501 G 78   GEDICHTEN UIT DE GEVANGENIS De prijs is 51 ftuiver. 1793.  O zachte, o tedre Zang-godinnen! Gelukkig zij, die u beminnen! Gij zijt het Voedzel van de Jeugd, 'i Sieraad der mannelijke Jaaren, De veilge toevlucht in gevaaren, En 's ouderdoms gewisfe vreugd! Uw gunst zelfs de kennis bloeien In't aaklig in 't verfchrikkend huis, De Geuzen X. e Zang.  DE AVOND! H et daalend zon-licht dringt de traliën doorheenen, Tot op de witte muur! Maar ach! geen zon heeft mij op deezen dag befcheenen» O aklig avond - uur! Ik zag, in gulle vreugd, de dageraad genaaken, Zij wierp mij roosjes toe. Ik dacht in 't druivennat het waar geluk te fmaaken; En juichte blij te moe. Ik hoopte, in 't avond-uur, weer nieuwe vreugd te vinden; Verbeelding fchiep mijn oog Die darde fchimmen voor, die vaak ons oog verblinden, En al 't geluk vervloog. Eén onvoorzigtigheid benam mij mijne vrijheid, Wierp kluisters om mij heen, A 2 Be-  ( 4 ) Berouw vervortg mijn vreugd, en fchaamte mijne blijheid, En 't lucht-gezicht verdween! Doch fchocn de kerker mij ziet, om mijn daaden, bloozen, Noch heeft mijn hart geen fchuld; 'k Gevoel dit, en het fchijnt of een prieel van Roozen Dit naar vertrek vervult! Omringt van fchuldigen, die fiddrend ftraf verwachten, Wier hart geftaadig beeft. Die vol van woede, en fpijt en naberouw, verfmachtcn. Wien niets, niets ruste geeft. Meld mij bedaart het meer en meer toeneemend duister De nacht die komen zal. De maan ontzeg mij vrij haar troofte-rijken luister, 'k Zal fluim - ren als 't heel al! % Zocht, door geenvalsch vernis, mijnrechters te verblinden, 'k Verbloemde 't misdrijf niet. Maar dacht, ik zal in hen het hart eens vaders vinden, Dat op zijn kinders ziet, Zo«  ( 5 ) Zoo is een hooge rots, omgord met donderwolken, Gevest, met het heel-al; De zee bruifch' om hem heen, uit 's afgronds diepe kolken, Hij ftaat voor eeuwig pal. De Jeugd, de losfe Jeugd kan vaak die Zon niet vinden, Die haar ten leid-üar zij! Een onvoorzichtigheid kan ons in kluisters binden, Maar 't Edel hart blijft vrij. AAN MIRANDA. L ieve wellust van mijn leeven! Gij! die thans, in wandel dreeven, Staart op 't gloeiend avondrood; " Dat u, vol van geest vervoering, Of van zachte tedre ontroering, 't Aller reinst genoegen bood. A 3 Nim-  C « ) Nimmer meldde ik u de liefde, Die mijn Jeugdig hart doorgriefde, Toen ik voor het eerst u zag, Doch zoud gij mij ooit beminnen, Als u immer kwam te binnen, Mijn verblijf op deezen dag? Neen! door zachter aart gedreeven, Zult gij zeker mij vergeeven, Neen, daar gij uw hoofdje fchud , Zegt gij: n Zoo zal 't altijd weezen, „ Als men geen gevaar zal vreezen, Dit geval zij u tot nut. Meisje!  C 7 ) Meisje! dit gevoelig harte, Vol van tedre liefde fmarte, Is niet van de deugd ontaard, In de kerker, in de boeijen, Zal het voor u fcboonheid gloeijen; En het blijft uw liefde waard, AAN MIJNE MOEDER! N , J-^een! geen traan ontvlood mijn oogen, Toen men mij ten kerker fleepte; Neen! ik weende nooit bloo-hartig! —. 'k trad bedaard voor mijne rechters, Met een Edele bewustheid Van een onbevlekt geweetenj A * Maar  C 8 ) Maar toen ik, mijn lieve moeder! Dacht, aan uwe boezem•fmarte, Dacht, aan uwe tedre liefde, Toen, toen vloeiden mijne traanen. AAN * * * is den naam niet waard van man, Die laf zijn vriend verlaat, Als die, in 't midden van 't gevaar, Alleen en redd-loos ftaat. Nooit word' zijn fterken arm geducht In ftrijd voor 't vaderland. Nooit word' door zijne fonfe vuist, En zeegen.vaan geplant. De  ( 9 ) De laffe weelde zij, zijn lust; Zijn glorij ijdle pracht. Hij voeg zig bij het jufTerfchap, Dat hem gewis veracht. 't Mint nooit een lafTen knaap, die fteeds 't Gevaer den rug toe keert. Maar eert hem, die voor zijnen vriend, De fchande zelv braveert. Dat, Vrienden! zulk een Jongeling Steeds in verachting zij; Maar neen! — bemin hem, fha hom (leeds, In zijn gevaaren bij. En word, hier door, geen helden moed Zijn boezem ingeplant? — Dan geef men, voor het helden ftaal, Hem 't fpin»rok in de hand. A 5 AAN  C io ) AAN MIJNE VRIENDEN.» 3L/ieve vrienden! Jongelingen! Die thans met de glaasjes klinkt. En, op mijn verlosfing, vrolijk, Eenen vollen beker drinkt! Vrienden! denk niet, dat uw vriendfchap Mij geheel vergeeten is. Neen.» zij zweeft voor mijn verbeelding Zelv in mijn gevangenis. Vrienden! 'k deel in uw genoegen 'k Weet gij deelt in mijne fmart. Hoe 't vooroordeel mij ook doerne, Ik blijf dierbaar aan u hart. Vrfen*  C » ) Vrienden! dat de dolle vreugde Steeds van ons verbannen zij! Dan dan leeven wij te zaamen Altijd vergenoegt en blij. T nomf! driewerf Triomf! het onheil is verdweenen, Triomf! ik wandel weer door lieve Zonnenfchijn! Triomf! de westewind fpeelt weder om mij heenen, 'k gevoel de zaligheid van weder vrij te zijn: Ik hoor geen grendels meer, geen ijsre deuren kraaken, Maar ftaar verrukt op't fehoon van Utrechts maagden reijf 'k Mag weder waare vreugd in gulle vriendfchap fmaaken, Dat deeze blijde dag voor eeuwig heilig zij; Een  ( 12 } Een ander moog verrukt van 't heil der vrijheid zingen, Hij kent geen Vrijheid, wien geen kerker ooit befloot» Hij kan zijn faaaren, niet tot droeve zangen dwingen, Die niets dan gulle vreugd, en over-daad genoot. O aklig kerkerhol! o tralieën! o boeijen! Gefchuwtvan't licht der zon! doorfchrik en angst bewoont! Waar de uuren, fleepende als veel eeuwen, heenen fpoeijen; Dat, met vervloogen heil, toekomstig leed vertoont. Dat vrij uw fchriklijk beeld de Jeugd voor de oogen zweeve, Als 't reeden licht verdwijnt, voor dolle vreugd of wijn; Dat het fchoon ongekent, in elks gedachten leeve; Dan fmaak men ongeftoord het heil van vrij te zijn!