538 F 11   De ZILVERE TROMPET, O F BLAAZENDE BAZUIN, Over de droevige omftandigheeden van Rusland en Sibenën, in dit loopende Jaar 1700 Vervolgens van dit Vry Gemeenebest, hoe en on wat wys het zelve Beftreên en Verlost is door Gods Genadige Hand. Waoprïïmp.Id k°mt °nS W£er t£ V°°ren? Wat «4 en ramp Een ieder Mensrh i? ,riï7 ™en.hoo«i nu thans in onze laatfte dagen, Wat onhei 1 w«d on?i,? w feeft V3n Wegen Godes harde %n , ' Waavoor In rTift Mbefdïreeven in Duitfche Brieven en Courant? ' S|B menscl1 moet fchroomen door heel ons lieven A Kom  ( $ ) Kom aan myn waarde Landsgenooten! ontfluit dog eens n oog en hart, Wat Rusland ons thans komt te melden, hoe meemg ziel daar zit m fmart, Nu God zyn Oordeel heeft gezonden, getoond heeft de ilraffe van zy- ne regtvaardige hand, Waar dat byn* heelen Steeden verteerd zyn door den naaren brand; De Stad van Wyburg is vèrflonden, verfmolten; ja, als Leem en Was, Maar zes Gebouwen zyn. gebleeven, daar is het al verteerd tot as; Archangel is niet vry gefprooken, maar deelden mee in t zeilde lot. Twee derde deelen zyn vèrflonden door de regtvaardige hand van Lrodt; Nos meer onheil komt ons te vooren als men gedenkt aan Onaas Val, Hoe dat die fchoone Stad nu is verboren Agthondcrt Huizen in tgetal; ó God hoe wonderlyk zyn u werken u Stem is als een Donderilag! U Oogen zyn als Blixemftraalen over u Haters dag aan dag 'tIs Ooft en Welt en Zuyd en Noord gy toond thans overal u Straf, 6 God! beziet ons bitter lyden en breekt ons booze zonden at; Mvn hert is zeer ontfteld myn beden die verftyven, Als ik aan u regtvaardigheid gedenk, kan ik niet meerder fchryven; ö God ! beftierd myn Pen en wilt myn Hand vertterken, Op dat een ieder mag u regtvaardige hand bemerken. Omflanders neemt dog agt, ik zal een weinig fpreeken, Hoe Gods- Almagtige Hand aan.Siberiëii » «eWeeken, Een Koninoryk bekend met veel Goudt en Zilver Bergen , Het Menschdom in dat Land dat dorst den Hemel tergen, Waar op Jehova's God zyn regtvaardigheid het blinken, En liet dat fchoon Gewest ten Afgrond nederzinken , Met al wat daar op was van Mensch en Beest of Vee, . En is nu thans niet meer als eene holle Zee, Wat koftelyke Schatis daar nu reeds van kant? _ Maar God die ziet niet aan als zynen Tooren brand, fht heeft hV ons van ouds zeer duidel'yk klaar beweezen; Omftanders neemt dog agt wilt 'tBock van Mozes bezen, Het eerlte wyd vermaart 'tisGenefins bekend, ,Waar in men duidelvk leest hoe Sodom m elend, En in zyn geyle lusten zonden lag te flanken, , Tot dat men 'tglimmend Vuur van Gods wraak zag blinken, Men hoorden geen ecfmcek Van Góds getrouwe Booden, Hoe-vrindelyk dat Gods Knegt dien vroomen Loth haar nooden,  ( 3 ) Hoe klaar hy haar vertoond de ftraf die haar zou gefchiên, Zy bleeven willens blind en wilde niet eens zien! Kom aan, ö Neederland! en luifterd na myn woorden, Ach! dat een ieder Mensch met liefde dit aanhoorden; God heeft ons al zoo lang zyn Booden toe gezonden, Die 'tEuangelie-Blad ons zuiver klaar verkonden, En zyn genaaden aangebooden en met de ftraf van ondergang gedreigt, Maar wy, ö Neederland! wy blyven ongeneigt, Wy hebben 't Euangelium tot een Babels twist gemaakt, Zoo dat men thans, helaas! tot een Sodoms Volk geraakt, De Leeraars van de Stoel die doen ons nog vermaan, Om van ons zonden droesfem en boosheid af te ftaan; Maar neen, men durft Gods Knegts en Vroomen Liên befpotten, Men houd thans haar vermaan maar voor gezang der zotten, En fchoon God zyn Magte Hand ons heeden weer deed zien, Wy blyven thans verhard als Sodoms blinde Liên: ö Neêrlands Volk ontwaakt! en doet u oogen open, Befchouwd hoe den voorleeden Zonnekring ten einde is gelopen, Met een zwaare Watervloed en Stormen en Tempeest, Waar door een Christen Mensch wierd in zyn ziel bevreest, 'tScheen of de Heer een eind met Neerland wilde maken, 't Was Toorens en Gebouw en Huis en Schuur en Boom hoorden men geweldig kraaken, Het Water dat verheft hem boven Dam en Dyk, Men zag in Neederland ooit deeze Vloeds gelyk, Zoo riep Jehovah ons, keerd weer, keerd weer myn Volk, Of ik ftort u haast ter neer in deeze Waterkolk, Wie ftaat niet als verbaast? wie laat de moed niet zinken, Als men 'tZwaard van Gods geregt voor Vest en Wal ziet blinken? Maar Neêrlands Volk zeer trots hoe ryk hy fchynd bepeereld, Beoogt meest al nog veel te fterk op 't Klatergoud der Weereld, Zoo dat men niet begrypt als Paulus ons zeid, Dat God ons gocdertier nog tot bekecring leid; ■ Kom aan, ö Neederland! myn waarde Chriften Schaar, Befchouwd hoe God ons roept in dit thans beleevend Jaar, A 2. 't Scheen  C 4 ) ÉadS HeC/ dk Lanf en 'tMenschdom wou verdelgen En door d^jgj^^ ons tedere 2uigeIiug ^ ^ ^ Was of den dooden dag van Neêrland kwam gcnaaken De ^P^^n de Bommen en Momi hoorden men gewei- Zoo zag men ons benauwd rontom aan alle zvden Het KlJS^hKy den Ruiter zag men 'ryden, J Jet Land was in gevaar, men deed de Sluizen open Men het het Water Eliment op vrugbaar Akkers oóp'en Den Landman ftond bedrukt en zaj den Hemel aan ' Riep, o Barmhartig God! wilt ons nu dog &Xn Zoo was ons Land in nco.i in 't uiterfle geviar ■ ' bZTcTj U'ur heeaft beIeeft Zint hond** twintig Jaar , Doen God de Waterftroom door zwaare Vorst bedekte mTc^fhnf a!S BeiÜ °m Holland ^ iuaar Godt die alles Z1et en nimmer vaaren laat we werken zyner Hand gaf agt op zyne daad, ' Ln gaf een Reegenvlaag die 'tYs inkort verteerden, vvuar door dien helfchen hond weer haast te rugèe keerde i Met zyn vcrvvoclc Dcukn, doen God weer uitkomst ga? ' fchooten haar Geweer doen na den Heemel af En wreekte zoo haar gemoed aan God, die Heitellen Slaaven Die koozen doen de weg naar 't oude Boodegraaven Vermoorden klyn en groot ook op 't ryke Zwammerdam, En gaave deeze Dorpen ten prooy van Vuur en Vlam I Men zal van deeze gruweldaad in 'tlaatst Geflagt nog fpreeken En blyft dus met de naam van Franfche Tiranny geteeken ' Wel aan, o Chnften Mensch! myn waarde Neêrlands Schaar, Van zoo een Vyand fiiood wierd men beftreén dit laar t Was Vrouwe Schendery en droevig Roof en Moord ' Wat men van veele Steên en elders heeft gehoord • ' Gy behoeft niet te gelooven het geen ik heb gefehr'eeven • Maar vraagt het Oofterhoud zal u te kennen geeven ' Of Raamsdonk en Kapel en meer Steeden in 't gemeen Zuo fmelt u hart als Was al is het nu als Steen; ' Zoo  ( 5 ) Zoo dagt ook Dumourier heel Holland te vernielen, Te Rooven Geld en Schat en Borgers te ontzielen, Hy dagt met een verradery ons Neerland in te trekken, Met Scheepen wel bemand; maar Gnd hem fch>*ik verwekten Door Storm en Watervloed en Onweer en Tempeest, Dat is door de Hand van God ons Neêrlands hulp geweest, Hy dreef den Vyand weg vervult met angst en fchrik, Dat hy ons Land verliet al in een oogen blik, Juigt, juigt j'nü Neederland u Vyand is verdreeven, Roemt op geen Menfchen kragt wilt God de Eere geeven, Hy dreef u Vyand weg uit de geheele Brabandlche Kust, De fchoonc Stad van Mentz, Condée, Valenfms, Rukt men uit zyne Hand door Bondgenooten vreugt, Het geen ons Neederland tot in de ziel verheugd, Zoo heeft de Heer aan ons zyn Almagtige Hand betoond, En heeft het Neederland voor 't Wraak-Zwaard weer verfchoond, Hy roept ons door die daad om tot hem te Bekeeren, Op dat men door zyn Hand de regte Weg zou leeren, Kom aan, ö Neederland! neemt dit dog wel in agt, Op dat men niet door God ten onder werd gebragt, Gelyk Gods oude Volk eertyds door de Kaldeên, Verltrooid wierd en verjaagt door vreemde Landen heen; Daarom, 6 Neederland! ontwaakt en ziet vry toe ! Op dat gy niet vergaat door Godes Geefelroe, Op dat men ook niet ten eenemaal ten afgrond werd verfteeken, Daarom, ö Leeuwendal! laat dog u herten breeken., Wy zyn thans weer verlost uit aldergrootfte elend; Maar wat te wagten Haat dat is den Heer bekend: 't Is thans een benauwde tyd voor Neêrlands Burgerlieden Daarom, ö Chriften Mensch! wilt tot den Heere vlieden; Ach dat myn Stem mogt zyn als een die lieflyk fpèeld: En dat het door het oor tot aan de ziele {beeld; Ik heb een vrindelyk woord voor Neêrlands Volk gezogt, En ik hoopen dat het ook mag werde daar gebrogt, Hier en daar door ons Land waar dat de Heer myn leiden-, Het is genoeg voor myn dat ik zyn Lof verbreiden; A 3 Hoord  C 6 ) Hoord Neêrlands Volkhoord, of flaapt gy nog te vast, Dat gy nog niet en voelt den zwaare druk en last? Wel komt bedenkt het eens hoe God u komt verichoonen, En dat hy u als nog zyn liefde wil betoonen ; Hy kwam het Slagt-Zwaard eerst wel tegen u te wetten, Maar gaat het zeiven nu op uwen Vyand zetten; Maar hoe moet nog meenig Koopman klaagen in dezen tyd, En ook den Fabrikeur die 'is in ftaagen ftryd ? En moet een Ambagtsman niet over de Schaarsheid klaagen, En den Armen die niet heeft als aan de deur te vraagen ? , De tyd is by na zoo naar als over hondert twintig Jaar, Doen Neerland wierd geperst met allerhand' gevaar! Zoo beftraft hy in de liefde als nog ons Neederlandt, En hy kaftyd het Volk rontom aan alle kant: Ach dat een yder mogt uit zyn beftraffing leere, En dat hy in dees tyd hem wenden tot den Heere, Ik vraag aan wie het is , of de Heere niet komt kloppen, Die maar opmerkend is en zyn ooren niet gaat floppen, Gelyk een Adder doet voor die, die hem bezweerd, Op dat 'er niemand hem in zyne boosheid deerd ? Wel komt dan wie het zy en durft gy dit beftaan, Om altyd in den Kryg met uw Kooning te gaan; Als uwen Kooning klopt en roept kom doet myn open, Zult gy hem dan bedroeft weer heene laaten loopen! Gy hebt alles van hem al wat diend tot uw leeven, Den eerften adem zelfs die heeft hy u gegeeven, Hy heeft u door zyn kragt gerteld al op de Aardt, En nu veel Jaaren tyds door zyn goedheid bewaardt, Ik roep tot oud en jong, tot elk die 't kan verftaan, Ach! ach! als den Koning klopt laat hem niet heene gaan! Hy roept en noodig flaag dat elk tot hem mag koomen , Zonder geld of prys niemand hoeft hem te fchroomen, Word gy niet uitgelokt en durft gy het beftaan ? Hy roept komt maaF tot myn al is u hert belaan, Ach! 't is een kleinen tyd dat gy u kunt verblyden, En in u zondig doen tegen u Kooning ftryden,  C 7 ) Ik weet dat hy nog eens zyn woorden zal uitzenden, En u dan grypen aan in de nitterfte elenden, En zeggen dan tot u, weet gy niet dat ik ben U Koning, nu zal ik u toonen dat ik ken U Brengen in 't verdriet, en in die groote pyn, Daar in der eeuwigheid voor u geen hulp me^r ',al zyn, Daar zult gy dan voor eeuwig in eene Poel verzinken, Als van een Zwavel Vier zonder ooit te laven of te drinken, Nu vloekt men wel zoo ligt; maar doet de mond dan hoopen , Tot vloeken dan zal terftond koomen aangeloopen, Den aldernaarlle damp, ach! hoord men dat geluid; Ach! Zondaars wie gy zyt ik weet gy fcheid 'er uit, Het begin zal vreeslyk zyn en daar en komt geen enden, Van dit jammerlyk verdriet en 't uitterite elenden , Dan komt den Koning eens voor 't laatlten op de Wolken, En zend zyn Engelen uit dat zy dan alle Volken, Moeten brengen voor hem én hy doet haar verftaan , Die hem nu niet bemind die zegt hy wilt weg gaan, Vervloekte pakt u weg al na het eeuwig Vier, En ach! dan gaat daar op een jammer en getier, En ftampen al met de voet, en wringe met dc handen, En fchudden met de kop, en byten op de tanden, Den Duivel fleept haar weg dan voort in 't verderf, En zegt gy zyt myn deel en voor eeuwig myne erf: Daar komt dan een begin en nimmermeer een enden, Het is Eeuw in Eeuw uit vol jammer en qlenden, Daar heeft men nimmermeer 't minst Lighaams genot, Daar mist men voor altyd een Een-Drieëenig God, Men mist daar ook altyd Gods Gezanten en zyn Booden, Die nu zoo vrindelyk ons hier nog koomen nooden, Al op 't Konings Banket en zyne zoet onthaal, Zy fpreeken nog tot ons met hartbreekende Taal; ó Zorgelooze Mensch ! zyt gy altyd gerust, En vind gy op de Aard hier zoo u wensch en lust; Wy weeten 't is gewis dat eens den tyd zal koomen, Dat al wat men hier heeft zal worden weg genoomen; Wanj  C 8 } Hcfï tt 31 W3t hier leeft dat leid leeven af Mal ,S "10et Ver^aan Sdyk al ftof en kaf ' DtffcdS SSTSWP 5 «*« bedrijn, Wanneer hv rórT, / £" £y ?oet nict als Niemand Wam ooit ÓFhï "iet,worde" «angenoomen, Hoe fchrikkehï da h° r f ^ & mCt geMS' De Kaanancefrh, V ^ °f haare zonden w™: rhtSTi^h^ die voor haar D°ster bad> Hy ko nt haar hv / fF §en0eSen ook ^ had, 7,r „ VV , y een hond in t eerlLte ver