■m  D E Z O T. N°. i. Maandag, den 6 Januari], 1794. De zot!" zei mijn neef, die de eer heeft Schepen té zijn, toen ik zijn Wel-Edele Geftrenge te kennen gaf, dat ik voor had onder dezen titul een geheel nieuw Weekblad nit te geven; nadien ik, na herhaalde vergeefTche pogingen ter verkrijging van een ambt op een middel vanbeftaan bedacht moest wezen. „ De zot" „ wie heeft ooit zulk een opfchrift, voor een boek, of „ blad, of hoe men het ook noemen moog, gezien ? „ Nieuwigheden nieuwigheden," vervolgde hij, „ die verderflijk zijn." En waarom zijn alle nieuwigheden verderflijk? nam ik de vrijheid om aan den Heer en Mr. van kwastenburg (nu weet gij met een tot welk eene familie ik behoor) te vragen ? „ Om dat zij „ verderflijk zijn," andwoorde mijn coufijn, met zeer veel drift. Nu vroeg ik, op mijn beurt, weder, of zulk foort van bewijzen ook in rechten door gingen? De zoon van Themis fchudde het hoofd , en zei binnens monds, voluit durfde hij het niet doen, om dat ik juist niet op mijn mond gevallen ben, doch mijn vrouw, die wat fcherper van gehoor is dan ik, en wat A meer  2 DE ZOT.. geftoelte der eere zit, had het echter gehoord en ze* het mij m het vervolg, onder beding, dat ik 'er Ven teToe/6 n? T mak/Y°U> « dit' denk ik ninfmer vn,lH;f >f ' watuzeide hiï dan? wat hl'J zei£Ie? een i^LZl V W?C "?edd dat burgervolkje zich thans niet Srhtii pt ° 31 Va" rechten en van ^wijzen, in rechten! Ja men zou thans zijn reuzel wel fcheuren"" — ,, Ik moet naar het ltadhuis" zei neef van kwastenVïï rg <-G het ,zwaerd der gerechtigheid aan, en ver. wel ViJL" Z lS hef' d^cht ik in mii zelven> ik kan toch ™i • u .h,00ren' dat S' 00k een waardig lid van tP i",ltgebreideufaraiIIe z*' en 200 ™* "«nbten u niet •• orgen baarden, en te veel tijd weg namen, ^enfte'weS1111" °m "4 Cor^ Nu, laten wij mijn neef maar in zijne hoogwigtige bezigheid laten voortvaren; terwijl ik een poging doen zal, om den tijtel van miin weekblad, hoe paradox die ook wezen moog » of, laat ik liever zeggen , den inhoud ™,Ljzel^e'gehoon ik van dezen thands niets anders weet, dan dat hij aan den tijtel voldoen, — volkomen voldoen zal, te verdedigen. Natuurlijk zullen de Lezers van dit eerffe nummer vragen, zoo het Lezers vindt, fchrijft die man dan voor zotteaj Ik durf hierop onbewimpeld en voor de vuist ia andwoorden, en, op mijn beurt, vragen of het koopen van dit blad al geen voldoende bewijs, in rechten en daar buiten, is, of, zoo als de Rechtsgeleerden zeggen: fecwu sum et extra jura, ja, ik ken ook Latijn, en 'er zijn meer zotten die dit kennen, of, zeg ik, het koopen van «it blad al geen voldoende bewijs is dat ik voor zotten Ichnjf. Nu, om der concientie wille; en om dat ik mijne geëerde Lezers te vriend wil houden, zullen Wij dit bewijs niet fterker aandringen ; maar liever eene andere vraag doen, of'er namelijk, niet door het grootst gedeelte der menfehen, onze vrije Vaderlanders, fchoon de vrijheid anders de wetenfehappen bevorderd, niet uitgezonderd, niet minder of meer een ftreep loopt; ik meen, als men de waarheid niet te kort zal doen, ja, en heb sedert lang ftaande gehouden, dat 'er, door den tijd, ges»  DE ZOT. S geen beter kostwinning in het lieve Vaderland wezen zal, dan. het oprichten van huizen voor krankzinnigen en voor hun die met zenuwziekten gekweld zijn, het geen zoo wac een zusje en een broertje fchijnt te wezen; en wie heeft het thands niet op de zenuwen? — zou men, wanneeu dit eens algemeener werdt, voor zulke Inftitutende plaatfen, die thans door de geëerde Maatfchappij, die hare Leden,dat ontegenzeglijk allen verftandige menfchen zijn, mooglijk maar wijs willen maken boven het geen men behoord wijs te zijn en die tot Nut van het algemeen worden geoccupeerd, niet tot zulk een gebruik kunnen afzonderen? Het is maar een zotte vraag, dit voel ib zeer wel; doch iemand, die nog maar een greintje verftand heeft, en mij dus niet in den bloede beftaat, zal van een" zot niet anders dau zulk foort van vragen wachten. Dan, ik bemerk dat ik, zoo voortgaande, geheel van den text zou raken, fchoon men zegt, dat dit, nu o£ dan, zelfs wel eens gebeurd is, bij hun die zich HOOft' geleerd noemen. Vergelijkt, lieve Broeders! dezen tijtel nn eens bij den mijnen, zoo gij nog eem'gc vergelijking maken kunt, en> trekt 'er dat gevolg uit, zoo gij nog eenige gevolgen trek» ken kunt, dnt ik 'er anders uit zou moeten trekken, na. menlijk dat 'er onder de Hooggeleerden ooTc Leden van onze familie, dat is te zeggen, wij moeten elkander do zaken zoo duidelijk als mooglijk is maken, klanten zijn, die het niet vast hebben. Doch , laat ik voort- gaan. Als het nu waar is, het geen wij, nu, voor eens en , voor altoos, zonder verder bewijs, als het geen ons int den loop onzer bediening als fchrijver mogt voorkomen , voor «ene eeuwige grondwaarheid zullen vastftellen en , waar wij op bouwen zullen, als het nu waar is, zeg ik, dat het grootst gedeelte der menfchen tot dc klasfe der jotten in het een of in het ander opzicht behoord, dan» is het, in de eerde plaats, volkomen zeker, dat wij, d'19 hunne Broeders zijn, door bijzonder voor hun te fchrijven, meer dan alle andere geleerde Genootfchappen, to$ Htm van het Algemeen medewerken. De groote hoop A 4 snaaks  4 DE ZOT. •maakt immers het Algemeen, de volksftem, zoo als men voorheen pleeg te zeggen, uit,1 en den welvaart van het Algemeen te bevorderen is immers eene voortreffelijke zaak? Behalven dit, zal 'er, vo»r mij zeiven, want de gekken weten in dit opzicht ook meestal zeer wel waar zij ftaan moeten, geen kleen voordeel voortvloeijen, dr.t ïlt juist verkoren heb , om voor mijne lieve en zoo talrijke broederen en zusteren (want het geen ons van het overig kleene hoopje der menfchen onderfcheid, is, zoo wel in de vrouwelijke als mannelijke linie, erflijk) de pen op te vatten, — foort zoekt foort, en het bloed kruipt waar het niet gaan kan, zijn oude Hollandfche Ipreekwoorden, die van veel beduidenis zijn, en op welken ik, in dit geval, volkomen mijn vertrouwen ftel. De goede gekjes , want met kwade en koppige menfchen wil ik in het geheel niet te doen hebben, zullen ■wel zoo barmhartig wezen, om, daar 'er toch, bij velen van hun, zoo veel door de vingers druipt, een kleen ftuivertje voor eenen hunner medebroeder uit te geven , die.mooglijk een weinig te zot, of mooglijk, wat kan men het weten, een weinig te wijs is, om een ambt of bediening te krijgen, fchoon hij Regerings-leden onder zijne familie heeft en die zich, hierom genoodzaakt ziet, om een fchrijirer te worden! — Ik heb eens met verwondering den tijtel van een boek gelezen, het boek zelf niet, om dat het lezen mijno zwakke hersfens te veel krenkt. Deze was, zoo ik het wel onthouden heb, de Zet van Aanzien: Zouden 'er dacht ik toen al, ook zotten van aanzien zijn. Ik kende toea mijn neef, daar ik boven van gefproken heb, en andere voorname luiden van mijn familie nog niet. In het vervolg is mijne verwondering hieromtrent een weinig opgehouden , en ik heb op mijn wijs leeren zien, dat die tijtel juist zoo bij uitflekenheid vreemd niet was, en thans flrekt mij deze ontdekking tot eenen bijzonderen troost, om dat lieden van aanzien, ook meestal de ge» goïdite zijn, en om dat de gegoedfte Lezers en Corres. pondenten mij het best aanftaan; de laatften beloof (ik, op den eed, dien ik laatst gedaan hèb, wanneer zij hunne Hukken, zij mogen dan van zulk eenen aard zijn als zij  DE ZO T. zij willen, van een kleen Honorarium doen vergezeld gaan, oogenbliklijk plaatzen zal, en dat ik 'er wel het een ot'ander bij zal voegen, waar nit duidelijk genoeg zal blijken, uit welk een hoek het koomt. — Nu is de vraag maar, hoe ik het aan zal leggen, om de waereld, of dat gedeelte dan van dezelve daar ik eigenlijk voor fchrijf, (ik hoop dat gij mij nu wel verftaat, Veelgeachte Lezers!) zal doen weten, dat'er zulk een interesfant Blad, en dat. zoo juist in hun fmaak, en in. hun vak valt, werkelijk wordt uitgegeven, en alom bij de voornaamfte Boekverkoopers te bekomen is ? - He had al gedacht, om het in een extra Echtberichc té plaatfen, neen: dat is waar, die mogen 'er niet meer wezen zoo als ik hoor; nu dan in een Na-Courant; — En waarom nu juist in een Na-Courant, daar niet zelden dingen in (taan, die juist niet op de keper bezien kunnen worden, of die Jan en alle man al weet. In de Na-Courant! hoe kunt gij zoo vragen ? Hier zijn redenen genoeg voor; 'vooreerst , om dat die doorgaans met een grooter letter gedrukt wordt, en dus dat het geen 'er in ftdat meer in het oog loopt; en, ten tweede, doch dit onder ons, dat zulk een papier nog al meer dan een gewoone Courant, in de handen koomt van zulke klanten, daar wij hoofdzaaklijk voor fchrijven. Gij vat mij wel! jua ' 81 nrpv^ei.ipt •' 1 -mus nsv ■ Dan denk ik al weer, of het niet beter zou zijn da't ik een bericht liet drukken, en het hier en daar aanplakte. Ik loop toch geen gevaar, hoop ik, dat men het af zou fcheuren; het heeft immers niets oproerigs in? — Wel neen, dat niet, maar waar zoudt gij het laten affi'geren? Laat eens zien! waar plakt men zulke berichten aan? , Aan de publieke gebouwen. Goed, in de cerfte plaats zal ik het aan de Dolhuizen enz. laten plakken en Jorisvaar, behalven dit, een exemplaar, ik meen van het bericht, prezent doen; met verzoek dat hij het zijne commisfaalen voorleest. Vervolgens aan de kerkdeur, om dat hier veel menfchen uiten ingaan en, buiten dit, nog aan de deur der confifto» rie. Nu, dit zou ik kunnen laten , om dat hier toch geen klanten van mij uit- en ingaan.; of het zou de een of andere moeten wezen, die geëxcommuniceerd was, A 3 uit  DE ZOT. mt hoofde varl ketterij, en dan Request kwam prefen» Keren om weder in genade en jn den fchoot der Kerke xe worden aangenomen, onder beloften, of liever onder «eden om voortaan de oude oonfiitutie der kerk houwen getrouw te zullen zijn, al ware het ook dat zijne ■overtuiging hem vao den kerkweg poogde af te uoa'. ■nen. Maar Mijn Heer de zot.' zeg mij toch eens, waar; om dat gij ook zulke menfchen onder uwe klanten, of om het maar regt uit te zeggen, onder de zotten telt? Waarom? . Is het dan geen onlochenbaar bewijs. dat een mensch het in het hoofd heeft, als hij aan dei waarneid en de gegrondheid van een' Godsdienst begint te twijfelen, of, het geen hiei eigenlijk het geval is, eenmaal getwijfeld heeft, in den welken zijn Vader, Grootvader en Overgrootvader, met hun volkomen hart en met alle hunne zinnen, gelooft hebben, en waar op de oude lui geftorven zijn ? Een Godsdienst die, boven dit, tot op dezen huidigen dag, door een groots menigte menfchen, door zoo vele Godgeleerden, Profesforen, Herders en Leeraars, Sijnodes, Clasfes, Kerkenraden enz. voor den eeniglten waren gehouden word ? Als dit geen bewijs is, dat 'er aan het hersfengefte! van zulke menfchen een Heekje los is, verfta ik het mij Jn het geheel niet meer, en dan geloof ik dat het best zou zijn, dat ik van mijn geheele plan maar af zag. — Ik weet wel dat het een bewijs is, dat de bersfens wéér wat in order beginnen te raken, als zulke menfchen hunne dwaling zien en met berouw en leedwezen tot de ware kerk te rug keeren; maar als het eenmaal in het hoofd leutert, gebeurd dit wel meer, en om deze reden blijf ik op zulke luidjes altoos een oud eigen houden, ■ 1 Nu, ik zal mij hieromtrent nog eens bedenken. ' Aan de Beurzen? dit lijd geen tegenipraak! zoo ik «rgens klanten zoeken moet, moet het daar zijn, ó daat .krielt het van leden onzer familie, van onzegvrienden, buren en bondgenoten! Dan ik zal zorg dragen, dat hei, met uwe permisfie, vlak boven den waterbak geplaatst wordt. Ik weet zeer wel dat de Heeren Kooplieden eö  DE ZOT. f* cn hunne bedienden, vooral in den tegenwoordigen tijd* nu alles weder zoo gezegend en florifant gaat, het veel te drok hebben, om, al is het zelfs maar een kleen bericht , vooral om beurstijd, te lezen , en als ik het dus op de gezegde plaats laat aanplakken, verzuimen de menfchen niet; want zij kunnen twee dingen te gelijk doen. Als ik het wel bedenk, geloof ik waarlijk, dat ik daar iets, dat geheel nieuw is, verzonnen heb, en indien 'er bij het een of ander Genootfchap een vraag was uitgegeven : welke zijn de beste en gcfchiktfte middelen, om de menfchen tot het lezen van nuttige Annonces, Billietten, Publicatien, enz. uit te lokken? en ik had eenvoudig dit middel met weinig woorden aan de hand gegeven, geloof ik, naar den gouden eerpenning een goede gooi té zullen gehad hebben. Waar nu meer? aan de Raad en Rechthuizen? Neen, dit zou nutteloos zijn; hier treft men weinige van onzfl broeders aan , een enkelen echter, zoo als mijn Neef, bij voorbeeld, uitgezonderd. Maar bij nader inzien wil ik toch wel eens vragen of men zulke menfchen, dat aartsliefhebbers van kleine en groote procesfen zijn , die» om een bagatel elkander voor den Rechter roepen,, en dan, na dat zij elk wat aan den Solliciteur, aan den Kamerbewaarder, aan den Secretaris, aan den Bode, enz. gegeven te hebben, noch onbevredigd, onverlicht en onvoldaan te rug keeren , of men zulke menfchen, zeg ik, ook niet, minder of meer, tot onze clasfe zou kunnen berekenen? ik meen ja; terwijl het buiten alle contestatie is, dat Zotten — onze Broeders en vrienden, onze halsvrienden zijn, en onze Lezers en Correspondenten, noodzaaklijk wezen moeten, die, om niets beduidende beuzelingen, er, al ware het ook om dingen van min • der of meer gewigt, zich zeiven en anderen ruïneren en in den grond helpen, en hun goed geld voor een hoop* rottige papieren (Stukken noemen ;het de Heeren Rechtsgeleerden) die met een Declaratie, daar wijzen en zot. ten de hairen van te berge rijzen, hun worden thuis ga. zonden, weg gooijen? Ik meen dat dit zotten zijn! en nu heb ik ook befloten om mijn bericht aan de Raadsa Rechthuizen en aan de deuren der pleitzalen, t» laten as»-,  * D E ZO T. aanplakken. — Voor. liet overige zal ik aan alle mijne goede Vrienden, Bloedverwanten, Buren en Bondgenoten , die ik in de Kerk, op het Raadhuis, in den Schouwburg, in de Vergaderingen der Genootfchrppen (want ik ben ook Lid van onderfcheiden .Genootfchappen in ons lieve Vaderland) aan de Beurs — op de ihaat — in de Koffijhuizen . . . . . In het kort waar het ook wezen moog, aan mogt treffen, een bericht van mijn werk gratis in de handen moffelen; meer kan ik 'er, in het middelijke, niet aan doen, en wachte dan lijdzaam een .goeden uitflag af. —— . Hier mede wensch ik de koopers, van mijn eerde nummer wel te varen , en belove bij eenen herdruk hun Wel-Edetens een proefdruk van' dit eerde blad gratis, ter hand te zullen dellen. Amen. Alle Maandagen wordt dit Blad voor één en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Nijmegen van Goor, Zut« phen van Eldik, Dordrecht de Leettw en Krap, Haarlem van Walrê & Comp. en C. B. van Brusfel, Leyden van Tiffèlen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuwefiijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam D. Vis, C. van den Dries, % Pols en J. van Santen, Gouda Verblaamv, Amderdam Keyzer, Sckalekamp, JVeege , Dóll Timman en Borchers , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Leeuwaarden Cahais, Groningen Hovingh, 's Bosch IVed. Vieiveg, Bergen op Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel en JVetter, Vlisungen Corbelijn, Zirikzee van Setten, en voorts alom.  DE ZOT. a$ mijn te hebben, dat zij vreesde ik mogt de zaaken van mijn Comptoir niet zonder te veel vermoeijing kunnen waarneemen; zij floeg haar Broeder voor als mijn Bediende. Mijne zotheid merkte niets van de intrigue, ik geloofde haar welmeenend, en de Jongman kwam op mijn Comptoir, — Bijleerde fpoedig den flenter, zag mij in alles naar de oogen, eft nam welhaast de meeste mijner zf.akeu waar. Mijn goed vertrouwen ten eenemaal begoocheld door zijne vleijerijen, zag hier in niets dat argwaankon baaren; ik liet alles gerust op hem aankomen, en volgde maar mijne natuurlijke geneigdheid, dat is, ik ftudeerde, hoewel op een vrij zotte manier. Eindelijk ge¬ raakte Broeder in het geval dat hij trouwen moest, maar nu waaren de handen bitter in het hair, wnnt de r.wet was 'er, en men had geen Brood. Mijne zotheid hadondertusfchen niet toegèlaaten te zien, dat men de vleijerijen verdubbelde, en ik daaglijks meer vereerd wierd, of'als ik hier als eens van fprak, wist men mij te beduiden dac men mij nooit vergelden kon, 't geen men mij verplicht: was. Mijn Vrouw en haar Broer zagen mij in alles naar da oogen. Ik bemerkte ondertusfchen in beider gelaat cena zekere zwaarmoedigheid, en hier van op een avond ds reden vraagende, brak de boel uit. Broer was in de noodzaaklijkheid van te moeten trouwen, en het Meisje beZat zo min als hij. i— Kortom , ik zag niet door de listigheid heen, die zij door traanen, en zelfverwijiingendac men die Jongen zo voortgeholpen had, en nu zo beloond! •wierd, onderdeunde. Toen zij mijn medelijden met haar had gaande gemaakt, en verzekerd was dat ik haar niets zou weigeren, begon zij den geveinsden knaap, in een ander daglicht te (tellen ; bedaarde allengs, en kwam quafi fchoorvoetende, tot een voordel om hem mijne zaken over ta doen, en dat wij maar weinig meer bij der hand zou hebben , cn maar dilletjes heen leeven. Zij omkleede dit voordel met zo veel aangenaame vooruitzichten voor mij, dat ik 'er zonder beraad in bewilligde. Kort daar na kreeg dit voordel zijn beflag, en ik wierd overlaaden met dankbetuigingen en vleijerijen. Maar geen Jaar was de Man» inzaaken, of hij verzuimde verfcheidene puntten van ons contract, raadpleegde mij over niets meer, en durfde wet zeggen, dat fchoon ik hem dienst gedaan had, ik daarom zijn Curator niet wa.-. Hij ftookte zelf zijne Zuster tegens mij op, en mijn zotheid zag nog alles van de gunftigfte zijde, tot mij eindlijk bleek dat dje cwee vleiD 3 ie»-  I» DE ZO ia jende Schepfels mij geheel geruïneerd hadden. — Maar toen wag het te laat, .' Wr dunkt u, nu mijn Heer! verdient iemand van zulk een goed caracter niet den naam van Zot? En waarhjk alles kwam bij mij daar uit voort dat ik van geen bedrog wist, dat ik geen vleijen geleerd hadde, en geloofde dat alle menfchen mijnen vader geleeken, die oprechtheid en goede trouw voor hoofddeugden bield, die vriendelijkheid aan waarheid paarde, en zijn eyenraensch als zieh zelf beminde Met dit alles. Weef ik zot genoeg om mij niet tot vleijerij te kunnen vernederen, of door de uitoeffening dier laaghartige heblijkheid les debris de ma fortune bij een te pakken, en ten koste van een ander mij zelve groot te maaken. Moest ik niet geleerd hebben, dat men buigen en kruipen moet, en hun voor wien men buigt en kruipt verachten, en beitelen, om zijn eigen beurs te vullen, zijn baatzucht te bevredigen? Laat ik u nu mijne verdere zotte gedachten over den vleijer, en de vleijerij eens meede deelen. Hij, die vleijen kan is een verftandig man, om dat de vleijerij het zekerde middel tot verkrijging van onzen wil is; onze algemeene wil is grootheid en aanzien, dus verkrijgt men die gemaklijkst door vleijen Maar vernedert mén zich zelve niet fchandelijk , als men het goed pordeel dat God ons gefchonken heeft, opoffert aan een hand vol nietig goud, een kort blinkende eer, of zelfs aan een zogenoemd gemaakt fortuin voor ons leven?— Vergeef mij deeze zotte vraag, mijn Heer, wie verlaagt zich als hij fortuin maakt? - de weegen doen '•er niets toe. Ik heb iemand eene vrouw zien vleijen, en najanken, dat het aanfpuwens waardig was, hij trouwde haar, maakte zijn fortuin, en fpeelde den dwingt land. Had de man zich verlaagd ? — o ! gij allen zegt, neen! Hoe kwam Hans Pluimgraaf aan die voor- deeüge bediening? Wij kenden hem immers met den broodmand aan den arm, of de mostertpot in de h™d. Hoe menig fchoon bord heeft hij mijn vriend Frijtong wel niet toegereikt als hij achter tafel diende; en zie nu het onderfcheid tufchen u en hem. Toen waart gij de vriend van zijn Heer, en nu is hij bijna uw Heer. Hoe kwam dit? Wel, Hans  DE ZOT, Sf Hans kon vleijen, en gij nier. Gij stijt derhalven zo wel een zot als ik, en dit doet mij recht goed» om dat gij u altoos veel wijzer fchatte. ■ . Is het met Joost Strijkftok wel minder gegaan ? ——i En heeft hij niet uit het zelfde beginzel gewerkt? ——— Al wat immers door dien zekeren Heer gezegd wierd, keurde Joost goed, al ware het ook nog zo verkeerd.— Hoe meniginalen zagen wij hem met de troffel in de hand en het fchootsvel voor, aan een oude gevel lappen? — maar 's avonds was Joost een Heer; want dan fpeelde hij op de bas, en hoe zuiver hij fpeelde als immers den ons bekende man maar riep die „ B mol of „ Ckrins is valsch, Joost!" — reperteerde hij tot in het oneindige, of liever tot mijn Heer zeide? ,, zo, dat'seihd- „ lijk zuiver." En zo ging bet in alles. Zo veel in- fchiklijkheid vorderde beloning. Joost raakte op de kruiwagen , en Iaat zich nu door twee paarden overai heen rollen ■ t 0 o 3 ft Met dat alles is het waar dat de Heeren van Hans en Joost juist geen voordeel getrokken hebben uit de vleijerijen dier fmagtende zielen, maar men ziet 'er het nut éét kunst uit voor hem die ze verftaat. Daar en tegen heeft niet alleen mijn voorbeeld, maarduizend .andere geleerd dat de vleijer een allerlchadelijkse weezen is, voor den geenen wien hij vleit, dat hij zijne kunst niet kan uitoeffenen dan langs de laagfte en verachtlijkfte wegen, die hem, te recht befchouwd, éen walg der maatlchappij moesten doen zien. Dewijl het nu een algemeene grondregel fchijnt te zijn, dat het onverfchillig is, welke middelen men aanwendt omgroptte worden, zou ik van gedachten wezen, dat allen die na een verhevener Hand dingen, dan die hunne beftemming bij de geboorte fcheen, zich toelagen op de vleijkunst Hier mede kan men vrouwen, eer, en geld winnen; en met deeze drie dingen bezit men alles wat men door vlijt en ervaarenheid bij mooglijkheid bekoomen kan. Maar ik raad in tegendeel alle menfchen, die voorflap ders zijn van deugd en goede zeden, om zich tegens de Kstige tongen der vleijers te wapenen; dat verachtlijk ge- ipais  S» $ E Z tD T» Indete" 12 W£eren' eU hlU1 Inet Be. Zo gij vindt, Confrater, datdeeze mijne tweevoorfehrif. ten tegens elkander nair loopen , het is mooglijk? —. Maar kan een zot wel bijna anders werken-dan door te^enftn,d,gheden? Ik voor mij ge'oof, dat als men £ tweede raad op volgt, niemand veel fmaak in de eerlïezd Vinden, om dat dan de gevolgen van dien raad hoodS h]k moeten opnouden, en dus zou men dit alseen bekwam middel mogen aanzien om een der verachtlijkfte carafter trekkendie het mensehlijk hart ontteeren kunnen, zo "e geheel uit te roeijen ten minsten aanmerklijk te beteugelen. . Ik heb de eer, mij, met alle achting te noemen, uw dienstvaardige dienaar, Jacob van dïn weg. .Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een hal ven Huiver uitgegeven: ' - Te Arnhem bij Moeleman, Nijmegen van Goor Zutphen vsn Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krab 'f-har lem van JVah-é £f Comp. cn C. B. van Brutfd Iev" den van Tijfclen -en M. -Cijfveer, 's Hnge Leeuw/lij„~Delft Roelofswaart, .Rotterdam C. van den Drie-* Pols en f. van Santen, Gouda Ferblaauw, Amfterd4i Keyzer, Schalekamp, IVeege, Dóll Timman en B.orchers Hoorn Fermande en Breebnart, Deventer G. Br ouwe-' Utrecht II. van Emenes en J van der Schroef, 'Leeuwaar' ^den Ca.hais, Groningen Hm high, 's Bosch Wed Fiewes' Bergen op Zoom van Riemsdijk en van Bnnkhorst Middel' burg Keel en IFeiter, Vlisiingen Coréelijn '<,- Zirikzee van petten, en voorts alom. i-. ••':<-..b:. [djügoorn r_:d bisufstsavjil ftt» ^i!y se;.;,- at at  ZOT. N°. 5. Maandag, den 3 Februari], 1794. i M ij n Heer! Goede raad is, zegt men duur, en dit is ook zoo; vooral als men die bij Rechtsgeleerden of Doótoren halen moet, en dan ftaan de menfchen 'er nog niét voor in , dac hij waarlijk goed is, voor het minst blijkt het tegenovergeftelde dikwerf. Daar ik nu, uit hoofde der bittere fiegte tijden, niet veel, of eigenlijk niets belleden kan, en echter raad behoef, — noodzaaklijk behoef, vervoeg ik mij bij u, mijnen dierbren Broeder! om raad, hij moog dan wezen zoo als hij wil, ik zal 'er mij, in 'sHemels naam, mée zien te bGhelpen, in hoop dat gij 'er niets voor reke ■ nen zult. Ik ben, moet gij weten, zoo als alle menfchen, die het vleesch niet naar behooren, weten te kruizigen, ge. trouwd, en in het heilig Huwelijk getreden; doch, onder ons gezegd, juist niet te best; neen: in het.geheel maar niet, en van agteren heb ik gezien, dat ik toen reeds, in den volkomenften zin, tot onze Broederfchap behoorde, anders had ik dien bedenkelijken ftap niet ge« daan. Mijn vrouw heb ik niet genomen, om dat zij ichoon was, in het geheel niet, want zij was, toen ter tijd, nog beneden het middelmatige, en thans, want wij zijn al eenige jaren gehuuwd geweest, is zijleelijk — ba! zoo leelijk! — zij was ook in het geheel niet rijk, och neen! voor het minst was zij toen in dat opzicht verre, beneden mij. Wat heeft u dan bewogen, vraagt gij, natuurlijk, om dit meubel aan te flaan? Dit zal ik zeggen, E lïe-  34 DE ZOT. lieve Vriend zij is van eenë deftige Familie; lieden, die heel wat in het cappittel te zeggen hebben. Deze menlcnen, dacht ik, kunnen mij, in het vervolg, wanneer ik het noodig mogt hebben, gewigtige dienften bewijzen, en helpen; nu hebben zij mij ook, nu of dan, wel een5 geholpen; maar God betere het! van den wal in de floot! en hunne dienften hebben zij mij zoo duur doen betalen, dat ik nu omtrent op zwart zaad zit, en 'er .geheel onder ben. — . Nu dit zou nog weerom te winnen zijn geweest door vlijt en naarftigheid, zoo zij mij nu, om de maat vol te meten, niet in een verfchil hadden gewikkeld dat mij den genade flag geeft, en mij en mijne kinders, die altoos nog al wel opgepast hebben, aan den dijk zal jagen Ik kan juist wel niet zeggen, dat ik zoo zeer in de zaak betrokken ben, of dat 'er, van mijne zijde, aanleiding tot_dit vervloekt verfchil gegeven is, maar dat mün lieve Huisvrouw, die van eenen bedilzieken trotfchen en wraakzuchtigen aard is, door toedoen harer vrienden ïmj dit fpeiletje gebrouwen heeft, is volkomen zeker' doch wat baat mij dit? Man en Vrouw zijn één, en het zal op mijn kop uitdraaijen; dat zie ik maar al te duidelijk aankomen! Laat ik u een weinig meer licht in de zaak geven. Een van de vrienden mijner dierbare Huisvrouw, die in het groot dezelfde Trafiek aan de hand heeft, die wij in het kleen hebben, (doch die thans geheel ftil ftaat om dat mijn vrouwtje de beste knegts heeft weggefch'opt") heeft questie meteen' zijner buren gekregen, om dat de ze man op een ftuk van zijn eigen land, dat, NB. nogniet eens regelregt aan dat van onze Bloedverwant grensde, boomen geplant heeft, daar heerlijke vruchten aangroeijen; doch die de laatfte zegt, dat zijn licht betimmeren, voorliet minst, wanneer zij meer vlucht krijgen betimmeren zullen, en die, wel voornamenlijk, en hier fcheen de man het bangst voor te zijn , zulke verbazende diepe en lange wortelen fchieten, dat zij zich ook, daar zij door flooten en weteringen heen gaan, tot op zijnen grond, zouden kunnen uitbreiden, en dan meende hij dat zijn Land voor altoos zou bedorven zijn, en hij niet meer in ftaat zou wezen, om 'er dien intrest uit te trekken, dien hij 'er nu uittrekt! Onze Bloedverwant heeft, eerst met goede woorden om den zachtfteu weg te gaan, den Planter dier boomen pogen te beduiden, dat hij geen regt had om dat te doen; dat hij op zijn Land niets anders mogt poten, planten en zaaijen, dan 'er, tot hier toe, op gepoot, geplant en gezaaid  DE ZOT. 35 zaaidwas. Dan de eigenaar van dit fluk goeds, dat al vrij uitgebreid is, vondt dit argument te kinderachtig en te belachlijk, om zich de moeite te geven van 'er veel op te antwoorden, en liet dus alleen maar door zijn knegt, zeggen, dat hij op zijnen eigen grond doen zou wat hij, wilde, en het elk laten aanzien! Toen praétilèerde onze Vriend, om dat hij de bomen, voor zijn gezicht, volftrekt niet kon, of* wilde dulden, om, door geld als anderzints, de knegts van den Planter oratekoopm, om de boomen om te hakken, of, op eene andere manier, derzelver wasdom te beletten Hoe onnatuurlijk en. verachtelijk het nu ook is, dat een knegt zijnen Heer verraad, en deszelfs land en goed ruïneerd, Haagde dit middel, voor een gedeelte. Men vond, namenlijk, zulke verfoeijelijke wezens, die voor geld zich tot zulk een fchelmftuk laten omkoopen, en, bij deze gelegenheid, heeft, geloof ik, mijn vrouw, die ik altoos, om dat zij dit verkoor, over de kas laat gaan, ook rijklij k: in de bos moeten blazen! — Voor het minst heb ik na dien tijd, altoos nog fchraalder in het geld, dan wel voorheen, gezeten! Dan de partij van onze Bloedverwant, dat juist ook geen kat is, om, zonder handfchoenen, aan te tasten, ontdekte dit fpoediger, dan men wel gewacht had, en depecheerde zijne ontrouwe knegts, ipoedig naar een plaats waar zij lang wel zullen zijn, waar zij, voor het minst, de rol van verrader niet meer fpelen zullen. Als 'er één boom bedorven, of uitgerooid was, plantehij 'er zes, in de plaats, en thans is het reeds een bosch geworden , waardoor de fcherpzichtigfle niet meer zien kan , terwijl de vruchten 'er van wijd en zijd met graagte gezogt worden; doch, voor het uog zoo verre gekomen was, befloot onze waardige Bloedverwant, om eens te beproeven, of hij, door geweld, niet iets zou kunnen teweegbrengen, dat hij, door goede woorden, of door geld (dit middel zal mij altoos heugen!") niet had kunnen uitvoeren! — Nu vergaderde hij zijn knegts, die, dit moet men tot eer van die goede menfchen zeggen, aan hunnen Heer, zoo als het ook past, ten uiterfle onderwerpelijk zijn, om naar het Land van zijn partij toe te trekken, met oogmerk, om de boomen op eenmaal te gaan uirrooijen, en liet, nu de reden hier van heb ik nooit kunnen begrijpen, door zijn Meestersknegt vooraf zeggen wanneer hij 'er wezen zoude. Ik moest, zoo als gij begrijpen kunt, om dat mijn vrouw het zoo wilde, met mijn volkje, zoo veel en zoo weinig, en zoo E s goed  0 DE ZOT. goed en zoo kwaad, als het dan wasr meé. — Ik zal u, van den uitflag niets anders zeggen, dan dat hij in het geheel niet aan het oogmerk voldeed; want de vrienden gooiden zoo bitter metfteenen, en floegen met houten en met alles wat hun maar in de hand kwam, dat 'er, ten minften voor als toen, nog maar in het geheel geen mooglijkheid was, om bij de boomen te komen. — Intusfchen krijg ik nu rekening op rekening van het geen 'er, bij die gelegenheid verteerd is; terwijl mijn Trafiek bijnaar geheel uil ftaat en 'er geen duitje te winnen is! Nu is de vraag maar eenvouwig deze, (want partijen laten het 'er niet bij fteken) of ik mij met deze fchurfte boel langer op moet houden, of niet ? Zoo gij voor het eerfte zijt, hoe ik mij dan moet blijven foutineren, en zoo gij voor het laatfte zijt, hoe ik 'er dan best afkome? — Ik verlaat mij op de betrekking die wij tot elkander, als Menfchen, als Landgenoten en, bovenal, als Zotten hebben! en ben, in afwachting van een Spoedig antwoord, T. T. Q. isf, ANTWOORD. Ik had veel liever, hoe veel liefde en hoogachting ik ook voor de Leden van onze ware Vaderlandfche Broederfchap hebbe , dat de menfchen mij met zulk foort van voorltellen niet lastig vielen: die zijn g . . brand, zegt men, moet op de bladders zitten, en wat toch is 'er, in zulk een fchurfte boel, te raden? Hoe algemeen nuttig*en vermaaklijk her ook wezen moog', zot te zijn, kan met dit toch ook te veel, in een uiterSte brengen; men kan, wil ik zeggen, overdreven gek wezen, zoo als men bij voorbeeld, te overdreven fentimenteel -—- Vaderlands of Vrijheidlievend enz. zijn kan ! Mijn Correspondent fchijnt, met dit alles, een goedhartig zot» je te zijn, en hierom heb ik, voor het minst, zoo veel mededogen met hem, dat ik hem, in generale termen , mijn gevoelen over zijnen toeStand, niet onthouden wil; en dit houde hij, zoo het hem belieft, voor een antwoord op den zijnen. Wat bewoog den man toch, om met zulk eene hoogmoedige en heerschzuchtige Freule te trouwen? Was 'er in zijn buurt, niet het een of ander deftig burger meisje, dat 'er wel uitzag — meer menfchelijkheid bezat — zacht van humeur was, en ook een kleen Stuivertje geld had, daar hij mooglijk al verder mede, dan nu, met het groote, met al die zwieren ftatie, zou gekomen zijn ? Een zwaan heeft zijn veeren zoo wel noodig als een mosje, zegt bet Spreek-  38 DE ZOT. op mijn wijs, met het denkbeeld dat ik van het Natuurlijk recht heb, en met de waarfchijnelijkheid te rade ga, dan zou ik wel haast zeggen moeten, dat de Bloedverwant van dat lieve Vrouwtje zeer onrechtvaardig doet, met rijnen Buurman zulke wetten voor te fchrijven, en dat het wreedheid is om hem hier toe, door list, of geweld , te noodzaken! Mag de man, op zijnen eigen, vrijen grond, niet poten en planten wat hij wil, als hij het, voor zijn land en voor zijn belang, het best keurt? En wie toch zou hem verpligten kunnen, om de weelderigheid der Natuur, in den wasdom van zijn plantzoen, te beteugelen. Ik weet het niet; maar ik zou wel haast zeggen, dat het een goed foort van boomen zijn moet, en dat zij op een' vetten grond moeten Haan, anders zouden zij, naar het mij toefchijnt, zoo welig niet groeijen; terwijl ik onderHel, dat de vrucht (mijn Correspondent had mij, hieromtrent, ook wel wat meer licht kunnen geven} van dien aart is, dat zij, in het vervolg, afbreuk ftaat te doen, aan die producten, die de Landerijtn van den bewusten 'Bloedverwant opleveren, en die hij verkiest zijne klanten, vp den duur, op te dringen. — Voor het overige zou ik anijn Correspondent raden— emftig raden, om, hoe eer zoo beter, naar den beledigden man te gaan, excuus te wagen en te erkennen , dat hij, op zijn Land, kan poten eu planten wat hij wil, mits dat hij zich, over den gedalien onvoorzigtigen ftap, niet wreeke! — Oogenbliklijk ontvang ik het volgende Briefje, en deel hst ook, oogenbliklijk, mijne waardige Lezers mede. Broertje Lief! Ik ben, met eenige onzer Familie, Commisfaal in het •Beterhuis te . . ., Joris Vaar heeft ons lachgende verhaald, dat 'er een van onze broeders Schrijver geworden is, en heeft ons zijn adres opgegeven, oogenbliklijk hebben wij befloten, na dat wij uit vreugde broedertjes hadden laten bakken, om een Genootfchap, ter bevordering van fchoone Kunlten en Weten fchappen, in het Dolhuis, op terigten, en u tot Lid-Confultant aan te ftellen; wat zegt gij hiervan Broertje? Had gij dit ooir wel kunnen wachten? Laatst hoorden wij dat 'er een geliefd Leeraar, die nimmer gebrek aan geld heeft! Lid Contribuant, van zekere Broederfchap, was aangenomen; maar uw Post is, zou ik denken, wat beter. Gij behoeft niets te Contribueren — ook geen Entrégeld te betalen, en de brief- jor-  DE ZOT. 39 porten kunt gij op rekening nellen. Nu dit rankt de groote zaak niet. Het eerfte onderwerp, dat ter tafel kwam, betrof, zoo als dit, bij gekken en wijzen, .gebruikelijk is, ons perfoneel belang, en dit kon niet behandeld worden, of Joris Vaar moest noodzaaklijk het voorwerp, onzer deliberatien , Worden. Die Man heeft goedgevonden, om de pot hoa langer hoe fchraalder te maken. Mijn lieve Broeder! 'er is, tegenwoordig, haast geen zout of fmout meer in, en alles wat extra is, het koffij- en theegeld — de prijs van onze borreltjes, alles is verhoogd, en de glaasjes maakt hij hoe langer hoe kleinder, dit is toch elendig, endan koomt hij nog geduurig om extra fooijcn, aan de meiden of knegts, of onze lieve Heer weet waar het blijft, voor het minst doet hij 'er ons nimmer rekenfchap van , waar moet dit heen! Waar moet dit heen!! - Sommigen onzer Broederen wilden de oude Previlegien en Handvesten yan ons Beterhuis doen gelden, en inroepen, en dus eene grondwettige herftelling daar ffelleii. Anderen zeiden, dat wij hier meê niet geholpen waren; dat dit de kat maar in de kelder was gemetzeld; dat men eene meer dan grondwettige herftelling hebben moest; terwijl wederom anderen van gevoelen waren , dat men, het kost wat het wil, uit het Dolhuis uit moest breken. de vrije lucht zoeken, en dan reprefaljes nemen, van het verdriet, dat Job is Vaar ons heeft aangedaan. Dan Vader, die onze deliberatien, die, zoo als de gekken gewoon zijn, wat luidruchtig waren , aan de deur netjes had afgeluisterd, kwam, vergezeld van de gewoone knegts en eenig vreemd vee, dat hij, van de ftraat, had opgeraapt, binnen, elk met een goede bullepees voorzien en ftoorden onze Hooge Vergadering zoo onzacht en onvriendelijk, dat onze lendenen lang heugea zullen, dat zij bij die volksvergadering hebben geadfifteerd. — Sinds hebben wij onze bijeenkomften moeten opfchorten, om dat Vader ons dezelveijt volftrekt belet; terwijl hij egter daaglijks, met de Regenten in onderhandeling is, om tot middelen bedacht te wezen, om ons in teugel te houden, en door de bullepees, zoo als zij hernoemen, tot onzen pligt te brengen; doch gij zijt Lid-Cor.fultant en zult her, voorzeker, blijven, al vergaderden wij nimmer meer. Niemand kan u dien tijtel ontnemen, en gij kunt dien dus gerust agter uwen jiaam laten volgen. ■ Maar nu is de vraag, wat wij doen zullen ? Moeten wij, aan Joris Vaar een briefje yan fubmhfie fchrijven, of  40 DE ZOT, of moeten wij toonen dat wij hair op onze tanden heb* ben, en het vol houden? maar die bullepees! dia bullepees! Schrijf ons dit eens. Hij heeft ons genadig toegedaan, den Zo 1 te mogen lezen; dit was, zeide hij, een kolfje naar onze hand. Als hij die Previlegie ook maar niet intrekt! — ö Broertje lief! het is zulk een geltreng Heer! Nu ftrenge Heeren regeren wel niet lang; maar wij zijn 'er intusfehenmeê opgefcheept. —. "Nu het ga u goed Broertje lief! Hu bert Nicolaasfe C. C' Mooglijk zal jk, in het vervolg deze gekjes wel eens antwoorden. • Nu is mijn blad vol. — Wat krijg ik aardig foort van Correspondenten!! - Alle Maandagen wordt dit blad voor ééri en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Nijmegen van Goor, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. B. van Brusfel, Leyden van Tiffelen en M. Cijf. veer, 's Hage Leeuweftijn , Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries ., J. Pols, J. van Santen en N. Brakel, Gouda Verblaauw, Atnfterdam Schaleknmp, JVeege, Dóll Timman en Borchers , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Leeuwaarden Cahais, Groningen .Hoyingh, 's Bosch Wed.Vieweg, Bergen. op-denZoomwz» Riemsdijk en van Bronkhorst-, Middelburg Keel en Wetter, Vlisfiogen Corbelijn, Zirikzee van Setten, en voorts alom.  DE ZOT. 43 ïen aanvielen. Wel is waar, dat mün Neef nog al menig bloedig gevecht voorkwam, door zimen Penningmeester te gelasten,om denabuurige boeren, met geld te lYiTlen; — gelijk de Koning van Engeland de tong van den ouden Pr tt fnoerde, toen hij hem Lord Chattam maakte. < 't Welk de volgende geestigheid voortbragt. (een Zot zal men den fprong dien ik daar maak , niet kwalijk duiden ) Pitt was een gedeclareerde volksvriend, en ging da Koningspartij zodanig, met hand en tand, tegen, dat zij geen kans zag om zich te redden. — Eindelijk viel het den Koning, of iemand anders in , om Pitt tot Lord Chattam te verheffen; dit gebeurde, en Lord Chattam was de voorftender van de Kouinglijke belangen. Een vereerder van P.tt hadt zijn Pourtrait op zijn uithangbord laaten fchilderen, en daar onder niets gezet dan Pitt. ■-o- Doch zo dra vernam hij niet de omme* keer van 's Mans gedrag, of hij nam zijn uithangbord af, Set de naam van Put uitltrijken, de hengzeis aan de on. derkant van het uithangbord fmeden, en 't zo ,'tonderfta boven , weder ophangen , met ueeze veel betekenend». Ipreuk; IN DEN OMGEKEERDÏN MEN SC H. Maar Pitt daar gelasten, en tot mijn Neef, of lieve» tot het maaken van Bruilofsversfen wedergekeerd. 1 Kan 'er wel een zotter ding worden uitgedacht, dan de? eedle Dichtkunst nog aan die leiband te laaien loopen? —. Mijn Hemel! hebt gij, als Dichter, niet al lang gezien dat zij, die zich in dienst van Hijmen begeeven, niet anr ders tot hun loon ontvangen, dan de gaaf van valfche Propheeten te zijn? — Leer het dan nu van mi ; ik heb het geleerd door het geval van mijn Neef niet alleen, maar door het leezen van een oneindig getal Bruilofsverszen , en door de verbeelding van Bruilofsverszen, die ik niet weet of ooit. in de waereld geweest zijn, maar die ik mij voorftelde hoe zij geweest moeften zijn. ■■ . Ik zal u maar eenige Haaltjes opgeeven. Wie weet hoe de Ba&riaanfche Dichters gebazuind hebt ben, toen Ninus aan Semiramis trouwde; en hoe Godsjammerlijk bekwam het den hals! De we^ van Marfeille naar Parijs kan nooit flerker geklonken hebben, van oaira, caira, als de ftraaten van ArF 2 go*  44 DE ZOT. gos van Bruilofsliederen, toen de Dochters van Danans, aan de zoons van Egijptus trouwden; en dit was zeker geene kleinigheid, 'er waaren 'er maar vijftig. — Doch hoe ging het ? 's Anderendaags was 'er nieuw werk voor de Heeren Poeeten, namenlijk van de vijftig Bruidegoms waaren'er negenenveertig vermoord; dus konden «ij voor elk tóen een lijkzaög zingen! Het is ontwijffelbaar, dat de wijkeu van Romen weergalmden , toen Claudius aan Agrippina verbonden wierd; maar de arme Claudius trok de pot! t Is waar dat alle deeze Haaltjes van groote en aanzienlijke Perfoonaadjen zijn, waar bij mijn Neef niet te vergelijken is , ten zij met Ovidius, die de verwarring in zijn huis toen hij naar Pontus vertrekken moest, verge. leek bij den brand van Troié'n ; zo , het geoorloofd is kleine zaaken bij groote te vergelijken. 't Is ook waar dat een Dichter die Huwlijken bezingt, nooit verder kan aangemerkt worden, dan een Almanaks-Propheet , die de waarfchijnlijkheid ten minften zo ver in hét oog houdt, als een veel jaarige ondervinding hem geleerd keeft, door daaglijks op den Termomethers te zien, en dus in Januarij nooit Bloed warm of in Junij harde Vont zal voorfpellen. 't Is ook waar, dat al deeze huwlij¬ ken op de ongelukkigfte wijze eindigden, en tegennatuurlijk ; iets het geen een Dichter nooit voorzien kan. —— Maar was 'er immer een voorbeeld waar bij de Dichters reden hadden om geluk in het huwelijk te voorfpellen, *t was toen Czaar Peter de lilde, met de nog regeerende Alleenheersfcheresfe aller Rusfen trouwde.«—«• Hier liep alles zaamen wat men kon zeggen; hier was grootheid, rijkdom, en dat in een huwlijk niet weinig afdoet, weer- keerige liefde. Maar helaas! hoe korte jaareu be« •haagde het den Hemel om dit heilrijk Paar bijeen te laaten-' ■— Een onverwacht fterfval gebeurde, en de gelukzalige Peter liet een droevige weduw over, die nog zo kórt de gelukkig bezongene bruid was. Van het huishoudlijk leven van alle de aangehaalde voorbeelden, beken ik niets te-weeten. Van mijn Neef en zijn Wijf weet ik ook niet dat zij juist daaglijks kijven, en dat geloof ik ook niet, of zo het al gebeurd, dan is hecaan mijne onkunde toetefchrijven ,of aan de goedaartige ftilzwi jgendheid van mijn Neef, die zeker niet gaarne heeft dat alles zo op ftraat koomt, en als aan 't bekken van den omroeper gehangen wordt. De heele waereld fpot 'er dan maarmeede. Nu dunkt mij heb ik al lang genoeg ' geant-  DE ZOT. 45 geantwoord op het eenig zeggen van U. dat gij bezig «aart een Bruilofsvers te maaken. Ik zal overgaan tot eene andere periode. Methartlijk leedweezen zie ik uit den uwen, dat onze» vriend V. A., die ons weeklijks nog al eens een bezoek gaf, zo fubiet overleden is. — Doch toen hij mij ia de iweehonderderdtigfte week, zedert onze kennismaaking be. zocht, kan ik niet anders zeggen, of ik begon reeds voor zijn leven te vreezen. —— De öian fprak toen op eeu guitsch andere toon, dan ik van hem gewend was. Hij redeneerde zo natuurlijk , daar hij anders altoos zorg droeg zich te omzwachtelen met dat geen dat de geleerde Zotten Allegorie noemen, en dus maaralleen verftaanbaar is voor die van de vrienden zijn. Ik heb meermaals opgemerkt, dat eenegeheele omkeering in iemands» manier van fpree'ken en handelen voorboden zijn var» groote gebeurtenisfen.— Ja dit gaat zo ver, dat ik een Geleerde gekend heb. die nimmer Roggen brood at, en op eenen avond kwam hij bij mijne Tante, zeggende dat hij honger had. — Dit ondertusfchen gebeurd de Geleerden wel eens meer, vooral in onze dagen. ■ 1 •>. Tante vraagde wat hij verkoos te gebruiken? — Roggen brood met een teug water was het antwoord. — Maar Heer Dottor zei Tante .gij eet immers nooit roggen brood. — Evenwel de Doctor verkoos'het, en Tante befloot dat hij in zijne harsfens gepikt was , het gevolg was ook waarlijk dat hij binnen het halfjaar in .de vuurige Colom zat.— Enfin! onze Vriend, V. A. is dood, en't is buiten ons vermogen om hem op te wekken. Ik verzeker U, zo. ik daar toe de kragt had, ik verzuimde geer» oogenblik, doch nu blijft 'er niets over. dan dat wij hem hetzelfde wenfchen,, 't.geen wij aan de rupzen zien gebeuren, namentlijk, dat, na zij zich in het doodkleed als, popjes bewonden hebben, zij eerlang in een verheevener ftaat als gevleugelde Capellen weder opftaan. —— Ea daar ik in eene opftanding geloof, heb ik hier geene geringe hoop , zonder als eenen Jungius te bepaalen , of zulks te avond of morgen gebeuren zal , want dan zon het mij ook gemaklijk kunnen gaan als dien eerwaardigen Heer, dat men mij zo hier of daar plakte. Neen, ik beu noch daar voor, noch om eenig beroeringswerk öls dat van Nieuwkerk bij voorbeeld in vroegere jaaren, of andere in laatere voort te zetten. Vredeman, vrede! zou ik preeken als ik den kanfel betrad , en nooit de «enfchen tot oproerea aanftooken, of bun voorkakelen F 3 f*»  44 DE ZO T. dat men rechtvaardig kon oorloogen. —-— Neen, dat niet.— 'Het fpijt-mij zelf altijd, dat de waereldberoemde de Groot een Werk gel'chreeven heeft over hec recht van Vrede en Oorlog — Mooglijk komt dit,.om dat ik van de Geloofsleer van Vader Menno ben , en die goede Priester leerde , val nooit aan, maar verweer u, als dit nu het bezwooren Geloofsartikel van alle menfchen was,— mits dat zij hun eed hielden., dan was hec Spulletje van Oorlog fpoedig ten einde, en du Groot zijn Werk niets meer dan papillotpapier, of om corteietten in. te braaden. Ik eindig met mij te noemen -fe '• li .n'ns . man hr vb ::.r/ •>:.,. f>V ij r.v.r. ïbflif89i iii ^'.i j'jiiimo'>'3-.":s ;on39 jsb , Jiisttw^o tiwen vriend!' : :> ,jsv os-j.tss jib:jij -*.n:'teH,TjM;D.'3-. Frans Dactylus, A:r.Qerdam, den i Februari} 17041 —— ! .. .. : .,.7 |OM ta tl -'rho'ïO itsg»toH — f n^jiijn^a -sj zxy.iir.si :i;! : :y/ sb» 11 9lfi?T P. S. Hier nevens gaat de Copij van eenen Brief die ik' daar zo aanstonds van eenen Vriend omvang, mooglijk kan zij u dienen. Amice! 3 ': ■ ' - •-' ••' '-' • i ' " h '■ 'I —.: .' r--n\~*. ■ Nu zult gij moeten erkennen , dat 'er kragt in onze fpreekwoorden zit. — Immers hebben wij 'er een dat zegt ! „ Kleine dieven hangt men, groote laat men loo„ pen.'" Deeze dag leverde hier van een voorbeeld, doch met eenige onderfcheid. • Gij kent Pieter Dubbelbijt, een man van zeventig jaaren, die, zo eerlijk als alle Kasteleins, jaaren lang zijn brood won, maar wiens neering verliep , zo dat hij tot bittere armoede verviel. —— Om een Stuivertje te verdienen , voer hij nog nu en dan met hoenders of duiven naar Amfterdam , en nam dan doorgaans eenige groenten meede terug. — Ongelukkig had hij de laatfte reis twee pond thee meede genomen, en de op zichters ontdekten zulks. 't Is waar, dat hij door deeze iluikerij het land omtrent tien duivers benadeeld heeft, maar goede hemel! gebeurd dit niet bijna alle Buren van den dag, nu hier, dan daar? en wqf-  4E DE ZOT. * Dan, gij woond hier niet, en dus is dat ijdel. > öndertusfchen ziet gij wel dat die groote dief daar ik v?n fprak, den dans ontfprongen is, en Uilenfpiegel ge« lukkig uit zijn belemmering geraakt door zijn bok , terwijl fJubbelkrijt om tien duivers de ballen moet betaalen. Ontkent gij nu nog de waardij onzer fpreékwoor den? — Dan fcheld ik u voor nog hardnekkiger, dan of gij in de volltrekfte zin ortodox waarr. Ik ben en blijve Uw Vriend J ANICULUS. Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Nijmegen van Goor, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. jB. van Brusfel, Leyden van Tife/en en M. Cijfyeer, 's Hage Leeuwejïijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam' C. van den Dries, J. Pols en J. van Santen, Gouda Verblaauw, Amfterdam Schalekamp, Weege, Dóll Timman en Borchers , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Leeuwaarden Cahais, Groningen Hovingh, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen op-denZoom van Riemsdijk en Bronkhorst, Middelburg Keel en IVetter , Vlisfingen Corbelijn, Zirikzee van Setten, en voorts alom.  D E ZOT. N°. Maandag, den 17 Februari], I794é \^oor eenige jaaren héb ik een plaifierreisje door hef Kleeffche tot aan Wezel gedaan, met eenige Duitfchers, die hier zöo het een en ander hadden wezen opkoopen, en die mij zoo iterk animeerden en perfuadeerden, otii een endje met hun meê te trekken, dat ik het welvoeglijk niet weigeren kon. De reis kwam wat fchielijk en onverwacht op, en de manier van reizen was juist de gemakkelijkfte niet, en dit maakte dat ik, om de waarheid te zeggen, 'er in den beginnen niet veel Zin in had; naderhand echter heb ik 'er mij dikwerf in verheugd dit reisje meê gemaakt te hebben; om dat ik 'er veel nut uitgetrokken heb, en mooglijk meer dan veele van onze Neven en Broeders, uit de groote tour, zoo als men het noemt, trekken; fchoon zij op hun gemak reizen, tot alle merkwaardigheden toegang hebbenen handen vol geld verteren; daar ik hiertegen Hechts te voet ging, water dronk, op ftroo fliep, en van mijn reisgenoten nog al meenig zuur woord verduwen moest. Wat hebt gij dan zoo al gezien en geleerd i Zullen mijne lieve Broeders en Zusters voorzeker vragen? hoor eens Vrienden! van de wijzen verteld men, dat zij weten waar zij fpreken en waar zwijgen moeten, en zoo wijons immer vernederen, om van deze laatdunkende fchepzels iets te leeren , laat het dan dit zi/n; vooral wanneer het een booze tijd is; dat is zuik een' tijd, in welken men op de woorden, en zelfs op de gedachten van de men* fchen vit, en uit huune oogen zien kan, van welk een gevoelen zij zijn. Q t)«  $o DE ZOT. De volgende Brief heb ik in het Hoogduitsch gefchre» ♦en onvangen, en hem zoo goed mij mooglijk was in onze moederfprake getrouwlijk over gezet. Nu dit tiftfchen beiden. Alles zoo maar', bij mijn neus weg te vertellen, doe ik niet? Doch dit durf ik wel zeggen, dat ik'er twee voornaame dingen geleerd heb; voor eerst, debuitengemeene goedhartigheid en het Christelijk mededogen, van de Luiden van dien Landaard , en dan zooveel Hoogduitsch, als ik juist noodig heb, om den volgenden brief, in mijne moederfprake, getrouwlijk over te zetten. Wie had gedacht, dat mijne Correspondentie, in zulk eenen korten tijd , zich reeds zoo verre zou uitbreiden! LIEVE BROEDER! Ik heb altoos veel van Holland hooren praten, en dikwerf is mij de lust bekropen, om 'er heen te trekken, en dit zou ik voorzeker ook voor lang gedaan hebben, Sis ik maar geweten had in welk een karaéter ik reizen zou. Een rechtgeaarde Duitfcher kan, zonder dit, bijnaar geen voet buiten de deur zetten, en dan, om niet te veinzen, waar ik, in Holland zijnde, in den beginnen, best zou onder komen. Men heeft mij verhaald, dat men 'er geld als flik kan winnen, als men maar fivou plais kan Ijpeleu, zich laag, en zoo krom als een hoepel buigen, en de groote Heerfchappen vleijen en fïreelen kan. Nu dit zou met mij wel gaan, mijn Vader heeft aan het Hof van onzen Genadigen Heer veel verkeerd, in qualiteit als . . . . nu, laat ik dit ook maar zwijgen, hij heeft mij verhaald menigmalen, kleiner Vorsten, Graven, Baronnen en Marquizeu , ook zelfs Geestelijken van den eersten rang, zich voor onzen Genadigen Vorsten Heer, 'als een aal te hebben zien krommen en wringen, hem op hunne knien gebogen, de handen zien kusfchen, en mij tot de navolging hier van, waar dit te pasfe mogt komen, wel zoo ernflig aangemaand door woorden en, boven al, door ftokilagen, (een Duitsch middel om den gemeenen man tot onderwerping te dwingen) dat zijne dierbare lesfen mij niet ligt uit het geheugen gaan zullen, terwijl hij dezelven door zijnen, dood, die het gevolg van een trap was, hem door eene Genade toegebra^t, bckragtigtigd keefc. Ik heb, en dit heeft mijn lust om nog eens over te komen waaijen, altoos levend gehouden, van onze Broe ders, Broeders van het echte bed, waarachtig, naar uw Land  DE ZOT. 5* Land zien heen trekken, die 'er, volgens de ingekomen berichten , smbten gekreegen hebben, die zich zelf* onzen Genadige Vorst en Heer, in zoo verre zij dan het inkomen betreffen, niet zouden behoeven te fchamen. 'Er moet, tusfehen ons gezegd, bij u te Lande, niet veel noodig zijn, om een empioij, dat wat geeft, waar te nemen, bij ons moeten het mannen met koppen zijn, of onze Landaard moet tor uwent zeer gewild wezen, ook met opzicht tot de Vrouwen. Ik ken Buurmeisjes, die na;.r Holland gereisd zijn, en daar ontzachlijke groc« te Huwehjken gedaan, en wel zoo veel geld, 'sjaarlijks te ver.eren hebben, als .... Ja ik mogt mij vergisfen, en zal dus liefst maar zwijgen. Nu groote Huwelijken, herhaal ik! Dat moet een gezegend Land tjini Het eenigfte dat ik 'er maar tegen zou hebben, is, dat 'er, waarin het eigenlijk beftaat weet ik niet, eene zeekre razernij, of ziekte plaats heeft, die men, geloot ik, bij u noemt .... ja , wij hebben 'er geen woord voor, om dat dezelve bij ons, of m het geheel niet, of niet dan maar zeer zelden gevonden wordt, gij zult wel begrijpen wat ik bedoel. In Engeland en Vrank» rijk, bijzonder in het laatfte Land, is die zoo algemeen, dat 'er bijnaar niemand van vrij blijft; terwijl zij, die dezelve al niet krijgen, daar, zoo verteld men hier, meest, al aan een ander toeval zeer fubiet fterven! De Genadens, hier te Lande zeggen, dat zij ten uiterfte befmet telijk is, en dat ons vrij en gezegend Land, voor eeuwig bedorven was, wanneer deze befmetting ook in het zelve werd overgebragt, en dit zou ik niet gaarne doen, te meer niet, om dat men zulke befmette Perfoonen, of ,zelfs hun die 'er maar van verdacht zijn, oogenbliklijk tusfehen bedden fmoort, of, voor het minst hier of daar oplluit, om de verdere befmetting te voorkomen. Evenwel vindt men hier ook zommige menfchen die wat meer willen weten, dan wij en onze Broeders; die tegen grote en kleene ftaande houden, dat deze befmetting, hoe zorgvuldig men 'er ook tegen wake, en al trok men een Cordon om het geheele Land, door den tijd ook hier zal overwaaijen, om dat het, zeggen zij, iets is dat in de lucht plaats heeft, en meer op den geest, dan wel op het Lichaam der menfchen werkt. Nu hiervan begrijp ik niets, en gij voorzeker ook niet Broertje! Tot hiertoe heb ik mijne overkomst tot uwent, om de opgegeven redenen, en meer anderen, die 'er voor .en tegen zijn, in bedenking genomen; doch na dat ik, G 3 va»  ó'4 de zot; begrip van zaken hebt gekregen, dan gij voor eenige ja1' ren had, dat gij u naar hunne gevoelens in het vervolg zeer gaarne zult fchikken; dat gij begrijpt dat het beneden uwen rang als mensch is, om hier werkeloos opgeflo-" ten te zitten, en onder de tirannij van Zulk eerien willekeurigen en eigenbatigen joris vaar te moeten zuchten; dat gij voortaan als een vrij mensch in Gods vrije Waereld wild rond wandelen en nuttig zijn, of dat gij anders liever fterven wiltl —— de vrienden kunnen zulk een' brief wel zoo wat opfieren ; zij hebben immers voorbeen eer zij nog krankzinnig waren, of voor men voor het minst dacht dat zij het waren, wel eens meer zoo iets zamengeflenst, wie weet of uw Familie u dan niet koomt verlosfenl wat kunt gij het weten! en hiertegen zou Vader of de Regenten zich immers niet verzetten kunnen! —• Over het plan van onze Broeders, om aan Vader een briefje van fubmisfie te fchrijven, zal ik hier niets zeggen. Ik heb een' brief van eenen nieuwen Correspondent gekregen, die ook zoo wat over dit onderwerp loopt; dezen zal ik in mijn volgend No. met mijne bedenkingen er' op, plaatfen, en deze kunnen onze Broeders in het Lazarushuis zich, als zij dit verkiezen, ook ten nutte maken, en dan 11a ik twee vliegen met eene klap; — Ja, ja, het moet thans wat overlegd worden, of men kan 'er niet komen! — Jongens! jongens! zouden wij nog niet eens betere tij« den beleven? ■ -■ Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moelcman, Nijmegen van Goor, Zatphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. B. van Brusfel, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn , Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries , j. Pols, J. van Santen en N. Brakel, Gouda Vcrblaauw, Amfterdam Schalekamp, IVeege, Dóll Timman en Bonkers , Hoorn Vermande en Brecbaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes erxj van 4er Schroef, Leeuwaarden Cahais, Groningen Hovingh, *s Bosch Wed. Vieweg, Bergen op-denZoom van Riemsdijk *n van Bronkhorst, Middelburg Keel en fVetter, Vlisfingsn '€j>rbelijn, Zkikzee van Settfn, en voort» alom.  D Ë ZOT. N°. 9. Maandag, den 3 Maar?, 1794. Mijn Heer de zot! Ik ben een Wees, die nog onder Voogden ftaat, fchoon ik al meer dan den vollen ouderdom van vijf en twintig jaren bereikt heb. Dit zal u verwonderlijk voorkomen; maar het is echter zoo! Mijn Vader zaliger moet een zonderling foort van een Testament gemaakt hebben, of mijne Voogden moeten zich een regt en gezach over mij aanmatigen, dat hun in 't geheel niet toe koomt, — Ik heb voorheen, met deze en gene Regtsgeleerden, óver dit ftuk al eens gehandeld, doch hunne advifen kosten veel geld, waren, duister, en, in het einde haalden de menfchen hunne fchouders op, en lieten mij even zoo wijs vertrekken als ik gekomen was; met dit verfchil alleen, dat ik mijn geld en tijd gefpild had, en op nieuw was mistroostig geworden. Ik heb het ook al geprobeerd, om mij met geweld tegen mijne Voogden te verzetten; doch dit is mij ook niet best bekomeu. — Laatst fprak ik een Notaris van buiten 'sLands, die mij zeide, dat, bij hem te Lande, de Voogden voorheen ook zulk een lang en onbepaald gezach over hunne Pupillen hadden uit' geoeffend, dat deze de bezittingen der Wezen, naar hun goedvinden, hadden uitgeput en verzwindeld, doch dat men hier thands een fchotje voor gefchoten had; dat dit gezach zeer begrensd was, en dat zij, die men bewijzen kon met de Perfonen, of de goederen der Weezen, flegt gehandeld of geadminiftreerd te hebben, van eene droevige reis kwamen; terwijl hij zeide, zich te Vleijen dat de- I ze,  €6 DE ZOT, re, zoo heilzame gewoonte, ook bij andere befchaafde Natiën en Volken, en dus ook wel bij ons zou worden ingevoerd! — Een goede troost maar, dacht ik, bak mij een koekje als ik dood ben! Laat ik u mijn hiftorie nu verder verhalen. Ik woonde bij mijn eenen Voogd in huis, dat een zeer voornaam man is, en die een groote ftatie houdt; doch \eel Kinderen heeft, daar weelderige borsjes onder zijn, en deze namen, zoo als gij ligt begrijpen kunt, alle de lekkere brok. jes voor mijn neus weg. Bij mijn anderen Voogd was het meer Burgerlijk, hij had.geen Kinderen en zulk een menigte van tafelfchuïmers en pannelikkers niet als de eerste, en hierom vleide ik mij nog al, om, door den tijd, in zijne affaire te komen; of 'er een gedeelte van over te krijgen. — Deze twee opzieners over mijn Perfoon en over mijn goed kregen verfchil, hoofdzaaklijk over de verdiensten en over het gedrag van iemand, die zij de adJniniftratie over de boedels der Wezen, want de mijne was de eenigfte niet, die zij aan de hand hadden , veel'toevertrouwden, om dat zij alles zelf niet konden waarnemen. Nu en dan werd ik, dit ftuk betreffende, door den een en door den anderer, der Partijen gehoord. Ik poogde , zoo veel het mo.ogiijk was, vooral in den beginne, de zaak nog al in de beste vouwen te liaan , zoo als men zegt. Als ik bij mijn grooteu Voogd was, zeide ik, dat hij gelijk had, en bij den anderen zong ik dien zelfden deun. — Dit ging goed , tot dat het verfchil, tusfehen mijne refpective Voogden, zoo hoog rees, en tot zulke dadelijkheden kwam, dat ik volftrekt genoodzaakt werd, partij te kiezen. Ik vervoegde mij dus, om de genoemde reden bij mijne tweeden Voogd, te meer om dat deze mij, gedurende het verfchil, alzo het een en ander liet doen, dat voorheen, die gevolmachtigde van mijne Voogden gedaan had, en daar ik een zoet ftuivertje aan verdiende. Ja Broertje! ik had wel gewenscht dar die' Oorlog altoos geduurd had; het Ieide mij maar in het geheel geen wind eijeren. Ik kreeg, in weerwil van mijn eenen Voogd, de adminiftratie over veel dingen, Huizen, Schepen enz. koft en verkoft, ontving en gaf uk , en zorgde dat 'er altoos voor mij wat overfchoot, In het kort, ik werd een man in bones, en fchoon ik eigenlijk nog wel onder Voogden ftond, gedroeg ik mij of ik volkomen mijn eige Voogd en Meester geweest ware, eii trad met pluimpjes en ftrikjes en kwikjes uitgedoscht, zoo trotsch als een pauw; te meer om dat mijn tweede Voogd mij had toegezegd, hoe het ook ging, mij onder zijne befcher- mkig  DE ZOT. 6> ming te zullen op én aannemen! — Wat beloofde dis goede Man al niet!! Na veel hobben en tobben, wist mijn eerste Voogd, door zijne Familie geholpen, te bewerken, dat zijn haan Koning kraaide, en het proces op eenmaal won, en mijn anderen Voogd geheel uit de zadel ligte. Dit gaf eene geweldige verandering, confufle en verwarring; terwijl mijn triumpherende Voogd mij, zoo als men zegd, met g.lg en rad dreigde, indien ik onder zijne kluiven kwam. Nu had ik gaarne wel willen bijdraaijen, en zeggen dat mijn eerste Voogd gelijk — volkomen gelijk had; ik bad hier voor wel duizend eeden willen doen, doet» dit was nu te laat, de kogel was door de kerk, en daar ik vreesde, uit hoofde van mijn vorig gedrag, en de inpertinente briefjes, die ik aan mijn'Voogd gefchreven, of zelf in Perfoon gebragt had, hier of daar moog* lijk in een Verbeterhuis te geraken, koos ik de parat om af te brasfeu, en begaf mij buiten af, waar menmif niet ligt kon vinden, of van daan halen. • Maar Man, wat was dit een ouderfcheid! Ik was het, vooral dien laatften tijd, zoo vet en zoo best gewoon, en nu moest ik mij zoo bitter behelpen. Bij mijn eenen Voogd kon ik, zoo als gij wel kunt begrijpen, wel klappen, maar geen onderftand krijgen, en de andere man was zélf zoo uitgefpanneu, dat hij zich zeiven nanwlijks bedruipen kon. Daar zat ik toen met zijne bijzondere befchermina !! • Men is gaarne weder bij zijne Familie en bekenden, en het geen meer zegt, men kan zich 'niet ligt behelpen, als mén gewoon is het ruim en breed te.hebben; vooral als men niet fterker van geest is, dan ik bekennen moet te zijn, en echter durfde ik, om de genoem* de reden, niet weder bij mijn' Voogd komen. Ik dacht Om het oude fpreekwoord; Het is beter bij het Vogelen gezank, Dan in het Héeren geklank. En wist hoe zoet het was, de vrijheid te hebben, overal te kunnen gaan — te kunnen doen en laten wat en waar men wil; echter voelde ik ook de kragt vaa bet zeggen: Oost, West, 't Huis best! I t E»  ^ DE ZOT. (J^eüo^- tusn -om m'jn' Vo°Sd om vergiffenis te fineeken Dit befluit was zoo dra niet genomen, of het werd ook uitgevoerd. Ik fchreef een langen Brief aan mijn Voogd, m den welken ik betuigde, mijn misflag te zien, fchoon ik, onder ons gezegd, 'er nog niet volko™n°venu}ëd was; dat ik aannam, voor God en de geheele Waereld te verklaren,, dat ik flegt — zeer (lege gedaan had, met mijn anderen Voogd gelijk te geven, al nad hij dit ook gehad; en nog veel flegter van met hem san te (pannen, dat ik zoo geen doorzicht in de dingen nad, dat ik door anderen verleid was, fchoon ik, doch tut ook onder ons, mij altoos, vooral toen ik zoo rijk begon te worden, als fietje de voorfle had gedragen en veel gek Ke dingen gedaan. Dat mijn humeur wat opvliegend was, en foortgelijke beuzelingen meer, die men dan bij brengt, om zijn potje fchoon te Celmuren. Ik verfoeide en beicnuldigde niet alleen mij zeiven, maar ook alle de Huisgenoten van mijnen tweeden Voogd, en allen die het met nem gehouden hadden, van een foorc van Land- of hier eigenlijk Voogdverraderij, Ik beloofde, op mijn blote knien, dat ik mij met dit volk niet meer op zou hou«en; dat ik mij voortaan, ftil en fubmis gedragen zoude, e",--,at^*a,toos zou zeggen en bezweren, dat mijn Voogd gelijk had, wat hij ook zeggen of doen mogt! — Na hier over en weder wat gehandeld te hebben, heeft mijn goede Voogd mij eindelijk weder in zijn Huis, en in zijne genade aangenomen! echter onder deze voorwaarde, dat ik hem, waarvoor weet ik niet, nog een gedeelte van mijn klein Capitaaltje, dat intusfchen nog aanmerkelijk gefmolten was, afftend; dit heb ik gedaan, en woon nu weder m het Huis van mijnen Voogd; maar ben intusletten, zelfs bij zijne voorftanders en Huisgenoten gezien als een rotte kool bij de Groentlieden. Zij fteken opnbaaar met mij den fpot, wijzen mij met vingers na, en ik moet als '-er over zaken gefproken wordt, de hand op de mond leggen, en zwijgen als een Mof, terwijl mij twede Voogd, die 'er nu weêr een beetje boven op begint te komen mij met eene zichtbaare verachting aanziet, zoo dat ik mijne oogen bijnaar niet dun opflaan!! —— Als ik nog eens een enkelen keer met een van hun in gefprek kan komen, dan zeggen zij mij dat ik, wie 'er Van mijne Voogden voorheen ook gelijk moog' gehad toet/iets tot 'fi&m en van Setten, en voorts alom.  D E Z O T. N°. 20. Maandag, den 19 Meij, 1794. Dat ik de hedendaagfche Verlichtere niet luchten of zie« mag, is zeer natuurlijk, om dat bij den goeden of kwaden ■uitflag van hunne pogingen onze Broederfchap ftaan of vallen moet, en hier om is het even zo natuurlijk, dat het mij altoos buitengewoon bold, wanneer ik het een of ander vinde, dat mij op nieuw van de dwaasheid hunner landberoerende en landverdervende Hellingen overtuigd. Een van deze is, zo alsulle mijne geachte Medebroeders met mij weeten : dat de Menfchen in hec algemeen, en dus ook de gemeeneman, de Burger , zijne waarde niet kent, en gevolgelijk ook dezelve niet kan doen gelden. Deze (telling is immers zo onrechtzinnig en leugenachtig, als 'er nog immer eene geleerd is, van dat de Vader der logenen de eerfte valfche (telling aan Grootmoeder Eva opdrong, tot op dezen huidigen dag, zelfs door ;de Factie der Jakobijnen. Vraagt aan Neérlands Kristen Negotianten, die in menicheu-Yleesch eenen gelukkigen handel drijven —ik bedoel W da  154 DE ZOT. de Volkhouwers {alias) Zielhonden niet, ook niet die nut. tige wezens, die voor een klein ftuivertje de vrijheid koopen, om de veelbelovende Bataaffche Jeugd de noodige Priesteresfen van Venus aan te fchaffen , en zich hier door bij de Faculteit der Geneeskunde,en zoms ook bij de Stedehoudfter der Gerechtigheid verdienstelijk te maken. Vraagt, zeg ik, aan Nêerlauds Kristen Negotianten, dat pilaren van de Beurs — zuilen van den Staat en van de Kerk zijn! over wier handel den zegen van den Hemel geduurig ernstig word afgebeden, of zij niet juist weten te bepalen hoe veel een Slaaf, die men uit een waerelddeel, dat de Hemel, naar het oordeel der Verlichteren, voor hun gefchikt had , weg Heelt, waardig is? Ik geloof dat zij het weeten, even zojuist, als de beftemde zoon van den oprechten Aartsvader Jacob, ik meen Emanuel, de jood wist in hoe verre de, door hem, op hooge order, in Duitschland nieuwvervaardige munt valsch was. Vraagt eens aan eenen Slavenverkooper, hoe veel een fchepzel van God, dat met den Handelaar volkomen gelijk ftaat, behalven dat zijn hair, zijn neus en couleur een weinig anders zijn (zo zeggen de Verlichters) waardig is, boven den prijs, dien hij 'er voor befteed heeft, de kosten van het transport en de koopmans winst, naar de markt berekend, bijgevoegd. Niets — niets zal hij U zeggen. Wat zou een zwarte Kreng meer waardig zijn, dien den zichtbaren vloek van den Hemel, volgens het gevoelen van onzen meestgeliefden Leeraar, op zijn gezicht draagt! Vraagt nu eens dien zelfden Heer, of hij zich zeiven wel voor eene fom, die tienmaal dit capitaal bedraagt, dit is in het ftuk van negotie een groot onderfcheid , zou willen verkoopen, tot het doen van dien zelfden arbeid, tot hét ondergaan van dezelfde flavernij ? Zo het een ruwe knaap is, zal hij U vragen, of gij van den Duivel bezeten zijt? Is hij fijn, zo als men zegt, zal hij U met een diepe zucht zeggen: ó mensch! wat zijt gij nog blind! — wat zijt gij diep ongelukkig! Is het een Heer van aanzien, die een waardig lid der Regeering is, of 'er veel vrienden in heeft, zal hij U ongetwijffeld een proces van htjurie aandoen, en gij zult het ook voorzeker, met de kosten, verliezen. En dan zouden de menfchen hunne waarde, en die van anderen, niet kennen 1 — welk eene valfche ftelling! Vraagi;  DE ZOT. 555 Vraaet eens aan een'Vorst, in onderftelling, voor eert moment, want langer kan en mag' men dit zelfs nietonderftellen, dat zijn Majefteit — zijn Hoogheid — mja Genade enz. geen Vorst was, of hij zich zonder dat h. Jn de zaak in qiwstie , eenig intrest ftelde, zonder dat hij door Vaderlandsliefde ontvonkt was, door welken gloed de harten van alle Vorften, als een Vifuvius branden en branden moeten; het tegenovergeftelde is eeuwig onmoog lijk, wel zou laten gebruiken, om voor drie en een half, drie en drie quart, vier Huivers daags enz., behalven het commiesbrood, het kostlijk vleesch enz., zich m het gevaar te Hellen van dood gefchoten, of, het geen nog erger is, verminkt te worden, en dan te moeten bedelen! Het antwoord zou neen zijn: en waarom zou het dit wezenj om dat zijn Majefteit - zijn Hoogheid — zijn Doorluchtigheid - zijn Genade enz. begrijpen zou, dat deze waarde ,^t die van zijn leven, niet gelijk ftond. En zou men dan nog zeggen dat de menfchen hunne waarde niet kennen ? Zou hier tegen een arme Duivel zich voor dien prijs , tot dat einde, verhuuren (wanneer men tegen zijnen wil en dank word weggefleept, is het wat anders, en dan is mijn argument niet geldig) indien hij niet begreep, dat zijn leven niet meer waardig was, en dat dus de kans geBik ftond? immers neen, en zouden dan de menfchen hunne waarde niet kennen ? ' Wat zou nu een Verlichter wel zeggen wanneer hij zulk een argument van een Zot eens hoorde! Zou men in die Landen, waar men de Boeren, even zo als wij de eendenbouten, de hazen, de kropftade, de jonge peentjes, de kivietseijeren in den vroegtijd, den nieuwen haring enz., aan elkander prefent doen, weg geeft de waarde van de menfchen niet kennen ? ■ Hoe zou dan (gebruikt toch, om den wil des Hemels, mijn lieve Broeders en Zusters, het oordeel dat gij nog mogt bezitten) een Vorst of Vorftin aan den Minister — den Staatsman - den Krijgsman , die hem of haar , en dus ook (dit fpreekt van zelfs) den Lande eenigen dienst ■— eenig plaizier gedaan heeft, naar eisch beloonen kunnen, wanneer hij of zij, aan zulk een verdienstelijk perfoon, Boeren prefent deed? Dit was immers eeuwig onmoogliik, zo zij of hij de waarde der Boeren niet even zo ' V 2 Juist  156 DE ZOT. juist als een Frifeerder de waarde der osfen, varkens enz. kende. Het prefent moet altoos, vooral bij zulke voorname lieden , eenige overeenkomst met den bewezen dienst hebben, en zouden de Boeren, zij hebben toch ook handen en voeten aan het lijf, zich , op deze wijs, met honderden — met duizenden te gelijk, laten weggeven , wanneer zij, in hun ziel, niet overtuigd waren, dat hunne waarde zeer gering was, dat zij tot niets anders, dan om weg gegeven te worden dienstig waren, en dat het dan de menigte nog doen moest, om dat het anders, voor den Ontvanger, nog niet waardig was, om aan de meid of den knecht, die hen bragt ik weet niet hoe of dat daar gaat, een goede fooij te geven. Voorzeker niet! —— Zulk foort van gedachten zweefden mij door het hoofd, toen mij, eenigzints afgedacht, want mijn hersfens zijn bitter zwak,, een oud Nieuwspapier in handen kwam, uit het welk mij, zo klaar als de Zon op den vollen middag, bleek, dat de menfchen hunne waarde volkomen kennen, of voor het minst, want ik wil niets meer zeggen dan ik bewijzen kan, dat de Vorften, die van hunne Onderdanen, zo goed als de beste Esfajeur het goud, tot op een penning toe, berekenen kunnen. Voor elk man, die, onverwacht en onverhoopt, ten dienfte van den algemeene goede zaak, vallen mogt, moest volgens dit Nieuwspapier, eene zekere fom betaald worden , overeenkomftig zijne waarde. Het nette van die fom wil ik niet bepalen. Om dat- de betaling zeker in gemunt goudgefchieden moest , en dit blozend metaal, van dag tot dag, waarom weet ik niet, al meer en meer opgeld doet. Dit weet ik wel en dit is hier voldoende, dat de groote menfchenvriend , die deze rekening gemaakt had, de waarde van zijne natuurgenooten, volgens de toen ftaandemark, zeer wel wist; ik zeg volgens de toen ftaande mark, om dat het met de waarde der menfchen, als met die van de boter gaat. en dezelve niet altoos egaal is. Wat moet, bij voor¬ beeld, de prijs van de menfchen, in Frankrijk, thands wel hoog zijn , om dat de duurte der dingen meest altoos door de fchaarsheid van dezelven veroorzaakt wordt! — Een twintig millioenen minder of meer (volgens de gematigfte berekening zijn 'er omtrend zo veel , in dezen oorlog gebleven) zegt nog al wat, en dit moet dit articul, de menfehen namenlijk, wel raar maken, en deze winkel, Welke liefhebbers de Fransjes ook van de voortteling mogen  DE ZOT. 157 gen wezen, wel fpoedig geheel doen uitverkopen! terwijt dan de een of andere Mogenheid, die het best aan ftaat, dat uitgeftrekt, en eertijds zo volkrijk land, voor eei eij of een appel zal kunnen krijgen ! Toen de Americanen de ftoutheid hadden, om tegen hunnen wettigen Heer te rebelleren, en maar volftrekt weigerden , om zo veel thee te drinken als deze wel gaarne gezien had, voorzeker, om dat zij dezen drank voor te ongezond hielden, zond een der Duitfche Landsvaderlijke Vorften, een aanzienlijk gedeelte zijner getrouwe Onderdanen, die hem zo lief waren als de appel zijner oogen, alleen uit liefde voor de zaak der hooge Machten, naar dit oproerig Land, om hunne Broeders door den banjonet tot reden te brengen; doch bij die gelegenheid bepaalde zijne landsvaderlijke voorzorg wel degenlijk den prijs die 'er voor elk zijner ijverige Onderdanen moest betaald worden, wanneer de Rebellen hardnekkig en ftout genoeg waren, om hun leven en hunne vrijheid, ook tegen deze na de flachtbank gefleepte Broederen, te verdedigen, en dezelven, hoewel hunnes ondanks, van het leven te berooven. Een prijs, die overeenkomftig hunne waarde was; en wie toch kan beter over de waarde der Onderdanen oordeelen dan de Vorst zelf? Daar nu de Oproe- relingen hardnekkig bleven, en 'er weinig van 's Vorften Onderdanen te rug kwamen, bragt zijn Genade, hierdoor, een aanzienelijke ftuiver geld in zijne bloeijende Staten, dat voorzeker onder de Weduwen en Wezen der Gefneuvelden verdeeld wierd, en dus was 'er in dien tijd menig Weeuwtje, dat 'er warm inzat, in dat Land te fnoepen ! . Waar komt toch, zou men zeggen, als men foort- gelijke dingen eens na gaat, het praatje van daan, dat de menfchen hunne waarde niet kennen zouden! Wij houden het dus voor bewezen, dat de menfchen hunne waarde wel degelijk kennen, en zo goed als de knapfte Jood die van eene premisfie fchelling kent, en dat wanneer de gemeene Burger hier in al eens mocht feilen, de hooge Machten altoos dezelve volkomen bepalen kun. nen. Welk eene gerustftelling! —- Maar nu is de vraag, wat men, ten aanzien van de menfchen, moet in acht nemen, om de waarde van dezelven, wanneer wij het dan uit grilligheid of uit ongehoorzaamV 3 beid,  i66 DE ZOT. mêe te flenteren, en zich zo als in het vervolg gebeurde, ten gevallen van hunnen Tiran te laten doodflaan, en hun eigen land, dat hun, tot hiertoe, nog brood verichafthad, te ruineeren, en in den grond te helpen. Ik zou wel haast durven zeggen, dat dit nog grooter Zotten geweest zijn, dan wij, fchoon wij thands met het blok aan 't been zitten, ——- Denkt gij wel, Broertje! dat iets van dien aard' in onze dagen, met eenige mooglijkheid zou kunnen gebeuren? Zou een Koning, of Vorst, zou een Vorst van een kleenen ftaat, die zich, door overleg en werkzaamheid moet op de been houden, het wel in zijne gedachten nemen , om met een' grooten Dwingeland, de mooglijkheid van het beftaan van zulke wezens eens voor een oogenblik onderfteld zijnde, mée te trekken, na een ander land, om een volk te gaan oevegten , alieen om dat het zijnen Tirsn den voet geligt had? gewis niet; en zou men, onder de hedendaagfche Zotten, 'er wel zul. ken vinden , die gek genoeg waren, om met zulk een* Vorst, tot zulk een einde mêe te flenteren, en 'er zijn beste hoofd aan te wagen? ik kan het niet gelooven, en niemand van onze Medebroederen gelooft het. Nu nog een andere vraag,Broertje! hoe kwamhettoch, dat hebben wij, bij die gelegenheid, in ons geheime LeesCQfïegie , wel honderdmalen aan elkander gevraagd, dat de beste Burgers van dien kleenen ftaat, zo maar metgoede oogen, aanzagen, dat men hun Landje, door de dwaasheden van hunnen Vorst op te volgen, zo bitter in den grond hielp, dat zij het gemeene volk zo maar ftilzwijgend den baas lieten fpelen, en hunne halzen onder het juk van dien kleenen Tiran bogen? Hoe kwam het toch, dst zij zo geheel op den nader fteunden , zo als men zegt, en zelf ook geene handen uit den mouw {peelden? Dat het niet geheel onmooglijk was, om zich te redden, bleek, in het vervolg, duidelijk genoeg, toen Licon,Cdat was nog een opregte ouwerwetfche Patriot! ) voor den dag en uit den hoek kwam, zich aan het hoofd van de bloem des volks, met die zo lang onderdrukte Atheners vereenigde , en de Tirannen op de vlugt dreef! Zou dit al niet vroeger, voor dat het Landje zo geheel in den grond was, hebben kunnen gefchieden? Nu de beste Stuurlui ftaan, doorgaans, aan den wal, en die menfchen zullen denklijk, wel wijze reden, daar wij Zotten zo niet over kunnen oordeelen, gehad hebben, om zo te handelen als zij gehandeld hebben. In het einde ging het toch goed, en die koe viel op zijn beste zijde! Toen wij dit lazen, zouden wij elkander van blijdfchap om den hals gevlo- ge*  D E 1 O T. 16? gen hebben. Jammer was het maar, dat die'brave Borst 'er het hagje bij infchoot Nu, op zulk een wijs, voor het Vaderland te fterven , kan 'er , fchoon ik 'er liever voor zou blijven leven, nog door. Zie het is mooij moet men maar zeggen. Ik zou U over deze vertelling, nog het een en ander nader gevraagd hebben, doch de oude Bulbak koomt mij weder ftoren. Wat is het toch elendig, als men onder een Dwingeland, of Dwingelanden, liaan moet! Dat ik maar eens weder op vrije voeten was, ik zou dan wel zorg dragen, dat men mij niet weder bij de kladde kreeg. Wat ik U bidden mag, neemt de bezwaren, of duisterheden, die wij, met opzicht tot deze vertelling, hebben, bij ons op; en geef ons, tot regt verftand van dezelve, de nodige opheldering ; want 'er koomt ons veel onbegrijpelijks in voor. Nu het is een oude historie, zeg, en het is verre hier van daan gebeurd, en dan kan men alles zoniet, van hair breed tot hair breed, uitpluizen. Hier erinner ik mij echter iets, dat dit gevoelen zou wederfpre» ken, namenh'jk, dat ik eens in een gedicht gelezen heb, dat moeder Eva toen Adam haar voor het eerfte zag reeds lang blond en gekruld hair had, dat is toch, zo ik het wel heb p de oudfte historie, die hier ook niet in de buurt is voorgevallen, en dit wist de Dichter echter! — Nu tot wederziens! — tot wederfchrijvens, wil ik zeggen. Hubert Nicolaafe C. S. Broeder Nicolaase! Zou het, onder verbetering, niet best zijn, dat gij, uit naam' uwer Medebroederen, U, ter bekoming van de nodige opheldering , omtrend die oude vertelling, bij den WAERELDBÈSCHOUWER zelf vervoegde? Ik wil een ander geen afbreuk doen, en mij ook, ten uwen gevalle, met Jorisvaar niet brouilleren; men weet niet waar het te pas kan komen. Ik begrijp dat de WAERELDBÈSCHOUWER die vertelling met geen ander oogmerk geplaacsc heeft, dan om den Zender eenig genoegen te geven. Men moet thands zo veel doen, om een goed Correspondent te krijgen en te behouden. Dit weet gij zo niet, die uit % korf zonder zorg eet: voor het overige koomt het 11ÜJ voor, eene dood eeuvouwige historie te zijn, die zich alleen tot dien tijd bepaald, daar 'er, zo als gij wel zege, jets van dien aard, in onze dagen, onder de Kristenen , met geene mooglijkheid, kan plaats hebben. Eene enkele les, wfi  168 DE ZOT. wil ik u echter, bij deze gelegenheid, geven, zij beftaat hierin; dat gij u nimmer door een naam, door een woord, dat onderfcheiden betekenisfen heeft , of hebben kan, voor of tegen laat innemen. Voorzeker waren alle de Menfchen, die men, bij de Grieken , Tirannen noemde, dit niet, volgens de beteekenis die wij aan dit woord hechten, zo weinig als Groot, Goed, Wijs, Allerhïstelijkst, Catolijk enz., met opzicht tot het geloof en de Zeden van hun , die deze bijvoeglijke namen droegen, altoos geldig geweest zijn. Nog een voorbeeld. Toen wij onder de Spaanfche Tirannij zuchtten, waren de Stadhouders kleine Dwingelanden , die door den grooten Dwingeland, werden aangelteld, en als werktuigen, in zijne hand gebruikt werden, om de Burgers té plagen; toen joeg onze Voorvaders het woord Stadhouder eene koude rilling aan; doch, na dat wij dit juk hadden afgeworpen, kreeg dit woord bij ons eene geheel andere beteekenis; toen werd de Stadhouder de voorftander — de fteun der Burgeren, die hunne regten — hunne belangen , tegen elk die dezelven verkorten of benadeelen wilde , handhaafde en ftaande hield, en die, met terzijde Helling van alle andere uitheemfche betrekkingen, of eigen belang, de voorfpraak van het volk was, en dus werden de Perfonen, die den zelfden naam van onze voormalige Tirannen droegen, onze Befchermengelen! In zo verre nu mijn raad, bij U en Uwe Medebroeders, .verworpen wordt, of onuitvoerlijk is, kan ik u geen anderen geven, dan dat gij geduld oeffend, en wacht, tot dat het Uwe Familie lust om u uit de handen van Jorisvaar te verlosfen. De Zot. Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een halven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij -Moeleman, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. B. van ÈfUsfeL Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries , '} Pols, J. van Santen en TV. Brakel, Gouda Verblaauw, Amrterdain van Woenfel, Weege, Dóll Timman , en van Laar ■Mahuet , Hoorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen- opden Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. W. Abrahams en Wetter , VlisGngen Corbefijn, Zierikzee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E ZOT. N°. aa. Maandag, den 2 jtój, I794» Schoon ik mijne Lezers, aan wien ik van tijd ot tijd mew en meer verplichting krige, met gaarne iets in de hand mom, waaraan zij niets hebben, en dat aanlet5?n»»nn kunnen geven, om mijne clandifie te verliezen, toltXmjr Correspondenten ook te vriend houden en door hit plaatfen hunner brieven , zo veel mooglijk , mij in hunne gunst pogen in te dringen. Het S om deze reden dat ik de volgende drie briefjes fchoon zii fommigen mooglijk niet intresfant zullen voorkomen, en Melkander geene de minste betrekking hebben, m dit No. een' plaats heb ingeruimd. Lieve Broeder! Wel wat zegt gij nu van oome Piet en nichtje van der ZoM* dat had ik evenwel nooit gedacht en gij gewis ook niet, wie kan 'er nu meer op menfchen ftaat maken? Wat fchreeuwden, raasden en vloekten die Luidjes, vooral de eerlte, gij weet het zo wel als ik het weet, :0p°hun-n ™> der Kr00U '«.«S "He? waf on-' ie de Vrij dat beruchte proces aan deed! Het was onrechtvaardig - onmenfchelijk - beestachtig enz. Fransrechtvaaraig een int em vnend l6an SS wa°s, dien'zij wel op de tanden Jjg^J een hebben, werd, fchreeuwden zij toen, onrechtvaardig faLevallen en zij zouden, fchoon hunne vleugels te korf war "n 'om S* zaak iets anders te kunnen don.  172 DE Z O T. zo glad; in het geheel niet; want aan hunne bebloede koppen, dikke neuzen en blaauwe oogen. kan ik dikwerf zien, dat zij goed van de taart gehad hebben; echter hebben zij het, naar hunne vertellingen dan altoos gewonnen; ja toch! en de hoop, daar zij tegen gevogten hebben, is altoos veel grooter dan de hunne geweest; dit gaat vast; fchoon ik wel voorzeker weet, dat zij geen partij zullen aaudoen, die ilerker is dan de hunne, in het geheel maar niet; hier hebben zij hunne neuzen en lendenen te lief toe; als men wordt aangevallen, dan is het wat anders; dan moet men zich zo goed en zo kwaad als men kan redden, en dan geloof ik dat zij al dikwerf.toe. vlugt tot hun loopftokken nemen. Met dit alles hebben zij geen het minst begrip, dit zie ik duidelijk van den waren jongens-heldenmoed, in het geheel maar niet. Klaar bleek mij dit voor eenigen tijd, toen zij huilende, de eene voor en de andere na bebloed en beflijkt, naar huis kwamen loopen, het was toen maar in het geheel niet te ontkennen, dat zij een goede tik gehad hadden; doch toen ik hun hier over onderhield, gaven zij tot reden van hunne nederlaag op, dat hunne partijen oud bier of Herken drank moesten gedronken hebben, dat zij dronken waren geweest, en dat dit hen had doen zegepralen. Ik kon mij toen niet onthouden, om hun een goede lababbel te geven, en 'er bij te zeggen: kwaade jongens! als gij uwe partij niet op kondet, toen zij dronken waren, wat zou het dan wel geweest hebben, indien zij nuchteren geweest waren ? en- fchoon dronken te zijn, altoos fchan. dehjk is, flrekt het, in dit geval, zo het waar is, hun tot eer, om dat zij, in weerwilhier van, u toch muilperen gegeven hebben. Een dronkaard is altoos gemakkelijker te overwinnen, dan een klant die nuchteren en wel bij ziju Hukken is; doch dit alles fchrikt hun in het geheel maar niet af; zij willen het vol houden en vegtende blij. ven, en dit vrees ik zal zo langduuren, tot dat zij eens zulk een knooij krijgen, waarmêe zij al hun leven zullen mooij zijn , en dan zullen hethoukinderen voor mij wezen. Intusfchen fcheuren en plukken zij al hun goed van het lijf, verliezen door het vegten en worstelen alle hunne zondags duiten, en verzuimen hun fchool; terwijl ik voor het een en ander op moet draaijen. Wat moet ik hier in doen, mijn lieve mijn Heer! Ik bid u zeg het mij eens, zo gij het weet. Carolus de Vrede. Mijn  DE ZOT. 173 Mijn Heer de Vrede! Dat Uwe jongens gaarne vegteu .is een blijk dat zij Bataven -Belgen en echte Zonen der Vrijheid zijn , door wier aders het Heldenbloed onzer doorluchtige Voorvaderen ftroomt' Deze vogten ook gaarne, als de nood aan den man kwam; echter met dit onderfcheid , dat het met de begeerte om te vegten was, die hun hiertoe aanzette maar allfen eene edele neiging, van zich aan uitheemfche, of intandfche Dwingelanden niet te willen onderwerpen, of van de Regten,&die zij vah Goden de Natuur ontvangen hadden, het koste wat het wilde niet te willen afzien. Zi, waren dus! in het groot, een geheel ander foort van Vegtt , dan uw Zoontjes in het klein zijn; daar zij nimmer zo als dezen den krijg zogten, nimmer het zwaada n gordden , om anderen te plagen of te dwingen ; maar alleen om zich zeiven, zo veel mooglijk, van die rust en van d e Vrijheid te verzekeren, die zij gaarne ook anderen gunden, en die zij niemand poogden te ontrooven daar het •er verre van afwas, om te roemen op heldendaden die zij nimmer bedreven hadden; terwijl zij veel te edelmoedig dachten en handelden, dan dat zij zich van logenacMge omgekofte berichters, zouden hebben willen bedienen, om voor hun Lauwers te plukken, die zi, nimmer verworven hadden, en door dezen al e de bedrijven hunner vijanden, in het zwartfte - haatl.jkfte licht tedoen piaa fen. Nu gij zult dit alles zo goed als ik weten. Maar om nu tot uwe Vegtgezinde Zoontjes te rug te keeren, moet ik u zeggen, u, ^^T^TAu^ anders te kunnen raden,dan dat gij hun beduid, dat hunne zucht om te vegten de ware niet is, dat zij alleen, uit het verachtlijk beginzel, om andere jongens re plagen, en over dezelven den baas te fpelen , voortvloeit. Dat dit beginzel, bij oud en jong, bij wijs en zot, nimmer met den waren Heldenmoed kan gepaard gaan; dat deze altoos op hec regt, op de billijkheid der zaak, voor welke men zich in de bresfe ftelt, moet gegrond zijn, en dat de bewustheid van eene kwade zaak voor te ftaan, bij den minsten tegenfpoed , de angstvalligfte vrees en het lafhartigst gedrag moet doen geboren worden. Breng hem onder het oog, dac zij geen regt hebben, om andere de wet voor te fchrijven, om dezen te noodzaken van zich, in zaken, waarmee zij niets te maken hebben, naar hunne grilligheden of gewoonten te fchikken, dat dit eene inbreuk, op die vrijheid is, die zij zeer ongaarne, m hun eigen geval, zouden beftrerfen zien enz. Baat dit met, Y 3 om  J74 DE ZOT. om dat zij mooglijk door anderen , die liefhebberij hebben , om de jongens te zien vegten, worden aangehitst, of om dat zij uit hun aard, hoe vredelievend en zachtzinnig gij ook wezen moogt, heerschzuchtig en kleeneDwingelanden zijn; laat hen dan maar aan hun lot over, gij hebt uw"" pligt betracht, en kunt niet andoen doen. Als zij van tijd tot tijd een douw en een neep krijgen, als zij zien, hunne heerschzuchtige oogmerken toch niet te kunnen bereiken; als de jongens, die zij aanvallen, ook al gedurig fterker en minder genegen worden, om van hun regt af te liaan, zullen zij in het einde wel afhouden en wijzer worden; want gedurig ftompen entrappen re krijgen, is ook niet plaizierig,zo waar niet; dit weten wij ook nog wel van onzen jongen tijd. Te meer zal het hun vervelen, als zij altoos'met gefcheurde en geplukte kleederen en zonder Zondags duiten in de zak loopen moeten. Ik weet 'er niets anders op. De Zot. Mijn Heer de Zot! Ik ben een officier geweest, in welken dienst doet ■niets tot de zaak. De Soldaten mogten mij gaarne lijden, om dat ik volfbrekt niet wilde hebben, dat zij om een klein verzuim , of om iets waaraan zij geheel onfchuldig waren , gellagen werden , en zelf deed ik dit nimmer. Ik befchoude hen als mijne ongelukkige medeHienfchen. Met dit alles was mijn Compagnie de netfte, de welgedresfeertfte van het geheele Regiment. Dit haalde mij den nijd van de minst kundigfte en de wreedfte onder mijne mede officieren op den hals. Onder dezen bevond zich een jong Tiran, wiens eenige lust in het fl an en plagen van zijn volk beftond, en hierop verhief zich de bloodaard. Ik gaf hem, bij eene zekere gelegenheid , in het bijzijn van anderen van zijnen ftempel te kennen , hoe verachtelijk hij en deze handelde, en welk' een' blaam hij door zijn wreedheid op ons geheele Corps leide , dit was onzen vergulden beul gehoond , en nu moest ik hem, met den degen, fatisfaftie geven. Dit weigerde ik volflrekt, voor eerst, om dat ik geen vrijheid had, om dien onbezonnen Dwingeland het leven af te nemen, en nog minder genegen was,om zomtijds het mijne aan zulk een onwaardig Schepzel op te offeren ; en ten tweede, om dat de Krijgswet het Duelleren, op ftrafie van Casfatie, verbood. Maar wat dankt  ïgfc D E Z O T. nood te hebben mogen klagen, zich eenïgermate verligt gevoelt. Ik beu Q. N. Daar mijn Correspondent Q. N., van wien ik dacht al ontflagen te zijn, zelf begrijpt, dat 'er, in zijn zaak, niet veel te raden valt , en mij hierom van het geven van den zeiven ontflaat, zal ik den zijnen ook enkel voor notificatie aannemen, en hem beklagen, zo als hij van mij fchijnt te verlangen. Intusfchen is mij, bij het lezen van eene bijzonderheid, in zijnen brief, eene loslè bedenking ingevallen, die ik mijne Lezeren wil mede deelen. Hij zegt, namenlijk, van de bewuste boomen , dat zij, als men hun, met geweld, wil uitrukken, een zaad ftorten , dat onbegrijpelijk fpoedig tot wasdom koomt, en dat dus het uitrooijen, op deze wijs, de voortteling bevorderd. Even eens is het , dacht ik op mijn wijs, met de gevoelens der menfchen gelegen, die, hoe meer tegendand zij ontmoeten , hoe fterker zij worden voortgeplant, vooral wanneer de middelen, die men 'er tegen gebruikt, wreed en bloedig zijn , daar zij integendeel niet zelden hunne gevestigheid, hunne veerkragt en uitgebreidheid verliezen , wanneer zij niet bedreden worden. Dit heeft , met opzicht tot alle gevoelens plaats, maar boven al, tot die, welken tot den Godsdienst, of tot de natuurlijke Vrijheid van de Zonen van Adam ber treklijk zijn ; onderwerpen , in welken het, van ouds her, de mode geweest is, belang te dellen, of, voor het minst, dit voor te geven. De menfchelijke natuur fchijnt, in dit opzicht, het liefst tegen de vleug op te willen, zo als zommige visfen, altoos tegen den droom opzwemmen, en aan de kanten der Rivieren, werkeloos blijven leggen, zo lang zij denzelven van agteren krijgen. Schoon ik nu heilig voor genomen heb, om mij oltoos buiten het Staatkundige te houden, en fchoon ik bij dit voornemen meen te blijven leven en te derven, zullen het mijne geliefde Broeders en Zusters, mij het echter, hoop ik, niet ten kwade duiden, dat ik hier eea enkel voorbeeld, dat mooglijk zommigen hiertoe zouden berekenen, bijbrenge. Hadden de Spaanfche Dwingelanden, die de gevoelens van Godsdienst en Vrijheid in onze Voorvaderen beflreden, die hen Oproermakers — Ketters—Atheïsten — Vn>  DE ZOT. 183 Vrijheidfchreeuwers en Zoekers van nieuwigheden noemden, geen gebruik gemaakt van de middelen, die hun, door de , in de Hel geboren , Inquifitie waren aan de hand gegeven; hadden zij den moorddolk tegen dezelve niet gewet , zouden wij, mooglijk, nog het Spaanfche juk gedragen, en aan den leiband der domme monniken ■geloopen hebben. Had men, in later tijd, blij ven voortvaren, met hen, die, onder de Hervormden, eene andere Leer, dan die, welke men (ik weet niet om welke reden) wilde hebben dat geleerd zou worden, leerden, te vervolgen, te mishandelen en uitbannen, zouden zij, voorzeker, tot zulk eene meenigte aangegroeid hebben , dat zij het getal harer onderdrukkers oneindig verre zouden hebben overtroffen. Toen men hiermede verflaauwde werd de feéte minder, en toen men 'er geheel mede ophield, fmolt zij, langzamerhand, genoegzaam geheel weder, in den grooten hoop in. — Gelooft mij, heva Broeders ! tegen een gevoelen, "dat in het menfchelijk hart eenige wortels gefchoten heeft, is niet te oorlogen. Men kan, door geweld, onder fchijn van regt, de hoofden , de voornaamfte Leeraars , eener Staatkundige, of Godsdienftige nieuwigheid , bij welke de geheele meufchelijkheid meenf belang te hebben, wel opvangen, in den Kerker werpen , of, zo als in de tijden der barbaarschheid gefchiede , aan dat geweld opofferen, maar het gevoelen zelf lijdt hier niet door; het wordt 'erdoor verfterkt, en laat zich, bij de eerfte gelegenheid, ineen nieuw licht zien, om van de pogingen, die men gebruikt heeft om het te onderdrukken, wraak— geduchte wraak te nemen ! Men kan door moordtuigen , als overmagt of het krijgsgeluk ons de hand biedt,hetonfchuldigbloei wel doen ftroomen ; men kan een volk hierdoor, wel uit zijn erf - uit zijn land verdrijven , maar men kan een gevoelen, door het kanon , door den banjonet, het hart niet ruimen doen; vooral niet, als het voin zelf, ter verdediging van dit gevoelen, en niet ter bekoming van den fchralen krijgsmans loon, het geweer opvat en zich door naijver ontvonkt, tegen de pogingen, die men ter uitrooiiing van zulke gevoelens mogt te werk Hellen, verzet. Alle de Vorsten , de grootfte en magtigfte zelfs, die immer beftonden, en dit ondernomen hebben, zijn van de waarheid van deze aanmerking, fchoon zij Hechts uit de pen van een Zot vloeit, niet zelden, tot hunner befcherming en te leurttelling, overtuigd geworden; — en zij,  184 D E Z O T. zij, die dit in het vervolg mogten ondernemen, dat de Hemel verhoede, zouden niet min duidelijk, de gegrondheid van dit gevoelen leeren kennen. Onze tegenwoordige Verlichters, die wij Zotten, allen, zo als natuurlijk is , haten en haten moeten, hebben het hunne hiertoe niet weinig, toegedragen, en de menfchen, in ons tijdvak, in dit opzicht, zo koppig en hardnekkig gemaakt, als zij van Adams tijd af waren. Voor zijne wezenlijke, of onderftelde vrijheid, voor zijn gegrond of ongegrond, Godsdienstig gevoelen, zich te laten braden, of op eene andere wijs,t>m het leven brengen, was, in de tijden der aloude Martelaren, raar en bijzonder, en hierom in hunne nagedachtenis tot ons over gebragt; maar hoe kleen is het getal van dezen, in tegenoverftelling van dat van hun, die in onze dagen, ter bekoming van de, in hunne oogen, ware Vrijheid, ter bevestiging van hunne gevoelens , met opzicht tot de, naar hunne gedachten , beste Regeringsvorm en besten Godsdienst zich opofferen ! En hoe groot is het getal dier Martelaren niet, die alleen om het gevoelen hunner Vorsten, en de Hooge magten dezer aarde, in dit opzicht, te doen prevaleren, Zich aan eenen gewisfen dood, of aan eene , niet te overziene zijn elende opofferen, zonder zelfs dat velen hiervan in dit gevoelen wezenlijk ftaan, of 'er de gegrondheid en noodzaaklijkheid van begrijpen, en zonder dat zij behoorlijk overtuigd zijn, dat dit gevoelen, wanneer het de zege behaald , hun eenige zoete vrugten fchenken zal!! — Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een halven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Hoekman, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. B. van Brusfel, Leyden van Tiffelen en H Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries , J. Pols, en J. van Santen , Couda Verblaauw , Amfterdam van IVoenfel, Weege, Dóll Timman , en van Laar Mahuet , Hoorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens, 's Bosch Wed. Kieweg, Bergen- opden Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorft, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en JVetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikz.es van dm Teorn en van Setten % en voorts alom.  D E Z O T. N°. 24. Maandag, den 17 Juni], 1794- Sinjeur de Zot! Tk woon op het Land, en behoor dus tot den ftandder Boeren ; fchoon mijn vader eigenlijk geen Boer was; eeTftand die door vele der verwijfde ftedel.ngen, met die verachting behandeld wordt, die zij zelfs met veel tlt zouden verdienen. Waarom toch zien uw malle Seburgers «koos zo laag op de Boeren neder? weten Si niet dat zo dra als de Boeren op houden de hand aan de Ploeg te (laan , te zaaijen, te maaijen en m te ooaften, de grootfte Koopman zeer fpoedig gedaan zoude hebben, en met allen, die nu door hem beftaan, van den hónger zou omkomen? daar verre het meeste, waarin "ij handel drijven, voortbrengzels der aarde zijn, die door den ijver der Landlieden uit dezelve gewoeld worden. De wijsgeer zou zich flegt met zijne Strokken denkbeelden voeden kunnen, als h.j devrugS van het zweet des Landmans misfen moest, en b,, den Kunstenaar zou men fpoedig trage handen en flap?e knï vhiden , indien de Boer de zijnen bij zich ïerSS liet nederhangen Nu ik had geen oogmerk, A a  DE ZOT. 187 hoorde ik , in een Koffijbuis, een jon* Heer, die het Heldenzwaard aan zijn mannen-heup gegord had, met zeer veel vuurs , verhalen, dat hij twee vijanden , die hunne geweren reeds hadden weg gefmeten, en om kwartier verzogten , den kop geklooft had. Wat dunkt u, verdiende die verdediger van zijn Vaderland (ik weet niet waar hij thuis hoorde) den titel van Geftreng, in zijne geheele uitgebreid niet? Ik meen ja. Is het geene geftrengheid, als men een onzer Medemenfchen, om dat wij meenen dat hij ons een weinig in den weg ftaat den kop klooft, en naar de andere weereld zend ? ot dat men een Soldaat, om dat de poeder wat uit zijn hair gewaaid is , met een ftok omtrend de ruggegraat kraakt? Ik denk dat het geftrengheid is! voor dezen titel is dus voor een beminnaar van dezelven , nog iets te zeggen. — Maar wat beteekend toch, bid ik u, doorlugtig? Ik heb hier ook onzen Schoolmeester al naar gevraagd, dat een rare klant is, en daar ik U zo nog iets van zeggen zal; maar de man betuigd , dat hij het niet weet. De Dominé weet het voorzeker wel, om dat hij dit woord zeer dikwijls gebruikt , maar met dezen houde ik om reden , geene verkeering, en kan mij dus bij hem, tot dit einde niet vervoegen. Behalven dat de meester (taande houd, dat Dom-né wel eens meer iets zegt, daar hij geen tol van betaald, en dat hij juist zelf zo volkomen niet begrijpt, als men uit zijn gefchreeuw wel zou onderftellen. Nu dit raakt, zo als men zegt, de Baker. Ik kan mij van doorlugtig volftrekt geen denkbeeld maken, en als ik dit woord hoor, breng ik mij, zie het is haast zonde dat ik het zeg , en ik hoop niet, dat ik 'er aan miszeggen zal, een ding voor den geest, dat on. ze meid in de ke*ken heeft, en om dat wij veel erten en boonen eten, veel gebruikt, en door haar een verciettest, dat is een meubel dat vol gaten is, genoemd wordt- Evenwel geloof ik niet, dat dit woord aan deze Machiene zijnen oorfprong verfchuldigd is. Maar waar koomt het dan van daan? Zou het ook, zo als het mee vele woorden gaat, verbasterd zijn? Zou het ook Aa 2 door-  i88 DE ZOT. doorlicht of doorverlicht moeten zijn? Zie dan kon ilc het begrijpen , om dat men dien titel nimmer dan aan wezens van den hoogften rang geeft, en deze wezens altoos voor en boven alle andere menfchen, door en door verlicht zijni weet gij 'er iets anders op, zeg het mij dan. Maar nu verder, wat toch, zegt hooggeboren, welgeboren, wel edel geboren en zo voorts? Bij ons ten platten Lande, worden de menfchen op dezelfde wijs, niet hooger en niet lager geboren , ten ware men het hooger of lager postuur der Moeder , wilde in aanmerking' nemen. Zo dit doorging, zoude ik ook hooggeboren zijn, omdat mijne moeder van eene rijzige geftalte was, en nog te meer om dat zij toen zij van mij beviel, op eene tweede of derde verdieping gelogeerd was; daar de meeste voorname Lieden, wier ouders groote en gemaklijkehuizen bewonen, meestal gelijks vloers, en op den platten grond geboren worden. — Welgeboren, wil of kan, naar mijne gedachten niets anders zeggen, als dat 'er bij onze geboorte , niet aan oks mangeld; dat wij geen waterhoofden — geen fcheeve beenen — geen bulten enz. hebben, en dan ben ik ook welgeboren, daar 'er integendeel een Baron , en dus een welgeboren Heer, bij ons om de goedkoop op het dorp woont, die in deze beteekenisf', niets minder dan welgeboren is. Dit kan ik ia het algemeen zeggen, en dit behoeft, geloof ik, geen verder bewijs, dat zij die op het Land, bij de Boeren of in de fteden , onder den Burger geboren worden, in dit opzicht over het geheel genomen, oneindig meerden naam van welgeboren verdienen, dan de kinders der Grooten — der aanzienelijken. Als gij op onze Boere kermis koomt, zulc gij 'er lang na zo veel verlepte —— verbleekte, kromme en fcheve fchepzels niet aantreffen, als op de faletten , en bij de zogenaamde Feesten der Grooten. Wat wil dan toch het welgeboren zeggen, dat die menfchen zich aanmatigen? Wat zegt nu al verder wel edel geboren ? Ziet dit edel op het voorwerp dat geboren wordt, of op de ouders, die het teelden ? Ik heb mij altoos diets laten maken, dat de meer of minder edelheid der menfchen alleen door de  DE ZOT. 189 de meer of minder voortreffelijkheid yan hun gedrag bêmal? wordt. Indien dit nu waar is (de Adel zal he mi mooXk niet toeft.») hoe kan dan een kind .dat eebo en wordt, en dat nog niets verricht heeft, ra deze befeekeniTf' edel zijn, en ziet dit edel op de ouders, SoeSnen'dezen, ien roem aan humie kinderen zon der dat zii den ze ven verdiend hebben , meaeaeeien. Men kan wel ziekten , goed , en zommigen zeggen ook zonde erven , maar dat men eene edelheid - eene ït^jkbeid; die alleen door daden, die wijze f vprrichten moeten, kan verkregen worden, dij onze ge CteTou'en kunnen overerven ta:»J vdko»« onbegrijpelijk. — Weet gi] net, zegt het mi, dan, zo net U beliefd; maar wat zou een Zoc weten? - Onze Meester, daar ik u boven, met «m woord,feg «on vpïHp leest alle de Couranten, en dat met een zeer ZA' oogmeï , namenlijk alleen om aanteekemng te houden, van alle de logens, die er n laan en in het vervolg bewezen worden logens te zijn, (het Maatsnieuws zeghij, intresfeerd hem niet) en vervolgens, om™ 'al hegt merkwaardige uit over te nemen, om het iTderhandals de tijden eens wat rustiger zijn, op rijm ïêtogtT-net de Pourtraitten der gerenomeerdfte Couran. Ss 'er voor, aan de waereld mede te deelen. Nu vnagt gij mooglijk welke merkwaardigheden? Ja dat weef ik zo niet! maar, bij voorbeeld, dat 'er in deze of geene flag, twee a drie Soldaten, dat is dus twee en een ha"f gebleven zijn , en van den vijand drie a vier duizend , dat is volgens de gewone rekening, vijf en S nondad, in dit getal behoeft men met, zo als in het eerfte , met gebrokens te rekenen. Vervolgens dat 'er één Paard is krijgsgevangen gemaakt; dat de reden voor Hoer gefpeeld heeft, of een Hoer voor de reden; Nu wat zegt dit nu , vraagt gij misfchien weder , met oMichf tot het kooggeboornen enz. ? Dit zal ik u zeggen B? Belegenhad, dat de Meester, in de nieuwspapieren naar Hof voor zijne Verzameling zogc, en ik juist bi hem was, vond h j m dezelven , dat eene voorname Vorstin van een' Aartsherto» beyal5 was? (naderhand heeft hij het onder het articui Aa 3 va"  igo DE ZOT. van de logens moeten plaatfen.) Nu vroeg ik aan den Meester, wat of dit beteekende? of zulk een kind, iets mêe ter weereld bragt, waar aan men zien kon, dat het een Aartshertog was? en of men ook zo, bij omkeering aan het kind van een' Haaf of van eenen bedelaar, reeds bij de geboorte zien kon, dat het een Aartsflaaf — een Aartsbedelaar zijn zoude ? De man zeide mij, nooit zulk een voornaam Perfonagie bij deszelfs intrede in de wee» reld, gezien te hebben, doch geloofde dat 'er niet meer aan te zien was, als aan een gewonen Boeren jongen, én dat men zulk een kind maar dien naam gaf, om dat het in het vervolg zijn ouden Heer, in de Aartshertog lijke waardigheid , op moest volgen. Doch ik nam de vrijheid , om hierop aan te merken, dat dit in het geheel niet doorging, vooral thands niet. Hoe ligt immers zou een Aartshertogdom in een Koningrijk veranderen kunnen! zo als men wel eens meer van Keurvorftendommen gezien heeft, en in dit geval was het kind bij zijne geboorte immers geen Aartshertog, maar een Aartskoning. En wie verzekerd ons of gedurende den tijd van de minderjarigheid van zulk eene vorltelijke fpruit niet reeds alle de Hertogdommen en Aartshertogdommen tot Koningrijken , om dat men onder zulk eene Regeringsvorm, altoos het vrijfle en gelukkigfte leeft, of het geen echter niet te denken of te hopen is, tot Republieken zullen gemaakt zijn, en of zulken die men nu, bij hunne geboorte voor Aartsflaven of Aartsbedelaars houd, in dien tijd niet in de volftrekte oumooglijkheid zouden kunnen gefield worden, om zulk eenen titel te dragen, om dat men de flavernij, met alle hare hatelijke Dienaren , van de wijde waereld, zou hebben kunnen verbannen , en naar de Hel, haare geboorteplaats , zou hebben kunnen te rug zenden , en om dat men door wijze en verbeterde inrigtingen, alom in te voeren, de armoede en dus ook de Bedelarijen mooglijk zoude kunnen voorkomen? Behalven dit, dulden naar mijne gedachten, de gewoone wisfelvalligheden en omwentelingen van dit leven , niet dat men bij de geboorte van een kind , het zij dan ook van wien het wezen moge, zou kunnen bepalen, met volkome zekerheid zou kunnen bepalen, welk eene rol het in den loop zijnes levens fpelen — welk eenen rang het bekleeden zal, en vooral, ik her-  DE ZOT. 191 herhaal dit nogmaal, om dat ik hierop thands een zwak heb , vooral in den tegenwoordigen tijd. Nu , als gij dezen plaatst, en bovenal, als gij mij eenig antwoord, op mijne bedenkingen, laat toekomen , fchnjf ik u in het vervolg eens weder. Nu ben ik JOCHEMTJE VAN DER HOOO. O ...... Mijn Correspondent, Jochemtje,behoord tot de zogenoemde Voorftanders der gelijkheid , en dus totonsCom. plot niet, en ik kan mij dus, om van geene verboden Correspondentie verdacht te worden, niet diep met hem inlaten ; te meer niet om dat hij verwaand genoeg is, van eene wezenlijke beteekeDis, in de Eertitels, die de menfchen in het algemeen , en de Hooge machten der Aarde in het bijzonder, elkander geven, te zoeken. De man heeft niet begrepen of 'er niet om gedacht, dat men, en met zeer veel reden, de wezenlijke waarde der men. fchen , naar den rang dien zij bekleeden, en dus naar den titel dien zij dragen , om dat elk zijnen bijzonderen heeft, moet opmaken, en dat men dus, indien dit heilzaam gebruik was afgefchaft, in het geheel niet meer zoude kunnen weten , wien men hoog moest achten, voor wien men zich tot de aarde moet ter neder buigen, wien men met den nek moet aanzien, en wien men on. verfchillig moet voorbijgaan, dat ons nu door de titels, die de menfchen dragen, als met den vinger wordt aangewezen. Al te uitfporig is het gevoelen van den Schoolmeester , het geen door van der Hoog fchijnt toegeftemd te worden, dat men namenlijk , aan de Jonge Koningen, Hertogen enz., bij hunne geboorte, niet reeds zou kunnen zien, dat zij door de Natuur,tot het bekleeden dier Hoogwigtige bedieningen zijn voorgefchikt, en dat zij iets meer geheel iets anders, dan de gewone menfchen zijn. Spreekt men niet van Majesteit van een Vorstelijk voorkomen van een eerbied en ontzach inboezemend gelaat , dat aan niemand anders, dan aan de Hoge machten der aarde eigen is, en zou men  192 DE ZOT. men de eerde trekken hier van , bij de Jonge Majesteiten , als zij nog in de wieg leggen, bij 'hunne geboorte zelfs niet reeds ontdekken kunnen? Zo dit niet waar is, geloof ik niet, dat 'er van de ouders , aan de kinderen, uit hoofde van hunne natuurlijke betrekking tot elkander , iets kan worden mêe gedeeld , en zo 'er iets kan worden mêe gedeeld, is het ontegenzeglijk, dat hetgeen hun van het overig menschdom onderfcheid, en wat 011derfcheid meer, dan de rang van Koning — van Vorst, Prins, Aartshertog, enz.? Om nu echter, aan een eerstgeboren Schaap, als men niet wist wie zijn Vader was, zo net te zien, tot welk van deze rangen het behoord, geloof ik dat moeilijk zijn zou. Maar dat men zien kan, dat het een Hoog Perzonagie is, duld, dunkt mij, geen tegenfpraak. Alle Maandagen wordt dit blad voor éé* en een hal ven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Zutphen vw Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap,, Haarlem C. B. van Brusfel, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries , J. Pols, en jf. van Santen , Gouda Ferblaauw , Amfterdam van Woenfel, IVeege, Dóll Timman , en van Laar Mahuet , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en f. van der Schroef, Groningen Oomkens, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergen- opden Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en IVetter , Vlisfingen Corbslijn, Zierikzee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E ZOT. N°. 35. Maandag, den 24 Juni], 1794.' Ik heb mijne tijden ook, waarin ik mij, op mijne wns, met wijsgeerige overdenkingen bezig houde; dit is voor iemand van mijn' naam, en die durf ik zeggen, dat dien naam niet te vergeefsch draagt, wel ftout en vermetel, en eene dadelijke inbreuk op de Previlegie der wijzen, die dit regt, voor het geld dat zij aan de Academie hebben doorgebragt, ten duurflen gekoft hebben; maar met dit alles, is het ook thands, doch bij oogluiking, aan de Gekken geoorlooft, zelfs om in alle takken der geleerdheid openbare en private lesfen te geven, mids dat dezen maar niet tegen de heerfchende gevoelens van den Staat en van de Kerk aanloopen, en waarom zou ik dan van deze vrijheid , of infchiklijkheid ook geen gebruik maken, en mijnen Lezers mijne wijsgeerige invallen mede deelen? Zij mogen ze elders beter en zuiverder, maar echter niet goedkooper krijgen, en de goedkoop lijkt, vooral met dezen bedroefden flegten tijd , elk en een iegelijk. Waarin, dacht ik laatst, is toch het wezenlijk goed en kwaad gelegen? Moet men het in de daden der menfchen zelf, of in de omftandigheden, die met dezelven vergezeld gaan, en in de Perfoonen door welken zij bedreven worden , zoeken ? Ik ftond gereed om, na mijne gedachten behoorlijk te hebben geregeld, en alles wat 'er in dezen in aanmerking kon en moest genomen worden, zo ik meende, te hebben in aanmerking genomen, en behoorlijk uit elkander gezet, mij voor het eerfte gevoelen te verklaren en hetzelve voor eene eeuwige onveranderljke grondwaarheid aan te nemen, toen mij echter nog het ven en ander Bb  ij4 DE ZOT. in viel, dat mij in twijfeling bragt, en 'er mij ook, tot op den oogeblik van heden, in gelaten heefc. Als het, dacht ik, maar alleen op de daad aankomt, dan zou, om eens eenige voorbeelden te geven, over. fpel , dat men algemeen voor eene misdaad houdt, en waarop de wetten, bij onderfcheiden Volken, vrij zware ftraffen, voor het minst die van infaam en eerloos te zijn, gefield hebben; doch welken fchandvlek men heden ten da. ge bij veele volken, door het geven van eenig geld aan hun, die de wetten maintineren, kan af koopen, dan zou, zeg ik, overfpel altoos misdadig — altoos fchandelijkzijn , door wie dit ook gepleegd werd. Hier is het, intuffchen, zo verre van daan, dat men, bij alle kristennatien — bij alle befchaafde volken, dit voor den gemeenen man maar alleen misdadig houdt, voorzeker, onder anderen, om de gelijkheid niet te veel in de hand te werken; terwijl men het bij hun, die de goede Hemel met middelen gezegend heeft,, onder de onverfchiliige daden telt, of het voor een bewijs van wellevenheid aanziet; en nimmer heb ik het bij de Vorsten en hooge Machten dezer aarde voor misdadig zien houden, wanneer zij willekeurig, hun, zeker in den Hemel gefloten, Huwelijk verbraken, of bij hunne wettige vrouwen nog andere namen, om aan de begeerten hunner Koninglijke of Vorstelijke harten te voldoen! Daden van dezen aard ontleenen dus alleen, hunne misdadigheid van den Perfoon, die dezelven bedrijft. Stelen, dat is anderen hunne wettige eigendommen door geweld of list te ontvreemden , is eene misdaad , die bij de meeste volken geflraft wordt; echter ziet men wel eens dat men in deze, meer op de wijs van welke de dief zich bediend heeft, dan op de daad zelfs, acht flaat; het Helen is en blijft met dit alles toch flelen; fchoon hij, die zich in de keuze, op welke die te doen , niet vergist, ook zelf bij eene flipte handhaving der wetten alle ftraf ontduikt. Is, vraag ik, eene flegte adminiftratie van penningen , die tot het een of ander algemeen fonds behooren, en dus de eigendommen van anderen zijn, niet in eene zeer goede betekenisf', anderen het hunne ontvreem-' den, en is het echter wel mooglijk, dat zulk' een flegte Rentmeester, als hij nimmerrekenfehap van zijn rentmeesterfchap behoeft te geven, van zijne dieverij kan overtuigd worden, en zijn gedrag bij de waereld voor misdadig, voor diefachtig kan worden aangemerkt! Hij, die op de Amfterdamfche Beurs, door een gaauwheid, die hij ten kosten van zeer veel flagen, ftompen en trappen geleerd heeft, een beurs, waarin dikwerf niet veel fteekt.  DE ZOT. *9S *«*r of een Horologie, dat weinig waarde heeft, aan Sn ander ontfteeU. wordt voor een Dief - een brutalen driest, el d u s het zijne ontfteelt. De beurzenfnijnder wó/dr'naar de flrafplaats gedeept en een djef genoemd en de koopman gaat in Zijn genrnklijk n]iuigïmen, ver eenoeed over den coup dien hij gedaan heelt, en ra genoega oveiii. r ze overgeWonnen buitenplaats breLTX'hem fenSjke'ïï? wacht; terwijl elk, ^rem'ommoetrzich voor hem als een, fteun vanher Terinl mafkt SüS^S dief, en den anderen toe eeinrd?ratLk0°toennie Etsten uit heerschzcht - uic eigenb at o? üi and'ere beginzels in elkanders landen W len die wegnamen, en naar hun goedvinden verdeelden, waarv n linde historiën ons voorbeelden genoeg opleveren , werden de dieven die dit handwerk in hec kleen d even, even zo wel als in onze dagen geftraft; n"nti"^^ van een anders wettig eigendom, of, om de zaait maar Stfreïïssi saus? z mach', voorheen n de landen zijner nabuuren pleeg te " Rm was dit,zo al niet een bewijs yan regtv^rd.gheid, ZJA**'™ blijk dapperheid en «d, kwaad, regevaardig ofonregtvaardig noemen, zien wh. het zegt, of wie de zaak bedrijft! ,. . Die desmenfchenbloedvergiet,ftaat er,zijn bloed zal weder vergoten worden; dit gefchied ook dikwerf ^"J» neer gefchied hec? alleen immer, m die gevallen, waarin w| , Bb a  I9<* DE ZOT. dit op eigen gezach, of om het bekomen van een weinig geld, gedaan heeft. Foeij! dan is het eene gruweliike misdaad ! Maar als de Koningen - de Vorsten eiz Hooge machten dezer aarde , het bloed van honderdduizenden vergieten ; om wijze Staatkundige redenen, is het geen fchuldig bloedvergieten • dan telt men het, en met wl ! oa£ï de v°o"reffelijke bedrijven, op welken de Hemel zelf het merk zijner goedkeuring' drukt, door die vorsten en Hooge machten zelf zichtbaar bij te ftaan. Als ik of gij het krijgsmans leverij van dezen of genen ZZa ~ -Van ,dezen of Senen ftaat dragen , krijgen wij kierdoor met alleen last om bloed te mogen vergieten! maar hoe meer wij dit doen, hoe verdienftelijker wij bij over het £!! gi°, J0f ^waad 1S ' niet naar behooren oordeelen Jtan. Bloedvergieten is en blijft toch altoos Bloedvergieten; maar het is misdadig, of het is het niet — het is voortreffelijk of verachtelijk , naar mate men 'er al of geen last toe krijgt; naar dat men zelfs deezen of genen rok draagt! — . 6 Hij, die het bloed van één mensch vergiet1, uit hoofde van eigenbelang, verliest door Beuls handen het leven, en om het hoofd van hem, die op last en voor belang van den Vorst of het Volk, 'er duizenden naar de andere waereld verhuizen doet, vlegt men krakende eerlauwnerenü En waarom? - waarom? om dat de eene m eene geheel andere kwaliteit dan de andere des menfchen bloed vergiet! Gij begrijpt mij, hoop ik, wel. ■Uit zult gij lieve Lezers! voor het minst wel begrijpen, dat het bijgebragte voorbeeld een vrij voldoende bewijs is voor de ftelling, dat het voortreffelijke of misdadige der menfchelijke bedrijven niet in de daad zelf maar m den perfoon, die dezelve bedrijft of die 'er Jast toe geeft, te zoeken en te vinden is. Nog iets, dit articul betreffende. Als men, door een hoop oproerige en opgeruide boosdoenders, wordt aangevallen, die mets minder bedoelen, dan ons het leven te rooveii om dat wij anders dan zij denken, (zo men hun onder de denkende wezens tellen kan!) eene andere Factie, dan zij zeggen, voor de hunne te houden, zijn toegedaan, mogen wij zomtijds ons leven, niet op zulkeene wijs tegen dezelve verdedigen, dat men het hunne in gevaar brengt, of hun ontneemt, of men loopt gevaar om door  DE ZOT. 197 door het hooggezach vervolgt en als eenen misdadigen behandeld te worden, hoe zeer ook anders de Natuur het ge voel van het regt van zelfsverdediging, in alle levendige fchepzelfs heeft ingedrukt, terwijl dat zelfde hooggezach, en volgens de zelfde wetten der regtvaardigheid, ons ui andere gevallen , ik meen in den krijg, vrijheid en last geeft om hun, die ons nimmer misdeden, die geenen den minsten haat tegen ons voedden, om onze Broeders zelf» om te brengen! zo veel veranderen de omltandigtieden, die met deze of gene zaak gepaard gaan, dezelve. In de historie van ons dierbaar vaderland, toen het nog onder het Spaanfche Juk gekromd ging, vinde ik onder anderen aangeteekend , dat eene zekere Sonoi, een Bevelhebber en ijverig voorftander van de Leer der Hervorming, tegen het Papendom, door de aller uitgezogtfte folteringen, die ons de Menfchelijkheid zelfs verbied te noemen, en die den Inquifltie raad, van dien tijd van fchaamteblozen deed van dezelven niet te hebben uitgevonden, zijne Natuur- en Landgenoten , eene belijdenis van misdaden, tegen de belangen van het vaderland, en tegen de uitbreiding van de leer des vredes en der liefde, uit den hals wrong, waaraan zij nimmer, zo als in het vervolg ten duidelijkfte bleek, hadden deel gehad. Indien de Bloeden Inquifitieraad, die de Spaanfche Dwingeland , ter beteugeling der Patriotten, dervoorftanderen van vrijheiden gelijkheid, en ter uitdooving van de verlichting van dien tijd had opgericht, een vierde gedeelte van de onnatuurlike en onmenfchelijke folteringen, die deze Hervormer op de onregtvaatdigfte wijs de onfchuldigen aan deed, had gebruik gemaakt, zou men, en met dubbele reden dit voor eene allerverfoeilijkfte — voor eene helfche misdaad gehouden hebben , nu huiverden de harten, in welken nog eenig gevoel was overgebleven, bij het hooren van zulke wreedheden wel; het hooggezach begreep wel, dat onze Gereformeerde Bevelhebber zich van wat al te ftrenge middelen, om de dolenden tebekeeren,bediende; onze Held kon wel moeielijk, ter completering van zijnen Bloedraad, de nodige leden krijgen; maar niemand kwam het echter in het hoofd, om het geen deze ijverige Hervormer deed, in het openbaar, helsch en verfoeilijk te noemen, of het eenigzins met het geen door de Spaanlcae Inquifltie gedaan werd gelijkte ftellen, terwijl de uit elkander gerukte , verminkte en gefolterde onfchuldigen , ook toen hunne onfchuld volkomen gebleeken was , voer het geen hun door dien beul was aangedaan, geene vergoeding krijgen konden. Bb 3 wat  19 8 D E Z O T. Wat verfchoonde nu deze wreedheid, deze onmenschtheid? — wat maakte dezelve, in de oogen van zommige voorttandereii der Hervorming', zo als ongetwijfeld wel heefc plaats gehad, zelfs verdieuftelijk ? en waarom wierden de veel mindere wreedheden der Spaanschgezinden, zo met hare ware kleuren afgefchilderd ? — Alleen om dat onze Sonoi een hervormer een voorftander van den waren Godsdienst — van de vrijheid, en dus een man was wien in die Kwaliteit, en ter bereiking van zulke eindens, alles vrij ftond, terwijl de voorwerpen zijner wreedheid, Hechts Roomsch- en Spaanschgezinden waren, met welken men naar goedvinden leven kon en mogt! Wie zal ontkennen, dat van eerlijke menfchen verraders te maken , zulken die hun eigen vaderland, dat hun voedt en loont, verkoopen, eene misdaad is, wanneer men dit zo oppervlakkig befchouwd? Anderen tot hec kwaad —■ tot het plegen van zulk verachtelijk kwaad,te verleiden, is zouden velen zeggen, het werk van den Duivel, zo hij eenig vermogen op de mensch uitoelfend; maar is het dit wel, wanneer de Vorsten, de Hooge machten dezer aarde, de Staatsdienaars, de Bevelhebbers van hunne vijanden, tot het verzaken van hunnen pligt —• tot het verbreken van hunnen Eed, door goud , omkoopen ? In het geheel nietl dan is het eene zeer geoorloofde — eene voortreffelijke krijgslist! — dan is het geen misdaad — dan is het een deugd, die tot heil van het lieve Vaderland, waartoe men alle middelen kan en moec gebruiken, ftrekc. — De bedenking, dat men geen kwaad moog'doen, opdat 'er goed uit voortvloeie, zegt hier ook weinig, om dat het in zulk een geval geen kwaad is, ook beteekend het niets, dat wanneer 'er geene omkoopers waren, 'er dan ook geene verraders wezen zouden; verraders zijn , bij zulke gelegenheden, een noodzaaklijk kwaad, en verleiding is , in dit geval, een deugd! Jammmer is het nu maar, lieve Broeders en Zusters! dat,zo deze Helling doorgaat,daar ik juist nog niec geheel over ben, dat wij Zotten in vele gevallen, zulk eene onderfcheiding als waarvan het hier alleen afhangt, niet altoos, of laat ik liever zeggen , nimmer behoorlijk zullen kunnen maken, en dat wij ons hierdoor dikwerf in een eminent gevaar brengen zullen. Laat ik dit alweder door een voorbeeld mogen ophelderen ; voor Zotten is dit nog al de bevattelijkfte wijs van redeneren. Hoe ligt zou men, in zijne onbezonnenheid , zommige daden der Grooten afkeuren , die zomtijds voor flegt, voor verachtlijk houden, en verklaren; om  DE ZOT. 199 om dat wij die Hechts oppervlakkig befchouwden, en de Sfonen en omstandigheden niet behoorlijk , en in ve hand met de zaak, in aanmerking namen; en hoe deefS zouden wij dan den bil gebrand hebben! Als W ets zdden , liet ontvreemden van eens anders goed .1 flegt; en die vorst, of die voorname man, maakt zich van het Land of van het goed van anderen meester, en dus handeld hij flegt! wat meent gij, zou het gevolg voor ow niet geducht wezen kunnen? Zou men het niet onder de misdaad van Gekwetfte Majesteit tellen tonen ? ik meen dat men dit zou kunnen doen, en wee dllsndeerZotten, die men de geheele waereld doorvindt en die ook alom onze broeders zijn', bij de Turken, of bij de Barbaarfche Volken, waar zomtijds iets, dat men hier knevelarij zou noemen, plaats heeft, eens dedwaasJeid hadden, wanneer men hun goed, of een gedeelte'» van , onder Èeden of onder andere bedreigingen, af wist te troonen, zonder dat zij wisten ««welk een einde het dienen moest, dit ook eens knevelarij noemde, zonder te begrijpen dat het afperfchen van geld of goed, door een' Vorst, onder de barbaarfche volken geheel iets anders is , dan het afperfchen van geld , door de zo beruchte Engelfche grooten wegroovers, die met het pistool op de borst van de Reizigers, die hun ontmoetten, het geen dezen bij zich hebben , op hun rooyers gezach afvorderen, wat denkt gij dat het lot van deze onze Broeders wezen zoude? voorzeker, immers de ftrop' Wii Zotte Burgers, zouden mooglijk denken, in gevallen van oproerige bewegingen , revolutien of geheele omwentelingen, als wij het voorbeeld der Vaderlandfche Grooten volgde" , en met hun eenen lijn «rokken, wel te doen , en hiervoor in het vervolg wanneer de zaak eens verkeerd uit viel, niet te zullen lijden vooral niet, wanneer die Grooten zelf door ter goeder uur, van bat. terij te veranderen, of door andere middelen mets te lijden hadden ; maar hoe deerlijk zouden wij ons bedriegen uit onkunde, dat het geen zij deden aan ons niet voegde, dat het geen hun geoorlooft, het geen bi) hun misfchien loflijk was in ons geval, als oproerig en ftrafWaardig moest worden aangemerkt! • i» „ Mooglijk zouden wij denken, dat ftandvastig bij onze gevoelens te blijven, welken een keer de zaken ook nemen mogten , zo lang wij niet van het tegenovergeftelde overtuigd zijn, maar wi zelfs daaglijks m onze  200 DE ZOT. denkbeelden bevestigd worden, loflijk is, en dat zij die hunne gevoelens altoos naar den weêrhaan van hun belang draaijen, laag en verachtelijk te werk gaan; mooglijk zouden wij zo denken , wanneer wij niet wisten, dat ftandvastigheid, in dezen alleen een deugd is, wanneer dezelve met onze ware belangen inftemt; maar dat het koppigheid — dat het i'chandelijke verwaarloozing is , zijne gevoelens niet naar die van den grooten — van den zegevierenden hoop te willen fchikken, de bakens niet te willen verzetten, als de gronden verloopen maar op het oude punt altoos toe te zeilen. Wat zouden wij, als wij wat driftig waren hierdoor meenigwerf gevaar loopen , om aanzienelijke en Staatkundige Draaijers te honen , en ons zeiven van hunne veelwaardige gunst onttrekken ! — Behelp u intusfchen , Lieve Lezers! voor deze keer, met deze zotte bedenkingen. Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een hal ven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moekman, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. B. van Brus/el, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweflijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries, J. Pols en J. van Santen , Gouda Ferblaauw , Airifterdara van IVoenfel, IVeege, Dóll Timman , en van Laar Mahuet , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht ff. van Emenes en J: van der Schroef ', Groningen Oomkens, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen- opden Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en Wetter , Vlisfingen Corbefjn, Zierikzes van den Toorn en van Set ten, en voorts alom.  D E ZOT. N°. 26. Maandag, den 30 Juni], 1794. Broeder in Midas! (*) ïk heb, eenige jaren bij een voornaam man, bij wiens Vader mijn Moeder zaliger reeds in meer dan eene kwaliteic gediend had, ook in dienst geweest onder den tijtel van Opzichter over Mijn Heers Garde Robe. Mijn Heer deed dit, volgens zijn zeggen, om mij tot Kamerheer . aan het een of ander Hof bekwaam te maken. Dikwerf heb ik hem, als hij een goede bui had, hooren zeggen Karei' Karei! (mijn naam is eigenlijk Hannis; maar mijn Kr zeide, dat dit geen naam voor een Kamerheer was , en herdoopte mij dus) Karei! Karei! mij dunkt ik zus U. van avond of morgen, nog eens met den gouden fleutel pronken. Als ik dan in mijn eenigheid was, nam k wel eens den fleutel van de voordeur of van mijn ki t, die ik om dat 'er zelden iets in was , wel kon laten open ftaan, bond dien aan mijn koufënband , en hing Sm aan mijn rok of kiel, om te zien hoe of mij dit Sad ftaan zou. Het gebeurde wel eens dat de mei. den mij in dit figuur overvielen, en mij dan voor een Zot uitmaakten , maar hierover bekreunde ik mij weinig. Ataik eas Kamerheer ben, dacht ik, zal ik U met den fleutel voor de tanden flingeren , dat zij ais in het kneLl-huis rammelen. En als mijn Heer mij belde, verbeelde ik mij reeds in mijne aanftaandekwalueit, bidden (*) Een vent met ezelsooren, dien de ijlere eeuw vaa xjj* t'üd voor den Pjotcéter dei zonen hield. Cc  202 DE ZOT. Vorst geroepen te worden en nam dan eene houding aan, die de trotschtfte kamerheer van den fouvereinften Vorst zich niet zou behoeven te fchamen , fchoon ik die houding en mijne luisterijke uitzichten, bij die gelegenheden, wel eens beledigd voelde, wanneer zijn genrfde mij niets anders te bevelen hadden, dan dat ik zijn genades rok afborftelen , of zijn fchoenen glimpend maken moest! — Gedurende den tijd, dat ik van mijne aanftaande bediening nacht en dag droomde, gebeurde 'er in het huis van mijnen Heer iets dat in groote en kleine huizen wel eens meer gebeurd, namenlijk, dat een van de meiden zich in eenen gezegenden ftaat bevond. Mijn Heer deed mij de eer aan, om mij voor Vader van die vrucht te houden, en verhief mijne bekwaamheid in dezen tot aan de wolken. Op welk- een fundament dit gefchiedde weet Ik, tot op dezen huidigen dag, nog niet; of mijn lieve Huisvrouw ook hieromtrent eenige opheldering zou kunnen geven , weet ik even zo min, om dat ik dit ftuk altoos voor te teder gehouden heb, om 'er veel over te handelen. — Hoe dit zij, ik kende ook toen reeds te wel mijn' plicht, en was bij het uitzicht, om ook eens een voornaam man te worden, te zeer tegen de gelijkheid , dan dat het in mijne gedachten zou opgekomen Zijn, om mijnen genadigen Heer tegen te fpreken, of de waarheid van het geen hij mij, met opzicht tot het bezwangerde meisje zeide , in twijfel te trekken, fchoon mijn Itoinp geheugen mij geene bewijzen, voor mijn Vaderfchap wist aan de hand te geven. Mijn Heer fchonk mij een klein ambtje, dat zo omtrent het volftrekt noodig brood geeft, en dat ik met het verftand waarmee de Hemel mij begiftigd heeft, zo paslijk kan aanloopen. Van den kamerheer kon nu vooreerst niet komen. Bij het ambtje deed mijn Heer mij, tot een blijk zijner bijzondere genade, het bezwangerde meisje prefent, dat ik heel ligt uit eigen verkiezing niet zou genomen hebben;doch nu het uit zulk eene hand kwam, was het voor mij een dierbaar kleinnood ! te meer om dat zij zich in eenen gezegenden ftaat bevond, en mijn Heer de goedheid had van mij voor de middeüjke oorzaak hiervan te houden. Nu zoude ik U dit alles niet verteld hebben, want eigenlijk raakthet Uniet, en ook geen mensch; maarikheb dit alleen laten voorafgaan, om u te toonen, dat ik wee: wat groote Lieden toekoomt, wat een dienstbode al niet aan  DE ZOT. «®8 > T-w ve-nlicht is, en hoe zeer de thands hand 3911 W toenemende leer van gelijkheid deze verplichïï? tegen werktTom .ï te duidelijker te doen zien hof S de fchobbert van een knegt, dien ik thands l°° , voof Lns ra voor altoos, den bod™ u .0 daan, overtehalen. Deze Karei wii mij beduiden, dat ik van alles wat ik n ets dan de m'agt om te gebieden voor zich herf^ met ;; Sfhiktheid^«n^^oS " andCs't df met wederzijds goedvinden gefloten " woS vóortSoeir De ouders (fk weet niet waar de vemhe van daan haalt) „ hebben zegt h.,, ««hoofde van hunne betrekking , regt om over de kinderen te " u-^pn en dezen zijn tot eene Ürikte gehoorzaam" f S verolich"- zolang zij niet in ftaat zijn om hun" h£1 ^ngèn te richten , en een behoorlijk gebruik " "aVde" vg i hgeTd1ermaken' waarvan zij het regt bi, hunne komst op de waereld mede brengen. Fen Vorst, mag, zegt hij, zijne onderdanen tot de 2 , van niets anders verplichten, dan het geen Mï^,nl.nd. ÏS», <«e met goedvinden van heC " i 7iin vasteefteld, en met den aard van dat volk, " V°Jnne beSSng tot andere Natiën, en met hun"TwTo^Zj& ovaentomn, inftemt; en in " /eenTandere gevallen is de Burger , zo noemde " ë» L Onderdanen , tot het nakomen der Vors. "Sijta bSS? of'het bewijze» van eenigen eer" u-Ja van eeniee liefde aan hem verplicht.' Zulke SJTÜ ïtaS* het land eens voeren daar mijn  DE ZOT. 205 waarin éen knegt beweerd, in voorname opzichten, met zijnen Heer gelijk te ftaan, juist Heer geworden ben, ea dat ik, nu ik ook aan het gebieden zou gaan, nu ik mijne meerderheid boven anderen ook eens zou kunnen laten gelden, zulk eenen üuggen knaap heb onderhanden gekregen? — i Schopt hem weg — zult gij zeker zeggen. Goed, dat zou ik wel doen, maar ik zit, onder ons gezegd, er zo wat onder. Of behoef ik hem, uit kragte van de billijke ordonnantie op de Dienstboden, niet te betalen? Indien ik dit wist, fchopte ik hem voorzeker weg; maar waar zou ik thands een beter, dat is te zeggen zulk een, krijgen , die zijn hoofd met die verpeste denkbeelden van gelijkheid niet vol heeft; die zich laat regeren en overbluffen en, des noods, trappen, zo als het aan elk braaf knegt betaamd, en zo als ik, om een ambt te bekomen, gedaan heb, en evenwel ben ik thands al te veel op het heerfchen verlekkerd , om 'er mêe uit te fcheiden , terwijl ik ongelukkig, buiten mijn knegt en mijn hond, geene levende wezens heb, daar ik het over doen kan; de laatfte zelfs heeft mij laatst , dat ik hem uit plazier wat afroste , en van den eenen kant naar den anderen flingerde, een goeden hap in het been gegeven. — Zouden dezen ook in het denkbeeld der gelijkheid beginnen te vallen ! Nu zult gij mooglijk zeggeu : uwe vrouw is toch een gefchikt voorwerp om over te regeren ? Ja wel! dat moest ik eens in mijn gedachten nemen, deze heeft zo veel van mijn gewezen Heer ingezogen, dat zij thands ook oneindig beter gefchikt is, om te regeren, dan om geregeerd te worden , en zo dra ik haar mijn oppergezach maar eens wil doen gevoelen , dreigt zij mij met de ongenade van mijnen gewezen Heer en van de eerfte fpruit onzes Huwelijks van welke mijn lot voor het vervolg volkomen afhangt. Honderdmalen denk ik: mijn oude Patroon moest eens zulk een knegtje hebben aangetroffen , wat zou hij het borsje geranzeld hebben! en ik geloof niet dat hem thands het hoofd zo zeer als nu, van die wijsgeerige denkbeelden, over het regt, dat elk mensch zogenaamd heefc, en over die elendige gelijkheid draaijen zoude. Ik voor mij fchroom voor het minst niet, om te erkennen dat ik aan de ftompen — trappen en rottingflagen , die ik van zijn C c 3 Wel  ao Ap bewooners uitplunderen, maar den onzijdigen, fpoedige bewooners m ? fourageeren of te den vrienden-grond, weften zi]1 om te hunsneroofzuch. r-eCOgrSHpnreniet v rfSd. Hoe zeer nu onze befchaafde eeuw v eene kustj daar Jen w rftand " duchten Lefjzo vermakelijk, at ,k fpe net denkbeeld ^ ^ £ nosceren , en bi] de ze ge^eg benoeven te pluis- *  2IO DE ZOT. zen ftrijcfig mït het regt der volken gehan-ïeld, of iets gedaan heb dat aanleidelijk zou kunnen zijn, om degoede harmonie , die tot hiertoe zo gelukkig tusfehen mij en den vriend der menfchen beltaan heeft, eenigzins te kunnen kwetzen. Volkomen zeker is het, dat zij allen, die aanfpraak op den grooten titel van wijzen maken willen, volftrekt Menfchenvnenden wezen moeten. De liefde tot den naasten is het middenpunt der deugd, en de deugd is het eenige echte kenmerk der ware wijsheid, voor hét minst is dit bij vele Zotten een ftelregel. Intusfchen vleie ik mij, dat er onder onze Broeders en Zusters,en dus onder mijne Lezeren, fchoon zij zich den titel van wijs ruet aanmatigen, ook nog wel een enkele Menfchenvriend zal gevonden worden. Dezen kunnen het volgende ftukje lezen; en de Zotten,in zo verre zij wreede — ongevoelige Menfchenhaters zijn, mogen het verfcheuren. en zich troosten met het denkbeeld, dat hun verlies Hechts m twee blanken beftaat. Mijn Heer de Menschenvriend! Als een Inwoner van het thands ftrijdend Nederland tegen eenen voorheen mingeachten,maarthandsfikfpreek hier de taal der Vorsten) geduchten - machtigen enonvertzaagden vijand, heb ik het, zo al niet onder mijne volftrekte verplichtingen, echter onder de goede gewoonten geteld, om bij gelegenheid der Dank of Bedeavonden, door den Souverain ingetteld, mij ook naar de eene of andere Kerk te begeven. Op zulk eenen avond bevond ik mij in zulk een gebouw , dat de Leeraar het Heiligdom — het Huis des Gebeds den Tempel waarin de onzichtbare Godheid thands op eene buitengewone wijs tegenwoordig was, noemde. — Onkundigen of partijdigen, die men overal, en dus ook in de l empels — m de Heiligdommen vindt, zouden heellicht uit zommige kenreekens, met opzicht tot den Prediker des vredes, gezegd, of voor het minst gedacht hebben, dat hij de zwakheid had om eene eer te bewijzen aan menlchen, die Gode alleen toekoomt, of dat de blijken van zijne liefde en hoogachting in dezen te verre getrokken — te overdreven waren, maar ik, die den man eeter ken, en zo ik meen een vollediger denkbeeld van zij's  21* DE ZOT. plicht zijn aan onze vijanden te bewijzen ? — zo» het in de oogen van het beminnelijk en weldadig Opperwezen, van hem, die de ware gefleldheid der menfchelijke harten, niet naar hunne woorden, maar naar hun wezenlijk gevoel beoordeeld, wel aangenaam en welgevallig zijn , hem zulke bloedige Offerhanden van dank te zien toebrengen, met een hart dat zich wezenlijk door het flroomend bloed van zijne Natuurgenoten door hunne finert en door hunne elende op eene wijs die de menfchelijk.heid onteerd, geflreeld voelt ? — zou eene offerhande, vroeg ik mij zeiven, van zulk eenen aard, aan de Eeuwige Liefde welgevallig zijn!! — . Ik wil het gevoelen van hun , die in alle de gebeureoisfen en uitkomften der menfchelijke zaken , op dit kleine flipje van het uitgebreid heelal, ook in de ijzelijkfte tooneelen van bloed, moord en verwoesting, eene bijzondere werking van den onnafpoorlijken oorfprong van alles wat beftaat meenen te ontdekken, niet beltrijden; nimmer heb ik in het voor mij onbegrijpelijke willen indringen ; nimmer mij boven den Spheer mijner vermogens willen verheffen, maar met dat alles, heeft het mij altoos veel moeite gekost, om bij de befchouwing der menfchelijke elende - boven alles, bij de befchouwing of verbeelding dier ijzelijkheden . die met het haatlijlt Oorlog gepaard gaan, of 'er de gevolgen van zijn, mij Zeiven te overtuigen, dat ook dit een gewrocht van iedere bijzondere tusfchenkomst der eeuwige wijsheiden der eeuwige goedheid was , daar ik zo veel wreedheid — zo veel ontmenschtheid, als men zelfs te vergeefsch bij de redenlooze dieren, bij de woeste Tijgers zoeken zoude , nimmer wist overeen te brengen met die denkbeelden, die ik mij van den grooten Formeerer aller dingen , dien van weldoen nimmer moede zijnden Menschenvriend gevormd heb, en het gevolg hier van is natuurlijk , dat mijn hart, bij het doen van zulke offerhanden aan den Allerhoogflen , nimmer zo veel deel in de algemeene vreugd kon nemen, nimmer zo veel gevoel van erkentenisfe had, dan wanneer men de algemeene weldadigheden , de kennelijke uitvloeizels van de onbegrensde goedheid van den Almachtigen , bewonderde, en Hem met eenflemmige harten onze lof- en dankpfalanen hiervoor toe zong! Men  DE ZOT. 2I3 Men zegge niet, dacht ik verder, dat men het bloed van de onfchuldige Slagtoffers van de heerschzucht of hec eieenbelang - dat men het bloed onzer vijanden , met eene , ik noem het onnatuurlijke vreugde kan zien ftroornen/en hun echter te gelijk, als onze Natuurgenoten ■ als onze Medemenfchen , kan beminnen — beklagen en beweeaen ! Neen zulk eene onderfcheiding mogen zij voorgeven , die zich over de hardheid hunne.- harten over de liefdeloosheid hunner gemoederen zeiven nog fchamen , en hunne misdadigheid in dezen voor hec oog der domme waereld pogen te verbloemen; maar de iondborftige man, hij die den fchijn vervloekt; hij die zichopude zelfskennis - op de uitgangen van zijn eigen ha eeni germace heeft toegelegd, die zijne ware gevoelens n immer verzaakt, belacht en veracht zulk eene valfcheonderfche ding, en erkent de volftrekte onmooghjkheid van derzelver beftaan volkomen. Zich in het ongeluk - in de elende - in den dood van anderen, - van onze Natuurgenoten - van hun die den zelfden God aanbidden, te verheugen -^hartelijk te verheugen, en dezen te gelijk te beminnen^ente beklagen , is de taal der krankzinnigheid, of het geen oneindig erger is, die der geveinsdheid ! Eene andere gedachte viel mij nog in; doch deze was op het geval dat ik thands bedoel in het geheel niet toepasfelijk , om dat de behaalde zege eene ontwijfelbare Sheid was. - Wanneer men, dacht ik ,of dooronkun. de of mee het een of ander oogmerk, eens het reukwerk der dankbaarheid voor een triumf deed opgaan, die, of m het geheel niet behaald was, of voor het minst n.et zo als men die wilde doen voorkomen , zou dit geene heiligfchennis - geene openbare befpotting van den Allerhoogften z in? zou die niec in de ware beteekenis heten met een iogen in den mond voor God te verfch.jnen! en zou dac niet oneindig ftraffchuldiger en verachte ijker wezen , dan hec gedrag dier dwazen, die in hunne harten zeggen: daar is geen God! — 'Er rezen bij deze gelegenheid meer denkbeelden in mijn gemoed op, die ik u om gewigtige reden met allen mee kan deelen , en het een en ander maakte een indruk op mijnen Geest, die geen fchaduw had van die vrolijke Dd 3 v"  214 DE ZOT. verrukking — van die erkentelijke opgetogenheid, waar van de ziel, die van het dankaltaar terug koomt, moet doordrongen zijn. Ik bragt mij het moordtoneel van den ontmenschten krijg te binnen ! Ik zag menfchen ■— menfchen die elkander nimmer gezien — nimmer beledigd hadden, menfchen , die den zelfden weldadigen God voor hunnen algemeeneu Vader en weldoener erkenden, die dezelfde bron van goedheid aanbaden , elkander als woeste dieren, en nog wreeder behandelen, het leven rooven, verminken — verfcheuren en vernielen ! Ik zag woeste en ontmenschte fchepzels hulp en genade , aan verminkten — aan dervende weigeren, ik zag dezen nieuwe folteringen aan doen, .en hunne laatde fnikken nog verbitteren, daar de wreedaarts zeiven eenige oogenblikken hierna, toen het gonfend loot hun ook trof, nog ftout genoeg waren om hunne,met boed bevlekte handen, waarin het moordzwaard reeds bedorven was,tot het Menfchenmin. nend Opperwezen op te heffen, en dezen om die genade aan te roepen , die zij aan hunne Natuurgenoten — aan hunne Broeders, hadden durven weigeren. — Ik hoorde de lijdenden de vertrapten — de dervenden, of hunne eigen dwaasheid, of de tirannij en het geweld vervloeken, dat hen in het verderf — in dezen jammerpoel van elende gefleept had, en hun op zulk eene fmertelijke en wreede wijs hec dierbaar leven roofde ; terwijl zij het wraakvuur van God over dezelven met hunne reeds ftïjve en bedorven lippen affmeekten. " Als het doodlijk donderen der moordtuigen voor eenige oogenblikken bedaarde ; als de dood, moede van het Aagten, een weinig adem fcheen te halen, daar hec veld, zo verre het oog kon weiden,met bergen van lij. ken —van dervenden, die nu den dood om hulp aanvleiden , overdekt en opgehoopt was, veranderde het tooneel, onder hun die, nog voor deze keer, door de moorden dondertuigen gefpaard waren. Eene redenlooze vreugd —- woeste balddadigheden — fchandelijke gruwelen , voor welken het licht der zonne zich zelfs fcheen te verbergen, traden nu in de plaats van het Krijgsgefchrei, verdoofden het gekerm der rampzalige lijderen, fmoorden de kleene vonkjes van menschlijk gevoel, die in de verdeende harten nog fchenen over te zijn gebleven, ea wa.  DE ZOT. 215 waren de voorbereidzefs tot den overgaig in het rijk der Eeuwigheid, die eiken oogenblik te wachten ftondI — De vruchtbare velden, waarop weleer het golvend graan , de loon van het zweet van den nijvren, doch nu vennoor* den of verjaagden Landman prijkte, waren nu van bloedt doorweekt — met doodsbeenderen bezaaid, die zelfs hec uitfpruiten van het kleenfte grasfcheutken beletten, en joegen elk menfchelijk hart eene koude huivering — eenen afkeer voor de Natuur aan, die voorheen op dezelfde plaats door hare fierlijke en voedende voortbrengzels, in het hart vreugd gevoel en dankbaarheid had doen geboreu worden 1 Hier zat een nu uitgefchudde Landman , met zijn naakt , fchreiend en door honger en elende uitgeteerd kroost, op dezelfde plaats, waar weleer zijne kleene, doch nu door vriend of vijand afgebrande woning, die het verblijf van het eenvouwig en dus het zuiverfte vergenoegen was, geftaan had, neder, en liet zijne betraande oogen over den nu dorren akker gaan , die hem weleer het zoete brood des vredes gegeven had! — Ginds verbeelde ik mij, eene tedere moeder op haren? verminkten en zieltogenden zoon , dien men op hoog gezach van haar had afgefcheurd en naar de Slagtbank gefleept, uitgeftrekt, pogingen doen, om zijnen laatften veegen adem terug te kusfchen , daar zijne vlijt voor haar en voor haar overig kroost alleen zorgen moest, en zij dus met hem alle levens-onderhoud zou moeten mis- fchen; doch hij fterfc! en de wanhoop de bitterde zielefmert doec de ongelukkige, onder de uitboezeming van vervloekingen over de Dwingelanden, die hem haar ontroofden, ook den Geest geven en hem in het rijkdec Eeuwigheid volgen! . . . Dan, wat behoef ik verder aan den Vriend der Menfchen, met grove trekken, tooneelen te fchetfchen, die zijn gevoelig hart zich eiken oogenblik volkomen en naar. het leven maalt ? —— Laac ik dezen met de opregte bede mijner getroffen ziele mogen eindigen , dat het aan den Algemeenen Vader van het zuchtend Menschdom nog eens behage, ketzelve tot deszelfs wezenlijke beftemming, die hij het op  si6 DE ZOT. op dezen bol zo met den vinger heeft aangewezen, en ter bereiking van welke men geen krijg — geen moord nodig heeft, terug te brengen — dat hij die zwarte bronnen van elende, die de heerschzucht, het geweld, dat de eene aardworm over den anderen op valfche gronden uit wil oeffenen , nu nog openhouden , eens voor eeuwig Hoppe, en de menfchen, onder het vrij genot van alles wat de weldadige Natuur aan allen even mild aanbied, als Broeders te zamen leven doe; wanneer 'er, in de Tempels, die aan de Menfchenminnende Godheid gewijd zijn, bij hec ombrengen'van eenige duizenden onzer Natuurgenoten, geene dankoffers meer zullen opgaan! — Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries , J Po/s, en J. van Santen , Gouda Verblaauw , Amfterdam van Woenfel, Weege, Dóll Timman , en van Laar Mahuet , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen opden Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg ■Keet, Wed. IV. Abrahams en Wetter , Vlisfingen Corbefijn, Zierikzes van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  DE ZOT. 219 ons tot fchande bragt, voor het minst zeker, als hij in he t ftelen ' zo ftout en brutaal te werk ging , als hij nu in het liegen doed ; want hij ken het zomtijds man, dat het hem tegen zijn neus weder op fhute, en dat men ze voelen en tasten kan. Inzonderheid als hij ovel¬ den oorlog praat of fchrijft , dan kan hij de brutaalfte logens van de waereld verzinnen en uit zijn poot zuieea, of laat ze hem van anderen, die dit handwerk zo goed verdaan als hij durft denken, voor liegen; terwijl hij ze wijd en zijd-verfpreid, en als ik dan zo eens zeg vosje! vosje! zo noem ik mijn cozijn wel eens, dat kan 'er immers wéér niet door, als het van agteren blijkt, dat alles wat hij verteld heeft, logens zijn dan zegt hij mij wel eens, in mijn gezicht, zonder te blozen, ja ik wist wel voor dat ik het vertelden , dat hen een logen was; maar wat fcheelt het mij, of het leugens zijn of dat het waarheid is, als ik 'er mijn rekening maar bij vind , mijn Oftrooij , om te mogen liegen, maar niet wordt ingetrokken, en ik Zotten zo als gij en uws gelijken aantreffen kan , die al worden zij duizendmalen overtuigd, dat ik hun gedurig wat voorlieg, en dat het meesten van het geen ik zeg, altoos en geheel verkeerd uitkoomt, tech al weer mal genoeg zijn, om als ik wat anders vertel, mids dat het hen in hunne kraam dient, het alweder met hun geheele hart te gelooven, en er mii boven dit voor te betalen. Wat fcheelt het zulk foort als gij zijt, toch wat 'er van het wezenlijke der zake is ? Men moet het volk maar zo wat in de handen moffelen , en door het met vertellinkjes te diverteren, van het geen zij niet behoeven te weten, en waaraan zij toch niets doen kunnen, af trekken. Toen Neefje mij eens een argument van dien natuur voor de fchenen gooiden, werd ik toch een beetje warm, en zeide hen op mijn wijs al vrij brutaal, wel zo Cozijn! dan fchijnt gij den kost met liegen te winnen, dat is toch voor een' man van uw' ftempel, zou ik denken ten uiterfte laag en verachtelijk \ en eene bedriegerij die gij U behoorden te fchamen, wat hebben wij met uwe malle vertellingen noodig, als gij de waarheid niet wilt zeggen houdt dan den bek toe; maar misleid uw evennaastenniet. Als wij 'er voor betalen, zo als gij zegt, hebben wij regf om de waarheid te weten, en gij zijt gehouden om m Ee z  DE ZOT. a*i deloosheid zou overgeflagen zijn , door het verbloemen ff ontkennen der waarheid , en door het m de plaats ftellen van dingen die in het geheel met beflonden, om den tuin geleid , en hierdoor haar wezenlijk, voorzeker heilzaam oogmerk bereikt I Dit is m de gewone betee. kenis van het woord, liegen, maar het is liegen dat bij eene goede Staatkunde niet alleen zeer geoorloft, maar zelfs ten uitcrfte noodzaaklijk is. Het zijn Staatkundige logens om bestwil , die zelfs nog niemand deze haren regten naam zou hebben durven of mogen geven, zo hij geen gevaar wilde loopen, om voor het los en onbezonnen fpreken van deze waarheid vervolg:, voor het minst gehaat te worden, ■ Wat waren onze oude Luidjes zot niet waar Broertjes! dat zij zich ten gevallen van de waarheid lieten doodflaan en liever fterven wilden dan een logen om bestwil doen ! Hoe zeer tufte mijn oud Grootje, toeu zij zich zo fterk tegen het liegen verklaarde, en hoe gelukkig was het, dat zij 'er zo als onze Neef, hec kosje niet mêe winnen moest 1 Een aartige broodwinning! en toch een broodwinning met eerc ook; die voorzeker behoord onder die eerlijke neringen , koopmanfchappen en handteringen, die in ons bloeiend Vaderland, te Water en te Lande gedreven worden, en over welken men daaglijks iu de Heiligdommen, den zegen van den Hemel afbid!! Als het nu waar is, gelijk als ik voor bewezen houde, dat logens; ik meen logens om bestwil, goed nuttig en noodzaaklijk zijn , dat die vooral door eene welgeregelde en voorzigtige Staatkunde niet kunnen gemist worden , kan ik niet ontkennen , dat het mij eenigermate bevreemd, dat men niet reeds voorlang is bedacht «-eweest, om in deze zo voortreffelijke wetenfchap ,%ene hooge School op te richten, in welke men de Decipelen, in de Orthodoxfie van het liegen zou kunnen lesfen geven, dat is, waarin men hun zou kunnen en behooren te leeren, welk foort van logens met eene goede en welingerichte Staatkunde, en met die Zedenleer , die haren voortreffelijken grond, in het Eigenbelang gevestigd heeft, overeenftemt. Boven alles zou men hun , diep in hec hart moeten drukken, voor hec fpreken van welke waarheden zij zich zorgvuldig zouden moeten wachten , wilden zij anders immer gepro. Ee 3 mo>  DE ZOT. asg te zullen worden toegejuicbd ! — o wat is het gemaklijk wanneer ons zo letterlijk en punctueel wordt aangewezen en voorgefchreven , ook in. het ftuk van het fpreken of zwijgen der waarheid, wat wij te doen hebben ! Echter zou dit voor mijn Neef niet behoeven * want die man weet dit op zijn duimpje. Ik had boven gezegd iets van het woord totaliter te zullen zeggen; doch ik heb mij hierop bedacht. Die ten halve keert doolt niet , zegt men; men dient zijn woorden thands wel vooraf met zout te befprengen. Het is wei maar een eenvouwige zaak, die mij, dit woord betreffende, wedervaren is, maar het is toch altoos Beter gezwegen, Dan van 't fpreken hinder gekregen. Ik zal de weinige woordenboeken die ik heb, vooraf eens nagaan , om te weten wat dit woord eigenlijk beteekend ; want in kunst en vreemde woorden ben-ik dan maar in het geheel geen hexfe meester , en als ik dan hier regt agter ben, en ik weet den oorfprong van dit woord, en hoe het in onze taal getrouwelijk Zon moeten worden overgezet, zal ik hier over, bij leven en welzijn nog wel eens iets zeggen. ****** De Brief van Cornelia Onbegrijpeliik , is mij ter hand gekomen: Ik heb altoos begrepen, niet verplicht te zijn , om aan eenig fterveling rekenfchap van mijn ge. loof 'te geven. Hier wil ik het echter, ongevergd doen en aan Mejufvrouw Onbegrijpelijk, zeggen, dat ik voor de weërkloosheii) ben, en dat ik dus in dien fmaak zo als haar Ed. dit doet, over het Oorlog, en het geen hiertoe betreklijk is, niet handelen kan. Elk moet zijne Hellingen, en het geloof zijner Vaderen getrouw zijn, dit is maar niet anders. Ik wil haar echter wel te vriend , of eigenlijk tot vriendinne houden , om dat ik gaarne met vrouwen te doen heb, en om dat men niet weet waar het nog te pasfe kan komen. Ik rade ha;r dus, dat zij bij de Nieuwsfchrijveren zeiven, wier be- ricjb.-  224 DE ZOT. richten haar zo onbegrijpelijk zijn voorgekomen, zich ten aanzien dier duisterheden informere. 'Er is toch niet beter dan de man zelf, en elk van hun bezit redelijkheid en kristelijkheid genoeg , om aan eene onderzoekende ïiel, zo als die mijner Geëerde Correspondente is, de voor hare rust, zo noodige inlichting te geven. Niets heeft mij in den haren geërgerd dan alleen het Devies , dat zo als uit hare plaats teekening blijkt voor hare^ Buitenplaats ftaat, en dat nog wel in de Enviróns van 's Hage, waar zo veel voorname Lieden Wonen! wie heeft het van zijn leven gehoord, VRIJHEID en GE LIJKHEID ! Hoe kan iets van dien aard, in het hoofd eener Haagfche Dame komen, die een Buitenplaats houdt! Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Zutphen yan Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Ley. den van Tiffclen en M. Cijfvecr , 's Ilage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries, J. Pols, en J. van Santen , Gouda Verblaauw , Amfterdam van PVoenj'el, IVeege, Dóll Timman , en van Laar Mahuet , Hoorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. vanderSchioef, Groningen Oomkens, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen- öpden Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. W. Abrahams en IVetter , Vlisfingen Corbeiijn, Zierikzee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E ZOT. N°. 29. Maandag, den 21 ^0'» J794. Waardige MedebroederI Er mogen, in eene welgeregelde Maatfchappij .Ambten Bedieningen of Eertitels zijn die veel opbrengen, en aan het waarnemen of voldoen van welken weinig werk is. Het Eerambt van Lid Confultaat dat onze Broederfchap u heeft opgedragen, fchoon dezelve in een openbaar Dolhuis fubfifteerd , is van eene geheel andere natuur. Reeds ondervindt gij , en zult in het vervolg nog wel beter ondervinden, zo wij in 't leven en in hec verbeterhuis blijven , dat wij u gedurig de handen vol werks eeven Óver het Salaris hebben wij nog geen vast befluit genomen, om dat wij, bij gelegenheid dat wij een goede vlaag hadden , en dus eenigzins in ftaat waren , om te raifonneren, begrepen hebben, dat het bepalen van uw honorarium niets beteekend, dat het zelfs voor u, van weinig nuttigheid zou zijn, wanneer wij op onzen Casfier al ordonantiën, om te betalen, afgaven,daar wij zeer wel weten dat 'er niets in de lade is. Geld van belang mogen wij niet handelen, om dac wij fteekmde. ren zijn, en het weinige, dat 'er nog door onze handen gaat, koomt, onder ons gezegd,meest in de beurs van Vader. Man die weet zo op de kleentjes te pasfen;! Maar dat in het vat is zuurt niet. Iu het vervolg krijgt Ff m  225 DE ZOT. gij een penfioen, cu zo gij ons mogt ontvallen,d;nuwe Dochters of' Zoons, of uwe Familie! Waar ik u, op hooge order van onze Vergadering, nu over fpreken wilde, is dit. j DE WAERELD- BESCHOUWER weet gij, dat'wij, in flrikte' Cognito , lezen en daar dit, buiten het werk van u,onzen dierbaren Broeder! het eenigfle Schriftuur is, dat onder onze dwaze oogen koomt, is het ook zeer natuurlijk, dat wij over niets anders , dan hier over onze bedenkingen maken en u mededeelen kunnen Onlangs vonden wij, in dat blad, een' brief van eenen Hendrik Vorst gezind (*) (een aartige naam niet waar!) bij de lezing van welken ons geheel Collegie Unaniem, befloten heeft, om dezen man tot onzen Broeder aan te Hellen en u te verzoeken of des noods te ordonneren hem een Diploma, in forma , toe te zenden. Alles het geen de Man, in dien brief zegt, is ons voorgekomen, volmaakt de taal onzer Broederen te zijn, ën in het geheel niet te behooren tot die welke men billijk wacht uit den mond van eenen Correspondent van den gea'chten WAERELD • BESCHOUWER. Ook meenen wij zijn Familie - naam onder ons wel meer te hebben hooren noemen. Toen wij in meergemelden brief lazen, dat Adam1 en Eva (die voorzeker zo wel de eerfte voorouders van King Piet , als van Mangelepoes zijn) een fchoone Buitenplaats in het oosten hadden , vroeg een van onze Broederen, die in het geheel de gekke niet is, of zij 'er niet meer dan een hadden ? dat 'er dan, voor zulke groote Lieden, a.'s Grootvader Adam met zijne Gema» linne waren , niet veel r.artigheid aan moet geweest hebben. Als voorname Lieden niet eens van het eeneLustilot naar hec andere kunnen gaan, en dan weder van dagr, zo dra het hun verveeld , het geen fpoedig gebeurd, om dat zij veel zich zeiven vervelen , naar een derde of vierde , beteekende het, naar zijn gevoelen, niet veel een Buitenplaats te hebben. Een tweede vraag vloeide uit deze natuurlijk voort. Namenlijk: wie 'er, als de oude lui buiten waren , zo lang op het huis in de ftad paste, en de zaken daar waarnam? Na hierover lang gedelibeerd, en de hoogwijze advifen van alle de aanwezige Leden te hebben ingenomen, na alle mooglij- ke (*) DE WAERELD-BESCHOUWER, N°. 26'.  DE ZOT. as? ke e:sfingen en onderftellingen, hieromtrend, te hebben gemakt ! viel mij gelukkig in : het #», .1. «f J« j»j lezeed werd , dat 'er , voor dat onze oudfte Broeder Kain de eerde ftad bouwde, geen rtede* waren, en dus de oude Luiden, voor dien tijd met geene mooe.iikheid een huis in de ftad konden hebben, en dus ook niemand behoefden om 'er op te p«sfen,of de ^ji^M te nemen. Over dezen inval werd ik ten uiterfte toegejuicht, en 'er werd, doch dit gefchiedde ffl mijne abfentie befloten , om mij een dankadves hier over toe te zenden. Dit werd nog ftaande de Vergadermg,door den Secretaris, geconcipieerd, en des nam.d .ags kreeg ik eene Deputatie aan mijn hok, die mi, dn adres ov«ha* digde, welke ik den volgenden morgen, eer Vader nog bij de hand was, want anders zouden er zulke grapje» niet mogen gebeuren, door eene plechtige contra viiite, beandwoordde. „ , 'HSKA 'Er waren echter eenige onzer Broederen, voorname Lieden, die zelf meer dan 'eene Buiteplaats gelijk gehad en ook reeds verteerd hadden, welite zich de mooglijkheid, dat onze eerfte ouders een' lusthof zouden bezeten hebben, niet voor den geest konden brengen. Het was on. mooglijk, zei de verlichtfte van hun, dat iets van die natuur had kunnen beftaan, in een' tijd, toen men nog het fijne van de fchakeering der boomen en bloemen niet wist, toen men nog in het geheel geen flag had, om vijvers en waterwerken aan te leggen ; toen men nog nimmer van een" Engelfcheii tuin had hooren fpreken, of vreemd plantzoen en gewasfen van buiten en uit verre landen kreeg : toen men van de broeienj nog jn het geheel geen kennis had, enz. Het zou, beha ven dit meende onze broeder een aardig figuur gemaakt heb • ben , wanneer zulk een paar menfchen, als onze eerfte voorouders waren, op een Buitenplaats gewoond hadden. Verbeeld u, zeide hij, zulk een Edel Heer, en zulk een Mevrouw eens, in hun eerfte Zondags kleeren, of voor dien tijd, in den ftaat der Natuur? en dan een Buitenplaats, zonder tuinlui, zonder arbeiders, zonder prachLe Rijtuigen, (Paarden zal grootvader voorzeker wel gehad hebben) zonder een geheele boel Lever.] bedienden, Hardloopers, Pagies, meiden, oppasfers enz. enz, dit is we het voornaamfte' zonder vrienden zonder gasten , die kwamen om de Heerlijkheid van Mijn Heer en Mevrouw en hun lieve Kindertjes, te zien en een compliment te maken! Qn#  DE ZOT. 229 niet met vereenigde kragten, op de voorjanrs Katteti1 san te vallen. In de oogen van zommigen , dat dan op hunne wijs nog al haantjes waren, kon men iets van dien aard vrij duidelijk lezen, en het was als of zij hunne Confraters, door hun zo van ter zijde eens aan te maauwen, zeggen wilden: zullen wij hun dat boutje zo maar laten kluiven? terwijl het fcheen dat de groote Poefen ook bemerkten dat 'er in de harten hunner zwakke medegenoten iets omging, dat voor hun gevaarlijk was. Hierop begonden zij grimmig te zien, en namen eene houding aan, die, dit moet ik zeggen, regt Koninklijk was! Maar wat denkt gij nu, dat 'er verder onder onze voorjaars Katten omging ? dit zal ik u zeggen. Toen zij dachten, voor den grooten hoop veilig te zijn, zou men het boutje gaan verdeden. De grootfte en vetfte Kat, die 'er regt vorstelijk uit zag, lei 'er de hand , ik wil zeggen de poot op, gaf aan de twee andere, naar willekeur, een kleene portie, en behield het grootfte en het beste gedeelte voor zich zeiven. Deze Ariftocratifche trek fcheen onze andere vrienden niet te bevallen; eerst begonnen zij te maauwen, toen te blazen en eindelijk te vegten, zo dat het boutje op den grond en de fchotel aan ftuk raakten ; van deze gelegenheid wisten de zwakke Katten zich meesterlijk te bedienen, namen het hachje weg, en verdeelden het, vrij vreedzaam, onder elkander. De oude zagen hunnen misflag; doch het was te laat en in eeuwigheid niet weêr te herftellen! Maar nu had gij het gezicht dier oude Katten eens moeten zien! thands kon men eerst regt ontdekken, dat zij van de eerfte teelt, en zo fier als Leeuwen waren. Het vuur van verontwaardiging vloog hun, als blikfemftralen , uit hunne Katten oogen, en zij maauwden, dat ons het hooren en zien verging, als of zij alle krols geweest waren , van loutere woede en wraak ' (of het alle Katers of Katten, of dat zij van beiden de kunne waren, heb ik vergeten op te merken) doch de an. deren, door het boutje, naar het fcheen, nu eemgzins verfterkt en op hun triumf moedig geworden _ zijnde , fchenen nu minder te vreezen, en hadden zelfs, in hunne Katten fmoelen eenige fatiricque trekken, die onze oude lui bewogen, om zich weg te maken. — Zie daar een getrouw verhaal van onze gewigtige Proefneming, zommige onzer Broederen (tonden 'er op, dat ik hetzelve naar het een of ander Genootfchap, dat zich met het proefondervindelijke bezig hield, zenden zoude; doch ik heb begrepen, dat het beter voor den Zot gefchikt way. * V Ff 3 Nu  23o DE ZOT. Nu iets anders, van geen minder belang. Adam en -bvA , zegt Heintje, waren bij de komst van Kain, een Zoon volgens zijn gevoelen, yan de eerfte fnêe, en dus de Stamvader yan alle Vorsten , ten uiterfte in hunnen lcnik. Die broedermoordenaar (dit is immers nog erger dan een Koningsmoordenaar) zal dus ook al een lief kind op zijn ouders fchoot geweest zijn. De geheele Natuur juichte bij de wieg, toen 'er nog geen manderaakers waren ! Behoord Heintje niet tot onze Broeders? De Heuvels , om dat 'er nog geen Dichters beftonden, zouden naar znn voorgeven getier, de Rivieren gefchal gemaakt, en de Boomen in hunne handen geklapt hebben ! wie heefc hier van immer gehoord ? of zou dit maar grootfpraak zijn? Nu dit koora; 'er zo net niet op aan. Het geen ik maar zeggen wilde is dit, dat onze Broederfchap het maar volftrekt met Heintjes niet eens is , dat ui de lendenen van zulk een hachje , als Kain was, alle de Koningen en Hoogemachten zouden hebben befloten geweest. Neen : het fpreekwoord zegt niec te vergeefsch i Zo de oude Zong, Piept de Jong. Kain was een Tiran , dit zullen zijn beste vrienden mij niet uit de handen nemen. Hij was erger dan een Tiran, want om zijn eigen Broer zo maar goeds moeds, om dat de rook van deszelfs offer , wat fteiler dan de zijne naar boveti ging, als een hond dood te flaan, daar behoort eene flegtheid en een wreedheid toe, die men bij de Tirannen , toen 'er die nog waren , Nero misfchien uitgezonderd , maar zeer zelden vond. Als de Stamvader niet te goed was, om zijn eigen broeder, met eigen handen, om een wisfewasje, dood te flaan,'zouden zijne Nakomelingen , dat dan naar de ftelling van Heintje, de Vorsten zouden hebben moeten zijn, in het vervolg ook niet te goed geweest hebben , om hunne Onderdanen de voortbrengzels van Adam en Eva's rwe de, derde of vierde broei- of paartijd, te onderdrukken — te plagen — te tiranniléren , en hun , om het bereiken van het een of ander oogmerk, om hun gezach uit te breiden - om zich op anderen te wreeken, of' over anderen den baas te fpelen, als honden, met duizenden en tien duizenden gelijk, hebben laten om het leven bren-  DE ZOT. 231 brengen , en dit maar voor een peultje geacht hebben; en wanneer toch is dit gebeurd? — Het is waar, dat 'er van tijd tot tijd, in de meer ot minder bloedige en langdurige Oorlogen , veel menfchen naar de andere waereld gezonden zijn, dat 'er veel arm , ■ verminkt en elendig zijn geworden, maar moet men dit den Vorsten wijten ? dwongen deze Vaders des Vaderlands , deze Befcherm engelen des volks, immer hunne Onderdanen , om zich ten hunnen gevalle , te laten doodflaan, zo dit zo- ware , ja , dan zou men zeggen, dat 'er nog wel een beetje van Kains aart in was , en dat men het fpreekwoord Hij heefc een aartje, Naar zijn vaartje, wel een weinigje op hun zou kunnen toepasten, en ia dit geval zou ons hec gevoelen van Hsintje zo vreemd niet voorgekomen zijn; doch daar dit zo niet, voor het minst niet in onze verlichte dagen, is, ontkennen wij ook volftrekt, dac de Vorsten juist alleen uit de lendenen van Kain zouden voortgefproten zijn , en zouden eer van gevoelen wezen, wanneer men hun dan eenen algemeenen Stamvader, buiten Adam, die onzer aller Stamvader is, wilde toekennen , dat men hunne afkomst van Abel, dat een braaf zachtzinnig vredelievend mensch was, rekenen moest; hij mogt dan zoveel als hij wilde van de cweede fnêe, of van Adam en EvaJs tweeden paartijd wezen, wat denkt gij 'er van Broertje? Behalven dit, als de Vorsten voorheen al eens mogten genoodzaakt zijn geweest, om hunne onderdanen, tegen hunnen wil, naar de llagtbank te voeren en te laten doodflaan , dan ftrekte het tot heil, tot behoud van het lieve Vaderland, en dan vonden hunne nakomelingen, voor den vroegen en wreeden dood van hunne Vaders, Broeders en Vrienden, eene dubbele vergoeding, in de eer, die hun hierdoor werd aangebragt , en in de aanwinst, die de Vorst, in de uitbreiding zijner ftaten, en zijner titels gemaakt had! en hoe toch is dan in zulk een gedrag zelfs de minste fchaduw van Kains aard te ontdekken, die genoegzaam de geheele waereld, zonder (lag of floot, tot zijn Koningrijk maken kon, en dien het om geenen titel kon te doen zijn, om dac de titels,in zo verre wij weten, toen nog niet in de mode waren , fchoon zij 'er heden weer uit fchijnen te gaan. Neen: Kain was een Tiran, een  232 DE ZOT. een Dwingeland, een Ariftocraat in zijn hart, die uit loutere moordzucht en om den baas te willen fpelen, zijn" Broeder den nek brak! Waar vond men immer zulke Vorsten, en zouden dezen echter van hem afdammen! . Zo gij van een ander gevoelen zijt meld het ons dan; wij gelooven in U, als onzen Patroon! Hu bert Nicolaafe C. S. Mijn hoofd ftaat, met de tegenwoordige bittere tijden, kroes; en dus heb ik in het geheel geen lust om mij, met Adams Buitenplaats , of zijnen oudften Zoon , het hoofd en den Stamvader der Moordenaren, op te houden. Die alleen zeg ik maar, dat het in het vervolg niet gemangeld heeft, en nog niet mangeld , aan klanten van zijnen ftem . pel; zij mogen dan al of niet, uit zijne Lendenen voort gefproten zijn. Helaas ! helaas ! wanneer zal dit Kains zaad eens geheel, met wortel en tak, worden uitgerooid" — wanneer zal den Menfchen den blinddoek, die huri nu het ware genot des levens doet mistasten , die hun rampen en elenden, voor vrede en vreugde doet kiezen eens afvallen! en wanneer zullen hunne Verleiders en Bedriegers, eens den loon hunner ontmenschte beginzels en bedrijven ontvangen'{ Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moelëman, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Ley. den van Tiffèlen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries , J. Pols en J. van Santen , Gouda Verblaauw , Amfterdam van Woenfel, ÏVeege en Dóll Timman, Hoorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht//.^» Emenes en jf. van der Schroef, Groningen Oomkens , 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen- op- den Zoom van Riem. dijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abr*~ hams en Wettcr , Vlisfiugen Corbelijn, Zierikzes van den Toorn en van Settcn, en voorts alom,  23Ö DE ZO T. geef mij deze enkele ftnatkundige aanmerking, voor hec eene volk verachtelijker en nadeeliger dan voor het andere; ik fpreek van zulk een oorlog, die niet ter verdediging van de regten der volken — ter verdediging van eigen haardfteden; maar ter inftandhouding van hec een of ander ftaatkundig ftelzel, ter uitbreiding van de bovendrijvende macht van den een of den anderen Vorst — van het een of het ander Huis, zoo als men het noemt, gevoerd wordt. Voor een volk, bij voorbeeld, wiens zaak het niet is de grenfen van zijn gezag uit te zetten om wingewesten te maken — ©m andere landen te helpen verdeelen om 'er ook een ftuk of brok van te kri'gen, is het verderfelijk een oorlog te voeren of te helpen voeren, die tot een foortgelijk einde is ingericht*. Dit ftaat gelijk (het is haast zonde dat ik zulk eene gelijkenis maak) met het gedrag van Jochem , die in de vermaken en in de geldverfpilling van zijn groote en rijke vrienden deeld, en 'er geen ander nut van heeft, als het dan, God betere het! nog nut is, dan de eer van zijn geld met hun verfpild te hebben. Als een kleen volk, wiens bronnen van welvaart in zijnen handel — in nijverige werkzaamheid - in de uitbreiding van nuttige kunsten en wetenfchappen te zoeken is, zijne comptoiren, zijne pakhuizen fluit, zijne fchepen op het drooge haak; de uitbreiding van nuttige wetenfchappen, van kunsten - van ware wijsheid (geen huichlarij of bijgelovigheid) niet alleen niet voorftaat, maar verbied of tegenwerkt, en ter bereiking van de oogmerken der reeds genoeg geduchte en magtige Vorsten gaat mede vegten, is het zeer natuurlijk, (vergeeft mij alweder deze gelijkenis, ik weet geen beter dat de laatfte de fchapen en de eerften de varkens fcheren. Welk een onderfcheid is 'er intusfchen in het geen 'er van de huid van deze beesten koomt!! niet waar?... Nu dit is genoeg, en misfchien meer dan genoeg, over dit onderwerp. Maar, lieve Broeders en Zusters! laten wij nu uit het geval van vriend Jochem deze leering voor ons zeiven trekken, dat wij ons met hem, wij mogen dan Zotten wezen zoo wij willen, niet gelijk ftellen. Geloof mij, als wij ons ten gevallen van de Grooten, die het wijd en zijd, en onder alle voorwendzels, weêr weten op te halen en anderen af te troggelen, hebben uitgefchud, zal niemand van hun, al wr.ren zij hier toe al in ftaat, ons helpen en bijfpringen, maar ons voorzeker aan ons noodlot overlaten; wij kunnen, wat wij ook  24* DE ZOT. droefheid en uit vreugd - men lacht uit beredeneerdecit gegronde bhjdfchnp en uit razernij, enz. ïvloogliilc vindt Neefje 'er, in zijnen kleenen kring, zijn rekening bij, om die andere jonge maats te gaan ontrusten oin hunne partijen tegen hen op te zetten, om hun mede te gaan bevegten; misfchien zou hij zijn aandeel in de duiten hebben, die men ftond te befcharen; misfchien waren er klanten onder, aan welken hij, zoo als men zegt een hekel had, en heelligt fproot zijne wreedheid, zijne mededogenloosheid wel voort uit eene begeerte om reprefaljes over den kwaden uitlkg van het geveet zijner vrienden te nemen, bij hec welk wij nu onderftellen dac hij belang had. Een onvast karakter te hebben nu te kunnen weenen en dan te kunnen lagchen zonder dat het een of het ander uit de bewegingen van het hart zijnen oorfprong heeft, is in de menfchelijke zamenlevmg altoos gevaarlijk en bedrieglijk; maar boven alles is het dit, wanneer het niet in zulk een weinig beduiaend wezen, ais het Neefje van N. N. is, maar in het karakter van groote en voorname, ik mee'n aanzienlijke Mannen, valt, wier gefteldheid van hart wii altoos naar hun uitwendig voorkomen moeten berekenen om dac wij geen regc hebben om hen hunne wezenlijke' gevoelens af te vragen, en zij niet gewoon zijn om die open te leggen, en ten aanzien van welken wij dus veelal gevaar loopen om bedrogen te worden! Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een hal ven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans Leyden van Tifclen en M Vijf veer, 's Ha ge Lecuweftijn' Delft Roelof waart, Rotterdam C. van den Dries, J Pols, en J. van Santen , Gouda Verblaauw, Anifterdam van IFoenJel, IVecge en Dóll Timman, Hoorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van derSchtocf, Groningen Oomkens , 's Bosch Wed. Fieweg, Bergen- op- den Zoom van Riems. dijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrafr.'ms en Wetter , Vlisfmgen Corbelijn, Zierikzes van den, ■Toorn en van Setten s en voorts alom,  .|OE tui LMjJf'K*«!SkK«« 9* töadgtofln ofiz-jitf tb at Z O T. N°. 31. TVfen verhaalt dat voor eenige jaren, eene oudefnedige vrouw aan de fchuit , ik meen wel dat het de Haagfche was, komende, dezelve reeds opgepropt met menfchen vond. Daar zij echter gaarne wilde mede varen, verzogt zij, zo beleeft als zij geleerd had, dat men haar een kleen plaatsje zou iufchikken , dan haar verzoek werdt, in weerwille van den ernst, met welken zij zich uitdrukte, en ondanks haren ouderdom, afgeflagen. In dit geval begreep zij zich wel van eene kleine krijgslist te mogen bedienen. Zij zeide dus, dat wanneer de vrienden de goedheid hadden wat in te fchikken, zijdan de reden van den laatften oorlog, in Duitschland, (het was misfchien een Hoogduitfche vrouw) een reden, die an het geheel niet algemeen bekend was, en waarop, mooglijk nimmer iemand van de vrienden gedacht had, hun zou mededeelen. Nieuwsgierigheid is een deugd ot een gebrek, waardoor zich de Nederlanders onderfcheiden. Elk fchikte een duimpje, en de oude vrouw kreeg een plaats, als die van eene koninginne! Toen men aan 't varen was, drong men 'er op aan, dat de vrouw aan hare belofte zou voldoen. Zij deed dit, met te zeggen , dat indien de vorsten in dien tijd, zo infchiklijlc waren geweest als de vrienden hier waren, dat dan de oorJog niet zou hebben voorgevallen. - De fchuitelingen Jiadden geheel iets anders gewacht, en fchenen over hunne betoonde infchiklijkheid niet wel te vreden te zijn. Waarom, heb ik in het vervolg dikwerf gedacht, wachtten zij iets anders? Is dan infchiklijkheid meteen r ;.„., Aa„nA a;* \n hpr hnrp-efliik leven, in den handel, in het Huwelijk, in het Huishouden, onder vrien¬ den, buren en bondgenoten, wei aeeguj». <.*»w.™w* •5 er»  D E Z O X. deze zwarigheid zo groot niet was , om dat men toch altoos weet wie den Monarch op moet volgen. Beviel dit niet , dan zoude men de Krijgsbevelhebbers 'er toe kunnen emplojeeren, en werdt dat ook om wijze redenen afgekeurd, zou men 'er gewone Burgers,-wierleven toch weinig waarde heeft, toe kunnen gebruiken; en in het laatfte geval zou hij 'er zich zeiven gaarne toe aanbieden, mids dat de kamp met de vuist gefchiedde, omdat hij geen geweer, hoegenaamd, handteren kon. Hierdoor zou, meende hij, het bloed van,,vele duizenden,zo wel als onberekenbare zommen, gefpaard worden ; hierdoor zou de Ambagtsman aan het werk en de Boer aan de ploeg ongeftoord blijven kunnen, fchoon het ook oorlog ware! enz. p Wat dunkt gij, mijn lieve Zotjelvan zulk een Propofitie? meld het mij eens, zo het U belieft. Intusfchen, ben ik Jaapje VredL De behandeling van dit onderwerp, zal ik voor mijnen geèerdefi Correspondent, Hvmrt Nicolaafe, en zijne Dolhuisgenoten overlaten. Schoon mij mijn doopnaam niet tot fchande ftrekt, en ik mij het zotte dus ook niet fchamen moet, geloof ik echter, dat een onderwerp van dien aart, en de behandeling 'er van , in het Dolhuis t'huis hoort. Als die man het kruisjasfen niet beter dan de Staatkunde verftaat, zou ik het, als ik een goeden maat en hij een 'flegten had, wel tegen hem doen durven. * Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moelè'man, Zutphen vsn Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap , Haarlem tetma'ns, Ley. den van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries, J. Pols, en % van Santen , Gouda Verb/aamv , Amfterdam van Woenfel, IVeege en Dóll Tiimnan, Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht //. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomhcns , 's Bosch Wed.Vieweg, Bergen- op- den Zoom van Riems^ dijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en TVettfr , Vlisfmgen Corbclijn, Zierikzes vadjfb Toorn en van Setten, en voorts alom. 0  250 DE Z O T. zeiven inhouden , overtuigd te zijn; och Heer f neen; als 'er zulk een merk van onfeilbaarheid 0,0 gedrukt is^ kunnen wij alles met gefloten oogen aannemen! Wen. fchelijk ware het, voer hij voort, dac 'er niets, ook geen Almanach, Dag-Weekblad of Courant zelf mogt hetltcht zien, zonder vifitat'e en rpprobatie - van wien, zeide hij niet ! Mijn buurm.-n is juist niet krikvast en valt wel zo wat in mijn' fmaak , dat wil zeggen van den os op den ezel, dit bleek weder duidelijk, bij deze gelegenheid. Het noemen van de Courant gaf hem aanleiding tot het verhalen van de volgende bijzonderheid. Een zijner goede vrienden, zeide hij, had in zijn jeugd bij een Courantenfchrijver voor zo veel als handlanger of klerk geweest; het was in oorlogstijd. Als 'erdaneen nieuwstijding kwam , of 'er was een flag voorgevallen, moest het borstje aan het fchrijven; wien zullen wij de Actie laten winnen, Baas? was doorgaans de eerfte vraag, en het antwoord, veelal, lompen! dat is geen vragens waard , weet gij niet wie onze Vijanden en wie onze Vrienden, Buren en Bondgenoten zijn? en wat onzeLezers het liefst hooren? — Zoekt gij ook nog al door den tijd een Courantenmaker te worden ? Gij zult 'er wel komen! — Goed, goed Sinjeur! het is mij wel en volmaakt onverfchillig wie het wint , als ik maar weet hoe gij het geliefd te hebben. — Zo als. het mijne Lezers hebben willen, dit fpreekt van zelve. - Dan moeten het de vijanden verliezen? - Gewis wie anders? - Hoeveel zullen wij 'er op her flagveldlaten leggen blijven? —Hoe veel? neem 'er een duiz nd of zeven of agt; het koomt 'er op geen duizend of anderhalf van dat vee aan. Goed agt duizend dan. Hoe veel gekwesten nu? wel, daar moogt ge 'er wel een duizend of twintig van nemen. Zwaar of ligt gekwetst? - Zwaar, waartoe dienen die malle vragen? wij hebben het in onze handen en wij zouden dat gefpuis ligt laten kwetzen' Hoe veel gevangenen?—Dat niet veel; wat hebben wij 'er aan om dat vee de kost te geven ? en dan moeten wij hun nog hier of daar na toe laten voeren, en ik ben juist in die ftreken «iet zeer ervaren; ik mogt mij eens verfpreken , verfchrijven wil ik zeggen. Laat hun maar al den duivt 1 ©ver de kling fpringen. Goedüa;,s! het is mij wel.— Nu het verlies van ons volk? klein — heel klein ;maar,het nette kan 'er nog niet van opgegeven worden. Zet proviüoneel maar vijftig of zestig. — Hoe veel gekwesten? ïeventij. of tagcig ligt gekwesc. — Dan  DE ZOT. *5* Dan be?on, volgens den foijder.die jonge knaap we! 20 wat in zijn geest te lagchen , en dan zeide hij wel eens: dat is nu alles goed Sinjeur! Ik ben zo fierk tegen den vijand als gij durft denken , en zo ik hem met het fchrijven van onze Courant den nek kou breken, zou het aan mij niet haperen- Ik weet zo goed als gij het weet, dat van den ondergang van onze vijanden, hec behoud van ons land, in hec algemeen, en dac var» u in het bijzonder afhangt, maar met dit alles mijn lieve mijn heer ! als wij 'er daaglijks zo veel van die vijanden laten Kerven, en zo weinig van onze vrienden, hoe zal men het dan in het einde met die rekening Hel. len ? als het getal van onze vijanden niet verminderd, en als 'er zo weinig van onze vrienden weder te rug komen? elk mist toch de zijnen. Nog eene vraag,weet gij wel dat wij dit zelfde vijandelijke Corps, voor eenige dfgen nog eens, en wel totaliter hebben laten flaan ? waar komen dan nu, zou mooglijk de een ofjandere Zot vragen, die agt duizend dooden en twintig duizend gekwecften, en de geen die hec nog ontkomen zijn weder vart daan ? als zij toch eenmaal dood zijn blijven zij dood, of het vriend of vijand is Ik vrees mijn lieve Meester ! dat die opgaven in het einde elendig uit zullen komen , en dat men ons de goede diensten die wii aan het Vaderland gëd?an hebben, door zo velen van deszelfs vijanden den hals te brekenheel ligt nog r»n kwade zou kunnen duiden; doch het is mij alles we en voor uwe rekening. Dat is ook zo, was meestal het antwoord van'den baas, en fchrijft gij maar wat ik tt oDgeef, al was het van het begin tot het eind een knapu» Hierbij kwam dan nog wel eens dat hec jongetje, die' op het fchrijven van getallen niec zeer gevat was, of misfchien deed hec die fnaak wel eens uit de grap, en om zijn baas een pots te fpelen, een « te veel plaatfte en dan werd het eene vergisfing, daar de aangehaalde uit den Almanach nog maar niets bij was; echter geloofde men in dien tijd, votgens mijnen Buurman , i,t dac nieuwspapier zo heilig als de zonen van Ismael in den Alcoran. Ja , als een fchrijver crediec heefc, kan hij geene te groote misftelhngen hebben. Maar wat makt in alle gevallen ons ook den Almana-cu en de Courant ? welke relatie hebben wij er anders toe, dan dat deze beide (lukken door velen van onze waardin Broeders en Zuscers gelezen worden? Ik 'wilde uit de onwaarfchijnelijke en voorzeker logenachI i e "S  *S* ' DE ZOT. tig bevonde profeetzij van den Almanachs-Autheur alleen gelegenheid nemen, om dit blad (nu'ergeen nieuws van den dag is, en 'er niets gebeurd dat aanleS S gew.gt.ger ftof geeft) met eenige aanmerkingen ove? he voorzeggen, en het doen van prognosticafien aan te ■AAtZVZeéa dat de ^'Onveranderd zijn, dan weet s mJL'^ g e"a niCl" ' waar»-d dit zichrbarer Of L T '„da? 1(1 het ftuk der voorzeggingen. cL< of™ delfProfete" oudstijds voorzeiden, of dé Gods- en orakelfpraken, daar onze Heidenfche voorvaders zo veel mêe op hadden, altoos n ar den letter en van ha.rbreed tot hairbreed zijn uitgekomen! weet ik n.et; maar wel dat het in die tijden een gróót Sak a,s aau den "5 Kf S gaan vragen, of door de daar toe bevoegde Priesters of andere bedienaars van het Altaar laten fragen wat de mtkomst der zaken wezen zoude? en watX mol gedaan worden om aan het algemeen of bijzonder verlfngen voldaan te zien? - Zoudt gijlieden niet gelooven lieve Broeders en Zusters! dat het zelfs onder^e grooten voor hun d.e juist niet in de volkomen onfëihWhekl der orakeltaal met hun geheele hart geloofden fmen heeft ten allen tijden ongeloovigen gehad) toch een S £ m> Profeet of hit orakel te kunnend ad- v af het vó 1 d,rS-en P nT Zeiden het vertrouwen van liet volk dat zij door hun liegt gedrag - door hunne verkwistingen - door hunne onrlgtvaardigheden verloren hadden, -.veder te winnen of de oogen der Na" iVL ™ - geineenL; verwam'«g en elende, die natuu?bhnd f.v,^ V3n hUUn,en verkeerden handel blind te houden; terwijl zi voor hun verder gedrag Wanneer het naar het uitdrukiijk voorfchrift der Godfprakeu was ingericht, onverandwoordlijk waren, en hier- ïan nZZld£n Wra3k Van het voIk k°nden ontgaan ' d!e, h,un sndeTS voorzeker zou getroffen hebben, viel het geval echter verkeerd uit, zo als nu of b eldg ' 0m, d3t' iD geVal,en van oorlog bij vooï z.fcl n'aar LrV'Jand aIt00S beIeeft genoeg wa , om t fc kken gd7n°e en '3 d£ vrZeêging derGodfpraak te ïeliikken dan was de aanhoudende ongeregtigheid " et vojk ' "iet die van de Vorsten - van de Ko- ?en S SI K°1Z!rS - de Princen - de Groote Machten , of hoe men hen ook noemen mogt - de oorzaak dat de goden, vertoornd geworden zijnde, aan hunne ge.  DE ZOT. 253 eèdane beloften niet iiadden beantwoord, of aan de zaken eene andere uitkomst, dan zij zelf voorfpeld, of laat ik liever zeggen verzekerd hadden, of door hunne dienaren hadden laten verzekeren, gaven en de volksbeftuur ders of overheerfchers waren verantwoord. ' Het fta mij vrij, dat ik hier eene aanmerking make; de wijzen zullen zeggen , dat zij in ons tegenwoordig tijdsgewricht niet te pasfe koorftt. Goed; maar ik fchnjf voor°geen wijzen, maar voor zotten, dat men dit toch altoos, bidde ik nogmaal, in bedenking neme! Zij beftaat hierin , dat van oude tijden her de Staatkunde, wanneer zij het een of ander oogmerk wilde bereiken, waarvan de uitvoering zo niet voor de vuist en onbewimpeld gefchieden kon, altoos hare toevlugt^tot den zogenoemden Godsdienst nemen moest, en dat 'er nimmer iets beftaan heeft dat haar altoos zo juist in de hand werkte. Maar waarom toch zou eene aanmerking van dien aard in onze dagen , nu zo verre als onze kinderfchoenen te verwerpen, en onbruikbaar zijn. — In zo verre als deze zamenvoeging' iets bedrieglijks — iets dat niet door den beugel kon , behelsde of bedoelde, is het zo; maar in een ander geval, maakt de Staatkunde de gezonde Staatkunde, die thands heerscht, nog wel deeglijk, voornamentlijk in het ftuk der voorzeggingen , in zo verre deze in onze dagen nog minder of meer bruikbaar zijn» een nuttig gebruik 'er van. Zal men, als een Leeraar — een regtzinnig Leeraar, die men weet dat vast in zijn fchoenen ftaat, en de goede zaak volkomen is toegedaan , ons van den ftoel der waarheid toeroept, dat 'er, welke gevaren ons ook dreigen , hoe donker het 'er in het oog van de ongeloovigen of waanwijzen ook moog' uitzien, geen gevaar is, — zal men , vraag ik , dan nog wanhopen , zal men dan nog aan de zekerheid onzer redding twijfelen! — zal men dit niet nog voor eene heilige Profeetzij, voor de ftem van het orakel houden ? — Zal men , wanneer die zelfde Priester ons verzekerd, dat het heerfchend Staatkundig Sijstema , het beste en boven alle anderen te waarderen en hoog te fchatten is, dat alle nieuwigheden verderfelijk en alleen uitvindingen van twistzoekende oproerelin'gen zijn, hier niet met ons geheele hart in Hemmen , vooral als hij ons verzekerd — op de heiligheid li 3 Zij"  «54 DE ZOT. zijner bedien'ng verzekerd dat dit het gevoelen van den Hemd zelf i--, en zullen, na zulk eene verklaring, de ruscverftorende berichten van eenen onwetenden Burger, of van eenen vallenen Leeraar, die de goede zaak niet is toegedaan, hoe waarlchijnelijk zij in het oog der zwakgelovigen ook zijn mogeu , wel eenigen invloed maken? — En wie zou ooit in onze dagen nog twijfelen durven, dat wanneer de zaken,na zuiüe heilige verzekeringen , echter geheel anders en tegen verwachting uic- ^ vielen, de ongeregtigheid van het volk hiervan alken de ' oorzaak was? Immers geen mensen. — , Nu iets van deze natuur, moog dan in andere kristen landen (de voorftanders van het orakel waren Heidenen) plaats hebben , in het onze wordt het met gevonden, waar hec volftrekt verboden is , om op den Predikitoel, van den toedracht van 's Lands Zaken, iu zo verre dezen wezenlijk van gewigt mogten zijn , iets te zeggen, en met hec uiterfte regt, al ware hec ook dac de bedienaars van het outer den waren toedragt der zaken kenden en de uitkomften van dezelven zo zeker als het oud orakel wisten te voorfpellen. Behalven dac wij dus in ons Land, heden ten dage, van geene zogenoemde Godsfpraken weten , ftaan wij gelijk met het oud Israël, ten tijde vau zijn Majesteit Saul, die alle de waarzeggers en duivelskunstenaren, Vit zijne ftacen had weggedaan; doch (echter dit was voor een vorst een groote zwakheidl) tot de oude tooverhex te Endor , toen het wat begon te nijpen, toevlugt nemen moest; namenlijk wij hebben geen waarzeggers, dat wil hier zeggen, profeten of menfchen, die toekomende dingen weten te voorzeggen, meer. Zinds de onfterfelijke Ludeman Zaliger, de Profeet van den Overtoom, Breederoode en mooglijk nog een enkele van minder naam, hebben wij, in du vak, in onze dagen, in het lieve Vaderland, geen groote mannen gehad. Buiten eenige oude Tootebellen, die uit het koffijdik de lotgevallen van bijzondere perfonen, niet die van een geheel land of volk, weten te voorzeggen, hoort men in ons land, van geene vrouwelijke of mannelijke zieaders meer. Of de Plakkaten die men voorheen tegen deze kunstenaars , die men voor extra ordinare Ministers Pienipo- im-  256 D E Z O T. zo bitter veel maagere jaren voor de deur (tonden , en dat er mets zou te verdienen zijn , zou ik wel gewis niet in'c Heilig Huwelijk getreden; maar het vleesch nog wel een jaartje of vijf en twintig gekruizigd hebben! En zo 'êr thands nog een goede waarzegger was, zou ik, ichoon ik mij met de dingen van de waereld weinig meer inlaat, nog wel een (tukje van mijn ping willen mislenen, of 'er een vlakke drie gulden om Verlnoepen om met den man eens een half uurtje on.'.er vier oogen te praten, mids dat hij mij dan naar waarheid en naar hec licht van zijn gemoed , op de vragen die ik hem doen zoude antwoordde. Ik geloof dat ik 'er mijn boontjes, zo als men zege, wel wac op weeken zoude, en ik geloof dac vele van mijne Broeders en Zusters bij den Ziender ook wel een Cönfult zouden gaan halen. Nu tast men ten aanzien van vele zaken, en nog al gewistige zaken ook als de blinden naar het eij. En vraagt men aan dezen of genen , die men dan nog al denkt dat wat meer dan regt uit weten, dan halen zij de fchouders op, en het antwoord is doorgaans ja mijn lieve man wat zal ik u zeggen ? ik weec 'er niets van ! het is nog duister; men moet het beste maar wenfehen. Nu ik wensch mijne Lezers ook alles wat wenfchelijk is. Elk nummer-van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen vsn Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap , Haarlem Teimans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer , 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, "Rotterdam C. van den Dries, J. Pols, £ii ji. van Santen, Gouda Ferblaauw, Amfterdam van Woenfel, Do 11 Timman, de Fries, enz. Hoorn Vermande 'en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht //. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens , 's Bosch Wed. Fieweg, Bergen- op- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IF. Abrahams en IFettev , Vlisfingen Corbeiijn, Zierikzes van dea Toom en van Setten, en voorts alom,  D E Z O T. NQ. 33- Ik lees zeer zelden nieuwspapieren; voor eerst, om da* Jen 'er Sen den minden ftaat op kan maken , daar z j de zaken , zoo als zij wezenlijk zijn, nimmer voord ade zaKen, w j al te flegte n j 1S9 gen en ook. om^dat tn™ Zoo menigmaalen ik ?m 'li nu of d n, nog eens een van in handen krijg, 'er echter, nu ot aan, ™6 « daSkingtSo^:maken°Smoel —'En waarom ™fik mijn""me overdenkingen, als die dan commurn. Z°u i ,Z loc als ik van deze vertrouw, aan mijne He?e broèder's en zusters niet mogen mededeelen? It ki in een dier ftukken, dat de Piemonceefen ook JJn den afSneenen vijand der croonen in masfa wanïetroS,en in hunne banieren onder anderen zaken, die zij in U1" , . l Kü ombrengen, -ven gaan benemen, ot zien zeiveu J\ K  258 DE ZOT. Goed, dit is zoo klaar als het grootsch en voortreflijk is. Maar zou ik nu wel, zonder de Piemonceefen boos te maken, mogen vragen: welk belang de Maagd Maria "er bij hebben kan, dat die arme menfchen, die maar half gewapend zijn, en geene de minfte kennis van de krijgskunde bezitten, zich door de Franfchen laten dood liaan, en of de eer van die Heilige wel eenigzins kan bevorderd worden, al gelukte het deze Burger- en Boere lelden al eens om den vijand van hun grondgebied te ver« jagen? Eene andere bedenking, dit onderwerp betreffende , die onmiddelijk na deze inviel, zal ik u ftraks zeggen. Ik heb een oudoom gehad, die inzijn jeugd voorde kalkbak was opgeleid, doch daar hij wel voorzag in de bouwkunde niet veel nieuws te zullen uitvinden , en daar hij hiertegen , toen hij nog bezig was met de aardfche huizen op te bouwen, in zich zeiven zeer veel gefchiktheid meende te befpeuren om aan den geestlijken Tempel te arbeiden , verkoos hij, reeds tot volkomen jaren van onderfcheid gekomen zijnde, door de gunftige medewerking van eenige bevindelijke zusjes en vrouwen, het fchootsvel voor den Ephod te verwisfelen, te meer daar een zijner Patronesfen hem beloofde, wanneer hij onder de zoonen van Levi was ingewijd, hem haar hart, n haar hand en het deeltje, dat zij van de vergang- kelijke goederen dezes broozen levens ontvangen had, te zullen geven. — De man bereikte zijn loflijk oogmerk, volgde zijne eerfte roeping en heefc de gemeente van *** een paar dozijn jaren gefticht! — fommigen zeggen verveeld l Nu, dit doet niets tot het geen ik thans zeggen wilde. Bi wilde maar alleen aan mijne dierbare familie verhalen, dat mijn nu zalige oudoom altoos het meeste ijverde tegen de afgoderij, die hij zeide, ik wil 'er niet voor verantwoordlijk zijn , dat onder de Roomfchen .plaats had. Het toewijden van bijzondere dagen, aan zoogenaamde Heiligen, en het plaatfen van hunne beelden in de kerken, die hij afgods tempels noemde, waren onder anderen hiervan onlochenbare bewijzen. In mijn jeugd, nam ik alles wat oom zeide voor goede munt aan, om dat hij een Dominéwas, die, dacht mij, niet feilen kon; doch toen ik wat hair op mijn tanden en wat meer lust om  DE ZOT. *59 om oome (dat tusfehen ons gezegd, ook een volkomen geesdijke zot was) tegen te fpreken begon te krijgen, S ik hem wel eens voor de orthodoxe fcheenen , of het zoo veel 'erger was, om beelden van Groote Man„«, of Vrouwen, die veel goeds gedaan hadden , ter gedachtenisfe te Hellen op plaatfen waar men bijeen koomt, om het goede te leeren, en tot de betrachting van het zelve te worden opgewekt, dan de ftandbeelden van Koningen, Vorsten en andere Grooten op openbaare plaatfen op te richten, en die te vereeren ; waarvan Italië, Duitschland, Braband (en voorheen Frankrijk) eene menigte voorbeelden opleveren; en dat nog al van zulke Goden der aarde, wier roem wreedheid, wier dapperheid bloeddorst en wier grootheid onderdrukking geweest is? Ik nam ook de vrijheid mijn' eerwaardigen oudoom te vragen, of het meer afgodenj was, de geboortedagen de? Apostelen en Kerkvaderen te vieren, dan die der levendige Koningen en Vorsten, die veelal verre van heilig zijn? Mijn geestlijke oom zeide: neen, en hield met-eenen heiligen ijver Haande, dat het eene afgoderij en heiligfchennis, en het andere een' blijk van eerbied , hefde , gehoorzaamheid en onderwerping was, die elk Burger voor zijnen wettigen Vorst en Heer (waar vindt men onwettige Vorsten!) hebben moet, wil hij den toorn van den Hemel niet op zich laden! en dat hec_ vieren van verjaarfeesten van Vorsten en Vorstinnen, niets anders dan eene zeer noodzaaklijke vrolijkheid was. Als ik nu eens ongelijk, en oome gelijk had, dan mag men de gedachtenis der Heiligen niet vieren, dan zijn de Piemonteefen (dit is de bedenking, die ik zo even zeide dat mij inviel) afgoden-dienaars, en dan is het in het «heel niet te verwonderen, dat zij die banieren hebben moeten ftrijken en de nederlaag gekregen heoben. Hoe kan 'er hoop van overwinning zijn, als men met hec afgods-teeken in de hand den vijand tegen treedt! — Nog eene andere bedenking, lieve broeders en zusters' "De Piemonteefen ftrijden, zeggen zij, voor den Katholijken Godsdiensc; dac wil voorzeker zeggen, dat zii de wapens opgevac hebben, om dien uodsdienst -fcuinde te houden, en zoo mooglijk voortteplanten, en n Kk s ™j  aSo DE ZOT. wij, of onze voorvaders, gordden, vooreen eeuw of drie, het oorlogszwaard aan de heup, om van den Katholijken Godsdienst, dien men hen wilde opdringen, ontflagen te worden en denzelven, zoo mooglijk, uitterooijen. Wat gaat het wonderlijk en dikwerf geheel onverklaarbaar in de waereld toe, niet waar? en wat fpringt men in het bijzonder dikmaal aartig met het geen men Godsdienst noemt, om! — Onze voorvaders vogten, onder anderen, om dat zij den Roomfchen Godsdienst niet langer belijden wilden; zij trokken het zwaard voor de Hervorming, zoo als men het noemde, uit de fchede; zij overwonnen den Antichrist en de Spaanfche dwing'iandij, ett fchreven die overwinning aan de hulp van den Hemel toe; zij overwonnen, om dat zij voor den Godsdienst, — voor den Hervormden Godsdienst ftreden, en onze goede Piemonteefen vegten voor denzelfden Katholijken Godsdienst, tegen welks opdringing onze voorvaders het zwaard voerden! Soortgelijke tegenftrijdigbeden nu op te losfen is, mijne lieve Lezers! boven ons vermogen! Hoe aangenaam zou het mij nu zijn, wanneer ik flechts éénen wijzen kende en toegang tot hem had, om dezen eens te verzoeken, dat hij mij de duisterheid, die wij begrijpen in dit ftuk gelegen te zijn, eens opklaarde, en de zaak behoorlijk uit elkander zette? Ik heb in mijn buurt, waar ook nog al fatzoenlijke lieden woonen, al eens rond gezien, maar ik kan 'er zoo waar geen een vinden, dien ik, met een vrij gemoed, en zonder hem te fchenden, den naam van wijs geven kan. Den Leeraar dien ik volg, durf ik mee zulk wisjewasjes niet lastig vallen, en dat ik bij mijn neef van Kwastenburg ook agter het net zou visfehen begrijpt gij ligtelijk, behalveu dit heeft de man het met de tijdsomftandigheid zoo drok, dat men hem op geen voeten of vamen na bij kan komen! Zoo'er echter, hoe weinig hoop ik hierop ook voeden kan, onder onze broeders iemand ware, die zich tot het geven van de nodige inlichting in deze zaak minder of meer inftaat bevond, zou hij mij, en onze geheele Broederfchap, bie» door op het hoogst verplichten. Daar komt een brief, die vast van een bijltje is; zoo flinke hij naar de teer. Neen! het is 'er een van .een pikdraadtrekker, wir.  DE ZOT. wel edel'geboren, gestrenge , h00cg.leerde heer! mijn heer de zotL Ik weet niet ten vollen, of alle deze titels u wel toekomen: doch dit betekend niets; ik heb befloten, om, in zulke gevallen, liever iets te veel, dan te weinig te doen; de reden hiervan zal ik u zeggen. Ik ben een Schoenmaker , die veel voor den rijkdom, voor het minst voor de groote Lui werkt, om dat ik netjes en ceen fterk werk maak, en lang borg! Nu had ik voor een zeer voornaam man, die, om welke reden weet ik wet, van zijn vorigen Schoenmaker was afgeraakt , een jaar of vier gewerkt, hem elke nieuwe jaar ordentelijk de rekening gezonden, maar'er nooit iets anders, dan maar gedurig nieuwe ordonnanties voor hem en de zuneu, van gehoord. Gij verftaat mij wel, hoop ik. Eindelijk liet ik, met den jongen van de winkel, mijn dienst pKfenteeren en verzoeken, dat het Mijn Heer toch voor alUiet kwalijk nemen zou, dat ik liet vragen, of zijn Ed. de rekeningen al eens had nagezien. Nu moet gij weten dat ik 'er maar eenvoudig Mijn Heer de Heer boven aan gezet had, ik kreeg de rekeningen te rug, met een boodfehap, dat ik een plompert was, die niet wist, hoe men met fatzoenlijke lieden moest omgaan, maar—nu het geld, zult gij zeggen, neen man, dat heb ik tot op dezen huidigen dag nog niet,, om dat ik al de' titels die Mijn Heer heeft, fchoon ik 'er man en maagd naar gevraagd heb, nog niet heb kunnen te weten krijgen, en hier klemt hem echter de fchoen. Nu ter zaak; Ik heb bij mijn vrouw, die ik met de winkel heb overgenomen, na veel hobbens en tobbens, om dat zij al wat bejaard was, één zoontje overgewonnen; overgewonnen zeg ik daar; ja als men dat winst noemd, weat ik niet wat verlies is; want het is een duivelfche ondeugende jonge, en het fpreekendst bewijs voor de meuschJijke verdorvenheid,-adat nog ooit beftaan heeft, voor het minst naar het gevoelen van mijn vrouw. Alles wat men hem beveeld, verbied menhem, en alles watmen hem verbied, doet hij voorzeker, of men moet hem kunnen overtuigen dat, het geeu men van hem wil gedaan of gelaten hebben, op reden en billijkheid gegrond is, en wie kan dit altpos doen» mijn vrouw althans-, die noch Sk3  2fJ4 DE ZOT. thans overtuigd geweest, en het fpijt mij, dat ik het kan; men loopt hier door maar gevaar om te zondigen. Maar wat uw zoontje betreft, vrees ik, dat alle middelen te vergeefsch zullen zijn; dit kwaad is reeds te diep ingevreten. Gij had hier vroeger, bij moeten wezen, mijn lieve man! en het voorbeeld van uwe beminde moeten volgen. Als gij hem het lezen niet had laten leeren , zoudt gij het nu niet behoeven te verbieden; dit is zoo klaar als de dag. Ik geloof dat ik meermalen geproponeerd heb, doch dit zou op hoog gezag gefchieden moeten, om geen anderen dan de Grooten het lezen, en vooral het leeren hiervan te permiteeren, en tot dit einde de fchoolen af te fchaffen, daar het ten vollen klaar is, dat men van het geen men niet kan ook nimmer gevaar loopt een misbruik te maken. Intusfchen wensch ik u geduld, en naar ziel en ligchaam. het beste. Elk nummer yan dit blad wordt voor een en een halven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moè'leman, Zutphen vin Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries, J.'Pols, en J. van Santen, Gouda Verblaamv, Amfterdam van Woenfel, Doll Timman, H.de Vries, enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Luidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen- op- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed, W. Abrahams en JVetter , Vlisilngen Corbeliin, Zierikzea van den Totrn en van Setten, en voorts alom.  274 DE ZOT. volk, in deszelfs waan, omtrent hunne eerlijkheid, weten te bevestigen? zijn dit geen windzels om de 'ftInkende wonden hunner onreine zielen te bedekken en 'er vreemde oogen buiten te houden. —— Is het niet een doekje voor het Moeden, als de huisgenoten van het een of ander huishouden , in het welk met de daad, twist en verdeeldheid, die pest van alle maatfchappijelijke betrekkingen , heerfchen, elkander in het pubhek, in de tegenwoordigheid van anderen: broeder — vriend —— liefje hartje getrouw vroom, enz. noemen; en in huis, als bare duivels tegen elkander aangaan, elk een bijzonder belang hebben, en nimmer aan de gemaakte overeenkomften beandwoorden, zoodra de uitvoering van dezelven met dit bijzonder belang ftrijdt ? zijn al die mooije woorden dan geen windzeis om de fcheuringen, de intrigues, die onderling plaats hebben te bedekken en kunnen zij 'er wel ooit door ge- ifceeld — door uit den weg geruimd worden ? Is het niet een doekje voor het bloeden, dat men, als ons Comptoir, ons Finantie-wezen, het zij dan met, het zij buiten onze fchuld, in de war en aan den grond zit, nog koop op koop doet, dikwerf contant, om ons credit nog eenige dagen maanden, of weken ftaan- de te houden ? dat men, onder voorgeven van 'er groote coupen meê te zullen doen, van vrienden en vreemden geld aftroggeld, en wanneer onze ftaat eenigzins bekend tvordt, dat men dan nog, onder alle frivole voorwendzeis, ftaande houdt, maar zus of zoo veel te behoeven bm de Financieele ziekte te genezen, daar zij, zoo lang de ware oorzaak van der zei ver beftaan, door kragtdadi. ge door fpecifique middelen, niet is weggenomen, in den grond en radicaal niet kan genezen worden? Zijn het geen doekjes voor V bloeden, als men zich op een wrak, lek en uit elkander geflingerd fchip, met Hegje Huurlieden, bevindende, die het reeds tegen eene hartie rots geftuurd hebben, tegen welken het, eiken oogenblik ftaat verbrijzeld te worden, ons dan, door hun, nog hoort toeroepen: dat zij met het beste oogmerk dien cours gehouden hebben; dat het nog gemaklijk, zeer gemaklijk te redden is, als de Pasfagiers, die voorheen geen woord in het Capittel te zeggen hadden, nu maar braaf meê handen uit de mouw willen fpelen, en hunne provifia ten besten geven; daar, met dit alles, het fcheepje, zon. der een wonderwerk, niet meer te redden is, zijn zulke «^uïcfteilhJgeu, ïieyeErogdera J gtwéekjes vosr het blo$.  DE ZOT. *?5T den» Ik meen dat zij het zijn! De Hemel beware ïntusfchen ons allen, dat wij nimmer, in eenen eigenlijken ot oneigenlijken zin, in zulk een geval komen! Zijn het, vroeg ik al verder aan mij zeiven, geen doek' ies voor het Moeden, als de Doctor, bij den patiënt, die reeds met den dood ligt te worftelen, en zijnen veegen adem op de reeds verftorvene lippen heeft, om den zieken, zelfs of de omflanders te troosten , of om nog eenige. nuttelooze medicijnen te leveren, zegt, dat de zaak m het geheel maar niet hooploos ftaat; dac hij fer door zijn vigilantie Patiënten heeft zien door komen, en volkomen genezen, die nog oneindig verder verzeild waren; dat de ziekte, misfchien, thans op zijn hoogst is; dat er elke» oogenblik, een crifis ftaat ce komen, en dac, zoo het voorgefchreve middel, datookhetulitamatum, aochoverheerlijk , maar kostbaar is, nog maar zeer naauwkeung en juist volgens het voorfchrifc, wordt geapphceerd, er veel, zeer veel hoop, voor eene volkome genezing ïsf — zijn, vraag ik nog eens, zulke medicijnen, en zulke troonredenen, geen doekjes voor het Moeden? als de latienc niet meer flikken kan, en als zijne fcherpe vogten — als de ziekte zijne edele deelen, zonder welkers volko. men ftaat van gezondheid, hij met geene mooglijkheid, al rees hij al van het tegenwoordig krankbed op, kan blijven leven, reeds doorknaagd en voor een aanzienlijk gedeelte heeft weggenomen? ■ Zijn het geen doekjes voor het bloeden, als men de zul* ken die men haat, om dat zij ons poogden den voer te, ligten, die men, op alle mooglijke wijzen, heeft geplaagd;. _ vervolgd—mishandeld en uitgefchud, en ten aanzien van welken ons hare nog even zoo vijandig, als voorheen is, begint te vleien en honing om den mond te fineren, als men begrijpt dat men ze nodig heeft? Hier valt mij iets in, lieve Lezers dat ik u, fchoon het hier zeer wel zou kunnen gemist worden, (Nu,men zou den geheelen Zot zeer wel kunnen misfehen, zeg) toch meê moec deelen. . Een mijner goede vrienden, een allerbest regtzinmg man, had altoos vervaarlijk op de Roomfche Geestlijken, gefcbolden. Ik hoop niet, dat die goede luiden mij dit kwalijk nemen zullen; ik heb het nooit gedaan. In dien tijd , toen ons geheele Land nog Roomsch, of, zoo als hij het noemde, Paapsch was, waren dezen, volgens hec zeggen van het mannetje, uitvaagzeis, maar dezer dagen, had de man iets bij die Collegie te befoMciterea» hij wil-  i7<$ DE ZOT. de iets van de Leken hebben, en dan is het altoos best, dat men de Priesters in den arm neemt; maar nu,.had gij eens moeten hooren, hoe hij die menfchen prees, en welke warme doeken hij hun opftak. Zij waren, bij hunne Collegaa's in vroeger dagen vergeleken, Engelen! Bij deze gelegenheid viel mij de Fabel van den Vos in, die lust had, om eens op een kraamvifke, daar hij dacht dat wat lekkers was, te gaan. Hij kreeg bericht dat 'er, in zijne nabuurfchap, een Apin bevallen was, hij liet oogenbliklijk belet vragen en kreeg, vrijheid or/de kraamvrouw en de jonggeboorne te komen zien» Wat zult gij zeggen, vroeg een van zijne Broederen, als gij die gedrochtelijke dingen ziet? (Men zegt , dat de aapjes bij hunne intrede in dit tranendal 'er monftereus uitzien) dat fpreekt van zelve, zei Reintje; ik zal zeggen, aap wat hebt gij fchoone jongen! wat zien zij 'er charmant uit! ~ wat zijn het Engeltjes! ■ Dit gefchiedde en vosje kreeg den buik vol met fuikerde boterhammen, of koekjes met muizekcutels en candeel, of hec geen apen bij zulke plegtige gelegenheden aan de vrienden prefenteren. Ik deed vervolgens, aan mijn zeiven, nog meer vragen van die natuur, en beandwoordde die ook, op mijn wijs; doch om het een en ander zal ik thands, fchoon ik anders hier met voor ben, maar een doekje winden, dat wil nu zeggen het zelve verborgen houden , en niet aan den neus mijner goedgunllige Lezeren hangen. Over het geheel meen ik , gevonden te hebben, dat men veel doekjes voor het bloeden gebruikt, hier door een hoope oud en nieuw linnen vermorst ; terwijl de wonden niet genezen en dikwerf, in het einde, ongeneeslijk worden. Intusfchen vindt men klanten, die zulk foort van wonden, als waar van wij thans fpreken, zo Hitjes omzwagtelen kunnen , dat de wezenlijke gebreken geheel, of, voor hec minst , voor een geruimen tijd, verborgen blijven; en zoo als het in het kleen is, zal het waarfchijniijk iii het groor, in het kerkliike en ftaatkundige ook al zijn; doch voor het fpreken o!;fchrij. ven over zulk foort van onderwerpen ben ik niet' berekend. Liever wil ik dus, eer ik iets terneder Helle, dat niet behoord geweten te worden, daar men noodzaaklijk doekjes om dient te winden, het overig gedeelte van dit blad, met het volgende briefje vullen, dat ik reeds voor eenigen tijd ontvangen heb, en dat naar mijne ge- dach-  29o DE ZOT. Dan dit alles was van weinig vrucht; «ouwen kati mea niet ligt overtuigen, of, als dezen iets in het hoofd krijgen, het er uit praten. Ik moest dus, of ik wilde of niet, in haar plan vallen, en dit beftond dan hierin: dat 5k met een pak, dat uit koufen, neusdoeken, lindjes, Ipelden, naalden, garen en band, carcasfen enz. belfond, op het land moest rond reizen en zoo aan het kostje zien te komen. Goed! ik liet mij dit welgevallen, fchoon ik er, om u de waarheid te zeggen, niet veel zin in had; mij dacht, dat ik het voelen kon aan mijn hart dat deze onderneming flegt uit zou vallen. Om te beginnen begaf ak mij naar kooplui, die de opgenoemde waren, in het groot, verkoften, en zeide hun allen, zonder eenige bijzonderheden agter te houden hoe het met mij gelegen was, en dat ik dit neringje als eene laatfte poging wilde bij der hand nemen, om op deze wijs, zoo mooglijk, aan een ftukje brood te komen. Boven alles liet ik hun zien dat ik geen geld had, en dat zij mij dus eenigen tijd zouden moeten borgen; doch de menfchen zeiden allen, en als uit eenen mond, dat zij kwade posten genoeg op hunne boeken hadden, dat zij aan niemand, dien zij niet volkomen kenden, meer borgden; dat zij mij alles ten civielfte zoude overdoen, mits dat Ik gereed geld gaf enz. ja wel, gereed geld, daar zag het wel naar uit! Maanden lang heb ik bij al den rijkdom, dien ik maar van verre of van nabij kende, gelopen om eenig geld op intrest te'krijgen, doch te vergeefsch, tot dat ik eindelijk een klein ftuivertje, tegen tien percent in het jaar, onder verband van drie fuffifante borgen, dien ik met veel moeiten gekregen heb, fchoot, mits dat ik mij, bij den ontvangst der penningen, den intrest voor de drie eerfte jaren liet aftrekken. Ik kon niet anders, en liet mij dus alles Welgevallen. Nu ging ik mijn winkel ftoffeeren, zoo verre als mijn klein kaptaaltje toeliet; nam dezelve op mijn rug, en ging, na dat mijn dierbare huisvrouw mij eenige boterhammen en haren zegen gegeven had, de poort uit. Geen een boeren huis liet ik ongemoeid; klopte en fchreeuwde, na dat ik de honden, die op de werf liepen, met goede woorden en brokken van mijn boterhammen had te vreden gefield, aan elke deur, als een bezetenen, om te vernemen of de bewoners niets van mijn kraam behoefden , en of ik niet het een of het ander verkoopen kon: op de meeste plaatfen tikte men tegen de glazen en fchudde het jfeoofd; ea als ik aan hield met mijn waar te prefenceere, draai.  DE ZOT. «91 draaide men mij het gat toe. Aan andere huizen, waar men zich verwaerdigde om den mond open te doen en de hoofden nog al wel fchenen te (laan, was het: neen, koopman; wij hebben niets nodig en hebben ook geen geld om te koopen, he: is een al te flegte tijd; en als ik dan echter voortging met hun tot het koopen van het een .of ander aan te manen, was het doorgaans: lk zeg immers neen,vent, wij hebben niets nodig; loop met je kramenj voor den duivel! Dit begin moedigde mij in het geheel niet aan! In het eerfte dorp, dat ik zugtend intrad , belda ik aan het eerfte deftige huis dat mij in het oog viel aan. Een zedig meisje, mee een om het gezigt digt toegeknepen musje op, dat er niet kwalijk uitzag, opende even de deur, en zou dezelve, voor ik nog half met het geen 1k meende te zeggen gedaan had, mij voor het hootd gefloten hebben, zoo ik dit, door mij eenigfins het huis in te dringen, niet belet had. Ik gebruikte nu alle mijne welfprekendheid, en kreeg het, door bidden en vleien echter zoo verre, dat het meisje haar jufvrouw ging roepen. Een oogenblik hierna kwam er een oude matroone, die al het voorkomen van een wandelend ledig biervat had, de gangen zugtende en (lenende doornepen. Wel, koopman, zeide zij, met een ftem als die van ,een ziek beest, hebt gij ook beste bratte eigengebreide, in de wol geverfde, z\v;rte Vriefe koufen? Ik had nog maar eet» dag de negotie gedaan, of laat ik liever zeggen het pak gedragen, want verkoft had ik nog niets, en duskenda fk nog alle die kunsttermen niet; echter beandwoorde ik de vraag met ja, ging met jufvrouw in de zijkamer, gooide mijn pak van den rug, maakte het los, haalde er lenige paren zwarte koufen uit, en gaf jufvrouw dezelven in handen, met verzekering dat dezen van de beste foort waren. Wel man! wel man! was het andwoord» wouw jij me die koufen voor brat verkoopen? Foei, gij behoorde u te fchamen! Zoek je al een onrechtvaerdigen handel te drijven? Is je hart ook al zoo bedriegelijk? Zou er dan niet een rechtvaerdige meer wezen? Niet een meer die opregt in handel en wandel is! wat is de algemeene verdorvenheid groot! enz. Onder het uitfprekeu dezer woorden ftak zij haar kromme vingers overal door mijn koufen, dat ik niet dan met het grootst verdriet aanzag. Om kort te gaan, na dat zij mijn geheele winkel had overhoop en door elkander gegooid en alles veracht had, deed de Teemfter een rottig bod voor een paar koufen, die ik haar echter, om dat ik gaerne hanttOo 2 §1"*  S9* DE ZOTJ gift, zoo als men het noemt, hebben wilde, zóu gelate* hebben, zoo niet de tusfchenkomst van een derde perfoon de koop, die reeds zoo goed als gefloten was, verbroken, had. —a Keetje, zei de Pilaatbijdfter tegen het meisje, roep Dominé eens. Ha, dacht ik, de Leeraar woont hier; koom! dan zal het wel gaan. Eenige oogen¬ blikken hierna verfcheen er een grof gefpierde Geestelijke» met een hoofd als een boei, en op hetzelve een paruik die wat mans, en omtrent zo groot als een fatfoendelijk fchapenvacht was Voor het overige was zijn eerwaardig; hgchaam met een fmerige japon bedekt, en zijne lendea met eene door den tijd bijna geheel zijne koleur verloren hebbende efcharpe omgord. De man zag mij bars aan, en vroeg mij, onmidlijk nazijne intrede in de kamer, of ik ook tot de .ware kerk behoorde? Deze vraag ontzette mij; dewijl ik niets minder dan dit gewagt had; had ik nu maar eenvouwig ja gezegd, zoo zou waarfchijnelijk de koop van de koufen er door gegaan zijn, maar nu had ik de onvoorzigtigheid yan te vragen: wat verftaat mijn Heer door de ware kerk? dat fpreekt van zelf, was het antwoord, de publieke kerk; en nu beging ik eene tweede dwaasheid door deze vraag met neen te beandwoorden. ■ , Wat doet gij met zulk volk in huis? zei de Leeraar tegen zijn Beminde. Ja, Boutje, was het andwoord, ik kende den man niet. Door mooi praten wist Liefje hec nog zoo verre te brengen, dat Boutje de koufen pasfen zou. Op eene onbefchofte wijs ftak hij zijn ongelikte beerenpoot in een van dezelven, rukte een gac of cwee er in} trok ze wéér uic, fmeet dezelve over de vloer, met te zeggen: het zijn nesten, en vertrok. Nu begeerde ik dac JVlejufvrouw haar gedaan bod geftand zou doen, en mij de koufen betalen; doch dit kon ik met geene mooglijkheid gedaan krijgen. Het vrouwtje zeide dat ik haar geest, die in geheel andere dingen werkzaam was, niet verder zou ontrusten, maar mij met mijne kramerij weg maken, of dat zij anders zou genoodzaakt zijn om den tuinder met zijn knegt te roepen. Ik befloot dus, om dat ik een vijand van ruzie ben, om mijn boel in allen haast bij een te pakken en te vertrekken, met het heilig voornemen om de huizen der Dominees in het vervolg zeer zergvuldig ce mijden. Een weinig verder zag ik voor een huis, dac ook wat meer dan gemeen fcheen te zijn, een welgekleede Jufvrouw flaan. Ik fpoedde mij naar haar toe om mijn waar te  DE ZOT. 293 « prefenteren. Zij fcheen zich te bedenken, en zag agter zich om naar de glazen der zijkamer, voor welken een Heer, in het zwart gekleed, en met een degen aan zijn mannenheup, ftond, die Mejufvrouw tot het een ot het ander een wenk fcheen te geven. Nu werd ik ingelaten en in een agterkamer gebragt. Mevrouw (ik hoorde dat de meiden haar dien titel gaven) vroeg naar witte zijden koufen, ik gaf haar een paar, die zij, zonder na de prijs te vragen, in haar zak moffelde, dat zal bete? gaan, dacht ik, dan bij den Dominé; maar, helaas! Als gij, koopman! zei Mevrouw, behalven deze kousen, aan de meiden nog een fnuizerijtje geeft, zult gij vnjaeid krügen om met uw kramerij door het dorp te mogen gaan. Ik'ftond of ik door den donder getroffen was; verzogt» bad, fchreide, doch te vergeefsch; terwijl ik bezig wa» met Mevrouws hart, zoo mooglijk, tot mededogen te bewegen, kwam er een knaap, die ik in het vervolg ontdekte de dienaar der heilige juftitie te ziin» en -voerde, bijna voor ik het bemerkte, mijne geheele kramerij de kamer uit. Nu werd ik woedend, fprak va» dieverij, van onregtvaerdigheiden onderdrukking, ftampte met den voet, en floeg op den tafel dat er het geheele huis van daverde. Thans trad mijn Heer den Schout zelf binnen, en vroeg, op den toon van een Vorst, hoe ik mij had durven verflouten, om, zonder zijn uitdruklijk bevel, mijn waar te koop-te prefenteren, en dan nog geweld in zijn huis te gebruiken; dat ik oogenbliklijk de dubbelde boete moest betalen, of dat hij mijn goed voor geconfiskeerd en verbeurd verklaard hield; terwijl hij mij, boven dit, voor mijn gepleegd geweld crimineel vervolpen zou. Met verfcheen mijn Heer de dienaar, met nog een paar handige knapen, en leidde mij zeer onzagt hec dorp uir. Nu liep ik, als een dol mensch, het dorp rond; oal naar een Advocaat of Procureur te zoeken; doch men onderrichtte mij dat er geen dan de Schout zelf was, en dat, indien er ook al anderen waren, toch niemand tegen den Schout zich zou durven verzetten; terwijl ik de jongens aan het lijf kreeg, die mij met flijk en fteenen begonnen te gooijen, Er was dus niets anders op, dan naar huis te keeren. Mijn vrouw, die mij leegs lijfs aan zag komen, vloog mij te gemoed en om den hals, in de dwaze onderftelling dat ik reeds geheel was uitverkoft, en het geld in de zak had. Ik friet haar zoo vriendelijk terug dat zij een goede buitel deed; terwijl ik haar met 5 O 0 3 ver- Bi  *94 DE ZOT. wijtingen overlaadde, om dat zij mij aan die ve-vloekte mars-kranierij geraden had. Toen ik een weinig"bedaarder was, verhaalde ik haar mijn geheel wedervaren, en gaf haar mijn befluit om deze zaak tot het uiterfte te vervolgen, en mijn goed regt te doen gelden, te kennen ; doch zij raadde mij dit af, en zogt mij te bewegen om het geld zoo goed mooglijk bij een te fchrapen, dit den Hnpfcheer te geven, en den winkel terug te halen. Dan, ik verwierp dezen raad, om dat ik mij zelden bij dien, welke mij door mijn vrouw gegeven was, wef bevonden had; echter zou ik voor deze keer wel gedaan hebben met dien te volgen. Nu heb ik tegen den Schout geprocedeerd, en heb aan Advocaten, Procuv reurs, Bodens, Kamerbewaarders, Sacretarisfen enz. at meer verfpild dan mijn geheele winkel waardig is, terwijl ik nog niets gevorderd ben. Ik bid u, mijn lieve mijn Heer! zeg mij eens, zoo gij hec weet, wat mij nu te doen ftaat; wijze lui fpreek ik niet meer aan, want dit kan men met geen leege handen doen, en gelet heb ik niet meer. JOZEF DE PAKKENDRAGER. Het gaat mij als dé Toverdoctors; als de patiencen aan hec einde van allen raad zijn, als zij al hun geld bij de gewone Doftors vmchteloos verfpild hebben, neemc men toe dezen, als het laatfte plegtanker, toeviugt. Als men bij Wijzen geen troosc meer krijgen kan zoekt men dien bij de Zotten, De boel van Jozef hou ik voor verloren; ik rade den ongelukkigen man dien aan de kamer te geven, dan is hij in goede handen; nimmer zal er iemand een ftap van dien aard met meer regt gedaan hebben; terwijl hij voorzeker dan nog het genoegen zal hebben dat de 's lands- en dorpwettea zoo naauwkeurig maintinerende Schout het geconfisceerde winkeltje val» den Suplianc niec alléén behouden zal. De door hem in het Werk geftelde Regtsgeleerden, beneffens de Klerken, Solliciceurs, Bodens enz., alle menfchen, die in die gevallen onontbeerlijk zijn, zullen wel zorgen dac zij het hunne ook uic die winkeltje krijgen; een mooije fatisfactie voor Jozef, niet waar? Krijgen de andere Crediteuren niet veel, dat zal 's mans fchuld niet zijn, en aan dien ouden woekeraar, die zijn geld tegen tien percent tótzet, is niet veel gelegen. Het is te wenfehen, dat hij geen duit zal krijgen; voor het minst zou ik, indien lk Sequeiter in den boedel was, wel zorgen dat er hij niet veel  DE ZO T. 2ö.v veel van duimelde. Den gewezen Koopman zelf, daar het niet te denken is dat hij, zoo lang als de tijden blijven zoo als zij heden zijn, zijn ambtje zal terug, krijgen, daar vrienden of vijanden hem, naar het fchijnt, niet kunnen of willen plaatfen, en daar hij te ongelukkig is om met die negotie een groot man te worden, kan ik, volgens mijn gemoed, niet anders raden dan dat hij dienst onder de Landzaten neemt; behalven dat dan zijn kost voor eenigen tijd, en mooglijk wel voor altoos, gekofc is, wordt hij van oneindig meer nuttigheid, dan hij immer in zijn qualiteic als Koopman zou geweest zijn. , Intusfchen heeft de eenvouwige hidorie van den eerlijken Pakkendrager mij opgeleid, tot het maken van eenige dille overdenkingen, betreffende de dwingelandij en derzelver oorfprongen. Een enkele zal ik thands mijne waardige Lezeren mededeelen. Dat zij haar beginzel jneest altoos van eigenbelang en heerschzucht ontleend, geloof ik dat men mij algemeen zal toedaan. Het fireelt een elendigen Boerenfchout, die van den Ambagtsheer en van anderen afhangt, en op zijn beurt, ook van dezen getirannifeerd wordt, over een dommen boer, of een'ongelujtkigen vreemdeling, voor Koning te fpeelen , en hij is in zijnen engen kring, even zoo uitgedrekt, om zijn gezag, uit te breiden, en, ter bereiking van dit oogmerk, als de gewoone middelen te kort fchieten of te kragteloos zijn, zijn toevlugt tot het geweld en den dwang te nemen, als de grootde waerelddwinger, die de vrijheid en het geluk van millioenen van menfchen alleen aan .zijne neiging om te heerfchen opofferd, en hun tot het bewijzen eener hulde of tot het nakomen van zoogenaamde wetten dwingt, die de menfchelijkheid onteeren, of geene beginzels van billijkheid en rechtvaardigheid hebben. De oorfprong is, in beiden de gevallen, dezelfde; even laag en verachtelijk, en de uitwerkzels verfchillen alleen om dat het vermogen- der heerschzuchtigen verfchild. Met de neiging om te regeeren — om te heerfchen ' gaat het even als met alle hartstochtelijke aandoeningen der menfchen; eene onbepaalde involging van dezelven doet ze'tot uitfporigheden overflaan Als men van het op de gewone wijs gebieden en heerfchen, het is het zelfde in welk eene betrekking dit gefchied, verzadigd is, gaat men aan het dwingen, en als ook dit voor den onedelen geest fmaakloos geworden is, begint men te tiraunifeeren; terwijl het redenloos en laaghartig eigenbelang  »9Ö DE ZOT. lang, dat nimmer kan verzadigd of te vreden gefield! worden, en dat zich géene middelen ter bereiking zijHer doeleinden ontziet, den Heerfcher, als andere middelen te kort fchieten, zeer gereedlijk naar den dwang henen wijst. De eigenbaat maakt, als zij op den troon zit . gebruik van den dwinglandij, om geheele landen te bederven en uit te plunderen; om duizende van menfchen arm en ongelukkig te maken, en valt zij in zulk een weinigbetekenend wezen, als de Plunderaar van onzen armen Pakkendrager was, dan moet zij zich vergenoegen met eenige weinige individuès, die in hare roofgierige klaauwen vallen, door het gebruik maken van den dwang en dat geweld, dat binnen haar vermogen is int te febudden. In beide de gevallen bediend men zich van het verkregen of aangematigd gezag, en van iets dat men wetten noemt, om aan de dwinglandij den schijn van regt te geven. De Vorst heeft het vermogen, om alles wat hij tot heil van den lande nodig acht, zijnen onderdanen af-te vorderen, dit regt heeft hij van zijne voorouderen geërfc, en de wetten, die altoos heilig ■wezen moeten, verpligten die onderdanen om aan den «eisch van den Vorst te voldoen, en dus heeft er geen geweld - geen dwang plaats in de oogen der overheerfcheren, maar het volk denkt er wel eens anders over. Die bewuste Schout moest de wetten van het dorp, die het te koop loopen met winkelwnaren, zeker verboden maintineeren, en deze waren het, die hem recht gaven* /om zijn fchraapzucht te voeden, en onzen ongelukkiger! vreemdeling, toen deze weigerde hieraan te voldoen, geheel uit te plunderen, en arm te maken Hoe wenfche•Jijk ware het intusfchen, dat door de geheele waereld, alle zulke en andere foorten van dwinglandijen en knevelarijen werden afgefchafc! Dat alle de wetten op gronden van algemeene menfchenliefde, rechtvaardigheid en billijkheid gevestigd waren ! Wetten die niet alleen ten voordeele van dtzen of geenen, in het bijzonder, en ten nadeele van anderen werkten, maar die het heil, de welvaart, den vrede en de eensgezindheid, van en ouder alle onze Natuur voor het minst onder onze Landgenooten bedoelden en voortbragten.  D E Z O T, N°. 38. Onder eenige papieren, die mij eens ter bewaring zija toevertrouwd, in een' tijd toen men in vele huizen naar moordtuigen zogt, waaronder men de Wikke kokertjes om dë moerbeien af te ftooten ook telde,heb ït het volgende ftukje gevonden, waarop ik thans mijne lieve Lezers onthalen zal , om dat ik mets anders bij cLe hand heb, en mijn hoofd maar in het geheel niet naar fchrijven of wrijven ftaat. Dat het van mijn kar niet gedropen is, zal elk met een opflag van het oog zien en zoo het maar eenigzins bevalt, zal ik mooglijk wit den zelfden voorraad dien mijn vriend door zijnen dood ontruimd en mij nagelaten heeft, en die dus mijn eigendom geworden is, nog wel eens iets anders in miin hooggeacht en intresfant weekblad plaatfen, in zoo verre het de omftandigheden van den bedenkehjken tijd toelaten. Behaagt het niet, dan ben ik voor het minst deze keer er meê geholpen, en ik koom er al weer een weekje meê door de waereld. De tijden zullen, hoop ik, tog nog we} ééns een weinig ten goed* veranderen! IETS TOT LOF VAN DEN ARBEIDSMAN, Niets verheerlijkt het gewrocht meer, niets geeft het meer wezenlijke waardije bij deszelfs oorfprong dan dat het aan hec doeleinde van zijn beftaan beandwoord, en, niets maakt dus ook den redenlijken — den denkenden »«nsch edeler ea voortreffelijker in zijne-.eiggn oogen -~ Pp $  DE ZO T, *9> Ten* Wat zou voor den koophandel het bezit van rijke voorraadfchuren — van opgepropte magazijnen, vaa groote Comptoiren baten? welke nuttigheid zouden delen hem geven, wanneer uwe werkzame handen zien terug hielden om den aangebragten voorraad op te napelen, voor bederf te bewaren, te vervoeren en algemeen te maken? Hoe elendig zou de handelaar er bij ftaan? hoe bekrompen zou zijn handel — hoe Kleen zijne winst zijn, wanneer hij in eigen perfoon dat alles verrichten moest, het geen gij nu voor een kleen loon, m het zweet van uw aanfehijn, voor hem verricht, terwijl gij aan hem de grove winst en de gelegenheid laat, om dezelve in weelde en wellust te verteren! Welk een elendig figuur zou de trotfche rijkaard maken, hoe weinig zou hij aan zich zeiven, aan de neiging van zijn ledig hart voldoen kunnen; wanneer gij, o vlijtige werkman! de ijdele poppen zijner dwaasheid niet voor hem vervaerdigde, wanneer gij met zorgde) dat hij agter kunftig zaamgeftelde fieraden - agter wel gefchakeerde paauweuvederen zijne eigen nietigheid kon verbergen, en gij hem de middelen niet aan de hand gat om gedurig boven anderen uit te munten, zich boven anderen, in zoo verre het uitwendige betreft, te verheffen wanneer gij het middel niet bezat om hem te vergulden, en agter dit verguldzei zijne zwarte gebreken weg te dommelen? Wie zou de fijne tongen der rijken ftrelen, wie aan hunnen weelderigen, gedurig afwisfelenden en (leeds ietsnieuws begerenden fmaak voldoen? wie zou aan hunne tafels eene vorstelijke gedaante geven, hunnen door ledigheid en overdaad verzwakten of geheel uitgedoofden eetlust opwekken, zoo gij niet gedurig onledig waard met hunne tafels van iets nieuws, iets dat een behaaglijk — een uitlokkend voorkomen heeft, te voorzien? Hoe veel zou er, betoverende Schoonen! die het middenpunt der menfchelijke handelingen uitmaakt e* veerkraet aan alle de bedrijven van Adams zonen geeft, hoe veel zou er van uwe aanloklijkheden niet weg vallen hoe menigmaal zouden u overwinningen ontgaan, die'eü nu zoo glorievol behaald; terwijl de overwopnelinp'de boeien kuscht, die gij hem zoo ongevoelig weet aan te werpen, wanneer de vlijtige handwerksman, wanneer de arbeidzame, onder uwe kunne, zien. niet benaerfflgde om het aantreklijke, dat de Natuur u fchouk, door de voordbrengzels der kunst, door het Pp 2 wei*  je* D É Z Ö T. •werk hunner handen uit te breiden en in het aantreft» ijkst licht te plaatfen, of, door het bedekken uwer ligcham.el.jke gebreken, eene geheel andere gedaante T 1?? ",twe"dige7n v°™ te geven dan gij wezenlijk u.t de handen der Natuur ontvingt. Hoe vele mannen zouden, wanneer gij de vruchten van den arbeid uwer bezige uatuurgenooten ook in dit opzigt misfen moest, en hoe zeer het natuurlijk fchoon geen blanketzel behoeft, voor het vermogen uwer bekoorlijkheden koud en ongevoelig blijven, die gij nu d«or uwe welgeplaatfte beraden, hoewel op eene onfchuldlge wijs, weet te ontvonken! Hoe menige gezegende echt, bij welken uwe kunne ook haar belang heeft, zou verfchoven of wel nimmer voltrokken worden, wanneer de vlijtige arbeidsman u de fijne ftoffen niet aanfchafte, die, door eene bekwame hand voor u tot kleding gevormd, den aandacht der mingezinde jongelingfchap tot u weten te trekken; wanneer de vindingrijke en vlugge Frifeur uwe hairen met in die bogten wist te leggen, die, volgens de regels der welgemanierdheid, al het natuurlijk fchoon op het fterkst werken, en het lonkend oog van ■ uwen aanfiaanden echtgenoot op u vallen doen? In welk eenen nagt van drieste onwetendheid zoniet geheele mensebdom zich als nog bevinden, wanneer de arbeidzaamheid de voortreffelijk vrije drukkunst met had uitgevonden; wanneer de vlijt deze niet tot volkomenheid gebragt had ? en van hoe veel nuttige kundigheden, van hoe vele wetenswaardige zaken, die tot den toeftand der geheele menschheid — tot dien van ons vaderland — tot ons eigen bijzonder belang, naar den geest en naar het ligchaam, hare betrekking hebben, zouden wij onkundig blijven, wanneer de handwerksman — de naarflige arbeider de pers, onder zijne handen, nog niet daaglijks zweeten deed, of de werktuigen vervaardigde, door welken ons het gebeurde of de denkbeelden van anderen op eene gemaklijke en minstkostbare wijs werden medegedeeld? en van hoe weinig nuttigheid zouden de voortreffelijkffe zedenkundige of wijsgeerige voorfchriften zijn, wanneer de wijsgeer dezelven door den arbeidsman, in dit vak, onder de men. lchen niet algemeen kon maken ? Als gij, omtrend uwe wezenlijke waarde door de domheid — de heerschzucht en troschheid zoo vaak miskenden arbeidsman eens ophield te beftaan, en onder den tfukkenden last, dien men u zoms oplegt, bezweek, hoe  DE ZOT. $*t Is het geen draaijen , wanneer men zich omwend d« gevoelens, die in een zaak of in een bijzondere familie Plaats hebben, dan bij deze. dan bij geene partij voegt, naar mate men onderfteld, dat deze of geene den bovenzang zingen zal? Koomt dit alles, vraag ik, maar eens aan eiken onpartijdigen, niet veel met het geen er met opzicht tot den Mallen-molen omgaat, overeen? Ik meen dat het er veel naar gelijkt! Het voornaamfte zou ik echter haast nog vergeten hebben Zijn er in alle waereidfche zaken niet altoos voorname Roerdraaijers, zoo als de Eigenaar van de Mallemolen is, die weder hunne fuppoosten onder zich hebben die, in hunnen naam, draaijen; terwiil zij zeiven, zoo'vee! als mooglijk is, de duiten ontvangen.. En. om Hechts ten befluite nog eene vraag te doen, is net met dwaas - niet ten uiterfte dwaas, even als de kindertjes in den Mallen-molen, zich voor zijne duitjes zoo opden duur te laten draaijen, dat men groen en geel voor. de oogen krijgt? Heeft nu, lieve Broeders en Zusters! de Machine van Torisie niet veel overeenkomst, in eenen figuurlijken zin dan met de handelingen der menfchen, waarvan ik er nu nog maar eenige weinige heb aangeftipt? Ik zou ja effeen . Nu eene les aan u! Laten wij met dien grooten Mallen-molen maar meê draaijen, en maar zoo Led mooglijk wel te vreden zijn; al draait ons het hoofdS1 eens als een tol. Er uit te fpringen is altoos gevaarlijk. Misfchien zal er nu of dan wel eens iets aan de Molen haperen, dat hij ftil moet ftaan, en dan kunnen wy er veilig uitkomen, zonder een arm of een been te breken. Vriend Toris kan ik geen anderen troost of raad geven dan dezen: dat ik mij namenlijk nog al vleie, dat zijn ulan, om een privaat Collegie van draaijen] (wel ja, Wat is eèn Malie-molen anders?) op te richten, niet veel teeenftand ontmoeten zal. In zoo verre ik onzen Landaart eenigzins beftudeerd heb, meen ik wel te weten, dat « zoo iets nog al in wil. Lukt dit , dan heeft de man levenslang het kostje, en als men dit heeft, wat wil men dan al meer in den tegenwoordigen flegten tijd? Laat hij, in dit geval, maar naar goede draaijers omzien; want hier van hangt zoowel het behoud van zijne Machine, sis het behoud van zijne kalanten af. Als *°Plllnb^  312 DE ZO T. plaatsje iets is dat de laatften niet zien moeten, dan zal hard draaijen de boodfchap zijn! Nu, de goede man zal dit, gedurende de bediening zijner ambtsbezigheid reeds wel geleerd hebben, en dus is dit, zoo als men zegt water in zee gebragt! ik wil echter, zoo veel als mooglijk is, aan mijn plicht voldoen. Wordt hem de uitvoering van zijn plan door hooger hand belet, dan rade ik hem eene advertentie in de Rotterdamfche, Haagfche of Utrechtfche Courant te geven, omtrend van dezen inhoud: „ Dat iemand, die door de tegenwoordige tijdsomftandigheden ongelukkig geworden is, zijn dienst prefenteerd. om de kinderen van fatzoendelijke lieden of de oude lui, wanneer dezen het nog niet kenden, zelf in het draaijen l'esfen te geven". Hij behoeft er niet bij te zetten, dat hij het draaijen met den Mallen-molen bedoeld; zoodra hij dicipelen heeft, kan hij hun ligt de eene of andere drnaijerij leeren;hier, dunkt mij, behoord niet veel toe. Kent zijn vrouw, zoo hij het geluk heeft van gehuwd te zijn, ook nog het een of ander handwerk, om de jonge lui te leeren, zoo veel te beter; dan kan het mes aan twee kanten fnijden, en de goede man is behouden. Dat iritusfchén de vrede, en dus ook dekermisfen, fpoedig wederkeeren, wensch ik, ook in naam van den Spullenraan, de Broedertjes vrouw en Joris met den Mallen - molen, van harte. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen va» Eldik, Dor. drecht de Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden yan Tifelen en M Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van JVoenfcl, Dolt Timman, H de Fries, J. V. van Es/en, enz. Hoorn Vermande en Breebaart , Deventei G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef. Gronin' gen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkherst, Mi Idelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en fVetter , Vlisfingen Corbeliju, Zierikzes van den Toorn en yan Setten, ea voorts alom.  D E Z O T. No. 40- Onlangs, mistroostig met mijn hand onder het hoofd, voo- 3 glazen,over den flegten rijd, dat mijne hoofdftudie^ zittende peinzen, kwam 'er een fmous bij mij itudieis, z>"e""^ heteewoonelaweit, waar meê S^earaMViSrv.n Israël zich van het ÏSlicht Christendom veelal onderfcheid, of ik geen Rijders of Ducaten te verwisfelen had; hij was volgens z.jrt felsen een Haagsch koopman, en zou mij meer dan de waarde' of liever de tegenwoordige cours geven om dat Mi voor het goud thands eene bijzondere occafie had. Of de zoon vin Israël wezenlijk uit de Hofplaats kwam o/dït hTj dit alleen voorgaf, om hier door bij mijMJ^c te kriisen, weet ik niet, maar wel dat hij bij ons een vreemdeHng was, om dat' de man anders voorzeker bi» Set naar goud zou hebben komen vragen Dit was omrent 5 W zolder naar fnoek daar de Joden zulke aardsliefhebbers van zijn , ging visfchen. lk weet niet, lieve Broeders en Zusters! hoe 'er uwe beurf^ b j ftaan; maar ik kan u op den eed meer daa een aan den Lande gedaan, verklaren, dank, bchalven éln bucaat dïen ik van het jaar 1787, tot een gedachtenis , om dat ik hem toen, bij zekere gelegenheid, u dett brand gewoekerd had, alleen heiUg kleinood, « een  3H DE ZOT. papiertje in het binnebeursje van mijn broek bewaard heb, gedurende al dien tijd, geen goud, of gouds gelijken, in mijn huis gezien heb; en, om u de waarheid te zeggen, dit ooilam heb ik, dezer dagen, nu dit zal mij niemand misprijzen , ten diende van het Vaderland ook gedacht; terwijl ik mij, bij het hooren van den hoogen prijs der ducaten verheugde, daar ik nu van mijn armoedje nog meer gegeven had, als ik op dien tijd zelf wist. Intusfchen zal het u nu niet meer raadzelachtig voorkomen, als ik zeg: dat de goudöpkooper, tot dit einde, bij niemand flegter dan bij mij kon geaddresfeerd wezen; echter had ik veel moeite, om den goeden Jood, die in het ftuk van negotie niet ligt loslaten, te beduiden, dac 'er bij mij niets te vangen was. Hij wilde meer weten dan ik zelf, en hield ftout ftaande, dat ik, hier of daar, nog wel een kneubeursje goud had zitten. Och dat de mande waarheid gefproken had!!! -— Toen ik hem, mee alle mijne verzekeringen wegens hec tegenövergeftelde niet weg kon krijgen, begon ik uit een ander vat te tappen en zeide hem, dat ik meende, dat 'er van ouds eene Publicatie in de waereld was, bij welke het hooger «>f lager uitgeven van eenig geld, en onder dit, meen ik, dat de rijder,s behooren , verboden werd, en dat hij door hierin negotie te doen, fomtijds gevaar zou loopen, om in de handen van den Hoofd-officier te vallen Nu had gij den Israëliter eens'een gat in de luchc hebben moeten zien (laan! Hij zeide, dat ik 'er niets van wist, en dat hij, wanneer dit waar was, daaglijksch van en voor Groo« te lui, zoo veel rijders niet op zou wisfelen, vooral niet in den Haag, daar men zeer wel wist wat men doen en laten moest; dat, behalven dat de negotie vrij moest wezen; dat «lk, al wat hij wilde, en zoo goed- en duurkoop, als hij bedingen kon, koopen en verkoopen mogt, dat anders de Joden ongelukkige fchepfels waren , die niets zouden Jtunnen verdienen. Dat het hem vrij moest ftaan, alles te verkoopen, al wilde hij zich zelf verkoopen; dat 'er voorheen wel voorbeelden geweest waren van menfchen, die zich aan den duivel verkoften; dat men zich nog daaglijksch aan de fnijkamer te koop kon prefenteren, dat men nog zwaren handel in menfchen deed, dat het, al zagen zij zwart, toch ook menfchen waren; dat de? Koningen en Vorsten hunne Onderdaanen en Burgers, na dat zij'er eersc Soldaten van gemaakt hadden, wel aan elkander verhuurden, verkoften en overdeden, en waaroni ,ySij dan geen rijders zou mogen koopen en verkoopen, OU*  320 DE ZOT. zijn 'ernietveeleftaatsmannen - niet veele veMóvérfterï ook nog in onze dagen , die zich getrouw - die S dapper gearagen hebben, zoo lang men hun het blozend goud met onder het oog gebragt bad , maar die bn het aanbieden van het zelve bezweken, en hun Vaderla d-1 *« v°" dat op hun, deszelfs vertrouwen gevesS ha? fchandel.jk verraden? Ik meen dat 'er die zijn !! ' ' Maar wat denkt gij, zotte Lezers fjzoo ik ducaten had maakte ,k 'er een Prijsvraag van) wat denkt rij. dat la-* ger - dat verachtelijker is, door het goud bekoord, te verraden, z,ch te laten omkoopen, of anderen, door het aanbieden van het goud, tot het verraad, over te halen vooral als men dit goud nog aan de beurzen van anderen, op indirecte wijzen, en onder valfche vooreevens onttroggeld heeft? wat denkt gij hiervan? _ Zoo ik 'er" op andwoorden moest, zou ik zeggen : dat het laatfte «og veel verdoemelijker dan het eerfte en volmaakt de rol is, die de Satan, m eigen perfoon, volgens de Parafpeeld?"0"6' 3 °"Ze HeVe Grootmoeder Eva zaliger, Alvorens ik afbreke, moet ik mijne broeders, zoo zijdat niet te denken is, nog goud mogten hebben, zeggen dat de bewuste Jood, toen hij zag, dat 'er bij mij niet te halen was, mij waarfchuwde, dat het goud nog hooger zon worden J Hier kunnen zij 'hunne rekening ÊJk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Mocleman, Zutphen van Eldik, Dor. drecnt De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Levïfj/f Jfelm ea M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Ferblaauw, Amfterdamwan JFoenfel, Doll Timman, H de Fries, J. F. van 'Ëifen enz. Hoorn Fermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomhens en Zuidema, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IF. Abrahams en PFetter , Vlisfmgen Corbelm, Zierikzee van den Toorn en van Sciten, en voorts alom.  D E Z O T. N°. 4*- Burger Zot! Onlangs las ik in een nieuwspapier eene fententie,, die mij eenigzins zonderling voorkwam,, en, die nu.I vervolgen aanleiding gaf, om over de misdaad, van welke In d'e zelve melding gemaakt werd eenige' bedenJW te maken; terwijl ik in het vervolg befloot d e bedenSngen aan u mede te deelen en dit plan voer ikmJg. Het gemelde vonnis was gericht tegen twee klanten, dat heele Hegjes moeten geweest zijn, :zoo als uit de ftraf, die zij moesten ondergaan, geen beetje bh kt. Zij moe ten met een touw om den nek aan de galg worden ^gehangen tot zij dood waren. Om den nek, dacht ik, de ftel er van die fententie heeft wel gezorgd, dat de Delinquanten de meening van den Rechter volkomen verfton. den en dat'eT ten hunnen aanzien geen abuis zou plaats hebben; echter kwam mij dit een weinig overtollig voor; wint welke Mr. Hans zou het toch immer ui het hoofd EneTkomen, om de ftrop, bij een patiënt, die veroordeeld was om opgehangen, of zoo als men het noemd, me de koord geftraft te worden, aan een ander deel van S ligchaam, dan zijn hals of nek, vast te maken? Na d f" f deze doodlijke kuur ondergaan hadden, moest hun, zoo als men van de hazen zegt, het gewei] ur net igchaaam gehaald, en zij hier meê in het aangezig* geflagen worden; fchoon dit nu voorzeker meer w s op hun fchande dan wel pijn aan te doen, *wam mi] zujk Sene ftrafoefening echter zeer morfig en zonderhng voor, en het geen mij nog hec allervreemdfte toefcheen was , dat hunne ngu ?edig] gemaakte ligchaamen in vier kwaruer n moesten gekapt worden; en dac deze agt Cwane er warej^  $22 DE ZO T. twee Patiënten) voor- en agterbouten ter dispofitie vatt zijn Majesteit moesten gefield worden, wat toch, dacht ik', moet de Koning met zulk een huspot doen ? Als het zoo wel de kwartieren van twee vette osfen waren, en ik had ze dan, zou ik met den aannaderenden winter en de duurte van alle eetwaren, 'er zeer wel weg meê weten, maar hier niet meê, en dan nog veel minder een Koning, wat viel 'er toch veel over die brokken te disponeeren ? — Ik denk dat dit een druk of een fchrijffbut in het vonnis moet geweest zijn , want ik kan waarlijk niet begrijpen, hoe'er een Rechter zou kunnen wezen, in welk Land het ook zou mogen zijn, die twee door den Beul bijnaar tot huspot gehakte gaauwdieven aan den Koning, zou durven prefenteeren. Toen ik echter de mis¬ daad van deze kwantjes, die in hoog verraad befiond, een weinig nadacht, kreeg ik eenig meer, doch echter ■geheel onvoldoende.licht inde zaak. Dit hoog verraad, dacht ik, zal regelregt tegen den Koning zijn ingericht geweest, en hierom zal men mooglijk dit overfchotje nog ter dispofitie van ziin' Majesteit gefield hebben oin, zoo als wij, van geen Koning, maar van andere menfchen en zaken fprekende, zeggen zouden, het hart'er nog eens aan op te haaien, of door deze (lukken en brokken nog eenige verdere draf aan te doen, ook over de gepleegde misdaad, verder fatisfaftie aan te nemen. Zoo zal hec moeten wezen, anders begrijp ik het niet. Nu koomt de groote vraag: wat is hoog — en (want daar jfewgia, is ook iaag) wat is laag verraad ? Als men bij-voorbeeld, in qualiteit als Staatsman'of Burger; doch het laatfte is niet wel mooglijk, om dat deze geen toegang tot de Vorsten en derzelver kabinetten hebben, en nimmcragterher fijne van de mis komen, — als men in qualiteit van Staatsman , eens ontdekte dat de Koning of een minder Vorst plannen fmeedde ter uitbreiding van zijn gezag, en ter onderdrukking van het volk, en men maakte zulke plannen openbaar? Ik weet niet of een geval van die natuur mooglijk is; maar ik zal aan mij zeiven eens, voor een oogenblik, de vrijheid geven van tiet te onderftellen, wat denkt gij? zou dit geen hoog verraad zijn ? Na mijne wijze van denken , ja ; het plan van een van de Groote Machten dezer waereld, al (Irekte het ook toE mine der geheele menschlijkheid, en al kon de ontdekking van hetzelve de geheele menschlijkheid 'redden, is hoog verraad, en diend op eene exemplaare «b , zoo mooglijk, nog op zonderlinger wijze dan de gemelde fen,  DE ZOT. gas fententie inhoud, geftraft te worden. De afftand die 'ér tusfehen den Burg-'r en den Vorst is, en die altoos, wat 'er moog gebeuren, heilig en ongefchonden inoet bewaard blijven, te fchenden en te ontëeren, is hoog verraad , dat is hier te zeggen, men ontdekt de oogmerken van een hoog Perfonagie, men verijdeld hier door fom-. tijds zijne voornemens en plannen , en begaat dus de grootfte misdaad, die hier begaan kan worden, om dat men het grove der overtreding niet zoo zeer zoeken moet in de daad zelve, als wel in de grootheid of hoogheid van den perfoon, ten aanzien van weiken dezelve werkt. lk heb mij wel eens diets laten maken, dat men , voor fommige rechtbanken, met drie gulden de misdaad van iemand een klap gegeven te hebben, boeten kan; maarmeent gij, dat gij 'er zoo goedkoop af zou komen, wanneer gij die hóWgfdbennts begaan had , om een Vorst —een Koning of een ander groot Perfonagie een goede flink te geven? Ik denk dat men, en met reden , zou oordeelen, dat het in de termen van hoog verraad viel, en zonder groote voorfpraak, kreegt gij gewis ook een endje touw om den nek. Nu, dit tusfehen beiden. - Nog een ander bewijs , en dat wat meer bout fnijd voor de waarheid, dat het misdaadige van hoog verraad te zoeken is in den perfoon- dien men verraad, ik meen, wiens plannen, wiens oogmerken en handelingen men ontdekt en tegenwerkt. Als den besten mijner vrienden , dien ik eene eeuwige trouw gezworen had en die (iets van dien aard is immers niet volltrekt onmoogiijk?) met een goed oogmerk, en uit wezenlijke overtuiging, het een of auder had gedaan, gefchreven of geprocedeerd, dat tot wezenlijk nut van het Algemeen ftrekte, doch het welk maar niét in den fmaak van den Vorst of de heerfchende ma"t viel, wanneer ik zelfs aan zulk een ftuk, op de een of and?re wijs, had meê gewerkt, en ik verraadde dien vriendechter, dat is: ik ontdekte hem, ik bragt hem, door de belofte van eenige honderde rijders bekoord, eens aan, zou men dit in mij wel hoog verraad noemen kunnen? Zou eenig rechter mij hierom wel aan mijn nek kunnen ophangen? In het geheel niet, en waarom niet? om dat men, ten aanzien van een vriend — van eenen eewoonen Burger, geen hoog verraad plegen kan, maar wel fcn aanzien van een Vorst van een Koning. Is dit dan laag verraad? ook niet; het is in het geheel geen verraad; contrarie, het zou eene voortreffelijke daad zijn , a\q als men bet verkoos, in het openbaar, en anders in ' Ss 3 het  g*4 DE ZO T. het geheim, met goud en eer zou bekroond worden; Want waar toch heefc men immer gehoord van zulke Vorften of Hooge machten, die \erraders beloonden? Nu, die zou ik niec durven bepalen, maar dac'er wel verraders beloond zijn, het is dan het zelfde door wien, ja, dit geloof ik met mijn geheele hart. Wat denkt gij, zou dat Franfche Heertje, zijn naam vale mij nu niec in, dac voor eenigen tijd zijn confraters die leelijke poets fpeelde, hiervoor niec dik meezen getrokken hebben? nu, voor ons was het een gezegende zaak, om dac het onze vijanden zijn, blijkt het dan niet klaar, dat 'er menfchen zijn; die verraaders beloonen? en dat het Jan rap en zijn maat ook al niet wezen kan, die zulk klanten wat in de handen moffeld, is, dunkt mij, al even duidelijk, om dat zij het voor een kleen fteekpennigje niet doen; 'er wordt te veel meê gewaagd en groote fommen kunnen 'er, vooral thands uit de beurzen van den gemeenen man niet komen, daar moeten dus groote Hanfen de hand in hebben. Als 'er, zal ik eèns voor een moment onderftellen, een Koning ware, die het met zijne Ministers of Raadsheeren ,of Parlement, of hoe men het ook zou mogen noemen, eens was, of een Gouvernement, het is hetzelfde, een geheele Regeering meen ik, om het volk, de onderdaanen, opzettelijk, of door onkunde of uit andere beginzels ongelukkig tot flaaven te maaken, en in den grond te helpen, zou dit dan hoog verraad van de Hooge Machten tegen het volk zijn ? — Laat ik het met éen voorbeeld mogen ophelderen. Toen de oude Majesteit van Spanje onze Voorvaders als honden plaagde en tormenteerde, toen hij hun zijn ijzeren juk liet dragen; hun, hunne zoogenaamde Privilegiën en Voorregten ontwrong, en een hoop baldadig krijgsvolk op den hals zond, beging hij toen geen hoog verraad? zou men hem toen, wanneer men Koningen kon te recht ftellen, hier over niet openlijk hebben kunnen beklagen en doen ftraffen? Ik weet waar¬ lijk haast niet wat ik hier mij zeiven andwoorden moet. . . . Wel ingezien, geloof ik neen, dat men 'er dezeD naam niet aan zou kunnen of mogen geven. Genieën volkje te verraden, kan nooit geen hoog verraad wezen, hec is dan op zijn besc nog maar laag verraad; wanc waar heeft men ooit in eenig ftuk, dac voor of regen de Gelijkheid en Vrijheid der menfchen was ingerichc, hooren beweren, dac een Koning of Vorsc, geene vofc  DE ZOT. 325 volkomen vrijheid zou hebben, om met de onderdanen, naar willekeur te handelen ? dat hij hun niet zou mogen verraden? dat wil hier zeggen, hun belang en welvaart of het geen zij in hunne domheid hier voor hielden, in den grond te helpen? Natuurlijk en begrijpelijk is het, dac een Vorst dat de Hooge Machten dezer aarde, be« hal ven bet Recht, het aangeboren recht, dat zij hebben, veel beter weten, wat tot wezenlijk heil van het volk ftrekt dan het volk zelf, het geen dit heil meestal zoekt in hec genot eener vrijheid, die voor de onbegrensde uitoefening van het Hoog gezag, die weder het middenpunt van alle Maatfchappelijk geluk is, niet zelden zeer gevaarlijk ge. houden wordt. Het volk, dat in het bezit van den vrede, de aangroeijing zijner bezittingen, de bloei van zijnen handel, van zijne hand werken,-kunsten —• wetenfchappen, enz. zijn- geluk ftelt; terwijl alle deze bijzondérheden, niet zelden medewerken, om het volk een verkeerd denkbeeld van zijne zoogenaamde waarde te geven en zich rukeloos te onttrekken aan die onderwerping, die men, om geregeerd te worden, volftrekt bezitten moeti in'de barbaarfche tijden hielden de tirannen hunne onderdaanen arm , om dat het bij hun een ftaatsregel was, dat men de nedergedrukte armoede gemakhjkec overheerfchen en in den teugel houden kon, dan een bloeijende welvaart, met dit alles ftrekte het tot heil van het volk, en dit zou het, wanneer iets vau dien aard thans nog kon plaats hebben, heelligt nog doen! Hoog verraad, en zelf geen verraad hoegenaamd, kan dus van de zijde der Grooten , ten aanzien van het volk plaats hebben . . . Die historie vau den Spaanfcheu Koning echter met opzicht tot onze dappere voorvaderen, ligt mij nog zoo wat dwars in de maag. Het gedrag van zijne Katholijke Majesteit rook toch in dien tijd, dunkt mij, wel een weinig naar verraderij, omtrent ons, zijne arme onderdaanen, en ik zou nog al niet geheel ongeneigd zijn, om te onderftellen, dat het volk, dac zich, met ter zijde ftelling van alle onderfcheiden gevoelens met opzicht tot den Godsdienst, enz. in het einde volmaakt vereenigde, meerrecht had, om den Alleenheerfcher der Kastiliaaneu, hec zij met eerbied voor alle de tegenwoordige Hooge Machten gezegd, van eenig verraad'te befchuldigen, dan hij had, om de eerfte voorftanders der vrijheid, dien lak op te leggen, hun namelijk van hoog verraad tegen zijne gezalfde oppermacht Ss 3 te  326 D E Z O T. te befchuldigen, uit dien hoofde op fchavotten te doen fneven , vogelvrij te verklaren, uit te bannen, enz. Evenwel geef ik het om een beter, en wacht van u eenige nadere opheldering omrrend de misdaad van hoog verraad, gij zult hier door verplichten uw Broeder Cornelis. ' Ik had liever gewenscht, dat Broeder Cornelis, als. hij aan mij had willen fchrijven, over een ander onderwerp gehandeld had; omdat ik bekennen moet, in het hoog of laag verraad, en in het omkoopen, in welk eene zaak dit ook moog' wezen, en dus in het maken van verraders geheel onkundig en onbedreven te zijn. Ik heb van dit foort van menfchen, hoe nuttig zij ook Voót de ftaatkunde wezen mogen , altoos eene natuurlijke afkeerigheid en verachting gehad, en de beste oogmerken, die langs zulk een weg moeten verkregen worden, zijn mij altoos haatlijk geweest. De Zotten, mijne waardige Broeders, zullen dit mooglijk in mij prijzen , en de verftandigen De rechtsgeleerden . de ftaatkundigen en heelligt ook wel een gedeelte der geestlijken', zullen dit in mij laken, en mij voor iemand, die tot de uitvoering van groote zaaken in het geheel niet gefchikt is houden. Goed, ik wil de eer hier van, vooral als 'er van verraad of het bewerken 'er vau in moet komen, gaarne aan hun laten , en houden mij bij mijn llroo en bij mijn biezen, zoo als men zegt; wil nu Cornelis mijn gevoelen omtrent het verraad weten, dan zeg ik met weinig woorden dat het hierin beftaat: Alle verraad is eene uitvinding van een zeker wezen, dat men gewoon is den Duivel te noemen, en zelfs dan, als het aan het bedoelde oogmerk beantwoord , is het nog boven alles fchandelijk en verachtelijk en zijne uitvinder, ik meen het zoo even genoemde wezen, waardig. Een verrader is een monster, en zij, die verraders maken, die het geld van zich zeiven, of van anderen hier toe gebruiken, volgen hem in rang op. Het onderfcheid tusfehen het hoog en het laag verraad, beftaat, naar mijne gedachten, in de meer- of minder nadeelige gevolgen, die het verraad heeft. Als ik door te verraden, of 'er anderen toe om te koopen , een mensch  BE ZOT. 327 mensch een vriend - - een huisgezin verraad, bega ik eene grove misdaad, en als ik door mijne verraderij , een geheel volk mijn eigen Vaderland ongelukkig maak en bederf, dan flïjgc mijn misdaad ten hoogften top! -— voor het overige ben ik van gevoelen, om maar openhartig te zijn dat men onder de Vorsten onder de Hooge Machten dezer aarde, even zoo wel verraders vinden kan , als onder de Staatsleden , de Ministers en den gemeenen man. De menschlijke Natuur is in den Koning en in den Kruijer altoos dezelfde, beiden zijn zij voor dezelfde deugden en voor dezelfde ondeugden vatbaar; beiden kunnen zij verraders worden, en ik houde mij volkomen verzekerd, dat, wanneer men de Historie der Waereld eens' nafloeg men wel deeglijk voorbeelden vinden zou dat Koningen ——— dat Vorsten — dat groote Heeren in den eigenlijkften zin, de onderdanen het volk, verraden hebben; dit heet hoog verraad! Tegen een geheel volk, eene misdaad van die natuur te plegen, hei zij het de Koning, het zij het de Haaf doet, is eene grove misdaad, en verdiend eene exemplaare ftraf. De fententie, daar Broeder Cornelis van fpreekt , is mij onbekend; ik kan dus ook over de misdaad niet oordeelen; maar dit geloof ik wel, dat 'er in alle Landen, onder alle volken, en dus ook wel in ons Land, in vroeger tijden, lieden om hoog verraad zijn te recht gefield, die zich aan het zelve niet hadden fchuldig gemaakt. Laat het voorbeeld van de Graven van Egmond en Hoorne, om nu geen anderen te noemen, hier maar alleen dienen , en te gelijk dat men ten allen tijde en ook wel in ons Land, klanten gevonden heeft, die zich, met de daad aan hoog verraad hadden fchuldig gemaakt, doch die, wel verre van hier voor geflraft te worden, hun piip hier op hun gemak hebben uitgerookt , en de mooglijkheid om, des noods, hetzelfde te doen, aan hunne opvolgers hebben nagelaten. Laten wij, intusfchen, lieve Broeders en Zusters! ons zorgvuldig wachten, om geen verraders te worden. Zouten zijn wij, dit is zeker; maar laten wij geen fcbelmen zijn, dit is een titel, zoo wij nog op titels gefield mog. ten wezen, die ons in het oog der geheele waereld onëin. dig verachtelijker maken zou. Laten wij ons zeiven — laten wij ons Vaderland niet verraden, door met hun, die dit ten eenigen tijde mogten onderwinden, mede te wer-  3*8 DE Z O Ti werken, en die, wanneer de nood aan de man mogt komen, ons voor het gelag voor alle de gevolgen zouden laten zitten, en elders hun fortuin en hunne veiligheid gaan zoeken Men kan dit verraad op onderfcheidene wijzen in de hand waken, en ons dus aan het zelve fchuldig maken. Het is thands de tijd en hier de plaats niet om alle deze onderfcheiden manieren aan te wijzen. Denkt 'er zelf maar eens bp, en dan zult gij duidelijk genoeg ontdekken, wat in dit geval, tot het verraad, tot het hoog het volks-verraad behoord , en wat hetzelve onderfleunen en bevorderen kan. Eenmaal, hopen wij, zal nog eens de tijd geboren worden, in welken zulk eene verachtelijke misdaad niet meer bekend zal zijn, en dus niet meer geftraft zal worden. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Zutphen van Eldik, Dordrecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer , 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelof'swaart, Gouda' Verblaauw, Amfterdam van fVoenfel, Doll Timman, /ƒ de Vries, J. V.ranEsfen, enz. Hoorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkkorst, Middel, burg Keel, Wed. JV. Abrahams en Wetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E tt ^hf nsiscm <\rrn cr::rr;. ■ . c ;::n ïoa I ZOT. ■..' ': -, ■ •":>?/ , os 6 vw.ui «' n het P^doxe ™u>n wel eens in de gedachten gefchoten , of het mf den tegenwoo d gen toedragt der zaken nu het zwijgen bist is', nu men f het geen men hoort, het geeni meinec len dat'dit zoo was, en men befloot, met algemeene S elkander i/het zwijgen exerceeren zoude, en echter zoo veel mooglijk elkander leeren verftaan. X t  33° DE Z O T. Twee zwarigheden waren 'er; (zoo lang ons gezelfchap nog niet volkomen gevestigd was, mogten wij nog fpreken) de eerfte namenlijk beftond hierin, of 'er ook, op een gezelfchap van dien aard, in den tegenwoordigen bedenkelijken toeftand van tijd, eenige reflectie zou kunnen gemaakt worden? of men hec bij voorbeeld, voor fpotternij , of bedenkelijk voor de bewaaring der rust zou kunnen houden, wanneer men nimmer fprak, en Hechts door rekens het geen men elkander wilde doen weten, te kennen gaf; en de tweede was, hoe wij onze Broederfchap zouden kunnen uitbreiden, wanneer wij niet mogten fpreken, en dus anderen, door woorden, tot onze Club niet mogten overhaalen. De eerfte zwarigheid werd weggenomen , door een onzer Broederen, die lang in een voornaam Collegie gezéten, en hog nooit, iets anders dan ja gezegd had. De man betuigde op zijn woord van eer , en op de waardigheid van zijn ambt, dat hij jaaren aan elkander met luister bekleed had, dat wil zeggen, waarvan hij jaaren lang het inkomen tot den laatften duit toe getrokken had dat de voornaame Lieden niets liever zagen dan dat men zweeg; dat zij in hunne Collegiën niets liever dan Ta. broers hadden, die op hun, die volkomen ftom zijn of zich zoo houden, in rang volgen, en dus, dat 'er voor een gezelfchap, waarin men geheel zweeg, waarin men Biet las waarin men niet fprak, geen zwarigheid, hoegenaamd was;en dat hij dit,des noods, wel voor zij. Jie rekening zou durven nemen, mids dat de vrienden, wanneer men het eens voor noodzaaklijk mogt keuren \ om van de Vergadering infpeétie te komen nemen, zich zelf, door het maken van complimenten , en dus door het fpreken , niet vergaloppeerden, of door het bekken trekken en het maken van grimasfen de Commisfie, die in een gezelfchap van ftommen kwam, om te onderzoeken wat 'er gezegd werd, niet te befpotten, en zichhierdoor aan de misdaad van gekwetfte Majesteit fchuldig te maken. De Groote Lieden, vervolgde hij, namen ligtlijk iets kwalijk, en tot een voorbeeld hiervan bragt hij een geval bij, waarin men een eenvouwig prentje, daar geene verklaaring hoegenaamd, bij te vinden was, en in het welk eene Raadsvergadering een Rechtbank, of ander aanzienlijk Collegie , werd verbeeld, in het welk al de Leden zonder hoofd zaten, en hij, die te recht gefteld moest worden, alleen dit roer ' vaa  DE 1 OT. 33i van't fchip had, voor een paskwil op de regeering ge* houden had. ; Het tweede, meende de goede man, zou ook wel fchikken, de nieuwigheid zou voor hun, die niet geheel aan het oude verflaafd waren, bekoren, en hun, zonder dat men eenige woorden behoefde te gebruiken om hun aan te fpooren, van zelve naar zulk een zonderling gezelfchap heen lokken. De uitkomst heefc aan 's mans verwachting volkomen beandwoord. De eerfte zitting , die wij reeds gehad hebben, is zoo talrijk geweest, dat men uit de vergaderzaal geen hond met een ftok zou gehaald hebben. De Prefident opende de vergadering met een redevoering over den tegen woordigen toedragt van zaken, die wel een volflagen uur duurde. Nu denkt gij voorzeker dat ik mij verfpreek, of lachc in uw vuist om een Zwijggezelfchap , waarin de Prefident de Vergadering met een redevoering opend. Te zwijgen en redevoeringen te doen, denkt gij dat tegenftrijdig is; dit zou ook zoo wezen, als men geene redevoering zonder woorden doen kon, d'at'is te zeggen, als. men anderen onze denkbeelden, d'oorminen en door gebaarden, zonder klanken, niet kon jnededeelen. „ Ik zie al aan uw mond wat gij zeggen wilt" hoord men immers dikwerf; de zaak kan fomtijds zoo algemeen bekend en zoo klaar zijn, dat men genoegzaam geen woorden noodig heeft om ze algemeener te maken, of 'er onze gedachten anderen over mede te deelen — „Het zal uitkomen", zegt men, „al zouden het de "kraaijen uitbrengen." Wat wil dat al weder anders zeggen dan dat 'er zaken zijn, die, al houd men dezelven nog foo verborgen , al fpreekt men 'er niet van al leest men 'er niet over, al belet men, zoo veel mooglijk dat dit anderen doen, toch uit-, toch aan den dag komen, en niet verborgen blijven kunnen. Nu, dit is zqo wat buiten den text. Laten wij tot onze vergadering, te rug keeren. De man begon met heel donkeren betrokken te zien, wrong zijne handen; floeg zijne oogen nu op de tafel, op welke ledige goudbeurzen, kleene fcheepjes, zonder masten of ftukken en brokken 'er van, kegelfpulletjes met 'en zonder Koning, loode mannetjes,en meer zulk Neurenburgs goedje door elkander lag, en dan weder naar den Tt 2 Hq*  DE ZOT. 333 over de tafel fineer, de een voor en de andere na be- voelde en betastte, en ze honderdmaalen uitfchudde in wie dat 'er nog iets uit zou komen, ze rolde en 5 i£e even als de dronkaard de ledige flejfcnj doet, in hoop' dat het ingezwolge vogt te rug za keeren dochtevergeefsch, zij waren ledig, en bleven ledig, en als hi, 'er uit zijn eigen zak wat pagtpenningjes in duwde ( vant dik in 't geld geloof ik niet dat de man ook al zat) waren zij 'er msc een wip weder uit, zonder lt h j zlweder vinden kon, of dat hij of iemand van he ?eze¥chaPrkon begrijpen waar zij gebleven waren D was volmaakt in den fmaak van den Poolfchen meester Ml Jr Zou, dat ik dit tusfctYenbeide eens vraag, die man oóft fot de familie der tegenwoordige Polen behoort hebben? d°e zijn, als men de tijdingen gelooven mag, da« ook al heel wat aan het wegmoffelen van vrienden Sweest, die hun zoo wattegen hun wil en dank hun hebben komen bezoeken, üie eene Pool , met dien «mg» . na m, ik kan hem niet noemen, fchijnt zich op dit foort van weggoochelen ook al heel wel te verftaan. JNu, dit zegt hier niets. Ik en het geheele gezelfchap begreepen dit gedeelte ^pr redevoering volkomen; het was een fpreekend zinnebeeldvan dl fchaarschheid van geld, die thans onder het menschdom heerscht, en waarvan men de ware reden even zoo weinig begrijpen kan als wij wis en of begrijpen konden, waar het geld, dat in de bewuste beurzen had geftoken, was gebleven, of f welk een Etde penningjes, die'er de Prefident in duwde, zonken. De geheele vergadering was getroffen; alle maakten zij, in navolging van den voorzitter, donkere en wanhoópende gezichten. Allen ftaken zij hunne handen hTde zaPk, voorzeker om infpeftie van den ftaat hunner beurzen te nemen, en van allen zag ik, dat hunne weS, zoo wel als het mijne, bij het uittrekken van de hand nog vrij wat donkerder en betrokkener, dan bij het indelen van dezelve, 'er uitzagen en hier uit befloot ik, dat elk in den zijnen, den ftaat ook niet te voordeelig moet gevonden hebben. Hierna manoauvereerde de voorzitter nog wat met tleebeeldies, die'er achtbaar uitzagen, zette ze dan hier en dan 'daar, dan , 'er heerschte altoos eene zekere verwarnng onder', en Um, of de een zich met naar  334 D E Z O T. den anderen fchikken wilde; zoo ging'het met de loden mannetjes, en in het einde geraakte de heele boel van de tafel wijd en zijd verftrooid en in het voetzand. — Nu ging de Prefident met zijn beide handen onder het hoofd, en zijn tanden zoo flijf op elkander gefloten, of hij een toeval van zenuwziekte had, nederzitten, in zulk eene treurige houding, als ik nog immer weet van een van Adams zoonen gezien te hebben. Dan hierin wierd hij door het geheele gezelfchap niet algemeen nagevolgd; er fchenen gasten onder te wezen, die zich met dien verwarden boel diverteerden en om de benaauwde gezichten, die de redenaar trok, in hun zeiven begonnen te ginnegappen, en iktwijfel'ernietaanofhet geheele gezelfchap zou in een openbaar gelach hebben uitgeborsten, en heelhgt ook wel aan 't fpreken geraakt zijn, zoo de Prefident , door de hand op den mond te leggen, de vergadering voor deze keer niet gefloten had, zonder verder proeven op het vermogen van onze ftilzwijgenh-id te nemen. Dat ik het voor mij hierin nog niet ver gebrast J ZUi?ii duideIi]k genos&' grijpen, daar ik aan u, en dat NB. nog wel aan een Zot, oogenbliklijk kennis van de^ oprichting onzer nieuwe Broederfchap (vrouw, volk is er niet in, die kunnen nooit zwijgen) geef die wij, ftilzwijgend, bij goed en bloed gezworen hadden geheim te houden. Nu dat heeft het nu alweêr weg zei Zwaantje. Ik wil dezen niet te rug houden, en tusfehen fchrijven en fpreken is ook nog een groot verfchil, zou ik meenen. Als 'er eens wat gefchreven of gewreven is dan weet men nog zoo ten eerden niet wie liet mannetje* is; maar als men wat uit zijn mond heeft laten vallen dan is het maar met een, die heeft het mij gezegd, en dan zit men aan den haak, en om dat gij, of iemand anders, niet zoud kunnen zeggen, dat ik uit het fchool der zwijgeren geklapt of eigenlijk gefchreven heb, zal ik u naar mijn naam, voor deze keer, laten raden hoor. ****** Mijn onbekende Correspondent, fchoon het ai een aartig Heer fchijnt te zijn, zegt toch dingen, die, ik voor mij, geloof waar en waarachtig te zijn, fchoon ik die echter mijne lieve Broeders en Zusters niet op wil dringen. Ja, 'er zijn ten allen tijden zaken geweest, en waarom zouden onze dagen hierop eene uitzondering wezen? die zoo klaar zijn, fchoon dwarskoppen die nog willen tegenfpreken, dat men voor de echtheid van d*.  DE ZOT. ;35 dezelven geen woorden behoeft den nek te -breken; een enkele opflag van het oog overtuigd 'er ons van. . En zulke in het oog loopende waarheden mogen nog een poos haare tegenftrevers vinden ; men mag. nog eenen kleenen tijd de kunst bezitten om de' oogen van hun, die het vooroordeel geleerd heeft om altoos door de glazen van anderen te zien, van zulk een gezichtpunt af te trekken, eens zal toch het tijdftip geboren worden waarin dit niet meer mooglijk zal zijn , en dit tijdftip zal de blijde dageraad des geluks, voor het tot hiertoe, op veele plaatzen van den bekenden Aardbol door eenige weinigen verdrukt en vernederd menschdom zijn! — Dit zal gefchieden , fchoon men alle de monden van hun, die onbewimpeld de waarheid fpreken, eene waarheid waarvan zij zelf, die 'er zich tegen verzetten, overtuigd zijn, voor eeuwig fluiten mogt; fchoon het aan niemand meer mogt vrij ftaan, die waarheden betreffende, iets te fpreken te fchrijven, te lezen, of zelfs, zoo een despotiek gezach zich immer zoo ver hit kan (trekken , te denken! Het fpijt mij, met dit alles dat de bovenftaande brief van den onbekenden, die ongetwijffeld tot onze Broederfchap behoord , mij aanleiding, tot het maken van eene ernftige bedenking op mijn wijs dan gegeven heeft. Intusfchen moet ik mij verwonderen , dat onze Natie thans zoo zeer in den fmaak der gezelfchappen valt. Het zij nu het zelfde, of het Lees» Schrijf-, Zing-, Dans-, of, zoo als onze lieve Broeder nu heeft helpen oprichten , Zwijg-gezelfebappeu zijn. Zouden de Hollanders, die men voorheen wel eens van ftjfheid befchuldigd heeft, ook gezelliger worden? Altoos heeft men, vooral zins eenige jaren, gezelfchap. pen gehad, 'er zijn 'er velen geweest, die een uitfluitend octroij hadden, anderen daar men in gastereerde; maar zulk foort van bijeenkomften, als waar van men tegenwoordig hoort, waar men maar wat leest, of wat praat, en waar men zich met een glaasje bier behelpt,, waren voorheen niet bekend. Het fpijt mij, dat ik geen groote bierman ben. Ik, beu dit in Braband, waar men het, als hier de koeijen het water drinkt, tegen geworden, en het fpijt mij nog meer, dat de roode wijn uit Frankrijk koomt, en dat men dus door dien te drinken, onze vijanden in de hand werkt, en hun helpt onderhouden; ware dit zoo Biet, dan ging ik ook in zulk een gezelfchap en dronk mijn hslf  336 DE ZOT. half flesje rood, dat is toch de geheele waereld niet. — Bovenlandfche wijn , die hier nog al veel gedronken wordt, bevalt mij niet; ik krijg 'er fnijdingen van in het lijf. Ik wil die liever aan Bovenlandfche Vrienden en Bondgenooten laten, die zijn aan dien harden drank gewoon; en 'er water in te doen, wil 'er ook zoo niet in. Ik drink den wijn liever droog. Salomon, ik meen Koning Salomon, die zeer we! wist wat goed was heeft in zijnen tijd al gezegd, dat gemengde dranken niet deugen Toch jeukt mij het hart, om ook in het een of ander gezelfchap te komen. Het Zwijg-gezelfchap bevald mij niet; ik vrees dat ik daar de vastgeftelde wetten fpoedig overtreden zou. Ik weet ook niet , of men daar zijn half flesje zou mogen drinken. Mijn nieuwe Correspon. dentfpreekt voor het minst hier niet van. Zou 'er, heb ik al eens gedacht, geen Spel-gezelfchap op te richten zijn ? dit zou ook al zijne nuttigheid hebben kunnen; men kan, zonder te lezen, door fpellen, ook wel eenig denkbeeld van de zaken krijgen; héé Elk nummer van dit blad wordt vooreen en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Dordrecht De Leeuw en Krap, Haarlem Tetmans , Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw,. Amfterdam van Woenfel, Dolt Timman, H de Vries, J. V. van Esfen, enz. Hoorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer ' Utrecht //. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en IVetter , Vlisfingen Corbeltjn, Zierikzea van den Toorn en van Setten, en •koorts alom.  D E Z O T. N°. 43- Dat eendracht macht maakt, en dat overeenkomst ra iJL enhandelen, het beste fundament voor de welvaa t van groöten kleene Maatfchappijen is, is eene vaart van gro Broederen, zoo wel Lichten dezer waereld is -"genomen Fn van waar koomt het dan , mogen wij met billijke verj^n van wa.11 n. j ver(jeeldheid, zoo ^^hSA^ de mlnschlijke Maatfchappij toï?ïï*de Koningrijken, Landen, Staten en 0,ffin de Wizondere Gezelfchappen en Huisgezinnen gezelfs in de MJzon«wd Grooten en Kleenen, Zotten en vonden wordt, en dat 1brooten verdeeld- irmenfchln tegenftrijdige fchepzels! en wat handelen % in veele opzichten volmaakt tegen hunne wezenlijke of onderftelde grondbeginzels! Waarom doen de Koningen en Vorsten elkander, of laatfrÏÏver zeggen hunne rampzalige onderdaanen den oorlo- S waarom worden zij de oorzaken van _ dit oorloö aan ontmenschte verdeeldheden, SfAi weten da de menschlijke gelukzaligheid op deze rlid dat de bloei van het Volk en den Staat, van waereld, dat de moei v ^ hunne m£d jtóVtShlitÏNSureaen Bondgenoten afhangt? Pit laat zich echter hij «n naauwkeuriger inzien va*  338 DE ZOT. zaken, nog eenigermaate verklaren. De aanbidders der Monarchen zullen mij, hoop ik, deze aanmerking ten goede houden, en denken Hechts, zij koomt uit de pen van een' Zot! Schoon de vrede, de eensgezindheid de beste bron van alle aardsch genoegen, en dus het te^en. overgeflelde hier van, boven ailes de helfche krijg, wel de grootlle der rampzaligheden is, koomt het in het laatfte geval niet zoo zeer op den Vorst, op de zulken die hem omringen, maar op den zuchtenden burger den verarmden den door weedom en elende vertee- renden onderdaan aan. De Vorst, die Hechts nog in zoo verre over zijn eigen hart te gebieden heeft, dat hij het Herken en gerust kan ftellen tegen het denkbeeld, van in de mooglijkheid te ftaan om iets van de uitgebreidheid van zijn gezag, mooglijk, te zien afgelheden , om misfchien, ten aanzien vau een zijner Mede-Throonbezitters, voor eenen tijd eene kleene offerande te zullen moeten doen; de Vorst, die midden in den woesten krijg, onder de verdeeldheden, die onder de volken der aarde plaats hebben, zich, evenals in de kalmfte tijden, door duizenden ziet gevreesd — gevleid gehoorzaamd en aangebeden (iets dat de meeste Vorftelijke harten zoo ftreeit) die,' terwijl de menfchen elkander, erger dan de verfcheurende dieren , om het leven brengen ; terwijl hij zijne onderdanen met duizenden en tien duizenden vallen ziet, en de honger en verwoesting zich rondom hem hoewel op eenen zekeren afftand verfpreiden, echter aan alle zijne behoeften, aan alle zijne neigingen, op dezelfde onbepaalde wijze voldoen kan als in de dagen des vredes; die zijne tafel niet minder dan bij het genot der rust _ van alles wat Zijnen fmaak ftreelen kan ziet overvloeijeu, den zelfden wellust fmaakt, op het zelfde Ko' ninglijk dons rust — zulk een Vorst moet natuurlijk minder gevoel van het haatlijke, het verderflijke van het oorlog —r van verdeeldheden van dezen aard hebben, dan de elendige, die zich van alles beroofd ziet, die zich' het volftrekt noodzaaklijke niet aan kan fchaffen, en dooiden honger en het gebrek verteerd wordt; en dus is hec zeer natuurlijk, dat fommige .der Vorsten voorheen minder poogingen, tot behoud van den vrede ter voorkoming of ophouding van den oorlog deden, dan de ongelukkige onderdanen voorzeker zouden gedaan hebben indien zij 'op deze groote gebeurenisfen eenigen invloed' Jjadden gehad. In  DE ZOT. 339 In die gevallen echter, in -welke de Throonbezitter» begrepen, dat hec oorlog dat verdeeldheden hunne Zetels te hevig begonden te fchudden, dat zij gevaar liepen om hunne waardigheden en het hier aan verknogt genot van alles wat weelde , overdaad en wellust geven kunnen, te verliezen, zag men hun meenigmaalen de duid< lijkfte blijken geven, dat zij het heil van den vrede kenden, en 'hun hart naar den zeiven haken. Geene eensgezindheid — geene eenftemmigheid , is van meer gewigt, en draagt meer gezegende vruchten, dan die, welke onder een Volk, onder eene Natie, waar van alle de Leden natuurlijk het zelfde belang moeten hebben, plaatsheeft, en geene verdeeldheid is verderflijker, dan die, welke onder de Burgers — onder de Inen Opgezetenen van het zelfde Land — van het zelfde Koningrijk — van dezelfde Republiek gevonden worden. Het is deze verdeeldheid, die de Tirainen, van dat zij het eerst begonnen zijn den fchepter te zwaaijen, altoos) gaarne gezien, op welken zij hunne Zetels gevestigd hebben , en die hun, toe op den oogenblik van heden, indien 'er nog zulke wezens beftonden, voorzeker zon ftaande houden. Nimmer zijn 'er in een Koningrijk —■ in een' Staat — in een Gefneenebest, of hoe men het ook noemen raag, verdeeldheden onder de Natie geween, of het gevolg was 'er van , dat de Vorst dat de £"« zaghebbende macht meer vermogen in handen kreeg; dat hec aan dezen meer werd vrij gelaten, naar goedvinden met de onderdaanen te handelen; dat de invloed van het volk op de wetten minder werd, en dit nader tot den ftaat eener lijdelijke gehoorzaamheid, die de menseNijkbeid ontéerd, gebragt werd; en ik zou mij, fchoon ik saarne bekennen wil, weinig te weten en weinig goede gevolgen te kunnen trekken, doodlijk bedriegen moeten , zoo men bij het naflaan der Historiën niet vinden zou, dat de vruchc van zulk eene verdeeldheid niec zelden iQ de vernedering — in den geheelen ondergang van zulk «en volk beftond i Welk eene dwaasheid dus, lieve Broeders! als men, in «te eerfte plaats, overtuigd is, dac de eensgezindheid hee 'beste wapen tegen alle aanvallen is, die eene Maatfchappij, van welk een aard die ook mag wezen, trefFen kunnen; als men boven die nog overtuigd is, dat verdeeldheid de overheerfching en hec geweld altoos in de Vv a han#  DE ZOT. 34* of geene Grooten, die agter het fcherm zitten en hun bijzonder profijt met die twisten doen in de hand te werken ; terwijl zij hunne voorftanders even zoo weinig, en heelligt nog minder dan hunne tegenftrevers achten en da gunften die de eerften hun afbedelen, of tot het bewijzen van welken zij hun fomtijds in critique tijden noodzaken, hun even eens toewerpen, als men een hond die me» vreest, een ftuk brood toefmijt! Als uit de eensgezindheid der Burgeren dan zoo veel heils voor het Volk en den Staat voortvloeit, en als het Volk heilbegeerig is, hoe koomt het dan, dat zij zich, niet ten allen tijde vereenigd, niet één belang getrokken hebben ? Ware dit verftandig — bedaard en overeenkoraftig de gronden van Natuurlijk recht van Natuur¬ lijke gelijkheid en algemeene menschlievenheid gefchied, dan geef ik het, hoe zot ik ook wezen mag, den doorflee- peniten den magtigften — den wreedften Tiran —• den grootften Dwingeland, om het volk te vernederen, het totflaven en ongelukkig te maken, en op de ruïnen van hunnen welvaart zijne zegevaanen te planten 1 Wie twijfelt 'er aan, dat de beste plannen ter verbetering in Staat of Kerk, en in andere Maatfchappijeiijka verbindtenisfen van minder aanbelang dikwerf zijn in dui« gen geraakt, dikwerf geheel verkeerd uitgevallen, alleen uit hoofde van verdeeldheden, en niet zelden over beuzelachtige bijzonderheden, ouder hun, die aan dezelven werkten? — Eensgezindheid is de moeder van het zuiverst genoegen, de beste uitvoerfter van alle — van de moeilijkfte plannen, en de onwankelbaarfte fteun van alle verftandig en ligchaamlijk vermogen. — Dan gelijk 'er op alle regels uitzonderingen zijn, kan men dezelven ook op dezen met grond maken. Ik erinner mij thands het gezegde van zeker ouderwetsch Dichter, die zich in fubfhntie, dus uitdrukte. •Er is, zei de man, bij veeie paren wel vrede — wel eensgezindheid, waar het nuttiger ware dat dezen niet gevonden werden, hij wilde zeggen, geloof ik, dat 'er wel gehuwden bejfegn, bij welke de vrede, uit eene volmaakte overeenftemming van zedelijke gebreken en eenen bedorven fmaak voortvloeit, en door 'dezelve gevoed wordt; dat 'er eensgezindheid plaats kan hebben, die alleen tot bederf — tot een fpoedig bederf der hnishoude» Vv 3 lj>  34» DE ZOT. lijke Maatfcbappij medewerkt. — Als beide gehuwdenhet ongelukkig in dit opzicht eens zijn, is de val onver, mijdelijk, doch zoo het gedrag van een der verbondelingen nog in Jat van de anderen eenigen tegenftand vindt, wordt het kwaad fomtijds nog tegengegaan of het volkomen bederf voor het minst nog verfchoven. Zou het in de ftaatkundige hulshouding ook wel zoo niet zijn kunnen ? » . Als ik zie, duidlijk zie, dat een gedeelte — een groot ge. deelte mijner Land- of Stadgenooten , uit blindheid of uit moedwillige boosheid, fchadeli jke gevoelens hebben, verderfli ke fysthema's aankleven en helpen onderfteunen, fomtijds zelfs op eene wijze, die in haren aard verachtelijk en misdadig is, en welke grondbeginzels — welke handelingen ik dui'delijkzie, dat op den ondergang van Land of Stad moeten uitloopen, of 'er reeds op uitgeloopen zijn, moet ik dan, om den vrede te bewaren, of te bewerken — om cle eensgezindheid te bevorderen, ook in hun"fysthema Vallen, hun in hunne verderflijke pogingen onderfleunen? • moet ik in dit opzicht, de handen met de hunnen in een liaan en dus het verderf te gemoet helpen loopen? zou zulk eene vrede wenfchelijk wezen? zou de macht, die 'uit zulk een foort van eendracht geboren wordt, de ware zijn, die een volk van zijne vrijheid — van zijn geluk verzekeren kan? — of zou ik mij als Burger — als belanghebber bij het algemeene heil, op eene bedaarde — op eene redelijke menschlievende en verftandige wijze, tegen deze grondbeginzels — tegen zulke handelingen, in zoo verre dit met de bewaring van eige veiligheid, door woorden of daaden gefchieden kon, verzetten moeten ? — zou ik zulk eenen vrede aan mijn eigen redelijk belang , aan dat van hun, tot welken ik betrekking heb, aan de betrachting van mijnen plicht niet moeten opofferen; zou ik tot zulk een' prijs den vrede wel moeten koopen — de eensgezindheid wel mogen bevorderen? Ik denk neen. I 'Er kan dus eene eensgezindheid plaats hebben, die af' te keuren, en voor welke het onée'ns zijn te verkiezen is. — Nog eene bedenking valt mij, de eensgezindheid be. treffende, in, die ik u nog meé wil deelen, zij is deze: De liefde, zegt men, moet van geene eene zijde komen: zoo is het met de eensgezindheid ook. Als wij van onze Zijde alles, wat met onzen plicht beftaanbaar is, aanwenden , om de eensgezindheid met anderen te bevorderen en aan te kweeken, en dezen blijyen op den duur baarlijk. nar*  DE ZOT. 343 partijdig en ons op alle mogelijke wijze tegen werken, dan ontflaat ons dit in het einde ook van onze verpligting in dezen, voor hetfminst maakt het ons onverantwoordelijk voor de gevolgen die uit de voortduuring van den twist voortvloeijen, en de twistzoeker of levendighouder van den zeiven zal het zich zeiven te wijten hebben, wanneer hij door die gevolgen omkoomt! — Hoe kan men vrede maken — eensgezindheid aankweeken met menfchen, wier harten tegen ons vijandig zijn en blijven; die ons vervloeken, bedreigen en verdoemen, die ons fomtijds op de onrechtvaardigfte wijze, de gevolgen hunner eigen onbezonne — flegte of dwaze daaden aanwrijven, en, in weêrwil van de onlochenbaarfte bewijzen voor het tegendeel, dit blijven doen, menfchen , die door niets anders dan door den dringendften nood, en dan nog maar zoo lang als deze duurt, handelbaar kunnen gemaakt worden, en naar de ftem der eensgezindheid hunne ooren neigen? Nog eene bedenking, die hier uit voortvloeit, f Iet is, naar mijne gedachten een fchraale deugd, wanneer men in fchijn, en dus niet uit overtuiging, noch uit een edel beginzel, naar voorflagen van vrede naar de ftem der eensgezindheid hoort, als men gedwongen , met oogmerk om zich nog zoo veel mooglijk te bewaren, de handen in een wil flaan. Het gemeene volk zou dit galgenberouw noemen, wij noemen het een overgang of eene infchiklijkheid, daar niet veel op te rekenen is. — Een aanbod of toeftemming van die natuur, hoezeer men ook verplicht is de eensgezindheid te bevorderen, verplicht ons niet fterk om de handen in een te flaan! Nu, wij laten dit verder aan de overweging onzer dierbaare Familie over'! Nog eene les, lieve Broeders! Zoo het ooit gebeuren mogt, dat wij nog eens in onze dwaasheid een grooc ftuk op touw zetten, laten wij dan toch zorgen, ik geloof dat wij nu of dan het nadeelige hiervan wel eens on. dervonden hebben , dat wij ouderling niet verdeeld raken , dat wij. terwijl wij om nietsbetekenende beuzelingen , om den rang, om de meer of minder bevoegdheid twisten , het voorname der zake niet uit het oog verliezen, den dierbaren tijd niet verfpillen, en hun, die ons befpieden en belagen mogten, hier door geene gelegenheid geven om ons te verdeelen - ons buiten ons geheel te brengen — ö In zulk een geval is de eensgezindheid ook on. det  344 DE ZOT. der Zotten een onwaardeerbaar goed! en ik zou het aan veele wijze en doorflepene gasten zetten durven, om ons met vrucht tegen te werken, zoo wij het maar eens zijn en blijven, en, met ter zijde ftelling van alle bijzonder eigenbelang, de groote, de algemeene Zaak bedoelen en bevorderen, op onze wijze dan, want hoe kunnen, wel ingezien, Zotten toch eene goede zaak bevorderen! Nu kleene kinderen en dronke lui, twee onderfcheiden wezens, die anders ook niet veel betekenen, fpreeken de waarheid wel eens, ligt dat Zotten ook voor een enkele. keer wel eens iets doen, dat ten Ipiegel ■ voor de wijzen dezer waereld ftrekt! Ik hoop niet dat mijne lieve Broeders en Zusters het ïnij ten kwade zullen duiden, dat ik deze keer, zonder een bepaald onderwerp- te hebben , zoo maar wat met hun gekeuveld heb; men kan zich thans zoo niet bepalen, en geheel ftilzitten kan men ook niet. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moe/man, Zutphen van Eldik, Dor. drecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans. Leyden van Tijfelen en M Cijfveer, 's Hage Leeuweflijn, Delft Roelofyvaart, Gouda Kerb/aauw, Amllerdam van Woenfel, Dell Timman., H de Fries, J. V.vanEsfen, enz. Hoorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en ƒ van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidcma, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergenop den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. W. Abrahams en IFetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzes van den Toorn en van Setten, en Toorts alom.  d e ZOT. n°. 44- Er is een oude fpreuk, die zegt: Als de Kok en de Bottelier kijft, weet men waar de boter blijft; dit wil, geloof ik, in het huishoudelijke zeggen, dat als de lieden, die de Adminiftratie, zoo noemen het de Groo. ten, over de zaken, in handen hebben, met elkander over hoop raken, dat dan de Heer of Jufvrouw, of wie 'er anders belang bij mogt hebben, ontdekt, dat de wagen, zoo als men zegt, niet regt gaat, en dat 'er veel aan de maat en aan den ftrijkftok is blijven hangen. Het is zeer natuurlijk, of voor het minst zeer gemeenzaam, dat de menfchen, wanneer zij met elkander overhoop raaken, ook elkander wat zij weten en niet weten verwijten. Gefchied dit nu in huishoudens onder de boden, dan ontdekt mijn Heer of Mevrouw , bij zulk eene gelegenheid, dikwerf op het Xï d«i«  Dï ZOT. 351 flag van heefc, hier of daar op de debet of credit zijde eenige valfche posten in te vlechten, vooral wanneer zulk eene rekening moet nagezien worden, door menfchen, die van het opnemen van rekeningen niets weten? - Hoe zou toch, in het geval waar van wij heden fprtf ken, de Rentmeester, - de Kok - de Keukenmeid — de Stalmeester, ik wil zeggen, de Stalknecht, of wie het ook wezen mogt, posten op de rekening kunnen of durven brengen, van geld - van boter - van vleesch of van haver, dat buitens huis naar vrienden en bondgenoten , om'er dienften die het daglicht niet zien mogen voor te kopen, gegaan zijn, en echter zou men, om de rekening te doen quadreren , 'er ook: deze posten op moeten brengen , of anderen in derzelver plaats moeten fabricecren. Doch onderfteld al eens , dat men, in het geval voorhanden , rekening kon doen — dat men ^er alle de posten zuiver op kou brengen, wat zou het onzen ongelukkigen Heer R*** dan nog baten? welk een troost zou het den goeden man dan nog geven, dat hij wist waar zijn geld gebleven was, wanneer het toch op, en 'er niets meer te goeds en veel te kwaads was? . Dat niet en weet dac niec en deerc, zege men, en hec is ook zoo; de onkunde is, in zulk een geval , misfchien nog hec beste* men zou zich anders boven hec verlies nog maar moei- lijk maken 1 — Wac is hec incusfehen zorgelijk, niec waar goedgunftige Lezers, als men, zoo als men zege, door het gat vaa een ander moet ce kerk gaan , en men zijn eige zaken niet beredden kan ? wanc waar vindt men regtevoorc de ware oude Hollandfche trouw meer onder Dienstboden en Op. zieners ? De meeste denken: het is goed riemen fnijden nit een andermans leer. — Maar hoe gelukkig is hec hier tegen niet, dat men, men mag wel zeggen de geheele waereld door, in de adminiftratie van de algemeene volks • belangen , van die der Finantie van Koningrijken —— Vorscendommen Scaten en Landen, wel zulke wijze maatregelen genomen heeft, dachee, voor hun, die hieromtrent de befturing hebben, volftrekt onmooglijk is^,  35* DE ZOT. al waren zij al oneerlijk, zal ik eens fteJlen, en men had zich ongelukkig in de keus van zulk eenen Adminiflmeur al eens vergist, om 's Lands inkomifen te verdonkeren, of'er een flecht gebruik van te maken, daar elk altoos, met een opflag van een oog zien kan, waar het van daan koomt, en waar het blijft! Wat zou het volk anders zijn zweet en zijn bloed te vergeefsch den Lande opofferen!! 1 Vaartwel. Ik heb nu geen tijd meer. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moè'leman, Zutphen van Eldik, Dor^ drecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuwefiijn, Delft Roelofswaart, Gouda Ferblaauw, Amfterdam van Woenfel, Doll Timman, H de Fries, J. F. van Es/en, enz. Hoorn Fermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J, van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. W. Abrahams en Wctter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzes Van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E Z O T. N«. 45. Mijn Heer de Zot! ]Vlijn vader was van een zeer fatzoendelijke familie, als men menfchen (zoo als ik denk dat waar is) die ambten hebben, ambten die in het ftuk van opbrengen wan mans zijn, onder de fatzoendelijke lieden tellen kan. Zijne voorzaten hadden zich altoos behoorlijk naar den gang van het werk kunnen fchikken, matroos- en zeemanfchap, dat in aller ondermaanfche zaken te pasfa koomt, gebruikt, en hier door, en voorzeker ook door hunne eerlijkheid en kordaatheid, die ambtjes van de eene generatie tot de andere overgebragt. Mijn vader, het fpijt mij dat ik het van den ouden man zeggen moet, had het loflijk voetfpoor zijner nu zalige voorvaderen Yy tiet;  354 DE ZOT. niet zoo getrouw gedrukt, cis men van iemand, die eene goede opvoeding genoten had, en die bij ondervinding wist, voor het minst weten kon, hoe zoet een bedieninkje is, dat eer, wat traétement en eenige emolumentjes geeft, zou gewagt hebben. De man was eigenzinnig, wilde altoos met zijn hoofd doorgaan, noemde wit wit, en zwart zwart, en ging, onder ons gezegd en onder ons gebleven, het een en ander buiten 's huis, of eigenlijk buiten het Collegie, zoo wel eens aan lui, die hij be. greep dat met de zaak belang hadden, vertellen en verlabbekakken, het geen, zoo als de grootfte zot die nog immer onzen lieven heers aardbodem betreden heeft, zoo wel als ik en de geheele waereld weet, maar volftrekt niet mag gefchieden, en tegen alle regels van goede order inloopt. Het een en ander had dit natuurlijk gevolg, zoo als, wanneer men tegen de vleug wil op' roeijen, en onze Collegaas tegenfpreken, altoos gefchied, namenlijk, dat hij zich den haat van dezelven op den hals laadde, en niet bevorderd werd; terwijl men hec hem in het einde wel zoo bang maakte, dat hij, willig of onwillig, bedanken moest, en als een vergeten burger gaan leven. Bij deze gelegenheid deed hij aan mij, die, in zoo verre mij immer is ter oore gekomen, de eenigfte vrucht was, die uit zijne lendenen is voortgefproten> eene redevoering, ik zal die nooit vergeten, over de moeilijkheden, die 'er aan het bekleeden van ambten, groote en kleene, gehecht waren. Hij bewees mij, of poogde mij voor hec minsc ce bewijzen, dac hec dikwerf bezwaarlijk vale zijn eigen zaken (of het geluk moec ons zoo na vlunderen, dat alles van zélven gaat) in behoornfk'è'order te houden, en zoo te beftuuren, en omtrend dezelven zulke fchikkingen te maken, dat 'er niemand met grond iets op kan aanmerken, en, boven alles, dat men zich zelf van geen verzuim, geen bedrog of valscb» heid te beféhuldigen heefc; maar dat de moeilijkheid, die hier in gelegen wns, nog in het geheel niet kon genoemd worden, bij de zorgen, de kwellingen en overléggingen, die uit het bekleeden van publieke ambten Voor ecu eerlijk man, zoo als men met 'reden pnderftellen moet dat alle ambtenaars 'zijn, geboren worden. Dat hec geheel iets anders is, de zaak van :een ander, die'van hec volk, zoo als-in de meeste ambten en be- die»  DE ZOT, Z5S dieningen plaats heeft, te behartigen — getrouw te behartigen , of die van zich zeiven voor te liaan. Dat het, ja wel, tot onzen plicht behoorde, onze eigen belangen op eené eerlijke — onbaatzuchtige wijs te behartigen , dat men hieromtrend wel voor zichzelven en voor hun, voor wien wij verplicht waren te zorgen, verandwoordelijk was, maar dat het nog geheel iets anders, dat de verplichting oneindig fterker, de verantwoording van veel meer gewigt was, wanneer ons de zorg voor het Publiek was toebetrouwd, wanneer men aan hetzelve verandwoording was verfchuldigd. Dat het ons in onze eigen oogen moest vernederen, wanneer wij voorbedagtelijk onze eigen zaken in de war bragten, ons zeiven en de onzen in ellende — in het verderf Hortte, maar dat wij ondet het gevoel, zoo wi] anderzinds nog eenig gevoel hadden yan het belang van anderen, dat ons was toebetrouwd, te hebben verwaarloost, verzinken moesten, en nog des te meer, wanneer de zaak niet een bijzonder perfoon, of bijzondere perfonen, maar een geheel volk betrof, enz. en het flpt van dit alles was, dat mijn oude man mij zijn voornemen bekend maakte, om niet alleen zelf zijne posten neder te leggen, maar ook mij voor geheel iets anders dan voor een ambtenaar op te leggen , dat hij onderHelde, dat ik, als zijnde zijn eigen vleesch en bloed, ook even zoo denken en handelen zou als hij gedacht en gehandeld had, en dat 'er dan voor mij uit het bekleeden van ambten ueen voordeel en geen genoegen te halen was, dat het, zoo ik door den tijd anders leerde denken, altoos nog tijds genoeg was om den een of anderen post te krijgen, en dat de middelen hier toe mij als dan wel bekend zouden worden. Al verder, dat 'er niets boven een handwerk ging, dat 'er zomtijds wel een tijd kon komen, daar alles op deze onbeftendige aarde aan de verandering onderhevig was, in welken de ambten en bedieningen minder — oneindig minder in getal, en in lange zoo lucratief (zoo noemde hij het meen ik wel) als thans niet wezen zouden; dat een ambagt wel eens ziek was, maar nooit ftierf, en dat men, daar men niet wist hoe de dingen loopen konden, zorgen moest, dat ónze handen de kost waardie waren. Dat hij 'er dus op ftond, dat ik een Yy 2 *«'  555 DE ZOT. nmbagt leerde, en wel dat ik een draaijer — een kunstdraaijer worden zou; dit was, zeide hij, nog al een vau de fatzoendelijkfte ambagten, in welke men zoo niet met het gemeen, om dat die zulke dingen weinig nodig hebben, maar altoos met fatzoendelijke lui te doen heeft, en ook, en wel voornamenlijk, om dac een' ambagt van die natuur, wanneer men al eens toe hooger ftaat komen mogt, ook nog door ons voor tijdverdrijf en uit liefhebberij kon worden geëxcerfeerd. Hij zeide mij, nimmer gehoord te hebben, dat voorname en rijke lieden 2ich met fchoenmaken, met borstel- of bezemmaken, met fnijderen enz. amufeerden, maar wel met draaijen, en bragt mij voorbeelden bij van voorname lui, die zelfs groote posten bekleeden, die in hunne ledige uuren zich aan de draaibank konden bezighouden, dat het een lust was om te zien, en dat zij dingen wisten uit te vinden van welken men zich verwonderen moest, dat hec door menfchen hapden kon gemaakt worden. Ik zal u, mijn lieve mijn Heer! niet behoeven te zeggen, hoe zeer deze aanfpraak van mijn' ouden man, en nog veel meer zijn genomen befluit, ten mijnen aanzien, mij ontzettede. Voor iemand die een weinig eergierig is, en die zich altoos, en op den besten grond gevleid had, eene profitabelen en honnorabelen post te zullen krijgen, moet de aanzegging van draaijer te moeten worden, even zoo zeer treffen, als de aanzegging van het vonnis des doods voor een, die zich verbeeld had door zijne fchelmerij zich verdienftelijk te hebben gemaakt. Zoo ging hec ook mij, en hec geen mij in deze zaak hec onbegrijpelijkfte voorkwam, was, dat het Uit de reden van mijn' vader eenigzins, hoewel niet ten vollen, fcheen te blijken, dat hij het kunstdraaijen, onder de voorbereidende ftudiën, om met vrucht, ten minften voor den ambtenaar, den een of anderen post te kunnen bekleeden, telde. Dit kwam mij omgekeerd, dan even zoo vreemd en nutteloos voor, als of men een Leeraar} die zijn levensdagen lang, op het een of ander elendig dorp, eiken zondag aan de boeren een gedeelte van den catechismus moest verklaren, vooraf de mathefis en de zeevaardkunde, als voor hem noodzakelijke voorbereidende weten, fchappen, in den grond leeren liet. Dan  DE ZOT. 35? Dan ik heb u vooraf gezegd, dat mijn vader eenhoofdig mannetje was, die zijn concept, het koste wat het wilde, doorzettede zelfs onder hun, die anders elkander de geheele waereld door ontzien, en dus zult gij gemaklijk genoeg begrijpen kunnen, dat mijne tegenfpraak van weinig vrucht was, en mijne protesten niets baatten, en dus zag men binnen weinig dagen, den pretenfen ambtenaar , in den leerling, of laat ik maar zeggen , jongen bij een kunst-draaijer hervormd! ——— Mijn meester was in zijn vak, dit moet ik zeggen, en dit moet de geheele waereld, met mij zeggen, een bol. In de kleinfte ftukjes hout, ivoir of wat het wezen mogt, wist hij zo veel bogten en flingerflagen te maken, dat men zeggen moest: hoe wordt het gepraétifeerd? Hij vond, onder anderen, machines uit, dien hij, door dezelven zus of zoo te laten voorkomen, eene geheel andere en zelfs tegenftrijdige gedaante wist te geven, of tot -een gebruik diende, dat men 'er, zelfs bij de naauwkeurigfte befchouwing, in het geheel niet aan zou hebben toegefchreveu. Nu, ik moet den man het recht doen, dac ik vrij wat van hem geprofiteerd heb , en dat ik thans zoo verre gevorderd ben, dat ik tegen eenen gewoonen draaijer fatfoenlijk aan zou kunnen. Dan , daar alles, met den tegen woordigen ruïneufen oorlog, genoegzaam ffil ftaat, daar de konften en handwerken kwijnen, is het, bij ons aan de winkel, ook flecht geworden ; het gemaklijke werk, dat zoo maar voor liefhebberij gemaakt worde, en daar veel aan te verdienen is,• koomt 'er in het geheel niec meer; het zijn nu alle grove groote ftukken, daar, voor de knegts niet veel aan te verdienen is, want de meeste werken op ftuk, en daar zij maar groot gevaar loopen, om zich aan te bezeeren. ó Gij zoudt niet gelooven, mijn lieve Mijn Heer! hoe veel verfchil 'er in het een of ander Draaijer» werk is. Nu, dit alles heeft veroorzaakt, dat de eene knecht voor en de andere na, van de winkel loopt, onder voorgeven van met dat grove en gevaarlijke werk niec ce doen te willen hebben, en dus raakt de baas zijn beste volkje, dat voorheen, zoo trouw als goud was, en daar hij groote dienften van getrokken heeft, kwijt, en loopt dus gevaar, om in het kort zijn geheele winkel te zullen moeten fluiten. Yy 3 Nu  358 DE ZOT. Nu is de vraag Zotje: Voor eerst, of die knegts alsbrave lui doen, met den baas nu te laten zitten? Zij hebben toch de goede vette jaaren ook gehad, en toen zouden zij den man de zolen wel uit zijn fchoenen gediend hebben, en als hij maar fprak, (prangen zij als herten. Toen ik eerst aan de winkel kwam, heb ik mij hier wel eens over verwonderd. Ik dacht dan zoo wel eens: ik weet ook heel wel wat een Baas toekoomt; maar zoo te flikflooijen, gatlikken rfed ik haast gezegd, zou ik niec kunnen doen, al hing 'er mijn leven van af. En nu het 'er op aan koomt nu zijn zij, naar hec fchijnt, alle hunne onderwerping vergeten. Ja het fpreekwoord zege niec te vergeefsch: doec menfchen goed, doec jonge honden goed; die wil, geloof ik, zeggen, dat men van beiden evenveel, en misfchien van de laatften nog meer dan van de eerften, dank heefc. Maar nu is de groote vraag: wac moeë ik doen ? moet jk hec voorbeeld mijnes Confraeers volgen en laten den goeden man op zijn eieren zitten? of moec ik, zoo lang als 'er nog maar eenig werk aan de winkel is, het mag dan grof of lijn wezen, veel of weinig maakloon opbrengen, al of niet gevaarlijk zijn, blijven? en, om ook eens hoogdravend te zijn, als een rots in volle zee, op mijnen pose in de draaijerij, onbeweeglijk blijven (laan? Die weec lk voorzeker, dac 'er voor hec minsc voor eersc, mee hec werk, dac ik in handen krijg, niec veel eer zal te behalen zijn, en dat 'er voor mij weinig op zal overfchieten maar hierom zou ik het echter alleen niet doen of laten, ik heb ook zo wat van de gevoelens van mijn ouden mail ingezogen , de vraag is maar eenvoudig: wat ik, behoudens mijn plicht doea of laten moet ?, Voorheen hebt gij, zoo ik hec wel hebbe, aan den eigenaar van den mallen molen, geraden, een draai-gezel» ichap op te richten , en fchoon dit wel van eene geheel andere natuur zou zijn dan onze winkel, heb ik hieruit echter begrepen , dat gij van onze affaire ook wel wat weet, en om deze reden, heb ik mij reverenteiljk tot u om raad vervoegd. Dien gij mij, voorzeker, niet weigeren zult. lk ben, enz. N. N. D&  DE ZOT. S59 De oude man van onzen broeder N. N. is voorzekervan een zonderling gevoelen, en niet zeer gefchikt, om een ambtenaar te zijn, was dit anders geweest, dan zou zijn eenig kind niet voor leerling op een draaijers winkel hebben behoeven te fungeeren. Zoo kunnende menfchen, door eigenzinnigheid, hun fortuin en dat van de hunnen, met voeten fchoppen! Het gedrag der groote en oude knegts keur ik af, niet zoo zeer om dat zij ophouden draaijers te zijn, in het geheel niet. Elk kan, wanneer hij het goedvind, en begrijpt, dat het best is, zijn handwerk laten loopen, en een ander verkiezen. Men kan, hier zijn voorbeelden genoeg van, zoo op eens een tegenzin een afkeer van onze gewoone bezigheden, ook zelfs van zulken, die ons groote winst hebben aangebragt, krijgen. Een valfche fpeelder, bij voorbeeld, fchoon dit hier anders niet zeer te pasfe koomt, die tot hier toe van de vruchten zijner bedricgelijke flreken, lui en lekker geleeft heeft , kan immers van deze foort van dieverij een afkeer krijgen , en zich tot een eerlijken handel bepalen ; maar dat die klanten hunnen baas, juist bedanken, of laten zitten, nu 'er aan het werk wat meer vast, wat meer moeiten, en wat minder te verdiénen is, duid volkomen klaar aan, dat zij voor denzelven geene wezenlijke hartelijkheid gehad hebben, dat hunne onderdanigheid valsch en alleen uit het flegtfte foort van eigenbelang is voortgefproten en om deze rede mag de man blijde zijn, hij mag 'er voor het tegenwoordige, wat meê onthand wezen, dat hij ze geloóst heeft. Beter geen knechts, dan zulken, daar toen zoo weinig op vertrouwen kan. Intusfchen zullen, voorzeker, dié klanten, bij deze défertie, ook in het geheel hunne rekening niet vinden^ waar, of wanneer toch zullen zij eene andere winkel krijgen; zoo dra hun gedrag, omtrent hunnen vorigen Baas, bekend wordt. Mijn Correspondent N. N. moet blijven, en de kat maar uit den boom zien, of hij moest met draaijen geheel willen uitfeheiden, en nu naar een ambt, of wat anders omzien. Deze getrouwheid zal hem , wanneer zijn Baas, uit hoofde van de Hechtheid der tijden eens mogtrefoiveren, omzijn zaken te quiteren, crediet geven  36o DE ZOT. en voorzeker fpoedig een andere winkel bezorgen, en blijft hij in functie dan is hij voortaan zijn lieveling. — Intusfchen wenschte ik wel, dat mijne correspondenten , wanneer zij aan mij willen fchrijven, mij, over zaken van wat meer aanbelang onderhielden. Ik geloof dat het thans juist aan geen Hof ontbreekt, welk belang; kan ik, of iemand mijner Lezeren, bij den bloei of het verval van een draaijers winkel hebben ? en wat raakt het ons, of de kuechts 'er al of niet op blijven ? ook" raakt het ous niet of onze Broeder N. N. zijn Baas, al of niet getrouw blijft. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Mo'ëleman, Zutphen van Eldik, Dor. drecht De Leeuw : en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuwefcijn, Delft Roelofswaart, Gouda Ferblaauw, Amflerdam van Woenfel, Doll Timman, ff de Fries, "j. F. van Es/en, enz. Hoorn Fcrmande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht ff, yan Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en IFetter , Vlisfmgen Corbeliin, Zierikzea van den Toom en van Setten, en voorts alom.  D E Z O T. Mijn Heer de Zot! Ik beu zoo goed roomsch als Krelis Japieïsz. durft denken; nu, daar zijt gij niet te minder om, zult gij zeggen; dat is ook zoo, maar het geen ik er nu meé zeggen wilde is alleen dit, dat ik dus geen liefhebber van veel lezen ben, zoo als Krelis is, vooral als het het geloof en onzen Katholijken godsdienst minder of meer raakt; zulk een werk als uw blad is bruit 'er nog bij heen; en de reden hier van is weder, zoo gij maar iets van onzen religie weet, zeer begrijpelijk, ze is namenlijk deze, om dat onze Herders niet gaerne zien, dat wij, hunne fchapen, veel met de neus in de boeken zitten. Onze Pastoor, die mijn moeder veel kwam bezoeken (mijn vader was, om dat hij drukke affaire had, uiet veel thuis) beduide de goede vrouw altoos dat zij mij en mijn broertjes en zusjes niet veel in de boeken, en vooral niet in den bijbel, moest laten fnuffelen; dat dit de vroome Katholijken maar aan het twijfelen van deze of geene waarheid bragt, en dat het onderzoek veel al de grondflag van het ongeloof was. Dat hij en zijne confraters door hooger hand waren aangelteld, om te onderzoeken wat de leken al of nier te gelooven hadden, of liever, dat hunne voorzaten dat zelfs al vóór hem gedaan hadden, en dat dus ook hunne taak alleen hier in beftond, om de leer der Kerkvaderen en Patriarchen de vroome Katholijken voor te Zz prei  362 DE ZOT. preken en getrouw tot hun over te brengen Het is dus zeer natuurlijk dat ik in de drie dozijn jaren, die ik op dit tranendal in den geloove heb omgezworven met veel gelezen heb, want wie verzet zich gaerne tegen de vermaning van de bezorgers zijner ziele? en ik zou, al lei ik ook op mijn uiterfte, wel een' eed kun. nen doen, dat ik mij nimmer tegen Godlijke of menfchelijke wetten bezondigd heb, door lid van een Leesgezelfchap of foortgelijke verderfelijke inrichtingen geweest te hebben. t Echter kan ik niet ontkennen, wet eens, behalven mijn gebedenboekje, den almanach en de courant, voor een enkele keer, als 'er zoo eens een hieuw foutje kwam, over de bekeering van den een of anderen, die gerabraakt of gehangen was, of over de bekeering van Joodfche kinderen, of zoo een boek in handen te hebben genomen; echter maar zeer zelden of zulk een ftuk moest mij vooraf door mijnen Geeste'lijken Herder aangeprezen zijn, en zoo is het ook juist gefchapen geweest in het geval, waar over ik thans aan u fchrijven wilde; deze betreft, namenlijk, den Herderlijken brief van den Apostolifchen Nuntius of laat jk liever zeggen, voornamenlijk den kinderachtigen brief vau Krelis Japiksz. aan zijn Hoogeerwaardigheid; doch dezen heb ik, ais ik de naakte waarheid most ze^en, op mijn eige houtje gekoft, alleen om dat l ij van een' boer gefchreven was. Lieve Heer! dacht ik, beginnen de boeren thans al aan Abten van de Heilige Maria Antonia te fchrijven en te wrijven? dat zal 'er mooi uitzien! Nu het is ook wel zoo als ik gewagt had. Het is een miferabel ding; 'er is kop noch ftaart aan, en, bij deze gelegenheid, ben ik op nieuw overtuigd geworden, dat het de zaak van de leken maar in het geheel niet is om zich met de Herders der zie len gelijk te ftelien, of dezen direct of van ter zijde te willen tegenfpreken. J Bij het inzien van den gemelden brief van zijn Hoogeerwaardigheid, of liever, bij het inzien van den tijtel, vielen mij eenige losfe bedenkingen in, die ik u wel eens meê wil deelen, ik hoop dat ik 'er niet aan zal miszeggen. Voor eerst, dacht ik: wat zijn de-namen der Herders, zoowel geestelijke als waereldlijken, veranderd, buiten den. ouden tijd, De. eerfte geestelijke Herders  DE ZOT. 263 der Katholijken heeten maar eenvouwig en glad af, Peterus, of Johannis, of Jakobus of zoo, en hier zag ik, bij den gewonen naam, die ook al heel niet van de gemaklijkfte is, zoo veel bijnamen en tietels, dat ik dacht dat 'er geen einde aan zou gekomen zijn, en dan nog op het laatst enz. enz. enz., het geen, zoo ik het wel heb, zeggen wil, dat men, om de kortheid te betrachten, nog een hoope bijnamen heeft agter gelaten. Indien, dacht ik, nu alle de leken, of, om bij da fi-, guur van Herder te blijven, alle de fchapen eens zoq veel namen of titels hadden, en zij moesten door den Herder bij dezelve eens worden opgeroepen, hoe moeilijk zouden zij dan bij .elkaar te krijgen zijn! vopr hel minst zou 'er vrij wat tijd toe yereischt worden. Zoo zeer, dacht ik verder, als nu de namen der geestelijke Herders uitgebreider én fierlijker geworden zijn, zoo zijn die der ligchamelijke, ik meen die der eigenlijke fchaapherders verminderd en agter uit gegaan. Voor. heen heten dezen: Damon, Coridon, Araintas, Thilemon, enz. en nu Jaap, Louw, Harme, Kees, enz., en waar vindt men nu onder de Herderinnetjes eene Filis, eene Dorinde, een Ismene enz.? en waar toch is d© fchoonheid, de zinlijkheid en netheid van die lieve fchep- zeltjes gebleven? Nu, dit tusfehen beiden. Maar, gingen mijne gedachten al verder voort, wat moet het, Werk van zulk een* Herder uitgebreid en deszelfs vermogens boven het menfchelijke zijn, zoo 'er aan eiken titel moet voldaan worden, het geen ontegenzeglijk is? dan in zulke gevallen flaat het gewoon menfchelijk verftand; ftil ! —T- Toen ik in het vervolg zag dat de gemelde brief ook; in de handen der Gereformeerden en Socinianen was, (welk volk dit eigenlijk is weet ik niet) dacht ik:, de brief is immers duidelijk aan de Roomsch Katholijken, in de Nederlanden, geadresfeerd, en wat behoeven dan. de anderen hun neus in onze brieven te fteken ? wat raake het hun wat zijn Eerwaardigheid aan ons, in cognitOa. ie zeggen heeft? Zoo dra hij goedvind om ook aan menfchen buiten onze kerk te fchrijven, zal hij 'er dit wel buiten opzetten, en dan zullen de Roomfcjjen 'er niet in fnuffeien; waa: het Zz s geea  3 den Landsheer, den Spaanfchen Gezalfden had geleefd, zou gedaan hebben, eene Revolutie, die voorzeker het gezach der Roomfche kerke, hier te Lande, voor altoos den Scepter ontwrongen heefc, wac zeg ik, de beminde Vader, wanneer hij, in dien tijd geleeft, eenHuis prelaat van den Heiligen Vader en van wegens de. zen, het hoofd der Zendelingen naar Holland geweest wa3, zou gedaan hebben, dit wil ik liefst daar laten. Wie toch kan dit thans bepalen? — Als men 'er echter Zijne gedachten over zeggen zou, dan zou men, naar den mensch en naar onze bekrompen vermogens gefproken, haast moeten onderflellen, da: zijn Eerwaardigheid, overeenkomflig het oud Hollandsch fpreekwoord, zou gehandeld hebben, het bet geen, zoo als gij ook wel weten zult, zege: JVicm brood ik eet, fViem voord ik fpreek. en dac hij dus tegen de Revolutie gepreekt zou hebben , en zich zeiven volkomen gelijk gebleven zijn. Als ik zoo wel cijd als lust had, zou ik nog veel aanmerkingen op den brief van Krelis Japikz maken kunnen, nu laac ik het hierbij, na nog alleen gezegd te hebben, dat ik niet geloof, dat db Graaf van Lignai»o zich in zoo verre vernederen zal dat hij aan een' Hommen Boer, hij mag dan Roomsch of Geus wezen, «nwoorden zal, en dan nog iets, dit namelijk, dac ik 8»!  3*3 D £ ZOT. onderftel, dat die Priester, daar Krelis zoo meé heuld in het geheel maar de regte Broeder niet is. Die man falivouwd, gelooft mij, met alle zijne Christelijke en verdraagzame gevoelens. — Nu vaarwel! lieve vriend« ' Ik ben johann RoMFJN. Indien 'er voor mijne lieve Lezers, in den bovenllaanden brief, iets duisters wezen mogt, dan raade ik bun aan, dien van Krelis Japiksz, aan zijn Hoog Eerwaardigheid, die alöm voor vier Huivers te bekomen is te koopen. De Herderlijke Misfive van zijn Excellentie zal ongetwijfeld, in handen van alle mijne Lezers van alle onze geliefde Broeders en Zusters, RoomIchen en önroomfchen, zijn. Ik ben, de Zot. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van E/dik, Dor««•echt De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tijfelen eii M. Cijfveer, 's Hage Leeuwefttjn, Delft Roelofswaart, Gouda Ferblaauw, Amllerdam van Woenfel, Doll Timman, H de Fries, J. F.-vanEsfen, enz. Hoorn Fermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J yan der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en.van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en /Vetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzee van den Toorn en van Setten, es voorts alom.  D E ZOT. No. 4?. Ik ben, mijn lieve Zotje! in het geheel geen liefhebber van fchuitpraatjes; deze volgen, zo het mij voorkoomt, in rang aan de kroegpraatjes; in de laatften weten de menfchen, meestal, niet wat zij zeggen, wat zij fpreken en wat zij zwijgen moeten, om dat zij, veelal, door den drank bedwelmd zijn, en het fpreekwoord zegt niet te yergeefsch, Als de wijn is in den man, Is de wijsheid in de kan. en in het eerfte geval praten de meeste lui zod ttaar bij hun neus neêr, en zeggen dingen, die zij anders, thuis zijnde, niet in hunne gedachten nemen zouden; alleen om den tijd te verdrijven, want in de fchuit moet 'er een praatje zijn, al zou men het uit zijn teenen haaien; echter moet ik u eenige trekken van het geen ik laatst in de fchuit hoorde, mededeelen; gij kunt 'er als gij wilt, gebruik van maken, en zo niet, ook al goed. Is dat een wéér? is dat een weer? zei een burger vrouw, die groote galonnen van flik om haar rokken had, het regent zonder ophouden; het is of onze lieve Heer de hand geheel van ons aftrekt, en ons land zichtbaar ilraft, en die Groote Lui laten de menfchen als honden loopen, het is God geklaagd, ik heb nu al zo menig-, jnalen om mijn Intrestjes, daar ik Yan leven moet, naaf Aa» den  370 DE ZOT, den Haag geweest; ik koom altoos te vroeg ofte laat en het Comptoir is maar altoos gefloten Ik heb voor die papiertjes-evenwel mijn goed geld uitgegeven' ja ik wouw wel dat ik het in een vuil doekje had, ik zou het met mijn tanden wel willen losmaken. Wel mensch! wel mensch ! zei een man met een groote zwarte paruik op, wat fpreekt gij onbedacht! Gij vertoornt den Hemel, door uwe onbezonnenheid! zou men op zijn bloote kniè'n, wel kostelijker weer van den Hemel kunnen affmeeken, .als het thans is? de innundatien werken overheerlijk, ons-Land ftaat op veel plaatfen als een openbare zee onder, het is een lust om het te zien! ' Éen lust! andwoorddë hierop een boertje, dat zoudt gij, God betert, niet zeggen, als gij woonde daar ik woon, en als gij in mijne fchoenen ftak. Dat het noodzaaklijk is, ja dat begrijp ik, en om den vijand uit on* Land te houden, zou ik mijn kop, ik Iaat ftaan mijn boel of mijn inkomen , voor eenige jaren geven, almoest ik droog brood eeten; maar om te zeggen, 'dat het een lust is om te zieu! neen man, dat is het'niet, ik zou 'er veel eer bij fchreijen, en dat zoudt gij ook doen, als gij een goed Christen hart in uw lijf hebt; maar de ftéelui geven niet veel om den buiten, man, en hoe zouden zij het toch buiten hem ftellen kunnen? wat ben jij van je ambaclt? je lijkt wel een Voorlezer, of een Koster, of zo wat. Ik ben, andwoorddë onze vriend, een Ziekentrooster eh Collegie meester— ja dan geloof ik het wel, vervolgde de Huisman, dan kom je der gemaklijk an, om daar eens een gebedje op te zeggen, dat je zo knap uit je hoofd kent, als mijn jonge het Onzen Vader, of zoo wat uit een boekje te praten, dat je wel honderd maaien van achteren tot vooren toe hebt uitgelezen, dat zeit niet ven!, man! en je trekt 'er goed duiten voor; maar als je eens, zoo als wij, poot an moest fpeulen, en werken, dat je de lendens kraken, voor een ftuk fpek, een pot brij en een grove rok; zie mannegie, dan zou je Wel anders praten! Sinjeur! zei een foldaat, die gekwetst was, doch 'er zeer bezadigd uitzag, als je een £oede vertrooster bent, zoudt gij bij ons in het leger mooi te fpanfteek kunnen. ka.  DE ZOT. 37i kornan. Zoo 'er menfchen zijn , die vertrooster* Uoodig hebben, dan zijn wij het, bij mijn arme ziel. Hier in de fteden, waar de vijand niet is, of niet ftaat te komen, en daar een hoope lui zijn, die, in weerwil van den oorlog en de ellende, die denzelven vergezeld, maar lui en lekker blijven voortleven en 'er niets anders aandoen, dan 'er, nu en dan, wanneer het hun lust, eens over teprateü en kakelen, heeft men waarachtig geen vertroosters nodig, maar op den armen foldaat, die voor een kleen' geld zijn leven waagt koomt het aan. Als ik wat te zeggen had, preste ik al die vertroosters en zond hun naar het leger; de vrageboekjjs zouden, geduurende den oorlog, wel eens Runneh ftil leggen. Ja, jonge lief, zei de beflikte vrouw, wat heb ik jou lui dikwijls beklaagd, als wij onze vijanden evenwel zo als toch t' avond of morgen , zo men zegt, gebeuren) moet en gebeuren zal, overwinnen moeten, of voor het minst zorgen , dat zij ons niet geheel overwinnen, moet dit ongetwijfeld, door den foldaat, door de kragt vari ónze wapenen, moet men maar zeggen, gefchieden. Ei, ei, zei 'er een man, die in een hoek? in een boek zatte lezen, terwijl hij een glimlach gaf, zou men daii door geen andere middelen den vijand tot reden kunnen brengen, daii door de kragt tder wapenen ? De vrienden fchijnen flechte ftaatkundigen te wezen; en nu ging hij voort met in zijn boek te zien, zonder dat iemand zich 'smans reflectie fcheen aan te trekken. Maar, vervolgde de vrouw, ik weet niet wat gij In het leger met Ziekentroosters doen zoudt. Goedé Doe* tors en Chirurgijns zijn 'er wel zo nuttig, en eenfoldaat, als hij gezond is, kan vrij wat meer troost uit een goed lluk osfenvleesch, met wat aardappelen en een glas bier, of bij gelegenheid, en als men wat moet op gemunterd' wor. den, een flok jenever, trekken dan uit de lesfen van een Ziekentrooster, dat is goed in vredenstijd, en als men an« ders niet te doen heeft. Ja, zei 'er weder een ander, die 'er ruuw uitzag, ik wouw dat de eerfte, die het oorlogen uitgevonden heeft, in de hel lei. Ik moet me kost winnen met een eendvogeltje en een fnipje, en bij geval een haasje te telneten» óf, zoo fis men het noemt, met zoo wat te ftroopen , Aaa 3 maar  37* DE ZOT. maar het kruid is je verdompeld zoo duur, dat 'er geea 'ankomen meer an is; ik ken haast me onkosten niet meer goed maken; de menfchen willen 'er het wild niet na betalen en 'er valt niet veel te haaien ook, want de groote Lui jagen het zelf overal fchoon af. Dat denk ik, liet de man, die zat te lezen, hierop volgen; terwijl hij een paar groote oogen maakte, dat denk ik, dat de Groote Lui het fchoon afjagen! niemand floeg hierop acht, en de ftrooper zou voortgegaan hebben, zoo da Collegie-meester hem niet was in de reden gevallen, met te zeggen: wel man! wel man! drijf je ook al zulk een onrechtvaardigen handel? Is het wel te verwonderen als men de de flraffende hand van den Hemel over ons ziet? Kom, kom, yervolgde Nimrod lagchende, dat zijn maar pharizeefche flreken; om dat ik, om voor me wijf en me jongens een ftuk brood te winnen, een vogel, die door onzen Lieven Heers lucht vliegt, of een beest dat over zijne aarde loopt, eenige hagels in het gat jaag, zou het land wel geftrafr worden , ook ? wel ja, ik wouw wel eens hooren, dat de beste Dominé, die 'er is, jij Sinjeur bent nou maar een Ziekentrooster, en dus zou jij het nog minder kunnen doen, mij eens uit de fchrift bewees, dat een endvogel of een fnip of een haas, meer het eigendom van een Prins of van een Graaf, of van een ander groot Heer wezen zou, dan van een Boer, of van een man, zo als ik ben, en dat de eerfte maar alleen het recht zouden hebben, om ze in het gat te fchieten en ze op te muizen, en de anderen niet!Hoor, ik weec heel wel , en zoo goed als jij durft denken, dat de Groote_ Heeren over den gemeeneu man mogen heen zitten, en.aan hem bevelen kunnen wat zij willen; maar dat zij meer dan wij over de endvogels en over de haazen zouden te.zeggen hebben; kijk, neen dat geloof ik niet, en nog veel minder, dac die dieren alleen zouden gemaakt zijn , om door de groote Heeren, en niet door den gemeenen man opgegeeten te worden. —. In tegendeel koomt het mij voor, dat, daar de Koningen de Vorsten, de Prinfen en andere groote Heeren over de kleine menfchen , over de burgers de boeren en de (laven het gebied voeren, 'er niets billijker is, dan dat zij aan dezen de Heerfchappij over de hazen enz, dverhten; elk heeft toch zo gaerne iets, dat hij wat tormenteren en plagen kan, en dit weet finjeur de College meester pok wel; wie weet hoe Ijij over de Leerlingen, en over de Zieken, vooral wanneer hij die voor re- ke-  DE ZOT. 373 kening van den armen bedienen moet, heen zit? En hoor» ik zal, al ftond'er de galg op, toch blijven ftroopen» het wild is onzen Lieven Heers wild , en niet dat vant Groote Lui, en Deze zal het aan een arme kaerel niec kwalijk nemen, dat hij een boutje fchiet, was het kruic maar wat goedkoper, de koopman zegt, dat, het geen dertig guldens gekost heeft, nu al zeventig kost, en in hec kort, als de oorlog nog langer duuren moet, wel honderd kosten zal, waar mot dat naar toe? waar moe dat naar. toe? Ja,zei de beflikte vrouw, het zou 'erniet zeer op aan* komen, al was het kruit al duur, dit gebruiken de Koningen en de Vorsten en de Groote Heeren maar, om hurr evenmenfehen meê te laten doodfehieten. Ik mogt weP lijden dat het zo duur als peper wierd en dat 'er in het geheel geen aankomen meer aan was. Ik wil 'er wel eert' eed op doen, om voor eeuwig geen eendenbout, of iets dat met fchieten mot gevangen worden meer in mer mond te fteken, fchoon ik anders mijn natje en mijn droog* je ook zeer wel op lust, en zo goed als Groote Luf durven denken, weet wat lekker is, ik heb altoos tegen mijn man gezeid, een goed ftuk eten is al wat 'er een mensch van heeft. Dan moest gij God betert bij ons wezen , ó jeininée! ó jeminee! viel de foldaat haar in.—Was het brood en de> aardappelen en het fpek en het vleesch maar wat goedko* per, met het kruit koomt het 'er niet op aan, ging hec vrouwtje voort. ——— Nu bragt de lezende man wederom een woord in hec kapittel en zei, als het kruit zo duur wordt is het een teken dac het veel wordt gebruikt; nu,daar zal niemand, geloof ik aan twijfelen, en daar het kruit veel gebruikt wordt, worden 'er veel menfchen om het leven gebragt , want de Koningen en Vorsten gebruiken het niet om 'er meé op eendvogels te fchieten, en naar mate dat het getal der menfchen minder wordt, moet het brood en alle eetbare waar goedkoper worden, want de menigte van eters brengt de duurte aan. Ja, ja, als'er dan in oorlogstijd, zei de boer, gezaaid «n gemaaid kon worden zo als in vredenstijd , maar zaaid en maaid eens als het land onbruikbaar gemaakt is Aaa 3 en  374 BE ZO T. pi brengt je koom'en je aardappelen en het weiaigjedatje nog trekken zou, eens ter markt, als defoldaten het je, bij neus en bij lippen affteelen of bederven en vernielen. — Ze willen zeggen, dat een monnik, en dus een geestüjk perfoon 2o als de Sinjeur (wijzende op den Collegie-meester) zo wat hajfen half is, hetkruic heeft uitgevonden, en dat hij bet wouw proberen en 'er toen meê naar den Hemel vloog; ivanc ik geloof niet dat d<;ar zulk foort gewild is; ja ili mogt wel lijden, als 'er dan geen menfchen bij om 't leven kwamen dat al de kruit-molens in de lucht vlogen, en dat dat vervloekte goed, dat zo veel menfchen het leven onifteelt, in het geheel niet meer kon gemaakt worden, heelligt zou het dan wel ycor eens en voor altoos vrede worden. — Dat zou een kostelijke zaak zijn. Dat zou mijn G e maar in het geheel niet lijkenen %o men alle de kruidmakers, zei een klant met een kort zwsrt'pruikje op, en een groote blaauwe vriesfe Jas aan; en Waarom niet? vroeg het vrouwtje. Ben je b d ging onze reisgenoot vóór, dan mogt ik wel loopen fchooijen, ik hou meisjes", en heb een werf huis voor de Landzaten , en dat gaat als een zijs, ik win zo veel geld als ik G e maar wil; wij weten die halzentte verronfelen dat het een plaizier is en de vrouwlui kommen 'er bij mij heelegaar boven op; bij me zaligheid, het gaat, de Hemel zij gedankt, maar gezegend en ze vallen als vinken. Wat zeg je nouw, Sinjeur! zei de ftrooper tegen den Zieketrooster, wat denk je dat beter is, eens een haas of een vogel te fchieten, uit hongersnood; of hoeren en fnoeren ce houwen, en arme onnoozeie menfchen te bedriegen , en in de ellende te brengen ? evenwel mag onze Vriend zijn handwerk niet alleen vrij l.andteeren , maar wordt 'er zelfs toe aahgefteld, en als de nood aan den man koomt, geholpen; daar ze mijn, als me een koddebeier bij de kladden krijgt, wel het vel zouden afftroopen of me, voor het minst voor eenige dagen water en brood laten vreten, en intusfehen me wijf en me jongens van honger laten fterven, en wat denk je Sinjeur! als onze Lieve Heer ons Land dan wilde ftraffen, zo als de Dominees dan wel zeggen willen, zou Hij dan geen meer reden hebben, om hec om de hoererij en om de zielhonderij te doen, dan om het fchie- tet  DE Z O Ti 375 ten van een" vogel? ■ ■ Hoor, ik ben maar een gemeene dotnrae kaerel, en of onze Lieve Heer een Land om hec geen her Volk en de Grooten, daar hec dan maar vooral op aankoomt, doen, al of niet ftrafc, weer ik niet, dat laac ik voorde Dominéés; maar dat weet ik vvej, dat 'er op het geen men met hoeren en fnoeren en met liegen en bedriegen wint, niet veul zegen te wachten is. ■ Je mot zo niec leggen ce zielhonden, zei de man mee de vriesfe jas, of ik zou je eens ouwerwetsch voor je hoofd fchoppen; ja, bij me zaligheid! . Och man, andwoorde de jager, zeer laconisch ; ik heb' wel voor heeter vuur gefhan. Dac mot je de koddebeiers maar eens vragen, en veul van jou foort, dat 'er voor eenige jaaren een handje van had, om de menfchen-* die naar hun zin niec mooi genoeg opgefchikc waren, ce flaan en te fmijten. Ik verzeker je , man , dat ze ais ze aan mijn gac kwamen ruiken, van een flegte reis kwamen , dat meen ik! De Zielverkooper braakte een zondvloed van vloeken uit; doch fcheen niec veel zin 'in Nimrod ce hebben. De man, die las, glimlachte zoo wat binnens monds en de Collegie-meester liet eenige hartbrekende zuchten * onder het uitfpreken van deze woorden: Hoe verdorvea ii het arme fchepfel! hetbijc altoos op den fleen, zonder Ui zien wie hem werpt! Nu kwam de fchipper om vragt, en daar fommïge det tochtgenoten van de verhooging nog niec fchenen te,weten, joeg de onwilligheid van deze onkundigen, het geheele gezelfchap tegen den fchipper in het harnas; en nu waren zij het allen volmaakt eens, en men voerde over de duurte van alles een gefprek, dat men in de Spaanfche tijden voor oproerig zou gehouden hebben; doch het geen mij vergeten is. » Ik zou, van het geen ik bij deze gelegenheid, hoorde, nog veel hier kunnen bijvoegen; doch ik wil dit liever om der confeiente wille agter laten ; men mogt 'er eens aan miszeggen! Deze leering trok ik, voor mij, uit dit fchuitpraatje, namenlijk, dac elk over de gebeurtenisfen van dit leven over het goed en kwaad oordeeld, naar mate bij bij het een of bij het ander, zijn interest vindt; en  3?6 DE ZOT. en dat, bij verre de meeste menfchen, Grooten en Kkenen, Wijzen en Zotten het eigenbelang alleen de fch;al is, naar welke men het zedelijk goed en kwaad afmeet; Wat denkt gij Mijn Heer de Zot? Ik ben, Ary Neutraal* ' Ik denk ook zoo, en beu de Zot. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven fluiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Dorclrecht De Leeuw en Krap, Haarlem Tetmans,' Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuwefijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van 'Woenfel, Dott Timman, H de Fries, J. V. van Es/en, enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, ■Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 'sBosch Wed. Vieweg, Bergencp- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middel, burg Keel, Wed. IV. Abrahams en JVetter , Vlisfingen Corbelljv, Zierikzes van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E Z O T. No. 48. MIJN HEER DB ZOT J Ik ben een Meisje! Nu dat is we!, zult gij zeggen, etl wel een zot Meisje; geen zeldzaam verfchijnfel op dit traanendal, niet waar? Nu dan, enfin, ik ben een zot Meisje, en woon, bij eene oude, lelijke, grommige, despotieke Tante, aan wier heerschzugtige bevelen ik nu ruim zeven jaren heb moeten gehoorzamen. Ik verloor mijne Ouders aan eene befmetlijke ziekte; van de omflandigheden dezer ziekte weet ik u niets te zeggen, dan dat mijn Vader daar van, waarfchijnlijk door eenige Amerikanen, die, uit hoofde van Negatie• lelangen, veel aan ons huis kwamen, is aangeftoken, en dat de rekening van de Doctors, die ons, uit loutere Jiefde, door iemand onzer familie wierden op het lijf geftuurd, bedroeft hoog was. Nauwlijks ware mijne Ouders, door de vlijt der genadige Heeren Doctoren, koud, of de bovengemelde respective Tante, kwam met niet weinig geweld, als Zuster van de overledene Meesteresfe, en Voogdesfe der nagelatene Kinderen (ik heb nog broeders, die ook bij deze Tante inwoonen) hare bevelen aan het fterfhuis uitdeelen. Eenige der dienstboden, die den aart mijner Tante wel kenden, namen oogenbliklijk hun aifcheid, Bbb Eet  378 D E Z O T. Eer ik verder ga, moet gij weten, mijn Hoer de zot ! dat mijne Tante ook twee Zoons beeft; eene kleene fchets van het charaéter dezer beminlijke Neefjes zal voldoende zijn. ■. De oudfte bedekt met detl mantel van godsdienst een hart, dat in fnoodheid voor den verleider onzer aller moeder niet behoeft onder te doen, en fmeed, terwijl zijn huichelende mond den lof van het voortreffelijkfte aller Wezens uitfpreekt, in zijne zwarte ziel de voor zijne Natuurgenooten verderflijkfte ontwerpen Door zijn fchijnheilig gelaat heeft hij zich het vertrouwen van zijnen broeder weten te bezorgen, die lomp, vuil, ten uiterfte laaghartig, een groot liefhebber van glazen inflaa-n, weerlooze menfchen, ja kinderen, op de ftraat aan te randen , en de volftrekte afhangeling van den oudften is, dewijl deze het beftuur over de finantiëu zijner moeder, of liever, over de onzen heeft; want zij leven, fints den dood mijner Ouders, gerust van onze bezittingen, meenende dat wij nimmer in onze gedagten zullen ueemen verantwoording vau hun beftuur te eifchen, voor *t minst niet zoo lang geen van ons zich aan iemand verbind, en 'er dus geen tweede komt, die minder zwarigheid zou maken, hen gevoelig over de verwaarloozing onzer belangen te berispen. Dus was het in het huis mijner Ouders gefteld, (want mijne Tante heeft zich oogenbliklijk na hun overlijden, in het zelve nedergezet, bewerende dat het haar uit een zeker erfregt, dat zij ons maar zo opdringt, toekomt) toen ik mijne kennis hernieuwde met een' Jongeling, die te voren reeds door banden van vriendfchap aan mijne Ouders verbonden was; doch, door de dwingelandij van zijnen Oom , belet was geweest ons eenige hulp te verleenen. Even gelijk wij, had hij voor de heerschzugtige bevelen van zijnen Oom moeten bukken, maar thans, door moed ontvonkt zijnde, en volkomen uit de beoefening van (ik meen dat hij het Jus civik noemt) wetende in hoeverre het gezag van eenen Oom over zijn Pupil zich uitftrekt, zich aan het tijranniek gezag vau dien Oom onttrokken. Nauwirjks had ik eenige blijken van zijn edel hart, nauwlijks den moed, waarmede hij zich der heerschzugt en duizende vooroordeelen onttrok, gezien, of ik brande van verlangen om (ik durf het, zonder bloozen, ronduit bekennen) mij en mijn belang geheel in zijne handen te flellen; volkomen overtuigd zijnde dat mijne eer, hoe zeer  DE ZOT. 379 zeer mijn Tante ook het tegendeel beweerde, bij hem geen het minde gevaar liep. Weinige woorden, van zijnen kant, waren genoegzaam om mij van zijne verkleefdheid jegens mij te verzekeren. Hij kende het charaéter' mijner Tante en haarc beminlijke Zoontjes door en door, want zij hadden zich ook in het proces, tusfehen hem en zijnen Oom, bemoeid, en wel de partij van den Iaatften gekoozen, en dezen met ons geld als anderfints onderfteund, vreezende, Indien de zaak in 't nadeel van den Oom uitviel, het voorbeeld van den Neef ook door hunne Pupille zoude gevolgt worden. Het hart van mijnen voortreflijken Minnaar weende, wanneer hij de dwinglandij mijner Tante en haare Zoons op het vervallen gelaat van weerlooze Kinderen zag, wanneer onze haveiooze gedaante de duideiijkfle blijken van hunne ontmenschte knevelarij droeg; wanneer hij uit den mond der onfchuld hoorde, dat zij zelfs het weinige, 't geen wij door vlijt bij elkander zamelde, dan onder het eene, dan onder het andere voorwendfel ons ontwrongen. Menigmaalen zwoer zij, in de vlagen harer woede, dat zij niet eer zou rusten voor dat het groffte linnen de ftof onzer klederen zijn zoude, Edelmoedig bood mijn Minnaar zich aan onze zaak te handhaven; wij bragten die, in ftilte, voor den ftoel van eenen Rechter, die door geen goud om te koopen, door geen lisc te beguichelen is, en die door niemand in zijne rechtvaerdige oordeelen kan gedwarsboomt worden. Ik vertrouwe, mijn Heer de zot! dat gij dezen voortreflijkften der Rechteren wel kent. Eindelijk, wij wonnen ons proces, en mijne Tante wierd veroordeeld den post als Voogdesfe, dien zij zoo kwalijk bekleed had, af te ftaan, en mijn Minnaar nam op zich het vonnis te executeeren; Ten dien einde zond hij eenen zijner bedienden naar het huis mijner Tante, om haar het bewind over het een en ander te ontneemen. Deze bediende beloofde iri naam van zijnen meester volkomen vergiffenis aan de beide Zoons, indien zij van hun tot hier toe gehouden gedrag wilden afzien, ja zelfs dat zij niet alleen in het. huis zouden blijven woonen,maar ook met ons de zelfde rechten daar in zouden genieten: maar indien mijne Tante weigerde het zelve te verlaaten, haar, des noods, daar toe met geweld te noodzaaken, want tegen haar was eigentlijk het proces begonnen. B.bb n Nauw-  $80 DE ZOT. Nauwlijks was de bediende met deze boodfchap aan, *>ns huis gekomen, of mijne Tante en haar kroost barsten m de vreeslijkfte woede uit; geene fcheldnaamer» Zijn er te bedenken die zij tegen mijnen Minnaar niet uitbraakten. De oudfte Neef noemde hem een fchelm, een kaerel, die tegens het rechtvaerdig gezag van zij. nen Voogd opftond, eenen, die zich met het laagfts kanailje gelijk Helde, en met hen als zijne broeders omgaat, ja, een Godverzaker! terwijl de jongfte zwoer eer ons alle te zullen vermoorden, dan onzen hatehjken triumph te dulden. Mijne Tante vervoegde zich bij haare buuren. met verzoek haar tegen hec geweld van de roovers, gelijk zij de bediendens van mijnen Minnaar noemde, te befcljermen; dan, deze begrepen wel, offchoon zij ook al uit belang het fijstema van de vrouw volkomen toegedaan waren, dat zij met al hun vermogen en bedienden mijnen Minnaar, met geweld, in zijn voornemen geen paaien konden zetten; daar hij in naam en met volkomen goedkeuring van den bovengemelden Rechter werkte. Dus moest er iets anders op gevonden worden, om het dreigend gevaar af te wenden. - Onze perfoneele veiligheid tegen den haat mijner Tante en haare Zoons wierd van tijd_ tot tijd hachlijker, daar de bediendens van mijnen Minnaar reeds tot in het voorhuis waren doorgedrongen, en met veel geweld op de deur van een der binnenkamers bonste. Om ons in het denkbeeld te brengen dat de zaak, mijner Tante de rechtvaerdigheid zelve was, en ook om den jongften mijner Neefjes ook in dat vermoeden te houden, gelastte de oudfte dac wij daags eenige Misfen zouden lezen om den Hemel te bidden, dat hij toch de pogingen onzer vijanden afzoude wenden. Hoe ik geduurende dien tijd gefteld was kunt gij denken, mijn lieve Heer de zot. Terwij! mijn Neef ons inde Mis voorging; terwijl zijne fnoode mond het Opperwezen tot getuige van zijne welmenendheid jegens ons belang aanriep, fmeedde zijn boos hart een plan, dat, daar het maar al te wel gelukte, ons in onzen voorigen bedroefden ftaat weder nederplofte, zonder hoop van immer weder gered te kunnen worden. Hij had,namentlijk,een gedeelte onzer bezittingen gebruikt om den bedienden van mijnen Minnaar om te koopen; Deze zou zich kwanswijs door de tot hulp  DE ZOT. s&t hulp geroepe buuren Iaaten verdrijven; alles viel volko»' men tot hun genoegen, en ons verderf, uit. De buuren deeden een aanval, en de knegts van mijn Minnaar wier> den niet alleen weggejaagd, maar de buuren hadden zelfs de ftoutheid hen tot in het huis van hunnen Meestert© vervolgen. De knegt, die met het vertrouwen van mijner» Minnaar vereerd was geweest, wel weetende dat zijn verradelijk gedrag den aandagt van zijnen Meester niet zouda oudlippen, nam de wijk naar elders, alwaar hij door elk* die zijn verradelijk cbarafter kent, veracht word; Mijna Tante zelve, fchoon hij haar eenen gewigtigen dienst bewezen heeft, en ook haare buuren weigerden hem eene fchuilplaarsrin hunne huizen: men mint het verraai wel, maar den verrader word veracht. Mijne Tante en haare Zoontjes zich nu van de voor haar zoo lastige gasten ontflagen ziende, gingen met mij en mijne broeders te onderdrukken hardnekkiger dan ooit voort Zij noodzaakten ons zelfs de onkosten , die met het laatfte geval gemaakt waren, te betaalen. Dus was het met onze omftandigheden, dus ware» onze betraande oogen op onzen hoopelooze toeftand gevestigd; herhaalde keeren namen wij voor, ons zelve van het juk, dat ons drukte, te ontflaan, al ware het met verlies van al het onze; dan, bij nadere overweging, be. vonden wij dat onze plannen onuitvoerlijk waren; wanneer op eenmaal onze aandagt op verrigtingen van mijnen Minnaar gevestigd wierd. Het viel hem niet moeilijk de buuren van zijn huis te verdrijven, hij vervolgde hen zelfs in het hunne, en, toen wij nog nauwlijks van onza verwondering bekomen waren, was hij reeds in het onze. Min pen, min lieve Heer de zot! is op verre na niet in ftaat u eene flauwe fchets te geven van de woede, waarin mijne Tante en haren aanhang zich thans bevind. Verraad kan haar nu niet meer dienen; dit houde ik voor onmooglijk: Haare buuren zijn alle tot beveiliging hunner eige huizen, en ook uit nooddwang weggegaan, daar zii wel weeten welke ftraf hen door zich in onrechtvaerdige zaaken te fteeken, te wagten ftaat; dus is da hoop om geweld te gebruiken mijne Tante ook ontnomen, offchoon zij dit met de haren toch noch fchijnt ta zullen ondernemen, al ware het flegts maar om haren aftogt te dekken. Mijn oudfte Neef blijft no* fteeds den eodsdienst tot eeu bolwerk gebmiken, daar hij misfchien * Bbb 3 nog  35* DE ZOT. nog wel het een of ander verradelijk ontwerp in 't zin heeft: Eenige keeren heeft hij reeds getracht de nuishoü. ™J Z„T d! W°ning Van mi>en Minnaar te ftooren , om hem daar door in zi;ne werkzaamheid voor mime belangen te belemmeren ; dan , telkens heeft mijn "del! moedige befchermer, door aan eenige zijner bedienden die de huichelaar door zijnen Hangen adem reeds befmet had, gerechte ftraf te doen erlangen, zijne plannen fn duigen doen vallen. — De jongfte fchijnt tu fchen beide vlagen te hebben waaruit men zouvoorondeS 3en dat hi.i eemgfints inkeer van zijn gedrag krijgt wanr. onlangs toen de kamerdienaar van zijnen Broeder die zijn meester in zijne hatelijke plannen getrouw de behulp zame hand geboden had, op het onvfrwagTmet paken ■ zak ons hu,s verliet, om zich de gerechte ftraf te om. trekken, wilde hij hem dit met gewild heetten, en v weet hem, met eene donderende ftem, zijn gezegde toen de laatfte keer het gevaar voor lmn zoo dringende was, namenthjk van zijnen ouden romp (de "TwÏÏ Zd$ mJfbe,aard^ teL" hunnen b«ten veil te hebbel Mijn Neefje voegde hier dit hartig woordje nof bijJa, ouwefehelm! je wist toen wel dat de dukaten heterJè gevaar voor je ouwe romp al voorkomen hadden. Door tusfchenkomst van z.jue moeder en broeder, werd hii echter weder te yceden gefteld. Mijn Minnaar blijft intusfchen met werkeloos, hij tracht, door in ons hu s te komen, myne Tante daar uit te verdrijven, terwijl deze alles ,n 't werk field hem dit te beletten. De rêïenbak heeft zij afgebroken en dus het water in ons huis laaten loopen, om mijnen Minnaar flegts hinderpalen voor de Voeten te werpen. Dus is het, mijn Heer nE zot! in ons huis gelegen Zeg mij eens hoe moeten wij ons in deze omftandigheden gedragen? Zoude het niet best zijn indien ik mij met mijn Neefjes trachtte te verzoenen ? Hoe ik met mijnen Minnaar moet handelen, naar mij verlost te hebben J dfc fpreekt van zeive: mijne hand en bezittingen zal ik 'hem fchenken; en mijn hart, o! dat heeft hij reeds voorlang. Nu vriend de zot! ik wagt uw andwoord in het eestkomende nommer. Vaarwel. Uw Vriendin corneua hopend.  .» DÉ Z O T. N°. 49. Onder de papieren van mijnen vriend, van welken ik voorheen met een woord iets gezegd heb, heb ik ook het volgende ftuk gevonden , het geen ik hoop dat mijne Lezers, in het tegenwoordig tijdsgewricht, niet onaangenaam zijn zal. Niets is, mijns'bedunkens vreeslijker, dan de wraak van een volk, het geen eindlijk, na lang door den yzerea Voet van eenen dwingeland vertreden te zijn, zijne eigene waarde en rechten als mensch , leert kennen. Het zou ligter vallen de norfche leeuwin , in de vervolging van den rover haarer jongen, tegen te houden , dan den * arm van eenen Brutus, tegen zijnen dwingeland opgeheven , te beteugelen. J.k weet dat eene der voortrefljkfte lesfen van den grootften der zedemeesteren is: zijne vijanden lief te hebben ;eti niemand, die eenigen indruk van menfchenliefde heeft4 kan de waarde van dit waarlijk voortreflijk gebod ontkennen. Laten wij evenwel eens onderzoeken, of ons hare ftesds voor deze fchoone deugd geftetnd»s$ en of het*  386 DE ZOT. bij bijzondere gevallen, ook zoo volftrekt ftraf baar zoude zijn, wanneer wij geheel of ten deele dit gebod uit het oog verloren. De zucht tot wedervergelding, behoort, buiten tegen, fpraak, ook tot het getal onzer driften, en niemand kan ontkennen, dat elke aandoening waar voor ons hart vatbaar is, zoo wij dezelve niet misbruiken, door den grooten vormer van alles alleen tot ons waar geluk aangelegd is. En gij, zoogenaamde Wijsgeeren! titulaire Stoïcynen, doch efeüive raaskallende vernuften! die u beroemd, zoo wel de minfte als de ziedendfte uwer driften terftond te kunnen beteugelen; dringt uwe belachiijke onverfchilligheid kinderen op, maar laat flechts den oppervlakkigen menfchenkenner, door uw eigen voorbeeld geleerd, de vrijheid van u met die achting te behandelen , welke het winderige van uwe zoogenaamde Philofophie verdient li - Maar tot de zaak Wie durft het den moedigen C. Mucius Cordus als eene misdaad aantijgen, dat hij Poksennahet zwaard in 't hart trachtte te dringen] om dus zijn Vaderland te wreken van het geweld, hetzelve ten gevalle van eenen eerlozen verjaagden dwingeland aangedaan ? Wie durft C. Civilis als misdadig uitkreiten om dat hij duizende Romeinen door de vreeslijke flagen der vrije Batavieren deed omkomen, om dus zijn Vader, land van de dwingelandij des Romeinfchen Keizers en den moedwil der foldaaten te wreeken? Zie daar , twee voorbeelden, waar wraak niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzaaklijk is. - Wanneer beledigde menschlijkheid haare waarde leert kennen; wanneer de dwingelandij, euvelmoed en baldadig, heid, op het grondgebied van een Vrijheid minnend Vork zend; wanneer de getrouwe Vaderlander het Land, waar ia hij geboren werdt, onder etlijke overb.eerfcu.ers zietver- dee.  DE Z O T. 3S7 deelen; wanneer de vader zijnen veelbelovenden zoon de echtgenoot zijne berainlijke gade, de zoon zijnen grij. zen vader, door gehuurde moordenaars ziet ombrengen j zoude men dan; het volk, dat zulke onderdrukkingen dulden moest, met recht van wreedheid kunnen befehuldigen, wanneer het niet alleen de gekroonde vertreders hunner rechten, maar ook de blinde werktuigen, in de hand dier dwinglanden, aan de fchimmen hunner ver* moordde Landgenooten opofferde? Ik voor mij zoude het hun, die zich koelbloedig, in ketenen laten klinken* moord en de grootfle gruwelen ftrafloos gedogen, dit vooral niet tot eene deugd rekenen ; maar hen veeleer als wezens befchouwen, welke de natuurdriften geweigerd heeft, die, verre van ons te vernederen, onze voor* treflijkheid, boven de redenlooze wezens, ten duidlijkfte aantoonen. Een hond kruipt en fidderd voor de voeten van zijnen meester, zodra deze Hechts zijne hand tegens hem opheft, fchoon het aanwenden van zijn aangeboren moed en krachten genoegzaam zoude zijn, om zijnen vermetelen gebieder te overmeesteren. Natuurlijk moet men deze onderwerping toefchrijven aan het onvermogen van in verband te kunnen denken * dat is, naar de omftandigheden van het eene, het andere beoordeelen , en volgens die beoordeeling, zijne handelingen te regelen. Dus plaatst de mensch zich in den rang, zoo niet beneden dien der redenlooze wezens , zoo dra hij, in weerwil van de kennis zijner eigene waarde, zich ftrafloos laat onderdrukken van eenen, die zijn natuurgenoot is, die het enkel aan eene toevallige geboorte te danken heeft, dat een mensch, gelijk hij, hem, op zijne beurt, den yzeren voet niet op den nek zet. Billijke wedervergelding is ook noodzaaklijk: want zoo men zich enkel vergenoegde, met de dwingelandij Ccc 2 uit  SS>o DE ZOT. om godsdienftige gevoelens, en geene dwaasheid is bij deze in vergelijking te brengen. Men vervolgd en vermoord elkander om dat deze zijnen menschlievenden Vader, op eene andere wijze diend dan geene. Hier over is zoo veel gefchreven en gezegd, dat het overtollig zijn zou hier iets bij te voegen. Eene aanmerkin echter hier over, en dan verder. W. nnner de Grooten dezer aarde , ten gevalle van den Godsdienst het zwaard aangorden, dan vooral is het geen goed fpel. Spanje, bij voorbeeld, ontvolkte Ame riea, in fchijn van voor 't geloof te waken; maar eigentlijk, om onder een gefchikt voorwendzel, dit rijk Gewest te plunderen. Het verwijt is niet geheel ten onrechte, wanneer men den fterveling te last legt van juist altoos dat geene na te laten, dat zijne volftrekte plicht is, en fteeds, als met arends oogen, rond te zien, naar het geen hem verboden is. ——. Ook dit heeft ten aanzien van het onderwerp dat wij behandelen plaats. Zoo na¬ latig het gros des menschdoms is, om zijne vertreden rechten weder te herftellen, even zoo vuurig brandt hij om zich over beuzelingen in vergelijking van het eerlte, de gewigtiglte voldoening te verfchaffen. Zij, die zich om een zogenaamd point iïhonneur, om eene beuzelachtige belediging , den hersfenloozen kop laaten verbrijzelen, of moordenaars worden, verdienen bet toppunt van verachting, bij alle die eenigzins wel denken. — ■■— Daar wedervergelding in de eerst bovengenoemde gevallen de duidlijkfte blijken draagt van de bewustheid der waardij van mensch te zijn, en de voorrechten die daar aan gehecht zijn; zoo toont het gedrag van de laatstgenoemden bet tegendeel klaarblijklijk aan, en doet niet onduidlijk zien, dat het dien zoogenaamden man van eer aan wezenlijke braafheid mangelt. Wist  DE ZOT. 39' Wist hij , dat eene kleene belediging hem geenfints het recht geeft om zich te laten vermoorden of dit een ander te doen, en dus der maatfchappij een lid te ontrooven, dat dezelve voor 't minst, eenigzins nuttig had kunnen zijn. Zoo hij van zijne eigen braafheid bewust was, 'dan zoude voorzeker eene fchampere uitdrukking, —— een fcheldnaam hem geenzins in zijne eigene oogen kunnen vernederen ■ en hij dus geen reden hebben om naar wraak te zoeken, want deze heeft alleen haaren oorfprong uit de bewustheid dat men waarlijk beledigd is. Veel eer zoude hij trachten zijnen belediger van de ongegrondheid zijner lasteringen te overtuigen, en zoo dit niet helpen mogt , hem aan de gevolgen van zijn onbillijk gedrag overlaaten, zonder zich juist door het bloed van den anderen, van die zoogenaamde belediging te zuiveren. Hoe menigmaalen ziet men ook de bloedigfte tooneelen, wanneer eene bovendrijvende partij in de vreeslijke burger oorlogen of verfchillen zich wreekt! Kan men zich wel eene ontmenschter daad verbeelden, dan dat burgers hunne medeburgers om ftaatkundige gevoelens, die zij veelal zelve niet verftaan, vernielen; dat men vrouwen en kinderen voor altoos ongelukkig maakt, om zich over het gedrag van den echtgenoot cn vader te wreeken; daar deze, uit onkunde, of om het belang van zijn nooddruftig huisgezin, en niet zelden door dwang de een of andere partij aankleefde? De burger fcheurt zijnen medeburger het hart uit den boezem, om twee of drie hoofden van zijne partij groot te maken, en om zich van dezen, tot dank, met verachting te zien behandelen; terwijl een knagend geweten hem elk oogenblik zijne ontmenschcheid verwijt. De eene burger wreekt zich op den anderen over onrecht, hec geen hen beide eigenlijk door de hoofden aangedaan is, maar waar voorde blinde aanklevers moeten boeten, terwijl de eigenbelangzoeker, zoo zijne zaak al niet bovendrijft, 'er ten minften fchadeloos af koomt. Maar laat ons Hellen dat eene partij haare eigene — eene goede zaak het belang der algemeene Vrij¬ heid handhaaft, dat zij haare rechten, na hier voor hun bloed te hebben laten vloeijen, in een verdrukt V*.  392 DE ZOT. Vaderland weder herfteld; ook daii moet geenzins hetzwaard, maar eene edelmoedige vergifuis hunne misleide Landgenooten op den regten weg terug brengen; alware het dat deze zelfs nog Iteeds hun onbillijk gevoelen aankleefden; onder bepaaling evenwel van werkloos te blijven. Het rechtmatig beftuur, dat de eerften met het herftel hunner Vrijheid invoerden, en het algemeen welvaren, dat hier uit noodwendig moet voortvloeijen, zal de laatften weldra verbeteren, ja zelfs hen tot de braaffte, de beste burgers vormen, indien, niet de boosheid van hun hart, maar enkel verleiding de oorzaak hunner dwalinge was. Wraak integendeel zoude volftrekt het tegenovergeftelde te weeg brengen; en den foem, dien zij zich, door het herftellen hunner rechten, bij het nageflacht verwierven, zou, door hunne zinnelooze woede, geheel uitgewischt worden. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Mo'êkman, Zutphen van Eldik, Dor. drecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Ferblaauw, Amfterdam van fVoenfel, Doll Timman, H de Fries, J. F.van Esfen, enz. Hoorn Fermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IF. Abrahams en JVetter , Vlisfingers Corbelijn, Zierikz.ee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D £ Z O T. N°, 50. O nze Armen zijn onze Ambtenaren, Die, bij geheele legerfcharen, Ons allen zitten op den zak, Met nog een onbegrootbaar pak Van allerlei Regeringsleden, Die hier en elders plaats bekleden, En hun Ministers, zonder end, Gehecht aan elk departement. Deze nadrukkelijke en zonderlinge woorden legt de» groote bilderdijk , in zijne kleene dichterlijke handfchriften, eenen Olgaar in den mond; terwH hij hem, in het Vervolg, nog laat zeggen: dat dit bijzonder foort van Armen, die niet weinige fcheenen te zijn, nog onberekenbaar vermeerderd werd, door alle derzelver bedienden 1 afhangelingen, menfchen die voor hun werken, als fnijders, bakkers, flagers enz., dan nog door burgers, die, ten gevallen van eenige weinige groote Kooplui, onderdrukt en belet worden de kosc te winnen; vervolgens' door luiaards, door geesteli ken, die het regt van de kerk misbruiken, door duizenden van oude wijven, die in ds besjes-huizen en in de hofjes met elkander overhoop leggen, en eindelijk door de bedelaar*. Wanneer biji hun, ten Hotte, deze vraag laat doei»; Ddd $g  394 D E Z O T. En is dan \ ijv'rig aalmoesgeven, 't Voornaamfte van 't Godzalig leven, En wischt het veele zonden uit, Waar voor men ons den hemel fluit? Zo vraag ik rond in alle kerken, Gezind in 't ftuk der goede werken, Of we allen, op* die liefdebaan, Niet vast ten hemel moeten gaan? De onnavolgbare Dichter zal het, zoo ik met reden onderrtellen durf, niet ten kwade duiden, dat ook een Zot de voortbrengfels van 's mans dichterlijken geest inziet en er veel behagen in fchept. Zoodra als men in het publiek fchrijft, doet men dit voor Zotten en Wijzen; echter ben ik van dezen regel uitgezonderd, om dat ik mij alleen tot mijne geliefde Broeders en Zusters bepaal; terwijl ik vervolgens onderftel, dat deze mijne Broeders en Zusters er genoegen in nemen zulleu, dat ik het gezegde van den Olgaar thans tot mijnen text neme, en over de uitgebreide milddadigheid van dit volk, en de bijzondere foort van hunne Armen met hun eeu weinig keuvel. Welk volk de Olgaren zijn, weet ik niet; maar wat behoeven wij dit ook te weten ? het is ons voor het tegenwoordige genoeg, dat zij Armen van een bijzonder foort hebben, dat het getal van dezen groot, en dat hunne edelmoedigheid naar dit getal geëvenredigt is. Onze Armen, zegt de Olgaar, zijn onze Amptenaren. Welk een onderfcheid, dacht ik bij het lezen van dit dichtftukje, heeft er, in het eenen land, in tegenoverftelling van het andere, plaats! In de meeste Landen, Koningrijken — Staten en Republieken, is het grootfte ge. tal der Amptenaren rijk, om dat men er in de meeste gevallen, 'voor het minst met opzicht tot groote ambten , lieden toe neemt d/e er warm in zitten; gewis om het fpreekwoord: daar'het geld is wil het wezen niet logenachtig te maken. Vervolgens, om dat de Ambtenaren, (ik fpreek nu van groote ambten) niet alleen rijk, maar ook zroed, dat is wijs, moeten wezen, en rijkdom en wijsheid alom gepaard gaan; want wijzen, zulke wijzen, die tot het waarnemen van groote ambten — van tien — twsalf bedieningen te' gelijk gefchikt zijn, en. niet rijk  D E ZOT. K». 52. MIJN HEER DE ZOT ! Dronke lui en kleene kinderen zeggen de waarheid, zegt het fpreekwoord, maar het zegt er niet bij, of men, buiten deze, ook nog bij andere voorwerpen de waarheid vinden kan; dit is echter, fchoon zij thans raar is, en ik mij in het zoeken naar, en vinden vau dezelve dikwerf bedrogen heb, wel te denken. Thans wil ik echter, voor eene enkele keer, eens op het compas van gemelde oude Hollandfche fpreuk zeilen, in zoo verre dat dan mooglijk is, en mij, juist wel bij geen openbaren dronkaart, zoo als mijn buurman de S is, want die is, nuchteren zijnde, het geen niet veel gebeurd, alles wat hij, dronken zijnde, dat heel veel gebeurd, zegt of doet, vergeten, maar mij bij een' Zot adresfeeren, het geen, denk ik, al omtrend het zelfde zal zijn, om dat zij, bij wien de drank in het hoofd zit, voor het minst doorgaans gek zijn. Terwijl ik hartelijk wensch bij hem de onbewimpelde. waarheid te zullen vinden. ——- Fff Toen ik, lieve Lezers! den eerften regel van dit blad fchreef, bedoelde ik geheel iets anders te zeggen, dan het geen ik nu gezegd, of, zo gij wilt, gefchreven heb, en ik kan, op mijne waardigheid als Autheur, zweeren, dat ik noch om den Koning van Spanje — noch om de Edelen, noch om de Franfchen enz. gedacht heb, zo min ' als men thans nog om den koekkoek denkt. ■ - Den ezel, zegt men, kent men aan zijn ooren, en een zot, zegt gij mooglijk, kent men aan foortgelijke verwarringen en overfpringingen, en ik moet u gelijk geven. Dan, fchoon ik in het geheel geen maatjes met Pifatus ben, niet om dat hij Stadhouder, maar om dat hij een lafaart — eigenbatig en onregtvaerdig was, ben ik het echter, in dit opzicht, met zijne Hoogheid eens, das het geen gefchreven is ook gefchreven blijven moet. Het geen ik eigenlijk voor had, in dit eerfte No., het tweede deel van mijn geacht weekblad, te zeggen, beftaat eenvouwig hierin, dat de voortgang van mijn werk geheel tegen mijne verwachting — tegen verwachting van mijnen Neef den S Kwastenburg tegen het gevoelen van alle mijne Broeders in Midas, uitvalt, en dat heelligt, zulk een eenvouwigen inval', als ik, met opzicht tot dit mijn thans zoo geaccrediteerd blad, gekregen heb, misfchien de moeder van een werk zal wezen, dat eene middelmatige boekenkas van den een of anderen grooten Heer, die nooit leest, vulien zal, een werk, dat raar — zeer raar zal zijn, wanneer er in de aanftaande eeuw der verlichting', onder grooten en kleenen , overheden en onderdaanen , tot geenen prijs eenen enkelen zot, die, wanneer mijne grijze liniren (nu weet gij dat ik geen paruik draag; met dróefetiisfS ten grave gedaald zijn, mijn werk zou kunnen vervolgen, meer in het erf van Bato zal te vinden wezen!» — Gij lacht, lieve Lezers! ja, zou dat, denkt gij, zoo volftrekt onmooglijk zijn? Ik verlang 'er niet naar, dit verftaat zich, zoo iets van dien aart gebeurde, zoo lang ik mij nog aan deze zijde van het wachtend graf bevinde, was ik in den grond bedorven, en mijne ge< A a he««  4 DE ZOT, heele Familie, onder anderen mijn Neef Kwastenburg, v met alle zijne nakomelingen, die nu zoo veel beloven, Zou men dan in het geftoelte der eere, in ds Collegien — in alle posten en ambtsbedieningen niet meer vinden, en wie zou dan haare onvermogende leden door de waereld helpen? Ik verlang 'er dus niet naar, maar, hetgeen men dikwerf het meest ducht, gebeurd het eerst. — Het is mij voor het tegenwoordige genoeg, en dezei bewustheid tïelt mij, met opzicht tot die groote omwenteling, naamlijk van zot cot wijs, van flaafsch en bijgelovig, tot verlicht en vrij, gerust, dat mijn werk met zoo veel graagte gelezen wordt. Dit wil zeggen; elk, iaat hij wezen wie hij wil, begrijpt dit duidelijk genoeg, ^at het getal der Zotten, dat mijner lieve Broeders, in pns gezegend vaderland, nog zoo groot is, dat men, in eene Poè'tifche verrukking weggevoerd, zeggen zoude: wie kan ze tellen!! " Wie had kunnen denken, wie had kunnen voorzien, dat een blad, dat door een' zot en alleen voor Zotten gefchreven werd, zoo lang Hand zou houden, dat het begin van een tweede deel ten toneele treden zoude? daar wijzen, die voor de wijzen alleen hunne pennen verfneden, die de geheele waereld tot het voorwerp hunner befchouwing', namen, 'er vroeger den bijl bij neder leiden! — wie kan dus, zoo als ik, in den beginne zeide, op de uitkomflen der dingen met zekerheid rekenen? Dat het zotte, onder mijue dierbaare Landgenoten 'er altoos nog al in wilde, bleek mij voorheen wel vrij duidelijk, en dit moet aan mijne Landgenoten, die het Nationaal karaéter maar eenigermate nagaan, voorzeker ook wel gebleken zijn; men kan zot en tevens rijk, geacht en aangebeden zijn, en er beftaan, in zoo verre ik weet, geen wetten, die den Zot — den com» pleeten Zot van het bekleeden van ambten — van lucratieve ambten uitfluiten , en waarom toch zou men dan begeeren wijs te zijn ? maar dit zijn alle Zotten, die het niet weten willen dat zij het zijn, en zich houden, of zij onder de wijzen behoorden, en hierom dacht, of laat ik liever zeggen, vreesde ik, dat hij, die. ppenbaar voor een Zot uitkwam, zoowel als deszelfs, Tverk, pok in het openbaar en algemeen zou zijn.  DE ZOT. s veracht geweest; doch hierin heb ik mi] tot mijn onuitfprekelijk genoegen bedrogen, en men heeft mij, als Zot, eene hulde toegebragt, die men mij, wanner ik wijs geweest ware, voorzeker zou onthouden hebben, en welk eenen zwierigen of geleerden titel ik ook voor mijn blad geplaatst had, zou ik met den flegten tijd geen grooter vertier hebben kunnen hopen , ten ware het mij vrij geftaan had, om leugenachtige ordinaire, of Na couranten , of Echte Berichten uit te geven, deze zijn nog algemeener gewild, en fnijden wat meer hout! Nu zou ik ondankbaar en waanwijs, het geen nog erger dan zot is, wezen moeten, zoo ik niet begreep, welk eene duure verplichting 'er hier door op mij ten aanzien van mijne verftandelooze begunftigers rust, en hoe zeer ik gehouden ben, om een Dank adres (dit ftaat immers, den Zotten nog vrij, aan hunne meerderen te mogen, maken?) hun toe te wijden, en bij deze gelegenheid, hen om de voortduuring van hunne veelvermogende gunst, re» verencelijk, te verzoeken, Nu, lieve Lezers! dit doe ik bij deze, met zoo veel hartelijkheid, als 'er nog immer, door Onderdaanen aan den Souverajn gedaan is; ik hoop maar dat de wijzen mij dien ftap niet ten kwaden zullen duiden, want ik wil met geen mensch ruzie hebben, en op Dank adresfen, ook op zulken, die in het vervolg bleeken ongegrond te zijn geweest, heb ik, door vitters wel eens hooren aanmerkingen maken. — Dan , ongegrond is mijne erkentenis niet. Gij hebt mijn werk vlijtig gekoft, en naar ik hoor, fchoon de betaaling in het algemeen, bitter flegt gaat, nog al prompt betaald. Nu hec is ook maar een bagatel een en een halve ftuiver, lieve Heer! als 'er dit ook niet meer afkan, moet het 'erwel bitter- uitzien! met dit alles maken veel kleentjes een* grooten, en het helpt mij nog zoo wat door het traanendal heen fukkelen Vaart voort, Hoogaanzienlijke Mecenaten, Doorluchtige en Ondoorluchtige Gebroekte en Ongebroekte Zotten, of gij in hoogheid, of op den drieftal, of zelfs plat op den grond gezeten zijt. Gij, die de wijsheid dezer waereld durft verachten, en moeds geuocg hebt om zot te zijn, en dit te blijven, vaar voort met mij een plaatsje in uwe gunst in uwe hoogachting, op den duur, in te ruimen; het beste bewijs hiervan zal ik zoeken, en zoo ik hoop,, vinden, in de vlijt, met welke gij beftenA 3 dig  6 DE ZOT, dïg mijn blad lezen zult, en in den fchralen loon , die mi) bierdoor zal toekomen , en die voornaarnlijk beftaat, in de eer van alleen voor Zotten te fchrijven, wa.'.rin ik, ïn zoo verre mij bekend is, geen voorganger heb. —Van mijne zijde beloof Ik, op den eed , dien ik, bij het aanvaarden van deze mijne bediening, aan mij zeiven ge«faan heb, de rol van Zot, die mijne natuurlijke is, volkomen te zullen volhouden, dat ik nimmer den wijzen iets, dat ons maar alleen raakt, zal aan den neus hangen, en tevens, dat ik mij, door het gebruiken van voorbehoedmiddelen, wachten zal om geheel krankzinnig te worden, en in die vlagen, zoo als veel gebeurd, rijp en groen, en alles wat 'er maar voor den mond koomt, vil te lappen, en dan ja, en dan bij Jorisvaar te geraken ook ? neen dat niet, die man is zoo plaizierig niet. En wat ik u bidden mag, lievelingen van mijn bart, die ik, als den appel mijner oogen bemin, draagt toch op alle mooglijke wijze zorg, om ook niet geheel krankzinnig te worden, en hier door agrer het wafelijzer te geraken. Men heeft thans veele Familiën, die 'er een handje van hebben, om als 'er maar een enkel Heekje in't hoofd los is, de vrienden maar in het verbeterhuis te plakken. ——— Het is thans wel niet meer in het vallen en ook niet in het wasfen der bladen, maar met dit alles, is 'er, hoorde ik laast van een* grooten weerkundigen zeggen, ietsin de lucht, dat zeer gefchikt is om luidjes zoo als wij, van wien men toch niet zeggen kan dat zij volkomen frisch zijn, het volmaakt in het hoofd te doen krijgen, en wie kan dan de gevolgen berekenen? Nu zou het bij deze plegtige gelegenheid wel niet onvoegzaam zijn, om u openhartig en onbewimpelt te verhaaien wat 'er mij, geduurende mijne amptsbediening, in het nu, bijnaar afgeloopen jaar wedervaren is; maar een echt verhaal hiervan zou u, wier harten over mij hangen maar bedroeven, en bij mij de wonden op nieuw openrijten. Laat ik u echter in het algemeen zeggen , dat ik meenig fchamper woord heb moeten hooren, en menigen bitteren brok heb moeten doorzwelgen, dan ik heb mij, al zeg ik het zelf, vrij cordaat op mijn wegje gedragen, en de aanvallen en berispingen der wijzen zoo veel mooglijk was, bij mijn koude kleeren,' zo als men zegt, laten nederzakken, en hier door ben ik nog dje ik ben! ■ Eene zaak is mij echter zeer aan het hart gegaan,  DE ZOT. lijk zijn aangewezen , en tegen het invoeren van wélken ook fomtijds neutrale Mogendheden zouden opkomend Dat nu ons genacht gfüeije en bloeije, als de jonge Cederen, dat het tot aan de eindefls der aarde worde uit gebreid , en dat het de teelt der wijzen dezer waereld verdrinLe, is de hoogfte mijner wenfehen! Intusfchen vloeijen, lieve Broeders en beminlijke Zusters! alle de zegeningen ^.die bij gelegenheid van het Nieuwe Jaar, door den mond van den Hoogleeraar, tot dien van den Nachtwacht en den Aschbeer, in verzen en in proza, over de Magiftraatsperfoonen en de Burgers ftaan uitgeboezemd te worden, op u en op uw zaad, in den fmaak van eenen flortregen of wolkbreuk neder. — Het geen op den een tegent, druipt zegt men op den anderen, en dus zou ik bij dien zegen ook mijn rekening vinden. —- Valé. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Dordrecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van JVoenfel, Doll Timman, H de Vries, J. V.vanEsfen , enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen • op- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middel* burg Keel, Wed. IV. Abrahams en fVetter , Vlisfingen Corbe/ijn, Zierikzee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E ZOT. No. 54. Ten allen tijden heeft het menschdom den mond vol gehad van voortreffelijke bedrijven, van helden en hel. dendaden. Ik weetniet, of de nakomelingen van grootvader Adam altoos even zeer tot zulk foort van handelingen zijn gefchikt geweest, en of thans de tijd niet geboren is, in welke het flerfelijk geflacht hier in bij uitftekendheid uitmunt; maar Zotten en Wijzen weten zeer wel, dat men ten allen tijden menfchen voor helden of heldinnen, en bedrijven voor heldendaden gehouden heeft, die niets minder dan dezen naam verdienden , en dit heeft mij wel eens aan mij zeiven doen vragen, en thans vraag ik het aan mijne Lezers: wat is een Held, en wat is eene groote, eene heldendaad ? Mag ik er mijn gevoelen eens over zeggen? • Is hij een Held, die, ter bereiking van zijn oogmerk, onaangezien yan welk een aart dit is, zijn leven. w:-at IX. Deel. B van  10 DE ZOT. Tan hij de waarde niet kent of niet kennen wil, rukeloos waagt? dan is een gemeene wegrover — een irtbreker, die zeker weet dat de galg, wanneer hij in zil«e ftoute onderneming betrapt wordt, hem wacht,een Held; en dan hebben de voornaamfte rovers zich door veele voortreffelijke daden bij het nagedacht verdienstelijk en onfterfelijk gemaak. ■ Dan zijn die gekroonde of gemijterde groote Rovers, waar van men m de historie der waereld, in de voorvaderlijke barbaarfche tijden, veele voorbeelden vindt; die, wanneer hun de lust bekroop om hun gevloekt gezach uit te breiden, wanneer de welvaart of het genot der vrijheid, dat andere volken voor zich hadden weten te bekomen, of ter verkriiains van welke zij alle hunne krachten infpanden, hun in de vurige oogen fcheen; of zelve en in eigen oerfoon, of door hunne gehate huurlingen en flaven, die volken overweldigden, de ijverigfte en meest nuttigde onder hun barbaarsch vermoorden, en aan het rampzalig overfchot zijne bezittingen, en het geen meer zegt, zijne vrijheid - zijn regt ontfta len, - dan zijn, zei ik, zulke gedrochtelijke Rovers helden, en hunne helfche bedrijven, heldendaden geweest, en dan zouden zulke Vorsten, indien dezen nog eenmaal in onze verlichte dagen, het geen God verhoedde, opftonden, die anderen aan hunnen bloeddorst - aan hunne heerschzucht opofferden, anderen de wet voorfcbreven, ook helden zijn! Neen, thans deuken de menfchen, de vorsten en vorstinnen - de gekroonde «n gezalfde hoofden anders!! ■ Als ik nog in de oude of nieuwe historie lees , dat een Dwingeland of Dwingelandesfe,of derzelver gehuurde moordenaars, andere volken overwonnen, hen de vrijheid ontftallen, en voor hunnen gehaten fceptcr buigen deden; als ik vinde, dat zij met hunne zoogenaamde zesevierende wapenen op het vaderlijk grondgebied dier Snfchuldige - ongelukkige, en nu tot flaven gemaakte vrijgeborene menfchen traden, om de verdedigers der vrijheid en der menfchelijkheid, dat alleen ware helden zijn, zoo als zij het noemden, te ftralTen en tot reden te brengen, maar eigenlijk te gaan vermoorden; als ik dit vinde, als ik de verachtelijke nieuws- of historieffhrijvers van dien tijd, zulke uitvaagfeii der me™-  DE ZOT. ji lijkheid, helden, en hunne ontaarte bedrijven grootmoedige daden hoor noemen, rijzen mijne hairen vari ijzing* en verontwaardiging te bergen, en de naam van held wordt mij doodlijk, doodlijker dan die van mon- fter — van openbaren moordenaar. Dikwerf heb ik, men vergeve mij dezen erufiigen trek, mij, bij zulke gelegenheden, in mijne gedachten, tegen den goeden Hemel bezondigd, daar er in mijnen wankelmoedigen geest verwondering oprees, over de handeling der hoogde Régtvaerdigheid, die zulke gruwelen' ^1- zwijgend fcheen te hebben toegelaten. Als ik uit de historiën zag, dat bloeddorstige en heerschzuchtige Vorsten en Vorstinnen, zonder eenig beginfel van regt, zonder hiertoe door iets anders dan door cïeze helfche neigingen aangefpoord te worden, een hoop omgekofte moordenaren heen zonden, om in het land hunner nabuuren te vallen, dit uitteplunderen en .onder zich, even als vagebonden den geftolen fchat doen, te verdeelen, als ik hun in zulke gevloekte plannen wel zag flagen, als ik hun dezelven ougeflraft zag ter uitvoer brengen, viel mij wel eens in, of men foortgelijke gebeurenisfen, in een zwak oogenblik, wel niet zou kunnen houden voor een bewijs dat de Voorzienigheid zich met de bedrijven der ftervelingen niet inlaat, dat het lot der volken alleen van de wisfelin'gen der gebeurelijke zaken afhangt, en dat de bol, dien wij bewonen, de plaats niet is, op welke de eeuwige Régtvaerdigheid zulke gedrochten haren wreekenden arm gevoelen doet. Dan, in bedaarder en meer opgeklaarde oogenblikken, wanneer ik zulke zoogenaamde helden, maar eigenlijk beltrijders en verdelgers der menfchelijkheid, door hun eigen zwart geweten zag folte. ten, of wanneer ik hunne gevloekte plannen zag in duigen vallen, hun in de historiën van hunne moorddadige .tochten, met bebloedde koppen, van fchaamte en fpijt blozende, naar hunne holen zag te rug vlugten; wanneer ik hun het vrije volk, de ware helden, die zij beledigd, die zij bedreigd, en wier val zij gezworen hadden, zelf', met neêrgebogen halzen, om den vrede zag fmeeken, en hun denzelven, tot zulk eenen prijs als zij zelf begeerden, zag aanbieden, dan werd in mijn hart het gevoelen weder levend en bevestigd, dat de hoogfle wijsheid de uitkomfleu der dingen regeld, dat in da B z mees-  x4 DE ZO T. meeste gevallen de natuurlijke gevolgen der verachtehjke daden, ook in dit leven, hunne bedrijvers ftraffen, en dat de loon der onregtvaerdigheid zoowel, en dikwerf zekerer en met meer regt, den gekroonden of gemijterden Rover, die geheele volken vau hun erfdeel — van hun regt — van hunne vrijheid ontzet, terwijr de vrees of de vleijerij hem een' held noemt, wedervaart, als den gewonen dief, die veelal uit nood zijn handwerk drijft, en dien men, in flede van onder de helfchikt6 onder'de uitvaagfels der menfchen rang- Indien gij, o volken der aarde! waar, en in welk een gedeelte yan onzen aardbol gij u ook zoudt mogen bevinden, ook nog in deze, zoo men zegt, verlichte en van de oude barbaarschhéid gezuiverde dagen, door dit verachtelijk foort van gewaande helden, waar groote daden in het onderdrukken van den zwakken beftaan, overvallen en van uw regt en erfdeel beroofd werd; zoo hunne euvelmoed al eens voor een tijd mogt zegepralen, en gr, u gedrongen zaagt, om u onder hun £Jft -a krom™eni zo° g^' " bij uwe beginfels van braafheid en vrijheid, die u door den Hemel zelf zijn ingeetst, getrouw en ftandvastig bewaard, zult gifvoorzeker, hoe zwak uw vertrouwen, hoe duister uwe vooruitzichten ook wezen mogten, eenmaal op uwe on. derdrukkers — op uwe berovers zegepralen; eenmaal zal de God van regt — de God der vrijheid, die deze dierbare panden der menschheid altoos, tegen eiken dwingeland, die dezelven aan durft randen, befchermd, uwe overwed.gers ftraffen; eenmaal zal Hij voor u den weg ter redding openftellen, en de uitkomst zal gezegend zijn, zoo gij flegts uwen moed _ uwe ftandvastigheid bewaard. Niets is zekerer, zoo het zeker is dat de Regerer der waereld, de onfchuld bemind en befchermd, en den dwingeland - den 'flavenmaker? ÏÏÏS «' ftraftfeZen °P £r°0n °f * d£ ™P ™> Vergeeft mij dezen kleenen uitflap, lieve Lezers' Ik wilde alleen met de bovenftaai.de aanmerkingen e kei nen.geven, dat zij, onder de Goden deze/aarde, Se Koningrijken aan Koningrijken, door middel van hun-  DE ZOT.' 15 M macht, door den arm van gehuurde moordenaren hechten, die hierdoor groot worden, en het oog der geheele waereld tot zich trekken, juist geen helden, hunne bedrijven geen heldendaden zijn, fchoon het weitelend krijgsgeluk hunne pogingen voor een' tijd mogt fchijnen te begunltigen. In tegendeel is het volkomen zeker, dat hij, wiens hart van de menfchelijkbeid ontaart is, die, om zich zeiven groot en geducht te maken , anderen durft onderdrukken en overheerlchen, en zich, ter bereiking hiervan, geene middelen ontziet; dat hij, wiens hare te laag, te bedorven is, (om t even of het in de borst van eenen Koning of van die van eenen bedelaar klopt) om de regten der Natuur te eerbiedigen, met geene mooglijkheid een Held kan zijn waartoe eene geheel andere gefteldheid van ziel benoord. ——. De ftomfte flappen dus, wanneer het oogmerk niet met het regt der menfcheUjkheid, met de beginfels van liefde en regtvaerdigheid inftemt, zijn nimmer helden, daden, hoe gelukkig de uitkomst voor den geweldenaar ook wezen moog, en de overheerfcher is geen held maar behoord eer onder de laaghartigfte booswichten ee- rangfchikt te worden. Hij, die met gevaar - rnec verhes van zijn leven, het leven van één enkelen zirv-r Natuurgenoten redt, is in mijne oogen, en dit moet hii m de oogen van elk gevoelig fchepfel zijn, met de daad een held; daar de grootfte waerelddwinger die duizenden het leven rooft, die zijnen zegevierenden W daart alom, waar hij zich vertoond, plant, en van 1 1. u teSe,urêed' 3ls overwinnaar, en dus ook als held (deze twee onderfcheiden denkbeelden verwart men dikwerf met elkander) geëerbiedigd en gelauwerd wordt, menigmalen een lafhartige.beginfellooze bloodaarr of een verachtelijke tiran is, het geen beide tegen hec karaéter van den waren held in loopt. FenI» . van ware helden, die, ter bewaring of ter verkrijS van her regt - ter verkrijging van hunne vrijheid hef ITt, fJ56" Tg?ê0It' 'en de geweldenaars zijn e* hZS okken> doch, geflagen worden, zijn en blijven helden en treden als zoodanigen de eeuwigheid in • terwijl de overwinnaars op geen anderen naam, dan op dien van bloeddorstige.onderdrukkers aanfpraak hebben. $ 3 Ds  DE ZOT. *9 men, en wier nuttigheid of werk ik even 7.00 min ken, als de grootfte fterrekundige den kleederdracht van de maanbewoonderen, in alle derzeb-er bijzonderneden, en door alle de faizoenen, die daar heerfchen, juist %veez te bcfchri.ven. Als ik op het land, of in de pakhuizen, of op het comptoir koom, zie ik dat hun getal thans legio is; terwijl'er zich geen beetje onder bevinden, die, wanneer ik hun vraag, wie zij zijn? wat zij eigenlijk komen doen, en wie hun aangefteïd heeft? .— als ik hun dit op mijn manier, in het goed Hollandsch vraag — mij geen enkel woord kunnen antwoorden, en met hun mond vol tanden flaan. 'Er zijn van alle volken, natiën en tongen onder, die, de goede Hemel alleen weet wart zij van daan komen! De reden bier van zult &ij, mijn lieer de Zot! in weerwil van deze uwe kwaliteit, gemaklijk be. grijpen, wanneer ik u zeg, dat ik, zinds eenen geruimen tijd, of eigenlijk gelproken, misfchien wel van het begin van mijnen handel, en van den oogenblik af, dat ik mij aan het gezach van mijnen lastigen baas onttrok, over'hec nanftellen mijner bedienden weinig heb te zeggen gehad. Dit hebben de vrienden onder elkander weten te vinden j op üene wijs, waar over ik mij verwonderen moet, ■ Ik heb ook, zoo als gij ligtelijk begrijpen zult. mijne Jandgenooten, vrienden, bekenden en zelfs bloedverwanten, die ik gaerne ook het een of ander baantjen geven, en de befluring mijner zaken opdragen wilde: wat is redelijker, daar zij in mijnen wijngaard arbeiden, en daar het geen zij trekken van mij komen moet ? Dan, ook in dit geval, ben ik fladskind geworden, en heb even zoo vee! te zeggen, als een jongen die een half vat t'huis brengt, dit griefd en vernederd mij zoo zeer in mijn eigen oogen, dat ik 'er u geene befchrijving van geven kan, en was het dit nu nog maar! Goede Hemel! dan zou ik het nog over zien te komen. Maar, mijn lieve Mijn Heer! duidelijk bemerk ik, dat het met mijn geheelen boel aan den grond — bitter aan den grond zit, en wat is'er, als mea het wel beziet, van zulk een huishouden, waar elk, wat hij maar grijpen en grabbelen kan, naar zich trekt ■ — waar vreemd koetje vreemd kalfje likt, en waar de baas zelf zoo veel als een O in hetcijffer te zeggen heefi, te wachten? Intusfchen heeft men mij zoo onder den duim, dat het mij, zoo ik mij aan de allerflegtfte behandeling niet wil blootgelteld — zoo ik mijn leven zelfs niea wil in gevaar zien, niet meer vrij ftaat, om naar mijne eigen zaken te vragen, ik laat ftaan, om omtrend dezelC a v«  2C» DE ZOT. ve zulke fchikkingen te maken, die mooglijk mijn volkomen bederf nog voorkomen zouden waar koomt een mensch — zulk een mensch als ik geweest ben, en als ik zou hebben kunnen zijn, niet toe! Mijne landhuurders hebben zij uitgeput, en in de onmooglijkheidgefteld , van voortaan te kunnen beftaan, zonder-dat van deze afvorderingen in mijn kas, die thans bijnaar bodemloos is, iets gekomen, of voor het minst gebleven is, terwij! alles wijd en zijd te dijken en kwade wegen gegaan is. Met mijne klanten en leveran¬ ciers hebben zij in mijnen name verbindtenisfen aangegaan , die, of niet te houden zijn, of die het rampzalig overfchot van mijn vermógen volkomen ftijten moeten, en dat alles zonder dat het ter mijner kennisfe is gekomen, of ik 'er zoo veel van geweten heb als ik weet wanneer ik ft. rven zal; fchoon ik wel voor uit kan zien , dat die dag niet verre zal wezen, om dat ik zoö veel verdriet Zoo veel vernedering, met geene mooglijkheid , lang zal kunnen overleven. Gaarne zou ik in eigen perfoon, met hun, met welke lk te doen heb ^hoe onkundig ik ook ben van den waren toedracht der zaken, om dat men mij altoos blind gehouden heeft,) en met hun, die pretentie op mij maken, fpreken; maar ook dezen, fchoon zij mij anders zeer wel lijden mogen, en fchoon zij zeer wel weten, voor het 'minst zeer wel weten kunnen, dat ik eigenlijk de principaal ben, fchijnen, uit hoofde van de algemeene verwarring die in mijn zaken plaats heeft, en om dat zij zo zeer aan mijne fuppoosten gewoon zijn, die zich het meesterfchap volkomen hebben aangematigd, zelfs huiverig te wezen , om met mij in perfoon in onderhandeling te treden. Ik mag, of ik wil mijn evennaasten van geen flegtigheden verdenken, als ik niet volkomen overtuigd ben, dat mijne onderftellingen gegrond zijn; maar dit neemt niet weg, dat'er in een zwak gemoed, vooral als het tegen loopt, als men onderdrukt en zichtbaar benadeeld wordt, wel eens eene gedachte van dien aart, die men niet zeggen kan volkomen christelijk te zijn, oprijst. Ik voor mij , moet voor het minst bekennen , dat mij in een zwak oogenblik wel eens is ingevallen: wie weet, of 'er onder mijne klanten of crediteuren, of liever onder derzelver bedienden, of ik zal maarlieverzeggen vertegenwoordigers, geen fnaaken zijn , die'er belang bij hebben, om met hun, en niet met mij zelf te handelen, en die, oin het maar te noemen  DE ZOT. ai men zoo als het heet, fooitjes van hun trekken, en, met hun onder eene deken leggen; anders kan ik het mij niet begrijpen Schoon fchip maken, ik meen den ge- heelen boel in eens afdanken en den zak geven, Ijan ik niet, om meer dan eene reden ; voorheen heb ik hier aaa wel eens getornt, maar dit is mij juist niet best bekomen, ik kan dit niet doen: vooreerst, om dat zij het zich heelligt niet zouden laten doen; zij zijn volmaakt meester, en ik heb maar niets te zeggen. Hoe toch kreeg ik 'er hun uit? Behalven dit , zijn 'er onder, die ik misfchien' in het geheel niet zou kunnen mislenen, om dat zij van ouden Jan en nieuwen Jan weten, en ook hangen zij aan elkander als een klit, en de geheele zaak fteekt in een als een nest doosjes. Vervolgens zou ik mooglijk geen andere lui in hunne plaats krijgen kunnen ,voor dat mijn zaken geheel gered zi jn , en de oude historie uit de waereld is. Wie toch zou zich in zulk een fchurften boel fteken willen ? hier was noch eer, noch voordeel bij in te leggen, en dezaak op den tegenwoordigen voet aanhouden , kan ik ook niet. Nieuw geld, om in den handel te leggen, heb ik niet meer, en waar ik 'er om vraag, ftoot ik het hoofd.. —— Wacmoet iknu doen ?Zeg het mij zo gij het weet. Ikben * * * Zoo gij het weet! Ja, daar klemt de fchoen. Omuiijnen onbekenden Correspondent niet lang op te houden, en methet mes in den buik te laten zitten, moet ik maar zeggen, dat ik het niet weet; dat ik de zaak voor verloren — voor volmaakt verloren houde. Moet ik hem echter naar mijn dom verftand raden, dan zou ik hem tusfehen deze twee uit elkander loopende eindens de keur laten. Hij moet zich op de best mooglijke, zachtfte en verftandigfte wijs, van alle zijne bedienden zoeken te ontdaan, en hiertoe goede vrienden, zoo hij die heeft, in den arm nemen, en dan zijn zaken , al was hec ook maar in het kleen, van meet af, en zonder het zoo volmaakt op anderen te laten aankomen, beginnen, en zien 'er op deze wijs, weder boven op te komen. Zoo dit niet gefchieden kan, fchoon het altoos beter is, door het vuur geloopen dan 'er door gekropen, dan kan ik den Ex-Landheer, Koopman, Zeehandelaar, enz. niets beters aan de hand geven, dan dat hij het geen op een eerlijke wijs, nog uit den brand te redden is, maarberge, en dan naar elders verhuist, verre uit hec oog van zijne gewezene bedienden en de lieden met welken hij hier heeft te doen gehad, om daar ftilletjes op C 3 en  22 DE ZOT. en neer te gaan, of zijne affaire onder zijn eigen opzicht tebeginnen. Als men een kleen ftuivertje en wat kennis van den handel heeft, en men wil dan zelf vlijtig op zijn zaakjes pasfen, en men is zuinig en deun, dan kan men overal nogal te regt komen en voor het minst aan het kostje geraken; daar het te bezien ftaat, dat mijn Correspondent, wanneer hij met de kalven , die hij nu heeft, blijft ploegen , en zoo nog langer voort blijft flingeren, in het einde arm , dood arm worden zal. Laten dan zijn bedienden esns zien, dat zij een anderen baas krijgen , daar zij zulke goede dagen bij hebben, en over wien zij, even als over hem, den baas fpelen kunnen! lk geloof dat het veel fcheelen zou — dat geloof ik; elk laat zich zoo niet in de luijeren leggen. Intusfchen overtuigd mij het gebeurde met dien man weder op nieuw van de noodzaaklijkheid, om in groote e« kleene zaken, zelf de pan bij de fteel en de klem der regeering, zoo zal ik het maar eens noemen, in de handen te houden. Ik weet wel, dat men in hun , die onze zaken voor ons, of met ons helpen waarnemen, eene zekere maat van vertrouwen ftellen moet, die de beste prikkel is, om hen hunne plichten te doen waarnemen, dat men dezen niet al te veel bedillen en op de handen moet zien, om dat zulk een gedrag hun eenigermatefchijnt te ontflaan van de verplichting, om uit eigen beweging, uit zuivere beginzels van eerlijkheid, en zonder opzicht op de vrees van, in gevallen vaneenen bedrieglijken handel, ontdekt te zullen worden , getrouw te zijn. — Om zulk een vertrouwen te kunnen voeden, is het volftrekt noodzaaklijk, dat men hun, aan wien wij onzebelangen, onder onze eigen opzicht echter, in handen Hellen , vooraf zoo veel mooglijk is, kennen, dat wij preuves van hunne bekwaamheid en getrouwheid hebben, en dus, dat wij ons dezelven, zoo als in het geval van mijnen Correspondent plaats heeft, door anderen maarniet blindelings laten opdringen. Natuurlijk is het, dat men hun , aan wien wij onze dikwerfgewigtige belangen moeten toevertrouwen , die wij, voor het geen zij ten onzen gevallen doen, uit onze eige beurzen betalen moeten,niet verplicht zijn uit de handen van anderen te ontvangen, maar dat wij in dezen wel degelijk gehouden zijn, om uit onze eigen oogen te zien. Als de waarneemers van de belangen van anderen allen, zal ik maar eens zeggen, tot één complot behooren, elkander afzetten en aanftellen , elkander naar goeddunken falarieeren en bevoordeelen; wanneer  D £ Z O T. N«. 5(5. V/nlangs las ik in een blaauvv boekje, dat de fchrijver eene Verhandeling over de waare oorzaak vau den oorlog noemde; (of bij den tegenwoordigen, of eenen vorigen bedoelde, weet ik niet, nu dit doet niets ter zaak) deze zeer bijzondere (telling, namelijk: „ de tirannen „ zijn, even als de dieven, zij vereenigen zich niet dan om te befchadigen, buiten dat vervloeken zij elkan„ der, om dat zij elkander kennen." —— Voor eenige dagen vroeg ik aan mij zeiven, en aan mijne Lezers: wat is een ware Held, en wat zijn heldendaden? en nu geeft het aangehaalde uittrekzel mij gelegenheid , om te vragen: Wat zijn tirannen, welke overeenkomst hebben zij met de dieven? en is het waar, dat zij zich altoos vereenigen om te befchadigeu, en dat zij elkander ver« Vloeken? Een tiran is, in mijne oogen, en in wiens oogen zou hij dit niet zijn? een gedrocht, zulk een monster, dac van den waren mensch, van het gedacht, waartoe hij in den fchakel der dingen behoort, niets anders dan de uitwendige gedaante heeft overgehouden. Zulk een uitvaagzei, dat de ellende en het lijden van anderen -— van zijne natuurgenoten niet alleen met onverfchillige oogen kan aanzien, maar dat zelfs bij die lijden bij die ellende, een zeker genoegen eene ftreeling gewaar wordt, die men, misfchien ten onregte, in den Satan* den algemeenen vijand der menfchen onderdek. * Het is een monster, dat zich in de fmerc — in den ondergang vau anderen verheugd, dat hec een sa ander U, DeeL & ba;  a<5 DE ZOT. bewerkt . met al zijn vermogen bewerkt, wanneer hij zijne roofzuchtige of bloeddorstige oogmerken hier door bereiken kan. Deze foort van verachtlijke fchepzels nu vindt men onder alle rangen en ftaten, en de historiën bewijzen, dat 'er onder de Keizers, Koningen, Vorsten en Regeerders, zoo wel, en naar evenredigheid van hun getal, oneindig meer tirannen van tijd tot rijd geweest zijn, dan onder den gemeenen man — onder den flaaf, zelfs onder den openbaren boosdoen.er- ~— De reden hiervan is zeer natuurlijk. Om te tirauniferen om dit op den duur en ongeftraft te doen, wordt noodzaaklijk eene meer of minder uitgebreide maat van vermogen vereischc. — Een tiran, die nimmer moed nimmer iets dat naar dapperheid zweemt, bezit, die zelf nimmer eene gelijke kans waagt, kiest altoos zulke flagtoffers voor zijne baat en bloedzucht, wier vermogen in geenen deele met het zijne gehik ftaat, die hij gemaklijk, en zonder zich te wagen, vernielen kan. Hij volgt hier in getrouw het voorbeeld der roof- en verfcheurende dieren, die nimmer huns gelijken aanvallen, ten ware zij met anderen van hun foort, gecombineerd, zal ik maar eens zeggen ageren, maar altoos prooijen uitkiezen, die voor hun vallen moeten , en daar nu zulk een algemeen vermogen bij den Vorst, bij de hoo.^e Machten dezer aarde, over hunne onderdanen — over het menschdom — over hunne natuurgenooten in het algemeen, het meest gevonden wordt; daar de omftandigheden bij hun zoo zeer gefchikt zijn — zoo bij uitftekenheid medewerken, om met vrucht, en naar het goeddunken van een bedorven hart, te kunnen overheerfchen en tirannifeeren is het in bet geheel niet te verwonderen, dat men ten allen tijden, vooral in de eeuwen der duisterheid , onder heeft° dSZer aafde' de meeStS Tirannen gevonden Hoe zeer was dit echter in dien tijd niet te beklagen, en hoe zeer zou het nog te beklagen zijn, indien het beftond! daar de Koningen , de Vorsten en hooge Machten dezer aarde, zoo zij zich op eene hemelfche aanltelling beroepen kunnen, en zoo die aanftelling, zij moog dan ook komen van waar zij wil, tot heil vanhet volk gedijen moet, en ingericht is, verplicht zijnde om hunne onderftelde onderdanen, om het menschdom in liet algemeen, tegen alle tirannij en onderdrukking te «eichermen, zelf hunne sirannsn — hunne onderdrukker* wor-  DE ZOT, worden: welk eene fchreeuwende onregtvaardigheid! —• welk eene nffchuwelijke haatlijkheid! Met dit alles is het waar, dat men ook onder kleener Despoten, onder hun, die het gezach over andereu voe* ren, in ftr.ten — in kleener maatfchappijelijke zamenwoningen — in bijzondere huisgezinnen, tirannen, dat is, zulke fcbepfels vindt, die in den kleener kring, dien zij befchrijven, oo!: op hunne wijs die rol fpelen, en hunne prooijen, fchoon zij die al niet, zoo als de Vorftelijke tirannen, met duizenden en tien duizenden kunnen laten (lachten en aan hunne heersen- of ftaatzucht opofferen, naar het ligchaam en den geest , ook tormenteren , onderdrukken en het leven bitter maken. Men behoeft flechts, waar men zich ook bevind, om zich heen te zien, om fprekende voorbeelden van dezen aart te ontdekken! De waarheid nu , dat een tiran met een dief zeer veel overeenkomst heeft, loopt niet minder in het oog. — Groote en kleene van deze foort van monfters, oncftelen in de eerfte plaats aan hunne medemenfehen het reeht dat zij op hunne hulp, op hunne befcherming hebben; doch dit is het minfte; want wie toch kant waarde (lellen in de befcherming van een gedrocht, wiens beginzels met de menschlijkheid ftrijden? Met die alles is het, in zo verre een Zot nier over oordeelen kan» eene eeuwige waarheid, dat de fterke den zwakken befchermen moet; maar in de tweede plaacs ontflelen zij aan hunne flachtoffers, door dezelven voorbedachtelijk te? onderdrukken — door hun te doen lijden en het genoegen Van dit leven, het welk de groote en goede Schepper voor dezelven gefchikt had, hun te ontrooven. De tirannen —* de onrechtvaardige tirannen, en waar heerschte onder deze monfters immer de rechtvaardigheid? ontftelen niec zelden, wanneer hun de handhaving van het recht, ongelukkig, is toebetrouwd , onfchuldigen, door hun in het oog der waereld openbaar te fchande te ftellen - ■« door hun het inademen der vrije lucht te beletten, de eer en de vrijheid, die beiden dierbaarder dan het leven zijn; terwijl zij, in zulke gevallen , om aan hunne trr.-nnij den fchi n van recht te geven, om zich inhetoog der domme of bevooroordeelde menigte te rechtvaardigen, zich even als de roovers vereenigen , en hunne gevoelens , hoe zeer zij ook mogten verfchillen, in een fmelten, even als de dieven hunne list en hun vermogen, ter bereiking van hunne oogmerken, vereenigen. Ho© D 2 vei-  3a D E Z O T. den, om, zoo als mijn text zegt, te befchadigen. Helaas! waar zon het dan met ons, arme waereldburgers-— arme Zotten heen? Als alle de tirannen zich eens op den daur vereenigden om te befchadigen, het geen het eenig. fte doel is, dat hun kan zamenvoegen, hoe veel flagtoifers zouden zij dan niet maken! — Hoe zeer zou hun f etal niet vermenigvuldigen, en wat zou 'er dan van de inenschlijke vrijheid en veiligheid komen! Hoe gezegend hier tegen zal het eenmaal voor dezelven wezen, hoe zeker en bevestigd zullen zij zijn, wanneer de algemeene broederlijke liefde, wanneer het recht der menschlijkheid , na dat moed en dapperheid de tirannen tot reden gebragt, en hun geleend vermogen gefnuikt hebben, zullen zegepralen, en de plaatfen van geweld en van overheerfching vervullen!—wanneer onder de befluurers van de menschlijke maatfchappijen, in het groot en in het kleen, wanneer onder alle derzelver leden eene eensgezindheid — eene beftendige vrede heerfchen zal, eene vrede, die niet op zoo ligt verbroken, als gemaakte Alliantien en overeenkomften — niet op het belang of op het vermogen van dezen of geenen Vorst gevestigd , en dus onbeftendig is, maar die zijnen grondflag in het hart van elk mensch, in de natuurlijke betrekking, die zij tot elkander hebben, en in het recht, dat God hun ge» geven heeft, vindt! Mooglijk geef ik, bij eene volgende gelegenheid, op mijne wijs, wel eens een kleene fchets van het zalige, dat den nu vaak zoo rampzaligen fterveling, bij zulk eene algemeene gezegende omwenteling wedervaren zoude; thans zal ik het overige van dit blad met een kleen briefje vullen; ten bewijze dat onze Broeders ligtlijk tot krankzinnigheid kunnen overflaan. Lieve Broeder! Ik moet u mijn' nood klagen, man! en u om raad bidden. Ik heb een Neefje van Overlek, dat een liefhebber van jagen is, in den Jagttijd bij mij verzogt; maar, goede Hemel! wa: kan een mensch, als hij losgelaten wordt, geen dwaze flappen doen! Och ! dat ik liever Heintje pik bij mij gevraagd had, ik geloof waarlijk , fchoon die ook maar in het geheel geen goeden naam heeft, dat ik nogbeter gedaan zou hebben. Dat is eens, maar niet meer .' Geen vreemd gefpuis, al waren het honderdmaal en duizendmaal mijn Neefs, dat raakt niet, meer op mijn werf! Gefchoten heefc hij niets, fchoon 'er dik haas was, het was zelfs  32 D E ZOT. fchien ook al niet te goed toe wezen zou, want het is een ondeugende duivel, maar door ongedierten, vaneen heele flegte foort, daar het geheele huis na ruikt, Hinkt mag ik wel zeggen, en dat mij geduurig bobbels bijt, die wat mans zijn. Ik heb 'er al met dezen en genen , die anders nog al raad voor ongedierte weten, over gefproken; doch de menfchen halen hun fchouders op, en zeggen, dat het een vreemd en ongemaklijk foort van ongedierte is, daar men voorheen, hier te lande, wel eens meer van gehoord heeft, en dat men maar om den dood, als het eens genesteld is , niet gemaklijk verdrijven kan; dat zij, voor het minst 'er de handen niet aan durfden liaan. — Zie! van zulke gevolgen is de overkomst van mijn geliefden Neef voor mijn huis geweest — Wat moet ik nu doen, Broeder lief! wat moet ik doen man? ik bidde u, zeg het mij. Hoe zeer het mij getroffen heeft, zult gij aan de plaats, waar uit ik dezen fchrijve, zien. Ik beu Utrecht, , Vuurige Colom. G. Podding. Van geen andere plaats dan uit een dolhuis, kon zulk ,cen brief komen, wat toch raakt het mij? en wat raakt het mijne Lezers, datPonDiNGZot genoeg geweest is, om zulk -een hagje vaneen Neef, heelegaarvan"Overlek, bij hem te .ïroonen, en wat raakt het ons, of hij al of niet ongedier* te in zijn huis heeft ? Laat hij zijn best doen om het te redden. Elk heeft regtevoort genoeg met zijn eigen boel te doen,zouik meenen. Waar zullen zij mij het hoofd al niet meê warm maken? Een Zot is toch maar een regtefchuur. paal, waar elk zich aan wrijft. — Intusfchen is Podding , en laat dit, zoo het kan, hem troosten , de eenigfte niet, die het Trojaanfche paard heeft ingehaald; in het geheel niet! Hoe dikwerf is het niet gebeurd, en hoe menigmalen gebeurd het nog, dat men uit angst of noodzaaklijkheid, ïiulp inroept, die ons van den wal in de floot helpt; of het geen hier eigenlijk het geval is, dat men van buiten, uit verplichting, of uit noodzaaklijkheid, vrienden verzoekt, die, als zij 'er zijn, ons duur te liaan komen , en die men , zonder openbaar geweld te gebruiken, of voor het minst ruzie te zoeken, niet ligt weder kwijt kan raken , en dan is men 'er meê opgefcheept, om dat men 'er altoos nog meer voor doen moet, dan men wel voor zich zeiven doen zoude, en zulke vrienden van buiten hebben dikwerf meenig huishouden, daar men, in dit opzicht, wat al te gastvrij was, in den grond geholpen. Ik heb het dus op die vrienden, die van buiten inkomen , niet. Ik verzoek hun. niet, dan heb ik in het vervolg geen moeite om ze wede*' kwijt te raken.  D E ZOT. N». 57. Mijn Heer de Zot! Grij hebt uwe geüefde Broeders, onder welken ik de eer heb van te behooren, onlangs, «ens iets over den waren Held, en over de bedrijven, die men gewoon is heldendaden te noemen , voorgepreékt. . Het onderwerp behoorde, om u de waarheid te zeggen, zo eigenlijk niet tot mijn vak; om dat Zotten en Helden wezens zijn, dia te vael uit elkander loopen, dan dat zij zouden berekend wezen om elkander te beoordeelen, zulk foort van helden als don quichot, wiens doorluchtig geflacht,in eên zeker opzicht, nog niet geheel is uitgeftorven, echter uitgezonderd. Met dit alles kon ik mij niet onthouden, om bij gelegenheid dat ik in het kort in een boek of blad een zekere anecdote las, den man dien zij b«rof, onder de Helden, de ware helden te tellen, fchoon hij weigerde het algemeene, doch dikwerf bedrieglijk kenmerk 'er van te dragen. Hoor hier het geval, en oordeel dan of mijn ge* voelen, met opzicht tot dien man, al of niet gegrond is. //. Pa/. E ld  34 D Ë ZOT. In een land , hier ver van daan, waar alle de menfchen zulke Barbaarfche —Arabifche namen dragen, dat ik niet in ftaat geweest ben, dien van den man dien ik bedoel te onthouden, - nu dit zegt niets; de naam doet niets tot de Zaak - in dit land had het volk , dat lang door vreemden, verdeeld, onderdrukten uitgefchud was, zich in 't einde tegen alle deze geweldenarijen, uit een grondbeginzel, en meteen moed verzet, die naar mijn begrip den waren Held kenmerkt, doch de overmacht der onderdrukkeren deed de vertrapte beminnaars der Vrijheid, na dat men een aanzienlijk gedeelte van dezelven vermoord had, wijken, en zij zagen zich genoodzaakt, om, ten minften voor eenen tijd, zich weder onder het harde juk,der overheerfching en der dwinglandij te krommen. — Het gaat, heb ik wel eens opgemerkt, met de groote onderdrukkers, zoo als met de kleene, en met alle dezulken, die van het verachtelijke hunner daaden zelf overtuigd zijn, en, uic hoofde hiervan hunne gruwelen of onrechtvaardigheden, na dat zij hunne barbaarfche oogmerken bereikt hebben, door vernederende barmhartigheden , die bij dit foort van fchepfelen nog erger dan hunne wreedheden zijn, pogen goed óf minder haatlijk te maken, en hier door de waereld te bedriegen, en de wroegingen van hun befmetgeweteneenigermaten te bevredigen. Zoo ging her, volgens het verhaal, hier ook; na darmen een gedeelte van het ongelukkig volk had om hec leven gebragc, en men begreep -t dac men hec geheele land niec kon ontvolken , om dat men dan geene voorwerpen om over te heerfchen hebben zoude, vergaf men aan het overig gedeelte de misdaad, dié in het ftrijden voor hun leven, en voor hunne vrijheid beftond; was die niec een blijk van groote genade! De meer en minder voornamen ender het onderdrukte volk, zocht men, voorzeker uic vrees, of vooruitzicht van hun in hec vervolg te zulten nodig hebben , na dat men hun een eed, die hun tegen de borst ftond, had afgewrongen, te verplichten door hun het zwaard, met hec welke zij hunne overweldigers op eene heldhaftige wijs, doek  DE ZOT. |j ■doch helaas! zonder eenen goeden uitflag, beftreden hadden, te rug te geven. Dan een onder hun, was in het midden der vernedering, en onder het oog- van zim tiran* nen, grootmoedig genoeg, om zulk eene elendige genasde — zulk eene verachtelijke gunst van de hand ce wijzen-, met bijvoeging van deze nadrukkelijke en veel betekenende woorden: nu ik geen Vaderland heb, behoef ik geen zwaard meer! — Een voortrefljk gezegde, niec waar lieve Broeder ? — een gezegde dat ons, op het allerduidlijksc, en volkomener, dan men in een uitgebreid betoog zou kunnen doen, leert, waartoe bet zwaard dienen kan waartoe het alleen dienen moec, en dac 'er gevallen kunnen plaats hebben, in welken men , met reden, zeggen kan, geen Vaderland te bezitten. Gij gedraagt u voortreflijk , grootmoedige vriend der menschlijkheid en der rechtvaardigheid, dacht ik bij het lezen dezer woorden. Gij behoort coc de ware Helden , fchoon men u overwonnen — fchoon men u in kluisters gefloten heeft! — wac zegt het een Vaderland te hebben ? !— wat zegt dit voor den redelijken — den verftandigen —- den edeldenkenden mensch? wil het alleen betekenen, dac men, op deze of geene plaats van den aardbol, in rsgenoverftelling van eene andere, hec eerst het daglicht zagi, en dat deze hierom ons dierbaar is? dat wij hier voor eene bijzondere aankleving hebben; dan ftaat hec redenloos geflachc in die opzicht, met den voortreflijkften mensch gelijk ? of zege hec bij dezen iets meer, een Vaderland ta hebben! en kan men gezegd worden dit te verliezen, fchoon men op den grond, die ons zag geboren worden, die ons voedde, ons elendig — ons, door flavernije eö dwang verpesr leven flijc? Ik meen ja! Ons Vaderland; is die plaacs, op dezen bol, op welken wij onze intrede in dezö waereld deden , of op welke wij ons in hec vervolg, uic eige vrijwillige verkiezing, nederzetten en in welke beide gevallen wij in de eerfte plaacs, rechc — aandeel hebben, vp en aan die rechten, voordeden en zegeningen, die de £ 4 Na-  $6 D E Z O T. .Natuur in het algemeen aan het menschlijk gedacht gefchonkeu heeft, en die zij, onder de eene luchtftreek met ruimer handen, dan onder eene andere, uitdeeid, maar in de tweede en voornaamfte plaats, is dat ons Vaderland, waar wij in het volkomen en onbegrensd bezit van die Godsdienstige en burgerlijke vrijheid bewaard blijven, die ons, in het algemeen, als menfchen — als vrijgeboren jnenfchen toekomen, en die, in het bijzonder, uit krachteder wetten, die geen uicwerkzels van dwang, of overleerfching, maar gevolgen van vrijwillige en verftandige overeenkomften , onder het volk zelf wezen moeten, aan de plaats, die wij ons Vaderland noemen, ons wettig erfdeel uitmaken. — Wanneer nitheemsch of inlandsen geweld, of opgeraapt gezach , ons deze onze eigendommen ontrooft, wanneer deze eigenfehappen, in ons Vaderland ophouden te beftaan, houdt het ook op ons Vaderland te zijn, om dat wij het hierom alleen dien naam gaven — om dac wij het hierom beminden; het houdt op dit voor ons te zijn, even zoo zeer als de geheele aard. bol op zou houden eene gefchikte verblijfplaats voor het levendige genacht te wezen, wanneer hij ophield hare voe' dende voonbrengfels aan te bieden, het houdt op ons Vaderland te zijn, even zoo zeer, als het huis onzes vaders ophqudc dit ce wezen , zoo dra hec door anderen is in be» zie genomen — zoo dra wij ons genooddwangd zien, om in zulk een land, dac wij voorheen ons Vaderland noemden, ons te blijven ophouden, ftaat het, ten onzen aanzien, jnec eene akelige woescenije gelijk, in dewelke Wij, als in het midden van verfcheurende dieren, angstvallig omzwer. ven, en dus had de Held, dien ik bedoel, dubbele reden, om te zeggen: dat hij geen Vaderland meer had, na dat hij het door anderen had zien overweldigen, na dat hij zich in hec zelve alle zijne voorrechten en die van zijne Landgenoten, had zien ontrooven, en na dat hij gepoogd had, hun tegen dit geweld te befchermen ! Moet gij niec blozen, ó Dwingeknden! daar gij ziet, dat uwe verwoestende arm aan zulke voortreflijke wezens  D E Z O T. 3? zens ook hun Vaderland, waarvan het bezit en behoud» zelfs voor de bewoners der Afrik'aanfche woestenijen, voor de burgers van dat gedeelte der aarde, ovtr het"welk de Zon zoo zelden opgaat, waar de fchoot der milde vruchtbaarheid gefloten is, en den ellendigen bewooner alle verkwikking ontzegt, zoo dierbaar is, ontrooft en hun, in het midden van het land hunner geboorte — van hun voorOuderlijk erf, tot ballingen — tot zulken, die geen Vaderland hebben, maakt! Koomt hier, verwijfde dwazen! die het zwaard aan uwe! verlamde heupe draagt, alleen tot een kenteken, dat gij onder dien woesten en verftandloözen hoop behoort, die om eenen geleerden titel te krijgen, aan een plaats, die men eene Academie -plaats noemd, eenige jaaren ronddenterd; koomt hier, leert uit den mond van mijnen Held, waartoe men het zwaard dragen, alleen dragen moet, en legd een heldenteken af, dat u tot niets anders, dan tot het bedrijven van moedwil, ter beneming van het leven van den een of anderen uwer losbandige medcgeno" ten, of ter beangftiging van den kleinmoedigen burger dient. Zoudt gij meenen, kleene dwingelanden! indien gij, ia die ftreken, over welken de Zon der Vrijheid nog niet is opgegaan, nog beftaan mogt, zoudt gij meenen, dat gij het zwaard, dat gij draagt, en het geen gij dat der Gerechtigheid noemt, behoeft? dat het u voegt? dat gij het met eere draagt, wanneer gij het laat ftrekken , om aan uwe grooter of kleener dwingelandijen, den fchijn van recht ie geven ? wanneer gij door hetzelve aan te gorden de vri heid krijgt, of u aanmatigd om anderen ter bereiking* van uwe eigen belangen, en ter benadeeling van hun, die gij waant minder dan gij te zijn, willekeurig te gebieden — eigendunkelijk de wet voor te fchrijven en te onderdrukken? zoudt gij den degen dragen , zoudt gij hem behoeven —- zoudt gij hem dragen mogen , wanneer hij aan niemand voegt, dan aan hem, die denzelven alleen terbe» fchertning der onfchuld — ter handhaving der gerechtigE 3 keid,  3» D E' Z O T. iéid en ter verdediging van zijn Vaderland gebruikt? wanneer het gevoelen van mijnen onbekenden Held, hieromtrent gegrond is? Voegt de degen , die het kenmerk van moed.en vriiheid is, aan een' Haaf — aan hem, die zich vrijwillig, uic verachtelijke baatzucht, kluisteren laat? Immers neen; en zou hij dan u fraai flaan, verachtelijke vleiers, die voor den wreedaartigen ofverftandeloozen Vorst, methetzwaard op zijde, als een worm kruipt? die uit voordeel of uit beginfels van miskende eer, uwe handen zelf toereikt, om dezelve te laten kluisteren , terwijl het, met u, de geheele Katie gedaan wordt ? die de boeiëns kuscht, alleen om dat Zij van goud zijn, en aan uwe banden zoo veel vrijheid laten, als zij behoeven, om den onregtvaardigen flavenIpon , uit de bijnaar geheel ledig geplukte beurzen van het zuchtend volk te krabben? — welk eene elendige vertoo. ning magfef het zwaard aan uwe heupe, daar gij u, fchoon in fulp en zijde uirgedoscht, voor den troon in het (tof wenteld. Verbeeld u, zoo gij niet alle verbeeldingkragt verloren hebt, hoe verachtlijk — hoe wanltaltig gij, in de oogen van zulk een voortreflijk wezen, als mijn Held is, ziju moet, en van welk eene hoogte, fchoon hij zich ook in den diepften kerker en gij u naast den troon —aan de zijde van den Monarch bevinden mogt, moet zijn verheven ziel niet op u neder zien! ■ , Als men getn zwaard behoeft wanneer men geen Vaderland heeft, als hier uit volkomen duidlijk volgt, dat men het zwaard tot niets anders dan ter verdediging van het zelve gebruiken mag, hoe kunt gij dan, eerzuchtigen! die door het gebruiken van hetzelve, omteven tegen wien het gericht, of voor welk eene zaak hec uit de fchede gerukt is, alleen roem en grootheid poogt te behalen, het zonder te blozen, aan uwe zijde zien? ■— En kan men, lieve Broeder! zich wel een denkbeeld maken van het misdadige —het helfche, waaraan hij zich fchuldig maakt, die, in ftede van het zwaard, alleen voor zijn Vaderland — voor deszelfs ware belangen — voor het verkrijgen of fee.  DE ZO T. 3J) behouden van deszelfs vrijheid, te dragen en te gebruiken , het tegen zijn Vaderland, dat is tegen deszelfs waar belang — tegen de geheiligde rechten zijner Medehndgenoten, en ten voordeele — ter onderfteuning der heerschZucht en der dwinglandije keert? — zouden 'er zulke verachtelijke fchepzels wel immer beftaan hebben? — Ik vrees, dat men, bij het naflaan der aloude historiën (want tot welke afwijkingen heeft de ondervinding niet geleerd, dat de menschlijke natuur al komen kan!)wel voorbeeldea van dezen aard vinden zoude; zulke naamlijk , waarin deze of geene handlanger der dwingelanden, hetzwaard wel quafi voor den Vorst, maar tegen het om zijne rechten fchreeuwend en tegen het geweld zich verzettend volk, en dus tegen zijn Vaderland — tegen zijne Landgenoten trok. In zulk een geval, hoe weinig reden wij ook heb. ben, om te onderftellen, dat iets van deze foort in de tegenwoordige gefteldheid der verlichte tijden, ook nog zou kunnen plaats grijpen, zou men , in het oog van eenen oppervlakkigen beoordeelaar, een Vaderland hebben, het zwaard voor hetzelve zwaaijen, en in het wezenli ke der zaak, het recht der dwinglandije voorftaan, haar Vaderland — haren troon verdedigen, en voor haar den degen voeren. Welk eene haatlijke taak! en hoe verachtlijk moet hetzwaard, aan de zijde van zulk eenen onderftelden Held, niet ftaan! — Ik zou dit alles, mooglijk, nog wel wat nader kunnen ophelderen, dan het is mijn zaak zoo niet, om^ uitvoerig te zijn, en alles, van hair tot hair, uit te pluizen. — De vraag is maar, en niets meer bedoelde ik, of gij dien man, van wien ik u, in dezen iets gezegd heb, niet voor een groot fchepzel houdt, en of zijn gezegde niet voortreffelijk is ? W. van Polen. Ja wel is het dit, vriend van Polen! Ik weet in welk boek of blad gij die Anecdote gelezen hebt; maarzij heeft meer wezenlijke waarde, dan honderd duizend nieuwstijdingen, die men daaglijksch in de zoogenaamde Nieuws-  DE ZOT. 47 4u uit Frankrijk komen moest, aan de hand gedaan, dir heb ik na lang bobben en tobben eindelijk gekregen ; en het was, mijn lieve man! of het vee het in de neus had want eer ik het nog regt gebruikte , was hec ongedierte al weg of het weggeveegd was; terwijl mij verzekerd wordt, dat dit middel zulk een reuk nalaat, dnt mijn huis, zoo lang het ftaan zal, nimmer meer zal worden aange. ftoken. Dit is een gezegend middel? Ik ben G. de Vrve. P. S. Gij zult u mooglijk verwonderen, dat ik eenen geheel andere familienaam als in mijnen vorigen voer, en dien van Podding , in dien van de Vrye veranderd heb. Ik zal u de reden hier van ■opgeven, daar ik nu volftrekt befloten heb, om alle gemeenfchap met de geheele familie van de Podbingen , voor eens" en voor altoos af te fnijden, daar ik hen nu volkomen en in den grond, heb ieeren kennen, wil ik door deze verandering in het openbaar, en voor de geheele waereld, te kennen geven , dat ik hun , als een verrot lid, zoo als men zegt, heb afgefneden, dat zij mij voortaan , met geene bezoeken meer moeten komen lastig vallen, of dat ik hun op eene duchtige wijs "het vierkante gat zal wijzen. Als zij mij iets leveren, want ik heb altoos wel zoo wat van hunne Produden gehad, zal ik het betalen, en zoo moeten zij ook doen, en daar meê gedaan; maar den baas moeten zij hier niet komen fpelen, ook niet meer komen vinken, jagen of veugelen. Neen, dat niet meer. Nu zult gij mooglijk vragen, hoe koomt gij zo fpoedig aan zulk eenen geheel nieuwen familienaam? men kan dien zoo maar niet van de ftraat oprapen; maar gij moet weten, dat dit, in mijn geval, zeer gemaklijk was. ——. Mijne Voorvaders had*  l8 DE ZOT. hadden, voor eenige eeuwen altoos den naam vati de Vrye gevoerc en wij zouden dien heelligt nog gedragen hebben, zoo een van onze familie niet goedgevonden , en de lafheid gehad had , om zich aan die Puddingen ce verbinden, zich aan hun geheel te onderwerpen, en eindelijk een dochter uit den huize te trouwen, die wat mans van een ferpent was, en zins dien tijd hebben wij den naam van Podding gedragen, maar dit zal ons heugen, meen ik. Nu hec ga u goed hoor. ' ' . 4 * * * Ik ben regt blijde, dat onze Broeder de Vrye van dac kalf genezen is; laac hij nu maar zorg dragen, om die familie hec kosc wac hec wil, 'er uit te houden. Hoor eens, Vrienden, Buren, Bond- en Geloofsgenoten zijn goed, maar zij moeten zich ook als zoodanigen gedragen , en den boel niet komen opfchikken, en het brood uit onze monden fleelen, anders ben ik liever moeder ziel alleen in de waereld. de Zot. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Mo'éleman, Zutphen van Eldik, Dor. drecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tifekn en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van JVoenfel, Doll Timman, H de Fries, J. F.vanEsfcn, enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Urrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomhens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en fVetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzea van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E ZOT. No. 59. VRTHEID, GELTKIIEID, BROEDERSCHAP. Schoon een Zot, en dus niet inftaat zijnde, om over dé waarde of onwaarde der dingen te oordeelen, voel ik echrer meer dan ik inftaat ben te zeggen, het groot gewigc en de voortreflijkheid der bovenftaande zaken en de aardfche gelukzaligheid, die uit dezelven noodzaaklijk voorc moet vloeijen. Wat is, lieve Broeders en Zusters! het eerfte niet een uitmuntend gefchenk van eene onberekenbaare waarde, iets dat niet misfen kan voortreflijk en de grond van alle ware» aardfche genoegens te zijn, daar de groote Schepper der natuur zelf den mensch, voor haare genieting, bij üitftekendheid, heeft gefchikt gemaakt, en eene onuitdoof baare neiging voor dezelve heeft ingelegd, die wel onderdrukt, maar nimmer kan worden uitgerooid, ten ware het gemoed, door de drukking der ftaale banden vereeld geworden zijnde, het voortreffelijke van dit gefchenk de* a. DuU Q  DE ZOT. 5J. de betekenis van hetzelve voldaan! en hoe veel hebben de Grooten — de Vorsten de Dwingelanden, tot het ondermijnen — tot het uitrooijen dezer geheiligde verplichting medegewerkt! Deze twist en belangzoekers hebberi de menfchen, hunne Natuurgenoten, die allen door dé hand van den zelfden grooten Maker gevormd — alle uit den zelfden bloede zijn voortgefproten, al vroeg tegen elkander en zonder dat zij elkander beledigd hadden , in het harnas gejaagd, en dus broeders tot vijanden — tot elkanders moordenaaren gemaakt om hunne bijzondere helfche oogmerken te bereiken, om aan de heerschzuchtiga neigingen hunner bedorven harten te voldoen, zouden zij hunne medemenfchen, die zij de ftoutbeid hadden hunne onderdanen te noemen, even als men verfcheurende dieren tegen elkander ophitst te velde om elkander te vernielen om elkanders bloed, met gebeele ftroomen te doen vloei* jen , en in het midden van het zelve — op de puiiihoopen van de bezittingen van een ongelukkig — onfchuldig volk hunne helfche zetels te vestigen. Het is naar mijne wijs van denken, buiten allen tegenfpraak dat men de grond der Volkstwisten, waaruit weder die tusfehen bijzondere perfoonen voortvloeijen en die alle met da BROEDERSCHAP, die wij nu gaan aanbidden ftrijden alleen in de boezems der Vorsten — der Machtigen dezer aarde te zoeken heeft. — Als wij lieve Broeders in zoo verre wij hiertoe inltaat zijn de verfchillende Staatstwisten die ook in ons Vaderland hebben plaats gehad in aanmerking nemen, zullen wij, op het duidelijkst, ontdekken, dat de bron van deze zoo verderfelijke en met de broederfchap zoo zeer ftrijdende beroeringen alleen te zoeken was in de heerschzucht en in het eigenbelang der van tijd tot tijd, elkander opgevolgd zijnde overheerfcheren en hunne kruipende afhangelingen. — Hoe  $6 DE ZOT. Hoe meenigwerven hebben wij op het vrijgevogten erf onzer Voorvaderen , de BROEDERSCHAP niet zien fchenden en onteeren, Landgenooten, Vrienden en Broeders, tegen elkander als roofdieren zien te werk gaan, elkander het hunne ontrooven en vernielen, alleen om een Stadhouderlijk gezach, dat onze Republiek zoo veel welvaards — zoo veel bloed en zoo veel goud gekost heeft, en reeds de vorm van Koninklijk gezach bekomen had, het koste wat het wilde, ftaande te houden? Vergun mij lieve Broeders! dat ik in mijn volgend Nummer nog wat met u voort keuvel. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moêleman, Zutphen van Eldik, Dor. drecht De Leeuw en Krap, Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amflerdam van Woenfel, Doll Timman, H de Fries, J. V.vanEsfen, enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en 'J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en IVetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E ZOT. N. 60. FRTJIEID, GELTKHEID, BROEDERSCHAP. TCoorot aan nn, beuzelen wij over het in het Vorig No. afgebroken onderwerp nog wat voort. Niemand der Burgeren van onze Republiek kan weten, wat ons dit huishouden, ik meen dat van den Stadhouder, die omtrent zoo veel qualiteiten had als er dagen in het jaar zijn, gekost heeft, en waarom weten wij dit niet, lieve Zotte Medeburgers? Om dat niemand van hun, die zeiden dat zij ons reprefénteerden, en de befchikking over het geld, dat wij hun willig of onwillig in handen ftelden, en dat de vrucht van ons zweet en van onzen arbeid was, ons immer rekenfchap van die penningen deed. Hebt gij immer, lieve Broe» ders! in de bekende waereld van eene Administratie van die natuur gehoord? Indien het tegenovergeftelde^ zoo als natuurlijk is, had plaats gehad, zou men weten, welk eene fchreeuwende fom er 's jaarlijks aan onzen kleenen Koning, en allen die tot zijnen damp* kring behoorden, is weggegooid, én ten gevalle van welke verfpilling zoo menig ijverig arbeidsman droog II. Dee!. H *fOo4  53 DE ZOT. brood heeft moeten eeten, daar hij, buiten zulk een houpaard, en deszelfs complicen, zich zelf en de zijnen behoorlijk had kunnen voeden; en hoe zeer zou dit alles nog zijn te dulden geweest, zoo dit ruïneus gezach geene natuurlijke en regelregte aanleiding gegeven had tot het fchenden, tot het ondermijnen dier broederschap, die in alle Maatfchappijen, boven al in die van eene Republiktinfche, zoo volftrekt noodzakelijk — zoo onontbeerlijk is. Van vroege tijden af heeft het Stadhouderfchap_een fteen des aanftoots, onder de weldenkende Republikeinen, en bet Oranje eene oproerleus bij de fmalle, ea de zaak geheel onkundig zijnde gemeente geweest; terwijl de verfchiilen, de oproeren en plunderingen, die van tijd tot tijd hieruit ontflaan zijn, de wraakoeffèningen, die zich dan deze en dan geene partij, naar ma. ie dat dezelve meer óf minder den bovenzang zong, uitoefende, den zoeten vrede, onder Neêrlands ingezetenen, altoos geftoord, en de aankweeking der zalige Broederfchap hebben in het licht geftaan. liet was deze fteen des aanftoots, die in vroeger dagen veroorzaakte dat de Broederfchap, in de Gemeente van den vredelievenden — den zachtmoedige» Jezus, die alle menfchen zijne broeders noemde, geftoord werd, die te weeg bragt dat men elkander vervolgde — gevangen nam — mishandelde en den lande uitbanden. Het was deze invloed, die veroorzaakte, dat het breinrijk hoofd van den eerlijkften Staatsman, dat immer in eenige raadzaal verfchenen is, op het fchandelijk fchavot viel, en met het zelve den fteun yan Nederland f Het was deze fteen des aanftoots , die te wege bragt dat het Hiags gemeen zich, voor eenen tijd, in ftede van den ouderlingen vrede — de Broederfchap te eerbiedigen, in woeste verfcheurende dieren veranderde, en twee waardige Staatsleden, alleen •m dat zij zich tegen de uitbreiding van het Stadhouder-  D E Z O T. s$ derlijk gezach aankantten, van een fcheurde,, op eena wijs, die zelfs den tijger zou hebben doen blozen. ■ Was het (waarom zou men, in deze dagen, nu het onregt, het geweid de onfchuld niet meer vervolgd, op eene belcheiden wijs, de waarheid niet mogen zeggen het gebeurde niet aan het geheugen onzer Langenoten mogen erinncren ?) was het, wie kan hier van onkundig zijn, de Gemalinne van onzen gewezen Stadhouder niet, die van eenen vreeraden afkomst zijnde, nimmer eenire warmte voor het waar belang van Neêrlands volk gevoelen kon, was het deze niet, die op eene onwettige en met het regt der volken volkomen «rijdende wijs, eene vreemde magt, ter zoogenaamde vereffening van gefchillen, die ten haren gevallen alleen ontdaan waren, binnen riep, en door deze daad van geweld de broederschap, onder het volk van Nederland, voor altoos verbande en een twistvuur aanftookte, dat voorzeker zoo lang als Nederland niet onder den last der onderdrukking zou zijn weggezongen geweest, zou hebben blijven gloeien, indien de zegevierende Franfchen, onze oude Bondgenoten, dien fteen • des aanftoots niet voor altoos hadden weggenomen. en da leer van Vrijheid en Gelijkheid bij ons niet hadden ingevoerd. Ik bedoel, lieve Lsndgenooten! met u de gebeurenis van het fchrikjaar 87, en het onregt, u toen, ten nadeele der vrijheid — der gf.lijkhe.id en der broederschap , aangedaan, te erinneeren, niets minder dan de zucht tot wederwraak, die met de Broederfchap ftrijdig is, en den Kristen zoo zeer misftaat, in u aan te :kweeken; dit doende, zou ik onwaardig zijn uw broeder te wezen. Neen: het mist niet, en deze verzekering zij ons genoeg, of het kwaad vindt, vroeg of laat, zijnen loon. De heerschzugtige vrouw, die toen de oorzaak was dat zoo veele braave Burgers hun leven — hun goed en hun brood verloren, lijdt thaus U 2 door  64 DE ZOT. de; en waarom zou men dan aan deze misleide en hst ware doorzicht misfende medeburgers hunne misdaad ni« vergeven; hun de hand van Broederfchap niet aanbieden? — Deze trek van oprechtheid — van hartelijkheid zal hun,zoo zij voor eenige overtuiging vatbaar zijn, van de zuiverheid uwer bedoelingen overtuigen , zij zullen begrijpen, dat eene omwenteling, eene hervorming van zaken , bij welke het algemeen en dus ook zij zoo veel belang hebben, die tot haren grondflag eensgezindheid, liefde en Broederschap heeft, niet anders dan de ware,'eene met recht gezegende omwenteling wezen kan. - Doet hun verder zo veel binnen uw vermogen is, door eenvoudige voordellen, door duidelijke onderrichtingen, die genoeg bij der hand zijn, begrijpen dat zij gedoold hebben, ei wat het waar belang van het volk — wat hun waar belang is, en gij zult hen winnen. Gij zult de Broederschap in ons midden uitbreiden. • Mag ik, mijn lieve Broeders, in mijn volgend Nummer nog wel iets zeggen? Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Mbëleman, Zutphen van Eldik, Dort drecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijr, , Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amderdam van Woenfel, Doll Timman, H de Vries, J. V.vanEsfen, enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer , Utrecht H. vak Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomhens en Zuidema, 'sBosch Wed. Vieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middel, burg Keel, Wed. IV. Abrahams en (Vetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikz.ee van den Toorn en van Setten. en voorts alom.  D E ZOT» N°. 6ï. rmmiD, geltkheid, broederschap. Hoe zeer gij nu lieve Broeders gehouden zijt, aan an» deren, het geen zij u misdeden, het geen zij uit onkunde, of door andere groote booswichten aangehitst, mis. deden, te vergeven, zoo gij van uwe zijde, tot het aankweeken der Broederschap wilt medewerken, zoo zeer zal hec noodzaaklijk zijn, dat uwe Vertegenwoordigers, en dac ook gij hec oog naauwkeurig gevestigd houdt op zulken, dien gij, in hunne gevoelens en handelingen , den weêrhaan der ftaatkunde heb zien volgen, die nu Patriottisch, en dan weder Oranjegezind, nu voorftanders van het fijstema van Vryheid, Gelykheid en Broederschap en dan weder die van overheerfching en onderdrukking waren, naarmate zij uitzichten hadden, dac deze of geene partij zou triumferen; of de aankleving aan de een of aan de andere, mee hun bijzonder belang ftrooken. Dezen moec gij noodzaaklijk op eenen afftand. houden, en het aangaan der Broederschap met hun, zo gij hun dit nog moge waardig keuren, moet met de ui//. Deel. I ter.  «S DE Z Ö T. verbonden is, op zulke min gevestigde gemoederen düV werf veel invloed hebben. . Kunnen wij nu zulke van onze Medebroederen, die. zich van een verzoekfchrift aan de onderdrukkers bediend hebben, om tot het hunne en den hunne terug te keeren, die dit onder anderen gedaan hebben, om op deze wijs., aan de goede zaak, die nimmer wanhopend gedaan heeft, van nut te zijn, bij de tegenwoordige heucheli jke gebeurenis, de hand van Broederfchap wel weigeren, als wij. buiten dit, van ,hunne oprechte gevoelens ons kunnen Verzekerd houden? zouden wij hierom huiverig wezen, om hun, als wij anderszins, hunne deugd en hunne kunde kennen, onze belangen ook aan hun toe te betrouwen? Zou dit wel broederlijk — wel verftandig gehandeld zijn? Intusfchen verdienen dezulken bij uitftekenheid uw vertrouwen — uwe liefde en uwe hoogachting, die tothec laatfte toe, volkomen zijn ftandvastig gebleven, die moeds genoeg gehad hebben, om alle hunne betrekkingen . alle hunne belangen aan de gevestigdheid van hun beduit op te offeren, die moeds genoeg gehad hebben om liever in een vreemd land als balling om te zwerven, om liever armoede en gebrek te lijden , dan zich voor opgeworpen Dwingelanden, al ware het ook maar in fchijn, neder te buigen; die, in ftede van hunne onderdrukkeren met een verzoekfchrift tegen te treden hun met da Wapens in de hand, in gezelfchap van het heldhaftig Franfche Volk zijn te gemoet gekomen, en hun den fchrik in het laffe hart gejaagd hebben. Daar en tegen zij, die bij het inzenden van laffe gefchriften van boetvaardigheid, van kruipende belijdenisfen van fchuld, alleen op eene bijzondere wijs ingericht om de gunst der tirannen te winnen, en hunne eigenbatige oogmerken te ^reiken, alle uwe verachting verdienen, vooral dezulken, die  DE ZOT. 69 die niet alleen tegen het gevoelen van hun eigen hart zich, zeiven hebben fchuldig verklaard, om de tirannen zich tot vrienden te maken, maar hier te hoven, om bijzonder te zijn, en een buitengewoone blijk van de zuiverheid hunner zoogenaamde bekeering te geven, anderen, die voorheen hunne Medebroeders waren, ook van misdadige oogmerken in hunne gevloekte fmeekfchriften befchuldigden, daar zij de harten hunner brave Medebroederen, naar de boosheid van de hunne beoordeelden, en de geheele zaak der toen verdrukte Vaderlanderen, in, een haatlijk licht plaatften. Niets, de tederfte be¬ trekkingen — de hoogfte nood zelfs, kan zulk een misdadig , laaghartig gedrag rechtvaardigen; flappen van dien aart verraden zoo veel boosheid van hart zoo veel eigenbelang van de flegtfte foort, dat zij zulke ontrouwe Vaderlanders, ongefchikt, volftrekt ongefchikten onwaardig maken, om met hun eenige Broederschap aan te gaan, al ware het ook, dat zij heden, bij de zalige verandering van zaken, en nu zij van den Moloch, dien zij toen aanbaden, met geene mooglijkheid, eenige gunst of genade te wachten hebben, weder van batterij veranderden, en de rol van Vaderlander, die zij toen zoozwart maakten, op nieuw begonnen te fpelen. Zoo als ook,boven alles, zulken uwe hoogfte verachting verdienen, en uwe Broeders niet zijn kunnen, die in vroeger dagen voor den Patriot (peelden, die toen voorgaven een waar gevoel • een juist denkbeeld van de waarde der Vrijheid de voortreflijkheid en zuiverheid van de Rechten van den Mensch te hebben, die toen zeiden, dat zij om deze, in het verdrukte en toen door Dwinglanden geregeerd wordend Nederland te herftellen en te doen gelden, het zwaard op zijde gorden, I 3 zich  7o D E Z O T. zich aan het hoofd der-zoo zeer vertrapte» doch toen hunne rechten terug vragende Burgers plaatften, en die, in het vervolg, toen het licht der Gelykheid, dat hun te veel in de trotfche oogen fchitterde, meer en meer begon op te gaan, zich bij de partij der gekroonde onderdrukkers — der Koninglijke en Keizerlijke geweldenaars, wier pogingen het alleen op de Vrijheid , op de Rechten van den Mensch gemunt hadden, voegden, en in het openbaar door hun geld, dat zij of hunne Voorzaten in Nederland, onder de beminnaars der Vrijheid gewonnen hadden, de Dwingelanden ter voortzetting van eenen onrechtvaardigen en vernielenden oorlog, een oorlog tegen de Vrijheid en tegen de Rechten van den Mensch, in handen te ftellen, voor het oog van God, en voor dat der geheele waereld, op eene onwederfpreeklijke wijs te kennen gaven, dat zij gezwore vijan* den van de Vrijheid — van de Rechten van den Mensch waren, dat zij voorheen met geen ander oogmerk , den teugel der regeering uit de handen van de onwettig ingedrongen onderdrukkers en roovers van 's Volks bezittingente wringen, dan om dien in de hunne , in welken hij evea weinig voegde, te doen overgaan, jen de oude Dwingelanden , misfchien op eene nog wreeder — nog misdadiger wijs te vervangen. — Zulken, die aan moordenaars geld gaven , die op deze giften, door hunne gehaate namen, op de lijsten van de onderhouders der tirannen tev plaatzen of ie doen plaatzen, in het openbaar, tot fchande der menschlijkheid, roemden, en op wiens fchuldige hoofden dus ook het onfchuldigbloed, dat zij door hunne helfche giften, door het fterken van den arm des gewelds hebben helpen vergieten, komen moet, terwijl zij zich hierdoor tegen het geheeie menschdom — tegen God, die  DE ZOT. 71 die de God der Vrijheid en van het recht is, bezondigd hebben! —I— Zulke gedrochten zijn den Vaderlandfchen grorid onwaardig; dat zij zich nimmer verftouten , om hunne befmette treden op denzelven te zetten, dat zij dezen niet ontheiligen, nu, nu dezelve van de tirannen — Van de ouderdrukkers en bloedzuigers,die zij in vreemde landen, door hun gevloekt, en toch, de Hemel zij gedankt, nutteloos gefpildgoud, onderftennd hebben, gezuiverd is, waar zij dus hunne vrienden, de groote eii klèehe onderdrukkers niet meer, of het moest in den een of anderen kerker zijn, zouden aantreffen; in een land, waar voortaan, het geld, dat de Burger, met liefde — met bereidvaardigheid, naar de wel beftuurd wordende fchatkist brengen zal, niet meer, zoo als hier voorheen gefchiedde, en zoo als met opzicht tot hunne fchandelijke giften ook plaats had, zal befteed worden, om in- en buitenlandfche tirannen de handen te vullen, en hun hierdoor, tot het plegen van moord en geweld, tot het bevegten der vrijheid — tot het vervolgen der onnoozelheid, in ftaat te ftellen; waar dus zulk foort van milddadigheid, als zij hebben uitgeoefend, vervloekt is; in een land, waarin voortaan geen penning meer zal worden uitgegeven, die niet ter verkrijging of ter bevestiging van het geluk van het Volk, ter verzekering van de Vrijheid en die van de Rechten van den Mensch dient, en waar dus hun goud, niet anders, dan tegen hun doel, zou befteed worden. Hier zou elke fteen hun tegen 't fchaamteloos voorhoofd fpringen; en wie zou zulke openbaare Voorftanders van dwang — van den gekroonden dwang, van de billijke wraak van een nu eindelijk vrij geworden Volk kunnen bevrijden? — Dat  2% DE ZOT. Dat zij zich , op den nog flaaffchen bodem van den Vorst, ten aanzien van welken zij zo milddadig waren, replieeren, deze zal waarfchijnlijk, ten hunnen aanzien, wel erkentelijk zijn, dat zij daar het overfchot van hunne bezittingen opofferen, om de laatfte pogingen der, reeds naar hunnen jongften adem hijgende Dwingelanden te onderfteunen, en dan, bij de aanftaande geheele vernietiging van het wettenloos geweld, met hunne gekroonde en gezalfde vrienden in den arm, in het nietig ijde* wegvallen. In ons Vaderland zal men die bastaarden en hun geheel gedacht, fchoon zij ook fchatten bezitten mogten , zeer wel misfchen kunnen. > Heil eh Broederschap aan alle ware Vaderlanders 1 ... ' Elk nummer van dit blad wordt voor eea en een halven ftuiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moè'leman, Zutphen van Eldik, Rotterdam van Santen, v. d. Dries, Pols, Meyer en vanHeel, Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofiwaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van IVoenfel, Doll Timman, // de Vries, J. V. van Esfcn, enz. Hoorn Vermande en Brepbaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emer.es en J. van der Schroef, Groningen Oomhens en Zuidcma, 'sBosch Wed. Vieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. Wi Abrahams en Wetter, Vlisfingen Corbelijn, Zierikz'ea van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E Z O T. N°. 62. FRTHEID, GËLTKHEID, BROEDERSCHAP, BURGER ZOT! . J^foe gelukkig de zoo lang gewenschte gebeurenis dezer dagen, in ons Vaderland voorgevallen, ook wezen moog', hoe veel ware blijdfchap zij bij elk, wiens harê regt geplaatst is, ook moog' verwekken, en welke veranderingen ten goede zij ook moog' hebben doen geboren worden, hoe veel Oranje-flaaven, of voorftanders der nog verachtelijker Ariftocraaten., zij, voor het minst in fchijn, moog bekeert en tot de Vaderlandfche partij ..overgehaald hebben, heeft zij echter, ten aanzien van ons geïlacht, nog weinig verandering te weeg gebragt; dat wil zeggen, dat men thans, even zoo wel als vóór de Omwenteling , nog Zotten van onze en andere foorten vind, dat hun getal niet verminderd is, en dus, dat de menfchen, over het geheel, niet wijzer geworden zijn; dat dit, voor het minst ten mijnen aanzien, plaat* heeft, zal uit mijne volgende bedenkingen duidelijk genoeg blijken. In de eerfte dagen der Omwenteling las ik al de Nieuwspapieren, ook zelfs die, welken nog maar eenige weinige dagen te vooren niet anders dan zwarte gal tegen de Voorftanders der Vrijheid — tegen de waare Republikeinen, tegen onze Frani'che Broeders, onze Verlos- II. Deel. K f««i  74 DE ZOT. fers, uitbraakten, onder welke oproerkraaiende en logen en bedrog voedende fchriftuuren (wat behoeft men thans de naakte waarheid te verzwijgen) onder anderen de Rotterdamfche en Haagfche Couranten, in den eerften rang te tellen zijn, in deze en andere Hukken, vond ik in elke aanfpraak, die door het Volk of door de Cominitté's Revolutionair aan de oude Onderdrukkers, Regenten noemde men hun, die minder of meer tot het bederf van den Lande hadde medegewerkt, gedaan werden deze uitdrukkingen, dat zij, namehlijk, het'vertrouwen van het Volk verlooren hadden, en om deze reden van hunne posten moesten worden verlaten verklaard. Bij deze gelegenheid dacht ik dikwerf bij mij zeiven , wat verftaat men hier door het Volk? bij welk gedeelte der Natie hebben die dienaaren van het geweld en van het onrecht het vertrouwen verlooren? of buteerd men de geheele masfa der Ingezetenen? Het laatfte kon ik niet ' begrijpen dat mooglijk was, om dat ik zeer wel wist dat de uit hunne posten gezette Uitzuigers van den Burger het vertrouwen van de geheele masfa des Volks niet verlooren nadden; maar dat zij, door het domfte en blindfte gedeelte van het zelve nog werden aangebeden, niet tegenftaande het door hun ook getiranuifeerd, arm gemaakt en ■Uitgeput was; men kon hier dus van geen ander dan van let Patriottisch gedeelte der Natie fpreeken, dat gedeelte, bét welk, het juk der onderdrukkingen moede, den tengel van het gezach uit de ontrouwe handen zijner OverJieerfcheren rukte. Dit was, dacht mij, eene zeer natuurlijke verklaariug van dit woord, en ik beruste hier 2oo volkomen in, dat ik aan elk, zelfs aan den ijverigften Patriottifchen Burger zou ten kwaade geduid hebben, wanneer hij mij in dit mijn gevoelen had willen tegen gaan. In deze zoete dooling, die mij van den volkomen voortgang der Revolutie en de gezegende vruchten van de- zel«  DE ZOT. iS aan elk, die haar lief heeft, zoo wel te flagen, als nu gefchied is, wanneer zij de Koningsgezinden — de Ariftocraten en de valfche Vaderlanders , ook tot het Volk berekend hadden, met dezen, in het uitvoeren hunner plannen, waren te rade gegaan, en derzelver invloed, op hunne revolutionaire hervorming van Staat, geduld en erkent hadden ? ■■ Ik ben het.dus, om deze en meer andere reden, met Needham , fchoon het een Engelschman is , volkomen eens, en • dus ook met Kareltje. Men moet, naar mijn gevoelen, in eene revolutionairen tijd, dien men wel degelijk van eenen tranquilen, of van zulk eenen, in welken eene gevestigde Regeeringsvorm'beftaat onderfcheiden moet, in eenen Revolutionairen tijd, zoo als wij, in ons Vaderland, thans beleven, hun, die wij weten dat in hun hart, .tegen dezelve zijn, in geene Volksvergaderingen, die ter beraming van de verdere voortzetting der Revolutie, en het invoeren eener nieuwe Regeeringsvorm zijn aangelegd, dulden,..al ware het ook dat hun getal, zoo. als .in de geboorteftad van Kareltje plaats heefc, oneindig grooter dan dat der Revolutionairen was; zelfs wordt in dit geval, de noodzaaklijkheid, om hun ce weren, des te grooter, om dat hunnen invloed, door den tijd, des te fterker en des te gevaarlijker worden moet. Het llrijd immers niet, met de Rechten van den Meflsch , of ik moet mij, tot hier. toe, nog een zeer verkeerd denkbeeld van dezelve gevormd hebben, dat men zich zeer zorgvuldig wagt voor alles, wat deze geheiligde Rechten zou kunnen in het licht ftaan, en tegenwerken? en wat toch is hiertoe meer gefchikt, dan dat men den invloed van hun, wier gevoelens, hieromtrent, nog met .reden verdacht zijn , of die wij zeker weten, dac dezelven haten, duld, in het beramen van middelen, welken ter verzekering van de Rechten van den Mensch, van Vrij. heid en Gelijkheid ftrekken moeten. Het ftrijd immers niet met deze geheiligde Rechten, dat men de bftrijdersvan .dezelven, zoo veel mooglijk, het vermogen beneemd, om dezen te kunnen befchadigen, en op welk «ne wijs kan dit beter gefchieden, dan door hun allen 3 in-  8tf DE ZOT. •', ' i invloed, op de raadflagen der Vaderlanderen , te ontbon" * den. Meent gij, lieve Broeders! dat de haatlijke plannen der Landbederveren, na de omwenteling van het jaar 1787» zoo wel zouden gedaagd hebben, dat zij zoo lang zouden inltaat geweest zijn, om hunne verderfiijke rollen vol te houden, wanneer zii niet gezorgd hadden, allen p-triottifch'en invloed, uit hunne raadflagen en handelingen, te houden; en fchoon ik. in weinig opzichten, hun voorbeeld den Vaderlander wil aangeprezen hébben, durf ik dit echter, in dit geval, zeer gerust doen, men moet zijne partij nimmer inde hand werken, maar haar vermogen, op alle mooglijke en met de menschlijkheid niet ftrijdende wijzen tegen ftaan , ter bevordering der goede zaak, en ter bereiking onzer oogmerken. ' ■ Wat denkt gij dat ons lot geweest zou hebben, wanneer wij, na de befaamde omwenteling van 787 , ons ook eens in Vergaderingen der Oranje-Cabalen, waar meti bezig was, de plannen, ten bederven van den Lande, en tér beteugeling van de pogingen van den mishandelden Patriot te fmeden hadden laten vinden ? wat anders, dan dat de flaven van Orange, door groote ontmenschte fielten aangehitst, de onreine handen aan onze perfoonen — aan ons leven zouden gefiagen hebben! God beware eiken Vaderlander om zoo te handelen, en dit htlsch voorbeeld na te volgen ; maar waarom zouden wij niet op eene meer menschlijker wijs, hun thans ook uit onze Vergaderingen, in welke hunne tegenwoordigheid ergerlijk is, en niet anders dan gevaarlijk en verdeifljk wezen kan, weren mogen ? Ik meen dat wij hiertoe het volkomenst recht hebben dat wij zelfs verplicht zijn dit te doen Het koomt mij dus voor, dat zij die, vooral in de Woonplaats van Karei , het Volk hebben opgeroepen, hierdoor niets anders dan het Patriottisch gedeelte van het zelve verftaan hebben, en dat zij hieromtrent geene nadere bepaling hebben willen maken , om dat zij, met geerte mooglijkheid, voorzien kondeu , dat partijen ftout en onbefchaamd genoeg zouden geweest hebben, om in de Volksvergaderingen te verfchijnen, en, voor het oog vaa  DE ZOT. 8? van God en van het Volk eene valfche gelofte te doen, terwijl de uitdrukkingen, die men , bij de laatfte remotie der Dwingelanden en Landbederveren gebruikt heeft, dat zij namelijk het vertrouwen van het Volk verloren hadden mij hierin bevestigd, om dat waiweer partijen wanneer de Voorftanders van Orange, in den te- genwoordigen Revolutionairen tijd, ook tot het ftemgerechtig Volk behoorden , de grond der remotie dan onwettig en met waarheid volmaakt ftrijdig was, daar onze afgezette onderdrukkers, in de oogen van dit gedeelte der Natie, in het geheel bet vertrouwen niet verloren hadden, en om deze reden vertrouw ik dat deze misflag, die alleen uit de voorbeeldelooze ftoutheid en onbe. fchaamdheid van zommige hoofden van de handlanger*»! der afgezette onderdrukkeren, is voortgefproten , in het vervolg, door onze Vertegenwoordigers, wel zal verbe. terd, en de nadeelige gevolgen, die hier uit zouden kunnen voortvloeijen, voorkomen worden; laat dit intusfchen mijnen Correspondent en hun, die met hem op dezelfde wijs, deze zaak betreffende, denken, gerustftellen; daar het mij hoog onwaarfchijnlijk voorkoomt, dat onze Vertegenwoordigers de Broederfchap en Gelijkheid, in zoo verre zouden uitftrekken, dat zij onze, tot op den oogenblik der Revolutie toe gedeclareerde Vijanden «n openbaare Voorftanders der Landverdervende partij, door hun ftemgerechtigd te verklaren, door hun invloed, in de Volksvergaderingen te verleenen, nu, nu onze vrij. heid nog jong en teder is, als 't ware, op nieuw, den teugel van het gezach zouden in handen geven. En nog veel minder kan ik geloven dat onze Reprsfentanten, iets van dien aard zouden doen zoo dra het hun bleek dit tegen het gevoelen der ijverige — der waarlijk revolutio. aaire Burgers in te loopen. Laten wij, en die zal met de Rechten van den mensch niet ftrijdig zijn , met de Voorftanders van Orange en dejzelfs flaven handelen, zoo als de Geestlijkheid voorheen jnet de offers der dweeperije te werk ging, laten wij hun namenlijk eenige proefjaaren, en in dezen, gelegenheid geven, om, niet met woorden,maar door daden, te too- uen >  96 DE ZOT. dat tegen ons plan zijn, ook tot de uitvoering van hetzelve roepen moet? Dit is immers zoo? — Wel nu laat ik dan ook op mijne beurt mogen vragen: of alle de Oranjelui, of de Aristocraaten, gedmirende den tijd dien zij op den troon zaten, zot of wijs waren, toen zij zeer naauwkeurig zorgden, dat geen Patriot hoegenaamd eenigen invloed op hunne plannen met eenige mooglijkheid hekben kon? Zoo het laatfte waar is, dan zeg ik, dat er onder hun, die thans ftaande houden dat men geen vijanden van de ware Vrijheid, thans invloed op de Regeering of de befchikking der zaaken laten moet, ook wijzen 'zijn. Dit is een uitgemaakte zaak. — Nu, dac Zwaarhoofd zich intusfchen, zoo veel mooglijk, opbeu- • re. Als men een goede zaak voorheeft, als men eensgezind in dezelve te werk gaat, moet die, zonder eene bovennatuurlijke tusfchenkomsc, wel Hagen. DE ZOT. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven Huiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moèieman, Zutphen van Eldik, Roe. cerdam van Santen, v. d. Dries, Pols, Meyer en van Heel, Haarlem Tetmans. Leyden van Tijjelen en M. Cijfv eer ,\Hage Leeuwefiijn, Delft Roclofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van IVoenfel', Dolt Timman, H de Vries, J. V. van Es/en, enz. Hoorn Vermande en Hreebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst ,< Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en (Vetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzeê van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E Z O. T. N°. 65. VRTHEID, CELTKIIEID, BROEDERSCHAP^ Heil en Broederschap! ^Lllen den genen, die dezen zuilen zien ofte hooren lezen, falut, doet te weten, een Germain neef'.an den' Zot, dat hij een bezwaar heeft, omtrend het welke hi| de vrijheid neemt zijnen burger neef, eens het een en het ander te vragen. Thands heeft de ondergetekende da* Itotterdamfche Courant, van den 5 Maart, voor zich leggen. Ja, de Rotterdamfche Courant, zegt mijn Neef, mooglijk, daar pleeg zo veel ftaat op te maken te zijn als op de Apokrijfe Boeken; het is immers dat Courantje, dat de Franfchen altoos zo bitter klopte, en de Gecombineerden altoos de zege be vegten deed? Het is immers het zelfde blad, dat volgens naeuwkeürig gemaakte lijsten, omtrend zo veel van onze vrienden, de Gallen, in dezen oorlog heeft doen Iheuvelen, als 'er menfchen in die geheele Republiek zijn. Ja, dat is wel zo; maar toen waren het andere tijden; toen had de goede man een uitfluitend recht, om te mogen liegen; doch dit fchijnt, nu men wel zeggen wil dat allé Prevelegies zullen opgeheven worden, reeds opgeheven te zijn, en dus zou ik de menfchen nu, zo wel als hij* alle foorten . van knapuilen vertellen mogen; maar dit ambagt is mij, hoe zeer ik het ook mogt van nooderi hebben, toch een weinig te laag; al kon ik 'er rijk meè worden Nu dit zo maar ter loops.. II. Deel. N Het  98 DE ZOT. Het geen uw neef nu zeggen, en waaromtrend hij ee. nige bezwaren, zo mooglijk, wilde opgelost hebben, is dit: In gemelde Courant ftaat een ftuk van de Provifioneeie Reprefentanten 's Lands van Utrecht, in het welk zij, onder anderen, zeggen: „ dat hun is gebleken, en „ nog daaglijks preuven voorkomen, dat niettegenftaan. „ de de zo heilzame omwenteling, in hetlieve vaderland, ,', door de bewerking der edelmoedigeFranfcheNatie, zo ' zichtbaar door den hand der Godlijke voorzienigheid ]] onderfteund, ten vollen, en tot voor ons laatfte nage„' (lacht is bevestigd, 'er echter nog kwaadwillige en rust", verftoorende perfoonen worden gevonden, die zo onvatbaar zijn voor de gevoelens eener ware volksvrij. „ heid, als ondankbaar voor de gelukkige zagte Provifi", oneele Regeering, wel verre af van de voetftappen der „ vorige overheerfcheren te drukken, in het openlijk ' begunstigen van plunderen en andere geweldenarijen, £ niet meer ter harte gaat, dan de handhaving der wet„ ten, enz." Wie zijn, vraagt de ondergetekende nu aan zijn neef, of aan elk die hem gelieft te antwoorden, wie zijn die vorige overheerfchers ? Ik denk, maar mooglijk bedrieg ik mij, de vorige zogenaamde Staaten en Regeerders 's Lands van Utrecht, daar veel knapen onder waren, die in het jaar 86 en 87 voor den patriot fpeelden, en naderhand als bare duivels tegen dezelve hebben geageerd en hunne goederen als Ra vens hebben weggeftolen, zij noem. de het geconfiskeerd. En hebben deze hagjes dan het plunderen en de geweldenarijen openlijk begunstigd ? Dit moet waar zijn, anders zouden het onze tegenwoordige Reprefentanten niet zeggen; en ik geloof het, behalven dit, wel; want zij zijn 'er, bij mijn arme ziel, niet te goed toe, zo min als hunne confraters in andere plaatfen waren. Nu goed; maar kan men zich nu wel een flegter karakter, een grooter fielt verbeelden dan zulk een, wiens zaak het is, om op de plunderaars en op de geweldenaars te pasfen, en naar de galg te verwijzen, die door de goe. de burgers, niet tegenftaande hij zich onwettig in dien pose*  DE ZOT. 99 post, dien hij bekleed, heeft ingedrongen, hier voor ruim en breed betaald wordt, en die, niettegenftaande dit alles, zich in perfoon of door zijn invloed, het geen het zelfde is, aan het hoofd der plunderaars fielt, en de goede burgers, die hem den mond open houden, en hem dikwerf van hun armoedje in ftaat ftellen, om voor den gebraden haan te fpeelen, helpt uitfchudden en helpt uitplunderen ; kunt gij u, vraag ik maar eens, wel flegter honden — wel grooter fielten verbeelden. Ziet, als dat geen fchelmen zijn, dan weet ik bij me keel niet, wie het wezen zouden, en fchoon ik niet galgachtig beu, en ik dus met genoegen gehoord heb, dat die fchrikmachines langs de publike wegen zullen worden opgeruimd, zou ik 'er echter wel een fiertje voor wezen, dat 'er hier of daar, in een hoek of een winkel, een galg werd opgericht of ftaan bleef, aan welke men zulke hagjes het onderst boven, om dat zij zo volmaakt ftrijdig met hunnen plicht gehandeld hebben, hangen zoude, zie dat dunkt mij kon in het geheel geen kwaad Nu heb ik hooren zeggen, dat een klub, daar je een beetje veel leden in zijn, aan de tegenwoordige Regenten van Utrecht heeft te kennen gegeven , 'of door een van hun, die dan zo veel als de Prsfidenc was, heeft te kennen laten geven, dat zij begreep dat die klanten, ik meen de ©ude dwingelanden , die door onze tegenwoordige Vertegenwoordigers zelfs hoofden der plunderaars en geweldenaars genoemd worden, nu al lang genoeg hadden los en vrij geloopen, en dat het tijd werdc om hun een weinig nader in het oog te houden, en te zorgen, dat zij niet ontfnapten, om hier door hunne verantwoording, en de ftraf, die zij voorzeker als hoofden der plunderaren enz verdiend hebben, te ontgaan, en dat men hen dus, in hunne eigen huizen (die was dunkt mij nu zo zagt gehandeld als men met mooglijkheid doen kon) zou opfluiten. Dit is, verteld men mij, gefchied; doch naderhand zijn de horretjes aanmerkelijk verhangen; men heeft de hoofden of begunstigers der plunderingen en van het geweld, ontflagen, en in derzelver plaats, het hoofd yan die klub, daar ik toch niet weet dat plundeN a raars  Io6 DE ZOT. Hoe koomt het toch, denk ik meenigmaal, als ik die opftijeingen krijg, hoe koomt het toch, dat de menfchen, in het algemaen, dat mijne, door flaatkundige dieven, uitgefchudde , en ten aanzien van veelen, tot den bedelzak gebragte landgenooten, altoos het meest met elkander verfchillen, en over beuzelachtige bijzonder eden twisten en overhoop leggen , wpnneer het 'er bij. uitfteekendheid op aan koomt, om eensgezind, om eendrachtelijk te werk te gaan? Men verfh mij wel. lk wil met hebben, dat de ware vaderlanders zich met het doel der Orange flaven, die hunne keetens, doch nu een weinig meer bedekt, dan voor eenige weeken, nog even vrijwillig, nog met de zelfde hartlijkheid dragen , vereenigen. Wat men ook van mij. denken of zeggen moog', verklaar ik mij hier volftrekt tegen, en als dit de rechten van den mensch en van den burger eisfcben, moet ik tot mijn leedwezen betuigen, mijn zegel aan dezelve niet te kunnen hechten. Met het doel der Oranje flaven mede te werken! zegt moogli k iemand mijner Broederen, die mij niet wel verftaat, wie eischt dit? - wie eischt dit? Alle de oude dit ven, en zij, die den patriot vertrapt, mishandeld en uitgeplunderd hebben, of dit door hetcanaillie, dat van hunne hand vloog, hebben laten doen, veelen der Oranje dienaars in het groot en » het kleen, in hunne, meer of minder, vette posten te laten, daar 'er zo veel vaderlanders zijn, die 'er naar vasten, deze allen zo maar ftilletjes op hun eijertjes te laten zitten, is naar mijne wijs van denken, met anders, dan tot het doel der Oranje flaven mede te werken; wel ja, want wat bedoelden zij anders, dan om den patriot ten verderve te brengen, hen hunne wraak te doen gevoelen, en zich zeiven, door het bekleeden van meer of minder vette posten, te verrijken. Hier te boven, ik zeg dit rond uit, is hunne ftemmen, in iets, dat regelregt of van ter zijde, tot onze nog onvaste regeeringsform, tor de waare belangen van ons vaderland betreklijk is, in te llemen _ hunnen invloed hieromtrend te dulden, niets anders dan tot hun doel — hun verachtelijk doel mede te werken, en dat, God beware ons! langs dien weg, voorzeker, ten een of ten anderen tijde, zal bereikt worden! Het is dus deze vereeniging niet, die ik bedoel, dit hoede de hemel! neen ik fpreek alleen van eene volkomen veceenigmg, onder de patriotten — onder dé vaderland- 9*  D E Z O T. ïo? Üevenderr. Eendracht maekt macht, zeiden onze oude opvreters, die zich de Staaten der bijzondere Provintien en elkander vrienden, buuren en bondgenooten noemden, daar zij deze veel betekenende fpr'euk, in hun wapenfchild voerden; terwijl zij, onder elkander, ten eeuwigen dage overhoop lagen, naarijverig van elkanders geluk waren, elkanders belangen, op alle mooglijke wijzen, in den weg Honden, nimmer aan de verbindtenis. fen, die zij onderling maakten, vooral wanneer deeze geld betroftii], beantwoorden, en zelfs zo vriendbroederlijk te werk gingen, dat zij elkanders onderdanen, zo ftoemden men toen den armen burger, die door nood gedwongen, en om een duitje voor zich en zijne önnoosle kindertjes uit te winnen, een broodje van de eene Provintie in de andere bragt, openbaar aan den lijve ftraften , terwijl zij de openbare oproermakers en onmje febreeuwers met ambten en bedieningen begunstigden. Was dit de Eendracht niet naar den letter voorllaan en aankweeken? en moet zulk eene Eendracht geen macht maken? Nu, de uitkomst heeft dit, voor de oogen van elk, die niet ftekenblind is, duidlijk genoeg geleerd. Hoe dit ook zij, ik verklaar nogmaal, rond uit, dat ik zulk eene Een* dracht niet bedoel, maar dat ik dezelve, tot in den afgrond, haat en vervloek. ——— Daar valt mij hieromtrend nog iets in, dat ik u zeggen moet. In zekere Hollandfche ftad, was voorheen eene fociteit van oranje (laven, die zich de Eendracht noemden , en van welken velen bij het intrekken van onze Pruisfifche verlosfers, zich onder fchijn van de rust te bewaren, aan het hoofd der plunderaars, en aan de bende van hun die 'er fpel van maakten, om den goeden burger te mishandelen, ftelden; was dit niet eene fchoone Eendrachts fociëteit In een zeker opzicht zult gij mooglijk zeggsn, ja, zij voerden dien naam nietten onregte, om dat zij eendrachtelijk waren, in den altoos lijdzamen, den altoos ondergefclukten patriot, te vertrappen — te vervolgen — en uit te fchudden. Nu goed, zegt misfchien een van mijne zotfte broederen, handelen wij ook niet eendrachtelijk, met de hoofden van die verderfelijke-cabaet— van die eendrachtelijke broederfchap, die door onze oude overheerfchers, in voordeelige posten geplaatst, of'er zich zelfs, in weerwil van die verraderen des lands, die zij gediend hadden, hebben ingedrongen, in dezelve te laten, of te dulden dat zij 'er inblijven; terwijl de, ook O 2 door  toft DE ZOT. door die eendrachts gasten uitgeplunderde, of uit zijn kostwinning gejaagde patriot, van den honger vergaat? Ik ineen dat wij in dit opzicht, eendrachtelijk te werk gaan! Laat dit zo wezen, maar ik fpreek, keuvel eigenlijk, van eene geheel andere Eendracht. . Het koomt mij, zeg ik nog eens, voor, of dit denkbeeld moet uit mijn zwartgallig geitel geboren worden, dat de patriotten, in den tegen woordigen, voor hun, en dus voor de ware belangen van het vaderland, zo voordeeligen tijd, niet genoeg zich vereenigen — niet genoeg gezamenlijk en tot het zelfde groote einde mede werken , en dat het heden ten dage gaat, zo als het wel eens meer onder hun gegaan is, Czij vergeven mij mijne openhartigheid, die past den vaderlander) dat zij, namenlijk, de mugge uitzuigen, en den kemel doorzwelgen, dat zij over beuzelingen twisten, over beuzelingen zelfs, die, zo zij al mogten verkeerd zijn, niet dan voor eenen kleenen tijd beftaan zullen, terwijl zij tot het groote einde, de volkomen bevestiging der vrijheid en die van het geluk en den bloei van het, bijnaar geheel, weggezonken Nederland, niet genoeg, voor het minst niet eenparig genoeg, werkzaam zijn. —— Deze eer moet ik de huurelingen van onzen gewezen Koning, of laat ik liever zeggen, vau onze machtige Vorstinne, geven, zo zij nog eenige eer verdienen, dat zij namenlijk, nu of dan, het domfte gedeelte van hun uitgezonderd, altoos eene lijn trokken, altoos tot hetzelfde verderfelijke doel medegewerkt hebben, en waarom zou de vaderlander zich dan óok van dit middel niet bedienen , en eendrachtelijk, ter bereiking van het heil van het geheele menschdom, van het nu weder een weinig ademhalend vaderland, te werk gaan? Onze vijanden, ik durf u dit, op alles wat mij dierbaar is, verzekeren — onze vijanden verheugen zich reeds bij voorraad, daar zij ook weeten, dat Eendracht macht maakt, en dat verdeeldheden de beste doeleindens verijdelen, in het uitzicht, dat wij op deze wijs voortvarende, nimmer het toppunt onzer wenfehen — nimmer de volkomen bevestiging der vrijheid en der veiligheid zien zullen. Dit denkbeeld maakt hun ftout, en het is hier van daan, dat men de oranje kreet, weder, hier en daar, hoort opgaan; het is hier van daan, dat de hoofden der verderfelijke partij het domfte gedeelte van hunnen fnoer, door logenachtige berichten; door de hoop op, of de verzekering van de aankomst derPruis- fifche  II O' DE ZOT. ons, in hunne vergaderingen, zouden noódigen" of toefa^ ten , om, met hun, de beste plannen , tot het weder invoeren der oranje flavemij, te helpen beramen? Jawel, ik denk dat het weder fpoedig, als voorheen , op uw hoofd zou uitdraaijen — dat men fpoedig Commitées van algemeene onveiligheid — van plundering en moord zou opgericht zien, en dat zij weinig erkentlijkheid, voor het geen hjn heden wedervaart, betoonen zouden. Een kwade bond, wordt, naar mate dat hij ouder wordt, doorgaans ilegter, en fchoon hij als men hem den (tok laat zien, ai eens mogt kwispelltaarten, fchoon hij, als men hem, onverdiend een vetten brok toewerpt, al eens een poot mo?t geven, blijft zijn hondehart toch valsch, en bij de eerlte gelegenheid, dat hij zijne kans fchoon zag, zou hij ons een goede knaauw in het been geven; dat denk ik. —• lk heb een Neefje, die, dat hij mij flagt, meê langna de wijste niet is, doch die, als hij ziet dat hij 'erover kan, wel zo brutaal als ik is; een citoijen', die in het jaar 85 of 86, door haar, die zijne ziele liefheeft, en die, tot dit einde, een wachter op de muuren van Sion, wiens geleerdheid hem in zo verre tot raz.rnij gebragt heeft, dat hij in de handen van jorisvaar is gevallen, in den arm genomen had, tothetFoevendomis overgebragt.— Bij gelegenheid der tegenwoordige omwenteling, fprak ik het mannetje, en toen betuigde hij volkomen te zien, dat het vorig beftuur, hij bedoelde dat van 's lands verwareJoozers met een Stadhouder aan het hoofd, verderfelijk geweest was , en dat hij thands, met geheel zijn hart , het fijstema der patriotten was toegedaan. Ik verheugde mij waarlijk hier in, en had voorgenomen , het koste wat het wilde, om dezen bekeerling, in onze broederfchap, ik meen nu niet die van de Zotten, want daar behoord de man natuurlijk toe; maar in die der vaderlanderen te introduceren, en aan mijne medeclubisten te beduiden, dat 'er, over de bekeering van zulk eenen zondaar, eene buitengewoone vreugd behoorde plaats te hebben! Van dit groot onderwerp zwanger gaande, ging ik hem, voor eenige weinige dagen, in de eenvouwigheid van mijn hart', een bezoek geven, met oogmerk, om hem mijn plan meê te deelen; maar, lieve vrienden: wat varen de horretjes verhangen : Moederlief zag zo zuur als wijnazijn, en had het zo .druk, als de pan op vastenavond. Zo aan 't labeuren mama? was mijn vraagi  114 DE ZOT. plaats van onze tegenwoordige Reprefentanten, een rotnest van Foeven, Vloekverwanten van Oranje , zoo noamen die bur ers dit ras zelfs, beftaat die NB. niets meer, of niets minder bedoelen, dan eene contrarevolutie, met welke de geheele ondergang van het vaderland, en het leven van de meeste ware Patriotten zou gemoeid zijn. De hairen rezen mij, bij het inzien van dit ftuk te bergen, en die moet van gematigdheid, die ik, tot hier toe, tegen het gevloekte Foevendom, ziet ik zeg het nu maar zo als ik het meen, bezeten had, verliet mij geheel, en ik. zou in dien oogenblik, het vee, dat toch naar het fchijnt, nimmer zijn rust houden kan, wel met mijn tanden hebben van een gefcheurd! Ik zag "er bij, dat die Gelderfche heeren, burgers wil ik zeggen, 'er op ftonden, dat men die klanten, die voorheen tot het complot van onze tirannen en onderdrukkers behoord hebben, en die zeker in dit fpel weder hun klaauwen binnen eenige weinige uureu, den Haag zou doen rnimen. Maar, dacht ik , wanneer dit vee wezenlijk zulk een vervloekt oogmerk heeft, als die burgers fchijnen te onderltellen, of eigenlijk zo veel als maar, met ronde woorden zeggen, is het dan genoeg dat zij den Haag ruimen? kunnen zij op een andere plaats niet zo wel als daar hunne helfche rollen fpelen, en met hunne verdoemlijke plannen voortvaren? ik meen dat zij dit doen kunnen, en als dit zo is, is dan de zaak, mee hen den Haag te ontzeggen, wel gevonden ? Worden de vaderlanders hier door wel gerust gefteld? . Ik geloof dit niet. Zou het, vraag ik, in mijn domheid, niet wel zo zeker zijn, als dit tuig met hun neus agter het wafelijzer zat. of, ik flap het 'er nu maar uit, door een hennepe vengster zag? Hoor, ik zou geen hond kwaad doen en ik ben zo barmhartig als een eenig mensch in de waereld wezen kan ; maar hoor eens, men kan ook wel al te zachte booter wezen, en als het dan ons zeiven nog raakt, dan is het nog niks; maar als het algemeen betreft, als 'er zo veel van afhangt dar de welvaart van een geheel volk, de rust en het leven van het beste gedeelte eener natie, 'er meè ftaan of vallen moet, dan heeft men, naar mijne gedachten, geen vrijheid om infchiklijk, om toegevend te zijn. Dit zou met de rechten van den mensch, die wij allen — die onze Vertegenwoordigers — die zij, welken het heilig recht thands handhaven, bezworen hebben, volftrekt ftrijdig zijn; terwijl die, zo ten uitterfte bedenke- lijk*  DE ZOT. iiY lrjke toegevendheid, ook hun, die dezelven nu mogten. uitoeffenen, weinig zou te ftade komen, wanneer da" landbedervers, zij, over wier gedrag, die van Gelderland hunne bedenkingen geven, hun helsch oogmerk eens mogten bereiken en eene contra-revolutie daar ftellen. Van de infchiklijkheid,, of laat ik liever zeggen billijkheid en rechtvaardigheid dier cabalen, hebben wij in den jaare 87 preuves gehad, dat meen ik! en ademde zij toen geweld — plundering en moord. Wat zou 'er, na het geen 'er dezer dagen gebeurd is, voor ons wel te wachten zijn? Met welke doodlijke en gevaarlijke vijanden wij te doen 1 ebben, blijkt uit de aangehaalde gebeurenis, en uit andere voorbeelden van dien aart volkomen. Kuut gij u een denkbeeld van eene ftoutheid maken., die eenigzins evenaart aan die, van, even na .eene zo met regt gezegende als volkomen omwenteling yan zaken, die, onder het oog, door de medewerking van het grootfte volk van de geheele aarde gefchied is , zelfs in tegen, woordigheid van dat volk, en met openbare belpotting van het zelve, zo wel als van de geftrenge wetten en waarfchuwingen tegen alle oproerige bewegingen, en bo« ven alles, tegen het maaken van landverdervende en contrarevolutionaire plannen gemaakt, zulk een doodlijk plan op trettorcn te zetten, en aan de daar fteüing van een volkomen bloedbad te arbeiden? Durven zij dit aan het groene hout doen ? durven zij zich iets van dien aart, in het tegenwoordig tijdgewricht van zaken, nu alles nog versch — nu elk nog volkomen waakzaam en op zijn hoede is, nu onze Franfche Broeders hunne geezels — de geezels van alle voorftanders van geweld, zich nog in ons midden bevinden, ondervinden, wat zal 'er dan van komen? Wat hebben wij 'er dan niet van te vreezen, wanneer de tijd de algemeene waakzaamheid eenigermate zal verllapt hebben , en wanneer wij eens geheel aan onze eigen lot mogten Gvergelaten worden ? en zijn zulke gevaarlijke — zulke ondernemende fielten zo ftout, hoe fterk behooren dan de maatregelen, die men tegen hun neemt niet te zijn? De Hemel geve, dat wij ons onze infchiklijkheid niet te laat beklagen, en aan hun, die het roer in handen hebben, aan hun, die het recht thands in naam' van het volk handhaven, de nodige wijsheid, en boven alles, de nodige cordaatheid, om zich met al hun vermogen, P a te-  tx6 DE ZOT. tegen deze posten te verzetten. Wat denkt gij van dezaak, Broertje? KRELIS BEDUCHT. Het karacler van mijnen Correspondent, voldoet vol. maakt aan zijnen naam, en fchoon ik wel niet zeggen kan, dat zijne bedenkingen geheel ongegrond zijn, en ik met hem de helfche kwaadaartigheid onzer ondernemende vijanden vervloeken moet, geloof ik echter, in de eerfte plaats, dat zij, aan wien het beftuur van zaken thands is toevertrouwd te ijverig en ts vaderlandlievend zijn — dat zij, bij het behoud der nu pas verkregen vrijheid, te veel belang hebben, dan dat zij het oog op de ondermijners van dezelve, niet behoorlijk zouden gevestigd hebben en houden; en aan den anderen kant, houde ik met het fpreekwoord; dat bet beter hard geblazen den de mond gebrand is; dat wil hier zeggen: dat het Foevendom, misfchien, meer deu fchijn van eene werkzaamhe-id, ten kwaaden aanneemt, dan wel met de daad plaats heeft, om zich hier door, quafie boven hun lot te verheffen, en den zwakken den ligt uit zijne fterkte gezet zijnden Vaderlander angstvallig te maken; en den fchrik in het hart te jagen, lk weet vervolgens wel, dat men wel te voorzichtig — wel te laf, vooral in za. ken van zo veel gewicht kan te werk gaan, en dat men hier van het flagtoffer wel kan worden; maar ik weet ook te gelijk, dat bedaardheid en voorzichtigheid den flag des te zekerer doen, als het 'er op aan koomt, en dat, zo de voorftanders der Dwingelanden - de begunstigers vau het oproer — de hoofden der Oranjecabale, met de drad, iets, tegen de gezegende omwenteling van. Zaken — tegen onze vrijheid mogten ondernemen, hunne ftraf geftreng en hun val zeker wezen zal. ■ Men vindt lieve Broeders! houdt u hier van volkomen zeker, thands, in ons vaderland, fchoon zij zich volmaakt ftil houden — fchoon zij zich de zaak, als *t waren, weinig fchijnen aan te trekken, voor het minst dit niet, in het publiek, toonon, gerefolveerde Patriotten genoeg, die zich de nu verkregen vrijheid, niet dan ten koste van hun leven, zouden uit de handen laten nemen, en die krachts en moeds genoeg hebben, om zulke ftoute verraders, indien de gewoone middelen van recht al mogten te kort fchieten, geducht te ftraffen, en kun die ftoutheid wel voor eeuwig te verkenen.» Laat ons  124 D E . Z O T. dat ik half en half haast befloten had, om maar te zwij. gen; maar dat ik 'er nu toch uit zal flappen, om dat ik geen wolf in mijn buik wil laaten groeijen, en dat ik uit uw vorig No. ook gezien hebt, dat gij over die dingen ook fchrijft en fchrijven durft; en waarom toch, zou men, vooral thands, de waarheid niet fchrijven en fpreken mogen? Ik zal u dan zeggen dat ik tegen dit woord provifioneel, onder anderen, een hekel gekregen heb, om deze reden: toen de Franfchen, onze Verlosfers, hier te lande kwamen, en de pranjecabaal provifioneel tuimelen deden , was ik in den beginne van zins , daar ik wist, dat zij hunne zakken vol beste Asfignaten hadden, mijn winkel zo digt te fluiten, als of het geheele huis was uitgeftorven, en hier in mijne buuren, dat alle Foeven zijn, na te .volgen; doch een onzer Predicanten, dat een Kees in zijn hart is, (dat vindt men niet veel, ook!) beduide mij, dat ik verpligt was, om aan onze Verlosfers te verkoopen voor Asfignaaten, dat dit bij hun geld was en dat de menfchen moesten geholpen worden; nu, van deze waarheid was ,ik zo volkomen overtuigd, als ik nog immer van iets, dat de goede man mij van den predikfloel had toegeroepen, ben overtuigd geweest; maar ik vroeg den Herder of hij 'er ook tegen zoude hebben, dat zijn eerwaarde ook zijn traétement, in goedgekeurde Asfignaten ontving ? doch hier had de vriend niet veel ooren toe; hij ftond in die betrekking niet, enz., en fchoon mij dit, om u de waarheid te zeggen, wel niet breed beviel, om. dat anderen, tot het doen van het een en ander, aan te maanen en te verpligten, en het zelfs niet te doen, het gedrag der Farizeérs nagevolgd is, juist wel niet met opzicht van de Asfignaaten, want daar waren de Joden, op dien tijd, dat ik weet, niet meê gezegend, maar in alle andere opzichten; om dat zij aan anderen zware lasten opleiden , die zij zelfs met hunne vingers niet aanraakten, bewoog mij de man echter, om te verkoopen, en dit heb jk met zo veel fucces gedaan, dat binnen weinig tijds, want de Fransjes zijn koopziek, mijn geheele winkel, voor  DE ZOT. 12$ voor het minst het beste 'er uit, in Asfignaaten en Ris- cepisfen provifioneel verwandeld is, die mijn vrouw zorgvuldig in blikke trommels, daar zij voorheen, toen de lijden wat beter waren, en toen men nog eens een lekke, ren mond kon krijgen, zo wel eens wat heiligmaker en andere fnoeperij in bewaarde, voor het flap worden heeft geconferveerd; en met reden want ik meen dat papiere geld, fijne waar is, die men wel zorgvuldig mag bewaren-, fchoon ik voorheen nimmer geld bewaarde, maar altoos, zo dra ik het in handen kreeg, ook weer aan de lui, die het var» mij hebben moesten, gaf; om dat hij, die zijn fchulden betaald , niet verarmd. Maar het geen ik nu verder zeggen wilde, en dat mij zulk een hekel tegen het provifioneele heeft doen krijgen, is eenvouwig dit, dat mijn fchuldeisfchers, nu ik, zo als gij gemaklijk begrijpen kunt, bun niet, als uit de blikke trommel, voor welke fnoeperij zij in het geheel niet zijn, om dat het hunne fiaantieele maag te veel fchijnt te bederven, betalen kan, mij, van alle kanten, regts en links, provifioneel, hebben gedagvaard, en die, provifioneel, nog op den ouden diefachtigen, en voor zo veelen ruïneufe wijs van handelen , blijven voortgaan, laten vervolgen, de eene proceskosten op de andere aanjagen, mij, tot het merg toe, uitzuigen, en om het maar met een woord te zeggen, provifioneel dood arm en in den grond helpen — zo in .den grond helpen, dat ik waarfchijneüjk nimmer het hoofd weder zal kunnen opfteeken! Ik zou die dingen maar provifioneel ontvangen, zei mijn lieve Dorciné, en hij had het, zo hij voorgaf, van een Municipaal, dat een man is, daar een beetje kruim in zit, gehoord, en naderhand zou dit wel op zijn pooten neerkomen. Ja wel is't koud! meent gij, lieve vriend! nu gij dit weet, dat ik geene dubbele reden heb, om tegen het woord provifioneel met mijn geheele hart — met mijn geheel verftand en met alle mijne vermogens te zijn. Maar nu is de vraag lieve Broeder! wat ik provifioneel doen moet? ■ Q 3 Mij-  126* DE ZOT. Mijne fchuldeisfchers te beduiden, dat zij bij próvijle zo lang wachten moeten, tot dat 'erbij eene Alliantie, met onze Verlosfers, iets op gevonden wordt, dat mijn blikke doos doet evacueeren, en in mijne geldlade klinken" de troupes doet inmarcheeren , is niet mooglijk; even zo weinig als het mooglijk is, om de Rechters te beduiden, dat het met de Rechten van den Mensch en van den Burger ftrijdt, om een ongelukkigen, die in den grond eerlijk is, die nimmer fpilziek was, die uit goedhartigheid, om onze Verlosfers te helpen, om deze niet naakt te laten loopen, te meer, daar men bemerken kon, dat onze Vertegenwoordigers, vooral in den beginne, gaarne zagen, dat men die menfchen hielp, arm geworden, door onbarmhartige of rijke wrekken en rechtsgeleerde dieven, verder te laaten uitplukken en onherltelbaar te bederven. — Dit zeg ik is onmooglijk, zo lang als de oude manier van procederen, die zich wel op wetten, maar nimmer op billijkheid vestigd, die den ongelukkigen met den fchuldigen gelijk fteld , en dezen met elkander verward , provifio. neel nog in ftand blijft. lk had al gedacht, lieve Vfiend! dat het misfchien best ware, dat ik provifioneel maar een einde aan mijn rampzalig leven maakte, en ik Zou ook voorzeker tot dit befluit komen, zo ik niet altoos begrepen had, dat hier in eene lafheid gelegen is, die den braven man — die den waren vaderlander, want dit ben ik en zal ik blijven, Wat'er ook van mij worden mogt, onteerd. —— Nu, deel mij uwen raad mede, ik zal provifioneel met het verhangen of zo, nog wat wagten. Heil en Broederfchap! JEAN MALHEUREUX. (*)• Het (*) NB. Ik ben van Franfchen afkomst.  D E Z O T. N°. 69. namiD, geltkheid, broederschap. 'X'oen ik nog in mijn ouders huis was, dat echter reeds jaren geleden is, niettegenftaande ik wel wenschte, da: ik 'er mij nog in bevond, want het is zo piaizierig uit de korf zonder zorg te leven, vooral als de tijden zo flegt als heden loopen. Toen ik nog in mijn ouders huis was, hootde ik zo wel eens, als het Committé van Finantie vergaderd Was, en 'er over de een of andere uitgave rijplijk moest worden gedelibereerd, zeggen: ja, men moet alles wat men heeft, aan de kinderen hun lijf hangen, en men kan zelf niet een enkel ftuk krijgen. Gij ziet hier uit Burger-Zotten, dat het bij mijn oude lui ook al niet opgefchutteld ftond, want anders behoeft men, over een nieuwe rok of zo, zo veel en zo lang niet te dilibereren, en als men goed bij de plank kan , behoeven zich de ouders om de kinderen niet te behelpen. Nu, als men ten gevalle van zijne kinderen zich 30 wat uitU, Deel. R fchud»  i3o DE ZOT. fchud, dit kïm nog gaan; want wie heeft men nader? en fchoon men 'er al eens over klagen mogt, gaat dit toch zo niet van harte. Maar als anderen — als zélfs onze vrienden ons zo beginnen uit te zuigen , dat wij zelf bijnaar geen ftuk brood meer hebben kunnen, begint het 'er fiegtjes uit te zien, om dat men, 'hoe of het gaat, altoos om No. i denken moet, en om dat het hemd altoos nader dan de rok is, en de rechten van den mensch nimmer eisfehen ofeisfehen kunnen, dat men aan anderen , al waren het ook onze beste vrienden , alles weg geeft en zelfs gebrek lijdt, een mensch kan toch niet boven zijn vermogen gaan. Men kan goud wel te duur koopen, dit is maar niet anders, en alle verplichtingen, die wij aan anderen hebben, zo wel als de wijs, op welke wij die moeten beantwoorden, hebben hunne behoorlijke grenfen, die men niet overtreden mag, vooral niet, als wij, in dit opzicht verantwoording voor anderen verfchuldlgd zijn. —. Onder de menigvuldige gebreken, die onder de menfchen zo vruchtbaar zijn, is 'er een, dat dikwerf hun, die wat al te vrijgevend —wat al te infchiklijk zijn, duur te ftaan koomt; het beltaat hier in, dat men fomtijds het geen, waar op men, volgens onze eigen verklaringen, geen recht had, het geen men voorheen als een bewijs van gulheid of dankbaarheid in anderen aanmerkte, in het einde, als wij aan dit genot gewoon raken, het als ons eigendom — als iets, waar over wij volkomen te gebieden hebben, beginnen te befchouwen, en als zodanig beginnen te behandelen. Iets van die natuur behoord te worden tegen gegaan; en dit kan het allerbest gefchieden, door op ,eene bedaarde doch tevens ernstige wijs vooral wanneer het ten aanzien van onze vrienden gelden moet, aan hun, die op deze wijs misbruik van de relatie, die zij tot ons hebben, maken, te beduiden, dat zij te verre gaan, dat zij aan de grondbeginzels niet behoorlijk * be.  DE ZOT. ijr beantwoorden, en dat wij gehouden zijn, onze rechtea en onze eigendommen, tegen elk wie het ook wezen mogt, op een redenlijke wijs te handhaven. ■ Verftandige en ernstige declaratien van dien aart, zullende al te ongelimiteerde vorderingen van onze vrienden voorzeker te rug houden, en wij zuilen ons zelfs hier door in hunne oogen, zo zij groot en edelmoedig denken, voortreffelijker maken; daar zij zien dat wij onze waarde kennen, en dat wij onze rechten weeten te handhaven, e 1 op deze wijs zal de vrienJfchap, die wij aangaan , beftendig en zuiver zijn, daar zij, buiten dit, en wanneer dezelve alleen ten kosten van den een of ander moet worden ftaande gehouden, zeer zelden van langen duur kan zijn, en nimmer dat zuiver genoegen opkan leveren, het geen zij anders, wanneer vrienden elkander niet tot last ftrek- ken, fchenkt. lk heb voorheen wel eens gezegd, dat het veel mijn gewoonte is, om van den os op den ezel te fpringen, dit gebeurde, bij het ter neder ftellen van de bovenftaande korte bedenkingen, om dat mijne attentie ogenbliklijk op een geheel ander onderwerp viel. Wat is het jammer, dach: ik, dat in de waereld het aangename met het onaangename altoos, of ten minsten veelal, zo naauw vermaagdfchapt is? - Men moet dikwerf, om het een of ander gelukkig en wenfchelijk doel te bereiken , veel lijden — veelopofferingen doen , en als men in het einde zijn doel bereikt heeft, refulteerd uit het verkregen goed natuurlijk weder zeer veel kwaads, of het gaat voor het minst met bijzonderheden gepaard, die het zalige, dat de vervulling van onze wenfehen ons aanbragt, aanmerkelijk temperen of vergiftigen. Dit is immers regt jammer, niet waar? maar, dacht ik toen al weer, het volmaakt naar zijnen zin te hebben is toch, deze waereld moog zo veel zij wil de beste zijn, onmooglijk; het voegt ons dus wat over R 2 het i ,  i3» DE ZOT. het hoofd en door de vingeren te zien , en ons de onvolkomenheden, die met hec genot van . het een of ander goed vergezeld gaan, zo goed mooglijk te getroosten. — Het bereiken van een groot oogmerk is wel eenige offeranden wanrd, vooral als deze in zulke bijzonderheden beftaan , die ons in het vervolg en door den tijd weder rijklijk kunnen vergoed worden. —— Ik poogde mij zeiven hieromtrend door een voorbeeld nog volkomener en fterker te overtuigen, en bragt dus het volgende denkbeeld mij voor den geest. -— Nimmer dacht ik , is 'er een volk, zelfs het allerdapperfte volk geweest, dat wanneer het zijne vijanden, zijne onderdrukkers beteugelde, vooral wanneer deze magtig, kwaadaartig en argelistig waren, hier aan niet veel heeft opgeofferd — bij zulk eene gelegenheid niet veel geleden heeft; maar echter, wanneer, het zijn vijand — zijne onderdrukkers maar overwonnen, en den teugel in den mond gelegd had — wanneer het de banden der flavernije maar had weten te verbreken, zich dit offer niet gaarne getrooste. Wie zou niet, zeiden onze geremoveerde Dwingelanden , toen zij den burger alle zijne bezittingen aftroonden en hem een zondvloed van eeden uit den hals wrongen, wie zou niet gaarne een gedeelte van het zijne geven, om het geheel niet ce verliezen, om zich zijne vrijheid niec te laten ontroven? dit is eene waarheid, die wij uit hunnen vallenen mond niet fchroomen over te nemen; fchoon zij toen met hunne afperfingei: niets minder bedoelden» dan ons onze vrijheid te doen behouden, maar, in tegendeel, het goud dat zij den burger afdwongen, befteden aan kluisters, die onze halzen voor eeuwig zouden gekneld hebben, zo niet de allergelukkigfte gebeurtenis, die ons natuurlijk eene groote offerhande waardig moet zijn, die helfche voornemen verijdeld had, fchoon zij geen ander doel hadden, dan om ons aan vreemden cot flaven te ver. ko-  DE ZOT. 135 kopen, en ten kosten van onze eigen bezittingen, uit* heemfche beulen in te roepen. ■ Met meer recht mogen wij, mogen onzeVertegenwoordigers, die ons niet door het hoofd der overheerderen Zijn opgedrongen , maar die wij zelfs uit ons midden hebben aangefteld , in den tegenwoordigen toedracht van zaken zeggen: het is beter een gedeelte van onze bezittingen aan onze Verlosfers — aan hun , die het ijzeren juk ons hebben van den hals gerukt, af te ftaan, en hier voor eene in het einde gewis gezegende verbetering van ftaat — eene beftendige vrijheid te erlangen, dan (laven te blijven , en aan da roof- en plunderzucht van eeuwig gezwo. ren vijanden, doch die in fchijn vrienden zijn, onophpu. delijk ten doel te ftaan. IJet is beter onze gaven op het altaar van het vader* land te brengen — van alle ijdele Geraden, die flechts Ipeelpoppen van den vaderlandbedervenden hoogmoed zijn, zich te ontdoen — zich van nuttelooze weelde, die de liefde tot het vaderland verdooft, die den anderzins dapperen Bataaf verwijft, en voor zijne ware belangen onverfchillig maakt, te fpeenen, dan die weelde in ons Zelveu te voeden, en bovenal de landverdervende Grooten , door ons goud — door het zweet en het bloed van den zuchtenden burger, tot het uitoeftenen van dezelve, •in ftaat te ftellen. In foortgelijke gedachten was ik verdiept, toen mijn meisje mij den volgenden brief ter hand (telde, en mij dus van mijn onderwerp aftrok! ■ Onwijze Medeburger! Xk ben een vrouwelijk wezen , en heb nog zes zusters, waar onder, zo als het altoos in een huishouding gaat, /mderfcheide foort is, en onder welke vrouwen, zo als elk R 3 ' ook  14° DE ZOT. tref olijk/Ie betrekking die de Godheid in em hart legde, tui* mentlijk die van den eenen mensch tot den anderen, helaas ■' door de meestcn niet ver/laan, of liever niet gevoelt, ons door een aanmerkelijk aantal, op de fnoodfte wijze verdraait, en aan hunne flinkjche oogmerken chijnsbaargemaakt wordt? enz. Dus praacende waren wij tot aan de poorten eener ftad genadert, die uiterlijk eene pragtige vertooning maakte. Hier gaf mij mijnen eerwaardigen geleider een grijns over, die twee gedaanten had, de eene geel - taankleurig en de andere blank met een blozend rood op de wangen; mij telfens zeggende: dat dezen ons van het grootfte nut zouden zijn. De oude, die de verwondering opmerkte die deze woorden bij mij veroorzaakte, gaf mij de volgende onderrigting: de inwoorders van de ftad die gij voor ons ziet, zeide hij, waren flnts een reeks van jaren onder eikanderen verdeeld in gevoelens en gedaante. De eene, en helaas! de kleinste partij heeft een openhartig fraai voorkomen. Hunne ziel is zuiver en hunne vaderlandsliefde oprecht. Sints eenen geruimen tijd moesten hunne pntriottifche pogingen voor het vermogen hunner tegenpartij onderdoen, dan eindelijk behaalden zij de overwinning en voor hun vaderland deed zich het fchoonfte verfchiet op. Maar deeze partij beftaat ook uic menfchen, en heeft dus ook natuurlijk gebreken; en onder deze fteekt bijzonder lichtgelovigheid, en neiging om zich aan oppervlakkige dingen te vergaapen , uit. Werkeloosheid en koudbloedig gevoel omtrent hunne dierbaarfte belangens, doen de zaak, die zij voorftaan, fchande aan. Hunne tegenpartij kennen zij op verre na niet, en meenen ten onrechten dat deeze in de tegenwoordige omftandigheden zal berusten; terwijl die integendeel, met een hart vuilder dan de kleur van hun huid, 'er fteeds op uit zijn om de zaak des volks te verdelgen, of in hunne helfche pogingen te vergaan. Deze dag , vervolgde hij, is beltemdt door de blanke partij om zich met de kot. -:rige te verzoenen; deze dag doec hunne fchreeu. wende  D E Z O T. ^ 141 wanr'e onvoorzichtigheid ten hoogften trap fteigen, ea aal voorzeker hunne zaak eenen onherftelbaaren (lag toe brengen; dezen dag noemen zij een feestdag der Broeder, fchap; en evenwel zijn de bedoelingen der onderscheidene partijen nimmer meer van eikanderen verwijdert geweest, dan deze dag. Maar kooin! gij weet thands genoeg, om u, bet geene gij nog zien zult ten nutte te maken. " Nu gelastte mijn geleider mij het masqué met de blanke gedaante voor te doen, hij deedt het zeilde en wij traden de ftad binnen. De hui. zen en zelfs de publieke gebouwen droegen ollefints tekeuen dat overvloed welè'er haren zetel binnen deszelfs muuren gevestigt had; dan, de vervalle fieraden de havelooze gedaante der bewoonders toonde tevens duidelijk aan dat dit weleer geweest, doch nu niet meer was. De kleur en gedaante der burgeren w^s, gelijk mijn geleider mij gezegd had, koperkleurig, of fraai blank. De eerfteu hadden bij hunne lelijke verw ook hatelijke gelaatstrekken die een ten hoogden verradelijk hart ontdekten. De Iaatften waren ook, even gelijk de oude mij ook gezegt hadt. Zorgeloosheid kenmerkte zich ten duidelijkfte bij hun. Alom hoorde ik vreugdekreeten maar nergens eene verftandige aanmerking omtrent den gewichtigen ftap dien zij op het punt ftonden te doen. Wij kwamen eindelijk aan eene open plaats; hier zag ik een aantal menfchen van beiderlei verwen, een groot fraai gebouw binnen treeden; wij volgden hun fpoor en lazen voor den gevel van het zelve met groote letters gefchreeven, de woorden: Tempel der broederfchap. Nauwlijks waren wij binnen den tempel toui een man met een eerwaardig voorkomen van de zijde alwaar de blanke partij gezeten was, opftondt. (Want de koperkleurig hadden zich aan de overzeide in een hoek geplaatst.) . JV1et ftof en zweet en eene haveloze plunje bedekt, beklom hij een foort van fpreek-geftoelte, en vroeg aan de vergaderde gemeente het woord. Ik merkte duidelijk op, dat veele der beide partijen hem dit gaarne geweigerd zoude hebben; dan, dit kon uit hoofde van het aangenomen fijsthema bij de bovendrijvende partij , niet wel gefchieden. Dus ging hij voort. 1. In de eerfte p'aats bragt hij de blanken onder het oog het gewicht dei fhp die zij op het punt ftonden te cioen. S 3 2. Dat  142 DE ZOT. 2. Dat het op verre na nog geen tijd was om aan eene vereeniging te denken; — dat zij het charaéter hunner partijen niet kende; dat zij hen die hun tot dien ftap aanzetten moesten, mistrouwen; en dat zij der broederfchapp'reeds een aangenaam offerboden met hunne tegenpartij in het verfchiet die voorrechten, die zaligheden te doen zien, die wiskunstig, wanneer zij zich der vrijheid en het vaderland waardig gedroegen, ook eenmaal hun deel zouden worden. Eindelijk befloot hij met deze woorden; woorden die mij zwaar op het hart leggen; woorden die, offchoon ik ze droomde, vriend de Zot! ik eeuwig in de omflmi. digheden van mijn vaderland, als het compas mijner gedragingen zal belchouwen. „ Medeburgers! (dus fprak hij tot de blanken) nog is het tijd; nog kunt gij terug treeden van een ftap die misfchien voor eeuwig ons welzijn ter neder ploft. Gij leerde fints een reeks van jaren maar al te nadrukli k dat de terugftrevers uwer vaderlandfche bedoelingen uwen ondergang en de vernieling uwer goede zaak gezworen hebben. ■ Druk hen de kusch der broe¬ derfchap op de wangen, wanneer traanen van berouw in hunne oogen glinsteren; wanneer zij een geruimen rijd door hun gedrag getoond hebben dat zij hun heilloos oogmerk hebben laten varen; wanneer zij zo veele opofferingen voor hun vaderland gedaan hebben als gij hebt moecen doen; wanneer maar genoeg! o! Vlieg hen dan in de armen, drukt hen dan aan de gevoelige borst, en zweert ben op het altaar der broederfchap eene eeuwige verkleeftheid toe. Manr " Hij fprak nog meer, dan bet overige is mij ontfehooten. Het volk (de blanke partij namentlijk) gevoelde de kragt zijner rede, en het fcheelde niet veel of het geheele feest ware in duigen gevallen. Dan een ander der goede partij, dat is te zeggen: een die die gedaante aangenomen had, ftond op, en fprak het gevoelen van den eerften, rond uit, tegen, en had zelfs de boosheid om dien braven bij het volk in verdenking te brengen. Zijne gronden waren voldoende bij het weiffelende gemeen , en het feest kreeg zijn voortgang. Nu vlogen de beide partijen elkander in de armen. Gelukwenfchingen en vreugdekreeten en vervloekingen, dit alles maakte zulk eenen indruk op mij, dac hec weinig  DE ZOT. *43 nig fcheelde of ik ware ontwaakt. Toen was mijnen droom eenige ogenblikken opgefchort; dun wel dra was ik weder vaster in flaap, en droomde verder. Ik bevond mij weder bij mijnen ouden geleider. Da donkere trekken op zijn gelaat gaven mij duidelijk te kennen dat het hinkende paard agter aan zoude komen. ——— Hij bragt mij door eenige nauwe ftraaten, waar nauwIijks het daglicht konde doordringen, tot aan een huis. Hier gelastte hij mij het masquer met de koperkleurige zijde voor aan te doen. Toen traden wij hec huis binnen, en daar na eene kamer in. Hier zag ik een aanmerkelijk aantal koperkleurigen en onder deze eenige blanken. Maar hec geen mij het meest verwonderde was, dat die man, die zo zeer geijvert had cegen die braven die het volk nog van den heillozen ftap had willen terug houden, nu juist hec praïfidiura hieldt. Hij bragt de koperkleurigen onder het oog den gewicatigen dienst die hij en de overige blanken die daar tegenwoordig waren, hen bewezen hadden, en teiTens den goeden uitflag van dien. Dus eischte hij het loon. Over het accoord handelende, fprak die verrader met zo veel vuur dac hij zeer fterk begon te zweeten; ea juist die ontdekte mij dat de overeenkomst in verw die hij met de blanken gelijk fcheen te hebben, flegts eea blanketfel wc;. ■■ De oude deedt mij ook zien dat zijn lighaam zulk eene magnetifche kragt bezat, dat men zelfs op eene vrij verre afftand, met een (luk goud of zilver niet bij hem naderen kon, of het wierd u, in weer> wil van u zelf, uic de handen gerukc en bleef dezen vermomden bedrieger aan de vingeren hangen. ——— Dit alles ontroerde mij zo fterk, dac ik de kamer verliet en op de ftraac vlugte; dan, hier wagte mij een ander affchuwlijk fchouwfpel. Alom, waar ik de voeten zette, vond ik de lighaamen van ontzielde blanken. Ginds zag ik de woedende koperkleurigen op de woningen en huislieraden der anderen woeden, hunne vrouwen onteeren en hunne kinderen vermoorden. Met de zorgeloosheid op hec gelaac, en de vreugdecekens in de hand, ftorteen zij door de woedende (lagen hunner wreedaartige vijanden neder. Eindelijk hen wat nader befchouwende, herkende ik ia hunne ontzielde lighaamen de beelcenisfen mijner land.  J44 D E Z O T. landgenooren, mijner vrienden en bloedverwanten. » gaf een gil en ontwaakte. Vaarwel, burger de Zot. Ik bea uw Medeburger J. VüORZEGGE^BURG, JOSEFSZ. Het eerrte jaar der Bataaffche Onzekerheid.- Elk nummer van dit blad wordt voor een en oen halven ftuiver uitgegeven; Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moëknum, Zutphen van E'Jik, Rot. terdam van Santen, v. d. Dries, Pols, Meyer en van Heel, Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer^s Hage Leeuweflijn, Delft Roe lofswaart, Gouds' Ferblaauw, Amfterdam van IVuenfel, Dolt Titmnan, H de Fries, J. F. van Esfen, enz. Hoorn Fermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Hronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en Wetter, Vlisfmgen Corbelijn, Zierikze» van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  DE ZOT. Ut «raaf of Hertog, om rekenfchap te vorderen, van penningen, die ten dienste der hooge Majefteit zijn uitgegeeven, wanneer die hooge Majefteit zelfs zodanig een rekenfchap niet vordert; dus heeft elke Regent, alsbewindsman, het recht, om zijn gevoelen te uitten, zonder deswegens agterhaald en gefiraft te kunnen worden. Dus, — mee een woord, zijn, volgens de aeloude wetten, costu« men, privilegiën, prerpgativen van Keizers, Graaven, Hertogen, Prinfen én dergelijken tuig meer, de Bewindsmannen van het oude beftuur, die onder die wetten, privilegiën, enz. geleefd en geregeerd hebben, en die er, wil men rechtvaardig zijn, ook overeenkomstig mede gehandeld, onderzogt, en geoordeeld moeten worden, genoegzaam vrij te fpreeken van alles, wat men hen alsfchuld ie lasten legt. Ten minsten, zo denkt er mijn buurman over, die een Advokaat in folio is: nog gisteren Ichudde hij hec hoofd over die zaak: Die knaapen, zei hijs zitten agter de wetten, privilegiën , enz. zo zeker als Lazarus in Abrahams fchoot; of als de Franfchen agter hunne verfchanzin* gen voor het belegerde Mentz. Maar, verftandig te handelen is, geloof ik, wel goed* doch, zo als ik gezegd heb, het is de naaste weg niety om de kaart te krijgen. Als een Zot, dunkt mij , dat, wanneer, ftaande ditonderzoek, er eens een gekke bui onderliep, zulks niet kwaad zou weezen. Bij voorbeeld, als het mijn zaak was, zou ik zeggen: Gij, vrienden van Willem! het gezond menfehenverftand en de droevige ondervinding van zeven jaaren hebben mij geleerd, dat gij fchuldig zijt. Millioenen zijn er door den bataaffchen burger opgebragt, of liever zijn hem afgekneveld, en deeze gelden zijn in uwe handen gekomen. Wat hebt gij met die penningen gedaan? Waar zijn ze gebleeven ? tot wat einden en oogmerken hebt gij dezel. ven befteed? Beroept u niet op de privilegiën en prerogativen van uwe keizers en graaven; want deezen zijn de uitwerkzels van tirannij en volksonderdrukking, en dus is elk die ze does gelden een tiran. Gij kunt er u dus niet op beroepen, of het wraakzwaard van het recht der menfchen wagt u, en zo zij immer door het volk erkend zijn, dan is dit gefchied in de qualiteit van Roovers en Moordenaars, tot welker landverwoestende benden gij behoort, en die, everiil waar de rechtvaardigheid fpreekt, hunne onderbooT a rige  3** JtT E ZOT. rige booswigten niet befchermen of onttrekken kunnenaan de billijke wraak der beste volkswetteri. . Gij hebt die penningen verkwist; ze zijn aan uwe diefagtige vingers blijven hangen; gij hebt er uwe nigtjes en neefjes rijk mede gemaakt; of, dat nog oneindige maaien erger is, gij hebt er fchurken mede omgekogt, om het land onzer Verlosfers, om er Vrankri k door in een vuur- en bloedbad te zetten; gij hebt ze gebezigd, om er uwe eigen landgenooten mede te overheerfchen, en onder den ijzeren fchepter van Oranje mede gebukt te houden; eindelijk ze zijn door u aangewend, om er eenen oorlog door te ontfteeken en gaande te houden, die, ware hij u gelukt, de vrijheid der volken, de rechten van den mensch, en het algemeene welzijn voor eeuwig van den aardbodem zou hebben deen verdwijnen! Verantwoordt u van uit uw fmantieel gedrag, maar verantwoordt u voor de vierfchaar van een vrij volk, waar niet de wetten van uwe gekroonde booswigten, maar waar de wetten van het gezond verftand en die der onveranderlijke rechtvaardigheid, het rigtfnoer zijn, waar naar gij gevonnist moet worden. Vrienden van Willem: het fmantieele is het alleen niet, dat ter uwer verantwoording ligt. Door uwe toelaatingen, uwe oogluikingen, door uwe omkoopingen, uwe janhitzingen, en op uwe bevelen, zijn de beste patriotten, in 1787, mishandeld, geplunderd, vervolgd, gebannen, ja! vermoord geworden! en hebt gij de vrienden der vrijheid zedert dien tijd, en vooral toen uw val naderde in kerkers gefleept, en in boeijengekluisterd! Van die deeze onheilen, die ons Vaderland zijn overgekomen, draagt gij en uw Willem alleen de fchuld. Gij zijt het, die zo veele huisgezinnen ongelukkig hebt gemaakt; gij zijt het die de wraakzugt van Oranje ten dienste ftond, en eenen oorlog hebt aangevuurd, waarbij het Vaderland op den oever van deszelfs verderf is gebragt geworden; gij zijt de eenige oirzaak der partijfchappen, die onzen eigen boezem verfcheuren. Verantwoordt u, maar ik herhaale het, verantwoordt a niet met de moordwetten en bloedprivilegien uwer Graven en Prinfen, of met de costumen, die de knevelarij en het onrecht hebben ingevoerd, om des te beter en te ongeftrafter hunnen helfchen rol te fpeelen. Neen! verantwoordt u volgens de wetten, van God en van de mensch-  DE ZOT. 149 menschlijkheid; verantwoordtu volgens uw eigen geweeten, bijaldien gij gevoelt, dat gij iets zodaanigs in uwen boe» zem omdraagt. Op dergelijk een toon zou ik, zo als ik ?eg, wanneer het mijn zaak was, deeze knaipen aanfpreeken en te recht Hellen. Dan, zo als ik ook al gezegd heb, alle rechtsgeleerde vernuften, die hunne vermufte wetten oneindig verre boven de weezenlijk - rechten van den mensch (lellen; alle duodecimo P.itriotttn, die voor hunne Oranjefamilje bedugt zijn; alle aanzien» lijken en grooten, die iets op hun confientie hebben, zullen dit een gekke bui, een gevaarlijke zotheid, enz, noemen, — het kan zijn, dat zij gelijk hebben, maar zeker is het, dat wij gekken, wanneer wij aldus te werk gaan, de kaart zullen krijgen, Weet iemand het beter ? Hij fpreeke ! ook in dit geval hebben wij Zotcen, boven veele (taatsverftand gen, dit vooruit, dat wij dikwils een zotte bui hebben, waarin wij ons gaarne laaien onderregten. Burger Zot ! Op mijn agterkamertje is een heel naauw venstertje: door dit venstertje (leek ik zomtijds mijn hoofd, wanneer het donker is, en dan hoor ik mijn buuren, zo duidelijk redeneeren, als of ik er bij was. Nieuwsgierig kan ik niet zeggen, dat ik ben, maar over (laatszaaken hoor ik gaarne praaten, en dat wel van beiden de partijen Mijn eene buurman houd een kroegje, en is allerhevigst Oranje, fchoon hij, wahneer hij er flegts winst opziet, ook aan de Patriotten zoopjes verkoopt: dit is de reden, waarom hij altoos een verfchriklijk mengelmoes van klanten en gasten heeft, en dat er al vrij wat zonderlings verhandeld wordt, wanneer deeze knaapen bevangen worden, door den edelen en welfpreekenheidïnboezemenden geest van zijne vaten en flesfcben. Gisteren avond ltak ik mijn hoofd door het naauwe venstertje, en hoorde het volgende gefprek. Ter bliks! nu zullen evenwel de Pruisfchen gaauw in 't land, en onze lieve Willem eerlang op zijn troon zijn. „ Dat geloof ik niet; want wanneer wij als rechtaarte „ voorftanders van het Stadhouderlijk Huis vrij onder T 3 „ el.  *5<» DE ZOT. y elkander zullen fpreeken, dan zijn al die uitftrooizels 9> geheel en al zonder grond. En waarom zijn ze 'zonder grond? „ Om dat Vrankryk, zo lang als het blijft, zo als het « tegenwoordig is, (en Pitt zelfs heeft gezegd, dat het „ nog lang zo blijven kan,) nooit.of in eeuwigheid kan „ dulden, dat Pruisfchen, of welke Mogenheid ook,' s, Oranje andermaal op zijnen troon herfteld. , En ik zou er bij kunnen voegen, om dat Vrank. , ryk, wanneer het de Patriotten had willen verraaden , en verkoopen, het zulks had kunnen doen al van over, lang. Wat reden toch had Vrankryk om eene zo pleg, tige Alliantie met de patriottifche Partij aantegaan, daar , het aan die Partij flegts de wetten had voortefehrij. , ven, toen dè Franfchen, als volkomen overwinnaars, , onze Provinciën binnentraden, wanneer Vrankryk hec , niet wel met de patriottifche Partij meende? Immers , was het geheele land toen volftrekt in de magt der , Franfchen, en hadden zij willen konkelen met Pruis. , fchen, dan hadden zij het zekerlijk toen gedaan, ver,, mits zij, even zo min als nu, niemand ter deezer zaaké. , behoefden te ontzien. Gij geeft ons, bij mijn ziel! een zeer flegte troost. „ Wij moeten, als wij onder eikanderen zijn, altoos de „ waarheid fpreeken. Het kan geen kwaad, dat wij de „ patriotten allerlei leugens in de hand floppen; dit is „ een zoorc van wederwraak, voor het geen zij ons dee„ den, na de gezegende omwenteling van 1787, toen zij „ ons geduurig wijsmaakten, dat de Franfchen kwamen, „ dat zelfs zo verre ging, dac onze waardige en lieve „ Heeren Staaten van dien tijd, er publicatien tegen moeg„ ten doen! dit is zelfs noodzaaklijk, om dat in een ge„ duurigen angst te leeven, de grootfte ftraf is, die een „ mensch kan overkomen. Dat laat zig vel hooren, ■ , Ik geloof zelfs, dat het onze zaak is, om hen in die ge» , duun ge angst te houden; want ik ben er niet vreemd van ; , dac er hier of daar nog wel eens oproer zal komen, en , wanneer er dan flegts twintig of dertig gerezolveerde? , knaapen in elke ftad waren, die in pruisfifche klederen , ftoutmoedig te voorfchijn kwamen, dan geloof ik, dat , al dat patriottifche goedje zou ftaan trillen en beeven 3 en dat wij Oranje boven zouden krijgen. - » Gij  DE ZO T. 151 „ Gij hebt gelijk, 't Is, in dit gevnl, met de patriot„ ten net als met de kinderen, die wij zoet en ihl hou„ den, door hen met de bullebak of den zwarten man „ te bedreigen. Zo dra de kinderen weeten, wie diebul„ lebak of de zwarte man is, dan lachen zij er mede, en „ de Patriotten zouden met den Pruisch ook lachen, zo „ dra zij wisten, wat er eigenlijk van de zaak was. Maar dit helpt ons vervloekt weinig. Of de Patriotten lachen of fchreien, wij zijn er evenwel onder; dus verheugen we ons met de vlakken in de maan. „ Houd u maar doodftïl. Ik ben zo als gij weet, in al „ de Oranjegeheiraen, en vermits ik overtuigd ben, dac „ gij zeer wel zwijgen kunt, (want deeze lof word de „ Oranjepartij zelfs door de Patriotten gegeeven,) zalifc „ u ons welberedeneerd vooruitzigt ontdekken. Daar zult gij ons pleizier mede doen. „ Hoort; Oranje zal wel weer boven komen, maar „ niet door middel van de Pruisfchen of iets dergelijks, „ ten minsten niet, zo lang als Vrankryk, Vrankryk „ blijft; dit is maar zottepraat. Doch, hier zit de knoop: „ in Vrankryk word de regeering vrij aristocratisch, —< „ hoe ze hier word of is, kan ik u uiet zeggen, maar „ zeker is het, dat zij het eindlijk worden moet: zon„ der aristocratie kan geen maatfchappij van menfchen ,, immer beftendig en middenmaatig wel geregeerd wor„ den; — Vrankryk derhalveu zal onze Nederlandfche „ regeering op den zelfden voet doen inrigten, waarop „ den zijnen bedaar, dat is te zeggen, wij zullen aris„ tocraaten krijgen, zo als wij altoos in ftadhouderlooze „ tijden gehad hebben, en deeze sristocraaten, om 't „ even, welk een fchoonen naam zij dan ook draagen ,[ mogen, zullen den gang van die oude aristocraaten „ gaan; ik wil zeggen, het Nederlandfche Volk zal hen „ moede worden; zal hen vervloeken; zal hen vervolgen, en, — met hangende pootjes, — Oranje weder ,\ binnen roepen , om zig van dit aristocratisch juk te „ ontdaan. Maar wie weet hoe lang het nog aankopen zal, eer zulks gebeurt ? „ Dat kan niet lang aanloopen, want de patriotten „ zijn even gelijk ftaafjes ijzer, die men aan de lugt „ blootfteld, en die daadlijk roesten. De aristocratie is niet „ anders dan een zoort van roest van het parriottismus, „ die er uit moet, zo dra zij bloot ftaan, Wij kunnen  152 DE ZOT. „ er ook het onze toe dóen* wanneer wij het dé parfi* „ otten maar in 't hoofd weeten te praaten, dat alle „ hunne Reprefentanten en Regenten ari»tocraaten zijn. , En dit zijn ze, om zo te fpreeken als uit de na, tuur, geneigd, om zeer gaarne re gelooven. Maar de defertie evenwel, die onder onze troepen is en die allen naar den Erfprins gaan, Op dat woord begon een Pruisfifche Werver, die hier tegenwoordig was, zo vervaarlijk te lachen,- dat ik dage dat hij geborsten zou hebben. Men vroeg en hervroeg hem, doch 't was onmooglijk, dat hij fpreeken kon. Eindlijk kwam er de reden van zijn laclicn uit. De Patriotten en de Oranjeklanten, riep hij, zijn beiden even gek, en even waardig om bedroegen te worden! De Erfprins heeft geen de minste, gedagten om een leger opterigten; maar wij bedienen ons van dit loopje, om volk te krijgen, die wij onder onze regimenten fteeken, ten einde ze voltallig te maaken, vermits ze zo veel verlooren hebben. Maar, zei er een, als dit waar was, dan zond gij het ons niet zeggen. Gij zijt de grootfte gek van allen, antwoorde hij, want al bezwoer ik en de Koning van Pruisfchen het u, dan zoud gij noch de pnriotten het evenwel niet gelooven; zulke verkeerde fchepzels zijt gij al te zaamen. Hier trok ik mijn venstertje toe. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomeu Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Rot. terdam van Santen, v. d. Dries, Pols, Meyer e'u van Heet, Haarlem Tctmans. Leyden van Tijfelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuwefijn , Delft Roelofswaart, Gouda Ferhlaauw, Amfterdam van IVoenfel, Dolt Tinman H de Fries, J. F. van Esfen, enz. Hoorn Fermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Ernenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van bronkhorst,. Middelburg Keel, Wed. Abrahams en IFetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikze» ven den Toorn en van Setter,, en voorts alom.  DE Z O T. *5j «ieid en knegt weder zou goed maaken. ik werd djos, en zwoer, dac als zij niet zweeg, ik haar dan zelf de deur zou uitjaagen. Zij zweeg, was de redenlijkheid en de toegeeflijkheid zelf, en fprak mij noo't weer tegen. Ik won hec dus, — maar hoe? alweer als een gewelddrijvenden aristocraat. Ik verfcheen in den Raad. De Prefident bragt een prasadvis uit, en gaf er zo veele en zo bondige redenen Van, dat hec voor een redenrijk mensch onmooglijk was, om niet overtuigd te worden: de meeste Raaden echter kakelden er met drifc en mee onverftand cegen. Gij hebt rechc, zei de voorzitter, om uw gevoelen te zeggen; maar ik heb de vrijheid , om uwe koppigheid aan de burgerij bekend te maaken; wanneer gij niet daadlijk mee het pra;advis dveréenftemt, dan zal ik u voor de geheele ftad brandmerken ! — Die dreigement deed meer af, dan alle de yerftandige redenen; de Raaden boogen zig en comformeerden zig met het preadvis. De Pre¬ fident had in zijn zaak gelijk, doch was zijn handel.wijs de handelwijs niet van een volflagen aristocraat? Èindlijk liep ik naar de Volksfocieteit. Hier vond ik een menigte burgers, die doldriftige en zotte propofitien deeden. De Prefidenc, de bloem der Patrioeeen, hoorde hen met de uitterste bedaardheid, en wederlegde alles met verftand en de onwederftandlijkfte overtuigingskragt, — dan, de raazende menigte luisterde niet. Ten laat¬ fte begon de Prefident op hec volk te vloeken en zwoer, dac, als ze hem geen gelijk gaven en zijn zin niec deeden, hij dan zijn prefidium nederleggen, en hen aan hun Hjodloc overlaaten zou. Die was vaneen goede u twerking: de menigte werd bang; bedaarde, en dead het geen de Prefident goed vond. Ongetwijfteld zogt de Prefidenc hec welzijn déezer burgers, maar zonder ariscocratie was hee hem onmooglijk geweest, dit welzijn te bevorderen en daarteftellen. Duizend voorbeelden van deeze zoort zou ik kunnen bijbrengen, waar uit blijken zou, dat zonder aristocratie de menfchen onmooglijk wel en befténdig beftuurd kunnen worden. Over 't algemeen zijn de menfchen niet anders, dan groote kinderen, die een vader of een fchooljneester hoognoodig hebben, willen zij elkander niet op . de ooren kloppen, of eeuwig met elkander over hoop V 2 le j«  £%6 D E Z O T. ileggen; — en zulk een vader of fchoolmeester, wat is dat anders dan een aristocraat? De Oranjepartij bezit in dit geval een uitmuntende men•feitenkennis: zo dra zij regeert regeert zij despotiek en aristocratisch, en de grootfte hoop bukt zwijgende, en gehoorzaamt blindling, om dat het de natuur der ezels .fchijnt te weezen , om lasten te draagen. Is er nu voor dit kwaad geen remedie? o Ja! laaten de burgers flegts bedaarder en verftandiger worden : laaten zij het zo verre zien te brengen, dat zij zig zelve eerst kunnen regeeren; even gelijk de wijze zoo. nen in een huisgezin, waar een rechtfchapen vader het gebied voert: zo lang deeze de heilzaame raadgeevingen van den Huisbeftuurder hooren en volgen , komt 'er geene aristocratie te pas; maar wat moet de goede man met zijne doldriftige, onberaadene en zotte kinderen doen ? — wanneer hij ze niet met reden tot hun pligt en geluk kan brengen, dan moet hij er de aristocratifche zweep over heen leggen. Zie daar, burger Zot! mijne eenvoudige gedagten ovef een zaak van het uitterfte gewigt! — ja! van het uitterfte gewigt; — want als de menfchen blijven zo als ze zijn, •dan moeten zij aristocratisch geregeerd worden, of zij worden rampzalig; maar als dit zo weezen moet, zegmij dan in Gods naam, waarom wij toch ons kostlijk hoofd breeken, en onzen duurbaaren tijd verfpillen, om de aris.tocratie van onder de zon te willen uitroeijen? . Doe mij het yermaak om deezen brief te plaatfen. —— •De Zotten zeggen zomtijds de grootfte waarheden, en jmisfchien is dit lesje in uw Weekblad van meerkragt., dan het op dea predikftoel weezeu zou. lobobs ; »ta Jk ben, WERELDBESCHOUWER. 09»-i»j;1 Jlt ijos'nr'O.'?' oso« '.> '*cv "• '.' * w bfl'xrïUï' •" natmc-h- Mhrsj;. .• ■ ■■ :..',.,■• .a-^vfM' . ■ Citoyen Zot. Jh nedihsxa ob njis hSstajgU i* ts*ö . k ber. een r-questenmaaker, niet zo als dezelven in de cdagen van ouds gemaakt werden, naamlijk in een gotthi•fchen of rechtsgeleerden fmaak; — neen.' zulke afgrijslijke m  D E Z O T. tSÏ ke prullen zou ik mij fchaaraen; maar ik maak requesten iq den tram der revolutie, der vrijheid, der gelijkheiden broederfchap, het welk ik ook getrouwlijk boven aan 'c hoofd zet, om ze daar door al aanftonds van dat ouwerwetfche Advokaacen tuigje te kunnen onderfcheiden. Ik weet wel, dat gij mij te gemoet zult voeren, dat tegenwoordig het maaken van zulke nieuwmodifche requesten gansch geen kunst meer is, en dat men, om daar van overtuigd te worden, flegts het oog behoeft te flaan op dat legio requesten, dat daaglijks de vergaderzaal on« zer Reprefentanten overftroamt, en waarvan er geen een is, of er ftaat met groote letters boven, VRYHEIDt GELYKHE1D, BROEDERSCHAP. Maar, Citoijen Zot! even zo min als het kunst is, om medicijnen te bereiden , die of geen, of die verkeerde werking doen., even zo min is het ook kunst, om requesten opteltellen , die, of van geen kragt ter waereld zijn, of die geheel iets anders uitwerken, dan men bedoelt. Om kort te zijn, zal ik u zeggen, dat mijn requesten aan dit verfchriklijk gebrek niec onderhevig zijn. Ik maak requesten, die, (om mij eens natuurlijk uittedrukken,) even zo zeker werken als een purgacie; zijnde dit de grootfte zekerheid die men van menschlijke zaaken geeven kan, en derhalven begrijpt gij, dat mijne Requesten hemelsbreedte onderfcheiden zijn van alle andere Requesten, welken de fchoonfle naamen aan hun hoofd draagen. Citoijen Zot! ik fchrijf u dit met geen ander oogmerk, dan om, door middel van uw Weekblad, mij, in deeze qualiteit -van Eerste-Requestmaaker, bij uw Leezers bekend te maaken, en te recommandeeren; wanc vermics ik zeer goedkoop werk, (neemende ik niec meer dau 2J duic, voor de vierkante duim fchrifcs, zijnde die eene nieuwe revolutionaire rekening,) verlaag ik om wac veel te doen te krijgen; welk verlangen voorkomt, gedeelcelijk uic menschlievendheid, om naamlijk een hoope arme drommels te helpen; en gedeeltlijk uit hoogen en bitteren nood, om dat ik, wrnneer ik niet wat meer werk krijg, gevaar loop, om van den honger te fterven. — Gij zult,—< want gij zijt ook een Schrijver en een flagtöffer van 1787, — deezen brief wel in uw dagblad willen plaatfen, verbinV 3 den-  ï5* DE ZOT. dende ik mij, uit erkentenis, om ueens een mooi, fterk en weiwerkend Request gratis te bezorgen, ingevallen gij het ongelukkig noodig mogt hebben, of noodig mogt krijgen. Misfchien zult gij zeggen, dat zulk eene recommandatie even zo weinig af zal doen, als de recommandatie der burgers Kwakzalvers, met hunne fouvereine borstmiddelen , pillen, poeders enz. Maar hier in dwaalt gij zeer, Cicoyen Zot! deeze recommandatie zal alles af doen, om dat ïk voorneemens ben , een proefje uit mijn requestenwinkel hier neffens te voegen; — het geen gij wel zult wil. len plaatfen. Alvoorens moet ik u zeggen < dac dit request in Duicschland is geprefenteerd geworden, en niet in Holland; dat het van een overheerlijk effect is geWeesc, en dat de Leezers flegts hun duimftok hebben te neemen , om de vierkante duimen, en dus de goedkoopen prijs van dit meesterftuk ce vinden. . VRYHEID, GELYKHE1D, BROEDERSCHAP, Burgers Hofraaden ! Onder u heb ik cwee oomen , drie neeven, eenen broe? ider en eenen zwaager. Gij allen zijc geneigd om uwe behoeftige familje het allereerst en voor alle dingen voort te helpen. Ik weet, dat er een hoope fchooijers zijn. •■— luiden, die ja, zig Verdienstlijk gemaakt hebben bij hec Vaderland, en die, door dat verdienstlijk maaken, er arm en ongelukkig door geworden zijn; — maar zo als ik zeg, het zijn fchooijers, die zig durven verftouteu, om bij u, om het brood te bedelen, dat zedert onheuchljjke lijden, aan uwe vleeschlijke, of aangetrouwde, broeders, neeven, zwaagers en nigten, wettigen rechtvaardig toekwam, en dat gij aan geen anderen ver. moogt te geeven, bijaldien gij geneegen en bereid zijt, om aan dat groote oogmerk te voldoen, waarom gij Hofraaden geworden of gemaakt zijt. Het zijn fchooijers , die niet eerder geholpen moeten worden, dan voor dat wij, uwe naastbeliaanden en bloedverwanten, geholpen  DE ZOT. • 59 pen zijn, en die gij, volgens de wetten der heilige Gelijkheid, Vrijheid en Broederfchap flegts dan een brokje, brood moogt toewerpen, wanneer uw eigen familie volkomen verzaadigd zal weezen. Van deeze eeuwige waarheeden zijt gij, burgers Hofraaden! zo wel overtuigd, dat zij geen verderen aandrang behoeven. Het is op deeze gelegde gronden, dat ik van u het ambt van Thefaurier verzoek. Het is een ambc dat et. lijke duizenden opbrengt,(.en dat mij dus wonder wel te pas komt, vermits ik veel te onderhouden heb, (waaronder mijn twee oomen, drie ueeven, mijn broeder en zwager, boven gemeld, geen geringe plaats beflaan,) en vermits dit ambt zedert honderden jaaren in mijn familje geweest is, en eindlijk, om dat zulk een aanzienlijk ambt aan een aanzienlijk man, zo als ik ben, gegeeven moet worden, en niet aan Jan rap en zijn maat, zo als die zevenjaarige fchooijers zijn, die, eveu gelijk uitgehongerde vliegen om een ftroopton, daaglijks om uwe hofraaderlijke ooren gonzen. Het ambt van Oppergeheimfchrijver is ook vacant; dit brengt mede zeer veel op, om welke reden ik het ze*, ve, op bovengelegde gronden, voor mijn jongsten zoon verzoek: mijn oudfte zoon zou er zekerlijk beter toe gefchikt en in ftaat zijn, doch, gelijk gij weet, burgers Hofraaden! deeze is reeds bezorgd, evenwel folickeer ik uw gunstig aandenken voor hem, wanneer er eens een ambtje open mogt vallen, dat hij bij zijne overige veelvuldige en gewigtige bedieningen zou kunnen waarneemen of laaten bedienen. Nog is het ambt van Kosterin open, en ik vertrouw, dat gij dit gaarne aan mijn keukenmeid zult geeven , die, in den dienst mijner familie zig blind gekookt en lam gewerkt heeft: tot nader aandrang kan ik hier bijvoegen, dat zij, fchoon ik dit, in geene andere gevallen, zou begeeren te zeggen, nog een verre of agternigc is van den burger Hofraad Prefident, Drie aanzienlijke ambten ftaan eerstdaags nog opentevallen, waarom ik niet zal naarlaaten u, bij nederig ea gefondeerd Request, voor mij, mijn broeder en neef, te verzoeken. Soliciteerende, op gronden bovengemeld, om in dit cas, geen acht te willen flaan, dan op fa rail. jerequescen.  l6o DE ZOT. Het welk doende, zult gij beantwoorden aan de weezenlijke reden, waarom gij het bewind in handen genomen of gekreegen hebt: zult gij beantwoorden aan de heilige vrijheid, gelijkheid en broederfchap, en zult g\f uwe vrienden en bloedverwanten rijk en gelukkig maaken tot in lengte van dagen. Ik ben met onderdaanig1icicl uw medeburger, J. Allehhaben. P. S. De brieven franco, aan den burger Zot, die ze verder heitellen zal daar 't behoort. ü.lk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Rotterdam van Santen, v. d. Dries, Pols, Meyer en van Heel, Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffèlen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van Woenfel, DollThnman, H. de Vries, J. V. van Esfen, enz. Hoorn Vermande en Breeiaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV, Abrahams en IVetter, Vlislingen Corbelijn, Zierikze» van den Toorn en van Setten, en voorts alom*  D S Z O T. No. 73. FRTIIEID, GELTKHEID, BR.OEDERSCH.iP. Burger Zot! Ik ben in de doodlijkfte verlegenheid van de waereld, en neem derhalven mijn toevlugt tot u, als weetende.dat een Zot zomtijds goeden raad kan geeven in gevallen, waar voor alle wijzen ftom liaan. Zo als gij weet, is het nu zeker, dat er eerlang eene Nationaale Conventie in Holland zal daargelteld worden, gevolglijk, dat er groote veranderingen, verkiezingen en verlaatingen plaats moecen hebben. Ik ben geen Lid van de tegenwoordige Reprefentatie, of iets dergelijks, want dan zou ik niec aan u fchrijven; maar ik behoor coc dac zoort van weezens, dat evenwel op een klein croontje zit. Ik heb mij zelve, — ja! ik moec zeggen zo als ha* _ zo wat ingedrongen in het beftuur, dat ik in hartt /ƒ, Deth X  i62 DE ZOT. den heb. Ik ben door de regie deur niet ingekomen, maar heb mij van kunstgreepen bediend, die eik rechtfchapen Volksvertegenwoordiger zig in de ziel fchaamen moet: dan dit is een beuzeling, want daar het zo lang geleeden is, weet de goede burgerij, die mij verkoozen moest hebben, thans niet beter, of zij beeft mij wel en wettig verkoozen, en ik zelf, als het nog wat duuren bleef, zou het ook beginnen te geloove». Er is nog een wisfewasje, waarover de patriottifche kakelaars een zo vervloekt gefchreeuw maaken, dat ik dikwils mijn ooren moet vast houden. Deeze bagatel beftaat hierin, dat ik, mijn neefjes en nigtjes van amïen en bedieningen voorzien heb, met voorbijgaan van alle andere Vaderlanders, die dezelven ten hoogften verdiend en er alleen recht op hadden. Schoon niemand, die een weinigje fatzoen bezit, hier. over met reden vallen kan, begrijpt gij echter, citoyen Zot! dat het burgercanailje hier gansch anders over oordeelt. Het is zelfs onbefchaamd genoeg, om te zeggen: Kijk! die karei heefc den ganfchen dag den mond vol van Vrijheid, Gelijkheid, Broederfchap, Rechten van den Mensch, en zulke dingen meer, en ondertusfehen is hij een van de eerden, die er ten fterkften tegen zondigt! hij, is een draaijer, een eigenbelangzoeker, een aristocraat, enz. 't Is zeer natuurlijk, dat ik mij aan deezegemeenmanspraatjes niec ftooren zou, wanneer het enkele praatjes wa. ren; maar, Vriendlief! het zijn vrij" wat meer; want, wanneer het op een verkiezen zal gaan van Leden voor de Narionaale Conventie, dan is het juist die babbelag. tige en lasterzieke gemeene Man, die de verkiezing doen «al, en in dat geval zal hec er vervloekt flegt met miï Jntzieu. '  DE ZOT. 1^3 Nu durft men airede zeggen: Ja! wagt maar; -alles ia provifioneel. Deeze knaap moet van zijn troon, en een ander eerlijk, braaf, verftandig man in zijn plaats. En dit is niet genoeg, neen! alles wat hij verrigt heeft; allé de amten en bedieningen, die hij begaf, zijn ook maar provifioneel verrigt en begeeven, en wij zullen ze provi. fioneel zijn nigtjes en neefjes wederom afneemen, enz. Dit is een taal, die mij als een gloeiend mes door het hart heenfnijd! — Ik zal dan niet flegts van den bewierookten troon in het veriichtlijk ftof worden nedergeblik" femd; helaas! maar mijn arme familje,, die ik zo even uit den drek van armoede en geringheid verheeven heb, zal oogenbliklijk er andermaal, en dat wel voor eeuwig, in verzinken! / Gij verftaat mij wel, hoop ik; ik ben geen Reprefentant, — verre van daar, maar zo als ik gezegd heb, ik ben zo een klein Koningje met een patriottifchen naam. Wat ik u nu bidden mag, verftandige Zot! geef mij eens een goeden raad, ten einde te maaken, dat ik blijf, die ik ben, en dat mijn familje behoud het geen zij heefc, iu weêrwil van die verfchriklijke aanftaande nieuwe vet' kiezing, en van die afgrijslijke provifioneele bedreigingen van den gemeeuen Man, alias hec canailje. In afwagting van uw gunftig antwoord, blijf ik, enz. P. R. L. Z, ANTWOORD. M aak u des Volks vertrouwen waardig, Door daaden , niet in fchijn ; Wees altoos eerlijk; fteeds rechtvaardig, En 't Volk zal met u zijn. X 2 Dj»  ï$4i D E ZOT. Die vrij is laat Zig nimmer dwingen: 't Geluk van 't algemeen, Niet het geluk van Aterlingen, Bedoelt het Volk alleen. Dat doel moet uw bedoeling weezen; 't Moet blijken door de daad: Dan ftiat ets van 't Volk te vreezen. Dan ziet ge u nooit gehaat. Maar durft ge alléén u zelf bedoelen, T r ramp van 't VaJerhnd, Dan zult gij 'sBurgers wraak gevoelen.' Dan ftorc uw troon in 't zand \t Burger. Zot! Ik kan niet ontveinzen, dat ik in een verfchriklijken Engst geweest ben, zedert dat die Commisfie van vier en twintig Leden is aangefteld geworden, om onderzoek te doen naar het finantieel en politiek gedrag der zevenjari. ge Oranjeregenten, 't Is waar, ik ben, zo als gij wilt, een Patriot, en dit zou ik, des noods daar mede kunnen bewijzen, dat ik amten en bedieningen heb, die men aan niemand anders toevertrouwt, (ten minften behoorc toe te vertrouwen,) dan aan patriotten. Maar, genoegzaam mijn geheele Familje is de belangen van het doorlugtige Huis van Oranje toegedaan, en was, uit dien hoofde, zedert 1787 tot 1795 in de regeering van ftaat of fteden. Gij begrijpt van Zelve, dat iemand, (want het bloed kruipt daar bet niet gaan kan,) die zijn bloedverwanten lief heeft, ea gaarne voor bet welzijn zijner Familje zorgt, deeze Commisfie van onderzoek met een bekommerd en ongunftig oog befehouwea moet, en dat zo veel te  DE ZOT. lts te meer, om dac er leden onder zijn, die niet^flegts de booze handelingen mijner Oomen en Neeven weexen, maar er ook het jammerlijk gevoel en eene zevenjaarige ondervinding V2B gehad hebben. Ik (lelde daarom al mijn kunstvermogen in 't werk, ten einde te beietten, dac deeze benoemde Commisfie buiten werking bleef. Ik fchreeuwde onophoudlijk van vergeeten en vergeeven! van de lieve hand van broederfchap aan onze vijanden ce geeven! van een verkeer., de ftaackunde, wanneer wij nu met de Oranjeklanten handelden, zo als zij mee ons in 1787 gehandeld hebben ! Vooral hield ik niec op mee te verzekeren, dac de vrijwillige geldnegotiatie er verfchriklijk door lijden zou, enz,! Maar op die alles kreeg ik de wind dap¬ per voor in: Vergeecen en vergeeven, zei men, is zeer goed, maar hec moec niec ten verderve van Vaderland en Vrijheid verftrekken, zo als het hier doen zou; want immers ziet men, hoe ftout de Oranjepartij nog is; hoe zij woelt en werkt, en hoe verre het er van af is, dac zij haar lieven Willem vergeeten kan! en wat ftaat ons te wagten, wanneer die Partij andermaal meester word, zal zij het ons dan ook vergeeven ? of zal zij, ftout op onze lafhartigheid, niet des te onbefchroomder toetasten ? Daarenboven, mag men wel vergeeten recht en gerechtigheid te oeffenen? Mag men bekende Landsdieven, Landverraaders, Plunderaars, Moordenaars, enz. wel fchuldvergeeven, ten nadeele van de onfchuld? mag men wel vergeeten fchadevergoedingen te bezorgen, aan de zodanigen, die zig verdienstlijk bij 'c Vaderland ge. maakc hebben? enz. En, (dus voerde men mij al verder te gemoere,) wat aangaat de hand van broederfchap geeven! aan wie moe. ten wij die aanbieden? aan de zodanigen, die hec heimlijk en openlijk eens zijn, mee onse volflagen vijanden, X 3 e»  l66 DE ZOT. en die de Mogenheeden, waarmede wij in oorlog zijn, uit alle magt in de hand werken ? —— Is dit wel iets anders, dan dat men vorderde, dat men den duivel de hand van broederfchap toereikte? hij zon ze aanvatten, 't is waar, maar hij zou het doen, om er ons des te ge< maklijker mede in de hel te fleepen? Verkeerde Staatkunde! — Is het dan een regte ftaatkunde, dat men zijne bitterfte, gedugtfte en wraakgierigfte vijanden, ongeftoord en ongemoeid in zijn midden laat zitten? dat men hen de geleegenheid en de middelen laat, om ons tegen te kunnen werken, en om ons eindlijk tot den zekeren val te brengen? Is het een regte ftaatkunde, dat men deeze hoogstgevaarlijke weezens niet flegts op hunnen troon laat zitten, maar hen daarenboven nog met amten en andere ftaatszegeningen overlaad? En eindlijk is het een regte ftaackunde, dat men, om deeze binnenlandfche vijanden te ontzien en te fpaaren, zo veele ongelukkige en braave Patriotten er aan opoffert ? En die ftremming van de vrijwillige Geldnegotiatie! ja! dit is een tegenwerping die het hart kenmerkt van hem, die ze doet! Hoe! moet men dan een zeker zoort van ftrafloosheid voor een fomme gelds verkoopen, waarvoor men vrijwillig intekent? Zal men zelfs niet des te minder ggld fchieten, naar maate men rekent, dat men te meer buiten gevaar is? Hoe! zal de Oranjevriend zeggen, befchouwt men mij dan als ftapelzpt? Denkt men, dat ik, daar men mijn gedrag toch niet onderzoeken zal, mijn geld zal leenen, om een Vaderland voor de patriotten te bewaaren, dat ik oneindigmaalen liever in de hand van Oranje zie? Daarenboven, moet de vriend des Stadhouders uit deeze flapheid niet befluiten, dat de patriotten bang voor hem zijn, of dat zij bedugtheid hebben voor een contrare-  DE ZOT. 179 ring des Volks behoord onderworpen te blijven, en daar al verder de macht der aanftaande Conventie, welke niet anders zijn kan, als de reprefentacive uitvoering van den wil des geheelen Volks, ook door het Volk zelve dient te worden bepaald, zal het deszelfs onvervreemdbaar recht van fouvereiniteit vasthouden, zo vermeenen wij, dat Gijl» uwe Gedeputeerden al mede zult behooren te voorzien, met een gedetailleerd bericht uwer aanmerkingen, op het meergemelde Plan, ten einde alle dezelve refleétien, welke van de onderfc eidene corpora's ter tafel gebragt zullen worden , met den anderen te confronteren, en zo mogelijk te vereenigen , om daar na zodanige maatregelen te neemen, en conclnlien op te maaken , als de Centrale Vergadering meest overeenkomstig met de algemeene belangens vau het Volk zal bevinden te behooren." Hoe komt het de luiden in 't hoofd? Is dat Plan niet gemaakt, door onze waardige Volkvertegenwoordigers, en zouden er dan nog eenige aanmerkingen op vallen kunnen? Zal het maaken van zodanige aanmerkingen, het in overweeging geeven van die aanmerkingen, het onderzoeken van die aanmerkingen, en einèelijk het gebruik maaken van die aanmerkingen, niet een geheelen tijd naar zig fleepen, en zal daardoor niet de inftandkoming der Nationale Conventie agter uit gezet en vertraagd worden ? en wat zal men anders er bij winnen, dan aanmerkingen en verbeteringen gemaakt te hebben? Zou het niet oneindig meer in den fmaak der op de croonen zittende Vrijheid, Gelijkheid en Broederfchap vallen, wanneer die neuswijze Gedeputeerden uit Sociëteiten en Corpora's, de vinger op den mond legden en eerbiedig zweegen? Wanneer een iegelijk hunner, om't even wat ken ook voor mogt komen, maar uitriepen: Aapl wat Z a hebt  DE ZOT. 1S1 gevoelt met orfs al het afgrijslijke van hun lot, en daar dankbaare erkentenis een hoofdtrek is van het Patriottisch hart, zouden wij dan nog langer verzuimen ons voor haar ih de bresfe te ftellen? Verre zij van ons, dit voor ti en ons vernederend denkbeeld: geef dan Vaderlanders, aan uwe Gedeputeerdens den ruiir.ften en onbepaaldften test, om ten deezen aanzien kragtdadig werkzaam te kunnen zijn. Wat hebben wij met die wederkeerende Luiden uit Vrankrijk toch te maaken? Waarom hebben zij zo zot geweest, dat zij zoveel voor het Vaderland deeden, dat men er hen om vervolgd, geplunderd en gebannen heeft? Waarom deeden zij niet gelijk wij, die ons agter de fchennen hielden? die onder onzen wijnflok en vijgenboom zijn blijven zitten, en die, zelfs onder Oranje, een ftil, eerbaar en godzalig leeven geleid hebben? Let er eens op, die Centralenaars, die nu de kat de bel willen aan binden, zullen ook nog eens Zo vaaren; ook nog eens vervolgd en verbannen worden, en ■ als een malle barmhartigheid hen dan weer in 't lieve Vaderland roept, zullen wij dan zo drommels gek weezen, om hen onze beurs aantebieden? om onze waardige bloedverwanten dè amten te onthouden, die wij hen beloofd hebben, om ze aan deeze zwervers en landloopers te geeven? Zullen wij dan onze goede vrienden, die misfchien anders denken dan wij, (het geen de yriendfchap echter niet fcheiden moet,) van hunne bedieniugen en posten ontzetten , om er deezen uitgehongerden hoop mede aan een broodwinning te helpen? o! Die onbefchaamde Centralenaars ! als ze zo durven denken, dan zijn ze de plank geheel mis. Allen, die hen nu de broederfchap bezweeren , zullen , in dat geval, in domme, ijskoude, ongevoelige beelden herichapen worden. Z 3 Bur.  d e~ a • ____ ^1/ KJ 1 • bl U2b *3sb ,r—!'i:-^-iijlsln>- ; « . , ... Maandag, den 27 Januari], 1794* Noti homines blando nimium fermone probufe : Fifiula duld cunit, vobicrem dam decipit anceps. CATO L. I. J>. 2/. 5fe groo^ vriaidlijkheid zij nimmer goedgekeurd: Al menig Fögel keft de klank der fluit betreurt. Mijn Heer de Zot I Dat m| den hoog eerwaardigen tijtel, dien gij boven uw weekblad plaatst, ook dubbel toekomt hoop ik 1, ïn het vervolg duidlijk.te doen blijken. Ik geloof zelf dar zij mij van de natuur gefchonken is, om dat ik nos een kleinen Jongen zijnde, nooit door mijn Vader, ais hiireet in zij humeur was, geroepen wierd,of, het was: , Koom „ hier zotje\ ' - en dan zeide ik altoos: „ Och] Vader j, noem mij dan ten minsten zot." Hoe weinig ik aan voortekenen geloof, geef ik U in ba denking, of men dit niet als een voorteken mag aanzien dat ik een groote zot zou worden, en derhalven na' tuurhjk mijne handelingen als een zot zal inrichten r>7 -tijd althans heeft het bewaarheid. accn' Us Van kinds af aan was ik zot genoeg om te geloven dat het voetfpoor van mijnen Vader te drukken, miinvolflrekte pligt was, om dat hij zich door zijne braafheid ,  a6 D ET Z O T. en het edelmoedig vertrouwen op andere menfchen, var. veelen zijner, tijclgenooten onderfcheidde, en daar door van ïjder een op eene meer dan daaglijks beleefde manier behandelt wierd. . Ik hoorde hem overal roemes, en daar mijn Vader,zo ver mij bewust is, altoos waarheid fprak, was ik zot genoeg te gelooven, dat alle Menfchen zulks deeden, en dat derhalven zoo te handelen als mij Vader handelde mij onfeilbaar gelukkig moest maaken: — ik was zot genoeg om niet te begrijpen, dat ik dan ten minsten ook zo veel oordeel moest bezitten als die. braave Man. . I * Toen hij ftïerf bekwam ik, den behooi lijken ouderdom hebbende, terftond mijn vcniam mtatis. - Ik doorsnuffelde als een zot alle oude papieren, en vond 'er een balans van Grootvader, zijnde de laatfte van zijn leven. Deeze vergeleek ik met de laatfte mijns Vaders, en ik vond het onderfcheid zeer aanmerklijk, niet zo zeer in de daadlijke fom, als wel in de ftelling Grootvader had alle posten voor liquide gefteld, en tiet bleek ook bij onderzoek dat zij zo waaren, maar Vader had die in drie colommen verdeeld, liquide, dubieufe, banquerot, en zo kreeg hij de hoofdfom van Grootvader te rug. - ■ Als ik toen niet zot geweest was had ik moeten begrijpen, dat het goede vertrouwen van mijn Vader hem genoodzaakt hadde om zijn balans met twee Colomraen te verminderen , en hij daar door zijn Capitaal in intringique waardij vermindert zag. Maar het tegendeel vond bi j mij plaats; na die van de derde Colom zag ik geheel niet om, den* kende dat mijn Vader die luidjes niet zonder gewichtige redenen op die lijst gezet hadde, fchoon ik wel van hunne nazaaten in een Fargon met twee Blesjes, files eigen fpul, zag rijden. Die van de middelde Colom wierden van 'mij gemaand, en zelf gedreigd, maar op zulk een zachn en duidlijk aanwijzenden toon wiens kind is was-, dat ik niét twijffel of men heeft dikwerf, als ik de deur met veel Itrijkvoeten 'was uitgelaten , achter mijn rug gezegd: ,; dat is toch een rechte zot" - - Dit had ten gevolg dat mijn eerde Colom niet toenam, — (want ik mraktemijn balans als mijn Vader oat de tweede wel min of meer afnam, maar de derde daardoor jaarlijks ver1 grootte Ik zag echter dat men mij even zo veel eerbied en hoogachting betoonde als men'm.jnen Vader gedaan hadde, en ik was zot genoeg om mij daar door in flaap telaaten wiegen. — Dit was het nog niet al, maar zie  DE ZOT. ïie hier een Haaltje dat mijnen naam rechtvaardigt, » Ik ftond te boek voor een Man van geld. Hoe veel taakt den Lezer niet, en daarom zal ik zulks.maar zwijgen. - lk kreeg zin in een Meisje, wier Ouders nog leerden; de Vader was een braaf, doorzichtig en kundig Mensch; toen ik om het Meisje vraagde, begeerde hij mijn Capitaal te weten, ik was zot genoeg van te geloloven dat dit de koop niet breken kon, en ook dat geld nooit een object tegens een Huwlijk behoort te zijn, als ue partijen verklaaren elkander te beminnen Ik lag derhalven miin balancen, en de laatste van mijnen Vader voor den goeden Man open, maar hij vraagde mij, of ik zot was, want dat ik in lange na zo veel niet bezat als mijn Vader mij had nagelaten, dat verfcheide posten van de eerste colom naar de tweede, en van de tweede nrar de derde moesten, zo drt hij mij voor geen goed Oeconoinist houdende, hartelijk bedankte voor mij» ne beleefde aanvraag, om hem van eene Dochter die. niets ren Huwlijk kon brengen, te ontlasten Ikwaa Zot genoeg om hier over mclancholicq te worden, even als of 'er geen meer Meisjes waren. — Tot nog toe had ik op mijn manier van mijne Renten geleefd, maar een mijner zogenaamde Vrienden bemerkte mijne droefgeestigheid, hij beklaagde mij , en raadde mij om afwisfeling in den handel te zoeken, ruil deel in den zijnen aanbiedende. Ik was zot genoeg om niet te begrijpen dat het fpreekwoord waar is: Negotie zonder verjland, is. fchade voor de hand; veel min dat de Man daadiijk om geld verlegen was, zou hij zijne affaire langer drijven. Ik wierd dus Koopman. — Op eenen maaltijd, welke ter deezer gelegenheid gegeeven wierdt, zeide een oud Heer tegens mij: ,, denk aan deeze les, wees niet al te rechtvaardig, op dat gij geen verwoesting over u haalt —— Wat zot zou nu de kragt van zulk een fpreuk bevatten, als hij mijne beginzels had ingezoogen? Ik althans be« greep 'er niets van, — Wij negotieerden; ik lag al geduurig geld in de affaire, maar zag geen uitdeeling; onze debiteuren betaalden niet, en als mijn Compagnon van rechtsmiddelen lprak . gaf ik tot antwoord: „ die gebruikte mijn Vader nooit" - Mijn Cas was op zekeren tijd vrij fchraal, ik wende mij tot het Comptoir, maar hier was ook voor mij niet ten beste. Mijn Compagnon ver-i klaarde mij zelf, en bewees dit, dat hij geen geld genoeg had om zekeren Wisfel te betaalen, en proponeerde mij dus eene beleening; waar uit ik dan Qok, in vermindering ü 2 vaa'  28 DE ZOT. vrn mijn eompftentfe, een gedeelte kon bekoomen. Dé hmeemende manier waar meede hij dit alles bekleedde , deed mij zot genoeg zijn, om in alles wat hij voorftelde te bewilligen, de beleening gefchiedde, en ik kreeg zo vee! geld als ik nodig had, — Mijne oude liefde was ondertusfchen , in fpijt van RAbenui , verzoent. Ik had een ander Meisje op het oog, vrijdde 'er om en gaf het uitmuntenfte bewijs, dat mijn tijtel mij toekoomt, dat men ooit geven kan, — want: ik trouwde" haar. — Omtrent twee jaaren daarna fcheide ik met mij • nen Compagnon, deels om dat onze zaaken geen fteek hielden, deels om dat ik zot genoeg was het oor te leenen aan gebabbel van Wijven, die elknnder niet zeer zwaar beminden. Nu zou ik dan Negotie op mijn zelf doen, ik beruig dat ik de zotheid had te gelooven dat ik achter 't net vïschte, en mijn Compagnon zich reeds bij voorraad van alle onze klanten, de fchurften uitgezonden, verzekert hadde. Ik zukkelde derhnlven als een zot. — Mijne Dierbaarheid had mij geen Huwlijksgoed aan« gebragt, maar zij was zo veel te goedgunftiger met Kinderen, want binnen de drie jaaren fpnrtelden 'er al vier in de Kinderkamer. Gij weet niet, mijn Heer, hoe zot ik mij relkens gedroeg, als 'er zo een Kaboutermannetje of Meske voor den dag kwam , want ik ben een zot na Kinderen. De zpaken ('chikten zich ook wtfé', en wij. Wonnen een Stuivertje. Mijn Vrouw was toen de beste van de Wsereld, want Moeder lief kon niets misdoen, en Vaderlief geloofde heilig, hoe zot dit zijn mogr, dat dit uit liefde voortkwam , en liet haar daarom tot aan de éüeboogen in het geld-tasten. "Mijn Lievertje had een Broeder, een lediglooper, dobbelaar en fchoonpraat, zo als het Gemeen hem aanzag, maar ik was zot genoeg met hem ingenomen, om zijn ledigloopen te verdedigen, met te zeggen dat hij geen werk hadde; zijn dobbelen was bij mij een uitfpanning, en her, fcheen mij heimelijk toe dat hij daar door beftond, weinig denkende dat ik zelf hem onderhield, en mijn Wijf zijne verliezen (topte, Zijn mooipraat was bij mij hoogachting, infchiklijkheid, en een bewijs van een goede Opvoeding, in plaatfe dat het laagheid, bedrog en vleijes* rij moest heeten. Maar zo gaat het als men zot is. De Beminde van mijn hart fcheen zo veel zorg voot mijn  DE ZOT. 3? fpreekwoord, en het is wel waarachtig ook! Ja; het was, om dat de Man zou kunnen zeggen: Zie dat is mijn Vrouws Vader, Broeder, Oom enz.!! wel nu,datbeteekendwat, als men'er niet van te bed heeft! En van groo< te vrienden geholpen te worden, als zij 'er hun intrest ■ niet bij vinden' Ja wel! daar moet men om komen! zij jagen u wel zo als mijn vriend Q. N. ondervonden heeft, dikwerf, op zware onkosten, om dat men dan, zoo goed en zoo kwaad als men kan , al meè wil doen, om de min* fte niet te zijn, maar als men zich uitgeput heeft, laten zij u wel in de pekel zitten, en het beetje, dat 'er, zomtijds, nog overfchiet, zouden zij u nog eer, om zichzel» ven wat te herltellen of te verrijken, onder het een of ander voorgeven, aftroggelen, dan u redden. Ik heb ook^ dikwerf, met groote Hanfen te doen gehad, maar de Hemel beware elk goed Kristen, of hij al of niet tot onze Broederfchap behoore, voor hunne handen! IIc weet, ik mag dan zoo zot wezen als ik wil, de verpligtingen, die aan het Heilig Huwelijk gehecht zijn, en als men die niet kent, leert men ze wel, ;;ls men in dien gezegenden ftaat is. Ik weet ook zeer wel, wat een Man) aan eene dierbare Ega verfchuldigd is! Maar om zoomaar handen en voeten los te laten, en altoos op het compas eener vrouw te zeilen zich, ten haren gevalle, en ten gevallen harer vrienden te ruïneren, dit dunkt mij is, zelfs voor een' zot, te zotlijk en te overdreven ! Een man behoord toch de pan wat bij de fteel te houden, of men kan het, als men naar de maan raakt, en vooral als men kinderen heeft, daar men voor zorgen moet, niet veranfc» woorden. Een man moet, in die gevallen, zijn zin doen, fchoon de vrouw raast en tiert, of de lip laat hangen. Het komt, zoo als onze Broeder Q N. nu al ondervindt, op zijn kop toch uit, dat is maar niet anders. Doch deze aanmerking koomt, met opzicht tot onzen Broeder, te Spade; die kogel is door de kerk! Het is wel mooglijk, om een vrouw het gezach uit de handen te houden; maar het 'er uit te krijgen, als zij het'er eenmaal in heeft, gaat bijnaar het menfchelijk vermogen te boven! —— Ik wil mij in het verfchil tusfehen den Bloedverwant van mijnen Correspondent en zijnen Buurman niet diep inla.ten. Ik weet wel dat 'er vele van onze Broederen, de verfchillen, zelfs tusfehen de Vorftenen Volken, met zulk eene ftoutheid beflisfen, als alleen aan onze Familie eigen is; doch ik ben echter niet zot genoeg, om mijne ongefchiktheid tier toe, niet te gevoelen. Wanneer ik echter, E 3 op  D E ZOT. N°. 6. Maandag, den io Februari], 1794. Den Brief, op welken de volgende een antwoord is, heb ik niet goedgevonden aan het geëerd. Publiek mede te deelen , om dat 'er , zoo als mijn Correspondent Fransje te regt zegt, zaken in gevonden worden , die niet Communkatif waren ; en ook , om dat ik het niet verkoos te doen. Meer reden behoeft een Zot van het geen hij doet of laat niet te geven. Het antwoord van mijn' broeder laat ik hier volgen, om dat het, in eenen zekeren zin, niet kwalijk bij mijn vorig Nommer voegd. Mijn Heer de ZotJ Ik gaa uwen Brief beantwoorden, voor zo verre dezel. ve Communicatif is, want de Zotheden, die ons onderling betreffen, daar meede heeft niemand te maaken. Gij zit dan aan een bruilofsvers! — Lieve hemel waar toe vervalt gij in uwe erge vlagen al niet!— Neen, al zeden zesentwintig jaaren heb ik het verzegd om bruiloftsversfen te maaken. Toen trouwde 'er iemand van mijne familie, een heel voornaam man; ik fchreef bij die gelegenheid ook een bruiloftsvers,en daar alle menschlijke uitzichten van dien tijd niet anders waaren, dan. dat mijn verre Neef, door dit huwelijk, nog gelukkiger zou worden, dan of hij ongetrouwd gebleeven was, of eene rijke Amfterdamfche Jufvrouw getrouwd had, daar hij nu eene vreemde Dame huwde, die hem niets aanbragt, dan eenè nieuwe inlijving in eengrootere familie, wus ik in de volle overtuiging dat dit huwlijk gelukkig moest zijn, maar*  42 DE % ö T. •o jemenij! hoe deerlijk heb ik mij bedroogen { mi Mijn goede Neef zie 'er ten eenemaal onder, en 't wijf fpeelt in den volftrekften zin den baas.-— Ja man , zij 'heeft zo yolkoomen de broek aan, dat-de arme hals naauvvlijks kik. ken durft; en dit ontdekte zich reeds op een der contrapartijen die 'er voorvielen. Daar gij zelf een Dichter zijt ten minften wel Prins van de Redenrijkers- Kamer te ter Veere of Kampveere kost zijn, wier nedrigheid , in jonfte bloeiende, zich A. B. C. Kinderen noemt, zo zult gij ook wel weeten hoe het met den Dichter gaat, als Apol zijn hart ontroert, alle zijne polzen zo heftig Haan, of hij een geweldige koorts had, in een woord, dat niets in Haat is den loop van zijne grootfche gedachten te fluiten. AI wat hij zich dan voorfteld ziet hij door het Microscoop. Een Vloo word een Olijphant, en het malle geloof dat hij geene vergrootglaazen gebruikt, maakt, dat hij zich verbeeld alles in Natura , met zijne eigene oogen, zo als men zegt, te zien. — Ook zo ging'het mij, Man! De denkbeelden van anderen waaren mijne vergrootglaazen , en ik meende waarachtig dat ik met mijne eigene oogen alleen zag. — Ik roemde derhalven dit Huwelijk tot aan den Hemel, en bewees de boeren van mijn Neefs Ambachtsheerlijkheid, dat hun Heer veel gelukkiger keus gedaan hadde, met dit vreemd meisje tot zijn vrouw te neemen, dan dat aartige mooije boerinnetje, waar meê hij zo lang had omgetopt. — In 't kort ik voorfpelde de ge. heele Ambachtsheerlijkheid eene bijkans meer dan Aardfche zaligheid! — Dan hoe ellendig viel het uit! — De Penningmeester van zijn Didrict gaf een' maaltijd, aan den Ambachtsheer en zijne Vrouw, en nodigde daar toe de Voorhaamfte der Ingezeten n. Deeze goede luidjes trokken haar zondags pakje aan, en kwamen daar meede ter feest Ongelukkig was de minfle van de vrouwtjes rijker gekleed dan de Ambagtsvrouw, en, dit ontvonkte de jaloezij van haare Genade, zoals de Duitfchers zegge. Al van dien tijd af aan fmeede Mevrouw het ontwerp , om die rijke boeren uittekleeden. Zij nam daar toe allerlei middelen bij de hand; deed, onder anderen, veele van mijn Neefs beste Meijers verhuizen, en ftelde 'er Hannekes op, die, God beterd! niet eens wisten, hoe zijden grond moeiten toebereiden. Dan, dit voldeed nog niet aan haar oogmerk. — Nu begon zij heimlijk twist te berokkenen, tusfehen de boeren van mijn Neefs Heerlijkheid, en de boeren van de omgelegene Heerlijkheden, en dit ging zo verre, dat de onderfcheidene partijen , elkander, meer nian eens, met knuppels, vorken, fpaden, en ploegftok, kaa  DE ZOT. 47 ■wórden 'er geen oneindig grooter diefïtellen gepleegd ? Toen ik onlangs door uwe Provincie^ reisde, hoorde ik in de jaagichuit fpreeken van -een Uiienfpiegel, zeker een nazaat van den beroemden Thijl Uilenfpiegel , ten minlten zij zeggen , dat ook deer ze twaalf ambachten en dertien ongelukken had —i Die fnaak had zo wat het opzicht over leverancien gehad , «n men vertelde dat ter op eeue masfa hooi , of, kaas, daar wil ik afweezen, bij het in of uitweegen een verfchil was van circa 15 per Cent,, en dat bedraagt nog al iets meer dan 10 ftuivers,-doch Man 1 zei het Wijf t dat ons op deeze vertelling onthaalde , daar heeft geen haan na gekraaid, en of de lieden al zeggen dat hij en zijn bok wel weeten waar het gebleeven is, dat raakc niet, ——— Je mot maar an de lad weezen zei zij, en zo al voort, Ondertusfchen is Duhbelkrijt voor al zijn leven uit deeze Stad en Provincie gebannen -—I Waar zal de oude fukkel nou heen? Wist hij noü waar die kaerel was, daar men verleden jaar een premie opzette, toen hij de galg ontkoomen was, ik weet zijn naam niet regt, maar dit geheugd mij dat hij een voornaam Ambt had, en veel lands geld adminifireerde, waar meede hij is opgehoepeld. 1 1 ■ Och t dat ik u zijii naam nu niet noemen kan! ■ ■ Hij is getrouwd aan eene overoude Familie , want zijn Schoonvader voerd* nog zelf den Tijtel van Heer van Sodom. Als hij die nu wist op te fpooren, kon hijmisfchien nog aan brood koomen, want een dief en diefjes maat helpen elkander: nog al eens. Als gij hier woonde zou ik u voorzeilen om een collecte voor den armen hals te doen. 1 Want het collecteeren is thans doch de mode. En' zo 'er iemand iets tegen had , zou ik hem met dit oud rijmpje beantwoorden: Te denkt, dit is weer beedlaarij, t Is waar, gedachten die zijn vrij, Maa 'k wou wel dat je 't zo niet noemde, Of ten minften wat verbloemde, Want beedlaarij is op mijne eer. Een fotzige exprefie, Heer! Te meer wanneer je zult bevinden, Dat mijn verzoekbrief aan de Vrinden, Gefchreeven is op de eigen trant, Als 't allergrootst requesc van 't land. Dan  52 DE ZOT. van iemand, die regel recht uit Holland kwam, gehoord heb, dat aldaar eene buitengewoone groote Sociëteit vaa onze Broederen gevonden word, heb ik in weerwil vaa alle zwarigheden, voiltrekt befloten om over te komen hartTe1 drukken.3"6 ^ med<*enoten «»" *>« vnJren™ hefft ons verhaald,(en dit is nu eigenlijk de ES^f?*' ,over welke ik u in dezen wilde ondernoudenj) dat er bij uwe Sociëteit befloten was, om een werk, voor het hoofd van het welke onze eigenlijkenaam zou pronken, m openbaren druk uit te geven; terwijl de man voor een a?rtigheid. doch terfluik> (vreemde b'oe. lede gebragu —?** 'er ee" pr°efje van heeft ™rY,?Teen U'-ren 'er' volSens ziin verhaal, wel meer gefchriften van onze Broederen tot uwent in het licht ge3*°**? zelfs> en daaglijks, doch dan was «« altijd onder een' verdichten naam geweest, zoo als dit bij ons, en bij alle befchaafde Natiën en tongen gelclned; doch nu was men 'er voor de vuist voor uitge. komen, wie men was. Dit vond ik' en alle onze Broeders alhier, ten interfte heilzaam en cordaat, en wij begrepen mamem, dat wanneer iets van dien aard ook onder ons in het vrije Duiischland, ingevoerd werd, onze Broederfchap een trap van grootheid - van luister en f eïae&S bekomen> we,ke dien van ™teien verre zou In deze doling, want het was eene doling, een doodlijke doling zelfs! zijn wij gebleven tot dat wij van hoger hand, eene hoogft genadige ordonnantie kregen, bij weN keallezamenkomlten, waar men den ti.d met lezen fleet op hooge ongenade verboden werden, In den beginnen viel ons dit als een donderfteen op het hart! niet om dat wij het immer in het hoofd gekregen hebben, en de goede Hemel beware ons hier voor, om ons zelfs maar met onze gedachten, tegen den wil van onzen aller genadigften Vorst en Heer te verzetten, of tegen zijne Landsvaderlijke bevelen te murmureren, ook dan niet, wanneer zijn tand zwaar over ons wezen mogt. Neen: niets van dien aard kwam er in ons hart op; maar wij ftonden als voor het hoofd geflagen, daar wij hier door het plan, dat wii ook reeds begonnen hadden te maken, om namenlijk in geicliriften, aan wier hoofden onze echte namen pronken zouden , in de Waereld ten voorfchijn te treden, en dit was geheel natuurlijk; want welke nuttigheid en welk voorHeel kan bet fchrijven geven, ia een Land waar men Jiiet  DE ZOT. 53 jsiet lezen mag? dan, bij nader inzien begrepen wij duidelijk, dat ook dit bevel weder zoo als alle de anderen, die immer door zijn genade gegeven zijn, niets ander* buteerde dan de bevordering van het waare heil, en de uitbreiding der Vrijheid en grootheid van alle de Onderdaanen, in het algemeen, en in het bijzonder die van onze aanzienelijke Broederfchap! Die laatfte is zoo klaar, dat ik, voor het minst aan u,' mijn lieve Broeder! ten bewijze hier van niets anders dan de volgende, doodeenvouwige, aanmerking behoef te maken. Namelijk eeu zot zegt men, algemeen, is iemand, die niet veel weet, en die niet veel, van het geen regt bezien kan worden, doet. Nu dit ftaan wijtoe. Kunde moet men, voornam nlijk, door lezen verkrijgen, zoo ook juiste denkbeelden van onze verpligtingen, zoo praten, voor het minst, de zoogenaamde Wijzen. Nu goed, ook toegeftaan, wel dan zal ook de Conclufie gemaklijk op te maken zijn; nameniijk, dat'er niets zoo zeer, en zoo regelregt ter uitbreiding van onze broederfchap, lieve Broertje! itrekken kan, dan dit allergenadigst bevel van niette mogen lezen! — Datgijbewerkenkondet, dat'erookietsvan die natuur bij u te Lande plaats greep, dan waren wij gered, en dan zouden wij, door den tijd, met een' Koning aan het hoofd, nog de ge- heele Waereld regeren! Nu, ik koom u zien; zie maar dat gij voor dien tijd een Ambt voor mij krijgt. Eene zaak is mij onbegrijpelijk voorgekomen , dat gij, zulk een voornaam lid van onze broederfchap, 'er geen hebt! Ik hoop immers niet dat wij bij u te Lande hier thands van uitgefloten zijn! Neen, ik erinner mij uw Neef Kwastenburg! — vaarwel. johann narrisch. Broeder Johann heeft vergeten, om eenige plaats- of dagtekening onder zijn brief te voegen; zoo hij dit gedaan had, zou ik hem, met de omgaande post, geantwoord hebben, niet zoo zeer, om dat ik zoo heet op zijne correspondentie beu, in het geheel niet; ik weet niet waar het mij van daan komt, maar ik kan niet zeggen het heel groen op de Bovenlanders te hebben; maar alleen om hem zijne overkomst naar ons lieve Vaderland hartelijk af te raden, en te zorgen, dat hij mij niet op den hals koomt. Ik kan hetkleene ftukje brood, dat ik thands heb, heel wel op, al komen 'er geen Bovenlanders meer, om het mij te helpen kaauwen. En G 3 van  54 DE ZOT. van de ceremonie, om mij aan het hart te drukken, wil ik j.izen Broeder ook zeer gaarne ontflaan. Ik, en velen onzer Broederen, met mij, zijn eens, door bovenIandfche Vrienden, zoo regt gevoelig aan het hart' gedeukt, dat wij 'er nog kortademig van zijn; en voor zulke Caresfen bedank ik; de Duitfchers zijn mij veel te» har ihandig, en men kan, boven dit, regte voort, van 'onzen eigen Landaart genoeg aan het hart gedrukt worden, dat denk ikï En fchoon ik een voorftander van onze broederfchap ben, en 'er goed en bloed voor zon laten, begrijp ik echter, dat men den vreemden invloed, ook onder de Zotten, zoo veel als mooglijk is, weren moet; het getal onzer bovenlandfche Broederen zou onder ons wel zoo groot worden, dat zij 'er ons uit zouden knikkeren, en alles naar hunnen zin dirigeren. Neen: dat niet; wij moeten de pan bij de fteel houden, zou ik gelooven, en wij hebben waarlijk al Vreemdelingen, en vooral Duitfchers, genoeg in onze Maatfchappij, om te kunnen bewijzen, dat men onder alle volken, natiën en tongen, mannen, voorname mannen van onze familie vindt. — Maar welk een zonderling denkbeeld vormt men zich daar, onder de Zotten dan wel te verftaan, van ons geze.gend Gemeenebest! Men houdt het'er, voorzeker, voor een tweede Luilekkerland, waar de gebraden vogels inden mond vliegen; waar men de hoorlogies, de gespen, de ducaten en andere fnuitzerijen, zoo maar, bij den weg, -vindt, of dezelven daar, of waar men ze ziet, zoo maar ongevraagd en ongeweigerd, weg kan nemen! En men zou hier, aan een' vreemden Zot, die zoo maar, op Gods genade, over koomt waaijen, een Ambt, dat braaf op brengt, geven 1 Neen: daar heeft men hier wel liever kinderen voor; en dat Ambt zou ik dan maar eens, heen en weder, voor hem gaan befpreken! Ik geloof dat men mij uit luchten zou! Neen, al had JohannNarrisch geen ander bewijs gegeven, dat hij tot onze familie behoord, dan dit, zou het voor het minst bij mij, overvoldoende zijn. Wij moesten, geloof ik, uit ons Land, eens, bij den genadigen Heer en Vorst van Broeder Johann, om een Ambt, dat braaf gaf, komen; ik geloof dat wij met eenige prugels, met de kous op het hoofd, weder zouden naar huis gezonden worden, zoo zijn genade ons daar niet hield, om ons, voor onze vermetelheid, met de Kruiwagen, of het Rasphuis te ftraffen ! ——— Men heeft ook onder onze Broeders ook ten allen tijde menfchen gevonden, die de waariieid te kort doen, en ee-  DE ZOT. SS eene bijzondere begeerte hebben, om voorname Lieden zoo het een en ander onder den neus te wrijven, of hun te belasteren. Zou het, heb ik al gedacht, met die hoogstgenadige ordonnantie, omtrent het lezen, daaT Johann van fpreekt, ook zoo niet gelegen zijn? Het verbieden van het lezen van oproerige, of ketterfche boe. ken, die de menfchen nieuwigheden in het (taatkundige of godsdienstige voorpreken, en de oude palen verzetten willen, is prijzelijk, is regt landsvadenijic; maar het lezen, in her algemeen, of zulke gezelfchappen, waar in men zich hier mêe onledig houdt, af te Schaffen, zouden de wijzen, die voorzeker altoos zeer bedilziek zijn, wel eens tot de gedachten kunnen brengen, dat men daar ter plaatfe, de Spaanfche Iuquifitie, in eene gefbenger maat dan zij immer onder onze Broederen in dat afgodiesch Land heeft plaats gehad, "wilde invoeren. Maar nu dit ware eens zoo! zou dan een fouverain genadig Vorst geen regt hebben om een .Inftituut van dien aart daar te flellen, wanneer hij begreep (en wanneer begrijpen de Vorsten dit niet) dathet zelve tot het heil en de veiligheid zijner bezittingen, en ter bevordering van dt;n tijdelijke» en eeuwigen welfland van zijne gehoorzame Onderdanen, (trekken zou? en wie toch kunnen hier over beter dan de Vorsten oordeelen? voorzeker ja zou een fouverain Vorst hier toe regt hebben; al zijn wij Zotten, kennen "wij toch de betekenis van het woord Souverain heel wel! — Nu, hoe dit zij, dit ben ik met Broeder Johann volmaakt eens, dat zulk eene hoogstgenadige ordonnantie, indien zij wezenlijk beftond, het geen ik echter niet geneigd ben te geloven, een overheerlijk middel zijn zou,' om on,e Broederfchap regt te doen floreren. De rede* nen, die hij hi;r voor op geeft, zijn voldoende volkomen voldoende, en indien het nog in den tijd der Dankadresfen was, en ik kon eene vergadering van alle fcuitenlandfche Zotten, of eene bijeenkomst Nationaal van onze Broederen, bijeen krijgen, zou ik, op dezelve, proponeren, om een Dankadres, aan dien genadigen Vorst en tieer, door alle onze waardige Broederen ondertekend , aan te bieden! — Wat nu belangt om ook iets van dien aard, hier te Lande te bewerken, hier voor bedank ik, om onderfcheiden redenen. 1 De man kan den aard van onze Leesgezelfchappen niet, anders zou hij dien voorflag niet doen. Bij ons, dit weten wij, niet waar lieve Broeder? doen de Leesgezelfchappen aan onze broederfchap geen het minste nadeel. Och Heer neen I onze bijeenkomsten, van dien aard, in welke zeerzeldeu iets  5« DE ZOT. iets gelezen wordt, maar waar in men den tijd met hef inzamelen der boeten, met het maken van nieuwe wetten , die niemand naar koomt, en die geene nuttigheid hebben, flijt, werken niet zelden ter uitbreiding van onze broederfchap mede. Men eet 'er een hammetje, en drinkt 'er zijn goede fles, bij welke gelegenheid men dikwerf een zieltje wint; terwijl men aan de boeken,meestal niets anders doet, dan zeer nauwkeurig aantekenen, wanneer men die ontvangen, en wanneer verzonden heeft, en of men 'er ook botervlekjes, of andere befmettingen op heeft ontdekt, en dus kunnen deze bijeenkomsten aan ons geen nadeel toebrengen. Zoo ik echter, aan de Vorsten, die begrepen dat het niet lezen voor hunne Staten, het best was, een' raad verfchuldigd ware, zou het deze zijn. Dat men, namenlijk, de Schoolmeesters afdankte, op penfioen (telde > en zoo liete uittterven, en dat men, op hooge ongenade, of arbitraire correctie, verbood, dat geen huisvader zijne kinderen in de leeskunst onderwijzen mogt. Dat zou aartig zijn niet waar, lieve Broeders! als 'er niemand lezen kon? Ja, gewis; wat zou het een moeite en gevaar voorkomen; dan zou niemand, door gefchriften , meer verleid worden, want niemand zou meer fchrijven, en men zou nimmer eenig boek meer behoeven te verbieden ! Dat zon een gezegende tijd zijn!! ; Alle Maandagen wordt dit blad voor dén en een hal ven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Nijmegen van Goor, Zutphen van Elclik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. B. van Brmfel, Leyden van Tifelen en M Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roclofswaart, Rotter-, dam C. van den Dries, % Pols en J. van Santen, Gouda Verblaauw, Amlterdam Sckalekamp, JVeege, Dull Timman en Borchers , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Leeuwaarden Cakais, Groningen Hovingh, 's Bosch Wed.Fiewcg, Bergen op-denZoom van Riemsdijk en Bronkhorst, Middelburg Keel en JVetter , Vlislingen Corbelijn, Zirikzee van Setten, en voorts alom.  D E Z O T. N°. 8. Maandag, den 24 Februari'], 1794. et hoofd ftaat hem oranje." Dit is een fpreekwoord, dat ik, onder de oudeHollandfcheSpreekwoorden* in mijne adverfaiïa vinde, en, zoo ik mij niet bedriege* zo veel betekend, als: hij is buiten zijn humeur, of de man heeft den beker te hoog geligt. Nu in de eerfte betekenis ftaat mijn hoofd thands ook oranje. In den tweeden zin loopt een arme kalis, God betere het! thands niet veel gevaar, dat zijn hoofd oranje worde, ten ware men van een korst droog brood de knip weg kon krijgen t en hier van heb ik nimmer gehoord! Mijn Vader zaliger heeft mij meer dan eens verhaald , dat men, in de tijden der Pagters, een beste fles roo gravifchen wijn, voor vier, en ten hoogftevijf ftuiverskopen kon, en dan kreeg de perfoon die hem haalde, nog een goed glas toe; toen kon men de zorg nog eens van 't hart fjpoelen en echter, dit heeft de goede man 'er mij bij verteld , vonden de HolhndCche Sans-CukUes, van hetjaar 1748 goed, om de huizen dier Tollenaren en Zondaren te plunderen, om dat dezen te rijk werden, om hen over hunnen woeker te ftraffen en — om zich hier door, wanneer zij deze Bloedzuigers hadden uit den weg geruimd, van alle belastingen , daarzij (NB., toen denroogravifchen. wijn, en alles, prorato, nog zoo goedkoop was) al over klaagden , te ontflaan. Waren dit ook onze Broeders Zotten niet? Ik meen dat zij het waren! en tevens, dat het maar volltrekt onmooglijk is, om het zotten naar hun zin te jnaken. Nu is het geheel anders ingericht; niemand verH rijke  58 DE ZOT. rljkt zich nu van 's Lands inkomffen, en echter laten zij dikwerf alweder de lip hangen. Nu, mijn hoofd ftaat dan oranje> en hierom wil ik thands geen gewigtig onderwerp behandelen . . . . Waar lacht gij om lieve Lezers? meent gij dan'dat de Zotten ook over geen ernstige of gewigtige dingen Spreken mogen, dan zouden 'er veele lloin moeten worden. •Gaat gij nooit ter Kerke? Gewis. Wel nu dan!! Ik zal, wilde ik zeggen, dit uur hefteden, om onzen vriend Hvbirt Nkokasfe C. S. (*) een riem onder het hart te (teken. Ziet, die goede Iuidjes zitten 'er toch maar toe, en het is, heelligt, niets anders dan een louter geluk, dat wij nog onder Gods vrijen Hemel gaan mogen waar wij willen, en nog niet onder de fubordo. natie van den Alleenheerfcher aller Gekken, in het Lazarushuis dan wel te verdaan, Jorisvaar namenlijk, ge- brngt zijn. Als iemand onzer uitgebreide famie- lie maar eens had kunnen goedvinden, om de eene of sndere, voor hem belangrijke reden, ons voor krankzinnig te verklaren, en hij kon deze verklaring, door de getuigenis van eenige, al waren het ook omgekofte Buuren, bevestigd krijgen, wat denkt gij dat ons lót zou Jtijn? Het betaamd ons dus aan de Gevangenen te denken, als of wij zeiven gevangen waren, te meer daar het onze Broeders zijn. Alvorens ik mij echter tot hun of hunne zaak keere, moet ik, bij gelegenheid dat wij van gevangenhuizen handelen, mijne lieve Lezers eene bijzonderheid mede deelen, die mij altoos eeirgerd heeft. " Een Neefje van mij, dat een regt koppig Gekje is, fiad voor eenige jaren den Lande aanmerkelijke diensten bewezen. Men wilde hem een regerings post hier voor geven, en hij was zot genoeg om te bedanken. Dit heb ik nooit kunnen begrijpen 1 — Om hem echter eenig gezach in handen te ftellen, bood men hem den post van Regent in het Rasp- of Spin- of Werkhuis, ik weet niet regt hoe men hec daar noemt, aan. Dit werdt door mijn Couzijn met zeer veel bereidvaardigheid geaccep. teerd. Aan klanten, die men ter deeg onder den duim heeft, C) Zie N9. 5.  DE ZOT. heeft, en die niet kikken of mikken mogen, dacht de man, kan men het regeeren best leeren, en als ik hier zo wat de gronden gelegd heb, kan ik het in het vervolg eens over een ander foort proberen. Voor een Zot was dit nog al fijn overlegd. Nu, bij deze gelegenheid wilde Neefje, beneffens zijne Huisvrouw, mij de heerlijkheid van hun nieuw Koningrijk eens laten zien, en bragten mij dus naar het Rasphuis. „ Gij zult eens zien, zeide de nieuwe Gezachhebber, hoe beleefd zij alle voor mij buigen zullen.— (Lieve Hemel! dacht ik in mij zeiven, waar is een Zot al niet mee verguld! met de gedwongene eerbewijzingen van een hoop Vagebonden! ) Ik ben pas agt dagen, vervolgde bij, in functie geweest, en heb'er al drie een duchtig pak aan de paal doen geven. Als men Regent is, moet men 'er order onder weten te houden, Neefje! ik zal die klanten wel klaar krijgen!" Hi r zette hij een hooge borst, en juichte zich zeiven , over zijne verktegen waardigheid, en zijne buitengewoone gefchiktheid tot dezelve, toe. Als gij een Vorst waardt, Mannetje, dacht ik, zoudt gij voor. zeker onder de Tirannen behooren. Gij hebt 'er alle aanjagen toe. Hoe gelukkig is het, dat gij flechts over weinige opgeflotene Vagebonden, en niet over veele vrije Menfchen te gebieden hebt! De nieuwe Regent leide mij lans de hokken der Gevangenen, de verblijfplaatfen der menfchelijke ellende, met eene vorstelijke deftigheid, rond, en deelde zijne bevelen uit; terwijl ik duidelijk op de fchalke gezichten dezer Onderdanen van mij» Neef zag, dat zij, m hun hart, met hunnen nieuwen Gou« verneur den draak ftaken. Ik vroeg hem naar de regeringsvorm van dit huis, en deze leide hij mij, in zo verre hij dezelve in die agt dagen had kunnen leeren kennen, in het breede uit. Onder de voorrechten en prasrogativen die deze Spinhuis Onderdanen hadden, zeide Neef, was ook *leze, dat zij wijn, bier, genever, koftij, thee enz, krijgen konden, mits dat zij 'er zich niet in te buiten gingen , en 'er omtrent de dubbelde waarde voor betaalden. — Ik vroeg aan Neefje, of hij het laatfte ook onder da voorrechten telde, en de man meende van ja; terwijl ik de vrijheid nam van te zeggen, dat het mij, zoo he« niet tot de fententie dier Rampzaligen behoorde, voorkwam eene hardheid te zijn, die de ftraf van gevangen te wezen aanmerkelijk verzwaarde. Hij zeide mij dat dit Emolumenten voor den Vader waren (wat gefchieden 'er, onder deze naam, al geen knevelarijen!) en ik voerde hem te gemoed, dat ik begreep het zeer onedelmoedig te zijn, dat men zich op deze wij*, ten kosten di«?  4* DE ZOT. Rampzaligen, verrijkte, liet mijn Neef in zijn Koningrijk, en zogt de vrije lucht.' Onze lieve Broeders, in het Verbeterhuis, zün eenigZints m het zelfde geval; komt, laat ons zien dat wij hun troosten, en wat wij hun raden moeten. ——* • In de eerste plaats wil ik wel eens. vragen, of men «uiic een Joris vaar, die zijn Commefalen zoo bitter Plaagt, die hen bovenal in den buik flaat, het geld voor oe Kottij en thee, voor de borreltjes enz. verhoogd, «ie glaasjes kleiner maakt, en de Zotjes, die meestal goed geefs zijn, het zakgeld, op alle intrigante wijzen, a troggeld en afperscht, zonder dat zij weeten waar het blijltofwat ermee gedaan wordt, — of men, zegik, zulk een Joris vaar, van hooger hand, niet behoorde af te zetten! Men kan een Padde wel zoo lang trappen tot het beest begint te piepen; en met het verlies van hun verftand hebben zij toch hun regt als menfchen, ai is het dan ook maar als dwaze menfchen, en als be- Wooners van het Lazarushuis, niet verloren. Goed, maar als Jori s vaar het nu met de Regenten eens is. en deze verbieden maar alle Volksvergaderingen in het huis, behalven van die Zotten, die het om deze of gene reden, (want men heeft onder Krankzinnigen ook al flikflooijers en g..likkers,) met den Vader eens zijn; wanneer zij maar weten te beletten, dat de klagt dier on. herdrukte Gekjes niet ter ooren van die hooger hand, die Tori s vaar dan zou moeten regt zetten, komen kan, en luj Haat, zoo dra als 'er maar gekikt wordt, met de bullepees, regts en links van hem af, fluit de Zotjes al naauwer en naauwer op , maakt de pot hoe langer hoe fchraalder enz. of die hooger hand denkt eens, ó het zijn pok maar Zotten, die overal wat op te zeggen hebben, «n daar geen ftaat op te maken is, en Jor i s vaar is een goed man, die heel wel weet hoe hij met Zotten om moet Ipnngen; laat die man zoo maar voort gaan; wij hebben hem voor zijn leven aangefteld, hij doet ons ook wel eens een plaizier, en wij willen ons, ten gevalle van eenige Oekken, met hem niet broulkren. Als 'er dan nog bij koomt, dat de andere Zotten uit het huis, die gewis den grootften hoop uitmaken, en voorftanders van den AUeenheerfcher zijn, in hunne vlagen van dolheid, zijnen lof uitbazuinen, en als of zij van den duivel bezeten waren, zoo hard, dat men het op "ftraat en wijd en zijd hooren kan, uitbulken: Vivat Joris vaar! lang  DE ZOT. lang leeye Joris vaar! enz. en hier door de waereld in deu waan brengen, dat hij het al heel wel met hun maakt? Wat dan? ja dan zou het zeker moeilijk gaan om dien Dolhuis dwingeland uit het nest te krijgen * fchoon men in de hiftorien, zoo mijn kort geheugen mij niet een leelijke potsfpeelt, voorbeelden genoeg vindt, dat volken, die bij velen ook maar in het geheel niet voor de wijsten gehouden werden , Dwingelanden en Verraders, zelfs van ,de troonen, en met hunne neuzen in het ltof hebben doen .tuimelen; en wat is nu een Dolhuisvaar bijeen' Troonmonarch te vergelijken! fchoon zij beiden in hun foort Dwingelanden zijn kunnen. Als het volk het eens is, als dit algemeen voelt dat het onderdrukt, geplaagd en uitgefchud wordt, gaat het gemaklijk genoeg óm zich eenen AHeenheerfcher van den hals te fchuiven. Maar dit is het geval in de verblijfplaats van onzen Broeder Nkolaasfe niet. Hier bevinden zich nog een hoope zotjes diemetjoRis vaar heulen, fchoon hij hun ongetwijfeld de koffij en thee even duur als de anderen laat beta» len, hun even kleene glaasjes geeft, en hunne boterhammen even mager fmeert, terwijl zij voorzeker even zoo weinig lawaij mogen maken, en zingen en rinkinken door het huis en op de.plaats als de andere zotjes; of het zou» eens bij eene extra gelegenheid als Vader of Moeder jarig was of zoo, of om de andere te plagen en te farren moeten wezen; dat is een ander geval, en ik twijffel 'er in het geheel niet aan of zij krijgen de bullepees zoowel op hun lenden, als zij het dan verbruien in dingen die Vader begrijpt dat voor zijn gezach of voor zijn belang gevaarlijk zijn , als tycolaasfe C. S. Als ik nu, in de mij opgedragen kwaliteit van lid confultant van het, door de Dwingelandij van joris vaar, zoo •fpoedig vernietigd als opgericht ^Genoodfchap, onze on* derdrukte Broeders in deze netelige zaak voet zal geven, kan ik hun, confeientie wegen, het inroepen der oudePrevilegien, Handvesten en Herkomsten, het Beterhuis betreffende , al konden zij hiertoe al toegang krijgen, niet aanraden. De makers van die oude Wetten, of noemt het zoó . gij wild , Previlegien, het zij nu dat dit de Regenten of de refpeélive Vaders geweest zijn, of wie het ook zou hebben mogen wezen, wisten zoowel als de tegenwoordige joris.vaars en Regenten , dat zij met gekken zouden te doea hebben, op welken zij den duim moesten H 3 hou-  62 DE ZOT. «ouden, en die van dien aard waren, dat als men hnn den vinger gaf, zij dan de geheele hand namen, en dus geloof ik dat 'er uit die Previlegien niet veel heils voor onze zuchtende Broeders zal te trekken zijn; te meer daar ik onderftel dat zij in dien tijd reeds al gegeven zijn, zoo als men zegt als een doekje voor het bloeden, dat wil hier ze?gen, om onderden mooijen fchijn yan voorrechten en vrijdommen voor de gevangene zotjes , de geftrengheden der Dolhuisregeringsvormen, die om dat men met zotten te doen heeft, noodzaaklijkzijn , te verbloemen, en de Commefalen van alle murmureringen en Rebellie te rug te houden Behalven dit kan zulk een Vader of Regent, die wat fchranderis, zulk een Previlegie, naar het in zijn kraam te pas koomt, en naar bet goeddunkken van zijn hart uitleggen. Een zot is gemaklijk wat diets gemaakt, en 'er behoort juist niet veel toe, om dezen knollen voor citroenen te verkoopen. Wat nu eene meer dan grondwettige herftelling betreft; —. dit is te dwaas om van te fpreken, en uit dezen voorflag blijkt het, onwederkglijk, zeggen de Theologanten, dat onze dierbaren vrienden Nieolaasfe en zijne medeleden Dolhuis eigen zijn. ■■ — Eene meer dan grondwettige herftelling wil immers zeggen het oude afbreken, 'er vlakken grond van te maken, en dan een geheel nieuw wetboek zamen ftellen dat naar de tegenwoordige gefteldheid der tijden naar de thans heerfchende denkbeelden der menfchen, en dus ook naar die der zotten , die in het geheel niet met die, welken ten tijden toen men de Dolhuizen het eerst uitvond gelijk ftaan, is ingericht. —— Begrijp nu eens! Menfchen die hec in 't hoofd hebben, en om deze reden geconfineerd worden, zullen in het zelfde huis, waarin zij zich als gevangenen bevinden, geheel nieuwe wetten maken, en den Vader en de Regenten die doen bezweeren! ziet dat is extract van zotheid! Heeft iemand mijner hooggeachte Lezeren immer van een volk gehoord, dat zich zeiyen wetten gaf, en zich dezen door een Koning of zijn Minifterij, dat hec zelfde is, door een Keizer, Keizerin, Sulcan, Vorst, Keurvorst, Prins, Bisfchop of hoe men hun, die in hoogheid over de Menfchen gefteld zijn, ook noemen jnoog*, «iet liet VQorfchrijven ? Ik niet, of bet zou in oude  X) E ZOT. 63 dé tijden, die mij niet heugen, moéten zijn, en dan zou« den gekjesin een Dolhuis zich zeiven eene wet maken, en die door joris vaar en de Regenten doen bezweren! Tot welke uitfporigheden kan het menfchelijk verftand; — het verftand! neen ik wil zeggen de dwaasheid der zotten niet vervallen! Neen lieve Vrienden! de grooten die als 't ware door de natuur, en zomraigen voegen 'er bij door eene bijzondere fchikking voor het regeren gevormd zijn, onder welken ik in dit geval joris vaar en de Regenten van het huis tel, hebben alleen de bevoegdheid om wetten te ~ maken en die weder te verbreken of te verhanzelen, naar goedvinden, en het volk is gefchikt om lijdelijk te gehoorzamen , en echter is en blijft het een vrij volk! Het uitbreken vind ik een temeraire (lap te zijn, en fchoon een gevangen man wel list zoekt, en men het zelf een zot niet ten kwade kan duiden dat hij zich van de tirannij van eenen eigenbatigen en alleen zich zeiven bedoelenden joris vaar door alle uitvoerelijke middelen poogt te ontflaan, is dit echter met zeer veel gevaar verzeld. Onderftel eens, lieve Broeders! dat het plan niet lukt* dat men u voor gij het juk nog geheel hebt afgefchud, betrapt, en dat Joris dan dat vreemde volkje met de bulle* pefen weer inroept; wat dan? wat zal dan anders het ge» volg van uwe onderneming zijn, dan dat uwe lendenen *er van lusten zullen, dat de andere zoogenaamde ïliile gekjes, die het met Vader houden, alle de vette brokken die 'er nog vallen , krijgen zullen, en dat mert u door nieuwe tormenten het leven verdrietig maken zal t Ziet gij 'er echter kans toe, ja ik mag het wel lijden; maar overleg dan vooraf uw zaken naar behooren, en gedraag u moedig als het op de uitvoering aankoomt. — Zijt gij anders voor zachter en minder difperate midden len, ziet dan de overige zotjes op uw hand te krijgen., beduid hen op de bevattelijkfte wijze dat Vader hen, al geeft hij hun nu en dan goede woorden die gij Heden niet krijgt, echter zoowel als u kneveld en onderdrukt; dit zal zoo moeilijk niet zijn. Slaat dan de handen in een, en 'er zal zeer veel mooglijkheid wezen om Vader totreden te brengen, of om u van dat Troojaanfche Paard te ontflaan. —— Nog iets anders, zoo dit niet lukken wil, fchrijft dan aan uwe Famillie, die de oorzaken zijn dat gij geplakt zijt, dat gij wijzer eu beter zijt geworden, dat gij eeu geheel ander be-  r* de zot. Zotjes zoo week als potaarde , en men kan 'er van makeri wat men wil! ■ Eene bijzonderheid moet ik u nog onder den neus wrijven , was het niet genoeg dat gij aan uw Voogd zeide, dat gij als een Zot gehandeld had? Wat behoefde gij anderen te befchuldigen? Gij zijt immers geen hartenkenner; het blijkt duidelijk dat gij uw eigen hart niet kent, en vermeet gij u dan om over dat van een ander te oordeelen? Is het niet zeer mooglijk, dat die menfchen, fchoon zij mogten gedoold hebben , uit vaster — uit edeler beginzels dan gij te werk hebben gegaan ? Of meet gij de denkwijzen van anderen naar uwe eigene bekrompe en laaghartige gevoelens af? — Gij hebt dus, bij al de andere Zotte rollen , dié gij gefpeeld hebt, weder ongevergd en zonder dat gij'er toe geroepen wordt, die van algemeen befchuldiger gefpeeld, en niets is natuurlijker, dan dat gij hierom, u den haat van alle uwe vorige Medegenoten hebt op den bals geladen. Ik ben, De Zot, Alle Maandagen wordt dit blad voor cén en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Nijmegen van Goor, Zutphen vm Ekiik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. B. van Brusfel, Leyden van Tifelen en M. Cijfyeer, 's Hage Leeuweftijn , Delft Roelofswaarf, R otterdam C. van den Dries , J. Pols, J. van Santen en N. Brakel, Gouda Verblaaaw, Amfterdam Schalekamp, JVeege, Dótl Timman en Borchers , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes enj van der Schroef, Leeuwaarden Cahais, Groningen Hovingh, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen op-denZoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel en Wetter, Vlisfin^e» Corbelijn, Zirikzee van Setten, en voorts alom.  D E ■ ZOT. N°. xo. Maandag, den 10 Maart, 1794* Mijn Heer de Zot! zf "ngT' oïrd2 w- ik "denk een andere fchaatsté «ai rilden) uw Confrater mijn Heer! en uw weekblad gaan ")ae'U " , » yooren gekomen , of !k maakleï a nftonds" eoruik'van, om mij bij u bekend £ "X^JL- Geliefd dan te weeten m,m Vriend, dat™ van kindsbeen af de gewoonte heb gehad,, om Se-cordaat^ Mijn bTfve^opvo^ef die ^ het zelfde beuzel werkT heeft mij altijd geleerd, nimmer de »f £ z€n, waar zij veracht moes^ worden - en de deugde  74 DE ZOT. verkleinen, waar zij in de daad prijzenswaardig was, of door lage vlei erij, zich vrienden en eerampten te bezor- ?,on' "17 u e l6 goede man' e" dat volSd doorgaans yan zelfs, heeft het ook,om dat hij altoos recht door zee is gegaan nooit zeer ver gebragt. Ligt begrijp gij nu wel, dat ik, zo uitgerust, en uit het zelfde beginzel werkende, even zo min als mijn Opvoeder, aan de tafels der grooten geliefd of gezocht ben - maar van agteren zie ik nu klaar dat ik als een groote zot gehandeld hebbe — waarom, denk ik nu dikwijls, doch helaas! te vergeefs — waarom ook niet gevleid? waarom ook voor de grooten en machtigen dezer aarde niet gekropen? waarom mij niet een tijdlang zo verre verlaagd, tot ik mijn doel getroffen nact i dat is, tot ik rijk en machtig genoeg geworden was om de grooten zelfs van ter zijden aan te zien ? waarom mij niet altijd zo wat naar den tijd gefchikt, en Hechts de opgaande zon geëerbiedigd? dan zoude ik zeker niet in mijne laage ftulp mij, gelijk nu, met eene magere kost hebben moeten vergenoegen - en in plaats van water mijnen beeker van Champagne en Bourgongne wijn hebben zien overloopen. Ik zoude dan, in plaats van mijne vingers kreupel en lam, en mijnen rug krom te moeten fchrij ven — integendeel door vette eerambten overladen — mijne orders aan andere, welke tot deze onzalige bezigheden gefchikt zijn, hebben kunnen uitgegeven — dus om vet en wel door de waereld te komen, heb ik opgemerkt, moet men kunnen vleijen." Wat denkt gij mijn Heer de Zot' dat ik nog eens van mijne dwaling te rug kwam en de vleil jers fchoenen begon aan te trekken? — beter doch ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. Zoudt gij wel denken , dat het wel kwaad zoude wezen? Maar tot welk vak' van vleijen zoude ik mij dan zo al moeten bepalen? tot den kanfel noch 't kusfen, gelijk gij reeds bemerkt zult hebben, is mijnebeftemming niet geweest — en toch zijn dit twee vakken waar in een vleijer het al ver kan brengen. Maar nu heb ik bij mij zelve gedacht, of't niet mooglijk zou wezen, dat ik Advertisfementfchrijver-Generaal de — t zij dan dat ik een onderdanig adres aan de Uitgevers van de Boekzaal der geleerde Waereld prefenteerde ten emde zij mij, onder betaling van een goed honorarium, aanftelde tot het adverteeren van alle beroepingen, •az., of dat ik mij bij den een of anderen fchraalen Boekwurm  DE ZOT. f5 — die niets dan prulfchriften in de waereld floot, vervoegde , om alle die prullen hemelhoog te verheffen — en als werken van fmaak, vernuft en gevoel te doen voorkc* men, om daar door hun debiet te bevorderen? wat denkt gij, zou dit niet gaan ? zou ik daar door mijne vervaile zaken niet wat kunnen herftellen? ik meen ja! m:-?t om nu 't vleijen te leeren, daar behoord ook nog al zo1 wat toe, als mén wat ouder is geworden; — dat'denk ik dat daar wat toe behooren zou! Nu die zwarigheden moet men, zo goed doenlijk, te boven zien te komen , een en ander voorbeeld zou mij hier in nog al behulpzaam -kunnen zijn. Heb ik niet 57 deelen van de Boekzaal der geleerde Waereld voor mij, en zou ik daar uit, mij vlijtig oeffenende, niet wat kunnen leeren? Thans moet ik u ook een model geven, op welke leest ik mijne vleijerij fchoeijen zal; krijg ik eens dat privilegie, wat zal ik dan de gebefteHeeren honing om den mond fmeeren! hoe zal ik dandenLeeraar — vertrekt hij eens van de eene plaats naar de andere — al verergerd hij ook van ftandplaats — hoe zal ik dit dan weeten te plooijen! hoe zal ik hem rijt begaafd, 'vredemanend en vredevestigend noemen, al had hij ook nog zo onzalig getwist! hoe zal ik dan opvijzelen de dwangredenen, die hem tot zijn vertrek genoopt hebben! geen aardfche grootheid, geen luister —- ö neen, een aangename gelegenheid van een plaats! al verwisfelde hij ook de vrugtbaarfle velden voor 't keijachtig zand — een wensch van Bloedverwanten, en nog zo veele andere mooije dingen noopten hem dien weg te volgen! Hoe zal ik de bitter bedroefde Gemeente de zooien van de fchoenen doen loopen, om hem tot blijven te beweegen! en gaathijevenwel heen, hoe zal ik dan de Gemeente om zijn vertrek doen huilen en kermen! Aandoenlijke Tafereelen zal ik dienaangaande fchilderen! Ieder mag nu voor als dan gewaarfchuuwd zijn, zich altijd van een genoegzaam aantal zakdoeken om de traanen op te droogen en van Hof. mans droppeltjes of Engels zout, voor onverwagte flaauwtens, te voorzien — maar moet ik het dan daar bij laaien? neen, dan had ik immers als vleijer nog niet genoeg 'gedaan? 's Mans buitengewoor.e gaven moet ik ook op. vijfelen , zijn mannelijke! ftijl en bevallige welfprekendheid, al ware zij ook geheel met bloemen doorweven, die dikwerf op 't seukaltaar gebragt wordende, eindelijk Ka ge,  76 DE ZOT. geheel verwelken — deze moet ik dan vooral niet vergeeten — hoe meer ik dit verhef hoe aangenamer ik mi} immers maken zal? Als Vleijer moet ik dan niets nalaten, en mij voorts niet bekommeren, of brave menfchen, die warsch van vleijerij zijn — het laf en laag noemert — Neen, al gaven zij mij den naam dat ik een onzalige Vleijer ben; ik moet hen dan maar in hunne eenvoudigheid laten voortbeuzelen, en denken: zij weeten niet beter, 'i fcheelt hun waar men de osfen kolt, ik vul mijn beurs , pn maak daar door ftaat op bevordering. Wat denkt gij nu mijn Heer de Zot! van mijn plan? 2oudt gij niet denken, dat mijn fortuin nu ras gemaakt zal wezen? Ik wil uwe gedachten hier cp wel eens weeten, én zal u dan in het vervolg meer ftaaltjes van mijne nieuwe fabriek zenden, en geraak ik door uwen goeden raad op 't fpoor, dan zend ik u nu en dan een koppel kreeften ten gefchenke. Ik ben, intusfchen, voorheen uw's gelijke, doch thans meer verlichte PlETER ZWENKGRAAG. Om de Kreeften alleen, mijn lieve Mijn Heer Zwenk, graag ! om de Kreeften alleen zou ik u met den besten raad van de waereld dienen. Het is maar jammer, dat ge dit prefentje beloofd onder voorwaarde dat ge door mijnen goeden raad op het fpoor moet raken ; dat is te veel van een Zot gevergd ; de wijzen, de hooggeleer. den zelfs geven wel eens raad , waar door de menfchen hoe langer hoe meer het fpoor bijster raken, en krijgen och prefenten op prefenten. Een jonge Juffrouw in mijn buurt gaat alle weken tweemaal om raad , bij een* Pro»  DE ZOT. 77 Profesfor Honorarius, maar het fchaap raakt naar ziel en lighaam hoe langer hoe meer van den weg af. Het eene epileptifche toeval volgd het andere, en zij worde hoe langer hoe gekker; terwijl ondertusfehen de oude lui den Hoogleeraar' -daaglijksch met gefchenken overladen , om dat hij hun lief Kind gevoeloos , naauwgezec (hoort dat ook bij malkander?) maakt. Daarom, man, wij moeten eene andere conditie maken dan die gij voorfchrijft. Ik zal u den kostelijkften raad van de waereld geven. Ik zal u een' vleijer van top tot teen fchetfen, en wel zulk eenen , die het doel bereikt heeft dat gij in 't oog hebt , dat is , die door loutere vleijerij geld , eer en aanzien bekomen heeft , zoo zelfs dat hij de zulken welken hij naar de oogen plagt om te zien, nu al over den fchouder kan aankijken Dit zal een kolfje naar uwe hand wezen, te meer, daar ik er tevens bij zal zetten hoe gij het recept moet innemen. — Maar . . . eerst de Kreeften, eerst de Kreeften, man; en dan zal die raad ogenblikkelijk volgen. Ondertusfehen moet ge niet denken, Mijn Heer Zwenk, graag , dat ge juist daarom niet meer tot het rijk of de republiek der Zotten zoudt behooren, om dat ge, van cordaat en voor de vuist , dubbelhartig en geveinsd wierd , en daardoor in beteren ftaud kwaamt. Wel , mijn lieve man ! wat zou ons hoopje klein zijn, als 'er al de draaijers, de vleijers , de fchijnheiligen , de huichelaars uit waren ! Denktge dan dat al die menfchen het zo vast hebben ? O! ik ken 'er een hoope , die haast geen A voor een B kennen, en die evenwel door een buigzaamen ruggraad en door verëelde kniejen al een eerst best postje hebben weten op te lopen. • En , zie daar eene rede te meer voor de Kreeften ! Gij zult mijn broeder blijven en tevens een groot man worden! K 3 Muf»  78 DE ZOT. » » ♦ • * * Mijn Heer. de Zot! : Zeer lang heb ik reea's geweeten , dat ik tot Uwe Broederfchap behoorde, en dit vereerde mij, daar bijna ieder mensch Lid van het een of ander Genootfchap is , die in ons Vaderland zoo vruchtbaar zijn. ——• Nu , ik kan zeggen; ik ben blijde , dat ik toch ook een Lidmaatfchap .bekomen heb , en nu geloof ik, dat ik vast van 't grootfle genootfchap een mede broeder geworden ben ; want in welk vak vind men niet den een of anderen Zot , of zulk een , die bij de wereld voor Zot gehouden wordt ? Zoude men die niet zo wel onder Godgeleerden, als onder Regtsgeleerden , Geueesheeren enz. hebben ? Maar , apropos, van Geneesheeren 'gefprooken. Ik lees daar in 't Boek van Meruer het Jaar S440, ide deel, de volgende fabel , mij dunkt die 'is' dan zo zot , dat ik niet kan nalaten dezelve aan u; mijn medebroeder, op te geven. De Tijtel is: \ ' ■ : si m'i ■ ' , : <-'^nS . DE RAAD VAN GENEESHEEREN. 11 ; , ■ ' . Een Perfisch Sophi, op den troon Slegts door den fchrik zijns zwaards en door geweld gedegen, Moest, om de rechten van zijn kroon (Door hem met zo veel recht verkregen) Te ftaven, eenen vreemden Vorst, Die hem ten ftrijde dagen dorst, Met al zijn oorlogs magt befpringen: Hij trok zijn heir bijeen en viel in 's anders Land; Maar eer hij 't zijn verliet, moest hij,voor alle dingen, Van zeven, die hij hadt, vooral den oudften Zoon, Naar recht den erfgenaam der kroon, De»  DE ZOT. 79 Den Scepter (tellen in de hand. Dees oudfte nu was zonder geest geboren', Hadt oordeel, noch verftand, ja zelfs geen vatbaarheid, Eh liet (van verr' wordt 't hier gerust gezeid) Niet dan het.zotgeklap van een' onwijzen hooren. De Sophi fpant den raad; men overlegd, men twist Met Leeraars van de Wet, met Priesters van de Goden; Zij fpraken veel; maar men hadt meer van noden; Want elk de zaak liet onbeflisr. De School van Eskulaap moet zig dan onderwinden, Te geeven een bepaald befcheid: Is in 't doorlugtig brein van Zijne Majesteit, Nog wat gezond verftand te vinden? Zal hij, wanneer hij, met den ftoet En al de pragt van 't Hof omgeven, Eens door Gezanten word begroet, Ten minften draaglijk antwoord geeven? De Doctors namen plaats, met ernst en deftigheid, Elk liet om 't zeerst geleerdheid blijken; Men voelde ook aan de pols van zijn Doorlugtigheid; Men moest zijn huid, zijn oog, zijn tong bekijken. De Koninglijke Prins wierd tienmaal ondervraagd; En negen wist hij niets te zeggen; Wanneer, na rijplijk overleggen, Het volgend oordeel wierd gewaagd. Wij, heden bij elkaar gebragt, Om het verftand des Prins naauwkeurig na tefpooren. Wij hebben 't onzen pligt geacht, Uw Majesteit dit ons gevoelen te doen hooren: mj  go DE ZOT. ff7}] hebben reden om gewis, Te ftellen dat hij meer dan hallef zinloos is; Maar wij befpeuren egter niets 't geen wij beweeren , Dat hem met recht ooit kan beletten te regeeren. Vindt gij nu, Mijnheer de Zot! deze fabel niet klug- tig genoeg , om ze aan onze geheele Broederfchap mede te deelen? mij dunkt ja; eilieve verleen deze dan een plaatsje in uw Weekblad. Ik blijv Uw Vriend PI ET ER DE EXEKPEERBER. Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een hal ven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. B. van Brusfel, Leyden van Tiffclen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn , Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries, J. Pols, J. van Santen en N. Brakel, Gouda Verblaauw, Amfterdam Schalekamp, Weege, Dó 11 Timman, van Laar Mahuet en Borchers , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en 'J. van der Schroef, Leeuwaarden Cahais, Groningen Hovingh, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen-'op- den Zoom van Riemsdijk en vanBronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en fVetter, Vlisflngen Corbelijn, Zirik?ee van Setten, en voorts alogi.  DE Z O T\ ta .hmjoS :>b WOV rv- . w . ■ ï...: ' - 1 ■ '.i«wb tóiflO ,19VO ,ti öbliSS sis/issv OS iti> , nswr'Vrfj N°. 12. (t ,v bi?)*} sqoorf o»9 uojjöX, ajiiuï }«!> Bjo':too tra , nvb Maandag, den 24 Mwri, 1794. Sinjeur de Zot! Je laikt, naar mijn gedachten, nog al- zulk een kwaad! foort van een Zot niet, en daarom trek ik mijn asterante fchoenen aan om eens jou te • fchrijven; want kaik ja komt nog voor je zaak uit, en dit laikend me bezonder wel; want je laikt een cordiale Karei, en het fpreekwoord zeid niet te vergeei'sch , en het is maar waar ook: dat eert Zot dikwijls de .va.uneid zeid. Nouw die willen dan de wijze lui of die thaiten, die houwen of zij wijs zijn, niet hooren, en als het beur niet aanftaat, dan zeggen zij maar: dat is een Zot! en daar mee denken zij dat het ofgedaaa is' fchoon zij toch bij 'er zei ven, in ftilte dan zowel eens, zeggen:' die klant floeg toch maar ouwerwetsch den baf Doch in ouwe tijen \vas het maar heel anders; want al ben ik maar een Boeren Schouts Weeuw, zie mjn man, zaliger, was ock een lbort van Regeerder!- zo. weet ik toch ook wel een klain ziertje van den moord van Parijs , zo als men dan wel pleeg te zeggen. . Ik heb zo wel wat in de auwe-irori.es, van die ouwe Keuningen gelezen, die dan ook maar bitter wreed en barsch waren; maar daar was dan toch nog al een gebruik, dat dan nog al mooij was, ook; ik wil zeggen als dan lui van verftand de waarheid aiat durfden zeggen, aan die barsfcbe Keuningen en Prin* M fee  9o DE ZOT, fen en Prinfesfen en Hoogheden, en zo als. men re d» noemen mogt, om dat men wel eens gevaar liep om zijn hoofd te verliezen, en wie verliest zulk een noodzaaklijk ding graag? dan lieten het de Wijzen voor de Zotten, en Hofnarren, dat zo veul als het zelfde is, over, om de Keuningen en Prinfen de waarheid te zeggen; doch dit raakt ook uit de mode, voorzeker, omdat de waarheid, regtevoortig, al hoe langer hoe minder wil gehoord worden , en ook om dat zulke Zotten een hoope geld van on< derhoud kosten, en het is thands kaik maar zo niet opgefchutteld. Als de allergrootfte lui 'er huisraad en'er goed' je al naar de Lombaard en naar de Munt moeten gaan brengen, om 'er klein en groot geld van te maken, ziet dan mot het 'er al fpannen, en hier van daan komt het dan ook maar dat de pure waarheid, vooral aan de Hoven en bij de Grooten, maar haast in het geheel niet meer gevonden wordt! Toen ik dan laast, zo als ik je zeggen wouw, in die ouwe ftories zo eens zat te lezen en te fnuffelen, vond ik daar menfie gemaakt van een' Man die ook hieuw of hij zot was, en die aan het Hof van een bittere kwaije Karei, die Lucretia zo havende en zo bedroeft traveljeerde, en bet Volk zo dwong en zö tergde, verkeerde. De Sinjeur zei zeker dé ftorij ook wel weten. Mijn boere verftand kan al die heidenfche namen niet onthouwen. Hij hiete .... laat eens zien Turk . . . ja nouw ben ik 'er op, Turkwates, en dien naam droeg hij met regt ook, want hij' was geneigd tot alle boosheid en kwaad , en dus «en regt katekismus kind, fchoon ik niet geloof dat 'er dt katekismus toen al was, hoezeer men toch wel zien ken dat het ook een bokje is, dat van daag of gisteren niet gemaakt is. ,»Kfii njc^a.'s , ■uuyj'il yrfpipfe it.'i.n.S.ow ibcih >u ttaA i» Nouw hij had veel turks kwaad, en dat geloof ik, dat al erg is ook, nog erger als het Keunings zeer; want de Turken, heb ik wel hooren zeggen, zijn, als zij dan de overhand hebben (nouw dat zijn 'er tusfehen ona wel meer) geene gemaklijke Heeren. Hij plaagde de Burgers als honden; liet 'er het eene voor en het andere tiaa opbrengen, lei 'er de eene belasting voor en de anders naa op 'er nek, en plukte ze ze kaal uit als een vink, in  DE ZOT. 9t in den ruitijd. Ook had hij 'er een handje van, om de mannen na den oorlog te jagen , of om hals te brengen, en dan de Vrouwen te fchofferen. Ja ja, het was een kwantje! en onder de Keuningen en Vorsten helt men, in ouwe tijen dan, nu niet meer, a rare fn aken ge- £d , En de Man had een Wijf, kaïk dat was een Beest! zij heete meen ik dan, Turkwijnia Nouw die naam was ook goed; want ik denk mijn lieve Zotje! dat onder zoon' regeering het Volk verkwijnen most, zo als het dan maar altoos gaat, in zulke Landen, waar alles door den Keuning en Grooten wordt ingeflokt, en daar de Burgers en Boeren op de duim motten fluiten. Ta. dit mot ik je tusfehen beien nog 'er eis zeggen; nouw ik weet niet of je 't weet of niet, dat ik m een boek gelezen heb, dat 'er eens een Keuning geweest is, ïe alleen, met zi n fnoer dan. elk jaar zo veul verteerde en deur de billen lapte, als waar van zestig duizend Arbeidslui best ook een jaar van zouwen hebben kennen leven. Kaik of men het dan evenwel zeid of zwijgt, dat ken 'er toch maar in het geheel niet deur! Nouw, dat ik dan zeggen wouw, die man, die hem rot hield, draaide Turkkwates en zijn lief Waitje maar een mooije kool. Hij wist het Volk van die twee Lansfes en van het plagen en turken, dat zi, de menfchen iedaan hadden, maar netjes vrij te maken. Dat was nog fen bol van een Zot, niet waar? Hij was 'er maar ouwerwetsch agter, en het fpijt me maar dat het boek al wee is, anders zou ik zijn naam eens opzoeken; die zal zeker wel wat beter geweest hebben, dan die van dien Sten Burgerplager. Maar om de lui naar 'er gedrag S n 'er aard te noemen, is ook al heelegaar uit de mode. Als men dit nog eens dee, wat zouwen er dan een Hagjes wezen. Groote Sinjeurs ook wel, die een beele anderen -naam zouwen motten krijgen. Maar hoor nouw eens jongje, toen ik je Blaadje Ieesde docht ik zooal in mijn zeiven. Zou die Sinjeur met aan het een of ander Hof, voor Zot, zijn dienst kennea «an prefenteren? al is het nouw zo wat uit de mode, als'et eens weer zoon' nieuw fnufje kwam, zou het er M 2 m,s*  ftl D É> & f. r^j,' daar ook- té fmoor heet; maar ik durf op mijn beurt baar wel aanraden, om 'er heen te gaan, de blanke vrou^ wen zijn daar zeer gewild, mooglijk maakte zij daar haar Fortuin nog! — Misfchien word zij nog wel de Gemalin van king Piet. Ziet, om een Koningin te worden, was het de koste en moeite nog waard, maar niet om je voor Zot te gaan verhuren! — En in Europa, wanneer het al weer in de mode kwam , om NarreiV'tè houden, zou het ook al niet lukken.. Ik geloof, voor eerst niet, dat ik in zulk een groot huis zou kunnen aarden; dit onderfcheid zou. bij mijn kookhuis te groot zijn. a geloof ook, dat ik' liet de Grooten, niet poliet genoeg én te ongezoute zou zeggen, als 'er dan wat ce zeggen viel, en dan kwam ik f^ftSrlig inet de kous op het hoofd thuis. En ook, wie zou mij aan zulk een- kostélijken dienst helpen? geen mensch immers! fk zit niet op de kruiwagen , in weerwil van- mijne uitgebreide Familie. Ik heb;het u immers al eens gezegd, Lieve Lezers! dat ik mijn hart uit mijn lijf getobt heb, om een fotzig ambtje, dat geen een verftandig iuensch hebben wilde'; maar denk je dat ik het krijgen kon ? Ja wel is. 't koud ! Ik geloof, al vroeg ik maar eenvouvvig om Heintje over den muur te wezen , gij weet wat dit is?- dat het'nogwel, mis zou zijn. «nr! '\o rM nstn icb nboóa , n .som rispb ! ^qénrw j __ ■f*| * ;'-\iwH3t? 'lo ,rr. t 9^1bmiïïfiflj2 jam \im Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een halven ftuiver uitgegeven: 9to*;x «os ui w* jïb insddsri aj nasaias iitkvsoó'tip» al Te Arnhem bij Hoekman, Zutphen vin Eldik, Dor-i drecht de Leeuw 'en Krap, Haarlem C. B. van Brusfelj L'eyden van Tiffelen en M Cijfveer, 's Hage Leeuweft-ijn % Delft Rqelofswaart'; 'Rotterdam C. van dvn 'Driés, J::i'o!s:, J. van Santen enN.BraM, Gouda Verblaatiw, Amiterdam vaulVoev.fel, IVecge', Dóll Timman, van Laar MaJhiet en Borchers , Hoorn 'Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht ƒƒ. van Emenes en J vanderSc/i/oef, Groningen Oomkes, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen opden Zoom van Riemsdijk_ en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en JVetter , Vlisfingen Corbei:;n, Zirikzee van Setten, en voorts alom.  DE ZOT. % jn •■'!■■ ■■' ■' -■■ ,va'«: • ";ï;frt r* N°. 13. ... isJj ,. .v, ^)fetilUsg9&a$ *»*ia <& DE ZOf, ben, want 'er is iets in mijn natuur, dat zo afkerig vsiï het gemeene volk is, als mijne Tante zaliger van rotte kaas was. » In mijne vroegfte jeugd' reeds fpeelde ik met niets, dae niet, in zijn foort, de gedaante van groot had. Mijn Moeder heeft mij, in het vervolg, wei eens gezegd, dat mijne Minne een bedrage Meisje was, dat bij een' voornaam Staatsman gediend had, en bij hem, (in zijn huis dan wel te verftaan) een' frisfen Zoon had overgegaard! Zou men, heb ik zo wel eens gedacht, ook in het huis van een' voornaam Staatsman kunnen bedrogen worden! —— Nu dit is het zelfde, ik maak deze aanmerking maar alleen , om dat het mij wel eens is ingevallen, of ik die warme liefde voor groote en voorname menfchen ook zomtijds met de moedermelk heb ingezogen; want dat het hart van mijn Minnetje over dien Staatsdienaar en over srjn huis, waar in zij hec alderbest gehad had, hing, is zeer natuurlijk, en dat de denkbeelden van eene vrouw op haar zog veel invloed hebben, en dit weder op haren Voedfterling, is even zo begrijpelijk. —— ; Als mijn Broertjes een" Zot hadden, om meê te fpelen, of een chaisje of kar met een gemeenen Heer of Boer 'er op, moest ik een Koning of Prins te paard, of in eert koets met zes paarden befpannen, hebben, en dan wist ik het doorgaans zo aan te leggen, want ik ben altoos een kleene dwingeland geweest, dat ik de kar of chais om ver; reed, en de mannetjes ruïneerde. Ik kan u verzekeren , dat ik menigmaien den Koning uit ons kegelfpel, met de grootlte verrukking van de waereld heb aan het hart gedrukt, en.het deed mij altoos goed, als ik alle de kegels regts en links zag vallen , als hij maar alleen flaande bleef. Uit de prenten, die wij in het fchool kregen, koos ik altoos die , die. begint: Koning, Koningin , Keizer , Keizerin, Hertog, Hertogin, Kikvorst, Keurvorflïn enz. alle die bijfchriftcn kon ik, zonder een letter te haperen, van buiten, fchoon ik anders, in het memoriferen, nooit gelukkig geweest ben. Ik fneed alle die prentjes uit, en leidc dezelven in den Bijbel, of in mijn Vragenboekje, maar  158 DE ZOT. beid, op de Vorften niet wil laten aankomen, te bepalen?1 ■ Onze Verlichters zouden hier weder fchreeuwen: de deugd — de braafheid — de menschlievendheid moet alleen de waarde van den voortreffelijken mensch bepalen ! Ja wel, dan zou men 'er wel komen! Dan zou men, bij voorbeeld, een flegt Vorst, wanneer 'er ten een of ten anderen tijde, eens zulk een mocht geweest hebben y of onverhoopt komen mocht; een klant, dat een tiran, een onderdrukker was, die zijn Onderdanen voor een wisfewasje aan anderen verkoft of verhuurde, om doodgeflagen te worden, — in wezenlijke waarde beneden, verre beneden een braaf Soldaat (lellen moeten, die alleen voor het behoud zijner vrijheid — voor zijne rechten vecht, en de dwinglandij het hoofd biedt, of beneden eenen Burger, die een eerlijk — braaf — menschlievend hart heeft, (lellen, en dan zou het verlies van zodanig een Vorst, indien het dan nog een verlies was, oneindig minder, dan dat van een' braaf Soldaat — van een eerlijk Burger zijn! welke landverdervende gevolgen zouden hier uit niet voortvloeijen! Naar welk eenen regel moet men dan de waarde der hooge Machten, in tegenoverftelling van hunne Onderdanen, berekenen? — waarnaar? naar het kostlijk bloed, waar uit zij gefprooten zijn, dat met het bloed van den gewoonen Burger geene andere overeenkomst heeft, dan dat hec van dezelfde kleur is naar de grootheid hunner doorluchtige Voorvaderen naar de üit- geftrektheid der Landen en Volken, die door dezelven , of door hun in eigen perfoon, aan hunnen gouden fcepter (voorzeker door medewerking van den Hemel) zijn Cijnsbaar en onderworpen gemaakt naar de uit¬ gebreidheid van het bloed, dat hunne altoos triumferen. de heldenzwaarden hebben doen ftroomen, en naar de grootheid van het getal, dier weinig betekenende — bijnaar geene waarde hebbende, menfchelijke fchepzels, die door hun arm gemaakt en uitgefchud zijn, om dat zij vermetel (anderen zouden zeggen ongelukkig genoeg) waren, om Onderdanen van den Vorst, of het Land dat men beftrijd, te wezen ! Dat zijn andere bewijzen, die klinken als een klok! Behalven dit, het zeldzame doet, zeiden wij, de wezenlijke waarde der dingen rijzen. Len Vorst is zeldzamer  DE ZOT. 159 mer dan een Onderdaan, dit ftaat mooglijk als één, teeen eenige millioenen ! en dus mag men , zonder overdreven te zijn, de waarde van een' Vorst gelijk fielten, met die van alle zijne Onderdanen, dit is een argument, wiens gegrondheid de zotfte van alle onze Broederen volkomen en in zijne geheele uitgebreidheid bevat, en ik kan mij, op de nieuwerwetfche Wijsgeeren en Rekenkundiger! boos maken, wanneer zij de ftoutheid hebben, om hetzelve te ontkennen. Nu goed, maar waar berekend men nu de onderfcheïden waarde der menfchen, buiten de hooge Machten, naar? — ook zo wel als bij dezen, naar de meer of mindere grootheid van hunne afkomst. Wie heelt, voor dat de Franfchen die verderfelijke leer gepredikthebben, in hec hoofd gekregen, dat een Ridder — een Graat _ een Baron, of hij goed of kwaad, eerlijk of oneerlijk, een Landverrader of een waar Patriot was, geene meerder waarde, dan een gemeenen Burger hebben zoude? geen mensch immers! Vervolgens naar de grootheid — voortreffelijkheid — gewichtigheid, en bovenal voordeeligheidder hooge of laager ambten, die zij bekleeden! en eindelijk naar de uitgebreidheid hunner bezittingen, naar de fom die zij 's jaarlijks winnen en verteren, onteven hoe zij aan het geld gekomen zijn, of welk gebruik zij 'er van maken. Dat was een waardig man, daar word veel aan verlooren, zegt men immers altoos als 'er een Staatsman-een Leeraar - een die veel geld nalaat, fterfr. zonder dat men weet, of behoeft, te weeten, of hij buiten dit als mensch — als kristen eenige waarde had. Hoort gii, hier tegen, dit immer zeggen van een gemeen Burger dien niemand kent, fchoon hij in den kiemen kring dien hij befchreef, een nuttig mensch was, eerlijke be'ginzels had, en deugdzaam was? wel toch niet, ent waarom niet? om dat dit de menfchen geene verdienden _ eeene waarde geeft. Gij kunt voor al die fraaiheden niets koopen. Niemand zal 'er U aan het Hof eenige eer om bewijzen - niemand op de Beurs 'er U eenig crediet 00 geven, zelfs zou ik wel haast durven zeggen (de Zotten beginnen hunne Hellingen ook al verre te pousferen) dat dezen U op beide de plaatfen, en door de geheele waereld waar gij U ook mocht bevinden, zullen in den weg fhan, en U verachtelijk in ftede van waardig maken. Mag  lóa DE ZOT. Mag ik dit, dierbare Medebroeders! eens met een voorbeeld ophelderen? Gij knikt, goed! Het verraad is eene fchandelijke misdaad, niet waar? Nu, onderfteld nu eens, dat 'er een Staatsminister beftond, die zo nauwgezet, zo deugdzaam , zal ik het nu eens noemen, was, dat hij 'er zich met kracht tegen verzette, om de hoofden zijner Vijanden, ik bedoel de Vertegenwoordigers, de Krijgsbevelhebbers enz., door goud om te koopen, om hier door van deze menfchen fehelmen van de ilegtfte foort te maken, en het leven van dezelven en dat van duizenden andere onfchuldigen op te offeren , onderfteld 'er bij, dat 'er niet veel andere middelen, o'm zijne rechtvaardige zaak te doen triumferën,, overig waren, hoe veel waarde denkt gij dat men in zulk een Staatsdienaar, met al zijn belagchelijke deugd, Hellen zoude ? Verbeeld U eens een Koopman, zo 'er iets van dien aart, in de natuur, beftaan kan, die zijn waarde (telde, in altoos oprecht — altoos voor de vuist te handelen, aan de goederen nimmer eene valfche gedaante te geven, nooit door kunsten — door valfche berichten — door omgefcofte handlangers enz. den kooper of verkooper te bedriegen, en in eenen verkeerden waan te brengen. Die man zou fehoon (lagen, niet waar? — die zou ooit een zuil van de Beurs worden, ook ? Men zou hem, ongetwijffeld, met vingers na wijzen,en geen waardig'handelaar, zou met zulk een onwaardig en voor de edele negotie ongefchikt fchepzel willen te doen hebben! En hier mede acht ik genoeg gezegd te hebben, om voor Zotten te bewijzen, dat de menfchen wel deegiijk hunne eigen waarde, en die van anderen kennen, of voor het minst kunnen kennen, en waaraan men dezelve moet ter toetfe brengen. Amen!  D E ZOT. N°. ai. Maandag, den 26 Meij , 1794. Broertje Lief! Ochoon ik, noch mijne Medebroeders, met den raad, dien gij ons gegeven hebt, (*) veel zijde gefponnen hebben, niettegenftaande wij 'er, voor het minst, eenigzints gebruik van hebben gemaakt, moet ik toch aan U, in uwe kwaliteit als Lid-Confultant, uit naam'van alle onze Broederen, die het niet met den ouden, ik meen Jorisvaar, eens z'im, fchrijven, en U verflag van de uitkomst onzer zotte pogingen doen; terwijl ik U tevens weder met iets anders moet lastig vallen, en het hoofd warm maken. Wij hebben Vaartjes, op aanhouden van de zotfte uit ons, bij een foort van Request, in het welk wij ons de Notabelften uit het Dolhuis noemen, verzocht, dat hij ons de previlegieu, handvesten en wettige herkomften van. het huis zou open leggen; terwijl wij 'er, op eene ftoute wijs, op Honden, om naar dezelven gehandeld te worden. Den üpfteller van dit uitmuntend ftuk, hebben wij m (*) Zie No. 8. X  162 D E Z O T. zo veel Jals een briefje van onze band gegeven, dat wij voor al de gevolgen inftaan, en waarin wij verklaaren dat hij zich bij het Dolhuis door deze daad, heeft verdienstelijk gemaakt! Maar het is op uw zeggen uitgedraaid. Joris zeide ons, met een valfchen lagchenden bek, dat zijne Voorzaten die zogenaamde voorrechten maar gegeven hadden, om de Zotten zo wat diets temaken, maar dat niemand van hun het ooit in het hoofd gekregen had, om eenige van dezelven, vooral als hun zo noodzaaklijk gezach 'er door lijden moest, aan de Gekken toe te ftaan, en dat hij en de Regenten het thands minder dan ooit, van zins waren te doen. Van andere nieuwighe¬ den moesten wij, zeide hij, met een meer ernstig gezicht, niet fpreken, of hij zou ons, door middel van de bullepees , en door het inroepen van vreemde klanten , die wat in hun mars hadden, op eene gevoelige wijs toonen, hoe ver het gezach van een Vader, die van ouders tot ouders dit ambt bekleed had, over onwillige Gekken, zich uitftrekte, en hier mêe moesten wij weder naar het hok. Uw raad, om de vadersgezinde Zotten op onze hand te krijgen, hebben wij, om U de waarheid te zeggen, met algemeene ftemmen afgekeurd; dit dul onze eer niet; vooreerst: om dat wij zeer wel weeten, dat dit maar hooij gedorst is, daar wij hen, al trapt Vader hen op de lenden, dat zij bloed fpoegen, toch vivat Joiusvaar. ! hooren fchreeuwen; en, ten tweeden, om dat wij ons nog al te levend de muilperen en fchoppen, die zij ons voorheen met volkomen confent van Vader gegeven hebben, te binnen brengen. Neen Broertje! met die klanten willen wij niet ti doen hebben, al maakten Vader en de Regen, ten het nog eens zo flegt met ons; dan nog liever wat geduld geoefend! Het unbreken komt ons, nauwe aanmerkingen hieromtrend, ook te bedenkelijk voor; Vader heeft te veel buuren, die hem zouden bijfpringen, om dat zij uit ons huis veel voordeel trekken, en deze kerk zou, als wij uitgebroken waren, geheel uit zijn; dewijl Vaderlang werk zou hebben, om weer zo veel goede en vette Commefalen, als hij thands nog aan ons heeft, fchoon de beurs ook al plat wordt, binnen zijne muuren te krijgen. Niettegênftaande dit, hebben wij echter gehoord, want men hoord zo ver dat de winter koudis, dac 'er verre hier van daan, uit een foort van een huis, als het onze, waar in de menfchen ook, als honden geplaagd wierden, al de klanten, in eens, zijn uitgebroken, en dat het vreemde volk, het welk dit wilde beletten, het bij die gelegenheid, maar  DE ZOT. 163 maar van geen hooren zeggen gehad heeft; en dat een» gebeurd is, dit weeten de Zotten zo wel als de Wijzen, kan meer gebeuren. De meesten van ons hebben , ingevolge van uwen raad , ook al naar hunne Famillies gefchreven, in zulk eenfmaak, als gij dit begeerde; doch de brieven zijn, of niet te regc gekomen, of onbeantwoord gebleven , of uit de antwoorden bleek, dat onze Vrienden thands zo veel aan de hand en het hoofd zo vol hadden , dat zij op ons Zotten, die door hunne eigen opzettelijke fchuld , onder het dispotiek beduur van Jorisvaar en de zijnen gekomen waren, voor als nög niet konden denken , dat wij het maar, zo goed mooglijk, moesten zien te fchikken. ■ Dus zijn en blijven wij, lieve Broertje 1 het kind van de rekening! Nu over iets anders: ik heb U gezegd, dat Vader ons het lezen van uw blad had toegedaan; voorzeker, om dat hij begreep, dat wij, door hetzelve hoe langer hoe gekker zouden worden, en dus des te langer onder zijne regering blijven zouden; want zo dra wij wijs worden, dit begrijpt elk, houdt zijne tirannij over ons op. en wij laten hem onze hielen zien. Buiten uw Biad, de H"?.gfche en Rotterdamfche Couranten, beneffens de Franfche Tirannij, mogen 'er geene boeken of fchriftuuren, binnen onze grenspalen komen; vooral zulke niet, die ons wijzer zouden kunnen maken. (Is het niet om zijn hair op te vreten, dat men ons, met alle duivels geweld, zot wil houden!) echter hadden wij, bij een nederig addres verzocht, om ook den WAERELDBESCHOUWER, daar wij van gehoord hadden , temogenlezen; doch na dat Vader dit Werk had geëxamineerd , kwam 'er Nihil op ons Request, met bijvoeging, dat wij met de waereld niets te maken hadden; dat wij ons zeiven maar moesten befchouwen, en onderdanigheid leeren, dat het lezen van alle die nesterijen, zo noemt hij de befchouwing der waereld! tot niets anders drekken konde, dan om onze hoofden maar verder op den hol te heipen, en ons woelig en oproerig te maken. Dan, gij weet wel lieve Broeder! dat de Gekken van dien aart zijn, dat hoe meer men hun tegendaat, hoe meer zij hun zin willen hebben. Toen Vader ons dit Werk verboden had, delden wij 'er meer waarde in, en wij wisten het zelve, het koste wat het wilde, te krijgen. Nu hebben wij, in onze geheime bijeenkomden (de andere Gekken mogen, in huis, eene openbare fociëteit houden) in een van die blaadjes eene vertelX 2 "ng  154 DE ZOT. ling (*) gelezen, die ons dan buitengemeen beviel, om dat zij zo wat, in het klein dan, op ons geval toepasiijk ss, en omtrend welke wij U nog wel eens iets vragen wilde. Alvorens wij iets van de vertelling zelfs zeggen, die gij zeker ook wel zult gelezen hebben, moet ik U vooraf verklaren, dat wij ftonden, of wij voor de kop geflagen waren, toen wij uit dezelve zagen, dat Tiran, bij de Grieken , zo veel zeggen wil, als Koning. Zo gij het gezegd had, zouden wij het voorzeker niet gelooft hebben, om dat onze Broeders elkander wel eens meer knollen voor citroenen verkopen, maar deze Schrijver fchijnt ons toe, een wijs geloofwaardig man te zijn, en waarom zou men het dan niet geloven? Misfchien betekend Jorisvaar bij de Grieken ook wel Tiran? Maar nu is de vraag, als Tiran bij dit volk Koning betekende, of dan Koning ook altoos Tiran te zeggen was? Men mogt, was het vonnis van zekere Rechters, tegen een Hoer wel Jufvrouw, maar tegen een Jufvrouw geen Hoer zeggen. Zo zcu het hier ook kunnen zijn, d^t, namenlijk, da Grieken hunne Tirannen, die daar vruchtbaar fchijnen geweest te hebben, want elke Stad had 'er een, op zijn eigen hand, wel Koningen, maar hunne Koningen geen Tirannen heten mochten. Nu, het waren ook maar Grieken. Gij zijt een Griek, zegt men, dat wil zeggen, gij zijt iemand, die altoos dwars in den wagen en tegen de algemeene vleug oproeijen wil; en hierom zullen deze klanten hunne Koningen Tirannen geheten hebben; wat kan men anders van een' Griek — een' dwarskop wagten ? Onder ons hedendaagfche verlichte Kristenen, heeft het woord Koning eene geheele andere en tegenflrijdige betekenis, wij weeten hier, den Hemel zij dank! (Jorisvaar uitgezonderd) van geene Tirannen! Koning wil hier zeggen Vader, Befchermer en Beftuurder van een volk, dat hem aanbid, in wiens hart hij met gouden letteren gegraveerd ftaat, en dat voor hem, als de oorfprong van al zijn geluk -- van al zijnen welvaart, zijn laatfte ftuiver, zijnen laatften druppel bloed veil heeft! ; Wat zouden de goede Kristenen, de Wijzen zo wel als de Zotten, ongelukkig — diep ongelukkig zijn, wan- (*) WAERELDBE SC HOUWER No. 20.  DE ZOT. 165 wanneer hunne Koningen eens Tirannen waren, het laatfte woord dan, in de flegte beteekenis, die wij 'er aan hechten, genomen! wanneer het eens zulke Tirannen waren, die 'met elkander zamenfpanden, om een volk, zo als in de vertelling, de Athenienfers waren, te gaan verdelgen, of in kluisters klinken, alleen om dat zij hunnen Tiran Hippias hadden weg gejaagd! zo wij ons hierin mogten abuferen, dat bijnaar niet mooglijk is, fchrijfhet ons dan eens, bid ik u. .. , • Nu weet gij, uit de vertelling, en zo gij het niet weet, zeggen wij het U, dat die Darius, tot wien de weggefchopte Tiran zijn toevlugt genomen had, alle de volken, door wier landen hij heen trok, om dien van Athenen te gaan onderdrukken of vermoorden , noodzaakte om met hem, tot dit moorddadig oogmerk, mede te werken. (Dat moet wel een Tiran geweest hebben, in de beteekenis, die wij Zotten, nog heden ten dage, aan dit woord hechten !) Zommigen deden dit gedwongen, om dat zij den Bulbak vreesden, of om dat hunne Tirannen het zo wilden hebben , anderen deden dit vrijwillig en floten met den Onderdrukker eene Alliantie, en onder dezen bevond zich een kleene ftaat , wiens Tiran , onderfteund door zijne Gunstelingen , zulken wien hij de vette ambten gaf, er* die zich van het zweet der Burgeren voedden, en geholpen door vreemde Zendelingen van andere Tirannen, die mooglijk aan hem vermaagfchapc waren , den Geweldenaar , fchoon het in het geheel zijn zaak niet was, ook bijfprong. De beste Burgers verzetten zich hier wel tegen , doch dezen werden in boeien gefloten, of gebannen, of moesten vlugten (het Canailje fcheen het met den Tiran eens te zijn) en dus ging de Dwingeland met zijn kop door, volgde, op zijn wijs, de bende der onderdrukkeren en bragt zijnen kleenen ftaat, hierdoor, in de uiterftearmoede en elende! Toen wij dit lazen, mijn lieve Broertje! hebben wij, om het lot van die ongelukkige menfchen, als kleene kinderen zitten huilen; terwijl wij dien flesten Karei van een Tirannetje, want het land, daar hij den baas over fpeelde, fchijnt maar kleen geweest te hebben, wel met onze tanden van elkaar zouden gefcheurd hebben, zo wij hem dan gehad hadden. — Wat bewoog nu, zou men zeggen, zulk een vent, om mêe uit het oorlogen te gaan, en dat nog wel alleen met oogmerk, om onfchuldige menfchen, die hunnen Tiran de bons gegeven hadden, te gaan om het leven brengen, of in kluisters te fluiten, en wat bewoog het gemeene volk, om hier in te (temmen, zelf X 3 mè*  DE ZOT. dan 'er over te kakelen en te gasconneren, 'er afles ve»r op zetten 1 Zij hadden, dit weet gij ook zo wel als ik het weet, weleer hun eigen ongedierte niet kunnen redden, en, in een kleen verfchil, dat zij met een Buurman, die boven hun hoofd woonde, kregen, de vlag moeten ftrijken, het huis verlaten en alle de onkosten betalen, en toen zouden zij Fransje bijfpringen! Welk eene verwaandheid! Neen, als die borst zelf geen hair op zijn tanden had gehad, en zich zeiven had weeten te redden, zou men hem het vel als een aal wel over den neus gehaald hebben , en hij zou thands de man niet wezen, die hij nu nog is. Om tegen groote lui, zo als van der Kroon is, te prosfederen, en dan den kop nog regt op te houden, daar hoort wat toe, zou ik meenen. Maar weet je wat 'er nu gebeurd is? Bij van der Kroon begint het, wil men wel zeggen, doch dit onder ons, zo wat op het laatst te loopen. Ja, een Zwaan heeft Zijn veeren zo wel nodig als een Mosje, en nu moeten alle zijne goede vrienden maar rijklijk in de bos blazen, om Fransje, zo het dan mooglijk was, verder den nek te breken, en geheel op den dijk te zetten. Oom en nichtje hebben, van hun armoedie, hier toe het hunne ook rijklijk toegebragt, en maar een goeije knooij gegeven , met beloften van deze geduurig te zullen herhalen; met dit alles kan het, zegt men, zo veel helpen, als of men een vlooij in de hel fchopte. Kunt gij nu aan zulk een grillig, tegenftrijdig gedrag een touw vast maken? Ik niet, bij mijn ziel niet. Wel als 'er dan wat gegeven moest worden, geloof ik dat 'er nog nader toe zouden wezen, om het te ontvangen, en die 'èr thands ook niet tot over hun ooren in zitten; ik meen in 't geld ! Nu vaarwel, Heertje! ik heb u dit maar eens willen zeggen, of gij het fomtijds nog niet wist. Ja, maak eens ©p menfchen ftaat! •LOUWTJE MUSCADIJN. Niemand mijner Lezeren zal aan Louwtjen een oogeni blik de eer van tot onze Broederfchap te behooren, ontzeggen. Hij moet bij het fchrijven van dit briefje zelfs eene erge vlaag-gehad hebben. De man praat zo gemeenzaam met mij, over zijn Ocm en over zijn Nichtje, als of ik de lui zo van haver tot gort kende, en dit en dat weet ik zo goed sis hij, enz. Intusfchen verfta ik van het een zo veel als van het ander, en het proces tusfehen van der Kroon en Fransje intresfeert mij zo veel als ik 'er belang in flel, of de baard yan den Keizer van Chi-  DE ZOT, i?r €hina rood is, of een andere kleur heeft , of dat de hooge Perfonagies, op goeden vrijdag, de voeten der oude lieden al of niet fchoon gewasfehen hebben; ook niet, ot Oom en Nichtje hunne duitjes weggeven , om den twist, tusfehen twee goede Kristenen, aan te (loken! Zij zijn immers voogd en meester van het hunne, en al vonden zij nu goed om hun geld aan den Spaanfchen Inquifitieraad te geven, wie zou het hun beletten kunnen? Louwtje altoos vast niet. Dit wil ik alleen, bij deze gelegenheid, zeggen, om mijnen nieuwen Correspondent niet geheel voor het hoofd te flooten , dat het mij voorkomt, dat Oouj. en Nichtje luidjes zijn, zo als 'er, onder Zotten en Wijzen , maar rijklijk gevonden worden , die geen beginzels hebben, die alleen hunne caprices volgen, en alles het geen zij doen flechts doen, om een' naam te maken, en boven anderen uitte munten, en die, voorzeker, in hunne bekrompe hersfenen, even zo weinig wezenlijke denkbeelden van de rechtvaardigheid van Fransjes zaak, toen zij dien man voor (tonden, gehad hebben, als zij nu van die van zijn partij hebben, fchoon zij dezeUe, naar hun vermogen, tegen hunnen ouden vriend, onderfteunen en in het harnas jagen. Menfchen, op welken men nimmer bouwen — nimmer rekenen kan, die gevaarlijk zijn, en de partij, tot welke zij zeggen te behooren, van welk eenen aart die ook zijn moog', maar fchande aandoen. . De Zot. Mijn Heek. Kwastenburg! Ik heb eenige jongens, daar ik maar in 't geheel niet mêe te regt kan raken, te meer niet, om dat ik van eenen zachtzinnigen en vredelievenden aart ben, en zij aartsliefhebbers van vegten en plukhairen zijn, en dat meestal om duivelfche wisfewasjes, zo wel onder elkander als met andere vreemde klanten. Ik heb deze en gene Wijzen al eens om raad gevraagd; doch zij trekken hunne fchouders op. Nu wil ik het eens bij de Gekken proberen. ——— Zij vallen elk, of het hun portuur is of niet, maar aan. Als andere jongens, met welken zij in het geheel niet te doen hebben, zoet fpelen, komen zij'er als haaijen tusfehen in vallen, noodzaken deze, of pogen, voor het minst, hen te noodzaken, om op te kramen, of hunne fpellen , naar hunne voorfchriften, die ouderwetsch en willekeurig zijn, in te richten; evenwel gaat dit niet altoos Va z»  DE ZOT. I73T denkt gij dat het gevolg van deze mijne getrouwheid aan de wet, die men mij voorgefchreven had , was? Niets anders , dan dat men mij, op aanzoek van een hoop onbedreven lafhartige losbollen , die zich ook voor befchermers van het Vaderland uitgaven , mijne demisfie gaf Schoon ik geene reden heb, om mij m den tegenwoordigen ftaat der zaken, hierover te beklagen, heb ik nimmer den grond van zulk eene fchreeuwende tegenftrijdigheid kunnen vinden, en niemand is tot hiertoe in ftaat geweest, om mij hieromtrend eenige inlichting te geven, weet gij het ook? — Om het getrouw nakomen van een wet, op de overtreding van welke Casfatie gefield is , gecasfeerd te worden , is volftrekt onbegrijpelijk , en als ik het durfde doen, zou ik wel haast zeggen dat de opftellers , of de handhavers van dezelve, voor het minst in mijn geval getoond hebben, tot «we Broederfchap te behooren , en het is ook om deze reden , dat 'ik mij bij u, om eenige opheldering te bekomen, vervoege Ik ben. * * • Ik bemerk, langs hoe meer, dat men tot mij niet anders dan in den hoogden nood. en als men bij de wijzen niet meer te regt kan komen, toevlugt neemt. Even zo als zij, die flepende kwalen, of verouderde gebreken hebben, zich eerst van den Profesfor af, tot den Vuurvreter toe , die met zijn theater op de Kermisfen reist, begeven , en dan eindelijk als 'er niemand is , die hen helpen kan , naar de zevende Zoon, of als het hun in de beenen of gewrichten fcheelt, tot den Beul hun toevlugt nemen : alleen uit hoop , dat daar zich zijn Wel Ed. Gedrenge de beenen handig aan dukken kan flaan, hij'dezelven ook even zo handig zal kunnen genezen! Wat, bid ik u, zal een Zot, ter opruiming van zulk eene tegendr'ijdigheid, als waar van de gedimetteerde Officier fpreekt, zeggen? Als de man, man en paard, zo als men zegt, genoemd had, als hij den tijd, waarin dit was voor- gevallen , had opgegeven , zou dit mooglijk eenig licht over de zaak verfpreid hebben. 'Er zijn meer voorbeelden , dat officieren, om dat zij aan hunnen eed en phgt getrouw waren, hunne demisfie bekwamen. Nu kan ik op het geval niet anders, dan deze algemeene aanmerking maken. Vooreerst dat ik geloof, dat 'er we) meer wetten zijn, die men niet gaarne zien zou dat algemeen werden na gekomen, onder anderen, om dat hierdoor de Emolimenten van vele aanzienelijke posten aanmerkelijk;  DE ZOT. lijk zouden befnoeid worden, en de arme, die van alle de calangién immers hare geregte portie krijgt, veel verliezen zou, vervolgens geloof ik , en dit is op het geval van den afgedankten Krijgsman toepasfelijk , dat de ftraf, die men op vele overtredingen gefield heeft, zeer gefchikt en aanleidelijk is, om dezelven te vermeenigvuldigen. Een dolle man die om een beuzeling een' waren Held durft uitdagen en hem hierdoor in gevaar brengen om zijn eige leven te verliezen of een ander het zijne te ontnemen, en die hierom al mogt gecasfeerd worden , dat nooit gefehied, zou dit niet als een ftraf aanmerken, maar voor een bewijs van zijne dapperheid uit venten! — Hier valt mij iets in, dat eenigzins, hoewel van verre, tot dit onderwerp betreklijk is , en waarmee ik dit blad befluiten zal. In de keuren van zekere Stad fnuffelende , vond ik, om der Eerbaarheid wille, het zwemmen van volwasfen Mansperfonen op publieke plaatfen, op zeekere boeten, verboden. Terwijl tevens bij die wet, en als eene ftraf op die overtreding , aan de Dienaars der Justitie enz. vrijheid gegeven en zelfs geordonneerd werd,om de kleeren van die zwemmende overtreders der wet mêe te nemen. Als die wet, dacht ik toen, om der Eerbaarheids wille gegeven is, dan zou de ftraf tot het tegenovergeltelde einde niet weinig mede werken; om dat het de Eerbaarheid weinig bevorderen zou, wanneer de volwasfen Zwemmer, door het gemis zijner kleederen, zich in de noodzaaklijkheid bevond , om in den ftaat der Natuur, zich naar zijn huis te begeven. Misfchien zou men meer voorbeelden van dezen aard kunnen opgeven, doch mijn blad is nu vol. De Zot. Alle Maandagen wordt dit blad voor één en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moekman, Zutphen van Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem C. 3. van Brusfel, Leyden van Tiffekn en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries , J. Pols, J. van Santen en N. Brakel, Gouda Verblaauw, Amfterdain van IVoenfel, IVeege, Dóll Timman , en van Laar Mahuet , Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef , Groningen Oomkens, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen- opden Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en Wetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierijues van den Tmn en van Setten, en voorts alom.  D E ZOT. N°. 23- Maandag, den 9 Juni], 1794» Mijn HeerI Ik moet U nogniaal (*) mijn nood Mjg.j^"* nieuw eenig bericht van den toeftand mijner «Jg^ rtkogrnmij sas s "Hfe™arf zo' - Wat fpijt het mij bitter, dat mensch zijn hart zc. ri en mM ft Sve/ door. het H. HuwelijsbS 'op^n Miin lieve Huisvrouw betert als ïcnarre tnei v g" Men kan het verdriet en den nijd om dat het Sr^^ oneindig duidelijker «j Een Brief van dezelfden Correspondent vindt mm in Ito. 5. z  «78 DE ZOT. lezen , dan de opregcheid der vaderland- en volksliefde op dat van eenen, voor eenigen tijd, zeer fubiet, overleden Koning ! AUes wat haar omringd moet- dit misgelden , en , in de eerite en voornaamfte plaats, ik. Ik heb het, zegt zij nu, altoos te veel op mijn knegts laten aankomen , en dat doe ik, volgens haar gevoelen, nog, om dat zij mij zo wat honing om den mond weten te fineren; terwijl velen van hun, (fchoon zij het juist zo niet weten willen , om dat men" de vrouw van het huis te vriend dient te houden) niet veel met haar op hebben , om dat zij toch wel zien , dat het zo niet aan kan komen; dat mijne geheele affaire in de war moet loopen, en dat zij dan ook een anderen winkel zou. den moeten opzoeken; het geen thands in het geheel niet gemaklijk gaan zoude, 01:1 dat het overal (legt gaat, en vooral , om dat men tegenwoordig op de meeste winkels en in de meeste Fabrieken geen knegts , die veel te zeggen hebben, weinig werken en veel geld trekken, en boven alles geen meesters knegts hebben wil.— Ik had , naar heur gevoelen, altoos maar met twee woorden moeten zeggen : zo wil ik het hebben ! dus hadden haar Bloedverwanten altoos gedaan, en zouden dit wel altoos blijven doen, zo lang de goede Hemel waaraan zij niet twijfelde, hun het vermogen, dat zij nog hadden en uitoeffende, behouden liet , en elk die zich hiertegen had willen aankanten , al waren het ook mijn klanten geweest, van wien wij leven moesten, had ik maar een fchop voor het gat moeten gegeven, of zo onder den duim moeten houden, dat zij het voor de tweede keer niet zouden geprobeerd hebben , om zich tegen mij te verzetten, of eenige bedenkingen, op het geen ik eischte of hebben wilde, het was dan, zogenaamd , redelijk of onredenlijk, te maken, en ik had er, meende zij, in het geheel geen flag van, om voor Baas te (pelen! Indien zij den boel naar heur goedvinden had mogen beduren , zou het 'er anders gegaan hebben enz Intusfchen, kan ik U betuigen, dat zij reeds lang het geheele werk beftuurd heeft, en dat ik 'er alleen den naam van gedragen heb; bijzonder is zij de oorzaak, ik moet u dit, nogmaal, ter mijner regtvaardiging onder het oog brengen, dat ik mij met de zaak van dien Bloedverwant heb ingelaten, of heb moeten inlaten, en die aan mijnen welvaart den laatften genadefiag ge-ge. Ten heeft! p • 1»  D E Z O TV T79 Ik moest zo geen handen en voeten losgelaten hebben «ok en de pan zelf bij de fteel gehouden hebben , ook maar , mijn lieve Man! het is eer gezegd dan gedaan, en zij die ooit of ooit met eene heerschzuchuge vrouw zijn gezegend , ik meen geplaagd geweest, zullen mi) hier niet befchuidigen Een enkele keer heb ik het wel eens geprobeerd , om mijn zogenaamd gezach te doen gelden, maar dan kwam zij, oogenbliklijk, met bedreigingen voor den dag, van mij, door hare groote vrienden, wel regt te zullen zetten; en wat zou ik dan tocb. al veel gedaan hebben ? want ik wist dat dezen er met te goed toe waren , om mij , onder het een of ander voorwendzel, uit het geheele huishouden te zetten, en het geen 'er nog was zich toe te eigenen, en in hun nest te (Iepen; dit zou de eerde keer niet zijn , dat zij die grappen zouden hebben uitgevoerd, en dan zweeg ik mfar wéér, om geen twist te hebben, en om met zo sebeel te warden uitgefpannen. Maar nu koomt het ergfte nog ; de Bloedverwant, dien ik, doch tegen mijn hart, (zie ik moet de waarheid maar zeggen) naar mijn vermogen , met goed ^en bloed , zo getrouw heb bijgefprongen , begint nu zelis kwade noten te kraken, en te onderftellen, dat hij dient koppigen Buurman niet regt zal kunnen zetten, als door middelen, die boven zijn vermogen zijn, en daar mijn beate ook niet veel aan heipen kan., dus is alle onze moeite en al ons geld, onder ons gezegd, in het water gegooid, en ik ben zo goed als berooid! Gaarne had ik, in gevolgen van uwen raad, hoofd m fchoot gelegd, en hec, bij dien neteligen Buurman van onzen Bloedverwant , met Jantje van Leiden, zo al» men zeg , afgedaan ; maar dit kon in het geheel maar Set, voorêerst", om dat mijn dierbare Ega hier volftrekt ?e7en was, en zie, dan is het eens vooral afgedaant J was, zeide zij, van eene al te grooten afkomst, om Zich voor zulk een jakhals, als zij ze.de, dat die Buurman was, te buigen, of kleene broodjes te bakken dat in het geheel maar niet, en ten tweede, om dat die vriend , nu hij ziet, dat men hem zo gemakhjk den voet riet ligten kan, 'er brutaal tegen aan wordt, en het op bairen en fnaren zet. De man waagt 'er den geheelen bod aan , en fchijnc maar volftrekt befloten te hebben om zijn regt, zo als hij het noemt, te doen gelden en op zijn eigen Land te poten en te planten ZO als hij goedvind, het kost wat het wil. Z % ■  ioo DE ZOT. De boomen , mijn lieve man ! die hij, zo als ik U fchreef, op zijn eigen land, geplant heeft, en die oorzaak toe het bekende verfchil, en dus tot mijnen totalen ondergang gegeven hebben, groeien, het fpijt mij dat ik het zeggen moet, als koo'! en de vrugten, die zij dragen beginnen bij het gemeene volk , dat gedeelte alleen uitgezonderd, d^t 'er het lekker nog niet van kent,even zo getrokken te worden, als de aardappelen. Zo men'er algemeen den fmaak van krijgt \ en 'er koomt geen im« post op, denk ik, dat mén 'er niet genoeg van zal kunnen poten. Ik zeide, dat onze Bloedverwant, onder anderen , zo tegen die vérwenschte boomen was , om dat zij zulke diepe en lange wortels fchoten, en dat hij vreesde, dat zij zich, ook op andere pu>ntfen, wijd en Zijd , zouden uitbreiden. Maar mijn- lieve Zötje ? of deze vrees ook gegrond geweest is l dat zou ik U verzoeken. Zij zijn doorgedrongen , fot in Hukken land, zeer verre af van die, waar men dezelven het eerst geplant heeft, en in een' grond, waar voorheen niets , dat goed was, wilde groeien, vooral niets van deze foort van vrugten , of waar men , en hier had onze Bloedverwant ook een handje van, het minste fpruitje, dat 'er van. dien aard opkwam , oogenbliklijk, uitrooide. Hier zijn zij, als wonderboomen, in eenen zeer korten tijd, tot zulk eene hoogte en dikte opgefchoten, dat zij Zo als de Dichters zeggen , de eeuwige Eiken naar de kruin fteken, en het een knappe hakker zal moeten wezen, die hun nederveld, wien voorzeker, zo het nog al mogt wezen, dat zij vielen, de fpaanders, regts en links,digt óm de ooren vliegen zullen; want, waar men hakt, dit weet ik , vooral in mijn tegenwoordig geval , vliegen fpaanders. Hoe gaarne ik nu, ook om mij zelfs wille , maar voornamenlijk ten gévallen van mijne goede vrienden, die zeggen, dat zij bij den voortgang of de vernietiging van dit plantzoen, ftaan of vallen moeten, hetzelve zoude willen helpen uitrooijen , zie ik 'er waarlijk, in de tegenwoordige gefteldheid van zaken, geen kans toe, het uitrooijen kan niet dan met de grootfte kosten, en het fterkst geweld gefchieden, terwijl 'er, bij dit geweldig uitrooijen , een zaad valt, dat, eer men het weet, weder voortfpruit, en den wasdom meer bevorderd, dan heel ligt gefchieden zoude, wanneer wij dit weeligjgroeijend tuig ftilletjes lieten ftaan, en maar, zo veel ajj mooglijk isj, ik zeg zo veel als mooglijk is, zorgden  D È Z O T. 181 den dat hét ook in ons eigen tuintje niet kwam , of voor het minst, 'er niet groot in wierd; want zo immer het véél beteekenend fpreekwoord, Elk wijd zijn onkruid groen, Ik heb genoeg met hec mijne te doen. van kragt was, zo is het, mijn lieve Broertje! heden ten dage. Hec middel dat men dUs ter wegneming van het kwaad zou moeten gebruiken , en gebruikt, verergerd het zelve; terwijl het mijn beurs ledig en mijn hoofd op den hol helpt. Indien het mij nog te doen ftond, zou ik mij, al zoude ik hierdoor ook den eeuwigen haat mijner vrouwe en dien van haar geflacht op mij laden, uit zulk eene netelige zaak wel houden, op mijne eigen dingen pasfen , en zo veel als dan mee de eerlijkheid en het behoud van een goed geweten be. ftaanbaar was, met de kibbelingen mijner vrienden buren en nabeftaaden, mijn voordeel doen. — In t.oebel water , zegt men , is het goed yisfen; daar er nu, in tegendeel, niets voor mij te verdienen valt, en ik gedurig met mijn hand in mijn zak moet ftaan; en wie kan het einde nog vooruitzien? wie de gevolgen berekenen! - Laatst hoorde ik een dunne, lange, afgefletéri Broeder van ons, in een Komjhms, bij gelegenheid dat zommigen, of die wijzen of zotten waren weet ik met,zich beklaagden, dat 'er, in den tegenwoordigen Oorlog, zo veel menfchenbloed vergoten wierd , zeggen : dat er altoos nog menfchen genoeg zouden overfchieten; dat het 'er op eenige Mi wanneer l erdoofJE ltl hUT Zedelijke of B«rgerlijke toeftand hierdoor lijden zoude , en bi zou zelfs , wanneer hii overtuigd was dat het tot heil van het Rijk ftrekte , Vri i hJr .7" ,v°lkomen vrijheid hebben, om den Onderdaan het ademhalen te verbieden! — „ Een knegt, zegt mijn Filozofifche Bediende, is niet „ gehouden tot het bewijzen van eenige diensten die £ „ hunnen aard iets onbillijks inhouden? of die zich zo „ verre uitftrekken dat zij den bedongen loon te zich" „ baar zouden overfchnjden; van wederzijden wordt eene » overeenkomst gemaakt, waaraan ook van wederzijden „ ftiptlijk moet voldaan worden , en in dit geval ftaat " ,?-f' hu]uude mec den kneSc volkomen gelijk; „ beiden hebben zij het zelfde regt; en de verplichting, „ die er op den knegt legt, om de behoorlijke hoogach„ ting en gehoorzaamheid aan zijnen Heer te bewijzen „ houdt op , zo dra de Heer van zijnen kant zien on' „ heusch, onbillijk of heerschzuchtig gedraagt. — „ Onder de wetten of gewoonten, die in zommige » a"den, Plaats hebben , vond hij die de alleronreden„ hjkften , bij welken het aan den Heer vrij ftaat, om „ zijnen dienaar willekeurig, en zonder tot het geven van „ eenige reden gehouden te zijn, zijn affcheid te geven„ terwijl aan den knegt het zelfde regt geweigerd wordt „ Wanneer zegt hij, het regt van wederzijden nietvolko„ men gelijk ftaat, is een knegt, in den waren zin, een „ flaaf , en de Heer kan als het hem lust, dezen naar „ welgevallen, tiranniferen!" Wat denkt gij van zulk een knegt? Tref ik het niet bitter ongelukkig, dat ik in zulk een' barbaarfchen tijd, waar-  DE ZOT. 2ii zijne ware grondbeginzelen heb, ergerde mij hier in he: geheel niet aan ; echter moet ik bekennen, want open • hartigheid kan nimmer eene ondeugd zijn , dat ik met opzicht tot den waardigen Man , of liever met opzicht tot het geen hij zeide, of de wijs waarop dit gefchiedde eenige bedenkingen had. Hij begon in den ftijl der Oosterlingen, met de HalIels _ de Hozannaas ! om den aandacht der luisterende Schaar op te wekken, en, na het vuur van verlangen te hebben aangeftookt, deed zijn Wel Eerwaarde de allerlevendigfte befchrijving van de wijs, op welke onze vijanden overvallen — geweken — geflagen — verftrooid en in den grond geboord waren, met zo veel vuurs, dank bekennen moet nimmer iets dergelijks gehoord te hebben. Mijn Buurman, die bij den laatften ongelukkigen oor* log. tegen onze Bondgenoten, de Britten? alles verloren heeft, en nu dood arm is, zeide mij dat hij, bij gelegenheid van onze glorie-volle overwinning op de Doggersbank , met zo veel ware hartlijkheid voor die zege niet had hooren danken als nu, en verhief 's Mans ijver en welfprekendheid, die voorzeker boven allenlofis,totaan den Hemel; ik moest hetzelfde doen; maar kon mij met dit alles niet onthouden (men kan niet gevoelen wat men wil en men is ook niet altoos in ftaat om de idees die, ons'invallen van ons te verwijderen) het volgende te denken. De liefde tot het Vaderland is eene voortreffelijke deugd, en wanneer het hu Vaderland wel envoorfpoedig gaat, wanneer het op deszelfs wezenlijke vijanden, die zijnen ondergang bedoelen, zegevierd, in deze zege deel te nemen — op eene verftandige wijs deel te nemen, behoord onder de kenmerken van deze liefde; maar mag men die liefde wel voeden ten koste en met krenking van die, die men aan de Menfchelijkheid — aan onze Natuurgenoten — aan onze mede-kristenen ver- fchuldigd is ? Is, bij de akeligfte tooneelen van bloed _ van moord en verwoesting , eene uitbundige vreugd te gevoelen , al zien wij ook alleen het bloed van onze vijanden van onze gezwooren vijanden vloeien wel overeen te brengen met de Godlijke Lesfen van het alleen vrede- en liefdeademend Euangelie, en met die liefde die wij uit kragte hiervan zelfs verDd s phcht  D E Z O T. N°. 28. Maandag, den 14 T794« Mün Grootmoeder , die nu tot zielen is , pleeg altoos 1]n uroo™oel*i:'een' leugenaar ik wi s je een dief. W1' Mi zichdoor dit middel alleen, en door geen 0m, al dè zaak en kwaadfte wil, en men ondekt ander , als de: zabk toehalen., voor de galg zijne handigheid in ^ ^ fteelt 'zo aU het gevrij kan Feite*,A meen «ta me Fatzoendelijke Liekk™ n erop eene geneel andere Methode, en weden hebbenphffoopkefnneheêteftelen van het Ripalje te onïïrïÏJod een wlis die minder gevaarlijk is , en SnfeefïndoS. ~ Al'weder een nieuw bewi,s tegen de Egalitek!  2i8 DE ZOT. dit zomtijds wat al te verre. Wij moesten haar elften dag vertellen wat wij in het fchool geleerd hadden en het heugd mij nog zo klaar, als den dag van gisteren, dat zij volftrekt weigerde te gelooven , in eene historie die onze Meester, dat een goed kristen-was, ons verhaald had, dat namenlijk één man , moederlijk alleen, en zonder eenige Geallieerden te hebben, die hem bijfprongen , 'er een heelen hoop , ik weet niet hoe veel, of het zo maar Goudhaantjes geweest waren, dood floeg. —— Die oude vrouw was je, zo als men zegt, dus wat mans , in het ftuk der ongeloovigheid! Dat men heden ten dage nog zulke klanten vondt, zou zo zeer niet te verwonderen zijn; maar dat Grootmoeder, wat is het al een tijd-geleden! iets van dien.aard,dat door een geëxamineerd regtzinnig Schoolmeester, voor waarheid verhaald werd, durfde in twijfel trekken, is wat vreemds. Boven dit kan ik, nu ik tot jaren"van onderfcheidgekomen ben, in het geheel niet zien, dat GrootjeZaliger reden had om de waarheid dezer vertelling in twijfel te trekken , voor het mirst niet meer dan bijzonderheden van dezen aard , die men bij de Historiefchrijvers, - mee opzicht tot vroege en late oorlogen vindt aartgeteekend; en die ons nog daaglijks in den geloofwaardigste nieuwspapieren , voorkomen. Hoe meenigwerf gebeurd het, dat maar eene heel kleene macht, eene onberekenbare meenigte van woeste en moordzuchtige vijanden totaliter (van dit woord moet ik u ftrak iets-zeggen) flaat en verdelgt. Dagelijks immers ziet men, dat zij, die op eene, onregtvaardige wijs den oorlog tegen de llegtvaardige zaak, der Vorsten en hooge Machten voeren, duizenden en tien duizenden verliezen, daar zij van de an' dere zijde, meest altoos maar zeer weinigen op hetSlagtvekl blijven, zonder dat dit echter door de meesten, voor een wonderwerk gehouden worde, of dat het iemanj in het hoofd koomt, om de waarheid hiervan in nvijfel te trekken; Maar nu tot het liegen te ruggekeerd , zou het wel altoos doorgaan, dat een logenaar een dief was? dat hoop ,ïk niet , want dan zou ik iemand in mijn famielie hebben, die men als dit doorging, ook bij niet veel anders dan bij molenfteenen , die op zijn plat lagen , zou vertrouwen kunnen, en dan liepen wij nog gevaar, dat hij OM  S20 DE ZOT. die te zeggen, of gij tnoet herhaal ik nog eqns, den bek houden, Neefje glimlachte eens en zeide niets anders dan: ja , gij zult 'er met uw waarheid wel komen! eu ' ik zal , al maakten gij en andere Zotten nog eens zo veel praatjes hierover, als ik het goedvind en ik heb 'er plezier in, en ik begrijp dat het tot bestwil is, van mij of van een ander blijven liegen; als gij het niet hooren wilt, Itop dan de ooren toe. Dit bragt mij het denkbeeld, dat 'er ook logens om bestwil zijn , in het hoofd en dat dezen , fchoon mijn Urootje het al mogt gedaan hebben, dit was een ouderwetfche vrouw , in het geheel niet te verwerpen zijn. Maar wat zijn nu logens om bestwil? Zulken altoos, als Neef liegt, om dat hij 'er zijn beurs mêe maakt, en al bedriegt, hij door zijn leugens een grooten hoop domme menfchen , die zich door dezelven met een doode mees verheugen, en zich zelveu zomtijds grof benadeelen, het zijn toch logens om bestwil, want zij flrekken tot bestwil van mijn lieven Neef. De waarheid wil, zegt men altoos niet gezegd wezen. Om dat de oude Martelaren dit te veel deden , braden men hnn als een Engelfchen bokkem op den rooster, en fchoon men deze methode , om de (prekers der waarheid klaar te krijgen en tot zwijgen te brengen, met hec aanbreken van de gulden Eeuw der Vrij'.eid, heeft afgefchaft , heeft men toch nog wel eens gezien , dat de fprekers der waarheid, al was het dan niet op den rooster, echter gemarteld werden; doch mijn Neef heeftden marteldood dan in het geheel niet te vreezen; maar als men nu de waarheid zo maar voluit en lomp weg, niet zeggen mag, als wij weten dat wij andere menfchen, bij welken wij belangen — groot belang hebben, hiermee m het geheel geen dienst zouden doen; en men moet echter wat zeggen , men mag in het geheel niet fluzwijgen , wat dan ? is men dan wel niet half en half gehouden, om te liegen en zijn toevlugt tot verzinzels, die zelf den fchijn der waarheid misfen; te nemen? eo zijn du dan geen logens om bestwil ? ik meen ja. Hoe dikwerf heeft in vroeger dagen, de -Staatkunde bet volk , dat anderzins heel ligt tot wanhoop of moede-  22a DE ZOT. moveerd worden. Ik geloof niet, dat het zo moeilijk zou wezen om in dit vak , een bekwaam Hoogleeraar te vinden , als in dat van de Oofterfche talen , en zo de recomandatien niet waren afgefchaft, en 'er werd tot iets van dien aard , in het een of ander Land befloten, zou ik met een vrij geweten , en uit overtuiging van 's Mans uitmuntende talenten, mijn lieven Neef tot dien post zeer gerust durven aan recomanderen j.—m welk eene voortreffelijke zaak zou dit voor Land en Kerk zijn; daar wij dan een meenigte van geleerde fchriften ten voorfchijn zouden zien treden , en welken ons den waren oorfprong van het liegen , dien wij nu van den duivel , den vader der logenen , om dat hij, volgens de meeste vragenboekjes , het eerst gelogen heeft, afleid, met den vinger zou worden aangewezen ; gefchriften , waar in ons de voortreffelijkheid van het Staatkundig liegen (dit woord is wel wat hard , maar ik moet bij den te^t blijven), in hare ware kleuren, en in eenen Oofterfchen Schrijfftijl zou worden afgemaald. In welken den Burger in het algemeen, en de Journaal- en Nieuwsfchrijvers in het bijzonder , zou Worden aangewezen, welk foort van onwaarheden zij gerust , en behoudens een goed geweten , uit hun pea en mond , zouden laten vloeien ; en voor het verfpreiden en algemeen maken , van welke waarheden , zij zich zorgvuldig zouden te wachten hebben , wilden zij anderzins in dezen niet onregtzinnig denken en, handelen. Indien 'er zulke voorfcbrifteu, geauthorifeerde, geë'xa. mineerde en geapprobeerde voorfchriften , dit ftuk betreffende, voor handen waren, hoe gemaklijk en gerust zou,, dit voor den gemeenen man zijn ! Nimmer liep hij dan", zo als men ?egt gevaar , om zijn mond mis te praten, om in de onbezonnen gulheid yan sijnhart, het een of ander dat hij voor waarheid hield , en dat het ook met de daad was, aan anderen te gaan verteilen eij over brieven, en hierdoor in netelige histories, te geraken. Hiertegen zou bij dan juist weten welke logens hij gerust, en met een open mond en hart, zou mogen voortvertellen, wat hij 'er zelfs van zijne vinding zou mogen bij doen , niet alleen zonder het minst gevaar te loopen } maar zelfs onder de verzekering van hierover m  *** DE ZOt de biizon/erheden, die in gemelden Brief vsft Heintje onzen aandacht kken ^ « ™» broe'der Tan rm S de VOlheid van ons ha" onze* ióme^ e„\ L 6rVuis,deze' dat hii ons ^^een voldeden ZJl , denkbeeld Sneven heeft van de ware d« "er* m * het tastelijk en kennelijk onderfcheid, ten en n rmLenfche" en menfchen, tusfehen vors- M&m^^^J^** m 0ns ^voortvloeit; *eeft fi n T ' ud'e het ma"netje, hieromtrend op' «eelt, Zljn dan fuperbe! Alles, zegt hij, fgjj moat het eens „,et } de V/oV^Seï aet voortreft.Jijkfte, zo ook onder de menfchen en dit lulrns fn d£ laatIlenJ de Koni^en > de KeTz rs " de onde?^^" kJ* Hoogemachten, en dsar hi ons ' ook het voorbeeld van de Katten opgaf gHot hulzen^f'f^' hïer0p ee" P™f genomït. fan Katten U a s,het, °"Ze H, mangeld het zelden w,/ ■ S J man! het kwara uit a|s een hair, zo ais 5lS'nLfTed ¥' Het P^onomie van de Na ja eerfte rZ ,"' L'"* e," onverfchillig, dat van die der eerfte teelt grootsch - kennelijk - vól majesteit Kat- bet"nTetJeS wii S " ^J^"' ^ d^e pro^HLtenw j ï« n»et, wij wilden ook weten of deze op het gelaat hart in'ÏÏÏT'6;" fchitterende Sfi^S Maar ia i ol *^ dezer diereD zou werkzaam zijn. iVlaar ja wel, al zijn leven dagen. Wij zetten een Jukje van een lekker gebrade boutje, dat l uk de S" 2? VnSrthadden weten te befcharenT J(dië koï de iaatfte J l ) tusfche" .een grooten hoop Katten Van zal $5/ u l WCe e" drie van de eerfte Teelt. - Ik Sn "h Are Sn™ '? "r^" ' dat Zij aIle" als Leeu" wen , ais Arenden , als Panter- of andere Roofdierpn tZ'ntfZ' TrV^ van t%t0oógder voorjaars Katten , deed alle de anderen op eenmaal te rug wijken echter hielden zij hunne oogen befteiX op en tieung zij 0ok ftonden, meenden zommiren vrn on- onMPTerkZa,amfte-Broederen toch duidelijk genoeg te ontdekken , dat zi van de begeerte , om 'er ook een ÏS T te uhebben' niet vrij, en n ge" nun getal zo kleen was,' zich aanmatigden, niet volko- 5 li! Waren£ e" dus dat h« mee'r vrees , dan wel liefde en gehoorzaamheid was, die hun belettende, om niet  D E Z O T. N°. 30. Men moet niet verder fpringen dan de ftok bereiketf kan of men loopt een eminent gevaar van 111 de floot te vallen en zoo men 'er het hachje dan al niet bij mfchiet, k'ooint'men echter bemorsten bedijkt thuis, en men ftrekt ten fpot van anderen; terwijl alles wat men om en aart heeft in den grond bedorven is. Gij wilt met de groote lui, die wat hebben om in de melk te brokken , en die tegen een goede duw en neep kunnen, mede doen » en gij gaat eiken dag met hun uit rijden uit visfchen — uit jagen, en uit veugelen; reist en rost wijd en zijd heen en verfpild uwen kostlijken tijd en het geld, dac thans'zoo bitter fchaars is. En was dit het nu nog maar — neen. hier blijft het niet bij; want fchoon er onder uwe zoogenaamde vrienden klanten zijn, die wel bij de plank kunnen, niet tegenftaande 'er lasteraars gevonden worden die ftaande houden dat 'er, als alle de Heiligen eens om hun wasch kwamen, ook al niet veel zou overfchieten, — fchoon 'er, zeg ik, klanten onder zijn, die wel bii de plank kunnen, en het den naam heeft dat men botje bij botje doet, weet ik toch zeer wel, dat er velen op uwe beurs loopen, of altoos een groote fnaar van bijJoopers en opfnappers meê voeren, die gij moet helpen .onderhouden; terwijl men, boven dit, 11 nog menigmaal, als 'er hier of daar iets dat extra is, te doen valt, de karflaujes uit het vuur laat halen!" - Eene predikatie vau die natuur deed ik laatst tegen een' goed' vriend van mij, die thans ook deii breeden weg op wil, en met de groote lui meê doen. Zotte praat, Zotte praat, zeide Jochem (zoo hiet mijn wend) wat geef ik om het geld? hjet moet van daan ko' ' Gg  23+ DE ZOT. men waar liet van daan koomt, al zou het uit de hel komen, (ja, Jochempje is thans een ruuvv Heer) het moet 'er masr wezen, de eer 'om met de groote lui te mogen mede doen, ea ten hunnen gevallen mijn geld te mogen uitgeven, is vergoeding genoeg hier voor; en fchoon men in het vervolg dan afzeggen moog' dat ik mijn geld verfpild heb, zal men 'e'r toch bij kunnen en moeten voegen, dat ik dit met eere heb gedaan! en dac ik 'er bij de voorname lieden door in aanmerking gekomen ben. Maar waar weet een Zot, die geen aasje gevoel van eergierigheid bezit, coch van? De man noemde mij maar bij mijn' regten naam, en dus werd ik niet boos op hem; maar ging bedaard voort met hem onder zijn verwelderde oogen te brengen, dat zijne voorvaders, voor het minst zommigen van hun, geheel anders gedacht en gedaan hadden. Deze menfchen begrepen, dat zoo naauw aan de Grooten verbonden te zijn voor een burger maar fchadelijk is; dat hunne vriendfchap nooit zoo intiem, zoo hartlijk wezen kan als die, welke onder lieden van den zelfden ftempel plaats heeft. Dat de groote lui nimmer vriendelijk zijn of zij moeten hiertoe hunne bijzondere reden hebben, en dat zij nimmer een gemee■lier man aan hunne partijen deel geven, of het is om zijn beurs te doen. Boven alles begrepen de voorzaten van Jochempje, dat, als men met zoo veel groote lieden geallieerd is, (ik zal het nu zoo maar eens noemen, om dat dit thans een woord van de mode is) men dan gevaar loopt, om of met den eenen of met den anderen, want wie kan hec elk van pas maken? over hoop te raken, wanneer men aan den eenen eens grooter eer dan aan den anderen bewijst, of wanneer men den eenen eens boven den anderen vrijheid geefc om ons de beurs te luizen; fcehalven dat men dikwerf, uit hoofde van zulk foort van vriendfchappen of verbindtenisfeu, zoo als gij het noemen wilt, in de volftrekte noodzaaklijkheid geraakt, om, als die klanten onder elkander ruzie krijgen en over hoop geraken, den een tegen den anderen bij te fpringen en de hand boven het hoofd te houden, en wat is dan veelal het gevolg? dat men hec boeltje op, en zich zeiven in den grond helpt. Zoo dachten de voorzaten van Jochempje, en gingen hierom in hun eigen huis maar Gilletjes op en neder, zonder zich met de Grooten veel op te houden, als goeden dag en goeden avond, en dat kost geen tien pond, namen hunne zaakjes getrouw en vlijtig waar, waren naarftig, deun en zuinig, en verzamelden hierdoor een goede kneubeurs» die Jochempje - ■ ■ met  DE ZOT. *35 «iet zijn zusjes en broertjes, en zelfs de ouders van het Bo Je "nu al geheel op en naar de maan geholpen heb ?e„; alleen door dat zij ook in het groote gat hebben willen blazen, en met de groote lui, daar zij door hu. wèlijken onder de familie, of door goede kennis wegen, aaESkmot'men^ïdenken dat de voorzaten van mijnen dwazen Vriend tegen de Grooten süvou,■> pUnt fpielden, dat in het geheel maar niet; zonder er veel mei oS te hebben zogten zij 'er nooit kwestie meê, "n als die door de Grooten zelf gezogt werd heterlonze oude luidjes zich maar ouderwetsch gelden, en durfden den Grootften die 'er onder was maar goede ftoinpen onder den neus geven. Ik heb ons Jochempje dit alles meer dan eens onder het oog gebragt, ik heb den fiaat zijner voorvaderen met zijnen tegenwoordigen vergeleken, em hem zoo klaar als den dag aan den Herne fangetoónd, dat als hij op dien voet verkiest te blijven voor San; 'als hij aan alle de plannen der Grooten w, blijven deelen, en zich door hun bij den neus been leiden, zonder zelfs eens om te z.en; als h. met hun wijd en zijd wil blijven op de rit gaan, dat hij dan, behalven de fchande, want men begint hem nu reeds met vingers na te wijzen, in het kort zijn geheele. huis. houden in de war zal fiuuren, en hi, zelf dood a.in wezen zal; doch het is of men tegen den oven gaapt en hooi dorst; het mannetje is en blijft met zijn vrienden fngenomen, en fpringt voor hun, zoo dra zij maar kikken niet tegenftaande hij reeds aan het hieltje van zijn namm je is Ik trek 'er nu ook mijn hart cn mijn EanTn van af, en laat hem voor St. Velten loopenl Het is een waterfchip! . . , Gelijk zulk een gedrag van vriend Jochem, n het kleen, nu dwaas, erger dan dwaas, en voor het mannetje en zijn geheele huishouden ruïneus en verderflijk Is zoo geloof ik, dat men, wanneer men zich de moeite geven wilde, om de oude historiën eens door S Toopen. ook in dezen wel voorbeelden zou vinden van gehee e volken, die door een foongel.jk gedrag in het g^oot te houden, zich ook geheel in den grond ge- "tfvïetT;, volgens het f.jstema der Zotten en do. volgens het mijne, het beste gefchenk dat de Hemel aan een volk geven kan. Het oorlog hiertegen is zoo de Hel immer iets heeft uitgevonden, een produft van haar; maar met dit alles is het voeren van oorlog, ver- Gg 2 ëeet  DE ZOT. 237 ook met hun beginnen (ik bedoel in zulk foort van zaken als waar omtrend Jochempje zich, met opzicht tot hun, zoo bitter verloopt) altoos wel in hunne fchande maar' nimmer in de eer - in het voordeel of in het genoegen, dat zij bejagen mogten, deelen. Gij weet dat ik een gezwore vijand van de egaliteit ben; dit gaat zelfs zoo verre, dat, hoe zeer ik onze Broederfchap ook voorfta, ik maar in het geheel niet gaerne zien zou dat alle menfchen Zotten werden, en dat 'er dus in dit opzicht eene volmaakte gelijkheid zou plaats hebben; om dit te voorkomen zou ik mijn goed en bloed geven; (nu, het eerfte kan ik 'er wel aflaten, want die offerhande zou kleen zijn) en het is, onder anderen, ook om deze reden, behalven de genoemden, dat ik zoo fterk tegen het gedrag van Jochem ben. Uilen bij uilen en bontekraaijen bij bontekraaijen, zegt het fpreekwoord niet te vergeefsch; of een uil, op zijn manier, al wat meê fladderd, hij kan wel verzekerd zijn, dat hij van den buit, als 'er hier of daar nog eens wat mogt te halen zijn, weinig duimelen zal; maar dat hij, hier tegen, als 'er flagen zwaaijen, of het roer wordt gelost, rijklijk zijn portie krijgen zal. Wat ftaat het ook lelijk als men een uil onder de bontekraaijen ziet! Het ftrijdt volftrekt met de order der dingen, op welke alle de bewijzen tegen de gelijkheid als op eenen onwankelbaren grondftcen gevestigd zijn! Beter is het, hier tegen, met het boomlluipertje, als onze veders dan geen hooger vlugt toelaten, van het eene takje op het andere gehuppeld, en het eenvoudig voedzel, dat zich aan ons opdoet, in vrede en ftilte opgepikt, dan onbedachtzaam met de roofvogels op marode uitgegaen, ter verkrijging van aas, dat wij nimmer bekomen kunnen, en dat, buiten dit, voor onze magen in het geheel niet gefchikt is; daar wij, behal. ven dit, nog gevaar loopen om boven uit de lucht, zoo plat als een pannekoek, op den grond neder te fiorten; een fchoone eer niet waar? Sinjeur de Zot! Ik fchrijf dezen aan u, niet zoo zeer uit verkiezing', en. nog minder uit overtuiging', dat het best is bij Zotten raad of inlichting omtrent het een of ander te gaan vragen, in het geheel niet, maar alleen om dat ik in óns geheel plaatsje, onzen Dominé alleen uitgezonderd, doch dien ik met beuzelingen niet kan of durf lastig vallen, Gg 3 Seen  DE ZOT. geen eenen wijzen fterveling ken, of zij zonden, zoo als het wel eens met andere zaken gaat, de wijsheid agter den mouw moeten hebben. Dit heeft mij wel eens op de gedachten gebragt, of het niet best ware, en of het niet tot nut van het algemeen zoude kunnen ftrekken, dat de Wijzen een onderfcheidings teken droegen, waar aan men hun zou kunnen kennen? Ik zou wel zeggen laten het de Zotten dragen, want dit is eigenlijk het zelfde, als men de eene foort maar van de andere on. derfcheiden kan; doch dit zou, naar mijn inzien, een al te groot bezwaar voor de Natie zijn, om dat men ongetwijfeld oneindig meer Zotten dan Wijzen vindt: en zoo vee! onderfcheidings tekens bedragen met elkaêr al een heel zommetje! — Nu vraagt gij mooglijk: Als er zoo veel Zotten zijn, waarom koomt gij dan juist bij mij? Dit zal ik u zeggen, om dat gij een publiek Perfoon, dat is hier, een publieke Zot zijt, en om dat ik een voorftander van de Gildens en tegen alle Beunhazen ben. Laat u dit genoeg zijn. Nu tot de zaak. Ik heb een Neefje, daar ik her opzicht zoo wat over heb; doch die thans zoo inconfequent wordt, dat ik 'er riet meer meê kan te regt raken, en dat ik mij ook ten aanzien van de wezenlijkheid van zijn karakter geen denkbeeld meer vormen kan. Ik zal u het hoofd niet breken met alle de bijzonderheden, waaruit mij dit daag. lijks blijkt, onder het oog te brengen, dit zou u misfchien maar moeilijk maken en uit uw humeur helpen; over een van dezelven moet ik echter uw gevoelen vragen, en mij bij u informeren, of gij u hieromtrend eenig denkbeeld vormen kunt? Nu is hij, bij het zien van een treurig toneel — bij het lijden van anderen, zoo aangedaan — zoo week als potaarde, en één oogenblik hierna zoudt gij weder zeggen dat hij een hart in het lijf heeft zoo hard als een keifteen. Ik heb hem, om u maar eens een voorbeeld te geven, bij gelegenheid dat 'er een vegtpartij onder de jonge lieden was, bij velke het heet toeging, en 'er vrij wat bebloede neuzen kwamen, zoo aangedaan gezien, dat men hem wel in zijne tranen zou hebben kunnen wasfehen, en echter ging hij, genoegzaam in den zelfden oogenblik? naar een andere plaats, waar hij klanten, die onder elkander maar een weinig verfchil hadden, of zich tegen andere baldadige gasten, die hen hunne duiten wilden afnemen , verzetten, den twist verder aanftoken en tegen de zwakften meê vegten, zonder dat men bemerken kon dat hij bij deze gelegenheid in het allerminst was aan- ge.  D E Z O T. 239 «odaan of eenig mededogen omtrend hun, die onfchulften en getogen werden, gevoelden. Als men zou men zeggen, een regt kristelijk en mededogend hart in heT lijf heeft, als men de kunst van veinzen met verftaat? d n zou men immers bij alle aandoenel.jke toneee„ de zelfde zijn, of zoo dit ai een.g onderfche.d uit hoofde van ons geitel, °P zulk eenen t!'d' °^ mt h°f Te van andere bijkomende onhandigheden maken mo;?t, kan dit echter niet zoo zeer als in hec geval van m.,11 Neefje plaats heeft, uit elkander loopen; vooral tan men op het eene üjdftip over de elende, die anderen ■treft zij moog' dan wezen van zulk eenen aard als zi] wt'nie zoo doodlijk aangedaan - zoo getroffen zijn, in óp hec daar aan volgende, die zeltde etende d»j Nr deren, bij hun die het regt aan hunne zijde hebben, San veroorzaken of hiertoe kragtdadig medewerken, f on" er eene onvastheid van karakter of eene beftudeerde valschheid te verraden, die ten uiterfte hatelijk is. —-— lk bid u zeg mij uw gevoelen hier over eens, op dat ik wece op welk eenen voec en m welk een licht ut mijn Neefje, in hec vervolg, befchouwen en behandelen snoec. Ik ben N ^ Ik geloof dat het Publiek, waar voor ik fchrijf, (alle mijne Correspondenten hebben toch de goedheid om dit altoos onder het oog te houden) weinig zal intresfe«n of het Neefje van den Heer N. N., met opzicht tot 'zijn onderfteld of wezenlijk mededogen, eene al of niet geveinsde rol fpeelt, en waar het van daan koomt dat hii bij de elende van deze weent, en die van anderen zelf veroorzaakt. Dit wil ik 'er echter van zeggen, dat het mij voorkoomt dat hec mededogen van Neefje niet uic de regte bron zijn oorfprong heeft. Mijn Correspondent zegt te weinig van de geheele zaak, om 'er met fundament een oordeel over te kunnen yellen. Misfchien was de jonge Heer bij die yegtpartij, die hem zoo zeer aandeed, op deze of gene wijs gelutresfterd — misfchien had hij zich verzekerd gehouden dat de partij van hun, die m zegepraalden, de nederlaag krijgen zou men trekt akoos voor den een of den anderen partij, *n dan was het heelligt geen mededogen, maar wrevel eu -fpiit die hem trof en zulk eene rol fpelen deed. —De uitwendige vertooning der dingen, pok met opzicht tot het menfchelijk gedrag, is dikwerf dezelfde, daar de «orfbrongen zeer pnderfcheideu zijn. Men weent uit  24» DE Z O T. en van de uiterfte nuttigheid en noodzaaklijkheld is! — Als elk eens volkomen en ilrikt op zijn onderfteld of wezenlijk regt ftond, aan alidéren niets wilde toegeven, niets infchikken, meent gij niet dat de hatelijke regtsgedingen, die nu reeds zo menigvuldig zijn, zouden vermenigvuldigen, de beurzen der Regtsgeleerde twistzoekeren dikker, en die van het domme, doch procesziek volk fchraalder worden zoudert ? Als de vrouw van den man, en deze weder op zijne beurt, van de vrouw en zij beiden, niet wat van de kinderen wilden infchikken, en door de vingeren zien, zou het H. Huwelijk nog een oneindig barder juk zijn dan het, in de meeste gevallen, beden ten dage is, en de meeste Huishoudens zouden zich in eenen ftaat van Revolutie bevinden! — Nu goed , zegt gij mooglijk; dat 'er meer of minder infchiklijkheid onder aHe grooter of kleiner klasfen van menfchen, kan, mag en behoord plaats te hebben, willen wij wel toeftaan; doch de reisgenoten van de oude vrouw zullen begrepen hebben, dat voor het minst de vorsten hiervan behoorden te worden uitgezonderd. Mooglijk waren zij van gevoelen, dat infchiklijkheid, die altoos eenige onvastheid van karakter, eenige weekheid van gemoed aanduid, niet overeen te brengen is met die Jioogheid van hart, met die onwrikbare onveranderlijkheid van gevoelen — met die fchitterende Majefteit,die de gekroonde Hoofden zo kennelijk van de rest van het Menschdom ouderfcheid en onderfcheiden moet! Bij andere gelegenheden hebben wij wel eens gezegd, dat de deugd of ondeugd niet in de daden der menfchen zelf te zoeken is, maar in hun die ze bedrijven, dat het geen voor een' burger niet geoorlooft is, het geen men in hem voor verachtelijk en ftrafwaardig houdt, bij den grooten man, dikwerf voor voortreffelijk of voor het minst voor onverfchillig moet gehouden worden; dat 'er daden zijn,die men in den gemeenen man onopmerkzaam voorbijgaat, en inde Grooten als eeu bijzonder bewijs van hunne voortreffelijkheid — van hunne Godsdienstigheid, voor de geheele waereld, uitbazuind! Acht men het der moeite wel waardig, om het in eenige aanmerking te nemen, als een gemeen man eens, nu of dan, den Openbaren Godsdienst bijwoond? Stelt men dit Wel op de lijst zijner verdienden f en maakt men het echter niet dikwerf aan de waereld bekend , wanneer een Koning , een Vorst dit doet ? en waarom ? om dat het in hem een voortreffelijke daad , een onlochenbaar bewijs van zijne Godsdienftighcid is! Voorheen zeiden wij wel eens, in fub-  DE ZOT. 243 fubftantie dan, dat 'er Burgerlijke deugden zijn, die den. gemeenen man zeer wel voegen, maar de Groo. ten, even zo als mijn Zondagfche rok , die mijn fmjder en mijn vrouw zeggen, dat mij als een pop ftaat, aan een' Vorst op een galadag ftaan zoude, als eea vlag. op een vuilnis fchuit! Even eens is het mis¬ fchien met de infchiklijkheid gelegen; dit is mooglijk, een burgerlijke, geen vorstelijke deugd. — Behalven dit, voor ons zeiven mogen wij wel infchiklijk zijn, wij mogen (en moeten het dikwerf, helaas! wel doen) wel vaa ons regt afftaan; wij mogen aan anderen wel eer bewijzen — wel titels geven , die hun niet voegen, waarop zij geen regt hebben; maar kunnen — mogen dit Vorsten doen , daar zij in dit geval, niet voor zich zelve» infchiklijk zijn zouden, maar voor alle hunneDoorlugtige Voorvaderen, dikwerf voor hen, die na hun de troonea beklimmen zouden, tot aan het einde der dagen! Al* men eens het hegt heeft uit de handen gegeven , uit hoofde van infchiklijkheid — als men eens het een of ander heeft ierkend en toegeftaan, is het niet zelden tea uiterfte moeilijk. (Ik fpreek van de Groote Machten der aarde) om den teugel weder te krijgen, eene eens toegeftane vrijheid in te trekken. Ik heb nog vergeten te zeggen: dat alles wat de Vorsten doen, zij dit niet ten gevallen van zich zeiven verrichten; in het geheel maar nie:; het gefchied alleen ten profijte — tot heil van hunne onderdaden , ik wil zeg. gen van hun volk — van de Burgers, die hunne Lievelingen — hunne Kinders zijn ! waar vond men immer Koningen , of het moest in de tijden der barbaardsheid geweest zijn, die de belangen van hec volk aan het hunne opofferden, of die uit een ander beginzel, dan uit dat van hec volk gelukkig ce maken , een aanzien van anderen , van hunne Buren en Bondgenoten weigerden infchiklijk te zijn? , De in onze Jaarboeken, zo zeer befaamde Filips vaa Spanje, dien men in de tijden onzer Vaderen een Tiran noemde, en dien men nog tot op dezen huidigen dag, dien zelfden naam geeft, zonder dat men hier door, naar het fchijnt, zich tegen den eerbied, dien wij de gekroonde hoofden fchuldig zijn, bezondigd, die zelfde Fihps wilde voorzeker (de verpligting, om van mijn Evennaasten altoos het beste te gevoelen, doet mij zo denken) aan de Zuchtende Nederlanderen , geene infchiklijkheid bewijzen, hij vond zich genoodzaakt, om hun te tiran, aiferea en moorddadig te laten ombrengen, alleen om dat Hh * hij  DE ZOT. hij het voor de fchimmen zijner gezalfde Voorvadere», voor zijne, in de order der dingen, reeds bepaalde op Koninklijke opvolgeren - voor het Castiljaanfehe volk, dat hij als den appel zijner oogen beminde , niet kon verantwoorden, ten aanzien der Nederlanderen infchiklijk te zijn. -- Of zou, lieve Lezers!Filips alleen, onder zo veel Koningen en Vorsten , eene uitzondering geweest, hebben? 6 Duidelijk blijkt het dus voor ons, voor Zotten (de wijzen laten wij op hunne wijs redenkavelen) dat des Vorsten, daar het de eer van hunne Kroon, van hunne Voorzaten , glorieuzer gedachtenisfe, van hunne opvolgeren, of, het geen hetzelfde is, de eer en het geluk van hunne Onderdanen betreft, niet infchiklijk wezen mogen eu dat dus het oorlog van het welke Grootje, in de trekfchuk fprak, volkomen onvermijdelijk was. Nu waar weet een oude Hoogduitfche vrouw ook af! Lief is het mij, intusfchen dat zij, in de fchuit een góed plaatsje, mooglijk wel een hoekje kreeg, en zo ik onderftel, gelukkig in 's Hage is gearriveerd, wie weet welke zaken van belang zij daar te verrichten had'! — Maar als nu de Vorsten, uit hoofde van de eer en het belang van hun volk, niet infchiklijk wezen mogen, en de infchiklijkheid echter, ter bijlegging van alle gefchillen, zo ten uiterfte noodzaaklijk is, hoe, bid ik u, zal men dan best den verwoestenden krijg, als die hier of elders is uitgebroken, eindigen? - Eindigen! dit is dunkt mij volkomen klaar; dan namenlijk, als de een of andere partij bedwongen, als haar vermógen gefnuikt als de vijand totaal geflagen is! Laat ik het nogmanl door een voorbeeld mogen ophelderen. Toen onze Voorvaders, de ftichtersonzer Republiek , zijn Katholijke Majefteit, de tanden, zal ik maar eens zeggen, geheel hadden uitgebroken, toen zi? hem fchaak mat gefpeeld hadden, en hij niet meer in ftaat was om een vinger tegen hun te verroeren; toen dit uit zijne retraite uit zijne eigene verklaringen, bleek — toen hij, zo als men zegt, met hangende pootles, de Nederlanden voor eene Republiek — voor een vrij volk verklaarde , was 'er immers van onze zijdo geene infchiklijkheid meer noodig. Men kon toen met den Spaanfchen Gezalfden —■ met den Kastieljaanfchen Alleenheerfcher ('t zij onder eerbied gezegd) doen wat men wilde, en Zijner Majefteit de wet voorfchrijven. Goed! maar dan betoonde voor het minst de TroonmoBarch , yan zijne zijde, eenige infchiklijkheid , en dit Ioopj  BE ZOT. Z45 Toopt volkomen in tegen het geen gij hebt pogen te bewijzen — Neen; kind! dit hebt gij mis; dit was geena infchiklijkheid van de Spaanfche zijde in het geheel niet • het was eene gedwonge fraaiheid ; de goede Konino- kon niet anders, en dan was het weinig deugd,zo het'al infchiklijkheid ware , en zo infchiklijkheid onder de deugden der Gezalfden al kon geteld geworden,het *een ik, na alles rijpelijk te hebben overwogen, ontken. b Goede Hemel ! als dit zo is , wie ziet dan nog een einde aan den tegenwoordigen oorlog , en aan alle da oorlogen die uit den tegenwoordigen of uit andere oorZaken0, die de eer en het belang der Vorsten betreffen , kunnen en mooglijk zullen voortfpruiten ? — o, Men moet zich het zwaardfte nimmer voorftellen. Er 'heeft nog nimmer een oorlog plaats gehad , de tegenwoordige uitgezonderd , of 'er is een vrede — een glorieuze — een gezegende vrede, voor het minst voor de een of andere partij, opgevolgd. Er zijn wel wijsgeeren , die ftaande houden dat alle oorlogen verderfelijk zijn, al worden zij ook van den loflijkften vre. de gevolgd; maar dat zijn 'er ook wijsgeeren na!! en waarom zouden wij dan in het tegenwoordig geval Wanhoopen ? ■ Laten wij, zotte Burgers, mtusfchen, ten aanzien van eikanderen, zo infchiklijk mooglijk zij, ons gedragen ;laten wij elkander, in zo verre het onze vrijheid en veiligheid het eenigfte dat wij op onze wijs te bewaken hebben, toelaat — als goede Kristenen dulden en verdra. gen : het tegenovergeftelde kan tot niets anders medewerken , dan om ons, zo wij dit anderzints al wezen mogten , maar nog ongelukkiger — nog rampzaliger te maken , en fchoon de infchiklijkheid onder de deugden der Vorsten al of niet mogt kunnen geteld worden. aan ons, die geen Vorsten zijn, zal zijinhetoogdermenschlijkheid, fchoon ftaan! ■ lk heb een kleen briefje leggen, dat,naar het mij toefchijnt , hier niet geheel onvoegzaam komen zoude , fchoon het concept, dat de fchrijver in het zelve opgeeft, ten uiterfte belachlijk is; nu, wat kan men anders van mijn Correspondenten wachten ? — lk zal het, zoals het is, hier laten volgen. Eerwaardige Broeder! Ik ben tegen het oorlog als tegen de pest. Nu, dit is zj> vre«md niet, zeg, want deze twee plagen werken op IIh 3 de.  »46 DE ZOT. dezelfde wijs ï zij vegen namenlijk het Menschdom vaa de aarde weg; bannen den bloei en de welvaart uit de Koning!ijlten en Republieken; herfcheppen de vrugtbare velden in woestenijen en telen alom rouw en elende. Het eerfte is mij zelf altoos nog affchuwelijker, dan de laatfte voorgekomen, in zo verre het niet zelden een gewrocht der Heerschzucbt of der Dwinglandij is , een plaag die men , naar mijne wijze van denken, niet zelden voorkomen Itan; daar de laatfte eene onmiddelijke ftraf van den Hemel fchijnt te wezen ! Met dit alles begrijp ik duidelijk genoeg, dat het oorlog niet altoos te vermijden is. — Als het op het bewaren van onze vrijheid — van onze Haardfteden en Altaren aan koomt; als Dwingelanden — als vreemde Dwingelanden, ons pogen te onderdrukken — te vcrkoopen — onder zich te verdeelen ; als zij ons tot zulke doemwaardige eindens aanvallen , is 'er niets natuurlijker — niets pligtmatiger, dan dat wij het zwaard aangrijpen, om dat het beter is te fterven, dan als flaven onder het juk der Dwinglandij gekromd te gaan. lk ben zo afkeerig van het oorlog, dat ik op alle wijJen vermijde om 'er over te handelen, en echter kan men dit bijnaar niet doen, om dat elk, waar men ook koomt, er den mond van vol heeft, en het genoegzaam het ee. nigst onderwerp is waarover men in alle gezelfchappen, Ipreekt. Onlangs in mijn Club zijnde, die echter tot niets minder dan tot het fpreken over Staatszaken, maar alleen om het kruisjasfen in den grond te leeren, isiugericht, en die dus, denk ik, niet onder de fuspeaen behoord — onlangs in mijn Club zijnde, viel, terwijl men de kaarten doorfchudde, de leij fchoon maakte en eens infchonk , het gefprek alweder over het oorlog. Ik poogde den voortgang hiervan wel te fluiten, maar te vergeefsch. —— Een onzer Jasbroederen zeide , dat hij in de oude historiën iets gelezen had, dat hij ons wilde mededeelen, en dat mooglijk aanleidelijk zou kunnen zijn , om de verfchillen, die in het vervolg tusfehen Vorsten en Vorsten, tusfehen volken en volken, mogten ontdaan , op eene geheel andere, wel bloedige, doch oneindig minder bloedige en vernielende wijs, daü tot hiertoe gefchied was, uit den weg të ruimen. Hij verhaalde, dat de Romeinen, een volk, dat hair op de tanden had en voor geen kleen gerucht bang was, met een ander, ik meen wel, dat hij zeide, dat men ze Albanen noemde, die met de Romeinen uit een zelfden ftam voortgefproten , en dus hunne broeders waren, in oor-  DE ZO T. *47 óorlog geraakten, om dat de een voor den anderen niel fcukken wilden. De Legers verfchénen in elkanders gezicht, doch de veldheeren maakten niet veel haast om elkander flag te leveren; of dit uit menschlievehdheid voortkwam , of dat het veroorzaakt werd, dat de een of andere wachtte dat men hem geld in de hand zou moffelen, weet ik niet; dit maakte de Soldaten munnureerend. (Men zou zeggen, waar murmureerd een Soldaat al niet over ?) €h dit weder verpligtte de veldheeren, tot het nemen van van een of ander befluit. — Tot dit einde hadden zij een mondgefprek. (Conferentie zou men het thands noemen;) Bij deze gelegenheid werd befloten , om de gefchillen door een tweegevegt af te doen. Een der Veldheeren bood tot dit einde zich zelf aan , en floeg voor, om met zijnen Confrater te vegten , doch de andere, die wat banger voor No. 1. fcheen te zijn, floeg dien voorflag edelmoedig af! — Na dat hier over en weder veel van gepraat was, en elk, die een hart in het lijf had, zich hier toe had aangeboden, befloot men om tot deze fchoone Staats Commisfie een paar Drielingen, dat te gelijk eigen Neven waren, en in de historiën onder de namen van de CuRiATiussEN en Horatiussen bekend zijn , uit te kiezen. Welk eene Eer ! — Een der Horatiusspn deed zijn drie Neefjes, door een krijgslist, na dat zijn twee Broertjes reeds het tijdelijke met het eeuwige verwisfeld hadden, met hunne Albaanfche neuzen in het ftof tuimemen, brak enpasjant zijn zusje, die hem te gemoed trad, en dén dood van haren minnaar, een der Curiatiussün beweende, en dezen aan hem verweet, den hals; kwam zegevierend, met de wapenen zijner doodgeflagen neven omhangen, in Rome te rug, en bragt hierdoor te weeg dat de Albanen hec Juk der Romeinen op hunpe fchouders torsfchen moesten. — Welk een Held! Dit is een Extract Authenticq , uit de vertelling van mijnen Clubbroeder , en de leering die hij 'er, met opzicht tot de oorlogén van onze en de volgende Eeuwen , (zo 'er nog meer komen, en men oorloogt 'er nog in)uittrekken wilde, beftond eönvouwig hierin: dat het, naar Zijne gedachten, maar in het geheel niet onjrioogüjk was . de mooglijkheid bleek uit het aangehaalde geval _ om voortaan de verfchillen, die 'er onverhoopt. onder de Kristen Vorsten mogten ontflaan, op dezelfde wijs af te doen. —- De Vorsten zouden , dit verkiezende, het in eigen perfoon kunnen verrichten; zij (rellen zich nu wel aan de fpitfe der heirlegers , het geen omtrent het selfde is; doch onxejasbroedetmeende, dat d««,  D E ZOT. N°. 32. — 1 * »'. -»..' »♦* i-'ite- i '-'e "' trjr ;ïï jfls; jhslii 'to Laatst zag" ik ^ ^ 26 ^t-CfJ rCrt?rziIn fabrielf ook alleen tot^nut van nachmaker (of hi I «i > d ,er nlèt bl0 bi, den 't A gemeen had g^ggW , d. firmge yof-st! eerften van tulli, b j ^r§'^ se n euw de:feil- Hieruk bleek mg, m de P/*"^' op baarheid der Almanache , en n de wee p ^ floot ik U#nv ook ^eder op meuw» ^ ^ te nieuwspapieren, en dagblaaen d kleen ?^™*^m *£ fn! de" v'an wien ik wel ft°P m7Tr met een enkel woord heb gewag gemaakt, en eens meer met een en n Qm dM h dieK7okt en wel 5 oK£« Zot is, zeide mij, toen een Zot, en wei ee" , ver2isfing verhaalde, dat ik hem de historie van deze vergis g ^ !6tS ïbriWav-nden^AlSch* e-" zo wel in verrukeen fchnjver van oen a_ gewigtige waar- hing kon geraken als »£en £e 6 ^ ^ heden handelden, in wier leb uten , k£r_ ook wel eens vergisfmgen, bij S^gean^ kelijk of clasfikaal onderzoek, pgg*n ; eu mi„der dan ftrenge: vor »«gy^fftrecfell, Pdan de niet minder me de ware reguinnig ^ ^ ^ gemelde aanteekening met de gewoa ^ d tuur! — wat is net, lle vergisfingen va„ zijn hart uit, S0'*™^™^ waarde thands voor te komen, dat e^iets van ee g^ fd ^tumen^  DE ZOT. *55 tentiearisfen van zijn Majesteit den Duivel hield, heeft geftVueerd, in zo verre ze niet zijn vernietigd of herroepen, nog van kragt zouden zijn, en of de vrees ofi als een olijkoek in den kokenden olij gefudderd te worden , de liefde voor het waarzeggen heeft uicgedooft, zou ik niet met zekerheid bepalen durven ; doch mij koomt het voor, dat het waarzeggen, als het dan geen werk van den duivel was, en men kon 'er wat meer ftaat op maken, dan op de voorzeggingen van den aan. gehaalden Almanaehfchrijver, onder verbetering, zulk eene kwade zaak niet zijn zoude. Welk eene nuttigheid zou het aan de Vorsten en Hooge machten dezer aarde geven, bij groote ondernemingen* bij het doen van verre tochten tot het maken van gewigtige overwinningen — tot het uitbreiden hunner geëerbiedigde en gevreesde macht, wanneer zij vooraf bij een ziender , daar ftaat op te maken en dat een man was, die wat in zijn doos had, eens konden gaan vragen, hoe of deze of gene onderneming zoude afioopen, en of'er ook vrees was dat zij, zo als men wel eens in het burgerlijke! zegt, met de kous op het hoofd zouden thuiskomen. Een ziender zou een' Vorst niet durven bedriegen of kwaden raad geven! en zoudt gij niet meenen dat als de man naar waarheid en naar zijn gemoed fprak, 'er nog al meemg eene onderneming zouagter gebleven hebben, die men niï heeft zien uitvoeren, Vorsten kunnen nu niet anders doea dan bij hunne Ministers Hof- en Cabinets raden gaan, om raad te vragen; maar deze Hove'ingen hebben zomtijds bijzondere reden, waarom zij zus of zó raden, en indien dit al zo niet is, zijn het, hoewel van de verhevendfte foort , toch maar menfchen — geen Profeten — geen waarheid zeggersü Zo als het nu in het groot is, is het ook in het kleeiH Als mijn broertje, die van een woeligen en ondernenenden aard is, en voor een jaar of etlijk, in éen vreemd land de peentjes ook eens wilde op gaan fcheppen, door een goeden waarzegger, in het oor gebeten was, dat dit eene dollemans onderneming was, en voorzeker flegt zon afioopen, zou ik hem, tot mijn groot hartzeer, nu met met een ledige beurs, en geplukt als een haan, hebben zien te rug keeren. — Zo mij voor eenige jaren, toen ik op mijne wijs begon buis te houden, eea goede ziender.gezegd had, dat er  252 DE ZOT. lezen noch fchrijven kan, en haar belijdenis flechts heeft moeten fpellen, heefc hiervan in hec geheel geen flag. zij weec van geen reden geven, en dringt haare bevelen", die zich over alles wat haar omringd uicftrekken, nooit door iets ander aan, als door de magcfpreuk: ik verltaa het zoo, en dit veroorzaakt dat het zoontje, fchoon het nog maar in het geheel niet volwasfen is , tegen moeder dikwerf rebelleerd, in welke verfchillen ik meestal niet neutraal kan blijven, en dit veroorzaakt dus, dat de geheele boel in eenen ftaat van opftand raakt. — Het ergfte nu dac 'er in het borsje plaats heeft, en daar mijn vrouw dan helsch kwaad om kan worden, is, dat hij ook al, zoo jong als hij is, den nieuwerwetfchen Patriot uithangt, van de Franfchen en van Vrijheid en Gelijkheid, als een vink, onder zijn cornuiten meê praat. Begrijp eens waar het na toe moet, als het zoontje van een Schoenmaker, die nooit als bevende, de maat van de voet van een groot man neemc, ook al van vrijheid en gelijkheid beginc te praten! Alles, men zou zeggen waar leeren het de jongens? (Tusfchenbeiden moet ik u zeggen, dat hij ook lid van een leesgezelfchap is) alles, wat 'er voorheen in ons land, met de Spanjaards en met Duc Dalf, en met andere Prinfen en Vorsten , is voorgevallen, weet hij op zijn duimpje; daar de zoon van mijn buurman, Mijn Heer de Heer *** dat een voornaam man is, 'er nog bitter weinig van weet, (zoo ze»t mijn jongen, voor het mins.) fchoon hij reeds jaaren op de akkademie geweest is, dat de oude man, het hier, zelfs het allereenvoudigftedat mijn jongen zegt en dat elk weet, uit de boeken halen en het aan zijn zoontje fchrijven moet, wil hij hebben dat het Borsje der ook iets van meê kan praten. Nu zegt mijn vrouw, dac de ware oorzaak van de weerbarstigheid van den jongen, behaiven in de algein evie bedorvenheid, hierin te zoeken is, dat hij te .veel weet, dat hij, zoo als zij het noemt, te waanwijs is, dat dit maar kwaad voor den gemeenen man is, en dat het hem in het geheel niet past, om overal zijn neus in te fteken en van meê te praten; dac een Burgermensen maar hooren, — zien en zwijgen moet; dat hij, die veel weet, ook maar veel te verantwoorden heeft; en dat men maar gevaar loopt om, vooral regtevoort, zijn mond mis te praten, dar al dat fnuffelen in de boeken  DE ZOT. *Ö3 kPn en het lezen, over dingen die lang geleden en ver JS van daan gebeurd zijn, maar brij «f dat als da ïroóte Lui en de Dominéés dit weten, dat het dan al Sbbel wel is, en dat dezen dat varken we wassen Slen, al bemoeid 'er zich de Burger niet mee. Z», ftaat '«oi/, dat ik den jongen voortaan niets meer moet laten leeren; dat ik hem de boeken, die hij overal weet op teSchommelen, moet onthouden, en hem vooral het eesgezetfchap moet verbieden; dat ik hem van den morgen tot den avond, maar op den drieftal en aan dq ?ees moet zetten, dat een Schoenmaker genoeg weet lis hij uit een kleen ftuk leer, veel groote fchoensn fmidenkan, en dat ik maar zorgen moet, dat hij de duken, die hij verdiend, gaaf, en zonder 'er iets voor S™ elven van af te houden, in het huishouden inbrengt; dat zij zich nooit het hoofd met ezen of on. Keken, gebroken had, dat zij maar had leeren naaiÈ en boggelen, en fchuren, en boenen, en wasfcheu , in phsfenTen dat zij evenwel zulk een goed Christen meende tè zijn, als 'er eene vrouw in de buurt was, enz. Wat moet ik nu beginnen, Wel Edel Heer! Aan de algemeene bedorvenheid kan ik niets doen; het geen de ionge reeds weet kan ik hem niet weder uit het hoofd halen, dit is onmooglijk. Ik kan hem door bedreigingen of door middel van den fpanr.em het lezen verladen maar zal dit wel van de behoorlijke vrucht zijn? Ik Zeis dat hij toch tusfehen deur en dorpel en m hoeten en winkels lezen zal; want ik heb u gezegd dat men hem beveeld, het geen men hem verbied, en als dat zoo in den aard is, kan men het 'er met geen ftokken Sftaan, en ik vrees boven dit nog, dat hij, als ,k de zaak te geftreng trafteer, de knegts ook zal gaande maken en wat dan ? Laat ik ü WelEd. gevoelen mogen weten. Krispijn Pikdraad. Uw vrouwtje heeft gelijk Baas ! de Burgers moeten „iets anders weten , dan bet geen tot hun winkel en fchrale keuken behoort; al het overige moet men voor £. VOornaamen laten. Ik heb nimmer zoo zeer van dg nutteloosheid en zelfs fchadelijkheid van het lezen, als  D £ ZOT. N°. 34. Confrater! Dat de oorlog, voor alle foorten van menfchen, verderflijk is, geloof ik dat gij , zoo min als een van uw fnoer zult kunnen loochenen; voor de kruid- en geweer makers misfchien uitgezonderd; maar, wat hebben die klanten,-ook dikwerf al veel aan de pitten, die zij met het vervaardigen dier moordtuigen bijeen fchrapen, als de vrienden of de vijanden het hun weder afhandig maken ? Nu onder de ongelukkigen , die met dien verwenschten oorlog lijden, ben ik voorzeker een van de ongelukkigften. Deze of geene kan 'er nog eens , als hij 'er den huid maar af weet te brengen, een duitje meê verdienen; doch ik ben 'er in den grond meê geruïneerd en ik mag mijn keel wel toebinden. Mooglijk vraagt gi) wat is dan toch uw kostwinning, dat 'er tegenwo'ordig, nu het oorlog is, geen duit voor u te verdienen valt? Dat zal ik u zeggen, en dan geloof ik, dat gij mij volkomen gelijk zult geven : Van m.jn jeugd af fan heb ik met een fpel op de kermisten gereisd en al zeg ik het zelf een zoet ftuivertje hier mee gewonnen, veFdiend had ik haast gezegd; doch gij weet wel, hoe of het met zulke lui gaat, zoo gewonnen zoo verteerd De reden nu waarom ik meer geld dan de meesten mijner medegenoten won, fchreef ik hier aan toe, om dat St beter dan zij, den bijzonderen aard der plaatfen, n ar w ken ik heen trok, zoo wel als die der kermisgasten wist waar te nemen. Hierom reisde * n>et altoos met het zelfde fpeftakel, in het geheel maar niet; nu Het ik de liefhebbers eens dit, en dan eem; weder wat anders zien, want gij moet weten, dat ik geen duivelskonftenaar, en ook geen hoogfprmger of koorddaMfe ben; het eerfte heb ik altoos voor de ziel en het tweede voor het Ugchaam, te gevaarlijk gevonden.  266 DE t ÖT. Lang heb ik, met het fpel van de vlooijen gereisd; maar finds die vermaliandijden I zoogenaamden Patriottifchen tijd, kon ik met die beesten ook niet half zoo goed als voorheen te regt raken; ik kon hun, om den drommel de kettinkjes niet aan den bast krijgen (ja dat is kenniswerk broertje!)'en ik heb wel eens gedacht, terwijl ik 'er eenige honderden, in mijn toorn, flachte, of eigenlijk knipte, het is of dat vee die vrijheidzucht ook al in den neus heeft; maar de klanten, daar zij het dan van geleerd hebben, zullen net zoo als dit gedierte geknipt worden en dan brak ik 'er nog een dozijn of etlijk den hals. Vervolgens heb ik met den Koning der dieren (gij weet wel wien ik meen, hoop ik, den leeuw) omgezworven, en deze Vorstelijke perfonagie, heeft mij in het eind geen windeieren geleid, fchoon de coufervatie met zijn Majesteit, vooral in den beginne , met zeer veel gevaar van mijne zijde vergezeld ging. Ja! zulk een groot man, het was een mannetjes Leeuw, die, als hij dan bij de zijnen is, gewoon is om den boer te fpelen, elk hec vel af te halen, en met zijn tanden van een te fcheuren, is niet gemaklijk te temmen en tot gehoorzaam, heid te brengen. Ik had het echter zo verre gekregen, dat ik hem reeds als een hond had leeren opzitten, en dat tij mij zelfs een poot gaf; ik kon wel aan zijn Koninglij. ke fmoel zien , dat hij het met geen goed hart deed, maar tier aan bekreunde ik mij weinig; opzitten moest hij toch, en een poot geven ook,N en dit deed ik niet om dat ik zoo zeer op zijn caresfes gefield was; ach neen! maar alleen, om aan de Heeren en Dames en andere Liefhebbers, die mij het voordeel en zijn Majesteit de eer aandeden van hem te komen zien, te toonen, dat ikinftaac was om zulk een waerelddwinger, onder de dieren dan, tam te maken, en mar mijn pijpen te leeren dansfen. Gaerne had ik dien Alleenheerfcher der dieren nog wat behouden ; doch door de onvoorzichtigheid der oppasferen viel hem den yzeren deur van zijn hok op het hoofd, en rukte hem uit de lijd!! Nu nam ik iets, dat volmaakt tegen den fleren Leeuw, dien ik niet gemaklijk vergeten kon, overfiond. Een kalf, namenlijk, dat uit zijn moeders lijf gefneden en kort na de operatie geftorven was, en dat, zoo als alle kalven, maar één hoofd had; doch met behulp van mijn Minilterie, ik meen mijn knegts en handlangers , wisc ik 'er nog een hoofd aan te fabriceeren, en dus was het nu een ongeboren kalf met twee hoofden, en dus een zeldzaamheid! Met  DE ZOT. Mor een dood kalf, dacht ik, is het goed follen, en, £t ik 'er wel eens bij, hoe veelen follen'er weimet met doode kalven, aan welken zij alle foorten van gedaanten tvl wl r aan zij veel geld te kosten leggen? terwijl feTtalf «nteTdoodl, en dood blijft als een fleen, en Soe'Sgmaalen, denk'ik nu, gaat het dezulken me , ,nn ai, het mii ging, nameujk, dat de domite, ae uuc re°n° zdfs, bïinnenVe bemerken dat het tan, en meer om hun dubbeltjes te doen was, en dat wij bij het: n«tuuWjke kalfshoofd, 'er nog een, dat je ook ^wat mans was hadden weten te fabriceeren; toen ik dit o"^te » moes ten wij ons fpoedig weg maken, en het kalf in den loop ktIn!het vervolg heb ik met groote vogels gereisd, met vogel ftruis, die, zoo als men zegt, de metalen voorvogeis uruis, V*"» . , ... i.e, hebben, even zo fmaakzeker ook wel goud, als zij net neojen, c ArpnHen liik als wij de boterbies es opmuizen ; ook met Arenden, Sn dl een beetje in haar marsch hadden, en omtrent een roof zo als men zegt, voor de hel zouden gehaald hebben; 'doch dit ging niet;het raakte m den ruitijd, zelfs ■Men de flagpennen uit, zij wierden, met permisf.e, fnotterie en geen mensch kwam 'er meer naar zien Hierna probeerde ik het met wasfche beelden van Vorsten èn Vorstinnen, Prinfen en Princesfen, Keizen en Keizerinnen, Keurvorsten en Keurvorstinnen, enz. enz. enz. De Pourtraitten dien ik vertoonde, geleken naar de ongi. iJ, Tde eene druppel naar den anderen, en dit was zeer^natuurl ik, want ifcP had die hooge Perfonagies nooit Sn e" echter de beeldtenisfen zelf geboetfeerd; doch biW?e gelegenheid heb ik geleerd, dat'er een mgefchape ïènnis fs, en dat men, al ziet men het met, zeer wel SS hoe 'er een Koning of een ander Vorst uitziet; men kan het voelen. Behalven dit reisde ik met deze ZTmSi niet anders, dan op zulke plaatfen, waar ik wel da? nog nooit een Vorst of Volgelijken geweest was;' hier zullen, dacht ik, mijne beelden raar zijn. Maar Ta wel dat nooit weer; 'er kwam bijnaar geen mensch ien enkele lompe vlegel uitgezonderd, en dan waren he itooTnog maar dubbeltjes klanten voorzeker om dat I j behalven uit zuinigheid, op de beste plaats, die zoo viel di"ter bij het hooge gezelfchap was, uit eerbied, riet kÓmen durfden; die lomperts fchenen met te begrijpen dat het de hooge Perfonagies zelf niet, maar flechts Sche beelden waren, die als men hun eens op de keper Ml t  268 DE ZOT. S'f Ine,n n.gtte dat Koninglijk gewaad eens op, 'er maar melaatsen uitzagen. danJ'aln" dk' *! 'er aan dit goed 200 bitter vee' averij, dat ik geen mensen, mijn ihoodften vijand zelfs niet, raden Cr meeie KÏZeiï Elken daS valt 'er het een of ander l d, van dezen of geenen der .Vorstelijke beelden „anfVHetlsml d'kwerfgebeurd, dat ik, als ik den een of den anderen van het gezelfchap op zijn ftoêl of troon wat wil- Jii,rhfnHenVZ,,]rf h!.ar l!r0on of hoofd ™« eens in m jn handen hield, en dan moest de lijmpot oogenblikken WrL ^ ?3g k1men- BegriiP eens' welk een naloodf, Vnr ^, -iIS!,enMhet ergfte van alIen is> als men met ÈfrÏÏ? J ]ke beelden reizen moet, zij moeten, om niet tn Pngwte W°/den' elk ee" aP«te ruime plaats hebben, en het tranfport loopt eens zoo hoog, dan dat men -met vreemd gedierte reist. Neen : dat nooit weer! Ik heb hèlTJ» lm£m*en fpoedig afSe™akt. De kleere» heb ik aan de Directeurs van een liefhebberij Comedie, nogal vnj goedkoop overgedaan, en de waschbeb ik aan een verfierlter verkoft. die 'er nu voorzeker Engeltje" van maken zal, om die in de bruiloftskroonen, of in de welken, bij gelegenheid van de inhuldiging van een Do-* miné of Schout, op hec een of ander boeren dorp, gebruikt worden, te hangen. s Nu weet gij, lieve Zot je! fwat heb'ik 'er veel van uwe geëerde familie bij mij in het fpel gehad!!) om trend w,c ik ben, en het zal, ofkanu nu, in het geheel me? meer verwonderen, dat ik thands van verdriet? en onder ons gezegd, van honger verga , en dat 'er zoo menigmaal lk m de courant lees: dit jaar zal de Kermis, de jaarmarkt enz. nieren daar niet gehouden worden, eene koude •rilling door alle mijne leden gaat, of hec geen voor mii hec zelfde is, op die, of die Jaarmarkt, zullen geene vertoningen, - geen wilde dieren, - geen draaiborden of gebrekkige menfchen gepermitteerd zijn. Daar de laatften, heb ik wel eens gedacht, niet op de kermis mogen komen, zal het niet flik vol zijn, voor het minst is het zeker, dat onder deze foort altoos mijn beste klanten waren. _ Te meer fpijten grieft het mij, dat 'er thans geene gelegenheid is om mijn kunst te toonen, en hier door met eeren het kostje te winnen, daar ik thands met veel kosten en moeite een apenfpel, of eigenlijk een gezel■lehap of troup, zoo als gij het noemen wilt van apen heb weten bij een te krijgen. Ik heb 'er ook eenige Bavianen  DE ZOT. 269 onder, die, tart den Poolfchen meester, wonderen vaa' kunsten doen kunnen; zij kunnen hunne Bavianen tronies in alle foorten van bogten wringen, en fpelen voor den huilenbalk en voor den geveinsden; terwijl zij in hun vuist lagchen! Als gij hun een ftuk geld geeft, kunnen zij het, eer gij uw' neus veegt, wegmoffelen, niet m den fmaak van den Poolfchen meester, dat men het in een gefloten doosje, of in de zak van den een of den anderen van het gezelfchap wedervind;maar zoo, dat geen mensch of geen duivel het immer weer kan vinden, en zonder dat men weet waar het gebleven is; dat heet nog eerst_ iets weggoogchelen, en als gij het niet geeft, weten zij het toch op een handige wijs, uit uw zak te troonen, al blijven zij voeten en vamen van u af — gij moest eens zien, mijn lieve man ! hoe handig zij de kleene aapjes, die ik heb, en die ik geleerd heb om met hun poot aan poot te dausfen, dat het een plaizier is, weten te luizen, en hebben zij nootjes, dan kunt gij 'er wel op aan, dat zij 'er geen een een van houden, en dat zij boven dit, ^de fchulpen nog naar hun ooren krijgen. Evenwel zijn 'er onder die Grooten ook, dat regte poltrons zijn, en huizen hoog beginnen te fchreeuwen als de kleentjes op hun aankomen , wantik laat hun, om dat ik 'er een volmaakte troup van wil maken, ook wel eens oorlogje fpeelen. In het kort, 'alles wat de menfchen zoo onder elkander verrichten heb ik hun geleerd, in zoo verre dan de Apen en Baviaanen , het geen de menfchen doen, kunnen na-apen , en hoe •jammer is het dus niet, dat 'er nu geene gelegenheid is, om met zulk een troup onder het oog van het geëerd publiek te komen ! Een mijner confraters, die met een Papegaai reist, die zoo welfprekend als Cicero is, en alles wat 'er voor zijn mond, voor zijn bek, wil ik zeggen, koomt, 'er maar uitflapt; zeide mij, dat ik geen moeite behoefde te doen , om ergens gepermitteerd te worden, als hij het niet kon gedaan krijgen; dat 'er üvhet geen hij ■vertoonde, met geene mooglijkheid iets kwaads — iets zedenbedervens kon gelegen zijn, daar hij zijn beest niets geleerd had, dan het geen hij, zelfs in tegenwoordigheid van een Dominé of Priester, wel zeggen durfde; doch ik was van een tegenovergefteld gevoelen en beweerde, dat'er thans niets gevaarlijker dan een klappende en losbekkige Papegaai was; dat het fpreken, onder de menfchen, nimmer bedenkelijker, — nimmer zorgelijker geweest was dan heden, dat men bijnaar in het geheel LI 3 ai»  a7» DE ZOT. niet meer wist, waar men fpreken of zwijgen moest, en dat dit dan voorzeker onder de beesten die het vermogen der fpraken hadden, ook wel zoo wezen zou; dac het beest heelligt wel iets uit zijn bek zou kunnen laten vallen, dat behoorde — dat moest gezwegen worden, en dat de Baas 'er in allen gevallen, voor zou moeten opdraaijen. In het kort, dat ik het voor zeer gevaarlijk hield, om in een publiek gezelfchap (wei ja, een fpel, waar elk, voor zijn dubbeltjes, in kan komen, is immer» eene publieke vergaderplaats) veel te praten, of te laten praten, en dat het thands, in het geheel, geen tijd was om met iets, het mogt dan een mensch, of een beesr. Of een ander ding zijn, te reizen, dat zoo zeer in het praten uitmuntte. lk beweerde verder, dat mijn apentroep oneindig minder kwaad kon doen dat men algemeen zeide, dat de waereld toch maar apenfpel was, en waarom men dan, voor een onfchuldig tijdverdrijf in hec kleen, met beesten, die, zoo men wil, het naast aan ons gedacht komen , niet het zelfde zou mogen vertoonen , het geen men daaglijks in hec groot, en onder de menfchen, gebeuren ziet? doch mijn partij hield, op zijn beurt, weder ftaan» de dat men door Pantomimen, — door grimasfen en apeniprongen, zoo wei den bil kon branden, als door zegswoorden, en dat de menfchen hunne zotheden of andere bedrijven, daar zoo wat van St. Anna onder loopteven zoo weinig willen nagemaakr als gezegd hebben Een tweede confrater Van mij, die met een paardje reist, dat op een horologie , zien kan hoe Iaat of'het is, bragt ons op zijne wijze onder het oog, dac zoo 'er, op de een of andere Boeren kermis, nog iets gepermitteerd werd, het dan gewis zijn ounoozel beestje, dat geen mensch beledigde, en maar eenvoudig zag hoe laat het was, wezen zouden. Wij moesten dit toeftemmen; even. wel viel mij in, dat 'er een fpreekwoord beftaac, dat zegt. ikziealhoe laat het is \ en dat fomtijds hierin iets dubbelzinnigs - iets ftekeiigs gelegen is. - Ik weetniet of gij mij wel verftaat, mijn Heer de Zot! laat ik het Jnec een enkel voorbeeld ophelderen: Als men een ander .iets op wil dringen, en hec worde zoo wac op eene •flaauwe cr.voldoer.de wijs ontkend, zegt men wel eens: ja ik zie al hoe laat het is. Als de vrouwtjes elkander vragen: is 'er al wat gaande? en de jonggetrouwde krijgt dan een blosje, en zegt mee eenige overhaasting; wel neen:  DE ZOT. »7i ,een j wel neen, wel neen, dan volgt 'er niet relden, op: ^a ik zlal hoe laat het is, dat wil dan zeggen: ik aejal ioe de dingen gefchapen ftaan, en dat mijne onderftellmg gegrond is. Mijn Confrater werdt boos, en wreef mij onder den neus, dat deze zwarigheid ver gezogt was, XtZW Paardje alleen zag welk een uur van den dag S was , en dL hij van geene andere betekenis, die e Sn deze woorden mogt gelegen zijn ,, wist. Ik. kon den man geen ongelijk geven; maar wilde hem echter, dit ïlt zo wat in mijn'^rt, tegenfpreken , en goo.de hem dus vooTdefcheenen, dat een Paardje, da: alleen zien kon, welkeen uur van den dag het was, weinig op zou taeneen, in een' tijd, waarin 'er weinig over den nagel SS waarin het elk even flap heeft, en het dus op geen half uS aankoomt. Intusfchen heb ik nog al dikwerf ou de andere beteekenis van die weinige woorden gedacht. Gebeurd het wel niet dikwerf, dat wi, (als men metéén foei reist, leerd men ook al zoo wat) fchoon de dingen wat anders voorkomen, fchoon het een of het ander bevestigd of ontkend wordt, toch wel zien kunnen fa laat het is, en hoe het in den grond met de zaak gele*L is? ik meen dat men dit zien kan, zoo mer. met fteken 'blind is. Maar zou, dacht ik dan zoo wel eens h« in dezen zin te weten hoe laat het is, ook misdadig wezen " Immers neen; want hoe kan men dit voorkomen, ak het in 't oog loopt? het geen men toch ziet, dat let men' Ais menfchen, bij voorbeeld, die 'er warm ?! gezeten hebben , wijd en zijd loopen eenen en borren dan kan men, en dan moet men wel zien hoe laat Ï7t is al wil men niet. Maar nu nog een vraag: als men fn weet hoe laat het is. mag men het, in allen gevallen, dan rog wel aan anderen zeggen, als 'er ons naar gevraagd wordt ? Dat zou ik niet beflisfen durven. Wat zegt gij hier van Broertje? Met al die praatjes, zou ik het voornaamfte wel veraten- de vraag is, wat gij mij, in mijn tegenwoordig feval'raad? wat moetik gaan beginnen? waar moet ik, met mij" «pen blijven? Inzonderheid met die Bavianen? zii eeten mij de ooren van het hoofd, en ik ben niet ongevoelig genoeg, om mij niet over mijn vee te ontfermen en vooral over vee, dac mij, t'avond of morgen, ïïs de zaken weer wat gefchikt zijn, op een zeer gemakliike wijs aan het kostje helpen moet ? - Ik wenschte wel, ÏSiwaar krijg ik fubf.dièn voor het gedierte ? dat zij £  *7* de z o t. ï het Apenland, op hun gemak, een kokosnootje, of een andere verfnapermg zaten te eeten, mits dat zij maar weer. om kwamen als de zaken gefchikt waren; want het is, al zeg ik het zelf, een troup van buitengemeene bekwaamhe.d, en er zijn veel jonge aapjes van groote hoop onder! Nu andwoord mij. Ik ben. ,,r .. .. , • Symetje de Spulleman. Weet gij wat gij doet,Symetje! verkoop uwe apen,aan den een of anderen voornamen Heer; om zijn Equipagie te vergrooten; raad aan uw Confrater, die met de Papegaai reist dat hij hem de tong uithaal, en die aan den een of anderen Vorst prefent doe. Papegaaistougetjes heb :k wel gehoord, dat een Vorstlijk kostje is, en laat uw Collega die eigenaar van het Paardje is, het zelve aan den vilder prefent doen. mits dat deze hem het manevet geeft, wij zijn hier geen liefhebbers van klappen, hebben apen genoeg; en weten zeer wel hoe laat het is' Neem gij en uwe ledig loopende medegenoten dienst,'vat het zwaard op, gij hebt toch niets te verzuimen, en help ons vrij vegten van een vijand, die nu de oorzaak is, dat wii niet te kermis gaan, voor het minst, dat gij met uwe apen niet kunt voor den draad komen. Een beter raad kan ik u, in den tegenwoordigen toeftand van zaken niet geven. Maar, doch dit onder ons, noemt mij liefst voortaan geen' Confrater, 'er zijn lieden, dat ook publieke perfoonen zijn, die op dezen titel meer regt hebben. DE ZOT. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moeleman, Zutphen va» Eldik, Dordrecht de Leeuw en Krap, Haarlem Tetmans, LeV- ïf e"nM aifyeer> 'S Ha?e Leei'weftiiL Delft Roelofswaart, Rotterdam C. van den Dries, J Pols en y van Santen, Gouda Verblauw, Amfterdam van Woenfel DollTimman, PI. de Vries, J. van Esfen, enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer Utrecht H. van Emenes en y. van der Schroef, Gronirl gen Oomkens en Luidema, 's Bosch Wed. Vteiteg, Bergen, op- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, MiddelZL ^ W' Abraham en ***** VlisHngen  D E Z O T. N°. 35- Ik ben, als ik leeg tijd heb. Sï van kwam nu] joj, ^'meTtnders, dan bloed te Pletten voor als er .jeoj»^ niet genezen kan, dat he met^e ^ ^ da "nïe houien èn de ifzigheTd van dezelve voor het oog wonde houden, en oe ij sire fa hun ^ bedekken, en dus dat hete ge nnjK ne „. die in groote en kle<:ne zaken. J mgaei^ 1 flechtt invloed van de lucht , aai is m» WOnden weten van het algemeen uit de taats- of huishjke^wonue te houden? Na rijpe-^«fjj^,: hhït niet een clufie, en toen vroeg ik, aan mi] zeiven keU <&etó war het bloeden, als zlj.f"™,L wat zii doen, hartin originele fchelmen z.,n «ie ™et dies wat z 1 , hunne flinkfche er, e.genbat.geloog.nate' ^ ' ^ bij de waereld, of bi] particulieren, op de eernui op de grootschheid hunner fent.menten — op den « mei op hun geweten beroepen , en, ƒ • door de eeï of andere in^het oog loodde daad,^  DE ZOT. *77 «achten hier niet geheel onvoegzaam komen zal, fchoou de man bij mij geheel verkeerd geaddresfeerd is. Sinjeur de Zot! Ik heb, fints eenige jaren een flepende ^ uitteerenje ziekte gehad, die ik, door een zwaren ichnk, of eigenlijk, door dat ik mij zeer kwaadaartig maakte, gekregen heb SS gelegenheid dac ik iemand, om dat 'er veel flegt volk op flraat was, wilde thuis brengen, hec geen mi n oude man, om welke ^h^SShebben wilde, in het vervolg heb ik 'er fterke binnen koortfen en zenuwtrekkingen en een foort van beroerte bii gekregen, die, in het einde, van eene bloedspuwing ïèvolBd1% én nu zie ik 'er uic als de gemale dood en fta op dén'rand van het graf. Mijn vleesch en besce fippen zijn verteerd, mijn gebeente heeft alle zijne, kragr ten verloren, en men kan mi genoegzaam met een S« do? het lijf zien! Mooglijk denkt gij dat ik m. verwaarloost, en geene medicijnen gebruikt heb, maar dan zoude gij mij, ten onregte, befchuldigen. Ik het» b de voornaamfte Doftors en Profesfors hier te Lande geweest, menfchen, die niet dan bij den Rijkdom gehaald werden. Ik heb het geen zij mij voorfchreven het een voor en het andere na, ingenomen, of toen hec 'er haast niet meer inwilde (want men krijgt van die menigvuldige middelen wel eens een tegenzin) neb ik er dif met geweld ingedampt; Ik heb en die is naar mij2è%edachten, een voornaam artieul, alle de Doftors ea Profesfors, die over mij gepraftifeerd hebben, en wier rekeningen al vrij aanzienlijk waren, prompc en zelfs tot de oneffen ftuivers toe , betaald; dus hadden zij geene Se minfte reden, om mij flegten raad, of flegte medici nen te geven, lk heb, toen die alles mee lukte, bi] reizende Doftors en Doftoresfen, bij Piskijkers,_ bij derBeul zelfs geweest! Ja als men. zoo in nood is, weet men niet waar men het zoeken zal Eindelijk heb ik 5j bedacht, dat ik, buieen 'sLands, nog den een en anderen, die nog zoo wat van mijn familie zijn, had, en ^ie ook zwaar in de Prakrijk doen; aan deze uitheemfche Geneesheeren heb ik, over mijne ziekte gefchreven en hun, zoo naauwkeurig mij mooglijk was, eene befchrijvitg van mijnen toeftand gegeven. Ik heb hun, om dat zij niet denken zouden, dat z,j mij, voor mee, zouden moeten bedienen, geld van te voren gezondenen geen beetje ook, het viel mij wel zwaar, om hec kos-  s?8 DE ZOT. telijke geld zoo aan anderen, en dat nog wel aanvreem* den, weg te geven; ik had wel veel moeiten om het bi] elkaar te knjgen; maar het moest 'er toch maar wezen ; voor zijn gezondheid geeft men alles weg. Dan dezen flap heb ik mij doodlijk beklaagd! Deze menfcheti fchenen ta het geheel mijne conflitutie, ik meen de conftitutie van mijn ligchaam, niet te kennen, hunne middelen heobeu eene roering in mijn geitel veroorzaakt, die ik vrees dat nimmer weer- regt tot bedaren komen zal, zij hebben mij, op den duur, met permisfie, doen aderlaten purgeren en vomeren, zoo dat ik nu een Compleet geraamte ben, en alles wat 'er nog in het ligchaam komt loopt 'er, met permisfie, wéér net zoo uit als het er in koomt, zonder dat ik 'er eenig voedzel van heb. lk heb al eens gedacht, want men krijgt wel eens rare gedachten, vooral als men niet frisch is, of de zaak ook foms niet op deze wijs zit: dat, namenlijk, deze uitheemfche Esculapen hebben uit gaan rekenen, dat zij nog van mijn Familie waren, en dat, als ik, om dat ik eigenlijk thands geen wettigen erfgenamen heb, eens uit de waereld verhuisd was, zij, mooglijk, aan het boeltje, zoo groot en zoo kleen als het dan nog was, komen zouden, en dat zij, om deze reden , mij recepten hebben voorgefchreven, die noodzaaklijk dienen moesten, om mijn vertrek uit deze waereld, heime gangen en werkingen der voortteling', ook met op« zigt tot de voortbrengzelen der aarde, nagaat, terwijl hij zich, in de werken der Natuur verdiept, in zijn cel het nodig brood niet misfen, wanneer gij de vruchtbare aarde niet beploegde, niet bezaaide, en de rijpgeworde vruchten niet inzamelde ? — Zou de grootfte Troonmonarch, wanneer gij de welige Natuur door den arbeid uwer handen tot het regelen, het uitoeffenen harer vermogens niet in ftaat ftelde, niet opwekte en leide, in navolging van een zijner voorzaten, den trotfchen Nebukadnezar, het kruid des velds niet tot zijn voedzel gebruiken moeten, zoo lang de onbeboude en aan zich zelve geheel overgelaten aarde ook dit nog voortbragt? en zou, in het einde, het gemis ook hiervan niet van gebrek doen vergaan? — Zou, wanneer gij ophield uw vermogen uit te oeffenen — aan het einde uwer beftemming te voldoen, de geheele menschheid in het kort niet tot hare vernietiging neigen, Pp 3 of  3o* DE ZOT. of tot den ftaat der redenlooze dieren nederdalen ? en zouden dezen zelfs zonder u wel kunnen blijven beftaan ? Wie zijt gij dan, hooghartige, trotfche en verwijfde Dwazen, die op den werkzamen — den nijveren arbeidsman uit de hoogte en met verachting nederziet ? op hem , zonder wien gij niet zoudt kunnen blijven beftaan, zonder wien de fchat, dien het geval — het geluk, of de onrechtvaerdigheid u aanbragt, voor u van geene waarde met eenige mooglijkheid zoude kunnen zijn, zonder welken hij niet zou kunnen ftrelen, uwe weelde en uwen wellust niet zou kunnen voedden ? — wie zijt gij, die niet zelden onder de menfchen het zelfde zijt, dat het onkruid onder de voortbrengzelen der aarde is, het geen het goede zaad verflikt, en meer door de Natuur fchijnt geduld dan wel voortgeteeld te worden; wie zijt gij, die het grootfte — het voortreffelijkfte gedeelte van het menschdom, dat doör nuttigen arbeid zijn eigen geluk en dat van anderen bevorderd en bevestigd, dat, onder het opzigt van den grooten Oorfprong en Beftuurder, de Natuur bij haar eenmaal vastgeftelde wetten bewaard en tot dezelven opleid, veracht, om dat zij u in het bezit van goud en gezag, dat niet zelden bij u ijdelheid — 'ledigheid en wellust, of heerschzugt en onderdrukking baart, niet evennaren? Leert, zoo uwe door werkeloosheid ftompgeworden of door ijdele en misdadige overleggingen ontaarte geest nog voor eenige beginzels der waarheid vatbaar is, leert dan uw eige nietigheid zien; en opmerken van hoe weinig betekenis gij in den fchakel der dingen, of van hoe veel zedenlijk en natuurlijk kwaad gij? de oorfprong zijt, en hoe weinig reden gij, die zelf verachtelijk zijt, hebt om hen, die hun zweet ten algemeene en ook, hoe onverdiend, ten uwen nutte ftorten , te miskennen, te verachten en onheusch te bejegenen! Wie zijt gij, zelf onder de Vorsten en Magtigen dezer aarde, die u vermeten durft onder de menfchelijke wezens iets meer dan uwe arbeidende Natuurgenoot te zijn ? Die in den waan leeft dat gij, bij uwe geboorte, eene natuurlijke meerderheid .— het regt om te gebieden — om over anderen te heerfchen. hebt medegebragt? wie zijt gij, dat gij uwen ijverigen medemensch als een flaaf, die ge. boren is om uwe grootheid te voeden, befchouwd en behandeld ? Bedenkt tog dat gij in den ftaat der Nature met hun volkomen gelijk ftaat, dat zij even zoowel als gij kinders der Allerhoogflen zijn — dat mooglijk bet lot, dat een enkel toeval dezen tot den onontbeerlijken ploeg—' tot  DE ZOT. 3©3 tot een nuttig handwerk verordende, en u den vaak mi£ Suiton fcepter in de handen gaf! — Leert, zoo gj Set alles, wat u in uwe eigen oogen zomtijds vernederen zou, voorbedachtelijk veracht en beneden u houdt, leert dan dêt de fterkte - de vastheid van uwen toorn alleen in het vermogen van uw volk - van uwe onderdanen, van het bezig en werkzaam gedeelte van dezelven - van den arbeidsman gelegen is; dat uw gezag weg valt — dat uw troon in de diepte nederzinkt,als dezen dezelven met fcbragen; dat uwe lijfftafieren aan den voetfchabel van uwen verheven zetel nederzinken, dat uwe vleiers voor eeuwig den mond geflopt zouden zijn, wanneer de ar. beidzaamheid ophield te werken, en dus ook ophield te beftaan Tof kunt gij, die in de fijnfte ftaatkunde uiige* leerd ziic, u een denkbeeld vormen van een troon, voor we ken geen flaven - geen vafallen - geen.onderdanen zich nederbuigen? van een Koning, die in zijn Rijk d* gedeelte van het volk mist, zonder welk geen Koningrijk beEnagMa,nedelst gedeelte der menfchen! dat u niet door het bezit van goud, door het uitoeffenen van gezag, door thans bij God en bij de geheele denkende waereld beuzelachtige en den redenloozen dwaas alleen fraai ftaande eertitels en ordens-tekens,maar door werkzaamheid ,door nutt;2e _ door onontbeerlijke werkzaamheid, van welke de voortduring van de order der dingen, het belang van elk gevoelig wezen afhangt, onderfcheid; dat de verachting die de bekrompe Gierigaard, de vergulde Dwaas, de onkundige of doorflepe, doch eerlooze Gezagvoerder, de zelfs op den troon geplaatfte Dwingeland u toont, u in uwe eigen niet veruedere! u uwe waarde niet bij u zeiven niet doe verliezen! Gij maakt in de oogen van den verlichten Wijsgeer, van den echten Kenner van bet ondermaansch geluk — van den waren menfchenvriend, het edelst — het nuttigst gedeelte der ftervelingen uit. Laat deze overtuiging — laat de loffpraak der wijzen de toejuichiug der echte gevoeligheid, de goedkeuring van uw eigen hart, en, boven alles, die van den Hemel bij u meer waarde hebben, voor u een voortreffelijker loon zijn, dan de fmakelooze vleitaal, waarmeê de behoeftigheid meestal te vergeefsch den vasthoudenden Rijkaard ftreeludan de valfche lofuitingen, waarmeê de dubbelhartige Hoveling zijnen verftandeloozen of heerschzugtigen m aan dezen toon gewenden Vorst de ooren vult; dan  3°4 DE ZOT. dei gemaakte eerbewijzingen, waarmeê de ondeffklde minderheid zich voor zijn meerderheid nederbuigc Zoo zeker als hoogmoed - als ingenomenheid met vfaehTehik'i,150^1 Pbfek Va" -re vSénften verachtelijk is, is het ook verkeerd en beneden onzen ne^^n'zichT^ ^ •"ST-ïS er ;,Vh n„ f. de" d£Zelve' ten aanzien van hun die er zieh op toeleggen om ons te vernederen, te gedra- §?V f d3n' ° Vlijtige arbeider! "we eige waar- de kennen, en u, met opzigt tot uwe verachtertot uwe verdrukkers, overeenkomftig dezdve g Sgen.Zonder trotsch, zonder oproerig te zijn, het geen onder alle foorte van menfchen altoos s af te ke"r»n altoos misdadig is kunt gij uwe verachters - uwe 2derdrukkers vernederen; gij kunt bun uwe waarde en hunne nietigheid doen gevoelen, gij kunt van het geleden leed vergoeding nemen, en htm, bij onde fc eiden gelegenheden toonen van hoe veel belang gij voor hS zijt, en hoe gij hun, ook op uwe beurt, veracht Niets zal meer en regtftreekfer ftrekken om den'Adel de Grooten, met u, met het overig gedeelte van het menschdom te verzoenen, nader tot elkander tbre" gen en tot die regelmatige gelijkheid mede te werken, die de ware grondllag van het nmtfcbsppelijL geluk Z Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven ftuiver uitgegeven: aZt ATf'T bij Moël"nan> z«tpnen van Eidik., Dor. ™fé;f«> Goud^S^&gSfa menfd Dolt Tmmm ,11 de Fries, J. F. van EsfeT, ent SechtlTZ^Fm ' ' DeV6nter G- brouwer , Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Gronin gen Oomkens en Zuidema, \ Bosch Wed. FieJeg, Bevsen.  D E ZOT. No. 39. broertje! Zoo er iemand zich in de waereld bevind, die reden hedr om zich over het affchaffen der kermisten te beklagen, en dien verwoeden Vijand, die er de oorzaak van is' te verwenfchen, dan ben ik het wel; en zoo gij het niet kwalijk neemt dat fpulleventen en broeder-, tieswijven ook al met u corresponderen, zult gij mij gewis ook niet voor het hoofd ftooten; te meer daar mijn kostwinning meer relatie tot u en de uwen heeft, dan wasfche beelden, wilde beesten, fprekende paardies of een broedertjes vrouw met haar kramerij met mooglijkheid hebben kan; daar ik, boven dit, nog van eene zeer fatzoendelijke afkomst ben, zoo als « uit den ftijl, het fchrift enz. van dezen duidelijk genoeg blijken zal, en ik dus mijn tegenwoordig handwerk niet anders dan in den hoogften nood aanvaard heb; daar de Natuur en het lot mij tot een veel verhevenèr post, heelligc wel tot het bekleeden van het een of ander ambt, in kerk of ftaat, hadden voor verordineerd Nu zijt gij voorzeker al dol nieuwsgierig om te weten waarin mijn kostwinning beftaat, (de Zotten zijn dit meestal in den hoogften graad). Ik: zal het u zeggen, vriend! lk ben een Draaijer. Een Draaijerl  $o6 D E Z O T. wat heeft die, zegt gij mooglijk, zoo veel belang met de kermis? de man kan immers thuis ftil aan zijn bank blijven zitten werken, of het kermis is of niet, en er zijn immers altoos menfchen, die het geheele jaar door draaijers-werk nodig hebben? Zoo voorbarig niet, mannetje! Ik ben geen wieldraaijer, neen! die fun&ie is te werkelijk, en brengt te weinig op. Ik ben een veel voornamer en meer publiek draaijer; ik reis, namenlijk, met den mallen-molen. Nu, mal en zot is zoö al een broertje en een zusje. Zoo ik nu niec volftrekt tegen het verzetten van alle oude palen, al zijn zij nog zoo rottig, en het invoeren van alle nieuwigheden, daar altoos min of meer Atheïsterij onder fluipt, was, zou ik mijn Machine zoo wel den Zotten- als den Mailen-molen kunnen noemen ,„ en dan bleek het klaar dat dezelve alleen voor u en voor uwe geëerde Familie was ingericht, en dus dat wij tot elkander in eene bijzondere betrekking ftaan. Ik weet niet, fchoon het wel te denken is, of gij ooit uw duicjes in zulk een werktuig verfnoept hebt; en vinde mij dus verpligt om er u met een enkel woord-, eene kleene befchrijving van te geven. Het heeft vrij wat overeenkomst met een Gruttersmolen, en draait, op dezelfde wijs, op een fpil, terwijl aan den boven-buiten cirkel machines, door middel van touwen, gehecht zijn, die zoo wat de gedaante van kleene fchuitjes of paarden hebben, waar in of waar op de draaigezinde jeugd zich begeeft; echter mee die onderfcheid, dac zij op hec paard eens zoo veel dan in het fchuitje verfnoepen. Mooglijk is die wel een zinnenbeeld hiervan, (men kan uit alles leering trekken^) dat zij, die op eene meer fatzoendelijke en meer in het oog loopende wijs gedraaid willen worden (jrijwer. ftaat immers de betekenis van dit woord, in den.zin dien ik tands bedoele, wel?) ook meer geld moeten geven, en dat men, 'om een' naam in den Mallenmolen te maken, al eens meer doet dan de benrs wel toelaat Nog eene bijzonderheid moet ik u van- mijn werktuig zeggen, zoo gij dezelve niet wecen moge. Hec is bij de Bazen der Malle-molens eene conftance gewoonte, om den Held, die in de viugt en onder het jrpnddraaijen eene kleine machine, daar zij onder hun zoo  D E Z O T. ï# zoo wat een onfatzoendelijken naam aan geven, weet te betnagtigen, nog weer eenige keeren op nieuw tfc laten ronddraaijen, en dit gedurg te herhalen zoo lang hij gemelde machine weet te veroveren. Nu zou men zeggen, niet waar, Broertje! hoe^ is het mooglijk dat er menfchen kunnen gevonden worden die liefhebberij kunnen hebben om zoo op den duur gedraaid te worden? echter is het zoo; maar wat doet de eerzucht niet, en wat kan in dit geval de begeerte om bij den Baas van den Mallen - molen in het oog te loopen en een' naam te maken, niet al te weeg brengètr! Nu denkt gij misfchien dat ik dit werk zelf, en in eigen perfocn, verrichten moet, en zoo gij een goed kristen hart in uwen boezem rond draagt, beklaagd gij mij voorzeker, dat ik, zoo van den morgen tot den avond, als hec dan kermis is, moét ftaan draaijen dat mijn de lenden kraken! Neen, lieve vriend! dan kwam jk er niet. Ik heb niets te doen dan den molen aan den gang te helpen, en dit kan ik gemaklijk met mijn eene hand doen, en dan heb ik mijn onder - draaijers, zal ik het maar eens noemen, die, onder mijne hoog* direftie, eigenlijk hec werk verrichten, en draaijen dat hun hec pruis op den mond ftaat; echter moeten zij Zich zoo in het beginnen en ophouden, als in het hard "of z'agt draaijen, volkomen naar mijne wenken fchikken. — Hec voornaamfte werk dac ik doe, en dac ik hun" niec wel toevertrouw, om dat het toch, vooral in zulke gevallen, niet beter is dan de man zelf, is hec ontvangen van de duitjes, daar dit het groote oogmerk van mijne geheele draaijers affaire is. Mooglijk vraagt gij nu: trekken die onder-draaijers bok geen falaris? ja, voorzeker; alle offifiën zijn fmerig- echter moet ik u zeggen, dat de eer van onder inij' te mogen draaijen wel hunne meeste belooning is$ want om door den tijd zelf een molen te krijgen gaat niec gemaklijk; men moet hier oftroij toe hebben, het geen ik met veel moèiten, en met den een en anderen wat in de handen te moffelen, gekregen heb, om dat ik nog al van een fatzoendelijke familie ben. Met dit alles duuw ik hun nu en dan wel eens wat in de hand, en doe hun de eer aan, om hun op hunne beurt ook •weer door anderen te laten draaijen.  303 D E Z O T. Gij zult, onderftel ik, nu wel beginnen te begrijpen dat mijn kostwinning gemakljjk en profitabel genoeg is, en dat men zulk eene Machine nog al het grootst gedeelte van het geheele jaar kan doen werken. om dat er dan hier en dan ginds altoos wat te draaijen valt, dat wil zeggen, dat het meest altoos op deze of op gene plaats kermis is, wanneer wij buiten oorlog zijn, en eene kleene vacantie raag er wel tusfehen beide komen, om de Molen zoo wat na te zien en te repareren. Ta' goed. zult gij voorzeker zeggen, maar was de kostwinning nu maar wat honorabeler; want het is toch al van het 1-agfte dat men zich verbeelden kan, zulk een foort van een draaijer te zifn; ik wil zeggen met een Mallen-molen te reizen. Dat is ook zoo, ik zou dit draaijen ook niec begonnen hebben, als ik door regt uit te gaan, en mij met geen draaijerijen op te houden, mijne oogmerken had kunnen bereiken, en aan het kostje komen: maar gaat van het honorabele eens eten! Behalven dit: maakt het zoo veel onderfcheid, met een Mallen molen .te reizen, of met den zeiven altoos op de eige plaatste blijven, en de lieden die gedraaid willen worden, daar te bedienen ? en wie toch wordt er nu of dan niet eens gedraaid? Uit het geen ik u gezegd heb zal het u ongetwijfeld al duidelijk genoeg gebleken zijn, dat ik er flegter (fchoon ik voorheen goede tijden gehad heb") dan de Spullevent en de Broedertjesvrouw aan ben. — Om een wild beest, een Koning, van de dieren wel te verdaan, of een van wasch geboetzeerde Vorstelijke Perfonagie , voor een fluivertje, al is hec geen kermis, re laten zien; hiertoe is altoos nog wel gelegenheid, en broedertjes kan en mag men aan huis bakken, maar mijn Molen is te omflagtig, en er behooren te veel jongens coe om denzelven ce draaijen. Echter heb ik al eens gedacht, of het niet mooglijk zou zijn dac ik mijn Molen minder in hec publiek liet draaijen, een kleener machine fabriceerde, en die op mijn binneplaatsje liet werken; dat ik vaste, volwasfen draaijers aannam, die ik bij de week of bij de maand betaalde, en als zij den post niet langer konden of wilden waarnemen , dat ik hun dan hun leven lang het geheel of een gedeelte van hunne traótementen behouden liet? Op zulke gunftige voorwaarden zou ik er toch, het draaijen moog dan zoo moeilijk en verachtelijk wezen als het wil, wel bekwame lui toe vinden, en dan zou ik hun, dfe  -DE ZOT. 309 die in mijn Mille-molen gedraaid wilden wezen , bij intekent aannemen, dan kon ik op een vast inkomen rekenen, en bons zoo van Jan en allen man met af. Wat denkt gi van dat plan, Broertje? Ik denk niet dat een Draaigezelfchap, van dien aart, voor gevaarlijk of bedenkelijk zou gehouden worden. Waarom toch zou men zich, als men dit goedvondt, niet mogen laten dram. jen» Hiertoe moet, naar het mij voorkoomt, elk goed Kristen in een vrijgevogten land vrijheid hebben» i\u, meld mij uwe gedachten eens, en wat gi] van gevoelen zijt, dat ik beginnen moet, als ik op mijn plan geen oar'oij kan krijgen? Ik ben joris met den mallen • molen. Als ik nu van de Hoerenwaardinnen en van laat jt wezen ' laat je wegen! ook nog een briefje gekregen heb, beloof ik dat ik de eer heb gehad om met de meeste vm hun 'die het voornaamfte tot de kermisvreugd toedragen, te corresponderen. Voorloopig wil ik wel zegden dat ik de Hoerewaardinnen, wanneer deze mi] ook Sm 'raad vroegen, ter bekoming van denzelven zou rèn• voierennaar die perfonen, onder wier heerfchappij deze nuttige wezens ftaan, en die de behoorlijke contributie voor het vrij uitoeffenen van haren eerlijken handel bij haar ophalen. Deze zijn er de naaste en de bevoegfte toe -- En wat de Weegers betreft, deze zou ik, als ik de eer had Onderfchout te zijn, in het geheel, al was het zelfs eene volle kermis, waar op alles gepermitteerd was, als iets dat geheel nutteloos is, volftrekt niet permitteeren; om dat men hede ten dage, mogelijk eenige weinige Groote, ik meen zware ligchamen, uitgezonderd, zeer wel weet hoe zwaar of de meeste menfchen wegen, en zelfs zommigen hier van nog openbare kentekens dragen. Dus zij den Makelaars en Ma. kelaresfen in de ligte troepen ouder de fchoone kunne, beneffens de Weegmeesters van het menfchenvleesch, bij dezen kennelijk, dat er door den zot geene brieven van raadvraging zullen ingewagt of beandwoord worden. Nu nog voor een' oogenblik naar Jorisje met den Mailen-molen terug. De Machine, daar de man meê gereisd en tot hiertoe het kostje meê gewonnen heeft, is voor ons Zotten, die gewoon zijn alles met een wijsgeerig oog te be- f 6 Qq 3 fchOU-  Sip DE ZOT. fchóüwen, een natuurlijk zinnenbeeld van onzen aardbol, en van hec geen op denzelven omgaat; en om deze reden koomt mij deze kostwinning nog al zoo verachtelijk niet ver. — Dat onze bol ook draait gelooven tands de meeste Zotten en Wijzen; en dus ftaat bij, in eenen zekeren natuurlijken zin, met de Mallemolen gelijk; terwijl, in eene geestelijke of zinnenbeeldige betekenis, bet menigvuldig gedraai, dac op den aardbol plaats heefc, met de Machine van Joris in meer dan een opzicht «vereenkoomt. < Dac men, als men in den Mallen-molen hard gedraaid wordt, eene zekere fchemering voor het gezigt krijgt, die ons de zaken en voorwerpen dikwerf geheel anders, dan zij wezenlijk zijn, befchouwen doet, geloof ik, dat elk, die mee mij in zijne jeugd hec onderfteld vermaak van den Mallen-molen Voor- zijne duitjes genoten heeft, zal moeten erkennen. Gaar hec, vraag ik nu in de eerfte plaats, in de waereld ook zoo niet? zijn er niet een menigte van zulke draaijers, die in ftaat zijn om ons zoodanig de oogen te verblinden, dat wij nimmer hunne wezenlijke wijzen yan denken — hunne oogmerken doorgronden kunnen, da; ons gezigt altoos op hunne karakters fchemert? Heet het niet, met het uiterfte regt, onze oogen, even of wij in den Mallen - molen zaten, verblinden, •wanneer een fchijnheiüge Bedrieger de vuile gebreken van. zijn valsch — bedorven — wraak- en heerschzugtig hart met den mantel vsn den zoo vaak misbruiinen Godsdienst weet te bedekken, en in den naam van dezen zijne helfche of bloedige rollen we;t te fpelen? Zou, vervolgens, de Koophandel wel zulke fchatten, ■als zij nu hier of daar nog aanbrengt, immer hebben kunnen bij een zamelen, wanneer er nimmer in gedraaid .wierd ? zouden hare Zonen wel zulke Vorstelijke vertooningen kunnen maken, wanneer zij de onnozelen — wanneer zij elkander — wanneer zij hun, dié 's lands inkom, ften inzamelen, niet wisten te draaijen, de oogen niet .wisten te verblinden? Is elk niet een dief in zijn nering? draait hij niet eiken dag den een of den anderen, en worde hij ook niet weder, opzijn beurt, van dezen of geenen gedraaid? En gebeurd het niet dikwerf dat ons het weinige geld, dat men zoms in den zak heeft, onder onderfcheiden voorwendzels er uit gedraaid wordt? ■.. • t.pp" i 1 -'is  DE ZOT. us m. U voor een Jood, dat anders zelden groote rede-' naars zijn, was dit nog al wel geargumenteerd , en het kwam mij ook zoo voor, dat het minder bedenkelijk was, om rijders zoo goed- en duurkoop als men kon, te koopen en te verkoopen, dan zich zeiven (aan den duivel zijn praatjes, buiten Doctor Fauitius," weet ik niemand die dit gedaan heeft) aan Grooten of Kleinen, aan Vorsten of Koningen, als flaaf te verhuuren, of te verkoopen , of handel in onze Natuurgenoocen te doen; mtusfchen blijf ik nog bij mijne meening, dat 'er een' verbod tegen het veranderen van de cours der rijders is, doch het kan zijn, dat ik het, uit hoofde mijner onervarenheid in. het Groot Placaatboek, mis hebbe. Nu vroeg ik aan het Joodje, of hij ook wist, waar af het goud, dat tot zulk een' hoogen prijs, werd opgewisfeld bleef? Hij zeide neen: dat hij maar wist waar hij het brengen moest, en dat hij hiervoor zijn falaris trok. Evenwel maakte hij hieromtrent eenige gisfingen , die belagchlijk waren. Met den oorlog, zeide hij, gingen 'er veel menfchen reizen, om zoo eens hier en daar te» gaan fnuffelen, en te zien, hoe de vork in de deel zit, en hoe de dingen gaan; dii kon men met geen leege hand doen, en het zilver geld was eene al te groote pakkagie, en tot dat einde wisfelde men zoo wat goud op, al moest men 'er bij het uitgeven, al een wisjewasje aan verlieven Goud was op reis, zuike goeje muizing en hij; twijfelde 'er niet aan, of dit reizen en trekken zou, als 'er geen verandering kwam, nog wel drukker beginnen te worden. Ta wel, men zou tegenwoordig, wel voor plaizier, en, uit loutere nieuwsgierigheid, gaan reizen! ook ? Men kan Vast geen voet verzetten, of men wordt, uit nodige voorzorg, overal aangehouden en het hembd, met permisfie van het gat gevraagd, behalven dat men gevaar loopt om opgeligt te worden, of een kogel voor den kop te krijgen Het ziet 'er wel reisachtig uit! de weinige Grooten, die hier en daar wezen moeten, uitgezonderd; doch deze verteren op den weg zo veel niet, om daar zulk een boel geelvinken voor op te wisfelen. Neen, dat heeft het fmousje wel abuis. Ziin tweede onderftelling was nog belagchlijker! Hat was wilde hij mij vertellen, tegenwoordigbuiteii'sLands, w ' &r 3 VOKf*  $16 DE ZOT. vooral inDuitschland en in Frankrijk, bij fommige Groc* ten dan weêr fterk in de mode, om op hec pagcfpulletje te fpeelen. (Gij weec voorzeker wel welk een lpel dit is, lieve Lezers?) en daar wij hier coe Hechts kopere penningjes gebruiken, namen zij, zoo hij mij vertellen wilde, coc die einde, ducaten en rijders, of ook wel guinies, die men uit Engeland wisc te krijgen, even zoo als bij ons de zoo even genoemde munc. Hij meende op vrij wac grond te kunnen gisfen, dat 'er onder het zooT genaamde Gouvernement van onze vijanden, veelen, ook voornaamlijk onder hun, wier hoofden nu al in den kalk■pak lagen, geweest waren, die fpulletjes van dien aarc hadden verzameld, en hier aards liefhebbers van waren j dat men deze liefhebberij ook onder fommige Legerhoofden ontdekt had, en daf> dezelve thands nog niec geheel fcheen gedaan te zijn. ; Hebt gij nu ooit een dwazer onderftelüng gehoord? de omftandigheden ftaan 'er in Duitsehlaud, en vooral in Frankrijk wel na, om op bet pagtfpelletje te fpeelen; men heefc in zulk een' huishouden, voor zulke kinderachtige divertisfementen chands wel tijd en lust, en vooral in het legerlNeen, daar fpelen zij, God betere het, thands met andere pagtfpulletjes. Behalven dac, wie coch zou hec in zijn hare of in zijn ziel durven nemen, om die gouden lpetie naar den vijand over te brengen, dat zette ik aan het knapfte fmousje ,uit geheel Amfterdam of den Haag, al was hij bij den duivel af; ik gelo©f dac hij van een flegce reis zou komen, als men hem, zoo als voorzeker gefchieden zou, bij de kladden kreeg. Hec zijn 'er thands geen tijden na, om het geld, en dat nog wel het goud, hec land uic, en NB. naar den vijand te voeren, neen: kogels kunnen zij krijgen als meel, maar geen ducaten. L»ten zij, als zij een uiefpanning willen hebben, mee pentertjes, of peperneutjes fpeelen, dat zal ook wel gaan. Behalven dit, is onze Natie veel te eerzuchtig, om hec geen in andere Landen gefchied , vooral als hec op het maken van depenfes aankoomc, niec na ce volgen. Als men in Frankrijk, in Duicschland, enz. mee pagcfpullecjes van rijders fpelen kan, kan men hee, den Hemel zij gedankc, hier ook wel zoogoed als zij durven denken, doen; ik meen dan bij den rijkdom; en als deze Wist, dat hunne ducaten en rijders, tot zulk een einde moes-  DE ZOT. 31? moesten dienen , om hun, of liever het volk, in het algemeen, de oogen uit te fteken, zou 'er voorzeker, geert Tene goudopkoopereen aasje krijgen, en men zou hier zelf wel zulke pagtfpulletjes vergaderen; men is hier ook, nog al voor een aartigheid. ■ Na veel robbens, raakte ik den koopman, door een oude blaauwe rok met witte knoopen, die ik niet meer dacht te dragen, een verroeste label en zoo nog wat nesten , voor een Loterijbriefje te verhanfelen , kwijt, echter gaf ik hem geen fchriftelijke en behoorlijke onder teekendc belofte van hem, zus of zoo veel te zullen geven, wanneer ik de hoogfte prijs trok, van we ke mi mii zoo goed als ten vollen verzekerde, om dat ik laatst gehoord heb, dat de handteekeniogen langs hoe gevaarb ker worden Zonder, na hec vertrek van den Jood mi) nu verder het hoofd te breken, met hec nagaan van de reden, waarom men thands zoo heet op rijders en ducaten is, en 'er zoo veel opgeld voorgeeft, vielen mij de volgeu. de'zotte bedenkingen in. Zou de Natuur, dacht ik, dit metaal, het goud namenlijk wel wezenlijk ten gebruike van de menfchen gefchikt hebben? zou de beftemming van het zelve met alleen geweest zijn, om, in de ingewanden der aarde, voor altoos verborgen te Wijven., om daar mooglijk, yan zulk eene nuttigheid te zijn, die den Natuurkenner door hec eebruik, dac men chands van het goud maakt, verblind zijnde coc hiertoe ontfnapt is; terwijl de zedenkundigen , met reden, dit tegenwoordig gebruik beweend? De Dichters, die rijk in het uitvinden !van bijvoeglijke namen zijn, noemen die mecaal wel eens blozend, en met het uitterfte recht; niec zoo zeer, om deszelfs couleur, als wel uit hoofde der figuurlijke beteekenis die 'er in dit woord is gelegen. Is 'er immer wel een ftuk gouds in de hand van een eerlijk man, of in die van eenen bedrieger, een woekeraar, in de hand van eenen waren onbaatzuchtigen Vaderlatider, of in die van een* Dwingeland, van een' verrader van het zelve geweest, dat geen reden had om te Muzen over de elende, het misdaadige en verachtelijke, dat het door zijnen invloed, had te weeg gebragt? Hoe veel traanen en bloed heeft de ontdekking de uitdelving, de bereiding van dezen, thands zoo algemeen aangebeden Afgod, Rr 3 aan  3i* DE ZO T. aan hec zuchtend menschdom niec gekost* —i Als wif om van geene vroeger gebeurenisfen re fpreken ons nog, flechts flauw ce binnen brengen, de onmenfchelij. ke wreedheden, de helfche tormencen en folteringen die de goud- en bloeddorstige Spanjaarden, den tot dé ontdekking der nieuwe waereld, gelukzalige lndiaanen onder voorgeven van hun te bekeeren, en hunne zielen *e redden hebben, aangedaan, als wij de bloedige teeke- / ningen, die ons, door de gefchiedkunde, hieromtrent zijn nagelaten inzien, moeten wij nog, van verontwaardiging en afgrijzen, bij het zien van elk ftuk blozend goud , verbleeken, daar de verkrijging hiervan den verschcelijken Kastiliaan, alleen coc hec uitoefenen dier eruwelen bewoog! 6 Vindt de, bij fommigen der ouden, weleer zoo hooggefchacte kuischheid, haren grootften beftrijder, haren geduchtften vijand niet in die metaal ? En zouden niet duizenden, nu aan de-deugd ontrouw gewordeii fchoonen, die de deugd op eene ontijdige of al te fterk werkende neiging, hebben doen zegepraalen, zoo het verleidend goud niet ware tusfehen beiden gekomen en haar de wapens had doen uit de handen vallen ? en moogliik zijn 'er weinig ftukken goud door de handen van den grootften goudhandelaar gegaan, die, ook in dit opziehc niec tot verleiders - tot bedervers der goede zeden ge! diend hebben! 6 , Hoe veel menfchen, wier beginzels eerlijk en gevestigd waren , die in de gewoone gevallen van het leven dezen .altoos geëerbiedigd, en zich, overeenkomftig dezelven gedragen hadden, werden bij buitengewoone gelegenheden * door detusfehenkomstvan het goud — door hec ruim aanbod van hetzelve, op eenmaal, cot hec verlaten, het onteeren van hunne beginzels en hec bedrijven van grove on regtvaardigheden, weggevoerd; en al hec misdadige en vernederende, dat in den handel, die, eerlijk en onbaatzuchtig gedreven wordende, in hec maatfchappelijk leven zulk eene rijke bron van algemeen geluk — van algetmeenen welvaarc is, plaats heefc, vloeit alleen uit het haatlijk vermogen, dac hec goud uitoefend, voort. Al vroeg wisc hec ook invloed te maken op den Godsdiensc, wiens hoofdbedoeling echter niets gemeens* ■heeft, met het voortreffelijkfte dat men hier vindt. Ter  DE ZOT. . V-9 verkrijging van hetzelve diende men, in fchijn, de Goden terwijl men hec volk bedroog, en zich door hetzelve, met goud voor deze bedriegerij betalen liet; en hoe menigmialen ziet men nog in onze zoogenaamae of wezenlijk verlichte dagen; om hec goud, zijne ware gevoelens de overtuigingen van zijn hart geweld aandoen en verzaken, ook door hun, die zeggen Bedienaars van dien Godsdiensc ce zijn! Hoe velen z.jn er, ik heb die meermaalen gezegd, en laac ik d.c nogmaal mogen Kien, hoe veelen zijn er, die alleen Godsdienft.ge Hellingen beweren en leeraaren, fchoon hun hare de gegrondheid van dezelven ontkend, om dat deze, hun atgeperste verdediging hun eenig goud aanbrengt! De een worde Gereformeerd, of Roomsch , of Lutersch, of Arminiaansch, enz. om dat het meisje, daar de borst zegt zijn zinnen op gefield te hebben een kneubeursje goud heeft, en juist toevallig Gereformeerd of Lutersch, enz. is, en zoo doen de lieve meisjes, in hec tegen overgefleld geval ook; dac wil dan hier zeggen, de menfchen veranderen van zoogenaamde Godsdienlhgc gevoelens, om een ftukje goud of etlijk! Dan zmke uic werkzelen van her anderzins zoo veel beeeekenend goud, ziin zelfs beneden hec onderwerp van een Zoc, zoo als ik ben, en ik zou mij fchamen hier van meer ce zeggen, wii willen zulk foorc van elendelingen niet eens onder onze lusters pf Broeders cellen, maar wijzen hun naar Torisvaar, mits dat de goede man hun in afzonderlijke hokken plaatst, ten eiude zij onze lieve vrienden aldaar niet bederven. Intusfchen heeft, dat wij dit ten befluite aanmerken, het goud op niets meer invloed dan op de ftaatkunde en hare grooter en kleener dienaars! Welke gouden kroon is 'er voorheen (thans is het voorzeker anders) gedragen, dieniet door hec bloed, met het welk zij bevlekc (zommige zouden zeggen verflerd) was, bloosde? bloed, dac men 'er nimmer uic kan fchuren, op welke hoofden zij ook moog geplaatst worden! —— Doet het behoud, of de verkrijging van het goud, den Vorse voor zich, of voor zijne onderdanen, hec geen hec ze'lfde is, wane de Vorsc en hec volk zijn één, niec zomcijds, niec meestal middelen in het werk ftellen, aan welken de menschlijkheid haar zegel niet hechten kan? cn is de menschlijkheid toch niet meer dan het goud/ —  332 D E Z Q $ Hemel, als of hij zeggen wilde , dat 'er, zoo al niet boven onze hoofden, voor het minst boven het hoofd van Europa in het algemeen, donkere wolken hingen, dat de ftaatkundige Hemel, fchoon 'er reeds zwaare donderbuijen waren losgebroken, 'er nog grimmig uitzag, en dat delpreeker, ik wil zeggen de zwijger, al reikhalsde hij nog zooverre, aan den gezichteinder, nog weinig kentekens van ftilte en mooi weêr ontdekken kon. Op de geZichten^van alle de Leden, kon men zeer duidelijk zien, dat zij 's mansmeeniiig wonder wel begrepen, en dat zij, wie dit ook mogt ten kwade duiden, van de waarheid, die hij zwijgende wilde betogen, volkomen overtuigd waren. Zij floegen ook hunne oogen op de tafel én naar den Hemel, zagen ook donker en zuchtten. Auder geluid hoorde men niet. _ Nu zette de Prefident de kegelfpulletjes op; doch zij vielen, voorzeker om dat hij met oogmerk aan de tafel Itootte, geduurig om en in de war, en op welk gedeelte Van de tafel hij het ook fcheen ie proberen, het was a! bet zelfde. De Koning, om dat die meer topzwaar dan de andere kegels is, viel doorgaans het eerst en nam meest al eenige zijner onderdaanen in zijnen val mede. Nu kwam dit gedeelte der redevoering mij, en, zoo ik bemerken kon, het geheele gezelfchap zoo klaar als het eerfte niet voor; evenwel begreep ik 'er uit, dat de man *er meê zeggen wilde , dat 'er op deze waereld niets beftendig is; dat men, hoe vast men ook meent te ftaan, vallen kan; dat 'er dikwerf maar een kleen fchokje nodig, is om een grooten val te veroorzaken; dat, hoe hooger men is opgeklommen, hoe meer men zich op zijn geleende macht verlaat en de geheele wsereld dwingen wil, boe nader men menigmalen bij zijnen onherftelbaaren val, bij zijne geheele vernietiging is. Mooglijk wilde de man te kennen geven, dat de throon even zoo wankelbaar als de drieftal van den fchoenlapper ftaat, en dat men op beiden even onveilig zit. Of dit de eigenlijke zin der woordenlooze redevoering was, zou ik echter niet durven verzekeren en elucidaiien mag men, zoc* als gij ligtlijk begrijpt, in een Zwijg-gezelfchap niet vragen. Thans kwam de Prefident aan het derde gedeelte zijner redevoering, en dit beftond hierin , dat hij de ledige geldbeurzen, met bet gelaat van iemand die wanhoopigis, over  34® DE ZOT. hand werkt, en wie is 'er, hij mag dan denken zoo hij> wil, toch gaarne door een vermogen, dat zich op niets anders dan op zijne geboorte en het recht hier door beko-ien beroepen kan, onderdrukt, overheerscht en uicgefchud?-^ welk eene dwaasheid dus, lieve BroedersI op deze wijze, in zulk een geval onééns zijn! En hoe gemaklijk zou men, indien foortgelijke ver. deeldheden nog mogten plaats hebben, of in het vervolg ontflaan, zomtijds dezelven kunnen vereffenen, ert de vrees voor de gevolgen van dezelven bij beiden da partijen kunnen wegnemen, wanneer 'er maar mooglijkheid was, om het eenmaal zoo verre te brengen, dat men de ooren floot voor de beguiehelingen van hun. die zich op eene onedelmoedige wijze van het vertrouwen van het volk — van het minst doorzichtigfle gedeelte van het zelve, door aanzien, of door het kleed der helfche fchijnheiligheid, hebben weeten meester te maken; wanneer men, met terzijde Helling van alle afgeileten vooroordeelen, met welken veelen van deszelfsvoorftanderen zelfs lagchen, de zaken in haren aard befchouwde, en boven alles, zoo goed en zoo kwaad al» dit in elks vermogen was, de beginfelen der dingen of gevoelens, met de gevolgen — de uitkomflen vergeleek. ,Laat ik mij hieromtrend nog een weinig duidelijker verklaren. De beste oogmerken kunnen mislukken — kunnen verkeerd uitvallen, en flegte plannen kunnen fömtijds wel flagen; dit is een natuurlijk gevolg van de onzekerheid der dingen op deze waereld; maar met dit alles leert een opmerkzaam oog den boom aan de vrucht kennen, en de uitkomst ontdekt niet zelden de begmfels waar uit men gewerkt heeft. Hoe gemaklijk , herhaal ik , zou een volk, in zulk een geval, eenftemmig worden, den ouden wrok vergeten, de Dwinglanden — de Onderdrukkers en Uitputters van het Algemeen met algemeen vermogen wederflreven, hun opgeraapt gezach doen te gronde gaan, en op de puinhoopen van hetzelve den vrede, de eensgezindheid en welvaart flichtten? Kari 'er iets dwaazer ~r- iets verderflijker worden uitgedacht, dan dat de Medeburgers van het zelfde iKoningrijk of van den zelfden Staat, met elkander overhoop liggen eikanderen haten benadeelen — mishandelen i— uitplunderen en bederven, alleen om deze of  34<* DE ZOT. duidelijkst dat hunne dienstboden, die over de provifiekamer <— over de boter — over de wijnkelder — over de fpecerijen — over het ingelegde goed — over de thee en koffij enz. gaan, niet pluis beftaan; dat zij 'er voor eerst in de keuken lekker en lui van leven, overal dik in tasten niet alleen, maar, boven dit, het dan nog buiten 's huis bij hunne vrienden — buuren en bondgenooten brengen, die 'er mooi weer van fpelen, en dat dus het huishouden eens zoo veel kost als het behoord te kosten, dat het Financiewezen in de war raakt, en dat mijn Heer of Mevrouw bankeroet moeten,. Goed;'nu weten wij wat het zeggen wil: als de Kók met de Bottelier (twee onder - officiers van de marins ) kijft, weec men waar de boter (botter zeggen de Amfterdammers, en butter de Rotterdammers) blijft; maar, vraag ik nu, gaat hec wel vasc, dac men juisc mee zekerheid weec waar de boter blijft, als de Kok mee den Bottelier overhoop ligt? Het kan immers gemaklijk gebeuren, dat men bij zulk eene gelegenheid wel hoort dat de dingen niet richtig gegaan hebben, maar dat men, mee die alles, maar niec weec waar hec een en ander gebleven is? De Boetelier kan het aau den Kok niet hebben uitgereikt, maar het zelf opgefhoept of aan vreemden verkoft hebben. Hier tegen is het mooglijk — zeer mooglijk, dat de Kok het wel ontvangen heeft, maar dat hij het beste — hec lekkerfte voor zich zelf 'er af gehouden, of de pot heefc lacen overkoken — aanbranden, 'er roet in heeft laten vallen, enz. >- Tin nóg eene vraag: is het zeker bewezen dat de Kok of Bottelier een eerlijk man is, wanneer hij, gedurende de geheele reis, gezien heeft dat het mee zijnen Confrater niet regt ging, en hier over niét eer aan den Ka; pitein of hec fcheepsvolk klaagt, voor dat alle dê provifie dood op is, of liet fchip om hobg zit, en in hec uicefsr gevaar is van te vérgaan ? Zouden velen niec zeggen d'ac hij meê gedeeld had? dac hij hec, nu 'er niec meer ce halen viel, uitbragt, ©ia kwanswijs de góéde man te zijn, wanneet 's iands' kot-  DE ZOT. 347 kostelijke bodem nog eeus te regt kwam, of de Kap?, tein en bet volk zich, na den een of den anderen te hebben afgedankt, gebrist of gekielhaald, te vreden lieten Hellen; dat dit een foort van galgen-berouw was, waarop men niet vertrouwen kon; dat zulk een klant als hij regt eerlijk en vierkant was, de fchelmerij van zijn Collega aan het algemeen moest ontdekt en openlijk bewezen hebben, zoodra als hij van dezelve was overtuigd geweest, en hij te vergeefsch pogingen ge. daan had om hem van zijnen diefachtigen, en voor het algemeen verderfelijken handel af te trekken? Ja, ik geloof dat 'er velen zoo zouden redeneren, en misfchien niet geheel zonder grond. Als men in een' anders dienst is, het zij dan in de keuken of in de combuis, of waar het ook wezen moog', mag men nie: alleen zelf niet Helen, of door een flegte of fchelmachtige directie den boel in de war helpen; maar men moet ook niet dulden, dat anderen dit inèi ons mede weten doen; wanneer wij bij zulk eenen flinkfen handel ook geen belang hebben, het geen voorzeker wel een witte raven zou zijn. Evenwel is het in de natuur der zaak ook niet vol. ftrekt onmooglijk, dat zulk een Kok of Bottelier nog in de keuken of aan boord, en in de directie blijft, zonder veel of iets van de fchelmerij van zijnen Confrater uit te brengen, wanneer hij ten duidelijkfte ziet dat zij, die met den boel belang hebben, zich met open oogen willen laten bedriegen, en door een ongegrond vertrouwen en valfche ingenomenheid met zulk een Supliant alles, het flegtfte en verderfelijkfte zelfs van het geen hij doet, goedkeuren, dan kan zulk een man blijven, uit een zeer goed beginzel, om namerlijk nog zoo veel als mooglijk is een oog in 't zeil te houden, en te zorgen dat 'er nog niet meer geftolen en verwaarloost wordt, en dus het geheel verderf nog voor het minst voor eenigen tijd ta vetfchuiven. Ja, dat is niet volftrekt onmooglijk; maar voorzeker ook al raar en zeldzaam; want hoe zal zulk een borst, als de bommel eens uitbreekt, als de BeiangXx 3 heb'  34* DE ZOT. hebbers bij den boel (want het kruikje gaat toch zoo lang te water tot het breekt) eens inzien in de zaak beginnen te krijgen; als hun de oogen eens open gaan, het Hellen? hoe zal hij kunnen bewijzen ■— duchtig kunnen bewijzen, dat hij alleen uit het genoemd beginzel gebleven is, en geen ander oogmerk gehad heeft? moeilijk, nietwaar? ja wel moeilijk. Voor het minst zouden 'er veel menfchen gevonden worden, die, wanneer zij van boden moesten veranderen, zulk iemand in hunnen dienst direct niet zouden willen hebben, of willen houden, om dat men hem altoos zou verdenken, en als men op zijn volk niet volkomen ftaat kan maken, is het bitter verdrietig, en dan moet men met duizend oogen omzien; fchoon het voorzeker anders in het geheel niet kwaad is, om, wanneer men nieuw volk krijgt, 'er zoo een of eenigen van de ouden te laten blijven, om dat die nog zoo weten waar de potten en pannen, en het een en ander van de provifie, zoo al ftaat;en hoe mijn Heer en Mevrouw het gewoon zijn, en het gaerne hebben. Goed; maar als men nu eens voor had een geheel nieuw huishouden in te richten, dat naar het eerfte, dat heel flegt was uitgekomen, niets en in geenerhande opzichten gelijkt, zou men dan wel kwaad doen, met alle de oude Suppoosten, zoo als zij dan ook wezen mogten, en al liep 'er nog al eens een enkele die goed, of voor het minst middelmatig was, onder, hun affcheid te geven, om reden dat die klanten altoos wat van den ouden zuurdeezem zouden overhouden, en hiermeé ook al ligt de nieuwen helmetten en dat men gevaar zou loopen om langzaamerhand al weder in het oude wak te vallen? Ja; in zulk een geval, zou ik 'er ook voor wezen, om fchoon fchip te maken, een geheel nieuw plan van huishouding te formeeren, en niet anders dan nieuwnagels in mijn' dieilst te nemen, maar 'er dan ook, vooral in den beginne, en zoo lang ik nog nietten vollen van de eerlijkheid en braafheid van mijn volkje overtuigd was, bij neus en lippen oppasfen,en den eerften dien ik ontdekte, dat het oude fpoor in wilde, de zaken begon te verwaar-  DE ZOT. 349 waarloozen, tot de elleboogen toe in de boter tastte, of valfche posten op het huishoud-boekje bragt, ten eerfte, en zonder eenige genade, den huis uit géoijen. Men moet het onkruid vroeg uitrooijen, en in den beginne op de zaken pasfen; als de gebreken, ook in het huishoudelijke, ingekankerd zijn, zijn zij moeilijk, of in het geheel niet te genezen. Zoo zat ik in mij zeiven te keuvelen, na dat mijn vrouw mij verhaald had, dac zij, van een" van de boden uit het huis van Mijn Heer R***, dat een zeer voornaam man pleeg te wezen, die een heel huishouden met kinderen heeft, had gehoord dat de boel daar geheel op en in den grond was; fchoon het volk zelf 'er nooit grootsch of ftatieus van geleefd en maar een deftige biuv ger pot gehouden had. Mijn Heer en Mevrouw hadden, volgens dit verhaal , zelf niet geweten , dat het fchip zoo bitter aan den grond zat, en hadden hieromtrent, geduurende eenen geruimen tijd, nog al tamelijk gerust geweest, om dat zij wisten, dat zij van hun landerijen als anderzins, nogal een zoet inkomen hadden, en 'er voor zich zeiven niet veel van depenfeerden, en zij zelfs huiverig waren, om aan den Rentmeester, dat een trotfche — eigenbatige — grimmige kaerel is, rekening, en een volkomen ftaat van het Finantie-wezen te vragen, zoo verre kan verkeerde infchiklijkheil —— een valsch vertrouwen, of Iaauwe werkloosheid ons brengen, dat men zelfs niet eens meer naar den ftaat van onzen eigen boedel vragen mag of durfc! De gemelde Rencmeester had naar ik bemerken kon, 'er voor zich zelf een goede maai uitgefleepc, voorzeker om 'er nu, in zijn moffenland, hec is een bovenlander, lui en lekker van te gaan leven. Hij had, met den Hofmeester en met de meesten der andere bedienden , zoo wat onder eene deken, zoo als men zegt, gelegen; en bad, naar het fcheen, geld naar zijn land, naar zijn vrienden geftuurd, daar dan, quafi, bovenlandsch goed voor komen zou; ja wel, het kwam of niet, of als het al kwam, was het in den frpnd bedorven; geen mensch kon het gebruiken, en het Xx 3 ftak  3$ö DE ZOT. Hak het goede, dat'ernog in het huis van Mijn HeerR*** was, maar aan. De mindere bedienden hadden het plan van hun "ffcofd gevolgd, en elk in den zijnen, in het groot en in het kleen, zoo veel geplukt als maar mogelijk geweest was. De kas was bij den Rentmeester leeg . dol leeg, lieve Broeders! Landhuuren waren 'er niet in te vorderen, men had dezen, veelal, voor den tijd en met geweld en brutaliteit den huurderen afgewrongen. Al de goede menfchen, die wat aan het land, of aan de wooningen , of aan de wagens en vaartuigen van Mijn Heer gedaan gewerkt of geleverd hadden, waren, voor het grootfte gedeelte, onbetaald gebleven, en zij, die nog wat op rekening ontvangen hadden, hadden dit met nijptangen bij den Rentmeester moeten haaien. Hij en alle de mindere bedienden, hadden wijd en zijd voor rekening van hunnen Heer groote en kleene fchulden gemaakt, tot in de komenijs winkels toe; terwijl alles in huis op , fchoon opwas, en Mijn Heer, nu hij eens begonnen had een éen weinig huiszoeking te doen —volkomen had men hem dit, in zijn eigen huis, in zijn eigen boel niet gepermitteerd floeg de man, overal zijn handen op een ledige plaats; terwijl niemand hem meer borgen of geld fchieten wilde, welke voordeelige conditiën of hoogen intrest hij ook beloven mogt. Voorzeker zou dit alles echter nog wel eenen geruimen tijd geheim gebleven zijn, indien de Bedienden niet met elkaêr overhoop, zwaar overhoop geraakt waren. Het begon nu, zoo als natuurlijk is , fchraal om te komen, en elk kon zoo gemaklijk en zoo ruimfchoots als wel voorheen, zijn falaris en zijn emolumenten 'er niet meer uit krijgen; dit gafquestie en nu begon men elkander de fchuld te geven , terwijl fommige van de klanten, nu hef kalf verdronken was, de huur aan Mijn Heer opzeiden, en ftil heen floften. Men fprak wel, dat elk in den zijnen rekening doen zou, maar lieve Heer! wat zou dat voor een rekening zijn? hoe Zou Mijn Heer hier uit komen, daar hij dezelve tot hiertoe, nog nooit gevorderd had. Hoe gemaklijk zijn 'er, op rekeningen, voor gemand die hier een weinig flag  1*4 BE ZOT. geen niet rege'regt aan hu:i gsadresfeerd is, nemen zi] zelden in handen. - Nog eene bedenking had ik, het zal u misfchien wel gaan vervelen; doch dit kan niet helpen, gij moet mij nu, of gij wilt of nier, hooren. Als het waar is, dacht ik, dat zijn Weleerwaarde even zoo denkt als de Priester, die in mijn jeugd veel aan het huis mijner moeder kwam, wanneer hij namenlijk van gevoelen is, dat het lezen, vooral over Staatkundige of Godsdienstige waarbeden, niet deugd; dat zelfs het lezen in den bijbel fcha. delijk is, hoe koomt het dan dat hij aan ons 'fchrijft? Zonder dit ftuk te lezen, konden wij immers de goede mening van den Patricus van Fermo niet bevatten, en ik geloof toch niet, dat zijn Exelle.^ie zal ftaande houden , dat als het lezen, zelfs in den bijbel, fchadelijk of gevaarlijk is, 'het lezen van andere ftukken, van wien zij dan ook komen mogten, den vroomen zou aan te prijzen wezen; daar dit boek, volgens het oordeel van alle verftandige menfchen , boven alle anderen is hoog te fchatten. De Hulp Bisschop van den Pauslijken troon zal, dus befloot ik, in dit opzicht, van een ander gevoelen zijn, dan de Biegtvader mijner moeder, een man die voor lang tot zielen is, en hier uit befloot ik tot de meerder verlichtheid van onzen tijd.' Jntusfchen kan ik niet ontkennen, mijn Heer de Zot! wij fpreken, hoop ik, onder eikender vrij, fchoon ik niet weet of gij al of niet tot onze eenige ware kerk behoord, ik kan, zeg ik, niet ontkennen, dat de zoo even gemelde titel van Hulp Bisschop van den Pauslijken troon eene gedachte in mij deed oprijzen, die mijne tot hier toe zoo zeer gevestigde regtzinnigheid en onwankelbaar vertrouwen op den H. ftoel fcheen te willen onderwerpen. Heeft dan, dacht ik, de PausHjke troon noodhulpen nodig, om ftaande te blijven? Is deszelfs natuurlijke vastheid en heiligheid niet in ftaat, om hem voor wan. kelen en bezwijken te bewaren? of zouden de tegenwoordige tijden deze voorzorg thans noodzaaklijk maken? Het een' noch het ander kon of durfde ik gelooven, en ging dus over om te befluiten, hoe weinig grond 'er ook voor deze onderftelling fcheen te zijn, dat dit een drukfeil in den tijtel was, Nu  X> E ZOT. 3<*5 Nu iets over de domheid van Krelis Japirsz. De boeren zijn toch maar boeren, dit blijkt mij in dit geval . weer duidelijk. Onze Krelis is een man, die voorzeker eenige duizend keer<;n de mis in het Latijn heeft hooren lezen, zonder 'er een enkel woord van te verftasTi, en die goede man ziet nu nog die taal der geleerden voor de brabbeltaal onzer vijanden, die geen een goed Christen behoorde te leeren, aan! of hij moest hem maar gek houden! ■ - Nu fchijnt de kwast het in twijfel te trekken, als zijn Hoog-Eerwaarde van een Koningin w-dende Natie fpr:ekt, of hij hiermee de Engelfche of de Franfche-i bedoelde. Kunt gij u iets dolders verbeelden ? zoo het waar is, -dat de eerfte vredelievende — eerlijke en zachtzinnige Natie ooit een' Koning of eene Koningin geflacht heeft, dan zal zij hiertoe dubbeld hare reden hebben gehad, en dan zal het gefchied zijn, om hier door bet volk van onder het juk der flavernij en der onderdrukking' te redden; maar hebt gij ooit van iets van dien aard, in het geval van den laatften Franfchen Throon-Monarch gehoord ? immers neen. Men heeft dien Vorst maar het hoofd doen verliezen, om dat men voorgaf, dat hij te rijk was, daar hij, integendeel, uit loutere armoede, en dat de kas ledig was (nu, waar is 'er thans wat in, zeg) de Staten Generaal, zoo noemde men toen die Vergadering, heeft bijeen geroepen, en welke bijeenroeping een ftaart gehad heeft, die wat mans is! 1 in het vervolg verraad hij zijne domheid nog al meer, daar hij die beruchte de Wjtthn, die bij veel groote Lui toen maar in het geheel in geen goed blaadje Honden, en wier nagedachtenis, bijdemeesten der voornamen , nog in een kwade reuk ftaat, met de Koningen wil gelijk ftellen, of hun voorhet minst, gelijk field, met hun die de Heere in hoogheid over ons gefield heeft, of, in dien tijd, over onze voorvaders gefield had; daar wij immers in het geheel niet volkomen weten, hoe o( die door de ftille gemeente toen vermoorde Staatsleden, in het hoog bewind gekomen zijn. Ik heb mij wel diets laten maken , dat dit toen, fomtijds ook al raar in zijn werk ging. Nu, dit willen wij nu niet verder uitpluifen; maar welk eene gelijkheid is 'er tusfehen eenen Penfionaris vau het grijze Dordrecht, tusfehen eenen Ruwaard van Putten, eenen gevolmachtigden op de vloot naar Chattam (gij kent Mijn Heer de Zot! den uitflag van die expeditie hoop ik) en een' Koning,een vandeGoden Yy 3  DE ZOT. 333 P.S.Mijn broeders, wien liet aan geen moed ontbreekt, veroorzaaken mij veel moeite, want zij willen met alle geweld mijnen aanftaanden Bruidegom onderfteunen, en dit dunkt mij is niet raadzaam. Zoo mijne Tante de knegts van een onzer buuren, wilde inroepen, dan zou ik hunne drift den vrijen: teugel laten vieren, want dat zijn klanten die lang niet mak zijn; wel te weten, wanneer 'er niemand is die hen in toom houd, want dan zijn zij weder als lammeren , inzonderheid als zij de bediendens van mijnen Minnaar maar hooren. Adieu. Het lieve Meisje, dat mij met hare correspondentie wel heeft gelieven te vereeren, heeft, zoo om haare openhartigheid als anderfints volkomen verdiend dat ik haar naar de infpraak van mijn hart raade. Het charaéter, beminlfk Meisje I van uwe Tanté is buiten tegenfpraak flegt, zeer flegt; zij verdiend volkomen de ftraf, die uw aanftaande Bruidegom haar opgelegt heeft: Vergeet evenwel nimmer dat gij een mensch, dat zij uwe Natuurgenoote, uwe bloedverwante is: zorg vooral dat zij nimmer het flagtoffer der blinde woede uwer broeders word, haar knagend geweten zal gewis de ftraf, de pijnelijkfte ftraf voor haar zijn. Wat uwe Neefjes betreft, ook die hebben zich zwaar, zeer zwaar aan u bezondigd. Tracht den oudften door zusterlijke liefde aan u te verbinden. Zoo lang hij mensch is blijft hij vatbaar voor verbetering; houd evenwel fteeds een wakend oog op zijn gedrag;Laat hem bij de minfte misftap, wanneer flegts het kleenfte vonkje van heerschzugt zigtbaar in zijne ziel glimt, gevoelige ftraf erlangen. De jongfte is, mijns oor- .deels, meer te beklagen dan te verachten. De welbespraakte tong van een Meisje, gelijk gij, zal op het anderfints vereelde bart van dezen veel, zeer veel vermogen. Leert hem zijne rechten kennen. Doet hem zien dat zijnen broeder ook hem , onder fchijn van hem te begunftigen, grovelijk in zijne rechten benadeeld heeft: Doet hem zien dat hij hem tot een werktuig gebruikt heeft, om zijne ontmenschte oogmerken uit te voeren. — Laaten uwe broeders zich volkomen op uwen Minnaar verlaten, en  SH DE ZOT. en de rust binnen 's huis trachten te bewaaren - Laar demei i« r u~7 EmdehJk> g'J beminlijke Correspon- ÏÏ* hJV Chenk UWe hand aan uwen waardigen Mn- den V.ÏÏJ}-lê' WmTT M eenmaaI aa» hem verbón welkei i T' met dtZe'Se trouw zii«e belangen, ÏÏt welke hij de uwe gehandhaafc heeft Dm „ j„: eeluk pi, , ?; ?.•■ troetelkind van zuiver Sde'zijn. 0Daffche,dellJke Snellen van den (lillen Elk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven ftuiver uitgegeven: *Zt, AnhT bïJ' Mo'él"nm> Zl"Pben van Eldik, Dor.örecht De Leeuw en Krap, Haarlem Tetmans Lev SlftT /P" e" 5 's HaSe LeelwefliL ^fïtRoelofswaart, Gouda Ferblaauw, Amfterdamva» Woenfcl Doll Timman, // * «fe, Jg11 ™ Hoorn Vermande ^ Breebaart , Deventer G. Brouwer' Utrecht en J van der Schroef, cZTn' gen Oomkens en 2Mw, 'sBosch Wed. Vieweg, Bergènop- den Zoom w/z Aüma&y* en van Bronkhorst Midde burg Wed m Abrahams en VlSS SoSom. " T00m ™v™Sette»,  ssi de zot. Bit ons midden, wanneer zij daar in geworteld is, tt rooijen; of de fnoode werktuigen der gevloekte volkoverheerfching, met bebloedde koppen, naar hun roofnest te rug te zenden; wanneer men zich daar mede wilde vergenoegen, dan, immers hadt men te wagten, dat een nieuwe aanflag tegen de Vrijheid des volks het Hangen hoofd in hun midden zoude opfteeken , daar de kwalijk geplaatfle zagtmoedigheid het monfter meer en meer zoude aanmoedigen, om het eene verraad na hec andere te beproeven. Zoude men, buiten te- genfpraak,'niec te wagten hebben, dat men onophoudelijk de bloedige ftriemen van den geesfel een's buiten, landfchen dwingelands, op onze grenzen zoude gevoelen, indien men den overheerfcher nier allernadrnklijkst: leerde, dac een vrij volk zich niet ftrafloos laat onderdrukken ? — En al ware hetdat hij, na eene of meer vruch-' telooze poogingen 'ervan afzag, om een Volk het yzeren juk op te leggen, dat ten volle de waardij der edele vrijheid kent, moed en genoegzaame krachten heeft, om Zijne helfche poogingen af te keeren; zou hem dit echter niet beletten, zijn affchuwelijk vermogen elders te beproeven , om door hetzelve een ander volk te kluisteren, dat minder inftaat zoude zijn, zijn geweld te keer te gaan. Zoude men zich, in zulk een geval, niec moeten befchuldigen, van in het zagtmoedig gedrag jegens den dwingeland zeer verkeerdelijk gehandeld te hebben ? Hadt men den Tiran het fnoode hart uit de borst gerukt; had men zijne afhangelingen, de laage uitvoerders zijner helfche plannen opgeofferd aan den kreec, aan de wraak der rampzalige vrouwen en kinderen, wier echtgenoten en vaders, door de klaauwen dier bloeddorstige tijgers ontzield zijn; dan immers konden de ketens die wij afwierpen, niet om de halfen van andere onzer Natuurgenooten gekneld worden; dan zou. den  DE ZOT. 389 den wij niet in de noodzaaklijkheid gebragt zijn om on« zen onderdrukten evenmensen te hulp te komen; want daar het de Vrijheid het onfehatbaar recht van den mensch geld, heeft hij eene onbepaalde aanfpraak op al ons vermogen, zelfs op ons leven. Het onrecht, één Lid der geheele menschheid aangedaan, trefc alle menfchen in het algemeen ——— De Europeeër behoorde niet onverfchillig te zijn, veel min het als voordeel te befchouwen, wanneer men den wilden uit Afriedï bosfehen wegfleept, om hem voor zijnen geheelen leeftijd Haaf te maken. Immers hij is oolc mensch, is ook door den zelfden Schepper voortgebragt ; en heeft dus ook met alle menfchen dezelfde? rechten gelijk, daar hij voorzeker, bij deze bedenking fchaam ik mij een Europeaan te zijn! de weldaaden van zijnen grooten Vormer meer verdiend, dan zijne wreede? onderdrukkers. ——— Ja , belangzoekende laage zielen ! die, om een hand vol gouds, uwen Natuurgenoot voor altoos de zaligheid van dit leven ontrooft, het moge « vreemd voorkomen, wanneer men zegt, dat gij in uwe ontmenschte handelingen jegens den Africaan, uwe ei. gene rechten met voeten treedt; eenmaal evenwel zulf gij rekenfehap van uwe willekeurige onwetenheid moeten geven!! ——— Dan , laat ik zwijgen. Uwe vereelde ziel, zwarter dan de huid van uwen flaaf doet u blind voor deze waarheid zijn! gij hebt geen ander gehoor . geen ander gevoel dan dat de klank van 't goud u aanbrengt! Nu weder tot ons onderwerp. Ik heb boven de gevallen waar wedervergelding billijk en noodzaaklijk i.s, trachten aan te toonen. Eene tweede bepaaling waar zij volftrekt ftrafoaar is, kan ons van geen minder nut zijn. Niets is in mijne oogen gruwlijker dan de vervolging Ccc 3 ora  DE ZOT. 5*9^ zijn, zou men, geloof ik, bezwaarlijk vinden kunnen, al zogt men ze met lantaarnen. Vervolgens reeft men in de meeste landen aan da ambten en bedieningen, groote en kleene, wel zulk ecu aanzienelijk honorarium gehecht, dat de waarnemers er van, elk in zijnen'kring, zoo zij erin den beginne, bij ongeluk, al eens fchraal mogten in zitten, fpoedig rijk worden, terwijl men in die gevallen, waarin het bepaalde falaris, wanneer het groot was, naar evenredigheid van het werk, wat te vet zou fchijnen, en bij het domme volk, dat nimmer in ftaat is om ware verdiensten, vooral niet die der Ambtenaren, te waarderen, zou in het oog loopen, wijzelijk gezorgd heefc, dat de emolumenten, die elk zoo niec weet, of berekenen kan, aan« zienelijk genoeg zijn om het postje lucratief te maken. Daar nu hét zeggen van den Olgaar, dat , in zijn land, de Ambtenaren onder de Armen behooren, na het, maken van den bovenftaande bedenking mij bevreemdde. fteeg mijne verwondering ten top, toen ik zag dat hij de leden der hooge Regering ook tot deze Armen berekende. Ik weet niet of de Olgaren door een' Koning of door een' Sultan, door een' Keurvors:,* —- door een' Prins — door een Parlement of door een Nationaale Conventie geregeerd worden; nu, die doet al weder niets tot de zaak; maar is het wel mooglijk dat de leden der hooge Regering arm zouden kunnen zijn? of voor het minst, aan het roer van Staat zittende, dit zou» den kunnen blijven? Zou men dan, het moog dan ook wezen waar het wil, zu'ke fchrale menfchen, die van 'aalmoefen leven moeten, in het geftoelte der eere plaacfen kunnen? Zou er die niec door worden ontheiligd? en zou immer een onderdaan voor een' Vorst of een Re^erer, hij mogt dan anders zoo trouw als goud en braaf en en verftandig wezen, wel eenigen eerbied wel het; behoorlijk ontzag, wel eene lijdelijke onderwerping hebben kunnen, wanneer hij wist dat zulk een Regerer niec rijk was; wat zeg ik? wanneer hij wist dat hij van aalmoefen leven moest — van aalmoefen, die zelfs ook uit. Zijn zak kwamen. Toen ik deze mijne gedachten over dit ftuk aan mijn vrouwtje meêdeelde (ik vraag , fchoon zij altoos van mij 'verfchild, haar gevoelen wel eens over het een of ander) :begon zij met te zeggen: dat ik een Zot was, en het ■ rijmpje in het geheel niet begreep. Tegen het eerfte kon Pdd i  19* DE ZOT. ik niets inbrengen 5 maar ten aanzien van het tweede vet» zogt ik eene nadere opheldering te mogen hebben. Hec wijfje voer voort met te zeggen, dat het door het gekko heen was, te onderftellen, dat die vent, zij meende der» Gigaar, zou willen zeggen, dat de Regeringsleden, ia zijn Moffen- of Heidensch- of Atheïstisch land, arm waren; in het geheel maar niet; dat zij het wel voor gewis hield, dat zulke klanten, in zulk een land, ook wel zorgen zouden dat zij aan betlangfte end bleven, en dat zij aan hun natje en droogje kwamen, zonder gebedeld brood te eeten, of zij moesten Koningszeer gehad hebben. Dat het niets anders zeggen wilde dan dit: dat er, in Olgar zal ik het, zeide zij, maar eens noemen, veel nodeloze en overtollige ambten en bedieningen waren, onder welken er zommigen moeten geweest hebben, die men Regeringsposten noemde, en dat alles wat die bedelaars van alle deze ambten en posten trokken, zoo als» natuurlijk is, uit de zakken der burgeren of (laven, of Zoo als men het gemeene volk in dat land noemen mogt, komen moest; dat er immers duidelijk ftond, dat die klanten op hun zak zaten, het geen immers, ook bij ons, niet anders zeggen wil, als dat men met beurzen. Ihijders te doen heeft? Ik repliceerde hierop, dat men het geen de Ambten*, ren of de bekleders van deze of geene post, waar het ook wezen mogt, trokken, geen aalmoesfen noemen kon, dat de grootheid van een aalmoes of liberale, ik meen vrijwillige gift, van de milddadigheid — van de goedhartigheid van den gever afhing; maar dat ik nimmer in de bekende waereld van zulke publieke ambten of posten gehoord had, waar van de waarnemers, naar het goeddunken en de meerder of minder milddadigheid van hun, die dezelven betalen moesten, werden gefalarieerd, dat het, in dit geval, een aalmoes wezen zou, maar het dezen naam niet kon dragen, wanneer men, tot opeen duit na, weet wat men geven moet, zonder dat er een penning aan was af te korten, en dat men dus zulke gaven of belastingen of contributien, of hoe men het ook anderzins zou mogen noemen, geen aalmoefen, en hun, die het trokken of er zich zeiven uit betaalden, om deze en meer andere redenen geen Armen heten kon. Gij vit altoos op woorden, zoo als de meeste Zotten doen, was het antwoord, en ziet de geheele zaak over het hoofd. Noemt het dan geen aalmoefen, wat fcheelt het mij ? de man, die het rijmpje gemaakt heeft, geeft er  DE ZOT. 397 tfech dien naam aan, en deze zal het voorzeker uit damond van dien anderen Vent gehoord hebben; maar gij moet altoos wijzer dan anderen zijn. Het wil maar alleen zeggen, een kleen kind kan het wel begrijpen, dat hec volk, daar in dat barbaarfche land, de Ambtenaren enz. uit zijne beurs betalen en onderJiouden moet, of zij rijk of arm zijn, en dat de fnijders, de bakkers — de flagers enz., wanneer zij, die Ambtenaars bedienen of er wat aau leveren, ook weêr, als zij betaald worden (want het gebeurd wel eens dat groote lui dit, ten aanzien van zulk: gemeen volk, geheel vergeten) het hunne uit het zelfda fonds, wanneer r.et vooraf door de handen der Ambtenaren gegaan is, trekken, en dus, bij (lot van rekening, door het volk, dat de Ambtenaars betaald, en zoo als het in dat land fcheen, ruim betaald, onderhouden worden; terwijl die werklui, wanneer de Ambtenaars enz. hun *iet betalen, en dus geen brood hadden, regelregt door het volk zelf moesten onderhouden worden; want waaf vindt men een land daar men zijn evennaasten van de» honger zou laten fterven? Ik kon, of liever verkoos hier niet veel op te zeggen, alleen herhaalde ik nogmaal, dat men hetgeen men aan Ambtenaren en Regeringsleden opbragt geen aalmoes noemen kon, al was het dan ook in het onbekende Zuiden, en dat die O/gaar maar een Nieuwigheidzoeker, een Oproer, kraaijer en een Schandbrok was, zoo als men, God beterd, thans overal maar wat al te veel vindt. Ja, was het andwoord, dwarsdrijven moet gij altoos, dit is uw leven. Gij zult het dan wel beter weten als die Gedichtenmaker, niet waar? en wat bruit het mif welk een Vent die O/gaar is, al was hij een Landverrader , en al was hij de Antikrist zelf? Onder de Armen van Olgar waren ook Burgers, die, ten gevallen van eenige weinige Grooten, waren arm gemaakt en uitgefchud. Zoudt gij dan ook denken, vroeg ik aan mijne Ega, dat er in een land, daar geen regeringloosheid heerschte, zoo als in Olgaar geen plaat» fcheen te hebben, om dat er van Ambtenaren en Regeringsleden gefproken wordt, de burger ten gevallen van de Grooten zou worden uitgeput en arm gemaakt, zelf* in zoo verre, dat hij genoodzaakt zou zijn om van aalmoefen te leven? zoudt gij dit gelooven? Wel ja, was het andwoord, waarom niet? wel te verfhall, in een Heidensch , Turksch of Atheïstiesch land , zoo alsdat van de Olgaren voorzeker zal geweest hebben. Wat Ddd £ ge.  59° DE ZOT. geven 'erdaar de Grooten, die van God noch zijn gebod weten, om, om den burger als een vinkuit te plukken, als zij er hun gat maar goed van doen en voor den gebra. den haan fpelen kunnen? Wat zijn wij gelukkig ginff zij, met eenige hartlijkheid, voort, dat wij in een Kristen land woonen ! Ja wel gelukkig, was mijn andwoord; terwijl ik de vrijheid nam om aan mijne Wederhelft nog deze bedenking te maken. Gij fpreekt, Wijfje! zeide ik , zoo van Heidenen en Atheïsten, en van lui die van God noch zijn geood weten, maar het blijkt mij nog zoo klaar met, dat de O/garen, over het geheel, zulke uitvaagfels zijn; daar wordt immers in het Dichtftukje, dat ik haar voor oogen leide, van besjes-huizen en hofjes gefproken, zoo als wij hebben, zou men iets van dien aart bij Atheïsten vinden? dan zou het. ook weinig bewijs voor onze kristlijkbeid uicleveren. Nog iets, dat meer zegt. De O/gaar fpreekt immers duidelijk van den Hemel, en onderfteld, dat het foort van milddadigheid, dat hij en zijne landgenoten uitoeffenen, de naaste weg naar die plaats is. " Zulk een taal kan men immers niet Uit den mond van Heidenen en Barbaren wachten? • Ja, was het antwoord, dat zal 'er een Hemel na' zijn, en behalven dit, als 'er al een hemel voor dat foort vaa menfchen was, zal de man nog een bittere verkeerde rekening maken, wanneer hij dwaas genoeg is, om te onderftellendat het ge.ven van zulke aalmoefen, hem in dien Hemel, hij mogt dan zoo goed en zoo kwaad wezen, als hij wilde, brengen zou, wel heer neen! . Welk eene verdienstlijkheid fteekt 'er toch in, dat men Ambténaren, enz. enz. als Heeren onderhoud, dat men hun alles, wat zij begeren, geeft, tot het hemd aan het lijf toe, dat men alle hunne pannelikkers, fuppoosten en opvreters, op onze beurs laat teeren, en in het einde zelf arm wordt? Neen, neen, hier kan men den Hemel niet meê verdienen. Als men geven moet, moet men gewillig geven, en alles wat men gedwongen doet, kan nooit eenige waarde hebben. Als een groote wegroover, zoo als 'er, heb ik wel.gehoord, veel in Engeland zijn, of een beurzen. Wijder, ons met het Pistool op de borst noodzaakt om jijles, wat wij bij ons hebben, over te geven, en wij ons tegen hem niet verzetten kunnen, zoudt gij dan denken, dat het eenige verdienden in zou houden, wanneer wij ■met een lillend beentje hem ons boeltje overreikten? wel :neen; in het geheel maar niet, eh als wij onderltellen , met zulkfoort van bedrijven den Hemel te kunnen verdienen., zni-  DE ZOT. 399 sullen wij 'er niet komen , man! Aan flecht volk, zoo al» dieven en moordenaars zijn , moeten wij niet geven, en even zoo min aan groote Hanfen, die het niet nodighebben, die maar verkwisten, of'er een fpaarpotje van maken, daar zij t'avond of morgen mêe op gaan duwen, of dat maar aan nichtjes en neefjes gaat. lk voor mij zou het veel eer onder de goede werken tellen, wanneer de Olgaren die ambtenaars enz. met hunnen geheeien aanhang, eens op eene beleefde en vriendelijke wijs, beduiden , dat vooreerst hun getal wat te groot was, want de menigte fchijnt het bij hun ook te doen, dat men 'ereenigen van hunne moeilijke posten, behoorde te ontdaan, en van het geen zij vergaderd hadden, ftilletjes, te laten leven. Dat 'er niets redelijker was, dan dat de Olgaar~ fcke burgers van de vruchten van hun zweet en van hun. nen vlijt zich zeiven en de hunnen goed deden en onderhielden, en dat men het, als 'er dan wat overfchoot, en at Zou men -het, uit zijn eigen mond fparen het aan d» armen, zulke menfchen, die met de daad ongelukkig waren, en boven al aan hun, die, door de onrechtvaardige handelingen der Grooten, waren ongelukkig geworden, naar goedvinden, en zonder eenige bepalingen hieromtrent van anderen af te wachten, zou uitdeelen. Zie, dat zou wat anders te zeggen wezen, en als men dan door goede werken, bij de Olgaren den Olgaarfchen hemel verdienen kon, dan geloof ik, dat deze weg, naar die plaats veel nader zou zijn dan die welke de Olgaar, volgens den bewusten Dichter opgeeft Ik zou, op het geen mijn vrouwtje zeide, veele, en , zoo ik meen , gewigtige aanmerkingen hebben kunmaken, maar ik wilde, ten gevallen van Olgaren, dien God noch goed mensch kende, geen verder huislijk verfchil krijgen, en zweeg dus maar, te meer, om dat 'er juist iemand kwam, om mij, >tot het afleggen van zekere plechtigheid, uit te nodigen, of te ordonneeren 'waaromtrent mijn vrouw veel te zeggen had. Nu nadere opheldering kan ik hieromtrent niet geven, en het zou mijne lezers ook weinig interesfeeren. . Toen ik weder alleen zat, dacht ik: zoo ergens het gediehtje v Ziet vader! ziet, Eeten de groote visfchen de kleene niet? ia, jongen! dit heb ik lang geweten, iat de groote visfchen de kleenen eeten. b«<  4oo DE ZOT. bewaarheid wordt, dan is het, waarlijk wel bij de Oka* ren. Als men den Ambtenaaren en de Regeerings leden «it de hand houden moet, zoo als daar fchijnt plaats te' hebben, of men wil of niet, en of men het heeftof niet 200 dat men 'er zelf gebrek om lijden, of bekrompen om lel ven moet, dan meen ik, dat men, met reden , zeggen kan, dat de groote visfchen de kleene eeten; terwijl dit daar fcheen te veroorzaken, dat ook de kleene visfchen elkander als klokfpijs, confumeeren. Tammer is het dat de Dichter, bij wijze van noot of zoo, 'er niet bi] gezet heeft, waar die Olgaren wonen, dan zou men de zaak nader kunnen onderzoeken. De eerfte reizigers die ik zie, zal ik 'er eens naar vragen. Vaartwel lieve Lezers* Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Dor. drecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van Woenfel, Doll Timman, H de Fries, J. F. van Es/en, enz. Hoorn Fermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer' Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 'sBosch Wed. Fieweg, Bergenop- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middel» burg Keel, Wed. IV. Abrahams en (Vetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzea van den loom en van Set/en, ea voort. alom.  • DE ZOT. N°. 51. MIJN HEER DE ZOT ! Om u, zoo gij het anders nog niet weten mogt, te bewijzen, dat gij eene uitgebreide Familie hebt, of met andere woorden, dat er veele Zotten beftaan, die ligt op den teen getrapt zijn, dient onder anderen hec volgende (taaltje. Ik ben een man, die vrij wat eigendommetjes heeft, welke door anderen bewoond worden, en die hier voor hun fchot en lot moeten opbrengen; hoe ik aan dezelven gekomen ben doet hier wei. nig ter zake. Dit wil ik u echcer wel in vertrouwen zeggen, dac er veele kwaadwillige of onrustige hoofden, gevonden worden, die over de wijze, op welke ik eigenaar geworden ben, vrij wat te zeggen hebben; doeh dit heb ik altoos maar voor broodnijd gehouden, voorcfpruitende uit chagrein, dat zij zich niet in mijn plaats bevinden. — Een van die klanten, ik meen een van mijn huurders, kwam laatst bij mij, op een' tijd dat mij hec hoofd niec al te wel ftond, om dat ik er thans' wat veel in heb, en de dingen juist Zoo niet gaan als ik wel wenschte. „Wel Suppliant! wat had gij nouw wéér te zeggen?" op deze wijs fprak ik den man aan, met eene achtbaarheid en trotschheid, die duidelijk te kennen gaf, dat ik Zeer Eee wel  $02 DE ZOT, wel wist, wie .ik was en wie hij was. Suppliant! Suppliant! zei de man, terwijl bij zijn neusgaten wijd open fpalkte ' Gij moet zoo niet Supplianten, want dac zou ik in het„'geheel maar niec afwagten, al was jij honderdmaal de huisheer, en al was jij een Burgemeester of een Vorst. Weet jij wel eens, Sinjeur! wat dat woord van Suppliant zeggen Wil? Zie er meijers woordenschat maar eens op na; daar- zult gij vinden, dat het Smeeke. ling wil zeggen, en dat ben ik in het geheel maar niet. Nu had ik wel vau Jongeling — van Drenkeling — van Aterling, en uit den mond van mijnen geliefden Dominé, van Verworpeling en Verdoemeüng, maar nooit van Smeckeling gehoord, en ik had hec woord van Suppliant zoo maar los weg, zonder te weten wat het betekende, en meestal als mij het hoofd niet wel ftond, gebruikt. —— Ik kom hier niet, voer de man voort, om te fmeeken, dat doet men maar alleen aan onzen lieven Heer, en zij, die menfchen fmeeken, zijn Afgodendienaars van de flegtfte foort, en veel (legeer dan zij, die een aap of. een beeld, of zelfs 'den Duivel aanbidden; Zulke menfchen kan men voor krankzinnig houden, dit is het al; maar zij, die menfchen fineeken, zijn laaghartige ftaaven, en kennen hunne eigen waarde niet; terwijl zij, die zich laten fmeeken, vermetele Trotschaarts zijn, die onzen lieven Heer naar de kroon fteken. Meri zal, door voor een (lom beeld op de kniën te vallen, het beeld niet verwaand'en hoogmoedig doen worden, en door den Duivel zelfs te fmeeken, zal men dit monfter niet verder onhandelbaar maken, om dat het zoo flegt is ais het worden kan; maar een domme Trotschaart wordt hoe langer hoe fle^ter, ondragelijker en wreeder,'naar mate dat hij meer gevleid, gebeden en gefmeckt wordt, en men behoeft waarlijk deze lofTeli.ke eigenfehappen niet verder aan te kweeken ; het mentchdom zucht er reeds genoeg onder. Ik had zulk een'e predikatie, die durf ik welzeggen, niet gevvagt, geraakte'düs een weinig uit mijn geheel, en dacht dat het.best was, om wat uit een ander vat te tappen; en dus hervatte ik mijn reden op deze wijs. -—Ku, dit is nu wel, Vriend.' ik heb nu geen tijd, en het hoofd  DE ZOT. 4«3 hoofd ftaat er mij ook niet na, om veel met u over de betekenis van een woord te twisten; ik weet zeer wel wat Suppliant te zeggen is (ik moest, op mijn beurt, nu ook voor den Geleerden fpelen J maar wat was nu eigenlijk uw boodfchsp? Ik kom, was het antwoord, dat met veel drift werd uicgefproken, ik kom , herhaal ik Jiograaal, niet om te fmeeken, ik ben geen Smeekelhig, maar ik kom om iets van u af te eisfehen, waarop ik meen regt te hebben. En wat is dat dan? was mijn antwoord, wéér vrij wat op een' hoogen toon. Wat of dit is, vervolgde uw Broeder, dat gij zorg draagt dat het volk, waaraan gij het bovenhuis, waar onder ik. "woon, verhuurd heb, er niet op koomt. En dac 'Waarom niet? Waarom niet? om dat het geen 'fatzoendelijke lui zijn; dat het flegt tuig is, dat overal, •waar het nog immer gewoond heeft, het flegt heeft laten leggen, dat zij de huizen uitwoonen, nu dit raakt u en mij niet, dat men gevaar loopt van brand, door hun te krijgen, om dat zij ruuw huishouden, en er zelfs niet vies van zouden zijn, om, als hun dit zoo eerfs in het hoofd kwam, den geheelen boel in brand te fteken; dat zij er, boven alles, een handje van hebben, om bij de boereu alles wat zij maar grijpen en grabbelen kunnen, als raven, weg te ftelen, fchoon zij zich quafie voor vrienden van dezelven uitgeven, dat de jonge meisjes en vrouwen in de huizen, waar in zij komen, niet veilig zijn , en dat zij geene begiufels van eerlijkheid of braaf, heid, hoegenaamd, bezitten; en het mij maar in het geheel niet aanflaat om met zulk vee onder een dak ce woonen; dac ik er mf,U boeltje, zoo groot en zoo kleen als het dan ook wezen moog', niet aan wagen wil, en gij het mij voorzeker, als ik het kwijt ben, niec zult te rug geven; te meer niet, om dat ik zeer wel weet, dat zij, hoe veel zij ook mogen beloven, geen duit huur betalen zullen, dat zijn zij nergens gewoon ce doen, en dan zoudt gij mij nog wel fchavergoeding geven, ook! —. Nu werd ik, zoo als gij kunt begrijpen, driftig, te meer, daar hij mij nog over andere dingen, en over reparatien hec koofd kwam warm maken, die ik in het geheel E e e 3 «iet  404 D£ ZOT.. niet van zins ben te doen, om dat er mijn belang te veel meê lijden zoude, fchoon ik er de noodzaaklijkheid zeer wel van begrijp; maar het voornaamfte was, dat ik mij van geen huurders de wet wil laten voorfchrijven, dat mijn gezach als Huurheer dit niet duld, om dat ik, het ga hoe het ga, volkomen Souverein wil blijven. Wel kaerel! zei ik, ik weet niet hoe gij het in uw gedachten nemen durft, (nu zei ik geen Suppliant) om mij de wee voor te fchrijven, wie ik al of niet in mijn huis wil laten komen wonen? Ben ik dan geen meester over mijn eigen huis, en al wilde ik het nu afgebrand en vernield hebben, wat raakt u dit? ik zou het, voor het minst, om uw fchurfte boel niet laten, als ik het om mijn eigen belang niet liet, of wanneer ik begreep, dat het best of noodzaaklijk was, en als het u zoo niet aanftaat, en gij hebt uw huur betaald, kunt gij maar verkasfen Dit zou ik nu juist niet gezegd hebben, want huurders die goed betalen , en die men van tijd tot tijd op kan flaan! — die men zoo onder den duim heeft, dat zi; om geen reparatie durven kikken of mikken, zoo als deze man ook in eenige jaaren niet gedaan had, houd men gaarne; maar ik wist dat de klant niet anders kort; dat hij in mijn huis de k«st moest winnen, en hierom kon ik bout fpreken; doch hij fprak ook bout, dat denk ik, en beduide mij, dat ik, volgens zijn zot gevoelen dan, flegt en onverantwoordelijk met hem handelde; dat ik even zoo veel, en zelfs meer intrest bij hem, dan hij bij mij had; dat alle mijne huizen mij van weinig waarde zouden wezen, wanneer ik er geen goede huurders, die prompt betaalden, voor had, en zij dus moesten ledig ftaan. Dat ik tot hem, die reeds zoo lang in mijn huis gewoond had, van wien ik reeds zoo veel geld had getrokken, nader betrekking had, dan tot vreemd flegt gebroed, dat op plunderen en ftelen uit was. Dat het een hateli k karafter aanduidde, om van de meerderheid, die men boven andere» had, of fcheen te hebben, misbruik te maken, en zijn evennaasten te dwingen en te tormenteeren, om dat meiweet dat men ze onder den duim heeft, en om dat zij zich teg*n ons niet verzetten kunnen; dat hij eens probeeren zon  DE ZOT. 405 2011 of hij in een vrij land, zoo als het onze is, tegen zulk een handelwijs geen regt zou krijgen, en dat hij, zoo dit niec gebeurde, waaraan hij echter in het geheel niet cwijfelde, hec vee, het kostte dan wat hec wilde, er mee geweld uit zou houden. Op het laatfte heb ik vuur gevat, fchoon ik wel weec, dac de goede man hec niec in zi n gedachcen zou durven nemen, om hec ce doen; want het is beter hard geblazen dan den mond gebrand, en.de man is juist zulk een vuurvreter niet; ik keu hem nog van ouds; het is wel een man van zeggen, maar juist zoo niet van doen, daar reken ik op; echter heb ik hem hierom proces aan gedaan; ik ken er wat beter tegen dan hij; hier zal hij voorzeker niet zonder kleérfcheuren afkomen; te meer niet, om dat ik wel weet dat zijne zoogenaamde vrienden, daar hij veel meê fcheen op te hebben, hem wel voorzeker in de pekel zullen laten zitten , en dit zou ik ook nog zoo zeer niet om zijnent wiile gedaan hebben, als wel met oogmerk om aan mijne andere huurders een exempel, zoo als men het noemt, te geven, en hun op eene geduchte wijs te be» duiden, dac zij zich, in hec vervolg, van foorcgelijke temeraire flappen zouden te onthouden hebben, zoo zij niet het zelfde lot wilde ondergaan. Begrijp eens, mijn lieve mijn Heer de Zot! wanneer alle mijne huurders, ik verhuur groote en kleene huizen, eens éénen lijn trokken, en mij allen te gelijk op die wijs aan boord kwamen , waar zou het dan heen ? dan zouden zij mij, in het einde, de wet wel voorfchrijven, en ik zou naar hunne pijpen moecen dansfen, of mij van alle mijne pandjes moeten ontdoen, en wie toch doet dit gaarne, zoo lang; als het nog wat geeft, en zoo lang als men, door zijn eigendommetjes te behouden, zijne neiging, om over anderen wat te zeggen te hebben, nog een weinig voldoen kan ? Ik heb u nog vergeten te zeggen , dat die brutale huurder mij zeide, dat, fchoon ik hem nu, naar zijne gedachten, onderdrukte en onregt aan deed, hij mooglijk, door den tijd, fchoon het thans buicen zijn vermogen Eee 3 moge  4©fj DE ZOT. jnögc wezen, op zijn beurt ook wel eens gelegenheid vinden zou, om mij dit betaald te zetten; dat alle winden weerwinden hadden enz. Wat zegt gij hiervan, mijn lieve Vriend! is die man geen broeder van u! Is het niet een compleete Zot, wien het belgt, als hij iets komt verzoeken — iets' voordellen, of zoo als hij het noemt, vragen om iets waarop hij regt heeft, dat men hem dan een Suppliant, dat is volgens zijne verklaring, een Smeekeiing noemt? Is het niet een compleete Zot, die zich tegen zijn Huisheer — tegen zijn meerder durft verzetten, of hij gelijk of ongelijk heeft? Zeg er mij, als het u belieft, uw gevoelen eens over. gijsje de huisheer-. ■ Het woord Suppliant heb ik ook wel eens hooren gebruiken , of in het een of ander papier gelezen, zonder dat ik er immer de ware betekenis van geweten heb; maar hoe menigmaal heeft dit onder den burger, ten aanzien van dadhuiswoorden, zoo als er dit ook een is, geen plaats! Meijers woordenschat heb ik niet, en hec is thans geen tijd om boeken te koopen. De eerde gelegen, heid de beste zal ik waarnemen, en vragen er mijn Neef Kwastenburg, die meest alle de dadhuiswoorden kent, na; intusfchen wil ik de verklaring, die er door dien bij mij onbekenden Huurder van Gijsje aangegeven is, wel voor echt houden, en dan moet ik zeggen, dat het een zeer onbezonne en flegte uitdrukking van dien Huisheer was, en dat het uit de aanmerking, die de Huurder hier opmaakte, maar in bet geheel niet blijkt, dac hij zoo bij uitdekendheid tot mijne Broeders behoord. ■ Of nu de eene mensch den anderen niet mag fmeeken, zoo hij zich niet aan Afgodendienst wil fchuldig maken, zal ik daar laten; maar in zoo verre ben ik het met den huurder eens, en zou mij tegen Gijsje verzetten moeten, dat het namenlijk in het geheel niet te pasfe koomt, om het woord van Smeekeiing te gebruiken, omtrend iemand, die niets anders dan regt begeerd, hec geen hij mag, hec geen  DE ZOT. 407 geen hij verplicht is te vorderen, 200 hij aan zich zeiven en aan de zijnen niet ontrouw wil worden. En wat hier de zaait in quésüe aangaat, ik zou ook met zulk (legt volk onder één dak niet huizen willen, en het zelve, het koste wat het wilde, er uit houden; als men zijn kostelijk geld verwoond, behoeft men zich, denk ik, ook Zoo niet in de muren te laten leggen. Intusfc'nen maakte ik bij mij zeiven, want dit ftaat elk vrij, bij het lezen van dezen brief, deze twee bedenkingen, die ik mijne Lezeren wil mededeelen. . Hoe weinige menfchen zijn er, dacht ik, die het gezach , 'dat zij, het is dan ook het zelfde op welk eene" wijs, in handen gekregen hebben, niet misbruiken? De menfchelijke natuur fchijnt tot dit lage, dit verachtelijke zwak wel het allermeest over te hellen, en zoo ik niet volltrekc tegen het gevoelen van derzelver algemeene verdorven. heid was, zou ik er dit voor een bewijs van houden. Men keurt het in een Troonmonarch af, dat hij zijne onderdanen op eene willekeurige wijs onderdrukt en de wet voorfchrijft, en zulk een elendige Huisheer, als Gijsje is, plaagt, in zijnen engen kring, zijn' braven huurder, een eerlijk man, die prompt betaald, en van wien hij, wel bezien, afhangt, als een hond, en als hij het zelf niet behoorlijk doen kan, gebruikt hij hiertoe nog ander vreemd vee, en field den man bloot, om door het zelve te worden uitgeput! - In de tweede plaats, dacht ik: wat toch zal het dién ongelukkigen man baten, dat hij zich tegen zijnen Huisheer verzet? Misfchien zijn er wetten, uit kragtvan wel. ken het aan zulk eenen regtvaerdigen of onregtvaerdigen Eigenaar wordt vrij gefteld, om elk, wien hij wil, in zijn huis te laten woonen, al ftrekt dit ook tot compleet bederf der audere bewooneren, en zoo dit al zoo niet ware, waar toch kan de zwakke tegen den fterken op? Hoe veel middelen heeft de laatfte boven den eerften niet bij der hand om zich te doen gelden, en om zich van de onderftelde beledigingen te wreeken ? En wie toch aal den ongelukkigen man, als hij uit het huis, waarin hij  40$ DE ZOT. hij de kost moest winnen, gejaagd en aan den dijk, zoo als men zegt, gezet is, helpen en bijfpringen ? Men mogt hem eens beklagen, en zeggen: hoe onregtvaerdig handelt men dien mensch! maar dit zou het ook al zijn, en hij zou bet pak dragen moeten. Goede Hemel! wat valt er in de waereld nog te hervormen, eer het de beste isl! Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven Huiver uitgegeven: Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Dor. drecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amiterdam van Wbenfel, Doll Timman, ff de Vries, J. V. van Esfen, enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht ff. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen op- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en (Vetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  414 DE ZOT. veel goede vrienden heefc, en dus, als de zaak te» principaale koomt, op de nader (leunen zou. Nu, dat let met groote Heeren kwaad kersfen eten is, geloof ik dat de meesten mijner geëerde Broeders en Zusters, elk in den haren, Zeer wel weten zullen. Ik voor mij heb bet, in mijn kleentje, God betere het, maar al te dikwerf ondervonden, en wat zou dan het gevolg kunnen wezen, wanneer mijn bedrogen Correspondent zijn zoo. genaamden Casfier eens vcor de Heeren riep, en hom daar zomtijds in zijn drift, want een mensch heefc niec altoos een wacht bij zijn tong ftaan, eens het een of ander onder den neus wreef, dac hem niet fmaakte, Te bewonderen is het intusfchen, niet waar lieve Lezers? dat 'cr altoos tijden geweest zijn, waarin de Koningen de Gezalfden de Goden der aarde, zich tot den rang der gewoone dieven , die uitvaagzeis der menfchen, vernederden, en hoe gereedelijk zouden kwaadwilligen hieruit het befluit kunnen trekken, dat de Vorsten, menfchen, die van eene verhevener foort, dan de gewoone ftervelingen fchijnen te zijn, voor alle de zwakheden, wat zeg ik? voor de fchreeuwendlte misdaden, waar aan de gemeene man, de flegtfte onder denzelven zich fchuldig maakt, ook gefchikt en vatbaar zijn, en hoe gelukkig zijn wij, beminde Broeders ! dat wij in dien tijd niet beftaan hebben, dat wij, voor het minst in dit opzicht, heerlijker tijden beleven? Waarom haten nu, zou men zeggen, de tirannen elkander, daar het zeker is, dat zij elkander behoeven, daar 'er tijden komen, in welken zij zich , om te kunnen befchadigen, vereenigen moeten? De reden hier van is naar mijne gedachten, vrij klaar. De ondeugd in het algemeen, is verachtelijk , ook zelfs in de oogen van hun, die dezelve bedrijven. Een tiran gevoeld in zich zeiven het hatelijke zijner daden, en vervloekt die in anderen ; de allerflegtfte onder de menfchen is maar zeer zelden mftaat om dit denkbeeld van zich te verwijde en, Zich zelf te haten ftrijdt met het inftindr der Natuur; maar zijne eigen verachtelijke daaden in anderen te vervloeken is zeer natuurlijk; zoo als het ook zeer begrijplijk is, dat twee lieden, die, gelijk men zegt, van eene nering zijn, elkander, om het nadeel, dat zij kunnen toebrengen, haten; dat twee tijgers , die op den zelfden roof de vuurige oogen gevestigd hebben, elkander uit den weg wenfehen —•—-. elkander haten en vervloeken, is zoo klaar als de zon op den vollen middag, en waarom zouden dan menfchen, ook Vorsten, zulke Vorsten, die den aart der wilde dieren hebben aangenomen , niet in het zelfde geval zijn? — Iemand, die maar eenigzins menfchelijk denkt, kan het goede, dat zijnen evennaasten wedervaart, de voordeden, dien hij bekoomt, niet aan hem misgunnen; maar het geheele menschdom, ook de roovers die 'er onder zijn, misgunnen aan den dief zijnen behaalden buit! —- Hoe zeer nu vervloeking en haat onder de menfehenkinderen is af te keuren , en vereeniging en overeenkomst te wenfehen is, zou het 'er echter beklaaglijk uitzien, wanneer groote en kleene tirannen zich nog meer, of even zoo veel, als wel voorheen gefchied is, YereenigD 3 den,  DE ZOT. 31 zelfs of de man bang voor het wild was; waarachtig, ais hij met mij uitging , liep hij zoo wat picrenweiè'n , en liet mij maar tobben; terwijl ik zelfs zijn honden, die ook maar weinig reuk hadden, :n het geheel niet gebruiken mogt. Was dit nu al de zwarigheid nog maar, dan was het niets, want wat geef ik om een haas, of wat minder of meer? maar de borst heeft het in mijn oord zoo bitter flegt gemaakt, dat ik haast niet buiten deur durf komen, en mijn hoofd wel in een zak zou fteken. Het knaapje heeft alom het land en de ak' kers bedorven en bijnaar omgeploegd, en dit is nog het minfte: bij de boeren, en ook bij mij in huis, heeft hij alles, wat nij maar grijpen en grabbelen kon meêgepakt; want hij fchijnt zich de kunst, om de vingers regt uit te fteken en krom na zich te halen, maar fchoon te verftaan (hoe koomt 'er, zou men zeggen, niet waar? zulk een klant in onze eerlijke Familie? maar gij moet weten , dat het door aanhuwelijken is.) Het fpek uit de fchoorfteen, het vleesch uit de kuip, de hoenders van de werf, het bier uit de kelder (man hij lust hem zo') zelfs, doch Iaat dit maar onder ons blijven (want hij is en blijft mijn Neef toch, en die zijn neus fchend, fchend zijn aanzicht) het geld uit de kas en de beesten en "paarden van de ftal, alles was zijn gading. Bij mij aan huis ziet het 'er ook ellendig uit; mijn meeste meubeltjes zijn kort en klein geflagen, of voor hec miastbedorven, en mijn kelder, die van alles redelijk wel voorzien was, heeft hij dol leeg gedronken, want hij moest eiken dag zo zac als een beest zijn! —— Na veel moeite en veel kunstgrepen te hebben in hef werk gefteld , en na dat hij wel zag, dat zijn haring hier niec braadde, en hij gevaar liep, van de boeren een fooi te krijgen, die hem mooglijk lang hengen zou, heb ik hem eindlijk , met een zoet lijntje weggekregen; want geweld durfde ik niet gebruiken, om dat het mijn Neef is, en ik hem, of zijn oude lui, t'avond of morgen , nog zou kunnen noodig hebben. Goede Hemel! wat was ik blij toen de man vertrok! ik gaf hem een deftig affcheidmaal, zo goed en zo kwaad als ik in mijn geruïneerden boel doen kon, en weesheta het heilige kruis na. —— Nu ben ik het Heertje, wiens bezoek ik heugen zal, zoo lang als mijn oogen in mijn hoofd ftaan, kwijt; maar hij heeft, onder ons gezegd, mijn geheele huis aangeftgken, niet wel eigenlijk door vuur, daar hij misfchien  40 DE ZOT. papieren vindt, en die, voor men ze'nog geheel heeft uitgelezen , reeds bevonden worden leugenachtig en valsch te zijn. —— Zoo ik dien grooten man kende, zou ikden een en anderen onzer gegoede Broederen zien te bewegen , om eenige dukaaten bij een te brengen, en die uit te loven, aan hein of haar, die den lof vam dezen waarlijk voortreflijken man het best bezong. — Hij, die wel denkt, heeft geen Vaderland meer, wan* neer in hec zijne de dwang en het geweld - uitheemfche dwang en geweld, op den troon zitten. Zulk een Vaderland is het natuurlijk afbeeldzel van het rijk der duisternisfe — van dat van den Satan, en wie toch zou dit zijn Vaderland noemen durven ? wie zou niet liever een balling zijn? — Als men het zwaard niec gebruikt, omzijn Vaderland, dac is, naar mijne wijs van denken, om het recht van dat Volk, dat in de natuur der zaak gegrond is r dat God het gaf, te befchermen ——■ te verdedigen , tegen wien het ook wezen moog', dan behoeft men het niet, dan ftrekc het dragen van heczelve altóós, ten nadeele vanhetalgemeen , of ter ftreeling' van ellendige hersfenloozen, zo als wij en onze Broeders, helaas! zijn! Elk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Arnhem bij Mo'êkman, Zutphen van Eldik, Dor. drecht De Leeuw en Krap , Haarlem Tetmans, Leyr den van Tiffekn en M. Cijfveer, 's Hage Lecmreftijn , Delft Roelofswaart, Gouda Ferblaauw, Amfterdam van Woenfel, Doll Timman, H de Fries, J. F. van Es/en, enz. Hoorn Fermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrechc H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkcns en Zuidema, 's Bosch Wed. Fieweg, Bergen op- den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middel, burg Keel, Wed. W. Abrahams en IVetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzes van den Toern en van Setten, en voorts alom.  D £ ZOT. N°. 58. Het kruikje gaat 200 lang te water tot het breekt, en men roept zoo lang paasfchen tot het koomt, zijn twee fpreekwoorden, over welkers betekenis ik zoo wel eens gedacht heb. Een fchoon onderwerp! zult gi} zeker zeggen, lieve Lezers! maar bedenkt toch, bid ik u, dat men, bij het behandelen van een dood eenvouwig onderwerp, fchoone en voortreffelijke dingen zeggen kan, dat de voornaamfte Redenaars dikwerf eerst hunne verhandelingen opftellen, en 'er dan den text, of voor het minst, een motto voor plaatfen. Men zegt (dit woord heb ik nog uit de zoogenaamde Patriottifche Couranten, die voor eenige jaren uitkwamen, onthouden; thans fpreekt men een beetje Heiliger, en wat meer met de waarheid overeenkomftig in de dagbladen; dat zou ik je verzoeken). Men zegt wel, dat zeker beroemd en bij zijne gemeente geliefd Priester, op den kanfel zijne lederen broek, die in een flegten ftaat was, tot het onderwerp zijner befpiegelingen nam, en bij die gelegenheid eene overheerlijke redevoering, over de milddadigheid deed! Met dit alles zal ik, zoo veel mooglijk, bij mijn text blijven, en, zoo dit ook al niet wezen mogt, denkt dan maar wie de fchrijver is» een zot ftaat alles mooi. U. Deel, F Her  42 DE ZOT. Het moet in ouden tijd de gewoonte geweest hebben, dat men met aarde vaten, die men mooglijk kruiken noemde, water fchepte of putte, en dan is 'er niets natuurlijker, dan dat het kruikje, boe lang het ook mogt te water gegaan hebben, eindelijk, vroeg of laat, t'avond of morgen, bij zulk eene gelegenheid brak. — Nu goed, maar wat !s nu de geestelijke betekenis hier van? Ik zal 'er u mijn gevoelen over mededeelen, lieve Broeders! en u zeggen, bij welke gelegenheid ik dit fpreekwoord het meest heb hooren gebruiken, en dan zal het van zelfs fpreeken, wat men 'er meê wil te kennen geven. Als doorbrengers, die 'er warm in gezeten hebben, door voor den gebraden haan te fpeelen, bet boeltje is opgemaakt, en zij tot armoede vervallen, als groote of kleene dieven, lange jaren een geheel volk, of particulieren beftolen hebben, en hunne fchelmerij koomt uit, of de beftolenen hebben gelegenheid om het geroofde op hun te verhalen, dat zij voorheen niet konden, of niet durfden doen, als onderdrukkers, in het groot en in het kleen, in het einde, zich in hunne geweldenarijen gefnuikt zien, als een oud vat in duigen valt, en zij den loon voor hunne gruwelen ontvangen, zegt men: het kruikje gaat zoo lang te water tot het breekt, en waarom zegt men dit? Om dat alle handelingen, die niet bezien kunnen worden, die niet eerlijk — die niet voor de vuist zijn; alle fchelmerijen wel voor een' tijd ftraffeloos kunnen gepleegd worden, maar op den duur niet kunnen blijven beftaan. Ja alles, dat niet eerlijk is, vooral in alles wat met het belang — met de regten der menfchelijkheid flrijdt, is natuurlijk iets, dat deszelfs bederf en ondergang voortbrengt, en list noch geweld kunnen dit op den duur ftaande houden. Het kwaad loont zijn meester; de tiran ziet, in het einde, de grens van zijne hatelijke loopbaan, zich van den zetel in het verachtelijk ftof gedompeld, en aan zijne dwingelandije een grens ge- fteldi  DE ZOT. 43 Held; de ontrouwe volksvertegenwoordiger, die een valfche vleijer van hun, die boven hem zijn, is, die hec ware belang van hec volk fchandelijk met voeten treedt, en in zijne handelingen niets anders dan zijn eigen vuig belang, en dat van zijnen laaghartigen aanhang bedoeld, die niet fchroomd om, ter uitvoering van zijne misdadige plannen, het heiligst regt te onteeren, de onfchuld ce verdrukken en te kerkeren, ziet toch eindelijk zich om zijne zoo fchandelijk misbruikte groocheid — zijn onteerd gezach ontzet, en door elk, die wel denkt, met fchande en verachting gebrandmerkt. Het zelfde lot wedervaart den onregtvaerdigen beltuurer van het vermogen van anderen — van de fchrale vruchten van het zweet en de noestheid der armoede, zulk een die anderen hec hunne, onder allé voorwcndfels, of mee geweld en uic kragcen van zijn gezach, aftroont, 'er een kwaad gebruik van maakt, het verfpild en 'er zich zeiven of andere onwaardige vreemden meê verrijkt, zulk foort van groote dieven, zoo 'er dezen ook nog beftaan mogten, zien voorzeker, vroeg of Iaat, hunnen fchandelijken handel ontdekt en geftraft, en op hun past even zoo wel als op den gewonen dief, wanneer men hen naar de galg ziet gaan: het kruikje gaac zoo lang te water tot het breekt. Een opgeruide hoop, losgelaten door hun, die denzelve moesten in teugel houden, mogen eens voor een tijd, ftraffeloos, anderen hec hunne ontrooven, of vernielen , hun mishandelen of om hec leven brengen, ook in dit opzicht gaat het kruikje zoo lang ce water toe het breekt, tot dat, het regc herfteld zijnde, over die gruwelen, en boven alles over hun die 'er de oorzaken van zijn wraak, eene billijke wraak oeffend, niet door op dezelfde woeste en beestachtige wijs te werk te gaan, maar door de fchuldigen, naar beginfelen van regtvaerdigheid, te ftraffen. Een omgekofte leugenaar moog', geduurende eene geFa fui«  44 D E Z O T. ruimen tijd, het publiek, voor het minst het domst gö« deelte 'er van, bedriegen en om den tuin leiden; hij moog' den toedragt der zaken eeue geheel andere gedaante geven, dan die wezenlijk heeft; de uitkomst logenftraft hem, in het einde, fielt zijne fchelmerij in het volle daglicht, en hij wordt niet zelden het offer van de wraak van hun die hij zoo lang bedrogen heeft, en die voorheen, in alles wat hij zeide of fclireef, het geen meestal een zamenweeffel van door hem in zijne complicen gefabriceerde logens was, als in een Euangelie geloofden en zijne logens voor Godsfpraken hielden. In dit geval gaat dus ook het kruikje zoo lang te water tot het breekt; en hoe gelukkig is het, lieve Broeders! (laat dit hierop mijne toepasfing zijn) hoe gelukkig is het dat het onregtvaerdige, het wreedaartigs en bedriegelijke niet lang, voor het minst niet op den duur, beftaan kan, dat de tijd het ontdekt en ftraft, en dat het zich zelve verteerd en vernield, al wenden zij, die hiertoe gefteld zijn, hnnne pogingen , tot dit einde , niet aan, al begunftigen zij zelf het onregt — het geweld en de valschheid, zoo als wij ook in ons Land, in onze dagen, hebben zien gebeuren. Men roept zoo lang Paasfchen tot het koomt. Wat zegt dit anders dan men verlangt — men fpreekt zoo lang van het een of ander, waar na wij verlangen, waar na wij uitgeftrekt zijn, en dat wij weten dat zeker komen moet tot het koomt, tot onze begeerte vervuld is. In het jaar zeven en tagtig fprak men zoo lang van de troepen van zijn Pruisfifche Majesteit tot zij kwamen, als vrienden kwamen, om aan het flegtfte gedeelte der Natie de vrijheid te komen brengen, die vooral hier in beftond, om anderen, onder het oog der hooge Regering, naar goedvinden, te mogen mishandelen en uitplunderen, en om een volk, dat zich vrij noemde, te beduiden, hoe die Vorst begeerde dat men handelen mest, —— Ter.  DE ZOT. 45 Terwijl ik dit fchrijf, komen 'er van tijd tot tijd zoo veel nieuwstijdingen in, die mijn kreupel meisje, mij verward koomt aanbrengen, dat mij het hoofd, dat altoos zwak is, als een tol draait, en mij buiten ftaat fteld, om mijn verheven onderwerp, verder voort te zetten. Onder anderen nieuwstijdingen, vertelt het meisje mij, dat de Franfchen, daar men nu al ruim zeven jaar van gepraat heeft, dat zij in ons Vaderlandje komen zouJen, eindelijk gekomen zijn, vervolgens, dat 'er veel Grooten, die men al zoo lang gezegd heeft, dat vertrekken zou. den, elndlijk vertrokken zijn;' och ja ! kon 'er, lieve Broeders en Zusters! wel iets gebeuren, waar op de fpreuk men roept zoo lang Paasfchen tot het koomt, met meer recht kan toegepast worden? Ik denk van neen! en zoude gij niet gelooven , dat 'er veelen zijn, die zich in deze gebeurenisfen meer verheugen, dan in de Paasfchen, al Was het het fchoonfte weêr van de waereld, zoo dat zij hun beste rok konden aantrekken, en, wanneer zij de vasten heilig gehouden hadden, foep en volop vleesch eeten mogten ? Ik twijfel 'er niet aan; want de menfchen denken niet altoos op dezelfde wijs, en om mijn hart regt uit te fpreken geloof ik, dat 'er bij deze gelegenheidwei op den een en op den anderen, zal kunne toegepast worden. Het kruikje gaat zoo lang te water tot het breekt. Verfchoon mij Lezers! dat ik mijne redevoering afbreke , zoo als de Predikanten ook wel eens doen, wanneer zij een toeval krijgen, of wanneer 'er brand of watersnood is. Intusfchen geloof ik, dat 'er onder de Herders wel klanten zullen gevonden worden, bij wien het kruikje van liegen, bedriegen en ophitfehen, dat zoo lang en inzonderheid nu meer dan zeven volle jaren is re water gegaan, nu aan honderd duizend ftukken breekt en dat 'er wel onder zullen gevonden worden, die in het vervolg niet veel gevaar loopen F 3 zul.  46" D E ZOT. zulten, om zich op den kanfel te barsten te fchreei* wen. Nu dit zal de tijd wel leeren. . 18 Janiiarij 1795 (*). Lieve Broeder! Ik bedank u wel hartelijk, voor de moeiten, die gif genomen hebt, om mijn briefje te lezen en in uw blad te plaatfen. Gij hebt wel gelijk mijn goeije manl dat het u of anderen niet veel intresfeerd of ik al of niet ongedierte in mijn huis heb; maarevenwel kan men ook niet ontkennen, dat, wanneer men ongedierte in het eene. huis krijgt, dat het dan ook wel tot een ander kanoverflaan, en dat het op deze wijs een geheele Stad, zelfs een geheel Land zou kunnen aanfteken, en in dit gevat zou het algemeen 'er wel deeglijk belang bij hebben. Nu dit is zeggen de lui, tot daar aan toe, hec geen ik ueigenlijk nu maar zeggen wilde, en waarover gij u, voor. zeker met mij, al kennen wij elkander niet van nabij, verheugen zult, is dit, dat ik namelijk middel gevonden heb, om mij van hec ongedierte geheel en volkomen co ontdaan, en mijn huis, dac al geheel aangeltoken was, zoo te zuiveren, dar het in den grond uitgebrand is. Och ja! veel middelen waren mij tot dit einde aan de hand gegeven, die men hier gemaklijk had kunnen krijgen , maar de menfchen, bij welken men die middelen halen moest, waren zoo huiverig om dezelven te berechten dac het fcheen, als of zij niet wilden hebben, dac ik mijn huis zuiverde, en als of zij verlangden, dac dit ongedierte ons geheele land aandak. Kom, kom, dacht ik, daar zal ik wel wat op vinden; 'er was mij een middel * dat (*) Ik heb deze keer de dagteeksning onder mijn Sermoen gezet, om dat mijn Broeders, wien dit eenige dagen later dan gewoon in handen zullen krijgen niet denken zouden, dat ik he» geheel in het hoofd had. *  50 DE ZOT. Hemels niet meer voelen kan en voor welke ftreelingen , voor welke genoegens toch, zou hij nog vatbaar zijn, die ten aanzien van zijne natuurlijke vrijheid, als mensch — als burger, is onverfchillig geworden? Thans is de tijd geboren, lieve Landgenoten ? dat Zotten en Wijzen niet meer in de noodzaaklijkheid zijn, om de waarheid te moeten verbloemen, of haar Hechts onder bedekte termen aan het licht te brengen; wij hebben de ons zoo lang omdolen vrijheid weder gekregen, om haar in het openbaar te mogen hulde doen, het ftaat mij dus volkomen vrij om aan te merken, dat men op veele plaatfen, en waarom zouden wij het nu zwijgen ? ook in ons zoo lang onderdrukt Vaderland, aan dit woord eene geheel andere betekenis gehecht heeft, dan men 'ernatuurlijk aan geven moest. Men vertelde ons hier, dat wij een vrij volk waren, dat na dat het bij het vloeijen van llroomen bloeds, het juk van den Spaanfchen Dwingeland had afgeworpen, geen Heer buiten zich zeiven te erkennen — te eerbiedigen had, en ondertusfehen traden 'er al vroeg in de plaats van den gezalfden Spanjaard andere Dwingelanden, andere Alleenheerfchers, die door hunne omgekofte en vergulde afhangelingen, de pas verkregen Vrijheid beftreden, en van den Castiliaanfchen onderdrukker in geen ander op-' zicht verfchilden, dan dat zij, op eene voor het minst in de oogen van hun, die gewoon zijn de dingen oppervlakkig te befchouwen, minder openbaare, maar met dit alles, niet minder haatlijke wijs, de vrijheid naar het harte Honden; alle de Rechten , Voorrechten en Previlegiën die. zelfs de Spaanfche Tirannen aan het Volk hadden gegeven, en om welke te behouden , dit, tegen zijnen zoogenaamden wettigen Heer het zwaard had getrokken op eene onrechtvaardige wijs onderkropen, en van tijd tot tijd weg ftalcn , en hem, die'er zich op durfde beroepen, te vuur en te zwaard vervolgden. Tirannen, die, daar zijK of hunne voorvaders, ,voor ds volkomen vrijheid va» Go4s-'  DE ZOT. 5$ Godsdienst, en om van de fairarchie en confcienticdwang bevrijd te zijn, geftreden en hun bloed geftort hadden, naderhand zelfs een Inquifitie-raad inrichtten, den banblikfem van een hoop in en uitlanufche wellustige en overdadige huichelaars, door het gezach van eenen, in den Godsdienst geheel onbedreven Vorst gcfterkt, deden uitgaan en hun, die Paradoxfche en met alle beginzels der gezonde reden firijdende gevoelens niet wilden omhelzen in den kerker wierpen, vervolgden en uitbanden. ——. Tirannen, die, daar hunne Voorvaders, bij hunnen Spaanfchen medebroeder, hadden voorgegeven , alleen voor eene vrije uitoefening van Godsdienst, eu eene volkomen gelijkheid in dezen te ftrijden, in het vervolg aan anderen , die anders dan zij dachten, of God, op eene andere wijs wilde dienen, dan hunne Farifeefche bedriegers voorgaven, dat dit gefchieden moest, flechts, bij oogluiking, en, hier of daar in een hoek of winkel, en als 't ware in het duister, onder vele bepalingen, lasten en bedreigingen de erbarmelijke vrijheid gaven, om hunnen Godsdienst uit te oefenen, terwijl zij de meeste van hun die geene belijders van den heerfchenden Godsdienst wa. ren , verftoken van veele dier Burgerlijke voorrechten, die aan elk, hoe hij ook over den Godsdienst, deuke, als menfchen — als Leden eener vrije Maatfchappij' even na zijn, waarop elk dezelfde aanfpraak heeft. Dit alles is, lieve Lezers! flechts eene kleene aangetipte fchets van het verkeerde, en wanflaltige denkbeeld, dat men zich, tot hiertoe in onze zoo genaamde vrije Republiek van de Vrijheid gevormd heeft; en God weec, hoe lange de door de baatzucht uitgeputte, door vreemde en inlandfche rovers beftolen , door hooffche dwingelanden onderdrukte, door gebefte bedriegers, en gehuurde logenfchrijvers, die nu ook de geheiligde woorden van VRIJHEID, GELIJKHEID en BROEDERSCHAP, aan het hoofd hunner logenfehriften plaatfen , misleide bur* aers de flagtoffers van alle deze roofgieren, zouden geweest zijn, zoo niet, in het midden eener ftrijdbaare —< G % moe-  5* D E Z O T. moedige en doorzichtige Natie, het licht der ware vrijheid, dat tot hiertoe nog altoos door de terugkaatfing van den glans der kroonen, en door de nevels van het vooroordeel was verduisterd geworden en belet door te fchijnen, was uitgebroken, en zich over geheel Europa had Uitgebreid. Zoo die zelfde edelmoedige en ftrijdbare Natie, wier ware wijsheid van denken, door de domheidaltoos zoo zeer is miskend geweest, niet alleen aan de verkrijging van haare eigen vrijheid — van haare eigen rech. ten, maar ook aan de verkrijging van die van alle andere Volken der geheele waereld, niet had de hand geflagen, 200 zij dezen fchat niet had aangeboden aan elk wien het ïuste, het zoo lang gedragen fchandelijk juk der verachtelijke flavernij af te leggen , de Vorsten en hunne afhangelingen, eenen eeuwigen oorlog aan te doen en hierdoor «enen onfchendbaren vrede — eene eeuwige rust — de hoogfte aardfche gelukzaligheid aan het menschdom te beïorgen, Hoe lange zoudt gij mijne dierbaare medeburgers! die, om dat gij coufcientie wegen , geen Lid der heerfchende Kerke zijn kunt, om dat gij in dezelve niet waardt opgevoed, nog op den lijst van huichelende Dwingelanden verltoken gebleven zijn van alle die voorrechten, op welken gij met alle uwe medeburgers aanfpraak had, zonder dat uwe onderfcheiden wijs van denken omtrend den Godsdienst, meteenigen fchijn van recht, u van dezelven verfteken konden, hoe lange zoudt gij deze geheiligde rechten nog hebben moeten misfchen, zoo de zegevierende wapenen der vrijheidminnende Franken, ook niet tot ons waren doorgedrongen, en den Dwingelanden den teugel uit de handen genomen hadden ? In het vervolg willen wij over dit onderwerp met elkander nog wel eens nader keuvelen. Laat ons thans nog iets over het tweede woord , dot wij aan het hoofd van dit Nummer geplaatst hebben (SELIJKHEID namenlijk, zeggen, Hoe zot wij ook zijn mogen, zijn wij echter niet tot é«n trap van krankzinnigheid gekomen, dat wij zouden  DE ZOT. 53 enderftellen, (ik vertrouw dit, voor het minst, niet van iemand mijner Broederen) dat deze gelijkheid, die noodzaaklijk zoo veel tot heil van het menschdom moet toedragen , onder anderen , hierin beftaan zoude, dat elk mensch het in deze waereld even goed zoude hebben, even gelukkig ■ even rijk zou zijn, dat niemand , uithoofde zijner minder of meer voordeelige omftandigheden, op behoorlijke voorwaarden, die van beide zijden, even vrijwillig moeten worden aangegaan , dienften van anderen zou mogen vergen, dat niemand, wiens omftandigheden dit noodzaaklijk maken, anderen voor beloning, die hem het levens onderhoud verfchaffen moet, zou mogen dienen en dat alle ondergefchiktheid zou wegvallen. Neen , lieve Broeders! dit is de Gelijkheid niet, die de Franfche Natie eerbiedigd — die zij aanbid, en die zij tot ons, door haare zoo zichtbaar gezegende wapens, heeft overgebragt. De ware beftaat hierin; dat zij, in de eerfte plaats, het ingebeeld recht van geboorte — van den belagchlijken Adel, op eens vernietigd; dat is, dac voortaan niemand, om dac zijn Vader of Voorvaders, tot de zoogenaamde Grooten behoorden, op eenig voorrecht, op eenig ambc — op eenige bediening aanfpraak heefc, dat verftand en deugd, en geen ftaac of goud, voortaan meer jn dit geval, en in alle opzichten, zullen geëerbiedigd worden. Dat het gezach —— de handhaaving der wetten, die door de wettige Reprefentanten van het volk, en dus door het volk zelf, zijn daargefteld, voortaan niet meer aan de Familiën van de van eenen nutte. Joozen Stadhouder afhangüjk zijnde onderdrukkers, zal worden toebetrouwd; dat de verftandige — de eerlijke — de brave Burger ook toegang tot de raadsvergaderingen des vojks hebben zalj dat men ook aan hem de handhaving van de zoo lang verwaarloosde belangen der G 3  54 DE ZOT. Natie zal toebetrouwen. Dat het heilig recht tri het vervolg niet meer ten gevallen der Grooten " ten gevallen der Rijken die door intrigues — door omkoopingen, het niet zelden naar hunnen zin wisten te kjsjjgen, zal gebogen worden , rdat het kwaad, in elk, wie hij zij, op dezelfde wijs overeenkomftig de beginzeis der menschlijkheid en rechtvaardigheid zal geftraft, en dat de deugd — brave en voortreffelijke daaden in het openbaar zullen beloond en gelauwerd worden. — Dat men, in het dragen der algemeene lasten, zich niet van het zweet van den zuchtenden arbeidsman bedienen zal; dat men zal zorgen, dat hij zijn brood met meer ruimte zal kunnen eeten; dat hij niet, in eeuwigheid, het verkwikiijke dezes levens zal behoeven te misfchen; dat hij dus, ook in dit opzicht, de rijken de gegoeden na' der zal komen; terwijl dezen, door van den overvloed, die zij bezitten, in het dragen van 'sLands lasten voor de armen — voor den zuchtenden arbeider te betalen, ook tot deze eene trede nader komen zullen en dat dus hier door de Burgers zoo als heden begon plaats te hebben , niet flechts uit tweederlei foort, dat is ui. rijken en armen beftaan zullen. — Dat men 's Lands penningen, in ftede van van dezelven een algemeen nuttig gebruik te maken, dat de gelijkheid, en dus het geluk bevorderd,; niet meer aan onwaardige Bloedzuigers, of aan vreemde Koninglijke Roovers en gekroonde overheerfchers verfpild zal worden, om een onwettig gezag ftaande te hou. den, die de ware grond der verderflijke ongelijkheid is. Zie daar eenige grove trekken der ware gelijkheid, die nu ook, in ons zoo lang gefolterd beftolen en onderdruktVaderland, onze geheiligde fpreuk geworden is. — BROEDERSCHAP! welk een ftreelend woord! maar. hoe weinig hebben de uieufchenkinderen tot hiertoe aan de  DE ZO T. door de vernedering, die zij ondergaat, reeds ftraf genoeg i in haar hoog gevoelig hart. Het denkbeeld, dat zij de bron van zoo veele elende, van, indien het God niet voorzien had, den volkomen ondergang van een wel eer zoo bloeiend volk is, moet noodzaaklijk in den ftaat harer tegenwoordige vernedering', haar dat knagend gevoel veroorzaken, dat de zwaarfte ftraf voor het misdadig hart hier uitmaakt, en hier namaals uit zal maken; terwijl die van hare Lievelingen, die, in ftede van na hun vermogen den vrede en de broederschap te herftellen en te bewaren, in ftede van het regt en de rust te hand. haven, het oproer begunftigden; de onfchuld, met open oogen, zagen mishandelen, haar zelf naar de plaats, waar zij wisten dat Plunderaars en Moordenaars haar opwagtten, heen voerden; zij, die aan elk, die hun verderfe. lijk fijsthema niet was toegedaan, openbaar onregt deden; zij, die den Patriottifchen Burger het brood uit den mond ftalen, Moordenaars en Plunderaars met ambten en bedieningen begunftigden, en hen, die hun goeden hun leven tegen deze plunderbende verdedigden, in denker ker wierpen; deze allen zullen, zoo wel als de gebefte of met het koorkleed omhangen bedriegers, die hunne heilige bediening, door het preêken van oproer, door het misleiden der kortzichtige of huichelende Gemeente onteerd hebben, voorzeker in een land, waar nu de zon der vrijheid en der gerechtigheid is opgegaan, waar geen hooffche flaven meer, maar eerlijke en verftandige Bur gers het roer der regering' in handen hebben en het regt handhaven, den loon hunner ongeregtigheid ontvangen; houdt u hiervan volkomen verzekerd. Ik wilde u thans het gebeurde in die fchandelijke daeen alleen te. binnen brengen, om hier uit, en uit de elende die uit hetzelve gefproten is, te doen opmerken, hoé dwaas het is, dat burgers, ten gevallen van Vorsten van Dwingelanden, van onwaardige Indringeren, dié ©eb, ook in ons Land, den naam van Regerersgaven,  DE ZO Ti sx zich onderling verdeelen, elkander benadeelen en da broederschap fchenden; terwijl zij, die bij die beroeringen hunne rekening vinden, zich in deze verdeeldhe. den verheugen, even als de Satan zich in het ongeluk der ftervelingen verheugd. Laat ik nu, lieve Broeders! de zaak, het belang der Broederschap, en de aankweeking van dezelve, u nog een weinig mogen aanprijzen. Men moet hier mede beginnen, door alle beginfels van wraakzucht uic onze harten te verbannen. Onze triumph — onze zaak de zaak van onze Verlosfers, die de zaak der Vrij' heid — der Gelijkheid — der Broederfchap, en dus de zaak van GOD is. (voor eenige dagen zou men ons om het fprèken van zulk eene waarheid gekerkerd hebben) is te voortreffelijk, dan dat wij dezelve door het uitoefenen van wraak zouden bezoetelen zou. den onteeren. ó! Vergeeft aan eenen geheel dwaazen, of door hooffche, of geestelijke Bedriegers misleiden Broeder, dat hij u mishandelde; neemt van zijne dwaasheid geene vergoeding; gij kunt u nimmer in «en voortreflijker licht plaatfen; gij kunt, door niets meer de rechtvaardigheid van uwe zaak, de edelheid van uw hart ten toon fpreiden; 'er is geen beter middel, om uwe gewezene partij, (thans moeten wij alle Broeders zijn) te doen blozen, om hem, in zijne eigen oogen te ver. nederen, om u te leeren beminnen, - ife ten ül weerwille van mijnen titel als Zot, niet zulk een vreemdeling in de menschlijke natuur, dat ik niet voelen zou hoe veel grootheid van gemoed, hoe veel verzaking 'er toe behoord, om onze vijanden, om zulke ellendigen die (zoo als de beste der menfchen zelf zegt) niet weten wat zij doen,zulken, die ons, zonder dat wij hun immer beledigden, mishandelden , ons het onze ontftalen of vernielden — ons met voeten traden, alles te vergevenpaar lieve vrienden! hoe meer verzaking hier toe behoord hot  $4 DE ZÓT. boe grooter — hoe voortreflijker ook enze zegepraal ïs t Dit zal onze vijanden, maar die nu onze vrienden geworden zijn, voor het minst in zoo verre het ons betreft, van de zuiverheid onzerbeginzelen, van onzegefchiktheid, om met hun, in weêrwille van hunne eerfte woestheid en onrechtvaardigheid, een verbond van Broederfchap aan te gaan, overtuigen; dit zal hen tot ons thans te zekerer Overhalen, daar de logenmond der zwarte Dienaaren van den dwang en de overheerfching, zoo wel als de invloed der vergulde Hovelingen op hun befnoerd en beperkt is, en naar mate hun de fchellen van de oogen vallen, zullen zij ons leeren beminnen en hoogfchatten, en onze Broederschap zal duurzaam zal eeuwig zijn! — Laat, waardige Broeders! in den tegen woordigen toedracht van zaken, den zulken uwe vricndfchap — uwe infchiklijkheid wedervaren, die, in de tijden der overheerfching in de dagen der beroering, fchoon zij metuverfchilden fchoon zij, uit zwakheid — uit voorouderlijke vooroordeelen — uit dringend huislijk belang de landverdervende cabaal waren toegedaan, echter niet alleen de hand .aan het oproer — aan de beledigingen — aan de verwoestingen niet geleend hebben ; maar naar hun vermogen, als particulieren, of, in de posten, waarin zij door tJfurpateurs geplaatst waren, het geweld — het oproer — de plundering hebben tegengeftaan, en zich in dit geval, als eerlijke Lieden gedragen hebben; bied aan dezen hec allereerst, en met de meeste hartlijkheid, de hand van broederfchap aan. — Niemand kan voor zijne gevoelens , in zoo verre dezen de gevolgen van een bedaard ouderzoekzijn, niet verantwoordelijk, vooral niet ftraf baar zijn; maar de rol van een plunderaar, van een dief, van een moordenaar te fpelen, deze ten aanzien van medeburgers _ van Broeders te fpelen, zich aan hec hoofd van dezelven ce ftellen, dit te doen, wanneer men aangefteld ïï, om de rust te bewaren —• om voor hec rechc — voor  DE ZOT. ier , naar ik bemerk, gezien, als een rotte kool bij een groentevrouw. Hec Patriot-, tifche gedeelte van de Vergadering had hier tegen wel het een en ander in te brengen, doch de borst liet het zich niet uit de handen nemen, en bleef maar voortkakelen als een Exter, doch dit duurde zoo 1311?, dat het de Keesjes, waarvan 'er fdmmigen uit Rotterdam gekomen, en met fabeltjes gewapend waren, dat maar heel goed kwam, begon te verveelen; terwijl zij, op wat ernfliger toon begonnen te verzoeken, dat zij, die van de kleur waren, maar ftilletjes de kerk ruimen zouden, om dat men begreep d;it zij 'er geen bjodfchap meer hadden. Dit gefchiedde, doch vrij fchoorvoetende, en zonder de fabeltjes, en de weinige Franfche Soldaaten, die 'er waren, geloof ik niet, dat het in het geheel gefchied zou hebben, en nu bleef het hoopje van hun, die of wezenlijk Patriotten waren, of zich 'er onder forteerden , naar aftrek van hun, die vreemdelingen en dus geene Kralingfche Burgers waren, zoo kleen, dat ik 'er waarlijk wel bij gefchreid zou hebben. Ti\ee dingen vielen mijn dom verftand bij deze gelegenheid in, Broertje lief! het eerfte was, en hier over moest ik mij kruisfen en zegenen, dat 'er op deze plaats nog zulk eene menigte menfcnen, naar evenredigheid van het geheele getal zich bevonden, die in het openbaar, het vorig beltuur, (ik fpreek nu in het algemeen) en dus ook de verderfljke gevolgen van hetzelve goedkeurden en verlangden te houden; menfchen, die, als met vollen monde, te kennen gaven flaven te willen zijn, en te willen blijven, en hun zweet en bloed, zoo als tot hier toe gefchied was, aan onwaardige, of op zijn aller. M 3 best  14 DE ZOT. best genomen, nuttelooze Grooten te blijven opofferen. Höe is het mooglijk, dacht ik, dat het vooroordeel, in de harten van redelijke en vrijgeboren menfchen, zulke ouuitrooibaare wortels fchieten kan, dat zij, nu men hun de Vrijheid die hun ontftolen was, en het geluk, dat de Grooten alleen voor zich gehouden hadden , wil weder geven, dit hardnekkig van de hand wijzen; wat is 'er van zulke voorwerpen te wachten? en wat is 'er, dit was mijne tweede bedenking, van de geheele goede zaak des Vaderlands te wachten; wanneer zulk foort van Ichepzels, wier getal met dit alles onder ons nog zoo groot is, aan dezelve moeten mede werken, of laat ik liever zeggen, wanneer men hun toelaat om ten verderve van dezelve werkzaam te zijn, en dit doet men; de bijgebragte eenvouwige gebeurenis bevestigd mij in dit gevoelen volkomen , wanneer men, in een' tijd als de onze tegenwoordig is, hun onder het volk, dat is onder dat gedeelte der Burgeren teld, het welk zijne Vertegenwoordigers aan moet ftellen, en door dezelven, zoowel als door het uitbrengen van hunne (temmen en advifen, de beftuuring en befchikking van 's Lands zaaken betreffende, een' regelregten invloed op de Regeeringsf'orm , en dus op de be. vestiging der Vrijheid of het weder oprichten van den zetel des Gewelds en der Dwingelandije, en gevolgelijk op den bloei of den onvermijdelijken ondergang der geheele Republiek heeft. Ik ben dus met u en met Kareltje van gevoelen, dat het volk, in den tegenwoordigen tijd, niet anders dan uit Pa. triotten — gezeleerde Patriotten beftaan moet, en dat men, het kost wat het wil, allen invloed van de contra partij moet weren en tegengaan, zoo men de goede zaak niet weder in den grond bederven wil De Broederfchap met hun in een uitgebreider zin , zou ons, die nu hunne onvermoeide intrigues, voor het minst genoeg hebben moeten leeren kennen, op nieuw tot flaven maken. —— Het oordeel van een' Zot zegt wel niet veel; maar, met dit alles moet het u niet onaangenaam zijn, dat een Broeder vau u, in een zaak, die hem voorkpomt van zeer vee!  D E Z O T. ï£ Veel gewicht te wezen, egaal met u denkt, en hierom heb ik het gewaagt u dezen toe te zenden, in hoop, dat gij hem plaatfen zult, te meer, om dat het voorgevallene op het Oranjegezind Kralingen eenigermate een nieuw licht Over het onderwerp, dat gij en Karelrje behandeld , fchijnt te verfpreiden. —— Nog moet ik u zeggen, en dan flap ik er van af, dat de Foeve Regeering te Kralingen, zoö brutaal blijft als de Beul , dat zij weigerd Iets over te geven aan de nieuw aangeftelde, en dat zij zich zelve als nog in haren vorigen post zijnde befchouwd. -— Dit wordt nu natuurlijk een Proces tusfehen deze twee ligchamen, of laat ik liever zeggen tusfehen de (laven van Oranje , en de Voorftanders der Vrijheid. Lieve Hemel !; ongeflage vonnisfen, zegt het fpreekwoord, zijn te vreezen; ik wil dit juist op deze zaak niet toegepast nebben , voor het minst hoop ik dat de uitkomst dit zeggen op deze zaak niet toepaslijk maken zal; maar zal men dan den thands zoo dierbaaren tijd met het procedeeren tegen de Oranjelui, die ons, voor ruim zeven jaaren, zonder eenige form van Proces, uit al onze posten fchopten, en regtfche en linkfche klappen gaven, gaan verfpillen? wel dat zou bij me keel wel een erbarmelijke wijs van handelen zijn. Neen, Man! ik geloof dat er ander werk aan de, winkel is Nu ik geef het om een beter. God be- waare ons!! —■ JEROMMUS ZWAARH00FD, Heil en Patriottifche Broederfchap. Het eerfte Kans Jaar der Vrijheid 1795. Als men zegt dat de Koe bond is, heeft zij gewis wel een vlak; als Zotten en Wijzen, ik bedoel in dit geval nu Patriottifche Zotten en Wijzen, ten aanzien van dezelfde zaak, zoo wat op dezelfde wijs denken, dnn begint men een weinig reden te krijgen, om te onderftellen dat zij het niét geheel bij het verkeerde eind hebben. Nu vraagt men mooglijk, is er aan een eenig wijs mensch, die in uw gevoelen ftaat? Begrijpt hec ftuk in questie wel; het beftaat hier in: of men menfchen, die men zeker weet dat  *oö DE ZOT. raars of geweldenaars onder zijn, voor het mtnst wacht ik dit van patriotten niet, in arrest of in eene gevankenis geplaatst, en men praat, of dit nu al of niet waar is, weet ik uiet, dat het maar in het geheel niet best met hem af zal loopen Hier moet nu noodzaaklijk iets agter fchuien, dat een Zot, zulk een Zot ais ik ben, niet begrijpen kan, en daarom heb ik mij, met mijne bezwaren hieromtrend, bij u vervoegd, couzijn! ISfu zijt gij ook wel een Zot, dat beken ik, maar de eene gek weet al* toos nog wat, dat de andere niet weet. Hoe kan het wezen, zou men zeggen, dat 'er iets kwaads in fteekt, dat men de hoofden, de begunstigers der plunderbenden, in arrest neemt, en hun belet, dat zij niet weêr een nieuw Regiment op de been brengen , zo men hun al uit een, naar mijn gedachten, al te ver getrokkene, en voor de zekerheid en veiligheid der ware vaderlanderen, bedenkelijke toegevendheid hunne vorige gruwelen wilde vergeven, en in het vol en vrij bezit van het geen zij den goeden burger ontftolen hebben, laten wilde? De duivel gaat, zegt men, om als een briefende leeuw, of dit nog zo is weet ik niet, maar wel dat het Foeverdom nog waakzaam en in de weer is, en dat het, zo dra als 'er in zijne oogen maar een kleen luchtje koomt, de hoorens weder opfteekt en heelligt onder de hand nog al werkzamer tegen de goede zaak is, als men wel denkt, en hoezeer zouden wij onze al te groote infchiklijkheid beklagen, wanneer wij, als het te laat was, de nadeelige gevolgen hiervan ontdekten. Hoofden en begunstigers van plunderbenden op te fluiten koomt mij voor dat voorzichtig — dat noodzaaklijk is, in een' tijd van revolutie — in een' tijd, waar in men nog geene gevestigde regeeringsvorm, noch die wetten heeft, uit kragte • van welken men dezelven bij de allereerfte beginzelen, kan tegen gaan, in een tijd, eindelijk, waarin het oproer wel gedempt of voorkomen is, maar waar in de zaden, waafuit het voortfpruit, nog in vele misnoegde harten liggen, wien de gezegende omkeer van zaken grieft, en kt weef-  DE ZOT. tot weerwil van alle de zachte maatregelen, die men tot hier toe tegen de vijanden der vrijheid neemt, dezelve, en hun die haar voorftaan, vijandig zijn, en wel vijandig blijven zullen, of zou een moorman zijn huid veranderen kunnen? —— Voortreffelijk is het wel, om het aangedane leed, ora het geen men ons heeft doen lijden, te vergeven en ta vergeten, zo als men zegt; maar waarom dat men die hoofden der plunderaars, die groote dieven, die in het r.lgemeen de burgers hebben arm gemaakt, die onfchuldigen mishandeld, gebannen en van hunne bezittingen hebben afgeperst, gerust, in het vol bezit van dat geftolen goed zou laten zitten, terwijl zij, aan wien zij het ontftolen hebben, 'er om zuchten, kan ik niet begrijpen, zelfs zou ik begrijpen, dat dit onrechtvaardig en met de rechten van den mensch ftrijdig is, om dat men nimmer, als men aan die rechten wil beantwoorden, den goeden moet laten lijden ten behoeven van den kwaden, en nog veel minder ten behoeven van zulke fielten, wiens zaak het bijzonder was, om de rechten van den mensch te handhaven, en hun, die zich aan de zelfde euveldaden die zij bedreven hebben fchuldig maken , te ftraffen. Neen Broertje! ik laat elk denken zo als hij wil, maar voor zulk een foort van vergeeflijkheid zou ik maar in het geheel niet wezen; dit kan tot niets anders ftrekken dan om het kwaad te ftijven; terwijl die groote plunderaars, in hun vuist, om onze lafhartigheid lagchen! Behalven dit, koomt het mij voor, dat men elk voor zich zêlven wel beledigingen kan en mag vergeven, dat dit zelfs regt groot is, maar ik twijffel 'er zeer aan, of Rechters x)f Volksvertegenwoordigers, misdaden — zulke grove misdaden, als daar is, zich aan het hoofd van plunderaars en geweldenaars te ftellen, misdaden dus, die tegen een geheel volk begaan zijn, wel mogen vergeven, en of dit te doen niet met het recht van den mensch en van den burger ftrijdig is? Mooglijk zegt gij of een ander: de wetten die wij tegenwoordig eerbiedigen, en die op de rechten van den mensch gevestigd zijn, kunnen niet ï? 3 te  i-o* DE ZOT. te rug werken; men kan, uit kragte van dezelven, nïet handelen, ten aanzien van misdaden, die in een ander tijdgewricht, toen men die verlichting niet had, gepleegd zijn; maar hier op zou ik kunnen aanmerken, dat die rechten altoos beftaan hebben , fchoon men'die niet openlijk heeft afgekondigd en algemeen aangenomen, en dat Voor het minst elk Rechter, elk hoofd van hecvpJk, altoos is gehouden geweest na de zeiven te handelen, en dat hij, die deze heefc gefchonden, voor de tegenwoordige gelukkige omkeering van zaken, even zo ftraf baar is, als hij, die dezelven fchent, en boven alles, wanneer dit een hoofd — een vertegenwoordiger van het volk, zulk een is, die bij uitftekendheid verplichc en gehouden is, om de rechten van den mensch te doen gelden — om de rechtvaardigheid te handhaven. Hec een bij hec ander genomen, moet ik bekennen (hec is thands ten tijd.dac men vrij Ipreeken, dat men vrij fchrijven mag, God geve dat het lang duure! j de reden van het voorgevallene in Utrecht niet te kunnen begrijpen , met de beginzels van regt, van billijke ftrafoeffening, van zorgvuldige waakzaamheid voor de vaderlandfche zaak — voor het wezenlijk belang der zo lang verdrukte patriotten, met de rechtvaardige eifchen van vergoeding voor het geen geleden is, niet te kunnen overeen brengen. Geef mij, bid ik u, hieromtrend de noodige inlichting en gij zult mijn vaderlandsch gemoed van iets dat het drukt ontlasten. In een ander geval ben ik ook tot uwen dienst. Aen u en aen alle vaderlanders heil en broederfchap, maar aan de hoofden der plunderaars en geweldenaars dit niet; voor zulke broeders bedank ik wel hartelijk. JOCHEM ZWAARHOOFD. Dat 'er vrijheid van fpreeken en fchrijven thands is, geloof ik; maar dat 'er ook vrijheid van zwijgen is, geloof ik op geene minder gronden van zekerheid; van de laatfte vrijheid vinde ik goed in het geval, van het welke burger Zwaarhoofd fpreekt, gebruik ce maken. Laac hij zich  D E Z O T. 103 Zich bij de Municipalen van zijn ftad, of zo hij in de Provincie van Utrecht woont, bij de Provifioneele Rcprafentanten^s Lands van Utrecht vervoegen , en omtrend dit zonderling verfchijnzel, ik kan ook niet ontkennen dat hec mij raauw voorkoomt, inlichting vragen. Een burger, zo ik het wel heb, mag thands in het redelijke alles vra. gen, en het ftaat, zo ik mij niet bedriege, heden aan de Vertegenwoordigers van het volk niet meer vrij, om vragen of verzoeken, als zij billijk zijn, onachtzaam agter de bank te gooijen; dit deden de oude dwingelanden wel, wanneer het hun in hun kraam niet leek, en wat, dac maar eenigzincs vaderlandlievend was, leek hun, in hun. ne oranjekraam? maar onze tegenwoordige Vertegenwoordigers zullen dit niet doen, hier houde ik mij volkomen van verzekerd; of ik zou mij, ik moet dit nogmaal herhalen, doodlijk bedriegen moeten. .Alles wat ik hieromtrend kan, of verkies te zeggen, is dit, dat misfchien de tijd nog niet geboren is, tot het nemen van die maatregelen , die de hoofden der plunderaars en der geweldenaars — de verraders van het heil van het vader» land ftraf, en den vernederden — den uitaefchudden en mishandelden burger rechc en vergoeding verfchaffen zal; dat deze echter eenmaal komen zal, houde ik voor volkomen zeker, of ik zou mij, zoo als meermalen gebeurd is, alweder bedriegen moeten, en zo dit onverhoopt en onverwachc gebeuren mogt, twijffel ik 'er niet aan, of velen zullen, met mij, hunne bedaarde, doch vaderlandfche ftemmen luid genoeg verheffen, en recht vragen; dit ftrijdt niet met de rechten van den mensch, integendeel zij vorderen 'dit. Nog iets. Men bedoelt fomtijds de beste zaken, men heeft de zuiverfte — de vaderlandslievendfte oogmerken, maar men flaat, ter bereiking van dezelven, fomtijds verkeerde wegen in, of gebruikt 'er ongefchikte perfoonen toe. De beste zaken heb ik dikwerf door verkeerde middelen zien bederven, in den grond zien bederven. Ik maak voor het overige geen zwarigheid, om openlijk te verklaren, dat ik het met den burger Zwaarhoofd, in dit op.  104 DE ZOT. opzjcht, volkomen eens ben, dat, hamenlijk, de hoofden der Plunderaars, al hebben zij ook in het zogenaamde geftoelte der eer gezeten — dat de dieven van den uitgeputten burger moeten te regt gefield worden, en dac de lijdende partij vergoeding bekomen moer. Niets is billijker — niets is rechtvaardiger. Door tegenlcrij- dig dit grondbeginzel te handelen, kan men zich zeiven wel befpotlijk, en den kwaadaartigen hater der vrijheid wel ftouter maken, maar hem nimmer verbeteren. Heil en Broederfchap ! D tt ZOT. Elk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven ftuiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moëlcman, Zutphen van Eldik, Rotterdam van Santen, v. d. Dries, Pols, Meyer en vau Heel, Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer^s Hage Leeuwejlijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van IVoenfel, Dolt Timman, H de Vries, J. F. van Esfen, enz. Hoorn Vermande en Brcehaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht II. van Emcnes en J. van der Schroef, Groningen Oomhens en Zuidemd, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en Wetter, Vlisfingen Corbctijn, Zierikzes van den Toorn en van Set ten, en voorts alom.  D E ZOT. N°. o*6*. WITHEID, GELTKHEID, BROEDERSCHAP. Ik heb een onderbuikskwaal, en dit maakt mij dikwerf zwaarmoedig, wat dereden van mijngibrek is, weet ik niet, of de tijd, in welken ik mijn eerfte reprefentatie op dit groot tooneel, gedaan heb, het geen even voor hec jaar 48 geweest is, toen veel menfchen ongemakken hebben gekregen, die zij, buiten het bekende Frsnfche middel, niet ligt zouden te boven gekomen zijn wat hier van de reden is, weet ik niet, maar dac weet i'c wel, dac het mij, zins het jaar 87, en tot op den huidigen dag, tot in den tegen woordigen oogenblik toe, door het op. vullen van mijn maag en ingewanden, njet aangekomen Js, want ik kan u, tusfehen God en mijn ziel , betuigen lieve Broeders! dat 'er, geduurende dien tijd, voor mij en de mijnen niet veel te eeten is geweest, en dat het in die opzichc, thands nog erbarmelijk gefield is. - Nu, wat raakc mijne Broeders, wat raakt mijne Ijieve Lezers, mijne onderbuikskwaal; dit is ook zo, maar ik moet 'er alleen melding van maken, om hun, door mijne Zwaarmoedigheid, niet te ontrusten, en bun te beduiden dat mijne zwarigheden., meer voortkomen uit degefteldheid van mijn ligchaam, dan wel uic den ftaac der ftaatkundig© huishouding. 'P-Dfi- Q ft*  DE ZOT. ïop fifche rovers, onze oude verlosfers, weder onder de hand, of zelf vrij in het openbaar- tot oproerige bewegingen aan. hitfen. Als men hun de handen, in allen opzichten, ruim geeft, als de reprefentative macht deze klanten, in den tegen woordigen tijd, geenen anderen teugel in den mond legt, dan dien, dien zij den patriot geeft, en als dan de patriotten , ik fpreek van ware beproefde patriotten , wier getal, wat behoeven wij dit te verbloemen, oneindig kleenuer, dan dat der landverderveren is, nog boven die onderling verdeeld raken, hoe veel kans geven wij dan onze vijanden niet? ——- Wie zou den woedenden tijger, aan den zelfden fnoef geleiden , waarmeê hij het fchaap met zich voert? ' En welke menfchen, die niet geheel zinneloos zijn, zouden onderling, over de middelen om een' brand geheel te blusl'en, zoo lang twisten, tot dat het geheele gebouw, tot op den grond, was afgebrand ? Het is, naar mijne gedachten, eene dwaasheid eene gevaarlijke - eene doodelijke dwaasheid, te onderftellen, dat de patriot thands het hoofd gerust kan nederleggen ; dat nu de revolutie daar is; nu de meeste van de ontrouwe dienaren van den Staat, uit hunne posten gezet, en hun, hier door, de gelegenheid benomen is, om ons verder te beitelen, om ons land verder ten verderve te brengen , en deze posten in naam van het volk, door, bij het zelve voor eerlijke en kundige burgeren bekend ftaande perfoonen, vervuld zijn. Nu onze verlosfers, de Franfchen , zich nog in ons midden bevinden, en middelen genoeg bij der hand hebben, om den uitwendigen en inwendigen vijand duchtig te kastijden, en in bedwang te houden, dat men, zeg ik, nu dit alles plaats heeft, voor niets meer behoef: te zorgen, zich over niets meer behoeft te bekommeren. Het geen jong is, is teder, en 'er behoeft niet veel toe, om het weder te doen vergaan. Onze vrijheid, lieve broeders! is ook nog eene zuigeling, op welke zorgvuldig gepast moet worden, of zij vergaat, zo de verdervende haud haar al rigt, de nog niet gefloten herzens indrukt. Hoe ligtlijk zou hetfehaap wanneer wij het niet voedden — niet eenparig voeden, en zorgvuldig bewaken, in de wieg fmoren kunnen! en wat denkt gij, zo wij haar eens weder verloren , dac haare en onze vijanden, ons even zo behandelen zouden, als wij hun heden doen, dac zij ten onzen aanzien, even zo christelijk en vertrouwelijk zouden te werke gaan? dat zij O 3 ons.  DE ZOT. ui vraag; ja, was hec antwoord; ik ben bezig met mijn kamers wat in order te brengen, tegen dat onze vrienden de Pruisfchen komen. Ik wist wel dat het lieve mensch onze bioedzuster, dat is, of gij mij zoms niet verftond, een compleete Zottin was, en dus trok ik mij die gezegde niet aan; uw man, dacht ik, weet wel beter; maar hier in bedroog ik mij; de man was weer als een blad omgekeerd, en een foef in folio! Nu, dacht ik, ftel ik op dit tuig in eeuwigheid geen vertrouwen meer, en verliec mijn neef, met oogmerk, om hem als een verrot lid af te fnijdet?. Wat ben ik weêr bitter ver van mijn onderwerp afgeweken ! Met al het gezegde wilde ik flechts te kennen geven, dat men op onze, op 's lands vijanden — op de vijanden der vrijheid, niet bouwen - niet rekenen moet, even zo weinig, als ik op de ftandvastigheid — op de getrouwheid en vaderlandsliefde van hun reken, die om het wat vetter in de waereld te hebben, requesten'van fubmisfie, zo noemden zij, geloof ik, die boetpredicacies, aan onze oude cirannen, geprefenteerd hebben, en dat wij ons moeten vereenigen, het gevolg moog' dan ook wezen wat het wil, als wij onzen plicht betracht hebben, zijn wij verantwoord, om ons tegen de flinkfche bedoelingen onzer vijanden — onzer gezworen vijanden, eendrachtelijk te verzetten, en dat wij zorgen, dat eene verkeerde infchiklijkheid — eene laffe toegevendheid ons niec in het verderf flepe. Ik ben in het geheel niet voor predicatien, dit laat ik voor de geestelijkheid, die daar geld voor trekt, over, en onder welken 'er vele oranjefchreeuwers en oproermakers zijn, die ik, als ik wat in het capittel te zeggen had, wel zon durven rr-den, dat zij hunne zwarte montering maar naar de luizemarkt bragten, en op eene andere foort van liegen en bedriegen uitfnoven; ik ben, zeg ik, niet voor predicaties, anders zoude ik mijne geliefde broeders wei op het gemoed durven drukken dat zij op geene wonderwerken wachten moeten, dac zij zelf de middelen die voor handen zijn, moecen ce werk ftellen, om zich zeiven — om de goede zaak te redden, en dat zij, van alle zijden, moecen werkzaam en waakzaam zijn. Lacen dan, bid ik u, geene beuzelachtige gefchillen, over rang — over niets beduidende kleenigheden, die enkle lndividus betreffen, onzen aandacht van de groote Zaak, die, voor een voornaam gedeelte, in waakzaamheid, tegen  112 DE ZOT. onz! ^'anden' die om, hoe zacht wFf ook rZendelee"ra omringen, bertaat, aftrekken; met dan het tegenovergeftelde zien zij liever, en dit bevorderen zij, op alle mooglijke wijzen Laten wij alles ons goed ons leven, nier met den monde , zo al voor' InrJf» P 6eg P'aats te hebben • maar •»« de daad en zonder te dralen - zonder zich van uitvluchten, daar men' dikwerf zo vruchtbaar in is, te bedienen, voor de goede zaak veil hebben, en opofferen, Iaat dit eendrachtelijk - Iaat dit elk naar zijn vermogen gefchieden . Onze vorige onderdrukkers zeiden, toen zii den hatfiVn adem haalden, dat het beter ware, een gedeelte der bezit, tragen dan alles te misfen, voegde die taal in hunnen mond die jaaren aan den anderen , het geld der burgeren verfpild, en zich met het zelve hadden vet gemest die het geen zij vorderden , tot niets anders hefteden, of'ftonden te hefteden, dan om hun vuig gezach, nog , ware het mooglijk ftaande te houden, om nog verder ten bederve yan den lande mede te werken; voegde die taal zes ik m hunne monden dan voegt zij met meer regt in onzen mond, in den mond van de, door ons, verkozen Reprefentanten, die zich zelve niet bedoelen, dieniets dan de bevordering der goede zaak, met welke wij ftaan of val. leii moeten, ten oogmerke hebben Voor het tegenwoordige nog eene bedenking , zii beftaat hierin, dat men namelijk zorg moet dragen, van hun. die wij nu zelfs vrijwillig hebben aangefteld, of in het vervolg zullen aanftellen, ons vertrouwen - ons volkomen vertrouwen niet te weigeren, niets moet voor onze Vertegenwoordigers, die zich zeiven niet bedoelen, die, volgens de tegenwoordige provifioneele inrichting, zich ze!ven niet bedoelen kunnen, meer vernederend zijn, dan het mistrouwen van hun, voor wier belang zij zich zo belangeloos in de bresfen ftellen, op te merken, en niets kan hunnen i,Ver meer ontvuren. dan de verzekering, dat wij hun hoogachten en dat wij ons, op hunne trouw - op hunne eerlijk- heid, volkomen verlaten Laten wij ten hVte bedenken dat niets op deze waereld volmaakt is dat er tot alles tijd behoord — dat men dikwerf, als men de zaken met volkomen kundig is, over de voorkomendegebeurenisfen, een al te ojipervlakkig, en dus niet zelden een verkeerd oordeel velt, dat men de oprechtheid der oogmerken, niet altoos naarde uitkomsten der zaken beoordeel en kan, en eindelijk, dat Eendracht macht maakt en dat het deze is, die ons van onze overwinning verzekerett kan. Amen, Heil en Broederfehap !  D E Z O T. N. 67. WITHEID, GELTKIIEID, BROEDERSCHAP. Zotte Burger! Zoo ik u wel begrepen heb, hec geen ik niet vast weec, om dat men thands van niets, met zekerheid eenig bericht krijgen kan, is het mij, uit eenige van uwe laatfte Nummers gebleken, dat het Foevendom ook naar uw inzien, thands niet minder dan hec behoorlijk ontzag voor onze tegenwootdige inrichting, ik meen de patriottifche inrichting, heeft, niets minder dan ftil en werkeloos in het kwade namenlijk, en niets minder dan dankbaar, voor de zachte wijs van handelen, die men ten hunnen aanzien, tot hier toe, heeft in acht genomen en voor de genade, die men hun bewezen heeft, is. Ik ben, met u van het zelfde gevoelen, en dit is zeer natuurlijk, om dat de eene Zot doorgaans zoo als de andere, wanneer zij dan geen kwade bui hebben, denkt. In dit ge¬ voelen ben ik bevestigd geworden, door het lezen van een ftuk, in de Nieuwspapieren, bij welke geleegenheid, ik mij de hairen wel, uit het het hoofd getrokken zou heb. ken Welk een ftuk dan? vraagt gij voorzeker, en voegt 'er mooglijk bij: ik heb tot hier toe nog geene Hukken gezien, die eenige zorg tegen het gedrag en de maatregelen van het Foevendom aanduiden. Ik zal het u zeggen: de Gedeputeerden uit Gelderland, hebben in de Vergadering van de Hoog Mogende Heeren Staaten Ge* neraal ('c is aertig, dac men dien tietel nog houde, niet waar ?) die zij in hec holften van den nachc, wel expresfelijk hadden doen beleggen, en dus was hec een zaak van aanbelang, gezegd, dat 'er in dea Haag, de refidentie. II. Ditf, P Pl««*  DE ZOT. «as dit allen gerust ftellen; behalven dat 'er in de natuur der zaak', geene gronden hoegenaamd, beftaan of beftaan kunnen, op welken de verraders hunne plannen, met eenig uitzicht, op eenen goeden uitflag zouden kunnen vestigen. Nu iets over een onderwerp, dat mij meer getroffen heeft. Een Friefche Vaderlander, die in het helfche fchrikjaar 87 door de dienaren en wreekers van Oranje, na dat hij zich aan hunne tijgersklaauwen had weeten te ontrukken, den lande was uitgebannen, en die, geduurende dien tijd, tot op heden, aan de zijde van onze Franfebe Verlosfers geinreden, voor de vrijheid geftredeu had, en in meer dan vijftig acties, van meer of minder belang, zijn leven voor dezelve gewaagt had; terwijl 1 ij betuigde , dat de liefde voor zijn ongelukkig en in fhvernij gedompeld vaderland, en de hoop, om dit eenmaal te helpen verlosfen, nog eenmaal in het zelve triumfeert, te rug te kunnen keeren, hem altoos had verfterkt en hen den dood zelf had doen trotschfeeren. Zulk een' man ontmoete ik, in een transport van aan« doeningen, die aan die der razernij' grensden, en ik kart en moet betuigen, dat ik de reden, v.aar uit dezelve voortfproot, nietgeheel voor ongefundeerd houden kan.—■ Ondankbare Vaderlanders! dus luide zijne taal, terwijl de verontwaardiging hem op het aangezicht gloeide. Is dit de loon voor het geen ik ten nutte van het algemeen - ten uwen nutte gedaan heb, voor het minst heb pogen te doen ? Gij zaegt mij, voor zeven jaaren, werkeloos, en zonder 'er u tegen te verzetten, het geen gij had kunnen — het geen gij had behooren te doen, al had gij ook uw leven 'er aan opgeofferd, door tirannen mishandelen en vervolgen; gij zaegt dit duizenden met mij doen, en bekommerde u niet, toen wij in vreemde landen moesten omzwerven, om eenige zorg voor ons te dragen. Gij gaeft ons aan welwillenheid van vreemden, die tot ons geene bijzondere betrekking hadden, en aan ons eigen ongelukkig lot over. ——— Onze harten vergaven u deeze voorbeelddelooze koelheid; wij fchreven die aan onvermogen, en niet aan de ongevoeligheid uwer harten toe, en beijverden ons flechts, om ons lot geduldig te dragen niet alleen, maar zelfs om naar ons vermogen, het uwe te helpen verlichten — u te helpen verlosfen. Eindelijk is de heuchelijke dag aangebroken, die mij, die mijne Medebroeders, echter niet dan na duizend gevaren te hebben uitgellaan, in het lieve P 3 va.  118 DE ZOT. vaderland nog gevoerd en aan ons hoogst verlangen voldaan heeft Maar helaas in Heden van hier, met open armen — met liefde en dankbaarheid ontvangen te wor* den, in ftede van het geleden leed, door vriendfkhap — door gulle onderfteuning, eenigermaate vergoed te zien, gedraafd men zich ten onzen aanzien niet alleen koel en Gnverfchillig, maar ftort ons zelfs voor het hoofd; terwij! onze vorige onderdrukkers, onze tirannen — de bedervers en uitpntters van ons vaderland, bij uitftekenheid, de voorwerpen van de zorg en oplettenheid van velen zijn en nog veel in posten gelaten worden, die den ijverigen Pattiot, hij die voor de goede zaak geleden heef, alleen toekomen. Men heeft, vervolgde hij, met zeer veel drift, 'm Frankrijk, met papieren betaald, die hier geene waarde hebben, en ons alleen de genade bewezen, om die te verwisfelen voor llisfepisfen, die men alom weigerd aan te nemen; daar men zelfs de volftrekt noodzakelijke behoefteu niet voor koopen kan, ten ware men 'er drievierde geld bij geeft, het geen ik, zo min als alle mijne rampzalige medegnnoten, heb, en dan rekenen de woekeraars, het geen zij u verkoopen zo hoog aan, dat men de Risfepisfen op den hoop toe geeft Gisteren wilde ik naar Delft vaaren, doch de Schipper weigerde zulk een llisfepis aan te nemen, en dus was ik genoodzaakt te voet te gaan, om dat ik geen ander geld had. Is dit niet een vriendelijk onthaal, voor iemand, die zo veel voor het vaderland geleden, die 'er zijn leven, het dierbaarfte dat men heeft, voor in de waagfchaal heeft gefteld? De vijanden van het vaderland, mijne vorige tirannen, zullen zo min ais de ongevoeligen — de laf hartigen onder hun, die den naam van vaderlander ontheiligen, doordien ook aan zich zeiven te geven, het genoegen niet hebben, om mij, in dit nu ook door mijne zwakke hulp (dit is geene grootfpraak) vrijgemaakt land, van honger te zien vergaan; neen: 'er moet, hoe het ga, nog eene begeerte van mijn hart voldaan werden, ik moet (hier rolden hem de traanen over regt fier en krijgsman* gelaat) ik moet mijne oude, en in de uitterfte droefheid gedompeld zijnde, moeder nog eens gaan zien, ik moet haar mijnen jongften kusch, mijnen laatften wensch gaan brengen, en dan verlaat ik een land, fchoon het ook mijn vaderland wezen moog', waarvoor ik altoos zo veel warmte gevoeld — dat ik altoos zo teder zo oprecht bemind heb, zich, ten mijnen aanzien, en ten aanzien van veelen  DE ZOT. ii9 ten mijner lotgenoten zo ondankbaar gedraagt, en vlieg naar het leger der meer edelmoedige Franfchen, die hunne vaderlandfche verdiensten weeten te waardeeren, terug, om daar beter onthaal, of aan hunne zijde den dood te vinden , die mij na zo veel rampen , en inzonderheid, nu zo veel vernederingen, als mij, in de laatfte dagen, in de dagen , in welken ik mij zo veel genoegen — zo veel verrukking vooripeld had, zijn wedervaren, niet anders dan wenfchelijk wezen kan. lk kan niet ontkennen, dat zulk een taal mij ten uitterfte ontroerde; ook een flagtoffer van den haat der landverdervende partij geweest zijnde — ook door deze ongelukkig gemaakt zijnde, bel'chouw ik zulke menfchen, bij uitftekendheid, ais mijne Broeders, en voel voor hun eene hartelijkheid, die ik voor den gewoonen vaderlander — voor hun, die aan de goede zaak niets hebben opgeofferd — die 'er niocs voor geleden, maar geduurende de tijden der verdrukking', wel niet onder den vrijheidsboom, maar onder hunne bijzondere wijnftok en vijgenboom, het vetten dezer aarde genoten hebben, niec wel gevoelen kan. ——— Ik poogde hem te beduiden, dac zijn oordeel, mooglijk, wac te voorbarig was; dat de Reprefentanten van het volk onzer Republiek, voorzeker voor hem, en voor zijne medegenooten, wel zorgen zouden, en reeds zorgden, dat de uitnoodiging, om tot hunne haerdfteden te rug te keeren, hier van een bewijs was, enz., doch dit alles kon weinig baaten, de man was en bleef onvergenoegd, en had, na het fcheen, de liefde voor zijn vaderland geheel verloren. Nu kwam 'er een andere vlugteling uit een' hoek fpringen, die ook zeer ce onvreden was, doch die de zaak toch wat lugtiger fcheen te befchouwen. —— O kammeraad, zeide hij, bekreun u hier over niet; het meesce volkje hier te lande, weet maar van geld winnen, en zit, van den morgen tot den avond, maar uit te rekenen , waar zij het meest uithalen , en hoe zij elkander hec best bedriegen kunnen, of zijn angstvallig, om voor de zaak, naar bebooren, uit te komen. Ik ga ook weder met de Fransjes te rug, en zal met hun, waar zij hec goedvinden, heen floffen, echter zal ik mijn hoofd, zo lang als het maar mooglijk is, bewaren, dit kan men maar eens verliezen, en dan is het altoos tijds genoeg. ,. Laat ik u mijn wedervaren eens verhalen. Ik liep, bij mijne terugkomst in het lieve vaderland, zo hard als ik loopen kon, naar mijne geboorteplaats, want klinkende munt om te rijden of te varen had ik niet. Ik klopte wat laaie  120 DE ZOT. laat bij mijn eenigfte broer dien ik had, en dien ik gehoord had, dat Municipaal geworden was, aan; met veel moeiten en niet, dan na dat ik honderdmaal gezegd had, dac ik broer Kees was, kon ik in huis komen, en wat denkc gij dat nu het eerlte compliment was? - wel zo. je komt waarachtig bij tijds, je maakt het geheele huis in rep en roer, een mooije aanfpraak, niec waar, aan een'broer, die had moeten vlugten, en zeven jaar was uitlandig geweest, en die, met gevaar van zijn leven, een zaak, nameniijk de omwenteling, had helpen te weeg brengen, die nu dien vaderlandfchen broeder van de llavernij verlost, en hem den eerpost, dien hij thands had, had helpen bezorgen Wel nu, je ziet 'er nog al wat uit, voer hij voort; echter heb ik veel geleden , was mijn antwoord , en het zijne weder: wel zo wel zo! zei je ook iets gebruiken?— wat duivel, zou ik niets gebruiken ? ik kom, zes uuren, uit mijn adem, naar u toeloopen; ja, maar het is laat, kom gaat dan zitten, ik zal een boterham laten geven. Maar wat zei je nouw hier toch komen doen? Hier komen doen , wel ik denk dat ik hier zal en moet geholpen worden Ja jongetje, dat zal niet lukken, 'er zijn hier zo veel burgers die geholpen moeten worden. Ik zou maar weer naar Frankrijk gaan. Loop rom en tom den duivel met je boterham en met je ambt zeide ik, vloog de deur uit en liep op mijn voetjes weêr heen, daar ik van daan gekomen was, en gelooft mij, lieve man ! zo gaac het met zo veelen. Ik trok mijn fcheuders op, wenschten de vrienden heil en broederfchap, en ging peinzend heen. ■ Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven Huiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Rotterdam van Santen, v. d. Dries, Pols, Meyer en van Heel, Haarlem Tetrnans, Leyden van Tijfelen en M. Cijfveer,^ Hage Leeuweftijn, Delft Roe lofsw aart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van IVoenfel, Doli Timman, H de Vries, J. V. van Esfen, enz. Hoorn Vermande en Breebaart, Deventer G. Brouwer, Utrechc H, van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en Wetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzei van den Toorn en van Setten, en voorts alom»  D E Z O T. . No. ÓS. VRTHEID, GELTKHEID, BROEDERSCHAP, Lieve Broeder! Elk tijdvak, elk jaar zelfs, levert zijne bijzonderefpreekwoorden op. Nu is het eens: ja wel is 't koud , dan» dat zou ik je verzoeken, dan weder: hij weet van den Prins geen kwaad; doch dit denk ik, dat nu wel voor eens en voor altoos uit de waereld zal zijn, om dat men, regtevoort, van den Prins en van de Princes een hoope kwaad weet, dat men voorheen zo nog al niet ge. weten heeft, en dat men, als men het al wist, tochzwij. gen moest, dat men barste. Dan ik zou, zo doende, wel geheel van den text raken; ik wilde maar zeggen, dat 'er thands een fpreekwoord is, dat, mijnens weetens, nog nooit op het toneel is verfchenen: namenlijk Provifi' otieel. Dit moet, dunkt mij, een woord zijn, dat van jan en allen man, of van gemeen volk, maarin het geheel niet is uitgevonden, om dat het, zo ik het wel heb, een foort van een ftadhuiswoord is. Schenk provifioneel nog eens in, laten wij hem provifioneel nog eens nemen, zeg. gen de likkebroers, in de koffijhuizen en kroegen, het is ! U. Deel. Q •£  IZ2 DE ZOT. of je mij provifioneel een beetje kalde, enz. Dat volkje fteekt 'er dus formeel de gek meê, en in hunne Committées van algemeene verwarring is dit woord, dat men voorheen haast, buiten het ftadhuis dan, in hec geheelniec hoorde, een relletje geworden. Maar nu heb ik zo al eens in mij zeiven gedacht, wat of dit woord toch zeggen wil? want 'er zijn van die ftadhuiswoorden, daar de duivel en zijn moer niec uit kan komen, en die, geloof ik, in dien tijd, toen de groote Hanzen hier het fpelvol. komen meester waren , en den burger overal wisten uit te draaijen, verzonnen hebben, om dat het volk, als zij dan nog eens iets zeiden, het niet begrijpen zoude; evenwel koomt het mij voor, dat ik omtrend vatten kan, wat dit woord beteekend, het wil, geloof ik, zeggen, dat men, het geen men doet of zegt, maar voor zo langzegc of doec, tot dat men iets anders inde plaats fielt. Denkt gij dit ook niet? Mijn buurman echter, daar ik zo wel eens meê praat, was van een geheel ander gevoelen, en be« greep dat dan alles provifioneel was, en, tot in der eeuwigheid, bleef, om dat hec een het ander , in de waereld , altoos afwisfeld , en dat wij allen zelfs hier maar provifioneel beftonden, om dat wij toch weer verhuizen moeten; terwijl wij zelfs, wanneer wij geftorven waren, zouden kunne.n zeggen, dat wij ook maar provifioneel dood waren, om dat hec ook hier niet bij blijft, en dat dus dit woord toe geen ander einde gebezigd word, of kon gebezigd worden, dan alleen om de zulken gerust te ftellen en den mond te ftoppen, die van het geen men zegt of doet, altoos veel fnaps hebben. Laat ik hec, zeide man, met een voorbeeld mogen ophelderen. De Landdieven, die na de omwenteling van het jnar 87 het roer weder in handen kregen, lieten de goede burgers, door het Oranje vee, geheel of gedeeltelijk uitplunderen, en geheel of" gedeeltelijk doodflaan, en als men bij die verraders hier over klagten kwam inbrengen, was het antwoord: ja dat moec nu zo zijn gang eensgaan; men moet dit provifioneel toe laten; het volk moet ook eens vrijheid hebben, om bet  DE ZOT. 123 Bet hart op te halen. Het wilde dus, na zijn gevoelen, zeg. gen, dat als ram provifioneel iets deed, men als dan zelfs overtuigd was, dat 'er nog veel of weinig aan manqueerde , en dus, dat het provijioneele altoos iets gebrekkigs aanduid. Nu ik ftel mij, in dezen, geen partij; en mag zeer wel lijden, dat de man provifioneel gelijk heeft, maar is dan het provijioneele, vraag ik eens, lieve broeder! dik. werf niet zeer bedenkelijk --niet ten uiterfte gevaarlijk? - lk meen dat het dit is! Zou het (ik hoop niet dat mij iemand de?e vraag ten kwaade zal duiden) niet ten uiterfte gevaarlijk wezen, wanneer wij in onze tegenwoordige omftandigheden, als patriotten — als vrijgemaakte burgers, eens provifioneel zo lang wagten, met het nemen van alle behoorlijke maatregelen tegen het Oranjedom, dat, van dag tot dag, meer en meer begint te woelen, en de hoorns als een ftièr opfteekt, tot dat die vrienden hun plan tot rijpheid gebragt hadden, en oris provifioneel den nek braken ? zou dit niet eene bittere flegte provifie wezen? en zou het, met dit alles, onze eige fchuld niec zijn? wel ja, als men hun hier in provifioneel voorkomt , met de hoofden dier haatelijke en ondankbaare cabaal, bij de vlerken vatten, en hun, provifioneel, op verzekerde plaatfen te brengen, geloof ik, dat wij ons tegen hunne helfche oogmerken kunnen verzekeren. Als de zaken, in het groot en kleen, b\) provifie, zo als hier het geval zou zijn, zo behandeld worden, dat zij hier door onherftelbaar bedorven worden, en in den grond geraken, dan zou zo als in dit geval, wanneer de Nederlandfche Republikeinen eens tot die laagte kwamen van zich op zulk eene fchandelijke wijs te laten verfchalken, zou plaats hebben, het provijioneele met reden hatelijk en gevloekt zijn, en dan wenschte ik wel, met mijn geHeele hart en met mijn geheele ziel, dat, dat vermaliandijde woord uit de waereld was, en dat men in het geheel niet meer provifioneel te werk ging. Ik moet n, bij deze gelegenheid, nog iets zeggen, Q 2 dat  DE ZOT. 127 Het fpijt mij, dat mijn Correspondent zulk een ongunstige familienaam heeft, en nog meer, dat voor het tegenwoordige zijne omftandigheden zo juist aan zijnen naam beantwoorden; maar met dit alles, moet ik het, in hem afkeuren, dat hem zijn ongeluk zulk eenen haat tegen het provijioneele heeft ingeboezemd. Zonder mijne bedenkingen, op eenige zaak, hoegenaamd, te willen toepasfelijk maken, is het immers zeker, dat, zo dra 'er iets wordt weggenomen dat verkeerd — dat fchadelijk is, van eene plaats, waar noodzaaklijk iets beftaan moet, 'er iets anders in de plaats moet gefield worden, wil men niet een fchadelijk en gevaarlijk ijdel agter laaten. Is het nu mooglijk, om in groote zaken , om bij gelegenheid van gewichtige omwentelingen, om, (laten wij maar paaltje bij pitje ftellen) bij gelegenheid van de groote omkeering van zaken in ons zuchtend vaderland, na het wegneemen van het oude en verderfelijke, oogenbliklijk, iets dat beftendig wezen zal, daar te ftellen - dat, iu zo verre als men het hier tot volkomenheid brengen kan, volkomen is, en aan het groote oogmerk beantwoord: - Immers neen? ? Wel nu dan, laten wij, ik bedoel de vaderlanders, (de hatelijke voorftanders der verderfelij. ke oranjepartij, tel ik niet meer, wie mij dit ook ten kwaade duide, onder de burgers) laten wij op het geen provifioneel is in werking gebragt, die aanmerkingen niet maken, die men misfchien op het zelve, wanner het permanent was, zou kunnen maken. —— Waar en wanneertoch, kwam men op eens tot de volkomenheid? De tijd, vaderlandsliefde en ervarenis zullen dit volmaken , en het einde zal gezegend zijn. 1 In een opzicht ben ik tegen het provifioneele; ik koom hier openbaar voor uit, namenlijk in dat geval, waarin men de hatelijke oranje cabaal provifioneel den baas. laat fpeelen, en deze hier door de gelegenheid geeft, om hare banden op nieuw vast te maken. Zulk eene provifie te verieeneu, is doodlijk, en zal het ongetwijffeldzijn, wan.- ueer  128 DE ZOT. neer men hier bij voortgaar. Laat dit voor het tegenwoordige genoeg zijn. Intusfchen zou ik mijnen Correspondent Malheuren* wel durven verzekeren, 'dat de Reprefentanten derN.uie, in zijn geval, en in die van allen, die met hem gelijk ftaan, wel voorzien zullen, en dat men zorgen zal, dat enkele individues aan het algemeen niet worden opgeofferd! Dat moed — dat ftandvastigheid ons allen intusfehen bezielen; dat vooral geene niets beteekenende kleenigheden den patriot mismoedig of verdeeld maken, en hiér door de verdervers des vaderlands een helsch genoegen verfchaffen; Amen. Vt E ZOT, Elk nummer van dit blad wordt voor een en een halven Huiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moëleman, Zutphen van Eldik, Rotterdam van Santen, v. d. Dries, Po's, Meyer en van Heel, Haarlem Tetmans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer, 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van IVoenfel, Doll Timman, H de Vries, J. V. van Esfen, enz. iloorn Vermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidcma, 'sBosch Wed. Vieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV, Abrahams en fVetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzea van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  134 DE ZOT, ook even natuurlijk begrijpen kan, van tijd tot tijd ver» fchillen voorvallen; onze vader is vroeg geftorven, en wij hebben meer dan eenen ftiefvader gehad, want moederlief fcheen zonder man niet wel te kunnen leven, en dit heefc in het huishouden geduurig veel verwarring en veel twist doen geboren worden; ik was, al zeg ik het zelve, Wel de knapfte van allen, die altoos het meeste in het huishouden gedaan heeft, en 'er nog in doet; dit is de reden dat ik veel meer vrijers dan mijn zusters gehad heb, dan ik ben eene al te groote minnares van de vrijheid om iemand over mij te laaten heerfchen, en dus om te trouwen. —-— Het geen ik nu eigenlijk zeggen wilde , beftaat hier in: onze laatfte ftiefvader die het met een vreemde vrouw hield, dateenferpent was, is dezer dagen zeer fubiet verdweenen , en heeft, nu hij het huishouden heefc in de war geftuurd, ons in den boel lacen zitten. —— Nu zag ik heel wel kans, het moog' 'er zo flegt uit zien als het wil, om het huishouden weder in order te brengen, als mijn zusters maar zo wel wilden als ik, maar dat blijkc 'er in hec geheekniec na. Zij zouden de winkel wel willen aanhouden, maar ik zou al het werk moeten doen, en het geen nog erger is, al het geld moeten fchieten, en zij zouden op haar eige kamers maar zo wac op en neder gaan, en bij mij wel haar portie in de winst komen halen; maar nooit van het haare iets hoegenaamd aan mij afftaan, of mij de behulpzame hand bieden. Als ik zeg dat'er geld voor de groote winkel wezen moet, beloven zij het wel, maar als het op een geven gaat, hebben zij geen tijd en ik krijg abernix. Intusfchen komen de wisfelbrieven, en de lui die wat te pretendeeren hebben, bij mij, om dat zij mij zo veel als voor de voornaamfte houden, en hier uit volgt, dat ik dikwerf, om ons crediet op te houden, uit mjjn eigen bijzondere beurs de algemeene fchulden be-  DE ZO T. i3j betalen moet, het geen toch hard valt. Nu, dit heb ik gedaan zo lang als ik kon, dat is te zeggen als ik het maaf had; doch ditis, om udewaarheidtezeggen , zo niet meer, mijn kas is dol leeg, en hoe ik met den tegen woordigen flegten tijd weder een ftuivertje bij elkander krijg weet ik niet; ik zie hier niet, zegt een goede kennis van mij, veel al, dat is te zeggen: ik zie 'er niet door, als ik met die zusjes zo bitter moet blijven tobben, en voor anderen , al zijn het mijn zusters, moet blijven werken en moet blijven betalen. Wij hebben, wel is waar,, elkander zo veel als gezworen, om zo lang als wij leven bij elkander te blijven, en de winkel, in zo verre zij het in en uitkoopen in het groot betreft, altoos in compagniefchap te blijven doen; maar ik begrijp echter, dat als anderen, waarmee wij contracten gemaakt hebben, die van haare zijde verbreken , dat wij dan ook van onze zijde niet verplicht zijn om aan dezelve te voldoen, en ons ten gevallen van anderen uit te kleeden. —-— Wat denkt gij hier van Burger Zot? zeg mij, al was het maar met een enkel woord, wat gij 'er van denkt en wat gij mij raad? In dit vertrouwen ben ik uw Medeburgeres! Jannetje Hollander. Ik ben tegen alle compagniefchappen, Burgeres! Ik heb die zelden op den duur goed zien gaan, en vooral niet als men, zo als in uw geval fchijnt plaats te hebben , buiten het algemeen nog een bijzonder belang heeft, neen, daar lukt het nooit. —— Men werkt veelal elkander in den weg, en wil ik u nog eens wat zeggen? meu moet zich ten gevallen van een ander niet uitfchudden , al was het zelfs onze zuster, hoezeer ik voor eene edelmoedige wijs van handelen ben, kan ik bier niet voor zijn. —— Ik  DE ZOT. v Ik moet dus Jannetje raden , die compagniefehap maar ta verbreken als de zusjes geen anderen weg in wiilen , fchoon het zeker beter was, dat het eene onverdeelbaare compagniefehap, waar uit alle bijzondere eigenbelang gefloten was, bleef; anders moet het meisje haar eigen dingen en voor eigen rekening maar gaan doen. Nu Jannetje, Heil en Broederfchap! hoorje? DE ZOT. Elk nummer van dit blad wordt voor eèn en een halven ftuiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP-, en zijn mede te bekoomeu Te Arnhem bij Moëleman, Zutpben van Eldik, Rot. terdam van Santen, v. d. Dries, Pols ,■ HJeyer en van Heel, Haarlem Ta mans, Leyden van Tiffelen en M. Cijfveer,,& Hage Leeuwejlijn, Delft Raelofswaart, Gouda Ferblaauw, Amfterdam van ffbenfel, Dolt Timman , H de Fries, J. F. van Esfen, enz. Hoorn Fermande en Breebaart , Deventer G. Brouwer,^ Utrecht H. van Emenes en J van der Schroef, Groningen Oypiens en Zuidema, 's Bosch Wed. Fièweg; Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IF. Abrahams en Wetter , VlMingen tirbeliin, Zierikze» van den Toorn en van Setten, en voorts alom.  D E Z O T. No. 70, PRYHEID, QELTKHEID, BROEDERSCHAP. ËüRGEK Zot! gehee! ontroerd zijnde van een droom, die mijn zenuw-geitel in zulk een verwarring gebragt heeft, als de armee der Eugelfche ftervelingen na den kwalijk uitgevallen Coup op Duinkerken immer geweest is; neem ik de pen op, om , al is het dan ook op een zotte wijs, door hec verhaal van dien verfchrikkelijken droom, mijne verwarde hersfenen weder wat bij elkander te fcbommelen ; en* om mijne medeburgeren uit dit niets, ware het mogelijk, noch iets te doen trekken dat hen van nut konde zijn, in de omftandigheden waarin ons vaderland verfeert. Gij zult immers de goedheid wel willen hebben, om hen het verhaal van mijnen droom in uw week. blaadje medetedeeleu ? Vooraf moet gij de omftandigheden weeten, die aller, waarfchijnlijkst tot deze fchijngebeurtenis aanleiding gegeven hebben. ■- 11 ■ 's Avonds in de CM of volksfo- H. Deel. S - ciëteitj,  138 DE ZOT. 'ciëteit, zo met den een en anderen over de beweging die men in April laatstleeden, door ons geheele land befpeurt heeft, fpreekende, befchouwde ik dezelve als nog een doodüiik der dervende oranjekabaai. Bij die gelegenheid bragt ik mijne vrienden onder het oog, hoe noodzakelijk het voor onze goede zaak zij, op diergelijke gebeurtenisfen, en inzonderheid op het gedrag der klanten, als de aanftokers van dit oproervuur, nauwkeurig acht te geven. Dat ik toen geen hartelijke woordjes fpnarde om mijn gevoelen klem bij te zetten, kunt gij ligt begrijpen. Men heeft zich enkel de oranje douceurs van en na 87 te herinneren, en dan moet men geen mensch zijn, om koudbloedig te blijven; ten zij de zoogenaamde bedaarde met zijn moderatisme bijzondere oogmerken heeft. Maar, verder. - t'Huis komende hadt ik het volgende gefprek met mijn' vrouwtje. Fr. Geen nieuws ? kindlief! Ik. Niets, moeder! Fr. Hoe ging het in de club? mij dunkt gij zijt niet geheel bedaard. Uw kleur Ik. Och neen: ik heb wat hartelijk en hard gefpro. ken over onze oranje broeders. Het gebeurde te Rot. terdam, Tsfelftein, Bevfcltop en meer andere plaatfen, fleekt mij wat in de krop. En gij weet, ik ben wat haastig, inzonderheid als ik op mijn vrijheids-zeer getrapt worde. - Fr. Hier aan doet gij met dat al' zeer kwalijk. Waarom u zo diep met zaken in te laten, die u zo niet direft betreffen? Mij dunkt de quitantien van den Chirurgijn en Glazenmaker moesten u voor lang geleerd hebben, dat het nooit goed is zich zo zeer met ftaatsgefchillen te bemoeijen. Ik. Ik neem uwen raad aan hartje! als een blijk vau liefde die gij mijne ledematen en uwe glazen toedraagt. Maar geloof mij! voor de rest fnijt hij geen hout. Wanneer elk zo dKgt, wanneer onze Franfche broeders ook Z9  DE ZOT. i3|> zo gedagt hadden, dan had ik tegenswoordig voor 't minst noch kans om daaglijks aan handen, voeten en hoofd gekneust, en uwe glazen ingeflagen te worden, dus ..... Fr. Ja maar .... Een ftuivertje kan zo aartig rol- len. Ik weet het niet! maar ik blijf nog altoos bang voor de Pruisfen. ■ - Hier volgde een zondvloed van moogelijk's en misfchien's, die enkel in het hoofd van eene zwakke lichte eloovige vrouw, en eenen kwaadaar. tigen oranjeflaaf, kunnen opkoomen. ■■ Te ver¬ geefs trachte ik mijn vrouwtje van het tegendeel te overtuigen. Nog kibbelende raakten wij te bed, en ik wel dra in flaap. Toen droomde ik het volgende. Ik verbeelde mij op een eenzamen weg wandelende te zijn, toen mij een man op de fchouders tikte, die bij eene edele veelbetekenende houding, op zijn gelaat de trekken van eenen achtingwaardige ouderdom droeg „ Mijn ,, vriend!" zeide hij, terwijl hij mijne hand vatte, ,, volg mij en leert".' Die goedheid die uit zijn oogen ltraalde, deed mij geen zwarigheid maken, mij geheel aan zijn geleidde overtegeven. Voortwandelende vroeg hij mij: „ gij kent immers die ontjaglijke woorden — de zinfpreuk van het grootmoedigfte volk wel? Woorden die Europa's dwingelanden op hunne waggelende troonen deeden heven; woorden, die hen in de zwaarden hunner lijfwagten zelfs den dood deden vreezen; woorden, die deneenen Tijran naar het fchavot flee}>ten en den anderen eenen fchandelijketi en lafhartigen vlt/gt deden kiezen!!! Gelijkheid, Frijheid en Broederfchap waren beurtelings de ftille hoop en juichende vrcugdengalm der volken. Dan, mijn vriend! de waardij dezer woorden, was te groot — hunne betrekking te uitgeflrekt, voor het bedorven hart der ftervelingen; de natuur vergiste zich toen zij deze onwaardeerbaare voorrechten in de overmaat haarer goedheid, aan wezens fchonk die zwak genoeg zijn om dezelve aan hunne ziedende driften en fpoorlooze begeertens opteoffcren. Koom, volg mij; ik zal u d'jor een fprekend voorbeeld overtuigen dat de voor* S 2 tref-  D E ZOT. No. ji. FRTHEID, GELTKHEID, BROEDERSCHAP. Een mensch is niet altoos wijs, m het zou niet goed weezen, wanneer hij het altijd was. Wij moeten gekke buien en grillen tusfehen beiden hebben; wij moeten zomtijds als zotten handelen, willen wij komen daar wij weezen móeten, en willen wij ons fortuin maaken. Spreek mij niet tegen Leezer! of verzaak eerst de waarheid van dat langbeproefde fpreekwoord: De Gekken krijgen de kaart. Voor het jaar 1787 handelden de patriotten vrij verftandig; en over't algemeen, zo als wij allen weeten, hadden zij weinig gekke buien; maar, en dat is ook iets, dat wij allen weeten, zij kreegen de kaart niet; Men zou het in die dagen als een gekke bui befchouwd hebben, wanneer wij die ouwerwetfche Aristocraaten, mee patriottifche naamen, mistrouwd, en ze onze gewigtigfte belangen niet blindeling overgegeeven hadden. Het wara toen zotheid geweest, hadden de Patriotten Lodewyk den Zestienden en zijn ministerie gewantrouwd, en naauwer acht op derzelver verraaderlijke handelingen gegeeven; en eindelijk, men had het voor volflagen dolheid uitgekreeteu, wanneer men de Prinfes van Oranje, toen ze, indien tijd, van zelfs de patriotten in de handen liep, gevangen had gezet en gehouden, ten einde ze met haar eerfte Lievelingen aan de wraak der natie over te geven, zo dra de Pruisfchen een voet op Nederlands territoir zetten durfden. Ik zeg, dit had men in dien tijd zotheid en dolheid genoemd, maar van agteren te zien, geloof ik, dat wij, hadden we toen als zodanige gekken gehandeld, misfchien al voorlang de kaart zouden gekreegen, of welligt in 't geheel het fpel niet verlooren hebben. //. Deel. % 0W  14^ Dï ZOT. Óver eenigen tijd hoorde ik zekere luiden vreeslijk hard fchreeuwen, tegen zodanige, die de Oranjeregenten agter de traliën wilden zetten, en die deeze knaapen, als de bronnen van alle 'slands onheilen geftraft wilden hebben, ten minsten de fchade doen vergoeden, die zij, moedwillig en wreedaartig aan het Vaderland en deszelfs beste burgers berokkend hebben 1 ■ Dit te willen, dit te begeeren was onftaatkundig; was dwaasheid, raazernij, dolheid en wat niet al meer! Het Volk, waardoor ik de Patri¬ otten verfta, fcheen deeze fpreukjes tegelooven, hoewel niet van harten, en, zo 't mij voorkomt, zouden wij, hadden wij dit ïtdatsveritand blijven behouden, in 't geheel de kaart niet gekreegen hebben. Maar wat gebeurt er? Het volk krijgt, — zo als de puiks puik ftaatkundigen het noemden, — een gekke bui. Andere nog grooter lbacsbreinen noemden het oproerigekuuren, rustverftoorendebeweegingen, enz., —- en het vordert, dat men de Oranjeregenten ter verantwoording roepe; dat men de fchuldigen ftraffe, en dat men hen de fchade doe draagen, die ze zelfs veroorzaakt hebben. In die zogenaamde gekke of nog erger bui dringt het volk zo fterk op dit ftuk aan, en fchijnt het zo algemeen met een zelfden geest bezield te weezen, — dat men handen en voeten, om zo te Ipreeken, los Iaat, — en dat de zaak haar beflag krijgt, in zoverre naamlijk, als men reeds de Commisfie tot onderzoek der Regenten van het oude beftuur benoemd heeft. War dunkt u, Leezer! zou het volk, zonder zulk een gekke bui, (om als ftaatkundige te fpreeken,j in dit geval, de kaart wel gekreegen hebben ? Dan, wat denkt gij, Leezer? zullen wij de kaart wel krijgen, wanneer deeze Commisfie nu eens regt ftaatkundig en ftaatsverftandig gaat handelen? Ik wil zeggen, en zeg het met eerbied, wanneer er niet iets onderloopt van het geen de extra ftaatsbreiuen een gekke bui zullen noemen ? Gij zult verftandig Handelen, zeggen deftaatsgeleerden, wanneer gij dit onderzoek inrigt, na«.r den regel, die de wetten van den lande, die de privilegiën, door Keizers en Graaven gegeeven, en de aloude prerogativen van ftaatsbewindsmanueu, ons aan de hand doen. Dus mag men, volgens de wet van dien of dien Keizer, geen Regent aanfpreeklijk ftellen voor daaden, die hij op graaflijk of jprmslijk gezag vcrrigt heeft! Dus verbied deeze of die  Z O T. No. 72. FRTHEID, GELTKHEID, BROEDERSCHAP. Burger Zot! Jn uw voorig nomnler word gezegd, pag. 151, zonder aristocratie kan geen maatfchappij van menfchen immer beftendig en middenmaatig wel geregeerd worden. Ik heb deeze woorden overdagc en herdagt, en ik moet rond uit bekennen, dat ik er meer waarheid in vind, dan mij iief is. Laat ik dit eens onpartijdig onderzoeken, dagt ik bij mij zelve, en alle vooroordeelen ter zijde ftellen; wanc indien dit waarheid is, dan behoef ik ook zó gemoedlijk niet te weezen in mijn bezweet patriottisinus. Ik begon van de wieg af, en vond mijn kleine jongen, verfchriklijk fchreeuwende, ftaande en trappende. Kleine fterveling! zei ik, gij hebt volkomen vrijheid tot dit al* les; want gij zijteen mensch met rechten voorzien: maar wat ik u nederig verzoeken en bidden mag, houd U een weinigje ftil! Het gaauwdiefje begon hoe langer hoe harder. Uw mond, handen en voeten, zei ik tegen hem, hebben zekerlijk hunne rechten; maar mijne ooren hebben ze ook; lk beveel u derhalven te zwijgen! Dit laatfte ging met eene dreigende houding vergezeld, en zulks was van die uitwerking, dat het wigt zweeg. Intusfchen was dit laatfte louter een bedrijf van aristocratie; — maar O! alle gij Vaders en Moeders! was er zonder deeze arisro//. Deel. V «*»  154 DE ZOT. tratie wel eenig ander middel, om deezen fchreeuwlelijk lot zwijgen te brengen ? Voof4 mijn deur ftonden eenige groote Jongens, fpeelen- de, raazende, vloekende, enz. Kinderen! zei ik tegen hen, gij hebt het recht om uw vermaak te neemen, maar gij zoud 'zulks evenwel kunnen doen, al maakte gij zulk een gerucht niet. De jongens keeken mij aan en lachten mij uit. Ik nam een Itok, floeg er onder, en verdreef ze: toen bekwam ik de gewanschte ftilte; maarniet zonder verregaande aristocratie. Ik liep naar boven, waar ik eenige Metfelaars en Timmerlieden in 't werk had. Zij ftonden ledig bij elkander; rookten hun pijp ; lachten ; praateden , enz. Mannen! zei ik, gij hebt het recht, om, zo als gij het verkiest, al of niet te Werken; maar gelieft dan te waarfchtfuwen, op dat ik er mijne maatregels naar neeme. Zij hielden of zij mij niet hoorden, en bleeven rooken, praaien enz. Dit- en datskinderen! riep ik toen , met een bulderende ftem, wanneer gij niet aan 't werk gaat, fchop ik u mijn huis uit. , In een oogenblik waren zij aan den arbeid, maar het middel, dat ik daar toe bezigde, wat was het anders, dan loutere aristocratie? Ik kwam in de keuken: hier vond ik mijn dienstknegt en dienstmaagd druk bezig met vrijen. Vrienden! zei ik, de vrijerij is een gevolg van de rechten van den mersch, en ik kan het u niet betwisten: maar, terwijl gij daar ftaat te vrijen, worden mijn fchoenen niet gefineerd, en blijft de pot ongekookt; ik verzoek derhalven, dat gij van dit uw recht gebruik maakt, op zulk een tijd , wanneer ik u in mijn dienst misfen kan. Zij zeiden mij eenige -fottifes en gingen met vrijen voort. Ik nam de meid bij den arm, en gaf den knegt een fchop voor zijn gat. Scheert u mijn deur uit! riep ik. Het gevolg was, dat zij beiden excus verzogten, en aan 't werk gingen: maar, handelde ik hier wel anders dan eenvolflagen aristocraat? Mijn Vrouw poogde mij te beduiden , dat ik ongelijk had, met dus fors te werk te gaan. Ik ftond toe, dat zij recht had, om over mijne handelingen te denken zo als zij goed vond, maar dat ik daarom niet te min het recht V8D vrije handeling bleef behouden : zij betwistede mij dit 0f een- v»ij fcherpen toon, en vorderde, dat ik het bij de meid  DE ZOT. 167 revolutie, en is dit een aandrang voor hem om aan deeze zijne vijanden, vrijwillig geld te gaan leenen ? Wanneer ook de oude Regenten te recht gefield wor. den: wanneer zij te rug moeten geeven, dat zij geftoolen, of ten nadeele van Vaderland en Vrijheid gebruikt, of liever misbruikt, hebben; wanneer zij voor de zon< den boeten, die zij opzetlijk en moedwillig bcdreeveti hebben, en eene rechtvaardige fchadevergoeding moeten doen, zal men dan zo veele penningen niet op^aaren, als bij eene vrijwillige Geldnegotiatie, die op voorwaarde gefchied van de Oranjeluiden niet te moeijen ? Deeze en duizend dergelijken tegenredenen hoorde ik dag aan dag, en waaragtig ik ftond verleegen wat er op te antwoorden. Maar, Burger Zot! thans begin ik een weinig adem te fcheppen. Die Commisfie, (waar ik, Familjeshalven, zo batig voor ben als voör den dood,) is wel benoemd; is wel gedecreteerd, om voor den eerden September aanftaande rapport te doen, maar, even als of onze Lieven, heer het niet hebben wilde, zij komt niet tot werking, en zij zal, op dien voet voortgaande, nooit tot werking komen, want zij zal eerst bij één geroepen worden, wanneer in alle deden en 't platte Land de Leden daartoe benoemd zijn, en deeze benoemde Leden het aangenomen hebben, en gij weet dat het eene benoemde Lid voor .en het an' dere na, voor dien neteligbn post vriendlijk bedankt. Hierdoor voorzie ik, dat deeze Commisfie zo lang zal uitgedeld..worden, tot dat zij geheel in 't vergeetboek geraakt, en dit zal vrij gtemaklijk gefchieden; want, (zo als een aanzienlijk Man mij laatst in de ooreü beet,) het Volk moet nu. volmaakt te vreeden weezen, om dat het haast eene Nationaale Conventie zal hebben. De Nationaale Conventie derhalven, of de daarftelling van die, is dus het *>nd dat wij die menigte in de oogen kunnen werpen, die  16% DE ZOT. die nagt en dag uitzien naar de toekomftige werkzaamhee. den der Commisfie, die toe het finantieel en politiek onderzoek der oude Oranjeregenten op bet toneel moet komen. Het oogmerk, dat ik u deezen langen brief fchrijf, met het allerernftigst verzoek, om hem in uw weekblad te plaatfen, is loutere menschlievenheid. Er zijn meer Medeburgers op mijn Dorp, die bang voor deeze Commisfie zijn, en die ik gaarne deswegens gerust wilde ftellen. Ik twijffel dus niet, of in uw volgend nommer zal ik hem leezen, en ik beloof u, als een eerlijk man, dat, wanneer deeze brief het effe<5t doet, dat ik er mij van voorftel, ik alle weeken, drie maanden lang, twee honderd exemplaaren van uw Zot zal koopen, zonder ze aan iemand uittedeelen. Ik ben , enz. F. FAMILJEZIEK. EJk nummer van dit blad wordt voor een en een hal ven Huiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moè'kman, Zutphen van Eldik, Rot* terdara van Santen, v. d. Dries, Pok, Meyer en van Heel, Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en M. Cijfveer,^ Hage Leeuwefijn, Delft Roelofswaart, Gouda Verblaauw, Amfterdam van IVoenfel, Dolt Timman, H de Vries, J. V. van Es/en, enz. Hoorn Vermande en Breetaart, Deventer G. Brouwer, Utrecht H. van Emenes en J. van der Schroef, Groningen Oomkens en Zuidema, 's Bosch Wed. Vieweg, Bergen op den Zoom van Riemsdijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. IV. Abrahams en fVetter , Vlisfingen Corbelijn, Zierikzef van den Toorn en van Sttten% en voorts alom.  D E ZOT. B UR GEK. ZOT! Jloe langer hoe zotter! Zottigheid der zottigheden! zou Salomon geroepen hebben, indien hij onze dagen van vrijheid, gelijkheid en broederfchap beleefd had» Salomon was immers een koning? — niet waar? Daar willen nu die burgertjes, die goede luidjes, die zig zo wat van de rechten van den mensch, van eene conftitutie, op rechtvaardigheid en gezond verftand gegrond, in her hoofd hebben laaten brengen, eene Centrale Vergadering beleggen, om dingen te doen, die, zo waar als er aristocraaten leeven en zijn moeten, fchreeuwende zijn i Dingen, burger Zot! die, in een land, waar men alleen vrijheid en gelijkheid roept, zonder het met de daad te toonen of te ondervinden, volmaakt ongeoorloofd zijn, _ en, — dat durf ik er bij zeggen, dingen, die in zulk een land ook, met alle de handen en voeten van oinge. keerde Oranjeklanten en gepatriotteerde aristocraaten', zullen tegengewerkt worden \ Schreeuwt het niet tot den hemel, burger Zot! dat luiII. Deel. Z den,  178 DE ZOT. den, die zig met den grootsch klinkenden naam betijtelen van Gedeputeerden uit de burger- en volksvergaderingen, fbcieteiten en andere patriottifche corpora's in de vrije Republiek der Bataaven, zig de ftoutheid durven aanmaatigen om een kijk in de pot te worden? om te zien of de wagen wel regt gaat? om op te pasfen, dat de patriotten niet andermaal in de Iiuiren worden gelegd, door luiden die zij, zo als het fpreekwoord zegt, niet langer vertrou. wen kuunen, als dat zij er bij zijn? Die zelfs de onbefchaamdheid hebben, om , als ik mij zo eens mag uit. drukken, als een fchildwagt, voor de deur der Vergade. ring te gaan ftaan, waar de gewigtigfte volksbelangen behandeld en befchikt worden? even als waren die Gedeputeerden bang, om zo te fpreeken, dat aldaar gefmokkeld zou worden, of dat die goede zaakbehartigers van hunne posten zouden loopen; welk eerfte niet voorouderfteld mag worden, en het laatfte in 't geheel niet te denken is. Gij hebt zekerlijk de uitfehrijvingsbrief van die Centraale Vergadering geleezen, welke op Maandag den 24 Au. gustus, het eerfte jaartje der Bataaffche Vrijheid, in het vorstlijke 's Haage ftaat gehouden te worden? Wat dunkt er u van ? Kijk, dat is een ftukje, zo als er nog nooit een, uit de patriottifche goocheltas, is hervoort gekomen. Lees maar eens, daar ftaat: „ dat hoe zeer er reeds werkelijk bij de meeste Provintien, zo niet bij alle is gerefol. veerd, tot het daarftellen van een Plan van Volks-oproeping, ten einde er eindelijk aan het algemeen verlangen voldaan, en eene nationaale conventie bijeen geroepen worde. Zodanig Plan van Oproeping kan, (pnzts inziens ,j niet anders befchouwd worden, dan als een concept het welk in deszelfs geheel, of gedeelten, aan de goed- of af keu- rin?  i8o DE ZO T. hebt gij fchoone jongen? Wanneer zij beevende en knielende de Orakels gehoorzaamden, die over hun lot beflisfcheH? Wanneer zij, liever dan al die verwenschtebijéénkomsten te houden, hun pijp rookten en hun flesch dronken? Want, bij mijn ziel! ik kan mij niet begrijpen, wie hen tot zulke zaaken geroepen heeft: — het Volk! zult gij misfchien zeggen; maar, burger Zot! welk een beuzeling is het Volk; niet in den naam, maar in de daad? En zullen wij dan om zulk een beuzeling zo veel water vuil maaken? Ik heb dit ten minsten zo begreepen, en daarom zal ik mijne zendelingen in alle Volksvergaderingen, Sociëteiten, Clubs, of zoortgelijke bijéénkomsten meer, rondzenden, en hen aan de eenvoudige burgers laaten beduiden, inftam. pen en uitfchreeuwen, dat die Centrale Vergadering een bagatel is; dat men er geen Gedeputeerden moet heen zenden, of, zo men ze er heenzend, dat men ze dan derwijzen moetbepaalen in hun last, dat ze in die Vergadering zitten zullen, even gelijk wasfche beelden in een Rijkfpel op de Haagfche kermis, — die, ten allen tijden, zo onfchaadlijk voor de Maatfchappij bevonden zijn, dat zelfs Willem de Vijfde er zonder ergernis naar kijken, en om lachen kon. Nog een wisfewasje, en dit had ik waaragtig haast vergeeten. Die Itoute Gedeputeerden zullen ook, op een Centrale Vergadering, bijeen durven komen, om zig, — let eens wel, — met al die belangneeming, welke plicht en broedermin van ons vorderen, de zaak der uitgewekenen en teruggeroepene, maar fleeds ongelukkig omzwervende Bataven aan te trekken, en zodanige fchikkingen te maaken , als in hunnen hoogen nood, de fpoedigfte hulp zal kunnen aanbrengen, en waarlijk Medeburgers! Gijl. ge'  18» DE ZOT. Bur?er Zot! ook dit zullen mijne zendelingen In da Clubs de Centralenaars in de ooren luisteren. Kijk, zul. len ze zeggen, hoe deeze thans wederkeerende Patriotten behandeld worden, en het zelfde, ja! nog erger ftaat u ook voor de deur. Als gij uw ziel uitgedoofd hebc voor uw Vaderland; als gij er alles voor opgeofferd en om geleeden hebt; als gij de vrijheid hebt doen zegepraalen, en de zetels haarer mildgezegende bedienaars bevestigd, dan zal men u toeroepen: Komt en ziet, en fterfc van den honger, of van fpijt en hartzeer, zo als gij het zult goedvinden. Wanneer wij aldus de voorftanders der Centrale Vergadering aan boord komen, dan kan het niet misfen, of zij zullen agter uit kruipen, en de pas verkooren Gedeputeerden zullen niet manqueeren om, met een hartgrondig compliment, de post van Gedeputeerden te wijzen van de hand. Het eigenbelang, burger Zot! was altoos de grootfte drijfveer, en dit zullen wij weder in beweeging brengen , en zie daar legt dan de gaufche Centrale Verga, dering in duigen. Maar nog. een woord van die hongerige wedergekeerden. Is het niet wat te zeggen, dat men daar een zo groote Vergadering om zal houden, waarvan de Leden uit alle hoeken van de Republiek zamenkomen ? Als gij eens tijd hebt, flaa dan het befchouwende oog eens op die plegtig ingeroepen, en blijmoedig wedergekeerde Patriotten ! een menigte zijn er onder, die haast geen broek aan 't gat en geen hemd aan 't lijf hebben; hunne rokjes zijn kaal en hunne beurzen ledig, of hebben zij nog wat, dan zijn het papiertjes, waarvan het pond omtrent een zesthalf waardig is, wanneer er een koopman is die ze koopen wil. Ik heb er zelfs onder gezien, die onbe- fchaaind  DE ZOT. 1S3 fchaamd genoeg waren, om een huishouden met zeven of agt kleine kinderen te hebben, zonder dat ze er droog brood voor wisten te bekomen! 't Is immers fchreeu- wende? Wat doen wij met zulke luiden in 't land? Waarom bleeven zij niet daar zij waren? Hebben wij geen opvreeters genoeg? En , zijn er amten of bedieningen te vergeeven, dan hebben wij immers broeders, zwaagers, zoons, neeven en dergelijken, die wij niet voorbij kunnen gaan; want wie heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat? En , dat om dol te worden is, voor dit rommelzootje yan patriotten roept men dan nog een Centrale Vergadering bij elkander, om er iets voor te doen, en dan zal men dl hooge Volksvergaderingen daarmede gaan lastig vallen, die tot nog toe niet anders gedaan hebben, dan Requesten leezen , en die immers niet meer kunnen doen? In de Clubs zal ik derhalven eens laaten aantoonen, wie de weclerkeerende patriotten zijn, en dan [wijffel ik niet of de Gedeputeerden zullen er den neus van optrekken en wel thuis blijven. Nog een ander Haaltje van dolligheid! Die Centrale Vergadering heeft nog geen werks genoeg | zij moet nog al meer verrigten. Luister wat ze verder zegt • De ongelukkige toelfand , waarin Bataafsch Braband verkeerd , moet geen gering gedeelte van onzen aandagt na Z.cbcrekken De berichten van daar bij onS Com- mitté zijn met alleen verfchillende, maar zódanig te-enftrijdig, dat wij ons niet in (laat bevinden van dezelve^en geregeld point van befchrijving op te geven, niettemin, wierden wij reeds nit onderfcheiden plaatfen aan.™ om de Centrale Vergadering ten fpoedigften o/te roe' oen, ten einde z,j hunne belangens bij dezelve zoude kunnen inbrengen; 't is dan ook daarom dac wij uitaanmerking van den dringenden nood, waarin zig dac gedeelte van ons Gemeenebest bevind, TJIieden almede verzoeken, uwe Gedeputeerden te muniëeren mee de nodige last, om in de deliber.itien en conclufien een dien regunrde deel te kunnen neetnen. Is dit wel anders, dan het vuur bij zijn buuren te gaan inrekenen en zijn eigen te laaten uitgaan? Men maj he: broederfchap heeten zo als raen wil; m,ar ,ls 3 broeder ,n 't vuur ligt, ben ik dan verpligt, om m n handen te branden, ten einde er hem uitcehaalen ? De liefde  184. D E» Z O T. liefde begint t'huis eerst. En ook, wat zullen de Ceritralenaars in deeze zaak toch uitvoeren, wat anders dan al weder onze goéde Luiden in den Haag, op eene verfchriklijke wijzelastig vallen f '*. Zie daar gewigtige redehen, óm uit alle magt èn kragt, en met alle gezag, de Centrale Vergadering tegentewerken , en te beletten, dat zij er niet kome; om alle burgers opteftooken, dat zij geen Gedeputeerden derwaards zenden , en om dus dit fraaie werk in duigen te doen vallen. | En om dit oogmerk te vaardiger en te beter1 te bereiken, burger Zot! verzoek ik u vriendlijk, deezen mijnen brief in uw eerstkomend Weekblad te plaatfen;. waarmede gij zeer verpligteu zult, hem die zig noemt? ' \ uw dienaar . >(•.'' aristocraat-!l la mode "' , . .... . j< 1 ii / '-■ :•> • repbb'Liqueine. Elk nummer van dit blad wordt voor een ' en een halven ftuiver uitgegeven: Te Dordrecht, bij DE LEEUW en KRAP, en zijn mede te bekoomen Te Arnhem bij Moëleman, Zu phen van E/dik, Rot- terdam van Santen, v. cl. Dries, Ms^Mh<* ™ ?m Heel, Haarlem Tetmans, Leyden van Tifelen en Af. Ciifveer 's Hage Leeuweftijn, Delft Roelof waart, Gouda yerblaatw, Amfterdam van Woenfel, DoliTimman, H de Vr;es f F. van Esfen, enz. Hoorn Vermande en Brccba'art Deventer G. Brouwer, Utrecht H. vau Emehes en J 'van der Schroef, Groningen Oomhens en Zmdana, "s Bosch Wed. Vieweg, Bergen op den Zoom van Riem; dijk en van Bronkhorst, Middelburg Keel, Wed. ff. Abrahams en Wettcr , Vlisfmgen CorbeHjn, Zienkzee van den Toorn en van Setten, en voorts alom.