KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK MMIJIIMÜIÜ I 0327 8675  NADRUKKELIJK BETOOG, DAT ONGODSDIENSTIGHEID DE BROM ZIJ VAN TIJDELIJK EN EEUWIG ONGELUK, GODSDIENSTIGHEID IN TEGENDEEL DE BRON VAN TIJDÊL IJK EN EEUWIG GELUK. UITGEGEEVEN DOOR D« MAATSCHAPPIJ: TOT NUT FAN'T ALGEMEEN. Te A M ST E L D A M, bij HÈRMANUS KEIJZER, CORNs. de VRIES e n HENDRIK van MUNSTER.   B E R I C H T. iemand zal ontkennen, dat Tiet ontdekken der bronnen, uit welken en tijdelijk en eeuwig geluk, in tegen/lelling met die van tijdelijk en eeuwig ongeluk , voor ons menfihen voortvloeiden, eene zeer belangrijke zaak is: 'welker naauwkeurige ontwikkeling niet dan tot 's menfchen nut en heil kan uitkopen. De Maatfchappij van deeze waarheid overtuigd, en tevens bij ervaaring weetende, dat liet godsdien/lig en ongodsdienftig leven der Menfchen tot derzelver wezenlijk geluk of ongeluk kan en moet bijdraagen, befloot, m derzelver Algemeene Vergadering van den jame 3796, tot het opgeeven eetter Prijs/Iojfe, in v/elke zij een nadrukkelijk betoog van die, op ie ondervinding gegronde, waarhnd vorderde. Van de drie daar op ingekomen Verhandelingen, werdt de volgende, met genoegzaam eenpaarige jlemmen, voor de beste en aan de fiofe meest voldoende geoordeeld; wordende dit Metoog thans uitgegeeyen met dien wensch, dat * 2 bet*  Ju>,tzefoe onzen Landgenooten, bij het lezen en overdenken, in (laat zal /lellen en aanfpooren^ om zich langs hoe meer te ontrekken aan die bron, die hun ongeluk zekerlijk moet naar zich fleepen; en zich, ihtegendeel, geheel en al aan een Godsdien/lig gedrag over te geeven, en , derhalven hun waar geluk te bevorderen. Op last der Maatfchappije, Amfteldam, den 6den van Bloeimaand, 1790, AND-  ANDf OORD OP P E VRAAG: BEHELZENDE Een nadrukkelijk betoog, dat ongodsdienftigheid de bron zij van tijdelijk en j, eeuwig ongeluk: godsdienftigheid integendeel de bron van tijdelijk en „ eeuwig geluk". DOOR. JOAITOES CLAMSSE, Predikant te Enkhuizen, AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEZEN.   INLEIDING. ijne waarde Medemenfchen, wie gij zijn moogt, die dit boekjen in de hand neemt, en u verwaardigt om het in te zien , neemt mij niet kwalijk, dat ik al aanftonds, bij het begin, u met een klein verzoek kom lastig vallen; met een verzoek, waaraan gij gemakkelijk voldoen kunt, en het welk op uw eigen voordcel uitloopt. Vraagt gij: „ wat dit voor een verzoek zij ?" ik zal het u ronduit zeggen. Ik wenschte, dat gij de goedheid wildet hebben, om „ dit vverkjen, niet maar met een vmgtig „ oog eens te doorbladeren en hier en daar „ eens intezien; maar, om het, met aandacht, „ van het begin tot aan het'end, bedaard „ en langzaam doorteleezen; uw tijd en ge„ mak 'er toe te nemen; niets oveiteflaa); „ telkens 'er bij te denken, en zo gij iets „ leest , dat gij niet verftaat, dit meer dan ,, eens overtele^en, tot dat gij het goed be„ grijpt." Dacht ik het niet, dat gij groote oogen zetten zoudt ! ja, mijne vrienden! ik merk wel, wat gij zeggen wilt. Gij denkt bij u zeiven: Dat is al een raar begin! Die „ fchrijver lijkt wel veel met zijn eigen werk „ optehebben! wat zal hij ons toch wel te „ zeggen hebben, dat wij zoo naauwkeurig t, ea oplettend lezen moeten?" A 2 Heb  ( 4 ) Heb ik het niet geraaden? Mijn verzoek doet u ongunftig over mij denken: maar ver-, oordeelt tmij niet te fcbielijk! ik vertrouw, dat ik mij, tot uw genoegen, zal kunnen vevandwoorden — Maar, laat mij u eerst eene korte vertelling mededeelen- Daar was eens ergens een doolhof; en die doolhof was zoo kunftig aangelegd, dat als iemand daar in raakte, dan kon hij, wie weet hoe lang, daar in ronddwalen, zonder eenigen uitgang te vinden. Nu was het toch zeer nodig, om den rechten uitgang te bereiken ; want, als men lang vergeefs gezogt,en den rechten weg gemist had, dan geraakte men, ten langen laatfte, zo ver verzeild, dat men 'er niet weder uit kon; en de kronkelpaden bragten dan den verdwaalden mensch eindelijk in een donker bosch, waar de grond onder zijne voeten wegzonk, en hij jammerlijk moest omkomen. Opdat echter dit ongeluk niet gebeuren zou, zo had de Heer van de plaats, op een zekere hoogte, in den doolhof, een tuinman geplaatst, die de wandelaaren, voor het gevaar van te verdoolen, moest waarfchuwen, en hen tegelijk den rechten weg moest aanwijzen naar den uitgang uit den hof: en, die daar dan uitkwamen, vonden allerlei verfrisfchingen, om hen de vernioejenisfen der wandeling te doen vergeeten. Op een' zekeren tijd, nu moet gij weten, waren drie menfchen in dien hof aan het wandelen geraakt: zij heetten karei,, jan en jacob ; door het praaten en lagchen, dat zij "deden, waren zij rasch van den uitgang verwij-  ( 5 ) wijderd en aan het dvvaalen geraakt; zij dwaalden en dwaalden al voord: in het eerst hadden zij dat wel aartig gevonden, maar, met den tijd, ging 'er de aartigheid af en het begon hen te verveelen. In dien toeftand ontmoetten zij den tuinman, die daarop aanftonds zijn oude les begon optezeggen. Karel werd knorrig op den man, en zeide tot zijne medgezellen: „ Zouden wij naar dien „ ouden vent luisteren! laaten wij den tijd „ niet verbeuzelen ; hij weet den uitgang „ net zo weinig als wij, en als wij hier ftaan ,, te luisteren, dan houden wij ons maar op, „ en de tijd loopt verbij; ik wil 'er geen „ oogenblik om verliezen: ik gaa voord. — Zoo fprak hij en ging aanftonds voord, zonder den tuinman te willen aanhooren. Jan en jacob bleven Haan; maar jan ftond, onder het fpreken van den tuinman, over de wandeling te denken, en op den uitgang te practifeeren; en daar door kwam het, dat hij de aanwijzing van den rechten weg i'.echts ten halve begrepen had, en zich niet wist te redden, toen de tuinman weder weg gegaan was. Maar jacob had ftil toegeluisterd, en naauwkeurig opgemerkt,' welke laanen hij moest inllaan en waar hij al op denken moest, om het rechte ipoor te vinden en den doolhof uittekomen. Zegt eens, mijne Leezers! op wiens hand zoudt gij het houden ï wie dunkt u, dat het veiligst handelde ? „ Wel nu, dat fpreekt van zelfs, zal uw „ antwoord wezen; karee handelde als een „ losbol, en het gedrag van Jan was ook A 3 ver-  C 6 ) „ verbaasd ligtzinnig: maar jacob gedroeg „ zich, zo als men van een bedaard mensch „ verwagten moet " Gj hebt daar wel deugdelijk gelijk in, mijne vrienden! De vertelling zegt ook, dat jacob,. gelukkig uit den doolhof geraakt is, maar dat de andere twee daar in zijn omgekomen. — Nu, dat kondt gij ook wel vooruitzien, nietwaar? Maar, waarom denkt gij wel, dat ik u deeze vertelling medegedeeld heb? Peinst daar eens over; kunt gij het niet recht raaden? komt aan, ik zal het u uitleggen. Dereden, dat karei, en jan. in de vertelling, ongelukkig aan hun eind kwamen, was, dat ze niet oplettend wilden hooren naar de waarichuwingen en raadgevingen van den tuinman; en, dat jacob heelshuids den doolhof uitkwan, had hij daar aan te danken, dat hij integendeel heel aandachtig en met verftand had toegeluisterd, zo dat hij den rechten weg goed en zelfs gemakkelijk vinden kon. — Dit vat gij nu klaar, niet waar? Wel nu, als 'er nu eens iemand bij u kwam, die u waarichuwde voor een groot gevaar, en u een middel aan de hand wilde geven, om dat gevaar niet alleen te ontwijken, maar zelfs, om een groot voordeel te verkriigen, hoe zoudt gij denken, dat gij dien man behandelen moest? Zou het wel goed zijn, als gij dacht: „Kom, kom,praat maar wat aanj „ ik heb met uw raad niet van noden?" of, als gij de raadgeving en waarfchuwmg van den man zo maar ter loops aanhoorde, zonder 'er op te letten ? * Dat  ( 7 5 Dat weet ik wel beter , niet zo ? Dati zoudt gij net zo doen, als karel en jan, die ook naar geen raad wilden hooren; maar hoe voeren ze 'er ook meè ? Jacob deed beter en luisterde met aandacht, en die ondervond naderhand, dat hij het best gehandeld had. En zo als jacob, zoudt'gij ook doeii willen, daar kan ik niet aan twijfelen. Maar, laat mij nog eens iets voordellen. Stel eens, dat gij koophandel dreeft; het is om het even , waar in —■ en gij ontmoette iemand, die u waarfchuwde voor een zwaar banqueroet of verlies, en te gelijk u iets te kennen gaf, waardoor gij grooten winst verkrijgen knndt : — zeg eens, zoudt gij dan wel, onderwijl dat die man fprak, lopen lagchen en praatcn over andere dingen? Zoudt gij niet veel eer beide uwe ooren, als het ware, openzetten, om de zaak goed te verdaan V „ Dat is geen vragenswaardig," zegt gij: en ik ftem het toe; doch ik moet nog eens een vraag doen. Gij hebt kinderen, ltel ik vast, en die kinderen hebt gij lief: dat kart niet anders. Gij zoudt ze gaarn goed verzorgd zien, en het zou u een groot hartzeer zijn, te zien, dat ze zich verliepen en bedierven. Hoor nu eens: ik ilel, 'er kwam een buurman aan uw huis, en die wilde u een weimenenden raad geven," om uw lieve kinderen goed en gelukkig groot te krijgen, aan een goede broodwinning te helpen, en tot een fteun van uw ouderdom te doen (trekken : zoudt gij hem dan het vierkante gat wel wijzen? — „ Foei! dat ware ondankA4 „ baarl"  ( 8 ) „ baar!" — Maar, zoudt gij hem dan maar laten aanpraten, zonder er naar te hooren^ — Wel neen, immers! gij zoudt zo fcherp, als gij kondt, toeluisteren, om zijnen raad te verftaan, en, als die goed was, optevolgen Nu nog eene vraag, en dan ftap ik 'er af; want ik zou niet gaarn zien, dat gij verdrietig wierdt over al mijn vragen. — Zegt mii eens,hoe zoudt gij het maaken, wanneer eens eene aanltekende ziekte, bij voorbeeld de roode loop , cf kwaade zinkingkoorts begon te regeeren en verfcheidene in het graf fleepte? Op zulk een tijd, weet gij, is niemand veilig, maar ieder in gevaar van mede aangeftoken te worden. Als nu eens een Geneesmeester u een voorfchrift wilde geven dat gij «echts in acht te nemen had, om gezond te blijven: zoudt gij dan wel nalatten om naar zijn raad, met de uiterfte opmerk' zaaniheid, te hooren, ten einde denzelven naauwkeurig te kunnen opvolgen, en zo, van die gevaarlijke en doodeiijke ziekte, vrii te blijven V J ,, Wel neen! roept gij mij volmondig toe; ,, dat moest wel een groote gek zijn, die zijn „ leven en gezondheid niet lief had, en naar „ eenen goeden raad geene ooren wilde heb„ ben! Dat is juist mijn gevoelen ook, vrienden' Oplettendheid en aandacht is 'er nodig, zal men van eenig voorftel, tot ons belang en welzijn dienende, waarlijk nut hebben. En als nu iemand . die zulk een raad ons mede' deelen wil, ons vooraf verzoekt, dat wij oplettendheid en aandacht gebruiken zullen, dan  C 9 ) dan is het immers billijk, dat wij ons over dat verzoek niet boos maaken, maar integendeel, dat wij het in acht nemen en opvol gen. Is dat niet zo? — Wel, als dat zo is, dan heb ik mij reeds bij u verandwoord over dat verzoek, waar mede ik dit boekjen begonnen heb. Misfchien zult gij dat nog niet te best begrijpen; maar, ik zal het u aan het verftand brengen. — De Maatfchappij: Tot Nut van het Algemeen, welke gij immers wel kent, en welke u reeds zo veele mooje boekjens bezorgd heeft, liet hare gedachten eens gaan over zo veele menfchen , als 'er zich dikwijls, door allerlei middelen, op deze waereld ongelukkig maaken, en op hun doodbed dikwijls, met zoveel angst, wroeging en kwelling, ellendig wegfterven. Toen nu de Maatfchappij daarover dacht, kreeg zij een hartelijk medelijden met die arme menfchen; en zij dacht, dat het recht goed en nuttig zijn zou, om eens, door het uitloven van een Eereprijs, verftandige menfchen optewekken tot het maaken van een boekjen, waar in getoond zou worden, hoe men al dat ongeluk voorkomen kan, en hoe men hier en hier namaals gelukkig kan wezen. Zij begreep, dat waare Godsdienttigheid hier toe het middel zij, en dat Ongodsdienftigheid de menfchen ongelukkig maake: en dit denkbeeld' wilde zij, dat men u wat klaar aan het verftand zou brengen en met krachtige bewijzen zou ftaven. Toen ik nu, voor eenigen tijd, die nodiging der Maatfchappij te leezen kreeg, vond A 5 ik  ( io ) ik mij opgewekt, om, naar mijn vermogen* aan haar nuttig oogmerk te voldoen, en ik fteïde dit boekjen op, dat gij nu in handen krijgt. — Het is dan even eens, (dat begrijpt gij nu wel, denk ik,) het is dan even eens, als of ik zelf in perfoon bij u kwam en u zeide: „ Goede vrienden! ik kom tï „ eens een bezoek geven, om dat ik u wat „ gewigtigs medetedeelen heb. ^~ Gij zoudt „ wel gaarn gelukkig willen zijn, in dit lee„ ven en na uwen dood; en 'er zijn echter „ zo veelen, die ongelukkig worden voor „ tijd en eeuwigheid: nu, komt aan, ik weet „ eenen goeden raad, en dien wii ik u me„ dedeeien omtrend uw tijdelijk beftaan en „ het leeven hier namaals; eenen raad, dien „ gij maar optevolgen en in acht te nemen 4 „ hebt, om hier op de waereïd altijd geluk„ kig te zijn, en bij uw fterven eene ge„ gronde hoop te hebben op een toekomftig „ geluk." ö Indien ik nu hier bij het verzoek deed, dat gij aandachtig zoudt opletten, op al wat ik zeggen wilde, dan zoudt gij dat verzoek immers gaarn toeftaan. Gij zoudt denken, dat de zaak waarlijk gewigüg genoeg ware, om aandachtig toeteluisteren, en dat mijn raad of verzoek daarom behoorde ingewilligd te worden. — Welnu, mijne Vrienden! of ik u mijnen goeden raad bij monde, of door dit boekjen, te kennen geve, dat is om het even; en uit dien hoofde mag ik nu immers wel even eens fchrijven, als gij mij vergunnen zoudt om te ïpreken. — Ik herhaal dan het verzoek, „ dat gij met alle mo-  ( II ) „ mogelijke opmerkzaamheid, in het verder „ voordleezen, verkeeren wilt." Ik heb nog eene reden voor dit verzoek. — Gij zijt niet gewoon veel te leezen; daar hebt gij den tijd niet toe: — nu dat is ook niet nodig : — maar, dat ik zeggen wilde, is dit: door die ongewoonheid kan het ligt gebeuren, dat gij mi;n fchrijven niet overal aanftonds verttaat, en, dat gij het voorige vergeet als gij aan het volgende komt: vooral, om dat zulk een boekjen doorteleezen nog al lang duurt. — Heb ik dat wel geheel mis? Mij dunkt, gij ftemt dat toe: en, als ik dat wel getroffen heb, dan is het immers niet kwaad, dat ik u opwekke, om aandachtig te leezen en te herleezen, op dat gij mijn goeden raad recht verftaan en in uw geheugen prenten moogt? Waarlijk, mijne lieve niedemenfchen! de zaak is van belang; nog van veel grooter belang, dan of ik u kwam waarfchuwen tegen eenig verlies of fchade aan tijdelijke goederen; nog van veel grooter belang, dan of ik u een grooten winst of eene goede bevordering wist aantewijzen. Ik kom u onderrichten van uw geluk, in alles, onder alles en door alles: ik kom u oprecht den weg aanwijzen, om nooit, zelfs na uw fterven niet, ongelukkig te wezen, maar om altijd waarlijk gelukkig te zijn en het wezenlijkst voordeel en genoegen te bezitten. — En, zoudt gij nu niet alle infpanning gebruiken, om opmerkzaam te zijn? Zoudt gij zulk eene allergevvigtigfte zaak los en ligtzinnig behandelen willen? Zoudt gij weigeren,  ( 13 ) ren , een oplettend gehoor te geven aan iemand, die uw welzijn bedoelt en wenscht te bevorderen? - Neen! dat kan, dat mag k van u met denken. B Maar, misfchien hebt gij nog twee bedenkingen, welke ik vooral wefnemen moet, wordenmiJ" Werkjen u van wezen"jk nut zal Gij zult mogelijk denken: „ Hoe weet de „ idirijver zelf, dat zijn raad heilzaam en nut„ tig is ? Welligt zal hij ons op een dwaal„ weg leiden , waar op wij ongelukkig moeten „ worden Wie ftaat ons borg, dat hij ons „ niet misleiden zal, en wij geen fchade zul„ len hebben van onze opmerkzaamheid ?" Laat mij u op deze bedenking mogen antwoorden. De bron, waar u.t ik voor u icheppen zal, is voor allen toeganglijk; gii kum er zo wel de heilzaame kennis vin den weg tot waar geluk uitnaaien , als ik. Maar, vrienden! gij zijt onervaren menfchen; is het niet waar? Nu, dan hebt gij eenige handleiding daar toe nodig; en die wil ik u geven. Wat ik u zal voordellen, zal getrokken woruen uit de lesièn van het gezond men • fchenverftand; en dat kunt gij immers ook raadplegen: want gij zijt toch ook redelijke men chen.. - Verder zal ik mijn zeggen afleiden uit de dagclijk/bhe ondervinding en de vroegere en laatere gefchiedenisfen ; en die kunnen niet liegen, want dat zijn gebeurde zaaken: - en eindelijk zullen mijne raadgevingen (leunen op de Heilige Schrift, op den Bijbel, dien'gij immers wel kent en hoog acht, als bevattende eene Godlijke openbaa- riug  C 13 ) ring tot ons geluk! want dat zult gij wel, uit een vorig boekjen van de Maatfchappij: Tot Nut van het Algemeen (*), geleerd hebben. — Nu ziet gij wel, dat ik het recnte middel gebruiken zal, om u de waarheid voortedragen, en u op geen verkeerden weg te helpen. Maar, nu moest gij wederom niet gaan denken, dat ik zou willen, dat gij mijne gezegden voor onfeilbaar aannaamt, zonder ze te onderzoeken: neen, in het geheel niet! De Maatfchappij wil, dat ik de zaak, welke ik vastftel, betogen, bewijzen zal, en dat is ook mijn voornemen: maar als dat iets helpen zal, dan moet gij uw eigen verftand daarbij gebruiken en mijne bewijsredenen beoordeelen; en, om dat te kunnen doen,zonder door overhaasting mistetasten, moet gij aandacht gebruiken bij het leezen en alles bedaard overwegen: en ziet daar eene nieuwe drangreden, om mijn verzoek optevolgen, en met opmerkzaamheid, bij. herhaling, in dit mijn boekjen te leezen. — Ziet gij nu niet, als gij maar zelf oplet en over alles bezadigd nadenkt, dat het dan onmogelijk zij, dat gij op een' verkeerden weg door mijn toedoen geraken kunt? Maar, 'er zal mogelijk nog eenige huivering bij zommige lezeren overblijven. De een of ander zal bij zich zeiven denken: „ Dit boekjen handelt over den godsdienst „ en godsdienstigheid, als de bron van ge„ luk; maar, wie weet, van welken gods- „ dienst (*) Verhand, van j. wigeki, uitgegeven in het Jaar 1787.  ( H ) „ dienst die fchrijver zelf zijn kan? rnis„ fchien hoort hij tot mijn kerk niet, en dan „ zou hij mij wel van mijn geloof willen af„ troonen: zal het niet beter zijn, dit boek„ jen niet te leezen V Wat zegt gij, mijn leezer! kan ik niet bijna in uw hart leezen? heb ik niet juist getroffen, waar her hapert? Maar, kom aan, hoor dan eens, nog Hechts één oogenblik, aandachtig toe. — Het is rnij zo zeer niet te doen, om de leer van eenige Gezindheid, of voortedaan, of te bedrijden: dat komt in dit boekjen niet te pas: want de Maatfchappij wil, dat het voor allerlei menfchen van allerlei gezindten nuttig zijn zal. Als ik nu toonde, Roomschgezind te zijn, dan zou ik immers voor de Protedanten, en als ik toonde, Gereformeerd, Euangelisch Luthersch, Mennonietsch, of zo, te zijn, dan zou ik voor Roomfchen en anderen niet dienftig wezen. Neen; maar het is mij te doen, om u, wie gij dan ook zijn moogt, den weg naar waar en bedendig geluk zo aantewijzen, dat gij zult moeten voelen, dat ik de waarheid fchrijf, en dat gij, onder Gods zegen, aangefpoord zult worden, om, langs dien weg, de rampzaligheid te ontvlieden, en het waare geluk te zoeken. Gij moogt derhalve, zo gij mogt twijfelen, of ilc ook iets, tegen de leer van uwe kerkgemeenfchap aanlopende, gellhreven had, bij uwen Pastoor of Predikant gaan, om natevragen, of, het geen ik voordel, niet de waarheid zij. Nu zal ik overgaan tot de Verhandeling ?an zaaken zelve; maar eer gij mij nu verder '  ( i5 ) der volgt en voordleest, zoudt gij mij veel genoegen doen, met deeze Inleiding, nog eens , vooraf overteleezen , en bedaard nategaan, om de zaaken zo veel te beter te begrijpen; en, als gij dat gedaan hebt, God ernftig te bidden, „ dat hij de verdere be„ handeling van dit gewigtig ftuk, tot uwe leering, verbetering en wezenlijk welzijn, „ gelieve te zegenen." Hebt gij dit ernftig en aandachtig gedaan? ga dan met mij voord en lees met opmerkzaamheid : HET EERSTE HOOFDSTUK. Wij gaan nu te zamen tot de zaak zelve over. mijne leezers! en, daar wij ons hier toe fchikken , zal het niet kwaad zijn , dat wij het Opfchrift van deeze Verhandeling, volgends den eisch der Maatfchappij: Tot Nut van het Algemeen ingericht, nog eens overleezen. Wat was 'er gevraagd V Hoe heb ik gefchreeven ? „ Een nadrukkelijk betoog... Wagt eens. — Wat is een betoog ? Dat is een bewijs, op goede gronden fteunende • als men een zaak, eene ftelling, met kracht van redenen voorftaat en de waarheid van dezelve overtuigend ftaaft, dat is een betoog. — Nu, komt aan, zo een betoog, zulk een beredeneerd bewijs wil de Maatfchappij opgeJteld hebben; en dat wel, een nadrukkelijk betoog,  ( i6 ) toog, dat is,zodanig een betoog, waar in de redenen kracht en klem hebben, zo dat men de waarheid, als 't ware, voelen en tasten kan, en het gemoed, daardoor overreed, be. lang daar in neemt en zich daar naar zoekt te fchikken. Dat verftaan wij nu genoeg; maar —r wat wil de Maatfchappij dan eigenlijk betoogd hebben? — Dat vinden wij als wij het opfchrift verder leezen: „ Een nadrukkelijk het oog.. . Nu komt het; — een betoog — van wat? „ Dat ongodsdienstigheid de bron zij-van tij„ delijk en eeuwig ongeluk: godsdienfligheid in„ tegendeel de bron van tijdelijk en eeuwig „ geluk" Ziet daar, wat ik u eigenlijk nadrukkelijk betoogcn vaott; maar, eer ik daar aan begin, wil ik 'er vooraf een weinig met u over praaten. — Ge weet immers wel, waar de meeste twisten en harrewarren in de wereld uit ontdaan? Is het niet daar uit. dat de menfchen malkander dikwijls niet recht verdaan? Men is het rneenigmaal in den grond zamen eens over de zaak, wanneer men nog hevig twist over de woorden..— Dat zou ons ook kunnen overkomen, mijne leezers! want wij zijn altemaal menfchen! Maar, als dat gebeurde, dan zou ik, met al mijn betogen, niet veel uitrichten, en gij zoudt 'er 'niet veel aan hebben, Om dat ongeluk nu vóórtekoomen, dunkt mij best, dat wij eerst met malkander affpreken, wat wij door die woorden verftaan, welke de dof van het betoog zullen uitmaaken: zo doende, weeten wij voor-  C 17 1 Vooraf waar aan ons te houden, en wij komen twist en krakeelen voor. Wel aan, laat ons dit eer [te Hoofdjïuk daartoe (lellen! dan kunnen wij op ons gemak de zaaken overdenken. — Ik begin al vast; let naarftig op. — Dat ziet gij wel, dat 'er twee Hellingen of hoofdzaaken in dit opfchrift genoemd worden- De cerfte is: „ Dat Ongodsdienfligheid de bron zij van „ tijdelijk en eeuwig ongeluk." De tweede (telling is: „ Dat Godsdienjligheid de bron zij van tij„ delijk en eeuwig geluk.'''' Maar, gij ziet nu ook wel, dat die twee (tellingen aan malkander hangen en dat de eene uit de andere van zelfs volgt. Want —■ wat (laat tegen geluk over? Immers, ongeluk ? En, wat is het tegenovergeftelde van godsdiensftigheid? Wel, ongodsdienstigheid. — Nu, dat dan van het eene waar is, moet van het andere onwaar en valsch wezen. Als iets de bron is van ongeluk, dan kan het de bron van geluk niet wezen; en, als uit eene of andere zaak heil voordvloeit, dan moet uit het gemis dier zaak ook gemis van dat heil voordvloeien. Bij voorbeeld, zon en regen maaken het aardrijk vrugtbaar; als 'er, nu geene zon was en geen regen x'\n\, dan zou het aardrijk onvrugtbaar zijn. Dat vat gij nu wel, denk ik. Wel, als ik nu eens betoogen moest, — dat zon en regen de aarde vrugtbaar maaken ; zou dat niet even goed zijn en op het zelfde uitkomen, als of ik beB too-  C 18 ) toogen moest, — dat, door gemis van zon en regen, de aarde onvrugtbaar wezen moest ? Zeker ja! Indien gij hier over Hechts een oogenblikjen nadenkt, zult gij het met mij eens zijn. — En, daar dit dan zo is, merkt gij wel, dat wij die woorden, welke tegen elkander overftaan, met malkander vergelijken moeten, zullen wij de zaaken, welke zij aanduiden, recht verftaan. Ilct komt hier dan vooral op deeze twee vragen aan: i. Wat moeten wij verftaan door — tijdelijk en ecuwig geluk en ongeluk ? i. Wat is godsdienjligheid en ongodsdienBigheid'i Ik kon hier nog wel eene derde vraag bijvoegen , namelijk: — wat het zeggen wil, dat godsdienftigheid de bron van geluk, en ongodsdienftigheid de bron van ongeluk genoemd wordt? — Maar, om dat ik niet zo zeer met kinderen fpreek, dan wel met min ervarene bejaarden: zo durf ik van u wel veronderftellen, dat gij dit wel begrijpt. Is het niet de waarheid? behoeft dit wel opheldering? „ Neen, zegt gij allen uit éënen mond, „ neen — dat weeten wij wel. Een bron is „ eigenlijk eene plaats, put of oorfprong, waar „ uit water vloeit; maar — men fpreekt in „ het gemeene leven, bij manier van zeggen, „ van de bron eener zaak, om aanteduiden de „ oorzaak, waardoor, of waarom iets ge„ beurt. Bij voorbeeld, als men zegt: de eer,, zugt der Vorjlen is eene bron van veel onheil, „ — dan wil dat zo veel zeggen, als, dat 'er „ veel  ( 19 ) i, veel onheil voordkomt uit die eerzugt, of ,, dat die eerzugt veel onheil maakt." Juist Vrienden! dat is promt! En, gij wilt dan zeggen, dat, — wanneer 'er ftaat: „ godsdienjligheid is de bron van geluk, en on - godsdienjligheid de bron van ongeluk" — zulks even zo goed is, als of'er ftond: — 95 geluk wordt bewerkt door godsdienjligheid, en „ ongodsdienjligheid is de oorzaak van ongeluk" Dat is dan nu klaar genoeg: maar, die twee andere vragen . daar ik zo aanftonds van gefprooken heb, zijn zo gemakkelijk niet om te beantwoorden. — Wil ik u dan daar in een weinig op den weg helpen? — Zo gij dit begeert, lees dan oplettend de twee volgende Afdcelingen, waar in ik dit Hoofdftukfplitzen zal, om, in elke Af deeling, eene dier vragen te beandwoorden. EERSTE AFDEELING. In deeze Afdeeling moeten wij zamen het andwoord zoeken op deeze vraag: s, Wat moeten wij verftaan, door tijdelijk ,, en eeuwig ongeluk, en door tijdelijk en „ eeuwig geluk «■ Zijt gij gereed, Vrienden! om mii met oplettendheid te volgen? Dan zal ik beginnen. — Eerst moeten wij weeten, wat — Geluk en Ongeluk zij; en dan zullen wij naderhand gemakkeB a lij-  ( 20 ) lijker begrijpen, wat wij, door — tijdelijk en eeuwig geluk en ongeluk te verftaan hebben. Ik vang aan met het eerfte: en mijn vraag is: „ wat is geluk?' Dat is al een wonderlijke vraag: ook? Wie is 'er die niet weet, wat geluk zij? Honderd maaien op eenen dag gebruikt men dit woord; en men zou nog vragen : wat of het betekene ? —- Maar, zagt wat, Vrienden! laat het ons toch eens wat nader bedenken! Zouden wij ons niet wel eens op dit ftuk kunnen bedriegen? Zou niet wel eens geluk geheten worden, dat toch waarlijk geen eeM, ja, dat misichien ongeluk is? Daar ftaat gij van optekijken: — maar bedenkt het eens; wij willen maar cenige voorbeelden gebruiken. Als wij aan Koningen en Vorsten denken, che in aanzien boven andere menfchen verheven zijn, die duizenden van onderdaanen en dienaaren onder zich hebben, die gemakkelijk en in overvloed kunnen leeven; dan zouden wij wel zeggen: — „ dat zijn eerst gelukki„ ge menfchen!" — Maar, bezien wij het van nabij, en merken wij al de lasten, zorgen en moeilijkheden, aan hun ambt verbonden, — merken wij op, hoe menig een Koning vrijwillig van zijn kroon afftand gedaan heeft, zo als, bij voorbeeld, Keizer kakel V, en Koninginne christina van Zweeclen: —■ zien wij, hoe veele rampen en gevaaren hen dreigen, en hoe akelig zomtijds hun uitende is, gelijk ons,onder anderen, de rampen van den ontthroondePoolfchenKonin» stanislaus augustus , de onthoofding van ka-  ( 31 ) kareI/ den Eerflen van Engeland, van Konin« ginne maria , Koninginne joanna graij , tobewijkXVI, van Frankrijk; het verworgen van peter III van Rusland; het vermoorden van karel gustaaf van Zweeden, van Keizer eeopold II, en zo veele anderen, leeren — ik zeg, als wij dat zien, dan moeten wij wel geloven, dat die hooge rang het waare geluk' niet altijd geeft. Trouwens, dat kunnen wij van dien magtigen Oosterfchen Koning salomo ook leeren, die, naar zijn zeggen, van al zijne koninglijke magt en grootheid, bij eigen ervarenis , bevond, dat, helaas! dit alles ijdclheid en zielskwelling was, en dat hij 'er geen voordeel van had onder de zon (*). Koninglijke grootheid is dan het waare geluk niet: — „ neen! zal mogelijk iemandzeg,, gen; — maar, de naaste aan den Koning „ te wezen, dat is allerwenschlijkst — dan „ regeert men in eens anders naam, en — be„ gaat men feilen! die komen voor rekening „ van den Vorst." —Wel aartig uitgerekend! maar — kom aan, Vriend! laat ons Hechts eens de Rijbelfche Gefchiedenis raadplegen! Gij weet wel, hoe groot een man haman was aan het Hof van Keizer ahasveros: daar had hij alles te zeggen en kon alles doen, wat hij wilde: Nu was hij wel gelukkig, niet waar? — Neen zeker: want — één Jood, die niet diep genoeg naar zijn zin, voor hem boog, maakte zijn gemoed geheel ontfteld en onte. . vre- (*) Prediker II. r r. naar de Vertaling van y. van hamels veld, welke ik altijd, in deeza Verhandeling, gebruiken zal. B S  ( 2s ) vreden; zodat hij,met al zijn gezag en grootJieid, hoegenaamd geen waar genoegen kon fmaaKen,miar zc f, van zijn aanzien en de gunst des •K-omngs, zeide: „ Dit alles voldoet mij niet, •>, zq lang ik den Jood moudechai nor aan het o Aoningliik Hof zie blijven • *}. — En, hoe Kort duurde zijne heerlijkheid ! Al fpoedig eindigde hij zijn leven aan het kruis (f\ _M weder dus het geluk-niet! Maar — wie rijdt ons daar zo prachtig in zijne koets verbij, met zulk een fleep van bedienden ? Dat zal wel een gelukkig man zijn! — Neen, Vrienden ! daar fcheelt veel aan! Hij wenschte zo gaarn kinderen te hebben, maar hij krijgt ze met, en daarover treurt hij. Daarbij' heeft hij veel verdriet in zijn gedacht; en, tot overmaat van ongeluk, ftaat hij ontzagchelijk veel uit aan de podagra en het graveel. Maar — die vrouw daar over, die is vast zeer gelukkig! jong, fchoon, van elk geacht en aangehaald, ineen' goeden ftand getrouwd, moeder van een partij lieve kinderen: wel, wat zou haar nog ontbreken ? — Heel veel, mijne Leezers ! leder vindt haar beminlijk, behalve haar eigen man; die ziet liever andere vrouwen, blijft 's nachts laat uit, en als hij thuis komt, is 'er aanvloeken en tieren geen gebrek. Denkt nu maar eens na, of die vrouw wel zo gelukkig zij V Ziet daar eenige voorbeelden, waar uit men zien kan, dat het alles geen goud is, wa* 'cr blinkt, noch geluk genoemd mag worden, wat (*) Esth. V. li. ' ■ Cl) Esth. Vil. 10.  C 23 ) wat geluk fehijnt te wezen. En» even zo is het met het woord Ongeluk gelegen. Dat wordt ook dikwerf, ongepast en tegen de waarheid aan, misbruikt. Dat moeten wij ook eens, in twee drie voorbeelden, zamen befchouwen. Treden wij daar gindsch dat vervallen huljen eens in: wie zit daar? Een arm oud man.— „ Wel, oude Vader! hoe hebt ge 't al ?" — „ Dat kunt ge wel denken, Vrienden! niets „ te breken , noch te branden; niets om noch „ aan, behalve deezen gelapten rok: daar „ ziet gij mijn laatst ftukjen befchimmeld „ brood: den hemel kunt ge, door mijn dak „ heen, aanzien, en 's nachts lig ik, als het „ regent, niet droog op mijn ftroobos. Nu „ kunt ge wel denken, hoe of ik het heb." — Ziet daar nu wel een ongelukkig man; niet waar? Maar, laat ons eens hooren, wat hij 'er van zegt. — „ Gij zijt dan wel onge„ lukkig, oude man!" — „Ja, Vrienden! ik „ mis zeker veel, dat gij enuws gelijken be« ., zit: mnar, ik zou toch met menig een „ niet willen ruilen. Ik ben gezond, ik leef „, onbekommerd, en ben vergenoegd: ja, zo l, lang de lieve God mij nog maar een brok„. jen brood laat houden, al is het wat droog ,, en befchimmeld, zou ik 'er toch nog niet eens gaarn voor wezen willen in de plaats „ van dien rijken podagreufen heer, met zijn „ fraaje koets en met al zijn geld." Nu zouden wij wel weder zeggen, dat die srme oude man zo heel ongelukkig niet was. B 4 Doch  C 24 ) Doch laat ons eens een flraat verder gaan. — Heden ! van wie of die kleine kinderen wel zijn mogen , die 'er zoo bleek en geel uitzien ? Die fchaapen fchijnen wel, in eenige dagen , haast geen eten gehad te hebben. — Jongen ! waar hoort gij thuis ? " — Daar ginder op den hoek f" —; „ Ei 4 in •>■> dat huisjen, daar die Schoenlapper, onder >, zi'n werk , zit te zingen V — „ Ja, dat „ is onze vader." — Wel , Leezers ! wie zou , bij zulk eene armoede, nog die vrolijkheid gewagt hebben? Afgrijsfelijk ! wat een gezigt ! wat ligt die oude uitgeteerde vrouw daar erbarmelijk te krimpen van pijnen! Zie,hoe zij zich wringt! hoor, hoe zij kermt! — „Wel,arme vrouw! ■>■> wat zijt gij bitter ongelukkig!" — „Zegt ,5 dat niet,lieve Vrienden!"—- andwoordt het zwakke mensch, met eene flauwe ftem; -r- zegt dat niet; ö! ik heb nog zoo veel, dat 5, een ander misfen moet ! Mijn lieve man », en mijne dierbaare kinderen , die ik allen ï, groot gebragt heb , pasfen mij getrouw » op; en dat doet mij zoo veel vermaak,dat « ik het u niet zeggen kan. Ook heb ik nog „ veele verkwikking en verademing, in mijne „ fmart. En, mijn hart is gerust; kom ik „ te fterven, mijne kinderen zijn bezorgd, „ en mijne ziel gaat naar den hemel 2 ik kan, „ gerust fterven." Al weder iets, dat wij niet zouden gezegd hebben; niet waar? Zoo zou ik nog verfcheiden ftaalen kunnen voorftellen ; maar, ik zal alles fluiten met drie voorbeelden van gevangenen, uit de Heilige Schrift ontleend, en Hu  ( 25 ) één, getrokken uit de Vaderlandfche Gefchiedenis. Josef , de zoon van jakob, — gij weet wel, wien ik bedoel; dezelfde , over wien u de Maatfchappij zulk een nuttig boekjen bezorgd heeft (*); — die josef was in dé gevangenis geraakt, op aanklacht van de Gemalin zijns Heeren. Dit was akelig voor een' vrijgeboren , braaven Jongeling. Maar , hij was niet geheel ongelukkig; want, eerst won hij de genegenheid van den Cipier, en daar door zeer veele vrijheid, en — naderhand was deze gevangenneming voor hem de trap tot de hoogfte eer en waardigheid (f> De H. Apostel petrus was door Koning herodes agrippa gevangen genomen, en zou den volgenden dag te recht gefteld en ter dood gebragt worden ; en , hoe denkt gij wel, dat hij toen te moede was? Menig een zou den nacht te voren in angst en bekommernis doorgewaakt hebben •, maar petrus fliep gerust (§), en wie flapen kan, is nog niet geheel ongelukkig. Nog eens. De H. paulus zat met zijnen reisgenoot silas , te Fi/ij>pi, in verzekerde bewaaring; en hoewel zij niet wisten, hoe het met hun afloopen zoude, te meer daar men hen reeds woedend gegeesfeld had, bragten zij den nacht door, ja wel, met een zwaar ge- (*) Verhand.van willem van oosterwijk hulshoff. (t) i Boek van moses XXXIX. 21.23. XLI. 9-14. ' Cf) Hand, XII. 6. verg. vs. 7, 9 en n. B 5  C 35 ) geboeid lighaam , maar tevens met een opgeruimd gemoed. Dat bleek : want te middernacht zongen zij Gode een'' lofzang (*). Nu nog één geval uit onze Vaderlandfche Gefchïedenisfen. — Gij zult wel eens gehoord hebben van dien beroemden huig de groot , wiens praalgraf te Delft , waar hij geboren was, in de Nieuwe Kerk te zien is. — die zat op het Slot Loevenjlein gevangen. Dit was hem wel onaangenaam, en daarom deed hij ook moeite, om te ontkomen ; dat hem ook eindelijk gelukte. Maar, hij was daarom niet geheel ongelukkig. Met ftudeeren en fchrijven wist hij zijn tijd te korten, en — als hij daar moede van geworden was, dan kon hij wel eens, onder anderen, met den drijftol gaan fpelen. Wat dunkt u? zou iemand, die geheel ongelukkig was, wel fmaak vinden in zulk een tijdverdrijf? Dat zal nu wel genoeg zijn, denk ik , om ti , over het algemeen , tc doen gevoelen, dat men dikwerf mistast, wanneer men van geluk of ongeluk fpreekt. — Maar nu_ moeten wij eens opmaaken, wat wij al , uit alle die voorbeelden, geleerd hebben, en — hoe veel nader wij zamen gekomen zijn aan het recht begrip van geluk en ongeluk. Zou Geluk bettaan in het bezitten van aanzien , rijkdom en groote voorfpoed ? — Wat zegt gij'? — ,•» Neen, zult gij zeggen, wij „ hebben gezien , dat men een koning, een „ fchatrijk mensch zijn kan, en toch — niet gelukkig wezen ; en wederom , dat arme „ en C*) Hand. XVI. 32-26.  ( *7 ) „ en geringe menfchen waarlijk gelukkig kun„ nen zin." — Zoo is het ook, Vrienden! Dat zagen wij aan al die Koningen, aan haman , aan dien rijken Podagrist, en — wederom aan dien armen ouden man in zijn hutjen, en aan dien behoeftigen Schoenlapper. Maar, zou nu echter daarom, eer, goed en voo?fpocd,op zich zeiven, kwaad zijn? Neen; dat volgt hier uit geenszins. Integendeel, het kan iemand dienen tot vermeerdering van zijn geluk , indien het daartoe wel aangelegd wordt. Gij zult immers niet ontkennen, dat die podagreufe Heer nog ongelukkiger zijn zou , bijaldien hij , behalve zijne pijnen, nog armoede moest lijden. En, zou die arme Schoenlapper, met al zijne kinderen, 'er wel erger aan zijn, indien hij ter week een gulden meer verdienen kon? — Dit zult gij zeker niet zeggen. Manr — beftaat het Geluk ook in een vrolijk en gezond leven ?... dat komt 'er nader bij , niet waar ? Maar, iemand, die nu niet gezond is, is die daarom ongelukkig? Denkt maar eens aan die oude pijnelijke vrouw die toch zo wel te vreden was. — En , iemand die gezond is, is die daarom altijd gelukkig? — Neen, dat gaapt nog wijder. Want, wat kan iemand niet al een leed en verdriet hebben , waardoor hem zijne gezondheid zelve zonder vrolijkheid laat! Evenwel , Vrienden ! is de gezondheid een groote fchat, en de ziekten zijn akelig. Voorzeker ! En daarom kan gezondheid veel toebrengen tot ons geluk, en pijnen en krankheid het zelve zeer verminderen. » Ja»  ( 28 ) „ Ja roaar, gii fpraakt daar van vrolijk „ te leven: zou daar het waare geluk ook in „ gelegen zijn V" — Laat ons dit eens wat nader befchouwen. Als vrolijkheid het waar geluk uitmaakt, dan is treurigheid zoo veel als ongeluk. — «Ja, dat is klaar." — Maar is nu alle treurigheid wel een waar ongeluk ? Denkt 'er eens over. ~<- Iemand , die te voren los leefde en zich bijna arm maakte, begint dat met bedaardheid in te zien, en nu wordt hij 'er zo bedroefd over, dat hij voorneemt, en het ook dadelijk uitvoert, om bedagtzaamer te leven , beter op zijn dingen te pasfen, en zijn huisgezin voor een geheel verderf te bewaaren : — die man leeft nu voords zeker bezorgder , min luchtig, maar, hij blijft in ftaat, daar hij zich anders tot den bedelzak zou geholpen hebben : — nir1 vraag ik u, is die man nu wel waarlijk ongelukkiger, dan te vorenV — „Neen! hij „ is veel gelukkiger." Zoo dat dan alle vrolijkheid ook al geen Geluk is, en alle treurigheid geen Ongeluk. — En toch is 'er geen Ongeluk mogelijk bij eene gegronde en beftendige vrolijkheid ; en wederom kan iemand niet gelukkig zijn, die zonder ophouden, geheel en al verdiept is in gegronde droefgeestigheid, zonder dat eenige genieting , of immers eenige hoop op beter dagen zijne fmart opweegt en vermindert. Nu nog een weinigjen aandacht, mijne Leezers! want, ik zal nu maar tot het befluit komen, om dat ik vrees, u te veel te zullen vermoeien, zo ik langer hier over blijf redeneeren. Zo  C =9 ) Zo veel ziet gij uit alles: •— al heeft iemand veel, dat tot vermeerdering en uitbreiding van 's menfchen geluk dienen kan, — hij kan toch nog ongelukkig zijn. En, al heeft iemand veel, dat onfpoed en verdriet genoemd mag worden, — hij kan toch nog daarbij gelukkig zijn. Waar hapert het dan aan? Wat maakt dan geluk en ongeluk uit? Wat is het? — Let wei op, Vrienden! „ Geluk is een ftaat van verzekerde voord„ durende genieting van zoodanige waare ge„ noegens, welke alle onvermijdelijke onge„ noegens overwegen." ,, Ongeluk is een ftaat, waarin het ongenoe„ gen, dat plaats heeft, of zeker plaats zal „ grijpen, grooter en gewigtiger is, dan alle „ genoegens, welke men bezit of verwagt." Hebt gij dit alles wel begrepen? Daar twijfel ik haast aan. Met het een en ander maal te overleczen en te overdenken, zult gij echter al ver heen komen. — Vreest gij daar nog voor? kom, dan zal ik 'er nog een oogenblik, met u, over praaten. „ Geluk, zeide ik, is een jlaat van — ge. ,, nieting van waare genoegens." — Van genoegens. Wat zijn genoegens? Nu, dat behoef ik ook niet uitteleggen. Ieder weet, wat het zij, wanneer hij ergens genoegen in heeft, of ergens genoegen van fmaakt. Dan heeft men eene aangenaame gewaarwording, een vrolijk verblijdend gevoel, en de ziel is dan te vre' den en opgeruimd. — Ook weet elk, dat een mensen zich verblijden kan, of, over het geen claadelijk aanwezig is, of, over het geen  C 3° ) nog toekomftig ïs. Piet is verblijd, wijl bij een lot uit de loterij getrokken heeft, en het geld nu daadelijk bezit. Jaap , die lang aan de koorts gefukkeld heeft, is verheugd, om dat de Doctor hem hoop gegeven heeft, dat het zich nu fpoedig fchikken zal. Maar, mij dunkt, mijne Leezers! gij zult denken: „ Dat weeten wij wel ; doch ,, wij wilden de uitlegging wel eens hooren „ van die vreemde uitdrukking; waare ge,, noegens; zijn 'er dan ook valfche genoegens? „ en, wat zijn dat voor dingen?" — Dat zal ik u zeggen. Valfche of bedrieglijke, fchijnbaare genoegens zijn 'er zeker. Iemand kan zomtijds zich verblijden over iets, dat veel eer droefheid waardig was. Neemt maar eens een dronkaart; hoe aangenaam en lekker fmaakt hem de drank! hoe verblijdt hij 'er zich in! welk een genoegen fchept hij in het zwelgen! -«- Maar , is dat genoegen niet valsch en bedriegelijk ? Immers ja ! Denk Hechts eens aan salomo 's tekening van een dronkaart: Bij wien is me', en ach'. Bij wien twist, duizeling? Bij wién pijn in de beenen? Bij wien roodachtige oogen? Bij hun die lang vertoeven bij den wijn; Die zamenkomen, om bereiden wijn te proeven. Laat u de wijn — deeze les geefc hij daar op, — ais zich rood toont, niet bekooren l, Of  C 3i ) Of als hij in de beker fchiltert, Of glad naar binnen gaat. Hij Zal op 't eind gelijk een Jlange bijten, Gelijk een adder {leken, enz. (*) Dit is naar het leven gemaald. Maar, hoe weinig waarheid is'er dan in zulk eene vreugd 1 — Zo gaat het ook met iemand, die zich ftreelt met eene verwagting, welke nooit vervuld zal worden. Aan het eind is de imart over de te leurltelling en het naberouw veel fterker, dan de voorige verbijgaande roes van vrolijkheid. — Zulke valfche genoegens dan, — dat is , zodaanigcn, welke wel voor een poos, den fchijn en gedaante van vermaak vertoonen , maar v/aariijk op verdriet en droefheid uitloopen, en derhalve fchadelijk en nadeelig zijn: — zulke vaUche genoegens kunnen — dat voelt gij wel, Vrienden J — zij kunnen tot het waar geluk niet behobren. Neen ! hij, die daar in zijn heil zoekt, omhelst een fchaduwbeeld en geniet Hechts een — Schijngeluk, dat, in den grond, Ongeluk . is, en, als zodanig naderhand bekend wordt. Maar wij zoeken naar waar Geluk ; niet waar, Lezers? En daarom fprak ik van waare genoegens , dat is , van zulke, welke niet uit misverftand en dwaling ontdaan, en gevolglijk van achteren niet bedriegen of op kwelling uitloopen. — Zulke genoegens te genieten behoort tot het Geluk; want Geluk zonder genieting, zonder bezit van genoegen, te (*) Spreuk. XXIII. 29—36.  C 32 ) denken , is onmogelijk. Wie zal menfchen, die bezeffeloos en buiten westen zijn , (gelijk men zegt,) gelukkig noemen ? — Neen ! die gelukkig is , bevindt zich in een' fiaat van genieting van waare genoegens ; dat is, hij is in die gefteltenis, in die omftandigheid ; zijn toeftand is zodanig, dat hij waare genoegens bezitte en ervaare. — Wie dan de kunst verftaat, om , op den duur , blij te leven, die verftaat de kunst van — gelukkig ie zijn. Op den duur , zeg ik daar , en — dat zeg ik niet zonder reden. Zie maar eens de befchrijving naar ; dtór leest gij van — verzekerde voordduurende genieting. Ei lieve! wat zal dat zeggen willen ? — Luistert eens. Iemand, die van daag nog in een' goeden doen zit, maar te vrezen heeft,morgen, overmorgen , of binnen kort, uit zijne bezitting gezet te zullen worden; — is die wel recht gelukkig ? Zou die niet veel gelukkiger wezen, als" hij verzekerd was , dat zijn welvaren zeker zou voordduuren ? — Dat is eenvoudig en duidelijk , niet zo ? — Nog een;; iemand, die zich heden ergens over vermaakt, maatniet zeker is, of dat zelfde, dat hem nu zo veel genoegen geeft, niet morgen blijken zal, allerverderfiijkst voor hem geweest te zijn, — is die wel waarlijk recht gelukkig ? Gefteld, morgen komt het uit, dat hij zich, door de vreugd van heden, onherftelbaar bedorven heeft, was hij dan niet waarlijk ongelukkig? — Dit fprcekt van zelfs. En, ziet gij dan niet, Vrienden ! dat wij, om waarlijk, en niet flechts ingebeeld, gelukkig te zijn, nodig hebben, zeker te weten, dat ons ge-  ( 33 3 genoegen niet verdwijnen zal, bet zij dan* door anderer boosaartige poogingen tot ons verderf, het zij, door eigen verveeling en walg, of vermoeijenis van ons vermaak, het zij, door berouw en kwelling over voorde genieting, of eindelijk door eenige fmart, die ons voorig genoegen uitwischtV Ja, zeker! als 'er waar geluk door een menych genoten zal worden, dan zal hij bevrijd moeten zijn van alle vrees en bekommering, dat zijn geluk haast geëindigd zal wezen, en door droefheid en ongeluk zal opgevolgd worden: anders vergalt en bederft dit fomber vooruitgezicht alle genoegen. m Wel, wie kan dan ooit gelukkig wezen V" dit hoor ik, dunkt mii, menig een' Lezer uitroepen. Maar, waarom niet, Vrienden ? Welligt zegt gij: „ Wie kan vooruit ,, weeten, wat 'er gebeuren zal? Vreugd is ,> dikwerf 't begin van fmarr. Zal iemand „ dan niet gelukkig zijn , die niet vooruit „ weet, dat hij gelukkig zal blijven? Wel — ., dan kan niemand gelukkig zijn." — Laat ons, eer wij dit nader bezien, nog eens een oog flaan op de gemaakte befchriiving; misfchien geef; dat nader licht. —" Hoe ftaat 'er aan het eind? — Geluk is — genieting van genoegens, — welke — let wel ! — ,, welke alle onvermijdelijke ongenoegens overweegen.'''' Deze woorden verftaat. gij wel, denk ik. Alle ongenoegens , alle onaangenaame gewaarwordingen , ziin niet altijd vermifdelijk. — Wij hangen van de omftandigheden en van onze medemenfehen af: en , als die ons C wil-  ( 34 ) , willen benaJeelen en bedroeven, — dat kuift Ren wij, wel zomtijds, maar niet altijd, vóórkomen. Algcmcene volksrampen , han* ger, oorlog, kwaade ziekten, de boosheid yan opzettelijke booswigten, — de ondank» baarheid, den laster van kwaade tongen , enz. kan men niet altijd mijden. Ons kan, buiten onze fchuld, een zwaare fchade, een groot !igchaimsöngemak,en wat dies meer is, treffen. Ook zijn wij wel eens verpligt, ons eenige moeilijkheden en onaangenaamheden te getroosten, indien wij het oogmerk, dat wij ons als wenfchelijk voorlieden, bereiken zullen. Nu -r dit een en ander noem ik onvermijdbaar ongenoegen: en — dat kan bij iemand plaats hebben, die daarom nog niet geheel ongelukkig is. Denk Hechts aan de voorbeelden, waar van ik (traks gefproken heb; bi] voorbeeld, aan die gevangenen, "die hunne vrijheid, maar nog hun geluk niet, verlooren. hadden, enz. Maar, nu is de vraag: „ wanneer geraakt, ., door die ongenoegens, het geluk al, en wan„ neer geraakt het geluk 'er niet door ver„ looren ?" — Daarop geeft de befchrijvinkten andwoord: „ Het geluk gaat niet verloo.,, ren, als de genoegens, welke men geniet, „ de ongenoegens ovenveegen, dat is, oyertref,, jen en te boven gaan." Met andere woorden: „ Iemand kan, bij veele ongenoegens „ en verdriet, nog gelukkig zijn, indien zijn ,-, genoegen maar grooter is, dan zijn onge„ noegen, indien zijn vermaak zijn verdriet a maar overwint." Bij voorbeeld; josef, in- der*  C 35 ) den kerker zuchtende, ondervond veel verdriet en ongenoegen: maar — hij was daarom nog riet ongelukkig: en waarcm niet? daarom niet,om dat de lom van zijne aangenaame gewaarwordingen, — neem eens. vstt zijne oïifchuld, van het vertrouwen op God, van de hoop op verlosfing» enz. — de fom van zijne treurige aandoeningen overtrof en verdoofde. Als gij dit nu bedaard overdenkt en goed begrijpt, dan verftaat gij ook tevens, wat ongeluk zij. Dat is het-omgekeerde, het tegenövergeftelde van geluk. Derhalve, iemand mag te recht ongelukkig genoemd worden, die — ,, geene waare aangenaame gewaar„ wording bezit, of — bij wien de waa„ re ongenoegens, (dat is, zulken, die geen „ bron van waare genoegens zijn), de ge„ noegens te boven gaan." Als nu iemand evenveel waar genoegen, rds waar ongenoegen bezat, dan zou hij — noch gelukkig, noch ongelukkig zijn. — Maar die toeftand is voor een' redelijk' mensch onmogelijk. — Ondertusfchen moet ik u nog doen opmerken, — en daarmede zullen wij van dit (tuk afftappen, — dat men I. Het woord Geluk, zoo wel als het woord Ongeluk, dikwerf zeer onnaauwkeurig gebruikt, en, in het gemeene leven, veel re onbepaald, iemand gelukkig of ongelukkig noemt; zoo dat het zomtijds volftrekt tegen de waarheid ftrijdig is. — Wij moeten, mijne Vrienden! hier op thands bedacht zijn, om, in ons betoog, den rechten weg der waarheid niet te mis feu. G a II. Wij \  C 36 ) TI. Wij moeten opmerken, dat het waar Geluk en Ongeluk niet afhangt van de verfchillende denkbeelden en gevoelens der menfchen, maar iets wezenlijks en behendigs in fluit. III. JNiet elk genoegen draagt toe tot ons Geluk, maar alleen waare genoegens : gelijk ook niet elk ongenoegen ons geluk wegneemt; maar alleen de overvvigt, de meerdere zwaarte en gewigtigheid van waare ongenoegens. IV. Eindelijk, geluk en ongeluk zijn beiden voor vermeerdering en vermindering vatbaar. Naar mate de waare genoegens meerder zijn in aantal, fterkte, geduurzaamheid, edelen aart en vrugtbaarheid, — naar mate de zekerheid op de voordduuring grooter is, — naar mate de ongenoegens minder zijn, — naar die mate neemt ook het Geluk toe: naar mate een en ander omgekeerd plaats heeft , neemt het Geluk af; en — wanneer het waar genoegen geheel verdwijnt, of de ongenoegens de waare genoegens overtreffen, dan is het Geluk verdweenen , en het Ongeluk begonnen. En dit wordt weder hoe langer zoo grooter, naar mate de onaangenaame gewaarwordingen in kracht, veelheid , geduurzaamheid, toeneeraen,— de weinige Waare genoegens afneemen, en — de hoop op redding minder wordt. Het hoogst Geluk noemt men — Zaligheid: het hoogstgaand Ongeluk heet Rampzaligheid; deeze is het toppunt van ondenkbaare, namelooze ellende, — gelijk de zaligheid de hoogfte genieting van onbezefbaar genoegen is, zonder eenig ingemengd onge- noe-  C 37 ) noegen , en — zonder mogelijkheid van te eindigen. En dit leidt ons met de hand tot de befchouwing van de woorden: tijdelijk en eeuwig Geluk en Ongeluk, waar van wij, in de vraag der Maatfchappij , hooren gewagen. — Wat deeze woorden betekenen , zal u niet onbekend zijn , naar ik gis. Ik zal ze daarom ook niet breed verklaaren, maar 'er alleen eene en andere aanmerking over maaken. Tijdelijk geluk en ongeluk is zulk geluk en ongeluk, dat in den tijd genooten wordt. Wanneer zegt men nu van iemand, dat hij uit den tijd /'ï? ,, Dan, wanneer hij geftor,, ven is," zult gij zeggen. Wel nu, in den tijd zal dan zoo veel zijn, als, terwijl men nog leeft, vóór het derven : en — wat is dan tijdelijk geluk? „ Dat is nu klaar, zegt „ gij; het is zodanig geluk, dat in dit le« „ ven gefmaakt wordt." — J uist, Vrienden! en zoo is tijdelijk ongeluk zulk eene ellende, welke den mensch, op de aarde, in dit leven, wedervaart. „ Maar, kan iemand in dit leven wel ge„ lukkig zijn?" — Ei! waarom toch niet? — „ Wegens de menigvuldige rampen van dit ,, leven en de onzekerheid van de wisfeling „ van ons lot. Was het de wijze solon „ niet, die aan Koning crcescjs zeide : dat „ een mensch , vóór zijn dood, niet gelukkig ,, genoemd kan worden ? en, kwam dat ook „ niet uit,toen die Vorst,door zijnen Over„ winnaar cijrüs , ten vuure gedoemd C 3 „ wierd ? *  ( 38 ) „ wierd?" — Wel Lezers! ik da te kijken van uwe belezenheid- Maar, daar gij zoo' kundig en fchrander zijt, zal ik ook gemakkelijker u de zaaken aan het verdand brengen kunnen. Hoort dan eens. — Indien men door Geluk verdaan moest, den hoog/lm trap van Geluk , waar in voldrekt geene ongenoegens meer overblijven,dan had gij gelijk; ons tijdelijk leven kan zoo gelukkig niét zijn, dat 'er in het geheel geene ongenoegens overblijven : — maar , wij hebben immers zoo ftraks gezien, dat 'er trappen zijn in geluk èn ongeluk , en , dat iemand al zeer veele wederwaardigheden kan ondergaan , zonder töch ongelukkig te worden. Derhalve beletten de rampen van dit leven, — waar over men ook, behalve dat, gewoon is, veel re hard te fchreeuwen, — zij beletten, zeg ik, den mensch niet, om, (wegens andere, dezelve overwegende, genoegens,) in dit leven waarlijk , hoewel niet onvermengd, gelukkig te wezen. „ Ja maar — de onzekerheid van het toe„ komdige! wie weet,wat ons morgen over het hoofd hangt?" — Merkt gij wel , Vrienden ! dat dit dezelfde zwaarigheid zij, welke gij nog eens gemaakt hebt ? Zie flechts eens terug naar bladz. 33. — Maar, voelt gij nu ook niet reeds , hoe het een met het ander zamenhangt ? Laat mij u eens hel' pen. — Indien ons geluk afhanglijk ware van de wisfelvalligheden van ons uitwendig lot en omdandigheden , van» vóór- en tegenfpoed: — dan had gij weder gelijk; want de bekommering over de mogelijkheid van te ver-  C 39 ) verliezen het geen wij thands bezitten, zou in ftaat kunnen zi'n, al ons genoegen weg te neemen. Maar, is het nu wel zoo,met de zaak, gelegen? Denk Hechts eens, over het voorige na. Voorfpoed en tegenfpoed kunnen, ja wel, tot vermeerdering, of vermindering van ons geluk, iets toebrengen; maar — het waar geluk kunnen zij geeven noch nemen. Want hij, die zijn geluk in den voorfpoed zoekt , geniet Hechts een fchijngeluk; en hij, die in veele tegenfpoeden leeft, kan nog waarlijk gelukkig zijn. Dit hebben wij in de voorbeelden gezien. —- Derhalve, al is het, dat wij te vreezen hebben,veel van onzen voorfpoed te zullen verliezen,is het nog niet nodig, dat wij ongelukkig worden;mits wij namelijk Hechts altijd een' verzekerden fchat van blijvende genoegens bezitten, welke ons, door tijd noch vvisfelend lot, ooit kunnen ontroofd worden. — Ik twijfel 'er niet aan, of gij zult nu wel in ftaat zijn, dit klaar te begrijpen, en tevens te gevoelen, dat het, met tijdelijk ongeluk, in een omgekeerden zin , even eens gelegen zij. —. Ja, iemand kan ook zeker, hier op aarde, zoo ongelukkig zijn, dat de weinige genoegens door de talrijke en grootere ongenoegens , verre weg, overfcheenen en als vernietigd worden. Getuigen zoo veelen, als, door fombere wanhoop vervoerd , gewelddaadige handen aan hun eigen leven geflagen hebben ! Maar —- laat ons voordgaan, op dat wij eenmaal van deeze Afdeeling mogen afkomen ; — wat is nu eeuwig Geluk en Ongeluk ? C 4 „ Dat  C 40 ) „ Dat zal nu, zult gij zeggen, tegen het „ tijdelijke overftaan , en 'derhalve beduiden „ zulk een geluk of ongeluk, als eerst, na „ dit leven, zal ondervonden worden." Treffelijk ,. Vrienden ! lijd en Eeuwigheid liaan tegen malkander over ; derhalve ook tijdelijk en eeuwig Geluk' en .Ongeluk. — Ik kon hier nog wel meer bij voegen, maar dat mogt misfchien ieder een niet even zeer bevallen : en — dit gezegde is ook genoeg. —r Doch, hetgeen ik wel eens zou willen weeten, is dit: „of'er voor ons menfchen kans ,, zij, om nog na de dood, gelukkig of 011„ gelukkig te worden ? Zou alles 1 bij het „ fterven, niet gedaan zijn?" Niet? — want, ik zie het al, dat gij half mocielijk wordt; — wel, waarom zou alles , bij de dood, met een menscïi niet gedaan zijn ? 0 Ik hoor al, wat gij zeggen wilt. ., Bit „ kan niemand, dan een gek of een boos„ wjgt zeggen, dat de mensch,bij de dood, „ verdwijnt. Wij hebben immers een ziel „ te verliezen ; ons Geweten en het gezond „ Menlchenverftand leeren ons immers, dat „ de mensch onlieflijk is. En de heilige „ Schrift , die dat bevestigt , fpreekt zelfs „ van eene wcderopfianding en herlevin^, bei„ de naar ziel en ligchaam." Ik ben recht in mijn fchifc, Vrienden! dat gii zoo veel goede kennis reeds bekomen hebt; dit maakt mij het werk ligt. _ Nu zult gij ook wel begrijpen, dat, als wij nog na de dood leven en gevoelen zullen , GatwH dan ook, zeg ik, zullen kunnen gelukkig,of on»  ( 4i ) ongelukkig zijn. Dat fpreekt van zelfs. En, even zeer volgt hier uit, dat dit toekom/tig eeuwig geluk en ongeluk, zoo wel in aart, als geduurzaamheid , het tegenwoordig tijdelijk geluk en ongeluk, zal te boven gaan. Daarom fpreekt de Heilige Schrift van de eeuwige Zaligheid, en van de eeuwige Rampzaligheid ; en God leert ons daar in, dit tijdelijk leven flechts als een begin van het eeuwige aantemerken, waar in eigenlijk ons waare leven, als het ware, zal plaats hebben : ja, wij worden , in den Bijbel , vermaand, om ons verblijf op aarde te befchouwen als een proeftijd, waarin wij , voor onze eigenlijke beftemming, voorbereid worden. En, waarom maak ik hier van gewag?Om u te doen gevoelen, mime Lezers ! dat, indien wij ons eeuwig geluk koopen moesten , ten koste van ons tijdelijk geluk , dit dan nog winst zou zijn ; daar het voordeel oneindig de fchade zoude overweegen. Maar — dit kan geen plaats hebben. Wfe zeker was van de eeuwige rampzaligheid, kon, wegens de benaauwende vooruitgezigten, ook niet tijdelijk gelukkig zijn ; want, al wat hij genoot, zou flechts bedr.eglijk en in fchijn beftaan: -— maar, nu is het even zoo, aan den anderen kant, waar ,dat hij, die zeker is van de eeuwige zaligheid, ook hier, in den ti,d, hoedanig zijn lot zijn moge, niet waarlijk ongelukkig wezen kan ;-de hoop, het zeker vooruitzigt op ftooreloos geluk, overweegt bij hem oneindig al het lijden van den tegenwoordigen tijd, en doet hem in de hoop zalig zijn. 'Doch, wij wenfchen ook hier in dit leC 5 ven,  C 43 ) yen, zoo weinig mogelijk, ongenoegen inden kelk der vreugd gemengd te hebben, met waar? — Wel nu, mijne Lezers! zoo goed is God over ons, dat, naar zijne inrichting, het zelfde middel, dat dienen moet, om ons eeuwig gelukkig te maaken, ook tevens de bron is van waare genoegens hier op aarde, en dat wij hetzelveverzaakende, zoo wel ons tijdelijk, als eeuwig Ongeluk berokkenen. „ Wat is dan toch dat middel ?" vraagt Gij. Maar, waarom begeert Gij het te kennen? andwoordt mij hier eens op. „ Wel, dat is geen vraagenswaardig, is „ uw andwoord. Zouden wij niet gaarn „ wenfchen te weeten, waardoor wij ons, „ voor tijdelijk en eeuwig ongeluk, wagten, ,, en waarlijk gelukkig kunnen wezen?" Ja, maar hoor eens. Wat kan het u verfcheelcn, of Gij gelukkig, of ongelukkig zijt ? Wat komt 'er dat op aan ? „ Nu fchijnt de fchrijver niet wel bij het „ hoofd te zijn, zal elk andwoorden. Wij „ kunnen immers niet onverfchillig zijn over „ ons geluk of ongeluk. Als redelijke men„ fclien (treeft onze natuur immers onophou„ delijk naar geluk, naar vermeerdering daar„ van, naar verzagting en verbetering van „ ongeluk. Dat kan immers niet anders: en „ — dan zou het 'er niet op aankomen! dan „ zou het ons niet verfcheelen kunnen!" Zijt maar niet verltoord, Lezers! ik ben het met u eens: het is onze natuurlijke pligt, ons zeiven lief te hebben en ons waar geluk te behartigen. Maar, ik deed die vraag flechts,1  C 43 ) flechts, om die zucht tot Geluk, en gevolglijk, tot de rechte kennis van de bron van Geluk en Ongeluk, bij u, nog een weinig te verlevendigen, opdat Gij zoo, — na deeze Afdeeling, nog eens bedaard herlezen te hebben, te greetiger zijn moogt naar de volgende tweede Afdeeling, waarin ik, met u, daarover fpreeken zal. • Intusfchen zult Gij wel doen, vóór Gij verder leest, door ltil nadenken, en een kort, maar hartelijk Gebed, zoo als Gij zulks 't best doen kunt, u voortebereiden tot de TWEEDE AFDEELING. Nu moeten wij, mijne waarde Lezers! de bronnen van geluk en ongeluk zelve, — welke ik U naderhand betoogen zal, waarlijk de bronnen daarvan te wezen, —■ wat nader befchouwen Welke zijn die, naar het Opfchrift der Verhandeling? Godsdien' fligheid en Ongodsdienftigheid. — Wij komen dan ter bcaudwoording der tweede vraag (Zie bl. 19.) „ Wat is Godsdienjligheid — wat is O ngodsdienjligheid?'" Om deeze vraag duidelijk en nuttig te beandwoorden, zal ik vooral bij de G odsdienfligheid ftil ftaan, en U eerst eenige meer algemeene aanmerkingen mededeelen, en dan eene kor\t fchets van eed' Godsdienjlig mensch ont- wer-  ( 44 ) werpen: — waaruit dan van zelfs blijken zal, wat Ongodsdienftigheid zij.. Volgt mij, lieve Lezers! met aandacht. Ik zal van het gemakkelijkfte beginnen. 'Er beftaat buiten de wereld een hoogst Wezen, dat wij god noemen, en hetwelk, met wijsheid, almagt en goedheid, het geheelal gemaakt heeft, en nog onderhoudt en beftuurt. Dit is eene waarheid, waar aan Gij niet twijfelen kunt, te minder, daar U dit, in eene der fraaije Verhandelingen,door de Maatfchappij uitgegeeven, zoo klaar aan het verftand gebragt is (.*)• Ook hebt Gij, uit eene andere, reeds geleerd, hoe die God, wegens zijne heerlijke volmaaktheden, als onze Schepper, Weldoener, Heer, Wetgeever, Richter, en — Vader, onze liefde, lof, gehoorzaaming, vertrouwen, in één woord, onze Vriendfchap waardig zij (f). En — dit zal, in het zaakelijke, niet aanmerkelijk verfchillen van de Godsdien fligheid. Het zou mij niet verwonderen, zo u dit min of meer vreemd ware. Misfchien hebt Gij, mijne Vrienden! bij dit woord, wel eens, een ander denkbeeld gevoed. Zegt eens; als Gij van Godsdienst en Godsdienjligheid hoordet fpreeken, begreept Gij dit niet wel eens zoo, als of wij Gode eenen dienst konden bewijzen ? Dit gevoelen heeft ten allen tijde plaats gehad, maar — het is zeer ongerijmd. God wordt van menfchenhanden niet . (*) Verhand, van p. schouten. 1786. (t) Verhand, over de vrindfchap met God. II. en Hl. Hoofdlt. 1788.  C 45 ) niet bediend, als of hij iets behoefde, nadien hij zelf aan allen leven, adem en alles fchenkt (*). Trouwens, wat zouden wij, geringe zwakke menschjens, tot het Geluk van den Allerhoogften, Allerzaligften en Onverander* lijken God kunnen toebrengen V Ei lieve', zou een mensch aan God ook nut aanbrengen? De wijze brengt, door deugd, zich zeiven voordeel aan. Heeft God belang 'er bij , of ge al of niet rechtvaardig — Is 't winst voor Hem,als Gij volmaakt vanwandelzijt^j? „ Neen! zegt mogelijk een Lezer: die ge„ dachte had ik zoo zeer niet; maar dit „woord: Godsdienst, en de fpreekwijze: „ God te dienen, geeft mij een onaangenaam „ en hard denkbeeld van dienstbaarheid en „ flaaffche onderwerping: en toch kan ik „ niet begrijpen, hoe die plaats moge heb„ ben in opzicht tot het Opperwezen." — Gij hebt daar wel deugdelijk gelijk in, mijn Vriend! Offchoon deeze woorden zulken zin wel eenigzins zouden kunnen fchijnen te begunftigen, is het toch de mening eigenlijk niet. God toch is geen hard en willekeurig Heer, die vroondienften van ons zou vorderen, en ons, als flaaven en lijfeigenen, zou behandelen. Neen — God is de Liefde. Hij is onze hemelfche Vader, zoo wel als op' perfte Heer; en onze onderdamigheid, wil hij (*) Hand. XVII. 25. (O Job. XXII. 3, 3.  c 4ö j hij, zal kinderlijk zijn (*> Zijn dienst iff waare vrijheid, en •— zijne geboden zijn niet zwaar (f). Als wij dan ipreeken van God te dienen, zoo moeten wij dit in een' anderen zin verltaan. — En, hoe toch ? — Dat zal ik u zeggen. Om dat God ons het leven en alles gegeeven heeft,en dagelijks duizende onverdiende weldaaden fchenkt, — omdat hij zoo heerlijk en zalig, en daarbij onze Wetgeever is, wiens bevelen ons waar geluk bedoelen : zoo moeten wij immers, — daaraan kunt Gij niet twijfelen, — wij moeten dan Hem verèeren, liefhebben, danken eri gehoorzaamen. — Dit erkent Gij zeeker voor waarheid? Trouwens, wie zou zoo ontmenscht en woest zijn, dat hij dit ontkende? — Maar, dit, dit is het, wat wij verltaan door de woorden: God te dienen, Godsdienst, Godsvrugt, vrecze Gods, — als mede, Godzaligheid, Godsverèering, Christelijke deugd, of deugdzaamheid, vroomheid, en dergelijken. En nu begrijpt Gij wel, waarin de ziel en het wezen van den Godsdienst gelegen zij; te weeten: . „ In het erkennen en verëeren van Gods „ aanwezen, allerhoogfte volmaaktheden en „ gunstrijk Oppergezag over ons, door al„ zulke gevoelens, werkzaamheden en daa„ den, welke Hij van ons vordert." Dit zult Gij wel wat nader willen uitgelegd hebben; en ik ben niet ongenegen, om U (*) Verg. b. v. Mal. I. 6. (t) i Joh. V. 3. ■  C 47 ) V hief In , nog wat verder, op den weg ïè helpen. Gij ziet, zonder dat ik het behoef te zeggen , van zelfs, dat iemand, die God zal dienen, overtuigd moet zijn, dat God Hifi — dat Hij onze Maaker en Wetgever, en derhalve hoogst volmaakt zij,en, dat zoo iemand kennis hebbende aan Gods bevelen, dezelve , gaarn .volledig, getrouw, ftandvastig en uit edele beginzelen, volbrengen moet. Dit alles ligt inde befchrijving, voor een opmerkend' Lezer, klaar opgewonden. Maar laat mij toe, U eens weder eenige vraagen te' doen, waardoor Gij zelf best zult kunnen voelen , of Gij de zaak recht vat. Ik ken een' man, ik zal hem nu flechts jasper noemen: — die man ziet 'er zeer vroom uit; hij draagt een effen kleed; hij gaat naarftig ter kerk; hij geeft groote aêlmoesfen aan de deur; die zijn huis verbijgaan, hooren hem dikwijls bidden en zingen. — Wat zegt Gij van jasper? mijn Lezer! — Lijkt hij niet zeer godsdienftig ? — Maar — hij is een man, die zich overal ongezogt indringt, de vrouwen van zijne vrienden verleidt, in de huisgezinnen twist zaait, arme fchuldenaars onbarmhartig uit hun goed zet, enz. Wat zegt Gij nu? „ Dat hij een fnoode huigchelaar zij." Gij hebt gelijk; maar — ik moet nog eens vraagen. Klaas houdt veel van het kerkgaan; hij is ook een vriend van ftille overPe»"zin?' hij zondert zich dikwijls af, om Gods Woord re lezen en te overdenken en God aantebidden; hij leeft onergerlijk, is beleefd, oprecht en zal niemand met opzet' kwaad  C 45 ) kwaad doen: — maar, anderen weltedoen, vooral, als het eenige moeite en opoffering kost, daar is hij niet van thuis; — zijn ambacht neemt hij niet zeer ijverig waar, zoo dat zijne kinderen wel eens over honger moeten klaagen: — en,met aile zi ne godsdienstige afzonderingen, kan men niet zeggen, dat hij waarlijk, in het hart, verbeterd wordt en zijne pligten getrouw betracht. — Wat dunkt u nu van klaas? „ Die man is ten halve, voor het uitwendige, godsdienftig; indien hij waarlijk God „ diende, dan zou hij zijne geboden houden „ en zich daar naar gedragen." Ook dit ben ik met u eens , en uit uw andwoord merk ik , dat gij dit ftuk nu genoeg verftaat; zoo dat ik geene vraagen meer zal behoeven te doen , maar volftaan kan , met u, ter verlevendiging van onzen geest, en ter veraangenaaining van mijn gefprek of gefchrijf voor u, eens, in het kort, en zoo, dat gij u zeiven daar aan beproeven kunt, voortetekenen : Eene fchets van een waarlijk godsdienftig mensch. Komt, mijne Lezers, ftellen wij ons eenen mensch voor oogen , die den hoogen God vereert. — Offchoon hij , van jongs aan , bij zijne opvoeding, onderwijs en kennis bekomen had, aangaande God en goddelijke dingen, zoo was hij , bij het opwasfen, daar mede niet te vreden ; hij wierp zijne leerboekjens niet weg : neen , hij zogt aanhoudend, hoe langer zoo meer en beter, recht ver-  C 49 ) verftand op dit ftuk te verkrijgen ; zonder dat gene , het ^welk hij geleerd had, te verwerpen of te willen tegenfpreken was hij 'er echter niet mede te vrede; hij wilde ook uit zijne eigene oogen zien en zelf nadenken. Ten dien einde befchouwde hij zijn eigen geftel , het maakzel van de geheele zigtbaare Wereld,en de lotverwisfelingen van menfchen en volken, voor zoo veel hij daar van vernemen kon Hij lettede op de infpraak van zijn geweten en de goedkeuring of afkeuring van zijn eigen hart, bij zijne daaden. Boven alles zettede hij zich tot een vlijtig onderzoek van de Heilige Schrift , en bijzonderlijk van de lesfen van den grootftcn Leeraar, jesus Christus. — Dit bedaard nadenken bevestigde hem , van tijd tot tijd, al fterker, in de overtuiging der groote waarheden van Gods aanwezen, als dat eens alvermogenden Maakers van het Heel-i\l, — van de Godlijke Majesteit en Grootheid , — van Gods eeuwige Wijsheid, Goedheid, 'Rechtvaardigheid , — van zijn alvermogen en opperbewind: — hij geloofde, hoe langer zoo meer, aan de Godlijke Voorzienigheid en Albeiluur over de wereld in het gemeen, en over alle fchepzelen in het bijzonder:—hij kreeg, van liverlede, duidelijke kennis aan den Godlijken wil en wetten, die uitkomen op f, Recht te deen, zugt Ut memchlievendheid, „ En diep ootmoedig Jieeds zijn Bondgod te verïeren(*); en, (*) Micha VI. 8. D  ( 50 ) cn, bij de levendige overreding van de onfterflijkheid en vaneen leven na dit,voelde hij ook trapsgewijze de zekerheid toenemen dier belangrijke fluitreden van den Prediker : „ Eerbiedig God en onderhoud zijne geboden, „ want dit is het al voor den mensch. — Ook „ zal God eens , als de groote wereldrichter, ,, rekenfchap afvorderen van alle werk, hoezeer ,, het ook verborgen zij, het zij dan goed of „ kwaad (*).'' De Godsd;enftige Man , tot verzekering hier van gekomen , zoekt zich , in alles, overeenkomftig zijne verpligting aan den hoogften, billijkften en weldaadigften Wetgever,— dien hij daarenboven als den gaarn vergevenden Vader in jesus christtjs, uit zijn woord,heeft leeren kennen en aanmerken— overeenkomftig zijne verpligting aan dien God,zoekt hij zich getrouwlijk te'gedragen.— Inwendig maakt hij, ter verë'ering van het Opperwezen, gezet zijn werk van het overdenken en befpiegelen zijner hooge volmaaktheden, en van een leven, vol van erkentenis der weldaadige liefde, wijsheid en hoogheid van God. Diepe eerbied, ootmoedige onderwerping en volledige gehoorzaamheid aan den Allerhoogften bezielt hem. Hij voedt voor de hoogfte Goedheid eene hartelijke, alles overtreffende liefde. Gods menigvoudige weldaaden laaten hem niet ongevoelig; hij is 'er dankbaar voor, en hij leert 'er door, zich aan alle leidingen van God overtegeven, met alles te vrede te zijn, en onder alles (*) Pred. XII: 13, 14.  C 51 ) ' les op God te vertrouwen. Gods tegenwoordigheid houdt hij toch altijd voor 00gen, en dit maakt hem oplettend op het Godlijk albeftuur en waakzaam over zijn hart en wandel. God is voor hem het hoogde Goed; in Hem kan hij zich allerbest verblijden, en naar Zijne gunst is zijn voornaamst- verlangen. Van hier, dat hij met het hart, — ja ook uitwendig met den mond, den God zijns levens aanbidt, tegen gevaaren en behoeften zijne hulp en onderfteuning inroept, en zich en de zijnen aan de Godlijke ontferming opdraagt. Hier toe , gelijk ook tot het onderzoek van Gods woord, en den gezamenlijken lofzang , verzamelt hij dagelijks zijne huisgenooten, op voegzaame uuren; daar in onderwijst hij kinderen en minkundigen onder dezelven. Tot dat oogmerk begeeft hij zich, des zondags en op gepaste tijden, tot de Christelijke Gemeente, viert den openbaaren eerdienst en onttrekt zich niet aan deszelfs plegtigheden. En — wanneer hij kan, zondert hij zich,nu en dan, van alle gewoel af, om in eenzaamheid zich alleen met zijnen God bezig te höüden. Vooral echter Helt hij het zich ten pligt, om altijd, en onder alles, aan God, zijhen hemelfchen Vader , te denken , en bij alles onder de aandacht té houden , dat het cog van Hem , die de wreeker van het kwaad is en de belooner van het goede , fteeds op hem geflagen zij. — De indruk van deze gedachte is bij hem vrugtbaar in pligtsbetrachting , zoo jegens zich zeiven, als jegens andcren. — Zijn eigen leven betaamelijk in acht D 2 te  C 5* ) te nemen en niet roekeloos te wagen, zijne gezondheid , door eene geregelde , matige, zindelijke, bezadigde levenswijs, te bevorderen, dit acht hij zich verpligt. Daarenboven is hij arbeidzaam en naarftig in zijn beroep, zuinig , ipaarzaam en eenvoudig. Hij befchaaft, door nutte kennis, zijn verftand en hart, en beteugelt zijne driften. Hij ftelcveel belang in het verkrijgen en behouden van een goeden naam , die, naar salomo's zeggen, bete?- is, dan de beste balfem (*> En, daar hij zich zorgvuldig voor zondige vermaaken en uitfpanningén wagt, geniet hij, met dankbaarheid . gerust allerlei onfchuldige, zinlijke genoegens ; echter zoo, dat hij deze wereld geniet. als niet misbruikende . alzoo het gehcele voorkomen dezer wereld verganglijk is (t). Allerbeminlijkst is ook het gedrag van den godsdienitigen mensch jegens zijne medemenfchen. Hun leven, vrijheid, eer en goeden naam , hunne bezittingen en goederen , — de rust van hun hart , — zal hij nimmer balddaadig aanranden , maar veel eer, op alle mogelijke wijzen, uitbreiden en bevorderen. Zonder afgunst verblijdt hij zich in hun geluk , en bij hunnen druk openbaart hij, door raad, troost, hulp, mededeelzaamheid, zijn mededoogen en deelneeming. Nederig, oprecht en getrouw, neemt hij alle beledigingen niet ten ergften op. Zagtmoedigheid en vreedzaamheid bezielen hem zoo wel, als rond- _ (*) Pred. VII. i. Ct) i Kor. VII. 31»  ( 53 ) rondheid en ongeveinsdheid. Gedachtig aan de Godliike goedheid, welke haare zon laat opgaan over boozen en goeden, en, zonder on~ derfcheid , laat regenen over rechtvaardigen en onrechivaardigen (*), is hij ook algemeen welwillend, en zelfs jegens hen , die hem kwaad gedaan hebben, gereed tot verzoening. Voords vindt hem elk befcheiden , wellevend , vriendelijk , hulpvaardig. Ten laatsten, — om deze fchets te befluiten , — in alle kringen , ftanden en betrekkingen, is hij een eerbiedwaardig mensch: een ftandvastig en openhartig vriend , — een getrouw en liefdragend Echtgenoot, — een onderworpen kind , — een vóorzigtig Ouder, — een wijs Huisvader, — een zagt Heer, — een gewillig en hartlijk Dienstbode, — een braaf Burger, — een eerlijk Overheidsperfoon, — een oprecht" beminnaar des Vaderlands. Ziet daar, Vrienden ! eene kleine en flaauwe tekening van zulk een gedrag, dat men, te recht , godsdienftig noemen mag. , Zulk een leven en wandel, de beoefening van alle pligten , om Gods wil, die onze Wetgever en - Vader is , en wiens gekenden wil wij, met eene erntlige en ftandvastige poging,zoeken in acht te nemen, — zulk een leven is de waare Godsdienstigheid. „ Maar wie kan 'er zoo naauwgezet le„ ven ? " Waarom zouden wij dat niet kunnen doen, mijne Lezers ! Zeker is dit gedrag zoo alrn Mauh, V. 45- D 3  C 54 ) algeméén niet,als' wel wenfchelijk ware;maar ten allen tijde zijn'er echter menfchen geweest, die daar van hun werk gemaakt hebben; en zoodanigen zi:n 'er nog. Wel is waar,niemand is hier in volmaakt, en wij allen hebben onze zwakheden èn gebreken : maar deze , van langzaamerhand," afteleggen, en met ernst te verbeteren , is de waare aart van de Godsdienstigheid ; en iemand kan God oprecht verè'erën, al is het, dat hij daar in nog zoo verre niet gevorderd zij . als anderen. Intusfchen, naar de volmaaktheid behooren wij te (taan, op dat wij, als waare kinderen van God, naar hem mogen gelijken 4*> En wat nu de Ongodsdienstigheid zij, zal onnodig zijn, te verklaaren; zij (laat over tegen de Godsdienstigheid, en is zoo veel, als een gebrek aan dezelve. Iemand ,^tiie God, in zijne gevoelens, werkzaamheden en daaden, niet vereert noch zijnen wil volbrengt, is ongodsdienstig. Niet alleen, derhalve, de man, die Gods beltean verlochent, of zijne voorzienige zorg ontkent; maar ook elk,die, als zonder God , voordleeft, en, wat hij doet , niet met het oogmerk verricht , om daar door aan de verheerlijking van het Op. perwezen dienstbaar te zijn: in één woord, die weinig of niet aan Gotl denkt, zich weinig aan Hem laat gelegen zijn, en zijne gunst niet zoekt, langs den weg van zuivere deugd, — de • (*) Verg, Matth. V. 48. Efef. V. 1. 1 Peer. I. 14-^17. 2 Petr. I. 4. 3 Jo. vs. 11.  C 55 ) — de zoodanige maakt zich aan ongodsdienstigheid fclmldig. En , helaas ! hoe zeer is het te beklagen, dat de Godsdienstigheid, zoo als ik ze beiihreven heb, zoo fchaarsch geworden is in onze tijden, daar 'er zoo veelen zich, of aan volfiagene ongodsdienstigheid, of aan kwalijk begrepene Godsdienstigheid overgeven; en, of wel openbaar Godloos, of huigcheiachtig. — of ten minften, flechts ten halve godsdienstig beftaan, zónder waare deugd te beoefenen S — Zuike menfchen zijn allen waarlijk ongelukkig ; de een al ongelukkiger dan de ander: in den tijd en in de eeuwigheid kunnen zij niet anders, dan waar ongeluk, verwagten. — Godsdienstigen daartegen , die eene echte Godsvrugt en deugd aankleven , offchoon ,zomtijds, van de menfchen voor ongelukkig gehouden, zijn in de daad, en in den tijd , en voor de eeuwigheid , allergelukkigst. Dit moet ik nu eigenlijk betogen; en van hier zal dan eerst recht de hoofdzaak dezer Verhandeling haaren aanvang nemen. Misfchien bevreemdt het u, dat ik u vooraf, in dit eerfte Hoofdftuk, zoo lang opgehouden heb. Maar , mijne Lezers ! daar voor had ik die gevvigtige reden, welke ik, in het begin daar van, opgaf (zie bl. n): namelijk, de zugt tot duidelijkheid en overredende klaarheid, met vermijding van misvattingen en woordenftrijd. En , dit is bij het ftuk, dat wij bepeinzen zullen , van te meer gewigt, om dat de waarheid of valschheid van mijn .betoog volftrekt afhangt van D 4 het  C 5<5 ) het welverftaan der woorden. Indien, bij voorbeeld , Geluk en aardsch Voordeel hetzelfde betekenden, dan zou ik niet kunnen bewijzen, dat Godsdienst daar van de eenige br n,Ongodsdienstigheid daar van altijd de vi'andinne ware. Indien de Godsdienstigheid in de uitwendige beoefening van eenige willekeurige menfchengeboden beftond , en hetzelfde ware met bijgeloof, dan zou ik eer betogen kunnen , dat zij de bron van ongeluk, dan van geluk ware, en met een' ouden Dichter moeten uitroepen : ,, Zie, zulk cinfchat van leed kon ons de Godsdienst brouwen.''' Maar — wij fpreeken van waar geluk en ongeluk , en — van waare Godsdienstigheid en Ongodsdienstigheid , en — dan is de Helling ontwijfelbaar : „ Ongodsdienstigheid is de bron (en oor,, zaak) van tijdelijk en eeuwig Ongeluk : „ Godsdienstigheid daartegen de bron Salomo leert ons : Der deugdgezinde» pad is als het licht des morgens, Dat hoog en hooger klimt, tot op den vollen middag (ft). Die gerechtigheid zaait, zaait op gewisjen loon. Rechtvaardigheid leidt regelrecht ten leven (§5). Ik O Pf. iv. 7, 8. ft) pr. xv. s. (§) Pf. XIX. vooral van vs. 8. CO Pf. CVI 3. CXII.i.CXJX. i.CXXVUI.r.enz. (4) |ob XXV1H. 28. en in salomo's Spreuken menigwerf. (**) Spr. IIL i7> 18. (ff) IV. i8.CK;Xf. 18,19.  V C <9 ) Ttk zal 'er niet meer bijvoegen, maar enkel aan den voet van deeze bladzijde, in eene aantekening (*j , nog eenige teklten nederfchriiven, welke gij kunt n;>ilaan, Ondertus' chen, even ron i verklaart de H. Schrift de Ongodsdienstigheid voor de bron van ongeluk. Laat mij u ook daar van een enkel ftaaltjen onder de aandacht bréngen^ — Den Snood aart, lezen wij (| - zal /leeds fmart op fmart en treffen. Die 't kwaade najaagt fnelt ten dood (§). Goddeloozcn zijn met Rampen overladen (* . Het onheil volgt de Snoodaarts op de hielen CO- Wee den booswigt! ramp en mheil zal hem treffen ; hem valt te beurt , het geen hij door zijn da-'n verdient (**) Hoe treffend is ook de aamede der Godheid, bij jere- mia Ctt), Hebt gij hit onheil zelf niet aan u zelv' veroorzaakt, Om dat gij Jova hebt verlaten, uwen God ? • Uw eigen fnoodheid zal u zelve zeker ftr^jftn. Uw afkeer van mijn' dienst wreekt eens zich zelfaan w Erken, en merk toch op, hoe fnood het zij en bitter f Dat gij jehova God, uw Schutsgod, dus verlaat'. Meer C*) Pred. VUL 12. JeC III. 10. Jerem. VII. 23. Ezech. XVIII. 9. Amos V. 4i 14 Micha II. 7. joann. XIII. 17. Rom. VIII. 28. enz. Ct) Pf- XXXII. 10 (J) Spr. XI. 19. CO Spr. XII. 21. (O XIII. at. (**) Jef. 111. 11. (ft) Jerem. II. 19.  C 60 ) Meer Bijbelplaatzen aantehaalen , waar in deze leer even ftellig en uitdrukkelijk wor?" En dit werkt onwederftaanbiar. Dit behoudt den vroomen bij de zoo fchatbaare zelfsbeheerfching. Trouwens , wanneer de Zoon ons vrijmaakt, dan zullen wij waarlijk, en in de daad, vrij zijn • % 6. Dit is het nog niet al. — De Godsdienstigheid geeft , onder en door derzelvcr beoefening , de aangenaam/Ie en (Ireelendfle gewaarwordingen. — Wat zegt gij , mijne Vrien- (*) i B. vanMofe XXXIX. 9. (f) Jo. VIII. 36.  ( 75 ) Vrienden: als gij eens eene braave daad verricht , is dat niet verkwikkelijk V cloet u dat niet een groot vermaak V Nu — rekent dan eens op, welk een genoegen de Godsdienstvriend finaaken moet, die zijn geheel leven daartoe , onophoudelijk, aanlegt ! ö , Mijne medemenfehen! die man ondervindt in kracht, hoe zagt dit juk , hoe ligt die last, en —• welke rust en verkwikking voor liet gemoed, daar in te vinden zij (*)•' Indien gij hier aan twijfelen mogt, neemt dan de proef flechts eens aan eenen of anderen der voorfchriften van den Godsdienst; en gij zult zien, dat het waarheid zijt: Die ze houdt, wordt ruim beloond (|) .' Wat kan ook, in verrukkend genoegen, haaien bij het gemeenzaam omgaan, door het Gebed, met de oneindige Bron van leven en gelukzaligheid ? — Wat kan gefchat worden tegen het vermaak , van aan behoeftigen wel te doen en menfchen aan zich te verpligten? 4- Welk genoegen kan de getrouwe vervulling opwegen van onze verpligtingen , als Vader, Vriend, Echtgenoot, enz? — Men heeft het flechts eens te ondervinden , om 'er nooit weder aan te twijfelen. « Ja, elke van de Godlijke wetten en voorfchriften is geheel vervreemd van alle zoort van ónmenschlijke hardheid, en eene vrugtbaare moeder van het edelst genoegen. — Vraag het flechts, aan welken Godvrugtigen gij ; 4 WÜt : (•) Matth. XI. 30. (Ï; Pf. XIX. 12.  ilt : en — allen zullen, tot in den hoogen ouderdom, met david zeggen: ' Billijk zijn jehovah's rechten, Blijdfchap florten ze in het hart (*) / Welle een gemis , —■ welk eene fchade voor den veri'maader van den Godsdienst ! Zulk een zuiver genoegen moet hij ten eenenmaale ontbeeren; — in plaats van het zelve oogst hij, van de zonde, niets dan fchijnvermaak en waar verdriet in. ^ De ongodsdienstigheid is hard en ftreng in haare vorderingen ; zij laat haaren (laaf niet los; zij zweept hem, van de eene ondeugd naar de andere voord; zij verwikkelt 'er hem, hoe langer zoo meer , in , en — laat hem niet toe, geluk te fmaaken. i 7. Dit laatfte zal welligt dezen of dien nog zoo klaar niet toefchijnen. Maar, als gij nog Hechts deze §. gelezen zult hebben, Vrienden ! dan zal, denk ik, alle tegenbedenking weggenomen zijn. Te weeten , ik wilde u erinneren, waartoe al het gezegde in de voorige paragraafen ons moet opleiden; nameli k tot dit befluit : de Godsdienst fchenkt een gerust Geweten ; maar het hart van den ongodsdienstigen kan niet anders , dan in onrust zijn. Gij weet immers wel, wat het Geweien zij, (-♦) Pf. XIX. 9.  C 77 ) zij, mijne Lezers! Al kunt gij het niet befchrijven, zult. gij het toch wel gevoelen. Na goed gedaan te hebben, zal u uw eigen hart immers prijzen ; en zoo dra gij kwaad doet, al ziet het niemand, zijt gij bij u zeiven al veroordeeld. - Dat is eene inrichting van God, welke ons veilig leidt, als wij 'er naar luisteren , en welke der menschhjke natuure altijd en overal eigen is (*). Dat Geweten in aangenaame rust te hebben, zoo dat het ons niet veroordeelt, niet verwijt, maar in ons eigen gedrag, als met welbehagen, berust, - welk een voorrecht! Dan leeft men vrolijk en opgeruimd.' Dan kent men kwelling noch zorg! Dan zit men, als het ware, aan een jlaêgen maaltijd (.t). En - ziet daar , Lezers ! het onbedenkbaar genoegen der Godsdienstigheid! Die God vereert, geniet het voorrecht, dat hem zijn hart niet veroordeelt Hij kan, niet pauli'S, zeggen: Wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, als die in alles ons behoorlijk willen gedragen (*) : hier in beflaat onze roem, dat ons geweten ons getuigenis geeft (|) : ik heb mi) met een goed geweten voor God gedragen (f*). „ Begaat dan een Godsdienstig mensch „ geene misdagen en zonden, welke zijn Ge„ weten verontrusten?" Dit, dunkt mij, hoor ik zommigen vraagen. En, ik zal 'er u op (*) Verg. Rom. II. 14. J5- (f) sPr- xv- r5(§) 1 Jo. III. 21, 22. C*) Hebr. XIII. 18. (Ij 2 Kor. 1. 12. (**) Hand. XXIII. 1.  ( 78 ) op andwoorden, mijne Vrienden ! — Ja, een Godvrugtig mensch begaat ook wel eens dwaasheden, welke hij betreuren moet: maar — die droefheid ftoot't den vrede van zijn hart niet geheel, wijl hij zich bewust is, niet met behagen, maar tegen zijnen zin, gezondigd te hebben. Zijne droefheid heeft haare betrekking op God, en werkt eene verbetering-, die nooit berouwen zal, en tot zaligheid leidt (*)• Van die droefheid is waar, wat s.u.omo zegt (1): Treurigheid is beter dan iagchen ; want , daar het gelaat droevig ftaat, i> het hart vaak blijde. En, daar de Godsdienstige zich troosten mag met de gunstrjke /ergeving der zonden door jesus Christus, op berouw en boetvaardigheid, veraangenaamt hem des Zaligmaakers uitfpraak : Zalig de treurigen ; zij zullen eens vertroost worden (§j / Maar, Vrienden, die mij die vraag deedt, weet gij wel, welk eene groote loffpraak gij, bij tegenftelling , over de Godsdienstigheid gemaakt hebt ? Misdagen en zonden, zeidet gij , verontrusten het Geweten. En, gij hebt recht. Doch , dit is het ernftig ftreven van den vriend van God, om geene zonden te begaan. Maar, welke is de bron van zonden en misdagen ? welke anders, dan Ongodsdienstigheid ? En, zie daar dan, welk een fchriklijk verdriet dezelve baare ! Zij verontrust het Geweten. — Verachters van den Godsdienst! dit is uw lotj inwen- di- (*) 2 .Kor. VII. io. (f) Pred. VII. 3. (5) Mattli. V. 4.  ( 79 ) dige zielekwelling, angst en knagende wroegingen. Maar de Codloozen zijn ein migeftuime zee: Wier golven, rusteloos, jteeds flijk en modder werpen. Nooit hebben ,fpreekt mijn God, Godlozen heil of rust (*)'- „ Wel , zegt gij misfchien, hoe kan dit „ waar zijn, daar 'er zoo veele openbaare „ Godloo^en, in rust, tevredenheid en vro„ lijkheid, onnadenkend voordleven?" Laat mij u eens iets terug vragen. Onnadenkend voordteleven — acht gij dat voor genoegen ? Zoudt gij dan liever een redenloos beest willen zijn ? r- Maar, hoort eens ' Ongodsdienstigen baaden zich dikwerf in luidruchtige vermaaken , om dusdoende zich te verlïrooijc-n., op dat zij de knaging van hun Geweten zouden ontgaan Gii merkt wel, dat hun genoegen dan niet zuiver zijn kan! Wie kan ook verheugd zijn, die zich welven ontving ten moet ? "t Gaat 'er mede, zoo als de wijze Koning zegt .- Zelfs onder 't lagehen kan het hart verdriet gevoelen , Maar dan zal 't einde van die blijdfchap droefheid wezen (f). Zeker moet zi^k een mensch, zoodra hij eens, in eenzaamheid, tot zich zei ven komt, vernieuwde wroegingen ondervinden ; en, hoe veel ürenger zijn zij dan nog, na de voorige verftrooijing! hoe ongerust en zwaarmoedig is alsdan de flaap! Eet O Jef. LVII. 20. (f) Spr. XIV. 13.  C 80 ) Uit geen van ouds zoo was, behoordet gij te weten, Van dat 'er menfchen op deeze aarde zijn geweest; 't Was flechts een korte poos, dat Goddeloszen juichen, Des hüichiaars blijdfchap duurde een enkel oogenblik (§). En , komt aan ; hellen wij eens, dat het den Godloozen gelukke, zijn geweten te fmooren , geheel te doen zwijgen ; kan dat toegaan , zonder eene zeer moeilijke en pijnelijkc poging ? En , van hoe langen duur zal dit zijn ? Tot dat eene onverwagte aan1'praak , eene fmartelijke omftandigheid, eene ziekte, — of altoos de Dood, komt waarfchuwen. Dan herneemt het Geweten zijn vol vermogen; dan laat het zich niet meer op den mond liaan; en — deszelfs wroegingen zijn dan een- levendige voorfmaak van de Hel. — De Heidenen Helden deze waarheid onder allerlei beelden voor, bij voorbeeld , van een Arend, die onophoudelijk zich van 's menfchen lever voedde, maar denzelven nooit geheel verteerde; — van helfche Furiën en Razernijën , welke den fterveling folterden en kwelden, enz. — En, dat dit niet overdreven zij , leeren ons de voorbeeldm. In onze Vaderlandfche Gefchiedenisfen is een Vorst bekend, die, nadat hij eenen giijzen Staatsman, aan wien hij zeer veel verpligt was, had laaten onthoofden , naderhand altijd zich verbeeldde, dien grijzen afgollagen kop te zien. — Wilde ik de oude Gefchiedenisfcn omhaalen, ik kon (*) Job. XX. 4.  C Sr ) kon TiBERius, nero, kaligula en anderen , ten voorhielde noemen. Maar, denkt Hechts eens asn josefs broederen; hoe zij, in verlegenheid geraakt, hun geweten niet verdooven konden , maar uitroepen moesten: Waarlijk dit hebben wij verdiend, —hierom overkomt ons nu deze angst (*) / — Erinnért u, hoe de gierige en dartele Landvoogd feeix, — toen de H. paulus tot hem fprak van rechtvaardigheid en kuifche matigheid en het algemeen oordeel ,het welk eens plaats zal hebben, — bevreesd en verlegen wierd, en niet meer wilde hooren (f)- Brengt u te binnen, hoe herodks antipas, van de wonderen van den Zaligmaaker iets vernemende, amlton.'s op de gedachten kwam, dat hij ]0'\nniïs de Dooper zijn zoude, die door ht m omgebngt - was (§). En — om dit ftuk te belluiten, wie kan aan de kracht van het Geweten twijfelen, als hij eenen judas, na zijn verraad, tot inkeer ziet komen, en,in wanhoop, zich verworgen (ö- $. 8< Wel nu, mijne geliefde Lezers! heb ik wel ongelijk gehad, toen ik zeide (bi. 63), dat de „ Godsdienftigheid, uit zich zelve, „ de edelfte en beftendiglte genoegens ver„ oorzanke ; maar dat een ongodsdienftig „ mensch deeze genoegens misfe, eri daarte- m geri (*) r Boek van Mofe XLIf. ai. (f) Hand. XXIV. 25. ($■; Matth. XIV. i,a. O XXVII. 3— s.F  ( 82 ) „ gen de allerakeligfte ongenoegens en fmar„ ten hebbe?" —'En, als dat zoo is, hangt dan niet Geluk en Ongeluk af yap Godsdienftigheid en Ongodsdienftigheid? „ Dat weet ik nog niet, mag iemand mis,, fchien zeggen; want, zo een ongodsdien„ ftig mensch deeze genoegens, waar van ,, gefproken is, al misfe, en die ongenoe„ gens hebbe, — hij kan misfchien nog we- der andere ongenoegens vermijden, die de ,, vroomen treffen, of altoos andere genoe„ gens bezitten, welke de vroomen niet „ kunnen genieten." Vriend! die dus fpreekt; uwe bedenking zal zoo aanftonds, bij mijn tweede en derde bewijs, in aanmerking komen. Maar, laat mij u eens vragen: — als iemand de edelfte en" zuiverde, de hoogfte en beftendigfte genietingen verliest, en daartegen de hoogfte ongenoegens ondervindt, — kan hem dan wel het'genot van mindere vermaaken gelukkig ftelïeïi? „ Neen; dat is onmogelijk.' Maar, wordt nu iemand wel ongelukkig, die eenige mindere genoegens mist, maar i- de beste ruim en breed geniet ? „ Even weinig." Nu — dan is de hoofdftelling bewezen. Godsdienst fchenkt reeds op aarde waar geluk ; Ongodsdicnftigheid werkt reeds hier, waar ongeluk. Want, de genoegens, welke uit den Godsdienst voordvloeijen, en welke wij § i—7 vernamen, zijn onbedrieglijk, onver onderlijk, oneindig ,ta — de allcrverhevenjltn. — Laat mij dit,met een woord, klaar maaken. De  De genoegens van den Godsdienst zijn waare, onbedrieglijke genoegens. De Godlijke goedkeuring, de blijdfcnap over zijne volmaaktheden , de verwagting zijner beloning, en de genoegens aan pligtsbetrachting en een goed geweten verbonden, zijn onberouwlijk. Daarover kan men zicli nimmer fchaamen ; van achteren kan men 'er geen waaren fpijt over gevoelen. In den Godsdienst kan men zich niet te veel toegeven. In den beker der vreugd mengt de Godsdienst niet eenen droppel, die denzelven bitter zou maaken. —- Dit zal elk Godsdienürige erkennen. En — laat de Ongodsdienftige eens zoo koen zijn, om dit van eene eenige zijner genoegens te durven zeggen! De Godsdienst is een bron van genoegen, welke onveranderlijk genoegen oplevert j zij droogt nimmer uit; zij houdt nooit op te loopen. Zoo lang wij den Godsdienst getrouw blijven, mijne Leezersüs het onmogelijk , dat onze vreugd verdwijnen — wat zeg ik V dat zij verminderen zoude. God toch en zijn wil, wiens opvolging onze pligt is is eeuwig en onveranderlijk: en het genot, dat daar uit gefchept wordt, getuigt van deszeifs oorfprong. — Welk ander genoegen , ö vi'and van den Go.iseüenst! zult gij nier tegen kunnen (tellen < Oneindig en bejlendig zijn de genietingen der Godvrugr. — Ander tijdelijk genoegen eindigt zich zelf. Lang gefmaakte zoetigheid walgt. Het genot der wereldvreugd verveelt eens, als men het een poos tijds bezeten heeft., Alles-, alles y roept men dan F 2 uit,  C 84 ) vit, is ijdelhcid! Maar —dat iemand verdriet zou kiijtrcn in den Godsdienst, wanneer hij in waarheid denzei ven eenmaal beoefend en deszelfs heil ondervonden had — dit zou nog voor de eerste reis moeten gebeuren. — j*an alle vreugd komt, door opvolgende fmart en verdriet, — althands door de dood, eens een eind: maar de vreugd, welke de Godsdienst geeft, wordt door ramp noch fmart geftoord, — zij is boven het bereik vun onzen fterkften vijand j en — in de dood blijft zij ons bij, en maakt ons dezelve tot een Vriend en Verlosfer. Ja, mijne Vrienden ! de vreugden van den Godsdienst zijn de nllervirhcvenden. Wat kan meer het hart verheffen, wat kan hooger gevoelens verwekken, dan — die genieingen, waarvan wij nu gefproken hebben? — Ongodsdienlige! pogch vrij op al uw vermaak! Wat kan gerekend worden bij dat der GodsdienftigheidV Put vrij, om genoegen te fmaaken, de gehecle natuur, de ganfche gefchapene wereld uit: — wij zijn nog rijker l De bron van ons geluk is — God; God, de Heer der Natuur. — God, den almagtigen en algenoegzaamen Schepper der ganfche waereld! Hem te bezitten, zijne gunst te genieten, in hem te eindigen! zie daar onze zaligheid! Alle andere fchatten van genoegen zijn — armoede ; — Ja, 6 mrn God! Wim  C 85 ) Wien heb ik nevens u omhoog ? Niets lust me ook nevens u ip aarde! Wanneer mijn krach en moed bezwijkt, Is God de rotsfteen van mijn kan; Mijn hoogjle goed in eeuwigheden (*)' „ Dat laat zich alles nog al wel hooren! „ Maar', 'er zijn toch ook nog andere ge- noegens, welke niet verwerpelijk zijn; en „ deze kan een ongodsdienftig mensch even „ zoo goed, als de vroome, ja, nog beter, „ genieten, en dit kan hem dubbel fchade„ loos (tellen. Waar in blijkt dan dc geluk„ werkende kracht van de Godsdienftig- heid? wat bewijst ons, dat Ongodsdienftig„ heid waarlijk ongelukkig maake?'' Mijn lieve Lezer! als gij dit eerfle bewijs nog eens bedaard herlezen en met deelneming overdngt hebt, en gij leest dan weder verder voord, zo zult gij het antwoord vinden in het (luk, waartoe ik nu overga, namelijk het t w e e d u b e w ij s. Indien ik toonen kan, Vrienden! „ dat da .,, Godsdienst den weg baant tot alle waare „ genoegens en dat hij dezelve zuiverer en „ edeler maakt; maar dat Ongodsdiensti'c„ heid alle waar genoegen, zoo veel mogec, lijk, tegenwerkt, en — althands onzuiver „ maakt en bederft:" dan zult gij wel er- C) K LXX1II. 25, 26. F 3  C 86 ) kennen willen , dat Geluk uit den Godsdienst, en— uit Ongodsdienstigheid Ongeluk moet voordvloeijen. Wat zegt gij ? kunt gij dat wel ontkennen ? Zeker neen ! want het is zoo klaar , als de dag aan den hemel. Geen geluk is 'er, zonder genieting van genoegen , mogelijk ; en hij ,die de bronnen van genoegen wegneemt of bederft , neemt gevolglijk ook liet geluk weg ; maar, die den weg daartoe baant, en de bronnen van genoegen nog zuivert, die fchenkt het Geluk. Dit volgt uit malkander. — „ Maar , het zal heel wat in hebben, om „ dat te bewijzen ï " Dunkt u dit, mijne Lezers? Wel, komt aan: ik wil beproeven, hoe ver ik het brengen kan. En, om u te beter over mijn betoog te laaten oordeclen, zal ik dit tweede Bewijs in twee Leden verdeden. In het Eerjlc Lid. ftel ik mij voor, te bewijzen, dat „ Godsdienstigheid den weg baane tot „ waar tijdelijk genoegen ; maar, dat de ,, Ongodsdienstigheid van alle bronnen van „ aardsch genoegen afleide , ja , dezelve , „ zoo veel mogelijk, wegneme." %■ i. Tk begin al aanftonds met het Leven, en de Gezondheid, zonder welke ons het leven zelf weinig baat. — Wat dunkt u, is Leven en Gejfondheid niet een groote fchat 2 En  ( «7 ) En die te bezitten, is dat geen groot genoegen ? — Maar — hoe mag ik ook zoo vraagen? Elk wcnscht, om lang, recht lang, te leven en gezond te blijven. — Wel nu, Vrienden ! wie, denkt gij, heeft meer kans op dit genoegen ? de godsdienstige , of de ongodsdienstige ? Kürit gij dit zoo fchielijk niet beflisfen ? wel aan ; ik zal u een weinig op den weg helpen. — Twee wegen zijn 'er naar het graf; één gewoone, en één buitengewoone. uen bahcrrgewoönen weg noem ik, als iemand gewelddadig fterft; het zij dan, door beuls'handen, of, door vermoord te worden, of door zelfmoord. En — zegt nu eens oprecht , loopt de Godsdienstige man van een dezer drie dingen wel zoo veel gevaar , als de Ongodsdienstige ? Zoo lang iiij altbands de lesfen van den godsdienst volgt, zal hij zich wagtcn voor wandaaden , welke dooide Overheid geftraft worden; -> de Godsdienst verbiedt hem, zijn eigen leven aantetasten : en — daar hij het bevel eerbiedigt, van, zoo veel mogelijk is, vrede met allen te houden , geene wraakzugt te voeden, elk te behandelen , gelijk men wenscht, zelf behandeld te worden, en dergelijken, — is ook het gevaar gering , dat een ander hem naar het Teven ftaan zou. — En, is dit alles nu wel even waar, ten aanzien van ongodsdienstige menlchen ? Toonen' de dagelijkfbhè voorbeelden niet veel eer het tegen- deel 1 Maar — ik wil hier niet op ftaan. Zien wij maar eens rond, naar de gewoone midF 4 de-  C S8 ) delen, die onze gezondheid ondermijnen en onze dood verhaasten. Hoe is hendrik toch zoo overhaast komen te fterven? Gisteren was hij nog gezond , en heden al dood! Hoe komt dat toch? — „ Hij heefc zich woedend driftig „ en toornig gemaakt; zoodat hij, door zij„ ne oplopendheid, eene beroerte gekregen „ heeft, en plotslings overleden is." Maar, hoe ziet klaas 'er zoo naar en ziekelijk uit? Hij fchijnt meer een fchim , dan een mensch te zijn. En dat nog zoo jong! Zoo kan hij het niet lang maaken. —,, Dat geloof ik wel. Die man kan niet le,, ven van afgunst. Hij is op elk, dien het „ welgaat, nijdig, en— die wangunst knaagt „ hem het vlessch van zijn ligchaam." Zoo ziet gij, Vrienden ! dat oproer in de hartstochten de gezondheid en het leven benadeelt. En, dat dit waar zij, van alle hartstogten, bij voorbeeld, van de liefde, haat, wraakzugt, vrees, droefheid, enz. toonen dage lijk fche voorbeelden: — ja! 'er zijn gevallen gebeurd, dat menfchen van — oyermaatige vreugd geftorven zijn. Maar, ziet gij nu niet, dat de Gqdsdienst het leven en de gezondheid verlengt V Die: eischt immers van ons, dat wij onze driften zullen beteugelen door de rede; en, dié leert ons, hoe, wij zulks d'qen kunnen. Zie daarvan, onder anderen, een voorbeeld in DAVin, toen hij zijnen vijand saul, die H*m naar het leven ftond, herhaalde reizen, in zijne magt had, ma S- 4- Als een kind eerst begint te leeren fpreken of —- als het naderhand, eerst de letters, voords het fpellen, dan het lezen, en vervolgends nuttige zaaken, begint aanteleererj _ hebt gij dan wel eens opgemerkt, mijn Lezer ! hoe zich zulk een kind verblijden kan , wanneer het, na eenige aangewende moeite, iets gevorderd is, eti meerdere kennis aangewonnen heeft ? — Een kind is een beeld der menschheid, Even zoo beltaan wij allen. Kennis te verkrijgen aan wetenswaardige dingen, ~ dezelve te vermeerderen cn uittebreiden , daardoor ons verttand te befchaven : - wat zegt gij ? is dat niet een edel en voortreflijk genoegen i . Hier aan twijfelt gij met ; maar gu zult mogelijk denken: „ waartoe die vraag? or, , zou de Godsdienstigheid en Ongodsdienstigheid hier ook al toe en afdoen? rv'a» Vrienden ! ook hier toe leidt de Godsdienst op ; terwijl de I ngodsdienstigheid deze bron van vreugde al mede zoekt toeteftoppen. Ach ' hoe veele menfchen , d:e, ganscn anders,"dan gij, zich niet verwaardigen, een boek in de hand te neemen, om tot wetenfchap en kennis te geraaken; maar, als de wouaeze's, dom en onkundig voordleven, zonder naar wijsheid te zoeken ! m (*) Spr. X. 7.  ( 95 ) Maar, wafi zijn het voor menfchen , die zoo laag en beestachtig beftaan ? — Zeker geene waare Godsdienstigen ! Al hebben zij 'er den naam van , zij zijn het toch niet. De Godsdienst éischt van ons, de talenten van verftand en redelijkheid, aan ons door God verleend , op winst uittezetten. Hij verbiedt ons, zulk een voortrelbjk gefchenk, als de rede is, waardoor wij boven de dieren uitmunten , ongebruikt te laaten liggen, en dus , ondankbaar te verfmaaden. Hij eischt, dat wij den Schepper, in zijne werken , hoe langer zoo beter zullen leeren kennen , en , door duidelijke kennis van onzen pligt optedoen , des te beter in ftaat zullen zijn , hem blijmoedig en redelijk te verëeren. ~ Oordeelt nu eens, of ons de Godsdienftigheid niet, als met de hand, geleide, tot het f maaken van deeze vreugd welke onzer natuur zoo waardig is? ' Ja ~ maar hier komt bij, dat de Godsdienst ons op het rechte fpoor helpt , om in waarheidkennis en wijsheid, toetenemen. Onopmerkzaamheid is een groote hinelerpaal\ en vooroordeelen lluiten verftand en hart voor. gegronde overtuiging. Maar, wie Godsdienftig naar waarheid zoekt, fielt daarin te veel belang, om onopmerkzaam te kunnen weezen ; en - hij heeft een geopend gemoed voor de overtuiging der waarheid. Zinlijke lusten en kwaade begeerlijkheden in te willigen, ftrookt niet met het gezond verftand: — maar, de Godsdienftige, die de leslen der rede hoort, verilaaft zfch aan zijne driften niet. riet geen van dani- ei-s  C 96 ) éis voorzeggingen verklaard wordt, is algemeen wairachtig: geene godloozen zullen hel ver'ftaan, maar de verftandigen zullen het op ■ merken (*) Want salomo leert ons.' dat God aan den mensch, die hem behaagt, wils heid en wetenfehap geve (f). En, het is uit dezen hoofde,dat jesus Christus eens, aangaande de aanneming zijner leere, zeide: indien iemand lust en zin heeft, om den wil van mijnen Zender te volbrengen, die zal over deeze leer met zekerheid kunnen oordcelen (§). Welk een fcherp verwijt, — welk een wezenlijk ongeluk voor den ongodsdienftigen! S-5- Vrienden! ik heb u iets te verhaalen Ik ben daar ftraks in twee onderfcheidene huizen geweest, en ik wil u eens zeggen, hoe ik hét 'er gevonden heb. Het eene liep ik in, om dat ik op de ftraat hoorde, dat het 'er niet rich'ig was. In den winkel komende, zag ik.aües over hoop, en daarbij zo fchraal voorzien-, dat ik wel merkte, dat de baas weinig te doen moest hebben, of Hecht op zijn zaaken paste. Ik liep door naar binnen; en verbeeldt u eens, hoe ik den boel daar gefteld vond! De man was dronken van genever, die hem uit den keel ftonk, en wilde zhie vrouw af- (*) Dan. XII. 10. (j) Pred. II. 26. (J) Jo. VII. 17.  C 97 ) afkloppen, om dat zij hem gezegd had, dat de Dienaars der Juftitie in zün goed gekomen waren. De vrouw weerde zich dapper met fchelden en fchreeuwen, waarop hij met vloeken antwoordde. En, als hij nader kwam, om de vrouw te (laan, dan fchooten de kinderen , die 'er haveloos uitzagen, mede toe , om moeder te befchermen ; alles onder een ijsfelijk getier en geraas. —. Ik zag, dat ik die luiden alleen niet zou kunnen fcheiden, en liep daarom naar achteren om de dienstboden optezoeken: maar, in welk eene onbetamelijke houding ik die vond, wil ik u niet zeggen. — Kortom, het was een akelig tooneel ; en , na eenige vergeeffche poogii.gen, om de menfchen te bevredigen , moest ik het opgeven, en lien mistroostig het huis weder uit. < In mijn' weg naar huis ging ik een win. keltjen verbij, dat mijn oog tot zich trok en wijl het:'er zoo netjes uitzag, deed beiluiten, om 'er eens wat te koopen. Ik zine naar binnen en zag in de kamer een heel ant der gezigt. De Vader, een man, naar ik gis, van 30 jaaren, had een jongen als een wolk aan zijne knie ftaan; de 'Moeder eene gezonde Vrouw, had een kleintjen aan de borst; twee andere kinderen ftonden aan de tafel; en de meid zat 'er bij, onder het ontbijt wat te ftoppen. Allen zagen 'er zindelijk en helder uit, en ik kon zien, dat het hun wel moest gaan. Bijzonder zag ik met verwondering, den eerbied en liefde van de kinderen voor hunne Ouders, en van de meid voor den baas en de vrouw; en deezen Wfti G ren  ( 98 ) ren ook vriendelijk en liefderijk. Vader, merkte ik, had juist toen ik kwam, zijn huisgezin, naar de dagelijkfche gewoonte, een ftuk uit den Bijbel voorgeleezen en praatte daar nog wat over, maar zo als ik inkwam, deed hij het boek weg, omdat hij, met die verrichting, niet pronken wilde. Zodra ik dit een en ander zag, dacht ik bij mij zeiven: „ Wel! zie daar haisfelijk Ge„ luk! Zie daar die fchoone tekening be„ waarheid, welke Ps. CXXVIIL gevonden „ wordt, ja! „ Welzalig , die jehova Dient en zijn weg betreedt!" Immers , mijne Lezers ! dat is klaar: Godsdienftigheid zegende hier het huisgezin ; terwijl het voorige, door ongodsdienftigheid , ten gronde ging. Zoo waar is het, wat reeds salomo gezegd heeft: jehova's vloek is in het huis des Goddeloozen, Bij zegent het verblijf v antiken vriend der deugd (*). §•*. God heeft ons niet ieder op ons zeiven doen gebooren worden, maar in eene maatfchappij, in eene zaraenleving met andere menfchen. Waarom dit ? Zeker, om ons daardoor te gelukkiger te maaken en nieuwe bronnen voor ons te openen van genoegen. Na (*) Spr. III. 33-  C 99 ) Afc kunnen wij anderen onze denkbeelden niededeelen, hen leeren en van hun geleerd worden. Nu kunnen wij onderling elkandetf dienen, helpen en bijftaan, en, wat door één paar handen niet had kunnen gefchieden, wordt ligt gemaakt door den arbeid van vee* len. Nu zijn wij, van de geboorte aan, niet milpeioos , maar hebben al wat wij nodic hebben, enz. Dat dit genoegen echter niet altijd plaatt heeft, ondervinden allen. Zelfs is de samenleving dikwijls eene bron van veel verdriet. Dan een* wenden wij benijd en benadeeld ; dan eens getaaken wij in twist en moeilijkheden; dan eens deelen wij in algemeene Volksrampen, verval van Land en Volk, duuren tijd, enz. In één woord, de bijeenwoning met malkanderen is wel eens, tegen het Godlijk oogmerk, eene oorzaak te meer van ongeluk. — Maar, waar hapert dat aan, mijne Leezers? Bedenkt dit eens. „ Waar dat aan haperen zou? Wie kan „ dat zeggen ? Of, zou dit al weder met dc „ Godsdienftigheid en Ongodsdienftigheid „ iets gemeen hebben ? Dat kan ik niet „ denken I" Zegt gij zo ? Mij dunkt toch, dat waarlijk de reden van alle verdriet in de maatfchappij gelegen zij in de verfmaading der waare Godsdienftigheid. •— Stellen wij ons toch flechts eens voor, hoe het zijn zoude, indien ele Godsdienst algemeen geëerd en beoefend wierd, indien haare lesfen gehoor* gaamd vviei'den, en —• wij zullen ras onder» G a vjn.  vinden , dat hier in juist het gebrek gelegen zij. Indien elk Godsdienftig verkeerde, zou «iemand eenen anderen beledigen, berooven , verlamden of bedroeven: van daar zou geen gekijf, geen twist en oneenigheid vernomen worden. Elk zou dan, te vreden met zijn' ftand, naarftig in een eerlijk beroep arbeiden: daar zouden derhalve geen ledigloopers gevonden worden. De eene burger zou den anderen gelijke rechten toekennen; en 'er zou geene onderdrukking plaats hebben. Elk zou niets willen doen uit ijdele rangzugt of valfche eer; en zie daar de bron gedempt van duizende rampen! Niemand zou zijn hart fluiten voor de behoeftigen: en gevolglijk zou niemand gebrek lijden. Beloften en Eeden zouden heilig en onfehendbaar zijn; valschheid, bedrog en meineed waren dan ongekende zaaken: en men kon dan iedereen vertrouwen. — In eiken ftand oefende dan ieder zijne pligten uit. S'e Folksbefluurcr; God boven zich erkennende, zou zonder laage eigenbaat, 'sVolks heil voor de hoogfte wet erkennen; — geene onnodige belastingen 'verordenen; — geenen heilloozen oorlog, zonder de dringendfte redenen, aanvangen. Nehemia zou in hem herleven. — De Rechter zou zonder om te zien, goed recht doen; de infpraak van, zijn geweten bij alles volgen; de verleidden niet zoo flreng, als den verleider, ftraffen; valfche befchuldigeis de ftraf des meineeds doen ondergaan ; de goeden beloonen ; twistgedingen aiet lang ophouden: in één woord, naar de let-  C ioi ) Icsfen van Koning josafat (*) zich gedragcndè , zou recht en rust en veiligheid bloeien. — De Koopman, Landman, Winkelier en elke Handelaar zou flipt eerlijk zijn in zijnen handel ; geen vervalschte waar wierd dan ooit afgeleverd; geen mensch, in ene noch maat, verkort : en een maatige winst zou elk vergenoegen; terwijl geen woeker immer weduw of wees zou uitzuigen. — De Krijgsman, godsdienftig, gelijk een piet hein en de ruiter onder onze Landgcnooten, zou ook dapper en getrouw zijn aan het Vaderland, gelijk deeze Helden: lafhartig weereloozen te plagen zou nooit in hem opkomen; wraakzugt tegen enkele pcifoonen nimmer zijne zfel inneemeir-: maar — de lesfen van joannes den D0o'per (f) zijn levensregel wezen. — Zalig de Staat, dus zaamgeftqld, beftuurd , verdedigd ! Zulk eene maatfchappij, vol onderling vertrouwen, kalm, geregeld en vooripoedig, zou haaren burgeren den voorimaak leveren der hemelfche zamenleving. — Godsdienst zou ook hier blijken eene bron van geluk te zijn. Gelukkig Volk, dat dus gezegend, Het Volk, wiens God jehova is (§). Uit dit beredeneerde kunt gij nü opmaaken, mijn Leezer! dat, de Godsdienftigheid gee- (*) 2 Chron. XfX. 5—11. (t) Luk. 111. 14. (S) Ps. CXLïV 15 G 3  c 10% ) geene vijandin is van genoegens, welke hier op aarde gefmaakt kunnen worden; maar dat men de Ongodsdien'Hgheid, met veel meer recht, daar van befchuldigen mag. — En, dit zal u nog nader blijken uit het Tweede Lid van dit bewijs. Immers, ik had gezegd, dat „ Godsdienftigheid die bronnen van aardsch ., genoegen zuiverer en edeler maake; maar, i, dat Ongodsdienftigheid dezelve onzuiver „ maake en bederve." En dit mijn zeggen neem ik nog niet weder terug, maar zal het u trachten te betogen, 5, ï. Laat mij eens, voor de verandering, van achteren af beginnen. Ongodsdienftigheid, zeide ik , maakt de bronnen van aardsch waar genoegen onzuiver, en bederftze. Als men troebel water bi] heider water giét, Leezers! hoe wordt dm al het water? _ Troebel en onzuiver, niet waar? — Als men nu eens onzuivere genoegens vermengt met de zuivere, hoe worden deeze dan? — Ook onzuiver. — Nu, zo doet een ongodsdienftige. Niet te vrede,n met het zuiver ■genot van vermaak, uit alle die bronnen , •welke waar genoegen opleveren, zoekt hij ook nog aaar andere genietingen , welke • God en de deugd onteeren, en flechts in fcJjjjH  C i°3 ) fchijn verraaaken, terwijl zij van achteren op kwelling en fmart uitloopen. Zoo bederft hij het een reet het ander, en is dubbelvoudig ongelukkig. Anders leen ons de Godsdienst handelen. Hij roept ons toe: Neen, fterfting! zeek geen vreugd, Geen kalm genot op aard, , dan— in di fchaduw itt „ Deugd". §.8. V Misbruik van de beste dingen, is allerflechtsr. - Ook hier door bederft zich de Ongodsdienft'gheid de middelen, welke tot genoegen moesten (trekken. Aanzien en invloed is een middel tot veel genoegen ; er.ast bezit beide. Gelukkige erast, zo gij nu reent veelen aan u verpligt, door nuttige inrichtingen doortezetten,braave lieden te onderdennen, den Staat te Ichragen! — Helaas! erast wil liever drukkende lasten doordringen; hij wil liever gevreesd en ontzien worden! Arme erast! hoe weinig kent gij het waar geluk! Hoe ras zal u uw aanzien verderfiijk wezen! Geld en g^oed baant het pad tot veele ver.maaken. Gelukkige kleon ! wie had u zulk een prijs durven beloven? De ƒ100,000 Guldens ! Man! nu gaat gij eerst aardsch genoegen ftnaaken! wat zult gij kunnen genieten en anderen doen genieten! — Ja — 't s geheel anders. Kleon wordt trotsch, — lui , — dartel-; hij gaat aan 't drinken en zwelgen, en — na eenig verdriet, aan het fpeien: hij wordt ziek, verteert zijn geld, G 4 raakt  C 104 ) 1' yaakt arm en berooid, en is veel ongelukkiger, dm voormaals. Kleon is een verkwister! maar — julius zal bet beter maaken! hij is fpaarzaam en zuinig. — Braaf gedaan, iulius maar — wat doet gij met uwen overwinst? Niets dan enkel bewaaren? — Arme iulius! arm met al uw geld! Gij verhongert nog eenmaal over uwe kisten met klinkend metaal! Uwe lcmjven zullen vliegen, — uwe erfgenaamen lagchen, err> niemand zal u beklagen, of terug wenfehen! Arme julius i §• 3- * .^een..~: ik verbinde mij tot niets: ik „ wil vrij blijven in het geen ik deen ™ wil. -«. Zoo lpreekt menig een, en hij heeft menigmaal groot gelijk. Maar, zoo kan de ongodsdienftige niet fpreken, in opzicht op de genietingen van dit leeven. • Hii bederft ze zich, door zich 'er geheel Uan mertegeeven. ö De vreugden van den Godsdienst zijn den ongodsdienthgen vreemd en onbekend Hii zoekt zijn heil al-leen in zinlijke Genietingen, buiten God. Lekker te eeten — t#nnken, — te flaapen, — wellust te cenièten, — gemakkelijk en lui te leven, - onberekenbaar veel geld te hebben, — errfot te zijn in de wereld, - een talrijk nakroost te< bezitten, enz. Z;e daar zijn eenigen wensch en begeerte 1- maar- hoe engefukk^ dï0 Jaar >n «mdigt! _ Dle genoegens maaken hem zich ten Haaf: hij kan 'er niet weder van at; wanneer hij eens andere, beproeven wil-  wilde, ftaan hem deezen in den weg. Hii bewaart, bij dezelve , de maat niet. liij jaagt ze na, ten koste van eer, gezondheid en geweten. Zijne Rede is onvermogend, om zich te laaten gelden. Hoe dikwerf ook bedrogen,te ïeinjgefteld of, tot walgens toe, daarvan verzadigd , hij blijft dezelfde. Zijn buik, zijn geldkist, — een ambt — of wat hem trek tl — is zijn God. $• 4- Maar, hoe rampzalig, die genoegens, als de eenige, of immers als de voomaamlte te achten Welk een onbeflendig genot leveren zij uit! De dood, ons gedurig nabij, maakt er in eens een eind van. Eene enkele koorts ot pijn beneemt dezelven alle kracht. En niemand kan zich heden derzelver genieting tegen morgen beloven, daar duizenden van omftandigheden, die wij niet voorzien kunnen , zulks vaak beletten. — Ja, wat blijft er} lu a/iecn genot, in de ziel van over* JNiets dan kwelling en naberouw. _ Nimmer bevredigen zij eens ten vollen ; altijd laaten zij, na zich, eenige andere begeerte over. En, zo 'er eenige beftendigheid in te vmden zij, het is, voor zoo verre zij niet ophouden, eenige nieuwe begeerte optewekken. .Koning pijrrhlis, — dat moetik u eens vernaaien, — Koning pijrrhus was een Man, die gaarn nieuwe Landen veroverde. Dit was zijn — God, wien hii offerde; en men kan even goed zeggen: dit was zijn zwak ! - Onderttisfchcn had hij, - dat bii Koningen anders fchaarsch gevonden wedt, — eenen waaren vriend, öp zekeren tijd G 5 had  C 106 ) had hij in het hoofd, om, ik weet niet wie, te beoorlogen- Nu vroeg hem zijn Vriend: waarop net los zoude gaan ? Dat zeide hij hem. Maar deeze vroeg : waar heen dan, als dit Land veroverd zal zijn ? Nu noemde de Koning een ander. Maar, toen dat vraagen niet ophield, zeide hij eindelijk; als hij dan alles geronnen had, zou" hij ftil gaan leeven. „ Wel, waarom „ doet gij dat maar niet aanftond.?, indien ,, daar toch alles op moet nederkomen?" Dit vroeg de Vriend voor het laatst, en — de Koning verdomde. $• 5- Wat heeft dan de Ongodsdiendige mensch aan alle middelen, om genoegen te verkrijgen? Waarlijk , weinig of niets. Hij maakt ze zich ten onbmik; en, in de plaats van 'er voordeel untetrekken, zijn zij hem, als een mes in de handen van een kind, lot gevaar en nadeel. Zoo waar is het, wat wij ergens leezen , dat der zotten voorfpoed hen in het wis verderf florte. (*) Maar — ziet dan hier wederom, hoe de Godsdienst de bron. zij van waar tijdelijk geluk! — De Godsdienst ontzegt geen een aardsch genoegen, dat waar en onbedrieglijk is. Alle geoorloofde vermaaken Itaat hij toe, en — die van hem een 1'omber en naargeestig roover onzer genietingen durft maaken, kent den waaren Godsdienst niet, maar beftrijdt een fchaduwbeeld. — De ■ Gods* i") Spr. I. 3 a.  C 107 ) Godsdienst vereenigt zich met zinnelijkcen verhandel ij ke genietingen; maar — hifv maakt dezelve onfehadelijk. Zo wij naar de lesfen van de' Godsdienftigheid hooren, dan zullen wij nooit onzuivere verraaaken met betaamelijke genoegens vermengen; -1 dan zullen wij de middelen tot "gepast vermaak niet misbruiken; >- dan zuilen wij 'er ons zelven nooit aan venlaaven; en zij zullen onze hoogfte en voornaamfte genietingen niet uitmaaken. Neen! zuivere vreugd, wel gebruikt, vrij genooten, aan hooger genot ondergefchikt, leerton» de Godsdienst, uit aardfche goederen te trekken. Zoo zuivert de Godsdienftigheid deeze bronnen van tijdelijk genoegen, en bewaart zij haaren veréerer voor teleurftelling en treurig naberouw ! ~ Maar, mijne Vrienden ! zij verhoogt die genoegens nog daarteboven. ~ Smaakt de ongudsdienftige eenig aardsch geneugt? Zie daar het al, dat hij geniet! Maar verhevener vermaak ftreelt den Vriend van' God en Godsdienst! Behalve de pr.kkeling zijner zinnen, en de daar uit geboorene, aangenaame gewaarwording, heeft hij nog een hooger genot. In al wat hem omringt, ziet hij het beeld zijns Vaders in de hemelen. -> Verblijdt hij zich in den aanblik der fchoone Natuur ; hij bezeft: dit alles is het kunstgewrocht van Hem, die zijn Vader wezen wil. — Verkrijgt hij eer, aanzien, goederen , vcordeekn ; hij erkent , dezelve van  i *o8 ) zijnen God verkreegen te hebben. — Geniet hij met fmaak, met opgeruimde vrolijkheid, eenig zinlijk genoegen, eenige aangenaame uitspanning; hij gevoelt: uit's Vaders hand wordt hem dit toegereikt. ~ En, zo is het met alles. In elke bijzonderheid, welke hem verblijdt en verkwikt, ligt nog dit hooger gevoel voor hem opgewonden: ,, de God en „ Heer van allcjs is mij ■ zo genegen ; van hem heb ik alle deeze zegeningen!" — En, wat dunkt u, Leezer! voelt gij niet, hoe zalig de Godvrezende zij, daar hem, boven alle overige genoegens, nog het zoet der dankbaarheid ftreelen mag, en zijn hart zich , van het fchepzel, tot den eeuwigen Schepper mag opheffen, en de aardfche goederen gebruiken, om zich in Hem te verheugen? % 7- Maar >— ik moet hier nog iets bijvoegen. .-. Wanneer gij eens muizennesten in het hoofd hebt , zo als men zegt, en gij zijt voor het een of ander bekommerd, hoe gaat het dan, met alle genoegens en vermaaken? Als het eenigszins erust is, dan fmaakt het eeten niet, de flaap is dan ongerust; het werk wil zo niet van de hand gaan; men is gemelijk en ligt verfbord, en als iemand ons wil opbeuren , maakt hij ons zorntijds nog verdrietiger. Is het niet zo, Vrienden ? Ja >— al is het juist nog zo erg niet, de rechte fmaak van het genoegen is 'er af, wanneer eene inwendige zorg aan het hart knaagt en  C 109 ) onze gewaarwording verdeelt. Wie kan recht vermaak in dit leeven hebben, wiens gemoed gefolterd . en geplaagd wordt door innerlijke treurigheid? Als dat zoo is, wel 1 dan moeten wij aan de Godsdienftigheid ook nog dien lof geven, dat zij ons de aardfche genoegens eerst recht tot genoegens maake. —1 De ongodsdienftige mensch, zich bewust, niet naar den wil des hemelfchen Richters te handelen, kan, bij eenig bedaard nadenken, niet geheel gerust en welgemoed zijn. Zijn geweten vliegt hem telkens in het aangezigt, en dit fpreidt, zo niet altijd, immers menigwerf, een nevel van treurigheid over zijne kittelendfte vermaaken. — Maar — Godsdienftigheid, welke, zo als wij voormaals (bl. 71.) reeds zagen, ons een gerust geweeten bezorgt, doet ons, met opgeruimde vrolijkheid, de goederen deezes leevens geniéten. Zij geeft , als het ware, de fauce van een vergenoegd hart, op den maaltijd van aardfche. vreugd. ■ En --bekommerende zorgen verdwijnen voor haaren aanblik, daar zij ons leert, ons vertrouwen, met grond, bij alles, op Hem te ftellen, die — almagtig, alwijs, algoed,en eeuwig getrouw is. $• 8. Nu mag ik het befluït opmaaken; niet waar? En -> waar komt het op neder? Laat ons dit eens' nagaan. Eerst hebben wij gevonden, dat de Godsdienst hooge en wenfchelijke genoegens opleverde, die door iemand  C tio ) mand niet konden gekend of genooten wor* den, wiens hart niet godsdienftig ware. Dit was al eene groote aanbeveeling van de Godsdienftigheid, daar zij, al vast dit, op de Ongodsdienftigheid voor uit had: en dat nog te meer, wijl wij zagen, dat de Ongodsdienftigheid , in alle diezelfde opzichten, hooggaand verdriet en ongenoegen opleverde, in welke de Godsdienftigheid zulke genoegens fchonk. En, dit was al veel gevorderd, om te bewijzen, dat wij van een Godsdiénftig leeven, tijdelijk geluk, maar, van een ongodsdienftig leeven . tijdelijk ongeluk te wagten hebben. Maar >— toen dat nu, zo verre, betoogd was, kondt gij gezegd hebben: „ Misfchien zal de Ongodsdienftigheid wel weder ande„ re genoegens hebben, die nog ftreelender „ zijn, dan deeze, zo geprezene, aangenaam- heden der Godsdienftigheid. En , dan „ zou het eene, met het andere, al weder „ gelijk ftaan." Die bedenking voorzag ik, en zij is ook natuurlijk; maar daarom ging ik tot een tweede bewijs over , en, ~ zo als gij gemerkt hebt, toonde ik daar in deeze twee waarheden aan. Vooreerst, dat alle bronnen van aardsch genoegen, door den Godsdienst ont flooten, en door de Ongodsdienlligheid ver* ftopt worden. Erinnert u flechts, wat ik van het leeven en de gezondheid, — van vermogen en goederen, van eer en achting, van kennis en wijsheid, van huifelijk en — van het maatfchappelijk leven , mt de ondervinding en de Heilige Schrift, heb aangevoerd.. Ik  ( m ) Ik had- daar nog veel meer bijbrengen kunnen : neemt eens, om maar iets te noemen, ik had u kunnen te binnen brengen , hoe wij, door den Godsdienst, tot zekere beroept' bezigheden, en tot getrouwe na»r(iigheid in dezelve, verpligt, en daar onder, door het bezef van Gods hulp en voorzienige fchikkingen, opgebeurd , en in den arbeid verligt worden. En ~ welk een genoegen trouwe vlijt oplevere, welk een invloed dezelve op ons geluk hebbe, merk ik, dat u onlangs zeer treffend aangetoond is (*). _ Nog had ik, uit veelen, bijzonder uil kunnen ftaan op de vergenoegdheid en weltevredenheid met ons lot en ftand in de wereld en met alles, wat omtrend ons plaats heeft: — eepe eigenfchap, door den Godsdienst alleen recht geleerd en beoefend; maar eene eigenfehap te« vens, zonder welke alle geluk flechts denkbeeldig en eene harfenfehim is. Maar Vrienden 1 ik dagt, eensdeels, dat dit uit het voorigevoordvloeide, en anderdeels, dat het nog wel elders beter zou kunnen te pas komen: en, dat het bijgebragte ook genoegzaam ware " om u, in eenige voorbeelden, te doen zien dat de Godsdienst, (en in het geheel niet* de Ongodsdienftigheid), de bronnen van aardsch waar genoegen , voor ons , mild deed vloeien. En — daar kunt gij immers ook niets tegen zeggen, wel? — Nu — dan zou ik hier op kunnen zeggen:',, Derhalve „ geeft de Godsdienst geluk en de Ongods- „ dien- (*) In de Verhandelingen ?an w. 1. jelcirsva en j. van laar.  ( II* ) „ dienftigheid ongeluk." Maar -« ik bedacht mij. Gij zoudt hebben kunnen denken: Wel hoe? Hebben dan ongodsdienstige menfchen ook geen vermaaken, geen ge„ noegens 'l Dat. is eene leer, welke tegen „ alle "ervaring aanloopt.'' Als gij dat dacht, had gij gelijk, of ongelijk, al zo als men het nemen wilde. Spraakt gij van allerlei genoegens, waare en valfche, door malkander? Dan is het waar,- ja! de Ongodsdienftigheid geeft ook genoegens; maar het zijn valfche , bedriegelijke vermaaken, welke ras verveelen en walgen; en van bittere kwelling en naberouw achtervolgd worden. En, dit had ik wel afzonderlijk kunnen aantoonen; maar, zulks was niet nodig, omdat het, uit de voorige bewijsredenen, van zelfs blijken moest; want, wij hadden reeds gezien, hoe Ongodsdienftigheid onvermijdelijk na zich fleepte een ongerust geweten, ziekte, verachting, enz. Derhalve, ziet gij, wisten wij al, wat 'er op ondeugd en Godloosheid te wagten ware. Dit wilde ik daarom aan uwe eigene overweging overlaaten; maar , om u verder op den weg te helpen, zoo moest ik, in een Tweede Lid, kortelijk doen zien, >- aan den eenen kant, dat de Ongodsdienftigheid de - waare genoegens van dit leeven zelfs bedierf en tot ongenoegens en oorzaoken van verdriet maakte.- en, aan den anderen kant, dat de Godsdienst de waare genoegens der Aarde, zuiver, recht, ja dubbel deed genieten. — En dit heb ik nu allerlaatst, met weinigen, gedaan: zo dat gij zien kondt, dat, voor  c m ) voor de ongodsdienftigen, die 's levens ver» maaken bezoedelen, misbruiken, ovei' zich laaien heerfchen, en daarin gevolglijk een onbe* jflendtg en onbevredigend vermaak zoeken * zonder het waare vermaak te vinden; — zoo dat gij, zeg ik, zien kondt, dat voor dc ongodsdienftigen deeze aarde waarlijk- een jammerdal en rampwoestijn zij: maar — een hemel voor den Godsdienstminnaar, die de goederen en waare genoegens van dit leeven, onfchadelijk en zuiver, verhoogd en veredeld, en — met een opgeruimd hart, genieten mag* Neen, Vrienden : de deugd en Godvrugt verbieden het vermaak der aarde, het genoegen van dit leeven niet! Integendeel, zij" roepen onstoe: Verblijdt u zelve in den Heere, ten allen tijd: ik zeg het bij herhaaling, verblijdt u zejve (*). — En — de Ongodsdienftigheid is 'er zoo verre af, van ons hier waare vreugd te verfchaffen, dat zij hier reeds het vonnis der veroordeeling omdrage, het welk dus luidt: „ Verbolgenheid en toorn — ellende en benaauwdhsden over „ eiken mensch, die het kwaad bedrijft (f) !" En, wat zegt gij nu, mijne Lezers! is het rij ei t nu niet voldongen ? Erkent gij nu den Godsdienst niet voor de bron van tijdelijk Geluk, en, de Ongodsdienftigheid vcor de bron van tijdelijk Ongeluk?... Nog niet ten vollen ? -— Wat ontbreekt *er aan V — Wil ik 'er eens naar gisfen? ■— Gij denkt, ais ik het wel heb, bij (♦) Fiiïpp. IV. 4. (f) Rom, 11. 8, 9. li  C i'4 ) u zeiven: „ Indien waarlijk aardsch en tij„ delijk geluk het loon en de vrugt der ,, Godsdienftigheid ware,. — indien verach„ ting van den Godsdienst, daartegen, tijde„ lijk ongeluk ten weeg bragt, dan moeften ,, den vroomen geene) of immers flechts „ weinige, ongenoegens te beurt vallen, en ,, de Godloozen daartegen altijd in verdriet, „ kwelling en fmart leven. — En, wat ,, ftrijdt nu evenwel fterker tegen alles, wat „ wij dagelijks zien gebeuren, dan even de„ ze ftelling?" S- 9- Lieve Vrienden! deze uwe bedenking vereischt een kort voorloopig overzicht , eer ik dezelve zoo gaa beantwoorden, dat 'eimijne Helling wederom nieuwe fterkte door bekomen zal. — Laat ons eens bedaard zien, wat gij al zoo gezegd hebt. „ Vroo„ men, zeidet gij, deelen, zo wel als on„ vroomen, in verdriet." En, dit ftem ik u toe. _ „ Godloozen, voegdet gij hier bij , ,, leven dikwerf vrolijk en weelderig, en „ hebben al wat men op aarde wenfehen ,, kan. En, dit ftem ik, in een zekeren zin, ook al toe. — Nu is het hier de plaats niet, om in het breede aantetoonen, hoe zeer Gods goedheid en wijsheid daar in blijke, en welk eene dankbaarheid wij daar voor aan Hem verpligt zijn; — noch ook, hoe zeer, om allergewigtigfte redenen, zoo iets van de tegenwoordige inrichting der wereldfche zaaken onaffcheidbaar zij : — iets, dat ik aan uw eigen nadenken moet over- laa-  ( "5 ) laaten. ~ Manr, ik moet nu flechts met u nagaan, wat hier uit zou kunnen getrokken worden, ten radeele van mijne ftelling. Uw zeggen kwam daarop neder; ,, Om„ dat het zoo gelegen is, met vroomen en „ onyroomen, daarom is dan Godsdienftig„ heid niet, _ immers niet altijd, de bron „ van tijdelijk geluk, en Ongodsdienstigheid „ de bron van tijdelijk ongeluk." _ Is het niet waar? dat was uw befluit. Maar, laat ons nu eens bedaard nagaan, of daar niets aan hapere. - Denkt eens: hoe befchreven wij het Geluk? Als „ eenen „ ftaat, geheel vrij van alle ongenoegen?'''' 'i~ Of als „ eenen ftaat, waar in het waare ge,, noegen alle ongenoegens overtrofV Zeker, op de laatste wi'ze: En, even eens is het met het ÜngelttL 'Dat fluit niet volftrekt alle genoegelijke oogenblikken uit, maar ~ „ alle genoegen wordt bij iemand, die on„ gelukkig is, door de meerdere en fterkere „ ongenoegens overwogen, en, als het ware, gefnuikt." Vrienden! houdt dat nu eens onder de aandacht, en zegt mij dan: „ Kan iemand „ niet waarlijk gelukkig zijn, al heeft hij „ vrij wat ongenoegens?" ~ Nu ja, dat hebben wij al vroeger, in de voorbeelden gezien. ,, Als dan iemand nog gelukkig zal ., zijn, ondanks die onvermijdelijke ongé„ noegens, wat is 'er dan nodigV ~ Dat weeten wij ook lang, zult gij .zeggen ; „dan „ is 'er nodig, dat hoogere en meerdere ge„ noegens die ongenoegens overtreffen." Zoo is het ook; bliikends de te vooren H » ge-  ( u6 ) legde gronden. En, het is niet anders ge' iteld met het tegenoverftaande. Om te be> wijzen, dat iemand waarlijk ongelukkig is" heeft men te toonen, dat, ~ hoe veele ge noegens zoo iemand ook bezitten moge ~ de ongenoegens, welke hij ondervindt, nog veel grooter en treffender zijn. Dit ftémt gij mij nu volmondig toe: maar, als dat zoo is, dan zullen wij het, denk ik, lpoedig over de groote zaak te zamen eens zijn. — Want, ik zal nu, volgends mijn gemaakt bellek, u, in het DERDE E E W IJ S, zoeken klair te maaken, dat „ de. Godsdienftigheid alle onvermij Mijke h ongenoegens cn aardsch verdriet, of weg„ neme, of ten mfiiften verzagte en verre „ overwege: - maar, dat de Ongodsdien' ,, fligheid geen ftetm of balfem in tegen„ fpoed en ongenoegen hebbe, maar veel , eer het waar verdriet verdubbel e en te 3, fterker doe gevoelen " Vergunt mij, mijne Lezers! gemakshalve, weder paragraafen te gebruiken. S- i» Wat mag al zoo , onder waar ongenoegen dn dit leeven, geteld en gerekend worden? Maar? wie zal d;t ook zeggen, niet waar? Haar is zoo veel cn veelellei verdriet op de wereld: wie z.il het alles berekenen? *5 ij moeten 'er echter m^ar een flag in flaan, want anders kunnen wij 'er niet be- ftemd  C 117 ) ftemd over fpreeken. — Zorgen en bekom meringen over onzen uitwendigen ftaat en toekomend lot,zoo wel als over dat van onze kinderen en aanhoorigen, — armoede en gebrek, — verlies van tijdelijke bezittingen, verlies van dierbaare panden, — fmaad, las* tering,' vijandelijke bejegening van onze medemenfchen ,— ligchaamsfmarten , pijnen, en ziekten, — de zekerheid van ons naderend fterfuur, — zijn te zanten zoo veele bronnen, waar uit, voor ons menfchen, in dit leeven, kwelling, verdriet en ongenoegen kan opwellen, elk een deezer dingen, ■— om maar niet meer optenoemen, — levert ons onaangenaame gewaarwordingen op. En, men kan niet ontkennen, dat in dezelve, zoo wel door Godsdienftigen, als door Ongodsdienftigen, gedeeld worde. 5- ». Maar, mijne lieve Vrienden! als wij dit nu geheel onpartijdig willen behandelen, dan voelt gij wel, dat wij allereerst, van deeze lijst moeten aftrekken zulke ongenoegens, welke waarlijk groote genoegens in zich bevatten, en daarom ondergaan worden , op dat men zich niet aan erger kwaad zou bloot Hellen, maar veel eer eenig wenfchelijk genot zou verkrijgen. Verftaat gij dit wel aanftonds ? Misfchien niet geheel. Ik zal u op den weg helpen. — Iemand is ziek, zoo dat hij moet vasten en rusten: nu wordt hij op een bruiloft genodigd: die nodiging moet hij beleefd afW 3 üaan.  C 118 ) flaan. Dat is nu wel op zich zelf een ongenoegen, maar — is het toch niet beter dan dat hij, door op de vrolijke partij te gaan, zich nog ongeftelder en misfchien wel doodehjk krank maakt? — Dit lijdt immers geene bedenking. — Laat mij nog eens vragen. Knelis is een Timmermansknecht een kaerel, die best voor zijn brood is; van s ochtends vroeg werkt hij trouw en zoo hard, als hij maar kan. Als hij van den winkel komt, werkt hij thuis door in de fchoftuuren, en neemt 'er naauwlijks den tijd af, om te eten en te flapcn: en als zijne maats een kannetjen bier gaan drinken in een herberg, blijft hij bij zijn vrouw en kinderen thuis, zonder zich te vermaaken. Knelis, — dat is waar, — ontbeert veel plaifiertjens, welke andere Timmermans knechts wel eens hebben; maar - dat moet ook gezegd zijn; - de man is 'er best mede&te vrede; zijne vrouw en kinderen zien 'er alen helder uit, en houden onbefchnjflijk veel van "hem, en 'er is nooit gebrek aan het nodige in zijn huis : al is net werk op den winkel eens (lap, zijn baas wil hem niet misfen, voor gven geld; en zoo heeft hij altijd werk, en genoegzaameh voorraad tot onderhoud van zijn huisgezin ~ Wel, wat zegt gij, Vrienden! Is knelis' nu wel een hairbreed minder gelukkig, omdat hij in al die pretjens niet meê doet? Dit voelt gij nu wel, vertrouw ik: maar hoort dan eens, Als iemand nu, uit Godsdienflige beginzelen , eenig genoegen verzaakt, ot eènig ongenoegen zich öp den hals  C "9 ) hals laadt, — om daardoor grooter en gewigtiger genoegens te gewinnen, — lijdt hij dan wel eenig verlies ? kan dat ongenoegen wel voor waar ongenoegen doorgaan ? Of werpt hij, (zoo als men wel eens in het lpreekwoord zegt), een fnoekjen uit, om een kabeljaauw te vangen ? Zeker , het laatfte , niet waar ? Wel, Vrienden! dan moeten wij nooit onder de waare ongenoegens van de vroomen tellen, — indien zij zich van luidruchtige en uithuizige vermaaken onthouden, om aan inwendig ftil genoegen geen fchade te lijden. ■ — Eens menfchen zin is eens menfchen leven ; en — het is geen kwelling of verdriet, voor een' Godsdienftig mensch, dat hij niet meê doet, wanneer anderen, voor eene korte vreugd, hunne ziel, hun ligchaam, hunnen goeden naam bederven, den kostelijken tijd vèrfpilièri, hun huisgezin in den grond booren en hun geweten ongerust maaken. Neen — zulk eene onthouding van vermaak is waarlijk een echt vermaak; terwijl deszelfs genieting integendeel fchadelijk, ja doodlijk zijn zoude. Als iemand, bij voorbeeld, liever arm wil blijven en met kommer leven, dan zijn geweten te verkrachten en oneerlijkheid, of laagheid te begaan, —dan is die man niet ongelukkig; hij fmaakt geen ongenoegen; want, uit het zelve vloeit onmiddelijl voord de aangenaamfte vrede en kalmte des gemoeds , welke voor alle de fchatten der wereld niet gekocht kan worden. II 4 '* Ce-  ( 120 ) 't Geringe, dat een deugdzaam man bezit, Is meer dan de overvloed der boozsn Een weinig eerelijk bezeten, Is meer, dan groot gewin, met ongerechtigheid Q). En, als wij dit nu eens, op het lot van vroomen en onvroomen, toepasten,mijne Lezers! hoe zeer 'zouden wij dan de ongenoegens der Godsdienftigen zien verminde' ren, en die der Ongodsdienftigen zien toeneemen! — Bepeinst dat maar zelf eens. S- 3- Daar komt nog iets bij, dat wij ook niet moeten vergeeten, vooraf aintemerken. — In het eerfle Lid van het Tweede Bewijs, Cdat gij zeker ook wel tweemaal hebt overgelezen), hebben wij gezien . dat de Godsdienftigheid veel voorkomt , het welk ongenoegen kan baaren, en dat integendeel de Ongodsdienftigheid veel daar van brouwt en berokkent. — Indien alle menfchen waarlijk Goiisdienfttg waren, dan zou 'er verbaasd weinig ftof van ongenoegen op de wereld zijn (zie bl. 74): en, alle bijzondere ongenoegens worden merkelijk opgekort, dikwerf weggenomen, althands veel verminderd,door Godsdienftigheid. — Telden wij , onder de ongenoegens van dit leven, bij voorbeeld, de zieken op ï wij zagen, dat Godsdienftigheid de weg ware tot gezondheid. Is twist en C*) Pf. XXXVII, 16. (t) Spr. XVI. «.  en omenigheid met anderen een ongenoegen? Godsdienftigheid leidt op tot vrede en onderlinge liefde. Is het onaangenaam , berooid en behoeftig te leven V De lesfen der Godsdienftigheid wijzen ons een onverliesbaaren fcha't aan , in arbeidzaamheid en fpaarzaamheid. Is het eene ftof van bittere treurigheid, huifelijke onrust, wederb;irftige kinderen te hebben , enz ? De Godsdienst is een zegen voor de huisgezinnen, en een bron van geluk in dien kring (zie bl. 71. §. 4). — En, zoo is het met meer dingen gelegen: gelijk dan wederom, in alle die gemelde opzichten, en zo veele anderen, als ik, (om niet te langvvijlig te zijn), verzwijg, de Ongodsdienstigheid, bij tegenfteb. ling', eene bron blijkt te zijn van ongenoegen en droefheid. § 4. „ Ja maar — zal welligt een Lezer zeg. „ gen — dat alles laat zich wel bepraaten; „ als de ondervinding al die.fraaije redenee,, ringen maar niet tegenfprak! iVaar — hoe „ veel gezonde ,rijke, aanzienlijke lieden , die ongodsdienftigzi n! en daartegen,hoe veele, „ dood - arme, verachte, ziekelijke vroomen, „ die in twist leven, en ontzagchelijk veel verdriet hebben uitteftaan! Ja — zegt niet „ eie Bijbel „ Den Godgezinden treft vaak ramp op ramp (*) ?" Mij- (*) Pf. XXXIV- 20. H5  ( 122 ) Mijne Vrienden! Gij komt weder te rug tot uwe oude bedenking (bl. 114). En dat geeft mij geen ongenoegen, omdat ik dezelve, juist hier ter plaats, gaarn, nog een weinigjen, uitgebreider wilde beantwoorde^. Als ik fpreeken zal, zoo als ik denk, dan komt het mij voor, dat de kracht van uwe zwaarigheid al aanftonds veel verzwakt wordt door eene aanmerking, welke gij niet kunt tegenfpreeken. Namelijk ; daar zijn menfchen op de wereld, die den naam hebben, dat zij braave en Godsdienftige menfchen zijn, om dat zij, uitwendig, voor de menfchen, zoo fchijnen te wezen; maar, die evenwel, als men hen op den keper beziet, alles behalve Godvrugtig kunnen genoemd worden. Hoe zegt het fpreekwoord? Die de menfchen wil eeren , moet ''er niet veel mede verkeeren. —- En, zoo zijn 'er ook anderen, die , om dat ze zoo ftijf niet gekleed zijn, zoo veel vertooning niet maaken, en refoluuter zijn in het voorkomen en fpreeken, — bij veelen, voor Godloozen doorgaan; terwijl het alwetend oog van God hen van naderbij kent, en voor oprechte, deugdlievende en 'Godvreezende menfchen , houdt: zoo als wij, in de 11de Afdeeling van het L Höófdltu'k, hen befchreven hebben. — Dit zult gij wel toeftemmen, niet waar? Nu — indien lieden van de eerste zoort rampen en wederwaardigheden , — indien lieden van de tweede zoort genoegens en voordeden bejegenen, is dat dan wel een bewijs, dat waare Godsdienliigen ongenoegen en verdriet ondergaan, «- dat waare Ongods- dien-  C 123 ) dienstigen voordeden en genoegens ontvangen? Is dat wel tegen onze ftelling? Of, is het 'er veel eer een bewijs van? Vat gij het nog niet recht? Luistert dan eens. — Joris heeft den naam van vroom, om zijn uiterlijk voorkomen, (lipt kerk gaan, enz. — maar oris is arm, wordt van braave lieden gefchuwd, en ziet 'er uit, als de dood. — Wat dunkt u nu? Lijdt nu de Godsdienftigheid niet veel fmart ? — „ Wel „ ja;" zou men zeggen, maar — het is mis geraden Want — joius is een luie kaerel, en die , onder een geveinsd gelaat, laage nijd en afgunst vermomt, en met achterklap omgaat. — Nu ziet gij wel, dat hij zijn' verdienden loon heeft, en alles eer is, dan waarlijk Godsdienstig? Hij is, in de daad, ongodsdienftig: want hij hoont God door zijne huic'ueiaarij. En, wat is het gevolg ? — Onfpoed en druk. Nog eens. Klaas leeft vrolijk en opgeruimd, hoewel niet onbetaamelijk ; hij kleedt zich naar de gewoonte; hij fpreekt ongemaakt, hij is altijd kordaat en voor de vuist. Nu zeggen de menfchen van hem, dat hij geene indrukken van Godsdienst heeft: maar — dat is lomp gelogen; want, als hij alleen is, fchikt hij "zich, om aan God te denken en tot God te fpreeken; hij gaat, nevens anderen, ter kerk ; is matig, nuchteren , arbeidzaam , beleefd, hulpvaardig, mededeelzaam: in één woord, hij doet zijn best, om de fchets van een Godsdienstig man, in zijn gedrag, uittedrukken. — Als nu deze man gezond, vergenoegd, naar zijnen  ( ) nen ftaat onbekrompen leeft, van elk aangehaald en 'gezogt wordt, binnenshuis rust en wede heeft, enz. — wat bewijst dat dan? Wil dat dan zeggen, dat het den braaven veel al tegen loopt? Of — wil het liever zeggen, dat deugd en Godsdienst, al wordt zij van de menfchen miskend, evenwel nog, door God, hier op aarde, beloond wordt? ,, Dat zou zeker eer hetlaitfle bewijzen,"— zal mijn Lezer mogelijk antwoorden; „ maar — daarbij blijft het toch : ook waare „ Vroomen leiden dikwerf een rampfpoedig, „ — waare Godloozen een vrolijk en voor„ fpoedig leven. Denk flechts aan Pfalm „ XXXVII. LXXIII, en andere gezegden." Wel nu, mijn Vriendi als gij die Pfalmen geheel uit leest, dan ziet gij toch, hoede uitkomst van zaaken zij, dat de Godloozen weinig roemen kunnen op hunnen voorfpoed, en dat de Godvrezenden geene reden altoos hebben, om hen te benijden. Dit alleen was genoeg, om ons hier van te overreden , dat, in dien eerstgenoemden Pfalm ftaat: Geef op den vrooimn, op oprechten, acht, 'f Mans uitkomst is altijd gelukkig] Maar 't godloos volk wordt eindlijk uitgeroeid, Vernieling is de boozen einde (*). En, indien de waarheid van dit zeggen al eens, in dit leeven, niet duidelijk befpeurd wordt, C) Pf. XXXVII. 37» en 38.  C «5 ) wordt, eenmaal, in den dageneer God Je verborgene dingen zal oordeekp zal- dezelve ontegtnzeggenhjk, onherroepelijk, «lij-en. ïnmslchen X geen Godvrezend mensch is h ei op aarde volmaakt, maar elk begaat nu en dan misftappen, en daar door haaien menfchen, die, in den grond, deugdzaam en Godsdienstig zijn, wel eens ^aange^eden over zich: gelijk ook wederom met. alle ongodselienftigen even verre m zonde . en Godloosheid&voordgaan, en 'er onder zijn. die, door zommige pligten in acht te nemen, zich voor verfcheidene rampen weeten te beveiligen. - Maar, ook ^ bewijst de hoofdftelling: „ Hoe nader aan de Gods„ dienftigheid, zoo veel nader aan het tijdehik Geluk! Hoe digter bij ondeugd en ongodsdienstigheid,zoo veel verder af van " lijdelijk Geluk, zoo veel nader aan verderf s, en ondergang.'''' §-.5- Ik merk wel, mijne Lezers-, dat al het «rezeede u nog niet ten vollen -bevredigt. — 1 heb het ook Hechts, als het ware, vooraf gezonden, om >u te bereiden, voor het S ik eigenlijk ter uitbreiding en bekracaSe&B van mijn derde Bewijs te zeggen heb. _ Komt, laat ons dan nogmaals onze aandacht verdubbelen. Stellen wij eens twee menfchen ons voor de aandacht, beiden in lijden en verdriet, maar van welke de een Godsdienstig is, en de ander niet. Wie van beiden zal de^e-  C 126 ) Iukkigfte wezen ? dat is, bij wien van die twee menfchen zullen de genoegens de ongenoegens overtreffen? Ik Hel vast — dat de Godsdienstige, zelfs bij zeer hooggaande onaangenaamheden, nog altijd overwegende genoegens bezit ; maar dat de Ongodsdienstige dan geheel ongelukkig is. Wat zegt gij 'er van, Lezers? - willen wij het eens bezien ? %.6. In hooggaande fmart, kan ons het aangenaam herdenken aan gelukkiger dagen nog oogenblikken van verademing en genoegen fchenken, ten minften, zo dat aandenken helder, levendig en krachtig is in onze ziel. — Dit is iets, dat vroomen en 011 vroomen gemeen hebben. Hier in ftaan zij gelijk. — Alleen kan de verhevener aart der Godsdienstige genoegens, van meer kracht, bij het herdenken, zijn dan anderen. -< Maar, zoo naauw willen wij het niet uitrekenen. Gewoonte maakt zwaar verdriet, van langzaamerhand, verdraaglijk ; de menschlijke Natuur fchikt zich mar alles, met den tijd. — Ook hier in ftaan Godsdienftigen en Ongodsdienftigen gelijk. De Wisfclkeer van al het ondermaanfche is grond_ van hoop voor den lijder. Alles is aan geftadige omwentelingen onderworpen: derhalve, denkt hij, zal mogelijk mi n lot ook wel rasch veranderen. — Hoop is lijders troost, w De Oiigodsdienftige voedt die zoo wel  C 127 ) wel, als de Godsdienftige. — Maar, hier begint de Godsdienftigheid reeds veel te winnen.— De ongodsdienftige bouwt zijne hoop op een enkel misfchienStis niet onmogelijk, en dergelijken. Doch hij, die God vereert , heeft de zekere beloften, — dat hij niet boven vermogen bezocht zal worden , dat Gods oog over hem blijft,en dat,indien zijn waare en verhevener behngen daar onder niet lijden zullen,zijne bevrijding daadelijk plaats hebben zal. Jehova's oog is pp Godsdienjligen gejlagen, Zijn oor hoort hun geroep. . Hij redt hen uit den nood. ■ 't Verbrijzelde gemoed zal hij, hulpvaardig, fchenken Verlosjing uit den angst. . Uit alles redt hem God, enz. (*). De Godsdienstminnaar bouwt op de Goelijke beloften zeker, wijl God getrouw is, en magtig, om daartoe allen tegenftand te overwinnen. Hij erinnert zich, hoe, in gewijde en ongewijde Gefchiedenisfen , menige voorbeelden van fpreekende bewijzen eener Goddelijke, ongedachte redding uit ramp en fmart voorkomen , en de naamen van eenen loth , job,elias, baruch, de drie jongelingen in den brandenden vuuroven ci-),&en anderen, zijn diep in zijne ziel geprent. — Uit laater tijden kan hij ook meer. dan één voor- (*) Pf XXXIV. 16, 19, 20. Verg. Pf. CIII.X CXLV. enz. Qt) Dan. III  C "8 ) voorbeeld zich voor de» geest brengen ; maar, waar in ik niet wil uitweiden (*). <-» Een en ander billijkt 's Bijbels taal: Gelukkig , die jkhova dient, Hem rijst het licht in duisternis/en (f) .' §• 7- Tot dus verre, Vrienden ! zagen wij dan, heeft een Ongodsdienftig mensch zoo wel eenig genoegen , bij ongenoegens, als een Godsdienïl'ge ; offchoon bij den laatftén dit genoegen gegronder zij. Maar — laaten wij nu eens zien, wat Godsdienftigheid boven de Ongodsdienftigheid, _ of wat de laatfte boven de eerfte, hier in vooruit hebbe! Wat zal den Ongoisdienftigen mensch, die God en de deugd verwaarloost, in tcgenfpoed en kommer zoodanig opbeuren en vertroosten , dat hij nog waarlijk gelukkig zij ? Peinst hier eens op , mijne Lezers ! Ik weet niets uittedenken Van God heeft hij, althands met grond, niets goeds te hoopen; want dien miskent, verf maait en hoont Jiij , zo hij al ziin beftaan of voorzienig beftuur niet lochent. In de vrijfpraak van zijn eigen hart kan hii geen' troost vinden; want dat veroordeelt hem; en, kent hij zich al, f*3 Vergelïik, onder anderen , stilmngs Jugend. jahre und IV anderJchaften. — H. duifhuis ontmoeiing te Keulen. {Nederl. Mam. en Vr. IV. D. bladz. 185.) de Revallen van w. y. bontekoe {Aid. IS, D. bl. 220—248) enz. (f) Pf. CXII. 1, 4.  C 1=9 ) al, in een of ander geval, onfchuldig? zijn geweten heeft hem echter oneindig veel te verwijten. — Zou hij nu zijne hoop op het toekomflige leven bouwen? Maar, dat ontkent hij; of ten minften bereidt hij 'er zich in het geheel niet toe. — Wat zal dan zijn troost zijn ? De genoegens van het leven ontvallen hem, en bij zich zeken vindt hij geené bron van blijvend genoegen. Wat zal hem opbeuren, en onder druk vergenoegd maaken ? Zal hij, met den Heiden, zeggen: „ het ,, kan niet anders : het noodlot wil het „ zoo; ik kan 'er niet tegen ?" Zal dit zijn tröost zijn ? Eilieve! zal zulk eene gedachte hem dit leven nog begeerlijk maaken ? — Waarlijk, mensch! zo dit uwe eenige bemoediging is, zoo is zij zeer arm;en zoo gij zwaar gedrukt en gefolterd Wordt, zie ili niet, hoe deeze gedachte u wederhouden zal, van een eind aan uw lijden te maaken, door uw eigen leeven gewelddaadig aantetasten. Si 8. Neen, vrienden! dan biedt de Godsdienst edeler, verhevener troost in kommer aan. — Is 'er iemand mijner Lezeren in druk of lijden? leest eens bedaard en — gevoelt, welk eene waarheid en nadruk 'er in davids taal ligge: MbC»  C 130 ) Moet ik zelfs door doodfche dalen — . Zwerven , 'k vrees nogthands geen kwaad; Daar Gij mij [leeds blijft; verzeilen Troost me uw Jlok en herdersjlaf (*) Godsdienst is waarlijk de beste — de eenige fteun in tegenfpoeden: en hij, die denzelven beoefent, de Godsdienstige, voelt alle onaangenaame gewaarwordingen verdwijnen, wanneer hij deszelfs troostgronden recht te baat neemt. — Laat mij lï eenige van de voornaamften, met een kort woord, opgeeven. De Godsdienst leert ons, — om flechts hier van af te beginnen, — dat God, de alvermogende Maaker van alles, alles ook, zonder ophouden, zoo wel beftuurt, als onderhoudt. De wereld is zijne groote huishouding , over welke hij, als vader, het wijst en weldaadigst opzicht houdt. Zijne liefderijke zorg ondervinden alle gefchapene wezens ieder oogenblik. Geen derzelven, hoe gering ook, naar onze fchatting, ontgaat zijn zorgend oog. — Een moschjen, een vëldlehj, een hair van ons hoofd, blijft onder zijne aandacht. — Dit denkbeeld doet gemoedigd en onbezorgd leven; wie het zelve recht doordenkt, beveelt zich gerust aan de leiding van zijnen hemelfchen Vader. En, treft ons ramp of leed, — wij weeten, het komt ons toe uit 's vaders hand, die wijs en goed zorgen zal, dat het onheil niet te zeer (*) Pf. XXIII. 4.  C 131 ) zeer finarte; uit'sVaders hand, wiens weldaadig beduur, zeker ons niet waarlijk nadeelig zijn kan; — uit 's Vaders band, in wiens bedeelingen wij, met redelijk vergenoegen en weltevredenheid , berusten : — uit 's . a "as hand, wiens kinderliefde, gelijk Hij zelf, oneindig is. — „ God regeert alles: —God „ is alvermogend en alwijs tegen God kan „ zich niets verzetten: —- niets kan mij, te,, tegen — niets, buiten zi nen wil, over„ komen, en — zijn wil is zeker altijd mijn „ geluk. Laat mij dan alle mijne bekomme,. ring op hem werpen. daar hij voor mij „ zorgt (*). Laat mij fteeds, ter mijner ge„ rustllelling, met den vroomen' gellert , „ vraagen: Wie is 't die aan de zee haar perk en paaien Jlek? „ Wie die den hemel draagt, en 't heir der ftarren telt ? Is niet diezelfde God uw Helper, Redder, Raader? In eeuwigheid uw Vader?" i 9. Zo kan de Godsdienftige zich opbeuren door eene overdenking van de Vaderlijke Voorzienigheid van God, welke altijd zorgt en blijft zorgen. Maar —- h'er komt bij, — en hoe groot is deeze troostftoffe ! — dat hij roemen mag in zijne verdrukkingen en wederwaardigheden 1. f). — Dat zal u vreemd dunken, mijn Lezer: maar niets is zekerer, dan (») 1 Petr. V. 7. Cï) Rom. V. 3. I 2  ( *3* ) dan even dit. — Wanneer een Godvreezend mensch aardfche verdrietelijkheden ervaart, befchouwt hij zich zeiven niet alleen, en hoe veel meer hrj waardig was te ondergaan, dan hem treft, zoo dat hij uitroepen moet: Hij handelt niet met ons, mar 't geen wij'welverdienden Door alle onze cuveldaên. JVooit, nooit vergold hij ons naar onze wanbedrijven (*) : Maar — mijne Lezers! een Godsdienstige erkent de onaangenaamheden zelve voor Vaderlijke kastijdingen en waare bewijzen der Godlijke aandacht op hem, en der Godlijke liefde voor hem. Hoe zeide salomo? Kastijdt jehova u, wees daarom niet mismoedig. Wees niet verdrietig, Zoen! wanneer hij u bejlraft. Want, dien jehova mint, kastijdt hij tot zijn beste, Gelijk een Vader zijn' geliefden zoon kastijdt (jf). En, hoe fterk heeft de H. paulus deeze aanmerking niet bekrachtigd en aangebonden (§)! — Le Godvreezende — och! dat alle mijne Lezers dit, uit hunne eigene ondervinding , konden bekrachtigen ! — de Godvreezende ontvangt "er waar voordeel uit. Zijn verftand leert 'er beter de waardij der dingen door verftaan,zijn hart wordt gewoon, zich C) Pf. CIII. 10. (t) Spr. III. ii, 12. (§) Hebr. XII. 6'—n.  C 133 ) zich aan wezenlijke genoegens te hechten en aan .geen fchijn te vergaapen; — meerdere deugdzaamheid , meerdere hemelschgezindheid, meerdere inftemming in Gods wil, meerder verlangen naar , — meerdere gefchiktheid voor, en — eenmaal te hooger genieting van de, zoo lang ontbeerde, hoogde gelukzaligheid , is de aangenaame vrugt van lijden, wanneer men Godvrugtig lijdt. Zalig die treuren (*)! Dat ik ooit wierd verdrukt, was mij' op 't, eind voordeelig (j-)! Dus fprak david op zijnen ouden dag. — Immers — den genen, die God lief hebben, moeten. alle dingen ten besten medewerken (§> En, Zij, die met geween en traanen Zaaiden, oogjlen eens met vreugd Zou nu niet, Vrienden! dit bezef: „ God „ toont, door mij deeze onaangenaame om„ Handigheid te doen overkomen, dat Hij, „ aan mij, met Vaderlijke liefde denkt," — zou deeze gedachte niet genoeg zijn, om allen pijl van ramp of fniart dermate te verftompen , dat dezelve in het geheel niet meer grieve? §. 10. Het houdt echter hier nog niet mede op: vee- (*) Matth. V. 4. Cfj Pf CXIX. 71. Verg. vs. 67. en Job XXXVI. S—-10. C§) Rom. VIII. 28. (*) Pf. CXXVI. 5. I 3  ( i34 ) veele andere milde bfSnnèn van genoegen, on.ier ongenoegen , vloeien voor den genen, die God vereert. — fk zal echter niet êfeëder, in dit ruime veld, uitweiden. Ik zal niet zeggen, hoe de Godsdienstige , door het edelst zelfgevoel van Code welgevallig te zijn door tesus Christus . van zijnen pligt te betrachten en Gods bevelen in acht te neemen,onder rampen, vuor laage moedeloosheid, geveiligd wordt. - Ik zal nu ook niet aanroeren, welke eer 'er gelegen zij in te deelen aan het lijden van den Zaiïgmaaker. — Alleen wil ik u , mijne Vrienden! nog onder het oog brengen, hoe de Godsdienst alleen ons een vrij gezicht opent in de gewesten aan gene., zijde van het graf. — Laat de Ongodsdienstigen den Godsdienst zo veel hoonen, als zij willen, — wie hunner kan roemen, na dit aardsch leven, eeuwig van al:e moeite, re zullen uitrusten, — eeuwig, ftooreloos zalig te zullen zijn? — En dat doet echter de Godsdienst zijnen minnaar gerust en zeker verwagten. Na den dood van den vroomen , verbeidt hem de kroon des levens, welke de Heer aan hun, beloofd heeft, die hem lief f ebben (*). God zal alle traanen van zijne oogen afdroegen; de dood zal niet meer zijn noch treurigheid, noch gejammer, noch moeilijkheden (fj). Zalige hoop der önfterfeiijkheid! Gij doordringt ons hart! Gij doet ons gelaten aanfchouwen al de moeite en het verdriet, alle (*) Jak. I. 12. (f) Openb. XXI. 4. Verg. VII. 17. Jef. XXXV. 10.  ( 135 ) de rampen en wederwaardigheden van dit leven! Door u gefterkt, rekenen wij, dat al het lijden van dezen tegenwoordige» tijd niet in vergelijking kan komen bij de heerlijkheid, die eens over ons zal geopenbaard worden (*). ja — wij houden het daar voor, dat deeze fpoedig verbijgaande , ligie wederwaardigheden ons een bij allen uitftek uitnemend, eeuwig oyerwigt vah zaligheden aanbrengen (f). En, zouden wij nu — met den Godsdienst in het hart, — door ongenoegens van het leven ongelukkig kunneti gemaakt worden ? Neen, Lezers ! zijn wij Godsdienftig ? dan werkt alles mede tot ons waar geluk. §. ü. ja _ mijne Vrienden ! zoo heilvol is de Godsdienst! Geen lijden of verdriet is 'er, — dat de eerbied voor het Opperwezen niet verandere in waare vreugddoffe! — Zoo fpreeken 'cr altijd de vroomen, uit eigen ondervinding, van: — dit maakte hen lijdzaam in de verdrukkingen. Een job (§), — een david, — een paulus (*), — uit laater tijden, een gellert , en anderen, zijn hier van voorbeelden: en — wie meer, dan ons groot Patroon, in alle omftandigheden, en voor- (*) Rom. VIIL iS. Ct) 2 Kor. IV. 17. (§) Jak. V. 11. (*) Bij voorb. 2. Kor. XI en XII. 14  C 136 ) vooral in het lijden (*), — je sus Christus V En, wat zal nu de Ongodsdienstigheid hier tegen overftellen? waarmede zal de vijand van den Godsdienst het hart, dat naar bemoediging fmacht, in kommer, en zieleverdriet opbeuren? - ö ! Erkennen wij het, mijne Lezers! - De Godsdienst geeft,in wederwaardigheid, nog overweegende genoegens: maar de Ongodsdienftigheid maakt den fterveiing dubbel ongelukkig! — Rampzalig hij, die den Godsdienst zelf klein acht en door anderen doet klein achten ! Zalig de Vriend van God, de lofredenaar van den Godsdienst! Zoo haatelijk en verachtelijk de eerfte in onze fchatting zijn moet, zoo groot is onze verpligting aan den anderen! 5- 12. Ik fluit dit Bewijs, met eene korte aanwending van deeze algemeene gezegden op eenige bijzondere ongenoegens, waar in vroomen en onvroomen zomtijds deelen. Zorg en bekommernis over eigene gevaaren, over die, welke onze kinderen dreigen, vrees voor naakende ongevallen, is eene bron van diepgaand leed en treurigheid. — Maar, hoe veel verzagting ondervindt een Godvrugtig gemoed , bij dit ongenoegen, daar hij alle Zijne zaaken , met vertrouwen , aan zijnen Weldoener en Vader kan overgeeven, die voor hem wel zorgen zal, en wiens gunstrijke, beloften ook het kroos} 'der Godsdienstii- (*} t Petr, Ul 21. * §e|3  C i37 ) gen betreffen (*)! De zorg kan nimmer in angst bij hem ontaarten, zoo lang hij aan God vasthoudt. En — hoe veele verteerende zorgen ontgaat hij niet, welke zich de afgunftige nijdigaart, — de bedagtzaame leugenaar, — de bedekte wraakzugtige, ■— de ïistige eerzoeker, — de fchraapzieke gierigaart, — in één woord, de Ongodsdienstige, op den hals laadt! De laatfie is gejaagd door zorg en vrees; .— maar, die op God vertrouwt, wordt niet gefchud. Job zeide, toen hij , van een fchatrijk man, een arm mensch geworden was: jehova gaf, jehova nam; jehova zij geloof dl Bij armoede en verlies van aardfche bezittingen, 'troost zoo den Godsdienstminnaar de verzekerde bezitting van veel edeler fchatten, — de gunst van God, — het eeuwig leven, enz. — Maar, wat zal den Ongodsdienstigen opbeuren? den man, die al zijn goed , al zijn genoegen, in de bezittingen, in de genietingen der aarde (lelt? Hij verliest zijne bezitting, zijn fchat, zijn genoegen, zijn God! Wat houdt hij over, ten zij — naberouw over het, onrechtvaardig verkregen en rasch verlooren, nietig goud ? Grievend is voor ons hart de gedachte, dat wij, van onze medemenlchen belasterd, be~ fchimpt, ondankbaar bejegend worden. Dit is misfehien zelfs wel het allerfcherpst lijden, dat een mensch treffen kan. — Hoe handelt nu iemand, die van Godsdienstigheid ver- (*) Pf. XXXVII, 25, 26 CXV. 14. CIII. 17, 18. enz. 15  C 138 j vervreemd is? Die zal natuurlijk in toorn ontdoken worden; hij-zal zich zoeken V wreeken , den mishandelaar met gelijke munt betaalen , zijn eigen hart in oproer brengen en den vijand nog heviger tegen zich doen woeden. Mij gevoelt, in volle kracht, al het onaangeiiaame en fmartelijke, hier in gelegen , en - verdubbelt het zich. Ut zo hij zich 'er niet aan bekreunt en dit verdriet poogt wegtelagchen, is die poging zelve- reeds moeielijk, ën. hij loopt gevaar, aan zijne eer, aan deugd, fchipbreuk te lijden. ~ Hoe onbegrijpelijk veel zaliger is het gevoel van hem, dien de Godsdienst op den opperden , onfeilbaar rechtvaardigen Rechter wijst, - die zich, van den rechtbank der menfchen, op de Godlijke vicrfchaar beroepen mag, - die de vraag heeft van een goed Geweten voor God, ~ die zich verblijdt, onfchuldig, en niet met recht, kwaahjk behandeld te worden, — die menIchenlof cn menfehenfmaad, bij den lof van God en van zijn eigen hart, belagchen kan, en —_ die, in het edelmoedig vergeven van alle mishandeling, zijn gemoed bevredigd gevoelt, en, daar hij het voorbeeld van het volzahg Opperwezen navolgt, groot en voortreffelijk is, - zelfs in het oog zijner haateren! Lïghaamsfmarien, ziekten, pijnen, zijn elk onaangenaam: zij maaken, dat het genot des levens verdwijnt , en al wat anders aardsch genoegen mag heeten, zijn fmaak verliest. — Ellendig mensch! die dan geen hooger genot kent, dan dat, het welk de zin-  C i39 ) zinnen ftreelt en zich tot den engen kring deezer aarde bepaalt! De krankheid, welke hem, op zich zelve, reeds folterend is, rooft hem, nog bovendien , dat ai'es , w-t hem zou kunnen vermaaken. Zonder ecnig krachtig, — veelmin eenig overwegend ihmengzel van vreugd, is zijn ongeluk waarlijk befclireienswaardig. Zafg de 'vriend van God, ook in pijn en ziekten! Zorgde hij, door de ondeugd te fchuwen , betaamelijk voor zijn liechaamswelftand? hier omtxend grieft hem geen zelfverwijt. -* Zijne ongegefteldheid brengt hem nader aan de gelukkige beheerfching van ligchaamelijke aandriften. — Onder de fmart der ligchaamsleden ondervind de ziel kalme vrolijkheid in de gemeenfchap met God. Elke verzagting wekt zijne dankzegging; en ~ daar hij belangrijk is in het oog van braave menfchen, — daar hem, naar zijnen kring, voor allerlei liefeledienlTen, veeien verpligt zijn, — ftreelt hem de uitboezeming hunner dankbaare achting, allermeest op het leger der ellende. -< De dood zelfs ziet hij gelaaten te gemoet. Laat mij nog dit erinneren, Lezers! gij weet zeker wel, bij eigen ervarenis, wat het zegge, een Vader, Moeder, Echtgenoot, Kind, Broeder, Vriend, of eenig dierbaar pand, door de dood, te verliezen. Ik behoef u niet te erinneren, hoe zieldoorpriemend de droefheid daarover zij. — En wat kan ons, in zulk een geval, vertroosten, indien het dit niet is, dat onze geliefde het thands wel hebbe, — aan ons biijve denken, en door ons eenmaal weder zal ontmoet en ge-  ( Ho ) gezien worden ?-Troostrijke, hoop zeker, die ons de Godsdienst fchenkt! maar van welke zelfs de flaauwfte ftraal den verachter van God en van zijnen eerdienst befchijnen noch verblijden kan. J De laatfte vijand is de Dood. Geen mensch, wien deeze niet natuurlijk een Komng der Verfchrikking is! Haar volgt het verderf, voor den Godsdiensüiaater, op de hielen. Ach! met hoe veel angst en vervaardheid, met hoe veel febrik en benaauwde huivering, zien wij menig een', op haare nadering, bevangen worden! Folterende wanhoop, een pijnigend geweren, de levendigere overtuiging van eenen toekomenden ftaat van belooning en ftraf, doen den ondeugdzaamen veelal duizend dooden fterven en vervroegen de helle in zijn hart — ■Dank, duizendmaal dank zij onzen God toegebragt, die ons, door de zalige invloeden van zijnen dienst, voor dit naamloos jammer bewaaren wilde, — die voor ons door Christus , den ftekenden prikkel uit de dood wilde wegnemen ! Ta — de Gods dienst, recht gevoeld, recht "beoefend, maakt ons de Dood tot een Vcdosfer uit rampen — tot eene rustplaats op de moeilijke reis' van dit leven, - tot een eindpaal van lji. den, ~ tot een ladder naar den hemel. L •Hij is het, die eenen simeon, met genoegen, het aardsch toneel deed verhaten (*): ~ hij is het, die de fterfbedden van abraham, isaak en den, op Gods heil hoopen- (*) Luk. II. 20. dal»  ( Hi ) den,takob, tot leerfchoolen maakte (*); — hij is het, d;e tallooze Martelaaren hielp, den doodlijken brandllapel, of het fchavot', te beklimmen; — hij is het, door wiens invloed een patjlus , bij het vooruitzicht van eene haast aanftaande dood, zoo gemcedigd kon fchrijven: Ik voor mij word nu eerlang opgeofferd, en de tijd van mijne verhuizing (uit dit leven) is op handen. — Ik heb den besten ft rijd volftreden; ik heb mijnen loop volbragt, ik heb het geloof ftandvastig behouden.— Foor het overige wagt op mij de kroon, waarmede rechtvaardigheid en deugd beloond zal worden, welke de Heere, die rechtvaardige Hechter, mij, in dien grooten dag, zal geeytn. De Heer zal mij toch, door eene zalige dood, overbrengen in zijn hemelsch Koningrijk (X). -- Het is de Godsdienst, die zoo doet denken over het fterven. Een stefanus ftierf, door denzei ven bemoedigd, onder het pijnelijkst lighaamsgevoel, juichende (§). En — om een enkel voorbeeld van laater dagen aantehaalcn , de beroemde eeiDenfrost zegepraalde, bij zijne dood, daar hij, naar zijn zeggen, flechts eene korte reis te maaken had, hebbende zijnen Vader in zijn hart. ■ iioe veele gevallen zou ik kunnen opfommen van Godvrugtigen, die, onder een blijmoedig gezang, ontllapen zijn! Dit eane nog. Addison, een bekend Engelsch Christen- wijs- (*) i Boek van Mofe XXV. XXVII. XLIX. CD 2 Tim. IV. 8. 18. Cf) Hand. VII. 55—60.  wijsgeer, zijn verfcheiden voelende naderen, ontbood zijnen zoon, den Graaf vwTVarwick. Dees kwam ijlings en vroeg: wat zin Vader begeerd;:.? Dj braave ftervende drukte zagtktns de hand van zijnen zoon, en zeide met zagtmoedige waardigheid: „ Zie, mijn „ Zoon! hoe vreedzaam een Christen fterven „ kanl" §• I3- Ik twijfel 'er niet aan, mijne Vrienden! of, bij deeze voorbeelden, is de zucht in uw hart opgeftegen: Mogt ik de dood der oprechten fterven! Mogt mijn toekomjlig lot, gelijk het hunne, wezen (*)! En gij zult overreed zijn van den heilzaamen invloed van den waaren Godsdienst, ook in tegenfpoed en verdriet, ja zelfs in de uur van het derven. - Ik mag dan nu veilig, ten flotte van deeze gewigtige Eerfle ylfdeeling, uit de drie opgegeevene Bewijzen, dit gevolg afleielen: „ Is de Godsditnftigheid eene bron van „ deedelfteen verhevenlie genoegens, — wel„ ke een Ongodsdienftige mist en waar te„ gen hij de bitterfte zielefmarten zich be„ rokkent; — „ Opent en zuivert de Godsdienftigheid verder alle" bronnen van aardfche vreugd, „ — welke zich de Ongodsdienstige bederft „ en te onbruik maakt; ~ m En 5 (*) 4de Boek van Mofe XXIII. io.  C 143 ) „ En, doet de Godsdienstigheid de ram„ pen en ongenoegens van dit leven, — „ welke de Ongodsdienstigheid verzwaart, „ — voor hoogere genoegens,' derzelver „ wondende fcherpte afleggen; Dan rr » is Godsdienstigheid de bron van tij,, delijk Geluk; maar Ongodsdienstigheid de ,, bron van tijdelijk Ongeluk.'''' Ochl dat wij allen, dit overtuigend inziende, van nu aan, nog ernstiger, dan te vooren, langs den weg van Godsdienst en deugd, arbeidden aan ons aardsch en tijdelijk Welzijn! — Hoe zalig zou dan ons verblijf op deze wereld zijn! En —• weljc eene blijde hoop zouden wij dan hebben op de eeuwige Gelukzaligheid! Daar wij ons anderszins, niet alleen hier op aarde, —. maar ook voor de toekomftige eeuwigheid, zouden ongelukkig maaken. Immers, wij moeten nog, in de TWEEDE AFDEELING van dit Ilde Hoofdftuk, deeze andere Helling betoogen: „ Godsdienftigheid is de bron van eeuwig „ Geluk: maar Ongodsdienftigheid die van „ eeuwig Ongeluk.'' Doch dit ftuk zal ik flechts kort behandelen, wijl daar aan minder getwijfeld wordt, 17- de voorige gezegden hetzelve reeds ongemerkt ophelderen, en — de heilige Schrift, blad voor blad, deeze leer, overal infeherpt. Vergunt mij dan, mijne Lezers! dat ik fkchts  ( 144 Hechts eene en andere aanmerking maake, pa» ragraafsgewijze. §• i. Zeker Schrijver zegt: „ Men begaat ,, eenen misdag, met dit tegenwoordig en „ het toekomend leven zoo geheel van één „ te fcheiden; daar toch, naar den Bijbel en «.•naar het gemeen gevoel van ieder mensch, „ deeze en de toeke mende wereld op één „ punt uitloopen , en het graf, het „ welk eene aanmerkelijke kloove fchijnt „ te maaken, veel eer als eene verbinding „ van deeze wereld, met de toekomende, „ moet worden aangemerkt." En, uit het geen ik, reeds vroeger, in de ifte Afdeeling van het I. Hoofdftuk, gezegd heb, zal de waarheid deezer aanmerking gebleken zijn. Ondertusfchen, zo dit waarachtig is, mijne Lezers! dan kunnen wij al aanftonds bemerken, hoe gegrond onze ftelling zij, dat eeuwig Geluk op Godsdienftigheid volge», ' maar eeuwig Ongeluk op Ongodsdienftigheid. Immers, Vrienden! indien dit leven verbonden is aan het volgende; indien, het geen hier begonnen en opgezet was, dan voordgezet en voltooid zal worden: dan volgt daar uit-noodwendig, dat wij,'dooide dood, noch van geaartheid, noch van Haat, in den- grond, veranderen, maar in het weezen dezelfde blijven , met die enkele uitzondering alleen, dat onze Haat alsdan, voor eeuwig, verzekerd is. — En, is dit zoo? dan duurt Godsdienuigheid en Ongodsdienstig-  ( 145 ) tigheid, in aart en in gevolgen, nog na de dood. De Godsdienstige, die reeds hier gelukkig was, zal het dan na deezen, nog zoo veel te meer, zijn. De Ongodsdienstige , dien reeds de vermaaken van dit leven geen geluk konden aanbrengen, kan ook in het volgende geene zaligheid genieten. Dat kunnen wij dus ligt beredeneeren; maar — hoe veel krachtiger wordt ons be« Öuit, als ons de Heilige Schrift zelf dit gevoelen infcherpt ! — Over de toekomst toch, waar in wij ftervelingen, wegens ons beperkt vernuft, blind zijn, kunnen wij alleen met grond oordeelen uit dat gene, wat ons God zeif heeft gelieven bekend te maaken; al het overige zou blinde gisfing zijn. — Maar, hoe algemeen is nu de leer, dat zij — tot wier Vader Jestjs is epgcvaaren (*), — die kinderen en gunstelingen van God zijn, — erfgenaamen van God en erf bezitters der zaligheid zijn (f) 1 Hoe duidelijk worden wij geleerd, dat de genadegift van God het eeuwig leven zij (§)! en wat dies meer is. — En — wie zijn nu de gunftelingen van God ? zij die hem verfmaaden, of die hem verëeren? Wat zegt de Heer? Die mij eeren, zal ik eeren! !• 2- Godsdienftigheid is de beste voorbereiding voor (*) Joh. XX. 17. (f) Rom. VIII. 17 CJ) Rom. VI. 23. K  C *4' 5- a. Thesf. I. 6 9. (t) Hand. XVII. ih t K4  y ( '51 ) §• 5- „ Maar , zal Jo. X'. 25, 26. VUL 5t. r fo. II. 17. 1 Pe.r. I. 3—5. Mauh. XIII. 43. '  ( 153 ) rijke toezeggingen, is u borg voor de hoogfte, voor eene eeuwige gelid- zaligheid ! — Maar, aan den anderen kant, uwe rampzaligheid , Ö GodsdienstVjaater! is even gewis, dOOT dc ftreilge bedreigingen, welke diezelfde > ifeilbaaie , onveranderlijke, rechtvaardige cn alvermogende God u gedaan heeft ! — M igt ti Ch niemand mijner Lezers onder het getal iet Ongodsdienftigen behooren ! Mogièn wij. 'angs den weg, dien ons God aanwijst, mr onlterfeW^ eer en zaligheid toeven ! Mogt*» wij elkander — mijne lieve Lezers mij » en ik 'hen, — in den hemel, weder vinden ! §• 6. Dan zouden wij zamen , en met deze aanmerking zal ik dit ftuk befluiten (*), — dan zouden wij te zamen de hoogfte, de onnagaanbaarfte zaligheden fmaaken ! Ue Heilige Schrift, welke ons aangaande den toekomenden ftaat onderricht, gebruikt de uitgezochtfte bewoordingen, om ons de hoogstgefpannene verwagting van de eeuwige zaligheid te doen opvatten. Wij kunnen 'er ons naauwlijks eenig denkbeeld van vormen, daar geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, noch ooit opkwam in de gedagten van eenig mensch, dat God gefchikt heeft voor hen , die hem beminnen. (*) Elk kan in zijnen eigenen Kathechismus, des aangaande, breeder lee n; maar ik kan, zonder in bijzondere gevoelens te treden,, hier niet wel meer van zeggen. K5  ( 154 ) nen X*). Dit echter weeten wij: — alle on? aangenaamheden van dit leven zullen ten eenenmaale ophouden Cf) > — ons ligchaam ons geene oorzake van zonde of droefheid, maar, door gelijkvormigheid aan dat van jesus (§) , eene bron van genoegen wezen ; — onze ziel zal zich in zich zelve, in God, in zijne werken verlustigen ; — onvolmaaktheid en gebrek , en daar uit ontfpruitende droefheid zal verdwijnen (V); ■— geene vrees Yoor de dood, — voor verlies of vermindering van genoegen, zal meer kwellen Cf);—. de bezigheden en bemoejingen der gezaligden zullen den kring van hun geluk verbreeden; —> de plaats van hun verblijf zal hun heilIknd vermeerderen j ~ uit het gezelfphap van hunne medeverlosten en der' heilige Engelen zullen zij niet anders dan genoegen kunnen fcheppen : — de tegenwoordigheid van hunnen Heer éii Heiland jesus christus zal hunne eeuwige blijdfchap voltooijen: —. en , wie kap nagaan , welke de vreugd zal zijn, welke hen, onophoudelijk, en nimmer eindigend , zal doortintelen in de gemeenfchap met, en de genieting van,de eeuwige, onledigbaare bron der hoogfte Gelukzaligheid , —i God, den alleen zaligen Heer zeiven ? — 6 , het loon der deugd zal groot ziin in de hemelen C**) ! Boven alle verbeelding zalig zij, die daaraan deelen zullen 1 ik (») i Kor. II. 9. Ct) Openb. XXI. 3, 4. (J) 1 joh. HL 2. C*) i Kor. XIJI. 10. (y) 1 Kor. XV. 41—53. (*) Matth. V. 12.  C iS5 ) Ik kan mij zeiven naauwlijks overbaalen , waarde Lezers ! om ook nop; één woord te zeggen van de ellende en 'hulplooze rarnpz iligheid der genen, dien het eeuwig zalig leven ontzegd zal worden. Ook hun lot is in een zeker duister ingehuld , maar — dat de allerakeligfte en verfchrikkendfte vermoedens doet ontftaari! — Ach ! zo iemand, den Godsdienst ongetrouw, dit mijn werkjen,tot dus verre, mede voordlezen mogt, — fluit gij , mijn arme, ongelukkige medemensen ! het boekjen hier nog niet toe ; lees —< en God geeve , met aandacht en gevoel! de weinige volgende regelen , welke ik, met een haft, bloedende van weedom over uwen allergeduchtften toeftand, nederl'chrijve. — Van den hemel , en van de aarde, — van GoA en van de menfchen verlaten, — ten prooi aan onophoudc-nelen inwendigen, verfcheurenden angst en wroeging , — in de ake ige plaats der ft'ralfe, — in het gezelfchap van de fnoodften , — rampzalig m zich zelf en door alles buiten zich , zonder troost, zonder hoop, zonder inmengzelen van genoegen , zal —< de toeftand der Godloozen in nadruk eene eeuwige rampzaligheid^ zijn , het hoogstmogelijk gevoel van de Straffende rechtvaardigheid des Almagtïgen ,1n eéne or.denkbaare, onbefchrijflijke, onuitputbaare, naamlooze ellende. ' ö Mogt deze flaauwe befchrijving, —. oneindig iiaauw', bij het geen het eens zijn zal! — oneindig flaauw bij 'de uitdrukkingen', welke de ri. Schrift gebruikt (?) -< mijnen Lé- (*) Matth. XXV. Mark/IX. Luk. XIV. XVI enz.  ( -5