel verdweenen was, maakte hij diets, dat men eenmaal zig tegen de tijrannij mijner Moeder behoorde aantekanten, - dat dezelve lang genoeg geduurd, en overvloedige Familien ten fchamperfte vernederd had, - dat de Onderdaanen moede waren van het Vrouwlijk Juk te törfchen, - datdezelven naarVerlosfers uitzagen, en dat niets billijker ware, dan  C 4i ) dan dat men, in deeze tijden van Verlichting, den Mensen zijne natuurlijke Rechten weder ter hand Helde, die , door het Geweld en den indrang van ons Huis, hem ontroofd waren. 't Is er echter verre van af, vervolgde hij, dat ik aan dat Huis het Gezag zou willen betwisten. Dit Heiligdom wil ik niet aanroeren, ik begeer flegts, dat het waardig zij, een Heiligdom genaamd te worden. Clauretta regeert, . of liever zij tij- rannizeert! Van deeze waarheid zijn wij allen overtuigd: de bewijzen vinden wij aan alle kanten. Zij is onverbeterlijk. Zo lang de fchepter in haare handen berust, zijn wij flaaven, die op eik haarer oogwenken moeten fidderen, en deeze Maatfchappij, welks geluk zij door haare overmagt verplettert,kan nimmer tot verademing komen. Maar Arcanio, die voorbeeldige Deugd, die Vriend des Volks, is haar Zoon! . , deeze heeft alle recht en alle aanfpraak op den Troon! Deeze is bevoegd niet alleen, om te regeeren, maar hij is het waardig. En, of de Hemel zelf ons wenkte, Arcanio bemint Loizetta, de eenige Spruit dier ongelukkige Koningen, welke ongelukkig C 5 wer-  C 42 ) werden, om dat zij hunne Onderdaanen voor Menfchen erkenden en als Menfchen behandelden. Loizetta is doortrokken met de edele gevoelens haarer deugdzaame Voorvaders. Haar groote Ziel fchittert in de nederigheid in welke zij zig verbergt. Ze fchijnt den Koninglijken Zètél te ontvlieden, om dat zij de onoverzienlijke moeiten kent, welke dezelve Oplevert, als men van denzelven het geluk der Onderdaanen behartigt. Welk een verwonderlijke Saamenloop! Arcanio en Loizetta, zo edel door geboorte als deugd, en door beiden bevoegd om te heer- fchen, beminnen elkander! Clauretta zal de verééniging deezer Twee tegenwerken, want het is haar belang niet, dat wij vrij en gelukkig worden! maar wat zullen wij doen? Zullen wij werklooze Aanfchouwers blijven in een zaak, die voor ons van het hoogfte belang is ? Laaten wij een Huuwlijk tusfehen Arcanio en Loizetta bewerken: laaten wij de tijrannij van Clauretta perken zetten, en indien zij geene -beperkingen duld, laaten wij dan Arcanio het Opperbewind in handen geeven, en Clauretta het gedugt vermoo- gen  ( 43 ) gen ontnecmen van ons doodlijk te befchadigen! Behalven de eer en de pligt, die dit van ons vordert, is het kwaad, dat Clauretta ons en onze Familiën heeft toegevoegd, ook geene geringe drangreden, om haare Overheerfching te fnuiken. Deeze fchoone redenen haalden de meesten der wrokkende Grootcn over, om het Plan van Kleomenes te volgen. Bij veelen fchcen het een Enthufiasmus te worden, om Clauretta van den Troon te ftooten en er mij en Loizetta op te plaatzen, doch bij de voornaamften was de eenige bedoeling van deeze groote Onderneeming, om Moeder en Zoon beiden te bederven, en zig tot nieuwe Tijrannen optewerpen. ZESDE BRIEF. De Heremiet gajus aan me gis ton. Ïk en Loizetta , dus vervolgde Arcanio, wisten niets van dit geheim Plan, alleenlijk hoorden wij met verwondering, dat de meeste Grooten niet flegts onze Liefde wisten, maar  ( 44 ) maar dat er een algemecne begeerte heerschte, om deeze Liefde met een Huuwlijk te bekroonen. De veinzende Klcojmenes bezogt ons, en liet niet na deeze Volksbegeerte, zo als hij het noemde, de fchoonfte kleuren te geeven, en de gewigtigfte redenen bytezetten. Hij bemoedigde Loizetta en ftond er voor in, dat deeze Pooging, zoo gedugt onderfchraagd, wel gelukken zou. Loizetta was teder lijk verliefd, en mijne Liefde was eene behoefte geworde, volftrekt noodig tot mijn leeven. Veel moeite was er dus niet te verfpillcn om ons overtehaa- len. onze harten lieten zig gemaklijk leiden, werwaards zij uit zig zelve gaarne heen wilden. Wij kwamen openlijk voor onze Liefde uit, en door de bewerking van Kleomenes en de zijnen, werd zij door het best gedeelte der Onderdaanen toegejuicht en aangedrongen. Even gelijk een felle Donderdag, die de hoop des niets vreezenden Landmans verwoest, hem een huivering door de Leden jaagt en fchielijk doet opvliegen, om het bedreigdwordende overfchot tegen verdere vernieling te beveiligen, eveneens klonk de  C 45 ) tijding onzer Liefde en derzelver voorfpoed mijn Moeder in de ooren. Deeze tijding te ontvangen en al derzelver gevolgen te overzien was bij haar het zelfde. Zij begreep, dat deeze Liefde op niets anders was aangelegd, dan om haar de Kroon van 't hoofd te rukken. Zij wist dat zij willekeurig en tijrannisch regeerde; dat haar buitenfpoorig Gezag den Nijd der Grooten had opgewekt en dat niets gemaklijkcr zou vallen, clan de Onderdaanen tot een opftand te beweegen, dewijl deeze zwaarlijk verzugteden onder haaren ijzeren ftaf. Zij vreesde dien Opftand te meer, wanneer zij in overweeging nam, dat ik en Loizetta bekend ftondcn voor de zulken, die geheel andere gevoelens kweekten dan zij,en die,ten troon treedende, een veel zagter en meer gelukaanbrengend Bewind zouden voeren: dit kon niet misfen een geweldigen indruk op de gemoederen des Volks te maaken en ons een grooten en gedugten aanhang te bezorgen, waarvan zij vooruitzag, dat het eindlijk gevolg zou zijn, dat zij of den Troon verlaaten, of van haare Dwinglandij zou moeten afftaan. Tot het eerfte kon haare trotschheid onmooglijk befluiten, en zonder  C 46 ) der het laatfte was den troon haar niets waardig. Zij nam derhalvcn den toevlugt tot haarcn Aanhang •> die dit op den mijnen vooruit had, dat zij lafhartig, flaafsch, wreed en onverzoenlijk ware, en dat er dus al het kwaad bij te doen was, 't welkmen begeerde. En zie daar twee Partijen geformeerd ■> die hoe fterkcr zij op elkander verbitterden, hoe meer zij de Hoofdzaak uit het oog verlooren. Zij echter, die voor mijne Liefde ijverden fcheenen eindlijk het veld te zullen winnen. Mijn Moeder begon te wijken; mijn Oom Hermandatus was nu de eenigfte van wien haare hulp afhing. Zij befchouwde Loizetta als de Bron van al dit kwaad5 zo als zij het noemde, en zwoer, het op die Onfchuldige te zullen verhaaien. Ik bezogt haar niet meer, want als zij mij aankeek was het of de biikiem mij door merg en beende reif i on$ Indedaad ik gevoelde het flerkfte medelijden met haar. Zij was mijne Moeder! de Natuur had een band gelegd, die door niets kon verbrooken worden. Ik z::g dat haare ongelukkige Hartstogt, om Stervelingen onder haare voeten te vertrappen, haar niet ver-  ( 47 ) verliet, en dat zij alleen te vergenoegen was door de drukkendfte onheilen van haare Medemcnfchcn. Was zij in deezen toeftand niet ten uiterften rampzalig, en verdiende zij niet oneindig meer het beklag van elk rechtfchapen hart, dan die geenen welken zij ongelukkig poogden te maaken? Wij ftonden eindlijk op 't punt om ons .Huuwlijk te voltrekken, in weêrwil van al de bezwaarnisfen, die wij telkens ontmoeteden, en in't geheim, met de grootftekunst, door Kleomenes ons tegengefteld werden, toen de edelmoedige Prisccllus ten toneele verfcheen, en eenen aanflag ontdekte, die ons allen verbaasde. Verbeeld u niet, dus fprak hij, dat Kleomenes alle deeze beweegingen maakt, om uw Huuwlijk met Loizetta te bevorderen: het tegendeel is waar: niets is ftrijdiger met zijn geheim Plan, dan dat Gij en Loizetta ten Zetel treed. 't Is waar, hij is de openlijke Vijand uwer Moeder; door zijn toedoen is zij reeds aan 't wijken gcbragt, en zoo het van hem afhangt, zal zij door zijne hand onttroond, ja! is dit mooglijk,van het leeven beroofd worden.' — Dit  C 48 ) Dit echter gefchied niet om uwen, en nog yeel minder om der Onderdaanen wil, neen ! Gij zijt het Voorwendzel, en uw Aanhang is het Werktuig, waardoor hij haar van den Zetel poogt te bonzen, en zo dra hem dit gelukt is, wee, wee uwer dan! Gij waant het tijdftip nabij te zijn, dat g'j uwe hand aan Loizetta zult geeven ; doch gij bedriegt u. Hij zal die oogenblikken weeten te verwijderen, of kan hij dit niet, dan zal uwe Bruiloft een bloedtoneel worden! . De Dolk, die als dan uwe harten moet treffen , is gefleepen! Geloof,mij niet, zonder nadere bewijzen voor mijne gezegden te hebben ! ■ een bewijs daarvoor zult gij daadlijk ontvangen. Ik heb Kleomenes openlijk befchuldigd: ik heb zijne Vloekgenooten genoemd, en in Itede van zig te verdcedigen, heeft hij zig, van dat oogenblik af, u ten Vijand verklaard, en de Partij uwer Moeder gekoozen. 't Was die Snoodaart om niets anders dan om het Opperbewind te doen, en hiertoe ftond gij zo wel als uwe Moeder hem in den weg. Zijn oogmerk was u beiden door elkander te doen verderven, en als dan denzo lang begeerden troon te beklimmen. Hij vond in  ( 49 ) in u gedugter wederpartij dan in uwe Moeder, en zo haast begrijpt hij de voortgang uwer Liefde, en de deinzing van Clauretta niet,v of hij bedient zig van de eerfte geleegenheid, om uw Vijand te worden, en in 't heimlijk, of is het nood, in't openbaar uwe Tegenftreevers te onderfteunen. Met de Ondeugd en Tijrannij, weet hij, is beter te handelen» om gevloekte oogmerken te bereiken, dan met de Deugd en de gezonde Staatkunde^ en in allen gevallen zal het hem altoos gemaklijker vallen, om de Onderdaanen in 't harnasch te jaagen tegen een Dwingeland, dan tegen een rechtvaardig en menschlievend Volksbeftuurder: en zie daar wat hem beweegt, om met uwe wreede Moeder faamtefpanncn , om u en Loizetta te verdelgen. Priscellus bevestigde deeze befchuldiging met zo vcele bewijzen, dat ik niet langer kon twij(Telen aan de verraaderij van Kleomenes. Het bleek ook daadlijk, want hij en allen, die in zijn geheim Plan begreepen waren, begonden openlijk en ten fterkften mijne Liefde tegentewerken. Mijn Moeder ftak ook andermaal het wraakzugtige hoofd op, en bekwam een toevloed D van  ( sO van helpers, waar tegen mijne kragten niet heiland waren. Zij, die tot hier toe mij genegen waren geweest, wilden in dit beflisfend tijdflip mijn Huuwlijk met geweld doordrijven: — dan, helaas! verfteeken van al de hulp, waarop zij gerekend hadden, was dit de wanhoopigfte onderneeming die zij immer doen konden. Clauretta poogde zig op raad van Kleomenes, van mijn perzoon en van Loizetta te verzekeren. Mijne getrouwe Vrienden gaven mij hier van berigt. Ik vloog ter hulp van mijne dierbaare Loizetta, dan, ach! te laat! de wreede Vangers fleurde haar reeds langs de ftraaten naar de Gevangenis. Ik was woedende op dit Gezigt. Ik wilde haare Tijrannen te lijf, en zou den wisfen dood in de kaaken gevloogen hebben, indien de Vriendfehap mij niet wederhouden had. Deeze weetende , dat het ook op mij gemunt was, verborg mij, tegen mijn dank, voor de woede mijner geweldige Vervolgers. In die oogenblikkenwas de dood mij wellekomer dan het leeven: dan Loizetta liet mij weeten, dat ik mijn leeven voor haar te be- waaren had; en zie daar een bevel, 't welk  C 51 ) 't welk mij wederhield, om mij den dolk in het hdoplooze hart te wringen. Men deed mij ook ade men door de hoop op .wraak. Deeze wreedheid, zei men mij, zal zig zelf vernietigen. Zij kan zig niet Haande houden door de kragten der Onderdaanen, want in dcczer oogen is do Dwinglandij allerhaatüjkst geworden. Deeze laatlie Rekening ir> echter geblceken valsch te weezen, want alles viel mijne wreede Moeder toe: alles bood haar onderfteuning aan en prees haare vervolgingen, met den uitbundigften lof. Slegts eenige mijner Vrienden zijn mij getrouw gcbleeven, doch vinden zig genoodperst, om1 mijne Vriendschap, voor 't oog der ondankbaarc Waereld, te ontveinzen. In het Koningrijk was het niet langer veilig voor mij. Men deed er het ftrcngfte onderzoek, en wilde ik mijn leeven en vrijheid voor Loizetta bewaaren, dan moest ik een Land ontving ten , 't welk ik gelukkig poogde te maaken, en dat mij van geene andere Misdaad befchuldigen kon. . Waarheen ik .mij wende, nergens vond ik veiligheid. Eindlijk ontvingen mij de Klippen, vaa tusXchen welken uwe Menschlie, D 2 ven-  ( 5* ) venheid mij verlost heeft, om door uwe vertroosting mijn leeven te rekken. Mijne Loizetta is in de Gevangenis, waar zij van de onverzoenlijke Wraak mijner Moeder den wreedften dood verwagt. Haar leeven is te gevaarlijk voor de Heerschzugt, het moet en zal er het Slagtoffer van worden. — Dat doodlijk tijdftip verbeid ik flegts, en zo dra ik daarvan verzekerd ben-, fnel ik heenen, naar de Tijgerin, die mij gebaard heeft, om aan haare voeten den geest uitteblaazen. Vergun mij een fchuilplaats, tot aan dat naderende oogenblik, 't welk een vloek over Quequébo zal uitftorten, die nimmer zal opgeheeven worden. Hier eindigde Arcanio zijn Verhaal, en liet mij de Ziel vol aandoening over zijn onbarmhartig Noodlot. Ik bood hem mijnen dienst aan, en wij zijn overééngekomen, dat Ik mijn best zal doen om Loizetta te fpreeken. Ik wil dien Ellendeling uit den gaapenden Muil des verderfs redden! . Ach ! mijn Vriend! hoe tegenfpoedig is de Deugd, en hoe zeer zegeviert de Boosheid! Zou ik den Ongelukkigen verlaaten, om dat alles zijn bijzijn ontvlied? — ö neen! nu eerst is hij mijne hulp overwaardig! Ik zal de xer-  C 53 ) verdrukte Onfchuld op zijde blijven, al zou de ijzeren hand van haaren Vervolger mij dan ook verpletteren. — Het leeven, waarin ik de Deugd den rug moet toekeercn, is geen leeven! is een vloek, is een Hel, die ik ontwijken, die ik ontloopen moet! , En dus , Megiston ! gaat uw Gajus te midden in de Weereld! — reken dus niet langer op zijn leeven, dan het volgende oogenblik ! « maar, wanneer hij Iterft, fchat hem dan voor eeuwig gelukkig. ZEVENDE BRIEF. loizetta aan eudoxia. J3e Kerker, mijn waarde Eudoxia! mag het Lighaam in bedwang houden, doch hij beteugelt de vrijgebooren Ziel niet: deeze verheft zig boven alle banden en ziet uit de hoogte haarer Deugd, met verachting, op de Overheerfching neder. Men heeft mij als 't ware uit de armen van, mijnen Minnaar gefcheurd, om mij langs i -flraaten van Quequébo te fleuren en in de D 3 af'  ( 54 ) afzigtlijkfte Gevangenis te welpen. Men heeft mij zwaarfljk gekluisterd, en weinige oogenhlikken verloopen er, waarin mij'geene bitfche verwijtingen gedaan worden, of waar in mij niet den verfchriklijkften. dood bedreigd word. Onder dit alles ben ik dezelfde gebleeven. De fiere opilag van mijn oog jaagt als nog de bedeesdheid op het gelaat mijner Vijanden'! — Mijn Onfchuld fpreekt tot hunne fnoode Zielen en doet ze fidderen! — Zij ontveinzen zulks, maar hunne houdingen zijn er de getuigen van. Eudoxia! zekerlijk fmelt gij weg in uwe traanen! Gij mist uwe Vriendin! . mooglijk aanfehouwen uwe oogen het Schavot dat men vóórhaar oprigt! — maar hoor, mijne Beste! — Loizetta veragt de Wcereld te zeer, om cr langer in te willen vertoeven. Zij heeft geleerd te fterven, en welk hart, dat deeze kunst Verflaat, zal niet blijmoedig het onzalige leeven afleggen"? Mijne Vijanden maf telen meer zig zelve dan mij! — Mijn oog hef ik naar den rechtvaardigen Hemel; maar, werwaards zullen zij het befchaamde aangezigt heen wenden? — Immers niet naar het verblijf der Goden! Ik  ( 55 ) Ik ben alles getroost! — Eene zaak flegts beknelt mijn hart! — Ik bemin-. Endoxia 1 — Arcanio is het Voorwerp mijner tedere Geneegenheid! — Gij kent zijne waardij. —. Ach! die hem bezit, kan hem onmooglijk misfen! In de wreede onzekerheid van zijn lot, word ik door eene martelende nieuwsgierigheid gedreeven, wat er van hem geworden zij! ö Eudoxia! indien u iets van hem bekend mogt zijn, meld het mij daadlijk : tot aan mijn jongflen fnik toe heb ik het grootftc belang bij hem; — mogt ik op zijnen boezem den geest geeven; mogt hij, mijnen vreedzaamen dood aanfehouwende , de kalmte des gemoeds, de bedaardheid van Ziel van zijne ftervende Loizetta erven! — Zegcpraalende verlaat ik dit gekluisterd Lighaam! Grootsch en fier zal ik opvaaren tot voor den troon der rechtdoende Goden! daar zal ik mij n zaak openleggen! daar zal ik er de opperfte Wijsheid, de hoogfte Rechtvaardigheid over laaten oordeelen, en het vonnis, dat daar geveld zal worden, zal mijne eeuwige Glorie weczen! — maar de gedagte van mijnen Arcanio zal mij aankleeven! in het Gewest der Gezaligden zal mijn hemelsch genoegen D 4 tel"  ( 56 ) telkens worden geftoord, door het denkbeeld zijner vertwijffeling. — Waarom ftaat het mij niet vrij te wenfchen dat hij mij in de eeuwigheid vergezelle! Mogt ik hem nog eenmaal aanfchouwen'. nog eenmaal hem de plegtige verzekering mijner Liefde fchenken! — hem voor het laatst bemoedigen! hem een voorbeeld gecven, om een Held te zijn - om door de rampen der Weereld heen te flappen naar de volmaakte Onfterfiijkheid, waar alle Dwang een einde heeft en de Deugd de oneindige beiooning haarer moeiten geniet! Verzuim geene poogingen om mijnen rampzaligen Arcanio optefpooren; om hem fpoedig eenig befcheid van mij te doen toekomen; want binnen weinig dagen is mijn lot beflischt, en zal ik — niet meer zijn! Zekerlijk zal hij voldaan hebben aan mijn jongst verzoek, om zijn leeven voor mij te bcwaaren! • Ach! ik heb hem nog meer- verzoeken te doen! — Hij moet, — wanneer ik niet meer zal zijn, s— leeven! — leeven om mij te wreeken, — maar te wreeken op eene edele wijs, dat is, hij moet zijne Onderdaanen gelukkig maaken, in weerwil der bloedgierige Dwinglandij! Vaar-  ( 57 ) Vaarwel, mijne Eudoxia! Indien ik kan zal ik u nog meer fchrijven. Gij weet het geheim om mijne brieven te ontvangen, en mij de uwen te doen toekomen. AGTSTE BRIEF. arcanio aan deotrephes. Te midden in de barre Klippen heb ik cenen Vriend gevonden, die mij uit deuitterfte vertwijffeling getrokken, en nog eenige dagen leevens befpaard heeft. Hij is een Heremiet. Een Man, die de Weereld kent en ze niet verlaaten heeft, om er tegen te wrokken , maar om des te gereeder haare Ongelukkigen te hulp te komen. Hij woont op den top eens Bergs, om welken te beklimmen men volflrekt een Geleider moet hebben, die den verborgen opgang weet. Aldaar woon ik in volle veiligheid, doch mijn hart, mijn rustloos voortgedreeven hart vind er de flilte niet. Ik ben echter een weinig bedaarder geworden , zedert mijn Kluizenaar middel gevonden D 5 hegft,  C 58 ) heeft, om Loizetta te fpreeken, en een brief van mij te bezorgen. Hij begaf zig gisteren naar de Stad, waar hij te meermaalen verfcbijnt, zonder dat men eenig vermoeden op hem heeft. Hij wandelde voorbij de Gevangenis van mrjn Loizetta, en befpeurde dat de muur van den Hof van dit ongelukkig verblijf, die tegen de Wooning van een zijner Vrienden aanfluit, gemaklijk te beklimmen zou vallen. Hij begaf zig bij dien Vriend in huis en liet zig van verre hooren, wel geneegenheid te hebben, om de ongelukkige Prinfes eens te zien. Zijn Vriend bragt hem daarop op een bovenvertrek, alwaar regt tegen over een der venfiers was, die de Gevangenis mijner Deugdzaame ver lichteden. Na een kleine wijl vertoevens vertoonde zij zig voor de traliën. Zij zag er wel bleek van kleur, doch echter zeer bedaard uit, en voor zo verre zij hem op dien afftand voorkwam, fcheen haar groote Ziel de Rampen op eene edele wijze te trotfeeren. Hij verzogt aan zijn Vriend om een nagt in zijn huis te moogen doorbrengen, 't welk hem toegeflaan zijnde, ftond hij in 't midden van den nagt ftil op; klom over den muur en kwam  C 59 ) kwam dus in den Hof, waarvan hij alle de geleegenheeden wel befpied had. Zijn eerfte werk was den ganfchen Hof te doorzoeken, of er ook menfchen waren, die hem beluisteren konden; hier van zig verzekerd hebbende, plaatfte hij zig onder den venHer van Loizetta. In deeze diepe ftilte hoorde hij haare Hem, doch vermits zij zeer zagt fprak en zig binnens huis bevond, kon hij niet anders verflaan, dan mijn Naam, die eenige reizen vrij luid door haar genoemd werd. , Hij verhief daarop zagtlijk zijne Hem en vroeg: Loizetta! kunt gij mij hooren? Zij hield op de eerfle vraag Hil, doch antwoorde niet. Hij herhaalde zijn vraag; waarop zij toen antwoorde: Ja! maar wie zijt gij? Ik ben de Vriend van Arcanio! antwoorde hij. De Heremiet befpeurde dat zij op dit befcheid ontroerde. En hij leeft dan nog ? * Hij leeft om uwen wil, kloekmoedige Prinfes! Hij leeft om dat gij hem zulks bevolen hebt. N Is hij in veiligheid? In  C 60 ) In volkomen veiligheid. Maar ik heb een brief aan u. Is er kans, om u dien te doen geworden P Zij liet daarop een zijden draad zakken, die zij zekerlijk uit haare klederen geplozen moet hebben, waaraan de Heremiet den brief vast maakte, waarna zij hem optrok; ik voeg een affchrift van dien brief hier neffens. Vermits zij geen licht bij zig had, verzogt zij den Heremiet bij de eerfte geleegenheid weder te komen, wanneer zij hem een brief voor mij bezorgen zou. Zij verzogt hem verder , mij van haare Standvastigheid en Liefde te verzekeren en aantemaanen, om kloekmoedig te zijn, in alle de wederwaardigheeden, die ons overkwamen of bedreigden. Hij durfde het niet waagen langer te vertoeven , maar klom weder over den muur bij zijn Vriend, waar men niets van zijne ondernecming gemerkt had. Zo dra de Dag aanbrak begaf hij zig op weg naar mij toe, om mij het gelukkig flaagen zijner pooging te melden. Hij vertrekt weder derwaards en dan zal ik ten minften den troost hebben van eenige haarer letteren te leezen. 6 Mijn  («i) ö Mijn Vriend! wanneer Loizetta niet meer zijn zal; wanneer de Dood allefteunfels aan mijn hoopend hart zal ontrukken; — wat zal dan mijn lot weezen? NEGENDE BRIEF. arcanio aan loizetta. ]Beminlijl;e Loizetta! gekluisterde Deugd! veroordeelde Onnoozelheid ! Waar en van waar moet Arcanio u het laatst Vaarwel toeroepen? In welk een Moordhol heeft de barbaarfcheHeerschzugt ugefmeeten en in welke akelige Wildernisfen heeft de bloedgierige Vervolging mij gejaagd? — Eene onmededoogende hand fcheid ons, die niet ■leeven kunnen zonder Eén te weezen! — De Onrechtvaardigheid is ten Zetel gefteegen,, en wapent zig met al de woede des verpletterenden Gewelds, om ons Leevens te ontrukken , welken door de Goden het beflaan verkreegen, om tot heil der Stervelingen, in één te fmelten! — en wat, Loizetta! wat zijn onze misdaaden? — waarom worden wij ter dood gedoemd? Ik  C 6-2 ) Ik weet, heldhaftige Onfchuld! dat gij de fiere borst verheft, en met de onverfchrokken hand mij ten Hemel wijst! van daar, zegt gij, is onze troost, is onze verwagting! Die ons van de aarde verdelgt, voert ons in de gelukkige eeuwigheid! Maar, mijn Waardfle!. indien gij den Dood als zo gelukkig befchouwt, waarom wilt gij dan dat ik leef? Waarom duldt gij dan niet, dat ééne Kerker ons omvangc! dat één Voniiis ons doeme en ééne* Beul ons verdelge ? Of houd gij mij verdagt, van te zullen deinzen, van te zullen fiddcren voor dien flag, die voor eeuwig ons lot bcflischt? Weet dat het leeven zonder u, oneindigmaal meerder moed van mij vordert, dan het fier ven aan uwe zijde! Loizetta! elk oogen¬ blik is een doodiingst, is een marteling,, waarboven eene ganschJijke vernietiging te kiezen is! Onder het Wild, het verfchcurend Gedierte; infpelonken, waar nimmer een Me'nsch het waagen dorst binnen te trceden; door nooitbezogte Woestenijen, waar eene eeuwige akeligheid huisvest, heb ik rondgezworven ^ in den Nagt, wanneer de dikke donkerheid zig over de aarde verfpreid, heb ik, even  C ^3 ) even als een fchuuwe Moordenaar, mij wegen gebaand, op plaatfen, die de Natuur bcftemd had, om nimmer betreeden te worden; bij den dag heb ik mij in holle boomen, in onderaardfche holen, of in de fpleeten der grijze Rotfen verborgen, waar het geruisch van 't kleinfte Infcót. mij al dieper en dieper injoeg, uit vrees, dat het de vervolgende Wraakzugt mogt weezen, die mijnen vlug- tenden tred befpied had! dit alles, Loizetta, deed ik, om een leeven te bergen , dat gij voor u befprooken had! 't ls mij gelukt, dat Leeven uit de klaauwen des grimmenden Moords te redden! maar, Loizetta! zeg mij, wat ik met dat leeven moet aanvangen ? Zal ik het tusfchen de barheid en naarheid fljjten? Zal ik het leiden als een lafhartige, die zig voor den eerlijken, voor den roemrijkften Dood verbergt? Zal ik het bewaaren, om uw Dood te betreuren, endoor mijne vertwijffeling de fchrik van de faamcnleeving te worden? Gij, Loizetta! Gij, op den rand des grafs, betoont u een Heldin te zijn, en gij wilt dat ik een Held zij! maar weet gij, dat gij iets onmooglijks vordert? ' Roep mij ook  ( 64 ) ook op dien fteilen rand, en dan eerst hervormt gij mij in uw Evenbeeld. Wat heb ik van mijne wreede Moeder anders té wagten dan den Dood, — pf de Genade? — Wat hoop kan ik op Quequébo voeden? Het verkiest de Slaavernij hoven de Vrijheid! Het doemt de hand, die het verlosfen wil! Helaas! kan het immer gelukkig worden ? Wat belang heb ik dan bij het leeven ? Of wat belang heeft de Saamenleeving bij mij? Zal deeze niet juichen wanneer ik het afleg, en zal ik niet kwijnen wanneer ikhetbchoude ? Ik ben bezig met mijn bafluit te neemen! — Ach! Loizetta! mogt gij uwen Arcanio raaden! mogt de Kerker meer barmhartigheid voeden, dan de Wreede die er u in opfluit! mogt hij u geleegenheid verfchaflen , om mij flegts eenmaal te antwoorden! Wanneer Gij fterft, Loizetta! dan zal de Ziel van uwen getrouwen Minnaar de uwe op zijde zweeven; dan zullen wij faamen ons opwaards naar de hemelfche Heerlijkheid verheffen! ■ het ondankbaar Menschdom beklaagen, of liever, vergeeten, en elkander ftooreloos en eeuwig beminnen, onder het zaligende aanfehijn der Goden. Dit  ( *5 ) Dit is de raad der Liefde. — wat zeg ik? het is haar onherroeplijk bevel! — -Elk oogenblik, dat ik u overleef, rekent ze mij ten misdaad, en zweert ze mij zich in een gedugtc itraf te zullen herfcheppen! — Mijn getrouwe Vriend Gajus zal u deezen brief trachten te bezorgen, ó Dat de menschlievende Goden zijne poogingen onderfteunen mogen, en Gij mijne letteren, op elk van welken mijne traane-n gevloeid zijn, moogt in handen krijgen! Antwoord mij , indien zulks mooglijk zij- Voor 't minst geef mij een wenk en vergun mij de Zaligheid! Loizetta! nimmer gevoelde ik het geweld der Liefde in die maate als heden, nu zij u in den Kerker haare verzekeringen moet toefluisteren. TIENDE BRIEF. Koningifne clauretta aan Kening hermand atus. Thans, mijn Broeder! bevind ik mij op een ftaatshoogte, waar mijn hoofd duizelig word,  C 66 ) en het beneepen hart mij bijna ten boezem uitklopt. Ik heb uwen raad tot dus verre gevolgd. Ik heb mij bediend van de hulp, die Kleomenes mij aanbood. Het gevolg was eene ganschlijke omkeering van zaaken. Ik ben weder ten troon geflapt, en ben ontzaglijker geworden, dan immer te voren. Alle mijne Tegenftreevers befchouw ik aan mijne voeten. Hun verbleekt, hun bedeesd gelaat verkondigt mij de diepe onderwerping van hun verfchrikt hart. Ik zegevier- op allen, die ftoutlijk mij naar de kroon tasteden. Ik zie hen in mijne magt, of buiten flaat gefield om mij te kunnen befchadigen. Mijn onfaarte Zoon, van alle zijne helpers verlaaten en vervloekt, is gevlug't en verbergt zig voor mijne rechtvaardige Gramschap. Loizetta, de Bron van alle deeze Staatsrampen zit in mijn Kerker, elk oogenblik de berooving van haar fchuldig leeven verwagtende. Mijne heerfchap- pij verkreeg dus eene volkomen bevestiging. Maar wat aanwinst heb ik bij dit alles gedaan? ■ Ach! Broeder! tegen u mag ik mijn hart uitklaagen! Niets! niets, dan onrust! niets dan knaaging is mijn deel geworden! ' Ik  ( 67 ) Ik heb Loizetta aanfehouwt! • dan, helaas! hoe blikferade haar oog mij de tref- fendfte verwijten te gemoete! Ik open* de mijne lippen, om op een hoogen toon tegen haar uitte vaarc si; maar, — eene enkele oogöpflag, en mijn lippen floten fidderende op elkander. Zij fcheen op den troon te zitten, en ik in 't flof aan haare voeten te kruipen. Ik beken, dat dit mijne zwakke oogenblik- ken zijn; maar geef mij raad om die zwakheid te overwinnen. Blaas mij zoo veel moed in, dat ik in flaat zij, om haar doodvonnis uittefpreeken. Mooglijk flrekt dit ter mijner verfchooning, dat het de eerflemaal was, dat ik haar zag, en dat haare fierheid, mijne ontftcltenis befpeurende, zig boven mij vcihief. — Maar laat ik u nog eenige anderen mijner zwaarigheden voorhouden. De Geestvervoering, die de Onderdaanen van Quequébo thans aanfpoort, werkt geheel ten mijnen voordeele. Allen beijveren zig om mijn Troon den grootflen luister, en de gedugtfle magt bijtezetten, en om alle fchaduuw van tegenkanting te verdrijven. Men begeert zo wel den Dood van Arcanio als van Loizetta, Deeze, zegt men, zijn £ 2 de  ( 63 ) de bronnen van eeuwige twist, waaruit ten allen tijden Staatskrakeelen zullen voortvloeijen, die mijnen Troon zullen doen waggelen en eindlijk om verre werpen. Het Oppergezag moet zo veilig weezen, dat het zelf niet betwistbaar is door één éénig Sterveling, en dit echter is en blijft het, zo lang deeze Twee in 't leeven blijven. Maar, mijn Broeder! hoe verre ik ook gevorderd ben in de kunst van willekeurige Regeering, ik ben niet gehart genoeg, óm mij zelve van eenen Zoon te berooven, die mij, zelf in zijn opftand tegen mij, dierbaar blijft. De Vorftin en de Moeder •zijn twee ftrijdcnde Weezens. De Eene eischt zijn dood: de Andere vordert zijn leeven; en welke ik ook voldoening bezorge, zij, die haaren eisch ontzegd word, word mijn Beul! 't Is waar, Loizetta kan ik opofferen aan mijne Staatzugt. Die eerfte fchrik, welke mij, ten haaren voordeele, ontroert, verdwijnt op haar graf, en haar bloed zal mij niet langer ontroeren dan zo lang het laauw zij! Maar, in haaren boezem tref ik het hart van mijnen Zoon, en de flag, die haar doet vallen, velt hem. 0f>  ( 69 ) Of, zo hij in 't leeven blijft, zo hij moeds genoeg bezit om dien hevigen fchok te ver- duuren, door welk een verwoede Wraakzugt zal hij dan niet bezield worden, en hoe veel vreeslijker zal hij mij alsdan niet Weezen! Nu ontziet hij mij: nu weet hij, dat ik den teugel van zijn geluk in handen hebbe, en dat het van een enkel woord afhangt, om zijn hoop voor eeuwig te vernietigen! Dus bedwing ik hem tot nog toe door Loizetta, - maar als de Beul dit bedwang zal weggeruimd hebben, wat zal hij dan ontzien, om zig te wreeken, en tot welke uiterften zal zijne Wanhoop dan niet overflaan! 't Is waar, hij heeft geen magts genoeg, om mij te doen vreezen: doch wat is de magt, op welken ik mij thans verlaat ? 't Is de Magt der listige, der baatzugtige Grooten, en die des woesten, des veranderlijken Gemeens! Zo dra zij meerder Voor¬ deel bij den Zoon denken te vinden, zullen zij de Moeder verderven , om te veiliger hem te kunnen dienen. Arcanio is mijne flrengflc naarfpooringen ontfnapt. Wie weet waar hij zig onthoud, wie hem in 't heimlijk onder fteund, en hoe E 3 ge-  ( 70 ) gedugt hij eerlang zig vertoonen zou, wanneer Loizetta, op mijn bevel het misdaadige leeven had afgelegd! Ik aarzel derhalven, mijn Broeder! om Loizetta, op uw raad, te verdelgen. Het volgende oogenblik kan mij altoos tot haaren dood doen befluiten, doch, mijn wraak voldoening gekreegen hebbende, kan het volgende oogenblik haar nimmer in het leeven te rug roepen. Ware het dan niet beter, haar in der Kerker te houden, tot bedwang van eenen Vijand, wiens woede ontzaglijk kan werden , juist om dat hij mijn Zoon is. ■ En behalven dit alles, voor wien zal ik den troon bewaaren, anders dan voor Hem? Geef mij andermaal uwen Raad, aan welken ik deeze bedenkingen ten grondflaggeeve! ELFDE BRIEF. loizetta aan arcanio. ^VV'"^1'0"1? mijn Arcanio! zou de Onfchuld het hoofd niet naar boven verheffen, en over alle haare Rampen heen zien ? Waant  ( 7i ) Waant Gij dat de Deugd door de onderdrukking vernederd of ontmoedigd word V Neen! alles wat het harnasch tegen haar, aangespt, alles, waaraan het gelukt, over haar te zegevieren, is duizendmaalen rampzaliger, verachtlijker en moedeloozcr dan zij! Hij, die de Waardij van dit leeven en deszelfs goederen kent, hij, die weet welke de eeuwige beftemming van den deugdzaamen Sterveling zij, en die de juiste rekening van de kortheid en onzekerheid der aardfche voorfpoeden heeft opgemaakt, heeft de eerfte ftap tot den waarcn Heldenmoed gedaan! .— Zulk Een, de Voorfchriften der Goden opvolgende, is waarlijk gelukkig, in weerwil van de felftc verdrukkingen des ongunftigften Noodlots. Herroepen wij, mijn waarde Arcanio! de Daaden en Poogingen,-die deeze Gcweldnaarijen ten gevolge hebben, en wij vinden er alle de gronden tot vertroosting en bemoeding in, die wij noodig hebben, om het onwaardige Menschdom ons bloed ten besten te geeven. Wij hebben niet anders gepoogd dan om het Menschdom zijne waare Rechten wedertegeeven en het daardoor gelukkig te maaken! — E 4 Deeze  C 72 ) Deeze pooging was onze pligt, en het was de wil der Goden, om de veragtlijkfte Vijanden der Saamcnleeving de overhand op ons te doen verkrijgen, doch dit is geen bewijs dat zij onze edele bedoeling afkeurden! —6 Het eerlijk hart volgt de Voorfchriften des oppermagtigen Hemels, en berekent de üitkomfien niet, om dat ze veelal boven zijn doorzigt verheven, en nimmer de regels van zijn gedrag zijn. De uitkomften verkondigen ons ook de waardij onzer daaden of het oordeel der Goden niet 5 want de belooning der Deugd is geene Gefchiedenis, die op dit onvolmaakte Rond te huis hoort. Waarom zullen wij dan angstvallig onze Zielen kwellen, met wederwaardigheeden te betreuren, die, wanneer wij ze flegts regt befchouwen,geene wederwaardigheeden zijn ! Wat zegt het bij voorbeeld, dat het bloedgierig Geweld, dat de barbaarfche Overmagt U op de vlugt gedreeven heeft? Het joeg u tusfehen de klippen, 't is waar, doch het bezorgde u teffens een Schuilplaats, waar haare Woede ophoud en gij al het vermaak van een gerust geweeten ongeftoord kunt genieten? De Heerschzugt fmcet mij in den Kerker, — maar wat verloor ik erbij? —  ( 73 ) Zij fielt mij daar door in de onmooglijkheid om de fhoodheid en ondankbaarheid van die geenen verder te ondervinden, waar voor ik tot heden toe , al mijn rust en vermoogen heb opgeofferd! Zij ontflaat mij daardoor uit dien grooten Kerker, (de Wcereld,) waar duizenden banden ons knellen en duizenden Beulen, op elke fchreede, ons martelen ! en berooft zij mij van het leeven , wat zal zij dan anders doen, dan mij in volle kragt te fchcnken dat geen, waar van zij mij waant te verfleeken, en dat reeds alle prijs bij mij verlooren heeft! Onze Liefde, mijn Arcanio! verkrijgt, 't is waar, eenen doodlijken flag, door dit onzalig toeval! Dien flag gevoel ik, mooglijk flerker dan gij, want hoe zoud gij mij meerder kunnen beminnen, dan ik u! — maar op wat gronden heeft onze Liefde zig gevestigd? Was het niet de Deugd? — en heeft deeze geen eeuwig beflaan? . Leevert deeze derhal ven geene oneindige gronden voor onze tederheid op, en zouden de Dwinglandij en Menfchenhaat een Geluk kunnen vernietigen, dat de Goden beflemd hebben, om in eeuwigheid ter belooning der Deugd te flrekken ? De Dood is geen E s Hin-  C 74 ) Hinderpaal voor de Almagt, die beflooten heeft ons Heil te voltooijcn! neen! mijn Waarde! de Dood is veeleer de weg ter volkoomenheid! De Liefde is geen afzonderlijk Eigendom van dit tijdlijk Leeven: — Zij is eene der grootfte Zaligheeden van ons toekomend beftaan: Want neem de Liefde vveg, en zeg mij , wat er van de eeuwige Gelukzaligheid worden zal! Dreigt de Dood dan het hart van Loizetta, onze Liefde behoeft zig niet te ontzetten ! ö Arcanio ! indien wij waarlijk de Goden beminnen, dan is de Dood het grootfte bewijs van hunne bijzondere Gunst: het is hunne hand waarmede zij hunne Lievelingen naar zig trekken. Hoe weinig past u dan de Wanhoop, indien gij mij waarlijk bemint! Hoe zeer vernedert gij u zelve, wanneer gij mij vraagt, wat gij met uw leeven zult aanvangen! Leeft gij dan alleen om aan uwe verliefdheid eene ftoflijke voldoening te bezorgen ? • Hebt gij dan geene andere pligten te vervullen, dan mij te omhelzen, dan mij te zien, en mij uwe Liefdesverzekeringen te gee- ven? Ik zeg ftoflijk, want offchoon de Dood ons van een fcheid, onze zielen laaten daarom niet na vuuriglijk te beminnen. Zal  C 75 ) Zal het Schavot mijne Onfchuld ten toppunt der Glorie voeren; zal het mij den weg baanen naar de Hemelfche Volkomenheid, van waar mijne volmaakte Liefde het oog op u gevestigd zal houden; zal het mij brengen, waar eerlang de wenk der Goden u zal oproepen ! waarom zult gij mij dan aldaar de wreedftc kwellingen veröorzaaken, door eene lafhartige vertwijffeling? Waarom zult gij mijne keus de fchande aandoen, van geen Held gezogt te hebben, die zijn postbehoud, wanneer aan zijne ftandvastigheid het behoud des Vaderlands ligt ? Want, Arcanio! het Vaderland heeft het grootfte Recht, de grootfte Aanfpraak op u ! Gij zijt er de gebooren Vorst van, en offchoon het nu de Kluisters voor de waare Vrijheid verkoozen heeft, de tijd nadert, dat het, moede van het Juk te torfchen, naar den Held zal reikhalzen, die het der Slaavernij ontrukken zal. Quequébo, door eene onbegrijpelijke verblindheid geflagcn, door de geestvervoerendfte Vooroordeelen bezield, en door de grootfte Zinneloosheid gedreeven, kromt zig voor den Zetel der willekeurigfte Overheerfching, en vervolgt ons, die het in een vrij Volk poog-  C 76 ) poogden te hervormen, maar ver¬ beeld u niet, dat Quequébo lange de Speelbal der Staatzugt zal blijven. De Dwinglandij zal zig in volle kragt doen gelden; het Volk zal zulks voelen en haar vloeken, en zie daar het tijdftip gebooren, om onze verheven oogmerken volkomen te bereiken! 't Is mooglijk, en de ondervinding leert het, — dat een Mensch vrijwillig het ongemak en de ellende verkiest, uit hoofde eener halftarrigheid, die liever lijden, dan iets aan de 011derrigting toegeeven wil; maar teftens ziet men, dat zulk een Martelaar uit verkiezing fpoedig tot inkeer komt, en zig der grootlte vernedering getroost, om deLijdens, die hij zig zelf berokkende, van den hals tefchuiven. Tot wien anders dan tot u, Arcanio! zal het Vaderland, in die gelukkige tijdftippen, zig heen wenden? Wie anders dan Gij is tot deszelfs verlosfing bevoegd ? Wie anders zal dien Taak op zig neemen? Welk een blaam zou het voor uwe Nagedagtenis weezen, wanneer een gansch Volk u zogt, cn niet vond? ■ Wanneer het, vrangende; wat èr van u geworden was, ten antwoord kreeg: Zijn zwakheid dreef hem tot wanhoop en deeze ontzielde hem ? Hebt  C 77 ) Hebt gij tot dus verre uw leeven voor mij bewaard! welaan, mijn Waarde! wees van dit tijdflip af Grootmoedig; verhef u boven het Geweld eener Hartstogt, die alleen u zelf beoogt, en leef voor uw gefolterd Vaderland! Leef, om er nog éénmaal de Redder van te worden! , Ik word het Slagtoffer mijner Vaderlandliefde; zoud gij minder willen doen dan ik ? Hebc gij niets voor uwe Onderdaanen over? Zoud gij niet begeeren de Zegepraal van uwe Vaderlandliefde te aanfchouwen? Zijt gij dan mij. ner wel waardig? —•— Bedenk dit, Arcanio! • en weldra zult gij weeten, wat gij met uw leeven zult aanvangen. Doch, wie zegt u met zekerheid, dat ik, de Wraakzugt ten gevalle, geflagt zal worden ? misfchien zal Loizetta den Dolk ontkomen, en zie hier, wat er mij hoop toe geeft! Cjauretta heeft mij vot)r zig doen komen. Met eene onverfchrokken bedaardheid verfcheen ik voor haar. Zij zat op den troon. Ik vestigde het onfchuldige oog op haar. Zij wilde de houding der Dwinglandij bewaar en; doch zigtbaar ontroerde zij, toen zij mij aanfchouwde. Zij had voorneemens des doods, maar  maar ik ontwaarde de tusfchenkomst der Goden. Zij verbleekte; zij fidderde op haaren Zetel! Alles wat haar omringde ftond bedeesd, verflagen, en het geklank mijner ketenen trof haar gehoor even als een felle donderdag, die oogenbliklijke verbrijzeling aankondigt ! Ik fprak niet, maar hield mijn oog op haar gevestigd, 't Was haar onmooglijk mij aan te zien. Zo dikwerf zij het waagde mij tc befchouwen, zo dikwerf vielen haare oogen naar den grond; zo dikwerf bloosde en verbleekte zij! Ik zag dat zij zig geweld aandeed, om haaren fchrik, om haare martelende aandoening tebedaaren, doch te vergeefsch! Haare Boosheid was tegen mijne Onfchuld niet opgewasfchen. Ik triumfeerde in de kluisters over deTijrannin die op den troon zat! — Eindlijk werd ik haar onverdraaglijk. Zij gaf een wenk aan haar Lijfwagt, om mij weder naar den Kerker te voeren. Clauretta is maar een halve Tijrannin; haare Overheerfching zal fchielijk ten einde loopen. Ik geloof niet dat zij moeds genoeg bezit, om mij ter dood te doemen. Zie  ( 79 ) Zie daar haar zwak! bedien er u van. Gij kunt u fchriftlijk tot haar vervoegen. Ik zal het ook doen. En nu, mijn Arcanio! wees een Held! wees een rechtgeaart Vaderlander, terwijl gij een ftandvastig Minnaar zijt! Terwijl de Beul het Zwaard opheft, om mij voor 't Vaderland te Aagten, zal mijn hart voor u kloppen! en, Gij! terwijl uwe Liefde den doodlijker flag word toegebragt, gedenk aan, en leef voor het Vaderland! Ik zal u zo dikwerf fchrijven, als mooglijk zij. Uw Vriend weet de geleegenheid tot onze briefwisfeling. TWAALFDE BRIEF. loizetta aan Koninginne clauretta. Jk zal u de aandoening befpaaren, Vorftin! die uw hart, bij mijne aanfchouwing ontróert. Ik begeer niet dat er anders ten mijnen voordeele zal werken, dan de Reden en Rechtvaardigheid! Lees derhalven deezen brief, in oogenblikken van onpartijdig-  ( 8o ) digheid en bedaardheid , indien het mooglijk is, dat dergelijke oogenblikken uw'deel zijn. Zal ik noodig hebben om de Moeder de verdienften cn beminnenswaardigheeden van haaren Zoon onder 't oog te brengen? Zal ik haar moeten wijzen, op die edele, op die verheven deugd, welke van jongs af hem bezielde, en fteeds in alle zijne bedoelingen en handelingen heeft uitgefchitterd ? Die Moeder weet hoe zijne tedere jeugd reeds een affchuuw had opgevat van de Paden der Ondeugd , en hoe zij de aanlokzelen der Weelde en de gunfr.cn der Wellust verfmaadde! Zij weet, dat de tijtel van Vorst hem ruim zo zeer toekwam uit hoofde van zijn Vorstlijk hart, als uit hoofde zijner Geboorte! Geheel Quequébo had zo wél de hoop als het oog op hem gevestigd, 't Bewonderde zijne uitmuntende bekwaamheeden, cn beloofde zig alles goeds van zijne Volksliefde: die hoedaanigheid, ik geloof zulks, moest u noodwendig tegen de borst flooten, dochbefchouw onpartijdig zijne verheven bedoeling , het geluk van 't algemeen, en gij zult hem de achting des Volks waardig keuren, en hem niet misdaadig vinden, uit hoof-  C 81 ) hoofde van Gevoelens, die door de faamenleeving worden toegejuichd. Ik, een gebooren Vorftin, had vrijhcidj Om dien Zoon met eerbied te befchouwen éri rriet de grootfte achting te behandelen. De Deugd, al ware haar lot dan de bedelftaf, heeft recht en aarifpraak op zulk eéneh eerbied én zulk eene achting, hoe veel te meer dan*' wanneer zij op den troon al haare grootheid aan ons doet kennen! — en Gij, Moederl aan v?ie de ' Goden hét onwaardeerlijk Gefchenk van zulk eènen Zoon gedaan hebben', gij hebt recht, om er u op te verheffen! Arcanio zag mij, en vereerde mij met zijne liefde! In dat gelukkige tijdftip bedagt ik,-dat mijne VórsÜijke Waardigheid zijnë leur gedoogde en wettigde, en daar hij, als Mensch befchouwd, mijne tederfte genecgeiïheid verdiende, ftond ik geen oogenblik in beraad , hem mijn hart te fchenken! ; Was dit eene misdaad, Vorftin ? Li— Wijs mij zulks dan aan! i ü- Hij is door mijne Liefde geenzins vernederd' geworden ] want, wanneer ik het als een bewijs moet aanvoeren , dan durf ik zeggen, dat ik hem iri ftaat noch geboorte te wijken hebbe. F En,  ( 82 ) En, wat onze Geneigdheid betreft, deeze is volmaakt eenftemmig. Hij, aangefpoord door eene grootmoedige Heerschzugt, — wil alleen den troon beklimmen, om zijne Medemenfchen als een rechtgeaart Vader tebeftuuren, — om hen, langs dien weg, de weezenlijke en eerfte bedoeling van alle Troonen, dat is, het waar geluk, te bezorgen: en om niets anders heeft de fchepter eenige waardij in zijne en mijne oogen. Dan, Vorftin! deeze 'geneigdheid voor het algemeene Welweezen is de fteen des aanitoots, is het Wanbedrijf van uwen Zoon, waaraan men geheel andere Naamen hegt; en nu onze: veréé-niging alle de gezegende uitwerkingen van die geneigdheid zou daarftellen, ben ik ook fchuldig en* bevind ik mij in den Kerker, — in uwe Ketenen! Verberg zulks ten minften voor u zelve niet! — Raadpleeg met uw Geweeten, en het zal u zeggen, dat zijne cn mijne misdaad in niets anders beftaat, dan in een Plan geformeerd te hebben, om de Maatfchappij in haare billijke Rechten en natuurlijke Vrijheid .te herftellen. • Uit mijn kerker, uit mijn kluisters, Vorftin,! durf ik u toeroepen, dat gij onrecht- vaar-  C 83 ) vaardig handelt,— dat Gij u verzet tegen den wil der Goden en dat gij den oorlog aan de ganfche redenlijke Natuur verklaart! — Die taal klinkt vreemd, klinkt hard, .klinkt onverdraaglijk in uwe ooren, die gewoon zijn geworden aan de laffe vleijerijen van Godverzaakende en menschhaatende Hovelingen! Want wie zijt Gij ? Waar is het be¬ wijs, dat gij iets meerder zijt in de Natuur, dan de geringfle uwer flaaven ? Heeft een andere hand u geformeerd, dan die den Bedelaar het aanzijn fchonk? Ging uwe geboorte met kenmerken van hooge onderfcheiding vergezeld? Gevoelde üwé Moeder niet dezelfde weedom, waarmede de Slaavin de Weereld vermenigvuldigd ? Was uw geheele Leevensloop ergens anders in van den leevensloop der overige ftervelingen onderfcheiden, dan dat men u onöphoudlijk heeft voorgepreekt, dat Gij een Vorftin gebooren waart, en dat Gij u als zodanig eene moest doen gelden? Verhef u niet om het draagen van de kroon! —— Dit is geene weezenlijke eere, want wat is het anders dan eene glinfterende inbreuk op de Rechten der faamenleeving? Wat is het anders, dan een vergulde fchuilF 2 plaats  plaats van Geweld en Overheerfching ? i De Menschlijkheid heeft nimmer dien Rang met goedkeuring befchouwd, om dat dezelve haar altoos deed fidderen; heeft zë nimmer noodig gehad \ om dat zij nooit Tijranneri^ maar wel Vaders behoefde, en heeft Ze nimmer bevestigd,' want de fchepter verhief ' aig altoos met geweld, óver de WeerelooZcn of Laaghartigen. De rechtvaardige Hemeldiè in hetSchouwfpel des lecvens de grootfte tegenftr ijdigheeden met zig zelve duld, die niet belet dat cfe Boosheid triumfeert en de Deugd voor het ö'nheil en Onrecht bezwijkt, om dat het de eindlijke uitkomst is,' die Zijne handelwijzen met ons moet billijken, heeft liet Koninglijk Gezag op zijnen aardbodem toegeftaan, doch heeft daarmede dat Gezag in geenen declc gewettigd.; Het blijft in zijne oogen een Wederftreeving' der Natuur, die door niets anders' de ftraf ontwijkt, dan door het, met behouding van den Naam, in een Vaderlijk béftmir over te brengen/ Da Zetel moet de Deugd" draagen,' of zij vernedert hem die ze bekleed en maakt Sent1 ten- vloek in de oogen van Goden eri Menfchen. Maar  ( 85 ) Maar is de Deugd de drijfveer uwer Heerschr zugt ? Zit Gij, Vorftin ! op den troon, om zegen, wclvaaren en. gelijk te verfpreiden over adjen de geenen, iü welks midden hij geftigt is geworden ? Helaas!. Clauret;T ta!: bloos voor U zelve! gevoel de kloppin? gen van uw verwijtend hart! want wie doe-; u deeze vraag, cn in wat plaats, in wat om: ftandigheeden word zij gedrongen , om u deeze. Vraag te doen %, Ik heb ook de Kroon gedraagen; ik heb QOk den Schepter gezwaaid; ik heb ook al de Voorrechten der Regeering gefmaakt, maar ik bid u, zeg mij toch, wat fchuilt er in he; koninglijk Paleis? Wat ligt er opgeflooten in. het uit de hoogte nedertezipn op het. bukkenr de Menschdom? Welke zijn de voordeden, de genoegens voor het redenrijk hart, die het Hoogfte bewind oplevert, dat men er een oogenblik de Menschlievenheid den rug orn toekeeren en de deugd om .verzaaken zou ? — Cf moet ik alles vraagen, wat is.de kroon, dat men er de Natuur om, in het aangezigt vliegen, en de eeuwige Gramfchap. der Goden zig op den hals haaien zou? Als Vorftin is het mooglijk, dat de Heersen-, zugt u zo verre, vervoere, datgij-denMcnsch F 3 ver:;..  C 8<5 ) vergeet of uitfchud! maar, Clauretta! — Gij zijt niet flegts Vorftin , niet ilegts Menseh!—maar Gij zijt ook — Moeder! Ik wil u niet onder 't oog brengen, hoe uw ij zere hand uwe onfchuldige Onderdaanen drukt: hoe de blikfemende op flag uwer oogen hen telkens den dood op de kwijnende kaakeri jaagt: hoe uwe donderende bevelen alomme de Reden en Billijkheid verftommen; de Welvaart verbannen; de Goden vergrimmen en al de Vloeken uit den afgrond oproepen. Sla flegts uwe oogen om u heen! Zie en hoor! en gij befchouwt de Hel die gij geformeerd hebt. Ik verg alleen van u, dat Gij het gezigt naar Arcanio wend! Moeder! Arcanio, dien Gij haat, om dat hij deugdzaam is, - dien Gij vervolgt, om dat hij niet boos, niet wreed wil weezen, gelijk gij zijt, • dien Gij den dood bedreigt, om dat hij den Vriend en Naarvolger der Goden wil zijn, —i— die Arcanio, 4i-— Moe der! is uw Zoon! is de vrugt die Gij onder uw hart gedraagen, die Gij aan uwe borften gezoogd, en in uwen fchoot geliefkoosd hebt! Die Arcanio heeftal de tederheid,, al de liefde, die hij aan-zijne Moe-  C 87 ) Moeder verfchuldigd is, in zijn hart behouden, —, Hij getroost zig al de uitwerk. zeis van uwen haat, maar uw haat zelf is hem. onverdraaglijk! en of die haat hem niet genoeg martelde, hem niet fpoedig genoeg het gaapende graf in de verflindendc kaaken zoujaagen, zit uwe wreedheid, uwe blocdgierigheid hem op de hielen: met een gloeijende wraakzugt verheft gij den Dolk over hem, om ze in het hart, — Clauretta! ■ om ze in het hart van uwen Zoon te wringen! Verbijsterd door een drift, die u in een wreeder Weezen dan Tijgerin herfchept, want deeze verflind haar eigen Jong niet, — zijt gij buiten ftaat, om den toeftand, — om de gevaaren te befchouwen, waarin gij u zelve werpt! Moeder! weet gij het Lot van uwen ©ngelukkigen, van uwen dcugdzaamen Zoon wel? Weet gij wel, dat dit zijn Lot verfchriklijk is? Dat hij op het punt ftaat, om in de fchrik'ijkfte Wanhoop te verzinken , . en om u, in dien ake- ligen toeftand, om u , Clauretta! om u zijn Moeder, met ftervende lippen te vervloeken? De Hemel vestigt het oog op zijnen beftorven mond, en zo dra F 4 aan  C 88 ) aan denzei ven dien Vloek ontglipt, welke uwe wreedaartigheid hem afpersp, zal' bij vervuld worden! Woelt uw,hart, uw moederlijk hart niet in uwen boezem ? Uw Zoon dwaalt eenzaam,door de Wildernisfen, —(— verbergt zig.tusfchen de klippen en klaagt zijne onheir lei] aan het verfcheurend Gedierte, dat er meer door. bgwoogen word dan gij, Clauretta! Gij, die zijne .Moeder zijt! —;— Hij lijd alles wat de Deugd en .de Vaderlandliefde > wat getrouwe Minnaars immer lijden kunnen, — met een woord,, kunt gij hem aan zig zelve, aan u, aan de Maatfchappij en aan mij wedergeeven! —r- maar ook met een woord, kimt gij., alle. deezen ongelukkig maaken! Zult gij geen opmerking op dien Rampzaligen neemen ? en zult gij door dat ééne Woord u zelve niet den troon waardig, en de Goden gelijkvormig maaken? 'tls geen eigenbelang, dat mij zijne Voorfpraak doet worden. Gij en. Hij zijn het* waarom ik het waag u Waarheeden te zeggen, die mijn dood verhaasten en. mijne pijnen wreeder maaken kunnen! — Ik bemin hem, en zo lang mijne oogen het licht aanfchouwen, zo lang mijn hart zal kloppen, zal  .( *9 ) zal ik hem blijven beminnen! —- Deeze Liefde zak ik op het' Sohavofof op den troon!' blijven geftand doen. Ik bemin hem, Clauretta! en indien gij deeze Liefde gevaarlijk oordeelt, om dat zij indedaad een faamenzvveering tegen alle Overheerfching en Volksverdrukking zij, dan moet gij mij verdelgen.,1 -,—- wint dan ben ik uwe gedugtftc Vijandin! —I— maar, hoor dan dednfpraak: der Natuur! ontzeg haar dan de grootfte haarer eisfehen, het leeven van uwen Zoon, niet! Bewaar dan den troon voor hem, en waant gij'glorie te behaalë'n, waant gij uwen Naam te vereeuwigen, door Willekeur en Verdrukking, laat hij dan op eene andere wijze vermaard worden; door de Vader des Volks te weezen! en bemin hem! Gij ziet , dat ik niets voor mij zelve verzoeke! ■ Ik begeer ook niets van u! -— Mijn hart is veel te grootmoedig, óm zig voor u te vernederen, want dat hart draagt uwe boeijen niet! Ware ik in Vrij¬ heid, ik zqu u verfcheiden' beden hebben voprtedraagen, die mij zelve'betreffen, ~ s. maar nu heb ik niets voor mij te verzoeken. Clauretta! uw geluk of ongeluk ftaat heden in uwe hand! . De Goden geeven F 5 U  ( QO ) ti de keur van beiden! —— 6 Dat gij waarlijk Mensch , waarlijk Moeder mogt weezen ! Dit Gefchrift zai tegen u getuigen , te midden onder al de Loftuitingen welken u op mijn Lijk zullen worden toegezwaaid , of het zal een zegenend Gedenkteken zijn , wanneer Gij aan Arcanio en mij veroorloofd, u als eene tederbeminde Moeder op onze harten te drukken! DERTIENDE BRIEF. De Heremiet gajus aan megiston. **][\ans bekleed ik een hoogstgevaarlijke Post, die van Briefdraager, naamlijk, tusfchen Arcanio en Loizetta, en ook aan de Koningirme Clauretta, zonder eenige andere drijfveer te hebben dan enkele menschlievenheid. Reeds heb ik tweemaalen naar de Gevangenis van Loizetta geweest. Agter dezelve js een Hof, waarvan de muur uitkomt tegen het huis van mijnen Vriend; alhier klom ik de eerftemaal over, zonder dat het iemand vermoedde. Ik had het geluk om Loizetta li te  ( 9* ) te foieckcn, en haar een brief te bezorgen van Arcanio. Zij beloofde mij een brief totantwoord gereed te maaken en ik beloofde haar van dien te zullen komen af haaien. Den volgenden nagt begaf ik mij derwaards, doch om mijnen Vriend niet wederom lastig te vallen-, beproefde ik om elders in den Hof tegcraaken. Ik ging langs den muur op hoop van geleegenheid te zuilen vinden. Ik kwam aan een plaats waar de grond zeer moerasfig was, zo dat ik er tot over mijne kniën inzakte ; alhier ontwaarde ik , dat de muur zeer broos en verrot was: Ik trok er met gemak eenige fteenen uit en maakte weldra een opening, groot genoeg dat ik er door kon. Ik kwam dus op een plaats in den Hof uit, die, zo het mij voorkwam, zelden of nooit bezogt werd. Ik dankte de Goden voor dit geluk, en begaf mij naar het venfter, waar agter Loizetta op mij wagtede. . ■ . Met denzelfden zijden draad, waarmede zij den voorigen nagt mijn brief had opgetrokken, liet zij den haaren zakken. Zo dra had ik den brief niet, of, omkijkende, zag ik iemand naast mij ftaan. Gij begrijpt, dat ik geweldig verfchrikte. Ik  ( 9* > Ik keek dit onverwagt verfchijnzel met eèn kloppend hart onder de oogen. Hij fcheen ruim zo fterk verfchrikt te weezen als ik, en wij Honden op 't punt om van elkander weg7 tefnellen, toen Loizetta, het geval bemerkende, ons toeriep van niet te vreezen,want, dat wij beiden haare Vrienden waren. Deeze Perzoon heette Demas, en was de vertrouw-; de van Eudoxia, waarmede Loizetta bricfwisfeling onderhoud, bijna op dezelfde wijze aks Arcanio. Ik vroeg aan deezen Vriend langs wat weg hij in den Hof kwam ? Hij wees mij de muur, over welken hij telkens klimmen moest, met het uiterfte leevensgevaar; ik daarentegen wees hem mijn pad, dat hem veel beter aanftond, en waarvan hij,in 't vervolg zig denkt: te bedienen. Intusfchen fchopt mij te binnen, dat het mooglijk ware, dat Arcanio, langs deezen zelfden weg, haar eens te fpreeken kwamc. Ik floeg zulks aan Loizetta voor. Zij geraakte in een feilen boezemftrijd en wist niet., wat zij mij antwoorden zou. Helaas! zei zij eindlijk, wat zal het hem baaten, mij; voor eenige oogenblikken te fpreeken? Zijn hartzeer zal er flegts te fter- ker  (93) ker door gevoed worden: eil bevind g% u in flaat, om hem, bij het jongst Vaarwel, van hier te krijgen ? Deeze Vraag belemmerde mij. Ik kende de hevigheid zijner liefde, die in dat oogenblik tot uitterfleh zou overflaan. Bedenk dit zelf, ging zij voort, — evenwel indien hij, — Ach! mijn Vriend! in welk éene Verzoeking hebt gij mij gebragt. Dit zeggende, weende zij bitterlijk. Ik kreeg berouw van mijn voorflel en gaf haar ten antwoord, dat ik de Zaak rijplijk ia overweeging zou neemen, en haar den volgenden nagt mijn gé voelen zeggen; waar mede ik de Ongelukkige verliet. . De Drift waarmede Arcanio mij te gemoet fneldeis onbefchrijflijk. Hij kuschte den brief duizendmaalen en las hem onophoudlijk. Hij fcheen zig tot water te zullen weenen. Alles trof hem. En toen hij tot aan 't Slot van den Brief kwam, waar Loizetta hem een flaauwe hoop gaf, fprong hij op van vreugde. Hij omhelsde mij en bedankte mij met een vloed van woorden, voor de gelecgenheid, die ik hem bezorgde, om, op deeze wijs, zig met Loizetta te kunnen onderhouden. m  C '94 ;) " In. den tusfehentijd,. dat bij. zig eenzaam ^evöndVbad bij een'Brief aan? zijne Móeder gefchreevcn, die hij mij verzogt'aan hét'Hof ië-.wWéfi hettelldrt, ik.wéét, zei bij, hoe veele gevaaren 'er .ita'ii, deeze bo'odfchap vast zijn, — maaj:jriïftmer© zijt gij nlgn-Vriend ?— Meerder.aatl-fpoorïng had ik niet rioódig. Gelukkig kwec't -ik"mij van.dién last. Ik gaf den brief iri handen van eeiien der Hofbedienden, en terwijl deeze bezig was het Opfchrift ' te kezen',- floop ik in 't heimlijk •weg. De korten tijd, „dien ik te Quequébo doorbragt, ■ deed mij d'uidlijk zién, hoe zeer de geest van flaaffchc onderdaanigheid aller harten had ingenomen. Alles droeg cr het zigtbaare merkteken van. Niemand waagde het om met betoon van Medelijden van Arcanio te fpreeken. De mecstcn vervloekten hem openlijk, en dit fchcen de eenige Weg te zijn, om zig in de gunst van het Hof te dringen. Is het niet te bcklaagen, Megiston! dat de Stervelingen zo zeer geneigd zijn, om, ten gevalle van de onwaardigften uit hun midden, de natuur te verkragten en zig eenen onöverzienlijkcn reeks van Onheilen op den hals te haaien ? Ik  < 95 ) Ik voeg een affchrift van den Brief van Arcanio hier neffens. enz. VEERTIEND £ BRIEF. arcanio aan Konmginne clauretta. ^^ult gij het mij tot een misdaad rekenen wanneer ik u den Naam van Moeder toevoeg, en door deezen tederen Naam mij den weg naar uw hart poog te baanen? — Wanneer gij in deezen raadpleegt met hen, die uwen troon omringen, dan kent gij uwen Zoon niet; dan kent gij flegts den Prins Arcanio als een uwer Hoofdvijanden! Te midden in de veelvuldige lijdens en rampen, die mij van alle zijden omringen en drukken, word ik het felst getroffen, door het denkbeeld van uwen haat! Die haat, in uwen boezem gekweekt door Natuurmonflers, die'belang bij mijnen Val hebben, valt mij ondraaglijk! Te vergeefsch zoek en wagt ik naar het oogenblik, waarin mijne ontroerde verbeelding mij geen vertoornde Moeder voor den Geest fchildert, wier grimmig oog mij begluurt, om de plaats te  te-zoeken, waar mijn onfchuldig hart"kIopt<, ten einde het wreedlijk te doorgrieven! Ik wil u niet vermurwen, door een vertoon van de akelige Omftandigheden, in welken ik mij bevind l —r—r Want indien gij Biet bewoogen word door de Natuur zelf» die bij elke rechtaarte Moeder in 'c hart pleit, mijne ellenden zullen u dan ook niet beweegen T helaas! integendeel, wanneer gij dat edel gevoel Van Kinderliefde verzaakt , dan zouden• mijne wedcrwaardigheeden u verblijden en flegts voedzel aan uwen wrok verfchafFen. • Ik beroep mij alleen op het voorrecht Van «wen Zoon te weezen, van uwe teder-* He zorgen en geneegenheid te kunnen vorderen, _ en voor het minst, i— van. mij niet onverdiend, vóór uwen Vijand te mogen houden, en als zodanig te vervolgen! .Ik zeg Onverdiend, Móeder 1 want wat is" de grond van uwen haat ? — wat is de reden van uwé geweldige Vervolging ? Door mijne Geboorte beftemd- tot den troon, heeft men mij al vroeg de lesfen poogen inteftampen,. die men begreep dat onontbeerlijk warén vóór' eenen Regeerder van' Quecruébo. 't Kan  ( 97 j - 't Kan zijn, dat dc Staatkunde dergelijke Voorfchriften geeft en noodzaaklijk keurt, doch waarheid is het, dat zij dan met de Menschlievenheid cn den Godsdienst recht tegenftrijdig is, en dat haare Wetten de Hulp. middelen der Wreedheid zijn, en alleen zijn ingerigt, om alle menschlijk Geluk te vernietigen.. ■ Ik behoef u niet te erinneren welke die Lesfen waren! Ach! mijn Moeder! —, uwe Regeering is er de volging van ! — Men moet zig als den Afgod van een gansch Volk aanmerken. Men moet er door aangebeeden en bewierookt worden. Het moet aan onze voeten zig in het Hof krommen: het moet zweeten en zwoegen, om onze weelde en pragt te onderhouden: het moet uitgemergeld worden,- om onze Schatkisten te vullen: het moet gevoelloos zijn voor alle deeze Ellenden: -het moet den ftok zegenen, die hét de Lendenen aan ftukken flaat, en de hand verheerlijken die het in Kluisters klinkt: het moet zo wel naar den Geest als naar 't Lighaam vernederd worden: het moet alle bezeffen van zijn eigen Waardij verliezen: het moet nimmer aan zijne Rechten denken, en zo dikwerf het woord Vrijheid van deszelfs G lip.  C 93 ) tippen géhoord word, moet het fchuldig gerekend worden aan' gekwetltc Majefteit. — Én waarom dit alles? Om dat wij boven alle deeze Ellendelingen zouden uitfteeken : om dat wij ongehinderd het oppermagtig ik wil zouden kunnen uitdonderen, cn alles voor onze willekeur doen bukken! Zo dra de Goden mij het gebruik der Reden fchonken,' gevoelde ik de diepfte verontwaardiging voor de Leermeesters, die mij dergelijke Grondbeginzels poogden inteprenten. Er was niet veel verftand, niet veel deugd noodig, om er het verderfiijke, om er het haatlijke van te zien, en Gij weet, Moeder! hoe menigwerven ik u zulks heb beftaan onder den aandagt te brengen. Alle Menfchen zijn mijne Broeders, en de éenigfte reden die mij boven hen kan Verheffen , is om als een Vader voor hun geluk te zorgen: geen andere zugt moet de Kroon voor mij begeerlijk maaken, en tot eencn anderen prijs begeer ik hem niet. En dit, Moeder! is de grondflag waarop uwe verbittering zig gevestigd heeft. Deeze mijne'gevceiens, deeze mijne verklaaringen en dergelijke poogingen, verjaagen mij uit uw hof, uit" uw bijzijn, uit de menschlijkè faa-  ( 99 ) laamenlecving! doen mij in de barfte Woestenijen rondzwerven, en plaatfen u aan het hoofd mijner bloedgierige Vervolgers! Bezef eens regt, wat gij doet, en wat gij gewonnen zult hebben, wanneer Gij mij in uwe magt hebt! Zal het Moederlijk hart voldaan zijn, wanneer uwe ketens mij knellen, cn uw kerker mij van het daglicht beroofd? Zal zij, wier Zoon ik ben, zig vergenoegen, zig vermaaken , als ik> voortgefluuwd, door onbarmhartige Beulen, het Schavot beldimme? als ik mijnen hak uitrekke, en als, op uwen wenk, — Moeder! — het Zwaard mijn hoofd in 't zand doé rollen? — Zult gij kalmte en vreedein uw binnenfte hebben, wanneer gij mijn ftroomend, bloed aanfehouwt, of de vlakken aanfchouwt, waarmede het uw kleed bevlekte? . En wanneer Gij de Natuur in het aangezigt kunt trotfeeren, wanneer ik het Slagtoffer der Heerschzugt, de bevestiging uwer Willekeur geworden ben , wat verbeelding vormt gij u dan van het Volk, voor welks oogen gij mij zult hebben doen flerven ? Waant gij, dat het uwe handelwijze zal goedkeuren ? dat het te beter in teugel zal gehouden worden, en dat gij te zekerder zult weezen van de G 2, kroon>  kroondie nu de vcrfchrikking van Quequébo geworden is ? Neen! Moeder! dat Volk mag ftille zijn bij het Schavot: het mag met een flram gelaat, met gcflooten lippen en een üoegeneepen hart mijn bloed zien vlieten! het mag den ftillen tred naar mijn Graf wenden, en aldaar, voor eenigen tijd, gefmoor- de zugten uitboezemen ! maar het gezigt van mijn onfchuldig bloed, zal het tot inkeer brengen; het zal. eerst medelijden, dan gevoeligheid, vervolgens verontwaardiging en eindlijk wraakzugt voeden ! Ja! Moe¬ der !' —-%dat zelfde Volk, dat nu de voetflappen kuscht, welken gij in de aarde drukt, dat nu met nedergeflagen oogen en gekromde lendenen uwe verre naderingen afwagt, cn uwen lof' uittrompet, met een ijver, die de ernst zelve fchijnt te weezen, dat zelfde Volk zal uw gedugtfte Vijand worden! — Het zal fpoedig uwe tijrannij, en nog fpoediger uwe zwakheid leeren kennen! Deeze kennis zal u van alle fteunen ontzetten, want de ijverigfte Vrienden van den Tijran Vcriaaten hem het eerst, als zijn troon ten val neigt! —— dan zal dat Volk zig de tijd* ftippBn erinneren, waarin mijn bloed het in h aanzigt fpatte! en zig te binnen brengende waar-  C r«i ) waarom ik geftorven ben, zal mijn beeltenis 4e leus worden van verzaamling tegen u, cn de ganfche woede eerier verbitterde Maatfchappij zal over uw hoofd losblikfemen ! Verzaak alle Denkbeelden van Edelmoedigheid en Deugd! geloof dat het Hersfchen-fchimmen zijn, die gij zelve gefchapen hebt! maar voorziet en verwagt, dat het Volk uit die Grondheginzels , ('t zij waar ofvalsch,) zal blijven werken.: dat dcszelfs belang, gevoel, eer cn verbittering vordert, dat het die Grondheginzels. blijve aanklceven , en dat, volgens die Grondheginzels, Gij. aan de gramfchap van een Volk, dat zijn Tijrannin zal kennen, zult opgeofferd worden! ■' Er,zijn tijdftippen waarin de Menfchen gevoelen dat zij menfchen zijn; waarin zij de waardij der Vorften juist kennen, en waarin eene algemeene Geestvervoering hen aanzet om de Dwinglandij uit hun midden te verdelgen! De verblinding duurt niet altoos! eenmaal ontwaakt de ijver, die niemand dan verdienstlijke en waardige Voorwerpen boven zig duldt! De Dwinglandij is het digtst bij haaren val, wanneer z§ het, meest gevreest en gevierd word! . Dit is, het uiterfte waartoe de VolksondesG 3 wer-  (102) werping komen kan, en van dit toppunt neemt zij eene fchiclijke wending, tenriadeele van den Tijran! Pleeg de Lotgevallen der Volken raad; en zie, met verbaazing, hoe veele Dwingelanden door den Volkshaat zijn verpletterd geworden, toen zij zig de grootfte vastigheid •«"an hunne Overheerfching beloofden ! \ Denk echter niet dat ik mij voor den Dood ontzette, dat ik het Schavot vreezc! neen! Moeder! met oneindig meer kloekmoedigheid dan Gij kan ik den Beul aanfchouwen, en van;zijne hand de Verlosfing van alle mijne ellenden afwagten! Ik ontloop eigenlijk den Dood niet! Deezen zou ik te gemoet vliegen, indien er geene -gewigtige redenenwaren , die mij bij het leeven houden. Gij, Moeder ! Gij zelf zijt eene dier redeBen. Haat gij mij! Ik haat u niet! Zoekt gij mijn verderf! Ik begeer u te behouden! Ik wil u beletten, dat gij een misdaad pleegt, die u voor eeuwig rampzalig : maakt. ' ■ ,'' Quequébo ligt mij insgelijks aan 3t hart! — Dat Volk heeft recht op mijn leeven. Ik heb, totheden toe, voor het zelve geijverd, cm het waarlijk vrij en gelukkig te maaken;  Ik heb niets tot dat einde te moeilijk of te. dierbaar geacht, en nog getroost ik er mij alle lijdens voor! dit is de Taak, die de Goden mij hebben opgelegd, door mij een Vorst te laaten gebooren worden! dien Taak verwaarloozcndc zou ik mij fchuldig maaken, cn allen aanfpraak op d.e Liefde en Achting van Quequébo verliezen! ■ Mijn leeven moet ik er voor blijven bcwaaren ! ten minften zo lang bewaaren , tot dat het mijner zig geheel onwaardig maakt, en dit zal het doen, wanneer het duld, dat Loizetta, door uwe onverzoenlijke wreedheid het ieeven veriieze! Loizetta, die evenééns denkende als uwen gehaatten Zoon, en daarom even barbaarsch vervolgd cn behandeld door allen, welks belang de uitrocijing van Deugd en Menschlievenhcid vordert, Loizetta word door u gevangen gehouden en wat heeft zij van uwen wrok te verwagten ? Ik bemin haar, ■ en bemin haar om zul-; ke verdienflen, welken u en Quequébo ge-» lukkig zouden kunnen maaken. Zij is, zo, wel als ik tot den troon gebooren: dat zij denzelven niet bekleed, heeft zij aan de fhoo» ic ondankbaarheid der Stervelingen te wijG 4 ten^  ( ïo4 ) ten, die zig vrijwillig in den afgrond van armoede en. vernedering verkoozen te fmif. ten! rl en deeze haare ontzetting van den troon, is. eene reden te meer, waarom zij verdient den zeiven te bekleeden. De toejuiching en bevordering deezer Liefde is derhalven het kenmerk, waaraan ik weeten zal, of ik voor- u en Quequébo mijn leeven fpaaren moet! Ik verwagt zulks van u, Moeder 1 die er in tweeëerlei betrekkingen toe gehouden zijt. Als Moeder rust de verpligting op u, om uw Zoon te behouden en bevoorderlijk in zijn geluk te weezen! En als Vorftin, moet het welzijn vsan Quequébo u boven alles ter harte gaan. en beiden hangt van de gelukkige bevordering onzer Liefde af!. , Doch, doet gij het verfchriklijk- Jie Gerugt waarheid worden, verhaakt gij de Moeder en de Vorftin en durft gij Loizetta ter flagtbank leiden ! - felijft. Quequébo onverfchillig . en werkloos dit bloedig tonecLaanfchouweni daa is het de Hemel zelf, die mij een wenk geeft, om mijn leeven afteleggen, maai' aftelegge* p» ds gedögtfte wijze!. . 4. Dan,  I ( ï°5 ) Dan, Moeder! zal Arcanio die geene niet meer kennen, waaraan de Natuur hem ten naauwften verbond, doch die zelve die banden van ééngereeten heeft! dan zal loutere Wraak, loutere Woede mij bezielen 1 dan zal ik alle mijne kragten verzamelen; de hevigfte wanhoop te hulp roepen; en met \ den blikfem der grimmige Goden gewapend mij voor u vertoonen! Dan zult gij Arcanio zien, maar voor het■ laatst, —' want, na hem, zult gij niemand meer aan- fchouwen! Op het lijk van Loizetta, ten aanzien van Quequébo, zal ik de Natuur, zal ik het Volk, zal ik Loizetta, zal ik de Liefde, de Onfchuld en mij zelve wreeken !• -— dit is de aanblaazing der Goden! — dit is het onveranderlijk befluit zo wel van den Hemel als van uwen Zoon! Toen ik dit- voórneemen vormde rolde er een zagte* donder boven mijn hoofd, die den kours naar uw Hof rigtede! , een zwarte wolk hing boven uw Paleis en een dikke nevel bedekte Quequébo, ten bewijze van de hooge Goedkeuring der rechtvaardige en beleedigde Hemelmagten. ' Kies nu, Claurettat kies mih Met écnen flag kunt gij mij, u zelve, Loizetta O 5 en  ( ioó ) en Quequébo verdelgen! Volg nu de infpraak van uw Moederlijk hart en de voorfchriften der Menschlievenheid! of doe wat de Heerschzugt u beveelt! datis,her- fchep uw gebied in een Hemel, of maak er een Hel van! Ik wagt op uw befl-uit. _\ . VIJFTIENDE BRIEF. .Koning hermandatus aan Koninginm clauretta. *li;\ans, mijn Zuster! loopt gij groot ge~ vaar, om de teugel des Gezags van tusfchen uwe vingeren te laaten glippen! Gij wankelt! De Zwakheid van een Onderdaan, die nooit verfchoonbaar is in Vorften, zal % ten val brengen. Gij aanfehouwt Loizetta, en gij fiddert? — Is zulks mooglijk, Clauretta? — Word dan in één oogenblik de vrugt van zo veele jaaren arbeids te leur gefteld, door een kwalijk geplaatst, door een geheel ontijdig mededoosen? Wat  Wat magt heeft zig dan in het oog van Loizetta verborgen? — of waandet Gij êr de Deugd en Onfchuld in te ontdekken? — Dwaaze verbeelding! het eerfte is een hersfchenfehim, en het laatfte kan nimmer gevonden worden in de Zul ken, die gij als vijanden van uwen troon befchouwt! Geen Onderdaan, of hij is zijn leeven aan de Oppermagt verfchuldigd: elk oogenblik, dat hij ademt, is een weldaad die gij hem betoont! Staan zijne bezittingen, ftaat zijne Vrijheid in uwe hand! dezelfde gronden, die gij voor dit uw Recht kunt aanvoeren , ftrekken insgelijks om u te volmagtigen, om hem het leeven te ontrukken I Wanneer men dit Recht van het onbepaald Gebied afzondert, dan kan dat Gebied zig niet ftaande houden, want dan zijn er Wetten, Regels of Voorfehriften, waaraan het onderworpen is, en waardoor het zijne onbepaaldheid verliest. Ik beken, dat een Vorst dit Recht niet behoort te doen gelden, even gelijk zommige Oosterfche Heerfchcrs, die uit loutere grilligheid zonder noódzaake en zonder eenige bedektheid of voorwendzel, zig zelve zonder nut van Onderdaanen berooven, of on- V( >fl  C 108 ) voorzigtiglijk zig den Naam van Wreedaard op den hals haaien! Neen ! ■ hij bedien]; er zig van in tijden van nood, en het is ah toos een tijd van nood wanneer zijn Kroon word aangetast, of gevaar loopt van aangetast te worden! hij bedient er zig van., onder den fchoonen fchijn van Rechtvaardig,jheid, vart bevoor'dering van het algemeene welzijn en dergelijke termen meer ! Dus dee» den uwe loflijke Voorzaaten den grijzen Lijcurgus het hoofd verliezen, volgens een Vonnis van Rechters, die-hunne beevende en blinde Afhangelingen waren! dus decden zij de Vierfchaaren met Krijgsknegten bezetten, welks klingen de onderzoekdoende en oordeelvellende Gerichtsmannen in de oogen blikfemden! en dus predikten zij altoos van de Gerechtigheid als de Stcdehoudcres der Goden op aarde, wanneer zij deezen ofgeenen van het gehaatte leeven beroovcn wiU den. 'En indien gij naar zo iets wilt luisteren, dat, in de taal van 't Gemeen, Geweeten genaamd word, welaan! Zie dan haar Dood volkomen gerechtvaardigd. Is Loizetta niet de Ver1"'"1" ,oon, de Beroeidlter 'üw .uaancn? Was haare Liefde geen mis-  C 109 > misdaad van gekwetfle Majefleit? Wat bedoelde zij anders, dan om u langs dien weg van den troon te doen vallen en er zelf op te flappen? Verban dien kinderlijken fchrik! Stel Rechters, die uw Mond zijn, en laat haar met al de Plegtigheeden der flaatige Vierfchaar ter dood doemen! Hoor haar verwijfd gekerm met onvcrfchilligheid, en begrijp dat gij een noodzaaklijk Offer aan uwe veiligheid doet i Vrees de magtlooze Woede van Arcanio niet! Hij is lafhartig, want hoe zou hij anders kunnen vlieden! 'Hij zal breed op- geeven van wraak en vergelding! doch wat zal de verachte, degehaatte, de vervloekte, de op zig zelve flaande Prins doen? Indien hij al moeds genoeg bezat, om iets te ondernecmen, in de eerfle Schaduüw, die Quequébo op hem uitfpreidde, viel hij dood daar heenen! Doch dat krijtend gefchreeuw zal rasch ophouden! Dit deugdzaame Kind, deeze Schandvlek onzer Kroon, zal fpoedig tot bedaaren komen! Wees vooral niet bedugt, dat hij te gelijk met Loizetta zal flerven ! — Hij fpeelt de wanhoopende Minnaar; hij dreigt  dreigt den dood in de kaaken te vliegen, doch werpt den Dolk verre van zig weg, uit vrees van zijne vingers te kwetfen, Op het Lijk van uwe Vijandin zelf zal hij U om genade komen fmeeken en zig zo gedwee laaten behandelen als of hij de Boetvaardigheid zelf ware! — De Held, die, wanneer het gevaar hem van verre bedreigt, het op een loopen zet, behoeft geen ander bedwang, dan uw dreigend oog: — dit alleen zal zijn moedwil beteugelen. En ingevalle hij dol genoeg mogt zijn, om zijn leeven wegtefmijten, — dan zal het hem maar alleen gelden! — dan zal zijn Val den grond van Quequébo geen drie treeden om zig heencn doen dreunen! Hij zal vallen , even als of hij nimmer geflaan had, en na den eerflen fchok, die zijn Val op uw hart gedaan heeft, zult gij hem geheel vergeeten. Ik flati toe, dat de Grooten, vlammende op het Gezag, in hunnen kring, van dezelfde Grondheginzels als wij gebruik maaken! Dat zij hoogstgevaarlijk zijn voor uwen troon, cn dat zij zig gecne gcleegenheid zouden laaten ontfnappen, om u den voet dwars te zetten! Ik fta u toe, dat het Ge¬ meen  ( III ) meen veranderlijk is, en dat het morgen den Gccnen zal vanéénfchcuren, wiens eeretekens het heden op het hoofd of de borst draagt. Maar het is uw zaak, Clauretta! om te beletten, dat de magt der Grooten u niet boven 't hoofd wasfche: dat gij hen onder elkander weet verdeeld te houden! Gij moet bedagt zijn dat gij de meestvermoogend£len onder hen tot uwe Vrienden en Gunftelingen maakt , en de Zwakkeren heimlijk aanltookt, om hunne Benijders en Vijan* den te worden, ten einde zij nimmer hunne kragten kunnen veréénigen! De Grooten, 't is waar, vlammen op het Ge^ zag; doch zo lang zij elk op zig zelve werken , zo lang zij de handen niet in één flaan5 om het magtig te worden, zijnze niet gevaarlijk voor uw kroon, integendeel zij zullenze bevestigen! - Worden er echter Grooten gevonden, welks begaafdheeden het zo verre brengen, dat zij eenen aanhang beginnen te formeeren , des te gevaarlijker, om dat de beweegredenen van uwe Willekeur en O verheer fching zouden ontleend worden, wees dan op uw hoede en rust niet, voör dat gij deezen uit den  C 112 3 Hg weg geruimd heb. Maak hen de Slagtö& £ers hunner Staatzugt! doe dit zo # dat hun Val v ja! door de Wetten gerechtvaardigd worde, maar dat het ook teffens ten aller«fetüpjkfte blijke , dat zij Sterven, om dat zig aan uwe Willekeur vergreepen hebben l.'; ■ rl :••>' •' tw bi i 'j' Vat het Gemeen aangaat! dit is nooit, eslijk, dan voor den geenen, die het als :eslijk befchouwt» Dit is een woes- hoop,, die niet kan werken, indien men :clve niet wil laaten werken. , Een wijs •erheerfcher zal er zelden of nooit gebruik 1 maaken. Hij kan er, ik fta zulks toe, twils grootc omwentelingen bij daarftéllen, rib indien het Gemeen zijn cenigfte Werkgis, waardoor hij zijn Zetel vastzet, dart zijn Rijk van korten duur, of hij is de t£ v.an het Graauw; ,want waarmede zal het bedwingen, wanneer het uitgewoed :ft tegen zijne Vijanden, en aanhetwoei gewoon, de belooningen zijner bewee- gen vordert? Wanneer men een ijgsmagt heeft, bekommere men zig met Gemeen niet! deszelfs Wil is aan de punt '.er degens. Wagt u om het Graauw" uwen diende te bezigen; om er aan ver- pligt  ( "3 ) pligt tc worden, cn gij zult dcszclfs veranderlijkheid niet te vreezen hebben. Beheersch of Verdelg! — dit is hot, dat u noodig is, om telkens op den troon te worden toegeroepen! — en, mijn Zuster! indien gij voor deeze Les uwe ooren verkiest te floppen, — wijt dan u zelf den ondergang van uw gebied, waaraan dat van uw leeven verknogt is. Loizetta moet .flerven, of gij kunt niet heerfchen! Alles had haar reeds in uwe gedugte Vijandin herfchapen, maar in uwen kerker word zij allergedugtst!' Quequébo wagt in het lot van Loizetta, het bevel van voor uwen Schepter te fidderen of van den muitzugtigen kop tegen u optefleeken. Gij zijt ook geen meester van het volgende oogenblik, zo lang Loizetta leeft! — De llerkfle Kerker verzekert u van haar Perzoon niet, — want wat is er befland tegen de veréénde vuisten van een Gemeen, zo ontzaglijk als gij u hetzelve fchijnt aftefchilderen? — De Kerker is nog minder het bedwangmiddel van uwen verliefden Zoon! 'tZal de aanvuuring zijner Woede weezen! Hij zal er fleeds op uit zijn, om u uw Prooi te ontweldigen, en kan hij den Kerker niet ontfluiten, dan zal  C "4 ) zal hij, over de puinhoopen van uwen troon, zig een weg ter haarer verlosiing baanen! — £n ontftaan hem nu helpers, gij zijt niet zeter, dat zij hem fteeds ontftaan zullen. < . Men kan uwe Zwakheid ontdekken, en een Partij formeeren, om uw Juk van den Hals te fchudden, en welke geleegenheid heeft dan fchooner Voorwendzels, dan de flaaking van Loizetta, en de Liefde van Arcanio ? Raadpleeg nu 'verder met uw eigen belang! -Begrijp dat de kroon op uwen fchedel wankelt; dat er weinig toe vereischt word, om hem u te doen verliezen; dat er meer dan gewoonc kloekmoedigheid toebehoort, meer dan een daaglijkfche ftap moet gedaan worden, om hem te behouden, en eindlijk, dat ik u gewaarfchuuwd, dat ik u mijne hulp aangebooden heb! Indien, gij wilt, is dit het Tijdftip, om uwe Glorie voor de eeuwen te bevestigen, cn uwe Vijanden een eeuwig Ihizwijgen opteleggen. ZES-  C 115 ) ZESTIENDE BRIEF. eudoxia aan loizetta. IVJijnc beste Vriendin! hoe zeer is het gelaat van Quequébo, zedert gij u in den Kerker bevond, verandert! Hoe zeer heeft de Geest van vernedering en kruipende Onderdaanigheid zig óver het zelve uitgebreid! Ach! alles is Slaaf geworden! Alles bukt voor den Schepter der Dwinglandij cn verheerlijkt den troon des Gewelds! —.—- Zekerlijk, mijn Waardfte! zou dit gezigt u meerder pijnigen, dan de akeligheid van den duisteren Kerker! Zij, die voorheen u toejuichten, die u onderfleunden, en die, onder het geleide van Arcanio, naar den Tempel der Vrijheid ftrecfden, onder de luidrugtige betuigingen van aan die Godin hunne hulde alleen te willen afleggen, en zonder haar niet te zullen ademen, zij zijn de eerften geworden, om zig aan de voeten van den Afgod te werpen, die den ijzeren Schepter, zo wel over de Zielen H 2 als  C «5) als de Lighaamen opgeheeven houd! Z~ij, wier fnorkcrijSn geheel Quequébo vervulden , en die zig hevig vertoornden, wanneer men hun breed opgeeven niet daadlijk voor loutere waarheid aannam, zij zijn het, die nu hunne fiemmen boven alle anderen verheffen, om Clauretta te aanbidden, en niets vergrimt hen meer, dan wanneer men hen durft toevoegen, dat deeze hunne afgodifche ij ver nog fterker kon zijn! Uw grootfte Voorftanders zijn thans uwe bitterfte Tegen werkers. Zij fchijnen als om ftrijd te ijveren, om den dienst dien ze u bewcezen hebben, te verdonkeren, door aan uw verderf te arbeiden! Alles moet de kenmerken van hunnen haat en afkeer tegen tt aan den dag leggen, en niet kunnende ontveinzen, dat zij uwe Partij zijn toegedaan geweest, dat zij voor uwe belangen zig hebben laaten gebruiken * vernederen zij zig totde veragtlijkfte leugentaal y voorwendende , dat zij misleid en omgekogt zijn geworden, of dat zij.uwe zaak in fchijn behartigdhebben, met oogmerk, om ze te doen mislukken , om u te verraaden en u in de handen der Koninginne overteleveren! Snoo-  < ti7 ) Snoode Zielen! gij waant Loizetta hiet mede te befchadigen en te vernederen: maar gij vernedert, gij befchadigt u zelve oneindig meer! Gy toont tot de laagfte, tot de veragtlijkfte Clasfe van Menfchen te behooren, waarover de Stervelingen alle hunne verontwaardiging uirilorten! Gij waant door deeze Lafhartigheid uw geluk te maaken, maar wat zal Clauretta met u aanvangen? — Gij dient de opgaande Zon, welke gij vervloekt, zo dra er zig een Wolkje over uitbreid ! Zijt gij in flaat dus een veragt- lijk verraad omtrent uwe Vrienden te pleegen, waartoe zijt gij dan niet bekwaam, ten opzigte van uwe Vijanden! want nimmer zullen uwe veinzerijen Clauretta kunnen wijsmaaken, dat gij haare Vrienden zijt. Zij zal u ver'agten en u nergens anders toe gebruiken , dan als werktuigen, om eerst uwe voorige Partij, en daarna u zelf te verderven. En, helaas! deugdzaame Loizetta! wat zal uw eindlijk Lot weezen? Zal de wreedheid . . . .! ijslijke verbeelding, gij doet mij verftijven! * * * Zo op 't oogenblik komt onze Vriend Gajus bij mij. — Hij doet mij een Voorftel, — H 3 dat  C W 3 dat — ach! Loizetta! ik durf het niet aan 't papier toevertrouwen! Zoud gij, wel verlost willen weezen ï Zou uwe groothartigheid? ^ doch in de armen van Arcanio wedertckceren! misfehien zeg ik te veel! _ Ons Plan is te groot! — de Ontdekking van 't zelve ware doodlijk voor mij! Morgen nagt, Loizetta! op het gewoone uur, kom dan voor de traliën van uw Gevangenis! Dan, moet gij een befluit neemen, dat u en ons allen het leeven;zal wederfchenken. Ik fluit deezen met haast, Beste Vriendin! de Hemel vestigt het oog op de verdrukte Onfchuld; laaten wij ons in de armen zijner Almagt werpen! ö Dat ik u eerlang op mijn boezem mogt drukken! Einde van het eerfie Stukje.  m