GËNEES-en ZEDENKUNDIGE VERHANDELING OVER DE HARTSTOCHTEN DOOR JOH. FR. ZÜCKERT NAAR DEN VIERDEN DRUK UIT HET HOOGDU1TSCH VERTAALD DOOR j. G. SANDBÉRG THANDS MED. DOCTOR TE ÏAtTEM. MET EEN VOORAFGAANDEN BRIEF VAN B. NIEUHOFF aan J. P. MIC HEL h HET ONTSTAAN DER HARTSTOCHTEN BETREFFENDE. Animum rege , qui, nifi parel, imperat. HOR ATI US. TF, HARDER W Ij K Bï JOH. VA N KAST E E L, i  „ Oui, laisfons dans lex cieux la fcitnce fublime9 Travaillons dans le monde d ditruire le crime; Quefert-il après tout a Vefprit curieux De defcendre aux enfers, d'efcalader les cieux? Loin de nous êgarer dans ce fombre dêdale, Appliquons notre efprit d l'utile morale; C'est elle qui fondant tous les replis des coeurs, Sansfard ofe aux morlels reprocher leurs mineurs 9 Dévoiler leurs défauts, aitaquer leurs caprices, Difiinguer hardiment leurs vertus leurs vices, Domter des pasfions tous les transports outxés, Changer desfurieux en humains modêrés; Nous apprendreaconnaitre aufondceque nousfommesy Et rabaisfei les Rois jusqu'au niveau des hommes. Vest elle qui nous fait triompher des revers." Oeuvre? du pbilofophe de Sans - Souci, T. I. Hit. V.t. og, 99.  AAN DEN t,. E Z E R» * 2>e verhandeling van D. J. F. Zückert over de hartstochten werd mij, door eene zoo gunfiige beoor~ deeling, als roemrijke aanhalingen bij vele voorname Jchrijvers, reeds lang, bekend. Zoo ras de vierde uitgave verfcheen, ontvong ik dezelfde. Dit Jlukje fcheen mij der overzetting waardig, en meest gefchikt om, door een mijner geachtfle leerlingen, den heer y. G. Sandberg, toen ftudent in de geneeskunde alhier, vertaald te worden. Gelijk hij dit boeksken met genoegen las: zoo vond hij zich ook opgewekt, om aan deszelfs overzetting zijne ledige uuren te wijden; hij deed zulks. Dan eerst, door eene zware en lang» duurige ziekte, naderhand door te drokke academie* bezigheden, beneffends noch door een ander werkje ver* hinderd, bleef Zückerts verhandeling, fchier geheel overgezet, doch noch niet overgezien, liggen. Mijn vriend Sandberg begaf zich vervolgends, ter verdere voltooijing zijner Jludien, na Utrecht. Dan, aldaar in ,t voorgaande jaar den geneeskundigen eertijtd met lof verkregen hebbende , keerde hij weer her waard', en brachte, dezen zomer, eer hij zich na Hnttern begaf, cm aldaar de geneeskunde te beoeffenen, gelijk hij. thands gelukkig doet, en waartoe ik hem Gods dier- baarjlen zegen met heler harten verder wensch ! Hf Jlukje in orde, zoo als het thands verfchiint. Ik * 2  hope en vertrouwe, hij zal op zijnen arbeid de goed leuring van alle weidenkenden verwerven, 't welk mij, om zijnent en mijnent wil, zeer zal verblijden* Mijn eerst ontwerp was, onder Zückerts tekst korte canmenkingen te jlellen, meest uit de wijsgeerte der hartstochten. Dan hier van zag ik af, niet alleen, om dat de fchrijver den lezer met veel wijsgeerte niet vilde kwellen, en deze echter zou voor my meest bron van aanteekeningen zijn; maar vooral ook, door dien mijne aanteekeningen zoo ver uitliepen, dat het te dikwerf noten zonder tekst zoude worden. Ik moest lefluiten, dat mijne roeping hier niet was notenfchrijver. Door 't verloop van tyd verkoelde deze lust noch meer, en eene andere omflandigheid noopte mij aan tot een eigen ontwerp der wijsgeerte der hevigere ge. moedsaandoeningen, waar toe ik voordvare bouwfioffen op te gaeren, en waar van ik in 't flot van den brief aan den heer J.P. Michell uitvoerigere melding maakte. Zoo God wil ,■ hope ik eerlang dit ftuk van mijnen taak, behoorlijk, zoo verre mijn tijd en vermogens ftrekken, voorbereid, — ernfiig onderhanden te nemen. Jk ben niet ongevoelig voor 't gezegde van. den zoo fchranderen als edeldenkerJen major ^Weiss : „ Tout homme doit au public le tribut de fon atïivipé & devroit s'eforeer de laisfer quelque tracé honorable de fon exiflence." Bier aan te moeten voldoen, is mijn plicht; te willen mijne zucht; te kunnen •— mijn wensch ! B. Nieuhoff. Hard. 15. Dec. 1793, AAN  AAN M T N E N V R I E ND JANUS PETERSEM MÏCHEL E. . * * * O Vxnder de gefchenken der Mcders, aan Cyrus ufC den Asfyrifcbcn buit gewijd, en door den w.ijsgerigen' Xenophon geboekt, is voorzeker het belangrijst do edele Pantbea, de gemalin van Abradates, koning van Sufa, de fchoonfte, onder de febonen vanAiie! Cyrus i een dier hoogstzeldzamen onder dat flag van menfehen, 'twelk zichvorften wil genoemd hebben, de beminnelijke , grootmoedige,. verftandige, menschüevende Cyrus S beval dit dierbaar pand aan 't opzicht, en de voorzorg' van zijnen Mcdifchcn fpeelgenoot, Araspes. Arafpes, opgetogen door hare fchoonheid en bevalligheid, doec de fterkfte poging om Cyrus te overreden, dit wonderbeeld van vrouwelijke fchoonheid te gaan zien a verzekerd , Cyrus zou Panthea even zoo bcwondé^ ren, als hij, toen hij haar 't eerst zag. In haar vertrek tredende, zegt. hij, onderkende ik hasr. naair-*' fltjks: zij zat in haren maagdenrei, gekleed'als arfóvft ( A )  gen. Dan, toen wij allen naaukeurig gade fioegen; sagen wij fchielijk deze vorstin, hoe wel zittende, en 't befluijerd gezicht weemoedig ncerflaande, boven allen uitmunten: noch meer, toen zij, niet de haren, oprees. Panthea, fchoon min dierlijk gekleed, blonk door hare rijzige geftalt, fchoongevormden leest, edele deftigheid, en houding vol van zedigen zwier, boven allen voortrefüjk uit. Haar oog zwom in tra. nen, die, den boezem langs, tot de voeten neervloten. Zij getroost en wel te moe, edele vrouw! dus fprak haar ^mand uit 't gezelfchap van Araspes aan: was uw gemaal, Abradates, een voorbeeld van fchoonheid, en deugd onder de vorften; wij hebben zulk eenen voor u beftemd, die noch in fchoonheid, noch in carafter, noch in luifter, voor Abradates behoeft te zwichten. De grootmoedige Cyrus r wiens gij in 't vervolg zijn zult, verdient uwe verwondering voor alle anderen. Dan deze hooffche troostrede door- fneed den kuifchen boezem van Panthea, die, haar opperkleed wegfeheurende,. met hare maagden, inluid gejammer uitborst. Toen eerst kwam 't fchoon dezer fchone, wier gezicht, hals, cn handen ontbloot waren, rechtten voorfchgn. Voorzeker, zeide A- raspes tegen Cyrus, fchoner vrouw zagen wij nimmer in Afie , ja , leefde er nergens : gij moet haar zien. ■ Nu voor al niet, hervattede Cyrus, indien zij zoo is, als gij haar ophemelt. En waarom toch niet? zegt de jongeling. Omdat, is 't andwoord van Cyrus,— liet ik mij overreden haar, die gij zoo verrukkend fchoon afmaalt, te gaan zien,— zij mij ïïgt kon bekoren oui haar meer te bezoeken, en ik, op  ttest, welligt met vörzuim mijner zaken, haar uit mijn oog niet kon verliezen. Onzen hofjonker fmaakte deze kloeke rede van Cyrus geenszins. Al glimlacchende zegt hij: meent gy dan, lieve Cyrus, dat eene menfchelijke gedaante zuo veel vermag, dat zij ons,ondanks ons zeiven, nope iets te doen, 't geen het heilzaamfte niet is ? Stond 't zoo met de natuur gefchapen, zij zoj allen even eens dwingen; zoo brandt 't vuur allen even eens. Dan uit de fchonen wordt deze gevrijd, gene niet. 'T is trouwens in onzen vrijen wil, dat een ijder minne, die hij verkiest. De broer is zelden op de zufter verliefd, of de vader op zijne dochter, maar wel een ander. Te beminnen ftaat een ijder vrij; en elk heeft dat 'C liefst, 't welk hem best vleijt, gelijk een rok, of laars. 1 Is dit zoo,— is de min dus in onze keus, zegt Cyrus, hoe kon,t 'tdan, dat ijmand Zich derzel- ve niet kan onttrekken, als hij wil? - Ik zag wel eens een man, wien de fmart, uit liefde geboren, deed tranen ftorten; — en, hoe zeer van flavernij afkerig, dan doch den Haaf zijner beminde. - Ik hoorde een ander vuurig wenfehen, van de min, als van eene ziekte, ontheven te zijn; en nochtans kon hij zich dit juk niet onttrekken. In de boeijen der liefde gaan zij feller gekneld , dan in die van ijzer. De verliefde koeftert zijn eigen kruis.—- T is zoo, andwoordt Araspes ; er zijn zulke zwakke en nietswaardige zielen, die ook 'titelen niet kunnen laten: 1 noodlot egter dringt hen niet tot diefftal, en gij ftraft dienzelven. Schoonheid dwingt ook niet tot liefde: inaar de laffe, te n,in beftand voor zijne drift, ( Ai )  fegt driest op de min de fchtild. De man van beproefde trouw ziet met verwondering den hoop gouds, 't fiere paard, de fcbor.c vrouw, zonder zich daar aan te vergrijpen. Ook ik zag Panthea, geheel fchoon; nochtans hen ik hij u, en verrichte mijn werk, uw ;bevel, als voorheen. Hoor Araspes, zegt Cyrus, 't vuur, even beroerd, wekt aanftonds geen brand; ook vat 't hout niet oogcnblikke ijk vlam. Jk nochtans ben niet gewoon 't vuur aan te raken , ffoëh op de fcbonen te' ftarcn. Volg 6 ij-ncn raad,- rrijn goede Araspes! laat uw oog niet lang gehecht op de fchone. 't Vuur brandt alleen hem, die 't vuur aanraakt: maar de-fchone ontvlamt ook ijmand op een afftand. — Geen nood Cyrus, is zijn andwoord, ik zal mij niet laten verftrikken , en , hoe- dikwerf ik de- fchone ook zie, itts bedrijven', 't welk eerhaarhafd en «teugd kwet- fe. ! Voortreflijk , zegt Cyrus heen (gaande, ik geef haar dus aan uw opzicht over: bewaar my de- zelve wel, en draag zorg,- dat haar niets onrbrekc; welligt kan ons deze vrouw van groot nut zijn. 'c Leed niet lang , of Araspes , de jeugdige , op zijne' onbedrevene gemoedskracht ftoute Araspes — en om dat hij de ovetfehone Panthea tellier al te dfkwerf bezocht;— en, om dat hij hare heufche goedaartigbeid meer en meer bemerkte;— en, om dat hij haar trouw behartigde; en, om dat hij haar, jegens hem, niet ongeneegen; befpeurde;-- en, om dat hy haar niet onerkcntelijk vond-, zorgende, dat hij., haar bezoekende, wel onthaald wierd, en hem, aiek zijnde-, niets verkwikkelijks ontbrak: — kort om zeg ik, 't leed niet lang, of Araspes, kon 't bijzijn der fchone Panthe»  n*et mioen; hare fchoorffcejd fpeeit fteeds voor zijn • en ontvonkt in zijnen bc-e/em een vlammend vuur. Araspes fteekt, oer l ij 't denkt, in den ftrik der min , en raakt over de fijn grensfefceiding tus. fchen hoogachting en welluftige liefde. Araspes djnkt nergens minder om, dan zijne we:tfche grootfpraak tegen Cyrus, - dsn de gedige lcs.cn 'tftreng be>elvan Cyrus: Araspes ziet niets dan Pantheas fchoonheid. Hij wordt voor haar geheel gevoel: in zijn boezem raakt '£ vuur der dartele min in vollen gloed. Araspes ontziet zich niet der edelmoedige Panthea te vergen, 't wejk hare eerbaarheid deed blozen, en de trouwe liefde jegens haren gemaal bèteedigde. Panthea nochtans, beducht, van tusfehen Cyrus en Araspes den dierbren vriendfehaps band te breken, hield het onhsusch beftaan van Araspes voor Cyrus bedekt. -— Ten leden, ontziet zich Araspes, door de mingeheel overheerd, niet Panthea te bedreigen, en haar door geweld daar toe te brengen, waar toe de minzieke vleijerij te kort fchoot. Toen mocht de edele Panthea niet langer toeven, om Cyrus 't wangedrach van zijnen vriend Araspes open te leggen; zoo als zij deed. Cyrus, 't rechtmatig beklach van Pan¬ thea horende, lacht om de fiere grootfpraak van Araspes, toen hij zich meefter waande van over de ifefde. keus te heerfchen,t- en als onoverwinlijk heiland voor een liefdegloed, dien 't dagelijksch verkeer ecr;er vrouwelijke fchoonheid doet blaken. Cyrus belast Araspes, door Artabazus, de vorfteüjke fchone niet lastig te vallen: Artabazus echter gong verder. Hij Herwijt hem fchamper zijn onbefchciden, faood, ca ( ^3 ;  verfoc-ijljjk gedrach , zoo, dat Araspes in tranen uit* borst, van fcbaamte vergong, en met dodelijke vreze begaan was, over 't geen hem van Cyrus zou Overkomen —r- Houde u dan ?egt Cyrus, als of gij voor mij vliedt, en loop over na onze vijanden ; bij deezen zult gij dus best vertrouwd worden. Ik gaa heen, zegt Araspes. . Maar Araspes, vraagt Cyrus, hoe kont gij de fchone Panthea verlaten ? Hoor Cyrus, is zijn antwoord: dat ik twee zie'en heb, is buiten kijf. Deze les heb Ik o.a&ng in 4? fchool van den, alles behcerenden. god  der min maar al te wel geleerd. Want had ik flechts eene; deze ware niet te gelijk goed, en kwaad; noch ftreefde te gelijk na eere, en fchande; noch wilde te gelijk eene zelfde zaak doen, en niet doen. Maar 't is klaar; ik heb er twee. En voert de goede, het bewind, dan handelt men braaf: doch zit de kwade aan 'troer, dan wordt geene ondeugd ontzien. Nu, daar de goede ziel uwe bemoediging en onderftand krijgt, zegeviert zij, en is de andere verre weg mee- fter. Ik laat hier mede Araspes trekken, en wensch hem op zynen verfpieders tocht goede reize. Kon ik mij, bij deze gefch.chte, Hechts fchcts ' ij uit Xenophon genomen, langer verwij'en, ik keerde noch eens na de fchone Panthea, die Cyrus het verlies van zijnen Araspes vergoedt met de vriendfchap van haren Abradates. In welks ontmoeting met zijne teergeliefde Panthea, en den vorftelijken Cyrus, als mede in deszelfs ftatigen optocht met zijn volk en paarden, prachtig uitgedost, terwijl hij zelf veicierd was met een gouden helm, en harnas, en armdekzels, door Pantheas hand kunftig geflikt, enz. de cdelfte gevoelens over al doorftralen («). (a) Xenophontis opera ex recenfione E. Wels, cura C. A. Thieme Lipfiae 1765. vol. I. de inftitutione Cyri hift. L IV. c. VI. n. 6. —- 1. V. c. r. n. 1-9. -— 1. VI.c i.n. 18—27.— ItemXenophontis fnftitutio Cyri ex edit. T. Hutchinfon t. III. p. 3. feqq.— 201 feqqa Glasquae 1768.— La Cyropédie, ou hiftoire de Cyrus traduite du Grec de Xenophon, par M. Dader, Paris 1777. t. II. p. r—10. p. 121—130. Deze ze- slelyke gefchiedenis van Araspes onbefcheidenelief( *A 3  Dan ik haafte mij tot mijn beftek, en dit is: van yaar de drift, de hartstocht, de hevige, en, maar al te dikvvcif qnftuimige, gemoedsaandoening, laat mij liever neggen, menscbaandoening? immcis, doen dg tochten den beroerden boezem blaken, dan ziet men den geheien jnqnsth, van binnen zoo wel, als van binten, naar ziel en lichaam, gefchokt en beroerd; — 't is, gelijk fïoogvliet moeder Sara fchildert, zomer en winter op 't gelaat (l). In de hoge ft hooi van Araspes, ziet gij, is dit wichtig vraagftuk fchielijk beeldwoord, — ras beflist: de kwi,de ziel Deerlicht, en l'peelt den meefter. Maat gij ziet hier ook het menfchelijk verftand, in dit, gelijk ii; alle andere natuui verfchjjnzels, denzelfden tred houden, "f is de eigen aart, cf form, van 't redelijk vernuft, voor 't verfchijnzcl een beginzelvoor st uitwerkzel eene oorzaak, op te fpoici. 'T is ook de eigen aart van 't kindsch, — het onopgeklaard yernuft, voor elk verfchillend verfehijnzel een o'nderfcheiden beginzel te ftichten (fj). Is 't wonder, dedrift, ten kofte der kuischbeid yan Panthea, en van zijne trouwe aan Cyrus, door Xenophon mes Socratifche eenvpuwigheid gerioekt, heeft de hee» C. W- Wielend, breedvoerig en derlijk befchreven, in een bijzonder ituk, betijteld, Aia-;es en Panthelt neue auflage, Zurich, 1777.— Ze ouk%cl Men^{/i/j/ijphilolophiiche fchriften II. theil, verbesferte aullage Uc.lin 1771. p, 60 folgg. Q) A. Hoogvliet, Abraham de aartsvader, Ü. druk II. boek, bl. 48. (?• Y' SSWJV^ 6Wï 3as wunderbare Uflqj dia  te dit gedacht van verfcheiden zie'len in een en deuzelfden menach,— en waar vindt men meer verfeheiden, ~ ja , meer ft ij Hf. fchijnende werkingen, dan juist in dit onderwerp? - al zeer oud is, zelfs de eerfte kindscheid der wijsgerige waereld bereikt ? De oude wijsheid had welügt, behalven de waereldvorming uit eene eeuwige, ongelchapene, vormloze itof, geen Heiligerleerftuk,dan dit: dat in den mensch, als mensch , die gevoelt en denkt, twee zielen huis- vetten; dat de é.éne is de zetel van 't dierlijke, , de andere de bron van 't redelijke. Deze koeftert ga. zond veriland, wijsheid en deugd; - zij ontfleit den cenigen weg tot een vreedzaam, zalig, levei , - en volgt, in doen en laten, het fpoor dei- rede . Do eerftere is de bron van zinlijke lullen, heerfchenda neigingen, en ziedende driften, die den mensch u cwerfweglleept tot dat te doen, en na te jagen, 't welk hij zelf, met een bedaarden zin, fchadelijk belijdt als Hecht verfbeijt, als gelukllorend wraakt. fiy de oude wijzen en dichters, yan oost en vest, ja zelfs bij den oudilcu dei vergode dichters, Home, rt;s, volgends zommigen, immers wat vinden de geleerden niet !y den Maeonifchen grijsaard! is dit lecïrtuk frhier algemeen ter, grond gelegd. Bekend is 't geogde vaa Mcdca bij Ovidius: aliud cupido, lnéns a. Uud fuadet; - en zoongdijken, die in 't ge.noed den verwundjrung, ein pfychologifcher verftich, i. tb Wittenb. i732. p. 300 feq.- {ffiztl) vsrjuchuber dij kenntnis des ajeafclienj i.th. einleitun?uber vol]u  fhijd van rede en zin, — verftand en hart,— naar't lc« ven afmalen, zijn veelvuldig voor handen (d). Ik moet echter hier ftevencn met ftrand en kust in 'toog, of mijn tocht wotdt te lang. Een naauw overzienbare vlakte opent zich hier voor mijn gezicht,— waarop bij, die lust heeft den gang yan 't menfchelijk vernuft op te fporen, niet zonder vermaak of nut, kan varen , en zich onophoudelijk , dan eens met oude wijzen onderhouden,— dan weer met zangers vermaken. Mijn uriefvormige fchets verkeerde in een lijvig bock, wilde ik hier van land fteken, en de gefchichte der wijsgeerte, en is deze niet die van den gang van 't menfchelijk verftand? — doorkruisfen. Men ontmoet fchier geene fchool bij de oude wijzen, waar dit Ieeiftuk niet werd voorgedaan («)■ Deszelfs aanhangers "indekt men zelfs noch in deze eeuw, die zich de wijsgerige , de opgeklaarde, laat kenfehetzen. Eenige losfe trekken kunnen u, en mij, hier thands genoeg zijn. De wijze van Samos, die uit de grote waereld ziel elk mensch bezielt, eigende der menfchelijke twee krachten toe, die zijne fchooltaal deeien noemde. M. Ramfay les voyages de Cyrus Amft. 1728. 1.1. p. 33. et discours fur la mythologie p. 120 feqq.— R. Cudworthi fyftema inteliedtuale hujus univerfi , ex verfione J. L. Moshemii, edit. fee. Lugd. Eat. 1773. t. II. p. 395- not. y 5. 11 — J. Franc. Pici MirandulaeDomini, opera, t.II. p. 515.— P. Ovidius Nafc» metamorphofeos 1. VII. vs. 18 feq. (e) P- Gasfendus, operum t. II. Lugd. 1658. p. 255 feq:  De eene, redelo/.e, dij zich doet kennen in begeerte en afkeer, in li.fie en haat,- enz. De andere — redelyi.e, die, met verftandig en bedaard overleg, denkt en handelt. Beiden maken wel een wezen in den mensch uit: dezelven echter fchijnen, naarPythagoras, wezenlijk verl'cheiden (ƒ). Om de wijsgeerte van Empedodes , de ziel betreffende , wel te verdaan, wordt 't onderfcheid der ziel, die denkt, en haar, die gevoelt, noodzakelijk gekeurd (g), en voor een echt leerftuk van dezen Siciliaanfchen wijsgeer, en patriottifchen volksvriend, die zoo zeer voor de burgerlijke gelijkheid , als tegen de dwingelandij der groten ijverde, gehouden. . Ik weet, er is, welken twijfFelen, of't gemelde zielen onderfcheid bij Empedocles de ftrenge proef kan doorftaan(//). Door dien onze Agrigehtiner denken en gevoelen wezenlek eenflachtig hield. Zeker is 't, dat Empedocles zich bezouder toelegde, om de natuïi'r der Zielsvermogens wijsgerig te ontwikkelen. Welligt heefc hij 't oude onderfcheid , ten opzicht der werkingen, behouden, voor welken hij echter geene wezenlijk verfcheidene beginzels nodig keurde, 't Komt mij niet onwaarfchijnlijk voor, dat hij, naar zijne bekende fcherpzinnigheid , min of meer doorzag, dat (ƒ) T. Stanley, biftoria philofophiae , Lipflae rn. parte VIII. p. 774 feq. _ [). Tiedeman, geist 'der fpeculativen philofophie, Marburg 1791. I. th. V. hauptft. p.132 fo!gg._ Ramfay, i. c. discours fur la mythologie p m. 4r. (g) Mosheim, by Cudworth t. ï. p. 4ff. n, VI. (k) £. Tiedemn, l, c. c. X. 3>\  uit|een en 't elfd/a bedn/el, naar verfc'-eidene wij'.igingen, denken en gevoeld kei :>f e't.ii worden. In de iijngefponnenc ziclsleer van den 'eenfpreukigen Plato durf ik njet treden. Genoegt hij geeft, dej.- menfchelyke ziel, uit de grote waereld ziel gefprotcn, een redelijk en zinlijk deel. Dit laatfte fchit't hij wederom tweeledig, nis de zetel van wilde gemoedsaandoeningen , of begeerten. Van hier dat rnen hen wel eens hoert van drie zielen gewagen; hoe wel die beide vermogens, of deden, weiken de gevoelige ziel uitmaken, geenszins zoo onderfchciden zijn, als de gevoelige ziel van de redelijke. Dit onderfcheid trouwens wordt gewoonlijk, als wezenlijk, opgegeven (i). De redelijke ziel leidt hij van goddelijken oorfprong af; — de onredelijke , de bron van wellust en toorn, — van honger, dorst, en andere neigingen , laat by door de demons vormen. ■ / De wijze van Stagyra, Alexandera grote leermeeller, ge'ijk omtrent de gehele wijsgeerte, dus vooral omtrent de zieüeer by uitftek verdiend, fcl.iji.t niet zoo zeer verfcheidene deelen , dan wel krachten , in den mensch te (lellen, en de/.elfdeh tot een onderwerp of grordbeginzel 't welk hij bezwaarlijk weet uit te Muiden, te brengen (i). Zijne entelechie is weiligt de (i) J. Bruchri, hiftoiia critica philpfophiae edit. II. Lipf. 1767. t. I. p. IJ. 1. II. c. VI. fecl. I. J. XXVI. p.712. 713.— D. Tiedanan, 1. c. t. II. c, \r. p. 151 Lqq.— J. L. Moshemius, ad Cudworthi fyftema t. I. p. 314. not. (v). (i) D. fleitpan. 1. c. t. II. p. 299 feoq.  grote gro d-rachf, waar ui• 'het verinogen van leven, gevoelen, denking of vc'.f.and, den mensch eigen, bntrlaatl Dit houdt hij lijdefifk' of dhdeiijk ■ en d;t is wederom befcbouwelijk of practisch, 't H elk goed en kwaad onderfchcidt , en voords begeerte of afkeer wekt. Dit begeren is tweeledig j 'iwillen, *t welk zich naar de réifè fchikt: of zinlijke lust, drift, die hij in toorn-of begeerte- wekkende fchift (/). Intusfchen fchijnt 't toch n et té miskennen, dat Arïftotëles voor denken en gevoelen een tweeledig onderfcheiden beginsel -fielt (m). Waar omtrent, ondanks zeer vele duiilerc, en minhepaalde uitdrukkingen , Ariffotelcs, in zijn tijd, dan doch ook' overeenkomftig zijnen tëéfttfd en denkingskring,' niet weinige zaden beeft geflrooijj, die, zoo niet dezelfden, echter zeer na' bijkomen aan die, welken deze onze achttiende eeuw thands ziet — hier kiemen, — elders welig grocijeh t». , De Stófcijh opent voor dè menschkunde eene drieledige-bron. De zinnen, zegt Anroninus, behoren tot 't lichaam; üe hartstochten tot de ziel; —L de verftandibe redeneringen tot den redelijken geest (V), (/) f. Êruciir, X. c. p.Saifeqq.- T. Stanley, 1. c. pi 467 feqq— P. Gasjendus, operum t. II. Lugd. 1658. p. 24r. et 237 feq. (m) 'T onderfcheid tusfehen en ^vyfft heeft f. ƒ Mnsbeim naauwkcurig ontwikkeld, volgends Aristoteles, bij Cudwrth, h c. t. II. p. 5&9 fe not, (0- (n) D. Tiedeman, 1. c. p. 30:. 310 feq. W M. Antonhn, de iis,- quae ad fe, ftudlo ^Ga|a-  JBy dezen wijsgerigen vorst, als mede bij Seneca, is 't Platonisch onderfcheid der zielsdeelen in redelijk en onredelijk, zeer gemeen (p). Dit laatfte kan zich Iaten flingeren, fchokken, kwellen, vergrammen, door lust en leed vervoeren: 't eerfte, de zetel der rede, der waarheid en deugd, ftaat, in den Stoifchen wijzeman, pal, gelijk een rots(?)•-*— 't Klinkt wel vreemd, wanneer men den Stoïcijn van acht ftuks zielen hoort gewagen; dan dit klinkt vreemder, als 't in de daad is. De vijf zinnen, beneffends 't fpraak — en teelvermogen , worden dus • wel eens benoemd (r). Van alle deze krachten echter is die der denking de grondkracht, xvaar uit zommigen, voor al de fcherp2innige Chiyfip, alle de overige werkingen, en aandoenngen, dus afleidt, dat men, ondanks al het gebrekkige, eenige merkelijke vorderinge ter opgeklaardere zielsleer niet geheel kan ontkennen. Is 't wonder, dat ijmmd onze hedendaagfehe wijze van voorHelling en gevoel daar reeds in 't verfchiet zie(j^? Epicurus, die de ziel der menfehen op eene geheel andere wijze laat ontftaan, dan de voorgenoemde wijsgeren , ftelt echter dat ding in den mensch, keri, Lond. 1697. I. III. c. uit. (p) J. Brucker. 1. c. t. I. p. 960 feqq. Cf) L A. Senecae, opera Lugd. Bat. 1619. t.I. ep. 71. p. m. 418 feq. (r) T. Stanley, 1. c. p. 634 — A. Bertling, disf. de Stoi- corum fententia circa affeétus , praefide clarisf. D v. d. Wynpersje, Gron. 1769. §. 2. c. 1. p. 4 feqq. (s) D. Titdeman. 1. c. t. II. p. 493 498-  't welk gevoelt en denkt, tweeledig, Zinlijke gewaarwordingen, begeerten, en lusten koeftert bij hem de Zieh, nis 'train redelijk deel ; het gemoed denkt, en oordeelt, en redeneert verdandig (t). Ik durf naaulijks 1 cafreel der gefchiedkundige wijsgeerte van verre langer aanfehouwen, zal mijne fchets niet de bepaling geheel overfchrijden. Ik zal dus alleen noch van den hooggeleerden Piutarch gewagen. Van dezen hoort men, in dit duk, 't minst, fchoon hij, boven alle anderen, zich opzettelijk beijvert, dit tweeledig zielenftelzei in den mensch, op zijne, hem eigene,, wijze, dat is geleerd, kundig, en rederijk, te daven. Zijne verhandeling over de zedelijke deugd fchijnt daar toe hoofdzakelijk te zijn ingericht. 'T is hem niet genoeg, dat hij met de oude wijzen, in den gevocligen mensch twee deelen onderfcheide: maar hij verwijt hun ook hunne onkunde van onze wezenlijke zielsdubbelheid, Den drijd van gevoel en rede, van verdand en hart, uit eenzelfde beginzel af te leiden, dunkt hem even ongerijmd, als den jager met 't wild in een te fmelten. Om zijn gevoelen licht en kracht b? te zetten, ontvouwt hij eerst deze en gene gevoelens van anderen, over de deugd, die, hoezeer ook verfehillende, daar in echter allen overeenkomen: dat de deugd der rede'ijke ziel toekome , of wel de zichzelve deeds gelijke, onwrikbare, 'rede zelf zij; - dat 't andere deel, waar in de wilde driften woelen, 't redeloze, niet wezenlijk, in zijne na- (0 T. Stanley, 1; c. p. ,oi2p-ims. - J. Brucker, I. c. p. 1279 feq.  tuur, van de rede onderfcheiden zij; >— dat dit rede lijk denkende deel, door den fchok der driften overmand, in deugd of ondeugd verkere : — dat 't zelfde niets redeloos in zich nebbe, maar redeloos genoemd worde, wanneer 't opgeruid gemoed zich der rede tegenkant. Hier op merkt hij aan, dat alle dezen niét fchijiien begrepen te hebben, hoe elk onzer wezenlijk dubbel is, en zasmgcfteld', niet Hechts uit lichaam cn ziel maar ten opzicht der ziel zelf, dïe uit twee zeer verfchillende naturen beftaat (a), zoo als Pythagoras, en Plato reeds gemeld hadden. Voor welk gevoelen hij pleit, uit de befchouwing der kracht'der muzijk, — uit den ftrijd der rede cn der begeerten,— nit den aart der zedelijke gewaarwordingen en aandoeningen van goed cn kwaad", aangenaam en onaangenaam, met betrekking op wijsheid en voorzichtigheid', matigheid en ingetogenheid , wier onderfcheid verdwijnt , zoo een en dezelfde gemoedskracht oordeelt en begeert (v); — uit 't inwendig gevoel, 't welk niemand leert, dat begeerté in oordcel, of oordeel in begeerte?, verkeert, 't welk niet min ongerijmd ware, dan den jager cn 't wild voor een en 't zelfde te houden (w); — uit de werking der hartstochten, dérzelver woede, enz. 'T ware wel niet zeer moeijlijk, hoe wel omflachtig, dezen gang van 't vernuft in dit hoogstwichtig ftuk (:<■) Phtatehi, Chaerorenfïs opp. t. II. (mornlia), interpretcG.Xylandro, Lutet.Parif. 1624. in folio p. 410' feqq. et in Francof. 1619'- parte II. p. 335 foqq.. (v) L'lutirchus, de virtute moraji c. XV, O; Ibid. c. XXII feqq.  der menschkunde door de vroegèrë rij'en der eerfte kerftenfcbap , de middeleeuwen, défihólaftijke godsrègérirrg in de geleerde waër'eld, tot op deze eeuw, voord te zetten. Het zoogenaamde Ecfèctisrhe, of de dweepzieke theurgie , die te Alexandiie Py. thagorizeerde. en Platonizeerde, en Chriftianizi.erde, breekt dien draad niet af. Plotinus zelfs Ia ft zich breed uit over het gevoelig en verftandig zietsdeel; - en, hoe zeer hij zich ook in de Pythigorir.he en PIntonifche, en Ariftotelifche , verdeelingen n.isfe ijk verwart, waren echter zijne minflagendepogingen, niet geheel zonder verdienst, en nut, voor 't vervolg van tijden (x). Ik zwijg van 't Manicheisme , aan 't welk 't twee» Ieedig zielenftelze! zich naauw Iaat aanfluiten. De Perfifche Manes, na dc Gnostijken (y), en andere verketterde fecten, verbond dit leerftuk van 't oude Perfie , of Chaldea, met den kristelpen godsdienst, Zoroafter kwam welligt, tot het uitdenken van zijn Oromaze en Arimane, door den innerlijken jjeuioedsftrijd tusfchen rede en lust (z). (x) Encyclopedie (d'Yve'-don) art. ErltBisme. - D. Tit- Jeman, I. c. t. III. c X. p. 346-360. GO 7- L. Moshemii inftütak hifioriae icclepafiicat edit. altera. Helmftadii 1764. faec. I. c. IV. p. S5 feqq.' over de Gnoftijken, en vooral p. go over B irdefa- nes enz. Over Manes, faec III. pars II c„p V.p. 119 feqq. — P.Bayle, diü:onn. kijlorique fcp cnti- que art. Manichéens. - J. Bruckerus, bifl. er* t. JII. p. 488 feqq. (s) Ramjay, 1.& 1. c— Anquetil du Pcrren meent, dat ( » )  In de: zoogenaamde fehoolfche wijsgeerte van den ouden en nieuwen dag, ziet men 't fpitsvindig vernuft 700 veel beginzelen uitdenken, als 't oog in de natuur verfcbijnzelen ontdekt. 'T geen in de huishouding van plant,en dier, en mensch, voorkomt, wordt meefterlijk uit de plant — en dier — ei redeziel, als uit een onbetwistbaar beginzel, verklaard,— ja zelfs betoogd! Ik ben niet in ftaat de geleerde kunsttaal dier fchoolfceeren in verftaanbaar Neerduitsch over te gieten, andere gaf ik u eene kenfchetzende proef van dat driest dogmatisme, 't welk 't fpel zijner denkbeeldige gedrochten der natuur onwijsgerig opdringt. Uit de grap eenige trekken uit eenen fchigver dezer eeuw, wel» ken mij de lust bekroop, eens in te zien. Ook de plant, zegt hij, leeft, en heeft haie ziel, 't grond» beginzel van voeding, wasdom, en bevruebtigmg. —— Ja, zegt ijmand, dan is ook 't vuur bezield! Niet waar, zegt de gekloofterde hoogleeraar: 't vuur werkt niet, als een leven beginzel, in de plant. Deze plantziel geeft hij maar drie krachten, de voedende, d« grootmakende, de voordtelende, naar een betoog va» achteren en van voren. Dan deze drie krachten hebben toch niet altoos plaats, in al wat leeft. Zomtaigen derven de telande kracht. 'Er zijn? zoortes óe Ferfen geen dualiften waren, en dat de tweeKerdats, uit de Zend - Avefta , die twee zielen zijn .waarvan Araspes fprak. De abt Foucher, houdt de Perfen voor dualiften, (lellende, gelijk in den mensch, dus ook in de natuur, een tweeledig beginzel, van natuur goed of kwaad. — M. Daekr^ cyopédis t. II. p. 125. not.  Van planten én dieren j die uit verrotting voordkd* men. Dit voordtelings onvermogen krijgen zij niet van buiten, gelijk de beren van den Harem; maar van binnen. (Hierop volgen hairfijne twistredenen over den rang dier vermogens, en welk derzelven —. het natuurlijkst?)—- Nu de dierlijke, of de gevoelige ziel , 't beginzel van 't gevoelig levBn en zinlijke werking. Deze ilaat in 't midden, tusfchen de groeijfende en de redelijke; m en is 't grondbeginzel van gewaarwording, begeerte, en beweging, - dergelver drie vermogens. Hare zinlijkheid is tweeledig, ,iiterlijké - innerlijke. —- Van de uiterlijke eene aarimerking: als gij de kleur op 't oog legt, dan kunt gij dezelfde niet zien! — De innerlijke is drieledig* 't gemeen gevoel, verbeelding, en geheugen. Deze drié maken te zamen de kennende kracht uit; en daaf uit Volgt dl begerende, werkzaam om iets natejagerij Of aftekeren. Deze potentia appetitiva Van de anima fenfitiva, is de zetel der hartstochen en luiten, die dik> werf zillke goederen najagen, Welken de rédü wraakt Alle deze Vermogens zijn onderling, en wél wezenlijk, ondérfchëiden, (realiter); ook heeft elk dërzètven zijne eigene zintuigen. Dé w^jze, hoé de zinlijkê" begeerte der hCerfehappij Van dért redélgkën wil oü-> derWofpeÖ wordt j is politiek —. riiet despotiek. Töf dus Vferi'e'. Ëdoch dat 2eifdë beerfchap bctdbgt köfl te vore» tegen Plato, tegen dé Mahicheen, en aridë-* ïen, dat dè mehsch thdar Cene ziel hebbe, -* die" gevoelt en denkt, aehszdms tegönfttijdig (a); 'm üêi (»') Ah M, Ps Alïpiüs Loc/tére f tri tlypeó ffiÜi^tbfiUt' firn ( Mi )  noch bij velen in zwang zijnde onderfcheid der. zielsvermogens, in lagere en hogere, is uit die zelfde bron oorfprongelijk, en te gelijk de minachting, waarmede men op de gevoelige zielsvermogens neerzag f». Onder andere fcb rijvers dezer eeuw heeft voor at Ridiger het harnas aangefchoten voor eene tweede ziel, den wil, als een zclfftandig wezen, van de verftandige ziel geheel verfcheiden, hoe wel met haar naauwst vereend. Deze Is 't, die- in- Medea tegen de redelijke ftrijdt, en zegeviert. Deze is 't, die den jongeling, wien 't verftand preekt, zich aan geene- wulpfche tooneelpop te verflingeren , inboezemt, die meid is toch mooij en Hef! . Hij. ziet in dezen ftrijd twee wezens, gelijk in de botzing twee lichamen. De ziel, die ginds iiingert, kan niet te gelijk hier flingeren. Hij houdt 't ook met Plato bewezen: dat niets met zichzelf kan lirijden (c). tifltco Auguitae Vindeïïcorum 1742. t. III. p. 355 358—418—422 feq. coll. cuin p. 333 feq. (b) C. Wolfü pfyehehgia empirie», editionova, Francof.' I7J8. J. 583- — J- G. 11. Ftdcr unterfuchungea iïber den menfchlichen willen, I. theil, Göttingen und Lemgo, r779. p 32. (f) A. Ridiger- de Jen/u ven' fjf falfi, Lipf. 1722. in diff. prooem. p. 4—8, coll. cum. phyftca divina p. 7841 in app. de monitis cenforum ócc. — Anderen vinde ik genoemd in een zeker itukje betijteld: Am* leUa metaphyjices: rudimenta vis ajjimüationii noftdynamices, auBen Cemite Terras ^ Hallas, 1788. p» 7S* not.  aar een rAAÜjfc wegje, om deze„ duifteren doolhof, zonder fl»g of ftoot, uk fö ra U^e " *«« den mensch, om eens met P„co te Jg,™ deszelfs M?the hier te bezigen, op den wagen, 'mee de twee z.elspaarden befpannen, waarvan «t zinlijke dikwerf «ft. holt, terwijl * redelijk* rechts wil e!ks opfporing overal do bipenderktndschheid van 't menfchelijk vernuft verraadt den doolhof uit?— Vee, eer in • lever dezelve voert ons op den fleiie„ boord wn ffl£ dan een noodlottig uiterst. Ik kan de moeijte fparen om dit oud verdiehfzeï ree^kig te weer,eggen- Een bet opgeklaard vIÏ «uft ztet hter <3en overijlden misftap in den uitleg der natuur en rede W, die beiden eenheid. i„ veelheid kiezen, niet min klaar, dan in eene tweeledige zon voor den winter en den zomer; - dan in de huilende en de lachende ziel, 0f de wakende en dromen- (<ö ft» in Phacdro p. m. 32Q feq0. col]> cum feqq. Operum vol. X. Biponti 1787. - MaxL Tym dujen. XXV. p. m. edi, DaWfii>" tis J. de Rhoer) Trajefti ad Rhemm 6 ) , , 43- - Te recht wordt deze vergelijking eene Mv ^gehouden van IV. G. TenneZ, sZn derPU tomfchen pkilofophie x. band. Leipzig r7f O 1 CO Il-^ltiplierentlacaufeavecLU X ant es dtverfes facultez pourdes natures diffetentes i , donaerent controles loys de la raifon pluiieurs tormes a un mesme compoft"? F% t, cfe pasfions, fiaesme edition, Paris Ifi4J. ^J* ' C *3 j  de. Dus doende kon men der natuur eene reeks van grondbeginzcls zonder tal aantijgen. Men vond welligt een eigen grondbeginzel voor water, een eigen voor ■ys _. voor fneeuw, — voor hagel, — voor rgm, —2 voor daauw. —■ Poch men hoeft hier niet te gisfen, daadzaken zijn in overvloed voor handen. De wysgerige fchriften van eene grote eeuwenreoks zijn vol varr grondbeginzels, welken de natuur of geheel niet kent, ofjniet anders dan verfcheidene wijzigingen van een zeker beginzel. ■ Maar 't ongerijmde van wezenlijk verfcheidene, — onder zich eigenlijk «rijdende, zielen, in een en denzelfden mensch, wordt op de minfte ontwikkeling baarblijkelijk. Een ftrijd , voorzeker! voor de menfchelijkheid zoo noodlottig, als met de. godheid onverzoenlijk (ƒ). Ik zwijg, dat meer wezenlijk ondcrfcheidene grondkrachten onbeftaanbaar zijn, niet alleen met de zoogenaamde ziels eenvouwigheid, maar ook met 's menfchen bewustheid, en perfongle eenheid, of dezelfdheid (g). H. C. Meiners umerfuchmg der frage: eb die neir gungen der menfchen fcfe. geplaats achter de verhan». deling van Cochius en Garve, über die neigungen, Ber- lin 1769. p- 283, coll. cum p. 29. S. C. Htl- manni philofopbia moralis, Gotting. 1768. p. I. C-II. S- 59- (jg) J. é. Rberkatd algemeine tliearie des denkens urii empfindens (preisfehrift) neue auftage, Berlin 1786. p^ 19—30,. 1 >■ Vere homo. unura est," zegt C. A. Kioekhof, da morbis animi ab infirmato t?nore mechllas ceicbri disf. Traj, I7S3» P« T37-  Ik moet mij thands vernoegen, deze en gene gezichtspunten , waar uit zich het afwijkende van dezen, weg opdoet, van verre aan te wijzen. Hoe naauwkei iriger deze plaatzen worden doorgedacht en voor- gefteld: hoe meer men overtuigd wordt, dat dit lang betreden pad der vroegere en fpadere wijzen een doolweg is. Ik wil graag met den Kantiaan be¬ kennen, dat wij 't zelfftandig wezen dier kracht, en hare volftrekte eenheid, in zich, en de natuur zeif, niet volledig doorzien. Al ligt dit, op zichzelf genomen, buiten den gezichtseinder van ons begrip, wij moeten echter daar omtrent, voor zoo verre het ons gegund is, verkeren, overeenkomftig der wetten van ons redelijk verftand, en der natuur, d e ons nopen , het veel der handelingen op één, als ondérwei p te brengen (ti). Voords ontrust mij niets ., al* twijffei, wat ik als waar niet kan denken, zoo als M. Mendelsfohn ergens zegt. Intusfchen zij 't verre van mij, dat ik deze onze gezichtspunten, ook die der ouden, over 't algemeen, wil maken. 'T is billijk , gevolgen te bezigen ter weerlegging van een gevoelen : —onedelmoedig, diezcl- ven anders denkenden aan te wrijven Mij dunkt veel eer , zoo men hunne befpiegelingera over den denkenden en gevoelenden mensch,— over ziel en gemoed, —■ verftand en hart, in 't geheel overzie; —— zoo men niet, te onbefcheiden, aan de letter blijve hangen, dat velen dit onderfcheid meer op de werkingen, dan 't onderwerp willen tehuis brengen; — (7;) C. C. E. Schmid empirifche pfychologie, Jena i7oi.p^ JS9 folg. en K. L. Reinholds, aldaar genoemd, C *4 }  dat ook , ten deen opzicht, hunne , voor ons oor thands zoo haid klinkende, uitdrukkingen van de onderfcheidene zielsdeelen , voor zulk een uitleg vatbaar zijn , dat ten minften veel ongerijmdheid worde afgeweerd Ja, wat r.eer is, dat hunneonderfcheidei.e ïielen, of si Isdeetea, zielskrachten, en vermoge 1*1 P et ;V e ijk - e fltatidig, als verfcheiden grond-, beginzelen., . y n j maai fterk onderfcheiden wierden, al iqo,-vele tj spi .ie e wijzigingen van eene en dezelfde gro d acht k) Ik mag, dunkt mij, hier aan n.ei twijffe rt, wen [V Plato met Plato vergelijke, -vooral omtrprir liet Huk de; driften en den we,lust, die in den mensch te dikwerf pvei de infpraak der ïede zegevie en. Ik zou hier toe veie plaatzen kunnen aanvoeren ; dan eene zjj mij genoeg , die naamlijk uit Protagoras, aan weken Socrates met zijne, hem eigene, eenvoudigheid en klaarheid dit ontvouwt, en betoogt, hoe de mensch, door fcbjjn misleid, dat is, door onkunde omtrent 't goed en kwaad, als mede omtrent de maat van 'teen en 't andere, ter ontijdige begeerte overhelle. In weU betoog, gedacht en gc« (i) Jonn. Stobaei ecloganim phyfiearum 1. I. c. XI.. p, 103 feqq. inter^ete G. Canlero, AntwCrpiae 1575» itid. p 109. (k) „ Non est exiftimardum propter multitudinem corporum multitudinem esfe animarum, — — — ne»' q e. multas pi ftare , quin una in fe ipfas divifa 4 C po;i;.s ut quaedem animae functiones fe ,-a y.-vt." Zm d!s Gayendus aanmerkt uit Portohym •W- V-* Stojucu,, er tram t. II. L,ugd. b.' 239.  voel, kennen en begeren, zich in eene grondkracht ontwikkelen l). Van Ariftoteles, en den Stoicijn, kan men, in zeker ■opzicht, 't zelfde aanmerken. De eerfte heeft, in zijn duiller boek over de ziel, verfcheidene plaatzen, waar Uit men genoeg merkt, dat hij de onderfcheidene veelvuldige zielsvermogens op eene eenige entelechie, als grondbeglnzel. laat neerkomen (m). De wij' ze uit de Stoa ftclt de denkkracht, als middelpunten grondbeginzel aller zielen, of zielsvermogens, & den zinhj'.en en verftandigen mensch. Hoe gebrekkig fUe ee.fte pogingen ook zijn, men mag niet ontveinzen, dat hier een beter licht ontkimt. Alle die ziels, werkmgcn, of deelen, zoogenaamd, zijn Hechts wij- (0 Plato opp. t III. P. m. I7, feqq. Meer hier over vindt men in dhquihtione de homine vidente miliora, fequente deteriora (eene wijsgerige inwijings verhandeling van mijnen, zoo geliefden, als fchranderen ' leerling, J. J. D Schtuïter,welks vroegtijdig oveN lijden allen, die hem wel kenden, noch betreuren) Hardervici ,7gs. p. 28 feq. no£ ^3 voe. ge ik Maximus 7!yriw dis}. VI. ,,. „, 6 re. en ^ aanmerking van R. VV. in notis a! HieroelU ,-„ flB_ rta carmma cmmntanum, Lqnd. 1742 p ,n oIO Als mede die v.m f. L. Mosfieim ij Cudw'prthiyW C' L p- 90' fe1 4* Mmdehjohn, L c. II. theil p. 63 (w) Arijtotelis opera ex edit. G DuValVi, Parif. 16^. fol. t. II. dtanhna I U. c | m. [. UL c U{■ ' c. VIII. IX. — Conf. j L. Moskous in 2 (is ad Cudmnh t. II. p. S70._ A% Gtnumfts tkmh M BKfljA, t. UJ, 86 feqq.  ^M*?^-^ * 26 * ^^^^ eïgingen dier denkin,?skracht. De invloed van 't Ufchaamsgeftel op dezelven , was hun- niet snoekend» Zij geven 't eerst iets van de temperamenten leer (n). En oftehoon Scneca zich hier meer Platonisch uitdrukt, dan wel Cbryfip : Seneca nochtans brengt 'C redelijke en 't onredelijke tot een hoofdleginzel (0). Maar mij dunkt ik zie in deze, hoe duiftere, hoe verwarde, hoe geringe, eerftelingen van 't menichelijk vernuft, 't welk uit zijn eigen aart naar eenheid in 't veelvuldige ftrceft, flaauwe pogingen, tot een ver- hevcner, uitgebreider, verftand der natuur De grijze oudheid , immers derzelver grootftedeel, gaf der waereld een tweeledig beginzel,— één werkzaam, —- één {loffelijk , of lijdelijk. Wat is natuurlijker, daar, in de natuur, zich alles beweegt, en leeft, dan dat de natuur zelve — als levend, als bezield, wierd gehouden? Van hier,buiten kijf,die zoo zeer be¬ ruchte, en geleerd betwifte waereld ziel, in wier befpiegeling 't fpoelziek vernuft der Grieken zich fchier heeft uitgeput , en die bij dezelven verfcheidene geda-uitewisfelingen ondergong. In de wijsgeerte van Pythagoras en Plato, van Zeno enStrato, is dit groot, algemeen, levensbeginzel overa! kennelijk ; hoe zeer bij allen, geenszins eenzelvig van natuur, en werking, en afkomst. De oud© Phtonifche waercldziel kreeg, in 't dweepziek vernuft (n) D. Tiednmn 1. c, II. th. p. 493—497. (0) L. A. Seneca, ep. 91. —- P. Gasfendus opp. t. II: p. 472. Alwaar hij uitGalenus aanmerkt, dat Cbryfip, de zielsvermogens niet wezenlijk onderfchefdende, van 't Stoïcisme eenigszins afwijkt.  der jongere Platonisten, gelyk men deze!ven gewoonlijk noemt, eene noch veel naauwere betrekking op de godheid, en eenèn noch uitgébreideren werkingskring —- Dezelfde geest van Piotinus, of 't Ecla(ftïsme, gaat over in veel anderen, latere Gnoftijken, Cabhalisten, enz. (p). Wanneer ik den natuurkundigen Strato , den beroemden opvolger in 't Peripatetisch Lyceum , met Ze::o en Plato noemde, wil ik geenszins de waereldziel van dezen, met 't algemeen levensbeginzel van genen, vermengen, of gelijk (tellen. Zijn hylozoisme, zoo als 't gewoon wordt voorgedragen, fchijnt, ten opzicht der godheid, en natuur, van een geheel anderen aart;— te recht ofte onrecht? laat zich thands hier niet beproeven. Dan zyn natuur bezielend levensbeginzel kome hier fiechts in aanmerking; en Jit fcbjjnt, uit diezelfde bron,, te zijn opgeweld (?)• — Alsmede varfcheideneandere werk-enlevenkoefterende natuurwezens, die in latere dagen aan den wijsgerigen hemel verfchenen en verdwenen, - de albelevenda monas van Jordanus Brunus (Y);_ het albezielend gevoel van den afgepijnigden, en in vijftig gevangeoisfen grijsgeworden, T. Campanella (t)- — de levenwek- (?) Encyclopedie d' Yverdon art. ecteccisme, principes de la metaphyflque & theogonie ecleótique. (?) R 4- IVUtdtr exervitfitienum philofophicamm fafchu- hts, Gron. 1777- Éxercitatip I. de hylozoismo & Leibnitianrsmó p. 14—3S. (f) J. Rruckertts, t. V. p. m. 37 Widder. J, c. P- 37- CO J. Bruckerus, t. V. p. m. 139.  kende Archeus van Mr. A. P. T. a. Bombast Paracel- fus van Hobenbeim, en J. B. van Hclmont(f); de zelfftandige natuur, Biarchia of Eioufia, van F. Glis- fon (u); de bylarch van H. Mortis (v); de albeherende formkracht in de bewerktuigde waereld van R. Cudworthus (», en J. Rajus (x) , ik zwijg van andere wonderfpreukige benamingen (y). Zoo men de bezonderheden, waarin de naauwkeurigere ontwikkelingen febier allen, min of meer, fleepten, en van welken men ftoute fpeelzucht, driefte voordvarendheid, eigendunkelijkeopvattinge, en, maar (0 Joannis Baptistae van Helmont opera, Francof. 1682, de formarum ortu p. 127 feq, rj. 12—22. p. 137. n. 62 feqq. ; De bias humano p. 172 feqq. — De pyloro reüore, cujüs pottftas non est aliarum facultatum pedisfequa, féd monarchalis, — vitalis, proprium habens bias motiwim , quam proxime exprimens bias arbitrii, eet. p. 216. n. 7., & de jute duumnratus p. 290. n. 21. eert item in opuscu- lis de Uthiafi c. IX,, in timulo pestis, de archeo primum vivente, ultimum moriente, p. 245. (a) Wfdder; I, c. p. 54 feqq. F. Glisfon traüatusdt natura fubjlantiae energetica Jeu devita naturae, Lond. 1672. cap. XIII. p. m. 191 feqq. (v) H. Mor: opera, Lond. in 1679. fol. t. L p. 214. 222. R 230. 236. 291 feqq. O) R. Cudworth Jyfl. iv.tell. t. I. in disf. de natura genitrice J. 5 feq. p. 205 feqq. §. 8. p. 215 feqq. 00 Ray, l'exijlence £? la fagesje de Dieu. Utr. 1714. p. 43. (j) J- C. Sturmii phyfica elelliva, Norimbergae 1697. t» I- p. 156, coll. cum p. 97. & 137.  a! te dikwerf, grove dwalingen, niet kan wegredenen, ter zijden ftelie , dan fchijnen alle die geleerde fielzels der vroegere en fpadere eeuwen uitteloopen , op de allereenvouwigfte vraag; wat is natuur? Men zag overal werking: dus moest 'er ook een beginzel van kracht zijn. Hier na hebben allen gegist, en hunne gisfingen, op deze en gene wijze, inge-kleed, en opgecierd. Ik beken graag, dat ik niet zrker ben, of ik Glisfons. (en veler anderen) geleerde kunsttaal recht verfra: maar wanneer ik mij in zijne manier van denken over de natuur, naar mate mijner vermogens en tijd, indrong, dan, dunkt mij, komt *jne- poging, en in zeker opzicht der meefte anderen, hier op uit: de natuur is kracht. De eigenlijke natuur is een innerlijk werkzaam beginzel; welks werking gewijzigd wordt, overcenkomftig den aart, zoo ge wilt, ;'naar den ftijl onzer hora, 't organisme der zelfftandigheden, of ouderwerpen (z). Van hier is 't (z) A. Widder, \. c. p. 81 feqq. nott . F. Glisfon, 1. c. p. 221 G. J. Wolf mifcellanea imugu- ralia phikfophki argumenti, Hardervici 1700. n. 'u p. 8 feqq. J. G. Herder Gott, Gotha r787.' p. 204 feqq Encyclopedie d'Yverdon „ art. fenft- bilité, p. 294.— Verfuch über den wfptung mcnfclilicher feelen aller wahren Pfychologen, und Theologen freundfchaftlkh gewidmet, Leipz. 17S9. p. 3p feo^. p. 55 feqq. — Item : alles in der natur lebet. Nicht; iflganztodt, dritte auflage, Celle 1787. p. 43 feqq. pasfim. - Item {Herder) vom den erkennen und emp- finden der mtnfchlichen feelen, Riga I7?8. p. Ju , Volgends Gasfendus is de waereldziel der ouder cesDc den Oceaan. „ Nam quod alioquin cfiffèrant,  dat alias werkt; alles wëvkt, en leeft; alles werkt, en leeft, en gevoelt; alles werkt,en leeft, en gevoelt, ert denkt. De betrekking tot dit groot beginzel op de godheid, die wederom in machtig verfchillende fórmen ten Voorfchijn komt, kon eene ftoffe zijn tot een nieuw Iioofdfluk, 't welk ik echter hier niet moet ontginnen; Hoe zich daar omtrent vele voorftarders te fterk, — velen te zwak, uiteden, is even zoo min wonder, als dat, daar door, de zwarte lijst van 'tatheïsme, breed en dik, is aangegroeijd. Dan daar van elders.- De ontwikkeling van dit grote raadzel, toegepast op den mensch ,- fleepte hen in diezelfde omwegen, befpiegelingen, en beginzelsverzinningen. De mensch leeft, en gevoelt, en denkt. Wat wonder, dat hem dus wierd ingeplant een levensbeginzcl, eene plant—-ert dier — en redeziel? Onder de boven opgetelde grondbeginzels, als zoo veel fleutels ter ontcijffering der üatuurverfchijnzels, vindt men zommigen, die, meer quafi fecundis, tertiisque, confiftentes in gfadibus* id lblum arguit diverfitatem immerfionis in corpora, quae identitatem, ut Ioquuntur, naturae non deftruit." Operum t. II. p. 238. Lugd. 1658. — Van hier een kleinen flap, en ik zieden nifusformativus, de vormdrift van mijnen hooggeachten vriend Blu* f meniach, in de organifche natuur, —- en van den vermaarden Dallerg, in de geeftige. -— J. F. Blumenlach, grtmdbeginzelen der natuurkunde van d:n mensch, door G. J. JVolff vertaald, en door R.. Forften uitgegeven, Harderwijk 1791. J. 591 volgg. — (F. v. Dalberg) vom erfinden und bilden, Frankf. 1791» p. 58 volgg.  rechtttreeks, de natuur in den mensch bedoelen. Dezen, vei. cleken met de levenskracht der nieuweren, fchij.en o 1 jj, onder diezelfde voorwaarden, opï't zelfde neer te komen (a). Gij zjjt in uwen Hippocrates bet bedreven, dan ik, om te kunnen beflisfen, of het zoo genaamd «ofltm van den wijzen van Cous hier toe niet mèjt recht, door den groten Gaubius, gebracht wordt \b). Ge ,rek aan een duidelijk en welgegrond doorzicht in de natuur, en derzelver werkingswijze, gepaaid met de niet ligt te fuuikene driestheid, en overhaasting van 't weeldrig vernuft in den uiteg der natuur, is de gewone moeder van vele geleerde beginzelen. 'T is in de geleerde waereld fehier een algemeene zetregel • de natuur is hoogst fpaarzaam in beginzelsj zeer milde in wijzigingen of verfchijnzels. Vergelijkt, men, naar dezen regel, de zoogenaamde wijsgerigs verklaringen, of uitleggingen der natuur: welk een onderfcheid doet zich op tusfehen de theorie en praktijk ! De reeks der beginzelen, in 'fvernuft gefmeed, en der natuur opgedrongen, gaat van den graniet tot den oorfprong van 't licht;- van al wacftoffeis, tot al wat voelt, en denkt. Om de ware eenvouwigheid der natuur, en te gelijk derzelver, voor onze zinnen en gedachten fehier onnavolgbare, menigvuldigheid, eenigszins te doorCs) Encyclopedie; 1. c. fenfibilité. p. 255. — Art. mus P- 338. (/>) H. D. Gaubii fermo academicus de reghnae menth, quod medicorum ejl, editio altera, Lugd. Bat. 176?'. *• P- 35 feqq.  zien, wordt een zoo zeer opgeklaard, als diepden* Jkend verftand gevorderd, bencfFends eene ongeiueene mate van zcd.gheid. Hij, wiet) dit, nu of eerlang, te beurt viel, — die zich op dien Oüjinpus kon verheffen , van waar hij den al kon overzien , zag wel- ligt in de gehele natuur eene eenige kracht, de eenige bronwel van alle verfchijnzelen in den gehe'en wijden waerelds kreits, alle naar hunnen aart, gewijzigd. Een gedacht, misfebien, voor ons oog en begrip tot dus verre onpeilbaar: een gedacht, nochtans, zoo vruchtbaar als verheven. Een gedacht, 't welk recht uitgevoerd de natuurkunde tot ware wetenfehap maakt, en derzeive den hoogften trap van volmaaktheid aanbrengt. De we tenfehap, gelijk d'Alembert fchrander aanmerkt, wordt zoo veel te meer vergroot, als dezelve tot het kleenfte getal van grond- beginzels wordt gebracht (c). Een gedacht, 't welk Gods macht en wijsheid, de heilige bron van derzelver beftaan en beftuur! oneindig verheft. . Het bekoorlijke van dit gedacht, 't welk" de natuuroefchouwing, hoe gebrekkig ook noch, niet geheel ongegrond wraakt; — 't welk de denkende natuurbefchouwcr, in menigvuldige bezondere deelen van elk natuurrijk, beveiligd vindt,-— waar voor verftand en xede pleit.;— waar voor ons de goddelijke wijsheid Borg is,— kome mij voor dezen korten, zoo maar tiet al te korten, uitftap, bij u ten goede. (r) Melanges de littcrature, dhijloire, £j? de philofophie, Nouvelle editlon , Amft. 1764. t I. p. 36. . F.n~ cyclopedie d'Yverdon, art. mechanique p, 43. •  Men verhaalt van Lacydes, den twijfelaar, dat hij, zijne dienstboden, die hem de kunst hadden afgekeken, om zijne voorraadskamer te openen, en, na zich wel voorzien te hebben, even eens weer toe te maken; — die voords, van hem, daar over, aangefproken, zich fnedig beriepen op zijne fceptique leere, dus proefondervindelijk geftaafd , — andwoordde: haorê knapen: zoo leren wij wel in de fchool, maar zoo1 handelt men niet 'in 't leven. Een vertelzeltje «elligfy gelijk vaten uit de wijsgerige gefchichte„ waar van 't eigenlijk gebeurde door 't Grieksch vernuft heel zeer is opgecierd: 't gezegde nochtans laat zicii met voege bezigen, op vele ftelzels der zoogenaamde wijsgeren , van oudere en latere tijden. D& leer der fchool is, dikwerf, geenszins die des leven». Geen wonder, dat zij, die, in geleerdheid en wetenfchap, des menfchen wijzer en beter worden bedoelen, voor dorre geleerdheid, en fpitsvondige fchooikennisfe , ondanks derzelver aanfpraak op natuur en menschknnde, den neus optrekken, en op dezelfde",met welverdiende verachting, nederzie'n. In den mench' der fchool raakt, veeltijds, die des levens en der natuur te zoek. Dan 't verwaand gedrach van velen,zoo geleerden, als ongeleerden, die 't zich ten ftelre§el maken, om op de wijsgeerte, als een zamenweefzel van grondeloze befpiegelingen, en denkbeeldig©1 Jïillto los t'é trekken,- om voer al- d« bovehria» .(  tuurkunde ten wrijfpaal te maken van rijp en groen» tuigt maar al te veel van geleerden hoogmoed, ert trotfche onkunde. Ook dit beloopt even eens de welverdiende verachting van opgeklaarde mannen. Zij, welken eene grondige kunde ten bevoegde rechtersover den rechten opbouw van echte wijsgeerte, en het Hitmonfteren van godgeleerde bovennatuurkunde , of bovennatuurkundige godgeleerdheid der Seholaftijken, ftelde; — die ook menfcbelijke krachtoeffening , cn leeftijd, en beftemming, naar waarde, eerbiedigden, beijverden zich, de wetenfehap met de natuur, — da fchool met 't leven, op 't naauwst te. verbinden. De edele pogingen , en lichtfpreidende verdienden van Baco,— Des Gartes,— Leibnits,— I.ocke, en ande» ren, zegenen allen, die mensch,— enzeifsksnnis we* ten te waarderen. Dan de vorderingen in - dit vak troffen eigenlyk niet den gehelen mensch. Dezelven waren meest bepaaldtot het verftand, — het denkvermogen. De gemoedsleer, de leer van den mensch, die-denkt en gevoelt, bleef noch fchier onberoerd (d).. Het gevoelig deel van den mensch, waar op de fpitsvindige fchoolge* leerde, als een lager zielsvermogen, den dieren gemeen, met verachting neerzag, trof een mingunftig lot. Slechts eenige zijdelingfche wenken, — Hechts eenige verftrooijde vonken ontvielen dezen en ge^ nen. Dan die wenk gong fchier ongemerkt voorbij,— de vonk vattede bijna geen vuur-, voor op ds Iaatfte helft dezer eeuw. Men bemerkte, meeï- 00 C. Meiners I. c. über die neigurtge, p. r8$ feqq.  en meer, den groten invloed der zinlijkheid, ih 't atgemeen, en der aangename , of onaangenaame aandoeningen van *t gevoel van *t fchoon en goed, op den mensch in *t bijzonder; en deze bermerking Voor al, riep den wijsgeer ten nader onderzoek van zin en verftand, — van gevoel en rede. De dichter, zegÉ een geacht fchrijver, droeg de fchone bloem der geneuchte in de band: — de wijsgeer fpocdde ter opfpoWng, waar dezelfde groeijddö; en, hoe hij ook dezen grond voor zich kon bewerken («)? De wijsgeerte werd op nieuw met de fraaije kunften, en Wetjnfchappen naauw verbonden. Dit verband leidde hert op ter ontwikkeling van denken en gevoelen* Verftand en hart, — kennen en begeren, — vernuft en gemoed, vereenigden zich in een grondbeginzel. Men mag, hier te recht, een nieuwsn tijdkring «ellen in de gefchiedenis der menschkunde. De wijsgeer bereikte, op eene verhevene hoogte, een nieuw gezichtspunt , waar uit hij vele diepten en duttere plekken, in 'tveld der menschkunde, van verre, en nabij' , kon overzien : maar waaruit ook, over dezeen genen, of geheel onbekende, of te onrecht verkende deelen, een nieuw licht opdaagde. De harts^ tocht, begeerte, neiging, aangename gewaarwording* begrip, voortteling, aandoening vertoonden zich * langs bezondereftrekkingen, uit eene algemeene brori weg te ftromen (/). (0 J- 4. Eberhari algemeine theorie des d.nker.s und emp* findens, p. io. C/) Merian discours fur la mêtaphyfiiue, p. 32, 33. BerliJï 1765. ( C2 )  T is zoo; zij, die de natuurkunde van den mensch» 't zij in gevoelen, of denken, 't zij in befpiegelende, of dadelijke aandoeningen, werkingen, betrekkingen , — niet de grootfte diepzinnigheid en naauwkeurigheid, beoeffenen, onderfcheiden ook nu, al$ voor been, in den mensch velerlei werkzaamheden, krachten, vermogens. Men telt heedendaags , daar zich waarheid, fchoonheid, goedheid, als'bronnen openen, die meest allen in eene talrijke- reeks van allerlei gevoels, en fmaken , worden opgevangen, —zelfs meer, dan voor heen. Met dit onderfcheid nochtans, dat, die men, voor dezen, wezenlijk verfcheiden hield, thands houdt, als zoo veel bezondere wijzigingen van een grondbeginzel (g), meer in naam, ter aanduiding dezer , of gener werking, dan in natuur, en wezen, onderfcheiden. 'T wijsgerig vernuft ziet, in die allen, zoo veei verfchijnzels; doch waant zich niet berechtigd, voor die allen, zoo veel wezenlijk onderfcbeidene beginzels der natuur op te dringen: ~— veel eer houdt het zich verplicht, in den menjch, fe) De ziel, zegt vader Augujtyn, krijgt naar «fe wijze harer werking, (fecundum operis (ui oïlicium) verfcheidene benamingen „ Anima duin vegetat, fpiritus dum contemplatur, fenfus dum fentit, ratio duin difcemit, memoria dum recordatur, voluntas; dumcofentit: iftanon differunt infubftaiuia, quemadmodum in nominibus, quoniam omnia ifia unaanima est:" in lïb. dejpiritu & anima. —. ,, Anima fenfttiva, reftius animaepotentiafenfitiva:" zegt G. ILBUjmgcrus, diiucidutiones pkiicjophicae, ediii» mm, Tubinga: 17(53. j. 245.  als ïn de overige werken van den al, de natuur te eerbiedigen, in wijzigingen milde, in bcginzels hoogst fpaarzaain. Eene uitfpraak, waar op het heilig denkbeeld eener oneindige wijsheid van den groten maker een onbetwiflelijk zegel zet; die ook, door den doorziebtigen natuuronderzoeker, zoo veel te fterker beveiligd wordt, hoe meer de grondige verftand» opklaring veld wint. — Geheel voltooijd en volledig is deze optelling, omtrent alle de werkingen, en derzelvere ontbinding tot een eenig grondbeginzel, noch niet: edoch toereikend om daar aan zijne redelijke toeftemmtng te geven (/;). Die ook gecne geringe verfterking vindt in de voorddurende zelfsbewustheid van den mensch, cn de éénheid, of dezclfdheid van het natuurlijk , verftandig , redelijk , en zedelijk onderwerp, 'twelk zkh, in alle omkeringen, denzelfden perfoon erkent. Menzikof, die met koekjes loopt, . Menzikof, Czar Peters fpeeljonge, Menzikof, hoveling, — krijgsman, ftaatsman, vorst, Menzikof — ten top- ' punt van eer, gezach, en koninglijken rijkdom in vor. ftelijken pracht;- Menzikof in den barden pijerok, in de Siberifche hut, behoeftiger dan Menzikof, die koekjes verkoopt,— was noch Menzikof. Gelijk zich de mensch fteeds denzelfden kent, in alle zijne uiterüj. ke, dus ook innerlijke flaatswisfelingen, zoo als Plato (h) Cochius 1. c. p. 24. G. B. Bilfinger. \. c. J. 3 H- T. Senault 1. c. p. 10. C.A. Qufy corm. de animi £f idearum ebfeurarum natura I. p, XVI.— (Herder) ueber humanitat, ein gegenftuck zu des prüfidenten von Kotzcbue fchrift vom adel» tetpz, j793. 1. kapittel. ( c3 }  * 38 * «SM^MS* reeds bezefte (f). Hij is, bij blijft 't zelfde onderwerp, 'twelk gevoelt en denkt, lijdt en hai.delt, begrijpt, oordeelt, kiest, befluit, begeert, wil. Welke onge-, rijmdheidl voor elke handeling eene geheel eigene ziel in te roepen? Een zielentroep, die met de fteeds blijvende eenheid van 't menfchelijk ik , en deszelfs voordduurend bewust zijn, niet kan ftroken. Wordt dit voor een tijd, of blijft dit aanhoudend onherftelbaar, verbroken, dan waant zich de krankzinnige een plant, een dier, een engel, een god (*)! - Dus roept ons ook de wet van 't redelijk verftand, om, gelijk bij velerlei werkingen , en verfchijnzelen in den mensch , velerlei krachten en vermogens , als derzelver gronden, te denken; ook deze wederom onderling tot ééne te brengen, die een ijgelijk, voor zich zeiven, doet zeggen: ik denk, ik gevoel, . . ik lijde, ik handele f<). Om hier in bezonderheden te treden, durf ik mij niet veroorloven : veel min die, weiken het Kantiaanfche criticisme vordert. Ik boude mij hier aan 0') Plato in convivio opp. vol. XI. p. m, 230. — & D. Tic. deman in argumento cenvivii t. XII. p. 203 feq. (k) Alles in der natur lebt p. 49. -— Elerhard I. c. p. 21 folgg. C. C. E. Sfihmid empirijche pfychologie I. th. p. 158. 165 feqq. 3?. H. Archt verfuch. einer metaphyfik des vergnügens ti Leipzig 1789 p. ig folgg. item p, 149 folgg, ^i) D. v.d.Wynperseinflitt. m/etaph. ed. III. 1789.5. 555.—. J. N. Tetens philofophifche verfuc/ie über die inenfchliche natur, und ihre entwickelung, Leipzig 1777. L feanrJ^ Itej Yerfuqh, p. 1-7., item, IX. Verfiiqh,  de eenvouwige natuurbefcbouwing , en gemeene wijsgeerte des le-ens. Ik ben verre weg aanfpraa-k te maken, 't zelfftandig ding, of onderwerp, 't welk den mensch bezielt, die kracht zelf, zoo als dezelfde, in de natuur, voor en op zichzelve, befhat, te kennen, of te doorgronden. Schoon is 't gezegde van den zedigen van Haller: Ins innre der natur dringt kein erfchafner geist, Zu gLücklich, wenn fie noch die ausi e fchaie weist" (w). Graag beken ik, dat ik, de eigenlijke natuur van 't inenfchelijk gemoed , gelijk die van alle andere dingen., zoo als zij in - en op zicbzelven zijn,=x moet Hellen, en mijne kennis bij derzelver veifchijnzelen bepalen. Ook ontveinze ik niet , dat de geleerde, dikwerf, te roekeloos, een geduchte fprong waagt in 't denkbeeldige, en dat, als wezenlijk natuurlyk, uitvent. Het driest dogmatisme waant veeltijds, in zijn algemeen denkheeid, gelijk in een fpiegel, de kera van natuur en wijibeid, te zien. Men kan bezwaa*. iijk te omzichtig zijn in 't beiluiten uit onze gewaarwordingen der voorwerpen, en begrippen, tot 't geen wij meenen buiten deze!ven te zijn; — en in 't fleeds voor oogen houden van eigene form, en wet onzer; zinlijkheid, verftand, en rede. Dan, doch hoe kan, —hoe zal — men huiverig zijn, iets wezenlijk, p. 590—617. — X. Verfuch p. 618 feqq. en II. bmi XIII. Verfuch p. 175 feqq. (m) A- v. Haller verfuch Schweizerifcher gedichte, zdinte auflage, Götcingen 1768- p. 79. ( C4r )  fchoon in zich ons onbekend, in de natuur te ftellcn» Stwèlte met waarneming,— onwraakbre beginzels, erj natuurlijke denkform, ftrookt? Gelijk, naar'mij- nen dunk , daarmede ftrookt , 't ftraks gezegde («)'• dat, naamüjk, alle vermogens, - alle zoogenaamde krachten in den mensch, ontftaan, uit, - en neerko." men pp ~ ééne kracht, een wezenliik grondbegia, eel. Deze grondkracht, die naar Cartefius denkt, —* «aar Leibnits voorftelt naar Cochius de voorftel- lingen poogt uit te breiden, die anderen anders noe. men (»), ' draagt verfcheidene benamingen; wier ver», fchil -misfchien meer op de bepalingen van bezondere werkingen, dan wel op de hoofdzaak rust. Hare ei. geniijke kenfchetzcnde uitdrukking-is zeer mocijlijk. Hare werking vertoont zich, gelijk in de natuur, oVeral; dus ook in den mensch. Tot krachtoefening, -tot menfchelijke krachtoefening, is de mensch van natuur opgelegd. Deze fs de eenipfte ingcfchapen trek, algemeenc cn noodzakelijke drift, de eigen aanleg der natuur. Dit-is het eenigfte beginzel, 't welk Zich nimmer laat verzaken, fwelk het fpcelziek wicht meer doet ondernemen , dan waar toe zijn zwak ver- W Omtrent'tlogifche, en rea!weZen der ziel,-grond. kracht, of vermogen , enz. Schmid 1. c. p j<& . folgg. _ ^ 5* fo) J. Ifelin gefihkhte der menfchheit vierte aufiage, Bafel ? ' J773- I. band p. 44. ^Mohti mtaph_ 4es y£}> gnügens p. 30. ■ Cochius 1. c. p. 25. D. Tie* demon wterjuchungen über den mtnjchen, Leipz. 177?, J. p. 10 folgg,  i^^^M^ * 41 * ^^^^ mogen reikt;— 't welk den man op kinderbellcn doet zeveren;— 't welk voor den krommenden grijzaard de uitzichten naar het ftille graf doet wijken;— 't welk den wilden, ondanks alle zijne traagheid, tot fpel, en zang, en dans, noopt;— 'twelk den barbaar, tegen dieren en menfchen, den boog doet fpannen;-* 't welk den opgeklaarden in akkerbouw en koophandel, in kunften en wetenfehappen, in uitfpanningen en infpa»ningen, nijverzaam houdt. Wie geen zorgen heeft, zegt de menschkundige Joung, moet ze maken, of ellendig zijn. Zorgen zijn bezigheden; en zonder bezigheid bevindt de ziel zich op een pijnbank der rust; rust die baar het afkeerigfte is" (ƒ>)• — Gelijk de rust, in den vertnoeijden, óc uitgeputte bron van kracht doet herleven : zoo doet ledigheid den onvermoeijden werkzaam zijn, zelfs in beuzeling, Hechtheid, en wanbedrijf. Ledigheid ftookt twist met d<$ matuur, en oproer in onzen boezem. „ Fcrax malorum dcfes inertia In multa mentem damna redprocatj Enutrit infanos amores, Inque animuin vocat omne crimen." (?) E- J°u»£ nachtgedachten, (door J. Lublink den jongen, fchoon vertaald) Amft. 1766. I. d. II. nacht, bl. 59. Jr. G. H. Fcder unterjuchungen über ?..n meufchlichen willen,1. th. Gott. 1779.p. 108. m _ Dubos refiexlans critiques Jur la poëjie £■? la peinture, t. L feér, I. N. Avancini poè'fis lyrica, Viennae, 1670. 1. I. od. XI. —- F. v. Inving erfalmmgen und ünttrfuchungeh über detimenjclien, zweitcauflage, ï?7?. X, band. p. 365 folgg. C cs )  Ze'fs de lijdende zinlijkheid neemt aandoeningen op, als itoffe tot werkzaamheid, en krachtoefening. De Athenieruer flijt een f uk van zijn ieven op den markt, om tets nieuws te horen; de Parijfenaar vermaakt zich m de fpectacles, of nu ook in de clubs; de godgewijde maagd in 't vefperzingen. Zoo baarblijkelijk zich de kracht, in hare onophoudelijke pogingen tot werkzaamheid, betoont: zoo ondoorgrondelijk is ons, tot dus verre, de eigen aart van dit ecnvouwig beginzel. Hier ftaan alle onze Herculesfen op de grenzen! Onder dezen fiuijer, ligt de vergezelde fleutel der natuurgeheimen. Het gemis van een welgegrond, en duidelijk, inzien van dit beginzel betwist den mensch den rechten toegang tot de geheiligde verborgenheden der natuur, en des menfchen. Zag ij mand, zoo hij kon , wat eigenlijk kracht is? — hij zag, dunkt mij, wat, in een wezen, leeft en beweegt;- UjJt en werkt;— denkt en gevoelt;rerftaat en wil; - hij ontfluijerde de menschheidin de menfchelijkheid (0). Dan, welligt, ftaat dit denkbeeld buiten de grenzen van ons, aan zinnelijkheid vertuit, verftand. Dit roept ons ter krachtbeitem- ming, naar werkingen, die ons de natuurbefchouwing aanbiedt:— hoe dezelve van een voorwerp, uiterlijk, of innerlijk, worde aangedaan,— deszelfs indruk ontvange,— 't zelfde gewaarworde, — zich voorftelle,— begrijpe;— hoe verder, in die voorftelling, of verte- (f) Verfuch über den wfprung menfchl. feelen, p. 19 folgg. -— Aiks in die natur lebet. Zusatzep. 12 folgg. —(Herder) trlennen mid emffmden p. 16.  I genwoordiging , iets is, 't welk de krachtoefening trekke,— dezelfde bevoordere, of hindere,— 'tvoorwerp behaaglijk, of onbehaaglijk fchétze,— overga in gevoel van lust, of onlust;— voords, naar mate van deszelfs betrekking op ons, of onzen ftaat, in neiging, en begeerte, of afkeer, die gemoedsaandoening, hartstocht, drift, wordt? Is 't nodig, deze ont- wikkelings fchets tot de fijnfpinnsnde redebefpiegelingen uit te rekken? Alles loopt uit, — en in — op zelfvoorftellende, begrijpende, krachtoefening. De menfcheiijke ziel geniet eigenlijk nimmer het voorwerp zelve, maar hare eigene voorflellingen, of denkbeelden daarvan (V). Voordel en begrip ligt ten grond van alle de menfchelijke werkzaamheid; daar uit fcbioten alle de werkingen, zinlijk en overzinlijk, gelijk, uit 't middenpunt, de ttralen des krings; en hier toont zich de veerkracht der ziel in alle hare (trekkingen en wijzizigingen. Zij is 't, die lijdt en werkt, — gewaarwordt en denkt;— gevoelt en begeert, — verftaat en wil. 'T is uit eene en dezelfde grondkracht, maar langs wonderlijk verfchillende wijzigingen, — dat Pythagoras de grote eigenfehap van den rechthoekigen driehoek betoogt, en in zijn gemoed, door 't lieflijk ftrelend hemelmuzijk, verrukt wordt;— dat Apollonius Pergaeits de eigenfehappen der kegelfneden, in zijne befpiegeling, opfpoort, en Kepler dezelven op den (r) Eberhtrd 1. c. p, 32 feq J. G. Suizenvirmictiti philofopMJcIi; Jcliriften, II. auflage, Leipz. 1782.1, th. p. 5;  : planetenloop in ons zonnefteize! aanwendt;— dat Kcwton de wetten der natuurkracht in zon, plaue.en, en manen, ontcijfert, en de zeven kandelaren', zeven ftarren, zeven lampen, zeven zegelen, den roden draak met zeven hoofden, en 't getal des beslies, uit de openbaring van den profeet van Patmos, verklaart; — dat Haller de eeuwigheid bezingt, en 't fpier — en zenuwfpel der menfchelijke huishouding ontwart; — dat Ignatius Lojola, met lijflijke oogen, het vleesch van moeder Marij, in 'e lijf van haren getransfubftanticerden zoon, ziet, en Voltaire fpot en biecht; -~ dat Araspes, bij Panthea, zijne eigene leer, zijnen eerbied voor de kuifche gemalin van Abradates, zijne trouwe aan zijnen vorftelijkcn meefter, onbefcheiden verzaakt, - en Werther om Charlotte zich doodfehiet; *- dat de Fakir wegzinkt in de zee der godheid, cn de Sybariet in den weeken fchoot der wellust;— dat de niets ontziende despoot zich de heerfchappij over der burgeien goed en bloed aanmatigt, en de verachtelijke hofflaaf in 't vorftelijk (lof kruipt, enz. Om dit, beneffends alle andere, zoortgelijke, niet min affteekende, ziels verfchijnzels, en gemoedswerkingen, of aandoeningen, zoo verre 't tegenwoordig licht (trekt, en daar van iets mijn kortzichtig zintuig heeft befiraald, te ontcijferen, te paren, en ia'f eenvouwig grondbeginsel te ontbinden, zou niet meer dan eene volledige befebouwing van denken en gevoelen, — ia zelfs fchier eene gehele menschkunde vorderen, .Kan ik mijnen wensch, en voornemen, ten uitvoer brengen: dan wijde ik een aantal wijsgerige brieven, ter opheldering van Salchlis dichtftuk^ over't kwaad,  aan 't gevoel van lust en onlust, of der befchouwing van.ftille, rullige , aangename en onaangename- gemoedsaandoeningen, — der wijsgeer» van het aangenaam, in 't algemeen , — van het fehoon, in 't bezonder (Phüedonie en Kallidonie). Hier veruoege ifc mij met eenige iosfe frakken, die op gemoedsaandoeningen wijzen, en op den oorfprong der felle, fterie, hevige gemoedsbewegingen, hartstochten, denaaste betrekking hebben. Waren de ingefch.ipene denkbeelden, bij velen var» vroegere en latere dagen, een wijsgerig geloofsartikel: de zoogenaamde ingefchapene, van do natuur dei natuur ingelijfde driften , zuchten , neigingen waren,— en zijn noch, bij velen, ja de meeften, rijke en zekere bronnen, waar uit zij meenen, de natuurverfchijnzels in 't msnfcheiijk gemoed te mogen verklaren. ■ Het — non fit, fed nafcitur — gaat uit van den dichter, tot fchier den zeeman tpe! —— Wat brengt het kleene, tedere, domme wicht mede ter waereld? — wat ziet, — wat ontdekt men, in d» kraamkamer, aan het pasgeboren kind, — wat anders, dan vatbaarheid, vermogen, kracht? De natuur fchept, de natuur geeft, kracht. Krachtoeffening is, en blijft den mensch aanbevolen. Dan deze werd het menfchenkind opgelegd, niet alleen als een vermogen; maar zelfs eene behoefte: eene behoefte, een prikkel, eene rusteloze drijfveer voor den mensch; . voor haar, de natuur, een eenvouwig, dan doch mach. tig en vruchtbaar, middel tot het grote menfeberj doel (0! Ware in den mensch eene neiging inge- tJO „ L'activite de notre efprit, la ftruclure de nos org%  fchapen te achten,— 't is het ongehinderd ftreven ter krachtoefening, 't is afkeer van al wat belemmert, tegenhoudt,— van dwang. Zie hier den vast — en diepgewoi telden trek ter vrijheid 1 Gelijk het verend ftaal, door 't geweld zaamgewrongen, zich, de knelkracht verflaauwende, weer uitzet: zoo doet een mensch, — een volk, onder het dwangjuk der heerschzucht gekromd (t). -— Zie hier den grond, en, in denzelfden, de kiem van zelfsvolmaking — perfectibiliteit, — dit mehschveredelcnd beginzel, 't welk den mensch niet even wijs laat bij de wieg en 't graf; — 't welk ook niet gedoogt, dat volk en mensch altoos aan den Ieideband loope ,• — 't welk de zedenleer van den mensch, met die van den ftaat, ééne moet maken,— 'twelk—maar mijn Genius tempert hier, ter goeder uur misfchien, het fier gevoel door nadenken (u). nes, leur vigeur & leur mobilité; & plus encore, qt:e tout cela, nos befoins toujouisrenaisfans, nous avertisfent, que la main , qui nous a formés, nous a faits pour une vie agisfante & exercée." Les Moeursiyss- II.partiep. 24.5 fuiv. Encyclopédie art. appetit. p. m. 108; & bejoin p. 337. y. Dalberg erfinden und bitden p. 6. Verfuch über den einfiuszder arbeitfamkeit auf'menfchenglück von J. Siein' bichler unter dem vorftze des ord. Ithr. A. Schelle, Salzburg 1700, p. 24. 39. folgg. (f) „ Adeo ingenium nobis coaétionis impatiens natura dedit." A. Qenuenfis metaphyf. difcipl. ehmenta, t. 111. Venetiis 1754. p. 237 not , Item Cochius 1. c. p. 31 folg. (a) C. Dalberg grundfaetze der aeftheük, Erfurt, 1791. p. 63 (J. Hemflerhuis) Aiexis, ou dtl'aged'tr,  Ik keer weer ten tekst Ten dien einde fchonk zi; niet alleen kracht, maar bepaalde kracht. Zij fefareef derzelve de wet , waar na de beoefening, voorwerpen, op haar betrekkelijk, daar zijnde, ziek richte O). Kracht, ftreven ter ongehinderde werkzaamheid, en wenen voor dezelfde, brengt de mensca ■ede. De wijsgeer vindt dezen, in die: regels. liggen in de ziel; niet alleen in boeken. Ware ijmand, ten opzicht van kracht, door de natuur met ftiefmoederlijke karigheid bedeeld, de wijze van Stagyra kan hem, ten dien opzicht, niet rijk maken, Is dus de ziel, of't gemoed van het menfehenkind eene gladds- wasfen tafel! Eene gelijkenis, die in een zeer naauw bepaald derde, - en liefst Platonisch derde, wel draaglijk is: doch die ook, in meer dan een opzicht, met de natuur eer ftrijdt, dan ftrookt, en geenszins zonder nadeelige gevolgen (u>). Vermogen, den grond van mogelijke, — kracht, R'ga 1787. P- 21. rjtf. 145. fuivv. Ueber die gluckfiTtgktit der völker, ader betrachtingen über das Jchkjal der menfchen in den verfchiednen epochen der geJchichte, Leipzig I78o. II. th. p.2+7. 2J4. 2ög. 2g0i Mijne republiek uitgegeven door J. de Salis II Deel M. 144-16Ö. Ifelm k c. I. th,p. l67-._ Tetenl C- th- XIV' Verfuch. - (Herder) ueber W mm lltes- kapittel A. Weishaupt vervollkon> mung des menf. gefchlechtes, I. th. p. 103 folgg. (y) C. CE. Schmid 1. c. p. 197, I» W. G. Tenneman S^lern. der Platen, phihf. I. B. p, 144. 15S. Eberhard theorie 1. c. p. 39 ' J. bicht met, des verg. p. 57.  ^^^gM^ * 4« * ^^^^ den grond van dadelijke werking, kan men niet alleen als-oorfprongelijk, maar ook afgeleid aanmerken. Uit deze bron ftromen, als uit 't middenpunt van s'menfchenkring, talrijke uitvloeijzels, ginds en derwaard. Van hier eene fchier talloze reeks van vermogens, krachten, gaven, zinnen, gevoels, trekken, lusten, zuchten, driften, — wier gebied niet min is uitgebreid, dan dat van het waar, het fchoon, en goed; van het zinnelijke , het verftandige, het zedelijke, in alle derzelver fijne fcbakeringen zich opdoende. In alle deze reeds bepaalde werkingen, en dus verfchynzels, heerscht werkende kracht, en wel, in eene zekere richting, op een zeker voorwerp bepaald. Kracht en wet, (trouwens wat is kracht zonder wet ?) ligt van natuur in 't werkzaam onderwerp; het voorwerp, 't zij in — of — buiten ons, geenszins. Men moet dus de menfcheüjke kracht ook aanmerken, als bepaalbare, die iets, als lijdelijk, opneemt, of kan onnemen; en zich bepalende, die, op zekere wijze,iets dadelijk kan verrichten. Gelijk het verend ilaal niet werkt, zonder eenigen druk,— dus ook de veerkracht Sn den mensch; ook deze vordert prikkel, en opwekking door middel van fpïer eu zenuw (x). Daar is zy in den Haat van ontvangelijkheid ; hier zelfs werkzaamheid: zij lijdt en handelt. In beider geval is, en blijft', eene en dezelfde kracht eigenlijk werkzaam. Zij ontvangt, om te werken. Hare veerkracht krijgt, (fc) S F. v. Inving 1. c. I. band f 98. p. 368—380. —» A. Genumf.i U c. c. Mi ?. 249 Coll. cutn p, 4?.  bij gelegenheid van het voorwerp, of als door middel van 't zelfde, eene bepaalde (trekking. Ten opzichtriarer eigene wet is de kracht altoos voor zich wet bepaald: maar ten opzicht van eenig voorwerp kan dezelfde als onbepaald worden aangemerkt. Zij kan. gaan over 't een , of 't andere. Zal zij dus tot eene bepaalde wijziging, of werkzaamheid, overgaan, dart hsoet zij, als 't ware, door dit voorwerp bepaald worden, of zich, overeenkomfiig dat zelfde, in eene zekere richting wijzigen (y). Zulk een voorwerp kan alles -zijn, 't welk het rijk der dadelijkheid, of mogelijkheid, den mensch oplevert: hoewel geenszins alles even voegiijk. Plato, de ziender, verkeert omtrent eeuwige denkbeelden (ideen);- Pythagoras omtrent getallen; — Socrates omtrent de wijsgeerte des levens en der deugd;- de dweeper omtrent gezichten en goddelijke aanblazingen; - de alchymist omtrent den fteen en levensbalzem ; - de despoot omtrent ketens en veroveren;- de Franfche burger omtrent vrijheid en gelijkheid. Elk zoekt, elk vindt voorwerpen , wélken hij voor 't fpel zijner kracht best berekend keurt, — trouwens waant. Vertoont, zich hier, Volgends de-fabel der waarzegfter, Diotyma, de hongerige Penia (de behoefte); daar vertoont zich dë fchatrijke Porus (de overvloed): hoe uit hunne omhelzing de liefde ontftond? zal ons Socrates elders verhalen (»). (y) C. C. E. Schmid emp. pfychol. p. 189. folg. A- hl :.i mei, des vergn. p. 65 folg. W Phtmis convivium, opp. t. X. p. m. 230. —i= jj^ Mendelsfólm 1. c. t. I. p. ji7 f0Jg; ( D )  Zinlijke aandoening biedt der zielswerkzaamheid de eerfte ftof. De ziel, hoe geeftelijk in wezen, volgends 't algemeen gevoelen, is, in werkingen, van zin — en zintuig zeer afhangelijk. In verftand, gedacht, hoe boeg verhemeld, hoe afgetrokken, hoe denkbeeldig, is zinlijke gewaarwording element. Middelijker wijze wordt de ziel aangedaan, dooreen voorwerp, 't welk op 't zenuwftcl werkt («), — welks indruk zij opneemt, en waar door hare werkzaamheid, bepaald , wordt gaande gemaakt. Vin hier in¬ druk, aandoening, (uiterlijk, innerlijk,) gewaarwording., voorftelling, aanfehouwing, gevoel, gedacht, begrip, 'vergelijking, oordeel, enz. Met een woord, alle die werkingen, welken, onder den breeden tijtel via verftand, of kennisvermogen, gemeenlijk begrepen worden, en die men, gewoonlijk, brengt tot gevoel, of zinlijk gewaarworden, en denken,— tot zin of gevoel, en redelijk verftand. Om alle deza bezondere werkingen , in wier befchouwing ik hier niet mag treden , zonder dubbelzinnigheid, kenfehetzend te onderfcheiden (b), vordert zoo veel te meer oplettendheid en doorzicht, als de onderlinge overgangen tot deze, en gene wijziging, door hare fijnheid., gelykformigheid, en oogenblikkelijke fnelheid,. (a) C. P'oor theoria fenfmm, Peftini rygr. c. I. en II.— Jrwing 1. c. I. B. II. th. J. 38 folgg. Q>) "f wijsgerig vernuft in Duitscbland, gaat daar in zeer verre. Zie, om geen anderen, thands te noemen , C. C. E. Schmid l. c. p. 198folgg.—— AbkhtU c. p. 65 folgg.  fchier onmerkbaar zijn. Indruk, gevoel, voorftellingi Vergelijking, oordeel, beflaat dikwerf een flip; Schoon de voorn-ellende zielskracht, in elke voorftelïing, die menigvuldige wijzigingen ondergaat, Wordt dezelfde echter niet altoos In alle deze betrekkingen Opgemerkt (c). In elke dier voorftellingen komen in aanmerking 't onderwerp, of dé werkzaamheid der zich voorftellende kracht»— het voorwerp, waar omtrent diezelfde verkeert; — de betrekking dier werkzaamheid op dat voorwerp, (de form). Elk dierzelven heeft zijnen bezonderen invloed op de voorftelling, zoo ten opzicht van bewustheid, als hoedanigheid. Het bewust zijn, gaat zoms meer op 't voorwerp, dan op de voorftelling, en kan zeer onderfcheiden zijn; meesttijds flaauw en donker, zelden klaar en duidelijk (d), — alles, naar ma^Se voorftelling, als ziels werkzaamheid, van 't voorwerp, waar omtrent zij verkeert, onderfcheiden wordt. Deszelfs trappen fchikken zich naar de krachten, in 't voordellen aangewend, en het betrekkelijke in 't voorwerp : uit diezelfde bronnen kunnen de voorftellingen, in hoedanigheid, merklijk verfchillon. Hoe groter, fterker, vevmogendcr (extenfif en intenfif) de zielskracht, ter voorftelling van iets aangewend: zoo veel te uitgebreider, krachtiger, fterker, kan dé voorftelling zijn. ■ Hoe groter, fitter, gewichtiger, een voorwerp, ('t zij wezenlijk, of fchijn); — hoe naauwer het zelfde met den mensch (e) C. C. E. Sclimid 1. c. p. 201. {d) Ibid. 1. c. p. 202—214. ( D2 ) •  ïn betrekking fta, of voorkome: zoo veel te machtiger, fterker, belangrijker, dringender, wordt de votr- ftelling. Hoe klarer, duidelijker, 't zelfde gedacht words : zoo veel te meer licht in 't verftand . —Hoe klarer 't zelfde aangefcbouwd; hoe levendiger 't zelfde voorgefteld worde : ■ zoo veel meer zal 't den mensch aandoen, het gevoel beleven, het hart verwarmen. Een wenk Hechts ter berekening, hoe onbegrijpelijk verfcheiden de kennis der menfchen, zoo zinnelijke als verftandigev, —- oordeel, fmaak, vernuft, enz. in 't algemeen niet alleen, maar ook zelfs, over een en 't zelfde voorwerp, zijn kan.— En hoe veel bezondere nieuwe wijzigingen ondergaat dezelfde met — en door organisme, temperament, climaat, opvoeding, gewoonte, levensftand, godsdienst, ftaatkunde, enz. Hier is, in Yoriks manier ge¬ broken, de grote ftoeterij van alle de ftokpaarderj van Tristam. Hij, die den ftaat van denken, en gevoel in den mensch, behoorlijk overweegt, zal ligt begrijpen, — hoe 't maklijker zij te voelen, dan te denken? —— hoe meer iets gevoeld, — hoe minder iets gedacht zij?— hoe zelfs 't gevoel, het gedacht, kan overweldigen? De ziel in den ftaat van zuiver denken, voor zoo verre zulks in den mensch plaats heeft: diö is nimmer geheel rein, — maar altoos, met eenig gevoel, en zinlijke aandoening van het innerlijk fijner organisme vermengd, of gepaard («); de ïnenfchelijk: (e) Verfuch über den tirfprung menfchl. felen, p. 47—5», «•* Ük. F. v. ïrwing l. c. I. ü. p. 96=124.,  •*MlMjsM£f * 53 * ^MèwSMfe- denkende zie! houdt zich bezig met een voorwerp, 't welk zij, als buiten zich, befchouwt; zij is zich harer werkzaamheid bewust, en onderfcheidt zich van. 't voorwerp harer gedacht;— zij veftigt hare aandacht vrijwillig op 't zelfde, of deszelfs teeken;— zij ontwikkelt het zamengeftelde, of veel bevattend denkbeeld in die , welken daarin liggen opge'loten; ■ zij gaat, kan 'tzijn, tot element,—— van 'teen op't ander, van ftuk tot ftuk, van deel tot de^l, van kenmerk tot kenmerk, hoedanigheid, eigenfchap, wijze, omftandigheid; — zij bedenkt elk op zich zelf in zijne bezonderheden ; vergelijkt nu dit, dan een ander, met dat, of gene; — 't verledens, 't afwezende, 't toekomende, hoe zeer met lief en leed gepaard, herdenkt zij gelaten,- wikt oorzaak, uitwerkzels, en gevolgen;— zij denkt het menigvuldige, zich onderling kenfchetzende , in elkander: in hare voorftelling heerscht éénheid (ƒ). Zij verkeert, gelijk men zegt, in een ftaat van klaar bewust zijn , van duidelijke kennisfe,— maar ook dode. koude, krachteloze, fym- bolifche. Het „ fegnius irritant" van Horatius, is wijsgerig waar (g). Zoo verkeert de wiskunde. naar, met ftil, roerloos, denken in 't rijk der eeuwige waarheden. Zijn geheel denkend ik richt zich op 't geconftrueerd denkbeeld, — op de vergelijking (ƒ) Eberhard theorie d. denk. p. 35 folgg. —- y. Weztl I. c. t. II. p. 6 folgg. (g) Z. Horatius Flaccus (Baxteri, Gefneri, £t zeunii), Lipf. 1788. de A. P. v. 180 feq. ( D3 )  van deszelfs betrekkiDgfn in 't betoog van zijn voor* ftel. Dc ziel, in den gevoelenden mensch, uiterlijk of innerlijk, aangedaan door een voorwerp, is van hare gewaarwordingen niet onmiddciyk meefter; zij lijdt ^ en vindt zich verplicht hare aandacht oerwaard te leiden; zy kan hare gewaarwordingen niet geheel naar willekeur, en op zjcht, verdn'ngen, of eensklaps op iets anders fpringen. Het voorwerp trekt de ziel, als tot zich, buiten haar. In dezen ftaat, als. zij dadelijk gevoelt, heeft zij geenszins een klaar bewust zijn van zich, als voorftellcnd onderwerp, en harer eigene voorftelling, door de aandoening van eenig voorwerp, gewekt. 't Gevoel is veel eer op haar eigen, ftaat, op haar eigen ik, gericht. Uiterlijke en inner-; lijke aandoeningen , eu vooi Helling vloeijen, als 't ware, in elkander. 't Gevoelend onderwerp onderfcheidt zich niet van 't voorwerp, dat 'i gevoel wekt; beiden fineiten fchier t'.zamen, Gewaarwording en denkbeeld, hoe zeer te onderfcheiden, laten zich in dien ftaat niet onderkennen; veel eer wordt de voorftelling der ziel als overgebracht op 't voorwerp, 't welk die deed ontftaan: (zinlijke aandoening, warmte, kleur, geluid, enz. wordt, als in 't voorwerp gebracht, pf gc!egd)t Te meer, naar 't gevcel fterker verward is; en verward , min duidelijk , volgends de naauwkeurigc ondeifcheiding der redenkundigen, is 't gevoel, altoos. 'T is als een bundel, eene. iom, van oneindig veel met elkander, als pnmiddelijk vereeaigd, of zich onmiddelijk, zeer fncl, opvolgende, niet te ondexfeheidene, bewegingen, flingejin-  gen. fehommelingen, wier refultat flechts wordt waargenomen. 'T oorfprongelijk onvermogen der menfchelpe voorftellingskracht gedoogt niet, 0m al 't menigvuldige eener zinlijke gewaarwording, 't zij uiterlijke of innerlijke, met klaar bewustzijn, te doorzien. De vuurpijl, in een kring gezwaaijd, met meer fuelheid , dan dat de indruk van 't ligtend punt acht tertien duure, fchijnt zelfs een heel vuurigen kring. In zulke eene voorftelling, 't zij door eenen uiterJijken z:n , 'X zij door de verbeelding, opgewekt, hoe eenvnuwig dezelfde ook lijke, heerscht veelheid, en wel groter veelheid, dan wij bezeffen. Hier vertoont zich het menigvuldige in eens uit elkander, 't zij ergens waar, — of wanneer, zonder dat aile deszeifs declen en werkingen klaar bezefd worden (h). Hier omtrent verkeert zij in den ftaat van donkere, meest tijd, zeer donkere, gewaarwordingen. Schoon geen gedacht in den mensch, zonder ee.nig zenuwfpei plaats hebbe; 't is uitgemaakt, ja proefondervindelijk, dat dit oneindig meer en fterker zij, bij zinlijke gewaarwording en gevoel, 't welk dikwerf 't fpier, en zenuwftel, fchier geheel aangrijpt, en, altoos, op meer gevoelige deeien, als te gelijk, werkt. Eene werking, die, gelijk dezelfde evenredig is, aan die fterk prik! kelende, levendige , menigvuldige en zamengeftelde aandoening,- te veel in eens bevat, dan dat de ziel (Ji) Eberhard theorie des denk. p. 44—58. Sulzer I c. I. th. p. 60. Encyclopedie art. fens. p. 263. — Senfation, p. 288. 291. 292, Abieht met. iss vergn, p. 61. C £4 )  alles begrijpe; en voor haar te ingewikkeld is, dan dat zich dezelfde tot op haar eerst element zou laten pntginnen (»)• Heeft het onderfcheid, tusfchen ingeboren en medegeboren, eenige waardij: dan laat zich 't zelfde te recht toepasfen op den gevoelenden mensch. Deszelfs eerHe aandoening verliest zich in den nacht der ongeborene kindschheid. Socrates moeder wekt in den, voor de eerfte maal licht aanfchouwenden ,waercldburger niet het eerfte gevoel. 'T begin der zinlijke aandoe¬ ningen verdwijnt voor ons in 't oneindige ; ja elke zinsaandoening verliest zich in e mi oneindig , zoo klein , als donker. Niet ie onrecht, zag de doorzichtige Leibnits hier, ajs in een afgrond der men- fchelijke ziel , of gevoelige inenscheid. . De Maarfte voorftelling der zinner ., het levendigst gevoel , is een verfchijnzel , 't welk een oneindig veel bevat. Een toon , welken ons de, met kunst doortrokken, vinger uit 't forte-piano haalt, hoe veel bevat dezelfde! liet getal der fneiie fi»\fageïlwgeri der Verende fnaar ontvliedt het fcherpzienst oog, en laat zich naauwlijks, door de wiskundige denkkracht van Eernoullij (fc), aan 't getal boeije'n. En nu de fehommelingen dier dunne vloeiftof, waarin 't geluid , of klank, als fchijnt te golven; — en nu elk luchtdeeltje, in dien golvenden kreits; — en dan deszelf- golving pp de gehoordeelen. Laat mij dien Iabijriiitb, (i) Suher f. c. I. th. p. 56 folgg. \k) JohaJinis Bernoulli iftth , t. III. Lau'C 1741. p, so^ MM Encyclopedie, art. corde p. 427 feqq.  van 't gehoor niet indenken? En nu den muzijkalen vinger, hoe talrijk is daar in 't fpel van medewerkende deelen, vasfe, vloeibare, beweeglijke, gevoelige! waar vinden wij element? Hoe duider is't fpel dezer afzonderlijke deelen voor ons oog en begrip? Dan doch hoe donker, hoe gering, hoe ilaauw, hoe niets,— elk dierzelven ons ook dunke, dezelven zijn echter element, uit wier menigvuldigheid een klaar geheel ontftaat; en zonder wier me* dewerking 't verfchijnzel voor ons verdwijnt. ; Gelijk tot den kring, die de fteen, in 't water geworpen, voordbrengt, elk op zichzelf, voor ons onmerkbaar waterdeeltje medewerkt: dus ook hier. Welke eene verregaande roekeloosheid van velen, de werkingen der natuur, en der menfchelijkheid, te bepalen naaide bckrompene maat der klare bewustheid van noch geen eene uit tien duizend 1 Welke eene verregaande uitzinnigheid, als in de natuur krachteloos te houden , 't welk de mensch niet onderfcheiden be. zeft. Middelmatige zelfbemerking is voldoende, om zich te overtuigen , dat het bewust zijn , op meniger- lei wijze, zoo fterk kan toenemen, als afnemen. » Ook deze donkere gewaarwordingen zijn reeds iets, en van gcene kracht ontbloot (l). Hier, hier eerbiedigt de doorzichtige, en zedige, natuurbefchouwer de kiem van onze zinlijke aandoening, en (0 Cochius le. p.35, 37, 53 (Éérder) erkennen und empfinden p. 26. folg. F.berhard theor. des denk. p. 5+foIgg. v. Wezel I. c. II. th.p. <5 fofg , Abicht met. des vergn. p. 47 folg. ( ö5 )  bedonderen aanleg tot deze of gene geneigdheid. Hier verliest zich dikwerf de dunne hairwortel , die 't zaad der neiging deed kiemen, en gröeijen. Uit den donkeren , fchier bewüstlozen, zamenloop , of zamenftémniénije bewegingen der veelheid, in hand of voet, oog of oor, — ontftaat een geheel, 't welk zich klaar doet gevoelen. Üp de oppervlakte verfchijnt ons 't licht,- — duiflernis in de diepte. Elke zinlijke aandoening, elk gevoel, is gelijk eene pijramide omgekeerd, waar van wij de oppervlakte van't voetff.uk klaar, zeer klaar, kunnen gewaarworden; hare fpitze verliest zich in 't oneindige voor ons oog, ja gedacht. Hoe verder wij va» de oppervlakte neerwaard fchouwen : hoe de graad van donkerheid, in eene zeer verhevene rede , fchijnt toctenemen. ■ Een graad van donkerheid, dien de waanwijze bedilt; — de verftandige eerbiedigt, als, door wijsheid en liefde , den mensch toegemeten. 'Er is, ik voorzie het, zonneklaar, die hier meesmuilen, en, fcbeelziende, 't hoofd fchudden. — Maar hoe zullen zij gebelgd worden, als ik uit de wijsgeerte der eindoorzaken, die godgewijde, doch onvruchtbare, Nonnebagijn , naar D'Alembert,— met dien zelfden echter, zegge: de natuur gaf ons zintuigen en gevoel , niet ter voldoening onzer nieuwsgierigheid, maar onzer behoefte, Dan hier van elders. In zulk een ftaat van gevoel, ziet de ziel het geheel klaar, helder,— ja levendig; het veelvuldige in 't zelfde donker. En djt gevoel wordt te fterker in de rechtftreekfche rede der menigte van zinlijke aandoeningen, en daar mede gepaarde voorfleliingtn, en iu de omgekeerde ie»  de des tijds: waar uit een kennen ontftaat; 't we k wel verward, min duidelijk, is,- .dan doch klaar, levendig, aanfchouwelijk, vol vuur en kracht. Alles treft te gelijK; de ziel vat alles te gelijk, in een»; fpringt ruimte en tijd over. Zij wordt, als 't ware, geheel gevoel, waar voer het denken zwicht. Het, gelijk een blikzemvuur voordfnellend, gevoel, laat de koude, lome, rede op hare loden fchoenea, oneindig verre achter zich. Hij, boven wiens hoofd, 't fcherpgepunte zwaard aan een dun bair hangt, zit vol angst, en zal niet opletten, al preekte een Paulus.' Is 't wonder, dat de mensch maklijker voelt, dan denkt (»,)? T geen hij hier moeilijk zoekt : wordt hem daar gerted aangeboden,, ja reeds van hem genoten, 't zij in de daad, of'fchijn; waar toe de verbeelding, en de fjrrnptahie der zenuwen, flerk medewerken. Is 't wonder, dat, hoe meer gevoel den mensch beleve , te minder denken hem overig blijve ? Archimedes laat de Romers Sijracufe beftormen, en denkt, in zijne wiskunftigc berpiegeiingcn, rustig voord : maar genaakt her krijgzuchtig ondier zijne kringen; de wiskunllenaar is gevoel. Merkelijk is zekerlijk 't onderfcheid, ttisfchen gevoel en verftand, of 't gevoelend en denkend ik: dan doch, Hechts in fchijn,- in gewijsde werkingen, betrekking; niet in den grond. Deze is, en blijft' hjer en daar, één en dezelfde. Onder 't zinlijke fchuiit fleeds iets verftandigs. Ook in de eerfteiingen (m) WekUrd \. c. n. deel, bl. 48. Abkht met. da Vf' p. 67. M,  der menfchelijke voorftel'ingskracht, is mengeling van gevoel en gedacht; hoe wel in die het gevoel, het zinnelijke, de overhand heeft. De gang van 'tkindsch vernuft is ook die der wijsgeerte ; ook deze begon met gevoel. Bij Homerus heerscht gevoel (71); bij Plato 't denken. Eene aanmerking, die zich fchier op alle de oude, en onbefchaafde, volken laat te huisbrengen. Het gevoel wordt, van tijd tot tyd, de befcharing en opklaring veld winnende, tot het denken, meer en meer gewijzigd (0): 't veel wordt afzonderlijk voorgefteld, vergeleken, en, in deszelfs deelen, eigenfehappen, betrekkingen , duidelijker gekend. Het zinlijk kennen paart zich met liet verftandig kennen: beginzel en gevolg, oorzaak en uitwcrkzel, middel én doel, zar.k en eigenfebap,— worden afzonderlijke voorwerpen, waar omtrent de voorftellingskracht verkeert , 't. zij gevoelende, — 't zij denkende. Beide deze wijzigingen dier grondkracht hebben plaats in 't menfcbelijk kennen, fchoon niet in denzelfden trap. Zoo ver de omtrek van vernuft, of genie gaat, ziet men deze mengeling,— echter in verfchillende trappen. 'T zelfde zal zich eerlang doen bemerken van 't karakter, 't gemoed, het hart. ■ En 't zelfde laat zich zeggen van alle andere wetenfehappen. Ook de wiskunftcnaar paart denken, net gevoel, cn komt door zinnelijkheid, en conftructie zijn ingefpannen denken te gemoct. —— Ook de natuurkundige paart (tr) Iliadc d'Homere par M. de Rochefort t.I.Paris 1772.—» Examen de la philofophie d'Homere p. 92. fuivv, 0) Sulzer 1. c. ï. th. p. 8.  zijne afgctrokkene, en dp de vleugelen der wiskonst hoog verhevene, befpiegelïngen , met zinlijke proeven. G\ik de wijsgeer wisfelt zijne diepzinnige befpiegelïngen, en at het zinlijke overftijgende peinzingen over de godheid af , met de gewijde befchouwing van 't gefchapene; hij verlustigt zijn geest en gemoed in den luifterrijken hemelbouw, de zalige wonderen der natuur , de fchoonheid van den aanfchouwiijken at,- het verrukkend toonneel van goddelijke goedheid, wijsheid en macht! van middel en doel! 'T is klaar: gevoel laat zich wijzigen tot denken ; en wederom denken tot gevoel. Hoor, —en zie, bidde ik u — den denkenden, fpitsvindig redenerenden, rede — en zedepredikenden Araspes bij Cyrus; — zie dien zelfden, irï denken afnemenden, in gevoel veldwinnenden, — meer, en fterker, en vuuriger, gevoelenden,— ftraks in vuur en vlam ontblakenden, Araspes bij Panthea. Z0O begint de fijn — en zuiverdenkende Mijftike met 't zoogenaamd (p) Platonisme, en eindigt wel eens met Cynisme. . De dweepzucht ontleent wel, voor dit geeftclijk liefde genot, den naam van Plato; echter, volgends de niet ongegronde aanmerkingen van zommigen.ïondanks Plato (q). Dan dit in 't voorbijgaan. Geene voorftelling is ons immer geheel onverfchillig. De ziel verwijlt in geen voorftei, geen gedacht, of (/O A. Wektiard wysg. artf. L d. bi. 140 volg. (ï) J- G. Herder zerflreute Matter, I. fammlung, Gotha 1785- P- 318 en 335 folg. Item F. Hemjïerhuis fur le defir p. 24.  gevoel, waar in zij niets vindt, 't welk haar kan bezig houden, en hare krachtoeffening noopt. Kracht, door nooddruft geprikkeld , vordert voedzel, en dit wordt belangrijk. Voor den mensch is krachtoeffening nooddruft; waar hij iets opdoet, 't welk daar aan fchiklijk beandwoordt,— waarin hij ongehinderd voord kan; daar vindt hij genot en belang (r). Daar vindt de ziel iets, 't welk met hare behoefte t'zamenfmelt. Zij geniet; — bare aandacht wordt gewekt, krijgt vat, vestigt zich op 't voorwerp harer werkzaamheid ter' verdere uitzettingen van begrippen; aaneenfchake- ling van denkbeelden, en gewaarwordingen, opent haren Biiiden fchoot; 't nieuwe, 't geen iets oplevert, dat der krachtoeffening meer en beter aanlacht, of zich a3n 't voorhanden zijnde, min of meer, aanfluit, is gretig voedzel. Hiet laat zich de verwondering wel eens eerst zien, die dikwerf tot verderen voordgang noopt. 't Tegendeel heeft plaats, zoo zij in hare werkzaamheid gefluit wordt, (of, om, met zomgen, naauwkeuriger te fpreken (j), zich zelf in hare ■werking hindere). 'T misbelang drijft baar na iets anders: of zij verlaat die voorftelling. Zij zoekt, zg kiest eene andere (c); ten ware zij van elders wordt aangezet, of zich geprikkeld voelt, hare krachten in te fpannen, om dien tegenftand te overwinnen. Zoo' kan zwarigheid zelfs, in een ander opzicht, belang (r) F. Ilemjlerhuis Alexis p. 20. C. Gorio anthro$. p. 0. Sulzer 1. c. p. 11. (s) Eberhard theorie des denk. p. 67. (t) Ctchius 1. c. p. 27.  worden, of ;t zelfde wekken, ora d»or meer inge- fpannene krachtoefTening den te>enftand te boven te komen. Jn den eerzucbtigen, den heerschzuchtigen, den waren held kan de?e aanmerking dikwerf kenfchetzendezijn. VVare 'er eene voorftelling mogelijk , waar in zich yoor den mensch niets opdeed, 't welk op zij»e krachtoeffening invloed, of betrekking had;-waar in hij, noch belang, noch misbelang, ontwaar werd («): zulke ware voor hem niets; zij kan hem niet faken. Een voorwerp, waar op de kracht der ziel geen vat kan krijgen, is noch kennelijk voor baar noch denkbaar. 'T geen zij zich zal voordellen, moet Kch voor den ongehinderden loop harer kracht openzetten. Zij moet dezelfde kunnen oeffenen, en uitzetten; en, naar mate zij zulks kan, gaat z§ verder, en verder. Zij volgt de roepftem der natuur, en vindt hier iets, 't welk zij liever heeft, ea houdt, dan derft, - iets behaaglijks, den, naar onzen fpreektrant, zoo arm in de taal der gevoelige aandoeningen, voor al de minlevendigere,-flaauwen voortmaak ,- het eerst beginzel van geneuchte. Hier vindt zij belang drijfveer, betrekking, aantrekking, en hare werkzaamheid gaat, met dezelfde, rechtilreeks voord. De naauwkeurige ontwikkeling hier van ftrekt zich zeer verre Hit. De fchitterendfte verfchijnzelen van lief en leed, (») J. 8. Robinet de la nature, nouvelle edition, Amft 1763. t. I. IV. partie ch. XIII. p. 2g4. La m. rale^ umverfelle Amft. 1775. 1, I. cn. VI. p. jS. , Abich met. des vergn. p. 49 folgg M. Mer- Msfilm morgenjiunden, Berlin 1785.!. th, p. 123.  ■SÈM^^SMS* * 64 * ^^^^ tan goed en kwaad, ziet men hier reeds, dikwerf, als kleine vonkskens. Ik kan Hechts, tot 't een of 't ander, een wenk geven. —— Ook hier doet zich op het voorwerpelijke, het onderwerpelijke, het betreklijke. De fteeds werkzuchtige zielskracht , of inenschheid, ftreeft naar begrippen en voorftellingen; 't eenige middel, waar door zij zich met. iets kan vereenigen , en hare werkzaamheid op iets oeffenen. 'T Voorwerp, 't is mij om 't even, hoe men zegt, biedt derzelve gelegenheid, of ftrekt haar ten middel daar toe , of wekt dezelfde; 't voorwerp, zeg ik, geeft haar ftof, ter oeffening. Betrekking maakt haar. bepaald, op deze, of gene wijze, werkzaam; boeit, ongemerkt, 'toor aan luit, en toon,— 't oog aan kleur en glans; en noopt zin en rede ter aandacht. Deze betrekking gaat op de zielswerkzaamheid, of—om voorHellingen-onderling te verbinden; of—om dezelven, met haar, en haren ftaat, te verbinden. In 't eerfte geval, is de werking befchouwelijk, theoretisch; in 't andere dadelijk, pra&isch. Daar vertoont zij de overeenkomst van fubjectmn en praedicatum, — waarheid; en deze kent geen menfchelijk verftand, dan iin onderwerpen, op 'tzelfde betrekkelijk, waar in 't zelfde denkbeelden kan verbinden' Hier gaat zij op haar eigen ik, haren ftaat, haren werkings kreits: — 't zij op 't maklijk oeffenen harer kracht, waar door dat voorwerp voor haar behaaglijk, aangenaam, vermaaklijk wordt;— 'tzij op de betrekking van iets tot haar, aU middel, en doel, —— nuttig, goed, volmaakt.  't Geen men, in 't geröeene leven, onverfchillig heot, koomt Hechts neer op een meer of min (v), 't welk dikwerf, zonder naauwkeurig en diep aelfsonderzoek, geheel OfltenneJtjk geacht woidt. Debetrekking van iets, op de kracbtoeil'ening der ziel, kan menigmaal , of door hare ijle minheid, 't zij in fchijn, of daad, of ook door hare verbeid, . of ook door den drom van wolken , waar het onopgeklaard oog niet doordringt, of ook in de plooij cener onontwarbare gewaarwording, of ook onder den verzegelden ' dekmantel der gedaauterijke fchijnheiligheid; zoo diep fchuilen, dat men iets geheel belangeloos-, ja wezenlijk onverfchillig, rel-'ene. Dan, gelijk de gewaarwording, in haren wordenden ftaat, zich, als een oneindig klein, voor 't oog van ziel, en zin, verliest: zoo kan ook het belang derzelve, op een oneindig klein, afloopen. Eigenlijke onverfchillighèid, is krachteloosheid, gebrek, 't zij in kunde , of gevoel. 'T befcnouwlijke houdt men, voor al, meesttijds onvei fchillig, — niet zoo zeer op ons betrekiijk, dat is, niet zoo nadrukJijk, als 't dadelijke: of liefst de betrekking van het zoogenaamde befchouwelijke , gaat meer op 't voorverpchjk verbinden onzer voorftellingen, als on Ier zich ftrokendé, of niet ftrokeride; terwij! het dadei§ke meer verkeert omtrent derzelver vei band met ons zelfs, en onzen ftaat. Het weten, en de waaiheids kennis, kan den verftandigen met onveifchilng zijn. (v) Dhfcrtation fur ïerinuy ,.' frifentée h l\icademie dei fciinces fcf belles lettres, Berlin 1768. p. 6. ( E )  Opgeklaarde kunde in alle wetenswaardige onderwerpen,, hoe befpiegelend ook, (het woord befpiegelen, is nadrukkelijk, de ziel ziet het voorwerp harer bezigheid, als in een fpiegel, buiten zich,) is belangrijk. Zoo houdt de kromme lijn, den wiskunstenaar; — de veldfiagen der Grieken en Romers, met derzelver gevolgen op den ftaat der menfchelijkheid, — den echten gefchichtfchrijver bezig; zoo Dan, wat fcbüdere ik de zon, met eene kool! Ingefchapen zegt Curiofus, is de trek ter kennis, en wetenfehap! Ik dacht zoo fchielijk niet, om den ouden heer Scavantas, — en 't geen hij al had, eer hij. was. 'T is voords klaar, boe het practifche-, als theoretifch waar;—het theoretifche, As pra&isch verinaaklijk, en goed, kan aangemerkt worden: en, ter beoordeeling der ziclswerkzaamheid, in hare formeie wijziging, omtrent het een en het ander, moet aangemerkt worden. Zoowel hier, als daar, noopt een zeker belang,, de werkzaamheid der ziel, — drijft haar uit tot gewaarworden en denken; en kan ook denken doen overgaan in gevoel. De denkende ziel wordt min of meer gevoelig min of meer, zeg ik; die tiappen van gevoelen, zijn niet boven alle welgegronde bepaling. Immers eenig gevoel is reeds. in zeker opzicht, van dezen ftaat onaffcheidelijk. Eene zoort van fiaauw genoegen, ftille behaaglijkheid , weltevredenheid of omgekeerd, ftreelt 't gemoed. Gelyk zich geene werkzaamheid Iaat kennen, zonder verzelling van eenig belang, of misbelang: dus ook niet zonder eenig bezef van lust, of onlust. 'T vermaak, 't genoegen,, ginds geoogst, wordt biet geteeld, of voorbereid;'t  is hier in 't begin. De zie! wordt reeds zoo veel gemm dat zij haren ftaat weigert te veranderen; veel eer poogt denzelfden te doen voorddtmren. Gelijk zij een natuurlijken afkeer heeft van werkeloosheid, en niet aanhoudend kan rusten: zoo frelt zij in krachtoefenende afwisfeling bel mg. Werkzaam moet de mensch zijn, al zou hij ook, geiijk een zeker heer .... uuren' lang in de (pelende vlam kijken, of de roökkririgen zijner pijp zien optrekken. Wat is fmertelJJfter, dan de lange wijl, dé verveling, waar in de werkzaamhéidszacht zich kwelt om iets te vinden, 't welk haar eenigszins voedt•, en waar aan zij zich kan hechten, "f verfchriklijk martelende dier verve-4 Iing, van wier bezonderheden, te-, opzicht van de bronnen, zoorten, uitwerkzelen, of gcvugen in allerlei flag van menfchen , hier niet kan gehandeld worden, zweept den eenen na de theems, den anderen na 't klooster, den derden tot werkzaamheid - Hij vat iets op; hij flaisgE in 't fpel zijner kracht; hij vormt zich — ten g nt, —of ten meeHer in de. kunst Kw). Uit dit van verre ontluikend, — flaaiiw flikkerend gevoel ontwikkelt zich meesttijd heerfchende neiging,' caracter (x). (w) Sulzer 1. c. I. th. p. 22. M. Herz proeve over den hoofdzwjmel II. afdeel, bi. 88 volgg Dis- frrtation Jur l'ennui, p. 4. ,a. jg , ^ A_ kard.wysg. arts, II. d. bl. 191. (x) Cochius L c. p. 4I {Dalberg) vom erfinden uk bilden p. 23—.28. ,'( II )  Dan, eer ik tot den ftaat van genoegen, lust, neiging, begeerte der redelijke ziel, waar zij zonder gevoel niet koomt, overga, merk ik noch aan, hoe ook hier gevoel en gedacht, als wijziging, uit een zeifde beginzel , fpruite; hoe ook hier de voordellingskracht zich wijzige naar een en denzelfden regel, de overeenkomst, de bron van waarheid, fchoonheid, en goedheid, in alle betrekkingen, naar de opmerking van den fchranderen Merian (y). Alles laat zich in eens vauen, in volmaaktheid, oorfprongelijk uit over- eenftemming (*), Voords is 't ook buiten kijf, dat alle die genoemde, hoogst belangrijke, denkbeel( den, altoos voor ons, betrekkelijk zijn op 'tdenkend, of gevoelend, onderwerp: dan, 't zij verre, deze'ven alleen en geheel in 't begrip der ziel, te gronden. Wij kennen het ware, het goede, het volmaakte, naar de wetten van ons verftand; wat, in de natuur, buiten 't zelve, wezenlijk plaats hebbe? is buiten deszelfs bereik, en beroep: 't lijdt echter geen infpraakr dat die begrippen ook eenen wezenlijken grond in de natuur hebben («)- Met elke voorftelling is gepaard een zeker gevoel, (y) M. Merian reflexions philofophiques fur la resfemblanee (choix des memoires & abrégê de ïhijioire de l'acad, dl Berlin) Berlin 1701. t. II. p. 4. (z) Ctihius 1. c. p. 30. («) Philofophifche bibliothek von J. G. H. Feder und C. Meiners I. band p. 5. 20. 30. — D. v. d. ffynpersfe 'orat. de philautia, ejusque u/u in vita £f doürinm fnarali, Lugd. 1780. p. 20 feqq,  de gewaarwording van iets, 't welk de ziel, of de mensch, liever wil hebben, houden, en voordzetten, dan misfen, of veranderen, - iets geneuchlyks, aangenaams: of ook omgekeerd, en't tegengeftelde heeft plaats. Dus moest men, door het gevoel, altoos uitduiden, het aangename, of onaangename der gewaarwording, uit zinlijke aandoening, 't zij uiterlijke, of innerlijke. Onze nabuurige wijsgeren-, ten zuiden en ten noorden, hebben voor de bezondere werkingen van 't zinlijke, indruk, aandoening, gewaarwording, voorftelling, gevoel, als aangenaam en onaangenaam, uiterlijk en innerlijk, gevoeligheid, 't zij natuurlijke, of overdrevene, min of meer onderfcheidene benamingen mgevoerd (b). In eene grondige, en wel ontWikkelde, leer van 't gevoel, en de gemoedsaandoenmgen, is dit, om naauwkeurig en duidelijk te zijn, nodig Elke voorftelling, zoo wel zinnelijke, als verftandige, wordt verzeld door ee-n zeker gevoel van aangenaamheid, of onaangenaamheid , 't zij meer, of min. Dit gevoel klimt van den fchier onmerkbaren graad, tot de levendigfte gemoedsaandoening; van de geringe, flaauwe,poging, bij eene donkere voorftelling, uit noch donkerere, werktuigelijke, werking opgeweld , te verblijven, - niet te verlaten ,- tot den fchier onverzadelijken top van genoegen, waar het opgetogen gemoed, zelfs als geheel gevoel, vermaak, en (*) Encyclopedie an.fensfenfation,fenfibilité, fentiment&c - Irwing unters. I. th. p. 43. ,70. r7o. t88. 2J0. - Ebtrh»>d ihenrie des denk. ft. rfiR . ). En hoe menig edel, dierbaar, (/) P. C. Hooft! Nederlamifche hiftorien, derde druk Amft. 1677- bL 390. (g) (Wezel) verfuch II th. p. 26 folgg. Alicht met. des vergn. p. 46 folg. (/;) Den höchjien grad ihrer entzückung (der liebe) fiche ich nicht da, W0) wie herr Hemftcrhuis fagt, uns dit natur mit einem augenblick irrdifchr yereinigung taufcht (ein augeriblick der fich ringfum in lauter ledurfnis verliehret) Jondern in das erjle glücklicht finicn, in den über alle befchreibungfissen augenbljti. ( £4 )  heilzaam, fchoon zachtprikkelend,genoegen, waar mede de natuur den mensch begunltigt, wordt door den mensch, als geheel fmaakloos, koud, en onbëzefbaar, miskent! Ik moet, kortheidshalven, dit niet ver¬ der uithalen, en, met vooiheelden, over en weer hele, en : ik merke ook hier noch aan, dat dit geen geringen invloed fchijnt gehad te hebl en, op het ontijdig af che den d_r gencuchte van vooiftelling(j). W ar tegen zich nochthans zelfs'de onder' inding, wel geraadpLcgd, en de naauwkeurice zelL. emerking, overluid verzet ik). 'T gaat met dit ftil genoegen, bij vele voorftellingen, gclij.; dat der gezondheid. Gewoonte, op zich zelfs, voor al aan het fterk prikkelende, maakt den mensch, maar al te ligt, voor 't min prikkelende ongevoelig, en ondankbaar. Ik weet niet, dat ik immer moeilijker w.erd op flaile, dan toen hij de gezondrffn beyde gelichte gewnhr werden, daszfie Och lieben, und es nuh, wie unrolikommen und Unwilikührlich es fey, fo g:wi z aw dret art, ali was uns nochher der derlende genusz er* lavbet." J. G. Herder zerjheute blatur I. fanunj. liebe undfetbitheid p. 326 folg. (?) .<4bicht 1. c. p 4. (k) Irwing wtqf, i. th. p. 370 folgg.  heid Iaat voorkomen, als een zeer iji ding.un état d'indolence (/). 'T is ze'.er ceene voluptas movens van Ar.ftip; dan doch ik ben blij, dat ik wel eens, recht pynelijk, ziek ben geweest. 'Er gaat geen dag voorbij, waar in ik niet, meer dan eens, bet genoegen, het ftellig genoegen mijner gezondheid, het onbelemmerd, van ("mart en pijn bevrijd, bezigen mijner lijfs - en ziels krachten, taakt, ja blijmne.üg - en dankbaar fmake. Men zal ook niet ligt twijfelen , dnar aanzijn zegel te hangen , fpoort men het genoegen tot op den eerden grond, en oorfprong na. In Duitschland meende men dezen gevonden te hen' en , in 't zinlijk volmaak- te. 'T volmaakte, is 't non plus ultra (m). In Engeland fchepte men voor de ziel, of den mensch, oorfprongelijke gevoelen, en Knaken, ■ in zoor- ten (n). Dan de wijsgeer vroeg aan genen: waarom dat volmaakte ons een aangenaam gevoel geeft? et» van dezen vorderde hij rede van die verfchijnzels in 't gemoed. Wie zou den mensch gevoel, of finaak bêtwiften! maar wat is dit gevoel?-, wat die aangena- (i) P. Bayle diS. htfl, & ert. art. Xenophanes not. F. (th) M. Mtrdelsj,,hn I. c. I. th. p. 28. alibi; ■ A. G. Baumgarten metaph. §. 662. edit. III. Halae 1757. ■ Eberhard tli-orie der frhönen kwijie und wis/en* Jchaffen, dritte auflage, Halle 1790. p. 12 folg. . M. Herz veijuch über den gejehmack, zweyteauflage, Berlin 1790. p 26 folgg. (n) (Hiitchejon) recherches Jür l'origine des idéés, que nout ayms de la beauté £? de la vertu, Amft. 1749. t.1. p, 13 fuivv. ( £5 )  me gewaarwording?- waar uit ontftaat die?- wanneer bezielt die 't gemoed? Is 't genoeg, het behaagt, om dat ik 't voele; en„ ik gevoel het zoo, om dat het bebaaglijk is? Hier, trouwens, is een verfchijnzel, waar m de natuur middel en doel verbindt; waar iets omgaat in •tonderwerp, 'twelk gewijzigd wordt; iets zijn moet in 't voorwerp, 't welk als behaaglijk, aangenaam, volmaakt, goed, genoegen zal baren. Hier doet zich op het groot, bet zoo vruchtbaar als beroemd, vraagftuk onzer eeuwe, over den oorfprong onzer gewaarwordingen, e'n gevoelen, aangenaam, en onaangenaam; of zoo ge wilt, de theorie des fentiméns agreablcs. In dit fchier onafooglijk veld, waarin zich fleile hoogten, en fchaars verlichte diepten, met welige,— zin - en ziel ftrelende, vlakten afwisfelcn, uit te wijden: ftrookt niet met dit heftek. 'T is ook hier geen plaats, de bezondere grondftellingen van du Bos, dePouIIy, Home, Sulzcr, cn vele anderen, in 't bezonder op te tellen, en te onderzoeken. De hooggeachte Hennert, metwien ik, omtrent de poging; de gedachten van voortrefüjke wijsgeren, omtrent één onderwerp, te vereenigen , (kan 't zijn), en 't gewicht daar van, ter bevoordeling van wijsgeerte- > - met heler harten (zoo hier als elders) initemme, tracht de (tellingen van vijf beroemde wijsgeren dus te verbinden. „ De mensch heeft .behoeften, welken hij moet voldoen, wil hij zich niet verveelen (Dubos), aangezet door bewustheid van zijne volmaaktheden (Carte- fius), kan hij zijne behoeften voldoen, door eene gematigde infpanning zijner vermogens (Poully), wanneer hij eencn noch teirerken, noch te tragen voord-  gang der gedachten houden kan (Home); dan wordt zijne natuurlijke neiging tot werkzaamheid , overeenkomftig de oorfpronge ijke kracht der ziel, bekwaam, om denkbeelden te vormen, onderhouden (Sul* Srer " o). 'T is uitgemaakt, 't geneuchlijk gevoel, het vermaak, is een verfchijnzel, een zamenloop van vele bezondcre 'werkingen, en dus uit een hoger beginzel af te leiden. Deszelfs naauwkeurig onderzoek , op proefondervinde. lijke bemerkingen geveft'trd leidt op tot de grondkracht der ziel, en haar eigenaartig belang, krachtoeffening, en wel gewijzigd door den ongehinderde, onvermocijcnden , gang in het uitzetten harer begrippen , of voorftellingen : (op zelfsheid", en verbinden (ƒ>), zegt Dalberg). Waar dit plaats heeft, waar zich 't ftellig vermogen oefTent, en werkzaam is, zonder door't onvermogen gehinderd te zijn (?), geniet de mensch fteeds eenig vermaak. Uit de dus gewijzigde krachtoeffening, ontftaat eerst vermaak, als eene voldoening (o) Uitgelezens verhandelingen over de y/ysgeefte en fraaye letteren, getrokken uit de werken der kotiinglijke academie der wetenj'rhappen, te Berlijn, met bijvocgzel? door J. F. Hennen, Utr. 1780. I. d. bl. 419. (ƒ>) ,, Das gefallen hat bcziehur.g auf felhstheid und auf verbindungen. Sei'o thtid ist inbegriff der eigenjchafttn , welche die menschh. it beflimmen." C. v. Dalberg grundf. der aefthaik. p. 4 folg. Cochius 1. c. p. 47. (g) Eberhard th. des denk. p. -5. M. Herz ge- fchmaek p. 12. S:dzer 1. c. p. 41. Ifelirt 1. c. p. 24. Abicht met. des verg. p. 72.  der behoefte; — 't welk ftraks meer leven, bekoorlijk» heid, cn kracht verkrijgt, ; It het voorzien van ancere genoegens, daar mede verknocht (r). 'T geen derhalven ter merklijl-e, ter ongehinderde, onvermoeij. ende, krachtoeffening leidt, is ook altoos de bron van vermaak. Te onrecht, immers min naauwkeurig, bepaalt men die, geheel, en alleen , bij het fchoon. Het fchoon is, buiten alle infpraak, eene, niet min voorname, als edele, bron van vermaak: dan niet de eenigfle. 'Tbehaaglijke ftrekt zich verder uit, dan 't fchoon, en kan daar mede niet eenzelvig gezegd worden. Ik heb eer¬ lang het denkneeld van fchoon, zoo naauwkeurig, mij mogelijk(,t), ontwikkeld, en ben,zints dien tijd,proefondervindelijk beveiligd in 't refultat, immers de hoofdzaak betreffend, en dit is, dat in de fchoonheid het veelvuldige, harmonisch één, moet verfchijnen, en zich gemaklijk laten bevatten. Verre van enkelvouwig, is 't denkbeeld van fchoon; en 't ware ook nimmer daar voor gehouden, had men niet, te onnaauwkeurig en overhaast, het aangenaam gevoel, uit de fchoonheid , in 't gemoed gewekt, met de fchoonheid zelve, verwisfeld. 'T eerfte is gevolg; 't ladtfle grond : — 't eerfte onderwerpelijk; 't laatfte voorweipelijk. En dit vordert menigvuldigheid, met harmonie, en wel zoo, in die houding, of betrekking, onderling, dat zich het veel, in eens maklijk laat kennen, en dan ftroomt 'tfchoonheida (r) Encyclopedie, art. apprtit. p. 198. (s) De fmjupukri Lugd. Bat. 1773. J. VIII feqq.  lieflijk gevrel in den boezem (t). Dit denkbeeld is ook zeer vruchtbaar, en uitgebreid, zoo we! ten opzicht van het voorweipelijke, als onderwerpelijke. Deszeifs omtrek, — en 't fchoon heeft zijn eigen bepaalden kreits,— bevat een groot deel van't zinnelijke en verlhndige zoo wel der natuur als kunst, 't zij befchouweüjk, of zedelijk. Door 't gevoel van fchoonheid ontvlamd, doet PhiJiis het marmer levens Pallad'o maakt den fteenhoop ten paleis; Zeuxis brengt Heienaas fchoonheid op 'tdoek; Plutarch vereeuwigt, de daden der grote mannen; Pope bezingt den mensch, en den al. Zoo ver zich het veel tot een harmo¬ nisch één, in zinlijke betrekking, dat is maklij k, laat darrftcllen: zoo verre ftrekt zich voor den mensch het gebied van 't fchoon,'t zij in natuur, of kunst(u). Ten opzicht van het voelend onderwerp,komt 't vooral aan op zielskracht. Hoe zal een Newton zich verluftigen. in den majeftucufen hemelbouw, waar opzijn, diepziend en fne!vattend, oog, het machtig veel, de glansrijkfte verfcheidenheid, met zoo vee! gemak, zonder vermoeijing, zoo klaar en helder, harmonisch één befchouwt, — als de danskundige, de zachtflingerende bewegingen in zijnen dans, — de zang-en fpeelkundige 't menigvuldige in't geluid van klanken en tonen; terwijl die beiden „ in 't flonkerend ftarrendak, niets zien, dan een bijfter verward veel, Zoo zegt de wiskunftenaar, die de reeks van 'tveel, als met een opflag van 't oog,, zonder vermoeijing, klaar doorziet, en, in dezelfde, heï ({) M. Herz gefchmak, p; 234. & p. 39. 43 folg. [uj Rh. Feith brieven, Amft. 1793. IV. d. V.blief.  harmonisch één, dit betoog is fchoon: terwijl den wiskunftelozen geleerden het a-f x doet huiveren, en met het bedenken, cn ingefpannen letten, hoe y'Sps worde, zoo vermoeid is, dut hem het harmonisch één, in dit veel, geheel ontftaat. Ondanks echter dit alles-, heeft het fchoon zijn eigen kreits, zoo we! ten opzicht van't voot werp, niet te cenvouwig en naakt, niette verwikkeld en in één , (nee bis cinfta Diana placet, nee nuda Cytherea), — als deszelfs behand'elings wijze. Der fraaie kunst, en wetenfehap, zij 't fchoon gewijd, en den kunftcnaar,— den echten man van finaak, liefhebber van 't fchoon , zijn de fines regundi heilig. Alijn vriend Lucretius, de lieveling der zanggodin! kan onmogelijk de fpitsvindigheden der Epicurifche fchool, de lid ge ruimte, het oneindig jjdel, op zijne kunstfnaar aangenaam doen klinken. Ondanks de kunftig afge netene taal, revelt hij, in zijnen trant, wijsgerig, niet dichtkundig. Dan, behalvcn deze bron , hoe rijk , hoe edel, — zijn 'er noch anderen van genoegen , en vermaak , 't zij zinnelijk , of verftandig. De werkingen der zoogenaamde volmaaktere, wijsgerige, zintuigen, oog en oor, dulden meest het praedicatum, fchoon of niet fchoon, lelijk: dan dit past geenszins bij die der onvolmaaktere zintuigen, gelijk men dezelven, echter in eene bepaalde betrekking, noemt. In den omtrek der geleerde waereld, en vooral dien van 't gemeene leven, doen zich menigvuldige dingen op, als behaaglijk, en ons geneuchlijk, die echter, ontijdig, fchoon zouden betijteld worden. Gelijk dus 't genoegen opleidt tot gemakkelijke krachtoeffening: dus al 't geen dit vermag, dit  *^M^^ * 79 * *Sh4?*SMk» bevoordert, zij bron van genoegen. Zulks, door zijnen prikkelenden invloed, den mensch ter-krachtoefening nopende, dfrzelve ruimte gerende, hinderpalen, of het tegenftaande uc.rulmende, - komt ons als behaaglijk; voor. Daar uit ontftaat in ons genoegen, eene geneuchlijke.gewaarwording, die geneuthlijk blijft, zoolang dezelfde deze behoeften met eenig genot ftreelt. Dus doende, kan iets, op den duur, behaaglijk blijven, en ook fchieiijk zijne bekoorlijkheid voor ijmand verliezen (v). 'T vergenoegen onderftelt, dus altijd een voorwerp. Dan dit kan zelfs geen praedicatum van 't zelfde worden. De Bourgogne wijn, (1'ami de 1'homme), dient wei tot een geneuchlyken dronk, dan is zelfs niet genettenlijk, noch luftig, noch fpraakzaam. 'T fombre bosch, is niet verrukt, en opgetogen , van zoeten weemoed dronken ; fchoon zich das wel eens het dartelend dichtervernuft verloopt. Wie , recht gevoelende, voelt niet het onderfcheid: de fchelklinkende, met tedere tonen af- wisfelende, lentezang des nacbtegaals, is lieflijk; . Joungs nachtgedachten zfjn verheven; — de Apollo in Belvedère behaagt: en ik hoor den nachtegaal met genoe. gen; ik lees Joung, ik zie den Apollo, met vermaak. Zoortgeüjkc gewaarwordingen behoren tot — en bezielen het—onderwerp, de voorstellingskracht, demenschheid, door die voorwerpen, en derzelver hoedanigheden, of kenmerken, eigenlijk derzelver voorftellingen , dus gewijzigd. En deze wijziging is het echte middel f» Cuhius, 1 c. p. 50. folgg. AVkÜ mtt.ieswg.ru p. 71 • folg.  ter wekking van genoegen. Onze ziel werkt door voorftellingen, gewaarwordingen, uit zin ijke aandoening, welke het zeuuwftol, door een voorwerp geprikkeld, ondergaat O). Hoe meer voortellingen dut uit een voorwerp in haar ontftaan, en hoe maklijker, vlugger, onvermoeijder zij daar in voord kan: te nKer gentenen gevoelt zij; te geneuchlijker is zij werkzaam. Drn deze vereischten paren zich niet wel met de volmaakfte wijze van het nienfcheüjk kennen en denken. 'T is buiten kijf, dat een duidelijk denkbeeld, naar eene verftaudige en grondig opgeklaarde redeleer, ter grondige kennis van waarheid en zekerheid, volmaakter zij, dan een verward, hoe wel klaar. — Maar 't is ook buiten kijf, dat wij, in een duidelijk denken, niet 't geheel, en al zijn deelen, eigenfehappen, kenner! en,— niet het veel in één, tegelijk, klaar kunnen doorzien; dat wij, in 't duidelijkst denken, niet viug, fchielijk , gemaklijk, onvermoeid, voordfnel. len. — Kier ftoten wij op het ooi fprongclijk fterk en zwak onzer zie!, (onzer zelfftandige natuur,; kiacht en bepaling, eindige kracht (x)! Hoe volmaakter zij werkt,, met betrekking op 't allerduidelijkst denken : hoe ingefpannener , hoe moeilijker, hoe trager haar voordgang is; hoe dieper zij 't één in 't veel indenkt: te weiniger wordt zij het veel in één gewaar. Zal zij dus in 't laatfte winnen, moet zij, noodzake'ijk, in het eerfte verliezen. De hcogfte trap van denken, en dui- (w) {Wezel) verfuch II. th. p. 10 folgg. p. 260. — A. Ge~ nuenjis met', t. III. p. 239 feqq. {x) Eberhard p. 53—60.  delijk kennen, is, voor de^ mei^ch, gepaard met het minst gevoel (y). Van hier, dar men de duidelijke kennis, hoe zeer ter verliehting en waarheid voordes» lig,—- zwak, levenloos, koud, doodsch . acht. Gij, mijn vriend! die, gevoelvol, de geneuchlijke gewaarwordingen met grote teugen geniet, als gij, vermoeijd Bh afgefloofd, uw zorgvrij buiten betreedt, geniet gij dit, wanneer gij, met een diep peinzend botanisch oog, in uwen tulpenboom, elk fpiervezel, van wortel tot ton duidelijk wilt doorzien, en ontleden? Als gij uwe g hele aindacht, en denktngSkra&t, op elk deeltie, desze'Fs vorming, en groeij', — deszelfs natuur en hoedanigheid, in blad, in ftcn, en wortel, — op 't voedend levenszp, des/.eifs op - eu omloop, en tedere Vaten in wortel, of blad, geveftigd houdt ? 7-etgij fchoonheid in de rijzige, ftatige, blaauwoogige, bruingelokte, geheel fchone, Circa-fienne, in wier gezicht, boezem, handen, leest, houding, tooij, ftem, rede3 tred en gang, al wat behoorlijk heet, met edelen zwier, fpeelt; als gij, met uw natuurkundig oog, weigepapcnd, die zachte, blanke, poc.ele huid befchouwt; — of den loop van eb, vezei in de fpier, derzelver vastheid, kroesheid, veerkracht, enz. om me- VVei'kard tefpreken, van liverlee, nafpoort?—■ Wie gevoelt 't aangename, let ftrelende, het venukkelijke van een concert, die toon voor toon, in viool, offl.it, of bas- fon, of zangftem, wil gadcflaan ? Wie ziet het fchoon der fchilderij, die, in elk deel van 't beeld, dra- (y) (Apperceptie omgekeerd met zelfsaanjchouv/ing) Abichi met. des verg. p, 67. ( F )  perie, bijwerk,— den fchilder van flip tot flip, wil bekeuren (2). Dit duidelijk kennen, is een voortreflijk middel, om 't geheel grondig te verftaan , — om elk bezonder deelr of kenmerk, klaar te onderfcheiden,— om derzelver onderlinge betrekkingen in te zien,— om bondig iets. te beoordeelen (a). Maar, in 't genot der geneuchte, vleit dit niet best. De geneuchlijke'aandoening leeft in »t maklijk, vlug, ongehinderd, fpel van kracht. 'T' gevoel van zwakheid, onvermogen, van te kortfcfaietende kracht, is onaangenaam. In 't genot van 't vermaaklijke in 't gemeen, en van 't Schoonheidsgevoel r in 't bezonder, heeft de ziel geen tijd, om van een tot Cz) Vous Scavez, M.! par 1'application des loix del'optique a la ftructure de notre oeuil, que dans un leul moment, nous n'avons une idéé dut incte, que presque d'un feul point vifible, qui fe peint clairement fur la retine : fi donc je veux avoir une idéé diftinóte de tout un objet, il faut que je promêne 1'axe de 1'oeuil le long des contours de ces objet, afin que tous les points qui compofent ce contour viennenC fe peindre fuccesfivement fur le fond de I'oeil avec toute la clarté requife, enfuite 1'ame fait la Iiaifon de tous ces points élémentaires, & acquiert a la fin 1'idée de tout le contour. Or il est certain, quer cette Iiaifon est un afte, ou 1'ame emploie du temps & d'autant plus dé temps que 1'ocuil fera moins exer«cé a percourir les objets." F. Hemfterhuis leure Ju* la Jculpture, Amfr. 1769. p. 4. Rh. Feith br-fa ven VI. deel, Amft. 1793. v^fde brief. (Dalberg) erftnd, p. 32.  een, langzaam, over te gaan. Zij moet 't veelvuldige, hoe donker hezefd, in eens klaar gewaar worden ; zi] moet alles te gelijk vatten, en zonder al te grote mocijte (6). Dit heeft plaats in een klaar, helder, levendig begrip, of voorftelling, waar in 't voorwerp zich opdoet, niet gelijk flechts in 'tdaglicht, maar in den glan9 der onbewolkte middagszon; en deze levendige voorftelling ftaat noch tot die der duidelijke, geijk'tzien van een bloot oog tot dat van een fcherpgewapend. —• Zulk eene voorftelling, is en blijft, ten opzicht der dutdeijke, verward, hoe zeer op zichzelf klaar, helder ; — en wel in zulk een graad van klaarheid, of helderheid, moet dezelfde zijn, die ons 't geheel, 'tveelvuldige in eens, daarftelt, — het afwezende, als voor oogen, — het afgetrokkene in concreto, vertegenwoordigt. 'Tge. heel moet zich, in 't volle licht, vertonen, en, door dat der der deelen , niet befchaduwd worden (r). Dit heeft plaats, min of meer, in elk gevoel, van hec dierlijkfte (de nooddruft, uit de hand des noodlots!) toe het redelijkfte, en zedelijkfte toe, immers ten opzichc van den grond, behoudens de bezondere wijzigingen in 't een, of 'l andere. De rede van dit gevoe.sver. eischte, zoo noodzakelijk, als algemeen, in• en voor den mensch, is uit het geëgde van zelfs op te maken. Hoe don! er, hoe duifter ook, de bezondere aandoeningen , en werkingen der bezondere deelen, vezels, ze- (i) „ Un grand nombre d'idées dans le plus petit efpact de temps posfible." F. Hemfterhuis, 1. c, p. 6. (c) Cochius 1. c. p. 57.  miwen, enz in 't menfchelijk kunst-tuig, mogen zijn,, die allen tot eene voorftelling werkzaam zijn, of uic eene voorftelling werkzaam gemaakt worden: die allen echter, brengen 'thare toe, ter gewaarwording van het geheel, eb deszelfs geneuchelijk of ongenetichelijk gevoel, waar in ons eigen ik betrokken, en ingewikkeld is, (zelfs aanfchouwing) (cl). Gefield, de ons aange. name aandoening van warmte, of koude, — van bitter, of zoet,— van zacht, of hard,— van wit, of zwart,— van dat, zoo-niet onuitdruklijk, immers ongenaamd, lustgevoel, 't welk zich, in een bepaalden leeftijd, vooralwerkzaam betoont in die deelen, waar Plato de liefde huisveftede. >■ Gefteld, men kon dezelven, uit baren dichten klomp, tot op de aller eerfte elementen, duidelijk, ontbinden, gelijk nu door de zoo wijze, als goede, bepaling der zielskracht, niet kan gefchieden, zou niet 't gevoel, gelijk de voorftelling, een oneindig klein worden, en voor ons verdwijnen, als niets? De geneuchlijke , of ongeneucb'ijke , gewaarwording hecht fteeds aan een min of meer klaar bezef van 't veelvuldige in één. Met de poging, om die veelheid, in elke bezondere, zich duidelijk voor te (tellen, is't gevoel te zoek. Den invloed en de werking van 't ca» lorique op de hand, elke fpier.en zenuw tepel, deszelfs uitzettende kracht, enz. 't voorwerp der aandacht zijnde, dan ligt de gewaarwording achter. De ziel denkt zich, als buiten het voorwerp, en van dat, 'fc welk gevoelt, onderfcheiden. Het intenfive, het duide- (4) Abicbt met. des \crgn. p. 78 folgg. Cochius.» 1. c. p. 47.  lijke , wordt omgekeerd , met het extenfïve , bet verwarde. Het is fchier eene natuurlijke wet voor ons; hoe duidelijker men het één in veel wil kennen: hoe minder men het veel in één gevoelt (e). Dat is veer : „hoe meer gedacht; hoe minder gevoel. Is't wonder, dat de mensch bever gevoelt, dan denkt? ■ Hoe bekoorlijk is voor velen de vreugde des weemo^ds (/), die geheel den mensch meteen zacht, cn teder geveel beleeft? Hoe aanftekend het overdreven gevoeli¬ ge, het Sentimentele, vooral in't godsdienftige? De fterkre en kracht van dit gevoel, op dat ik hier van geene andere hoedanigheden, zoorten, wetten, waardij, enz. reppe, fchikt zich ook naar de levendigheid der voorstellingskracht, door een voorwerp gewijzigd ; 't welk verder opleidt tot de meerdere of mindere, fterkere of zwakkere , aandoeningen en prikkelingen , in de gevoelige deelen Hoe meer, hoe belangrijker, de voorftellingen van iets, ~ boe klarer dezelven zijn, —hoe minder tijds de ziel nodig heeft, dezelven te vatten: des te fterker is 't gevoel. Dit is dus rechtsftreeks in de rede van 't voorwerp (naar mate '( zelfde ons belangrijk is, of Schijnt), en der kracht van 't zich voorfteilend onderwerp, (naar mate de mensch, 't zij door zielskracht, of organisme, of iets anders' neer, en beter, en fterker, kan, of wil worden aangedaan), en omgekeerd, ten opzicht des tijds, (dat is, be- (e) Ebethard theorit des denk. p. 53. 77. —_ Ahicht 1. c. p. 67. (ƒ) Sulzer, L c. I. th. p. 74. < £3 )  trekkelijk , het maklijk , fchielijk , onvermoeijd vat« ten). — Een regel, die zich in zinnelijke gewaarwordingen, en 't genot van zinnenlust, binnen en buiten de grenzen , door de natuur, heiligverkIaard (g),— in alle gemoedsaandoeningen , 't zij zuivere, zoo ver. re die in den mensch vallen, of gemengelden, van welken genoegen, of misnoegen onaffcheidelijk is, laat aanwenden, en beveiligen, in dit ftuk diep in te dringen, en over 't zelfde breed uit te weiden , mag ik thands niet. Hoe natuur overeenkomftig die regel zij, en hce vruchtbaar, is licht op te maken. 'T is uit dit beginzel, dat 't gevoel toeneemt, zich verfterkt, zich verfijnt, zich vertedert, tot eene onbefchrijfiijke hoogte ; eene hoogte, die tot aan de godheid zich waant uit te ftrekken, in den dweepzuchtigen, die zich als in de godheid gevoelt, — die ztch in de godheid verliest. Wee der jeugdige non, wier vlugge verbeelding op iets fpeelt, 't welk't gewijde kruisverwelf onrein verklaart! 'T is uit dit beginzel, dat denken , zonderden vcrwarmenden invloed der bevalligheid en zanggodin , het koude graf delft voor 't genoegen Qi). Gelijk het toe - en afnemen van 't aangename, en onaangenan e, zich uit dit beginzel laat begrijpen : dus ook het verfchil van gevpel en fmaak, bij afzonderlijke menfchen, en volken in eiken trap van befchaafdheid - Is 't vreemd, dat jjroand de Helena van Zeuxis, niet Rhoonvinde? (g) Eberhard p. 105. folgg. Ifeif„ \, C- j. p, 2j l. Wgg. (Ji) Abithl »:;f, des vergn.'p. 73,  Zeker niet: maar dat zou vreemd zijn , als ijmand in dit ftuk, met 't oog van een Nikomachus, geene godin bewonderde (i). Wilde volken, welken de bonte verderbos ten cieraad (trekt, kiezen folder altoos de fchitterendfte, fcbielijkfte, fierkfte kleuren, die ook in hunne, zoo genaamde, kunstftiikken prijken. Gelijk ook fterk krijtende tonen in hunnen zang en fpeeltuig. Dit ftrookt bent met bunnen (maak. Ook zij zien bi»r het veel fchielijk, maklijk. De kraamkamer van Douw, en dc ongeloovige Thomas van A. v. d. Werf, zou aan de Otahitifche dames en heeren.zoo min bevallen, als eene ftatige en zedige Allemande. Wilde een baardeloos Italiaanfche zanger, of ander virtuole, die op de viool fchier toovert, zijn geluk beproeven bij de Otahiters, of Mallicollel'en, met de overheerlijkfte airtjes, of fymphonien van Pleycll, of D'Avaux; ik geloof de minfte vioolschrapper eener boeren kermis, zou met zijn — ó jammer, en elend! veel meer opgang maken. 'Hun gevoel, hun begrip, hunne kracht, is niet,, gelijk dat van den opgeklaarderen Europeer, daar voor berekend. En ook 't gevoel, laat zich opklaren, uit dit zelfde beginzel. Ik errinnere mij, een trek van een Engelschman, die, te Wenen , het ftuk van Shakefpear, Hendrik IV, zag vertonen. Drie toonnelen liepen af, en niemand maakte mine omtelacchen, of te fchreijen. Wel, Mijlord, zeide een Wener beer, -wat dunkt u van den fmaak uwer Britten? Noch Shake- {») M. Herz gefchmak, p; 49. — Zie ook de verhandeling van mijnen hooggel. vriend P. Nieuwland iw de gevoeligheid van hart, in 't nieuvj algemeen magtsiyn li. deel n°. IV. bl. 595—cr zeifs eemg gcvpe-J  van. Maar hij, die, met u, de natuurkunde van den mensch, niet o pervlakkig heeft beöeffend; — hij , die, W't u, de huishouding dezer kleine waeeld, in hare Weine en grote d eten, en derzelver bezonderheden, met de fcorgvuldigfte oplettendheid, overdenl ing, en eerbied, heeft doordacht; hij, die, met u, de'r na- tuur de eeraandoet, gelijk de kunstminnaar, der kunst, haar tweemail, en meer te zien , en afzondeinijk na te gaan; hij, zeg ik, die zich dan, met u, dit machtig groot, belangrijk, edel, geheel, ineens, in't belle daglicht, glansrijk, levendig, vertegenwoordigt: hij roept, met u, vol gevoel uit, 't geen Phavprinus zegt, ad.ntrabile regmen! of liever, gelijk de fchrijver in het oude boek der Schepping zegt, beeld der godheid! , En dit gevoel, deze geneuchte, overtreft die dar andere domme menfchenbewonderaarsj in kracht, verhevenheid, edelheid, - als uwe kunde, d e der anderen aiJen. Hoe dus deze voorafgaande duidelijke keunis diene, ter bevordering van 'tgeneuchtegevoel, is van zelfs klaar. Aile de bezondere voorftellingen tot eene verbonden, in eens voorgefteld, met een opflach door geicno.wd;- zie daar, 't geheel levendig bezefd - gevoeld (*). — De voorftelling prijkt, voor het verftand overtuigend; - voor 't hart, ot 't gemoed gevoö ig, fevei dig! Maar, zie hier ook een veilig en zeker middel ter beproeving van 't gevoel van wezenlijk fchoon, aange naam, geueucblijk, 'c welk de proef der koude rede (,t) C, Mus 1. c. p. 58 folgg Sulzer 1. c. I. p. 4a, Ij, —„ A%itU met. des verg», p. 76 f0igg ( £5 )  kan velen. Ik weet, de minden voelen de geneuth'en hunner aandoeningen uit 'tfchone, of het vermaaklijke, op die wijze, van voorafgaande duidelijke voordellingcn : de meeden fmaken geneuchte uit voorafgaande donkere, zoras zeer donkers gewaarwordingen, wier fiaauw licht, bij elkander gedrongen, min of meer levendigheid baart en verwarmt. 'T deikde heeft diü plaats, in 't zinlijk genoegen :minder, in 't verdandiggenoegen (O- Dan dit gevoel, zij hoe 't wil, zal 't echt en goed zijn, geen fchijn genoegen: 't moet zich dus door de koude drenge rede laten beproeven, en, zoo ver't kan , ontleden. Wezenlijk vermaak, behoudt in dezen fmeltkroes zijn gehalt; daar 't fchijnvermaak , gelijk het fchijhvernuft, in rook verdwijnt, of bezwijkt. Echte goede ftnaak is de vrucht van ovei denken ;— overdenken, 't welk het gevoel niet verdringt, maar deszelfs vernielenden gloed, tijdig en behoorlijk, tempert. < De rede moet de leidsvrouw zijn. in 'tfchoonheids gevoel en 't geneuchte genot:— 't bloot gevoel, zonder denkend verdand, verliest zich in fanatisme, ontzindheid, woede. Vernuft en karakter kunnen niet zijn , dan eene wel geëvenredigde mengeling van denken en gevoel (m). Hoe fijner het vernuft, hoe digter aan denken grenzend. Ook dit baant den veiligden, den zekerden, weg tot (0 Sulzer I. c. p. 77. Ifelin 1. c. t. I. p, 27. (111) M. Herz gefchnmk, p. 55. Ebcihard}. c. p. 84—» 88- Dalbergs voortrefiijke zamenfpraak met den graaf v. Firminn , aefthstik. p. 157. folgg. —— (Herder) humaniteit. IV. kap.  de edelfte, fchoonfte, verhevenfte gevoelens. . Hier voor pleit de natuur der zaak ;— hier aan hangt ervaring het onbetwistlijkst zegel (n). Zang - en danskuudige,— dichter en redenaar, beeldhouwer en fchilder, bouw - en wiskunstenaar, zullen, ondanks hun tier enthufiasme, hunne verrukkende geestdrift, dit bewaarheden , willen zij zich, gelijk een Dalberg, zoo openhartig verklaren (o). ■ De bouwkunftenaar. die met taaij geduld, met onvermoeijden vlijt, met hoofd en hersfenbreken, de regels van evenredigheden, en re elmatighedén, zich heeft ingeprent, gaat het Gothisch gebouw, zoo rijk in veelheid, als arm in honding en eenheid , graag voorbij. Doch vermaakt zich Duren lang voor een kunstgebouw, waar in 't veel harmonisch één, van zelf, voor de oogen fpcelt. Een ander gaapt het aan, en gaat, koud, gelijk den fteen, voorbij De bouwkunftenaar, en met hem elk ander, gevoelt diep, het fijnite, edelfte, verhevenfte genoegen; dan, wanneer zijn genot de rijpe vrucht is van zijn voorgaand denken, en peinzen, De wiskun- fte naar, die, door het onverraoeijd opfporen van duidelijke begrippen, door het ingefpannen denken, en vergelijken, in 't rijk der eeuwige waarheden , de burgerkroon behaalde, geniet genoegens, die de ongewijde denker niet weet te bezeffen. Ook zijn denke» wordt een fterk bezielend gevoel; bekend is dajuichta i!: ik heb 't gevonden; van dien zelfden wiskunftenaar, die den Romer, met zijn opgeheven moordtuig- (o) Cam?e empf, und erken. p. T04. folgg. (0) ^Da.berg) trfinden und bilden, p. 2« folgg.  van 't misdadig oorlog, toeriep : ftoor mijne kringen niet! Ook hier laat zich d3 voofftellingskrachtj op een en 't zelfde voorwerp gericht, zien in hare wijziging, van waarheid en genoegen, van denken en gevoelen. En nu noch, min of meer, begrip van dc betrekking van iets op onzen ftaat, ons eigen ik; die voorftelling is niet alleen belangrijk, aangenaam; maar doet ook de voorftellingskracht zich derwaard ftrekken. De ziel voelt poging, hare kracht verder uit te zetten, 't zelfde na te jagen, zich, met 't zelfde, als te veieenigen;—— in een tegengcftcld geval,—'t zelfde af te keren, van zich te verwijderen : tot 't een of ander ontftaat in haar neiging. 'T is zoo;— geneigdheid kan geen plaats hebben, zonder eenig gevoel van genoegen, of misnoegen. Echter mag men elk voorwerp van aangenaam, of onaangenaam,' gevoel noch geen onmiddelijk voorwerp van neiging houden (p). 'T huis van den heer Hope, in den Haarlemmerhout, zie ik met genoegen, fchoon ik het grootsch veel tot het harmonisch éen niet maklijk kan brengen, waar van de fchuld, buiten kijf, in mijn te bekrompen doorzicht huisvest, 'er is nochtans voor mij machtig veel te bewonderen: ik voelde echter nimmer eenige neiging, om heer van dit gebouw te zijn. Men kan zijn, — en is veeltijds, zeer genegen (p) ,, Proclivitas wordt, bij Siohaeus, gezegd facilitas recipiendorum ariettuum" &c. Eciogae ethicae, p. 177. ,, L'inciinaifon n'eft pas le mouvement, mais la dispofition a fe mouvoir." La Clumbre /'ars de cor,noijïté les homims, Amft. 1660. p. 4.3.  om't genoegen te genisten, van een. voorwerp te bewonderen. Het genot van een genoegen , kan bet voorwerp eener geneigdheid worden, zonder dat zich dezelfde uitftrekke tot het voorwerp , 't welk dit genoegen doet ontftaan. 'T is der fchoonheid dikwerf' eigen , behaaglijk te zijn, en rustig vergenoegen te balen, zonder den boezem door hebzucht te ontrusten» Om fint Pieter te Rome te zien , en de ftoute kunst van M. Angelo te bewonderen, om , daar, 't verrukkend Stabat mater van Pergelofi te horen uitvoeren .ware ik wel genegen , een goeden vrijdag in 't oude Rome tefiijten: maar, al ware 't ook in 't vermogen van den heiligen vader , zijne heiligheid kon fint Pieter aan mij niet kwijt worden. Begeerte is opvolging van neiging, volftrekte wilswerking; beiden dunkt mij, niet te onrecht, van 't gevoel onderfcheiden (3) : hoe wel 't een en 't ander voegiijk tot 't gemoed kan gebracht worden i gelijk alle de zoo genaamde kennis, of verstandsvermogens, onder vernuft. Eene bemerking, die meerde wetenfchaplijke orde en rangfehikking betreft, dan de zaak zelf : en daar voor zal ik geen harnas aanfehieten. Neiging, (eene oneigene uitdrukking, der natuur overeenkomftig op te vatten), heeft niets wezenlijks, 't welk niet reeds in de grondkracht ligt. Deze ftaat klaar en wacht fiechts een voorwerp , 't welk haar eene bepaalde richting doet nemen, en eene, voor. haar geneuch- (l) M. Mendslsfolm morgenflunden, I. th. p. 120. C. A. Ca'.jar cumm. de mimi & idearum obje. nat. 1. p. IV", feq.  lijlre , bron ter krachtoeffening , ontfluiten. Die it eigenlijk niet zoo zeer het voorwerp zelf, dan wel deszelfs betrekking , die het op ons , en oni zen ftaat heeft, of fchijnt te hebben, in welke de voorftellingskracht zich een wijd veld geopend ziet, of meent te zien, hare krachten, en begrippen , makkelijk cn ongehinderd, uittezetten. Die betrekking is de grond van de bezondere form , en hoed enigheid dezer gemoedswerking. Zij opent zich met de voorftellingskracht best overeenkomftig, en lokt dezelfde tot zich uit, om hare werkzaamheid daaromtrent te oeffenen. Mijn kleine knaap ziet een zakhorologie ; bij hoort den gang, ziet't blinkend metaal, de onderfchejdene beeldjes, cieraden, enz. 'Teen en ander, zijne voorftellingskracht bezig houdende, wordt hem belangrijk ; trekt zijne aandacht; hij beziet 't al telkens, meer en meer, van buiten, van binnen; bewondert het fpel, zoo noemt hij kinderlijk naif, het gaande binnenwerk; hoort het tikken, flaan , enz. Dit zinnelijk veel wordt hem een barmonisch één, 't welk hij met vermaak befchouwt. Tot dus verre, vroeg hij nooit voor zich een horologie. Ik befpeurde noch geene neiging, het zelfde te hebben; niet tegenftaande hij mij dikwerf errinneide, vader! die heer heeft ook een horologie. Maar, met hem, bij u, op uw zorgvrij zijnde, zag hij 't horologie van uw zoontje, en vloog na mij toe, met dit nieuws, en te gelijk,— vader zal ik ook niet een hebben! Hier Iaat zich geneigdheid horen. Zie daar zou welligt de Franfche wijsgeer zeggen, den trek tot egalité, even diep geworteld, als dien bovengenaan den van vrijheid. De menfchelijke veerkracht trekt het  •Ö^^Hk» * 95 * met haar ftrokende aan,- floot het met haar flrijdige, of het tegenhoudende, af. , Een zeker vriend zou, welifgt, aanmerken: zie,— hoe vene uitziend,, en omvattend is 't patriotisme! ■ 'T zij hoe 't wil; dezezelfde een vouwige, kinderlijke, bemerking van den oiv gekunftelden natuurgang bevat meer, dan de onwijsgerige nafleep van vorlten, of groten denkt. Wij keren tot de neiging, ontdaan in mijnen knaap, niet uit het voonverp,-dit zag hij tot dus verre, dagelijks, zonder die neiging te laten blijken; maar uit deszelfs betrekking op hem, weike in hem werd levendig gemaakt, door 't voorbeeld van uw zoontje. Zoekt ijmand een huis, en is hem die voorftelling belangrijk, hij kan, en zal, zeer velen opnemen, waar van hij dit met genoegen, — dat met misnoegen, befchouwt, zonder genegenheid daar voor, of tegen le befpeuren. Maar ziet hij 'er zulk een, 't welk met z$nen ftaat best ftrookt, welks ftand, grootheid, fchikking, inrichting, aanzijn begrip,zijne behoefte,meest beandwoordt; ziet hij dit in die betrekking tot zich, dan voelt hij genegenheid. De Moor veranderde eer zijna huid, en de luipaard zijne vlekken, dan dat oe goudgierige Ware-nar, den pot met Dubbeloenen kon aanzien , zonder te watertanden. Dan, toon dien zelfden fchraapzuebtigen vrek, dat die pot in de daad, geen goud, of pennings waarde voor hem heeft, zoo als hij meende, maar iets voor hem van geene waardij, waai uit voor hem geen 't minfte voordeel te halen is: Warnar bekreunt 'er zich niet om; 't is al reeds geene zaak meer voor hem. Vernam hij daar te boven noch, da£ *«n dit kleinood een ftuiver onderhoud kon kosten  hij wordt des geheel afkerig, en gaat fchuiven, zoo hard als hij kan. Ge'ijk de betrekking, en daar op veftigt zich de neiging, als op haren grond, zoo als reeds de fchrandcre Des Cartes (V wel aanmerkte, — en deze bemeihing fpreidt niet weinig licht over aanmerk lij ke fchijnft ij liga verfchijnzelen in de zede'ijke waereld,— den zeürteen het ijzerftof doet ophalen : dus doet die betrekking van ee' voorwerp op den mensch, de veerkiacht der ziel derwaard neigen. Al wat ons aangenaam, on^gocd, volmaakt, gelukbevoorderend, in fchijn, of daad, met betrekking op ons, aanlacht, wekt die algemeene neiging (s). ]nbezondere neigingen, houdt de natuur den zelfden regel, en tred. Zoo koeftert Abelard genegenheid voor zijne Heloifa; — Vaillant voorde Afrikaanfche Diana; — Hennebo verheft den vaderlanufchen neftar van Schiedam en Weefp, op vaderlandfche fnaren. Een onverwacht toeval, eene kleinigheid, een trek , een woord, een minimum is dikweif de eerfte grond dezer blijvende gemoedsgeftalte, of hoedanigheid, waar in de zielskracht die bepaalde (trekking houdt om het een of ander, liefst enfterkst, aan te hangen, of te ontwijken. Eekend is het geval met Boileau , en den kalkoenfchen haan (f). Dat fchoonheid, en eigenzinnigheid in de beminnelijke kunne, naauw ge- (r) R. T)ts Cartes pasfiones animae, Amft. 1685. p. II. art, 52- (x) Cochius 1. c. p. 25 folgg. (t) M. A. IVeickard wysg. arts. I. d. bl. 5. 181. volgg.  ¥&^&&**&' * 97 * ^^^^ paard zijn , is geene geheel onbekende waarneming, door eene vrouw, zoo fchoon als fchrander .bevestigd; en 'e gelijk, hoe zeer vele, en grote rollen, op het machtig liefdetoonneel der galante waereld gefpeeld, fchier uit een grillig niets voordkomen. — Men mag 't ze.f le aanmerken van de (taalkundige waereld. Uit. 't kle.ne en geringe, zeide vorst Nufchirvan, de rechtvaardige, onftond de grootfte onderdrukking (a). Ingefcbapen is dus eigenlijk geene bepaalde neiging, zoo min als een betrekkelijk voorwerp, zonder 't v.vlk de*e niet kan gedacht worden (v). Echter is 't niet te ontkennen, dat de betrekking van iets, eer en fterker op dezen, dan genen, hecht; weshalven men, niet te onrecht, dien mensch eene zekere;, hem eigene, gefteldheid, aanleg, (dispolitie), eene meerdere vatbaarheid, gefebiktheid voor deze, of gene werkzaauheden, toekenne, waaruit, voorwerpen zich aanbiedende, eene zekere neiging tot dezelven (w), óntfta en wel eer en fterker, gelijk uit't bovengezegde maklijk is op te maken. De grond dezer bezondere gefchiktheid, of aanleg, kan geheel natuurlijk zijn , voor al gegrond in organisme, en temperament. Hier is da uitleg van het — poëta non fit, fed nafcitur; waar mede dan, doch noch, vele omftandigheden moeten mede- fa) Herd'r zerflreute blatt. IV. th. p. 20. (v) Tegen Malcbranche, A. Genuenfis met. t. III. p, 42, Meiners neigungen p. 246 folgg. (w) „ On dit bien, zegt la Chambre, qu'on est encllti aux aftions, & pour des perfonues. chofes" &c l'art da cov.noijïre les hommes, p. 42, ( O )  werken O). Ook zou men, des noods, gaat men dia ftaat van 't menfebelyk embrio, tot dat bet pasgeboren, wicht, den druk dor lucht, en den fchljn van 't licht, fchreijend begroet, kunnen zeggen, 'tkan reeds eene fehaduwe van neiging, als medegeboren, mede ter wae:«1J, of liever in de wieg, brengen (y). Dan, wie is zoo ftomp, die deze niet onderkent- van eigenlijke, en ingefchapene, neiging; ook deze bemerking is in ds leer dsr hartstochten, en derzelver beftuur, gewichtig- Gelijk het algemeene en bezondere, dus regelt zich ook het fterkere, en 't zwakkere dier neiging, naar die (jc) Senfus pulcri pi 40 feq. • Dalberg erf. und. Md.- P- 4 folgg- 26. waar hij zijn kunst talent ontcijffert. (y) „ Zu neigungen, die mehr ere kenntnisfe erfodern, kannen in den erflen anfavgen nur tntftmte anlagen Jein , die, nachdem die feele Jich mehr und mehr emwickelt, nahere dispofitionen, zu neigungen werden. Diefe dispefitionen find algemeine und Jchwache verftellungen vin der möglkhkéit der empfindung eines vergnügens. Whnnmehrere kenntnisfe da zu kommen, und die feele mehr Jiarke erlangt; fo ivird das allgemeine etwas naliet heJlimmt, und die vorjlellung kommt aus der tiefften nacht in einè diimmtrung. Man merkt, das es befchaffenheiten geben möclkc, die vetgnügen ;vürken, ohne noch dinge zu erkennen ,. die dergleichen befchajfenheiten halen. Nun entflehel eine neigung, die noch fehr allgevnein und feftwach, ober doch etwas niilier beflimmt ,tmd etwas fliirk'.r, folglkh auch wiirkfamer, als die blosfe disp'jfition istt' Cochius 1. c, p. 41.  betrekking, en de'rze'ver bezef IToe p,rcfei , en ftcr.,^ de betrekking van iets op den mensch, , hoe wijder ve;d zich voor hem, in deze Voor/telling ter maklijkQ uitzettïng zijner krachten opdoet;;---! oe klarer, fchielijker, levendiger hij die kent, doorziet, of voorziet: zoo veel te fterker wordt zijne genegenheid, en 't gÈvocl derzelve, als eene behoefte. Wordt die voorftelling hoogst belangrijk ,— trekt deze've zijne aandacht geheel: zij w< rdt ftraks heerfchend, —- die, gelijk de flang van A;ron, om met Pope te fpreken (z), de overi en \erflindt;— die voor het gemoed, s'menfchen inborst, kenfchetzend wordt. Zoo wordt Ovidius door de zanggodinnen beheert. Zoo wijdt zich Pascal der wiskunst; en Bernoullij zegt: invitó patre fidera ver- fo. Zoo moet de Barbaar'oorlogen, of beoorloogd worden. Alexander leeft in de wilde , heerfchende, Zucht der latrones gentium, 't veroveren , den wijdgapenden afgrond van 't onzalig lot der menfchen, en ontheiligt den weitfchen tijtel van triomf en held (a). ——• Te (z) Ësfai de traduSion litterale énergïque par le Marquis de Saint Simon, Hailem r77i. I. vol. Eijui jur l'homme par A. Pope, ep. II. v. 132. (s) ,, Peut-on appelier triomphe, les aétinnsr, qui detruifent leshonmes, les focietés, les empiies; q\il répandent un deuil général fur la nature?' N'est ce pas prophaner le titre de Héros, de grand homme. que dele donner aux oppresfeurs, aux ennemis du genre humain ? Condms par une valeur', qui est celle des tigres de Qaang-tong, ils portent partouïle défespOir & Ia mort & fur les décombresde l'hiw jnanité, fur i'es ruines des vertu's,- des moéurs, de^; ( G2 )  recht houdt de Stoicyn, zulk eene heerfchende neiging voor eene hebbelijke ziekte (b): eene bron van flavernij, wier ketens fchandelijker zijn, en geweldiger knellen, dan die van ij.ier. Wat heiraat de fmachtende flaaf van den- verwaten Mammon niet ? 'Errinere. u de fchonetrekken van onzen vriend Jeronimo (c). Het van verre flechts beroerder, betreffend het (tuk der neigingen, zij hier genoeg. In dit welig, vruchtrijk, bekoorlijk veld der menschheid, fchoon niet zeer drok bewanderd, uit te (tappen , moet ik mij opzettelijk verbieden; en alhoewel des zeer genegen, ja begerig, moet ik dit echter thands niet doen. Zie hier, uit dit mijn begerend gevoel, flechts deze aanmerkinge opkomen.— Dus zie ik mij reeds in 't bereik van den wil, die begeert. Voorftellingskracht,. levendige voorftellingskracht mijner betrekking op de kundigheid van het menfchelijk gemoed, wordt gedacht, bezef, gevoel,. fciences, des arts, ils font éclore les crimes avec 1'ignorance Sc la barbarie." Dus luidt het onderwijs van den groten Tu [aan zijn zoon Ti - ki] &Confufncitts hijloire Chinoije par M. Clerc, Soisfons 176.9,. p. 590. (b) Stobaeus 1. c. p. 177. (c) „ Pro quo fervitium non dedignantur obire Mortalcs miferi & naturae vendere jura: Qui fua non dubitant inneclere colla catenïs Corpoiis atque ariimi dotes fubmittere herili Turpe fupercilio: quos vitae dona fugacis Non pudet ad domini malefani impendere nutum." «Stc. Hieronymi de Bosch carmen dc aequalitate hom%-- mm, Amft, 1793. p. 37.  geneigd^el 1, 'heerfchende geneigdheid. —- Dus wil ik , ik begeer dit uit te voeren ? Ja; — ik begeer thands deze neiging, dadelijk, op te volgen P Neen. Neiging is zekerlijk de bron vanwilling, begeerte: dan, om tot dadelijk willen, of begeren, over te gaan, is ■nietallcen betrekking nodig, levendig bezefte betrekking ; maar in deszelfs voorftelling moet zich ook geenen noodlottigen, of'Onoverkomelijken, ('t zij fchijn , of daad), tegenftand opdoen. Hoe vee! neigingen koeftert de mensch niet wel, die hij noch kan , noch mag, noch wil, in dadelijk begeren of willen, en handelen of volbrengen, laten overgaan. Geen giei igaard, geen dwingeland, geen booswicht, is zoo ontmenscht, die zich niet noch wel zou willen , weldadig, edelmoedig, menschlievend, betonen, 't Beminnelijke der deugd dwingt zelfs den deugeniet, de deugd te eerbiedigen. Onder den gruwel zijner wanbedrijven, zegt Seneca (ti), ( C 6f)  102 i gou hij noch wel, als len rechtvaardigen, weldadigen , ppqvruch*igen, man willen voorkomen. Alswarsch au fleciuheid, wil hij de vruchten zijner ongerechtigheid oo;:ften. Het helfch booswicht, in een toonneelfluk, zijn.- e'.tene boosheid , «cnaad, gruwelftukken, en den geh len ^oedgierig(|H tbs"eg, om de he.lige onfchuld ihood te mfchapdeje.n, on e-» impeld, en recht uit te laten opzeggen, }s een bi||k van onkunde, immers onoplett.n<.lhe,a, jn deu gapg van 't menfchen hart. In vele toonneeittukken vindt men deze bemerking niet genoeg behartigd. Zeifs in een onlang uitgekon ei, ftuk van een onzer kieschte, en mij h'oogstgeachte dichters, heb ik, ten djt opzjcht, kiefcheie ï.avo g.ng der natuur gewenscht. Den fnoodften ontbreekt in zijne wanbedrijven, geen voorwendzel, of mom der eer en deugd, —- Hij toont zich wel te willen, maar zijn wil, wordt van elders te rug gehouden. De luijaard heeft w 11 genegenheid om wijs te worden, — maar het ai leiden: —i De heer M. wilde graag een prachtig buis, — maar on. graag timmeren ; — de heer H zou wei genegenheid] hebben, voor juffer N., dan 't fprooksken — htroura quam tantum a naturan' lepe deccivit, & hominem exuit, UP animi causfa ma'us fit. Die enim cuilihet ex 'ftis, qui rapto vivunt , an ad illa, q"ae latrociniis & furtis cenfeqnuntur, ivalint ratione bona per., vpnire ï QptaMt iile, cui grasfari. & transeuntes pcictere qüaeftu- est, potius illa iirenire, quam e-npere. Nemihem reperiés, qui non nenuitiae praemüs, fine n quitia, frui wadt," L. A. Stneca bmtf. I, IV. S, 17,  ^y.^^^ * 103 * *^^%v~^ filiae — fchrikt hem af. Hier is geen volledig willen, volonté., maar vellerté (e). Vellcm, fi posfcm-, zegt Medea, Hier is, als 't ware, een ft rijd van betrekkingen, een ftrijd van krachten bepaling. 'T voorwaardelijke koomt zoo duur te ftaan , beperkt de zich uit te zetten pogende kracht zoo zeer, — ja meer, — dan dat deze hare neiging inwillige; zelfs, zich wel eens het tegendeel laat welgevallen. Den woekeraar van Horatius, wil nu, recht itil en geiaeuchiijk, gaan buiten leven, (relegit idibus pecuniam) : maar hij rekent weer de procenten, en zijn willen keert om , (quaerit calendis ponerc). Zoo wordt dikwerf het goede hart in zijne edele poging bepaald; 't blijft bij een vromen wensch. Zoo blijft dikwerf, de edelfte, fchoonfte, roemruchtigfte daad, door innerlijke, of uiterlijke omHandigheden, onuitgevoerd. Menig eene zon wei met Johanna Corday, om den prijs dingen , maar , Zoo is dikwerf de geest gewillig; 't vleesch zwak. Ik vernoege mij met den wenk, die echter nadruklijk wijst op eene grote reeks van ontzettende verfchijnzelen in't zedelijk rijk; die ook niet uit 't oog dient verloren te worden , in 't ftuk der gemoedsberoeringeu, — in hec oordeelen van geestgrootheid, gemoedskracht, vastheid van karakter, gelijkmatigheid des levens. Multtim est unum agere hominem, is een fchone tekst van Seneca, voor eene heedendaagfche preek : hoe velen daar door zouden worden gefticht? verblijve aan uw oordeel 1 (;) J. Hemfttrlmis Alexis p. a8. 37. — D. v. d.JFyn» persje metaph. §. 541. ( V l )  Is 't nu, dat die voorjredelde betiekking van iets in 't voorwerp op ons, door geene machtigere, en in zeke ren zin, ons onoverwinnelijke, wordt gedwarsboomd, dan gaat neiging ter daad - over in daad, letterlijk begee te. De kracht der ziel, breidt zich uit in 1 bemachtigen dier voorftellingen , derzelver onderhoud , voldoening, en genot. Zij is werkzaam, de (trekking harer Neiging op te volgen : zij wil en blijft willen, het ge-n op haar zelf, en haren ftaat die betrekking hebl e, of houde; waar in hare kracht ongehinderd onvern oeid voord kan ; waar in zij zich zelve geneucheiijk aanfchouwt (ƒ); 't welk betrekking daarftelt op zelfsheid, en vereeniging (gj. Hare ftrekking, omtrent 't teren' deel, is omgekeerd. De kracht wordt géWijzigtJ door tets, harer behoefte beandwoordende, - als middel cn doel, - iets volmaakts, iets goeds, en wel haar goeds. De kracht der menscheid gaat voor zich - tot zich; zii werkt voor zich, om zich uit te zetten.' Haar eerde nooddruft is zelf- gevoel; ook hier heeft zij bon. ger en dorst voor zich zeiven : het groot werkbeginzel is 't eigen ik j het groot drijfrad harer werking is zelfsliefde, zelfszucht, egoisme. Egoisme! ik Schrijf eene ftreng wijsgerige waarheid , met eene bevende hand. ja! egoisme, wijsgerig egoisme, is eigenlijk zuivers' onwraakbare natuur(t). Egoisme, zelfslievend,mensch- (ƒ' Alkht met. des vergn. p. 79 folg. (g) In dem gefallen der felbstheid liegt es, das die feele fich felbst tint quelle von glurkfeUckeit ist, das fic ihre innere eigene krafte zu entwickeln, und zu bilden Jucht* Dalberg aefth p. <5. (h) Encyclopedie art. ameur de nous mêmes p. 420.  agh^igMS-* * 105 * ^n^^h^ lieve'd, godlievend egoisme, gekuiscbte zelfsliefde (i)» prijkt nergens glansrij .er, (preekt nergens verhevener, gevoelt nergens edeler, dan in 't zalig genoegen, uit de naauwstgezetlle plichtsbetrachting, voivaardigfte deugdsbeoeflening, bfankfte godsvrucht,--- in t heucblijk genoegen uit s'naaftengeluk, heil, zeg.-n, voorfpoed van snderen, vriend of vree.nd, tooral, wen ons vermogen , onzedsden, door edele drijfveren genoopt, daar toe 'ïebben medegewerkt (fc). En kunnen dezelven r. deler zijn, dan wanneer ijmand het zedelijk goed, veel er, groot, uit zich, vrij en blij, laat uitftromen;— wanneer hij zich, ten nutte van anderen, door ware verdienden verheft;— zich der deugd getrouw gedraagt, en der liefdadigheid en godsvrucht, met heler harten wijdt, om derzelver beminnelijkheid, fchoonheid, voortreffelijkheid, als de brofl van het reinde. zielftreclendile genoegen, in zich te doen invloeijen? Is voorden mensch op aarde eenig genot van zaligheid, 'tmoet hier gijn) Is 'er eenig goed van — en — om zich zelf (t) D. v. d. JFyntiersfc oratio dt re&a fhilautia ,. ejusque ufu in vita & doSrina morali, Lugd. Bat. 1780. Fade? nhit den willen III. til. p. 107 folgg. • Ab~ handlung uier dit aïlgemeinften grundfdtze der pra&ifchen pbiUfopBie, Lenigt) 1793. p. XIV folgg. —— Esfai de pfycko'.tgie p, 330 fuivv. (k) Cs'ü'i qui s'aime autaut qu'il cïot't s'aimer, doit cherchc Cqu bonheur jusqu'au point & autant , qu'il cherche celui de fon prochain, & lagloire de Dien. G. CtHo mt'iitpc'. p 141.  begeeiip, zoo als de oude wijzen zeggen (/)? 't is om <3it verbeven zelfsgenoegen, 't welk het, der deugd gewijd, gemoed beleeft! Mengt de boosheid haar eigen gift (ni); — is ware deugd nimmer van loon verftoken : deszelfs genot is zelfsgenoegen («)• Is niet 't eigen ik, maat en zegel (o), voor de liefde jegens anderen?- ja zelfs god: bij kan geen god behagen, die zich mishaagt. Is niet hij de befte vriend, die zich zeiven oprechtst bemint (j>)? Is niet de ware vriend,— het ander ik? Is niet het vriendgefprek, als een weerom gekaatst zelfsgefprek (q); erkentelijkheid, als de teruggekaatfte eigenliefde? n Deze is 't die (7) jf. Stnbaeus ecl. eth. II. p. 170. ("0 » Malitia ipfa maximam partem veneni fui bibit;" zegt Aitalus, Seneca, ep, 81. p. m. 473. (n) „ Refte faifli, fecisfe merces est." Seneca ep. 8r. p. m. 472 Zijn pleidooij, tegen deugdsbeoef- feningen, om genoegen, de vita beata c. IX., is, het fpitsvindige weggelaten, beveftiging van't hier gezegde. ,, Q ;i alteri proftc, fe ipfum juvut." Stobaeus 1. c. p. 177. (0) Les Moeurs p. 121. fuiv. (1) », Qui fibi amicus est, fcito, hunc amicum omnibus esfe," Seneca ep. VI. p. m. 212. Item epijl. IX. (?) ,. Converfer avec fon ami, c'est presque Ia meme chofe, que rëfléchir, ou s'entretenir avec foi - méme." Les Musurs p. 479. „ La reconnoisfWe n'est qu'un retour délicat de 1'amour de nous - mêmes." Encyclopedie ai t. amour de nous mimes p. 421.  * 107 * *^^MgM£» .den trouwhartigen vriénd , en den grootmoed'gen held(r), de grootfte opofferingen ligt maakt; ja, gevaar cn dood doet trotzeren Deze is de zuivere bron van lief genoegen, voor hei gevoelig hart, 'twelk eens anders lief en leed, het zijne rekent; die de weldadige zorg van het tegenwoordige geflacht uitftrekt tot het nakroost, en het tekomene gedacht (s). Deze; is en blijft, in elke weiking der begerende menschheid, eerst of lest voedzel. Deze is en blijft het kleed, 'twelk devmensch 't laatst uittrekt, en niet uittrekt, dan met de menschheid (t). Maar neen, zij is geen kleed; zij is zeltsgevoel, bewustheid van eigene werkzaamheid, ontvlamd door iets, op haar betrekkelijk, als eene bron van genoegen, ■ aanfehouweiijk zeifsuewuatzijn (uj, (r) Morille univerfelle, t. I. p. 26". (Y) F. G. Pejlet fundamenta jurisprudentiae natttralis,' edit. IV. Lugd. 1788. J. CLVI CLXI. D. v. d. IVynpenfe orat. 1. p. 10 feqq. (t) ,, Condamner 1'homme, par ce qu'il s'aime lui menie, c'est le blamer detre homine; prctendre quo cette affection vient de fa nature corrompue, c'est a dire qu'une nature plus parfaite lui eüt fait négliger fa confervation & fon propre bien - ètre. —— Soutenir que ce principe des actions humaines est jgnoblè & bas, c'est a dire qu'il est bas & ignoble d ene un homine." Morule univerfelle t. I. ch, VI. p. 27. (m) „ Hulae Helling der lugend'. bleibe und trinke das vergnügen in vollen zügm'. das ist der eigenthiimliclie ge* rWa diiner tugeud und tbr zweckjherche nicht auf Jen»  egoisme, perfonaliteit (v). De natuur zelve is hier voorfpraak (w): de ervaring, het openhartig, ongeveinsd, en naauwlettend, zelfsonderzoek, kent en gevoelt, vroeg of fpade, in alle gemoedsbewegingen, en begeerten hei eigen ik. — Dit, dit draait zelfs door in den zoo geweldig geftrengen , als onnatuurlijk hartvochtigen JBrutus; het oiTer zijner kinderen, isvvelligt meer het oifer zijner eigenliefde, dan der vaderlandsliefde. „Vin- cet amor patriae , laudnmque immenfa cupido." Ik weet, helaas! maar al te wel, hoe fchandeüjk ontaard, hoe wrevelig gemiskend, hoe vuil bezoedeld, bet cgoisme wordt uitgemaakt, zoo dat het te recht gehouden worde, voor den ergften fcheldnaam, de zwartfte fchandvlek, die het weldenkend gemoed kan uitboezemen. —- 'T is te veel gevergd, en de natuur van den mensch voor hij geloopen, der menschheid al eigenbe- Jyftems fprache, die immer gern ausruft: Jeht den felbttliebigen! ti/enn du Guit J'elbst f ragen konntest urn die quelle Jeiner gluckjeligkeit, sr mirde viellicht flatt der antwort dich blos in Jokken anjchauungenunterrichteiu" Abicht met. des vergn. p. 83. (v) Dalberg erf. und bild. p. 4.5. (w) ,, Hinc amor non omnem felicitatis propriae refpeo» tum excludit. Ncque eum excludere potest. Quod qui exigunt, illi revera poftulant, ut natura entis intelligentis, quod quia est intelligens, ad fe amandum fertur, & fpeciatim natura animae humanae immutetur." Pejlel fundamenta jurisprudentiae natura* lis, ed. IV. Lugd. 1788. $. CLV. D. v. d. Wynpersje orat. laud p. 6 feq. ld. inmetaphyfica §. 554. —• Meiuere neigungen 1. c. p. 298.  lang, ook in haren reinlten lief ieplicht, te ontzeggen. 'T dom gemeen, ('t zij het dc ftroohut, of het paleis betrede,J de fchijnheilige, de dweepzucht, ijveren tegen belang. Moet dan al wat den mensch belangrijk beet, ja, al wat de natuur den mensch belangrijk gemaakt heeft, vuil, god — en mensch — ontee» rend, eigenbelang zijn? Men verwijte der fpoorbijffere eigenliefde niet hare belangzucht, veel eer hare te verkeerde belangeloosheid, hare te Laodicefche onverfchilligheid, omtrent dat geen, 't welk haar het allerbehngrijkt moest zijn, haar eigen zedelijk welzijn (x). Daar omtrent heerscht een edel belang, 't welk de reinfte vriendfehap en-liefde niet ontheiligt; 'twelk zich geheel kan verzadigen, in 't beminnelijke der deugd, en 't zelf gevoel, van te hebben welgedaan, en recht gehandeld; 't welk den mensch liefde voor den menscht inboezemt, die hem de godheid nader brengt. . Zelfs de hemelfche gelukzaligheid', zsgt de edel gevoelende Joung, wanneer zij nederdaalt, om de aarde te bezoeken, vindt maar één enkel heiligdom, om zich eene aangename vergoeding voor den afwezenden hemel te verfchaffen,— den boezem van een vriend, waar in het eene hart, het anderegntmoet"(y). Dan, hoe ver is dit van dat, 't welk den mensch onteert, en dien Egcist kenfehetst. Dat egoisme ftaat gebrandmerkt; door blakende baa'zueht , die geen vriend, geen vijand, fchoont ; die rijp en groen ten kofte van («) G. Corio anthrop. p. 149. (?) Joungs nachtged. II. n. bi. 82. Pejlel 1. c. §. GLV. CLVI. —-— Encyclopedie art. amour. p. 4210  «er en deugd, eed en plicht, vriend — en maagfchap, door geweld of hst, door achterhoudendheid of vleijerij , fltnkfche (treken, loze kunstgrepen, na zich deept; — die den f hijn van warme vriendfchap , beleefdheid, edelmocdigheid , braafheid , belangeloos1 eid, kundig vertoont, om voor zich te ftbrapen; — die den mond vol beeft van milde opofferingen, doch hart en hand gefloten om te doen, maar wijd geopend om in te dokken; — die der opgaande zon, diep gebogen, hu de doet, om door afgebedelde gunst, ten koste van anderen, den zetel der cere op te kruipen, van verdienden berooijd;—• die zich voordoet als bezield, en blakend, voor wel te doen, en menschlievendheid, om haar gulzig doel te beieiken; enftraks, vindt zij voor hare hooffche woorden geen baatzuchtig gewin meer te oogden, den medemensen koud voor bij ziet, den behoeftigen hartvochtig wegzendt, den vriend, die op zijne deelneming, enonderdand, in zijn noodlottig ongeval, blijmoedig uitzag, den ftuggen nek toekeert. Denk niet, dat ik te derke kleuren bezige • 't is hier de plaats niet, om deze hatelijke gemoedsziekte, in alie hare afschuwelijkheid , naakt open te leggen ; ik moest noch veel meer, en fterker fchttzen. Te recht merkt Cicero, daar hij voor 'tgoed, in' en om zich zelf begeerlijk, met zijne treffende wclfprckendheld ijvert, en' 't ftraks gemelde, wel ingezien, in ailen opzicht I evesi tigt.aan: dat, hoe meer ijmand al zijn bedrijf op niets, dan zijn gewin en voordeel, laat neerkomen; hij zoo veel te flechter is (s). Dit egoisme is zoo niet de moe?, (5) De legilus 1. I. c. 18 feq.  immers rte tijfrijke zuster der gierigheid. En welk dichter dorst, zijn vernuft meten , met dat van den vrek? Ook de egoïst is hem te flimaf. Hij iseen Vertumnus, die elke wahdeugd, elk fnood bedrijf,eiken min edelraoedigen trek, wegtoovert.en der minnelijkfte gedaante inkleedt. Ik kenne zulken, fi diis placet, edelmoedigen,. die den lieflijken toon der geheei zuivere, geheel belangloze menschlievendbeid, wonder fchoon weten aan te hefFen ,• die 't fchoon der deugd., uit en om zich zelf beminnelijk, cierlijk en ernftig, fchijnen te prediken; — die in den mensch den vriend willen begroeten, en dfe betoovering van hunnen minnelijken, hooggeboren, lach, voor allen veil houden, welker harteen afgrond is van vuil egoisme, van ware zedeloosheid, van heben heersebzucht, wier doel , elk middel moet heiligen O). Een egoisme, hoe diepverholen, hoe kunftig vernist, echter ras kennelijk in beginzelen gevolgen,— in doel en in middel,— fa houding (ij, en betrekking, in menigvuldige nuancen, en vooral in het onverwacht contrast met den man van rein, edel, onverbastei d, warm, zelfsgevoel. Hier is aantrekking; daar affloting: hier woont gemoedsruste, vrede, vrijheid, vergenoegen; daar twist en tweedrachs, verwijt (pi) „ Die algemeihftert kosmopoliten ftnd meiftens dU durftigftenbettler: fie die das ganze weital mit liebe urn/asfen, lieben meiftens nichts, als ihr enges felbst." IJer. der zerftr. btat. p. 34.2. (&> D. v. d. Wynperrfe ,rot. iaud. 1. c. Encyclopedie art. armur. p. 419..  boosheid, enz. (c). Ik herzeg, meteenebevendehand, fchrijf ik egoisme. 'T verbafterde, te recht hatelijke, ongezellige, is zoo groot, zoo fterk, zoo algemeen, dat het echte, zuivere, natuurlijke, zich, onder dien tijtel, dien anders nadruklijken tijtel, niet durft laten zien (d). Te wenfchen ware 't, dat men de edele, natuurlijke, deugdlievende, zelfszucht, (amour de foimême philautie, zelfsliefde) van het affchuwelijk egoisme, (amour propre (e), eigenliefde) onderfcheidenlijk benoemde, en die benaming algemeen geldig was. Baatzucht is misfchien noch bepaald, — noch uitgebreid, — noch krachtig, genoeg. Bozere ziekte, dan deze, treft zekerlijk d Moest ik deze natuurwet, naar den eisch, uitleggen; ik kon in uw licht een groot veld afloopen (0). De zelfde natuurwet, het eenzelvig natuur beginzel, doet mensch en mensch eenftemmig gevoelen. De lach wekt den edit. Geneve r7So- 1.1. p. 36". fuiv. P. Nicim- land l. & l. c. bl. 534. volgg. (m) Encyclopedie art. amour. p. 477. Abicht met. des yergn. p. 89. Feder moral. gefühl. p. 80. —— M. Herz gefchnak p. 169 volgg. waar hij 't onderfcheid tusfehen medegevoel [fympathie] en medelijden, mee waardigheid, toont. Dalberg erf. und dichten bl. 59. (0) J. P. Michell disf. medicainauguralis de mirdbili, quese caput inter i§ partes generationi dicatas intercedit, fym- pathia Lugd. Bat. 1781. p. 67 feqq. Feder über den 'tvillen I. th. p. 100. —— Weicktrd 1. c. II. d. bl. 43. 47.  lach; de (rian doet tranen ftorten. Vezelen, fpièrèn, zenuwen worden, tot overeenftemmende bewegingen, tot overeenftemmend gevoel, geprikkeld. Deze natuurwerking ftrekt den kloeken natuurkundigen ter fakkel, die het helfte licht fpreidt, over de wonder fpreukigfte verfchijizels aan den volks - en menfchenhemel, in flaat cn kerk (p). Het gevoelend gemoed deelt in die zelfde organifche inrichting, en volgt die zelfde natuurwet Ook hier gaat, voor den menschkenner, een licht op, 't welk vele duifiere fchuilhoeken opklaart. 'T geen de aaneenfchakeling onzer denkbeelden is, ten opzicht van het verftand: dit is het medegevoel , ten opzicht van het hart. Twee fchone leiddraden in den doolhof der menschheid ! Ik moet ftevenen, volgends orde, met de kust in 'toog, en duif deze plaatzen niet aandoen. Genoeg, de mensch is voor — en met den mensch gevoelig, uit kracht, — en op 'tbevel der natuur. Zijn gevoelig hart deelt in het lief en het leed, het heil en het onheil van zijnen medemensch:— het deelt daar in, naar zijne betrekking, en derzelver trap en kracht, Gelijk de fteen, op de effene watervlakte, eene gelijkenis van Pope (r) , onderfcheidene kringen vormt, waar (p) J H.Rahn de fympathia, exerc. II. 5, XVII feqq. Wezel unterf. I. p. 138 folgg. Kloekhof U c. p. 52 feq. -— Ftder über den willen p. 94. — Herzs hoofdzwymel, Eudtxus krankzinnigheid bl. ri8. (q) A. Genuenfu 1. c. t. III, p. 26$. — Encychptdifi art. fenftbilité p. 306. Kr) „ L'amour propre dans les coeurs vertueux,, n'a d'at»*( Hz )  yan 't golvend vermogen afneemt, naar mate de omtrek toeneemt: zie daar den krjng der menscblievendheid, en deszelfs onderfcbeidene trappen , tusfeben man erj vrouw, — ouders en kroost, maag en vrindfchap, bekenden en onbekenden, en menigvuldige andere bezondere betrekkingen , wier vermogen dikwerf dezen nader bij, — en genen verder afbrengt. Gelijk echter eene algemeene betrekking den mensch met den mensch verbindt: zoo bezielt ook dc menschheid een algemeen deelnemend gevoel. Hij leeft, met zijnen vriend naauw vereend: maar werkt met hem ten nutte der waereld (s). Hij is een bafterd, die in den mensch, den mensch verfchopt (t). Waar een mensch is, daar ij tre fonétion que de réveiller leur attention, de mêmc qu'une pierre jettée fur la furface d'une eau tran* quille, lui communiqué un leger mouvement; un cercle peu confiderable fe forme auteur du point, qu'a touché la pierre; un autre plus grand, & un plus grand encore, s'étend autour decepremier: de même ton premier cercle peut embrasfer anus , parens & voifihs; lefecond la patrie, & celui qui vier.t en-, fuite tout le genre humain ; plus le cercle s'elargit, plus I'cfprit qui fe répand embrasfe de créatures, & de toutes les efpéces; Ia terre heureufe par cette bonté fans bornes , fourit de toutes parts , & lp ciel voit avec complaifance fon image dans 1'amc de i'homme." Pope \, c. epit, IV. vers. 363. fuivv- —> Herder- 1. c. p. 344. £f) A. Hennings phiivjopltifche vetfucjien, Copenh. 177fc I. th. p. 165. (t) Les Mtieurs p. 488, *m' ?ejlei J-CLY,  * 119 # voor den mensch gelegenheid ter goedwilligheid, cn weldaad (u); daar toe noopt hem de natuur, door de tederfte en fterkfte banden , het innerlijk en uiterlijk medegevoel. De noodlijdende wordt van zelfs een middenpunt, werwaard elk weldenkende getrokken wordt, en met dcnzelfden lijdt. Zijne noodkreet is, voor den vrecd'.amcn man, orde(v). Deze gevoeligheid van den «essen-, voorden mensch, waar voor, te Athenen , het outer der godsvrucht ftond opgerecht, is dikwerf het beste fchild, voor de min vermogende onfchuld, tegen het woest geweld, en overmacht. Het ruwfte hart is veeltijds niet in ftaat, zijne woede te volgen, ten koste van het genoegen der menfchelijkheid, 'twelk in het zelve wordt opgewekt door de tranen, en de weemoedige liefdezucht, eener tedere moeder, of het bang gefchreij van haar onnozel wicht! Jk weet, 'er is, helaas! maar al te veel voorraad van wrevele onmenfchelijkheid, die dezen menschlievenden trek wordt tegengeworpen. Het gevoelig hart treurt over dit onzalig beftaan, 't welk zijn eigen onheil doordat van anderen vergroot. Dit bewijst flechts, hoe luttel, hoe flaauw , deze algemeene menfehenbetrekking bij velen, gevoeld wordt! — hoe deeswijdekring, door elk .anderen, te-ligt verftoord wordt.' — hoe ongetemde drift, ontzinde partijzucht, en alles, 't geen de verblinde eigenliefde, en ingedrongene ongelijkheid, ten kofte der natuurlijke gelijkheid, koefiert, de lieflijke roep- O) Ubi homo, ibi beneficio Iocus. Seneca 1. e. (d Encyclopedie m.Jenfibilité p. 303. — Inclinaifm p. 421. ( «O  item der natuur kan overfchreeuwen (w)! Dnn, bebatvcn dat ook die zoms noch moet zwichten voor de medegevoelende kracht der natuur,is,en blijft,dc rnensch voor den mensch gevoelig (x). Hij iijdt met den lijdenden , en, — zich als in deszelfs plaats ongemerkt overbrengende, gevoelt zijnen druk. Hier geldt 't zeggen van Chremes bij Terentius, 't welk Seneca wel zoo goed begreep, als Cicero: „ homo fum, humani nihil a me alienum puto" (y). Maar hij verblijdt zich ook met den blijden. Hier geldt 't zeggen van Cicero: „ tibi gratulor; mihi gaudeo. —- Het welzijn , de zegen, het geluk van een ander, is de zuiverfte wel van gcnoegen, die het menfchen hart beleeft; hier vloeit de reinfte geneuchte, die de aardeling f.naakt. Dit zachtflreJend genoegen, 't welk hij in zich geniet, is alleen genoeg voor den welgeaarten , zelfslicvendcn, mensch, om zich te verheugen, ijmand gelukkig te zien : noch meer, denzeifden te maken Hier opent zich de milde bron van gezelligheid, vriendfchap en liefde. Hier vlecht natuur de niet knellende banden van verleniging; 't gelijkgeflemd fnarenfpel wekt gelijke aan- O) Sulser 1. c. I. th. p. 90. P:J}ei g. CVTI. CX, (V) ,. Bey ihr ist die natur fcher, wenn auch der mensch alle andre bande der menschheit zevreisfenfollte, die it, geinen handen Jlnd, in dem höehfien nothfall halt ihti noch eins f est: es bindet ihn mit magijüier kraft an das Jyftem der natur, und verflicht Jeinen willen mit dem allgemeinen willen." Abicht 1. c. p, 39. (v) Terentius Heaut. aft. I, fc. L M §mca ep. 95. ^ Cicero, off. I, f,9,  doeningen en gemoedsbewegingen. Hart en hart, hand en hand, fluiten zich onderling nader, en leven, en werken voor, en met, en in elkander, gelijk de vlammen op 't altaar, zonder zich te verteren. Mcnfchenliefde ontfluit voor de menschheid het wijde veld van vrije, ruftige, weldadige, algemeene krachtoeffening (s). Dit liefderijk medegevoel, menschlievende godwillig- hcid, ■ grondverf in de fehilderij der menfchelijke deugden! — dit lieflijk verfchijnzel in de zedelijk opgeklaarde waereld! — die goddelijke paerel in de kroon der menschheid! is eigenaartig verbonden met, — en lijnrecht voordvloeijende, — uit de grondkracht, en eenige oorfprongehjke neiging der menschheid (a). Ook, (2) ,, Dies wohlgefühl an eines andernfreüden, — ist edlert Jetlen nut van der natur vergSnnt;—fie werden nicht ein f-emoes glück beneiden; — indess der böfewicht von hass und misgunst brennt.—beinandres heil alsfeine hdbjucht ken-t,— und heiter ist , juht er den brudcr leiden — erfreuS der sdlejSch dem armen wihlzuthun — und bei dem glücklichen theilnehmend aus zuruh::." Fr. von Kleist, zamcri, edcr die philofophie der liebe, Beri. 1793. 7. gefang, n°« 38- p. 192. (*) JVynpersfe met. J. 551 feqq. (/) Encyclopedie art, pasfion p. 432. (m) Herder erkmd empf. p, 47. Feder moral. gefühl P- 37-  ^^^^ * 123 $ ^M^^M^ ik kan ook naauwlijks, met hem, gelooven, dat zulks immer ernftig van ijmand zou gefteld zijn. Gevoel, blind gevoel, van redelijk kennen, oordeel, denken, onafhangelijk, is een zoo blind, als gevaarlijk leidsman (n). Eerst prijzen, dan ooideelen, is niet minder, dan de natuur omgekeerd. De oude heer uit den Academus (o) zegt: meent gij, dat zij, die, zonder het verftand van iets, 't zelfde waar meenen, verfchilleri van de blinden, die, hoe wel blind, den rechten weg houden ? 'T zelfde laat zich ook van 't gevoel aanmerken. Dan 't blijft ontegenzeggelijk, volgends denzelfden, dat noch dit, noch dat, de echte, zekere, weg is. Te handelen naar het gevoel, zonder overleg en doorzicht , en dat wel in 't zedelijke , in — en omtrent dat geen , waar van s'menfchen hoogst en duurzaamst geluk afhangt, —waartoe, als tot het hoogfte doel, de natuur den mensch met zedelijk kennisvermogen verrijkte: dit is de heilige orde der natuur verzaken , den mensch, op een glibberg pad, in het duiftere te laten wandelen,— en den wijsgeer, in de gemoedsleer, te nooddringen, tot nodeloze uitvluchten (p), ___ Wie zou der zedelijke rechtheiden deugd (ri) Eberhard theorie des denk. und empf. p. 103, & 181. (0) Plato by Sttbeeus l. c. p. 200. (p) Disfertationcs ad chrijiianam morum doürinam fpetiantes pro praemiolegati Stolpiani, Lugd. Eat. 1774.tom- iH« fchier geheel. Herz gefchmak. p. 225. „ Es ift, zegt hij, noch nicht lange, dass eint ganze gefel. Jchift philojophen, über den vorzug zweyer jchriftenjkh nkht vereinigen konnte, von denen die eine mit Jehv  het wekken 1 an genoesen, het hartftrelendst gewaarworden, betwiste/)? Hier is de bron van 'tverheveust, bet edelst, bet gelottterdst vermaak , maar verftandig vermaak, 't welk uit een verftandig, dan doch klaar, levendig, bezef ontfproten, 't hart beleeft, en den gehelen mensch geneuchljjk aandoet. Dan eerst is 't gevoel genoeg, wanneer 't een opgeklaard gevoel is, waar in zich dat geen , 't welk het redeiijk verftand , als een echt, waar, goed kent, en denkt, cn beoordeelt, als behaaglijk, en begeerlijk opdoet; waar in de overeenkomst van begeerte, wil, daad, met de zedelijke natuur, zedelijke wet, of Gods wil, klaar en levendig, gekend en bezéft wordt (?); waar in de betrekking van het voorwerp onzer begeerte, het gewilde, op onzen ftaat en geluk, zich in een licht betoont, voor het oog van het verftand zoo Opgehelderd , dat die zelfde zoo overtuigend zie, als t oog het zichtbaar voorwerp in de middagzon; waar in dat licht zoodanig in ëlkander (boomt, dat het gemoed worde aangedaan , het hart verwarmd, de mensch ontvlamd, en werkzaam in daar na te handelen. En dan fmaakt 't gemoed, het geneuchlijke van 't zedelijk goed, als de tong het lieflijke gaten grimden den oijectififchen werth, und die andere mit felir fchlechten das fubjetïivijcke %-efen der tugend darthit. Sie überliess die entfeheiduhg dem loosfe, und die wïïrfel erkldrten fich —fiir den moralifchen in- fiïniï." Item J. G. H. Feder über das morali- fche gcjühl, Kopenh. n. Leipz. 1702. p. 36 folgg. (q) Pejlel I. c. §. CXCVII feqq. Feder übtt den vil¬ len lil. th. p. 196 folgg.  van fpijs en drank : dan treft 't fchoon der deugd, gelijk de eleftrieke vonk. Gevoel, blind gevoel, van 't verftand onafhangelijk, zal beter ftroken me» fanatisme, dan met zedenkunde, en zedenkundige beginzels; zulk een gevoel, of finaak, gelijk fmaak hier altoos gevolg is van kennis en inzicht (r), moet altoosvrucht van eene verffandige opgeklaarde denkingswijzs zijn. Ook hier,gelijk in 't fcboon, neemt men te onrecht, gevolg voor het beginzel. Tot welke buitenfporigheid fleept den mensch het gevoel, aan zich , en zijn geducht vermogen , overgelaten ? Om van de uitzinnigheden der dweepzucht met te gewagen, dit doet den renommist den degen grijpen;— de jonge weduwe van Indoftan, 't lijk van haar gemaal tot den brandftapel volgen, en zich met 't zelfde door de vlam verteren (7): deze, verrukt door 't gevoel der kuifche liefde; — gene door 't zot point d'honneur. -.— Ik zwijg van vele andere zaken. Men hoeft geen Oedipus te zijn, om, in elk zedelijk gevoel en fmaak, oordeel te vinden, en het geheel beloop der begerende zielswcrkingen : dan doch verward, ja donker, en, als het ware,in een gefmolten. Kennen, gevoelen, begeren, doen, verliezen zich dikwerf als in een punt (t), gelijk bij het. 0) Sulzer 1, c. L th. p. 50. (j) Nieuw voorbeeld eener vrouw te Banares in Indoftan,uit de caste der Bhijfe, 1780,door W.Hodges bijgewoond. Vaderl. Biblittheekvan wet,, kunst, en fmaak, V. deel, n°. 10. meng, bl. 473 volgg. (t) B. N. fenfjis pulcri p. 34 feqq. Feder mor al. ge. 'fuhl. p. 93 folgg. cn p. 5 folgg. M. JVeïss l c. 1.1. p. 9 fuiv. * Eberhmd K c. p. 184 folgg-  kind, en 't dom 'temeen, wel'9gevoel ook daarom,zoo Onzeker, zoo wh felvallig, zoo misleidend is («). Bij verre weg de meëfte menfchen en volken , is 'tgevoel, richtfnoer der daden: maar ook een zeer onzeker richtfnoer. Gelijk in 't natuurlijke, dus ook in 't zedelijke, heeft een ijder zijne eigene oogenmaat. Niemand, dunkt mij, kan ligt vragen: welke, en hoedanig deze zijn moet? 'T zedelijk gevoel is een klomp donkere, of liever onontwikkelde voorftellingen van iets, als goed, zaCht, billijk. Dit kan, dit zal, goed en recht zijn, dm, wanneer het door redelijk verftand dus erkend worde (v). Gevoel en fmaak, die zich niet aan 't fchijnfchoon zullen vergapen, moeten, door verftand endenken, gevormd worden. Licht in 't verftand is 'er nodig om waar, recht, zeker te kennen; en ook daar voor heeft de natuur gunftig gezorgd, door de baarblijkelijkheid der zedelijke beginzels voor het redd lijk verftand {yr) : kracht, warmte, levendig kennen,—om (») ,, Qu'eft ceque les bonnes moeurs? C'eft une conduite reglée fur la connoisfance & 1'amour de la vertil. Je dis la connoisfance, & 1'amour. Car fautede connoitre la vertu, on n'a que les moeurs du peuple, & faute de I'ai:ner,on n'a que les moeurs des grands. C'efI a dire qu'on n'en a point. 11 faut ta connoitre pourl'aimer , & quandon I'aime , on laprati- que infülliblement." Les Meeurs p. 5. fuiv Dalberg aefrJi. p. 160. ■(v) Dalberg Vioral, werth. p. 4. ■ Vom bewustfeifi p, (w) jtf. N. eratic pro legum naturalium evidentia, p. i'h-i ( I* )  * 132 * >t$^*fr*&' daar mede overeenkornfttg te handelen. Hoe zal, hoe kan, 't hart geheiligd worden , wen het verftand niet verlicht is? Het geen de trage ,koude,, rede duidelijk, 't zij min-of meer, heeft doorgedacht, gewikt, gewoe •wogen, goedgekeurd, en in helder licht gefield: dit alles in eens klaar daargcfteld ,~al dit licht in een punt vergaderd, en der zielskracht ingedrongen, dan wordt denken, gevoel;— gevoel, waarin oordeel, wil, daad zich in een, niet te onderfcheiden, oogenblik opvolgen (x). En zulk een gevoel kan eerst de ftrenge proef der koude rede doorftaan ; dit is eigenlijk opklaring. Opklaring ! wie fpreekt, wie revelt niet, over dezen groten, verhevenen, tekst onzer hora! —opklaring, het eenigst middel ter wijsheid en deugd, ter ontwikkeling der menschheid, in den mensch, ter bevoorcering der perfectibiliteit, het hoogde voorrecht der redelijkheid ! opklaring, het natuurlijkst, het men- fchelijkst, middel ter ontruiming dier rampen, welkeneene onnatuurlijke ongelijkheid, tusfehen mensch en mensch, den mensch heeft berokkend; — opklaring, de gezworene erfvijandin van het vrezekoeflerend. vriendfchapdcr.'cnd, vrijheidhatend- despotisme ; opklaring, zonder welke de hemelfche zon van waarheid en deugd, van godsdienst en gezelligheid, van vrijheid cn vrede, en meer toenemend geluk van betere tijden, hare dralen niet uitfpreidt over het gehele menschdom* 42 feqq. Alg. konst en letttrhtie, 1793. n^- 282. f--) Kberhard W c. p, 187.  wat is dezelfde, wat vordert dezelfde, anders, dan licht in 't verftand, warmte in 't hart. Elk mensch-, elk ftëivefirig, in zijnen kring, en levensberoep, geleerd of ongeleerd, groot of klein, moet zijne onderwerpen , zijne handleringen werk, grondig, klaar, duidelijk verftaan. Zijne kunde moet op beproefde beginzel, geen grijs vooroordeel, geene onzekere meerling, geen driest bijgeloof, en ai't geen, waarop het doelzick misverftand bouwt, rusten (y). Dan deze kennis is noch niet genoeg: te dikwerf ziet men—mens philofopha,— fententia ignava. Die kunde moet tot gevoel verlicht zijn, — levendige kennis, die 't gemoed bezielt, 't hart ontvlamt, de hand ter ploeg brengt: waar in zich het verftandig kennen tot ccn werkzaam gevoel verheft, denken mCt doen eenftemmig paart, -en •ker in leven overgaat (z). Gave God! dat alle de beginzels, zoo natuurlijke, als zedelijke, op den mensch en het menschdom betrekkelijk, in elk beroep cn ftanu van den, zijne domheid en ongevoeligheid, met een boofsch woord, ontveinzenden paleisbewoner, tot den fch.imelen dagloner in zijne leemen ftulp, hier cn elders, over Gods gehelen aardbodem, dus gekend,' dus gevoeld, dus nageleefd wierden. ö Gelukkige tijden ! Vergeef mij dezen uitflap, die evenwel in 't beloop der wijsgeerte der hartstochten te ftade za! fco- (y) A. Hennings philnfoph. verfuche I, th. p. 85 folgg II. th. p. 84 folgg. p. 49. Sitlzer 1. c. p. 5a folg. {?) Ueber humanitat 1. c. p. 161 folgg. C 13 )  * 134 * *^^^M^ Kien. Als een uitflap moek ik dienzelfden befchouwen , qm het te gebrekkig kort. 'T kost mij moeite, dit oekoorlijk Socratisme niet te vervolgen , en aan den mensch, den wilden, den barbaar, den min nf meer befchaafden, in den kindfchen en gevorderden leeft^d, in beiderlei kunne en verfcheidene levenstoonnalen, vooral zedelijke, te beproeven. Gelijk verfchillende voorwerpen de voorftellingskracht verfchihend wijzigen: zoo kan die zelfde, door een en 't z.'fde voorwerp, tot meer dan eene werking gewijzigd worden. De voorftelling van een marmeren fhna. eeld der godsvrucht, om mijn tuin te eieren, wijzigt de kracht der ziel, om dit als waar te kennen. Zij bezigt hare kracht, in 't verbinden der begrippen van tuincieraad en ftandbeeld der godsvrucht, als met zich onderling pasfende, door haar begrepen: het zy zinnelijk, klaar, hoe wel verward, het veel in een; of duidelijk gedacht, het één in veel te onderfcheiden, erj voords te verbinden (a). —- Dit zelfde wij: gt haar tot gevoel, en wordt geneuchlijk, door zich het menigvuldige harmonisch één, klaar en levendig voor te fteli Jen. De dus vercierde tuin wordt behaaglijk, fchoon, of behaaglijker , fchoner. Ook hier is 't veel onderling overeenkomftig, en zonder vermoeijen begiepen. • Dit zelfde wijzigt haar vooids fot begeerte, door de be* trekking van dat aangename, fchone, op haarzelf, of mijnen ftaat, als iets goeds, een middel, eene bron tot r- en van genoegen, voor mij. Ook hier is overecn- £ en duidelijkst kennen van een voorwerp , als goed, maakt den mensch niet werkzaam: bet zelfde moet, in betrekking op ons,en onzen ftaat,als een bron v.n genoegen, als iets, waar in zich het veel in een klaar opdoet, Yoorgefteld, of gevoeld worden (0) De wijze en maat daar van, boven aangeitipt, komt ook hier te ft. de. Dan laat ons het verfchijnzel zelf ontleden, en wel Voornaamlijk, in de hoofdelementen. Gelijk de begerende ziel zich uitftrekt tot het , verkrijgen of genieten van een voorwerp, of deszelfs voorftelling, waar in zij voor zich iets goeds, iets vermaaklijks, fmaakt, cf voorziet, zoo dat dit als de drijfveer, of beweegrede mag aangemerkt worden: dus zal de begeerte ook zoó veel te fterker zijn, als dit goed groot is, (als in clit 7e!ve vele en fterk aanprikkelende voorftellingen zijn) (p). Hoe groter goed zich, in iets, voor ons. opdoet; hoe meer invloed 't zelfde hebne, offchijne te hebben, op onzen ftaat en welftand; hoe meer geneuchlijke aandoeningen, aangename gewaarwordingen, — hoe meer voorftellingen van heil en voordeel in 't zelfde ons aan* lacchen: zoo veel te fterker noopt ditzelfde, behoudens al't overige, de begeerte. Om dit, op zich zelf, zonder betoog, baarblijkelijk, in elk geval proefondervindelijk fteek te doen houden, moet men de (0) Campe empf. und erk. p. 60 folgg- Ebtrharddenk. und empf. p 61 folgg. (p) G. F. Meiers metophyfik. Halle 1757. III. th. f, 667» A. Genuenfts met. t. III. p. 222.  grootheid van eenig gewild goed, niet afmeten naar deszelfs innerlijke waardij, zoo 't zelfde flechts eenige Lehbe , noch ook naar die waardij, welke anderen daar aan gewoonlijk hechten: maar naar de inbeelding, meening, of 't oordeel van hem, die daarna haakt. 'Tgeen den eenen gering fchijnt, fchijnt den anderen hoogstwichtig, 't zij onmiddelijk , 't zij middelijk , dooide aaneenfchakeling der denkbeelden (q). Hoe belangrijk , hoe begeerlijk , wordt dus niet voor zommigen een hout fplintertje, als een ftuksken van het heilige kruis; of een enkel hairtje van Sint Pieter ? In het rijk der fentimentele liefde, en het niet min fentimenteel rijk van 't punt van eer, — ziet men dit, op oneindig vele wijzen , bevestigd (r). In 't onderzoek der kracht eener begeerte, (of afkeer) van iets, (ik fpreek niet zoo als dezelfde moest zijn (r), maar is), komt alleen in aanmerking: hoe zulk een goed of kwaad, 't zij wezenlijk of fcbijn, van ij mand als groot, in zijne denkingswijze, omftandigheden, of betrekkingen (f), (q) Eberhard denk. und empf. p. 112. (f) IVeickard 1. c. II. d. p. 143 folgg. (s) ,, Saepe calumnia Laedit, non quia grandis est; Sed grandem facimus, dum minor impetu', Nobis est animus levi." , Avancini 1. c. t. III. od. IX. p. 218. (i) P, Niemrland in 't nieuw alg. magazyn, II. deel n°. LV* fel- 534*  worde aangezien ? Prima Donna, wier kat me¬ de gong zeilen, en in het water fprong, zonder gered te kunnen worden, hield dit verlies zoo grievend, zoo •onoverkomelijk, dat zij, fchier wanhopende, en in dolle woede ontftoken , haar kamenier, met geweld, mede wilde verzuipen. De Afrikaanfehe Narine, die ons Vaillant zoo fchöon afmaalt, zal zeker meerprijs ftellen op haren drie duits glazen kralenfnoer, dan Ceopatra op hare prachtige fijne peerlen. En wie weet niet, hoe grillig de prijs van genegenheid op iets is? Genoeg ; hoe groter een goed ons voovkome : hoe meer, hoe duurzamer, hoe ftrelcnder, genoegens wij daar in meenen te zien; van hoe meer zijden ons het zelfde aanlacht: zoo veel te belangiijker is ons't zelfde; zoo veel te fterker trekt 't zelfde onze begeerte; zoo veel te gretiger oeftent zich, daar omtrent, de voorftellingskracht, in 't bemachtigen, of onderhouden dier voorftellingen , en het daar aan beandwoordend voorwerp. Omgekeerd, ten opzicht van het kwaad, "f overige dus daar gelaten, kan men veilig ftellen : de begeerte is zoo veel te fterker, naar mate het begeerde goed, in dat tijdftip, den mensch groter dunkt. In het afgetrokkenc kan men zeker altoos, in 't algemeen, zeggen: hoe groser een goed, zoo veel te fterker moet de begeerte zijn. Maar in den mensch, den dadelijk begcrenden mensch, zoo, als hij thands is, befchouwd, geenszins, zonder de reeds gemaakte be* paling; en ook die is, ter volftandige wijsgeerte des levens noch niet voeldoende. De mensch ziet eh roemt zeer dikwerf een goed, als zeer groot, en fchoon , en hoogstbegeerlijk. —-—* Hij eerbiedigt de deugd, ais  de bron van heil en onberouwelijk genoegen. TTi) ftrijkt over den dief, het fchandelijkst doodvonnis ,• —— hij iaat den omgekochten landverrader onbarmhartig de guillotine pasferen. En ziet, die zelfde keert zich, om, en verloopt zich in de fnoodffe wandeugd; de eerfte kans de beste, hij wordteen dief, of bezwijkt, ten koste van eed en burgerplicht, voor den goudgelen fteekpenning. Zoo misbillijkt, veracht, verfoeijt Europa den onnatuurlijkcn menfchenroof, en den onmenfchelijken menfchenhandel; en nochtans zwoegt de ongelukkige Afrikaan , het vege flachtofter der "Europeefcbe geldzucht en weelde ! onder het verachtelijk juk der flavernij op vremden bodem, of beeft in zijne verzengde ftreken, wen flechts een Europeefcbe kiel zijne kusten nadert! —■ Dit is daadzaak. Dit is, helaas! de droeve Jeremiade, die men reeds bij de wieg van het menschdom hoorde, cn wier klaagtoon klinkt, door het wijde waereldrond, van aspunt tot aspunt. Deze is het, die Medea doet biechten: het betere zie ik, erkenne ik ,• het ergere volge ik; die den hoog- verlichten Faulus doet treuren: dat hij niet doe, 't geen hij wil; dat hij al doe, 't geen hij haat. 'T is de algemeene Jeremiade over den ftrijd van gevoel en rede, verftand en hart, van vleesoh en geêst, (naar de taal der fchriftgeleerden) ; van zwakheid en kracht (ii) ;— over het vermaak, dat de mensch gevoelt, in het zondige; *— over natuur en wet, als ware deze te hard, — gene (uj IVeiss t. c. t. I. p. pi. —— Pascal penfées XXI» ff I20. ftliWi ( K )  te krachteloos (v). 'T is daadzaak; of de mensch be-geert niet altoos het wezenlijk goed, fchoon duidelijk gekend, en door de rede gebillijkt; hij begeert dikwerf het fchadelijk gekende, doch der inbeelding vleijendst: of zijne keuze bepaalt zich, bij een minder, ondanks het erkennen van een, in zich zelf, meerder en beter (w)Deze richting der begeerte, hoe zeer ftrijdig fcbijnende: met de ftraks bepaalde, is echter in de daad zoo ftrijdig. niet met dezefde; veel eer daar mede geheel overeea- (v) „ Mos loix font bien plus inhumaines D'impofer a 1'amour la derniére des peines, Lorsque le penchant est fi doux, Et que c'est une loi pour nous, De vaincre 1'attrait qui nous presfe. Cu;el parti doit prendre mon coeur? La nature a trop de foiblesfe, Et Ia loi nous condamne avec trop de rigueur. Vbus qui voiès du ciel les peines, que j'endures Revoquès vos arrês, ou combatés pour moi; Grands dieux, corrigés la nature Ou bien reformés votre loi." Le berger fidele de Guarini Paris 1769, fcéne VI. p, 13ï- Deze alleenfpraak van Amarillis is voor- treflijk gevolgd door la comtesfe de la Suze in het recueil des -plus belles pieces des peè'tes Franpois tant an. ciens que modernes, Amft. 1602, 1. IV. p. 129. . Peflel I. c. §. CCXLIV. p. 334. B. N. oratie. de evidentia 11. natt. p- 63. & 72. ubi de Medea3 Phaedra, Myrrha, Araspe, Paulo. Ö*) Stobaeus 1. c. p. 185. 188.  komftig, mids wel begrepen en toegepast. De mensch volgt ook dan zijn oordeel: ook dan oordeelt hij, naar de regels van zijn gevoel (x), voor die keuze, naar zij-* nen dunk, op dat tijdftip, de fterkfte dringredenen te hebben,en daar in meer genoegens, 't zij dan in fchijn» te voorzien. Dit zal-zich van zelf overtuigend doen zien, gaan wij dat oordeel ontwikkelen. 'T vuur der begeerte groeit met de grootheid van 't goed : doch dit moet ook, als een zulk groot goed, naar het oordeel van den negerenden perfoon, erkend worden. Dit menfchelijk erkennen heeft zijne bezondere trappen van licht, en leven, en kracht, wier invloed op het begeren, niet anders, dan groot en gewichtig, kan zijn : den geneesheer is deze aanmerking te dikwerf proefondervindelijk (31). Hoe groter een goed is; hoe klarer, grondiger, levendiger, overtuigender, de mensch dat zelfde ziet, en met zijnen ftaat verbonden erkent: zoo veel te fterker gaat zijne begeerte derwaard. Om den mensch werkzaam te maken, moet de voorftelling van het voorwerp zijner wenfehen, het hart roeren, zijnen boezem verwarmen. Zal het kennen overgaan tot begeren, en doen, dan is 't niet genoeg, 't goed, als een goed, ja een groot goed, te kennen;—• noch niet genoeg, deszelfs dring. - of beweegredenen in te zien; 't is niet g»-- (jc) Ebethtrd l c. p. 128. gjg Kloekhof 1. c. p. 106. (. &* )  noeg brandftofFe aan te voeren: maar deze moet met zulk een dicht en fterk licht beftraald worden, dat dezelfde gevoelig wa'rme; dezelfde moet verwarmend lichten. Dan dit is geenszins altoos het geval, van het volmaakst, verftandig, kennen, en duidelijkst denken inden mensch. Ware menfcbe'ijke voorftellingskracht geheel rede, geheel zuiver gedacht; dan zou dit altoos het geval zijn : maar niet in den mensch , die denkt en gevoelt. Waar de ziel het duidelijkst denkt, daar is de mensch minst werkzaam, meest tijds fchier werkeloos (z). Hare gehele kracht, met ingefpannenheid en aandacht op een voorwerp harer peinzing aangewend, kan fleehts één afgetrokken ftuk, één deel, kenmerk ofeigenfchap, 't één in 't veel, recht vatten, en't zelfde van anderen, zoo wel als van zich zei ven, onderfcheiden. Zij ziet dit voorwerp harer werkzaamheid, als buiten zich, cn als zonder betrekking op haar zelve, of haren ftaat (a). Haar gang', hoe duidelijk verlicht en zeker, is traag, ftil, dikwerf hoogst moeijlijk, en vermoeijend. De hoogfte trap van duidelijk kennen, denken, en betoog, heeft buiten kijf plaats, bijden wiskunftenaar. Hij leidt u, eer hij zijn laatfte woord: 't geen te betogen was; uitfpreekt, van denkbeeld tot denkbeeld, duidelijk, door wel onderfcheidene kenmerken, bepaald;— hij legt zijne algemeene kundigheid, cf een, als zoodanige aan te merken, voorftel,. ten grond, en klimt, door dankbeeld met denkbeeld (3) Peftel §. LXXIV. («) Sulzer 1. c. p. 230 folgg.  te vergelijken, en te verbinden, van het eerfte tot het het tweede, het derde, het vierde, betlaatfte, te betogene, met naauw ge/.ette flappen; hij doet u elks verband op zich zelf duidelijk zien. Gij kunt, dit duidelijk nagaande, niet anders dan methembefluiten. Zijn betoog is zeker, en onwrikbaar. Wie is zot ge¬ noeg, om te twijffelen aan het grondige van dit kennen, of denken? Duidelijke kennis is het onbetwistelijk middel voor den wijsgeer, den geleerden , een ijgelijk, die waarheid, zekerheid, volmaaktheid in zijn weten behartigt. Dezelfde is, in dit opzicht, ware volmaaktheid, en behoeft geene aanbeveling, voor den verHandigen. Is het wonder, dat Plato zoo veel op heb- be met 't weecen, zoo weinig met roeenen? dat de Stoicyn, in zijnen wijzen,fchier alleen het weten,geen meenen, gedoge (J)- Dan met dit alles is, noch kan ook, het diepzinnigst, het duidelijkst, denken in den mensch , met kracht, leven, vuur, gepaard zijn. In dit, als oorzaak, laat zich. dat niet berekenen, 't welk dadelijk gemoedsbeweging kan verwekken. Hier is eene grote hoeveelheid, waar in de voorftellingskracht, het eigen ik, zelf betrokken is, en omtrent zijn .eigen ftaat verkeert. Te recht wordt duidelijke kennis, koud en doodse* , gehouden; de geringe indruk op den mensch moet zoo[ veel te zwakker worden, als elk deel, ftuk, of eigenfchap, van het geheel afgezonderd, wordt gedacht, en langzaam gewikt. Gelijk, in het fterkvergrotend mictos fbj (Opinio, fcientia), Stobaeus 1. c. { Mi )  * 150 * poop, de kleenfte deeltjes, machtig vergroot, voorkomen, terwijl het geheel voorwerp zich niet laat overzien (c); —s gelijk de ftraalbrekende kantzuil de ftraal van het zonnenlkht, in zoo veelonderfchci ene, kleurige, ftralen ontbindt, en afgezonderd vertoont (d): —. het zelfde Iaat zich overhrengen , op 't duidelijk kennen. Dit gelijkt eener dode beweegkracht. In den tragen Dyergang van elk ftuk tot ftuk, afzonderlijk ingedacht, wordt de indruk onmerkbaar (e). De leer der deugd, én bet zedelijk goed, hoe duidelijk ontfluijerd, hoe ftieng betoogd, door de wiskundige pen van den diepdenkenden Wolf, is koud. Zijn betoog dwingt wel der waarheid bij te ftemmen, wiskunftig baarblijkelijk; *£ welk echter geenszins met die kracht en levendigheid Overtuigt, als 't gevoelige. Het al te zeer afgezonderde, en wijdverfpreide licht, is te ijl, om het fchoon der deugd in eens te doen gevoelen, het hart te verwarmen, te roeren , en op haar te doen verlieven. Zal dit plaats hebben, dan moet, gelijk ik boven zeide, de zie! iets van het diepzinnige, het duidelijke, opofferen,' en zich met zoo veel klaarheid vernoegen, als haar. nodig is, om het veel in eens te vatten, en zich ?t geheel, als tegenwoordig, voor het oog aanfehouwelijk, daar te fteüen; zij moet djt levendig bezeilen. En daar toe kan het duidelijk kennen, voortrcflijk, dieren (f). —- Denken en gevoelen laten zich lieflijk (c) Campc I. c. p. fis. 00 Peftel {. 78. (e) Eberhard 1. c. p. t86 folgg. yfl Gffft Is 6 F- ?^ fQJfër 55a* Sulzer l c. p. 23^  ^r,^^^1 * -51 * ^^^^ paren , en moeten onderling gepaard zijn, zal de mensch werkzaam worden, en met beleid en waar genoegen werken. Een welgevormd hard, en karakter, kan niet anders zijn, dan eene gelukkige mengeling van denken en gevoelen (g). Ook ,in het febeppend vernuft, moet diep gevoel verzeld gaan, met wel geregeld denken. Te onrecht wordt denken gewoonlijk gehouden, als de dood van het gevoel. Te recht zegt de doorluchtige wijsgeer, Firmian, 't gevoel, door denken getemperd, houdt op alles verftorende vlam te zijn, en blijft weldadige warmte (//). Gelijk zulk een kennen, op de bepaalde kracht van den mensch , gegrond is: zoo is 't zelfde, hoe zeer min duidelijk, of verward, gelijk men het noemt, in zeker opzicht wel min volmaakt, echter ook, als 't veel in een klaar vertegenwoordigend , voor dien zelfden in een ander opzicht eene gezegende volmaaktheid. 'T geen de mensch in 't duidelijke verliest, wint hij in kracht en leven zijner voorftelling. Om gevoel en gedacht, hart en verftand , in harmonifche eenftemmigheid te brengen , zie daar het groot voorrecht der rede! folgg. Feder über den willen. I. th. p. 36*. • Eberhard 1. 0 p. 126 folgg. Cochius 1. e. p. SQ. Peftel 5. LXXVIII. p. 63. (g) >> Fin weib gemacht fo fchan zu denken wie zu fühlen." Zegt v.Kleists Zamorivan zyne Midoralll. gef. n". 13. P- 73- (h) Dalberg aeflh. p. 159. —-— Von den lewustfebi, als allgemeinen grimde der weltweisheit, Erfurti793. p», £S7 folg. C *4 \  Deze lévendigheid vordert niet alleen klaarheid helderheid, maar zelfs derzelver hoogften trap, die óns > voorwerp onzer bedenking met alle deszelfs deelen eigenfehappen, werkingen, en betrekkingen op óns niet ifl droge woorden, of koude teekens, maaraanfehottwehjk p), vertegenwoordigt; - die ons het goed èn de: e.fs invloed op ons, en onzen ftaat, als voor oogen brengt;— die ons de gevolgen onzer daden, hetzij goede, ot kwade, de gedegens, of misnoegens, welken met de voorftelling van het begeerde verbonden zijn, als tegenwoordig daar fielt; waar in zich de aandacht van anderen dingen aftrekt, en op het voorwerp der begeert 't meest veftigt. Zulk een kennen, zulk een oordeel, is levendig, krachtig, gevoelig: dit beleeft 't hart, en levensgeeften; werkt door zijne prikkeling in zenuwen en vezels; ftemt dezelven tot aandoening en beweging; maakt den mensch werkzaam doet kiezen, befluiten, uitvoeren. Hoe veel zulk eere voorftelling vermag, kan ons de welfprekende redenaar en dichter , proefondervindelijk doen zien. Daar door is het dat Cicero kan Caefar doen verbleeken en den toehorer tranen Horten. Door deze, die in dó betoverende dichtftukken van Sappho.die tiende zanggodin! heerscht, wist zich de fchrandere Eraliftratus'den weg te banen , om de eigenlijke oorzaak der ziekte van prins Antiochus op te fporen f*). - . En wio M een Joupg lezen, en blijven koud, gelijk bij een? (0 Pelfel l I.XXVIÏÏ. p. 6-. ?• ?'pe 4iÜ, hijl. £f grit. qrt. Sapphe.  ^4*^^ * 153 * algcbraifche vergelijking van bet oneindig klein, of eene ftroefe dwangwet uit het befaamde Corpus; hoewel ook daar in gevonden worden, die het gevoel wekken, Hoe afgrijzelijk welfprekend klinkt, voor mij, en wel ligt mij afgrijzclijker , dan voor menig anderen , in de wet Julia over Majefteits fchennis, de uitgelezene vloekfpraak dier Roomsch - keizerlijk ftaatkundige Themis, over de zoons van wegens de misdaad huns vaders, „ bis, perpetua egeftate fordentibus, fit & mors fola- tium & vita fupplicium" (/)!!! ■ Hij, die het hart wil treffen , het gemoed bewegen, den mensch tot het goede werkzaam, van het kwnad da. lijk afkerig doen zijn , moet zich niet te zeer verdiepen in het afgetrokkene, en in de bezondere ontlediging van elk deel, of eigenfehap, of kenmerk, in een begrip voorkomend. Dus leeraart dc wiskunftenaar, en de wijsgeer: maar de redenaar, de dichter, en allen, dio'er over uit zijn, kennen en doen te verbinden; houden hunnen eigenen gang. Dezen moeten hun ontwerp, het ware, het goede, dwaling, misdaad, in het volle leven daar ftellen , horcr en lezer, moet het gezegde, als aanfehouweiijk. zien voorgeftcld; hij moet het gevoelen. Zoo fchildert de dichter den man vol van edele, fiere, onverzettelijke, gemoedskracht, voor de woede van een opgeruid graauw, voor den forfchen blik des verwaten dwingelands, onbezweken, dien de val der hemelen kan overdekken, maar niet fchrik- (1) Corpus juris civüis cod. 1. IX. tit. VIII. J. %.  ^^^^ * 154 * ^^^^ ken (ra). „ Erwird, zingt de beminnelijke Cronegk, wemi alle wellen finken, auf ihren trümmern muthig fein" (n): En zulke taal (preekt fterk, ja, dikwerf overtuigender, dan het flrengst betoog (0). Van hier is 't, dat 't toonjieel, en, in't algemeen, de dichtkunst, die zich het minst aan het rijm, maar vooral aan het gevoel, laat gelegen liggen, zoo veel vermogen oeffent op het menfchelijk hart. 'T geen ih een betoog ftuksgewijze moet gedacht, en uit elkander gezet worden, vindt men hier als zinnelijk gemaakt: het algemeene is bezonder; het middelijke wordt fchier onmiddelijk; het fymbolifche — aanfchouwelijk. De zaak in haar geheel, met alle hare eigenfchappen, kenmerken, deelen, werkingen, betrekkingen op ons, worden voor 't oog, als zichtbaar, afgemaald. Om waarheid te kennen, en daar van overtuigd te zijn, is het betoog voldoend. Ons belang is bereikt, door het oeffenen onzer kracht in het wel (m) „ Juftutn &tenacem propofiti virum, Non civium ardor.prava jubentium, Non vultus inftantis tyranni Mente quatit folida; neque aufter^ Dux inquietus turbidus Adriae, Nee fulminantis magna Jovis manus: Si fraétus illabatur orbis, Impavidum ferient ruinae." Horatius od. 1. III. 3. (n) J. F. v. Cronegk fchriften, Amft. 1765. II. b. p. 201. (0) Eberhard 1, c. p. 187 folgg.  doorzien der overeenkomst onzer begrippen. Maar zal het gemoed bewogen , de mensch werkzaam gemaakt worden (p), dan moet hij zijn belang vinden in de zaak zelve, en derzelver betrekking op zijnen ftaat, waarin zich aan hein eene reeks van genoegen voordoet, die, als zoo veel bezondere drijfveren , zamenloopen , en het gemoed bezielen. Hoe gewichtig is de wijsgerige befchouwing der fraaije kunften en wetenfehappen voor de wijsgeerte der gevoelige menschheid ! Hoe groot, machtig groot, is het gewicht der fraaije kunften en wetenfehappen, op het recht vormen, befchaven en opklaren van het menfchelijk verftand cnhart! — ,, Die Wahrheit, im gewand der jchSnheid, nur entzikkt zegt von Kleist. Maar ik moet niet te zeer van den tekst raken. 1 In het zedelijke, in den grootften omtrek aangemerkt, is zoortgelijk kennen, door helder licht verwarmend, door levendige kracht bezield, en bezielend, vooral nodig. In de opvoeding der kindfehap , bezonder die der jeugd, — die heilige bron, waar uit zich de edele menfchenvriend, met hope op dc algemeenere opklaring en een groter tijdsgeluk , drenkt! — kan het lichaamlijk dwangmiddel ras te veel,— maar dit redelijk, dit zedelijk dwangmiddel, deze, verftand cn hart bezielende, overreding, dit lust - en ijverwekkend kennen— niet genoeg gebezigd worden. • De zeden prediker moet het zedelijk goed, rechtheiden deugd , grondig behandelen, maar ook fchoon; duidelijk en bondig. geljjiq (t) Encyclopedie art. pasjhr. p. / 36,  Wolf, maar ook dan weer levendig,en aanfchouwelijk, ge'ijk Gellert (q). Zoo zichtbaar het vermogen van zulk een klaar, helder, levendig, bezef voor- en in anderen is: dus ook in ons zeiven. „ Wie wordt niet ontvlamd, zegt mijn wijsgerige nachtzanger, wanneer hij, het geen hij zegt, gevoelt, en wel in de aaodoenlijkfte zenuwen, in zijne vrienden, gevoelt" (r). Dit gevoel is levendig kennen. Hier is als een oneindig veel van afzonderlijke voorftellingen, waar onder geene is, die geheel onverfchillig is, die allen in ééne t'zamenvloeijen, en op het menfchelijk gemoed hare kracht oeffenen. Dit gefchiedt fteeds, het zij meer of min, naar mate wij ons het veel ineen, — de zaak met alle derzelver eigenheden, of oiiiftandigheden,— de daad met al lederzei ver gevolgen, ens kennelijk, in een klaar, helder, licht voor de 00gen ftellen. 'Er is geene gemoedsaandoening, geene felle gemoedsbeweging, of drift, waar in ditgeen plaats hebbe. Zoo ziet het bedrukte vaderhart, 't welk in ilommc droefheid den teergeliefden zoon betreurt, (?) M. Menielsjohn phil. fihrift. II. th. p. 85. folgg. . „ Lorsqu'il est quefliondecorrigerdescocursgatés, il vaut mieux toucher, que plaire : convaincre meme n'est pas le point, dont il s'agit." Les Moeurs, avertisfement. „ Je voudrois former fon es¬ prit, toucher fon coeur, Ie rendre heureux, !c rendre utile." Zegt Weiss ten opzicht van zijn onderricht voor den jongeling, c. pré/ace p. XIX, (V) Joung, III. nacht, bl, 118.  niets, dan het akelig fterfbcd, het diep wegzinken —* van 't lijk van zijn dierbaars liefdepand in de zwarte groe7e, en met 't zelfde zijne ftrelende hope, en vreugdevolle vooruitzichten'; zijn diep gevoel , is gelijk aan het klaar bezef, het aanfchouwelijk verlies van al dit genoegen, of deszelfs fom.die 'thart zamendrukt. — Zoo ziet de verliefde niets, dan het beeld zijner liefde. Dit ftaat voor zijnengeest, als tegenwoordig. Daar op ftaat zijne aandacht pal; in zijne voorftelling is dit voorwerp zoo vol licht, zoo klaar, zoo helder, als de overigen lichteloos.. Hij ziet in zijne Lifette alles fraaij : zelfs de Chinefche carricatuur op zijner Lifettes waaijer, is zo©fraaij, als haar gebaar en fpel met.den waaijer voor hem bekoorlijk, en veel beduidend is. Hij wenscht zelf een waaijer van Lifette te zijn. Lifettes beeld volgt zijn verliefden geest, gelijk de fchaduwe het lichaam.—— Den vertoornden zweeft het geleden ongelijk, in het fchitterendst licht, voor de oogen: hij is, gelijk Geta bij Terentius, geheel gevoel en overmoed. Gaat hij de rede van zijne verbolgenheid en beroering, de gelegenheid, oorzaak, omftandigheden, gevolgen, — min of meer nadenken; zijne aandoening op 't hoogst geilegen, verflaauwt, zijne hitte bekoelt. De aandacht, op deze voorwerpen geveftigd, verdunt — als 't ware, het dicht in een gedrongen, en daardoor barnend licht, 'twelk, op de grote voorftelling van het geleden ongelijk, alleen was gepakt: hare kracht, en levendigheid wordt verminderd, — en met haar zijne lijfs en zielsbekering. Den ftroom der aandoeningen te verdeelenj, is den zelfden te verzwakken. Sprekender bewijs van het groot vermogen van dit levendig bezef errin»  ^^^^ * 158 * iiere ik mij thands niet, dan dat, 't welk den vrijen vaderlandlievenden Cicero bezielde, op den ontdekten landverraderlijken toeleg van Catilina. „ Catilina tot hpe lang zuit gij ons geduld afmatten! hoe lang zal die «we woede ons begoochelen' tot welke hoogte zal uwe onbefchaamde roekeloosheid ffijgen P — — maar, ik merke, Ciceroos vuur raakt in dit Neerduitsch fchrift te zoek. 'T is mijn zaak niet Cicero over te zetten (s) Hij, die anderen wil roerenen aandoen, zeggen de meefiers der kunst, moet zelf aangedaan wezen. Cicero was 't voorzeker! hij was het ook, noch te onrecht, noch te vergeefsch. In het gemeene leven is niets zoo menigvuldig, maar (r) „ Quo usque tandem abutere, Catilina, patientia noftra? quamdiu etiam furor ifte tuus nos eludet?' quem adfinem fefe effrenata jaftabit audacia? nihjlne te noclurnum praefidium Palatii, nihil urbis vigiliae, nihil timor populi , nihil concurfns- bonorum omnium , nihil hic munitisfimus habendi fenatus locus, nihil horum ora, vultusquemoverunt? patere tuaconfilia non fentis ? Conftriétam jam omnium horum confcïentia teneri conjurationem tuam non vides ? quid proxima, quid fuperiore noéte egeris, ubi fuelis, quos convocaveris, quid confilii ceperis, quem noftrum ignorare arbitiaris? O tempora! O mores! Scnatus haec intelh'git, conful videt: hic tarnen vivit. Vivit? immo vero etiam in fenatum venit; fit publici confilii particeps; notat & defignat oculis ad caedein unumquemque noftrum." Cicero, orot. I, in L. Catilinam, cap. I.  ook niets van meer belang en gewicht, dan juist ditaanfchouwelijk, gevoelwekkend, kennen. Dit zelfde is dikwerf alleen voldoende ter verklaring van de mislijkfte bedrijven, en verwonderlijkfte gebeurtenisfen. In de gefchiedenis is ook dit zelfde, boe wel voorheen te min opgemerkt, ten echten fleutel van véle patriottifcheverfchijnzels aan den volkshemel (5). In de gefchieds- (;) ,, Das lüfet mis tm befiem ahf, was fo viel* beobachtende gefchichtkundige oft nicht haben begreifen können,, und waraus fit dem patriotifchen gefükieines vMeswohl gar einem vorwttf gemacht, nanlick, das ein volk niclit jtlten, in langwierigen. unterdrikkungen gefchwiegen, und durch eine kleinigheit zur rache gegén die Tyrannen , und zur wieder herjlellung Jeiner angebomenfreyheit fey geweckt worden. Allein wenn wir bemerken, dasz diefe kleinigkeit eine heftige empfindung war, f» wird alles ganz natürlich. Taufend geheime gewalthatigkeiten der Decemvirs in Rom batten noch nicht die kraft gehabt, *die der anblickdes bluteseiner edlenjungfrau, von ihren vater den luften des tyrannen entrisfen, auf einmahUhatte. Der anblick diefes blntes von einem vater vergosfen, desfen abwefenheit zur vertheidigung des vaterlandes der wollüfiige Decemvir zur entehrung feiner techter miszbrauchen wollen,— und vor dem gerichtsftuhle vergosfen , wo die unfchuld fchutz finde'i follte, und wo die gefetze zur vermittelung der gewaltthatigkeit dienen muszten, das erregte taufenderley empfindungen des mitleids, des unwillens über felbst erlittenes unrecht, des fchreckens und der bejhgnis über nes', kunftig zu erwartendes, und diefe empfindungen, die «is einem anblick entfprangen, brsiteten fich mit gi'.i-  * 160 * *y^^y-^ nis der Grieken en Romers, niet alleen, maar ook van vele andere volken, zgn voorbeelden overvloedig voor handen. Een lang beleedigd en getrapt volk krijgt eindelijk, zoms bij eene, op zich zelf kleine, doch fterk in 't oogioopende, verdrukking, of verongelijking , een levendig bezef van alle den hoon, knevelarijen,mishandelingen, en vernederingen, aan welken het verwaten despotisme van een, of velen, zints meer dan eene eeuw, den ruimen teugel vierde, en wordt gevoel, algemeen gevoel, gemor, opftand, en zoms noch meer (k). Eene geringe omilandigheid, een onverwacht toeval, kan het vuur , dat in den wrokkenden boezem fmeult, aanblazen, en een volk in eene woede doen ontvlammen, \vaar in het zelfde niet alleen de dwingelandij, en het despotismewegzweept,— maar ook, helaas! dikwerf te min kiesch in zijne wraak, juk en keten cher theilnehmung unter den zahlreichen zufchauern aus, und dienten ihnem allen zum verbindungs Jlgnal ,■ iudem es fie zu gleicher thcitigheit entzündete. Selbst der anblick des menfchenblutes, der ftifchen wunden in dem jchönen jugendliehen jungfrauiichen leichname, die verzuckungen, die todtenbliisfe, alles das erregte einen k'órperlichen fchauder, der jich mit dem anjchauen tines verz'.veifelten vaters in die einzige leidenjehaft der rache yerhhr. Der erfolg hot gelehrt, zu welcher leidenjehaft und thatigkeit das volk müsfe Jein erregt worden. Das war aber die folge einer empfindung." Eberhard 1. c. p. 124 folgg. (u) (J. de Sales) mijne republiek V. deel bl. 302 volgg. It, (pïiderfcheid tusfchen opftand, en muiterij;.  -^M?^*^" * 161 * «SM^MMS» zijner onderdrukking op den kop zijns trotfchen onderdrukkers aan (lukken (Iaat, gelijk een voornaam fchrijver zegt (v);— of, gelijk onze geleerde Jeronymo zingt: „ Fertur in arma ferox, & fumma pericula tentat" (w). Hier kon ik, ter opheldering zulker ziels — of gemoeds werkingen ineen volk, ten voorbeeld aanvoeren, ons vaderland met den edelen Brederode, en eenige anderen aan 't hoofd, ten tijde van Philips en zijnen vloektrawant, Duc d'Alva;— Napels — met zijnen visfchersknaap, Thomas Aniello van Amalfi, gewoonlijk Mafa- nieilo (x); N. America met den wijsgerigen Frank- lin, en den groten Washington, die eerwaardige vrijheidspatriarchen der nieuwe waereld! ■ Dan ik befpaar deze , en meer andere voorbeelden, waar van men zelden treffender befchrijvingen vindt, •dan bij onzen groten vaderlander, C. Hooft, voor eene meer eigene plaats in de wijsgeerte der hartstochten; waarin het beloop der hevige volksaandoening niet mag cvergeflagen worden; 'T is blijkbaar, dat de fterkte der tot begeerte, of afkeer, ontvonkte gemoedsaandoening zich regele naar den graad der levendigheid der kennis van het begeerde; zoo dat de kracht di»r begeerte kan gezegd worden te zijn, in de zamengeftelde rede van de grootheid (?) y. Mackintosh, uit Curran, vindkiae Gallkae 1792, bl. 131. volg. (iv) H. de Bosch carmen de aequulitate hom. p. 54. (s) A. G. Meiszner, Majaakllo, uit 't Hoogd. Amfi. 1792- ( L )  eens goeds, of de groothefd en veelheid der drijfveren, die ons aanzetten, en den graad der levendigheid (y), waarmede dezelfden erkend worden. Ik moest eigenlijk zeggen klaarheid', helderheid, aanfchouwelijkheid der kennis: want levendigheid, bevat klaarheid, en fnelheid. Zonder deze kan de klaarfte kennis, tot dus verre bedoeld, gelijk zijn aan een ftroom , die groot, en breed, en diep is, welks water klaar, helder, doorfehijnendis, als kriftal; maar die deftig voordgaat, en zijne gekemde baren ftatig wegrok. Ook dan is het gemoed aangedaan, en de mensch werkzaam; doch niet zoo, als naar het levendigst kennen: hieruit ontftaat eene beweging en werkzaamheid, die gelijk is aan eenen geweldigen, hardvlietenden, voordfcheurenden, (teilafloopenden ftroom; ook dit is zij door fnelheid. Gelijk in het natuurlijke, dus ook in het zedelijke, mag men nooit, wanneer van krachtoefenende rede is, de fnelheid uit 't oog verliezen. Vermag deze zeer veel op het botzend lichaam; niet minder op de ziel, of het gemoed van den mensch. Ook daar is werkingskracht met fnelheid evenredig, en ftaat welligt tot dezelfde in eene, zoo niet hogere, zeker niet mindere, dan de verdubbelde rede. In hoe weiniger tijds de ziel de grote reeks van belangrijke voorftellingen doorloopt, over* ziet, in het helfte licht voor zich heeft, vergelijkt, verbindt: zoo veel te fterker wordt den mensch aange'. daan, zijn gemoed ontvlamd, en werkzaam gemaakt. 'T (y) „ Nafcitur a vigore ideae praefentis, quae ceteïas ©bfcurat." Kloekhof 1. c. p. ioo".  lang verwijl verveelt, verflapt, en laat 't harte koud. Traagheid (treint ook hier de beweging, en breekt den fchok. Ook hier geldt de fpreuk: tijd gewonnen, is veel gewonnen; ja, zoms alles gewonnen. Weinige oogenblikken, een kleine afftand, doet zomtijds iets, naauwlijks minder, dan een wonderwerk. Gelijk, op eenen verren afftand, het grootfte voorwerp klein voorkomt; het fchier onafooglijk verfchiet, hoe fchoon ook , naauwlijks bemerkt wordt; het fchitterendsC licht, 't welk den gouden gloed der zon niet wijkt, en Sirius in glans'en luider overtreft, op den ongemeten afftand, naauw het gewapend oog bereikt: iets zoortgelijks bemerkt men ook in 't zedelijke, in den gezichtseinder der ziel, die gevoet en begeert (3). 'T is de fnelheid , die haar het veel in eens,— het veraf zijnde na bij moet brengen. Deze is het, die het haar aanlacchend genoegen in haren gezichteinder, onder haar bereik, moet (tellen; en het begeerde, op den kleinften afftand, als tegenwoordig, vertonen. Gelijk in 't aangenaam gevoel, vooral van 't fchoon, de ziel, het veel, harmonisch één, maklijk, fchielljk, moet inzien; of, om met een fijn gevoelenden fchoonheidskenner te fpreken, de meefte denkbeelden in den minften tijd vatten (a): dus ook in 't begeren. Zij moet de meefte betrekkingen van 't haar voorgeftelde goed, in dan korften tijd, aanfehouwen. 'T goed en 't kwaad, waar na, of waar van zij (treeft, moet haa; (2) Feder ïïher den willen I. th. p. 3?. fa) F. Hemjierhuis lett.fur la fculpt. p. 6. (La)  als tegenwoordig fchijnen ;— daad en gevolg, verwachting en genot, als in een zelfd tijdftip, verbonden. Hoe zeer dit vereischte ftrookt met de natuur der ziel?' laat zich uit het vorige gemaklijk afleiden. Hoe veel dit zelfde op den mensch vermag ? laat zich door den opmerkenden, in zich, in anderen, proefondervindelijk beveiligen (fr). Kortheidshalve laat ik voorbeelden weg. De verftandige ontdoet zich nimmer van alle vrees in voorfpoed, van alle hope in tegenfpoed. ,, Denk niet, zegt de wijsgerige zanger, dat de vrees alleen aan den ftorm gewijd zij; maar wees ook op uwe hoede tegen het lagchen van het lot. Is de hemel te duchten in zijne grimmigheid? Voorzeker! maar ook vreeslijk in* zijne gunden" (c). De wijsheid houdt zich gewa- (6) „ T.e jugement des hommes, zegt F. RmJterMi, ne differera qu'a proportion de leur habileté a lier promptement les parties du tout dans chaque art; & a proportion de leur fituation morale par rapport a la chofe reprefentée; par exersple: Iors qu'un homme échappè du naufrage voit le tableau d'un naufrage, il fera plus affeétè que les autres. Lorsque Ciceron defend Ligarius, tout le monde 1'admire, mais c'eft Céfar qui pallt & frisfonne, marqué certaine, qu'aux mots de Prompée, & de Pharfale il avoit plus d'idées concentrées & coexiftentes, que les autres auditeurs." t. c. p. 7. (c) Joung, I. nacht bl.31. — „ Vis quietem?— Demo fpei, metuique deme." Avancini 1. c. 1. III. od. XIII. p. m. 2264  pend, en voorziet eiken fchie'ijken overval, als hoogstgevaarlijk (d). Hoe zeer gevaarlijk die te dikwerf zij? tuigt de ervaring, zoo ten opzicht van iets goeds, als kwaads. Uiteen, te fchielijk ons overkomend, goed kan de blijdfchap; uit een te fchielijk kwaad kan de droefheid; — uit 't een en 't andere, te onverwacht op den mensch losgebroken , kan de fchrik dodedelijk worden- In de ontwikkeling der bezondere gemoedsaandoeningen, en derzelver uitwerkingen, komen zulke voorbeelden niet weinig voor: eerlang, hope ik, zal dit overvloedig blijken. Ja! fchier geheel de grond van het recht beftuur der hartstochten fteunt op 't matigen dezer fnelheid. Dan ik moet niet te zeer vooruit (hellen. In de gemoedsleer is 't van veel gewicht, zal hetzelve werkzaam gemaakt worden , de gevolgen van plichtsbetrachting, of verzuim, in den kortften tijd te doen zien, en ijmand aan 't verftand te brengen. De verre afftand tusfehen daad en gevolg, boe gewichtig op zich zelf, maakt dikwerf den dierbaarden raad krachteloos , en iaat overreding zonder nadruk. Te vergeefsch zegt de Engelfche ridder, wien de hooggeboren ftruikroover de goudbeurs afvordert: gij doet onrecht, gij handelt flecht, gij zondigt tegen goddelijke en menfchelijke rechten,-—gij : ,>Ja> Blaar mijn goede ridder,zegt de edele Mijlords zoon, nood breekt wetten." 1 Gij fteelt; gij fchendt de openlijke veiligheid; gij over- (d) — — „ Praecogitatus — Iftus ingruit minus — Ti; tuendus." Anncini 1. c. III. XLII. p. 275. C L 3 )  treedt Gods gebod; gij zult van uw wanbediijf, t«a j'ongften dag, rekenfchap geven. Kom, kom, zegt bij, dan eerst! zit af; ik moet uw paard 'erbij hebben. Hoe menig een is van den valfchen eed te rug gehouden, niet door de gewone vloekformuie, niet door het Godonteercnde des meineeds: maar door een zinnelijk dreigzel van oneer, fchande, en vooral een , onmiddelijk boven 't hoofd hangend, onheil aan have en goed, en gezondheid, vee, en oogst (e). Is't wonder, dat 't met den eed gaat, gelijk andere gewoonten? Zou 'tniet te wenfchen zijn, dat men zulk een, in meer dan een opzicht min fchiklijk, huismiddel bij een opgeklaard volk geen plaats meer gunde ? Op den gemeenen man , maar ik zou dezen welligt beleedigen (ƒ ) ;-op allen, 'tzij die met barfche tij tels pralen, f» „ Fulmina jovis in hac vita pertimefcenda," Peflel 1. c. J. LXXVIII. (f) „ Le peuple, que 1'orgueil appelle dedaigneufe- ment." Encyclopedie art. Jent. p. 303, Ce u'eft pas, que ces gens - la foient d'une efpece plus vile en foi, que le refte des hommes, ni qu ils ayent le coeur plus gaté; c'eft feulement, que n'ayant point apris par ce qu'on apelle 1'ufage du monde, a fe voiler fous des aparences trompeufes, leurs défauts étant plus vifibles, en font ausfi plus choquant." — — „ Mais de cette clasfe ignoble, tirez quelques fujets dociles, & d'un age encore fusceptibledc lecons & d'enfeignemens: c'est peut - être un diamant brut, qui, mis en oeuvre par une main babi{£, vous furprendra par fon éclat ébloulsfant; lafa-  of in het zweet den kost zoeken, — onopgeklaarden, .hebben, gewoonlijk, de rampen en wederwaardigheden in dit leven, het verlies van have .en goed, rijkdom en aanzien, oneindig meer invloeds, dan 't geen aau geene zijdo der groeve, achier de donkere wolk der eeuwigheid, voor zeer velen naauw flikkert, voorden meeften diep fchuilt. Ik zwijg van volken, bij welken het licht der opklaring noch naauwlijks fchemett. .Zie den GroCnlander godsdienftig, als hem deDcenfche zendeling op brandewijn onthaalt. Blijft deze beloning weg, hij bekreunt zich niet om den catechismus, maar om zijn fchuitje, en zeehonden. De Laplander, zegt men, wil zelfs zijn tijdverzuim onder de preek betaald hebben (g). De gefchichte der menschheid levert menigvuldige en treffende verfchjjnze'cn, allen hier toe betrekkelijk, niet alleen in den wilden, die als in de kindschheid wordt aangemerkt, door louter zinlijkheid gekenfehetst; maar ook in den barbaar, die meest door verbeelding wordt beheerd. Ja, — het geheel ftelzel van godsdienst en onfterflijkheid is op den leest der clijnatifche zinnalijkheid dier volken fchier gefchocid (//>, gesfe & la vertu, fruits de 1'education, le'discerneront de la fotile, les richesfes & les honneurs feuls n'auroient pas empêché, qu'il n'y demeurat confondu. La plupart des grands font pcuple." Lss Moeurs, p. 255. 258. (g) Wehkard 1. c. II. bl. 79. (7:) (Wezel) verfuch über dis kentnis d. m. I, th. p. 40. folgg. ( L 4 )  'Er is meer dan gewone kracht van rede nodig, om goed en kwaad, deugd en ondeugd, recht te waarderen.. 'Er is meer dan gewone gemoedskracht nodig, om begeerteen daad, overeenkomftig dier waardij, te regelen (0, en met een Confucius alleen het echt begeringswaardige na te ftreien. De mensch handelt altoos naar zijne berekening , en eene zekere oogenmaat; maar zeiden naar eene juifte. Ook in 't zedelijke heeft, in zeker opzicht, berekening plaats; en daar, zoo wel als in andere deelen der befchouwclijke en afgetrokkenó wrjsgeerte, laat zich welligt ook eene wiskundige grootbeids leer, min of meer, bezigen. Te wenfehen ware het, dat het wiskundig vernuft zich hier even zoo verdienftig maakte, als in de natuurkunde; of zou het geheel hopeloos zijn, dat ditzelfde voor de grootheid van redelijke en zedelijke kracht eene formule kon vinden , en dezelfde in cijffers cn machten .bepalen (*;? \ Gewoonlijk fluit de mensch de rekening, naar zijn te voordvarend, onopgeklaaid, oordeel, en volgt de ingebeelde uitkomst, die hij 'tmaküjkst, het fchielijkst doorziet, of voorziet. Hij boudt op Iosfen dunk, dó opinie, volgends de ouden, een onbekookt gevoel, en geeft zich over, aan iets, min recht begrepen, va'lsch (0 „ La vertu confifie dans Ia juffe apprdciation de ces objets, & dans I'attachement a ces raémes objets." C. Gorio I. c. p. 138. f» Gedankenvon leftinrnrmgdesmoralifchen werths von C.y, Dalberg, neue auflage, Erfurt 1787. p. u folgg.  «i^r^M^ * l69 * ^^^M^. geoordeeld, ofte min gefchat (/). Dat deze uitkomst dikwerf, ja meestrijd, bedriegt, fpreekt van zelf, en kan niet anders. Hij, die zich in den (belenden voorfmaak van een te onbezonnen, te ontijdig, begeerd fcbijngoed zalig waande, vindtftraks de hel van berouw open; en daar toe baande hij zich zeiven den onzaligen weg met een afgrijzelijk vermaak. Dit tuigt fchier do gehele leer der hartstochten. En kan 't wonder zijn ? De reeks van zoo hooggefchatte , als verbij (terende, fchijnvermaken, genoegens, genietingen, vooral met betrekking tot liefde, geld, mondgenot en aanzien, worden op 't Icvcndigst gekend: dezelven vertonen zich in 't fchitterendst licht; het oog der verbeelding zie: dezelven, zoo nabij, als bekoorlijk; en berekent dezelven met de grootfte vlugheid, in den kleinften tijd. De gemoedskracht, dus getroffen, wordt werkaeam, omen naar dezelven, en zoo veel te fterker, als het goed groot fchijnt, in heller licht aanfChouwd, en in korter tijd, fchielijker begrepen wordt. Oeze fchielijkheid, of kortheid van tijd, waar in de ziel al't geen uit een goed, of kwaad, oP haar hetrcklijk, als drijfveer doorziet, en 't kennen of de voorftellingskracht met leven bezielt, en werkzaam maakt , is dus , te recht,als een derde element in de bepaling der begeerte kracht. Hier uit laat zich, naar den wiskundigen ftijl, een algemeen voorfchrift, of zetregel ontwerpen, houdende de fterkte der begeerte in de rcchtftrcekfche zamengeftelde rede van de fchijnbare grootheid van een (0 Sttbaeus l c. II. p. C l 5 )  goed, met deszelfs klare voorftelling, en de omgekeerde van den tijd („). 0f ook, hoe groter een goed hoe klarer, hoe aanfchouweüjker, en fehreJHker bezef f zoo veel te fterker bezielt zulk een voorftellen , de kracht van den mensch ter werkzaamheid, en daarftelling van tiet beoogde. Volgends deze formule, en, zeker! dit is eene niet te loochene proef voor dezelfde, moet dus onder verfcheidene begeerten, die 'tfterkst in de ziel, „ft gemoed, opWn en heerfchende worden, waarin het behaaglijk Onfchijn of daad), en dus 't meest, en'fftre! Jendst genoegen, of vermaak, doorftraalt, en met de Z lJeftrheid' taden^^. grepen wordt! JUen hoeft, voorwaar, geen profeet te zijn, om te voorzeggen : wat ijmand in vele gevallen kiezen zal * Ook hoeft men geen hartdeurtje te verlangen, om te *en wat 'er bij velen van binnen omgaat, wanneer over begeerlijke voorwerpen de rede is („) DeSn venftaande voorfchrift m*tt!T betrekkelijk denkbeeld van heerfchende begeerte veronderftelt fteeck, (m) M. Mendehfohn philof. fchrif. H. th. p. u Re kenkundig beproefd, A. Genuenfis mt. t. UI. p. «, p. 217. Schluiter disf. land. p. 53. 00 La Chamtr Van dc con. p.-. ifl3l -95. _ Eberhafi U c. p. 135.  meer dan eene. Laat ons twee ftellen. Laat de eene gaan op iets zinnelijks, dat te gelijk een zedelijk kwaad is, gelijk in Medea, Myrrha of Phaedra, eene fchandelijke liefde. Laat de andere gaan op iets, zedelijk goed, als goed erkend, ja zelfs beter gekeurd. Ten dezen opzicht, 't goed op zich zelfs befchoawd, zou zeker het laatfte de overhand altoos hebben. Medea, waar van ik hier gewage, alleen met betrekking op 't ftraksgemelde, wist, zij wraakte hare liefde jegens Jafon. Zij kende de/.elfde, ftrijdig met den zin haars vaders, niet Je wetten des vaderlands, met trouwe, en eer, en deugd. Dus. Dan in welk licht verfchijnt nu bij Medea, era gewoonlijk bij de meetten, het zinnelijk, lustwekkend ,— en 't zedelijk goed ? De jeugdige princes, ziet dien vorfteiijken vreemdeling, jeugdig , fchoongeformd, openhartig, edelmoedig; Jafons perfoon, en houding, en bekoorlijkheid, cn de grote reeks van genoegens uit Jafons omhelzing, fiaan voor haar, en blijven haar bij, in 't volle licht en helderheid , aanfchouwelijk, levendig. Hare aandacht wordt van rondsom getrokken, en veftigt zich op alles, wat Jafon betreft; Jafon is haar, fchoon vreemd, belangrijk: dat dezen edelen, noch zoo onlang gekenden, vreemdeling iets erg orerkome , ontrust haar reeds ; zij behartigt de zaak van Jafon , en wraakt haars vaders harde voorwaarden; zij gevoelt, in Jafons leed,'haar eigen; Jafons beeld fpeelt haar voor de oogen; Jafons liefde ontvlamt Medeas boezem. Zoo levendig dit bezef is van Jafons bekoorlijkheid: zoo krachteloos dat, 't welk die fno- de min ontraadt. Hoe, Medea, eene koningstelg! g0O zich door wulpfche liefde laten ontvonken?—— in  een uitheemfchen een bruidegom zoeken, en voordien zclfdenzoobekommerdzijn ?—MaarzcgtMedea : al minde ik Jafon niet, ik kan echter, uit gunst bekommerd zijn voor 't leven van dien held, welk niets misdreef! En wie zou ongevoelig kunnen zijn voor Jafons fchoonheid, moed, en jeugd, en ftam, en leven? Medeas hart ware verftaald, gedoogde zij dat een Jafon ten prooij van het grimmig monfter iirekte! Noch eens: hoe? Medea zal svaders rijk verraden? vader en vaderland ontrouw worden ? Vader en goon verlaten?— van broer en zufter fcheiden?— zich aan de ontrouwe eens vreemden wagen ? — met hem na ccne vreemde kust t'zeil gaan? 't zeegevaar tarten? en — ftraks verftoten worden? Maar wederom: mijn vaderland, hoe veracht; mijn vader, hoe wreed; mijn broeder, welk een kind; mijne zufter, zij is 't met mij eens; ik zal niets groots verlaten, veel groots winnen : Achajes geluk, door Medea gevertigd, zal Medcas roem zijn. Dit huwelijk zal Medea gelukkig,— bij de goden hooggeacht, maken. Medea, in jafons arm, ontziet geen zeegevaar, geen Charijbdis, noch Scijlla. En wat zou Medea duchten van prins Jafon, niet vatbaar voor ontrouwe? in welks houding, en zeden, oprechtheid en onfchuld, godsvrucht en zuivere liefde, doorftralen. Zie daar, hoe levendig Medeas voorftelling is van al, het geen de liefde wekt: hoe flaauw, hoe krachteloos, hoe onbillijk, en nictsbeduidend, dat, 't welk diezelfde ontraadt. Wat dus? Maar noch eens wordt Medea ontrust, door het fnode gruwelftulc met zijn eigen naam te noemen, en hare misdaad van  ^.-^^^ * 173 * onder den fchoonfchijrenden huwlijksnaam in te zien. Zij hervat den moed , om het minziek wanbedrijf te ontgaan. Recht en deugd, fchaamte en eer, verhellen 'zich'met nieuwen glans en gloed, die over de ontvlamde min fchijnen te willen zegevieren. Medea, dus gelterkt, treedt in het dicht befchaduwd woud ten ou- ter van Hekatë : dan, zie! daar ftaat jafon voor haar. Jafon, Medeas bekoorlijke Jafon, in alle zijne bevalligheid, lieftalligheid, fchoonheid, fchoner dan ooijt te voren , voor 't oog van Medea! Zie hier het hoogfte toppunt van 't klaarst kennen : zie hier het oneindig veel der liefde in den korften tijd bezeft. Medea ziet prins Jafon voor zich: hare voorftelling is geheel aanfchouwelijk , geheel leven, geheel aandoening, geheel gevoel, geheel begeerte; uit haar gezicht ftraalt louter liefde, die in haren boezem blaakt; uit haar oog, op Jafon geveftigd , is meer te lezen, dan ooit eene Sappho, of een Petrarcha zong. Jafon fpreekt , vat' hare hand , en fmeekt Medeas hulp en liefde. Hij zegeviert, en in Medea de min : de rede is zoo verduifterd, als verkoud en dood. Medea ziet het goed der rede, keurt het beter; volgt het kwaad (e). Neen,' volgt een ander fchijngoed, welks genoegens ftrclender fchijnen, en door haar levendiger, dat is, met grotere klaarheid, in korteren tijd,gekend worden. En dit zal, — dit moet,altoos 0) Ovidius met. 1. VII. v. 5-98. J- v. Vondel: P. Ovid. N. herfcheppinge Amft. 1671. VII. b. bi. 130 volgg.  %h^%h^ % 174 * &*4&&x& het geval rijn. In dit dichtkundig, doch, naar den tegenwoordigen ftaat der menschheid, zoo naauwkeurig als nitvoerig gefchetst, tafereel, ziet menig een, gelijk in een niet vleijenden fpiegel, zich zeiven,die zich zeiven van binnen zien wil en durft. Hoe ook overigens de gevallen verfchillen, de ftrijd der begeerten wordt altoos op dezen voet beflist: en is het wonder, dat meestrijd het fcbijnfchoon der zinnelijke genoegens, boven het verftandige, het onfcbuldige, het zedelijke, goed, de overhand verkrijge (p) ? Ook hier fpreidt eene opgeklaarde befchouwing van het gevoel het voldoende licht. Uit eene blote vergelijking der zinlijke, verftandige, en zedelijke genoegens, vergeleken met de gewone manier van kennen, van denken, en gevoelen, is 't ligt op te maken, dat zeer dikwerf de raad van 't eerlijkdenkend, en waarlijk heilbedoelend, verftand vruchteloos pleit tegen de betooverende voorfpraak der zinnelijkheid en verbeelding (q).— Hoe grover de zenuwen, door iets geprikkeld, hoe levendiger, fterker het gevoel; of hoe gevoeliger de gewaarwording: dezelfde neemt toe met de veelheid en fnelheid der opvolgende indrukken. Dat dezen O) „ Intelleclus non percipit res per modum rerum ipfarum, fed per modum fui:" is eene oude aanmerking van 5. Thom. bij A. Genuensis met. t. III. p. 217. (?) „ L'imagination ne les reprefente jamais a I'efprit, qu'elle ne parle cn leur faveur : avec un 13 bon advocat elles corrompent leurmaiftre, & gagnent toutes leurs caufes." Seiault 1. c. p. 16.  verfchillende zijn bij verfchillende zinnen is bekend: ook ligt te bezeffen, welken de fterkften moeten zijn? De zinnen , welken 't minst fterk aandoen, komen der verftandige voorftelling nader : dan doch dezelven zijn fteeds fterker. En fchoon de verftandige genoegens, in meer dan een opzicht, hunne voorrechten hebben, boven die der zinnen: het is echter zeker, dat het zinnelijke het fterkst roere, en maklijkst gekend worde (r). Het zed 'lijk genoegen is insgelijks wederom, in meer dan een opzicht, boven dit en dat, te kiezen : maar vordert ook zijne bezondere kennis. — Ik mag hier deze refultaten niet naar verdienst ontwikkelen. Geen dezer gevoelens, en daarmede verzelde genoegens, is, op zich zelf, den mensch onvoeglijk, veel min fchadelijk, mids in allen het eigen doel der natuur behartigd. Dan in dit recht behartigen, dit waardei en, en berekenen, hier ftaat het kiezend, het be- flisfend, oordeel op glad ijs. Het zinlijke, het fchijnfchoon der fnelle opvatting en inbeelding, laat zich gewoonlijk in 't helfte licht, en meer van nabij zien; 't zelfde wordt door de verbeelding op velerlei wijze begunftigd. Het verftandige, het zedelijke, zal het zelfde in het volle leven gekend worden, zoo dat het hart worde aangedaan, en dadelijk werkzaam gemaakt, vordert een groteren, een verheveneren trap van opklaring , doorzicht en fnelkracht ;, en deze is hoogb* zeldzaamst. (Y) Sulzer\l. c. I. th. p, 62. 66 folg, 73. 76 folgg.  # 176 * %y^*y.^r Al zijn ook de eerfte grondwaarheden van 't zedelijk rijk voor 't gemeene menfchen verftand kennelijk genoeg;— en al is ook het waar en zedelijk goed, boven het fchijnbedriegend, gekeurd: dit kennen nochtans , vergeleken met dat, 't welk zelfs het ergere volgt, is koud. Dit levendig gevoel fchijnt het verftand en rede dood (s). Ik weet, men kan voorbeelden veelvul¬ dig bij brengen, waar in het verftandig voordel over het zinnelijke oneindig zegeviert. Hier toe brenge ik geenen Stoifchen wijzeman, die, door zijne deugd gehard, zich boven wreed geweld en martelingen der dwingelandij verheft: veel eer den wilden, die de uitgezochtfte martelingen en pijnigingen trotseert, ten kofte zijns levens, uit afkeer van verwijfdheid, of van volks verraad, den Fakir, ja met een woord, de gehele reeks der dweepzucht (f)- Dan dit, recht inge¬ dacht, ftrijdt hier tegen niets: het is veel eer beveiliging. Ook hier is dit gedacht tot een allerlevendigst gevoel verheven; een gevoel, 't welk het zinnelijke overtreft. De inbeelding, 't vooroordeel, en bijgeloof hebben daarom eene ijzeren kracht (ii). (s) Eberhard 1. c. p. 137 folg. (t) Feder über den willen I. th. p. 4.3. ,, Quant au préjugé fa forceest terrible. C'est une idéé forte, vive, ifolée & éloignée des idéés communes , qui fe met dans la tête de 1'enfant 011 d'un homme peu éclairé. Elle ne trouve dans ce cerveau tendre ou vuide aucunes idéés homologues avec les quelles elle pourroit être mêlée oucomparée. Toute ifolée, elle y croit comme un chène fuperbe au mi-  *&.^?*fr>^ * t-77 * Dan , in het gemeen leven en gewoon beloop der menfchelijke daden, laat zich het redelijke en het zinnelijke , het wezenlijke en het fchijngoed , niet even klaar, even maklijk, bekennen. De drijfveren van hetlaatfterezijn gewoonlijk veel fterker, dan die van het eerftere, De tijd, waar in de ziel dezelven doorziet, de aandaande geneuchten , of voordeden zich vertegenwoordigt , de gevolgen der daad aanfebouwt, is zoo kort voor 't zinnelijk liefdegenot, als lang voor het zedelijke, of betere goed. In zulk een geval volgt Medea, volgt My'rrha, volgt Phaedra, volgt Araspes, dcnove;heerfchenden minneltist. Deesgloeijt; de deugd, hooggeprezen, is koud. Dus ziet men in hen —- den bovenftaanden regel beveftigd; en dezelve wordt bevestigd, door den dief, den zuiper, den dobbelaar, den gierigaard, ja geheel den drom der zedeloosheid. Te ftelen , — te zwelgen, te dobbelen, te woekeren, is flecht: dit zegt een ijder, den flechtden niet uitgezonderd. Maar lonkt genen een gereed goed aan ;— ziet die den wijn in volle glazen vonkelen; — wordt dezen de fpeelkaart voorgehouden : het voordel wordt levendig, de keus beflisfend; deel — en wijn — en winzucht zegevieren. Zie daar den drijd des gemoeds, of ' liever, in 't gemoed, den drijd der begeerten, waar van de derkde den zege behaalt, helaas! maar al tc dikwerf Heu desarbrisfeaux, quil'environnentdeloin." (F, Hemfterhiis) Alexis p. 45. Eudoxus: krankzinnigheid l. c ,—. A. Hennings philof. verf. ÏL th. II, abfebnit. ( M )  behaalt, ten koste van gemoedsrustenen huizelijk geluk, van rede en deugd (V). Dan'ook deze zou zegevieren, ware het, dat de zisl d:t sdelcr goed, in een trap van klaarheid, helderheid., levendigheid, overeenkomftïg het grote, fchone, zalige, der deugd, en haren invloed, uitwerkzels, gevolgen in even korten tijd, met dezelfde fnelheid, kon aanfchouwcn, en zich als tegenwoordig daarftellen (w), Ditgevolgzouookdan gelijk zijnaan het beginzel; — gelijk aan de levendigheid dier kennis, aan welkebeandwoordt de: fom van alle de beweegkrachten. Dezen worden altoos bewogen door het aangename en goede. Maar zullen dezelven door het onberouwelijk aangename, het wezenlijk goede, bewogen worden : dan moetdeszelfs kennis levendig, jaievendiger zijn, dan van-'t fchijngoed. Zou ik zulk eené fnode daad volvoeren,, zegt de edele, eenvouwige, der deugd getrouwe, godvrucht, daar de godheid, wier oog te heilig is, dan dat zij 't kwaad aanfehouwe, mij ziet, hier tegenwoordig is! juist daarom is dees eenvouwige beweeggrond zoo krachtig, om dat ook hier alle de vereischten te zamenloopen. En om dezen dus fteeds te doen zanenloopen, sn wel in dia onderlinge betrekking , zoo ter ftandvaste O) Es/ai de pfychologie , Londres 1755. P- 164. fuivv. (w) „ Voila Ie combat de 1'homme fur la terre; & Ie triomphede Ia vertu." Rainfay disc. p. ri8. „ Si 1'homme n'avoit que des biens préfens, il nechoiüsoit jamais mal: — G. Corio 1. c, p. u.  ■ * ï79 * ^^^è^0 navolging van het wezenlijk goed, als ter afwering van .het weaeulijk kwaad (r), — zie daar echte, zuivere opklaring! opklaring, die in de kennis geene wolk, in het gevoel geen dode plek gedoogt (y). Zie daar ware grootheid van verftand en hart! Gelukkig hij, die gevoelig denkt, en in nadenken gevoelt (3). Ook hier is het evenwicht zalig. De minde ftap op dezen weg .voorwaard is wezenlijke vordering, en rijk in gelukkige uitzichten. Eene zedelijke doling ontdekt, eene zedelijke waarheid geleeraard, enaanfchouwelijkdaargefteld, zie daar eene weldaad, der menschheid gewijd! . Zie daar den eigenlijk edelen heldenmoed («)! die onder de baniere van rede en deugd, den hacblijkften vijand velt: die, gelijk een Hercules, den ftil len raad der deugd "volgt; ondanks de zoetilrelende lokitem van het fchitterend vermaak; die, naar de ftrengfte proef, kiest, en .befluit; dan ook van die keuze, dat befluit, tot geen prijs van waereldsch goed, van dood, of bel, afftaat. * (x) „ Quid erit haec virtus? judicium verum & imrnötum : ab hoe enim impetus veniet mentis. Ab hoe omnis fpecies, quae impetum movet, ïedigetur ad liquidum." Seneca ep. 71. p. m. 429. (y) Cochius 1. c. p. 74. (s) ,> Quem rei praefentia flimulum acuit, prudens futuri ratio retundit." K'oekhtf'1. c, p. 107. (a) „ J'entends les héros en fait de moeurs, car jen'accorde pas ce titre aux deftrufleurs du genre humain.-" Les Moeurs 1. c. p. 144. tu le Grand fcf Cofr fucius 1. c. p. 593. fuiv. ( M2 )  Zie daar ware, zuivere, ongekreukte, vrijheid! ——redelijke, zedelijke vrijheid O), bewustheid van zelfsweikzaamheid, die zich met gevoel, maar met opgeklaard gevoel, paart, en vooral met verftand en rede 00; wier kwijning, helaas! die noodlottige jeremiade, maar a! te zeer, en te recht betreurt. Zie daar de edele, fchone, gclukkigmakende, gelijkmatigheid, zelfseenfiemmigheid; den mensch met zich zei ven eens, in gevoel, gedacht, neiging, begeerte, daad en wandel, — deugdzaam, gelukkig! Hier ftrcelt Epiftet, fchoon Haaf, het verblijdend loon der deugd: terwijl de. zedenloze dwingeland, zelfs in den Harem zijner weelde, door den innerlijken zelfsftrijd, in angst en wroeging zucht (dj. Zonder in dit netelig ftuk verder in te dringen; of mij1 met eene reeks van wichtige gevolgen, als zoo veel zedenkundige levensregels , hier uit voordvloeijende, op' te houden, Iaat mij den voorgemelden regel noch eens beproeven aan een voorbeeld uit het gemeen leven, een inentings geval. De kinderziekte, in deze itad zich min of meer opdoende, raadt de geneesheer, een man, dien gij kent, doorkundig, goedhartig, eerlijk, braaf, der burgervrouw haar zoontje, of kinderen, te laten inenten. De welbefpraakte geneesheer fchetst der (u) Ebsrhard I. c. p. p. 154.. folg. A. Genuenfis 1. c. t. Hli p. 224 feq. 00 » Imaginationis ufus, reéte ufurpatus, libertas, est. & animi tranquiliitas." &c. Ex Rnfo, J. Stobaeuz II. p. 199. 00 Von dem btwustftin p. 289. it. p, 428 folgg,  ^r^^^ * I$a * ^^^^ moeder, rond en openhang, bet hachelijke dier nol -van de eene zijde: — maar ook het noch groter gevaar der natuurlijke inenting. Hij ontwikkelt haar, Tiaar 'haTe vatbaarheid, zoo overtuigend als hij kan, al 't geen de kunstbewerking, die haar, onder zijn opzicht, geene koften zal veroorzaaken , voor uit heeft, en hoe derzelver gelukkige uitflagdoor eene, bijna algemeene, ondervinding getraafd is. Vruchteloos. Hij beneem: haar den twijircl, uit de gèmaene plaats, van hier, zoo min, dan in menig ander, zoortgelijk, geval, ingreep te doen in het beSftuur der voorzienigheid. Vr ch- celoos. De moeder zwicht wel in zco ver, dat zij 'er geen kwaad in vinde; dat zij 't zelfs, in het algemeen, heilzaam keure: dan, haar kroost te laten inenten ,— nare kinderen de pokziekte op 't lijf te halen! — neen! dat niet. Echter haakt zij naar het genoegen van haar kroost dit kwaad ontworfteld te zien. Dan, om deze begeerte door inenting te voldoen, daartoe kan zij niet befluiten : ook nu niet, fchoon zij dezelfde moet minder gevaarlijk, en beter erkennen. In hare voorftelling ftaat de ziekte der inenting, zoo klaar, zoo levendig, zoo oogenblikkeiijk ophanden; in tegendeel, het gevaar der natuurlijke —noch zoo verre, zoo onzeker; — zij vergeet zich niet te vlcijen, hoe haarkfoost zelfs kan vrrj blijven ;—haar ontfnapt geen voorbeeld van hun, die men zegt, of zich wanen, nimmer gepokt tr hebben ; — verbeelding en vernuft, door moederlijke liefde .en eigenliefde vlug gemaakt, ftreelt zich ligt met de mogeüjkfte uitzondering : kortom, het vooroordeel, gisfende opvatting, windt veld; het inentingsoordeel, de keus van dit middel, verflaauwt. Het toekomend„ C M3 )  * 182 * ^n^^^ als noch meer verwijderd, kwaad dierziekte, natuurlijk invallende, wordt minder beangftigend; dat der inenting ftaat nabij, 4 ja tegenwoordig, is meer beangftigend. In dit ftaat het veel zoo helverlicht, als fnel in eens bezeft; het is aanfchouwelijk , en werkt met le, ven en kracht: in het andere vertoont zich het kwaad, als onzeker, of op eenen afftand, en werkt dus min fterk. Moeder, die ook zelve niet had gepokt, zal de kindek kens niet laten inenten. Op inenting valt afkeer. Het moederlijk haft kiest het natuurlijk beloop. Intusfchen neemt de ziekte fnellen voordgang, wordt algemeen befmettend, —- heerfchend, en wel zoo geweldig, als kwaadaartig. Dezelfde nadert de buurt onzer moeder. --De flachtoflcrs dezer pestziekte volgen zich dag aan dag. Zij ziet, uit hare buurt, rechts en links, de ouders hunne kinderen, door het geweld dierplage, natuurlijk befmet en weggerukt, daar brengen, van waar zij niet wederkeren; zij hoort het te fpade berouw van de te bevooroordeelde, te ftijfzinnige, ouders, in het fomber rouwgewaad treurende; zij ziet 't voorbeeld van veie andere ouders; zij ziet derzelver kinderen, door de inenting, de pokjes maklijk doorgekomen, vrolijk fpelen : abe deze bedenkingen worden zqo veel bewijzen, en drijfveren voor het geen de geneesheer aanraadde; waar bij nu noch komt het pepef van het aan, dreigend gevaar der natuurlijke ziekte; ai ie deze drijfveren verfchijnen nu in het helft? licht, dicht in een gedrongen, fnel bezeft; het geduchte kwaad wordt nu h.icr aanfchouwelijk, het gevaar als tegenwoordig, de. Vooifleüing van het heilzame derinenting wordt gevoel * «PM'-'s} k.Qus, fmm* k^us \au Jjci Lefii;fe.ud oerdeel.  w.?ar voor thands 't vooroordeel zwicht, — begeerte, werkzaamheid, daad. Zij gaat zelve den geneesheer opzoeken, en dien zelfden nodigen om haar en haar kroost intccnten. Hier toe brengen ons reeds deze cnkelvouwige elementen, (welken de. voorftelling van iets, als voorwerp, en -derzelver wijze, oplevert) op zich zelfs, in het afgetrokkene, .dan doch onderling verbonden, overwogen. Tot dusverre bepaalde ik mij flechts bij de naaste oorzaak , of grond dier wijziging der voorftellingskracht, als begeerte werkzaam. Maar behalven deze, hoe veel andere medeoorzaken (e), 't zij ter zijde ftaande, of zich ondergefchikte, komen in den mensch niet mede voor? Hoe vele bezondere wijzigingen ondergaan, de bovengenoemde elementen, nu ter ontlating, — dan ,ter verfterking, en zeker! veel meer voor het laatfte, dan het eerfte, — leven wij raad met den mensch in lt geheel? Om dit alle naauwkeurig.optetellen, welk een lang regifter laat zich denken? Om dit alles aan te dringen, en te ontcijfferen, voor zoo verre ons zulks f hands vergund is, welk een wijd veld opent zich?—— En nochtans, in de grondige wijsgeerte der hartstochten, op dit onftuimig v«ld van Mars! verfchijnt dit alles in zijne wapenrufting; alles beeft zijn eigen invloedLaat mij 't een en 't ander flechts van verre aanduiden., en, om dit makkelijkst te overzien, brengen tut het igeen zich in den mensch opdoet, en het geen als bui- fchen ziel en ziel, in menfchen, - of eene onderfcbeïdene maat van krachten , onmiddelijk groter, (extenfif, intenftf), in de eene ziel boven de andere op haar zelf befchouwd. Heeft zulks plaats, ('t welk zich niet maklijk laat inzien, en van velen ontkend wordt)? het fpreekt van zelfs, dat dit invloed moet hebben op het begeren, cn 't gemoed Het geen dit meer bezonder , en middelijk, wijzige, kome hier in aanmerking. Ten opzicht van het verftand; zou het noch nodig zijn te ertinneren , dat naar de ftérkte der aandacht, fnelheid, of vlugheid van het oordcel, maar vooral de levendige verbeeldingskracht, de begeerte zich regele? In het bezonder moet de aaneenfchakeling van gewaarwordingen, voorftellingen, gedachten, en denkbeelden, nimmer uit 't oog verloren worden (g). Deze verbeeldingswetontfluit eene bron van een machtig wijd, en fterktrekkend, vermogen, om de gemoédsftemi ming.in richting en flerkte, wonderlijk te wijzigen. Zij fs het, die onzen cdelgevoelcndcn vriend . . . 0p -zjjn fier ftokpaard helpt, en zoo dikwerf geheel gevóel af- f/) La Chambrc 1. c. p. 52 fuiv. p. 163 i(J5. (V) v. Wezel verfuch 1. c. I. th. p. 188 fo'gg. — M, A. Weickartl 1. c. II. d. bl. 15 volgg. f. Q4 £ Maas verfuch über die HnWdmgskraft, Halle 1702»  keer, en verontwaardiging, maakt over die ongetergde muit — verniel- en plunderzucht dier losgelatene bende van Wetteloos krijgsvolk, 't welk hier der burgeren rust en veiligheid zou, immers moest, bewaren , door hem met die aandoeningen aangefchouwd. Hier wordt dikwerf de norfche en loenfche luim geboren, voor den luimigen zelfs naauw op te fporen. Een Kunaftrophius voldoet zijnen lust, in het (hengelender ezels (taarten! Hier is de grond, waarom de vader iets begeert, 'twelk den zoon mishaagt; waarom bij het°cen volk iets fchoon en goed is geacht, bij het ander zoms gehaat en veracht; hier, in dezen, dikwerf donkeren, hoek, fchuilt de grond van het donker, dan doch drukkend, voorgevoel;en al veel het fuffifantpour- quoi van het je ne fcais quoi? Hier uit is het niet vreemd, 't geen Martialis zingt : „ Non amo te Sabidj, nee posfum diccre quare? Hoe tantum posfum dicere : non amo te" (ft). Ten opzicht van het gemoed komc in aanmerking, behalve* al 't geen tot de neiging, 't zij algemeeneic , of't zij, en wel voor al, bezondere behore, dat, 't welk gewoonlijk als eene eigene bron van drijfveren ter begeerte,— of af keerwekking wordt gehouden: hoe zeer ook te onrecht. Het nieuwe behaagt, zegt 't juffertje van den ton: ik heb geen zin aan dat nieu- (,V) U. VaU Martialis epig. I l XXXIII. ( Mj )  »«h^*5MP * i85 # «ëMë^^ we, zegt de oude lord; het is beide waar. Het nieuwe, in — en met den kreits onzer vooi Hellingen ftrokend, of onze maklijke krachtoeffening bevaorderend , dit trekt de aandacht , is aangenaam , en wordt begeerd. Het nieuwe, 't welk de geliefde kringen verwart, het welk den ouden fchat der hoge geleerdheid , kunde, hebbelijkheid, met zoo veel moeite en vlijt verkregen, het ingebeeld gewicht, waarheid, nut,gefchiktheid,beiwist , mishaagt. Dit doet zich op , als iets, de kracht, oeffening belemmerend , cn met ons doel min ftrokend. . Natuurlijk moet het nieuwe , der jeugd meest behagen, en der voorftelling, of 't gevoel van iets, kracht en leven bijzetten; . maar ook den ouderen, aan zijne gewone denkbeelden vertuit, veeltijds verdacht zijn ; de grijsaard ziet te rug op de dagen zijner jeugd, als die der gouden eeuw! Zeer vele verfchijnzelen in het daaglijksch leven laien zich hier Uit zeer natuurlijk afleiden. Nieuwsgierigheid, wetenszucht tot het onbekende, tot geheimen, tot het aanslaande, voor al met betrekking op onze, of anderer lotgevallen, — voords de invloed der waarzeggerijen, hoe belachlijk ook, — naauwkeurige achtgeving op allerlei dingen, als voorteekens, op droomen, enz. zijn allen uit dezen grond oorfprongelijk (0, en oeffenen niet zelden, in het (lil geheim, een veel fterker vermogen op het gemoed, dan dit zelfs wil erkennen, Uienig een deukt. 0 Cochius 1. c. p. 49. & C2. EedtrSbiT den wilisr, I. th. p. ;s foig.  Het oude, het gewone, is even eens «ene zoogenaamde bron van begeerte en afkeer. Al weer iets nieuws! zegt deze, die alles wraakt, wat van zijnen gewonen trein en loop, Hechts een hairbreed, afwijkt. Dit is oud, aldaagsch, en vervelend! zegt de andere. Het vermogen dei' gewoonte, en derzelver invloed in begeerte en afkeer is zeer natuurlijk. In dezen omtrek oefent zich de werkzaamheid der voorftellinskracbt gemakkelijkst. Het veelvuldig herdoen, moeite, zorg, vlijt, aandacht, daar mede gepaard,— dc dikwerf ingefpannene voorftellingskracht, op deze of gene handeling,— het zorgvuldig nadenken, van elk ftuk, of deel, of wijze, heeft de daad ligt gemaakt. Dc mensch werkt met eene geringe aanftrenging zijner kracht. Kennen, gevoelen, begeren, fmelten fchier ongemerkt in elkander. Hij leert ongevoelig beter en beter doen : zijne aandacht hoeft zich niet zoo zeer op alle deelen meer te wenden, flechts op zommigen ; op het lest wordt bezef en daad als eenzelvig. De mensch ziet het veel in een, in werkt als op't gevoel, maar nu —donkere vooiftellingen. Het geen de mensch in bewustheid, in klaarheid der voorftellingen, verliest, wordt door de meerdere fnelheid, den korteren tijd, vergoed (k). De gewoonte wordt de andere natuur. En is het wonder, dat de mensch zich daar aan graag boude ! ja Zomtijds ijzervast; voor al, niet alleen om de gemelde rede, maar ook v.-el ee-ns uit galligheid , uotschheid , waanwijsheid, ■Jcj M, Mendelsjtlm phii. f driften IL th. p. 79 folgg, Eberhard 1. c, p, 153.  *>^*M** * 18S * ^^^^ egoisme: waar ziet men dit fterker, in den geleerden of den ftaatkundigen? De uitwerkzels der ge- woonte, ten opzicht der gevoelens , neigingen, begeerte of afkeer , en handel, zijn menigvuldig. Zij js het, die 't bitter zoet kan maken , en het walglijke — aangenaam ; ook het nanatuurlijke, als natuurlijk. Is't aldaagsch werk verricht? vraagt een zeker duitsch huisvader. Neen, zegt de jonge; moeder heeft noch geen flagen gehad. Ik onthoude mij van andere voor¬ beelden , waar van de oude Michiel wel een legioen heeft opgefiapeld (/). Ook in haar vindt waarheid en deugd dikwerf eene onoverwinlijke erfvijandin. Deze en vele andere , gewoonteverfchijnzelen, als mede hare werkingswijze, zijn niet moeilijk te verklaren (m). Noch ook, hoe gewoonte zonder afwisfeling, ongevoelig, ja zelfs de lekkernij, en aangenaamfte genietingen, walgelijk make. Eene onverpoosde, eenzelvige, herhaling van indrukken, aandoeningen, gewaarwordingen, voordellen, wordt ras kracht cn levenloos , ja menigmaal gevaarlijk De aaogenasm- ite fpijze wordt fmakeloos; toujours perdrix? zegt Weickard. En zij, die zich zei ven geheel van buiten leren, altoos in den ouden kring van denkbeelden (0 Af. de Montaigne es/ais, Londres 1739. 1.1. p. 194, fuivv. (m) Cochius I. c. p. 63. M. Mendclsfolm I. c. p.82. Ifelin 1. c. I. th. p. 95 folg. p. 100 folg Feder willen I. th. p. 73 folg. (Wezel) verjuck I. th. p. 44.  rondJraaijen , worden ondraaglijk eentonig (V), en niet zelden noch erger (o). Ik herhaal hier niet, het geen ik elders febreef; en noch bleef'er tekst voor meer dan eene preek. In de menschkunde, verdient de ge¬ woonteeen eigen hoofdltuk, en uitvoerige behandeling» De zoon der natuur verliest zich, maar ai te gewoonlijk, in dien der kunst en gewoonte. Van hier begrijpt men van zelfs, hoe de verandering den mensch noodzakelijk en aangenaam zij. De verandering vermaakt, luidt de fpreuk, en, in de gemelde betrekking, is dezelfde waar. Ook deze kon eodeï deze algemeene drijfveren ter begeerte, of afkeer, geteld worden. Het zeldzame neemt voor den begerenden den fchiïn van voortreflijkbeid, van bezondere waardij, of fchoon veeltijds wonder denkbeeldige, ook wel van ongemeen middel ten doel. Zoo krijgt de kleine koperen penning van een Ötho , of de grotere van een Gordianus, voor den penningliefbebber, eene hooge waarde. En dit heeft plaats in allerleij flag der verzamelingszuchten, van boeken en handfehriften af, tot die der knopen van vorige eeuwen toe! Dit zeldzame trekt gewoonlijk da nieuwsgierigheid ; wat is natuurlijker? Maar des¬ zelfs invloed op neiging , en het begeertevernogen, kan zoo fterk worden, dat dit gevoel heerfche. Tot: welk verfchijnzel ook andere oorzaken medewerken; Knigge über den umgang mit menfchen I. th. p. 3r J. (o) Eudoxus krankzinnigheid voor M. Birz over den z^jnel p. in.  grootheid, roem en eerzucht, voor al niet te vergeten. Moeilijkheid fchrikt den kleinmoedigen af; moeilijkheid ftrekt den heldhaften ten fpoorfing om meer te beftaan! Ik leef in gevaren, zegt Osfiansheld. Voor ,en op zich zelf is moeilijkheid meer gefchikt om afkeer, clan begeerte, te wekken. Echter ook daar in ligt drijfveer ter geweldige begeerte : het zij dat het meeilijke, ons het voorwerp a's groot, fchoon , verheven, vertoner het zij onderwerpeüjk, om daar in 't groot vermogen zijner kracht te oeffenen, en te doen eerbiedigen. Celijk het vlammend vuur te geweldiger werkt, hoe meer het zamengedrongen wordt; dus ook de gemoedskracht. Het verbod, de hinderpaal, is veeltijds de ver- mogendfte drijfveer, het verbodens na te ftreven. Van hier het — nitimur in vetitmn! Hoe fterkdit is bij den zoogenaamden held, den hoogbetijtelden krijger fj>), den vorftelijken veroveraar, een Alexander (q), een Pyrrhus f», een Wilm III. (s) - tuigt de gefcbichtfchrijver: uit het moeijlijke neemt Martius zelfs brand- (?) ,, Unfoldatnel'obtientpas, s'il n'est qu'anfpasfade ou fergent: il faut au moins qu'il foit Feld - Marechal, Prince, ou generalisfime." Les Moeurs, p. 269 Sc fuivv. zeiven goed en kwaad kunnen zijn;— hoe op te wekken, te ontlaten, voor te kon en, te beftuuren? Ook in den ftorm zelfs waagt zich de wijsgeer, wel uitgerust. Tot deze uitruftiging behoort niet alleen eene opgeklaarde wijsgeene, maar vooial volks - en menfehenkennis. Schoon zich voor den oplettenden en naauwzienden opmerker, in het gen.eene leven, zeer veel, hiertoe betrekkelijk, opdoet : is echter deze bron min toereikend, vooral voor mij, welks kreits niet zeer uitgebreid is, noch zal zijn , of worden. Hier neent mijne Uranii ha>e toevlucht tot den land-- en reizebefchriiver, die thands, meer dan ooit, den wijsgeer bruikbare bouwftoffe aanvoeren , en zomtijds voortieflijk der volken aart, karakter, gevoelens, zeden en gewoonten fchetzen; —- als mede tot dcn gefchichtfcbrijver, den dichter (c), den karakterist, die voor den wijsgeer in dit vak onontbeerlijk zijn, ik mag zeggen, mij vooral. Zij kunnen niet alleen den kleinen kring groot maken; maar vertonen niet zelden den mensch, door drift vervoerd, in zijnen ftaat, aandoeningen, houding, (innerlijk, uiterlijk) doen en lijden, geheel naar het leven, gelijk in een zoo juist getroffen, als fiks geteekend, en krachtig fprekend, fchilderij. Cr) Duthéatrt, cu esfai fur Van drama-Jque,. Amft. 1773, p. 11.  Maar voornaamüjk, en dit 'had Ik in de eerfte plaats ■moeten Hellen, pairt zich hier de wijsgeer met den geneesheer, gelijk dc menschkundige Saubiuswü; of ook de geneesheer met den wijsgeer, gelijk de fchrandcre Lettfoai wel aanmerkt (d). Ht is te overbekend , hoe ontijdig de mensch van den mensch, onder de hai den der geneeskundigen en wijsgerengefcheurd is. DiteenzeVg wezen verichijnt fchier dubbel. De geneeskund ge nam zich een deel, gaf dit een levensbcginzel, als ware 't een ding op zich zelf, befchouwde den wijsgeer als een vreemden, en bekreunde zich , in zijnebefchouwing van fpier en-vezel en zenuw, fchier niets om aandoening, voorftelling, gewaarwording, gevoel, enz. Da wijsgeer fprak van ziel, van denkbeeld, gedacht, rede , verftand en wil, en hield zich verre - ver van al wat naar het lichaam zweefde. Bij genen verfcheen de mensch als een wezen, waar voor men een denkend beginzel naauw behoefde: bij dezen fcheen de mensch zoodanig ziel en geest, als of de minde invloed van mechanisme en organisme denzelfden fchier ontheiligde, •en als eene gevaarlijke ketterij moest geweerd wo*. j|en Gelijk grote geneeskundigen en wijsge¬ ren , die , in hunne natuurkunde van den mensch , den Ziüveien echo der natuur wilden doen weergalmen, tf) Gaubii ferm. acad. !. p. 5* feqq. W' Fa,co,:^ verhandeling over den invloed der hartstochten, enz. te. krtondmet de Fothergillfcht eeremunt, en Lettfoms reit' voering, inleid, bl. 10. (0 (fVezel) verfuch l. th. p. 8 folg. ( Oj )  tfceds anders dachten : zoo geloof ik, dat men heedendaags, zonder de grenzen der wetenfehappen omvertehalen, daar omtrent eenftemmiger denkt en handelt. De geneeskundige begroet, en wordt begroet van den wijsgeer, als rijnen medearbeider. Dezen trouwens eerbiedigt uw vriend in zijnen vriend. Gij arbeidt aan den mensch; ook ik, Anthropologie is ons beider middenpunt. Uwe phyfiologifche.en vooral pathologifche, ophelderingen en aanmerkingen kunnen mij dikwerf dc belle reverbere in donkere fchuilhoeken zijn. Dat dezelven zulks dikwerf worden , gunne mij uwe , mij Osedc hooggefchatte, vriendfchap, in wier niet verkoelende voordduuring zich minzaamst aanbeveelt, uw .hoogachtende vriend D , B. NieuhofF, Harderwijk, 15. Dcc. 1793. P. r. yraaïbelangrijst lees belangrijkst — 35- 4. bermerkingl ■ bemerking — 36. —26 cofentit confentit — 37. -— 29. (Herder) ueber hum. 1. Hechts, Ueber — 47. 25. (Herder) -—Ueber &c. — 59. ló., fyn.ptahie fympathie — 8i' 20. wèlgep'a- welgewa- — 103 g. -^-Den «—nc ' — 17. Johanna MarieAnnaCbarf, — 121 7 godwilligheid —goedwilligheid — 122 . 3 __v.ijdftrek wijd- Y»-iVt 4 gtwo- ge- --[4.0. ■ o Moe- hlr^A — 142. io. het, .het — 144- 29 voeldrende voldoends -ö'- 13. begeert begeerte — 163. 11 gevoet gevoeir -178,—- 1 jjelnos&riïöea gemoedsrust  VOORREDE VAN DEN S C H .K 13 V E ÏU JJet onderwerp van deze weinige bladen is eene zaak, die voor 't gantfche menschlijke gedacht van 't uiterfte gewicht is. Het rechte en voorzichtige gebruik onzer gemoedsbewegingen, of hartstochten heeft den grootHen invloed op onze tijdelijke en eeuwige welvaart ; maar derzelver misbruik, en tomeloze üitoeffehing, brengt onze ziel en lichaam in de rampzaligfte omstandigheden. Daarom blijft het eene opmerkenswaardige befchou■wing over dc nuttigheid en fchade der luuts-  tochten ernflig natedenken. Ik beken, dat men hier ov.r ai gefioeg, en bijna tot walging toe, zedenkundig gehandeld heeft; maar men heeft meerendeelsgezogt, de ziel flechts te genezen en te beteren, zonder't oog op 't lichaam gehad te hebben. Men heeftTtot; nog toe 0?84.) geene eigenlijke geneeskundige verhandeling over de hartstochten, in de ffoogduitfche taal gefchreven; en het geen men daar over in eenige ziektekundige ert diëtetifche fchrifcen verftrooid vindt, betreft voor het groptfte gedeelte het lichaam alleen, bijna als of de ziel daar bij in het geheel niet werkzaam ware. Maar, dewijl men in den mensch niet beter afkeer tegen eene zaak kan verwekken, dan door vele ilerke beweeggronden in hem voordtebrengen, cie, te zamengenomeo, den afkeer werken; zoo heb ik getragt, de fchade, dien lichaam en ziel beiden van de hartstochten lijden , duidelijk aantetonen , en het affchuwlijke, Jaffe en lage in dezelven te bewijzen. Kortom ; het hoofddoel mijner tegemvoordige verhandeling is eene diëtetifche aanwijzing te geven, hoe men de hartstochten op eene verftandige wijze tot z;jn nut gebruiken,  en de fihade, die uit dezelv en kan ontflaan, afwenden moer. Ik heb daarom die hartstochten voorna-amlijk in overweging genomen, Welken den toeftand van ons lichaarn het meest veranderen; ik heb derzelver werkingen in hare ganfchen uitgebreidheid tangetoond ; ik heb die in hare beminnenswaardige en affchuwlijke gedaante voorgefteld; en de middelen-opgegeven, wrar door men ze bedwingen kan. Daar ik op beide deelen, die het wezerr des menfchen uitmaken, beftendig 't oog gehad hebba, en daar de hevigheid der hartstochten indedaad als eene ziekte der ziel moet aangezien worden, die in der meefte gevallen alleenlijk eene geneeswijze der ziele vordert: zoo konden de zeden - en geneeskundige befchouwingen hier niet van eikanderen gefcheiden worden, indien deze verhandeling, recht beoeffenend zijn zoude. Ik heb de uit de wijsgeerte en geneeskunde, ontleende {tellingen kort, maar duidelijk, voorgedragen, en alle onderftellingen en diepzinnige befpiegelingen vermijd, om dit: boek voor alle menfchen bruikbaar te maken. Wie echter meer wijsgerige ophelderingen over de natuur der hartstochten br> * 2  geert te hebben, die kan zijnen weetlustnp de theoretifche lehre von den gemüthsbtvjegungen van den hoogleeraar Meier genoeg voldoen.  19» * heid van geest, en edele gemoedskracht,— echten, rechtfchapen adeldom, die een keizer zou kunnen lonen, doch hoogstzelden loont, en nimmer kan fcheppen; die zich den palmtak fchaamt zonder geftreden te hebben (a) ; die het zich ter fchande zou rekenen, grotere veerkracht te bezigen op dat geen, 't welk voor geringere wijkt (6) ; die zich hardt in het harde te doen buigen (c). De Stocyn bezigde hier toe zelfs zijn noodlot: bekend' is de machtfpreuk van Cleanth (d). 'Er is, welken meenen, dat grote helden, dusgenaamd, veelal op fatalisme bouwen (e). Ik laat dit in 't midden : hoe echter het gemelde eenen krachtigen invloed hebbe op vele bezondere gemoedsneigingen, en de da- nulli fapere eafu obtigit'. Pecunia veniet ultro; honor afferetur, gratia ac dignitas fortasfe ingerentur tibi: virtus in te non incidet, ne levi quidem opera, aut parvo labore cognofcitur. Sed est tanti laborare, omnia bona femel occupaturo." Seneca ep. 76. (a) ,, Immunis laboris —'—' palma animi est nota vilio- ris." Avancird III. 38. (b) ,, Pudet congredl cum homine vinei parato : ignomïniam judicat gladiator, cum inferiore componi, & feit eum fine gloria vinei, qui fine periculo vincitur." Seneca de provid. c. III. (c) „ Turpeest cedere oneri: luctare cum officio, quod femel recepifti. Non est vir fortis & ftrenuus, qui laborem fugit: verum ibi crefcit illi animus, iffo rerum difficultate." Seneca ep. 22. (d) Ssneea epijl. 107. Seneca de prov. c. V, (e) M. A. Weklaxd 1. e, II, d, bl. 116. ( X }  delijke begeerten l - ;s te tastbaar,, dan daar bij langer te-vertrek!; en. 'T voorbeerd verdient ook hier in aanmerking te komen.. Deszelfs kracht, zoo algemeen als groot, trekt oud en jong, ja beheert niet zelden den gehelen raad.— Het —regis ad exemplum- is bekend en waar. Geliik dé mensch gewoonlijk liever gevoelt, dan denkt: dus wil hij ook liever volgen, dan voorgaan. Bt-halven den invloed van het vooroordeel van gezach, en dat der ontzich—en eerbiedwekkende oudheid,is het voorbeeldig kennen van zelfs aanfchouwelijk;. hier vertoont zich 't vee! in een, met 't meefte licht, in den kortften tijd: het fchone, het goede, in daad en gevolg, prijkt lévendigst, en treft nadruklijkst (f). De mensch gevoelt zijne eigene zelfswerkzaamheid; deze weg is kort en gemaklijk. Is het wonder, dat de mensch zoo graag het voorbeeld voor zich hebbe, en-in dezen fpiegel zich zeken aanfchouwe? Dan ook dezc weg .g glibberig en gevaarlijk. Onbegrijpelijk groot is de invloed van het voorbeeld op de gemoedsleer. Goede en •kivade neigingen, begeerten, afkerigheden, hebben dikwerf den eerften grond in 't voorbeeld: hoe veel zorg, oplettendheid, en kloekzinnigheid is'er dus niet nodig omtrent het voorbeeld, zal het zelfde niet fchaden! 'T zelfde, wel ingedacht, wei gekozen, wei aan. (ƒ) „- L'ejtemple est un tableau vivant, qui pefnt Ia vertu en aftion, & communiqué 1'impresfion, qui Ia meut, itous les coeurs, qu'il atteint." Lts mceur ■ p. 101. Cochius 1. e. p. 84-folgg.  gevoerd, heefteen onbetwiftelrjk nut, en wel in meer din een opzicht: maar wee hem, die zich onbezonnen, onberaden, op dit glad ijs waagt! En trouwens niets is gewoner (g). Is het wonder, dat de mensch zoo vaakmaal door het ongelukkig voorbeeld , het fpoor bijfter rake ? Zie, in 't gemeene leven, hoe de mensch, gelijk Seneca aanmerkt, liever gelooft, dan oordeelt,— zijnen voorganger volgt, — de dwaling en den misflag van hand tot hand overreikt, en met anderen febipbreuk ïijdt (/»)• Eene ziekte-, die niet alleen in het ge¬ meen levensberoep heerscht, maar ook in dat, 'twelk van vooroordeel geheel vrij moest zijn, der waarheid en deugd alleen geheiligd,— van kunst en wetenfehap van godsdienst en volksgeluk. Zelfs, in de openlijks raadplegingen der volksvertegenwordigers, volgt men (g) „ L'exemple eft une régie dangereufe. & qui ne manque guéres d'egarer ceux, qui s'y livrent aveuglement. II en est des éxemples, comme des confeils : pour en tirer avantage, il faut avoir asfez de lumiéres pour les aprécier." Les moeurs p. 6. (li) „ Ad rumorem componimur, optimarati Ca, quae magno asfenfu recepta funt, quorumque exemplanobis multa funt. Nee ad rationem, fed ad fimilitudinem vivimus. — — — Nemo fibi tantum errat, fed aliis erroris causfa & auctor est. Nocet enim applicari antecedentibus, & dum unusquisque mavulC credere, quam judicare, numquam de vita judica» tur, femper creditur: verfatque nos & praecipitat, traditus per manus error, alienisque perimus exeffi' püs." Seneca de vita beata c. ï.  te dikwerf blindelings het voorbeeld der voorgangers, en. men bepaalt zich tot een befluit op het oude fpoor, zander de reden der befluitende voorgangers te doorgronden; en vooral, of die zei ven ook thands kunnen,— en mogen , plaats vinden ? Hij,, die voorbeeld en volgauchtdus eerst heeft ingedacht, en gewaardeerd, ftreve. vrij en blij op dit fpoor. Mij dunkt, hier behoorde ook noch geplaatst te zijn,de-fpreuk, die men te recht mag aanmerken, als denken, levensregel. Elk mensch, elk volk, koeftcrt zijne geliefde grondfteilingen, dikwerf den grond van gevoel, oorceel, aandoening, neiging, begeerte, — in zinrijke fpreuken vervat. Derzelver vermogen is zeer groot, en geen wonder! Ook hier in prijkt levendig kennen. Niet te onrecht waren dezelven bij de oude wijzen boog geacht. Socrates bediende zich daar van: en vooral de grootite volksleeraar, de ftichter van het kristendom (t)- Ik zwijg van meer anderen, die eerlang eene voeglijr kere plaats zullen vinden ; en merke van alle dezesoogenaamde drijfveren aan : dat dezelven flechts afgeleid zijn, en in hare werkingen den boven geftelden regel volgen ; terwijl men echter, in de wijsgeerte der gemoedsaandoeningenen beroeringen, vele bezondere wijzigingen uit dezelven ziet ontftaan. Ten opzicht van het lichaam, is de lichaamlijke je, freldheid van den mensch (k),— de invloed van het er- Cs) Herder zerflreute Matter IV. th. p. I3ö folgg. (k) A. Gemenfis 1. c. t, III. p. 220. —— G. Htrity  ganisme en temperament, thands, in 't algemeen te overbekend, dan dat ik daar bij behoeve ftil te flaan- D": gelaatkunde (phyfiognomie en pathognomie), demiaiik„ — vertonen de gemoedswerkingen, aandoeningen, beroeringen, in het organisme, in de werkingen van (pieren , vezels , levensgeeften, in de houd.ng en lichaamsbeweging, als in een fpiegel (/). De grote Des Cartes merkte reeds aan, dat de mengeling der vafte en vloeibare deelen, en de gefteldheidvan den kunstbouwonzer lichamen, ter grotere bevordering van het verftand, en het gemoed, moest geraadpleegd worden (m). Heden, daagsch vindt men fchier geen gefchriftje over de menschheid, waar in men niet de leer van het organisme en temperamenten te pas brengt, en waar zich, wie weet wat al—en hoe?— moet laten uitwinden. Het is buiten kijf: de leer van het temperament, en het organisme, is in de menschkunde van't uiterst gewicht, en in derzelver wijden omtrek mag niets worden voor bij gezien (n). De organifche bouw in beenderen en vaste ideen zur philofophie der gefchichte der menschheit, Riga 1784. h th. IV. buch. Kloekhof de morbis aniirn, abinfirmato tenore medullae cerebri disf. p. 22 feq. (i) A. J- Perneti verfuch einer phyfiogmmik, Dresdeti 1784. H. b. p. 316. 332 folgg. J. J. Engel ideen zu eitiermimik, Berlin 1785. I. th. p. 7ofolgg. (m) Renati Des Cartes disfertatio 4e methode, Amft. I-68S» n. VI. p. 38. (n) Feder fiber den -villen II. th. c. II. §. 138 folgg. < (Hrezsl) verfuch über den menfchen h th. p. 186 folgg- ( N3 )  ^^^^ * 198 * deelen verdient, in de temperamentenleer (0), zoo wel een plaats, als de vezel, wier vastheid, flaphcid, kroesheid, fijnheid, grofheid, veerkracht, bewecgl baarheid, niet weinig verfchillen, cn tot verfchillende gemoedsaandoeningen het hare fchijnen toe te brengen (p). Levensgeest en zenuwkracht, in wier onderfcheidene mengeling zommigen den eigenlijken grond der verfchillende temperamenten vinden (q), zijn zekerlijk nadere hulpoorzaken ter verfchillende wijziging der gemoedsaandoeningen. Welk een handtastelijk verfchil befpeurt men niet, fchier meteen opflag van het oog in menfchelijke prikkelbaarheid, aandoenlijkheid, gevoeligheid — uiterlijk — en innerlijk, die hand aan hand gepaard gaan (0' Ik weet niet hoe ik het menschlijk levensvuur noemen zal, (calerique, phlogiften, electriciteit, aether, zenuwvocht, enz.), maar '{ is zeker, het verwarmt ijder mensch, gevallen en omftandigheden, zoo na, doenlijk, gelijk geteeld, niet c»en eens. Het zoogenaamde warm temperament (*) (J- E- A. Grohman) ideen zu eïner phyfognomifchen mhropologie, Leipz. 1791, p. 38 folgg. (Her* der) Plajlik, einige wahrnckmungen über form und geJialt, aus Pygmalions büdendem traume, Riga 1778, p. 6 7 folgg. (p) M. J. Weickurd wysg. arts I. d. bl. 51. 105. . (q) G. D. Mesgers natuurl. Uft. van den mensch Amft. 1793. bl. 79. CO Genuenfa L c. fc III. p, 239. —• Suizer U e. L tfa. p. 62.  Jtoefteit levendigheid der verbeelding en [helheid'in *t oordeel, en voords vaurig begeren : het koude — irnaakt het een en het ander zwak en traag (s). 'T geen den phlegmatifchen (wiens vezel gezegd wordt grof en ■dik, week en breiachtig, met waterig vocht, traagbewegend (ï) bloed), zal warm maken, en daar toe is zeer veel en fterk licht nodig,— begint in den melanchoiijken [met fterke ruwe vezels («), grove, dikke vochten] reeds vuur te vatten , en vliegt bij den choieliken (wiens vezel droog, kroes, verend, met fterk en fnel vuur) in ligte Iaaije vlam (v). Ik kan hier dit ftuk, door Zuckert uitvoeriger gefchetst, verder onberoerd laten (w), en doe het ook gaarn. Den algemeenen invloed der temperamentenleer laat zich zeer goed horen, en met vermaak lezen: msn voelt den zelfden; dan ■men dient ook wel bij 't gevoel fchier te bbjven. Wil men de bezondere werkingen van elk deel indenken; zoekt men in de woordenrijke verklaringen naauwkeurige bepalingen: alles bijna wordt zoo duifter, als ongemakkelijk, en ter toepasfing moeilijk. Zekerlijk is deze leer reeds merklijk aan het opklaren: maar'er valt noch machtig veel opteklaren, zal *t den menschkundigen geoorloofd worden, hier bepaald te fpreken. Waar is hier vergelijkende, waar bepalende maat van grof, (s) La Chambre 1. c. p. 12, (t) Wckkard 1. c. II. d. (u) Wckkard 1. c. p. 86". II. d. (v) Gaubius Jerm. 1. c. p. 74 feq. f» Zucksrt §. 43——48. ( IV 4 )  fijn, hard, week, kroes, vast, flap, ftijf, vlug,traag, hermeer of min van beweeglijk, prikkelbaar, gevoelig, enz. (at)? Alle die betrekkelijke denkbeelden, fchoon niet ongegrond, zijn echter verre af van iets naauwkeurigs aan te duiden. Hier hoort men de luit der kleine waereld, rondsom befnaard; dan het fpel der klinkende fnaren ontwijkt het oog. Hier is een verfchijnzel, waaj in, wie weet het? hoe veel deeltjes werkzaam zyn, 't welk over het geheel zich in 't licht vertoont: maar op welks afzonderlijke deelen een oneindigklein lichtend flipje, 't welk, op zich zelfs befchouwd, voor ons oog verdwijnt, blikkert. Wij zien alle deze oneindig kleine lichtende flippen, in een punt vergaderd, en aldaar bet verfchijnzel in zijn geheel. Wij voelen het zelfde; dan het is tot nochtoe een gevoel, een klomp van onont. Wikkelde gewaarwordingen. Door dezen te onwikkelen, deszelfs beftanddeelen afzonderlijk optefporen , derzelver werkingen te ontcijfleren, derzelver kracht kon't zijn, bepaalbaar te maken : zal de natuurkundige wijsgeer , of wijsgerige natuurkundige , met het opklarend oog der frherpproevcnde wiskunst wel ge. wapend, zich, omtrent de kleine waereld,niet min ver. dienftelijk maken, dan een Newton omtrent de grote. Is hier toe het uitzicht soch zeer verre: dan doch niet geheel hopeloos. Het geen, buiten den mensch, als begeerfewijzigend, kan aangemerkt worden, brengt men gewoonJijk, hoe wel niet geheel naauwkeurig, en juist bcpa. lend, tot natuurlijke en zedelijke oorzaken.*—- Lucht- E» mkkard l c. J. d. bl. 51—105,  ftreek, geitel dbeid van iand en bodem, leeftijd, voedzel, levenswijze, plegen als natuurlijke aangegeven te worden. Opvoeding, zoo bezondere als algemccne, ftaatsbeftuur, godsdienstftelzel, befchaafdheid, verkering, en vooral die met de fchoncre kunne, mode, ftand, bezondere toevallen , is men gewoon als zedelijke oorzaken aantevoeren: de beide laatstgenoemden kunnen ook als gemengden worden aangezien, en bij dezen zou men noch meer kunnen tellen. Ik kan hier niets dan blote namen geven. Zijn 'er onderwerpen, wa.ir in men door den rijkdom der ftofle belemmerd wordt; ik worde het hier. Rijke voorraad van ketirlijke aanmerkingen, door de fchranderfie vernuften opgezameld, is voor handen. Uit het donker bezef van al mijn gefebrijf, klinkt lujd bet hoog bevel: fpoe ten eind. Waar zou ik belanden, wilde ik alle de ftukken afzonderlijk verhandelen, en de geleerde verfchillen omtrent dezen en genen, die, naar zommigen, zeer veel vermogen — naar anderen, fchier niets, voordragen; en voords derzelver invloed, hier meer, daar min, hier middelgker, daar onmiddelij- ker , op den gevoelenden en begerenden mensch, naar behoren aantonen. Ik zou zelfs, zie ik de lijst eens over, fchoon ik flechts elk artijkel met een woord wilde toelichten, en, met eene enkele aanmerking of voorbeeld uit velen , beveiligen en ophelderen , de voorgeftelde palen, die ik nu reeds te veel te buiten ben, al te zeer overfchrijden. Ook behoort de volledige ontwikkeling, 't onderzoek, de vergelijking aller dezer gewichtige ftukken meer tot de gemoedsleer, in het gemeen f dan die der wijsgeerte der hartstochten in het ( N5 )  * 2C3, * i bezonder: hoewel, daarin, zommi-e Tukken niet ka», «en, noch mogen, voorbijgegaan worden, als j„ zich vattende den grond, waarom bij zommige me,.fc-,en, of volken , deze of gene hartstocht, al 0f niet gevonden worde - 0f ook weer meer of min fterk ? Alle deze bronnen van drijfveren en beweegreden tot deze of gene wijziging van bet gemoed, ftaan, min of meer, in betrekking met die drie boven aangevoerde elementen, waar na zich het begeren richt, - en werken, middclijk of onmiddeiijk , in dezelfden , .en voords «P begeerte, of afkeer, die daar door, al is ook overirigens alles gelijk, in den eenen fterker, in den anderen zwakker, wordt; en, in den zelfden mensch nu heviger, dan bedaarder. Wil men den gang van het menfchehjk hart recht en grondig doorzien, _ wil men de werking van de ontvlamde begeerte, of afkeer, van bet begin tot het eind, kan 't zijn, op haar eigen fooor volgen; - wil men over de« .„ensch, in zijne hevige aandoeningen van lief of leed, van lijden of doen, een grondig oordeel ftrijken : men moet alles raadplegen , wat daar toe mede werkt, het zij aanzettender, 0f ontiattnder wijze; zoo wel die drijfveren, welkende begeerte bevoorderen, als ook die, welken dezelve tegenhouden (y). De werking moet ontleed worden ie alle hare oorzaken : de fom van alle de drijfveren moet geluk liaan aan het verfchijnzel. Hoe verwikkeld kan dus zulk een verfchijnzel in 't rijk der begeerten worden! - hoe moeilijk, hoe onoplosfehjk fchier, wordt Ql) A. Genuenfis met. t. III, p. 222.  2o3 * hier voor als noch het naauwkeurig teontbindene vraagfiuk ! Daa ik moet ten eind fpoeden, en begeerte of afkeer laten overgaan in gemoedsberoering, hartstocht, drift, woede. Dit gefchiedt, meestrijd, in het menfchelijk gemoed, fchielijker, dan de pen kan uiten,— het gedacht nagaan. Noch kan't zijn, dat de mensch een voorgefteld goed, —een voor hem zeer groot, zeer belang,— hoogst geneuchterijkgoed,— begere, fterk, zeerftexk begere, en najage; — dat hij zich 'fr zelfde klarer, levendiger, dan iets anders, vertegenwoordige: zonder nochthans, voor al het overige in — en yoor — en oin hem, ongevoelig te zijn ; zonder zijne gehele aandacht, bewustheid, zijn geheel ik, als het ware, daar op —en aan — en in — gefmolten te hebben. Dan, is de begeerte of afkeer, door een aanfchouwelijk kennen, vol van leven, kracht en vuur, voor of tegen een voorwerp, gaande gemaakt; ftaat de aandacht geheel en alleen op dit één geveftigd (z) ; is al het licht, in — en op één punt dicht in een gedrongen, gericht, en daar door zoo glansrijk beftraald, als al het overige verdonkerd.;— is dit één alleen tegenwoordig, geheel nabij, al het overige afvvezend, verre verwijderd; — is op dit één al het belang gepakt, al ander belang ,als verdwenen ; heeft dit de gehele zielskracht aan zich getrokken,— dezelfde voor dat één in vuur en vlam gezet,— voor al het overige ijskoud en levenloos gemaakt; fjs) Cochius I, c. p. 6l. —- Khshhof 1, c. p. 107. 127 feq.  / -dan is het denken geftaakt, de rede verkracht («). De mensch is geheel gevoel voor dat één, geheel geen gevoel voor het overige; zijn gemoed hevig beroerd ; zijn lichaam geweldig aangedaan; het zenuwftelfel gefchokt: Jsvensgeeften in vliegende beweging, - of plof neergeflagen; alle de lichaamskrachten in wilde werkzaamheid, ter verkrijging of afwending van dat één, of geheel werkeloos; ae mensch, door drift beroerd, riet geen voorwerp , dan dat lijnrecht In zijn gevoel ligt; is ontzachlijk fterk, 0f zwak; hij kan alles, of niets. Zie hier den vergrimden Alexau- der, de beul zijns vriends worden ! Zie daar Raifciac, door fchrik verftomd , geheel ontzield! „Zie hier Medea, door liefde ontvlamd, de heiligfte banden verfcheuren! Zie daar een jongeling, in zijne liefde te I-oorgefteld, als een ftandbeeid onbeweeglijk (b)\- Zie hier den mensch door pas/te, als weggefleept; die in den eenen de kracht oneindig uitzet, — in den a'nderen oneindig neerflaat. De losgelatenc blijdfch.ip , kan door haren gloed; de hopeloze droefgeeftig'hcid, kan door hare kille koude, dodelijk worden. i Wijzigingen der menfchelijke voorftellingskracht, uit het bovengemelde als van zelfs voordvloelendc. Nu zal het niet moeilijk vallen, de gewone oorfprongelijke bepaling van den hartstocht optemaken , en voords ter wijsgeerte der driften intetreden. Ik' be- -0») Stobaeus I. c. II. p. 17C. {b) Eudoxus krankzinnigheid bl. 13.86. 9-12, voor Jg. Merz over den zwymel.  fpaar deze reize tot een bet gelegen tijd, om meer dan eene rede;waar van ik ééne, u betreffende, niet ongemeld mag laten. Ik del geen gering belang op uw oordeel, omtrent dit onderwerp in bet algemeen, en vleije mij met eenige ophelderingen over deze en gene bezonderheden, welken zich uw, zoo fcherpziend', als naauw1 lettend'', oog niet kunnen onttrekken. Om u, welks goedwilligheid en- vriendfchap mij ten borgtocht ftrek- ken voor uw willen , en uwe kunde — voor uw kunnen, daar toe min of meer, voorloopig immers, in ftaat te ftellen, kan ik niet beter doen, dan u mijn ontwerp fehetzen* Mij dunkt de gebele wijsgeerte der hartstochten iaat zich brengen tot de^e drie vragen: hoewordt een affect? wat wordt dezelfde? wat moest dezelfde worden ? Om in het laatfte, het roemiijkst toonaeel van edele, opgeklaarde, verhevene, gemoedskracht, het recht beftuur van rede en gevoel, ten dezen opzicht, wel te flagen , moet men hartstocht in het gemeen, en elk in het bijzonder zijne eigene rol laten fpelen; en, om die recht te verftaan, denzelfden in zijne eerfte wording opfporen. Hoe wordt dus een affect ? Ouiings feheen men in den menseh een bezonder beginzel van gevoel, van dat des verftands, of der rede onderfcheiden , als bron der zinnelijke begeerte, te vinden. Een onderfcheid echter , dat wellig min wezenlijk is, dan luidt;— meer betrekkelijk op de wijsgerige uitdrukking dier tijden, dan de natuur zelve. Van hier een uitftap ov«r de natuurkracht in het gemeen, en die van den mensch bezonder. Nieuwlings erkent men, in den gevoelenden en denkenden mensch, éénheid van perfoon en wezen,  éénheid van grondkracht, wier bmdtÓtië rffrfgflfa,. den grond aangeven van bezondere, of onderfcheidene afgeleidde, krachten. Poging, of flaauwe fchets, om' de natuur der menschheid i„ hare wijzigingen van voorftelhng, gewaarworden, denken, gevoel, neiging begeerte, hartstocht na te fporen, en te doen zien,' hoe d,e worde? — (2ie daar tege|§k> ^ ^ het voorftaande ffttk, hoe wel dit meest loopt over begeerte, is het echter met afkeer even eens gelegen) Welke vervolgends de natuur der hartstochten zij; h0e hartstocht naauwkeurigst te bepalen zij,- . hoe van gevoel cn gemoedsaandoening, het zij aangename of onaangename, van neiging,, van ruftige begeerte of afkeer, te onderkennen; - welk de eigenlijke zetel derzelven zij; {„ we]k verband me(. dfe denkende en Toehge natuur, in mensch en volk, ten opzicht der trappen van cultuur, den wilden,den barbaar, denbefchaafden, mede ten opzicht van temperament, fexe leeftijd enz.? Het eerfte boek. Wat wordt een hartstocht? om de-rol, die de drift den mensch doet fpelen, in haar geheel cn deelen te vertonen, fchijnt het gevoeglijkst, eerst derzelver werking ln het algemeen te fchetzen, zoo ten opzicht der * , i„ «t verftand en 't hart; als- ten opzicht van het a IT*"*** **8 inwendig, inden ftaat d-r ge«,Ddhe,d en ziekte. Hij, die niet geheel Laodiceeusch, - geheel vreemdeling in het menfchelijk Teruzalem is, ziet ras den beroerden mensch in een zoozorglijk, als hatelijk verfchiet. Zelfsbehoud, menfshenbehoud, roept en noopt, ter nadere, ter bezondere, ontwikkeling. Om hierin met orde te werk te  gaan , komt eerst in aanmerking de verdeeling der tochten ,. of derzelver getal , en bekwaamde rangfehikking.. Dan, vervoigends, elk in zijnen rang,, op ziet» zelf ontvouwd: hoa zich begeerte, of afkeer, of ook, beiden, wijzigen in zulk een hartstocht? hoe diezelfde op — en in den mensch werke in zijne uitgebreidheid en kracht? Het tweede boek. Hoe moest dezelve worden ? was de iaatfte vraag, die het beduur beoogt. Deze leidt natuurlijk den wijsgeer tot eene algemeenere: kunnen hartstochten beftuurd worden ? Waarop het bondig en voldoend andwoord voor hem, die zich niet vernedert, deze, te dikwerf fetftormendn, verfchijnzels in de.zedelijke waereld, in hun eerst element, en wording op te fporen, en na te gaan niet gemaklijk is. De echte wijsgeerte der hartstochten leeraart,. hoe: gemoedsaandoeningen hartstochtelijk kunnen worden aangezet; hoe neergezet; hoe het beduur mogelijk zij; boe het licht in den mensch tot eea verwarmend gevoel, ja zengenden gloed, kan ontvonkt worden, en omgekeeul? Hier is de plaats, de Stoicynfche apathie, de Peripatetifche metropathie, en orthopathie, de-Epicurifche empathie, en het Quietis- me der Myftiken, oordeelkundig te beproeven. Eu eindelijk, hoe dit beftuur dadelijk worde; in het algemeen orthopathie ; in het bezonder metropathie?—— Het derde boek. Zie daar, hooggeachte vriend! mijn dikken brief, ea kort ontwerp! Ontvang, bidde ik u, en hen, die met u dit mijn gefchrijf met doorlezen vereeren, dit blijk van achting en vriendfebtp , deze zwakke poging ter menfehenkennis iets bijtedragen , e ■  * 208 * me toegevendheid !—- Ik voorzie, ik zal de, niet geheel onverdiende, tirade niet ontwijken: eene voorrede met een boekje; geen boek met eene voorrede. Gij hebt gelijk. Ik ben oek verlegen over dit uitgerekt revelen. Ik had op zommrge plaatzen, korter kunnen, en moeten zijn. Ik heb in dit flag van fchriften meermalen de herhaling gegifpt; dan ik heb ondervonden, hoe moeilijk dezelfde in zulk een onderwerp geheel te ontwijken zij. Een blijk, dat deze wijsgeerte de juifte orde en gang der natuur noch niet duidelijk heeft gevat. Ook meende ik, ineen brief aan een toegevend vriend, mij eenige vrijheid te mogen veroorloven , die, fchreef ik korte ftellingen, naar het wiskundig ordebedwang, niet zou hebben durven inwilligen. De brieffcbrijver , (en op den brievenleest, de geliefde form der oudheid , fchoeije ik gaarn) is zoo naauwgezet niet op het plaatzen van een trek, meer of min, en invallend gedacht. En waar in wordt men niet gefleept, als men denkbeelden ontleedt? vooral ineen onderwerp, gelijk dat van den gevoelenden mensch, 't welk overal, waar men in het gemeene leven rond ziet, of de gedenkdukken der denkende en gevoelende, — handelende of lijdende , menschheid doorfnuffelt, iets aanfluitends inroept, en ongevoelig tot uitflappen verleidt. En, om niet al te zeer verleid te worden, durfde ik menigmaal de papierlade niet openen. Ik gevoel mij maar al te dikwerf, met Cicero, monitis meis minor. Superflua, zegt men, nonnocent. Ik, en bier fchrijf ik zeker [mijn eigen vonnis, vinde 'er altoos gebrek aan oordeel, en naauwkeurigheid in, die den wijsgeerniet mogst ontdaan, vooral in eendrengwijsgerig,  $. I. T Ingevolge het oogmerk van den grooten Ma» ker der Natuur is de Mensch ter gelukzalig? heid beftemd. Hy kan en moet zijn toeltand volkomener maken. Ten dien einde is onze ziel met vele kennisvermogens begaafd. Zy ftaat met het lichaam in een overeenfternmend verband. Het zenmvagtig weeflel, waarmede onze leden qp eene wonderlyke wyze doorvlochten zijn, krijgt menigvuldige indrukken, yan alle voorwerpen, die den Mensch in deze ondermaanfche wooningen omringen. Deze indrukken, deze werkingen der voorwerpen, ftrefcken zich uit tot aan dc hersfenen. De krachten der ziele worden opgewekt : zy erlangt yoorftellingen; en kan naderhand, zoo dikwijls zy wil, deze voörfteiiingen vernieuwen, en de geA isvaar-  2 fySk waarwordingen, die zy gehad heeft, in het geheugen te rug brengen. 5- * Waartoe zouden ons-'deze voorftellingen en gewaarwordingen dienen, indien wy flegts denkbeelden daarvan hadden, die verder tot niets konden aangewend worden ? Zouden zy ons alleen in onze handelingen bellieren, en zoude de neiging , om onzen toeftand volkomener re maken, die alle Menfchen met eikanderen gemeen hebben , kur/nen bevredigd worden ? Geenzins. Deindrukken, die de meefte voorwerpen op onze zenuwen maken, werken veranderingen , die aangename , of onaangenamer gewaarwordingen in de ziel veroorzaken. Daardoor erlangen wy van onzen meer of min volkomenen toeftand denkbeelden , die nieuwe krachten onzer ziele opwekken, door middel van welke 'er eene begeerte of een afkeer inbaar ontftaat; dat is, zy tragt zekere voorftellingen en gewaarwordingen, die zy te vooren gehad heeft, op nieuw in zich te doen ontftaan, of dezelven te verhinderen, en het tegendeel te weeg te brengen. Hierin ligt de grond der Hartstochten. Zy zijn de begeerte en afkeer, die in de ziel uit aangename en onaangename gewaarwordingen ontftaan. Zy zijn de dtijfveeren van onze meefte goede en kwa-  kwade handelingen. Gelijk de zonnewarmte dé fappen der planten in beweging brengt, en de ontwikkeling der in de bloesfems verfchootene kiemen dies te (heller bevoordert; zoo maken' de Hartstochten de Menfchen werkzaam , en brengen vele handelingen in hun tot rijpheid, die aiders zouden achtergebleven zijn. De Ryke zou weinig arbeiden; de Grooten en Magtigen zouden hun leven in rust en werke!oo5heicf doorbrengen : zy zouden weinig ten voordeele der Menfchen doen. Dan de eergierigheid, dat bedreven om van velen aangebeden en vergood te worden , de wensch om zyne nagedachtenis te vereeuwigen , het verlangen om' het rijk der wetenfehappen te vergrooten, en in de kennis der waarheden toetenemen, maken,dat Vorften hun leven te velde wagen, landen, zoeken te veroveren, en zich met wetenfehappen bemoeien; dat Ryken vlytigzijnom eerampten te verkrygen J dat vele hoge en begoede perfonen beurzen voo? arme ftudenten vermaken , en geleerde lieden in verafgelegene landen zenden, om'door nieuwe ontdekkigen heC veld der waarheden uit te breiden. Het medelyden , 't welk door de zuchten der armen , door het jammeren en weeklaagen der elendi. gen in ons gaande gemaakt wordt, is oorzaak, dat wy onze hulpryke handen opendoen, den veriatenen byflaan, en den behoeftigen uit zyCe benaauwcilieden trekken. A 2 X $, &  4^ 4 *^ §• 3- Nog ontelbare andere voorbeelden bewyzen , dat de Hartstochten ons in onze handelingen bellieren. Ik wil hier het getal der voorbeelden niet byeenzamelen. Slegts nog een kan ik niet met ftilzwygen voorbygaan. Men ftelle zich voor, dat de Menfchen, van gevoeligheid en aandoenlijkheid der zenuwen beroofd, tot gevoel der wellust onbekwaam, geene voorftelling van een verrukkend vermaak hadden. Alsdan zou een ieder maar voor zich zeiven zorgen; hy zou te vreden zijn, wanneer hy zich zeiven onderhouden en voeden konde; f.n hy zou zynen arbeid en bezigheden naar zyne behoeften afmeten. Dan de kitteling toe wellust, de neiging van het eene genacht tot het andere beleven den tragen en luien, dat hy den zuurften arbeid onderneme, om zich meer aangenaamheden des levens te verfchafFen; om zich by de Schonen bemind te maken, en om eene vrouw te verkrygen. Zoo bemoeien zich meer Menfchen om met de vruchten van hun vleesch en den arbeid hunner handen den Staat te verryken , op dat zy het genot der vermaken erlangen kunnen. De Vrouw, die het op. gelegd is met fmerten kinderen te baren, zoude zeer zelden het hare ter voordplanting van het menschlijk gedacht toebrengen, wanneer haar de rede alleen daartoe bellieren moest. Dan  5 Dan de gevoeligfïe prikkel der Natuur, en da daarvan ontftaande hevigfte Hartstochten , die alle andere zinnen onderdrukken , en de rede verduifteren, maken haar tot eene vruchtbare moeder, en tot de befte vriendin der Mannen , die ten voordeele van den Staat arbeiden. Indien den Ouderen niet de magtige neiging ingeplant ware, voor de genen, van wier daarzijn zy de oorzaak zijn, met de grootfte tederheid te zorgen, zoude God voor het leven van een kind dagelijks nieuwe wonderen te doen hebben. Maar daarom is de liefde der Ouders voor hunne kinderen de hoogfte liefde onder de Menfchen , op dat zy voor dezelven onvermoeid waken , en den zwaren last der opvoeding gaerne en met vreugde op zich nemen. Dierhalven zijn de Hartstochten den Menfchen noodzaaklijk. Zy behoren mede tot de krachten , die onze famengeftelde Natuur heeft, en ons het recht geven om onze begeerten en vatbaarheden te gebruiken, op dat wy door eigen toedoen onze volkomenheden, en met dezelven onze gelukzaligheid dagelijks vermeerderen kunnen. Dan het misbruik deiHartstochten is de oorfprong van oneindig vele rampen , die wy dikwyls moedwillig op ons halen. Dit zal in 't vervolg dezer verhandeling duidelijk genoeg aangetoond worden. A 3 §-44  §• 4. De Hartstochten zijn met de befpiegelénds kennis eenër volkomenheid of onvolkomenheid -Verknogt. Genen verw kken een vergenoegen, en dezen ten ongenoegen. Beiden, zoo wel de aangename a's onaangename Hartstochten , worden jof door d.uidelyke en redelyke voorftellingen fnyner ziele voordgebragt, en worden redelyke > geestlyke Hartstochten genoemd : of zy ontftaas •uit du.ilt.ere £n verwarde voorftellingen , dia door de zinnen verwekt worden ; dezen heet jmen daarom zinlyke Hartstochten. By genen is het verftand meest .werkzaam ; by dezen ftaat jhet verftand meer of min onder de heerfchappy der zinnen. Ik durf hier deze verklaringen niet billyken ; want mijn oogmerk is niet om den Lezer met wijsgeerige waarheden te kwellen. Daarom laat ik my thans r»ok niet iu het onderfcheid der Affecten of Gemoedsbewegingen en der Pasfien of Hartstochten in , dat alleen maar in de verfchillende trappen beftaat. Volgens de ftrgngere vcrMaring der Wijsgeeren werkt by de Gemoedsbewegingen ,de zjel byna alleen; ieder uitbrekend Affect is .eene Hartstocht, en is nooit zonder merkelyke veranderingen der ziele en des lichaams. De redelyke Hartstochten komen aan de meer verhevene wezens, die Geeften , die met eene fcherpere doordringendheid van verftand begaafd  pnafd zijn, in eenen hogeren trap toe. Zy kunnen meer menigvuldigheid , meer byzondèie de:'en van het Geheelal gemaklyker eq duice'yker overzien , en uit derzelver volkomenheden en onvolkomenheden meef cn rei. ner vermaak en afkeer bevinden, dan wy bekrompene wezens , wier zwak verftand zich 'weldfa in de ingewikkelde aaneenfchakeling der dingen verliest , en wier blindheid in de beoordeeling van het menigvuldig volkomene nog zeer groot is. 5- 5- Deze redelyke Hartstochten, die onze ziel met de verhevenfte gewaarwordingen vervullen, moeten het voorwerp myner verhandeling niet zijn. Zy kunnen de gefteldheid van ons lichaam ook wel veranderen, maar niet zoo merkbaar, of met een zoe magtig geweld, als de zinlyke Hartstochten doen , van welke ik hier hoofdzaaklijlc fpreken zal. Dezelven zijn met merkwaardige veranderingen van ons lichaam ver„honden, welke voornaamlijkin de vermeerderde of verminderde bewegingen der deelen van ons geitel beftaan. Deze veranderingen kunnen den ïiatuurlyken toeftand van ons lichaam zeer verbeteren , en hetzelve eene langere voordduuring en een werkzamer beftaan geven. Dan zy kunnen ons ook zeer fchadelyk worden , en A 4 doo$  door de verwoefting onzer broze hutte ons den Wreedften ondergang bereiden. i 6. Ziel en lichaam ftaan door het zenuwgeftel in een onaffcheidelijk verband. Beiden kunnen beurtelings de oorzaak en werking der in hun voorvallende veranderingen zijn. Gelijk de prikkel gefield is, dien de zenuwvezelen van bnze leden • en byzondër de Werktuigen der zinnen lyden, zoo is de beweging van het zehuwfap, en van die deelen, die onmiddelijk van het voorwerp aangedaan worden, gefieldDeze geëvenredigde beweging loopt door dé zenuwen haar de hersfenen. 'Er worden voorftellingen in de ziele Verwekt, overeenkomftig met de wyze van beweging des lichaams. De ziel erlangt niet alleen denkbeelden van het voorwerp, dat het lichaam aandoet; maar ook te gelijk van de veranderingen des lichaams, én byzondër van die deelen van hetzelve, die 'tnet de uitwendige voorwerpen in een nader verband ftaan. De meefte zinlyke indrukken gefchieden zeer ongeregeld, gevolglijk zijn de bewegingen des lichaams even zoo, en dierhalven ook de voorfteliirgen der ziele ongeregeld en onduidelijk; Onder deze verwarde voorftelling Van den tegenwoordigen toeftand des lichaams geraakt de ziel ia eene Hartstocht of in een , ■ v AF*  AFecT. Deze onduidelijkheid der voorftellingen wordt dies te grooter, hoe heviger de bewegingen des lichaams zijn. Hoe fterker ca werktuigen van onze zinnen veranderd en aangedaan worden; hoe grooter het goed of kwaad is, dat wy ons voorfteilen; hoe meerdere eü grootere volkomenheden of onvolkomenheden wy daarby gewaar worden : dies te fterker zijn de gewaarwordingen; dies te heviger dc Hartstochten. Ja dezen kunnen zóo fterk worden , dat zy alle de overige gewaarwordingen voor 't grootfte gedeelte onderdrukken. Wy zien, horen, en voelen, verder niets, dan onze Hartstocht en haar uitwendig voorwerp. De fpieren van ons lichaam worden ftuipagtig bewogen ; wy zijn buiten ons zei ven ; wy zijn verrnkti De Schrik, Toom, Verbazing> Vreugd en Liefde hebben vaak deze uitwerking. In alle zinlyke Hartstochten wordt de rede meer of min verdoofd. De Mensch is in de hitte zyner Affecten eenen krankzinnigen gelijk. Een Verliefde begaat vele kinderagtige dingen; die in wellust zwemt, is louter bevinding, en zijn verftand aan het vleesch geheel onderworpen ; de Toornige is razend;, cn de Vreesagtige dom. Wanneer liet woeden der Hartstocht voorby is, zijn zy zich vaak hunner verrichte handelingen niet bewust. Zy verontfchuldigen zich met de heerfchappy des Affecb. Ai 5- i  10 §. 7- Dan wy kunnen niet alleen over tegenwoor. .dige, maar ook, door behulp van de verbeeldingskracht der ziele, over verledene en toekomende dingen in eene Hartstocht geraken. By elke gewaarwording , fchoon zy geene Hartstocht onmiddelijk kan voordbrengen , wordt echter onze verbeeldingskracht opgewekt ; zy vernieuwt de gelijkvormige voorftellingen, die wy voorheen gehad hebben , en de toen daardoor verwekte Hartstochten. Hierin is de grond gelegen , waarom de Hartstochten van andere perfonen ons in de zelfde Hartstocht brengen, en waarom wy vrolijk met den vrolykcn, treurig met den treurigen worden. Wanneer wy uit zekere omftandigheden een toekomend goed of kwaad voorzien, of ons verbeelden, dat het komen zal, zoo geraken wy reeds in de Hartstocht. Wy verheugen, ergeren, bedroeven ons en vreezen reeds voorheen. Dan gelijk de voorftellingen der ziele overeenkomftig zijn met de bewegingen des lichaams, die zulke voorstellingen eerst voordbragten (§. 6.); zoo kanf van den anderen kant, elke voor zich zeiven in de ziel ontfprootene Hartstocht den loop van het zenuwfap, dat den wenk der ziele gehoorzaamt , zoo fchikken , dat 'er gelijkvormige bewegingen in het lichaam ontftaan. Dierhalve n lijdt het lichaam dezelfde veranderingen, de oor-  II oorzaken der Hartstochten mogen'in deleden aanvangen, of in de ziel ontdaan. De bloote erinnering van een geleden onrecht kan op velerlei wyze den gcfmoorden toorn weder levendig maken, en het geflilde bloed in de.voorige gisting brengen. Wanneer men de gewaarwording van een genooten vermaak in 't geheugen te rug roept, ontftaat dezelfde'prikkeling in de leden, dezelfde beweging der fappen , sis in het daadlijk genot des vermaaks. Zoo kan iemand , wien een been is afgezet , nog zekere fmerten , die met de genen , welke hy te vooren ondervonden heeft, overeenkomen, in het naafte deel gewaar worden, wanneer hy aan zyne voorige kwalen denkt. Ja het aanfchouwen der pynigingen, waarmede een boosdoender geftraft wordt , kan in dezelfde leden der aanfchonwers diergelyke fmerten voordbrengen. Men moet hier billijk over het vermogen der verbeeldingskracht verbaasd daan. De aanfchouwing van een met de vallende ziekte gekweld meisje, het ontzetten daarover, en de voorftellingen van alle vreeslyke aannaderingen dezer jammerlyke plaag, door de verbeeldingskracht verwekt, bragten in het Armenhuis te Haarlem by eene menigte van kinderen dezelfde ziekte voord , die maar alleen een JBoerhaave door de fterke afwending der verbeeldingskracht op een ander voorwerp gepezen kon, My zijn ook enkele voorbeelden be«  12 bekend , dat perfonen, die een teder zenuw--, geitel en eene zeer levendige verbeeldingskracht hadden, door het dikwyls aanfchouwen van met de vallende ziekte gekwelde lieden, zei ven eene ongeneeslyke vallende ziekte kregen. In 't algemeen laten zich alle wonderbare veranderingen des lichaams , die eene levendige verbeelding werkt, niet beter verklaren, dan wanneer men het ontftaan eener Hartstocht vooronderftelt. Zoo gaat het met de moedervlekken der kinderen, en by duizend andere gelegenheden toe. De voorftellingen eener gewaarwording , die men eertyds gehad heeft, zijn zelden zoo hevig als in de werklijk tegenwoordige gewaarwording ; daarom zijn ook de veranderingen des lichaams zoo fterk niet. $• 8. Alle Hartstochten hebben dit met elkander gemeen, dat zy den toeftand van ons lichaam veranderen (§. 5. 6. 7.). Deze verandering is, naar de verfcheidenheid der Hartstochten, verfchillend. Zy betreft zoo wel het geheele lichaam , als eenige deelen van hetzelve by uitftek. Hoofdzaaklijk worden de fpieren van het aangezicht door elke Hartstocht op eene eigene en byzondere wyze veranderd. Zelfs de ontveinzing der Menfchen kan niet beletten, dat men hun heimlijk Affect op hun aangedicht  13 zicht uit de mienen en oogen kan zien en lezen. Deze veranderde toeftand der fpieren van het aangezicht. is den fchilders het eenige hulpmiddel, waardoor zy de aandoening van vreugde en liefde, van medelyden, haat, nijd en toorn, zoo gefchikt en levendig op de fchilderyen weten uittedrukken. Deze wonderbare werktuiglyke ovcreenftemming van het aangezicht met de Aflieten ontftaat vermoedelijk daaruit, dewijl het aangezicht het naafle is aan de hersfenen en den oorfprong der zenuwen; gevolglijk deszelfs fpieren aandoenlykeren gevoeliger zijn , en dierhalven dies te lig, ter in beweging kunnen gebragt worden. In zekere Hartstochten ondergaan alleen die leden, die op de zaak, welke men begeert of fchuwt, eene nadere betrekking hebben , boven anderen voornaamlijk eene verandering. Door de verliefde gedachten worden byzondere veranderingen in de teelleden voordgebragt. Den genen j die trek heeft tot fpyze, loopt de mond vol water: de hevige begeerte naar fpyze alleen veroorzaakt eene famentrekking der fpieren, die op de fpeegzelklieren liggen ; uit dezelven wordt vervolgens eene menig:-; fpeegzel uitgeperst, om dat fap als in gereedheid te houden, zonder 't welke geen fmaak, en geene rechte verteering der fpyzen mogelijk :;, ïn 't tegendeel kan 't bloote aanfehouwen eener fpyze, waartegen men eenen .catuurlykea afkeer  ®n 14 «9; afkeer heeft, eene zoo ftrydige krampagtïge beweging der maag veroorzaken, dat men braken moet, pijn in de maag voelt, en dezelve wel eens ontfcoken wordt. De bloote afkeer van eene purgatie heeft gemaakt dat lieden in der daad gepurgeerd hebben. Zy, die een levendig afkeer van het aderlaten hebben , tonen de uitwerkzeis hunner vrees in de ader, die geopend moet worden ; wanneer dezelve te vooren van bloed gezwollen was, wordt zy op eenmaal klein, en onttrekt zich aan het oog van den wondheler. Waarom? De vrees, gelijk wy hierna zullen zien, Werkt eene famentrekking van de uitwendige deelen van ons lichaam ; in het hier aangehaalde geval flrekt zy zich flegts over een bepaald deel des lichaams uit ; hetzelve wordt dierhalven maar alleen faroengetrokken. Meer voorbeelden zou men kunnen aanvoeren. De oorzaken daarvan laten zich uit de voorgaande §. verklaren. i 9. Nu zal ik de veranderingen des lichaams in de byzondere Hartstochten allengskens voordragen. In de aangename Hartstochten zijn dé zenuwen aangedaan op eenewyze, die der ziele gevalt, die zagte en verrukkende bewegingen der leden veroorzaakt, het bloed in gilling brengt, en naar den omtrek des lichaams voert, de  15 de afzondering der fappen bevoordert, vermeerdert, en het lichaam ligter maakt. Daardoor wordt de toeftand van ons lichaam ongemeen verbeterd. De Wellust , Liefde, Vreugd, Hoop, geven der gantfche menschlyke natmj* een nieuw leven. Zy verdeelen de dikwordende en opzwellende fappen, voeren ze door de onmerkbare doorwaasfeming weg, bevrydea het bloed van de onnutte en kwade deelen, verbeteren de menging des bloeds, wekken de levensgeesten op , en verfterken het geheele famenftel der vaste deelen. Op die wyze wonden alle verrichtingen van ons geftel vryer uitgevoerd. Zoo wordt ons het vermaak zelf; tot eene levensolie , die ons by frisfche gezondheid, en onze Natuur in ftand houdt. Zoa brengt het genoegen van een zieke, en zijn goede moed, die uit het ware vertrouwen op zynen Geneesheer ontftaat, de verloorene gezondheid vaak eerder te rug dan de befte geneesmiddelen. Althans de goede uitwerking der geneesmiddelen wordt om de aangehaalde reden door de vrolyke gemoedsgefteldheid van den zieken zeer bevoorderd. Meer hier van %. 11. 9. IO. De uitwendige teekenen , die de Vreugd verzeilen, bewyzen deze inwendige verande- rin-  ringen des lichaams. Het aangezicht wordt rood; de oogen werpen de levendigfte blikken van zich; eene zagte warmte verfpreidt zich over het gcheele lichaam; en handen en voeten geven door klappen en fpringen vrolyke bewyzei) van de verrukkende voorftellingen der ziele. Menigmaal vertoont zich by de vreugd noch een byzondër lichaamlijk verfchijnzel. Het is het Lachen; 'twelk den Menfchen alleen eigen zoude zijn. Eene werktuiglyke kitteling der zenuwen kan het voordbrengen, eene kitteling die onverwagt ontftaat, en fchielijk weder voorby is. Geene groote en aanhoudende kitteling der zenuwen verwekt een Lach. De rechte wellust brengt den genen, die hare rmgt ondervindt, veelmeer in eene verrukking, in eenen byna ftuipagtigen toeftand des lichaams , ja fomwylen in eene magteiooze ongevoeligheid. De zedelyke oorzaken van het Lachen zijn den natuurlyken gelijk. Nimmer zal hy Lachen , die eene gewigtige , duurzame en groote vreugd ondervindt. Dees kan veelmeer onder zekere omftandigheden tranen fiorten. Alleen de aangename voorftelling van een onverwagte kleinigheid, by een fnel voor bygaande fcherts , by het aanfehouwen van zotte bedryven enz. beweegt ons tot Lachen. Dan elk,V voorwerp, dat wy Iachenswaardig houden , moet nieuw en fnel voorbygaande zijQ, Wanneer wy een paarmaal om eenen gee. ftigen /  ftiglri inval gelachen hebben , zal hy ons £ Wanneer wy hem meermalen horen, nog wej altijd gevallen ; maar wy zullen 'er niet meer om lachen. De geringde trap van Lachen is het vertrekken van den mond ; een Lachje* dat zonder geluid is. Dan , wanneer niet alleen de fpiereii van den mond, maar ook het middenrift en de fpieren van de borst ftuipagtig bewogen worden , ontftaat 'er een fterk geluid , een overluid Lachen. 'Er gefchiedc eene diepe inademing der lucht , waarop eene korte en dikwyls herhaalde uitademing volgt. De longen worden eensklaps door eene groote menigte bloèds opgevuld; en daarvan maar' langzamerhand eerst wederom bevrijd. Op deze wyz'e bevoordert het Lachen , wanneer het matig is, den loop des bloeds door de longen. Dan, wanneer het te hevig en te aanhoudend is, blyft het bloed voor 't harte liaan, het aangezicht wordt zeer rood, de vaten der hersfenen worden door 't bloed uitgezet en gefcheurd. Op deze wyzë kan men zich naar dé andere waereld lachen. Hét ontbreekt in de boeken der Geneesheerèn niet aan voorbeelden, dat Menfchen in het hevigfte Lachen aan1 eene beroerte den geest gegeven hebben. Hoe krachtige geneesmiddelen de aangename  Hartstochten, byzondër de vreugd en hoop jn ziekten zijn, behoeft geen bewys. Want daar zy den toeftand van ons lichaam zoo on. gemeen verbeteren, kan men gemaklijk begrypen, dat zy tot herftelling der verloorene gezondheid oneindig veel kunnen toebrengen. Haar magt en werking is daarin dikwijls verwonderenswaardig. Men verhaalt dat Quintus Fabius door. de groote vreugd over de overwinning , die hy op Hannibal behaalde, van een? derc^endaagfche koorts, waarmede hy vele jaren gekweld was geweest, op eenmaal verlost is geworden. Een Engelschman, die eene Vrouw, waarop hy doodlijk verliefd was, ten huwelijk begeerde, en een weigerend andwoord bekwam, verviel terftond in zulk eenen zinvang, dat hy eenen geheelen dag lang als een beeld in dezelfde houding bleef. Niets kon hem in beweging brengen. Maar de llerke vreugd bragt hem wederom tot zich zeiven , wanneer men hem met- luider ftemme toeriep , dat hy de begeerde perfoon ten huwelijk hebben zoude, tulp kan voor de waarheid dezer gefchiedenis inftaan. Men ontneme den lyderen de hoop tot genezing , zoo zullen ook in min gevaarlyke ziekten de befte geneesmiddelen zonder werking zijn.  X^7* 19 *S®t Het reine geestlyke Genoegen, 't welk in de foefpiegelende duidelyke kennis der volkomenheden beftaat (§. 4.), kan reeds hier beneden de Menfchen oneindig bezig houden. Zy vin* den in den dienst en lof van God, in de vervulling hunner pügten, in de uitgebreide kennis der waarheden, in de beoeffening der deugd eene onuitputbare bron van vergenoegen. Zy kunnen zich met hunnen nadenkenden geesc tot aan den throon der Godheid verheffen, en in de navorfching van de natuur der wezens , die 't onmeetlijk heelal vervullen , en in het onderzoek der ftandvaflige wetten, naar welks zich de waerelden draaien , en alle dingen in de natuur ontdaan, groeien en vergaan , onuitfpreeklijk veel vermaak ondervinden. Dan deze waardige betragtingen houden de krachten der ziele en des lichaams te veel ingefpannen en matten ze af. Men kan daarom het daaruit ontftaande genoegen niet lang genieten. Het moet met het zinlijk genoegen , 't welk de krachten der ziele minder infpant, en der ziele veelmeer nieuwe krachten en voedzel geeft, afwisfelen. §■ IS- Weinigen vinden eenen rechten feïaak frj £ 2 't geest-  't geestlyke Genoegen. Zelfs de Wyze ondervindt het maar onvolkomen. Want zoo lang het aatdfehe wezen de ziel nog beperkt^ blyven zyne inzichten verduifterd. Doch in de toekomende heerlijkheid, alwaar het godlijk licht onze gelouterde zielen doorftralen zal , moeten ons alle verhevener voorwerpen heraelsch vermaak verfchaffen. Daar zal alleen zulke vreugd en vermaak zijn , waaraan het verftand afzonderlijk deel heeft. Dan het zinlyke Genoegen, de zinlyke Wellust, werkt hier op aarde met magtiger geweld op ons. Zy is de algemeenfte, de heerfchendfte Hartstocht onder de Menfchen.- Zy heeft voor de geheele waereld dezelfde bekoorlijkheden. De Ryke brengt gantfche dagen in den fchoot der wellust door. De Wyze is veel te zwak om de' aangename voorftellingen , die zy maakt, geheel te onderdrukken. Zelfs in de hutten der Armen woont zy in hare onfchuldsvolle en eenvouwigfte gedaante. De Held, voor wiens naam de vyand reeds riddert, neemt van zyne Geliefde wetten aan. De Hoogmoedige nadert demoedig tot de Schonen. De diepzinnige Bovennatuurkundig©, wiens ziel in eenen chaos van nog onuitgevorschte waarheden begraven ligt, wordt by het aanfchouwen eener fchone Vroiw als uit eene fluimering opgewekt ; zyne geheele ziel wordt vrolijk; hy vindt'er eeu genoegen in om haar over duizend kieinighe-  den te onderhouden, hy, die het anders zonde zou rekenen , den tijd met kleinigheden door te brengen. De Ernsthaftigfte, die anders voor al het bekoorlyke koud en ongevoelig is, fchaamt zich niet onder een glaasje wijn ter eere van den Liefdegod te zingen. Zoo vermogend is de kracht der wellust. Zy (maakt den Held, den Hoogmoedigen, den Geleerden, den Knorrigen, tot een nuttig medeburger, tot een vrolijk medgezel, tot een bevallig Mensch in de famenleving. %■ 14. Maar is dan het zinlyke Genoegen, de Wellust in eenen goeden zin , den Mensch onbetaamlijk ? Geenzins. Zy is ons als eene groote weldaad, als een hulpmiddel der gezondheid, van den goeden Schepper ten deele geworden. God gaf den eerften Mensch den prachtigen hof in Eden tot zyne verblyfplaats. Hy zoude hem veeleer eenen ruigen oord aangewezen hebben, indien Hy den Mensch niet tot het gelukzalig genot der wellusten in deze aardfche waereld beftemd had. Hy zoude eenen zoo onuitfpreeklyken fchat van rijkdommen en van prachtige verfchijnzelen niet in de natuur gelegd hebben; indien wy ons niet van dezelven ter zyner eere en tot ons genoegen bedienen «ouden, Hy gaf ons zinnen, en flelde ons 2 3 daar-  11 daardoor in ftaat om de aangenaamheden der din en in de natuur in derzelver oneindig vele afwisfelingen door het gezicht, den fmaak, reuk , hec gehoor en gevoel te ondervinden. Dierhalven is het matig genot van een genoegen ons niet alleen geoorloofd en betamende, maar ook voor onze gezondheid zeer heilzaam. Wanneer de krachten der ziele uitgeput zijn door een aanhoudend fluderen; wanneer de Regent en de Staatsman vele uuren onder den zwaren last der regeringszorgen doorgebragt hebben; wanneer de Ambachtsman zich moede gearbeid heeft: vinden zy allen de edelfte verkwikking in de armen eener Echtgenoote, in het wandelen, in het tuin vermaak, in de verrukkende overeenflemming van de toonen der Muzijk. Zy Worden verkwikt door het druivenfap, door uitgezogte fpyzen, die den fmaak aandoen, en het lichaam verfterken. Hunne ziel bekomt herhalingsllonden op eene wyze, die het lichaam te gelijk tot fterking dient. Zy wordt in ftaat gefield om op nieuw met vro'.ykheid en behoorlyke kracht te arbeiden en te fluderen. O mogten dit toch de vyanden der menschlyke gezelligheid, mogte het de ftrengfte Zedenleeraar recht overwegen! Mogten zy toch bedenken, dat een groot gedeelte der zalige volkomenheden, die den Mensch verficrenj wegvallen, datonsleveneene flaverny zijn, en uit ccne aaneenfchakeling van elen- dige  dige en verdrietlyke dagen beftaan zoude, in. dien ons het gevoel der wellust ontbrak. Dan hetzelve moest ons niet ontbreken ; wy moeiten onze wooningen hier beneden tot een Paradys, en elk onfchadelijk gevoel tot een genoegen maken kunnen. §• 15- Men moet zich in de daad verwonderen, dat 'er Stervelingen geweest zijn, die al het zinlyke Genoegen gelaakt, en onder de waereld, die een Chriften vaarwel zeggen moet, ook zelfs de fchone natuur verftaan hebben, en zich daarom in afgelegene hoeken der waereld, waar in eene duiflere woeftyne niets dan onvruchtbaarheid en doodsfchrik heerscht, fchuil gehouden hebben. Die zoo dachten en handelden , hadden of een valsch begrip van de waereld en van de beftemming der Menfchen in dezelve ; of zy waren lieden , die te vooren hunne krachten den ondeugden opgeofferd hadden, en eindelijk in den flaaffchen dienst der vermaken Invaliden geworden waren. Dezen zijn het, die van de eene zotheid in de andere vervallen. Nadat zy de waereld misbruikt hadden, en reeds voor de krachtige indrukken der bekoorlyke natuur ongevoelig geworden waren , onttrokken zy zich aan alle menschlijk gezelfchap > verftaken zich in klooitcrs, verB 4 bor-  ^ 24 «K^. borgen zich in eenzame hutten, wierden over* gedreven vroom , en laakten de pnfchuldigfte vermaken , wijl zy ze van de wilde en dolle buitenfporigheden, die zy te vooren trouw gediend hebben, en alleen uit onmagt moeten la: ten varen, niet wisten te onderfcheiden. Zoq worden bidzusters van boeleerflers. % ii De dingen, die ons een zinlyk Genoege^ verfchaffen kunnen, zijn zeer menigvuldig. De keus derzelven is naar de jaren , het zinlijk temperament, de denkwyze en naar de om: ilandigheden der Menfchen, verfcheiden. De: wijl wy voor.treflijk edele fchepfels zijn, moeten onze vergenoegingen op een wezenlijk einde doelen. Zy moeten beide een zedelijk cn natuurlijk goed ten oogmerk hebben. D.ierhalven moet het genoegen al de verhevener krachten der ziele niet onderdrukken, maar hare werkzaamheid flegts eenen kleinen tijd beperken , op dat dezelve raderhand vermeerderd worde , of a'thui.s' '.are yoorige duurt zaamraeid behoude. Daarom is zulk een gct roegen den Menfchen 't betaamlijkfte, dat het verftand nog eenigermaten bezig houderkan , met een geestlijk genoegen verknogt is, of hetzelve zeer naby komt. Van zoodanigen, aart is het genoegen } dat ons de toon. klunst ^  kunst , de kerkmuzijk , het zingen, voortreflyks fchüderye i en porWailen, de verzameling en befchouvi ig van naturalien , mechanifche werkingen, weluitgewerkte fchouwfpelen , het lezen eens dichters, de zinryke fchertfen, de omgang met deugdzame vrienden en vriendinnen, rijklijk doen genieten, Peze voorwerpen en bezigheden bezitten de edelfte genoegens. Alleen zwakke gleden, wezens van eene lage denkwyze, kunnen aan onedele vermaken , aan beuzelingen, een welgevallen hebben, welke de ziel met de ongezoutenfte denkbeelden vervullen, of dezelve in eene fluimering-brengen, dor, ledig en onbefchaafd laten. Zelfs de fpelen der kinderen kunnen zoo ingericht worden , dat de kiem hunner rede daarby toeneemt , en voordeeliger ontwikkeld wordt. Hoe men zulks op de belle wyze inrichten kan, heb ik in myne verhandeling over de diëtetifche opvoeding der kinderen aangewezen. Ook die vermaken, welke met eene zagte lichaamsbeweging gepaard gaan, hehben eene voortrefhjkheid. Hiertoe behoren het dansfen ; het jagen; het wandelen in eenen jchonen tuin, in eene aangename weide, in fchaduwagtige ülleeën ; de plaizierrehjes te water en te lande. Peze bewegingen, wanneer zy naar diëtetifche regels ingericht worden, vereenigen zich gemeenfchaplijk met de vermaaklijkheden ter verbetering van onzen h'chaamstoeftand. De waardy- van alle vermaken wordt door het gezelB 5 fcha$  fthcip zeer verhoogd. Alle vreugd doordi ingt ons met eene groctere levendigheid , wanneer wy onze vrienden daaraan deel doen nemen. Wy bevinden de aangename Hartstochten maar ten halven, wanneer wy ze aan niemand kunnen me. dedeelen. Daarom eten wy zoo gaern eene grede maaltijd in gezelfchap van goede vrienden, met welke wy fchertfen, en aangename gefprekken voeren. Wy gaan liever met vrienden en vriendinnen, dan alleen, wandelen. De onaangename Hartstochten worden ons een dubbele last , wanneer wy ze alleen moeten dragen. De kommer, die ons drukt, wordt door "liet medelyden onzer vrienden draaglyker. In onze rampen verfchaft ons dat eenen verkwikkenden troost, wanneer wy ons met imert en leed vervulde hart tegen anderen kunnen uitfchudden. Die in fti 11e eenzaamheid hunne dagen doorbrengen , doen zich zeiven de grootfte wreedheid aan ; zy moeten vele voorwerpen ontberen, die hun een ftreelend genoegen vcrfchaffen kunnen. De Mensch, die uit gierigheid, of luiheid, of uit zotte voornordeelen de gezelfchappen fchuwt, en in vele maanden niet uit zyne kamer komt, verroest eindelijk naar lichaam en ziele, en wordt tot gefchikt denken geheel onbekwaam. De Wyze is wel geen liefhebber van het fchreeuwend geraas der waereld; hem mishaagt het laftig gewoel der hov en: maar hy vindt vermaak in de ftille vreugden,  den, die hy in den kleinen kring van eenige* vrienden geniet. $■ 17. Gsduurende 't genot van het genoegen hebhen wy eene voorftelling eener volkomenheid. Ons lichaam bevindt zich in eenen verbeterden toeftand (§. 9.). Dezelve kan ook na het genot nog een tijdlang voordduuren, wanneer wy het genoegen matig , niet te dikwijls , niet te lam* aanhoudend, en niet onder zulke omflandigheden genieten , die naderhand een afkeer en walging verwekken. Dan wie deze voorwaarden niet opmerkt , by dien kunnen de gevolgen van een genooten genoegen verichriklijk, en de daaruit ontftaande ontroeringen van zijn lichaam zeer groot worden. Wanneer de Mensch in eene beftendige dronkenfchap van vermaken omzwerft, en ftromen daarvan zich onophoudelijk zonder paal of perk over hem uitgieten; kleeft hy eindelijk der zinlijkheid diermaten aan, dat zyne vermaaklijkheden niet eene overdachte Hartstocht, maar een bloot dierlijk inftinct ten grondflag hebben. Hy wordt door de gewoonte een zoo wellustig weekeling, dat, wanneer hy den wijn in 't glas ziet blinken , of wanneer zich de gedaante eener fchone voor zyne oogen vertoont, zyne wijsgeerte terfcond overhoop geworpen wordt. , Een  Een Vreugd, die vele uuren lang aanhoudt, opent de vaten der huid te zeer, en voert tc veel goede fappen door de onmerkbare doorwaasfeming weg : daarom laat zy eene zwakheid en matheid na ; en dat wel zoo veel te meer, dewijl zy onze vezels eindelijk al te z.eer verflapt. Een aanhoudend en dikwijls herhaald genoegen , de wellust in eenen kwaden zin , die in vreten , zuipen , hoereren en nachtzwieren beflaat, kan onze ziel en lichaam niet opwekken en verkwikken ; maar zy vermoeit dezelven veelvuldig. Gelukkig hy nog, die zich door de walging, welke zy eindelijk voordbrengt, van hare vervoerende bekoorlijkheden by tijds laat afbrengen; die nog de verfchriklyke krankheden, welke de loon der losbandige wellusten zijn , ontgaat ; en by wien de vermaken nog niet tot zonden geworden zijn , welker erinneringen dikwijls naderhand de hevigfte knagingen van 't geweten en melancholie na zich fleepen. Men-myde ook het genoegen, dat met ergernis gepaard is, want dit is tegen het redelijk oogmerk van een genoegen. De toefland des lichaams wordt daardoor niet verbeterd, maar verergerd. Aldus caat het met die genen, die wel tot genoegen jgefpeeld, maar daarby veel geld verloren hebben, of twisten moeten. Een Wyze vermydt jselfs het genoegen , dat anderen pp eenigerj:,!Hk wyze eene gegronde ergernis geven kan. Hy  Hy is by het genot van 'c genoegen een ftreng opmerker van alle betaamiijkheid ; hy laac zich door dezelven niet van de bezigheden zijns ampts, niec van de bezorging zyner huishoudelyke zaken, en van geene andere hogere pligcen afhouden, §. ti Wanneer groote Gteften , Wanneer Ryfceïi en Voornamen , wanneer lieden , naar welke' zich de groote hoop der Menfchen pleegt te Vormen j zich in de wellusten wentelen, deze' beestagtige buicenfporige begeerten vervoerende affchilderen, en ze onder den naam van geoorloofde, betaamlyke vermaaklijkheden aanbevelen ; bewijst dit de algemeenheid van zulk eene ondeugd, de bedorvene denkwyze dec Menfchen, en de geringe hetrfchappy , éis zy over hunne Affecten hebben : maar het zes aan de toelating dezer ondeugd geen gewigs by. Ik wil hier myne fchuld volbrengen, en dr Zedelyk en natuurlyke gevolgen van een buU renfporïg genoegen aantonen. i 19. Uit de itfe §. blijkt, hoe zeefde zie' verfisderd worden, hoe zeer zy door ee 1 b litetf-  'fporig genoegen en door de verkleefdheid arm de welluften van hare eigendomlyke grootheid beroofd worde» kan. Hierby voege men nog de volgende befchouwing'en. Met het ligtrnisien, met de buiienfporigheden in de liefde, kortom met alle losbandige vermaken is de verkwisting zeer naauw verbonden. De gunstbetoningen der Verliefden worden over en weder gekqgt en yerkogt. De luiten van het vleesch worden door kostbare fpyzen en dranken opgewekt. De aanneemlijkheid der geftalte wordt door den glans van prachtige kleedcren vergroot. Uit de verafgelegene landen moeten de middelen ter verzadiging der wilde begeerten aangebragt worden. Maar kan de verganglyke fchittering van deze dartelheden dien genen wel verblinden, die met een bedaard gemoed een waakzaam oog houdt op de rollen, die zulke Menfchen in de waereld fpelen? Waarmede beloonen de welluften hare aanbidders? Na de ydele vertoning van overvloed en ingebeelde hoogheid worden zy van de uiterlïe verkwifling in 't verachtelijkst gebrek, in kommer en elende geftort. Zy verbeuren de aanzienlijkfte eerampten. Zy laden den haat en de verachting hunner naastbeftaanden en vrienden op zich. De tranen , die in zulke elende hunne wangen bevochtigen, zullen weinigen tot medelyden bewegen. De boeieerfter, die weleer van ydelheid opgeblazen in tros-  <*&» 31 trotfche inbeelding rondzwierde, en', van eene menigte jonge pronkers omringd, in zegepralende luifter voordtoog, wordt ten laatflren eenen verachtelyken worm gelijk, die zich in zijndop verbergt. De Welluftige, die in brasfen en zwelgen zyne dagen doorgebra,y;t heeft, zal van zyne geveinsde vrienden de ernftigfte verwyten en den bitterften fpot verdragen moeten in den toeftand, waarin kommer en elende hem drukken , en zijn ziel onophoudelijk ■door berouw gefolterd wordt. Dit zijn de lotgevallen der Spelers, Zwelgers, Hoereerders enz> Zoo veranderen de Menfchen het goede in onheil. Zoo maken zy den overvloed tot een middel van gebrek. Die zich eenmaal aan hunne lusten hebben overgegeven, blyven doof voor alle redelyke voorftellingen. De droevige voorbeelden van anderen fchrikken hen niet af, zoo lang feéc geld nog in den zak klinkt. Hoewel hen voor hun dood de armoed al niet overkome, zullen eindelyk doodlyke ziekten, vergiften', die hunne beenderen doorknaagen, san hunne fnoode begeerten perk ftellen. De onfbhnldigfte Affecten, die oorfpronglijk in de ziel ontftaan, en waartoe geene aandoening dis li. diaams gelegenheid gsgeven heeft, kunnen, wsa»  wanneer zy onverwagt en zeer hevig verwekt worden, reeds het bloed diermaten uitzetten* dac de ondergang van ons geitel daarop volgen moet. De vreugd , die , wanneer zy matig is , een milden ltroom van leven en zagt gevoel door onze aderen uitltort, heeft op eenigen met een zoo bovenmaten groot geweld , met zulke fnelle hevigheid gewerkt, dat zy fchielijk geftorvcn zijn. plinius, gellius, pechlinus en lo tic huis verhalen ons daarvan geloofwaardige voorbeelden. Ook heeft de beroemde z 1 mme rm a n eenige merkwaardige gevallen daarvan bygebragt. Hoe veel fterker onheil moeten dierhalven die AfFeften niet aam. richten , die met dikwijls herhaalde merklijk vermeerderde bewegingen van eenige deelen des lichaams gepaard gaan : Wanneer men de opWellingen des bloeds met nieuwe ftormen in oproerig bruisfehen houdt; den loop der fappen in fnelle afwisfeüngen dan vei meerdert, dan ftremt; wanneer de levensgeeften, die dryfveer onzer bewegingen en gewaarwordingen , als een onnutte rook daarvan verdreven; de befte fappen dan eens als water verteerd» dan een met een ilijm van grove onreinigheden aangevuld, dan weder door het vuur der heete wynen en dranken verbrand en verdikt, of van fyne vergifren aangeftoken worden, welker zoetigheid het gehemelte kittelt, en niet te min eenen langzaBït-n dood aanbrengt. Vandaar ontüaan de  Èartnekkrge verftoppingen der vaten, de verzweeringen der ingewanden, verdikkingen der fappen , onbefchrijflyke fmerten , die in het. merg der beenderen woelen , uitteering des lichaams, builen, zweeren, ziekeen, welker namen vreeslijk zijn, en welker aanfehouwing afgryzen en ontzetting verwekt. $. 41. Zoodanig is het onvermydelijk lot van de genen , die zich door dartele welluften laten vervoeren; die den buik tot hunnen God maken, en in het ftrijdperk van Venus wakker rondzwieren. Deze gruwzame gevolgen der ondeugden zweven ons dagelijks voor oogen. Dan zy maken op de meefte Menfchen eenen geringen indruk, dewijl hun de oorzaken van zulke ziekten onbekend blyven. Alleen de venusziekte , die wreede tyran, die met onbefchrijiïyke folteringen het lichaam martelt, en verfchriklyke vertoningen voordbrengt, kan den levendigften affchuw tegen alle buitenfporig vermaak in die genen werken , die in de hospitalen en by het ziekbed de pynen en kwalen , waarmede deze befmetting den Mensch onophoudelijk beftormt, in hare gantfche uitgebreidheid befchouwen. Maar wanneer uitteerende koortfen het levenslicht verteeren, wanneer het podagra zyne zitplaats in dc beenderen C neemt y  neemt, en krampagtige fmerten de zenuwer» verzwakken, houden ze de meefte Menfchen voor toevallige krankheden , die ook vele onfchuidigen Iyden moeten. Dan de Geneesheeren, welken hun beroep tot de droevige noodzaaklijkheid maakt, dagelijks met de elende en plagen der Menfchen om te gaan, weten dat deze ziekten veelmeer eene ongeregelde levenswyze tot hare oorzaak hebben. Men kan met waarheid beweren, dat vele duizenden van Menfchen jaarlyks een prooi des doods worden , dewelke een lange reeks van gelukkige jaren zouden geleefd hebben , wanneer zy de dingen , die ons een gezond en vergenoegd leven verfchaffen moeten, niet tot werktuigen van doodlyke pynigingen, totmoordmiddelen , gemaakt hadden. % 22. Onze Voorvaders hadden het voordeel eener vaste en fterke natuur. Edoch dezelve was alleen niet in ftaac om hen voor ziekten te beveiligen. Door hunne eenvouwige levenswyze , door onvermoeiden arbeid en door matigheid in eten en drinken, bleven zy zoo frisch en gezond, dat wy 'er thans nog jaloersch over zyn. Daardoor bereikten zy zoo hoog eenen ouderdom , en wierden gelukkige Vaders van talryke huisgezinnen. De overvloed, de neiging  Xy7* 35 *^ ging tot de wellusten, het geweld der Hartstochten, nam toe, ik weet niet of ik zeggen moet met de verbeterde of bedorvene denkWyze der Menfchen. Door de verfchillende voordtelingen wierd het lichaamsgeftel van trap tot trap zwakker. Thans hebben onze vezelen zoo een broosch weeffel, en wy zijn zulke weekelingeh geworden , dat wy ons leven met lichaamlyke zwakheden en gebreken, die ons in 's moeders lijf reeds ingeplant worden, leiden moeten. Weinigen kunnen zich beroemen, dat hun lichaam nog eenige fchaduw van de voorige duurzaamheid der Ouden heeft. Zeer weinigen worden thans zulke bejaarde grijsaarts , die oud en levenszat gaern en gewillig deze laftige waereld verlaten. De meeften fterven in die jaren , waarin de waereld nog bekoorlijkheden voor hun heeft, en waarin zy de vermaken derzelve met een hart, dat nog door vele banden aan de aarde gekleefd is* ongaerne verlaten; En nogthans hebben het de Menfchen in het ongelukkig ilreven om tot het genot der vermaken te komen nooit verder gebragt dan in onze dagen. In plaats van over de onderhouding van hun verweekt zwak lichaam, dat hun de Natuur verleend heeft, thans meer dan ooit te waken, lineden zy veelmeer zich zelveu, en wel met opzet, de wapens, die hun dies te vroeger den ondergang bereidenOp deze wyze zyn vele Volken ontaart; en C i en-  ontelbaar is de fchaar der wakkere jongelingen, der welgevormde dochters, der vaders en moeders , aan welke de wellusten tot engels des verderfs geworden zyn. Geheele huisgezinnen zijn daardoor uitgeroeid, en ongelukkig gemaakt. Onherftelbaar verlies voor den Staat.' 't Is waar, niet allen worden zulke verfchriklyke flagtoffers der wellusten. Naar de verfchillende trappeu der buitenfporigheden, eu naar de verfchillende vastheid des lichaams worden eenigen vroegtydig vermoord, anderen kunnen hun leven nog eenigen tijd verlengen. Dan wat voor een leven is het; en wat kan hetzelve den Staat tot nut zijn? Zy leiden een zieklijk leven, vol van fmerten en plagen. Verwoefting , wangeftalte en ontaarte natuur hebben in hun lichaam wortelen gevat. Uitgemergeld en van krachten beroofd gaan zy daarhenen. Waar het lachend beeld der wakkere vreugden nog op het jeugdig gelaat moest doorftralen , daar vertonen zich reeds de rimpels van een vroegtydigen ouderdom. Verdriet , zorgen en tranen van ongeluk verdonkeren den glans hunner oogen. De roos,die nu eerst recht bloeien moest, verwelkt reeds, wanneer de knoppen naauwlyks uitgefchooten zyn. De jaren, waarin anders de Staat recht heeft om het meest van hunne krachten te vorderen, worden van onmagt en zwakheid verzeld. Zy hebben genoeg met zich zeiven te doen. Zy moeten ÜQl  In eenen beftendigen ftrijd met hunne kwalen liggen. Wat kunnen zy wel ter vermeerdering van het menschlijk genacht aanbrengen ? O deze gewigtige vraag kunnen de menigte van onvruchcbaare huwelyken en het groot aantal van zwakke, elendige en ongezonde kinderen in de groote Heden beandwoorden. §• 23- Ik kom nu ook op de onaangename Hartstochten, welke even zoo zeer de beulen var: ons leven kunnen worden. De Mensch is wel tot de gelukzaligheid gefchapen; dan ons geluk moest en kon, naar het oogmerk des Scheppers , hier beneden nog niet volkomen zyn. Dit leven moest flegts de voorbereiding en aanvang tot een gelukzaligen toekomenden ftaat zyn. Nog vele gebreken en onvolkomenheden *zyn aan ons dierlyk lichaam eigen. Onze zenuwen zijn niet alleen voor eene zagte en aangename prikkeling vatbaar; maar zy worden ook van vele voorwerpen, die op haar werken, in haren famenhang gefcheiden, of op zulk eene wyze, die ons altijd onaangenaam is, veranderd. Wy ondervinden fmerten ; wy worden ons van een tegenwoordigen onvolkomenen toeftand onzes lichaams bewust. Duizend toevallen bejegenen den Mensch, die niet van zyne wilkeur afhangen. Onder dezelven zyn 'er veC 5 len^  4?* 38 len, die met zijn geluk en vergenoegen ftrydig zijn , of aan dezelven palen Hellen. Zy verwekken gezamenlijk voorftellingen eener onvolkomenheid in de ziele, en leggen den grond tot de onaangename Hartstochten. Deze Hartstochten zijn dierhalven ook, zoo wel tenopzich-. te van het maakzel onzes lichaams, als in betrekking op de dingen, die buiten ons zijn, noodzaaklijk. Gelijk de vier jaargetyden, gelijk dag en nacht, helder en donker weder, met eikanderen moeten afwisfelen ; gelijk de ftrydige kwalijkluidende tooncn met de welluidenden in onderling verband moeten ftaan: zoo moeten vreugd en droefheid , geluk en ongeluk, voorfpoed en tegenfpoed, in ons afwisfelen. Een beftendig weliuftig leven zou hoogmoed en trotschheid in ons voordhrcngen. En gelijk de meefte Menfchen de waarde der gezondheid door het verlies derzelve eerst recht leeren fchatten , zoo zou de gewoonte ons omtrent het geluk , dat met het genot van beftendige vreugden verknogt is, cok ongevoelig maken. Dan wanneer ons gemoed fomwylcn door droevige wolken verduifterd wordt, zoo maakt de weemoedige erinnering der elende, waarin wy voorheen geleefd hebben, ons tot het gevoel van een tegenwoordig genoegen bevindelyker, en tot de erkentenis van het daarmede verknogte goed vatbaarder. Ja het misbruik der yermaken wordt even daarom een ryke bron 4«  «lp*» 39 f^ der gcvoeligfte elende der Menfchen, op dat de met vryheid en rede begaafde Mensch, wanneer hy de buitenfporigheden navolgt , door het ondervinden van de treurige gevolgen der ondeugd, en door de veelvuldige rampen, die hem het tomeloos vermaak verbitteren, gedemoedigd, voorzichtiger gemaakt, en overtuigd worde, dat het waar geluk niet in de verzadiging der wilde begeerten beftaat; en dat het geen eigenzinnigheid van den Schepper is, die hem dezelven verbiedt. Op die wyze ftichten de onaangename Hartstochten , fchoon zy met het denkbeeld eener onvolkomenheid verbonden zijn, toch dikwijls,' zoo wel in ons als by anderen, oneindig veel goeds. Ja menigmaal zijn zy de berftellers van onze verloorene gezondheid geworden. Men zie hier over §. 35- na. §. 24. _ Onder de onaangename Hartstochten zijn voornaamlijk de Schrik, Vrees, Droefheid, ongelukkige Liefde, Schaamte, Verontwaardiging, Verbaasdheid , en Toorn, die genen , welke den grootftcn invloed op ons lichaam hebben. Zy brengen hetzelve in eenen onvolkomenen , in eenen verergerden toeftand. Alleen de Toorn kan naar zyne verfchillende trappen ons lichaam dan fchadelijk dan nuttig zijn. De Schrik kan € 4, met  40 met recht de aardbeving der kleine waereld genoemd worden. Hy verrast den Mensch fnel en geweldig. Hy fchudt het gantfche geitel van den Mensch. Onvoorziens wordt het geheele famenftel der vaste deelen famengetrokken. De Mensch zakt in een. De toegetrokkene zweetgaten ftremmen aanflonds de doorwaasfeming. A\ het bloed wordt met heviger geweldnaar binnen gedreven ; de aderen der huid vallen famen ; het aangezicht wordt wit ; de li; cn worden bleek; de oogen zijn fbjf en zonder beweging ; het hart klopt en t |en w< erfland des blöeds te overwinnen ; M ch •haalt fnellen en korten adem; het naar binnen gedreven bloed, 'c welk de longen bezwaart, vermeerdert de bcnaauwdheid. Zelfs de hersfenen worden van het bloed gedrukt : daarom is hy dom, en kan tot niets befluiten ; de afzondering der levensgeesten wordt gedreind, en met dezelven de kracht en beweging der fpieren verminderd; zyne tong wordt lam; hy blijft in de houding, waarin hem de Schrik overviel, onbeweeglijk en itijf gelijk een ftandbeeld. Ja wanneer de Schrik bovenmaten fterk geweert is, heeft hy zeer dikwijls de zin vang, vallende ziekte, flaauwten, fmoorzinkingen, beroerten cn verlammingen voordgebragt; en wanneer hy te gelijk met eenen dringenden angst verzeld gaat, gelijk by brand, by eenen geweldigen aanval van roovers en moordenaars, - enz.  enz. heeft hy de hairen van jongelingen grijs gemaakt, en den genen, die als een roze bloeide , een bleeke kleur gegeven , die hy zijn. leven lang gehouden heeft. Voor vrouwen, die zwanger zijn of in andere nacuurlyke om. Handigheden verkeeren , is de Schrik allerna. deeligst. Hy kan lot zekere algemeenc ziekten in geheele Heden en landen , welke van aardbevingen en geweldige invallen bezogt worden , aanleiding geven. Alle deze uitwerkzels des Schriks gefchicden in eenige oogenblikken. Dan eindelijk overwint de vermeerderde kracht van het hart den weerftand des bloeds en der vaten; langzamerhand worden de vafte deelen flapper , en het bloed dringt allengskens weder in de uitwendige deelen; dc rede ontwaakt; de Afensch komt van zyne verbaasdheid weder tot zich zeiven ; hy is vermoeid en zwak; zyne leden beven ; 't geflremde bloed kan zynen vryen omloop terHond nog niet geheel weder krygen; hy moet door eene aderlating dc beweging der fappen bevoorderen ; hy moet hartflerkende en verkwikkende dingen gebruiken. §■ 25. Is ergens een Affect. , dat wy door onzen wil weinig kunnen afkceren , zoo is het de Schrik. Hy is een onverwagt ontzetten. EerC 5 het  het verftand over het voorwerp van den Schrik nadenken kan, heeft hy reeds alle zyne werkingen in ons uitgeoeffiend. Den aanval der overige Hartstochten kunnen wy eenigèrma. ten voorzien , of hoewel zy ons onverwagt overvallen, maken zy zich toch nooit op eenmaal in hare gantfche fterkte meefter van ons; maar zy krygen flegts by trappen eenen hoogeren graad. Dan de Schrik verfchijnt terftond met zijn gantfche geweld- Wy kunnen door anderen tot het aanfehouwen eener fchrikbaren-dc vertoning voorbereid cn op deze wyze voor den Schrik bewaard worden : aldus wordt by zwangere vrouwen het ontftaan van Schrik gelukkig verhoed, wanneer zy voorheen van het fchrikverwekkend voorwerp bericht zijn ; de verbeelding blijft even zoo fterk, maar zy is zonder fchadelyke uitwerking , dewyl zy van geene Hartstochten onderfteund wordt. Dan wien onverwacht ccn fchrikverwekkend voorwerp bejegent, die moet fchrikken : zoo kan een plotslyke donderdag ons eenen veel grooteren Schrik veroorzaken , wanneer geene zwarte wolken ons de aankomst van een onweder verkondigen, en geene verwyderde donderflagen ons daartoe voorbereiden ; de fchielyke dood van een vriend, die nog voor eenige dagen met jeugdige fterkte cn wakkerheid het beeld eener bloeiende gezondheid was, kan ons ■gemoed fterker ontioeren, dan wanneer ziekten of  of andere kwade voorboden ons reeds voorheen over een gevaar bekommerd maken. Dierhalven vervalt by den Schrik al het moraliferen. Men moest dan die genen laken, die hunne levendige verbeeldingskracht door eene veelvuldige oeffening niet willen leeren onderdrukken , en daarom dikwijls om zulke dingen fchrikken, die anderen niet zelden aan 't lachen maken. Voor 't overige ontftaat de Schrik zelden uit zedelyke, maar meeftendeels uit natuurlyke oorzaken. Zieken, en die een zwak zenuwgeftel hebben, of in diepe gedachten zijn, zijn den zeiven het meest onderworpen. Zulke lieden kunnen verfchrikt worden, wanneer iemand aan de deur klopt ; wanneer iemand onaangemeld in de kamer treedt; wanneer iets aan den wand kraakt. Vandaar verfchrikt ons elk geruisch, wanneer wy fluimeren, §• *  48 ^ tedere ega het verlies der befte echtgenoote. — Hier wringt een bedroefde moeder de handen by het dreigend gevaar van haar kind; nachten vol van zorgen verdryven den flaap uit hare oogen ; met bange en kommervolle onrust zoekt zy alle mogelyke reddingsmiddelen op: te vergeefs! De bleeke dood zweeft reeds op de lippen, en na eenige oogenblikken is het weg, het kind van zoo groot eene verwagting; de dood heeft het weggerukt: nu verfmelt het moederlyke hart in droefheid, en beken van tranen rollen over hare wangen.—■ Eenen anderen beltonnen andere ongelukken : zeeën van rampen en ongemak vallen hem van alle kanten aan; zijn ziek lichaam wordt een bron van de elendigfte zo-gen; zyne ziel wordt van duizend folteringen gedrukt. Welk hart is zoo verfteen'1, dat het door zulke gevallen niet geroerd wordt? En welk Zedenmeefter is zoo wreed, dat hy aan deze ongelukkigen den troost onttrekken wil; om hunne elende door klagen te verzagten? Men late'aan de aandoeningen der menschlijkheid een tijdlang haren vryen loop; het klagen verfchaft ons in de dagen der benaauwdheid een foort van bevrediging; ons bange hart wordt daardoor verligt, en onze zwaarmoedigheid wortlt ons minder kwellend. Den Chriften en den Wyzen ontbreekt het niet aan troostryke gronden, die hem de godsdienst en de rede inboezemen, en die zijn verflagen hart ge-  49 genezen en opbeuren. Hy erkent, dat niet he« geringde kwaad uit de wyze verbinding deï toevallige dingen dezer waereld kan weggenomen worden, zonder naar den loop der Natuur veel grootere rampen in 't geheelal aan te richten. Hy onderwerpt zich in ootmoedigheid aan den wil zijns Scheppers, en verwagt in geduld dien tijd, waarin het geluk hem gundiger zijn zal, en waarin hy zich beter met de bedrieglyke goederen van deze waereld zal kunöen verzoenen. Op deze wyze zullen tijd en rede hem in daat dellen om den zwarten damp, die uit de hevige Hartstocht opgedegen is 3 te verdrooien ; de voorwerpen zyner rampen zuiver en in hun geheel te befchouwen; de middelen , waardoor hy zyne omdandigheden verbeteren en de oorzaken zijns ongeluks verwyderen kan, dandvastig en behoorlijk aan te wenden. Nooit heeft zich een derveling in een zoo hoopeloozennood bevonden, dat alles in eeuwigheid voor hem verloren gefchenen heeft, en dat eene rype overlegging hem alle hoop van waarfchijnlyke wederkeering der gelukzaligheid en des toekomenden genots veler aardfche goederen benemen kon. p 30. Dierhalven is in het gebrek van overlegging, in de kleinmoedigheid des harten, de D jch«l4  50 Tchuld gelegen, wanneer velen zich hun ongeluk grooter voordellen , en hunne Droefheid met zorgen en angdige klagten vermeerderen; wanneet zy zinlooze klagten over de inrichting in deze waereld uitftorten ; wanneer zy in dweepagtige zwarigheden tegen hunnen Schepper uitvaren, enbegeeren, dat God alle oogenblikken wonderwerken doen en de orde der dingen omkeeren zal om de onvolkomenheden flegts weg te nemen, en der ziele geene voorftellingen daarvan over te laten. De droevige ondervinding leert, dateenigen zelfs in klagen hun vermaak gehad hebben; dat zy zich liever meer en meer aan hunne Droefheid overgegeven hebben , dan zich de moeite gegeven om over de middelen, waardoor zy hunnen toedand verbeteren konden , na te denken; dat zy hartöekkig allen troost en alle reddingsmiddelen verworpen hebben, die zich hun van zelfs aan de hand deden; en dat zy zelfs in de duidere wooningen des doods , by de graven der geftorvenen, omgezworven en de ontdapenen nog met hun kermen ontrust hebben. Doch zulk eene Droefheid neemt altijd een verfchriklijk einde. Gelijk lang7aam werkende vergiften onderdrukt zy allengskens de krachten der natuur; het hart flaat van tijd tot tijd zwakker; de traagheid van het lichaam en bloed neemt toe; de fapren zwellen op, zy verdikken inde buizen, en ftremmen zich zeiven den vryen loop»  51 «^Sfc loop. 'Er ontftaan ziekten, die het afgematte* jichaam veel grootere rampen doen ondervinden, dan dat gene was , 't welk de ziel mee treurige gedachten vervulde. Alles wordt verllapt. Zy vertonen reeds het vreeslijk beeld des doods in hunne benevelde, uitgedroogde en gebrokene oogen, op het bleeke aangezicht* op de ingevallene wangen, in de kwynende gezichtstrekken |en op de bevende lippen. Eene ongeneeslyke melancholie verwart hunne zinnen, of zy worden van wanhoop aangegrepen* welker woede de rampzaligfte vervloekingen; uitbraakt, en den Mensch tot de verfchriklijkfte en onverandwoordelykfte daad , tot zelfsmoord, verleidt. Ik kan my niet verbeelden* dat Menfchen , die op de oneindige goedheid en barmhartigheid Gods een vast vertrouwen gefield hebben, zich zei ven in eenen zoo diepen afgrond van verderf ftorten , en , zonder op de hen wagtende verfchriklyke toekomst te zien, zich in de handen van hunnen vertoornden en onverzoenden Richter overleveren kunnen. Somtijds heeft eene doodlyke flaapziektè een einde van hun lydén gemaakt. Maar zeer verfchriklijk is het voorbeeld van de verwoei fting, welke het lichaam van een kind geleden had, dat van eene moeder, die zich geduurende hare zwangerheid aan de grootfte Droefheid had overgelaten, geboren wierd. De Heef fc* ümzes hééft ons dit voorbeeld verhaald } J3 a ea  en ik heb het in myne Diëet der zwangere vrott* wen breedvoerig bygebragt. 5- 3i. Met eene matige Droefheid gaat ook het Weenen gepaard. De fpieren, die het oog omgeven, en de fpieren der borst, benevens het middenrift worden geprikkeld en ftuipagtig bewogen ; de tranen worden uit hare klieren geperst; de longen verwyden en vernaauwen zich beurtelings zeer fterk; de Mensch ademt met fchielyke afwisfelingen fterk in en uit. Daarom wordt het bloed, 'twelk door den tragen omloop zich voor 't hart ophoopt, door de longen bevoorderd en door 't geheele lichaam beter bewogen. Dat moet allezins het lichaam zeer verligten ; en de Treurige , die genoeg weenen kan, bevindt zich goed daarby. Een, die zeer bedrukt, van de hevigfte fmert aangegrepen , of van de grootfte Droefheid overftelpt wordt, kan niet weenen ; zyne oogen .zijn veel meer geheel droog en byna ontftoken r dan zoodra 'er een vloed van tranen volgt,. vloeit een gedeelte der Droefheid te gelijk mede weg. Men moet daarom den Treurigen het Weenen eer aanraden, dan afraden. Die gevoelige zenuwen en een vochtig geftel hebben, vloeien ligt in tranen weg. Dan niet alleen -vsekelingen, maar ook manhaftige lieien, gese t-  47* 53 ^Jt zette gemoederen , Horten tranen. Het zïja ook niet altijd tranen van Droefheid : velen kunnen hun eigen ongeluk met ftandvastigheid verdragen; maar het medelyden met de elende hunner vrienden brengt hen tot Weenen. Een hartlijk weemoedig berouw veroorzaakt ook het Weenen. Een ander Hort tranen van vrengde, wanneer zijn ongeluk plotslijk verdwijnt, en zich eene onvermoede hulpe opdoet. De boosaartige , die zynen toorn verbyten moet, en zyne wraak niet uitoeffenen kan , weent ook. Dierhalven is het Weenen wel meeflendeels de medgezel eener matige Droefheid; doch het heeft ook by eenige andere Affecten plaats. $• 32. De Toorn, die fchrik over een geleden onrecht, vangt met alle teekens van fchrik aan. Schielijk wordt het geheele lichaam gefchud; het bloed wordt met geweld naar binnen gedreven; het hart klopt; de leden beven; het aangezicht is bleek; de oogen ftaan ftijf. Dan naauwlijks zijn deze veranderingen gefchied, of de kracht van 't hart en der vaten wordt buitengewoon vermeerderd : het bloed wordt met een ongelooflijk geweld naar alle deelen, byzondër naar de uitwendige leden, gedreven; 2iet aangezicht wordt rood; de oogen fchittéD 3 tsüi  ren, en worden verdiaa'r. Nu begint bet bedrijf ernftig te worden, Le Mensch wordt volkomen gelijk aan een tyran ; hy loopt als zinloos "t vertrek op en neder; ftampt met de voetenj knerst met de tanden ; (laat niet de vuist op de tafel, Hy fnuift en fpuwt het fchuimend fpecgzel om zich heen; braakt de ontzaglijkfte vlo- 1 en uit; gebiedt alle Furiën, alle helfche Duivels, tot helpers zyner wraak op ce komen; dreigt brand , zwaard en moord. Alles, wat hem in den wegkomt, moet voor zyne woede zwichten ; hy werpt (loeien , tafels , banken öm en door elkander. Vrouw, kinderen, meid, knecht, vriend en vyand moeten in het oogen, blik zyner tomelooze razerny op de vlugt. Ongelukkig is de beleediger, wanneer hy in zyne handen valt ; barbaarsch fpringt hy met hem om : hy werpt hem de glazen naar den kop; trekt hem op den grond; fleept hem met de haiyen over de aarde; trapt hem met voeten ; jaagt hem uit den eenen hoek in den anderen; houwt; flaat hem, en gaat moorddadig met hem om, Wie kan alle yreeslyke gebaarden van een Toornigen opnoemen? Wie kan de ontelbare foor, ten zyner wraak verhalen ? De Toorn, die waarlijk razende aanval eens gezonden, beftaat wederom uit vele kleine aanvallen ; want hep te rug persfen des bloeds en deszelfs onfluïr mig bruisfehen wisfelcn veelvuldig af: dan WÖïdt hy, bleek en. dan wederom, rood; dan ween;  47* 55 weent hy, dan lacht hy; dan is de puls vol, dan klein, dan tusfchenpoozend. Wanneer de Toornige, raidden in het woeden zijns Affecls, zich in het fpiegel befchouwde; wanneer hy in zich zeiven het ware beeld eens onzinnigen zag: m.;est hy voor zijn eigen perfoon fchrikken. Hy moest zelf den haat en afkeer, die anderen met recht tegen hem hebben, op zich werpen. Het bloed, dat, gelijk de fchuimende baren der zee, hevig aan 't bruisfchen is, verwart en benevelt het verftand des Toornigen diermaten, dat hy ongeregelde, verwarde en openbaar zotte woorden fpreekt , welke den genen, die ze met koelen bloede aanhoort, tot lachen bewegen,- dat hv dol en blind zich zeiven in 't grootfte gevaarbegeeft, en de wonden, die hem hét moordgeweer van zijn vyand heeft toegebragt, niet gevoelt. Men neme debedryven, in de voorige §. verhaald, hierby, en dan oordeele men, of tusfchen eenen Dollen en Toornigen grooter onderfcheid zy. Beiden zijn van hun verftand beroofd, en hebben geene bewustheid van hunne daden. Hun lichaam is in een foort van werktuiglyke ongevoeligheid. Beiden wordeu, wanneer zy genoeg gewoed en recht uitgeraasd hebben, voor een korten tijd zoo zoet als lamD 4 me»  56 ^ meren. Alleen daarin onderfcheiden zy zich van eikanderen, dat de eer/te in het, dolhuis aan een keten bewaard wordt; daartegen de laaide de vryheid behoudt, een verftorer der openbare rust en der huislyke vrede te worden, zoo dikwijls als het met zijn eigen zin en zijn hit. llg temperament overeenkomt. Gene blijft ia eenen krankzinnigen toeftand : dees verkrijgt wel het gebruik des verftands weder; hy weet, dat hy onzinnig geweest is; dan hy weet niet, wat hy in deze onzinnigheid gedaan hebbe. Gene heeft gemeenlijk maar een zekere gril, die zich in zyne ziel heeft vastgezet , en welker herhaalde erinnering den aanval vernieuwt; het ftaat ook niet meer aan hem, de aanvallen zyner krankheid te verhinderen: maar de galagtige Mensch heeft een gezonde ziel en een gezond lichaam ; hy heeft de magt en het vermogen om den aanval van de razerny des Toorns te verhinderen, en het vuur, dat in zijn bloed reeds begint te ontvlammen, te verdooven; cn echter laat hy zich by elke gelegenheid aan eene Hartstocht over, die hem in menschlyke gedaante tot eenen leeuw, tot een verfcheurend dier, maakt. De meefte galagtige lieden zijn wonderlyke , eigenzinnige , onruftige koppen. Niet ééne gril , maar een geheel contrast van verfchillende denkbeelden zit in hunne hersfenen. Wat zy op dit oogenblik begeeren, daar hebben zy kort hierna een af-  afkeer van. Wat hun thans mishaagt, dat be, haagt hun naderhand. Wanneer men het tegengel telde van 't geen hun ergerde doet, zoo wordt hunne gal toch weder verhit. Men mag gehoorzamen, of zich tegen hen verzetten, zy betonen toch dezelfde verontwaardiging. Zulke lieden zoeken byna hunne eenige bezigheid daarin, dat zy zich en anderen beftendig ergeren. Een onfchuldig woord, een niets beduidend voorval , eene ware bagatelle , verwekt in hun den hevigften ftorm en het gedunfte onweder. Zy zijn onverdraaglijk in de verkeering. Zy ftrooien den geest van tweedragt en twist onder vrienden en naastbeftaanden. Zy zijn voor zich en andere Menfchen de ergfte duivel. Den zieken is het te vergeven, wanneer hun, gelijk men pleegt te zeggen, een vlieg aan den wand hinderen kan,- want het lichaam, door ziekte en ongemakken bezogt, en de ziel, door beftendige voorftelling van fmertelyke.' en onaangename lichaamsgebreken lusteloos en kleinmoedig geworden , maken de verontwaardiging en de ergernis tot noodwendig ge sellinnen der ziekten. Den dollen kan men iB rust houden, wanneer men hem zyne gril niet erinnert. Dan den Toorn van eenen galagüigen te verhoeden is by alle behoedzaamheid-1 voorzichtigheid dikwijls niet mogelijk.  % W De matige Toorn, wairdoor wy maar zelden en in de bezigheden van ons ampt ter afwending van groote onrechtvaardigheid en ler bevoordering der hoogere inzichten onder dringende omftandigheden worden aangedaan, is wel niet alleen een billykeyver, en onlaakbaar noodzaaklijk Affect,- maar ook nuttig voor onze gezondheid. Toorn en Vreugd openen , wanneer zy matig zyn, de zweetgaten, vermeerderen de uitwaasfeming, zuiveren en verligten het lichaam , volgens de waarnemingen van sanctorius. Dan gelijk een groote Vreugde het lichaam veel fchaden kan (§. 17. 20.), zoo zeer en nog fterker fchaadt de herhaalde cn onmatige Toorn. Hy kan de Menfchen, voornaamlijk wanneer zy in de dronkenfchap zeer hevig boos geweest zijn, door beroerten , heete galkoortfen en galcolyken dooden. Hy is eene algemeene oorzaak der teeringen, die inzonderheid der jonge vrouwen van een heet natuurgeftcl in den bloei harer jaren den vroegen dood aanbrengen. Hare al te groote levendigheid is haar buitengewoon gevaarlijk : het wilde vuur, dat haar bloed beftendig aanzet , maakt haar tot wulpfe , of ergerlyke fchepfelcn,- beide ftort haar vroegtydig in het graf. Geen Tyran, geen Mensch, die zich vaak en fterk vertoornt, heeft een gezond  47* 59 *^ lichaam. Hy wordt gedadig van te overvloei* dig afgefcheidene gal geplaagd, die dan eens de maag en darmen bezwaart of geheel ont, fteekt, dan eens zich op de zenuwen zet, en het beven der leden veroorzaakt, en dan deze dan gene droevige rol in 't lichaam fpeelt. Men ftelle zich voor, welk hevig geweld het lichaam door eenen fterken Toorn lijdt (§, 23.), zoo kan men gemaklijk begrypen, welke groote zwakheid eindelijk in de vezels van 't lichaam ontdaan moet , wanneer zy dikwijls boven hunne natuurlyke fpanning uitgerekt worden. Men ziet ook gemaklijk, dat het bloed fcherp, onzuiver en verdikt moet worden, wanneer het door een herhaalden fnel len omloop yan zyne waterige deelen beroofd en in de kleine vaten met geweld famengeperst wordt. Daaruit ontdaan ziekten, die den onrudigen geest met de gevoeligde afwisfelende fmerten gebonden houden. Verfchillende jichtfoorten brengen den Toornigen onder haar geweld. Gelijk een waar Tuchtmeeder doorboorcn zy het inwendige der beenderen dies te fterker, hoe onduimfger de kranke daarby is, Hy, die gewoon was, dat zich alles naar zynen zin fchikken moest, en van de geringde beleediging met den grootden Toorn wraak nam, moet nu in zyne beenderen en ingewanden een woedenden vyand ontvangen cti dulden. Hy moet dagen, die naar floten van  47* 6o een aa.bee'd gélyïeflf, Heken, die als peil. fcheuten gevoelig doordringen , boorende, fcbeurende, en meer andere fmerten, die men geen naam kan geven, geduldig verdragen, 't welk by deze menigte van plagen gewoonlijk een nieuwe foltering is ; een zware les voor hem, die nooit geduld gekend heeft, en geweid mee geweld pleegde te vergelden. Dat doet hy nu ook; hy raast en woedt. Dan, daar zyne folteringen met den graad zyner woede toenemen , zoo wordt hy zich zeiven de grootfte geesfel. Vol van ongeduld fchreeuwt hy om hulpe. Maar te vergeefsch. Deze fmertelyke ziekten hebben 't behoud van zijn lichaam ten doel, dat de fyran door zynen onitemHaren Toorn anders weldra) zoude verwoest hebben. De goede natuur bemoeit zich om het kwaad, dat de Menfchen in hun bloed gezaaid hebben , uit het lichaam uit te roeien. De redelyke Geneesheer durft dit heilzaam oogmerk der natuur niet te verhinderen : hy weet maar twee verzagtende middelen ,• zy zijn eene goede diëet en het geduld. De tijd alleen is 't eénigfte geneesmiddel. Maar de Quakzalver, de onkundige Geneesheer, heeft vermetelheids genoeg om de fmerten te verdryven: hy wordt tot aan den hemel verheven; hy zoude, indien het mogelijk was, daarvoor vergood worden. Dau naauwlijks is men met bewondering van dezen held bezig, of verlamde  47* 6i «§t de leden, ja zélfs de dood, zijn de droevfge gevolgen zyner handeling, waaraan het ongeduld der kranten het. grootfle deel heeft. Wanneer de zieke geduld oeffent, de fmerten ftandvastig verdraagt, en zynen feftigea gast vriendelijk bejegent, zoo verlaat hem dezelve vrywillig, nadat hy zyne wooning voorheen gezuiverd en gereinigd heeft. De Mensch verheugt zich weder met zyne gezondheid. Nu hangt het van hem af, of hy dezen vyand nog vaker wil herbergen. De onthouding van de wellust en den wijn , eene goede dieet in eten en drinken, eene genoegzame beweging, zijn daartegen maar flegte befchuttingen, wanneer hy daarby ▼oordvaart, naderhand, gelijk te vooren, zynen Toorn de vrye heerfchappy over te Jaren: want indien hy dezen niet temt, zoo verfchynen de krampagtige en jichtige krankheden binnen kort weder; zy vernieuwen hare pynigingen met vermeerderde krachten, en worden habituele ziekten , dewelke den Mensch van tijd tot tijd kaftyden en pynigen, tot dat eindelijk de dood aan zijn onftuimig gemoed de rust verfchaft. S- 35- Daar de onaangename Hartstochten den toeftand van ons lichaam zoo zeer verergeren, blazen zy het vuur der ziekten meer aan. Men moet ze daarom by zieken op allerlei wyze xos-  zoeken af te wenden en te vermydem Dezen zijn bovendien reeds verdrietig van gemoed* aan welks opbeuring men zich moet laten gelegen liggen. Somtijds hebben die onaangename Hartstochten, dewelke 't geheele lichaam met het hevigst geweld fchudden, de Menfchen van de ongeneesbaarfle ziekten fpoedig bevrijd; Zy hebben het bloed, dat in de kleine vaten flil hond, los gefloten, en aan de levensgeeflen en fappen den vryen ingang in de te vooren geilootene buizen verfchaft. Op deze wyze heeft de Schrik Hommen fprekende en lammen gaande gemaakt. De Toorn kan onder zekere omHandigheden ook deze uitwerkzels voordbrengen. Dan zulke gevallen zijn zeldzaam. Daartegen gefchiedt het dagelijks, dat van elke onaangename Hartstocht ziekten voordgebragt en ©nderhouden worden. Eene wonderbare en hoogstgevaarlyke Hartstocht is de Verontwaardiging, of de krenkende murmurering over eene geledene befchimping of beleediging , waarover men geene wraak uitoeffenen kan. Zy is een mengzel van droefheid en heimlyken toorn, van haat en wraakzucht. Ongelukkig is de Mensch, dien zy foltert'. Hy moet in korten tijd onderliggen. Zy Werkt op de binnenfte ingewanden, maar voor- •i naam-  47* 63 raam!ijk op de hersfenen en het hart, zoo geweklig, dat zy fpoedig den dood aanbrengt. harveüs heeft by een Mensch, die op zulk eene wyze gedorven was, het hart van een gebonden gevonden. §• 37- Het gedugte Heimwee, eene gemoedskrankbeid, welker grond men wel te vergeefsch in 't veranderde climaat en de verfchillende drukking der Tucht zoeken mogt, verdient hier eene plaats,- dewijl zy openbaar uit een treurig Affect ontdaat , en het menschlijk lichaam verfchriklijk verwoest. Wie eenmaal eene hevige begeerte naar iets gehad heeft, die zal weten,' hoe derk het gemoed daardoor geknaagd worde. Wanneer nu deze begeerte in 't geheel niet kan bevredigd worden , zoo ontdaan 'er melancholien en andere verbazende ziekten. Onder alle dezen is in waarheid het Heimwee 't beklagenswaardigde. Te recht merkt zimmerman aan, dat dit kwaad van eene droef, heid wordt voordgebragt, die uit de vruchteJooze begeerte ontdaat om zijn geliefde Vaderland weder te zien. Schoon hetzelve aan vele Volkeren fchyne eigen te zijn , kan het nogthans elk Mensch in elk land, ja zelfs in zyne geboorteplaats, aangrypen, wanneer hy gelooft, dat hy elders gelukkiger en vergenoeg- der  ^7* 64 *KSk der zoude kunnen leven. Het Heimwee heeft fomtijds na eene korte zwaarmoedigheid, na een beving in de leden , en andere niet zeer gevaarlijk fchynende ongemakken , den dood aangebragt. Doch meeftentijds heeft het den Mensch langzaam uitgeteerd. Alle fchone woorden, alle geneesmiddelen, alle ftraffen, zijn hier onnut. Wanneer nog geene uitteering den zekeren dood al vooraf aankondigt, zoo geneest de kranke, wanneer men zyne wil vervullen, en hem in zijn gcwenschte land zenden kan. Het Heimwee verlaat fomwylen met der tijd den genen, die het eerst door zyne te rug keering flillen moest, maar wien de ondervinding, en menigmaal het geluk, naderhand overtuigd heeft, dat hy elders dezelfde voordeden, als te huis, vindt. §• 38. Met fidderen befchouw ik de ongelukkige Liefde. Als Geneesheer zie ik haar dagelijks aan eene groote menigte van Menfchen met alle hare treurige gevolgen. Niet die onreine begeerte naar vleeschlijk vermaak, die misfchien niet veel meer dan dierlijk is, noem ik Liefde, zoo weinig als ik elke hindernis der verzadiging van geile drift en elk ongelukkig m'twerkzel derzelve voor ongelukkige Liefde boude. Zekerlijk onteert men dikwijls beide sa-  snsmen, en zoekt daarmede alle verwarringen in den Staat en alle ongeregeldheden in den echt te verfchonen. Indien de Wijsgeeren recht hebben, en daaraan twijffel ik in 't geheel niet, dat de Liefde eene vreugd is, die uit de befchouwende kennis der volkomenheden ontftaat; zoo brengt zy het menschlijk lichaam alle de vootdeelen aan, die een aangenaam Affect: immer verfchaffen kan. Men leze hierover §. p. 10. 14. Hy moet nooit eenig onderfcheid tusfchen eene vriendin en geliefde gekend hebben, die daar beweert, dat men geene vrouw zonder vleeschlyke inzichten waaragtig beminnen kan. En die moet een onrichtig begrip van dc deugd eener fchone hebben, die haar Liefde en bevalligheid jegens een mansperfoon voor zonde toerekent. Zekerlijk hebben lichaamlyke beften mingen meeftentijds het grootfte deel aan de Liefde van 't eene geflacht tot het an. dere, zelfs dan, wanneer de rede ze heeft doen geboren worden. Dieswegen hebben ook die genen zoo zeer geen onrecht, dewelke deze Liefde meer tot eene lichaarnlyke dan geestlyke eigenfehap maken willen. Daarom heeft ook de Liefde van 't eene geflacht tot het andere krachtdadiger uitwerkzels op ons lichaam; zy is voor onze gezondheid zeer heilzaam, wanneer zy het oogmerk der vleeschlyke lust bereiken kan : maar de godsdienst, rede en matigheid moeten haar de palen ftcllen. De E zenu-  47* 66 zenuwen worden daardoor gefchud, en uit kracht dèfZélven wordt ons geheele lichaam in beweging gebragt, de geftremde fappen worden los gefloten , het bloed wordt levendiger omgedreven , en de uitwaasfeming vermeerderd. Niets is fchadelyker dan eene óngeftHde of onbevredigde begeerte tot vleeschlyke lust; wanneer het aan 't gisten geraakte bloed niet tot bedaren gebragt wordt, en de fappen - die in de vaten ingedreven zijn , 'er niet weder uitgevoerd kunnen worden. De rede moet da rvoor zorgen, dat deze begeerte nimmer de overhand neme, of, wanneer zy eenmaal daar is, ir.cet men haar eenvouwig zoeken te bevredigen, indien het zonder fchending van hoogere pligten gefchieden kan. Ik ben 'er niet toegefleld om eene nadere verklaring daarover te geven. Ik wil het gezag van eenen z immekman niet misbruiken : dan geen Geneesheer zal hem tegenfpreken, wanneer hy zegt, dat de Geneesheer, onder alle Hartstochten, van de Liefde, wanneer zy bevredigd wordt, het meest te hoopen heeft, en het meest te vreezen, wanneer zy de geringde tegenfpra&k lijdt. In den huwelyken ftaat en by de meefie zoo genoemde noodzaaklyke echtverbintenisfeh oordeelt meeftentijds de Geneesheer met medelyden en ontferming geheel anders, dan de ftrengfte moralist met ziju ontydig vèroordeelec,  4^» 67 ^ $. 39- Zoo kan nu eene zedelyfce Liefde, die leven en vrolijkheid in ons uitftort, wanneer zy tot het genot des vermaaks geraakt is, ons tot een -treurig Affect worden, wanneer ons dit genot geweigerd is. De van de rede onder-fteunde verbeeldingskracht en de hevigfte lichaamlyke prikkel worden in de zedelyke Liefde onze beulen , wanneer gene door verwydering van 't geliefde voorwerp met kwelling, angst en verlangen gefolterd , en dees op de onaangenaamfte wyze door hinderpalen onderdrukt wordt. Dit is de ongelukkige, de bedroogene Liefde. Zy werkt fnel en hevig, wijl zy onder ajle de knagende Hartstochten de ongeduldigfte en hevigfte is. Op dezelve volgt in 't algemeen by vrouwen de ophouding der ftonden. Velen vervallen in de teering, door Hippocrates'na de plotslyke ophouding der ftonden reeds waargenomen, by welke zich in dit byzondër geval altijd eene bange treurigheid, een algemeen wantrouwen en eene gantschlyke menfchenhaat voegt, die echter voor't uitwendige •maar alleen het kenmerk van zelfsverveeling en ■Tieerflagtigheid heefti Men leze z immerat &ns voortreflijk boek over de ondervinding in de geneeskunde na, dewelke ook verzekert, dat deze in Zwitferland niet zeldzame toeftand des lichaams en der ziele die langzame en onherE a fiel*  47* 68 ^ flelbare uitteering is-, dewelke de Engelfchen het hartbreken noemen , en die in de gefchiedenis van Claris/a voortreflijk befchreven is. De mislukte Liefde teert niet alleen den Mensch langzaam uit, maar brengt ook by weekelyke vrouwsperfonen.de razende geilheid voord, wanneer men het kwaad niet in zyne wortel aanÜrypen kan. $• 4°- Onder de onaangename Hartstochten , die eene aanmerkelyke werking op ons lichaam hebben , behoort nog de Verbaasdheid. Dezelve is de hoogfte graad van verwondering. Men heft handen en oogen in de hoogte, richt het gezicht pal op het voorwerp, houdt het lichaam ftijf en onbeweeglijk, en is voor eenigen tijd van fpraak beroofd. Alleen het ongewone zet ons in Verbaasdheid. Dat ons alle dagen voorkomt, kan geene verwondering tot zich trekken. Dan meeftentijds verbazen wy over eene bu'tengewone ons betreffende gebeurtenis, die voor 't gróotfle gedeelte onaangenaam is. In dit geval gaat 'er de Schrik dikwijls mede gepaard, en dan kunnen 'er doodlykc uitwerkzels op volgen. S- 41,  §• 41. Tot hiertoe heb ik van de natuur der Hartstochten, van hare algemeene en byzondere werkingen geiproken, en die Hartstochten afgefchilderd , die den toeftand van ons lichaam het meest veranderen ; nu zal ik de byzondere omftandigheden befchouwen, die den Mensch tot zekere Hartstochten meer dan tot anderen geneigd maaken. De veelvuldige kennisvepmogens, die in de menschlyke ziele gelegd zijn, zijn onder aUe Menfchen niet in gelyke mate uitgedeeld. De Natuur, die met alle hare gaven huishoudkundig omgaat , heeft den eenen Mensch deze en den anderen andere ïennisvermogcns voornaamlijk verleend, en daarby hoofdzaaklijk eene evenredigheid in de verfchillende graden van vaardigheid en fterkte derzelven waargenomen , welke de Genie der Menfclien bepalen. Hierin is de grond gelegen, waarom op een en denzelfden tijd en onder dezelfde omftandigheden de een iets gemaklyker en beter kan bevatten en begrypen dan een ander, en waarom dees tot diepzinnige wetenfehappen, gene tot zulken, die minder nadenken vereifchen, gefchikter is. De Hartstochten zijn ook kennisvermogens (§. 2.); dierhalven moeten hare graden zich naar de Genie der Menfchen richten. Naar het onderfcheid-, dat iemand van een vrolyker, opgeruimder, E 3 gee-  geeftiger, diepdenkender, trager en langzame? aart is, zal hy tot de eene of andere Hartstocht geneigder zijn, en meer eene overhelling tot zinlyke of redelyke, tot aangename of onaangename Hartstochten hebben. Dan gelijk de oneindige menigte der Genies zich onmogelijk onder zekere clasfen laat brengen, zoo kan men ook de betrekking der Hartstocht, die daarmede verknogt is, niet zoo naauwkeurig bepalen, By voorbeeld een geeftige vlugge Genie, een Mensch, die een fterke vaardigheid in duiftere voorftellingen, of, 't welk op 't zelfde uitkomt, in de lagere kennisvennogens heeft, wordt ligter, fchielyker cn fterker van de zinlyke Hartstochten bcheerscht dan eene verftandige diepdenkende geest, een Mensch, wiens fterke rede het ontftaan der zinlyke' Hartstochten verhindert, of derzelver hevigheid zeer matigt. Wy zien daarom, dat zulk een Mensch in den toorn niet zoo razend woedt, en in de liefde niet zoo zot en beuzelagtig is als een zinlijk Mensch. Want een Boer of een Mensch van de laagfte foort, die alleen zinlijk heeft leeren denken, zal in den toorn eene woedende razerny tonen, en in de vreugde uitgelaten zijn: maar de toorn van een verftandig man is meer gelijk aan eenen billy, ken yver, en zyne vreugd en droefheid zullen zeer matig zijn ; daartegen hebben de redelyke Hartstochten eenen grooteren indruk oqt  47* 7-1 *^ èp hem. Wanneer hy daarteboven eene fier* ke beöordeelingskracht en eenen zuiveren fmaak heeft, zullen alleen waardige voorwerpen hem roeren; hy zal tot louter edele en verhevene Hartstochten gefchikt zijn, en van de lage Hartstochten, die zwak denkende zielen in beweging brengen, een afkeer hebben. De Menfchen, welke eene iterke verbeeldingskracht en een goed geheugen hebben , zijn tot fterke, lang aanhoudende, en byzondër tot zulke Hartstochten gefchikt; die over verledene dingen ontftaan; zy zullen een genooten genoegen duizendmaal met groote levendigheid weder in hec geheugen brengen , eene geledene befchimping met even hevigen toorn herhaalde reizen wreken, en het den bcleediger, gelijk men zegt, nog lang doen heugen : daar anderen in 't tegendeel een vermaak of misnoegen, dat zy gehad hebben, zeer gemaklijk uit den zin kunnen zetten. Uit deze voorbeelden blijkt ge noeg, dat de verfcheidenheid der Hartstochten in de Menfchen van de verfcheidenheid der hun aangeborene kennisvermogens en van derzelver vaardigheid en graden ontftaat. §. 42. Maar wy nemen boyendien nog waar, dat; ieder Mensch zekere zoo genoemde Favoriethartstochten heeft, Hy is voornaamlijk aan E 4 m  zeKere Hartstochten boven anderen overges*. ven ; en 't eene ding kan zijn gemoed getoaklyker, vaker en fterker in beweging brengen dan , andere. Eer nog het denkende wezen hare rijpheid bereikt heeft, m dc kmdlehe jaren, waarin de meefte kennisvermogens nog in rusten onwerkzaam zijn, toj-n zich recds hoofdneigingen des nenschlyken gemoeds. Het kind, dat nog niet preken an , « of befiefldjg ^ ^ ^ of hetishst.g, ftijfh00fdig, knorrig,ergerlijk. Het bewijst reeds door gebaarden, door mienen en bewegingen van handen en oogen vele hoogmoed, tegenftreven, moedwil en boosbeid, of vriendelijkheid en een liefderijk geaat. Eenige kinderen zijn van natuur goed, de:en boos Zy tonen gezamenlijk zekere bun eigene oegeerten en afkeerigheden. Wy brengen dierbalven reeds vermogens van zetel begeerten en af,eerigheden en eene zekere be. trekking der graden van dezelven, een zedelijk Iwperawent, mede op de waereld. Dit maakt in elk Mensch eene zoo eigene gefteldheid zijns gemoeds, dat 'er geene twee Menfchen zijn, d-e m alle ftukken onder dezelfde omftandigheden op. eenerlei wyze handelen; even gelijk aan elk Mensch zulke eigene gezichtstrekken Z,J" gedeeld, dat 'er geen twee eikanderen volkomen gelijk zijn. Daarom hebben ook de Temperamenten der Menfchen zoo oneindig ve-  73 "vele graden, dat zy niet kunnen bepaald worden. Dan vermids, gelijk reeds dikwijls gezegd is, de Hartstochten in 't algemeen aangenamen of onaangenamen en beiden verftandigeu of zinlyken zijn, zoo hebben de latere Wijsgeeren vier Hoofdtemperamenten aangenomen rnaamlijk een vrolijk, treurig, verfiandig en zinlijk temperament. Naar deze verfcheidenheid is dc Mensch ligter, vaker en fterker tot die Hartstochten gefchikt, die met zijn Temperament overeenkomen; daartegen zullen de Affecten, die met lis Temperament niet overeenkomen , hem zeldzamer treffen, en eene geringere magt op hem hebben. i 43. Het is nog niet genoeg, dat de meerdere gefchiktheid tot zekere Hartstochten in de WëfifeHéa van hunne Genie en van het Temper.ment der ziele afhangt; het lichaam heefc ïoS een recht op de voordbrenging dërzeïven i'% $>% Dan de lichamen der Menfchen zijn tü de toevalligheden niet allen dezelfden; even 700 weinig als hunne zielen van gefyke gefieldheid zijn. De menging des bloeds en der fappen, dc gefteldheid der vezelen, en de daarvan afhangende bewegingskrachten van ons lichaam , zijn in elk Mensch van eene byzondere bepaalde evenredigheid. Deze bepaalde E 5 even-  evenredigheid der vloeibare deelen onder zich* en der vloeibare en vaste deelen tot elkanderen , maakt het natuurlyke Temperament uit. Aan dit hebben de al te ftrenge Werktuigkundigen uit eene byna onvergeeflijke dwaling al dat gene toegefchreven , wat alleen den Tempera, menten der ziele toekomt. De leere der Temperamenten des lichaams heeft van alle tyden af wigtige tegenfpraak gevonden , en is meC vele verwarring en duifterheid vervuld geworden. Ik zal hier deze leer niet voordragen-, zy behoort tot de natuur - en ziektekunde vaa den Mensch. Ik wil thans maar zoo veel van deze Temperamenten zeggen, als tot de duidelyke kennis van hunnen invloed op de Hartstochten noodig is. De drie beftanddeelen des bloeds, hec roode gedeelte, de wei, en het vezelig gedeelte zijn in verfchillende evenredigheid met eikanderen vermengd. Zelden zijn zy in eene gelijkmatige evenredigheid; maar het eene of andere deel heeft fïeeds de overhand. De vafte deelen zijn in de verfchillende Menfchen Heviger of flapper, meer of min gebannen , prikkelbaar en gevoelig. De vafte deelen werken door hunne famentrekkende k-racht op het bloed, en bepalen desfcell s beweging naar den graad des wederflands, d en net oeffent, en naar de flerkte hunner famentrekkïng, Het bloed werkt weder op de '"' d?e!en, en rekt dezelven meer of min uit,  75 «it, naar den graad, waarmede dezen weder, ftaan, en dat zijn vermogen oeffent. De krach;; der vafte deelen wordt naar de evenredigheid hunner uitzetting en der prikkeling , die de warmte des bloeds in hun te weegbrengt, vermeerderd of verminderd. Dit alles vooronderftelle men uit dc natuunkunde van den Mensch-* Nu verbeelde men zich een Mensch, die be* weeglyke, veerkrachtige vezels heeft, wekte niet te flap en niet te ftijf zijn, en die een vloeibaar gezond bloed heeft, welks beftanddeelen in tamelijk gelijkmatige evenredigheid tot eikanderen ftaan. Zulk een toeftand dea lichaams wordt het bloedrykt ( pleihorifcke of'far.* guinifche) Temperament genoemd. Alle bewegingen, alle affcheidingen, in 't algemeen alle verrichtingen des lichaams,. gaan hier gemaklijk,. vry en geregeld voord. VeuBiids de werktuigen der zinnen in hunne natuurlyke gefteldhekl zijn, kunnen alle voorwerpen gemaklijk en iterk op hen werken. Een Bloedryke is daarom voor alle zinlyke indrukken zeer vatbaar. De gewaarwordingen daarvan ontftaan fnel in zyne ziel, dewijl niets de beweging des bloeds verhindert. Hy geraakt zeer fchielijk in eene Hartstocht. Dan daar zyne zinnen fpoedig van andere voorwerpen met hetzelfde gemak worden aangedaan , zoo zal het $Sèü even zon fnel weder verdwynen, en een ander in zyne siel ontdaan, Wy zien daarom, dat een Bloedryke  7<5 ^ ryke binnen weinig oogenblikken vrolijk en droevig, verliefd, vreesagtig of ergerlijk is. De wispelturigheid is den Bloedryken eigen. Hy wordt zoo fchielijk goed als boos. Hy laar zich van geene zinlyke , en nog minder van eene redelyke Hartstocht lang gekluifterd houden. Want gefield, dat hy een by uititek zinlijk - zedelijk Temperament bezat: indien hetzelve meer tot de aangename Hartstochten leidt, zal hy zekerlijk in alle vermaken uitgelaten zijn , en de onaangename Hartstochten zullen hem zoo veel te minder ontrufïen, daar zy geheel tegen het Temperament van zijn ziele en lichaam aanloopen; hy acht vele onaangename dingen in 't geheel niet, wanneer hy daardoor maar toe het genot van een genoegen kan geraken. Indien zijn zinlijk - zedelijk Temperament een neerflagtig en verdrietlijk Temperament is, zal hy meermalen aan de onaangename, dan aangename, Hartstochten blootgefteld zijn; maar zy zullen hem nimmer lang kwellen, dewijl zyne zinnen zich ook van vele aangename dingen laten veranderen. Op dezelfde wyze is het by hem met het verftandig Temperament gefield: hy valt in zijn fluderen dan op deze dan op gene zaak; duizenderlei dingen neemt hy in eenen dag voor,- het eene oogenblik zingt hy minne - liederen, en kort daarna een dood-lied; dan vermaakt hy zich met de Helling der voldoende rede, en kort daar-  47* 77 daarna mishagen hem alle bovennatuurkundige grillen. Zulk een Mensch worde zelden een grondig geleerde. Hy is byna altijd Hartstocht. Zyne meefte redelyke vermaken zoekt by in de fchone wetenfehappen, die zyner zin. lijkheid voedzel geven. S- 44- Het Temperament , 't welk byna het tegengeftelde van het Bloedryke is, wordt het zwartgallige (melancholifclie) genoemd. In dezen toeftand zijn de vezels ftijf en onbeweeglijk, maar daarby toch aandoenlijk; en een dik, groof, zwaar bloed loopt in eene langzame en trage beweging door de aderen. Alle affcheidingen, alle bewegingen, en kortom, alle verrichtingen des lichaams gefchieden langzaam, ongeregeld en moeielijk. De levensgeeften zijn , om zoo te fpreken, van eene grovere ftofte, en bewegen zich langzaam. De werktuigen der zinnen worden wel, dewijl de vezels en zenuwen nog tamelijk aandoenlijk zijn, van de uitwendige voorwerpen gemaklijk veranderd ; dan de trage famentrekkende kracht der ftyve vezelen kan geen fterk geweld op het zware bloed oeffenen, en hetzelve met de levensgeeften in geene zoo fnelle beweging brengen , dat de beeldtenis daarvan voor d \ ziele komt. Daarom maken de aangename dingen  78 ^ gen geenen ft erken indruk op zulke lieden ; want wanneer dezelven eene aangename Hartstocht zullen voordbrengen, moet het bloed en de levensgeeften in eene fnelle cn levendige opwelling geraken , dan 't welk met het dikke bloednietzoo gemaklijk gefchiedt. Daarom blyven zy geheel onverfchillig by vele dingen, ■die anderen vergenoegen; of indien zy al. een zedelijk- vrolijk Temperament hebben, zoo zullen de vrolyke dingen , die anderen ten hoogllen genoeglijk voorkomen, toch maar matig op "hen werken, cn dikwijls dan eerst, wanneer l.et voorwerp niet meer tegenwoordig is, en finderen reeds met hunne vreugde gedaan hebben. Dewijl de toorn met de fnelfte en gev-eldigfle beweging der vale en vloeibare deelen gepaard is (§. 32.), zoo is de voorftelling van een gering geleden onrecht niet vermogend om de ftyve vezelen en trage fappen van eenen %wartgalligen zoo fterk in beweging te'brengen, als ter voordbrenging des toorns noodig is. Daarom worden zy zoo ligt niet toornig, maar men moet hen dikwijls 'tergen, en hun al zeer ïiabykomen, tot dat door de dikwijls herhaalde bewegingen der vezelen en des bloeds allengs, lens derzelver fnelheid en kracht vermeerderd, «en eindelijk die fnelle omloop des bloeds voordgebragt wordt, die tot den toorn van nooden *s; maar dan doen zy iemand den toorn lang iieugen. Daartegen zijn zy tot de andere on-  47* 79 aangename Hartstochten, byzondër tot vree* en droefheid, zeer geneigd, dewijl de gefteldheid van hun lichaam reeds zeer veel overeenkomst heeft met den toeftand, waarin het lichaam door de vrees en droefheid gebragt wordt. Zy zijn ftil, van weinig woorden, en zeer bedagtfaam. Hebben zy daarteboven een zedelijk Temperament, dat zinlijk-neerflagtig is, zoo zijn duizend onfchuldige voorwerpen in ftaat, om hun droefheid en vrees te verwekken, en hunne droefheid kan tot wezeulvke zinlooze zwaarmoedigheid ftygen. Maar is het zedelijk Temperament verftandig - neerflagtig, zoo gaat het te gelijk met een fterk vermogen van vooruitzichten te maken gepaard, en hunne vrees en droefheid ftrekken zich dan hoofdzaaklijk over toekomende dingen uit: zy vreezen, dat zy van honger vergaan zullen, en worden gierig; zyzijn bang voor dieven, die hen door beroving van hunnen Mammon tot arme lieden maken konden; zy zijn wantrouwig, en denken, dat elk hen bedriegen wil, of eenig ander kwaad met hun voorheeft; zy verachten alle zinlyke ydelheid en pracht, en zijn daarom in hunne klecding niet zeer zindelijk; Zy lezen 't liefst treurfpeleu , lijkpredicatiet* enz.  S- 45- In 't zoo genoemde galagtige {eholerifcht) Temperament zijn de vezels droog, zeer gefpan«en, zeer aandoenlijk en ongemeen beweeglijk. Het bloed is vloeibaar, en met vele zoutagtige deelen vervuld. Deze fcherpe deelen prikkelen de vezels onophoudelijk. De beftendige prikkeling, die de vezelen daardoor lydi n , noodzaakt haar tot herhaalde en zeer fterke famentrekkingen. Zy werken met groot geweld op het bloed, en dryven het zeer fnel en met groote hevigheid door de vaten. Alle aficheidingen , alle bewegingen, alie verrichtingen des lichaams gefchieden met dezelfde hevigheid. De levensgeesten worden even zoo fpel en levendig bewogen. Daarom zijn de Galagtigen in alle hunne bedryven zeer wakker, driftig, levendig en werkzaam. Zy rusten niet , voor dat zy hun oogmerk bereikt hebben; en zijn daarom zoo lang, als het niet raar hunnen zin gaat, zeer ongeduldig. Dewijl de toorn eene geweldige beweging der vloeibare en vafte deelen veroorzaakt (§. 32.), en in het galagtige Temperament natuurlykcr wyze reeds eene levendige en fnelle beweging des bloeds en der vezelen is; zoo behoeft 'er maar eene geringe vermeerdering dezer beweging te gefchieden, wanneer de Galagtige in toorn geraken zal. Hieruit is klaar, waarom bcxr,  ^ 81 ^ hem ce geringde beleediging in woede kan brengen. Van deze voorname eigenfchap heefc ook dit Temperament den naam gekregen» Heeft de Galagtige een zedelijk - zinlijk Temperament , dan is hy in toorn woedend ; hy laat denzelven aan elk zonder onderfcheid gewaar worden, hy mag, zwakker of derker zijn, hy mag hem werklijk beleedigd hebben of niet. Dan wanneer hy recht uitgeraasd heeft, zoo is alles weder vergeten. Hy fchertst , is verliefd, drinkt een glas wijn; maar alles op eene wyze, die zyner eere niet nadeelig worden kan. Indien hy een zedelijk-verdandigTemperament heeft, zoo vertoornt hy zich over geringe beleedigingen wel niet hevig, maar hy vergeldt ze den belcediger met groote verachting. Hy iaat zich ook door ootmoed dillen. Maar indien 'e geleden onrecht gewigtig is , wordt hy wraakgierig, en laat zijn toorn niet zoo fchielijk varen. % 4& De Slqntagtig? (Phlegmaticusj heeft zeer weeke, fpowagtige, weinigaandoenlyke vezelen, en een waterig bloed, dat langzaam, doch tamelijk vry, dóór de aderen loopt. Alle verrichtingen des lichaams gaan even zoo langzaam voord. Zulk een Mensch brengt zyne dagen in lu.'ueid dooi, in eten, drinken en llapen. F AJ.  W 82 <^ Al'e Hartstochten beheerfchen hem maar matig. De onaangenamer! verïïaapt hy ; en de aangenamen heeft hy gaern, wanneer zy hem geene moeite kosten. Men kan byna zeggen, dat het flijmagtige Temperament een verzwakt bloedrijk is. §■ 47. Deze vier Temperamenten , die ik thans kortlijk befehreven heb , zijn als eenvouwige Temperamenten in de fcholen der Geneeshee. ren bekend. Al de andere Temperamenten zijn uit dezelven in zoo oneindig verfchillende graden famengefteld , dat het onmogelijk is ,' allen, ja maar eenigen derzelven , recht te bepalen. Geene twee Menfchen hebben in allen deele dezelfde menging des bloeds. Een volkomene leer der natuurlyke Temperamenten is dierhalven even zoo zwaar en onmogelijk als der zedelyke Temperamenten. Ik ben wel in de verklaring der wyze, hoe de natuurlyke Temperamenten tot Hartstochten gelegenheid geven kunnen, van de gewone verklaring der Geneesheeren een weinig afgeweken ; en heb myne eigene waarnemingen te hulpe genomen: dan ik geloof, dat men op die wyze alles gemaklyker zal kunnen inzien. De meefte Geneesheeren hebben zich by de Wysgeeren in liegt vertrouwen gebragt, om dat zy al te werktuiglijk dach-  83 Dachten. Ut heb de natuurlyke Temperamenten; daarom nvt de zede'yVen vergeli ken en tegen* elkandtren gehouden, op dar men zien mbgdj dat de Temperamenten der ziel» en des lichaam^ Zeer goed famen b'Haan kunnen , cn hum e cn< d< rlinge werkingen ni< t vernietigen, mair elkanderen vee! mee daarin ondecfbturn n en het een des anderen werkingen vermeeid. re en v r« zagte. M..*n zitt verder daaruit, dit het zedejyke T. mpeiament niet tvtztlfde b< I oeft te Zijn met het natuur'yke. Velen hebben dat geloofd: dm iemand km by ww beeld een fffi tuurlijk - vwa-gaüia; Temperament hehb n, wiens ziel van natuur tot aarg-nam.- Harts-, tochten gefchikt is; zy hinderen elkand-Ten niet; zy m k n een g< mat'gder temperatuur der Hartstocht, die dan ontlbat. 't Is or:re* rijmd , wanneer men beweert, d t het Tem« perment der ziele zich enkel naar 't natuurly. ke Temperament zoude moeten richten. Die dat zeggen, aten der ziele naauwlijks de eer van vry te kunnen d- rken. Ik zal deze ('telling nader onderzoeken , wanneer ik van de Vermindering der Hartst^ch en fpreken zal. De Mensch is niet eens verb >n en om zijn zedelijk Temperament voiftreVc te volgen , hoewel dit in de ziel ontfta. Nog mnider ïvhoefc hy 't natunvlyke T mperament te volgen j want hetzelve geeft maar'gelegenheid , dat eene Hartstocht ontltasn kan ; maar het maakt de F a Hart?.  Hartstocht zelve niet uit, want deze is eene .Werking der ziele, en mijn vrye wil behoudt nog de keus. Daarom is 't ook beter, het bloedryke Temperament het warm - vochtige, het galagtige het warm-droge, het flijmagtjge het koudvochtige , en het zwartgallige het koud - droge Temperament te noemen. Wanneer het zedelijk Temperament van 't natuurlyke alleen afhing, dan moest i.) Een Bloedryke nooit zwartgallig, en een Zwartgallige nooit vrolijk zijn ; echter wordt dees niet zelden buitengewoon verliefd of vrolijk, en gene kan in de uitzinnige melancholie vervallen. Men zegge niet, dat de Bloedryke daarom der melancholie moet overgegeven zijn, dewijl zijn vloeibaar gezond •b;oed in een bloed , dat dik , taai en aan 't •zwartgallige Temperament eigen is, veranderd geworden is. Dit is eene dwaling. 't Is waar, alle uitzinnige Zwartgalligen hebben een dik bloed, zy mogen voorheen Bloedrvken of Galagtigen geweest zijn. Dan dit dikke ■ bloed wierd allengskens door 't beftendig aanhoudende Affecl der droefheid (§. 28.) voordgebragt. Wat dicrhalven in- 't zwartgallige Temperament de lichaamlyke oorzaak eener ontftaande droefheid is, dat wordt een gevolg !©f werking der ziele by den Bloedryken, die in de melancholie vervallen is. Want het lichaam en de ziel kunnen beurtelings de oor- aaa';  47* 85 ^ ?sa"k en het uitwerkzel der Hartstochten zijn (§. 6.). 2. ) De uitzinnige melancholie wordt zelden genezenj wanneer men alleen den toeftand des lichaams zoekt te veranderen en te verbeteren. Men voere het kwade dikke bloed uit het lichaam, men verdunne en reinige het, men opene de verftopte vaten, men brenge in de ftyve vezelen eene grootere veerkracht voord; zoo is de lichaamlyke oorzaak der melancholie weggenomen: echter blijft de Mensch in zynen beklaaglyken zielstoeftand. Het zedelyke Temperament toont, dat het niet onder de bevelen van 't natuurlyke ftaat. Maar men zoeke het in de ziel vast zittend denkbeeld, 'twelk het voedzel zyner melancholie is, uit te roeien; men brenge hem in buitengewone verftrooiin. gen, op reizen, in vrolyke gezelfchappen, enz. zoo zal hy genezen worden, en de toeftand van zijn lichaam zal zich van zelfs, zoodra de ziel gezond is, zonder vele geneesmiddelen verbeteren. 3. ) Het Temperament des lichaams kan gantschlijk en zoo veranderd worden, dat 'et maar geringe fporen van overig blyven. Tot: zulke veranderingen zijn juist geene ziekten noodig. De Mensch kan gezond blyven. Een Bloedryke kan door veel zitten, verzuimde beweging en door groof voedzel een dik, traag, •een zwartgallig bloed en ftyve vezels kry- F 3 gen.  £5 gen. Dn Zwartgallige fcJn door overvloedige t> -vegii |{ e„ veel &derl#èn »ij„ b.„eu verste, ren, een ,(U,d gtzonü ^ ^ vt. lkrad ï ,,^°m'- ^rut daarmede g' IUt MM*** '-len.peramM.t *tl8„dcrd? f " ;,tme dac d« B.e.Mke vóór ,yne veunde.ng. rk een zedchjfc-v.ohjk Tem,e»a. ^ t''i i a! 'Ue t' zo"^lhyook nauexe veian. d'"'M t,v'dfde neiging l0t yermaa* ert Vjoiijtteid hebbc; mjdl 4» vnorwe pen wer, ■ 'P zuuiwen Ii;e( meer met de aange¬ name aa doening, die by „ntfefi van hun «e. wo 0 was. Ut verwondert z,eh daarover; zy, N jaren zijn nog zoo ge!tc;dj ^ , ^ aan-.ep .me imaken kan; hy | an nict ïeggedat hy voorheen het genoegen tot wah in' toe Het. d.n hy bevist het zwakker. De oor zaak daarvan is klaar: zijn -zedelijk en vrolijk Dmmr.ment iS r.og hetzdlde 5 alleen zijn lichaam is trager geworden, Men wordt h-t. fcerfde aan de gepen geWaar, die in hunne jeugd .eweesr zün, en gaern alles mede ge. da.u, hebben: thans verbied hun zulks hun onver.. o:i(l1d licha .m, Zy kunnen nu niet meer v'o!'jV *;jn; W V*m g*ero. dat an. der-n nP..e,,nM en vernoegd ziin. Waar om ? Hun voorig ze.'ehjk en vrolijk Tempé' ramen; is- ,w ^ weleer , fchoon het oP ïlC'h IKOI zwakker ZJ', &cu ft^ YOQrdert  4&7* 87 dat de Zwartgallige vóór de verandering zijns lichaams ook een zedelijk en néerflagtig Temperament gehad heeft. Na dat de verandering gefchied is , beginnen zyne zenuwen van de aangename voorwerpen fterker aangedaan te worden. Dces Mensch verwondert zich daarover; hy ergert zich, dat zijn lichaam voor 't vermaak gevoeliger geworden is; hy wil niet opgeruimd zijn; hy vindt genoegen in treurige voorftellingen ; hy klaagt over den ftrijcl met zyne vleeschlyke lusten : want zijn voprig zedelijk Temperament is onveranderd. 'T geen ik tot niertoe gezegd heb, vindt die Geneesheer , die teff ns een ylytig waarnemer is, dagelijks bevéufgd. Mei. moet zich diei halven wagten , dat men de Temperamenten der ziele niet met die van 't lichaam verwisfele. Dan het is fomtijds zeer moeielijk om beiden wel van eikanderen te onderfcheiden. i 48. De Mensch kan zyne kennisvermogens door menigvuldige oeffening en herhaald gebruik vermeerderen, uitbreiden en dezelven beftendig onderhouden. Hy kan daardoor die kennisvermogens , die in zyne ziel met dc an. deren in eene geringere betrekking ftonden, grooter en fterker maken. Maar hy kan ook door de verzuimde en geftaakte oeffjening zyne f -v ken*.  47* S8 kennisvermogens verminderen , en byzondër die genen, die hy in eenen uitnemenden graad bezat, daardoor kleiner en geringer maken. Deze Hellingen zijn zoo waar, dat ik ze hier nie: behoef te bewyzen. Gevolglijk kan hy ook zyne Genie en zijn zedelijk Temperament vermeerderen en veranderen, of verminderen en onderdrukken. Van de verfcheidenneid onzer kennisvermogens hangen de Hartstochten af, die ons voornaamlijk beheerfchen. ]k moet dierhalven hierover eenige betragringen inftcllen. Tot de oeffening onzer kennisvermogens geraken wy door de Opvoeding en door Gewoonten., Ik wil van de Opvoeding beginnen. | 49- Daar is geen tijd, waarin de grond tot het indringen der , Hartstochten fterker in ons gelegd wordt, dan in de jaren, waarin ons ver. fland nog in eenen chaos van dtiifteic voorftellingen begraven lig. In or.ze eerfte jaren handelen wy alleen naar zinlyke neigingen; wy weten naauwlijks, waarom wy zoo, en niet anders, doen; van onze gewaarwordingen hebben wy de duifterfte voorftellingen: dan dezen zijn bet juist, die der Hartstochten de zekerde wooning in onze ziele bereiden; de indrukken die onze ziel in de kindschheid verkrijgt, vatten  47* 89 •*sfl ten de diepfte wortelen; de toenmaals erlangd» denkbeelden zetten zich zoo vast, dat zy ons door ons geheele leven als eene fchaduw begeleiden, en zoo duifter regeren, dat wy zelfs de oorzaak van zekere begeerten en afkeerigheden niet kunnen aantonen. Naauwlijks hebben wy aangevangen voorftellingen te verkrygen, of de moeders, kindermeiden en minnen zijn al bezig onze ledige ziel met de vreeslijkfte fchrikbeelden van fpookzels , duivels en hexen te vervullen, en ze door derzelver vlytige herhaling zoo diep der ziele in te prenten, dat het menig een zijn geheele leven door moeielijk valt, ze mee alle rede en vastheid van. geest weder uit te roeien. Om een vertoornd kind te verzoenen, en zijn weenen te ftillen, moet het den genen fiaan , van wien hee zich b.deedigd houdt : daardoor verflerkt men het niet alleen in zynen toorn; maar het leert ook vroegtydig, denzei ven niet anders dan door uicoeffening van wraak en door eene boze vergelding te dempen. Met den groei van ons lichaam beginnen de krachten der ziele zich meer te ontwikkelen ; onze natuurlyke vatbaarheden tonen zich in haren oorfprong : nu verfchaft men ons gelegenheid om onze kennisvermogeus te vermeerderen en uit te breiden, en onze natuurlyke vatbaarheden recht te gebruiken; of men laat den kiem van het goede, zekere in ons ontluikende natuurlyke vatbaarheden, ver- f 5 m*  47* go nikken, en ?ae\t kennisvermogens in ons te verwekken, die met onze Genie en Temperament Itrydig zijn. §■ 50. Gelijk nu zekere kennisvermogens meer of minder door de Opvoeding uitgebreid en in oeffening gebragt worden, zoo zullen ons zekere daarvan afhangende Hartstochten ook meer of min regeren. Die eene Opvoeding genooten hebben , in welke de zinnen , het vernuft en andere lagere kennisvermogens het meest zijn gebruikt geworden , zijn aan meerdere en fterkere ziniyke Hartstochten onderworpen, dan die genen, welke van hunne jeugd af tot redelyke betragtingen van alle dingen aangezet worden. Wanneer in een Mensch , die van natuur een zinlijke Genie had, en dienvolgens tot hevige ziniyke Hartstochten gefchikt was, het verftand by de Opvoeding fterker gevormd wordt, zoo bekomt hy allengskens eene zwakkere neiging tot ziniyke Hartstochten, cn hy zal in 't tegendeel door „redelyke Gemoedsbewegingen fterker beheerscht worden. De^e verandering kan ook ^omgekeerd gefchieden. Wie van natuur veel verftand heeft, die kan door de Opvoeding diermaten verwaarloosd en de-zelfs verftand zoo verduifterd worden, dat hy, byaldien hy zyne lagere kennisvermogens meey  meer oeffent, een opnerig, een tot ziniyke Hartstochten meer gefchikt gemoed bokouit. Op dezelfde wyze is het im t de zedelyke Tempertim ■ n en gelteld, Wami er men der boze begeerten haar vryen leoo laat; wanneer men den kinderen alles, wat zy I-ebben wilh n , maar geeft en toelaat; in hunne tfegertwooT lig. heid toont, genoegen te fcheppen in hunne mo.dwiMigheden; hunne liftige en den naaltert beleedigende geeftige invallen prijst; het on. recht, dat zy het huisgezin of hunnen kameraden aandoen, onder den naam van misverltand of onfchuldige kortswijl ontA huldigt; en wanneer men hun te vroegtydig de heerfchappy over het huisgezin laat: zoo worden de kinderen verwend, weeldrig en ergerlijk; zy worden heerschzuchtig, eergierig, welluftig, en Voor aüe ziniyke Hartstochten vatbaar. Daartegen wanneer men hunne boze neigingen onderdrukt, en zulke Hartstochten in hun voordbrengt en ondethoudt, welke in't toekomende de drijf veercn van goede en loflyke handelingen worden, uit i-edelvke kennisvermogens ontilaan, en tot rede'yke einden aangewend worden; zoo kunnen op deze wyze kinderen, die van natuur bnos O 3 naam,*  ioï *K£ naamlijfc de ziekten des lichaams, de vlugge uitwaasfemingen eeniger planten, en die dingen uit het dierenrijk, die veel loogzout in zich hebben. De ziekten vervullen de - el met louter onaangename gewaarwordingen. De kranken moeten met hunne fmerten fïryden ; zy zijn in hunne kamer gevangen en aan het bed gebonden; zy moeten de bezigheden van hun ampt en hunne vermaken laten varen: dit alles verwekt hun verdriet. Zy vreezen, dat de ziekte geen goed einde nemen zal, Hellen zich nog vele toekomende gevaren voor, en zien met bange vrees vele aanftaande rampen te gem ied. In 't byzondër zijn de miltzuchtigen, dwepers, vrouwen van eene fterke verbeeldingskracht, verwijfde en zulke lieden, die door het lezen van geneeskundige boeken hunne hersfenen verbyflerd hebben, in ziekten hunne eigene pynigers. Zy meenen duizend onaangename dingen gewaar te worden, die niet werklijk daar zijn. Wanneer maar een deel van hun lichaam iets lijdt, zoo kunnen zy een geheel getal van ziekten opnoemen, die naar hunnen waan hun lichaam reeds beltormen. Een geringe hoest maakt hen reeds voor de teering bekommerd; by een weinig bloeden uit den neus zijn zy al bang, dat zy dood bloeden zullen ; van het fteeken eener mug vreezen zy het koude vuur: kortom, zoodra zich maar eenige ongeregeldheid  AF* 103 Jieid in 't lichaam openbaart, vreezen zy dat de geheele ziektekunde binnen kort hare zitplaats by hen nemen zal. De Geneesheeren zijn dagelijks het flagtoffer der onaangename Hartstochten van hunne patiënten. Hunne onvermoeide vlijt en welmenendfte pogingen worden met misnoegen en de onbetaamlijkde bejegeningen beloond. Dan hier van wil ik niets verder zeggen. De bloote erinnering van ontelbare diergelyke gevallen, die eiken Geneesheer dagelijks voorkomen , kan zelfs ook de rechtfchapenden onder hen tot eene- Hartstocht Vervoeren. Dit wil ik nog maar erinneren, dat vele ziekten, wanneer men ze doorgedaan heeft, fomtijds geheel drydige Hartstochten voordbrengen kunnen : die voorheen een vrolijk opgeruimd Mensch was , blijft na eene geledene ziekte neerfJagtig; en zoo kan ook het omgekeerde plaats hebben. $• 56. Dan het behoeft niet altijd eene wezenlyke ziekte te zijn, die ons tot onaangename Hartstochten gefchikt maakt. De geringde tegennatuurlyke toedand van ons lichaam vermag dit reeds. Wanneer het zeer heet weder is, en dc lucht van de derke zonnehitte zeer verdund geworden is.zijn de Menfchen benaauwd, bang, vreesagtig. De rede daarvan is, wijl de dunG 4 ne  io4 ^ ZIT w 6 l0Dgen gen°e^aam veN wyden; het uitgezette verhitte kin.j , «y en geregeld door dez"v„ ° d " " deelen des lichaama Ioopen • L h 7"'*° heT ,dahai'Vandaan °ntflaat ^ benaauwd. Z1Ch dC,7en t0efe"d des Jichaams, welke veel overeenkomst met den toeftand van een vree^ «gen heeft, duifter voor, en wordt vrI 3! fj zond een eigenlijk uitwendig voorwerpt vrees. Tedere heden, bloedryke perfonen en vrouwen ondervinden dit in de zoele zome agen et meest; en velen zijn by een onwl ' t èr" / ^ ema™d' ^Iz^eton. bbfd d vr"?' maar WijI hM ui^ette bezwaart T ^ deeIen e" he£ ha" troHen w " aa"h°udend rW'g en betroJtken wecr word£ oofc ^ zwaarmoedig, die anders opgeruimd is. "2 b óedPte;eZeIen' dC °ngei^elde om^P del r n:'derefge"remde « afzon- ^.«S"^ " de tra^ Joop der le. weder De Z fS ^ ^ ^ waar, zy wordt daarover bedrog ne en aanftootlijk. Vele' zinïvt m°rreDd J*« vele, zmlyke natiwrgeftellen zijn  47* io5 *^ zijn zulke weêrhanen , wier aangename uurea van den zonnefchijn en de helderheid des hemels alleen afhangen: dan zoodra de hemel van zwarte wolken overtoogen wordt j en wanneer regen en fneeuw de lucht verdikken, zoo zijn zy die morrende fchepfels met duiftere blikken, welke , om dat hun het wcêr niet aanftaat , geen lust tot hunne bezigheden hebben; en of in twist met de hunnen en het huisgezin den tijd doorbrengen , of in de zwaarmoedige winterdagen door beftendige vermaaklijkheden in wijnhui-/en, opera's, comedien enz. hun gemoed moeten vervrolyken. $• 57- De wijn verheugt het hart des Menfchen. Dit uitwerkzel heeft hy by ieder een, zoo lang hy het lichaam in onbelemmerde ukwaasfeming en het bloed in vrye beweging houdt. Hoe meer en vluggere geelten den wijn veredelen, dies te fneller is deze werking. De Champagne, de oude Rhynfche, de Huvgaarfehe, Spaanfche en Italiaanfche wynen doen het voornaamlijk zeer fchielijk. De vrolijkheid ontlhut in de galagtige en bloedryke perfonen vroeger , en in flijmagtige en zwartgallige later. De vlugge geest des wijns dringt fnel door al de zenuwen en vaten, hy fchijnt in selfffan* digheid de hoeveelheid van het zenuwfin te vei C5 l*ffff.  47* 106 meerderen; hy geeft den vafte deelen prikte Jing en kracht tot fterkere famentrekking; het bloed loopt vryer en fneller, het begint te zieden ; de uitwaasfeming des lichaams wordt vermeerderd ; het lichaam zelf wordt ligter gemaakt. Dit alles te famen zijn volkomenheden, welker voorftelling der ziele een genoegen verfchaft. Wy worden opgewekt, luftig, en fchertfen met veel vrolijkheid. De zoete aandoening, die de fnel bewogene levensgeesten onophoudelijk in de hersfenen maken, vervrolijkt de ziele nog meer, en maakt haar tot louter aangename gewaarwordingen gefchikt. Tot nog toe behouden de werktuigen van onze zinnen hunne fterkte. Zy zijn veel eer gevoeliger geworden. Alles, wat de zinnen aandoet, verhoogt nog ons genoegen. De aangename fmaak des wijns komt daarby. Men drinkt nog meer. Allengskens neemt de dronkenfchap haren aanvang. Het bloed wordt fterker verhit; het loopt met grooter fnelheid , en zet de vaten dikwijls boven hunne natuurlyke fpanning uit, zoo dat zy eindelijk verzwakt worden. De prikkel der zenuwen wordt door de menigte van vlugge geeften verfterkt, en de aangename voorftellingen klimmen tot eenen hogeren graad. De werktuigen der zinnen worden eindelijk zwakker, en de zenuwen flap. De uitwendige voorftelhngen zijn zwak. Daarom kunnen ons de uit-  io7 ^ uitwendige orangename voorwerpen niet meer Horen. De zie is aan zich zelve en hare aangename voorftellingen alleen overgelaten. Da verbeeldingskracht wordt door de verzwakte gewaarwordingen op geene andere voorwerpen gebragt; zy is nu onder de overige kennisvermogens de fterkfte; zy wordt daarom zeer levendig, en vermeerdert ons genoegen door vele aangename beeldtenisfen, die zy ons van tijd tot tijd voorfleld. De andere onaangename gedachten en gewaarwordingen, die tot ongenoeglyke Hartstochten gelegenheid gaven, worden onderdrukt. De Mensch, die voorheen verdrietig was, wordt nu zeer lullig, opgeruimd en fpraakzaam. Zoo kan men zich het verdriet en 't leed van 't hart drinken. Wanneer de dronkenfchap toeneemt, zoo verandert zich de vrolijkheid in eene woelige lulligheid. Dit gefchiedt het meest by jonge lieden , en by hen, die van een natuurlijk opgeruimden aart zijn. Wanneer de dronkenfchap nog hoger flijgt, zoo wordt de zwakheid der zinnen en hunner werktuigen vermeerderd , en 't verhitte bloed vult de vaten der hersfenen fterk op. De oproerige levensgeesten, welke door de vcrftapte zenuwen ongeregeld bewogen worden, verkrygen uit de verftopte bronnen eenen ocgeregelden aanwas. Verftand en zinnen hebben nog maar eenige overblijffels van hunne kracht. De  47* 108 ■De ziel, welker ware gefteldheid in den nuchteren toeftand des Menfchen door het verftand, door de beoordeelingskracht en veinzing ver* borgen en veranderd kan worden, legt nu haar masker af. Men ziet den bezoopenen in zijn natuurlykèn aangeboren gemoedsaart. Is hy van natuur twistziek, zoo maakt hy alle oogenblikken gefchil; hy twist, raast, vloekt, en frörde by de minfte gelegenheid in den hoog. ften graad toornig. In tegendeel is hy, die eenen natuurlijk zwartgalligen gemoedsaart heeft, ftil en zeer geduldig; hy weent, en laat met z,ch doen, wat men wil. Deze vertoningen beginnen by eenigen vroeger, by anderen later. Het natuurlyke Temperament is indezen graad der dronkenfchap geheel veranderd, maar het zedelyke vertoont zich t'eenemaal bloot De Uloedryke en Galagtige kunnen ftil en gelaten «jn, wanneer op denzelfden tijd de Zwartgat iige buitengewoon vrolijk of zeer toornig is. In de grootfte dronkenfchap i$ de Mensch van zijn verftand en zinnen geheel beroofdhy is volftrekt tot geene Hartstocht meer ge! fchikt. 6 De vlugge geeften van den mst, brandewijn en de Jlerke bieren hebben dezelfde uitwerkzeis, die ik thans van den geest des wjjns verhaald heb, zoodra daarvan eene dronkenfchap ontftaat. y 58,  iop **v*f Eenige vergiften, welker werkzaam heilanddeel in een vlug en uitwaasfemend beginzel beliaat, behoren ook onder de middelen, die binnen korten tijd byzondere Hartstochten in de Menfchen kunnen voordbrengen. Twee greinen van Oostersch heulpfap kunnen ons, gelijk bekend is, in eenen eeuwigen flaap brengen. Dan dit uitwerkzel heeft het niet by de Oosterfche volken. Zy moeten 'er eene grootere hoeveelheid van nemen , indien het hun doodlijk worden zal. De gewoonte heeft hun dit fap , indien zy het in geringer mate nemeu, niet alleen tpt een onfchadelijk ding, maar zelfs tot een vervrolykend middel geronkt. Zy bereiden verfcheiden dranken en gelées uit hetzelve, welke zy by alle gastmalen gebruiken, waar zy recht vrolijk zijn willen. Ras na derzelver gebruik worden alle gewaarwordingen verzwakt; maar de verbeeldingskracht wordt buitengewoon verfterkt. De Menfchen worden op eene zagte wyze als 'tware dronken, en erlangen daarby eenen graad van genoegens, die der verrukking naby komt. Duizend aangename beeldtenisfen ftellen zich aan hun voor. De verbeeldingen zijn zoo fterk, dat zy velen daarvan voor wezenlyke gewaarwordingen houden. De fchoonfte gedaanten zwéven hun voor oogen, Zy zwemmen in 1qu«  lonteren wellust en vreugde. Deze werkingen gefchieden op dezelfde wyze, als ik in den beginne der voorige §. voorgefteld hebbe. I 59- Wanneer men de bieren met den vilden rosmarijn laat gesren , erlangen zy eene zoo dronkenmakende kracht, dat zy in geringer mate veel eerder en Iigter de verbeeldingskracht op aangename denkbeelden brengen dan de wynen. 'Er zijn nog meer uitwaasfemende vergiften, die fchielijk het verftand in volle verwarring brengen, en te gelijk eene zoo buiten fporjge verbeeldingskracht verwekken, dat de aangename en onaangename Hartstochten onophoudelijk afwisfelen. Zulke lieden lacl en en weenen in eenen adem; dan verheugen zy zich, dan maken zy zich benaauwd over voorwerpen, die zy voor zich meenen te zien, en die toch niet werklijk daar zijn. Diergelyke Uitwerkzels hebben byzondër het wolfskruid, eenige vergiftige ranunkels, de bezien der nacht. Jchaduwe, de dulle kersfen, de dulle kervel, het zaad van den doornappel, en meer anderen. 'tls ook mogelijk, dat zekere vergiften in eene bepaalde evenredigheid de verbeeldingskracht alleen op de liefde richten, en het gemoed tot eene razende liefde toe ontfteken kunnen, Misfchien heb ik op een anderen tijd ge-  4/* III *^ gelegenheid myne gedachten over de liefdedranken te openbaren. §. 60. Mos es verbood aan al de Israëliten en Vreemdelingen het bloed der dieren te gebruiken, vermids het leven des lichaams in het b'oed beftaat. De ApofTelen billijkten ook, dat de nieuwbekeerden uit de Heidenen zich van bloedfpyzen onthielden. De Genecsheeren hebben ten allen tyde getragt te bewyzen, dat het bloedeten den Mensch tot wreedheid geneigd maakt. Uit het bloed verkrijgt hetvleesch zijn groei; dit heeft dezelfde beftanddeelen, die in het bloed zijn; gevolglijk moet het dezelfde uitwerkzels voordbrengen. Indien dierhalven het bloedeten den Mensch wreed maakt, zoo moet het vele vleescheten hetzelfde doen. De Pythagoristen onthielden zich van alle Vleeschfpyzen , dewijl zy geloofden, dat zy met het vleesch der dieren ook hunne zeden aannamen, hippocratks, plato, de oude en latere Geneesheeren bewyzen door gevolgtrekkingen en door ingeftelde proeven, dat het menigvuldige vleescheten de zeden der Menfchen verandert. Ik behoef hier niet aan te tonen, of het bloed - en vleescheten voor 't overige gezond zy ; dan hoe het den Mensch tot,  47* I I 2 <\£*. tot toorn geneigd kan maken, wil ik biet kortlijk bewyzen. De fcheidkunde leert ons, dat in het bloed en de fappen der dieren een vlug loogzout is. Hetzelve is in de v,eesche[(,nde wilde dieren , als honden , katten , vosfen , leeuwen enz. in zoo groote menigte, dat het bloed daardoor zeer ligt tot rotting kan overgaan. De Mensch, die dikwijls en vele bloeden vleeschfpyzen gebruikt, krijgt ook veel van de fcherpte van dit vlug loogzout in zijn omlopend bloed; zijn lichaam geraakt zeer fterk m dien habituëlen toeftand, dien ik § 45 af gefchilderd hebbe. Ja het kan nog verder gaan. Zijn bloed kan daardoor beginnen te rotten, byzondër wanneer het lichaam eenen hogen graad van warmte heeft; en de fcherpte kan op zoodanige wyze geftadig meer toenemen. De onophoudelyke gevoelige prikkel, dien de zenuwen daardoor lyden , maakt den zinlyken Mensch geheel en al tot toorn, tot woede en tot wreedheid geneigd. Men neme hier den boven aangehaalden §. te hulpe. Om deze en andere diëtetifche reden moet het meefte voedzel der Menfchen uit het dieren - en plantenrijk vermengd zijn, op dat het loog. zout in de fpyzen, uit dieren bereid, door hee zuur der plantgcwasfen veranderd en zagter gemaakt worde. Men meent, dat de Italiaanfche vrouwen daarom zeer galagtig zijn 3 dewijl zy zich  47* ii3 zich in vele gevallen fterk van het afkookzel van adders bedienen; want de adders bevatten Zeer veel vlug loogzout. % 61. Tot hiertoe heb ik voornaamlijk die omftan? digheden in overweging genomen , welke alleen der ziele, of alleen het lichaam eene zoodanige gefteldheid geven kunnen, dat de Mensch tot zekeie Hartstochten gefchikt wordt. Dan de verfchillende Leeftijd der Menfchen heeft ook hare byzondere Hartstochten, en zy verandert onze Temperamenten. In de Jeugd heerscht de zinlijkheid. De wakkere Jongeling laat zich met ziedend bloed aan wellust en dolle vermaken over; zyne hitte wordt met het toenemen der jaren tot een gematigder warmte. Hy is ingetogener, en gaat in zyne Affecten redelyker en matiger te werk, wanneer hy een Man wordt. Eindelijk in den Ouderdom, in de jaren, die ieder wenscht te bereiken, en die toch den minften gevallen, zijn de onaangename Hartstochten de voornaamften 5 zwaarmoedigheid, lusteloosheid en zorgen drukken den Grijsaart. De grond dezer veranderingen lig deels in de veranderde gefteldheid de§ lichaams en deels in die der ziele,  §, 62. Der Jeugd is het ziniyke, en byzondër het vrolyke Temperament daarom voornaamlijk eigen, dewijl de krachten van ziele en lichaam, zoo lang de groei duurt, nog deeds toenemen. De ziel gevoelt dagelijks eene vermeerdering harer krachten, en de voorftelling daarvan, als van eene volkomenheid, verwekt haar een genoegen. Onze meefte en gewoonlijkfte voorftellingen in de Jeugd zijn zinlijk. De werktuigen der zinnen zijn teder , prikkelbaar en gevoelig. De uitwendige voorwerpen werken in dezelven met de grootfte prikkeling, met zeer dei ke kracht. Aan deze gewaarwordingen en de daaruit ontftaande ziniyke voorftellingen laten wy ons over, dewijl de hogere zielsvermogens , het verftand en de redelyke beoordeelingskracht, nog zwak zijn, en onze zinlijkheid weinig onderdrukken. Wy kennen de oneindige menigte van bronnen nog niet, uit welke 't veelvuldige ongeluk over de Menfchen wordt tiitgeftort; wy kennen het onvolkomene nog niet, 't welk in 't toekomende uit het tegenwoordige ontdaan kan. Vandaar verbannen wy alle zorgen, en befchouwcn alles, wat ons aandoet, alleen van de bede, van de volkomene zyde. De gewaarwordingen zijn zoo veel levendiger, fchoner en aangenamer, 4aar ons elk ander voorwerp , dat ons voor-' k.omt,  47* x 15 "v^ komt 3 noch nieuw is. De geftadige oefFenfng onzer zinnen zelve draagt daartoe veel by$ Want terwijl zy daardoor meer gefcherpt wor« den, zoo zijn zy tot fterker en levendiger in» drukken gefchikt. $. ö3. Dan in den manlyken Leeftijd, in de meer be. daarde jaren , waarin de groei van 't lichaam ophoudt, beginnen de hogere kennisvermogens meer toe ce nemen, inzonderheid, wanneer zy fti de Jeugd reeds zijn gevormd geworden, 't Verftand en de beoordeelingskracht worden fterker. De uitwendige voorwerpen werken matiger en met minder levendigheid op onze zinnen ; ja velen derzelven hebben voor ons in 't geheel geene bekoorlijkheden meer: eensdeels, wijl wy hen al dikwerf ondervonden hebben, en zy ons dierhalven niet meer nieuw zijn £ anderendeels, wijl wy hen nu uit een redelyker gezichtspunt, met eenen manlyken ernst, befchouwen. Daarom zijn de Menfchen in deQ middelbaren Leeftijd meer voor redelyke dan ziniyke Hartstochten gefchikt, en in de laat» ften zijn zy gematigder.  u<5 % 64. Wanneer eindelijk de hoge Ouderdom nadert, laten zich de Menfchen voor 't grootfte gedeelte aan treurige Hartstochten over. De krachten van hun lichaam en hunne ziele nemen zigtbaarlijk af. De voorftellingen daarvan, als van eene onvolkomenheid, verwekken hun misnoegen. De werktuigen der zinnen verliezen hunne fpanning , worden hard en ongevoelig. De zinnen zclven worden ftomp en zeer verzwakt: deels, wijl reeds lang zulke voorftellingen in de ziel werkzaam geweest zijn, welke de andere kennisvermogens 't meest bezig hielden; endeels, wijl de voorwerpen zei ven, met het afnemen der lichaamlyke krachten en werktuigen der zinnen , zwakker op hen werken. Zy erinneren zich de groote vreugde hunner Jeugd. Thans kunnen zy zoodanig eene niet meer genieten. Daarover ergeren zy zich. Zy fchuiven de fchuld daarvan niet op hunne zwakheid en onvermogen , maar op de voorwerpen zeiven. Gevolglijk befchouwen zy alle dingen voor 't grootfte gedeelte van de kwade, van de onvolkomene zyde. Zy hebben daarteboven door eene lange ondervinding, met hunne eigene fchade en die van anderen, het onvolkomene en moeielyke dezer waereld leeren inzien. Daardoor is hunne beoordeelingskracht over de onvolkomenheden zeer fterk,  47* H7 ^ fterk 3 cn hun vermogen om vooruit te zien zeer groot geworden. Byzondër zijn zy zeer ftout op hunne ondervindingen van de vele jaren , die zy nu al doorgeleefd hebben , en zoeken daardoor in de onfchuldigtte dingen dikwijls de Jongeren, die menigmaal richtiger, dan zy, denken, tot ftilzwygen te brengen, en hun aanzien by hen te behouden. De Ouden zijn dierhalven niet alleen der treurige Hartstocht ten voornaamlijk onderworpen, maar ook hoofdzaaklijk zulken , die over toekomende dingen ontdaan. Vandaar zijn zij vreesagtig en vol van zorgen ; hun zwaarmoedig hart dek hun alle toekomende dingen van de vreesagtige zyde voor; zy kwellen zich zeiven dag en nacht met zuchten en angdige klagten over de degte tyden en over de boosheden der Menfchen; zy droomen alleen van nood en elende; zy zijn wantrouwend omtrent de Menfchen,en vermoeden van elk het ergde; zy zijn gierig, onrustig, gemelijk: kortom, zy tonen in alle dukken, dat zy nu de jaren hebben, die hun zeiven niet gevallen. Men vindt zekerlijk hier en daar zeldzame uitzonderingen: 'er zijn Ouden, die nog eene jeugdige ziel hebben; Mannen, die noch in alle dukken kinderagtig zijn ; en 'er zijn Kinderen, die reeds eene manlyke ziel bezitten. De tijd laat zich niet algemeen bepalen, waarop deze veranderingen der ziele gefchieden. Men begrijpt ligt, dat die genen» H 3 wel-  ii 3 ^ fcelke van natuur een zinlijk Temperament heb", ben, wanneer de andere omftandigheden gelijk zijn, langer kinderagtig blyven, dan zy, die een redelijk Temperament hebben, en daarom vroegtydig Mannen worden. §- 65. De Mensch kan zyne Hartstochten vermeerderen en verminderen; hy kan derzelver ontftaan be voorderen of hinderen. Dit blijkt reeds ter.deele uit den 48. 50. en S:Jien §. Myne geheele verhandeling ZOude weinig nut doen, mdJen 't noodzaaklijk was, dat de Mensch een blinde flaaf zyner Hartstochten zijn moest, V\anneer de Zedenleeraar regelen geeft voor de heerfchappy over de Hartstochten, zoo gelooven de meefte Menfchen, dat hy iets onmogelijks begeert : en wanneer de Geneesheer de groote fchadelijkheid der Hartstochten bewijst, zoo worden zy we! daarvan overtuigd; maar zy klagen, dat het hun onmogelijk is de gefteldheid van hun lichaam te veranderen, en zich een ander Temperament te geven. De Wellustige roept hem tegen: wat kan ik helpen, dat een aangezet verhit bloed door myne aderen rolt, en een jeugdig vuur aan 'tzelve leven byzet? Waarom heeft God zoo vele dingen mee de bHukendfte feboonhedéd befchonken, enia dezelven de krachten gelegd om, ons duifte? ge*  '47* ï 19 "s^V gevoel door de mngtigfle prikkels te beleven? De Misnoegde beklaagt zich over zijn wreed noodlot. Hy fchreeuwt over het dikke zwartgallige bloed , dat zyne aderen bezwaart, en over de fcnerpe gal, waarvan zijn toorn alle oogenblikken ontvlamt. Kan hy het beletten s dat alle elementen tegen hem opftaan? En waarom is de waereld met zoo vele rampen vervuld, die te famen wapenen tot verwoeftipg van ons lichaam verfchaffen? §. 66. 't Is waar , de Hartstochten zijn den Menfchen noodzaaklijk (§. 3. en 23.). Alles vereenigt zich daartoe in en buiten ons. Doch wy Menfchen waren ongelukkig, indien wy dezelven blindelings volgen moeiten ; wy zouden van de onredelyke dieren niet veel onderfcheiden zijn, en onze Hartstochten zouden in 't algemeen der dierlyke driften gelijk zijn. Dan God heeft den Mensch, dat naar zijn evenbeeld gemaakte fchepfel, 't welk in den fchaket der aardfche wezens den hoogden trap bekleedt, met voortreflyke krachten der rede en vryheid veredeld, en hem met deze Godlyke kenteekens van al de overige dieren onderfcheiden» Het verftand maakt den Mensch tot een vry wezen. Het geeft hem de bekwaamheid om caar zyne vrye wil te kiezen; H 4 «iï  47* 120 «?*3t uit den overvloed van de goederen der waereld Óac matig te eorniken , 't welk In m nuttig is; en de rampen, dié hem wedervaren kun. nen, aftewcndéh, of wanneer zy reeds daar zijn, ftandvaftig en edelmoedig te verdragen, en door gefchikte middelen te verdryven. Het verftand geeft hem recht tot vrye, en niet tot flaaTche handelingen. Hy kan ze naar zijn wil. lekeur inrichten. Gevolglijk kan hy ook de Hartstochten naar zijn wil regeren, althans de meeiten derzelven ; want het is onmogelijk, geheel van Hartstochten vry te blyven, en ze gantschlijk te onderdrukken. Wie dat vordert, is niet recht wijs, en alle gewaarwordingen moeten by hem uitgeitorvèn zijn; hy inoec nooit van Hartstochten zijn aangevallen geworden, en dierhalven de groote hindernisfen niet kennen , die men in de beftryding derzelven heeft door te ftaan; en hy m0et niets van den ïterkeh fïrijd weten, dien onze benevelde rede met onze Temperamenten, met de oude rechten der gewoonte en der favorietneigingen, en met ons VJugt/g en dikwijls zeer verIlrooid gemoed he< ft aan te richten, zoo dik. wijls onze Begëèrt'ètl by bekoorlyke gelegen, fcédeti met eene onwederftaanbare hevigheid op. gewekt worden. Dan ik wil thans bewyzen , dat wy onze ■Hartstochten t m 'rjk inder '■ -i'-'en en verminderen fcmiens en ik 'wil de m.dde.'en daartoe kórtlijk voor.  47* 121 voordragen. Alsdan zal ons de ontfchuldiging der Menfchen, dat zy hunne Temperamenten, niet veranderen kunnen, zeer gemeen en laag voorkomen. Wanneer eene in de ziel reeds werklijk uitgebrokene Hartstocht het bloed in gesting gebragt heeft, is het dikwijls gevaarlijk, deze gestingen terdond te Verflikken. De verhitte fappen en de eens opgewekte bewegingen der vaste deelen moeten hunnen vryen loop hebben. Worden zy fchielijk onderdrukt, zonder dat de Hartstocht te gelijk verdwijnt, zoo kunnen 'er dooJlyke krankheden ontdaan. Het huilen , weenen en handenwringen matigen de droefheid, en verligten het lichaam (§. 29. 31.) ; dan wanneer deze dierlyke bewegingen daarby ontbreken, of onderdrukt worden, zoo doet dit Adect. veel fchade. Een vreugde, die met lachen, huppelen en fpringen verzeld gaat, onderhoudt de gezondheid ; dan wanneer zy zoo hevig is, dat deze bewegingen daarby niet ontdaan kunnen , kan zy den dood aanbrengen. De Vertoornde bevindt zich wel, wanneer hy recht uitrazen, en zijn toorn door mienen, daan, woorden en beweging van handen •en voeten genoegzaam uitwoeden kan ; doch wanneer de hogere daat des perfoons, van wien Bl hy  47* 122 ^0 hy gevoelig beleedigd is, of andere omHandig.h£den hem vei bieden, zyne w.auk d ezegde dierlyke bewegingen uit te oeffenen, dan zai het glimmende lemmet van zynen in de ziel fmeulenden toorn, ais een langzaam vuur, zyne fappen allengskens verteeren, het merg der beenderen uitzuigen, en doodlyke ziekten verwekken. Die gene, wiens bloed van de hevigfte liefde verhit is , lijdt alle toevallen van een Mensch, die aan eene hete koorts ziek hg , wanneer hy zyne liefde niet ontdekken , den brand niet blusfchen, en zijn lichaam nieC in den toeftand ftellen durft, waarin zijn bruifchend bloed ongehinderd uitgesten kan. Men erinnere zich , wat ik §. 37. daarvan gezegd hebbe. Wanneer dierhalven de rede eene Hartstocht goedMart, moet zy de daarmede verzeld gaande bewegingen des lichaams niet onderdrukken; of wanneer deze bewegingen moeten onderdrukt worden, moet zy de middelen aangrypen, welke de Hartstocht zei. re [moren en uit de ziele verdringen kunnen. §. 63. De middelen tot vermindering en onderdrukking der Hartstochten moeten, buiten den Godsdienst, die eiken Chriften het fterkfte eo zekerde bolwerk tegen alle magt der Hartjtochten is, deels uit de wijsgeerte, deels uit  123 de geneeskunde, genomen worden. Wie de kunst weet, het ontftaan eener Hartstocht te hinderen, die beneemt zich dikwijls de moeite, de ontftaan zijnd n te onderdrukken. Wanc hy verkrijgt daardoor in vele gevallen de magc en het geweld over de Hartstochten. Hy worde heer, en zy zijne dienaars. Zy zullen hem byna opwagten, niet wanneer zy willen, maar wanneer hy wil. Hy zal zich alsdan meeftendeels maar aan zulke Hartstochten overgeven, die hy met de omftandigheden overeenkomftig en waardig acht, en die hy geene rede hebben zal te onderdrukken. Hy zoekt de voorftellingen, die zyne zinnen , van de voorwerpen aangedaan, verwekken, op de best mogelyke wyze duidelijk te maken. Hy geraakt daartoe , wanneer hy het voorwerp naar deszelfs geheelen omtrek overweegt , al de enkele deelen van hetzelve ontleedt , en eene uitgebreide kennis van al de kenteekenen, van al de volkomenheden en onvolkomenheden , zoekt te verkrygen. Op deze wyze zal zich de gelteldheid en grootte van het! daarmede verknogte goede en kwade in een helder daglicht aan hem vertonen. De fchijn van het goede of kwade, die zoo vele duiftere gemoederen verblindt, en in onnutte Hartstochten brengt, zal verdwynen. Indien de uitgebreide kennis zich over den geheelen omtrek des voorwerp* zal uitftrekken, zoomoet hy niet alleen de tegenwoordige, maar ook de toekomende vol*  47* 124 fT\^ komehheden of onvolkomenheden kennen. Want Wie maar alleen op het tegenwoordige ziet, die kan zich dikwerf in zyne keuze bedriegen: hy kan naar een goed verlangen, waarvan de tegenwoordigheid wel aangenaam, maar de geVolgen zeer onaangenaam zijn; en hy kan dikwijls van een wezenlijk kwaad afkeerig zijn, dat zeer goede gevolgen na zich fleept. Zoo zal hy over dingen vergenoegd zijn, die hem naderhand misnoegen Verwekken ; hy zal droevig zijn over dingen, die hem in vervolg vreugde verfchaffen : en over 't algemeen zal hy zich meermalen aan die Hartstochten overlaten, die hy zorgvuldig vermijd zoude hebben, indien hy te gelijk op het toekomftige gezien hadde. Daarom is 't voortreflijk, indien wy de droevige voorbeelden , die wy aan die genen 'zien, welke zich van de Hartstochten laten regeren, diep in ons gemoed indrukken; en indien wy dikwijls aan de verfchrikiyke krankheden en wreede gevolgen denken, die daarmede gepaard gaan. Wijl deze treurfpelen dagelijks in 'de waereld gefpeeld worden, zoo is het voor een opmerkzaam en nadenkend gemoed niet zwaar, uit anderer lieden fchade waarnemingen tot zijn eigen voordeel te maken, en zich daardoor tegen alle verzoekingen en aanvallen te Wapenen* & CS».  •■V9* 12$ §. 69. De richtige en fcherpe beoordeelingskracht ontdekt ons de ware gedaante der voorwerpen; zy leert ons, dezelven van hunne rechte zyde te befchouwen. Onze beoordeelingskracht wordt of door rechte grondregelen, die ons in de opvoeding ingeboezemd worden (§. 48.), of door onze eigene menigvuldige ondervinding, die befte leermeefteres, gefcherpt, gefterkt en vergroot. Indien wy in de jeugd geene gezonde grondregels hebben erlangd, of dezelven verworpen , en ons door den ftroom onzer wilde begeerten vrywillig hebben laten voordlleepen, zoo leeren wy daarby door eigene ondervinding veel onaangenaams en ook veel goeds kennen ; wy vcrkrygen door onze eit fine fchade begrippen van het geen ons fchadelijk is ; wy leeren, wat wy vermyden en wat wy begeeren moeten. Gelijk de fterkte en grootte der beoordeelingskracht, gelijk de trappen der kennisfe en de daarvan afhangende beperkingen der voorftellingskracht verfchillen, zoo zeer gaan de oordeelen der Menfchen over het goede van een voorwerp van eikanderen af. De Zot en Wyze , de Deugdzame en Roekelooze, begeeren dat gene,'twelk goed is; dan in hunne begrippen en kennis van het volkomene en onvolkomene zijn zy zeer van eikanderen onderfcheiden. Indien wy de voorwerpen  47* 126 pen naar hunnen geheelen omtrek recht ken.' den, zouden niet zoo vele menfchen zich zul. Jee voorwerpen verkiezen, die maar den fchiin eener volkomenheid hebben; maar alle redely*e wezens zouden 't zelfde goed en eenerlei voorwerpen kiezen. §• 70. m Degewigtige voordeden, die men door aanwending van het in §. 68. opgegevene middel trekt, kunnen door vele voorbeelden beveiligd worden. Ik wil 'er maar eenigen aanhalen. Het gebeurt dagelijks, dat Menfchen zich over dingen ergeren, bevreesd maken, verheugen en bedroeven, die zy naderhand, wanneer de nevel, die uit de Hartstocht opgeftegen was, weder verftrooid geworden is, dikwijls zeiven voor zulke voorwerpen houden, die hunne Hartstochten niet waardig waren. Zy bekennen zeiven, zy zouden niet in de Hartstocht geraakt zijn, indien zy voorheen van de ware gefteldbeid der zaken onderricht geweest waren. Dan gelijk hun het voorwerp by 't eerfte aanzien naar hunne eigene gedachten voorkwam, onderwierpen zy de rede aan hunne duiftere voorftellingen ; en befchouwden het voorwerp in den fpiegel hunner opgewekte verbeelcingskragt, waardoor terftond een luis tot een olifant gemaakt wjerd. Zoo geraken vele 1 Men-  127 Menfchen over kleinigheden in ftrijd en twist, dewijl zy dezelven uit overyling voor zeer gewigtig hielden. Zoo (tellen zich de Menfchen dikwijls zekere goederen gewigtiger en verhevener voor, dan zy dezelven by 't genot Werklijk bevinden. De dwaling kruipt over 't algemeen zeer fterk in de ziniyke Hartstochten in, wijl dezelven uit eene verwarde kennis ontftaan. De nevel dezer verwarring bedekt het verftand, en de valfche voorftellingen vinden in de ziel eenen ligteren ingang , wijl zy der feeds verwekte voorftellingen gelijk zijn. Maar hy , die met de rede te rade gaat, befchouwt het voorwerp niet terftond met den bril der Hartstocht, maar hy verdtijft de opkomende fchemering zyner ziele door het licht der rede,* en verlicht met hetzelve 't voorwerp, op dat hy het in deszelfs ware gedaante befchouwe. De fchoonheden der muzijk roeren een geoeffend oor fterker dan den meefter in de toonkunst, die maar op de n gelmatigheid'der melodie en op de verbindingen der toonen zyne geheele opmerkzaamheid geveftigd houdt. De ziniyke Mensch geraakt by het aanfchouwen eener Schone in verwarring. Hare oogen vol van vuur, hare betoverende mienen, hare aanloklyke geftake , de bevallige aartigheid en 'tgeeftig gefrap vercenjgen zich tot zyne nederlage. Zyne voordel, iingen blyven in de grenzen der duifterheid in»  47* i23 geflooten, of zy verheffen zich eindelijk maaf toe eenige klaarheid. Hy wordt verliefd; hy fcoqdt het bezit harer perfoon voor zijn hoogde goed ; hy ftreeft naar hare omhelzing; hy verkrijgt haar. Na het genot wagt een geheele fchaar van verfchriklyke gevolgen op hemj hy bevindt vele onvolkomenheden, aan welke hy te vooren niet dacht. % 7U Maar die genen, welke de rede tegen der* aanval van zulk eene verrasfehing zeker fielt, laten zich niet zoo geweldig van de verwarring innemen; zy verzetten 'er zich manmoedig tegen; zy weten dat 't geen den zinnen fchoon en bekoorlijk voorkomt, niet altijd volkomen is. Wanneer de werktuigen der zinnen door de fchoonheid van een aangezicht verblind worden , kan het oog der rede eene verrotte kern in de blinkende fchale, eene met ondeugden bezwalkte ziel in het welgevormde lichaam, ontdekken. Zy onderzoeken, of hunne zedelyke of natuurlyke toeftand, wanneer zy zich aan zekere Hartstochten overlaten , verbeterd of verergerd worde. Zy gaan daarom geene onderhandelingen in, die hunner waarde, hunnen roem en goeden name nadeelig zijn; die hun geweten bevlekken; hunne tijdlyke omftandigheden verergeren; en hun lichaam met aanflc ken.  120 (%$e kende vuile ziekten verontreinigen kunnen. Dit alles Hellen zy zich voor, eer zy zich van de Hartstocht laten overweldigen. Zy kiezen dierhalven niet blindelings, maar laten zich door derede die voorwerpen uitkippen,die voor hunrie welvaart nuttig zyn. Wanneer zy voldoende denkbeelden van de gefteldheid der voorwerpen verkregen, al de enkele deelen en derzelver evenredigheden en betrekkingen met hec geheel overwogen hebben, en nu raadzaam vinden, zich aan eene Hartstocht over te la en; zoo gaan zy van de deelen tot het geheel over, zy laten aan hunne verbeeldingskracht de vrye heerfchappy; en dewyl zich deze met hec geheel alleen bezig houdt, worden de voorftellingen van de enkele deelen langzamerhand verdrongen, en de ontftaan zijnde Hartstocht zal zeer levendig worden. Die zich op zoodanige wyze tot de Hartstochten voorbereiden, zullen zeldzamer in AfFeft geraken; maar wanneer zy zich ook aan dezelven overgeven, dan hebben zy eene grootere magt op hen. Wanneer zy verliefd worden, zoo zijn zy het met meerder beftendigheid, en grooter hevigheid; en wanneer de toorn hen bemagtigt, zal hy fterk zijn, wijl hy zekerlijk zulke voorwerpen betreft, die waarlijk gewigtig zijn. 3  13° Wanneer onze begeerten en afkeerigheden haren oorfprong maar aan de wilde neigingen van ons vleesch, aan de natuurlyke Temperamenten, verfchuldigd zijn, zoo bevrijdt ons de rede van derzelver flaaffche onderwerping, wanneer zy, volgens §. 68, en 70. de fakkel der duidelijkheid aanfteekt. Daardoor kunnen wy dierhalven ook het ontftaan van die Hartstochten verhinderen, welke door vleeschlyke driften verwekt worden. Wy kunnen ons vleesch tuchtigen en binnen de palen houden. Ik geef toe, dat de Temperamenten des lichaams eenen zoo hogen graad bereiken kunnen, dat men hen met alle godsdienst en rede bezwaarlijk dempen en veranderen kan. In dk geval kan men zich deze zuure moeite door eene diëtetifche levensregeling zeer verligten. Deze is het tweede middel, waardoor men het ontftaan der Hartstochten kan voorkomen; een middel, 'C welk by de weinigften daarom aangenomen wordt, dewijl zy niet gelooven ziek te zijn, en wijl zy meenen in gezonde dagen te mogen eten en drinken alles, wat hun fmaakt. De arbeidzaamheid, genoegzame beweging en matigheid in eten en drinken zijn die algemeene middelen, welke het lichaam in zulk eenen toeftand houden , die der ziniyke driften geene fterke aagt overlaat. De lediggang en dronkenfchap zij»  131 zijn de moeder der ondeugden en aller fnoode begeerten. De Bloedryken, die door een geile kitteling dag en nacht verontrustigd worden , moeten maar weinig voedzel gebruiken én menigmaal behoorlijk vasten. Arbeidzaamheid en fobere kost zijn groote vyanden vari Venus; en by water en brood blijft men vry Van alle aanvechting der geilheid, zonder dac het op eenige andere wyze aan het lichaani fchade toebrengt. Daarom zijn de lieden in de kleine lieden en op het land op verre na zoo wellustig niet, als de inwooners van groote lieden, en byzondër de Voornamen en Ryken, in wier huizen en paleizen Ceres en Bacchus regeren, en die hun lichaam met voedzame lekkere fpyzen en met de koftelijkfte wynen vullen. Zy moeten alle voedende en prikkelende fpyzen en dranken , en byzondër dé meelagtige en voedende wortelen, het gebaki de cortfituuren en ingemaakte dingen, dè melkfpyzen , chocolade , vettigheden en olieagtigé vruchten, als amandelen, pijnkernen, pimpernooten, caftanien enz. van hunne tafels verbannen. Zy moeten met de Galagtigen alle fpcceryen, alle zoute fpyzen, de verhittende biereD, wynen en brandewynen, veel vleesch jj ën de daaruit bereide voedzame faucen vermyden. De Bloedryke moet veel waken, weinig Öapeni en zich fterk bewegen. De Galagtige moet langer flapen en niet veel waken. Zy' I 2 xhoèü  47* 132 pioeten beiden eene genoegzame hoeveelheid water of flap bier drinken, en de zuuragtige zeer waterige planten en vruchten vaker en overvloediger dan vleesch gebruiken. De Zwartgallige moet ligt verteerbare fpyzen eten, de peulvruchten, het rook - en pekelvleesch en de zware fterke bieren myden, wandelen, op yrolyke gezelfchappen gaan, en andere bewegingen maken. Dezen zijn de hoofdregelen, welke zich naar de verfcheidenheid der gemengde Temperamenten nog naauwer laten bepalen of verder uitbreiden. Wanneer men aan een Geneesheer de nadere omftandigheden ontdekte , zoo kon de toeftand des lichaams door andere behoorlyke voorfchriften zeer verbeterd worden. %• 73- Ten derden. Men moet de gelegenheden vlieden, welke onze Hoofdhartstochten in beweging brengen kunnen. Die een fterk vermogen hebben van vooruit te zien, kunnen veel verhoeden van 't geen hun gemoed in beweging brengen kan. Hoe meermalen onze favorietneigingen uitge, lokt en aangezet worden, dies te moeielyker , zullen wy haar beftryden; want zy zullen telkens eene grootere fterkte erlangen, diepere wortelen fchieten, en met meerdere moeite wit te roeien zijn: maar indien zy lang in flaap ge-  47* 133 gelaten worden, zoo kunnen wy derzelven ligter wederftaan, wanneer zy by geval eens ont. waken; en het zal ons minder moeite kosten, haar te onderdrukken. Wie het gezang der Sirenen vliedt, die zal zelden in verzoeking komen, zich met eene ondeugdzame liefde te bevlekken; maar die de hoerhuizen vlytig doorkruist, moet eene fterke kracht van rede hebben, wanneer zyne kuischheid geen fchipbreuk lyden zal. Niemand behoeft zich over zyne onwederftaanbare neiging tot het fpel te kwellen, wanneer hy de fpeelgezelfchappen mijdt; hy zal van tijd tot tijd minder lust daartoe laten blyken, en eindelijk zeer onverfchillig omtrent zulk een genoegen worden. §■ 74- Tot hiertoe heb ik kortlijk de voorbehoedmiddelen tegen de Hartstochten aangetoond. Zy kunnen gemaklyker, zekerder en met gelukkiger gevolg aangewend worden dan de volgende middelen, die tot de eigenlyke genezing der Hartstochten behoren. Men moet met de Hartstochten, en byzondër met de favorietneigingen , even zoo handelen , als met de habituele ziekten der Menfchen, welke niet grondig kunnen genezen , maar wel door gepaste middelen voorgekomen en verminderd worden. Dan daar niet alle, dingen van onze 1 é wih  Ï34 t/ülekeur afhangen, zoo worden wy toch foratijds, trots alle vocrbchoeding, on vermoed van aangename of onaangename Hartstochten aangevallen , welker fterkte en gewigt ons geyaarlijk worden kunnen. Ik moet dierhalyen ook aantonen, op welke wyze men de ontftaan zijnde Hartstochten verminderen of gantschlijk onderdrukken kan. | 75. Ik heb reeds in den 67fien §. bewezen, dat het tot de vermindering der Hartstochten niet alleen niet genoeg, maar ook dikwijls ge. yaarlijk is, wanneer men alleen de daarmede ■yerzeld gaande lichaamlyke bewegingen onderdrukt, zonder de Hartstocht zelve te dempen. Men moet dierhalven in de ge- ezing der Harts-' tochten de ziel zelve bedaarder maken. De befpiegelende kennis der dingen is de naaste oor-' raak der Hartstochten (§. Van de groot- te, uitgebreidheid en richtigheid der kennisfe hangt de. grootte en fterkte der Hartstochten af (§. 6. en 49,). Men moet dierhalven de kennis. zelvi vernUnde/en , wanneer men de Hartstochten verzwakken wjl. Dit gefchiedt door onze. eigene bewerking of door die van andere lieden. Den genen, die het voorwerp uit een yalsch gezichtspunt befchouwt, zich hetzelTOfe dan het jndedaad is, e:i  #7* 135 dierhab-tn in eene uil verkeerde kermis ontfprooteneHartstocht geraaït fr, moet men volgens §. 68. ere 70. het valfche , ongerijmde en ftrydige in zyne voorftellingen overtuigend bewyzen. Men moet hem aantonen, dat het goede of kwade, het nut of de fchade, wezenlijk zoo groot en gewigtig niet, maar veel kleiner, en over 'talgemeen gantsch anders is , dan hy zich voorHelt. Dit moet van zulke pcrfonen gefchieden, die niet onmiddelijk tot voordbrenging der Hartstocht gelegenheid gegeven hebben; want anders wordt het Affect, maar vermeerderd. Wanneer een geliefd voorwerp den liefhebber het ongerijmde zyner liefde tonen wilde, zoo wordt hy daardoor maar verliefder; en een vertoornde geraakt in grooter vuur, wanneer de beleediger zelf hem op deze wyze tragt tot bedaren te brengen. Deze wederlegging der valfche kennis moet ook maar in die tusfchentyden gefchieden, waarin het gemoed van den anderen wat bedaarder is. Wantin de hevigheid der Hartstocht is men zeer eigenzinnig en wantrouwend; men kan geen tegenfpraak verdragen; men haat den genen, cn houdt hem. voor zijn vyand, die ons andere gedachten wil inboezemen ; men wil, dat anderen ons volftrekt gelijk geven: want een Mensch, die in eene fterke gemoedsbeweging is, geeft aan gee-> cc waarheden, maar alleen aan dwalingen, ge~ kooi; wijl de laatften zich best tot zyne ver- ï 4^ W31>  47* 136 Warde voorftellingen fchikken. In dezen toe. fla-d zouden wy door wederlegging van 'rware oogmerk afwyken ; wy zouden de Hartstocht nog maar vergrooten, in plaats van dezelve te vernederen. Dan daar elke Hartstocht hare verfchillende tnsfehenpoozingen heeft, zoo dat het gemoed dan eens bedaarder, dan weder op. roeriger is; moeten wy deze bedaarde oogenbukken van den anderen aanwenden om hem van zy.e dwalingen te overtuigen en te bevryden. %. 76. Dikwijl is de kennis fterk enrichtig, maar Biet zeer uitgebreid. Zy ft.ekt z}ch pie[ ovef MM enkele, maar flegts over zekere byzondere deelen des voorwerps uit. In dit geval meet men den Mensch, die daardoor in eene Hartstocht geraakt is, tot aftreden brengen, en tyné aan. dam van die deelen, die hy befpicgelend bèfchouwt, afleiden, en dezelve op andere deelen des voorwerps tichten. Den genen , die zich in een voor werp maar alleen het goede voorgefteld heeft moet men aantonen, dat hetzelve ook vele cn groote onvolkomenheden aan zich heeft, welke 't volkomene ver overtrelfen. On gejyke wv ze handelt men met den genen, die zich maar alleen het onvolkomene voorgefteld heeft; men fcoet hem de tegenovergeftelde volkomenheden out.  137 ontdekken en duidelijk aantonen. Wanneer iemand op eene zeer fchone perfoon vuurig verliefd is, kan men hem de befpiegelende kennis harer fchoonheid daardoor verminderen, wanneer men hem de gefceldheid der fpieren, die den mond bewegen, den loop en de natuur der fappen in de oogen, en de leelyke ge. daanten, welke de ontleedkunde achter de huid ontdekt, klaar en duidelijk voorftelt; terftond zullen hem de gezichtstrekken minder bekoorlijk, de oogen minder fchitterend voorkomen, en de huid zal hem minder fchoon fchynen te zijn. Men ftelle hem voor, dat ziekten in weinige dagen de fchoonfie geftalte ontfieren, en de gladfte blinkendfte huid gerimpeld maken kunnen; en dat in 't algemeen eenige den zinnen inzonderheid bekoorlijk voorkomende deelen des lichaams in zekere omftandigheden zeer onbevallig en affchuwlijk zijn. Men overtuige hem verder, dat de perfoon, die hy zoo hevig bemint, wel fchoon, doch arm is; of dat zy wel fchoonheid en rijkdom, maar geen goed hart bezit; twistziek en buitenfporig is. Zoo kan men den genen, die over het verlies van een vriend zeer bedroefd is, bedaard maken, wanneer men hem zijn eigen en zijns vriends droeviger toeftand levendig en overtuigend affchildert, indien zijn vriend wel in 't leven gebleven was, maar met fmertelyke ziekten, armoede | kommer cn nood onophoudelijk had I 5 moe-  47* 138 moeten worftelen. Maar dc op zulk eene wyze verwekte kennis moet duidelijk en levendig zijn, op dat de andere kennis, die de Hartstocht voordbragt, daardoor verduifterd en uitgebluscht worde, §■ 77- Wanneer de kennis, waaruit de Hartstocht Ontftaan is, naar hare grootte, uitgebreidheid en klaarheid zeer fterk is; of wanneer de Hartstocht door al te groote hevigheid en gewoonte reeds diep ingeworteld is, moet men nog fterkere wapenen tegen dezelve gebruiken. Men moet eerstlijk den Mensch alle gelegenheid benemen, waardoor de kennis kan onderhouden of wel veel fterker gemaakt worden. Hiervan handelt reeds ten deele de 73Jfe §. Daarom moet men het voorwerp zelf van hem zoeken te verwyderen ; niets daarvan verhalen , of op eenige wyze emmeren: Men moet zelfs ook vermyden al wat de minfte gelijkheid met zyne gewaarwordingen heeft, wijl anders de levend.ge verbeeldingskracht aan de Hartstocht altijd nieuw voedzel geeft fj. 7.), De aanval van ' een razenden wordt verwekt en vermeerderd, wanneer men hem aan 't voorwerp zyner Hartstocht erinnert. Wanneer iemand over den dood zijns vriends zeer bedroefd is, wordt zyne wonde altijd van nieuws opengefcheurd, zoo dik.»  47* 139 ^ dikwijls hy aan de plaats komt, waar de geflorvene zich gemeenlijk pleegde op te houden; of zoo dikwijls hy zyne kleederen, gereedfchap en andere dingen ziet, die tot zy> nen vriend by het leven eene nadere betrekking hadden : daartegen kan men hem bedaard houden , wanneer men zynen zinnen alles onttrekt , wat het aandenken aan zijn geftorvcn vriend weder opwekken kan. De tijd kan de flerkfte liefde verzwakken en uitblusfchen, wanneer de verliefden eikanderen lang niet zien, of aan eikanderen fchryven: daarom verhoedt men hunne byeenkomften ; men zendt haar of hem op 'tland, en op reis. Zy zullen eikanderen , naar 't bekende fpreekwoord: uit het oog, uit het hart, fchielijk vergeten; en inzonderheid wanneer 'er fterke verftrooiingen bykomen , zullen de liefdegedachten daardoor ver» drongen worden. | 78. Want het tweede middel tot de demping en onderdrukking eener hevige Hartstocht is, dat men het gtmoed zeer verftrooit. Daarmede richt men dikwijls het meest uit. Men brenge de aandacht van den Mensch op. gantsch vreemde zaken, op dingen, die op geenerlei wyze met tiet voorwerp, 't welk zijn gemoed in beweging bragt j in verband liaan ,. maar of voor z.ich  47* 140 zich alleen in 't geheel niet vermogend zijn eene Hartstocht te verwekken, of voorftellingen en gewaarwordingen voordbrengen, die in eenen overwegenden graad geheel tegenovergefteld zijn aan zyne Hartstocht. Daarom zoeke men in den genen, die in eene overgedrevene aangename Hartstocht geraakt is, eene of meer onaangename Hartstochten voord te brengen; zoo echter, dat zy niet van groote droevige gevolgen zijn: en in 'c tegendeel verwekke men eene of meer aangename Hartstochten m den genen, wiens gemoed van eene onaangename Hartstocht hevig gefolterd wordt. Wanneer het gemoed maar op een eenig vreemd voorwerp gericht wordt, moet het in eenen grooten overtreffenden graad en met uitgebreide klaarheid gefchieden, op dat de uitgeftrektheid en klaarheid van die voorftellingen, welke de fterke Hartstocht onderhouden, afneme. Dan daar dit in eene hevige Hartstocht moeielijk te verrichten is, bereikt men zijn oogmerk riog beter, wanneer men het gemoed op zeer vele en verfcheidene voorwerpen te gelijk licht, welke te famengenomen de verbeeldingskracht zoo bezig houden, en de gewaarwordingen zoo veelvuldig veranderen, dat de ziel byna in deze menigte van werkzaamheden de voorftellingen, die de Hartstocht werkten, noch vernieuwen, noch onderhouden kan. Men fcee daarom zulk een Mensch nooit alleen: want,  47* I4i U> iwant gelijk de eenzaamheid en de lediggang over 't algemeen de verwyderdc oorzaken van vele Hartstochten worden, zoo zijn zy inzonderheid tot onderhouding der ingewortelde Affecten zeer gefchikt; dewijl zy het gemoed by zekere enkele voorwerpen bepalen, en hetzelve voomaamlijk in het verdere nadenken over de oorzaken der Hartstocht dies te werkzamer maken, hoe minder het door andere gewaarwordingen geftoord wordt. Maar men moet hem in 't gewoel der Menfchen trekken , en op zulke plaatfen brengen , waar zyne oogen veel te zien , en z.yne ooren veel te horen krygen ; men late hem daarom, de opera's en comedien vlytig bezoeken; men verfchatTe hem vele vermaaklijkheden, en brenge hem in groote gezelfchappen, waar alle oogenblikken veranderingen voorvallen, waar hy in korten tijd verbazend vele afwisfelingen van gewaarwordingen erlangt; men brenge hem op muzijkconcerten, op bals en maskeraden ; men zende hem met eenige goede vrienden een tijdlang op reis, op dat hy door het bezien der merkwaardigheden in de ftcden, door afwisfehng der plaatfen, zeer verftrooid worde ; men fpreke met hem van honderderlei zaken, en noodzake hem door beftendig vragen, dat hy zelf veel fpreken en ons allerhande dingen ■verhalen moet. Deze middelen hebben vele Verliefden en vele Treurigen in den grond 5^-  W* 142 ^ genezen en toe gemoedsrust gebragt. Zy zijn ook zeer gefchikt om de opbruifchingen des toorns te dempen en deszelfs plotslijk uitbreken te verhinderen. Maar het middel, dat athenodorus den Keizer augustus aanried, om naamlijk, zoo dikwijls hy den toorn voelde aankomen, vooraf de vier en twintig letters van 't Griekfche alphabet op de vingeren te teilen, fchijnt my in verfcheiden gevallen veel te zwak te zijn: het laat zich ten höogften by een Mensch , die anders gewoon is zeer afgetrokken te denken , aanwenden; dan dezen ontbreekt het ook niet aan veel krachtiger middelen; Zie §. 70; §■ 79. Daarteboven moet men, ten derden, 200 dikwijlt zyne Hartstocht ontwaken wil, hem de oor-aken derzelve, zoo veel als mogelijk is, uit den zin praten, en met daden of door nadruklyke overredingen het nut of de fchade, die hy zich voorftilt, kleiner zoeken te maken. Zoo wordt dé droefheid over een tegenwoordig zijnde fmert verminderd, wanneer de fmert en de daaruit gefprootene gewaarwording kleiner gemaakt wordt. Zoo kan een Hartstocht verminderd worden,- wanneer men de kennis,- waaruit zy ontftaan is,- in den anderen'onzeker en twyffelagtig zoekt te maken: dit gefchiedt, wanneer' meii  47* 143 ftieh t.em twijffelingen voorhoudt, of de eigenfchappen en kenteekenen van 't voorwerp, deszelfs tegenwoordige werkingen en toekomende gevolgen, indedaad zoo als hy ze zich voordele, of veel meer op eene geheel andere wvze gefield zijn; wanneer men hem het zwakke en valfche in zyne gronden , waardoor hy zich overtuigd houdt, aantoont; en derke en gewigtige gronden daartegen inbrengt, waardoor men hem, by voorbeeld, aan de richtigheid zyner voorgaande en tegenwoordige gewaarwordingen wantrouwend maakt, en hem toont i dat hy de fout van het ongevoelig inkruipen der dwalingen of werklijk begaan hebbe, of ligt begaan kan, en dat zyne verbeeldingskracht hem de voorige gewaarwordingen thans geheel anders en veranderd voordek, en dat dezelve nimmer de beeldtenis der verledene zaken in het gemoed volkomen zoo weder afschildert* als zy by de eerde gewaarwording waren.- Men delle hem vervolgens het voorwerp zyner Hartstocht als eene zaak voor, die over 't algemeen gantsch onverfchil» lig,- of althans ten zynen opzichte onverschilliger is,- dan hy gelooft: ten dien einde tone men hem aan het voorwerp Veel , dat goed noch kwaad , nattig noch fchadelijk is, en zoeke hem daardoor tot aftrekking van de volkomenheden of onvolkomenheden, die wezenlijk met het voorwerp vereenigd zijn, te brenge**  47* 144 gen. Op deze wyze wordt de zekerheid en met dezelve de grootte der kennisfe verminderd, en hierdoor de daaruit gefprootene Hartstocht verzwakt. §. 80. Bezen zijn kortlijk de hoofdregelen, doof welker inachtneming men de Hartstochten verzwakken kan. Zy brengen te famen tot vermindering der grootte, klaarheid en uitbreiding der verbeeldingen, gewaarwordingen en vooruitzichten het hunne toe ; en daar dezen de dne voornaamite krachten der ziele zijn, waardoor eene Hartstocht onderhouden wordt, zoo wordt door derzelver vermindering ook de Hartstocht verminderd; en deze zal geheel verdwynen, wanneer genen gantschüjk onderdrukt kunnen worden. AI de overige middelen, welke de zielkundige leer van de vermindering der Hartstochten nog in zich bevat, kunnen onder de eene of andere der thans aangetoonde hoofdregelen gebragt worden. Indien deze regels in eenen hogen en fterken graad aangewend worden, zoo kunnen, gelijk reeds gezegd is, de Hartstochten eindelijk geheel onderdrukt worden ; vooral indien men zich daarteboven 'er aangelegen laat liggen om, volgens §. 69. en 70. over de Hartstochten en hare voorwerpen zelf met reden na te denken : want de fterkte  i45 te der lagere zielsvermogens neemt met defterk> te van de hogere vermogens der ziele af; de duiflernis wordt door het helder licht der rede Verdreven, en de nevel, die uit den hevigen Hartstocht opgeflegen is , wordt allengsken9 Verflrooid. §. 81. Dierhalven kunnen wy door ons eigen toedoen onze Hartstochten dempen en verflikken. Die dit gantschlijk loochenen, verdeedigen te gelyk alle ondeugden; want de ondeugd faeflaac iii de dwingelandy der Hartscochten over dö rede. Naar dert van vele menfchen aangenomenen waan, dat het onmogelijk is, zyne Hartstochten te beheerfchen, moest een moord geoorloofd zijn, wanneer hy in de fchielijk opkomende hitte des toorns gcfchiedde, en elk ftrafbare neiging, elke misdaad moest ophouden ondeugend te zijn, wanneer zy van den hevigflen Hartstocht verzeld wordt. Het is voor redelyke wezens eene ware fchande, zulk eene ongerijmde (lening te beweren, die te gelijk in de aartwending de verfchriklijkfte gevolgen heeft. Die zich in hunne Hartstochten niet kunnen temmen, behoren onder delaagfle zoort van menfchen; en indien zy het voor ónmogelijk houden , hun Temperament te veranderen, zoo bekennen zy «.»ar do'ur zeiven, 'fist zy naven hunner HartsK toch*  47* 14.6 tpehten zijn, en m-ken te gelijk aan hunne rede een (legt compliment: want het is even zoo goed, als wanneer zy zeiden, dat hunne rede vee! te zwak is om den wilde driften van het vleesch te wederfïaan. Zy hebben dikwijls nooit de proef genomen, en nog nooit een aanval der rede op hunne Hartstochten gewaagd. Zy willen Haven blyven; zy willen in gelyken rang met de redenloze dieren ftaan. Het kost zekerlijk zomtijds groote moeite om meester over zyne Afletten te worden;, maar het daarom voor onmogelijk te houden, zou even zoo ongerrmd zijn, als te beweren, dat niemand een geleerd man worden kan, wijl daartoe veel vlijt en moeite vereischt wordt. §. 82. Mén kan uit alle tyden en eeuwen voorbedden gent eg bybrengen van perfonen , die door eene langduurige oeffening het eindelijk zoo ver gebragt hebben, dat geen Hartstocht hen zoo heeft kunnen overmeefteren, dat de rust van hun gemoed daar door merkelijk geftoord geworden is. De godzalige mannen, wier gefchiedenisfen in de heilige Schrift bevat zijn, blyven ons daar in de navolgenswaardigfte voorbeelden. Zy tonen ons, hoe wy in diergelyke gevallen, door gebed, deugd en vertrouwen op God, ons gemoed gerust moeten flellen. Wanneer  4^ 147 acer wy lezen, dat een job, david, tosiag.} de Discipelen van jEsps, de Apoftelen, en Martelaars, door de kracht van den godsdienst doordrongen , met eene bewonderenswaardige ftandvastigheid, in geduld en ootmoedige onderwerping aan den wil van hunnen God, het grootfte kruis en lijden zonder murmureren verdragen, ja den fmadelijkften dood met eene buitengewone onverfchrokkenheid ondergaan hebben ; zoo moeten deze voorbeelden ons wel ten meeriten roeren, maar zy vervullen ons te gelijk met den verkwikkenden troosten defterke hópe, dat wy in onvermydelyke ongelukken, doof oeffeningen en 't aanhoudend gebed, in God, even zoo gerust gefield, getroost en gcflerkt kunnen worden. Maar men moet byna nog meeif verbaasd ftaan over de ftandvastigheid en gelatenheid der oude heidenfche volkeren. Dezen hadden geene kennis van God, en de geheiligde godsdienst was hun niet geopenbaard, die thands den chrilten de onwrikbaarfte fteun in zyne wederwaardigheden is. Niét te min bragten het velen onder hen door de natuurlyke wijsgeerte zoo ver, dat zy zich in alle Hartstoch» tochten wonderbaarlijk matigen, en al het fmertlyke en tegenfpoedige met koelen moede verdragen konden. Ik wil hier den zelfsmoord niet verdeedigen, die onder de Romeinen byzondër Ingevoerd was, van hun uit vooroordeelen gebillijkt, en voor eene deugdzame handeling geX % boa*  47* 148 «fc* houden werd: dan dit blijft daar by toch altijd bewonderenswaardig, dat zy zich zeiven gruwelijk pynigen , en den dolk in 't lijf floten konden, zonder daar by eenige ongerustheid, of eenige teekens van fmerten te laten blyken; maar veel meer met arria, de vrouw van paetus , konden uitroepen: faetos, het doet niet zeen want deze woorden fprak zy, terwijl zy zich den dolk in het hart fliet. De sïoioynen en LAcedemoniers, lieden, die zich in alle ftukken zeer hard gewenden, hielden het voor de grootfte deugd, by de wreedfte fmerten, en grootfte wederwaardigheden alle onrust van gemoed te verbannen, en zy verkregen in de uitoeffening derzelve'zulk eene vaardigheid, dat zy door hun voorbeeld bewezen, hoe men door eene fterke aftrekking van gedachten de ziel byna zoo vast gekluillerd houden kan, dat zy niets gewaar wordt van 't geen in 't lichaam omgaat. Zulk eene daad blijft altijd navolgenswaardig, wanneer zy in zoodanige tegenfpoeden aangewend wordt, die wy niet afweren en veranderen kunnen. J3y plotarchus, valerids maximüs, en andere heidenfche fchryvers, vinden wy eene menigte van zulke voorbeelden oogeteekerd, die ik hier aanhalen zoude, iadien ik de kortheid niet behartigen wilde.  14.9 §- 83- Wy hebben niet eens nodig, zoo ver in de verwyderde oudheid te rug te treden, om ons te overtuigen , dat de aanwending der hier voorgeftelde middelen den mensch mogelijk is, en hem genoegzame dekking tegen de magt der Hartstochten geeft. Wy behoeven dcgefchiedenislën der middeneeuwen en latere tyden maar met oplettendheid te befchouwen, zoo zullen wy daarvan voorbeelden aantreffen , die ons tot navolging aanzetten kunnen. Ja, wie naauwkeurig en ernftig in de waereld rondziet, wie met overleg en rijp nadenken op de handelingen der menfchen, en voornaamlijk van dien genen acht geeft, welks omftandigheden en temperament hem nader bekend zijn, die zal nog altijd perfonen vinden, welkende heerfchappy der ziele over hunne Hartstochten beftendig handhaven. Ik zelf heb in de weinige jaren s die ik flegts op aarde geleefd heb, reeds vele perfonen leeren kennen, die hun temperament door eene aanhoudende oeffening zoo heldhaftig bedwongen hebben, en van hunne begeer-r ten en neigingen zoo zeer meefters geworden zijn, dat zy in geluk en ongeluk, ja zelfs in de hardfte wederwaardigheden, meerendcels dezelfde gemoedsrust behouden hebben. Zy waren omtrent de wederwaardigheden , die hea betroffen, daarom niet geheel onverfchillig.  <Êff* 150 ^ Zy hadden gevoel van dezelven: maar zy kon* den en wilden de daar uit ontfprocene Harts* tochten niet altijd onderdrukken; want de aan» klevende menschlyke zwakheid konden zy niet geheel yerdryven, en de rede zelve beval hun zomtijds aan de opwellende driften der mensch. lijkheid den yryen loop te laten, Zy genoten de vermaken, maar niet anders, dan onder de §. 17. en 70. aangetoonde omftandigheden. Zy ondervonden 't onaangename en fmertlyke vaa tegenfpoeden en lyden , klaagden , en waren misnoegd: doch vielen niemand lastig en fchaad* den noch zich zeiven, noch anderen door morren, misnoegdheid en wanhoop; maar zy richten zich door de troostgronden uit den godsdienst en rede weldra krachtig op; zy bleven In lief en leed even ootmoedige, gelatene, ftandYaftige en bedaarde menfchen. i 84. Men gelove niet, dat men zulk een gedrag alleen van de wijsgeren en geleerden te wagten hebbe. Het is waar, dezen moest het gemak» liikst vallen, wijl hunne kennis van alle dingen grondig en uitgebreid dient te zijn; en het is daarom voor hun dies te fchandelyker, wanneer zy aan dc onmatige en ontydige Hartstochten overgegeven zijn. Maar men kan deze heerfthappy rjft tffëfo over de 'Affeöen ook van JU*  47* i'S1 ^ ongeleerden , en kortom van alle menfchen, Hiet recht vorderen ; ook wordt zy werklijk van die genen ukgeaeflend, welken den godsdienst eeren, en door veel lezen van goede boeken en ondervinding in de waereld, hun natuurlijk verftand gefcherpt cn wel gevormd hebbeu. Dan men wagte zich wel, die ongevoelige menfchen, wier zielen vol van dode krachten zijn, voor helden en deugdzame overwinnaars hunner Hartstochten te houden. Deze lieden weten byna niets van Hartstochten. Zy kunnen dierhalven in derzelver bedwing geene deugd bewyzen. Met deze werkeloze machknen kan men doen, wat men wil, zonder dat hun trage geest ontwake. Zy zijn geheel zonder beweegreden, omtrent alles onverfchillig, en in het algemeen tot niets nuttig. Ook daarin is niets pryzenswaardigs, wanneer men in die Hartstochten, die tegen onzen aart en temperament zijn, gematigd en önthoudzaam is" Daar by kan men geene vryheid der ziele tonen, wijl dezelve niet van fterke beweegreden ontrust wordt. En zoo weinig als het eene deugd kan genoemd worden , wanneer men de maag niet roet een fpyze overlaadt, die men niet gaern eet; even zoo weinig is het te verwonderen, wanneer men eenen Hartstocht mijdt, die tegen de natuur van onze ziel en van ons lichaam is. Men doet hier in byna niets meer, dan 't geen een redeloas dier in foortgelyke gevallen doet. K 4 Maar  152 Maar dat heet deugd, wanneer men zyne favo rietneigingen en de aangebore Hartstochten door eene lange oeffening, door verloochening van zich zeiven, door godzaligheid en ftrenge acht. geving op zyne handelingen, leert bedwingen, en daar door tot die gemoedsrust komt, voor welker bezit voriien hunne kronen wel mogen verruilen. ö KOI?.  KORTE INHOUD. §. i. Uit zinlijke indrukken, voorftellingen en gewaarwordingen, 2. In dezen, 't zij aangename, of onaangename ligt de grond der hartstochten. 3. Dezelven zijn den mensch noodzakelijk en behoren mede tot de krachten onzer zamengeftelde natuur. 4. Hoe onderfcheiden?— in aangename en onaangename ; —■ redelijke en zinlijke. 5. Zinlijke, 't onderwerp dezer verhandeling, altoos gepaard met veranderingen in 't lichaam. 6. Zinlijke aandoening uit het tegenwoordige kan in fterke gewaarwording, enhevigenhartstocht overgaan. 7. Hartstocht uit verbeelding, door aaneenfchakeling van voorftellingen, en gewaarwordingen , in zich en in anderen. $. Algemeene werking der hartstochten op hef lichaam, KJ  47* O *fy$ §. 9. Werking der aangenomen. 10. Bevestigd in 't vreugde gevoel. —. Iets over den lach. I r. Geneeskundig vermogen van vreugde en hope. 12. Rein verstandig genoegen dient met het zinlijke aftewisfelen. J3. Dit rein genoegen - fchaars; - 't zinlijke -m veelvuldig, en jlerkstheerfchend. 14. Vermaak, wellust, hoe den mensch voegend, en zijner natuur overecnkomjïig? 15. Te onrecht van zommigen gewraakt. 16. Welken, onder de menigvuldige zinnelijke vermaken, den mensch meest aantebevelen? 17. Derzelver genot, ten opzicht van zich en anderen. 18. Buitenfporigheid, als betaamlijk opgevijzeld, is een blijk eener bedorvene denkwijze. 19. Zedelijke gevolgen van den ongeregelden wellust, 20. Lichaamlijke ongemakken. 21. Ziekten. ~ . , ; r 1 ï 22. De weelde, de engel van het welluftig bederf s rijk infchriMijke flachtoffers. 23. Onaangename hartstochten, den mensch natuurlij kt zomtijds heilzaam.  4&* <8? §. 24. Werking van den fchrik. 25. De overvalling van den fchrik bezwaarlijk voor te komen. 26. Werking der vreze, en derzelver invloed op ziekten. 27. Het blozen der fchaamte. 28. Oorfprong en uitwerkzels der droefheid. 29. Droefheid treft den wijzen cn den held: doch maakt niemand geheel hopeloos. 30. Droefheids gevoel, te zeer gekoeflerd, is vol van. akelige rampen, gt. Het weenen verligt den treurenden. Tranen van blijdfchap en overmoed. 32. De mensch door den toorn beroerd. 33. Toom te recht dolheid genaamd. 34. De matige toorn onlaakbaar; maar uit zijn zieden bruischt eene grote reeks van ellenden. 35. Onaangename hartstochten verergeren gewoon, lijk de ziekte ; enkele gevallen uitgezonderd. 36. Verontwaardigings gevoel kan geweldig wor- . den. 37. Het heimwee kan 't lichaam uitteeren. 38. De liefde der fexe, welke—en wanneer, den mensch heihaam zij?  47* 0 S- 39- Het ontzegd liefdegemt wekt geduchte hvct, len. 40. De verbaasdheid. 41. Onderscheidene gcfleldheid tot deze en gene hartstochten, en derzelver neer der of minder geweld. 42. Favoriethartstocht, zedelijk temperament. 43- Phyfiek temperament;— bezonderefchets van 't bloedrijke (fanguinijche). 44- Het zwartgallige (melancholifche). 45- Het galachtige (cholerifche). 46. — Hetflijmachtige (phlegmatifche). 47- Vergelijking van het zedelijk en natuurlijk temperament. 48. Zedelijk temperamem voor veranderingen vatbaar. 49. 50. Invloed der opvoeding op 't zelf de, en de hartstochten. Ji. Wijziging der hartstochten naar beoordeelings. kracht en fmaak. $2. Alsmede naar bezondere betrekkingen en omftandigheden. p. Invloed van 't voorbeeld op karakter, tempera. ment, gemoedsbewegingen, handelwijze.  47* 0 54- Gewoonte — hartstochtwekfter. 55. Invloed der ziekten op 'smenfchen gemoed, 56. Andere toevallen: weersgefteldheid. 57. Dronkenfchap , in minderen - en meerderen trap. 58. Vergiften, bezonder 't ooftersch heulzap. 59. Alsmede andere voordhrengzels uit het planten, rijk. 60. Het vleescheeten. 61. IVjzigingen der hartstochten naar den leeftijd. 62. Der jeugd, is meest het vrolijk temperament eigen. 63. De mannelijke leeftyd meer voor redelijke, dan ziniyke hartstochten. 64. De ouderdom meest zwaarmoedig. 65. Het befluur der hartstochten niet onmogelijk, 66. Bepleit uit de natuur der menschheid. 67. De plicht der rede omtrent dit ftuk. 68. Voorhoeds middelen. (1) Het ontftaan van den hartstocht en hevige gemoedsberoering:n voortekomen, door duidelijk inzicht. 69. Opgeklaarde beoordeelingskracht. 70. — Verkeerde opvatting, — dwaling omtrent het goed, en deszelfs waardij, «— ■,.«'>>* z"~  voel, — bronnen van hartstochten, en beroê* ringen. §. 71. — Wier aanval het opgeklaard gemoed niet vermant. 72. (2) Behoorlijken levensregel, dieet. 73- (3) Het vermijden der gelegenheden. 74. Hoe de reeds opgewelde tocht te minderen, of te onderdrukken ? 75. Hoe iemand ter betere kennis te brengen ? 76. Hoe de aandacht af te trekken1? 77. Hoe alles te vermijden, het geen der drift nieuw voedzel kan flrekken ? 78. Gemoeds verflroojing. 79. Het ontwikkelen der oorzaken en gevolgen eener gemoedsbewegingi 80. Andere zielkundige middelen hier in opge* floten. 81. Den hartstocht onbedwingbaar te houden, is een God — tn natuur verongelijkende waan, en een bewijs van diepvernederende zedelijke flavernij. 82. Gewijde en ongewijde voorbeelden uit de oudheid van hun, die over hunne driften zegen* vierden,  47* §. 83. Het redelijk bedwang van temperament, hevig begeren en afkeer, door voorbeelden uit ,t gemeene leven bevestigd. 84. Niet alleen te vorderen van geleerden en wijsgeren , maar van elk opgeklaard gevoelig mensch.  Bij"den drukker dezes zijn mede gedrukt en te bekomen: JH. van Szvinden, Pofitiones phyficae cunj tabuüs vol. I & vol. n. pars I. 8vo maj. ~~> "—' "4 Natuurkundige ftellin- gen. — Dit ftuk behelst, inleiding over het geheele werk ; over het lichaam in het algemeen be/chouzvd, en de kennis der èezoeeine gr. ?,vo. 04,5 J. F. Blumenbach, grondbegïnzelen der Natuurkunde van den Mensch, metpl.gr. Svo. M. van Geuns, orationes II. de Civium Valetudine Reipublicae re&oribus in primis commendanda, 4/0 maj. S. J. van Geuns, plantarum Belgii confoede>: rati indigenarum fpecilegium, Bvo maj. F.J. Foltelen, Diatribe memorabilem feptennis apofltiae Mftoriam exhibens. Cum tabulis, üvamaj. jS.P. Nabuys, Disfertatio chemica de aquae origine, ex bafibus aëris pari & flaramabilis, fecum ■ invicem combinatis, Svo maj. M. Herzy Proeve over den Hoofdzwiimel, of de Duizeligheid; met eene vootaffpraakj en brief over de Krankzinnigheid, door B. Nieuhof, gr. Zvo. J. Kampf, Verhandeling over de Hypochondrie, gr. 800. J. Bruckers, Eerfte beginzelen van de hifto ric der philofophie, UI. ftukken, gr. bw. H.vanJlpben, Digtkundigc verhandelingen, gr. 8w.