B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK, DERDE DEEL.   TOT HET MENSCHELIJK GELUK rjèr.njé.-JZZ. UTRECHT en uiMSTUZD^M, Bij <&„ T.v. EADBENBUSG,es ZOOS ■ETST M. SCHALEKAMP. B Ijl) ÊA GE I'   INHOUD • - van «et DERDE DEEL Hack. Inleiding. j Menschkünde. Geneeskunde der zedenlijke Zielziekten. 6 Over de Droomen. ^ Waarfchijnlijke oorzaak der Droomen. (Ver- Menschkundige waarnemingen ten behoeve van Jonge Juffers. (NB. Dit ftuk wordt vervolgd.) m bijzonderheid wegens eene zwangere Vrouw. (Eene echte Gefchiedenis.) 2I5 Menschkundig onderzoek aangaande de oorzaaken der toenemende Dweeperij, in onzen tijd, inzonderheid in Duitschland. 293 * 2 Over  INHOUD. bladz. Over de Gewaarwordingen, welke uit Smart en Gnwegen zijn zamengefteld, en over de maat der Genoegens en Ongenoegens van dit heven. . 393 Verwarring van de Spraak. (Een toeval, den Heer GSdicke overge omen.) 4°5 Zonderlinge indruk, weiken eene Liefdever klaaring op het hart van een jong Meisjen maakte. Het is troost lijk, in het Lijden een* Deelgenoot te hebben. 502 Opvoeding. Iets over de Onverjlandige Opvoeding. 19 ■ (Vervolg.) 107 (Ver volg.) 313 . ., (Vervolg.) 5i8 [NB. Dit ftuk wordt voordgezet.] Aanmerkingen over de Huislijke Opvoeding der Kinderen, in de eer He z.:s fdar en. 31 Over het zoogen der Einders, ten aanzien van Moeders en Minnen, 3*8 Aanwijzing tot eene Burgerlijke Opvoeding, [NB. Ut ftuk wordt vervolgd.] 41* Je(t enr kt Bidden der Kinderen, 5c3 Hvi>  I N H O U D. bladz. Huiselijk Geluk. Iets over het Huwelijk. 39 Vaderlijke Raad aan mijne Dochter. (Vervolg van II. D. bl. 4i°0 116 . . —— —— (Vervolg.) 426 . —— (Vervolg en Sk-r.) 5^ Over de Kunst, om te genieten. 2a7 Aan mijne Echt genoot e, bij het lijk van ons Jongfte Kind. 3*7 Maatschappelijke Welvaart. Is de Landbouw eene wezenlijke bron van Rijkdom voor eenen Staat ? (Eene Zamenfpraak.) 48 De Republiek der Athëisten; of, Befchouwing van den rampzaligen invloed, welken- het Atheïstisch Leerftelzel op de gezellige zamenleeving maakt. 146 Bericht van de Maatfchappij, ter redding van Drenkelingen, te Amfteldam: met eei.ige bijgevoegde Aanmerkingen. 167 Beletzelen van het Maatfchappelijk Geluk. ■ (Beedelari' en Armoede.) [Vervolg van II. D. bl. 616.I 244 * 3 Se'  INHOUD. bladz. Beletzelen van het Maatfchappelijk Geluk. (Hindemisfen, welken de arbeidzaame Burger , geh nuwd zhide, in tie Maatlchappij ontmoet.) [Vervolg.] 441 " ' 1 ^Neiging tot Oi.trouw en Bedrog.) [Vervolg. - NB. Dit (tuk wordt voordgezet.] 543 De waare Staat van den Slaavenhandel, in onze Nederlandfche Colonien, door den Heer A. B \r uau. 241 Korte Opgave van het gene, in Engeland, omtrend den Slaavenhandel, is voorgevallen. 56a Nieuwe Ontdekking van den Baron van Hupscii, om fchijnbaar Geftorvenen in 't heven te her/tellen. Foorbeeld van zonderlinge Onmacht. 455 Schets van den tegenwoordige!! ftaat der Chirurgijns ten Platten Lande. 463 Mengelwerk. Over hit waare Schoone in de Dichtkunst. — Aanmerkingen over het waare Oogmerk der Dichtkunst. Lasterzucht de Schandvlek des Menschdoms. 70 Standvastige Faderlandsmin eener Vrouw. (Auecdote van Mevrouw Baillv.) 85 De  INHOUD. bladz. De Edelmoedige Mededingers. (Anecdote van de Heeren Necker en de Taboureau.) 87 Laatfte Brief van Johanna GraY, aak ha ar en Echtgenoot, Mij lord Guilford Dudley. (Dichtftuk.) 88 Aan Zelmire, bij het affterven van haar en Echtgenoot en éènig Zoontje. (Dichtftuk.) 9* De Kerk is in gevaar. (Puntdicht.) 96 Ni c hols; of, de kleene Wolhandelaar. (Eene echte Gefchiedenis.) 173 Apologie der Maan aan de Zon, overgegeven op den avond der agttiende eeuw. 186 I Kort Andwoord der Zon aan de Maan, op haare Apologie. 483 Aan het Mededogen '. (Dichtftuk.) 189 Wiegzang. 195 Brief aan eenen Vriend over de duiftere wegen der Godlijke Voorzienigheid. 27a MariSne; of, het flacht offer eener teleur gefielde liefde. 276 Voorbeeld van waare Edelmoedigheid. (Echte Anecdote wegens den Heer Necker.) 286 Aan den Tijd, voor Roosje. (Een Lied.) 287 ■ De f /  INHOUD. bladz. De tVoif, de Herdershond en de Kudde. (Eene Fabel in Dichtmaat.) ^91 Gedachten bij het Graf der Dichteresfe , Lu- CRETIA WlLHELMINA VAN WlN- ter , geboren van Merke n. 389 Bedenkingen over de Geóorlofdheid van het Oorlogvoeren. 47* Charlotte en Laura. (Fragment van een Gefprck tusfchen Mevrouw D. en haare Kamenier.) 4ö* Het Bederf der Treden, de vrucht eener al te toegevende Opvoeding. (Dichtftuk.) 4^4 Themire in den Zomeravond. (Eene Romance , op Muziek gefield.) 486 De Panding, (Gefprek van een' Boer met zijn' Vrouw, des avonds, in hun flaapvertrek.) ' 573 De Edelmoedige weldaad. CEchte Anecdote van den Hertog van Montague.) 57 De Opftending. (Dichtuuk.) &°  B IJ DRAGEN TOT HET MENS CHELIJK GELUK. h INLEIDING TOT HET DERDE D E E L. zouden , waarde Landgenooten ! te kórt doen aan den plicht van erkendnis , zo wij niet,' bij den aanvang van die derde Deel, de gelegenheid waarnamen , ora U openlijk onzen dank te betuigen voor de gunftige aanneming, met welke Gij onzen arbeid hebt gelieven te verwaardigen. De blijken van goedkeuring, welken Wij, zo mondeling, als fchriftelijk , ontvingen, — en wel van Mannen en Vrouwen , die bij gansch Nederland geëerbiedigd worden — waren voor ons zekere waarborgen tegen de ongunftige oordeelvellingen, welken wij hier en elders ontmoeteden. Dan eens fchreeven wij veel te oppervlakkig — even of onze arbeid enkel voor diepdenken. III. D. I. S. A de  de Wijsgecren beltemd ware! Dau weder vee! te geleerd — even of wij enkel voor Weetnieten fchreeven ! Doorgaands veel te plat zedenkundig — veel te eentoonig — veel te ouderwetsch — veel te partijdig omtrend den bon ton , of de heerfchappij der mode — en vooral, veel te naauwziende, veel te partijdig omtrend de fchoone Sexe ! enz. enz. enz. Zoo verre het 'er af is , dat Wij ons houden verbeelden , eenen hoogen trap van volmaaktheid bereikt te hebben , even zoo verre zijn wij van het denkbeeld verwijderd, dat de zucht, om algemeen, zelfs aan onverftandigen , te behaagen, bij ons zwaarer zoude moeten weegen, dan de zucht, om s'menfchen verlichting en verbetering op waarheid te gronden. Wij hebben tot eenen ftelregcl aangenomen, om der laatfte alle die hulde te bewijzen , welke ieder eerlijk mensch aan haar verfchuL digdis, en de Heer T. houde het ons daarom ten goede, wanneer Wij hier openlijk verklaaren , dat Wij ons, over het geheel genomen , met de Zedenkunde der Romans niet kunnen verecnigen , terwijl het menfchelijk leeven daarin, of geheel valsch, of veel te eenzijdig, wordt afgoteekend. Ook deze verklaaring, hoopen wij , zal de befchuldigmg logenflraffen van partijdigheid omtrend de Vrouwelijke Kunne, daar juist een diepe eerbied voor Haar en de uitmuntende hoedanigheden haarer natuur; daar juist de overtuiging, dat de gelukzaligheden des leevens van Haar voornaarnelijk afdaaien , tot dus verre onze aandacht tot Haar bepaald heeft: niet, als Romanfchrijvers van den gewoonen fterapel; maar , als vrien-  -C 3 )- vrienden van het menschdom , die, zoüder de vindingen van verbeelding of vernuft te baat te nemen, menfchen en zeden fchetzen, zo als ze zijn zo als zij kunnen, en bebooren te wezen. Volgends onzen denktrant — hij moge dan cuderwetsih heeten: de naam zal toch niets beflisfen — heeft de Vrouw eene grooter beftemming, dan om in Saïetteft te pronken. Haare natuur is te verheven, om zichzelve in nietsbeduidende kleenigheden te verliezen, en haare invloed op den ftaat des menschdoms, op het lot van ieder Volk, is te groot, dan dat-niet ellc welmeenende zich gaarne bevlijtigen zal , om denzelven gewenscht en zegenrijk te raaaken: doch ook, naar onze denkwijs, is de tegenwoordige ftaat van opvoeding , in ons Vaderland , zoo verre van dit oogmerk verwijderd, dat , zo niet dit Gedacht eene ■beter form van de opkweeking onzer Zoonen en Dochters gelieft aantenemen , wij met allen grond van waarfchijnlijkheid beweeren , dat het met geleerdheid; met kunften en wetenfchappen; met fabrieken en koophandel ; met godvrucht sn deugd; met de vrijheid en de welvaard van Land en Volk, binnen eenige jaaren, zal gedaan zijn. Gave God , dat deze onze verklaaring enkel een uitvloeizel ware van een zwaarmoedig oogenblik! maar neen: — neen, Landgenooten! het is de vrucht van eene allerernftigite en bedaardde overdenking, zonder partijdigheid , zonder vooroordeel, of zwartgalligheid: Gij kunt ze bewaarheid vinden door ieder man van verftand en eett goed hart , die de waereld kent , zonder haar met drift naartejaagen. Hij zal haar veroordeel en, niet, uit A 2 £ene  -co- eene zatheid van genot; maar , omdat dooling en verkeerdheden haare gezellinnen; ellende en verderf haare befpiedfters zijn. De hervorming nu, welke hierbij nodig is, hangt grootflendeels van U af, Nederlandfche Moeders, die het thands nog in uwe macht hebt, welk kroost Gij aan de nakomelingfchap zult overleveren: het hangt van ü af, om een ijdel of verftandig, een bedorven of rcchtfchapen nag«flacht te vormen, met het welk ons Nederland van de lijst der Volken uitgewischt, of in luifter en welvaaren herfleld zal worden. — Laat hier het hart [ uwer Mannen getuigen, wat hunne en uwe plicht is! Zo nog één vonkje van vaderlandsmin in hunne boezems fmeult, dan zullen zij, met U, de hervorming reeds in de kinderkamer werkltelligen; dan zullen zij de Schooien verbeteren; dan zullen zij den algemeenen naarijver opwekken; de heerfchende onkunde u'uroojen; de zeden herftellen, en dus zich zelvea en hunne huisgezinnen, hunne Tijdgenooten en Nakomelingen gelukkig maaken. 't Is met het menschlievend oogmerk, waarde Landgenooten, om daartoe iets bijtcdragen, dat wij onzen arbeid, onder Gods zegen, ook dit jaar zullen voordzetten. Op aanzoek van goede Vrienden, zullen wij, nu en clan, eene recenjie geven van gefchriften, die tot de vakken behooren, welken wij behandelen, bijzonderlijk van vertaaUe Romans, wier getal van dag tot dag zoo zeer toeneemt, dat het gewislijk tijd wordt, om dezen geweldigen ftroom, die den leeslust van alle andere goede boeken medefleept, ze mogelijk, te fluiten: terwijl wij, voor het  -C5)- het overige, ons meer en meer tot het nationaah van ons Vaderland bepaalende, ons werk daardoor een' grooter trap van volkomenheid zullen trachten te verfcbaflèn. Vergunt ons ten dien einde, geachte Landgenooten, dat wij de zodanigen onder U, wier kundigheden en onhandigheden eene vriendelijke medewerking gedoogen , met allen ernst verzoeken , om daartoe, meer en meer, de behulpzame hand te bieden, waartoe wij, bijzonderlijk, onze Vaderlandfche Dichters en Dichteresfen, ten behoeve van ons Mengelwerk, zeer minzaam uitnodigen, gelijk wij aan allen, vooral aan die achtenswaardige Vrouwen, die ons tot dus verre met hunne bijdragen vereerden, onzen welmeenendften dank betuigen, verzoekende Hen alleen, bij het zenden der Hukken, een adres te voegen, om, in geval -van uoodzaaklijfeheid, aaa Hun te kunnen fchrijven.  ft GENEESKUNDE DER ZEDENLIJKE ZI E LZï E K TE N. ^^eelzoortig zijn de «iekten en krankheden , aan Welken de ziel des Menfchen is blootgefteld. Men onderfcheidt ze gewoonlijk in natuurlijke en zedcnlijte; en dezen zo wel, als genen, kunnen wederom veelzins onderfcheiden worden. Wonder is het, dat • men, in weerwil van alle de vorderingen, welken pien, zederd ecnigen tijd, in de menfchenkennis, Zo wel, als in de kennis der zielziekten gemaakt heeft, tot nog toe echter zoo weinig aandacht geflagen heeft op de waare geneeskunde der ongelteldheden van 'sMenfchen geest. Wat baat het, den aard der krankheid te kennen, en onwetend te zijn aangaande de beste middelen, om dezelve te genezen? ï A Men  -C 7 )- Men vordert immers, in eenen Lijfarts, meer dan enkele nofologie, of ziektenkunde, en zoude aan hem het ligchaam niet toevertrouwen, ten ware.hij met genoegzame kennis der gefchiktfte geneesmiddelen onderleid wierd bevoorraad te zijn. Hoe nodig is dan de geneeskunde der ziele voor ieder Mensch, die zijn eigen geluk lief heeft, en zich zeiven allcngskens tot eenen hoogeren trap van volkomenheid tracht optevoeren! Hoe nodig inzonderheid is deze kennis voor alle die genen, die het zij, volgends hun beroep, het zij uit menfchenliefde , hun werk maaken, om de Menfchen te verbeteren! Of is het genoeg, tegen den gierigaard te zeggen : wees niet langer zoo hebzuchtig! — tegen den weïlustigen: verban uwe geile driften , en maak, dat gij uwe hartstochten meester wordt! — tegen den luiaard: wees ievirig cn werkzaam? Zodanig een Zedenmeester komt mij even zo dwaas voor, als een Lijfarts, die tot zijn' blóedfpuwenden lijder zegt: houd op met bloedfpuwen; of tot eenen, die in eene heete koortze ligt; bedaar uw bloed en zenuwgefel! Geheel anders moet 'er met den Mensch, die naar de ziel ziek is, gehandeld worden, niet alleen dan, wanneer zijne ziekte ndhtunltjk (phij'fiek), maar ook, wanneer dezelve zedenlijk (jnoreel) is. Ik wil thands alleen van de zedenlijke zielziekteil fpreken, op welker bijzondere genezing men inzonderheid tot nog toe zeer weinig fchijnt gedacht te hebben; hoewel dezelven geenzins minder talrijk zijn, dan de ziekten van het ligchaam, en het wezenlijk geluk van den Mensch, op deze wa'ereld, A 4 al-  -( 3 >- althands niet minder in den weg (laan (*), dan deBen. Het zij intusfchen verre van mij, dat ik alles, wat de zedenkundigen gefehreeven hebben, om den Menfchen hunnen plieh: beminnelijk, de deugd aangenaam, de ondeugd haatelijk voortettellen, verachten zou. Pit zoude eene grove vermetelheid , eene befpotlijke dwaasheid, eene ondraaglijke ondankbaarheid jegens vetle groote Mannen zijn, die zich in het vak der zedenkunde beroemd gemaakt hebben. Maar die zeg ik, dat men tot nog toe de zedenlijke verbetering, te weinig, als een gedeelte Aar menschkunde betracht , en de genezing der veelvuldige zielziekten niet geneeskundig genoeg behandeld heeft: daar deze echter, naar mi;n oordeel, de beste, fchoon niet de gemaklijklte, weg ter genezing is. Uit C*) Het geluk van den Mensch is te zamengefteld uit verfcheiden bijzonderheden Geene derzelven is voor zijn geluk van meerder gewigt, dan zijn zedenlijke welftand. Zonder zedenlijke gezondheid, kan hij veel minder gelukkig zijn, dan zonder gezondheid van het ligchaam. De laatfte moge daartoe noodzaaklijk wezen, en is het daadelijk: maar de eerfte is het veel meer. Hoe minder nijdig, hebzuchtig, iedel, traag, wellustig, wraakgierig — iemand is, hoe gelukkiger hij in de daad is. Het is genoeg, dit hier in het voorbijgaan aantemerken, om de noodzaaklijkheid van de geneeskunde der zedenlijke zielziekten te toonen, en de aandacht der menfehenkenneren tot da bijzondere fpecifieke geneesmiddelen uittelokken.  I -(,90- Uit de proeven, welken ik hier zal laten volgen, zal mijne bedoeling duidelijker blijken, en tevens, zo ik hoop, aan kundige Menfchenvrienden gelegenheid, of aanleiding, gegeven worden, om dit aangelegen Huk dieper inteden'^en , en , door hunne geestkundige waarnemingen, aan hetzelve meerder licht bijtezetten. Onderfcheidcn ziekten des ligchaams vorderen onderfcheiden -geneesmiddelen. Even zo is het gelegen met de engefteldheden der ziele. Een gierigaard moet op eene andere wijze geholpen worden, als een wellustige, en deze wederom op eene andere wijze, als een nijdigaard. Hét middel, welk voor den eenen goed zoude kunnen zijn , zoude voor den anderen ten uiterften fcbaadelijk kunnen wezen; even gelijk dit, ten aanzien van ligchaamlijke ziekten, waarachtig is. Dit is zoo duidelijk, dat ik niet geloove, dat iemand dit zal willen tegenfpreken. Het komt 'er mnar op aan, of 'er, tegen aile de verfchillende zedenlijke zielziekten, bijzondere (fpeeifieké) geneesmiddelen voor hancien zijn; en, zo ja, welke dezelven zijn mogen? Wat het eerde belangt; hieraan va't, meen ik, niet te twijfelen, wanneer men met zijne aandacht flilie (laat, bij den bijzonderen oorfprong der verfchillende ongefteldheden. Gelijk de ligchaamskwaalen niet allen uit ééne en dezelfde oorzaak ontdaan: zo hebben ook de ongefteldheden van onze ziel een' onderfchciden oorfprong. Het heerfchend beginzel van eenen hebzuchtigen kan onmooglijk het beginzel van eenen verkwister zijn. Hebzucht en verkwisting A 5 zijn  -( IO )- zijn zelfs tegen elkander (taande gebreken, waarvan het een het ander buitenfluit (j). Indien nu de zedenlijke zielziekten geneeslijk zijn, moeten dezelven,of overëenkomllig met haaien aard, of tegen haaren aard, genezen kunnen worden. Dit laatfte is ongerijmd; gelijk het, met opzicht op ligchaamskwaalen, ongerijmd is, dezelven tegen haaren aard te wiilen genezen. Zij moeten dus overëenkomftig met haaren aard genezen worden. Maar de aard dezer kwaaien is zeer onderfcheiden, naardien derzelver oorfprong onderfcheiden is, en de natuur der kwaaien door haaren oorfprong bepaald wordt. Gevolglijk moeten 'er tegen de verfchillende ongcfleldheden der ziele ook verfchillende en bijzondere geneesmiddelen gevonden worden; zo niet; dan moet men de kwaaien voor ongeneeslijk houden. Maar welke zijn dan de fpecifwke geneesmiddelen tegen de verfchillende zedenlijke zielziekten? Eer ik hierover fpreken , en dezelven in orde kan optellen , zou ik alvorens de onderfcheiden ongefteldheden moeten opgeven. Deze opgave zoude mij thands te lang ophouden. Ik zal dus liever hier eenige weinige proeven nederftellen, na vooraf nog te hebben aangemerkt, dat de kennis dezer bijzondere geneesmiddelen uit de rechte en onderfcheiden kennis der kwaaien moet gehaald worden; waaruit (t) Men merkt hieruit, in het voorbijgaan, op, dat een en dezelfde Mensch onmooglijk tot alle boosheid genegen zijn kan.  u-C II )- nk dus volgt, dat ieder, die zich van deze middelen met vrucht bedienen wil, den aard der kwaal in den grond kennen moet. Laat ons, om te beginnen, eenen Luiaard ten voorbeelde nemen. De eerfte vraag, welke hier valt, !5: waaruit ontftaat de luiheid? Men begrijpt, dat ik hier geenzins van de luiheid 1'preek, in zo verre dezelve uit het ligchaam ontftaat; maar alleen in zo verre dezelve eene ongefteldheid van 's Menfchen ziel, of redelijk beginzel, is. Het wezen van dit beginzel beftaat vooral in de kracht van voorftelling, of vertegenwoordiging van zaaken; en iedere ongefteldheid moet dus in eene onregelmatige werkiag dezer kracht haaren oorfprong hebben. Ik moet derhalve de oorzaak der luiheid in eene onregelmatige , en reeds verkeerdelijk gevvendde, werking van de voorftellenskracht opfpooren. Dit is in het algemeen de weg, zo ik oordeele. Maar nu in het bijzonder! Wat is het, dat mijne werkzaamheid gaande houdt? Wanneer ik op mij zeiven aandachtig let, dan is het bijzonder beginzel mijner geftadi^e werkzaamheid te zoeken in het altijd te zaraen verbinden van oorzaaken en gewrochten in mijne gedachten. Dat gene, welk in mij denkt, befchouwt het gewrocht Hechts dan mogelijk, wanneer 'er eene gepaste oorzaak is voorafgegaan;' Hieruit befluit ik , dat de Luiaard zich heeft afgewend, om oorzaaken en gewrochten altijd te zamen te denken. Zijne zielkracht werkt, in dit opzicht, onregelmatig, en (lelt hem wel aangenaame gewrochten voor; doch zonder hem tevens de oorzaaken leevendig genoeg voorteftellen, waardoor die  gewrochten alleen mogelijk worden. Wil ik nu zulk eenen menschkundiglijk verbeteren; dan moet Ik de veerkracht van zijne denking, of wijze van vertegenwoordiging, trachten te hertellen, en daaraan dea behoorlijken toon te geven , zoo, dat zijne voorftellingen van zaaken weder in behooilijk verband geraaken, en de vertegenwoordiging van oorzaaken wederom op nieuws aan die van gewrochten, waarvan dezelve afgefcheiden was, gehecht worde. Zonder zodanig eenen zijne luiheid te venvijten, hem te hekelen, of hem fchandnaamen naar het hoofd te werpen, moet ik zijne aandacht, bij alle bekwaame gelegenheden, vestigen op alles, wat hem omringt; op alles, wat hij geniet, en hem zelf doen bemerken, ja allengskens doen gevoelen, dat 'er niets zijn kan zonder oorzaak, tot zo lang, dat zijn geest zich wederom aan deze vereende denkbeelden gewent, en de aangenomen verkeerde richting verliest. Zo fchijnt wijders de nijd voornaamlijk gegrond te zijn in een misbruik van de vergelijkende kracht der ziele, of in eene te groote .opmerkzaamheid op de betrekking der dingen , zonder opzicht op de dingen zeiven. Daar ik nu , bij den luiaard, de voorftellingskracht meer in verbinding, in werking en tegenwerking, bij elkander moet zoeken te brengen , daar moet ik, wanneer ik den nijdigaard genezen wil, zijne voor- « Hellingen, bij alle gelegenheden, trachten afteleiden, en van de voorwerpen, welken hem omringen, poogen aftetrekken. Ik moet hem, door oefening, leeren, de voorwerpen op zich zeiven te befchouwen, en niet altijd in een vergelijkend verband met zich zelf, met  -(is met zijn eigen perfoon, bekwaamheden, behoeften, en omftandigheden. Le hebzucht fchijnt mij toe , gelegen te zijn in die onregelmatige werking van onze ziel, door welke man de uiterlijke voorwerpen, in zijne gedachten , te veel met zich zeiven verbindt. Hierdoor wordt een mensch ten laatften onbekwaam , om de behoorlijke grensfcheidingen tusfcheii zijn eigen ik , en den naaften omlopenden cirkel, wel te trekken , en zich leevendig genoeg te vertegenwoordigen. Wanneer iemand dus eene neiging tot deze zielziekte , in zich , of in anderen befpeurt, die zal wel doen , wanneer hij daar inzonderheid op uit is, om aan de verwende denkkracht de grensf_heidiiig tusfehen het eigen ik, en de voorwerpen , die buiten hetzelve beftaan , wel te doen opmerken, en dezelven zoo naauwkeuriglijk, als het gefchieden kan, te doen trekken ; — om voords zich, of anderen, de betrekiijkc meerderheid der waarde van het redenlijk beginzel boven de uitwendige voorwerpen recht te doen. bezetten , en alle de denkbeelden , welken onder het hebb:n begrepen zijn, tegen die, welken zijn daadelijk beftaan bevat, op allerleie wijzen te verzwakken en te verdonkeren. — Bij den liederlijken doorbrenger, die zijne zaaken verwaarloost, ziet men van zelfs gemakiijk, dat men juist den tegengeftelden weg gaar. moet , zo men hem genezen wil. Deze toch verbindt zich te weinig met de uiterlijke voorwerpen, verkleent de waarde der dingen te fterk , en heeft nodig , dat zijn denkvermogen meer van het daadelijk beftaan en genieten afgetrokken , en tot die denkbeelden bepaald wor-  worde, welken in bet hebben of bezitten liggen opgefloten. De wellustige befchouvvt zijn ligchaam te veel, alt enkel ftof, zonder op deszelfs heerlijke zamenftelling, en de wijze zo wel , als weldadige oogmerken des Scheppers, welken daarin doorblinken, genoegzaam acht te (laan. Men gewenne zjjne denkkracht aan deze vertegenwoordigingen ; en zijne verwilderde verbeelding zal , zo ze niet reeds geheel bedorven en van haaren ftreek geraakt is , daardoor merkelijk gezuiverd worden. Ijdtlhcid of trotsheid ontftaat uit eene verwenning van onze denkkracht, doorwelke wij ons eigen ik niet Hechts tot een voorwerp , maar ook tevens tot een eindoogmerk van onze overdenkingen manken. Ons eigen ik kunnen en moeten wij noodzaaklijk tot een voerwerp van onze gedachten maaken , zo dikwijls wij in de natuur van ons wezen dieper en dieper willen indringen: maar een edelaardig mensch zoekt hierdoor ook anderen nut te doen. Daartegen denkt de ijdele mensch om niets , dan zichzelven; hij befchouvvt zich, en al het overige, waaraan hij denkt, eeniglijk om zich zelfs wil : hij alleen is het middenpunt -van alle zijne overdenkingen. Deze ziekte is gewis zeer moeilijk re genezen, dewijl dezelve den mensch veele aangenaame gewaarwordingen veroorzaakt, en zich in de binnenlte fchuilhoeken der ziele (om zo te fpreven ) verbergt. Ware het geneesmiddel niet gevaarlijker, dan de kwaal zelve; men zoude mogelijk dezelve kunnen verdrijven, door bij zoodanig eenen mensch de vergelijkende kracht  -C i5 )- kracht der ziele optewekken , en hem de betrekkingen en evenredigheden te doen gadeflaan. Doch dart loopt men gevaar, om hem in eene nieuwe, niet minder gevaarlijke, krankheid—ik meen , nijdigheid— te doen ftorten. Mogelijk is eene ernftige en regelmatige oefening in de gefchiedenisfen der waereld het beste geneesmiddel. Dit zij thands genoeg voor eene proeve ! Laat 'er mij, ten befluite, nog cenige regels bijvoegen, welken men, in de geneeskunde der zedenlijke zielziekten, om daarin wel te flaagen, noodzaaklijk behoort in acht te nemen. De eerde regel , welke zich hier voor onze aan. dacht opdoet, is deze: neem de natuur van het onderwerp naauwkeuriglijk waar, opdal gij deszeifs grondneigingen en inzichten niet tegenwerkt, maar zulks alleen in deszeifs werkzaamheid verftandiglijk zoekt te leiden , en hetzelve eene goede richting te geven. In j de genezing van ligchaamlijke kwaaien komt deze reiTel allereerst in aanmerking . en om dezelfde redenen , welke in dat geval geldig zijn, moet dezelve ook hier voornaamelijk in acht genomen worden. Be onderlinge betrekking van alle de denkbeelden , Welken iemand van zijne kindsheid af verzameld heeft, maakt de bijzondere (individueele) natuur van de menschelijke ziel uit. Het gene de voedende fappen voor het ligchaam zijn, dat is voor de ziel de altijd toeftroomende vloed van denkbeelden, waarvan eenigen zich, door zekere daartoe leidende oorzaaken, en bewegingen in het herfen; ge-  -C ttf) - geflel, zich vastzetten , en anderen wederém vervliegen. De mensch fchijnt, boven de dieren , het vermogen vooruit te hebben, cm den toevloed zijner denkbeelden zelf te bepaalen , en dezelven, op eene zekere wijze , aanen afteleiden; de fiuizen, om zo te [preken , toetefi'uiten , en, naar goedvinden , wederiim te kunnen openen. Dit vermogen echter wordt nu en dan, door den aandrang dier toeftroomende denkbeelden, gejlremd; wanneer het behoorlijke evenwig t daardoor in de denkbeelden , welken reeds in de ziel zijn , opgeheven wordt, en dezen hunne wederftandbiedende kracht verliezen. ffet wezen der ziele beftaat in het vermogen van Werken, gelijk het wezen nes ligchaams in uitgebreidheid bejlaat. Het gene honger en dorst zijn voor het ligchaam, dat is de trek tot werkzaamheid voor. de ziel. Hierdoor wordt dezelve tot geduurige verandering en vermeerdering van haare voortellingen aangedreeven. Deze zucht tot werkzaamheid behoorlijk te richten, tf dezelve, wanneer zij verjlapt is, wederom op de beste wijze te herflellen, is eene der voomaamjle zaaien , Waarömtrend de Geneeskunde der ziele moet bezig zijn. Wanneer deze trek tot werkzaamheid eene verkeerde richting genomen heeft, dan ontftaat ''er wanorde in de denkbeelden , welken de zid van de kindsheid af verzameld heeft, en een verkeerd werkend gevoel; gelijk zulks  -C 17 )- zulks eenigermaate bij het ligchaam plaastheeft, wan. neer de trek tot voedzel allengskens heeft opgehouden. Gelijk men in ligchaamlijke krankheden van eene crifis weet , waarin de goede natuur zich wederom herftelt, en haare overige krachten herneemt ; zoo is het ook zeker, dat 'er zoortgelijk iets in de zedenlijke krankheden der ziele moet plaats hebben , offchoon men, bij gebrek van aandacht op dit Jluk, zulk eene crifis nog niet hebbe opgemerkt. Laat ik hier dit alleen nog bijvoegen, dat men, in de beoefenende Godgeleerdheid der Dweepers en Mijftieken, op iets van dezen aard acht fchijnt geflagen te hebben. 'Er moet naamlijk, volgends de denken fpreekwijze van die menfchen, eene zoogenoemde doorbreking plaats hebben. Deze fchijnt mij toe, ineenige opzichten, afgezonderd van de omkleedzelen des bijgeloofs en der verbeelding , niet ongelijk te zijn aan die crifis, welke ik denk, dat in de genezing der zedenlijke zielkrankheden altijd gevonden wordt. Over het geheel genomen, houde ik het daarvoor, dat de zoogenoemde Fijnen, in wederwil der ellendige richting hunner verbeelding, nog meer aandacht gevestigd hebben op de zedenlijke geneeskunde der ziele, dan andere menfchen, die helder van verftand zijn. Ik verbeelde mij zelfs, dat men uit hunne mijflieke taaien fpreekwijzen voordeel zoude kunnen trekken, in het doen van gewigtige waarnemingen, ten aanzien van dit gedeelte der menfehenkennis. Hoe zeer ware het te wenfehen, dat verftandige inenfehenkenners en menfehenvrienden zich in dit vak begonnen bezig te jir.b.i.s. £ h0ll.  houden , en hunne waarnemingen , tot heil hunner broederen, algemeen maakten! Ik twijfel niet, of'er gullen veelen zijn, die, voorheen van eene of andere ondeugd, aan welke zij verflaafd waren , teruggekomen zijnde , veel lichts over dit onderwerp zouden kunnen verfpreiden , indien het hun gelusten konde , de wijze hunner genezing , en den aard van de crifis hunner krankheid, voor zoo verre zij zich herinneren kunnen, medetedeelcn. III.  III. . IETS OVER. DE ONVERSTANDIGE OPVOEDING, 2jO ooi: de Mensch een edel mededogen gevoelt over de rampen zijner Natuurgenooteh, 't is ongetwijfeld in dat geval, wanneer hij zich herinnert, en nog meer, wanneer hij zelf aanfchouwt de rampzalige flaavernij, onder welke helaas'! een groot gedeelte des menschdoms moet bukken: en, echter , de grootfte van alle flaavernijen — de onderdrukking van het grootst getal der leevende en fijngevoelige fchepzelen — blijft doorgaands onopgemerkt : de meeften onzer Tijdgenooten aanfchouwen haar ongevoelig , zonder eenig nadenken , zonder bekommering. Vraagt Gij , Lezer, welke fchepzelen wij bedoelen? Ach! het zijn die duizenden, die dagelijks rondom U wemelen; in welken de lieve onfchuld U toelagcht, zonder dat Gij dikwerf haare waarde kent; —. die duizenden, van welken het lot der volgende ge* flachten, het lot van uw vaderland afhangt -— de aan* B a faas-  -( *o )- (taande Burgers van den Staat, met wier welzijn of verderf onze zorgen en bekommeringen, onze beste poogingen en verrichtingen, zich zei ven beloonen , of ons, indien wij dit jammer beleeven, een troofleloos verdriet berokkenen! — het zijn de Kinderen, wier onfchuld en goedhartigheid Gij dikwerf beleedigd en gedraft ziet: wier jammergefchrei Gij aanhoort ; wier lijken Gij ziet wegdragen , zonder dat in U eenig bezef oprijst van gepleegde onrechtvaardigheid ten hunnen aanzien; zonder dat eenig werkzaam mededogen U bezielt. Hoe veele Kinders worden, in de eerde jaaren van hun leeven , voor altijd van hunne gezondheid en kracht beroofd, door de mededeeling van een geheim vergif, door vooroordeelen , en door zorgeloosheid; eudus, alleen, door de fchuld der Ouderen ! De middelen, om de Kinderen gezond te houden, zijn, in de meefte huisgezinnen, zoo verkeerd, zoo baarbli.klijk voor hun leeven en hunne gezondheid fchaadelijk, dat ik indedaad geloove, niet te veel te zeggen, wanneer ik beweere , dat van de duizend Kinders, die ten grave daalen, ten minden agthonderd aan de onkunde en het vooroordeel hunner Ouderen worden opgeofferd. De draffen, voor deze kleene, weerlooze fchepzelen zo vaak bereid , zijn doorgaands onbillijk en wreed, terwijl zij dezelven, in verre de méedc gevallen , niet verdienen. De Moeder ontlast zich in den fchoot haarer Maagen ea Vriendinnen van den kommer en het verdriet, welk  -( 21 )- welk zij van haare Kinders lijdt: zij telt eene geheele lijst van de jammerlijkfte hoedanigheden, welke derzelver charakter misvormen: — zelfs de Kinders zijn daarbij menigmaalen.tegenwoordig , en vinden in Maagen en Vriendinnen , nu en dan zeer te onpas, hunne verontfchuldigers; terwijl het der Moeder niet eens in de gedachten komt, eenig middel te bezigen ter hunner verbetering , en ook onkundig is , hoe zij zulk eene verbetering zoude moeten beginnen. De Vader houdt dikwerf eene lange vermaaning, val berispingen en verwijtingen-, hij neemt dikwijls de roede te baat, om verkeerdheden en gebreken te (luiten; en— noch Vader, noch Moeder , fpoort de oorzaaken na , en — wanneer zij al, bij een onpartijdig onderzoek , de oorzaak van verre de meefte wanftaltigheden in zich zeiven vonden, hoe vaak zoude eene drieste partijdigheid hunne oogen verblinden? Met dat alles, waardfte Ouders! — verfchoont onze vrijmoedigheid! — ja, Gij zeiven zijt, voornaamlijk, de oorzaaken van alle die gebreken en ondeugden , over welken Gij ü met zoo veel ophefs beklaagt: — geenszins moedwillig — want zulke raon(lers zijn , G o d e zij dank ! weinigen — miar gij zijt het uit gewoonte, uit partijdigheid, uit naarvolgingi in één woord, uit onkunde! Uw eigen vergiftigd bloed, welk ook door hunne aders vloeit; uw eigen jammerlijk voorbeeld, terwijl Gij hen berispt over gebreken, aan welken Gij U zeiven dagelijks fchuldig maakt; het gebrek aan toezicht, waardoor Gij hen san de zorg van lieden zonder beginzelen overgeeft; B 3 en,  en, eindelijk , de wezenlijke fouten, welke in uwe opkweeking plaats hebben, terwijl dezelve doorgaands louter willekeurig, luimig, en geenszins op verftandige en eenpsarige grondregelen gebouwd is: — ziet daar de rampzalige aanleidingen tot een verderf, welk overal woedt; welks woede zich tot alle (landen verfpreidt, cn niet te matigen is, dan door het bezef van plicht, en door werkzaame menfchenliefde. Is het dan te veel gezegd, Ouders, dat de lieve Jeugd de grootfte van alle onderdrukkingen lijdt , welke immer op den aardbodem heerscht? Immers, sis een lam wordt zij ter fiachtbank geleid; als een fchaap, dat /lom is voor bet aangezicht zijner fcheerieren, alzoo zwijgt en bukt zij onder de mishandelingen : — immers , zij, die nog ouervaaren is, vindt in den verzorger en vriend, aan wien zij zich overgeeft, haaren verraader, zonder dat zij, meestal, naderhand de geleeden grieven en onheilen herftellen kan, en'zonder dat zich iemand, als 't ware, over haar noodlot bekreunt! En, waarde Ouders, zal ik de gevolgen fchetzen, welken de onverftandige opvoeding reeds daadelijk heeft, en nog verder hebben zal? — Waar is het huisgezin, waarin de Kinders als een zegen befchouwd worden? Waar heerscht de edele vreugde in het gezelfchap dezer Lievelingen? Hebt Gij noit gehoord, dat Vader of Moeder naar den avond verlangde, om van den last der Kinderen bevrijd te wezen? Hebt Gij niet gehoord , dat Vader of Moeder wenschte, geene Kinders meer te mogen erlangen ? Zoude Gij het gelooven, dat zommigen onzer Landlieden — zij  -C *3 )- zij dus, bij welken men het minfte verderf vermoeden zoude! — zich meer over de vermeerdering hunner Kudde , dan over de aanwinst van Kinders, verheugen ? Waarom fnek de Moeder zo vaak naar gezelfchappen? Waarom verkwist de Man, op eene allere'lkndigfte wijze, zi'nen tijd in herbergen, in koffijhuizen, en aan de fpeeltafel? Wat is toch de oorzaak vsn zoo veele bankbreuken? Uit welken hoofde zijn de Banken van Leeningen zo vol v;n goederen, diê, bij gebrek van lpsfing, openlijk verkogt worden?—■ De reden van dit alles is, onder meer anderen, ook deze, dat de Ouders, als Ouders, niet bezeffen, wat hun plicht is; dat zij de waarde hunner Kinderen niet kennen; dat zij loutere navolgers zijn van den heerfchenden finaak , zonder denzelven te durven wederflreeven; in één woord, dat zij geene andere gelukzaligheid kennen, dan de bevrediging van zinnelijke, louter ligchaamlijke geneuchten ? Zulke ongelukkige gefteldheden zijn , met het welmeenendst hart, de wortels van alle kwaad. Na dit alles, zal het U, Ouders, wier hart en gevoel te fterk fpreeken, dan dat Gij niet alles zoude aanwenden , om de onfchuldigfte en lieffte voorwerpen van onheilen te verlosfen , waaraan zij, zonder een verftalidig en naauwkeurig toezicht, allerzekerst zijn blootgefteld, niet ongevallig ziju, dat wij de onverjiandige opvoeding, welke zo zichtbaar in alle ftanden heerscht, in haare waare gedaante fchetzen. Uit dezelve zal overtuigend blijken, hoe zeer zij , wien de zorg der Kinderen is toevertrouwd, in verre de meefte opzichten, de waare oorzaaken zijn van B 4 die  -c =4 >— die verregaande verkeerdheden en gebreken , welken «j, en ieder eerlijk mensch , in hm. moeten verfoe.en. Een werk van dien aard (*) heeft ons de verdientelijke Heer S a l z « a « N, i„ Duinchland jréfc. verd. Bij het fcheczen van jeugdige charakt'erf en voorvallen uit het gewoone leeven, i, zijn voordragl leevendig, fchertzend en zoo tretend, dat niemand * kracht zijner fcherts kan loogchenen. Hij verkoos zulk eene manier van voortellen, om den meeten «vloed ie maaken, en ook wi, zullen, met hetzelfde oogmerk, van hem, hier c„ daar, eenige fchetzen overnemen. Middel, om zich bi, de Klxders gehaat tC MAAKEW. De kieene Lotje vond den bloemtuin van haar' Vader vol met de fchoonte violette,,. „ Hal" riep 3 Va" VrCUSde: n hier ziJ" *™ -choone bloemp jens. Nu wil ik mij„ geheele fchort vol plukken SSSi^r raikCr V0OT W Moeder.» Onmtddellnk viel zij oP de knieën, eil plukte, raet de grootte vaardigheid, haar fchoot vol, pIaatte * Moede;,o;:„tt;rrs~ nenl'» ^ P fê* eff ^ k»'i« verdie- Om dSiifr^ *" ei"Cr "Wrmwftig'* Erziehuns ter hinder, hl tan 1788. *  —C 25 )r- Om de vreugde nog meer te volmaaken, ging zij in de keuken, nam een porceleinen bord, legde den ruiker daarop , en nu liep zij al huppelende de trap op naar haar' Moeder. Dan—Lotje ftruikel de—viel — en paf! daar lag het porceleinen bord in honderd Hukken, en de ruiker vloog een heel eind wegs voord. De Moeder, dezen val in haar' kamer hoorende, fnelde onmiddellijk de deur uit, en naauwlijks zag zij het gebroken bord, of zij keerde te rug, haalde eene roede , en , zonder één éénig woord over hec bord, of het oogmerk te fpreken, waartoe het dienen moest, ging zij vol woede op het arme Kind los. Lotje intusfchen was over den val, over het gebroken bord en over de roede , reeds half dood van fchrik, en was buiten Haat, om iets anders te zeggen , dan ,, lieve Moeder ! lieve Moeder 1".— Doch ook dit baatte niets. „ Gij, ftoute bengel!" fchreeuwde de Moeder: „ zult gij mij zulk een mooi bord zo moedwillig breken!" en gaf haar tevens een geweldigen ilag om 't hoofd. Lotje, bij zich zelve overtuigd , dat haar zoo blijkbaar onrecht gefchiedde, werd vertoornd en woedende. 'Er verliepen verfcheiden maanden , eer zij dit vergeten kon ; en nimmer kwam het haar weder in de gedachten, om voor haat' Moeder een ruiker te maaken. B 5 Koos-  C 25 )- KooSJE kreeg van haar' Tante een Serviesje van Tin tot een gefchenk. Grooter vreugde had zij gewis nimmer kunnen fmaaken. Op den eigen dag, dat zij het kreeg, Helde zij alles in orde. Wanneer anti dere Kinderen haar kwamen bezoeken, gaf zij hun ! doorgaands een kleen onthaal , waarbij dan het fer! vies., zelfs tot de kandelaars toe, gebruikt werden, en, wanneer zij vertrokken waren, werd alles weder afgewasfchen, en op zijn' plaats gebragt. In dit alles fchepte haar' Tante een ongemeen behaagen, vefmids deze zulks als een gepast middel aanmerkte, om het Kind tot orde te gewennen. Deze vreugde, echter, was van zeer korten duur. Op zekeren tijd reikte haar Broertje, de kleene Willbm, naar het tin , en zijn Vader gaf hem een fchoteltjen. Hij reikte nog eens, en kreeg nog een bord. Oogenblik* lijk verboog hij beide deze , en, nog andere Hukken. Welhaast fchooten Ko osje de traanen in de oogen, zoodra zij terugkwam, en de verwoesting zag, welke haar Broórtje had aangericht. Dan, toen zij hoorde, dat hij het van Vader gekreegen had, verkropte zij haare fmart. Intusfchen , ging het, ook den volgenden dag , al even ééns, en Willem verboog niet alleen , maar brak zelft twee kandelaars aan Hukken. Nu was Koos je buiten Haat, om zich langer te weérhouden. Vol van fpijt, liep zij naar heur Vader. „ Lieve Vader," zeide zij," weet gij wel, dat Willem mijn fpeelgoed zo bederft ?" — „ Wel, kleuter," kreeg zij ten andwoord; „ .wat raakt u dat? Ik  -( -7 )- Ik inag immers met uw fpeelgoed doen , wat ik wil." Koos je zweeg. In minder , dan 4 weeken, was alle haare vreugde verdweenen, vermids haar fpeelgoed deerlijk gehavend was. Zij verbeet haare fmart; doch werd te gelijk, van dien tijd af, op haaren Vader zoo vertoornd, dat zij hem, in lang, geen vriendelijk opflag van het oog konde geven. „ Zeg mij toch, wat ik met mijn' Betje beginnen zal ? Zulk een hardnekkig en verftokt Meisje is 'er onder de zon niet meer. Breng ik haar iets onder 't oog; zij heeft duizend redenen daar tegen. Bevele ik haar het een of ander, dan moest gij eens zien, hoe zij mij aanziet, even of zij mij verduiden wil." Dus klaagde zekere Moeder aan haar' Broeder. De laatfle, intusfchen, die in Betje altijd het onfchuldigst, minzaamst hart befpeurd had, verwonderde zich niet weinig over deze befchuldiging, raadde zijner Zuster geduld , en beloofde haar , binnen kort, de oorzaak der verbastering haarer dochter te zullen ontwikkelen. Welhaast deed zich de gelegenheid hiertoe op. Jufvrouw B., Betje's Moeder, verzogt eenig gezelfchap bij zich, waaronder ook haar Broeder was. De Koffij binnengebragt zijnde, moesten ook de Kinders ten voorfchijn komen. Zij waren 3 in getal. Twee derzelven waren bijzonder fchoon , en haare ge-  -C 28 )- geheele geftalte had iet zoo bevalligs, dat zij noodwendig ieder' , die haar zag, behaagen moeiten. Stout van voorkomen,hadden zij tevens koddige invallen, die belagcht werden, zelfs dan, wanneer zij weinig of niets beteekenden. Betje was ook geenszins haatelijk ; doch zij verloor altijd veel , wanneer zij tusfchen haare fchoone zusters ftond. Zij had insgelijks de vernuftigfte invallen; doch zij was zoo bloode, dat zij, vooral in groote gezelfchappen, weinig fprak. De twee anderen waren zeer netjes gekleed, en men kon duidelijk zien, dat de Moeder 'er met ernst op gedacht had, om haare fchoonheid, zelfs door de kleeding, nog meer te doen fchitteren. Betje, intusfehen, was zeer flordig gekleed, en men kon duidelijk zien, dat haare kleederen flechts afleggers van haar' Moeder waren. — „ O! dat zijn allerlieffle Kinderen!" zeide het ganfche gezelfchap, zoodra zij in de kamer traden. Zij ontvingen van ieder een kusje , terwijl men Betje, die wat befchroomd was , flechts flaan liet. Men nam de eerHen op den fchoot ; men prees haare kleeding; men fprak en boertte met haar; terwijl Betje naauwlijks werd aangezien. Ook nu begon de Moeder, welke, tot dus verre, dit alles met het grootst vermaak gezien had, in den lof dezer Meisjes breedvoerig uitteweiden. „ O! gij kunt u niet begrijpen, welke aardige Kinderen dat zijn! Denkt eens, welken zet L o tje gister gaf! Ik dacht mij haast van lagchen te bezeeren. En Louise - O ! zij is zulk een doortrapt ding!" — Dus bazelde de Moeder wel een half uur lang. Met Betjï bekommerde zich niemand. Zij  —c ap y- Zij ftond in een hoek, of zij niemand toebehoorde. Befchaamd doeg zij de oogen neder, bekeek haare nagels en vingers enz. en, daar zij het eindelijk niet langer houden konde, liep zij verdrietig heen , en trok de deur vrij hevig toe. — „ Ziet gij nu wel , Broeder," zeide de Moeder, „ welk een affchuwlijk Kind dit is ? " — De Man, intusfehen, dien zij dit vroeg, was geheel ontroerd. Handen en voeten beefden hem. Hij moest zich van het gezelfchap verwijderen , en in eene andere kamer gaan, waar hij zich in een leeningftoel wierp , en de bitterde traanen weende. „ Hoe zo ?" fprak de Moeder, wanneer zij hem in dezen toeftand vond." „ Wat fchort u, mijn Broeder?" Broeder. Ach! laat mij alleen, wreede Moeder! Moeder. Ik? wreed? B. Dat zijt gij. M. Tegen wien ben ik wreed ? B. Omtrend uwe Kinders, en vooral omtrend de arme Betje. M. Ik weet waarlijk niet, wat gij daar mede bedoelt. Verklaar u duidelijker! of het moestdie wreedheid.zijn, dat ik haar, op het oogenblik, dat zij de deur zo hevig toetrok, geenszins de flagen gegeven heb , welken zij billijk verdiend had? B. Ach! Hoe is het mogelijk, dat een' Vrouw , die verftandig heeten wil, zoo onbezonnen fpreekt? Betje is niet zoo fchoon , als haare Zusters. Dit immers kan zij niet helpen. In plaats nu, dat gij haar eene kleeding zoudt bezorgen, weiketen min'ften dat gene eenigzins vergoedde, welk de natuur haar  •haar geweigerd heeft, kleèdt gij haar met oude vodden, welken gij hebt afgelegd, en fchikt de anderen kostelijk op, opdat de geheele waereld op haar letten, en Betje daarbij vergeren zou. Alles, wat die Kinderen zeggen, al is het ook nog zo gek, wordt bewonderd. In plaatfe, dat gij alle lieden, die de goede hoedanigheden uwer Betje niet kennen, te recht helpen en hun de voorrechten van deze uwe dochter onder het oog zoudt brengen ,doet gij in tegendeel uw best, om hen voor uwe andere Kinders voorintenemen. Of denkt gij, dat uwe Betje van hout of fteen is? Zoude haar dit niet gevoelig krenken? Zult gij haar daardoor niet ondeugend maaken? Zult gij nietmaaken, dat zij op u toornig en op haare Zuster nijdig wordt? Om kortte gaan,Zuster! gij bederft uwe lieve Betje ten eenenmaale, en ik zal haar bij mij in huis nemen. Hij hield ook hierin zijn woord, nam Betje, bij het heengaan, met zich naar huis, en , binnen weinig weeken, werd zij, onder zijn opzicht, het bevalligst en beste Meisje. C't Vervolg hiema.y rv.  IV. AANMERKINGEN over de HUISLIJKE OPVOEDING der KINDEREN, In de eerfte zes jaaren. Over het Wiegen. Het wiegen is, nog heden ren dage, vrij algemeen. Slaapt het Kind niet onmiddellijk, zo als het in de wieg gelegd is, of wordt het wakker, op een tijdlh'p, dat het aan Moeder of Minne niet gelegen komt, hetzelve optenemen, dan wiegen zij het zoo lang, en dikwerf zoo onmatig, dat het volftrekt genoodzaakt wordt, te flaapen. — Kan zulk een flaap natuurlijk en gezond heeten? Laat cns dit onderzoeken. 't Is door de ondervinding beweezen, dat jong» Kinders dikwijls en lang flaapen. Dit is eene werking der  der natuur, om haare ontwikkeling des te beter te kunnen volvoeren, en aan de ligchaamlijke deelen meer vastheid te vertchaffcn. Uit dien hoofde, beweert Gai.enus, dat de Kinders tot in het derde of vierde Jaar meer flaapen, dan waaken moeten; terwijl de flaap , nog daartcboven, in jonge Kinderen doorgaands het beste geneesmiddel in ziekten is. Slaapt nu het Kind niet, nadat men het heeft nedergelegd, moet zulks daardoor veroorzaakt worden, of omdat de flaap op dat oogenblik waarlijk geene behoefte zijner natuur is, terwijl men mogelijk vorige oogenblikken, waarin hetzelve tot flaap neigde, verzuimd heeft; of omdat het, door al te flijf bakeren of kleeden, door het in zijne vuiligheid te laten liggen, door honger, of door te groote warmte of koude,*eenige fmart gevoelt. Verfchaft gij nu eenen kunftigen flaap, zonder de waare oorzaak, op eene billijke wijze, wegtenemen, dan wederllreeft gij de natuur in zoo verre, dat gij eener haarer voortreflijkrte werkingen de kracht beneemt, welke zij, in eenen onbelemmerden toeftand, daadelijk uitoefent. De flaap, na zulk eene geweldige fchudding veroorzaakt, is niet meer, dan eene verdooving van het geftel, welke eene volirrekte wanorde in den omloop des bloeds veroorzaakt. De bloedvaten worden meer opgefpannen; zij drukken de hellenen, en brengen, door middel van deze drukking, meer eene zagte beroerte, dan eigenlijken flaap, voord: en hebben wij dan, de ongemeene tederheid en gevoeligheid der vaten, in dat voornaamst gedeelte desmenfchelijken ligchaaras, in aanmerking nemende, geene reden, oin  -( 33 V- om te vreezen, dat het bloed, welk in deze kleene vaten opgehoopt blijft, in het vervolg, eene aanmerklijke verandering in de natuurlijke inrichting de* geheelen ligchaams zal te weeg brengen? Ja, al wilde men beweeren, dat deze bedenking enkel betreklijk ware tot het langduurig en buitenfpoorig wiegen, en dat dergelijke fchaadelijke gevolgen, althands, door eene matige beweging, niet kunnen veroorzaakt worden, men kan toch nimmer ontkennen, dat de flaap, door haar bewerkt, kunftig en gedwongen is: men kan niet ontkennen, dat zulk een flaap dikwerf afgebroken en kort is, totdat de verdooving verdwijnt, en de leevensgeesten wederom den behoorlijken loop nemen, in welk geval men alsdan op nieuw zijne toevlucht tot het wiegen moet nemen. Voeg hierbij, dat de zagtfte beweging, met welke men eenmaal het Kind in flaap moge wiegen, van tijd tot tijd zoo noodzaaklijk wordt, dat het, zonder dezelve, de oogen niet meer toedoet; ja, de beweging zelfs, welke men in den beginne maakt, houdt welhaast op, haare kracht te oefenen ; zoodat, wil men het Kind in flaap brengen, de fchudding in aanhoudendheid en kracht verdubbeld moet worden. Van daar, dat zulk een werk, doorgaands, voor de Moeders of Minnen zei ven te verveelend, aan kleenê Kinders wordt toevertrouwd, die, even ongeduldig, de wieg zoo onftuimig heen en weder jaagen, als zij flechts kunnen, om daardoor des te eerder vart dezen lastigen arbeid ontflagen te worden. Sterk wiegen, derhalven, heeft zoo veele redenen tegen zich, dat deszeifs verwerpiug algemeen be- III.D.l.S. C hoor-  —( 34 )- hoorde te wezen. De ligte beweging zelfs is fchaadeliik, indien zij op den duur gefchiedc, omdat zij doorgaands door eene geweldiger fchudding moet vervangen worden , om eenige uitwerking te doen. —Het édnig nut, welk men van het wiegen zoude mogen verwachten, is gelegen in de beweging van het ligchaam, terwijl men in het algemeen aanneemt, dat ligchaamlijke beweging de fteun onzer gezondheid is: dan, naardien het jonge Kind in zich zelf zeer teder en buigzaam van geitel, en daardoor vatbaar is voor de verfchillende indrukken, welken het van uitwendige voorwerpen ontvangt, moet ook elke aaumerklijke beweging voor hetzelve gevaarlijk zijn. Vooral fchijut het mij toe, dat de beweging fchaadelijk is voor het zuur; eene ziekte, aan welke jonge Kinders zo ligtelijk en vrij algemeen onderhevig zijn. — Het zij des uw regel, Gij Ouders en Voediters, om de Kinders of geheel niet te wiegen, of ten minften niet, dan op eene zagte wijze, en vooral bij afwisfeling: dat is, laat eenige dagen voorbij'lopen, waarop gij zulks niet doet, ten einde nimmer in de noodzaaklijkheid te komen, van fterker te fchudden, en het wiegen zelf, zo min fchaadelijk te maaken, als mogelijk is. — Het doel, welk men zich met het wiegen voorftelt, kan, even zeer, langs andere wegen bereikt worden , waaronder het naauwkeurig toedienen van gezond voedzel, op gepaste, tijden; het behoorlijk reinigen, en bijzonderlijk het verleggen van het Kind, wanneer het wakker wordt, op zijne andere zijde, van zeer veel dienst zijn kan. • Over  -c 35 y- Over het wasfchen der Kindere;:. De Ouden dompelden hunne Kinders, op het oogenblik, dat zij ter waereld kwamen, in koud water/5 en herhaarden deze wasfching des geheelen ligchaams alle dagen. Deze zoo heilzaame gewoonte is, met de toenemende weelde onder befchaafde Volken, in onbruik geraakt, en door het Iaauwe water vervangen: fchoon de ondervinding ontegenfpreekiijk bewijst, dat, gelijk het eerfte het ligchaam veriterkt, en de Kinders aan hette en koude, natteen droogte gewent, het laatfte daartegen, de deelen verflapt, en de Kinders biootflelt aan verfcheiden ongemakken, (bij voorb. klieren, gezwellen, huidziekten, enz.) die hen, veele jaareu agter elkander, met vreeslijke pijnen doen worftelen, zonder dat de geneeskunde dikwerf daarin helpen kan. Intusfchen, daar het tegenwoordig geflacht de fterkgefpierde Batavieren , in lange na, niet evenaart, behoort men t mijns oordeels, wel degelijk onderfcheid te maaken in het faifoen. Dat men het Kind, welk in den zomer ter waereld komt , met- warm water wascht^ zoude indedaad eene zonde tegen de natuur mogen genoemd worden, terwijl ons gewoone zuiver regenwater alsdan nimmer te koud gereekend, ja zelfs eenige dagen naderhand — op eenen tijd naamelijk, dat het Kind niet van belang uitwaazemt — met frisch, koud en zuiver pompwater mag verwisfeld worden: doch, om, in den winter, dezen zelfden regel te volgen, verdient in ons klimaat, en bij bet tegenwoordig geflacht, volftrekt af keuring. In'den laatstgenoemden, wanneer eene kunstwarmte in onze vertrekken heerscht, C 2 wej.  welke zelden deu matigen graad behoudt, en dan eens te groot, dan weder te gering is, behoort de wasfching met matig laatiw water, of liever met water en bier, van ieder de helft, of met water en franfche wijn ondercéiigemengd, te gefchieden, moetende dezelve, dagelijks, aan hoofd, handen en voeten; doch bovenal langs de ruggegraat en aan de heupen verlicht worden. Ovei het warm houden van hoofd cn voeten. Noch Hoofd, noch Voeten moeten zeer warm gehouden worden. Het hoofd waazemt over het geheel fterk uit; de aanleiding daartoe is in het onnoemlijk aantalvan kleene vaten gelegen, waaruit hetzelve beftaat. De huid is doorgaands dun en week: de beenderen roisfen nog'de behoorlijke vastheid en zamenhang, terwijl de naad van 't bekkeneel, welke de beenderen van het voor- en agter-hoofd vereenigt, eerst door den tijd verdwijnt. Alle de deelen van het hoofd fchijnen dus eene flerke uitwaazeming te bevorderen, en van daar de zorgvuldige oppasfing van Moeders en Bakers, van oudsher, om het hoofd bovenal warm te houden, uit vreeze, dat de koude anderszins de zweetgaten der huid (toppen , en de uitwaazeming beletten zoude. — Dan, ook deze zorg is welhaast te verre gedreeven: men heeft de behoeding tegen de koude tot eene volkomene broeijing doen overgaan, en voorziet ten dien einde het jonge Kind met windzels, mutfen en luijers, en de twee eerstgenoemden zelfs zoo digtgebonden, dat de zweetgaten der huid de uitwaazemende (toffe niet kunnen doorlaten, zonder te begrijpen, dat alle dergelijke zwaa-  -( 37 )- zwaare en al te warme bekleedzelen, juist, eene tegengestelde werking oefenen. Hoe zeer dezen de uitwaazeming, in den-beginne, fchijnen te bevorderen, valt echter de uitwaazemende Hof op de huid terug, omdat dezelve niet behoorlijk vervliegen kan; zij zet zich vast aan de buid, wordt dik, en veroorzaakt eene daadelijke verftopping voor de volgende floften. Is nu deze verltopping van eenen lange» duur, dan wordt zij ook doorgaands gevolgd door zinkingen, gezwellen en fchurft, welke dikwerf hardnekkig zijn in de genezing, en zal, bij de minfte aanleiding in het vervolg, weder ten voorfchijn komen.— Laat de zorg voor het hoofd, derhalven. geëvenredigd zijn naar de plaats, in welke het zal uitwaazemen. Richt de bekleedzelen naar eene minder of meerder warmte; en zorgt bovenal, dat de matige warmte, welke voor de gezondheid van het hoofd zoo noodzaaklijk is, geenszins in eene broeijing ontaarde. Deze regel is indedaad van een zeer aanmerklijk gewicht, en, wanneer men daarbij voegt eene dagelijkfche wrijving met eenen zagten fchuijer, en eene behoorlijke wasfching met eenen zuiveren linnen doek, kan het niet misfen, of hij moet den besten invloed maaken op de ontwikkeling en groei des geheelen ligchnams. Dezelfde buitenfpoorige zorg heeft insgelijks plaats ten aanzien der Voeten. — Immers, zij mag met reden buitenfpoorig genoemd worden , welke eenige wezenlijke, en doorgaands zeer lastige, ongemakken ten gevolge heeft, van welken wij reeds te voren gewaagden. Dat Moeder of Baker zorgvuldig acht geeft , C 3 om  ~C 38 )- om voor de jonge Kinderen geene Iuijers te gebruiken, dan die ten eenenmaale droog zijn, is zeer te prijzen: doch het verdient even veel af keuring, dat dezelfde drooge Iuijers nogmaals warm gemaakt, ja dikwerf tot hette toe, aan het Kind gebezigd worden. De aandoenlijkheid en weeklijkheid, welke de voeten hierdoor ontvangen, is allerfchaadelijkst, terwijl de minfte koude naderhand, en vooral die, welke door fneeuwwater veroorzaakt wordt, in dergelijke vertederde geitellen de jammerlijkrte kolieken voordbrengt, waartoe ook het gebruik van wollen koufen, welk toch altijd broeijend zijn, niet weinig bijdraagt. —i Behoedt derhalven, Gij, Ouders, uwe Kinders, ook in dit opzicht, tegen de geduchtfte onheilen! Laat nimmer warme Iuijers bezigen: laat de gezondheid en reinheid uwer Kinderen ü tot het gebruik van linnen koufen en ligte, ruime fchoencn overreedea, terwijl het gebruik van koud water, in het wasfchen der voeten, voor verre de meeste geitellen niet flechts onfchaadelijk, maar indedaad verkieslijk moet genoemd worden. (V Vervolg hierna.') Y.  IETS OVER HET H U W E L IJ K. JEr is, mogelijk, geene zaak in de waereld, meer aan voor- en tegenfpraak onderworpen , dan het Huwelijk. Van oudsher, en nog heden, befchonwt men her als voor- of nadeelig , naar mate men voor of tegen hetzelve is ingenomen. — Zij, die zich tegen het huwelijk verklaaren , beroepen zich , meestal, op de wispeltuurigheid der Vrouwen, en op derzelver geneigdheid tot weidfche pracht en klederpraal; maar vooral, op het groot aantal van ongelukkige huwelijken. — Hiertoe haalt men dicht- gefchied- eu zedenkundige Schrijvers aan; terwijl men alles nader tracht te bevestigen, met tegenwoordig leevende voorbeelden. Zij, die zich ten voordeele van het huwelijk verklaaren , houden alle deze befchuldigingen voor overdreven , onedelmoedig, en van geen het minfte gevolg , en dus voor niets bewijzende. Zij Hemmen Ca toe,  ~( 4 )- toe, dat 'er Vrouwen van verachtelijke hoedanigheden zijn , welke door mannen van eer cn verftand tiet ligt tot gezellinnen des leevens zullen verkozen worden; maar zij ontkennen, dat de wispeltuurigheid, en de geneigdheid tot pracht en vertooning , bij zonder tot het chaiakter der fchoone Sexe zouden behooren, dewijl zulks tegen de ondervinding aanloopt, en de gefchiedenls van vroeger tijden, als ook de dagelijkfche opmerking leeren , dat de ondeugden en gebreken der Mannen die der Vrouwen verre overtreffen. Betreffende het getal van ongelu .kige Echtverbindtenisfen, brengen zij bij , dat het Huwelijk eene onderlinge overeenkomst is, tusfchen twee onvolmaakte wezens , onderworpen aan verkeerdheden', en verfchillende in veelen hunner denkbeelden en neigingen; dat het, uitdien hoofde, niette verwonderen «s , dat zomtijds eenige moeijelijkheden en verfchillen ontftaan; dat men, dikwerf, zeer gereedelijk oordeelt over den ongelukkigen ftaat van onze medemenfchen , en , dat het ondertusfchen zeer mogelijk is , dat zoo iemand, dien wij ongelukkig achten , in het Huwelijk, meer wezenlijk geluk fmaakt, dan een der beiden gehuuwden, buiten den Echten ftaat, ooit zoude ondervonden hebbben; dat, met geene welvoegeüjkheid, de algemeenheid van ongelukkige Huwelijken aan de Vrouwen kan worden toegefchreevcn, daar, in veele opzichten, de Mannen meerder fchuld hebben, dan de Vrouwen; dat het ook,bijna onmogelijk is, met opzicht tot de meesHe Huwelijken, te kunnen oordeelen , wie van beiden het meest te befchuiciigeu zij. De  -C +1 )- ■ De verdere redenen, ter aanprijzing van den gehuuwden ftaat, zijn, de geneigdheid der beiderleie Sexe tot elkander, het onderling behaagen, dat zij in elkanders bijzijn icheppen, en de gelukkige invloed van het gezelfchap en de zamenleeving der Vrouwen op het gemoed en gedrag der Mannen, 't welk bewijst, dat zij voor elkander gefehapen zijn, en dat de wijze Schepper hen met alle die hoedanigheden begaafd heeft , welke nodig zijn, om hunne verêeniging aangeuaam en gelukkig te maaken. Hunne uit- en inwendige begaafdheden rtaan geheel tegen elkander over ; en hieruit rijst een uitnemend vermaak. De Schepper gaf den eenen een fterk en vast geitel, gefchikt tot arbeid en vermoeijing, en eenefterkte van geest, boven gevaar en dood verheven: aan de andere, een tederer en fijner zamenftel, bekoorlijke gedaante , en beminnelijke hoedanigheden , met duizend bevalligheden , voor welken wij geene naamen weten, en een hart, vatbaar voor de tederfte indrukzelen. Hierbij voegt men nog als een meer overtuigend bewijs, ten voordeele van den gehuuwden ftaat, dat in allen ouderdom, bij de fcheiding van het huwelijk door den dood, het meerder getal, zo van Vrouwen als Mannen, weder in den echten ftaat getreden zijn; dat het natuurlijk te begrijpen is , dat zij, die gelukkig gehuuwd waren, om die reden , weder trachten, het verlies eener braave en beminnelijke gade , door het bezit eener andere te vergoeden ; maar dat het tegen de natuur aanloopt , dat Mannen en Vrouwen, over het algemeen ongelukkig in den echt, zoo algemeen en vrijwillig, voor de q 5 twee-  tweede of derdemaal, zich onder het zelfde juk zon- den krommen. Ware de wet des Huwelijks alleen aangenomen, ter plaatfe, waar het Joden- en- Christendom heerfchen, welkeen voordeel zouden vrijgeesten en ongehuuwden hier niet uitgetrokken hebben I maar zij weten en moeten belijden, dat het hier gansch anders mede gelegen is. Het Huwelijk is eene algemeene wet, welke heerscht in alle tijden, en bij alle Volken, wel onderfcheiden in de wijze, maar in deszeifs wezen en oogmerk , overal , hetzelfde. Waar deugd en eenvoudigheid van gebruiken heerschte , was het huwelijk altijd in hooge achting. Daar onze Voorouders niet bedorven waren , door verkwisting en wellust , waren hunne Zoonen gezond en braaf; hunne Dochters vriendelijk en deugdzaam; de Echte ftaat werd geëerbiedigd, en hoererij veracht. De ondervinding leert, dat opvoeding en voorbeelden veel invloed hebben op de vorming van het hart van Mannen en Vrouwen. Dezen , m0et men roeftemmen, hebben hunnen natuurlijken invloed behouden ichoon tijden en zeden gansch anders zijn; de gelukkige begaafdheid van vergenoegd te wezen met het weinige, dat de natu„r nodig heeft, ontmoet men thans zelden; ondeugden en dwaasheden overUroonen het menschdom; deugd en godvrucht zijn zeldzaam. Indien kwa.de voorbeelden verleiden; indien gebrek aan grondbeginzelen de driften doet ontvlammen, geen wonder , dat alle Handen verergerd zijn ; dat eer, plicht en dankbaarheid geene plaats hebben,  -C 43 )- in gemoederen, döor opvoeding en kwaade voorbeelden bedorven ! Eene der voornaamste redenen van zoo veele ongelukkige huwelijken is, dat beide dê partijen zich verbeelden , dat alle onvolmaaktheden; in één woord, alles, wat onaangenaam is, uit den echten ftaat is uitgefloten; iets, dat wij onmogelijk in eenigen ftaat, hoegenaamd, kunnen verwachten. Onderons menfchen, heeft elke leevensftand zijne bijzondere gebreken en onaangenaamheden. Slechts eene kleener maat van zwaarigheden is genoegzaam voor een overwegend verftand , om het huwelijk den voorrang te geven. De gebreken eener deugdzame Vrouwe te dragen , en deel te nemen in haar verdriet , in haare fmarten en onaangenaamheden , heeft zoo veel grootmoedigheid in zich, dat, hoe verdrietelijk het ook zij, het nimmer voor een goed hart ondraaglijk zal wezen. Hoe aangenaam moet het zijn , te deelen in haar vermaak , of iets tot haar geluk toetebrengen , zich met haar te verheugen in alles, wat haar genoegen vermeerdert ; — hoe gelukkig voor den man, dat hij iemand kent, aan wie hij dierbaar is; die zijnen gelukftaat ter harte neemt; die, in ziekte en gezondheid, in voor- en tegenfpoed , hem nader is, en meerder troost verfchaft, dan een broeder! Het Huwelijk, het geftadige voorwerp der fpotternij van geringe verftanden en vrijgeesten , heeft ditzelfde met den Godsdienst gemeen : geen wonder ook, dat deze Vrijgeesten , die allen eerbied voor de Godheid verzaaken , een' afkéer hebben v.in eenen ftaat , die aan betaamlijkheid en deugd geheiligd is! -7- Zij, die deugd  -( 44)- deugd en orde waardeeren, befchouwen met de wijsten en besten uit het menschdom, van alle tijden dea echten (laat, als den fleun der maatfchappij, zonder welken de opvolging der gedachten te niet gaan, en alle betrekking onbekend zoude wezen. Wat heeft de ongehuuwde ftaat begeerlijks? Waarom verachten veelen eenen ftaat, die met de goedkeuring van het ganfchc Menschdom vereerd is? — Maar, om alie bewijsredenen van dezen aard ter zijde te ftellen; is het leeven van een' ongehuuwden bevrijd van ongemakken en zorgen? Zijn de moeiten en zwaarigheden des leevens alleen eigen aan den gehuuwden ftaat? De gehuuwde Man mag met tcgenfpoeden te worftelen hebben; dit is ook dikwerf het lot des ongehuuwden; de eerfte verdient en bezit eene grooter maate van de genegenheid der braaven ; hunne vriendfchappelijke poogingen vermeerderen, naar maate van het getal en de waardij van hun, die door rampen gedrukt worden; een gehuuwde mag zich dikwerf beleedigd zien in zijn charakter, en benadeeld in zijne belangen; dit is ook het lot van hem, die buiten het huwelijk leeft; maar nimmer befchouwt men deze nadeelen in een en hetzelfde licht. Beiden, 't is waar, ftaan onder de befcherming der wetten; maar de eerfte heeft altijd een' meerachienswaardigen rang, in de maatfchappij, en naar denzelven worden ook zijne fchaaden en ongelukken bereekend. Een Vader des huisgezins moge veel lijden, door toevallige ongelukken in zijne familie; hij geniet daartegen, in zijne zorgen en ongemakken, vertroosting en hulp, door den naauwften band vau verplichting, door  -C 45 )~ door de hartelijkste genegenheid, en de tederfte liefde van hun, die met hem in de naauwrte betrekking ftaan, en in hetzelfde belang met hem deelen. Een ongehuuwde, op het ziekbed uitgeftrekt, is een voorwerp van medelijden. Onmachtig, om zich zeiven te helpen; door niemand, dan loontrekkende bedienden, of onverfchillige nabeftaanden omringd;-— wien zal hij betrouwen? Is hij arm; hij wordt verzuimd, zelfs in den grootften nood: is hij rijk; dit vermeerdert dikwerf zijne nooden. Geneesheeren mogen voorfchrijven — medicijnen toegediend worden, ondertusfchen hebben veelen voordeel in zijn' dood, en mogelijk niemand belang in zijne herftelling. De gehuuwde Man moge zomtijds lijden, door de dwaasheden en ligtvaardigheid van de gezellinne zijns leevens; maar oplettendheid, voorzorg en ondervinding van eigen zwakheid, maaken hem bekwaam, om het te dragen. Wat heeft de ongehuuwde niet te vreezen van eene losbandige verëeniging met de Sexe? Wat is den Mensch van meerder belang, dan zijne gezondheid, welvaard en leeven? Zijn dezen meer beveiligd in de vrijheid, dan in den Echt? 't Vooroordeel zal zich hier fchaamen, om ja te andwoorden. 't Verkeerd gedrag der Kinderen mag den gehuuwden onaangenaamheden veröorzaaken; de braaven onder dezen kunnen dit dubbel vergoeden; zij zijn de fteun des ouderdoms, en de vreugde van 't leeven. Is een Vader des huisgezins gelukkig in zijne zaaien; verzelt hem de welvaard op zijne wegen; hij heeft  --C 46- )- heeft het geluk, dat, door den zegen de* AllerhoogHen op zijne naarftigheid en zijne zorge, een gansch huisgezin , eene geheele familie gelukkig wordt. : Door zijne Kinderen optevoeden, en op het pad der deugd te leiden, verkrijgt hij de achting, welke h.j als een branf burger verdient; - welk een vermaak voor hem, zijne Zoonen en Dochteren, in een eervollen ftaat, door de waereld te zien komen! Hij ziet den kring zijner nabeftaanden vergrooten, en verheugt zich in de vermeerdering zijner afftammelingen. Befcbouwt,hiertegen, een'bejaard vrijer; hoe arm, hoe gering zijn zijne genietingen! Hoe naauw beperkt zijn zijne vooruitzichten! Hij eet, drinkt, en is gehuisvest; maar hij eet het brood der zorgen, en dorst vergeefsch naar huifelijke vreugd; nimmer fmaakt hij het waar genot der maatfchappelijke blijdfchap. Ellendig leeven! ongelukkige ftaat! Hoe be. klaaglijk! hoe afhanglijk.' i Het gene de Mensch altijd en het meest moet in t oog houden, is zijn eigen geluk. Is iemand dus overtuigd, dat zijn inkomen niet toereikende is voor de uitgaven van een huisgezin, 't is voor hem beter, ongehuuwd te blijven, indien hij, door den Echt, zijne omftandigheden niet kan verbeteren. Wanneer een Man weet, dat zijn temperament en natuurlijk geitel niet gefchikt is tot bet huwelijksleeven; hij is over zijn' vrijen ftaat eerder te beklaagen, dan te befchuldigen. Een Man,die op eene Vrouw nederziet, als op eene opperbediende, of noodzakelijke huishoudfter; terwijl  ~C 47 )- wijl hij gelooft, dat het ganfche oogmerk van de fchepping der Vrouwen was, om door haar de zoort te doen in wezen blijven; zulk een is meer gefchikt voor een Mahotmdaansch Paradijs, dan voor het gezelfchap en de zamenleeving met eene deugdzaame en gevoelige Vrouw. Eindelijk, niemand zoude zich in 't huwelijk begeven, indien hij der Sexe het recht niet deed, van haar in 't bevalligfte en achtenswaardigfte licht te befchouwen, en de gebreken van weinigen niet van de deugden van veelen wist te onderfcheiden.  VI. Is de LANDBOUW wezenlijk de BRON van RIJKDOM in eenen STAAT? ([Eene Zamenfpraak.) A. ^Siets is waarachtiger, dan het gezegde van 13 uf f on, 't welk ik, even voor uwe aankomst, las; naamelijfc: „ dat de osfen de bajis van den volksrijkdom zijn, en dat de Staaten, zonder den akkerbouw en overvloed van vee, zich niet onderhouden, noch bloeien -kunnen." Derhalven befluit ik hieruit, dat veldgewas en vee de eenige wezenlijke goederen van eenen Staat zijn, en alle andere, zelfs goud en zilver , "alleen willekeHrige goederen, welke geene andere waarde bezitten, dan die het menschdom aan dezelve verkiest toetefchrijven. De Landbouw is dus de Meun, de rijkdom van den Staat. B. Van eiken Staat, zonder onderfcheid? A. Zonder onderfcheid. — Het geld is alleen een teeken, 't geen de waardij der waareh voorrtelt. — Zodanig bepaalde Montesquieu reeds het geld; en zijne bepaaling is zeer juist; — zij drukt vol- ko-  komen den aard der Munten uit. Het geld is dus alleen een bewijs des rijkdoms, en deze laatfte — waarin kan deze anders beftaan, dan in de voordbrengzels van vee- en akkerbouw? Hierom hadden de Athcucrs, op hunne munten, het beeld — het .... ik bidde, lagch uiet .... eerwaardig beeld van een Os, om B. Den Atheneren te herinneren , dat men zich, eer men in Attie-a het gebruik der metaalen kende, van de Osfen, als een gemeenfchaplijk middel bediende , om de waardij der koopgoederen te bepaalen* A. Liever zou ik zeggen: om aantetoonen, hoe bij hun de Os de fteun van den akkerbouw ware, die alweder de bron van den Staats - rijkdom oplevert. B. Maar, — en dit doet uwe (telling weinig eere aan — ik kenne tot nog toe geen' Staat, welke, zich. enkel op den landbouw toeleggende , daarbij zeer rijk is; daartegen zijn 'er taamlijk rijke Staaten, welke genoegzaam geenen landbouw beoefenen, en dus van uwe fteunpilaaren van volks - rijkdom geen ineer werks maaken, dan genoeg is, om den bemiddelden burger de behoorlijke melk voor thee en koffij te verfchafFen. A. Noem mij, bidde ik u, deze uitzonderingen op mijnen regel ? B. Uitzonderingen, die zeer duchtig zijn; die ik vreeze , dat uwen regel geheel zullen overhoop werpen, holland heeft geen uitftekenden akkerbouw, genoegzaam geene veehoederij, althands die van zeer groot aanbelang is. — Het kau geen-groot lil- D. I. S. D aan.  aantal menfchen met eigen producten onderhouden; bedenk de verbaazende hoeveelheid koren, welke'er, ten haaren behoeve, van buiten ingevoerd wordt; echter is het, ten aanzien van deszeifs grootte, bet volkrijkfte en een der rijkfte gewesten van Europa. In Genua zijn zeker veel arme, maar ook veel rijke lieden, en de Staat is, onaangezien de vermindering zijnes handels, zeker niet arm; maar leent aan .oorlogende Mogendheden nog immer kapitaalen, en heeft daarbij, zo het mij toefchijnt, voordeel.— De Genuezen hebben eene onvruchtbaare kust, weinig landerijen. — Manufaftuuren, de Olijflagerijen 'er mede onder begreepen, en de Koophandel dezen zijn de grondflagen van het beftaan en den rijkdom der Genuezen. A. Waarom noemt gij dan Engeland en China niet? In het algemeen Hemt men toe, dat Engeland onder olie de Europifche landen den bloeïendlten Landbouw heeft. Doch, waar vindt gij eene uitgeftrekter Marine en grooteren rijkdom ? B. Vriend! laten wij het oinkeeren: Is het waar? Maakt de Landbouw in Engeland de Marine zo uitileekend en de rijkdom der Britten zo aanmerklijk? Of heeft veeleer de Landbouw zijnen bloei aan de Manufactuuren en Koophandel te danken, als de hoofdoorzaaken van den Nationaakn rijkdom. Aan den Nationaakn Landbouw zijn de Engelfchen zeer zeker het grootfte deel van hunnen rijkdom niet verfchuldigd , — en , wat China aanbelangt, — geloof mij, de denkbeelden, die gij u van den Chineefchen Landbouw maakt, zijn veel te overgedreeven; — mo-  -C si )- Hogelijk leest gij de reizen van een Wijsgeer — ik heb het ftukjen ook met finaak gelezen. A. Doch voor China was deszeifs fchrijver te zeer ingenomen ? B. Zoo dunkt mij, en , nevens mij, verfcheiden anderen. China heeft een uitgebreiden Landbouw. Maar is u de handel van dit Volk onbekend, deszeifs Fabrieken , Zijderupfen ? Hoe veel millioenen geld gaan 'er jaarlijks voor thee uit Europa naar China? en hoe min roemenswaardig is daartegen de hoeveelheid waaren, die zij van ons en andere Natiën ontvangen ? A. Daarin moet ik u gelijk geven. Brood, het is waar, is zoo zeer eene noodwendigheid tot onderhoud der menfchen, dat eenige Phijfiokraten den Mensch als een brood-etend dier kenfchetften r intusfchen fchijnt mij het graan niet zo zeer, als voorheen, den grond van Staats-rijkdom uittemaaken. B. De bepaaling, welke deze Oekonor.iisten vart de menfchen geven, is zeker niet zeer gepast: het brood-eten is hun onderfcheidend kenteeken nietdit hebben zij met de huisdieren gemeen. Vóórdat het meel uitgevonden was, en eer men van dit meel brood kon bakken, aten zij eikels, kastanjens, wortelen, vruchten en vleesch, zie Virgxlius: — Qmim jam glandes atque arbuta facr* Deficerent fylvas, et viftum Dodona negarec Mox et frumcntis labor additus. A. Ik weet, dat gij de Phijfiokratie niet gunftig Zijt, — maar dit in het voorbijgaan D 2 B,  -C 5* )- B. Eenige Staatsmannen zien de vermeerdering der lasten voor een algemeen middel aan , om den Landman tot de hoogstmooglijke vlijt ter bearbeiding van zijnen akker te dwingen, en daardoor den Landbouw bloeiend te maaken. „ Men maake een aantal Burgers eerst ter dege arm, opdat zij aangefpoord worden, meer te werken, en meer te winnen!" een affchuwelijke Staatsregel, en die toch bij veelen plaats heeft — en die mogelijk bij veelen meer uit mangel aan verftand, dan aan deugd, voordkomt. A. Zeker brengt armoede, wanhoop en moedeloosheid voord. B. Waar toch is de boer armer, dan in Poolen ? maar, maakt zijne armoede hem ieverig? — Reis maar alleen door het gebied zijner Heiligheid, en gij zult ook aldaar den boer arm en traag vinden. Ik kon uog meer vo»rbeelden aan de hand geven: — de aard der menfchen is zo: wanneer men den Mensch de vruchten van zijnen iever en industrie niet genieten laat, dan denkt hij weldra , dat men hem ook de vruchten van zijne verdubbelde vlijt en vermeerderde industrie even min zal overlaaten. Hij arbeid veel liever geheel niet, dan meteen voor hem zelf nutteloos vruchtgevolg; — dit leert hem de eigenliefde. A. Wij zijn dus van één denkbeeld: dat onderdrukking en zwaare lasten, onder welke blinkende Griekfcke of Gallifche naamen zij ook in het Staatkundig i'ijflema ingevoerd, en als uitmuntende middelen ter bevordering vau Volksgeluk, uitgebazuind wor-  -•: 53 )- worden — in welk geval ook — nimmer van nut kunnen zijn! B. Men wordt meer, door eene drogreden des vcrftands ,'dan door een gebrek van het hart, een onderdrukker. A. Het verheugt mij, dat gij dezen regel niet uit de Fabel; maar uit de gefchiedenis des menschdoms ontleent-, ik zoude anders mij ichaamen, tot eene zoort van wezens te behooren, waarvoor ik eerbied hebbe, en welke ik anders met een huiverigen blik zoude aanzien •. — genoeg — wij zijn het eens, dat onderdrukking en vei meerderde lasten eene zeer algemeene — welk een nederdrukkend denkbeeld voor den menschlievenden befchouwer der waereldfch.e dingen! — en voor de maatfchagpelijke welvaard hoogst fchaadelijk zijn. B. Ja — maar nog óéne bedenking , 'er zijn halfdenkers, die zich Staatsmannen noemen, en tot die lieden behooren , die , zo als men zegt , hooren fchellen , maar niet weten, waar de Klepel hangt; dezen beweeren (lijf en fterk, dat , hoemeer het getal der Inwooners van een Staat toeneemt, hoe gelukkiger het is — dat de gelukzaligheid en macht van de groote menigte volks afhangt — hoe grooter hoop, hoe meerder macht, en dus — hoe meer geluk: waarlijk , ïkmoetlagchen! —Als ik hier aan denk, denk ik tevens, omla Fontaine's Perette. Eene reeks van aangenaame en haar zeer natuurlijk voorkomende uitzichten deeden haar van blijdfehap opfpringen; — de pot viel pm; de melk flroorade weg, waarop alle haare uitzichten gebouwd waren, en— weg waren alle de fchoo»e keelden der verwachting. Bj A.  . f ■ H 54 )- A. Echter fchijnt het waar te zijn, dat de volksmenigte de macht van den Staat— en dus ook ten dcele deszeifs geluk uitmaakt. B. Onloogchenbaar, mïjnVriend! —intusfchen zien wij, dat uien in de toepasfing van waare grondftellingen vreeslijk kan mistasten. Laat , bij voorbeeld , het Itlein Vorftendom Monaco zo fterk mogelijk bevolkt zijn :deze bevolking zal het geene macht bijzetten.— De maebt eenes Staats, die geen honderdduizend Man in 't veld kan brengen, teekent de Staatkundige Reekenaar met een O. Waarlijk, is het wel zo zeker uitgemaakt, dat het Staatsgeluk van deszeifs macht afhangt? Hoe gelukkig moeten dan niet de Franfchcn, Chineczen en Turken zijn ? Gelooft gij, dat de Republikeinen van San* Marino ongelukkiger ziin, dan de Kalabrezen en de onderdaanen van den Paus, welker beheerfchers toch machtiger zijn, dan het kleene Volk van San-Marinol lees deswegens Addison's reize naar Italicn. A. Ik erinner mij echter, dat gij voorheen zeidet, dat het geluk eenes Staats van de menigte welgegoedde Burgers afhing. B. Juist; maar geenszins van de menigte Iuië en tverkelooze ledigloopers , die bedelen of fleelen. Wanneer de bevolking in kleene Staaten fterk toeneemt , vooral in zulken, welken gebrek aan handel en manufactiuiren hebben, dan is waarlijk de wegtor Tiongersnood gebaand. A. Maar, hoe vinden wij in dezen den tertnit>us ad quem ; of, om mij anders uittedrukken: — wie zal ons zeggen: tot hiertoe gaa de bevolking en niet rtider I B.  -< 55 )- B. Zeergemaklijk, mijn Vriend! zij regele zich naar de voordbrengzelen van den Land- en Vee-bouw-. Wanneer een land, dat zich alleen op den Landbouw toelegt,zoo veel Inwooners heelt, als zij met de vruchten haares lands onderhouden kan, dan bereikt hetzelve in dezen het non plus ultra : de bevolking heeft aldaar haar Maximum bereikt — wee den Staatsman, die dit Maximum tot een et pc in infinitum uit-ftrekt! Alles, mijn vriend! heeft in de natuur zijne grenzen, die men niet overfchreiden mag, zonder de natuurlijke betrekking der dingen tot eikanderen te verbasteren, en eene fciaadelijke disproportie in het geheel te brengen. A. Gij hebt recht. Niet de groote bevolking —r gelijk eenigen willen — maar het welvaaren der voorhanden zijnde burgers , zij mogen dan veel of weinig in getal zijn, maakt, mijnes erachtcns, den eerHen en grootflen Staatsregel uit. — B. Gij hebt mijne meening juist gevat. Zo min als een te gering getal Inwooners het welzijn van eenen Staat kan bevorderen , zo min kan dit ook eene te groote bevolking doen. Verbeeld u alléén een klee» land, welks Inwooners alleen van Land- en Vee-bouw leeven. Met het toenemen der burgers neemt ook de Confumtie toe ; maar vermeerdert zich daarbij ook het getal en de vruchtbaarheid der akkers en weiden? Neen zeker — dezen blijven een vast en onveranderlijk goed, en , fchoon men , door eene verbeterde kuituur, de gefteldheid van den grond eenigermaate verbeteren mag , blijven echter de natuur der aarde, de luchtltreek en landsgefteldheid dezelfde , ent B 4. hou-  houden de vruchtbaarheid des lands binnen zekere paaien. A. Ik merk, waar gij heen wilt. Wanneer de Inwooners vermeerderen, wo'rdt ook de vermeerderde verdeeling der akkers en weiden noodzaaklijk: — desen worden duskleener, en zijn weldra niet toereikende, om derzelver eigenaars te onderhouden; even gelijk in eenige Noordhollandfche Dorpen, waarvoorheen een groot aantal zeevaaienden woonden, die nu door boeren vervangen zijn. Het aantal der Inwooners, wel is waar, is verminderd; doch zoo niet, dat het in evenredigheid flaat met het omliggend weiland: — bierdoor zijn 'er eene geheeie meenigte , welken flechts eenige weinige ilukken lands hebben , ©m te weiden ; daaraf gereekend het land, dat zij voor den hooibouw, een groot deel van den zomer, moeten laten ledig liggen, en eindelijk de daaruit ontgaande vermeerdering van Landhuur, — en die du* noodwendig, door gebrek aan behoorlijk beftaan , moeten verarmen. Het houtgewas is allernuttigst, vooral in onze en 7oortgelijke landen: de noodzaakelijke fmaldeeling , echter, maakt het planten van houtgewas op veele plaatfen ondoenlijk: — en zie hier alweder een nadeel. B. Eene koude huivering kan mij door de leden gaan, wanneer ik aan onze nakoomlingfchap denke. Onze poliiicken, in hunne flaaprokken bij den warmen haart gezeten, denken geenszias, dat bet houtgewas ons zoo noodig als brood is. — Wij verbranden ons eigen land, en zullen onzen naneeven een oord over- Ier  -C 57 )- leveren, rijkelijk van water, en eilendig van hout voorzien. — Dan, zoortgelijke bedenkingen zouden ons bij menigte invallen : — bedenkingen , welke zoo dikwijls herhaald, maar even zoo dikwijls vruchteloos herhaald zijn; intusfchen geloof ik, dat wij, uit ons kort gefprefc, deze algemeeue regels kunnen op maaken; regels, die ik hoop, dat, ter bevordering der rcaatfchappelijke welvaard, nimmer uit het oog zullen verlooren worden. ,, Landbouw alleen is geenszins de wezenlijke bron van geluk en rijkdom eenes Staats." „ De volkrijkheid van den Staat moet geëvenredigd zijn, naar derzclver voordbrengzelan ; is zij dit niet, de Staat kan niet gelukkig zijn." ,, Onderdrukking en toenemende lasten verwekken moedeloosheid en luiheid , en doen dus het geluk eenes Sta-ts kwijnen." , Een Staat zal derhalve dan gelukkig zijn, wanneer er vrijheid heerscht, en de lasten gering zijn: wanneer de Zeevaart, Koophandel en Manufactuuren bloeien, en daardoor de Landbouw kan aangemoedigd worden en eindelijk, wanneer de volkrijkheid daalt en rijst, naar den meer' of minderen bloei der laatstgenoemde bronnen van welvaard. VII.  VII. «VER HET WAARE SCHOONE IN DE DICHTKUNST. Mijne Heeren ! Ik las, met genoegen, de korte aanmerkingen over het vak van beoefening voor Vrouwelijke Geniën, in het Nommer voor de maand November uwer bij du agen, en het was mij aangenaam, uit uw ondergeplaatst andwoord, te zien, dat gij, bij gelegenheid, aan het daarbij gemelde voorftel zult voldoen. — Ziet hier nog eenige gedachten, betreffende de dichtkunst, welke ik niet ondienftig oordeele, op het aldaar gefielde te laten volgen. Het wordt, over het algemeen, als waarheid befchouwd, dat een mensch, zonder gevoel voor muziek en poëzij, tevens zonder kiefchen fmaak is; ik geloof, dat die flelling, voor het grootst gedeelte, gegrond is; want bet is toch zeker, dat niets meer, dan muziek  -C 59 )- ziek en dichtkunst, op de fijne gewaarwordingen der ziele werkt : een aantal redenlooze fchepzelen zelf» getuigen dit ten overvloede; en 'er zijn flechts een kleen aantal menfchen gevoelloos voor beiden deze fchoone kunflen; Yan waar dan toch, daar dit aantal zoo kleen is, die heerfchende afkeer, dien veele, anders verftandige, lieden, voornaamelijk tegen de Po'èzij, doen blijken? Het zij mij gegund, mijne gedachten onbewimpeld aantevoeren. Ik denk, dat deeze afkeer , Vooreerst, voordfpruit, uit de moeilijkheid, wdlke'er gelegen is, om een vaers goed te lezen. — Hoe veele dichters hebben wij, die wel dichten, die fchoone fchilderingen op het papier (lellen; doch Welken de organe en het vuur der declamatie ontbreekt, en, niets toch is verveelender, dan het flechte lezen van een dichtftuk. Hoe wenfchelijk ware het voor de eer der kunst, dat men minder (lechte lezers der poè'zij had! Ik vertrouw , dat dit den heerfchenden afkeer niet weinig verminderen zoude. — Dikwerf is het mij gebeurd, dat ik , in één zelfde uur, bij de lezing van één zelfde dichtftuk, gegeeuwd heb, en ontroerd ben geworden. — De ftem des Lezers moet met zijn onderwerp karmoniêS' ren, of het beste ftuk zal wartaal fchijnen en verveelen. Een goed Lezer behoort een mufikaal gehoor te hebben ; die dit niet heeft, en echter den voorlezer , den acteur wil uithangen , zal altijd zijnen Auteur oneer aandoen. — Ten tweeden , geloof ik, dat die afkeer van de dichtkunst voordvloeit, uit dengvooten drom rijmelaars en vaers-  —( 6*o >- i vaarsjensknoeiërs , die noch verhevenheid, noch fchilderiiig, noch gevoel, noch oordeel, noch fmaak enkieschheid bezitten, cn flechts voordrijmelen , zonder op verband noch orde te letten, en, dus doende, eene reuzenhoogte van ellendige- en befpottenswaatdige diciitjens in de waereld Itooten. •— Stel hier tegen over het kleene aantal vaare — geboortn Dichten en Dichteresfen, wier uitmuntende werken de grootheid des maakers kenfehetzen; doch die, ontwijfelbaar, te weinig gefchat , te weinig bekend zijn, en verdrongen worden door het CoUsfus- beeld des kwaaden fraaaks. — Zo lang dit voordduurt, zal eene kunst, zo edel, zo juist gefchikt, om den Sterveling de Majefteit des Al.m ac iiti gen , de fchoonheid der Natuur, en zijne waarde, als eeu voor de eeuwigheid verordend Wezen, te doen gevoelen, altijd het voorwerp, zo niet der fpotternij, ten minile des afkeers, voor veelen, blijven. — Nog iet. Het moet een gezond hoofd flooten, als het, in een ftaatig vaars over een belangrijk, treffend onderwerp, telkens hoort invloeien de verlleenings-woordjens; laclijem, vtfyejeas, zvehtjens, bhempjci s enz. Dit, Dichteresfen! is het meest rop Ü toepasfelijk. Verrukt, mogelijk, door Uwe tedcrgcvoelighcid, befchouwt gij ieder voorwerp, dat verkleend kan worden , en miniatur, en het heeft mij — en zeker honderden nevens mij — onteibaare keeren gehinderd, in Uwe, anders fchoone, Dichtftukken die verkleeningen te vinden. — In de daad, is het niet flootende, als wij iène onder U, bij he.t ma-  -C 6-1 )- ma'jejiveufe tierven des Zaligmaakers, dezea regel ten (lotte hooren gebruiken: „Hijftierf—en 't Inatfte zugtje , aan zijne borst ontrukt, Sprak fchepzlen - min!" Hoe fraai is die regel! dan, lec eens, of gij, bij den marteldood van Jezus, die zo wreèd, zo natuuronderdrukkend was, eene verkkening mogt bezigen? — 't Is waar; een lijdende Heiland behield de zachtaardigheid eens Hemellings, ook in zijn felfte lijden. Hsere! vergeef het hun! fprak door zijn geheele leeven , door zijn geheele fterven; doch, het kwam hier niet op de zachtaardigheid van Jezus aan; want dan zoude de verkkening des woords: zugt: goed zijn; maar het was hier de fchildering van dea jongtten ftuiptrek eener uitgeputte menschheid ; eene bezwijking der afgebeulde natuur, welke de Dichteres wilde kenteekenen, en daarom is de verkkening niet goed, en ten onpasfe aangevoerd. Dit voorbeeld zij genoeg voor zeer veele anderen. Vergunt mij, mijne Heeren, dat ik hier nog het volgende, voor onze denkende , onze Nederlandvereerende Dichteresfen, bijvoege. Hoe veele lieden van fmaak en oordeel zijn verheugd, dat wij de Vrouwen, thands meer dan oit, met vruchten heurer genie zien ten voorfchijn treden, en de waereld meer en meer, overtuigd wordt, dat het vooroordeel valsch zij, 't welk de» fchoone Sexe geene foliditeit van denken toefchreef! — Wij betreuren thands de overleeden Dichteresfen de Lanjvoij en van Merken, en hoe wenfchelijk ware het, dat onze nog leevende Kunstvriendinnen zich  ~C 6a )~ fcevlijtigden , dien fcbooncn , verhevenqn , manJielijken dichttrant dier waardige Verftorvenen machtig te worden! — In de (tukken van JulTr. van Merken vinden wij altijd verband en juistheid van redeneerkunde; haare vaerfen over Godsdienst en Zeden fpreken, zonder dichterlijke bloempjens of vergezochte toefPeelinge„ nodig te hebben, altijd tot het menfchelijk gevoel, en haar mannelijke, beredeneerde ftij! dringt onmiddellijk tot in de Ziel door. — Men leeze haaren de Rijk, de Camisards, Germanicus, David en andere Hukken, twintigmaalen over, zij zullen ons noit verveelen, en ons altijd nieuwe fcboonheden doen ontdekken; zie daar het voordcel eener juiste verbeeldingskracht en eens waare» dichterlijken ftijls.— Jongvromve de Lannoij bezat dit eigen voordeel eener van Merken. Zie hier twee voorbeelden van beide deze Vrouwen, die mij al fchrij, vende invallen, en onze Kunstvriendinnen kunnen aanwijzen , wat ik bedoele, wanneer ik haar den mannelijken dichtftijl dier overleeden Dichteresfen durve aanprijzen. De Freule de Lannoij brengt Augustus bij het graf van Alexander * Groote, en legt hem, onder anderen, deze woorden in de» mond : „ En gij, doorluchtig R,a,, ü gij! nu zoo veel' jaaren Door burgerkrijg beroerd, gefchokt aan alle zij; Vergeet en Ma mus, en Sylla's dwinglandij; Vergeet, dat binnen U Pompejen, Cezars waren. Wat zeg ik?groote Coón IPompejen , Ces ars !-neen* Vergeet mijn driemanfehap; vergeet mijn toomloos woeden: De dag van Actium bepaalde Uw tegenfpoeden; Mijne eerzucht is voldaan; Uw heil ontbreekt me alleen » Ea  H 63> En zij eindigt haar doorwrocht dichtftuk met deze? treffende woorden: Vaarwel, doorluchtige asch, die thands mijn oog ontduikt! Uw fchim verbeidt mijn fchim, grootmoedige Alexander! Vaarwel! Na weinig tijds ontmoeten wij elkander: Gelukkigst,die dan't minst zijn' grootheid heeft misbruikt!" Hoe fterk valt het in 't oog, dat de fchrandere Dichteres, in de twee laatfte regels, een' Augustus aan de onflerflijkheid doet gedenken, bij al den luister, waarmede de tombe van A le x a n d e r verfierd was? — Een ander voorbeeld, uit Juffr. van Merken, valt mij in, uit haaren de Rijk: wie las oit iet fchooner, dan de charakters, welken zij, in dat tooneelftuk, aan Mondragon en de Rijk geeft? Dat van M o n d r a g o n is de juist getroffen teekening eens waarlijk eerlijken Mans en van eenen doorluchtigenheld: dat van de Rijk is de volle omtrek van een vrijgebooren hart; van een Man, die zijne eigen waarde gevoelt, die in het woên der rampen altijd grooti altijd Nederlander blijft: en hoe doordringt het eene Bataaffche ziel, als wij hem, op den kruin des fchavots, met de fierheid eens helds, tegen zijneu vijand hooren zeggen: „ Al bood mij Koning Piilips de helft van all' zijn* Sta.iten, li; zou mijn Vaderland niet om zijn gunst verlaaten." en nog meer treft het, als wij zijnen vijand — zijnen doorluchtigen vijand — tot de Rijk, dien hij omhelst, hooren zeggen: „ Grootmoedige de Rijk.! gij zijt een' Scepter waard!" Hoe  -C 64 ?a Hoe veel zou ik, mijnen waarde'Vrouwelijke Kunstgenooten ! daarvan nog kunnen opteekenen ! Eene Lannoij en eene van Merken hebben U en geheel Nederland getoond , voor hoe veel grootsch, hoe veel mannelijk gevoel zij, als Dichteresfen, vatbaar waren; thands rusten zij van hunnen onlterflijken arbeid, en het zijn de ecrtrophecn, die op hunne graven bloeien, welken u toeroepen: Herstelt den Vaderlande ons verlies! Teder eerlijk Man, elk deugdzaam hart, heeft eerbied voor Zedendichten; doch, het zijn geene losfe zedenkundige ilukjens; het zijn geene kleene invallende dichtgedachten geweest, welke den mam dezer groote Vrouwen hebben vereeuwigd. Een aanééngefchakeld, een uitgebreid onderwerp; 't zij Bijhei- of Historie' kunde; ftelt de kunst en het oordeel op de proef; cn het is zulk een onderwerp, dat ik onzer Dichteresfen durf aanbevelen. — De JoünnaGraij, van de nog leevende Tufir. Moens, fpreekt voor de eer dier achtenswaardige Kunstgenoote: waarom volgen niet meer onzer Dichteresfen haar voorbeeld, en dat van haare Vriendin, Mejufrr. van Overstraten? — Mengelingen en zoortgelijke kleene dichtgedachten zijn reeds zodanig afgezongen, en, tot verveelens toe, opgedeund, dat zij geen voorwerp voor de ftudie van een waar genie kunnen zijn. Onze dichtkundige Genootfchappen zamelen Mengelwerk tot in het oneindige: maar, mag de denkende Kunstbeminnaar niet te recht vraagen. Pbldoen ie Dicht genootjchappen hierdoor aan het nut dat zij zouden kunnen doen? — Ik verkies die vraag, 'ter Hef-  ~C 65 )- .liefde voor den vrede, niet te beandwoordeh; het is eene veelhoofdige hijdra, die, met een gefrónsd voorhoofd, óp' hooge laarzert treedt. — Kunstrechters! eene machtipréuk beflait, iri de daad, veel hoogmoed; doch oneindig weinig — htnstlf— Wanneerzal dit uwe fpreuk zijn : K en UzelVen! — Doch genoeg voor ditmaal. — Ik zal mijne gedachten over de thedtraale dichtkunde in eenen volgenden' voordragen. — Ik ben met achting, enz, — Aanmerkingen over het Waare oogmerk C ex D IC HTKUNST. Om , volgends ónze belofte (*), aan de begeerte vari ónzen geachtten Correspondent te voldoen, zullen wij thands onze gedachten mededeelen , over een Onderwerp Uit de fchoone kunften , en wél, over het eigenlijke oogmerk der Dichtkunst; uit welk oogmerk, het fchodiie in de Poè'zij zich gereedelijk zal doen kennen. Een Verkeerd begrip, of vólkomen onwetendheid hierom trend, is, meestal, oorzaak, dat zoo weinigen van hun, die zich tót het maaken van DiChtftükken verledigen, waare Poëzij vöordbrengert: het is geheel wat anders, godsdienftige gevoelens en zedenkundige leeringeri in vaerfen vöortedragen, of éen verheven, fchöori en bevallig Dichtftuk zamenteftellen: Tot het eerfte wórdt niet veel Poè'tifche Genie vereischt; tót het laatfte Zijn eene verheven verbeelding, een leevendlg en harti- tócfc- Zie II. D. bladz. 507. m. D, I, S. E  -( 66 )- tochtelijk gevoel en een zuivere fmaak onontbeerlijk. En, daar flechts weinigen uit het. menschdom met deze voorrechten begiftigd zijn, kan het niet wel anders wezen, of veelen, die zich tot de Dichtkunst begeven, moeten 'er zeer ongelukkig in flaagep.dit wordt door de ondervinding bevestigd. Over het algemeen genomen, dunkt ons , dat de Vrouwen geene minder gefchiktheid tot de Poëzij hebben, dan de Mannen; en wij zijn het met onzen geachtten Correspondent eens, dat het vak der Dichtkunst en fraaije Letteren, bijzonderlijk, voor de Genie der Vrouwen gefchikt is, en dat het, voor 't meerderdeel, door gemis van den waaren fmaak is, dat zij 'er niet beter in flaagen. Verbeelding, of leevendig gevoel ,kan men immers der Sexe niet ontzeggen ? liet moet dus uit gebrek van aankweeking van den waaren fmaak , uit gebrek van beoefening en betrachting van het fchoone zijn, dat zij dikwerf tot twee tegen elkander overstaande uiterlten vervallen ; naamelijk, of toe vhet on. geregelde losfe, of tot het te naauwb'epérktc , het ftijve regelmatige.- Het oogmerk der Dichtkunst is, te behargen , te vermaaken;, en, welk een onderwerp de Dichter ook verkieze-, door hetzelve Poëtisch te behandelen , heeft hij geen ander doel, dan , om zijnen Lezêren of Hoorderer, vermaakaantedoen , door hunne verbeelding te. treffen, of hunne hartstochten te roeren. Die fhrkken, welken het best aan dit oogmerk der Poëzij voldoen, zijn dus cte volkomenfks en in deze volkomenheid beltast liet waare Poëtisch ichoofl. Deze volkomenheid is derhalve min volledig , wanneer 'er gebreken plaats hebben, die tegen het oogmerk der Poë-  -C 67 )- Poëzij aanlopen; en het is de waare dichterlijke fmaak, die in dezen het oordeel velt. .De eenheid behoort, vooral, tot het vdkomene; deze is ééne dergrootfte ichoonhedeu in alle de werken der Natuur. In alle de werking harer deelen heerscht eene volkomen eenheid, door welie de bijzondere deelen aan het oogmerk van 't geheel volmaütt beandwoorden. Deze fchoonheid wordt, in de werken der kunst, even zoo noodzaakelijk vereischt; en, even gelijk in de werken der Natuur, is 'er eene verieheidenheid nodig, om, op eene behaaglijke wijs , die eenheid voordtebrengen; het geftadig eenzelvige is toch niet bekwaam, om ons eenig vermaak aantedoen; de'eerfte gewaarwording moge niet onbehaaglijk zijn, echter zal het eenzelvige ons rasch verveelen, en onaangenaame aandoeningen veroorzaken. Verfcheidenheid is dus rïöodzaaklrjk ter verlevendiging; en, waar deze ontbreekt , daar ontaardt de eenheid in'eene drooge en ftijve regelmatigheid, welke niets bekoorlijks heeft. Aan de andere zijde, is de verfcheidenheid, wanneer die, zonder verband, in eenig ftuk der kunst heerscht, vermoeijend voor den ge*st; men komt van gedeelten op gedeelten, zonder vooruitzicht van eenig rustpunt — en zonder een volkomen begrip van het gene de kunftenaar tracht voorteftellen , of ons wil doen gewaarworden: — dit veroorzaakt vermoeijenis en te leurftelling, iu plaats' van vermaak. Indien alle Dichters het oogmerk der Poëzij in het oog hielden, en door den waaren fmaa'.: geleid wierden, zouden de twee geasemde uiterlten zich E 3 n i v-i.  ( 68 > niet zoo menigvuldig in hunne werken voordoen.' ook zouden veelen , in de keuze van onderwerpen voor de Poëzij, anders te werk gaan, daar zij, door een verkeerd begrip van het wezen der Dichtkunst, dikwerf onderwerpen verkiezen , die gansch niet gefchikt zijn, om aan het waare oogvrierk — het vermaak naamelijk — te voldoen. Ook zoude de bewerking der ftoffe, voor de Poëzij gefchikt , niet zoo dikwerf doen zien, dat zij een geheel verkeerd begrip van derzelver oogmerk vormen. Dit gebrek heerscht, gelijk onze Correspondent aanmerkt, en waarin wij, voor 't meerder gedeelte, met hem inftemmen, vooral onder de Vrouwelijke Geniën in ons Vaderland. Betreffende de keus der onderwerpen, merkt men aan», dat eene Vrouw van Genie , veelal, verlegen ftaat, wanneer zij eenig ander onderwerp, dan Godsdienst en Zeden, wil behandelen; en dit wordt voornaamelijk veroorzaakt, door eene aanhoudende gewoonte, van zich alleen met onderwerpen van dien aard bezig te houden; 't zij men die tot hoofdonderwerpen der beoefening verkiest; 't zij eene enkele gewoonte 'er de oorzaak van geworden is: hierdoor zijn alle andere voorwerpen als vreemd, en van minder kracht; en, al is het, dat zoodanig eene Genie zich tet andere onderwerpen wendt, keert hare befchouwing rasch tot dat punt terug, 't welk, door gewoonte, of hoofdneiging, haar geduurig als voor de oogenkomt. Laatons dit met een voorbeeld ophelderen. "t Gezicht van een' fchoonen helderen avondftond voert de gedachten van eenen beoefenaar der Sterren- knn  -C 69 )- kunde tot het zamenftel van 't heelal; de Schilder wordt 'er door opgewekt, om een' fchoonen avondftond aftebeelden: de geest van den Dichter wordt 'er met de leevendigfte en verhevenlte verbeelding door getroffen, en de Godgeleerde geraakt 'er door in godsdienftige overdenkingen en befpiegelingen. Dus wordt elk, in zijne befchouwing, tot dat gene bepaald, waar zijne hoofdneiging, of gewoonte, hem henen voert; en hieruit volgt , dat zij, die zich hierdoor gekluifterd vinden, zeer verlegen Haan, wanneer zij zich tot onderwerpen van eenen -anderen aard willen verledigen; te meer, daar de kracht der verbeelding, of de werkzaamheid der Genie, bij hen niet toereikend is, om, in onderwerpen van onderfcheiden aard , eene hooge vlucht te nemen. Een verkeerd begrip van het wezenlijke der Dichtkunst is, dikwerf, zelve eene oorzaak van dit gebrek. Altijd de voorkeur, in de Poëzij, aan godsdiénst en zeden-leerende onderwerpen te geven, vooronderftelt veelal, dat men het nuttige, het leerzame, als de hoofdbedoeling der Poëzij befchouwt; en hierdoor wordt, niet zelden , het fchoone, het wezenlijke der Dichtkunst, aan het nuttige en leerzame opgeofferd. Het ware gemaklijk, dit met voorbeelden uit hedendaagfche Dichters en Dichteresfen te (haven ; doch de welleevendheid , en , vooral, met opzicht tot de fchoone Sexe, verbiedt ons, hieraan te voldoen. Het zullen, echter, niet dan middeninatige Geniën zijn, in wier werken dit gebrek algemeen doordraaft. Eene waare, groote Genie zal, welke onderwerpen E 3 zi5  H 7° )— zij ook verkiest, altijd het waare fchoone der kunst, op eene verheven wijs, ten toon fpreiden ; omdat eene ieevendige verbeelding, en een hartstochtelijk gevoel, de bronnen zijn, waaruit hare Dicluftukken voord vloeijen. Eene ta« Meuken, en deLannoy (trekken hier van ten getuigen. Dezelfde verbeeldingskracht, hetzelfde gevoel, dat zulke fchoone. zedenlijke (lukken bij Haar heeft voordgebragt, heeft ook deze Geniën in het Heldendicht, en in de Tooneelpoézij , doen uitmunten. Hetzelfde vuur, dat een* Oavid begonnen en voleindigd heeft, heeft ook een' Gp.rmanicus en Jacob Si*i o n s z. de R ij k doen geboren worden. Dus zal eene w.are Poëtifche Genie zelden, of nimmer, in de keuze van een onderwerp verlegen zijn, omdat eene verheven en vlugge verbeelding, gepaard met een leevendig hartstochtelijk gevoel, de onderwerpen aan de hand geeft. Wordt de verbeelding getroffen , en het gevoelig hart aangedaan, dan is de taal der Poëzij gereed, om te fchilderen. te treffen en te roeren: maar,heeft in tegendeel, niets hier van plaats, dan is de Genie ook buiten ftaat, om dichterlijke fchoonheden voordtebrengen. Koele vaerzen, drooge, (lijve Leergedichten en Antipoëtifche Zedeniesfen , zullen, in plaats van verheveu Dichtftukken, ten voorfchijn'komen; dezen zijn juist de voordbrengzels van middenmatige en kleene Geniën, die al heure verdiende in het nuttige en leerrijke (lellen, zonder te bedenken, dat men nuttig en leerzaam kan fpreken en fchrijven , zonder Dichter te zijn. Laat,  -c n)- Laat, integendeel, een rêchtfcfiapen Poëtifche Genie «en zedenleerend onderwerp behandelen , hij zal die niet ondernemen , mét oogmerk, om zedenlesfen vóortefchriiven , of om een kunstig leergedicht te bewerken ; 'hij befchouwt het aan den kant van het fchoone, van het verhevene, en brengt dus, in verrukking, een Dichtftuk voord , dat de verbeelding treft, en het hart roert. Wanneer de Dichter F eitu eene Ode aan God aanheft, wordt hij in bewondering o?er Gods grootheid weggevoerd; terwijl zijne Lezers, door dezelfde aandoening getroffen, in zijne verrukking deelen ; daar zij den mensch , ja al het fteffelijke , als een enkel niet befchouwen , waaruit alsdan eene dankbaare erkendtenis voor ontvangen weldaden, en een betrouwen op de macht en wijsheid van Hem voordvloeit, die de oorfprong van alle wezens is. Dus heeft deze dichterlijke behandeling van een zedenleerend onderwerp beter en fterker uitwerking op eene gevoelige ziel, dan de naauwkeurigfte zedenlesfen, in regelmatige, leevenlooze vaerzen, ooit kunnen veroorzaken. Een Genie, die, op deeze wijs.' godsdienftigc en zedenleerende onderwerpen in zijne Poëzij behandelt, zal niet verlegen ftaan, in het verkiezen van onderwerpen van eenen anderen aard , dewijl het niet zo zeer het onderwerp , als wei de werkzaamheid der leevendige verbeelding is, welke de Genie tot zingen aandrijft: deze brengt, door welk voorwerp zij ook getroffen wordt, de fchoonfte Poëtifche ftukken voord. Laten 'onze Vrouwelijke Geniën, welke volgends onzen geachtte» Correspondent, zser varlegen ftaan, E 4  ~C 73 )- wanneer zij eenig ander onderwerp, dan godsdienst en zeden, willen behandelen, ons gezegde hierover naauwkeurig overwegen, en ik twijfel niet, of zij zullen rasch gewaar worden, waar het haar hapem ?en van beiden zal waar zijn, of een gebrek aan, onderzoek en beoefening van het fchoone heeft, bij haar, van het wezen en oogmerk der Dichtkunst verkeerde begrippen veroorzaakt , waardoor zij alles willen befchouwen van den kant van het nuttige en zedenleerende; of _ durf ik het zeggen ? — gebrek aan Genie, in de Dichtkunst, maakt haar buiten fiaat, om fchoone Poëtifche ftukken , over welke ouderwetpen ook, voordtebrengen. Het geen onze ge'achtte Correspondent verder zegt over de gebreken onzer fchrijvende Vrouwen, heeft veel waarheid in zich; echter kunnen wij alles, met hem, niet op dezelfde wijze befchouwen. Dat wij weinige hiftorifche waarheden uit Vrouwelijke pennen zien voordkomen, is waar: maar wij verwachten die ook niet uit haare pennen, 't Is nuttig, dat eene Vrouw, welkernoodzaaklijkebezigheden het toelaten, zich in de gefchiedenisfen oefene; maar, dat zij, in het vak der letteren, 'er eene hoofd - ftudie van zoud,e maaken, komt ons voor, niet zeer met de genie en het charakterizeerende der Vrouwen overeentekomen; en dit zoude toch moeten plaats hebben, indien /.ij zich tot het befchrijven van gefchiedenisfen, of het onderrichten in hiftorifche waarheden , wilden verledigen: — men kan zeer zeldzaam, uit eene Vrouwlijke pen, zoo veele hiftorifche kundigheden verwachten, als eene v«n Merken en de Lannoij hebben ten toon gefpreid. De  -C 73 )- De verdere gebreken, der letteroefenende Sexe toegefchreeven, zijn, voor het meerderdeel, hunnen oorfprong verfchuldigd aan het hiervoor opgegeven gemis van kennis van het wezen en het oogmerk der Dichtkunst; maar zoude onze Correspondent, hier", geene andere vergelijking, dan juist van den Dichter HoocvLiET.hebbenmogen maaken? - dochhet zij genoeg, dat wij Zijn Ed., in het gene hij zegt, meenen te begrijpen: het voornaamfte, dat hier bedoeld wordt, is het bevorens gemelde gebrek aan eenheid; en dit fpruit veelal voord; uit de al te vlugge verbeelding , en het leever.dig vernuft der Vrouwen, bij haar .hierom ook te meer verfchoonlijk. Deze eenheid heeft, in het dichtkundige, eene verfchillende betrekking, naar de onderfcheiden zoorten van Dichtftukken, en naar de onderwerpen, die bezongen worden; wij zullen 'er eene, zo duidelijk mogelijk, aanwijzen, en wel, in eene zoort van Dlclultukken, waarin het moeilijk is > bij de eenheid te blijven, en die voorde Vrouwelijke geniën het zwaarfte is, om, in een vaers van uitgebreidheid, in het oog te houden; naamelijk, de eenheid in den Lierzang. Deze is eene eenheid van gevoel of aandoening. Wanneer een genie door een leevendig gevoel wordt aangedaan, zo dat dit eene zangdrift verwekt, waaruit een lierdicht geboren wordt, dan moet het voorwerp, waardoor hij getroffen wordt, 'en zijne getroffen aandoening en verbeelding , door het ganfche. ftuk heerfchen. Alles, wat de verbeelding aanvoert; alle denkbeelden, welken de genie voordbrengt, moeten tot E5 de  -( 74 )- de befchouwing van het onderwerp behooren, en kenmerkt draSen. ^ « uit die befchouwinuit dat getroffen gevoel, voprdvloeien. Komen 'er «aken en fchoonheden tusfchen beiden , welke niet tot het onderwerp behooren \ niet uit het gevoel, ïijn voordgefprooten ; uit dat gevoel, waarmede de' Dichter over zijn onderwerp is aangedaan, dan veroorzaaken zodanige denkbeelden een gebrek aan eenheid: de hoofd-inhoud des gezangs raaktI verlooren; men mist een iteunpunr, en men raakt geheel in verwarring. Hierom is het voor de genie beter, zo rasch het gevoel verflaauwt, en de ylugge verbeelding eene wending neemt, door welke zij hét onderwerp uit het oog verliest, dat zij afbreekt en 't gezang befluit; het is beter, een kleen fchoon geheel, dan, door uitvoerig te willen zijn, een lang, doch wanflaltig (luk ten voorfchiju te brengen. Dit wanftaltig uitvoerige heerscht bij veelen onzer jeugdige Dichters, en wordt veelal daardoor veroorzaakt , dat men het onderwerp te veel uitput. In plaats, van het alleen te befchouwen, aan de zijde van het verhevene, van het fchoone, waardoor verbeelding en gevoel getroffen worden, daalt men tot het kleene, tot het geringe neder, en hierdoor wordt men dikwerf Zedenmeester, in de plaats van Dichter. Zomtijds tracht men de verzwakte aandoening, door verheven trekken, door vernuftige gedachten , van buiten het onderwerp gehaald, en die van het gevoel afwijken, te vergoeden; doch hierdoor verliest men de eenheid, en, met de^e, eene der grootfte fchoonheden in de kunst, 't Is ons «iet  -C 75 )~ niet onbewust, dat Mannen van naam, in het Lierdicht, de eenheid, niet als een noodzaakelijk vereischte, befchouwen, indien het anders flechts verheven Dichtflukkeu zijn; dan, zo lang volkomenheid fchoonheid voordbrengt , en men niet kan, niet dürft ontkennen , dat de eenheid onder de voornaamfte fchoonheden behoort, zoo lang is dezelve een noodzaakelijk vereischte, zo wel in den Lierzang, als in alle andere zoortcn van Diehtflukken. Alles, wat tot hiertoe gezegd is, he:ft zijnen grond in het oogmerk der Dichtkunst, om door Poëtifche fchoonheden de verbeelding te treffen, of het hartstochtelijk gevoel optewekken; dat is, te verraaaken. Is dit het oogmerk der Poëzij , dan moet de Dichter verder alles aangrijpen, wat dienen kan, om zijne denkbeelden zoo voorteflellen, dat hij daardoor zijnen Lezeren vermaak aandoet; en hiertoe moec hij zijn' taal en ftijl bijzonder inrichten, door het verkiezen van woorden, die, en bevallig klinken, en tevens veel beteekenen: dezen moet hij zamenvoegen , op zulk eene wijs, dat de rangfehikking, geheel en al, van de gewoone wijze van uitdrukken en redeneeren afwijkt. Nieuwheid en verfcheidenheid veraangenaamen: eene wijs van zamenvoeging der woorden, die niet gemeen is, is daarom dienftiger voor het oogmerk der Dichtkunst, dan eene, welke men, dagelijks, in gewoone gefprekken , bezigt, of in prozafchrifteu gemeenzaam gebruikt vindt. Ook de eene wijs van zamenvoeging der woorden is aangenaamer voor het gehoor, dan de andere; de Dichter moet 'er zich derhalven op toeleggen, om vaardig te zijn in die manier van  -C 7t~)~ van uitdrukken , welke, in overeenkomst met ziin onderwerp, het meest zal behaagen. Hiervan is ook de maat en kadans der vaerzen voordgeiprooten; welke derhalve niet willekeurig, maar in het wezen en oogmerk der Dichtkunst gegrond zijn. Doch van alles, wat eene rede opflert en verlevendigt, ea het meest aan de Dichterlijke uitdrukking eigen is, is 'er niets, dat meer behaagt, dan eene figuurlijke uitdrukking, welke alles in beelden voordek. Door deze wordt de verbeelding getroffen, en de bedoelde zaak ons leevendig ingedrukt: ja, hierdoor gevoelen wij niet alleen, maar zien, als'tware, voor onze oogen, het gene ons door den Dichter wordt voorgefteld. Deze lecvendigheid en fchildering der Poëzij heeft meerder kracht, en werkt fterker op ons, dan een enkel voordel der waarheid oit vermag; en , fchoon het waar zij, dat alle zoorten van dichtwerken, en verfchillende onderwerpen, niet even gefchikt zijn voor eene figuurlijke voortelling, moet deze toch in alle Poëtifche werken gevonden worden, als wezenlijk tot de Dichtkunst beboorende, en als een der beste middelen, om dat vermaak te veroorzaaken, welk de Poè'zij bedoelt. Uit het oogmerk der Dichtkunst volgt derhalve, dat zij geene bedoeling heeft, om de waarheid eenvoudig voorteftellen, of te fchetzen; maar, om ze voortedragen in eene treffende gedaante: zijbefchouwt niet alleen het wezen der dingen, maar verfiert ze door bijvoegzelen, en zet die allen raogelijken luister bij: zij is niet te vreden, met de fchoonfte voorwerpen optefpooren en voortedragen; maar fielt die, daar-  < 77 >- daartebóven , in het bevailigfte licht: zij bréngt alle fchoonheid tot den hoogden trap van mogelijkheid, en tot die volkomenheid , voor welke dezelve vatbaar is: hierdoor verheft zij zich dikwerf boven de natuur, willende liever de Verbeelding ftreelen en Verrukken, dan het verdand, op eene koele, oordeelkundige wijze, onderrichten. Hieruit volgt, dat het vermogen der vinding voor den Dichter noodzaakelijk is; ja, zonder deze, bezit hij geene Poëtifche genie. Wil hij zich boven alles, wat gewoon is, verheffen ; dat is, wil hij zich, als den waaren Dichter, doen kennen, dan moet hij deugden en ondeugden, wezenlijke en toevallige eigenfchappen der dingen, als werkende wezens, voör 't oog brengen: hij moet der ganfche fcheppingö eene geheel nieuwe gedaante weten te geven, wanneer zijn onderwerp en het oogmerk der kunst dit vorderen: hij moet hooger wezens, overeenkomdig het mogelijke,fcheppen en afbeelden, en hiertoe een* dijl en taal gebruiken, boven het gewoone verheven: hij fchikt, verëenigt, breekt af, en vervolgt zijne denkbeelden, niet flechts, om eenvoudig te behaagen, maar om te roeren, te verrukken, en ons* boven de natuur, in het rijk der mogelijkheid, mes zich in bewondering optevoeren. Uit deze aanmerkingen volgt, dat nimmer het nuttige, het leerzaame, op zichzelve, het oogmerk des Dichters zijn moet: dat wel, uit zijn onderwerpen Poëtifche behandeling, het nuttige en zedenleerende' kunne en moge voordvloeien; maar dat dit, als toevallig, of als door een tweede oogmerk, moet ver'-  -C 78 5- -veroomakt wordea. Heeft hij een ander doel dan ?al hij wel aan het verftand zijner Lez.ren kunnen voldoen; maar niet tot de verbeeldingrep ^ ,5arts. tochten fpreken; ten minden, niet op öi, wi;2c, a!s bet oogmerk der Dichtkunst vordert. Laten jeugdige Dichters en Dichteresfen dit vooral >n 't oog houden, dat het geheel wat anders is, te onderrichten, te leeren en te vermaanen. of door verhevea. Poëzij het hMt. te roeren, en de verbeelding te treffen: - het eerfte kan men doen in regelmatige yaerzen, waarin geene Dichterlijke fchooniedei. te vinden zijn: het laatfte is alleen het werk pens rechtfehapen Dichters, die, door het Poëtifche fchpon, het oogmerk der kunst bereikt; dat is, die ons. vermaakt. En hiermede achten wij, aan het oogmerk van otucn.gecerden Correspondent, voor ha grootfte gedeelte , voldaan te hebben. Betreffende de verdere voordellen, ^weLwdeneeifteu, ais in den hier voorgaan den brief van Zlya E. vervat, kunnen wij thands aliecn and woorden,-dat wij voornemens zijn, nu en dan, het een of:ander onderwerp, de Dichtkunst betreffende, TOe. deredeelen, voor zo veel de aard vnux Bi dragen inUts zal toelaten, zonder daardoor echter ons Maandwerk oit tot een twwtfchrift te willen maaken. VIII.  L A S T E E. - Z 0 C H T, de SCHANDVLEK des MENSCHDOMS. ' w anneer men de Stedelingen en Landlieden met eikanderen vergelijkt, dan zal men, weldra, niet alleen onderfcheid van bezigheden, maar nog meer onderfcheid in zeden en.houding gewaar worden.— Bij de eerlten treft men veel meer gemanierdheid, fijner fmaak , meer burgerlijke befcheidenheid , dan bij de laatften aan, die, bij liet vee of'op den akker leevende, ruuwer, minder gemanierd, ook minder van complimenten, ja geheel niets yan.'dén esprit de 'ion. dutte weten. Het gezellige leeven in de Steden is, als 't ware, een flijpfteen, welke van ongebeelde menfchen veel' ruuws afneemt, de ziel verfijnt, en daardoor iemand" gefchikt maakt, om alle de 'regelen van den esprit de conduite in acht te nemen: — de {tem, de woorden, de wendingen der gedachten zelfs, worden vervormd, wanneer de menfchen met menfchen, de aan-  zienlijken met geringeren, geringeren met aanzienlijker verkeeren: — en vvat toch is natuurlijker? De Ambagtsman, van zijnen arbeid leevende, moet zich bij hooger zoort van Burgers infinuceren; dat is, hij moet alle die kunstgreepen der zamenleeving gebruiken, welke tot zijn oogmerk behooren; naamelijk. om zijne waar aan den man te krijgen; — deze handelwijze klimt van minderen tot meerderen op; elk heeft alwederöm hooger, aanzienlijker boven zich, of ook zulkcn nevens zich, welken hij, om deze of gene oogmerken té bevorderen, met pligtpleegingen, hup- fche redenen, en wat dies meer zij, bejegenen moet: de een zoekt hierin den anderen den loef aftewinnen; ieder doet zich dus, omitrijd, op zijn fchoonst voor, en de geheele ftedelijke zamenleeving is dus eene fchakel van, om ftrijd , complimenten - maakende Wezens. Deze bijzondere hoedanigheid der Stedelingen, boven den Landman, wordt zelfs reeds der jeugd ingeprent. Daar de Boer zich met een Dorps ■ Schoolmeester, die veeltijds zo min gemanierd is, als zijn leerling, behelpen, en in zijnen eigen kring leeven en flerven moet, hebben de Stedelingen kostfchoolen, Gijmnafiën, openlijke of private onderwijzers en Franfche Graciën, welke allen het hunne toebrengen, om de kunften en wetenfchappen, deugd en goedé zeden, verfijnden fmaak en galanterie, voordteplanten. Hoe veele voorrechten heeft dus de Stad boven den Land-bewooner! Jammer is het maar, dat men in de Steden, bij al' die gemanierdheid, bij al dien?  81 )- dien verfijnden fmaak en kunst van verkeering, veelal meer dwaasheden en ondeugden vindt, dan bij den minder welleevenden, maar doorgaands ronder handelenden Boer.—Voornaamlijk is de misdaad van agterklap, en van lasterzucht een dier euvelen welken het meest den burgerhaat beroeren, en de welvaard van den Stedeling, immers met veel meer kracht, beuadeelen. — Eer en goeden naam kent men in al'hunne waarde, en niets echter is algemeener, dan de eer en goeden naam zijnen medeburger te ontrooveu, het zij uit een beginzel van eigenbaat of nijd; het zij alleen, uit eene zucht, om te praaten, en nieuwtjes rond te dragen. Koflijhuizen, gezelfchappen, beurzen en markten zijn veelai rijkelijk met wandelende Couranten voorzien, die gretig, en zonder onderzoek, alles overnemen, dat ten nadeele van anderen verteld wordt, wijl hunne praatzucht daardoor nieuwen voorraad erlangt, en hun ook daardoor de gelegenheid gegeven wordt, om bij rijke, nieuwsgierige ledigloopers toegang te verkrijgen. De Landman, op een vergeten dorp, of afgezonderde hoeve woonende, fpreekt minder van eer en goeden naam; doch, met alle zijne zogenaamde ruuwheid, vindt men bij. denzelven meer onfchuld, oude Bataaffche trouw, openhartige gastvrijheid en oorfpronglijke deugd, dan bij den Stedeling. —- Met zijn vee of zijnen akker bezig, denkt hij zelfs niet, om, op eene laage en fchandelijke wijze, de mistreden , de gebreken van zijnen naasten wijd en breed uittemeten , — anderen te belasteren en te beliegen , en in dien laster en praatzucht III.D.I.S. F voor  -( S2 )- voor zich eene bron van genoegen of voordeel tf zoeken. Koe zeer, echter, dit gebrek veld gewonnen heeft, blukc duidelijk uit de gewoone wijze van verkee•rmg: het ^hild, waaragter de >everaars voor het kaartfpel zich verdedigen, * het gewone dnizendmaa! 0Pg,crabde « w, ^ ^ andsren tt praaten. ^J-(^it ~ -keien duizen- «««». ft*V*.J in zich zeiven geen ander fonds bezitten , o» den gezelfchappen genoegen en ,eev4 b j te OS da";~ °f F» * -eten n n,d, of zondig, 0f nutteloos en kinderachtig d oggen; hieruit zIec men, hoe beiagchlijk h« ZlU beW',Zen hengen, die /, ƒ betoog , eenentnaale, uit de gezel.chappen verb len en h h»tften nutteloos, verveelend , 1 fZlZ worden zijn, door het veel e £j53fflf ^ vlli te algemeen invoerpn van ee„ onnozel kaartfpel, dat- welk eene eer" tijdverdrijf van eenen krankzinnigen KiSbtó ' 7 gevonden. - Efl wat zij[, fiftfl^f-^P^ -ders, dan jggfi "»« bekwaam worden, om zich m " ™deD' «noe-ingen van fej ^ \ overal zich verveelen «ouden, die fchnndelijke 'ó,' ' ? *' ' raet d««Ifs verfcbHld ga ° ' 'S a!Iee" 3an de ^ Een  -c 83 y- Een mensch kan dwaalen , vooral in zijne jonge jaaren, wanneer een rasfcher bloed het bedaard overleg veelal vooruitfnelt;— maar de dwaal ng is zeer onderfcheiden :— veele gebreken zijn zedenlijk boos; dan, men telt dezelven niet', wijl zij niet onder de klasfe der misdaaden van ftaat vallen ; — veel» anderen zijn, op zich zeiven genomen, weinig of niet, tot het zedenlijk kwaad te brengen, fchoon de Staats verordening dezelve moet ftraffen ; — terwijl deze ftralfen veeleer betrekking hebben* op het bijzonder Staatsweezen , dan op de Zedenkunde : — hoe hard is het dus, dat zulke ftralfen iemand met eene fchande bekaden . duizendmaal erger , dan de ftraf zelve: — en hoe fchaadelijk is het voor de zamenleeving, dat elk Om ftrijd ijvert, om deze fchande te verzwaaren , tiittebazuinen en dus duurzaam te maak n ! — ja , wat zeg ik, om deze fchande zelfs tot het tweede en derde lid over te brengen! — wat kan de las¬ ter niet! Wij zouden, ten bewijze van dit alles, verfcheiden voorbeelden kunnen aanvoeren; doch de dagelijkfclie Ondervinding levert ons, helaas I overvloedige voorbeelden van dien aard op. Elk ijvert, om de misdaaden , gebreken en fchande van zijnen medeburger voordteplanten en uittebreiden. Bij huwelijken , bij ambtsverkri gingen, kostwinningen of eereposten , bevinden zich altijd wandelende registers , die dé minfte kleenigheden, van de vroegfte jaaren af, opzoeken, en het gene voor de waereld verborgen was* bp de liefdelooste wijze, openbaaren , ja zelfs — enmededogend verzwaaren. F 3 Öit  H 84 )- Dit onburgerlijk gedrag ftemt waarlijk zoo weinig met de gezellige plichten overeen, dat het niet zelden beter ware, onder de bewooners van het land , ja, onder de dieren des wouds, dan onder zulke gezellige burgers te leeven, die hunnen fmaak, hunne gemanierdheid en befchaafdheid met het giftig zwadder der haatlijke lasterzucht al te deerlijk bezoedelen. Eer en goede naam zijn edeler, kostbaarer, dan rijkdommen; zij zijn de hoogfte goederen, welken een burger van den Staat bezitten kan, en zullen zij dan immer ten roof zijn voor eiken ellendigen lasteraar?— Dat de deen, dien zulk een op zijnen naalten tracht te werpen , te gelijk roet de fchande, op zijn eigen kop nederftorte, opdat de ftaat van zulke pesten gezuiverd worde ! IX.  St'jnbvasiu» VADERLANDSMIN eener V R O U W. C Anecdote.') In de maand van Juni} des vorigen Jaars 1789, wifde de Heer Bailly, ten dien tijde Afgevaardigdeen Voorzitter in de Natiönaale Vergadering te Verfailles, zich van deze gewichtige posten ontdaan, uit vreeze van mislukking der vaderl'andfche poogingen, en zich liever, in eenzaamheid, aan de beoefening der wetenfchappen overgeven. Hij deelde dit zijn, befluit aan zijne Echtgenoote mede; doch het andwoord dezer dandvastige Vrouw is zeer merkwaardig. — ,, Zo gij u," dus fprak zij, „ van deze posten ontdaan wilt, danmoogtgij ook mijn ontflag uit ons huwelijk wel aannemen. Gij hebt het werk begonnen: ook nu moet Gij het volvoeren! Gij vreest F 3 *m  —C 86 )~ den dood: doch vrees liever fchande en veracI, dlC ë" Weet' *• U tederst bemint, moorddaad.g het leeven benam, dan dat Gij, ui d«, d.ea G„ aa, het Vaderland gezeten hebt!"De Heet B-itLtj werd getroffen, hernam zijnen »o«d, en het is bovenal door zijne ijverige medewerking dat de zaak der vri>id, in Frankrijk, vaderhand zoo verre gevorderd is.  X. de EDELMOEDIGE MEDEDINGERS. ( Anecdote.) Wanneer de Graaf de Maurepas, bij het atiterven van de Clugnij, den Heer N £ c k e r tot Minister der Finantien voorfloeg, ontftond 'er tuifchen den laatften , en den Heer de Taboureau , een eerwaardig gefchil. Deze verzogt, van dien post ontheven te blijven , onder voorgeven, dat zijn doorzicht in het ftuk der Finantien niet groot genoeg ware , en floeg ten dien einde den Heer Necker voor. Deze laattle verklaarde, dat hij zich zei ven onbevoegd, en niemand bekwaamer kende , dan den Heer de Taboureau. De zaak bleef dus eenigen tijd hangen, totdat de Koning dezelve befliste, door den laatstgenoemden tot Generaal Controleur , en Necker tot Staatsraad en Opp-'rften Beftuurèr der Finantien aanteftellcn , met bijvoeging van deze woorden. „ Mijne Heeren , ik moet,U beiden, dezen post bevelen — mijn Volk verlangt het — en Gij kunt het heil van Frankryk niet vvederftreevan!" F 4 XI.  XI. LAATSTE BRIEF van JOHANNA GRAIJ, aan haaren echtgenoot, M ij lord GUILFORD DTJDLEIJ. JYfn' Gu,i.roRD! neen: om hart moet in zijn treffend lijden, Moe wrang 't ens beiden vall', een jongst vaar™, vermijden. Cij kent mijn' tederheid , rarapfpoedig Echtgenoot! Zij eindt op geen fchavot _ zij overwint den dood! Dan, in dit plechtig uur _ aan de oever van ons leeven, Moet gij geen aiïcheidskusch aan ui* Weerhelft geeven:' Dit fchciden Vaar voor U - voor Mij _ flechts dubble fmart: Natuur behoudt haar recht op elk gevoelvol hart: Haar kreet, als gij mij zaagt, zou onze ziel doorbooren; Zij zon ons al ons wee - niet onzen plicht doen hooren; Ja, ligt ontzonk de moed Johanna op \ fchavot, Als zij ü, nog eens, groette, en naardacht op uw lot! _ Neen.  -( 89 3- Neen, 'güilford! Iaat ons zaam als groote zielen ilerven, En, nis 't den Christnen voegt, de martelkroon verwerven! Mijn Echtgenoot verlaat zijn' trouwe Weerhelft niet!.... Eén (lag — één oogenblik bepaalt ons zielverdriet; Dic (lag _ dat oogenblik zal eeuwig ons veréénen: Laat ons, aan 't eind des ftrijds, 't voorleedne niet beweenen! Caa, Lievling van mijn hart! gaa Uw Johanna vóór; Zij vliegt U daadlijk na, in 't vlekloos glorie-koor'. DMr,~un geen Itof geboeid, zal ik mijn Dudleij groeten; Hem, aan den troon mijns Gods, vol heerlijkheid ontmoeten: Mijne onfehujd zegt het mij, dat deez' rampzalige aard, Voor edle wezens niets, dan louter rouw, bewaard! Leg af — leg alles af, dat U aan de aarde kluistert! Vergeet mijn jeugdig fchoon, dat thands uw moed ontluistert; 't Is ftraks den worm ten prooij: - t is niets dan ij«Ue fchijn! Bemin alléén mijn' ziel, en — zij zal de Uwe zijn!... Wat zou 't U baaten, mij nog eens in 't Hof te aanfehouwen ? - Niets! — Zulk een wreed vaarjftt zou U en mij berouwen. — Uw beeld zweeft voor mijn' geest; - uw' trouw is mij bewust; Ik heb U reeds: vaarwel', in mijne ziel gekuscht! . . . Doe ook zoo, edel Vriend! en - laat ons vrolijk hoopen; Het noodlot, dat uns fchcidt, is rasch ten eind geloopen! Ach! Guilford! uw' Johanne is Hechts een fterveling: Maar, ze is dit uur meer groot, dan - toenze een' Kroon ontving!... Wéé - wéé hem, die, in nood, de waereld blijft beminnen! Wéé hem, wiens zucht naar roem de deugd kan overwinnen! .... Dudleij! Eens Martlaars Kroon, aan Christen - deugd verpand, Siert Suffolks dochter meer, dan die van Engeland! .... F 5 'tIS  -C »o )- *t Is grootsch voor 't Britfche hart, de Britten te regeeren; Ma.tr grootfcher, deZe Kroon, „,,z. ,m „,•„ ^ „ ontbc'erM. Als Guilford christen flerft en zijne deugd bewaart, Doet hü mij edler gift, dan door 't gebied der aard! ... Vaarwel, mijn Echtgenoot! blijf U - blijf mijner waardig! Sterf, als * een Dudleij voegt • -fterf vorsdijk! - nerfrechtvaardig! Looi niet één' zugt om mij: _ Uw' Caêde is boven 't lot; Haar ziel «reeft de Uwe n! _ Haar trooster is haar - Cod! Houd moedl Op 't moordtoone.1 zal ons geluk beginnen: _ De grens der fterflijkheid leen ons als Englen minnen! _ Vaarwel _ tot wederziens - Geliefde! - Ons leed is kort Ontvans den laatften traan, dien uw' Johanna fort! XII. ]  XII. Aan Z E L M I R E. I) e jong e Zelmire verkor , op één dag, haaren Echtgenoot en haar éénig Zoontje, aan de gevolgen der Kinderziekte. - Bj liet haar in eenen vreeslijken 'tóejland agter: alle haare indrukzelen van deugden godsdienst waren naauwlijks in ftaat, om deze bedrukte Weduwe, dezetroostelooze Moeder, voor de wan, hoop te behoeden. De dag, waarop zij de twee hovelingen van heur hart naar het graf zag dragen, fcheen ook de laatfie van haar leeven te zijn; dan, de eindpaal van haar bestaan was neg niet aanwezig; zij leefde inden hoogflen graad des jammers: de gil der verwoesting kermde , onafgebroken, door haar hart: nergends vond zij kalmte, en verwierp a? den troost , dien de liefde en deernis van edelmoedige Natuurgenoten haar poogde aantebrengen; totdat het , eindelijk, eenen trouwen broederlijken vriend van haaren geflorven Echtgenoot gehtkde eerfie vonk van opbeuring en kalmte , door den  den volgenden bri-f, in het hart der Weduwe te **» ontvlammen. - Wij deelen den-brief mede omdat wij vertrouwen, dat deszeifs inhoud, voor een Weze„Hjk gedeehe f m Jm ^ kan h]dragen-, temeer, vermids £ g derving,eert, dat W veele Zelmires onder Z 7 \f? ZI'J'" %i>™foM dezen , weL ken de Duhter, als menfchenvriend, bidt , denzeiven met o vE rde nki n g te lezen. Z e l m i r e - rw leed i, groot _ uW droefhe!d J, Natuurgevoel: den ^ ^ ^ ^ UW wooning, onlangs nog Cen zetel, voor de liefde, I» woest: gij legt Vw hoofd Qp ,( _ 't Is alles U ontvoerd, dat eens vol vreugd U griefde, En aües fnikt U toe: ie d:trbren w> ^ , ' tt voeJ - ik voel, Zelm.re ! m hartverfeheurend reurert, ÜW ™mp is dt"dIo°° *M*> delli, da, ik ^ fa> , v V0C?' W ÜWe' ee"' **«S doeh, -k tracht U opbeuren, Schoon ik, als gij, 't gewicht van zulke flagen kenn'! IWaas..,wees Christen - bat ons HWi Christnen wezen! Vnendin! vereeren wij den wil der Oppermachtv-red.cn wij ons hart - ,aat ons geen' Kormcn vr.-czeo , Daar ons, „a deez' orkaan, een bli de zomer wacht:-1 Hennner U het uur, dat alles zal hcréénen _ Dat Gade aan Caé hergeeft _ dat Kroost en Moeder wekt _ Du perk fteit aan den druk-dat „itkomstza, veneenen Daar t, op « | waerelds wee, der eeuwen <*« trekt'. *'£1.mire! treed naar •« graf vnn Uw gc«orven Vrinden; Denk daar, ais Christen, na, op 'sleevens lotgeval! P**, bij hun roerloos ftof, zult gij vertroosting vinden, Daarüspt U ailes toe, hoe 't graf hergeven zal - — , j..iSch, juigch m uw'triuwph) 0p 't Kerkhof neérgezeten- Werp een betreklijk oog op iedren blaauwen Heen.Die blik doet U, gewis, uw' jammerklacht vergeten: ZEi-m,RE!een'kortepoos, en - 't graf maakt ^ ^ \ Wat zahg voorgevoel, voor uw beminnend harte! Hier - op dezelfde plek, die thands uw' traanen drenkt, Herrijst gij aan hunn' zij', bevrijd van rouw en fmarte, Als God uw' Gade— mcEmn» ,T , . 'CL u~ troost —• en U, ten oort!e :i wenkt!..., Vit:  -C 95 )- > tJit de eigen aard, die thands hunn' vezels doet ontwinden, Kiemt, aan de grens des tijds, de lauwer uwer min. Hier ftaat gij, met hun, op, om ze eindloos weêrtevlnden; Van hier leidt Uw Gemaal zijn' Gaê ter godsftad in» En, dóór, in 't gloriekoor der zaal'ge Cherubijnen, Vliegt Uw geftorven Kind zijne Ouders te gemoet: Het klapwiekt in uw' arm, wijl 't heir der Seraphijnen U, als de Moeder van deez' jeugdige Engel, groet! Zelmire! een roozen-blos bedekt uw'bleeke wangen?.. Een zachte glimplagch fchijnt op uw gelaat gefpreid? Mij dunkt, gij blijft verrukt aan deez' gedachten hangen?.... Ja, juigch, mijn' Zuster! juigch; uw lagch is majefteit!.... Durf, in uw' felle fmart, den hoogen God vertroHwen! Hij is der Weeuwen fteun, in 'swaerelds rampwoeftijn 1 Durf Uw' Geliefden in hunn' heerlijkheid aanfchouwen, — En laat hat graf uw' hoop — de deugd uw' trooster zijn! —  XIII. t De KEPvK is tN GEVAAR. ( Puntdicht.) »r. • jL/e Kerk is in gevaar!" Dus riep een driftig IJveraar, Vast eiken Zondag, onder 't preéken. Eens kwam hij bij Phileet, enfprak: „ het is mijn werk, „ Mijn plicht gebiedt mij zelfs, U ernftig aantefpreken; „ Waarom zijt gij niet lang een lid van onze Kerk ?" „Omdat, zei toen PHiLEET»"indienuwzeggen waar is, De Kerk altijd in groot gevaar is."  B IJ D R A G E N TOT HET MENSCHELIJK GELIJK* ié ©VER DE D R O O M E N. ^Jiettegenftaande het onderwerp der Droomen; in de' geestkunde, van het grootlte gewicht fchijnt te wezen, is hetzelve echter, over het geheel genomen, totnogtoe te weinig bearbeid. Men heeft te weinig ondervindlijke proeven daarover gezameld^ en die genen, welken men verzameld heeft, heeft men met een onverzetlijk vooroordeel, aangaande derzelver voorbeduidenden aard, opgeteekend. Het is ondertusfchen de moeite dubbel waard, tot beter verftand tan het gene in ons eigenlijk denkt, ook op de Droomen, welken men droomt, opmerkzaamer te worden. Indedaad, ieder droom, welke» wij droomen, hoe weinig dezelve fchijuen moge te beteekenen, is in den grond een opmerkenswaardig verfchijnzel, en behoort volftrektelijk tot de wonde- III. D. II. S. G ren,  -( P8 )- ren, waardoor wij dagelijks omringd worden, zonder dat wij daarop onze gedachten of oplettendheid vestigen. Dat een Mensch, wanneer zijn ligchaam volkomen werkloos nederligt, en alle de toegangen der zinnen gefloten zijn, waardoor anderzins de denkbeelden ons komen toeftroomen; dat een Mensch, zeg ik, in dien ftaat, echter nog ziet, nog hoort, nog fmaakt, en gevoelt, zonder merklijk te zien, te hooren,'te fmaaken, te gc/oelen; — dit is gewislijk een der zonderbaarfte verfchijnzelen in de menschlijke natuur, en de fterveling, die voor de eerftemaal droomde, moet, dunkt mij, dit verfchijnzel noodwendigüjk-voor een venderwerk gehouden hebben. Dan, vermits het droomen, gelijk men zegt, alledaagsch werk is, houdt men het voor eene nietsbeteekenende zaak, welke geene aandacht en ernftig nadenken verdient: of, ftaat men met zijne gedachten daarbij nog ftil , het gefebiedt grootftendeels uii onedelje en eigenbaatige inzichten, of uit eene kinderachtige nieuwsgierigheid, om te weten, wat 'er in het vervolg gebeuren, en ons bejegenen zal. De wijze maakt den droom tot het voorwerp zijner befchouwingen, om menfehenkennis te vermeerderen, en de natuur van dat wezen, of van dat gene, welk in hem denkt, en droomt, natevorfchen: om, door het onderfcheid tusfehen droom cn wezenlijkheid, de waarheid zelve op vaster grondflagen te vesti! gen: om den loop der verbeelding en den loop van regelmatige gedachten, tot in derzelver verborgenfte fchuilhoeken, optefpooren. Tot dergelijke naaryorfchin- gtn  -C 99 )- gen kan ieder droom, welken men zich toevallig mat eenige duidelijkheid weet te herinneren, ftoffe opleveren. Ik zal, van tijd tot tijd, om de aandacht des men* fchenkenners omtrend dit gewichtige ftuk , gaande te maaken, eenige merkwaardige droomen, welker echtheid zeker gaat, verzamelen, en zomtijds met eenige aanmerkingen begeleiden. Voor het tegenwoordige valt mijne aandacht op een' brief, door den Heer van Goens, uit'sifog* gefchreven, den 15 December 1785, aan den Uitgever van het Magazin zur Erfahrungsfeelenkunde, de Heer C. P. M0R.1tz (*> Ik zal dezen brief, voor zo verre dezelve het verhaal van eenen droom betreft, den Lezer thands mededeelen: niet, omdat dezelve van eenen buitengewoonen aard is; — neen; integendeel geloof ik , dat 'er veele dergelijke droomenvoorhanden zijn, fchoon men totnogtoe daarop te weinig acht geflagen, en dus ook verzuimd heeft, dezelven behoorlijk medetedeelen — maar, omdat dergelijke droomen zeer gefchikt zijn, om de menfchelijke natuur nader te leeren kennen. Dus luidt het verhaal. — „ Op mijn elfde jaar, ging ik op de Latijnfcht School te Utrecht, alwaar , in de Clasfe, waarin ik mij toen bevond, eene zekere rangorde onder de Scholieren plaats had, welke, naar mate der vorderingen en der naarftïgbeid, dikwijls veranderde. Het gene, waaromtrend men met elkander gewoon was te kampen, (*) Vïten Bandes 2tes ftuck. S. 8p. G a  —( 100 )— ptn, beftond dan eens in Latijnfche oprtellen te maa' fcen, dan eens in lesfen van buiten te leeren, en, onder anderen ook, in het beandwoorden van vraa'gen, welken fpraakkundige regels , of Latijnfche, of Griekfehe fpreekwijzen betroffen, en door den Leermeester eerst aan den genen, die de eerfte zat, en, ars deze niet konde andwoorden, aan den volgenden gedaan werden; met dit gevolg, dat hij, die dan het andwoord goed wist te geven, voor den genen geplaatst wierd, die niet had kunnen andwoorden." „ Nu droomde ik op eenen nacht, dat ik mij op mijne Latijnfche School bevond; dat de Leermeester eene vraag opwierp, raakeude den zin van eene Latijnfche fpreekwijze, en dat ik juist de eerfte was van de rei, en het allervastlte voornemen bij mij zeiven had, om deze plaats, zo het mij eenigzins mooglijk ware, te behouden." „ Dan, toen mij de vraag werklijk voorgelegd werd, bleef ik (lom , en brak mij te vergeefsch het hoofd, om het andwoord daarop te vinden. Den genen, die naast «ij zat, zag ik alle teekenen van ongeduld geven, om gevraagd te worden. — Een be. Wijs, dat hij zijn andwoord wist en gereed had." — ,, Het denkbeeld, dat ik deze mijne plaats zoude moeten verlaten, viel mij ondraaglijk; jat bragt mij waarlijk in eene zoort van woede. Maar ik haalde mij vergeefsch mijn hoofd om , en , wat ik deed, of niet, ik konde den zin der fpreekwijze, bij geene mooglijkheid, uitbrengen." „ Ein-  -C ioi )- „ Eindeli k geraakte het geduld van den Meestar aan het einde, en hij zeide tot den genen, die op mij volgde: nu , uwe beurt." ,, Terftond daarop verklaarde deez Jongeling den zin der fpreekwijze, en flelde dien zeer duidelijk voor, op eene zoo eenvoudige wijze, dat ik volitrektlijk niet konde begrijpen, hoe het bijkwame, dat ik daar niet op had kunnen komen." „ Het blijkt, dunkt mij, reeds uit dit eenvoudig verhaal van dezen mijnerf droom, dat ik, van mijne vroegfte jeugd aan, eene zekere neiging moet gehad hebben, om waarnemingen omtrend mij zeiven te doen; dewijl ik, bij mijne toenemende jaaren, door dezen, zo het fchijnt, wel eenvoudigen, doch echter indedaad onverklaarbaren, droom, zoo getroffen was, dat dezelve mij, naderhand, altijdleevendig in mijn geheugen gebleven is: zonder dat ik nogthands, na een tusfchentijd van zesentwintig jaaren, in het allerminfte opzicht, meer dan dies tijds, in ftaat ben, om te begrijpen, hoe de ziel, welke met de grootfte infpanning vergeefsch naar iet zoekt, in ééne minuut, ja zelfs, in ééne feconde, de ziel kan worden, die even die zelfde zaak zeer goed weet, terwijl zij zich ten gelijken tijde inbeeldt, die zaak niet te weten, maar dezelve door anderen te hooren zeggen." ,, Dergelijke droomen zijn intusfchen veel gemeenzaamer, dan men denkt: gebrek aan opmerkzaamheid op dezelven, kan alleen het tegendeel doen vermoeden." „ Meer dan honderdmaalen, heb ik, in droomen, brieven gelezen en ontvangen, waarin ik mij, bij het ontG 3 waa  —C 102 )— waaken, herinnerde, nieuwigheden gevonden te hebben, en in welken niets was, welk naauwlijks zamenhing, of onmooglijk fchcen. Schoon de tijdingen val>ch waren, konden dezelven ech ter even zo goed waar zijn geweest, zonder dat ik waakende daar aan gedacht, of dezelven verdicht had." Dus verre de Heer van Goens. — In het vervolg, zullen wij, bij bekwaame gelegenheden, andere berichten plaats geven, en nodigen daartoe alle die genen uit, welken, ter bevorderinge van menfchenkennisfe, iet van dezen, of van dergeüjken aard, hebben bi:tedragen, mids men van de echtheid der vernaaien behoorlijk verzekerd zij. Schoon deze droom niet buitengewoon , noch ook van eenen voorzeggenden aard ware (van hoedanige droomen zommigen zeer veel ophefs maaken),is dezelve echter ten hoogfleu merkwaardig, en geeft den wiisgeerigen onderzoeker der menschlijke natuure aanleiding, tot het doen van veele moeilijke en gewichtige vraagen. Ja, in de daad, de allergeringtre , de allerminstbeduidendc droom zelfs doet den verflandigften verftommen. Ach ! hoe weinig kennen Wij , flervelingen, ons zeiven ! De natuur van onzen fiaap zeiven kunnen wij niet verklaaren. Wij hebben tot nog toe — laat het ons edelmoedig bekennen , maar tevens ons verzuim verbeteren! — te weinig aan de kennis van ons zeiven gearbeid; wij hebben aan oude opfchriften, aan doode taaien, aan de opdelving van overblijffelen der grijze oudheid, onze 'moeite al te veel te koste gelegd, en ons zeiven voorbijgezien. Zo wij nu beginnen wijzer te worden, zullen  —( ie3 )— Ien wij waarfchijnlijk,over eene halve eeuw, niet meer zoo groote vreemdelingen in ons eigen beftaan wezen. Gij, die meent, dat deze fludie te laag voor u is ; dat Gij alles wel weet, wat tot den Mensch behoort, zegt mij, wat is droomen, of liever, zegt mij eerst, wat is de flaap ? De Mensch , die zo even bezig was, en zich van zijne kracht bediende, ligt daar nu neder te flaapen; ongevoeligheid en onwerkzaamheid zijn, om zo te fpreken, over hem uirgeftort. Dit is natuurlik, zegt gij; de Mensch is vermoeid. Maar nu ben ik nog niet wijzer. Van waar komt deze vermoeijing ? Van ingefpannen of lang uitgerekte werkzaamheid, zult gij mij and woorden. Goed! maar waarom vermoeien dan de altijd in werkzaamheid zijnde herfens, en het overige (leeds bezig werktuiglijk geftel des ligchaams zich mede niet? Juist daarom, zegt gij, omdat het mechanismus, of werktuiglijk is. Maar nu weet ik nog even veel: het werktuiglijke van een horologie houdt onmiddellijk op, zo haast de veêrkracht geftremd is. De veêrkracht der ziele, zegt gij, verflapt ook niet. Hoe komt het dan, vraag ik , dat echter de werkzaamheid van de zinnen in den flaap ophoudt; dat de werktuigen van verëeniging tusfchen de uitwendige ledematen en de ziel fchijnen los te wezen, en dat de ziel de draaden, waardoor zij dezen beweegt , fchijnt losgelaten , of ten minften, een' tijd lang,op zijde gelegd te hebben? De ziel heeft deze draaden niet op zijde gelegd , zegt gij ; een flaapend Mensch werpt zich dikwijls om, beweegt zijne armen, zomtijds met hevigheid; klj weent; kij lagcht; hij bromt onverftaanbaar; dan G 4 «e5SS  -C io4 >_ eens fpreekt hij duidelijk. Wel nu ! wat wil hij hebben? Ziec hi, iet», welk hem verontrust? Wordt zijn gevoel aangedaan door uiterlijke voorwerpen? Neen! hij droomt, andwoordt gij. Maar wat is nu dit droomen? Is het de voordzetting van die denkbeelden, waarmede hij zich voor zijn inflaapen bezig hield* Zelden of nooit. Het is doorgaands eene herhaling van zaaken en ontmoetingen , welken jaaren geleden zijn, of ook van bedrijven, welken men dien dag gedaan heeft. Het is eene herhaalde voorftelling van dezelfde bedrijven en ontmoetingen; doch op geheel verfchillende plaatfen , en door geheel verfchillende Perfoonen. Dikwijls is het eene voorftelling van zulKedingen, welken niet eens veel indruks op onze ïiel fcheenen te maaken , toen ze ons bejegenden, Of toen wij dezelven verrichtten. Zeer merkwaardig is het, dat dingen, welken ons zeer na aan het harte gaan, en geweldiglijk ontroeren, ons niet ligt,terHond, daarop in den flaap wederom zullen voorkomen, De flaap, welken men terftond daarop neemt za| wel niet zeer zoet zijn, en de een droom den Wder' jaagen; doch de voorftelling van het pas gebeurde zal doorgaands eerst dan plaats hebben , als de ftorm der aandoeningen wat aan het bedaaren is — Menigemalen ondertusfchen is de droom geheel iets. anders. Vaak gebeurt het, dat zekere grootfche denkpeeldeu zich in het hoofd van den flapenden mensch PP de zonderlingfte wijze yerëenigen. Vaak is de verftand.gfte man, in zijnen droom, aan een' krankzinni(jen volkomen gelijk. Anderen droomen gebeurdtefljsfen, welke zeer wel zamenhangen, zonder dat zij de-  drangredenen en troostgronden van den godsdienst volftrekt het meest behoeft. Haare tedere naauwgezetheid, 'c is waar, omtrend alle haare verplichtingen kan, eigenlijk gefproken, alleen eene vrucht zijn van den godsdienst: maar, hoe veel uitgebreider •wordt deszeifs onontbeerlijk vermogen, wanneer wij den inwendigeu kring haarer natuurlijke beftemming, het inwendige van het huifelijk en huwelijks-leeven, en de veelvuldige zorgen en verdrietli kheden in aanmerking nemen, aan welken de gelukkigfte Huismoeder is blootgefteld, en welke juist haar alleen het meest drukken. Immers, dan eens heeft zij met zorg voor het onderhoud haareshuisgezins; dan met verdriet over ontrouwe en ondankbaare Dienstboden; dan weder met Familie-gefchillen, ongefteldheden, ziekten, fterfgevallen, ongemakken der zwangerheid, fmattea en gevaaren van het kraambed , met onnoemlijk veele zorgen bij de oppasfing van jonge Kinders, veelvuldige bekommeringen bij de opvoeding van hun, die ouder zijn, en , eindelijk, met eene reeks van tegenfpoeden te kampen, welke haaren Echtgenoot wel eigenlijk treffen, doch, daar zij hem gemelijk maaken, doorgaands op haar nederdaalen enz.: ja, hoe ligtelijk zou ik dit zwart register van kommernisfen nog kunnen vermeerderen, zo ik niet vreesde, dat zulk eene fchets u mogelijk zwaarmoedige gedachten mogt veroorzaaken: en zij zouden ook gegrond zijn, mijn' Dochter, zo niet de Godsdienst vermogend ware , om al dit leed te overwinnen; zo niet het troostrijk aandenken aan God en eeuwigheid in zich zeiven genoegzaam ware, om dea mensch aan plicht  -( 126 )- en onderwerping aan Gods ondoorgrondelijke voorzienigheid te verbinden. Maak u derhalven, mijn' WaardlTe, reeds bij tijds, die grondleeringen van den godsdienst eigen, welke u eenmaal zulken gewichtigen dienst zullen bewijzen, en laat zijne invloed, door een dagelijksch eerbiedig aandenken aan uwen Schepper, uwe geneigdheden en handelingen befluuren ! Eerbiedig ten allen tijde de zachte ftem van uw geweten, en laat het denkbeeld: dit is mijn plicht: voor u, in alle gevallen, beflisfend zijn: zo zult gij waarlijk het best uwe beftemming vervullen, en daarbij zoo gelukkig wezen, als ooit den mensch op deze aarde befchoren is! En welke afzonderlijke deugd komt thands, daar ik van uwe hoofddeugden gewaage, in de eerfte plaats in aanmerking; welke anders, als kuischheid en fchaamte i — immers van haar, indedaad, hangt de ganfche gelukzaligheid af van uw leeven, en zij verdient derhalven eene wijdloopiger befchouwing; hoe zeer zij, in het ftelzel der tegenwoordige modifihe Opvoeders en Opvoederesfen, flechts als in 't voorbijgaan aangeroerd , en alleroppervlakkigst behandeld wordt. Dan, daar thands bet hart van eenen Vader fprcekt tot eene Dochter, welke hij tederst bemint, zal het u gewis niet mishaagen, dat ik dit onderwerp daar beginne, waar het begonnen behoort te worden; naamelijk, met de befchouwing van Gods oneindige wijsheid en goedheid, bij de inrichting der menfchelijke natuur zo uitftekend aan den dag gelegd. Deze overweging moet, mijns oordeels, vooraf-  -( "7 )- afgaan, om u tot een innigst gevoel van waarheid en deugd opteleiden; en zij zal ook, vertrouwe ik, door u met die aandacht, met dien eerbied bejegend worden, als het gewicht der zaake vordert. God fchiep, gelijk u uit den Bijbel bekend is, geenszins alle Menfchen, die op dezen aardbodem zouden woonen, te gelijk: maar Hij fchonk, in den beginne, flechts het beftaan aan één paar Menfchen, van welken, vervolgends, alle die millioenen redenlijke fchepzels, welken Hij beflooten had te fcheppen en gelukkig te roaaken, van tijd tot tijd zouden voordkomen. En tot wat einde? — Waarfchijnlijk — want, welk kortzichtig fterveling zal zich onderwinden, om Gods bijzondere oogmerken met zekerheid optegeven? — waarfchijnlijk daartoe, opdat het ganfche geflacht der Menfchen , uit éénen Stamvader gefprooten, door alle eeuwen en in alle gewesten, flechts één éénig groot huisgezin zoude uitleveren, welk door de banden van bloedverwandfchap onderling op het naauwst vevbonden ware. In het eerfte menfchenpaar derhalven legde Hij, op eene voor ons onbegrijplijke wijze, den kiem tot alle volgende gedachten , volgends wetten, welken Hij zelf der menfchelijke natuur heeft voorgefchreeven. Hij wilde, dat de manier dezer ontwikkeling de volgende zoude wezen: Dat, naamelijk, elk Menfchenpaar, een Man en eene Vrouw, beiden volwasfen en zonder daadelijke ligchaamsgebreken, beiden rijp van verdaud, en bekwaam, om Kinders tot verdandige en gelukkige Menfchen te yormen, met elkander een heilig en  -C 1=8 )- onverbreekbaar verbond, voor hun ganfche leeven, zouden fluiten: dat zij beiden elkander wederzijdfehe trouw, verknochtheid en liefde, wederzijdfehe hulp en bijftand zouden belooven, zo wel in de gewoone bezigheden van het leeven, als bijzonderlijk in de opvoeding van die Kinderen, welken God, door hen, tot het beftaan zoude roepen: dat zij, voords. onderling in het diepst vertrouwen en de innigfta liefde zouden leeven en verkeeren ; terwijl, geduurende hunne vertrouwde en geheime omhelzing, bet teler menfchen - kiempje , op eene hoogstwonderbaare wijze, uit het ligchaam van den Man in dat der Vrouw zoude overgaan , om aldaar door den Schepper bezield, en verder ontwikkeld te worden: en, eindelijk, dat de Vrouw dit, van haaren Echtvriend ontvangen, menfchen - kiempje , negen maanden lang, onder haar hart dragen, met haar bloed voeden, en ten laatften, wanneer het behoorlijk tot een raenfchelijk wezen gevormd, en voor zijn beftaan rijp geworden is, doorgaands met eenige fmart baaren zoude. Dan, daar juist deze omftandigheid eener fmartelijke verlosfing, welke, volgends het ganfche zamenftel van 't Vrouwelijk ligchaam , noodwendig dient plaats te grijpen, de meeste Vrouwen van het huwelijk mogt affchrikken, en de meeste Mannen ook daarvan mogten teruggehouden worden, door de onaangenaamheden en moeiten, aan het onderhoud en de opvoeding der Kinderen noodzaaklijk gehecht, heeft de wijze Schepper een krachtig middel beftemd, om beiden tot de volvoering dezer plichten te  -C is? )- te overreeden, en daardoor de voordduuring van het geflacht der menfchen te doen ftand gri pen ; en dit middel bertaat in de zogenoemde drift tot voordplanting , welke wij , Menfchen , gemeen hebben met alle de overige bevvooneren dezer aarde. God, naamelijk, verbond die vertrouwelijke verrichting des huwelijks, door welke het menfchenkiempje in den fchoot der Moeder overgaan en aldaar bezield zoude worden, met een zinnelijk genoegen, dat voor den Man zo wel, als de Vrouw, verlokkend, en fterk genoeg zoude zijn, om tegen alle volgende onaangenaamheden optewegen. Door deze verlokkende drift beheerscht , gevoelt zich de volwasfene — hij, die tot eene volkomene rijpheid van ligchaamlijke krachten gevorderd is— ten vollen beftemd, om zekere perfoon der bevallige Sexe boven alle anderen te beminnen; terwijl hij te gelijk vuurig wenscht, door de heilige banden des huweli ks met haar verknocht te worden , om alzoo het genoemde oogmerk des Scheppers, ondanks alle de onheilen, welken daaruit zouden kunnen voordvloeien, met blijdfchap te vervullen. Op deze wijze ontftaan de huwelijks-verbindtenisfen, en dus zal het menfchelijk geflacht, zo lang deze aardbol tot deszeifs verblijf en onderhouding gefchikt zal zijn, ook van eeuw toe eeuw, tot duizendmaal duizend millioenen fchepzelen onafgebroken worden voordgeplant. Gelijk nu alles, wat van God afdaalt, de verftandigtle wetten ontvangen heeft, om, in de beste orde, tot het weldaadigst einde te kunnen dienen , zo heeft ook de menfchelijke drift van voordplanting van den J.II.D.II.S. I Schep-  -( 130 )- Schepper der Natuur, haare verflandige wettenen bepaalingen ontvangen, naar welken zij behoort te werken. De Dieren volgen in haar, zo als in alle andere Natuurwetten , flechts een blind inflinkt , zonder Haar te kennen, en bevinden zich daarbij zeer wel. De Mensch alleen, die minder door inflinkt, en meer door de reden behoort beftuurd te worden, verliest, even r.ls in veele andere gevallen, deze, hem voorgefchreeven, goddelijke natuurwet, maar al te dikwerf, uit het oog, en verkeert daardoor dat gene, welk hem tot zegen befterad was, in eenen vloek. Dit zelfs heeft dan menigmaal te fterker plaats, hoe grooter zijne verfijning is. Leefden de Menfchen thands nog overeenkomflig hunne Natuur; werden zij door geene verkeerde richting hunner Opvoeding , door geene verfijning, weeklijkheid, gekunflelde behoeften en weelde, van den rechten weg der natuur tot verkeerde bijpaden en doolhoven afgeleid, dan zeker zoude deze drift niet dan rechtmatig en weldaadig blijven werken. Alsdan zoude zij niet eerder ontwaaken , dan nodig ware, en enkel daartoe dienen, waartoe de Schepper haar gefchonken heeft; naamelijk, tot onderhouding des menfehelijken geflachts, zonder iemand ongelukkig te maaken. Op deze wijze , ontwaakt en werkt zij nog bij alle runwe Volken, welken wij Wilden noemen , fchoon door de weelde nog niet verbasterd: doch geenszins bij befchaafde Menfchen f die door allerleie zoort van onnatuurlijkheden bedorven zijn. Dezen geraaken, even als planten, in eene ftookkas uitgebroeid, tot eene veel te vroege onnatuurlijke en verderflijke rijp-  c 131 y— rijpheid; en ook alzoo is het, onder hen, met da drift tot voordplanting gelegen, 't Is van derzelver te vroege^ ontwaaking, dat een fchandelijk misbruik is voordgevloeid, welk duizendmaal duizend ongelukkigen aan ligchaam en ziel, voor hun ganfche leeven, bedorven heeft. Bezie eens dien afgeleefden, bleeken, ontzenuwden en krachtelozen jongeling; die, in verval en zwakheid, den waggelenden en beevenden Grijsaard gelijkt! Bezie eens dat zieklijk, zwaarmoedig, verwelkend, Zenuwziek Meisje, dat, inden bloei haarer jeugd, en in de jaaren van vreugde, even als eene jonge, door den worm geknaagde, plant, het hoofd ter aarde neigt, en in eenen tijd, waarop zij eerst voor het leeven behoorde te rijpen , reeds vol van kommer en het leeven moede , ten grave wankelt! Hebt gij nimmer gehoord vari die jammerlijk bedorven perfoonen uwer Sexe, welken de maatfchappij, als een verfoeilijk en vergiftigend uitvaagzei, uitbraakt, en aan honger, gebrek, armoede , openbaare fchande en verderf ten prooi geeft? Eindelijk , kunt gij u niet nog herinneren die affchuuwlijke aangezichten van ellendig gefchonden leeveftdige lijken, welken gij, onlangs met Rij, in zeker gasthuis, al zidderende aanfchouwdet? Ach ! mijn' Waardlte, deze allen hebben helaas! de diepe ellende, onder welke zij zugten, aan geene andere oorzaak te wijten, dan aan zulk eene ongcooflofde drift tot voordplanting , welke niet volgends de wetten der natuur, maar te vroeg ontwaakt» en door hun blindeling gevolgd is< I è Maar  -( 132 )- Maar, welke zijn nu deze natuurwetten, door den wijzen Schepper der Natuur aan deze, in zich zelve volmaakt onfchuldige, doch door een louter misbruik hoogstgevaarlijk geworden, drift zijn voorgefchreeven? — Welaan, mijn' Dochter, verneemze van eenen Vader , die geenszins voor u verbergt, wat u wezenlijk nuttig is; doch laten ook deze onderrichtingen voor u, in alle opzichten, heilig wezen. Vooreerst; Moet deze Drift nimmer eerder ontwaakcn, dan nadat de Mensch, ten aanzien van ligchaam en ziel, tot eene volkomen» rijpheid gevorderd is. Tot zoo lang, derhalven, moeten wij haar onderdrukken , en ten uiterlten zorgvuldig en naauwgezet zijn, om de deelen van ons ligchaam, toe dat voortreflijk einde beftemd, nimmer te prikkelen, of aantehitzen. Ten Tweeden; Behoort deze Drift geen ander doel te hebben, dan alleen de voordplanting des menfchelijken geflachts, en tevens niet anders te ontwaaken, en geene andere bevrediging te zoeken, dan in een ordenlijk en wettig huwelijk. Ten Derden; Zelfs ook dan, fchoon men, ten aanzien van ligchaam en ziel, tot eene volkomene rijpheid mogt gevorderd zijn, behoort zij nog zoo lang wederflreefd en beteugeld te worden, totdat men zich in ftaat bevindt, om eene verftandige echtverbindtenis aantegaan, gezonde Kinders te verwekken, en hen tot nuttige en gelukkige medeleden der menfchelijke maatfchappij te vormen. Vraagt  —( 133 )— Vraagt gij, mijn' Dochter,.van waar mij deze natuurwetten bekend zijn, en hoe ik weet, dat zij waarlijk wetten van God zijn, welken wij, zonder ons volftrekteli.k tegen zijne wijze inrichtingen te kanten, niet mogen overtreden? — hierop moet ik u andwoorden, dat ik dezelven langs dienzelfden weg heb leeren kennen, waarop wij elke andere natuurwet eveneens kunnen opfpooren; te weten, door waarneming. Zie hier, hoe zulks toegaa. Wanneer ik, bij voorbeeld, befpeure, dat op deze of gene oorzaak, altijd en onveranderlijk, dit of dat uitwerk" zei volgt, dan befluit ik, dat zulk eene werking dierzelfde oorzaak eene wezenlijke natuurwet is. Wanneer ik, nu, bij opmerking weet, dat eene of andere menfchelijke drift, op deze of gene wijze bevredigd, den Mensch, altijd en zonder uitzondering, beter of flechter, gelukkig of rampzalig maakt, dan befluite ik met genoegzaame blijkbaarheid, zonder dat ik gevaar lope, mij daarin te vergisfen, dat de eene wijs van bevrediging met de wetten der Natuur overeenkomftig; de andere daarmede uitdruklijk flrijdig is. De eene gefchiedt, dus, volgends, de andere tegen den wil van den grooten Wetgever der Natuur, en, gelijk de eene mij tot een' gehoorzaam' en gelukkig' Burger in het rijk van God vormt, zo maakt mij de andere tot eenen wederfpanneling, die de begaane misdaad van gekwetfte majefteit tegen de gemaakte verördeningen des oneindigen Scheppers, met,het verlies zijner gelukzaligheid, boeten moet. Juist dit is, ook, het geval met de zo even gefcaetiïe Natuurwet, betreffende de menfchelijke drift I 3 tot  -C .34 > tot voordplanting. Zo oud de waereld is, en zo lang de menfchen in eene maatfchappij hebben bijééngewoond, heeft men altijd, zonder eenige uitzondering, befpeurd, dat deze drift, op eene, met de natuur overeenkomflige, wijze ontwaakt en bevredigd, den afzonderlijken mensch zo wel, als der maatfchappije, beftendig tot zegen, en, In het tegengefteld geval, altijd en zonder uitzondering, tot eenen daadelijken vloek gefrrekr heeft. Zonder gevaar, derhalven, van in dit opzicht te dwaaien, kan men, met eene genoegzaame zekerheid, befluiten, dat alle regels, naar welken zich deze drift behoort te richten, indedaad heilige natuurwetten zijn, door den alwijzen God zelf voorgefchreeven. Langs dezen weg nu, mijn' Waardlte, zult gij — niet, zo als de meeste jonge Juffers van uwen ouderdom, op eene duistere, ingewikkelde wijze, of bij loutere gisfing; maar bepaald en duidelijk — begrijpen kunnen , wat kuischheid, en daartegen, welk het tegenovergeftelde dezer zo noodwendige deugd, onkuischheid, ontucht en ongebondenheid , zij. Wanneer, naamelijk, een jong Perfoon, van het Mannelijk of Vrouwelijk Geflacht, allen vertrouwden omgang met de andere Sexe vermijdt, tot op dien tijd, dat men eene behoorlijke echtverbindtenis kan en mag aangaan: wanneer zulk eene perfoon , daartegen , altijd binnen ie paaien blijft van welvoeglijke befchaafdheid, zonder eenig hartstochtelijk gevoel eener bijzondere neiging: wanneer dezelve alle denkbeelden, begrippen en gewaarwordingen, welke zulk eene liefde tot de andere Sexe en de drift tot voordplanting, vóór  -( 135 )- vóór den beftemden tijd, verwekken of gaande konden maaken, uit haare ziel verbant: wanneer zij oog en oor onder bedwang heeft, en alles, wat dergelijke, de ziel zo jammerlijk vergiftigende, denkbeelden, begrippen en gewaarwordingen in haar mogt kunnen verwekken, met afgrijzen ontvliedt, zonder daarop eenige de minde acht te geven, of daarin eenig het minfle behaagen te vinden: wanneer zij, eindelijk, niet flechts ten aanzien van andere menfchen, maar ook vooral ten aanzien van zich zelve, in den hoogden graad , fchaamachtig, en daardoor ten utterften zorgvuldig is, om die deelen van haar eigen ligchaam, welken welvoeglijkheid en fchaamte volftrektlijk vorderen bedekt te houden, nimmer — nimmer, dan in geval van gewoone natuurlijke behoefte, of ligchaamlijke ongefleldheid — voor anderen, noch voor zich zelve, te ontblooten of aanteraaken; wanneer zij, langs dezen weg, haar ligchaam en haare ziel rein en eerbaar , onbevlekt en vrij houdt van verderfiijke hartstochten en begeerten — dan, dan eerst, verdient zij den verhevenen lof der kuischheid-, eene deugd, welke haar, in de jaaren haarer jeugd, tegen duizenderleie ongevallen behoeden, en naderhand in den Echt met eene welverdiende, zalige vreugde beloonen zal. Veroorloft zich, in tegendeel, Jongeling of Meisje één der genoemde opzichten, dan maaken zij zich, daadelijk, aan onkuischheid, ontucht en ongebondenheid fchuldig. Ja, mijn' Dochter — ach I hoe fmartelijk valt mij deze bekendtenis! en mijn geweten, echter, zegt mij, dat ik ze voor u niet verbergen mag — ja, mijn' I 4 Doch-  -( itf )- Dochter, van alle de deugden, welken het afgemeene bederf van zeden verdrongen heeft, is die van kuischheid helaas.' de zeldzaamfte van allen geworden. Eene, volftrekt algemeene, fchandelijke ongeregeldheid , ongebondenheid en fchaamteloosheid heeft zich, door alle (tanden en' onder beiden Sexen, verfpreid. Dingen, van welken een zuiver, kuisch hart een afgrijzen heeft, zijn, zélfs in befchaafde gezelfchappen, de' geliefkoosde- onderwerpen- vnn gefprek en fclierts geworden. Alles, wat weelde en brooddronkenheid voordbrengen , loopt juist daarop uit, om de drift van voordplanting te doen ontvlammen, en fchandeliike begeerten gaaude te maaken. Onze fchildurijen zijn vol van wellustige tafereelen, bij welken de onfchuld bloozen inoet; onze op'enbaare Schouwburgen weergalmen van de fchandelijke taal der ontucht en van vuile dubbelzinnigheden; onze boekerijen zijn vol. van voordbrengzelen eener onkuifche verbeelding, die door helfche vermoorders der onfchuld, juist tot dat oogmerk worden aangelegd, om daarmede — jonge harten te vergiftigen; waar men komt, waar men oogen en ooren wendt , ziet en hoort men dingen, die juist gefchikt zijn, om het tedere gevoel der fchaamte te verdooven, en de verbeelding door wellustige voorftelliugen te bevlekken. Treurig en bejammerenswaardig is, bijzonderlijk, het lot van jonge onfchuldige perfoonen uwer Kunne, terwijl ju overal, waar gij veifchijm, de bekooringen en aanleidingen to; verwekking eener ontijdige, engeöorlolde en daardoor verderflijke, drift tot voordplanting, op de hielen volgen. Men poogt, door alle inoge1 . . lijk.  -C 137 )- lijke kunftenarijen en uitvindingen der zogenoemde galanterie, uwe verbeelding in vuur en vlam te zetten , uw verftand in flaap te wiegen , uwe zintuigen te begoogchelen , en uw hart, op de onmerkbaarfte wijze, het zoete, doch niet min deugdmoordend, vergif der vleierij te doen innemen, om daardoor welhaast u zelve, uwe plichten, uwe eigen grondregels, en uwe waare gelukzaligheid op eenmaal der achteloosheid en vergetelheid te kunnen opofferen. De onfchuld wordt vaak befpof, de deugd belagcht, en haar afgrijslijk tegenbeeld, de fchaaoateloosheid, alomme geëerbiedigd en vergood. Hoe gaarne, intusfchen, mijn' lieve Dochter, zou ik u aan dezen geweldigen ftroom der verleiding ontrukken ? Hoe gaarne zou ik uwe jonge, totnogtoe onfchuldige, jeugd, uw plichtmatig gevoel van eer en godsdienst van de toets bevrijden, op welke zïj zeer-zeker, bij den omgang met menfchen, zal gefield worden ? Dan, het is Gods wil. dat wij in de maatfcbappije zullen leeven en werken: dit is onze, dit is uwe beftemming, en de zaak derhalven, op welke het , in dezen gevaarlijken toeftand , voornaamelijk aankomt, beftaat hierin, dat wij, zonder met het heerfchendkwaad zeiven geheel onbekend te zijn, hetzelve van die waarachtige zijde kennen, als ik het u heb voorgedragen, en dan te gelijk de middelen weten, langs welken wij ons daartegen het best kunnen behoeden, en onze deugd alzoo, midden in alle de verzoekingen , nogthands, tot waare deugd rijpen kan. Alles, wat ik daartoe doen kan , beftaat, in u met een oprechtst vadsrlijk hart te raaden, dat gij u, zo 1,5 veel  veel mogelijk, aan den oever houdt; dat is, dat gij u, door de ftrooraen der heerfchende weelde, in de maatfchappij, zo weinig mogelijk, zult laten voordrukken. Zie tot dat einde, mijn' Dochter, eenige algemeene regels en voorfchriften , door welker verftandige opvolging , gij het gevaarlijk midden dezer ftrooraen, met alle derzelver draaikolken, op het gelukkigst zult kunnen vermijden. Zij zulleu, vertrouwe ik wederom , daar zij van de hand eens liefhebbenden Vaders komen , bij u van die waarde zijn , dat gij ze , met onuitwischbaare letteren, in uw geheugen en hart zult drukken. Eerste Regel. Blijf onverbreekbaar gehecht aan uwe Ouders; bijzonderlijk, aan uwe Moeder, aan welke gij, naast God, het meest verplicht zijt! Befchouw haar, als eenen geleid-engel , welken uw Heraelfche Vader aan U ter verzelling gefchonken heeft, om uwe deugd en gelukzaligheid tegen veelen der dreigende gevaaren te behoeden. Tweede Regel. Befchouw ons ook nu, daar de trappen der kindsheid door u reeds beklommen zijn, niet langer als Ouders , wier goedvinden voor u vaak eene wet moest zijn, zonder dat gij daarvan dikwerf de reden wist: maar als uwe oudfte, uwe getrouwde en beste Vrienden, die hun eigen leeven, waarlijk, niet zoo zeer beminnen, als uw geluk , en wien het geenszins aan doorzicht en waereldkennis mangelt, om u, in alle gevallen , dat gene te kunnen raaden, welk u, op zulk een tijdftip, het voordeel igst zal wezen. Der-  —C 139 )— Derde Regel. Zijt, derhalven, ten allen tijde gereed, om uw hart, met alles, wat gij immer denken en gevoelen moogt, voor ons onbewimpeld uitteftorten! Verberg voor ons niets — niets hoegenoemd - zelfs uwe gebreken en zwakheden niet: terwijl gij ten vollen kunt overtuigd zijn , dat het ons onmooglijk is , uw kinderlijk vertrouwen , immer, op eenigerhande wijze, te misbruiken, en dat wij uwe vertrouwlijke openhartigheid, nimmer , met fchampere bejegeningen of een bitter verwijt, maar altijd met goedheid, liefde, en met onzen besten ouderlijken raad, vergelden zullen. Vierde Regel. Ga beftendig voord, zoals gij begonnen zijt, met fpaarzaamheid, juistheid, eenvoudigheid, en netheid zonder onopgefmukte verflering, in uwe leevenswijze zowel, als in uwe zeden, • te oefenen , en laten deze hoedanigheden door u meer en meer aangekweekt, en tot heerfchende trekken van uw charakter gevormd worden. Sla een opmerkzaam oog op het onnozele en ledige van de uitfpanningen en vermaaken der groote waereld , om daardoor eene jammerlijke zucht tot derzelver naarvolging te fmooren , tot welke de dagelijkfche verkeering zo veelvuldige aanleidingen geeft? Leer, daartegen , de ftille, eenvoudige , en recht weldadige huislijke geneuchten , in den fchoot eener Familie, door fpaarzaamheid, arbeidzaamheid en orde begelukzaligd , boven alles hoogfchatten. Vijfde Regel. Ga eveneens voord, gelijk gij daarmede G o v e zij dank ! reeds eenen aanvang gemaakt hebt, met zekere regelmatige bezigheid tot eene  -C i4o )- eene dringende ligcbaamlijke en zedenlijke behoefte voor ligchaam en ziel te maaken . in de onderftelling, dat gij, mogelijk, ten eenigen tijde, inde gelegenheid zult kunnen komen , om in dezelve een middel van beftaan te vinden , en fchuuw de ledigheid , met alle onnutte en enkel tijdverkwistende verrichtingen , zonder een daadelijk bepaald oogmerk, als de pest! Eene ledige-ziel is open voor alle kwaade indrukken. Bezigheid, in tegendeel, en wel eene regelmatige, nuttige werkzaamheid, verhindert aan de ondeugd, zelfs, zonder dat wij het bemerken, den toegang tot ons hart; en vcrfiert het , daartegen , op eene onuitwischhaare wijze , met allerleie verhevene en begelukzaligende deugden. Zesde Regel. Zijt ten boogden fchaamachtig, zo wel omtrend anderen, als u zelve! Uw maagde. lijk ligchaam moet eveneens voor u zelve, als voor anderen een heiligdom zijn, bedekt en bewaard voor ontheiligende blikken en voor onteerende aanraakingen of kittelingen. Verre de minfte Vrouwen kennen deze, recht vrouwelijke , deugd in alle haare uitgeftrektheid. Doch ook dit is de reden, dat eerbaarheid en kuischheid , bij verre de rainfte Vrouwen , heilig zijn; dat haare zogenoemde deugd in de macht van eiken wellustigen verleider is, en — dat zeer veele Vrouwen , nadat de eerfte betovering der huwelijksmin voorbij is, door hunne Echtgenooten niet meer geacht, noch bemind worden. Zevende Regel. Vermijd zorgvuldig alle vertrouwlijkheid , met jonge Ileeren , en bovenal den hoogstgevaarlijkentoeftand, om met hun alleen te zijn, al  -C 141 )- al ware het flechts, om uwe maagdelijke eer, welke u van dit oogenblik af, boven alles dierbaar behoor: te wezen, zelfs tegen den fchijn van een ongunftig vermoeden te beveiligen. De bewustheid , dat men niets kwaads bedreeven heeft, welke zo dikwerf, ter verontfchuldiging eener grooter zogenoemde vrijheid, wordt aangevoerd, kan u wel voor uw eigen geweten vrijpleiten , maar geenszins tegen de veroordeeling der Menfchen behoeden. Hij, die de menfchen' beftudeerd heeft, maakt zeer ligtelijk het be. fluit, dat eene Vrouw , die onvoorzichtig genoeg is, om agterdocht te verwekken, indedaad, ten minden in zekere mate, behoort verdacht te worden , en duizende ondervindingen geven hem volkomen recht, om alzoo te vonnisfen. Agtste Regel. Schat u zelve veel te hoog, om aan zoutloze vleierijen, aan gewaande gevoeligheid, en laffe minnarijen van jonge Gekken immer het oor te leenen ! Eén blik, vol van ernst en waarde; een blik, welken u onfchuld en deugd, zo lang zij uw hart bewoonen, van zelfs zullen eigen maaken , jaage den beuzelenden, hart- en verftand-lozen jongen Lafbek, die omtrent u den held van eerfen Roman, of den Minnaar van het Tooneel, fpeelen wil , vol van fchrik, tot zijn ellendig niet te rug , en beneme hem , voor altijd, den moed , om, ooit ofte ooit, tot u weder te naderen , dan met dien diepen eerbied, welken elk deugdzaam Meisje, van ieder Man zonder onderfcheid, recht heeft te vorderen. Ne-  ( i* )- Negende Regel. Nog veel omzichtiger, echter , behoort gij te zijn , mijn' Waardfte , omtrend zulke jonge Ileeren , die, onder het masker eener diepe gevoeligheid of aandoenlijkheid, onder het masker van een zedenlijk fentimentccl gevoel, het hart en der deugd van het braafile Meisje de jammerIijkfte lagen leggen. Zijt, omtrend deze gevaarlijk (ie zoort van verleiding , allererndigst gewaarfchuwd , dat gij hen, reeds bij de eerde pooging , welke zij mogten doen , om u van de zijde uws zedelijken gevoels aantevallen , onmiddellijk moet houden voor het gene zij wezenlijk zijn; naamelijk, voor zedenlijke googchelaars cn aandoenlijke bedriegers , die nw verftand, door befpiegelingen van verhevener deugdzaame bevindingen., willen benevelen , om u vervolgends uw hart , uwe onfchuld , uwe eer , nwe rust en] uw geluk op éénmaal te kunnen ontroover. Tiende Regel. Vlied zorgvuldig alles, wat uw hart en uwe verbeelding immer bederven kan ! Vlied zorgvuldig het aanhooren van dubbelzinnige fcherts en fchandelijke gefprekken! Ontwijk het gezicht van onbefchaamde en onkuifche tafereelen , 't zij in teekeningen, plaaten , fchilderijen of beelden, en vermijd, boven alles, het lezen van zulke boeken , die of van minnarijen handelen , of vuile en oneerbaare trekken behelzen , of met opzet gefchreeven zijn, om de ondeugd met een betoverend dichtkundig gewaad van doorfchijnende dof te hullen , haare affchuuwlijkheid daardoor wegtenemen , en haar, juist door dat middel, zo veel te bekoorender en verleidender te doen voorkomen ! Wilt gij, mijn' lieve Doe-  Dochter ( in dit opzicht volkomen zeker zijn, om uwe onfchuld en deugd, door zulke werktuigen der hel , nimmer gefchonden te zien, volg dan ook dien. raad, welken ik u reeds te voren {*) gegeven heb, en neem nimmer eenig boek, hóe kleen ook, in handen , zonder dat gij , of door mij, zo lang ik bij u ben , of door eenig ander verftandig en waardig Man , zijt onderricht geworden , of het nuttig, dan wel fchaadelijk, voor u zoude wezen. Ik zeg nog eens, een verftandig en waardig Man, nadat wij van elkander ten eenigen tijde mogten gefcheiden zijn : want 'er zijn flechts weinige, — flechts zeer weinige menfchen , zelfs onder de kundigften en braafften, die op aarde leeven — welken den juisten zedenlijken fmaak, en te gelijk die kennis van jonge harten bezitten, als 'er noodwendig vereischt wordt, om, in alle gevallen, zo fpoedig , als rechtmatig, te kunnen beflisfen, wat heilzaam of verderflijk zij. Gij kent mij al te wel, mini' Dochter, om, in dit geval, van mij loutere grootfpraak , of zwartgalligheid, te vermoeden; en gij zult, hiervan houde ik mij ten vollen verzekerd , op mijne ernftige ondervinding vertrouwen, en, in dit allergewichtigst opzicht, zeer gaarne aan den oprechtften raad het oor leenen. Elfde Regel. Eindelijk, mijn' lieve Dochter, ontvlied ook, zo niet allen omgang — want dit is niet altijd in onze macht — ten minden alle vertrouwlijkheid met zulke Perfoonen uwer eigen Sexe, van welken gij immer de geringde onbefchaamdheid , oneerbaarheid en onkuischheid gehoord of gezien hebtf (*) Zie D. II. bladz. 404.  -( M4 )- hebt ! Zijt altijd indachtig , dat het vergif des voorbeelds, onmerkbaar, en daardoor juist met zo veel te meer gevaar, tot het zamenücl onzer gewaarwordingen en aandoeningen , begrippen en gevoelens doordringt , en vroeg of laat , doch eenmaal onvermijdlijk zeker , hier of daar verwoesting aanricht. Zijt dus, bij voorbeeld, ten uiterlten omzichtig omtrend elk Meisje , en nog veel meer omtrend elke gehuuwde Vrouw, die zich , met eenen ontblootten boezem, met gekunltelden opfchik , of ligtvaardige kleeding , aan de oogen der gaapende menigte ten prooi geeft. Leert gij zulk eene perfoon kennen, laat den trap haarer zedenlijke bedorvenheid bij u zelve onbeflist: maar zijt voorzichtig, om haar, nimmer , tot uwe vertrouwlijke bekende , tot uwe Vriendin te verkiezen ! üemerkt gij aan eene andere, dat een wild wellustig vifur haar uit de oogen ftraalt; dat zij de liefkoozingen van verliefde Gekken niet ongaarne ziet; dat zij hunne vleiende of dubbelzinnige taal en fcherts niet ongaarne hoort ; maar dezelve met goedkeuring toejuigcht: laat alsdan haare fchuld of onfchuld vrijelijk in het midden , zonder deswege iet te bepaalen — want gij zijt geenszins geroepen , om over het menfchelijk hart te vonnisfen — maar verkies haar , nimmer, tot uwe Vertrouwde! Hoort of ziet gij', eindelijk , in eene derde, wezenlijke onbetaamlijkheden ; befpeurt gij, in haar, gebrek aan fchaamte, en goede zeden, of eene wezenlijke verachting of verlies der vrouwelijke eerbaarheid; ach ! mijn' Waardlte, ontvlied haaren dampkring, zo fpoedig u mogelijk is; want dezelve ademt louter vergif, en  -C '45 )- en eene enkele vrijwillige zamenkomst met haar op ééne en dezelfde plaats, zoude voor u , zo al niet voor uwe eigen kuischheid, ten minften voor de tedere bloem uwer maagdelijke eer, verderflijk kunnen worden: want het oordeel der Menfchen grondt zich beftendig op onze verkeering , en ons Nederlandsch fpreekwoord zegt niet ten onrechte : daar gij mede verkeert, daar wordt gij mede geëerd. Doch genoeg, mijn' Waardlte: ik heb mij , bij dit bijzonder onderwerp , wat lang opgehouden, in de overtuiging, dat het één der gewichtigften is voor de gelukzaligheid van uw léeven. — De overweging eener derde hoofddeugd, welke het Vrouwelijk charakter behoort te verfieren, de Befcheidenheid naamelijk, befpaare ik tot eene volgende gelegenheid. ('/ Vervolg hierna.') m.D.II.S, K (v,  UE REPUBLIEK der ATHEÏSTEN: Beschouwing van den rampzaligen invloed, welken het Atheïstisch L e e rstelzel op de gezellige zamenleeving maakt. E'udoxus en Theöphuastus waren hevig in gefchil over het woordjen Athëist, wanneer Philalet hes onvoorziens inde kamer trad. Daarin waren zij het ééns, dat het eenen Ged- loogchev.aar beteekende, naardien zij beiden het Grieksch verftonden: maar de groote zaak was, de eigenlijke gevoelens van den Athëist duidelijk uit eikanderen te zetten: hieromtrend waren hunne gedachten verdeeld. Philalethes glimlachte, en, dewijl zijne geleerdheid genoeg bekend was , viel het hem niet moeilijk, het vertrouwen der twistende partijen Ipoedig te winnen. Onder hun welnemen, begon hij, op de volgende wijze te redenen. Naar Naar  C 147 )- Naar mijn inzien , is een Athëist iemand, die her beftaan van God; de algemeene en bijzondere Voorzienigheid; de, voor het toekomend leeven bewaarde, belooningen der deugd, en Itraffen der ondeugd; de oneindige voordduuring der menfchelijke ziel , en alwat daarmede onmiddellijk verbonden is, volflrektelijk ontkent. — — Iemand , die van begrip is , dat de Mensch, van het redenloos Vee in 't gemeen , alleen door ligchaams - gedaante , en van den Afrikaanfchen Pongos, Oost ■ bidifchen O ra» - Outang , of Swht's Tahoos in 't bijzonder, door de opvoeding onderfcheiden is. — — Iemand , die geene echte denkbeelden van de deugd, van de eerbaarheid, van het hooglte goed , en het groote doelwit der Schepping hebben kan ; nademaal hij , het eeuwig en onveranderlijk onderfcheid van zekere menfchelijke daaden en handelingen, door hetwelk zommigen inwendig goed , anderen kwaad zijn, en het daaruit voordvloeiend Natuurrecht wegneemt. Gevolglijk iemand , wien alle daaden en handelingen , op en voor zich zeiven onverfchillig moeten fchijnen; als, bij gelijkenis, zijn' eigen vader den dolk in het hart flooten, of hem, met eigen levensgevaar , uit de bloeddorftigc handen zijner vijanden te rukken. — — Iemand, volgends wiens meening, de Sterke de natuurlijke heer en meefter van den zwakken is: naar wiens meening alle recht door grooter magt; alle verplichting door de zwakheid, door gebrek aan krachten, om den anderen te wederftaan , bepaald wordt; K 2 naar  -C )- naar wiens meening de burgerwetten haar gansch gezag alleen verfchuldigd zijn aan het vermogen, om uitwendige dwangmiddelen te gebruiken : naar wiens meening alleen daaden, welke in het oog vallen, door de Overheden geboden of verboden kunnen worden, maar heimlijke en verborgen fchenddaaden , bedriegerijen, ftreeken, ondergravingen van zijnen medeburger geöorlofd zijn, zo lang zij het eigenbelang bevorderen. Dit is het waare beeld van eenen Athëist : dus fchilder ik hem, in mijne befcliouwingen, af. Hebt gij daar iet tegen in te brengen? De vrijheid, zeide Eudoxus, daar gij uw tafereel mede ontworpen hebt, zou zommigen aandootlijk kunnen wezen. Indedaad, gij fchijnt den Athëist, zonder grond, al te veel te last te leggen. Theöphrastus fcheen deze uitfpraak ook met een zeker hoofdfchudden te willen bevestigen. En dus werden zij het édns. Zonder grond? hernam Piiilalethes; en te veel ? Dit dubbel vermoeden zal ik, met weinig moeite, van mij afkeercn. Het Athëismus is onloogchenbaar de hoogde en uiterfte trap der Vrijdenkerij, 't Is het middelpunt, waaruit alle ongerijmde gevoelens , alle fpoorlooze uitfpraaken , alle dwaalleeringen in den Godsdienst, welke ooit of ooit in de fchriften van ouder en laater Vrijgeeften voorkomen, ontdaan , en waarheen zij weder zamenlopen. Nu, wie zal mij in mijn tafereel Hechts een' enkelen trek aanwijzen, waarvan niet hier öf elders het ooifpronglijke, ten minden in da ééne •f  —( 149 )— •f andere Engelfche of Ftanfehe Brochure , zou kunnen aangeweezen worden? Ik heb getrouw gecopiëerd , en niet meer dan gecopiëerd; daar is niets van het mijne bijgevoegd. Ik kan Philaletues onmooglijk mijne toeftemming weigeren ; ik ftem zijn gevoelen met eene volle overtuiging toe. En alfchoon ook alle deze wangevoelens in die werkjens van vernuft , of in de voortbrengzelen der fraaie geeften niet te vinden waren, zou echter Phil al e th es deswege niets verliezen. De ongemeene vruchtbaarheid van dien grondregel: Daar is geen God; befchut hem genoeg tegen alle tegenwerpingen. Slechts weinigen van onze fraaie Wijsgeerenloogchenen het beftaan van God; maar, daartegen, wet dehelft van hun de onfterflijkheid der ziel. Hoe veelmeer moest een Athëist zich dat laten welgevallen , indien hij het de pijne waardig reekent, om overëenkomftig zijne grondregelen te redenen ? In waarheid , ik zou niet weten, wat wij met de ziel, na de verftooring van het ligchaam, aanvangen; waarheen wij haar verbannen; wat verblijf wij haar zouden aanwijzen; indien 'er geen God waare. Dan kou niets redelijker zijn, dan dat wij haar met het ligchaam lieten vergaan; even gelijk zij met het ligchaam , waarvan zij buiten dien , volgends die allerlieffte onderftelling, niet ééns onderfcheiden zou zijn, bij geval zou hebben moeten ontftaan. Op eene belooning der deugd , of op eene ftraffe der ondeugd Ba den dood te denken, zou, op het zachtst gefproK 3 *™i  -C i5» )- ken , zotheid zijn. De mensch zou beginnen ea ophouden te leeven , op de wijze der wilde beesten. Weest nu zo goed , mijne Heercii I en zegt om het waare onderfcheidend kenmerk tusfchen den mensch en het beest. Doch raadpleegt , zonder verzuim , ook met den fcherpzinnigen Heer Rousseau. Deze heeft dit raadzel vernuftig opgelost ; dewijl hi goedgevonden heeft, jegens het ganfche menschdom, zo beleefd, als onbeleefd te zijn, dat hij den oorfpronglijken ftaat van den mensch, in een naakt omzwerven in duiftere wouden ; in het eten van eikels en wortelen; in een zorgeloos (lapen, en niets doen; met één woord, in een enkel uitoefenen van beeftelijke verrichtingen, gefield heeft. Ik zal ondertusfchen mijn doel vervolgen. Een vijand van God is , noodwendig, ook een vijand van het recht der natuur. Wanneer gij bergen op bergen ftapelt, om hem uit den Hemel te ftooten, zoo rukt gij ook te g«lijk dit recht uit het hart der menfchen , waarin bet anders zo diep ingeprent is. Het natuurrecht grondt zich, aan den éénen kant, op het wezenlijk en eeuwig onderfcheid van goede en kwaade handelingen; van den anderen kant, op de oneindige volmaaktheden van God, uit kracht van welken hij noodzaaklijk het goede moet willen, en het kwaade niet willen. Beiden vervalt, indien 'er geen God is. De inwendige goedheid of kwaadheid van zekere handelingen kan men , alleen , verdaan in derzei ver betrekking tot het eind-oogmerk der Schepping, en van den mensch  -C 151 )- mensch in't bijzonder; maar dit eindoogmerk, allee* in de betrekking op de volmaaktheden van den Schepper , welke door dq vrije handelingen der redelijke Schepzelen geopenbaard moesten worden. Zo dra wij derhalven v'astftellen, dat'er geen GoiTis; 20 houdt oogenbliklijk deze betrekking, en gevolglijk alle onderfcheid der handelingen, op; elke derzelven wordt, op zichzelve befchouwd , onverfchillig : niet ééne kan goed, maar ook niet éëne, met voegzaamheid, kwaad genoemd worden. Vanwaar zal dan de Athëist het behoorlijk begrip van de deugd en ondeugd ; van het eerlijke en oneerlijke; van de rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid ontleenen? Hier zijn de deugden, die wij op het hoogde prijzen, Slechts naamen zonder kracht; een lukn van ijdle wijzen; Door veinskunst opgefierd, door hoogmoed voordgebracht ; •Die 't wuft gemeen vereert, maar wie ze kent belagcht. Bii hun doet vrees alleen naar deugdsbetïachting wenfehen; fjij hun is eigenbaat de drijfveer aller menfchen. Halles. Ik heb nog maar weinig gezegd. De ongerijmdheden vermeerderen lieeds , hoe langer wij de zaak nadenken. Het goede zal de natuur van het kwaade ; het kwaade de natuur van het goede aannemen ; de deugd zal tot ondeugd , en de ondeugd tot deugd worden. Wanneer 'er.geen God te vreezen , geen toekomend leeven te wachten is, dan is dit tegenwoordig leeven het hoogfte goed des menfchen, zijn eigen ik, K 4 en  -( *n deszeifs onderhouding en welzijn zijn en hoogfte eenigfte doel, Zinlijke wellusten , onderdrukkingen, verraaderijen, doodflagen , mijneeden , alles, wat ten allen tijde het genot van ons aanwezen zoeter en aangenamer maakt, zijn onfchuldige middelen, tot welI ter gebruik elk één gerechtigd is , zodra hij de daartoe vereischte krachten bezit. Is dit niet hetzelfde , als: het geweld bepaalt het recht; de fterke is heer en meefler van den zwakken ? Maar de burgerlijke wetten zullen dit onheil verhoeden ? Misfchicn, dat de ondeugden niet openlijk uitbreken ; maar zeker niet , dat zij niet tusfchen vier muuren geoefend , dikwijls en flout geoefend Worden. ' Wetten.' eerwaardige naam.' doch niet meer dan een loutere klank J Uw grondfteun is verbrijzeld; het licht der natuur is uitgebluscht. Vanwaar zoudt gij het nodig gezag, den eerbied ontleenen? Daar blijft niet meer over, dan de uitwendige macht, om u te onderfttmen ? Zult gij daardoor in de harten der Burgeren indringen; hunne geheime ftreeken verhinderen, onderdrukken, beltraffen ? Alles heeft zijnen grond; en dus is 'er ook een gro-d voorhanden, waarom ik zo veele moeite genomen heb, om het denkbeeld, welk Pm la lethes zich van eenen Athëist gevormd heeft, te bevestigen. Doch ik zal 'oprecht te werk gaan, en vrijuit beliiden, het-geen de meesten mijner lezercn re-ds zullen opgemerkt hebben. Ik wilde mij zeiven den weg baanen, ter oplosfing van een niet min bekend, dan gewichtig vraagftuk. Men  -C i53 )- Men Vraagt, naamlijk, reeds zederd eenige eeuwen: Of eene Republiek uit enkel Athëisten lang beftaan, of beftaan zou kunnen ? Deze vraag is reeds .duizendmaal, met neen beandwoord. Maar de goede heeren Philofophen naar de mode willen dit andwoord niet laten gelden; zij warmen denzelfden kost telkens op nieuw op. Wij zullen Plutarchus geen ongelijk doen, als wij zeggen, dac bij het eerst deze vraag met ja beSndwoord heeft, 't Is waar , hij deed zulks alleen in het voorbijgaan, en met omfchrijving , naardien hij poogde te bewijzen, dat het Veelgodendom eene grooter en fchaadelijker ondeugd zij, dan het volkomen ongeloof. De zaak is veel driftiger aangetast door den vernuftigften Wijsgeer van de voorgaande eeuw ; die Wijsgeer, die te Rotterdam zeer veel gedacht; meer gefchreeven ; maar allermeest getwijfeld heeft ; de vermaarde fchrijver der Verfcheiden gedachten hij gelegenheid der Komeet, enz. Deze heeft zich op alle boegen gewend , alle mogelijke fchijr.gronden bijeengehaald, om ten minlten eenigzins waarfchijnlijk te maaken , dat eene Republiek van Athëist en zoo goed en zoo vast beftaan zou kunnen, als ooit ééne van Heidenen, of zelfs van Christenen. Ons komt deze vraag zeer wonderlijk voor, en zij fchijnt dezelfde te zijn met de volgende: of veele, opzichzelven verfchillende , oogmerken flechts één nitmaaken; als ook, of veele, onderling niet overëenftemmendc, deelen overëenftemmén, en voor een geheel kunnen zamenpasfe-n; of, om duidelijker te fpreken, of tweemaal twee één is? K 5 Maar  -C 154 )- Maar zeker, dit is ftorm lopen, of, zelfs in "het midden der vesting, eene mijn laten fpringen, waardoor het ganfche gebouw, édnsflags in de lucht vliegt. En dit willen wij echter niet; wij willen niet te haastig zijn. Het menschlfk ligchaam, ik beken het, is, zederd den tijd van óxaRoaeinfctenBurger, Monenius Agrippa, een dagelijks zeer gefleeten beeld; maar tevens is zulks misfehien het eenigfle, welk den inwendigen toefland van eene duurzaame en gelukkige Republiek naauwkeurig verbeeldt. Het hoofd moet met alle de leden; en dezen weder, onder eikanderen, een bepaald natuurlijk verband hebben ; opdat het leeven, de gezondheid, en de krachten van het ganfche ligchaam bewaard blijven. Op gelijke wijze, wordt tot oprichting, tot duur^ zaamheid, en tot heil van den Staat gevorderd, dat de Regent met de Onderzaaten, en dezen onder elkander, in eenen zedenlijke» zin, verbonden zijn. En waaruit zal deze tweeledige vefbindtenis ontftaan? De eerfte uit de vaderlijke liefde, uit de zotg voor het algemeen welzijn, uit het rechtmatig gebruik van macht van den kant des Regents; en uit de kinderlijke liefde, uit den eerbied, uit de gehoorzaamheid van den kant der Onderzaaten. De tweede uit de wederzijdfehe liefde, trouwe, oprechtheid en dienstvaardigheid; uit hetgemeenfehaplijk ftreeven naar het algemeeue best; ook met verJoogchening van zijne eigenliefde, en verzaaking van eigenbelang, wanneer het de nood dus verëischt. Zijn  -C 155 )- Zijn dezen niet de banden, zonder welken het ligchaam van eiken Staat noodwendig in duigen moet vallen?- Maar zijn dezen ook in de Republiek der Athëisten fterk genoeg, om den verëischten zamenhang te bewerken? o God! hoe ligt zijn zij te verbreken, indien zij niet met de eerbiedigheid voor de wet, welke Gij in het hart van uwe fchepzelen hebt ingedrukt 3 indien zij niet met de hoop van belooning, en met de vreeze voor ftraffe , welker uitdeeling Gij voor * het toekomend leeven hebt weggelegd, verbonden e» gepaard gaan I Een Regent, die het alziende oog van den Scheper niet ontziet; die het ftrenge oordeel van den, hoogften Rechter niet vreest; die, nademaal hij na den dood niets verwacht, kroon en fcepter voor het hoogfte goed aanziet; zulk een Regent zal noit het welzijn van het Algemeen oprecht zoeken te bevorderen; hij zal noit voor zijne Onderhoorigen, welken hij als flaaven zal behandelen , maar alleen voor zich zeiven, voor zijne vermaaken, voorzijnen hoogmoed, voor zijne kasfe, voor zijne macht zorgen. Dat allee» zal bij hem goed fchijnen, daar hij zijne onftuimige begeerten mede zal kunnen voldoen; dat alleen zal bij hem rechtvaardig fchijnen , wat macht en geweld kunnen te weeg brengen; al zou het ook have en goed , bloed en leeven der Burgeren kasten. Een Atlïéhthch Onderzaat - waar zal die zijnen. Vorst voor aanzien? Voor iemand, die hem in alles, behalven in macht, gelijk is ; die zich geen voorrecht-,  -( 156 )- recht, dan misfchien dat van eere en waardigheid, rijkdom en macht kan aanmatigen; die niet bevoegd is, iet te beveelen , waartoe hij met geweld niet dwingen kan. En aan zulk iemand zou hij kinderlijke liefde, eerbied, gehoorzaamheid, in zijn hart, eu met zijn hart, bewijzen? Die dit zou willen gelooven, verraadt eene geringe kennis van het menschlijk hart; hij merkt niet op, het geen men echter dient optemerken, dat de Mensch, gedreeven door de aangebooren neiging toe vrijheid , altijd den genen hcimlijk haat, wiens macht hij vreest; hij merkt niet op, dat deze haat zich nergens door iaat verdooven, dan door het gegrond oordeel nopens het goed oogmerk cn de billijkheid der bevelen, en de billijke en rechtvaardige uitoefening der macht; eindelijk, hij merkt ook niet op, dat niets den godloogchenaar aanleiding kan geven , om zulk een gunftig oordeel over zijne Overheid te vellen. Ik weet niet, hoe het komt: ben ik te ligtgeloovig; of is het de waarheid, die mijne toeitemming afperst? Men zegt mij: het is in alle welingerichtte Staaten gewoon, dat de Regent meermaalen eenen eed van zijne Onderzaaten aféischt; bijzonder, wanneer 'er meer aangelegen ligt, dat zij getrouw en gehoorzaam zijn. En ik geloof het. Men zegt mij: den Vorst wordt, wanneer hij eerst den troon beklimt, hulde gedaan door allen; de nieuw geworven Soldaat doet den eed aan zijn Vaandel; die een gewichtig ambt in het gemeenebest aanvaardt, verplicht zijne trouw met eenen eed; en een eed be-  -C 157 )- beflist niet zelden het ingewikkeldst pleitgeding. Ook dit geloof ik. En even zo gaarne geloof ik, dat ik den oorfpröng van dit gebruik vergeefsch zoeken zou in de gefchiedenis. Maar wat hebben wij daaruit afteleider.? Dat hij zoo oud is, als één éénige Staat; en dat hij, op de eenftemmige gevoelens der wijste wetgeveren, van ouds afgegrond is; van Amasis, ZoroSster, Radamanthus, Sol.on, Lijkurgus, Romulus', Nu ma, en honderd anderen, welken allen voor zeker hielden, dat de fchuldige gehoorzaamheid der Onderzaaten , de openbaare veiligheid, de zedenlijke orde, en het daaruit ontftaande heil van den ganfchen Staat, alleen uit de leevendige overtuiging van het beftaan, en de Voorzienigheid van God, kan voordvloeien. Is de band, welke den Athëistifchen Burger met zijn opperhoofd verbindt, een dunne draad, die mee de zwakfte poogingen verbroken wordt, dan is die, welke hem met zijne eveneensgezinde Medeburgeren verbindt, eene fpinnewebbe, die door een' enkelen ademtocht vernietigd wordt. De godloogchenaars zijn lieden , die het leeven , het vergenoegen, hun beurs,, enzomtijds ook de eer, voor het hoogfte en laatfte goed achten. Dergelijke lieden zijn altijd voor den aanval der hevigfte hartstochten blootgefteld, en voor de affchuuwlijkfte ondeugden vatbaar. Alleen vatbaar? Ja, zij oefenen ze zelfs in daaden uit, openlijk of heimlijk uit, zo dikwijls 'er zich de gelegenheid toe aanbiedt.  -C158)- bied:. En wanneer is'er niet zodanige gelegenheid; bijzonderlijk , wanneer men haarzelf zorgvuldig opzoekt? Verrio, een wakker Athëist, heeft bloedverwanten en vrienden. Hij fchijnt die te eeren , en te beminnen ; maar het is enkel fchijn ; want , indedaad, hij bemint zichzelveu alleen, en anderen flechts zoo 1 lang, als zij zijne eigenbaat dienen, als zij zijne ongebreidelde begeerten, zijn geluk niet in den weg liaan. Klit o, tot hiertoe zijn hartevriend, ftaat naar een aanzienlijk en vooreelig eerambt, op het welk Verrio zijne winzuchtige oogen reeds voor lang £eflsagen hadt. Op het oogenblik wordt de geheiligde band van vriendfehap gefcheurd. Hij wil zulks wel niet laten merken, en, om tijd te winnen, biedt hij zelfs Ki.ito zijnen dienst daartoe aan. Onder honderd verzekeringen , verplicht hij zichzelven , om hem naar zijn vermogen bijteftaan , en zijn voornenemen te onderfteunen. Ondertusfchen, houdt hij reeds omgekochte vleiers , en eigeubaatige dienaars gereed. Dezen zendt hij allerwegen uit , om leugens uitteftrooien , fchandelijke lasteringen te verdichten , en dus den eerlijken Klito van zijnen goeden naam, en den roem van eenen bekwaamen Staatsmian, door veeljaarige verdien ftcn verworven , en eindelijk van alle opeubaare bedieningen, voor al zijn leeven te berooven. Erastus is geheel met zichzelven ingenomen, en zi n hoogmoed is onverdraaglijk voor alle zijne Medeburgeren. Hij acht enkel die genen zijne verkeering waardig, die diep genoeg voor zijnen hoogmoed  —C *6i )— moed buigen. Die zijne begaafdheden niet weten te fchatten; die zich niet over alles, wat hij fpreekt en doet, verwonderen, zijn gekken; maar die zich verflouten, om iet in hem te berispen, vijanden, welken hij met eenen onverzoenlijken haat, zelfs ten dood toe, vervolgt. Den onvoorzichtigen Medon is een woord ontfnapt, waardoor Erast zich gehoond reekent. Hij woedt en woelt , en denkt op middelen , om zich te wreeken. En, den volgenden dag, is de gewaande beleediger reeds met vergif uit den weg geruimd. Kleöns geldgierigheid is onverzaadlijk; een afgrond, die niet gevuld kan worden. Hij weet, dat zijn buurman, Sofron, een fchoon vermogen bezit. Hij heeft rust noch duur; dag en nacht is hij op middelen uit, om dat meester te worden; en alle deze middelen zijn hem onverfchillig , als zij flechts zijn oogmerk bevorderen. Sof ron is een bedrieger; hij heeft dezen rijkdom op eene onrechtvaardige wijze verkreegen; hij heeft van Kleons Vader tienduizend rijksdaalers geleend, en de fchuld tot dit uur toe niet betaaldi Schielijk hier! de fchuldbrief wordt opgefteld; Sofrons hand nagebootst, en een valsch zegel 'er opgedrukt. Maar daar zullen ook getuigen nodig zijn; getuigen , die geene bedenking hebben , om voor het Gerecht een valfchen eed te doen. Zij zijn bij de hand; want — wat vermag het geld niet? Gelijk Kleön van den misleidden, zoo verwerft zich Adrastus van den omgekochtten Rechter eene rgunftige uitfpraak. Hij beftuurt, getierd twintig jaaren, de  -C 160 )- de Weesgelden. De ganfche Stad ziet, dat de Weezen te kort komen, terwijl hij in overvloed zwemt. Daar wordt reekening geëischt. Billijk! zegt Adraitus. Ik zal ze , binnen vier weeken, aan het Gerecht voorleggen. De tijd komt; Adrastus verfchijnt; de reekening wordt goedgekeurd, en hij — in zijn ambt bevestigd. Wat wonder? de glans van het goud heeft de oogen der godloogchenaaren verblind, zoo verblind, dat zij geene fout hebben kunnen zien. Ar et, een voorbeeld van buitenfpoorige jeugd, kan onmooglijk de fnerpende verwijtingen van zijnen, gelijk hij voorgeeft , knorrigen Vader langer aanhooren. Bovendien, kan hij nu ook geen geld meer van hem krijgen, met goede of kwaade woorden, en niemand wil hem iet borgen , naardien reeds buitendien zijne fchuldeifehers menigvuldig zijn. Wat zal ik doen? denkt Ar et. Mijn vermaak is mijn dierbaarrte goed; buiten en behalven dit heb ik niets te hoopen. —- Het leeven van mijn' Vader ftaat dit in den weg. — Zijn dood kan het, door de natelaten erfenis, ongemeen bevorderen. Geduurende dit overleg, komt den goeden ouden Man eene ligte onpasiijkheid aan. Zo min zij op zichzelve beduidt, zoo fcbielijk wordt zij door de kunst van den geneesheer, dien de jonge heer reeds op zijne zijde gebracht heeft, doodlijk. Kle-ïnth is een wellusteling; hij kent geene gelukzaligheid, dan in het genot der zinlijke wellusten. Voor dezen fchijnt hij alleen te beftaan; voor dezen moeten fchatten, aanzien, goede naam bij hem wij-  -C itfi )- wijken; aan dezen offert hij gezondheid, onfchuld, ja, her leeven zi ner medeminnaars op. Ondertusfchen verlopen de jaaren; de grijze Ouderdom nadert, en Kleïnth wordt van eene gevaarlijke ziekte overvallen. Dit is voor hem het fchrikbaarendst en wanhoopigst tijdftip. De ligchaanifpi^nen nemen van uur tot uur toe; de hoop op eene volkomene herftelling verdwijnt; de laffe vleiers maaken zich onzichtbaar. Hij ziet zich van allen verlaaten , en vindt zich onbekwaam, om ooit weder de vreugde van het wellustig leeven te fmaaken. Gewoon, om alleen in dartelheden te zwemmen, kan hij dit verlies, en daarbij de hevigheid der fmarten, onmooglijk verdragen. Hij wordt derhalven zijn leeven moede, en — hoe zoude het anders kunnen wezen? De aangenomen grondregels , en zijne gehouden leevenswijze, leiden hem regelrecht tot het befluit, om deze ligchaamlijke machine, uit welke hi) , al voorlang, de'ziel heeft weggeredeneerd, dooreen piftoolfchoot , tot een puinhoop te maaken. Gelijke oorzaaken brengen geli ke uitwerkzelen vooid. Krito volgt het voorbeeld van KleUnth. Gister heeft hij, openbaar op de markt, éénen van zijne vrienden, met wien hij verfchil gekreegen hadt, met het ftaal. het hart doorboord; van daag zou hij gerechtelijk opgebracht worden: maar hij biedt tegenweer; en, dewijl hij fterker is in het fchermen, kost het hem weinig moeite, om de gerechtsdienaaren, den één' na den ander', nederteleggen. III. D. II. S. L Daar  -C 162 )- D.iar ontftaat gerucht; de buurt loopt te hoop. Krito ziet geene uitkomst. „Ei!" fchreeuwt hij raazend; ,, het is beter, dat ik door mi;ne eigen handen, dan door die van den beul, een niet worde;" en op het oogenblik ftoot hij zich den degen in het hart. Chrijses is een godloochenaar van eene andêré natuur. Hij is verdraagzaam, en onvermoeid, om voor de maatfchappij, in welke hij leeft, te arbeiden. Deswegens wordt hij door allen hooggeacht, en, benevens den algemeenen roem van eenen arbeidzamen en nuttigen Burger, verwerft hij zich tevens eenen grooten rijkdom. Dit is ook" alles, wat hij zoekt. Vertrouw hem niet. Binnen kort, of overlang, zult gij ondervinden , dat het waar is, het gene ik, hier, uit Uz overfchrijf. Den Staat dient hij alleen , om fchatten te verdienen: Verrijkt hein een verraad', Dan, twijfeVer niet aan, verraadt hij ook den Staat. Dus, denk ik, en niet anders, zouden de godloogchenaars, indien zij eene afgezonderde maatfchappij uitmaakten , onderling en tegen eikanderen handelen. En nu zou ik mij laten overreeden, dat een Staat, uit welken de openbaare rust, en veiligheid; de vermasken én voordeden van een gezellig leeven; de eenigheid van gemoederen , zelf» tusfehen Ouders en Kinderen, geheel verbannen zijn, het een jaar zou kunnen uithouden? Maar, denken en doen is evenwel tweeërlei. Is lret '£an juist zoo noodzaaklijk, dat de handelingen zich  zich altijd naar de befchouwende grondregels van hec verftand fchikken? Dat een (tonende droom den dam nederwerpt, en landerijen en velden onder water zet , is een toeval , dunkt mij, daar men geen honderd jaaren naar behoeft te wachten. Maar, dat de zwellende droom, dien men niet alleen geen dijk of dam tegendelt, maar nog bovendien , door het flechten der tegenliggende heuvels, de overdrooming gemaklijk maakt, nogthans de landen niet overftroomt, is een verfchijnzel , hetwelk zich, op ons halfrond, noit vertoond heeft, en denklijk , ten minden volgends de natuurlijke krachten, noit vertoonen zal. 't Is waar, de Heer Ba ijle, die groote twijfelaar, heeft zelfs, in deze zonneklaare waarheid, iet aandooftlijks gevonden. Hij heeft, denk ik, even als de wonderlijke Anaxagoras in voorige tijden, de fneeuw voor zwart aangezien. Indedaad , hij heeft, enkel in een' ongewoone Paroxijsmus, op die gedachten kunnen komen, om met zoo groote doutheid , en in zulken toon van overtuiging, de delling te willen beweereu: „ dat de befchouwende leerdellingën der godloogchenaaren , weinig , of geheel geenen invloed op hunne handelingen hebben zouden:" en tevens, om dit op dezen grond te willen ftaahde houden: „ Dewijl ook de rechtzinnige Chtistenen zeer dikwijls tegen de grondregelen van hunnen Godsdienst handelen." Men behoeft, mijns bedunkens, juist geen redeneerkundige van de uiterde klasfe te zijn, om, met betrekking tot de buitenfpoorige zeden vaa veele ChrisL 2 te-  -C 164 )- tenen, het overtuigend befluit optemaaken. Een paard , dat zich van den berijder, noch door het bit, noch door de fpooren, noch door flagen laat beteugelen, zal zeker niet tammer worden, wanneer het, na 't afnemen van den toom , aan zichzelven wordt overgelaten. De waare drijfveeren der meefte menschlijke handelingen zijn de hartstochten , en de voorbeelden. Men behoeft flechts de oogen te openen , en een aasjen van den geest van opmerking te gebruiken, om van de waarheid dezer uitfpraak overtuigd te worden. Indien , derhalven, de leerftukken van den Godsdienst tegen de hartstochten Itrijden; — en wanneer doen zij dit niet ? — indien menigvuldige voorbeelden den weg tot ondeugden openlijk baanen ; —en wanneer ontbreekt het daaraan ? — dan is het geene zeer verwonderenswaardige zaak , dat ook, bij anders welgezinde lieden , dedaadeu niet overëenftemmen met hunne denkwijze. Maar, indien de grondregels, welken diep in het hart geprent zijn; indien dikwijls herhaalde voorbeelden, welken de ondeugende begeerten ftreelen, en de deur voor alle kwaade neigingen waagenwijd openzetten, geene gelijkvormige daaden zouden voordbrengen , dan zou dit, mijns achtens, een geval zijn , dat met gouden letters opgeteekend, en ergens, ineen of ander archief, tor verwondering der laatfte nakomeMngfchap , zorgvuldig verdiende bewaard te worden.  -c Ik zie het goede, en billijk het; maar doe intusfchen het kwaade (j1 j\ Dus fprak voorheen MedSa bij OviDiusi en na haar fpraken, even zoo, veele ■millioenen menfchen , waardoor het tot een fpreekwoord is geworden, hetwelk, tot heden toe, in goed gebruik is. Maar, wat mag nu dereden wel zijn, dat, in zoo veel duizend jaaren , nog niemand zich vertoond heeft, die hét waagde, om dit omgekeerd te lezen ? Mislchien heeft het de ondervinding al te na aan zijne zijde; en misfchien kan men het tegengeflelde niet ééns denken. Voorzeker, indien het dus niet ware , zou, reeds voor lang, de een of ander Platonist, Stoïcijn , of Peripateticus, of zoo eenig ander van de — Isten en—Anen , in zijnen Wijsgeerigen luim hebben uitgeroepen: Ik zie het kwaad , en billijk het ; maar doe het goede. Doch dit waren konftige lieden. Onze Wijsgeer, die ons, tot hiertoe, met zijne geleerde grillen heeft bezig gehouden, heeft de geheimen van het menschlijk hart veel beter opgefpoord. Evenwel zou hij , meen ik , noit tot eene zoo ongerijmde (telling gekomen zijn, indien hij een weinig meer moeite hadt willen doen, om de eigen- fchap- Video meliora, proboque : Deteriora fequor. Metamorph. I. 7. L3  —( 166 )— i'chappen van het ding, dat in hem dacht, welk men de ziel noemt, wat naauwkeuriger te leeren kennen. Doch, ook dan zou het zeker nodig geweest zijn, dat hij het buitenfp'oorig vernuft , welk hij , in het op. zoeken van zo veele vreemde twijfelingen , zeer rijklijk verkwistte , weder t'huis geroepen hadt: en dit — beliefde hem om zekere redenen niet. Hoe gemaklijkzou hij alsdan, uit eigen ondervinding, geleerd hebben, dat'smenfchen wil noit tot eenige handeling beflnit, dan wanneer hij, door eene voorafgaande neiging of afkeer, daartoe bewogen wordt; en dat deze neiging of' afkeer, in derzelver oor-i fprong, in derzelver duuring en hevigheid, van de verbeelding van het goede of kwaade afhangt. Van hier af behoeft men Hechts een' kleenen flap te doen, ten einde men overtuigd worde, dat noit een Godloogchenaarde deugden, welke tot heil van den Staat nodig zijn, uitoefenen, en de ondeugden, welken deszeifs ondergang bevorderen, vermijden zal; en dat, derhalven , niettegenftaande alles, wat van den kant van den Heer Ba ijle wordt ingebracht de Republiek der Athëisten eene. loutere hersfenfchim, een onding is; Een woord, dat in zijn klank geen zin geeft aan do hand, En, al6 des vrijgeests brein, ontbloot is van verftand. Wiel and. V,  V. BERICHT VAN DE MAATSCHAPPIJ ter REDDING van DRENKELINGEN, te Amfleldam. Met eenige bijgevoegde aanmerkingen. jf3aar ons Maandfchrift , bijzonderlijk , aan de behartiging der waarachtige belangen van den algemeenen Burgerltaat is toegewijd, kunnen wij ook niet afzijn , de werkzaamheid te melden van ééne der puttigfle Maatfchappijen in ons Vaderland ; die, naaml.ijk, ter redding Van Drenkelingen, welke zich, zederd eenige jaaren , met zoo veel lof, te Ai::fterdam gevestigd heeft. Het Bericht, door Haar zelv^ onlangs gemeen gemaakt, is van den volgenden inhond. „ De BESTIERDERS der MAATSCHAPPIJ ter redding van DRENKELINGEN , te Jmflerdam , bij het opnemen der gevallen , die den inhoud van het Tiende Stukje haarer Gedenkfclwif-t-en zullen uitmaaken , met veel genoegen gezien hebbende , dat, in de laatfte vijf jaaren , wederom , meer dan tweehonderd dier ongelukkigen, door liet aanwenden van gepaste hulpmiddelen, ziin gered geworden; maar daartegen met leedwezen vernemende , dat nog te dikL 4 wij ls  -( 168 >- wijls zodanigeTchijnbaar-dooden , door onkunde en geweldige overhaasting, mishandeld, of, uit vooroordeel, verwaarloosd worden, die anders weüigt nog tot het leeven zouden zijn teruggtbragt : hebben raadzaam geoordeeld , om, tot verdere aanmoediging , aan het Publiek eene Lijst medetedeelen der gelukkig gedaagde Reddingen, voor welken bij de Maatfchappij, zederd derzelver oprichting, de Gouden Medailles, of de waarde van dien, zijn uitgekeerd geworden : maar daarbij tevens, kortelijk, de Hulpmiddelen , in haare Bekendmaaking voorgedeld, wederom voortedragen en aantebevelen. Het getal der geredde Drenkelingen in ons Vaderland, en de daarvoor uitgedeelde Prasmien , zijn, als volgt: * Ao. 1767 — 3 Ao. 1777 — 29 Ao. 1787 — 55 1768 — 24 1778 — 47 ,788 — 35 1769 — 44 1779 — 46 1789 — 48 '77o ~ 35 1780 — 45 '771 — 34 1781 — 59 I3, 1772 - 37 1782 - 35 300 1773 — *5 178.I — 3+ 394 '774 — 4i 1784 — 36 1775 — 37 1785 — 50 te Zamen 826 1776 — 20 i78f5 — 43 3°« 394 De beste middelen, die tot de herdelling van Drenkelingen, door de ondervinding, worden aangeweezen, bedaan voornaamlijk in het volgende. Men  -C I6p )- Men zorge, indien het mogelijk is, den Drenkeling terftond in een naastbij^elegen huis, waartoe door de meefte Magiftraaten die der Herbergiers, Tappers , enz. zijn aangeweezen , te brengen , en bij deze overbrenging , het ligchaam voorzichtigiijk te doen dragen , het hoofd vooral te doen ophouden, en alle beknelling aan den hals terftond los te maaken. De Drenkeling behoort vervolgends, ten fpoedigften, van de natte kleederen ontdaan, het ligchaam droog afgeveegd, en, na aantrekking van drooge onderkleederen , op eene Rustbedde , Tafel, Bank, Kist of Stoelen , indien 't een Bejaarde is ; of, zo 't een Kind is, op den fchoot van een der Omftanders , voor een matig en .weibrandend, doch niet te nabij een groot weibrandend vuur geplaatst te worden. In vriezend weder, zorge men echter, den Drenkeling niet te fchielijk nabij het' vuur te brengen. Men drage vooral zorg, dat 'er niet te veel Ornftanders zijn, opdat het aanwenden der hulpmiddelen daardoor niet belemmerd, en de bijkomende Drenkeling niet beiiaauwd worde. Men onderzoeke, of de mond, neusgaten en keel ook met modder bezet zijn; in welk geval, men deze deelen behoort fchoon te maaken. > Men Helle terftond gemaatigde wrijvingen in 't werk, 't zij met drooge, of in Brandewijn (met gemeeü of Ammoniak-zout verrnengdy natgemaakte ,en warms wollen doeken; moetende deze wrijvingen aanhoudend, over 't geheele ligchaam , maar, vooral,, aart borst en buik, rug en hals gefchiedeu; terwijl meu de verwekte warmte der armen en beenen, door L 5 war-  -C 170 )- warme doeken, in de gewrichten aangelegd, kan onderhouden. Inmiddels blaast men, bij verpoozing, tabaksrook in 't fondament, 't zij door eene gewoone pijp, mesfenfehee, of daartoe vervaardigdeklijsteerpiip, na. dat men alvorens, den Endeldarm, indien deze met drekltof gevuld mogt zijn , met den Vinger, een Lepelfteel of Spatel, behoorlijk en voorzichtiglijk geledigd , of daartoe vooraf een gewoon Klijsteer gezet hebbe. Door deeze wrijvingen en tabaksrook, de warmte in 't ligchaam des Drenkelings weder opgewekt zijnde, en niet eerder, kan men eene Aderlating op den arm, of aan den hals, in 't werk (lellen ; welke niet, op éénmaal, te ruim behoort te zijn, maar liever, indien 't nodig is, weder herhaald te worden. Wanneer men eenige beweeging in de keel, of bewijs van (likking befpeurt, doch niet eerder, kan men ook eenig geestrijk vocht in den mond gieten, en de vlugge geest van Ammoniak-zout , of eenig ander prikkelend middel, onder de neus gehouden worden; ook kan men eenige droppels van dezen Ammonia! ;-roest, in een pijpekop gedaan, door de (teel in de neusgaten blaazen. Men moet met het aanwendon dezer middelen niet te fchielijk ophouden, alzo men voorbeelden heeft, dat het bewijs van loeven zomwijlen niet, dan 11a drie uuren tijds, bofpeurd wordt. Wanneer alle moeite tot hiertoe vruchteloos zijn mogt, plaatze men'don Drenkeling in een gewarmd bed; koestere denzelven met de natuurlijke warmte van  van een naakt bijliggend Perzoon, of eenige warme waterkannen, in wollen lappen gewonden, of iets dergelijks. Vooraf echter, zij men bedacht, om het laatgat wel te bezorgen. De Beftierders der Maatfchappij wenfchen en verwachten, dat allen, die, tot behoud en redding van Drenkelingen, zoo welmeenend, als met uitzicht op eenePrtemie, ter hulpe fpoeden, voordaan dezelven met alle oplettendheid en' voorzichtigheid, naar dit herhaald voorfchrift, wel zullen willen behandelen: opdat daardoor, ware het mogelijk, meerder Kinderen aan hunne Ouders, ofte Echtgenooten, Nabeftaar.den en Vrienden aan eikanderen wedergegeven worden. Tot welk alles het Godi behaage, Zijnen zegen te verleen en ! Amsterdam, i Januarij 1790." Wij betuigen den Beftuurderen der genoemde mensenlievende Maatfchappije , in naam van alle goedwillige Nederlanderen, den hartelijkften dank voor hunne edelmoedige werkzaamheid, en bidden insgelijks Gods zegen af over hunne verrichtingen: dan, hoe gaarne wenschten wij, dat hunne werkzaamheid nog vee! uitgeftrekter, en minder verhinderd wierd, door de onkunde, de trotsheid, ja, de kwaadwilligheid zelfs van hun, die, in dergelijke gevallen, doorgaands te hulp geroepen worden, (vooral van Chirurgijns ten platten Lande) en ook door gebrek aan gelegenheden , om de, bij de Maatfchappij opgegeven , proeven te werknelligen! Immers is hiervan dikwerf het gevolg, dat vee-  —C 172 )— hulp voordood gehouden worden, fchoon aanhoudende vh;t menigmaal de gelukkigfte uitwerkzelen had kunnen voortbrengen. !« fa derhaIve„ ta uhb van het gezegend doel dezer Maatfchappij, dat wij, onder verbetering, aan derzelver Beihiurderen in bedenking geven, of men niet 20ude kunnen bewer. ken dat het Examen der Heeren Candidaaten in ■Geneeskunde zo wel, als dat der Chirurgijns, bijzonderlijk ftilftond op de kunst, om Drenkelingen te behandelen: - 0f niet in ieder Stad, Vlek, Dorp, zelfs in ieder Gehucht, de nodige inrtrumenten en behoeften, in zekere daartoe beitemde huifinge, zouden dienen gereed te zijn, waarvan jaarlijks ééns of tweemaal door daartoe gequalifkeerde Perfoonen de nodige vifuatie zou kunnen gefchieden: - en of niet de Herbergen meer bepaaldelijk tot inneming der Drenkelingen verbonden , en de prasmien der Maatfchappij ook bijzonderlijk voor hun behoorden beftemd te worden, die de voorgefchreven oppasfmg of verzorging der Drenkelingen hadden op zich gelieven te nemen: — welk alles Wij geenszins twijfelen, of zoude van eenen, meer algemeenen, weldadigen invloed zijn, en in de goedwilligheid onzer Landgenooten eene genoegzaame onderrteuning, ter daadelijke bewerklïelliging, ontmoeten. ten. Vf.  VI. N I C HOLS; of, De KLEENE WOLHANDELAAR. (Eene echte Gefchiedenis.~) Er was te Fermeri , in het Graaffchap Cork , een Hoevenaar, die veele Kinderen had. Nichols, de derde Zoon , wel oordeelende , dat zijne twee oudfte Broeders de hoeve zouden hebben, en hij dus, in't vervolg, zijn' eigen kost zoude moeten zoeken, zag met fchrik neder op het droevig toekomende, dat hem te wachten ftond. Op zekeren tijd, hoorde hij, in zijns Vaders huis, {preken over de fchoonheid der Wol van Connaught , en over het voordeel, dat uit dien tak van koophandel te haaien was. Dit gefprek maakte een' leevendigen indruk op het Kind: hij gevoelde reeds in zichzelven eene natuurlijke bekwaamheid tot den koophandel , eer hij de middelen had , om dezelve uitteoefenen: hierover had men  -C 174 )- men op dat pas niet gefproken. Nichols maakte heimelijk zijne kleene toerustingen gereed, om zijnen handel in Wollen Waaren te beginnen: dezen beftoiiden in eenige grove kleederen, bekwaam, om hem tegen den regen te befchermen ; in een paar beste klompen , zo als men in Evinlande draagt; in een kleen vaatje , om water in te doen, en in een frok, die met ijzer beflaagen was, om zich hiermede tegen de Wolven, die hem mogten aanvallen, te beveiligen; voor het overige, had hij geen geld, en ook niets , dat hij verruilen konde. Hij kwam in het Graaffchap Galloway, alwaar hij de Burgers om herbergzaamheid fmeekte; hoe zeer hij zomtijds alleen van wilde vruchten moest leeven. Hij zag inderdaad zeer fchoone Wol, die hem welaanftond; maar hij begreep toen, dat men, om koopman te zijn, eerst geld moest hebben, om te bétaalen, eer men iets konde krijgen. Deze waarheid bedroefde hem , zonder hem echter den moed te doen verliezen. Zcderd zijn verblijf te Galloway, had hij vernomen, dat 'er in die Stad een groot Heer uit Mounjler woonde , die bij iedereen voor een dienstvaardig man te boek Hond. Dit gaf den kleencn handelaar wederom moed. Hij meldde zich bij hem aan, als een Perfoon uit Mounjler, die te Galloway^ gekomen was, om Wol te koopen, en geld van noode had. De Baron van B a lt i m o r e was juist uit het Graaffchap Cork geboortig: het gezicht van een Kind, dat zich als een Wolhandelaar had laten aandienen, verwonderde den Baron: hij ondervroeg Nichols, die hem openhartig verhaalde, wat hij voornemens was , en hoe hij zich in het toekomen-  mende gedragen wilde. B al tui o re , over dit zonderling geval getroffen , en tevens bemerkende , dat de kleene Jongen veel verliand had, hield zich verzekerd, dat hij geen flechte knaap konde wezen, en leende hem eene fomme gelds ; hij was overtuigd, dat hij dit geld weggaf, dewijl het, zijns bedunkens , niet misfen konde, of het Kind zou, in den beginne, door zijne onkunde in den Koophandel, bedroogen worden. „ Maar laat dit al eens zo zijn," zeide hij, tot hen, die hem deze zwaarigheidvoor oogen hielden, „ dan zal ik echter het genoegen hebben, dat ik zijn leergeld betaald heb." — Nichols , bezitter zijnde van eene fomme, welke veel aanzienlijker was, dan hij had durven hoopen , ging heen, om goederen intekoopen; en, 't zij da: het bij zijn groot vernuft toekwam ;'t zij de Coimaugthers zijne jeugd niet hadden willen misleiden ; hij kogt ten minften alles zeer voordeelig in. Hij begaf zich naar de Graaffchappen , alwaar de Schaapen zeldzaam waren , maar daar veel koophandel gedreeven werd, zo als te Kings- Countij, te Kildare , te Balaclay; en hij ontdeed zich aldaar van zijn' Wol met eene redelijk goede winst. — De Baron van Bal timore bevond zich juist, toevallig, te Baïaclay: naauwüjks vernam dit Nichols, of hij ging , eer hij naar CaÏÏway terugkeerde , den Baron bezoeken : „ Mijn Heer, „ zeide hij hem," het geen gij mij geleend hebt, is van vrucht geweest; ik kom U het Kapitaal met eene oprechte dankbaarheid teruggeven; mijne winst zal genoeg zijn, om mijnen handel al verder voordtezetten. Dat God U zegene, Omdat gij medelijden jegens mij geoefend hebt!" —I>e Ba-  -C 176 hr Baron ftond verrukt, zo over den goeden uitnag, als over de eerlijkheid van den kleenen Wolhandelaar; hijwilde hein het geld, dat hij hem eerst geleend had, Jaten behouden: doch het and «oord van Nichols bleef weigerend. „ Neen, mijn Heer," zeide hij: „ ik heb een' lïap vooruit gedaan, en, ais ik uw geld behield, zou ik agteruit gaan : maar vergun mij , dat ik U , op welke plaats ik U ook zal mogen ontmoeten , reekenfchap geve van mijne kleene bezitting, welke de vrucht van Uwe weldaaden is." - De Baron was nog meer , dan de eerflcmaal, voldaan over het verrtand van dit Kind, en beloofde berri , zo lang als hij leefde, zijne belangen te zullen behartigen. Nichols nam affcheid, en vertrok aanftonds , met dezelfde klompen en boerenkieedereu aan, om Wol in Coniiaught optekoopen. Zijne terugkomst was oorzaak, dat zij vertrouwen op hem Helden , en de rijke leenbezitters lieten hem meer goederen volgen , dan hij in geld bezat, alleen op zijne belofte, dat hij zoude weder .omen, om te betaalen. Hij nam eene zeer aanmerklijke hoeveelheid Wol mede; het was van de beste zoort, zodat hij dezelve in het Graaffchcp Leinflcr , vooral' te Balaclay, alwaar de Baron nog zijn verblijf hield , zeer gemaklijk en voordeelig aan den man konde helpen. Nichols lier niet na,om hem wederom reekenfchap van zijn goed geluk te geven, en op nieuw zijnen dank te betuigen. „Gij zijt dankbaar," zeide hemde Baron; „ gij zult voorfpoed hebben : gaa, Jongeling, en gedenk, dat ik mij aan uwen kleenen gelukftaat zal laten gelegen liggen." L'ichols vertrok, onder toevvenrching der beste zege- nin-  —C i?? )— Hingen aan zijnen Weldoener. Hij begaf zich vervolgends weder naar Connaught. betaalde het geen hij fchuldig was, en kocht voor al het gereedheid, dat hij bezat, de beste waaren in-, hij verteerde niets, hoegenaamd, of het moest hoognodig zijn , en dit verdubbelde zijn crediet. Daarna reisde hij naar Mounjler en Waterford , alwaar hij , omdat dit eene fchoone en rijke Stad was, zijne goederen zeer fpoedig verkocht. Zoals hij gereed was, om te vertrekken, vernam hij, dat de Baron van Baitimore in de hoofdftad van Mounjler was. Nichols haastte zich, om. zijne plichtplegingen bij hem afteleggen. „ Alles loopt mij mede , Heer Baron ," fprak hij,, ik heb geld en crediet." „ Onderhoud ftiptelijk het laatfte door het eerde,'" gaf hem zijn Voordander ten antwoorde; welken ,raad Nichols met dankzegging aannam. Hij vertrok des anderendaags wederom naar het Graaffchap Gallway , daar hij, het geen hij inkocht, contant betaalde, zonder meer te borgen, onder voorwaarde, dat hij wat minder voor de koopmanfchappen zoude betaalen. Hij reisde door de landen en hoeven, en had dus een gedeelte van zijne pakkaadje uit de eerde hand. Toen begaf hij zich naar Ulfter, daar zijne Waaren een' zeer fpoedigen aftrek hadden, voornaamelijk te Carrickfergus en te Belfast. Het was in deze Stad dat hij zijneu Weldoener wedervond. Nichols vloog naar hem toe, om hem te begroeten. Hij had nog dezelfde kleederen en klompen aan. „ Gij maakt uw fortuin nog niet, Nichols?" zeide hem de Kamerheer? „ Ik ben te vreden," andwoordde de jonge Wolhandelaar. Hij trad binnen bij den Baron', III.D.II.S. II wi'  -C 178 )- wien hij kennis gaf van zijne voorfpoed „Ik wensen U geluk, Nichols," *»ernam deze; „ waar, waarom kleedt gij U niet beter ?"-'.'„ Ikben gedekt, mijn Heer: meent gij, dat ik, door mijne fraaije kleederen, bij deroovers in het oog zou willen lopen , of mij ten minden door de herbergiers laten fcheeren ? Een man, die wel gekleed is , moet naar evenreedigheid ook eten, drinken en dnpen ; bij mijne gemeene kleederen, Hel ik mij te vrede met een nuk fpek en een kan goed bier; ik flaap in de dal bij mijne lastdieren , en ik draag zorg, dat hun bij nacht niets ontbreekt." „ Goed! goed! Nichols," riep de Baron, „ gij hebt meer verfland, dan zij, -die Uw gedrag berispen! — bet zal U wel gaan , voornaamelijk, als gij uwe winst door retouren weet te verdubbelen: maar, als U eenig ongeluk overkomt, maak flaat op mij!" Nichols bedankte den Baron met aandoening, en toen hij al zijn Wol verkocht had , keerde hij terug in het Graaffchap van Galhay , daar hij zelfs met ongeduld verwacht werd bij alle die genen , die hem hunne koopwaaren bij zijne voorgaande reis niet hadden kunnen verkoopen. Ondertusfchen had Nichols gelet op het gezegde van zijnen edelmoedigen weldoener: voornaamlijk, als gij uwe winst door retouren weet te verdubbelen. Hij had zich te binnen gebracht, waar men, te Galh-ay, het meeste werk van maakte, en hiervan had hij zich te Belfast voorzien. Hij kwam in de eerde dier twee S eden aan met de aldaar getrokken waaren, welken hij daar te koop veilde, en, met eene aanzienlijke winst, aan den man bracht. Ach! wat doet de  —C 179 )— de Baron mij wel, dacht hij bij zich zeiven: ik heh mijn Kapitaal eens zo groot gemaakt, en mij meer, dan ooit, doen kennen! Alle de Kooplieden uit de omliggende piaatfen brengen mij Wol aan, koopen mij mijne'koopmanfchappeu af, en ik zal de helft van •den tijd niet nodig hebben, om de goederen in te koopen! Hij vertoefde, indedaad, ook maar weinige dagen te Galhvay, welke Stad hij, na verloop van zes dagen vefliet, om naar Balaclay re reizen. Zijne Wol werd zeer goed bevonden, en dit gaf aanleiding, dat hij dezelve duurder en fpoediger verkocht. Nichols echter had, op die reis, het genoegen niet, om den Baron te zien, die zich, om zo te fpreken, bijna altijd onder zijne handen bevonden had. — Hij kocht teBalaclay dezelfde goederen in, als te Belfast, en raakte dezelven nog voordeeliger kwijt. — Op de volgende reis , begaf hij zich naar Waterford, vervolgends naar Cork, de hoofdftad van het Graaffchap , vanwaar hij geboren was; maar hij wilde nog niet naar zijne Ouders gaan. Hij kocht nieuwe waaren, en vernam naar den Baron van Baltim ore; men zeide hem, dat hij naar de Engelfchen in de Stad Chester vertrokken was. NictiüVs was zeer bedroefd, dat hij zijnen Weldoener niet zag , en bclioot om hem optezoeken. Wederom te Gallway gekomen zijnde , daar hij de koopmanfchappeu van Mounjler aan den man bragt , kocht hij nieuwe Wol in, trok door Tipperari en Kilkenni , en kwam te JVexford. Daar lleeptehij zijne Wol binnen, vertrok van de hoek Carnfore , en kwam dienzelfden avond te Chester aan. " ■ • M 2 Hij  -( iSo > Hij vernam terftond naar den Baron , en gehoord hebbende, dat hij, in de Stad , op het Kasteel was, verkocht hij eerst zijne Wol, welke hij goedkooper gaf, dan die van dat Land verkocht werd, fchoon de zijne van een beter zoort was: de reden hiervan was, dat, het geld in Evinlande zeldzamer zijnde, de voordbrengzels aldaar, in vergelijking, minder duur waren. Nichols zag zich thands bezitter van eene aanzienlijke.fomme; dan, hij ging den Baron bezoeken, eer hij zijne retouren inkocht: hij oordeelde,dat zij,in een Land, daar het vernuft minder groot was, niet voordeelig moesten zijn. Hij bragt dus alle zijne middelen in gereed geld bij den Baron, om hem te toonen, wat hij wezenlijk bij overwinst bezat. „ Mijn vriend," zeide hem Baltixiore, nadat hij hem aangehoord had, „ gij zult een groot Koopman worden, en zulk een man zal ik aan Evinlande gefchonken hebben ! — Ik ben van Uw gevoelen, aangaande de retouren van dit Land : doch evenwel zijn 'er goederen, die zeer zeldzaam in Evinlande , en gemeen te Chester zijn ; neem van de beste lakenen en fijne lijnwaaden van Batavia" Nichols volgde dien raad: hij kocht voor de eene helft van zijn geld het fchoonfte en fijnfte , dat 'er was, en voor de andere helft nam hij lakenen , en gemeene lijnwaaden; vervolgends vertrok hij , den Baron zegenende. Wederom in Evinlande gekomen zijnde, verkocht hij de gemeene lakenen aan het Volk ; maar bragt de fijne lakens en de fchoone lijnwaaden te Balaclay, te Waterford, te Dunaghall en te Faam, om de.  dezelven te verkoopen aan den Adel, en aan alle de grooten van het Hof. Hij won hierop zoo veel, dat hij zJch eindelijk in ftaat bevond, om zijne Ouders , te Fermtri , te gaan bezoeken. —■ Nichols had nog herzelfde kamizool en de klompen, welken hij aanhad, toen hij zijn' Ouders huis verliet. — Aldus uitgedoscht, kwam hij op een avond, terwijl het etenstijd was, bij zijne Ouders aan huis , en liet een' bedienden , dien hij zederd eenigen tijd gehuurd had , in de herberg bij zijne lastdieren. Hij klopte aan ; één zijner oudfte Broeders kwam aan de deur, en vroeg, wie is daar? — „ Ik ben het," zeide hij, „Nichols." — „ Ach! het is onze arme Broeder! " zeide de oudfte. Terftond kwamen Moeder en Zusters toefchieten. De Moeder riep; ach! ach! 't is mijn arme Kind !" De Zusters riepen: ,, ach! de arme Nichols!" Men deed de deur open ; Nichols omhelsde zijne Moeder, die , als of zij zichzelvc hierover geluk wenschte, uitriep: ,, het arme Kind! hij heeft nog het zelfde kamizool aan! " —„ Ja, lieve Moeder," andwoordde Nichols, ,, ik heb het behouden ; dit deed mij dikwijls aan U denken." De goede Hoevenaarder nam haar Zoon bij de hand: ,, wel nu, Man!" zeide zij tot den Vader; ,, gij moet hem niet bekijven; het is te lang geleeden, dat wij hem nïetgezien hebben,'" — Zijt gij daar, braave Jongen, fprak de Hoevenaar! Gij ziet 'er gezond uit! " —,, Mijn Vader," andwoordde Nichols op een'zedigen toon, ,, heb de goedheid, om mij aantehooren , nadat ik alvoorens eenige kleene M 3 S«-  -; )- gefchenken aan mijne Broeders en Zusters zal gegeven hebben." Op het woord van gefchenken, begon de Hoevenaar te bloozen: hij zag zijn' Zoon aan, terwijl deze. hem een beurs met honderd Guinies; vervolgends een met vijftig aan zijne Moeder, daarna een met vijf-en-twintig aan ieder van zijne Broeders en Zusters, aanbood. „ ó Ik ongelukkige," riep de Hoevenaar uit, „ wat heb ik tegen den Hemel misdaan ! mijn Zoon is gewis een roover."-,, Neen, mijn Vader, dat de Goden dit denkbeeld uit uwen geest ba,Inen! u°or mijne gefchiedenis!" Daarop verhaalde Nichols, hoe hij eerst naar Ga/lraygeraan wasjhoehij daar den Baron van B.iltimore gevonden ; hoe die Heer hem geld geleend ; boe hij hem dat had wedergegeven; hoe het fortuin hem door zuinigheid, en door de Hechte kleederen, die hij behouden had, om niet in handen van de roovers te vallen, was medegelopen; hoe de' Baron hem het voortrefiijk denkbeeld van de retouren had ingeboezemd, en hij hem nog onlangs, te Chester, bij de Evgelfchen gezien bad. Na deze opheldering, andwoordde de Hoevenaar: hoe! zoudt gij die kleene Wolhandelaar zijn, daar ik zo veel van heb hooren fbreeken;diedeWol te Gallxay, in het Koningrijk van Ctmnaught, inkoopt?" — „ Ja ^ mijn Vader, en tot beu-ijs , dat ik de waarheid fpreek. zaük U mi;n' knecht brengen, die hier niet ver van daan is: ik zal U, bo-' ven dien, mijn Koopmans reismig, en alle de naamen der lieden van die plaatfen , alwaar ikbekendben, nanroonen. Hierop gaf het gantfche huisgezin een' fchreeuw van blijdfchap ; men ging alles , wat Nichols  -( l"3 )- chols toebehoorde, uit de herberg haaien; onder deze goederen waaren ook gefchenken in lakenen en lijnwaad voor zijne Ouders , Broeders, en Zusters , zodat het" ganfche huis vol vreugde was. Nichols bleef agt dagen te Fermeri, en vertrok daarna, om verder Koophandel te drijven. 'Er verliepen tien geheele jaaren , eer hij zijn' Weldoener wederzag.' In dat tijdsgewricht vernam hij, te TFntevford wederkomende , dat de Koning den Ba. ron van Balt imore tot een zijner Staatsdicnaaren had aangefleld. Nichols, nog het grove kamizool en de oude klompen aanhebbende, ging naar zijn' Voorttander toe, die hem zeer wel ontving. „ Mijn Heer! "zeide hij , het fortuin heeft mij, boven mijne verlangens, begunfligd: ik bezit eenentwintig duizend Guisiies, die volftrekt winst zijn , daar ik geene fchulden heb." — „ Ik wensch U geluk ,N icnoi.s; maar gij zijt nu rijk, en dus moet gij gebruik van Uwe middelen maaken, en U beter kleeden; men behoeft, onder de regeering van onzen Monarch, geene vreeze meer voorde roovers te hebben; en gij kunt, zonder gevaar, eene deftiger leevenswijs aannemen," — „ Dat zal ik ook doen, mijn Heer; maar eerst verzoeke ik U , dat gij mü eene gunst toeftaar; en dat is, dat gij de goedheid hebt, een gefchenk van mij aantenemen !" — „ Ik ,N i cho ls ? .. .." ,, Ja. mijn Heer! "—- „ Gij denkt 'er niet om ; en, als ik U minder kende, zou ik zeggen, dat gij U zei- ven vergeet!" ,, Mi n Heer, ik zou wanhoopig zijn, mij zeiven vergeten te hebben; maar het is 'er zeer ver van daan : het gefchenk' zal U aangenaam M 4 we-  -C »84 )- wezen; ten minnen, ik durve mij hier mede vleien, na het goed onthaal, hetwelk Uwe Excellentie mij altijd gedaan heeft!" _ „Wij zulle„ zien, wat het voor een gefchenk zal zijn." - De Baron, blijken.willende geven van de achting, welke hij voor een' aanzienlijken Koopman had , liet Nichols in zijne koets t huis brengen. - „ Men is hier meer; dan te voet," zeide de Wolhandelaar, „en mijn Heer heeft gelijk; men moet de zoetigheid van het leeven behoorlijk fmaaken, als men dezelve door een' Iangdnurigen arbeid verdiend heeft!"-Toen Nichols in zijn verblijf gekomeri was. fchikte hij zich deftig op. 's Anderendaags deed hij zijn' Voorftander eer aan ; hij verfcheen niet ïneerbijhem aan huis ■ dan met een net en zedig rijdtuig, waardoor men zag, dat hij op zijn gemak konde leeven; zijne kleederen, zonder galon, waren van eert 'fijn, zacht , en fraai gekoleurd laken; de naauwkeurigfle zindelijkheid was de grondflag van zijn' nieuwen opfchik. De Baron zag met vermaak, dat hij zo eene deftige gewoonte had aangenomen. Nichols droeg een doos onder zijn arm. „ mijn Heer", zeide hij, „hiér is het gefchenk, dat ik U durve aanbieden ......" „ Pas op , Nichols, gij hebt mij verzekerd, dat het mij niet konde beleedigen!" — ,, Dat geloove ik zo mijn Heer!" Op deze woorden , deed Nichols de doos open , die maar ligt toegemaakt was; Hij haalde 'cr een ïruk bèfchilderd en opgerold linnen uit, mét eene loofe lijst: ., mijn Heer", zeide hij tot den Staatsdienaar; „ gij hebt hier in Uwe «aai zeer fraaie fchilderijen: vergun mij, dat dit 'er fcofc moge hangen/" — — Nichols ontrolde  -C 185 )- 'èe het linnen. Het was zijn eigen Portrah; hij was afgebeeld met zijn grof kam!.foól,en met klompen aan de voeten, zodanig eindelijk, als hij gekleedgeweestwas, toen hij het eerfte geld van den Baron leende. „ Mijn Heer!" vervolgde Nichols, ,, als men, onder alle die konstllukken, de oogen zal flaan op het afbeeldzel van een' armen klèenen boer, zal men U vraa- gen: waarom is die boer daar? wees dan zo goed , mijn Heer, om te verhaalen, waarom hij daar hangt: zeg, bidde ik U, dat het N1 c h o l s is, aan wien gij het eerfte Kapitaal geleend hebt, dat hij zoo wel heeft hefteed, dat hij nu ëeiie koets houdt; want, zie daar, dat is de mijne, die op Uwe plaats ftaat. Nichols en zijn fortuin waren Uw werk, en alle de goederen, welken hij in 't vervolg zal bezitten, zijn zo veele weldaaden , die gij mij beweezen hebt!" De Staatsdienaar, die eene fchoone en gevoelige ziel bezat , nam het gefchenk van Nichols aan , hetwelk in eene zedige en onvergulde lijst van welriekend hout geplaatst was. Het maakt tegenwoordig den voornaamften fieraad van zijn Kabinet uit; eu telkens, als men'er intreedt, vermeerdert het gezicht van den boer, Nichols, den eerbied, dien men voor den Baron van Baltim ore heeft. Men zou, onder de fchilderij, dit opfchrift hebben ■kunnen1, plaatzen s ïDe deucd van Baitimore, m 5 vil.  VIL APOLOGIE DER MAAN AAN DE ZON, overgegeven op den AVOND der AGTTIENDE EEUW. t Ja, lieve Zon ! ik weet het; Gij zult uwe oude Vriendin verdenken; gij zult vermoeden , dat zij allerleie fcunftenarijen aanwendt, om n den loef aftefteken : maar, geloof het, de Maan is lijdlijk in het g*vnl. Ik moet mij zelve verwonderen, dat men, onder de befcbf.afdfle Inwooners van déne der Planeeten, .nan mij eene zoo godüjke eer bewijzen kan. Ik l:an u ondertusfchen verzekeren, dat dit offer, welk de verhitte verbeeldingkracht mij gefladig aanbiedt, mij nimmer behaaglijk voorkwam. Neen, mijne Besr te! troit nam ik hetzelve aan, of fchonk den Offeraar rTnarvoor niets ander* , dan die rlgemeene weldaaden , wel'ten geheel het menschdom genieten kan. Om mijn ganfche aanzijn, wilde ik de wederkeerige vricndfchap, welke, zoo veele eeuwen lang, tnsfchen ons plaats had , niet breken. Onbereekenbaar ware de fchaade , welke de geheele -fchepping bij deze breuk lijden zoude. En , wat zou ik , voor mij, hierbij winnen? — Eenen hoop weeke Schepzelen, wier verdienden bijkans alleen beflaan in een weinig valsch vernuft, welk zij met den blinkenden naam van ver-  -( i$7 )- verfijnd, vertederd gevoel willen beftempeld hebben, Dezen zijn het, die mij verè'eren, en veel van mij fpreken , benevens van boschjes , beekjes, treurende wilgen, en van eene zekere Ph ijl lis , die op hunne lippen fchijnt bedorven te zijn. Gü , mijne Vriendin, hebt mij derhalve niets te benijden. Gij toch wordt door alle Verftandigen, als de algemeene Voedfter en Verkwikfter, gezegend: ik daartegen word door eenige Nietwezens rnet geestvervoering — zal ik zeggen aangebeden , of aangezugt! Hoe dikwijls ik ook op hun gebed gelet . heb , betuig ik u heiliglijk, dat ik hetzelve niet verda , noch iets anders daarin vinde , dan uitroepingen zonder zin, en woorden zonder vaste beteekenis. Waarlijk, Vriendin, ik fta niet op deze eerbewijzen; ja, ik zoude kunnen wenfchen, dat mijn luister nimmer eenig flerveling meer omfcheen; liever, dan mij, op zulk eene wijze, in mijne eigen oogen vernederd te zien. Zij misbruiken mijnen naam, mijne eer, om hunne Ph ijllis. - Dit beleedigt mij. Laat hen de eer van hunne P mijl lis dan liever misbruiken . die in allen gevalle met de mijne niet re vergelijken is. In zo verre ik hunne aanroepingen eenigz'ns verfla, komen mij dezelven voor, niet in mijne macht te daan. Hoe kan ik hen toch aan hunne Ph ijllis helpen, zo dit Kind verloren is? Dat zij Vrouw Natuur aanroepen, zo deze naar hun gefchreeuw hooren wil! Dan, bij deze, vermoede ik, kunnen zij hunne klachten niet doen gelden , en daarom vervoegen zij zich misfehien bij mij. Och of zij begreepen. dat mijn vermogen zich zoo verre niet uitdrekt! Ondertusfchen, oude Vriendin, machtigde Regeerder der waereld, fchenk mij  -( 188 )- mij toch uw oud vertrouwen weder, en last detc bijkans tot niet vertederde , wezens geene inbreuk maaken op onze eeuwige, geheiligde verftaudhouding! Tk erken oprechtlijk uwe oppermacht en meerderheid. Ach! breng mij niet in de bittere noodzaaklijkheid, om tegen mijne Vriendin te velde te trekken! In dit onverhoopte geval, zoude ik de berokkenaars van dit onheil nog wel ais Soldaaten dienen aantevoeren: en — Vriendin, waartoe deze wezens bruikbaar zijn mogen, tot Soldaaten deugen zij geheel niet. Wijders, houde ik mij nu van uwe edelmoedigheid te fterk overtuigd , dan dat ik voor nw verder misnoegen zou vreezen. Integendeel, wil Jk mij verftouten , om, voor mijne maanzieke Aanbidderen, uwe genade aftefmeeken. Neem hen, bid ik, in uwe bijzondere befcherming! Schenk hun allengskens uwen invloed! Verwarm en verkwik hen met uwe flraalen ! Doch doe dit met voorzichtigheid, dewijl zij, tot dus verre, aan mijn kwijnend licht gewend, uwen luister en heerlijkheid niet terftond verdragen zouden! Zorg dus, dat de ftreepen, welke door hunne herrenen , zo wel, als door hunne fchriften lopen, in geene volflagên dolheid ontaarden! Door uwe weldadige gunst, zullen zij , boop ik, bijkomen; een beter leefregel volgen; in flerkte van zenuwen toenemen , en de bleekheid, welke zij van mij fchijnen te hebben aangetrokken', met een helder rood verwisfelen. Zij zullen Mannen worden, en het redenlijk Menschdom in 't gemeen, gelijk ook hun Vaderland in 't bijzonder, zal zich met deze aanwinst gelukkig reekenen! viöt.  VIII. AAN het MEDEDOGGEN, ó'X^efë van God! door 't Alvermogen Gegriffeld in 't gevoelig hart, Opdat het, door uw' geest bewogen, Zou deelen in ''es Naastens fmart! — <5 Moeder van de grootfte daaden, Die goud en glorie durft vcrfmaaden! — Heldin, die nood en dood trotfeen! — Gun, dat mijne onvolmaakte zangen Den hoogcn hemel-toon vervangen, Waarmeê de Menfclienmin U eert! — Rechtvaardigheid fchrecf haare wetten —. Héur' eisch — den broezen Sterfling voor, Opdat hij zijne fchreên zou zetten, In 't altijd effen reden-fpoor; Dit deed hem zorgen — zwoegen — zweeten — Voor 't geen hij 't zijne niet mogt heeten, Maar aan zijn zorg was toebetrouwd; Zij deed hem 't fchreeuwende onrecht mijden; Hij bragt den Naasten noit in 't lijden; Maar 't hart bleef ongevoelig — koud! —  *t Vergleek, bij 't ernftig overwegen, Die wetten met zijn' ftand en ftaat; En mijdde, angstvallig en verlegen Het kleenfte denkbeeld zelfs van kwaad. — Het deedt aan elk wel recht' weervnaren; Maar bleef ook op het voordcel ftaaren, Her geen het prikte recht ons biedt. ^ Men zag het, nimmer, iets verrichten, Dat ftreed met zijn bezwooren plichten : — Maar — groote daaden kende 't niet! — Gij, teergevoelig Mededoogen, Met zulk een' drooge zedenleer En *t lijdend—'c zugtend hart bewoogen,' Daalde uit het koor der Serafs neer; Monarchen deedt ge uw» invloed merken, En hen den cisch der Wet beperken, Die met üw' liefdrijke infpraak ftreed'; Gij deedt de wreede flraf bepaalcn, En uw vermogen zegepraalen, Wen 't waar berouw de fchuld beleed. «*> De zucht naar rang, tuk op 't regecren, Schoon ongefchikt voor 't hoog bewind,' Moge, in haar' ijdlcn waan, beweeren,' Dat hij, die aan de wet zich bindt, Schoon zij met „w gevoeI moog. ftr|jden . Den naam van Groot zich toe moog' wijdM!' — Uiv rechter, warsch van ftrengc itraf, Weet aan de wreedheid perk te zetten; Verbreekt de liefdelooze Wetten, OF — rijst van 't glorie-kusfen af. — De  -c w y De Wondarts, door uw' tederheden Geraakt, in 't open — edel hart, Deelt, K:hoon door geene vrees beftreden, Volkomen, in des Naastens fmart; Wen 't veeg bederf dien aan durft randen, Eu gij zijn' fiks-ervaren handen Het feherpe werktuig aanbeveelt: .— Wordt Gij aan zijne zij' gevonden, Dan zien de dieplte en oudfte wonden Zich, 't eerst —■ het zachtst, en gaaf geheeld. —• *> Een Esculaap, die uw vermogen — Uw' werking mist, zoekt, langs den wand, V»or zijn gewaand, of ijdel pogen, Naar een behoorlijk onderpand, Eer hij den kranken, in het lijden, Zijne Artzenijen toe durft wijden, En zijne zwakke kunst beproeft: Maar hij, wien Ge uw gevoel doet voelen, Vraagt, in zijn liefderijk bedoelen, 'c Eerst, wat zijn' Lijder, 't meest, behoeft. — Waar de onverbidbre dood de bande» Der zoete huuwlijksliefde breekt, En hare onnoosle — tcdre panden, In 't fomber — 't aaklig rouwkleed fleekt, Vliegt Gij, terwijl geveinsde Maagen Bij 't lijk des wcarden Vaders klaagen, Tot hulp van Weêuw en Weezen aan, En wijdt, zelfs als uw Naastens fterven U — onontbeerlijk goed doet erven, Aan 't koude lijk, een' warmca traan! — De  —C 192 )— De wreedheid, woest en uitgelaaten, Ventt' moord en brand voor hcldendasn; Zij vlieg', met woedende Soldaaten , Den reeds geweeken vijand aan: — Uw' zachte en tedre Voedfterlingen , Bedaard en moedig in 't befpringen, Bcweenen zelfs het glorieveld: Verwonnen en verwonde benden, Ook biiteftaan, in haare ellendon, Is 't waare kenmerk van den held 1 — *> Wie zal der fchaamlen pleit bezorgen , Wen 't onrecht hen ftraflchuldig heet ? —, Wie zijn voor hunn' belangen borgen , Als llarpax hen op 't harte treedt ? Waar vinden zij, bij Tbemis Zooncn, Die kleene dienden rijk zien loonen, En jeukrig zijn naar grof gewin, Ooit zulken , die den Dwingland wraaken, Eu voor het recht der armen tvaaken : — leidt Gij hem niet ter pleitzaale in ? Terwijl de Leeraar ftaat te preéken, En duistre plaatfen dullïrtr maakt ; Daar 't hart der flaperige Leeken Reeds naar 't gezegend Amtn haakt; Terwijl hij zijnen Teerbeminden Den duit poogt van het hart te binden, Door hen voor d'Armenzak gefchikt, Treedt Gij de fchreiende armoê tegen , Die, op haar' distel volle wegen, Doer V getroost wordt en verkwikt. —  —( 193 )— De vrekheid preek' haar prille fpruiten Een' voorgcwendde fpaarzaamheid ; Zij leer' haar jeugdige ooren fluiten, Wanneer de beevende armoê fchreit , En haar het zoet gevoel wcêrftreven : — Gij leert uiv' Kinders vroeg , te geven, Te deelen in des Naastens fmart , En drukt, zoo vaak gij kunt bemerken , Dat uw' verheven lesfen werken, Hen , juigchende , aan uw dankbaar hart. <►„ De Wijsgeer moge, in dikke boeken, In zijn' bedoven — fombre ce', De waare menfchen -kennis zoeken, En, ijvrig, werken aan 't hcrltel Van 't geen hen kan gelukkig maaken ; Terwijl hij noit het hart voelt blaaken , Door uwen Godgewijden gloed : — Gij , zonder plichten aftemeten , Volgt flechts de wet van uw geweten , De leiding van uw teêr gemoed! — Gij Iaat hem, angftig , overwegen , Wie al — wie niet gered moet zijn : Hij peinst — Gij vliegt den lijder tegen , En heelt zijn' ziele — of ligchaam s pijn : Hij doet een' pooging — kbomt te fpade: Terwijl uw dappre Woltemade, Den tijd niet fpilt, met laf beraad : Hij voelt, door U, zijn' ziel ontroeren; Poogt aan den dood een' prooij te ontvoeren * Snelt aan — redt andren, en — vergaat ! UI.D.II.S. N  —C m )— •4» Dit voorbeeld , droeve Redenaaren, Die, eeuwig , van verplichting preekt , En, in verplichtinge < nervaaren , Het waar gevoel naar 't harte (leekt , Is edler in de heilige oogen Van 't mededoogende Alvermogen; Strekt meer der zuivre deugd tot eer; Kan uitgebreider heil bedoelen, Bij open harten, die gevoelen, Dan uwe koude Zedenleer. Laat uwe koeftcrende draaien , 6 Telg van de eeuwige Oppermacht! In onzen open boezem daalen ! Uw' hulp, die 't kncllendst leed verzacht, Zij werkzaam, wen de tegenfpoeden Op onze Medemenfchcn woeden, En leenige het harde lot; Opdat wij, na het vlug verzwinden Van 't aardfehc, ook mededoogen vinden , In de oogen van den grooten God ! —  IX. WIEG-ZANG. Stem: Waar of mijn' Rozelijntje hlijft? enz. Zijt welkom, lief en aardig Kind, In 't aardsch oneffen dal, Waarin u leed en gulle vreugd, Bij beurten , treffen zal'. Gij gluurt mij uit uw wiegjen aan, Met zulk een Kef gezicht: Gij lagcht mij teêr en fchulclloos toe, Bij 't zingen van mijn dicht. * * * Ei hoor, wat ik u zingend wensch! En, al verftaat gij 't niet, Wanneer gij eens wat grooter zijt, Verftaat gij wis mijn lied: Wel, zijt dan Vaders, Moeders vreugd: Groei op in deugd en eer: 't Geluk moge uwe leidsvrouw zijn! — Zie daar, wat wilt ge meer? N: Dan  * * * Dan groeit gij wis voorfpocdig op, Tot heil der maatfchappij: Dan leeft gij, door Gods gunst behoed , Van fraart en kwelling vrij: Maar hoe ? — mij dunkt , gij flaapt alreeds : Waart gij mijn liedjen moe ? — Wel , flaap dan zoet en zachtkens voord; Ik leg het wiegkleed toe. Op bladz. 93 reg. 12 ftaat wierd voor Iets wierd ook voor.  B IJ DRAGEN tot het MENSCHELIJK GELUK, i. MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN ten behoeve van jonge juffers. Gevolgd naar den Heer Campe, en briefswijze medegedeeld aan Charlotte P***. De Vaderlijke Raad van den beroemden Heer Campe aan zijne Dochter, door Ons in eenige Nommers onzer Bijdragen medegedeeld, heeft veelen rechtfchapen' Ouderen, zo als Wij met genoegen vernomen hebben, te zeer behaagd, dan dat wij niec gaarne in ons Maandwerk eene plaats zouden verIeenen aan het Vervolg, welk de genoemde Duitfche Geleerde op zijnen Vaderlijken Raad gefchreeven, en één onzer geachtte Correspondenten, ten behoeve zijner Dochter, naargevolgd, en de goedheid gehad heeft, aan Ons te doen toekomen. Wij twijfeIII. D. III. S. O len  -C is»» )- len geenszins, of welmeenende Ouders zullen ook dit waardig iluk met hunne goedkeuring bejegenen, en bidden Hen, dat Zij hetzelve met de vereischte oplettendheid aan hunne Dochters, zelfs aan hunne Zoonen, mondeling voordragen, of in handen geven: terwijl Wij ons tevens vleien, dat die jonge beminlijke Perfoonen der tedere Sexe, bij welken ons Maandwerk de eer heeft , in een gunftig licht befchouwd te worden; die Jonge Juffers, welker verftandige denkwijs haarer Kunne tot eer verftrckt, deze Waarnemingen in eenzaamheid lezen, herlezen, en met een ernftig nadenken zullen vereeren. De moeite, welke Zij hieraan zullen ten koste leggen, kunnen wij bij voorraad oprechtelijk verzekeren, dat zich dubbel beloonen zal door de zegenrijkfte gevolgen, die daaruit voor de gelukzaligheid van haar leevèn zullen voordvloeien. * De menigvuldige gefprekken, mijne waardlte Charlotte, welken ik met U over de belangrijkfte onderwerpen , tot leiding van uw verftand en hart, gehouden heb, zijn gewislijk van dien invloed geweest, dat gij met mij volkomen bezeft, hoe gevaarlijk het zij — vooral voor een Meisje van uw' jaaren en teder genei — om, zonder eene genoegzaame kennis van Menfchen, de waereld intetredeu» De weg door dit leeven wordt, aan uwe zijde, door duizenden uwer Natuurgenooten bewandeld, van welken 'er zommigeu voorgangers; anderen enkel  —C 199 >- kei navolgers zijn; zommigen rechts, anderen link-» gaan. Zeer waarfchijnlijk zult gij u ook, ten.eenigen tijde, in het gedrang bevinden, en zommigen zullen u, kort of lang , van nabij of van verre, verzeilen; terwijl ze, in de gevolgen, uwen leevensloop of veraangenaamen, of ellendig zullen maaken, naar mate zij goedwillig of trotsch; verftandig of onvoorzichtig; braaf of bedorven zijn. De geaardleden van deze uwe Medereizigers te kennen: te weten , wat gij van hun te verwachten, te hoopen of te vreezen heht: te weten, hoe gij u omtrend hen gedragen moet, om van hun den minften last te lijden, en uit hunnen omgang het grootstmogelijk voordeel te trekken — dit, indedaad, is voor u van het hoogst gewicht; hiertoe ook zullen mijne volgende waarnemingen dienen, en, dat gij u dezelven ten nutte zult maaken, lijdt bij mij geen' den minften twijfel. Het ganfche Menschdom, weet gij, maakt, eigenlijk gefproken, flechts ééne éénige familie uit. Hoezeer de Menfchen in geftalte, kleeding, bekwaamheden, befchaaving, denkwijs en zeden van eikanderen verfchillen, hebben zij, echter, allen zekere familietrekken , die wel door klimaat, opvoeding, regeeringsform enz. veranderd, doch met dat alles niet geheel kunnen uitgewischt worden. De kennis, derhalven , van die gemeenfchapüjke trekken , welke den Mensch vormen, komt het eerst in aanmerking; vervolgends het charaktermatige dier menfchelijke klasfen, tot welken wij zeiven behooren, of waarmede Wij ten minften in een naauwer vefband ftaan, dan O * mei  -( ioo )— met anderen; en, eindelijk, het geringe aantal van hun, die zich-, door uitftekendex bijzonderheden, boven de gewoone dagelijkfche zoort onderfcheiden. Uw eigen omgang, 't is waar, zal u tot alie deze kundigheden noodzaaklijk zijn : maar, gelijk een Reiziger reeds vooraf het land behoort te kennen, welk hij met nut wenscht te bezichtigen, zoo zal ook deze voorafgaande kennis voor u even onontbeerlijk , en het beste middel zijn, om alle de moeilijke wegen, op uwe reis door de waereld, met het meeste nut voor u zeiven en anderen te bewandelen. Algemeene Schets van den Mensch. Eerste Waarneming. De Mensch, zo als hij uit de hand des Scheppers kwam, en nog dagelijks ten voorfchijn komt, is indedaad een goedaardig Schepzel. Deze zo waar. achtige, als menschlievende, ftelling moet de gronddag zijn van alle de menfchen-kennis, welke gij u behoort eigen te maaken, gelijk ik ook aan haar de mijne verfchuldigd ben. De Mensch is goedaardig van natuur; dat beteekent vooreerst: deszeifs algeheele oirfpronglijke aanleg, zijne bekwaamheden, krachten en driften, zijn, in haaren oirfprong, rein en zuiver, zonder eenig inmengzel van zedenlijk kwaad; zij lopen, veeleer, allen, zonder uitzondering, uit op eenig wezenlijk goed, de bevordering naamelijk van 't geluk van hem zeiven, en van anderen, die met hem verbonden zijn. ^»  —C 201 )— De Mensch is goedaardig van natuur: dat is, ten tweeden: hij verkiest het kwaade niet , omdat hij daarin een voldrekt welgevallen heeft; maar, zo hij daartoe vervalt, gefchiedt het, of uit kortzichtigheid en onkunde, terwijl hij het kwaade voor iet goeds aanziet, en deszeifs gevolgen miskent; of uit onnadenkendheid en overijling, terwijl de droom der omftandigheden hem tot bedrijven wegdeept , eer hij tijd heeft, om te overwegen, of hetgene hij doen wilde, goed of kwaad zij; of, eindelijk, uit gewoonte, terwijl hij in de jaaren zijner kindsheid en jeugd, en dus eer hij in daat wss , om behoorlijk te denken en te overleggen, zichzelven zekere manieren van handelen eigen maakte , welken hij naderhand , hoe zeer van derzelver fchaadelijkheid overtuigd, te vergeefsch poogt te veranderen. De Mensch is goedaardig van natuur, beteekent ten derden: hij ftreeft alleen naar genoegen en geluk , en , kan hij dit oogmerk, naar zijn inzicht op .dit tijddip , bereiken, door het heil van anderen te bewerken, men zal hem volkomen gereed zien, om alles rondom zich gelukkig te maaken, en niemand te beleedigen. Dat hij het laatde , echter, meermaalen doet ; dat hij zich niet fchaamt, om zijn eigen genoegen dikwerf op het misnoegen van anderen, zijne eigen tijdelijke welvaard op de puinhoopen van eens anders voorfpoed te gronden, fpruit geenszins daaruit voord, omdat hij in zulk eene kwelling of beleediging van anderen behaagen vindt; maar alleen, omdat hij zijn oogmerk van genot op geene andere wijze waant te kunnen bereiken; en O 3 dus  —C *M )— iüi ook daaruit, dat hij dikwerf te kortzichtig ett onöplettend is, om te bewerken, dat zijne eigen bijzondere welvaard met het algemeene geluk doof onverbreekbaare banden zamehhangt, en dat een Teder mensch, naar gelang hij het genoegen en de -welvaard van anderen poogt te bevorderen , ook, «ven zeer, zijn eigen waar en duurzaam genoegen behartigt. Deze groote, voor den denkenden wijsgeer zo tastbaare waarheid — de grondflag zijner overtuiging wegens het beftaan van'een liefdevol Opperwezen — ligt voor de oppervlakkige befchouwing van den dagelijkfchen mensch te hoog; hij is buiten flaat, haar zoo te bevatten, als het behoort, en zij kari dus voor hem geen richtfnoer zijner handelingen worden. Hij wordt dus baatzuchtig, liijdig, onrechtvaardig en boos, omdat hij te korrelende is, om te bemerken, dat zijne eigenliefde zelve hem menschlievend, rechtvaardig en weldaadig bad behooren te maaken. Vraagt gij mij: van waar ik juist weet, dat de Mensch oirfpronglijk zoo, als ik even beweerde, Cn geenszins in dier voege gezind is, als zommigen , fchoon de onderwijzing des menschdoms op zich flemende,' gewoon zijn, hem aftefchilderen ? Mijn andwoord behoef ik niet verre te zoeken. Mijne gronden daarvoor zjjn de menigvuldige waarnemingen omtrend de onbedorven menscbheid in zulke Kinderen, in welken de zuivere natuur nog door geene ellendige kunst ontaard, noch door onverfiandige opvoeding verbasterd is; voords de ontbinding ▼Sn alle melischiijke dwaasheden ett ondeugden tot haat*  ~( -03 )- feaare oirfpronglijke ftoffe, ab welke bij de naauwl keurigne toetzfng altijd goed bevonden wordt , en eindelijk het geloof aan eenen zo machtigen, als wijzen en goeden, Oirfprong van ons beftaan, die gewislijk, zo Hij den, tot zedenlijkheid beftemden, Mensch met zedenlijk booze eigenfchappen of hoedanigheden voorzien, of zo Hij immer had willen gedoogen, dafjdezelve, bij hetbegin van zijn aanwezen , door eenig ander \vezen daarmede begaafd wierd, alsdan ook vooraf de eene of andere zijner godlijke eigenfchappen had moeten afftaan of verzaa- ^Denk echter niet , mijn Kind, dat de denkbeelden, welken wij ons wegens der menfchen oirfpronglijke natuur vormen, tot die onveifchillige begrippen behooren, welken wij mogen hebben of niet hebben , zo of anders mogen vormen, zonder daarbij iet te winnen of te verliezen! Neen, mijn' Dochter: de zuiverheid en onfchuld der menschlijke natuur , zo als zij uit de hand des Scheppers komt, niet te miskennen, maar ons daarv.an volkomen te overtuigen, is voor ons zeiven en de ganfche maatfchappij ten uiterften gewichtig. Immers, van waar zouden wij zeiven , zonder deze overtuiging, aandrift, kracht en moed ontleenen ter onzer eigen zedenlijke volmaaking? Van waar het vertrouwen op der menfchen braafheid, welk ons, in het ftuk der gezellige verkeering , zo volftrekt onontbeerlijk is voor onze eigen rust, en voor alle zedenlijke werking , welke wij op anderen oefenen? En wie toch , die den mensch van natuure boos O 4 be-  —C 204 )— befchouwt, zou in zich zeiven eenigen lust, eenige roeping befpeuren , om aan de befchaaving en veredeling van zijn geflacht te arbeiden? Wie zoude dwaas genoeg zijn, om zich immer te verbeelden, dat hij de bedorven natuur van den ondeugend geborenen , _ ik fchrik voor de fchroomelijke gedachte, terwijl ik haar ternederfchrijve - den Schepper zelf ten trots, zoude kunnen herftellen? Ja, wie zou een fchepzel, dat in zijn begin reeds boos was, en dus onherftelbaar even boos blijven moest , zijne dienstvaardigheid, zijne liefde, zijne opoffering waard.g vinden? - Neen, mijn' Dochter; de menschlijJte natuur is goed, omdat zij het werk van eenen goeden en wijzen Schepper is, en dus, wanneer zij al door eenen nadeeligen invloed van uitwendige omilandigheden mogt bedorven zijn, kan zij echter tot laare oirfpronglijke zuiverheid en goedheid zeer wel teruggebragt worden. Deze ftelüng moet, gelijk ik zo even zeide, de grondflag van het gebouw der menfchenkennis worden, welk gij voor u zelve (lichten, en tot welks voltooijing ik gaarne wil voordgaan, om u de eerfte noodwendige bouwftolTen aan de hand te geven. Tweede Waarneming. Men vindt onder die genen, welken wij den naam van befchaafde menfchen geven, zo min volmaakt goede, als geheel booze menfchen; zo min Engelen, als Duivels; maar bij een' ieder hunner, zonder uitzondering, eene mengeling van licht en fchaduw, van we-  —( 2»5 )— wezenlijkheid en gebrek, van goede en kwaade hoedanigheden, en het onderfcheid tusfchen hen beftaat, alleen , in de meerdere of mindere maate, aan de eene of andere zijde. Dit is wederom eene proefondervindelijke waarheid, welke aan geenen twijfel onderworpen is. De deugdzaamfte en edelfte menfchen hebben hunne zwakheden, en de ergfte booswicht is geenszins van alle goede hoedanigheden beroofd. Beide deze zaaken behoort men te weten, eer men zich in de waereld en onder menfchen begeeft; het eerfte , om geene overdreeven verwachtingen te koefteren, welke in den beginne teleurftelling, en naderhand een wezenlijk lijden veroorzaaken; het laatfte, om lijdzaam, en in de beöordeeling van anderen rechtvaardig en menschlievend te wezen. Niets verdient indedaad meer bejammering, dan het lot van een jeugdig hart, welk, zijne eerfte befchaaving onder de handen van braave en menschlievende handen ontvangen, en zijne verbeelding met allerleie dichterlijke fchetzen uit het oude herdersleeven vervuld hebbende , thands op éénmaal , door den gewoonen zwaai der menschlijke lotgevallen, in eenen vreemden oord, onder andere menfchen en in andere betrekkingen, verplaatst wordt, en dat wel met alle overdreeven denkbeelden van de goede en voortreflijke menfchen, welken hij aldaar hoopt te ontmoeten; ter/vijl hij, ongelukkig , niet ééne dezer verrukkende gedachten vervuld; terwijl hij overal menfchen van de gewoone iport, nergends eenen Seraph Grandison, nergends eenen hartsbroeder Siegwart, maar overal dezelfde menfchen vindt , die hem juist zoo O 5 veel  -( aoö )_ veel genoegen geven, als hij hun verfchafc, en ook genegen zijn, om hem juistzoo veele dienden ie bewijzen , als hij in ftaat is hun te vergelden. Ach! met welken fchrik ontwaakt niet de onervaren jeugd uit haa. ren zoeten droom! Uit haare fluinaering ontwaakende, kan zij het nog niet gelooven, dat het dezelfde menfchen zijn, in welken zij , zelfs uog gister of eergister, toen zij de hoflijkite betuigingen der eerfte of tweede zamenkomst voor goede munt bad opgevat, de vrienden haarer jeugd, de menfchen vau het romaneske of dichterlijke leeven , allerzekerst meende gevonden te hebben ! Helaas! hoe gevoelt zij zich ntt op éénmaal temedergedrukt, mishandeld en veracht! Hoe ligteiijk vet valt haare inbeelding van het eene uiferfte, waaruit zij zich verdrongen ziet, tot het an dere , en hoe ligteiijk houdt zij die menfchen, in welken zij halve Goden had gehoopt te vinden, voor gevoellooze barbanren, zo niet voor Furiën en Duivelen! Ja, in plaatfe van zich daarop toeteleggen , om de genegenheid en gunst te winnen van hun , die waarlijk geene barbaaren, maar flechts menfchen ïljn van den gewoonen ftempel ; in plaatfe van daardoor haaren ftaat te verbeteren, — hoe ligteiijk Zinkt zij in eenen ftaat van vernietiging , die haar volftrekt ongefchikt maakt, om immer met deze menfchen eensgezind te verkeeren, en hun genegenheid inteboezemen ! Nu vliedt zij welhaast den omgang met menfchen , fluit zich in haare ftille kamer op , of zoekt eenzaame plaatzen , om nog het weinigje llerkte van ziel, dat haar is overgebleeven, al verder wegtezugten en uittedooveu! ó Ongelukkige verftoor- ftCf  —( 207 ) — Ser uwer eigen rust, die u , in uwe zwakheid, door allerleie verbeeldingen laar vervoeren 1 Keer tot hen terug, welken gij ontvliedt! Zie hen, met een onbevooroordeeld verftand , en zonder een romanesk of dichterlijk vergrootglas, in het gezicht , en gij ttSt bevinden , ."dat zij geene monfters , maar indedaad menfchen zijn, zo als gij en ik: menfchen, die hunne zwakheden en gebreken, doch ook hunne goede zijde hebben, even als gij en ik: menfchen, die, zo als gij en ik, naar genoegen en genot ftreeven, doch hetzelve mogelijk in iets anders zoeken, dan wij. Spoor des hunne geneigdheden op ; bevlijtig u, om hun, zo veel gij zulks zonder laagheid en plichtverzuim doen kunt , ter bereikinge hunner wenfchen behulpzaam te zijn, en ik verzeker u, zij zullen u halverwege te gemoet komen •, zij zullen u beminnen , en uw genoegen even zeer behartigen, als gij het hunne. Honderdmaalen zijn mij ongelukkige jonge lieden, van beiderleie Sexe , in zulk eene jammerlijke gemoedsgefteldheid voorgekomen. Ja,'er is een tijd geweest — waarom zou ik dit verbergen ? — dat ik zelf daaronder behoorde: maar, Gore zij dank! ik bemerkte mijne verkeerdheid nog vroeg genoeg, om uit de - romaneske waereld tot de wezenlijke terugtekeerea, Ik weet dus bij ondervinding en door eigen gevoel, hoe jammerlijk de toeltand van zulke dwaalenden zij, en het is ten dien- einde , mijn' lieve Dochter, om u en andete jonge lieden voor zulk een lijden , welk, meer dan eenig ander, gefchikt is, om ligchaam en ziel te verteeren; 't is , zeg ik , om u daal-  daarvoor te behoeden, dat Ik u den volgenden raad van onderrichting en van waarfchuwing tevens mededeele: „ Treed nimmer , jonge Burgeres, de waereld in met overdreeven verwachtingen | Neem de Menfchen , die u voorkomen , geenszins op het eerfte gezicht voor het gene zij fchijnen ! Houd hen, zo lang gij hen, nog niet , uit eene reeks van handelingen hebt leeren kennen, noch voor uitermate Hecht, noch voor uitftekend goed ; maar laat uw oordeel alsdan in het middenmaatige tusfehen beide deze uiterden berusten!" - Zo zult gij, in verre de meefte gevallen, het naast bij de waarheid komen. Derde Waarneming. Alle Menfchen haaken- naar genot, en verre de meeften willen, van het gene zij als zoodanig befchouwen , flechts zoo veel ten behoeve van anderen afftaan, als zij kunnen misfen, en als zij hoopen , dat hun weder in gelijke munt zal voldaan worden Laat u, mijn Kind, de fchijnbaare hardheid dezer ftóling niet beangftigen ! Hoor hieromtrend eerst mijne verklaaring, en gij zult bevinden, dat de edele jocnscr.heid daardoor niet gefchonden, noch de verhevene deugden van onbaatzuchtigheid en grootmoedigheid van haaren luider beroofd worden. Genot heet, bij mij, alles, wat de driften, neigingen en begeerten der menfchen bevredigt. Volgends deze verklaaring, blijkt het van zelf , dat de Mensch alles, wat hij vrijwillig doet, gewislijk verricht ter verwerving van een of ander genot; terwijl hij nin». mer  —C 2°9 )~ mer iets vrijwillig d.et, dan het gene naar zijne driften, neigingen en begeerten geftemd is. Gelijk nu de neigingen en driften der menfchen zeer verfchillende zijn van eikanderen , en de een door deze, een ander door gene beheerscht wordt, even zoo zijn ook de genietingen onderfcheiden , naar welken zij ftreeven. Bij den een' heeft de zinlijkheid de overhand , en al wat hij doet, heefc alleen ten oogmerke , om aangenaame zinlijke gewaarwordingen te fmaaken. Bij een' tweeden heerscht de eerzucht, en zijne handelingen bedoelen alleen, goedkeuring , lof en roem te verwerven. Een derde is geldgierig, en, wanneer hij een' ander' dienst doet , gefchiedt het onder voorafgaande voorwaarde , of, ten minften, in de hoop van eene juiste , zelfs van voordeelige betaaling. Een vierde is heerschzuchtig; deze zal u hulp en bijftand Ieenen . zodra gij hem dit verzoekt; doch alleen — om u aan hem te onderwerpen. Een vijfde verlangt naar de gelukr zaligheid des hemels, zonder haar door zijne deugden te willen verdienen, en befluit eindelijk, hoe hard hem dit ook vallen moge, een gering gedeelte van zijne onrechtvaardig verkreegen fchatten opteöFferen, om daarmede, naar zijn gevoelen — de eeuwige verdoemenis aftekopen. Een zesde eindelijk — maar helaas look hij is, onder allen ,de zeldzaamfte!heeft zich tot de aanmefklijke hoogte eener, wel niet geheel onbaatzuchtige, maar echter van alle laage eigenbaat gezuiverde, deugd verheven ; en deez is de éénige, die uit gevoel van plicht, uit deugd handelt, omdat hij de alles overtreffende geneuclue van  •C 210 y— Van dat gevoel bij ondervinding kent , welk het bezef van naauwkeurige plichtvervulling verzelt , en hij een vuurig verlangen heeft, om deze zaligheid zo dikwerf mogelijk te genieten. Dus vindt gij, overal, eene ftreeving en zucht naar genot; de laatstgenoemde alleen is van zulk eene reine en edele natuur, dat de taal van befchaafde volken zich te recht ontzien heeft , om haar met de overige zoorten onder één' en dcnzelfden naam te bevatten. Men heeft veeleer aan deze edeler zoort van eigenbelang, in tegenftelling en ter onderfcbeiding der anderen, de benaaming van onbaatzuchtigheid, grootmoedigheid, deugd enz. gegeven. Befchouw nu nogmaals de proefondervindlijke Helling, welke ik door deze ontwikkeling wilde ophelderen, en ook dan zult gij de eerfte helft, wanneer gij haar met den kleenen voorraad uwer eigen ondervindingen en met uw eigen gevoel vergelijken wilt, veel min aanftootlijk, en tevens veel waarfchijnlijker vinden, dan zij u in den beginne in de ooren klonk. Aanhoudende waarnemingen omtrend u zeiven en anderen zullen haare waarheid hoe langer zo meer bevestigen. Zij zullen u leeren, dat wij allen; de wijze zo wel, als de dwaas; de deugdzaame zo wel , als de ondeugende; volftrektlijk niets doen, zonder daarbij eenig loon, eenig tot ons zeiven terugkeerend voordcel te beöogen: dat verbaazend onderfcheid is 'er alleen tusfchen beiden , dat de een geheel iet anders als voordeel befchouwt , dan de ander : de onzuivere begeerte van den een' loopt alleen uit op bevrediging eener grove zinlijkheid; terwijl de edeler nei-  --( 211 )- neiging van den ander', daartegen, op fijner, zedenlijk voortreflijke genietingen gericht is : de een heeft alleen zich zelf tot het hoofdvoorwerp zijner bedoelingen , 't welk bij den ander' zijn plicht is : terwijl , eindelijk, de een zeer wel weet, dat zijn eigen ik het oogmerk zijner genieting is , daar dit, dooreen' ander' als een bijkomend oogmerk befchouwd, zich niet zelden in den duifteren agtergrond zijner begrippen verbergt, en zich daardoor meermaalen uic het oog verliest. Wat nu het tweede of laatfte gedeelte der bovengenoemde ftelling betreft; dat, naamelijk, „ verre de meefte menfchen van dat gene , welk zij genot noemen, niet meer aan anderen afftaan, dan zij of volftrektlijk ontbeeren kunnen, of vertrouwen , dat hun op eene of andere wijze weder zal teruggegeven wor- J den;" ook hieromtrend mag ik mij, mijns oordeels , ten bewijze, even zeer op de ondervinding van ieder* menfchenkenner beroepen. Gij echter , mijn' lieve Dochter, zult veiligst doen , deze verzekering zoo lang op mijn woord aanteneinen , en haar bij de aanfpraak , welke gij op de infchiklijkheid en dienstvaardigheid van anderen maakt, zoo lang voor oogen te behouden, totdat uwe eigen ondervindingen u eenmaal in ftaat zullen ftellen , om zelve over de gegrondheid of ongegrondheid te oordeelen. Tot zoo lang , ten minften, zal het voor u raadzaam zijn , van anderen liever te weinig, dan te veel te verwachten , en hun voor dat voordeel , welk zij u zullen toebrengen, liever teveel, dan te weinig erkenduis te bewijzen. De  —( 212 )— De gevolgen nu, welken uit de gemelde ^waarnemingen , als regels, om uw gedrag bij den omgang met Menfchen behoorlijk te richten, natuurlijk voordvloeien , zijn dezen : 1. ) Bevlijtig u, om, in uwe geneigdheden en handelingen , de geftrengfte zuiverheid in acht, te nemen .' 2. ) Streef naar waarachtige verdienden , die voor uwen ftand , voor uwe roeping, en voor uwe Sexe gefchikt zijn! 3. ) Zijt niet flechts omzichtig en toegevende in uwe beöordeelingder Menfchen ; maar,maak het ook tot één' uwer plichten, om de onfchuld te verdedigen, en, zelfs ongevorderd, de voorfpraak te zijn van allen , die , afwezig zijnde , befchimpt ot gelasterd worden 1 4. ) Maak het u tot eene bezigheid, vooral in eenzaamheid, om , bij elke Hechte daad, welke u van den een' of anderen mensch ter ooren komt, ook zijne, gewis nog overblijvende, goede zijde, en ten dien einde zulke omftandigheden optefpooren, welke zijn misdrijf, zo niet rechtvaardigen, ten minften eenigzius zullen kunnen veroutfchuldigen. 5. ) Spaar in ieder' mensch, maar bovenal in hun, over welken gij gebieden kunt, het overblijfzel van zedenlijk gevoel , al ware het ook nog zo gering , en geef over het geheel genomen , voor het uiterlijke , meer vertrouwen te kennen, dan gij waarlijk op hem ftellen moogt ! 6.3 Neem ten aanzien van alle Perfoonen uit alle ftanden , welken gij van de zijde hunner braafheid nog  -(m 3- nog niet grondig hebt kunnen Teéfen kennén, de onderftelling aan, dat zij , wanneer zich de gelegenheid opdeed, om n ongemerkt te misleiden, te benaieelen en te bedriegen, zulks daadelijk zouden werk-' lrelligen; en rieht, zelfs, zonder te gelooven, dat zij zulks bedoelen , uwe maatregelen zodanig in, dar het hun, zelfs al wilden zij , onmooglijk ware! 7. ) Zijt, ten aanzien uwer medemenfchen , matig in uwe verwachtingen zo wel , als in uwe bekommeringen , en wacht u, in beide gevallen, voor alles, wat overdreeven is ! 8. ) Leer zelfs de Dwaazen en Ondeugenden in zoo verre verdragen, dat gij, indien het nedig ware , met hun verkeeren en handelen kunt, zonder daarbij juist hunne dwaasheden en ondeugden, voor zo verre zij niet tot die zaak zelve behooren, over welke gij handelt , ten minften niet zichtbaar, in aanmerking te nemen ! 9. ) Laat u de genegenheid van geenen mensch , wie hij ook zij, onverfchillig wezen: maar beijver u veeleer, om de genegenheid vair den geringften mensch ; zelfs, zo het mogelijk is , die van ondeugenden re verwerven en te behouden, zonder echter om dezelve tebeedelen! 10. ) Verwacht niet , dat de Menfchen in uw'perfoon of omftandigheden meer belang zullen nemen s dan gij, op eene of andere wijze, ten hunnen aanzien doet! 11. ) Wilt gij der Menfchen genegenheid winnen, doe dan uw best, om hen te behaagen ! 12. ) Wilt gij iemand tot het een of ander overreeden, ftel hein de zaak het eerst van zulk eene III. D. III. S. P zij-  C «4 > zijde voor, van welke zijn eigenbelang daarin betrokken wordt! 13.) Verwacht en begeer ook, in het algemeen , van de Menfchen niets, welk met hun eigen voordeel, of flechts met hun begrip deswege, ftrijdigzij; maar alleen dat gene , waarbij zij zeiven ontwaaren, dat voordeel en moeite of opoffering ten minften tegen eikanderen zullen opwegen ! Doch ik befpaare de overweging dezer leefregelen tot het einde mijner waarnemingen: het zij genoeg, dat ik dezelven alhier kortelijk hebbe aangeftipt. ('/ Fervolg hierna.)  II. B IJ ZONDERHEID wecens eene ZWANGERE VROUW. {Eene echte gefchitdenis.) Amfierdam, 28 Januari} 1790. Mijne Heeren! In een zeer geacht Hoogduitsch werk, las ik het volgende verhaal van den Heer Tiemann , Kamerraad bij de Mindenfche Krijg- en Domeinkamer, gedagteekend Minden 13 September 1785, en oordeelde, dat hetzelve, in uwe Bijdragen, voegzaam eene plaats zoude kunnen beflaan; naardien het , offchoon de aandacht der Geneeskundigen inzonderheid vorderende , onder het oog van ieder'. Menfchenkenner verdient gebragt te worden , en moogli^k PJijchoh' gisch , zo wel , als Phijfiologisch , moet verklaard worden. Indien Gij, mijne Heeren, met mij hierin van hetzelfde gevoelen zijt, maakt dan van deze overzetting gebruik voor uwe Lezeren. UED. Dienaar en Lezer. S. C. Pa „De  -( 216 )- „ De Vrouw , van welke ik fpreken wil ," zegt de lieer Tibm'ann, „is geboortig uit de Heerlijkheid Rheda, en woont, zederd haar trouwen, in het Kerfpel Ilarfewinkël ," önder het Hoogfl.il't i van Minden , als onderhoorige van het Kloofier Marienfeld." „ Op Zaturdag, den 9 Juli} 1785, ging ik wederom naar haar toe , en zij verhaalde mij alles op nieuw, en jüist ih alle dezelfde omftandigheden , gelijk zij reeds voorheen,, tot drie onderfcheiden keeren toe, gedaan had." ,, Drie, of vier weeken, nadat ik zwanger ben," zeide zij, „ gevoel ik altijd eenen fteek in het bevende lid van een' vinger. Als dit gebeurt, zeg ik tegen mijnen Man: het is nu wederom zoo iaat: ik ken in gezegende omftandigheden. Het lid van dien vinger begint dan te zwceren, en, met eene.ondraaglij, ke hitte te branden. Mengpens verandert.oe zweer' in eene blaar, welke voj is van zuiver water.. Nadat ik San deze blaar met eene naaide dooWèftokên, heb, fchijnt het vleesch om het been tot verrotting overtegaan: en eindelijk valt het been van het gèwdndde lid des vingers 'er uit, en is de verminkte vinger, in den tijd van vierentwintig uuren , wede'rötirvolkomen genèzen. Het uitvallen van het been volgt vier of vijf weeken, nadat de vinger e'crst begonnen is te zweeren. — In deze volgende orde zijn' mij de leden mijner vingeren van tijd tot tijd afgevallen. Bij mijne eerfte zwangerheid , viel het bovenfte' lid van mijn' middenften linker vinger af,- bij mijtTe'"tweede zwangerheid, het bovenfte lid van mijn' wijsvinger, aan de linkerhand ; bij de derde, het lid van mijn' kleen-  -C 217 )- kleenften linker vinger ; bij de vierde, het lid vai\ mijn linker duim ; bij de. vijfde, het bovenfle lid van den wijsvinger, aan de regterhand; bij de zesde, het lid van den kleenften regter vinger ; bij de zevende, het lid van den regterdüim." ,, De Vrouw had die uitgevallen beenen bewaard, en reeds in het vorige-jaar beloofd aan mij te geven ; doch konde dezelven , toen ik laatstmaal bij haar was , niet vinden ; het welk mij zeer fpeet." „ Ik twijfel zeer fterk, of zij nog een vingerlid verliezen zal ; want, hoewel zij mij haaren juisten ouderdom niet konde zeggen , is zij nogthands reeds agttien jaaren getrouwd geweest, en, naar het uiterlijk aanzien , nader aan de vijftig, dan aan de vijfenveertig. Haare zeven kinders zijn nog allen frisch en gezond. Ik was 'er eens bij tegenwoordig , als een vriend van mij deze vrouw vroeg , hoe veelè kinders zij had ? In plaats van te andwoorden, flak de vrouw beide haare handen om hoog, en toonde aan mijn vriend, dat zij flechts nog drie vingers had, welken gaaf en geheel waren , naamlijk, aan haare reg? terhand den ring- en den middenften vinger, en aan de linkerhand den ringvinger." 3 III.  III. OVER HET ZOOGEN der KINDEREN, tfn aanzien van MOEDERS bn MINNEN. X Jt Natuur ' tiie "iets te vergeefsch uit haaren fchoot hervoordhrengt, heeft, om de gewichtigfte redenen , de Vrouwen-, zodra zij Moeders worden, ter voeding haarer tedere Wichtjes, zog gefchonken, op eenen tijd , wanneer derzelver zwakke ingewanden niet in Haat zijn, eenig ander voedzel behoorlijk te verteeren. De dagelijkfche ondervinding levert h-ieromirend de duidelijkfte bewijzen op, en toont onwederfpreeklijk, dat 'ervoor eerstgeboren Kinderen geen voedzel uittedenken is, welk het zog evenaart. Gaar. ne ftemmen wij toe, dat men voorbeelden heeft van Kinderen, die, met pap gevoed, een fterk en gezond ligchaamsgeftel verkreegen hebben; doch derzelver getal is veel minder, dan men gemeenlijk gelooft. De Voorftanders dezer kunstmatige voeding weten dergelijke gelukkige gevallen hemelhoog te verheffen, maar nemen zorgvuldig een diep ftilzwijgen in acht, omtrend alle die  —C 219 )— die ongelukkiger!, welken de flachtoffers dezerrampzalige behandeling geworden zijn. En ichoon zeer fterke Kinderen hun noodlot al eens mogen trotfeeten, zo maaken zij echter flechts eene uitzondering op de algemeene ondervinding, waarom men, uit enkele gevallen , nimmer een gevolg tot het geheel kan trekken. Het is daarteboven ten uiterlten dwaas, de nuttigheid van het zog te willen ontkennen, daar de eigenfchappen van hetzelve genoeg bewijzen , hoezeer het de voorkeur boven alle fpijzen verdient; naardien het, met het chijl veel overeenkomst hebbende , een voedzel oplevert, welk bijna geene bewerking der maag of ingewanden nodig heeft. Daartegen zijn de nadeelige gevolgen , welken uit de voeding met andere fpijze outftaan , zeer menigvuldig. Het is zeker , dat de beste pap, hoe men dezelve ook bereiden moge, een voedzel is , dat moeilijker door Kinderen kan verteerd worden , en een ongezonder chijl »voordbrengt , dan zog. Hiervandaan eene gebrekkige fpijsverteering, zuur, winden, hardlijvigheid, buikpijnen, en andere ongemakken, die dikwerf een' lierken loop en ftuipen ten gevolge hebben, door welken het Kind onverwacht den geest geeft, of door eene verftopping der darmfcheel-kliertjes, uiteen raauwer en taaier chijl ontftaande, aan eene langzaame uitteering gaat kwijnen. Komen bij deze ongemakken het krijgen van tanden, pokjes, of andere heete ziekten , dan is hun toeftand allergevaarlijkst. Daar het zog voor eerstgeboren Kinderen zo onontbeerlijk is, moet men zich ten uiterlten verwonderen, dat veelen van haar, die het zich eene eer p 4 ree-  —( 2J0 )— reekenen, den grootfchen en tedereii naam van Moeders . te dragen , aan Schepzelen, welken zij zelve het leeven fchonken, dat heilzaam voedzel onttrekken, en zich kunnen overgeven aan een plichtverzuim, welk voor haar en haare tedere wichtjes dikwerf de rampzaligfte gevolgen heeft; — gevolgen, waarover zij zich veelal te laat bekla3gen: dan , veelen kennen deze gevaaren te weinig, om 'er voor bevreesd te zijn. of boopen , dat de weldaadige natuur haar voor dezelven behoeden zal. Daar wij opzettelijk over dit onderwerp handelen, zullen wij haar dezelven onder het oog brengen, om haar, ware het mogelijk, uit liefde tot zich zeiven, tot dezen plicht aantemaanen. De Zogkoorts, aan welke' alle Kraamvrouwen on. derhevig kljn, is bij haar, die niet zoogen, veel zwaarer , en brengt haar leeven niet zelden in gevaar. Ontegenzeglijk Hellen zij zich ook aan ontltckingen en verzweeringen der borden bloot , en hoe dikwijls zijn verhardingen, die naderhand in kanker over-' parn, niet de gevolgen van deze handelwijze ?Daar te boven gaat het zog, eenmaal van het bloed afgefchetden , niet altijd tot hetzelve terug , zonder de zorgêifjkfte uitwerkzelen: de zog - verplaatzingen, welke dikwijls plaats hebben , zijn veelal haaren oirfprong hieraan verfchuldigd , en naar maate van het deel , waarin het zog verplaatst word, zijn de toevallen heviger. Gefchiedt znlks, bij voorbeeld, in de herfenen , dan is de dood bijna onvermijdelijk. Daar«egen genieten de Vrouwen , zo lang zij zoogen , V'éelH den hoogstmogelijken graad van gezondheid, zelfs zij, die anders aan li£:e ziekten onder- he-  -( 221 )- hevig zijn; en men heeft opgemerkt, dat'er weinig voorbeelden zijn , dat .Vrouwen in dien tijd licrven. Zij , die het nut van het zog erkennen, en echter zelve den eenigzins moeilijken post vanZoogfter weigeren waarteuernen, behelpen zich , om alle inwendig verwijt te ontgaan, hiermede , dat zij haaren Kinderen eene goede Minne bezorgen , en dus dezelven voor alle nadeelige gevolgen behoeden. Doch, behalven dat het eenigszins wreed is, door groote belooningen eene behoeftige Vrouw tot dezen post te bewegen , en derzelver Kind aan die gevaaren bloorteftellen, voor welken zij zelve beducht zijn , zo heeft 'er tusfchen het zog van eene Moeder , en van eene voor geld gehuurde Minne, een groot onderfcheid plaats. — Het Kind moet ongetwijfeld door de moederiï.ke melk , van dezelfde vogten afgefcheiden , door welken het reeds vóór de geboorte gevoed werd, veel beter groeien. Bij eene gehuuwde Minne, integendeel , fielt men hetzelve dikwerf aan de grootfte gevaaren bloot. Hoe veele Kinderen dragen niet een ziek en zwak ligchaam om, of kwijnen, hun leeven lang, aan de ijfelijkfte gebreken, omdat eene ontaarde Moeder zich uit gemaklijkheid, of valfche begrippen, aan eenen plicht onttrok, welken zelfs de redenlooze dieren aan hunne jongen niet weigeren. Alle deze opgetelde rampen gevoelt eene rechtfchapen Móéder zoo overtuigend, dat wij voor haar hier niets verder behoeven bijtevoegen, en voor dezulken, die echter, onder gezochte voorwendzelen, zich aan dit plichtverzuim verkiezen fchuldig te maaken, zouP 5 den  -(212 )- den toch alle verdere redenkavelingen veelligt te vergeefsch gcfchieden. Het gene wij tot dus verre gezegd hebben , heeft alleen betrekking tot gezonde Moeders; want zij , die met wezenlijke ziekten of ongefteldheden te wortelen hebben, zijn dikwijls buiten ftaat, om haare Kinderen te zoogen, zo zij niet dezen of zichzelven aan de jammerlijkfte gevolgen willen blootftellen. — Gelukkig echter hebben deze gevallen minder plaats, dan men gemeenlijk gelooft, daar bijna alle Vrouwen, die door eene verkeerde opvoeding of leevenswijze niet bedorven zijn, goede Zoogfters zouden kuDnen zijn. — wij 2uuen hier de iigchaamsgebreken of ziekten niet optellen, welke eener Moeder het zoogen geheel verbieden ; elk ervaren Geneesheer kent dezelven , en behoort hierover geraadpleegd te worden , en, zo hij waarlijk een braaf man is, zal hij, uit toegevendheid, den Zuigeling niet opofferen aan valfche begrippen van eene onkundige of geraaklijke Moeder. Doch. oordeelt hij de Vrouw volftrekt buiten ftaat, om te zoogen, dan is het buiten tegenfpraak allernoodzaaklijkst, zich van eene goede Minne te voorzien. Wij zullen geenszins alle de gevaaren fchetzen, aan welken het Kind wordt blootgefteld , wanneer men hetzelve aan de zorg van eene Minne toevertrouwt. Een der voornaamrten is , dat men nimmer kan verwachten, dat het met die tedere oplettendheid zal behandeld worden, met welke eene Moeder het gadefiaat; dan, daar de opkweeking van het Kind zonder zog fteeds zeer hagchelijk is , en de noodzaaklijkheid dikwerf het houden eener Minne vel-  —C 223 )— volftrekt gebiedt, zullen wij eenige hoedanigheden opgeven, welke in eene goede Minne vereischt worden. Eer men eene Minne huurt, is het hoogscnodig, naar haar gedrag en geaardheid te onderzoeken. Zij moet van een braaf en deugdzaam charakter; vrolijk, doch niet wild; ingetogen en eenigzins tederhartig zijn; zo haare voorgaande leevenswijze los en flecht geweest is, kan men haar volftrekt geen Kind toevertrouwen. Zij moet zich voor alle hevige hartstochten kunnen wachten. Deze hoedanigheden zijn zeer noodzaaklijk, naardien de Zuigeling dikwerf den gemoedsaard en de neigingen der Zoogfter aanneemt. Haar ligchaam moet volmaakt gezond, en met geen ongemak befmet zijn, welk het Kind van haar zonde kunnen overerven. Eene gezonde kleur, zuivere tanden en tandvleesch, heldere oogen, frisfche adem, zo tegelijk alle werkingen van het ligchaam behoorlijk verricht worden, prijzen eene Minne zeer aan; vooral, zo haar eigen Kind alle kenmerken van gezondheid draagt. Zij behoort tusfchen de twintig en dertig jaaren oud, en eenigen tijd vóór de Moeder bevallen te zijn. Haar zog moet niet te oud zijn; enkele Minnen maaken echter hierop eene uitzondering, en de dunheid van het zog is her kenmerk, dat het nog goed is. Zij moet in beide de borsten een overvloed van zog hebben. De borsten moeten niet te groot, noch te kleen; niet flap, maar matig gefpannen zijn ; groote vette borsten zijn zomtijds niet zogrijk; alle de vaten worden door het vet te fterk gedrukt, en hierdoor de afzondering van het zog  -c 2:4 zog belet. De tepels moeten matig van grootte, van eene frisfche roode kleur, en zeer aandoenIi,k zijn , zo dat zij door eene zagte wrijving ftijf worden. Niet alleen behoort eene Minne genoeg zog te hebben, maar hetzelve moet ook van een goeden aard zijn. Het moet blauwachtig-wit, zonder reuk, en zoet van fmaak zijn , bijna gelijkende aan dien van koemelk, met water verdund, en met zuiker zoetgemaakt. Het moet ook niet te dik of te dun .zijn: het is te dun , wanneer het ai te vloeibaar 's, zo dat een druppel 'er van op den nagel, of andere gladde oppervlakte, terftond wegvloeit. Het moet geene fcherpte hebben, het geen men onderzoeken kan, door een druppel in het oog te laten druipen. , tC beP™even, of eene Minne zog genoeg heeft, 1»M men haar uitmelken, en wacht vervolgends, hoe veele uuren 'er toe vereischt 'worden , tot haare borsten wederom gevuld zijn: gefchiedt zulks in vier, of ten langden in zes uuren, dan is het goed. Op alle deze hoedanigheden van eene Minne dient men naauwkeurig achtte flaan; want van de gebreeken eener Minne . het zij dezelven tot haar charakter of ligchaamlijke gefteldheid behooren heeft ;meri dikwijls de jammerlijkfte gevolgen te wachten. De gefchiedboeken der Geneesheeren zij,, vol van dergelijke voorbeelden, en m»n kan hierom nimmer te oplettend zijn-, of eene Minne te naauwkeurig ga. deflaan. Hoe veele Hechte Minnen 'cr ook zijn, en hoe veele befchuidigingen men tegen dezelven kan inbrengen, zijn 'er ook veele uitzonderingen, waar. ' om men noit befluiten mag, om liever de Kinderen op  ~( S$f ep eenige andere wijze zond-er'Minnen "optevoeden, wanneer de Moeders zeiven niet kunnen of willen, zöogen. 9C*|MD9óv r. tl , jd.. natrisa i , ■ ■ iaes ■ Zog is zondër tègenfpraak hét- waare voedzel voor eerstgeboren Kinderen ,' en buiten booge noodzaak-' lijkheid, behoort men hun, de eerfte drie of vier maanden, geen ander voedzel te geven. Maar wat dan te doen, wanneer de Moeder of Zoogfter in dien tijd ziek wordt? De vraag is gewichtig. Volgends een , van allen'grond geenszins ontbloot, vooroordeel van het gemeene leeven , zuigt het Kind, in zulke gevallen, alle de kwaade fappen der Zoog-' fter in. Maar, zo men de ondervinding hierover raadpleegt, blijkt duidelijk, dat de gevallen, waarin het zog van zieke Moeders voor de Kinderen nadeelig is geweest, zeer zeldzaam ziii, en de Geneesheeren noemen veele voorbeelden op van Vrouwen, 'die, in heete en gevaarlijke ziekten, zelfs in de pest, haare. Kinderen zoogden, zonder dat het zog voor dezelven nadeelig is geweest. Dan , daar het niet te ontkennen-is , dat zog van eene zieke Moeder zomtijds voor den Zuigeling fchaadelijk is, zo moet men, in dergelijke gevallen, met eenen Geneesheer raadpleegen. Keurt hij het zuigen volftrekt af, dan kan men het Kind, geduurende de ziekte, met het zog van eene andere Minne , of, des noods, met ligte pap voeden. In ligte ziekten, als zinkings- of afgaande koortfen, is het zog geheel onfchaadelijk, en men kan het Kind gerust laten zuigen. Groeit het Kind, na de drie of vier maanden, wel op, dan moet men het, wanneer de maag en inge- wan-  -( «26- )- wanden meer kracht verkreegen hebben , langzaamer* hand ligte fpijzen geven. Zulks wordt alsdan noodzaaklijk, naardien het Kind, meer voedzelnoodig krijgende, door te flerk te zuigen, de Moeder noodeïoos, te veel verzwakt. Pap van bifcuit of wittebrood, naar den ouderdom van het Kiud, met ongekookte melk en een weinig zuiker , zal hetzelve, alsdan, een gezond voedzel verfchaffen. Allengskens komen 'er ook andere ligte fpijzen te pas, welken, in matigheid en op geregelde tijden toegediend, volftrekt geen nadeel kunnen veroorzaaken; terwijl men zorgvuldig moet zijn , om het Kind gebak, zwaar vleesch, visch , grove meelfpijzen en dergelijk voedzel te onthouden, als welke voor hunne zwakke maagen onverteerbaar zijn. Zo noodzaaklijk het zog voor een jong Kind is, zo fchaadelijkishet, de Kinderen zeer lang te zoogen. Zwakke en tedere Kinderen mogen eenige uitzondering op dezen regel maaken; maar voor fterke en gezonde Kinderen is het overtollig, en voor de Voedfter nadeelig. Is het Kind aan ligte fpijze reeds gewoon, dan moet men hetzelve, langzaamerhand, de borst onthouden, en niet boven het jaar laten zuigen, zo de Kinderen anderzins gezond en fterk zijn. IV.  IV. Over de KUNST om te GENIETEN. Jrïet bezit der aanmerklijkfte en uitgebreidfte goederen kan den Mensch geene gelukzaligheid verfchaffen, zo hij dezelven niet behoorlijk weet te gebruiken en te genieten. Het gemis dezer Kunst is geenszins .in de goederen, maar in de menfchen zeiven gelegen. Verre de meesten kennen haar niet. Dit bewijst elke onbevooroordeelde befchouwing van hunne gefteldheid en de gewoone omftandigheden des menfchelijken leevens. De eene mensch erkent zulks doorgaands van den ander; hij noemt hem gelukkig, en velt een vonnis over de menigvuldige aanleidingen, welken hij heeft tot een daadelijk vergenoegen. Dikwerf, 't is waar, fchat hij hem veel gelukkiger, dan hij waarlijk is, omdat hij alleen in aanmerking neemt, wat hij bezit, en niet, wat hem ontbreekt; niet, wat hem bekommert en ternederdrukr. In zoo verre , echter , is zijne beöordeeling altijd juist, dat de ander waarlijk veel goeds bezit, welk bij  -( 22$ )_ hij zich niet zoo ten nutte maakt , a!s wel konde en behoorde te gefehieden. Eerst, nadat de Mensch een aanracrklijk gedeelte van zijnen weg door dit leeven afgelegd, en den eenen kring van bezigheden en verkeering met den anderen dfttmaals verwisfeld heeft; eerst dan) komt hij, doorgaands, ten aanzien van zich zelf en zijn eigen geluk, tot de erkcndnis, dat hij, in alf den verlopen tijd, in alle zijne vorige omftandigheden, waarlijk meer goeds bezeten had, dan hij op dat pas geweten en gefmaakt heeft. Gewichtig moet, derhalven, de befchouwing zijn van de kunst, om te genieten. De kundigheid van hetgene zij in zich zelve behelst, of voorónderftelt, zal gewislijk voor hem, voor vvien' eene erniïfge befpiegeling iet meer, dan louter fpcl,' is, eene bijdrage zijn tot bevordering van zijn hulielijk geluk. v . Kï :*|M»ut«awUoj-t>U- ai. ani.-. ,m.: • Tot een recht genot behoort, vooreerst,eene zuivere, ernftige begeerte; een daadelijk voornemen,om te genieten. Hoe! Zoude het één'éénig'Mensch hieraan mangelen? Zouden dan niet allen beftendig Verlangen, hartelijk poogcn, om zoo veele aangenaamheden te fmaaken , als mogelijk is? ; Ja, gewis; zij verlangen zulks allen ; hunne wensch is algemeen en eenpaarig; doch zij verkiezen het niet, op dat pas en w dier voege, als zij het zouden kunnen fmaaken. Zij verlangen het hartelijk; zij maaken daartoe eenige fchikkingen, en met dat alles verbeelden zij zich, nog niet in ftaat te zijn, om gerust en van ganfehen har-  ~C **> > harte té genieten. Eindelijk, willen zij met allen ernst beginnen, op een' tijd, dar. zij — daartoe niet ineer geltemd zijn. 't Is 'er echter verre af, dat wij zouden loogchenen, dat men indedaad te vroeg en te fpoedig genieten kan: — doch tot een volkomen genot, welk te gelijk ffiet êené behoudenis der krachteh en derzelver beftendige ontwikkeling gepaard gaat , is eene rusteloze infbanning en ontbecring van allerleie echte en uitgeftrekte genietingen in geenen deele noodzaakUjk. Mén kan waarlijk vroeg", zeer veel, ch bij aanhoudendheid genieten , en zich echter zorgvuldig in acht nemen, en tot eén verder volkomener genot voorbereiden. Beiden zijn niet alleen beftaanbaar met elItandere'n, maar het ëene wordt door het andere daadelijk bevorderd. Een vrolijk genot is de bron van het eigenlijke leeven , en uit het gevoel van hét « fchoone en goede ontllaan onze idedalen, door welker behulp wij eenen hoogen trap van volkomenheid bereiken. Tot een recht genot behoort, ten tweeden , eene onpartijdige en juiste oplettendheid op al dat goede, welk men in ziine macht heeft — eene naauwketifige opmerkzaamheid op de onrallijke bronnen van genoégen, die in de natuur zelve voor handen, en Yoor alle menfchen onuitputlijk z;jn — een zorgvuldig toezicht op alle de bijzondere gelegenheden, wel. ken ieder mensen, in zijne eigen omftandigheden en betrekkingen, allerzekerst vinden kan. 'III. D. III. S. Q Aéfcl  -C 2;° )- Ach ! wie zou niet van fchaarate moeten bloozen , die over gebrek aan genoegen zoude klaagcn, wanneer hij flechts zijne oogen ten hemel flaat, en eens oplettend op de aarde nederziet , welke rondom hem verfpreid is ; wanneer hij de zintuigen in aanmerking neemt, welken hem de Schepper gefchonken heeft, tot gevoel van het fchoone en goede, waarmede de ganfche natuur vervuld is ! Gij, ontevredene ! mangelt het u , wanneer gij volgends de wetten der natuur wilt handelen, immer aan eene legerftede, op welke uwe vermoeide leden aangenaam rusten, en nieuwe krachten kunnen inademen ? Mangelt het u, wanneer gij den rechten honger afwacht, aan fpijze , die u alleraangenaamst fmaaken , die u verkwikken en voeden zal ? Vindt gij nergends fchaduwen, om u te verkoelen? Vindt gij nergends ftroomend water, om uw ligchaam te reinigen en te verfterken ? Mangelt het u aan dekzel, om u weldaadig te verwarmen ? Ondankbaare 1 ziet gij nier, dat, zo immer het genot van het goede be^ zwaarlijk zijn , of daadelijk verftoord of verhinderd kan worden , het juist dan de overvloed is, die u , op het oogenblik van keuze, befluitloos, of onverfchillig , trotsch en waanzinnig maakt? — Indien al eens alles rondom u doodsch en duilter wordt , hebt gij het dan niet zelfs in uwe macht, om in u zeiven eene nieuwe waereld te fcheppen: eene waereld , die u juist zo veel te meer bekoort, omdat zij uw eigen voordbrengzel, en gansch en al naar uwe eigen omftandigheden gevormd is: eene waereld, in welke gij >u het ontallijk goede kunt her-  —C 231 herinneren, welk u reeds ten deel gevallen is, ia welke gij u met volle dankzegging — het gevoel van dankbaarheid is immers tevens een gevoel van vreugde — met volle dankzegging het vobrledene voor uwen geest te rug roepen , en het toekomende mee eene zalige hoop kunt te gemoet treden? Èn — is het waar, dat gij geen goed meer doen; dat gij tot niemands geluk iet bijdragen; dat gij geen' Mensch — geen leevendig Schepzel meer verblijden kunt?— Ach! vraag eens aan uw eigen hart,' hoe veele onfchuldige vreugde gij over het aardrijk zoudt kunnen verfpreiden ! Vraag dit uw eigen hart onpartijdig ai"; verricht daaromtrend zo veel u mooglijk is ; ën ik verzeker u, uw geluk zal niet langer gering fchijnen in uwe oogen ! Ten derden. — Opmerkzaamheid op het goede beteekent ook bovenal oplettendheid op de kleene voordeelen , die wij dikwerf kunnen fmaaken; op op de mindere voorwerpen, die ons omringen, en op allerleie aanleidingen, welke zich overal Opdoen tot een wezenlijk genoegen. De meelie Menfchen vestigen hunne opmerkzaamheid doorgaands alleen op het groote, buitengewoöne en vreemde, welk onze aandacht onmiddellijk tóe zich trekt, en het gewoone, het geringe zien zij over 't hoofd. Intusfcheri, kan dit kleene door een opmerkzaam nadenken even groot , even verkwikkend zijn voor de ziel, als dat gene , welk meest in her oog valt, en , juist omdat dit gewoone zo menigvuldig voor handen is , is het een allergefchiktsc voorwerp voor de oogmerken en wetten der natuur. Q a Wi j  -C *3* )- WH behoeven flechts het denkbeeld nategaan van het'gene wij groot, buitengewoon en in het oog lopend heeten , en wij zullen rasch ontwaaren, dat flechts weinige voorwerpen van die natunr gefchikt zijn , om waar genoegen te verfchalTen. Hij derhalven , die zich daarmede alleen bezig houden , daariu alleen verblijden wil, zal allerzekerst verfcheide gaapingen ontmoeten , welken bij buiten Haat is aantcvullenj hij zal klaagen over gebrek, en daardoor een wezenlijk verdriet ondervinden. Met de ontallijke kleene genoegens daartegen , welken de Natuur uit . den hoorn haares overvloeds in eene ruime maate uitflort , kunnen alle deze ledige oogenblikken aangevuld ; het gebrek verholpen ; het verdriet in geneuchten worden verwisfeld : en deze afwisfeling kan juist zoo veel te weldadiger worden , daar wij ten vollen verzekerd zijn , dat wij geene genocgzaame kracht bezitten , om de voorwerpen van verre met een edel en treffend gevoel te befpiegelen. De Natuur is vol van fchepzelen , welken zij u ter verlustiging aanbiedt , en waarin gij u met een vrolijk hart kunt verheugen , zelfs dan, wanneer uwe ) ziel tot geene vreugde mogt geflemd fchijnen: de droevige luim, die u op dat pas beheerfchen mogt, zal tot vrolijkheid keeren, zodra gij flechts een enkel befpiegelend oog daarop henen werpt; gij zult weldra eene vreugde fmaaken , welke, verre van u te vernederen, uwe ziel zal opklaaren en verheffen. Ten vierden. Wanneer gi het goede , welk gij in uwe macht hebt , recht genieten , en daardoor een vergenoegd leeven wilt leiden, befchouw het dan ook geens-  —( 233 >- geenszins vluchtig of oppervlakkig: maar onderzoek riaauwkeurig deszeifs afzonderlijke gedeelten: fpoor alle deszeifs eigenfchappen , hoedanigheden en volkomenheden op, welke in ftaat zijn, om u een wezenlijk nut of genoegen te verfchaffen! Gij hebt, bij voorbeeld, een tuin. Laat het u niet genoeg zijn , dat gij dit weet, of loop in dcnzclven geenszins heen en weder , zonder bepaalde .gedachten , of onder eene verftrooijing van denkbeelden : maar tel de bloemen, gewasfen, planten en boomen, die denzelven verfieren , ,en die u zoo nuttig zijn ; llaa de fchoonheid van ieder op zich zelf gade, ea geniet ze in hun geheel. Deze fchoonheden ftaan het geftrengft onderzoek door ; aanhoudende , hoe dikwerf ook herhaalde , befchouwing vermindert niet ééne éénige haarer bekoorlijkheden. Sta ftil voor ieder boom: ieder hunner is een meefterftuk van fcheppend vermogen. Bedenk, -hoe wonderbaar zijn eerlte oirfprong was , hoe verbaazend hij uit den kern hervoordkiemt: zie eens, hoe fchoon hij zich in de lente op nieuw ontwikkelt; welk een heir van gevleugelde fchepzelen in het veld zijner bladen weidt , of verheug u, bij .voorraad, in zijne aangenaame en verfterkende vruchten ! — Op gelijke wi:ze kunt gij met oplettendheid , en een hart , tot billijkheid en dankbaarheid geftemd , de voordeden overwegen van het la.d, waarin gij leeft; van de plaats, waar gij woont; van het huis, welk u tot verblijf dient; van de verkeering , welke gij geniet; van de voorrechten, welken gij hebt bpven duizend anderen : alle deze bedenkingen zijn Q 3 daa.  —C 234 )— dsadelijfce bronnen van geneuchten , en het bezef van het gene u nog ontbreken mogt ; het bezef van 't gene indedaad beter konde wezen, behoort u geenszins terugtehouden, om het goede, welk voor u aanwezig is , recht ernftig optemerken: dit bezef zal zijne kracht verliezen door de tegengeftelde bedenking , aan hoe veel vermindering dat goede zelfs , welk u nog overig is , blootftaat, fchoon geheel buiten uw toedoen. Gewent gij u aan deze denkwijs , dan zal uwe gelukzaligheid ook dagelijks toenemen, en eerlang wortelen fchieteu, die niet ligt zullen kunnen uitgerooid worden : zij zal veel gewisfer zijn, dan wanneer uwe rijkdommen zich dagelijks vermeerderen , of uw roem van uur tot uur wierd uitgebreid. Aanfchouw flechts de Rijken, en gij zult bij de meeften hunner de rampzaligfte vcrftooring hunner gelukzaligheid ontmoeten. Zij bezitten eene menigte van goederen; zij willen alles overzien en genieten, en, juist omdat zij te veel bezitten, zien en genieten zij niets behoorlijk. Om de goederen der Natuur te fmaaken , wordt vrij wat meer , dan een oppervlakkige, verwarde blik gevorderd. Van daar, dat de verftandigften onder hen, opmerkzaam op haare wenken , zich , zoo dikwerf zij gelegenheid hadden, den verblindenden glans hunner grootheid vaarwelgezegd , zich op het land begeven, en liever verkezen hebben, om tot den eerwaardigen burgerftand te naderen, ten einde daarin wezenlijk gelukkiger te worden. Ten Vijfden, Zijt vooral zeer omzichtig, om de gevolgen vnn alle mogelijke zoorten en trappen van geneuchten geenszins te verhaasten, of u daarmede te overlaaden. Vee-  H =35 )- Veele Menfchen hebben de verkeerde gewoonte of geneigdheid, om elk goed, eiken toetend of genieting, hoe ijverig zij ook daarnaar geftreefd hcbbA, onverfchillig te behandelen, zodra hunne verbeelding of waarneming hen tot iet anders leidt, welk zij waanen, voor hun beter te wezen, of zodra zij, door eigen opmerking, of onderrichting van anderen, daarin eenige gaaping, fout of gebrek befpeuren: zij laten het vaaren; zij verachten het, even of zulks niets fchoons noch goeds in zich bevatten konde, boe veel 'er, mogelijk, bij naauwkeurig onderzoek, daarin nog zou hebben kunnen gevonden worden. Hunne volgende poogingen ftrekken zich alsdan niet verder, dan om te beproeven , hoe zij dit gewaand gebrek herftellen, of een volkomener genot verkrijgen kunnen; en met dit laatfte gaan zij wederom dikwerf eveneens te werk; ja, zo het hun al eenigzins gelukt, dan verhaasten zij hetzelve, of ftreeven onmiddellijk naar het hoogfle toppunt, welk hunne krachten en betrekkingen hen kunnen doen bereiken. Dan , bij zulk eene fpoedige vervulling hunner veelvuldige wenfchen, bij de gelukkigfte uitvoering zelfs van hunne menigerleie ontwerpen , ziet men doorgaands , dat zij, over het geheel genomen, nog veel minder te vreden zijn , dan anderen , wier rad van fortuin zich langzaamer beweegt. Dergelijke Menfchen fnellen door het leeven heen , gelijk veele Reizigers door de landen, welken zij bezoeken. Met minder fpoed, en met de helft der kosten, zouden de laatften meer leeren, en de eerften meer genieten. Q + Bij  -K 23$ )- Bij een vluchtig, elkander fteeds opvolgend genot, 't is waar, verfchaft de herhaalde afwisleling eenige bekoringen, en deze menigvuldigheid van aangenaame gewaarwordingen fchijnt eenigermaate bet gebrek dier wezenlijkheid en volheid van genot te vergoeden, welke alleen door aanhoudende oplettendheid gefmaakt wordt: doch, daar de ganfche natuur ons met haare weldaaden overftroomt, en het den nadenkenden nimmer aan middelen hapert, om rijklijk te genieten, kan zulk eene overhaasting 'nergends verfchooning vinden: zij is eene onteering der Schepping: door haar verliezen zich de aanmerklijkfte fchoonheden en volkomenheden uit het gezicht; en de verhevenrte geneuchten moeten voor laager genoegens zwichten. Eindelijk, ook bij hem, die zat is van genot, fchoon flechts zeer oppervlakkig gekend en gefmaakt. hebben zeer veele voorwerpen of geheel geene, of wel eene al te geringe waarde, dan dat zij eenen grooten indruk op hem maaken, of hem zouden kunnen verlustigen; zo als gewislijk zoude gefchied zijn, zo hij dien trap van volkomenheid nog niet gekend had. Exen gelijk veele Menfchen , die ui( bekrompen omftandigheden allengskens tot eenen beogen trap van welvaard en voorfpocd gefteegen zijn, zeiven gevoeld en erkend hebben , dat , bij deze trapswijze opklimming, elk nieuw geluk, zelfs het geringe, hun indedaad een veel grooter genoegen gebaard heeft, dan zij,'bij eene fpoediger verheffing, immer zouden hebben kunnen fmaaken , even zoo zoude ieder mensch zijne geneuchten daadelijk kun-. nea  Zou zulk een wandel, zulk een Hand, De weg naar 't waar geluk niet wezen ? Ja — daar het hart van deugdmin brandt, Is 't aardsch geluk ten top gereczen! De kalmte, die aan 't hart geviel, De rust van 't ongeknaagd geweten, Schenkt zaligheden aan de ziel, Die naauw een Seraf af kan meten. •— De traanenvloed der dankbaarheid; De zoetheên van het rein beminnen; Het heiIN der vriendfehap toegezeids Het uitgebreid genot der zinnen; De Schepping ■— ja . . . maar, all' die vreugd —• Seen'pen befchreef haar ooit gevoel ze,o vriend der deugd!  BELETZELEN VAN HET MAATSCHAPPELIJK GELUK CFerva/g van Biet II. bl. 616.) Bedelarij en Armoede.' e openbaare plaatfen ; op de wegen; in e« buiten de Steden ; in de vlekken; op de Dorpen; overal, werwaards wij ons heenwenden , omringen ons de Kinders der ellende, die op ons medelijden aanfpraak hebben. De vernaaien der Reizigers bewijzen, dat men dit fchriklijk kwaad, in alle Staaten van Europa , min of meer vindt. Hetzelve kan zomtijds meer een gebrek van de Politie , dan eene krankheid van den Staat wezen. Ten allen tijde vindt men ongelukkigen, die door hunne eigen fchuld, of door een hard en onverbidlijk noodlot, gedwongen worden, hun leeven door de almoefen yau anderen te onderhouden. Doch hierbij behooren  -( =45 )- ren wij niet enkel te blijven ftilltaan» Komt, volgt mij tedergevoelige Menfchenvrienden; treedt met mij de wooningen ia van den Handwerksman , en de fchamele hutten van den Landbouwer ! Befchouwt hier eenen braaven Vader, die, in wederwil van alle mogelijke vlijt, welke men billijk zoude kunnen vorderen, het ter naai:wernood zoo verre brengen kan, dat hij zich en de zijnen tegen den geesfel des gebreks beveiligt. In eeue enge donkere wooning moet hij zijn verblijf houden; met flechte, ongezonde kost zich voeden; weder en wind verdragen, om de volflagenlte ellende tegentehoudcn. Al beevende, ziet hij de toenemende behoeften van zijne opwasfende Kinderen, de afneming zijner krachten, en den vast aannaderenden ouderdom. Aan de bleekheid van zijne koleur, aan zijne oogen vol vertwijfeling en wanhoop, kunt gij zijne grievende zielkwelling eenigzins afmeten. — Ziet daar eene verlaten Weduwe, met haare talrijke Kinderen, in traanen zwemmen! Overmatige arbeid en geftadige kommer, om eerlijk brood te blijven eten, fleepten haaren Man , haar eenigst fteunfel , vroegtijdig naar het graf. Gefcheürde kleeders , eène harde legerftede, nietswaardige huisgeraaden waren al het loon van zijn noeftig leeven , en maaken thands haar eenig nagelaten erfdeel uit. Befchreienswaardig fchepfel! mijne ziel bloedt over u! Arme Kinders, onnozele fchaapen! wat zal 'er van u worden? Wie zal u voeden en kleeden ? Uwe troostloze Moeder is 'er onmachtig .toe, en uwe bloedverwanten hebben noch lust, noch vermogen, gm voor u te zorgen. Welkom zij ni.D.IILS. R het  -C *4« > het oogenblik, wanneer gij in den vreedzaamen fchoot der aarde zult gaan rusten! Deze en dergelijke treurige tooneelen, van verfchillende zoorten der ellende, ziet men , overal bijna, in menigte. Zelfs heeft men aan de Gerichtshoven, bij de boedelfcheidingen en befchikkingen van Voogdijfchappen, van overlang bemerkt, dat het getal van welgeftelde Burgers en gegoede Landluiden, hand over hand, zichtbaar afneemt. Ook kunnen wij, zo wij willen, dagelijks zeiven zien, hoe veelen 'er zijn, die zich buiten ftaat bevinden, om hunne, zomtijds zeer geringe, fchulden te betaalen. Overal, waar wij ons opmerkzaam oog heenwenden, vinden wij de treurige waarheid bevestigd, dat de welvaard onder die elasfe van menfchen, die een werkzaam leeven leiden , afneemt, en dat algemeene verarming aan den hartader der natiën knaagt. De oorzaken dezes onheils zijn zeer veelvuldig* Over het algemeen, geven de menfchen de fchnld hiervan aan de zwaare imposten en openbaare belastingen. Doch, naar mijn oordeel, ten onrecht. De Staat moet onvermijdlijk gewichtige uitgaven doen; en, zonder geheel Europa op eene chimerique wijze te vervormen, zonder eene affchalKng van ons Krijgsvolk, welke volgends den tegenwoordigen ftaat van zaaken onmooglijk is, en, met opzicht op de inwendige rust en zekerheid, allerfchaadelijkfte gevolgen hebben zoude, kan 'er, ten dezen aanzien, geene aanmerklijke vermindering plaats hebben. Ook komt het 'er, op zich zelf genomen, zoo zeer niet op aan, of deze belastingen wat hooger of wat laager zijn.  -C 247 )- 2ijo. Daaruit kan, naar den aard der zaaken, geene fchaade ontftaan, wanneer'er maar eene juiste evenreedigheid wordt in acht genomen, en wanneer deze belastingen zonder dwang , en met vermijding van nutteloze onkosten, worden gezameld; vooral, wanneer dezelven maar met wijs overleg, volgends de regels van goede orde en fpaarzaamheid, befteed worden. In dit geval zijn die belastingen veeleer een gefchikt en vermogend middel, om eene zeer heilzame beweging van het nationaals geld voordtebrengen en te onderhouden. Pruifen genoot, onder den grooten Frederik , het geluk eener aanmerklijke maate van volkomenheid in het beftuur van 's Lands inkomften. Andere Vorften hebben zich naar dit voorbeeld gefchikt. Verre, van zijne grootheid te willen doen fchitteren door uitwendige pracht en eene bedwelmende ftaatfie, leefde de wijze beheerfcher van zijn Land in eene majefteitsvolle en eerwaardige ftilte; ter naauwernood, gunde hij zich zel>Ven de gemakken van een' bijzonder' perfoon; dooc geftadige werkzaamheid beöorlogde hij , met het beste gevolg, de ongemakken van den ouderdom; en deed de waereld verbaasd ftaan, zoo wel over zijne grootmoedige opofferingen, als over de zorgvuldige waarneming van den geheelen omtrek van plichten, welken zijn koninglijk ambt van hem vorderde. Overal, waarheen wij onze oogen wendden, zagen wij onbeweeglijke grondwetten van orde en matigheid heerfchen; overal zagen wij de kleenfte gedeelten zelfs. der. openbaare inkomften van den Staat, bepaaldlijk, op zulk eene wijze befteeden, als juist R a even»  evenreedig en volkomen gelijk was aan derzelver oirip onglijke beftemming; wij zagen den Landheer, jaarlijks, ontelbaare fommen onder zijn volk, met eene hoogstmooglijke naauwkeurigheid, uitdeelen, tot bevorderinc van den Landbouw, tot het oprichten van nuttige Fabrieken, het ftichten van gebouwen, en dergelijke gewichtige oogmerken. Ook hebben wij bewijzen genoeg voor handen, dat 'er nog een goede voorraad van baaren gelde in het ligchaam der Natie bleef; en met dat alles, echter,was het ook daar toen waarachtig, 't welk ik, zo even, van de toenemende armoede in het algemeen gezegd heb. Of de wijs van de heffing der lasten gebreklijk ware, — of zommige belastingen den gemeenen man te zeer drukten, en anderen den vrijen loop van eenigerhande neeringen te veel Aremden, is eene zaak, welke ik aan die genen ter beöordeeling moet overlaten , welken meer kennis hebben aangaande het Financie wezen. Zoo veel nogthands is zeker, dat daarin de grondoorzaak der armoede niet altijd kan gelegen zijn. Onder de hoofdoorzaken, meen ik, in de allereerfte plaats te moeten tellen,' de ongelijke verdeeling van het nationaal vermogen, en den daaruit fpruitenden fchaadclijken omloop van het geld. Men verfta mij hier wel. Ik bedoel geenszins de ongelijkheid , welke een natuurlijk gevolg is van de meerderheid of minderheid der krachten, der bekwaamheden, des ijvers, 'of ook van de gunst des geluks. Deze ongelijkheid te willen verhinderen , zoude indedaad zoo veel zijn , als alle banden van gemeenfchaplijk belang te wil-  —C 249 > !en verfcheuren, en ieder zaadjen van vlijt en naarijver te -verflikken. Ik bedoel flechts de overmatige 'ophooping van rijkdommen in enkele bijzondere familien, in zoo verre dezelve geene vrucht van verdienden is. Hierdoor wordt de kracht eener ■natie van haare vruchtbaare kanaalen afgeleid, en in onwaardige handen, die niets daarvan verdiend hebben, tot een weelderig, en zomtijds fchandelijk, gebruik overgegeven. Hiertoe behoort, voornaamlijk ,al wat onder den naam van monopoliën bekend ftaat. Dezen kunnen, ja van eenig nut , ja zelfs noodzaaklijk , zijn , wanneer men daardoor den flaapenden kunstijver wakker maaken, of nieuwe middelen van beftaan daarftellen wil. Maar, wanneer een volk werkzaam en vindingrijk van aard is, dan is, buiten alle tegenfpraak, niets verderfiijker, dan, door de invoering van monopoliën, zommige bronnen toeteftoppen, en flechts voor eenige weinigen te openen. Veele neeringen zouden , wanneer dezelven in dit opzicht onbepaald en natuurlijk vrij waren, duizend familien om ftrijd bezig houden, en doen gelukkig zvu; daar derzelver vruchten nu door de monopolisten , dikwijls in overdaad, worden doorgebragt, ten . overftaan vap andere menfchen , die daarin even goed bezig zijn en hun beftaan vinden konden, doch nu om flegt loon dienen, en zich onder een prangend juk krommen moeten. Als men de zaak van dezen kant befchouwt , dan verdienen zij, die de Vorften en heerfrhers verleid hebben, om zich deze pf gene bezigheden, en de eene of andere behoefte des leevens, als zout, hout, koffij, tabak enz.^uit4 R3 ' N-  -C ÜSs >— fluitend toeteé'igenen, waarlijk noch dank noch lof. Theophilus zag een fchip met waaren aankomen, welk zijner Gemalin, Theodora, toebehoorde, en liet hetzelve terftond verbranden. „ Ik ben Keizer," zeide hij tot haar (,*) , „ en gij zoudt mij tot een patroon van galeiboeven maaken; van waar zouden de arme luiden hun onderhoud bekomen, wanneer wij nog hunne beroepen gingen waarnemen ?" Tot de bronnen der armoede breng ik, vervolgends, met geen minder recht, verzuimde aanmoediging van de vee-teelt en den akkerbouw , in zoodanige landen , welken door de natuur daartoe bijzonder gefchikt zijn. Ik beken, men heeft zich veel moeite gegeven , om , in Duitse kland, de '£*gelfc.he wijs van landbouw intevoeren; men heeft elders vreemde Kolonisten op onbebouwde landen asn 't werk gefield. De overleeden Frederik heeft geheele groote ftreeken lands, die tevooren onbruikbaaremoerasfenwaren,(op zijne eigen kosten) laten droogmaaken, en dezelven aan zijne onderdaanen in den besten ftaat ter hand gefield, om, langs dezen weg, het gebied der voordbrengende natuur te vergrooten. Voorzeker zouden deze roemwaardige inrichtingen de gelukkigfte gevolgen hebben , wanneer dezelven door verfcheiden andere dingen niet gedwarsboomd wierden. De drukkende toeftand , waarin zich de Landman fchier overal bevindt, en het gezicht van den fchijnbaaren overvloed , welke in de fteden heerscht , verleiden eene menigte van landluiden, om hunnen vaderlijken y» VJ 4g*fcs lo...9«J» 9.b "•• . ::ur./rl3i«d SflWj (•) Montesqjüieü, Esprit des loix. L.XX.Ch.XIX.  («5' ) akker te verlaten , en het heirleger van de onnutte flaaven der wellust te vermeerderen. Anderen , die zich hierdoor niet laten wegfleepen , misfen het vermogen , om hunne akkers naar behooren te bearbeiden. Aan veele oorden van Europa, worden zij, door eene menigte van Heerendienften, van alle kanten zoo wreedelijk gekweld, dat hun geen tijd altoos overblijft, om op verbeteringen te denken; ik last ftaan , dezelven in praktijk te brengen. Voor de dringendfte behoeften van hunne huisgezinnen en van hunne landerijen kunnen zij , op zijn allerbest genomen , zorge dragen , en zijn genoodzaakt, een groot deel van hun land, of in het geheel onbebouwd te laten liggen, of althands zeer gebreklijk te bearbeiden. Hieruit volgt, dat de weeligfte grond naauwlijks een derde deel opbrengt, van het gene hij, wel bearbeid wordende, zoude kunnen geven. Hoe groot is dit verlies! daar de algemeene overvloed hierdoor tegengehouden wordt, de gemeene man, of flecht voedfel krijgt , of zijne leevensmiddelen zeer duur betaalen moet , en het geheele Volk hierdoor buiten ftaat wordt gefteld , om bij de uitlanders voor den overvloed zijner producten dat gene interuilen , 't welk hem tot een gelukkig leeven fchijnt te mangelen. De natuur zelve wijst ons aan, dat wij, zo wij wijs wilden zijn, in den akkerbouw onzen waaren rijkdom zoeken moeten. Indien wij haare aanwijzing volgden , zou gewis algemeene welvaard zich onder de werkzaamfte en talrijkfte clasfe der menfchen verbreiden, en de bevolking te gelijk begunftigen. Men moest derhalve , in alle Staaten , met alle R 4 op-  -( 252 )- oplettendheid , daarop uit zijn , om veele ledige broodè'ters uit de lieden te verdrijven, en hen naar hunnen vaderlijken bodem terug te doen kceren, Men moest den Landman den last, zoo veel men konde, gemaklijk maaken,- hem, in alle plaatfen, van alle andere dienden geheel ontheffen; zijne kinderen van der jeugd aan in goede beginfelen van den akkerbouw doen onderwijzen, en hem door krachtige middelen aanfpooren, om met alle mogelijke zorgvuldigheid geheel zijnen grond op de beste wijze te bearbeiden , en zich te bedienen van alle zulke nieuwe uitvindingen , welke ftrekken kunnen , om het landwerk gemaklijk te maaken, of om geld of tijd te befpaaren. Wij zouden voorzeker hiervan meer vruchten oogden, dan van den verkeerden tiegir/tf-geest, die tm de volken dikwijls regeert, en menig mensch ongelukkig maakt. Het fchijnt tegen de natuur te «rijden, eene zaak, welke blootli k het gevolg is van wisfelvallige, willekeurige behoeften der menfchen, welken men hunnen vrijen loop laten , of op zijn hoogst omzichtig leiden moest, aan zekere dwangwetten te onderwerpen. Het fchijnt tegen de natuur aantelopen , dat zommige Staaten de deur voor vreemden toefluiten, en echter van dezen verwachten, dat zij hunne Onderdaanen bij zich zullen dulden. Dit zal eindelijk den gezelligen band tusfehen zommige volken geheel verbreken, en alle vrijwillige onderhandeling vernietigen , gelijk het reeds veele onaangenaamheden heeft te wege gebragt. De Uitlander, welken men het alleen wil afwinnen, moet noodwendig op tegenweer  -C =53 }- bedacht zijn, en die voordeden intrekken , 'welke» anderen, uit hoofde -eener ftilzwijgende verbindtenisfe , tevens van hem genoten hebben. Wijders fchijnt het ook met de natuur weinig overëentekomen, dat Landen , welken, volgends hunne gelegenheid, voor- > naamlijk tot den handel op andere Landen gefchikt «ijn , daarbij voorheen een- vast en zeker, gewin hadden , en alle de veelvuldige voordeelen van tra.reporten genoten, hunne waare beftemming verloogehenen, en op onbekende zeëen onzekere rijkdommen moeken. Wanneer onze eigen weldadige grond on* voorziet van alle noodzaailijke behoeften, en wij, om ons leeven te veraangenaarnen, tegen waaren, die Dij ons overvloedig vallen , alles van buiten kunnen inruilen, wat ons ontbreekt; wanneer 'er daarteboven nog voorraad genoeg van los geld is — wat kunnen goud en zilver ons dan baaten? Dezen zullen dan alleen de waarde van ons oude kapitaal verminderen, en verhooging der prijzen te wege brengen: zij zullen der onmatige weelde nieuw voedfel geven, eti eene heete koorts in de maatfchappij doen ontftaan, welke haar verteert, even 'gelijk in een ligchaam , welk met fcherpe en heete fpijzen overladen is. Ik heb reeds te voren eenige aanmerkingen voorgedragen omtrend de fchaadelijke gevolgen , welken de ontaarde weelde op den zedenlijken welftand des Volks 'heeft. De menfchenkenner , die den wederkeerigcn invloed van den zedenlijken ftaat eenes volks op deszeifs natuurlijken toeftand gewoon is optemerken, zal ook hier eene van de krachtigfte 'oorzaken deiverarming ontdekken. En indedaad , nimmer hebben R 5 on-  —C 254 )- onmatigheid, wanorde, en dartelheid eenigzins den waaren welftand bevorderd. Doch, ook nog op andere wijzen, vermeerdert de weelde — de ellende en de armoede van een Volk. Zij is het toch , welke het platte land ontvolkt, en menig een' welgefpierden knaap aan den Staat onttrekt: zij is het, welke, door de eigenzinnige en geduurige afwisfelingen der mode, menig een gezin, binnen korten tijd, in den grond helpt ; menig een fterk ligchaam reeds in de jeugd ontzenuwt , de vermogens der ziel en de krachten des ligchaams uitput, en aan den toekomenden tijd eene zieklijke , zwakke nakomelingfchap levert. Wanneer, daarteboven , de weelde het Volk een' tegenzin tegen nuttigen arbeid beeft ingeboezemd; en van eene andere zijde, door veelerleie betoverende aanlokfeien, tot dartelheid en buitenfpoorigheid verleidt, dan behoeft men zich niet te verwonderen, dat het getal der nooddrufiigen van tijd tot tijd grooter wordt. Lediggang en wellust zijn de twee groote vijandinnen der menschlijke welvaard, welken ieder in zijnen eigen boezem maar al te veel geneigd is, aantekweeken; dezen verkrijgen langs dezen weg telkens nieuwe macht, en doen het kwaad hoe langer zoo meer veld winnen , wanneer eene verltandige opvoeding hetzelve niet vroegtijdig heeft tegengewerkt. Het is algemeen bekend , dat 's menfchen zedenlijke toeftand in een' rijper ouderdom grootftendeels afhangt van de indrukken, oefeningen, en gewoonten der vroeger jaaren. Deze aanmerking toont, hoe nodig het zij, om de neiging tot ledigheid , zinlijke lusten, onmatigheid, wanorde, en dergelijke  -C =55 )- ke ondeugden, vroegtijdig in de kinderen des volks tegentegaan , en hen te gewennen aan arbeid, matigheid, orde, geduld, moed, ftandvastighèid en zuinigheid , opdat zij de bezigheden van hun beroep , met een gezond, fterk ligchaam, en met vermaak, naderhand verrichten , en zich in alle opzichten, naar den aard van hun bedrijf, mogen kunnen fchlkken. Tot dit einde moet hun ligchaam , zoo wel als hunnen geest en hun charakter, eene zekere buigzaamheid worden eigen gemaakt. Misfchien was het ook wel nodig , dat het manlijk geflacht, overëenkomftig zijne beftemming, mesr voorbereid wierd tot verdediging van het Vaderland. De openbaare Volksopvoeding is, tot nog toe, niet dan al te weinig, helaas ! op deze en dergelijke hoogstgewichtige inrichtingen bedacht geweest, fchoon wij echter reden hebben, om ons te vleien , dat de aandacht van onze Natie zich nu voord'dan meer tot zoortgelijke gewichtige befchouwingen bepaalen zal. Althands het Kweekfchool, zéderd eenige weinige jaaren , te Amflerdam opgericht, en andere openbaare inrichtingen, doen ons, hierouitrend, veel goeds voorfpellen. Zederd den tijd, dat men ftaande legers heeft, is een groot deel menfchen van de armfte clasfe, die anders veélligt aan het fteelen of beedelen zouden geraakt zijn , daardoor aan de kost geholpen. Even dit, gevoegd bij den geest van tucht, orde en ontzag, welke in het krijgswezen plaats heeft, is een aanmerklijk voordeel voor de maatfchappij. Desniettegenftaande, keert toch eene menigte van arme menfchen uit den Soldaatenftand In'bet Publiek terug; zo / haast,  -C 256 )- haast, naamlijk , ouderdom of gebreküjkheid haar begint onbekwaam te maaken, om langer te dienen: want - hoe wil de Soldaat van zijne fobere gage , welke ten beste van het geheele ligchaam fober zijn en blijven moet , iets overwinnen voor den ouden dag ? Wat dan met hem aangevangen ? Voor de inlanders zorgen dan de naastoeflaanden , zo goed zij kunnen , of de Overheden. Maar hoe gaat het in dit geval met de Uirlanders, die 'er onder zijn ? Hen nieen ik , die misfchien verrascht in een oogenblik van ongelukkige verdooling, of uit den fchoot hunner vrienden weggefcheurd zijn, en, veele jaaren lang agter elkander, in eenen zwaaren dienst al ztigtende doorgebragt; hitte en koude , om onzent wil, uitgedaan; ons bewaakt, befchut , voor ons gevogten , hunne gezondheid opgeofferd, en hun leeven gewaagd hebben ? Ach, Menfchenvrienden , wiens hart bloedt hier niet! De gelegenheden, om deze zoon van menfchen , op hunnen ouden dag, in het burgerlijke, eene eerlijke broodwinning te bezorgen , zijn 'er zelden voorhanden: ook zouden zij doorgaands daartoe te weinig kracht en bekwaamheid hebben. Hc,t is waar, 'er is voor de Invalides ecnigzins gezorgd. Maar welk een groote hoop fchiet 'er buiten dezen nog overig, die niet zoo bezorgd zijn \ Wat moeten nu die overige arme halzen aanvangen ? Wat fchiet 'er hun anders over te doen , dan van de ééne Stad naar de andere , van de eene Provincie naar de andere , ledig heen te reizen, en die genen, die hun ontmoeten, om aalmisfen te bidden , of- van honger te. derven? Het zij verre , dat ik den Vorden en Regen-  ■K 257 genten der Landen alieen de fchuld hier van zovj' willen geven! Neen: veelen hebben alles gedaan , wat men redeniijkerwijze verwachten en verlangen kan. Althands , ik zou niet weten, wat de groote Fr ederik in zijn Land meer zou hebben kunnen doen, ten dezen aanzien, of het zoude dit moeten wezen, dat hij die Invalides, die tot den Landbouw nog niét gegeel onbruikbaar waren , en te gelijk kinderen hadden, op onbebouwde akkers plaatzen , en hun te gelijk zulk een uitzet had kunnen geven , als hunne omftandigheden fcheenen te verëifchen. Daardoor zouden niet alleen, in korten tijd , zich meer arbeidende handen in het Land bevinden , maar ook zoa de geest van krijgstucht en orde zich hierdoor merkiijk algemeener over andere ftanden uitbreiden, en de werkzaame liefde tot het vaderland onder onze krijgslieden groeien. Dan, het is eigenlijk een verwijt, welk ik aan de Natiën zeiven doe. Eene enkele aalmis uitgezonderd, wat doen wij, bid ik u, wijders, met opzicht op den armen Soldaat? Wie breekt 'er eigenlijk zijn hoofd met den afgeleefden Krijgsman ? Waarlijk, wij gevoelen niet , dat hij die plichten , welken wij eor/pronglijk ons zeiven fchuldig zijn , om onzent wil, voor ons, om ons gemak en gerustheid te bezorgen, te midden van duizend gevaarén , en in het gevoel van den drukkendften last , vervuld heeft. Zijn verminkt, ziek, zwak ligchaam, ziine wonden, zijne armoede, roepen luidkeels om onze onderfteuning : maar wij , hardvochtigen , ftooten hem niet dan te dikwijls onbermhartig van ons af: wij fluiten hem, als een vreemdeling, uit, buiten onze ar-  -( =58 )- trmenkasfcn, es dat , daar hij zijn burgerrecht met zijn eigen bloed gekogt heeft! Deze aanmerking doet mij denken aan de Soldaaten. kinderen. Het is door de ondervinding bekend genoeg , dat veelen van hun, in den eerden bloei hun. nes leevens , reeds van gebrek verwelken , en dat een groot deel van het ellendig overfchot, wegens gebreklijkheid, of verwaarlozing, en mangel aan nodig onderricht en opvoeding, een prooi der ellende worden. Dit alles is een gevolg van de armoede , welke maakt, dat de kinders niet genoeg , of niet dan allerflecbtst, ongezondst, fchaadelijkst voedfel kunnen bekomen. Zomtijds is zulks ook het gevolg der voorgaande liederlijkheid, of ook der zorgeloosheid, of ook van den tegenzin , welken de ouders omtrend de kinders hebben; tegenzin, welke, hoe onnatuurlijk ook , in den hoogden nood der armoede, de Ouderen gemaklijk bekruipen kan. ó Hoe veel meer dienst zou de Staat van deze kinderen hebben kunnen ; hoe veel meer goede Soldaaten zou ons Land uit deze Soldaaten-klnderen kunnen aankweeken, wanneer 'er gepaste middelen gevonden wierden , om deze jongens, die in den fchoot des Vaderlands zeiven geteeld en geboren zijn, tegen dit geweldig nadeel van flecht voedfel en flechte opvoeding, in hunne eerde jeugd , te beveiligen ; om hen op 's Lands kosten tot den dienst van den Staat bekwaam te maaken, en hen voor zedenloosheid zo wel, als voor gebrek, te bewaaren! Zulk een aantal van jonge manluiden zoude, wanneer het hen niet aan wijven mangelde, hu,n eigen corps zelf, zonder reeruteeren, weder  —C *5P )— der kunnen herftellen, en zich alleen door den weg van voordteeling in ftand houden. Durf ik hier mijnen lezer, in het naarfpooren van de bronnen der armoede bezig , de openbaare gelukof loterij/pelen herinneren, waarvan elk de fchaadelijke gevolgen , ten aanzien van het gemeen], zo ik onderftel, wel kent, en welken men echter nog geheugt ? Den Hemel is bekend , hoe veelen, door kwaalijk beftuurde winzucht verleid en bedrogen, aan den bedelftaf geraakt, en ongelukkig, ofwel misdaadig zijn geworden! Wie wil met zijne handen arbeiden , als een ftorn geluk iemand eensflags in den overvloed zetten kan! Wien zou het gelusten, alle zijne krachten te befteeden, ter verkrijging van een dikwijls zeer fober loon, wanneer men in een oogenblik rijk kan worden ! Zoo redeneert het gemeen : het ziet flechts de zaak van ééne , en wel van de fchitterende zijde: maar zulks kan het nadeel van een ingewikkeld plan niet bereekenen. Met blinde drifc ijlt het naar de loterij - kantooreu , raapt en fchraapt alles bijeen, wat het grijpen en vangen kan, om, ter koeftering dier betoverende hoop, zich in ftaat te flellen tot hunne inlage; ja, offert eindelijk aan dezen afgod, alle zijne rust, tevredenheid, huislijk geluk , welvaard, trouw , deugd, eerlijkheid; in één woord alles op. Ik moet hier tevens met een woord melding maaken van de uitbreiding van het recht van *s Lands kas. Volgends deszeifs eigen aard, moet dit de grensfcheidingen vastzetten tusfehen het eigendom van den Staat en van de Onderzaaten, en hetzelve beveiligen en  ^(:*qo~)~- tri vor>r mhbruik' behoeden. Maar, toen het Roomfikê Rijk in verval was geraakt, werd dit fiscaalrecht een middel , waardoor zich de Despoot en trachtten te verrijken , en tevens tegen de ontrouw hunner dienaaren te beveiligen. Zij dreeven de vernedering zoo verre , dat zij zich den orimondigen gelijk fielden, en alle die weldaden toeeigenden, welke voor dezen leeftijd bèftemd waren. Thands is meft begonnen. om van deze uitvindingen gebruik te maaken. Het bijzonder eigendom der Vorften heeft men, in zommige plaatzeh, met het eigendom van den Staat gehéél vermengd, en aan bloote Commercie - Sociëteiten een fiskaal gericht toegevoegd. Wij vinden dit zelfs Sn een Land, waar de rechtvaardige Vorst zoo vaak en met zoo veel nadruks getoond heeft, van aiet té willen , zijne macht immer daartoe te gebruiken , Om de eigendomlijke goederen van zijn volk te befnoeien. Voorzeker, deez wijze Vorst zag vooruit, hoe ligt men zijnen naam zoude konnen misbruiken, om nalatigheden eu gebreken te veröntfchuldigen , en hoe gemaklijk men, door kwanswijze te ijveren voor zijne belangen, wreedheden en onderdrukking van de zwakker partij zoude konnen bevorderen. Onder de oorzaken der algemeene behoeftigheid moetik, eindelijk, ook noemen het gebrek aan welingerichte armenkasfen. De vlijtige arbeidsman, ea winkelier, gaan dikwijls, door ziekten en andere wederwaardigheden , agteruit in hunne zaken. Vonden zij, in zulke gevallen, eenigen onderliand, door de toediening van leevensmiddelen of werklroffen ; binnen korten tijd zouden veelen hunner zich we-  —(26*1 «Jeromgeheel oprichten. Maar wie is het, die zich hen aantrekt, hun te gemoete komt, voor hunne huisgezinnen derzelver voorname fleunpilaren, en voor Hen Staat zijne nuttigde leden zoekt in fland te houden? Wat is hier het natuurlijk gevolg van ? Wat anders , dan dat zulke luiden, in deze omftandigheden, de vruchten van hunnen veeljaarigen arbeid moeten opofferen, . en bij hunne rijker medebroeders geld opnemen, om in de dringendde behoeften hunner huisgezinnen te voorzien. En wat dan ? Helaas ! hoe dikwijls worden zij dan de flachtoffers van den fchandelijkften woeher; met dit gevolg , dat hunne ondergang alsdan onvermijdlijk is. Door geftrenge fchuldeifchers vervolgd , worden zij volgends de wet veroordeeld, om, als kwaade betaalers, in gevangenhuizen opgeflooten te worden. Den hunnen onttrokken , en afgéfchèurd van hunne vrouwen en kinderen, worden zij in een donker gat geworpen. Ongezond voedfel, gebrek aan genoegzame beweging , en knaagend leed , verteeren hunne laatfte krachten., Diezelfde tijd, welken zij nu zouden kunnen befteeden , om, door nuttigen arbeid, den honger hunner arme kinderen te dillen , moeten zij nu in eene allerafgrijslijkde ledigheid flijten; en gelukkig zijn zij dan nog, wanneer zij, door den daagüjkfchen omgang met allerleie booswichten , hunne wanhoopige harten niet voorbereiden tot de grootfte misdaaden, en als volflagen fchelmen, die alle beginzelen van deugd en braafheid verlooren hebben , eindelijk den kerker verlaten. _ Daarteboven, wie helpt den gemeenen man in ziekte en krankheid, in pijnen en finartehjke ongemakken , welke den Chirurgijn of Doe III.D.III.S. c a ter  -( cü2 )- tor vorderen ? Verbeeldt u Huisvaders of Huismoeders, die , aan hunue fchamele legerbeden gebonden, belet worden, om voor hunne huisgezinnen, naar hunne gewoonte , van den vroegen morgen tot den laaten avond, te werken, gelijk zij met het grootlle vermaak, zo zij maar konden, doen zouden ! De Geneesheeren hebben hunne handen zoo vol, als zij kunnen, met de kinderen der weelde , die hunne kwaaien zich grootcndeels zelven op den halze haaien. En hoe zullen gem,eene Burger-luiden den Doctor ziine vifttc betaalen ? Hoe zullen zij den Chirurgijn , vooral, zq 'er eene gewichtige kuur te verrichten is, te vreden Hellen ? Waarlijk, 'er is voor hun helaas! niet beter op, dan dat zij, of al hun duur gewonnen en zuinig befpaard geldtje ten offer brengen , of zonder hulp blijven liggen , of tot den een' of anderen kwakzalver de toevlucht nemen ; en , in alle deze gevallen, zijn deze menfchen voor den Staat, onvermjjdlijk, verlooren! — Nog eens: is een gemeen burger-man zeer rijklijk met kinderen gezegend ; wie onderfteunt hem in derzelver opvoeding, op eene wijze , welke met het edelmoedig charakter van een braaf Burger , die met geenen fchooier gelijk wil ftaan, beftaanbaar is? Wie helpt hem zijne kinderen opvoeden en tot rijpheid brengen ? Wie neemt hem , met zijne toeftemming en met zijn overleg, eenige kinders af, welken hij als een gefchenk des Hemels zou aanmerken en zelf opvoeden , zo hij daartoe in ftaat ware? Niemand. Wat is het gevolg ? Dit, dat hij en zijne kinders in de grootfte armoede gedompeld worden ; dat veefen van dezelven, door gebrek aan voedfel, of door Hechte  -C )- te kost, vroegtijdig derven,'of in het wilde, gelijk men zegt, voor de varkens opgroeien , — en dat da man van het huis, dikwijls door al -te zwaaren arbeid en hartzeer, zijne dagen flechts ter helfte brengt. Ik weet wel , men heeft ^tegenwoordig, bijna overal, openlijke gedichten voor. Weeshuizen, Armhuizen, Gasthuizen, en dergelijken. Maar, Hemel! wat valt'er op deze openbaare inrichtingen voor den opmerkzaameu menfchen vriend niet zeer veel -aantemerken ! Hoe vfeel verfchilt, in 't algemeen, het gene deze huizen werklijK zijn, van het gene zij Icondenen behoorden te wezen! Althands, ik heb 'er in mijn leeven verfcheiden gezien, en met alle opmerkzaamheid waargenomen, van een' zoodanigen aard, dat ik mij geen oogenblik verwonderde , dat veelen eerder befluitea willen , om zich alle mooglijke ellende te getroosten, dan in zulke naare kerkers opgeflooten te zitten. Ik trede hier in geene bijzonderheden. Ook wil ik de fchuld niet aan die genen alleen geven , die het opzicht over die huizen hebben. Ik geloof integendeel, dat de reden veeleer te zoeken is in den daat, waarin tot nog toe de Armenkasfen zich bevinden, waaruit die gedichten doorgaands moeten onderhouden worden. De grondregel, dat iedere Gemeente .haare eigen armen uit haare eigen inkomden bezorgen moet, fchijnt in den eerden opflag verdandig en billijk te zijn , en den algemeenen last naar eene billijke evenreedigheid te verdeelen. Doch in uitgebreide Staateu , waar rijkdommen gemeenlijk aan zekere bijzondere plaatfen, en niet oveial in eene gelijke , of bijna gelijke maate , gevonden worden; waar veeSa 1*  -( iS4 5- !e vcrmo;:;nde luiden opliet Land woonen; en waar zulke ambagten, die het meest blootftaan voor verarming, dikwijls aan zulke oorden gedreeven worden , waar weinig rijke inwooners zijn , daar verdwijnt deze fchijnbaare evenreedigheid geheelenal. Behalve dit, zijn 'er nog andere nadeelige gevolgen van dezen regel voor handen. Want, daar het niet wel mooglijk is, de vercischten ten naauwften te bepaalen, wanneer iemand als medelid van eene Gemeente moet worden aangemerkt , zo wordt hierdoor aanleiding gegeven tot verfchillen, en menig een arme blijft daardoor baiten hulp. Verder wordt het hierdoor voor ieder' vreemden zeer bezwaarlijk gemaakt, om zich ergends in eene plaats nedertezetten , of van woonplaats te veranderen ; dewijl iedere Gemeente zeer waakzaam is , om toch geene leden aantenemen , welken haar t'avond of morgen zouden kunnen bezwaaren. Deze vrijheid nogthands, om te woonen , waar men wil, is ten uiterften behoorlijk, en in veele gevallen zeer nuttig. De afzondering der armen uit den Soldaatenfland, en de geheele uitfluiting van oude Invalides, die geen; ingeborenen zijn, fchijnt uit dezen grondregel gefprooten te zijn. De harde (troffen, welke tegen bedelaars en landloopers bepaald zijn, kunnen zich mede niet wel rechtvaardigen. Wanneer een ellendige , arme kaerel , die niemand eenig leed heeft toegebragt, en wiens eenige misdaad daarin beftaat , dat hij niet arbeidt, en om eene aalmis vraagt , opgevat wordt, dan verwekt zijn ellendige en verachtlijke toedand bij eenen ieder medelijden, en hij fchijnt zich zelf reeds ge-  genoeg geftraft te hebben. Kwam het 'er nu op aan , om hem in zulk eene plaats te brengen, waar bij werken moest, en tevens goed onderhoud vond, dan zoude ieder gewillig de hand leenen, om zulk een' man, tot zijn eigen best, en tot nut van liet alge.meen, overteleveren. Maar, waar is dit het geval? Alleen, met opzicht op deze Republiek, in de Stad Amfterdam, waar eene heerlijke inrichting van dezen aard gevonden wordt, welke derzelver Grondleggers en Beflmirers de grootfte eer aandoet. Ondertusfchen was niets noodzaaklijker, dan dat gelijke gedichten overal, in alle Landen, Provinciën, en groote Steden gevonden wierden. Dan, daar dit totnogtoe zo niet is, wat wil men dan van zulk (lag van menfchen vorderen? — Dat zij werken? —Goed! maar, als 'er nu volftrekt geene gelegenheid is , gelijk op zommige plaatfen mooglijk meerinaalen het geval is; of, als zij oud, zwak, ziek zijn, of verborgen ongemakken hebben; wat dan? — „Ja, maar," zegt gij, ,, als zij te lui zijn , om te werken ?" Ik andwoord u, als hunne ziekte luiheid is, laatze dan in een werkhuis, hoedanig het Amflerdamfche is, door werken genezen worden; immers, van deze ziekte zullen zij zich op geene andere wijze laten genezen. Luiheid en lediggang zijn daarteboven gebreken, die, hoe fchaadelijk en verachtlijk ook, nogthands niet onmiddellijk het algemeene welzijn der zamenleeving , noch de rust van bijzondere perfoonen, verhinderen, en derhalven geene eigenlijk gezegde ftraf verdienen. Luiheid is eene ziekte, en moet door gepaste middelen gebeterd worden. Ook is het zeer bezwaarlijk, overtuigend te doen zien, S 3 dat  —( «66 )— dat Iemand zich aan luiheid fchuldig heeft gemaakt. De werkloosheid kan immers zo wel uit werklijk onvermogen, uit zieklijkheid, of uit andere oorzaaken voordkomen , als uit luiheid. De zwakde ligchaamen zijn niet altijd de ongefchikden voor den arbeid, en die genen , die de derkden fchijnen te wezen , zijn niet altijd voor zwaaren arbeid belfand. Eenen zeer nadeeJigen indruk maakt wijders de wet, volgends welke de nalatenfchap der genen, die uit de armenkas, of uit de eene of andere weldaad!ge (lichting, aalmisfen getrokken hebben, bij hun affterven, aaii die gedichten moet komen, zoo, dat hunne befchikkingen, welken zij over hunnen boedel gemaakt hebben, van nul en onwaarde is. Om de famitien aantezetten , om zich haare ongelukkige, verarmde bloedverwanten met meerderen ernst aantetrekken, zoude men flechts behoefd hebben vastteflellen, dat zulke Nabcdaanden , die de plichten der natnnr verzaaken , door den Rechter aangehouden moeten worden, om de uitgegeven gelden aan de armenkasfen, dubbel of driedubbel, te vergoeden. Deze draf zoude billijk en evenreedig zijn geweest, en ook nimmer in onrechtvaardigheid hebben kunnen ontaarden. Doch men gaat nu te verre. Deze wet vordert eene naauwkeuriga bepaaling , welke bloedverwandten tot onderdand verplicht zijn, en in welke omdandigheden deze verplichting plaats heeft. Maar hier hapert het. Ook onderfielt deze wet, dat flechts zulke perfoonen uit de armenkas of uit liefdefondfen bedeeld Worden, die hulp waardig zijn. Doch ook dit is juist niet altijd het geval. Zoo flraft men dan  -( )- dan nabeftaanden, die dikwijls of niet kunnen gereekend worden, verplicht te zijn tot het bieden van onderftand, of die aan een' deugniet hunnen bijftand •weigeren, of die me: hunne eigen nooddruft genoeg werks hebben. Maar onderfteld zijnde, dat de openbaare armenkas alleen zulke perfoonen aannam, die geene bloedverwandten hebben, of door dezelven verflooten worden ; dan vraag ik, waarmede hebben deze ongelukkigen verdiend, dat men hun het recht ontneemt, om over het geringe overblijfzel uit hunne ellendige fchipbreuk, naar hun welgevallen, jêi■befchikken? Waarom moeten zij de aalmisfeh, welken men hun waarlijk fpaarzaam genoeg toereikt, voor het verlies van hun gering eigendom koopen? Of moeten zij, eerst, op den rand van het uiterlte verderf geraaken , eer zij om hulp vraagen mogen ? Nog is 'er hier en daar eene wet, welke geheel niet onberispelijk is: die, meen ik, waardoor hij, die aan een' beedelaar een aalmis geeft, tot eene geldboete verweezen wordt. Het echte middel, om het beedelen op ftraat voortekomen, is, naauwkeurig toezicht te houden op alle Iedigloopers, en daarbij de oprichting van welgeMde werkhuizen. Maar mij, op uitdruklijke ftraffe, te verbieden, niet één' beedelaar wat te hulpe te komen, kan zomtijds niets anders zijn , dan van mij te vorderen, dat ik mij zelf, mijn hart, mijn geweten, geweld aandoe. Hoe ! wanneer het werklijk lijden, of de dringende behoeftigheid van mijnen medemensch, mij tot het innigfte medelijden geroerd en bewogen heeft, zal ik dan vraagen, of hij S 4 mij  —C sfii )— mij wel om eenigen onderftand mag aanrpreken? — word ik dan niet van zelf aangedreeven, op eene wijze, welke geen recht gevoelig hart wederftaan kan, om zodanig eenen men'sch bijteftaan? De wet van God, de wet van de Natuur, zegt mij, dat jk mijnen Broeder, of mijne Zuster, naakt of hongerig ziende, kleeden en fpijzen moet. Zegt nu de wet van Menfchen het tegendeel ; dan oordeel ik, dat de laatfte voor de eerfte zwijgen moet. Laat ik, bij deze gelegenheid , aanmerken , dat het een der wezenJijkfte vereischten van eene goede Staatkundige wet of regel is, dat dezelve, niet in het allerminfte opzicht, tegen onze zedenlijke en onveranderlijke plichten meet aanloopen. Daar 'er dan, in de inrichtingen omtrend de armen, eenige algemeene grondregels heerfchen, welken met derzelver oogmerk niet zeer overeenkomen , zo behoeft men zich niet te verwonderen , dat men in de manier, waarop de behoeftigen verzorgd worden, ook groote gebreken ziet plaats hebben. Een »ler voornaamften is buiten twijfel, dat men den waarlijk armen mensch met den nietswaardigen beedelaar vermengt, aan dezen eenige gaven en weldaaden toefchikt; maar genen of geheel hulpeloos laat zitten, of hem dan eerst opneemt, wanneeer hij, alle de mogelijke zoorten der ellende hebbende doorgeworfield, nu zonder eenige kracht meer ternederligt. 'Er zijn plaatfen , waar aanmerklijke fondfen voor den armen a-oor handen zijn, en door medelijdende menfchenvrienden geduurïglijkvergroot worden, waardoormen de waare armoede , bij ccn oordeelkundig beftuur,  -C 26> >* in zulke oorden , geheel zoude kunnen verhelpen. Maar het hapert aan de uitkiezing, en van de perfooren, en van de middelen: men onderfteunt de noodlijdenden , noch op den rechten tijd, noch op de rechte wijze. Een verftandig Man herftek zijn huis, zo haast hij leemten en gebreken gewaar wordt; hierdoor behoudt hij hetzelve, en komt zwaarer kosten voor. Maar wat doen wij dikwijls? Wij wachten , totdat het huis geheel inftort, en dan willen wij, tegen de natuur aan , uit die onbruikbaare puinhoopen een nieuw gebouw optrekken. In zom< mige plaatfen,is de bezorging der armen in handen van zeer aanzienli.ke, vermogende , of ook wel, van bezoldigde lieden. Dit is geheel verkeerd: want dezen — men vergeve mij, althands ten aanzien der twee eerstgenoemde rangen,deze uitdrukking—zijn niet gefchikt voor die beftendige opmerkzaamheid, en die zagte, deelnemende behandeling, welke hun ambt medebrengt. Het onderhoud der laatstgenoemden verzwakt tevens het kapitaal, welk tot onderfteuning der armen moest gefchikt zijn. En, dewijl 'er, even hierom, flechts een kleen getal van opzieneren onderhouden kan worden , zo zijn dezen ook niet in ftaat, om de nodige kennis te verkrijgen aan de armen, die 'er onder het volk zijn, en met derzelver omftandigheden en krachten tevens zoo innerlijk bekend te worden , dat zij dezelven, in juiste cvenreedigheid van het - een en ander, zouden kunnen helpen en te gemoet komen. Menig waare arme verbergt zich uit fchaamte voor hun gezicht, en draagt den last zijner behoefte in ftilte; terwijl nietsS 5 waar*  C 2-9 )— waardige lediggangers, onder het valfche masker der ellende , de armenkas bedormen ; en, om lui te kunnen leeven , zich ellendig voordoen, en hard over hun gebrek fchreeuwen. Dit gebrek, aan goede opzieners over de arme lieden, maakt ook de groote armhuizen noodzaaklijk, waarin het te wenfchen ware , dat meer voor de gezondheid gezorgd wierd. Honderde ellendigen vindt meir aldaar, dikwijls, zeer digt bij elkander gepakt, waaruit, natuurlijkerwijze, allerleie kwaaien ontdaan. Den rechtfehapen armen ziet men daar veeltijds op dezelfde wijze behandelen, als een' luien beedelaar. Men ziet hen daar dikmaals allen met den. zelfden arbeid bezig , waardoor ze, met opoffering hunner gezondheid, naauwlijks de kosten van hun onderhoud winnen , . en alle hoop verliezen op een bcterlot. Drijftmcn, eindelijk, de fpaarzaamheid zoo wijd, dat men hunne bezorging en hun onderhoud aan fchrnapzuchtige lieden , voor eene jaarlijkfche vaste zomme gelds, toebetrouwt, dan is de ellende dezer menfchen niet te overzien. De eenige weg, welke 'er open is, om beedelarij en armoede te voorkomen, is, alle beduur van de Armen aan de Natie zelve in handen te geven. Deze is fchuldig, de behoeftigen en ellendigen te voeden en te bezorgen. Deze kan ook de beste kennis hebben van haare Armen en derzelver behoeften. Deze weet best de middelen , om de onderfcheiden armoede bij tijds in de beginzelen te voorkomen. Het waare geheim fchijnt te wezen , dat men van deze kennis behoorlijk gebruik weet te maaken, en het al-  -C =71 )- algemeen belang der Rijken met de verttandige bezorging der Armen aan een weet te ftrengelen. Dan zijn 'er overal fcherpziende oogen genoeg, om den verborgen nood te ontdekken; bezige handen, om vroegtijdig te helpen; deelnemende en vveldaadige harten , waarvoor de Armen niet vreezen, maar tot welken zij hunne toevlucht nemen, als Kinders tot hunne Vaders. Wij zullen in het vervolg onze meening, hieromtrend, nog nader ontwikkelen. VI.  VI. BRIEF aan eenen VRIEND, over de DUISTERE WEGEN. der GODLIJKE VOORZIENIGHEID. Hf et is U bekend , mijn Waarde! hoe bekrompen onze denkbeelden, aangaande God en Zijne oogmerken, zijn, en hoe dikwerf het ons aan genoegzaam doorzicht mangelt , om te kunnen bepaalen, of de lotgevallen van ons leeven ons geluk of ongeluk ten doel hebben. Dit is , inzonderheid, ons geval, wanneer ons zulke vrienden door den dood ontrukt worden, die, in ons oog, voor ons geluk noodzaaklijk waren, en waarbij niet alleen wij, maar ook anderen nevens ons, onbedenklijk veel verliezen. Een zeer vroom en verflandig Man verhaalde mij, in mijne jeugd, eenen droom, welke, in het leeven der Oudvaders, als eene waare gebeurdtenis zou worden opgegeven; een droom, dien ik nimmer zal vergeten,  -c 273 ten, en waaraan ik altijd denk, wanneer mij iets onaangenaams bejegent. Mogelijk zult ook gij, mijn Waarde! in uwen tegenwoordigen kommerlijken toeHand , door denzelven, gerustgefteld en opgebeurd worden: althands, het is met dit oogmerk, dat ik U het verhaal van mijnen Vriend zal mededeelen. „ Schoon ik," dus fprak hij, „ fteeds mijne ijveriglïe poogingen aanwendde , om mij zeiven gelukkig te maaken, en de Godlijke goedkeuring te verwerven, trof mij echter, op zekeren tijd, een onheil, 't welk mijnen boezem ten fterkften griefde. In mijne droefheid, begon ik te twijfelen, of God wel, met de daad, voor de menfchen zorgde , en hun geluk bedoelde. Dit denkbeeld perste mij de bitterde traanen uit de oogen, tot zoo lang, dat ik in flaap geraakte, wanneer het mij toefcheen, dat ik mij op eenen weg bevond, waarop ik verdoold was. Ik ftond eenige oogenblikken raadeloos; terwijl mij een Man naderde , die mij beloofde, mij den weg te zullen wijzen en te verzeilen. Ik volgde hem, en hij bragt mij in het huis van eenen Mensch, die ons zeer minzaam ontving, en de beste Man der waereld fcheen te wezen. Na alhier eenige oogenblikken vertoefd te hebben, gingen wij heenen: dan, ik zag, tot mijne groote verwondering, dat mijn geleider eenen fraaien , zilveren beker, die op de tafel flond, wegnam. Den volgenden dag, kwamen wij in het huis vaneen flecht Mensch, die ons naauwlijks eenen ftoel aanbood, en voor het overige niets deed, dan vloeken en raazen. Bij dezën liet mijn leidsman den beker ftaan, dien hij den braaven man ontvreemd had. Den derden dag, ontmoetten wij wederom  -(m )- derom een' oprecht' vroom' Man, die ons alle moogIjjke vriendfchap bewees; doch wiens huis door mijnen geleider werd in brand geftoken. Deze daad vervulde mij met afgrijzen : dan, daar ik den weg niet alleen konde vinden, moest ik mijnen Wegwijzer volgen. Hij bragt mij wederom bij een zeer uitmuntend Man, die de goedheid zelve was, en, op het voorgeven van mi nen geleider, dat hij den weg niet recht wist, ons zijnen Zoon medegaf, opdat wij niet mogten verdoold geraaken ; doch naauwlijks kwamen wij op een' brug , 0f hij fliet dezen Zoon onzes braaven weldoeners in het water , alwaar hij zijn leeven moest eindigen. Deze affchuuwlijke daad," zeide mijn vriend, „ kon ik met geen ftilzwijgen voorbijgaan. „ Monfter!" riep ik , „ ik wil liever eenzaam in de woestijnen omdoolen, dan langer met U eenen grond betreden, die U alle oogenblikken dreigt, te verflinden." Terwijl ik nog fprak , werd ik met een helder licht omfcheenen , cn mijn Geleider nam eene Godlijke gedaante aan. Ik viel op den grond; doch hij richtte mij op, en zeide: „ leer de wegen der Voorzienigheid ! De beker , dien ik gisteren wegnam , was vol vergif, en het was hierom , dat ik denzelven aan den braaven Man ontvreemde , en den ondeugenden Mensch gaf; terwijl onder de asch van het huis, welk ik in brand heb ga. ftoken , een fchat verborgen ligt, welken de vroome Man zal vinden , om daarmede zeer veel goeds te doen. — De Jongeling, dien ik in het water beb geworpen, zoude, binnen weinige jaaren , zijnen Vader vermoord hebben , en door ziju ondeugend  -C 275 )- gend gedrag , voor zijne Moeder een bron van verdriet geworden zijn. Eerbiedig God, en geef U alleen aan Zijn wijs beftuur over!" — Dus verhaalde mij mijn vriend zijnen droom. De toepasfmg behoef ik voor U niet te maaken ; daar de ondervinding hier te duidelijk fpreekt , en ons door duizend voorbeelden leeraart, dat een geluk , welk wij als zodanig aanmerken , dikwerf een wezenlijk ongeluk is ; terwijl de rampfpoeden menigmaal blijken , de uitftekendfte weldaaden te wezen. De weg der Voorzienigheid is wel dikwijls voor ons duifter : maar het doel, werwaards hij ons leidt, is toch altijd het helderfte licht. Laten wij dit fteeds in het oog houden , en hieraan nimmer twijfelen! Ik ben enz. VU.  VIL M A R I A N E; OF, «et SLACHTOFFER eener TELEURGESTELDE LIEFDE. ]\ iets verdient, onzes erachtens, met meerder recht, op de lijst der menfchelijke laagheden , bovenaan geplaatst te worden; dan, wanneer een Iigtzinnig, laag bezield man , door vleierij, het hart weet te winnen van een vuürig, en daarbij onervaren Meisjen; wanneer hij veinst , liefde vopr haar te hebben ; tederheid voorwendt; eeuwige irouw zweert , en — haar eindelijk verlaat; zich met eene andere verbindt, en het onfchuldig flachtotfer aan den fpot en fchimp der waereld, en - 't geen nog erger is — aan de fmarten eener teleurgedelde liefde ten prooie geeft. — Welk misdaadige verdient meer met openlijke fchande gebrandmerkt te worden, dan hij ! en hoeveel rechtvaardiger komen hem ligchaamlijke ftraffen toe, dan den ongelukkigen , die, om den honger zijner kinderen te dillen, zijnen naasten bedeelt! Doch,  JDoeh, zijn eigen gewisfen zal hem, vroeg of laat, zeer zeker beioonen. Lit zo veele duizende voorbeelden van dezen aard, ■welken wij beleefd hebben , verkiezen wij thands, onzen jongen Lezeren, eene gefchiedenis ter waarfchuwing voor oogen te houden , welke den gevoeiigen iigtelijk eenen traan zal afperfen ; — een' traan echter, over welken hij geene fchaamtebehoeft te gevoelen. Leest ze; deug-izaame Meisjens , en vertrouwt toch de listige vleierijen der welbefpraakte verleiders niet! — Leest ze, ligtzinaige Jongelingen, en keert zidderend terug, zo gij voornetneus waart , de onfchuld te verleiden , of een onervaareh, gevoelig Meisjen van haare rust te berooven! In X.. i leefde een aanzienlijk man van eenen onbe fpraakten naam. Verre van het gewoel der waereld verwijderd, voedde hij zijne éénige Dochter op, met alle de trouwhartigheid eens braaven Vaders ; doch , geheel in ftilte leevendo , had hij de dwaasheid , om haar de waereld en de mannen niet te leeren kennen. MariSne was een zacht, goedaardig , beminnelijk Meisjen ; vol vuur zi nde , (telde zij een onbepaald vertrouwen in alien, die het wel met haar meenden, of ook flechts fcheenen te meenen. Wantrouwen en agterhoudendheid kende zij zelfs niet , daar zij met haar ganfche hart elk, die eenig deel aan haar nam, beminde. In deze goede, fchobn niet zeer verstandige , gedachten werd zij nog meer verfterkt, door de vriendfchap , welke zij met eèn ander Meisjen, zijnde de dochter eens Bailluws , onderhield. Cl ara beandwoorddé volkomen MariSne's te~ III. 0. III. 8. T d«r-  derheid, en , fchoon zij eenige uuren ver van etkander af woonden, kwamen zij echter dikwijls bij een, of, 't geen nog meer gebeurde , fchreeven zij aan elkander. Mariene had den ouderdom van 19 jaaren bereikt , toen 'er een verre Bloedverwandt van haar —■ dien wij Florün zullen noemen — van de Ur.i verfiteit terugkwam , en, uit hoofde van eenige familie -zaakcn , gcreediijk den vrijen toegang in laan Vaders huis verkreeg. De Heer Krause, MaRlkNE's Vader , vond zoo veel behagen in het vriendelijk voorkomen en het aangenaam gezelfchap des jongen Floriün's , dat hij weldra de dagelijkfche gast wierd in dit te voren zo eenzaam huis. Floriün intusfehen liet zich zeer gemaklijk daartoe overhaalen , niet zo zeef wegens de ongeveinsde vriendfchap van den ouden Kr au se , als wel uithoofde van "zijne liefde voor Mariüne , welke, reeds bij het eerfie bezoek, in zijn hart opgekomen, en zederd dien tijd, van dag tot dag, was aaügewak||taM}m?4 « l'hw^9«8,.<3rf3asL.n9o ar» SKëi .it. M En hoe gedroeg zich hier MariSne? — Hij, die haar charakter, uit de weinige trekken, welken wij daarvan zo even.hebben medegedeeld , heeft opgemaakt ,. en zich den e4jaarigen F1.oriSn , als den wclgemaaktften , en te gelijk innemeudïtêft jongeling voorftelt, en daarbij bedenkt , dat' hij , ft weinig weeken , gelegenheid vond , om haar zijne liefde, op de fijnfte wijze, te ontdekken, die zal zeker niets natuurlijker vinden , dan dat zij zijne liefde met wederliefde beandwoordde. En kou Ma-  ■C m y Hiüne's liefde, voor den eeiden jongeling, die indruk op haar gemaakt had, wel raiddelmaatig zijn? Neen: zij hing hem aan met de grootfte tederheid; zij beminde hem, zelfs tot verrukking toe; en hoe koud, hoe onbekend met het menfchelijkhart, zou hij niet zijn, die dit in haar wraaken wilde! — Dat Meisjen, 't welk in MARiaNE's toeftand geweest, en den drik ontgaan is, werpe den eerden deen op haar! Eenige maanden , zeker de genoeglijken in MaMaNE'sgeheelen leeftijd, fnelden ondertusfchen op de vleugelen der liefde voorbij. Florün zwoer haar, duizendmnalen , eeuwige trouw, en evenzo dikwijls beloonde zij hem daarvoor met den gewilligden , met den vuurigden kus. Zomtijds echter gebeurde het wel eens , dat hij eene grooter belooning vorderde ; doch, deze bleef zij hem , ondanks alle haare tederheid, dandvastig weigeren. — Mariëne's Ouders moesten geene Menfchen geweest zijn , zo zij niet fpoedig de wederzijdfehe liefde der jonge lieden bemerkt hadden. Zij zagen dezelve met genoegen opkomen , aanwakkeren , en tot het hoogde toppunt dijgen; want zij beminden den jongen F l oriSn als hunnen Zoon, en, fchoon deze wel niet «itdruklijk om hunne Dochter aanhield , zo liet echter zijn ganfche gedrag, hieromtrend, geene twijfeling over , en dit was hun genoeg. Zijn natuurlijk dilzwijgen noemden zij befcheidenheid , wijl hij nog geen ambt had. Mariïne hield ondertusfchen nieti voor haare Ouders verborgen. Op deeze wijze waren 'er eenige maanden Verlopen, Wanneer Florün tot Geheimfchrijver werd aangeT * mi  field bij eenen zekeren Graaf, die zeer veel ten Hove vermogt , en hem weldra eene bediening zou bezorgen , zo als hij ook uitdruklijk beloofde. Marisne ontftelde. in den beginne, geweldig op dit bericht ; doch bewilligde echter daarna met vreugde in deze bittere fcheiding: immers deze was de weg tot hunne volkomene vereeniging. — Ondertusfchen naderde vast de dag , welke hen fcheiden zoude. Hes avonds vóór het vertrek van Flor i a n , zaten de beide Gelieven, in een donker prieel, bij elkander , en hielden hunne verbeeldingskracht natuurlijker wijze bezig met allerhande denkbeelden , betreffende hunne aanftaande fcheiding en weder-ontmoeting. Kan 'er wel een gevaarlijker toeftand voor de deugd van een Meisjen worden uitgedacht? FloriSn bad om het volle genot van haare liefde, op zulk eene vleiende en treffende wijze ; en zij zelve was teder , gevoelig , en zwak. — Wij vormen ons hooge gedachten van MariSne's deugd; ditmaal echter zou dezelve bezweeken zijn, zo niet haar Schutsgeest op eene bijzondere wijze de wacht over haar gehouden had. Haare Moeder trad in den tuin; zij hoorden de deur kraaken, en — haare onfchuld was gered. Daags daaraan "fchreef MariSne aan haare Vriendin het volgend briefjen: „ hij is reeds vertrokken, mijn' lieve Cl ara ! — Gij hebt bemind, en bemint nog ; dus behoeve ik u niets meer te zeggen. — Ik heb den ganfehen nacht niets geflapen , maar rteeds geweend, gebeden en God met mijn ganfche hart gedankt: want, mijne Vriendin! ik heb gisteren eeuen avond doorgebragt, die treurig ea zelfs  -C 281 )- zelfs gevaarlijk wasvoor uwe Mariene. — Nu eehter kunt gij mij weder vrij aan uw zuiver hart drukken. Ten drie uuren in den morgen , ging ik eerst naar bed, en had een weinig gefluimerd, toen een fchrikbaarende droom mij weder opwekte. Ik bevond mij met Floriün in een bosch. Een affchuuwlijk monfter, dat ik niet kende, dreigde mij te verflinden: angftig ftrekte ik mijne armen naar FloriïN pit; doch deze, in plaats van mij te redden, wierp mij in den muil van dit fchrikdier en vlood. Ik ontwaakte, geheel bezweet van angst, en trad naar mijn veniter, om hem te zien heenrijden. Ten 5 uuren blies de Postillon ; hij wierp mij nog eenen kus toe, en ik oogde hem na, onder eenen vloed van traanen. ó Clara ! Zo ik hem eens niet weder zag ! — Kom doch fpoedig bij mij; ik. heb thands meer dan oit uw gezelfchap noodig , enz."— Floriïn fchreef, terwijl zijne bezoeken (lechts zeldzaam en kortftondig waren, haar een jaarlang, gezet alle 14 dagen, en Mjriïne liet geen zijner brieven onbegndwoord. In het derde half jaar, kwamen de brieven fpaarzamer; hij klaagde over veelvuldigen arbeid; en in het vierde , bleeven zij geheel agter wege. MariSne wachtte ondertusfchen al van de eene mannd tot de andere, fchreef dikwijls, en bad;ja fmeekte hem zelfs om flechts eenige regels tot audwoord ; doch te vergeefsch. Haare inwendige fmart, gepaard met de pij nelijkfle onzekerheid, werd weldra zichtbaar op haare wangen , die, gelijk eene uitgebloeide roos in de middag-zon, verbleekten. Haare Ouders zagen dit, en ontrustten zich niet weinig over de heimelijT 3 ke  —( 282 )_ ke fmart van haare éénige, zo zeer geliefde Dochter. Eindelijk, durfden zij het niet langer afwachten, en de oude Kr au se vertrok in het begin van den Wm.* OP M a R i a n e' s dringend bidden, met haar naar G., de woonplaats van haaren nog fteeds geliefden Florün, welke 9 mijlen ver van de haare aflag. In het laatlle Dorp vóór C., liep de weg dicht bij de Kerk heen, terwijl een groote toevloed van menfchen, en eenige prachtige rijdtuigen, eene buitengewoone plechtigheid fcheenen aanteduiden. MARiaNE bad haaren Vader, om met haar van bet rijdtuig te flappen ; zij trad de Kerkdeur in , en — hier is elk tafereel van haare ontroering veel te zwak — Florisn liond voor het altaar, en werd in den echt verbonden. „ God in den Hemel!" riep het ontftelde Meisjen overluid, terwijl zij onmachtig in de armen van haaren Vader zonk. Met behulp van eenige goedhartige Landlieden, bragt deeze haar in het huis van. den Predikant, 't geen niet verre van daar was, en liet oogenbliklijk eenen Arts uit G. haaien. Langer dan drie uuren, bleef Mari.Sne geheel buiten zich zelve. Eindelijk, echter, keerde zij weder in 't leeven terug ; doch werd nog dienzelfden avond, door eene woedende koorts , verzeld met de verfchriklijufte raazernij, aangetast. Niemand kon haare hartbreekende klachten , die allen den trouwloozen minnaar ten voorwerpe hadden, zonder het innigfte medelijden aanhooren. Zemtijds verbeeld, de zij zich , met hem voor het altaar te flaan, wanneer haar gelaat geheel en al opklaarde, en , als 't ware , dat vaij eenen Engel fcheen; dan eens zag . É *'i  -C 283 X- zij hem in de armen eener andere Vrouwe, en ziehzelve in doodsgewaad gekleed ; dan weder keerde hij vol berouw terug , en zij vergaf hem alles, met de treffendfte tederheid, 't Geen haar Vader hierbij leed, gaat alle befchrijving te boven: na verloop van weinige dagen , geleek hij niets anders, dan een geraamte ; en de onvermoeide zorg, om zijn eenig geliefd Kind te redden, kon hem alleen op de been houden. Van den goedhartigen Predikant, die, met zijne Vrouw, hem allen mogelijken bijftand bood, vernam hij, dat hét Dorp , waar zij zich bevonden , een gedeelte was der' heerlijkheid van den Heer P., wiens dochter FloriSn getrouwd, en met haar tevens een aanzienlijk ambt bekomen had. Op_ den zevenden dag, werdMARiaSE, na eenen flaap van 6 uuren, buitengemeen rustig , en toen vroeg zij, voor het eerst, recht hartelijk, naar haare Moeder, en Cl ara , haare boezemvriendin. De Vader liet hen terftond haaien. Zij kwamen op den negenden dag aan , en — deze ontmoeting te fchüderen , ligt verre buiten de grenzen,van mijn vermogen; — elk gevoelig hart zal dezelve diep genoeg bezeffen. MariSke was rustig, en volkomen bij haar verftand ; zij verhaalde haar lot , met alle mogelijke gelatenheid, en fprak van den dood , als van haaren bruiloftsdag. Aan haare Moeder beval zij eenige huis-armen, uit haare woonplaats , onder welken zij weekelijks alïnisfen pleegde uittedeelen. Aan Cl ara fchonk zij eenen ring, dien zij zichzelve van den vinger aftrok, en maakte haar ook alle haare boeken en muziek. T 4 Te  -C »?4 )- Te midden van deze treffende fchikkingen, kwa« 'er een paard den hof inrennen, en ,eer men nog tijd had , om daarop te letten, trad Floriïn reeds de kamer in , en ivilde naar haar bed 'toe : doch , eer hij dit bereikte, brak weder bij Marjïne de gcwelriigfle ijlhoofdigheid door; zij raasde nog ijslijker , dan te voren. Men greep terftond den, ten zeiven ti,de , woedenden Florijn, en bragt hem weg ; doch deze ontroering was veel te hevig voof het gefchokte zenuwgeftel der uitgïmergelde lijderes geweest, om niet voor haar de' treurigfte gevolgen naar zich te fleepen. Nog minder dan een vierde nurs daarna, blies zij reeds, in de armen haarer Vriendin, den laatften adem uit. Wijdt, edelaartige Lezers en gevoel-volle Lezer resfen, wijdt het onfchuldig nachtoffer haarer tederheid eenen menfchelijken traan! — Wat mij betreft, ik zal mij, voor de treurige oogenblikken , welken mi' het fchrijven dezer gefchiedenis veroorzaakt •heeft, genoeg beloond achten, indien flechts één onervaren Meisjen, of één ligtzinnig Jongeling, daardoor, voorzichriger of bedachtzaamer wordt. — Zekerlijk heeft iuist elke trouwloosheid zulke rampzalige gevolgen niet: maar, is zij daarom minder ftrafkaar , wanneer zij een ligt^eloovig Meisjen, alleenlijk , van haaren goeden naam , haare rust of haare deugd berooft? Doe i ik wil nu geene zedenlesfen geeven, maar liever het einde der gefchiedenis vernaaien. Mari 2"8 werd in hetzelfde Dorp begraven , en FtoRl|n van dien dag af droefgeeftig. Daar nu zijne Vrouwi  -( 2«5 )- Vrouw, terftond na de bruiloft, het masker afligtte, en zich, van alle zijden, als het verachtelijkfte Schepzel vertoonde , baarde het zo veel te minder verwondering, dat men hem, een half jaar daarna, op eenen morgen , op het graf van Maeisne vond, terwijl een pistool, dat nevens hem lag, geenen twijfel omtrend de oorzaak en wijze van zijnen dood overliet. Zqo rampfpoedig is het lot van haar, aan welke Gij , Heeren der Schepping, eene eeuwige liefde zweert , die echter naauwlijks denzelfden avond duurt — doch ook zoo rampzalig is dikwerf uw eigen lot, dat gij, in een mismoedig oogenblik, uw eigen leeven vervloekt, en, in eene onzinnige woede , den dolk in uw eigen hart floot! T5 Vtil.  VIII. VOORBEELD van WAARE EDELMOEDIGHEID. (Echte Anecdote wegens den Heer Necker.) T oen de Koningin van Frankrijk van den Dauphijn zwanger ging, en de tijd haarer verlosfiug naderde , wilde zij haare twee millioenen fcluilden , welken zij gemaakt had, gaarne aflosfen , en niet fterven , gelijk zij zich verbeeldde, vóór dat dezelven voldaan waren ; fchoon zij te gelijk begeerde, datrde Koning hiervan onkundig zou blijven. Zij fprak hierover met den Heer Necker, die haar te kennen gaf, dat hij, zonder de toeftemming des Konings, over het geld van den Staat niet befchikken kon. „ ïk heb, Mevrouw," voegde hij 'er bij, „ een fortuin van drie millioenen : zo gij het mij toeflaat, zal ik 'er twee berieeden ter betaaling uwer fchulden, en dit zal tusfehen uwe Majefteit en mij een diep geheim blijven." De Koningin , over deze groote edelmoedigheid getroffen , fprak 'er zelve over met den Koning, die, in de hoop leevende, om een Da/ip'iijn te zullen krijgen, de Koningin troostte, de fchulden liet betaalen, en den Heer Necker zijne hartelijke dankbaarheid betuigde. .liïY ' > .T IX-,  IX. AAN DEN T IJ D, VOOR Pv O O S J ] (Een Lied.) è Lente! 6 vleiend beeld Der Jeugd, die fchuldloos fpeelt! Nog ligt gij zacht gekluisterd, In de armen van den Tijd; Natuur wordt opgeluisterd! «> 6 Grijze Tijd! gij geeft, Dat alles rasch herleeft; Gij zult natuur ontboeien: Gij moordt de lieve vreugd; Doch doet rasch gulle jeugd In lentebloeifems bloeien! — Aan U, gevlerkte Tijd! Heb ik mijn' zang gewijd. Niets kan uw' vlucht bedwingen; Het bitter fmelt ge in 't zoet; Vreugd volgt naa tegenfpoed; Bit 's 't lot der llervelin;en! —  -( 288 )- Vaalt gaaft ge, o Tijd! rnij vreugd: Dan juigchte ik: tnaar, mij heugt, t> Roover van genoegen! Dat ge aan mijn hart ontftal Rust — blijdfehap — troost — ja all', Wat de aarde oris toe kan voegen! 4> Doch de eeuwigheid fchenkt moed. 6 Tijd! ontroof me al 't zoet; Eens zult gij zelf verdwijnen: Dan treurt het hart niet meer; Dan vlucht de vreugd niet weer, Voor bange boezempijnen. «> Natuur zal 't vleiend fchoon, Zoo gul, zoo zacht, ten toon Voor tedre harten fpreïen! Wij zingen, blij se moê, Het leeven welkoom toe, In beemden en valleienI O In uw begin, 6 Tijd! Toen was uw loopkring wijd: Doch de eeuwen rolden heenenj God wees Ü 't eindperk asn, Haast zijt ge in d'oceian Der eenwigheid verdwecnen ! —  ~C 289 )- ■«> De Lente, die ge ons biedt, Zie ik, in 't zacht verfchiet, Met lieve lagchjens nadren: Doch, naauwlijks groet ze ons blij, 'Of fnelt ons weêr voorbij; Gij geeft haar veldkoets radren! — O Koora, grijze Tijd! Koom, geef, Dat alles rasch herleef! Kweek welvaard en genoegen! Wen vreugd mijn' Roosje vleit, Zal gulle dankbaarheid Mijn kioppend hart doen zwoegen! Waan nimmer, vlugge Tijd! Dat ge overwinnaar zijt, Wen ge onze wenfchen kluistert; Gij zinkt in 't peilloos niet: Al, 't geen mijn oog thands ziet, Is morgen ligt ontluisterd! — Cij voert den Slaaf ten troon; Ontrukt den Vorst zijn' kroon; Vergt de onfchnld bange zuchten; Nu ftreelt ge eens 't trotsch gemoedj Blaar ook uw' wisfling doet Weêr valfche glorie vluchten!  -( *J>o )— 4* Woel vrij, O broofe Tijd! Geen' ziel wordt u gewijd; Doe de onfchuld (nikkend fchreicn ! Koom Roosje ! fchoon me ons fclieidt, Wacht moedig de eeuwigheid: Daar zal uw' min mij vleien ! — o Tijd! ftroom rasch voorbij ; Dan ademt de onfchuld vrij: De rampen van dit leeven Zijn flechts op U gebouwd; Ons lot, U toevertrouwd, Zal in uw' golven fneeven! Uw laatfte nip rolt aan; Uw* wisfling zal Vergaan, En de eeuwigheid zal rijzen. 6 Zaalgc morgengloed! 'k Zing dan Uw' welkoomgroet, Met Roosje, op Englcn-wijzen'.  X. De WOLF, be HERDERSHOND eii db K U D D E. {Eene Fabel.) ■- i "Voorst Wou had, met gewetten tand, Bijna een fdiaapskooi aangerand; Do Kudde was van fchrik heiturven ; Dan, Spits vloog, met een woest geblaf, Op dezen wreeden roover af , En greep hem ijlüngs bij de lurven. , , ncm rob a{hq aslil — ijhilog ilcw as3 — tnsi csviftb nshstb snsoïi sid „ Ach!" riep de'Kudde, GdMng vol: „ Ach! "riep' zij "beevend; ,, Spits is dól; Want anders viel hij , zoo verbolgen, Nooit dezen «erkren moorder aan ; Helaas! — wat jammer zal ham vöTgefc ! Ach! wat heeft dwaaze Spits beltaan!" Dus blaet de Kudde nog, verleegen: • 't-Geluk neemt eindelijk een keer ; De Wolf, gewond, ligt neêrgezeegen, En Spits komt als rerwinnaar weer. Da»  *K «02 „ Daar komt zelve, zich met dien geweldigen droom hebben kunnen laten wegfleepen. Ik heb over dit wonderlijk verfchijnzel, nog wonderlijker in mijn oog, zo uit hoofde van den tijd, dien wij beleeven — den avond, naamlijk van de agttiende eeuw — als van het Land, waar hetzelve zich eerstmaal aan den horizont vertoond heeft, bij mij zeiven, vaakmaalen naargedacht, en wil mijnen Lezeren mijne overdenkingen, des-aangaande, ter beproeving thans aanbieden. Verfcheiden omftandigheden loopen 'er, in onze lagen, zamen, om de dweeperij over de waereld te ..evorderen. Laat ik eenigen der voornaamden, wel minder gelezen. Zij zelfs, die dezelven inzonderheid behoorden gelezen te hebben , weten 'er bijna niets van. En, 't welk nog erger is, in plaats van deze en dergelijke fchriften, leest men, van der jeugd af, zo men iets leest, werken van vernuft en verbeelding; vooral ook, zogenoemde fentimenteele, gevoelvolle fchriften, welken den geest volftrektlijk verzwakken, de inbeelding bederven, en aan dezelve eene geheel verkeerde en alzins fchaadelijke richting geven. Kan deze heerfchende mode, welke bijna overal is doorgedrongen , nalaten , kwaad te ftichten, de zenuwen der ligchaamen te verflappen, dezelven al te gevoelig te maaken, de verbeelding te verwilderen, en eene denkbeeldige waereld, in plaatfe van onze wezenlijke, in de harten der menfchen intevoeren ? En wat is wijders natuurlijker, dan dat zulke verflapte , vertroetelde , vertederde geesten vatbaarer, dan anderen, zijn voor de zaden van dweeperij, en terftond, zo haast hun geestlijke voorwerpen ontmoeten ,• met eene onwederftaanlijke kracht, door deze zielziekte overrompeld worden? Zoude het zelfs niet te verwonderen zijn, wanneer een mensch, die aan den fentimenteelen fmaak onzer eeuw overgegeven , nacht en dag, van niets anders, dan van zijne lieve Filljs, van de bleeke maan, een ruifchend beekjen, ineengefmolten zielen , zagte verkwijningen, verfchijningen van afgeftorven Vrienden of Vriendinnen droomt, en dan in de handen vervalt van godsdienftige fentimenteelen, wier verbeelding op het ftuk van godsdienst even zo zeer bedorven is, als die van onze modifche SenV 3 ti.  -C 298 )- ■timenteelen, ten aanzien van onzè dandlijke waereld, en die, even zo zeer als zij, op gevoel gezet zijn en-van geesten en omgang met dezelven droomen; zoude het, vraag ik, niet te verwonderen zijn, als zodanig een mensch geen fanatiek, wierd t Hij moet de godsdienftige dweeperij geheel niet kennen, en met de fpraak, de gebaarden, dfi herfenfchimmen der dweeperen, noch met de naauwe verwandfchap, welke tusfchen het fanatismus, en het fentimenteele onzer dagen plaats heeft, voiftrektlljk onbekend zijn, die dit zoude willeij ioogcheuen. De aanmerkingen, welken ik, aangaande de algemeene vatbaarheid voor enthufi nmus en fanatismus, op het einde dezer verhandeling, wil voordragen, zullen de waarheid van deze Helling, zo ik vertrouw, nog duidelijker doen inzien. Ik ga over tot eene tweede reden, waarom de dweeperij, in onzen tijd, in wederwil der zo hoog geroemde verlichting, mijnes oordeels, zo fterk voordgaat. 2. De partij der dweepers heeft zich altijd , en dikwijls niet zeer welmeenende inzichten, toegelegd, om prcfelijien te maaken. Nimmer echter heeft dezelve zich hierop meer bevlijtigd, dan in deze dagen , waarin het ongeloof fterkcr dan oit de hoorns opfleekt. Reclufchapen voorftanders van den godsdienst, waare menfehenvrienden, konden zekerlijk niet genoeg bedacht zijn op alle zodanige middelen, waardoor de, voor de Maatfchappij fchaadelijke, gevolgen van het toenemende ongeloof en de heerfchende ongodsdienftigheid kenden afgeweerd worden: en dezen fielden hiertoe ook daadelijk hunne loflijke poo- gin-  gingen te werk. Maar wat deeden de godsdienftige dweepers van onzen tijd? In plaatfe van redenlijke middelen te baat te nemen, namen zij hunne toevlucht tot zinlijke hulpmiddelen, om het gebouw van den godsdienst te onderfchraagen. Hun oogmerk was mogelijk, in den beginne, goed en menschlievend. Ook was hun enthufiasmus zeer natuurlijk, en moest onvermijdlijk op nieuw gaande worden , en in alle zijne kracht uitharden, toen zij het ongeloof zo zeer zagen veld winnen. Het was derhalve met vreemd, dat zij hunne droomerijè'n en ondervindingen , fterker dan te voren, uitventten, en hunne partij trachtten te verfterken. Ik wil zelfs wel gelooven, dat de eerfte predikers van wonderkrachten, wondergeloof, verborgen verëenigingen met hooger geesten, werkingen der Godheid op ons gevoel (f), geene bedriegers waren , maar menfchen, wier enthufiasmus gaande gemaakt was, en die dus, nog ligter dan anders, volgends hunne bedorven verbeelding, aan deze dingen gelooven konden , en zich verplicht reekenden, dezelven openbaar te maaken. Dan, naderhand heeft bedriegerij zich voorzeker hieronder gemengd, en men heeft de onkunde des lichtgeloovigen gemeens, omtrend eenvoudige verfchijnfelen der Natuur , gaan misbruiken , om de dweeperij te meerder ingang te doen vinden. Verfcheiden Duitfche fchriften leeren ons, hoe dikwijls deze bedriegers (f) De Lezer begrijpt , dat ik hier alleen van de 'eerfte predikers, in onze eeuw, fpreek. V4  —( 300 )— gers befchaamd en aan de kaak gefield zijn: maar even deze fchriften leereu ons tevens, hoe dikwerf deze kunstenarijé'n , vcor de li'gtgeloovige gemeente gepleegd, gelukt zijn, en de dweeperij bevorderd hebben ; vooral toen dweepers en bedriegers zich verëenigden, om aanzienlijke Mannen, Grooten en derzelver Ministers, beroemde Leeraars en Geleerden, tot hunne partij overtehaalen, en daarin niet dan al te wel flaagden. Regis ad exemplum totus componitur orbis. Misfchien geloofden deze dweepers ook, gelijk zommige Kerkvaders zich inbeeldden, dat pia fraudes (godvruchtige bedriegerijen) geöorlofd zijn. Dit althands is zeker, dat list en bedrog zich met de dweeperij paarden , en dezelve met reuzenfiappen, vooral in Duitschland, decden toenemen. Is nu de dweeperij altijd aanflekend, en uit dezen hoofde voorzwakke gemoederen altijd gevaarlijk;hoq veel te gevaarlijker moet dezelve dan wezen, en hoe veel te grooteroverwinningen moet zij behaalen, wanneer zij, op nieuw wakker gemaakt zijnde, onder een zinlijk, en door fentimentcel vergif verzwakt Volk, met al den toefiel vah zinlijke kunstenarijën en betoverende wapentuigen, door den waereldlijken arm, en het voorbeeld van zommige Grooten niet weinig verfterkt, in het openbaar ten voorfchijn treedt? 3. Laat mij hier, in de derde plaats, bijvoegen de geheime kunftenarijën , van welken men, volgends de getuigenisfen van verfcheiden beroemde'Schrijveren, in Duitschland, zich hier en daar bediend heeft , om de zaak voordtezetten, en aanhang te maaken. Ik bedoel hier zo zeer niet het zoogenoemd magnetis.- mus,  —( 3oi > mus, waardoor men zoo veele fchijnwonderen verricht heeft, en nog verricht, noch ook de verfchijningen van afgeltorvenen ; als wel het uitftrooijen van mijfiieke gefchriften onder den gemeenen man, en het onder de hand toezeggen van allerleie geestlTjke ;en tijdlijfce weldaaden aan dezen en genen , die het oor leenen wilden- Ook moest ik vooral niet vergeten te gewaagen van de aanwending dier middelen , waardoor de ondervinding fieeds leert, dat de harten der Vrouwen zo ligteiijk gewonnen' worden. Ook zulken heeft men in het werk gefield , om zijnen aanhang te vermeerderen , en door de Vrouwen, welker invloed op der Mannen harten altijd groot is, de laatften te winnen. Wonderbaare voorbeelden , zegt zeker beroemd Schrijver openlijk, zouden hiervan kunnen aangevoerd worden. 4. Inzonderheid houde ik de toenemende weelde, de losbandige, zenuwverzwakkende , en ligchaam- en geest-vermogens bedervende leefwijs , welke onze Nabuuren, zoo wel als ons Volk, heeft aangefloken, voor eene der hoofdoorzaaken dezer zo geweldiglijk voordè'tende kanker. Ja , Lezers en Lezeresfen, wie Gij ook zijt , wilt Gij uwe Kinders tegen dweeperij beveiligen , voedt hen op naar de matige leefwijze onzer Vaderen ; gewent hen aan den arbeid, en onthoudt hun zorglijk alle de verlokzelen der weelde en des overdaads ! Een mensch , die week opgebragt, opgewiegd in weelde en wellust, meer zinlijk dan redenlijk is geworden , geene kracht om zelf te denken meer overig heeft, vroeg uitgeput is , zijne verbeelding gaarne in zacht gevoel koeftert , en alle V 5 Zelfs-  ( 302 )— zclfsonderzoek, welke wii, zo wij wijs zijn , dagelijks, voor de oogen van den ahvecenden Hartenkenner, naauwkeuriglijk behooren in het werk te ftellen , zó veel mooglijk, ontvlucht , zoekt naar zulk een zamenftel van Godsdienst, welk hem met eene nieuwe zoort van wellust en geestlijke weelde voedt , zijn befchuldigend geweten meest bevredigt , met de beloften van bijzondere genade des Hemels paait,! en hierdoor bij hem al dat gene aanvult , wat 'er, aan de betrachting vanzijn' plicht, in vorige dagen ontbroken heeft en nog ontbreekt. Het is eene wijze en door de ondervinding beproefde opmerking, dat die menfchen het meest aan dweeperij zijn blootgefteld , en, op hunnen ouden dag vooral, daadelijk dweepers worden , die de dagen hunner jeugd en hunne eerfte frisfche krachten aan losbandigheid gewijd hebben. Van hier ook, naar mijn oordeel, dat onder de Leeraars zoo veele dweepers gevonden worden ; naardien hetbekend is, hoe zij hunnen tijd op de hooge fchoolen gefleeten hebben. — Is het derhalve vreemd, dat de godsdienftige dweeperij , in welke de genade des Hemels toch altijd het middenpunt is, bij menfchen, die zeer wel weten , hoe zeer zij genade behoeven, zoo veel veld wint ? Neen: ook van dezen kant befchouwd , is de zaak zeer natuurlijk. Nog minder zal men zich over den aanwas der dweeperij bevreemden , wanneer men, behalve op de gemelde bijkomende oorzaken , welken ik heb opgegeven , acht (laat op de algemeene vatbaarheid der menfchen voor dweeperij. De mensch is voor geene fterker drift , geen heviger gevoel recht vatbaar, zon-  —C 3°3 >— zonder , eenigermate althands , door dweeperij bevangen te worden. Ieder ftoutmoedig voornemen brengt zekere dweeperij voord , en wordt daardoor ter uitvoer gebragt. Zij is de gezellinne van alle hooger werkzaamheden der ziel. Een Cato behoeft zich niet te fchaamen, dat hij een gedeelte van zijn verheven Patrïótismus daaraan te danken heeft, en Socrates ware, zonder dezelve, waarfchijnlijk nimmer zoo groot geweest. Wanneer de verrukte Dichter de Zanggodinnen om invloed fmeekt; wanneer hij van Deus in vatibus fpreekt ; dan meent hij daardoor deze fterkgefpannen werkzaamheid der ziele, deze zoo dikwijls weldadige geestvervoering. Deze is het, waaraan hij zijne fchoonfte beelden, zijne edelfte verwen, zijne verhevenfte gedachten, te danken heeft. Deze is de oorzaak van al zijn vuur, en van de moeite , welke hij aan zijn ftuk befteedt; deze doet hem , onder den arbeid , zichzelven en de geheele wezenlijke waereld zachtlijk vergeten, en voert hem over in de lusthoven der verbeeldinge. Even deze fterker werkzaamheid van de ziel , welke uit den rei der denkbeelden één uitkiest, waarop zij alle haare inwendige kracht befteedt , welk zij van alle kanten vergelijkt , op alle wijzen verandert , en-met anderen in verband brengt: even deze leevendiger , ingefpannen werkzaamheid bezielt den ontdekker of uitvinder van eenige nieuwe zaak. Zonder deze, zouden Copêrnicus, Luther, Calvijn, Leibnitz, Newton, en andere mannen, nimmer zoo onfterflijk geworden zijn. Zonder deze, zoude geen krijgsman de lauweren der overwinning, met het groot-  -( 304 ) grootftegevaar van zijn leeven, plukken , en den dood zelf tarten. Zonder deze zoude , in één woord, niet één geest eene hooger vlucht genomen, en in één uur meer verricht hebben , dan anders ia eenige jaaren pleegt te gefchieden. Men ziet derhalve, dat 'er in den mensch een zekere aanleg tot dweeperij, immers tot een enthufiasmus , welke naauw met dweeperij vermaagtfehapt is, plaatsheeft. Men, ziet tevens , dat deze aanleg gansch weldadig , en met het oogmerk van onzen Schepper zeer overëenkomftig is , om den mensch daardoor te veradelen , en tot groote daaden te verheffen. Maar , gelijk alle driften ten hoogflen weldaadig zijn, en nogthands, niet behoorlijk befhiurd en gemaatigd zijnde , den mensch ten eenenmaale bederven ; zoo kan ook deze leevendiger werkzaamheid des verftands , niet behoorlijk geregeerd wordende, den mensch geheel ontluisteren en ongefchikt maaken voor deze tegenwoordige waereld. Die dit alles overweegt , zal zich, over den aanwas der godsdienftige dweeperij niet verwonderen ; te minder , wanneer hij daarbij nog in aanmerking neemt , dat de mensch, natuurlijkerwijze, tot geene voorwerpen overhelt, om dezelven in zijne verbeeldiug te overdrijven , dan tot die , welken eene godsdienftige befchouwing hem aanbiedt. Dezen lokken de ziel inzonderheid uit , en nodigen haar , meer dan andere voorwerpen , om haare kracht en werkzaamheid; ja, de fterkfte infpanning , cn fijnfte zenuwftppen , aan hun te koste te leggen. De redenen , waarop ik deze ftelling gronde , zijn dezen: 'i. Be-  -C 2"5 3— 1. Behalve de ondervinding , welke deze waarheid, alzins bevestigt , leert ons ook de aard der zaak zelve, dat de mensch natuurlijk meest tot zulke voorwerpen trekt, waarbij hij zijn belang bereekent. God, de Eeuwigheid, de Hemel, zijn voorwerpen, waarbij elk een daadelijk belang vindt, die zijne betrekking daartoe ondencheiden kan. Gelooft men zich zeiven in eenig verband te ftaan met hooger wezens, volmaakter geesten , als b. v. de Ejigelen , of vreest men voor onzichtbaare, machtiger vijanden, waarvoor men de duivels houdt; niets is natuurlijker, dan dat de ziel deze denkbeelden dikwijls opzetlijk gaat befchouwen , en daaraan meer moeite en uitfpaniiing befteedt , dan aan anderen. Van hier , dat godsdienftige dweeperij fterker hecht, dan eenig ander enthufiasmus en fantastcrtj, en zeer moeilijk geheel te ontwortelen is. Ik ken een' man, die voorheen , met alle recht , den naam mogt dragen van een' gierigaard. Hoe rijklijk ook gezegend met aardfche gelukgocderen, deelde hij niet alleen, nimmer, iets van het zijne mede aan anderen, maar durfde zelfs, ter naauwernood, in zijne eigen behoeften te voorzien. Vervolgends, heb ik hem in handen zien vallen van godsdienftige dweeperen , die hem beduidden , dat hij ongelukkig was , zo lang hij niet ondervonden had, wat zij voorgaven ondervonden te hebben. Dit herhaald onderhoud, waardoor hij zeer getroffen werd, en waaraan hij met fterke infpanning moet gedacht hebben, deed hem in dezelfde denkbeelden komen; met dit gevolg , dat zijne eerfte dweeperij , welke hem , als gierigaard , eigen was , geheel verzwolgen wierd  -C 3°5 )- wierd door de tweede , en hij nu even zoo fterk godsdienitige denkbeelden overdrijft , als hij te vooren die overdreef , welke tot zijne geldkist betrekking hadden. Medium tenuère bcati. — 2. Eene andere reden , waarom, mijns inziens , de godsdienftige dweeperij den mensch, ligter dan eenige andere enthujiasterij, befmet en voordfleept , is deze : omdat den mensch eene zekere nieuwsgierigheid eigen is , waardoor hij , zo lang hij zich door wijsheid niet geleerd heeft, wel te , beftuuren , aangeprikkeld wordt tot het naarvorfchen van zaaken , welke buiten zijnen eigenlijken horizont liggen. Deze nieuwsgierigheid is wederom, in veele opzichten , een weldaadig injlinkt, waardoor groote daaden uitgevoerd , en verè'erenswaardige ontdekkingen en verbeteringen , onder de menfchen, zijn daargeftc-ld. Maar tevens is dit injlinkt de bron van zeer veel dweeperij. Het is een zwak der menfchen, dat zij de zichtbare waereld te veel voorbijzien, om m?t hunne befchouwingen de onzichtbare te doorkruisfen. Van hier het zoo veelvuldig non eau fa pro caufd, in gefprekken , redeneeringen en gefchriften. Daarteboven, heb ik wel eens opgemerkt, dat lieden, die veel weten , en de natuur lang en veel betracht hebben , eindelijk, op hunnen ouden dag, in paradoxe (tellingen vallen. Men is in dit geval gewoon, te zeggen : de machine is haast verfleeten. Het is geen wonder. De man begint te zuffèn. Doch ik meen , dat dit juist niet altijd de zaak is. Ik heb voorbeelden aan de hand , waarin het tegendeel waar is; ik ken menfchen, wier mechanismus nog zeer gaaf en goed  -C 307 )— goed fchijnt te wezen. ^Hoe komt het df.n, dat dezen , die altijd blijken van fchranderheid en gezond verftand gaven , beginnen paradox te worden ? Hun vernuft heeft de keeten der natuur , zo verre deze zich aan den horizont van hunnen geest vertoonde, in alle de fchalmen afgezien en bewerkt: maar hunne nieuwsgierigheid is nu nog niet voldaan, veel minder zelfs voldaan, dan te voren , toen 'er in de natuur nog nieuwe voorwerpen voor hun te befchouwen waren : en daarom nemen zij onzichtbare dingen te baat , en worden door hunne nieuwsgierigheid, naar de waereld van geesten, of althands verder op, gedreeven , dan behoort. Maar, om niet te verre uit te weiden, aan deze nieuwsgierigheid van den mensch verfchaft de godsdienst eenige bevrediging. Dezelve geeft eenige beelden aan de hand , met welker befchouwing de, uit zijnen aard nieuwsgierige, mensch zich op nieuw vermaakt en zijn verftand en zijne inbeeldingskracht onledig houdt. Daar nu de mensch niet alleen het vermogen , boven de dieren , vooruit heeft , om onzienlijke zaken te befchouwen, maar ook , om te redeneeren , denkbeelden te vergelijken, gevolgen te trekken, van het tegenwoordige tot het toekomende, van het wer'ilijk beftaande tot het enkel mooglijke , van gewrochten tot oorzaken, opteklimmen ; en daar hij hiertoe , door zijne natuur zelve , bepaald en aangemoedigd wordt , en vooral zulke voorwerpen naarjaagt , waarin hij deze drift het meest kan bevredigen ; zo is het geenszins te verwonderen, dat de godsdienftige dweeperij, meer dan eenige andere, den mensch verlokt en befmet. 3. Hier  ~( 3*« >~ 3- Hier komt nog bij, dat deze onze waereld, hoe fchoon en aangenaam dezelve zij , echter voor menigen tevens zeer veel onaangenaams uitlevert, en noodzaaklek , volgends het wijze plan van den grooten Bouwheer, leveren moet. Hieruit ontftaat het algemeene verlangen naar troost; en dezen vindt de mensch, te recht, best bij den godsdienst. Maar tevens doet dit troostverlangen de zaken ligteiijk overdrijven in zij. ne verbeelding, en hem zich zeiven beelden fchilderen, welke nergends beftaan ; gewaarwordingen gevoelen, welke alleenlijk de vruchten der verbeelding zijn ; op zaken ftaat maaken , welke, op het hoogst befchouwd, flechts mooglijk zijn. Men vindt daarom, doorgaands, meer godsdienftige dweepers onder armen , dan onder rijken ; onder zieklijken en gcbrekkigen, dan onder welvaarenoen; onder ouden , dan onder jongen. De eerden naamlijk, behoeven veel meer troost, dan de laatften ; en ik heb meer dan eens gezien, dat verandering van uitwendige omftandigheden de nevels van dweeperij verdreef, en den geest aan deszeifs vorige helderheid wedergaf. De zwakke fterveling, wanneer hij zich in merklijke ongelegenheid bevindt, zoekt naar troost, om zijn leed te verzachten. Dezen biedt hem de godsdienst aan. Maar helaas ! is de mensch dikwijls niet deugdzaam genoeg, om dezen troost te genieten; of ook is hij zomtijds niet fchrander genoeg , om denzelven zuiver, en zonder eenig inmengzel , te fmaaken. Hierin komt hem de dweeperij ter hulpe, en bereidt hem eenen zwijmeldrank, welks genot hij met het verlies van zijn gezond verftand boeten moet. 4. Niets  -C 3co ) 4. Niets is zoo verleidelijk, dan de taal en houding Van dweeperen. Veel zoude ik hier van kunnen zeggen. Men overdenke flechts de volgende bijzonderheden. - De dweepers, die 'er altijd op uit zijn, om profelij ten te maaken, en . hierdoor waanen Go de een' dienst te doen , en Deszeifs eeuwig ri k te vermeerderen , gebruiken doorgaands, tot dit hun oogmerk , eene. bewijsnden van het veiligfle ontleend; of, gelijk men op de fchoolen zegt, argumentum a tutiore. „ Indien, (zeggen ze) de zaaken zoo gefchapen zijn , als wij beweeren , welke verwachting moeten zij dan hebben , die vreemdelingen zijn van onze ondervindingen ?" Deze bewijsreden doet bij het gros der menfchen veel af, naardien de minften in ftaat- zijn , om de waarfchijnlijkbeid der zaak te wegen, ik Iaat ftaan , op het ftuk van den godsdienst recht doortedenken. Zij oordeelen , wel veel te kunnen winnen , maar niets te verliezen , bij de involging van de raadgevingen der dweepzucht , en laten zich dus gemaklijk medefleepen. De donkere wolken, welken de toekomendheid en de onzichtbaare voorwerpen bedekken , dragen hiertoe niet weinig bij. De heerlijke uitzichten , welken de godsdienst opent, en welken de dweeper te baate neemt, en naar gewoonte overdrijft en rapneert, Zo wel als de ijsfelijke bedreigingen, welken men den tegenftander doet, en waardoor hij. zelf befmet zijnde, allen , die onderzijn bereik zijn, insgelijks tracht te befmetten. —Het uiterlijk voorkomen derdweeperen komt ook inzonderheid in aanmerking. Zedig en effen in hun gelaat, gebaarden, kleeding, gang, en verdere houding, betoveren zij IU.D.IV.S. -x de*  —C 310 )— den opptrvlakkigen aanfcliouwer , die dit alles voor merkteckcns van deugd en geveinsde godvrucht houdt, en menfchen van dezen ftempel voor halve Engelen , en bijzondere vrienden der Godheid aanziet. Voeg hierbij de infchiklijkheid, welke zij omtrend alle die genen betoonen , welken zij zich met eenige hoop vleien te zullen gewinnen ; het air van medelijden , welk zij omtrend alle onverlichten tooncn te hebben , cn , zo zij waarlijk ter goeder trouwe handelen , volgends hunne beginzelen , ondervinden ; de verzinnelijking der voorwerpen , in hunne gefprekken ; de keus der bécldfpraake ; de hartstochtlijke toon ; de öpenbaaring hunner tevredenheid , en hunner volle gemoedsvreugde , inzonderheid , wanneer zij in verrukking zijn. — Dit alles en dergelijke dingen meer zijn , voor onvaste menfchen, onwederftandlijke tovermiddelen. 5. Nog eens : de inensch is gezet op hoogachting en roem. Ieder een' gelust het niet , om langs moeilijke wegen daarnaar te ftreeven , cn, door de betrachting van alle de plichten derrechtfehapenheid , zich bij zijne medemenfehen verdiend te maaken. De roem is zoet ; maar de weg, om roem te verwerven, wordt doorgaands lastig bevonden. Ondertusfchen vindt men een' bijweg, op welken men dit einde zeer gemaklijk, en op eene zeer overvloedige wijze , bereiken kan. Men kiest de partij der dweeperen. De fette houdt alleen haare eigen leden voor gelukkig , en fchrijft zich zelve uitfluitende voorrechten toe. Dit kittelt den hoogmoed. Zij 'el-  ~C 3ii )- eïïeen zijn vrienden van Gotj ; andere menfchan zijn Deszeifs vijanden : zij alken zijn rijk ;- anderen arm , in weerwil van uitwendigen rijkdom: zij alleen zijn wijs ; anderen dvaass: en hier 'ha «tillen zij alleen geiirkzalig wezen ! Deze aaniokzels némen hec hart in $ eer men het bezeft. Men begint het gezond verftand te wantrouwen , en vervolgends den fchop te geven. Spraak, houding, kleeding; kortom, de geheele mensch fchijnt te veranderen. Men ftelt zich zeer kleen aan , om voor zeer groot gehouden te worden. Is nu de mensch , om verfcheiden redenen , zeer vatbaar voor dweeperij in 't gemeen , en bijzonder voor godsdienftige dweeperij; -hoe veel fterker moet dan de algemeene befmetting dezer zielziekte zijn , in eenen tijd , als die , welken wij bekeven , waarin de zeden door weelde te zeer verbasterd , de zenuwen verzwakt, de fmaak veelal bedorven , de deeglijkheid veel minder , de gefchiktheden voor dweeperij veel groocer zijn , en waarin daarteboven allerleie kunftenarijè'n door listige bedriegers worden aangewend , om zich meefter te maaken van het verftand der menfchen? Indedaad , de uitzichten in het toekomende , welken de gefteldheid onzer eeuw ons , In dit opzicht, geeft, zijn voor den menfehenvriend zeer bedroevende en ontrustende. De woede der ziekte is geweldig ; haar voordgang verbaazend fnel ; haare genezing ten. uiterften moeilijk; haare voorftanders zijn machtig en talrijk ; haare gevolgen doodelijk voor de gelukzaligheid van het Menschdom ! Met dit alles, troost X a zich  -( 3" )- zich de rustige waereldburger, met deze zekere hoop , dat nimmer het gezond verftand, en de waare deugd , geheel , zullen kunnen uitgerooid worden , en dat dezen, eenmaal, wederom hunne oude rechten en plaatfen hernemen zullen , dan, wanneer de enthufiasmus bedaard zal zijn , en de waarheid over de logen zal zegevieren.  II. IETS over. de ONVERSTANDIGE OPVOEDING. (Vervolg van bladz. 115.) Middel, om zich bij de Kinders veracht te maaken. ^,0 immer iet op Kinderen nadeelig werkt, dan is 't een flecht voorbeeld: en wat, echter, is algemeener , dan dat Ouders zich zeiven , in het bijzijn hunner Kinderen, volftrektlijk niets ontzien , zo min ten aanzien van gefprekken , als vaii daadelijkheden? Wat is algemeener , dan dat Ouders eene menigte van bedreigingen op elkander ftapelen , zonder dat zij ééne éénige vervullen ? — Hoe geneigd zijn veele Ouders , om het eene Kind boven het andere te vleien , te beminnen , te verheffen ; het eene volmaaktlijk te verfchoonen , en het andere om den kleenften misflag te ftraffen ? — Zijt des ten uiterlten behoedzaam , Ouders , om nimmer uwe eigen gebreX 3 ken  -c 314 >- ken aan den dag te leggen! Beveelt nimmer iets, of gaat zorgvuldig na, of uw bevel wordt opgevolgd : dreigt nimmer, of brengt uwe bedreiging daadelijk ter uitvoer! Schenkt nimmer uwe liefde aan den een', terwijl gij die den ander' zoudt onttrekken: prijst nimmer den een', •wanneer gij den ander ftraft ! Zijt oplettende omtrend de beleedigingen, welken de Kinders eikanderen doen, en zijt volkomen onpartijdig in derzelver onderzoek e.ri beftraffing! — De volgende voorbeelden kunnen u wederom het gevaar doen kennen, welk in het verzuim dezer voorfchriften gelegen is. De Heer en Jufvrouw L. beminden eikanderen vrij hartelijk: dan, beiden waaren zij zoo driftig van geflel, dat eene kleenigbeid, welke men in andere huisgezinnen gewis over het hoofd zou zien , hen uitermaate vertoornde , zodat zij op het laatst niet meer wisten , wat zij fprak en of deeden. Des morgens was hunne omhelzing dikwerf allertederst ; zij verZekerden elkander vuurigst van hunne wederzijdfehe liefde, en op het eigen oogenblik werd hun beider gelaat gefronsd ; de wenkbraanwen trokken te zamen ; men begon luidkeels te fchrceuwen , en braakte de beleedigcndfte woorden uit. Eén dier tooneelen , onlangs in tegenwoordigheid der Kinderen voorgevallen , was het volgende. De Man. ó Mijn' lieve Mietje, ik kan u niet zeggen , hoe hartelijk ik u bemin. De Vhóuw. Ja , geloof mij, mijn Beste, gij künt mij niet liever hebben , dan ik u bemin. M. Maar, hoé komt het toch, dat gij onzen klee■eü Piet met zulk een' gat in zijn kous laat lopen? V.  -(3i5; V, Dacht ik het niet? Ik vvenschte nog wel dén' morgen te zien , dat gij niet knorren zoudt. Ik had gaarne dat gij daarvan zweegt — anders — M. — Anders — wel nu, denkt gij , dat ik niet durf te fpreken ? Ben ik niet meefter in mijn eigen huis ? — wat verbeeldt gij u wel met het anders ? V, Ha! ha ! Meefter , had ik gedacht ! Zulk een Mannetje , als gij , zou nog wel den baas willen fpeelen ! Het zal hoe langer hoe mooier gaan ! M. Zwijg, Vrouwmensch 1 wat denkt gij wel ? gij moogt God wel danken, dat gij mij tot uw' Man gekreegen hebt! V. Ei, ei ! wat ge zegt ! Zulk een lompgrt , als gij , is 'er toch wel in overvloed te krijgen ! M. Ik zeg nog ee»s , Vrouwmensch, zwilg ftil! Wat zoudt gij praaten ; gij, die niets ter waereld uitvoert , als bij deze en gene Vrouw wat te lopen babbelen ! Gij geeft 'er immers niet om, hoe 'er uwe Kinderen uitzien, of hunne fcleêren gefcheurd zijn, als bedelaars - jongens : men durft ze immers nooit onder het oog van een fatfoenlijk mensch brengen V. Hoor, weet ge wel wat ; ik wenschte wel, dat gij wat meer om u zeiven dacht. Of gij nu al zulk een pedant Heertje zijt , denkt gij dan, dat de Kinderen ook al zoo pedant moeten wórden? —daar zal ik , als Moeder , wel voor zorgen, enz. Dit jammerlijkgefprek, welk, zo als alle anderen van dien aard, door de Kinderen gretig werd aangehoord, duurde eenen geruimen tijd'voord. Ieder deed zijn X 4 best,  -C 3=5 5- best , om den ander de fchamperfte verwijten toeteduuwen : men fchreeuwde van tijd tot tijd hoe langer zoo heviger , terwijl ieder de Kinderen gaarne overtuigen wilde, dat hij gelijk en de ander ongelijk had. De Kinders, intusfehen , waren, natuurlijker wijze , in het geval , van niet te kunnen beflisfen ; zij gaven beiden gelijk : doch ook het gevolg was, dat zii beiden voor onwaardige lieden hielden en hen verachtten. Dit ging zelfs zoo verre , dat, wat de Ouders ook bevelen mogten , zij daarop geene de minne acht floegen , en tot allerleie verwilderingen, en naderhand, bij eene rijper jeugd, tot allerleie buitenfpoorigheden vervielen ; terwijl de Ouders, echter, zich meer dan eens verwonderden, hoe zulks mogelijk ware. * De Heer T. had het gebrek, dit, als hij met zijne vrienden onder een glaasje wijn zat, hij zonder overleg alles uitfiarnerde, wat hem voor den mond kwam; ja , zich dikwerf niet ontzag , om alle de dwaasheden zijner jeugd, zelfs wel met eene merklijke vergrooting , te verhaalen. Zo menigmaal hij daaraan dacht , hoe listig hij zijner Moeder het een en ander ontvreemd had , zonder dat zij het bemerkte ; welke moedwilligheden hij met zijne Schoolmakkers gepleegd , en aan welke losbandigheden hij zich , op zijne reizen , dan in deze , dan in gene herberg , had overgegeven , dan fchaterde hij van het lagchen. Zij.  -( 317 > Zijne Kinders , die meestal bij het gezelfchap tegenwoordig waren , vonden in zoortgeliike vertellingen zoo veel behaagen , dat zij hun fpel aanltonds lieten vaaren ; ja , zelfs eten en drinken vergaten , opdat hun geen enkel woord ontflippen zou. Dit bemerkende , had hij de gewoonte van te zeggen : ,, wac is men niet ondeugend , als men nog jong is !" of ook wel : „ de tijd der jeugd is vol ondeugd." En wat toch had dit uitmuntend voorbeeld ten gevolge ? Niets anders , dan dat de Kinders, in het bezef , dat zij ook nog jong waren , teil vollen geloofden , dat zij waarlijk ondeugend moesten wezen, en zich uit dien hoofde alle , en zelfs meer, buitenfpoorigheden veröorlofden , dan de Vader immer zelf bedreeven had. Wat ook de Vader hiervan zeggen mogt , en hoe nadruklijk hij hen waarfchuwde, zijne vermaaningen -waren en bleeven vruchteloos; want zij dachten bij zich zeiven: „ gij hebt het zelf niet beter gemaakt." t * Jufvrouw V. was een Vrouw , die naauwlijks een oogenblik liet voorbijgaan, of zij gaf aan Kinderen en Dienstboden nieuwe bevelen. Aan derzelver menigte zou men gezegd hebben , dat haare huishouding een voorbeeld van orde had moeten wezen ; dan , juist dit gevolg mangelde , omdat dezelven, van wege haare uitgebreidheid, onmooglijk waren uittevoeren, X } en  -C 313 )- tn het eene bevel dikwerf met het andere ftreed. Jan en Klaart je kreegen dagelijks order, om toch hunne kleedercn en linnengoed op eene behoorlijke plaats te bergen; dagelijks zeide de Moeder , dat zij zorgvuldig zou nazien, of zij zulks wel in acht namen : de Meiden werden op gelijke wijze , met eenen zeer ernftigen toon, aangefproken, en niemand, echter, vergat meer het toezicht, dan de bedilzieke Moeder zelve. Toevallig, intusfehen , was . zij wel eens ooggetuige der verwarringen , welke 'er plaats hadden, en dus van de overtredingen van haar gebod. Nu werd de crnltige toon eene daadeIijke bedreiging, welke zich uitflrekte tot allerleie beuzelingen. Nog onlangs voer zij tegen de Kinders cp de volgende wijze uit. „ Waag het nu nog eens , om de deur weder zoo hard toetefmijten, don zult gij zien , wat 'er op lopen zal ! Als gij weder met ongewasfehen handen aan tafel komt, dan zult gij droog brood eten , dat verzeker ik u: yoor ditmaal zal ik het u vergeven ; maar de eerde keer, dat gij het weder doet , zult gij van mij zoo gevoelig flaag hebben , als gij nog nooit gehad hebt: ja, gij moogt mij wel eens aanzien: gij denkt misfehien, dat het gekfteken is? maar, ik waarfchuw u, laat het 'daar niet op aankomen : want ik verzeker u, gij zult dan eerst recht zien , dat 'er met mij niet te fpotten is!" — Op dezen toon ging zij nu , ook iu andere opzichten , dagelijks voord : maar l hoe gelukkig ! het bleef bij de woorden , zonder dat zij tot daadelijkhedeh kwamen. Het gevolg was , dat Kinderen en Dienstboden , die deze klucht weldra be-  -_C 3i9 >y bemerkten , de deuren toermeeten , met ongewasfcben handen aan tafel kwamen , allerleien moedwil pleegden , en op den ouden voet voordgingen , zonder zich langer aan eenig dreigement te bekreunen: en, hoe zeer Jufvrouw V. in de uiter(Ie woede zwoer , dat zij ten aanzien van deze verregaande ongehoorzaamheid haarer Kinderen eenmaal een voorbeeld zou (lellen , dat hun, zo lang zij leefden , heugen zou ; de Kinderen keerden zich al lagchende om, en troostten zich met het zeker vooruitzicht , dat deze bedreiging even min zou ver vuld worden als de voiigen. * ,, Het zal haast weder kermis zijn;" was de telkens herhanlde betuiging van Jufvrouw N., welke zij, reeds met het begin van het nieuwe jaar, ter overreeding haarer Kinderen bezigde, ,, en alwie nu braaf opgepast heeft en gehoorzaam geweest is, zal ook zeker wat moois krijgen, en voor hem, die niet zoet is, zal ik eene nieuwe roede koopen." Hendrik, uit zijnen eigen aard een goede en gehoorzaame jongen zijnde, liet zich door deze belofte zichtbaar overreeden, om zich nog naauwkeuriger naar Moeders zin te fchikken. — Op Niesje, daartegen, zijnde een kleen los meisje, maakte deze toezegging geen' den minften indruk. Zij bleef even fpeelsch, onbeftendig en moedwillig, als te voren. Bij zulk een gedrag kon het niet misfen , of haar Bruedsr berispte haar, nu en dan, over haare ligt- zin  -C 3=0 )- zinnigheid, bair met nadruk onder 't oog brengende, dat zij, zoo. doende, van het geheele kermis-gefchenk zou verdoken blijven. Nies je gaf hem daarop geen ander and woord, dan: „ ik weet dat wel beter, Hendrik: als het kermis is, dan is Moeder alles al weder vergeten!" — Nu werd het eindelijk kermis, waar de gehoorzaame jongen 200 fterk naar verlangd had, en wat gebeurde 'er? De goede Hendrik kreeg een' grooten voorraad van fraai fpeelgoed; Nieste kreeg insgelijks veel fpeelgocd naar haaren fmaak, doch boven dat alles nog een nieuw fraai kleed , welk alleen zeer veel meer kostte, dan al het fpeeltuig van Hendrik te zamen genomen, terwijl *er aan de roede niet meer gedacht werd. „ Wel nu , onnozele hals," vroeg Nies je, „ is het niet even zo uitgevallen, als ik u gezegd heb? — en zou ik dan niet een' zottin geweest zijn, dat ik mij aan Moeders geknor of bedreigingen gertoord bad?" — Hendrik gevoelde de kracht der gemaakte aanmerking, en Jufvrouw N. mogt in het vervolg van dok of roede fpreken, zij werd door beiden uitgelagchen. * Twee Broeders, Frans en Cornelis, waren beiden goed van hart ; doch hadden eene geheel fliijdige geaardheid. De eerde was altijd vrolijk en geestig; de laaide daartegen verdrietig en gemelijk. Even llrijdig was ook hun voorkomen. Frans had eene bevallige houding, eu was zeer gereed tot lag- ch«r,  —( 321 )— chen. Cornelis zag altijd even ftuursch en lagchte zeer zelden. De eerfte deed alles al huppelende en fpringende; de laatrte was loom en zwaar van gang. De een had altijd aardige invallen; de ander fprak nimmer iet geestigs: ja , al zeiden zij beiden hetzelfde, dan nog ging het den een', uir hoofde zijner minzaamheid, veel beter af, dan den anderen. Als Frans vroeg: „ mag ik een kers?" was men buiten ftaat, hem zijn verzoek te weigeren, en als de ander dezelfde vraag deed, was het eveneens, of hij eene onbetaamlijkheid gepleegd had. Natuurlijkerwijze gaven allen, die het goed hart van den oudften niet door en door kenden, de voor keur aan den jongften , en lieten Cornelis lopen: zelfs de Kinders mengden zich, flechts met den eerften, in het fpel, en lieten den ander' alleen ftaan. Kortom, Frans werd door alle vreemden aangehaald, geliefkoosd en gepreezen, terwijl de goede Cornelis onopgemerkt werd voorbijgezien. Dit ging, eindelijk , zoo ver, dat de Ouders zei ven den laatften ophielden te beminnen, en den eerfteu alleen hunne liefde betoonden. Weldra verfchilde de toon, waarop zij tot beiden fpraken , dermaate, dat men bijkans geloofd zou hebben, dat Cornelis niet meer, dan een Stiefkind ware. Tot den eerften zeide men: „ wilt gij mij een glas water haaien?" tot den laatften: „ daar hebt ge een glas; breng dat met water terug!" Had men eene verfnapering medegebragt, dan was het tot den eerften: ,, kom, lieve jongen, hier heb ik wat voor u; zie eens, hoe veel kerfen!" tot den laat-  —(322 y— laatften: ., Daar, Cornelis, daar zijn ook wat kerfen!" Had de eerfte zich bemorst, dan werd hij flechts met een eenvoudig: „ wel, Frans, wat hebt ge u morfig gemaakt?" heengezonden; terwijl den Jaatften toegefnaauwd werd: „ gij ziet 'er immers weder zo morfig uit, als een zwijn: men zou haast niets anders te doen hebben, dan u te reinigen!" Eindelijk , al had de een het nog zo zeer verbruid, dan liep de zaak af met eene wsarfchuwing: » gij weet, dat ik niet gaarne fla; maar als ge het niet laten wilt, dan zal ik een' anderen weg moeten inflaan!" terwijl de ander berispt werd met de volgende bewoordingen : „ Ondeugende jongen, daar ge zijt! wat heb't ge daar weder uitgevoerd? heb nu maar de ftoutheid, om het nog eens te doen, dan zal ik een ftok op uw lijf aan ftukken Haan ! " enz. Langs dezen weg , ontving de eerfte altijd verfchooning, en de laatfte altijd mishandeling. Aan tafel, bij het uitgaan, met de kleeding; kortom, in alles, had Frans een voorrecht boven den ander. Doch welhaast vertoonden zich de jammerlijkfte gevolgen dezer eenzijdige behandeling. Het hart van den oudften Broeder, welk in den beginne dat van den jongften evenaarde, werd met nijd, gramfchap en wraakzucht vervuld. In den beginne, openbaarde hij zijn misnoegen door een louter beklag aan zijne Ouders ; vervolgends door verwijtingen. Dezen niets baatende, begon hij zijnen broeder op allerleie wijze te beleedigen; hij fcheurde en vernielde alles, waar de ander eenige waarde in ftelde, en dit al mede ongenoegzaam zijnde, om zijne gramfchap te voldoen,  —C 323 )— doen, kwam het tot fiaan en vechten , waarbij de jongde, bij zijne minder derkte, ver te kort fchoot, zodat hij dikwerf met een bebloed hoofd wijken moest; ja uit deze beginzelen zelfs is eene volflagen vijandfchap voordgevloeid , welke , hoe zeer beide Broeders tot rijpe jaaren gekomen zijn, nog voordduurt, en waarfchijnlijk nimmer herdeld zal worden. Met dat alles, hebben zich de Ouders menigmr.alen verwonderd, van waar deze verregaande verwijdering is voordgevloeid: dan, zij behoeven flechts hunne eigen verkeerde behandeling intezien , en deze zal alle verwondering in befchuldiging moeten veranderen, terwijl dezelve alleen aan eene partijdigheid te wijten is, van welke zij zeiven, bij de koelzinnigheid van den oudden Zoon, de wrange vruchten fmaaken. * „ Godvergeten Meisje! wat zal 'er nog van u worden? Heb ik u niet duizendmaal gewaarfchuwd, dat gij zo niet met water, of met asch, of aarde uit den tuin moet morfen? Bezie eens uwe kleederen; gij zijt degrootfte aschpoeder, die 'er leeft: gij zult nog voor fpot en vuilnis langs draat lopen: foei! gij behoordet u te fchaamen, dat gij 'er zo beestachtig uitziet: ik weet niet, of ik u langer voor mijn' Dochter erkennen mag?" — Van dezen aard was de lange boetpredikatie, welke jufvrouw P. dagelijks gewoon was te houden voor haar oudfle Doch-  —C 3H )— Dochtertje, terwijl zij nanuwkeurig zorg droeg, offl deze nadruklijite vermaaningen met de kracht haarer handen, of met de roede, nog nader te bevestigen, ,, Zie daartegen uwe Zuster Betje, hoe zindelijk zij is: zij kan een geheelen namiddag fpeelen, zonder dat zij ooit haare kleederen bemorst, en gij kunt geen quartier van een uur u zelve vermaaken, of alles, dat gij aan het lijf hebt, is' door uwe woestheid bevuild of verfcheurd: foei! gij moest uwe oogen niet durven opflaan van fchaamte; maar daarom , dat zult gij 'er ook voor hebben , zal ik U maar achteloos laten heenlopen, en ik zal Betje de beste kleederen geven." Moeder, echter, hield daarin alieen haar woord, dat zij haarer jongfte Dochter de voorkeur gaf ; want haare flraf - predikatiën en ligchaamlijkc beftraffingen omtrend Jaantje werden dagelijks met nadruk herhaald. Betje, 't is waar , vond meer lust in het ftil vermaak van vliegen te dooden, de kat en den hond ie mishandelen , en de vogeltjes , welken haar Broeder in den knip vong, van kant te maaken; doch, daar zij met dit werk zoo behendig wist omtcgaan, dat haare kleederen fchoon bleeven , verwierf zij ook, verre van berisping, de volkomenfte loftuitingen. Intusfchen werden beide Zusters jammerlijk op elkander verbitterd; beider opvoeding werd fchriklijk verwaarloosd; Jaantje werd ftug en wrevelig, cn Betje eene volkomene huigchelaarfler, cn van beiden, nu zij wat ouder worden, heeft de onnozele Moeder niet dan verdriet.  ~(325 >- * Letje had de gave, van zich door vleierij bij haare Ouders intedringen; fchoon zij indedaad vol ftreeken en zomtijds kwaadaardig in het geheim was. Had haar Broeder iets, dat haar geviel, eigende zij het zich toe, of verboog, verfneed, of verbrak het. Dit op zekeren tijd weder gebeurende , begon Willem luidkeels te fchreeuwen , zodat de Ouders te hulp fchooten. „ ó Die ftoute Let," riep hij, ,, heeft mij mijn kegèlfpel afgenomen, en twee van" mijne ruiters gebroken!" — .Wel, is het anders niet?" gaven de Ouders ten andwoord: „ kunt gij om zulk eene kleenigheid zoo veel gefchreeuw maaken? Houd u toch ftil! Over een halfuur is zij dat fpeelgoed al moede en werpt het weg, en dan kunt gij het immers wederkrijgen." Deze was doorgaands de éénïge voldoening, welke Willem had voor de aangedaane beleedigingen. Zomtijds, 't is waar, fprongen de Ouders toe, als de Kinderen begonnen te fchreeuwen ; doch ook dan kreegen zij meestal beiden flaag, zonder dat men onderzocht , wie eigenlijk de aanlegger der twist ware. Willem, echter, deelde doorgaands in het ongelukkigst lot, omdat hij het hardst gefchreeuwd had. Intusfchen vertoornde hem deze partijdige behandeling dermaate , dat hij, eindelijk, zich zeiven recht begon te verfchafFen. Had zijne Zuster hem het een of ander ontvreemd , dan noodzaakte hij haar, eerlang, door vuistflagen tot de teruggave. Dit III.D.IV.S. Y was  -C 326- )- was doorgaands reeds beflist, eer de Ouders toefchooten: doch ook dit had zulk eene verbittering onder de Kinderen, en zodanige haat tegen de Ouders gevestigd, dat zelfs rijper leeftijd buiten ftaat was, de kinderlijke indrukken uittewisfchen. ('/ Vervolg hierna.') III.  XII. A an ; MIJNE ECHTGENOOTE, Bij het LIJK van ons JONGSTE KIND. Ik zelf behoef troost, even zo zeer als gij, mijne geliefde Echtgenoote! Gaarne ken ik uw hart een' nog hooger graad van tederheid toe, dan het mijne, welks diepe fmart ik, echter, door de ongewoone maate mijner traanen , voor u niet kan verbergen. Haar voorzeker, die een Kind onder haar eigen hart droeg, met haar eigen bloed voedde, met fmarte baarde, en zoo veelen haarer nachten aan hetzelve opofferde — Haar beftaat dit Kind veel nader, dan hem, die, flechts in één oogenblik, de oorzaak van deszeifs beftaan was. En echter wordt de maate mijner droefheid over ons gemeenfchaplïjk verlies , bij de weemoedige befchouwing van uwer* kommer, geheel aan de uwe gelijk, Y a N»g  -( 328 3- Nog beeft mijne hand, waarmede ik, vóór nog geen drie jaaren, dezen Engel, bij zijne komst in de waereld, zegende, en waarmede ik, vóór vier dagen, zijne lieve oogen toedrukte, waarin ik mijn beeld niet meer zag. — Nog bloedt mijn hart; nog rollen traanen uit mijne oogen over het verlies van ons jongfte , zooveelbeloovende Kind , dat , nevens onze drie overigen, onze hoop, onze vreugd was. En thands gevoelt mijn hart gewaarwordingen, welke mij, tot heden, onbekend waren. Veroorlof mij , geliefde Echtgenoote, getrouwe gezellin mijnes leevens , u eenige troostredenen medetcdeelen, om u, en mij zeiven, bij de treurigfle omdandigheid, welke ons omringt, optebeuren, en tot eene gelaten onderwerping aan den wil van onzen Schepper te bemoedigen. Gij verloort veel — zeer veel, met den dood van Uw Kind , dat gij met treffend geduld gebaard, en omtrend welk gij alle de zwaare moederlijke plichten, rfaar uw vermogen, vervuld hebt. — Hoe ieveriger en gewilliger gij deze plichten volbragt, des te grooter is uw verlies; en het algemeen medelijden van hun, die. u kennen en liefhebben, beves-tigt de grootheid van dit verlies voor uw gevoelig hart. — Maar hoe treffender uw verlies is, des te grooter is uwe verdiende, wanneer gij datgene, welk God u gefchonken heeft, Hem, uwen Schepper, gewillig en uit gehoorzaame liefde teruggeeft, daar bij het van u vordert. — Klaagen , zugten en morren, verbeteren ons lot in het minde niet; maar, juist daardoor, zouden wij het oneindig kunnen verft-  < 3=9 > è'rgeren, en ons — vergeef mij dit denkbeeld! — het mededogen des Algoeden, bijna, onwaardig maaien. Laten wij het Hem dan gelaten teruggeven — het Hem, met een gewillig harte, opdragen, opdat Hij ons ver waardige, het als een blijk der dankbaarde en gehoorzaamde liefde te befchouwen. — Ons Kind Hem aantebiedeni terwijl het nog leefde, zou verachting van het waardlte gefchenk — zou ondankbaarheid geweest zijn. De Godsdienst veroordeelt geenszins onze kinderliefde. Niet hij, maar alleen de haatlijkde huigchelarij, kan 'er vermaak in fcheppen r de menschlijkde gewaarwordingen te overweldigen.— Gelukkig wij, dat wij voor deze gewaarwordingen, in eene zoo hooge maate, vatbaar zijn! — Maar nu, daar het koude, verdijfde, doode ligchaam van onzen lieveling, ons eene genoegzaame verklaaring van Gods wil, en een zeker bewijs is, dat Hij dit dierbaar gefchenk, zoo vroeg, ten offer voor zich geheiligd heeft — laten wij, nu, dankbaar en gelaten zeggen: De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; zijn naam zij geloofd l Wij behoeven de traanen, welken ons, hierbij, onwillekeurig uit de oogen vlieten, niet voor Hem te verbergen , aan wien wij ons onderwerpen. — Neen! maar onze droefheid te maatigen, haar door reden en godsdienst te bellieren, en onzen wil onder den wil van God te buigen — hiertoe zijn wij, als menfchen en als Christenen , ten hoogden verplicht. Hierom wil ik thands eenige gronden opipooren , welken ons daarin van nut wezen , en den Y 3 vroeg-  —C 330 )— vroegtijdiger, dood van ons zo geliefd Kind, vas die zijde, kunnen voorftellen, waar wij de wijsheid en goedheid van God, zowel voor ons, als voor het waare heil van ons dierbaar Kind, in het helderfte licht befchouwen. Want, fchoon het de plicht zij te gelooven, dat alle de ontwerpen van God wijs cn goed zijn, ook daar, waar wij geen enkel deel van dezelven kunnen overzien; zo is het echter niet ftrijdig met den plicht van een fchepfel, dat God met verftand en reden begunftigd heeft, de oogmerken zijner wijsheid met befcheidenheid natefpooren. Wanneer wij onzè Kinderen wenschten , of om het leeven der, aan cns gcfchonken, Kinderen in itilte baden, gefchiedde dit altijd onder de billijke voorönderftelllng, dat deze panden 'onzer liefde gelukkig zouden worden. Want, zo gij hadt kunnen vooruitzien, dat zij een ellendig leeven zouden moeten leiden, en dat derzelver toekomende fmart,hunne te wachten vreugd, verre zoude overtreffen ; hoe ernftig zoudt gij God dan gebeden hebben,Miever uwe Kinderen geheel' aan de aarde te onttrekken, al ware het ook mogelijk, dat derzelver aanwezen ons nog zo zeer tot vreugd en troost konde ftrekken! — God heeft ons een dierbaar Kind ontnomen, en bleef daarbij echter de weldaadige Vader van ons en onze lieve telg. Wij moeten het onzen Schepper toevertrouwen, wanneer wij Hem niet onteeren willen, dat datgene, welk Hij over ons gehengd heeft, alleen om die reden gefchiedde, om welke wij zeiven «~ bij een beter doorzicht in het toekomftlge — Om den dood Van onzen lieven kleinen zouden ge- be-  -C 331 )— beden hebben; en het is zelfs onze plicht, vol van deze overtuiging , den Beftuurder van het lot der Stervelingen daarvoor te danken, dat Hij deze onze bede zoo genadiglijk is voorgekomen. Immers, fchoon onze driejaarige lieveling reeds veele blijken van groote zielsvermogens gaf, is het ons echter altijd toegefcheenen, dat, van zijne geboorte af, zijn geest in eene zwakke en bouwvallige hutte gehuisvest was. Reeds vroeg ontdekte 2ich bij hem eene bezetting op de borst, welke ons meermaalen voor zijnen dood deed vreezen; gelijk deze dan, eindelijk, een gevolg daarvan geweest is.— En verklaaren onze Artfeu niet, dat, zo ons Kind had blijven leeven , het , hoogstwaarfchijnlijk, zo niet zeker, ellendig en een voorwerp van elks medelijden zou geworden zijn? En moest God hem dan in 't leeven behouden hebben, om hem ellendig te doen wezen? — Of, wanneer de loop der dingen, in welker verbinding hij getreden was, zoo gericht geweest ware , dat ons lief Kind onvermijdlijkè rampen, knellende behoeften had moeten verdüuren: wanneer de [hikken der verleiding zoo listiglijk voor zijne voeten gefpannen geweest waren, dat zij hem ellendig hadden doen nederftorten: of, wanneer hij, door zijne eigen verblindde en misleidde liefde, in eene rampzalige verbindtenis ware gefloten geworden, om een gansch gedacht, minder tot geluk, dan tot ongeluk — minder tot deugd, dan tot ondeugd — meer tot nadeel, dan tot nut van de waereld, voordteteelen: wanneer de tederfte en zorgvuldigfte opvoeding, welke wij hem trachtten te geY 4 ven,  -Css2 ven, Dict toereikende geweest ware, om hem voor d.en labijrinth te beveiligen, of uit denzelven te redden - is het dan geene wi sheid en gqedheid van God, dat Hij ons Kind tot zich genomen en voor de gevaaren behoed heeft, welken het dreigden? — Moest Hij dan zelfs, overcenkomftig zijne wijsheid, en liefde, niet doen, hetgene Hij deed? Dikwerf baden wij God, onder het gevoel onzer zwakheid, dat Hij ons wijsheid en verftand wilde geven , om onze Kinders, zowel tot hun eigen geluk, als tot nut voor de waereld, en dus, tot onze waare vreugd, en ter eere van hunnen Schepper, optekweeten! - Zoo demoedig twijfelden wij aan ons verftand en doorzicht, bij den besten wil, toen God onzen Echt met Kinderen zegende. En zouden wij morren , nu God de opvoeding van één hunner zelf heeft overgenomen; te meer, daar dit bloemknopje, dat onlangs nog bloeide, en, thands verwelkt , hier nevens ons ligt , niet de éénige vrucht onzer liefde is? Hoe veele Ouders zijn, in het verlopen jaar, door de ijslijk woedende Kinderziekte , van eenige , ja van alle hunne Kinderen beroofd geworden! — cn hebben wij onze vier lievelingen, door de weldaadige Inenting, middelende Gods zegen, niet aan het oogenfchijnlijkst gevaar des doods onttrokken ? — Hoe zouden wij te moede zijn, wanneer wij dit Godliik middel, ter bewaaringe van duizenden, uit zwakheid of bijgeloof, verzuimd, en olie onze Kinderen door de doodlijkftebermetting verfooren hadden? GoDheeftonsnuéén, denjongften onzerKjnderen ont- on-  -C 333 )— nomen ; en echter heeft hij dezen ook lief gehad enter gelukzaligheid beftemd ; want anders zou God hem niet gefchapen hebben. Hier nogthands moet, zekerlijk, de plaats , de verbindtenis der dingen , niet zijn, waar hij de, hem toegedachte, maat van geluk zoude hebben kunnen genieten ; want anders had de Alwijze hem niet zoo fchielijk in eenen anderen oord verplaatst. — Immers wii kunnen , in onzen veel langer leevensloop , niet één eenig fpoor van onrechtvaardigheid vinden , fchoon wij ook nog zo partijdig tegen onzen Schepper willen getuigen ; en zou dan de driejaarige leevensloop van ons onfchuldig Kind de eeuwige rechtvaardigheid en goedheid des Opperften Wezens in verdenking brengen? Maar gefield ook, dat ons Kind de ellende, welke ik mij , ter rechtvaardiginge van mijnen Schepper , als hoogstwaarfchijnlijk voorftel, niet had behoeven te vreezen — integendeel, dat het eene groote maate van aardfche gelukzaligheid had mogen verwachten ; wie kan dan nog beweeren , dat de dood eene wezenlijke fchaade voor hem is ? — Is hij , onze lieve Engel , tot zijn voorig Niet teruggekeerd ? — Zal zijn geest nu ftilftaan , daar hij bier, met ons , naar meerdere volmaaking geltreefd, en zich voor de eeuwigheid zou gevormd hebben ? Nu, dan moesten zoo wel de wijsheid en macht, als ook de goedheid des Oneindigen , zeer bepaald zijn 1 — dan moest het Hem, of, aan middelen ontbreken, om dit, en alle vroegtijdig geftorven Kinderen , in eene andere fchoole, buiten de aarde, optevoeden , en tot meerdere rijpheid te brengen : of — het moest Y s Hem  -( 334 )- Hem aan den wil mangelen , om van de middelen daartoe, weiken zijne wijsheid en macht Hem in eenè oneindige menigte aanbieden , werklijfc gebruik te maaken! _ Kunt gij deze gedachten , één oogenblik, verdragen ? Keen, neen ! de dood zal het voordltreeven van dezen jongen aankomeling in het rijk der geeften niet vern.nderen: - hij zal zulks veeiëer, in dezelfde maate, bevorderen, als wij dit, in Opzicht tot ons zei. ven, v*»en n* onzen dood, met zoo veele büjdfchap JJ 8erusth2id hoopeh. En eenmaal Zullen wij, geuïs0|*i zijne veel beter Opvoeders en Geleiders, dan »»} zouden geweest zijn , daarvoor danken, dat 2ij hem zoover ffa de verborgenheden der Hemelfche wijsheid öndervvee2en hebben, dat wij zei ven veelligt — zonder ons te fchaamen — van ons eigen Kind zullen leerert ! Ware ons eenmaal , in den raad der Voorzienigheid, het noodlot befchooren, ons Kind te betreuren; dan konde de bermhartige Vader van het menschdom dit oordeel zijner wijsheid , door niets, zoo zeer versachten , als door óns hetzelve zoo vrotg te ontnemen, 't Is waar, dit gefchenk was voor onze harten, thands, reeds dierbaar: reeds hebben wij veel liefs van Hem gezien , gehoord — en dus veel aangeuaams door Hem genooten ; maar echter konde zijne waarde in onze oogen nog oneindig hooger ftijgen. — Ieder dag, ieder omtrend hem vervulde plicht , iedere merkbaare vordering zijns ligchaams in wasdom en fterkte, en iedere duidelijke ontwikkeling van den kiem zijns verftands : — ieder nieuw ge-  ~( 335 )- gevaar, en iedere overwinning van hetzelve — in" kort , alles zou daartoe hebben bijgedragen , om dit Kind immer naauwer aan ons te hechten , en ons immer meer aan hetzelve te gewennen. Maar des te gevoeliger , des te fmartelijker zou , gevolglijk , met iederen dag , onze fcheiding van hem geworden zijn! Laten wij derhalven niet klaagen: dat wij ons, flechts zoo korten tijd, in het lief gezelfchap van ons jongfte Kind hebben mogen verheugen : want daardoor juist heeft Hij, die de gevoeligheid onzer harten kent, en dezelven voor vreugde en fmart zoö vatbaar gemaakt heeft, ons, met zijne liefderijke hand, aan veel grooter en gevoeliger fmarte onttrokken. —1 6! Hoe grievehd moet het zijn , een volwasfen Kind te betreuren ! Verbeeld u zelfs maar eens , dat wij, in plaats van ons jongfte, ons oudfte Kind , onzen Willem , fchoon die nog geen zeven jaaren bereikt heeft , verlooren hadden ! Alle onze Kinderen zijn ons even lief en dierbaar; en echter kunnen wij , bij den dood van het eene, meer reden tot droefheid hebben, dan bij het verlies van het andere. En hoe troostlijk is het niet voor ons , bij alle de fmart , welke wij over het gemis van onzen jongften Engel gevoelen , van deszeifs onbevlekte onfchuld overtuigd té wezen , eh even daarom zeker te weten, dat hij bij zijnen Schepper en Verlos, fer , en naar zijne vatbaarheden , volmaakt gelukkig is ! Ja, Maria! cok dit gedachte is gewichtig. Want wie weet, welke kwellingen ons , bij het lange leeten van onzen Zoon , zouden hebben kunnen pij- ni-  -C 335 )- algen ! — Wie weet , welke treurige voorfleljingen ons eiken blik, in de eeuwigheid, veelligt zouden verduifterd hebben? — Ach, hoeveele Ouders voeden, in hunne Kinders, flechts wreede verftoorders van de rust hunnes leevess op ! — Dan, dezen laatften, van de volkomen fchuldeloosheid onzes lievelings ontleenden, troostgrond heeft uw hare reeds , zonder mij , opgevat, en van alle zijden voor zich gerustftellend gemaakt. — Ik wil u, derhalve, uwe eigen gedachten niet weder voordellen, ó! Aan hoeveele gevaaren is hij nu reeds onttrokken — hoe veele verborgen klippen ontweken, waarop zijne onfchuld, en daarmede zijn geluk, fchipbreuk had kunnen lijden! — En ware hij, onaangezien alle onze zorg en tederheid , van den weg der deugd ongelukkiglijk afgeweken , welk een tijdverloop zou 'er dan , in de andere waereld , noodig geweest zijn , om ons verdwaald Kind flechts weder tot den laagen trap van zedenlijke volmaaktheid terugtcbrengen , van welken hij thands in een beter fchool verplaatst is! En welk een ftreelend , bemoedigend , vertrooftend vooruitzicht, Dierbaare! —eenmaal zullen wij onzen, nu geftorven , lieveling wederom leevend ontmoeten ! — En ó ! hoe zal dan onze tegenwoordige droefheid in blijdfehap veranderd worden ! Heilig zijn de rechten van eene moeder op haar Kind; maar ik hoop, ik verwacht, dat God ze niet flechts voor deze aarde geheiligd heeft. Ook daar in de andere waereld , zal Hijze , overëenkomftig zijne wijsheid, wederom doen gelden. Welke eene onuitfpreeklijk ftree-  —C 337 >- ftreelende hoop rijst, dan, voor uw moederlijk: hart, uit het graf op, werwaards ik hem, onzen Zoon, ftraks geleiden zal ! En deze hoop, dit vooruitzicht, zal de vrees voor onzen eigen dood aanmerklijk verminderen ! Het gedachte aan den dood wordt aangenaam voor Ouderen, die reeds Kinderen bii God hebben , en zich daarin mogen verheugen, dat zij. dezelven, in het andere leeven , zullen wedervinden ! De dood wordt nu een altijd aangenaamer bode , door wien wij tevens bericht aangaande ons Kind zullen erlangen , en die ons nu minder te vroeg zal komen. Nu heeft de Hemel eene nieuwe bekoorlijkheid voor ons, welke grooter is, dan die , welke het voorgaan onzer Ouderen hem in onze oogen konde geven. Steeds zal ons Kind voor onzen geest zweeven ! En wordt mijn vvensch , die enkel uit liefde voor u ontftaat , vervuld , dat gij niet mijne , maar ik uwe oogen toedruk; ó ï dan zult gij met een veel ligter harte van mijne zijde afgaan , wanneer ons Kind u wenkt, dan gij doen zoudt, wanneer met mij ook hij, nog uwe zorg en tederheid behoevende, u nazugtte ! Meer troostredenen wil ik thands niet aanvoeren; want het is ook plicht , onze traanen te maatigen. Maar zoo zeker deze traanen nog niet de eenigen zijn , welken wij over den dood van ons lief Kind fchreien, zoo zeker zullen wij nog veele ontdekkingen doen ter rechtvaardiginge van onzen Schepper , welke ons overtuigen zullen , dat Hij , ook in deze beproeving , gelijk in alle vorigen , de heil-  -C 338 heilzaamfte oogmerken ter bevorderinge onzer zedenlijke volmaaktheid heeft. Thands reeds, in de eerfte Honden van deze nieuwe droefheid , bevinden wij, dat ons hart nader bij God is , en zich niet gewilliger gehoorzaamheid en fterker vertrouwen aan Hem overgeeft: dat het omtrend lijdenden nog mededo. gender — tot vergeving nog geneigder - tegen koelheid en ondankbaarheid nog zachtmoediger — omtrend het aardfcbe nog onvetfchilliger wordt, dan de treurige lotgevallen onzes vorigen leevens het gemaakt hebben. — Ja, mijne Waardfte ! deze dierbaare vrucht , welke ik ftraks, met traanen , op den akker des doods zal zaaien, en die ons , in deze treurige oogenblikken, een volftrekt verlies fchijnt te wezen , is niet minder, dan verlooren. Onfeilbaar zeker zal zij ons daar, en nog hier, den rijkften oogst aanbrengen. — Hier mogen wij niet hoopen , alle de oogmerken des 0;inafpeurlijken te ontdekken : maar echter altijd genoeg , om ons geloof in — en ons vertrouwen op Hem te verrtcrken en te bevestigen. — Laten wij den Algoeden in alles danken en verheerlijken , die dezen onzer fchat daarheen gevoerd heeft, waar ook ons hart moet wezen. Laten wij deze nieuwe fmart daartoe aanwenden , waartoe alleen God geluk en ongeluk op aarde uitdeelt — om ons wijzer , braaver, medelijdender , weldaadiger te maaken, en ons , in alles , aan den wil des Alwijzen meer te doen beündwoorden. Hoor  —C 339 )— Hoor de ftem der Wijsheid, die ook tot u fpreekt: „ mijne Dochter! verwerp de tucht des Heeren niet; want de Heer kastijdt den genen , dien Hij liefheeft ! en Hun, die God lief hebben, en zich aan alle zijne verordeningen en oogmerken gelaten onderwerpen, zullen en moeten alle dingen medewerken ten goede! Geef mij dan uw hart, en laten uwe oogen mijne wegen bewaaren." Groot , mijne Waardlte ! groot en zwaar is de proef der gehoorzaamheid en onderwerpinge, waarop God ons thands fielt. —■ Zwaar , ik beken het , voor mij — nog zwaarer voor u, voor uw teder , moederlijk hart. Maar laten wij elkander bemoedigen , verfterken en vertroollen — wanneer wij ftruikelen , elkander oprichten , met hartlijkea ernst waarfchuwen en terugleiden : met eene zachte , liefderijke hand, elkanders traanen afdroogen — intusfchen alle onze vlijt , zorg en tederheid aan de opvoeding der, door Gods goedheid nog aanwezige , panden onzer liefde befteeden , en dui het overige van onzen weg , als waardige Echtgenooten en Ouders, als oprechte Christenen, voordwaodeleu. Laten wij onophoudlijk trachten, den godsdienst, dien wij belijden , en alle deszeifs voorfchrifien en beloften , door gehoorzaamheid , onderwerping , hoop en liefde, eer aan te doen. Dit zijn wij aan God, aan ons zeiven , aan ons geftorven , maar ontwijfelbaar gelukkig Kind — dat zijn wij onzen nog leevenden Kinderen — dat zijn wij der waereld fchuldig! — Welaan tedere Vriendin en gezellin mi,n«  C 34*>=• ■ mijns teevens! vaar voórd, u zelve met eene Christelijke gelatenheid te waapenen tegen de treurige opwellingen van uw hart : ga voord, tegen onmaatige droefheid te örijden! — Door reden en godsdienst — God geve, ook door.mijn voorbeeld — zult gij gewislijk zegevieren , eer de tijd de eer der overwinninge met u deelt! J IV.  ■ ■ IV. . De waare staat van den SLAAVEN-HANDEL in onze NEDERLANDSCHE COLONIEN, Voorgedragen door den Heer A. B arrau, in eene Verhandeling, op 22 van Februarij 1790, bij het Amfleldamfche Departement der Maatfchappij, tot Nut v'an 't Algemeen. Weledele Heeren, Bestuurers en Medeleden dezer zo aanzienlijke, als bloeijende maatschappij ! Daar men, binnen het verloop van weinige jaaren heeft begonnen, en tegenwoordig met meer nadruk, dan ooit, werkzaam is, om, zo bij monde als gefchriften, de /?/- of niet- geoorloofdheid des Slavenhandels , met de gevolgen en aankleeven van dien , te onderzoeken , voorteltaan, of te betwisten: — daar men , ftaande dit onderzoek, in het nabuurig Frankrijk* en vooral in Engeland, zich beijvert, om , door wel beredeneerde gefchriften en bekwaame hand^ leidingen, het lot der Afrikaanfche Slaaven in Ameri- nl.'D.iv.s. z ka  -( 342 )— ka , zo veel mogelijk , ten minften te verzachten en te verbeteren: — daar ditzelfde roenschlievend oogmerk één der Departementen van deze loffelijke Maatfchappij , in het jongst verlopen jaar , mede heeft aangefpoord , om dien aangaande eenige voordellen te doen ; (welke voordellen te vinden zijn onder de Bijlaagen tot de punten van befchrijving, voor de Algemeene Vergadering, den n van Oogstmaand Iaatstleeden gehouden; doch welke voorftellen , om reden der gezegde menigvuldige en welbearbeidde voor- en tegenfchriften, in dezelfde bijlaagen aangehaald , in Engeland uitgekomen en nog uitkomende , is geoordeeld, in advies te moeten houden ; -om eerst te zien, in hoe verre het onzen Nabuuren zoude gelukken, daarin te flaagen , en welke middelen van redres bij hun zouden worden uitgedacht en vastgeftcld) en eindelijk, daar het, in 't laatst van het voorleden jaar, aan meer dan éénen, onzer zo kundige als hooggeachte Medeleden dezer Maatfchappij , gelust heeft, in hunne Verhandelingen, meer of min opzettelijk , het betreurenswaardige lot dier ongelukkige Slaaven op het treffendst en tederhartigs: voortefteilen ; ja , ook hen , die zich met dezen handel geneeTen, of deel in denzelven hebben, en anderen , die zich, bij de gevolgen daarvan , van deze onze Medenatuurgenooten , als Slaaven, bedienen , in een zeer ongunflig daglicht, ja , met eene zwarte kool te fchetzen , heeft een en ander , doch wel bijzonderst deze gevallig op elkander gevolgde verhandelingen , mijne aandacht bij dat onderwerp meer dan ooit bepaald, en  —( 343 )- en, na alles, zoo veel mij mogelijk was, wel onderzocht, doordacht, gewikt, en gewoogen te hebben, vond ik mij aangefpoord, orn mijne gedachten zo wel , als de mij gunftig medegedeelde berichten daaromtrend, in eene Verhandeling aan uwe aandacht voortedragen ; zijnde het alleen de hoop, dat misfchien mijne geringe bekwaamheden en zwakke poogingen, ten dezen opzichte, eenige aanleiding tot gunftige gevolgen mogten geven , dat ik mij verftoute, om voor de eerlTemaal van deze eere- plaats tot Ulieden te fpreken: terwijl ik mij vleie, te kunnen en' zullen betoogen , dat niet allen, die zich van deze menfchen, als Slaaven , bedienen, of met dezelven handel drijven, als onmenfchen te befchouwe* zijn , maar ook, dat die handel kan , mag, en moet gedoogd worden, vooral in Rijken of Republieken, zo als deze , waarvan wij inwooners zijn ; welker aanmerkelijke bezittingen, vooral in &s West - Indien , hl zeer weinig jaaren geruïneerd zouden zijn, zonder den aanvoer van Slaaven. Ten anderen , dat het woord Slaavernij, in veele opzichten, harder luidt, dan het voor de Negers in onze Colonien is; daar, over het algemeen genomen , de behandeling dier Schepzelen , boven andere Natiën , bij ons uitmunt — en, hier verzoek ik , eens vooral aantemerken, dat alles, in deze Verhandeling, alleen loopc over onze Natie, onze Schepen, onze Colonien; zullende ik over die van andere Volken niet óordeelen. —> Om dan in het mij voorgeftelde plan wel te flaageu , en mijne verhandeling met eenige orde te vervolgen, zal ik dezelve In vier deelen verdeden. In Z s het  < 344 )— het Eerfta zal ik aar.toonen , dat deze handel , reed» van de vroegde tijden af, tot hiertoe in gebruik is geweest, en zo al niet met Goddelijke goedkeuring, ten minden onder toelating van den Schepper aller dingen is gefchied. — Het Tweede zal gaan over het bedaan dier lieden , in hun Vaderland; de oorzaaken hunner Siaavernij; en de wijze van verkoop derzelven aan onze handclaaren. •— In het Derde zal ik hunne overvoering en gemecnzaamde behandeling aan boord der Schepen voordragen. — Ten Vierden, de wijze van verkoop in onze fFest - Indien, hun bedaan, arbeid, lecvenswijs, en meest gebruikelijke behandeling aldaar, befchrijven. En, eindelijk, uit dit alles naarfpooren en afleiden, de geoorloofdheid of ongeoorloofdheid, het nuttige of nadeelige van dezen handel ; of het lot dier Slaaven waarlijk zoo beklagenswaardig zii , als men zich hetzelve onder ons voordek; wat mogelijker, nuttiger en met de gezonde reden bedaanbaarer zoude zijn , of hun hunne volkomen vrijheid te doen erlangen, en tot Christenen te bekeeren ; dan wel, naar het laatde te trachten , zonder hen daaröm van daat te doen veranderen , maar wel , door alle gepaste middelen en wegen, dien , zo veel mogelijk, te verzachten, verbeteren , aangenaamer, en hen dus in zekeren zin gelukkiger^ te maaken , en door welke middelen hetzelve best zoude te bewerkdeliigen zijn. Verlec-nt mij dan, Mijne Heeren ! een gundig onbevooroordeeld gehoor; verfchoont het gebrekkige , en vereert mij, bij gelegenheid , met uwe vriendelijke aanmerkingen , daar ik mogtdwaalen, of geene genoegaaame onderrichting mogt hebben gehad ; opdat dus alle  —C 345 )— &Ue die genen onder ons, die, in meerder of minder betrekking, in het geval zijn, om over het lot der zulken hunner medenatuurgenooten te kunnen be- j fchikken , daardoor mogen aangefpoord worden, om het juk der Slaavernij aan hun , zo veel mogelijk, dragelijk te maaken; en zoo zelfs , in de verst afgelegenfte gewesten, te doen zien en ondervinden, dat het loffelijk oogmerk dezer Maatfchappij , in den volledigften zin , is, om medetewerken tot het waart nut van 't Algemeen. Te betoogen, dat kr reeds in den ochtendftond dezer waereld handel in menfchen en flaavernij zijn bekend geweest en daadelijk hebben plaats gehad; dat beiden, zoal niet met Goddelijke goedkeuring, ten minften onder Gods toelating zijn gefchied , en door alle tijden heen , tot hiertoe, voordgezet ; was mijne eerfte taak. — Tot dit gevoelen geven ons de Heilige Bladen alle aanleiding, ja fpreken op zommige plaatzen allerklaarst. Zoude men dus, met verfcheiden geleerde Mannen, niet mogen ftellen , dat, al daadlijk naden Zondvloed , de grondflag der flaavernij gelegd is geweest, in den Vadervloek van No ach, over Cham en zijne nakomelingen uitgefproken , waarbij hem de ellendige ftaat, van een knecht der knechten zijner broederen te zijn, werd opgelegd? Voords is het eerfte geval , waarin ons de Slaavenftand voorkomt, zo verre mij bewust is, het geval van Abra. ham, daar hij, op Gods bevel; naar Haran en verder naar Canaan optrekt ; zo als wij het zelve geboekftsafd vinden , in Moses ifte Boek het 12de HoofdZ 3 ftuk  -( .'46- )- ftuk , het 5de vs., alwaar de Kantteekenaars op het woord , Zielen, die hij verkrecgen hadin Haran, aanmerken: „ dat dit waren Menfchen van dienstbaa. re conditiën , die hij veroverd had , en die uit dezelve geboren waren." Voornaame Godgeleerden noemen dezelven duidelijk Slaaven. En dat men door het woord Zielen, die hijverkreegen had, geenszins aan eenige aframmelingen van den Aardsvader moet denken , is allerklaarst , dewijl, eerst lang daarna, IsMAëL, en vervolgends Isaük , hem geboren zijn; ja zelfs de eerfte uit eene Egyptifche dienstmaagd, of Slaavinne. Vervolgends komt ons voor , in Genefis XXXVII. de verkoop van Joseph, door zijne broederen, aan de Midianiten, en door die wederom aan Potipiiar , een Hoveling van Pharao. — Onder de verfcheiden wetten en geboden, door God aan Isracl gegeven, wordt Exodus XXI. vs. 2. duidelijk gefproken van 't verhopen eens Hebreeuwfehen knechts; die daar gezegd wordt, zijnen Heer zes jaaren te moeten dienen , maar in het 7de vrij te kunnen uitgaan ; getrouwd zijnde , toen hij zich verkocht, met zijne Vrouw ; maar had zijn Heer hem , ftaande zijne dienstbaarheid , eene Vrouw gegeven, (dat dus zeker eene Slaavin en met den geldo gekogte moest zijn , dewijl de Heer over geene vrije te befchikken had) cn die Vrouw hem Kinderen gebaard, zo moest die Vrouw en bare Kinderen (die echter NB. het zaad des Ifra'éllcts waren) evenwel haares Hecren eigendom zijn en blijven , eu is Man .ai!ee4 zgude met zijn lijf uitgaan, Zo ech-  -( 347 )- echter deze knecht uit liefde voor zijne Vrouw en Kinderen , en genegenheid tot zijnen lieer , zulks ronduit verklaarde, en alleen niet vrij wilde zijn; dan zoude zijn Heer , na voorafgaande plechtig* heden , hem met een priem het oor doorbooren , en hij zoude hem eeuwigtijk dienen ; en in 't zelfde Hoofdftuk, van het 7de tot het 11 de vs., wordt insgelijks van het verkoopen van iemands Dochter tot eene Dienstmaagd gefproken, en gezegd , dat, zo wanneer zij haaren Heer niet geviel , om ze ter Vrouwe te nemen , hij ze moest laten losfen , maar haar geenszins aaneen vreemd Volk (omdat zij eene Hebreëinne was) mogt verkoopen. Vervolgends Cap. XXII. vs. 3. gebiedt God, dat een dief, die het geftolene niet kan wedergeven, voor zijne dieverij zal verkogt worden. Het woord Slaaf vindt men duidelijk bij Levitieus , Hoofdft. XXV. vs. 39 ; dus leest men 'er: „ desgelijks, wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkogt zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een Slaaf." Zie daar den handel in Menfchen, en het houden derzelven in flaavernij, onder Goddelijke toelating, ja zelfs op zijn bevel gedreven. Maar nog vrij duidelijker en meer bepaald , vindt men dit in 't zelfde Hoofdftuk, van vs. 44, tot 46. alwaar wij een gebod vinden, ten aanzien van het koopen en verkoopen van Slaaven; in deze woorden: „ aangaande uwe Slaaven ofte Slaavinnen, die gij zult hebben; die zullen van de Volken zijn, die rondom u zijn; van die zult gij eenen Slaaf ofte Slaavinne kooZ 4 pen;  C 34» )- pen; gij zult ze ook koopen van de Kinderen der bijwoonderen, die bij u als vreemdelingen verkeeren, uit hun, en uit hunne gedachten,die bij u zullen zijn, die zij in uwen Lande zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot eene bezitting zijn, en gij zult u tot bezitters over hen Hellen, voor uwe Kinderen na u , opdat ze de bezitting erven; gij zult ze' in eeuwigheid doen dienen." Deze tekst alleen zoude genoegzaam zijn , om mijne eerlte Helling volkomen te bewijzen. — Uwe onderzoekende aandacht zie verder dit geheele hoofdftuk na, dat tot den einde toe niet dan over het koopen, losfen, cn vrijlaten van Menfchen handelt , en den Israëliten beveelt,hunne Broeders, wanneer die aan den vreemden verkogt mogten zijn, te losfen en vrij te maaken. Zoo ook Deuteron. XV. vs. 12 tot 18. ingeflotenj alwaar de uitlegging der Kantteekenaaren op het i8vs., ten dezen opzichte , wel waardig is nagcflagen te worden. Het verkoopen van iemand , voor geld, vinden wij in datzelfde 5de Boek van Mo/es. in het 21 Hoofdftuk van vs. tl tot 14. Aldaar wordt door hem, op Goddelijk bevel, aan de Israëliërs toegelaten, om, wanneer zij onder de gevangenen hunner vijanden , eene Vrouwe zouden zien, fchoon van gedaante, en zij lust tot dezelve zouden krijgen, om haar ter Vrouwe te nemen, zij dat mogcen doen, na voorafgegaane plechtigheden, door die gevangene Slaavinne te verrichten. En zo wanneer de Man, in 't vervolg, geen behaagen in haar mogt vinden, hij haar (naar de Joodfchewijs) konde laten gaan, naar hare begeerte, of wcrwaards zij wilde; maar mogt haar geenszins voor geld ver- ieo-  -C 349 )— hepen, noch gaèjfa mei kaar drijven; daarom, dat hij ze vernederd had. Ten flotte voeg ik hier bij , het geval van Josua , met de Gibieniten , te vinden in het boek , naar zijnen naam genoemd, in bet 9de Hoofdftuk, daar hun arglistig bedrijf, om een verdrag met de Israëliërs re maaken, wordt verhaald', en in het 23fte en volgende Verfen'gezegd: dat Josua om deze daad hen vervloekte, en, uit hoofde van 't gemaakte verbond, wel niet aan 't leeven kwarn, maar hen echter tot eene eeuwige flaavernij, tot houthouwers en waterputters (de geringfte en verachtfte arbeid van dien tijd) doemde. Dit zij, mijns bedunkens, genoeg, ten betooge van het beftaan en de geoorlofdheid dezes handels in den ouden tijd , waarvan, zo verre mij bewust is , in de Heilige Schrift, geen verbod gevonden wordt. En dat dezelve, zederd altijd, bij de Grieken, Romeinen en andere Volken, tot heden toe, heeft plaats gehad, is uit de gefchiedenisfen dier Volken ten overvloede bekend. Ik- zoude mijne geëerde hoorders verongelijken, met te onderftellen, dat een hunner daarvan onkundig ware. Dus hiermede mijne eerfte Afdeeling voor voldongen en afgehandeld houdende, ga ik over tot het 2de lid derzelve; het be-. ftaan der Afrikaanfche Slaaven, in hun Vaderland, de oorzaaken hunner flaavernij, en de wijze van verkoop derzelven aan onze handelaareq. Dat deze lieden door het lot des oorlogs in die omftandigheid geraaken , is een vrij algemeen gevoelen , en een onzer geëerde Verhandelaaren fchijnt Z 5 het-  —( 350 )- hetzelve mede toegedaan ; dan , dezen maaken ver het Kieènffe gedeelte uit, ten minften van hun, die nu reeds ziuds eenige jaaren herwaard zijn verhandeld. Wel is waar, dat veelen der Afrikaanfche Prinsjes en alleenheerfchers dikwijls met elkander overhoop liggen, over beuzelingen eikanderen den felften oorlog aandoen, (jets, 'tgene, helaas! bij onze, zo zeer op hunne befchaafdheid floffende , Europeaa«en, mede niet dan te veel gebeurt) en de gevangenen, die zij alsdan bekomen, aan de Europeen tot Slaaven verkoopen. Doch deze gevallen zijn thands zoo zeldzaam, dat Krpiteins in 10 reizen, naauwlijks, zulk een geval zullen aantreffen, om een goed deel van hun armafoen door die zoort van lieden te bekomen; dewijl zij zelden hunne gevangenen zo lang willen bewaaren , tot 'er zich fcheepsgelegenheid ten verkoop opdoet; maar dezelven veel liever doodflaan, om hen niet over de hand te hebben. Ook verzekeren de meeste Kapiteins, dat zij, in drie reizen, naauwlijks 10 zielen van deze ongelukkigen aan boord krijgen. Veelen worden,op de Goud- en Slaavenkust, om fchulden of misdaaden, door hunne Vorften en Overheden , tot flaaven verkogt, en anderen verkoopen wel zich zeiven, uit armoede; zo als zeker Makelaar, (van welke lieden en hun bedrijf ik ftraks nader zal fprekcn) nadat hij een, mij zeer wel bekend,Kapitein in dat charakter had bediend, en alle de Slaaven, die ten dien tijde op die plaats waren, aan hem verkogi had, eindelijk zich zeiven aan den Kapitein ter koop aanbood. De Kapitein, ditvoor fpot nemende, beand- woordde  —r 351 )— woordde zulks oók in dien fmaak 5 maar, door den anderen verzekerd , dat zijn gezegde ernst ware, vroeg hij hem naar de reden dezer bijzondere handelwijs , waarop de Makelaar andwoordde: „ ik heb veel fchulden , en zie geen kans, om die te betaalen ; daarom, wilt ge nu zoo veel voor mij geven, dan ben ik uw flaaf, en zal dan hetzelve onder mijne Crediteuren, zo verre het toereiken kan, uitdeelen: want anders loop ik toch gevaar, om verkogt te worden," waarop de Kapitein hem het gevraagde gaf, daar hij mede naar de wal ging, hetzelve onder zijne Crediteuren uitdeelde, en toen wederom als flaaf aan boord kwam, en ook als zodanig in de Wtsi • Indien verkogt werd. Een voorval, onzer opmerking wel waardig; daar de deugd en eerlijkheid van dezen blinden Heiden zo fchitterend uitblinkt, en zo wel ten fpiegel, als ter befchaaming verftrekt van zoo veelen onder ons, die den naam van Christenen dragen, doch, door hunnen bedrieglijken en trouwloozen handel, denzelven grootelijks ontëeren. Zij echter, die den meesten hoop doorgaands uitmaaken van hun, die op de Afrikaanfche Kust als Slaaven worden verkogt, zijn gebooren Slaaven, en meestal van verfcheidtn gedachten herwaard, komende boven uit het Land, ja zomtijds, op de afgelegenheid van 4 a 500 Mijlen ver , wordende van de eene hand aan de andere verkogt, en zijn zoinwijlen iq of somaal vau Meester veranderd, esr zij aan de onzen worden verhandeld: want zo verre de Hollandfche Kapiteins ooit aan Land komen, (dat op de Kust van Angola. zomtijds op de aanzienlijke diftantie van 60 tot 70 mij-  -c m )- mijlen verre landwaard in is) vinden zij markten van, en Makelaars in flaaven , die ze wederom van anderen koopen , en zo al verder ; wordende die daar te lande aangefokt, even als bij ons de beesten, en door de Boeren of Eigenaars, tot delandbouwerij, veehoederij enz. gebruikt, en naar maate 'er zich gelegenheid toe opdoet, even als hier het vee, verkogt. Deze Menfchenfokkerijen (trekken zich naar alle waarfchijnelijkheid zeer verre, ja, tot agter of ter zijde aan de Middellandfche Zee uit: hetgene ik hieruit opmaak, omdat 'er Negers zijn, die van Blanken in of bij hun geboorteland weten te fpreken; zo als op zekere Plantagfe van een mijner goede Vrienden in Suriname, waarheen, van bier, ter bevordering der Bouwerij, Veehoederij enz. een Boer gezonden werd , die daar gekomen, en boter zullende maaken, eene jonge Slaavin aan de karn zetce , cn haar dit willende beduiden, ten andwoord kreeg, „ zulks onnoodig te zijn; dewijl zij die wel keude " en ook zeer goede boter maakte. Gevraagd, waar zij zulks had geleerd? andwoordde zij „ in mijn land, bij mijnen eerden Meester ; want die had veele Beesten, en de boter, die wij daar maakten , werd naar de Blanken opgezonden."— Blanken! „ ja, ik heb wel meer blanken gezien, maar die waren anders als gijlieden, met heele wijde kleederen, en linnen om het hoofd gewonden." Dus ontwijfelbaar Jfrikaanfche Turken. Pat de Ouders hunne Kinderen , de Man de Vrouw, en de Kinders hunne Ouders verkoopen, geloof Ik, dat zeerzelden, ja,dat het eerfte en laatfte geval  -C 353 )- val nimmer gebeurt. — Wel is waar, dat de Beschrijvers van deze Kust ons zeggen , dat de Mans de Vrouwen, (die zij zoo menigvuldig hebben, als hun gelust) indien zij hun niet langer aanftaan, of iecs misdoen, verkoopen. Ook is het zeer zeker, dat zomtijds geheele familien van Ouders en Kinderen worden verkogt; waarvan ik niet kan nalaren, bij deze gelegenheid een treffend voorbeeld te verbaalen. Zeker Kapitein, thands nog in leeven, en in Zeeland woonachtig, op de kust ter negotie liggende, koopt op eene plaats een Vader en Zoon; 10 a 12 mijlen laager, eene Moeder en Dochter; nog een of twee dagreizens benedenwaard , twee Broeders, of een Broeder en Zuster, (dat mij door 't geheugen is gegaan, en ik zo juist niet wil bepaalen ) en eindelijk, na nog verder afgezakt te zijn, twee Zusters, of wederom een Broeder en Zuster ( dat om 't even is.) Deze lieden worden aan boord, afgezonderd, te weten, de onderfcheiden Sexen , en dus wisten zij van elkander niet: maar het bijzonder geval wil, dat dit fchip in Suriname gearriveerd zijnde, een gedeelte der Vrouwen in de boot moest overgatn, om ten verkoop naar de wal gevoerd te worden. De Mans intusfehen op het dek wandelende, ziet en herkent ieder Man en Vader, onder die Vrouwen, de zijnen, fpringt daarop daadelijk over boord en in de boot; omhelst in verrukking zijne Vrouw en Dochters , die daarop wederom te zamen aan boord overgaan, daar de Moeder haare Zoonen en de Zusters haare Broeders vinden en herkennen, zijnde alle de bovengenoemden eene •n dezelfde familie, dis door hunnen Meester van  —C 354 )— eikanderen gefcheurd, en aan onderfcheiden koopers verkogt waren. — Aandoenlijk voorval, cn, zullen veelen uwer denken, kortftondige vreugd, daar deze ongelukkigenweldra wederom van elkanderen gefcheurd, de een hier, de ander elders zal verkogt en weggefleurd worden! — Neen, mijne Heeren! fchoon zulks uit gedaane voorftellen zoude kunnen en moeten worden afgeleid; dank zij der goede Policie en Christelijke wétten in onze Colonien, die voor zulke onmenfchelijkheden zorge dragen ! deze en dergelijke familien, of Man en Vrouw, Ouders en Kind, Pjroeder en Zuster, mogen nimmer van den anderen gefcheiden worden, maar moeten altijd in ééne masfa , en aan één Meester verkogt worden. En zodanig eene familie, zich ordenlijk gedragende, wordt door den Eigenaar hooggeacht, als kunnende van onbcrcekenbaare waarde voor eene plantagie zijn. De flaavernij dier lieden, op de kust, of in hun geboorteland, is ten aanzien van hun beftaan en behandeling , allerellendigst , in tegenoverftelling van dat gene, dat zij in de West-Indien in 't gemeen ondergaan: waarom het niet zelden- gebeurt , dat een flaaf of flnavin, na hunne overvoering in de WestIndien, in vervolg van tijd, den Kapitein, die hen overbragt en verkogt, aan het fort of op de Plantagie ontmoetende, hem met verrukking om den hals valt, kust, en bedankt voor de weldaad van overvoering , aan hem of haar bewezen , dewijl zij zich, volgends haar eigen zeggen , in hunne tegenwoordige omftandighedcn aanmerken als vrije lieden, in vergelijking van het gene zij in hun geboorteland waren. De  -C '355 )— De taal op de kust zoo onderfcheiden zijnde, dat de bewooners eikanderen, op eenen aflïand van 10 of ia mijlen, dikwijls zeiven niet verftaan; zoude het voor de Kapiteins en Schepelingen bijna ondoenlijk zijn, te negotieeren en met de flaaven omtegaan , zonder behulp van Makelaars en een Tolk, welke laatfte of een vrije Neger, of ook wel flaaf van den Kapitein is, en, door zijn omgang met de verfchillende zoorten van Negers in de West-Indien, de onderfcheiden taaien geleerd heeft, en aan boord den naam van Bomba voert. — De Makelaars, veelal ook meer dan édne taal machtig, zijn zulke lieden, die, wanneer een Schip voor eene of andere handelplaats op de Kust het anker laat vallen, aan boord komen, het Kargazoen opnemen, en met den Kapitein contraft maaken over de zoort, waardij, quantiteit en qualiteit der goederen , waarvoor de flaaven, het zij per Huk of bij partij, naar maate 'er veel of weinig op die plaats vallen, aan hem zullen geleeverd worden, voor welke moeite zij dan eene zekere courtage genieten. Mijne derde afdeeling was, te befchrijven: de wijze van overvoering, en de behandeling dier Menfchen aan Boord der Schepen. De beide Sexen worden aldaar van elkander afgezonderd , door affchurzels en betimmeringen , die het Schip als in tweeën verdeelen, zodat ze elkander noch zien noch fpreken kunnen; zijnde de Mans en Jongens tusfchen deks onder de kuil; en de Vrouwen en Meisjes agter de groote Mast. Deze affcheiding is om meer dan édne reden noodzakelijk , en geene hard-  -C 3# )- hardheid of verzwaaring van hun lot, (zoo aU ismand zoude kunnen denken) want voor zo verte zij vreemd van eikanderen zijn, is zulks hun volmaakt onverfclnllig, en zijn'er al getrouwden onderden hoop, dan is dit tot hun merkelijk voordeel; want dus wordt de Vrouw voor onredelijke aanzoeken of behandelingen bewaard. — Ja, denken veelligt zommigen mijner geëerde Hoorders, wel voor de mishandelingen der Zwarten, maar des te erger zijn zij aan de beestachtigheid van ruuwe Matroozen en Vaarensgasten blootgefteld. Doch juist is deze affcheiding het middel, om haar daarvoor te bewaaren ; dewijl de Matroos zijn verblijf in 't voorfchip bij de Manluiden heeft , en niet dan bij -noodzaak , of op uiterlijk bevel van den commandeerenden Officier, agter opkomen mag, waardoor hem alle gelegenheid tot gemeenzaamheid met de Vrouwelijke Sexe wordt benomen. — En wat de ruuwheid der Schepelingen' aangaat, geen Matroos mag, buiten weten of order van den Kapitein , een Neger een' klap -geven , veel min mishandelen ; op pcene van zelf zwaarlijk gellraft te worden. •■ ' 7.b lang bét getal der Slaaven niet te groot is , komen zij dageli ks, bij handzaam weder,allen op het dek, om te wandelen en zich te verluchten; doch naar maate het armazoen grooter wordt , en dus de voorzichtigheid behoedzaamheid vordert , worden daaromtrend andere fchikkingen gemaakt; en eiudeiijk gefchiedt zulks beurtwijs, de eène helft des vóóren de andere des namiddags van ieder dag — en zij, welken de natuur tot zekere behoeften dringt , vin.  —C 357 )— vinden daartoe apartementen, op het dek , buitett boord uitgetiramerd, in welke gevallen zij wederom frisfche lucht inademen. Zo lang zij zich wel en gezeglijk gedragen , zijn en blijven zij los en vrij, zonder eenige boei of banden, ea nu wijlen Kapt. Barend db VALKheeft, op zijne laatlte tocht in den jare 17S7., met een Arraafoen van 340 Slaaven , ni;t één hand- of voetboei gebruikt. Maar kwaadwilligen worden, naar maate van hun Hecht -gedrag, geboeid, en op hunne beurt bovenkomende, aan eene zwaare ijzeren keeten, die aan de grooteen fokken-mast is vastgemaakt, geflooten; 't welk geen onrecht, maar eene voorzichtigheid is, welke de gezonde reden billijkt en gebiedt. Des morgens krijgen zij, regelmaatig, hunne gort , en 'smiddags boonen, als mede, dagelijks, ieder hun rantfoen genever, en 3 ftoop of 2 mingelen Water, voor ieder perfoon om te drinken , zoo ook hunne olie diapalm en malleget-peper , en tusfchen beiden wat vleesch , fpek, en ftokvisch tot hun onderhoud. Voor hunne gezondheid en zuiverheid , wordt mede naauwkeurig gezorgd: alle morgens en avonds, krijgen zij hunne balies , of tobbens,vol Water, om zich te wasfchen én te reinigen ; het tusfchendeks, daar zij hun verblijf hebben , wordt alle dagen, zonder overflaan, bezemfchoon gemaakt; een of tweemaal in de week uitgefchrobt en met azijn befprengd, ent bij flecht weder , als zij, in een dag of ""wat, niet beftendig op het dek hebben kunnen zijn, met kruit uitgebrand: iets , dat en gevaarlijk is, en dooreen III.D.IV.S. Aa I»  -C 358 )- teder niet kan worden verricht : als moetende een der Matroozen, plat op den buik, met den mond op eene fponge met olie, liggen , en zoo het kruid, dat rondom hem geltrooid is, aan brand deken, en m deze richting, in eene verdikkende damp, zijnde alles zeer dicht toegemaakt, omtrend g uur blijven ; waarna de luiken opengemaakt wordende , alle kwaade dampen uit het Schip ten eenenmaa! verdreeven zijn. Opdat deze menfchen , bij mangel van bezigheden , cn door hunnen luien en vadfigen aard niet zouden verftijven, wordt 'er alle avonden, omtrend ten 5 uuren , een bal aan boord gehouden ; wanneer zij met en onder malkander lustig heröm' danfen, zingen, omfpringen , zijnde dit een van hunne geliefdde bezigheden en bij alle hunne feeden en plechtigheden gebruikelijk. Zo nu echter, niettegendaande alle deze voorzorgen , een of meerder hunner ziek werden, worden die in her Lazareth gebragt: waartoe het kabel, gat, waar anders het touwwerk in wordt geborgen, op fchepen zonder bak ; en, op die met een vasté bak , de fchans altijd gebezig dwordt. Hier worden zij van de noodige medikamenten en ververfchingen verzorgd; zijnde 'er, ter bediening der zieken, twee Meeders aan boord, die alle morgens aan den Kapitein rapport moeten doen, hoeveele en welk zoort van zieken zij hebben, waarvan dezelve in zijn Journaal aantekening houdt: deze zieken krijgen dan , buiten de nodige geneesmiddelen, zoodanige ververfchingen en yerfnaperingen, als nuttigst voor hunne omftaudigheden zijn , en aan boord gevonden worden. De-  —C 359 )— Deze Meeders, benevens den Kapitein, Opper- en Onderituurinan, vaaren (even als de Qroenlandfcht Commandeurs) op part : dat wil zeggen, zij krijgen zekere pro cento's van het provenu der verkochte Slaaven: zodat het indedaad de zaak en het belang der Officieren is,zoo wel roor't leeven, als de gezondheid dezer menfchen, door eene goede behandeling te zorgen , om alzoo den meeften prijs voor hun te maaken. Een Kapitein,der negotie knndig, zal dus zijne zorgende oplettendheid tot over de minde kleenigheden laten gaan ;j bij voorbeeld; zoodra hij een zeker getal Slaaven aan boord heeft, zal hij allen, van zich zelf af, tot de jongens toe , blootsvoets zonder fchoenen of koufen, aan boord doen gaan, en zorgen, dat zij alle Zaturdagen hunne nagels van handen en voeten korten en zuiveren , om niet misfchien in drift , wanneer iets haastig moet verricht worden , of bij ongeluk, de naakte huid der Zwarten 'te fchaaven of te kwetzen; hetwelk , wanneer daar niet ogenbliklijk naar gezien , en zulks door wasch of iets anders niet verholpen wordt, van flechte gevolge kan worden , en dikwijls, zonder dat men 'er op zoude denken , in weinig tijds het koude vuur vere-orzaaken , en zoo zelfs doodelijk kan worden want deze lieden zijn doorgaands, wanneer zij aan boord komen, zeer bol en opgeblaazen , zodat de minde fchaaving hunne huid kwetst, en de minde kwetfuur, ten aanzien van het klimaat en gedel , gevaarlijk is. Door deze bolligheid , die echter zonder vaste zelfdandigheid is, vertoonen deze fchepzels heel wat , als zij eerst te fcheeo komen, maar veranderen weidra, Aa 2 door  -( 36-é )- door de ongewoonheid van een en ander , als in fchimmen ; en 't is in deze zogenoemde , beklaaglijke omftandigheid, dat zij ons op het treffendst en medelijden wekkendst worden voorgeftcld ; zonder 'er echter (denkelijk bij mangel van genoegzaam onderzoek) bijtevoegen, dat deze zelfde fchimmen, na vetloop van i of 2 maanden , aan de geregelde en gezonde fcheepskost en leevenswijs meer gewoon geworden , in' de allerilerkfte en gezondfte luiden doorgaands veranderen. Ziet daar, mijne Heeren ! eene waare, korte , doch klaare en omftandige befchrijving van het ftinkend cn afgrijzenlijk hol , waarin niet dan dood en ellende h .erscht , en waardoor deze menfchen worden weggclleept: ziet daar de Hechte behandeling dezer ongelukkigen, geduurende hunne overtocht, zo als men zich hetzelve laat diets maaken, aangedaan , doch waarvan ik het oordeel thans aan eiken onpartijdigen overlaat. Dat nu vrij ieder oordecle, in hoeverre het geoorloofd is , om , ter opwekking van een tederhartig medelijden , zulke zwarte tafereelen, met zulke fterke verwen te fchilderen , zonder de allervolledigfte bewijzen, gelijk, vooral in deze dagen , tot oneer der menfchelijkheid , maar al te veel gefchiedt! Echter zoude een opmerkend Toehoorer, hier ter plaatze , met het meefte recht kunnen vraagen; „ indien dan deze lieden zoowel behandeld , en zoo zorgvuldig worden gadegeflagen , van waar komen dan zulke fchrikkelijke verwoestingen, dat van de 100duizend, die overgevoerd worden , ruim 27duizend op de reis , en een gelijk getal, het eerfte jaar na hun-  -C 361 )- hunne vervoering in de Colonien, fierven?"—Het is waar, deze begrooting is door een' onzer geëerde Verhandelaaren gemaakt ; maar zijn Ed. neme het mij niet kwaalijk, als ik zeg, te twijfelen, of zijn Ed. hierin wel op de beste wijs is onderricht geweest. Alle deskundige lieden , welken ik hierover heb geraadpleegd , hebben mij , wat onze Hoofdcolonie Suriname aangaat, Heilig en met daadlijke bewijzen , van het tegendeel verzekerd; en wat de fterfte geduurende de reis belangt , het is zeker, dat 'er zomtijds in de Schepen groote verwoestingen worden aangericht , door de Jas, (*j) Boafle, (§) en Kinderpokken ; zo als zeker Kapitein, mij zeer wel (*) De Jas is eene gevaarlijke ziekte of kwaal, zijnde eene zoort van lamheid , met zweeren en etterbuilen verzeld. (§) DeBoafie is een nog veel gevaarlijker ongemak, overervend , en van een allerakeligst uitzicht , beftaande in een onmerkbaar verflerf der ledemaaten. Dus is bij voorbeeld, iemand, daardoor aangetast, gaande en ftaande, en zal zeer onverwacht een lid van een zijner vingers of teenen afvallen , morgen of eenigen tijd daarna de geheele vinger of hand, en eindelijk de arm, enz. waardoor deze menfchen een allerellendigst einde hebben. — Deze ziekte in de Wat-Indien zich op de Plantagien openbaarende , worden de daardoor aangetasten daadelijk van de anderen afgezonderd , en heel agter op de Plantagien in eene zoort van Lazareth gebragt, om de aanlteking te verhoeden. Aa 3  -C 262 j_ wel bekend , eens van een armafocn van 239 koppen 110 verloor, dat bijna het dnbbeld van de opgegeven reekening is , maar daartegen ook in 4 andere reizen., waarin hij 1610 zielen overbragt, Hechts 91 doodenhad , dat, door elkander geflagen, nog geen 6 ten honderd is ; een groot verfchil van 27 ! Maar is het niet te verwonderen , dat zulke verwoeuingen niet meermaalen gebeuren , daar wij zien, welke fchrikkclijke flachtingen de pokjes onder ons aanrechten , en de twee andere genoemde plaagen nog oneindig geduchter zijn ? Ik zeg te verwonderen : omdat men aan land oneindig meer behoedmiddelen, ontwijkingen , ruimte , verkwikkingen , en de volle keuze van de bekwaamde Artfen en Geneesheeren heeft , dan men met alle mogelijkheid aan boord der Schepen hebben kan. Maar veelligt heeft de geëerde Verhandelaar deze begrooting van Engclfthen ontvangen of uit Engelfche ge.'chriftcn overgenomen , en dan zoude het mij geenszins verwonderen: dewijl die Natie zeer veele Slaaven in Rio Gal/ion, gemeenlik Gabonfche Slaaven genoemd , inkoopt; óp welke Kust zij doorgaands , zo niet bijna haare geheele laading , ten minde het grootde gedeelte daarvan bekomen kan — maar welke Slaaven in onze WestIndien niet geacht zijn , en doorgaands voor een £ der waarde van anderen verkocht worden ; waaröm onze Schepen die ook zelden aanvoeren. Deze Gabonfche Slaaven (wjer geboorteland recht onder de linie ligt, waardoor zij, natuurlijker wijze, aan meer ongemakken en ziekten zijnde blootgedeld, ook uit hunnen aard dezelven minder kunnen verdragen, dan de meeste an-  -( 3(53 )- andere Kustbewooners) zijn bovendien de allerwreveligften , vadzfgften en luiften dezer Natiën, die , wanneer het hun maar eenigzins tegenloopt, in hun eigen land zowel, als in de West-Indien, aarde , en aan boord der Schepen hunne eigen drek vreeten, om zich van kant te maaken. Van deze zoort kogt zeker Planter in Suriname eens 60 ftuks tegelijk en 2 maanden daarna waren 'er reeds 50 van geftorven. Hiermede dan mijne Derde Afdeeling voor genoegzaam toegelicht houdende , ga ik over tot de befchouwing van de wijze van verkoop der Slaaven in onze Wcst-Irdiën, hunnen arbeid, beftaan, leevenswijs en gemeenzaamfte behandeling aldaar. Hunne verkoop gefchiedt, of bij contract, om een zeker getal , tot een hier te land gemaakte prijs, te leveren , of uit de hand, of bij openbaare opveiling. In het laatfte geval worden zij, even als hier het Vee, op de markt gebragt , en door de koopers naauwkeurig bezichtigd en onderzogt, of zij fterk en vlug zijn , of eenig gebrek hebben ; geldende zij tegenwoordig, wanneer zij gaaf en goed zijn 5 of 600 guldens hetftuk, en, zo als ik reeds heb aangemerkt, wanneer 'er 2 of meer van ééne familie aan boord zijn, die te zamen, in één'e koop. Dezulken, die naar de Plantagien opgezonden worden, laat men gemeenlijk van lieverlee beginntn met werken; en wel eerst met zulk werk, als de Kinderen op de Plantagien doen ; wordende dus van onderen op tot den zwaarden arbeid gewoon gemaakt; doch welke zwaare arbeid op verre na niet komt bij het geen hier een fpitter , kruier , of waagdrager moet doen; A a 4 zijn-  -C~3Ó4 )- * zijnde dit zeker, dat , door den bank genoomqn , één der genoemde arbeidslieden alhier ten mmlte zooveel en zwaar arbeidt, als 5 a 6 Negers te zamen. Hunne Meefters moeten voor hunne kleeding en onderhoud zorgen ; van het eerfte krijgen zij gemeenlijk eene iaarlijkfche uitdeeling,- de Mans van i buffel of rokje, 1 hoed, 6 ellen Osnabrugs linnen en 3 ellen Vriesbont. De Vrouwen 1 hoed, 6 ellen wit en 2 ellen biaauw Osnabrugs linnen, en 4 ellen Vriesbont; benevens, aan beiden, garen en naalden 'erbij; gelijk mede in 't algemeen, kammen, tonderdoozen en toebehooren , fchaaren, mesfen , fcheermesfen en fpiegeltjes, Hun onderhoud beftaat in Taiers en Bannanings , waarvan zij onderfcheiden fmaakelijke en krachtige fpijzen weeten te bereiden ; benevens om de 3 of 4 maanden, eene uitdeeling van tabakspijpen , bakkeljauw , haring f hard brood, gort, meel, vleesch , ftokvisch en zout : buiten dat alles hebben de Slaaven op de Plantagien hunne kostgronden , waarvan ieder een gedeelte tot zijn bijzonder gebruik en bearbeiding krijgt, dat door den een bebouwd wordt, terwijl de ander daarop Schapen , Varkens, Eenden , Hoenders, Ganzen of iets diergelijks houdt, waarvan zij de Eieren of Aanfokkelingen verkoopen , of zeiven gebruiken. — Voor de Zieken en Malinkers is eene goede apotheek van medicijnen, wijnen enz. — Wel is waar , zulks is bij alle Planters juist niet eveneens, gevende de een wel iets meer , de ander wat minder, naar maate zijner denkwijze ; doch het genoem-  -C 36-5 )- noemde hebben zij nodig , en kunnen 'ér ook wel mede volftaah. Des morgens ten 6 uuren gaan zij aan den arbeid, komen ten J twaalf uuren te huis; gaan ten § twee weder te werk, en fcheiden 'savonds ten 6 uuren uit; hebbende den overigen tijd voor zich zeiven, en behoevende alsdan niets meer voor hunne Meefters te doen. De Zondagen hebben zij ook geheel en al voor zich, ten zij in de Koffij-pluk, of bij 't Suikermaalen, wanneer de omftandigheden zomtijds vorderen, om over Zondag en al heen te werken ,• doch waartegen hun vcrvolgends, den eerften dag de beste, dat zulks gefchieden kan, de overgewerkte Zondag vergoed wordt , door hun een anderen vrijen dag in de plaats te geven. Zij woonen op de Plantagien in Negerhuizen , die in verfcheiden vertrekken zijn verdeeld , doorgaands van 12 tot 14 voet in 't vierkant, waarin gemeenlijk twee huishoudens hun verblijf hebben; terwijl van de ongetrouwden 6 of 8perzoonenbij elkander woonen. Aan 't Fort of op de plaats , zijn zij of huisflaaven , en hebben het dan oneindig gemaklijker, dan onze Europeefche dienstboden , dewijl ten minfte vier hunner het werk van één hier te land doen , of worden, gelijk daglooners, tot allerieien arbeid verhuurd, als fjouwers, timmerlieden, metzelaars, kleermaakers enz., welke onderfcheiden ambagten de Meefters diengeen laten leeren, in wien zij vernuft befpeuren.— Voords worden zij alsdan op een gemaa-tigd weekgeld gefteld, waarvan zij doorgaands kunnen Aa 5 over-  -( 3^6 )- overhouden; terwijl de Vrouwelijke Sex insgelijks uit naaien, breien of wasfchen gaat, ja zqlfs (dat juist niet prijslijk is, en echter onder onze vrije Christenen niet dan te veel ia zwang gaat) dikwerf voor geriellüjke Meisjes dient, en daarmede doorgaands een zoet lluivertje verdient; hoewel dit echter niet openbaar geoorlofd is , maar in llilte moet gefchieden. Even als onder ons Europeaanen , vind men ook eene groote verfcheidenheid van aard en humeuren , onder deze Zwarten : zijnde zommigen lieftaalig en zagtaardig , doch de meeften norsch , koppig en lui: en daar het in eene Maatfchappij, alwaaar geene wetten of vrees voor ftraf plaats hebben, allerellendigst zoude uitzien, is't bijzonder noodzakeli.k, deze menfchen , ook door die vreeze , in bedwang te houden. — Hunne ftrauen dragen, naar de gedachten van onze Europeaanen, meestal het merk van wreedheid; doch, zij zijn naar 'slands wijze ingericht, en wilde men hun , zoo als de Soldaaten in Europa, met de rotting ftraiTen, (dat waarlijk dikwijls niet van wreedheid is vrijtepleiten) men zoude hun , naar hunne eigen gedachten, her grootfte onrecht doen. Zij moeten met de zweep , en door hun eigen volk , geftraft worden, hetgeen aldus toegaat: een Slaaf of Slaavin ftraf verdiend hebbende , beveelt de Meefter of blanke Officier hun , te ftaan, 't welk zij ook los en vrijwillig doen, leggende de handen boven het hoofd, waarna hun, door een anderen Neger, (dien wij hier een poehaan zouden noemen , doch aldaar Bastiaan genoemd wordt , met eene lange zweep, zo»  —( 367 )— zoo veele flaagen om het onderlijf worden gegeven , als de Meester beveelt, moetende bij ieder flag den Meester daarvoor bedanken, hetgeen de meeften hunner ook met veel gratie doen , naamlijk, wanneerzij begrijpen , dat de ftraf rechtmaatig, en eveureedig met hunne misdaad is ; want zij weten naauwkeurig, welke ftraf op ieder vergrijping ftaat: zodat, wilde men, uit een verkeerd medelijden , wanneer zij , bij voorbeeld , 25 flagen verdiend hadden , hun 20 , of uit wreedheid 30 geven', men in beide gevallen even kwaalijk zoude doen , en hun oorzaak tot meerder vergrijpingen of weerwraak geven, waarin zij beiden niet nalatig zouden zijn. Onwilligen of boosaardigen worden aan een paal opgehijst, met gewicht aan hunne voeten , en alzoo geftraft. Ziet daar, waarde Hoorders! de op mij genomen taak met uwe aandacht, zoo kort, klaar en eenvoudig, als mij immer mogelijk was, afgehandeld.— Laat mij nu, ten flotte, een en ander uit het voorgefielde eens onpartijdig toetzen, en dan aan uwe onbevooroordeelde beflisfing overlaten, in hoe verre het mij gelukt zal zijn , het in mijne vooraffpraak gefielde te hebben betoogd; dat deze handel geoorloofd zij; dat hij niet kan of mag nagelaaten worden , en dus zij, die denzelven drijven , geenszins allen, als onmenfchen te befchouwen zijn; en eindelijk, dat hec woord Slaavernij, ten opzicht der Afrikaanfiche Slaaven in onze Colonien, eigenlijk, veel harder luidt', dan derzelver aard indedaad is. Dat een redenaar zijn onderwerp, onpartijdig, zowel van de goede, als kwaade zijde befchouwen, 1 en  -C 3^3 )- en zijnenhoorderenalzoo moet voordragen, zonder dat liet hem geoorloofd zij, om door fraaije fchilderingen en uitgezochte, hartroerende bewoordingen, hunne medelijdende aandacht, tot gewaagde itellingen, zonder wezenlijke bewijzen, voorintenemen , zal niemand uwer Aandacht tegenfpreken. 't Is daarom, dat ik in deze overziening, het voor en tegen, zoo onpartijdig, als mij mogelijk zijn zal, aan TJ zal trachten voortedragen. Men ziet den Slaavenhandel aan, en krijt denzelven uit, als ongeoorloofd, onchristelijk, en tegen de natuur en menfchelijkheid ftrijdende. 't Is waar, in den eerden opflag heeft dit geen kleenen fchijn; maar zoude dan de Schepper aller dingen, die de liefde zelve, maar ook van zijn doen onverand woordelijk is, en ons, in de Heilige Bladen, onder het zinnebeeld eens pottebakkers voorkomt, die van hetzelfde leem, het eene vat ter eeren, en het andere ter onëeren maakt — zulk eene fchreeuwende ongerechtigheid in zijn uitverkooren Volk gedoogen, ja, wat meêr is, hun zeiven geboden hebben — zo als ik ten overvloede mecne getoond te hebben. Onze Ilandelaaren doea dezen menfchen, met hen te koopen en verkoopen, geen onrecht, maar wel dikwijls een aangcnaamen dienst, zo als ik met (prekende voorbeelden heb aangetoond. Wat wanjn zij toch in hun Vaderland, of in de handen hunner vijanden ? Immers de alleröngelukkigfte fchepfels, waaronder veelen, die bij eene oneindig harder flaavernij, dan waarin zij worden overgebragt, nog alle oogenblikken in de akelige vrees verkeeren , om bij het affterven hunner Meesters, of op een of ander feest hun-,  -C 36> )- hunner overwinnaaren, op de allerë'llendigite wijze te worden om hals gebragt, waarvan de reisbefchrijvers ons eene menigte van voorbeelden opgeven. Dit, wel is waar, geloof ik niet, dat thands zoo veel, als wel voorheen gebeurt ; maar zodde niet wel de hoop van gewin, en de nuttigheid, zo wel als het aangenaame en onontbeerlijke der, aan deze Volken uit Europa toegevoerd wordende, goederen, daarvan eene groote reden zijn? — en zouden zij, indien deze vaart en handel bij alle Europeaanen wierd geftaakt, door hunne flerke voordteeling, (dewijl 'er, volgends het getuigenis van meer dan één Reisbefchrijver, Mannen zijn, die Vaders van 200 en meer Kinderen zijn) en daaruit voordvloeiende behoefte en gebrek , niet wel ligt wederom tot deze gruuwzaame gewoonten te gereeder kunnen overflaan? ,, Ja, maar deze menfchen worden evenwel ven hunne Naasfbeftaanden en Vrienden afgefcheurd , en in een vreemd Land overgebragt , zonder dezelven, meestal, immer weder te zien!" Dit is waar; maar aan het eerfte hebben onze handelaaren geen deel, en 't is niet zonder voorbeelden, zo als ik mede heb getoond, dat, uit deze zelfde vervoering, wel eens de heugelijkfte gebeurdtenisfen zijn voordgevloeid. En het zijn deze en zoortgelijke gevallen, die dusdanige ongelukkigen dan op het aangenaamst doen ondervinden het groote onderfcheid, dat 'er is tusfchen hunne tegenswoordige en voorleeden flaavernij, ja, hen in verrukking doet zeggen, 't geen mede niet zelden gebeurt, dat zij thands vrije lieden zijn, in  -C 37» )- In tegenoverftelling van 't geen zij in hun geboorteland waren. „Hunne behandeling aan boord der Schepen is ons In deze redevoering van de beste zijde voorgedragen , doch zij ondervinden wel eens gansch het tegendeel." Het laatfte is mogelijk, en het zoude van mij dwaasheid zijn , voor alle fcheepsbevelhebbcrs In de bres te fpringen; daar zullen 'er zekerlijk zijn, die dit niet verdienen ; maar is 't ook billijk, dat men om weinige Hechten de geheele menigte veroordeelt ? En zo als ik heb getoond, het is hun belang, die lieden wel te behandelen, en zo veel mogelijk gezond, en in de beste orde overtevoeren. — En welk een fterke drijfveer is het eigenbelang niet ? „Eigenbelang! ja, zie daar het waare, het ddnige doel van dezen vuigen handel, met al' den aankleeve van dien f' — zullen deszeifs beurijders zeggen, 't Is waar, was het niet om gewin en uit belang, de handelaars zouden hunne fchatten, op zulke lange en met zoo veele gevaaren verzeld gaande reizen, nietwaagen; noch de Scheepsbevelhebbers, zo min als de overige Officieren en Matroozen , hun leeven, niet alleen aan de gevaaren der zee , maar ook aan eene geftadige vrees voor wederfpannig oproer blootftellen, en met meer dan gewoon waaken cn oppasfen hunne ligchaamen kwellen. Maar laten deze tegeuftanders mij dan ook eens zeggen, indien deze handel wierd geftaakt, en 'er geen toevoer van flaaven in onze Colonien kwam, wat 'er van deze zoo kostelijke Colonien in weinige jaaren zoude worden, cn laten zij dan  -C 371 )- dan bij gevolgtrekking bereekenen, boe het met ons Land, ouzen Koophandel en Zeevaart, onze Ingezetenen in 't gemeen, en hun, die neering, kunften'en handwerken oefenen, in 't bijzonder; ja zelfs met hun , en hunne Kinderen zoude gefield zijn! Dat veelen dezer ieveraars, die zoo bijzonderlijk op dezen handel in menfchen (die vooreerst reeds Slaaven en Heidenen zijn , en ten anderen tot een nuttig einde gebruikt worden) afgeven; en ftilzwijgende dienzelfden handel in vrije Christen-Menfchen, die tot een allerbehaaglijkst einde , naamlijk tot moord , doodflag en verwoesting worden verkogt, onaandoenlijk aanzien, moet een ieder zich billijk over verwonderen 1 Of is dit geene flaavernij en menfchenhandel, wanneer Mannen van hunne Vrouwenen Kinderen, en Zoonen van hunne Ouders, tegen wil en dank, met geweld worden afgefcheurd;de Soldaaten-rok moeten aantrekken; aan andere Mogendheden verkogt of verhuurd , en door dezelven , het zij te Land, of over zee gevoerd,en gebruikt worden, om anderen hunner medenatuurgenooten, die hun nimmer iet hebben misdaan, of wier aanfchijn zij noit aanfchouwden, in koelen moede te vermoorden, en derzelver bezittingen te berooven en verwoesten; zo zij al niet zeiven fneuvelen , of, 't geen dikwijls bitterer is, dan de dood, ellendig cn jammerlijk verminkt, oen hunnen wederom t'huis komen, en door hun moeten onderhouden en verzorgd worden, indien zij nog zoo gelukkig zijn, dit te kunnen erlangen, of anders, met gebedeld brood hunne ellendige ligchaamen op het kommerlijkfie te onderhouden , totdat de dood een einde van alle hunne jam-  -C 37* )- jammeren en ellende maakt. — Doch laat ik voor dit, waarlijk akelig , tafereel liever het gordijn fchuiven , cn met uwe Aandacht de toets mijner Hellingen vervolgen. Zou het veelen niet vreerad voorkomen, als ik zeide, dat verfcheiden onzer arbeidslieden; bij voorbeeld, Timmerlieden, Metfelaars, Schilders, en menige andere zoortgelijke knechts en arbeiders; dikwijls in flechter en bedenklijker omftandigheden waren, dan de Slaaven op plantagien? en behoorde men mij wel van dwaasheid te befchuldigen , als ik, in zommige gevallen, het lot van eenen Slaaf boven dat van zulk eenen vrijen verkoos? Eilieve, laat ons hiervan eens de vergelijking maaken. Onze Arbeider verdient des zomers een goed loon; hij kan echter daarvan, aangezien de kostbaare verteering en duurte van alles, weinig of niets overhouden, voornaamelijk, wanneer hij Vrouw en Kinderen heeft. De Slaaf verdient niets, maar heeft daartegen voor niets te zorgen. De Arbeider werkt des zomers van 5 uuren s'morgeus, tot 12 uuren op den middag, en wederom van half twee, tot s'avonds ten agt uuren. De Slaaf begint des morgens ten 6 en werkt tot s'avonds om 6 uuren, met dezelfde tusfehenpoozing, ja, nog iets meer: dus arbeidt hij 3 uuren op den dag minder, dan deze. Des winters loopt onze Werkman veeltijds leeg, en lijdt met zijn huisgezin, buiten zijne fchuld, honger, kommer en ellende. .De Neger, daar is te werken of niet , bekommert zich over niets. Onze Arbeider wordt ziek, of bij ongeluk verminkt; zijne broodwinning ftaat ftil, en hij moet zijn  ■*"■( 373 )— zijn goed aanfpteken , om Dodtor of Chirurgijn enz. te betaalen; ja, kan die zomtijds niet eens bekomen, terwijl zijne arme Vrouw en Kinderen van ellende verkwijnen. De flaaf, daartegen , zorgt in deze gevallen voor niets; huislijk verblijf, kost, kleederen, medicijnen, alles gewordt hem en zijn huisgezin, zonder eenige bekrompenheid , hoe lang zijn ongemak of ziekte ook duure. — Beiden hebben zij den Zondag ten rustdag 5 dien de Slaaf niet viert, en dus, is hij' niet lui, door zijnen arbeid en vernuft, nuttig befteeden kan , en, zoo doende, nog al iets overwinnen, om zich mede te vermaaken, of voor kleeding, fpijs, drank, of fieraaden te doen dienen 5' ja, het zal veelen bijna ongelooflijk voorkomen , dat 'er verfcheiden Slaaven zijn , die zeiven wederom flaaven hebben, welken zij voor zich laten arbeiden ; daar het niet vreemd is, Slaaven aantetreffen, die eenige duizcnde guldens bezitten, en zeker» Slaavin in Suriname voor weinige jaaren geftorven is, die tusfefien de 40 en 5oduizend guldens naliet, waarvan zij haaren Heer Cdie zich, de zaak ftrik genomen, alles had kunnen toeëigenen) aoduizend guldens had gemaakt, en 't overige onder haare Medeflaaven en Slaavinnen op die Plantagie, als anders, gelegateerd: indien zij het nu in hunnen ftaat zoo ellendig hadden, als men zich verbeeldt, zouden dan dezulken zich zeiven , of door anderen niet laten vrijkaopen? En is dus mijn geftelde wel zoo verre buiten de waarheid? —„ Dit is wel," zal men Zeggen, „ voor zoo verre zij goede Meesters hebben, maar, als flaaven, blijven zij toch altijd aan de . JII.D.IV.S. • Kb gril-  -( 3.-4 )- grilligheden van hunne Meesters, of van den minden hurner blanke bedienden blootgefleld, en moeten zich alles getroosten, ja dikwiils de allerbeestachrigfte en barbaarschte behandelingen ondergaan." Het ware zeer te wenfehen, dat ik deze tegenwerping met zulke bondige redenen, als de voorgaande, konde tegengaan en krachteloos maaken; maar ik fchaam het mij bijna (ten aanzien van het Menschdom) te zeggen — en evenwel de onpartijdigheid vordert het — 'er zijn onmenfehen,. onchristenen , tijgers en tljgeresfen, fchepzels zonder deugd of mededogen, die het leeven hunner flaaven zomtijds minder achten , dan van een hond; waarvan ik thands twee alleraffchuuwlijkfte voorvallen zal mededeeleu, en dat nog wel in eene Sexe, die anders, door haare zachtaardige, tedere en vriéndelijke lieftaaligheden, onze oprechte liefde, achting en bexvondering verdient. Zekere Mevrouw , of liever Ondier, in eene onzer Colonien, in haare tentboot de rivier op naar haare Plantagie vaarende, had in haar gevolg eene Slaavin, die een Zuigend Kind had, dat bij aanhoudendheid fchreide, denklijk van pijn. Mevrouw gebiedt aan haare flaavin , het Kind te doen zwijgen; deze legt het aan de borst, en zust het op alle mogelijke wijze, doch te vergeefsch; de genadige Vrouw gebiedt het haar andermaal, met eenen forfchen en dreigenden toon ; de verlegen Moeder doet al wat mogelijk is, om het fchaapje te ftillen, maar te vergeefsch; de barbaarfebe Meesteres rukt hierop het wicht uit de armen der Moeder, en, o gruwel! werpt het over boord in de rivier, waar het ellendig verdrinkt. Ee»  -( 375 >~ Èen ander Monfter komt op haare Plantagie; eene Negerin, die met haar Kind op den arm haar te gSmoet komt, wijkt niet fchielijk, of ver genoeg* voor haar uit den weg; deze misdaad wordt door haar zoo hoog opgenomen, dat zij met veel geraas en getier naar haaren Man gaat, hem het hoofd warm maakt, zodat hij, misfchien op eenige verfchooning of tegenfpraak dier flaavin, in woede een geweer grijpt , en Moeder en Kind dood fchiet. De Mart dezer ongelukkige Vrouw en Moeder komt uit het veld te huis, hoort van zijne medemakkers dit treurig geval, gaat naar zijnen Meester, en vraagt, misfchien niet al te eerbiedig, reden wegens het vermoorden van zijn Vrouw en Kind; de Meester sndwoordt verftoord , en met bedreigingen 5 de flaaf* hierdoor niet afgefChrikt, houdt aan; waarop cl? Meester hem gebiedt te liaan, om hem over zijnö vrijpostigheid te doen ftraffen: de flaaf weigert, Zeggende, niet1 te misdoen, met naar de reden van zulk eene gruuwzamebehandeling, aan twee hem zo waard» fchepzelen gedaan, te komen vraagen. De Meester, door zijne voorgaande moorden nog niet afgefchrikt, ea. iiiets dan woede ademende, gebiedt de Bastiaans* hem te grijpen en voor den paal te brengen, waarSan hij hem, met 50 pond gewicht aan ieder grooten teeftj laat ophijfen , en voords zoo lang geesfelen, dat hij den geest geeft.— Ziet daar, welke fchriklijke gevolgen da laatdunkende trotsheid van één vrouwmensch uitwerkt, daar zij haaren man, bij drie moorden, eene fchaadé van bijna 2000 guldens veroorzaakt! Echter denkë Uw* Aandacht niet, dat alle Meesters en Me»fleresfen op Bb j MM?  -C 370 )- zulke of zoortgelijke barbaarfche wijze met hunne Slaaven omgaan: neen: ik zou, liet mij de tijd het toe, eene menigte van tegenovergeftelde gevallen kunnen te berde brengen. Ook denke men niet, dat zulke en dergelijke gruweldaaden geheel ongeflraft gepleegd mogen worden. Voorzeker niet : maar beide deze gevallen gebeurden met lieden van den eerften rang; en wat kan loogen eri omkooping niet al doen, wanneer men eene zaak niet op het allernaauwkeuriglfe wil onderzoeken ? Dit weet ik echcer, dat z;ker voornaam perfonaadje , eenige jaaren geleden , om het mishandelen zijner Slaaven, de Colonie van Suriname geheel onverwacht heeft moeten verlaten , en zich nooit weder derwaards heeft durven begeven, maar in deze ftad zijn leeven geëindigd hcefc. Daarbij wordt 'er, van tijd tot tijd , door de Policie , in de Colonien meerder zorg voor het welbehandelen der Slaaven gedragen ; waarvan de laatfte Publicatie van Gouverneur en Raaden der Colonie Suriname de loffelijkfte kenmerken draagt. Door dezelve wordt niet alleen gezorgd , dat geene Blanke Bedienden de Slaaven . met woorden injurieeren , of wreedaardig en naar welgevallen ftraffen, of hen met ziid- of fchietgeweer dreigen, (mogende hetzelve niet, dan in geval van volflrekte noodweer,gebruiken) maar ook , dat zij hun , na ontvangen flraffe, geene verwi tingen mogen doen. Zelfs heeft de Policie aldaar (mag ik het eens zoo noemen) de eer der Slaavinnen gehandhaafd , door een ernftig en fcherp verbod aan alle Blanke Bedienden , om dezelven niet te debaucheeren , of zich met haar te vermengen ; alle» op  —( 377 )— op verbeurte van aanzienlijke geldboeten , en zelfs ligchaamlijke .ftraffe, naar bevind van zaaken. Ook wordt den Planters en Eigenaars daarbij wel degelijk gerecommandeerd, cn des noods geinjungeerd , zeer wel te zorgen voor h:t onderhoud , de gewoonli:ke uitdeeling, goede en genoegzaame medicijnen, en het wel behandelen en verzorgen der zieke en gebrekkige Slaaven; op geene mindere geldboeten. Zelfs mogen zij, of hunne Bedienden, de Zwarten op fteelen van kost of iets anders betrappende, en hen niet kunnende machtig worden, op dezelven niet fchicten, dan nadat zij hen hebben aangeroepen , en dezen alsdan niet willen ftaan; „ en dan nog alleen naar hot on derlijf; Edoch, zo echter zodanig een, bij ongeluk, niet tegenftaande gemelde voorzorgen , mogt worden doodgefchoten , zal hij , die gefchoten, of daartoe order gegeven heeft, zich bij eede moeten purgeeren , Zoo en niet anders gehandeld te hebben, dan deze Ordonnantie voorfchrijft ; op poene , van door den Raad Fiskaal geïïctioneerd, en naar bevind van zaaken geftraft te worden," En om den Slaaven te toonen, dat de Jultitie niet partijdig zijn , maar de goede orde , zo wel onder de Blanken , als Negers, bewaaren wil, en dat de eerstgenoemden even zo wel gehoorzaamheid en eerbied aan hunne Meefteren fchuld'g zijn, als zij Slaaven ; wordt, in gemelde Ordonnantie , aan de Blanken op de Plantagie geinterdiceerd , „ hunne Meefters of zijne Gevolmachtigden met kleenachting te dienen , onfatzoenlijk te bejegenen , of injurieufe woorden tegen hen te gebruiken ( dronken of nuchB b 3 te-  K 378 )- teren) *o de boeten van 200 guldens; en hunnen Meefter of deszeifs Gequaliflceerden dreigende, of flaande , voor den Meefter , indien hij zulks den Fiskaal niet aangeeft, van 500 guldens. En zal deze eorporcele ftraffe met geen geld mogen worden afgekogt, maar de fententie publiek ter uitvoer worden gebragt." Deze voorzorgen , en de , over het algemeen , goede behandeling der Slaaven , fs eene der redenen, dac ve»len de vrijheid bijna niet achten, ja , om eene beuzeling verachten , waarvan cén ftaaltje ten voorbedde. Zeker Planter had eene Slaavin beflapen , en zoo veel genegenheid voor haar opgevat, dat hij haar niet alleen de vrijheid fchonk, maar ze tot zijne huidhoudftermaakte, enindit charakter door allen deed erkennen. Op zeker gastmaal , dat de Planter gaf, zag de Heer , dat zij, bij de gasten in de kamer komende, een groot gat in eene haarer koufen had Over deze flordigheid werd zij door haaren Heer in 't bijzijn der genoodigden berispt; doch ook dit nam het Schepzel zoo hoog op, dat zij haare fchoenen en koufen uittrok, ze haaren Heer voor de voeten wierp , en zeide: ,, als ik over zulk eene kleenigheid , in 't bijzijn van zo veele vreemden , moet beknord worden, dan lagch ik in de vrijheid , en wil (*) liet verdient hier aanmerking, dat, zo lang zij Jlaaven zijn, zij geene koufen of fchoenen mogsn dragen; maar hunne Vrijdom op eene of andere wijze bekomende , krijgen zij die aan, en dit is het teeken Van hunnegvrijheid,  —C 379 )- wil veel liever wederom Slaavin zijn;" 't welk baar gereedlijk werd toegedaan. — Ook ontbreekt het aan geene voorbeelden van Vtijgegevenen, die naderhand hunne Heeren of Vrouwen wederom zijn komen bidden, em door hun weder als Slaaven te worden aangenomen. En, welk een wezenlijk voordeel kan toch ook de vrijheid aan die menfchen verfchaftën? Zijn zijn zij daardoor van den arbeid bevrijd, of zouden zij niet, als dagiooners, evenwel moeten arbeiden , en dan voor alles zorgen ? zo ja , gelijk dit waar is , dan beroep ik mij op mijne gedaane vergelijking tusfchen onze Europeefche arbeiders en den NegerSlaaf, terwijl het, mijns bedunkens, zeer fpoedig beflist zal zijn, welke ftaat voor hun, in hunne omftandigheden , de verkieslijkfte zal wezen. Nu büjft mij nog ééne , doch, naar 't oordeel van veelen, zeer gewichtige zwaarigheid optelosfen ; zij is deze: ,, dat het te bejammeren , en tegen den plicht van Christenen ftrijdende is , dat men zoo veelen onzer Medenatuurgenooten in een verblind Heidendom laat voordleeven , zonder te trachten, om die uit de flaavernij des Satans te verlosfen , en tot den aangenaamen en zaligenden dienst van Christus overtebrengen ; en 't gene het ergfle is, alleen uit een verfoeilijk eigenbelang; dewijl zij, Christenen wordende-, daardoor ook vrij , en niet meer der flaaffche dienstbaarheid onderworpen zouden zijn." — Omtrend dit laatfle heb ik , na alle aangewendde moeite en naarvorfchingen, geene, mij volkomen voldoende, narichten kunnen erlangen; 'er wordt mij algemeen verzekerd , dat 'er weinige of geene voorbeelden zijn, Eb 4 dat  -( ó8o )- dat i\Tc^r-Si9aven uit eigen beweging begeerd hebben , in de Christelijke Kerk te worden ingelijfd, maar dat zij vee! meer daarvan afkeerig zijn. En zouden zij , die dit tegenwerpen . in het geval zijnde , van zeiven Slaaven te bezitten , wel kunnen befluiten , niet alleen bunnen tijd te vergeefsch aan het onderwijs van domme en halftarrige lieden te befteeden; maar, fchoon gelukkig (hagende, hunne geheele welvaard daarbij opteöfferen ? — Immers , een Planter , c'ie 100 Slaaven had , 't welk niet zeldzaam is , zou, met dezelven volgends dezen eisch vrijtegeven , daardoor ten allerzuinigften gereekend, niet minder dan 60 of ^oduizend guldens verliezen. Doch, hier is, dunkt mij, de rechte plaats, om te vraagen, waarom de flaavernij en Christelijke belijdenis niet met eikanderen zouden kunnen gepaard gaan ? of met andere woorden ; waarom iemand niet te gelijk Slaaf en Christen zoude kunnen zijn'? Dit toch is een groot frruikelblok van den Slaavenftand, waaromtrend veele bedenkingen vallen; doch waarin ik, voor mij, ge-ne zwaarigheid zou vinden. De vrijheid, van welke op verfcheiden plaatzen des Nieuwen Verbonds gefproken wordt, is geene ligchaamlijke, maar alleen eene geestlijke vrijheid , welke de fchouderen dergeloovigcn van 't ondraaglijk juk der oude plechtigheden ontlast ; ten bewijze hiervan verftrekken , onder veelvuldige andere plaatzen, £/>,'/ef. VI. vs, 5. en 2 limoth. VI. vs. 1., die met de Kantteekening wel waardig zijn nagezien te worden. Paulus, in zijn andwoord op het gefchil, dat 'er bij de Korinthiers den^Slaavcnltand fchijnt geweest te zijn, of die met  -( 38i )- «et de Christelijke vrijheid beftaan konde , wil, ia het softe vers van 't yde Hoofdei, zi ns Eerften Zeudbriefs , dat men als een gemeenen regel zal vasthouden , dat de leer des Euangeliums het verfehil der ftanden geenszins wegneemt , en leidt daaruit in 't mfie vers af, dat , zo een Slaaf Christen werd , hij met zijnen ftaat moest te vreden zijn , zoo echter, dat, indien hij op eene eerlijke wijs (dat is , met toeftemming van zijnen Heer ) vrij konde worden , bij de vrijheid boven de flaavernij behoorde te achten ; verklaarende'echter in bet zifte vers, dat da uiterlijke of perfoonlijke vrijheid tot den Christelijken Godsdienst niet noodzaakelijk vereischt wordt. Ook leze men (en dit zal, dunkt mij , genoegzaam zijn ) den korten Brief van P au lus aan P h i l émon , en men zal middagklaar zien , dat de Slaaf Onesimus, die van zijnen Heer, PHnésioN, heimelijk naar Rome gevlucht, en aldaar door Paului in de gronden der Euangelieleere onderweezen was , daarna , door dien grooten Apostel , aan zijn' eigen Heer is wedergezonden, met een allerbeleefdst verzoek , om hem niet met fiagen , volgends zijn recht, maar met eene broederlijke liefde , wederom te ontvangen', aangezien deze Onisimus in 't vervolg, wegens de gemeenfehap des geloofs, bekvvaamer tot het waarnemen van zjjnen dienst zijn zoude, dan te voren. — Voor het overige vind ik de vrijlating der Slaaven nergends in het Euangelie bevolen. Te voren noemde ik de Negers dom en halftarrig , en zulks zijn zij in den hoogden graad , ten opzichte van den Godsdienst ; want het verfcbilt hun niet, Bb 5 voor  -C 382 )- Voer welk een gefchapen wezen , al is het nog zoe- affchuwlijk of ongerijmd , zij hunne godsdienftigheid oefenen, of aanbidding pleegen ; daarbij is hun de Christelijke godsdienst veel te lastig en eenvoudig ; zij moeten zien , en het plechtige zoude hen meest bekooren ; dus, wanneer het flechts te doen was , om hen tot Christenen te maaken , zonde , indien men daaromtrend onverfchillig ware, zulks met de meerte hoop van een goed gevolg, door zulke Christenen , die de Roomfche leer belijden , kunnen ondernomen worden. Overat , waar openbaare godsdiensthuizen zijn, wordt hun de ingang niet belet ; integendeel , wanneer zommige Heeren of Vrouwen tot die plechtigheid opgaan, en hunne Slaaven of Slaavinnen (die hen, óm 't een of ander te dragen , verzeilen) gebieden, onder het gehoor te blijven, totdat de Godsdienst geëindigd is, zijn zij daartoe geenszins te bewegen; maar gaan veel liever, lui en vadzig , zoo lang tege» den Kerkmuur zitten, of met hunne Kameraaden dobbelen of fnappen. Ja , van hun zelfs , die vrijen zijn (waarvan *er misfehien 600 tot 1000 zich te Paramaribo bevinden) geloof ik, naar alle berichten, te mogen vastltellen, dat 'er naauwlijks jo zijn , die uit eigen beweging Christenen geworden zijn. En, indedaad , wat is toch tothiertoe hun Christendom? — Hoe weinig is daarop te reekenen, en welke vruchten brengt her voord ? De voorbeelden van zulken , die , na den Christelijken godsdienst te hebben aangenomen, de allerflechtrte Schepzelen geworden zijn, zijn menigvuldig: twee Haaltjes zullen genoegzaam wezen. D»  De bekende Neger, Baron, die door zijnen Heer, als Slaaf, uit Suriname herwaards werd gebragt, en om het vernuft , welk dezelve in hem befpeurde , inde Christelijke leer onderweezen, gedoopt, en aangenomen werd; dees Baron, na de Hollandfche, Franfche en Engelfche taaien , het fchermen , danfen,en de behandeling" van 't geweer geleerd te hebben, keerde met zijnen Heer naar Suriname terug ; doch be'andwoordde alle deze goedheden met eene alierflechtüe vergelding ; want aldaar zijnde , raakte de fchurk , onder gezogte voorwendzelen , in gefchil met zijn Heer , liep van hein weg , en begaf zich bij de Boschnegers, daar hij , aangezien zijne bekwaamheden , tot hun Hoofd werd aangefteld , en vervulde , in deze hoedanigheid , de geheele Colonie met moord en roof, zodat alles voor hem beefde. Een ander flecht voorbeeld vinden wij in den zo veel gerucht gemaakt hebbende Capitein, Afrikaanfche Moor, die mede alhier tot den Christelijken Godsdienst bekeerd en gedoopt zijnde, en vervolgends op 's Lands Hooge School in de Godgeleerdheid geftudeerd hebbende, tot de waardigheid van Gereformeerd Predikant is ingewijd en bevestigd geworden, en in deze hoedanigheid alhier openlijk heeft gepredikt, zijnde ten dien tijde de ophef zoo groot, dat zeer veele vrooroe zielen aan zijne lippen bleeven hangen. Deze nu, van wien men, onder zijne Landgenooten , bijkans wonderwerken verwachtte, vertrok naar a"Elmina, in de waardigheid van openbaar Leeraar, om den Heidenen het Euangelie te verkondigen ;  < 384 )- gen; doch met wat gevolg? Eerst, ja, gedroeg hij zich redelijk, maar verviel allengskens tot een flecht en ergerlijk leeven, zoo eindelijk, dat bij ten laatften, als een hond, tot zijn uitbraakzel wederkeerde, en naakt, zo als alle zijne medcbtoeders, als een gemeene Neger onder hen verkeerde en leefde; waarvan ik, op meer dan édne wijze, de gejiocgzaame verzekering heb ontvangen, (t). Ziet daar dan, welke vruchten de omhelzing van het Christendom, helaas! bij deze lieden voordbrengt! En zal men nu, na dit alles onpartijdig en bedaard overwogen te hebben, de Planters en Eigenaars van Slaaven niet in een weinig gunftiger daglicht befchouwen, dan men tothiertoe bij zommigen heeft gedaan; en hun liever, dan door fchimp te veibitteren, met vriendelijke zachtmoedigheid onder het oog trachten te breDgcn, dat die menfchen, die hun ais flaaven dienen, hunne Medenatuurgenooten, en allen door dezelfde hand eens almachtigen Schepptus zijn gevormd, en daarom, als redenlijke wezens , " (t) Dit laatfte voorbeeld is allerfterkst, aangezien de kunde, belezenheid, en wel gelegde gronden van dit ongelukkig fchepzel, van wien mij, na het voorlezen dezer Verhandeling, gevallig, onder anderen, een Vertoog over ditzelfde onderwerp , naamelijk de Geoorloofdheid des Slaavenhar.deh, en de Bef aanbaarheid daarvan met den Christelijken Godsdienst, is ter hand gekomen; uit welke ik hier en daar eenige verandering in deze mijne verhandeling heb gemaakt, en welker lezing ik een' ieder, die ze bekomen kan, ten fterkfteu duive aanraaden»  -( 335 } zens, behooren behandeld te worden : dat zij, bij bet gemis van één der onfchatbaarfte voorrechten, de kennis van Christus en zijn Euangeiie, nog mede de edele vrijheid derven, welke bij ons zoo hoog wordt gefchat; dat zij, ora alle deze redenen, het lak der flaavernij hun zoo draaglijk behoorden te maaken, als immer mogelijk is; hun niet alleen het gewoon onderhoud en de uitdeelingen gepastlijk doen geworden , maar daarenboven, naar maate hunner verdienden, en zoo verre het de veiligheid en goede orde toelaat, hen, als 't ware, zomtijds met iet aangenaams behoorden te verrasfchen; en hunne tuchtigingen althands niette verzwaaren, maar dezelven altijd naar maate der misdaad uitteoefenen? Dan houde ik mij verzekerd, dat, een Meester aldus met zijne Slaaven handelende, zij niets beter, ja veelen zelfs de vrijheid niet zouden verlangen, en wederkeerig zoo veele liefde en achting voor hunne Meesters en Vrouwen zouden gevoelen en aankweeken , dat, ware het nodig, zij voor hun met bereidwilligheid in den dood zouden gaan. Deze weg zoude mij (onder verbetering) de veiligfte zijn om inteflaan; immers tot zoo lang . men een beter middel heeft uitgevonden; want, om de Colonien, uit een te naauwgezet Christendom, te verwaarloozen, of, zo als zommigen willen, door blanke daglooners te laten bearbeiden, zoude zo onvergeeflijk flecht, als dwaas te beginnen zijn; dewijl geen blanke gefchikt is, om in dat klimaat het werk van een' Veldneger te doen; en het bovendien bijna onmooglijk zoude zijn, om zulk een aantal Blan-  -C 385 )- Blanken bij elkarideren te krijgen, als daartoe zoudes vereischt worden ; behalve nog veele andere onoverkomelijke hiuderpaalen. Laat ons dan, mijne Heeren! ofwel dezulken onder ons, die rechtftreeks, of van ter zijde, eenigen invloed hebben op onze Colonien en de behandeling en het beduur der Slaaven, zo veel in hun is, trachten medetewerken ter bevordering van eene goede en menschlievende handelwijs omtrend deze ongelukkigen; daarmede zullen zij aan "t loffelijk oogmerk dezer Maatfchappij, op eene luiflerrijke wijze, •voldoen, en derzelver nut tot in de verst afgelegen gewesten uitbreiden, en daadelijk doen ondervinden. En is het oogmerk dezer Maatfchappij, om tot nut van 't Algemeen te zijn, zo als het waaflijk is, dan zoude het, mijns erachtens, niet ondienftig zijn, wanneer zij konde befluiten, één of twee Prijsvraagcn uittefchrijven, ter uitvinding en beraaming van middelen, om, behoudens den bloei en welftand der Colonien, den Slanvenhandel of geheel te veranderen , of liever zoo draaglijk te maaken, dat dezelve geene flaavernij te noemen ware; en vervolgends, cm, op de min kostbaarfte en min bczwaarendfte wijze voor de Planters, die reeds zeer veele lasten dragen, middelen aan de hand te geven, ter leering, bekeering en aanneming tot het rijk van Christus, van zo veele duizende ongelukkige en verblindde Heidenen; opdat, zo al niet wij, ten minften het aankomend geflacht, eens daarvan de heugchelijke vruchten mogt zien; en wij ons aanvanglijk alsdan jnogten verheugen, iets te hebben toegebragt, niet al-  -C 3«7 )- alleen tot het tijdelijk geluk van zo veele duizenden onzer Natuurgenooten en Broederen naar het vleesch; maar vooral hun gelegenheid te hebben verfchaft, om hunne kostelijke en tot de eeuwigheid gefchapen zielen uit de klaauwen des verderfs te rukken, en tot het heerlijk rijk van God en Christus intevoeren, * * $ Wij bedanken den geëerden Schrijver voor de mededeeling van een ftuk, welk wij, in de tegenwoordige dagen, geenszins twijfelen, of zal voor ieder onpartijdig onderzoeker van eene zaak, bij welke het ganfche menschdom belang heeft, eene gereede aanleiding zijn, om de waarheid te vinden, voor welke de Schrijver allen dank verdient. Intusfchen, daar het den geëerden Schrijver, en ook Ons, bij d« plaatzing van dit ftuk, alleen om de waarheid te doen is, zal zijn E., nevens Ons, gaarne de onzijdige aanmerkingen van alle deskundigen omtrend deze zijne Verhandeling afwachten, tot welker plaatzing wij eveneens ons Maandwerk aanbieden ; verzoekende echter allen, die ons daarmede willen verè'eren, alle mogelijke kortheid en onzijdigheid in acht te nemen , gelijk mede , om zich bijzonderlijk tot het sde, 3de, 4de, en bijzonderlijk tot het laatfte gedeelte te bepaalen; terwijl het eerfte gedeelte op godgeleerde onderftellingen berust, welke geheel buiten het vak van ons Tijdfchrift lopen, en over. welker gegrondheid of ongegrondheid, fchoon zeiven van dei \  -( 388 )- den geëerden Schrijver verfchillende , wij ons in het breede liefst niet willen uitlaten: te meer, daar de zaak zelve zeer wel kan afgehandeld worden , zonder dat men zijne toevlucht tot plaatfen uit den Bijbel behoeft te nemen. De oudheid van den Slavenhandel zal toch door niemand gelöogchend worden ; doch, dat deze oudheid, fchoon al onder Gods toelating hebbende plaats gehad , eenigen fchijn van recht of geöorlofdheid zoude opleveren, zal gewislijk door hun ontkend worden , die verfcheiden voorbeelden uit de dagelijkfche ondervinding zullen aanvoeren , waarin God het Kwaad op deze aarde toelaat , zonder hetzelve daaróm juist goedtekeuren ; alleen, omdat zulks in den tegenwoordigen ftaat van zaaken, zonder daadelijke wonderwerken , niet wel te vermijden is ; terwijl God de gevolgen daarvan ten beste belluurt. — Dan , dit zij genoeg: — Wij verzoeken, nogmaals, alle kundige Menfehenvrienden , en ook den geëerden Opfteller dor voorgaande Verhandeling , om , bij eene verdere overweging, het ftuk van den Slaavenhandel zoo onpartijdig en oordeelkundig te behandelen , als met den tegenwoordigen ftaat des Menschdoms, met de belangen onzer handeldrijvende llepubliek , en met de billijkheid tevens overëenkomftig is ; zullende het Ons een wezenlijk genoegen zijn, door ons Maandwerk, daartoe bij aanhoudendheid te mogen bijdragen.  V. GEDACHTEN bij het GRAF der DICHTERESSE, LUCRETIA WILHELMINA van WINTER, Geboren van MERKEN. O ntzctting! ... in dit zomber oord Rust Neêrlands eeuwige eer. . . . Stort traanen op haar overfchot, Gevoelvol — ftroomend neêr! Treur dichtkunst! vlecht een lauwerkrans Om uwe Lieveling; Van Merken is de glorie waard, Die ze ooit van u ontving! —. Geëerbiedigd, heilig overfchot! Schoon gij deze aard verliet, Het Vaderlandsch zangminnend kroost Vergeet van Merken niet. Thands juigcht gij zalig bij den kring, Door u op aard vergood; Thands groet u ieder Batavier, • Verengeld door den dood; Thands ftreelt Vorst Da vin aan uw' zij; Thands ïageht de Rijk U aan; Zij vergen u, nog eens den toon, ÜI.D.IV.S. ' Ce  —C 390 )— Op Seraphs wijs, te flaan. Zij danken, door één geest geleid, Hunn' groote Zangheldin, Wier galm, van 't ondermaansch gewest, Drong tot den hemel in! Lannoij fpreidt blij haare armen uit; Zij zweeft U te geraoet; Ze omhelst, en juigchc U driewerf toe: Ontvang mijn welkeom ■ groei! Uw blinkend oog ziet, in 't vcrfcblet, De zaalgen, die gij hier, Toen hen d'orkaan des ramps befprong, Vertroost hebt door nw lier; Elk hunner dankt, in vollen glans, Het wezen, dat, beneén, . De lover van een wachtend heil Deedt riipen voor han treén! . . . Verrukking! —Edel dichtjuweel! MU dunkt, ik zie uw oog — Het fehemert, fchittrend, als de zon, Door 't ruim van 'shemels boog, Gij groet uw' broeders, met een lagclj. Vol hoose mnjertcir; Gij zwiert het eeuwig Salem door, En voelt uw* zaligheid! Zo *t waar is, dat der zaalgcn ziel, Ontbocid aan 't laag der aard, Voor haar' beneden vriendenkring Een' tedre zucht bewaart, Zend dan, 6 dierbaare Engelin » Uit uw verheven fpheer Nog een betreklijk, vlekloos oog, Op Uwe Vrienden neéï! Zie, hoe geheel een Vaderland Uw naam in eerbied koudt! Zie, hoe elk Dichter . in zijn hart , Voor U eene eerzuil bouwt! Wij treuren om uw droeven dood .... Wij treuren ? . . . Engel ! . . . neen : Uw landgenoot jnigcht om uw heil _ Hü voelt uw zaligheén. V/ij treuren? . . . Neen: wij treuren niet —  -< 391 )- Uw glorie daagde aan 't graf: Alleen de traan der menschlijkhcid Druipt op uw grafzerk af: Ons vochtig oog tuigt, hoe ons hart U heeft op aard bemind — Hoe 't eeuwig U beminnen zal , Tot ons ook 't graf-ontl»indt! Van Merken! Neen: geen donker floers Wordt op uw lot verfprcid : Voor zulk een' reine groote ziel ïs fterven — zaligheid. Een koude huivring grijpt mij aan, Als ik uw graf aanfchouw! . . . . Een' Kunstgenoote fchenkt uw lijk Ditkransjen, dierbre Vrouw! Uw' Kunne is grootsch, daar ze, in hcur rang 't Sieraad der menschheid telt; Dit denkbeeld roert en treft mijn ziel, Die om uw grafzerk fnelt. Heb vuurtg, vuurig, ecuwig dank, ö Roem van ons gedacht'. In U wordt iedre Vrouw van geest Een offer toegebracht ! Verruklijk denkbeeld ! — Als natuur Mijn vezels hier omwindt; ^ls zij, op 's Hemels enklen wenk , Mijn ziel van 't ftof ontbindt; Dan druk ik, in verheevner oord, Der Kunften Vaderland , U, eindloos zalig, aan dit hart, Dat voor van Merken brand ! Dan knelt ge uw zuster aan uw borst. Om nimmer haar te ontgaan ; Dan heffen we, in triumph , het lied Der Cherubijnen aan ! . . . . Beweegt het marmer voor mijn voet ? . . . Geliefde! ... of zweeft uw geest Door 't hol gewelf des tempels rond . . . Of zijt gij 't zelv' geweest ? . . . Tree nader ! . . . neen : ik vrees u niet: Mijn teder harte fchreit ! . . . Mijn' Kunstgenoote! ontvang de krans, Cc a  —: 392 yy» Die uwe zuster breidt! j . . Kust zacht, geliefde en edle Vrouw! Gij leeft in aller hart! Uw roem is Joor uw,kunst gevest — Uw' kunst — die de eeuwen tart! Rust zacht ! . . . . mijn zwakke zangeres' Bezwijk: voor zulk een (lag! Elk dichter, door natuur gevormd, Wenkt U op' d"oordee!sdag , Om , met U, Gods Voorzienigheid Te danken voor de gunst, Welke ieder edle dichter voelt, «j 't oefnen zijner kunst! — Bl. v. ±  B IJ DRAGEN TOT HET MENS CHELIJK GELUK, r. Over de GEWAARWORDIN GEN, welke uit SMART en GENOEGEN zijn tezamen gesteld ; en over de maat der GENOEGENS en ONGENOEGENS van dit LEEVEN. \ Jet zonderlingfre verband , in de geheele menfchelijke natuur, is de verëeniging van Smart en Genoegen , van Misnoegen en Tevredenheid. Menig Onvergenoegde beeldt zich op zijne Misnoegdheid iets in, en menig Treurende heeft zijne neêrflachtigheid zoo lief, dat hij alles ontwijkt, wat hem van eenen zo waarden vriend zou kunnen fcheiden. De band, waardoor twee zo tegenftrijdige Gewaarwordingen in ons verëenigd worden, is de Eigenliefde. Wij verbeelden ons, dat wij daarom met alle dingen, en met ons zeiven onvergenoegd zijn; dewijl wij meer inzicht, een fijner gevoel voor de onvolkoIII.D.V.S. Dd men-  -( 394 )— menheid, verhevener begrippen van voortreflijkheid bezitten, dan anderen, die in eene aanhoudende vergenoegdheid leeven, dewijl zij flechts de oppervlakte der dingen zien, en even min het goede, als het Hechte, onderfcheiden kunnen: wij gelooven bij wezenlijke wederwaardigheden, dat dezelven ons een voorrecht boven anderen geven, die ons daarom minder ondervinding, en gevolglijk minder kloekheid, minder kennis van het menfchelijke leeven, minder wijsgeerte en zedenlijke volmaaktheid, fchijnen te bezitten. Ik heb een' Man, over het breken van zijn been, met eene even inwendige tevredenheid hooren fpreken, als over eene roemruchtige zaak; waarfchijnlijk , omdat hij zich op dien tijd konde voorftelien, dat ik, die nooit een been gebroken, noch zo veel fmart geleeden had, ten opzichte van ondervinding , ver beneden hem was. De herinnering van een voorbijzijnd lijden is altijd zoet: dit heeft men reeds lang opgemerkt, dewijl de Soldaat zo gaarn van zijne moeilijkheden, gevaaren en wonden; de kranke zo gaarn van zijne fmarten en bezwaarlijke konst-bewerkingen fpreekt; maar een tegenwoordig lijden kan niet minder aangenaam zijn, wanneer zich daarmede eene voorftelling vermengt, welke onze Eigenliefde flreelt; immers,hoe zoude, zonder dit bedwelmend -zelfsbedrog , de Huron en Irakees, onder de fmartelijklle pijnigingen, vrolijk zingende kunnen Iterven ? Hoe zouden de Inwooneresfen vrn Indostan met de lijken hunner overleeden Mannen zich leevendig kunnen laten verbranden? Hoe zouden wij allen zo menigerleie bezwaar- nis-  —C 359 )— nisferi en moeilijkheden kunnen ondernemen, wanneer zij oks geen genoegen veroorzaakten? Ware het mooglijk, alle de gedachten en gewaarwordingen van een zieken optemerken, dan zou men zekerlijk ontdekken, dat hij niet zo troosteloos is, als hij ons fchijnt te zijn: hij houdt zich bezig met denkbeelden, die hem moed ingeven, of wel met de voorftelling ftreelen, van boven andere menfchen verheven te zijn; en wanneer de fmart zijnen hoogmoed geheel ternederdrukt, dan neemt hii zijne toevlucht tot het denkbeeld, dat een hooger Wezen hem zijn lijden toefchikt, hem bij uitftek met Deszeifs opmerkzaamheid verwaardigt, en hem alleen daarom zo hard beproeft , dewijl dit Wezen. Hem meer, dan andere ftervelingen, bemint. Ook dit is bedekte hoogmoed, en de Godsdienst richt deswege alle zijne troostgronden daar heen, dat hij de Eigenliefde van den ongelukklgert zoekt tevrede te li-ellen: dezelve zegt hem, dat God flechts de zodanigen tuchtigt, die voornaamlijk bij Hem in gunst •ftaan; dat de geliefdfte vrienden Gods her meest moeten lijden: en dus belooft hij zich , voor groote droevenisfen, groote belooningen na dit leeven. Volgends den eerften opflag geoordeeld, fchijnt het Vermaak veel gunftiger voor onze natuur te zijn ; dan de Smart: en nogthands heeft het eerfte veel erger natuurlijke én zedenlijke gevolgen. De Smart, inzonderheid de ligchaamlijke, doet de zenuwen aan, en verzwakt dezelven flechts, wanneer zij tot êeneri të .hoogen graad aangroeit, en te lang duurt: in tegendeel kunnen wij niet eéne zcort van aangëD d' 2 tiè.  -( 396 )- naarae gewaarwordingen lang genieten, zonder dat daardoor de werktuigen van ons gevoel verflompt worden: verdriet en walging zijn derzelver beftendige geleidfters. Een mensch, die, onder kommer, fmart en gebrek, groot wordt,, verkrijgt eene menigte van deugden, welken de gelukkige zich, naauwlijks, met de grootfte moeite, kan eigen maaken. De geftrengbeid van ons lot maakt onze zielen even zoo hard , als de geftrengheid der luchtftreek onze lig■chaamen. Waar vond men de dapperfte, ■ ftrijdbaarfte; ïtandvastigfte, onüverwinlijkfte helden? In het 'rucwe Noord■ Amerika; daar de Wilden, dikwerf, veele dagen agtereen honger lijden, hun voedzel mijlen ver zoeken, zich aan alle zoorten van ongunftig weder blootilellen, en hun leeven in fteedsduurende behoeftigheid moeten doorbrengen. Men vergelijke, met eenen Huron , Nieuw-Zeelander, Irokees, of Caraieb, eenen Europeaan, die, van jongs af, op ftaale veéren zat , op dons-vederen (liep, en, in deu fchoot des overvloeds, voor alle onaangenaamc gewaarwordingen zorgvuldig beveiligd werd. Ziel en ligchaam zijn bij hem vertroeteld, en de eerstgenoemde heeft even min veerkracht , als zijne verllr.pte zenuwen. Men kan daaruit afleiden, dat wij een' hooger graad van Smart, dan van Vermaak, kunnen verdragen, en dat de Stoïf:ke Wijsgeeren geen ongelijk hadden, wanneer zij beweerden, dat wij, om het leeven draaglijk te maaken, meer moesten ^denken 0p het gewend worden aan fmart en lijden, dan op de vermeerdering onzer genoegens. Het  -C 397 )- Het zoude, echter, onbillijk zijn, der aangenaame gewaarwordingen alle heure verdienften te ontzeggen. Hij, die dezelven dikwerf geniet, wordt vrolijk, moedig, openhartig, vertrouwend, tevreden met anderen en met zich zeiven; daar, in tegendeel, veel verdriet de menfchen dikwijls agterhoudend , mistrouwende, onvriendelijk, fchuuw en onmededoogend maakt. Het koomt daarbij , voornaamlijk, op het natuurlijke charakter aan, en uit dien hoofde kunnen 'er even zo veele deugden en ondeugden, volkomenheden en onvolkomenheden , uit de Smart, --als uit het Vermaak, ontftaan. Montesquieu zegt, dat de gelukkigfte en ongelukkigfte altijd onmedelijdend zijn, en brengt, tot een voorbeeld, de rijken en de monniken bij. Deze opmerking is goed, offchoon de monniken juist niet tot een gepast voorbeeld kunnen dienen , dewijl veelen hunner ons Hechts ongelukkig fchijnen, wanneer wij ons verbeelden, in hunne plaats te zijn', en nogthands, wanneer men hunne gelukzaligheid volgends hunne gewaarwordingen beoordeelt, indedaad niet ongelukkig zijn. Da beide uiterflen brengen , in zeer veele gevallen, fteeds aan elkander gelijke werkingen voord, en dus is het ook gelegen met de twee uiterfleu van Smart en van Vermaak. Men befchuldigt de Natuur zeer dikwerf van wreedheid, omdat zij de Smart zo rijklijk, en het Vermaak zo fpaarzaam, onder de menfchen heeft uitgedeeld; en Maupertuis heeft zelfs eene bereekening gemaakt, welke zeer waarfchijnlijk bewijzen zou, dat de zom der onaangenaame oogenblikken, Dd 3 in  -C 393 )- ïn dit leeven, het getal der aangetiaamen verre overtreft. — Ik voor mij geloof, dat de vrienden van het Vermaak groote misdagen in deze reekening zullen ontdekken. Vooreent, hangen onze genoegens en ongenoegens , en gevolglijk ook de zom van beiden, niet alleen van de natuur, maar ook van de uiterlijke omftandigheden en van ons zeiven af. Ten tweeden, sioet men, bij dit onderzoek, de zoorten der onaangenaame gewaarwordingen onderfcheiden. Men kan dus vraagen: of de natuurlijke gefteldheid der menfchen met zich brengt, dat 'er, door de veranderingen der dierlijke bewegingen in ons ligchaam, meer onaangenaame, dan aangenaame , gewaarwordingen moeten ontftaan, en of de dingen, die van buiten op ons werken, gemaklijker en meermaalen, Smart, dan Vermaak , veröorzaakcn : dat is met andere woorden: of de natuur meer ongezonde, dan gezonde; meer zwakke, dan fterke; meer tedere , dan vaste ligchaamen voordbrengt, en of de mensch, over het algemeen genomen, in dier voege gefield is, dat lucht, voedzel, weder, hem ligteiijk kunnen befchaadigen ? Mij dunkt, de ondervinding noodzaakt ons, beide deze vraagen met neen te beandwoorden: geen fchepzel dezer aarde kan zoo veel uitflaan, als de mensch: hij verdraagt den uiterften graad der hitte en koude, zonder nadeel voor zijne gezondheid: de Groen/ander bevindt zich, bij den kouden noord pool, even zo wel, als de Indiiian onder de verzengde luchtflrcek, en de Europcèianfchc Colorist zot zich, onderden tagtigften graad noorder-breedte, ondei de linie, in Canada, in Peru, en in Oat-Indli'n neder,  —C 399 )— der , zonder te fterven , ja zelfs, zonder ziek te worden. De inwooner van Siberiën , omftreeks de Ijs-zee, is bij zijne fobere kost en bij den grooten honger, dien hij in den winter moet uitftaan, niet ongezonder, dan de Ca/muk onder zijne tent van vachten, of de Europeaan in zijne met tapijten behangen kamer ,• zelfs in de ongezondfte oorden , zo als bij de Pontinifcke moerasfen , waar de fchaadelijke uitwaazemingen de gelaatsverw bleek maaken , leeven nogthands deze ongezond fchijnende menfchen , even lang , als in de fchoonfte gewesten van Italiën. Doet men derhalven de natuur geen onrecht , wanneer men haar befchuldigt , dat zij ons tot het lijden van fmarten beftemde ? Zij bouwde den mensch uit eene genoeg duurzaame ftoffe, en verleende hem die groote gave, door welke hij zich aan alles gewennen kan ; zij konde voorzeker niet verhinderen, dat 'er, onder zo veele millioenen menfchen , niet eenige ongelukkigen gevonden wierden , die hun ziekelijk leeven in aanhoudend - onaangenaame gewaarwordingen moeten doorbrengen , of dat menig ligchaam zeer teder en voor alle uiterlijke indrukken te gevoelig wierd ; doch het aantal van dezen is , gewislijk , niet het grootfte onder het menfchelijke geflacht. Men kan verder vraagen : of de Natuur den menfche zodanig eene gefteldheid gegeven heeft, dat zijne denkbeelden hem meer bedroeven , dan verheugen ? dat is, of zij hem inwendig meer Smart , dan Genoegen, veröorzaaken? Veele menfchen worden , zekerlijk , door hunne inbeeldingen zeer fterk D d 4 ge-  —C 400 )— geplaagd, en vinden in dezelven eene rijker bron ran onvergenoegdheid , dan menig ander , dien het ongeluk op de hielen volgt. Nu eens houden zij zich voor belasterd , befpot j veracht ; dan eens maaken zij zich een zoo groot denkbeeld van den rijkdom , de eer en het geluk van anderen , dat hunne nijd daardoor wordt opgewekt. Menig een laat zich door vooröordeelen van het genot des vermaaks afhouden , en kwelt liever zich zeiven door verveeling en kwaade luimen. Anderen zien, in het toekomende, niets , dan gevaaren , en Hellen zich het geringfte tegenwoordige of toekomende kwaad , als het grootlle onheil , voor, hetgeen zij naauivlijks durven hoopen te zullen overwinnen. Het getal dezer menfchen , met eene zo microscofifche verbeeldingskracht , is indedaad zeer groot, en zij , die het best georganiseerd zijn, zijn ook hiervoor het vatbaarst. Daarbij koomt nog, dat een fijn zenuwgeftel altijd tot eene groote veranderlijkheid der gewaarwordingen aanleiding geeft :, het wordt niet alleen door elke voorftelling zeer fterk aangedaan ; maar deelt ook zeer dikwerf aan onze denkbeelden eene valfche verw mede. Doch al geeft men dit alles toe ; is dan het getal van zodanige menfchen het grootfte ? — Zekerlijk niet. De Natuur maakt de meeften koud , gevoelloos, onverfchillig, en gaf hunnen zenuwen eene middenmaatige beweeglijkheid : zommigen fchonk zij ligtzinnigheid ; anderen gedachtenloosheid ; anderen eindelijk ftompheid van gevoel. Ten  —C 4°i )— Ten derden, kan men vraagen : of den meeften menfchen zodanig een lot is tebeurtgevallen, dat hun meer onaangenaame , dan aangenaarae gewaarwordingen veroorzaakt? Men zoude hier treurige ondervindingen kunnen tepasbrengen ; doch welke vooraf eene zeer naanwkeurige beproeving vereischten , eer zij iets zouden beflisfeu. Hen, die het ergst door harde lotgevallen gedrukt worden, heeft de Natuur, de Opvoeding of de Gewoonte doorgaands zoo verhard , dat het grootfte ongeluk hun flechts ligte wondén toebrengt. De mensch heeft in zich eenen onuitputbaaren voorraad van hulpmiddelen tegen de wederwaardigheden dezes Ieevens — geduld, naamlijk, ongevoeligheid, ligtzinnigheid , verftand , wijsgeerte en godsdienst; wien het eene ontbreekt , dien helpt het andere. Eindelijk , zoude de Natuur ons wezen ook zodanig hebben kunnen inrichten , dat de zwakheid van ons verftand en de kracht der hartstochten ons ligteiijk in omftandigheden gebragt had, welke ons niet alleen van onze> vermaaken , maar zelfs dikwijls van onze vergenoegdheid, beroofden. Hoe groot het aantal der ellendigen zij, die zich door wellust, zwelgerij , fpel en twist-zucht, ligtzinnigheid en andere ondeugden , in zodanig eene verlegenheid brengen , dat zij zich daaruit op geene andere wijze , dan door een pistool , weten te redden ; zo is nogthands dit getal voorzeker het kleenfte onder het menschdom , en men vindt ongelijk veel meer perfoonen , die lang leeven , zonder het flachtoffer hunner begeerten en onzinnigheid te worden. Maar zegt men : het genot des Vennaaks duurt Dd5 flechts  —C 402 )— flechts een kort oogenblik: wij zijn onrustig, wanneer wij het hoopen , en nog onrustiger, wanneer het genooten is: wij kunnen dus nooit zeggen , dat het ons gelukkig maakt; want doorgaands wordt ons zelfs het oogenblik des genots nog verbitterd , dewijl het onze verwachting nooit geheel , en zomtijds zoo weinig vervult, dat het ons berouwt, daarnaar geftreefd te hebben, en omdat wij fteeds moeten bezorgd zijn , het te zullen verliezen ; ten minften kwelt ons nog de treurige zekerheid, dat het éénmaal zal ophouden. Smart, in tegendeel, verdriet , ongeluk en elke andere onaangenaame gewaarwording , gevoelen wij reeds in derzelver geheele kracht , wanneer wij ze flechts vreezen; derzelver gevoel wordt nog vergroot, wanneer zij tegenwoordig zijn , en de herinnering daarvan pijnigt ons dikwijls even zeer, als de geleeden onaangenaamheid zelve. Heeft een fmartelijk gevoel zich yan onze ziel meefter gemaakt, dan maakt het ons voor de genieting van alle genoegens, die zich aanbieden, onvatbaar: het omwikkelt onzen geest met duistere wolken , die op alles, in en buiten ons , eene zwarte fchaduw werpen ; wij ontzeggen ons onze geliefdfle vermaaken, en haaten .alles , wat ons zoude kunnen opmoedigen en vervrolijken. Hoe ligteiijk daartegen ftoorc een kleen ongenoegen onze vreugde! Is de eerfte bedwelming des genots voorbij , zo kwelt ons het verftand doorgaands met de voorftelling, dat wij ons met eene kleenigheid vermaakten , met eene herfenfehim , die door onze verbeeldingskracht met valfche bevalligheden was opgepronkt. AI-  4=3 >~ Aüe deze aanmerkingen zijn gegrond, wanneer men onze aangenaame en onaangenaame gewaarwordingen oppervlakkig befchouwt; maar, hoe naauwkeuriger men dezelven ontleedt, des te beter ontdekt men , dat zij elkander niet kunnen ontbeeren. Hef aangenaame wordt altijd door deszeifs tegengefteide in waardij verhoogd, en het grootfte geluk vermoeit ons fchierlijk , wanneer zich daaronder geene kleene wederwaardigheden mengen , die deszeifs genot fmaaklijker maaken. Dit is eene inrichting der Natuur , en het is eene weldaad voor ons, wanneer wij daardoor, midden onder de genieting, een weinig geplaagd worden : wij gevoelen onze gezondheid beter, wanneer dezelve zomtijds door kleene onpashjkheden wordt afgebroken , en het beftendige gevaar, van onze gelukzaligheid te verliezen , zet onze begeerten aan , om dezelve met des te meer zorgvuldigheid te bewaaren. De onrust zelve , met welke onze wenfchen het genot te gemoet ijlen, is eene zoort van vermaak , gelijk iedereen hiervan , door eigen ondervinding , kan overtuigd worden , wanneer hij ooit eenig oogmerk met vuur vervolgd heeft. De Hoop is een voorfmaak der vreugde , welke wij ons van de vervulling onzer begeerte belooven. De betoveringen der verbeeldingskracht, welke ons het voorwerp , waarnaar wij ftreeven , in het fchoonfte licht vertoonen ; de werkzaamheid , die door het verlangen bij ons ontftaat , verfchaft ons zekerlijk zeer aangenaame gewaarwordingen , welke de onrust fmaaklijk maaken , en, offchoon het verftand , dikwijls naderhand , onze vreugde ftoort,  —( 404 > itoort, 7.0 (treek ook dit onze Eigenliefde , omdat wij ons verblijden , zo veel inzicht , wijsheid en ondervinding te bezitten , waardoor wij in (iaat zijn , de nietigheid der menfchelijke geneuchten te kunnen ontdekken. De zedenpreekcnde grijzaard verheft zich zeiven even zeer op zijne verachting der waereld, als de jongeling op zijne vatbaarheid voor de geneuchten des Ieevens. 'Er is niet ééne gewaarwording , bij de geheele menfchelijke natuur , met welke de Eigenliefde het gevoel van vermaak niet verbinden kan: toorn , ergernis , wraakzucht , zelfs de treurigheid , hebben heur vermaak, Wie onder de zom der aangenaame gewaarwordingen, op deze aarde , flechts de geheel reine en onvermengde telt , die maakt zijne reekening geheel verkeerd , en gaat de aangenaamfte oogenblikken van zijn leeven, met achteloosheid , voorbij.  II. VERWARRING van de SPRAAK. Een toeval , den Heere GSdicke overgekomen, volgends een' Brief, door Hem gefchreven , te Camsnin , 20 Maij 1785, aan den Heere C. P. Moiutz. T oen ik , nu agttien jaren geleeden , nog op mijn Landgoed B woonde , en in de maand Augustus den gerftenó'ogst bezorgde, ging ik, op eenen morgen , als ik mijne werklieden naar het land vooruitgezonden had , om te binden , een uur daarna naar hen toe , om natezien , of al , het geen ik hun bevolen had , wel goed ter uitveer gebragt ware. Het was een aangenaame dag weder, en ik bevond mij regt vrolijk en vergenoegd. Ik had dien dag nog geene andere bezigheden gehad, en wandelde op mijn gemak daar naar toe , zijnde mijne wandeling ongeveer vijfhonderd fchreden verre. Zeer vergenoegd kwam ifejbij mijne werklieden , zag hun werk na , en vond alles behandeld , gelijk ik hun gezegd had. Doch wat gebeurt 'er ? Een kwartier daarna , terwijl ik nog het een en ander , tot den arbeid in den gerst behoorende, naar gewoonte»  -C 4°6 )- te , herinneren en bevelen wilde, vond ik mij volftrekt buiten ftaat , om mijne gedachten , door behoorlijke zamenvoeging van woorden , in eenige goede orde voordtebrengen. Integendeel , kwam mij het woord , dat ik het allerlaatst moest zeggen , het eerst, en het geen ik eerst moest noemen, het laatst op de tong. Het was zulk een raare mengelmoes van allerleie woorden , onder elkander gehaspeld , dat mijne Landlieden , fchoon ze mij hard overluid , hoorden fpreken , daarvan niets verftaan , noch raaden konden. Zij keeken mij , en elkander, met dc grootfte verwondering aan ; en uit hun gelaat en hunne gebaarden, merkte ik duidelijk , dat zij heimlijk dachten , dat ik , tegen mijne gewoonte, dronken , of wel volllagen gek was. Ondertusfchen was ik volkomen bij mijn verftand. Mijne denkbeelden waren wel in orde, maar ik miste flechts het vermogen , om dezelven medetedeelen. Ik liet voor mijne werklieden niets blijken van mijne verlegenheid, dat ik niet goed fpreken konde: maar ging, zo fpoedig ik kon , naar dien uiterlijken fchijn, met goed overleg , en goeds moeds , naar mijn huis terug, om mij tot geen voorwerp van hunne boer* tc maaken. Echter maakte ik mij, onderweg, over deze onverwachtte en vreemde fpraakver\varring niet weinig ongerust. Wie weet, dacht ik eerst bij mij zelf, of 'er niet eene zoort van verlamming in mijne tong zij gekomen , en of dit toeval niet eindigen zal in eene volkomen vergetelheid der fpraake en volflagerf ftomheid. Doch, tot mijn' troost, dacht ik terftond daarop,-  —C 4°7 )— op , dat ik nog alle woorden konde uïtfpreken, dia ik wilde ; doch dat het mij maar haperde aan het vermogen, om de woorden in behoorlijke orde , volgends het fpraakgebruik , voor den dag te brengen , en ctat het mij derhalve zo wel aan mijn geheugen , als aan mijne tong, konde fcheelen. Om hier nu voor mij zeiven eene overtuigende proef te nemen , zogt ik , dit gedachte onder woorden te brengen : en ziet, wat moeite ik deed, ik konde de woorden, welken ik daartoe nodig had, allen wel duidlijk voordbrengen, doch zonder orde of zamenhang , en zonder dat ik , uit mijne eigen woorden , de denkbeelden , welken ik in den zin had, begrijpen kon. Ik befloot wijders , dat eene aderlating, of een laxans, fpoedig gebruikt, wanneer ik te huis kwam , mij van grooten dienst zijn , en misfchien wel alleen mij redden zou. Eindelijk kwam ik in mijn huis , en gaf, zoo veel ik konde , aan mijne huisgencoten , deels door verwarde woorden , deels door kenbare ceekenen, te verdaan, dat zij mij water zouden brengen , om mij op mijnen voet adertelaten. Zij begreepen , na eenige zukkeling , wat ik hebben wilde , inzonderheid toen ik hun het bekken wees , en mijn voet klaar maakte. Dewijl ik nu , in mijne jonge jaaren, gelegenheid gehad had, om mij ook op de Geneeskunde toeteleggen , en , behalve eenige Chirurgijns gereedfchappen , eene kleene huisapotheek ten gebruike van mijn huisgezin hield, baarde dit, dat ik mij aderlaten wilde, bij de mijnen, zo veel opziens «iet. Toevallig bekwam ik  -C 403 )- ik, zonder uitfiel , warm water, welk ten gebruike van de keuken ftrekken zoude;, ftak mijn voet in een' ruimen bak , met dat water gevuld , en .deed mij zeiven een goede aderlating op den voet. Mijn bloed was niet in gisting ; echter liet ik mij, tot tien oneen toe, en vond het bloed alleenlijk wat dik. Terwijl ik nog bezig was met mij adertelaten, kwam mijn vermogen weder, om in orde te konnen fpreken, en, bij het toebinden van het laatgat, fchertfte ik reeds wederom met mijnen tuinman , die , door bedremmeldheid, mij niet goed naar mijn' zin helpen konde. Zcderd dien tijd heb ik dergelijk toeval nimmer gehad. Ik denk derhalve, dat ik het naaste en krachtigfte middel uitgekozen heb, 't welk mij onmiddellijk daarna hielp, en aanftonds weder zoo frisch en vrolijk deed zijn, als ik vóór dit toeval geweest was. Bij dit verhaal van den Heere Gëdicke, voegen wij nog een ander, welk eenen onzer nog leevende bekenden, wiens naam wij zouden konneu noemen , in zijne jeugd overgekomen is , en voor welks waarheid wij volkomen inlïaan. De oorzaak van het toeval des Heeren GSdicke was vermoedlijk van een' anderen aard, als die van het verfchijnzel, welk wij nu verhaalen zullen. Hierin echter kwamen beide deze gevallen overeen, dat daarin eene fpraakverwarring plaats had. Een jongeling van omtrend vijftien jaaren ging, in het jaar 1773, in eene voornaame Stad van Holland, op de Latijnfche Schoole , waar het de gewoonte was,  —( 409 )— Was, dat ieder, die de eerfte zat, of, gelijk men op de Schoole fpreekt, de primus van de tafel was, met het Onze Vader, hard overluid in het Latijn of Grieksch uitgefproken, de Schooloefeningen aanving en befloot. Dit lot trof onzen jongeling zeer dikwijls, dewijl hij, veelal, vooraan op de bank zat, welke plaatfen, op de Latijnfche Schooien , doorgaands, naar gelang van de vorderingen en van de naarftigheid, worden gefchikt. Hij had reeds rijklijlc een paar maanden op dezelfde Klasfe gefleeten, en verfcheidenraalcn het Griekfche Onze Vader, als primus , opgezegd, zonder daarin immer te haperen; wanneer hij , eensflags belemmerd en daadlijk belet werd, om, aan de derde bede gekomen zijnde, verder voordtevaaren, en het gene 'er volgt, in orde uittefpreken. Nu eens ftond hij volftrekt ftom, zonder één v/oord te kunnen voordbrengen; dan eens ftotterde hij vreeslijk, en ftamelde, op de benaauwdfte wijze , terwijl het klamme zweet hem op het voorhoofd ftond, eenige Hukken en brokken van net gebed, verward/ijk, alles door elkander, uit. De Leermeester, geheel onkundig van den aard'dezes verfchijnzels, vermoedde, dat zijn leerling het Griekfche Onze Vader niet prompt kénde, en liet hem hetzelve , verfcheidenmalen , uitfchrijven ; zijnde de gewoone ftraf, wanneer men de les niet kende. Dan, ziende, dat dit middel niet hielp, en ook-uit vorige ondervinding zich herinnerende, dat de leerling het gebed, altijd zonder de minrte hapenng, plagt optezeggen, en daarbij daaglijks vernemende, dat hij alle zijne lesfen prompt en vlug opZeHe , HI.D.V.S. Ef! *e ver-  —C 410 )— veranderde hij van gedachte, en begon te gelooven, dat het koppigheid of halfterrigheid was, welke hem moedwillig zulk een vertoon deed maalteu. Hij begon hem, deswegens, geweldiglijk te bedreigen, totdat de jongeling hem, bij het uitgaan der Schoole, afzonderlijk opwachtte, cn hem verzekerde, zelf niet te weten, wat hem beerde, en tevens met de daad toonde, dat hij zo min door koppigheid geregeerd werd, als door vergetelheid van de woorden des gebeds haperde, terwijl hij het gebed, ongevergd, prompt opzeide. De oude Man, die nu vastlijk geloofde, dat de Duivel de hand hierin had, had met den jongling roedelijden, en ontiloeg hem van de verplichting, om, als hij de eerfte zat, het gebed te bidden. Een' tijd lang, zijne beurt hebbende laten voorbijgaan, nam hij, eindelijk, eens wederöm eene proef, of de jongling nog even weinig in ftaat ware, om de woorden in orde voordtebrengen^, en ondervond , ' tot zijne verwondering , en tot merklijke vreugd van den leerling, dat deze nu, zoo het fcheen , genezen was , cn het Onze Vader in orde geheel uitbad. De bewustheid van den jongling, dat hij, zo hij al haperde, en verward begon te fpreken, geen ongenoegen te vreezen had, fchijnt hem moed ingeboezemd te hebben, om wel te fpreken. Echter behield hij nog altijd eenigen fchroom, als hij bezig was te bidden, zonder echter hierdoor van de wijze te geraaken. III.  hl AANWIJZING TOT EENE BURGERLIJKE OPVOEDING; Briefswijze medegedeeld. Het ftaat alleen aan u, mijn waarde Vriend, om de vreugd van uw leeven, met eene getrouwe en minnenswaardige Echtgenoote , ook door de vreugd aan uwe Kinderen te vermeenleren; naamelijk, door hun eene verftandige Opvoeding te geven. Op dezen grond rust zo wel uw genoegen, als hun eigen toekomftig geluk: want de jaaren der kindsheid en jeugd zijn de zaaitijd, waarop hunne neigingen en derzelver heerfchende richting bepaald worden ; de hartstochten ontvlammen, die, naderhand, in rijper jaaren, tot een geheel vuur aanwakkeren ; de verftandlijke vermogens ontwikkeld, of onderdrukt; voor uitbreiding vatbaar gemaakt, of tot eene altijdduurende werkeloosheid geftemd worden; de zaaitijd, eindelijk, waarin kiemen tot deugd of ondeugd gelegd worden, die, geduurende het geheele leeven, nimmer kunnen uitgerooid worden. In de jaaren der Ee 2 kinds-  —C 412 )— kindsheid en jeugd gefchiedt alles, wat den mensch, in het vervolg van zijn leeven, goed of kwaad, wijs of dwaas, gelukkig of ongelukkig maakt: en , geloof mij , in s'menfchcn gehcelen toekomftigen leevensloop gefchiedt niets, of de grond daartoe was reeds 'n vroeger jaaren gelegd geworden. De handelingen en toeftand van den ouderdom zijn niets anders, dan de vruchten van het zaad, welk de Ouders in de jeugd gezaaid hebben, Bezef dus eens, mijn Vriend, hoe gewichtig de post zij , welke God u heeft toevertrouwd, en hoe veel hierin van den ijver en de getrouwheid uwer waarneminge afhange. Oordeel zelf, hoe de God der liefde, die geen ander doel heeft, dan de menfchen gelukkig te maaken, u zou moeten befchouwen , wanneer gij hierin aan ontrouw en nalatigheid fchuldig waart. Laten u derhalven die regels eener verftandige burgerlijke opvoeding aangenaam zijn, welken ik u hier kortlijk fchetze, mogelijk op een' ander' tijd breeder ontvouwen zal. Ik verzeker u, zij verdienen uwe uiterfte oplettendheid en een zorgvuldigst nadenken. Vooraf moet ik u twee algemeene grondregels voordragen. Vooreerst. Al wat gij ten aanzien uwer Kinderen doet, moet ééniglijk ten doel hebben hun waare geluk. Verban dus bovenal uit uw hart alle ijdele en dwaaze ontwerpen van eer, aanzien of rijkdom, 't Zij gij hen fpijzigt, kleedt, onderwijst, hun iet vergunt , beveelt , verbiedt, of hen ftraft; in dén woord, vraag u zelf bij alles, wat gij doet: „ is dit voor mijne Kinderen nuttig? " Geene eigenzinnigheid,  C 413 )— heïd, geene blinde liefde, geene gewaande welvoeglijkheid of mode, geene vleiende toefpraak van andere menfchen , of vertroeteling uwer Naastbeftaanden, wie zij ook zijn mogen, moeten immer bij u in aanmerking komen , om u van dit rechtfchapen doel te verwijderen. Dit ée'nig oogmerk moet gij uwe Kinders zeiven doen erkennen: gij moet hun overal toonen, dat gij geenszins willekeurig handelt, maar alleen hunn' waare best beoogt. Dit zal niet flechts u zeiven voor veele verkeerdheden behoeden; maar gij zult uwe Kinders zeiven bereidwilliger maaken , om zich door u te laten beftuuren. Immers, wanneer gij alleen naar willekeur handelt, en hunne gehoorzaamheid, zelfs met drift, vordert, dan worden zij verbitterd en verhard; verliezen alle geloof in recht en onrecht, en krijgen geen genoegzaam bezef, noch overtuiging van het goede en kwaade; en dus bederft hun hart en hun verftand te gelijk. — Neem u hierin de handelwijs van God zelf ten richtfnoer , als Die ons , in alle zijne geboden en verboden , de nadruklijkfte overtuiging verfchaft , dat Ilij niets anders , dan ons waare geluk, bedoelt! Ten tweeden. Begin uwe opvoeding zeer vroeg, zelfs in de eerfte jaaren! De vermogens van onzen geest zo wel, als de aandoeningen en neigingen van het hart, ontwikkelen zich in den meusch zeer vroegtijdig, en worden deze allen, of eenigen derzclven , verwaarloosd of onderdrukt, dan begrijpt gij zelf, dat derzelver infpanning, met den toenemenden leeftijd, hoe langer zo moeilijker wordt. Ontvangt Ee 3 eea /  —( 4H )- een Kind in zijne vroege jeugd valfche, fchaadelijke begrippenen gevoelens, zo als, bij voorbeeld, de vrees voor fpooken eiz., dan is het voor zijn geheele leeven oninoogliik, dezelven uitterooien. Eveneens is het met het goede gelegen. Zo niet zekere gevoelens van liefde , fchaamte enz. het kinderlijk hart vroegtijdig worden ingedrukt , dan is het dikwerf niet meer mogelijk , hem dezelven inteboezemen. Even zo is de richting en rteikte der neigingen en driften eene zaak, welke in de eerfte jaaren gefchiedt. Heeft het Kind gebrek aan goede driften, en zijn daartegen verkeerde neigingen en begeerten reeds in zijn hart geworteld, dan is, naderhand, gewis alle moeite vergeefsch , om het goede te herftellen, het verkeerde te verbannen. Hoe algemeen, echter, is niet onder Ouders de ongelukkige waan, dat ,men met Kinderen niet eerder beginnen moet, dan vóór dat zij wat ouder worden? Hoe gewoon is het, dat zij niet eerder om de eigenlijke zedenlijke opvoeding hunner Kinderen denken, dan vóór dat zij reeds in den grond bedorven. zijn ? En dan klaagt men over het lastige der opvoeding 1 Dan klaagt men, dat men noch met goedheid, noch met Haan iets vorderen kan ! Ach! Zij, die de jonge plant hebben laten vergroeien, hoe kunnen zij eifchen, dat de vrucht op haaren tijd zal riipen.' Waarlijk, geloof mij , mijn Vriend , reeds zeer vroeg, als het Kind leert lopen, en zomtijds nog vroeger, moet gij inet uwe opvoeding beginnen, wanneer gij God behaagen , en u zei ven en uwe Kinders, eu door hun den burgerftaat gelukkig wilt maa-  -( 415 )- maaken. De toepasfing nu van dit alles ligt* in de volgende bijzondere regels opgefloten. Gij, mijn Vriend, hebt zelf gevoel van de waarde van dien middelftand , welken gij , als burger, bekleedt, en ieder burger, in welke betrekking ook geplaatst,- die flechts aan derzelver vereischten voldoet, en het algemeene heil bevordert, wordt door u geëerbiedigd: maar nu begrijpt gij ook ligteiijk, dat de opvoeding uwer Kinderen daarheen moet gericht zijn, om den grond te leggen tot de vorming van dat burgerlijk charakter, omdat deze wederom de grond van alle burgerlijke gelukzaligheid is: en daaruit volgt derhalven, dat gij, met terzijdeltelling van alles , wat eene gemaakte naavolging van aanzienlijker ftanden fchijnen mogt, dit oogmerk bovenal moet trachten te bereiken. Zorg dus, in de eerfte plaats, voor een gezond ligchaam! Immers, daar de arbeidzaamheid de voornaamde burgerlijke deugd en de hoogde fieraad van uwen ftand is, en uwe Kinders derhalven daartoe behooren geleid te worden, zo is eene vaste en duurzaame gezondheid één uwer voornaamfte bedoelingen: want, hoe vaster en fterker het ligchaam is, des te gefchikter is de mensch tot arbeid, ja tot het ganfche genot van zijn bedaan. Dus komen dan, voornaamlijk, in aanmerking de middelen ter bewaaring en verderking der gezondheid, waarbij gij op de volgende drie Hukken behoort acht te geven. i.) Op het Voedzel. Zorg, dat uwe Kinders zodanige fpijzen nuttigen, die voor hunnen leeftijd gefchikt en gezond zijn; Iaat hen genoeg eten; doch Ee 4 ech-  -C 416 )- echter niet meer, dan nodig is. Gewen het Kind vroegtijdig aan orde, dat het de fpijzen op bepaalde tijden nuttige, zodat 'er, tusfchen elk genot, een gepaste tijd zij tot verteering van het genuttigde. Laat het nimmer, uit eene blinde liefde, toe, om te eten wat en wanneer het verkiest. Gij zelf moet dit weten: de Kinders kunnen nog niet oordeelen : zi; zijn nog niet in ftaat. om honger en gretigheid te onderfcheiden. Geef hun op zijn' tijd, viermaal des daags, het gene zij hebben moeten, en draag volftrektlijk zorg, dat alle zoogenoemde verfnaperingen, welke de verteering belemmeren en de maag ver zwakken, het ligchaam met allerleie vuile ïtoflfeu vervullen, en alle kinderlijke ziekten, maar bijzonderüjk ue pokjes , zo kwaadaardig en gevaarlijk maaken , geenszins genuttigd worden. -r, Van ligte eu dunne dranken kunt gij hen veilig naar verkiezing laten drinken: de zwaare hitte van den zomer alleen vordert een zeer naauwkeurig toezicht. S.) Op Zindelijkheid. Waarlijk, mijn Vriend, de Zindelijkheid, dat charakteriflieke van onzen landaard, is geenszins een louter fieraad der inbeelding: neen: zij is, volgends alle verftandige genecshecren, een voornaam middel voor de gezondheid. Zij houdt de zappen des ligchaams zuiver; want onreinheden , welke op de huid komen, dringen door, en vermengen zich met de zappen: van daar, dat de fchurft meestal bij de zodanigen heerscht, die niet zindelijk Zijn. Ook houdt zij de huidvaten open , door welken de, voer het behoud des leevens zo onontbeerlijke, UHwaazemiDgen gaan moeten, Zij verfterkt de fpie^  -C 417)- fpieren, ja het ganfche ligchaam, en geeft, aan alle vaste deelen, fterkte en uitwendige fchoonheid. De middelen nu hiertoe kosten flechts eene geringe moeite. Het voornaamfte daarbij is , dat gij niet toelaat, dat uwe Kinders zich moedwillig verontreinigen, gelijk mede, dat gij hen alle avonden, eer zij gaan flaapen , gewent , om zich met koud water te wasfchen , bijzonderlijk die deelen , waar fpieren op fpieren liggen , en dus het zweet en de onreinheid zich het eerst vastzetten. Gewen hen insgelijks, des morgens vroeg het aangezicht te wasfchen en den mond te zuiveren , en laat hen dit laa'tfte na eiken maaitijd herbaaien. De voortreflijke uitwerkzelen dezer reiniging zult gij, welhaast, tot uwe groote blijdfehap , ontwaaren ; terwijl zo wel de vaardigheid , als de gezondheid en de geftalte uwer Kinderen volmaakt, en zij daardoor gehard en tegen veelerleie verkoudingen en andere ziekten zullen beveiligd wezen. 3.; Op Lucht en Beweeging. Zonder zuivere en gezonde lucht , welke wij, bij dag en nacht inademen, en zonder ligchaamsbeweeging, kan de Mensch niet leeven. Zonder dezelven kan noch uitvvaazeming , noch fpijsverteering , noch de omloop des bloeds , behoorlijk plaats vinden. Zonder haar kan de fpfjs tor geene voeding overgaan. Zij alleen verfchaffen eenen gezonden flaap. Zij geven reine zappen , drijven de onreinheden door een behoorlijk zweet uit , vervrolijken den geest , en verfterken het ligchaam. — Verhoedt dus in uwe Kinderkamer alles , wat de lucht befmet, zo als nat linnengoed , Ie 5 damp  -C 4i3 )- damp van kooien cr.z.; Iaat uwe venflers dagelijks openen , om frisfche lucht te fcheppen , en verdrijf de vochtigheid en verdikte lucht door het rooken van eenig voordeclig gewas, gelijk het geneverhout enz. Zijt ook niet minder bedacht, dat uwe Kinders zich zo veel mogelijk beweegen, doch tevens de zo gevaarlijke verhittingen vermijden. Laat hen boven£1, hoe jonger zij zijn , ook zo veel te minder zitten; maar hunnen arbeid en fpelen ftaande verrichten , of ten minilen door opftaan cn frisfche beweeging verpoozen. Zie daar, mijn Vriend, de voornaamfle middelen, om de gezondheid uwer Kinderen te behouden en derzelver gevaaren te vóórkomen. Dan, omtrend één fchriklijk gevaar voor hunne gezondheid moet ik u, bij deze gelegenheid, bijzonderlijk waarfchuwen; ik meene, de vreeslijke gevolgen der ontucht, die indedaad alle uwe opmerkzaamheid verdienen. Eik menfehenvriend ftort gevoelige traanen, bij de herdenking, hoe dit afgrijslijk monftcr ook tot uwen ftand is doorgedrongen, en uwe Kinders, reeds in de vroegfle jaaren, verpest. De kleenfce Kinders deelen eikanderen het vergif al praatende en fpeelende mede, en welk een ellendig nagedacht zullen wij — wij afilammclingen van de fterke, gezonde en dappere Batavieren — eerlang agterlaten, indien deze jammerlijke pestziekte al verder voordwoedt! Ten uiterden moeilijk is het gewislijk, dit ingekankerd kwaad, welk de Kinders, reeds in hun zesde of z vende jaar , op de fchoolen leeren, door toereikende middelen te verhoeden. Zeker is het, dat het be-  —C 41 behoud der Kinderen den veiligften grondflag heeft in de onkunde van dit kwaad. Maar, hoe zult gij hun deze ker.nis verhinderen? Waar zij komen, ontvangen zij, zo ze al de zaak zelve niet hooren of zien, zoo veel licht, dat zich het overige gemaklik laat vermoeden. De Dienstboden fpreken cn drijven hunne ontuchtigheden , onbewimpeld , voor het oog der Kinderen, De laatlten onderrichten -elkander daarvan op de fchoolen en in hunne gezellchappen , welken doorgaands, almede onder geen ander opzicht, dan van Dienstboden, zijn , en de Ouders zeiven helaas! zijn dikwetf zoo onvoorzichtig , in het houden van gefprekken , en het bewijzen van wederzijdfehe tederheden , dat hunne Kinders , door zulke voorbeelden, noodzaaklijk moeten vergiftigd worden.— Indien gij nu moeds genoeg bezit , om een welberaaden befluit flandvr.stiglijk uittevoeren ; indien gij uwe Kinders voor eenen geheimen omgang met uwe Dienstboden, verders voor alle verkeering met vreemde Kinderen , welke niet onmiddellijk onder uw oog plaats heeft, en eindelijk voor het hooren en zien van alle uwe eigen huweiijks - vertrouwlijkheden bevvaaren kunt ; wanneer gij dit zorgvuldig te werk ftelt, dan durve ik u verzekeren, dat gij de onfchuld uwer Kinderen gered hebt :^ want de natuur verleidt niemand. Zo lang de ziel geene verbeelding, noch bezef van het kwaade heeft, kan 'er ook, daadelijk , geene bepaalde kwaade begeerte of verkeerdheid plaats vinden. Intusfehen kan ik u de volgende voornaame middelen met ernst aanbevelen.  C 4=0 )- Zorg dus, in de tweede plaatfe , voor het behoud van dien teugel , welken de Natuur zelve voor de ontucht aan de hand geeft ; ik bedoel de Schaamte. i.) Ten dien einde behoort uwe Echtgenoote , als eene vcrrtandige Moeder, — want dit is, voornaamiijk haare zaak — met alle zorgvuldigheid te letten, dat de gevoelige deelen vaïMiet ligchaam haarer Kinderen nimmer geprikkeld worden , zo als helaas ! maar al te veel door Minnen en Dienstboden gefchiedt , in de jammerlijke verbeelding , dat zij het Kind daardoor eene aangenaame gewaarwording verfchaffen , terwijl daartegen het nadeel ongelooflijk , en veelal onherftelbaar is. 2.) Ook moet gij uwe Kinders reeds zeer vroeg gewennen , om zich , in tegenwoordigheid van anderen, nimmer te ontblooten ; gefchiedt zulks, dan moet gij uwen ernftigften afkeer daarvan op de nadruklijkflc wijze aan den dag leggen ; zelfs met bedreiging en uitvoering van Iigchaamlijke ftraffe , 'indien uwe mondelinge vermaaning niets baateu mogt. 30 z"jt gij zelf, en laat ook alle uwe huisgenooten behoedzaam zijn , dat natuurlijke dingen, die , fchoon van verre , de fchaamte kwetzeu , in tegenwoordigheid der Kinderen , nimmer genoemd, veel minder daarvan gefproken , en althands nooit over de geheimen van den Echtelijken ftaat gefchertst worde. Zo u het heil uwer Kinderen waarlijk ter harte gaat , dan moet gij dezen regel in uw huisgezin zoo ftiptelijk doen opvolgen, dat gij de Dienstbode , die daarover met uw Kind fpreken mogt, op het eigen oogenblik moet wegjaagen, ten einde daardoor  < 4" )- door aan uwe overige huisgenooten een waarfchuwend' voorbeeld te geven. 4. ) Laat uwe Kinders nimmer uit uwe oogen blijven , en vooral geen gezelfchap van Kinderen hebben , ten zij gij zelf daadelijk tegenwoordig zijt 1 5. ) Geef ook, ten aanzien der zo even aangepreezen reinheid , zorgvuldig acht , dat de meergenoemde prikkelbaare deelen van het ligchaam uwer Kinderen, behoorlijk, met koud water gewasfchen en gereinigd worden , opdat niet eene verzameling van vuile ftoffen eene ontijdige jeukte veroorzaake , welke maar al te ligteiijk aanleiding kan geven tot ontucht. Deze middelen fchijnen mij toe, de Kinderlijke onfchuld het best te zullen bewaaren. Zo lang de Kinders nog met het kwaad onbekend zijn, en hunne natuurlijke fchaamte behouden , is het nog mogelijk, hen tegen een verderf te beveiligen, welk reeds zo veele jonge lieden bevlekt, en gezondheid, geestvermogens , zeden ; in één woord, het waar geluk van zo veele befchaafde gewesten verwoest heeft. En deze middelen zult gij nog des te gemaklijker ' kunnen aanwenden , wanneer gij , hierbij , uwe Kinders In de derde plaatfe, zorgvuldig gewent tot Arbeidzaamheid. De ledigheid , weet gij , volgends het oud waar fpreekwoord, is eene oorzaak van alle kwaad; het is u niet onbekend , dat de mensch, die reeds in jaaren gevorderd is , niets nieuws van belang leert, en dat hij alles, waaraan hij nietreeds in zijne jeugd gewend is»  —< 4« 3— is , als een' onverdraaglijker! last befchouwt, en niet dan met moeite ter uitvoer brengt; gij weer, eindelijk , welken invloed de arbeidzaamheid heeft op de tijdelijke welvaard vai den burger: dus behoef ik niet verder over de verplichting te fpreken, om uwe Kinders tot deze hoedanigheid en deugd vroegtijdig te gewennen: doch., mijn Vriend, 't is niet flechts genoeg , dat gij hen leert arbeiden, maar gij moet hen zelfs zo ver brengen , dat zij zei ven in de arbeidzaamheid behaagen vinden. Ver de meefte kundige Opvoeders hebben bij ondervinding verklaard , dat het gebrek aan bezigheden alleen de reden is , dat Kinders tot duizenderleie dwaasheden, moedwilligheden en boosheden vervallen , en alle onderrichtingen , waarfchuwingen en ftraffen vruchteloos maaken. Laat het dus uwe voornaamfte zorg zijn , om de Kinders , zodra zij flechts kunnen lopen , altijd met het een of ander onledig te houden , wat het ook zijn moge. Zijt gij zelf vaardig, om het een en-ander voor hun uittevinden : in hunne eerfte jeugd behoeft hunne bezigheid of arbeid niet altijd nuttig te wezen : alleen moet gij de zaak ernftig behandelen, en u houden, als of hunne arbeid gewichtig en nuttig ware. Laat hen onkruid wieden , vruchten plukken , en beweegbaar* dingen , al was het ook zand of fteenen , van de eene plaats naar de andere dragen, en bij de overvoering zekere orde in acht nemen , of eenige dingen , welken gij door elkander geworpen hebt, bij hunne zoorten fchikken;in één woord, zijt altijd daarop bedacht, dat de Kinders iets te doen hebben, en wel dat gene, welk gij  v —C 4*3 )— \ gij hun bevolen hebt, en wanrbij gij den fchijn aart-! neemt , dat u de arbeid van het Kind gewichtig zij. De reden , waarom ilc van eene bezigheid fpreke , welke gij hun bevolen hebt, is , omdat het Kind al-. lengskens moet gewend worden, zijn eigen goedvinden aan dat van anderen te onderwerpen , en dus moet leeren, naar voorfchriften te arbeiden, die hein door anderen gegeven worden. Intusfchen , moeten ook geenszins zodanige middelen verzuimd worden, door welken het Kind zijn werk vrolijk leert verrichten. Hiertoe nu is het nodig, dat gij u, wanneer het Kind de eene of andere opgelegde taak voleind heeft, daarover recht te vrede toont; ja zelfs, nu en dan, uwe goedkeuring uit* druklijk te kennen geeft, door eene kleene bélooning, naar deszeifs verlangen en leeftijd ingericht. Dus kunt gij ook eenige kleene prëihi'en onder uwe Kinders uitlooven voor het beste lezen, fchrijven , reekenen, of het naateekenen van eenig voorwerp, welk gij hun hebt opgegeven. Gij begrijpt wel, dat, hoe eerder gij u beijvert, om uwe Kinders allerleie zoorten van bezigheden met lust te laten verrichten , gij ook zoo veel te juister ontdekkingen doen zult omtrend derzelver bekwaamheden en neigingen , terwijl de natuur bij hen nog ongekunfleld is. Dus gaf één mijner bekenden zijn' Zoontje, een knaap van 9 of 10 jaaren , een viool , zonder hem daarbij iet anders te zeggen, als dat de onderfcheiden toonen, dcor het verfchillend drukken der vingers op de fnaaren, konden voordgebragt worden, met belofte van een aan- ge-  C 424 )— genaam gefchenk, wanneer hij, binnen zekeren tijd, de klanken, welken de Vader zelf voordbragt, behoorlijk vormen konde, en zie daar her juiste rijdftip geboren, om de groote bekwaamheden in de Muziek aan den dag te leggen en te ontwikkelen, welken hij naderhand tot een' zeer hoogen trap volmaakt heeft. En, daar het voor alle lieden van den burgerftand , tot welken gij zelf behoort , en ook uwe Kinders gewis zullen behooren, ten uiterlten noodzaaklijk is , dat zij bij zich zeiven ten vollen overtuigd zi n , dat het gelukkigst lot van den mensch, een ruim tijdelijk beftaan en de genoegens van dit leeven , eenen geregelden arbeid vorderen, zou ik u ernftig raaden, om fpijze en kleeding naar verdiende te richten: niet, dat gij hun het nodige onderhoud des leevens zoudt weigeren, al waren zij in dit of gene opzicht nalatig geweest; maar, dat gij hun, bij eene meerder vlijt, de eene of andere zoort van gezonde fpijze , het een of ander netter ftuk van kleeding gaaft, waarvan de minder naarftige verfteken blijft; terwijl gij, bovenal, dezen regel in de uuren van uitfpanning naauwfceurig kunt opvolgen. - Komen zij door den tijd zoo ver, dat zij indedaad voor u eenigen verdienstlijken arbeid verrichten kunnen, laat dan ook de afgewerkte taak door u niet .onbeloond blijven • gun uw Zoon of Dochter het fchijnbaar recht, om over het verdiende geld te befchikken, terwijl' zij het aan u ter hand (feilen, om daarvoor het een of ander benodigde voor hunne kleeding enz. te koo. pen; of laat hun een gedeelte van het geld zeiven in  —( 4*5 )- in handen , onder voorwaarde, dat zij u vooraf, bij alle uitgaven, om raad vraagen, en dat zij van ontvangst en uitgave eene naauwkeurige fchriftelijke aanteeitening houden. Dit aanteekenen zelfs moet ik uwer Echtgenoote, ook ten aanzien uwer Dochter, aan« bevelen. In hoe ver de laatfte ook deel moge verkrijgen aan het huishoudenlijk beftuur, laat het een onveranderlijk voorfchrift zijn, dat zij allen ontvangst en uitgave, tot één duit toe, opteekene; want, zonder deze naauwkeurigheid, kan 'er nimmer eene goede Huishoudfter gevormd worden, en deze vorming is nog daarenboven onmooglijk, zolang niet de Moeder zelve het nadruklijkst en onberispelijkst voorbeeld geve. (V Fervolg hierna.~) III.D.V.S. É'f IV.  IV. VADERLIJKE RAAD AAN M IJ N E DOCHTER. (Vervolg van III. D. bl. 145.) / Om de dsngd van Befclteidenheid, over welke ik thands met U, mijn' Dochter , wenschte te fpreken, naauwkeurig te behandelen , zal het nodig zijn , het denkbeeld te ontwikkelen , welk wij aan dit woord gewoon zijn te hechten. Ieder mensch heeft zijne beftemde waarde, en trap van volkomenheid. Deze waarde te gevoelen , is niet flechts geöorlofd; maar zomtijds een daadelijke plicht, bovenal voor hun, die, in eenen ftaat van onderdrukking leevende , daardoor maar al te ligteiijk overhellen , om all' hunnen moed , hunne kracht, en algemeen nuttige werkzaamheid op éénmaal te verbannen. Dit gevoel nu , waarbij de mensch een gemaatigd zelfvertrouwen kweekt , en op zekere maate van achting aanfpraak maakt, is zeer wel beftaanbaar met de befcheidenheid, zolang het binnen de behoorlijke paa„ Un  ( 427 ) len blijft : dan, juist dezen zijn van dien aard, dat zij , alleen, door een zeer geoefend , fcherpziend zedenli k oog, kunnen bemerkt worden. Zie hier eenige algemeene regels van onderfcheidinge. Het gevoel onzer waarde verkeert in onbefcheidenheid, wanneer wij ons zeiven waardiger kennen, dan wij waarlijk zijn, zonder de eigenliefde in aanmerking te nemen , welke ons zo vaak verblindt ; — wanneet wij dit gevoel verkeerdlijk bezigen , als het onnodig 5s , of als de miskenning onzer waarde onze perfoon, noch onze werkzaamheid kan benadeelen , en, eindelijk, wanneer wij , de verdienften van anderen niet behoorlijk waardeerende , voor ons zeiven meer achting vorderen, dan ons waarlijk toekomt: en 't is juist het tejenovergeftelde van deze drie gevallen , welk de waare befcheidenheid uitmaakt. Befchouw nu eens, mijn Kind , zo onpartijdig mogelijk, den ftaat uwer Sexe , naar de tegenwoordige gefteldheid der waereld , den bepaalden kring haarer werkzaamheid , de gebrekige opvoeding , haare zwakheid en afhanglijkheid van het mannelijk geflacht , tot .welke gij thands beftemd fchijnt , en dan .zult gij ligteiijk bezeften , dat de deugd van befcheidenheid , bij eene Vrouw, nog veel uitgebreider moet zijn, dan bij den Man, en gij zult tevens ontdekken , dat juist dit laatfte , in de voornaame ftanden ' flechts zelden plaats heeft. Laat ik dit nog een weinig ophelderen. Hoezeer men niet kan loogchenen , dat God cn de Maatfchappij de Vrouw tot eene grooter zwakheid en afhanglijkheid verordend hebben, dan den Man, F f 2 zijn  -( 4=8 )- zijn echter deze wetten door veele Vrouwen zeiven jammerlijk , en wel alleen gemakshalve , overdreeven , en het gevolg daarvan is, dat wij, tegen haar oogmerk, de Veziers der Vrouwelijke Sultanes geworden zijn. Men heeft aan ons geflacht alle kracht en werkzaamheid afgedaan, zonder de afhanglijkheid te willen erkennen , welke daaruit noodzaaklijk geboren wordt ; men heeft tevens gevorderd , dat de Vrouw , als het fieraad dezer aarde , het voorwerp zijn en blijven zou van eene blinde aanbidding en onderwerping. God en de maatfchappij vorderen , dat de Vrouw flechts eenen kleenen , huislijken , fchoon zeer eerwaardigen , kring van werkzaamheid hebbe , zonder dat zij zich met al het andere , welk de Mannen betreft , behoeft intelaten , en hoe veele Vrouwen , echter , zijn 'er niet , die , alhoewel buiten ftaat, om één eenig gedeelte heurer waare Vrouwlijke beftemming naar behooren te volvoeren , zich echter onophoudlijk met het werk der Mannen bemoeien, en over ambten , eer, verdiende, letterkunde, kortom over alles, meefterachtig beflisfen ? Nog eens. God en de maatfchappij hebben gewild , dat de Man de befchermer der Vrouw zoude zijn; dat de laatfte zich derhalven, bij het gevoel haarer eigen zwakheid , door een zachtzinnig, be1'cheidenen teder gedrag, voor haaren Man beminnenswaardig maaken , en zich aan hem op het naauwst verbinden zou. Maar hoeveele Vrouwen zijn 'er niet, die, met al het gevoel haarer zwakheid, geene befcherming van Mannen wilden dulden, maar in alle op-  C 429 )— opzichten haare rechterlijke uitfpraak willen doen gelden , en daarvoor den uiterden trap van eerbied vorderen ? — en hoeveelen van ons gedacht zijn gereed , om deze wandaltigheden te bevorderen, en dus de orde in de natuur omtekeeren ? Gij , mijn Kind, moet u zorgvuldig wachten , om geenszins die belagchlijke aanfpraak uwer Sexe te doen gelden , welke eene verkeerde opvoeding en de fchijnbaare eerbied van het mannelijk gedacht zo jammerlijk gevestigd heeft ; matig daartegen uwe wenfchen en verwachtingen, zo als uwe Vrouwlijke hoedanighe den , voorrechten en betrekking vorderen; geef hierin liever een weinig te veel toe, dan dat gij u op een ingebeeld recht zoudt verhovaardigen , terwijl ik u gerusteiijk kan verzekeren , dat zulk eene befcheiden handelwijze u de achting aller verftandigen verwerven , en de waare gelukzaligheid van uw leeven , wanneer gij u eenmaal in het huwelijk verbinden mogt , zal bevestigen ! Zie hier de redenen. De Natuur zelve , de Vrouw zwakker hebbende gefchapen , heeft dus allerzekerst gewild , dat zij befcheidener zou zijn. De verdiende eener Vrouw , laat zij zo groot zijn , als zij wil, kan nimmer in het groot of uitgebreid werken , maar is ten uiterflen beperkt in haare werkingen, en dus kan zij nimmer eenige mogelijke rechtvaardiging, zelfs geene verontfchuldiging, voor haare trotsheid vinden. Ook moet alle overdreeven aanfpraak op achting, bij herbezit van geringe verdienden, de Vrouw noodwendig tot een voorwerp van medelijden, zo niet van verachFf 3 ting,  -C 43» )— ting, maaken; de Man, die zulk eene Echtgenoote heeft, moet, of in haare oogen, en bij alle verftandigen, verachtlijk worden, of zal de jammerlijke taak ondernemen, om haar tot het gevoel haarer geringheid en zwakheid terngtebrengen; terwijl, eindelijk, die Vrouw zelve, welke in de aanmaatiging der mannelijke rechten al gelukkig flaagen mogt, een onaangenaam leeven zal leiden, omdat zij, loutere plichtpleegingen uitgezonderd , nergends haare aanfpraak voldaan"; haare trotsheid.bevredigd vinden, maar overal tegenftand en fchirnp zal ontmoeten. Indien dus Hechts dén eenige der genoemde gronden bij u gewichtig genoeg zij, gelijk ik volkomen vertrouwe, dan zult. gij zelve genoegzaam overtuigd zijn, dat befcheidenheid ééne der noodwendigfte vrouwlijke deugden, en dat het tegenovergeltelde daarvan ééne der jammerlijkfte vlekken van haar charakter, ééne der grootfle belemmeringen zij, om aan haare beftemming te voldoen. De Befcheidenheid, 't is waar, ondergaat dikwerf eene ellendige vermomming, zo als het gemaakt nederflaan der oogen; het nederbuigen van het hoofd; het draaien en verkorren van den hals; eene gewaande achteloosheid van kleeding; de lispelende item, en de gemaakte verloogchening van kundigheden en verdienften, welken men indedaad bezit. Tegen dezen fchijn , mijn Kind , moet ik u allerernfligst* waarfchuwen. Ieder menfehenkenner kan hierin gemaklijk het heimelijk doel ontwaareu, welk de inwendige trotsheid heeft, om of eene vermeende ligchaamüjke fchoonheid zo veel te iterker te deen fchit-  -( 43i )- fchitteren, of om zo veel te ineesterachtiger te kunnen beUïslen. Is de waare befcheidenheid, zo als gij dié uit het gezegde ligteiijk zult kunnen opmaaken , indedaad een eigenaardige trek van uw cha'rakter, dan zal zij zich zelve, ongekunfteld, vertoonen door een openhartig gelaat , zonder onbefchaahidheid , en vooral door zachtmoedigheid in alle uwe gefprékken en haudelingen. — Gelukkig Zij , die deze vérhcvene deugd, de voedfter van zo veele andere, bezit-, maft bovenal gelukkig hij , die zulk eene Vrouw 'tot zijne wederhelft heeft! — beiden zullen zij voor altijd gelukkig, wezen! Ja, mijn1 Waardfte, zij, die befcheiden. is, is ook gewisüjk vrij van het zoo gewoone vrouwelijk gebrek, de ijdelheid, dat is, de begeerte, om door kleenigheden, door beuzelingen, ja, zelfs door zulke dingen, te fehkteren , die niet alleen niet onverfchillig befchouwd , maar indedaad veracht moeten worden. Geloof mij, zij_ is, even gelijk de onbegrensde eerzucht onder de Mannen, zo ook ondèr uwe Sexe, de ftichtfter dér fchriklijkiie verwoestingen: 'er is geene deugd, welke zij niet verflikt; geene ondeugd, welke zij niet voordbrengt; zij is het, welke het hart van den goedaardigften, den besten Man zelfs vervreemdt, en dus het huwelijk rampzalig maakt. En hoe gaarn zou menig Man het .gering verftand zijner Echtgenoote toegeven, wanneer zij, bij voorbeeld, de grootfte waarde ftelde in ïigchaamlijkè fchoonheid, of in de juiste kennis der modes: doch het ongelukkigfte daarbij is, dat het geheele zamen-  ~C 432 >- ftel haarer aandoeningen, neigingen en handelingen zich daartoe alleen bepaalt; dat zij al hec andere, haaren plicht als huishoudfter , echtgenoot en moeder, uit het oog verliest; de huislijke uitgaven welhaast grooter maakt, dan de inkomften ; zich zelve en haaren Man in fchulden fteekt, en, in plaats van haaren Kinderen eene eenvoudige opvoeding te geven, welke hen aan fpaarzaamheid , huislijkheid, orde, arbeidzaamheid en befcheidenheid verbindt, dezelven evenzeer in verftand , fmaak , ja in hun hart zelfs bederft, eu dus rampzalig medewerkt tot eene meer en meer algemeen heerfchende verbastering. Mijn* Waardfte, hoe vuurig zal ik God danken, wanneer ik befpeure, dat mijne ernftige waarfchuwingen hieromtrend bij u van invloed zijn, en dat gij, naar plicht en geweten , u zelve daadelijk onderfcheidt van alle die beklagenswaardige Vrouwen, welker ligtzinnigheid en onkunde allen, die haar omringen, rampzalig maakt! — wanneer ik befpeure, dat uw verftand boven alle de kinderachtigheden der buitenfpoorige mode-zucht verheven zij, en dat gij u alleen beijvert, om waar geluk rondom u te verfpreiden, en daardoor bij God en alle verftandigen geacht en bemind te worden ! Ja, ook dan eerst, mijn' Dochter, zult gij u die waare minzaamheid, die echte goedheid van hart, welke zich zelve altijd gelijk en onuitputbaar is, dat uitnemend fieraad van het vrouwelijk charakter, kunnen eigen maaken, welk ik, te vooren, als eene vijjde hoofddeugd vorderde. Tot /  —C 433 )— Tot deze hoofddeugd behoort vooreerst die geestgedeldheid, bij welke men zich gewend heeft, meer aandoenlijk te zijn omtrend het goede, fchoone en aangenaame der omringende voorwerpen , dan omtrend het kwaade, haatelijke en onaangenaame; die geüeldheid, door welke men altijd geneigd is tot verontfchuldiging , vrede , vergeven en vergeten , zelfs van moedwillige beleediging; die gedeldheid, door welke men , van alle trotsheid vrij, de verdienden van anderen altijd waardeert, hunne gebreken liefderijk beoordeelt, en met dat alles even ver af is van een blind vertrouwen op onbeweezen braafheid, als van een overdreeven wantrouwen; die gedeldheid, eindelijk, door welke men zich zelf altijd geliik en betaaralijk vrolijk is, zonder dat -zulks echter uit ligtzinnigheid, of gebrek aan nadenken , overleg en opmerkzaamheid, voordfpruit. — Behoef ik hierover, mijn' Waardde, wel één enkel woord meer te fpreken? neen: gij zelve' gevoelt wis, dat zulk eene gemoedsgefteldheid uw vrouwelijk charakter verheft, terwijl zij juist gefchikt is, om en echtgenoot, en kinderen, en dienstboden aan zich te verbinden, — het huis tot eene woonplaats van genoegen te vormen, en dezelfde vreugd inden kleenen kring van uitgezogte vrienden of bekenden overtedorten. Ten tweeden, behooren tot de genoemde hoofddeugd , geduld , zachtmoedigheid , toegevendheid en zelfsverloogchening : immers deze, wanneer zij uit beredeneerde gronden, en geenszins uit zwakheid ontdaan, zijn de zekerde waarborgen van het huifelijk geluk. Ff 5 Ge-  -C 434 )- Geloof mij, mijn Kind, 'er beftaat geen huwelijk, waarin Man en Vrouw, ten allen tijde en in alle opzichten , volmaaktlijk eeuftemmig zijn : maar , wee hen, wanneer het zoo ver komt, cat' zij onderling twisten, wie van beiden zich onderwerpen zal! Wee de Vrouw, welke het waagt, zich tegen den Man te verzetten, in den waan, dat zij zal zegepiaalen ! De Man, die zich zijner kracht bewust is, zal zich nimmer door eene Vrouw laten overheerfchen. Doch ook , in zulk eenen toeftand , begrijpt gij zeTve , is de orde des huisgezins , de trouw der Dienstboden, de opvoeding der Kinderen, de welvaard van het geheel verloren, en de hemel, dien het huwelijk had kunnen vormen , worde in eene hel herfchapen. Om dit nu te verhoeden, zijn de zo even genoemde vrouwelijke deugden noodzaaklijk. liet geduld verdraagt hetgeen niet te veranderen is. Zachtmoedigheid ontwaapent de ftijfh'dofdigheid van den Man. Toegevendheid gaat hem verftandiglijk te gemoet, of wijkt voor hem, daar het nodig is, en de gewoonte der zelfsverloogchening verfchsft tot dit alles de behoorlijke kracht der ziel. Het zal u mogelijk bevreemden , dat ik deze deugden Frou-xelijk noem , even of de Man dezelve wel ontbeeren kon: dan, daar ik thands alléén, als Vader, aan u fchrijve , en dus alleen over uwS Sexe handele l komt ook bij mij dénigltjk dat gene in aanmerking, welk uw waar geluk bevordert. Ik noem de gemeldde hoedanigheden vrouwelijke deugden, omdat zij, boven alles , het eharakter eener Vrouw behooren te verfieren. Uwe vrouwelijke natuur maakt u der-  --C 435 )- derzelver verkrijging gemaklijker, door eene meerder overhelling tot vrolijkheid:-daar de Man, integendeel, door het grooter-gewicht en de uitgeftrektheid van bezigheden veelmaalen gedrukt, natuurlijker wijze ernftiger , aan meer verdrietlijkheden en ook aan meer verkeerde luimen blootgefteld is; ja , mijn* Dochter, ik moet u zelfs waarfchuwen tegen die, altijd lagchende , Mansperfoonen , die, omtrend half Vrouwen zijnde, ten allen tijde even zoetzappig Inde kinderkamer, of aan drink- of fpeel-tafel, heenleeven. Zij mogen , jaaren agter elkander , het menfchelijk leeven , even kinderlijk , doorwandelen; doch zij zullen toch eindelijk in uw oog verachtlijk worden, gelijk zij het reeds zijn in dat der verftandigen , omdat zij , als »/étf-wezens , zonder ernst, zonder inwendige waarde , en dus buiten ftaat zijn , om de voorfpoed van uw huis , de rechtfchapen, mannelijke , recht burgerlijke opvoeding uwer Kindefen te behartigen. — De genoemde deugden , daartegen , moeten den vrouwelijken ftaat van afhanglijkheid lenigen ; zij moeten het onaangenaame in de bezigheden van den Man vergoeden ; den Kinderen en Dienstboden tot voorbeelden ' zijn, en het huis tot eene wooning maaken vim vrede en van genoegen. — Befchouw flechts zodanige Vrouwen, die deze deugden misfen , in haar huisgezin , en gij zult doorgaands een jammerlijk misvormd gelaat aantreffen , welk ieder' mishaagt; gij zult een' droefgeeftig' Echtgenoot; moedwillige, onbehaaglijke, ongehoorzaam» Kinders; ontrouwe en nalatige Dienstboden, en eene heerfchende wanorde over het geheel vinden. Hoed  -C 435 )- Hoed u, mijn1 Dochter , tegen deze rampzalige gevolgen ! Zijt omtrend een ieder', zelfs omtrend de gewoone huisdieren, vriendlijk! Onderdruk uwe gevoeligheid, fchoon gij al mogtbeleedigd zijn! Vermijd daaröm het haatlijk tegenfpreken, die zoo gewoone fout uwer Sexe! Gedenk altijd aan uwe beftemming! Wacht uvoor de, alles bedervende, ijdelheid en trotsheid , en laat geene uwer Vriendinnen , door derzelver bekoorli k fchijnfchoon , uw hart veroveren ! Langs dezen weg, zult gij ook de ellendige geveinsdheid vermijden dier Vrouwen, welke , in de gewoone gezelfchappen , niet dan de beste Echtgenooten , Moeders en Huishoudfters fchijnen, terwijl zij, in heur huisgezin, alles verwaarloozen , alles bederven, "alles verwoesten. Hoed u allerernftigst tegen dezen uiterlijken fchijn ! Laat uwe minzaamheid in huis nog veel fterker blijken, dan in gezelfchap, en verbind u daardoor , ongeveinsd, aan allen! „ Maar, wanneer nu eens de Man zelf het voorbeeld van onvriendlijke behandeling geeft? — wamreer hij zelf vuurig, opvliegend van aard is? Hoe dan?" — Doch ook dan behoort de Vrouw, wil zij zich zelve en haar huisgezin niet tienmaal ongelukkiger maaken , het tegendeel daarvan te zijn en te taonen. Doet .zij dit niet , dan zal zij het kwaad , allerzekerst, niet alleen niet verminderen , maar zelfs verergeren , en dat wel , voornaamlijk , ten haaren eigen nadeele. De Man toch , zal, in het algemeen , geenszins de toegevende zijn, noch willen zijn ; de minfte tegenkanting zal zijne woede verdubbelen. — ,, Maar het valt hard , te gevoelen , dat men , als mensch , .met den  -( 437 )- den Man gelijke rechten heeft , en hem echter toegeven , echter voor hem wijken moet! " — Dat dit hard valt , lijdt geen twijfel ; bovenal , wanneer de Man de paaien van billijkheid te buiten gaat. Maar, waar toch beftaat 'er ééne enkele maatfchappij , in welke niet ieder der zaamverbondenen een gedeelte zijner natuurlijke rechten moet vaarwel zeggen? Moet men niet even zeer het nadeel dragen, als de voordeelen , der maatfchappij genieten ? Zou dan de Vrouw zich alleen van het aanzien , de befcherming en de aangenaamheden bedienen , welken zij door de huwelijks verbindtenis verkrijgen kan , en ten zelfden tijde weigeren , eenige natuurlijke rechten afteftaan ? Zijn haar deze rechten te waardig ; is zij van oordeel , dac zij, bij deze ruiling, niet winnen, maar verliezen zou , dat zij dan vrijelijk in haaren ongehuuwden ftaat blijve : doch laat zij zorgvuldig toezien , dat her haar niet ten eenigen tijde berouwe, liever eene flipte bereekening van voordeel en nadeelen gedaan, dan aan de uitfpraak der natuur te hebben gehoorzaamd. Met dat alles, mijn Kind , moet gij u de zaak niet erger voorftellen , dan zij waarlijk is. Het hangt indedaad geheel van u af, om deze huwelijks-onaangenaamheden gewichtig of ongewichtig te maaken, ja zelfs geheelenal te doen ophouden. Laat ik u hieromtrend een zo waar, als gerustttellend, bericht mededeelen , welk ik met opzet tot hiertoe befpaard heb , omdat ik u vooraf de middelen moest bekend maaken , welken men in het werk behoort te Hellen , indien men de waarheid mijner verzekering aan zich zelve beproeven wil. Indien ik voorönderftellen mag,  -C 433 )- mag , dat gij , ten eenigen dage, bij de keuze van eenen Echtgenoot, aan wicn gij het lot uws Ieevens wilt aanvertrouwen , volgends den raad uwer Ouderen , verftandig te werk gaan, en dus geen zedenlijk wanfchepzel verkiezen zult ; indien ik onderftellen mag, dat gij waarlijk die geestgefteldheid, die vrouwelijke verdienden, die bekwaamheden en hebbelijkheden u zelve hebt eigen gemaakt, welke ik u, bij aanhoudendheid , met zooveel aandrang bevele , dan kan ik u oprechtlijk verzekeren, dat uwe Vrouwelijke afhanglijkheid voor u nimmer vernederende , nimmer drukkende , en da: de opwellende drift of onvriendlijkheid van uwen Echtgenoot, zo deze al ooit mogt plaats grijpen , nimmer van langen' duur, maar op het hoogst eene ligte, fnel voorbijvliegende wolk zijn zal , welke den gezichtskring uwer huislijke gelukzaligheid , in het huwelijk, flechts voor eenige oogenblikken , bedroeven zal. De Man — en wel die Man , die zich zeiven zijner innerlijke waarde' bewust is — moge ftandvastig zijn in zijn eenmaal genomen befluit: doch ik kan u verzekeren , dat hij tegen aanhoudende zachtmoedigheid , geduld omtrend zijne luimen , toegevendheid en beftendige minzaamheid, volftrektlijk onbeftand is. Jaagt hem elke, zelfs de minfte , tegenfpraak in het harnas, 'er is ook maar één vriendlijke blik nodig , om hem te ontwaapenen. Het hart van den Man, mijn' Dochter, is dus volmaaktlijkin uw' hand. Het hangt van u af, - God is mijn getuige, dat ik hier waarheid fpreke ! — hem te i leiden , zo als gij wilt , indien gij de genoemde dcug-  -C 439 H deugden bezit , en verflandiglijk beoefent ! De Man, die dezen wederllaan kan, moet nog geboren' worden. Zo lang iemand een menschlijk hart heeft , moet hij voor het vrouwelijk alvermogen zwichten , zodra het hemelfeh lagchje der Vrouw zich met een' zachten en tederen traan verëenigt; zodra zij den huislijken vrede boven iidelheid en trotsheid, en de gelukzaligheid van het huwelijk boven de grootfpraak van een gewaand recht waardeert. Dit leert de gefchiedenis ; dit bevestigt de ondervinding in alle die gelukkige huisgezinnen , waar de Vrouw zich tot deze edele hoogte van echte vrouwelijke waarde verheven heeft. En ook aldaar is het, dat de gelukzaligheid des huwelijks, die plant des hemels , zich ontwikkelt , groeit, opwast en eene menigte der aangenaamfte vruchten draagt ! Daar is het , dat Man en Vrouw elkanderen , zelfs tot in den verfl'en ouderdom , op den ladder der volmaaktheid , hoe langer zoo hooger, heffen; eikanderen hoe langer zoo dierbaarer , hoe langer zoo onöntbeerlijker worden ! Daar is het , eindelijk,, dat de Kinders, vrolijk en deugdzaam , als planten van God, om de ouderlijke flammen geflingerd , alleen tot hunne eigen gelukzaligheid , tot eer en tot heil der menschheid opwasfen ; hunne gezonde en edele takken heinde en ver uitbreiden ; al wat rondom hen is , door hunne bekoorlijke fchaduwen , verkoelen , en- den aange. naamflen geur verfpreiden. Zooveel vermag de Vrouw , de goede , zachtmoedige, tedere, omzichtige en verflandige , met één woord, de echte Vrouw, die haare beftemming vervult |  t —C 44° )— vült! Ach , mijn' Waardfte , gevoel hier het alvermogen en de volle waarde uwer Sexe in alle heure kracht — eene kracht , welke alles , wat de Man daar tegen overftelt, oneindig ver tebovenftreeft ! Gevoel uwe waarde, en zijt trotsch op uwe grootheid! Gij behoort tot die zoort van wezens, die , aan hunne beftemming voldoende , in de ganfche fchepping, zo ver zij ons bekend is, geene gelijke hebben van alvermogen , verdienden en invloed ! Zijt trotsch op uwe waarde; doch beef voor het gevaar, om door een misvormd charakter , door. eene jammerlijke aanfpraak op bekwaamheden en werkzaamheden , welke alleenlijk den Man toebehooren , door ijdelheid , trotsheid of blinde eigenliefde, van deze hoogte van verdienden en van geluk , tot welke God u zo wel , als alle uwe Zusters, beftemd heeft , tot de verfmaading en ellenden van veele — ja helaas ! van de meefte — Vrouwen nedertezinken! — Vervolg hierna.') V.  -"i°<;: v. >> ■w;x^-'%& BELETZELEN van het MAATSCHAPPELIJK GELÜK. (Fervtlg van Deel III. bl. 071.) Hindernisfen, welken de Gehuuwde Staat van den arbeidzaamen Burger, in de ïnaatfebappij, ontmoet. \ Mijne Heeren! f—«—» J_ oen ik de annonce van uw Tijdfehrift, het eerst, ónder het oog kreeg, (*t geen, zekerlijk, eenigen tijd na de uitgave uwer eerfte Stukjens was) fprong mij het hart, van wezenlijk vergenoegen, op. —« Bijdragen tot het Menschelijk Geluk, waaraan, helaas ! nog zoo veel mangelt ! — zie daar, dacht ik, eenen recht menschlievenden , gevoeligen en christelijken tijtel! — en , fchoon de Schrijvers, door dezen tijtel, wel niet belooven, het menfchelijk geluk tot het toppunt der moogelijke vol- i maaktheid te zullen brengen , zullen zij 'er echter III.D.V.S. Gg 8aa  -( 442 )- aan toedragen, en, wanneer dit bij aanhoudendheid gefchiedt, het, ongetwijfeld, tot eene hoogte voeren , met welke het heilbegeerigst hart zich zeker, vooral in deze tijden van algemeene verwarring, niet had kunnen, of durven vleien. — Schoon ik, zonder mij zeiven of anderen te bedriegen , mij zoo veel fentlmenteeh niet toe kan eigenen, dat alles, wat mij omringt, mij tot verhevene en bovennatuurlijke befpiegeliugen wegvoert: — fchoon ik niet geloove (vergeeft mij, mijne Heeren, mijne, misfchien al te onftaatkundige, openhartigheid) fchoon ik niet geloove, dat ik in ftaat zou zijn, om, in de armen eener bekoorlijke Julia, in den oogenblik, waarin ik het langbegeerde zoet eener heete liefde ftond te fmaaken, en aan de hevigfte en ftreelendfte neiging, voor welke de menfchelijke natuur vatbaar is, voldoen kon, één blik, van den zwellenden en hijgenden boezem, van de lonkende en lustaanduidende oogen van het lieve Meisjen , terugtetrekken , en in de eeuwigheid te werpen: — fchoon ik geen gevoel genoeg hebbe, om, met Werther, door middel van de oogen mijner verbeelding, landfchappen in den glans der eeuwigheid te zien drijven, heb ik, echter , (ik wil mij zeiven , voorbedacht en ongevergd, niet te kort doen) ook gevoel. — Mijne denkbeelden bepaalen zich niet altijd tot den kleenen cirkel, dien ik befchrijf, en mijn hart klopt zo wel voor mijne Natuurgenooten, als voor zich zeiven. — Dit gevoel, die deelneming in het heil van anderen, en ook de ingefchapen begeerte naar geluk, welke ik, zoo  -C 443 > zoo duidelijk, in mijnen eigen boezem waarneme, verrukcen mij, op het zien van uwen tijtel, en deeden mij, mijne ongelukkige medemenfchen, en mij zei ven, tot wiens geluk ook nog vrij wat zou toetedragen zijn, met zulk een heerlijk plan geluk wenfchen! — De gelegenheid, om alle uwe Stukjens, geregeld en bij de uitgave, in handen te krijgen, heeft mij ontbroken; ik heb 'er , echter , eenigen van ingezien. — Het zou mij zeer kvvaalijk voegen , wanneer ik mij tot eenen beöordeelaar van tiw werk wilde opwerpen, of, naar mijne zeer bepaalde kunde, de wezenlijke waarde van hetzelve afmeten. Echter zal uwe befcheidenheid , dit vertrouwe ik voorzeker, mij mijne kleene bedenkingen, en de gebrekkige pooging, om ook, door dezen, zomogelijk, iet tot het menfchelijk geluk toetedragen, zeer gaarn ten goede houden, en mij niet met die onverfchilligheid of verachting behandelen, met welke groote geesten, niet zelden, gewoon zijn , hunne minderen tegentetreden. Dit zou mij nederflaan, en dus volmaakt het tegenovergeftelde uitwerken, van het geen gij, in uwen aanprijzenden tijtel, belooft. De menfchelijke kundigheden uittebreiden, en tot eenen grooter trap van velmaaktheid te brengen, bevordert, zegt men vrij algemeen, het menfchelijk geluk. — Ik zal het, met de geringe macht, welke ik bezit, niet waagen, dit zou onbezonnen zijn, om tegen dit gevoelen, en tegen zoo veele en zulke machtige vijanden, als ik hier zou aantreffen, in het yeld te verfchijnen: — ik kan het echter niet G g a onr.  —C 444 )— ontveinzen, dat ik van deze waarheid, zo het 'er eene is, zoo volkomen niet overtuigd ben, als eene hartelijke en openbaare, belijdenis bij hem, die niet gewoon is te veinzen, wel zou vorderen. — De wijste der Vorften heeft zich, in de Schriftuuren, die, met zijnen naam aan het voorhoofd, tot ons zijn overgebragt, dikwerf van uitdrukkingen bediend, welke vrij duidelijk te kennen geven, dat het hem, ook in dit opzicht, aan eene volkomene overtuiging haperde; en ik geloof, dat een bedaard en onbevooroordeeld onderzoek ons leeren zou, dat de uitbreiding der menfchelijke kundigheden, voor het minst in veele, in zeer veele gevallen, haare bezitters getrokken heeft, en nog trekt, uit die ftille, weltevreden en geruste onwetendheid, welke den geest niet afmat, het natuurlijk geitel niet ondermijnt, en den peinzenden onderzoeker niet wegvoert in dien doolhof der onzekerheid, welke het hart niet zelden beknelt en onrustig maakt, en dus niets minder doet, dan tot het menfchelijk geluk iets toedragen. 'Er zijn wetenfchappen, welke den menfchen, in den bijzonderen kring, in welken zij zich bevinden, van uitgebreid nut kannen zijn, en tot hun geluk bijdragen; dezen wil ik hier hebben uitgefloten, en bepaale mij alleen tot de algemeenmaaking van meer moeilijke wetenfchappen en duistere befpiegelingen. — Gij zult het mij dus ten goede houden, dat ik, tothiertoe, met geene volkomen overtuiging, zeggen kan, dat uw Tijdfchrift, in zoo verre het de uitbreiding van afgetrokken kundigheden  -( 445 V- den mogt betreffen, naar mijne wijze van denken, tot de bevordering van het menfchelijk geluk, zo bij uitftekenheid, toedraagt. De verbetering van het menfchelijk hart, de aankweeking van goede en gezuiverde zeden, in zo verre dezen op de gezonde reden en de infpraak der natuur, onze eerfte en onfeilbaare leidsvrouwen, gevestigd zijn, werken, buiten alle tegenfpraak, tot de bevordering van het menfchelijk geluk mede, en niemand , die eenig denkbeeld en onderfcheid van waar geluk heeft, kan hier een oogenblik aan twijfelen. In zoo verre, nu, uw werk ter verbetering der zeden bevorderlijk is, draagt het tot het menfchelijk geluk toe; maar, vergeeft het mij, mijne Heeren, dat ik zegge, dat alle Schrijvers van dien aard, alsdan, tot dezen veelbeloovenden tijtel hetzelfde recht hebben. — Mogelijk, zult gij zeggen, dat gij hun zulks ook niet betwisten, of u, in dit opzicht , boven hen verheffen wiit; dit zij zoo: ik wacht niets anders van uwe rechtvaardigheid en nederigheid; doch dit neemt niet weg, dat uw tijtel aanleiding gegeven heeft, om, in dit opzicht, iets meer en buitengewoons te wachten. Ik voor mij, ten minften, had gewacht, dat gij ons geheel nieuwe of fchaarsbekende bronnen van geluk zoudt hebben aangewezen, en ons, als 't ware , met de hand, tot dezelven heengeleid; of, voor het minst, ons het fcheppen, uit de minder of meer bekenden, zoudt hebben gemaklijk gemaakt. — Terwijl ik hierop dacht, viel mij in, of zij, die naar de bronnen van het tijdelijk geluk en vergenoegen zoeken, zich Gg3 niet  -C 446- )- niet te veel bepaalen tót die groote fpringaders, die, voor ver het grootst gedeelte der menfchen , geheel ontoeganglijk zijn, en die kleene takken, waaruit men het dagelijks huizelijk genoegen trekken kan, onbedachtzaam over het hoofd zien; en zo ook, bij omkeering, de groote, in het oog lopende, doch meestal ongeneeslijke gebreken, die het menfchelijk geluk in het licht Haan, alleen aantasten, en die kleene adders, die het genoegen vergiftigen, en deszeifs algemeenmaaking regenltaan, omdat men ze niet als fchaadelijk genoeg aanmerkt, geheel onaangeroerd laten, ja zelfs voedzel geven. — Ik zal het geen ik poog te zeggen , door een voorbeeld, hetwelk mij dikwerf is in het oog gelopen, trachten optehelderen. — Dat de behoorlijke én geregelde voordplanting van het menfchelijk geflacht, in de eerde en voornaamite plaats, tot de Bijdragen van het menfchelijk geluk behoort, behoeft , denk ik, geen bewijs. — Ik zal het geheel onaangeroerd laten, of men, hier, of elders, niet wel wetten aantreft, die deze groote en heilzaame bedoeling tegenflaan, en of het publiek gezag, aan de bevordering hiervan, wel zoo krachtdaadig de hand flaat, als het zou kunnen en behooren te doen; dit laat ik voor meer ervaarener en vrijmoediger onderzoekers over; maar ik wilde, thands, alleen een gebrek, en, in ïrijne oogen, een zeer haatclijk gebrek aanroeren, dat, fchoon het geen gevolg van verkeerde en dweepachtige infleliingen is, echter de geregelde liiïbreiiiing van het menfchelijk geflacht, zeer veel, en  —C 447 )— en meer, dan men waant, benadeelt. — Ik bedoel die hindernisfen , die den gemeenen , den arbeidsman, in de behoorlijke zorg voor zijn kroost, ia den weg ftaan, hem van het huwelijk afkeerig maaken, en dus de voordplanting van het menfchelijk geflacht hinderlijk zijn. — Het is zeker, dat, indien de voordteeling door de lijke of aanzienlijke en gegoede Burgers, alleen, of voor het grootst gedeelte, moet bevorderd worden, het met het menfchelijk geflacht, fpoedig, zeer fpoedig zal gedaan zijn, zo uit aanmerking van het gering getal van dezen, in tegenoverftelling van dat der gemeeaer klasfe, als oolc uit hoofde van de, in het algemeen , meerder gefchiktheid hiertoe van de laatfte boven de eerften; echter wordt de vruchtbaarheid, bij de eerften, ais een zegen, en bij de laatften als een vloek aangemerkt; voor het minst, wordt de gemeene man, die zich met kinderen gezegend, of, laat ik liever zeggen , belast ziet, dikwerf zoo behandeld, dat hij, met de daad, reden heeft, om dit als een vloek aantemerken. — Hoe gemeen is het niet, dat men den weg, ter verkrijging van een behoorlijk middel van beftaan, voor ongehuuwde perfoonen openzet, en zelfs dezen tot deszeifs aanvaarding openlijk uitlokt; terwijl men 'er den gehuuwden, en vooral den, met Kinderen belasten, burger van uitfluit! — Veelen weigeren, gehuuwden in hunnen dienst te nemen, of te houden, vooral, wanneer het huishouden zoo groot begint te worden, dat men uitreckent, dat het gewoone inkomen niet toereikende is , om het te voeden; en dus, juist op hetzelfde Gg 4 tijd-  -C 448 )- tijdflïp, dat de eerli'ke dienstbaare arbeidsman recht en aanfpraak heeft op de onderfteuning en hulp van het vermogend pubiiek in het algemeen, en op die van hem, ten wiens nurte en voordeele hij alle zijne vermogens te werk ftelde, in het bijzonder, en uit aanmerking van den wezenlijken dienst, dien hij der maatfchappije doet, door haar nuttige en onontbeerlijke leden aantebrengen — op dat zelfde trdftip wordt hem, niet zelden, aile middel van beftaan ontnomen, onder het verachtelijk en onmenfchelijk voorgeven, dat, hetgeen hij had, te gering was! — Indien het mij geó'orlofd ware , perfoonen te noemen , zou ik u de onwraakbaarfte getuigenisfen van zoortgelijke gevallen , die onder mijn oog gebeurd zijn, kunnen geven, en dat wel van zulke menfchen, die algemeen voor weldenkend en menschlievend te boek Haan. — „ Men moet," dit was hunne onchristelijke manier van redeneeren, „ den geringen in geene verzoeking tot onrechtvaardigheid brengen; de bekrompenheid, in welke hij zich, door de uitbreiding zijner behoeften, geplaatst ziet, mogt hem de handen aan het mijne doen flaan." — Zoo weet de liefdeloosheid, de onrechtvaardigheid, dikwerf, haare fchandelijke bedrijven aan groote en godsdienftige beginzelen toetefchrijven! — Hoe gemeen is het niet , dat eigenaars , of opzieners van huizen en wooningen , den, met kinderen belastten , arbeidsman , of zelfs meer aanzienlijken burger , wanneer zijn huisgezin uitgebreid is, yerblijfplaatfen voor den gewoonen prijs weigeren af-  -( 449 )— afteftaan, alleen uit vrees, dat zij hierdoor eenige fchaade zouden kunnen bekomen, of dat hunne wooningen door eene grooter bevolking lijden zouden! — Ik zag een vermogend man , wiens inkomen niec te bereekenen was , een' zeer fatzoenlijk en nuttig burger , en, boven dit, een kunftenaar; een man , die , in de laatfte onlusten , welken ons Land eenen onherftelbaaren fchok hebben aangebragt , het flachtoffer zijner onwankelbaare gevoelens geworden was . een kleen weinig beteekenend huisje op een dorp, voor den gewoonen prijs , weigeren ; alleen , omdat hij zich met vijf, allen nog onderftand behoevende, kinderen belast vond , en omdat hij zijne knnst , tot onderhoud zijner beminnelijke vrouw en lieve kindertjes, oefenen , en hiertoe een kleen , zeer kjeen gedeelte dier wooning gebruiken moest. — — Ik zag deze onchristelijke oeconomie uitoefenen door iemand, die zich zeer veel liet voorftaan op zijne denkwijze, welke met die van den kunftenaar ftrookte: — ik hoorde zulk eene weigering uit den mond van een' man, dien men, algemeen , voor weldenkend en welleevend hield; terwijl hij geene zwaarigheid maakte, om, op het eerfte aanzoek, deze wooning afteftaan aan iemand , die hemelsbreedte van hem verfchilde , en dat alleen , omdat deze wooning, door den laatften , alleen tot een zomer-verblijf gebruikt worden , en dus niet zou behoeven te dienen tot eene verblijfplaats, voor een' ijverig en kundig vader, om voor vijf onnoozele wichtjes hetnoodig onderhoud te winnen, en dezen tot nuttige leden der maatfchappij te vormen! QgS Bii"  -C 45o )- Bijkans in elk dagpapier, dat men in handen krijgt, wordt het een of ander middel van beftaan aan hun, die in het een of ander vak van kunst of handwerk ervaren is , of uitmunt , aangeboden ; dan zij , die gehuuwd, en bovenal zij, die met kinderen belast zijn , behooren meestal deze bekendmaakingen niet intezien ; de perfoon, die men eischt , moet liefst ongehuuwd , en vooral zonder kinderen zijn : dit laatfte vergt men zelfs veelal, in die gevallen, waarin men man en vrouw beiden behoeft, of begeert. — Ik zwijge van die policie, welke , bij gemis van het zoogenoemde burgerrecht, talrijke huisgezinnen van de eene plaats naar de andere , als een hoop befchaadigende dieren , verdrijft, en dikwerf van plaatfen wegjaagt , op weiken eerlijke cn nijvere ouders in ftaat zouden zijn , of met de daad in ftaat waren, om voor hun fchamel kroost den fchraalen kost te winnen ; alleen uit vrees , dat die rampzaligen, mogelijk, in het vervolg, 0p de hulp hunner natuur- en plaats-genooten zouden aanfpraak maaken: — welk een zonderling gedrag voor hun, die zeggen, dat de voorfchriften van Jezus ook hunne patroonen zijn 1 — Kan dit immer orde en gezonde ftaatkunde heeten ? Mogelijk zegt gij, mijne Heeren , dat ik uwe opmerking van verhevene befpiegelingen aftroone, en tot kleene, niets beteekenende bijzonderheden doe afdaalen. — Kleenigheden zijn het zeker voor hun , die, door het grillig lot, in eenen ftaat van minder afhanglijkheid geplaatst zijn; voor hun, die, uit hoofde van hunne bezittingen , of van den rang , dien  -C 45i )- dien zij, dikwerf zonder wezenlijke verdienden, be« kleeden , de flachtofFers van zoortgelijke liefdelooze grilligheden niet zijn kunnen; maar indedaad, geene kleenigheden voor hun — en dezen maaken toch ver het groocde gedeelte der menfchen uit — wier bekrompen toedand hen in de bittere en vernederende noodzaaküjkheid dek, om zich zeiven en de hunnen aan zoortgelijke zoo algemeene liefdeloosheid en ongevoeligheid opteofFeren ; en ik heb een al te gundig gevoelen van uw oogmerk, dan dat ik zou onderdelleu , dat gij alleen bedoeldet , om tot het geluk der rijken en aanzienlijken dezer waereld, met uitfluiting van minderen , of armen , bijtedragen. Nog ééne bedenking. — Zou het wel te verwonderen zijn , dat, in eene eeuw, in welke de zucht tot on'dfhanglijkheid zoo veel veld wint , de , anderzins vrij algemeene , trek tot het huwelijk verflaauwde , vooral onder dien kring van menfchen , die zich , door deze verbindtenis , in zulk eenen uitgebreider daat van afhanglijkheid dellen , welke, meestal , uit de zorg voor een huisgezin voordfpruit? Zou het wel te verwonderen zijn , dat men, in zulk een tijdvak, meer en meer, overging tot de voldoening eener neiging , welke zich wel eens laat bedwingen, maar nimmer wegredeneeren , buiten het huwelijk, wanneer men ziet, dat zulk eene verbindtenis, en de behoeften , uit dezelve voordvloeijende , ons tot volkomen flaaven maakt , en wanneer men oudervinden moet , dat de , onder de zorg gekromde , huisvaders en moeders , alomme , door de grilligheid en het eigenbelang voor het hoofd gefloten, de  -( 452 )- de gelegenheid tot bet noodig onderhoud benomen, en de ongehuuwden of kinderloozen worden voorgetrokken? — Men fchildere den ftaat van het zalig huwelijk met zulke fchoone kleuren , 'als verbeelding en kunst mengelen kunnen : — men maale den vermoeiden, den , in den dienst van een' of ander' dommen of trotfchen rijkaard , afgefloofden Huisvader, bij het vallen der avond - fchemering in zijne bekrompen wooning tot de zijnen teruggekeerd , als den gelukkigften , den vergenoegdften der menfchen af: — men doe hem het fchraale geregt, indien flechts door zijne fchoone Wederhelft met eigen handen bereid , voor de welgeftofteerde tafel J door de onbekrompenheid befchikt , verkiezen : — meii legge in eene halfvolle fchotel zoo veel voedend vermogen , als 'er nodig is, om het graage gezin te voeden , fchoon het getal zoo groot is , dat , volgends de gewoone bereekening omtrend de maat van het noodig voedzel , wel eene volle zou vereischt worden : — men doe hem , op het vederlooze bed , of op het zindelijk en , door de handen van het Vrouwtje , netjes en gemaklijk gefpreid ftroo , in de armen van de wellust zijns leevens , eene weelde fmaaken, welke de rijke , op de zachte Ut d'an* ge mist : — ik voor mij geloove , dat men , veelal te vergeefsch , in de natuur naar de origineelen dier fierlijk gekleurde teekeningen zoeken zou , en dat het , zo men met de menfchelijke ratüur raadpleege , bijkans onmooglijk moet voorkomen , dat het hart , onder het looden pak der armoede gé- drukt,  -( 453 )- drukt, die zoetheid in het voldoen zijner betaamiijke Insten fmaaken zou , welken het in 'onbekrompener omftandigheden geniet. —* Voor het minst is het zeker , dat zulke zalige origineelen , zo zij 'er nog zijn mogten , van tijd tot tijd, fchaarfcher zullen worden , naar maate men voordgaat , met den gehuuwden, met kinderen belastten burger, alle aanmoediging en krachtdaadige onderfteuning te ontzeggen. — Ziet daar , mijne Heeren , eenige losfe bedenkingen , welken ik , zonder orde , zo als zij mij zijn ingevallen, op het papier heb gefteld. —- Het zou mij niet onaangenaam zijn, dat gij van dezelven gebruik maaktet , en mij aanweest , waarin ik het mis hebbe, en waar mijne bedenkingen niet met de gezonde reden, en de beginzelen onzer burgerlijke en godsdienstige verplichtingen , overè'enfteminen ; bovenal zou het mij aangenaam zijn', dat gij u eens opzetlijk verledigdet , om het, door mij aangeftipt, gebrek, en zoortgelijke meer, onder het oog uwer Lezeren te brengen , en hen tegen dezelven tevermaanen. — Ik vleie mij , dat dit, mogelijk , iets tot het geluk der menfchen zou kunnen toedragen , terwijl het mij bemoedigen zou, om U, nu en dan , mijne eenvoudige bedenkingen medetedeelen. — * Het is 'er zoo verre af, dat wij de voorgaande bedenkingen van den geëerden Schrijver als kleenig- he-  -C 454 heden befchouwen , dat wij , integendeel , welmeenend verklaaren , aan dezelven , met het grootst genoegen, eene plaats in ons Tijdfchrift verleend te hebben , betuigende onzen dank voor het hartelijk aandeel , welk zijn Ed. in onzen arbeid gelieft te nemen: wij bevelen ons in de voordduurende correspondentie van een Man , die indedaad de bronnen van het menfchelijk geluk met zulk een opmerkzaam en menschlievend oog gadeflaat , en zullen ons gaarn, op zijn voetfpoor , met overweegüigen van eenen zoortgelijken aard bezig houden : iets , welk evenzeer ftrookt met het oirfpronglijk ontwerp van dit ons Tijdfchrift , als de behandeling, welke wij tot dus verre gehouden hebben. Zijn Ed. houde het ons ten goede , dar wij in dit laatfte opzicht van hem verfchillen, terwijl wij gereed zijn , 0ns deswege nader te verklaaren , zodra zijn E. onS eeni* adres gelieft optegeven , door hetwelk wij onze aanmerkingen aan zijn E. kunnen doen geworden gelijk wij dit reeds meermaalen , bij openlijke annonce, aan onze geëerde Correspondenten verzogt hebben , en nogmaals verzoeken. de Schrijvers. VI.  VI. NIEUWE ONTDEKKING Baron van HUPSCH, te Keulen, OM menschen, die schijnbaar gestorven zijn, ten LEEVEN te HERSTELLEN. Iv.eeds meer, dan 30 jaaren geleeden , kwam de Baron van Hupsch op het denkbeeld, om alle overleedenen te electrifeeren , ten einde , door dit middel , de zodanigen , die alleen in fchijn geftorven waren , ten leeven te herftellen. Hij gaf zelfs dit middel aan de Keulfche Regeering aan de hand, om, langs dien weg, en door de tusfehenkomst van haar gezag , het algemeen in trein brengen daarvan te bevorderen : terwijl hij , in een kleen gedrukt ftukje, de Natuurkundigen en Geneesheeren aanfpoorde , om hieromtrend proeven te nemen. Men fchijnt echter op dat ontwerp van den Heer v. H. eenen geruimen tijd weinig acht geflagen te hebben, tot dat, ia van den dea  -C 456 )- den jaare 1788, eene proeve, op zijn raad, bij eene Dame van aanzien genomen , de ontdekking van den Baron ten vollen bevestigde. Ondertusfchen, fchoon dit geval , bij de publieke Nieuwspapieren vermeld wordende, voor 't eerst meer algemeen gerucht maakte, had nogthands de Heer van H., van tijd tot tijd , in deze en gene Hoogduitfcht ftukjens, een aantal nieuwe ontdekkingen en waarnemingen in dezen , reeds gemeen gemaakt , die wel der moeite waardig zouden wezen, om, bijééngevoegd , in eene meer algemeene taal , dan de Hoogduitfiche, bekend te worden. Onlangs echter heeft de Baron een nieuw ftukje , hierover , in druk uitgegeven , onder den volgenden tijtel: Nouvelle découverte d'une Methode feu couteufe , efficace & ajfurée, de traiter tous les hommes decédés, afin de rappeller a la vie eeux, qui ne fiunt morts qu'en apparence ; publiée pour le Hen de Phumanité , par J. G. C. A. Baron de H upsch, feigneur de Krichelshaufien , Membre de VAcademie imperiale d'Augsbourg £5? de plufieurs autres Societés litteraires. A Cologne fur le Rhin 1789. In 't Fransch en Hoogduitsch. In dit werkje, wijst de Baron van H upsch aan, op hoedanige manier deze kunstbewerking moet gefchieden , en beweert tevens , dat 'er , langs dien weg , van 100 perfoonen , die fchijnbaar geftorven en te vroeg begraven zijn, ten minften 10 ten leeven zouden kunnen herfteld worden. Onder de Toevallen , die in ftaat zijn , een mensch in dien toeftand te brengen , dat men hem voor dood houdt , telt de Heer H. de Vallende Ziekte, Stuiptrekkingen, Maagkramp ,  -C 457 3= kramp, en andere Zenuw-ziekten , aanvallen van Beroerte , verlies van Bloed , Waterzugt , hevige Gramfchap , Verdikking , Dronkenfchap : onderaardfche en vergiftige Uitwaasfemingen, de Damp van Kooien , beflooteh en ongezonde Lucht , onmatige Honger, al te lang Vasten, kwaalijk toegediende Slaapmiddelen , verdoovende Planten , eene al te groote ijdelheid van lucht, door een Donderdag veroorzaakt enz. ; gevende wijders de navolgende regels op , om zich daarvan , in alle deze gevallen, bij overleeden perfoonen te bedienen. 1. Men laac den perfoon op het bed , waarop hij geftorven is , dekt het ligchaam warm toe, en houde het dus. matig warm. Men moet zich wel wachten , om de oogen of den mond te fluiten : maar integendeel die beiden zorgvuldig openhouden. 2. Men brenge telkens frisfche lucht in de kam$r ; dienende men echter des winters degelijk optepasfen , dat 'er geene al te koude lucht in het vertrek kome , opdat het ligchaam niet te zeer verkoele ; waartegen, boven alles, zorg moet gedragen worr den. j 3. Dan, het krachtdaadigfte middel is, dat men eiken dooden eleëtrifeerc : moetende dit op de gewoone wijze te werk gefteld,. en het ligchaam langzaam en zagtkens geëlectrifeerd worden. AI te hevige fchokken daaraan toetebrengen , zou ten minften onvoorzichtig wezen ; moetende men in dezen , bij verpoozingen, te werk gaan, en naauwkeurig letten, of het ligchaam ook eenige teekens van leeven geve, In 't algemeen moet het lijk herhaalde keeren geë- HI.n.y.S. Hh let.  srC 458 )- lecirifeerd worden , indieryoege, dat men allengskens en met omzichtigheid de eleftrieke kracht vermeerdere. 4. Wanneer men voor de eerftemaal electrifeert, beflrijkt men , met de veêr van een pen , de neusgaten van binnen, gelijk mede de flaapen van 'thoofd. Deze wrijving moet telkens herhaald worden , ook aan de tong, bijaldien zulks immer mogelijk zij. Men kan zich hiertoe bedienen van allerleie geeftige wateren, 't zij uit aromatieke planten geftookt, gelijk de Melisfe , Lavendel , Moederkruid enz.; 't zij uit fterke kruiderijen , als Peper , Muskaat 1 Kaneel bast enz. , met fterke brandewijn gedistilleerd. Ook kan men hiertoe deze en gene olieè'n gebruiken van eenen fterken en doordringenden reuk, gelijk , bij voorbeeld , de zogenaamde Oleum DippeHi, of wel de Kamfer , in Wijngeest ontbonden, vlug Loogzout enz. 5. Om zonderlinge toevallen vóórtekomen , kan men , geduurende en na het electrifeeren, het ligchaam wrijven met een wollen of flanellen lap , of t>ok wel meteen warm bed-laken. 6. Het Hoofd des Overleedenen moet , geduurende deze geheele bewerking , tegen een kusfen rusten , indiervoege, dat hetzelve een weinig hooger, dan het overige van 't lijf , ligge. 7. Men kan ook, in den mond of neus, verfche lucht inbrengen , door middel van een kleene buis of pijpje, waardoor men blaast : — een middel , 't geen bij vermeende geftorven perfoonen dikwijls van het beste gevolg was. S. Wan-  —C 459 )— S. Wanneer men met ekctrifeeren gedaan heeft, houde men een fpiegel voor den mond van den Overleedenen, om te zien , of 'er zich ook eenige waasfem op het glas gehecht heeft, die het begin eener hervatte ademhaaling aanwijst ; ook moet men onderzoeken , of men eenig beginzel van bloedomloop in de aders kan befpeuren. Bijaldien de uitfiag aan de poogingen beaudwoordt , en de vermeende doode eenige teekens van leeven begint te geven, gaat men voord met ekctrifeeren, op de gezegde wijze, en het verder aanwenden van alle middelen welken kunnen dienen , om het leeven volkomen té herftellen. 9- Alle overleeden perfoonen , zelfs kleene kinderen niet uitgezonderd , behooren geëlectrifeerd te worden ; maar , zo dikwijls men deze kunstbewerking verricht , dient men acht te geven op de jaaren en de fterkte van het ligchaam , eil ingevolge daarvan te werken. 10. Het behoorde uitdruklijk verboden te worden om een dooden, tot welke Kerkgemeenfchap ook beboerende , vóór den vierden of vijfden dag na zijn overlijden , 0f vóór dat men volkomen en phijfiek verzekerd is , dat hij metdedaad geftorven is , ig begraaven. Het voor zekeren tijd onbeweeglijk liggen, zonder eenig teeken van leeven, is geen wis en en ontwijfelbaar bewijs , dat iemand waarlijk dood ». Integendeel, is het zeer mogelijk , dat vermeende dooden, na, vijf of zes dagen, in dien ftaat gebieeven te zijn, ten leeven herfteld kunnen worden. 'Het zekerfte teeken des doods is , dat het ligchaam Hh a be-  C tfo )- begint te rotten; dan, deze rotting begint veel laater bij het een , dan bij het ander lijk. Ongetwijfeld is het ftuk van gewicht genoeg, om hetzelve rijpelijk te overweegen; temeer, daar ieder een, van welken ftaat ook, gevaar kan lopen, om leevendig begraaven te worden. De Baron van Hupsch belooft ook nog in dit Werkje, om misfchien een fpecifiek middel, tegen de Persloop, gemeen te maaken: waardoor hij zekerlijk het Menschdom geenen geringen dienst zou bewijzen : daar zo veele duizende Rieden, jaarlijks, door deze ziekte weggefleept worden. Van hoe veel gewichts de voorgaande proeven van den voorn, geleerden indedaad zijn, 'en welke groote voorzichtigheid in het begraaven van lijken behoore gebruikt te worden, blijkt, onder anderen , ten klaarden uit het navolgend voorbeeld, welk wij niet kunnen nalaten, ter dezer plaatfe medetedeelen. Eene jonge Juffer, Kamerdienares bij de Vorstin **, had aan eene hevige zenuwziekte langen tijd krank gelegen, en was eindelijk, gelijk het zich liet aanz'en , en men algemeen geloofde, dezer waereld ovnleeden. Haare lippen waren bleek; haar gezicht was m?t de akelige doodsverw gefchilderd, en haar );■ haam koud. Men bragt haar uit de kamer, v. "in zij, zo men meende, geftorven was, legde haar in eene kist, en bepaalde den dag haarer begraavenisfe , drie dagen naderhand. De tijd kwam aan; 'er werden, volgends de gewoonte van het land, fterfliederen vóór de deur gezongen; en men sntsil5fs:l »d ?:?> « ïi èf»-.«.fj fj\ 'Jxïi'- wil-  -C 46-1 }- wilde de kist toefpijkeren en wegvoeren. Juist op dezen tijd, ontdekte men aan het lijk eenig laauw zweet, welk hoe langer zo fterker doorbrak. Eindelijk bemerkten de omitanders eenige fnelle zenuwtrekkingen aan de handen en voeten der afgeftorvene. Na eenige minuuten, geduurende welken, zij nog andere teekcns van leeven gaf, floeg zij met een erbaonlijk gefchreeuw.de oogen op, en kreeg daarna de hevigfte trekkingen. Terftond haalde men bèkwaanïe geneesheèren, en, na verloop van weinige dagen., was de fchijnbaar geftorvene reeds taamlijk herfteld, en leeft waarfchijnlijk nog (*\ Aanmerklijk, en voor de Geestkunde zeer gewichtig, is de befchrijving, welke zij zelve van haare eigen onmacht gaf. Het was haar, zeidezij, als of zij gedroomd hsd, dat zij werküjk geftorven was. Nogthands had zij alles, wat, geduurende haaren doodflaap, buiten haar, was omgegaan, duidelijk vernomen. Zij had haare Vriendinnen aan de kist te zamen hooren fpreken, en haar verlies beklaagen; zij had het duidelijk gevoeld, toen men haar het doodkleed en den hsndfchoen had aangedaan en in de kist nedergelegd. Dit gevoel, ondertusfchen, was met eene onbefchrijflijke benaauwheiJ'en zieleangst verzeld geweest. Zij had willen roepen: maar haare ziel had daartoe doorgaands geene kracht gehad, en wilde op de leden des ligchaams niet werken. Het was haar, als of zij in en buiten haar lig- (*) Naamlijk , in het jaar 1787, toen dit bericht door den Heer C. F. Pockels gefchreeven is. H h 3  -C >- ligchaam tegelijk was. Zo min zij konde roepen, even zoo weinig konde zij zich beweegen, de armen uitïtrek.keri, of de oogen openen, fchoon zij het beflendiglijk wilde en poogde te doen. Maar haare benaauwdheid was ten hoogften top gereezen, toen men begonnen was, de fterfliederen te zingen, en de.kist toetefpijkeren. Het denkbeeld; nu zal ik leevendig begraaven worden: gaf haarer ziele den eerften ftoot van werkzaamheid op haar ligchaam. Van innerlijken zielangst begon zij fterk te zweeten, en daarna begonnen de zenuwen haarer handen en voeten te fchudden, en zi j werd in ftaat gefteld, en gedrongen , om vervaarlijk te fchreeuwen. — Ik heb, zegt de Heer Pogkeis, deze gcbeurdtenis uit den mond der geloofwaardigfte perfoonen . gehoord, die met deze Juüer omgang gehad, en haar voor een zeer braaf, waarheidminnend en oprecht mensch gekend hebben. Ook is de zaak, op zich zelve, niets minder , dan onwaarfchijnlijk; naardien wij meer voorbeelden van onmacht hebben, waarbij de ziel nog eenige bewustheid behoudt, fcheoii zij niet, gelijk anders, op het ligchaam kan werken. Zij, die met benaauwde droomen gekweld zijn , zullen vaak ondervonden hebben , dat men zomtijds fchreijen, of om hulp roepen wil ; doch dat men zulks, welke moeite men aanwende, onmooglijk zoo ver brengen kan. vi r.  VII. SCHETS van den TEGENWOORDIGEN STAAT der CHIRURGIJNS ten Platten Lande, (Brief aan de Schrijvers.') Mijne IÏeeren! jtyfet.een wezenlijk genoegen las ik, in uw zeer nuttig Tijdfchrift ' *), het Bericht van de zoo heilzaame Amfièldqmfche Maatfchappü, ter redding van Drenkelingen , met uwe daarbijgevoegde aanmerkingen, welke mij indedaad toefchijnen, de aandacht van derzelver Beftuurers volftrektlijk te verdienen, waarom ik met veelen enzer menschlievende Landgenooten verlange, dat dezelven hoe eerder zo beter in praktijk gebragt worden. Nie- C) D. JU. bladz. 167. enz. Hh 4  -C 464 )- fjiemand immers , wiens ziel flechts het minde gevoel van liefde tot den naasten, ja van betaamlijke eigenliefde bezit, zal dezer Maatfchappije den joem weigeren, dat ze is eene der heilzaamfte en be'langrijkfte inrichtingen van ons Gemeenebest. Waarlijk, is de behoudenis van één mensch gewichtig, hoe veel te meer is dat van zoo veelen, als, door toedoen dezer Maatfchappij, van een zekeren dood gered, en tot het leeven zijn teruggebragt ? — Moet dé rechtfchapen Menfchenvriend zich dan niet billijk verwonderen; wat zeg ik, moet zijne ziel niet met verontwaardiging vervuld worden , als hij befpeurt, hoe veel reden men heeft, om te klaageu, dat eene Maatfchappij, als deze, geené genoegzaame onderfteuning vindt: als hij ziet, dat in een land, waar de befchaaving zinds eenige jaaren is toegenomen ; waar kunften en wetenfchappen, meer dan te vooren, bloeien, en waar de bermhartigheid en het medelijden nog, als eene overgebleeven nationaali deugd, geacht worden; dat men in zulk een land, zeg ik, ook klaagen moet over onkunde, trotsheid en onwil van hun, aan wier zorg de meefle uit- en inwendige ziekten op het platte land zijn aanbetrouwd ? Het fpreekt van zelf, dat alle dezen geenszins onder die verachtelijke clasfe kunnen gebragt worden, wijl de berichten van zoo veele, gelukkig geredde , drenkelingen niet weinig bewijzen opleveren , dat veelen hunner, door Chirurgijns ten platten lande, en , wel bepaaldelijk , naar het voorfchrift dier Maatfchappij , gered zijn. Her behoeft ook geen bewijs , dat veelen der Dorp-chirurgijns tot niets min-  -C 4^5)- minder, dan tot de clasfen der onkundigen behooren: in tegendeel, men zou met veel reden zommigen. hunner , boven een groot getal Geneesheeren en Chirurgijns in de Steden, kunnen (tellen. Hiermede wil ik, echter, die betreurenswaardige waarheid niet tegeufpreken, dat zeer veele Chirurgijns op de Dorpen onkundig, trotsch en onwillig genoeg zijn. om niets toetebrengen, ter bevordering van het allerloflijkst doel der genoemde Maatfchappij. Het is de volkomen overtuiging van deze waarheid, welke mij heeft doen befluiten, om, bij deze gelegenheid, den tegenwoordigen ftaat der meeste Dorp-chirurgijns te onderzoeken: mogelijk verflrekt eene juiste fchets daarvan tot verbetering, en is dus eene bijdrage tothet menfchelijk geluk. Is 'er eene wetenfchap , welke edel,: voor het menschdom nuttig en noodzaaklijk is, en welke tevens lieden van een gezond ligchaam en verftand vordert, het is de Heelkunde! En helaas! 'er is geene wetenfchap, met welke in dit land ligtvaardiger en onverfchilliger wordt omgefprongen, dan met deze. Geene is 'er, omtrend welke min ernftig gedacht wordt, en die meer in verval is. 'Er zijn weinige, of geheel geene, fatzoenlijke lie len , die hunne kinderen tot de Heelkunde opleiden; meest zijn hét geringe lieden , pf zpïken uit den burgerftand, die nut te weinig middelen bedeeld zijn, om hunnen kinderen het nodige te leeren : terwijl 'er nog veelen gevonden worden, die hunne kinderen tot deze kunst doemen, omdat hun ligchaamsgeftel niet ftevig en welgemaakt genoeg is, om een ander ambacht te beginnen, Hh 5 De  -C 46-6 )- De meeste Chirurgijns, groote fcheerwinkels hebbende, nemen zulke knaapen aan , geven hun, in den beginne alleen op de fcheerdagen, den kost; terwijl zij, dit volkomen kennende, den geheelen kost verdienen. — In de deden kunnen zij, die zeer goed fcheeren kunnen, nog op vrij wat verval reeketien. Dus blijven zij dan drie of wel vier jaaren bij deze bezigheid , zonder dat de meesten hunner patroonen hun immer iets gezegd hebben, nopens de voorbereidende wetenfchappen tot de Heelkunde; veel minder, hen aangezet, om dezelven vlijtig te oefenen: trouwens, zeer veelen kennen naauwlijks de naamen van Anatomie, Phyjiologie, of Pathologie, en zeiven geen verïland, noch lust tot lezen hebbende, zijn ze fchaadelijke voorbeelden voor hunne kweekelingcn; zoo zelfs, dat de laatften, fchoon al in de gelegenheid zijnde, om grondig onderwijs ln alle de deelen der Heelkunde, en op zommige plaatzen, gelijk te Rotterdam, inde Scheepsgeneeskunde te ontvangen, zulks geheel verwaarloozen, of ongefchikt zijn en blijven, om, met eenige vrucht, van de Jesfen gebruik te maaken, aangezien zij volftrekt onbekwaam zijn, om met het verftand te werken. Doch, waartoe ook zoo veel arbeids ? Hun patroon is'er, zonder dat lastig hoofdbreken, wel gekomen, en waarom zij niet? — Ondertusfchen, de leerjaaren zijn voorbij: de leerling heeft aan den eisch van het gild voldaan, en verlangt zich nedertezetten, terwijl het tijd wordt, om zelf meester in de kunst te worden. De zwaarigheid, hoe men aan een winkel komt, wordt door een reisje te:  —( 467 )— tsr zee weggenomen. Maar nu —■ het examen! *—• Doch ook al geene zwaarigheid! Fluks wordt iemand opgezogt, die gevaaren heeft; men doe: onderzoek naar hetgeen bij die gelegenheid gevraagd wordt; men koopt aanftonds het boek, waarin het examen gevonden wordt; men leest en leert zoo veel van buiten, als omtrend vereischt wordt. Nu vordert het beloop van zaken, om dienst te nemen, 't zij naar Groenland, wanneer men flechts voor 40 menfchen te zorgen heeft, of ook wel, ten oorlog, of naar Oost- en Westindiën, om als tweede of derde Meester te dienen: men doet één, twee, of meer reizen, naar dat men gelukkig is in het geld winnen. Zodra men een ftuivertje bij den anderen heeft , koopt men, op het een of ander Dorp, een Chirurgijns-winkel, en — men wordt Meefter Chirurgijn! 't Is waar, men vordert op zommige plaatzen nog een examen: maar, hoe dikwerf gebeurt het , dat zij, die examineeren . niet veel meer weten , d m die geëxamineerd worden? — behalven dat de rneefte examens ten behoeve van de beurzen der AmbachtsFfeeren of Schouten verdrenken. — Ondertusfchen, de nieuwe Efculaap is 'er door, en tevens gevestigd. Aanftonds begint hij allerleie voorkomende inen uitwendige ziekten en gebreken te behandelen. Is 'er eene zwangere Vrouw, in of na de Verlosfing, die zijne hulp zoekt , hij neemt haar met ongelooflijke ftoutheid onder handen , offchoon hij nimmer in de gelegenheid was, om eene Vrouw of haare gebsekin te leeren kennen ; veel min , om ze te beha-celen : doch geene zwaarigheid ! hij heeft een boek ,  : -c 468 )- boek, waarin ook, onder anderen, recepten voor zommige gebreken der Vrouwen j bij verledigt zich, om het natezien , en zie daar , hij vindt 'er een , 't welk hij gist, dat goed zal zijn. Hij dient hetzelve toe , en het gelukt hein ! Nu gaat 'er een gerucht van hem uit: de blinde menigte vloeit toe ; te meer , omdat hij gevaaren heeft; want dan kan het immers niet misfen , of hij moet bekwaam zijn; en, daar ieder eene proef van zijne bekwaamheid hebben wil, wordt hij rasch door veelvuldige bezigheden belet, om iets te kunnen lezen, of hij wordt te hoogmoedig , om het te willen doen: — geen'wonder ! de Boeren zeggen , dat hij een verftandig Chirurgijn is ; en zou hij dan zijn hoofd breken met het onderzoek van oude of nieuwe Heel- en Geneeskundige fchriften? — Neen: hij heeft die uitgebreidde kunst in 't hoofd ! Ziet daar , mijne Heeren, den toeftand der meefte Dorp - chirurgijns kortelijk gefchetst ! Zij, die zich te vooren mogten verwonderen , dat 'er zulke Chirurgijns gevonden wierden, die , nit onkunde , trotsheid of onwil , weigerden, medetewerken aan het loflijk doel der Maatfchappij, tot Redding van Drenkelingen , zullen nu zeer ligteiijk de mogelijkheid daarvan bezeffen. Ook nu Iaat het zich even gemaklijk begrijpen, waarom de , bij meest alle Vollen zoo zeer gepreezen, Inenting der Kinderpokken , op onze meefte Dorpen , zulk eenen tegenftand vindt ; wat zeg ik, waarom men nog , tegen alle de voorfchriften der verftandigfte Artzen , hardnekkig , blijft voordgaan met de ftrafwaanlige manier-, om de fhcht-  flachtoffers dier alverwoeftende pest, in een warm bed, en in heete vertrekken te broeien I Wanneer men nu hierbij in overweging neemt, dat, uit diezelfde bron van onkunde, trotsheid en onwil , duizenderleie onheilen voor duizenden der nuttigde Ingezetenen van ons Land voordvloeien, daa valt natuurlijk de vraag : welken zijn de middelen tot vermindering of wegneming van dat kwaad? — een kwaad , welks voordduuring van flechts éénen dag ieder' rechtgeaarden Menfchenvriend jammerlijk grieven moet! — Mijne bezigheden mij thands belettende , hierover te fchrijven , wil ik mij liever , in het vervolg , om het gewicht der ftoffe , zeer gaarn verledigen , U mijne gedachten deswege medetedeelen. Alleen wil ik nu dit nog herhaalen , dat uwe bedenkingen , aan Beftuurers der Maatfchappij, tot Redding van Drenkelingen, opgegeven, mij zeer belangrijk zijn voorgekomen , en dat ik niets daarbij heb te voegen , dan dit , dat de Beftuurers dier Maatfchappij , eer zij iets van het voorgeltelde werkftelligen , best zouden doen , een genoegzaam getal correspondeerende-leden aanteftellen, die, in de onderfcheiden plaatfen en diftricten onzer Republiek, mét de commisfie belast waren , om te zorgen, dat alle Chirurgijns, en , zo veel mogelijk, alle andere Ingezetenen , niet alleen kennis krijgen , dat zulk eene Maatfchappij aanwezig is; maar dat zij tevens de methode weten, naar welke een Drenkeling moet behandeld worden; alsmede, om te onderzoeken, en fchikkingen te beraamen, langs weiken de genoemde Maatfchappij, min kostbaar en tevens voldoende, aan haar al-  -( 4?° )— al zins lofwaardig' doel konde beand woorden. Het is zeer zeker, dat zich, tot zulk eene commisfie , veele Predikanten, Geneesheeren en Chirurgijns zouden laten gebruiken , en wel eerlijke , verftandige Menfchenvrienden , die ten vollen overtuigd zijn van het waarachtig nut, 't geen daarin gelegen ligt. Met dit eene plaats in uw geacht Maandwerk te geven, zult gij verplichten hem, die is Uw beftendige Lezer, MEN SC HEN VRIEND. Dat de fchets wegens den jammerlijken Haat der Chirurgijns ten Platten Lande , voor welke wij ons aan den geëerden Schrijver zeer verplicht reekenen , maar al te waar is, zal de onpartijdige befchouwer gewislijk moeten erkennen: maar hoe veel te fterker wordt dan ook de verplichting van Regenten, Hoogleeraaren , Predikanten , Geneesheeren , ja van die Heelmeefters vooral , die bij zich zeiven onpartijdig gevoelen , dat al dit wanftaltige op hen niet toepaslijk is , of ook van anderen , die , hunner eigen onkunde onbewust, nog niet te trotsch zijn , om zich te verbeteren ; hoe veel te fterker , zeggen wij, wordt niet de verplichting van deze allen, wier invloed op het algemeen zoo groot is , om eenmaal deze onbereekenbaare rampen te doen eindigen ? — Of zoudt Gij , welken wij hier met naame noemen, nog langer me: onverfchillige oogen kunnen aanzien, dat het onfchuldigst , braafst, ijverigst en nuttigst ge-  —C 471 )— gedeelte onzer Natuur- en Land - genooten , in het belangrijkst opzicht, verwaarloosd; zij zeiven, met hunne Huisgezinnen en Nakomelingen, der baatzucht ten prooie gegeven , en de rijklte bronnen van welvaard aan eene volkomen yerwoeftirjg worden blootgetleld ? — Welk mensch ziddert niet op het denkbeeld van vervloeking, welke de .ongelukkige Landman, natuurlijker wijze, uitfpreekt over allen, die zijn lot konden verzachten, zonder het, echter, te doen, wanneer hij, met Vrouw en Kinderen bedlegerig — buiten ftaat zijnde, om van elders eenen bekwaam en Geneesheer tc ontbieden — volmaakt afhangende van de grillige trotsheid eens onkundigen kwakzalvers — den één na den ander , door verzuim van den Heelmeejler , ten grave ziet heendragen ! — Zulke voorbeelden , Landgenooten, zijn niet weinigen: zij zijn — duizenden , ea Gij echter — blijft het onverfc'iillig aanzie» ? — —- — »b Schrijvers. TUI.  VIII. BEDENKINGEN over de G E Ö O R L O F D HE I D van met OORLOGVOEREN. Dat men het Oorlog, als ijslijk, en eene plaag voor het menschdom befchouwt, is redenlijk , en iets , dat ieder, die een eerlijk hart en gezonde herfenen heeft, moet toeftemmen ; maar is het even redenlijk , het Oorlogvoeren, in het algemeen , onrechtvaardig , en de Krijgskunde verachtelijk te noemen ? De onderzoeking hiervan zal het onderwerp van het volgende vertoog uittnaaken. Een beroemd Fransch fchrijver (*), onbepaald vóóringenomen tegen alles , wat betrekking op het oorlog heeft, beweert , dat men verplicht is ,, in de gefchiedverhaalen doorteftreepen , en, voor het oog van het heelal, te logenflraffen die loftuitingen van het (*) De Heer Gaillard, in de Voorrede zijner Gefchiedenis van Karbl dt Grttte , in 1781 uitjegnven.  »*( 473.)— het óbrlog , dié eerbetuigingen , verkwist aan misdrijven , in de uitkomst gelukkig , of aan bedriegerijen , welke voor behendigheden of doorfleepen ftaatkunde gehouden worden ; dat men • zich met kracht moet verzetten tegen de vijanden van her mensChdom , tegen die onkundige of fnoode fchrijvers, die, de deugden van vredelievendheid en weldaadigheid in vergetenheid latende , ja zelfs aan verachting overgevende , altijd de gewelddaadigfte en jammerlijkfte ondeugden prijzen , en daardoor de dwinglanden en oproermaakers verfterken en aanmoedigen/' De fchrijver voelt zich dus genoopt , om zoo veeJe verkeerde oordeelvellingen te wederleggen , en de zaak van het menschdom tegen verdrukkers en flaaven te bepleiten ; maar het komt ons voor, dat hij zooveel drift in zijn geding mengt , dat dezelve hem zeer gemaklijk in het een of ander kan doen dooien. Is het, in de tegenwoordige omftandigheden, waarin bet menschdom zich bevindt , daar alle volken zich nog niet kunnen gewennen , de raadgevingen der reden optevolgen , en zich, even als barbaaren, door eene blinde drift laten wegfleepen , niet gevaarlijk , onophoudlijk te herhaalen , dat het oorlogvoeren ongerijmd en ijslijk is ? Is dat niet het juiste middel,'ter uitdooving van alP den ijver in de harten onzer medeburgeren, die genoodzaakt kunnen vvorderi, om zich te verdeedigen, dewijl zij vöor eéneri aan. val bloot ftaan, en deze verdeediging, niet dan fliaüwlïjk en met fchaamte , züllen doen, indien hUn verzekerd wordt, dit vechten eene dwaasheid , en overwinnen eene onzaligheid is? Vaar, geftreng-e wijsgeerf- JILD.V.S. li vssr  —C 474 )— vaar hevig uit tegen eenen onrechtvaardigen aanvaller ; overlaad hem met fchande , zo het u mogelijk zij ; ik zal deze edele vervoering goedkeuren , en u bijftaan , om zulken overwinnaaren de rampzalige lauwren , waarop zij zoo naaijverig zijn, van den fchedel te rukken ,• maar ik kan niet dulden, dat gij alle krijgslieden , zonder onderfcheid , in den algemeenen ban begrijpt , en dat het , in uwe oogen , genoeg zij , de waapenen optevatten , om een ontmenscht monfter te wezen. Ik reis langs den gemeenen weg , of door een bosch , en zie 'er twee menfchen handgemeen; zij worftelen met woede,werpen elkander op den grond, fpannen alle hunne krachten in , en zoeken, in het midden der woede geene listen fpaarende , eikanderen wederzijdsch eenen doodlijken flag toetebrengen ; terwijl ieder even begeerig is, om het bloed van zijnen vijand te vergieten. Dit fchouwfpel vertoont eene juiste gelijkenis van het oorlog en alle deszeifs ijslijkheden ; aanvallen , wonden, begeerte , om elkander te vernietigen. Zoude ik mij nu als een verheven wijsgeer gedragen, indien ik beiden, als zinneloozen , als wilde dieren behandelde? Kan ik hen, redenlijker wijze, met dezelfde verwijtingen belaaden, en tegen beiden het eigen veröordeelende vonnis uitfpreken ? De een is een eerloos Strüikroover, zederd langen tijd aan het misdrijf overgegeven, die alleen van roof en doodflag leeft, en die, na op zijn prooi geloerd te hebben , haar onverhoeds heeft aangegreepen , zeker ftaat maakende, haar van het leeven te zullen berooven , en zich met het haare te verrijken.  C 475 )- ken. De ander is een onfchuldig Reiziger , die , door eenen onverwachcten aanval verrascht, zijne redding in zijnen moed, in zijne krachten zoekt; die van zijn recht gebruik maakt,, door het kwaad, dat hem berokkend wordt , terug te kaatzen, en die geene andere uitkomst open ziet, om zich te red-» den, dan door eenen barbaarfchen vijand te doen om-1 komen. Kan men niet zeggen, dat twee legers, die flaags geraaken, naar deze twee kampers volmaaktlijk gelijken ? Altijd heeft één van beiden ongelijk, en ,doet Zonder noodzaaklijkheid eenen aanval;— moet dan de ander zich laten vernielen, zonder zich te verdeedi* gen ? Moet men , door eene eerfte infchiklijkheid , den vijand uitlokken , om nieuwe ondernemingen te doen? — en moet men, uit vrees, van voor onre-> denlijk gehouden te worden, alles verdragen, en zich aan de hardfte flaavernij onderwerpen ? Dus is het dwaasheid, om tegen het oorlog in 't algemeen uittevaren , dewijl het meest altijd bij ééne der twee partijen gedwongen werk is; en, indien men de grootmoedigheid afkeurt , welke de gevaaren , ja , dert dood zelfs veracht , dan verdeedigt men niet meer de zaak der menschlievendheid ; maar men begun-" ftigt dwingelanden, die met genoegen zullen zien , dat nabuurige volken zulk eene ftelling omhelzen , terwijl zij zeiven genoeg voorfiartders van het tegenovergeftelde gevoelen zullen vinden , om alle onze vredelievende redenaars onder het juk te brengen. Men Zegt, dat 'er zelfs zoo fterk ten voordeel* van het ooriog gepleit wordt, dat 'er dichters en li a re-  , ~C 47« redemars, ja zelfs hiftoriefchrijvers gevonden worden , die zich tot lof van de oorlogsplaag doen hooren ; men poogt hierdoor de ongerijmdheid aantetoonen van het gevoelen , dat wij vcrdeedigen; maar men verwaarloost hieromtrend de behoorlijke onderfcheiding : want het is een groot verfchil , de eene of andere overwinning te vieren , of den lof des oorlogs , op zich zeiven befchouwd , te verheffen. Is bij de Perfidanen de (lag van Arbela, en bij de Romeinen die van Canna met loftuitingen vereerd ? Heeft men dezelven , integendeel , bij die beide Volken, niet als verfchriklijke onheilen befchouwd ? Wij kunnen niet zien , dat de Romeinen zeiven , die bijna altijd gewaapend waren , immer het oorlog uit vermaak gevoerd hebben. Men doorlope hunne gefchiedenis, en men zal niet kunnen ontdekken, dat zij immer den krijgstocht ondernamen , dan na alle middelen ter verzoening beproefd te hebben; zij zonden alvorens gezanten, en eischten vergoeding voor dat geen, waarover zij ongenoegen hadden opgevat. Wij zeggen niet , dat de billijkheid altijd aan hunne zijde was ; maar zij vereerden haar, ten minden altijd , door alle deze flappen , en toonden daardoor genoegzaam, dat , indien het van bun had afgehangen, zij den vrede boven het oorlog zouden verkozen hebben. Horatius, willende, dat men aan de jeugd eene manlijke opvoeding geve , en dat men haar in het veld oefene , bedoelt daardoor niet , het getal der verwinnaaren aantekweeken; zijne raadgeving berust in de voorönderdelling, dat'er altijd eene wettige reden tot den ftrijd zal beftaan , en  -C 477 )- en hij fchijnt dus al het gebruik , welk men anv de dapperheid behoort te maaken , even als den waaren moed , te bepaalen tot het verdeedigen van het vaderland, en tot eigen opoffering, om het uit gevaar te redden. Non ille pro caris amicis Aut patria timidur perire. De weinig beredeneerde afkeer , welken zommige lieden tegen het oorlog hebben opgevat , vervoert hen tot het maaken van verkeerde gevoltrekkingen uit het gevoelen van hun , die hieromtrend in een ander denkbeeld ftaan. Dus voorönderftelt men, bij voorbeeld , dat wij , en allen , die met ons van één begrip zijn , het oorlog eerbiedigen en het als volftrekt noodzaaklijk oordeelen , en men verwondert zich dus, dat wij poogingen doen, om den krijg onfehaadlijker, minder verwoeftender, en niet zoo algemeen re maaken. In plaatfe, nu, van ons hierover te prijzen; in plaatfe , van toeteftemmen , zo als wij billijk hadden mogen verwachten , dat de onderhandelingen, de bepaalingen en alle verbonden , gefchikt, om oorlogen voortekomen , aangemerkt moeten worden , als onvermijdelijke voorzorgen, zoo roemrijk voor de Staatsdienaaren , als nuttig voor het Volk , vinden zij hierin, niet , dan tegenftrijdigheden. Men graauwt ons onvriendlijk toe : „ Indien het oorlog een goed is, dat het dan alle deszeifs uitgeftrektheid en kracht behoude: indien het een kwaad is, waarom vergenoegt men zich dan , met het te verzwakken , en waarom doet li 3 - men  -C 478 )— men geene poogingen, 0m het uitterooien? Men gevoelt, dat het oorlog, indien het met al deszeifs nadruk werkt; indien men het alle de middelen, om te benadeelen, doet behouden, het aardrijk me't alle zijne bewooneren verfijnden, en het menschdom zal uitdeigen; maar, waaróm wil men het wel een gedeelte van deze onzaligheden doen uitootlnen ? _ en waarom, indien het een ramp is, dat de brand mijn huis vernielt, is het een heil , dat die brand maar één vleugel verteert ?'' Deze redcncering komt ons voor , meer de uitwerking eener drift en vooringenomenheid , dan der gezonde reden, le wezen; of gelooft men dan, dat twee Natiën eikanderen het oorlog aandoen , alleenlijk , om haar vermaak te nemen , en omdat het krijgvoeren eene gezonde en aangenaame oefening is, gelijk het kaatfen , dat enkel daartoe gefpeeld wordt ? Ontkent men dan , dat , indien een van beiden het fpel uit baldaadigheid begint, de ander daarin, alleenlijk met wederzin , deel neemt, en het 'er dus ver af is , dat hij het als een heil befchouwt ? Indien zij , na eenigen tijd geftreeden te hebben , een verdrag met eikanderen aangaan , uit krachte van hetwelk de een in vrede bezit, hetgèen hij gewonnen heeft, en de ander grooter verliezen vóórkomt, wat is hierop met billijkheid te berispen? Men is het , over 't algemeen, vrij eens , en met reden , dat het oorlog deszeifs oirfprong te zoeken heeft in de menschlijke driften ; maar , hoe ftrookt dit met eene tegenwerping, welke wij dikwijls , en wel doe* lieden ? die het bovenftacnde gevoelen vast-  —( 479 )— hielden, hebben hooren maaken; naamelijk: „ dat men hedendaags alleen oorlog voert uit gewoonte , uit vooroordeel, om zich naar het gebruik te fchikken ; in één woord , zonder oorzaak ; omdat het eenen geruimen tijd zo wel de bewondering der domme , als de bezigheid der barbaarfche Volken heeft uitgemaakt?" Hoe kunnen wij , onder welken over dit onderwerp , voornaamelijk over de verfchillen met een nabuurig Volk, zooveel gefchreeven is ; hoe kunnen wij zeggen , dat ditzelfde Volk alleen door een koud vooroordeel , door eene eenvoudige gewoonte, bewogen is tot het oorlog , dat het ons heeft aangedaan ! Wat zullen wij drift noemen , indien men dezen naam niet wil geven aan eene onverzaadlijke begeerte naar gezag en rijkdommen ? — aan eene onbepaalde heerschzucht , voor welke alle middelen , om zich te verhoogen , wettig fchijnen ? — aan eene trotsheid , welke poogingen doet , om zelfs de natuur aan zich te onderwerpen ? Onderhouden dan het vooroordeel en de gewoonte zulk eenen leevendigen en langduufigen haat , als , bij voorbeeld , tusfehen de Franfchc en Engelfche Natiën wederzijds gekoefterd wordt, en zoo dikwijls het oorlog tusfehen haar veroorzaakt heeft ? Neen ; indien dit alles uit geene vervoering van gramfchap geboren wordt , dan zijn de driften uit de waereld verbannen ; welke ongerijmde ftelling even veel grond heeft , als de voorige. Men haalt Horatius aan, en zegt, dat hij tegen het oorlog geleeraard heeft. Het is waar; doch ook alleen tegen den burgerkrijg; hij bragt zijnen li 4 me-  —C 480 )— medebroederen hunne dwaasheden en doolingen on) der hec oog: Qub qua fcelefti ruitis? Maar zou hij dezelfde taal gevoerd hebben, zo, in zijn' tijd, een nieuwe Pijrrhus of Hannibal in Italiën gevallen ware? Zou hij dan den Romeinen hebben toegeroepen , hunne waapenen wegtewerpen en het bloedvergieten te ftaaken? Men zegge niet, dat zijne uitnoodiging zich niet tot eene enkele Natie bepaalde ; maar tot allen gericht was, dewijl hij waarfchijnlijk alle menfchen als zijne broeders aanmerkte: want dan zou hij zich eene groore verbeelding van zijne welfprekendheid moeten gevormd hebben, indien hij iets op hun dacht te winnen, en allen, niemand uit* gezonderd, waande te overtuigen ; daar eene enkele tegenkanting genoeg was, om alles omverteftooten. Wat zou het gebaat hebben, dat hij zijnen flaf tusfehen beiden gehouden had? - Hij zou de zich kruifende klingen niet van elkander gefcheJden , noch vijanden, die elkander zogten te vernietigen, hebben verëe' nigd, Dus meenen wij, duidelijk aangetoond te hebben, dat 'er gevallen kunnen wezen, waarin het oorlogvoeren, verre van altijd onrechtvaardig en ongeöorlofd te zija, deszeifs hooge noodzaakiijkheid hebben kan, om de overheerfching van dwingelanden te betengelen, en dat de krijgskunde, niet alleen, niet als verachtüjk moet aangemerkt; maar bij alle Natiën niet genoeg aangekweekt kan worden ; dewijl hierin nalatig te zijn, den krijgsgeest uitblusch*, en ons buiten het vermogen itelt, om een'heersch-en krijgszuchtig' aanvaller het hoofd te bieden. Dit  -C 481 > Dit beiden door voorbeelden te flaaven, zoude ons zeer ligt vallen, ware het niet, dat dezelven, tot fchande van zooveele verlichtte Natiën, als Europa bevat, nog zeer versch in het geheugen waren , en ieder onzer Lezeren zich in ftaat bevond, om dit ons vertoog met dezelven aantevullen; waarom wij liever verkiezen , geene nog gaapende wonden opentefcheuren. Wenschlijk ware het intusfchen, dar de gezonde reden zooveel op het menschlijk hart vermogt, dat het krijgvoeren, niet dan uit de historiën, bekend, en dus de beöefening der waapenen nutteloos ware; dan — wij vreezen, dat het menschdom dezen gelukkigen morgenftond nimmer zal zien aanlichten; en hierom moeten wij ons dit lot getroosten, en berusten in de fchikkingen eener wijze en goede Voorzienigheid, welker geleide te volgen, voor een' kortzichtigen en oppervlakkig-oordeelenden fterve» ling de voorzichtigfte weg is. IX  IX. CHARLOTTE en LAURA. (Fragment van een gefprek, tusfehen Mevrouw D. en haare Kamenier, door Jufvrouw P. heimelijk beluifterd.) "'/r."Neen, Vriend! zoo zijn 'er honderd, Die , door verkeerde tucht, verkeerde wegen gaan! — V. S. XII.  XII. T H E M I R E IN DEN Z O M E R-A VOND. {Eene Romance, op Muziek gefield.') H oe verheven <— eerbiedwekkend, Is dit plechtig Avonduur! Héél de Schepping galmt, eentoonig, 't Vrolijk loflied der Natuur! «> Zephirs lisplen door de bladen. Vrolijk, vrolijk is 't geluid, Dat, van 't heir der vliegende orgels, Op bemoste tronken fluit! ' «> Ieder Vinkjen vliegt naar 't ncstjen, Op de verschbedaauwde blaln. Hoor! ... de Hem der Nachtegaalea Heft een juigchend zangkoor aan! «*' 't Vischjen fpartelt in de vijver; Schichtig fchiet het op en neêr, En vindt', moê van fpeelen, dartlen, In het riet zijn' fchuilplaats wéér!  THE MI RE in den Z OM EU1—1 ATOj^B. Romance 1 ^^\^^^^^^~^JJ\ J^-JJj^fl J ^^^^^^^^ ' | [^^^ ^^^^^^F^^^^^^^^j 1 |rf r , ||,L   -( 4S7 ) Langs een effen, ftillen hemel, Drijf: de Maan, vól majefteit, Roemend, door haar7 zaalgen invloed, Codes gunst en heerlijkheid! Ieder grasjen , ieder bloem'pjen Drinkt een' nieuwen wellust in: Héél Natuur haalt ruimer adem, Zegent deze Nachtvorstin! Hoor ... in 't veld, de rundrcn loeien! Vrolijk vlijen zij ter rust! . . . Landman zingt den lof des Scheppers, Daar het graan zijn oog verlust! •4» Roozengeur dampt allerwegen, Uit den vruchtbren fchoot der aard! . . . Op elk plantjen blinkt een paerel, Die een' nieuwe gunst bewaart! Menschdom! ach, vernederd menschdom! Waarom volgt uw hart den fchijn? Weidfche pracht ontfiert uwe orden: Leer op 't land gelukkig zijn'. — Zulk een avond — plechtige avond, Maakt ons vatbaar voor genot! Ja, zelfs in het gonzend Vlicgjen Blinkt de voorzorg van een God! Leert  ~( 48S )~ •4> Leert dan, edle Stervelingen! Leert op 't land verheven zijnl Mort niet over aardfehe rampen: De aar,de is geene rampwoestijn! Deugd vindt — ook in haaren proeftijd -» Zaligheden om zieh heên: Tuurende op het fchoon der Schepping, Vindt zij roozen op haar' treên ! Zulk een ltille plechtige avond Schenkt der ziel de reinfte vreugd, Doet den boezem teder zwoegen, En verdubbelt de geneucht. Hier, van alle zorg ontflagen, Zijn mijn' traansn zaligheid: Ieder wordt een dankbaar offer, Dat voor s'Hemels liefde pleit! Almacht! — mag mijn s'Ieevensavond Schittren, met zoo fchoon een gloor; Breek dan, fpoedig, uur van fterven — Spoedig voor Themire door!  B IJ DRAGEN TOT HET MENS CHELIJK GELUK, I. waarschijnlijke oorzaag der DROOMEN, (Férv. van bl. 106. — Brief aan de Schrijvers."} WtsicucLc Heeren) Ik las, met genoegen, uw Stukjen: over de DrtBpien; vergunc mij, daarover een paar woorden aau* temerken. Ik geloof, dat de ftudie van otis welven zeker nog te weinig rang bij deri denkenden waereldburger verworven heeft, om die vraagen, met grond, optelosfen, welken door u, als zoo veele gevolgtrekkingen, de eene van de andere, worden aangevoerd. De wijsgeer zoude, op uwe wijze voordredeneerende, een foliant kunnen vol fchrijven, zonder iet wejtendiijks bepaald te hebben. De werkingen der ziel HI.O.VI.S. Kk *»  < 490 )— op het flaapend ligchaam bebóoren tot die onnaarvorschbaare waarheden, waarvan wij, in het wezen der menfcbenitunde , zoo veele moeielijke fpoorea aantreffen; en ik geloof, dat de veerkrachtige werking der ziel altijd een geheim zal blijven, zoo lang wii met geene zekerheid kunnen betoogen, wat eigenlijk de zul zelve is. — Stellingen zijn geene bewijzen, en gisjingen doen, (fchoon zelfs het vernuft van den eerden rang gist) in het oog des nadenkenden ltervelings, niets af. Als wij over het Droomen willen fpreken , behoorden wii nooit in het Jlellige, maar wel in [het mogelijke te vallen. — De rusting des ftoffelijken ligcnaams kan niets afnemen van een wezen, dat wij eene eeuwigheid toekennen; het zijn de zinnen, die het ligchaam, en niet het ligchaam , dat de zinnen in beweeging houdt; de indruk, dien zij, bij het waaken, van eenig voorwerp ontvingen , verlaat hetzelve nooit zoo geheel, of 'er blijft altijd uc fpeelends van in den geest; en ik geloof, onder verbetering, dat het dat overblijfzel ,of diefpeeling, is, welke den grond tot het droomen logt; en het van hier komt, dat wij altijd verward in onze droomen zijn, en het eene door het andere haaien , omdat de bevatting van den geest, in een flaapend ligchaam niet uitwendig kunnende werken, de eene fpeelin»de andere blijft verdringen. — Maar, laat ons niet gisfen! — Een harde fchok op ons gevoelvermogen,;en vooral, wanneer hij ons in de allernaauwfte betrekkingen treft, of een ingelpannen denkbeeld op eenige zaak, welke wij  —C 4?i > wij fterk ter harte nemen, vertrouw ik, dat ons zodanig in den flaap kan bijblijven , dat hij ons, fchoon rustende , geftadig al voord — al voord doet werken, om tot ons doel te komen , en wij, in zulk een geval, niet kunnen gezegd worden , te droomen, wanneer wij, werkelijk flaapende, met alle onze zielvermogens in arbeid zijn. — Ik zal mijne eigen ondervinding daarvan op het papier ftellen. Een mijner Broeders, zijnde een uitmuntend teekenaar, en groot liefhebber van fchilderijen, fprak met mij des avonds na het eten, over het moeilijke, dat 'er gelegen was, om het zuivere licht en bruin, dat de oude meesters in hunne kunstftukken zoo ftout wisten intevoeren , hedendaags naartevolgen, mij bij die gelegenheid de vruchtelooze moeiten verhaalende, welke hij gedaan had , om dat licht en bruin in zeker ftukjen, dat hij naar Rembrand gefchilderdhad, te brengen, en verklaarende eindelijk, dat hem niet de pinceelftreek, maar de menging der kleuren, daartoe ontbrak , waarop hij vergeefsch gearbeid, en waarnaar hij vergeefsch gezocht hadt. — Wij gingen, kort na dit gefprek, te bedde; doch mijn ontevreden Broeder wekte mij des morgens reeds vroeg, en ftond, met het palet in de hand , voor mijn bed, om mij de gemengde kleuren te toouen, die hij meende aan zijn oogmerk te moeten voldoen, en waarnaar hij den geheelen dag vruchteloos gezocht hadt, mij zeggende, dat hij, fterk over zijn fchilderij denkende, gedroomd had, de verwen te moeten gebruiken, welken hij mij thands vertoonde; tiat d;c gedroomde hem, wakker zijnde, nog leeven* Kk-2 «ijg  C 492 )— dig voor den geest fpeelde , en hij daadelijk Waj opgeftaan, om "er de uitwerking van te zien.' Nog een tweede geval. Mijne Moeder is reeds vijftien jaaren dood. Twee jaaren geleeden, verbeeldde ik mij, in den flaap, de geliefde Vrouw, gefijk zij i„ haar leeven was, te zien; mijn hart was altijd ten fterkften aan die dierbare hoedfler mijner jeugd gehecht, en, daar zij in mijne armen den geest aan haaren wijzen Schepper heeft wedergegeven, heb-ik eene dubbele reden , mij haarer te herinneren. Daar het mij nu altijd gefmart had, dat ik haare beeldnis niet bezat, maakte ik dus gebruik van de leevendigheid mijnes drooms , en, ' daar hij mij waakende was bijgebleeven, nam ik mijn potloot, en trok de wezenstrekken mijner Moeder zoo duidelijk, als ik immers in ftaat zoude geweest zijn te doen, fchoon de geliefde Vrouw in perfoon voor mij gezeten had. — ik heb dit, na dien tijd, en nadat de uitdrukzelen van dien droom wat verflaauwd waaren, dikwerf poogen te doen, doch altijd vruchteloos , fchoon ik ook al mijn geheugen te baat riep. — Het is overbodig, Mijne Heeren, dat ik u van de echtheid dier twee droomen verzekere. Verzekeringen van dien aard zouden vernederende voor u en voor mij zijn. Een eerlijk man zal zijne verftórvén bloedvrienden niet uit hunne graven roepen, om eene onwaarheid te bevestigen; de genoemde broeder rust, even zowel als mijne Moeder , reeds in hc graf. —. £pre-  —C 493 )— Spreken zoortgelijke gevallen niet fterk voor de altijdduurende werkzaamheid der ziele? — Zo onze droomen verward zijn , zou men dit dan niet natuurlijk mogen toefchrijven aan dien drom van beelden, welken de zinnen in den flaap aanvoeren , doch die, niet uitwendig kunnende werken, elkander als verdringen, en hierdoor een chaos opleveren, die onverklaarbaar, en, veeltijds, zeer belagchlijk is? — Ik beken gaarne, dat ik van het woord droomen geene andere omfchrijving weet te geven. Het ware, ten nutte des menschdoms, wenfeheiijk, dat de ligtgeloovigheid minder op de harten werkte , en men geene fabelachtige uitleggingen gaf aan zaaken, welke zoo gereedelijk met de natuur zijn overeentebrengen. In de fprookjens, die men ons van het droomen, nog hedendaags, opdist, fchijnt de verkeerdheid der vroeger eeuwen door, en ik geloof, dat wij minder droomuitleggers, of liever droomverduisteraars, zoaden hebben, als de opvoeding der Kinderen aan edeler denkende menfchen wierd toevertrouwd, en onze Ouders du ton zich meer toelegden , om hun kroost het waare van het valfche vroeg te doen onderfcheiden. — Die oude Minnen , Kindermeiden, en dergelijken , welke den Kinderen met beuzelpraat den flaap in de oogen poogen te brengen, en hun fchrikgevaartens vertoonen in zaaken , welke niets bovennatuurlijks influiten , zijn de invoerfters van zoo veele verflaafdheden aan onchristelijke gewoontes., welke het hart bederven en het verftandelijk vermogen verwarren. — De menfehenvriend kan niet genoeg ijveren , om te bewerken, dat de Kk 3 Ou-  —C )— Ouders- dergelijke oude bedienden niet toelaten, dat zij het vergif der bijgelovigheid, aan droomen en fpooken, in de ongewapende en zoo ligt ontvangbaare harten hunner jonge Kinderen gieten. — De éerfle'gepde of kwaade indruk , dien de mensch van zulke vertellingen krijgt, blijft hem, in he: gemeen, door geheel zijn leeven bij. — De droomen behooren niet tot de wonderen; zij behooren tot de natuur; zo lang de zinnen op het ligchaam, het zij waaleend of flaapend, werken, ook zoo lang zal de droom een eigenaardig gevolg dier werking zijn. De mensch, die nooit droomt, kan niet verftandig zijn; en, fchoon'er veele lieden zijn, die zeggen, dat zij nimmer droomden, dwaalen zij echter, fchoon het zeer mogelijk is, dat zij, ontwaakende, zich niet herinneren gedroomd te hebben. — Het ligchaam kan worden uitgeput en rusten, maar de ziel — of liever, het leeven-gevend, het leeven-onderhoudend geestvermogen, die onophoudelijke ebbe en vloed, die op het hart werkt, en hetzelve , ook in den diepften flaap , doet voordfpeelen — die altijd werkende fpeeling der herfenen rust nooit, dan bij den dood, wanneer alle verband tusfehen ziel en ligchaam ophoudt, en 'het evenwicht, van zin tot zin, zijne veerkracht verliest. De natuurbefchouwer zal, hierin, gereedelijk de oorzaak der droomen kunnen ontdekken : ten minflen zal hij, hierin, reden genoeg vinden, om deze nachtverfchijningen niet onder de wonderen te rangfehikken I — Als de tijd mij eenigzins gunftig is, zal ik de Vrijheid |nemen, ü nader eenige gedachten over de  -C 495 )- de broomwandelaaren medetedeelen. Ik heb een mensch gekend, die het ongeiuk had, tot die zoort van lieden te behooren, en, daar ik hem menigmaal , in zijne flaapwandeling , gade geflagen en gelegenheid gehad heb, hem waakende hierover te onderhouden, zal ik u zijne, aan mij gedaane. ophelderingen mededeelen. — Het is, indedaad, ier verfchriklijks , een flaapend mensch de verrichtingen eens waakenden te zien waarnemen , en voornaamelijk, als zulk een flaapwandelaar zijne oogen open heeft. — De geheele natuur verzet zich voor zulk een gezicht; het ftrakftaand, onbeweeglijk,diep ingezonken oog des droomenden doet den man, die hem in deze pofitie befchouwt, huiveren. — De ftijve leden, dat Ioome opheffen van handen en voeten, die altijd oneffen,altijd fuizendetred, die uitgerektheid der overige ledematen , maaken eene vertooning, welke het woestfte hart treffen zou; en ik geloof, dat 'er eene moeilijke reden zou uittedenken zijn, om de grondoorzaak der flaapwandelaaren optefpooren; dan, hoe dit zij, ik zal 'er, in een volgenden , datgene eenvoudig van fchrijven, dat mijn ongelukkige vriend mij, meer dan éénmaal , van deze zoort van ziekte heeft verhaald. — UEd. kunnen van dezen het gebruik maaken, dat gij, als nienfchenvrienden, goedvindt. Gelooft mij, met alle hoogachting te zijn, enz. &k 4. ÏL.  ft ZONDERLINGE INDRUK, welken eene LIEFDEVERKLAA- RING op het hart van een JONG MEISJEN maakte, V XLr vallen in de menfchelijke ziel veranderingen" Voor , welken geene Wijsbegeerte verklaaren kan,: Daartoe behooren, voornaamlijk, alle fnelle en onwillekeurige overgangen van ons gevoel en onze hartstochten tot tegenovergeftelde uiterften. Men vindt menfchen, die, in één' oogenblik, lagchen en weenen kunnen. Anderen ondervinden , te [midden van de flerkite opwellingen van vreugde over het geluk hunner medemenfchen , zelfs van zulken, die hun hartlijk lief en waard zijn , eene innerlijke nijdigheid, welke zij geenen tegenfland bieden konnen. Wij behoeven flechts op ons zeiven eenige acht te geven, om honderd zoortgelijke, zonderlinge overgangen van de eene aandoening tot de andere waartenemen. Hoe ligt geraaken wij niet uit de eene luim in de andere ; uit de vrolijkheid in mismoedigheid ; uit haat in liefde; uit liefde in haat; uit eene ftille ftichtlijke overdenking in eene verleidende ondervinding van Ongeoorloofde zinlijke geneuchten; uit de rust, welke de  —( 497 y— de waarheid in ons pleegt voordtebrengen, in eendonker en ontrustend gevoel van twijfel! De oorza-< ken dezer fpoedige veranderingen liggen gewoonlijk zoo diep in het zamenweefzel van ons gevoel , en van deszeifs kleenfte deelen, verborgen, dat wij dezelven zelden met eenige zekerheid konnen aanwijzen. Een dergelijk onverklaarlijk verfchijnzel fchijnt mij het volgende te zijn, welk in zijnen aard even zoo ongewoon , als waar' is , en door den Heer P. in dezer voege wordt medegedeeld. „ Vóór eenige jaaren, was een jong ongetrouwd Meisjen gelogeerd bij iemand van haare Familie , in H . . . , in wiens huis een jong Godgeleerde den vrijen toegang had. Deze Heer bezat veel levendigheid van geest , was geheel niet onkundig , en daarbij zeer onderhoudend in zijne gefprekken. Hij was kloek van lengte , en wist zich, op eene bevallige en onmerkbaare wijze , intedringen, en bij de men. fcheu te verSangenaamen. In één woord, hij bezat alle die eigenfchappen, waardoor wij weten, dat het jongen Heeren dikwijls zeer gemaklijk valt, orn jonge Meisjens te overmeefteren. Onze vreemde logeergast , die den vriend van het huis daaglijks zag, fcheen gansch niet onverfchillig omtrend hem te wezen : ook moeiten zijne beminlijke eigenfchappen , welke door zijne goede leefwijze nog merklijk verheven werden , op dit edel Meisjen nog fterker indruk maaken ; naardien zij zelve een zeer leevendig verftand, en een recht gevoelig, en voor zachtheid en liefde gefchapen hart bezat. De jonge Heer befpeurde wel rasch , dat zijn gezelfchap haar niet onüangeKk s »aaffl  —C 498 )- ?«m w», en hij twijfelde niet, 0f hij zm lm_ lm knnnen verderen, wanneer hij zoodanigiet£ 'werk ftelde waardoor maagdelijke harten zoo li t gevangen worden , e„ wanneer hij haar dan , daar 2/ och goede uitzichten op eene Predikants - plaats had ^ond zijne hand aanbood. Met dit inzie k£ \n een ring , en fpoedde zich, daar de heftighefd van zijne gaande gemaakte hartstochten hem geen tijd ^ langer beraad liet,. om aan het jonge Meisjen de vuunge wenfchen van zijn hart op ee„e driftige wij. ze te ontdekken. Ook had hij weldra het geluk, om haar op zekeren tijd alleen aantetreffen , wanneer haar vriendelijk gelaat hem moeds genoeg gaf om zijn voornemen uittevoeren. Hij begon haar tê fpreken over den aard der liefde, en het geluk van den echtenfiaat, cp tederheid en deugd pegrond , en verzekerde haar, eindelijk, met de plecbtiglte betui! gingen , dat hij haar met zijne ganfche ziel boven alles beminde , en dat het aan haar alleen Pond om hem tot den gelukkigften van alle menfchen te verheffen. Hierop vatte hij met befcheidenheid haare hand , drukte den ring , welken hij had medegebragt , zeer zacht in dezelve , en wachtte met traanen in de oogen , dat dit Meisjen , van haaren kant, hem haare tedere liefde verklaaren zoude. Maar Hemel ! welk een donderfiag voor dit hart, welk van liefde ten eenenmale krank was ! Het Meisjen aan 't welk hij anders niet onverfchillig was geweest', gevoelde zich, in dien oogenblik , toen hij aan haar z.jne liefde verklaarde, op eenmaal doordrongen van den geweldigflen haat tegen zijn perfoon. De jonge Heer  ■C 499 )— Heer was haar , zonder dat zü daarvan eenige reden geven konde , de affchuuwlijkfte en onverdraaglijkfte mensch van de waereld geworden. Zij verliet hem met een gelaat , waarop alle de affchrik haarer ziel van zijn perfoon duidelijk te lezen ftond ; en het huis van haaren bloedverwant , waar zij gelogeerd was, had, van dezen ftond af, voor haar alle aantreklijkheid verlooren ; dewijl zij daar het gezelfchap van eenen mr.n niet geheel ontwijken konde, dien zij van geheeler harte haatte. Men denkt misfehien , dat dit bij deze jonge Juffer eene zekere grilligheid geweest is, of ook eene zekere bloohartigheid , hoedanige , dikwijls uit eene kwaalijk begrepen fchaamüchtigheid, bij onze jonge Meisjens gevonden wordt, of ook eene verregaande geveinsdheid, waardoor de Meisjens zich zomtijds voordoen, als of zij zoo verbaazend kuisch zijn , dat zij van geene liefde , geen huuwlijk , hooren willen. Maar tot deze en dergelijke zottigheden was dit Meisjen onbekwaam; haar verftand en hart waren daartoe te edel. Haare haat tegen den jongen Godgeleerden bleef beftendig, en hield niet eerder op, C't welk mij mede zonderling voorkomt) vóór dat hij zicfimet een ander Meisjen in het huuwlijk begeven had." „ Ik waag het niet ," vervolgt de Heer P. dit wonderlijk verfchijnzel te verklaaren. Uit de voordduuring van den haat, welken het Meisjen tegen den onfchuldigen minnaar gevoelde , ziet men Waarlijk , dat het geenszins eene voorbijgaande kwaade luim kan geweest zijn , waarin ons zomtijds een mensch , wien wij anders niet ongenegen zijn, op één  -( 5oo )— oogenblik , onverdraaglijk kan worden, fchoon wij zeiVen daarvan geene reden geven kunnen. Daarenboven, was deze Schoone een aardig , vrolijk, helder Meisjen, die niets kende van die booze luimen, waarmede de gevoelige Dames van onzen tijd , gelijk ik hoor , 200 fchriklijk geplaagd zijn. Haar hart, welk de beininlijklte eigenfchappen bezat, was fteeds open voor gulle vreugd. De ongedwongen opvoeding , welke zü van haare voortreflijke Ouderen genoten had; de natuurlijke en ongemaakte goedheid van haar onbedorven hart, en haare onfchuldige neiging tot gezelligheid , maakten , dat zij de menfchen, zonder eenig wantrouwen , beminde , en omtrend Heeren, die de voordeelige eigenfchappen van dezen jongen Godgeleerden bezaten , niet onverfchillig was. De grond van haaren haat kan dus, noch in eene kwaade luim, noch in koelhartigheid gezogt worden. Mooglijk was de wijs, waarop hij zijne liefde aan haar verklaarde , niet kiesch , niet fijn , niet gevallig genoeg ; veelligt ontdekte zij , op dat oogenblik , in zijn gezicht , zekere donkere trekken, welken een onedel, flecht hart verrieden; of misfchien ontwaakte 'er eensllags, juist toen, eene fterker neiging tot een' anderen in haaren boezem , — eene neiging , welke op dezen minnaar, tot zijn nadeel, een valsch licht wierp : mooglijk vreesde zij eene al te fpoedige , onbezonnen overgave van haar hart, en zogt zich hiertegen te verzekeren , door zich van de gevolgen eener zulke liefde fchrikbeelden te fchilderen. Dan, misfchien zijn alle deze gisfingen buiten den haak. Indien'cr waarlijk een voorgevoel plaats heeft, ^ zou  zou men hieruit veele verfchïjnzels verklaaren kunnen. Deze mijne Vriendin zoude» zekerlijk, door dezen man, de ongelukkigfte Vrouw van de waereld zijn geworden , dewijl hij zich, naderhand, aan de ongeoorloofdrte ongeregeldheden overgaf, en daardoor in de beklaaglijkile omftandigheden geraakte."  III. HET IS TROOSTLIJK, in het LIJDEN eenen DEELGENOOT TE hebben. Solamen miferh focios habuisfe malorum, Zegt een oud Dichter. De waarheid van dit zeggen ondervinden wij allen, wanneer het ons geval is, met tegenfpoed of ongemakken te kampen. Maar waarin heeft deze pjijckologifcke Helling eigenlijk haaren grond? Waarom toch troost het ons , dat anderen met ons ongelukkig zijn ? Hun leed vernietigt immers geenszins het onze. Ook is immers de mensch in het algemeen zoo boos niet, dat hij het lijden van zijnen raedemensch met vergenoeging befchouwt. Integendeel, is hij , volgends het getuigenis der ondervinding , meer goed, dan kwaadwillig. Hij is, uit zijnen aard , medelijdend, en zoskt zijnen elendigcn me-  -C 5°3 )- medemensch te helpen en te onderfteunen Hoe" kan het hem da 1 eenigen troost geven , wanneer hij, zelf in lijden of eenigerbande ongelegenheid zijnde , Iotgenooten aantreft ? Dit fchij t zekerlijk, in den eerften opflag , tegenftrijdig te wezen. Doch , bij nader onderzoek. blijkt , dat even dit medelijden , welk zijn hart zeer diep is ingegriffeld , en een bewijs oplevert voor de meerdere goed dan kwaadheid zijner natuur, dit verfchijnzel, grootftendeels , verklaart. Ik zes grootftendeek ; want ik geloof, dat 'er verfcheiden don-» kere denkbeelden in dit geval te zamen lopen , waarin da reden dezer zaake moet gezogt worden. Wanneer wij zeiven in lijden zijn , om het even, van welke oorzaken ons het lijden wordt aangebragt, dan worden gewoonlijk onze menschlievende aandoeningen zachter, en, gelijk men zegt, onze harten weeker. Het lijden vertedert en verfijnt ons gevoel : wij fchijnen daardoor naauwer betrekking te bekomen tot onze medemenfchen , die in lijden zijn , tot derzelver behoeften, lotgevallen, gewaarwordingen, en denkwijze : wij gevoelen ons genegen , om hun lijden , al zijn zij zeiven daarvan in veele opzichten oorzaken, billijker te beöordeelen , dan wij anders doen zouden , en om hunne feilen te verfchoonen. Deze zachheid van ons gevoel maakt, dat wij , bij het lijden van an» dc- (*) Menigmalen ziet men ruuwe, onbe chaafde menfchen, anderen, die in dringenden nood zijn , met gevaar zelfs van hun ei;jen leeven , ter hulpe fnelien. Tegen dc waarheid dezer llellinge ftrijdr echter nie: , dat men den mensch, in eene- luim van woede en wraakzucht, ziinen natuurgenoot helaas! zomtijd» met virmaak, ziet mishandelen.  C 5°4 >-i deren , zoo veel fterker bewogen worden , Baar maate wij zeiven werklijk nog ongelukkig zijn. Wij fchijnen dan onze eigen fmart, voor eenigen tijd , te vergeten , terwijl wij bezig zijn , met ons hunne fmart te vertegenwoordigen. Onze gedachten worden van ons zeiven afgeleid , en alleen op het lijiende voorwerp bepaald. Het is deze verftrooijing van gedachten , door medelijden veroorzaakt , waarin, mijns bedunkens, de voornaamfte grond gelegen is van dat zeggen, welk het hoofd dezer befpiegeling uitmaakt. Men zegge hier niet , dat het medelijden zelf eene onaangenaame gewaarwording zij , en dat deze derhalve ons niet aangenaam aandoen, noch on# eigen lijden verligten kan. De natuur van het medelijden beftaat in eene gemengde gewaarwording , gelijk de meefte aandoeningen en hartstochten , die tot voorwerpen buiten ons betrekking hebben ; te weten , deels , in een werklijk onaangenaam gevoel van lijden eenes ongelukkigen , terwijl wij ons in zijne plaatfe ftellen , en ons aan zijnen toeftand laten gelegen zijn ; deels , in eene weemoedige bewustheid, aangaande deze gewaarwording , en derzelver zedenlijke waarde ; waardoor wij elk oogenblik dezer ondervinding, voor ons tegelijk, achten beloond te worden. Dit onaangenaam medegevoel is wederom niet.geheel zuiver. Neen ; maar ook te zamengefteld. Hetzelve ontftaat eigenlijk uit eene fnelle vergelijking van onzen eigen toeftand met dien van den lijder , en alzo in eene heimlijke toepasfing, van het  ■C 5^5 )- geen wij zien , op ons zeiven. — Wanneer wij op ons zclven naauwkeurig acht geven, kunnen wij Iigtüjk bemerken , dat 'er aan het medelijden eene zekere bijzondere zoort van vermaak verknocht is, inzonderheid bij fijne , befchaafde menfchen. Dikwijls, blijven wij, daarom, met onze gedachten lang ftilftaan bij eenen. ongelukkigen, vooral, als wij in een' treurigen luim zijn, of als de lijder een mensch is, in wien wij veel belang Hellen. Dikwijls hooren wij liever naar de ftem'me van een' klaagenden, dan naar die van eenen vrolijken. Wij gïvoelen duidelijk, hoe ons gevoel , onze innerlijke gewaarwordingen zich, onder het klaagen der ellendigen, verheffen, onze geheele ziel roeren, de fijnfle draaden van ons zenuwgeflel aandoen, en hoe wij, hierdoor, tot den lijder onwederftandiijk getrokken worden. Eindelijk, perfen zich de traanen van medelijden uit onze oogen, en wij gevoelen, bij deze offerande der natuur aan de lijdende menschheid, eenen zekeren wellust , welke niet wel befchreeven, maar beter ondervonden kan worden. — Van hier ook, dat menfchen, van een' kiefchen fmaak , ruim zoo veel vermaaks vinden in het aanfchouwen van een welgefchikt treur/pel, als in het bijwoonen van blijfpelen. Deze weldaadige gewaarwording der zielen, waardoor de mensch , zoo verre boven de dieren, verheven is, moge ontftaan, waaruit ze wil; het zij uit eene flille bewustheid, dat wij een' onzer heiligde, en geheel met onze natuur overeenkomende, plichten waarnemen; of uit eene duistere voorftelling, "I.D.VI.S. LI h9e  -C 5cö )- hoe veel genoegen het ons voorheen verfchafte, toen wii, in lijden zijnde, medelijden vonden bij anderen ; of uit eene verborgen fijmpat'ietifche beweging onzer zenuwen; of uit andere oorzaaken: dit althands is zeker, dat dezelve Coin mij zoo eens uittedrukken) eene zoete fmart is , welke ons eigen lijden zelf doet vergeten, als wij aan andere ongelukkigen denken; bijzonderlijk, als wij in onze lotgevallen eenige gelijkheid aan de hunnen .ontdekken. Ik ben 'er nogthands verre af, om deze verftrooijing van gedachten, door lijdende voorwerpen, buiten ons veroorzaakt, voor de eenige reden dezer gewaarwording van bevrediging en vertroosting in onze eigen rampen te houden. Eene geestlijke kracht, gelijk de ziel des menfchen is, wordt door jéoo verbaazend veele inwendige wijzigingen geleid en veranderd, 'dat, mijns oordeels, de Geestkundige, zeer zelden, met volle zekerheid zeggen kan: dit, en flechts dit alleen, is de reden van dit of dat verfchijnzel. Wanneer wij anderen nevens ons ongelukkig zien, kunnen ons de volgende, of dergelijke, voorftellingen, of donkere denkbeelden, meer of min bevredigen en opbeuren. Bij voorbeeld: dat het een of ander ongeluk ons niet alleen, of minder, dan anderen, treft; dat deze of gene verkeerde beöordeeling der menfchen- van onze daaden, deze of gene vcröngelijking, ons niet alleen overkomt; dat wij, bij ongelukkige menfchen, het medelijden met onzen nood en onze ellende " fterker zien werken; dat groo-  -( 507 )— grooter, rijker, aanzienlijker menfchen , dan wij zijn, even zoo wel als wij, met een balftuurig noodlot te kampen hebben. Deze en meer dergelijke bijkomende denkbeelden kunnen ons eenigzins te vrede (tellen , Wanneet; wij andere menfchen , mee ons, in dezelfde rampen zien deelen. Deze gedachten doen ondertusfchen weinig af, wanneer wij on» aan ligchaamlijke fmart, benevens anderen, blootgefteld zien. Het fchijnt, in dit geval, voornaamlijk het medelijden te zijn , welk ons eenige verligting aanbrengt, op die wijze, welke wij boven verklaard hebben.  IV. IETS otir HET BIDDEN der KINDEREN. Heeren S. en N. hadden met den Gouverneur E. dikwerf over den godsdienst gefproken; doch waren het niet eens, hoe zij zich, ten aanzien hunner Kinderen , hieromtrend gedragen zouden. Beiden oordeelden zij, dat het fchaadelijk ware, wanneer men met het godsdienftig onderwijs te vroeg begon; den Kinderen zaaken leerde, welken zij niet begreepen, en hen tot godsdienltige verrichtingen aanfpoorde, eer zij het verheven oogmerk daarvan beöordeelen, en de oefening zelve waardiglijk konden verrichten. In het eerfte geval, liep men gevaar van geloofs-ijver, wel*e alles blindeling aanneemt, terwijl, in het laatfte, de godsdienst-oefening louter werkruiglijk en zinnelijk konde worden. Over den aard en de wijze echter, op welke men hierin met de Kinderen zoude handelen , verfchilden zij grooteiijks in gevoelen.  —C 509 )— De Heef S. wilde n;et gedongen, dat zijne Kinderen van God of Godsdienst één woord hoorden fpreken, of eenige godsdienftige verrichting bijwoonden , voor dat zij 'er een behoorlijk bearip van hadden, de waarheid door hun eigen verftand bezeffen, en de daad zelve, met tegenwoordigheid van geest, en een leevendig gevoel, verrichten konden. 'Er mogt dus , in het bijzijn der Kinderen, geen ■woord over dergelijke zaaken gefproken, en nog minder , ten hunnen aanhooren, gebeden worden. De Heer N. was, hoofdzaaklijk, van hetzelfde gevoelen, doch dacht, ten aanzien der uitvoering, wat gemaatigder. „ Het is toch niet mooglijk," zeide hij, ,, dat ik beletten kan, dat mijne Kinderen niets hooren van hetgene overal gefproken wordt. Schoon ik al in mijn huis de braaffte luiden heb, en hun ernftig bevele, hoe zij handelen moeten, geloof ik echter niet, dat zij, in mijn afwezen, altijd juist zoo doen zullen. Zij kunnen niet altijd even naauwkeurig op hunne woorden letten. Nog minder zullen zich die genen naar mij fchikken, die buiten mijn huis zijn; terwijl het voords onmooglijk is, de Kinderen van alle vreemde menfchen zoo ver te verwijderen, dat zij hen niet zouden hooren fpreken , noch het een of ander zien verrichten. Hebben zij dan iets opgemerkt, komen zij evenwel bij mij, om 'er nog meer van te weten, terwijl ik geene andere uitvlucht weet, dan te zeggen: „ ,, hebt nag wat geduld, mijne Kinderen: gij kunt dat nog niet begrijpen; zodra gij meer verftand hebt, zal ik het u zeggen." " — In dit geval is het beLl 3 ter,  -C 510 )- ter, dat men anderen vóórkomt. De voor- naamfte reden echter, waarom ik dus handele, is, omdat ik den zwakken geene ergernis wil geven. Ik weet zeer wel, dat 'er, in de meeste huisgezin_nen, allergebrekkigst gebeden wordt, en dat een gebed, welk de Kinderen niet verftaan, hoe langzaam en ordenlijk uitgefproken, van zeer .weinig waarde in het oog van God kan wezen: maar, wat zouden mijne dienstboden, wat zouden mijne gebuuren en bekenden zeggen, zo 'er in mijn huis niet gebeden wierd? Met dat alles late ik alle moeilijke, en voor mijne Kinderen onverftaanbaare, formulieren van gebeden geheel agter, en leere hen met korte, duidlijke en verflaanbaare woorden, hoe zij God moeten bidden." E. ,, Gij hebt dus uwe Kinders aan tafel laten bidden?" N. „ Ja." E. tot S. „ En hoe hebt gij hierin gehandeld?" S. „ Ik heb hen nimmer laten bidden." E. „ Maar, wanneer gij nu gezamenlijk met uwe Kinderen fpijst?" N. en S. beiden. „ Dan bidden wij niet." E. tot S. en N. „ Hierin hebt gij beiden , onder verbetering, gedwaald. Vergunt mij, u hierover mijne gedachten te zeggen. — Gij , mijn Heer S., zijt veel te geftreug geweest. Waarom handelt-gij niet, in alle andere opzichten, met uwe Kinderen eveneens? Kunt gij beletten, dat zij dagelijks daaden zien en woorden hooren, welken zij niet kunnen verftaan, veel minder beö'ordedea?. Ik beb al gehoord ,  -C5H)™ boord, dat gij hun moest andvv'oorden: ,, ,, hebt nog wat geduld, Kinderen , gij verftaat dit nog niet!"" — Waarom zou dit nu in zaaken van godsdienst niet even zoo kunnen plaats hebben?" ,, Het zij verre van mij, te beweeren, dat men hen al vroeg met kerkelijk onderwijs en befpiegelerde waarheden van den godsdienst moet lastig vallen: maar raen moet ook niet zoo angstvallig zijn, om ailes voor hun te verbergen. Geeft hun dit aanleiding, om u vraagen te doen, welker beandwoording zij nog niet verftaan kunnen, dan moet men hen met het genoemde andwoord trachten te vrede te (lellen, en de gelegenheid waarnemen , om hunne .denkbeelden, het eene na het andere, wanneer hst tijd is , te ontwikkelen." ,, Gij, mijn Heer N., zijt in uwe bekommering, om geene ergernis te geven , insgelijks te ver gegaan. Waarom liet gij dan uwe Kinderen bidden? Waarom hebt gij niet, even als onze Heer en Meester, Jesus Christus, toen Hij zijne Discipelen fpijzigde, zelf gebeden, dan zou zich niemand hebben kunnen ergeren; terwijl gij, door uwe manier van bidden, zoudt hebben kunnen verhoeden, dat eene vroege kennis aan het gebed uwen Kinderen eenig nadeel toebragt? — Gij zult immers, beiden, wel willen toeftaan, dat gij, door de waarneming des gebeds in het eene , en door het verzuim daarvan in het andere huis, aanleiding hebt gegeven, dat uwe Kinderen daarömtrend, aan weerskanten, zich verkeerde gedachten gevormd hebben." LI 4 In  -C 512 )- In den aanvang, wilde men den Gouverneur niet ten vollen gelijk geven; terwijl de Heer S. bi aanhoudendheid beweerde, dat zijnen Kinderen, door niet te bidden, geen nadeel konde toegebragt zijn Ondertusfchen was het waarfchijnlijk g«n0eg, dat de' wederzijdfehe Kinderen "er met elkander over gefproken hadden. Mogelijk hadden de Kinderen van den Heer N. tot de anderen wel gezegd: „ wanneer Si] niet bij ons eet, dan laat Vader ons zo wel vóór, als na den maatrijd bidden:" terwijl dezen daartegen aan genen misfchien verteld hadden, „ dat hun Vader hen nooit liet bidden." _ „ Laa't' mij thands eens begaan," zeide de Gouverneur: „ik zal u overtuigen, dat uwe Kinderen meer van bidden weten, en 'er meer met eikander over gefproken hebben, dan u lief is, en dat glj Wdeö hebt, om alle 1'chaadelijke denkbeelden en gevolgen te weeren." Het liep tegen den avond, en de Heer S. verzogt het gezelfcbap, om met de Kinderen bij hem te willen eten. Deze allen bij eikanderen zijnde, werd de tafel gedekt, en het eten 'er opgebragt. De Kinderen wisten al derzelver plaatfen, en Christiaan, de Zoon van den Heer N., benefFens Karel, de Zoon van den Gastheer, wilden ook reeds gaan zitten,' teen de Gouverneur het volgende gebed begon; „ Lieve God en Vader! Gij zijt zoo goedertieren, dat Gij ons dagelijks zoo veel geeft, dat wij ons verzaadigen kunnen. Geef ons, en onl zen lieven Kinderen , dan ook dankbaars harten voor Uwe liefde en weldadigheid!" De  -( 513 )- De verwondering was den Kinderen uit de oogen te lezen, en Kar el zeide, terwijl hij op zijnen ftoel ging zitten, tegen Christiaan: ,, ziet gij nu wel, nu bidden wij ook!" Karei luisterde dit Christiaan wel in 't oof, maar, zo als Kinderen doorgaands doen, hard genoeg, om door allen, die in de kamer waren, gehoord te kunnen worden. De Vader was 'er niet weinig over verwonderd; doch de Gouverneur liet zich tot een gefprek met Karel in. „ Lieve Ka rel!" vroeg hij, „ hoe weet gij, dat dit bidden is?" K. Christiaan heeft het mij gezegd, dat zij te huis altemaal bidden, als wij 'er niet zijn, zowel wanneer zij aan tafel gaan, als wanneer zij wéder opftaan." E. „ Baden zij dan niet, als gij en uwe lieve Ouders 'er tegenwoordig waart?" K. „ Neen !" E, ,, En bidt gij hier in huis ook niet?" K. ,, Neen !" E. „ Wat dacht gij dan wel , als uw Oom zijne Kinderen liet bidden , en uw Vader niet?" K. ,, Ik dacht — — ik — dat het onnoodig ware." E. ,, Gij hebt hier omtrend niet goed gedacht. Gij vraagt immers anders zo gaarn ; waarom hebt gij nu ook niet liever uwen Vader hiernaar gevraagd ?" K. „ De Kindermeid heeft het mij verboden !" „ De Kindermeid!" riep de Heer S. hier op eenen misnoegden toon uit. El 5 K.  -C 514 )- K. „ ja, lieve Vader! Zij kwam 'er, juist op aan toen ,k 'er, in den tuin, met Christiaan over iprak , en reide , dat ik daarvan tegen mijn Vader mets moest zeggen , omdat hij niet gaarn had, dat Kinderen baden." Si „ Daarin heeft zij gelijk gehad 1 ik hcxide 'er in 't geheel niet van, dat Kinderen bidden, voor dat zij het geleerd hebben. Gij kunt nog niet bidden." K- „ Ja lieve Vader ! ik kan wel bidden." E. „ Lieve Kar el ! wat doet gij dan , wanneer gij bidt ?" K. „ Dan zeg ik iets tegen onzen lieven God?" E. „ Wat zegt gij dart- tegen Hem ; bid toch eens !" Karei, gooide nu lepel en vork weg, vouwde Zijne handen en zeide: „ Het bloed van Jesus Christus, de Zoon van God, reinige mij van alle zonden! Ik iegge mij in Gods naam tot flaapen. Amen.'" Het ganfche gezelfchap was ten uiterften verbaasd; terwijl de Heer S., niet wetende, wat hij denken zoude , eindelijk vroeg „ wie heeft u dat toch geleerd ?" K. „ Wanneer gij nu en dan gezelfchap hadt, en de kindermeid mij naar bed bragt, dan zeide zij mij deze woorden voor." • E. „ Maar zeg mij eens, lieve Karel! verftaat gij dan ook de woorden, welken gij zo even gefproken hebt? Wat is toch Christus bloed? Wat is zonde?" K.  ~C 515 )- K. ,, Ja, dat weet ik nier," , E. „ Gij hebt dan zeer kwaalijk gedaan, dat gij iemand woorden nazegt, welken gij niet verftaat. Gij moet dit nooit weêr doen, zo gij althands niet voor onnozel, of wel voor dom wilt gehouden worden! —r— Denk toch eens na, hoe zeer de kindermeid.u bedrogen heeft. Zij heeft u wijs gemaakt, dat gij gebeden hebt , en evenwel is dit zo niet! Wanneer wij het een of ander tot den lieven God fpreken , dan bidden wij , wel is waar ; maar hoe kunt gij Hem iets gezegd hebbeh , daar gij het zelf niet verftaat ? Zo zij u had willen leeren bidden , dan had zij u eerst behooren gezegd te hebben , wat de woorden beteekenen , en dat weet zij zeer zeker zelve niet. Nu ziet gij, dat uw Vader het beter met u voorheeft; hij wil u niets laten verrichten, voor cn aleer gij 'er in flaat toe zijt." Kar el konde maar in 't geheel niet gelooven, dat hij niet zoude gebeden hebben. Hij bleef'er lang op ftaan, dat hij toch iets tegen onzen lieven Heer gezegd hadde, en het gefprek eindigde niet, dan na den maaltijd. De Gouverneur koude het hem ia 't eerst niet recht aan het verftand brengen; doch eindelijk gelukte het hem. „ Hoor eens Ka rel!" zeide hij, ,, ik zal u ook eenige woorden voorzeggen , die gij eens moet nafpreken ; dabo tibi tunicam meam." K. ,, Dat kan ik niet zeggen ; ook verfta ik dezelven niet." E. ,, Gij kunt ze toch wel nafpreken , als ik ze 11 voorzegge. Zie mij nu aan, en zeg mij de  -C 516 )- de woorden na : dabo _ «bi - tunicam meam" Kar el deed het ook, en fprak woord voor woord na. „ Nu,'- zeide Edelman: „ trek uwen rok uit; de rok .behoort mij toe." K. „ Neen, neen , het is mijn rok!" E., Gij hebt mij beloofd, dat gij mij denzelven zoudt geven." K. „ Neen, dat hebbe ik niet gedaan." E. „ Vrienden ! gij hebt het allen gehoord : hij heeft tegen mij gezegd : dabo tibi tunicam meam ; 't geen zeggen wil: „ ik zal u mijnen rok geven." K. ,, Ja , maar dat heb ik niet geweten; ik verfta geen Fransck." E. „ Het is geen Fransck, maar Latijn. Ondertusfchen meent gij , dat gij mij uwen rok niet hebt gegeven, omdat gij de woorden niet verftaan hebt?" K. „ Neen , dat hebbe ik ook niet 1" E. „ Dus hebt gij mij niets'gezegd , en ook tegen den lieven God niets gefproken: want of de woorden, welken gij fpreekt , DuitscA of Latijn zijn , dat komt 'er niet op aan ; wanneer gij dezelven niet verftaat , is het altijd om 't even. Wacht u dus in 't vervolg , om iemand woorden natezeggen , welken gij niet begrijpt : gij kunt uwen rofc houden." K. „ Ik zal het ook niet weêr doen. Maar wanneer ik nu iets tegen onzen lieven Heer zegge , 't geen ik verfta , dan bidde ik toch evenwel?" Men had nu juist met eten gedaan: de Gouverneur wenkte , dat zij allen zouden opftaan ; zo als zij  -C 5«7J— zij ook deeden. „ Wel nu , lieve Karei!" zeide hij , „ laten wij »u eens hooren , wat gij tegen onzen goeden God te zeggen hebt. Kom, bid nu !" Dit bevel kwam Ka rel zeer fchielijk en onver-» wacht voor. Hij vouwde echter zijne handen , bedacht zich eene poos , en zeide ten laatften : „ Ik bedanke u , goede God , dat gij mij koek gegeven hebtP V.  V. IETS over de ONVERSTANDIGE OPVOEDING. (Vervolg van bladz. 326.) Middel, om de Menschenliefde in de Kinderen te verstikken, en hen wreed van aard te maaken. Is 'er eene verkeerdheid , welke algemeen in de maatfchappij heerscht, en indedaad de heillooste jammeren fticht , het is de kwaadfprekendheid ; eene kwaade hebbelijkheid, om meer der menfchen zwakke , dan goede zijde te befchouwen , en hunne gebreken alömme te verfpreiden ; zonder dat men even gereed is, hunne deugden ter verontfchuldiging van het gebrekkige aantevoeren: en , was deze verkeerdheid enkel bepaald tot den kring der verkeering van bejaarden, men zou zich met de hoop vleien , dat , daar de kwaadfprekendheid zeer dikwerf uit een beuzelachtig tijdverdrijf , en uit het gevoel van eigen  -( 5r9 3— ' gen onvermogen voorcifpruit , om iet beter te redenkavelen, de gevolgen ook niet zoo fchaadelijk zouden wezen. Dan; hoe weinig ontzien zich de Ouders, om aan deze hunne verkeerde gewoonte den ruimen teugel te vieren, in tegenwoordigheid hunner Kinderen, zonder ^i-è bezeffen , dat zulke gefprekken misfchien alsdan het allergrootfte kwaad Hichten, wanneer daardoor, gelijk noodwendig volgen moet, het Kinderlijk hart , van zijne goedaardigheid afgeleid, en tot eigenbaatige, agterdochtige, ongezellige, en kwaadaardige beginzelen vervoerd wordt ? — Even nadeelig werkt ook de mishandeling van diereu, welke zich Ouders onbedachtlijk veroorloven. Zoo zeer, in onze dagen , de overdreeven tederhartigheid van hun , die in het dooden van eenig infekt , ik weet niet welke? misdaad ftellen , verdient gelaakt en wederflreefd te worden , even zeer moet, echter , elk nadenkend mensch alle zuike kwellingen en martelingen van dieren te fchuuwen , welke uit een ij del tijdverdrijf, uit een wreed vermaak, of uit eene verkeerde zucht, om daarmede de Jeugd te vervrolijken , haaren oirfprong nemen. Zulk een uiterfte kan, in het kinderlijke hart , niet dan laage denkbeelden van Gods fchepping , en beginzelen van wreedheid vormen , die naderhand ligtlijk van dieren tot menfchen overflaan. Mijn Heer en Jufvrouw T. behoorden tot dat flag van liede», die, van hunne renten leevende, voornaamlijk hun werk maakten, om al, wat anderen deeden, te befpieden. Ten dien einde bragten zij hun  K 5=o } hun leeven meestal in hunne zijkamer door, en 'er ging naauwlijks eenig mensch voorbij, zonder een voorwerp te zijn hunner geltrtnge berispinge. Ging de jonge Juffer P. voorbij, dan was het : 55 ja, zij gaat daar met zulk een effjn gezicht henen, en de ganfche fiad weet immers, wat 'er, over een jaar,of vier, tusfehen haar en haar naasten buurman is voorgevallen." Van eene andere jonge Juffer was het: „ ja, die haar tot vrouw krijgt, zal weten, dat hij getrouwd is: 't is eene Coquitte, die niets anders doet, dan kwanfelen." Komt de Heer N. dien weg henen, dan heet het. „ Wie moet'er ook niet al zi;den koufen dragen? Wie weet, of hij een hemfed aan 'c lijf heeft? 't Was beter, dat hij eerst zijne fchulden betaalde." Zelfs Doctor G. blijft niet ongemoeid. „ Zie eens , welk eene trotsheid ! Zoo puntig en zwierig, als of hij een Comoediant was. Jammer is het, dat de ftraat niet wat breeder is! Dacht hij maar aan het kapitaal , dat hij aan zijn zwager nog fchuldig is, dan zou hem weldra de moed vergaan !" „ Wat zien 'er die Kinders van T. vreeslijk flordig uit: 't is of zij geen brok brood te kanuwen hebben. Nu, men moet van de dooden geen kwaad fpreken; maar hun vader, zaliger gedachtenis, was al een heele flechte kaerel, die in zijn leeven al vrij wat kwaad gedicht heeft! _ zo ziet men, dat de ftraf van God toch altijd op de hielen volgt!" » Zie  -C 52i )- 5, Zie dien Boer daar eens met zijne eieren. Ik wil wel wedden, dat 'er niet één van deugt. 'Er zijn toch geen' grooter fchurken in de waereld, dan de Boeren en de Jooden. Als zij maar iemand voorhebben, die wat onkundig is, dan verkoopen zij ligtlijk knollen voor citroenen!" „ Of enze Kleermaaker B. ook wat geftolen heeft? Hoe zou hij daar anders met een fplinter nieuwe rok voor den dag komen, zo hij niet een bruigomspak of twee gemaakt, en een partij ellen door het oog van de fchaar gejaagd had? Ik heb altijd gehoord , dat Kleermaakers , Molenaars en Kruiniers met de Jooden in één gild zijn!" Zoo liefdeloos waren alle de oordeelvellingen van mijn Heer en Jufvrouw F. over de voorbijgangers. Nimmer fpraken zij van iemand goed. Gebreken, die reeds lang vergeten waren, bragten zij aan den dag, en, als men 'er geen met zekerheid wist, dan was men behendig genoeg, om de menfchen verdacht te maaken. Eu wat toch was hiervan anders het gevolg , als dat de Kinders allengskens geloofden , dat alle menfchen bedriegers waren , en dat 'er, buiten hunnen Vader of Moeder , niet één braaf of verftandig mensch beftond. Zij dachten, vervolgends , alleen om zich zeiven, zonder dat het hun ooit in den zin kwam , om ook tot het geluk van anderen iet bijtedragen. III.D.VI.S, Mm Lotje  C 522 )— #• Lotje kwam op zekeren tijd zeer weemoedig in de kamer , om naar haar tas te zoeken. Ach !" zeide zij ; „ 'er is zulk eene arme Vrouw aan de deur , die zich beklaagt , dat zij van daag nog niet één ftukje brood genuttigd heeft, en ellendig met de jicht zukkelt." De Vader. ,„ Hebt gij niet gevraagd , Lotje, hoe zij heet?" Lotje. „Ja, Anne-mie, Vader: — het is die Vrouw op krukken, die ik u reeds meer geweezen heb." D. V. ,, Wel nu, Lotje, dan kunt' gij uw geld wel houden. Dat vrouwsperfoon heeft alles doorgebragt. Hoor eens, ga naar haar toe, en zeg haar, dat, als zij in haar jeugd beter huis gehouden had, zij tegenwoordig niet zou behoeven te beedelen." L. „ Ach! lieve Vader, dat kan ik waarlijk van mij niet verkrijgen." D. V. „ Dan zal ik het doen." (Tot de arme Vrouw.) Foei , mensch, fchaamt gij u niet, om anderen lastig te vallen ? Hebt gij niet een eigen huis , niet een eigen tuin gehad — en, hebt gij het niet alles " De arme Vrouw. „ Ach! ik bid u , om Gods wil , mijn goede Heer . . ." D. V. ,, Kom, kom, gekheid! pak u maar oogen» bliklijk weg , of ik zal u wat anders leeren!" Zoo liefdeloos behandelde de Heer P. alle arme lieden. Zelfs dan , wanneer hij hun, fatfoenshalve, één  -( 523 )- één duit moest geven , reekende hij hun denzelven, door zijne gedrenge berisping , teu duurden aan. Dan eens noemde hij hen luiaards , dagdieven , die niet arbeiden wilden , zo als hij doen moest : dan was hun liederlijk leeven 'er de oorzaak van: en, zo hij hen geheel niet kende , dan was het gewoonlijk: „ wie weet het, waarmede gij zulks verdiend hebt. God doet niets zonder reden." Met zulk een voorbeeld werd Lotje's hart insgelijks zeer ongevoelig. Zonder de minde aandoening, hoorde zij het gekerm der ellendigen, en dacht bij zich zelve : „ aan dit flordig volk is toch niets gelegen ; laten zij beter op hunne zaken pasfen," ê Betje's Moeder deed niet anders, dan ooophoudlijk klaagen over haare Dienstboden, In haaren zestienjaarigen echt , had zij zestig meiden doen vertrekken , en van elke derzelven wist zij zulk eene zwarte lijst van wandaaden optetellen , dat dezelve eene ruime (lof tot gefprek voor haare gewoone gezelfchappen opleverde. De minde fout, welke de meid beging, werd bij haar zoo euvel opgenomen, dat haar beklag, zelfs metuitdruklijke fcheldnaamen en befchiinpingen, verzeld ging. „ Satansch volk , dat niet waardig is , dat haar de zon befchijnt! Grootde domoor, dien God op den aardbodem heeft! Dagdieven, die mij het brood uit de mond deelt ! enz." — dezen waren de onzachte berispingen , met welken Jufvrouw G. haar alsdan begroette. Mm 2 Aas  -C 5*4 )- Aan de zijde van zulk eene Moeder, wies Betje op. Zij liet zich van alles, tot het geringde toe , bedienen , zonder dat zij ooit op het denkbeeld kwam , om over alle de goedheid der Dienstboden, óp eenigerhande wijze, haar genoegen aaaden dag te leggen. In tegendeel , werden allen , die haar bedienden, door haar met verachting behandeld 't welk , eindelijk, ten gevolge had, dat zij zelve, gehuuwd zijnde, geene andere, dan Hechte , meiden konde krijgen , door welken zij zeer dikwerf beftolen werd , terwijl haar charakter ook zoo geheelenal ontaardde, dat zij een voorwerp van algemeene verachting wierd. De Heer R. was een man van eenen ongemeen zonderlingen aard. Hij vond altijd behaagen , in menfchen of dieren te plaagen. Geen wonder derhalven , dat ook dit bijzondere tot de opvoeding zijner Kinderen doordrong. Hij fmaakte geene groo. ter vreugd , dan vogels, katten , honden enz. te verminken , en hen dan door zijne zoons te laten dood martelen. Dezen , rog jong zijnde , deeden zulks welhaast alleen uit vermaak , verblijdende hij zich ongemeen over de fpartelingen en ftuiptrekkingen , welken het onnozel gedierte in zijne laatfte oogenblikken maakte. Even zoo was hem niets aangenaamer , dan dat zijne Jongens de Boeren of Werklieden zoo lang kwelden , dat 'er eindelijk eene vechtpartij volgde , welke hij, de zaak zi;ner Kin-  < 5*5 )- Kinderen kwanswijze opnemende , doorgaands te« hunnen voordeele befliste. Twee zijner Zoons, echter , in jaaren en verftand toenemende, kreegen eenen affchrik van dusdanige leefwijze, en begaven zich, om hunnen Vader te ontwijken, ter zeevaart. Dirk alleen, de derde en jongfte zoon, hield hij tegen wil en dank bij zich. Deze, genoodzaakt, de luimen van zijn' Vader te volgen , nam ook weldra zijn charakcer aan. Zijne paarden, henden enz. alles moest zijne teifteringen verduuren , zoo zelfs, dat veelen daarvan de jammerlijkfte teekenen droegen. Dan , het bleef hier niet bij : ook zijne Vrouw, zijne Kinderen en Dienstboden werden voorwerpen zijner gruwelijke mishandelingen. De eerfte werd , gelukkig , in 'haar vijfde kraambed , zijner verdere gruuwzaamheid ontrukt. Doch , daar hij in zijn huisgezin dikwijls buiten ftaat was , om, naar genoegen , zijnen moed te koelen , werd hij eerlang een openbaare moeitemaaker , zodat , vooral als hij zich buitenmaate aan den drank had overgegeven , de openbaare wegen niet meer veilig waren. Na weinige gevallen , uit welken hij zich had weten te redden , en de rechterlijke vervolgingen te ontvlieden , kreeg hij verfchil met eenen reiziger, die , fterker zijnde , dan hij meende , hem zoo geweldig floeg , dat hij, binnen weinig dagen, aan de pijnlijkfte wonden overleed. — Beklaaglijke Ouders , die zulk een lot uwer Kinderen aan uw eigen wangedrag te wijten hebt! Qt Vervolg hierna?) Mm 3 VI.  VI. VADERLIJKE RAAD AAN MIJNE DOCHTER. (Vervolg en Slot van III, D. bl. 44e.) De zesde, hoofddeugd , mijn' Dochter, welke het waardig Vrouwelijk charakter vormt , is de oplettendheid of het nadenken ; die vaardigheid , welke de Vrouw van haare eerfte jeugd af moet beoefenen , om niet enkel naar zekere grillige opvattingen , maar naar vaste grondbeginzelen te handelen. Uwe eigen ondervinding zal u , door den tijd , leeren, hoeveeIe Vrouwen zich alleen door alle uitwendige indrukken , door heure gewaarwordingen en verbeeldingen laten beftuuren , en dus, in het wild, zonder eenig vast plan, wordende omgevoerd, alles ten halve doen: doch ook zoo veel te noodzaaklijker is voor haar het nadenken , daar zij eene taak hebben, welke , aan haar alleen toevertrouwd , ten uiterften moeilijk Ut naam elijk, de huishouding en het opzicht over 'ih Kinderen in de eerfte jaaren. Is de Vrouw hiertoe  —C 527 > toe buiten ftaat, dan verliest zij noodwendig alle de achting van haar Man , die doorgaands te veel aan zijne bezigheden gehecht is , om zich , tot in de geringde ftukken , daarmede te bemoeien : zij zelve zal in dit verlies eene jammerlijke bron vinden van verdriet , en haar huisgezin zal' overal verwarring en wanorde teekenen. Gewen u des , om bij alles , wat gij doet, omzichtig , nimmer met overijling , te handelen , en elke bezigheid , welke u is opgelegd , met alle mogelijke oplettendheid en vlijt te volvoeren ! Gewen u zelve , om niet flechts in het groot, maar ook in het klein , niet voor uw geheel toekomftig leeven , maar ook voor elken afzonderlijken dag , een vast plan te maaken , waarvan gij niet , dan in geval van noodzaaklijkheid , moet afwijken , en dan eerst zult gij het naast bij het toppunt der gelukzaligheid komen , welk op deze aarde te bereiken is', en dan ook znlt gij u zelve eene zevende hoofddeugd eigen maaken , welke ik u niet genoeg kan aanbevelen , naamelijk de zucht tot orde! Deze zucht tot orde, de moeder der andere deugden , onderftelt reeds eene gewoonte , bij welke de mensch eene heblijkheid bezit , om alles ordenlijk te verrichten. Dus heerscht 'er orde in uwe Kamer, Kabinet of Keuken , wanneer aldaar alles zoo juist geplaatst is, dat u niets belemmert, en gij het ten allen tijde gemaklijk kunt wedervinden : dus heeft 'er orde plaats in uwe dagelijkfche handelingen , gedachten , aandoeningen , wenfchen en^ begeerten, wanneer gij eenen bepaalden tijd vastftelt, Mm 4 om  -C 528 )- en» iets te verrichten , en wanneer gij u die bedaardheid , die wijsheid , die deugd eigen maakt, dat alle uwe beginzelen en daaden daardoor altijd even zorgvuldig geregeld worden. Op gelijke wijze , beftaat alle huishouding uit eene groote menigte van zaken en bezigheden , en ook deze allen verftandighjk te regelen en te verrichten, is de allereerlte plicht eener Huismoeder, De Man, met andere bezigheden belast, kan de huishouding flechts ter loops gadeflaan , en gelukkig, wanneer hij alles zoo vindt, als hij recht heeft te vorderen; wanneer bet geheel? huishouden hem bekoort, dat is , wanneer alles even rein en zuiver , alles even ordenlijk geplaatst is! Bij zulk eene tevredenheid van het hoofd des huizes, bevindt zich het ganfche huisgezin gelukkig. Allertreurigst daartegen is dat huis gefield, waar de plicht eener huismoeder verzaakt wordt. Aldaar is alles in verval, en het vergenoegen, eene dochter der orde, neemt ook met haar de vlucht. De onreinheid vergiftigt de lucht van fpijs- en flaap-, kamer, bezoedelt en bederft kleederen en huisraad, en verwekt eene walging bij den maaltijd, Elke nuttige bezigheid wordt gcflrcmd. De een verwijt den ander zijne onordenlijkheid, en men bouwt zich eene hel op aarde. Voeg hierbij, dat alle wanorde, in het uitwendige, doorgaands tot der menfchen hart, aandoeningen, denkwijze en handelingen overflaat, Zij, welke onverfchillig is omtrend de reinheid en orde van haar hujï, zal zjph welhaast zeer weinig aan zedeplijk« was*  ( 529 )— wanorde kreunen. Het is eene algemeene aanmerking, dat alle ongebonden, liederlijke perfoonen doorgaands onoplettende en onordenlijk zijn in hunne zaken en bezigheden. Daartegen zal nimmer iemand eenige agterdocht voeden omtrend de deugd eener Vrouw, welker huishouding altijd, zelfs dan, wanneer zij met een bezoek verrascht wordt, regelmatig en rein is, en welker Kinders altijd even rein gekleed zijn. De uitzonderingen op dezen regel Zijn flechts zeer zeldzaam. Zal nu, mijn' Waardfte, de zucht tot orde een vast gedeelte van uw charakter zijn, dan is lust, aanhoudende, ijverige en regelmatige oefening nqodzaaklijk. De lust en iiver kan alleen een gevolg van uw eigen verftand en nadenken zijn: de oefening daarin zal u uwe braave Moeder aan de h nd geven. Zij zal u het geheele plan der huishouding mededeelen, en dan het een, dan het ander gedeelte derzelve, uwer uitvoeringe toevertrouwen; zij zal dan uw reekenboek , dan de (kapkamer, dan het huishoudenlijk vertrek, dan de keuken of kelder, dan het bergen der kleederen nazien; zij zal u den tijd van flaapen en opflaan bepaalen, en u het gebrekige in dit alles ontdekken. Deze oefening, een half jaar lang met onvermoeiden ijver en regelmatig voordgezet, zal u in ftaat ftellen, om alle de gedeelten te vereenigen, en het geheele huishouden te befluuren. Dus zult gij, ten eenigen tijde, een allerwezenli kst voordeel aan de maatfchappij verfchaffen; want de zegen , welken de werkzaame neiging van dén inensch, door orde beftuurd, rondom zich verfpreiMra 5 d:n  —C 530 )— den kan, is onbereekenbaar: en, hoe gelukkig zult gij dus voor ons, uwe Ouders, voor u zelve, en voor anderen zijn! - gave God, dat ik u eenmaal, midden in het genot van alle deze gelukzaligheid, aanfchouwen mogt! Doch laat ik ook iets vau eene andere hoedanigheid zeggen, welke al mede onder den rang der onontbeerlijke deugden behoort geteld te worden: ik meen den geest van fpaarzaamheid en huishoudenlij kkeid. Spaarzaamheid is de zorg voor de behouding of minst mogelijke vermindering van hetgene men bezit, en huishoudelijkheid is die hebüjke vaardigheid , om, hetgene men verkreegen heeft, zoo te befteeden en te gebruiken, dat men, met de minfte kosten, het grootfte nut en het meeste gemak daarvan heeft, en dat uitgave en inkomen daarbij naauwkeurig worden bereekend. De eerfte Haat tot een uiterfte over en wordt gierigheid, wanneer zij niet verzeld gaat van billijkheid , milddaadigheid en eene grootmoedige belangloosheid; de laatfte ontaardt in verkwisting, zodra zij zich van fpaarzaamheid, huishoudenliikheid en billijkheid verwijdert. Gierigheid en fpaarzaame huishoudenlijkheid komen zekerlijk daarin overeen, dat beiden het een of ander trachten te verkrijgen, en het verkrcegene te behouden en te vermeerderen; doch zij verfchillen in aard en hoedanigheid, in oogmerken, en in de keus der middelen. De gierige wordt door eenen geweldigen hartstocht; de fpaarzaame huishouder door eenen redenlijken trek gedreeven: de eerfte neemt, zonder au-  -C 53i )- onderfcheid, alle middelen ter bereiking van zijnoogmerk, te baat, de laatfte alleen zodanigen, die billijk en voegzaam zijn. De eerfte fchraapt al, wat hij kan, bijéén, om zulks het zijne te kunnen noemen: de ander, daartegen, befchouwt de vermeerdering zijner goederen, als middelen tot eene grooter welvaard voor hem, voor de zijnen , en bovenal ook voor anderen. Even zoo is het met den edelen belanglozen, en onëdelen verkwister gelegen. De eerfte is milddaadig en grootmoedig; doch met billijkheid omtrend zich zelf „en anderen: hij geeft, zelfs gaarn, hetgene hij heeft; doch ook dat alleen, v/at hij ontbeeren kan; datgene, 't welk waarlijk zijn eigendom is, en geenszins eenen ander' toebehoort : de laatfte geeft, zonder overleg, zonder zich te bekreunen, of zulks het eigendom van een' ander' is, die met zijne kinderen, dikwerf, om eene beete broods zugt. Dus dan, mijn Kind, moet ook gij hierin den middenweg behouden. Wilt gij het een of ander verkrijgen, of het verkreegene befpaaren, om het tot wezenlijk heil van u zelve en de uwen, tot algemeen nut of tot menschlievende daaden te befteeden; — wendt gij, ter bewaaring of vermeerdering van uw eigendom, alleen zulke middelen aan, welken uw onbevooroordeeld geweten goedkeurt; — doet gij gaarn uwe milde- hand .open voor noodlijdenden, om hen uit uwen overvloed, uit uw eigendom, te onderfteunen: — geeft gij eenen ieder' het zijne , op den behoorlijken tijd cn zonder verkorting ; dan vervult gij uwe plichten 5 als menscir, bur-  -C 53* )- burgeres, huishoudfter en huismoeder, en ook dan zult gij u zelve voor fchaadelijke uiterlten behoeden. Behoef ik u wel te zeggen, welke de gronden zijn, op welken uwe verplichting tot deze beoefening berust? - Immers, gij begrijpt zelve, dat deze deugd, bij de tegenwoordige duurte van veele noodwendigheden en leevensmiddelen , volftrekt noodzaakli^k is, om een huisgezin te onderhouden, en tegen gebrek te. behoeden. Zij is de éénige weg, om aan den gewichtigen plicht van menfchenliefde en weldaadigheid te voldoen, welke, zo ooit, in deze drnkkende tijden, te pas komt. Zij is één der fterkfte middelen , om de zaligheid van den Echt te. flaaven en uittebreiden, terwijl de Man, die in zijne Echtgenoote eene fpaarzaame huishoudfter aantreft, eene belooning voor zijne vlijt erlangt, welke Zijn hart onverbreekbaar kluiftert, alle aanmoediging tot nijverheid heeft, en zijnen, voor de welvaard zijns huisgezins onöntbeerlijken , goeden naam bewaart. Zij, eindelijk, is het allergefchiktst, om die zorg voor het onderhoud te matigen, welke, tn den tegenwoordigen tijd , bij de toenemende pracht en weelde, hoe langer zoo grooter wordt; eene weelde, door welke reeds zoo veele huisgezinnen in de jammerlijkfte armoede gedompeld en onherftelbaar verloren zijn, terwijl Zij zich altijd wijslijk regelt naar haare omftandigheden, zonder zich door eene beklaagiijke, verregaande mode-zucht te laten medefleepen. Om  —C 533 )— öra nu dit fcherpziend , huishoudkundig oog te verkrijgen, waaraan niets ontHipt, wat de huishouding voordeelig zijn, of benadeelen kan, moet gij deze deugd, reeds tegenwoordig, in uwe prille jeugd, en wel regelmatig en onophoudlijk oefenen. Sla des zorgvuldig alles gade, wat tot de huishouding behoort! Neem 'er gaarn deel aan, en voer alles, war, u opgedragen wordt, zoo naauwkeurig uit, dat wij u niet flechts de huishoudenlijke kas toevertrouwen, maar gerustlijk aan u de bezorging kunnen overlaten van alles, wat nodig is! Maak ieder maand naauwkeurig uw boek op, met vergelijking van ontvangst en uitgave, ingekomen en betaalde reekeningen, en raadpleeg in alles uwe Moeder, ten einde het gebrekige te verbeteren , en ik verzeker u, gij zult, alzoo handelende, in weinige jaaren, volkomen recht hebben op den naam eener goede huishoudfter; — wij, uwe Ouders, zullen ons, daar gij u boven zeer veelen uwer Sexe met eer onderfcheiden zult, voor alle onze moeite dubbel beloond en gelukkig reekenen, en gij zelve zult recht gefchikt zijn, om eenmaal een zalig huwelijk te vormen ! Zie daar, mijn' Waardde, de voornaamfte hoofddeugden , welke het charakter eener waardige Vrouw behooren te verfieren. Laat ik, ter voltooijing haarer beeldnis, nog eenige kleene trekken fchilde'ren. Onder dezelven verdient, gewis, het eerst de Huislijkheid geteld te worden. — Gij begrijpt zelve, dat deze deugd beftaat in zulk eene heerfchende gedeldheid  —C 534 )— hefd van geest, bij welke de Vrouw aan haar huis, haare bezigheden met de huishouding en de opkweeking haarer Kinderen; in één woord, aan de ftille huislijke genoegens en den omgang met haare huisgenooten , bij eigen verkiezing, zeer ver den voorrang geeft boven alle verftrooijingen en vermaaken buiten s'huis en in vreemde gezelfchappen, en aan de laatften flechts zoo ver deel neemt, als de wetten van welvoeglijkheid en de plicht van gezelligheid vorderen. Immers, het is volftrekt de roeping eener Vrouw, om de ziel van haar huis te zijn; dat is, elk gedeelte van hetzelve naauwkeurig gadeteflaan en te beftuuren, voor elk gedeelte, tot in de kleenfte afzonderlijke ftukken, zorgvuldig te waaken, en alle deszeifs deelen — en hoe groot is derzelver aantal niet? — voor wanorde en verderf te behoeden: en hoe toch kan zij dit bij mogelijkheid volvoeren, wanneer eene zucht tot vermaak haar, dikwerf, uit het middenpunt haarer werkzaamheid tot uitfpanningen en verftrooijingen roept ? Het is de roeping eener Vrouw, om de verzorgder en opkweekfter te zijn van die Kinderen, welken de Vader der menfchen door haar eenmaal tot bet beftaan zal roepen, om door haar tot gelukkige fchepzels en tot nuttige leden der menschlijke maatfchappij gevormd te worden: en hoe zal zij dezen heiligen plicht, van v/elken haar nimmer iet anders ontheffen kan zonder huislijkheid vervullen? Het is, eindelijk, de roeping der Vrouw, om den Echtgenoot, die eenmaal de haare worden zal, het leeven te veraangenaamen, zijn huis 'tot het middenpunt zijner geluk- za-  —C 535 > zaligheid, en den kring zijner waarden, aan wiet hoofd zij zich bevindt, tot zijn geliefdst gezelfchap te maaken, en hoe zal zij hiertoe in ftaat wezen, wanneer het ftille huislijke leeven voor haar zelve niets bekoorends heeft, en zij naar het oogenblik reikhalst, om zich in uitfpanningen en verftrooijingen buiten s'huis te verliezen? Voeg hier dan nog bij het onnozele, onbevredigende en bedrieglijke der gewoone vermaaken, welk bij de hooge waarde der ftille huislijke gelukzaligheid nimmer te vergelijken is. Hoe arm zijn indedaad die fchiuerende en luidruchtige gezelfchappen der Grooten in waare vreugd? — hoe weinig worden daarin die edele behoeften van ons verftand en hart, die eigenlijk alleen onze waarde bepaalen, bevredigd, en hoe verdrietig is het ledige, welk zii, voorbij zijnde, in elk welgefteld hart agterlaten? Ik zal hier niet meer van zeggen, omdat ik, tot miin groot genoegen, befpeurd heb, dat gij zelve daartoe niet overhelt, en dat het u weinig moeite kost, om zelfs dan, wanneer 'er gelegenheid toe is, en gij het vrijelijk zoudt kunnen doen, van dezelven aftezien. En zou dan ook dat groot, dat benijdenswaardig geluk , welk de Vrouw geniet, die haaren kleenen famieliekring voor haaren Echtgenoot zoo aangenaam weet te maaken, dat hij zich nergends liever bevindt , dan bij haar en zijne Kinders — zou dit geluk haar geenszins tot huislijkheid overreeden ? Immers overal , daar de waarde der deugd nog niet geheel miskend wordt, wordt eene Vrouw hoogge- fchat,  -( 536" )- fchat , naarmaate zij het hart van haaren Echtgenoot heeft weten te winnen , en hetzelve in alle opzichten weet te begelukzaligen : kan zij dit niet doen, dan wordt zij niet alleen overal veracht ; maar ook haare eigen gelukzaligheid gaat ten eenenraaale verloren. Stel u , mijn' Waardfte , uit het getal uwer Bekenden, twee verfchillende voorbeelden van Vrouwen voor , welker eene alleen verftrooijing buiten s'huis zoekt, terwijl de andere daartegen alle genoegens in den kring van haar gezin weet te vinden , en beflis dan zelve , wie van beiden de gelukkigfte is. Ik zou mij geweldig moeten bedriegen , zo gij der laatfte niet onmiddellijk de voorkeur gaaft. Hoe zacht , hoe gerust en vrolijk vlieten de meerte uuren haares Ieevens henen ? Hoe onregelmatig , onrustig en onihiimig zijn de afwisfelende tooneelen, waarin de eerfte, als een fchip op de bulderende zee , heen en weder wordt geflingerd! Voor de laatfte is een gelukkig middenpunt van aandoeningen , voor ligchaam en ziel zoo weldaadig, volftrekt onmooglijk. Zij ziet zich altijd tot uiterften gedoemd, waarbij zij, eindelijk, uit gebrek aan huislijkheid, uit onvermogen , om , in haar eigen huis , eene waereld in het klein, en juist daardoor dat alles te fcheppen, welk de behoeften van een welgefteld verftand en hart bevredigen kan , zich zelve veroordeelt. Doch , mijn' Dochter , 't is geenszins de trek tot een ftil huislijk leeven; 't is geenszins de afkeer van verftrooijende vermaaken buiten 'shuis alleen ; maar het is veeleer de kunst , hoe zich een Vrouw in haar huis zal bezig houden , en hoe zij in de ver-  ' -C ?37 )- verrichting van huisüjke bezigheden haar vermaak weet te vinden, welke de huislijkheid tot eene deugd vormt , die uwer beoefening dubbel waardig is. 't Is dus,geenszins,die jammerlijke traagheid van zommigen uwer Sexe , welke haar niet Hechts aan haar huis , maar zelfs aan haar' kamer kluiftert , om den geheelen dag in haare Sofa of armftoel te zitten : maar het is eene verftandige , voor ligchaam en ziel weldaadige gewoonte van huislijke werkzaamheid, welke den naam van huislijkheid, en , als zodanige , alle aanprijzing verdient: en, zal deze indedaad weldaadig wezen , dan behoort zij , in 't gemeen , niet flechts op nuttige , maar wel bepaaldlijk op zulke voorwerpen gericht te zijn , die tot den kring van haar vrouwelijk beroep behooren. Hebt gij dus , mijn' Waardfte , befloten , om u ook deze, voor uwe beitemming onontbeerlijke , deugd eigen te maaken , vlied dan, boven alles , den lediggang , dat verderflijk niets doen , welk dikwerf nog veel ellendiger gevolgen , dan een opzetlijk misdrijf, heeft. U zelve onöph'oudlijk in nuttige bezigheden oefenende , moet arbeid en vlijt u even noodzaaklijk worden , als de ademhaaling , en nimmer moet eene huislijke bezigheid, welke die ook zij , u onaangenaamer en moeilijker vallen , dan de onaangenaamfte en moeilijkfte van allen , naamelijk, een leeven zonder bezigheid. Geloof mij, mijn lieve Kind , 'er is , onder alle gewoonten , door welken onze natuur kan bedorven worden ,. geene verderflijker en ongeneeslijker , dan traagheid en ledigheid. Zij maakt het Ügchaam ongezond ; verlamt III.D.VI.S. Nn on.  -C 538 )- onze krachten ; maakt ons onlustig en onbekwaam tot eenig goed , verwekt in ons ongeöorlofde , fchandelijke begeerten , neigingen en driften • verjaagt die tevredenheid en vrolijkheid , welke het gevolg en loon zijn van elke nuttige verrichting , en vervult ons hoofd en hart met mismoedigheid , droefgeeftigheid en verdriet. Verban , verban haar, mijn' Dochter, — voor eeuwig ! Doch verban ook te gelijk dat fchijnbaar bezige, welk indedaad niets is : verban die onnutte, tijdverfpillende beuzelarijen , welke der traagheid ten dekmantel dienen , en welken men helaas! tot fchande uwer Sexe , met den naam van nuttigen arbeid beftempelt! Zoo nuttig indedaad dergelijke dingen zijn, in gezelfchappen, of in zodanige uuren, welken toch anderszins voor het werkzaame leeven verloren zijn , en zoo zeer het te wenfchen ware , dat het hedendaagsch gebruik niets dergelijks aan Ons Gedacht verbood : zoo fchaadelijk , daartegen , zoo berispenswaardig zou het zijn , dezelven onder de wezenlijke bezigheden van uw beroep te tellen , en haar, boven de oneindig nuttiger en heilzaamer werkzaamheid eener Huismoeder , den voorrang te geven ; ja , hierdoor zelfs zoudt gij uwen Schepper ontè'eren, u zelve jammerlijk verlaagen , en u tegen de maatfchappij bezondigen. God beftemde u gewis nimmer voor deze aarde, alleen om te borduuren , of beurfen te knoopen- Die genen uwer Sexe, die heure geheele bezigheden tot dergelijke vodderijen bepaalen, worden welhaast krank aan ligchaam en geest,, en door den tijd geheel onvatbaar voor het genot der rein-  —C 539 )— reinfte en duurzaamfte vreugd : dit wordt doof dé ondervinding ontegenzeglijk bewezen: en — wat dé maatfchappij betreft; deze heeft gewislijk recht, om j vöor de befcherming, het onderhoud, de gemakken en geneuchten , welken zij verfchaft, van V zo wel, als van de Mannen , te vorderen , dat gij haar , in vergelding , iets teruggeeft; dat gij uwe vermogens, naar maate der gelegenheid , welke ü daartoe gefchonken wordt , daadelijk tot zodanig iets gebruiken zult, welk der maatfcbappije, of den ftaat, waarin gij leeft, voordeelig zal wezen. En wat toch zijt gij verplicht , den Staat terug te geven ? Wat anders, als de getrouwe en gemoedlijke vervulling van alle die plichten eener, Huismoeder , welken ik tot dus ver ontleed heb : naamlijk, een naauwkeurig toezicht over het inwendige der huishouding ; de ordenlijke richting van alle bezigheden , daartoe nodig; bevordering derzelven door tegenwoordigheid en deelneming; fpaarzaamheid * huishoudenlijke zuinigheid en overwinst ; zorg voor orde en reinheid ; verftandige opkweeking der Kinderen ; veraangenaaming voor den Man , en de bevordering zijner, voor den ftaat nuttige , werkzaamheid, door vervrolijking en weering van alle huislijk Verdriet! Zie daar hetgene de maatfchappij van u vordert, recht heeft, van u te vorderen, en welk gij haar* zonder onrechtvaardigheid, niet weigeren kunt ! Erf dit echter is, gelijk gij ligtlijk begrijpt, eene zaak* tot welker vervulling iet meer , dan louter beuzelen , behoort. Daartoe wordt gewoonheid aan Wézenlijke bezigheden ; daartoe wordt oefening van" Rn i liga  —( 54» )— ' ligchaamüjke krachten en verfhndlijke vermogens; in allerleie zoort van nuttige vrouwelijke werkzaamheid ; daartoe wordt vlijt , aanhoudend geduld en ijverig doorzetten gevorderd. Tracht u, derhalven, dit alles meer eigen te maaken , en verhef u, daardoor, in waarde en verdienden , ver boven den onè'delen hoop van Vrouwen , die enkel fchijnen te bedaan, om een onnozel infekten - leeven te leiden, om te genieten, hetgene de vlijt van den Man bearbeidt , en den verdienstlijken Man, even als wezenlijke Infekten , van zijne eigen genietingen te berooven. Eindelijk , mijn Kind , laat ik dit onvolkomen tafereel van deugden , naar welken gij fireeven , en van plichten , welken gij , als eene waardige en gelukkige Vrouw , oprechtlijk moet zoeken te betrachten , daarmede eindigen , waar ik het mede begon ; met eene herhaalde aanbeveling, naamlijk , eener deugd, welke, zo niet tot de eerften, althands tot de onöntbeerlijkften uwer Sexe behoort; dat is : gewen u aan afhanglijkheid ! Daartoe zHt gij, door de natuur zo wel , als door de Maatfchappij, beftemd , en alle tegenkanting daaromtrend zou , indedaad , nergends anders toe dienen , dan om de zachte banden der liefde , die deze afhanglijkheid draag ijk en ligt behooren te maaken , in knellende keetenen van flaavernij te verwisfelen. Zijt dus verftandig , gij , die nog eene jonge burgeres der waereld zijt , en leer u bereidwillig naar zekere orde voegen , welke de natuur zelve beheerscht , en het geheele menschdom, zco ver het ons bekend is', heeft  54i %- heeft aangenomen! Zie gereedliik af van cen^n onafhanglijken wil , vootnaamlijk van grillige luinreii en van alle tegenkanting, hoe ook genoemd! Befchouw u zelve, als den tweeden fchakel in den keeten uwer toekomftige huishouding! De Echtgenoot , dien gij eenmaal krijgen zult , moet de eerfte zijn, en, gelijk alle de overige fchakels van u zullen afhangen , moet gij , met hun , ook alzoo van hem afhanglijk wezen. Zijt gij gereed , om deze natuurlijke en billiike betrekking te erkennen ; onderwerpt gij u gaarn, en zonder tégenfpraak , aan het beter doorzicht van den Man, dien gij zelve vrijwillig zult gekozen hebben ; om uw leidsman en befchermer op de reis door dit leeven te zijn; geeft gij u zelve aan hem, geheelenai, zonder agterhoudendherd over, om flechts voor hem , en wel voor en met hem alleen, te leeven; ziet gij, niet Hechts uit naauwgezetheid, maar ook op verftandige gronden, gereedlijk af van alle die kleene en onredenlijke kunftenarijen van vermomming én bedrog, waarmede zo menige Vrouw haarèn Echtvriend weet te misleiden; is uw hart, in tegendeel, met alle uwe gedachten, gewaarwordingen en handelingen, voor hem geheel open, zodat gij niets voor hem geheim houdt, niets verdraait, geen bedrog pleegt; bedient gij u, eindelijk, wanneer hij halflarrig en gemelijk is, van geene andere waapenen, dan van die, welken de natuur u gefchonken heeft , naamlijk toegevendheid , zachtmoedigheid , fmeekingen en tedere liefkozingen : dan, ja, geloof mij, mijn Kind, dan zal het hart van Uwen Echtgenoot, met alle zijne eigenzinnigheid Nn 3 en  C 542 )- «a kwaade luimen, zo hij die hebben mogt, gansch en al in uwe macht zijn; gij zult hem kunnen buigen en leiden, zo als gij wilt: dan zal hij u, gelijk gij hem, hartelijk aanhangen, en de fchrikbaarende denkbeelden van heerfchappij en afhanglijkheid zuilen zich, van zeiven, in de ftreelendfte gevoelens eener wederzijdfehe, tedere, en volkomeneoverëenftemming verwisfelen. Gelukkige ftaat voorzeker! Mogt gij eenmaal alle die zaligheid, welke hij met zich voert , bij eigen ondervinding kennen ! Mogt gij, om dezer groote gelukzaligheid eenmaal deelachtig te worden, u, reeds in uwen tegenwoordigen leeftijd, zonder ophouden beoefenen, om datgene te worden, te kunnen zijn,< en die zegepraal over u zelye te bezitten, als nodig is, om uwe beftemming te vervullen, en gelukkig te worden door den Man, die u befchoren is! — De goede God zegene Uwe en Mijne poogingen, van welken ik mij thands reeds zooveel heils beloove, en doe U en Mij de zaligde ondervinding van de rechtmatigheid Mijner voorfchriften, en Uwer betrachtingen, eeuwiglijk gepieten ! VII.  VIL BELETZELEN VAN HET MAATSCHAPPELIJK GELUK. (Vervolg van Deel III. bl. 454-) Neiging tot Ontrouw en Bedrog. Xk behoef den kenner der menjohlijke natuur geenszins te zeggen, welken de gevolgen zijn van losbandigheid, ongodsdienftigheid, eigenbelang, en behoeftigheid. Men kent de afgronden van rampzaligheid, waartoe deze dingen den mensch natuurlijk heenleiden; en men heeft de jaarboeken der verlopen eeuwen flechts natefiaan, om de droevige gedenkteekens daarvan, in de overblijfzelen der vervallen Staaten , optefpooren. Dan , hierómtrend uitteweiden, is thands mijne taak niet. Ik wil, alleenlijk, de algemeene volksneiging, tot bedriegerij en kwaade trouw , tot een voorwerp van mijne tegenwoordige befchouwing maaken, en daaromtrend eenige aanmerkingen voorftellen. Nn 4 Over-  -C 544 )- Overal hooren wij over dit kwaad luidkeels klas? gen. Heeren en Vrouwen klaagen over benadeeling, door hunne eigen Dienstboden bun toegebragt. Overheden beklaagen zich over gewetenloos bedrog en fchelmerij van zommigen hunner Onderzaaten. In den dagelij kfchen léevenstrein en omgang, heerscht algemeen mistrouwen , zelfs onder vrienden en bloedverwandten. In den koophandel, heerscht vervalfching en bedrog. De eenvoudigfte en gezondfte leevensmiddelen worden daardoor menigmaalen vergiftigd. Een heirleger van listige bedriegers verfchalkt de ligtgelovige eenvoudigheid onder duizende gedaanten. Meineed en valfche getuigenis worden een gemeenzaam en dagelijksch beroep. Zelfs wordt de Staac door hun, die de openbaare gelden bertuuren, «iet zelden bedrogen. Ik beroep mij op de getuigenis van allen, die een bezig leeven leiden, of ik te fterk fpreke. Wonder is het intuifchen , dat men, tot nogtoe, niet ernftiger is bedacht geweest, om den voordgang van dit fchriklijk kwaad te be, letten , • zo hetzelve al niet'in den grond koqde ge; liezen worden. Maar nog meer moet ik mij verwonderen , dat" men daartegen 'middelen heeft in > werk gefield, welken eene geheel verkeerde uit-; werking hebben. Eenige voorbeelden zullen mijne meening ophelderen. De wetten moeten de handelingen des Volks bepaalen. Dezelven moeten dus zeer bepaald, zeer duiT delijk, voor ieder verftand vatbaar, en met den ftaa^ en het charakter der Natie overcenkomftig zijn. Maar, J!f Ph! u? wat zijn nu onze Wetten? Wijdloppiga ver-  «-( 545 )— verzamelingen van eenige zeer oude (lukken, in eene vreemde taal. waartoe de geleerden flechts toegang hebben, in een zeer duifteren ftijl gefchreven , vol fpitsvondigheden, welken le Gemeene Man niet begrijpt , vol van fchijnftrijdigheden en zulke grondregelen, welken op onzen toeftand niet pasfen, vol zinfpelingen op gewoonten, die aan ieder oord verfcheiden, dikwijls onzeker, en altijd dubbelzinnig zijn. Dezelven zijn daarenboven zoo omflachtig, dat men aaren werk heeft, om dezelven genoegzaam te lezen en te leeren kennen. Wanneer nu Mannen , die daarmede al hun leeven flijten, dikwijls niet in ftaat ziln, om zich uit een zoodanig doolhof uittewarren; hoe zal dan het Volk te weten komen, wat, in alle gevallen , voor goed, of ook voor onrecht, gehouden wordt? — Hoe veel gelegenheid is 'er, volgends zommige wetten, niet altijd tot pleeging van onrecht? Hoe veele valftrikken , welken een gewoon, alledaagsch , verftand niet vermoeden kan , doch van welken de listige bedrieger, tot verderf van den braaven man, zich menigwerf zeer wel weet te bedienen? Veele wetten van dezen aard zou ik kannen noemen. Hoe menig een eenvoudige is 'er, b. v. bedrogen, doordien hij geene kennis had van het zegelrecht, of niet wist, dat eene bloote mondlijke belofte van betaaling, zonder daadlijke handteekening, in rechten niets geldt! Met opzicht op het laatfte geval, fla ik gereedlijk toe, dat die wet, welke fchriftlijke verklaaring vordert, van zeer veel nut is, in zaaken van bijzonder aanbelang, als b. v. huuwtijkscentralten, verkoop van vaste goederen, en dergelijNn 5 ken,  -( 546 )- ken, welken met zekere plegtigheden behooren gedaan te worden. Ook kan het zeer nuttig zijn, dat 'er geene mondelinge beloften of affpraken gelden, wanneer 'er fchriftlijke contracten voor handen zijn. Doch, wanneer deze grenzen overfchreden worden, dan gaat men aan tegen het recht der natuur, neemt geloof en crediet weg, en men vordert eene oninooglijkheid. Het is niet genoeg, de kooplieden hier uittezonderen, naardien'er, buiten den handel, veele bezigheden en voorvallen in het menschlijke leeven zijn, waarin het vervaardigen van fchrifdijke contracten niet wel gefchieden kan. De allerbeste wetten, daarenboven, verliezen alle haare kracht, wanneer niet de uitvoerende macht dezelven, met onbezweken ftandvastigheid, blijft befchermen en ftaande houden. Daarom is de zekerheid des eigendoms daarop voornaamlijk gegrond, dat de uitfpraken der Gerichtshoven, omtrend de verfchillen der Burgeren, onómftootlijk zijn, en even zeker, als fpoedig, ter uitvoer gebragt worden. Men bepaale de manier van vonnisfen, zoo naauwkeuriglijk men kan; men Helle rechtbanken aan , om het oordeel en de handelwijze van den rechter te beproeven: maar, wanneer dan alles behoorlijk verricht is, dan geve men geene plaats meer aan eenigen twijfel over recht of onrecht, en Iegge der bedilzucht een eeuwig ftilzwijgen op! In eenige enkele gévallen, moge hieruit eenige hardheid of onbillijkheid ontftaan, of de onfchuld in lijden gebragt worden, door verzuim of onzekerheid des rechters ; doch dit zal nimmer geheel vermijd kunnen worden, zelfs bij de  -( 547 V- de volkomenftegerichtspleeging; en het is flechts een gering kwaad, wanneer men het opweegt tegen het voordeel, welk het geheele ligchaam daaruit trekken kan. Iedere uitzondering zal gevaarlijke gevolgen hebben , al is de Staats-inrichting anders zoo goed, als zij wezen kan. Een verftandig Vorst, of wie ook, die,onder een anderen titel, het Volk beftuurt, zal zorg dragen, om recht en gerechtigheid, in alle geftrengheid, uitteoefenen, zonder daarom anders te handelen, als men van eenen verlichten menfchenvriend verwachten kan. Hij zal de wijze van procedeeren nazien, en met de natuurovereenkomftig maaken: bij zal met goedwilligheid en geduld de klagten aanhooren, zelfs van de allerminfte ingezetenen, en daardoor zo wel de verhevenheid van zijnen geest vertoonen, als de hulde des Volks verdienen: maar tevens zal hij op zijne hoede zijn, tegen de misleiding der geveinsdheid, welke, niet dan al te veel, onder het masker eener verdrukte onfchuld , de kwaade zijde van haare zaak verbergt, en der deugd de verfoeilijkfte lagen legt. Maar, zo de Vorst, of Volksbeftuurer, in enkele gevallen, eenige hardheid ontdekkende, de uitfpraak van het Gerichtshof omverre werpt, het onderzoek gebiedt te hervatten, of zelf bedecht; dan is het gedaan met de zekerheid der eigendomlijke bezittingen, met het aanzien der Overheid, en de inwendige orde en rust van den Staat. Oude, lang afgedaane, verfchillen worden dan op nieuw opgehaald ; duizend nietswaardige menfchen treden dan ten voorfchijn uit hunne hinderlagen; rechtfchapen burgers, die zich in het bezit van het hun-  -C 548 ;~ hunne veil* reekenden, worden , op „frnw.mer allerie.e moeilijkheden lerönrrpst, en in twistgedingen gew.kke.d, waaroor hunne, voorden Stit nuk ge en noodzaakhike, bezigden vernederden; de bevreesde Rechter begint ,e v an: elen op zijn gHbbeng pad; en het geheele Land geraakt in verwarnnge. Vervolgends, zeide ik, dat de uitfrraken der Ge, nchrshoven, ffiijns fefrdfeeV, rroed!gHjk behooren ter uuvoer te worden gebragt. De nieuwer wetten van onze eeuw hebben, hierop, eene uitzondering ****** weIke ik' v°or mij, zeer fchaadelijk oor. m Men bemerkte, dat veele burgers diep in fchulden Haken, en dat, uit dien hoofde, de een voor, de ander na, in de gevangenis geraakte, of nu zijne goederen gezet werd. Hier was het derhalve noodzaaklijk, en ook zéér braaf, op hulp bedacht te zijn. Doch, bij ongeluk, koos men een geheel verkeerd hulpmiddel uit. In plaatfe van de toegeftopte bronnen van beftaan te openen, het armenwezen te verbeteren, en daardoor den genen, die, buiten hunne fchuld, in verval geraaken, in den beginne vóórtekomen; in plaats van den lediggang, de ongebondenheid, en liederlijkheid, te bepaalen ;' de gevangeniffen, waar de menfchen, om fchuld, zitten, in nuttige werkhuizen te veranderen; in plaats van dit alles, maakte men een plan, 0m alle de genen, die van een' ander iets te vorderen hadden, tot uitftel te noodzaaken. En welk was hiervan het gevolg? Dat deze fchuldeifchers, op deze wijze, dikwijls zelvcn, in groote verlegenheid geraaken, en dat fchel-  —C 549 )— fchelmen en bedriegers, van deze weldaad, tot hun eigen voordeel, maar tot onuitfpraeklijk nadeel van veele braave menfchen, weten gebruik te- maaken. Ik (la toe, dat, zomtijds, langs dezen weg, eene familie in ftand is gebleven , die alle medelijden en hulp waardig was , en die anderzins over hoop zou geworpen zijn. Doch dit oogmerk zoude men, meen ik, op eene andere wijze, veel beter, en zonder een zoo zichtbaar nadeel aan het geheele ligchaam toetebrengen , bereiken kunnen. Immers, hoeveel tijd en, moeite zijn 'er doorgaands vast aan het onderzoek van de omftandigheden! Hoeveel kosten lopen 'er niet op ! Hoe menig, vlijtig burger wordt geftremd in zi nen arbeid! Maar daarenboven, kan men, bieromtrend, ndg gewichtiger aanmerkingen maaken. Ieder weet , dat de arbeidende klasfe van menfchen , dikwijls , dojr het vuoruitfchieteu van gelden , moet geholpen worden. Dit gefchiedt al leen met uitzicht op eene zekere terugbetaling. Neemt men derhalven deze zekerheid weg , dan doet men tegelijk de uitfcbietirig van penningen , welke van groote nuttigheid is, ophouden , dewijl de Natuur een'ieder leert, zün geld niet te waagen, waar hij gevaar loopt hetzelve te verliezen. Daarenboven, is het nuttig en noodzaaklijk , ligtzinnige burgers voorzichtigheid te leeren, hen door voorbeelden re waarfchuwen, en , in geval van daadelijke uitflappen, door bekwaame middelen te verbeteren. Beide deze gewichtige voordeelen vorderen eene lpoedige hulp , en zijn , zonder deze , verloren. De ganfche Burgerfan d  -( 55o )- ftand verliest zijn crediet, en ieder bedenkt zich, om zijn geldvermogen in de waagfchaal te ftellen* Ja , terwijl men onwaardige voorwerpen begunftigt, en zich met de vruchten van eens anders vlijt doet vetmesten , zugten dan , in dit geval , zeer veel braave burgers onder den drukkenden last van het algemeene mistrouwen, en vinden nergends toereikende onderfteuning , om hunne neering voordtezetten, en de algemeene welvaard te bevorderen. De ledigganger en doorbrenger alleen kunnen dan onbezorgd zijn, naardien zij hunne fchuldè'ifchers, wanneer het 'er op aankomt, op allerleie wijzen om den tuin leiden, en ophouden. Nog meer, hierdoor wordt tevens aan den onmatigen woeker nieuw voedzel verfchaft: want wie zal zich, voor gewoone interesfen , aan dergelijke behandelingen , en aan zulk een gevaar, willen blootftellen. 'Er is dus niets anders op, dan of zijne geldkist gefloten te houden, of zich door overmatige voordeelen fchadeloos te Hellen* Zoo zuigt derhalven deze verderflijke bloedzuiger den geheelen burgerftand uit , en verteert deszeifs beste krachten. Hoe onwerkzaam de criminecle wetten omtrend dit kwaad van onmatigen woeker zijn , zal naderhand worden aangetoond: thands merk ik alleen op , dat de burgerlijke wetten dit kwaad,ook nog op eene andere wiize, bevorderen. De Staat ,naamlijk, ftelt, door veelvuldige bepaalingen , eene zekere zoort van menfchen in zoodanige omftandigheden, dat zij genoodzaakt zijn , om hunne medeburgers te benadeelen, Ik bedoel de Jooden. Deze menfchen, zwaarer dan anderen belast, van den landbouw , van veele handwerken  -C 551 )- ken en andere middelen van beftaan uitgefloten , en alleenlijk tot den koophandel bepaald ; wat-zullen, vraag ik , deze menfchen uitvoeren ? Die genen alleen uitgezonderd , die door de fortuin rijkltjk met geluksgoederen bedeeld zijn ; moeten dan niet de overigen tot verboden kunflenarijen hunne toevlucht nemen , en door list, of groven woeker, trachten te verkrijgen , hetgene hun op eene eerlijke wijze verboden wordt naartejagen ? Het is eene uitgemaakte zaak, dat veele Jooden van een middelmatig , of van een gering vermogen , in hunnen tegenwoordigen toeftand, den Staat fchaadelijk zijn, en inzonderheid deel hebben aan het toenemen van gebrek en behoeftigheid onder het Volk. Doch , wanneer wij oprechtlijk willen te werk gaan , en alle vooroordeelen afleggen, moeten wij toeftaan , dat niet zij, maar wij alleen , hiervan de fchuld hebben. Laatere onderzoekingen van wijsgeerige menfchenvrienden hebben bewezen , dat 'er , noch in de grondregels van den godsdienst, noch in het charakter der Jooden , iets is , welk hen beletten zoude , om braave Burgers en goede Onderzaaten te wezen. Ook zijn 'er, onder hen,zommige rechtfchapene menfchen, die aan Christenen zelfs tot een voorbeeld kunnen ftrekken. En , wat den laagen , eigenbelangzoekenden , en bedrieglijken aard der Jooden betreft: deze, ben ik zeker, dat merklijk verbeterd zal worden , wanneer hunne Hoofden voordvaren , met de opvoeding der Kinderen meer ter harte te nemen , en opzicht te hebb.en over de zeden der natie. Ondertusfchen is het zeker, dat de geheele , voor het algemeene ■ wel»  ~C 552 )- welzijn der Maatfchappije zoo wenschlijke en hoogstnoodzaaklijke , hervorming der Jooden onmooglijk blijft , zolang de veelvuldige onderdrukkingen aanhouden,, waaronder dit Volk zugt , en waardoor de werkzaamheid van hetzelve nedergeflagen , ja alle gevoel van eer en braafheid in zijn' boezem verflikt wordt. Hoe wil men trouw en eerlijkheid verwachten van eene 'natie , die men, op allerleie wijzen , plaagt , en tot ontrouw verleidt , om niet te zeggen , noodzaakt , door aan dezelve alle bronnen van beftaan toetefluiten , uitgenomen den koophandel , welke , uit aanmerking van veele dingen, voor de Jooden , veel meer aanleiding tot bedrog oplevert, dan voor Christenen ? Hoe kan men liefde en achting verwachten van eene natie , aan welke men zoo veele duidelijke en beflisfende blijken van haat, althands van onverfchilligheid, geeft? Hoe kan men deugd verlangen van een Volk , welk men in het aangezicht veracht, voor ondeugend en fchelmsch ^itkrijt , en aan welk men geene de allergeringfte deugd toevertrouwt? Zouden , vraag ik, de beste menfchen , onder de Christenen , wanneer zij zoo behandeld werden , als de Jooden helaas 1 behandeld worden, niet even flecht worden, als zij? Nog eens; — hoe kan men den Jooden misdaden verwijten , weiken zij uit nood begaan moeten , naardien men hen met lasten drukt , hen buiten de mooglijkheid fluit , om op eene eerlijke wijze aan de kost te komen , en hun geene middelen overig laat , om voor de opvoeding hunner Kinderen , en voor derzelver befchaaying , behoorlijk te zorgen. Laat men huil  r-( 553 >- Hün misdaden verwijten , welken zij niét behoeven" te begaan , en geene gevolgen zijn van de ftaatkundige regelen , die men , ten hunnen aanzien • t»t nog toe, volgen wil. Ik herhaal het nog eens: ieder ander Volk zou , in de omftandigheden der Jooden geplaatst , het geenszins beter maaken. Ach, Christenen , leerlingen van Hem , wiens edele godsdienst op niets fterker aandringt , dan op algemeene goedwilligheid en menfchenliefde; gij, Overheden, en ambteloze Burgers , ontfermt u , eindelijk , over het gedacht van Abraham ! Laat niet toe , dat zij langer omdooien , als fchaapen , die geenen herder hebben I Houdt hun, en hun doorgaands talrijk kroost, het brood niet langer uit den mond ! Noopt hen niet langer , om misdaadig te worden , of van honger te ftervent Laat, eenmaal, het algemeene belang bij u zwaarer wegen , dan uwe bijzondere eigenbaat ! Zijn niet de Jooden medeleden van uwe Maatfchappij ? Waaröra behandelt gij hen dan , alsof zij daar buiten gefloten waren? Waarom laat gij hen niet toe , goed te zijn , en het algemeen geluk der menfchen te vergrooten ? Dan , ik beweer niet , dat men hen op eenen evengelijken voet moet ftellen , met de overige Ingezetenen. Misfchien zoude hiertoe, vooraf, eenige verandering in hunne wetten, plechtigheden, én gebruiken , moeten voorvallen. Misfchien zonde het tegenwoordige gedacht daarvoor gansch niet gefchikt , niet genoeg gevormd zijn. En , zekerlijk, Bij eene zoo gewichtige verandering in de omftanédigheden des Joodfchen Volks behoort, volftrektfijkj eene goedé voorbereiding, eefte verflandige befchaam.D.VLS. O o ving,-  -( 554 )— ving , plaats te hebben. Maar , wat verhindert ons ondertusfchen , om den Jooden alle kunften, handwerken en neeringen vrij te geven ; zulke neeriugen ten minften, welke niets gemeen hebben met de toebereiding van leevensmiddelen ? Wat verhindert ons , hen op onze akkers te gebruiken, en, op allerleie wijzen, hun een eerlijk beftaan te verfchaffen? Wat belet ons , hen eindelijk eenmaal als menfchen, als onze natuurgenoten , te behandelen ? Is niet de God der Christenen tevens de God der Jooden ? Vordert de Natuur, vordert het Christendom, dezen plicht van ons niet af ? Eischt het welzijn van den Staat niet , dat wij dus handelen ? Dan immers zoude natuurlijker wijze , de bezige , de werkzaame , de vindingrijke geest der Jooden van zijne , nu zoo fchaadelijke, richting afgetrokken worden, en zich op nuttige zaken, en op de volmaaking van nuttige ambachten en handteeringen toeleggen. Dan zouden de rijkdommen, welken in zommige familien der Jooden nog gevonden worden, niet meer , gelijk tegenwoordig plaats heeft , grootftendeels binnen een zeer engen en fchaadelijken omloop beperkt blijven , maar over den geheelen burgerftand, en over alle de elasfen des Volks , nieuwen geest en nieuw leeven verfpreiden. Wijders heb ik , onder de oorzaken van de neigingi eens Volks tot ontrouw en bedrog, de al te groote geftrengheid van het opzicht, welk men , in zommige Landen , houdt , op de tol- en accijnsbetaalingen. Mistrouwen, aan den éénen kant, brengt altijd , aan den anderen kant, laage gezind- he-  -C 555 )- heden voord. D!t leert de ondervinding. Terwijl men den braaven burger, in dit opzicht, op denzelfden voet, met den bedrieger behandelde , en op hem even zoo naauw lettede , moest hieruit, natuurlijker wijze, eene algemeene onverfchilligheid ontflaan , door welke, eindelijk,het drijven van contrabanden noch voor onrecht , noch voor fchandelijk , gehouden werd. Hierbij kwam de eigenbaat , en nu begonnen list en geweld te gelijk met de waakzaamheid der opzichteren ; maar te vergeefsch. Men verzwaarde de ftraf; doch ook te vergeefsch. Eindelijk, joeg men den eenen burger tegen den anderen in het harnas , en loofde aan den genen, die een ander aangaf, of verklikte , groote belooningen uit. Doch ook dit hielp weinig. Men bedacht waarfchijnlijk toen niet genoeg , waarheen deze geest van verraaderij of aanbrenging van zijn' naasten , natuurlijk, leiden moest. De gefchiedenis van Frankrijk toont ons , hoeveel wanorde hieruit ontftaan kan. Ook leert de geduurige ondervinding, hoe gemaklijk de overgang van fluikerij tot diefftal , roof en moord zij. — Veelligt was het nimmer zoo verre gekomen, wanneer men , van den aanvang af, terftond , aan alle die genen , die geen mistrouwen verdienden , fchriftlijke pasfen had uitgereikt , waardoor dezulken op hun woord geloofd, en aan geenerhande onderzoek b'ootgefteld wierden. Ik maak mij fterk, dat de eergierigheid , en het gemak , welk hieruit ontftaan zoude zijn, wonderlijk veel goeds, ten dezen opzichte, zouden hebben uitgewerkt ; daar thatids de fluikerij , in weerwil v?n alle waakzaamOo s heid,  -( 556 )- heid , onbedenklijk grof gaar. Een ieder , denk ik, zoude , zo dit het geval geweest ware , zich , als om ftrijd , beijverd hebben , om dit kenmerk van openbaar vertrouwen te kunnen blijven behouden , en , door hetzelve te verliezen , niet te fchande te worden : en de jaloerfche nijd der genen , die dit voorrecht verbeurd hadden , zoude , mijns oordeels, een even zoo naauwlettende , als onömkoopbaare, toeziener of opzichter geweest zijn ; — veel beter, dan twintig der hedendaagfche opzieneren. Ik kan niet nalaten , onder de aanleidende oorzaken tot ontrouw en bedrog , onder de Natie, mede te reekenen het groote gebrek aan behoorlijk opzicht op de zeden des Volks. Ik bedoel hier, voornaamlijk, de lediggangers , doorbrengers, en Iigtmisfen , die zich in drank of wellust verlopen. Ik bedoel familie-onlusten, die eene openbaare ergernis geven, kroegen, bordeelhuizen , en dergelijke dingen meer. Bij de Grieken en Romeinen , toen deze- Volken in hunnen bloei waren, maakten deze dingen een gewichtig gedeelte van het openbaare opzicht uit, en wij vinden , in de narichten van hunne wetten en inflellingen doorflaande blijken van de zorg en waakzaamheid , welke zij, hieromtrend, in acht namen. De noodzaaklijkheid van een geftreng toezicht op dit alles ligt , dunkt mij , zoo duidelijk in de natuur der menfchen', dat men zich billijk verwonderen moet , hoe deze alleraanmerklïjkfte zaak, in onze verlichte dagen , de aandacht der Regenten bijna geheel ontflippen kan. Be-  -( 557 )- Bedrieg ik mij niet , dan is de hoofdreden van het verzuim van 's Lands Overheden * met betrekking tot dit ftuk , hierin te zoeken ; dat , -naamlük , de macht der Geestlijken eerst zoo groot was, maar nu zoo gering is. In vorigen tijd , ftrekte zich derzelver macht over de geheele zedenlijke waereld uit. Zij waren de wachters en opzieners over de gedragingen der menfchen. Hun zeer groot aantal , door alle de clasfen des Volks verfpreid , hunne ijver , hunne moeite , hunne, door den godsdienst zeer naauwe, betrekking tot de Natie ~ dit alles ftelde hen volkomenlijk in ftaat , om de heerfchende neigingen des Volks optemerken , dezelven, tot in de geringde bijzonderheden en fchuilhoeken , naartefpooren , en iedere ontaarding en verbastering der zeden te ontdekken. Zij hadden tevens alle middelen , die genoegzaam waren , bij de hand , niet alleen om ontzag bij het Volk te onderhouden , maar ook, om groote dingen uittevoeren , welken op het geheele ligchaam den fterkften invloed hebben moesten. De zaak van deze zijde befchouwd zijnde , moet men , zo ik meen , toeftaan , dat de nationaale deugd, hierbij, veel won. Doch nu, helaas ! is alle de macht der Geestlijken dood en te niet. Terwijl ongodsdienftigheid de laatfte vonken van derzelver — reeds merklijk verzwakt, ja, zieltogend aanzien — heeft uitgebluscht , is tegelijk hierdoor dit gezegde voordeel geheel verloren geraakt. Ik weet zeer wel, en fta hartelijk gaarne toe , dat de macht der Geestlijken eene zeer gevaarlijke zaak is. Maar dit O o 3 be-  -( 558 )- helet niet, dat de Overheden , naar mijn gedachte , behoord hadden , hierop bedacht te wezen , en die gebrek aan opzicht te verhoeden , of immers naderhand te verhelpen , en dit vervallen deel der openbaare tucht aan andere werkzaame handen verlrandiglijk optedragen. Oan , hoe is het nu hiermede gelegen ? De Politieke» hebben zeiven het opzicht over 's Volks zeden. Eenige weinige Mannen , die hoofd en handen vol hebben , moeten nu een ambt waarnemen , waartoe , om hetzèlve eenigerrnate wel te verrichten , beftendige oplettendheid , waakzaamheid , ja , meer dan Argus oogen, vereischt worden. Het is zo : zij bedienen zich hiertoe van de hulp van anderen. Maar kunnen dezen het werk behoorlijk af? Nemen zij hunne posten getrouwlijk waar ? Zijn zij luiden van beproefde rechtfehapenheid? — want anders is te duchten , dat de Zeden des Volks hoe langer zoo Hechter zullen worden. — Ondertusfchen konde 'er , zelfs in dezen ftaat van zaaken , meer gefchieden , dan men werklijk ziet verrichten. Men kon zich , gewislijk , meer bemoeien met de openbaare huizen , welken tot vermaak en wellust van het Volk , inzonderheid van het Gemeen , beftemd zijn. Men konde de brooddronkenheid, losbandigheid , het zwelgen , en de dronkenfehap meer beteugelen. Men konde de aanleiding tot ontucht eenigzins bepaalen , niet alleen , door in de openbaare hoerhuizen merklijke veranderingen te maaken , maar inzonderheid ook , door de verregaande befchaamdheid van ontuchtige vrouwlieden , die langs de open-  —C 559 )— openbaare wegen kruifen , en der deugd op allerleie wijzen lagen leggen , te beletten , en althands de ontucht tot de openlijke huizen , welken men, op zich zeiven , als een noodzaaklijk kwaad moet aanmerken , te bepaalen. Q't Vervolg hierna.) O o 4 VIII.  vul KORTE OPGAVE fiN hetsine , in ENGELAND , om> trend den SLAAVENHANDEL 1$ voorgevallen. (Brief aan de Schrijvers.') Mijne Herren! ■Jn de verhandeling van den Heer Barraü, (*) gezien hebbende, dat de Maatfchappij, Tot Nut van 't Algemeen, op het voordel, wegens (3en Slaavenhandel , zoude beflooten hebben, om aftewachten , wat men deswegens in Engeland zoude verrichten , kan ik niet nalaten, UE. te berichten, dat dit erroneus is , en niet overëenkomftig het befluit, deswegens op de laatfte algemeene Vergadering genomen ; integendeel , 'er zijn toen ten tijde drie Departementen dier Maatfchappij in commispe gefteld, tot onderzoek, wat men in dezen met vrucht zoude (?) Deel III. */. 342.  -C 5«- )- de kunnen doen , en ik ben van nabij geïnformeerd, dat deze commisfie reeds daadelijk werkzaam is. Echter bragt dit erreur mij op het denkbeeld, om UE. de aanvanglijfce handelingen der Engelfchen , aanééngefchakeld , bij voorraad toetezenden , ten einde dezelven, zo mooglijk, bij gelegenheid te vervolgen , naardien zulks mij voorkwam , aan de zaak des Slaavenhandels eenig nut te kunnen doen. Ik ben enz. In 't midden der veelvuldige ftaatszaaken , waarmede het Britfche Parlement zich bezig hield , verhief zich op eenmaal eene ftemme tegen den Slaavenhandel , welke zich door het ganfche Koningrijk hooren liet. Het was, als 't ware, een electrieke vonk, welke alle Handen des Volks aandeed — men wilde dezen handel , zonder aanmerking van het interest der Natie, onmiddellijk hebben afgefchaft. De Univerfiteit te Cambridge deed deswegens den eerften ftap , en zond in het Laagerhuis een fmeek» fchrift , waarin het mensch - onteerende des handels ontwikkeld werd. De Leeraaren der Godgeleerdheid beftreeden ten fterkften , op Theologifche gronden , een handel, zoo belangrijk voor den Staat, als voordeelig voor de Marine. — Het Opperwezen, zeide men , zoude niet toelaten , dat de Staat nadeel zou lijden , door .het uitoefenen van menscblievendheid. De eenpaarige w.ensch was , dat de En* geifche Natie onder alle hemelftreeken , waar men, tot .nu toe, haare geldgierigheid en onderdrukking kende , de kunften des tefchaafden leevens en den O o 5 Chris-  -( 562 }- Cliristelijken Godsdienst invoerde. Pitt gaf, als Reprefintant van Camhidge , dit fmeekfchrift zelf aan het Parlement over. De Stad London liet een zoortgelijk overhandigen , zo wel als verfcheiden Graaffchappen , eene menigte aanzienlijke Steden en de Gemeenten der Kwaakers : 'er werd eene infehrijving geopend , ten einde de zaak op alle mooglijke wijzen te bevorderen ; cn de daardoor bijéöngezamelde fom beliep 21,760 P. St. Men kocht boeken en brochure» , om dezelven gratis onder het Volk uittedeelen ; ja, de zaak der arme Negerflaaven ging zoo verre , dat eenigen, uit een te ver gedreeven enthufiasme, zoo wel in London, als in de Provinciën, geen fuiker wilden gebruiken. Dien toonde bij die gelegenheid aan, dat het aantal der voorhanden zijnde Slaaven , in de Engelfche H'est-Indifche Eilanden, een aantal van 410,000 bedroeg. Liverpool en Brifloi waren , van alle de Britfche Steden, de genen , welke voor het behoud diens handels het meest ijverden ; de Kooplieden aldaar hadden , dóór hunne Correspondentie met de Amerikaanfche Eilanden , 'er het hoogst belang bij. Li* w/w/ gebruikte alleen daartoe, jaarlijks, over de honderd Schepen, veelen zoo groot als Fregatten, en zoodanig ingericht, dat zij, in oorlogstijd, 32 Hukken zouden kunnen voeren. Dit maakte de zaak voor den Staat des te gewichtiger, en,bovendien, vereischte de immer toenemende bloei dezer Stad de grootfte opmerkzaamheid , dewijl men den uitvoer der Stad jaarlijks op twee millioenen Pond St. bereekent, waarvan twee derden Engeifche en eene derde Oost* In*  -( 5«3 )- Indifche producten zijn. Het werd beweezen, dat door den Slaavenhandel, jaarlijks, over de 800,000 P. St. aan Britfche Manufactuuren en Fabriek-waaren uitgevoerd, en meer dan 1,400.000 P. St. aan waarde teruggebragt werd : dat men jaarlijks omtrend 3o,odo Slaaven in Afrika verhandelde, van welken isooe aan de Engelfche Colonien, de overigen aan andere Natiën, verkocht werden , en dat , om den aftrek in de Britfche West ■ Indifche Eilanden te vergoeden, jaarlijks 10,000 Slaaveu nodig waaren. Den Pleiters voor de vrijheid der Negerflaaven fcheen daarbij de Tax op de Slaaven onbekend te zijn, welke der Regeering 256,600 P. St. opbrengt, daar, voor eiken Slaaf, jaarlijks, drie Engelfche fchellingen belasting betaald wordt. In Maij 1788, verklaarde Pitt aan het Parlementte noodzaaklijkheid, om de zaak des Slaavenhandels, bij gebrek van berichten, welken men desaangaande uit de West Indiën verwachtte, tot de volgende zitting te verfchuiven , dewijl zulk een gewichtig onderwerp de naauwkeurigfte overweging behoefde : hij verklaarde, bet menfchelijk gevoel hulde te doen,'t geen een groot deel der Natie zoo zichtbaar had aan den dag gelegd ; dan, het welzijn van den Staat , des handels en ftaatkundige inzichten dienden daarbij ook zeer in aanmerking genomen te worden. Pitt's voorftel droeg de goedkeuring der ineeften weg; men was, althands bij zommigen, van oordeel, dat de geleerde en door ruime fondfen onderfteunde Heeren , die voornaamlijk tegen dien handel opkwamen , zo als de Catholieke Prfefters, zeer gemak •  -t 5^4 )- maklijk hunnen zegen konden verdeden , welke hen niets kostte. Fox, Burke, en apdere hoofden der oppoftie, fteldenzich 'er tegen aan, en eischten eene onverwijlde en volkomen affchaffing des Slaavenhandels. De ijveraars tegen den Slaavenhandel, met de middelen der oppoftie in beide de Parleraents - huizen verbonden, drongen aan op een naauwkeurig onderzoek dezer gewichtige nationaale zaak — men ftelde een BUI voor , ten einde eenige orders te ftellen , naar welken men zich , tusfcberftijds, in het overvoeren der Slaaven zoude gedragen. Str John Mille r onderfteunde deze voordracht ten ftcrkfte , als een middel , waardoor althands veele Slaaven het leeven behouden zouden. — Deze drangreden werkte op het hart des Minifters zoo, dat tij zijne Hem gaf tot het voordel, om een adres aan den Koning te overhandigen , ten verzoeke, dat alle de acten aan het Laagerkuis zouden voorgelegd worden, zoo wel die in de vergaderingen der Britfche JVest- Indifche Eilanden , als in de andere Engelfche Colonien in Amerika, wegens de behandeling der Slaaven , gehouden waren. Eene menigte der aanzienlijkire Kooplieden en andere Inwooners van Leverpool gaven een request aan het Parlement over , waarin zij zich op de groote voordeden beriepen , die Engeland zoo veele jaaren van den Slaavenhandel genoten had , waarvan, volgends hen , grootdeels de bloei der West-Indijche Eilanden afhing. Zij meenden, dat deze handel met de grondregelen der menschlijkheid zeer wel ware over-  -( S6S )- overeeiitebrengen , en beriepen zich op de' formie* le fanctie van alle Parlementen , zederd de Regeering van Koningin Elizabeth, waardoor zij gevolmachtigd waren , hun vermogen , onder de befcherming der herhaalde inftellingen , aan den Slaavenhandel te koste te leggen , met groote kosten fchepen te bouwen enz., en dat het eindelijk bekend ware , dat Liverpool haaren tegenwoordigen, bloei , grootendeels, aan den Afrikaanfchen handel te danken had ; een handel , die , wanneer hij afgefchaft , of, zonder naauwkeurige overweeging van het al- of niet uitvoerlijke , bepaald wierd, den ondergang van dezen bloei zeker bewerken zou. Dit fmeekfchrift ter behouding dezes handels was door 14000 onderteekend. Eenige Londonfche Kooplieden in Buskruid leverden mede een nadruklijk fmeekfchrift in • zij toonden, dat, na het verlies van. Amerika, Afrika de grootfte markt van het Buskruid was ; indien rnjen nu den handel derwaards wilde opheffen , dan ook moesten de Engelfche manufactuuren , dit artijkel betreffende , ten gronde , en zij genoodzaakt zijn , in oorlogstijd , het Buskruid van Frankrijk te koopen. Men onderzocht, bij deze gelegenheid, den toeftand van Jamaïka, en vond, dat, in 't jaar 1783, op dit Eiland , 255,700 Negers geweest waren, verdeeld op 1061 Plantaadjen , welke in dat jaar 105,400 vaten fuiker geleverd hadden. 'Er verfcheen eene verbaazende menigte van gefchriften aangaande dit onderwerp ; — de meeften ware» tegen den handel ; echter ontbrak het den Slaaven- hart-  -C 566 )- handelaaren niet aan verdeedigers, die hunne bewijzen tegen hunne partij uit den Bijbel namen. Een derzelven kwam dus met een Pamphlet te n voorfchijn , om de rechtmaatigheid des handels uit den Bijbel te bewijzen ; onder anderen -eenige plaatzen uit den Profeet Daniël, en de Openbaaringen van Joannes daartoe bijbrengende. — Dan , wat bewijst men uit den Bijbel niet ! Het was intusfchen aanmerkenswaardig, dat de Stad Manchester, die, door het vertier eener menigte van waaren, bij den Afrikaanfchen handel veel belang heeft . echter, zonder het oog op alle die voordeelen te (laan, ijveriger, dan ergends eene plaats des Koningri ks, zich ten voordeele der Slaaven verklaarde , ten dien einde een fmeekfchrift inleeverende , door meer dan 10,000 burgers ondertekend. — Intusfchen was men in Jamaïka, over het een en ander in Engeland , aangaande den Slaavenhandel voorvallende, zeer bekommerd , Reeds in Maart werden, door de daar zijnde Regeering, de wetten ten opzichte der Slaaven , onderzocht en verbeterd. Men maakte nieuwe vorderingen , welke aan het gewelddaadig gedrag der Slaavenhouders paaien zetreden. Niemand mogt voordaan een ouden of door ziekte onbruikbaaren Slaaf van zich ftooten , maar moest voor deszeifs onderhoud zorgen. Op het verronzelen van een Slaaf (telde men 100 Pond St. boete en een gevangenis van twaalf maanden, zullende de Slaaf, onder deze en gene bedingen , vrij verklaard worden • men beltemde tevens geldboete en gevangenig voor hun , die een vreemden, hem niet toebehooren- de,  -( 5°7 )- de, Slaaf floeg; de doodftraf werd gefield op den voorbedachten moord eenes Slaafs, en een kerfpel-belasting uitgefchreeven, om oude en heerenlooze Slaaven te onderhouden. Bij eene, in Maij gehouden, Kerkvergadering in Schotland, werd mede de zaak des Slaavenhandels op het tapijt gebragt; elk ftemde de onmenschlijkheid diens handels toe; dan, ten aanzien der voorgeftelde middelen ter verzachting, ontftonden hevige gefchillen. Een deel der Vergadering wilde den Koning; een ander echter, aan het Parlement, eenvoorftel desaangaande overhandigen. Beide meeningen waaren bedenkelijk. De eerfte, wijl het onördenlijk is, den Koning eene zaak voortedragen, welke, ten gelijken tijde , door de rechtbank der Natie onderzocht wordt; de laatfte, wijl zij het hooge Geeftelijke Gerecht van Schotland nadeelig febeen, te meer, daar men vooruit zag, dat de fchrijver des Pdrlements alleen het voorftel voorlezen , en vervolgends hetzelve als een onnut papier ter zijde leggen zou; men befloot derhalven , dat het genoeg ware, in de aSten der Kerkvergadering, derzelver oordeel over dit onderwerp op dusdanig eene wijze nederteftellen. „ De algemeene Vergadering gelooft, verplicht te zijn, als Menfchen, als Christenen, en als Leden der Schotfche nationaale Kerk, haaren afkeer te verklaaren van eenen handel, welke zo zeer ftrijdig is met de rechten der menfchen , zoo wel, als met het menfchelijk gevoel; daarbij boezemt de algemeene Vergadering haaren ernftigen wensch uit, dat de wijsheid en bermhartigheid der wetgevers ten bene hun-  568 )- riet ongelukkige medemenfchen op het vuUrigst werk* zaam zijn zal." Het Parlement zond, eindelijk, eenige Commisfarisfen naar Liverpool, orn aldaar de fchepen, tot den Slaavenhandel dienende, te meten: hunne berichten bevatteden zaaken , welke de menschheid onteeren. Een fchip van 240 tonnen, met 44 Matroozen bemand , werd tot het overvoeren van 520 Slaaven gebruikt; de ruimte voor elk dier ongelukkigen was 5 voeten lang, 2 voeten en 2 duim hoog en 10 duimen breed. Dus opééngepropt, lagen zij in ketens, twee aan twee gefmeed — de reis duurde 6 of 8 weeken; in dien korten tijd , ftierven gewoonlijk, 7 of 8 van de 100; — de Vrouwen waren niet geketend, maar hadden daartegen minder ruimte. Men ftelde nu eene wet voor, ingevolge van welks een fchip onder de 150 ton, flechts op drie Slaaven voor twee tonnen; van 150 en meer tonnen, op vijf Slaaven voor vier ton, zoude gereekend worden; kleiner vaartuigen echter zouden zoo veele Slaaven innemen , als zij tonnen behielden. De Minister oftderfteunde het voordel met alle kracht, zeggende, dat hij nu geneigd was, met ter zijde (telling vaö alle ftaatkundige inzichten, zelfs voor de ganfche affchaffing eens handels te (temmen, die de Britfche regeering en het Britfche Volk met fchande bedekte. Hij ging nog verder, en ftelde voor, dat zulks reeds van den 10 Junij een aanvang nemen, en derhalven terug zou gedateerd worden. Deze voordragt gefchiede demydcn van Junij, terwijl 4e kooplieden van London en Liverpool de uitrusting hun-  hunner Schepen , wegens deze bill, haastig voordgezet hadden, en veelen reeds naar Afrika gezeild waaren. Oin deze overhaasting werkeloos te maaken, kon een Admiraliteits - Schip de Slaavenhaalers nagezonden worden, om hen de nodige bevelen medetedeelei, terwijl de fchaade, daaruit voor de kooplie< in ondaande, door het Parlement kon vergoed worden. Pitt bereekende dezelve op 12000 tot 15000 Ponden Sterl. Het Laagerhuis was met den voorflag te vreden; dan, in het Hoogerhuis ontftonden, over deze Bi/l, de heviglle debatten. Het waren nu niet, gelijk gewoonlijk , de Minifleriaale- en Oppoftie-partijen, die hier met elkander (treeden, maar Minifters traden tegen Minifters op ^ en boezemvrienden der op. pofitie fprak en hier elkander tegen , volgends den maatlbf hunner inzichten en vooröordeelen. Ue Hertog van Richmond beijverde de zaak het meest, onderdeund door alle de Pairs, die door de (tem des Volks of door menschlievendheid gedreeven, de zaak der Negerflaaven de hunne maakten. Intusfchen verbaasde het de Natie niet weinig, dat mannen , bekend wegens hunne edelmoedigheid zoowel, als uitmuntende talenten, zich tegen het voordel verzetteden. De Groot Kancelier , Lord Thdrlow, de'Staats - Secretaris, Lord Sidneij, Lord Rodnkij, Lord Heathfield, de heldhaftige verdediger van Gibraltar, Lord Bathürst, de voorige Groot Kancelier, en anderen, ieverden te^en deze Bill. De laatde, een eerwaardige Grijsaard, verklaarde openlijk, zeker te weten, dat een IH.D.VI.S. Pp aan-  -c 570 y aantal Franfche kooplieden, daaglijks, het Parfementshuis bezocht , ten einde onmiddellijk den uitflag dezer zaak te vernemen. Rodneij beweerde, met veel vuurs, dat het welzijn van Engeland grootdeels van den bloei der IVest-Indifche Eilanden afhing, en dat deze , zonder den Slaavenhandel, niet beftaan konden. Hij toonde, tel Frankrijk, wel verre van dezen handel te verhinderen, veeleer denzei ven door premiën van honderd, ja tweehonderd, voor elk in de IVest.Indlën verhandelden Slaaf, aanmoedigde. De Agent van Jamaïka, Fuller, bewoog hemel en aarde tegen deze RUI, en beriep zich op tallooze brieven uit dit Eiland, allen vol bange vreeze voor de affchaffing; dan, alle zijne drangredenen konden niets baaten. Na zevenëntagtig buitengewoone debatten , ging de Bill, in het Hoogerhuis, met eene kleene meerderheid van ftemmen, door, waarbij echter ten voordeele der kooplieden, Dawson en Baker te Liverpool, eene uitzondering gemaakt werd, dewijl zij met den Koning van Spanjen een contract, wegens het keveren van 5000 Negers, ten behoeve der Amerikaanfche Colonien, geflooten hadden. De Bill werd nu eene wet, welke, op voorflag van den Koning, deze roemrijke claufule kreeg: dat, naamlijk, aan ieder eigenaar van een Schip, die van honderd, uit Afrika naar de IVest-Indiën overgevoerde Slaaven, flechts drie verloor, eene prajmie van 50 pond Sterk, bij verlies van twee, 100 pond Sterl. genieten zouden; daarbij zoude geene asfurantie op de Slaaven, danaüeen tegen vuur en licht, plaats hebben. De  -C 571 )- De kooplieden in Bourdeaux, en andere Franfche kooplieden, wilden zich deze omftandigheid ten nutte maaken; zij zonden Agenten naar Engeland, om den Slaavenhandelaaren hunne vlaggen, ja zelfs hun'ne Schepen aantebieden , ingevalle zij met de bepaaling der regeering niet te vreden waren. En deze voorllag Werd ook door eenigen aangenomen. De ongelukkige toeftand der Slaaven , zowel op de Schepen, als op de Eilanden, werd intusfchen, door onloogchenbaare daadzaakcn, beweezen, en maakte dus eenige vaste verordeningen, ten beste der Negers, noodzaaklijk. — Het is hier niet te onpas aantemerken, dat, over 't algemeen, de vrije Natiën haare Slaaven het geftrengst behandelen. In het oude Griekenland, waar de vrijheid op den throon zat, en onfterflijke daaden wrocht, — in dit, door wetenfchappen, kunften en befchaafde zeden, zoo opgeklaard en verfijnd land, was het lot der Slaaven gruuwzaam. De Heloten der Spartaanen , vooral, werden als dieren behandeld. De wreedheid der oude Romeinen , zolang zij eene Republiek uitmaakten, is uit de gefchiedenisfen be-' kend; zij was zoo onbeperkt, dat de, door wreedheid affchrikwaardige,Roomfche Keizers zich beijverden , om , door wetten , deze willekeurige handelwijze te keer te gaan. Zelfs Cato, de verdediger der vrijheid en de geesfel der tirannen, voedde, ten aanzien der Slaaven, dezelfde grondbeginzelen. In onze tijden ziet men tevens , dat de Engelfchen en Hollanders hunne Slaaven, in beide lndiën, harder bePp 2 han-  -C 57* )- nanueicn, usu ae rranjcnen en Spanjaarden de hunnen. Wanneer zal men eens deze zaak, niet uit het oogpunt van eigenbelang, en zncht tot rijkdom, maar uit dat van menfchenliefde befchouwen, en de rechten der menschheid beginnen te handhaaven! ('/ Vervolg hierna.")  IX. De PANDING. (Gefprek van een Boer met zijn' Frouw, des avonds, in hun Slaap - vertrek.) X)e Man. Vrouw, ligt ge? — dan doe ik de lamp uit. Voeg je nog eens, voor het laatst, recht gemaklijk -in je bed. Morgen wordt het in befiag genomen. De Vorst heeft het verbrast. De Vrouw. Lieve God! D e M a n. (Terwijl hij zich nederlegt) Bedenk eens dat weinige, wat wij hem fchuldig zijn, tegen al dat geld, wat hij doorbrengt; zo is het naauwlijks genoeg voor één teug van zijn kostbaaren wijn. De Vrouw. Dat is fchriklijk, om één teug wijns, luiden ongelukkig te maaken! en dat doet iemand, die niet eens dorftig is! want de Vorften kunnen immers niet dorftig zijn. De Man. Maar waarachtig! wanneer ik ook in het kerke-gebed koom aan: ,, onzen doorluchtigen P p 3 Lands-  —C 574 )— landsheer, en zijn Vorfteüjk huis:" dan kan fk nie£ meê bidden. Dat zou met Coo fpotten ,ija, en God Iaat niet met zich fpotten. De Vrouw. Vast niet! _ Ach! ik ben in dit bed geboren, en, Willem , Willem! het is ons bruidsbed! De Man. (opfpringende) Had ik geen medelijden met mijn> arme ^ ?q ^ ^ ^ band bad een geloovig Vader-ons, en verhing mij aan dezen bed-ilijl. De Vrouw. \een kruis maakende) - GoobeW ons! - dan nadt gij „ fchoon gewro- De Man. zou ik niet? _ ^m & ^ fl.erf, dan zondt gij ten minften nog wel eens zug. ten 6 De Vrouw. Ach, lieve Man! De Man. En onze Kinderen zouden zugten» Niet? De Vrouw. Ja wel! De Man. Goed! Denk dan: op dien grooten dag ik, met deze zugten en traanen naast mij, en de Vorst aan den anderen kant! — Mij dunkt, ik zoude gewroken zijn. De Vrouw. Wanneer ge aan dien dag denkt, hoe kunt ge dan zo fpreken? Daar zijt gij en de Vorst elkander gelijk. De Man. Dat verhoede God! Zie, ik ga uit de waereld , zo als ik over het veld ga, alleen, als een arm man. Maar de Vorst vertrekt van hier, net 20 als hij reist, met een groot gevolg. Want al de vloe-  -C 575 )- vloeken, zugten, en weeklagten, die hij zich op den hals laadde, volgen hem na. De Vrouw. Zoo veel te beter! — Zie dan toch dit leeven als een heeten oogst-dag aan! — Daarop fmaakt de rust zoo goed; en namaals duurt de rust van eeuwigheid tot eeuwigheid! De Man. (legt sicA wederom neder) Amen! je hebt gelijk, Vrouw. Laten zij het bed nemen, de onfteiflijkheid kunnen zij mij doch niet ontnemen! Slaap wel! De Vrouw. En de'Vorst en de Schout zijn ook onlterflijk. — Goeden nacht! Ach! morgen wenichen wij ons dien op den grond! —  EDELMOEDIGE WELDAAD. Anecdote wegens den Hertog van MoNTAGUE.j Kort na den laatften vrede, te Aken gefloten, werd de Hertog van Montag üe. aan de rivier wandelende, eenen man gewaar, van eenen middelbaaren leeftijd en van eene deftige houding, die eene vrij nette, fchoon oucie, uniform droeg, zeer afgetrokken en peinzend wandelde , nu en dan ftilftond, en zijne oogen met eene treurige houding ten hemel hief. De Hertog liet hem door één' zijner Bedienden volgen , en vond , eindelijk , na- lang zoeken , iemand, vdie hem de omftandigheden vas den onbekenden vei haalde. „ Zijn naam," dus luidde het bericht, „ is Randall: hij draagt den degen met roem, en heeft, in den laatften oorlog, de beste zégeteekenen in zijne wonden behaald : maar , door de afdanking der militie , heeft hij zijne Compagnie verloren , welke hem zijn ganfche vermogen gekost had.  had. Hij woont in Londen , en leeft van de helft zijner zobere inkomften, in afwachting van een beter lot. Van de andere helft leeft zijn' Vrouw te Torkshire met twee Kinderen, in eenen kommerlijken toeftand. Men zegt, dat hij deze arme Vrouw ongemeen fterk bemint; mogelijk maakt haar afwezen hem droefgeeftig." — „ Heeft de Man dan geen' Vrienden?" vroeg de Hertog. „ Ja , genadig Heer," was het andwoord , „ maar hij mijdt hen , en behandelt ze koel en agterhoudend. Hulp te vraagen , noemt hij eene gevaarli ke proef, en wil, zoals Vij zich onlangs uitdrukte , geenen ouden Vriend leeren verachten. Gij weet , Mijlord , dat men niemand eene weldaad opdringt , en dat , in rampfpoed trotsch te zijn , eene zeer verkeerde denkwijs verraadt." — Intusfchen klopte het hart van den Hertog geweldig. Hij bedacht zich eenige oogenblikken, en — zijn plan was gemaakt. Eenigen tijd naderhand , zag de Hertog den genoemden Randall op een' b;nk in het park zitten , en liet h*m, door zijnen Kamerdienaar , tegen den volgenden dag ter tafel nodigen. Randall ftond verbaasd*? als uit een' droom ontwaakende op, keek den vreemdeling ftrak Sin, en gaf koeltjes ten andwoord , dat hij zich zekerlijk in'den perfoon vergisfen moest , omdat hij den Hertog niet kende. „ Zo gij," hernam de ander, „ Kapitein Randall van het i%de Regiment zijt, dan heb ik den reehten man voor." — „ Wel nu dan , het zij zo;" andwoordde Randall; „fchoon ik daze boodfchap niet begrijpe, zal ik echter de eer hebben, te komen." Pp S De  -C 578 )- De Hertog ontving hem'alleen, en , terwijl hij RandaLl vertrouwlijk bij de hand vatte , zeide hij op eenen zagten toon , fchoon met eene veel berekenende ho«di»g: » Gij weet gewis de reden mijner nodiging niet , en ik ben onzeker , hoe gij mijne vrijheid zult opvatten. Ik heb zeer toevallig beIpeurd, dat zekere jonge Dame van uwe kennis niet minder, dan onvcrfchillig omtrend u is, en — dat haar hart en haare rust volftrekt vorderen, u te fpreken. Daar dit nu aan het huis der Ladij niet gefchieden kan , heb ik gaarn het onfchuldig genoegen willen fmaaken , om u beiden hier bijééntebrengen. — Ik hoop , dat deze mijne zorglijkheid u geen ongunH.g vermoeden omtrend mij zal doen opvatten." Bij elk woord, dat de Hertog fprak, werden de oogen vaü den eerlijken Kapitein hoe langer zoo wijder , totdat hij, eindelijk, met 'een flrsk gelaat en beevenden onderlip , tot den Hertog zeide; „ Mijhrd, men heeft U, of mij, eene poets willen fpeelen.....' en wij zijn, waarachtig, zo ik hoop, de liede'n met ^ die men gewoon is voor den gek te houden !" — De Hertog hernam zeer ernftig; „ Heer Kapitein, ik ben een man van eer, en't geen ik u zeg is de zuivere waarheid." _ oP ditzelfde oogenblik vloog de zijdeur open, en Randall zag zijne Vrouw , die haaren half verbijfterden Man om den hals viel, enXzijne Kinders, die zijne knieën omhelsden, en hard begonnen te fchreien , omdat zij de vreugde-traanen in het oog van hunnen Vader verkeerd begreepen. Nu gefchieden 'er honderd vraagen m een oogenblik. „ Weet gij dan niet," riep de  -C 579 )- de Vrouw. „Hoe komt gij te LondenTnt? de Man. Da: de Hertog — ging de Vrouw voord - de bewerker van ons geluk is? ... dat Hij mij fchreef, dat ik allerfpoedigst te Londen komen moest , omdat mijn Oom , die met ons huuwlijk te onvreden was , hem op zijn doodbed . . . hier is het papier . . . een' annuïteit van 100 Pond 'sjaars ?" De eerzuchtige, gevoelige Randall begreep oogenbhklijk het geheim. „ Ach , Mij lord!" riep hij uit m de grootfte aandoening „ Welnu," hernam de Hertog, „ laat het testament zo zijn: wij zullen op de gedachtenis van den Oom eens drinken." - De Oom was waarlijk overleeden, maar de erfenis was eene verdichting. XL  XI. ■* ' ' . - Dt OPSTANDING. « God! iwftgro.ttcb ontwerp ontvonkt miin denkvermogen? Ja, zaalge onfterflijkheid! ik zing uw'zegepraal; 'k Zie, door der eeuwen loer,, de h Idre morgenftraal Der eeuwigheid; zij bloos, aan de ongefchaapen boogen! _ Ik zie den grijzen tijd in 't grensloos «Ut verzinken. Triumph , verwonnen dood! ik hef uw fterflied aan' — 't Graf wordt een zangprieel, daar ecuwge roozenblain De citbers kroonen, die óp paradijs-toon klinken 1 O Geduchte G««rT is dit het lot der ftervelingen? Is 't wuelrn4 (tofjen tot dit heerlijk eind beftemd? De tedre ziel , zoo vaak door hijgende angst beklemd, Zal, op haars Scheppers wenk, thans zunneftclfels dwingen!.... Waar ben ik? Sterflijkheid! hoe knellen mij uw' boeien! — Ik vind geen woorden: 't hart klopt door het fijnst gevoel! — 'k Ontving de aanwezenheid, tot het verheveust doel; ftreom vrij, ó tijd! 'kaal iia uw' boorden eeuwig vluaien! Wat  -C 5«i )- Wat kan verbeelding, die mijn' ziel verrukt, beteuglen?... Zi vliegt de wenteling der eeuwen ver' vóóruit, Tot haar het fterfbed van verdriet en kwelling fluit} ja 't reinst verlangen geeft mijn blijde* dichtgeest vleuglen 1 - Wufte onbeftendigheid! ik hoor uw' jongfte mikken; Nuis het menschdom rijp voor de eindlooze eeuw.ghetd. De proeftiid heeft de kracht der geeften uitgebretd - Al ftootend rollen oog de golvende ogenblikken! Ontzagchliik, grootsch gevoel! Ik ftijg ten trap van glorie! De vrije zaligheid ontklu.ftert thands natuur; De waereld wankelt: 'k voel het los gebroken vuur; 'tVerfchroeit, 6 Qaaffchen dwang! uw' helfche ramp-hiftorie!- Het hart der aart verfmelt: de berggevaarten ploffen In d'afgrond zwoegend neer, daar alles brandt en rookt; Terwijl 't gefmolten erts in fteenige aders kookt: Zelfs de asch der waereld fchijnt door 't woest verderf getroffen !- Het ijs der poolen fmelt: nu tuimlen de oceaanen. Uit d'oevers: d'aardbol helt uit 't keurig evenwicht: Het doodzweet der natuur benevelt 't middaglicht: De gloed ontboeit alöm de donderende orkaanen ! - De Jaarfaizoenen, door Gods hand naar eisch befchreeven , Zijn uit hunn' kring gerukt, en rollen onderéén 1 De blikfems flingren door den zwarten dampkiing heên, D»«r klaatrende echos l»ngs den fnijtendc afgrond zweeven ! One  -C 582 )- ' ■' ; ; Ontzagchlijk denkbeeld!! zal verwoefting zegevieren?... Word 't puin der waereld dm een' grafnaald voor den tijd?..... Natuur! was dan uw' jeugd flechts 't lagchend fchoon gewijd,' Om flaanw den vaalen nacht der fterflijkheid te lieren?... Neen! op den oceaan der tuimelende elementen, Waardoor ik, moedig, 0p gevlerkte blikfems'vlieg , _ Volmaaktheid! dobbert ginds uw'zacht "beglansde wieg !... JJe wolken fpannen nu weer zuivre hemeltenten ! «> De dampen ftollen wéér, tot blaauwe luchtgordijnen, En d'aardbol fchokt in 't fpoor", door de almacht afgeperkt; Het vuur heeft uitgewoed; 't oog der natuur verltcrkt^ [ Zie gmds den morgenftond d=r eeuwigheid verfchijnen! 'kZie door': gelouterd ftof 't oniterfiijk leeven woelen: De dood ontfloot het graf, in 't fterfuur van den tijd: Het vlak der waereld, dat al barffend kraakt en fplijt , Schijnt thands, bezield, 't begin der zaligheid te voelen ! - Verbeeldingskracht bezwijkt : mijn Schepper! wat vertooning? Elk ftofjen huwt zich aan een geest voor de eeuwigheid! — De ftem der almacht wordt van pool tot pool verbreid; De flaaf ontwaakt zoo vrij , als d'eerfte waereldkoning! — «> Tc Zie langs een regenboog beglansde Seraphs daalen; Nooit zag een vlammend oog dit grootsch, dit fchoon tafrccl, Al 't Adams kroost herleeft; hoe juigcht elk waerelddeel! D'onfterfelijke borst mag reinen adem haaien! De  -(,583 ) De tedre Gaê ontwaakt, naast 't voorwerp'haarer liefde; Zij fnelt hem in den arm; 't hart mint op Englen wijs: **Dc vriendfchap, opgevoed in 't bloeiend Paradijs, Daar 't eeuwig godlijk vuur haar blanken boezem griefde, Schenkt nu den morgenkus aan denkende aarde'ingen: Nu mag de vrije ziel haar' zalige vriendin Omhelzen, in den gloed der zuivre hemelmin, En 't zegelied der deugd aan haaren boezem zingen! — O J Daar huppelt, in den glans der ongefchapen flraalen, De onftcrfelijke vreugd der gloeiende oudermin; Een Seraph voerde haar uit 't wiegjen 't Gods-rijk in; Hoort, zalige Oudren! hooft uw' jonge zangkoraalcn! — 4> Zij zweefden, eeuwen rond, op blanke hemelfchachtjes, Als duifjes, zacht bedauwd met Jezus purpeibloed: Hoe vrolijk fnellen zij u zingend te gemoed! Nog fpcelt de onnozelheid in vricndlijke englen - lagchjes! Ginds zie ik d'oceaan 't onfterflijk leeven baaren! Zijn boezem, die zoo vaak ter grafplaats heeft gediend, Schenktnual de offers weêr aan d' eeuwgen mcnfchenvriènd Tc Zie hen op 't zilverfchuim langs groenende oevers vsaren! — Zij zien den morgenflond in vrolijke oogen bloozen; Nu plaatst de rechter zich op een fafieren throon, ' Met fterren ingelegd; hoe klinkt de zaalge toon Der juigchende onfchuld! Vreugd ftrooic onverwelkbre roozen!-  -C 5*4 )- De helfche wroeging, die verharde boosheid wekte Uitd'ijzren flaap des doods, tot eindelooze fmart, Verzengt, door gloeiende angst, het eeuwig Ji dend hart, Bat nooit tot troost of heil van treurende onfchuld ftrekte! • 't Heelal weergalmt, verrukt door dankbre morgenzangen; De Schepping is verlicht door de eeuwge liefdeftraal; De Bruid van 't godlijk lam treedt in de bruüofts-zaal J "Verrukte dankbaarheid bloost eeuwig op haar' wangen! — Natuur mag, onverwelkt, met vollen luifter blinken; Dit aardrond is gefchikt voor zaalge onfterfliikheid; Schoon wij, van kring tot kring, door 't ruim heelal geleid, De gouden cithers voor Góds glorie-throon doen klinken ! — P. M. Op bladz. 310 reg. 1 ftaat geveinsde lees ongeveinsde : 353— 8 v. o. — ieder — deez ;— 356—14 uiterlijk uitdruklijk 357 14 v. o. — 3 ftonp 1 ftnop — ——• 378 3 agter (laande, intevullen door den Fiskaal aan den lijve ts worden geftraft, met eene boete