OPD RACHT DER NAGELATEN DICHTWERKEN van jongvrouwe JULIANA CORNEUA BARONESSE DE LANNOT, Aan Hare KONINGLYKE HOOGHEID, Mevrouwe DE PRWSESSE VAN ORANJE EN NASSAUWt GEBOREN KROONPRINSESSE VAN PRUISSEN.  AAN HARE KONINGLYKE HOOGHEID Mevroinve de Prinfesfe van Oranje en Najfau~jj9 Geboren Kroonprinfcsfe van Pruisfen. 33ehaagt, DoorluChte Vrouw, en Koninglyke telg, Uit d'eelften ftam geteeld, aan d'eelften ftam verbonden! Behaagt u 't open hart van een' rechtfehapen'Belg, Dat met geen' fluier van geveinsdheid gaat omwonden; Vergun myn Zangeres, dat zy u naadren moog, En by Uw Hoogheid een' gevvyden plicht voibrengc : Doch't kwetfe u niet .Vorstin, indien zy voor uw oog, Terwyl ze dien verricht, een traan van Vriendfchapplengei 't Gevoel der Vriendfchap —! ach! het is 't gevoel der deugd, En zou het zich voor U ontveinzen of verzaken? Is zy, hare infpraak , niet uw wellust, al uw vreugd ? Kan ze ergens Merker dan in Uwen boezem blaken ? Verr' dat Uw Vorstlyk hart dien zuivren traan miskeurc, 't Neemt zelf licht êenig deel in *t geen het zelf rechtvaardigt: Ik weene om een Vriendin, my van het hart gefcheurd, Door Uwe Hoogheid- zelv met II a r e gunst verwaardigd. P r i m s e s! 'k bevveene in haar den roem van onzen Rei De vlekkeloosteziel —en duizend Hemelgaven — ! Neen, 'tzyndie gaven niet, die ik in haar befchrei, 't Is aller braven hart, dat inet haar is begraven. Zy flierf! en, onverhoeds door 'twreevliglotontzield, Eer U haar dankbre ziel dit offer op mocht dragen, Dat ze aan Uw Hooge gunst zich -zelv verfchuldigd hield. A 2  Dringt Vriendfchap me,om my-zelv' aan dezen plicht te wagen. Te wagen — ?Ja, Vorstin, ik wage oneindig veel: Wie durft, wie kan den toon van een L a n n o y vervangen ? Gy wachtte d'orgeltoon der fchelle Filomeel, En ach! Gy wordt onthaald door lage krekelzangen! Neem echter, neem, Prinses, myn krachtloos pogen aan, Ontbreektmy kunstgebloemte om ze, als't betaamt, te fieren, Aanvaard, hoe ongefmukt, hoe kwalyk voorgedaan, Dees lettervrucht, geteeld in fchaauw van haarlauwrieren! Aanvaard ze, 'als U gcwyd, en zo de Poëzy Ooit aandacht waardig is van groote Wareldgoden, Gelyk een Kunstjuweel van edeler waardy, Dan mooglyk in onze eeuw een' Vorst werd aangeboden! Maar 't zy hier niet misduid, Doorluchtige Vorstin, Indien myn Zangeres U luttel wyrook vvyde. Zy kent Uw groot gemoed, vervuld van Burgermin, En fielt de grootheid van Uw eereplaats ter zyde. Haar hulde iskleen, maar wordtU- zelve toegebracht, Den ryken luifter niet, waar rnëe Gy zyt omhangen: En, zo men 't eer bewys naar de ongemeenheid acht, 't Was fchaars der Vorften lot, zoodanige eer te ontfangen. Een hart, den Vleikunst warsch, oiufluit zich door dees tal!, Daar't, onafhangelyk van tyd en lotgevallen, De morgen zon niet groet in fchitterende praal, Om in heur fchynfel met ontleenden glans te brallen. ö Neen , op'tallernaauwst aan 't Vaderland verknocht, Gevoelt het, wat het zy, een' vryen aam te halen : En , werd dat voorrecht my door Nasfauws bloed gekocht, 'k Zal zyn doorluchtighuis myn' dank er voor betalen. 's Gravenhagc Wintermaand 1783. W. B I LDERDYK.