ONDERZOEK, OF MEN DB kinderen BEHOORE TI LEEREN BIDDEN en DANKEN. UITQEOEEVEN DOOR DB MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN'T ALGEMEEN. Te AMSTELDAM, bij HÏRMANUS KEIJZER, CORNs. de VRIES £ n HENDRIK y a ft MUNSTER.   BERICHT. - ■ n et geluk van het opkomend ge/lacht ■was , zedert eenige jaaren , het belangrijk onderwerp, welk de Maatfchappij, Tot nuC van 't Algemeen , wenschte te bevorderen. Daar men het nu , reeds geduurende eenigen tijd, oneens was, of men de Jeugd behoore te leer en Bidden en Danken, en een geregeld onderzoek deswegens ook deszelfs zedelijk nat met zich konde brengen , zoo befloot de Maatfchappij, in den jaar e 1796, tot het opgeeven van de Vraage, welker drievoudige beantwoordingen hier agter gevonden worden. Uit. een aantal van agt Verhandelingen, op die flojfe in het voorgaande jaar ingekomen , behaalde d'e van j. w. statius muller , Leer aar bij de Lutherjche Gemeente te Haarlem, de uitgeloofde Gouden, en die van w. beckering, Predikant te IJsbrechtum , en van j. vak ouwerkerk de vries, Cargadoor te Amfterdam , elk eene Zilveren Medaille : offchoon zeer verfchillende in gevoelens met elkander, betreffende de groote zaak , o f men de Kinderen behoore te keren Bidden en Danken: het welk de eerstgenoemde Schrijver ontkent, doch de laatfle vastftcllen, echter onder zekere bepaalingen. De Maatfchappij wenscht niets vinniger, dan dat de grónden, in  BERICHT. in deeze Verhandelingen voorkomende, tegen elkander overwvogen -wordende , zo voldoende tn den uit/lag mogen bevonden worden dat Ouders en Opzieners „ voor welke deeze Verhandel'mgen voorname/dijk gefihreeven zijn, daar uit hunnt onvermijdelijke verpligting fp'jedig zullen kunnen ontdekken , en naar dezelve met vrucht weeten te handelen. Op last der Maatfchappije, Amfterdam, den loden van Hooimaand, des Jaars 1799. AND. i  AND WOORD OP DE VRAAG: Staan Ouders en Opzieners onder de onvermij. delijke verpligting, om de , aan hunne zorge, toebetrouwde Kinderen, met betrekking tot eene Godsdienjiige Opvoeding, Gebeden en Dankzeggingen te doen keren, en God te doen bidden en danken? — Zo ja : op welke eene wijze moet zulks ingericht worden? — Hoe moet de inhoud der Gebeden zijn ? — En in welk tijd' perk der Jeugd moet daarmede een aanvang gemaakt worden. DOOR J.W. STATIUS MUJLXJER, Christen Leeraar der Lutherfche Gemeente, te Haarlem. AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEZEN.   Inleeft de ondervinding het van ouds af geleerd , en leert zij het nog dagelijks, dat men de verlichting gb zedelijke verbeetering des menschdoms, niet zoo zeer bij volwasfeuen, als wel, — ja, bijna geheel alleenlijk, bij kinderen raoete zoeken; — is het waarheid , dat de akker des tegenwoordigen menschlijken geflachts, in de volgende eeuw, goede of flechte vruchten zal voortbrengen , naar maate hij thands bearbeid wordt; en wij derhalven het geluk onzer nakoomelingen, de zedelijkheid en de goede deugden van geheele Volken en, Maatfchappijën, als het waare, in handen hebben: — zo kan 'er ook geen nodiger en tevens geen heilzaamer werk zijn, dan aan eene. goede opvoeding der tegenwoordige Jeugd te arbeiden. — Of is dit denkbeeld veelligt te algemeen, of dit werk van eenen te ruimen omvang, is zulk eene goede opvoeding der geheele tegenswoordige Jeugd, en, derhalven, zulk eene aanftaande verbetering van een geheel volk, niet te verwachten : zo blijft nogthans de voorzorg voor eene goede opvoeding, ten aanzien van elk enkel mensch, als mensch befchouwd, zeer noodzaaklijk, en pligt. Kan men al voor hetytoekomend geluk van alle kinderen, en bij gevolg voor de grootere zedelijke volmaaktheid van een geheel volgend gedacht, niet zorgen: elk kan eh moet dit toch doen, ten aanzien van 't toekomend geluk diergceA 2 neriy  ' (4) : «en, die tot hem in eene naauwere betrekking ftaan, en waarover hij Ouder of Opziener is, of op de opvoeding van welke hij, al ware het ook flechts zijdelings, eenigen invloed heeft: elk ouder w^nscht toch zijne kinderen eens gelukkig te zien , en hen tot godsdienftige , vroome , deugdzaame menfchen, en tot nuttige leden derv maatfchappij te maaken. En deeze wensch , die bij ouders een' drift der natuur is , moet bij elk ander een heilige pligt zijn. —. Maar zal nu niet deeze wensch, al of niet, vervuld worden, zullen kinderen , als volwasfenen, niet meer of minder befchaafd, verlicht, godvruchtig , deugdzaam en gelukkig zijn , — naar gelang zij in hunne jeugd goed of flecht zijn opgevoed geworden? Of wie weet niet, dat de mensch in rijpere jaaren, meestal, denkt en handelt, naarmaate hij , in zijne kindfche jaaren, heeft leeren denken en handelen? Geef den jongen, zegt salomon, (Spreuke XXII: vs. 6.) in zijne jeugd het eer ft e onderwijs , naarmaate het zijn levensweg, of 'zijne omflandigheden. vereifcken; als hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken. Het geen ik hier gezegd heb van de opvoeding in het algemeen, geldt voornaamlijk van de Godsdienflige opvoeding in het bijzonder. Deeze is altijd de hoofdzaak, en moet ook bij de burgerlijke opvoeding fteeds ten gronde gelegd worden. De geheele wijsheid des levens, alle vastheid van deugd in rijpere jaaren, alle waare vertroosting, zelfs '. de laatfte nog , in de uuren des' doods, berust daarop, dat men, in zijne jeugd, op de  ( 5 ) de rechte wijze in den godsdienst 'onderwezen en tot denzelven is opgeleid geworden ; en menfchen, die dit geluk genoten hebben, onderfcheiden zich naderhand, zeer ten hunnen voordeele, van alle anderen. Maar hoe gebrekkig is , over/ het geheel genomen, dit Godsdienftig onderwijs nog! — De Godsdienst wordt helaas ! in de meeste leerboeken, voorgedraagen, als eene, voor de vatbaarheid der kinderen, minberekende, wijdloopige en dorre weetenfchap, die men in zijne kindfche jaaren leert, om ze naderhand in. den rijperen ouderdom , voor het grootfte gedeelte, weder te vergeeten. — En hoe droevig ftaat het met de zorg, die de ouders zelve voor dit onderwijs hunner kinderen draagen! Slechts weinige zijn in ftaat, om zelve hunne kinderen in den Godsdienst te onderwijzen , en onder die weinige zijn 'er nog minder, die het doen; daar toch alle ouders zelve hunne kinderen den Godsdienst behoorden te leeren. Zij, die het-wel konden doen, hebben 'er geenen tijd, of liever geenen lust toe, en denken dat dit niet hunne zaak zij, maar die der Leermeesters of Leeraars, die 'er toch voor betaald worden. De meesten, bijzonder in de midden-klasfe van burgers , laaten alles aankomen op het gebrekkig onderwijs in de fchoolen,welk, voor het grootfte gedeelte, in het overhooren van eenige van buiten geleerde Catechismusvraagen beftaat; — en, naderhand , in eenige weinige lesfen bij eenen Catechifeermeestec of Domme"; even als of 'er, om den Godsdienst te meten en Godsdienst te heb. A 3 ten,  C 6 ) bm, niet meer toe verëischt wierd,dan Hechts eenige geloofsartikelen te weeten (die, meestal , niets ter zaake doende gei'chilpunten betreften) en die, met eenige Schrifruur-plaatlen, te kunnen bewijzen ; — even als of de Godsdienst flechts een werk van het geheuge ware. De meesten zijn te vreden, en meenen het met hunne kinderen al verre gebragt te hebben, wanneer deeze flechts, op eenige van buiten geleerde andwoorden, door het gebruik, bekwaam gekeurd worden, om tot Leden der kerk te worden aangenomen. Het eemgfte, wat ouders hunne kinderen nog al zelve leeren, is: Bidden en Danken. — Dan ., hoe averechts en i'trijdig met de natuur des gebeds gefchiedt ook dit niet gewoonlijk ! Naauwlijks kan het teder wigt nog niet eens recht fpreeken, of men leert het reeds, op moeders fchoot, lief de handjes vouwen, wanneer 'er gebeden wordt, en - fchept in deeze , alhoewel zeer gedwongen nabootzing van aandacht, een bijzonder behangen ; terwijl de verftandige verëerer van God het met een inwendig bedroeven aanziet. Naauwliks heeft het zijn derde of vierde jaar bereikt of men zoekt, uit het een of ander Gebedeboekjen voor kinderen, korte Tafel-gebeden voor hem uit, om hei» die vóór en ni het ecten, overluid te laaten opzeggen, en zegt hem die bij heele of halve woorden , of ook wel bij enkele lettergreepen, zo lang voor, tot dat hij ze eindelijk kan nazeggen. En boe verheugd 1$ men dan ! — begint z jn geheugen fterker te worden, dan laat men hem eenige langere ge-  ( 7 ) gebeden, en vooral in de eerde plaats het Onze Vader, van buiten leeren, of laat hem ook wel, telkens in éénen adem weg, twee of drie korte gebeden naa eikanderen opzeggen, die echter alle drie, flechts met andere woorden, hetzelfde zeggen; zo dat hij driemaaien naa elkander hetzelfde bidt; of, die gelieel met elkander ftrijdende dingen in zich behelzen; zo, dat de laatste bede dikwijls weder omver werpt, wat de eerfte in zich bevatte ; en men gelooft zich dan al wel te hebben uitgeflooft, en zijnen kinderen een» goede Godsdientiige opvoeding te hebben gegeeven! — En wat het leeren bidden der kinderen in de fchoolen betreft: zo is dit gewoonlijk op denzelfden leest gefchoeid , en beftaat meestal in het van buiten leeren en opzeggen eeniger Gezangen, Pfalmen . Biibelfpreuken of Formuliergebeden. Ten minsten geloof ik. dat-die fchoolen zeer zeldzaam zijn, waar men kinderen uit het hart leert bidden. — Zo verkeerd de. wijze is , op welke de meeste Ouders hunne kinderen, of Opzieners hunne kweek el ingen, God leeren bidden en danken, zo zeer verfchillen wederom anderen in de beandwoording der Vraag: of men kinderen wel moete leeren bidden en danken" Zommigen keuren dit zeer af; anderen verdeedigen dit ten fterkften. Zommigen meenen, dat men daarmede eerst laat, in hun tiende of twaalfde jaar, moete beginnen; anderen, dat men daarmede niet vroeg genoeg een' aanvang kunne maaken. Met recht mogen wij ons derhalven vei blij A 4 den,  (' 8 ) ■ . d:n, Ouders en Opzieners, en Gij allen, wien eene goede opvoeding der Jeugd ter harte gaat! met recht mogen wij ons verblijden, dat de zo loflijke, als wéldaadige Maatfchappij: Tot Nut van 't Algemeen, ook eens omtrent dit laatstgemelde, het bidden en danken der kinderen, de verpligting der Ouders en Opzieners, om hen dit te leeren, en de wijze, op welke dit gefchieden moet, — eene prijsvraag hebbe uitgefchreeven, en eenen iegelijken, die daartoe lust en vermogen heeft, zien uitnoodigen om daarover een vertoog in te leeveren; waardoor niet alleenlijk over dit onderwerp, natuurlijk meer, dan anders zou gefchied zijn, zal worden nagedacht; maar ook welligt menig een zal worden uitgelokt, om dit gedeelte der opvoeding, waarover tot dus verre' nog te weinig gedacht, en (voor zo verre mij bekend is) nog niets opzetlijk en bepaaldelijk is gefchreven, iets nader te onderzoeken, en 'er zijne gedachten fchriftelijk over mede te deelen. Of ook mijn arbeid zal kunnen geoordeeld worden, gefchikt te zijn,'om iets aan het gewenschte doel toetebrengen, weet ik niet. Meer van mijnen innigen lust, da*h van de' genoegzaamheid mijner vermogens, overtuigd, wilde ik, ten minften, poogen, om blijken te geeven, dat mijn hart,, tot Nut van 't Algemeen , ook gaarne iets zou medewerken; en, in hoope dat mijn arbeid, zo al niet voldoende, toch niet geheel vruchteloos zal zijn, en veelligt hier en daar toch nog wel eenige aanleiding tot nuttige Overdenkingen zal behelzen, heb ik het gewaagd, om ook mijne ge-  C 9 ) gedachten, ter beandwoording der geopperde Vraag, door deeze Verhandeling mede te deelen. De Vraag zelve luid aldus: „ Staan Ou- ders en Opzieners onder de onvermijdelij„ keverplichting, om de, aan hunne zorge, „ toebetrouwde kinderen, met betrekking tot „ eene Godsdienftige opvoeding, gebeden en „ dankzeggingen te doen leeren , en God te „ doen bidden en danken? — Zo ja, op welk ,, eene wijze moet zulks ingericht worden ? -j — Hoe moet de inhoud der gebeden zijn? ,\ en in welk een tijdperk der Jeugd moet daar mede een' aanvang gemaakt worden?" Deeze vraag, of liever deeze vraagen, dewelke, wat haaren inhoud en haare bedoeling betreft, duidelijk genoeg zijn, beftaan eigenlijk uit twee hoofddeelen, of twee hoofdvraagen , de laatfte van welke uit de eerfte gebooren wordt, en die dus natuurlijk ook mijne Verhandeling, van zelf, in twee hoofddeelen fplitzen. De cerftc ziet op de verpligting zelve, om kinderen te leeren bidden en danken; de tweede op de wijze, op welke dit moet gefchieden. Alleenlijk moet ik hierbij nog aanmerken, dat, wanneer 'er flechts aan de bedoeling deezer vraagen voldaan wordt, ik geloove het dan als onverfchillig te mogen verönderltellen, of ze juist in die prde , als ze door de Uitfchrijvers derzelve geplaatst zijn, beandwoord worden, of dat men hieromtrent eene andere rangfchikking waarneeme ; vermits, ten muitten mijn andwoord, zulk eene andere ©rde vereischt, naamlijk, ten aanzien van de A 5 • laat-  ( io ) laatfte vraag : „ In welk een tijdperk der ,, Jeugd moet daarmede een' aanvang- ge„ maakt worden." Deeze vraag geloof ik gedeeltelijk reeds terftond in den beginne te moeten in aanmerking neemen, vermits daar naar eerst zal kunnen bedist worden, of men kinderen al of niet moete leeren bidden en danken? — Naa deeze onderftelling, verdeelt zich dan mijne Verhandeling in de twee volgende Hoofdftukken. eerste hoofdstuk: Staan Ouders en Opzieners onder de onvermijdelijke verpligting , om de, aan hunne zorge, toebetrouwde kinderen, met betrekking tot eene Godsdienjlige' opvoeding, gebeden en dankzeggingen te doen leeren, en God te doen bidden en danken? — Zo ja, in welk een tijdperk der Jeugd moet daarmede een" aanvang gemaakt worden? tweede hoofdstuk r> Op welk eene wijze . moet zulks ingericht worden ? Hoe moet de inhoud der gebeden zijn ? EER*  C ii ) EERSTE HOOFDSTUK. Zijn Ouders en Opzieners verpligt, om hunne kinderen of voedfierlingen God te doen bidden en danken? Zo ja: In welk een tijdperk der Jeugd moet daarmede een1 aanvang gemaakt worden? Deeze vraag is tweeledig; derhalven moet ook het andwoord op dezelve tweeledig zijn. EERSTE AFDEELING. Zijn Ouders en Opzieners verpligt, om de, aan hunne zorge, toebetrouwde kinderen , God te doen bidden en danken? Elk weet, wat men gewoonlijk verftaat, door God te bidden en te danken. Bidden, naamlijk, heet, Gode ons verlangen en onze wenfehen optedraagen, met een levendig gevoel van onze behoeften en met eene vaste overtuiging, dat Hij alléén dezelve niet Hechts kan, maar ook wil vervullen,wanneer zij voor ons of anderen heilzaam zijn. Danken, wanneer wij Hem met een bewogen en erkentelijk hart, voor den Stichter en Geêver van dat goede erkennen 5 welk ons, of anderen is ten  ( ia ) ten deel geworden , en waarover wij ons verblijden , gepaart met een oprecht voorneemen, om het, naar zijne oogmerken, te gebruiken , en ons (leeds zijn welbehaagen waardig te maaken ; evenveel , of beide in den geest en in de gedachten gefchiede, of dat het overluid, door verftaanbaare woorden, worde uitgedrukt. Even dus moet ik hier ook verönderftellen te fpreeken tot zulken, die van de nuttigheid des gebeds en der dankzegginge op zichzelve reeds volkomen overtuigd zijn, en hunne Godsdienftige verplichting daartoe erkennen. De vraag is hier alleenlijk, of men verplicht zij, om ook kinderen reeds te leeren bidden en danken? Deeze vraag nu kan rechtftreeks noch met Ja, noch met Neen beaud woord worden; maar het andwoord hierop bepaalt zich naar den ouderdom, in welken kinderen zich bevinden. Het komt 'er dus op aan, wat men door kinderen verftaa, in welke jaaren men zich dezelve denken, en in welk een tijdperk der Jeugd men daarmede eenen aanvang maake ? Ouders en Opzieners ftaan niet alleenlijk niet onder de verpligting, om de aan hunne zorge toebetrouwde kinderen, God te doen bidden en danken; maar zijn veeleer verpligt om dit niet te doen , — zo lang; naamlijk, kinderen nog in hunne eciple jaaren , en dus nog niet tot het gebruik van hwme verftandclijke vermogens 'gekomen zijn; want in dit tijdperk der Jeugd kunnen zij volftrekt nog niet bidden. — Om ons hiervan te overtuigen, be-  O 13 ) behoeven wij ons flechts te herinneren,, wat 'er tot een gebed vereischt wordt. Om tot God te bidden, wordt toch wel, voor alle dingen, verèischt, eene vaste overtuiging van het bejlaan van een Opperwezen, als Schepper, Onderhouder en Rcgeercr van hei Heelal, en eenige kennis van dat Wezen, van Zijne volmaaktheden, van Zijnen invloed op ons en op de gantfche Waercld, en van de betrekking , in welke wij tot hetzelve ftaan. Wie niet weet dat 'er een God is, of Hem niet kent als den Alweetenden , die alle zijne gedachten kent, als den Almastigen,die helpen kan, en den Algoeden, die helpen wil, Hem niet kent als den Regeerer van alle zijne lotgevallen, en dus zijne af hangel ijkheid van Hem net gevoelt, die zal, en kan natuurlijk Ook, niet bidden. — Maar kan men nu zulk een geloof aan het beftaan, en zulk eene kennis van een oneindig en onzichtbaar Wezen, als oorfprong aller dingen, bij kinderen wel voorönderftellen , zo lang zij nog in hunne eerde jaaren, en derhalven nog niet in ftaat zijn , om zich afgetrokken denkbeelden te vormen? Behooren zij niet eerst, eenigen tijd, in den Godsdienst onderwezen te zijn, eenige kennis van hunnen Maaker te hebben, en in ftaat te wezen, om het onderwijs en de leere van Gods voorzienigheid, van zijne Vaderlijke liefde en van zijne geneigdheid om alle menfehen gelukzalig te maaken , te kunnen bevatten, eer men 'er nog aan denkt, om hen te leeren of te doen bidden? Blijkt hieruit niet, Ouders en Opzieners ! hoe ongerijmd en tegenftrijdig het zij,  C 14 ) zij, wanneer men kinderen reeds leert bidden en danken, nog eer dat zij hem kennen, tot wien zij bidden, en wien zij danken? Verder behoort tot het gebed ook een recht levendig gevoel zijner behoeften; en tot de dankbaarheid, een levendig gevoel van de waardij der ontvangene weldaad. — Zo lang men gelooft, eene zekere.zaak niet te behoeven , of zich haar zelf te kunnen verfchaffen, zal men 'er ook niet om vraagen. Wie God, derhalven, om zekere dingen bidt, moet ook de behoefte daarvan gevoelen, moet 'er rijpelijk over hebben nagedacht, moet het inzien en erkennen, dat hij ze door zijne eigen krachten niet kan verkrijgen. — Maar zijn kinderen wel in ftaat, om zodnanig een beredeneerd gevoel hunner behoeften te hebben ? Zekerlijk hebben zij wel een fterk verlangen naar deze of geene dingen, welk verlangen zij reeds zeer vroeg vertoonen, door de handen uitteftrekken, met onderfcheiding naar zommige dingen te grijpen, en andere van zich weg te ftooten, en, op alle mogelijke wijze, door fchreeuwen en (laan, hun ongenoegen te kennen te geeven, wanneer men hen hunne begeerte weigert, of ze niet oogenbliklijk vervult. Doch , men verwisfele hier geenzins zinnelijke begeerten met beredeneerde wenfchen. Kinderen hebben, in hunne eerde jaaren niet meer, dan Hechts een dierlijk leven,en al hun gevoel is flechts eene werking der zinnelijkheid; daar toch tot het gebed verè'ischt wordt, dat men zijn verftand moete kunnen gebruiken, ten aanzien van de dingen, die men van God bidt; cn dat het gevoel van behoeften niet flechts eene  ( i5 ) eene drift der natuur zij, maar uit een levendig inzicht des verftands geboren worde. — Nog minder zijn kinderen, in die jaaren , vatbaar voor 't gevoel van dankbaarheid. Zij verblijden zich wel over het ontvangene goede; maar deeze blijdfchap is meer eene zinnelijke vreugde, waaraan het verf tand nog weinig deel heeft; is meer eene vreugde over het goede zelve, dan wel over Hem, van wien het komt. Zij zijn nog niet in ftaat, om over het ontvangene goede natedenken, zien nog niet in, dat het van God komt, en be-. fchouwen het nog niet als eene volftrekte weldaad, maar meer als iets, welk hen billijk toekomt. Alle hunne edelere geneigdheden en aandoeningen , die uit een meer befchaafd en verfijnd gevoel des harten moeten ontfpringen, en eerst door nadenken kunnen verwekt wórden, (luimeren nog in hen, en ontftaan allengskens , naarmaate hu» verftand toeneemt. — Of vraagt het flechts de ondervinding: die zal het u leeren. Hoe veel moeite koste het u dikwijls, om uwe kinderen jegens u zeiven dankbaar te maaken! Van waar toch, dat gij hen, bij 't geeven van een gefchenk, of van iets , waarom zij verzogt hebben, of wanneer zij in het algemeen iets ontvangen, telkens weder op nieuws moet herinneren, en hun toeroepeu: „ Wel: „ hoe fpreekt men nu? Bedankt men niet? ,, Zegt men niet: ik dank u vader, moeder, ,, oom, enz.?" Niet waar, om dat zij nog geen regt gevoel van dankbaarheid hebben; om dat het uitfpreeken van die woorden :' „ Ik dank u vader, enz." flechts een van bui-  C 16 ) büiteb geleerd Iesjen is,welk zij,'te zeer met het gefchenk ingenoomen, vergeeten op te zeggen. En wanneer zij het al doen, zo gefchiedt dit enkel uit gewoonte, om dat het hen reeds zo dikwijls is voorgezegd geworden , of uit vrees , dat, wanneer zij het niet doen, zij wederom zullen vermaand worden, of het gefchenk niet zullen krijgen. Maar, kan nu een kind zijnen vader niet eens danken, dien het ziet: hoe zal het Gode danken, dien het niet ziet! Gebeden en dankzeggingen moeten ook met aandacht gefchieden ; dat is: men moet daarbij alles denken en gevoelen, wat daarbij gedacht en gevoeld moet worden; onze gantfche opmerkzaamheid moet op God en op het geen wij bidden, of waarvoor wij danken, gevestigd, en ons hart, door het aandenken aan God, levendig bewogen zijn. — Maar hoe kan men dit wederom van kinderen verwachten? Alles , wat, in die jaaren , hunnen aandacht kan trekken , moet geheel ftofiijk en zichtbaar zijn; en ook h erop kunnen zij hunne gedachten dikwijls niet eens ernstig vestigen. Hoe wilde men het dan omtrend geestige onderwerpen en onzxhtbaare dingen van hen verlangen? — Het eenigfte nog, wat men hun van den aandacht zou kunnen leeren , is, het nabootzen van de uiterlijke tekenen van aandacht, het vouwen der handen, het fluiten- der oogen, enz. Doch hoe weinig men dit reeds voor aandacht kunne houden, hiervan zie men beneden. Ook komen deeze uiterlijke tekenen bij hen geenzins uit efen gevoel des harten, en  C 17 ) Cri één nadenken des vérftands , voord; hiaaf alleenlijk uit gewoonte , of uit gehoorzaamheid jegens hunne Ouders en Opzieners , orü dat deeze het,hun bevolen, en hen daanari gewend hebben; of uit vrees voor berisping en beftraffing, wanneer zij het nalaaten. Een noodzaaklijk vereischte des gebeds * is : onderwerping aan den wil van God- Meri 'moet het geheel aan God overlaaten , óf, en wanneer, en op welk eerte wijze, Hij het geÜbedene wil geeven , bm dat men nooit met volkomen zekerheid kan weeten, of het geen men verlangt, ook wezenlijk eene weldaad Voor ons zij , en of het ons thans naar de; inrichting en den toeftand van het geheel wel kan gègeeven worden. — Kinderen * echter, als nog geheel zinnelijk zijnde, zijn voor zulk eene, op inzicht en overtuiging gegronde, onderwerping van hunnen wil aart den wil van God , nog niet vatbaan 'Er wordt eene zelfsöverwinning en zelfsverloochening toe vereischt, die dikwijls voor volwasfenen moeilijk wordt. En is deeze befcheidenheid in het wenfehen en vraagen rtiet een werk des verftands ? Voorönderftelt zij niet een duidelijk befef van de onvolmaaktheid onzer kennis en inzichten , en van de volmaaktheid der kennis en wijsheid vaii God ? Behoorde men , derhalven , kinderen niet eerst duidelijke denkbeelden hiervan te" geeven, eer men hen leerde bidden V Maar hoe zal men hen dit doen inzien, zo lang' Zij nog voor geen nadenken vatbaar zijn I Allé wenfehen der kinderen, zo lang ze nog «iet door de reden beftuurd worden , zijn B meest  C 18 ) meest dierlijke driften, die men, door geene verftandelijke redeneering , maar alleenlijk door overmagt kan bedwingen. Befchouwt üechts de meeste kinderen, in hunne eerfte jaaren, hoe hevig, onftuimig en onbeftuurd zijn hunne begeerten ! zij fchreeuwen en ftampvoeten van ongeduld en verdriet, of zijn,'ten minden, gemelijk en pruilen, wanneer men hun niet terftónd geeft, waarnaar zij grijpen of wat zij begeeren. Nog onkundig van het geen wezenlijk tot hun geluk dient, houden zij hunne wenfehen altijd voor de beste , vinden bet geftreng gelooven dat hun onrecht gefchiede , en dat anderen de zaak verkeerdelijk inzien , wanneer men hen dezelve weigert. Eerst door lange en veele ondervindingen leert de mensch van agteren inzien, dat zijne wenfehen dikw:jls zeer verkeerd waren, en belluit hieruit, dat derhalven ook zijne tegenswoordige wenfehen, veelligt, verkeerd zijn,hoe goed ze hem nu, van voren befchouwd , ook mogen voorkomen. Dus , eerst door lange en veele ondervindingen, leert hij befcheidenheid en onderwerping. — En kinderen , wien deeze kennis en die ondervindingen nog ontbreeken , die zelfs van hunne Ouders niet eens iets met onderwerping kunnen vraagen, maar 'er altijd treurig en mismoedig over worden, wanneer men aan hun verlangen niet voldoet ; zulke kinderen wilde men reeds tot God leeren l idden , daar het waar gebed toch altijd volftrekt eene ooi moedige en befcheidene onderwerping aan zijnen wil vereischt ? Dit  C 19 ) Dit zoude ik ook nog uit andere eigenlchappen des gebeds kunnen beweeren. -Uoch , waartoe langer, uit de natuur des gebeds zelve , de onmogelijkheid aangetoond, dat kinderen reeds kunnen bidden , zo lang zij tot het gebruik van hun verftand en oordeel nog niet zijn gekomen ? Reeds het algemeen gebruik , dat men kinderen zekere Formulier-gebeden doet van buiten leeren en opzeggen, bevestigt dit genoegzaam, en doet het getuigenis der meesten voor mijne Helling pleiten. Ik heb dikwijls aan Ouders , die deeze gewoonte hadden,gevraagd en hooren_ vraagen: „ waarom laat gij toch, uwe „ kinderen zulke Formulier-gebeden van bui„ ten leeren ? Waarom laat gij hen, 's mor„ gens en 's avonds , en over tafel, niet „ liever uit het hart* bidden ? Dit is toch „ veel beter." En het andwoord was telkens : „ Wel, om dat zij dit nog niet kun„ nen." Ik wi! dit zeer gaarne gelooven, dit zelfde aan honderd Ouders vraagen, en twijffel niet, ef zal telkens het zelfde andwoord krijgen. — Maar, vraag ik wederom, wanneer zij wezenlijk zelve nog niet kunnen bidden : waarom moeten zij dan reeds bidden ? of liever , waarom moeten zij dan reeds de woorden nafpreeken, en de gebaarden namaaken van iemand, die bidt?" want daar zij zelve nog niet kunnen bidden , zo is ook dat geene , wat zij doen, eigenlijk geen gebed, maar flechts nabootzing van een gebed. De vraag kan derhalven niet meer deeze zijn : Staan Ouders en Opzieners onder de B 1 ver-  C 20 ) verpligting, om de, aan hunne zorge, toebetrouwde kinderen, reeds in hunne eerste jaa~ 7-£/j,Godte doen bidden en danken; want, in die jaaren, kunnen kinderen, gelijk wij gezien hebben, volftrekt nog niet bidden en danken; en dit zal ook elk geredelijk toeItemmen, die van het gebed, en de dankzegging eenig denkbeeld heeft. — En evenwel ziet men toch daag'liiks, dat zo veelen hunne kinderen of voedflerlingen, in die jaaren reeds, doen bidden en danken, in welke zij hèt nog niet kunnen, en men zelve moet bekennen dat zij het nog niet kunnen. Wat mag hiervan de reden zijn? —- Laaten wij hoorcn, «waarmede men deeze gewoonte zoekt te verdeedigen. ,, Wanneer het kind ,, — zegt men — „ reeds vroeg, zijne handjens vouwt en den „ lof van God uitftamelt, zo kan dit (of„ fchoon het 'er zelf nog niets bijdenkt,) „ toch niet anders, dan aangenaam en wel„ behaagelijk zijn in de oogen van zijnen „ Vader in den Hemel, die zich uit den „ mond der onmondigen en zuigelingen ee„ nen lof heeft toebereid, en zelfs op het „ ftamelen der kinderen acht geeft. — Ook „ gewent men de kinderen daar door, van ,, lieverlede, tot Godsvrucht en de aanbidding „ des Opperwezens. Men kan hier medé „ niet vroeg genoeg een begin maaken. Men ,, boezemt hen daardoor reeds van jongs af „ aan, waare Godsdienstige denkbeelden en „ een gevoel van eerbied voor het Opper„ wezen in. Het geen men jong leert, leert „ men toch het best; en die gebeden, die , n men  C ai ) „ men in zijne jeugd heeft geleerd, blijven „ iemand toch altijd bij. Verdaan zij ze al „ in den beginne niet, zij zullen ze toch „ naderhand verdaan : zij leeren ze nu „flechts, om ze, bij rijpere jaaren, reeds „ te kennen, wanneer zij dikwijls geen' tijd „ noch lust hebben, om • ze te leeren, en „ dit werk dan geheel zou verzuimd worden." Maar kunnen deeze gronden voldoende zijn, om kinderen te doen bidden en danken, wanneer zij het nog niet kunnen, of liever, om hen Formulier-gebeden te doen leeren en opzeggen , om dat zij zelf nog niet kunnen bidden? — Laaten wij ze iets meer van nabij befchouwen. Wat de eerde drangreden betreft, dat het naamlijk Gode toch niet anders, dan aangenaam en welbevallig, kan zijn, wanneer kinderen gebeden opzeggen, en de uiterlijke gebaarden van aandacht nabootzen: zo zou men dit zekerlijk kunnen voorönderdellen , wanneer God een mensch was gelijk wij zijn, en dezelfde aandoeningen van tederheid hadt, als wij menfchen hebben. Voor de teerhartigheid eener moeder , mag het aandoenlijk zijn, haar drie-of vierjaarig kind de handjens te zien vouwen en eenige woorden te hooren uitdamelen , die eene aanfpraak aan het Opperweezen moeten verbeelden; maar kunnen wij zoo ook van God denken, van dat Wezen, oneindig boven ons en alle menschlijke hartstochten verheven ? — Of betoont men Gode, door tot Hem te bidden, ook een' zekeren dienst , dat hij 'er om die reden een' welbebaagen aan zou hebben V Ik B 3 weet  weet wel, dat dit denkbeeld weleer algemeen was , en 'er veelen, zelfs heden daags nog, niet vreemd van zijn. Maar wie kan zoo denken, die God vereert als den Algenoegzaamen Geevcr aller dingen , die niet alleenlijk onzen dienst niet behoeft , maar dien wij eigenlijk ook niet kunnen dienen , noch eenig voordeel aanbrengen ? Neen ; wij bidden — niet om God — maar, om ons zeiven te dienen ; niet Hij — maar wij hebben 'er voordeel van. Wij bevorderen daardoor onze goede geneigdheden , ons vertrouwen op God , het gevoel onzer afhangelijkheid van hem , onzen ijver tot arbeid, onzen moed in gevaaren, onze tevredenheid met zijne befchikkingen, onze rust in lijdeh. Nergens heet het : bidt, op dat gij iets brengt ; maar — bidt — en gij zult ontvangen. — Maar welk nut kunnen kinderen daarvan hebben , wanneer zij gebeden , die zij nog niet verdaan , van buiterr'leeren en opzeggen ? Het eenigde nut , welk zij daarvan kunnen hebben , is oeftening van hun geheugen. Maar kunnen zij hun geheugen niet even zo zeer, en nog beter, oeftenen door andere dingen te leeren , die zij verdaan ? Moet daartoe juist het gebed gemisbruikt worden? — Daar kinderen, derhalven , met hunne gebeden en dankzeggingen, Gode geenen dienst doen, en 'er ook zelve geen nut van hebben, zoo lang zij nog niet verdaan, wat zij bidden : volgt hier uit dan • niet, dat men hen ook tot zoo lang nog niet moet laaten bidden ? „ Ja maar," zegt gij, „ al hebben zij 'er „ nu  C 23 ) „ nu geen nut van: het is voor de toekomst. 5, Men gewent hen daardoor toch allengskens ,, aan het gebed en aan den Godsdienst." — Maar, zo dra het gewennen aan iets eene zaak betreft , waartoe volftrekt verftand vereischt wordt, zoo is het immers zeer verkeerd, daaraan reeds te gewennen, nog eer dat het verftand aanwezig is. — Men zegge ook niet : „ Meh kan met den Godsdienst en het gebed niet vroeg genoeg een begin „ maaken." — Zekerlijk kan men daarmede zo wel te vroeg, als te laat beginnen. Wie den Godsdienst reeds in die jaaren begint te leeren , in welke hij nog voor geene duidelijke denkbeelden vatbaar is , zal 'er naderhand zelden duidelijke denkbeelden van krijgen. En zoo ook, wie reeds leert bidden , wanneer hij nog niet zelf kan bidden , zal naderhand zelden zelf leeren bidden. Kinderen hooren wel,"in hunne eerfte jaaren, de klank der woorden , die men hen voorzegt; maar zij verftaan de zaaken nog niet, die daaronder begrepen zijn. En zo baat hen dit bloot nazeggen niet alleenlijk niets , maar zij gewennen ook al vroeg daaraan, om van den Godsdienst een handwerk te maaken, en hem geheel werktuiglijk te oeffenen, zonder 'er bij te denken, en blijven dan meestal hun leven lang bij deeze gewoonte. „ Maar evenwel," zegt gij, „ is het toch ,, niet kwaad , dat men hen al vroeg den ,, huisjijken Godsdienst laat bijwoonen , en „ zo men hen al niet zelve doet bidden, „ hen toch getuigen van het gebed laat zijn, „ enhan, in die oogenblikken, ten minften, B 4 , „ ftil-  C *4 ) „ dilte en ernst doet waarneemen. Daar door „ geeft men hen een goed voorbeeld, welk; „ zij naderhand van zelf beginnen natevob n gen ; en hunne buigzaame . voor alle in- drukken vatbaare harten, worden al vroeg „ tot aandacht en Godsdienstigheid gewend." Dan, ook dit heeft niet alleenlijk flechts zelden die goede werking , die men zich daar van verheeldt,maar veeleer meestal de tegenovergeftelde- Want, daar zij , wanneer gij ook al overluidt bidt, toch nog niet verftaan, wat gij bidt, en ook meer op uwe uiterlijke houding daarbij zien , dan naar uwe woorden luisteren, en gij hun zegt , dat zij moeten (lil zijn, om dat gij bidt : zo hóuden zij zich daarbij alleenlijk aan het uiterlijke, en leeren zoo, al vroeg, het wezen des gebeds in aandachtige gebaarden (lellen. Zij moeten dan natuurlijk denken, dat, wanneer zij ook zoo doen, als gij doet, zij dan reeds bidden en danken, daar zij toch eigenlijk niets anders doen, dan flechts woorden nafpreeken en gebaarden nabootzen. Uit dit alles nu geloof ik , niet zonder grond , ter beandwoording van het eerde lid der geopperde vraage, dit befluit te kunnen bpmaaken : dat Ouders en Opzieners niet alleendjk niet onder de verpligting daan,|>m {Ie, aan hunne zorge, toebetrouwde kinderen God te doen bidden en danken ; maar dat zij veeleer verpligt zijn , om dit niet te doen, Zo lang kinderen nog niet tot het gebruik van hun verftand zijn gekomen ; ja dat; zij hen zelfs hun gebed nog niet moeten laaien, bijwqpnen, Men  C *5 ) < k < 9' Men leide echter uit het,tot hier toe, gezegde, geenszins het gevolg af, als of men kinderen in het geheel niet moest leeren bidden en danken. Dit is 'er zoo ver van af, dat deeze raad , om hen in hunne eerfte jaaren niet te laaten bidden , veeleer juist de rechte weg is , om hen naderhand, op de rechte wijze , te leeren bidden en danken. En dit leidt mij dus van zelf tot de TWEEDE AFDEELING., In welk een tijdperk der Jeugd moe • daarme* de een aanvang gemaakt worden? Uk het geen tot dus ver gezegd is, volgt nu van zelf deeze regel: Men beginne met kinderen God te leeren bidden en daiiken, wanneer hunne verft andelij ke vermogens zich beginnen te ontwikkelen, en zij eenige vordering gemaakt hebben, in het wel gebruiken, van hun verftand en oordcel. Alles wat zij vroeger leeren, nopens het gebed, is vooroordeel, geichiedt enkel werktuiglijk; en men heeft naderhand., wanneer de eigenlijke tijd gekomen is, dat zij zelf kunnen bidden en danken, veel meerder moeite, om die verkeerde indrukken, die het eerste onderwijs op hen gemaakt heeft, weer uittewisfehen. Men kan een kind, tot het gebruik van zijn verftand gekomen zijnde, veel beter en veel gemaklijker leeren bidden, wanneer het nog nooit iets van het gebed gehoord en gezien heeft, dan wanneer het daarvan reeds verkeerde denkbeelden heeft ingezogen. En alB 5 le  C *6- ) Ie denkbeelden, die vroeger ontdaan, kunnen, om bovengemelde redenen, niet anders, dan verkeerd en voor het vervolg nadeeJig zijn. Vraagt gij, in welk een jaar des ouderdom; een kind gewoonlijk tot zijn verftand en oordeel komt; welke de kenmerken zijn, waaraan men dit kan weeten ? zo kan men hier, wel is waar, geen bepaald jaar vastftelIen, welk men het jaar des verftands zou kunnen noemen. Bij het eene kind ontwikkelt zich het verftand vroeger, dan bij het ander, gelijk dit onderfcheid ook bij het tqeneemen der krachten des ligchaams plaats griipt Intüsfchen zijn er toch eenige algemeene kenmerken, waar uit men, met geenen geringen grond van zekerheid, op het aanwezen en het ontwaaken des verftands kan betluiten. De aankomst en de ontwikkeling dcszelven meldt zich in het uitwendig gedrag der kinderen zelf. Wanneer gij, bij yoo£ , beeld, beipeurt, dat kinderen een tegenzin beginnen te krijgen in hun beuzelachtig, alleenlijk voor de zintuigen gefchikt ipeelwerk, en vermaak beginnen te fcheppen in meer ernstige bezigheden, waardoor zij, of voor zich, of voor anderen, eenig wezenli k nut ftichten; — wanneer zij u naar de oorzaaken van deeze of geene dingen, en naar de redenen van zommige zaaken beginnen te vraagen; — wanneer zij begeerig zijn om te weeten, hoe iets gefchiedt, waar dit of dat van daan komt, en door geduurig vraagen: „ Vader hoe is dit? hoe komt dat? waarom „ gefchiedt dit ? waarom doet die man zoo ? waarom doet hij niet liever zo ? wat bete- „ ken,t  C =7 ) „ kent dit? enz." eene zekere weetbegeerte ,, openbaaren; — wanneer zij, met het andwoord, welk gij hen op zekere vraagen geeft, niet te vreden zijn, maar 'er hunne, alhoewel ook nog zo ongegronde, tegenbedenkingen tegen inbrengen, of het u zeggen, dat zij, het nog niet begrijpen , en het nochtans gatrrne wilden begrijpen; — wanneer zij, als gij hun iets zegt, verhaalt of verklaart, ftil en opmerkzaam zijn, en u, met luisterende ooren, de woorden uit den mond hooren; — wanneer zij zelf beginnen aanmerkingen te maaken» en uit zekere gebeu- renisfen gevolgen afteleiden: o, dan, y.»> dan kunt gij zeker zijn , dat hun verftand begint te ontluiken, hun oordeel begint te werken; dan beginnen zij voor nadenken en redenering vatbaar te worden. — Merk dit alles aan, als de voorboden , die u de aankomst van hun verftand melden. Maar evenwel is het dan de tijd nog niet, om hen te leeren bidden en danken. Het verftand begint zich dan nog eerst te ontwikkelen, en zij dienen toch in het wel gebruiken deszelven reeds eenige voordzring te hebben gemaakt. Hun verftand is, bij zijne eerfte ontluiking , nog niet gefcherpt genoeg, om hun zelf te doen denken, 't welk nogthans bij liet gebed volftrekt nodig is. — Ook zijn ze als dan nog niet in ftaat, om ernfiig en meer bepaaldlijk over iets natedenken. Gij zult zien, dat zij hunne gedachten nog niet kunnen vestigen, maar van het een onderwerp op het ander vallen, en zomtijds, in één oogenblik, van de ernstigfte zaaken tot de kinder-  ( *8 ) derachtigfte beuzelingen overgaan. Waarvan daan dit? .— Om dat zij van het ernstige nog geen gevoel hebben. — Gij zoudt dus, door hen als dan reeds te doen bidden, gevaar loopen, van hen het gebed te ligtzinnig te doen behandelen. In het één oogenblik zouden zij bidden, in het ander oogenblik zouden zij dartelen en ipeelen; 't welk men bij kinderen, die men vroeg heeft leeren bidden, maar al te dikwijls ziet. Laat derhalven hun verftand eerst tot meerdere rijpheid komen, en de vermogens hunner ziel eenige fterkte verkrijgen- Met de ontwikkeling van hun denkvermogen, moet zich ook nog eerst eenige vastheid van charakter en eene zekere gezetheid van geest vertoonen. Zij moeten eerst,, meer aanhoudend, bij één en het zelfde onderwerp, met hun nadenken kunnen rtilftaan, eer men met hen tot het onderwijs over het gebed overgaat , of hen doet bidden en danken. Dit wil echter niet zeggen , dat men dien gantfehen tusfehentijd, en die jaaren , die het verftand nog nodig heeft, om zich te ontwikkelen, geheel ledig moet laaten voorbijgaan; neen, deezen tijd kan en moet men zich ten nutte maaken, om hen tot het gebed reeds voortebereiken. Doch hiervan nader in het TWEE.  ( *9 ) TWEEDE HOOFDSTUK. Op welk eene wijze moet men kinderen God leeren bidden en danken? Welk moet de inhoud der gebeden zijn ? Deeze vraag kan tweederlij betekenen; vooreerst: op welke een wijze moet men kinderen leeren, dat zij bidden en danken? ten tweeden: op welk eene wijze moet men hen dit bidden en danken leeren? — Het eerfte ziet op de wijze van bidden zelve; het laatfte op de manier en wijze, om hen dit te leeren. Beide vraagen komen hier te pas, en zal ik derhalven de eene na de andere zoeken te beandwoorden. EERSTE AFDEELING. Op welk etne wijze moeten kinderen God bidden en danken ? In het algemeen kan men hierop andwoorden , dat kinderen God op dezelfde wijze moeten bidden en danken, als volwasfenen; dat hier tusfehen , wat het wezen des gebeds betreft, geen onderfcheid moete plaats grijpen. Want 'er is geen bijzonder kindergebed , of geene andere wijze, op welke kinderen , en eene andere , op welke volwasfenen , God moeten bidden. 'Er is Hechts ééne wijze van bidden , welke de waare is ; en wie op deeze wijze niet bidt, hij zij kind of volwas-  * C 30 ) wasfene, die bidt verkeerdelijk. De gedachten , woorden en uitdrukkingen , of de zaaken, waarom gebeden en waar voor bedankt wordt, mogen bij kinderen anders ztin dan bij volwasfenen, gelijk die bij elk bidder verfchillende zijn ; maar, wat het. wezen, de beftanddeelen en de eigenfchappen van een gebed uitmaakt, die moeten het zelfde bliiven, en in elk gebed, dus ook in dat van kinderen, gevonden worden. Hiermede kon ik deeze vraag voor beandwoord houden , voorönderftelfende, dat allen , aan wier zorge de Godsdienftige opvoeding van kinderen is toebetrouwd , het .weeten , waarin de aart en natuur des gebeds beltaa , wat tot een waar gebed vereischt worde. Dan, daar deeze onderftelling veelligt te gewaagd moge zijn, en zich misfchien niet allen daar van duidelijke denkbeelden vormen, zo moet ik de natuur en de hoofdeigenfchapperi van een waar gebed nog iets nader aantoonen en ontvouwen ; het welk men dan op de wijze , op welke kinderen moeten bidden en danken, gemaklijk zal kunnen toepasfelijk maaken. Van het beftaan eens Opperwezens, en van deszelfs invloed op ons en onze lotgevallen overtuigd zijnde , en zich God op de rechte wijze, en bijzonder als Vader denkende , is natuurlijk de eerfte eigenfchap van een waar gebed , dat men het niet als pligt befchouwe, maar als een voorrecht; niet als ecnen dienst, dien men gode , maar als eenen dienst, dien hij ons doet. De meesten bidden, om dat zij het gebedx als eenen ltelligen pligt befchou- wen,  ( sO wen , dien zij niet kunnen nalaaten, zonder zich aan God te verzondigen. Dan, zo zeer het pligt is om te bidden, zoo verkeert is het, alleenlijk te bidden, om dat het pligt is. Wanneer ons niets anders daartoe aanfpoort, dan die gedachte: God heeft het bevoolen,dan gevoelen wij ook de waardij van het gebed nog niet; ja, dan houdt ons gebed op, een gebed te zijn ; dan beftaat het flechts in Het opzeggen van eenige woorden, die wij werktuiglijk uitfpreeken, of denken. Neen, een levendig gevoel van onze behoeftigheid en afhangelijkheid van God moet ons daartoe aanfpooren; wij moeten het als een voorrecht aanmerken , dat wij God durven naderen , dat hij op ons acht geeft en ons wil hooren ; wij moeten het gebed niet willen nalaaten, om dat wij gevoelen, hoe fchandelijk het zijn zou, de goederen en weldaaden van God a's een' roof uit zi:ne hand te ont vangen. Men bidde derhalven, niet om dat men het doen moet , maar, om dat men het doen wil en gaarne doet. Men moete 'er niet eerst, door de overtuiging van pligt, aan herinnerd en toe aangespoord worden , maar 'er zich door zijn eigen hart toe gedrongen gevoelen- — Op dezelfde wijze moeten ook kinderen bidden. Dit zelfde moet vooral ook bij het danken plaats grijpen. Wanneer een kind zijnen Vader , voor een ontvangeu gefchenk, dank zegt, alleenlijk om dat het hem reeds tien en honderdmualen is gezegd geworden, van niets aanteneemen , zonder daar voor beleefdelijk dank te zeggen : dan kan men deeze dank-  C 32 ) dankzegging nog geene dankbaarheid noemen, Het. kind doet het flechts , om dat het hem bevolen is, en nog niet uit een levendig bezef van de goedheid zijns Vaders. Of wanneer de eene vriend den anderen, voor een' ontvangen dienst,zijnen dank betuigt, alleenlijk uit welvoeglijkheid , of om dat de wet der gewoonte hem daartoe verpligt : zo is dit wederom geene dankbaarheid. — Even dus ook ten aanzien van God. Wie God, om geene andere redenen, dankt, dan om dat het pligt is, om dat God het geboden heeft, die gevoelt nog niet de waardij der weldaad , noch zijne afhangelijkheid van God. Neen, dankbaarheid kan niet bevolen worden. Even zo weinig men iemand kan gebieden: gij moet medelijden hebben, gij moet vrolijk zijn, moet deeze of geene zaak gevoelen, zo weinig kan men ook beveelen: gij moet dankbaar zijn. Men kan wel gebieden van dank te zeggen, en uiterlijk dat te doen, wat iemand doet, die dankbaar is; maar dit uiterlijke kan plaats grijpen, zonder dat het hart 'er eenig deel aan heeft. Hoe verkeerd,derhalven,wanneer men kinderen gebiedt om te danken, en wanneer zij, bij voorbeeld van tafel opftaan, en vergeeten, eerst hunne oogen ie fluiten, hunne handen te vouwen, en hun dankgebed op te zeggen, men hen dap bij den arm vasthoudt en zegt: holla hier jij,eerst danken! — — Goede Hemel, wat moet dit voor een dankbaarheid zijn!!! — Neen, dankbaarheid houdt op, dankbaarheid te zijn, zo dra zij alleen als pligt wordt aangemerkt, of ge- dwon-  ( 33 ) dwongen is. Is 'er ééne deugd, die vrijwil iig moet gefchieden , dan is het deze. ja, hier moet niet eens de gedachte aan pligt en deugd in ons opkomen ; hier moet de Mem der natuur en der billijkheid in ons fpreeken. Hier moeten het geene gronden zijn, dié ons daartoe overhaalen; hier moeten het bronnen zijn, waaruit zij ontfpringt; naamlijk gevoel van onze , af bangelijkheid van God , van het onverdiende'der ontvangene weldaad, en levendig inzicht in het geen wij door deeze weldaad zijn , en wat wij zonder haar zijn zouden. Eer nog het verftand aan jpligt kan denken, moet reeds het hart gevoeld hebben. Alle andere dankbaarheid is flechts dwang. Van hier dat zo veelen, als zij gedankt hebben gelooven eenen pligt te hebben gedaan, 'daar zij toch. niets meer behoorden gedaan te hebben , dan de ftem van hun hart te hebben opgevolgd. Even zo weinig moeten wij danken, om Gode daarmede eenen dienst te doen. God is de Algenoegzaame, die onzen dienst niet ■behoeft, de Allerzaligfte , die daarbij niets kan winnen,wanneer menfehen hem danken, en ook niets zou verliezen, wanneer hij ook van niemand gekend en erkend wierd. Neen! wij moeten God danken , niet om zijnentwil , niet om hem daar door te eeren die boven allen lof der ftervelingen verheven is ; maar om aan den eisch van ons hart te voldoen , om de ftem der natuur niet in ons te onderdrukken , om dat wij het niet kunnen nalaaten, zonder ons natuurlijkst  ( 34 ) gevoel geweld aan te doen. Zo lang derhalven , bij ontvangene weldaaden , zulk een gevoel, nog niet, in ons, fpreekt* zolang het ons nog moeite kost, om onzen Weldoener niet te vergeeten, en het ons niet veeleer moeite zou kosten, om hem te vergeeten : zo lang zijn wij nog niet dankbaar; zo lang is al het ander, welk wij zoo noemen , Hechts eene. nabootzing van de uiterlijke gebaarden der dankbaarheid en geene waare dankbaarheid, die uit het hart komt. Wat den inhoud van een waar gebed betreft , zo is de eenigfte regel, die hierbij kan gegeeven worden, deeze : dat men hieromtrend eigenlijk geenenv regel moete volgen, maar dat de inhoud des gebeds volkomen, en geheel en ah moet ontleend zijn uit de behoeften en omftandigheden des bidders zelf. Het gebed moet de gefteldheid des harten en den toeftand der ziele uitdrukken des geinen, die bidt. Men wachte zich van iets te denken of te zeggen, welk men, bij een nader onderzoek, onwaar mogt bevinden. Ons eigen hart, het gevoel onzer behoeften , onze zedelijke toelland , onze goede en verkeerde geneigdheden , onze verfchillende lotgevallen, geluk en ongeluk, voor- en tegenfpoed, enz. — alle deeze dingen moeten ons ftof opleeveren , het zij om te bidden, het zij om te danken.. Zo dra de inhoud van ons gebed niet uit deeze bronnen voordkomt, maar, naar zekere vastgeftelde regels , bepaald wordt; is ons gebed, of onze dankzegging, niet echt. — Daar nu de lotgevallen , zedelijke toeftand, uiterlijke omftandig' he-  C 35 ) heden, enz. bij elk mensch verfcbillende zijn', zo moet natuurlijk ook de inhoud des gebeds bij elk mensch verfchillend wezen. En daar deeze omftandigheden, behoeften, ontmoetingen, enz. bij elk mensch fteeds afwisfelen, en geen' dag volkomen dezelfde blijven , zo moet ook de inhoud des gebeds afwisfelen , zomtijds dagelijks anders zijn , en zich geheel richten , naar de uiterlijke en innerlijke omftandigheden, waarin men zich telkens bevindt. En waarom zou het nu bij kinderen niet ook zoo moeten zijn ? of zouden deeze om iets mogen bidden , welk op hunne omftandigheden niet toepas felijk ware ? Neen! de zaaken, waarom zij vraagen , of waar voor zij danken, moeten insgelijks uit hunnen ' kring, en uit hunne. behoeften ontleend zijn. Men leere hen derhalven God om dat geene bidden, wat zij voor zich, in hunne jaaren, in hunne betrekkingen nodig hebben ; bij voorbeeld , om een gehoorzaam en erkentelïk hart omtrend hunne Ouders; om verdraagzaamheid en befcheidene toegeevendheid jegens hunne fpeelmakkers ; om bewaaring vóór de verleidingen hunner onërvaarene jeugd , enz. en danken voor die weldaaden , die zij in-hunne jaaren en omftandigheden ontvangen ; ais , bij voorbeeld , voor de enderhouding van het leven hunner Ouders of Opzieners ; voor de goede zorg, die voor ben gedraagen wordt ; voor de gunstige gelegenheid om te kunnen leeren ; voor elke nieuw verworvene kennis ; voor elke vermaaning en waarfchuuwing, waar door zij v^ior iets C 2 kwaads  C 36 ) kwaads bewaard of van iets kwaads te rug gebracht worden, enz. Tot de natuur van een waar gebed behoort eindelijk nog , dat de bidder ook zelf .denke en gevoel e, wat hij bidt, of waar voor hij dankt. Een waar gebed moet niet alleenlijk naar de omftandigheden des bidders zijn ingericht,-maar moet ook uit zijn eigenhart voordkomen ,v en niet uit het hart van een' ander; dat is : hij moet zijne behoeften, of de waardij dier weldaadeh , die hem zijn ten deele geworden , ook inzien en gevoelen ; anders is het wederom geen gebed. — En dit moet nu ook bij het gebed van kinderen plaats grijpen. Alles, wat zij Gode voordraagen, kan geheel naar hunne behoeften berekend en uit hunne omftandigheden en betrekkingen ontleend zijn , zonder dat men nogthans van hen kan zeggen, dat zij eigenlijk bidden : wanneer zij naamlijk niet gevoelen wat zij bidden , wanneer hen dit flechts is voorgezegd of voorgefchreven, en zij dit alleenlijk nafpreeken. Neen! hun eigen hart moet het hen ingeeven , wat zij moeten bidden ; zij moeten 'er de noodzaakelijkheid van inzien, of de waardij van gevoelen. Men fchrijve hen derhalven niets voor; belemmere hunne keuze en den vrijen loop hunner gedachten niet, maar leere hen hun gebed, naar hunne eigen gedachten , en met hunne tigen woorden uitdrukken. — Doch hier van nader, wanneer wij van het Formuliergebed zullen fpreeken. Zoo veel van de natuur van een waar gebed. Zulk een  C 37 ) .een gebed moet nu de volgende eigenfchappen hebben. Het moet vooreerst met aandacht gefchieden. Maar nu beftaat de aandacht geenzints in een ernftig gelaat, in het opflaan der oogen naar den hemel, in het vouwen der handen, in het buigen der knieën, enz. Dit alles zijn flechts de uitwerkingen van den aandacht, niet de aandacht zelf. Het wezen des aandachts is te zoeken in het hart, niet in de gebaarden, en beftaat daarin,dat men, zo dikwij's als men bidt, zich niet alleenlijk ■ bewust zij, dat men bidde en voor den Alö'mtegenwoordigen , Almagtfgen , en AlJerheiligften zijn hart uitfchudde« maar dat men zich ook bewust zij , wat of waarom men bidde, en waarvóór men danke. Men moet 'er in die oogenblikken duidelijk aan denken, en, om zo te zeggen, aan niets anders denken, dan aan Hem, tot wien men fpreekt, en aan dat geene, wat men hem voorftelt. — Grijpt het eeifte geen plaats, dan is ons gebed — om het geen Godslastering te noemen, — toch niets anders, dan een getier der lippen, waarbij ons hart verre van Hem is, en waaraan hij geen welbehaagen kan hebben; dan zijn alle betooningen van aandacht, het vouwen der handen, het fluiten _ der oogen , enz. flechts nagemaakte gebaarden , en , of gewoonte , of huichelarij. — Maar het eerfte alleen, zonder het laatfle , is ook niet genoeg. Men moet elke gedachte, die men' bidt op dat oogenblik , als men bidt, ook verftaan , en zich dezelve duidelijk denken. Alle verC 3 ftrooi-  C 38 ) ftrooijing en afleiding door andere voorwerpen , elke aanleiding tot andere gedachten , moet men zo veel mogelijk trachten te ver wijderen Dit verëischt niet alleenlijk het ontzag en de heilige eerbied, dien wij voor het Opperwezen moeten hebben, maar hier ,Van hangt ook de gantfche zegen des gebeds af. Het gebed heeft geen wonderkracht, zoo, dat het uitfpreeken van zekere woorden onder zekere gebaarden , alleen reeds in ftaat zij« om veranderingen in of buiten ons te wege te brengen. Het komt hier alles op onze eigen gedachten aan. Het geen ons verftand hier bij denkt, en ons hart hier bij gevoelt, dit is het, welk ons gebed tot een zegen voor ons maakt. Hoe aandachtiger wij derhalven bidden , dat is, hoe veel te duidelijker wij ons bewust zijn, dat wij bidden , en denken aan het geen wij bidden , zo veel te meer nuts kunnen wij ons, van ons gebed, belooven. — Op dezelfde wijze moeten derhalven ook kinderen aandachtig bidden , wanneer men wezenlijk van hen zal kunnen zeggen, dat zij bidden, en hun gebed geen werktuiglijk uitfpreeken van zekere klanken zal zijn. Verder moet men, met vertrouwen , tot God bidden ; dat is, wij moeten bij ons gebed altijd de betrekking in het oog houden, in welke wij tot God ftaan. Vader! mijn Vader 1 dit was fteeds de naam, met welken jesus God aanfprak, als hij badt, en waar door hij zich herrinnerde aan die betrekking , in welke hij tot het Opperwezen .ftondt. Vader ! ■onze Vader f zoo leerde hij ook  C 39 ) ook zijne belijderen bidden. 6 Groot voorrecht ! 6 zalige betrekking ! God is onze Vadér, niet Hechts in zoo verre, als hij onze Schepper, Onderhouder en Verzorger is , maar ook in zoo verre, als> Hij de liefde is; een God , even zoo jegens ons gezind , als een Vader jegens zijne Kinderen gezind is. Wij moeten derhalven tot Hem bidden, met dat zelfde vertrouwen, met die zelfde onbevreesde toevoorzicht , met welke Kinderen iets van hunnen Vader vraagen. Zonder dit vertrouwen is ons gebed geen voorrecht, maar als een dienst aantemerken, dien Slaaven hunnen Heer betoonen. — Dit wil echter niet zeggen, dat men, juistabijd dit zelfde woord: Vader, moeten gebruiken , ,of dat men, bij het gebed, alleen aan Gods liefde, en niet ook aan zijne overige eigenfehappen, zou moeten denken Neen! God moet, zo wel als de Almagtige , Alweetende , Alwijze, Heilige en Rechtvaardige van ons aangebeden worden , als wij Hem den Algoeden noemen. Maar nimmer moeten wij van deze eigenfehappen van God terug deinzen , maar ze lleeds in verbinding met zijne liefde denken, en 'er zijne Vaderlijke^ goedheid mede paaren. Men denke zich zijne liefde als de eerfte en voornaamfte aller zijner volmaaktheden , alle de overige als bijzondere hoedanigheden derzelve , en ftelie zich haar voor, als eene liefde , die almagtig is , die alwijs is, die rechtvaardig , overaltegenwoordig en zichtbaar is, enz. Dit heet met vertrouwen bidden i dit boezemt kinderlijke toevoorzicht C 4 in,  C 4° ) in, om in alle omftandigheden, ten allen tijde , op alle plaatzen, ons hart voor hem te durven uitfchudden. Dan zal het denkbeeld van Vader ons den vrijen toegang tot God openen , ons vrijmoedig maaken , om hem onze wenfehen voortedraagen en ons Herken in het vertrouwen, dat hij ons gebed gewis zal verhooren , wanneer het eenigzins met ons wezenlijk heil beftaan kan. — Zoo, en niet anders, moet men ook kinderen leeren, dat zij God bidden en dankenEven dus bidde men, wijders, ook met overleg; dat is, men draage Gode niet eiken wensch zijns harten, zonder onderfcheid voor, maar bidde zulke dingen van Hem, die men, naa rijp overleg, voor zich of anderen heilzaam erkent, en die tevens mogelijk zijn. — Nooit moeten wij derhalven yan God iets bidden, welk Hij ons niet beloofd heeft te zullen geeven ; ja, welk Hij, naar zijne goedheid, ons niet geeven kan; nooit iets, welk wij niet, naa een onpartijdig en herhaald onderzoek , als wezenlijk nuttig, en voor onze waare gelukzaligheid, of die van anderen nodig vinden. 'Want Hechts dit heeft onze Schepper ons beloofd, ons te zullen geeven. — Maar ook nooit bidde men iets van God, tot welks verhooring Hij den gantfehen loop der natuur zou moeten veranderen. Hiertoe behooren, bij voorbeeld , de gebeden om zonnefchijn, om regen of droogte , om afwending van hagel, onweder, ftormwinden , enz. Behalven dat deeze gebeden , meestal, Zeer tegenftrijdig zijn ^  ( 41 ) -*zijn , en de eene mensch dikwijls juist het tegendeel bidt van het geen de andere bidt: zoo is ook hunne verhooring dikwijls op zich zelve reeds onmogelijk. De loop der gebeurenisfen in de natuur maakt een aaneengefchaakeld geheel uit ; wat nu, op dit oogenblik, gebeurt, heeft zijn' grond in, of is een gevolg van het geen gisteren, voor eenige weeken, ja welligt reeds voor eenige maanden of jaaren, gebeurd is, en dit is wederom door andere nog vroegere gebeurenisfen veroorzaakt geworden ; gelijk elke oorzaak eener werking zelve weder eene werking van eene andere oorzaak is. Z?l God nu dat geene wat thans gebeurt, wegens ons gebed, of op ons verzoek, veranderen , dan moest hij ook dat geene, wat vooraf ging, en hier van de oorzaak was, veranderen, of reeds veranderd hebben. Zal hij , bij voorbeeld , het weder van heden veranderen, dan moest hij reeds het weder van gisteren , welk dat van heden veroorzaakte , dan moest hij ook dat van voorgisteren , welke wederom dat van gisteren veroorzaakte, enz. veranderd hebben. Wanneer wij dus om verandering van weder bidden , wat bidden wij anders, dan dat het, reeds eenige maanden, ja misfchicn een jaar lang, ander weder moge geweest zijn ? Daar dit nu, en wel om wijze redenen, niet gefchied is , kunnen wij dan verwachten dat God, op ons gebed, den loop der dingen zal veranderen, of de natuur in haaren loop zat ftuiten, dat is, dat God het eene wonder op het ander zal ftapelen ? Maar waar heeft ons C 5 God  ( 4* ) God dit ergens beloofd ? — — Wanneer wij, derhalven , in zulke gevallen , en om foortgelijke dingen, honderdmaalen bidden, zonder verhoord te worden, of van de honderd reizen flechts ééne reis verhoord worden , wordt dan daar door ons vertrouwen op God niet verzwakt? en heeft niet menig een , om die reden , in het einde beginnen uitteroepen : het is te vergeefs , dat ik mijne handen tot den hemel uitltrekke, den gantfchen dag? Gód hoort mij toch niet! en daarom het gebed beginnen natelaaten? Men leere dus vooral ook kinderen, dat zij flechts om zulke dingen bidden , dis voor hen of anderen wezenlijk heilzaam en mogelijk tevens zijn. Anders loopt men gevaar van hen in het gebed welhaast een tegenzin te doen verkrijgen, of, daar zij toch niet verhoord worden, hen hetzelve, als zij eens hun' eigen meesters zijn , geheel te doen nalaaten. Hieruit volgt van zelf, als de laatfte eigenfchap van een waar gebed, dat men altijd voorwaardelijk, en met onderwerping aan den wil van God, moet bidden. Deeze onderwerping , dit voorwaardelijk bidden, berust op onze onkunde van het geen goed of kwaad voor ons is, in dit leven. Wisten wis altijd, wat voor ons heilzaam ware, dan konden wij veele dingen, zonder voorwaarde , bidden. Maar , daar wij in ons oordeel over deeze dingen zeer dikwijls dwaalen , zoo gaan wij altijd den veiliglten weg, wanneer wij nooit iets van God bidden, dan onder die voorwaarde , wanneer zijne wijsheid  C 43 ) heid zulks voor ons heilzaam oordeele. Maar tot deeze onderwerping behoort ook, dat wij, in ons gebed, befcheiden , en mee Gods wil te vreden zijn. Wij moeten GoJe niet voorfchrijven wat, noch den tijd en de wijze bepaalen, wanneer en op welke, Hij het ons moete geeven , maar zulks geheel aan hem overlaaten; moeten ook op de verhooripg van ons'gebed niet volftrekt en eigenzinnig blijven (taan, maar altijd denken, dat God wijze redenen kan hebben, om het gebedene niet te geeven, en ook dan te vrede zijn, wanneer Hij het niet geeft. Wanneer wij, na gebeden te hebben , gewaar worden , dat wij niet verkrijgen, waarom wij baden, dan moeten wij ons te vrede ftellen met die gedachten, dat wij wel in onze wenfehen gedwaald hebben , maar dat zich de wijze Regeerer der IVaereld daar door niet tot dwaaling heeft laaten verleiden. Bij het beste hart zijn wij dikwijls nog te kortzichtig, en houden fchijngoedereri voor wezenlijke goederen ; of ltellen ons iets onmogelijks als mogelijk voor. Daaraan moeten wij , geduurende ons gebed, fteeds denken, en bij gevolg niet anders, dan voorwaardelijk bidden. — Dit heet bidden met onderwerping aan den wil van God ; en dat deeze onderwerping een noodzaaklijk verëischte zij van een waar gebed, leert ons reeds het grootfte en beste voorbeeld van bidden , het voorbeeld van Hem , die in Gethfemané fprak: ,, Vader ! niet mijn, maar uw wil gefchie,, de!" Maar dit blijkt ook daaruit, dat het een gebed tot God is , van wien wij, niet al-  C 4+ ) alleenlijk geen recht hebben , om iets te eisfchen , maar die ook beter weet wat ons dienstlijk is , dan wij zeiven. — Hierop moet vooral bij kinderen worden acht gegeeven; deeze befcheidenheid in het bidden moet hen bijzonder worden ingeboezemd,' daar zij , minder kundig en ervaaren , bii hunne , minder door reden beftuurde zinnelijkheid, (gelijk wij boven gezien hebben) gewoonlijk geheel hunne driften en zinneb ike wenfehen volgen, en gelooven, dat datgeene voor hen het beste zij , waarnaar zij het ijverigst verlangen. Nu nog, wat het uiterlijke des gebeds betreft,, de volgende vraagen: wanneer., hoe dikwijls, hoe lang , waar en met welkt gebaarden, moet men kinderen leeren, dat zii bidden ? ' Eigenlijk kunnen hieromtrent geene vastbepaalde regels gegeeven worden. Dit blijkt reeds uit de befchnjving van de natuur des gebeds zelve. Zoo weinig men iemand kan voorfchnjven , wat hij moet bidden, maar hij dit zelf dient te wëeten , zoo weinig kan men hem ook voorfchrijven wanneer, hoe dikwijls, enz. hij dit moet doen. Dit is iets welk volkomen aan de vrijheid des bidders moet worden overgelaaten , en welk , zoo dra het wordt voorgefchreven, eerst dwang, en daarna gewoonte wordt; het volgt van zelf, zo dra men flechts op de rechte wijze bidt. — Hoe verkeerd is het, derhalven wanneer men, bij kinderen,een begin maakt met dat geene , welk juist het laatfte moet zijn , en naderhand van zelf volgt; en wanneer  C 45 ) neer men hun iets voorfchrijft, welk eigenlijk niet moet voorgefchreven worden ; bij voorbeeld : wanneer men hen eerst leert de handen vouwen , en daarna eerst leert bidden ! Het eerde moet juist een gevolg zijn van het laatfte. Men leere hen flechts goed bidden , dan zal al het andere van zelf ko. men. — Intusfchen , daar men hieromtrent toch eenige algemeene regels pleeg in acht te neemen , en hierbij meestal de oude ge- woonte volgt , zoo zal , ik over elke der gemelde vraagen , afzonderlijk , nog iets zeggen. Wanneer moeten kinderen God bidden en danken ? — Gewoonlijk laat men kinderen des morgens, als zij opttaan, of bij het ontbijt * des middags, voor en na het eeten , en des avonds eer zij na bed gaan, of reeds te bed liggen, bidden en danken. Ik zou tegen deeze, allezins goede en loflijke, gewoonte niets hebben intebrengen, indien het flechts gaene gewoonte ware , en men kon voorönderflellen , dat kinderen dan ook wezenlijk baden en dankten. Maar ik vrees, dat dit zeer zelden gefchied, en het flechts een opzeggen eener , van buiten geleerde, les is , waarbij zij ten laatften , door het dikwijls herhaalen, en door aan die klanken te gewennen , niets meer denken. — Maar, onderfteld ook al eens, dat dit niet tot eene gewoonte wordt, (het welk zich , naauwlijks , als mogelijk laat denken , daar het, helaas! zelfs bij de meeste volwasfenen, tot een gewoonte is geworden O onderfteld, dat zij zich daarbij telkens levendig bewust zijn, dat  C 46 ) dat zij bidden , en waarom zij bidden, zoo is liet nog de vraag : of hun hart, juist in die oogenblikken , tot het gebed gefchikt is ; of zij 'er juist dan- de behoefte van gevoelen ? — Eigenlijk moet men hen den tijd van het gebed niet voorfchrijven, maar hen dien zelf laaten kiezen : want even gelijk de inhoud van hun gebed , door hen zeiven, moet bepaald worden, en uit hun hart moet voordkomen , zoo moet hun hart hen ook ingeeveu, wanneer zij moeten bidden. Zoo lang zij 'er zich niet van zelf toe gedrongen voelen , maar het hén van anderen, of door het gebruik gezegd wordt: nu moet gij niet bidden : is het geen zij dan doen , geen gebed , daar een gebed vrijwillig uit het hart moet komen. Het bidden toch laat zich zou kwalijk beveelen ; wanneer men naamlijk niet reeds het uitfpreeken van eenige woorden, voor een gebed wil houden, r- Gij zegt veelligt: „ dit is „ zoo; maar onze kinderen bidden toch van „ zelf, zonder dat het hen telkens behoeft ï» gezegd te worden. Zoo dra wij aan tafel „ zitten, en wij flechts de handen vouwen, „ beginnen zij reeds.te bidden." -— Maar gij hebt het hen toch , in den beginne , gezegd en geleerd, dat zij dit doen moesten; en nu doen ze het om dat gij het hen gezegd hebt, of om dat hen dit nu reeds tot eene gewoonte is geworden. — Zegt niet: „ ja maar, als men den kinderen daar geen „ aanleiding toe gaf, en niet zekere tijden „ van den dag vastftelde, op welke zij moe„ ten bidden, dan zouden zij het nooit •> doén."  C 47 ) „ doen." — Geen zwaarigheid ! Wanneer gij hen flechts op de rechte wijze hebt leeren bidden, dan zullen zij het gewis ook doen, en gij zult niet nodig hebben van hen te zeggen : nu moet gij bidden. Juist door dit htAi eerst te moeten zeggen, of door hen zekere tijden daartoe te moeten bepaalen, blijkt het, dat zij nog niet op de rechte wijze kunnen bidden. — Ook is hier bij nog dit te voorzien, dat men daar door bewerkt, dat zij dan flechts op die, en geene andere tijden, bidden ; want daar zij dat geene , wat zij dan doen, reeds voor een gebed houden, zoo gelooven zij aan hunnen pligt reeds voldaan, en derhalven niet nodig te hebben, om tusfchen tijds te bidden. Deeze gewoonte blijft met de jaaren voordduuren , . en van hier , dat zelfs zoo veele volwasfenen, bijna nooit anders, dan 's mor- fens , 's middags en 's avonds, bidden.' —töt hoe werktuiglijk wordt een gebed, wanneer het zoo aan zekere tijden is gebonden ! Zijn dan veelligt onze behoeften ook zoo aan het uur bepaald ? Of vinden wij nooit anders ftof tot danken , dan juist die drie reizen des daags .? — Neen ! het gevoel onzer behoeften en het bezef van de waardij der Godlijke weldaaden, dit alleen moet, bij volwasfenen en bij kinderen, den tijd des gebeds en der dankzegging bepaalen. Zo dra dit gevoel in de ziel begint levendig te worden en het hart vervult, dan is het de rechte tijd , om zijne ziel tot God te verheffen, en dan zal dit ook van zelf gefchicden. — -— Ik wil echter hiermede het bidden  C 48 ) den op gemelde tijden geenzins afkeuren. Want. waarom zou men niet bidden , als men op nieuws Gods zegen nodig heeft, en zijne afhangelijkheid van Hem gevoelt; en niet danken, wanneer men op nieuws weldaaden van God ontvangen heeft ? Alleenlijk bedoel ik te zeggen, dat dit geen gewoonte moet worden, en men het gebed niet alleen tot die tijden moet bepaalen ; dat men niet bidden moet, om dat de klok flaat4 of het eeten is opgedischt, maar alleenlijk ora' dat men de behoefte des gebeds en de billijkheid der dankzegging gevoelt. Door diezelfde aanmerking wordt tevens de tweede vraag beiindwoord : hoe dikwijls moeten kinderen bidden ? Ook dit-»moet aan hen worden overgelaaten. Zo weinig men kan beveelen : nu moet gij bidden , zo weinig kan men ook voorfchrijven : zoo dikwijls möet gij bidden. Een ander k«n immers niet in ons hart zien , noch weeten, wanneer en hoe dikwijls wij de behoeften des gebeds gevoelen De hoeveelheid onzer gebeden en dankzeggingen moet geheel door ons eigen hart bepaald worden. Men kan somtijds in eenen gantfchen dag, of meerder dagen , niet eens, dan wederom, op éénen dag , meermaalen eigenlijk bidden ; alles , naar maate ons hart dit ingeeft. ïk< zeg «genlijk bidden. Want het gebed, beitaande in een geduurig opzien op den Vader des lichts , ten einde , om alles, in een gevoel van- afhangelijkheid van bem, te doen en te genieten , moet gefchieden zonder ophouden , en zelfs te midden van onze beroeps- be*  C 49 ) bezigheden en verrnaakcn, plaats grijpen. — Zo leere men derhalven ook kinderen, dat zij dan en zoo dikwijls bidden en danken, als hun hart hen zulks ingeeft, en zij de behoefte des gebeds en der dankzegging oudervinden, s» Aangaande de plaats, waar men moet bidden, is even min ftelligs te zeggen- De Jood moest weleer na den Tempel te Jcrufaïem, de Samaritaan na den berg Garizim gaan , om te bidden. De Christen kan God overal, in den geest en in de waarheid, aanbidden. De plaats heiligt den mensch niet, maar de mensch heiligt, door zijn gebed, de plaats. Overal waar een mensch bidt, ontftaat een altaar, zo wel in zijne wnoning en onder den vrijen Hemel, als in den Tempel. Hij, die den Hemel, en aller Hemelen Hemel vervult, woont niet in Tempelen, met handen gemaakt. — Even zo weinig men, derhalven, iemand kan voorfchrijven, wat,' wanneer en hoe dikwijls hij moete bidden en danken, even zoo weinig kan men iemand ook voorfchrijven, waar hij dit moete doen. Waar iemand zich juist dan, bevindt, als hij de behoefte des gebeds gevoelt, daar is ook de rechte plaats om te bidden. — Het gebed,- in gezelfchap met anderen, is, om meer dan ééne reden, aanteprijzen. Daardoor wordt onderlinge aandacht en eerbied, en bij elk, het gevoel van Godsvrucht, verwekt en bevoorderd. En zo moet het ook den aandacht der kinderen vermeerderen, wanneer hunne Ouders of andere aanwezigen, niet hun medebidden, en zij daardoor zien, D „ dat  C 50 ) dat ook anderen in d;e zelfde zaak belang Hellen , en ook volwasfenen, die meer kennis en magt hebben, dan zij, nogthans, even gelijk zij, hunne afhangelijkheid van God erkennen en belijden. — Maar hier bij verwaarlooze men het gebed in de eenzaamheid niet. _ Ook .de eenzaamheid is eene, even zo gefchikte, enzomtijds nog gefchiktere, plaats om te bidden, dan bet gezelfchap. Daar is minder afleiding en verflrooijing van gedachten; daar is het gevoel van verrroiuvlijkheid. met God levendiger; daar gevoelt men zich in den omgang met hem zaliger. En zoo leert ook uwe kinderen of voedlterlingen, om, behalven in uwe tegenwoordigheid, ook dikwijls in de. eenzaamheid te bidden. Dit zal hen niet alleenlijk doen inzien, dat zij het niet om uwentwil moeten doen, maar hen hier bij ook meer de infpraaken van hun hart doen volgen. Uit het geen tot hiertoe gezegd is, volgt van zelf, dat men kinderen ook niet moet voorfchrijven, hoe lang of kort zij moeten bidden, maar dit insgelijks aan hunne vrijheid moet worden overgelaaten, daar hun zulks hun eigen h3rt dient imegeeven. Gewoonlijk volgt men hierbij dien regel, dat men hen eerst korte gebeden laat leeren en bidden,die zij gemaklijk kunnen onthouden, en naderhand,- als hun geheugen hegmt Merker te worden, langere. Doch, daar het gebed volftrekt geene zaak van het geheugen moet zijn, vervalt dit van zelf. — lntusfchen is toch kortheid een voornaam vereisclue des Gebeds. Hij, dje ons hierover het  C 51 ) het beste onderwijs kon geeven, zegt uitdrukkelijk: „ als gij bidt, zo gebruikt geen „ ijdel veihaal van woorden, gelijk de Hei„ denen; want zij meenen , dat zij door „ hunne veelheid van woorden zullen ver„ hoord worden,"'en het modél van gebeden, welk hij terftond daarop zijnen Jongeren gaf, beandwoordt volkomen aan dit voorfchrift. Lange gebeden zijn onnodig, ja zelfs ftrijdende met de natuur van een gebed tot God: want „ Onze Vader weet, wat wij van noden hebben, eer wij hem bidden-" Waartoe het hem dan eerst, met een zwier van woorden, bekend gemaakt? Neen, het gebed beftaat niet zo zeer daarin., dat wij Gode onze aangelegenheden voordraagen, als wel, dat wij ze hem opdraagen; niet daarin, dat wij hem onze begeerte bekend maaken , maar dat wij hem om zijnen bijftand en zegen aanroepen. En daartoe zijn niet veele woorden nodig: te meer, daar God niet op fierlijke , door kunst en wclfprcekenheid opgesmukte, uitdrukkingen, maar enkel op het hart ziet. — Dan, kort te bidden, wil evenwel niet zeggen, dat men altijd weinige woorden moet gebruiken, en ons gebed nooit langer, dan Hechts eenige oogenblikken zou mogen duuren. Dan zouden wij ^dikwijls in de helft van ons gebed moeten afbreeken , alleenlijk om niet lang te bidden. Neen, kort te bidden wil zeggen, niet meerder woorden te gebruiken, dan nodig zijn, om dat geene uittedrukken, wat wij gevoelen, en 'er, — om toch volftrekt een zekeren bepaalden tijd te bidden, — niet meer D 2 bij-  ' ( 50 . bijtevoegen, dan wij Gode hebben voortedraagen. Bij menfchen is het zomtijds nodig, eene" befchrijving te doen van het geen men begeert, om het hun duidelijk te maaken. Bij hem, daarentegen, die onze gedachten, reeds van verre, kent, is dit onnodig. Men wachte zich, derhalven,van eenen vasten tijd te bepaalen, hoe lang een gebed duuren moet. Dit moet alleenlijk door de meerdere of mindere volheid des ' harten beflist Worden. Is ons hart vol van dankerkentenis, of zin onze aangelegenheden veele: zo mogen wij ons tot God wenden, en zoo lang tot hem fpreeken, tot dat wij ons gantfche hart voor hem hebben uitgefchud, en zoo lang als het gevoel onzer behoeften, of van de. weldaadigheid van God, ons ftof tot bidden, of tot danken, oplevert. * Is daarentegen ons hart opr andere tijden ledig, of beftaan onze aangelegenheden op dat oogenblik in een enkelen wensch zo is het genoeg, al beftond ons gebed ook, om zo te zeggen, flechts uit drie woorden. Kortom, 'er nooit meer bijtevoegen, dan ons hart ons ingeeft, heet kort bidden. Al het andere, welk 'er bij komt, is nodelooze fieraad, of zijn ijdele klanken,, waarbij men zich zeer menschhjke denkbeelden vsn God moet maaken. Het komt hier alles daarop aan, of men doordrongen is van hetgeen men bidt, of waarvoor' men dankt. Drie woorden, met gevoel uitgefprooken, een enkelde gedachte tot God gericht, doet meer af, dan honderd woorden, uit fleur gebeden, waarbij niets gedacht en gevoeld wordt. Dikwijls kan öen  C 53 ) een enkele zucht, tot God opgezonden, reeds de plaats van een gebed bekieeden, en is Gode gewis aangenaamer, dan een lang gebed. Wanneer men, derhalven, fpieekt van lang of kort te bidden, zo moet dit niet, gelijk meestal gefchiedt, bepaald worden, nair de lengte van tijd, dien men d a toe belleedt, maar daarnaar, of men langer <»f korter bidt, dan men ftof tot bidden heeft. — Dit neeme men. ook zorgvuid'g bij kinderen in acht, fchrijve hen' hierin niets voor, maar leere hen, dat zij daarin fteeds de e:gen infpraaken van hun hart moeten volgen. Nu nog de laatfte vraag: Met welke gebaarden of uiterlijke teekenen van aandacht moet het gebed (en dus ook dat der kinderen) vergezeld gaan? De gewoone bewijzen van aandacht beftaan in een, meer ernftig, en eerbied ,te 'kennen geevend gelaat, in het fluiten dér oogen, of het opllaan derzelven naar den Hemel,in het vouwen der handen, of het opheffen derzelve naar boven, zomtijds ook wel in het buigen der knieën. Wij willen hier den, oorfprong der gebaarden bij het gebed niet onderzoeken. Genoeg,zij zijn eenen iegelijk zo eigen, en, mag ik zeggen, zo zeer tot eene tweede natuur geworden, dat niet ligtlijk iemand zal bidden, zonder het, terftond , uiterlijk door verandering van gelaat , en houding des ligchaams, te kennen te geeven, Naauwlijks is 'er , Bij voorbeeld, als men aan tafel zit , gezegd geworden : „ laaten wij eerst een goed woord lpreeken," of oogenbliklijk gaan de handen, werktuigD 3 lijk  ( 54. ) lijk, t'zamen , buigt het hoofd zich neder, en verfpreid zich een diepe ernst over het, eerst iagchend en vrolijk,gelaat. Dit is, door gewoonte en voorbeeld, reeds zo zeer in ons geitel als .ingeweeven , dat men zou gelooven, met het gebed den fpot te drijven, of de duidelijkfte blijken van geringachting te geeven, wanneer men, bij voorbeeld, de handen niet vouwde, of de armen kruislings over elkander floeg. Én nogthans , wanneer wij, van de jeugd af aan , gewend waren , om onzen aandacht daar door , of door andere teekenen, te kennen te geeven, zouden wij daarin een bewijs van aandacht vinden. Wij zien hieruit, dat het uiterlijke der gebaarden iets willekeurigs zij, en men zijnen aandacht ook even zö goed door andere teekenen zou kunnen te kennen geeven, indien men flechts algeipeen daarin was overeengekomen. — Intusfehen is het toch geenzins iets willekeurigs , maar fchijnt in de natuur van den mensch gegrond te zijn, dat men het uiterlijk door zekere^ houding des ligchaams te kennen geeve, wanneer men bidt. Want daar de ziel op het ligchaam werkt, en beide , door de naauwlle banden, met elkander verbonden zijn , en daar elk levendig gevoel, elke fterke aandoening, elke hartstocht, naar buiten werkt, en zich in het ligchaam uitdrukt en op het gelaat vertoont, zo is dit ook zoo natuurlijk van den aandacht te verwachten , dat men uit het tegendeel, met grond, zou mogen befluiten, dat iemand niet aandachtig zij en dus in her geheel niet bidde. Ook zijn gebaarden bij het gebed zoo al-  C 55 ) algemeen, en reeds zoo oud , dat men, zoo ver de gefchiedenis gaat, nog nooit een volk heeft aangetroffen , bij welk ze niet gevonden worden; gelijk ze ook, met eenige weinige veranderingen, meestal bij allen dezelfde zijn. De Oosterling mag zich iet dieper nederbuigen , en zich op kn eën en elleboogen ter aarde (trekken: de C hristen veifchilt 'er niet veel van, door insgelijks zi n hoofd of zijne knieën te buigen. De Heiden mag zijne handen en armen naar zijnen Afgoduitftrekken : de Christen vouwt ze, of heft ze opwaarts ten Hemel. — Ook verëischt dit de eerbied voor het Opperwezen. 'Er moet toch een onderfcheid zijn , tusfehen bet fpreeken met een mensch, en het fpreeken met God. Niet echter, als of God , door deze uiterlijke teekenen, geëerd wierd ; maar op dat wij onderling onzen eerbied voor hem te kennen geeven. — Wie derhalven de uiterlijke gebaarden wilde afkeuren of affchaffen, zou te kennen geeven, dat hij de menschlijke natuur in het geheel niet kende, en zou ten nadeele van den aandacht zelf arbeiden. — Het komt 'er nu maar op aan, welke gebaarden de beste zijn, en het meest met de natuur der zaaken ' overeenkomen. , Dan, ook hier kan niets ftellig bepaald noch voorgefchreven worden. Men moei hier geheellijk de infpraaken der natuur volgen, zonder iets door kunst te dwingen , of, met eene bijgeloovige angstvalligheid, voor wezenlijk en onontbeerlijk te houden. Grijpt waare aandacht plaats, dan zal dezelve, naar gelang, een weemoedig of helder en vrolijk * D4 ge-  C 56 ) gevoel bij ons de overhand heeft , de beweegingen des ligchaams van zelf regelen ; hij zal eerbied op ons gelaat teekenen, onze handen vouwen , onze knieën buigen, onze oogen mer traanen vervullen- en zuchten uit den geprangden boezem perzen ; of hij zal, integcrd el. het hart vervrolijken , het gelaat helder maaken , aan alle onze leden een trillend gevoel van vreugde mededeelen, ons hoofd oprechten tot God, de ftem des bidbers veranderen in eenen vrolijken lofzang, enz. '• Wanneer flechts het hart werklijk bewogen en aangedaan"is, dan volgen alle deze uiterlijke betooningen van aandacht van «elf, en behoeven geen opzettelijke beftuuring. — Men zorge dus ook bij kinderen flechts voor den aandacht zei ven, zonder hun verder aangaande het uiterlijke iets voortefchrijven; dan zullen de gebaarden van zelf volgen : dan eerst zullen ze ongedwongen en ongekunsteld zijn ; dan zal men de handen niet vouwen om te gaan bidden, maar om dat men bidt , dan zullen alle de gebaarden natuurlijk en uitwerkzels van den aandacht zei ven zijn. Zie daar de natuur , de eigenfehappen en de uiterlijke hoedanigheden van een waar gebed ; zie daar de wijze , op welke kinderen, zo wel als volwaslenen, moeten bidden. — Maar, vraagt gij: „ hoe zal men hen dit lee„ ren ? Hoe is het mogelijk, dat kinderen . „ djt reeds , op die wijze, kunnen doen ? „ Hoe kan men dit, met reden , van hen „ verwachten of eisfehen?" Geen zwaarigfceid! Hen dit te leeren, is, veelligt; gemaklij-  ( 57 ) lijker, dan men zich verbeeld., zo men daar bij flechts den rechten weg inflaat, en het hen op de' rechte wijze leert. En du brengt mij tot de TWEEDE AF DEELING. Op welk eene wijze moet men kinderen het bidden en danken leeren? De gewoone wijze van kinderen te leeren bidden en danken', die bijna in de meeste huizen gebruik lijk is , is , hen eenige Formuliergebeden te doen van bniten feeree en opzeggen. Doch, dit is zo ver af van de rechte wijze te zijn, om kinderen te leeren bidden, dat het veeleer juist een middel is, om te maaken , dat zij naderhand nooit zelf, dus nooit op de rechte wijze, bidden. Vraagt men, van waar het kome, dat zoo veele volwas fenen zonder.i.andacht bidden, dat veelen zoo weinig nuts van het gebed hebben, en 'er zoo weinig door vertroost en verbeterd worden dat zoo veelen klaagen, niet uit het hoofd (zij willen zeggen , niet uit het hart) te kunnen bidden, en zich dus, al hun leven, met gebeden van anderen behelpen? het andwoord is : omdat zij in hunne jeugd een verkeerd onderwijs in het gebed ontvangen hebben, en men hen al vroeg aan Formuliergebeden gewend heeft. Hierdoor belet men hen het eigen nadenken, en verhindert hen , hunne eigen aangelegenheden met hunne eigen gedachten en woorden uittedrukken. Zij gewennen 'er zich al vroeg aan, D 5 om  ( 58 ) om n'et de zuivere infpraaken van hun hart te volgen, maar (leeds dat te denken, en die uitdrukkingen te gebruiken, welke hen in die Formulieren zijn voorgefchreven; en kunnen, derhalven ook naderhand niets anders bidden, dan het geen zij in hunne jeugd hebben van buiten geleerd. — (Eenige weinigen , veelligt uitgezonderd, die naderhand het geluk hebben van een beter onderwijs te ontvangen, en *ot nadenken gebracht te worden.) — Ten bewijze hiervan kunnen alle die geenen (trekken, die in hun veertigfte en vijftiglte jaar, ja in hunnen ouderdom zelfs, "s morgens, 's middags en 's avonds, nog diezelfde morgen- en avond- en tafelgebeden b;dden , die zij , als kinderen, van buiten hebben geleerd. „ Maar" — vraagt gij ..-„zijn deze gebeden ,, dan niet goed?" — Maar vraag ik wederom : al zijn ze nog zoo goed: is het nogtbai s niet veel beter , om uit het hart te bidden ? Worden die woorden, die men reeds duizendmaalen heeft uitgefpróoken of opgezegd, en die uitdrukkingen, die men dagelijks weder op nieuws gebruikt, 'geen gè* ineenzaame klanken voor onze ooren, die al hun klem en nadruk verliezen, en waarbij ten laatften niets meer gedacht wordt ? En hoe is het mogelijk , om daar bij den aandacht levendig te 'onderhouden ? Gaat alle Zondagen in de Kerk, en hoort telkens letterlijk dezelfde leerreden : hoe haast zult gij daar bij in (laap vallen! Het is in onze menschlijke natuur gegrond, dat flechts afwiafeling onzen aandacht kan opwekken en an-  ( 59 ) onderhouden. En wat is een gebed zonder aandacht! Leert dus vrij uwe kinderen bormuliergebeden bidden : maar verwondert u niet, wanneer zij naderhand nooit zelf, en nooit met aandacht bidden. Daarenboven is het Formuliergebed nog met eene andere eigenfchap van een waar gebed ftrijdende. Wij hebben boven reeds doen opmerken , dat de inhoud van een gebed geheel naar de gemoedsgefteltenis en de behoetten des bidders moet zijn ingericht. Maar zijn nu Formuliergebeden naar de behoeften van ons hart ingericht ? Eenige weinigen mogen het, bij toeval, zijn; de meeste zijn het niet. Daar ze voor iedereen moeten dienen, zijn ze meest van eenen algemeenen inhoud; of, zo ze al van eenen, meer bijzonderen, inhoud zijn, zo wordt 'er nogthans veel van het geen ons betreft, en voor ons. hart juist het gewichtigfte is, te vergeefs in gezocht. — Dit geldt ook van de Formulieren , met opzicht tot den tijd of de tijdsomfrandigheden, naar welke gebeden telkens moeten zijn^ ingericht. Alle gebeden pasfen niet op alle tijden. En zo men ook al gebedeboeken heeft , in welke men, bij voorbeeld , gebeden op eiken dag van het jaar, en op onderfcbeidene omftandigheden vindt , zo zijn die toch nog altijd te alge-. meen , om ze in ónze bijzondere omftandigheken te kunnen bidden. De Maker van zulk een boek kon niet weeten, wat mij, juist op dien, of dien dag , zou ontmoeten, in welk een gemoedsgefteltenis Ik mij dan bevinde, enz. Dit alles kan ik flechts zelf weeten,  C 60 ) ten, en zo moet mij dus ook mijn eigen hart de ftoffe tot mijn gebed opleeveren. — In formuliergebeden blijft de inhoud fteeds dezelfde ; mijne behoefien en omftandigheden daarentegen veranderen dagelijks. Wat ik gisteren heb gebeden, dit zelfde kan ik hewet meer zoo woordeli;k en letterlijk bidden. Ik ben misfchien vrolijker of droefgeestiger , heb meer hoop of vrees, enz. Hoe armzalig derhalven, hoe weinig toepaslelijk op mijnen toeftand, hoe onvoldoende voor mijn hart, wanneer ik mij aan Formuliergebeden gewend heb ; wanneer ik niets anders weet te bidden, dan het geen ik heb van buiten geleerd , of uit een boek moet leezen, en rk dus heden wederom het zelfde moet bidden . wat ik gisteren, in geheel andere omftandigheden, bad ! Ik zoek in het gebedeboek, blader het geheel door, maar vinde geen één gebed, welk geheel den toeltand mijner ziele uitdrukt. Het is veel, wanneer het, van de honderd reizen, eenmaal gebeurt dat ik één vinde, welk geheel aan de behoefte van mijn hart voldoet. Neen, de Opfteller van zulke gebeden, wie hij ook zijn mag, kan niet in miin hart zien; ik zelf kan flechts weeten , wat daarin omgaat; ert zo wil ik dus ook niet zijne gedachten en woorden, maar de mijne gebruiken , en naar de mlpraaken van mijn eigen hart bidden. — Hoe verkeerdelijk leert men derhalven kinderen bidden , wanneer men hen zekere gebeden doet van buiten leeren, of hen dezelve uit gebedenboeken doet voorleezen ! Hoe klein moet dan hun voorraad van gebeden wor-  ( 6i ) worden, daar ze anders ruime ftoffe zouden hebben, om in elk voorkomend geval, een ander, op hunne omftandigheden toepas fel ijk gebed , te bidden ! Daar door onderdrukt men hunne eigen gedachten, en gewent hen zoo zeer aan vreemde gedachten en uitdrukkingen , dat zij ten laatften niets meer van God durven vraagen , of voor niets durven danken, zonder daartoe de woorden van anderen te gebruiken. Zonderling ! als zij tot menfchen fpreeken , laat men hen hunne eigen gedachten volgen, en hunne eigen woorden gebruiken ; maar als zij tot God fpreeken , dan mogen zij niet zeggen wat zij zelve denken en gevoelen , maar moeten zich van een vreemde taal bedienen ! Eindelijk , — het geen mij voorkomt, dat hier alles afdoet — is een Formuliergebed eigenlijk geen gebed, maar flechts een voorbeeld, een modél van b'dden. Wij zien 'er alleenlijk uit, wat, en hoe anderen gebeden hebben , of wat en hoe anderen gelooven , dat wij moeten bidden; maar het verplicht ons niet, om ml dit zelfde ook te moeten bidden. Het is flechts eene aanwijzing , hoedanig 'er kan gebeden worden, maar is nog geen voorfchrift, om die zelfde woorden en uitdrukkingen te moeten gebruiken. En hoe kan het ook reeds een gebed zijn ? Een gebed toch heiraat niet in het opzeggen van eenige woorden , bij wijze van aanfpraak aan God, maar in onze eigen gedachten tot God te richten, en Hem onze eigen behoeften optedraagen. Wij moeten, gelijk wij gezien hebben, zelf denken en ge voe-  C 62 ) voelen, wat wij bidden. - Met één woord, bet geen wij bidden , moet niet eerst van buiten tn ons hart komen, maar moer uit ons hart komen. Zo dra wij nu eerst in een ooet gaan zoeken, wat wij zullen bidden , verraaden wij, dat ons hart nog ledig is, en wij alleenlijk bidden, om dat wij het toch dienen te doen. 3 Dit zelfde grijpt ook plaats bij de dankzegging. Hier zijn Formulieren niet alleenlijk volftrekr onnodig, maar zelfs ten hoogften ftnjdende met de natuur van waare dankbaarheid. Wie de waardij eener ontvangene weldaad gevoelt, het inziet, dat zij een vrij en onverdiend gefchenk van God zij , het eikent, wat goeds de Heer aan hem gedaan hebbe , en nog dagelijks doe, die lal met eerst in een boek naar woorden gaan zoeken, om Hem dank te zeggen, die ot> geene woorden maar enkel op het hart zietneen! die zal zijn eigen hart laaten fpreeken, en zijne vreugde voor God over het ontvangenen goede, gepaard met een vrijwillig beilmt , om het nu ook, naar den wil en het oogmerk van deszelfs Gever te belteeden , voor zijne waare , oprechte dankbaarheid houden ; diens hart zal overvloeijen van wederliefde en tevredenheid met zijnen God , en zich door alles zijn welbehaagen trachten waardig te maaken. Wie naar een gebedenboek grijpt, met oogmerk, om er een dankgebed uit te leeren , alleenlijk uit gewoonte of plicht, diens hart dankt God met ; diens lippen fpreeken Hechts een ge woorden uit. Vie het integendeel doet, niet  C 63 ) niet uit gewoonte of pligt, maar uit een waar gevoel van de waardij der ontvangen weldaad, die dankt reeds , nog eer hij het boek in handen heeft; diens gevoel,en diens verlangen , om zich Gode welbehaaglijk te maaken, is reeds dankbaarheid, eh heeft dus geen Formulier nodig ; zijn eigen hart zal het hem beter ingeeven , dan het hem een boek kan zeggen. — Mogt men toch met zo dikwijls dankzegging met dankbaarheid , of liever, woorden met zaaken, de taal der lippen met de taal des harten , verwis felen ! Het eerde alleen heeft niet de geringde waardij; en tot het laatde zijn geen Formulieren nodig. — Ik laat het aan uw eigen oordeel over , of gij uwe kinderen of kweekehngen nog Formuliergebeden moet doen leeren , wanneer gij wilt, dat zij God op de rechte wijze zullen bidden en danken. Maar zijn dan Formuliergebeden geheel en al aftekeuren ? — Geenzins , zo men 'er flechts een goed gebruik van maakt; zo men ze naamlijk gebruikt, niet om ze kinderen woordelijk te doen van buiten keren en opzeggen , maar om 'er hen een modél van bidden in te geeven. Zoo heeft men, bij voorbeeld, ook zekere briefboeken voor kinderen, om hen daar door te leeren brieven fchrijven. Maar welk Ouder of Meester zal nu zijne kinderen leeren, óm deeze brieven woordelijk aftefchrijven, en dit aflchrrft voor hun eigen opdel te doen gelden en te verzenden ? Neen ! zij dienen -Slechts tot modellen en voorfchriften,om kinderen te doen zien, hoedanig men eenen brief moet fchrij. ven,  C 64 o ven, en hen eenen goeden briefftijl te leeren. Even zoo gebruike men nu ook een gebedenboek. Men leere eerst, in hetzelve, niet om reeds te bidden, maar enkel om te leeren , zich aan zekere leer en troostrijke waarheden te herrinneren, en zich, door het leeren van uitdrukkingen, die eerbied en vertrouwen ademen , tot het gebed voortebereiden. Daarna fluite men het boek toe , en bidde dan zelf uit het hart. Wanneer men kinderen Formuliergebeden op deeze wijze leert gebruiken , en hen, onder het leèzen, herrinnert, dat zij zich niet moeten Verbeelden , dat zij nu reeds bidden : dan zullen zij 'er een wezenlijk nut van hebben. — Hebben alle de Schrijvers van zulke gebedenboeken juist dit daarbij niet bedoeld, maar veeleer, dat die wezenlijk zouden (trekken tot gebeden voor kinderen en voor den gemeenen man of minkundigen , zo is toch deeze bedoeling onloochenbaar verkeerd, en wij zijn daarom niet verplicht, om 'er aan te beandwoorden. — — Ook is het geheel verkeerd, wanneer men bij kinderen met het leeren of leezen van Formuliergebeden een begin maakt. Dan gewennen zij reeds aanftonds aan deeze uitdrukkingen , en blijven 'er meest, al hun leven, aan hangen. De gemelde brieffeoeken zullen veel meerder nuts doen , wanneer men kinderen eerst met de regelen van eenen goeden briefftijl hebbe bekend gemaakt, en hen dan ten laatften, om de gegeeven regels door voorbeelden optehelderen , deeze briefboeken in handen geeve. Zoo leere men kinderen eerst zelf bidden 3  ( 65 ) den, en wanneer zij dit kunnen, dan eerst geeve men hen, tot voorbeelden, zodanige gebedenboeken in handen, om hen daar uit te doen zien , hoedanig anderen gebeden hebben. In ftede dus, dat de meesten hunne kinderen eerst eenige gebeden laaten van buiten leeren, met oogmerk om hen naderend, als ze wat ouder zijn geworden, uit het hart te leeren bidden , moet het juist omgekeerd zijn. Eerst leere men hen uit het hart bidden, en naderhand, in hun twaalfde " ot vijftiende jaar, of nog laater, maake men hen eerst met Formuliergebeden bekend „ Maar" — zegt gij, veel ligt: - „ hoe „ veelen zijn er, die de gaaf niet hebben „ om te bidden; die volftrekt uit het hart „ met kunnen bidden ! Hoe wilde men dit „ dan van kinderen verlangen ? Men heeft „ kinderen, die zeer dommelijk en ftomp „ van verftand zijn, en geene woorden zou„ den weeten te vinden om te bidden. Moet „ men deze niet door Formuliergebeden zoe„ ken te hulp te komen? Zijn voor dezen „ zulke gebeden niet een wezenlijk behoef„ te?' Al wederom een verkeerd denkbeeld' Niets verraadt meer onkunde en grooter wanbegrippen van het gebed, dan het zegdenik kan met bidden, daarom moet het een ander voor mij doen , of daarom moet ik uit een boek bidden, of het mij woord.' li,k laaten voorzeggen. — Of wat wilt gij daarmede zeggen , dat uwe kit,deren niet uit het hart kunnen bidden? Wilt gij daarmede zeg. gen, dat zij geene woorden genoeg weeten om hunne geaachten uittedrukken, of dat zij E hun-  C 66 ) hunne gedachten te plat en te eenvouvvïg zouden uitdrukken? Maar hoe! is God dan een mensch, dat bij op woorden en iierlijke uitdrukkingen ziet? Is hij een mensch, onkundig . van uwen toeftand , dien gij eerst • een breed verhaal van uwe begeerte moet doen, of door een vleijende en weemoedige taal moet zoeken over te haaien, en u toegeneegen te maaken? — Of Wilt gij daarmede zeggen, dat hen geene gedachten willen te binnen vallen , dat zij, God aangefproken hebbende, niet weeten, wat zij hem zullen voordraagen, en reeds bij het tweede en derde woord, in hun gebed, blijven fteeken? Hoe! hebt gij dan zulke ongelukkige kinderen, dat zij geheel van hun verftand beroofd zijn, om dat gij zegt, dat zij geene gedachten moer hebben? Of hebben ze dan in het geheel geen gevoel meer , omdat gij klaagt dat zij zelf geene ftoffe tot bidden weeten ? Gevoelen zij dan niet meer dat zij dagelijks honger en dorst, dat zij dagelijks behoeften hebben, die zij zelf niet kunnen bevredigen? dat hun lot niet van hun zeiven, maar van eenen Regeerer der waereld afhangt? — Ook de eenvouwigfte en domfte mensch , in her geheel niet gefchikt om te fpreeken of geregeld te denken , kan nogthans zelf en uit het hart bidden, zo hij flechts niet meerder tot het gebed rekent, dan 'er toe behoort. Laat, bij voorbeeld, iemand nog zo onkundig e'n eenvoudig zijn, zal hij nogthans niet, wanneer hij beledigd of beftolen is geworden, zijne klachten bij den Rechter kunnen inbrengen, en zeggen wat hij te zeggen heeft ?  ( 6> ) heeft ? Of laat een kind nog zo dom en onweetend'e zijn, zal het daarom zijnen Vader niet kunnen vraagen, wat het begeert ? Zo dra men flechts weet en gevoelt wat men nodig heeft, zal men het ook kunnen te kennen geeven. En hoe veel te gemaklijker is dit nog , met opzicht tot God, die onzegedachten reeds van verre kent, die niet op woorden , maar flechts op het hart ziet, en bij wien men, in het fpreeken, geen andere fout kan begaan, dan wanneer men niet oprecht is en niet fpreekt zo als men het meent! — Gij ziet derhalven, dat uwe kinderen zeer wel uit het hart kunnen bidden, wanneer gij hen flechts leert, dat zij even zoo ongekunfteld en vertrouwelijk tot God moeten fpreeken, als zij tot u fpreeken , alleenlijk met dat onderfcheid, dat God reeds weet, wat zij behoeven ; welk het hen nog zo veel te gemaklijker maakt. Maar hoe moet hen dit dan nu geleerd worden ? - lk andwoorde, dit behoeft ken niet geleerd te worden; dit zal van zelf komen , zo dra zij flechts in den Godsdienst in het algemeen', behoorlijk onderwezen zijn. Is dit onderwijs goeü geweest, dan kan men hen heel fchielijk op de rechte wijze leeren bidden, ja dan zullen zij ree is van /elf bidden. Of behoeft men een kind ook te leeren , dat, wanneer het iets nodig heeft, het 'er dan zijnen Vader om moete vraagen ? Zal het dit niet van zelf doen, zo dra het tot die jaaren gekomen is , dat het zijnen Vader leert kennen , eu door ondervinding begint te wee ten, dat het al het goede aan E fl jiera  ( 68 ) hem verfchuldigd is ? En zoo béhoeft men kindereu ook flechts van het beftaan van een Opperwezen, als Schepper, Onderhouder, ert Regeerer van alle dingen, te overtuigen, hen dien God als Vader te leeren kennen, en hen hunne afhangelijkheid van hem te doen gevoelen ; en het zal niet veel moeite kosten, om hen te leeren bidden en danken, ja zij zullen dit dan reeds van zelf beginnen te doen. En zulk een gebed is eerst een waar gebed: want hoe minder hen het bidden geleerd wordt, zo veel te beter zullen zij bidden, zo veel te eer zal het gebed uit hun eigen hart voordkomen, zo veel te vrijwilliger zullen zij het doen , en, bij gevolg, zo veel te meer vertroosting 'er in vinden. Om derhalven kinderen, op de rechte wijze, te leeren bidden en danken, beginne men met hen eerst in den Godsdienst te onderwazen , en hen met deszelfs hoofdwaarheden bekend te maaken. Op dit onderwijs komt alles aan; daarin moet de grond tot het gebed gelegd worden. — Een breedvoerig ontwerp, intüsfchen, tot een eerst'onderwijs in den Godsdienst voor kinderen, kan hier niet gegeeven worden. Dit zou ons van onze taak te ver doen afdwaalen, en eene geheele nieuwe Verhandeling vereisfchen. Intüsfchen, zulfen toch de volgende hoofdtrekken genoeg zijn, om de zaak in haar verband te doen zien. - Zodra kinderen tot het gebruik van hun verftand beginnen te komen, en in ftaat te worden, om na te denken, te redeneren, van werking op oorzaak te beüuiten, en gevol-  C 69 ) volgen uit iets afteleiden, dan is het tijd ora hen 'met het beftaau eens Opperwezens bekend te maaken en hen daar van te overtuigen. — Onder alle de wegen, die men daartoe kan inflnan ,N is de befchouwing der natuur nog altijd de beste. Het hen mondeling te zeggen: 'er is een God, kan nooit dat levendig gevoel bij hen bewerken als wanneer zij 'er door de befchouwing der natuur zelf van overtuigd worden. Het is zeer verkeerd, wanneer ouders tot hunne kinderen reeds fpreeken van onze Lieven Heer, zo lang deeze nog niet die fluitreden gemaakt hebben of kunnen maaken-: 'er moet eene eerfte oorzaak aller dingen zijn -- Neen, zo dra zij . tot rijpere jaaren' komen, maake men hen opmerk/aam op de natuur ; wanneer zij daarover'beginnen natedenken, dan zullen zij u van zelf vraagen: van waar is dit alles gekomen? Huizen, fchepen, torens, meubelen, kleeding, enz. zien zij, dat door menfchen gemaakt, ten miniten zamengefleld worden ; maar van waar komen de' boomen, paarden, koejen , vjsfehen, vogelen, van waar de rege n , de blikzem , het onweder ? wie heeft de zon , de maan , de ftarrth gemaakt ? daar kunnen toch geen menfehen bij komen. Dan zullen zij van zelf, zonder dat gij 'er hen, te voren, iets van gezegd hebt, .beginnen te denken: 'er moet toen iets zijn, welk grooter en magtiger is, dan de men-ch. En dan, dan is het tijd om toe te treeden en hun nadenken te hulp te komen. — Of zo zij al zulke of zoortgeE 3 lij-  ( 70 ) lijke vraagen niet mogten doen , geeft 'er hen dan >elf aanleiding toe; of legt hen zelf deeze vraagen voor, en laat 'er hen het ;ndwoord op geeven. Zijn zij tot de overtuiging gekomen van een Opperweezen, als eerde oorzaak ?ller dingen, en gevoelen zii zelf het voldrekt onmogelijke en tegendrijdende van het tegendeel , dan zullen zij zich van zelf begeerig toonen, om deeze oorzaak aller dingen nader te leeren kennen. En hoe gemakiijk zal het dan zijn, om hen van de hoedaanigheid der werking op de natuur en de eigenfehappen der oorzaak te doen befluiten , ik meen hen dan den werkmeester uit zijne werken nader te leeren kennen,hen uit de grootheid,fchoonheid, orde en. evenredigheid in de natuur, met even zo veel overtuiging te doen zien, dat dat wezen, van welk alles afdamt, een Almagtig, Alwijs en Algoedertieren Wezen moet zijn, en hen uit de voortduuring en onderhouding van alle gefchapendingen, te doen opmaaken , dat dit Wezen nog in betrekking tot ons flaa» en ook Onderhouder en Verzorger aller dingen zij! Zegt hen dan, dat dit ook uw geloof en het geloof van meest alle menfehen zij, dat men, van den beginne der fchepping af, zulk een Wezen, als Schepper en Onderhouder van alle dingen geloofd en erkend, en het, wegens de blijken zijner goedheid, god genoemd heeft. Wordt dit onderwijs, met behoorlijke inboezeming van kinderlijk ontzag voor dit weldaadig Wezen, gegeeven, wordt daar door reeds een nederig gevoel van hLiine afhangelijkheid van  C 71 ) van hetzelve in hun verwekt: 0 dan zullen hunne harten voor het gebed 00!; reeds - voorbereid en vatbaar zijn ; dan zal reeds, van zelf, een gevoel van dankbaarheid en aanbidding in hun geboren worden, zonder dat zij nog ooit iets van danken én bidden gehoord hebben. Is deze grondflag tot kennis van God, en daardoor teven» tot het gebed, gelegd, dan is het tijd, om met de nadere Openbaaring toetetre^den ; dan leert hen God, dien zij nu reeds uit de Natuur kennen, ook uit den Bijbel kennen Zegt hen, dat 'er, van tijd tot tijd nog nadere ontdekkingen van dit Hoogde Wezen en deszelfs wil aan de menfchen zijn gedaan geworden, welke ontdekkingen ook zijn opgefchre''en, om ze den nakomelingen over te leeveren, en dat deze onderscheiden gefchriften, uit vroegere en laatere tijden , in één band zijn gebonden en één boekdeel uitmai.ken, welk men den Bi(bel noemt. Met begeerte zullen zij u dan naar dit boek vraagen en 'er in wenfehen te lezen, of 'er uit te hooren voorleezen; daar thans helaas! het Bijbeileezen voor de meeste kinderen eene onaangenaame bezigheid, zo geen ftraf is! Men wachte zich echter zorgvuldigiijk van hen niet aandonds den gantfchen Bijbel, dien zij niet geheel kunnen verdaan, in handen te geeven. Neen! maakt hen het eerst bekend met de hoofdöntdtkkingen in denzelven, welker kennis tot gelukzaligheid nodig is, en begint onder deze met de leere van God. Zegt hen dat de üpenbaaring, dat geene, wat reeds de NaE 4 tuur  C 7* ) tuur van God leert, niet alleenlijk niet tegen fnreeke, maar zelfs bevestige , en 'er daarenboven nog bijvoege, waarvan de Natuur zwijgt. — Leert hen God als Vader kennen, als de liefde. Maakt hen met de leere der Voorzienigheid bekend. Zegt hen, uit die Openbaaring, dat die God ook alles beftuure en regeère , zo wel het kleine , als het groote , de enkele deelen . als het geheel ; dat hij Alweetend zij , en niet Hechts de daaden der menfchen zie, maar ook hunne geheimfte gedachten weete; dat 'er niets zonder zijne befchikking of toelaating gefchiede; dat hij alle menfclielijke lotgevallen regele; dat ook lijden en wederwaardigheden van hem komen; maar dat hij nochtans daarbij wijze en goede oogmerken hebbe; dat hij arm en rijk maake, vernedere en verhooge; dat alle hairen op ons hoofd geteld zijn, en 'er geen van dezelven, zonder zijnen wil, op de aarde valle; dat wij niets uit ons zeiven vermogen, maar alle onze kragten en vermogens van hem ontvangen tot'a'des zijnen zegen nodig hebben; dat alles wat wij goeds genieten, waarover wij ons verblijden , wat tot onderhouding en voortduuring van ons leven vereischt wordt, van hem kome, en hij ons dit niet verfchuldig zij, enz. Dit is de beste wijze om kinderen God te leeren bidden en danken. Want wanneer zij zulk eene kennis ,van God en zijne Voorzienigheid hebben, 'zoo levendig hunne afhangelijkheid van hem gevoelen, zulk een ver- v trouwen op hem Hellen, hem zoo, als den Va-  ( 73 ) Vader hunnes leevens,als den wijzen en goeden Regeerer van alle hunne lotgevallen, als den milden en genadigen Geever van alle goede en volmaakte gaven erkennen: ö ! dan zullen zii hem met opene armen als hunnen God en Vader aanneemen, en fteeds met bidden en danken tot hem opzien; dan zullen zij hem van zelf hunne aangelegenheden opdraagen, hun hart voor hem uitfchudden, eh hem telkens voor ontvangen „weldaaden danken; dan zullen zij, erkennende, dat Gods gedachten hooger en beter, dan de hunne zijn, wanneer zij bidden , 'er van zelf bijvoegen : Vader, niet mijn , maar uw wil gefchiede! dan zult gij hen daarbij niet eerst aandachtvbehoeven t'e leeren, of nodig hebben van/ te zeggen: gij moet aandachtig bidben; neen, zij zullen het u van zelfs voor doen, en gij zult van hen nog aandacht leeren; dan zult gij ook nietnoodig hebben om hen zekere bepaalde tijden tot bet gebed <é voortefchri ven, maar dit veilig aan hen kunnen överlaaten: — want zij zullen dan geene gewoonte van anderen navolgen, geene woorden van anderen nafpreeken, maar zelf uit het hart bidden, en hun eigen hart zal het hen zeggen , wanneer, op welk eene plaats, hoe dikwijls en met welke gebaarden zij moeten bidden; dan zullen zij hierin geheel de ingeevinu,en van hun hart volgen,en dus, op de rechte wijze bidden en danken ; met één woord, dan zullen zij Hem, die een Geest is — — aanbidden in geest en in waarheid. . # \ I E5   AND WO ORD OP DE VRAAG: Staan Ouders en Opzieners onder de onvermijdelijke verpligting, om de , aan hunne zorge , toebetrouwde Kinderen, met betrekking tot eene Godsdienflige Opvoeding, Gebeden en Dankzeggingen te doen leeren, en God te doen bidden en danken ? — Zo ja : op welke eene wijze moet zulks ingericht worden? — Hoe moet de inhoud der Gebeden zijn ? — En in welk een tijdperk der Jeugd, moet daarmede een aanvang gemaakt worden ? DOOR WILHELMUS BECKERING. Predikant te IJsbrechtum. AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. .   hoe veel aanbelang eene goede opvoeding der kinderen zij , zo voor de burgerlijke maatfchappij in 't algemeen, als voor de aankoomende Leden in het bijzonder, zal elk , die eenigzms met het menschdom ervaaren is, gemakkelijk begrijpen. — De indrukken, welke men in de jeugd van zaaken en voorwerpen ontvangt, — het gevoel, 't welk op dien tijd in bet hart van iets word ingeftort, de wending en richting, welke aan de denkbeelden en neigingen wordt gegeeven , zullen veelal door den geheelen leevensloop bijblijven, in zo verre dat, wil men in eenen volgenden leeftijd, die indrukken, — dat gevoel , en die verkreegene of eigen gewordene richting der ziele , in haare werkingen veranderen of tegengaan, 'er zeer veel moeite aan vast is; gelijk wij alle bij ondervinding weeten. In vroegere tijden hieldt men ónder de Christenen algemeen het voor nuttig en noodzaakelijk , de jonge kinderen , bij derzelver opvoeding , reeds vroeg te leeren God te bidden en te danken. Dit was zo algemeen, dat, al waar eene eenigzints befchaafde en geregelde huishouding ware, men het in dezelve onplichtmaatig , en fchande zoude geacht hebben, zijne jonge kinderen niet te leeren, om God te bidden en danken. Zints eenige jaaren is men in zommige"? huisgezinnen , in welke de jonge kinderen naar  C 78" ) * naar deeze of geene Opvoedingsplans worden opgevoed, begonnen om de kinderen in de eerite twaalf, of veertien jaaren hunnes leevens, met te leeren bidden en danken, even zo min als hen met eenig Godsdienftie | Leeiftelzel bekend te maaken. De redenen, welke men voor deeze handelwijze geeft, zijn genoeg bekend, en zullen in 'deezeVerhandeling , voor zo verre dezelve het bidden en danken der jonge kinderen betreft, beantwoord worden. Hangt 'er nu zeer veel van de opvoeding der jonge kinderen, en van de indrukken , denkbeelden, en de vroege richting of wending der ziele af; — wordt 'er in het ft uk van het Godsdienstige , met betrekking tot de opvoeding der jonge kindei en, eene nieuwe, gewoonte, verfchillende van de voorde, ingevoerd ,■ — dit kan niet nalaaten , onTin tijdvervolg, of betere, of Hechtere gevolgen voor de Leden van de burgerij ;ke maatfehappije in ons Vaderland, te wege te brengen. Dit fchi nt de aandacht der ^oflijke Maat fchappij, Tot Nut van 't Algemeen, niet ontfnapt te zijn, maar haar bewoogen te hebben, om de navolgende Vraag, ter beantwoording, tegens den eerften van Sprokkelmaand, 1708, uitte fchrijven. „ Staan Ouders en Opzieners onder de' „ onvermijdelijke yerpligting, om de aan „ hunne zorge toebetrouwde kinderen, met „ betrekking tot eene Godsdienstige opvoe„ ding, gebeden en dankzeggingen te doen „ leeren , en God te doen 'bidden en dan,; ken? — Zo ja, op welk eene wijze moet 5, zulks  C 79 ) „ zulks ingericht worden ? — Hoe moet de „ inhoud der gebeden zijn0 en in welk een „ tij'lperk der jeugd moet daarmede eenaan„ vang gemaakt worden ? " Eene vraag, welke overeenkoomt met het doel dier Maatfchappij, en welker beantwoording van belang is voor hetaankoomend ge lacht/ Dit wekte mij op, om mijne krachten tej; beproeven, of ik in dit ftuk iets tot nut van ,t Algemeen zoude kunnen uitwerken, vooral nadat ik hier toe was aangemoedigd door eenen mijner goede vrienden, met wien ik over den inhoud dier vraage, wanneer ik, ten zijnen huize, de aankondiging van dezelve, in de Haarlemfche Courant vond, in gelprek geraakte. De beantwoording dezer vraag vordert van mij, — die tot nog toe in het gevoelen fta, dat men de jonge kinderen reeds vroeg moet leeren om God te bidden en te danken , — dat ik mij de navolgende vier deelen voorftelle: I. Een voordragt van zodanige redenen, welke daar heenen moeten ingericht ziin, om ons te doen betluiten, dat Ouders en 'Opzieners onder de onvermijdelijke verpligting ftaan, om de aan hunne zorge toebetrouwde kinderen, reeds vroeg gebeden en dankzeggingen te leeren, en God te doen bidden en danken. II. Eenige onderrichtingen, op welk eene wijze zulks moet worden iijgericht. III.  ( 8o ) III. Eenige onderrichtingen, hoe de inhoud dier gebeden zijn moet. IV. Eenige ouderrichtingen, in welk een tijdperk der jeugd daarmede een aanvang moet gemaakt worden. * * * I. Om ons van het eerde deel der voorgestelde vraage, ftellig of bevestigend genoomen, te overtuigen, zij het mij vergund, alvoorens deeze (telling aan te neemen, en aan dezelve eenige zekerheid te geeven; namelijk: dat de jonge kinderen reeds vroeg moeten worden opgeleid tot de kennis en den dienst van God. -— Elk toch, die een weinig doordenkt,zal gemakkelijk begrijpen, dat deze (telling zoo naauw en onaffcheidbaar verbonden zij, met die van den kinderen gebeden en dankzeggingen te doen leeren, dat de laatfte van zelve uit de eerde voortvloeit, en uit dezelve kan worden afgeleid. — Ik zal aan mijne aangenomene (telling eenige zekerheid poogen te geeven. — Alle Christenen, die eerbied hebben voor het woord van God, en het als eenen regel, haar welke onze handelingen moeten worden ingericht, aanneemen en erkennen , zullen gereedelijk toeftemmen, dat, indien Ouders en Opzieners in dat ftellig woord geleerd worden, om hunne jonge kinderen tot de kennis en dienst van God op te leiden , zij dan ook als Christenen' verpligt zijn, om * hier  ( 31 ) hier'aan te voldoen, en die voorschriften 'ten aanzien van de jonge kinderen te vol* brengen. — Vei onderfteld ziïnde, dat 'er geen ftellig vooriciirifi, 't welk dit den Ouderen en Opzieneren, met even zo veele duidelijke en onwederfpreekbaare woorden, aanbeval, in den Bijbel gevonden wierde, nogthans zoude het genoeg zijn, wan veer, aan den Ouderen en Opzieneren, in dat Woord wenken gegeeven worden, uit welke zij zouden kunnen leeren, (Jat het hun pligt zij, om de kinderen reeds vroeg tot de kennis en dienst van God op te leiden.— Wie die eenige bijbelkunde heeft, zal ooit met eenigen grond kunnen bewceren, dat 'er zodanige wenken in 't geheel niet gevonden worden? Leeren vrij, bij voorbee'd, bij Matth. 19. dat, wanneer de Discipulen de jonge kinderkens, welke door de Ouders tot jezus ter zegening gebragt wierden, wilde afweeren, jezus tot hen zeide, verhindert hen niet tot mij te hoornen, want dcrzuïkcr is het kafiingrijk der Hemelen; dan zal dit voor ons een wenk zijn, om ook nog de jonge kinderen, dewijl zij tot de kerk van Christus behooren, in de kennisfe Gods en onzes Zaligmakers te onderwijzen, en tot den godsdienst van jezus .00 te leiden. — Dan ik wil een ftap verder gaan, en beweercn, dat 'er in den bijbel, Heilige voorfchnt'ten tn bevelen Zijn voor Ouders ,en Opzieneren, om hunne' kindeien reeds 'vroeg tot de kennis van God, en zijnen dienst, in overeenkomst met hunne vermogens en vatbaarheid,' op te leiden. Kan 'er in dit ftuk nog een F dui-  C 3a ) wikeïnTS Cn b£Vel ****** w^den, dan m bet asfte Hoofdftuk, het 6de vers eeeee- fj geworden zijn, zal hij daar van niet afwij- £S T Iemand' die deeze woorden eenvoudigleest, en verftaan kan, het geen hij «est, zal met veel moeite hebben oni te be- S1J^^ d-3t jal,0m°n zeggen wil, dat men ae jeugd in de kennis van den Godsdienst moet onderwijzen, en haar daartoe moet opleiden, naar den eisch haars wegs, naar de gefteldheid haarer zielvermogens,&en naar die maate als zij daar voor vatbaar is: opdat die kennis reeds vroeg in de ziel zo doordringe, fn w £odsd]e,rst. eene zulke hebbelijkheid 1h" ^ • ve,rkr)Jge, dat het een en ander ons zeil in den ouderdom bijbiijve. . Ziet hier dan een ftellig bevel om de kinde- r^td! Y?5£ tot dTe kennis en d«nst van God op te leiden. - In de leer der Apostelen vinden wij insgelijks zulk een bevel, gefchieeven door paulus, in zijnen brief aan de Ephezen, het 6de Hoofdftuk, het 4 de vers, en zijnde van dezen inhoud: „Gij Vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn Z^Jr? 2C °PJ? de kerin& en wmaaninge des Huren. Deeze woorden zijn wederom zo duidelijk, dat ik mij verzekerd houde,dat een ieder, die dezelve leest, terftond zal begrijpen, dat paulus het als een pb>t van een Christen huisvader vordert, om de jonge kinderen niet in het wilde te laaten opgroeijen, maar om hen ia de leer en Ies- lèn  C 83 3 , fen van den Godsdienst van jesüs te onderwijzen, en tot de daadelijke beoeffening van fSS?dienSi' na,ar de vatbaarheid en geÏJ™ d Van derzelver zielskrachten en vermoogens, aan te zetten, — Ik zoude een SfiWefk d0en' indien ik de modS w1de neemen , om aan te toonen, dat dende..voa™aa?"ï van des Apostels wbor- dS. tjt?.,-dewljl dlt door de meeste en kun2™ ,Ultle£gers wordt toegeftemd, en de woorden zelve ons dezen zint als den eerftert ep namurliflcftenraanbiedcii: Ik SlTteSS voor u, Christen Ouders, en Opzieners van jonge kinderen, ditvbefluit'opmXS 1 e£ ik laat u zelve oordeelen, of dit belluit niet wettig zij, - dat daar gij in uwen Bijbel, welken gij m de bevefen, die hij voorïcnnjtt, voor een verbindende regelmaat houdt van uwe handelingen en gedrag in iwe onderfcheidene betrekkingen , ook een Ht ^ T uwe W kinderen tot de kennis van God en zijnen dienst opteleiden, gij dus ook als Christenen onder de ver. Phgtmg hgt, om dezen pligt aan de kin- ^viif.en1' Uc-- 1°ÏP Zii" ^vertrouwd ,?e vervullen. Gij hebt geene vrijheid om ü onder een of ander uitgezocht voorwendzel SPfeff phgtHtC on«rekken, of dit bevel te veranderen, maar gij moet het nakoomen, zo dra de jeugd Van uwe zoile toevertrouwd, zo verre gevorderd zij ,, dit gij beginnen kunt deeze uwe verp igtina omtrent haar te oeffenen. Ik zal u hier vat! nader zoeken te overtuigen. Ik beroepe mij ten dien einde, en tot ftaaF a ving  C 8+ ) t ving mijner aangenoomene ftelling , op cTe* natuur der jonge kinderen zelve. — In hen fchijnt reeds vroeg eenen aanleg te wezen, om een Opperweezen te erkennen, en aan het zelve'eerbied te kunnen bewijzen. In het eene kind ontwikkelt zich de rede en het verftandsvermogen fpoediger, dan wel in het andere ; doch over het algemeen genomen , zijn 'er weinige kinderen , of zij zijn reeds met hun vijfde of zesde jaar eenigermaate vatbaar, om te weeten, dat 'er een God is, die den hemel en de aarde gemaakt heeft; die het doet donderen en bbki'emen, regenen , hagelen en ftormen , die groot van kracht is en heerlijke daaden uitvoert. Zij leeren zelfs, in eene Godsdienftige en voorbeeldige huishouding, dat die God met'eerbied wordt aangebeden , dat Hij het is die onze perfoonen ziet , onze daaden, j» zelf onze gedachten weet. Ik kan mij hier veilig op de ondervinding beroepen, en ik gelöove niet dat iemand, die eenige kennis heeft aan jonge kinderen, welke men eéne Godsdienstige opvoeding gegeeven heeft, dit zal kunnen ontkennen. — Zijn nu zulke kinderen vatbaar voor zodanige begrippen van God, waarom zoude men hen dan niet aanzetten en opleiden, tot- vereering en tot den dienst van het Opperweezen? —-Laat die eerbied en eerdienst, welken zij op hunne wijze, en naar de maate hunner kennis , Gode toebrengen , zwak en zeer gebrekkig zijn, als wij dezelve in vergelijking brengen met dievan meergevorderden in jaaren en verftand; uogthans is dezelve gecvenredigd met de ver-  C 85 ) mogens van dat redelijk jfchepfel, 't welk dezelve uitoeftent, en wij hebben alle redenen om te gelooven, dat die God, die .oprechtheid in lïede van volmaaktheid aanneemt , een wejgevallen zal hebben aan dien welmeenendeneerbied,en ongeveinsden Godsdienst , welke hem door jonge kinderen wordt toegebragt. — De aangeborene gefchiktheid der kinderen, om reeds vroeg eenige kennis van God te erlangen, en hunne vatbaarheid hier voor, roept de Ouders en Opzieners van zelve toe, om de kinderen niet alleen tót die kennis op te leiden, maar ook om hen tot den dienst van God aantevoeren, en zo zij dit nalaaten, maaken zij zich aan pligtverzuim fchuldig, dewijl het hunne onvermijdelijke pligt is , om de goede vatbaarheden en . zedelijke vermogens zo fpoedig tot werking en tot een daadelijk gebruik te doen overgaan, als dezelve zich openbaaren , aangezien hierdoor de vatbaarheid meer uitgebreid, en de zielsvermogens meer ontwikkeld worden. Eer ik hier van afftappe,kan ik niet voor-' bij, om te doen opmerken, dat het min of meer gevaarlijk zij , dat men tot de twaalf of veertien jaaren der kinderen wachte, eer men hen tot kennis en dienst van God beginne op te leiden, gelijk 'er zijn die deeze jaaren daar toe verkieslijker achten, dan een nog vroeger leeftijd. — Wat zekerheid hebben toch Ouders en Opzieners, dat hunne kinderen tot die voorgeftelde leevcnsiaaren koomen zullen , daar zo veele kinderen tusfchen de zes en twaalf jaaren door den dood F 3 wor-  ( 86 ) worden weggerukt, en dit ook gebeuren kan aan die kinderen , welke men beftemd heeft om laater met God en zijnen dienst bekend te maaken? — Laaten wij nu eens veronderstellen , dat zulks gebeurde , hoe onverf choonlrjk, hoe pligtverwaarloozend is' het dan, dat men een redelijk fchepfel, 't welk ee'nigermaate reeds vatbaar was om God zijnen Schepper te kunnen kennen^ en te eerbiedigen, uit deeze waereld heeft laaten gaan', zonder dat men het daar toe hadde opgeleid of aangekweekt, zonder dat men het tot zijne waare en groote befteinming hebbe zoeken te brengen, niettegenltaande het hier toe reeds eenen aanieg hadde! — Ouders en Opzieners 1 die eerbied gevoelt voor God, die wenscht dat hij van alle zijne redelijke fchepfelen gekend en geëerbiedigd worde, die belang ftelt in het eeuwig geluk van uwe kinderen , mij dunkt gij gevoelt hier bij uwe onvermijdelijke verpligting, om hen reeds vroeg , ja zo dra het mogelijk zij , tot de kennis van God en tot zijnen dienst opteleiden, ten einde zij, wanneer zij vroeg uit dit leeven fcheiden , niet mogen heenen gaan , zonder hunnen Schepper aekend, en hem eenige hulde te hebben toegebracht , en gij zelve bewaard moogt blijven voor een belchuldigend geweeten , dat gij uw pligt niet zoudt betracht hebben. Ik ga over , om uit mijne aangenoomene {telling dit gevolg af te leiden, dat daar de kinderen reeds vroeg tot de kennis en dienst yan God moeten worden opgeleid , het dan ook van zelve de pligt van Ouders en Opzie-  ( 87 ) zieners wordt, om de jonge kinderen vroeg te leeren bidden en danken , en hen God te doen bidden en danken. Immers het bidden en danken zijn de eerfte, de eenvouwigfte en natuurlijkfte plichten en werkzaamheden van den Godsdienst: want zo dra iemant eenen God kent en erkent, zal de natuur hem van zelve leeren dat hij dien God moet aanbidden , en zijne goedertierendheden met dankzeggingen verheerlijken. Het bidden en danken zijn pligten, welke vooral ook tot den natuurlijken Godsdienst behooren, gelijk de Heiden fche Volkeren ons hier van in het doen van hunne gebeden en dankzeggingen aan hunne Godheden overtuigen kunnen ; en tevens ligt in deeze Godsdienstige verrichtingen een voornaam deel van de eer, welke het behoeftig , doch redelijk fchepfel zijnen God moet toebrengen. Moeten de kinderen reeds vroeg tot de kennis en dienst van God worden aangevoerd, dan moet men hen ook reeds vroeg tot de aanbidding van, en dankzegging aan het Opperweezen aanzetten, en dit Godsdienstwerk, hen leeren , en doen uitoefTenen. — Of zouden de zielsvermogens en de krachten van den geest der jonge kinderen niet berekend zijn voor deeze heilige verrichtingen? — Om dit te beandwoorden, laaten wij zien wat 'er voornaamelijk tot. bidden en danken vereischt worde, of wat eigentlijk het wezentlijke van het bidden en danken uitmaake. Beftaat niet het voornaame wezen des gebeds hier in, — dat wij God als onzen Schepper, Onderhouder, Verzorger en Bewaarder erkennen, en van hem iets F 4 be-  X 88 ) begeeren, dewijl hij in ftaat is om het ons te kunnen geeven? •— En wat is het wezen eener dankEegginge aan Gpd anders, dan een erkennen dat hij de oorfprong is van het goede, 't welk wij genooten hebben, of bij aanhoudenheld blijven genieten ? Het gebed en de dankzegging uit dit waare oogpunt befchouwd , kan dus niet een zeer moeilijk of zwaarwichtig werk zijn , dewijl hier toe geen uitgebreid zamenftel van kundigheden vereischt wordt, maar de kennis van de eerfte en eenvouwige waarheden van God genoeg is om ons deeze, verrichtingen te kunnen doen uitoeffenen. Ik heb ftraks gezegd, en mij op de ondervinding beroepen, dat kinderen, van vijf of zes jaaren, wanneer zij 'er maar toe worden opgeleid, reeds eenigermaate vatbaar zijn om God te 'kunnen kennen als een machtig Wezen , 't welk groote dingen doet, alles weet, en alles regeert. Waarom zouden - zij dan hunne gedachten niet op hem als zodanig kunnen vestigen, om hem eene begeerte Voor te draa-gen , vooral wanneer zij hierbij het onderricht van anderen ontvangen ? Waarom zouden zij op die zelfde wijze niet" kunnen denken , dat het God is, die het goede aan de menlchen geeft, en van wien ook zij het goede ontvangen,daar deeze gedachten reeds het weezen der dankzegging inlluit? — Ja, laat hier ook de ondervinding fpreeken , en zi! zal en heeft ons geleerd, dat''er weinige kinderen van vijf of zes jaaren zijn, of, wanneer zij maar behoorlijk worden aangevoerd, zij zijn in ftaat om die natuurlijke, ja ik zou-  C 89 ) zoude bijkans gezegd kebben, die ingefchapene waarheden te kennen , dat God menfchen en beesten onderhoudt, dat ons leeven in zijne macht is, dat hij ons moet bewaaren, het goede geeven, en welke diergelijke waarheden meer zijn ; en daar dit nu de grootfte wetenfehap is, welke tot een eenvoudig gebed en dankzegging vereischt word, zo volgt dat in die jonge kinderen eene gefchiktheid en aanleg is om God te kunnen bidden en danken , en dat de krachten en vermogens van hunnen geest wel berekend zijn voor deeze heilige verrichtingen , ten minden om met dezelve eenen aanvang te maaken. -r Hier geldt nu het zelfde, 'twelk ik ftraks over het vroeg opleiden der kinderen tot' de kennis en dienst van God gezegd hebbe. Ouders , Voogden en Opzieners , worden , uit hoofde^ van de vroege vatbaarheid hunner kinderen« voor deeze heilige en Godsdienstige verrichtingen, van zelve verplicht hen hier toe aantevoeren , en wel, op dat deeze jeugdige fchepfelen door gebeden en dankzeggingén Gode de eerftehngen van hunne ontluikende rede mogen toebrengen , en hunnen Schepper die hulde mogen leeren geeven,, wel kc hem van alle zijne redelijke fchepfeJfen toekoomt. Om nu aan dèeze verpligting te beandwoorden , oordeele ik dat het vooral zijne nuttigheid heeft, om de jonge kindéren gebeden en dankzeggingen te doen kerm , of zekere opftellen van gebeden en dankzeggingen, welke gefchikt zijn naar de vatbaarlidd en omftandigheden der jeugdige bidders, F 5 hun  C 90 ) hun geneugen aan te beveelen. Immers, in de eerfte jaaren is het doorgaans een natuurlijk gebrek in de kinderen, dat zij,offchoon zij wel eenige begrippen hebben van voorwerpen, van zaaken, omftandigheden en gebeurenisfen, echter niet in ftaat zijn wegens gebrek aan woorden, en onbedrevenheid om dezelve behoorlijk tot een rede te rangfchikken , om hunne denkbeelden, begrippen en gedachten, uittedrukken met de noodige klaarheid. Ja de ongefchiktheid, om de gedachten , m woorden of fpraak , bij zich zeiven te kunnen inkleeden, brengt min, of meer, eenige verwarring en duisterheid aan de gedachten en redeneeringen zelve te wege. Een kind kan, bij voorbeeld, denken, God kan alles doen, God kan en moet ons dat geene geeven 't welk wij noodig hebben, en wij moeten dit van God verzoeken; en evenwel kan het niet in ftaat zijn om een verzoek of gebed Gode voortefiellen , dewijl het met weet, met welke bewoordingen het zulks doen moet. — Hier is het dus noodzaaklijk , dat men de zwakheid van -het kind te hulpe koome , dat men het leere om de begeerten, onder wel zaamgevoegde en gepaste bewoordingen , en in juiste denkbeelden , voor God open te leggen -% en dit gefchiedt zeer gevoeglijk , wanneer men het een kort en goed opftel van eenig gebed of dankzegging* van buiten laat leeren, waardoor het van zelve in ftaat gefteld wordt, om met eenig duidelijker begrip God te kunnen bidden. — Ten tweeden. Door de kinderen goede opftellen van gebeden en dankzeg-  ( 9i ) zeggingen te doen leeren, bekoomen zij eenige kennis van dat geen, 't welk tot den form van een gebed en dankzegging behoort, en zij krijgen handleiding en een voorfchrift, om bij het toeneemen'van hunne zielsvermoogens, te leeren hoe zij bidden moeten, terwiil zij hier door op den weg worden geholpen om vervolgens uit het hart, of uit den geest, den Heere te kunnen bidden. ■— Christus , die groote Leeraar der bidkunde, doeg zelve dezen weg in met zijne Discipelen, toen zij nog kinders in het verftand waren , en hem verzochten: Heere, leer ons bidden. Hij gaf hun een opftel van dat kort en heerlijk gebed, 't welk wij het allervolmaakfte gebed , of het gebed des Heeren noemen. Hij gaf het hen , niet alleen om het te bidden, en om daarmede Gode hunne begeerten voortedraagen; maar ook om hen in 't algemeen te leeren , hoe zij hunne gebeden moesten inrichten, en om hen toe te bereiden om uit hun eigen hart, en met eigene en gepaste woorden, God te kunnen bidden. — Wij zullen derhalven wel doen, dat wij het voorbeeld van onzen wijzen en grooten meester in deezen volgen, in zo te handelen met de jonge kinderen , als hii in dit geval niet zijne zwakke en onbedreevene leerlingen gehandeld heeft; en de nuttigheid, welke in deeze handelwijze ligt, verpligt Ouders en Opzieners , om de aan hunne zorge toebetrouwde kinderen gebeden en dankzeggingen te doen leeren. Dan het is niet alleen de pligt van Ouders en Opzieners der Jeugd, om de kinderen  C 92 ) mlF?niden cn, dankzeggingen te doen leeren, Z , tok om hen aan te zetten om gebeden en dankzeggingen te doen, op onderfeneidene £ den en gelegenheden van clen dag, dewijl' hier uit zeer veele heilzaame gevollèn voor de kinderen, ook in hunne volgendejS ZW voortvloeiende ; gelijk ik ZfükS wit nader zal aantoonen. Vooreerst. Door het doen van gebeden en dankzeggingen worden de kinderen reeds vroeg gewend, om hunne aandacht met eerbied op God te vestigen, en te gelijk op£e- ff J* dS overweeg'ng> hoe zijVh onder het oog van eenen God bevinden, die alles ziet die alles hoort, en die zelf onze ftiiie gedachten kent. Deeze overweeging vestig zich in hunne jeugdige zielen, 6enbwordt, door het geduung bidden en danken, uitgebreider en vaster. Dit nu is voor jonge ■ kinderen van zeer veel nut; deels om hen tot zedigheid en braafheid aan te zet™ , in liet volbrengen van den pligt der gehoorzaamheid aan Ouders en Opzieners , dee s om hen van meenig kwaad te rug te houden , waaraan zij anders zich gemakkelijker zuilen kunnen overgeeyen , zo als ik met een woord zal aantoonen. Wij weeten-, dat kinderen dikwijls fchielijk gereed ziin om het een ot ander te verbloemen, te ontken! nen, of wel een leugen te verzinnen; wek kwaad, zo het niet bij tijds wordt tegengegaan, met de jaaren zal toeneemen ^waardoor zij dan eerfte leugenaars zullen worden of menfehejj op wien men weinig ftaat zal kunnen nWken. Kan 'er nu wel iets krach- ti-  ( 93 3 tiger werken op het aandoenlijk hart van een niet verwaarloosd kind, om het met affchrik tegens dit kwaad te vervullen, dan de over" weeging dat 'er een hooge God is, die alle dingen weet, en alles opmerkt, en alle onze woorden hoort ? Neen, die overweeging of gedachte zal dikwi-ls voor liet zelve een middel zijn, om het de waarheid te doen fpreeken, en dezelve oprecht te belijden — Ten overvloede zal ik 'er nog bijdoen, dat ook dit het beste en edelfte middel is, om de jonge kinderen te beletten dat zij zich niet gewennen aan vloekredenen, of aan een ijdelijk gebruiken van Gods naam ■ een kwaad , 't welk in de jeugd aangewend zijnde , men bezwaarlijk naderhand zal afwennen. Een kind , geleerd en onderricht, ora dagelijks, en geduurig, door het doen van gebeden en dankzeggingen, zich God als den Hoógen en den Alweetenden voor den geest té brengen , zal niet zo gemakkelijk vervoerd worden om dit kwaad na te volgen, als een andere knaap, dien men, zonder hem te leeren bidden of danken, laat opgroeijen. bet biddend kind weet, dat die God, welke onze gebeden hoort, ook onze kwaade woorden opmerkt, en ons daar over ftraflen zal ; en het wordt hier door veelmaals verhinderd , om de kwaade voorbeelden na te- volgen : of zo het zich hier aan mogte beginnen fchuldig te maaken, zal het den Ouderen en Opzieneren evenwel gemakkelijk vallen , zulk een kind van het kwaad en het zondige te overreden, en hoe beleedigend zulke woorden zijn voor een alwee- ten-  ( 94 ) tenden God,welken het dagelijks in zijne gebeden en dankzeggingen aanroept; waardoor het zal worden afgefchrikt , om zich niet wederom aan zulk een kwaad fchuldig te maaken. — Ziet hier dan reeds, Ouders en Opzieners! van welk eenen nuttigen en heilzaamen invloed het doen van gebeden en dankzeggingen door uwe kinderen op hunnen jeugdigen leeftijd zij, om hen tot deugd en braafheid aan te zetten, en om ondeugden te vermijden, en leert bier uit uwe verpligting, om hen gebeden en dankzeggingen te laaten doen. Ik zal u echter van uwe verpligting in deezen nog meer trachten te overtuigen, door u de noodzaaklijkheid en nuttigheid hier van nader onder het oog te brengen. Ik vervolge dan mijnen taak en zegge, Ten tweeden: dat hebniet alleen nuttig, maar ook noodzaaklijk is, om de kinderen reeds vroeg God te doen bidden en danken, op dat zij leeren , om niet als zonder God in de waereld te leeven, maar om aan hem geduurig te denken,en eene eerbiedige hulde toe te brengen. — Het kan niet onkend worden, dat zij, die van oordeel zijn, dat men de jonge kinderen niet moet doen bidden of danken , maar dat men met dit werk wachten móet tot dat zij tot jaaren van meer onderfcheiding gekoomen, en tot twaalf, veertien of nog laatere jaaren opgeklommen zijn, en deeze handelwijze met hunne kinderen gebruiken, — hen min of meer leeren om als zonder God in deeze waereld te leeven, hoewel ik gaern geloovcn wil, dat dit echter niet  ( 95 ) niet de bedoeling van braave Ouders en Opzieners met die handelwijze zijn zal, terwiil het nogthans hier uit voortvloeit. Dat 'er toch zeer veel afhangt van de plooij fvergunt mij dus te fpreeken) welke in onze vroege jeugd aan onze denk- en leevenswiize gegeeyen wordt, in onzen opvolgenden leeftijd, is eene waarheid, welke op de vroegere en laatere ondervinding rustende, niet onkend kan worden. _ Laat men nu de kinderen in hunne eerfte jaaren, in welke, zij voor den volgenden leeftijd gevormd moeten worden, leeven en opwasfen zonder God en Godsdienst, zonder bidden en danken , dan worden zij vroeg gewend aan een Ongodsdienftiff leeven, en het zal naderhand zeer veel moeite kosten om hen deeze gewoonte,die fchielijk eene hebbelijkheid wordt, te ontwennen — Het is zo, dat men mij zoude kunnen te getnoete voeren, dat het voorgaand verzuim of de nalaatigheid dubbel vefgoed wordt, wanneer de jeugd tot rijpere jaaren gekoomen zijnde, geleerd en aangezet wordt om God op eene meer redelijke en verftandige wijze te aanbidden. Dan hier op moet ik aanmerken, vooreerst, dat dit niet wegneemt ofop£st de/waangheid, welke ik ftraks ter ne- £ der ftelde, namelijk, dat daar men de kinderen al vroeg en in den tijd van de vorming hunner denk- en handelwijze gewend heeftt ?™S l°adet godsdienst en aanbidding tè ÏJ^^ïetTeihjk en gevaarlijk wordt, om ÏL hier van af te wc™en, en tot een Godsdienstig leeven op te leiden , qua femel est tmkuta recens fervabit odorem festa diu. Ten  ( 96 ) Ten tweeden : men befchouwe de jeugd van twaalf of veertien jaarèn, niet zo als dezelve zijn moest, of als wij wenfehen zouden dat de zelve ware, maar zo als zij, over het algemeen genomen , op dien tijd beftaat, dan zal men ras ontdekken, dat de zwaarigheden en moeilijkheden vermeerderen, m nu eerst eenen aanvang te willen maaken in haatte willen opleiden tot beöeffening van den pligt des gebeds en der dankzegging. Immers hoe meer de jeugd in jaaren toeneemt, .hoe fterker de neiging wordt om naar haaren eisen wil te leeven ; 't welk ten gevolge heeft dat 'er ook meerder macht, tucht en gezag, door Ouders en Opzieners moet worden aangewend , om den wil der jeugd aan den hunnen onderwerpelijk te houden, en daardoor wordt het dan ook reeds van zelve voor Ouders en Opzieners moeilijker, om de jeugd op te leiden tot het beöeffenen van eenen ernftigen en ongewoonen pligt, welken de vrolijkheid , en de luchtigheid der gedachten , aan die jaaren eigen, in den weg ftaat. — Of zoude men willen zeggen, dat onze jeugd, bij het toeneemen der jaaren, en bij het verkrijgen van meerder oordeel, van zelve geleid Kal worden tot bidden en danken ,uit een beTef van pligt en uit de opmerking van ha»-, re betrekking, in welke zij ftaat tot het Op«erweezen? Schoon'2 woorden! Gelukkig «enschdom, indien dezelve eene algemeene waarheid in zich behelsden! Hij, die dit beweert, kent niet. den jongeling, ja hij kent den mensch niet. Was het bezef van pligt en van de betrekkingen, in welke wij Haan, voor pns  C 97 ) ons- genoeg, öm ons ook pligtmaatig te doen handelen , hoe edel en braaf zoude het menschdom zijn in vergelijking van nu, daar er zo veelen zijn, bij wien de reden volkomen ontwikkeld is, en die in de fterkte van hunne zielsvermogens zijn, en die niettegenftaande het bezef van hunnen pligt echter denzelven nalaaten, of ftrijdig met denzelven handelen. Laat een jongeling van t waalf of veertien jaaren, een bezef hebben dat het zijn phgt zij om God te bidden en te danken, zo hij nochthans gewoon is geweest om tot hier toe zijn leeven zonder bidden en danken door te brengen, zo zal zijne voorige gewoonte hem hinderlijk zijn , om zich tot het oeffenen van zijnen pligt te bepaalen, en hem dikwijls deeze bezigheid doen vergeeten, zo dat hij zonder bidden en danken zal blijven heenen leeven. — Of zullen Ouders en Opzieners hem 'er nu toe gewennen, dat hij aan zijnen pligt voldoe? — dit zij zo, —maar hij zal dan ook aan zijnen pligt voldoen , om dat men hem 'er aangewent, en niet uit bezef van pligt; doch dit hadde even zo gemakkelijk, ja volgens het. geene ik ftraks hebbe aangevoerd, nog gemakkelijker met zijn vijfde of zesde jaar kunnen gefchieden, als wel op den twaalf- of veertienjaarigen leeftijd. Men begint hem hier toe dan te laat te gewennen, dewijl hij eerlang dien leeftijd nadert in welken hij beginnen zal op zich zei ven te ftaan en zich zei ven te bethiuren, en daar hij eerst gewoon was om zonder bidden en danken te leeven zo loopt hij gevaar, dat zijne eerde gewoonte G van  C 98 ) van kindsheid aangenomen, wederom de overhand zal krhgen in het vervallen tot een leeven, om als zonder God in de waereld te W NoeTs hier het einde niet van het gevaar en het nadeel, 't welk uit het verwaarlozen van de jonge kinderen te doen bidden eb danken voortvloeit; neen, ik zal het nog verder aanwijzen. - Hoe veele braave Ouders en Opzieners zijn 'er die hunne kinderen , het zij, dat zij van een vermoogerTer het zij van een, geringer klasfen 3ra' buiten's huis en naar elders, verzenden moeten, om - tot het verkrijgen van weteïïchappen, - tot den krijgsdienst, Tot de koopmanfchap, of tot het leeren van eenige kunst en handwerk te worden opgeleid; terwijl zij het zomtnds met aan de keuIe hebben aan welke plaatzen, - toeziener en heesters, zij hunne kinderen zullen verze"den' en overgeeven. Het is bekend dat dit mèt de kinderen van de. mannelijke ^ve dikwijls gebeurt, wanneer zij twaalf of veertien jaaren oud zijn. Laaten wnnu eens V irnnderftellen dat zij door hunne Ouders en OnSner in de vroegere kindsheid, niet tot Sdden èn danken aangevoerd, noch daar toe oewend zijn; hoe gelukkig zal het dan voor fXe"tónderen af jongelingen zijn, wanneer onder het opzicht van vrienden, beituur- ld hetgevafl™ indien het .en besten "SSsttf iSlen, U die bmve vnend.  C 99 ) toeziener of meester, aan wien men het kind heeft aanbevoolen, onfterflijk; kan hij ivet door den dood worden weg gerukt, en zal men dan wel zo gemakkelijk eenen anderen wedervinden, die den jongeling tot zt neii Godsdienstpligt zal zoeken te brengenf Men ftelle zich toch de menschen voor, niet zo als wij dezelve gaern zien zouden, maar zo als zij doorgaans zijn, en dan za! men niet veel moeite hebben, om te begrijpen, hoe groot het gevaar zij, dat kinderen, die niet vroeg tot bidden en danken zijn aangezet, eens vervallen kunnen tot een' ongodsdienftige leevenswijze, welke voor hen een bron kan worden van tijdelijk en eeuwig onheil; ja offchoon Ouders hunne knderen onder hun eigen opzicht willen laaten opvoeden, evenwel ook de braaffte en beste Ouders zijn fterflijk, en de dood kan hen wegrukken op dien tijd wanneer zij voorneemens waren, om hunne twaalf of veertien jaarige kinderen te leeren een begin te maaken met gebeden en dankzeggingen, terwijl dan hunne kinderen vallen kunnen in handen van voogden of opzieneren, die zich weiniger over het Godsdienltige in de jeugd bekommeren; en dit kan ook die flegte gevolgen hebben welke ik oogenbhkkelijk genoemd hebbe. Ten befluite van dit ftuk en om verder de nadeelen welke. voortvlöeijen uit het verruimen van de kinderen reeds vroeg gebeden en dankzeggingen te laaten doen, aan te wijzen, moet ik aanmerken, dat men de jeugd ontoegerust, en geheel onbereid Iaat, tegen! de aanvallen van eene ongodsdienftige levensG a wij-  C ioo ) wiize, _ de beste Ouders kunnen dikwijls St verhoeden dat hunne jongepoenen in gezelfchap geraaken van jeugdige:of™^ footters-, die met verachting ovei w>d en gocsdfenst fpreeken', - dat hunne: jonge dochteren, Godsdienstverzaakende Ichnrten. of flechte romans in de handen worden geflopt om dezelve ter Huik te leezen. Dit ïebeu'ende op dien tijd wanneer men eerst SS of pas begonnen heeft hen tot den eeSst enP aanbidding van God op te leiden, en derhalven op eenen tijd wanneei de ïnrtnikken van, — en de eerbied voor God, SUgeene diepe wortelen in het hart gefchooten, en eene vastigheid verkregen hebben; hoe gemakkelijk kan dan zulk een hart 't welk van rondsom nog open is, door de beginzelen van ongodsdienstigheid ingenoomen, en tot verachting van Godsdienftige oefening vervoerd worden! - Het hart van den aankomenden jongeling, en van de ontluikende dochter reeds tot bidden en danken opgeleid; en daaraan gewent, zal niet zo gemakkelijk door ongodsdienstige beginzelen worden ingenoomen; dewijl de eerbied voor God zich reeds in hetzelve gevestigd heeft. Het zal altoos moeite kosten om eerde en vroege indrukken, en welke fpoedig m gevoel veranderen, te overmeesteren en volgens de wetten der zielkunde, zal het veel gemakkelijker vallen iemant die nog geen Godsdienst heeft, tot ongodsdienstigheid te .vervoeren, als eenen anderen die zich reeds aan den Godsdienst heeft gewijd en aan derzelver oeffening heeft overgegeeven; want de eerst- ge-  genoemde is éven als fchoon papier waarop men, zonder hindernis, kan teekenen of fchrijven wat men wil, doch dit is niet liet geval van den laatstgenoemden. ■ Deze is gelijk aan een papier op het welk reeds beelden of letteren getekend ftaan, die men eerst moet uitwisfchen, wil men dat het andere beelden of letteren ontvangen zal, terwijl 'er dan nog bewijzen zullen overblijven, dat 'er voorheen iets anders op getekend of gefchreven geweest zij. - Ik wil geenzins be» weeren dat een kind 't welk reeds vroeg tot aanbidding en dankzegging van God is aangevoerd, niet een volgenden leeftijd tot ongodsdienftigheid zoude kunnen vervallen, neen! de opmerking in de waereld leert ons dat dit nog te dikwerf gebeurt: maar het zal niet zo gemakkelijk tot een volrtrekte God — en Godsdienstverzaakerij vervoerd worden; het zal zich niet gemakkelijk van zijne vroege indrukken en gevoel geheel ontdoen kunnen, en 'er blijft dus in het hart een aanleg, om tot een Godsdienftig leeven te rug te keeren; een zaad, 't welk bij deze of geene daar toe gunftige omftandigheden tot daadelijk Godvrucht weder kan opgroeljen. — Ouders en Opzieners! kunt gij dan nog in twijfel ftaan of gij onder de onvermijdelijke verpligting ligt om de kinderen reeds vroeg te doen bidden en danken, daar gij zelve nu in ftaat zult zijn om de moogelijkevnadeelen welk uit dit verzuim voortvloeijen, verder te kunnen doordenken, gij zijt verpligt om hen voor alle moogelijke. nadeelen, ook met betrekking tot hun zedeG 3 üjk  lijk beftaan te beveiligen, en dreigende gevaaren van hen af te wenden, en uit dieft hoofJe zijt gij dan ook verpligt om hen in de eerfte en vroege jeugd gebeden en dankzeggingen te laaten doen, op dat zij niet gemakkelijk tot eene ongodsdienstige leevenswijze mogen vervallen. Tot dus verre hebbe ik aangetoond, welke voordeden uit het vroege bidden en danken der kinderen, voor hen in hunnen kindfchen ftaat voortvloeijen; als ook de mogelijke nadeden welke voor hen, niet alleen in hun kindsch, maar ook in hun rijper, en volwasfener leven kunnen gebooren worden; doch ik hebbe nog niet gefprooken van het nut 't welk met het vroege bidden en danken der kinderen, in betrekking tot hunnen volgenden leeftijd verbonden is, dus ik dit, hoewel korteiijk doen zal. Ik wil niet herhaalen het geene reeds door mij gezegd is, dat door het doen van dit Godsdienstwerk den aankoomenden mensch tot Godsdienstigheid wordt aangekweekt, én toebereid om zijnen fchepper geduurig te aanbidden en in erkentenis te houden, maar ik zal, op dat deeze verhandeling niet te wijdloopig worde, den Ouderen en Opzieneren voor wien eene verhandeling als deze eigenlijk gefchreven moet worden,flechts bij eene doch tevens gewich' tige nuttigheid bepaalen. _ Wij weeten dat met het veertiende of zestiende jaar onzes leevens zich een nieuw leeyensperk voor ons begint te openen. — De jeugd wordt dan reeds eenige meerdere vrij. beid gegeeven, of naar elders verzonden, zo dat  t Ï03 ) dat zij niet meer van nabij door het bewaa- kend, en befpiedend oog van Ouders of eerfte Opzieners kan bewaakt worden, — zij koomt uit den kring van die der onnoozele kinderen,in dien der jongelingen en maagden, doch deeze zijn niet alle van eenen zedigent inborst of van gelijke deugdzaame beginzelen, ïn haar beginnen ook nieuwe driften en neigingen te ontwaaken welke zij voorheen niet gekend heeft, en welke voor haar gevaarlijk kunnen worden , wanneer zij leert dezelve ontijdig te doen werken, of onbefuisd en onbetamelijk op te volgen. — Indien 'er dan eenig behoedmiddel is, het welk gefchikt kan zijn om den jongeling en de jonge dochter hun pad te doen zuiver houden , en om heur voor het gevaar en de verleiding der jongheid te beveiligen, welk recht geaart Ouder en Opziener zoude hier van geen gebruik willen maaken, of zich ontilaan kunnen van de verpiigting van het aanwenden van een zodanig behoedmiddel? Zulk een mogelijk behoedmiddel beftaat voor-< al ook hier in, dat men de kinderen reeds vroeg en op eene betaamelijke wijze leere en aanzette om God te bidden en te danken, inzonderheid des morgens en des avonds,om haar aan vaste bidtijden te gewennen. — Ik hebbe reeds booven aangetoond dat het bidden en danken, het gefchikste middel zij om eerbied voor God in het hart te vestigen en leevendig te houden, en nu zal elk mij wel willen toeftemmen dat de jongeling, wiens hart met eerbied voor God blijft ingenomen, niet gefchikt is om zich gemakkelijk aan inG 4 ', of  C 104 ) of uitwendige verleidinge over te geeven. Hij gevoelt, eene huivering in zijn ziel op het gezicht van de verleidingen, en-Hij is toe°vrust om derzelver aanlokzelen met de woorden van JosEPH^te kunnen afwijzen, zonde ik zulk een zoo groot kwaad doen ende zondigen tegen God? Of is 'er reeds eenige zondige neiging , of het zaad van eene ongeregelde begeerte in zijn hart gevallen, waar door hij in gevaar is, om het beiluit te neemen van die ongeregelde neiging eens op ' te volgen, hoe ontroerd zal hij bij zich zei- vven zijn, wanneer hij op den avondftond van dien dag, op welke hij door eene zondige neiging wierde aangevallen ,zich toefchikt om volgens zijne, van zijn vroege kindsheid af aangenomene gewoonte, God te bidden en te danken. Laat hij zelf maar uit fleur en gewoonte, om dat dit hem zo van zijne Ouders en Op zieners reeds vroeg geleerd is, bidden , of bidden willen, echter kan het volgens de wetten der zielkunde niet .miflen of hij , wordt, al was het ook dat zijn bidden weinig; geest en leeven heeft — aan een alweetend God herinnert, en dit is airede genoeg om hem uit de verbijftering zijner ziele tot zTch zeiven 'te rug te roepen, en aan zich zeiven en zijne zedelijke handelingen te doen gedenken. Ziende dat hij in gevaar is om eenen Itap te doen welke hem op den weg der ondeugd ■ en des verderfs zoude kunnen voeren, zal hij het goede veorneemen opvatten om over zich zeiven meer de wagt te houden, ei> om de'paden der verkeerdheid te mijden. Hoe nuttig wordt het derhalven in de  ( i°5 ) de gevolgen, dat men de kinderen fpoedig doet bidden en danken! Het is waar dat dit niet altoos en vast het aanftonds gezegde gevolg bij hen hebben zal, want ook de jongeling, welke van kindsbeen af geleerd was^ om God te aanbidden, ilaat wel den weg der verkeerdheid in; maar tevens voor anderen was het ook in de gevolgen een middel om hem van denzelven te rug houden. Welk een lot dit mijn gefchrift, en mijne zwakke poogingen om tot nut van 't algemeen te werken zullen hebben, weet ik niet, doch dit is bij 'mij zeker, dat indien het tot leezing mogte worden aangebooden , 'er dan onder Ouders en opzieners zijn zullen, die wanneer zij op de dagen van hunne jongeiingfehap te rug zien, bij hun zeiven zuilen bekennen, dat zij door de beginzelen van Godsdienst, welke door het doen van dagelijklche gebeden en dankzeggingen in hun leevendig gehouden wierden, weerhouden zijn geworden , om niet te treden op de wegen der ongebondenheid en der ondeugd Dit dan nu de waarheid zijnde, hoe zoude men nog kunnen of willen twijffelen, of Ouders en Opzieners' onder de onvermijdelijke verpligting ftaan , om de aan hunne zor-* ge toebetrouwde kinderen, met betrekking tot eene Godsdienstige opvoeding, God te doen bidden of te danken. — Zij zijn immers verpligt om door alle gepaste middelen derzei ver geluk te bevorderen, en om hen bij tijds te wapenen en te fterken tegens die verleidingen, welke hun gelijk voor; altoos kunnen verwoesten, en daar ten aanzien van het G 5 laats-  C 106 ) laatste, het vroege opleiden tot gebeden en dankzeggingen der kinderen- een gezegend middel kan zijn, zo ftaan zij onder de onvermijdelijke verpligting, dit niet te verwaarloozen. Ik weet wel dat 'er Ouders en Opzieners zijn, die de volgende bedenking en bezwaaren, tegens het bidden en danken, van de jonge kinderen inbrengen. — zij zeggen: dat het bidden der kinderen, maar kinderwerk zij; en dat het meer ftrekt tot oneerbiedigheid voor, als tot eerbied en verheerlijking van God — dat zij hier uit aanleiding krijgen om zich zomtijds wonderlijke denkbeelden en gedachten van het Opperweezen te vormen, — dat kinderen niet weetea of verftaan wat zij bidden, en dat uit dien hoofde het beter zij hen niet zo vroeg te laaten bidden en danken, maar hier mede te wachten tot dat zij tot meerdere jaaren van onderfcheid gekoomen zijn. Ik zal deeze tegenbedenkingen kortelijk beandwoorden. Vooreerst merke ik aan, dat toegeftaan zijnde, dat het bidden en danken der kinderen nog zeer gebrekkig en onvolmaakt zij, wanneer wij het in vergelijking brengen met het bidden en danken van een volwasfen en in den Godsdienst meer ervaarenen menschzo volgt hier echter geenzins uit dat een jong kind niet zoude mogen bidden , of dat men het niet zoude .mogen doen bidden: want offchoon zijn bidden onvolmaakt en febrekkig genoemd wordt, in vergelijking met at van eenen meergevorderden , nochthans koomt zijn bidden overeen met zijne krachten en ftaat, in evenredigheid met zijne jeugdige  (. 10? ) dige ziels-vermoogens, en in dit opzigt h zijn bidden niet meerder gebrekkig en onvolmaakt, als dat van ervaarener menfchen. —■ Het is zeker dat de aanbidding en dankzegging welke de Engelen Gode toebrengen , veel zuiverer, geestelijker en volmaakter zijn dan die van de beste menfchen hier op de aarde, wier aanbidding hier mede vergeleeken, onvolmaakt en gebrekkig is, maar wie zoude daarom durven of willen beweeren, dat de mensch. zijnen God niet moet aanbidden of verheerlijken? Zulk een befluit of gevolgtrekking zal in geen gezond menfchenverftand, vallen, en even zo min kan men met eenigen grond beweeren, dat de jonge kinderen niet behooren te bidden, om dat zij het niet in dien trap van volmaaktheid doen kunnen, als het gefchied van menfchen die tot jaaren van onderfcheid gekoomen, en meer onderwezen zijn. Men bedenke toch, dat het Opperweezen niets meer vordert, dan dat elk redelijk fchepzel naarmaate deszelfs krachten en vermoogens zijn, hem aanbidde en verheerhjke, en dan zal de voorgeftelde bedenking van zelve weg vallen. Ten tweeden; Wat de andere tegenbedenking aanbetreft,— dat de jonge kinderen door het doen en leeren van gebeden en dankzeggingen tot verkeerde en vleesfchelijke gedachten van God zoude aanleiding gegeeven worden,—hierop mag ik andwoorden dat dit geen plaats zal hebben, wanneer men in deezen met de kinderen,maar op eene goede wijze handele,en hen verftandig Ieide: en indien 'er al eenige verkeerde gedachte of denkbeeld  C 108 ) beeld van Cod bij hem mogte plaats grijpen zal dezelve bij vervolg van tijd en bij meerder onderwijs, even als met veele andere kinderlijke gedachten en denkbeelden plaats heeft,- van zelve verbeterd worden. Eindelijk men zegt, — de jonge kinderen verftaan niet wat zij bidden, het is louter klapwerk 't welk ftrijd met de waardigheid des gebeds — Het fmcrt mij dat deeze tegenwerping of bedenking haare waarheid vindt in veele kinderen welke men leert en doet bidden, en danken. Maar welk is hier de oorzaak van? — Deeze is te vinden, niet daarin dat men de jonge kinderen te vroeg laat bidden en danken ; maar dewijl men doorgaans in dit ftufc zeer verkeerd te werk gaat; aangezien het veelmaalen gebeurdt dat men den jongen kinderen zekere opltellen van gebeden en dankzeggingen in het hoofd plant, welke niet voor het verftand der jonge kinderen bereèkend zijn, en welke men hen dan , zo als men het noemt, doet bidden en danken. In hoe veele huisgezinnen en eerfte kinderenfchoolen , is het de gewoonte dat men de jonge, kinderen begint te leeren bidden, met het allervolmaakfte en veelbevattend gebed, het Onzen Vader, enz. terwijl het zeker is dat de jonge kinderen dit gebed even als zo veele andere Formulier gebeden, niet verftaan, noch dezelve bidden kunnen; en indien men hen zodanige gebeden doet gebruiken, kan het niet anders dan klap- en tongwerk zijn. — Indien derhalven deeze verkeerde gewoonte verbeterd wordt, zo zal de  C 109 ) de gemaakte tegenwerping haare waarheid, en kracht verliezen. Men geeve de jonge kinderen goede opltellen van gebeden en dankzeggingen, men voege 'er'eenige onderrichting bij, en zij zullen in ftaat zijn om te kunnen bidden. — Dan dit leidt mij van zelve tot mijn II. ,Twede Stuk; om* naamelijk , eenige onderrichtingen te geeven,op welk eene wijze de jonge kinderen tot het bidden en danken moeten worden opgeleid. Het fpreekt van zelve,dat'er eenige, doch flegts weinige, kundigheden van, God in de kinderen voor afmoeten gaan, zullen zij het Opperw^ezen aanbidden en danken. Het valt zo moejpijk niet om een kind, van die ingefchaapene waarheid te onderrichten dat "er een God is, — Men leere het zelve, (en dit kan ook gemakkelijk gefchieden) dat die God den Hemel, de zon, de maan, de fterren, en de aarde gemaakt hebbe, en dat hij dit alles onderhoudt en regeert; hoe hij dus een almagtig en alweetend God zij, die ook ons ziet, kent, en zelfs onze gedachten weet — die tevens een goed God is, dewijl hij liet voedzel voor menfchen en beesten uit de aarde doet voortfpruiten, die ons kan bewaaren voor ongelukken, en ons het leeven, de gezondheid, en het goede geeft, en dat hij een hoog en allerheerlijkst weezen zij voor het welk wij allen eerbied betoonen moeten. — Deeze en nog eenige eenvoudige waarheden van den natuurlijken Godsdienst kunnen van de jonge kinderen zeer wel begreepen worden, en zij zijn voor het jon-  C Ho ) jonge kind toereikende genoeg om het te doen beginnen zijnen God te aanbidden Maar het is niet genoeg dat het ziinen Lfod aanbidt en dankt; neen! het moet ook weeten waarom het deeze hulde reeds het Op?erweezen moet toebrengen, — men onderrichte derhalven het kind dat het God is, van wien wij het goede moeten afbidden, dat dit zijn wil is, en hoe prjzelijk en betamelijk het zij onzen weldoener te danken voor het goede 't welk hij ons geeft Men onderrichte vervolgens het kind hoe het bidden moet, — men wekke het op om met eerbied voor God te bidden , en ten dien einde zullen Guders en Opziaaers best doen, dat zij hunne kinderen niet fanftonds van het fpel of, van derzelver bezigheden, onmiddelijkenalsineenen fprong tot het bidden roepen, van hunne gewoone gedachten en om tot eerbied voor te bereiden. Men brenge hen onder het oog hoe dat zij in het bidden, fpreeken zullen tot God die de Koning; en Heer is van het geheelal, en leere hen dan ook om met aandacht te bidden en hen te beduiden dat zij onder het bidden, hunne gedachten moeten bepaald houden op God en bij het geene zij van hem affmeeken, en* hoe hunne begeerten zich hier mede moeten vereenigen. v Het is niet minder noodzaaklijk dat men de jonge kinderen eenige onderrichting geeve aangaande de ligchaams gebaarden, onder welke wi] gewoon zijn te bidden, ten einde «en zo verhoede dat zij dezelve niet voor het wee-  C ni ) weezen van het bidden en danken zelve houden. Men doe hen dan begrijpen — dat het fluiten van onze oogen alleen daarom bij het bidden gefchied op dat wij onze gedachten zo veel te beeter bij eikanderen kunnen houden, om niet door het zien van deeze of geene voorwerpen in de aandacht geftoord te worden — dat het zaamenvouwen der handen dient om onzen ootmoed voor God uit te drukken. Men leere hen om op eenen gepasten en eerbiedigen toon te bidden, welke zo wel verwijderd is van rabbeltaal, als van een zingenden en teemenden uitfpraak. Eindelijk : men draage zorg dat de kinderen hunne gebeden en dankzeggingen ook met gepasten eerbied eindigen; dat zij niet aanftonds met het fluitwoord van het gebed, en als in den zelfden adem iets anders beginnen te fpreeken, of te doen, maar met bedaardheid van hunne gebeden en dankzeggingen te rug koomen. — Deeze onderrichtingen kunnen genoeg zijn tot het bidden en danken zelve, en welke men de kinderen niet bij elk gebed of dankzegging , maar nochthans geduurig moet mededeelen. De gefchiktste tijden van den dag om de jonge kinderen te doen bidden en danken, zijn des morgens en des avonds, fchoon men hen zulks ook op andere tijden van den dag kan laaten verrichten. Men gewenne hen dan om altoos en zonder verzuim des morgens en des avonds gebeden en dankzeggingen te doen, dewijl zij ouder geworden zijn-  zijnde ook deeze bidtijden voor hun zelvea kunnen behouden, want 'er is bijkans geen mensch, of hij heeft des morgens bij zijn ontwaaken wel zo veel tijd om God eerst te kunnen aanbidden, eer hij tot zijn leevens bezigheden overgaat, als ook des avonds etr hij zich ter rust begeeve. Een vaste tijd van den dag tot bidden en danken beftemd, en daar aan van jong af aan gewend, zal ons zelf aan het bidden en danken herrinneren, en wij zullen minder gevaar loopen om dit werk te vergeeten. Ook hebbe ik reeds aangetoond van welk eenen heilzaamen invloed dit op onzen wandel hebben kan. Maar hoe ? en op welk eene wijze moeten de jonge kinderen tot het doen van gebeden en dankzeggingen aangezet worden? Ongetwijfeld heeft die wijze de, voorkeur, waarbij den kinderen aanleiding wordt gegeeven om dit werk met lust, met vergenoegen en gewilligüjk uitteoefFenen. — Op dat dit gefchiede, is nosdig dat de Ouders en Opzieners hunne kinderen van de betaamenlijklieid van het bidden en danken, overreden, en aanwijzen hoe zij verpligt zijn. om den goeden God voor het goede 't welk zij genieten, te danken — Men fpreeke ook veel van Gods goedheid en goedertierenheid, en wijze hen aan. hoe God in de werken der natuur zijne goedertierenheden ten toon fpreidt , op dat zij liefde mogen krijgen voor het Opperweezen. en die liefde hen gewillig maake om Gode gebeden en dankzeggingen toe te brengen. — Men beduide hen dat God een welgevallen heeft aan kinderen welke  ' ( "3 ) welke dit Godsdienstwerk gewillig uitoef, fenen, dat het zulke kinderen zal wel eaan, en dat zij - na den dood zelf, gelukkig zullen zijn. — Befpeurt men dat zij beginnen om van zelfs, en uit eigene beweeging te bid- • den en te danken, op die tijden welke men daar toe beftemd heeft, dan prijze en roeme men hunne braafheid, dewijl dit zeer veel invloed heeft om de gewilligheid meer i op te wekken, 't welk dan bij ben in eene goede gewoonte en in eene hebbelijkheid zal veranderen. — Deaze wijze van behandeling zal veel beter en daarom verkiesliiker zijn, dan wanneer men niet met de kinderen redeneert, en hen, van dit alles onkundig laaiende, flegts maar beveelt om een gebed op te zeggen, en wanneer zij hier toe niet aanftonds gereed of gewillig zijn, met bedreigingen en flaagen daar toe dwingt; eene handelwijze die eerder gefchikt is om hunne harten met fchnk en tegenzin voor het bidden en danken, in te neemen, dan wel om lust en gewilligheid tot dit werk in hen aan te kweeken. Bedaarde en zachte redeneeringen, overeenkomftig hunne vatbaarheid en gefchikt voor hunne harten, zullen in dit geval, even als in zo veele anderen, meer nut en betere gevolgen voor hen hebben, dan flaagen en kastijdingen; welke alleen in geval van halshardigheid, en hoofdigheid, moeten worden aangewend. — Ziet daar, eenige algemeene onderichtmgen aangaande de wijze op welke de jonge kinderen tot het Bidden en danken moeten worden opgeleid., III. Dan bij dit alleslis het van zeer veel aangelegenheid, dat de jonge kinderen van goede H op.  C "4 ) opftellen van gebeden en dankzeggingen voorzien worden, en daarom ga ik over om tevens eenige onderrichtingen te geeven, hoe de inhoud der gebeden zijn moet. De eigenfehappen van de gebeden voor jonge kinderen zijn , kortheid, klaarheid van woorden, en verflaanbaarheid van de saaken. De gebeden voor jonge kinderen moeten , kort zijn, om dat zij niet gefchikt zijn ora lange en bepaaldelijk in eene ernftige aandacht te kunnen weezen, wegens de wispeltuurigheid welke hunne gedachten in deeze jaaren eigen is. Een lange en ingefpanne aandacht te moeten houden, zal voor de meeste kinderen verveelende zijn: op dat derhalven het bidden voor de kinderen geen verveelend werk worde, zo'moeten de opftellen der gebeden zo kort zijn als mogelijk is. Klaarheid van woorden en uitdrukkingen, moet vooral een eigenfehap van deeze gebeden zijn, dus alle duistere, twijfelachtige en min bekende uitdrukkingen in de opitellen der gebeden, moet vermijd worden. De ftijl moet goed, doch eenvoudig, en de volzinnen vooral kort weezen. — Dewijl zommige zaamgeftelde bijvoeglijke naamwoorden, voor jonge kinderen eenige duisterheid hebben, oordeele ik dat men beter doe, wanneer men dezelve in eene korte omfchrijving verandere: — bij voorbeeld: de woorden Almagtig, of Alweetend God zijn voor de kinderen niet zo vertlaanbaar, als de onfehrijving: God die alles doen kunt, God die alles weet. Wat de inhoud der gebeden aanbelangt, dewijl het gebed niet alleen met diepe in. driut.  C"5 ) drukken van Gods hoogheid moet gefchieden, maar het ook een middel moet zijn om in het hart der kinderen de indrukken van God te bewaaren.zo wordt vereiscbt, dat in het begin des gebeds de aanfpraak tot .God in diervoegen worde ingericht, dat dezelve eene der verheevene eigenfehappen van het Opperweezen ,„in de ziel van den bidder vertegenwoordige ; fchoon dit gefchieden moet in overeenkomst met den inhoud van bet gebed of de dankzegging. — Zal het kind, — bij voorbeeld — God des morgens bidden om bewaaring, men laste het Gud aanfpreeken als een God die alles doen kan, of zal het zich aan Gods hoede en toevoorzicht aanbeveekn, als een God die alles weet. — De zaaken, welke in een gebed voor kinderen moeten voorkoomen, zijn of dankzeggingen voor weldaaden, als van het leeven, gezondheid, voedzel, bewaaring voor ongelukken, of een fmeeken om deeze zegeningen, en dat God hen eens in den Hemel overbrenge. Ik oordeele dat men het laatstgenoemde ook wel in de gebeden der kinderen mag laaten invloeijen, dewijl zij doorgaans al vroeg van den Hemel weeten, of ten minsten hier van gemakkelijk onderricht kunnen wo! den. — Dan, offchoon ik in dit laatfte geene zwaarigheid vinde, zo zoude ik noch* thans van gedachten zijn, dat men in de gebeden en dankzeggingen, voor jonge kin. eren niet wel kan plaatzen, zodanige waarhep i welke tot den eigenlijk geopenbaarden tn Christelijken Godsdienst behooren, of welke daartoe betrekkelijk zijn, uit hoofde dat os H 2 jon-  jonge kinderen dezelve nog niet verftaan. — Let wel, dat ik hier fpreeke niet van zulke kinderen die in jaaren en verftand reeds meerder gevorderd zijn, msar van jonge kinderen , die eerst worden opgeleid om een begin te maaken met het bidden en danken. Zulke jonge kinderen zijn wel in ftaat om te begrijpen dat 'er een God is, dewijl z:j de gefchaapen natuur voor oogen hebben; maar zij weeten nog niet van eenen jesus als den ZaUgmaaker, noch van zijn leeven, lijden, dood, opftanding en verheerlijking , en de eindens waar toe dit alles gefchied zij; even zo min als van zo veele andere waarheden van den Christelijken Godsdienst, op welke nogthans veele Formulieren van gebeden en dankzeggingen haare betrekking hebben. — Zodanige opftellen zijn niet gefchikt voor jonge kinderen indien men hebben wil, dat zij verdaan zullen wat zij bidden, en moeten dus niet ten gebruike, als nog aan hen worden overgegeeven. Men vennijde derhalven al dit onverftaanbaare voor de kinderen, ut hunne gebeden, — men doe hen zelf niet bidden om vergeeving der zonden om jesus h-/V, zo lange zij hier over nog geene begrippen hebben, en men zij liever te vreede dat de jonge kinderen vijf woorden met verftand bidden, dan honderd welke zij niet verftaan kunnen. — Ik hoope niet dat ik door deeze aanmerking iemant mooge ergeren, noch dat men mij hier om zal verdenken . als of ik geen vriend waare van den geopenbaarden en Christelijken God sdienst, of van derzei ver waarheden; zo nogthans dit reeds onder het lezen van het even voorgaande mogte plaats gehad hebben, dan  C »7 ) wil ik wel ten overvloede van zulke Ieezers betuigen, dat ik de leer van het Christendom met mijn hart geloove en omhelze, en de vergeevingder zonden,om de verdienften van jesus, voor mij affmeeke en inwachte. Oordeele ik dat de jonge kinderen zulk een fmeekgebed nog niet inden mond gelegd moet worden - het is alleen omdat zij nog geen kunde genoeg hebben om zulk eene bedeVet verftand te kunnen voordiagen, of dezelve te kunnen bidden. Dit zij genoeg ter onderrichting op welk eene wijze de gebeden voor jonge kinderen mot-ten ingericht zijn. IV. 'Er is nu rog overig, dat ik de vraag beandwoqrde, in welk een tijdperk der jeugd moet met het bidden en danken een aanvang gemaakt worden? In het begin van deeze verhandeling is airede gezeed, dat de kinderen met hun vijfde of' zesde jaar reeds vatbaar zijn voor de kennis van het aanweezen van een God die Hemel en Aarde gemaakt heeft, en dat zij "'daar om ook in ftaat zijn Gode te kunnen bidden en danken. Ik mag dus deze vraag reeds voor beandwoord houden; dewijl elk van zelve zal begreepen hebben, dat ik van oordeel ben , dat men met het vijfde of zesde jaar der kinderen, hier mede eenen aanv;,ng moet maaken. Zijn 'er kinderen die hier voor reeds vroeger vatbaar zijn, het fpreekt van z^elve dat men hen dan ook eerder tot het bidce" en danken moet opleiden, en dat men in dezen op de meer vroegere of laatere vatbaarheid der kinderen acht moet geeven. — Intüsfchen fluit dit niet uit, dat men daarom de nog jongere kinderen van een , twee, en H 3 drie  C 118 ) drie jaaren niet zoude mogen leeren en gewen nen, om zich fïii te houden, of eene eerbie« •dige geftalte aan ie neemen wanneer Ouders, Opzieners, of hui^genooten bidden, want be*halven dat dit noodzaakebik zij, op da: men, door het geraas der jonge kinderen zelve niet in den aandicht geltoord worde: zo heeft dit voor die jonge kinderen de nuttigheid dat zij bij het opmerken van de ftiile en eerbiedige aandacht, worden toebereid, om het bidden en danken als eene eerbiedige zaak te befchou» wen, en zij worden op den weg geholpen om 2o dra zrj van eenen God hooren, en daar over hunne gedachten laaten gaan, van denzelven ie denken , dat hi] een eerbiedwaardig weezen zijn moet. Ikfluitedeeze verhandeling, met de oprechte betuiging dat het mij' aangenaam zal zijn, wanneer iit zal zien dat over dit onderwerp een beter ftuk dan het mijne, bij de maatfchappije tot nut van het algemeen zal zijn ingekoomen'. De poogingen van' nuttig te hebben willen zijn, is zetf aangenaam voor het hart, en ik beu gedachtig der fpteuke; TENTASSE SUFFICI3, ANT-  AND WOORD OF D E VRAAG: Staan Ouders en Opzieners onder de onvermijdelijke verpligting, om de, aan hunne zorge, toebetrouwde Kinderen, met betrekkingtot eene Godsdienftige Opvoeding, Gebeden en Dankzeggingen te doen leeren, en God te doen bidden en danken? — Zo ja: op y;elk eene wijze moet zidks ingericht worden? —■ Hoe moet de inhoud der Gebeden zijn? — En in welk een tijdperk der Jeugd moet daarmede een1 aanvang gemaakt worden ? DOOR j, VAN OUWERKERK DE VRIES. Te Amjlerdam* AAN WIIN ÏEN ZILVEREN EERPENNING IS TOEGBWEEZIH. \   INLEIDING. Bij welke het eèrfle deel der vraage fltlüg beandwoord word. "V oor Ulieden , eerwaardige Ouderen en Opzieners der lieve Jeugd ! voor u lieden die in de aangenaame gelegenheid geplaatst zijt, om jonge harten te vormen; vóór ulieden zal ik eenige bladen fchrijven. Het werk der opvoeding komt mij zo bevallig als gewichtig voor. Het is waar, dat het zomtijds wel eens moeilijk is; dat 'er eene naauwkeurige oplettenheid , voorzichtigheid en taai geduld vereischt wordt, om op den rechten weg te blijven, maar het is toch ook eene vermaakelijke bezigheid, en die wanneer zij gelukkig flaagt, driewerf belooning verfchaft. Ik moet u , mijne waarde vrienden ! ronduit verklaaren, sedert ik zo gelukkig ben om in de beg:nzelen bij ervaaring te kunnen fpreeken, valt het mij waarlijk in de hand. —„ Ja, wagt maar, zult gi] denken, hoe grooter hoe'ftouter, *> pas maar op ?" Oppasfcn ?. — recht zo daar noemt gij het rechte woord; maar zoud gij dan ook niet geloven, dat men,door na^u- tï^n0^111^0^^ te P^fen, toe te zien, tot welke feilen de kjnderen door hunnen natuurlijken aanleg, neigingen endrif- lnnZStnrne?di,en ' 60 ^Ê P00^Taante SXWve ^en te Saan. en door eene redelijke overtuiging te recht te bren- 5 s,n,*  ( 122 ) gen, veel goeds kan doen ? — Het is toch natuurlijk, naar maate de kinderen grooter worden, krijgen zij meer verftand, entevens krijgen hunne neigingen kragt , en in dezen wel te beftuuren, is de waare kunst der opvoeding gelegen. — Maar ik moet u dit nog wat duidelijker maaken, en daarom ^zal ik over de opvoeding in het algemeen , eerst nog eens een woord of wat met u fpeeken, en dan zal ik u zeggen over welk een gedeelte der opvoeding, ik meer opzettelijk, meer uitgebreid, met u handelen zal — Kom aan, gij moet'er nu eens een uurtjen aan waagen, en 'er u eens recht toe zetten, het is waarlijk een zaak van het grootfte belang Gij zult hetu? gelooft mij, niet beklaagen , want immers wilt gij uwe kinderen, zo wel als ik, gaarn zo gelukkig maaken, als' het u mogelijk is? Ik heb u zo even met een woord gezegd, dat in het wel befluuren der neigingen en driften, welke merf bij de kinderen, van tijd tot/tijd- ontdekt, de groote kunst der opvoeding gelègtfi is. Zult gij nu die driften en neigingen wel beftuuren, dan 'moet gij voor af weeten, hoe gij dezelve kunt leeren kennen, wel nu! merk dan eens wel op, welke weg gij daar toe in moet flaan. Zo dra uwe kinderen zo verre gevorderd izijn, dat zij u haare begeerte kunnen doen verftaan; dat zij u kunnen zeggen of beduiden, wat zij gaarne hebben willen, dan moet . ge eens de proef neemen, met hen te weigeren het geen zij vraagen, of zij dan ook haastig opftuiven , knorrig worden, geweldig fchreijen, enz. dit bewijst u,dat zij van een drift  C 123 ) driftig opvliegend geitel zijn, en leert u deeze driften met zachtheid te keer te gaan en te onderdrukken 5 dan vooral wanneer gij tevens bemerkt, dat die haastige buij niet fpoedig overwaaijt, maar in ftijfhoofdigheid veranderd, dan vooral moet gij waakzaam zijn, om u daar tegen te verzetten, en van tijd tot tijd de kragt der reden te werk dellen, om dit eigenzinnig karakter, aan infchikkelijkheid en buigzaamheid te gewennen. Zelden gebeurt het echter, dat oploopenheid en ftijfhoofdigheid met elkander gepaard gaan, en dan is 'er van een driftig geitel ook nog wel wat goeds te verwagten. Dat levendig vuur het welk hunne driften gaande maakt, is juist gefclrikt, wanneer het wel beituurd wordt, tot groote daaden; en doorgaans is hun ligt gevoelig hart zeer vatbaar voor beminnelijke deugden, als van mededogen en menschlievenheid. Niet ligt zul- ' len zij verraders worden, en even min kwaadfpreekers of lasteraars zijn; doorgaans zijn zj door'zachtheid het beste te leiden, maar dewijl zij vuur vatten, als gedroogde ftoppelen,'moet men het haatelijke daar van hen geduurig voor oogen houden; hen het onbillijke van zulk een gedrag , omtrent hunne medemenfchen beftendig doen gevoelen, en vooral daar werk van maaken, wanneer hunne driften zijn uitgeraast , dewijl als dan hun eigen berouw en fchaamte, kragtig medewerkt, om hen te overtuigen en te verbeteren Op dezelfde wijze moet men naar de onderfcheiden geaartheid der kinderen, met hunne bij-  C 124 ) der in her openhaar V- n ter nieteer- st-JI sa "zstzsi ^eü^s^iK^ °rrfchm,'se kwaad niet te vreeën mi °. Ve,d uitbrek™* . doordans eigeni nnTg ï?5 f ^ m§m§M geen hoopeloos we?k; en het £e„ 1 15 het nei, net welk daar aan, hij elk een^ ™ -s& fe*8*^ overijlend tater 2™ K" Mst 01 met lief be-  C ^5 ) begrijpen,, want ik heb ze u eenvoudig en duidelijk voorgefteld, en als gij nu maar de moeite wilt neemen omnaauwkeurig opteletten, voor welk goed en voorwelk kwaad, uwe kinderen, wel het meeste vatbaar zijn, en daar naar bij hunne opvoeding zorgvuldig te werk gaat, dan zult gij met groote fchreden vorderingen maaken, op den wes van hun toekomend geluk; en llaagt gij niet altoos geheel volkomen, dan hebt gij toch uw pligt gedaan, en ook nimmer zullen uwe poogingen geheel vruchteloos zijn. Wel aan! laat ons nu een ftap verder gaan — Het is van het grootfte belang, in het ftuk der opvoeding, om de kinderen, al vroeg eerbied in te boezemen, voor den besten Godsdienst, dat is te zeggen: (en hier moet gij mij wel verdaan!; ik maak hier geene uitzondering , tot welk kerkj;enootfchap, gij onder de Christenen behoord; integendeel, het is wel zeer ongelukkig, dat 'er zo veel onderfcheidene gezindhedenonder de Christenen plaats hebben , en deeze verdeeldheid, beandwoord bij lange na niet aan de vredelievende inftelling van onzen grootcn Meester jesus Christus; en was 'er mogelijkheid, om alle die verftrooide fchapen, eens wederom tot eene kudde te vereenigen, en ondereenen Herder te verzamelen, dat zou waarlijk (vooral in den tegenwoordigentijd) een groot voorrecht voor het Christendom zijn. Maar het is hier de plaats niet, om daar uitvoeriger van te fpreeken; alleen wil ik u maar doen opmerken, dat gij uwe kinderen, in den Christelijken Godsdienst ,  ( 126 ) dienst, om het even dan van welke gezind* heid, bij de opvoeding, onderwijzen moet. Maar ik ga nog verder , ook voor ulieden onder mijne medemenfchen , welke de fchoonheid van den Christelijken Godsdienst, als nog niet kunnen omhelzen; ook voor ulieden, Joodfche Ouderen en Opzieners van Kin. deren ! wil ik fchrijven ; ja voor. u allen, welke flechts met ons over een komen te belijden: „de eeuwige God, heeft uit éénen bloede, het gantfche ge/lacht der menfchen gemaakt." O k°voor u kunnen deeze bladen, in de op-s, voeding uwer kinderen, nuttig zijn. Heeft de Eeuwige Almagt, ons allen uit éénen bloede gefehapen, dan zijn wij allen kinderen van dien eenen vader ; dan zijn wij allen broeders; dan ontvangen wij alles uit zijne alles verzorgendé hand; dan mogen wij alks wat ons nuttig is, van hem eerbiedig vraagen; dan wil hij ons alles, wat ons gelukkig kan maaken , bereidwillig geeven ; dan zijn Wij ook verpligt, daar van een goed gebruik, en geen misbruik te maaken; daar toe heeft hij ons ook zijne wetten gegeeven ,*bm te weeten wat wij doen of laaten moeten; dan zijn wij ook verpligt, om dien Alzege. naar hartelijk te danken , en het be§te dankoffer aan zijne goedheid, is, dat óns leven, een leven naar zijn welbehaagen zij. Dit zijn wij allen eens, mijne vrienden! is het niet zo ? — dan ftaat ge mij ook wel loe, dat deze waarheden te kennen en te betrachten dë eenige en zekere weg is tot ons waar geluk? — nu,*én ftraks hebben wij met reden "vast gefield, dat wij ook onze kinderen,  C «7 ) ren,, gaarn zo gelukkig maaken als liet mogelijk is , dat is zo gelukkig als wij zelve wen» fchen te zijn: daar uit volgt dan ook, dat onze kinderen, die waarheden weeten moeten; dat wij in de onvermijdelijke verpligting Jlaan, om hen dezelve te leeren; dat wij daarmede wel niet te vroeg beginnen, maar dat wij 'er ook, niet te lang mede wagten moeten; en dat wij beginnen moeten, met hen God, als( het hoogde wezen , naar hunne vatbaarheid te leeren kennen en eerbiedigen; hen te leeren bidden om het geen zij noodig hebben, en hen te leeren danken, voor de vervulling hunner behoeften, -als voor zo veele zegeningen welke zij uit zijne milde hand ontvangen. Op welke eene wijze gij daar mede behoort te werk te gaan, zullen wij in eene volgende Afdeeling, wat meer van nabij zien; want als wij de bijzonderheden, onder bijzondere Afdeelingen brengen, kunt gij alles niet alleen gemakkelijker onthoudenmaar ook nu en dan het geen gij nog eens lezen wilt, fpoediger nazien. Daarom zullen wij dan, al wederom in een tweede Afdeeling, eenige algemeene en bijzondere voorfchriften, over den Inhoud der gebeden en dankzeggingen geeven, en dan onzen taak ten einde brengen, met het onderzoek: m welk een tijdperk der Jeugd, men dit [luk deropvoeding veilig beginnen kan. - Als gij nu eens frischen lust tot leezenhebt, dan moet ge wederom, met opmerkzaamen aandacht beginnen, aan de volgende EER-  C 128 ) EERSTE AFDEELING. Op welk eene wijze, men de kinderen moet leeren, God te bidden en te danken. Het fpreckt van zelve, als men van iemand iets vraagen zal, moet men hem immers in zo verre kennen, dat men weet of hij in ftaat en het vermogen is, om het geene men van hem vraagt te kunnen geeven; maar ook zal men niet te vergeefsch vraagen, wil men zich niet bloot ftellen, om van de hand gevveezen te worden, dan is het voorzigtig hem ook in zo verre te leeren kennen, dat men tracht te ontdekken, of hij het ook zal willen geeven. Dit is een regel die elk uwer zal toeftemmen, mijne vrienden ! waarheid te zijn, omtrent elkander ten opzigte van menfchen: maar is dit dan ook niet even noodzaakelijk, omtrent God? Immers ja! want gijl. zoud God niet kunnen bidden met een goed en vertrouwend harte, indien gij niet zeker wist, dat God het u zou kunnen geeven, en ook dat zijne goedheid en liefde zo groot is, dat hij het n altoos zou willen geeven; immers altoos, wanneer uwe wenfehen zedelijk goed en bevorderlijk zijn tot uw waar geluk. Deeze laatfte uitzondering, brengt mij van zelve op den weg, om u te doen opmerken, dat men God, ook nog in meerdere volmaaktheid moet leeren kennen , als zulks van onze medemenfehen, van de welke wij iets begeeren , mogelijk is. Want als wij van God, de vervulling van eene bede begeeren , die ons niet nuttig is, die ons ongelukkig zou maaken, dan blijkt ons dit  ( 129 ) dit daar uit, dat ons gebed niet word vervuld. Dit gaat vast dóór, mijne vrienden! daar kunnen wij ftaat op maaken, al kunnen wij dit niet altijd begrijpen; ja al meenen wij dat wij dit beter weeten; het welk daar uit voortkomt, om dat wij het gaarn zoo zouden zien. Bij voorbeeld, wij baden God .eens om ons rijk te maaken, om ons veele goederen tefchenken, met het voorneemen., om dan alle menfchen wel te kunnen doen, en God voldeed niet aan ons Gebed, dan zouden wij ons zomtijds kunnen verbeelden, dat God ons toch zo lief niet had, als wij ons wel hadden voorgefteld : ,, want, (zouden wij tot „ ons zeiven kunnen zeggen,) wij baden' het ,, juist zo zeer niet om ons zelvcn, als wel ,, om anderen dienst te doen." Ondertusfchen zou ons eigen hart ons kunnen verraaden, en het ons 'er Waarlijk om te doen kunnen zijn, om maar in overvloed en weelde te leven; al geloofden wij dit ook van ons zeiven niet. God nu, wiens wijsheid en alweetenheid de gevolgen voorziet, en wiens onbegrensde goedheid juist daar door beftuurd wordt, om ons niets te geeven (al vraagen wij het ook!) dan het geen ons nuttig is , is dan juist goed, liefderijk omtrent ons,wanneer hij ons zulke gebeden afflaat, en ons daar door voor de ongelukkige gevolgen bewaart. Zullen wij nu daar in berusten, dan moeten wij waarlijk overtuigd zijn, dat God even zo wijs is als goed, en dat wij dus altijd in zijnen wil berusten moeten. Maar nog meer! om ons ook tevens aan te fpooren tot dankbaarheid, en wel tot zulk eene I dank-  C 130 ) dankbaarheid , welke daar door uitmunt, dat wij ons leven aanleggen, geheel naar Gods wil en zijne wetten, die ook allen zijn ingericht ter bevordering van ons geluk, terwijl tevens zulk een' wandel den wijzen Wetgever eerbiedigt, hem aangenaam en welbehaagelijk is. Daarom moeten wij hem ook leeren kennen, als een alomtegenwoordig God, welke altoos opmerkt, hoe wij zijne zegeningen gebruiken en beandwoorden, en daar uit afleid, of wij dezelve verder waardig zijn. Mogelijk begrijpt ge nu reeds, wat ik met dit alles heb willen zeggen? — Dit volgt 'er uit, en wilde ik u opzettelijk leeren reven als wij God moeten leeren kennen, als almagtig, alweetend, wijs en goed, zullen wij hem recht hartelijk met Gebeden en Dankzegging vereëren; even zo moeten ook de kinderen, naar hunne vatbaarheid en van lieverleê God in alle die volmaaktheden leeren ken nen , zullen wij hen op een goeden grondflag onderwijzen. God op de rechte wijze te bidden en te danken. Hier uit bemerkt gij nu wel ,waardeLezers! dat gij uwe kinderen geene gebeden of dankzeggingen moet leeren,alvoorens gij dezen grondflag hebt gelegd. „ Maar! vraagt gij, moge„ lijk, hoe zullen wij zulke onnozele kinde,, ren eenig geregeld denkbeeld kunnen gee„ ven van God, van zulk een groot, eeuwig „ en onbegrijpelijk wezen, daar wij zelve, met ,, ons eindig bekrompen verftand , niet meer ,, dan een flaauw denkbeeld van zijne grootheid „ kunnen verkrijgenV" Die vraag voldoet mij, jnijiae waarden! en daar uifbelluit ik, dat het  C i3i ) u waarlijk ernst is, om gelukkig te flaagen en geen' vruchteloozen arbeid te doen. Ik beken u, die zwarigheid is van belang ; maar echter is 'er de mogelijkheid, om, wanneer wij den rechten weg daar toe inflaan, goede vorderingen te maaken en het oogmerk te bereiken, daar (wij nu van fpreeken. Ik zal eens onderneemen, u eenige handleiding te geeven, hoe gij daar mede te werk moet gaan. Zo dra uwe kinderen zo verre gevorderd-zijn ,dat zij beginnen te begrijpen , het geen gij hun zeggen of beduiden wilt, dan doet gij uw best, om alle voorwerpen, welke hen omringen, te keren kennen. Dan leert gij hen, bij voorbeeldhoe zij u vader en moeder noemen moeten ; hóe zij u vraagen moeten als zij honger of dorst hebben; gij leert hen kennen , en tracht hen afkeerig te maaken van het geen hen fchadelijk is; gij tracht hen te doen gehoorzaamen, wanneer gij hun het iiadeelige verbied, en daar in, (om dat zij de redenen, waarom gij zulks doet, nog niet begrijpen kunnen,) u op uw woord gelooven. Dit doet gij zo eenvoudig, zo kinderlijk , zo zacht als ge maar kunt; gij gebruikt alle middelen , welke u daartoe nuttig fchijnen , en wend alle moeite aan, om het hen toch maar te doen begrijpen. Nu,. even zo, en op dezelfde wijze , als ge hier in te werk gaat, handelt gij ook om hen te doen begrijpen, dat 'er een God is; wie God is; wat zij van dien God te verwagten hebben; en welke pligien zij aan hem ver-fchuldigd zijn. Alles wat u omringt, geeft u aanleiding, om over dit onderwerp met hun te fpreeken. I 2 ZO  I ( 132 ) Zo dikmaals als gij hun eeten of drinken geeft, kunt gij hun zeggen, dat zij dit aan onzen grooten weldoener , die ons , en dus ook hen, allen gefchapen heeft, en alle. dagen verzorgt, te danken hebben; hoe zij daarom vraagen moeten; wat zij daar voor verpligt zijn T hoe zij dus nimmer anders dan met eerbied aan hem denken moeten; en boven alles, hoe zij zulk een goeddoende God en liefderijken Vader aller menfchen, hartelijke wederliefde verfchuldigd zijn. Ondertusfchen is 'er niets gefchikter , om de kinderen op te leiden tot het denkbeeld van God, dan hen zijn aanwezen te doen opmerken , en te bewijzen, uit de groote werken der Natuur. In de open lucht, op het ruime land, kunt ge uit elk grasicheutjen , uit elk blaadien , bloempjen en plantjen,uwe ontluikende kindertjens God leeren'kénnen. Voor ulieden, welker woonplaats in de ftad is, is daarom de gelegenheid hier toe niet gefloten. Gij kunt immers, wanneer uw beroep zulks toelaat , wanneer uwe arbeid of bezigheden van den dag zijn afgeloopen, wel eens met de kindertjens naar buiten gaan? ... Of is de afftand te verre, en zijn zij nog te jong en teder, om denzei ven te kunnen wandelen; wel nu, neemt een jong boomtjen of een bos bloemen in huis, en ziet daar hebt gij de leerboeken der natuur, om uwe lieve jonge fpruitjens te onderwijzen , dat 'er een God is. De leerwijze, welke gij hier bij in acht moet neemen, is zeer gemakkelijk en eeiwoudig. Neemt twee,drie fraaije bloêmpjens, laat het kind  ( 133 ) kind dezelve bezien; doet het de fchoonheid der verfchillende couleuren opmerken, en de juistheid in alle deszelfs deelen en zamenftelling. Ontrolt ' de jonge en gefloten bladknopjens der Boomen, doet het zien, hoe dezelve in elkander liggen opgefloten; wijst het, hoe dezelve, allengskens groeijen; van een fcheiden en grooter worden; de onderfcheiden takjens, welke in elk der blaadjens zich verfpreiden; de lchoonheid der groene couleuren,^die bijna allen van elkander onderfcheiden zijn» Wanneer gij nu het kind tot eene aanmerkelijke hoogte van verwondering hebt opgewonden, vraagt het dan , op het onverwachtst:van waar hebben wij nu die mooije bloêmpjens en blaadjens gekregen? — wie heeft dezelve doen groeien, en zo fraaij opgefierd?— klimt dan al zachtkens op, en verklaart eindelijk op eene eenvoudige en duidelijke wijze, riat het God, de wijze, goedertierne en Almagtige God is, die deeze bloêmpjens en blaadjens niet alleen, maar alles wat groeit, wat leeft en aanwezig is, gefchapen heeft. Even zo kunnen u de Hemellichten, de Zon , Maan en Sterren, tot leering uwer kinderen verftrekken. Het verkwikkend gevoel der zachte zonnewarmte ; het luisterrijk gezicht der Maanden Sterren, bij een fchoonen helderen avond, fgeeft aanleiding en ftoiFe tot de levendiglte gefprekken. Het een en het ander wekt natuurlijk den geest der kindertjens tot opgeruimdheid op, en de nieuwsgierigheid, doorgaans toch aan alle kinderen, die gezond en levendig zijn, zo eigen, zal u overI 3 laaden  C 134 ) laaden met vraagen, waar door ge van zelve in de gelegenheid zult komen om hun meer en meer ,te leeren en te onderrichten ; ja zomtijds zullen hunne vraagen zich zo verre uitftrekken, dat de voorzigtigheid niet toelaat hen allen dezelve te beandwoorden, maar u echter van zelve gaande kunnen houden , om hun verftand, allengs meer en meer te leiden, en op te klaaren. Oer deeze leerwijze alleen zou men wel een geheel Boek kunnen fchrijven , en was het niet reeds vóór mij gedaan, dan was het zekerlijk hier de plaats om zulks te doen. Voor u lieden , mijne vrienden ! die geheel ongeleerd zijnde, met een enkel woord niet alles kunt bevatten, was ik verpligt geweest, >u, door eenige duidelijke voorbeelden, als eenige eenvouwige zamenfpraken met kinderen, of zoortgelijke, mijne mening op te helderen. Maar dit werk is reeds gereed. Ik raade u daar toe te koopen het eerde werkjen, het welk de Maatfchappij: tot nut van *t algemeen heeft uitgegeeven; de tijtel daarvan is: over het bestaan van god , en het Werkjen * gcfchreven door petrus schouten. Waarlijk ;dat moet gij koopen. Het is een mooi Boekjen en het kost maar weinig geld. Ik ben verzekerd, als gij dit aandachtig gelezen hebt, d? . zult gij voor uw zelve niet alleen het dui/ielijkstVienkbeeld hebben, om te bewijzen dat er een God is, maar het zal u ook zeer gemakkelijk vallen, om het uwe kindertjens te leeren, en te maaken dat zij het begrijpen kunnen. Zo dra ge nu zo verre gevorderd zijt, draagr dan zorg, om alle dagen het denkbeeld, waar van  ( 135 ) van ge bij het kind den grond gelegd hebt,levendig te honden. Spreekt 'er veel van: fpreckt 'er nooit los, onverfchillig, maar altoos met eerbied van ; maar ook tevens ipreekt nooit van God tegen uwe kinderen, als van een tijran, waar voor zij beeven moeten: want dan zoud gij eerlang te weege brengen, dat hun het hart zou kloppen van benaauwdheid, wanneer zij het woord: „ 'er is een „ God" uit uwen mond zouden hooren; en dit zou immers beledigend voor de eeuwige goedheid zijn? , Gij begrijpt echter van zelve , dat dit zachte denkbeeld van Gods vaderlijke liefde ,*het welk gij de kinderen inboezemt, niet weg neemt de verpligting, om hen tevens God te leeren kennen, als een heilig God, welks ahiende oogen alle de daaden zijner kinderen gadeflaat; als een God, welke de deugdzamen beloont en den boosdoener ftraft;als een God, welke niet onverfchillig kan aanzien , wanneer de kinderen Mout en ongehoorzaam zijn. Leert hen dan ook daar uit hunne verpligting kennen, welke zij aan God , als den grooten wetgever, en ten gevolge daarvan, aan u, als hunne Ouders en Opzieners, verfchuldigd zijn. Met deeze denkbeelden in hunne, jeugdige harten geregeld te (torten, worden uwe kinderen voorbereid en opgeleid tot het gebed en dankzegging; daar,door leeren zij, eer zij het gebed beöeffenen, duidelijk kennen, de redenen waarom, en tevens wat'zij bidden, en waar voer zij danken moeten. Laat ik nu zo duidelijk voor u trachten tefchrijven, als het mij mogelijk is, en daarI 4 om  C ï3<5 ) rom nog eens, in het kort, bij een trekken: I. Deredenen waarom de kinderen God moeten leeren bidden en danken. — en s. Wat zij van God moeten bidden , en waar door zij danken moeten. Voor eerst: de redenen5 waarom de kindeeen moeten leeren, God te bidden en te danken , zijn: a. Om dat God ons allen gefchapen heeft. b. Om dat hij ons daaglijks van alle nooddruft verzorgt , en ons voedzel en dekzel geeft. c. Om dat wij van God, en van hem alleen, deeze en alle zegeningen te wagten hebben. En eindelijk, d. Om dat God ons zijne wijze wetten ge geeven heeft , welke allen gafchikt zijn ter bevordering van ons tijdelijk en eeuwig geluk. Hier uit volgt nu van zelve, wat wij van , God moeten bidden en danken, te weeten: a. Wij moeten God, als ons aller Vader, hartelijk danken, dat hij ons, boven zo veele andere redelooze wezens, met een voortreffelijke reden begaaft, ons aanwezen gaf. b. Wij moeten God bidden, dat, daar hij ons het leven gaf, hij ons ook daaglijks het nodige voedzel en allen verderen nooddruft, tot onderhoud en verkwikking van het zelve mil fchenken. c. Wij moeten God bidden, dat in alle voorvallen, omftandigheden, en in alle onze betrekkingen, zijne zegenende liefde en zijn Vaderlijk opzigt ons nooit verlaate. d. Wij moeten hartelijk bidden, dat God ons  C 137 ) ons hulp en onderftand, lust en ijver geeve, om zijne liefdevolle wetten, volvaardig te betrachten, de deugd lief te hebben, en hem gehoorzaam te zijn , en daar door mede te arbeiden aan de bevordering van ons tijdelijk en eeuwig geluk. — En eindelijk, e. Dewijl wij daaglijks belpeurendat God, die zijne kinderen berniat, hen gaarne geeft, wat zij redelijk vraagen, en wat hen nuttig zij „ moeten wij ook voor het ontvangen van alle begeerde zegeningen hartelijk danken, en onze dankzeggingen bevestigen,met eenen deugdzamen wandel, die God_ behaagt. Ziet daar, mijne vrienden! in het kort de redenen waarom wij God moeten bidden en danken, en tevens wat wij van hem bidden , en waar voor wij hem danken moeten ; en deeze allen zijn de grondbeginzelen, op welke wij onze kinderen 'moeten leeren bidden en danken. Het is nu geheel niet vrcecid, dat bij ulieden , waneeer gij dit leest, de bedenking ontftaat, welke ik u ftraks, reeds in den beginne, heb in den mond gelegd, namelijk: ,, hoe zul,, len wij dit alles zulke jonge kinderen dui,, delijk leeren Begrijpen?" Maar behalven het geen ik ftraks reeds tot wederlegging en opruiming dezer zwaarigheid heb aangevoerd, moet ik thans, om dezelve geheel wegteneemen , uwe aandacht' opwekken bij het kezen van de volgende Afdeeling; dan zult gij zien, dat dit alles,wel niet op éénen dag, maar door tijd, moed, ijver en geduld, zeer wel gelukken kan. I 5 TWEE-  ( 138 ) TWEEDE AFDEELING. Hoe de Inhoud der Gebeden, voor Kinderen, moet zijn. „ De Schoenen moeten naar de voeten en ,, het kleed moet naar den man zijn." Dit' fpreekwoord , waarvan gij de bïteekenis- wel verftaat, zal terftond uwe gedachten leiden, hoe de Inhoud der Gebeden voor Kinderen moet worden ingericht. Zodra uwe Kinderen de eerite kenmerken van -reden en verftand beginnen te vertoonen verheugt gij u, en deeze zoo natuurlijke bhjdfchap van het ouderlijk hart ipoort u aan, om 'er een goed gebruik van te maaken om er winst mede te doen, door hoe lan^s zo meer dat vermogen op te wakkeren,werkzaam te maaken, en de blijken daar van naar buiten uit te lokken. Dan handelt gij met dit teder wichtjen, even gelijk een Hovenier, welke het eerfte lootjen ontdekt van een geliefkoosd boompjen, het welk hij in den grond had geplant. Hij verheugt zich op het gezicht dat het groeizaam is, dat het wortel gevat heeft, en hem hoop geeft, om eenmaal tot eenen aanzienlijken (lam, met een' weeli. gen kruin overdekt, als naar de wolken op te rijzen. Nu verdubbelt hij zijne zors , en past het jonge hecstertjen vlijtig op, befchut het tegen de koude en guure winden, en befnoeit het van de waterlooten; en naarmaate hij meerderen fterkte, meerdere groei ontdekt ftelt hij het allengs meer en meer bloot voor het veranderend weêr, maakt het daar door meer  ( 139 ) meer en meer gehard, ten einde het eenmaal de woede van hagel en ftormwinden verduuren en trotfeeren kan. Op dezelfde wijze bedeed gij uwe zorg en vlijt. om de eerde vruchtbaare looten van verftand' en reden,in uw jeugdig kindjen,aantekweeken, en ook dag aan dag befpeurt gij dat uwe moeite niet vruchteloos is ; dag aam dag loopt u van zelve, de langzaame, maar echter blijkbaare ontwikkeling der vatbaarheid van het kindjen , in het oog, en voorfpelt u, dat het dus , van trap tot trap, tot deszelfs volle rijpte klimmen zal. Alles wat o-ij nu met het kind verhandelt, elk woord dat gij 'ermede wisfelt, richt gij naar de vatbaarheidvan het kindjen in , en eiken dag vordert gij in duidelijkheid en klaarheid, en juist door de moeite, welke gij aanwend, gelukt het u fpoediger daar in te flaagen. Ziet daar den duidelijkder. wenk , dat ook de Inhoud der Gebeden, naar de vatbaarheid der Kinderen, moet zijn ingericht. Hier uit volgt van zelve, dat deeze gebeden eenvoudig en duidelijk moeten zijn. Nimmer is het noodzaakelijk , tpt de waare en hnrteli.ke verheerlijking van God, door het gebed ' of de dankzegging, dat men dezelve zamenflelt uit eene kunstige verzameling van fraaije en uitgezogte woorden. Neen ! de rechte Bidder en Danker is daar uit kenbaar , dat zijne taal de taal is" van het hart. Het is waar, wanneer de godvruchtige het hart om hoog verheft , en door het heilig vuur van eerbied en liefde tot God ontdoken, in een edele vervoering nederknielt, om zij-  C 140 ) zijne belangen en zorgen aan den Algoeden op te draagen , dan rijst en klimt de toon van t gebed al hooger en hooger op, en ftreeftde verbeven taal der Engelen na.Maar zulk eene verhevenheid heeft een zuiver en rem begmzcl , en komt voort uit een hart dat met ootmoed en nedrighcid- vervuld, de' verheven waarde des Eeuwigen gevoelt, terwijl het gebed, dat door kunst en vernuft word opgei'ehikt , uit hoogmoed voortkomt en nimmer eene eerbiedige verheerlijking van God , maar eigen glorie, ten doelwit heeft. Het is dus nimmer noodzakelijk , maar zelfs misdaadig, fraaije woorden, met een koud hart, voor het gebed uit te zoeken ; integendeel : een gebed moet eenvoudig, dui' dehjk en nedrig zijn , en geene overtollige verfiermgen in zich bevatten. g Daar dit nu eene algemeene en verdaanbaare waarheid is , Zo gevoelt gij terftond, nnjnevrienden ! de noodzaakelijkheid, om, althans voor kinderen, zulke, en geene andere gebeden te vervaardigen, en hen dezelve te leeren bidden. Naarmaate /de kinderen grooter worden , en derhalven hunne kundigheden zich vermeerderen , kunt gij hen van tijd tot tijd aan ande e gebeden, wederom naar de vatbaarheid van de allengs klimmende jaaren gefchikt, gewennen; het welk daar te boven zeer dienstig is, om hun verftand en hart, bij het bidden, werkzaam te doen zijn ' dewijl zij jaaren achter een aan het zelve gebed gewoon blijvende , het op het laatfte zonder het minde gevoel , maar af zouden rammelen , even als een taak, welke afgewerkt  C 141 ) werkt moet' worden, eer zij eeten of drinken , of zich tot flaapen mogen begeevcn; daar'integendeel nu en dan het gebed veranderd en uitvoeriger wordende , hen meer gewoon aan het denken maakt, en van jongs af opleidt, om, tot rijpe jaaren gekomen, alle Formulier-gebeden te laaten vaaren, en de taal te bidden van hun eigen hart ; hun gebed' interichten naar het gevoel van eiken nooddruft, en te danken voor eiken zegen, welken zij van God ontvangen. Dat de gebeden en dankzeggingen voor kinderen , in den beginne , maar zeer kort zijn, en uit weinige woorden moeten beftaau, daarvan gevoelt gijlieden denoodzaakelijkheid. Want, voor eerst : het geheugen (de memorie) van een Kind is even als alle andere vermogens van hetzelve , in de eerfte jeugd bekrompen , en ontwikkelt zich eerst van tijd tot tijd, en verkrijgt dan , vooral, haare Merkte en veêrkracht, wanneer de Kinderen geregelder begtnneB te denken, en in ftaat geraaken om hunne afgetrokken denkbeelden meer en meer aan een te fdhaakelen en te verbinden, dewijl het geregeld denkvermogen den vöojrnaamftengrondslag oplevert, waar opeen fterk geheugen gevestigd is. Maar ook ten anderen : men moet de verftandvermogens van een Kind geen geweld aandoen; dat is te zeggen: men moet een Kind niet jpecr vergen te leeren, dan het gemakkelijk in ftaat is om te leeren , en even gemakkelijk onthouden kan. 'Er is niets, dat meer nadeel doet, aan de werkzaamheid van den geest, dan denzelven meer op te leggen dan  C 142" ) - dan hij draagen kan. Men zou in ftaat zijn, door een jong kind te dwingen te veel te leeren, het zelve geheel ftomp te maaken, en zo verre te bederven, dat het groot geworden zijn de, niet 111 itaat was, iets van eenig belang te leeren. te bevatten en nog veel minder'het te kunnen onthouden. Waarlijk, lieve Ouders! en allen gij Opzieners van kinderen, merkt dit toch wel op .'gaat toch altijd voorzigtig in het Jee. ren en onderwijzen van kinderen te werk Het eene kind verfchilt ook in vlugheid en lnedigheid, om al vroeg en fpoedig iets te kunnen leeren en bevatten, veel van het andere; en laat uw oordeel u hier in aanwijzen, wat gij doen en laaten moet. Zo moet dan ook het gebed voor kinderen, in den beginne maar zeer kort, en uit weinige woorden zijn zamen gefteld. Echter naarmaate de kinderen grooter worden , breid zich hun geheugen en denkvermogen uit; beginnen zij allengs meer zaaken te kennen en te bevatten, en kan dan ook hun gebed meer en meer uitvoerig zijn. Daar ik in de tweede Afdeeling heb aangewezen, in welke kundigheden gij het jonge kind in de beginzelen moet onderwijzen, hoe eif hetGod Ten onze verpligtingen aan Hem, móet leeren kennen , alvoorens tot het bidden en danken te laaten overgaan, zo volgt daar uit dat gij, met dit onderwijs voortgaande ook van dag tot dag duidelijker denkbeelden aan de kinderen kunt geeven ,van God en van zijne grootheid, en van zijne liefde tot ons, als van onze betrekkingen tot God , en de pligten welke wij aan hein verfchuldigd zijn. Zo vor-  ( 143 ) vordert gij dan ook, met liet kind te doen begrijpen , waarom het bidden moet ; en wanneer gij flechts op de rechte wijze voortgaat , met het zelve God te leeren kennen, kan het ook niet anders zijn, of het kind zal in eerbied zonder vreeze , en in liefde zonder onbedachtheid , voor God en zijnen dienst, dagelijks toeneemen , en naar maate het ouder en wijzer word, grooter vorderingen maaken. Wanneer gij nu dien aanwinst, in verftand en oordeel, bij het Kind befpeurt, neemt het dan het eerfte kindergebed uit de handen ; zegt het Kind, dat gij het tot belooning en aanmoediging van deszelfs leerzaamheid, vrijheid zult geeven om een ander en grooter gebed te leeren! gaat in deeze leerwijze niet te werk , volgens den ouden flender , om het Kind zo lang te laaten blokken , tot het in ftaat is om het gebed van woord tot woord optezeggen ; dan zou het niets meer doen, dan een uurwerk, dat opgewonden zijnde, vïerëntwintig" uuren loopen kan ; en dan al weêr van vooren af aan het zelve werk kan doen. Neen ! wij moeten de Kinderen denken leeren 1 Het zijn redelijke wezens, en God heeft hen niet gefchapen om werktuigelijke kunstjens te doen, maar om Hem op eene redelijke wijze te eerbiedigen en te ver- . heerlijken. Nu dan , neemt het gebed , het welk gij voor hebt een Kind te leeren, en gaat 'ér dan eerst eens, nu en dan, met dat Kind over praaten; leest het elke zinmede, die 'er in ftaat , voor ; onderzoekt, of uwe kleine begrijpt, wat het is ; wat het zeggen wil;  ( 144 ) wil; zo niet! leert gij het hem dan. Vraagt 'er den anderen dag eens na, of hij het wel onthouden heeft. Houdt met deeze wijze van leeren aan, tot gij overtuigd zijt, dat het kind het geheele gebed nu wel verffaat en begrijpt, en dan zal het niet veel lezens uoodig hebben , om het aan een gefchakeld van buiten te kunnen bidden. Ondertusfchen laat gij nimmer af, om het kind nu en dan over het voorwerp des gebeds, op de wijze reeds omfchreven, te onderhouden, om de heerlijke en Godebetamende denkbeelden levendig te houden , welke gij het zelve hebt eigen gemaakt. Zodanig zou men, naar mijn oordeel, geduuTende het vak van het kinderlijk leven, waar door ik tien of twaalf jaaren verfta, twee of drie maaien , de gebeden en dankzeggingen kunnen vergrooten , en naar de omftandigheden veranderen; terwijl ik ftraks meer bijzonder gelegenheid zal hebben, om met een woord, mijne gedachten te zeggen, hoe gij 'er als dan mede te werk moet gaan. Nooit echter moet men langwijlig bidden; en dit geldt "ook ons, die volwasfen zijn. Gij allen, die met mij overtuigd zijt, dat ons gebed en dankzegging tot God , geene verdienden in zich vervat, en dat wij flechts onzen pligt vervullen; dat ons eigenbelang het vordert; en voor al dat God alleen op het hart ziet van hem, die tot Hem roept; gij allen, mijne vrienden! zult mij dan immers ook gaarne toeftemmen, dat geene opeenftaapeling van woorden God welgevallig kan zijn ? Kort in woorden, rijk in zaaken, en hartelijk wel gemeend: zie daar de vereischten van het gebed,  C 145 ) bed, dat God verhoort. Zoo moeten wij dan ook nimmer Jangwijlige gebeden aan onze kinderen leeren ; terwijl wij (dit kan ik u niet genoeg herhaalen) hen toch nimmer moeten laaten bidden , zonder hen te leeren wat zij bidden. Dit is het voornaame oogmerk van het gebed; zonder deeze uitdrukkelijke voorwaarde , zoude ik fcbrijven : ,, men moet de kinderen niet laaten bidden." Het zou dan fpotten met God zijn, en juist de weg, om al'den eerbied voor dit hoogde Wezen weg te neemen. Vergeet dan toch deeze verpligting niet ; zonder deeze te beoefenen, wierpt gij het zaad onachtzaam in een onbereiden en fteenagtigcn grond i het 1 zou verdikken, en nimmer zoudt gij vruchten zien. Voor ulieden nu , onder de geenen, welke dit lezen zullen, en zich niet in tta.it bevinden , de nodige Formulier-gebeden voor de kinderen te vervaardigen, zal ik hier eenige voorfchriften laaten volgen. Ik zal dezelve in twee Clasfen verdeelen, om 'er in onderfcheiden tijdvakken gebruik van te maaken. Daar mede zal ik deeze Afdeeling eindigen ; terwijl ik, in de volgende,_ opzettelijk onderzoeken, en zoo naa mogelijk bepaalen zal, wanneer dit veilig gefchied&n kun. K GE-  C ) GEBEDEN E N DANKZEGGINGEN VOOR KINDEREN. GEBED VOOR HET EETEN. Goed* God.' zegen1 deeze fpijze, die uwe liefde ons geeft. Bevorder, door het gebruik derzelve, onze gezondheid én kran e-n laat ons altoos maatig zijn. Amen. & DANKZEGGING NA HET EETEN. Weldadig Vader I Wij danken U , dat frii "* ons zo mild verzadigd hebt; laat ons nooit ophouden om U dankbaar te zijn. Amen. AVONJ> EERSTE T IJ D V A K.  C H? ) AVOND DANKZEGGING EN GEBÉD, Wij danken u, weldadig God ! dat gij ona weder den ganfchen dag, tegen alle kwaad beveiligd hebt; laat ons nu ook gerust mogen flapen, en altoos veilig zijn. daar gij ons behoed. Amen. MORGEN DANKZEGGING EN GEBED. Goede Vader! Uwe kinderen danken U dat zij in gezondheid den dag weêr mogen zien ; bewaar ons verder tegen alle se vaaren , en 4eer ons, U, en onzen Ouderen, gehoorzaam zijn. Amen. TWEEDE TIJDVAK. GEBED VOOR HET EETEN. God der liefde ! die in elke beete broods aan ons uwe liefde betoont; zegen deeze fpijze, welke gij aan ons zo mildadig fchenkt. Laat ons met dankbaarheid opmerken, hoe gij ons, boven anderen onzer medemenfehen, voor gebrek behoed! Geef ons maatigheid, in het gebruik voor ons zelve t en mededeelzaamheid in het verzorgen van K a a»*  C 148 ) anderen, die voeMzel ontbreken, op dat wij U trachten naar te voigen , die niet ophoud ons. wel te doen. Amen. DANKZEGGING NA HET EETEN. Weldadig God! die altijd zegent, altijd weldaaden uitftrooit met milde handen. De gantfche aarde- is met uwe goederen vervuld. Wij fmaakten ook heedt'n een deel van dezelve , daar gij ons wedei om verzadigd hebt. Laat ons toch altijd traenten , door eenen dankbaaren wandel, ons uwe goedheid waardig te maaken: op dat ons geheele leven , onder het vrolijk en maatig "gebruik uwer zegeningen , een' dankbaare lofgang zij ! Amen. MORGEN DANKZEGGING EN GEBED. Eeuwige Goedheid ! zo lang. de waereld ftond , hebt gij zorg gedraagen 4 dat elke morgen de duisternis des' nachts verdreef; dit verzeekert ons, dat gij altoos dezelfde blijft, en blijven zult, tot in eeuwigheid. Thans ftraalt het licht der zon ons , bij het ontwaaken, wederom hl de oogen, en eiken mórgen verkwikt gij het menschdom met dit lieflijk licht. Alles wat wij nu wederom van uwe hand ontvangen , zijn nieuwe-g.fchenktn, en het is enkel liefde, dat gij ons dezelve riet in den verloopen nacht ontnaamt. Hartelijk dankt U ons vrolijk hart voor zo veel zegen. Wij juichen blijmoedig, gelijk de En-  C i49 ) Engelen juichten bij het dangen van den eerden morgenft'ond.. Uwe godlijke bïjftand verzelle ons op den weg des levens, op dat wij leeren uwen wil te doen, en wij e.en bli:moedig en zonder vreeze ontwaaken , als de jongde morgen aan zal lichten voor de eeuwigheid ! Amen. AVOND DANKZEGGING EN GEBED. Goede Vader van alle menfchen ! die ons, gelijk een tederhartig vader zijne kinderen, bemint. Wij hebben het alleen aan uwe zo g te danken, dat wij dezen dag voor rampen en gevaaren zijn beveiligd en behoed. Schenk ons een zachte en ongeitoorde rusr , op drt wij door dezelve verkwikt, met nieuwe krachten ontwaaken, en U verheerlijken mogen! Behoed onze gezondheid , ons leven , en alles waar mede gij ons gezegend hebt, tegen alle gevaaren ; laat onze flaap geene doodflaap zijn , maar tot vernieuwing van ons leven verftrekken ; of zoo het U behaagde, oas het licht des morgens niet weder te doen aanfehouwen , bewaar dan onzen geest in uwe vaderlijke befchermïng , om,, bij den jongden aller dagen ontwaakende, te deelen in' uw gelukzalig lot, en uwe grootheid te bewonderen in heerlijkheid! Amen. K 3 DER-  ( i$o ) DERDE AFDEELING. ÏH ZJiijdf^kfirJm^mott *"* «& aanvang maaken,de kinderen gebeden en dankzeg- 6 gingen te leeren ? Het ii 'er zeer verre af, lieve Ouders • om deeze vraag zo maar met één penneftree'k te beandwoprrten. Men zou op zulk een vraag, oppervlakkig befchouwd, ten andwoord wag- V x kl?d 200 veel jaaren oud „ is, kan men het leeren bidden." Dan geheel anders is het met dezelve geleden en er behoort voorzigtigheid, om hieromtrent eenige zekere bepaalingen vas nettellen. Denkt maar eens te rug, mijne Vrienden' 5" fen .ik u in de eerie Afdeeling; Tt mL mjn WaT0? & de ^eren tol het Bidden m Danken bekwamen moet, gezegd heb : en tevens de onderfcheidingen , welke ^dCr,wnge fd<*l^> overW/SS der Gebeden zelve, gemaakt rijn; dan gevoelt gy immers duidelijk, dat men hier met oordeel te werk moet gaan ? Menigmalen gebeurt het, dat men van de kinderen fpreekende, hoort zeggen ■ 6" IV „ is een lebrander kin.-! ik verfeker li,' men „ behoeft geen-tweemaal ie