P JSL O JE V JE v a n GEDICHTEN e n LIIDE1ES 9 door. 1F-JJLW 2DJEJH XOO, Predikant in de Avezaaten. 547 H 48  LIBRAIRIErf'§r mi ET MODERNE, t£f  BIJ HET EINDIGEN DES JAARS. Met zijn' voorspoed en bezwaren Ging er weer van onze jaren, Als een' schaduw, één voorbij. Wat ons juichen deed of weenen, Is, gelijk een droom, verdwenen. En GOD lof! nog leven wij. Ach ! wat is het menschlijk leven? Bron- en lommer- rijke dreven Wisselen met heiden af. Op de blijdschap volgen zorgen, Zoo als de avond op den morgen: En'wij spoeden naar het graf. Wat is 't leven? laten rozen Lieflijk geuren, zachtkens blozen, Als we in lustpriëelen gaan ; Schaarsch en kort zijn die prie'elen, Stormen rijzen, die de abeelen En de rozen nederslaan. Wat is 't leven hier beneden? Wat zijn aardsche zaligheden, Waar ons ijdel hart van droomt ? Als wij ons 't gelukkigst wanen, Komt er ras een vloed van tranen, Die van onze wangen stroomt. Wat is 't leven? ach! hoe velen , Die in onze kinderspelen Met ons lachten, zijn niet meer! Maar wat weenen we om hun sterven? Vromen , die we op aarde derven , Vinden we in den hemel weer. Toch is 't leven ons een zegen , Op de moeijclijkste wegen Hadt ge een licht op 's levens pad ; Nimmer is dat licht gedoken: En wat heeft u ooit ontbroken, Dat gij waarlijk noodig hadt? Waar was ooit een storm op aarde, Waar een leed, dat niet bedaarde, Of eene eindelooze smart? Als de droefheid 't innigst' griefde, Dan schonk eindelooze liefde Troost en hope aan 't lijdend hart. Wat de toekomst moge baien Veleof weinige levensjaren, Zoete vreugde of bitlre pijn ; Of de reis maar weinige men, Of nog jaren lang zal duren, . Moog het eind' maar zalig zijn! \0, /*V tos /" LIBRA | ANC tb |C ET MOD; xj UTRECHT, Nf   jp m o m ir m Van GEDÏCH T E n e n L1EDE1EI, ?- É UTRECHT, bij de wed. j. van terveen en zoon. 1 7 9 9-   Aan mijnen Vriend . . . . Op uw verzoek, lieve Vriend! en op het verzoek ■yan veele anderen mijner Vrienden, die, nu en dan, eenige losfc dicht-ftukjens van mij geleezen hebben en gaarne eene verzaameling van dezelve bezitten zouden, waage ik het dan, om dit bundeltjen, als eene eerde proeve van eenen jongen dichter, in openbaaren druk uit te geeven. Lang, weet ge, heb ik geaarfekl, eer ik hiertoe befluiten kon, om dat het, naar mijne gedachten, voor eenen jongen mensen, geene geringe zaak is voor het publiek te verfchijnen; doch de aanhoudende verzoeken mijner Vrienden waren te vcree- * 2  rende eu dringende voor mij, en mijn hart is te aandoenlijk voor Vrienden -verzoeken, om er niet aan te voldoen. Ik doe dit te gerecder, om dat Gij, en andere Vrienden, op wier juist oordeel, fijn gevoel en'kie-r fchen fmaak , in zaaken , de Poëzij betreffende, ik Veilig kon aangaan, en van welker oprechte vriendfbhap ik tevens verwachten kon, dat ze mij de uitgaave van deezc proeve zouden afgeraaden hebben, indien zij dezelve der uitgaave onwaardig oordeelden, er mij, op het lterkst, foe aangefpoord hebben. Gij weet, waarde Vriend! dat ik niet verwaand genoeg ben, om mijne eenvoudige gedichtjens voor verhevene dicht-ftukken te houden; maar, aan den anderen kant, wil ik ook geene al te nederige aanmerkingen maaken, over derzelvcr geringheid. Dit zoudt ge, met recht, voor gemaakte nederigheid kunnen houden, om dat het niet wel te begrijpen vak, dat iemand het waagen zoude, iets aan het algemeen aan te bicden, indien hij er waarlijk van overtuigd was, dat het zelve geene waarde had; en daarom bilijde ik gaarne, eigenliefde genoeg te bezitten, om van deezc mijne eenvoudige gedichtjens te gelocven, dat ze, fchoon niet verheven of grootseh, toch de taal van het gevoel en Poëzij van het hart zijn.  Wat de keuze der dicht-lhikjens, in dit bundeltjen voorkomende, betreft, zijt gij, zo wel, als ik, het met den voortred ijken van Alpiien eens, dat Liefde, Deugd en Godsdienst zich, zo wel in de Poëzij, als in de Natuur, verdraagen (*), en het is daarom, dat ik, onder mijne Godsdienftige gedichten en liederen, ook gezangen der Liefde, in mijne vroege jongelings-jaaren vervaardigd, hebbe ingevoegd en in de Liefde- en Huwelijks-dichten van laater tijd Godsdienftige gevoelens gemengd hebbe. Gij, mijn Vriend! en andere verftandige Vrienden van den Godsdienst, zult dit eenen man van mijnen Hand niet onwaardig reekenen , daar onze Godsdienst noch de Ibigge eenzaamheid van den kluizenaar, noch clc doodfehe cel der non, noch de onttrekking aan de Godlijke natuur-wet in zijne bedicnaaren, vordert, noch ook zich alleen bij bidden, kezen en kerkgaan bepaalt; maar zijnen weldaadigen invloed over alle onze handelingen, in allcrleic betrekkingen en omftaudigheden, verfpreiden moet, en vooral dan ook, over de gewigtigfte zaak in het menfchclijk lecven, waar van, zo vaak, ons tijdelijk en eeuwig geluk afhangt, het Huwelijk. Gij zijt het dus niet alleen daar in met mij ééns, dat deeze onderfcheidene gezangen en dicht-ftukjens, (*) Zie Mengeling-en in Profe en Poëzij, pjg. 3. en yery. * n a  in dit bundeltjen, zeer wel te zaamen kunnen gaan; maar ge wenscht er tevens, met mij, bij, dat de gevoelens van Godsdienst, Deugd en Liefde ook meer in de harten der menfehen te zaamen gaan, en dat daar toe deeze mijne gedichtjens iets mogen toebrengen. Godsdienst toch zou, zo doende, in de Liefde eenen fterken lïcun en aanmoediging vinden, en, op zijne beurt, de Liefde fteevigen en tot haar groot doel geleiden , en beiden zouden een •Ipoorflag tot, en eene bron van waare Euangelifche Deugd zijn. Als de Jongeling en het Meisjen in hunne jeugdige liefde, de Man en de Vrouw in hunne huwelijks-min, de Vader en de Moeder in hunne ouderlijke tederheid, de Weduwenaar en de Weel uw bij 't graf hunner Echtgenooten, deeze gevoelens meer te zamen voegden, dan zou de jeugdige liefde in geene enkel dierlijke drift of laage wellust, de Huwelijks-min in geene onverfehilligheid of ontrouw, de ouderlijke tederheid in geene vertroetelende zwakheid of onnatuurlijke zorgeloosheid, en de droefheid van Weduwenaar en Weduvv in geene raadcloozc ontevrcedendheid ontaarten. Mogt dan, door deeze mijne gedichtjens, het een of ander hart voor Godsdienst, Liefde en Deugd vertcederd, in droefheid getroost, bij bange vooruitzichten bemoedigd en tot Christelijke Godzaligheid opgewekt worden, hoe rijkelijk zoude ik mijnen geringen arbeid beloond reekenen !  Ondertusfchen, lieve Vriend! is het mij reeds tot een bijzonder genoegen, dat gij en mijne andere Vrienden, nu en dan, deeze mijne gedichtjens leezende , met vriendfchappelijke liefde denken zult aan uwen oprechten Vriend: d. van der l o o. In de Avezaaten, den 27 van Bloeimaand 1799. N. S. Ik heb de vrijheid genomen, om ei op ij te laaten rijmen, om dat derzelver klank, fchoon niet overal dezelfde, evenwel, over het geheel, genoegzaam overéénkomt, om dat onze Nabuuren insgelijks onderfcheidenlijk gefchreevene en eenigzins verfchillend klinkende woorden op eikanderen rijmen laaten; bij voorb: de Franfchen aitne en même, chagrim en plains; de Duitfchers, weint en freunci betrübt en liebt enz. om dat wij zeiven hairen op baaren, eer op meir, hert (cervus) op [mart, hart (cor) op werd, en doffe klinkletters op heldere, als op en top, lof en dof rijmen laaten, en eindelijk, om dat het rijm, fchoon ik het niet, als overtollig, verwerp, evenwel zo gewigtig niet is, in mijn oog, dat ik deszelfs wetten, in alle haare ftrengheid, zal uitvoeren of gehoorzamen.  GODSDIENST, DEUGD en LIEFDE. Toen de Godsdienst in 't Verbond Trad met Liefde en Deugd, Zeeg de wellust febaamrood neêrj Maar de hemel was verheugd* De Godheid fprak: Ga, edle trits! Bewoon dees rampwoestijn! In 't hart, waar gij uw zetel vest, Zal ook mijn wooning zijn. Van Alphe n.  OP HET FEEST VAN JESUS GEBOORTE, Juicht Broeders! laat uw lof-lied hooren, Een lied van vreugde en dankbaarheid! Juicht Broeders! Jefus is gehoor en; Gods liefde fchenkt U zaligheid. O ! zoude een (laaf zich niet verblijden ^ Wanneer hij 't einde van zijn lijden j Den dag van zijn verlosfing ziet? En, zondaars! in U zelf verlooren! Uw Zaligmaaker is gebooren} Juicht gij om uw verlosfing niet? A  co Juicht Menfchen! daar zelfs Englen-chooren U voorgaan met hun lof-gefchal. Juicht Menfchen! Jefus is geboorett, Die U verlosfen — redden zal. In ondeugd en ellend verzonken, Aan harde boeien vast geklonken, Hield U de zonde in flaavernij; Verheugt U! Jefus kwam in *t leeven. Hij heeft U van de ellende ontheeven, Hij maakt U van de zonde vrij. Juicht vrolijk Armen! die te vooren Steeds treurdet om uw droevig lot. Juicht Armen ! Jefus is gebooren, En Jefus maakt U rijk bij God. Gij, die vermoeid ter neder zijget, En, afgemat, naar adem hijget, Belaadnen, door den last gekrenkt! Gij allen! laat uw lof-lied hooren! Juicht vrolijk! Jefus is gebooren , Die U de waare ziel-rust fchenkt.  C3) Bedrukten! U is heil befchooren; O! ftaakt uw zuchten en geklag! Uw Helper, Jefus is geboorcn; 't Is heden zijn geboorte-dag. Bedroefden ! droogt uw weenende oogen ! Gevoelt, aanbidt Gods mededoogen, Die gunftig op U nederzag! Laat nu een dankend lof-lied hooren! Uw Trooster, Jefus is gehoor en; 't Is heden zijn geboorte-dag. Juich Christen! Juich! geen ramp of fmarte Verhindre uwe vrolijkheid! Het lof-lied van uw dankend harte Klimme op tot de Oppermajefteit! Treed dankbaar tot de Godheid nader! Uw God — uw Schepper is uw Vader j En gij zijt Hem een dierbaar Kind. 'Niets kan U op de wereld deeren, Daar Hij, die eeuwig zal regeeren^ Als Vader, U oneindig mint. A »  (4) Wat heil, een kind van God te weezen, Van God, wiens liefde oneindig is! Geen zondaar heeft Gods ftraf te vreezen, Daar Jefus onze Broeder is. Het vrolijkst dank-lied rijs naar boven 1 Of zoude een zondaar God niet looven, Dien hij zijn Vader noemen mag? Ja, Christen! laat uw lof-lied hooren I Uw Zaligmaaker is gebooren; 't Is heden zijn geboorte-dag. Winter-maand 1797.  OP HET FEEST VAN JESUS HEMEL-VAARD. Heft Christnen vrolijk 't hart naar boven! Ten hemel uw verhelderd oog! Daar is Hij, wien we, als Heiland, looven, Uw Zaligmaaker, daar, omhoog! Daar is Hij, onze Heer en Koning! Hij, die voor ons zijn Iceven liet! 't Is thands de dag van zijne krooning; God gaf hem thands het rijks-gebied. A 3  (O Daar is Hij! treedt vrijmoedig nader! Daar, in den hemel, is uw Vrind! Hij is uw voorfpraak bij den Vader, Hij, die U als zijn broedren mint. Daar is Hij, onze Vriend, daar boven! Daar zorgt Hij voor de Christenheid! Niets zal ons 't hoogst geluk ontrooven, Dat Hij daar boven ons bereidt. Daar is Hij! daar, daar, in den hemel! Hij is ons flechts voor uit gegaan. Een kleine poos, en deeze hemel Zal voor zijn Broedren openftaan. Ja Christnen! daar, daar woont uw Koning! Daar heerscht Hij over 't gandsch heelal; Tot dat hij, in zijn zaalga wooning, Zijn broedren tot zich neemen zal! 1798.  WIJ MOETEN GEOPENBAARD WORDEN VOOR DEN RECHTERSTOEL VAN CHRISTUS. nadert, die geduchte dag, Hij nadert fpoedig aan, Waarop voor Jefus Rechter-ftoel Het gandsch heelal zal Maan. Hij nadert aan, mijn Broedren! ja! Ja! fpoedig is hij daar! En dan voor Jefus Rechter-Moei Ontmoeten wij eikaérl A 4  C 8 ) O! daar, daar vindt de man zijn vrouw, Daar vindt de (laaf zijn Heer, Daar vindt de vriend zijn vriend op aard, Het kind zijn oudren weêr. Daar zal de boosheid zichtbaar zijn, Die hier geen fterfling zag; De deugd, die hier verborgen bleef, Komt daar aan vollen dag. Hier geldt nog fteeds het onderfcheid Van aanzien, rang en ftaat; Het onderfcheid, dat daar zal zijn, Is dat van goed en kwaad. Men fcheidt daar niet den grootflen vorst Van zijnen dienaar af; Den flaaf niet van den edelman; Maar 't goede graan van 't kaf.  (9) Hier worde, met traanen in het oog, De ftille deugd gezaaid, En daar, voor Jefus rechter-ftoel, Met Englen-vreugd gemaaid. Hier zegepraalt de boosheid vaak En lacht van dartelheid; De vreugd, door de ondeugd hier gefmaakt, Wordt daar rampzaligheid. Daar wordt ons lot door Hem beflischt, Wiens oordeel heilig is; Daar zullen raensch en Englen zien, Dat God rechtvaardig is. Ja Broeders! voor dien rechter-ftoel Krijgt goed en kwaad zijn loon; De fnoodheid een gewis verderf, De deugd een glorie-kroon, A 5  C io ) Ontzaggelijke rechter-ftoel, Waar vóór het gandsch heelal, Met fchrik en hope, uit Jefus mond, Zijn vonnis hooren zal! Genade o God! wij fiddren zaam! Maar neen! Gij zijt ons goed. Gij fcheldt ons onze misdaên kwijt, Gelijk een vader doet. Genade Vader! en geen recht! • Wij fmeeken om genaé. Uw liefde, o God! kome, in dien dag, Ons beevend hart te ftae ! Genade Vader! fchenk tot deugd Ons altijd lust en kracht! Dat elk van ons, met hoop en troost, Dien grooten dag verwacht! Oogst-maand 1798.  ONZE HEMELSCHE VADER MAAKT HET WEL. Ja! onze Vader, dat is God! Een Vader, eindloos goed; Hij mint ons, Hij beftuurt ons lot, Gelijk een Vader doet. * Een aardfche Vader lieft zijn kind; Hij lieft, Hij mint het teer; Maar onze Hemel-Vader mint Ons eindloos — eindloos meer!  ( " ) Hoe groot de liefde een's menfchen zij, Ze is eindig, als hij zelf; Gods vader-min, dit weeten wij, Is eindloos, als God zelf. Een mensch kent vaak het waar belang Van zijne kindren niet; Maar Hij, Hij kent ons waar belang, Wiens oog 't heelal doorziet. Een mensch richt zijner kindren lot; Maar vaak mislukt zijn plan ; Doch nooit mislukt het plan van God, Die, 't geen Hij wil, ook kan. • Hij fchenkt ons alle noodig goed, En, zendt zijn hand ons fmart, De fmart, die hij ons lijden doet, Komt uit een vader-hart.  ( 13 ) 't Is liefde en goedheid, wat ik vind In zijn geheel beftel. Mijn Vader mint mij, als zijn kind; Mijn Vader maakt het wel. Wat onheil Hij mij lijden doe, Wat angst en vrees mij kwell', Het komt mij van zijn liefde toe; God maakt het altijd wel! Zoms klaag en zucht ik van verdriet, Als ramp-fpoed mij genaakt; 'k Juich, als mijn oog dan de uitkomst ziet: God heeft het wel gemaakt. Ja Vader! Gij zijt eindloos goed. 'k Beveel mijn lot U aan. Al, wat gij, Beste Vader! doet, Is altijd welgedaan.  ( Ja Vader! ik vertrouw op U; Als 't ftervens-uur genaakt. Dan zal mijn dank-lied zijn, als nu: God heeft het welgemaakt. Herfst-maand 1798.  's CHRISTENS VERWACHTING, Jefus heeft het leeven en de onfterflijkheid aan het licht gebragt, door zijn Euangelie. P A ü If ü S. O dood! zou ik nog voor U beeven? Verbroken is uw rnagt; Mijn Zaligmaaker heeft het leeven Aan 't helderst licht gebragt. Ja! eens zult gij mijn lichaam floopen; Mijn tijd op aarde is kort; Maar 'k zie den blijden hemel open, Waar ik oufterflijk word.  C iO Ja Jefus! ik zal eeuwig leeven; Ik wacht onfterflijkheid; Die hoop heeft mij uw woord gegeeven, Dat woord der zaligheid. Ja! 'k mag een hemel-leeven wachten! Dit troost in alle fmart; Die hoop ftort vreugd en moed en krachten In 't afgefolterdst hart! Ja Jefus! 'k zou voor 't fterven ijzen En fiddren bij mijn graf; Maar nu 'k eens uit het graf zal rijzen, Leg ik mijn fiddring af; Nu is mij 't graf een ftille wooning, Waar in mijn lichaam rust, Tot dat uw adem, groote Koning! Mij vriendlijk wakker kuscht.  C 17 ) Ach! wat toch was ik op deeze aarde? Wat troostte mij in fmart? Uw goed, o wereld! heeft geen waarde, Voor 't meer behoevend hart. Vergeefs zou 'k naar volmaaking ftreeven, Waar heel mijn ziel naar haakt; Heb dank, mijn Heiland! 'k wacht een leeven j Waar alles wordt volmaakt. Aan 't fterfbed van mijn lieflle vrinden' Bezweek mijn ziel van fmart; Maar 'k zal die dierbren wedervinden; Dit troost het droevigst hart. Dien blijden troost hebt Gij gegeeven * Dien troost, die 't hart verligt * O Jefus! want gü bragt het leeven , De onfterflijkheid aan 't lichte B  ( i« ) Ja Jefus! 'k zie uw godsdienst haaten, 'k Hoor fpotten met uw leer; Maar laat de wereld U verlaaten, 'k Verlaat U nimmermeer. Neen! nooit, nooit zal ik U begeeven. Ach! waar, waar wilde ik heen? De woorden van het eeuwig leeven, Die hebt gij, gij alleen! Wijnmaand 1798.  BESTENDIGE HERINNERING DES DOODS Wat zorgt gij nngftig voor uw leewn? Het God gelaaten overgeeven Is waare rust en tevens pligt; Geniet het dankbaar, als een zegen; Treed, welgemoed, zijn einde tegen; Verliest gij 't, dat verlies is ligt. De dood doe u niet nngftig beeven; Maar om, als Christen, vroom te leeven, Moet hij u fteeds voor oogen zijn; Hij moet den wcnsch naar 't leeven mindren; Maar u in uwen pligt niet hindren, Veel meer een fpoorflag daar toe zijn; NAAR G E L L E R T. B 2  C 20 ) Vertraagt ge in 't doen van uwe pligten, Zo laat de dood u onderrichten, Hoe kort de tijd uws leevens is. Denk: „ zou 'k in 't goede wel vertraagen? „ Moe weinig zijn mijn Ieevens-dagefl! „ En 't üervens-uur is ongewis." Denk aan den dood, als booze lusten En wereld-liefde uw hart ontrusten, En, o! druk die dan fchielijk neer! Zeg: „ kan ik nog niet heden fterven? Al kon ik dan heel de aard verwerven, „ Dan nog deed ik geene ondeugd meer!" Denk aan den dood, als ge u ziet eeren, Als uwe fchatten zich vermeêren, Opdat ge u niet te zeer verblijdt. Denk: „ ijdel zijn al 's werelds znaken;" Opdat, als gij ze kwijt mogt raaken, Gij dan niet al te droevig zijt.  (21 ) Denk aan den dood in blijde dagen; Kan uwe vreugd zijn beeld verdraagen, Dan is zij fchuldeloos en goed. Zeg, om uw biijdfchap te vergrooten : „ Wat heil wordt daar door mij genooten, „ Waar ik oneindig leeven moet!" Deuk aan den dood, als ge in uw leeven, Dat mist, waar naar de rijken flreeven. Zeg: „ ben ik hier om rijk te zijn ? „ O! mag ik flechts als Christen ftcrven, „ Dan zal ik 't hemel-rijk beërven, „ Gods liefde zal mijn rijkdom zijn." Denk aan den dood, als rampen komen, Zeg: ,, al het onheil eenes vroomen „ Is tijdlijk en door godsdienst klein. „ Ik lijde; maar van al mijn lijden „ Zal mij de dood, weldra, bevrijden. „ Hij zal me een bron van biijdfchap zijn." B 3  ( » D Dunk aan den dood, wanneer de lavaaden Geloof en deugd en godsvrucht finaaden En de ondeugd op de wereld groeit. Zeg bij u zelf: „ God draagt die flechten, „ Maar eens komt Iiij, om de aard te rechten ,, En plotsling worden ze uitgeroeid." Denk aan den dood, als gij weemoedig En nngftig roept: is God niet goedig? Ilij hoort naar mijn gebed niet meer! Zeg dan: „ zou God mij eeuwig haaien? — 3>,IIij zal mij, dervend, niet verhaten; „ Dan toont Hij mij zijn aanfehijn wéér!" Denk zo, in allerlei gevallen, Aan uwen dood het liefst van allen, Dan zal hij u niet fchriklijk zijn ; Dan zal hij u een troost in 't klaagen, Een wijze vriend in goede dagen, Een fchild in de verzoeking zijn. Wijnmaand 1798.  BEDE aan GOD. Ja! gij zijt me een liefdrijk Vader, God der wereld! Hemel-Meer! Zie op mij, daar 'k tot u nader, Met een oog van liefde neêr! O! waart gij mijn Vader niet, 'k Zou, vol fiddring, voor U vreezen; O! waart gij mijn Vader niet, Hoe rampzalig zoude ik weezeu! B 4  ( H ) Mnar gij zijt me een liefdrijk Vader; Gij bemint mij, als uw kind. 'k Voel het, daar ik tot U nader, Dat ge mij op 't hartlijkst mint. Heen! geen fchrik beangst mij nu; 'k Neder tot U met vertrouwen; Neen! ik beef niet, daar 'k in U Mijnen Vader mag aanfchoinyen! Ja, mijn Vader! welk een zegen.' Welk een eer! wat zaligheid! 'k Heb het, door uw Zoon, verkreegen, Dat ge mij een Vader zijt. Vader! fchenk me een kinderhart! Wil mij waare wijsheid leeren, Geef, dat ik, in vreugd en fmart, U, als Vader, moog vereeren ! —  ( =5 ) Vader! fchenk mij goede gaaven ! Vader! fchenk mij uwen geest! Ik verkies den weg der braaven; Maar mijn angflig harte vreest, Dat ik dien niet houden zal; Vader! leid Gij mijne fchreeden! Richt mij op, wanneer ik val! 'k Wil het pad der deugd betreeden! Vader! 'k wacht op uwen zegen, Biedt ge mij genoegens aan, Of zendt Gij mij rampen tegen, 't Geen Gij doet, is welgedaan! 'k Hope op U, in allen nood; Nooit zal me uwe gunst begeeven; 'k Wacht gehaten mijnen dood, Want Gij fchenkt me een eeuwig leeven ! IFijnmaand 1758. B 5  UIT HET WALDEKSCH GEZANGBOEK LIED 216. M ijn God en Vader! ja, ik wij Mijn gandfche hart U toe. Dit offer vordert Gij van mij; ^ Ik breng 't U dankbaar toe. Wien hoort het toe, dan U, mijn God! Mijn Vader! U alleen ? De ziel-rust en een zalig lot Schenkt Gij het — Gij alleen.  ( *7 ) O! laat mijn hart uw eigendom Dan eeuwig — eeuwig zijn! O! zet het, Vader! zet het om! En mank het goed en rein! Geknield voor U voel ik mijn fchuld En mijn bedorvenheid; En 'k fmeek vergeeving van die fchuld En kracht tot heiligheid. Verwerp, o God! mijn fmeeken niet! Uw gunst zij mij nabij! Ik hope op U en vreeze niet; Mijn Vader toch zijt gij! O! fchenk mij altijd kracht en moed, Dat ik op U vertrouw' En op U, en mijns Heilands bloed, Mijn gandfche hope bouw!  C 28 ) Sta mij, tot mijn verbetering, Met uwen geest (leeds bij. Op dat ik, in mijn heiliging, Door U voorfpoedig zij! Maak mij getrouw, genadig God! Aan U en mijnen pligt! Geef, dat ik nooit, voor 's werelds fpot Of haar verleiding, zwicht. Maak mij fteeds, door geloof en hoop, Getroost in leed en rouw! Mijn troost, hoe me alles tegenloop', Zij uwe liefde en trouw! Geef, dat ik, jegens ieder mensch, Van nijd en trotschheid vrij, Oprecht en, naar mijn kracht en wensen, Gereed tot helpen zij!  ( 29 ) Geef, dat ik vrolijk wel moog doen, En zonder wraakzucht leef; Mij met mijn vijand fteeds verzoen En Hem zijn kwaad vergeef! U te eeren, Vader! zij mijn vreugd; Maar ver van huichlaarij, Opdat mijn Christendom en deugd U welgevallig zij! Laat dan mijn hart uw tempel zijn, O God! hier in den tijd! En laat het ook uw woning zijn Hier na in de eeuwigheid! U ruime ik 't, als uw eigen, in, U, die 't gebrek verfchoont. Wat heil, wanneer uw geest daar in, En niet de zonde, woont! —  ( 3° ) Zendt Gij mij voor- of tegen-fpoed, O God! 'k verlaat U niet. En 'k fchuuw, door uwen Geest behoed. De vreugd, die de ondeugd biedt! Vliedt zonde en wereld van mij heen! Ik dien alleen mijn God! Na mijnen dood fchenkt Hij alleen Me een eindloos zalig lot. Sprokkelmaand 1799.  'T GELUK H U W E L IJ K S-L I E F D E. Ja! regt aanvallig'wichtjen! Uw lodderig gezichtjen, Uw lieve onnozelheid, De zagt gekromde boogjens Van uwe vriendlijke oogjens, 't Aêmt alles zaligheid 1 DER.  ( 32 ) Uw kunstelooze lonkjens Ontfteeken nieuwe vonkjens In 't ouderlijk gemoed. Uw Iachjen bant de finarte Van 't vaderlijke harte En is uw Moeder zoet! Gij dartelt op heur fchootjen, Terwijl uw lotgenootjen Op 't zilvren pijpjen fluit. Zij fiamelt: „ lieffte zusjen! „ Kom, geef mij eens een kuschjen!" En fteekt haar handjens uit. De lieve wichtjens fpeelen Zij lagchen, raatlen, fireelen. De kindervreugd is rein. Dit fchuldeloos genoegen Betaalt het rustloos zwoegen Van 't moeilijk ouder zijn.  ( 33 ) De ziel van klei moog beeven Voor 't zalig huuwlijks-leeven En ouderlijken pligt. De Liefde leenigt fmarten En maakt, bij eedle harten^ De zwaarfte lasten ligt; Geen vreugd van hooger waarde Woont, op een wisflende aarde, Dan die het huuwlijk biedt; Niets komt der Godheid nader, Dan de eedle naam van Vader; De Seraf draagt dien niet. O! 't Moeder-hart flaat teder; Zij vleit haar Zuigling neder, Aan de opgezwollen borst; Zij kuscht het poeflig handjen, Zij lacht; Haar waardfte Pandjen Voelt honger meer noch dorst* C  ( 34 ) De Vader, eiken morgen En avond, me: de zorgen Voor Vrouw en Kroost, belast, Verliest zich zelf in minne; Zijn lieve Hart-vriendinne Wordt met een kusch verrascht. Gelukkige Echt-genooten, Daar lieve huuwlijks-loten, Hoe weezenloos en klein, Daar Godsdienst, Deugd en Reden Een bron van zaligheden, Een band der Liefde zijn. Den o van Lentemaand 1794.  DE HERDE R.-L I E F D E J^Lmintas drijft zijn wollig vee Langs heide berg en dal; Hij ziet zijn lieve Fillis niet; Maar zoekt haar overal. Daar komt zijn lieve Fillis, daar, Door gindfche beuken-laan; Daar komt ze, een Engel voor zijn hart, Daar komt zij, zingende, aan. AAN LAURA. c 2  ( 36 ) Zijn oog ontmoet het haare reeds; Hij vliegt naar zijne Bruid;. Maar hoe zijn voet ook vliegen moog, 't Hart vliegt den voet voor uit. Hoe zalig is dees zaamen-komst! De liefde Herderin Smaakt, met den fchoonden herders-knaap, Al 't zoet der teerde min. Vier lipjens kleeven zwijgend zaam, En, borst aan borst gekneld, Zien zij elkaêr met oogjens aan, Waar dankbaar nat uit welt. Hun Liefde is, als in Edens hof, Niet rijk; maar groot en rein. Mijn Laura ! waart ge een Herderin, 'k Wilde ook een Herder zijn.  C 37 ) Maar, fchoon uw hand geen fchaapjens drijft, Uw vriend geen geitjens weidt, De Liefde, die ons hart vervult, Is Herdren-tederheid. •794- C 3  AAN LAURA. (jij, mijn Laura! zet mijn zangen 't Fijnst gevoel der Liefde bij; 't Leeven, 't vuur van mijn verbeelding, Van mijn denk-kracht, dat zijt gij! 't Hart, dat, in mijn jeugdige aadren, 't Bloed, met fnelheid, bruisfen doet, Krijgt zijn aandrift, als 't uw liane, Op verée'nde lipjens, groet.  C 3c ) Ziet gij, met vertederde oogjens, Blinkende in een heilgen traan, Waar de Liefde en Deugd in hemelt, Uwen trouwen Minnaar aan; Lieve Laura! dan gevoel ik, Dat gij mij mijn alles zijt; Dan gevoel ik hemel-wellust, Onvermengde zaligheid. Dat van Alphen zijne Elize, Bellamij zijn Fillis, roem', Ik zal van mijn Laura zingen, Die ik 't puik der Schoonen noem. Lieve gulheid, zuiver onfchuld Is het fchoonfte op uw gelaat, Schooner nog, dan 't morgen-blosjcn Van den nuchtren dagen-raad. C 4  (4°) O! die anfchuld, die de Liefde, In Gods oog, geheiligd heeft! O! zij is 't, die onze Liefde Onbegrensde duuring geeft. Pat van Alphen dan Elize, Bellamij zijn Fillis, roem', Ik zal van mijn Laura zingen, Die ik 't puik der Schoonen noem. Ja! hun zangen klinken grootfcher, Dan mijn nedrig, fchamel lied; Maar, in tederheid en liefde, Wijkt mijn hart voor 't hunne niet! ?7PS.  AAN MIJNE KINDSHEID, "\^/"aar zijt gij, kommerlooze dagen Der eerfte jongheid! heen gefneld? Toen 't onnadenkend, fchuldloos harte, Door angst noch zorgen, werd gekweld; Waar in ik, onbekend met nooden, Altijd te vreden met inijn lot, De onnoosle item van kinder-blijdfchap, Erkennend, opzond tot mijn God; Toen 'k, vergenoegd en blij, berustte In 't geen me een goede Vader fchonk, En, uit de bron van Moeder-liefde, Met volle teugen, wellust dronk. CS  ( 42 ) Hoe vrolijk, hoe gerust was 't leeven, Dat door geen zorgen werd beroerd! Mijn wenfchen kenden geen mislukking, Die thands mij al 't geluk ontvoert. Nu heb ik duizenden behoeften, 'k Verlang die fteeds vervuld te zien; Maar 'k zie het doelwit mijner wenfchen, Gelijk een fchaduw, mij ontvliên. Mijn beste pooging is vaak vruchtloos; Dit baart mijn hart de wreedfte pijn, En 'k wensch , in droefheid weggezonken , Onnozel, als een kind, te zijn. Ja! vroegre dagen van mijn leeven! Mijn fchuldelooze kinder-tijd! U zij een traan van dank-erkentnis, Door 't nu bezorgder hart, gewijd! Neen! 'k zal die vreugde nooit vergeeten , Die U, mijn kindsheid! heeft verzcld; Met U is 't zalig vergenoegen, De vreugd mijns leevcns, weggefncid. Den 28 van Sprokkelmaand 1795.  OP HET GRAF MIJ N E R TWEEDE MOEDER. N een! 'k treur niet op het graf, Dat aan de beste vrouw een zachte rust-plaats gaf. Geen zucht ontfchiet haar borst, haar oog kan niet meer weenen. De felfte ftorm van aardsch verdriet, Die ons ter neder velt, drijft langs haar graf-zerk heenen; Zij hoort het niet. Lang was haar edel hart, Door lijden afgemat, een prooi der felfte fmart; Lang moest ze een bittren kelk, vol tegenheden, drinken; Maar 't oog, beftraald door 't Godlijk licht, Zag fteeds de glorie-kroon van Edens kuren blinken, In 't ver gezicht.  C44 ) Nu fiert die kroon haar hoofd; Nu finaakt zij al het heil, dat hier de Deugd belooft; Nu ziet ze, op haaren weg, den Paradijs-boom bloeien ; Haar boezem zwelt van zaligheid. Neen! 'k treurniet om haar dood — zo nog mijn traanen vloeien, 't Is dankbaarheid. Naauw had de dagen-raad Mij achttienmaal beftraald, of 'k moest, in treur-gewaad, Een onfchuld-volle traan bij Moeders graf plaats weenen ; Maar God zag op mijn kindsheid neêr, En fchonk me in deeze Vrouw, nu uit mijn oog verd weenen, Mijn Moeder weer. Zij zorgde voor mijn jeugd, Zij vormde mijn verftand en leerde me in de deugd Een lieve Leids-vrouw, door den aardfchen dool-hof, minnen. Verbeelding dringt den hemel in: Mijne eerde Moeder leidt de tweede juichend binnen, Als Hart-vriendin.  ( 45 ) Zij vraagt naar haaren Zoon, En fchenkt, als Engel Gods, haar 't eeuwig hemel-loon. Ik zie haar, hand aan hand, naar Jefus eer-ftoel treeden. Verlaat ik eens dit traanen-dal, Mijn Moeders! 'k weet dan niet, wie 'k eerst, in 't zalig Eden, Omhelzen zal. Gij, Englen voor Gods throon! Ontvangt de dankbaarheid van uwen ééngen Zoon! Uw naam ftaat, met uw liefde , in mijne ziel te leezen; Mijn grijsheid mint U, als mijn jeugd; Mijn wandel moet, op aard, de beste lof-fpraak weezen Van uwe Deugd. Bloeimaand 1795.  W E N S C H. .Ach! wat is voor hem deeze aarde, Die alleen op aarde leeft? Wat voor hem het pad des leevens, Die geen reis-genooten heeft ? Moed- en kracht-loos zinkt hij neder, Bij den minden tegenfpoed, Die hem, op den weg des leevens, Van ter zijde flechts ontmoet.  C 47 ) Treurig zien zijn duistere oogen Niet de malfche roosjens aan, Die, op zijn bebloemde wegen, Voor zijn voeten opengaan. Als de Lente blijde lachjens, Over 't gandsch heel-al, verfpreidt, Kwijnt, op zijn bedrukte trekken, Treurige ontevredenheid. Maar hem is deeze aarde een Eden, Die op aarde een vriend ontmoet; Vrolijk gaat hij 't pad van 't leeven, Die zijn reis met vrienden doet. Vrolijk gaat hij, als de Lente, Met haar bloempjens, om hem geurt; Maar ook vrolijk, als de Winter, Stil en doodlijk, om hem treurt, 't Zij de woeste Noord-ftorm buldert En de donder rommlend raast, Of het koestrend Zuiden-windjen Zachtkens door de bloemen blaast;  C 4§ ) 't Zij de lieve Morgen-zonne, Of de blikfem de aard verlicht; Altijd lacht een vrolijk harte, Op zijn helder aangezicht. Ach! had ik dan, op deeze aarde, Eenen vriend, in nood en dood! Ach! had ik, op 't pad van 't leeven, Eenen trouwen reis-genoot! Ach! had ik die beiden t'zaamen In een teedre lieve Gaê, Aan wier hand ik 't pad des leevens Welgemoed en vrolijk ga! Aan wier zijde mij geen onweer, Hoe het buldren moog, verfchrikt, En 't van geuren zwanger windjen Dubbeld mij het hart verkwikt; Aan wier boezem 'k nimmer treurig, Nimmer moedloos, nederzijg; Maar bij 't lachen van wier oogjens 'k Telkens moed en krachten krijg.  (4* ) Op wier lipjens zich mijn harte Vergenoegd en zalig kuscht, In wier arm ik, moe van 't wandlen* Zachtkens en verkwikkend rust. Ach! dat ik, zoo'n reis-genoote Op het kronklend ieevens-pad; Ach! dat ik zoo'n hart-vriendinne Op dees wisfiende aarde had!  DE WANDELING.- W andel ik langs groene haagen, Door een digte beuken-laan , Of in malfche klaver-weiden , 'k Voel mijn hart verruimder Haan. 't Vriendelijk gezicht der Lente Houdt mijn gandfche ziel verrukt; Traanen zwellen in mijne oogen, Als mijn hand een bloempjen plukt.  (51 ) 'k Zie de fchoonheid van de Lente Niet maar met het oog alleen; Neen! 't gevoel, 't gevoel dier fchoonheid Stroomt door al mijne aadren heen. 'k Zie Natuur haar jaar-feest vieren; 't Is het heilig feest der min; Mogt ik, lieve Feestelingen! 'k Drong mij in uw reien in. Blijde Vogels! ik benijde U, Dat gij zo veel vreugd geniet; Neen! 'k zou eindloos meer genieten, Miste ik Hechts uw voorrecht niet* In een boschjen of priëeltjen, Met een Wijfjen aan mijn zij', Dan zoude ik, verheugde Diertjens! Ruim zo vrolijk zijn, als gij. D 2  C 5* ) Beurtlings zou de Lente ons ftreelen, Met gebloemte en jeugdig groen; Beurtlings zou de teêrfle Liefde Dat, met duizend kuschjens, doen. Hooimaand 1796.  01' MIJNEN BRUILOFTS-DAG AAN GOD. Ja! reine vreugd doordroomt mijn harte, Maar 't is geen dartle vrolijkheid; Een'zachte weemoed, zonder finarte, Stemt mijne ziel voor dankbaarheid; Voor dankbaarheid aan U, mijn Vader! Die uwe kindren eeuwig mint; Gij fchonkt mij alle heil te gader, Een Bruid, die U en mij bemint. D 3  C 54 ) O! dat gefchenk! het grootfïe op aarde, Dat ik van U ontvangen kan; Mijn God! 'k gevoel er al de waarde, 'k Gevoel er al de grootheid van! Gij bragt, langs ongeziene wegen, Ons, uwe kindren, bij elkaér; Wij juichen, dankbaar voor dien zegen: „ God mint een minnend menfehen-pnar! ^ Ach God! wij knielen voor U neder, Ons hart dankt, in een (tillen traan. Dat hart, voor wanre Liefde teder, Dat bieden we U, ten offer, aan. Och! dat we uw liefde nooit vergeeteu, Die thands ons zo het hart verheugt! Dat we U fteeds onzen Vader heeten, Uw kindren zijn in liefde cn deugd!  ( 55 ) O Vader! fchenk ons, in dit leeven, Al, wat voor ons het heilzaamst is! Dat, beste Vader! zult ge ons geeven, Om dat uw Liefde oneindig is. Wij wachten, hoopende, op uw zegen, Wij gaan , als kindren, aan uw hand; Gij leidt, langs fteile of vlakke wegen, Ons naar het hemelsch vaderland. Den 13 Ju lij 1797. D 4  OP HET GRAF VAN VROUW en KINDJE N, J^en diepe rouw bedroeft mijn harte; Maar 't is geen hopeloos verdriet; lk fchrei van treurigheid en fmarte; Maar, goede God! ik mor toch niet. Neen! 'k mor niet, liefdrijk Opperweezen! 'k Aanbidde en zwijge eerbiedig ftil; Hoe treurig mij uw weg moog weezen, 'k Berust, mijn Vader! in uw wil.  ( 57 ) Uw Liefde had rae een Vrouw gegeeven, Die, op deeze aard, mijn alles was. Uw Liefde nam Haar uit dit leeven En doet mij treuren, bij haar asch. Ja! goede God! 't moet liefde weezen, 't Is liefde, die Haar fterven liet. Ja ! goede God! 't moet liefde weezen, Schoon 't mijn beneveld oog niet ziet. Ja! 't is uw liefde, hemelsch Vader! Uw liefde, die mij weenen doet! Zo dikwerf ik Haar graf-plaats nader, Dan zucht ik fchreijend: God is goed! Zij was mij alles, op deeze aarde, De lieve Doode, die 'k nu mis, Haar hart was, voor mij, van meer waarde, Dan heel de wereld voor mij is. D 5  ( 58 ) Wij hadden niets, op aard, te wenfchen, Niets, dan een kindjen , wenschten wij; Maar ach! dit toppunt onzer wenfchen Ontnam die Dierbre van mijn zij'! Wat flag voor mijn beminnend harte! Neen! nooit vergeet ik 't, groote God! Maar 'k zwijg; met diepe boezem-fmarte Berust ik in mijn treurig lot. 'k Verloor de Dierbaarile aller Vrouwen; 'k Geloof: ook hier in zijt Gij goed. Die goedheid zal ik eens aanfchouwen, Die ik nu nog gelooven moet. Maar, goede God! ik wil gelooven, Verfterk toch dat geloof in mij! 'k Heft weenend oog, getroost, naar boven; 'k Berust in uwen wil; maar fchrei.  ( 59 ) Jn! 'k fchrei nog; 'k fchrei .van trouwe Liefde; Gij, God der Liefde! wraakt dat niet. 'k Gevoel, hoe zwaar uw hand mij griefde; Ik fchrei, o God! maar mor toch niet. Ik fchrei; Gij ziet mij eenzaam weenen; Maar zonder hope ween ik niet; 'k Zie, door den nacht der groeven heencn,. Den eeuwgen morgen in 't verfchiet. Gij hebt Haar aan mijn hart onttoogen; Maar naamt die lieve Vrouw tot U; Ik dank, met traanen in mijne oogen: „ Mijn Vrouw en Kindjen leeft, bij U." Zij leeven een onfterfiijk leeven, In 't volst genot der zaligheid, o God! wat heil wilt Gij ons gceven! Nog fchrei ik; maar 't is dankbaarheid.  Eens zal 'k mijn Dierbren wedervinden; Maar niet, als Vrouw en Kindjen, meer. Ik vind hen, als mijn lieffte vrienden, Eens, in den hemel, bij U, weêr! Wat troost! ik droog mijn weenende oogen, Gij hebt het, goede God! gedaan. Ik bid uw liefde en mededoogen, o God, mijn Vader! zwijgend aan. Slachtmaand 1708.  HET WAAR. GELUK. .A.ch! wat is dit korte leeven? Wat het goed, dat de aarde biedt? Al de vreugd, die de aard kan geeven, Is gemengeld met verdriet. 't Oog, dat nu van droefheid fchreit, Lachte ftraks van vrolijkheid; lieden ftreelt de vreugde ons harte; Morgen kwelt ons angst en fmarte.  C 62 1 Ja! wij finaaken , op deeze aarde, Zo veel vreugd, als noodig is, En wij kennen eerst de waarde Van die vreugde, bij 't gemis; Maar wat heil ons de aarde bied', Duurzaam heil toch fchenkt zij niet; 't Waar geluk, waar wij naar ftreeven, Dat kan flechts de hemel geeven. O! 'k wil dan niet angftig zwoegen, Om een fchat, die rasch vergaat; 'k Wil niet flaaven, om genoegen, Dat me in ramp en fmart verlaat; 'k Zoek bij God eene erfenis, Die beftendig, duurzaam is; 'k Zoek een vreugde, die mijn harte Troost en kalmte fchenkt, in fmarte.  C«3 ) Vader! wat mij worde ontnoomen, Schenk mij uwe Liefde alleen! Doe mij fteeds den weg der vroomen, Met een vasten gang, betreên. Maak mij aan uw beeld gelijk, En in goede daaden rijk! Alles moog mij dan ontvallen, 'k Heb het grootst geluk van allen. Wintermaand 1798.  DE GELUKKIGE HUISVADER. VAN VERRE GEVOLGD, NAAR EN OP DE WJJZE VAN 'T HOOGDUITSCH. Arm und klein ist meine hütte. A rm en klein is mijne wooning, Nederig mijn dak van riet; Maar voor 't Hof van eenen Koning, Ruilde ik toch mijn hutjen niet; In mijn hutjen woont de vreede, 't Is een zetel van de min. God! waar dank ik U toch mede! 't Vergenoegen woont er in!  (65 ) Als mijn Wijfjen, aan mijn harte, Vriendlijk, als een Engel, rust, Als ze mij, in zorg en fmarte, Lachjens op de wangen kuscht, Als ze, met een ziel vol liefde, Zich dan in mijne armen vleit; God! hoe dank ik dan uw Liefdel God! wat (maak ik zaligheid! 't Uchtend-rood is naauw aan 't bloozen, Of met kuschjens wekt ze mij; Op haar koontjens gloeijen roozen, Uchtend-rood! zo fchoon als gij. O, dan zit zij, aan mijn zijde, Vrolijk aan den morgen-disch, En wij danken, frisch en blijde, Dat de mensch zo zrlig is. Ë  (66 ) Nu mijn lief en aartig Jantjen Dartiend aan haar fchootjen fpeelt, En mijn Mietjen, met haar handjen, Zuigend haare borsten ftreelt; O, nu kent zij geene fmarte; O, hoe vrolijk is ze nu! God! hoe klopt mij 't vader-harte! God! ach God! hoe dank ik U! Ach! wat is zij wel te vreden, Als zij Jantjen vóór vertelt! God! wat finaakt hij zaligheden, Die zich niet om rijkdom kwelt. Laat de liefde bij ons woonen, Die ons bloemen-kransfen biedt; Dan benijden wij, om kroonen, Zelfs de grootfte Vorsten niet.  (°7 ) Kome ik van den arbeid weder, In den koelen avond-ftond, O, hoe hartelijk en teder Kuscht mij dan haar roozen-mond! O, hoe danken wij en zingen, Als de glansfen van de maan Door de hooge beuken dringen, Die voor 't needrig haisjen ftaan! Arm en klein is mijne wooning; Maar de liefde woont er in; Wij benijden geenen Koning; Rijkdom fchenkt geen huuwlijki-min. God! vervul gij onze beden! Schenk ons flechts °t geen noodig is! En wij danken, wel te vreden, Dat de mensch zo zalig is! Den 16 van Sprokkelmaand 1799. E 3  DE GELUKKIGE HUISMOEDER. Oi hij llaapt ons dierbaar Coosjen! O! hij fiaapt zo blij en zacht; Ieder koontjen is een roosjen, Dat van vergenoegen lacht. Lieve Man! ai! zie ons wichtjen! Zie, hoe lief dat kindjen is! Dat beminnelijk gezichtjen, Manlief! is uw beeldenis.  ) Daar ontwaakt ons dierbaar Pandjen; 't Lacht u aan, mijn Echtgenoot! Zie, hoe draait het met zijn handjen; O! het wil op Moeders fchoot. Kom bij moeder, lieve jongen! Kom, mijn engel! kom bij mij! 'k Ben van vreugd geheel doordrongen; Groote God! hoe goed zijt gij! O! als ik dit lief gezichtjen Duizend — duizend maaien kusch ; Als ik mijn aanminnig wichtjen In mijn arm in fluimer zus; Als ik, aan mijn moeder-harte, 't Dierbaar Pandjen laave en voed, O! dan dankt mijn moeder-harte „ God! gij zijt oneindig goedP E 3  ( ?o ) O! wat ben ik wel te weden, Lieve Man! en gij niet mij! O! wij leeven als in Eden, Recht gelukkig leeven wij! Uwe liefde, zorg en trouwe Maakt mij zalig, beste Man! 'k Smaak, als Moeder en als Vrouwe, aleer, dan iemand wenfchen kan, den I van Lentemaand 1799.  OP HET GRAF TAN BELLAMIJ, In de St. Nicolai Kerk te Utrtchu .Zwijgend fpreekt gij voor mijn oog Steen van hard arduin! Hier, ach! hier rust Bellamij * Onder mijnen kruin! * Dit is zijn graf-fchrift. E 4  C n) Ciooe waart gij, o jongeling! Als de grootfte Bard; Teder, als het buigzaam wasch, Uw gevoelig hart; Lieflijk was uw vriendlijk oog, Als de zonnefchijn, Wen de blikfems uit de lucht Weggedreeven zijn, Als uw ftem voor 't Vaderland Helden toonen zong, Was 't, als of een hooger geest Elk tot ftrijden dwong; Maar hoe teder klinkt uw lier, Daar ge een lieve maagd, Bloozende, als het uchtend-rood, Tot uw weerhelft vraagt! 't Is, als of de zuidenwind Door de booinen fluit En de lieve Nachtegaal Liefde-toontjeps uit.  (73 ) Maar nu zwijgt ge o Bellamij ! In het donker graf; Alles legdet ge op den rand Van die wooning af. Slechts een ongevoelge fteen, Even koud als gij, Zegt, met een gefchreeveu fiein: Hier rust Bellamij. Enge wooning van den dood! Prachtloos huis van hout! Eeuwig is het in u nacht, Eeuwig zijt gij koud! Wooning, flechts twee planken breed En drie fchreeden lang! Neen! in uwen zwanen fchoot Dringt geen maatgezang. Neen! hij hoort mijn klaagtoon niet, De eedle Bellamij. Neen! hij ziet de craanen niet, Die ik om hem fchrei. E 5  ( 74 ) Die in deeze wooning rust, Vorst en Herdersknaap, Slaapen, op een planken-';>ed, d'Eigen vasten fiaap. Slaap gerust, o Jongeling! Zacht en ongeftoord, Tot het licht der eeuwigheid In uw wooning boort! Slaap gerust, van elk beweend! Maagd en Jongling fchrei! Die op deezen graf-zerk leest: Hier rust Bellamij. 1796.  DE LENTE. 't Is Lente! geen woestijn is de aard; Een lusthof Gods is zij! 't Is Lente! God! de Lente zingt: Hoe groot en goed zijt gij! O! alles groent en lacht rnij aan! De roos geurt voor mijn voet! Ik zie, ik voel en hoor al-om: 't Is Lente! God is goed!  C76-) 't Is Lente! nieuwe vreugd en kracht Is over de aard verfpreid! 't Is Lente! gandsch 't heelal herleeft; Herleef mijn dankbaarheid! De blijde vogel zingt een lied Den Lente-God ter eer! In 't boschjen, waar hij vrolijk zingt, Kniel ik ook dankend neer. 't Is Lente! bij den lof-gezang, Die u al 't fchepzel biedt, O God der Lente! klopt mijn hart U ook een dankbaar lied. den 17 van Bloeimaand 1799.  INHOUD. black. OP MET FEEST VAN JESUS GEBOORTE. . . I OP HET FEEST VAN JESUS HEMELVAARD. . 5 WIJ MOETEN GEOPENBAARD WORDEN VOOR DEN RECHTER-STOEL VAN CHRISTUS. . . 7 ONZE HEMELSCIIE VADER MAAKT HET WEL. . II • 's CHRISTENS VERWACHTING. . . . 15 BESTENDIGE HERINNERING DES DOODS, NAAR GELLERT. 19 BEDE AAN GOD. . ... 23 UIT HET WALDEKSCH GEZANGBOEK, LIED 2l6. . 2C> 'T GELUK DER HUWELIJKS-LIEFDE. . . 31 DE HERDER-LIEFDE AAN LAURA. . . 35 AAN LAURA. . . . . . 38 AAN MIJNE KINDSHEID. . . . 41 OP HET GRAF MIJNER TWEEDE MOEDER. . 43 WENSCH. '. . . . . 4<  INHOUD. bladz. DE WANDELING. OP MIJNEN BR.UILOFTS-DAG, AAN GOD. . 5g OP HET GRAF VAN VROUW EN KINDJEN. . 5 de teekenen 4 f der $ I t ij d e ni jp '(een belangrijk ftukjen in deze dagen) ffi $ In gr. 8vo. a 8 ftuivers.