1 493 A 20   POËTÏS CHK P H o & jlx scmjs Te BXIFT, x735-   VOORBERICHT. JEigenlicfde en trotschheid zijn zeker de kenmerken van zulke lieden, die, in fpijt van afoi.lo en de Zanggodinnen, nacht en dag vacrfen maaken en zich op dezelve verhovaardigen, fchoon geen aasje poëtifche genie daar in verbreid ligt; daar integendeel onderwerping aan het oordcel van meerkundigcn en nederigheid de waare genie zo wel van de werktuiglijke vaerfeuknoeiërS als valfche vernuften en poëtifche windmaakers, onderfcheidt. 't Is waar, en, dit is de dichtkunst bijzonder eigen, dat, zo haast men eenige vonken van heur goddelijk vuur in den boezem voelt gloeien, een merkelijke dofis' eigenliefde daar mede vermengt is, maar, hoe verder men op de eerbaan der Poëzij voordflreeft hoe meer die harfenfehimmen verdwijnen, en het doelwit, dat men zo nabij waande, verwijdert * 2  zich langs hoe verder; maar de geboren Dichter vindt hier in flegts te mcerder fpooren om in het renperk moedig voordteftreeven en des te ijveriger om den eerlaauwrier te kampen, en, hij ziet hoe langs hoe meer welk een ontzachelijk verfchiet zich voor hem opent, dan nimmer wanhoopt hij eenmaal zijn doelwit te zullen bereiken; en, dit in het bijzonder tekent de waarachtige genie, dat, hoe moeilijker de loopbaane wordt hoe ijveriger hij voordftreeft. Vraag hem of hij te vreden zoude zijn, wanneer hij wist, dat hij eens de grootheid van eenen homeer, wilton of klopstock, zou bereiken, hij zal u fier neen antwoorden, fchoon hij zelf overtuigd is nimmer hun gelijk te kunnen worden. En wat is hier de reden van? Dat zich de waare dichter nooit laat beperken! V Of 'er nu eenige vonken van genie in de volgende Poëtifche en Prozaifche (tukken, die ik aan het publiecq mededcele, verlpreid zijn, laat ik aan het oordeel van kundige lezers, want ann de hulde of berisping van onkundigen of dwaazen bekreun ik mij geheel niet. Maar dit  W v kan ik heilig verzekeren, dat het geene eigenliefde nog trotschheid is die mij dezelye in het licht doen geeveu. Het is, (uitgezonden eenige.losfe (tukjes,) het eerfte werkje van een jong Dichter, en dit hoop ik zal ook tot verfchoning (Trekken, zo 'er mogelijk hier en daar zommige min belangrijke Hukken in gevonden worden; ik heb met niemand dan met mijn eigen hart te raadc geweest bij het nitgeeven van dit ftukje, want had ik den voorraad tot hetzelve eerst door de handen mijner kunstvrienden laaten gaan, mogelijk was 'er weinig oorfpronkelijks in overgeblceven; de ondervinding heeft mij hier in al te meermaalen geleerd, dat in de vaerfen die ik aan mijne, fchoon mogelijk kundige maar dikwerf vittende kunstvrienden ter beoordeeling of verbetering overgaf weinig of niets van mijn eigen genie en maakfel overbleef. Kundige lezers zullen welhaast ■ de oorfpronkclijke van de Vertaalde (tukken kunnen onderfcheiden; nogtans heb ik bij alle de naargevolgde de bronnen opgegeeven, waar uit ik geput heb, want het Maat niet fchoon met geleende vederen te pronken, en die voor eigen uittcventen.  Verders heb ik zo veel mogelijk de verfcheidenheid van fmaak betragt, om aan alle mijne lezers genoegen te geeven. Dan, ik heb nergens tegen de goede zeden gezondigt, want aan deugd, liefde en braafheid was voorlang mijn Lier alleen geheiligd. Op verzoek van twee mijner beste vrienden heb ik niet kunnen afzijn van elk hunner een ftukje te plaatfen, zijnde het 3de en gne jn dce. zen bundel, gelijk de lezers welhaast uit de ondertekening van de Letters S. en v. Y. zullen zien. Ik heb niets meer voorteberichten, maar beveel mij wel gunftig aan mijne dichtlievende en kunstkundige landgenooten, hunne gegronde aanmerkingen zullen mij altoos aangenaam wezen; maar tevens verklaar ik mij nimmer aan het oordeel van nijdige of partijdige berispers te zullen bekreunen. B. N. Uit mijn Dicht-cel den i6jien van Wijnmaand 1 7 95-  ODE AAN DE DICHTKUNST. Dat wufte vorften zalig fclrijnen, Bij d'u vervloed! Dat helden eerlaauwricren plukken, Geverwd in bloed! Dat vrekken gouden fchijven zaamlen. Voor tegenfpoedl A  Nooit heeft mijn oog op 't vorstlijk purper Met vreugd geilaard! Nooit was mij de eerlaauwrier der helden Edn poging waard! Nooit was het goud — de lust der dwaazen—« Mijn doel op aard'! *t Is flegrs uw glans, gewijde Dichtkunst! Dien ik aanbid! Uw laauwerkroon is voor mijn poging Het cenigst wit! Uw fchatten doen mij ijvrig Itreevea Naar hun bezit! Hoe zalig voelt hij 't harte kloppen, Dien gij belonkt. Wanneer hij in Minerva's tempel Met laauwren pronkt; —— Uw invloed zijn' gewijden boezem Tot ans ontvonkt! —  •K 3 }* Uw glans zij mij, in de aardfche dreeven, Tot zonneichijn, Dan zal ik ftorm nog rampen vreezen In deez' woeftijn! Dan zal 't gefchimp van tru;l'clie dwaazen Me een loflied zijn! Dat, langs het fpoor der wetenfehappen, Uw hand mij leid', Dan zij altoos geheel mijn harte U toegezeid! En eenmaal klinke, in 't choor der Englen, Mijn harp voor de eeuwigheid ! A 2  E L M A R E N S E L I M A. Schoon zijt ge, o selima! Schoon als het uitbottend roo- zenknopje op een' zwoelen lentedag; Kwijnend is uw oog als de koele Maan, wanneer zij blank als zilver uit de oosterkiminen rijst, om als vorstinne den nachtelijken Hemel te gebieden! —— Uwe wangen zijn bloozend als het avondrood, en uwe boezem blank als de fneeuw die de toppen der wolkentergende Alpen omfluiërt! Rijzig is uwe geftalte, als een jeugdige eik onder de boomen des wouds! —— Uw  *C 5 gezang is lieflijk als dat der nachtegaaien, en uwe klagten fmeltcnd als die des tortels. Gij blinkt onder de maagden als de avondfiar onder de reie'n des Hemels! Élk uwer vrien¬ delijke blikken giet balfem in de harten der om u zuchtende jongelingen, en welhaast, — o goden! —— mogt die dag eerlang daagen! —1— welhaast zal ik seliua, de aanbiddelij¬ ke se li ma, de mijne noemen! —. — —. Zo zong elmAr; terwijl de zon zich in de avondkim verbergde, en heure ftraalen aan het halfrond onttrok, en de gebiederesfe des nachts aan den onstelijken Hemel opfteeg! Aan de boorden eener ruifchende rivier had hij zich nederge- ftrekt, daar hem de avondlijke fcheenlring omiingde. Naast hem zongen de vooglen, op de fcliommelende takjes, hun avondlied, en gooten verrukking in zijn' zwellenden boezem ! — Dus ging hij voord: o Reeds is het uur der omhelzing genaderd! — Reeds verlang ik imic'itcnds naar heure kusfehen, gelijk het veldfiooltje naar den avord-daauw! Eenzaam beekje! zo vaak ge¬ tuige van de zaligheid die wij in elkanders omhelzing genooten, A 3  *K 6 » uwer 80,fJea vertelle ilii;k huilden dc winden door 't geboom-  re. De golven der beek biuischten woedend votml. —. De maan verborgde zich agter zwarte watergebergtens en een {èhrikaanjagende duisternis beersente alom, fomta verlicht door een uit de donkere wolken voorifcliietenden blikfemfliaal! Nog traden de gelieven angftig voord, langs donkere paden, toen zij ij'ings op den ïand ecnes afgronds ftil hielden, waar van het wcerl'chr hen de ijselijkheid kenbaar maakte; bccvend traden zij te rug! liet onweer wierd van oogenblik tot oogenblik akeliger, donderdag volgde op donderdag, en een ijsfelijke regen florte nrar beneden, toen na lang omzwerven El mar eindelijk een van verre fcheemrend lichtje ontdekte. Hoop bezielde op nieuw hunne afgematte kranen om de Jaatfte poging te waagen. El mar nam zijne vermoeide en half bezwijmde geliefde in de armen, cn fnclde met haar voord, toen een ijlings uitbreekehde bilkfemftraal de beide gelieven op eenmaal van 't leven beroofde! 1 God! God! God! Is dan immer de dergd op aaide aan de vreeslijkfte dagen van uwe roede onderworpen, en eindigt immer haar ar.rdfche gelukzaligheid door een' vroeg'iidigen dood! — — Twee gelieven fcliiept gij voor elkander— A 5  lij beminden jSeïi ondarli'ng als jeugdige Seflpbj den avond voor hun huwelijk bewaart gij hen in het ijsfelijkfle van het onweder, voert hen van den rand eenes afgronds terugge, en verlevendigt hunne hoop, om hen een oogenblik daar ua door den laatflen blikfemftraal te verpletten! — , Met onweder Trilde — geen enkele blikfemftraal volgde meer op die welke de offers ontzield had ! ,— de wolken drceven wc2 dc maan zag de gelieven in elkanders armen liggen en wierp een' kwijnenden blik op hen, wijl menfchenlievende Engelen hunne vercenigde zielen in het paleis der eeuwigheid overvoerden, om hen eene zaligheid te doen genieten, waar voor het Hof op dcezc aarde niet vatbaar is! — o Edwin! edwin! hoe zult gij weenen hoe znlt gij zuchten, als gij uwe dochter met haaren geliefden zult aanblikken ! bitter zal deeze blik z;jn — bitterer dan alle de knaagende rampen uwes ouderdoins! — — P'echtig verrees de morgen in het bepurperde oosten, toen edwin angiïig zijn ftille woning uittrad, Het afzijn van  SELIMA en het onweder hadden zijn boezem met vreezevervul.I. — Met befpiedende bükken ftompelde hij de velden lang", vroeg in elke hut of zij de gelieven niet gcheibcrgd had, maar een treurig,, neen!" was bij allen het antwoord op de vriendelijke vraagen van den bedroefden Grijsaart. Thans naderde hij het bosch. Ilooge olmen en eeuwenbeugende eiken lagen door den florm ter nedergeflagen, alics tekende verwoesting en ellende! Ijlings blikte hij op de ontzielde gelieven, Stom van finart wierp de matte Grijsaart zich op 1 cn neder, kuschte hunne veibleekte kaaken en weende! — — Eeuwige Alrcchtvrtcrdiglieid! femelde hij eindelijk, Eeuvr'g» Alrechtvaerdigheid '. wonderlijk zijn uwe wegen, ik aanbidze en — zwijg ! —• Ec Grijsaart deed een cenvouwig grafteken voor hen op decze plaats rptichten, waar onder de gelieven door den dood vëcrenigd fluimerden ! Ecr.e gezellige linde befchr.duwde 1 HOM rustplaats, omringd met een binkje van graszi den! De  Vermoeide, en door de brandende hitte der m'ddagzon afgematte, wandelaar vond hier verkwikking — zegende hunne asfche, en weende op hun graffteen heete traanen, waar op Edwin bad doen uithouwen: Aanbid en onderwerpt u aan de VoorzienigBeid! .—,  D E G R IJ S A A R T. Hier — op dit gras van Ichaamle zoden, —. In deze omzachüjkc eenzaamheid, Waar 't vreedzaam fluimrend heir der dooden. Den grooten dag des oogsts verbeidt, —-  Hier voelle ik 't kwijnend fterfuür naadren, 6! Haast legge ik, in 't koele graf. Gelijk een roos licur dorre blaaircn, Mijn* ftofrclijken fluiër af. Nu is de bange flrijd volftrceden; Dit leven — en — mijn laatfte traan, Vloeit in den ftroom der eeuwigheden, Gelijk een beekje in d' oceaan. — 't Genot der waercld is me ontvaaren, En 't graf is 't eind der woeftenij. —— Van al mijn weg gerolde jaaren Blijft mij alleen 't berdenken bij. Mijn God! wat is dit nietig leven?... Een droom, die droomend henen theh! — Hij kruipt waar jamren ons omgcevcn, -, E tl vliegt waar ons "t geluk verze!:.  *C 15 » Ach! zoude ik hier nog roem begeeren — Hier, waar de worm den worm vergoodt. Waar hij 't heelal ziju* trotsch doet eeren, Of bedelt om een (tukje brood ?... o Neen! — dit graf leert mij mijn waarde, Hier, waar de wind zo huivrig blaast, En 'c graag gewormte, in 't hart der aarde, Op half verrotte lijken aast. Vaak heeft mij 't fchittrende aardscli vermogen Verblind in deze wildernis, Maar, God! hier zien mijn fchrciënde oogen Wat menfchelijke grootheid is! — — O Gij — gelauwerde Opperheeren! Die u weleer vergooden zaagt Hier kan uw hand geen wormpje we oren, Dat hongrig aan uw' boezem knaagt! —»  «8»C 16" j& AI praaien op uw grafgewelven, Trofeën, waar in uw trotschheid blinkt, Eens zal de tijd een' afgrond delven Waar in uw wufte lui.ler zinkt! Dat flaaven laffen eerbied toonen, Voor helden — woeste moordenaars; Dat trotfche Vorften fchimpend hoon.n, Op 't lot van arme bedelaars: . Hier blikt de maan op de eigen graven Waar in 't vermolmend overfchot Van Beedlaars - Vodten — Helden — Slaavcn Ten prooië is aan 't affchuuvvlijkst lot. En hier zal ze ook mijn graf belonken, Als ik, van zorg nog leed bewust; In 'saardrijks koelen fchoot gezonken, Bij mijn vciltorvtn Broedren rust. i  Hier flond de gi'ens van mijne ellende Ei-r ik mijn oog in 't wiegje omfloot; Toen weende ik eer ik 't liji'en kende — RLar juich op d' oever van den dood 1 —• U loove ik eeuwig, God der Liefde! Zo vaak de fcherpe pijl der fmarc Mijn hart, door wonde op wonde, griefde Schonkt gij ook balzem voor dat hart. — Nu treede ik 't graf blijmoedig nader, Geen (laaffche vrees weerhoud mijn voet; - Ik kusfche uw hand, getrouwe Vader! Zelfs in den wrangften tegenfpoed.' Wanneer uW fchorre donders kraaken. Bij 't floopen van 't verbaasd heelal; Wanneer mijn dor gebeenre ontwaaken, En u, verengeld, naadren zal: B  Dan juiche k nog, 0 4Jvermogen! Dar mij uw hand geen roozen fchiep Oac hier mijn pad, net naeht omtoogen, Langs roiiën naaf den hemel liep! S- 1 7 9 4-  HERMAN E -X THEUSNULDA. NAAR KLOPSTOCK. w atvreugde'. gindschkoomthij, metzweed, metRomeinschbloed, Wet het flof des veldflags bedekt! — zo fchoon was Herman nooit, zo heeft hem Nooit het oog gevlamd! B a  Koom ik beeve van drift — reik mij den adelasr En het druipende zwaard, adem en rust Hier, in mijne omarming, uit Van den donderenden flag! . Rust hier — dat ik het zweed van uw voorhoofd afdrooge, Van uwe wangen liet bloed — hoe gloeit die wang" Herman! herman! zó hebt gij Nooit thiusnulda bemind! Zelf niet toen gij eerst, in eiken fchaduw, Met den bruinen arm, mij woest omvattel Vluchtende bleef ik, en zag in u Reeds de onfterfiïjkheid! Ja onfterfelijk zijt gij! — vertel in alle bosiUien Dat augustus bevreesd met zijne goden Nectar drinke, dat herman, Hirman onflerfelijker is)  Waarom hult gij mijn haak? legt niet ile ftomme Doode vader voor ons! o! had augustus zeit Zijn heil gevoerd, hij Lag nog bloediger daar! Laat ik, o herman! uw zinkend haair verheffen, . Dat het boven uwen laauwer in lokken krulle: Siegmar is bij de Goden, Volg hem maar ween hem niet na! —  AAK E L r Z E. 'k Zworf troostloos op eén distlig pad; Van zuchten — fchreiën — afgemat Kon niets mijn zie! bekooreD: Voor mij had 'stortels droeve taal, En 't fineltend lied der nachtegaal, Zijn toverkragt verloorcn! —  « 23 Ik zuchte: „ Is dan de ftervcling, Toen hij 't bcftaan op aarde ontving, Voor niers dan ramp geboren, En moet hij op dit jammerdal, Als doemeling van 't gantsch heelal, In zilte traanen fmooreu ? Mijn ziel — te vaak door fchijn misleid. Snakt naar een hooger zaligheid Dan ooit deeze aard' kan geeven; En — was 't heelal een rampwoestijn Zo konde ik toch gelukkig zijn In 't wisfelvallig leven!" 'k Miskende zo den besten God, Te onvrede en morrende om mijn lot, Maar o! Zijn Vaderharte., Dat lachende op zijn kindren ziet, Hen onderfchraagt in 't bang verdriet, Had balfem voor mijn finarte. t 4  'k Herkende op 't distlis pad de deugd; Ik i'chreide nog maar — 't was van vreugd, Geen zuchtie deed ik hooren : Nu wierd des tortels droeve taal, En 't linelteiid lied der nachtegaal, Een lofaang in mijne ooren . Ja: de eeuwige Voorzienigheid Had mij het heuchlijkst lot bereid, — Deed me u op aarde ontmoeten, Ontvonkte ons hart door reine min; 'k Dorst u toen als mijn gezellin, Op de aardlcltc reis begroeten. Ja, dierbre Elizï! ja mijn ziel Gevoelt wie mij re beurte viel In 't wisfelvallig leven! Wij zullen, dicbre! hand aan hand, Den weg naar t hemelsch vaderland Vülvroüjk binnen ltrccvcn!  Almogende! wat zaligheid! — Wanneer een Engel mij geleid Zoude ik dan immer vreezen? En gij, geliefde hartvriendin' ! Gewis, gij zijt een engelin Die mij ten gids zult wezen! Het pad — dat we aim aan arm betreen Loope over fcherpe distlcn heen, Bezaaid met ongelukken , Cecn nood — hoe moeilijk 't pad ook zij — Toch, dierbaar Meisje! zullen wij Van disden roozeii plukken ! Mijn Waarde! juichen we om ons lot! De beste — beste — beste God Zal immer dat btfttiuren! Wanneer hij onze harten boeit, Hoe ijslijk ook de rampltorm loeit, Die bat.d zal eeuwig duuicu! B 5  Welaan geliefde zielvriendin! Xoom, ftreeven wij bet loopperk in Met rtistelooze fclircden: Reeds lacht, van 't eind der gloriebaan, De palm der eeuwigheid ons aan, In 't bovenzonnig eden! —. > 7 9 *i  ODE AAN 'HE T GESTARNTE. ]V[ijn ziel ontvlucht de woeste dreevên Van de ondermaanfche wildernis, Waar alles diep met nacht omgeeven — Een moorddolk 't loon der onfchuld is! —  Waar lieflijke ecndragt wierd velbannen ~ De twist ons knaagt met hellepijn; Waar vrienden voor elkaer üjiannen, — En broedren zich tot beulen zijn! 'k Zal bij 't geftarnte een fchuüplaats vinden, Door hero die al mijn jamren weet; v Waar ik de Seraphim mijn vrinden, — De Aartié'ngelen mijn broedren heet! J», hel geftarnte! op u woont vreede, Gaat liefde en vriendfchap hand aan hand En fchoon ik hier langs doornen treede Ik reis naar u, mijn vaderland! Zoo reist, omringd van woeste baaien, De Zeeman naar het land der rust, Eezeilt door ftorm en doodsgevaaren In 't eind de Janggewenschie kust!  ♦C -9 >» Of — zo uw kreits, rampzalige aarde! Mijn eeuwige beftcmming zij, — — Dan vloek ik 't uur dat gij mij baarde Voor cindelooze flavernij! — Maar neen •— zo min Africa's zooncn Tot flaaffche ketens zijn beftemd — Zo min kan ik een dal bewoonen ,VVaar fteeds mijn oog in traanen zwemt! De traanbron zal niet eeuwig vlociën, Maar zij word eenmaal ddrir gedroogd Waar de Africaan, bevrijd van boeien, Op 't eigen lot des Cnristens boogt! Ik fchouw zo vaak met fmachtende oogen. Bij 't eenzaam licht der ftille maan, Als nacht het halfrond heeft omtoogen, Helfchitterend geftarnte ! u aan !  *C's 3& Dan denk ik hemelfche gedachten, Om eens, beftraald door 't zaligst lot,' Dat heil — dat nu mijn ziel doet (machten. Te fmaaken in het volst genot! Dan roep ik op uw dille graven, o Vrienden! door den dood me ontvoerd, „ Zij zijn geland in Salems haven , Waar ïtorm nog klip de hulk beloerd!" Eens zal mij 't Hofkleed ook ontzinken, Aan 't eind der aardfche rampwoestijn; 'k Zal dan op gindsch geftornte blinken, In 't feestkleed van een Seraphijn! Dan zult ge, o vrienden! de Almagt roemen Wanneer uw vriend da^r henen trekt, Waar nooit een Hang, bedekt met bloemen. Ons fchuldloos pad met gif bevlekt!  Dan word die fluiër opgeheven Die nog jehovahs grootfche pracht Voor ons, in de ondermaanfche dreeven, Omfloerst met ondoordringbrcn nachr» Dan zie ik 'sScheppers alvermogen, Omglanst met eeuwig morger.ftond; — Dan fchouw ik, met verhelderde oogen, 't Heelal van pool tot pool in 't rortd t Dan werpt mijn oog van gindfche zonnen Nog ecnen blik op 't aardrijk af, Waar ik die loopbaan heb begonnen Die fchreiënd voerde in 't eenzaam graf! — Maar 6! een baan bezaaid met roozen, — Een loopbaan voor de oneindigheid — Door de Almagt zelv mij uiigekoozen, ïs me, o geftarnte! op u bereid! —'  Ach! mngt eerlang die morgen gloorenj Dat ik, ontboeid van tijd en itof, Met huppelende aartsënglen Chooren Mü'n hallels paarde in 't Hanen hof! — *k Hoor dunltt mij reeds de glorie tonnen, Van zon tot zon — van f'pbcer tot fpheer! Ontvangt mijn (rnflied, hemelznntien! Tc Werp dan mijn cither beevend neer!  GODS ALOMTEGENWOORDIGHEID. II IJ M N E. NAAR WIELAND. w aaröm zucht gij, o mijn Ziele? — Waarom zoekt gij een kristalle beek in de woestijn, en ouverpeste zaligheden bij itoflijke wezens? Waarom eischt gü van dit kortltondig leven wat flegts de eeuwigheid fchenken kan? IJl te rugge, eer eene bedriegelijke hoop u door de doolhoven der aaidfcl e wei fchen voerd, die nooit tot genieting rijpen zonder nieuwe en onftuimiger wenlchen te reelen. Tenit» van uwen t< cht in 't ongebaande oneindige I Uit geen gefchapen bron ftroomt gelukzaligC  *( 34 )* beid. De millioenen goudene fpbeeren - wanneer zij flegts voot u gloeiden, en alle haare geheimvolle fchoonheden voor u onthulden, zouden nogtans de naar God ademende verlangenvolle Ziele niet bevredigen. Zo min als kleuren voldoen, of de Minnaar zich met de fchaduw van zijn Geliefde vergenoegt. De Aartsengel zou midden onder de verrukkingen der harmonifche waerelden verfmachten, — de onafzienlijke hemeltche velden teelden hem geene vreugde, en duizend maal duizend fcheppingen rolden onbemerkt zijn verheven oog voorbij, — wanneer hij niet de alleen lievenswaardige Godheid agter dit fcheemrend voorhangzel befchouwde. Wam gij zijt het, o God! Oneindige ! Onuitfpreekelijke! die al wat beftaat dit bloeiend leven, deeze bekoorlijke beweeging en deeze lachende fchoonheid geeft; de verdwaasde flerveling weet niet dat gij het zijt, dien hij bemind, als hij met ijdele begeerte flaauwfchemerende voorwerpen nafpoord, en dat het een enkele gebroken ftraal uwer heerlijkheid is die iedere aardfche fchoonheid zichtbaar maakt! En zo vergeet u die ondankbaare, en verftomt gedachtenloos over den glanzenden zoom uwes kleeds, zonder zijn aangezicht tot u op te heffen. Verrukt bij den aanblik eener vluchtig gefcbilderde wolke blijft het oorfpronkelijke en de reine bron van het goed voor zijne  *C 35 NB» cogen verzegeld! Dan kermt de duizendmaal bedrogene, en klaagt de Goddelijke wijsheid aan, die zonnen en waerelden in vriendi'chappelijke haimonie inwicgd, cn alle fchepfelen, alle gedachten der geesten , een oneindig heir met algetneene liefde verzaadigd , en zo wel het om.eeibaar Mofje als de zon , in wier draaien het üwemt, met wijsheid en goedheid tekend! Onverge 'icgd en ontevreden rolt hij een' toornigen blik naar den Hemel en klaagt liever den Eeuwigen als zijne eigen dwaasheid aan! Hij misgunt de Engelen hunne troonen, en deeze fchoone, bekoorlijke aarde is in zijne fombere, verduisterde oogen een monstreufe woning van verdriet en ellende. Ongelukkige Ziele! wat is uw verlangen? Moet de wenk van den Almagtigen rond om u paradijfche lustpriëelen en betoverende gewesten formeeren, waar de lucht wellust ademt en de fpecerij wademende aarde eeuwige roozen zoiider doornen voordbrengt? Moet hij eene fchoonere natuur uit het niet hervoord roepen, en uwe onftuimige bcgeertens onderwerpen? o! Hoe weinig kent gij uw eijjen wezen, uwe verhevenheid, uwe grootheid! Eiken dat oneindige bcgeertens flegts in God berusten, en flegts voor den Oncindigen beftemt kunnen zijn! C i  o! Laat mij, mijn Schepper! die zaligheid die in mijn vermogen is, erkennen, dan zal iedere onrust, iedere onftuimige begeerte mijnen boezem ontvluchten. Ben ik niet ffeeds van u omringd? Zijt gij niet altoos nabij mijne Ziel, nader als mijne liefftc gedachte, als mijne zoetlre gewaarwording? Zijt gij niet overal waar ik heen blik? Zon dit donker fchijnfcl der zonne U voor mij verbergen? Of zoude ik niet door alle de bekoorlijke trekken der Natuur tot U, doordringen; tot U de Ziel der Natuur, uit welke alle haare bevalligheden in ontelbaare aderen uitvloeien? Wie omfluiërt deeze aarde met het duizendkleurig gefchilderd gewaad der Lente; wie tooide de Lelie zo prachtig dat zij alle de heerlijkheid van den grootften der koningen befebaamt? Wie gebiedt dat gindsch een keten bergen haar kruinen door de wolken heft? Wie bewatert het vruchtbaare dal? Wie bezielt en bevolkt de rivieren der natuur? Wie formeerde liet bevallig gelaad der onfchuld, wier aanblik vrede en harmonifche liefde in de ziel droomt ? Wicn loven de juichende Marren? Wien aanbidden verrukt de feraphim met bedekte aangezichten? Wie leeit den faphijren Hemel zijnen evenredigen gang? Wiens adem blies het niet tot een onmeetelijke waereld op, en wie tekende Goddelijke ideën op haar ledigen ommekreits? Wie  4-C 37 }*• ontduit dit hemelsch fchouwfpel voor geesten die eens niet beftonden? o Eeuwige! dat zijn uw wonderen. Gij zijt! gij wilt, en - wij zijn. Hier en gindsch en overal waar de fchoonheid bloeit, waar harmonie galmt, waar de (femme der vreugde U zingt zijt gij'. Hier, in dit enge ruim, zijt gij oningedooten tegenwoordig. Ik konde u niet naderkomen fchoon mij een cherub zijne wieken fchonk, - ik met de morgenftraalen van zonne tot zonne ijlde en U boven den Hemel aller Heemlen zocht. Ik hoor het vereende hallel der natuur, waar duizend zachtlispende en duizend helfchaterende ftemmen in een vloeien, en uw beftaan uitgalmen. Ik zie — ik gevoel u! Heilig, driemaal heilig, is het onafmeetelijke waar gij woont. Heilig is mij dit geftaint gewelf, ook gij, o Aarde! vaderland van mijne geringde lielfte! en gij, o Hemelfche fpkeeren! waar uit mijn onrterfiïjk beeld voortkwam! zijt mij heilig! Heilig is mij de plaats waar ik ftaa, en heilig ieder gewest dat mij omringd, zo heilig als mij immer de tempel der feraphim kon wezen. Want — hier is Jehova"! Hier bidt U mijne ziel aan, en zinkt door verheven gewaarwordingen verflonden voor \neder! Gindsch, op 't verst geiiarnte bidt U de Eloa aan, en zinkt door verheven gewaarwordingen verQonden mede voor U neder! Voor U verzwindt zijne fetaphC 3  *C 33 )«t> fchc grootheid , hij ftamelt en omhult zich gelijk de beevende menfchelijke natuur; zijn grootheid, die onafmuetelijk icheen, houdt hier op; Gij alleen zijt groot en onafmeetelijk! _ Zalige gewaarwordingen! verrukkende vernietiging! wanneer de Ziele van allen trotser, _ van alle zelfshefde gezuiverd zich flegts ,n u denkt - zich flegts in U cevoeld. Hoe verdwijnen dan alle de inbeeldingen van eigen grootheid! Wat ben ik in uwe waereld? Eén fchakel aan de oneindige keten, en hoe na aan den kruipenden worm! Wat is deeze waereld? Eene enkele gedachte van U, eene uit de Mijriaden die gij aan onze oogen openbaarr. Maar dat mijn ziel gevoelen kan, o Onbegrijpelijke.' Dat ik U aanbidden kan, en in het binnenfte heiligdom mijner ziel gevoel dat ik gefchapen ben om U te beminnen hoe groot en heerlijk maakt dit mijne natuur! o! Laat niet ééne gedachte, niet eene begeerte haare beftemming ontëerenl Wat beu ik wanneer ik niet ben, zo als gij wilt, dat ik zijn za! ? Hoe hoog was dan cie worm die in het (tof wriemelt boven mij verheven! o! Dit is nog te weinig _ ik ziddere, ik verzink voor deeze gedachte. Neemt mij op, o vlet-gclen der Almatnige Genade! verbergt mij voor deeze vrecfelijke gedachte, die met al-  $■ Ie de verfchrikkingen der helle op mij dondert: In deeze harmonilclie waereld, voor 't aangezichte uwer gehoorzaam^ Engelen, m'dden tusfehen uwe (chepping, die zich verheugt in 't volbrengen van uwe bevelen, voor uw aangezichte, o Eeuwige Liefde! voor uwe oogen gezondigd te hebben, wie kan dit ijsfelijk denkbeeld verdraagen ! Niet te zijn wat gij wilt dat ik zij, is ophouden te zijn, —• is onzaliger dan niet te zijnl — — Sidderend fchouw ik in den afgrond des eeuwigen nachts, in de duisternis zonder grenzen, in de afzonderinge Gods! — o Godmensen! Verlosfer! verderk de ftervende Ziele, toep haar uit het niet, waar in zij verzinkt, terugge! Ach! Gij blikt mij aan en het leven vloeit weder in mijne aderen. Zijt gelooft, Erbarmer! Redder des menschdoins, geheimvolle liefde! Gij gebiedt ons van nieuw te leeven. Gij fchenkt de feraphim hunnen beweenden broeder — de Aartsengelen hunnen verloeren vriend weder. Gij vergunt ons weder aan den Alomtegctiwoordigen te denken; wij zien hem in U en erkennen den Vader. Dit geloof, dat ons aan den Hemel en de eeuwigheid wedergeeft , vernieuwt de Natuur voor mijne blikken. De aarde wordt weder een Paradijs cn ftemt in het hallel der Hemelen ! — 4 C 4  4° Daalt neder, o glansriike Engelen! o lievenswaardige Geeften.' omringt mijne ziele, noemt haar zuster en lacht haar broederlijk aan! Telt alle de deugdzaaine, hemelscbgezinde zielen; die, langs de aarde verltrooid, en van de bekeetden niet bemerkt, in de oogen van den eeuwigen zo dierbaar zijn! Befchouwt haare deugden, haare gevaaren, haare flrij len en haare zegepraalen. Verfiert de hemclfche loothut foeilelijk waar in gijons bast ontl'angen zult. Want eerlang zal deeze vergankelijke hut voor her graf rijp zijn. eerlang zal deeze verbiste ziel uit het land der beproeving zeg praaiende in het land haarer geboorte terugkeeren, en den Hemel vol zachte verrukking Weder herkennen, waar in zij geboren wierd. r>aaï openen zich de armen der Seraphim — daar reinigt zich de deugd tot liefde. Hemelfche liefde! difar omhult gij alle uwe geheimen. Geene verwijderingen geene zeeën van rethcr fclnidun daar de geeften meer, die zo ihel als haare gedachten, van de eene zonne naar de andere vliegen. Alle zijn voor clkanderen gefchapen alle putten zaligheid uit de onuitputtelijke fpringbron, en verfmolten in lofzangen Croomen zij weder daar in terug!  Gronde _ zielverrukkende v. rwagtirren! hoe lange vertraagt gil? Vol van 't rfg'pijnigsr verlangen ijlen onze zielen u tegcn. , Hoe lange — n aar zwijg onr tstig verlangen, ontheilig de g-wijde itilte mijns harte niet. Mijn wil - neen! ik heb, ik wï ge n anderen w.1 hebber. Hm den uwen, mijn f Schepper! gel * de gehoorzaam" «$bee»i *»■ "li)ne "e" heimlte begeertens iw n wenk vei' aa ■ M is 'er eene die 6. niet met vren.de gc'00 zaa- t d e z' ver lockt! Wat lan ik \ w 1 fchen wanneer ik aa- u <'ei.k. U niet de hemel waar gij zijt? Ja deeze groote om tlpr.ckeli.'-e ;e':'Ctte, dat gij mij bemint, deeze isu hemel, dee.e verplaat,1 Ofij U al e de Paradij-: fc'-c hcerlüVheden, laat geen plaats voor Wcnlchen en bevredigt de ziele midden in de nachtelijke normen ! Nu wensch ik niet meer naar uwen koninglijken glans, o verblindende Seraph! niet meer naar uwe onwelkbre lustvek'.en? Te vreden wanJ dele ik onder de vleugelen deezer zachtichemerende zonne in fchaduwrijke dalen waar haast de ftormende adem des noordenwinds de bloemrijke veldciuaaden zal vervvoeften. Ook in dat donker bosch verkondden majestueuze lidderingen mij zijne Alomtegenwoordigheid! Zij fchenkt de omwolkte natuur eene bekoorlijkheid in mijne oogeu, en de C 5  «tonder galmt harmonisch in mijne ziel terug, u-ijl het zijne (bmme is! — _ Hoe zacht rust mijn harte onder de omfchaduwinge uwer Voorzienigheid! Hoe lieflijk is het in uw licht te Wandelen! Want gij omftraak mijne ziele en maakt mijne duifternis zelf tot zonnefchijn. Hoe veele Heirfchaaren, hoe veele naar u fmachtende geesten, hoe veele behoeftige waerelden en tijden genieten uwe alomtegenwoordigheid, en nogtans zorgt gij VOor mij, als voor een eeuig kind! o! Mogte ik als een kind vol onfchuld en onbezorgde vrclijkheid in uwen fchoot rusten; teder ieder uwer liefdrijke blikken, iederen goedkeurenden of waarfchouwenden wenk betrachten, o! Geleid mijn onervaren ziel. die niet één oogenhlik zonder Uw opzicht zijn kan, verlaat mij niet op de dwaalwegen van mijn eigen verfiaud, wanneer mijn glibberige wil zich van U wil verwijderen. VVat doet gij aan mijne verlangende ziel ontbreeken ? Kan zij iets bidden dat gij haar, met onuitfpreekelijke goedheid, met reeds vóór dat zij het U fmeekt hebt gefchonken ? Vertrouw, Mij„ hart! en bidt nieu Hjj he£ft Éefprü).en ; cb  4»( 43 Zijne woorden zijn beftcndiger dan de troonen der Seraph» , gewisfer als hec beftaan aller fchcpMen! 'Hoe lieflik kluten zijne beloften door mijn hart! zij zijn waa.heid en leven; mijn binnentte gevoelt dat zij waarheid en *ven zijnl Gij zweeft, herfcheppende geest! bezielende mer uitgebreide vleugelen over de diepte mijns harte, gij fpreekr dat 'er licht in mijne gedachten worde, en gebiedt mijne neigingen harmonie. Gij regeert mi.:n wezen, gelijk gij deeze onmeetcUjEe majeftueuze waerelt regeert; Uw adem, die alle fpctren tot zich trekt, trekt ook mijne ziele immer nader bij U, immer nader tot God, tot zaggfctden welke geen Engel kan uitfprecken, Welke flegts de ongefchapene telt! W dit gevoel verliest zich mijn geest van nieuw! Ik Adder van vrolijke bewondering over mijne gelukzaligheid! over de waarde mijner ziel; en over de eeuwigheden die ik in U bcfchouw! Ik berust in U, mijn Schepper! en zweef met een (barenden, onverzaadelijken bhk over den gcheimnisvoilen afgrond uwer liefde! — Dan fchouw ik van den heuvel mijner verrukking treurig op deeze aardfche voorwerpen terug, tot welken ik moet wederkecren. Masr gij zult mij niet welbaten. Het beeld «WCI  «X 44 >* Jomtegenwoordigheid zal immer voor mijn gedachten zweeven. Immer zal een zoete wierook uwer liefde door mijn harte golven. Ik zal eeuwig voor U leêven, o mijn God! en eeuwig Uwe daaden verkondigen! - _  D E VERGANKELIJKHEID. Hier, in deeze eenzaamheid, zet ik mij peinfend nederj Hier vinde ik kalm gevoel na rustloost zwoegen weder: Dat vrij deez" heillooze aard' mij 't wrangfte lot bereid', Hier (tijgt mijn zucht tot God — hier troost mij de eenzaamheid! Hier denk ik aan geen leed: — omgeeven van gevaarcn Blijf ik op de ijdelheid van 't ondermaanfche ftaaren 6 Gij! Verganklijkheid! hoe vreeslijk zwaait ge uw Haf! Uw ftille woede ontfluit, voor 't gantsch heelal, een graf. Wat heil de (Verveling op 't jammerdal moog vinden, Als fchaduw voor de zon zal 't voor uw magt verzwinden. -  «X 46 » Reeds, toen op 's Ftoofften wil, om 't midpunt van de zon, Deez' groofche wereldkloot ziin wemeling begon, Had de eigen wordingswenk, ,-ie alles fchiep ten leven. Ook u, Vergankliikbcid! in 't. aardfcbe fchoon g we even, Van al wat voormaals was is thans geen (chaduw meer; En al wat heden is zinkt in de toekomst néér; 't Geen ons de toekoms. fchenkt zal Wl&r de ijd verfiinden. En eindlijk eens de tijd in de eeuwigheid verzwinden. Tuigt, brnklig marmerpuin! - gefloopene eertropbeên! Eeert ons de nietigheid der aardfche zaügheén. Verganklijk is 't wat hier 't verzaadloos hart kan ftreelen; Een langen droom gelijk die met de ziel blijft fpeelen; Bedenk, ó mensen! wat u op aa-de ooit grieft of vleit. Dat niets befiendig is dan de onbeftendigheid! De zon verrijst in 't oost met gadeloozen luister, Slegts luttel duren (taait ze en dan verzinkt ze in 't duister; De lieve lente lacht ons zielverrukkende aan; De rijke zomer (treek ons oog door golvend graan;  «K 47 De milde herfst fchenkt ons de keur der eêlfte vruchten, 't Moet alles voor den blik des norfchen winters vluchten. De lentezon verfcheurd zijn fpieglend-bleek gewaad; En alles lacht ons toe; — daar alles weer vergaat: Nu ftraalt het blikfemvuur, bij 't woest gebrul der (Vormen; Straks zal natuur, verfrischt, een lagchend eden vormen: Dit ftatig dennenwond was eer een ftroortiend meir; Waar de akker vruchten droeg btuischt nu een golven heir; Dit land, gemest door 't bloed der Roomfcbe keurelingen, Hoort thans de herdersknaap bij 't wollig fchaapje zingen. Bedrieglijke aarde ! noem wat niet verganklijk zij: 't Geen gij ons heden fchenkt is heden reeds voorbij. Opmerkzaam zal ik thans 't gefchichtverhaal doorblaadren» Mijn oog het klatergoud der vorige eeuwen naadren: 'k Zie 't misdrijf op den troon — de deugd in boei gekneld, En weer de deugd ten troon — het misdrijf neêrgeveld: 'k Zie land bij land verwoest — het heil der volken blinken, En zetels opgericht en zetels nederzinken;  « 48 Dan van a! il'aardfchen ramp en aardfche zalighcên, Blijft niets meer ovrig i:an het denkbeeld flegts alleen. Eens waait ge 6 Sodoma! omringt van vruchtbre dre ven. Maar ach! tha as moet het hart van u re rugge beeven. Het Hinkend Joodcnlijm bevloert den eigen grond, Waar eens het groorsch paleis op marmren pijlers ftond. Waar zijn, Jerufalem! uw trotfche tempelzuilen? 'k Zie hen met ftof bedekt, in 't floers der eeuwen fchuilent Rampzalig overfchot van jacobs nagedacht! Waar is uw heldenheir 't geen alles t' ondubragt, Toen de Almagt voor u iheed op zwangere donderwolken ? Uw wenk joeg fchrik cn dood in 't hait der IterUile volken! Gods liefde trad te rug, bij 't lebenden zijner eer, En titus heldenzwaard floeg al uw grootheid neêr, Het heeft uw Vorlten op het bloedig puin doen fterven, Thans moet ge alom befchimpt van oord tot oorden zwerven, En hij — wiens voorzaat u eens kiuipend hulde deed, Verzwaart de ketens voor uw trotfehen hals gefmecd. Waar is, 6 Rome! uw heilV — waar zijn uw keurelingen? — Vergeefs wist gij heel de aard door roof en moord te dwingen  ft Cezar! waar — waar is uw grootfchc heerlijkheid? ~* Een lang vergeeten g al' dekt al uw tnajefix-it! De braaffte tfoonmonarch wien ooit de deugd bekroonde; De wreedite dwingeland die God en 't menschdom huoude; De (laaf die ketens torschte en hij die wetten gaf, Zijn allen nu gelijk in 't ecuwig zwijgend graf, De ontvötker deczer aard', die Vorst bij Vorst ontzielde, Die zelf een God wou zijn en voor geen Godheid knielde; Wiens enkle wil de wet aan 't beevend meuschdom fchonk, En troon bij troonen aan zijn trotfehen zetel klonk; Wiens cnkle wenk befliiebte in 't lot van koningrijken, Of door één grammen blik de volkren deed bezwijken: —— liet wrokkend oproer brult — rukt hem ten zetel af: Die zidrend voor hem kroop zwaait nu dcnzclfden (laf. — —< Een ijzren boei baar' fchande een gouden troon fchenk' luider, Het graf fpalkt ijlings op — verzwelgt en troon cn kluifter! Of waant ge, 6 derveüng! dat hij, die deugd bemind, . Gewis een duurzaam heil op deeze waeield vindt? D  *( 5° Welaan, zie in deez' fchets liet ijslijk lot der braaven, Elke eeuwrol zal die fchets door menig voorbeeld ftaaven; De waare menfehenvriend, de wijd beroemde held, Een Palltts in den raad — een Mars in 't oorlogsveld; Wiens krijgsmoed en beleid in grooter magt beltrijden, Zijn medeburgeren van 't rammlend juk bevrijden. Een wijsgeer die zijn volk aan deugd en plicht gewent, Daar elk in hem den (leun des Vaderlands erkent. Elk treedt hem met ontzach en dankbre liefde nader; Elk kent in hem een' vriend; — elk vindt in hem een' VaderJ Alleen de bitfche nijd fmaalt op zijn' naam en eer, Dan, daar hem voorfpoed vleit (laat hij heur woede neêr. Hij durft in 't oorlogsveld zijn vijand Mout befprinien. Om dus het woest geweld des nagebuurs te dwingen: Hij valt den vijand aan flegts met een kleene magt, En zwaait zijn bloedig zwaard dat held bij helden (lacht: ■ a Maar ach! te zwak in kracht om 't groot getal te keeren; Ziet hij, ondanks zijn moed, den vijand triumfeeren: Te groot om (laaf te zijn, vecht hij, gelijk verwoed. Door bloed en ilof begrnist, met dubblen heldenmoed.  Zijn (laai (loot keer op keer in 't hart der dwingelanden, De forfche vet veitrapt de lillende i g.wanden; Het zweet vloeit met zijn bloed, hij (laat, geheel alieen, Hoe doodlijk afgemat, nog moordende om zich heen. Zijn arm verzwakt! — zijn moed verflaauwt — zijn krachten wijken Hij moet helaas! in 't eind' voor de overmagi bezwijken! Een pooginj noch, vergeefs, dooiboord met wond op wond Stort bif g-voeiloos neêr en wentelt langs den grond: Daar ligt hij, half ontzielt, maar op een' berg van lijken, Meest door zija zwaard gedicht: — dat niemand kon omwijken.. Dat bliklémfnel verrees om dondrend neer te (laan. De vijand zelf verdomd, — flaart hem neg fidderend aan, En om zijn leeuwenmoed menschlievend: aangedreeven , Kweekt men door kunst en zorg hem als op nieuw ten leven. Zijn dierbaar Vaderland kermt onder 't ijsJijkst juk, En 't fmart hem meerder noch dan eigen ramp en druk. En nu geen voorfpoed vleit; — nu is hij ook geen Vader; Men wijt hem al den ramp: — men noemt hem — landverraader' En de aangebeden held, wien alles hulde bood. Eet nu, van elk gehoond, al zuchtend, traanenbroed'. D 2  Verlamd — Verminkt u. veracht — verjaagd naar vreemde ftreekcn, Moet hij van huis tot huis een fchaamlen aalmoes fmecken. Terwijl hem 't holgebrek met duizend fmarten drukt, Tot hem de lieve dood deez' jamrende aarde ontrukt. Natuurgenoot! doet u dit naar tafrecl niet beeven? Zó, na het volst genot in 't grootst gebrek, te fneevcn! Gevoel nu, fchoon uw hart de waare grootheid mint, Hoe ligt, ondanks uw deugd, al 't aardsch geluk verzwint. Zo ziet ge, ó itervliiig! hier een fcbijnfcl u belonken, Naauw llreelt u 't aardsch genot of 't is uw oog ontzonken: Gij grijpt een waterbel, flraks klimt uw ijdle waan, Dan — toef een luttel tijds, zie al dien glans vergaan. Ja, zie uw fchijngeluk, bedreigd door ramp op rampen, Zijn broosheid doet u fteeds met duizend zorgen kampen. De toekomst die aan u een gamfche keten fcheen. Vliegt bij haar nadering allengs gevoelloos hein. 6 Mcnsch! zie achter u, waar is de tijd gevlooden ? Werd uw verwachting wel volftandig heil gebooden?  Tri. 3j J-i" Ach! neen 't was flegts een droom, hij zonk — hij zonk ter neer AI wordend vloog hij weg, cn — bij beilaat niet meftfj! F.en ijdel guichelfpel bleef met uw zinnen fpeelon; t Herdenken kan alleen den vriend der onfchuld flreelen. En noch fielt ge al uw heil — uw grootlie zegening, Slegts in bedrieglijk fchoon van aardfehc beuzeling. Gedenk hoe menig mensch in de algeloopen jaaren, Aan zorg cn fmart ten prooi, omringd van doodsgevaareu, Met al zijn moed en kracht de ellende heeft weérflstfn. Om worstlcnd met den dood, zijn ijzren arm te ontgaan. Deez' waar de woede cn wraak "t vernielende oorlog vormen, Geene op eene holle zee, bij 't woest gebrul der flormen, Vergeefse!) op .uitkomst ziende, in al dien ramp en notd, Een leven leidende veel wrecder dan den dood. Om flegts een luttel tijds dat leven voottteflecpen, En, allen zijn zij toch door d'arm des doods gegreepen; Gedenk, dat, hoe gij ook uw wachtend graf ontwijkt, Gij zeker, eenmaal toch, voor d' eigen arm bezwijkt. Weet, dat het nagedacht ook zó van u zal denken, Daar hen op d'eigen Hond de dood zal gral'waais wenken: D 3 ■.  jPC S4 » Dit duurt zó rustloos voort, tot dat de vlugge njd Eens onherrocplijk in 't omzachlijk eeuwig glijd. De brooze waereldling mocg' bier volop genieten, Hij voel' gantsch zorgeloos zijn heil naar d'eindpaal vlieten; Hei aanzien praal' _ gezondheid lach' — het goud fchenk* troost Verrukt, door 't ftaag gevlei van gade cn minzaam kroost, Kaadt hij zich in een zee van wufte zinvermaaken: TMaar, kan hij kommerloos dit aardsch genoegen fmaaken? Ach neen! — geen zuivre vreugd! — de broosheid van zijn lot Bekruipt geftaag zijn ziel te midden in 't genot. De nijd verzwelgt zijn roem — 't verdriet knaagt aan zijn harte. En 't oorlog rooft zijn fchat tot overmaat van Irnartc; De dood fchiet toe, fluks gaapt een afgrond zander peil, Daar derft zijn Gade en kroost, en met hen — al zijn heil. Vrij mooge uw aards geluk tot aan de doodgrocf blinken, 't Zal op den rand dier gnocve uw fcheemrend oog ontzinken. Leer mij verganklijkheid, 6 tcedre Maagdcndoet! Gij, die zoo vaak het hart des jonglings zuchten doet;  *C 55 Wat is 't aanlokkend fchoon waar raeé ge een wijl mSogt pronken ? Wat uw verleidend lachje en zoete toverlonken ? Het roosje op uw gelaat door 't leliewit verfpreid? Dat helder -fchitterend oog, 't geen zo verrukkend vleit? Die ongedwongen zwier en lieve aanminnigheden? Zoo vaak door ons erkend als vuurig aangebeden; Daar dartle vleitaal fpreekt verblindt u de ijdle fchijn, Nu zijt ge een engelin •— eens zult ge een monfter zijn. Gij moet, uw zorgloos hart moog' fpoorloos henen rennen, Schoon dronken van genot, deez* waarheid toch erkennen; — Vlucht uit uw zwijmelkring! •— zie op dit kerkhof neer; — En nu —■ gevoel — vind God en ook uw zelve wcêr, Gij kendet juLia', de roem der maagden - reien, Hoe kon heur goddlijk fchoon den fieriten jongling vleien! Verwondring trof het hart van ieder die haar zag, En loutre wellust fpeelde in haar voheedren lach: 't Genoegen blonk alom waar zij haar treden rigte, Daar voor heur treffend fchoon het puik der fchoonften zwichte, De jongling zag haar aan en blaakte in liefdevuur, Eén lonkjc was genoeg vuar 't pronkftuk der natuur! D \  Zie in decz' holle kist met ITil.'c buivring ncJcr, Dit — t!it is jutia! — kent ge uw viïendir.ne weder? Gij deinst terug — beproef of zij uw oog nog dreef! Ontzettend! achl wat zie 'k? - ccn jjsiijjj bekkeneel• Een mergloos - gruuwzaam rif waar in de wonnen knaagen! Is dit die fiere maagd, die — nog voor weinig dagen Het (choonije meisje was? - cn thans, met fchrik aanfehouwt, Zo hoogst affcr.uuwlijk is, dat elk terucge grouwt! Waar is dat vrolijk oog? - waar zijn die lieve lonken? 't Ltgt aküg — hol en naar ten beenkasfë ingezonken? Waar is die poëzie wang? _ die g'imlach op 't gelaat? Dat maüchc leli.uit en rozig inkarnaat? Waar is die tengte heup? — en rondgezwpHc boezem? En trotfehc nia::gdeivwicr, die (leeds, bij ieuren bioczem Der len.te, meèr cn meer in voller luifter blonk, En zelfs hei flaalcn kart in lief e boeien klonk? 6 Tat nog eens uw blik des jongüngs hart verteder! Maar ach! 't ziet op uw rif niet dan met ijzing r.cJcr. Tc d'vod doeg ijiings toe! haar fchoonheid zonk in 't (lof- /-ch! jetja «et fclio&n, maar — dit is al haar lof,  ❖C 57 345 Wel nu! — wat voelt uw «jel» — HUM gij t lachend groen der hooggekuifde abcelen.  Aan Iieur' bebloemden zoom Zag ik een lieflijk roosje, in vollen Iuiftcr, bloeien: Het fpiegelde in den hcldren flroom, En voelde op dit gezicht heur waan en trotschheid groeien. Het fprak: ,, Ik ben de roem „ Ven Flora's ganfchen hof, — niets kan mij evennaren; „ De jongeling pluk bloem bij bloem „ Maar hij zal voor zijn meisje altoos het roosje fpaarerr!" Het zwijgt — een ftorm rukt aan; — De beek bruischt woedend voord; — de trotfche abeclenkraaken, Bij 't ijslijk buldren van de orcaan; Terwijl de donder bromt — de glotndc bükfems blaaken! Het roosje buigt en zucht, Haar tccdre Hengel knakt —. de ftormwind iloeg haar neder; Nu heldert zich allengs de lucht, Het aardrijk is verkwikt — Natuur herftelt zich weder! —i  De beek ruischt vrolijk voord, Zij' zoekt — maar 't roosje is weg — dat eens haar golfjes boeide,. Dat ieriers oogen had bekoord Wijl nederiger bloem met grootlcher luider bloeide! 0% &ti 5* 5a? 5a? Zó — dierbre Maagdcnftoet! Zó vliegt de fchoonheid heen, « als ftormen woede.id bruilea Laat dan dit roosje uw zacht gemoed Wet lieve needrigheid •— liet best cieraad — vervullen! ~  D E L I N D E. E EN IJ D IJ I. E. Zijt gegroet, geliefffe der boomen! weldaadigc Eindel eeuwig gezegend zult gij mij wezen, dierbaarder dan de andere boomen des wouds; — Majeftueus fpreidt gij uwe takken ia het ronde, en bcfchaduwt den moeden wandelaar voor de brandende zonucftraalen, aan uwen voet wil ik mij nederzetten, en, licfdaadiglte der boomen! uwen lof bezingen. Mijn beminnelijk Meisje, de bruine Chlorij, die thans in gindfche weide haare fchaapjes hoedt dat fchoone  kind, wandelde met mij, hand aan hand, langs deeze veldenbVci onze liefde fjmfcea wij, en hoe wij elkander reeds in onze jeugd beminden, hoe wij toen reeds, in die onnozele jaaren onzes levens, bruid cn bruidegom fpeelden, die alles herinnerden wij ons en verheugden ons tevens over onzen aanleunden huwelijksdag, die door mi kon, de vader van mijn meisje, in 't kort bepaald is, zo zoet met eikanderen wandelende en de kout der liefde door tedere kusjes verpoozende, betrok de hemel mer wolken, en reeds van verre droomde een hevige regen op de velden neder; wij waren te veire van ons hutje om in hetzelve den regen te ontvluchten, toen fthnilden wij onder uwe breedbladarige takken, en die befchermden ons voor zijne ftroimcnde vlsagen. „ Bloemen wil ik rondom den voet dcezer Linde planten, veldfiooltjes en Roozen, dan moet gij, mine THinsiVi een «Odenbankje rondom zijnen dam maaken, op dat de vermoeide Pelgrim daar op van zijnen tocht kan uitrusten, zich bij dage voor de brandende zonneftraalen verbergen , des avonds de zilveren darren in 'r opgaan aanblikken, of des nachts 0[i de kwijnende maan maten: of — gelieven kunnen op het zelve  ifi elkanders armtn uitrusten , en den oprigter van dit zodenbankje met zijn meisje zegenen!" z*o fprak de bruine c h l oris en verzogt mij, met een kusje, baare bede te volbrengen, en met een kusje beloofde ik bet haar. Nu zal ik deeze verzamïlde zoden rondom uwen (tam, o weldadige Linde! op elkander Uapclen, en zo de bede van mijn eenigfte voldoen. Dus fprak t hifi sis, Mond op en ftapelde graszoden o„ elkander, tot een aangenaam bankje. Eerlang overdekke u kiaver en mosch, zo fprak hij, dan kunnen wij op u uitrusten, wanneer ik met mijn chloris, vermoeid van wandelen, naar fchaduw hijge. — Dan, gij zult, o boom! ook een gedenkteken onzer liefde draagen en onze naamen zullen, door elkander gefirikt, op u praaien, zo fprak hij, nam een mesje uit zijn herdertasfche en fneed chloris naam nevens den zijnen in de zachte bast des booms. Ja, eeuwig zult gij der liefde geheiligd zijn, dus ging hij voord, na zijnen volbragtcn arbeid,- de nachtegaal zinge uit uwe takken zijn gaaike toe, en de tortel bouwe zijn Restje in uwen bemoschten ftam, dan zullen wij alle morgen zijne jongen met broodkruimtjes fpijE  *C 66 te zen, en ons verheugen wanneer het minnende paar op uwe takken licfkoozende trekkebekt. Hier eindigde bij, want bij zag zijn beminnelijk meisje van verre naderen, verrukt fneide hij haar tegen, en drukte duizend gloeiende kusfchen op haar roosverwige kaaken; arm aan arm keerden zij naar de Linde, en haar roode lippen preezen den arbeid van den ijverigen thirsis, en zegenden nogmaals den flatigen boom!  D E VROEGE GRAVEN. NAAR KLOPSTOCK. Zijt welkoom, o gij zilvren Maan! Sciioone gezellinne des nachts! Gij vlucht, haast u niet, zielenvriendin! Schouwt! o zij blijft — flegts het zwerk drijft ftatig heen! ■ E 2  Het omwaaktn des Meij's is flegts Schooner nog dan de zomernacht, Als hem daauw, hel als licht, uit de lokken druipt; En hij zacht bloezende de heuvelen beklimt! Gij, edelen! ach! heden groeit Op uw graven reeds flatig mosch! Hoe gelukkig was ik, toen ik nog met u Den morgen zag bloozen en fchemeren den nacht J  ODE AAN DEN NACHT. Bekooreüjke Nictu! Vaak dwaalde ik fchreiënd rond , gevoelloos voor uw pracht! — Dan hoorde op 't eenzaam ftrand de ftille zee mij klaagen, Dan Haarde ik, vriendelijke Maan! Wijl ils naar d'uchtend fnakte en d'uchtend niet zag daagen, U fmachtende aan! — — E 3  Als dan — na uuren fmart — De morgenftar verrees, en billem fïroomde in 't hart, In 't afgefolrerd har:, gewoon aan treurgezangen, Dan vloekte ik de aardfche ramnwoeftijn, —Dan wenschte ik, brandend van het afgepijntsr verlangen, Bij God re zijn! — 'k Heb zoo, in 't nachtlijk woud, Het aardfche zwerven moê, vaak 't ftil geftarnte aanfehouwd; Wanneer het tortelduifje op 't inosch der graven neurde, — De Nachregaal zijn klaaglied zong, De bloem, die «an den voet der fljatige urne treurde, Mijn traanen vong! — Zo ijslijk was mijn lot! — Ik Haarde op hooger heil verftoken van 't genot: Maar 'k vond in 't einde een gidze op 'swaerelds kronkelwegen! Ik loeg haar toe en greep haar hand; Zo lacht de reiziger de haven vrolijk tegen In 't Vaderland! — .  Eenftemmig klopte ons hart! -Wij deelden onderling in zaligheid en fmart, En hoorden kalm van ziel de ramp - orcaanen loeiün! ja — als ik aan heur zijde trad Dan zag ons oog verrukt de HNM «>ozcn *«M Op 't distligst pad! We aanfehouwden de aardfche vreugd, Die heur trofeén ftigt op 't needrig gtaf der deugd; Wijl de onfchuld wierd gedrukt door eiudcloozc rampen , En febrciden om der dwaazen trotsch; Maar hielpen trouw elkaêi in 't | .ievenfie onheil kampen Als Engte* Gods! — Wij .ocgflen zaligheid Waar 't rood bekrecten oog rog bloed en traanen febreit' — En Smaakten meer geluk, om ingd van -Mille graven, Dan de allergrouifte waereld vorst, Die, in zijn goud paleis, gediend van duizend llaaven, Een fcepter torscht! E 4  De tijd vloog fnel daar heen; Een toekomst 1; e'.te ons aan waar alles bij verdween: Wij hebben eensgezind de verfte rei, begonnen; De Har der hoop begaf ons niet, ^ liefde zweefde ons voor en _ boven 'r pad der zonnen Ligt ons ver/chiet! —. En zal een wildernis, Waar ftonn en donder loeit - geen hoop op reddinge is 4. Ons eenzaam dooien zien, VOor ft menschlijk oog verborgen; Geen nood ; - Ook in die rampwoedijn Zal ons het febamelst hutje, omringd van bange zotgen, Een Hemel zijn ! Schoon ft onweer blikfems fciiiet We ontdekken mond op mond die blikiemdraslen niet! En durven harte op hart het ijslijkfte onheil trotfen! Wij treden kalm langs d'afgrond voord! Beftijgen hand aan hand de fcherpfle en deilde rotfen In 't loeiende ooi dl  «K 73 Zie daar liet reinst genot, — Het ftreelenst lieil op aarde en 't onwaardeerbaarst lot, Voor hem, die zulk een liefde in 't edel hart voelt blaaken, 't Geluk van hem die regt bemint: Waar voor het wuft genot van grover zinvermaaken Als kaf verzwindt! En zoo — zoo mint dit hart, In voorfpoed even trouw als bij 't geloei der fmart!... Mag ik mijn dierbaar meisje aan mijnen boezem knellen o! Dan verdwijnt 't heelal voor mij! En dit — dit zalig uur dat ze op mijn borst zal fncllcn . Is reeds nabij! — ' Ja, 't is uw kieits, o Nacht! Waar in mijn zwoegend hait thans 't hoogst geluk verwagt! Was 't eens tiw duifternis die mij verfchrikking baarde? o! Sints mijn hart elize vond Sints is de zwarilïe nacht, in 't eenzaamst oord der aarde, Mij morgcnftcml! . . . * 5 * o Dwaazen! wier heil aan een handvol ftofs is veibonden, dat door den adem des winds wijd cn zijd verftrooit wordt, verlaat uwe dwaaling, eer ze u in een peilloozen afgrond  *C 7* tóeèpt en onherftelbakr, voor alma, ot.herftelb.ir, met een ledig hart, door een bedrieglijke hoop geftreelt, uw waan te laat zal doen beklaagen; vest op niets vergankelijks uwe hoop, want gij bouwt op een windbel, die 't eigen oogenblik aanwezen fchenkt en vernietigt! _ Schoonheid ftreelt het oog, bekoort het tart, verlokt de zinnen en voert ons in een tuimelkring van elkander ijlings opvolgende gewaarwording ■„, die nu bet fireelenst genoegen vertollen en dan ijsfelijk folteren, maar fchoonheid - de hoogde fchoonheid is zo wel een prooi voor 'i gewormte ^ls de aifchmvelijkfre mismaaktheid! o Beminnelijke'-tv! feboonfte beelden der aardfche fchepping ! ■ die onze zinnen zo vaak, van alle teugels beroofd, gelijk een breideiioos paard, doet voordliollen! o Meisje,! dat deeze gedachte uwe zie! met fiidering vorvulle; dat de fchoonlie en affekuWehjkftc van u in het g-af elkaer gelijk-zullen zijn. Moe vaak verheft ge u op uw bekoorlijkheden , die gij door alle vrouwelijke kunstnaarijen nog poogt te vergroten! o Schouwt naar het graf cn leert daar wijsheid! Hoort de les vau al 't gefchap.ne; Ali.es is Vergankelijk! Maar niet flegts het graf - dat vreeslijk eindperk van alk  4C 79 3* raertfchcltjke bedrijven op het toneel der beneden waereld —• niet flegts iiet gtaf tnoctc u doen beeven! Elke morgen, dk uur, elk oogenblik kan u vernederen. Schouwt op de trotfebe tiiehire. Zij die eenmaal een geheelen doet aanbidderen om zich heen zag zweeven, zij die eenmaal het fchoonfte Meisje wierd genoemd — wie elk de wierook des lofs uit volle febaalen toezwaaide! Schouwt op tiiehire en beeft voor haat lot! — De eigen nacht die haar op het bal als een Engel deed begroeten — de eigen nacht die haar, met de praclitigfle opfchik getooid, door de danszaalen, vlugger dan een fcliim, deed rondzweeven — de eigen nacht die haare fchoonheid het fcbitierend» fte vertoonde voimt haar tot het aflehuwelijkst monster — verlamt haare leden cn doet alle haare vo:ige aanbidders haar meer dan een pest fchuwen. — Het danszalct voerde haar onpasfelijk in eene vorstelijke koets en deeze haar naar de ziekenkamer. — Kaauw breekt het rood des morgens aan, naauw verguit de opklimmende Zon de toppen der wolken bereikende busfehen of reeds breeken de kentekens der kinderziekte op haar gelaat door! — Nu ziet zij voor 'teerst baars levens de d.ig verrijzen — nu ziet zij de eerstemaal de dagvorstin het morgenbaarende oosten bepurperen, daar zij anders , in diepe fljimeriug  verzonken, de fchoone morgen tmren op het dons doordroomde; zij ziet liet en onbegrijpelijke ang;t doorwoelt alle Iieure aderen. De dag fpoeit verder voord, en het uur dat haar anders voor 't toilet aanfehouwde ziet haar thans, met de onuitfpreekelijkfte ellende op het magteloos leger, kampen! Het uur der inorgenbezoeken nadert maar elk wordt afgeweezen, themire kan geen bezoeken afwagten, alleen c l e a n t , de begunftigfte ODder alle haare aanbidders, wordt toegelaaten! clean t die haar voor de kaptafel dacht te ontmoeten ziet haar op het ziekbed uitgelrrekt, van alle haare vorige bekoorlijkheden beroofd, cleant ontvlucht met een luiden kreet de ziekenkamer nu hij niets beminnenswaardig meer aan de te voren zo aanbidi'elijke themire vindt! — Alles is nu verdvveenen, gelijk het fchaduwbeeld van een bedriegelijken droom. — Met de onlijdelijkfte fmarren moet zij nu op het eenzaam leger kampen, en geniet niet eenmaal den troost van een bezoek harer vorige' Vrienden en Vriendinnen ! — Eindelijk berftelt zij, maar alle haare fchoonheid is verdweenen! Geen enkel bekoorlijk trekje bleef haar over, een doodelijke bleekheid zweeft nu over die wangen waar op te voren roozen fchecnen te bloeien ! — Het eigen gelaad waar op weleer de aai.valligfte trekken fpeelden is  nu bedekt met aflchuwelijke naaden. Niets fchiet haar over, dan een hart met het fchiikkelijkst herdenken! Zij verfchijnc niet meer op het thcezalet, asfemble's of bals, — ieder belacht en befpot haar. Eu zij die haar te voren de meeste vriendfchap en liefde fchéenen te bewonen, zijn nu haare grooifte vijanden, en lasteren haar onophoudelijk! — Waar zal themire nu troost zoeken? Had zij zich op de verdeling haarer ziel meer toegelegd, dan op die des Iighaams; o! de Wijsbegeerte en Godsdienst zouden haar onderfteuning verfchaffen! maar neen, met een ledig hart en affchuwvenvekkend gelaat, wordt zij in het einde een ——. fchijnheilige! En poogt thans met eene voorgewende Godsdienftighcid het oog der menfehen te verblinden! — Zie daar, o beminnelijke fes! een voorbeeld uit duizenden, o! leg u tog toe op de verkrijging van eene wezentlijke zielen fchoonheid , die is boven Vergankelijkheid, ■—■ ftof en tijd verheven! — Maar hier roept mij een Held of Wijsgeer toe: de eer tog is boven dat alles verheven, die vreest niets 1 Zij beF  lacht den veiflindenden klaauw der alles verwoestende eeuwen, en op de puinhoopcn der waereld blinkt nog haar luiftei! _ o Dwaas! een beglanite waan bedriegt uwe verbeelding, wie noemt ons de ffigters der Egijptifche Peramiden, wier ftof lang door een windvlaag wijd en zijd vcrftrooid is, en fchoon de verfehrikkelijke naamen der woeste waereld. dwingeren ons fomts in de ooien klinken, vloekt niet elk menfchelijk hart hun breidellooze eerzucht, en zal na duizend ecuwen de naam van sesostris, alexander of caesar nog op de tong van Vrijheidlievende fchepfelen zweeven, wanneer hunne daaden reeds lang zullen zijn uitgewischt uit de eeuwrol der Volkeren? Zal in de zwijgende doodsvalei wel een enkele hun roem vermelden, daar millioenen op den dag des gerclus een eeuwigen vloek tégen hen uit zullen donderen! o! Gelijk de Sephir fpeelt met het ftof der graven, zo fipeelt de tijd met de grootfte daaden! Maar de waare eer, ja, die is boven alles verheven, de eeuwigheid zal den waaren Held ontdekken, die ons, door aardfche fcheemring omfluiert, oog op deeze waereld miskende! Dan zal een Washington, ruiters zijde bekleeden, en hete fchitterenst licht hem omfiraalen! Beeft voor het lot  dat u genaakemlc is, o verwoeftcrs deezer aarde! gij poogt een waereld te bedwingen en het kleenfte infect, dat voor uwe voeten in het ftof wriemelt, zal eenmaal over u heer- fchen! Eenmaal zinken throon, kroon en iccpter in een afgrond neder, dan zijt gij Minscb, en ook eenmaal Varst voor'den Goddelijken Throon, om de grootte rekening uwer daaden te vereffenen! . Maar gij, o Edelen! Befcher- mers van Recht en Vrijheid, u zal nimmer de fchrik des doods doen bceven! Daar andere met het zweet der wanhoop op de verbleekte kaaken, en een Eeuwig knaagenden worm in 't fchuldig hart op de folterende doodsponde, gelijk wonnen kruipen, zal een zachte kalmte om uw leger beerfchen, en de blos der eeuwigheid op uwe kaaken gloetën! — Zacht zult gij ontflaapen , en de zegenende traanen van duizende, door u gelukkig gemaakte Burgers, zullen uwen bemosclnen graffteen befproeicn! Vreedzaam zal uw ftof fluimeren, eu voor u zal de dag der Eeuwigheid niet vreeslijk daagcnl Dan zal een duurzaam heil beginnen, dat aan deeze zijde der doodsgroeve, aan de aardfche wis. feling ten prooie, nimmer duurzaam was! — — —• F 2  7 November 1- Speelzucht is onder alle neigingen de geya^rlijkfte; zij fchuwt de arbeidzaamheid en vervoert ons tot de grootfle misdaa.len. Haar eerfte trap is vermaak, de tweede eerzucht en de derde winzucht. Hoe veelen zijn door haar in de grootfte rampzaligheden gedompeld, na alles aan heur te hebben opoffert! — Wanneer zij eenmaal bezit van het hart heeft genomen kan zij 'er nimmer, dan met de gr0otfte moeielijkheid, uit verdreven worden; en hoe ellendig diep ellendig is „iet de fterveling die door haare buitenfpoorigheden ongelukkig fa gemaakt, daar eerst weelde en overvloed aan zijne zijde dartelden, zweeft nu kommer en gebrek op zijne wegen! En dit moet hem het ijsfelijkst folteren, dat hij zidl 2elv aUe die Mpen berokkend heeft, _ Niet dat ik het fpeelen geheel wil afkeuren, en, als een ftroeve Wijsgeer, met een veragtenden blik op hen neder2ien, die eenige uuren van uitlpannmg daar aan toewijden! Neen: niets is meer gefchikt om onze ziel in oogenblikken van lusteloosheid of vermoeitheid te verkwikken, om onze  Afgewerkte zinnen op te wekken en ons denkvermogen te berftcllen: maar wanneer dit in eene onvcrzaadlijke begeerte tot liet fpcl ontaart —. wanneer gewïgtiger bezigheden daar door verzuimt worden wanneer winzucht ons tot het waagen van groote fomnien aanprikkclt, dan word het fpcl, dat anders tot een geneesmiddel vertlrekte, fenifri; en wee hem', die uit dien vergiftigen beker ilurpt, haar droesfem voltooit zijne tijdelijke cn eeuwige rampzaligheid! i —< IJ Ntvember J- . De Zomer is verdweencn —— de Herft is daar en de Winrcr naakt met fnelle felheden! Het ontbladerd bosch heft zijn kaaien kruin naar de wolken, en flille treurigheid heersebt door de wouden! —. De vogelen zwijgen op de dorre rakken! Slcgts doet de fombere nachtuil, bij het daalcn van den avond, over de distelige heiden zijn fchrikaanjaagend huilen hooren, terwijl de hongerige raaf akelig door de eenzaame wildernisfen krast, waar weleer de lieflijke nachtegaal van het waggelend takje zijn vlijtig gaaike toeriep, of haar den langen broeitijd met zingen verkorte! In de ftreeken daar F 3  •K 8tJ te eens de vrolijke landjeugd dartelend ftocide, woont nu eene onafgewisfclde treurigheid; koude noordenwinden doorzwecven den dampkring, en draagen zwarte hagel aanvoerende wolken op hunne mucbende vleugelen! Een vogtige nevel omuuiërt den gezichteinder en omkleedt alle de voorwerpen met een luchtig floers! Alles tekent verwoesting, alles voortelt den naderenden Winter! Laat verrijst de glinfterende Morgenflar uit de mistige kim- men, en boodfehapt den langzaam verrijzendtn dag! De Zon treedt uit haar Paleis, maar ijlings bedekken regen voorfpr-llende wolken heur gloeiend gclaad, en onttrekken kaar naauwlijks verwarmende fliaa'en aan het dorrende aardrijk! — Een aanhoudende regen verlengt den eenzaamen dag; en de naderende avond noopt elk tot Winterfc'ie bezigheden. De Landman zit met zijn vrolijk gezelfchap en lekenlende buuren om den berookten haard, om den langen avond met een eeuvonwig fpel of fclm'delooze boert te verkorten! De huiverige Stadbewoner treedt uit zijn dampig vertrek, om bij een lu:drucht:g en ijdel gezelfchap den kostbaaren tijd te verkwisten, teiwijl de wufte lilctjonker met de Coquctte op  het vermoeiende bal rond zwierd, en tot in den laaten nacht zich met nietswaardige beuzelingen onledig houd. Maar de nijvere Wijsgeer cn. de bezielde Dichter zitten, bij hun eenzaam lampje, in het dille Boekvertrek, tn belachen of befchreiën de dwaasheid der ijdclc dervclingcn ; en fmaaken, in hun rustige cel, dreelender genoegens, dan de glansrijke dwaas op zijn fchittcrende bijëenkomden! 0 Herfstl beeld des Ouderdoms'. gij verfchaft talloozc taferelen aan de vruebtbaare befpiegelöig des Wijsgeerigen Dichters'. — De menscli ontluikt gelijk in de lente het eenzaam viooltje; — bloeit in den Zomer en dort in den Herfst, om bij den bulderenden Winter, in het zwijgend g^af neder te zinken, maar bij zijne verdorring bevat ieder plantje in zich de kiem om weder, na het verdwijnen der Noordelijke dotmen , op nieuw re verrijzen , zo zal het mensebdem ook eenmaal , na den Winter des grafs , bij -de altoos ddürende Lente der Eeuwigheid ontwaaken , om nimmer weder te iluimc- *4  38 2o Februarij it. ,# Plechtig rijst de da3 opvaar.'s en de toemetende Morgen trekt zijn gedamde vleugelen int _ _ Te„ vier-en - twintigMen maale bcicbijnt de zon thans mijn geboortedag, en k imt majefttteus uit de onbewolkte Ocderkimmcn. _ Dankbaarheid _ gloeiende dankbaarheid doordroomt mijne aadren! Stom van verrukking kan ik geen enkelen klank flaiken, maarmijn haat welt over van warmen eerbied voor hem, die tot hier toe, mij-, door zijn goedertierene hand, langs het distelig ipoor des cndermaanfchen levens veilig geleide! . Schouw ik het pad mijn's levens naar, fcheemrcrd maaien zich verfckeiden Toneclcn voor mijne vetbecldiug! — fchreiënd betrad ik het jammerdal, reeds den voortmaak der toekomende finarten gevoelende, fchoon nog geen doornig pad door mij wied betreden! Ais kind huppelde ik, gelijk een wuft capeltje, om de ontluikende bloemen, cn genoot de Zaligheden des levens zonder zijne ellenden nog te gevoelen, leder roosje gloeide mij tegen zonder dat ik zijne prikkels befcbouwde, adder/langen verrukten mij door hunne  ichitterende verwen, zonder dat ik een heilloos gif in hunne kaaken verborgen waande, o Driewerf gelukkige dagen der jeugdige onnozelheid en zalige onfchuld! gij wiegdet mij in een zachte iluimering, waar uit een ijsfelijke droom mij welhaast deed ontwaaken ! Nu zag ilt de doornen der roos en het gif der flangen en vlood iidderende terug! Als jongeling zie ik thans weenend op alle de tafreclcn des ondennaanfehen levens, en beevend moer ik bekennen: alle aardfche Zaligheid vervlieg- als een waterbel! o! Waar mijn leven korter dan dat der Epemeriden, lang ware ik klapwiekend in de armen der onfterflijkheid ten Hemel gevloogen, lang ware ik gelukkig ! ■ Welligt heb ik reeds re grootite helft mijner jaaren door- geleeft ligt ben ik rader aan de Eeuwigheid dan ik waan. Wat zal ik dan zijn wanneer deeze flofhut, 't gewormte ten prooi, o Moeder aarde! in uwen fchoot zal fluimeien? Wat zal ik dan zijn? Een digte fluiër omhult de toekomst voor mijne door aardfche fcheemring benevelde oogen! En war zal ik mogelijk 't aanftsande jaar zijn ? Zal ik dan nog de fchitterende dagvoiflin, dat vonkje der F 5  *C 9° )$► Goddelijke Hccrlijkl,eid aanféhomven ? Of zal reeds mijne «rche i„ het graf bij de asfche m;.]cr Erocileren o! Een jaar in de toekomst is voor mij een onoverzienelijk veld, en drie-en - twintig jaaren van 't vooileden zijn één flipje voor mijne oogen ! — De Waereldzee is vol gevaar om te bezeilen; verborgen klip. pen, golven en wolken verëenen zicii om de buik in den afgrond te doen verzinken. Hier ftreelen ons lacbende Sireenen die ons, wen we op hun verleidend geluid aanftieren, doen itanden; zich in Hijdra's veranderen en den ellendigen fchcpeling verflinden. — Nu verlaat ons de Noordflar der hoop, wijl dan het compas des geloofs door ftormende zorgen ontfteld, miswijst; duizend gevaaren omringen ons van oogenblik tot oogenblik, maar als eindelijk de verlangende fchepeling den Vaderlandfehen oever in 't oog krijgt, dan vergeet bij alle moeiëlijkheden der reize en heft een vrolijk triumphlied aan. o Jehova! laat mij door uw befchetmng geleid deeze groote reis gelukkig voleinden!  Geen wacreldfche ter is mijn verlangen! geen rijkdom prikkelt mijne uitzichten! o! Mogt flegts geen vloek of lastering mijne asfclie bevlekken, en ik in bet batte mijner weinige vrienden een vrolijk aandenken behouden! Geene eernaald ftreelt mijne verbeeldirg, dat flegts op bet eenzaame Kerkhof vaar mijn onbezielde ftof klomp den doodllaap flaapt, mijne bekenden eenige r.aancn aan het herdenken heiligen, dat wij eenmaal het aardfche genoegen genooten zo veel wij konden! o Mijne Vrienden! mogt een jeugdige cipres mijn giaf vercieren, cn gij ouder ziine fchaduwen het jaarfeest vieren dat »w Vriend uit uwe a.men in die der Engelen Ihelde! o Ajmcgende! Iaat mijn Kerfuur kalm zijn, en laat mij juichen wanneer mijne Vrienden fchreiën, gelijk ik fchreide toen zij op den eerften dag mijner gcbooitc juichten! £7 Maart 17—— Hoe vaak wotdt men door 't gros van 't Mcnschdom miskent, en de beste oogmerken vcikceid uitgcltgt! Ook aan dit lot zijn de fchrijvers veelal het meeste ten doel, ieder  ^ " "** K™s "« recht aan hen te beoor "eden, fchoon men zelf geene M ^ ^ ^ ^ eenrouwigfle hunner fchriften te le^j en hoe e'lend.V wordt vaak de W genie dóór partijdige 0f onkundige récenfenten, die het gevoel dat haar bezielt misfen, gehavcnt - deerlijk- gehavent, en dit l.iatfte is onl- ;„ a •«me is ook m den tegenwoor- digen tijd voor, het lot geweest, der zo ^ -.e Schrijvers. Men fchdd £n ^ op fó ^ zonder te wecten ,-„ r uaa, ,n bet ,vaare fcm;menKe,e Een jong Dichter behoeft ilegts met vaerléu, waar in eem>e gevoelige trekken verfpreid zijn ter baane te treeden, en «j wordt door la.Te rijmelaars terflond voor een nienwerwetsch Poëet of fentimenteele prullekraamer „itgekrceren ! E„ ,hoe dikwijls is de waare genie geheel bedorven, die in de ha,, den van zulke drooge rijmers verviel wc-ll-r » m-ivill , «eiue waanen dat de Dichtkunst flegts beIült in Ccnige woorden op elkander te doen rijmen, en vaerfen famen te lappen die niet het minde verband met elkander hebben. Wat is het waare fentimenteele ? 0f i»m . „ om een jVj. derduiisch woord te eèhrmlrm u«. c beorutken, het waare gevoelige?  *C 93 Dit is beter te gevoelen dan te befchrijven! nogtans wil ik een poging waagen, en in korte woorden 'er een fchets van maaien: Het is een aangenaame of onaangenaame gewaarwor. ding onzer ziele, bij het befchonwen van het geluk of ongeluk onzer medefchepfelen, en tevens een gloeiende aandrift om 't eerde zo veel mogelijk te bevorderen, en het laafde te verzachten. Hier komt in geen aanmerking, in welk een betrekking het voorwerp, waar voor wij dit gevoelen, mee ons daat; het teórgevoelig hart zal zo Wel, fchoon in een mindere raaate, bewoogen worden bij het ongelukkig omkomen van een onnozele tortelduif, als bij het derfbed van een jong meisje, wijl toch de gewaarwording uit de eigen bron voortvloeit. Want, hij is zo wel een tijran in 't klein die een tortel martelende om 't leven brengt, als die dwingeland die twee jeugdige Echtgenooten van eikander fcheurt, en 't bloedig moordfehavot voor 't bruidsbed doet verwisfelen! Wel nu zijn dan de fchriften die zulke gewaarwordingen aanvuuren verderfelijk voor de maatfehappij ? Vraag ik aan alle tegendanders van 't fentimenteele, neen, zo min de Gods-  *C 94 )# dienst ons ongelukkig maakt, fchoon zich fchijnheiligen agter zijn masker verbergen om ongeltraft gruwelen te pleegen, het menschiom poogen te bedriegen, en zijn benrijders wapens in de hand geeven. Ook dit laatlte is vaak het geval van het gevoelige. De lichtmis misbruikt het om een braaf meisje te verleiden «naar Hoort of vermindert dat ecnigzints het geluk dat twee deugdzame gelieven ftjaaken, wen ze in dienders omhelzing hemelen, en een gloeiende dank uit hun jaagend harte ten Hemel ffijgt, den Almagtigen dierbaarer dan den wierook der dwaazen? gewis niet. Armzalige Schrijvers. waar van de tegenwoordige eeuw griemelt werktuigelijke vaerfenknoeiërs, die waanen dat het fentimentccle flegts in «enige gezochte woorden beftaat, mogen een misbruik hier van maaken, en een gevoel poogen te fchilderen, waar van zij geen enkele trek bezitten; de waare Dichter zal welhaast het armzalige in hunne Hukken ontdekken; en daar de ondervindiug het bewaarheid, dat een Predikant die ons niet uit zijn hart den Godsdienst leert, maar volgens eenige drooge regels! _ Die het Leeraar-ampt niet als een roe-  *C 95 ping, maar als een kostwinning befchouwt en oefent, nooit ons hart zal roeren, zo zeker is het ook dat zodanige Schrijvers die het fentimcnteele, zonder het zelf te gevoelen naarbootzen, ons geen belang ter waereld verwekken kunnen: Hij die ons bij 't leezen zijner fchriften traanen doet Horten, moet zelf gevoelt hebben wat hij fchrecf, en de waarachtige fentimcnteele Schrijver of Dichter zal zich nimmer om zijne gevoelens fchaamen, maar altoos met daaden poegen te bewijzen wat hij met'woorden leeraarde. Van hier gij, laffe zielen! die zo vaak den mond vol hebt van 't fentimentcele, die zo vaak zelve roemt een teergevoelig hart te bezitten, en zonder traanen te Horten de deugd kunt zien verdrukken , op u moet de verachting van het geheele menschdom daalcn, cn nooit zal een traan van medelijden uw fluimrendeasch befproeiën ! — —. —. 30 Maart I"—. Tot treurigheid geHemd, deed ik eene eenzaame wandeling; — Befchouwde de ftille natuur, bij het wederkeeren •er Lems, toen ik door zeker geval afgetrokken wierd van  *C 90" 54» deeze Goddelijk, berpicgd;ng en ^ ^ ^ ^ ^ «sfelijkfte gedachte. Denkbeeld bij denkbeeld beflormde mijn ziel, en met de fmartelijkfte gewaarwording riep ik uit, toen ik weder den drempel mijner fljlfe woning betrad: De Voorzienigheid waakt niet voor 't bchoud ];aarer gewrochien> en ftort veele ellendigen in een eeuwig verderf, die zoo geluk- $ °P 3ilrde e" in de ^nden geweest zijn, ♦vanneer baare kand hen geleid had! , Mijn oog had een yerlejd meisje befchouwd en traanen geftort om haar bitter noodlot! _ _ Even negemien jaar en reeds gewoon aan de fchandelijkfie levenswijs _ reeds aan de ontucht van iederen lichtmis ten doel! 0 God! mogelijk had zij een braaven jongeling gelukkig kunnen maaken, en thans is zij zelve ellendig, diep ellendig! _ Nog bloeide de roos der jeugd op haare wangen — 110g fcIont een ftraal der niet geheel verloeren onfchuld, en fchaamte in haare .oogen, hoe gaarne zoude zij op het pad der deugd Zijn wedergekeert, dan zij waande zich reeds te verre daar van verwijdert; berouw, harrelijk berouw knaagde aan haare ziel, en toch dorst; zij deezen flap niet waagen.  * — ei —•  TREURZANG. Uw zilver icheen," Door de eiken heen, o Maan! weleer Op mij ter neer, En llroemde zoete vreugd Op mijne prille jeugd! G a  «5< toe» }<5» Maar kwijnt uw glans Door 't venster thans, Dan droomt geen vreugd Op mijne jeugd, Mijn wangen zijn verbleekt, — Van traan bij traan doorweekt 1 En, van den trans Eefpied uw glans. Vriendin! welras Mijn iluimrcude asch; Haast blikt ge op 't eenzaam graf Des droeven jonglings af! Naar HOLTIJi  AAN DEN NACHTEGAAL. aclnelfke Zanger'. Geliefde Phüoraêèïe I Gij zingt, — gij U'aagt zo treurig! Wat leed is tl vecvaaren — Doet u de liefde ook zuchten ? —  gelijk uwe oogen dit leezen deuk dan -eenmaal aan hem die welligt u waardig zou zijn geweest, en die uwe nagedachtenis vereeuwigen zoude, wanneer hem hier toe geene genoegzaame zielsvermogens ontbraken. o! Mogt ik op 't aardfche jammerdal een Meisje vinden dat u geleek! dart zoude ik mijn leven, in den fchoot van het vergenoegen, gerust do rdroomen, en op mijn fterfbedde den bisten Vader voor het beste der gefcbenJken gloeiende dankbaarheid toewijden !  E L I Z E. Zij komt - zij komt - de lachende emze! Mijn hart vliegt haar vol verrukking tegen; Zij kcmc! Reeds drukte ik duizend gloeiënde kuchen Op fmachtendc lippen: zij zuchtte — zij bloesde. En zweeg. Wat bloemen verficren uw' iijzend :n boezem? Hoe fchoon l r- Dat zijn de bloemen die DAMOS Mij gaf. —  *C "o te Uw ,AM0K! - En daarom verfierei] M ^ bo(zmi ZH waadmen geen geuren, 0 werp rog die bloemen Ter néér! Daar Iigge„ zei _ Nu ?;jt gfj ^ ^ Nn beat gij, o ijverzucht»* thijr.isJ Hoe zacht! Koom, bupplen wij ginds naar de ktmstlooze reien, Waar bbjdfchap en liefde de jeugdige harten Bezielt Ik zal mij met koelende roozen bekroonenj Hoe grootsch is m,jn lot! - daar danst mijne fciazs Met mij: Tot dat zich de Star, de bode des Morgens, Uit neevlige wolken met ziddrende fcheemring Vertoont. Naar 't Httgiuitsci,  De kleine God der liefde is cijTHERê* ontvlooden. Daar ziek die vluclnling in mijn hart genesteld heeft: Vrouw venus heeft aan hem drie kusfchen aangebonden Die 't roekloos Minnowicht haar gramfcha? wedergeeft. Geef ik baar Zoon heur weer — of — zwijg ik dit geval? Haar kusfchen zijn zo zoet, zij priklen mijn verlangen; Of — daphne! die hij gaerne als Moeder ceren zal, Wilt gij' den kleinen God voor d'cigen prijs ontvangt»? Kaar Ut Franscb.  LIERZANG AAN DEN N IJ T. oerpent! — Uit d'afgrond opgedonderd, Met giftig flangenfpog gevoed! — Dat, van bcel de aard' met angst bewonderd, Elk voor uw blikfems fidien doet! liet lust me uw dwinglandij te zingen; Godinne en fchrik der Stervelingen! Wier fuif V3„ p00i tut pool rL.geerrj Wier blik _ tut roof en moord ontlioken, liet marmeren paleis doet ronken, En 't Hulpje 't onderst boven keert!  +C MS )* UW troon, uit (laai aan een geklonken; — Omringc eene eeuwig donkre nacht; 't Geweld — van bloed en traanen d onken — Bekleedt uw zijde en fchraagt uw magt; Uw rijk — ontzachlijk in vermogen, Gevest op dwinglandij en logen — Is cijnsbaar aan den Vorst der hel; Het oorlog plukt u eerlaauwricren; De Duivlcn zijn uw üjfftaffieren, En de afgrond is uw voctfchabel! -» Zo heerscht ge in de alleraakligfte oorden. En zendt alom trawanten uit. Wier valfche mand iatijne woorden — Wier batt gevlockten haat befluit! — De zee, in 't woedenat va-i haar bruifchen. De orcaancn die door 't luchtruim druilclien, De Leeuw in Barka's woestenij, Gedrochten, brullende over heiden Waar Zon nog Maan haar Ihaalen fpreiden, Zijn min gevarelijk dan gij! —« H  «f< 114 te Naauw had da Almag'ige op deeze airde Het mensclidom met zijn beeld verfierd. Toen u gevloekte trotse'beid baarde, En heerschzucht u ten voedfter wierd: Cij voerd in Satans morrend harte, Die knarstande om de hclfcbe finarte, Welke eetnvig h m ten draf zou zijn; Toen heeft hij, door verraad en h.gen, Het eerde menfeben - paar bedroegen, En — de aarde wic;d een rampwoestijn! —t Verheugd betrad ge uw zegewagen; De Hel bazuinde uw fiout bcflaan; Door Duivlen in triumph gedraagen. Hiel de afgrond zrgelicdren aan! — Nu was uw magt niet meer te toornen, Uw vlammend o> g moest bloid zien drormen; Het grjf ontfluit zijn zwarten fchoot! Gij donderde op — de Uotfen fcheOrden; De Schepping beefde; — de Englen treutden En — kaïn floeg zijn Broeder dood!  *C "5 » Sints deed ge elk mensclilijk harte bloeden; En volk bij volken ondergaan; — Monarchen op elkander woeden — Naar 't grootsch gebied der waereld fiaan'. >-« Ook thans bezielt gij nog de Volken, En wet hun glinstronde oorlogsdolken. Wijl 't broedermin en vrede geldr! — Gij doet de werenfchappen becven , — Den dwaas naar ijdel aanzien ftreeven, — Den woestaart heerfchen door geweld! — De waare Beid •— wien de eer beloonde Mer laauwren, meer dan fchatlen waard — De Wijsgeer — wien het Volk bekroonde Met palmen, waar 't heelal op (taart —■ De Godsdienst — Deugd — en 't Recht —« hoe heilig Zijn nergens voor uw woede veilig: Uw tong durft zelfs de fluimrende asch Diens Siervelings met gif bevlekken, Wiens daaden eeuw nog grafzerk dekken, Die eens de roem des menschdoms was! H ?.  *C n-9 te Hier woont ge op 't Koninglijk feharlaken, Waar u de Hoovling hulde doet; Gindsch heerscht gij onder rieten daken, Waar de armoede eenzaam ichreiën moet; Gij rukt de Vorsten van hun troonen, Belacht en diadeem en kroonen, Wijl ftraks een Slaaf ten zetel treedt, Om — hebt gij flegts uw doel getroffen —. In d'eigen afgrond neer te ploffen Waar uit gij hem verrijzen deed ! 't Is beter in een laage woning, Waar gij uw voetlïap nimmer zet. Dan in 't paleis van eenen Koning, Waar gij voor braaven dolken wet. Gij bant de liefde en vriendfchap tevens; —— Verpest het zoet genot des levens, Affchuwlijkst monster in 't heelal t Zo de Almagt, voor uw helfche woede, Deeze aarde en 't mensebdom niet behoede, Neeg de aaide en 't nienschdom haast ten val,  / ff» jr/f/n geleide, tntmctt hem. K 0 E N R A A D. Hoort, Knegten! — daar klinkt een hoefflag! — daar ratelen wapenen! — zij zijn het! houdt u dapper. (Zij flirten met een ij.felijk irijgsgefchrel ,p den vetrbijtrekkendea Ridder.^ Verfchoont niemand, houwt alles neder! VREEMDE RIDDER. Waaiom overvalt gij mij zo verraaderlijk en met zulk eene overmagt? Waar mee heb ik u beledigd? Heer Ridder!  «5 k0enraad, (>'» 0 Kunt gij dat nog vangen? KW gij koenraad van stattenveld niet, dien gij Ridderwoord en handdag biaakt, die u zo even floeg cn voor wien gij vlood? Daat i„ „ UMtiiSediit' (Houw, die den vreemden neem uw loon, Meinccuinc. v > Ridder tsrnederveli.) vreemde ridder. Koenraad van siattenveld! — god! Gij miskent mij! — Ik ben uw Broeder herman, en kom zo even uit Pih&U» te rug! — koenraad! koenraad! gij hebt uwen Bioeder ver Hangen! ik HwÖ — veigeeve u alles ! leef wel! —■ koenraad. God en alle Heiligen! W»t heb ik gedaan! — Ik ram-zalige! Waarom möïtt ik zoo onvoorzigrg toeflaan! Waan m nii.'ii vijand in dit duister Wend vervolgen, o Her man ! herman!  mijn Broeder! U Iicb ik verflaagen, u heb ik vermoord, naar welkers terugkomst en omarming ik zo dikwijls brandend verlangde! o God! wat heb ik gedaan! Te groot is mijn misdaad dan dat mij de Alrechtvaardighud dien vergeeven kan! ' 0 Mijn Broeder! mijn verflaagen Broeder! vertwijfeling grijpt mij aan! ik moet ftervcn! Dit met Broederbloed befprengd zwaard zal H i rt »t a it. Broeder! om Gods wil! verfchoon uw leven! Bij al wat heilig is bezweere ik u! Bij God en de heilige maagd verzeker ik u vergeeving! Dwaaling, geen boosheid verleide u, dwaaJing is vergeeflijk. God vergeeve u! koenraad. (;« vertwijfeling.') Onmogelijk! onmogelijk! Hij kan mij geen Broedermoord vergeeven. In her diepfle der hel zal en moet Hij mij nederftorten. o Boden der Goddelijke wraak! omringt mij, fleept Mij vooid ter eeuwige flraf! mij, den Broedermootder. Ha!  *C "S 3* reeds zie ik den gapenden afgrond gereed mij te verflinden! Reeds florten duizend plangen des Broedermoorden op mij! Reeds wenkt — reeds dreigt mij de fchrikkelijke Rechter, Broeder! — vermoorde Broeder! God zij u gena¬ dig! voord moet ik — voord, voord om mijnen onzaligea misdaad te boeten. HERMAN. o Broeder! keer te rug van uwe vertwijfeling! Ik bebbe u reeds alles vergeeven. Bedair van uwe woede, vergal de laatfte oogenblikken mijnes levens niet! - M j.r einde nadert, ontvang den kus der Broederliefde en vergeeving, ook bij God en de heiligen, bij wien ik baast zijn zal, wil ik voor u om genade bidden, en zij zullen u den fchuldeloozen moord vergeeven! — Broeder! üeffte koenraad! Blik niet zo vreeslijk. — Keer terug. Laat u van een Priefter trooften, en vrijfpieekenl — Kus mij! reeds breekt mijn oog, reeds verflaauwt mijn hart! Ik — ftcrv! —  koenraad. Ik ben niet waard uw verbleekte lippen te kusfen, zij zouden bloeden, ijsfeijk bloeden, bij de aanraaking des ïnoorflers! — Geen Priefter heefr troost nog vergeeving voer mij! Hij kan — hij mag mij van deezen fchrikkelijken misdaad nie. u.jfpreeken! — o koenraad! koenraad! wat hebt gijgeaaanl herman. Broeder! — mijn — laatite bede! — «— — (Hij ft erft.) koenraad. Dood! dood is hij! — koenraad! Broedermoorder! op! en wreek hem! (Hij vli,gt „ Paard en rent weg.-) een knegt. Ka! Na! — God! hij beneemt zich het leven! (Zij /nellen tem na.)  <£C "7 5* NACHT. Oyerhangsnit Rots. <• * «3» r«» enderen brul'.cht een flreom. Een Blikfemjlraal maakt bet fcbrilkelijke van bet gewest zigtbaar. KOENRAAD, (alleen, te Paard.) Ha! deeze Blikf mtraal roept mij! Hij toont mij den afgrond, op dat ik niet verdwaa'e! Hoe fteil is deeze Rots en hoe hoog! Mijn hoofd draait'. Hoe ijsfelijk bruischt de droom in het dal! Broedc m.xnder! koenraad! op! Wreek herman! Wreek uw.-n Broeler! Wreek den vermoorden! Blikfems roepen u daar toe! Volg! Gehoorzaam! o Heilige maagd! QHet Sllifemt fterker.) Nog eenmaal! Ik koom! —— (Hij flert zich in den ftroom neder, de golfen jlaan ever tem, en verzwelgen bem oogenbliklijk.)  O E VERLICHTING. ODE. JVL God! wat nacht van gruweh'aaden Van fmarte en ongeval Bedekt de kronkelende paden. Van 't aardlche jammerdal! Slegts ij'shjk gaaper.de afgrondskolken, Waar 't oog in "t ronde ziet, En blikfemftroornende onweerwolken, In 't loeiende verfchiet'. ——.  *C I29 3* Ceweld en trotschheid zegevieren, Voor fcliieicnde oni'cliuU doof; be domheid llrengelt eerlaauwrieren Voor 't woeste bijgeloof! -—, De dwaling, met fchavot en dolken, Eischt eerbied van heel de aard', Eu 't dweepziek hart der blinde V Iken Acht haar die hulde waaid! Hier zwelgt de grond en bloed en traanen, Door wocsten krijg verftooid; Gindsch flikrcn op bebloede vaanen Verderf en menfehenmoord! Hier fchreit, om zijn ontëerde Gade, Een treurende Echtgenoot, Wijl ftraks de dolk der ongenade Zijn eigen hart doorftoorl  *C 130 5* Mijn god! fchiept gij deeze aardfche dreeven Dan tot een rampwoestijn? Den Mensch om, door geheel zijn leven, Ellendeling te zijn? Keen, vleklooze Eeuwige! al uw wegen Zijn eindloos diep en wijs! Gij fchiept den Mensch tof heil en zegen En de aard' ten Paiadijs! a/0 Daar blinkt verlichting door' de wolken Op 't ftraalloos duister neer! En 't dweepziek hart der b'inde Volken Vindt al zijn grootheid weer! Vergulde waan, bedrog en logen, Verzinken voor dien gans, En 't menschdoin, lang door ichijn bedroogen, Herkent de waari.eid thans!  o! Niets kan hut triumph beperken, Nu is het Volk verlicht; 't Kent de onderdrukking uit ha'sr werken, En, leert op nieuw zijn plicht ! 't Geweld zal nooit meer zegepraalen, Maar, van den ellen rrans, Verlichting volk bij volk beftraalcn, Met d'onbevlekllen glans! —i I 2  ONDER DE AFBEELDING VAN BENJAMIN FRANKLIN. D ie 't blikfemvuuT in kluiftere fmeedt; In 't woest gewest der aard de kunllen bloeien deed; — Wien 't dankbre America zijn' grootiten Wijsgeer heet; — Wien Spsrta eeren zou met heilige offeranden: De Zoon der Vrijheid, en de ('chrik der Dwingelanden; — Wiens g'ans van pool tot pool in ieders oogen ftraalt; — Wiens roem geen grafzerk dekt; — wiens lofgeen tijd bepaalt;-» Is hier naar 't leven afgemaald! — Gedeeltelijk naar 't Fratetcb.  D E W A E R E L D E N. Jehovah is groot! — en elke daad zijner Ahnagr, Die wij beevcnde aanthouwen, is groot! — — Occain van waerelden ! waar Harren diupjes van zijn, Het 1'cheemrende oog des aardworms kent u niet! - Waar vang ik aan? en, ach! waar eindig ik Den lof des Oneindigen ? Welk een donder geeft mij zijn ftemme, — Welk een Engel gedachten? Wie leid mijn wankelenden voet op, Tot de eeuwige heuvlen? Ik verzink, — ik verzink en gaa ten gronde, In den Oceaan uwer waerelden! 1 t  *C 134 )<8» Hoe fchoon en heerlijk was deeze getramde nacht, Eer ik, bezield van de verheven gedachte, Eer ik het waagde mij zclvcn te vraagen: Welke d.adcn daar boven de Oneindige decdc? Mij zeiven - den dwaazen aardworm - ftof van ftof! Vrees greep mij aan toen mijn mond zich ontfloot! De vrees, dat de dag van jehova die komen zon thans wasgekomen Deeze grootfche gedachte vcrflond mijne ziel! Minder fïotitmoedig hebt gij, 0 Palintnir! Het eigen noodlot! Droevig fcboolen, aan 't verre gebergte, Stofwolken te famen. Nog rust de zee, in vreeslijke ftilte, Maar de Palinuur weet Welk een ftorm hem in 't verfchiet dreigt; En zijn veritaaldc borst beeft!  Hij haalt, aan den mast, Verbleekt de zeilen neder; Ach! nu krullen zich De golven cn reeds woedt de ftorm! Donderender dan gij, o Olijmp! tuischt de oceaan! De mast ftort krakend neder: IJsüjk huilend loeit de ltorm. En biult een graflied! De Palinuur kent hem _ immer ftiigren .ie golven _ Ach! dat is de laatfte; bet Schip gaat ten afgrond! _ En 't graflied rolt nog dompig voord, Over bet ontzachelijk toneel des itorms! JWiar KLOPSTOCK. I 4  W E N S C H. Ik was voorlang het aardfche zwoegen — Voorlang het eenzaam zwerven moé! Nooit voegde 't J0t mij blijdlcbap toe, Of, ramp verpeste 't ilil genoegen! En zij, die dit rampzaiig oord Mij in een hemel kon hervormen, Kampt met dezelve noodlotitormen, En zet heur tocht ook eenzaam voord!  *C 137 )* Daar 't gindsch gefiarme , in grootfche kringen, Zijn g'ansién langs den hemel fpieid, Daiir ftroomt een bron van zaligheid. Tot laarnis voor ellendelingen! > Hoe gaern zag ik der Marien gloed Reeds onder mijne voeten blinken, Om uit die fpringfonüjn te drinken. Den balfcm voor mijn tegenfpoed ! — Helaas! — een worm doorknaagt mijn harre, Mijn jeugd verwelkt gelijk een rno.s! — Daar ftaa ik, tak en bladerloos , Vond nergens balkin voor mijn fniarte ! Mijn valfche Vrienden vluchten mijl 't Heelal is doof voor mijne bede! De flaap zelf mijdt mijn lcgerltede, 'k Weet naauwlijks wat een fluimring zij! I 5  *C 138 >8» Voorlang is, over berg en dalen. De zaligheid mijn zijde ofitvlucfi ! Zal nimmer, boe ik ween en zucht, *t Geluk dan weer mijn pad omdraaien? o God! mijn hoop zelf vlood daar heen. En daagl j!;s groeien mijne ellenden ! Zal dm mijn rampfpoed nimmer enden, — Ik eeuwig over distltn trein ! Nochtans, hoe mij de ellenden knaagen, 'k Wil gaerne ook op dit jammerdal, Ten prooië aan *t wisfelbaat geval. De ellenden zonder m< rren diangen, — 'k Wil gaerne, op mijnen Pelgrimsflaf, Tot aan het g;af largs distien dwaalen, — Zo *t noodlot me, in die donkre dalen, E l 1 ze tot geleidder gal! —  BESPIEGELINGEN. r. w ij worden geboren en fterven en onze wieg is maar eene handbreet van de doodgroeve verwijdert. Wat is ons leven op deeze aarde? Een roos — ontlooken aan den morgen, kwijnende op den middag, en reeds niet meer bij de avond- fcbem:ring! Aan een opvo'ging van elkander ijlings afwis- felende linarten en genoegens zijn wij, van bet uur der geboorte tot bet oogenblik van ona fterven, ten prooi; en immer everfebrecden de fmaiten en ellenden des levens zijne genoegens;  *f 140 )•$• zelf eene ahoosduurende zaligheid zoude ons op aarde eentoonig worden, en eindelijk veiveelenj En, fterveling! waar in toch beftaat uwe zaligheid, in de verbeelding of in het genot? o! Gewis in de verbeelding, met het fmachtenfte verlangen, hijgt gij naar de verkrijging van eeuige goederen, en, bij het genot is al het genoegen verzwonden ! En, aan hoe veele ellenden zijn wij ten prooi? Van dag tot dag worden wij door tallooze tegcnfpocden, gelijk een fchip door de barnende golven gcflingert; nergens is rust voor ons te vinden, en zelf de verademing in het lijden wordt verbittert door het vooruitzicht op toekomende ellenden. Grijsaarts, op den rand der doodgroeve, betuigden, met fchreicnde oogen, dat zij weinige of geene wezentlijke genoegens op dit traanendal gefmaakt hadden! Wij worden geboren en fterven! — Reeds bij de cetfte (baaien die ons pinkend or.g aanfchouwt, fchreiën wij, en begroeten het dal dat wij moeten bereizen met traanen; ziektens en pijnen folteren ons ieder oogenblik, en boe veel kleene onfchulriigc zuigelingen moeten bij dat alles nog met  kommer en armoede kampen, naauw is een handvol ftroo hun kleen leger, zuchten is hun fpijs, en, traanen hun drank; wijl trotfche waereld - grooten, met een verachtenden blik op de klaagende Ouders nederzien , wen deeze hen al jammerende hunne armoede afmaaien, en om een beete broods vleien! 0 Goden dezer aarde! bedenkt dat één wenk van den God des Hemels, u in de eigene armoede kan nederftorten, en denkt, hoe hard het u dan zou vallen met een fchamperen blik afgewezen te wotden, of? — zijt gij uit andere aarde geformeerd als de armen? Dan wij keeren tot ons onderwerp weder. De jaaren der kindsheid vlieden als blikfems heen, en daar in fmaaken wij mogelijk de eenige genoeg.-ns, die ons op aarde ten deele vallen. Is niet het fpeelend kind, met zijn weinige houten krijgslieden, beter te vreden dan een magtige Vorst, die met tallooze benden de aarde overftroomt? — Vermaaken hem vier koperen penningen niet meer, dan een vrek kisten vol goudenrijders? Maar hoe fchielijk verdwijnen alle deeze genoegelijke droomen!  *C 142 te De jongeliDf mag fomtijds genoegens fmaaken, maar deeze worden mede welhaast verbittert door tegenfpoeden: de zorgen, die vijandinnen der vermaaken, knellen hem onophoudelijk. De verbeelding doet hem in de toekomst wel eenige vrolijke uitzichten droomen, maar ook deeze verdwijnen dikwijls, als ligte nevelen voor de Morgenftiaalen! Nu ontvonkt de liefde, — die fcderftë aller driften, — zij,, harr. Hij vond een meisje met welke hij zo gaerne het leven zou doordroomen, en zijne door liefde aangevuurde verbeelding, fchildert hem zaligheidvolle toneelen, maar welhaast ondervindt hij dat de fmarten der liefde haare zaligheden oneindig te boven flreevcn; en, nog zou een gevoelig hart zelf haare fmarten niet willen verwisfelen, voor de wufte zinvermaaken der dwaazen, want zelf de fmarten der liefde zijn voor hem die waarachtig bemind — zaligheden! Ook de Vriendfchap is hem dikwils tot een bron van rampen, o Gelukkige zielen! die hier op aarde elkander als een oittstes en pij lades mint, maar flegts fchaais wordt 'er waare Vriendfchap op aarde gevonden; ook dat genoegen moet de gevoelige jongeling dikwerf misfen; (Zielen van klei! u bcdoele ik niet, te klein zijt gij voor de minde der fmarten die den  *H 143 ")* gsvoeligen flerveling folteren: dieren gelijk, geniet gij zonder u over de oorzaak of hoeg oothcid van 't genot te bekommeren!) O^k dat genoegen moet hij vaak misfen, om aan den boezem eens getrouwen Vriends zijn hart uittefchudden, in jammeren troost te ontvangen, of, in blijdfchap zijn genoegen mede te deelen'. Dikwils moet hij zien dat anderen, van minder kunde en biaafheid, hem voorgetrokken en dat laage zie» len kruipende vleiers, boven hem verheven worden, terwijl hij in behoeftigheid zijn leven doorkwijnt, en zelf het uitzicht mist, om eenmaal nut een getrouwe gade de vreugde des huwelijks te kunnen genieten, waarom hij zo vaak, met de pijnelijkfic gewaarwording, de liefde. die tederfte aller driften onderdrukken moet, cn niet eens beminnen durft! — — o Mijn Cod! mija hart krimpt weg bij dit denkbeeld, waar aan ook ik ten prooië ben. Zo vlieden in tallooze ellenden de jaaren der jonjelingfchap heenen, en de ouderdom genaakt met fnclle fchreden, en, hoe dikwerf verlangt de jongeling dat hij fchLlijker naake, om, na de lente der fmarten, den Zomer der zorgen, en Herfst der ellenden, in den Winter des grafs uitterusten, om, na  <£C 144 5* de nachtelijke (tonnen eens voor de Lente der eeuwigheid te omwaakcn, en dan die zaligheden te genieten die hem immer op aarde ontvlooden! o Voorzienigheid! Voorzienigheid! was ons, in onze ellende, ook het vertrouwen op u benomen, dan zou het menschdoin het gevoelig gedeelte des menschdoms , ongelukkiger dan 't gedierte zijn! Maar 0! Is de aarde een rampwoeftijn , Waar ik ten prooi verftrek aan cindelooze ellenden Ceen nood — Na ftorm volgt zonneichi'n — Eens zal, gelijk een droom, dit t eurvol leven enden, En ik — gelukkig zijn! .—. f I. FT Xlier op uw graf, mijn Vriend! wil ik thans, onder de geheiligde treurwilg, traanen van 't fntartelijkst herdenken weenen; vergeefs poogde ik op de gewijde cithcr uw dood te bezingen,  «2-C 145 )# ik dacht aan uw graf mijn zangdrift vlood , en —- ik weende I — o Bemiulijk graf! Eindperk van voor- en tegenfpoed! Woning van vorst en Haaf! gij zijt mij thans dierbaarcr dan alle de goederen der waereld! In uwen engen omkreits fluimen de beste mijner Vrienden! Een Vriend mij meerder dierbaar dan Peru's fchattcn mij liefelijker dan mijn oog-appel mij bemin- lijker dan de zoetfte mijner gewaarwordingen! - Kwijnende flraalt de Maan op uw graf neder, en verlangend dnordwaalen mijna oogen den Hemel, om 't geftarnte op te fpooren van waar gij thans welligt op de aarde nedcrblikt, en aan uwen Vriend gedenkt? o! Gedenk zo dikwerf aan hem als hif aan u, dan zullen viiendelijke Engelen onze beider gedachten tot voor den Troon des Eeuwigen opvoeren, cn zij zullen daar een wierook der Vriendfchap worden! Nu ween ik niet meer; neen , geliefde Vriend! gij zijt gelukkig, waarom zou.le ik weenen? En fchouw ik foms nog met een natten blik, van tusfehen de lijk - cipresfen op K  *( 146 )♦$• de Harren, van welken eene u ter wooninge is, dan zal mij deeze gedachte troosten, dat ik welhaast ook zo gelukkig zijn zal, en, dat wij van onze Vriendfchap, die hier op aarde voor 't geftarnte rijpte., eerlang in de Eeuwigheid de vruchten zullen plukken! — I I I. R ust is niet op deeze aarde te vinden! Dwaal van Noordtot Zuidpool, — van den opgang der Zonne, tot haaren ondergang, en overal zult gij uitroepen : ook hier is geen rust te vinden, de aarde is flegts een tooneel van onrust en zorgen! — De zeeman Waant de iuste op 't land, na het doorftaan der brullende ftofmen! — De krijgsman in den vrede , na het leveren van bloedige veldilagen ! De koopman in zijn goudtrezooren , ra j aai en zorgen, te vinden: dan zij zijn alle bedroogen —— en, hoe gaarne zou dikwijls de held alle zijne laauwrcn, en de vrek alle zijne fchatten — voor eenige oogenblikken rust willen verruilen! ——.  **C «47 }* Slegts de wijze, die leevertde fterven leert, die, riet geboeid aan tijd of ftof, naar betere, dan waereldfche, uitzichten ftaart, — kan zingen: Wat hoeft men meer tot rust, dan een gerust geweten ? —« Wat meerder tot geluk — dan een te vreden hart? In 't prachtigtte paleis, en, in bet fciiatnelst hutje, Kan waare vreugde zijn, zo wel als waart fmart! K i  ERIN NERING, AAN E L I z E. J3e zilvren maan verfliauwde in *t westelijk verfchiet,— De dagftar deed heur glans in duizend paerlen blinken, Terwijl de Nachtegaal zijn fmeltend morgenlied, Door bosch en veld deed klinken.  *K 149 't Vloeide eenzaam ruifchend voord, met dille majciteitj Het ltabblend beekje, omzoomd met lieve veldfioolcn; Mijn blik wierd mat van vreugd — Voor ons was zaligheid In 't kleinfte drupje daauws verfchoolen! Elize ! uw kwijnend oog heeft toen mijn oog aanfehouwd, —• Uw hart toen in mijn hart geleezen: f)at ik op 't aardfche dal wel zonder ecre en goud, Maar dat ik zonder u nooit kon gelukkig wezen 1 Toen zwoer ik op uw mond: „ Tot aan mijn jongden (hik Zal ftceds dit kloppend hart voor u, mijn dierbrcl zwoegen!" En ach, elize! fints dat zalig oogenblik Smaak ik geen aasje vergenoegen! -— Door wreede beulen van elkanders hart gerukt Moet ik thans verr' van u een treurig leven leiden! Maar is dit ihcod ontwerp gevloektcn dwang gelukt Geen dwang kan onze liefde ooit fcheideu! K 3  *C 15° ~)& Die liefde boeit ons nog als dood en graf ons fchcM* Eens boven 't pad der maan leid ze ons beur tempel binnen, Orndaar, in 'tglansrijk cboor, voor de eindlooae eeuwigheiiï Elkaer als Englen Gods te minnen! Ik ween niet meer, elize! neen! Wat de Almagt famen voegt kan ftof nog eeuwen febeiden ! Wij zullen eens elkaer, ven' boven 't aardsch geween. Meel Seraphim verbeiden! —.  AAN DE M AAN. W aarom ftraalt gij zo lieldcr neer, Door deeze linden boomen, Waar ik zo zalig was weleer; En droomde zoete droomen? Omhul, o Maan! uw zilvrcn glans, En doe uw (Laaien kwijnen, Gelijk zij een cipresfen -krans, Op \ graf der Jiruid, befebijnen! S 4  *C 152 3* Vergeeft lonkt gij zo hel cn kimr Op deeze loofhut neder; 0! Nimmer vind gij 't vrolijk paa? In heure fcliaduw weder! Mijn heil is met elize ontvlucht, Nooit kus ik weer haar wangen; Dat heil berflelt geen gloênde zucht, Nog traanen van vcilangen ! En zal zij eens, met droef geween, Mijn eenzaam graf ontdooien, Befchijn dan, om mijn kouden fteen, De lieve veldfiöolen; Zij zett' zich fchreicnde op mijn graf. Waar roozen nederhangen, Dan plukk' ze een welkend blocmtjen af, En drukk' het aan haar wanden! Katr hoj,tij>  VERTROOSTING. TV x>ecn: ik ben niet flechts gefc'iapcn Voor ellende, tijd of grafjl En — leg ik, als al mijn broedren, Eens bet needrig Hofkleed af, Dit is flechts voor luttel jaaren, 't Uur der zege nadert ras; 'k Zal dan uit het graf verrijzen, Als de Feniks uit zijne asch! K 5  ♦X '54 )«S» 't Is die hoop, op biijder toekomst, Die door al mijn aadren brtrisclit! — Ik herleef ook als gods adem Door verdorde beendren rnischt 0.r Dit denkbeeld droogt mijn traanen, Als ik foms nog bitter ween, En — ik fchonw, met vrijer blikken, Over tijd en groeve heen! Ieder van de tegenfpoeden, Die mijn distlig pad omhult; Is getuige van de toekomst, Die eens de eeuwigheid vervuld! Ieder traan, die ik moet fchreiën, Voeren de Englcn naar gom troon, Bn zal eenmaal als een paerel Glinihen aan mijn zegekroon ! — —»  M I N O S. Ik las onlangs, ctr ik mij te flaapen leide, boileau-'s gciprek; pluto genaamd. De beelden des onderaard- fchen rijks, die zich daar door in mijne ziel gevestigd hadden, waren vermoedelijk de oorzaaken van den navolgenden droom: Mij daeht dat ik mij aan den ingang der beneden-waereld bevond, waar minos, op zijn' vreeslijken Rechteriloel, oVer  4C '56 te de aankomende fchimmen der geltorven menfcben, gerichte. Weid. Aan zij,, recllterzijde flond de bewaaker der Ehzefche, velden, cn aan zijn linkerzijde de wachter van den Brit,,. Waar mede hebt gij u op aarde bezig gehouden? aartige jonge heer! vroeg minos aan de eerlte fchim die hem naderde; niet weinig onifieldc liet galante jonkertje over deze vraag, eindelijk heiftcldc hij zich en antwoorde, intusfcben hij een ballet fcheen te dansfen. „ ft ben nooit ledig geweest, eiken dag dwong ik mijn hair, door behulp van een heet ijzer of andere kunstgrecpen, zicii tot golvende lokken te vormen; ik gewende mijn geiaat voor den fpiegcl tot lachen , en mijn voet tot liet maaken van beleefde ftrijkaadjens, waar in ik ook met de grootfite bevalligheid uitmuntc; in het dansfen van "een Pirouet, dat' ik ook voor den fpiegel tot volkomenheid bragt, heeft mij nooit iemand mijner ijverzuchtige tijdgenooten overtroffen: bovendien las ik galante fchriften, en vei maakte ..met het verhaal der gefchiedenisfen , die ik in dezelve vond, de fchoone Juffcrfckap, bij mijne opwagtingen aan het toilet; ik bezocht confeiten, bals en asfemhle's; zong, floot en fpcelde;" En gij hebt uw leven niet ledig dooige- biagt?..., hernam minos, vooid met u, naar mijne linker-  *C 15? 3* zijde, Cherbitm zal voor uw louter Pirtuttten fpringen, en fouter Muficq huilen, op dat gij het door de ongewoonte niet «uit vergeeten! En gij? zijt gij ooit een ledig-ganger geweest? riep minos een roode vetgemeste fchim toe, die op den jongen heer volgde, gij hebt dunkt mij zeer de gedaante 'ervan!... — „Dat ben ik nooit geweest," — antwoorde de vette fchim, ,, lediggangers heb ik altoos gehaat; die zonder bezigheden leeven —• alle dagen gaan wandelen —— velden en wouden doordwaalen, zijn lediggangers, fchoon zij voorwenden het te doen om de fchoonheid der natuur te bewonderen, of in de eenzaame fchaduw te leezen. Ik was een Prelaat en had mijne bezigheden, ik moest mijne inkomften berekenen tweemaal 's daags een keukenlijst fchrijven, en mijne huishouding voorftaan; nooit heb ik in de fchaduw. gezeten, als fomtijds in de fchaduw van mijn groot wijnvat." —1 En daar gewis niet ledig? vtoeg minos, in de Elizefche velden is te veel fchaduw voot u, men brenge ham naar den Erebus tot'de vaten der Danaïden, hij heeft genoesg getapt, hij kan ook eenmaal aauvullen. Wat hebt gij in uw leven verricht? vroeg minos aan een Matroone, die hem van verre naderde. — „ Ik heb mijn man, die een Pachter was, twaalf  •K 158 >♦ Kinderen gebaard, die ik ben net eigen handen arbeid hielp, onderhouden, cn zorgvuldig en vroom groot bragt, mijne moeite wierd ook met gert.g.nde Vruchten bekroond, zo dat mijn oiidfic Zoon een der beste frwueclers van onze fireeken is ftand en eer bcvoolen," — aritwoorde de dorre fchim — ,, want ik hield eerlijk te handelen en den wil der Goden te vervullen voor het eigen...." — „ Hij was," — viel hem de fchim zijns nabuurs in, die onmiddelijk op hem volgde, — „ hij was het geluk cn de troost van zijn gantsch gewest." — „ o Neen!" zei de treurende, — „ Ik heb het ganfche gewest droevig gemaakt, ik..." — „Hij heeft alle de armen van zijne armoede medegedeeld," — voer de nabuur voord, — ,, En zonder htm had ik mijn leven in de grootfte ellende moeten doorbrengen. Hij was maatig, knisch, medelijdend, grootmoedig en dankbaar — zelf niet inrtaat de geringde boosheid te pleegen, geheel eerlijkheid en vriendfchap, flegts zijne treurige zielsgedeltenis, — die door een ziekelijk lighaam, en hoogmoedige booswichten , die hem uit nijd lasterden en vervolgden, vermeerderd wierd, — was de Ichuld dat hij niet naar zijne verdienden gelukkig was," — „ Neen ik heb mijn verplichting'...." — riep de treurige (chitn Minos wenkte den wachter der Elize- fche velden, deeze beide goede fchimmcn in zijne befcherminfl  »K i&> ie neernen; de nabuur is ook een eerlijk man geweest, zei Minos, want het is reeds een groote deugd, der deugd gerechtigheid te laateu wedervaaicn, naauwlijks roerde de wachter der Elizefche velden de treurige Ichim aan, of vreugde en verrukking draalde uit zijne oogen, en zijn geheel ter nedergellageu gelaat helderde zich op — gelijk ,cen bloem, door den regen bevogtigd, en van itoimen gelchud, de ijlings, van agter donderwolken, voortkomende Zon blijmoedig tegen lacht! — «—i Cherberus begon geweldig te huilen, hij verwelkoomt' zijn gasten zei minos, gindsch koomt een geheele drom bedronken booswichten aan, zij hebben zich moedig gedronken, en zijn in den vcidllag gelheuvclJ, die thans op de bovenwacreld geleverd is. Een ijshjk gefchrci, van 't welke ik buiten, tinm lelie baszom a Ielket, fteek! benil tue tue, niets'verllond, gorgelde over hunne borfteligc lippen, zo dat bet ganfche onderaardfche rijk daar van weergalmde, en ik van fchrik uit mijn droom ontwaakten tiaar von kle1st.  A M O R EN 'T GELUK. Iloc worden wij gefolt door 't lot? Wij zie-n ons bij 't begin van 't wisfelvallig leven Aan amok en 't Geluk ten fpcelbal overgcevcn, En ftrekken hun tot aan het graf ten fpot! Wie op > Geluk betrouwt of amors gunst verbeidt Ziet vaak door beiden zich misleidt; 't Geluk is dwaas en hij heeft weinig meer vermogen. 't Geluk ziet zelden goed — de God det liefde is blind — Is 't wonder dat wij {reeds door beiden zijn bedroogen? 't Geluk is toch een Vrouw eu amor is een Kind! PrijS tiaarvolging. té  INHOUD. Odeaande Dichtkunst. . ; , blgdz. i Ei.mar. en Selima. . . . De Grijs aart. . . , t Herman en Theusnulda. ... 19 Aan Elize. . , ao Ode aan het Gestarnte. • . . -7 Gods Alomtegenwoordigheid, hijmne. . r3 DeVergankelijkheid. . , ; 45 Het Roosje aan de Beek. . , . Co De Linde, een ij d ij l e, . , DevroegeGraven. , , , Ode aan den Nacht. . , 5 5^ Fragmenten uit mijn Dagboek. , 75 Treurzang. ... 99 Aan den Nachtegaal. . . . 101 Het eraave Meisje. ; . 104  Elize. i i i i ; . 105 © © © . . - • ; ' . m Lierzang aan den Nijd. • "s Zuchten eener Bruid. . • . 118 De Broeder moorder. ■ . • * "9 De Verlichting, ode. . . . . 128 Onder de Afbeelding van B. Franklin. . -ób De Waerelden : . • ij3 W e n s c 11. . » . . 136 Bespiegelingen. . . « . . J59 ErinneringaanElize. , . . 148 Aan de Maan. ; . • 151 Vertroosting. • • ■ . ; 153 Minos. . . ■ • • > 155 Amor en 't Geluk. : t . 161  Ter Boekdrukkerij Van & T. van PADDENBURG sn ZOON Te "Utrecht.