B IJ D R A G E N TOT HET MENSCHELIJK GELUK, vier.de deel,   BIJDSiGEI TOT HET MEH"SCHELIJK GE LUX. UTRECHT cm uiMS'TJL'ZfrJÈr, ' ^ Bij G-. T.v. FADDËNBXTHG, ex ZOON, K X M. S CHALEKAMP, J790.   INHOUD VAN HET VIERDE DEEL. hladz. Menschkunde. Naarfpooring van den waar en aard der Menfchelijke Gelukzaligheid. [NB. wordt vervolgt.] 1 Ongevoeligheid der Krankzinnigen omtrend hunnen toe ft and. Herinneringen uit de vroege jaaren der Kindsheid. 2S Over het Belagchlijke in andere Menfchen, en over de Begeerte, om zulks optefpooren. 97 Jvlen moet geen al te hoog denkbeeld van zichzelf vormen. 101 * 2 Iets )  INHOUD. hhdz. Iets over het ongelijke Charakter der Menfchen. 19? Bedenkingen over den Mensch, zijnen Staat op Jarde, zijne Be/temming, zijne Genoegens, en over den Godsdienst, als het waare middel , om zijne Gelukzaligheid te vestigen. 297 Menschkundige Waarnemingen ten behoeve van Jonge Juffers. [NB. worden vervolgd.] 393 Soi>hia. (Een Charaluer) 4ï3 Over de Reeke:.fchap, welke de Mensch aan zichzelf verfchuldigd is. 48? Opvoeding. Aanwijzing tot eene Burgerlijke Opvoeding, (Vervolg van III. D. bl. 435. en Slot.) 25 Over de Modezucht bij de Opvoeding van jonge K\nderen. ^ Welken zijn, in den Staat der Natuur, de. gronden, en bepaali:ige:j van het Vaderlijk ' Gezag? Is 'er eenig onderfcheid tus- fchen daar wij ons , den ftnen tijd, kwaalijk, den anderen tijd wel, rustig , helder, of ook geheel vrolijk, gevoelen te IV.D.I.S. 'A zijn.  -co- zijn. Beide deze ondervindingen verwekken, in ieder mensch , de begeerte en de pooging , om den eenen toeftand , zo veel mooglijk, van zich te verwijderen, en den anderen altijd te genieten, — met andere woorden, om gelukkig te zijn. s- «• Deze nimmer fluimerende neiging, om elke onaangenaaine gewaarwording te verwijderèh , en zich, integendeel, hoe langer zo meer en volkomener aangenaarae gewaarwordingen te verfchaffen, noemen wij zelfsliefde. Zij is de eenige werkzame drijfveder, in den mensch , welke alle deszelfs werkzaamheden beftuurt , en het eindoogmerk van alle deszelfs befluiten en handelingen uitmaakt. $. 3- Terwijl de ondervinding ons dit leert, zegt zij ons tevens^ I.) Dat 'er , in en buiten den mensch, dingen zijn , welken dit wel en kwaalijk zijn, of deze fmart en deze vreugd, veröorzaaken; en het verfland doet ons befloiten, dat de rechte kennis en beöordeeling dezer dingen ons, bij het ftreevennaar ge« lukzaligheid, onvermijdlijk nodig zijn. —Wijders zegt ons de ondervinding, 2.J Dat deze kennis zelve ondet die dingen behoort, welken ons vergenoeging verfchaffen , en welker ontbeering ons, zomwijlen, fmartelijk valt. — 3.) Zegt zij , dat de voorwerpen van vergeaoegdheid en onvergenoegdheid niet allen, op dezelf-  ■C3)- zelfde wijze , werken ; dat zommige voorwerpea veel vreugd of finarte , anderen weinig, zommigen beftendige, anderen flechts oogenbliklijke vreugd of fmart veroorzaaken ; en dat wij gevolglijk, om gelukzalig te kunnen zijn , de waarde en onwaarde der dingen kennen moeten. — 4.) Dat wij niet alles te gelijk genieten kunnen , en derhalve, de regels moeten kennen, naar welken wij onze keuj moeten beftuuren. — 5. Dat de dingen,iwelken on* fmart of vergenoeging verfchaffen , op zichzelven, of ook door de wijze , waarop wij die genieten , met elkander zo wel , als met den wil van andere wezens, waarmede wij in de eene of andere betrekking flaan, dikwijls in ftrijd geraaken, waarin wij het ééne vergenoegen aan het andere opofferen , of een gering misnoegen ondergaan moeten; ten einde daardoor een grooter misnoegen van ons aftewenden , of een volkomener vergenoegen te erlangen, en dat wij ook hiertoe kennis nodig hebben. — 6.) Dat het niet genoeg is, zaken , welke ons vergenoeging verfchaffen kunnen, te kennen; maar dat men , daarenboven ,vatbaar ziin moet,om deze!ven te genieten: dac ons gevolglijk de kennis van dat geen, welk ons ter genietinge der gelukzaligheid vatbaar maakt, onontbeerlijk is.— 7.) Dat wij dikwerf ons zeiven eena vergenoeging, of het middel daartoe, of wel de geheele gefchiktheid daarvoor, doen verliezen: dat du» de kennis van zoodanige gebreken, en van de wijze , om ons daarvan best te genezen, eene onzer voornaamfte behoeften is. — 8.) Dat wij vaak kennis bezitten , en echter niet fterk genoeg zijn, om A 2 »ns  -co- ons overè'enkomftig dezelve, te gedragen*, waaruit derhalve het verftand wederom befluit , dat men naar genoegzame krachten moet omzien , waardoor dit gebrek kan verholpen worden; welke krachten , gelijk wij naderhand zien zullen , in zoodanige voortellingen , die wij beweeggronden noemen, bevat zijn. — 9.) Eindelijk , dat wij, in weerwil van al ons poogen naar het genot van beftendig genoegen , nogthands aan menigerleie lijden en bekommernisfen , onvermijdlijk, zijn blootgefteld: weshalve ons verftand eiscbt , dat wij ons kennis verwerven van het geen ons in dit lijden kan troosten en bevredigen. $. 4- Het ftreeven naar gelukzaligheid brengt dus van zelf voord een ftreeven naar kennisfe van zaken, en wel naar eene kennisfe van zoodanige dingen, welken waar en duidelijk zijn , en aangaande welker waarheid wij ons volkomenlijk kunnen gerust ftellen. — Geene gelukzaligheid is 'er derhalve mooglijk , zonder waarheid. S- 5- Waarheid is onontbeerlijk: i.) Als eene bevrediging van eene behoefte onzer natuur, welke zich tot kennisfe van zaken, en bijgevolg van waarheid , uitftrekt, en vooral dan naar dezelve onvermoeid uitziet , wanneer zekere kundigheden , welke op ons geheel invloed hebben , reeds onder een volk  -C 5 )- volk bekend zijn. Gelijk ieder vermogen van den mensch een voorwerp wil hebben , waarop het werken ea zich oefenen kan , zo is het ook met het vermogen om te kennen gelegen. — Wijders is de waarheid ons onontbeerlijk, 3.) Als een grondflag , waarop de mensch bepaalen kan, wat hij , voor zijne gelukzaligheid , doen of laten moet ; wat hij begeeren en wenfchen ; hoe hij , het geen hij begeert, zoeken , verkrijgen , behouden , en genieten; welke regelen hij hierin betrachten ; wat hij meerder of minder genieten ; wat hij , ingeval het een met het ander ftrijdt, opofferen; hoe hij zich, eindelijk, omtrend wezens buiten hem , van welken zijne gelukzaligheid gedeeltelijk afhangt , gedragen moet. 3.) Is zij ons onontbeerlijk, als eene befchutlter tegen da oorzaak van het meeste en gewichtigfte kwaad , welk onder de menfchen gevonden wordt, ik meene, dwaasheid en misdrijf. 4.) Als eene leermeefteres van de beweegreden tot het goede, en van de troostgronden , wanneer wij in lijden zijn. 5.) Als een grondflag van die vorming, welke den mensch, het allereerst, vatbaar maakt voor de genieting der gelukzaligheid. A 3  _r 6 )_ 11 Je Afd. Van de wijze , op welke de kennis der menfchen ontjlaat. §. u Wanneer het ons om waarheid te doen is, dan is het nodig , dat wij de bron derzelve trachten optefpooren , om daarvan, voor ons zeiven, te kunnen gebruik maaken, §. =. De eerfte bron van alle menschlijke kennisfi» bellaar, in de zinlijke waarnemingen. Dezen gefchieden , door eene middellijke of onmiddellijke beweging, of aanraaking, van dat gedeelte onzes ligchaams, waar de zenuwen beginnen; welke beweging, in de zenuwen , door aanraaking veroorzaakt , zich gelijkerwijze voordzet , tot aan het punt , waar de zenuwen eindigen ; te weten , tot aan die onbekende plaats , waar de ziel haren zetel houdt en werkt. Hierdoor wordt alsdan , in onze herfenen , een beeld van die zaake overgebragt, welke de aanraaking veroorzaakte , of den indruk op ons maakte. * Aanmerking. Wij verflaan hier, door het woord ziel, dat gedeelte van den mensch, welk voor onze zinnen te fijn is, om het door derzelver middel eenigzins te loeren kennen; welks aanwenen wij flechts uit zijne werkingen  -C7)- gen opmaaken. en over welks natuur, gelijkheid of ongelijkheid aan het geen wij ftof noemen , v,en vergetfsch zint wist. — De ziel is het geen in ons denkt , wil en ondervindt. — Meer weten wij 'er niet van. fVu noemen haar ook wel bloot lijk g e e s t ; naardien zij door de zinnen niet kan worden waargenomen. Of nu dezelve eene onzichtbare bewerking zij , {gelijk mij , uit hoofde haar er verbindt enis met de zichtbare beiverking , en uit de overeenkomst der geheele natuur , waarfchijnlijk voorkomt ) dan , of hij een ding van eenen geheel onderfchciden aard zij, is niet ligt lijk te bejlisfen , en daarenboven, voor onze zedenlij ke kennisfe, van geene aangelegenheid. §• 3- Duizende zulke aanraakingen wedervaren ons, van kindsbeen af; waardoor, derhalve, duizenden van beelden of denkbeelden in onze ziele ontltaan. Ons inwendig gevoel, waarvan wij naderhand fpreken zullen , overreedt ons , dat dezen daadlijk ontftaan. De wijs , op welke dit gefchiedt, moet de Pkijfiologie ons leeren , fchoon 'er altijd veel duifterheid overblijve. • S- 4- Het is echter begrijplijk, dat wij ons niet van alle aanraakingen of indrukken bewust zijn. Van veelen weten wij Hechts, dat ze gefchied zijn ^ doch var» A 4 vee-  -( 8 )- veele duizenden weten wij niets altoos. Ontelbaars denkbeelden liggen, om zo te fpreken, in onze voorraadkamers , zonder dat wij in Haat zijn te zeggen , wanneer, en opwelke wijze , dezelven daarin gekomen zijn, "Aanmerking. Hieruit kan men ver* klaar en, hoe het komt, dat zomtijds, terwijl wij waaken of flaapen , in ons denkbeelden oprijzen , welken ons geheel nieuw en vreemd voorkomen , en welken door het Bijgeloof, dat van de natuur der ziele t'iets verjlaat , voor kenmerken van eene Codlijke inblazinge gehouden wo/den. §• 5- Het vermogen , om zodanige aanraakingen te bekomen, en daardoor denkbeelden te verkrijgen, heeten wij den zin. En , naardien 'er aan ons ligchaam eenige hoofdplaatfen zijn , waartoe dit vermogen , door eene bijzondere werktuiglijkheid, bepaald wordt, en welken men daarom zintuigen, of zinlijke werktuigen, noemt, als b. v., het oog, het oor, en dergelijken , zo is het, dat men den mensch zinnen toefchrijft. S- 6. De eerfte werkzaamheid der ziele , door welke zij de indrukken der dingen buiten baar omvangt, en mid-  middelende de zinnen, van dezelven denkbeelden bekomt, is niet altijd, en in alle opzichten befchouwd, vrij. — Niet altijd, zeg ik; omdat de aanraakingen en derzelver werking , waardoor naamlijk het denkbeeld geboren wordt , zeer dikwijls , op eene wijze , welke van haar niet afhangt, gefchieden, zon* der dat zij het weet of wil. — Ook niet in alle opzichten ; dewijl zij ook dan, als zij zelve , en voorbedachttijk , het zinlijk werktuig doet werken , van deszelfs werktuiglijkheid afhangt, en den indruk en het denkbeeld niet anders maaken kun ,dan haar werktuig het beftuurt. * Aanmerking. Dat ik dus, b. v., in het voorbijgaan, iets zie, hetgeen ik liever niet had gezien, kan mij onmooglijk worden toegereekend. En dat ik iets, op deze, en op geene andere wijze, zie , ligt mede niet aan mij , maar aan den Jiaat van mijn werktuig , het oog naamlijk, en deszelfs betrekkinge tot het voorwerp, waardotr het wordt aangedaan. Wij hebben derhalve , uit dezen hoofde , alle reden , om de verfcheidenheid der denkbeelden , en dtr hieruit ontjlaande voorjlellirgen en oordeelen , in elkander, met goedwilligheid, te verdragen. S- 7- - ' De natuurwetten, aan welken de mensch, bij zijne zinlijke waarnemingen, onderworpen is, zijn dezen:' A 5 u) Waa-  -C » >=r i.) Wanneer eenig voorwerp een gevoelzenuw Mnroert , ontllaat in ons , onvermijdlijk , een beeld of denkbeeld van de zaak, welke haar aanroert. 52.) Hoe fterker de aanraaking zij, des te helderer en vsster is ook het denkbeeld , welk daardoor veröorzaakt wordt: en hoe meer de mensch zich zeiven , bij de aanraaking, bewust , en opmerkzaam zij, des te leevendiger zal ook het denkbeeld wezen. 3. ) Wanneer 'er meer aanraakingen te gelijk gefchieden', is dat beeld , welk s door eene zwakker aanraaking, bij zwakker opmerkzaamheid , wordt voordgebragt , ook zwakker en onvolkomener, dan de anderen. — Dit is ook, bij omkeeringe, Waar. 4. ) Wanneer 'er eene gelijke aanraaking, gelijke gefteldheid van het zinlijke werktuig, gelijke be« trekking van hetzelve tot het aanraakende voorwerp , en gelijke opmerkzaamheid , plaats vinden, ontdaan 'er gelijke denkbeelden: doch zijn deze dingen, bij meerder aanraakingen, verfchillende, dan verfchillen ook de denkbeelden. 5. ) Wanneer het ligchaam gezond, en in den (laat van waaken; de ziel rustig; het werktuig bekwaam , en in goede orde ; het aanraakende voorwerp nabij , en de aanraaking fterk genoeg is: — wanneer dan, daarenboven, de indruk niet verzwakt wordt, door de aanraakinge van andere voorwerpen , ontftaat 'er een waar en goed denkbeeld : in een tegengefteld geval , is het- zel»  -C >* )- zelve valsch en bedrieglijk. ~- Zet men zulk eene zinliike waarneming , herhaalde maaien , voord, dan bekomt de ziel zekerheid. Over de wijze, hoe dit toega, zullen wij naderhand meer zeggen. •Aanmerking. Hieruit kan men zektrc regels, aangaande het gebruik der zinnen, verzamelen, welker betrachting ons tegen misleiding kan verzekeren, en welker verönaehtzaaming van ouds de bron van het bijgeloof geweest is. $• 8. Doch de mensch heeft niet Hechts het vermogen, om zinlijke indrukken aantenemen, en, middelende dezen , denkbeelden van alle zaaken , welke hem bewegen of aanraaken, te ontvangen: maar hij heeft daarbij het vermogen, om, i.j deze denkbeelden te behouden, en zich de voorwerpen, welker aanraaking hij voorheen ondervonden heeft, nog lang daarna voortenellen, wanneer zij hem niet meer aanraaken ; wijders, 2.) om zich deze in hem liggende denkbeelden, geheel, of ten deele veranderd, eenvoudig, of met anderen zamengefteld, te vertegenwoordigen. Dit vermogen noemt men verbeeldingskracht. Ondertusfcken zijn wij mede, wat deze werkzaamheid belangt, niet altijd vrij. Dikwijls komen ons,  ens, zrtr — dikwijls — onzen wil, zowel als wij waaken, als dan, wanneer wij flaapen , denkbeelden te binnen. Dikwijls, kunnen wij dezelven, niet dan met moeite, tegengaan, wanneer wij andere denkbeelden of begrippen in ons trachten optewekken. De natuurwet, volgends welke denkbeelden van afwezige voorwerpen in ons tegenwoordig worden, of volgends welke de mensch zelf die kan opwekken, is de wet der gelijkheid, i.) Wanneer eenig denkbeeld, waaraan wij voor het tegenwoordige niet denken, gelijk is aan een ander denkbeeld, welk wij thands zinlijk waarnemen, of ons als afwez.end voorftellen, wordt dit denkbeeld zeer ligtlijk en gewoonlijk gaande. 2.) Wanneer wij denkbeelden hebben, welken aan een ander denkbeeld vast verbonden , of daarvan afkomltig zijn, valt ons dat ander beeld mede ligtlijk in. §. 11. Behalve dit geval , gebeurt het dikwerf, dat denkbeelden leevenoig worden , door eene bloote verbinding derzelven met anderen. Als men, b. v., een denkbeeld van een huis éénmaal te zamen gevoegd, en te gelijk overdacht heeft, met het denkbeeld van deszelfs bezitter, is het niet ongewoon, dat men , aan het huis denkende, zich terrtond ook den bezitter vertegenwoordige. S- 12.  Hieruit volgt, dat, wanneer men eenig denkbeeld in zich wil opwekken, men Hechts aan iets, welk daaraan gelijkt, of daarmede verbonden is, te denken heeft. s-13. Dan, dit vermogen zoude den mensch nog van weinig nut wezen, had hij daarbij nog niet een ander vermogen, naamlijk, om de verkregen denkbeelden te overpeinzen, en tot een innerlijk voorwerp van denken te maaken. Deze werkzaamheid, welke geheel binnen onze herfenen plaats heeft , en waartoe geene zaak van buiten gevorderd wordt, beftaat hierin: 1. j Dat wij bij eene zaak, welke wij ons voordellen, verwijlen, ftilitaan, en onze voorftellingkracht, daaromtrend , in zekere ingefpannenheid houden. Men noemt dit opmerking. 2. ) Dat wij zodanig voorwerp onzer vertegenwoordiginge afzonderlijk, en als van alle andere dingen onderfcheiden , befchouwen. 3. ) Dat wij zulk eene zaak, met alle naauwkeurigheid, gade (laan, en daartoe alles, wat daarbij behoort, b. v., de onderfcheiden deelen en gesteldheden, waarnemen. 4. ) Dat wij de betrekkingen, waarin zodanig voorwerp tot andere dingen Haat , opmerken , als b. v., deszelfs gebruik, out en oogmerk.  < h > Door de oefening van dit laatstgenoemde vermogen, om ,naamlijk, de verkregen denkbeelden te overpeinzen , worden de dankbeelden eigenlijk Begrippen. Een begrip is zodanige voorftelling eener zaak, door welke wij dezelve van andere dingen onderfcheiden. Zinlijke begrippen zijn voorftellingen van eene zinlijke zaak. §• 15- Hoe meer wij in eene zaak opmerken, b. v., hoe meer groote en kleene deelen, eigenfehappen en betrekkingen; hoe meer wij de bijzonderheden van elkander onderfcheiden, het zij door inwendige kenteekens, of door uiterlijk onderfcheid van plaats en tijd; des te duidelijker, des te beftendiger, en, gevolglijk , des te nuttiger zijn onze begrippen , zo met opzicht op het gebruik der dingen in het bezige leeven, als met opzicht op de bepaaling van onzen wil en onze gevoelens. §• itf. De twee volgende regels kunnen wij, ui: het gezegde, afleiden: — 1.) Tracht, zo veel gij kunt, duidelijke en vaste begrippen te verkrijgen , aangaande alle die dingen, welken op uwe bezigheid, op uwe vreugd, of op uw lijden, en op uwe voornemens, eenigea invloed hebben. 2O Na:r-  -C «5 )- 2.) Naardien dit niet gefchieden kan , zonder veel opmerkzaamheid in het overpeinzen van uwe denkbeelden aantewenden ; vermijd derhalve air, wat deze uwe opmerking kan hinderen , als, b. v., heftige bewegingen van de zinnen, weelderigheid van de verbeelding, welke gewoonlijk daardoor ontftaat, wanneer wij te veel ledig zijn, en daardoor de verbeelding te ijdel en los laten werken. s-17. Het vermogen, om zich duidelijke begrippen te vormen, en meerder begrippen te omvatten, noemen Wij verftand. Ten dezen aanzien, zijn de menfchen ook zeer Verfchillende. Hoe meer duidelijke begrippen iemand hebbe; hoe grooter de maat van duidelijkheid zij; hoe gemaklijker en fpoediger hij dezelven bekome, en hoe meer begrippen hij te gelijk tan overzien; des te grooter is zijn verftand. * Aanmerking. Zij, die Kinders opvoeden, moeten hen dit vermogen der ziele vneg leerett oefenen , door hen te gewennen, in iedere zaak, hoe langer hoe meer en meer te onderfcheiden, %. 18. Hierbij heeft de mensch nog een vierde vermogen, dat naamlijk, dour 't welk hij zich de onderfcheiden deelen, eigenfchappen en betrekkingen, welken «ij in eenig voorwerp heeft opgemerkt, afzonderlijk, op  op zich zeiven, kan vertegenwoordigen, en met bijzondere naamen te kennen geven, zonder aan zulk een voorwerp zelf meer te denken. Dit noemt men let vermogen, om afgetrokken denkbeelden te vormen. Zoo bemerk ik, b. v., aan eenen appel, dat hij zoet, zappig, en goed van fmaak is, en kan mij eene voorftelling, in het afgetrokken, maaken van zoetheid, zappigheid en fmaaklijkheid, zonder verder aan den appel te denken. §. 19. Dit vermogen is de grondflag Van den rijkdom der menschlijke kennisfe. Het Helt ons in ftaat, om algemeene begrippen van zaaken te verkrijgen, waar. ctoor wij, onfeilbaar, veele dingen, op éénmaal, kunnen overzien, welken ons verftand afzonderlijk niet zou kurtnen vatten. Wanneer wij, naamlijk , bemerken, dat deze afgetrokken vertegenwoordigingen van eigenfchappen aan meer voorwerpen gemeen zijn, Zö leeren wij, hierdoor, ons geheele zoorten, of wijzen, der zaaken, op éénmaal te gelijk, vertegenwoordigen. Zoo heb ik, bij voorbeeld, een denkbeeld van zeker beest, welk ik eerst te voren zinlijk heb waargenomen. Ik herinner mij, dat het blaffen konde. Ik zonder nu dat blaffen, in mijne gedachten , af van het overige, welk ik aan dat beest vond, en verkrijg een algemeen denkbeeld van een' hond. Ik zie, dat dit beest vier pooten heeft; dit denkbeeld van vier pooten, zonder ik wederom af, en verkrijg het algemeen begrip van viervoetige dieren. Ik be- vin-  vinde, dat de viervoetige dieren , een bewerktuigdligchaam hebben, welke zich, naar zekere voortellingen, beweegt. Dit bewegen, naar voortellingen , zonder ik af, en bekom, in het algemeen, een denkbeeld van een dier. %. 20, Wij kunnen nog verder voordgaan in denken, en over onze eigen gedachten en opmerkingen, nadenken. Wij kunnen ons voorltellen, dat het gene wij, door deze afzonderingen, of aftrekkingen, vinden, afgetrokken denkbeelden zijn; dat, b.v., het begrip van een' hond, in het algemeen, het denkbeeld van eene xoort of ge/lacht is: ja, wij kunnen de wetten van ons eigen denken vinden, en de regels aftrekken, naar welken wij onze voortellingen bekomen. Qt Vervolg hierna.') IV.D.I. S. B II,  II. ONGEVOELIGHEID J~Jet hart van ieder rechtfchapen mensch bloedt natuurlijk, op het zien van zulke ongelukkige menfchen , die het gebruik hunner natuurlijke vermogens misfen. Ondertusfchen, is het zeker, dat men zich den ftaat dier menfchen , hoe ellendig dezelve wezen moge. nogthands erger voorftelt, dan hij waarlijk is. Wij denken , doorgaands, dat de gewaarwordingen van Krankzinnigen zoo fijn zijn, als die van ons, en ons eigen gevoel is de maatftok, waarmede wij de grootheid van hunnen deerniswaardigen ftaat plegen aftemeten. Dit is echter geheel verkeerd, dewijl het gevoel bij deze menfchen , allengskens, meer en meer verdoofd wordt, en zij van de uiterlijke voorwerpen weinig of geene aandoening hebben. Het volgende verhaal van den Heere van Goens, uit 'sHage gefchreven, 15 December 1785, en aan den HeerMoRiTz toegezonden, bevestigt deze aanmerking. „ Ik der KRANKZINNIGEN omtrend hunnen EIGEN TOESTAND.  -( ip )- „*Ik heb, eenige jaaren lang , het opzicht gehad over alle de verbeterhuizen van de Stad, en let Grondgebied van Utrecht. Bij deze gelegenheid, heb ik, verfcheiden jaaren lang, een meisjen -van vierendertig tot zesendertig jaaren waargenomen, dat zoo razend dol was, dat men het naakt moest laten, dewijl hetzelve alle kleederen terftond verfcheurde. Dit ongelukkig fchepzel, dat reedi enkel vel en beenen was, heb ik zelf, meer dan honderdmaal en, naakt op (Iroo zien liggen, in eene kamer, welke niets anders dan eene ijzeren tralie had , waardoor zij licht fchepte, zonder eenig venfter, naardien zij de venftexglazen, en al wat breekbaar was, terftond aan Hukken brak." „ Op zekeren dag, bezocht ik dat huis wederom, en bemerkte aan de perfoon , die mij open deed, eene phyfionomie, waaraan ik eenigzins kennis had, doch welke ik mij niet meer konde tebinnenbrengen. Een welgekleed, eerbaar, fterk, en gezond meisjen, dat mij ook fcheen te kennen, liet mij de deur in. Terwijl ik het huis vifiteerde, vroeg ik den Vader, van waar hij die nieuwe meid, die ik mij herinnerde meer gezien te hebben, gekregen had?" „ Ja, mijn Heer, zeïde de Man, gij hebt dat meisjen, zekerlijk, meermalen gezien. Voords liet hij mij een' tijd lang raaden, tot dat hij mij dat onge. lukkig meisjen, dat doorgaands naakt op ftroo lag, tebinnenbragt. Het is nu reeds drie maanden geleden, vervolgde hij, dat dit mensch, volkomen herfteld is geweest. Uitgezonderd eenige neerflachtigB a beid,  -( 20 )- held, welke haar nog bijgebleven is, heeft zifhaar gezond verftand zoo goed wederom , als iemand hetzelve hebben kan. Ik had juist voorgenomen , bericht van haaren ftaat te geven, dewijl ze op de proef kan gefteld worden, om haar wederom lostelaten." Terftond daarop bevredigde ik mijne nieuwsgierigheid, om aan deze meid eene menigte van vragen voorteftellen, raakende haaren vorigen toeftand, en hoorde, bij die gelegenheid, verfcheiden dingen uit haaren mond, welken van dien aard waren, dat ik dezelven nimmer openbaaren zal." „ 'Er komen, zoratijds, bij raazende menfchen zulke zonderlinge zaken voor, dat men. zo men meer wel bevestigde proeven van dezen aard had, de zonderlingfte gevolgen daaruit zoude kunnen trekken." „ Onder anderen, vroeg ik haar mede naauwkeurig naar haar natuurlijk gevoel , welk zij , met opzicht op haaren ftaat , gehad had. Hierop gaf zij mij ten andwoord, dat zij zich volkomen herinnerde . niet het allerminfte gevoel van koude, of van eemgerlci ongemak, gehad, te hebben, uitgenomen , alleen bij gelegenheid van onweder , wanneer zij veel angst en fchrik moest uitftaan , en zich geheel diep in het ftroo plagt ^ verbergen , of in eenen hoek te kruipen. Kortom , zij herinnerde zich, zeide zij mij , de zeven of agt jaaren , welken zij in dezen toeftand had doorgebragt, even gelijk alt in een' droom ; doch , over het geheel , met meer aangenaame, dan onaangenaame gewaarwordingen." Zoo  „ Zoo waar is het, dat'er in die toeftanden zelfs, welken ons de allerfchriklijklte dunken te wezen, zo wel van de zijde van het natuurlijke gevoel , als, van den kant van het zedenlijke , zekere fchaadeloosftellingen ia de natuur gevonden worden, welke verwonderenswaardig zijn." Dusverre de Heer van Goens. — Ik twijfel geen oogenblik , of wij zouden de gemaakte aanmerking, meestal, zien doorgaan, indien wij meer naauwkeurige berichten hadden van den Maat zulker ongelukkigen; het zij door hun zeiven, wanneer zij gelukkig herfteld zijn ; het zij , door zoodanigen , wier zaak het is , hen te bezoeken , en hun geneesmiddelen toetedienen , of op eenigerleie wijze, daaglijks, met hun tc doen te hebben. B 3  III. HERINNERINGEN uit de VROEGE JAAREN der. KINDSHEID. (Aanmerklijke Brief van den Heer van Goens, gefchrevcnuWsHage, 15 December 1785, aan den Heer O P. Moritz.) Gij vermeldt , in uw Magazijn, van zekeren Heer Fischer, die zich het huis zijner Ouderen herinnerde, waaruit hij, in zijn derde jaar, gegaan was. Eéne mijner herinneringen, uit de vroege jaaren mijner kindsheid, is nog wel de helft vroeger, en wat het voorwerp mijner herinnering betreft , veel fterker ; dewijl ik in het huis, hetwelk ik mij te binnen breng, Hechts éénen enkelen dag, heb doorgebracht. „ Mijne Ouders bezochren, naamlijk, ten tijde, dat ik nog op de armen eener Kindermeid gedragen werd, of aan den leidband liep, eenen vriend, die, twee mijlen van de Stad, een huis bewoonde, waaraan hij, uit hoofde zijner bediening, verbonden was. Zij namen mij, daar naar toegaande, mede , met dit gevolg, dat ik mij de omftandigheden van dit reisjen,altijd,leevendigheb kunnenvertegenwoor' digen." „ »  -C 23 )- „ Ik weet nog zeer wel, dat wij te water in een kleene fchuit reisden, en dat het touw van de fchuit, welke door een paard werd voordgetrokken, onder weg , brak, waardoor wü in eenig gevaar geraakten. 'ik herinner mij nog vrij aan het allerkleenfte plaatsjen van het huis , waarin men mij bracht, eene zoort een vischkom , agter het huis, en dergelijke bijzonderheden meer. Ik weet met zekerheid, dat ik, zederd dien tijd, in dat huis nimmer geweest ben, totdat ik, na dertig of eenender. tig jaaren, eenen vriend ging bezoeken , die toen ia dat huis woonde. De kamer, waarin ik ontvangen werd, herkende ik niet meer, fcnoon het dezelfde ware , waarin men, voor dertig jaaren, s'middags geëten had. Vermoedlijk, had men mij, diestij ds , geduurende den maaltijd, dewijl ik nog zoo kleen was , dat ik op de armen gedragen werd, in een ander vertrek geplaatst. Het was, voornaamlijk, het agterfte gedeelte van het huis , benevens de watervijver , hetwelk ik mij zeer leevendig voorftelde ; misfchien wegens het genoegen , welk ik gehad had, om daaruit leevendige fnoek te zien vangen. Dit bewoog mij , om mijnen vriend te verzoeken, dat hij mij wilde toelaten , zijn huis geheel doortegaan , zonder mij het een of ander te zeggen ; dewijl ik mijne bijzondere reden had , om alles alleen te willen zien. Hij liet mij mijne begeerte voldoen , en ik vond alles' juist zoo van binnen in het huis, als ik mij naauwkeurig herinnerde, in mijne vroegrte kindsheid gezien te hebben. Ja , waarlijk , alles was hetzelfde : met dit onderfcheid alleen , dat B 4 al-  -C 24 )- alles mij thands veel kleener voorkwara-te wezen , dan toen; waarvan, mijnes oordeels, zeer natuurlijke reden kan gegeven worden." „ Ik heb mij naderhand zorgvuldig naar den tijd geïnformeerd, waarop die man dit huis verlaten had. En toen is mij gebleken , dat ik ten dien tijde nog geene twee jaaren kan bereikt hebben , en dat ik dus, toen wij het gemelde bezoek bij hem aflegden, op zijn hoogst, anderhalf jaaren oud moet geweest ziju." IV.  IV. AANWIJZING tOT EENE BURGERLIJKE OPVOEDING. J\ a hetgene ik u, mijn waarde Vriend, bij eene vorige gelegenheid , als wezenlijke vereischten tot eene burgerlijke Opvoeding, heb voorgedragen, moet ik insgelijks, in de vierde plaats, van een ander wezenlijk en gewichtig ftuk fpreken , welk echter doorgaands wordt over het hoofd gezien. Gewen, naarnlijk, uwe Kinders tot eene flipte en oogenbliklijke gehoorzaamheid! — Hoe nodig dit voor het burgerlijke leeven zij, zult gij zelf gemaklijk bezeffen, daar gij weet, hoe wij allen, voornaamlijk in den Burgerfland, onze lieve vrijheid verloogchenen, en ons de kluisters der wetten, voor onze eigen rust en vergenoeging , moeten laten welgevallen. Gij kunt dus ligtlijk nagaan, dat gij uwen Kinderen geene gewichtiger voorbereiding voor hunnen toekomB 5 fti- (Fervolg en Slot van III. D. bi. 425.)  -C 96 > fligen ftaat, als Burgers, verfchaffen, en uwe gehe»le opvoeding nimmer gemaklijkej kunt maaken, dan wanneer gij hen , van tijd tot tijd, volkomen gewent, om zich hunne vrijheid te laten bepaalen, en jegens hen, die de wetgevende macht eenmaal in landen hebben (zo als op dien tijd de Ouders zijn) eene geftrenge gehoorzaamheid leert oefenen. Zie hier de manier, op welke gij dit oogmerk bereiken kunt. Vooraf moet ik aanmejken , dat gij met deze ge. woonte, gelijk met alles, waarvan men in de opvoeding een zegenrijk gevolg verlangt, zeer vroeg beginnen moet. Het Kind moet, nog zeer jong zijnde, zich aan den wil van Moeder en Vader leeren onderwerpen. Het moet niets hebben, dat zij weigeren , verbieden, of hem nadeelig is. Het moet zich blindeling (want de eerfle leeftijd, waarin Kinders nog geene gronden bevatten kunnen, is louter dierlijk) alles laten welgevallen. De eenige verflandige regels nu, welken u nodig zullen zijn, om deze bereldvaardigfte onderwerping binnen zeer korten tijd te weeg te brengen, zijn dezen: i.) Beveel nimmer teveel; maar flechts dan, wanneer het indedaad nodig is; bijvoorbeeld, wanneer het Kind iet gevaarlijks neemt of doen wil. enz. Neemt men dit niet zorgvuldig in acht, dan zal het' Kind het edelst gevoel, welk de Mensch bezit, dat der Vrijheid naamlijk, verliezen , en eene flaaffche ziel verkrijgen. Het oogmerk, waarom gij hun flipte gehoorzaamheid leert, is geenszins, om de waarde hunner menschlijke natuur te verkleenen; maar, om  om te verhoeden, dat zij eigenzinnig worden, en hen, midden in het genot van vrijheid, derzelver ] bepaaling door aanzienlijke perfoonen, zonder tegenkanting of fmart, te leeren verdragen. Hiertoe nu is het genoeg, dat gij hun zomtijds, en wel dan vooral, wanneer het nodig is, beveelt; doch ook alsdan onverzetlijk zijt in uwen eisch, om gehoorzaamd te worden. sO Om nu te verhoeden, dat gij alle oogenblikke» bevelen moet, verwijder zo veel mooglijk alle dingen, die den Kinderen aanleiding zouden kunnen geven, om uw bevel noodzaaklijk te maaken. Laat, bij voorbeeld, niets over de vloer leggen van dat gene, welk gij den Kinderen, indien zij zulks verlangden of zich toeeigenden, zoudt moeten weigeren of ontnemen. 3.) Wanneer gij uw Kind iets ontneemt of verbiedt , doe het altijd omtrend gelijke voorwerpen en met eene gelijke houding: want op den dénen tijd emftig te zijn, en op den anderen tijd niet; de ééne keer iets toetelaten, en de andere keer zulks te ontnemen of te verbieden, geeft den fchijn der haatlijkfte eigenzinnigheid; terwijl, in tegendeel, door eene gelijkvormigheid van behandeling, zelfs reeds bij Kinderen zeker duifter begrip geboren wordt, welk hen de gevallen, wanneer zij goed of kwaad doen, of u ten minden gehoorzaamen moeten, leert onderfcheiden. 4.) Wanneer gij met voorzichtigheid beveelt of ontneemt, daar het nodig is, zijt dan ook ftandvastig, zonder u door het gefchrei van het Kind eenig- zins  -C 23 )- zins te laten beweegen; anders hebt gij de zaak geheel verloren: want een Kind behoeft, flechts ééns of tweemaal, door het fchreien zijn oogmerk te bereiken; hij behoeft u daardoor flechts éénmaal te overreeden, en hij zal die welhaast als zijne éénige toevlucht aanmerken, bij welker gebruik hij zoo boosaardig wordt, dat hij zich liever een ongemak 2a! fchreeuwen, dan van dit middel afzien. Onderdrukt deihalven, gij, Vaders en Moeders, in alle deze gevallen , uwe tederheid tot heil uwer Kinderen , en laten hunne eerfte proeven , om u door gefchreeuw of traanen te beweegen, u zo min verleiden , als vertoornen; maar, wanneer een Kind iets eischt, of neemt, of doet, 't geen niet behoort, overwint gij dan deze proeven daarmede, dat gij hun gefchrei met de grootlle bedaardheid aanhoort, zonder daarbij eenige ontzetting of vrees tevertoonen; dat gij volftrekt niet laat blijken, als of gij daardoor gebelgd waart ; maar integendeel zeer bedaard het een of ander onder handen neemt, een gefprek vervolgt, en u houdt, als of gij het fchreiend Kind geheel niet bemerkt. Weldra zal het Kind van zelf ophouden, en dit is het oogenblik, waarop gij den fchijn moet aannemen, als of gij nu eerst uw Kind bemerkt, en hetzelve met minzaamheid moet bejegenen , zonder van bet voorgevallene te fpreken. Dit, eenige maaien herhaald zijnde, zal uw Kind overreeden, dat het fchreien niets hoegenoemd helpt, en het zal u zeer gcmaklijk en fpoedig leeren gehoorzamen. War*-  -C 29 )- Wanneer h;t, intusfcheti , gebeuren mogt, dat uw Kind den dierlijken leeftijd verlaat, zonder dat gij, door de opgegeven middelen , eene flipte gehoorzaamheid hebt kunnen verkrijgen, 't geen toch zeer zelden zal plaats hebben, indien gij de genoemde regels in acht neemt , dan is het uw plicht, om op eene ontzettende ftraf bedacht te zijn, welke het heil van uw Kind voor zijn geheele leeven beflisfen zal. Sla ten dien einde zorgvuldig gade het geval, waarin 'de ongehoorzaamheid voornaamlijk gepleegd wordt, en wacht het tijdflip af, waarop het Kiud zijne eigenzinnigheid halrtarrig zal oefenen ; verzamel op dit oogenblik alle de kracht van uwen geest j neem de roede van tuchtiging in handen ; gebruik haar aan den eenen kant zonder merkbaare drift of toorn, doch ook daartegen zoo lang — zoo lang en zoo fchijnbaar onbermhartig — dat uw Kind nog verfcheide dagen naderhand de fmart daarvan gevoelt, en zich tot in zijn binnenfle getroffen vindt. Ik heb dit middel , in dit éénig geval, met het allerbest gevolg , bij veele Ouders aangeprezen , en gij zult insgelijks bevinden , dat uw Kind , door zulk eene ernflige en gevoelige ftraföefening, zoo buigzaam aal worden , dat het nadethand , wanneer gij flechts iet met ernst beveelt, op het oogenblik zal henen, fnellen, om u te gehoorzaamen , zonder dat gij wederom tot de woede uwe toevlucht zult behoeven te neiuon : en komt gij indedaad zoo ver, dat uw Kiud u op uwen wenk voldoet , dan hebt gij voor uwe geheele opvoeding alles bereikt , wat • gij tot lied vaa uvv Kind. zouit kunnen verlangen. Doch  -C 30 )- Doch ook alsdan, gij, Ouders, wanneer gij dit gewichtig doel der Opvoeding bereikt, en wegens de ftiptfte gehoorzaamheid van uw Kind in de vroeglte jaaren genoegzaam verzekerd zijt, verzuimt dan ook, om Gods wil, niet, dien leeftijd wel t« gebruiken, waarop het Kind begint te denken en verHandige gronden te bevatten. Alsdan behoort gij nooit anders te bevelen of te verbieden , dan met onderrichting en aanwijzing der verltandige redenen, waarop het gebod en verbod berust , opdat het Kind zelfs over het goed en kwaade, het waardige of onwaardige, het billijke of onbillijke zijner handelingen verftandig oordeelen, en , uit eigen overtuiging, liet goede doen , en het kwaade leere nalaten. Immers, dit alleen zal uwe Opvoeding nuttig maaken, en , bij de oprechtfte gehoorzaamheid uwer Kinderen , de reinfte en vuurigfte liefde te weeg brengen, welke op de overtuiging gegrond is, dat gij nimmer iets anders , dan hun geluk, bedoelt , en dat alle uwe bevelen , ééniglijk, gericht zijn, om hetzelve te bevorderen. Voegt nu, eindelijk , waarde Ouders , bij de opgegeven vier hoofdvereischten , om uwe Kinders in het toekomende tot goede Burgers te vormen , de algemeene befchaaving van het menfchelijk hart , welke de grondflag aller volmaaktheid en de oirfpronglijke bron aller gelukzaligheid is ! Tracht hun die alles omvattende menfchenliefde inteboezemen, welke , volgends de leer van Jezus , het middenpunt van allen p-aktikaalen godsdienst en het waare beeld van God is ! Laat uw geheele onderwijs , uwe ge- hee-  beele behandeling daarhenen gericht zijn , dat «we Kinders de waare uitgebreidheid dezer liefde kennen , en hunne gelukzaligheid alleen daarin leeren zoeken , dat zij hunne medemenfchen door weldaaden , dienstvaardigheid , hulpbetooning , vriendelijke bejegening enz. verblijden, alle verdrietlijkhedeu en lijden voor hun wegnemen of verhinderen, en, door arbeidzaamheid en vlijt, in het burgerlijke zo wel, als huislijke leeven, voor hun nuttig kunnen worden ; terwijl gij hun , eindelijk , deze menfchenliefde , als den éénigen weg moet ieeren befchouwen, om Gods goedkeuring en gunst te verwerven. Herinnert hun dagelijks en 'bij alle gelegenheden , dat „ Menfchen, buiten vol„ ftrekte noodzaaklijkheid, in eenig geval, te benadeelen , de grootfle zonde — en , dat Menfchen te verblijden en gelukkig te maaken, de grootjie, of „ liever de iènige deugd en godvrucht is!" Zegt hun dit zoo dikwerf, met zoo veel nadruk , met zoo veel aandoening, en met zulk eene zichtbaare vuurigheid en oprechtheid van hart, dat het eindelijk , geheelenal , tot het binnenfte hunner ziel doordringt : dat de gedachte, „ menfchenliefde is s'men,, fchen éénige waarde!" het heerfchend beginzel van hun leeven worde : dat zij niets met meer afgrijzen fchuuwen , dan menfchenhaat, en daartegen, zo voor zich zeiven , als in anderen , niets hooger leeren fchatten , niets meer leeren beminnen , dan werkzaame en zuivere menfchenliefde. Toont u ook , uit dit grondbeginzef, nimmer te onvredener, of wel nimmer bedroefder en misnoegder op hen, dan wan-  -( 3* )- wanneer zij , in het een of ander opzicht, tegen de menfchenliefde handelen. Vergeeft hun alles , wat zij mogten gedaan hebben , gereeder , dan eene opzetlijke bedroeving of beiiadeeling van één éénigen hunner natuurgenoten. Boven alles , waarde Ouders , is het allernodigst, dat gij zeiven alle deze onderrichtingen onderfteunt door uw eigen voorbeeld : anderszins zijn alle mijne voorfchriften , en uw oprechtfle ijver voor derzelver betrachting , te vergeefsch en vruchteloos: want het allereerfle en gewichtigst beginzel der natuur, waardoor Kinders werkzaamheid leeren oefenen , is naarvolging. Zien zij , derhalven, in u, eene zorgvuldige naauwgezetheid voor het behoud uwer gezondheid , eene heilige en onkreukbaare geflrengheid in het inachtnemen der fchaamte : zien zij in u alle reinheid , alle arbeidzaamheid , alle flipte gehoorzaamheid van hetgeen zij , die uwe meerderen en overheden zijn , u bevelen ; in één woord , zien zij in u de echte Christlijke menfchenliefde , welke altijd en overal poogt weltedoen , dan zal uw voorbeeld alleen de helft uitwerken van dat gene , welk ter hunner befchaavinge en opvoedinge nodig is. V,  V. AANMERKINGEN OVER SE BURGERLIJKE HUISHOUDKUNDE. Elk goed Waereldburger , zegt gij te recht , befchouwt den engen kring van zijn huislijk beltaan, als de voornaame bron van zijnen aardfchen voorfpoed. Ik erken ten vollen , dat de overweging van van dit ftuk ten hoogden gewichtig is. Hoe bepaalder de inkomften zijn van den Burger, zoo veel te meer nadenken vordert zijn huislijke ftaat, ten einde hij zelf, met zijn gezin, met den geweldigen ftroom der weelde , geenzins weggefleept, en aan een jammerlijk verderf worde overgegeven. Zie hier dan mijne bedenkingen, welken gij mij verzogthebt, u over dit punt medetedeelen. De gronden der burgerlijke Huishoudkunde beltaan, mijns oordeels > in eene flipte naauwkeurigheid ea V.D.I.S. C or- ( Brief'swij'ze medegedeeld,) Waarde Vriend!  -C 34 )- orde der huislijke bezigheden , in fpaarzasmheid ea huishoudenli k overleg, en in huislijke vrede. Tot de ftipfte naauwkeurigbeid en orde der huislijke bezigheden behoort Vooreerst ; Dat gi" , als Man des huizes, alles ten gepasten tijde verricl r. „ Alles," zegt één d:r oude Wijsgeeren te recht , ,, heeft zijnen tijd ; zo wel het eten , als het flapen ; de arbeid, als het vermaak enz. Dezen tijd zorgvuldig en naar behooren te gebruiken, h;et orde te houden. Hij, die onördenlijk leeft; dat is, die geenszins ran elke zaak den tijd overlaat , welken haar de natuur heeft aangewezen ; die , bij voorbeeld , des nachts arbeidt, en den dag met fpel of allerleien tijdverdrijf doorbrengt, benadeelt zich in duizenderleie opzichten. Ten tweeden , dat Gij alles fpoedig en zonder uitftel verricht. Gij behoort , ten dien einde , altijd die dingen voor oogen te hebben , die u het naast betreffen en allemodigst zijn, en gij behoort niet te rusten, vóór dat dit alles is^ afgedaan. Gij moet liever den arbeid in voorraad doen , dan denzelven uitteflellen : want de ondervinding zal n dikwerf leeren , dat zomwijlen zeer oaverwachtte verhinderingen tusfehen beiden komen, welke veroorzaaken, dat de uitgeftelde arbeid of geheel agterweeg bf ift, of naderhand , niet dan ten halve, en met overijling gefchieden kan. Ten derden. Ook behoort gij alf, wat gij doet , van ganfehen harte te doen. 'Er zijn menfchen, die altijd duizende dingen te gelijk in het hoofd hebben, die  —C 35 )- die dus altijd verftrooid zijn van gedachten , altijd op bijkomende dingen denken , ja dezelven daadelijk verrichten. In zulk eenen toeftand van geest, loopt all', wat men doet , op een louter niet uit. AH' , wat gij verricht , moet gij met bedachtzaamheid en oplettendheid doen , zodat men alleen daarop , en volftrektlijk op niets anders denke , dan nadat het volvoerd is. Ten vierden. Van deze orde en flipte naauwkeurigheid moet geen ding ter waereld u terughouden; daarin moet u geen voordeel , geen genoegen immer ftooren. De Man van orde moet liever zijn grootst vermaak volkomen ' opofferen , dan eene noodwendige bezigheid agterweegtelaten of te verzuimen. Deze deugd behoort zich uitteftrekken tot aile uwe daaden en tot alle uwe voornemens: niet enkel tot uwen huislijken arbeid of de bezigheden van uw beroep, welken gij verplicht zijt te volvoeren; maar ook tot alle verrichtingen zonder onderfcheid, welken Gij vrijwillig 0p u neemt; tot alle beloften, bij welken gij uw woord dient geftand te doen; tot ontvangst, dien gij te vorderen, of uitgaven, welken gij te betaalen hebt enz. De opvolging dezer bijzonderheid zal eene ongemeene nuttigheid verfchaffen , terwijl ze over uwe bezigheden een nieuw Ieevea verfpreiden, uwen arbeid gelukkiger en tevens voordeeliger zal doen flaagea, en u de achting van alle menfchen bezorgen zal. Wat nu de Spaarzaamheid en. Huishoudenlijkheid betreft; zal deze het gelukkig midden zijn nisc 2 fthen  -( 36" )- fchen gierigheid en verkwisting , dan behoort hiertoe: 1. ) Dat gij uwe uitgaven en inkomden niet op een ingebeeld (lot laat aankomen; maar, dat gij uwe inkomden bereekent naar eene middenfora uwer overwinst, bij overdag gemaakt, en dat gij tegen dezen ontvangst alle de hoofdartikelen der huislijke Hitgaven overdek , en alsdan bepaalt , hoeveel gij aan dezelvert , naar gelang uwer inkomden, befleeden moogt. Dit alleen kan genoemd worden, eene juiste balans te maaken. Hij, die dit zorgvuldig in acht tieemt , zal , met uitzondering van buitengewoone rampfpoeden, nimmer in fchulden geraaken. 2. ) Om, echter, deze balans zoo juist, als eerlijk, te maaken, moet gij, onder de artikelen der uitgaven, eene naauwkeurige verdeeling in acht nemen, ten einde het gewichtige, welk boven all* het andere niet wel bezuinigd kan worden, van het mingewichtige te onderfcheiden. De waare verdeeling daarvan is deze : Vooreerst, komt in aanmerking al het gene het leeven en de gezondheid van u zelf en van uwe huisgenooten betreft. Hiertoe behoort alles, wat het huisgezin ten aanzien van fpijs ea drank voeden moet. Ten tweeden ; De noodwendige bedekking door kleederen, en de beveiliging tegen wind en weder, door eene gepaste wooning. Ten derden; Alles, wat tot de opvoeding uwer Kinderen onontbeerlijk is. Ten  -C 27 )— Ten vierden; De bezoldiging van hun , die ten uwen behoeve arbeiden. Ten vijfden ; De uitgaven ten behoeve van den Staat. Ten zesden; Uwe fchuldeifchers, van welken gij, van tijd tot tijd , eenige waaren of geld geborgd hebt. Ten zevenden; De armen en noodlijdenden van uwen kring. Ten agtften; De uitgaven voor uw genoegen, of voor het minder noodzaaklijke bij de gemeldde artikelen: en, eindelijk, nadat gij dat alles bereekend hebt, dan Ten negenden, De uitgaven voor datgene, welk enkel ter verfiering of verfraaijing van wooning, kleederen enz. dient. Hij alleen , die deze verdeeling naauwkeurig in acht neemt, en aan de laatde behoeften geen duit befteedt, vóór dat hij de eerden volkomen heeft afgedaan, kan een goed huishouder genoemd worden. Hij daartegen, die zijn geld tot dit laaide ligtzinnig gebruikt, heet een verkwister. Hij, die de allereerfte noodzaaklijke behoeften bezuinigt, is een gierigaard. 3. Intusfchen, zal de verdandige Burger geenszins vergeten, bij eenen voorlopipen overdag van ontvangst en uitgave, de onvoorziene ko.ctcn te bereekenen, welken zijn beroep, zijn huis, zijn huishouden , fatfoen enz. Zal kunnen veroorzaaken. 4. ; Ook moet hij, door omgang met verdandige huishouders , de voordeelen leeren kennen, welken C 3 men  -C 38 )- Win zich bij den inkoop van het benodigde bezorgen kan: bij voorbeeld, waar, en hoe men de dingen bet best en voor den minften prijs koopt — op welken tijd zulks voordeeligst zij —- welke dingen men bij voorraad en in eene groote hoeveelheid koopen moet, om daardoor eeuen minder prijs te bedingen enz. ? Zelfs zij, die geenszins bemiddeld zijn, kunnen zich van deze winst bedienen, wanneer zij, hetgene tot eetwaaren of huisgeraaden behoort, met hunne Bekenden of Bloedverwandten gezamenlijk in eene groote hoeveelheid koopen, en voords eerlijk onder eikanderen verdeelen. 5. ) Ook behoort gij, mijn Vriend, om den naam van een braaf verzorger uws huisgezins te dragen, zorgvuldig acht te geven op -al het huisraad, op de gereedfehappen, die tot uw beroep behooren, en op den voorraad van eetwaaren enz., welken gij voor eenen matigen prijs gekogt hebt, opdat niet het een of ander tot uwe groote fchaade bederve, en datgene, welk breken mogt, ten fpoedigften heriteld, en daardoor een geheel bederf of verlies verhoed worde. 6. ) Boven alles, is het nodig, dat gij alf, wat gewichtig is, en ligtlijk kan vergeten worcien , naauwkeurig opteekent in een memoriaal, of zakboekje, welk alleen tot dit einde gefchikt is; — dat gij van alle uitgaven eu fchuiden reekening vraagt; alle coMtratten, quitantien, aanmerklijke brieven en handteekeningen; in één woord, alles, wat dienen kan, om het beloop van eene gedaane koop of verkoop, van geleende of gegeven gelden enz. aaatewijzen, en daar-  '-( 3P )- daardoor de neteligfte en ingewikkeldfte gefchillen to beflisfen , zorgvuldig bewaart, en wel in zulk eene goede orde, dat gij ze, wanneer het nodig is, zonder eenige moeite, kunt wedervinden. 7.) De allergewichtigfte zorg, echter, welke u, als huishouder, is aanbetrouwd, is de vermijding der weelde. Gij weet, hoe los veele menfchen over dit ftuk heenlopen, terwijl het ech ter eene bron van ontelbaare jammeren is, waardoor de zoo achtbaare burgerlland indedaad gevaar loopt, om geheel onderdrukt , en onder de beheerfching der grootcn gefield-te worden, terwijl bekrompenheid van beltaan en armoede van dag tot dag toenemen , en dus de vooruitzichten van huislijk' en maatfchaplijk geluk hoe langer zo ongunfliger worden. Weelde is zodanige uitgaaf, welke geene dier eigenlijke bedoelingen bereikt, waartoe men anderszins kosten maakt, maar enkel uit ijdelheid en veranderlijkheid van fmaak gefchiedt. Het eigenlijke oogmerk nu, waarom ik iers koope of pooge te erlangen, is of een wezenlijk nut, welk ik mij voorfrel, zo als voedzel, gemak en veraangenaaming des leevens, of een wezenlijk genoegen, dat ik daarbij geniet. En, wanneer gij deze bepaaling toppast op de vier hoofdartikelen, waarin de fchaadlfke weelde doorgaands plaats heeft, zult gij haaren bijzonderlijk onderfcheidenden aard zeer gemaklijk kunnen ontdekken. Vooreerst, ten aarrzien van het voedzel. Wat toch is het oogmerk van fpijs en drank? Geen ander, dan verzadiging, le^vcns - onderhoud, verfterking van C 4 krach-  -C 49 3- krachten en de geneuchte van eenen aangenaamen fmaak? En waardoor worden, nu, deze oogmerken bereikt? Door menigte, door verfcheidenheid en kostbaarheid der fpijzen ? Neen: — of zal men niet even zeer verzadigd kunnen worden met één, als met zes fchotels? Of zou men meer voedzel en kracht erlangen van een fchotel fpijze, die 3 guldens, dan van een, die eenige weinige ïluivers kost? — En het genoegen? Ach! vraag den Armen, wat eigenlijk zijne fpijze faust? Zie eens, hoe aangenaam het hem fmaakt; hoe vergenoegd hij is, wanneer hem de honger ter tafel roept, wanneer zijne Kinders rondom hem vrolijk zijn, en met hem even fmaaklijk fpijzen? Waarlijk, eene eenvoudige, rein en wel toebereidde fpijze, door eenen honger gefaust, welken de arbeidzaamheid verwekt heeft, en door eene gezonde maag en een vrolijk hart verbeid, verfchaft meer waarachtig genoegen en ligchaamlijk voedzel, dan de rijkfte tafel van den wellustigen, die zo zelden uit honger, en meest altijd uit zatheid eet. Even zo is het, ten tweeden, gelegen met wooning en kleeding. Derzelver voornaame doel is befcherming tegen de onaangenaamheden van wind en weder, van regen, hitte, koude enz. En waardoor anders wordt dit doel bereikt, dan door fmaak, reinheid en gemak? Overvloed en pracht baat niets; zelfs de zucht., om te behaagen, vordert daarmede niets; want eene Vrouw , die zelve fchoon is, zal ééniglijk daardoor behaagen, dat haare kleeding rein, net en met fmaak gemaakt is. De kostbaare edelgeftccn- ten,  -C 41 )- ten, het goud berduurzel, de fchoonfte kleur dient nergends toe, dan om eenen nijdigen aanfchouwer ie ergeren. Dit zelfde geldt ook, ten Arden, vsn de wijze , op welke wij onze gasten bij vriendfchaplijke zamenkomlten onthaalen : want ook daar wordt het doel der vrolijkheid , zo min door pracht, als door overvloed, bereikt. Doorgaands heerscht de waare vreugd bij een eenvoudig gebraad; terwijl de gasten aan eene volle tafel zitten te geeuwen, Eindelijk, mijn Vriend, is dit ook het geval bij uwe vermaaken. Dat men aan dezelven een groot gedeelte zijner inkomften befteedt; dat men in eene koets rijdt, terwijl eene*wandeling te voet, bij een zittend leeven , oneindig dienftiger is, en dat men in herbergen veele verteeringen maakt, helpt even weinig tot onze gezondheid, als tot onze vervrolijking. Waarom zoudt gij dan,' mijn Vriend, zulke onnutte kosten maaken, daar uwe wezenlijke oogmerken, ja uw genoegen zelfs, daarbij niets hoegenoemd winnen. Veeien, 't is waar, doen zulks alleen, om te toonen, dat zij geld bezitten: maar, is geld te hebben, dan zulk eene ongemeene eer? Kan het 11 immer eene wezenlijke waarde verfchaffen, dat u eenige morgen lands of een paar huizen door den dood uwer Ouders zijn te heurtgevallen? JVeen: zo zulk een bezit immer eene eer kan heeten, is het gewis dan alleen, wanneer men het waardiglijk beïleedt. Maar hoe, kan dit ooit een C 5 waar-  -C 4= )~ waardig gebruik heeten, aan kleederen, die dagelijks bederven, of aan eene menigte van eetwaaren, die men niet genieten kan, zonder zich te overlaaden? Waarom zoudt gij u juist daar laten zien , waar de verftandige zijn oog niet henenwendt, dan alleen, om uwe dwaasheid te belagchen,en waar de nijdigaard alleen het oog op heeft, om u te befpotten ? — Waarom, indien de goede God u met overvloed zegent bedenk echter, dat gij dan eerst overvloed hebt, wanneer uwe wezenlijke uitgaven, volgends de bovengemelde orde, voldaan zijn waarom zoudt gij u dan niet liever daarin laten zien, waarin geen nijd u vervolgt, alle deugdzaamen u zegenen, en gij overal bemind wordt? — Waarom niet • tot nut van 't algemeen , — ter onderfteuning van noodlijdenden — ter redding van ongelukkigen? Gij kent onzen vriend S.; gij weet , hoe eenvoudig hij , zijn' Vrouw en Dochter gekleed gaan, en hoe zorgvuldig hij de waarde van den burgerlland poogt te handhaaven , zonder immer tot de weelde der grooten uittefpatten : nog onlangs is mij van hem iets verhaald , dat ik thands aan u berichten zal. Hij hoorde naamlik, dat zeker man, reeds zederd een half jaar , om zijne fchulden gevangen zat : dat zijne familie daardoor te gronde ging, omdat 'er niets gewonnen werd, en dat de geheele fotn , met welke de Man te helpen was, ruim 200 guldens beliep. Met de uiterfte bedaardheid ging hij in zijn lesfenaar; nam 'er het geld uit; ging, zonder eenige de minde beweging te maaken, naar het Stadhuis, en bevrijdde zijnen medeburger van • gevan-  -( 43 3- vangenis en fchuld , zonder het gefd terugtevorderen. Wat dunkt u, moet deez' Man, verre van eene gewaande grootsheid in kleederpracht of gastroaaien, niet eene hemelfche vreugd gefmaakt hebben, In weltedoen ? Eene verflandige fpaarzaamheid en huishoudenli'kheid alleen , welke ik zo even heb aangeprezen , kan u tot een welgefteld man maaken ; kan u in (laat Hellen , om den wellust der weldadigheid te genieten, en uwe Kinders des te beter te verzorgen; kan u de achting aller braaven doen verwerven ; uwe Kinders door uw voorbeeld voor al hun leeven onderrichten , en u het zuiverst en duurzaamst genoegen verfchaffen. Doch , laat ik nu van het derde hoofdvereischte def huishoudkunde fpreken , welk ik flraks even aanroerde , naamlijk, de Huislijke Vrede. De ondervinding , mijn Vriend , heeft u genoegzaam geleerd, dat alles in een huishouden den kreeftengang gaat , waar geene eendracht heerscht. Het is dus van het hoogst belang , te weten, op welke wijze men dit kostbaar kleinood bewaaren moet. i.) Het eerfte vereischte daartoe is wederzijdfche hoogachting. Daar deze mangelt, is de huislijke zamenleeving vol van oneenigheden. Gij zult reeds meermaalen gezien hebben , dat zommige lieden, in hunnen ftaat van Bruid en Bruidegom, zeer eenig en vergenoegd leefden, en dat zij , flechts weinige weeken na de bruiloft, in twisten en oneenigheden geraakten , omdat zij ophielden , elkander met die achting i  -( 44 )- ting te bejegenen, welke voorheen de grondflag hunner eendracht geweest was. Zij werden al te gemeenzaam , nalatig in uiterlijke beleefdheden, ongedwongener in uitdrukkingen , onverfchilliger, om iets te vorderen of te weigeren , eigenzinniger in hunne luimen , enz. Zodra deze teekenen van achting ophielden, waren de minfte kleenigheden weldra in ftaat, om twist te zaaien en beleedigingen voordtebrengen. Wilt gij derhalven dit verhoeden , zijt dan ook opmerkzaam op dat gene, welk ten grondflage, dienen moet. Behandel uwe Echtgenoot , uwe Kinders en Onderhoorigen, altijd, met zekere achting! Geef in uwe gebaarden, toon, uitdrukkingen, in uwe bevelen, berisping, weigering en eifchen, altijd zeker gevoel van waarde te kennen , waardoor gij den perfoon, met wien gij te doen hebt, wilt fpairen ! Zi,t geftreng, daar het nodig is; doch nimmer ruuw enbeleedigend! Behoed een' ieder voor alle vernedering, zonder u aan den anderen kant gemeenzaam te maaken! 2.) Z'jt ook bedaard en toegevend omtrend de zwakheden en gebreken uwer Huisgenooten, naardien al te groote gevoeligheid eene even rijke bron van onëenigheid is. Leer, daaróm, alle kleenigheden over 't hoofd zien, en , indien de zaak van geen belang is, houd u dan, alsof gij niets bemerkt. Niemand is zonder gebreken , en dus ook gij zelf niet. Alle kleenigheden te berispen en te ftraffen , naakt de menfchen afkeerig en mismoedig. In gewichtige gevallen eenmaal met ernst te berispen , werkt meer, dan bij alle gelegenheden te vitten. Hoed  -( 45 )- Hoed u vooral voor geftrengheid en ruuwe bejegening ! Zij benemen bij hem, die iet misdaan heeft, alle hoogachting , en daar deze mangelt , zal men te vergeefsch zoeken te verbeteren. Men wordt daaraan gewoon, en men maakt eene vergelijking van gebreken. Wanneer gij beftraft, doe het met zagtheid; met aanvoering van verftandige gronden; nimmer lang agter elkander, of ieder oogenblik , en noo t in tegenwoordigheid van anderen: — geef daarbij te kennen, dat het u leed doet, als gij ftraffen moet: —poog den beflraften zijne fmart, naar gelang van haare geftrengheid , door minzaamheid te vergoeden : dit brengt liefde en zucht tot verbetering voord : het tegendeel baart verdriet en verbittering. Poog eindelijk hem, die misdaan heeft, van zijne verkeerdheden altetrekken, door de voortelling van het nut , als hij uwen raad volgt, en van het nadeel , als hij volhardt , en door hem de gelegenheid tot zulk eene daad , het zij dan dronkenfchap of iets anders, te benemen, en draag vooral zorg, om zelf daartoe geene aanleiding te geven. 3.) Bevlijtig u insgelijks, om alle eigenzinnigheid afteleggen , en infchiklijkheid te pleegen! 't Zij gij iets van een' ander vordert, verlangt, ergens over oordeelt, of tot iets befluit, laat toch nimmer blijken, dat zulks op eigenzinnigheid berust. Bemerkt gij eenen gewichtigen tegenfland , en kan de zaak zonder fchaade veranderd worden , zijt dan toegevend! Hebt gij gegronde redenen, om iet doortezetten , leg dezelven oprechtlijk aan den dag; volhard  hard alsdan met mannelijken ernst, nimmer met geftrengheid of verachting-; laat vooral niet blijken, dat gij u verheugt over het leed van hun , die u tegenftaan , maar kom hun leed door toegevendheid te gemoet. Dit baart vertrouwen, en wint het onbuigzaamst hart. 4.) Eindelijk , voeg , bij deze middelen ter beVvsaring der huislijke eendracht, de vernietiging van alle wantrouwen ! Zolang gij met iemand , 't zij uwe Echtgenoot, Vriend, of Dienstbode , geene daadelijke verbindtenis gefloten hebt , kunt gij nimmer te wantrouwend zijn ; onderzoek en beproef dan zo veel gij kunt : maar, wanneer gij eenmaal zijt overeengekomen tot zeker verdrag , zijt dan ook ftandvastig : hoed u voor het vergif der kwaadfprekendheid : duld niet, dat men eenig kwaad van hem fpreke : geloof niets , ten zij gij het zelf ziet , en vermoed niets , zonder hem zulks met zagtheid en openhartigheid onder het oog te brengen. Verwijder ook daarom alle aanbrengers, die zich bevlijtigen , om het nieuws der ftad rondtedragen, en vermoedens tot geruchten te vormen. Zij zijn het verderf van zeer veele huisgezinnen , en Itichten veelal een wantrouwen en jaloezie , welke de rust voor altijd vergiftigen en alle banden van liefde en eendracht losrukken. Leert integendeel openhartig jegens elkander zijn 1 Vertrouw in zaken , welke den goeden naam uwer huisgenooten betreffen, naauwlijl'.s uwe eigen oogen , veel min de gefprekken van klappeien. Uw huislijke vrede is het beste kleinood, en hij is alken op een wederkaerig vertrouwen gegrond. Argwaan  -C 47 )- waan en jaloezij zijn eene hel , welke, eenmaal brandende, nimmer te blusfchen is. Vertrouwt dus elkander! Zoo zal de geest der liefde u onfchendbaar aan elkander verbinden ; gij zult met lust elkanders heil bevorderen , en alles zal wel gelukken. Uwe Kinders zullen zich naar uw voorbeeld richten. Alle vreugd dezes leevens zult gij dubbel bekoorend vinden. Alle lijden zal voor u draaglijk, alle lasten zullen verzagt worden. Ziedaar, mijn Vriend , mijne bedenkingen overeen onderwerp, welks overweging uwe aandacht te recht verdient. Vergun mij, nog ééne aanmerking ten Hotte hier bijtevoegen. Gij begrijpt , naamlijk , dat ik van den plicht eens braaven Muishouders fprekende, daarmede zo wel de Vrouw, als den Man, bedoele. Beiden maaken zij een geheel uit , terwijl elk hunner zijne taak te volvoeren heeft. In veele opzichten heeft de Man Hechts een algemeen toezicht , en, bezit hij eene kundige en braave Wederhelft, dan zal zij altijd gereed zijn, om zijne onderrichtingen te volgen. De Vrouw heeft veele bijzonderheden , welke alleen ter ,haarer verrichtinge zijn overgelaten ; doch zoo, dat 'er geen ftuk is, of zij behoort, met overleg van haaren Man, over het huishouden te befchikken , terwijl zij anderszins gevaar loopt , om het beste plan van den braafften huishouder in haare onkunde te veriedelen. Ke Man , intusfchen , is het hoofd des huisgezins, en hij is verplicht, in het algemeen te zorgen, dat uitgave en inkomlteu in eene behoorlijke evenreedig- heid  K 48 )- heid (laan tot eikanderen, en dat de eerden althands de laatften geenszins te bovengaan. Dit achtte ik nodig , alhier aanteteekenen, om alle aanmerkingen aftèTnijden , welke anderszins tegen mijn kort ontwerp van huishoudkunde zouden kunnen gemaakt worden. De naam van huishoudkunde, 't is waar, is thands, dikwerf, een voorwerp van verachting, en hij, die, in den eigenlijken zin, een man van orde is , verkrijgt veelal den naam van bemoeial of keukenklouwer: terwijl mannen, die zich nergends mede bemoeien, weiligt hupfche en goede mannen heeten: doch aan de loutere benaaming eener ontijdig oordeelende menigte kreunt zich de verdandige Man even weinig, als de echte huishoudende Vrouw aan de befpottingen haarer modifche Zusters. De groote vraag blijft voor Man en Vrouw altijd deze: - Zijn wij niet gehuuwd, om met eikanderen te leeven, met eikanderen gelukkig te zijn, onze Kinders tot goede burgers te vormen, en den Staat tot wezenlijk nut te dienen? - Aan dezen regel behoort alles getoetst te worden.  VI. PROEVE eener VERHANDELING over den SLAAVENHANDEL en den AANKLEEVE van DIEN. Mijne Heeren ! In hoe verre de nevensgaande Verhandeling gefchikt zij, om in uwe Bijdragen tot het menfchelijk geluk eene plaatze te vinden, laat ik gaarn uwer eigen beóordeeling over. Zij is haaren oorfprong mede verfchuldigd aan de verhandeling van den Heer A. BarKaü over dit onderwerp , weke ik in de Bijdragen van de maand April dezes jaars gelezen heb. En , offchoon ik de mijne, niet ais eene volleedige wederlegging van alles , wat die Heer ten voorleek van den Slaavenhandel bijbrengt, wil aangemerkt hebben ben ik echter op den voornaamen inhoud van zijn ftuk meeftendeels Haan gebleven , ea heb mijn best IV.D.I.S. D ee-  -( 50 )- gedaan, om zijne bewijzen voor de geoorlofllheid der flaavernij, niet van woord tot woord, maar hoofdzaaklijk , te beandwoorden, en tevens de onwettigheid van allen Slaavendienst uit de zuiverde beginzelen afieleiden, enz. enz. Ik ben enz. De groote zaak, waarop het, in 't ftuk van den , Siaavenhandel, en het daarmede verbonden Lijf-eigendom der Negers, in onze Colonien, alleen aankoomt, en waaromtrend alle menfchen , hoe ftrijdig ook anders hunne begrippen en belangen zijn mogen , het reeds voorlang moesten eens geweest zijn, is deze: Of het koopen , vervoeren en houden van NegerSlaaven in onze buitenlandfche bezittingen, in den grond , als eene geöorlofde zaak, kan worden aangemerkt , dan of het als een zedenlijk kwaad , en als 'onbedaanbaar met de voorfchriften van den Godsdienst en de Rechtvaardigheid moet befchouwd worden ? " Grijpt het eerde geval plaatze, dan doet men billijk, vooral in dagen , waarin dit bedrijf der Colonisten doorgaands ten fterkden verfoeid wordt, zijn uiterfte best, om hen in dit recht, waaruit hun reeds onnoemlijke fchatten zijn toegevloeid , en 't welk veelen, in vroeger dagen , over hunne zwakker Natuurgenooten hebben uitgeoefend, te handhaaven, deszelfs on- wrik-  wrikbaare grondflagen aantewijzen , en den nevel van medelijden en tederhanigheid, die thands veelen uit het edelst beginzel onbillijk maakt, door een getrouw tafereel van de onheilen, welken de affchaffing der flaavernij voor onze Colonisten en Landgenooten, zelfs voor de arme Negers, zou naar zich fleepen, te verdrijven. Maar, moet men het laatst begrip omhelzen, dan is de (havendienst, waartoe wij de ongalukkige Zwarten verwijzen , een hemel-tergend onrecht ; dan ligt op allen, die 'er eenig vermogen toe bezitten, de onvermijdlijke verplichting, om, zonder uitftel, de kluifters van onzen onfchuldigen Natuurgenoot te verbreken ; zelfs de zagtfte behandeling van menschlievende Meefters en Vrouwen kan dan nooit tot eene vergoeding vertrekken voor den moedwil , waarmede men de wetten van den Godsdienst en het heilig Natuur - recht vertreedt; de toevallige voordeden van den Slaaven - Haat billijken dan de wreedfte onderdrukking niet, maar zijn flechts in 't oog lopende bewijzen van Gods medelijden jegens Schepzelen , welken wij van de rechten der Menschheid beroofd, en tot hiertoe als het redenloos Vee beheerscht en behandeld hebben. De zo evengenoemde vraage, aan welker beSndwoording dit geheel ftuk, zo als gezegd is, hangt , kan ook in dezer voege worden voorgedragen: „ Hebben de Negers , zo wel als andere menfchen , zekere onvervreemdbare Natuur-rechten? Behoort hunne perzoonlijke vrijheid daar ook onder ? Zijn de vruchten van onzen arbeid en van het huwelijk onder onze perzoonliike vrijheid mede begrepen ? Kan iets D a aan  -r 52 > aan de Bewooneren van het ééne waereld-deel ooit het recht fchenken , om Inboorlingen van andere gewesten, die hun nimmer iets misdeeden , van deze onfchatbare voorrechten te berooven, en hen met alle hunne nakomelingen tot eene eeuwige dienstbaarheid leverwijzen? — Het voordel verdeelt zich dus in vier vraag-Hukken, wier oplosfing ait berucht gefchil be< flechten moet. x. Niemand zal kunnen ontkennen , dat de Negen, zo wel als andere menfchen, zekere onvervreemdbare Natuur-rechten bezitten. Wilde men dit loogchenen, dan moest men , of de Negers, in den keeten der gefchapen wezens, beneden den Mensch Hellen, of men zou , ook voor zichzelven, alle aanfpraak op de dierbaarde rechten der Menschheid moe-en opgeven. En welke van beiden zou de grootde ongeriimdheid zijn ? Zijn de Negers Menfchen , dan zijn ze ook onze Broeders en Natnurgenooten; dan hebben zii,metons, op dezplfdevoorrechten der Menschheid herelfde recht; dan Haan wij. als Menfchen, in dezelfde betrekking tot hen , wWffl zij tot ong ftaan ; dan liggen op ons en hen dezelfde verplichtingen ieeens eikanderen, en wij kunnen op hunne natuiirlüke rechr«n güene inbreuken doen , zonder het werk d ftrengheid verdubbelen, en aan den verwonneling niets dan het leeven en den adem vrij laten. II? zal Doch laat ons van deze buhenfpoorig- heden afftappen , en liever erkennen, dat de perzoonlijke vrijheid, zo wel als het leeven zelve, een goed is, 't welk alle Menfchen onmiddellijk van hunnen Maaker ontvangen ; 't welk zij bij hunne geboorte mede in de waereld brengen; waarop de zwakfte en domfte fterveling een even onbetwistbaar recht heeft, als de vermogendfte en meest-verlichte Natie, 3. Maar, „ zal iemand zeggen," hoe verftrekt zich het recht, hetwelk de Mensch van natuure op zijn perzoon bezit, wel uit ? Zijn de vruchten van zijnen arbeid , en van het huwelijk, daaronder ook begrepen ? Kan men met recht gezegd worden hem in zi;ne natuurlijke vrijheid te benadeelen, wanneer men hem tot zekeren arbeid dwingt, een deel der inkomften van zijn werk aan hem onthoudt, de vruchten van zijn huwelijks-bed aan hem ontneemt, althands niet langer voor de zijnen erkent, dan ons welgevalt , terwijl men intusfchen hem aan leevensnooddruft nooit gebrek laat lijden, ja, menige fchikking beraamt, om bet lot zijner dienstbaarheid te verzachten ?" Dit is hec derde ftuk , waarop ik nog moet ftilftaan, En hier zal voorzeker geene groote uitvoerigheid vereischt worden. De befchrijving , welke ik boven reeds van de Perzoonlijke Vrijheid gegeven heb, kan ons hierin genoeg voorlichten. De perzoon des Menfchen is naanjelijk vrij , niet wanneer hij, dagelijks, met geene z.waare ketenen belaaden , in geenqn ake- li-  -( 57 )- ligen kerker verfmacht; niet wanneer hem, eiken dag, het nodig voedzel en dekzel van dezen of genen genadigen Heer wordt toegeworpen : dit lot zou hij met onze kudden en last-beeften gemeen hebben; ook niet, wanneer hem door den een'of ander' goedaardigen meefler veele gunften bewezen worden : wij hebben onder ons ook Honden- en Katten-vrienden. Maar hij is vrij, wanneer hij meefter is van zijn perzoon en handelingen ; wanneer hij , naast God, alleen zichzelven toebehoort; wanneer hij, tegen wil en dank, tot geenen arbeid of eenig beroep gedwongen wordt; wanneer de vrucht van zijnen arbeid hem alleen toekoomt , en hij daarvan, ten behoeve van anderen , Hechts eenJ vrijwilligen afftand doet; wan» neer hij zich ongedwongen in den echt begeeft, de huisvrouw zijner jeugd zelve uitkiest, en de voordeelen en geneuchten van den echt onbelemmerd genieten mag; wanneer zijne Kinders niemand, dan hem alleen , toebehooren , en hij, in de zorge voor zijn huisgezin en opvoeding van zijn kroost, door geenerhande onderdrukking of knevelarij verhinderd wordt: om nu van andere dingen , welke in het denkbeeld van perzoonlijke vrijheid opgefloten liggen , en van het verband, waarin deze , blijkens de tegenwoordige opgave , met de Burgerlijke en Godsdienltige Vrijheid ftaat, niet eens te fpreken. Dat ik dit alles onder 's Menfchen perzoonlijke vrijheid bevatte , zal niemand bevreemden , die weet , dat de Mensch, in deze verrichtingen en geneuchten bekort, ftraks een onbereekenbaar perzoonlijk nadeel lijdt; dat deze bedrijven tevens de natuurlijkfte plichD 5 ten  ten van den fterveling uitmaaken, en omdat het meefterfchap over onzen Perzoon en handelingen , bijaldien men op de evengenoemde ftukken eenige inbreuk toelaten wil, wel rasch op niets zal uitlopen. Men ontneemt dan den Mensch een onvervreemdbaar goed; men drijft den fpot openlijk met zijne heiligde Natuur-rechten ; men behandelt hem althands op den voet van een doodfchuldig misdadiger, wenn' men hem tot eenigen onwilligen arbeid dwingt , hem de vruchten van zijn werk ontneemt, of zijnen huwelijks-zegen hem ontweldigt. Voor gevoelige zielen behoeve ik den EgtftifiUien Tijran Hechts te noemen, die de Ifraëlitifche zuigelingen , van de borst der Moeders afgerukt, in den breeden Nijl verfraoorde , om hunnen afkeer optewekken tegen zulke monllers, onder onze Planters, van welken de Heer Barrau C*j twee alleraffchuwelijkfle voorbeelden heeft bijgebragt , ja, om hen een' handel te doen vervloeken , die zulke wangedrochten helaas! maar al te dikwijls voordteelt en begunftigt. 4. Het vierde vraagftuk moet nu nog opgelost worden. Het is dit : „ Heeft de verandering, welke de menfchen en maatfchappijè'n , bij den afloop van veele eeuwen, ondergaan hebben, ook indezen opzichte , misleiden niet eenige verandering te wege gebracht , zoodat nu Volken , bij weiken de verlichting reeds voorlang is doorgebroken , wier zeden befchaafd zijn, .en wier kring van werkzaamheid zeer uit- (*) Zie •deszelfs verhandeling, over den warren (laat van den Slavenhandel in onze Kedirlmutfcbe Colonien, te vinden in de v:jdragen tot bit Metiftbtliji Geluk 3de Deel EiadZ. 3?4 , 3/6.  -( 59 )- ■uitgebreid is, recht en vrijheid hebben , om zich , tot het voordzetten van hunnen handel en het bevestigen hunner welvaard, van hunne domme en onbefchaafde Natuurgenooten bedienen, dezen hunne aangeboren luiheid afteleeren, hen door eene geduurige werkzaamheid tot nuttige leden der Maatfchappij te vormen , en, daar hetzelve, niet , dan door tusfchenkomst van den Slaavenhandel en het Lijf - eigendom der Negers , gefchieden kan , om dit eenigst middel, ter bereiking dier heilzame einden, te bezigen." Men erkent in deze vraage , reeds ingewikkeld, het pangeboren recht der Zwarten op hunne perzoonlijke vrijheid; alleenlijk beweert men, dat bet aan befchaafde Natiën , uit hoofde haarer kundigheden, iever en arbeidzaamheid, vrijftaat, om van haare min befchaafde Natuurgenooten gedwongen dienften te vergen, waardoor ongemeten fchatten naar tle afgelegenfte gewesten vervoerd worden, welken, zonder dit hulpmiddel , veeliigt voor eeuwig , in den fchoot der aarde zouden verborgen blijven, Maar, waar is de Hemelfche volmagt , waardoor dit vreemd gezach van verlichtte Natiën over doodonkundige en onbefchaafde Natuurgenooten gewettigd wordt? Met welk recht maatigen Wij ons over Zwar-r ten een gebied aan, hetwelk wij tot Blanken, boe dom en onbefchoft ook, nooit zouden durven uit-» ftrekken? Staat het immer aan Menfchen vrij, om, uit een beginzel vair laatdunkendheid of gierigheid, Zelfs van medelijden , onb'Uijk te worden, en de ferfte N?tuurwf{ te vertreden? I^an d« flaavernij, WW1  -C 60 )_ waarin onze Negers hunne leefdagen moeten doorbrengen, immer als eene weldaad — kan ze ooit anders , dan als eene barbaarfche wreedheid, befchouwd worden? Kennen wij het waar belang van alle Volk< n genoeg, om den juisten kring te bepaalen, waarin de Inboorlingen van Afrika zich moeten bewegen, en om !.en, ten koste van hunne vrijheid zelve, tot die beweging te noodzaaken ? Kan men van dtn wijzen Schepper verwachten, dat Hij een geheel deel des menschdoms zodanig heeft vergeten , dat het nimmer eenig nut gedaan zou hebben, zo niet de winzieke Europeaan vreemde Volken bezocht, verafgelegen Coloniën aangelegd, en, als bij toeval, het middel ontdekt had, om uit deze, door bunnen Maaker verwaarloosde, Schepzelen, door banden en zweepflagen, ten minften eenig voordeel te trekken? Indien eens een onbekend Volk, 't welk ons in kennis, b.fchaaving en nijverheid, even verre, als wij de Negers, te boven ging — indien het met dezelfde verachting, welke wij, doorgaands, tegen de Zwarten laten blijken , op ons nederzag: indien het zich, door zijne meerderheid, gerechtigd ooideelde, om, febier uit medelijden, onze Zoonen, Dochteren en Echtgenooten optekoopen, altefcheepen, in hun Vaderland ter markt te brengen, dezelven tot den zwaarden arbeid, op het veld of in de mijnen, te veroordeelen, en oin dit ongehoord geweld nog te verfchoonen, met te zeggen: „ Zij waren in hun Land ellendige fchepzels, nuttelooze lasten der aarde; bij ons kunnen zij nog eenigen dienst aan 't menschdom doen; en zij krijgen zoo wel kost en drank,  -C 6t )- drank, als onze kemels en koeien:" — indien dit Volk eens van die Zwarten afdamde, wier flaavernij wij nu nog gedoogen en vereeuwigen: wat dunkt u? Zou het geweten ons niet, even als weleer aan Josephs broederen, alle verandwoording benemen, en ons de bekendtenis afperfen : Wij zijn fchuldig aan het bloed onzer Broederen: Wij zagen kunne zielsbenaauwdheid: Aan hunne bittere jammerklacht en gebeden gaven wij geen gehoor: Daarom komt nu deze benaauwdheid ons «ver. (*) Ook is 'er geene euveldaad zoo fnood uittedenken, welke men dus niet, in deze of gene gevallen, flrafloos pleegen kan. Mag ik, onder voorwendzel van mijne meerderheid, van mijn dieper inzien in zaaken, van mijn bijzonder belang of dringende bezigheden, den Naasten van zijne natuurlijke rechten berooven ; — wat zal dan den heerschzuchtigen Oppervorst tegen zijne eenvoudige Onderdaanen al niet geöorlofd zijn! Wat zou mij dan beletten, om een rijken vrek, wiens goed ik moet erven, naar de andere waereld te zenden? Waarom fluiten wij dan de Zinloozen op, en werpen ze niet veel liever in de zee? En wie zal aan den Zoon dan het recht betwisten, om zich van een' Vader te ontdoen, die, door zijn losbandig en verkwistend leeven, zich zeiven en z'rne kinderen ongelukkig maakt? Niets ontflaat ons derhalven ooit van de verplichting, om de aangeboren rechten vaa onzen Medemensch te eer- bie- (*) i Boek van Mo se s, ïTóofdft. 41. vers ai.  •C 62 > biedigen. De fchending dier rechten, welke wij onstegen anderen veroorloven , Haan wij , in 't zelfde oogenblik, aan hun, ja, aan allen tegen ons toe, en hebben wij veelligt ook vroeg of fpaade, als eene rechtvaardige vergelding van onze roekeloosheid, te wachten. De groote zaak, waarop het, in 't ftuk van des Slaavenhandel en den aankleeve van dien , aankoomt, is derhal ven, door al 't bijgebragte, in dezer voege beflist: Dat de Perzoonlijke Vrijheid een onvervreemdbaar goed is, zo wel van onze Zwarte Medemenfchen, als van ons zeiven: Dat zij, zo min als wij, met eenigen fchijn van recht, van dit natuurlijk eigendom een' vrijwilligen afftand doen, veelmin door eenigen dwang daarvan beroofd kunnen worden: Dat, de Perzoonlijke Vrijheid een recht zijnde, hetwelk een iegelijk mensch onmiddellijk van God ontvangt, de flaavernij nooit van Ouders op Kinderen wettig kan overerven; zodat, al ware het, dat de Ouders, of gewillig, of om eenige misdaad, of bij ongeluk, hunne vrijheid verbeurd hadden, de Kinders echter vrijgeboornen zijn: Dat, daar de verzaaking van natuurlijke rechten eene tegennatuurlijke daad is, en den Mensch tot het beandwoorden aan zijne beftemming buiten ftaat fielt, elk Slaaf verplicht is, om dien uitflag te herftellen, en volkomen recht heeft, om zijne verloren vrijheid te hernemen: Dat de opftanden van onze NegerSlaaven, wanneer zij enkel poogingen zijn, om vrij te worden, door een' zamenloop van noodlottige omftandigheden wei zeer gevaarlijk zijn, maar door den oh-  -( 63 )- onpartijdigen, niet ais onwettig of ftrafwaardig, kunnen aangemerkt worden: Eindelijk, dat de Europifche Natiën, vooral de vrije Republieken, willen zij haare eerfte en zekerfte grondbeginzelen niet trouwloos tegenfpreken, en aan anderen doen, 't geen zij wenfchen, dat aan heur zeiven gefchiede, volftrekt verplicht zijn, om , zonder uitftel,aan haare Colonien het voorkomen van gevangenisfen en moordfpelonken te benemen, en aan de vrijmaaking heurer Ne* ger-Slaaven, ja, aan de affchaffing van allen (havendienst en eigendunkelijk gezach, gemeenfchaplijk te arbeiden. De bezadigdfte voorflanders van de voórdduuring der flaavernij, in onze Colonien , voeren tegen dit betoog geene rechtftreekfche bewijzen aan; maar doen hun uiterfte best, om aantetoonen , dat de Slaavenftaat der Negers veel draaglijker is, dan onkundigen zich verbeelden kunnen. Zij beklaagen zich, dat men , ter befrrijding van het flaavenftelzel, doorgaands , meereen? verhitte verbeeldingskracht, dan naauwkeurige waarnemingen omtrendderzelver lot en leevenswijze tehulpe roept, en dat de enkele tooneelen van onnatuurlijke wreedheid, welke zoms in onze Colonien vertoond zijn, tegen de waarheid aan vergroot en vermenigvuldigd, eenen diepen indruk op zwakke gemoederen gemaakt, en fchroomachtige gemoederen met fchrik en afgrijzen vervuld hebben. Men fchildert ons de Negers, wanneer zij in hun Land opgekocht worden, af als de ellendigfte fchepzels van den aardbodem, aan welken men, met hen te koopen, dikwijls den gewichtigften dienst bewijst, wijt men ben daar-  -C 64 )- daardoor van eene overmaat van jammeren bevrijdt, waaronder zij toch anders eerlang bezwijken moesten. Men geeft van hunne overvoering naar onze Colonien, van de voorzorg omtrend hunne perzoonen, Vrouwen en zieken, op de fchepen gebruikelijk, een draaglijk denkbeeld. Men voert het eigenbelang der Scheeps-Kapiteinen aan, als eene krachtige drijfveer tot eene omzichtige en billijke behandeling der Slaaven. De arbeid, waartoe de Slaaven op onze Plantagien verplicht zijn, Is naar deze befchrijving veel ligter, dan de Nederlander zich in 't gemeen verb«eldt; ja, hun lot is, onder het opzicht van rechtvaardige Meesteren, veel zagter en geruster, dan dat van menigen handwerksman of daglooner in Europa. Men brengt voorbeelden bij van Slaaven, die in onze bezittingen met hun lot zoo wel te vrede zijn, dat zij nimmer naar hun geboorteland haaken, de aangeboden vrijheid verwerpen , of, om de geringde tegenftribbeling, tegen den vorigen flaavenftand verwisfelen. Men roemt billijk de Politie, in deze onze verafgelegen gewesten, over de heilzaame maatregelen , welken zij , niet flechts ter handhaaving van rust en orde, maar ook ter verzachting van het Slaavenlot neemt: En men befluit uit deze en zoortgelijke bijzonderheden , dat het zoo vreemd en onbillijk niet moet geacht worden, dat men den Slaavenftaat in onze Colonien behoudt, te meer, daar de flaavernij reeds lang in gebruik, en, onder het oog van God zelf, door het Volk van Israèl in (land gehouden is , en daar de Negers het voornaam fteunpunt van onzen voordeeligen handel op die gewesten  t«n zijn; doch die, om zulks te blijven, door eené buitengemeene behandeling , uit hoofde van hunna luiheid en koppigheid, moeten aangemoedigd en beteugeld worden. (*_). Veel zal zich de Lezer, hoop ik, Uit mijn voorgaand betoog herinneren kunnen , waaruit de zwakheid van deze verdeediging der Neger-faavemij kan blijken, wijl daardoor de reeds bijgebragte bewijzen voor de onwettigheid van dezen handel, uit de natuur en het even gelijk recht van alle Menfchen afgeleid, eer ontweken, dan wederlegd worden; de haatelijkheid van het Slaaven-juk eer verzacht, dan verdeedigd wordr; en wijl men deze voorfpraak van eene overheerfching, welke zelfs bij 't wreede boschgedierte geene weergaa vindt, niet uit die bronnen van billijkheid en rechtvaardigheid afleidt, waaruit ik mijne redeneeringen tegen den Slaavenhandel en deszelfs gevolgen , naar mijn vermogen, gefchept heb. Ik Zal dan de moeite van eene breedvoerige wederlegging kunnen fpaaren, en veelligt den onpartijdigen met de volgende korte bedenkingen vergenoegen. i.) In hoe verre ik mij door eene verhitte verbeeldingskracht in deze Bijdragen heb laten wegfleepen, of mij daarvan bediend heb , om anderer zinnen te verbijfteren, laat ik den Lezer beflisfen. Het is mogelijk, dat ik dwaale, en voor deze mogelijkheid waar- (*) Deze bijzonderheden zijn alle getrokken uit de meergemelde Verhandeling van den Heer A. Barrau. Men htrleze dezelve nogmaals in haar geheel, in de genoemde Bijdragen, 3 deel, bladz. 341. en vervolgens. IV.D.I.S. Ê #  -C 66 5- waarfchunweikb'j dezen eiken onbedachtzamen. Het gevoelen, 't welk ik opgeve, is bet mijne, waaromtrend ik gaarn aan anderen alle die vrijheid gunne, welke ik omtrend hunne gevoelens voor mij begeere. Dit echter kan ik bij deze gelegenheid niet binnenhouden , dat ik tegen al 't gevaarlijk uitfpatten van eene vuurige verbeeldingskracht althands gewaakt, en daarbij ondervonden heb, hoe bezwaarlijk zich dit edel geestvermogen laat beteugelen in eene zaak, welke de eer en natuurrechten van den mensch zoo van nabij betreft, en waarin waarfchijnlijk, even als in andere groote omwentelingen , de zeldzaamfie voordeden het onmiddellijk uitwerkzel van de bemiulijkfte geestvervoering zullen zijn. a.) Het beklag, dat veele vooringenomenheid tegen den Slaavenftand der Negers, op geene naauwkeurige waarnemingen omtrend hunne behandeling, op de Plantagien, berust , is ten eenenmaale gegrond, en doet echter niets ter zaake. Met mij, en met duizend anderen, is de zaak ook zoo gelegen. Ik verblijde mij, te kunnen zeggen, dat ik naauwlijks ooit zulk een' ellendeling, dien men een' Slaaf noemde, gezien, veelmin de gewesten der flaavernij zelven betreden heb, noch de naare woonfteden van rillende dienstbaarheid ooit genaderd ben, en dus geen gevaar gelopen heb , om mijn jrevoel van menfchelijkheid daardoor pptewekken of te verdooven. Maar zal ik daarom minder bevoegd zijn, om over dit onderwerp te denken en te fchrijven ? Zullen alleen dezulken, die den opbreng der rampzaligfte dienstbaarheid aanfchouwd of genoten hebben, wier gezicht  zicht en hart, door de aanlokzelen der nieuwe üfe reld, doorgaands te ras bedorven zijn, en waarvan een groot gedeelte enkel door gierigheid beheersehc wordt; zullen dezen alleen over de belangen van bnze, in banden gekluisterde, Natuurgenooten ulN fpraak mogen doen? Zal elk ander Nederlander, hoé zeer ook de ftem van het geweten de voorlchriften der eeuwige rechtvaardigheid bij hem aandringt, moeten zwijgen en verdommen, op de machtfpreuken, welken de oor- en ooggetuigen van het lot der Slaaven, die tegelijk derzelver uitzuigers en kwelgeesten kunnen zijn, hem daaromtrend overfehrijven* Neen! Wij weten, dat God Blanken én Zwarten l beiden tot Menfchen gemaakt heeft; dat hij genen niet aan dezen , gevolglijk ook dezen niet dan génen, onderworpen heeft. Meer behoeven wij niet; om eene dienstbaarheid, welke gedwongen is; welke van Ouders op Kinderen overgaat; Welke van dé haatdijkfte onderfcheidingen verzeld, en vruchtbaar li m treurige gevolgen; welke 'smenfchen lot, zowel aan de willekeur van een' Nero, als van een' Titos overgeeft, te verwenfehen en te beftriden; Aan al 't overige, wat in de Piantagien gebeurt, ligt ons niet gelegen. 3.) De zachtheid, waarmede zommigeSlaaven-Heeren deze ongelukkigen behandelen, is, wel op zich 2elve, zeer prijswaardig, en verdient met openbaare eereteekens te worden aangemoedigd en vergolden. Maar, kan zij immer eene genoegzame verdeédiging of vergoeding voor het fchreeuwendst onrechï worden ? Zouden zij , als de flaavernij afgefchaf: E * Wierd,  -C 63 )- wierd, niet tot dezelfde billijke behandeling, veelÜgc tot eene nog billiiker , verplicht zijn? Houdt iemand, die zijnen naasten een dierbaar goed ontrooft en onthoudt , en vervclgends hem dat gemis door eenige beleefdheden poogt te vergoeden, op, een Roover te zijn? Zin zulke menfchenvrienden in onze Colonien dun of dik gezaaid? Ik ijze nog op het denkbeeld van die menfchelijke ongedierten, waarvan de Heer B a r r a u melding gemaakt heeft *). De bloote mogelijkheid, dat 'er meer zulke wangedrochten zijn, die zich, uit loutere wraakzucht of dartelheid, aan het leeven of de gezondheid hunner Slaaven vergrijpen, zonder daarvoor als gruuwelijke menfchenmoorders geftraft te worden , is alleen genoeg, om dit dekkleed der overweldiging te verfcheuren. Hierbij komt nog, dat ook andere Europifehe Volken zich van Slaaven in hunne buitenlandfche bezittingen bedienen. En hoe behandelen dezen hunne lijfeigenen? Die Zwarten zijn de Broeders, de Landgenooten, welligt de Naastbeftaanden van onze Negers; zij zijn onze Medemenfchen. Mogen wij dezen onbezorgd aan hunnen rampfpoed overgeven? Moeten wij niet veeleer, door het eerbiedigen van de rechten der meuschheid, ook hun lot poopen te verzachten, met aan andere Volken een voorbeeld van rechtvaardigheid en menfchelijkheid te geven ? 4.) „ Het eigenbelang noodzaakt, en Scheepsvoogden' en Colonisten, tot eene goede behandeling der Slaa- (*) Zie de bovenaangehaalde plaats uit zijne Verhandeling  _( 69 )- Slaaven." Ik erken het groot vermogen, hetwelk dit beginzel op des menfchen geest bezit. Maar, is het, voor den armen Niger-Slaaf, eene genoegzaame waarborg tegen alle onredelijke behandeling, tegen moord en verminking? ó Neen! De mensch bezeft, in duizend gevallen, zijn waar belang niet recht, en gaat 'er lijnrecht tegen aan. Hoe ras wordt de beevende Slaaf, in zulk eene vlaag van uitzinnigheid, het rampzalig flachtoffer van eene kwaalijk begrepen eigenliefde! De belangzucht is 't alleen niet, die den menfchelijken geest beheerscht; weelde en hoogmoed (kepen hem ook dikwijls weg, en zetten hem tot de gruuwelijkfte onmenfchelijkheden aan. Rijkdom en eerzucht hollen fpoedig buiten het fpoor. Brooddronkenheid teelt wanfchepzels, en wraakzucht eischt een zevenvoudig offer. Goede Gooi ons zeiven zouden wij ongelukkig achten, bijaldien zij, die ons benadeelen of mishandelen kunnen , door niets, dan door eigenbelang, weerhouden wierden; ons beklaagen wij menigwetf over de nadeelen, welken wij door eigenbelang-zoekende menfchen lijden; en — voor onze Zwarte Medemenfchen, zal de belang ucht hunner meesteren en opzieneren eene genoegzaame waarborg, en voldoende wederlegging van hunne zucht naar de aangeboren vrijheid moeten zijti! 5.J ,, Maar, veele Negers berusten 'er zelfs gaarn in; zij leeven zeer te vrede: zommigen worden zelfs rijk, en laten veel gopdnaa; zij hebben het in onze Plantagien ook beter, dan in hun geboorteland; zij danken den Europeaan niet zelden, die hen E 3 uit  Vit hun land verloste , en zommigen begeeren zelfs de vrijheid niet, welke men hun aanbiedt." Dit alles bewijst, wel aan den eenen kant, de zachte en beminlijke geaardheid van zommige Slaaven en Slaavinnen, en, aan den anderen kant, hunne onkunde en onverfchilligheid omtrend een goed, hetwelk niemand afftaan of wegnemen mag: maar het bewijst in geenen deele het goed recht, 't welk wij zouden hebben, 0jn deze menfchen in hunne onwetendheid te laten, of hun goed vertrouwen tot hunne eeuwige fchande en nadeel te misbruiken. Ik ftem eens toe, dat de Negers, van welken wij ons bedieaen, geboren Slaaven zijn, en, in hun geboorteland, de onlijdeliji.fte ongemakken doorilaan; wij bewijzen hun eene weldaad, met hen uit deze handen te ontflaan: maar teugelijken tijde worden wij op nieuws hunne beulen en beroovers , met nieuwe keetenen voor bun te fmeeden. Kan iemand een Engel des lichts en een afgevaardigde uit het rijk der duifternis tevens, zin? Komt ons de handelwijze der Moorfche SlaaVenhandelaaren met hunne Landgenooten affchuuwlijk voor, boe zal dan ons gedrag, 't welk in de hoofdzaak met het hunne overeenkomt, geöorlofd en wettig kunnen zi n? Neen: laat ons liever de verzp.chring der onheilen, welke de Ncgersbi) ons ondervinden, als eene gunftige beftelling van Gods Voorzienigheid jegens deze ellend'gen befchouwen. Laat "! ons niets van deze gunften op reekening onzer bill'jkheid en menfchenliefde zetten , zo lang de voorwerpen daarvan niets boven on/e fchoothondjes, iji papegaaien vooruit hebben. Laat ons, zo. menig- werf  -C 7- ) werf een Slaaf zijne vrijheid verfmaadt, of aan ong wil wegfchenken, ons overreeden, dat 'er giften zijn, welken de Mensch van zijne Naasten niet mag aannemen ! 6.} Van de oudheid der flaavernij en van den invloed, dien God daarop bij Israêls Volk gehad heeft, zal ik naauwlijks iets behoeven te zeggen. Door oudheid,kan noch de leugen, noch het onrecht ooit gewettigd worden: en, bijaldien Gods befchikkingen omtrend eenige zaak, altijd, genoegzaame bewijzen van Deszelfs goedkeuring waren, dan zoude 'er geene ondeugd, geen misbruik meer genoemd kunnen worden, waarop het zegel van Gods welbehaagen niet gedrukt is. De veelwijverij is dan eene geheiligde wanorde onder het menfchelijk geflacht. Deheerschzucht der Dwingelanden, en de muiterij van hunne Legerhoofden en Onderdaanen, beroepen zich dan, beiden, op eene Hemelfche Volmacht. Judas en de Joodfche Raad zijn dan gezegenden des Heeren. Ga ma li cl, de beminlijke Gamalicl, had dan het hoofd vol van ftrafwaardige nieuwigheden. Geene plaats kan in den Bijbel duidelijker, geen verbod kan fterkerzijn, dan deze betuiging: Dat God vit éénen bloede het ganfche gepachte der menfchen gemaakt heeft, om op den aardbodem te woonen: dan dit bevel: Doet aan anderen, het geen gij wilt, dat aan u zeiven gefehiede! Offchoon ik mij, tot hiertoe, flechts van één bewijs bediend heb, om den Slaavenhandel en deszelfs gevolgen te beftrijden , en ik voor mij zeiven door ■alles, wat ik daartegen ooit gehoord of gelezen heb, £ 4 in  -C T2 )- In 't geheel niet aan 't wankelen gebragt ben; zal het echter niet ondienftig zijn, dat ik den oplettenden nog eene en andere bijzonderheden aan de hand geve, welke, bijaldien zij al geene volledige bewijzen voor de onwettigheid van alle flaavernij zijn, ten minden de wanfchiklijkheid van het flaavendelzel duidelijk bloot leggen. Ik zal ze hier flechts opnoemen, en de verdere entwikkeling aan den nadenkenden lezer overlaten. i.) De verlichting en befchaaving der Natiën bei hoort, vooral, mede onder die zeldzaame wegen van 'Gods Voorzienigheid, welke wij naauwlijks, ja, in 'tgeheel niet, kunnen naarfpooren. 'Er zijn eeuwen geweest, waarin ver het grootst gedeelte der aardbeTvooneren, tot vuilen Afgodsdienst genegen, de kluisters van onwetendheid en bijgeloove gewillig droeg, 'en zich naauwlijks op eenige befchaafdheid of verlichtte kennis beroemen kon. Aan oorden, waarin voorheen woeste horden rondzwierven , en de eene de andere gefladig verdreef, woonen nu befchaafde Volken, onder de befcherming van billijke wetten, 'bij 't genot van de dierbaarïïe zegeningen des gezelligen leevens. Welk een groot verfchil is 'er tusfchen de hedendaagfche bewooners van onze gewesten en die ruuwe Volken , die , door armoede en eeuwigen twist uit hun geboorteland verdreven, dit land, van tijd tot tijd, innamen, dezen grond meermsalen met het rookend bloed van affchuuwlijke menfehen-oners doorweekten , en , door een gunftig bede! van Godj Voorzienigheid, deze befchaafde Na- ko-  -C 73 )- komelingfchap agterlieten! Daarentegen zijn zommige gewesten, wier oude bewooners men , in onze tijden zelfs, niet zonder eerbied noemt ; waar kunilen en wetenfchappen voortijds haaren zetel gevestigd hadden, en werwaards de liefhebbers van fmaak en geleerdheid, van rondsom, heenvloeiden, om wijsheid te zoeken , thands in onbewoonde wildernisfen veranderd. Zij verfchaffen aan het domst en bijgeloovigst Volk een ellendig verblijf. Slechts nu en dan komen, bij toeval, eenige treurige overblijfzels van de oude vermaardheid uit de verwaarloosde puinhoopen ten voorfchijn. De Christelijke Godsdienst is zelfs, voer de Volken des aardbodems, geene genoegzame waarborg tegen de deerniswaardigfte onkunde en verbastering. Niemand houde het dan voor onmogelijk , dat zoortgelijke omwentelingen, als vóór onzen leeftijd plaatze grepen, ook,in volgende dagen, het gelaat des aardrijks veranderen. Niemand beweere, dat Volken, tot welken de lichtftraalen van kennis en befchaaving nog niet zijn doorgedrongen, tot eene eeuwige domheid en onbefchaafdheid verwezen zijn. Of dat Natiën, die -zich rhands op haare meerderheid, boven dezen, veel laten voorftaan, door verwaarloozing en misbruik van hunne voorrechten, nimmer weder tot de oude woestheid en ellende gebragt kunnen worden! Het is mogelijk, dat Europa, het welk thands met het oog van trotfche Atheneren, op de min verlichte bewooners van andere waereldtjeelen nederziet, even als Athene , zijnen luister geheel verlieze, eerlang door een ellendig overfchot E 5 van  ( 74 )- van Dweepers en deugnieten bewoond worde, e» «in het andere waerelddeel, mogelijk aan den Zwar Christendom daar een goeden opgang zal maaken , zolang her, hart van deze onze Landgenooten enkel door eigenbelang beheerscht wordt, door baatzucht alleen van wreedheid en knevelarij wordt terug gehouden, en tot eene billijke behandeling van hunne Natuurgenooten wordt aangedreven? Heeten wü een' mensch, hier in 't Vaderland, wel rechtvaardig, en maaken wij op zijne goede trouw wel veel ftaat, van wien wij weten , dat het groot beweegrad zijner getrouwheid en gerechtigheid vuige belangzucht is? Noemen wij, in Europa, eenig Vol4 achtenswaardig, of ftellen wij onze dierbaarfta belangen gaarn ter befcheidenheid eener Natie , van welke wij verzekerd zijn , dat haare nukken van wreerfheid, plondeizucht en overheerfching, enkel, door vuige baatZucht bedwongen worden? Past nu hierop het bekend zeggen van den Latijnfchen Dichter toe: Ccelitty , non animtim , mutant, qui trans mare currunt^ en gij zult welhaast het befluit kunnen opmaaken, dat zulken, die het leeven, de gezondheid en't genoegen der Zwarten, vooral, aan het eigenbelang hunner Meesteren dank wijten, ons tevens van het zedenlijk charakter onzer Colonisten een alleraffchuuweiijkst denkbeeld geven, en ons tegelijk van de dringende noodzaakelijkheid overtuigen, om het zedenlijk charakter dezer Nederlanderen , door eene vrijmoedige voordracht van de Euangelifcbe Zedenleer,  -( 76 )- leer, door het opwekken van de edele gevoelens der deugd en der menfrhelijkheid , en door het afichaffen van eene, baatzucht voedende, onderdrukking, nog in tijds, voor een ongeneeslijk bederf te bewaaren. 3.) De leere van Jesus begunftigt in geen ding het onnatuurlijk geweld, hetwelk door den eenen mensch, maar al te veel, over den anderen geoefend wordt, veelmin eene flaavernij, door welke een deel van Gods redelüke fchepzelen, van hunne aangeboren waardigheid beroofd, tot den rang van het redenloos vee verlaagd wordt; terwijl het andere gedeelte des menschdoms, 't welk dit ijzeren juk op de nek van anderen legt, eer aan woeste roofdieren, dan aan redelijke wezens gelijk is. Het Euangelie bevat integendeel veele ontdekkingen en bevelen, welke, met het koopen en houden van Slaaven tot onzen dienst, niet overeengebragt kunnen worden. De onderaangehaalde tekften (*) zou ik althands, als Christcnleeraar, in het Slaavenland niet durven verhandelen, uit vreeze, dat ik, of met mijn eigen geweten te veel zou te doen kriigen, of dat een of ander Slaaf, mijne prediking aanhoorende, zijne banden aan mij en mijne geloofsgenooten eenmaal bloedig zou trachten te wreeken, of, dat ik, eindelijk, als een opflooker der Slaaven, door de hooge Regeering zou worden te recht gefield en geftraft. Het (*) Gen. XXXVII. 26-28. Mattü. V. 48. VII. 12. XX. 35-28. Rou XIII. 10. 1 Cor. VII. at. Tv*, ffi 12. 1 Jon. VA. 7, 10.  -C 77 D- " Het is zoo; de Zendelingen van Je sus ontfloegen, inde eerfte tijden, de Slaaven, die op hunne prediking geloofden, wel niet uit de onwaardigfte dienstbaarheid. Maar, indien deze ihfchiklijkheid, omtrend de waereldlijke inrichtingen van dien tijd, eene wettiging van de flaavernij mag heeten, dan moeten wij het ook nu nog de Marokkaanfche Roovers niet kwaali'k nemen, dat zij de zee onophoudelijk doorkruifen, en alle Christenen, die hun in handen vallen, tot Slaaven maaken. Immers Paulus heeft zelf het gedrag van zulken, die ongeloovige Heeren dienden, geregeld (*); ook weten deze blinde Turken zoo goed niet, wat zij daaraan misdoen, als wij — ten minden behoorden te weten. Eén bewijs heeft men vóór den Neger- handel en deszelfs wreede gevolgen , waarvan men zich alles goeds belooft. Ik heb het voorheen reeds met een woord aangeroerd; doch, wijl ik een voornemen had, om daarvan opzetlijk te fpreken , ben ik 'er tot hiertoe maar los overheen geflapt. De lezer merkt we!, dat ik thands Neêrlands Koopbelang op het ooge heb. „ Indien dees handel , zegt men , gedaakt wierd , en 'er geen toevoer van Slaaven in onze Colonien kwam, wat zou 'er van deze zo kostelijke bezittingen in weinige jaaren worden ? Laten de bedrijders van dezen handel eens bij gevolgtrekking bereekenen , hoe het met ons Land , onzen Koop- C) coloss. Hl. 21-23. 1 Tim. vi. 1. Tit. n. 9, •*  -C 7S Koophandel, onze Zeevaart onze Ingezeetenen ia 't gemeen, en hun, die neering, kunften en handwerken oefenen, in 't bijzonder, ja, zelfs met hun en hunne kinderen zou gefteld zijn ! *) Een van beiden toch moet gebeuren , ef onze Colonien moeten in verval geraaken , of wij moeten Negers hebben , om in dezelven te werken. Geene anderen, dan zij, ziin aan dien arbeid* in dat climaat, gewoon; wij zouden dan deze bronnen van ons beltaan en onze welvaard zeiven moeten bederven, of, uit medelijden jegens ongeloovigen, die toch in hun Vaderland eene wisfe prooie van gebrek en wreedheid zijn , onze eigen geloofsgenooten aan eene onvermijdelijke vernieling blootftellen. Waarin misdoen wij toch, wanneer wij , ter opbeuring en inftandheuding van onzen Nationaalen welvaard, een middel aangrijpen , 't welk tevens als eene weldaad voor onze Natuurgenooten kan worden aangemerkt?" Beklagenswaardige Nederlanders.' Üw Natioraal geluk , het behoud van uwe huisgezinnen, is dan aan de eindelooze dienstbaarheid uwer Natuurgenooten vastgemaakt! Om zeiven niet van gebrek omtckoomen ; om voor Vrouwen en Kinderen brood te vinden ; om uw Vaderland te Zien groeien en bloeien, moet gij het luid gefchrei, 't welk de menfcheliikheid over de banden uwer Slaaven aanheft, niet hooren — zelfs als misdaadig «eroordeelen1 ö Noodlottig welvaaren ! Gij kunt 'er niet in deelen, Nederlanders I zonder de vruchten van de onmenfchelijkfre wreedheid O Barrau, bladz. 570 van de Bijdragen.  -( 79 )- leid tevens te plukken! Gij kunt 'er niet naar wen» fchen! Gij kunt de Opperde Goedheid niet om dage» lijksch brood bidden , zonder te gelijk te begeeren, dat God u veele rampzaligen in Moorenlani doe vinden , welken gij van hunne Naastbedaanden en geboortegrond verwijderen , met ijzeren boeiens belaaden, naar uwe Colonien vervoeren, als llachtvee ter markt brengen, en, even als onze Paarden en Ezels, met vinnige zweepflagen teideren kunt. Weg dan geweten met uwe wroegingen, en weet, dat de Nederlander van het zweet en bloed der Slaaven zijne nooddruft moet verwachten ! Weg Natuur met uwe rechten ! Honger en gebrek veroorloven ons derzelver fchending ! Weg Godsdienst met uwe voorfchriften van algemeene menfchenliefde ! Deze mogen goed zijn voor gelukkiger Natiën: — de rampzalige Nederlanaer zou , zonder tusfchen Blanke en Zwarte Menfchen een hemelsbreed vcrfchil te vestigen , door armoede en werkeloosheid rasch verteerd zijn. Waarmede, o oneindige Goedheid! hebben wij ons die geduchte ftraffe op den halze gehaald , dat het ons gezet zou zijn, of te derven, of geweld te pleegen? Maar ik keere van dezen uitflap, dien ik aan het veronachtzaamd menfchenrecht verfchuldigd was, tot mijn onderwerp weder, en zal tegen het aangevoerd bewijs de volgende bedenkingen dellen. i.") Ik ftaa dan, vooreerst, het groot belang van onze Oost- en West - Indifche bezittingen, voor onzen Staat, aan de voordanders der daavernij , gaarn toe , «n wil ook wel gelooven , dat het werk in onze Plan-  f -C 80 )- Plantagien door Negers alleen , zo als 't behoort en op het voordeeligst , kan verricht worden. Ik Ha4 deze beide Hellingen , zeg ik, toe ; niet, omdat ik van beiden, vooral van de laatflë, volkomen en door eigen ondervinding, overtuigd ben; Gode zij dank ! Ik heb de verblijven der flaavernij nooit van nabij of van verre gezien , en de Koophandel is het vak van mijne dagelijkfche beoefening niet; — maar, omdat ik , tèr verdeediging van mijne begrippen , deze beide Hellingen niet behoeve tegentefpreken. Ik vraage flechts , of de Perzoonlijke Vrijheid daarom minder een recht van alle menfchen, en dus ook van onze Neger-Slaaven is? Of het ons immer kan vrijftaan , de onvervreemdbaare rechten van den Naaften , onder welk een voorwendzel ook , te vernietigen ? Of wij, ons zulk eene buitenfpoorige vrij. heid omtrend anderen aanmatigende, niet tevens van alle zekerheid omtrend onze eigen rechten afzien, en dezelven aan de gierigheid en heerschzucht van elk, wien 't last, dezelven te baate te nemen , ten prooie geven ? Althands ik zie niet , waarom de Beheer fchers van Algiers , Tripoli, en zoortgelijke roofnesten, minder gerechtigd zouden zijn , om ons en onze kinderen tot Slaaven te maaken - indien zij flechts bewijzen kunnen, dat zij, tot het verrichten van hunnen Landbouw, en tot den arbeid op hunne Galeien, de Christen-Slaaven even weinig ontbeeren kunnen , als wij de Negers op onze Plantagien. Wij kunnen ons toch op dezen geen grooter recht aanmaatigen , dan wij aani genen in hetzelfde geval over ons toeftaan willen. Barbari nos fumus Barbaris. Ik  -( 8i )- , Ik befiuite dan, dat geen waerelddee! immer een ander waerelddeel , enkel om aan brood te komen, of tot een' hoogen trap van rijkdom en macht opteklimmen , willekeurig mag onderdrukken. Hetzelfde, *t welk van bijzondere perzoonen waar is , geldt ook omtrend geheele Maatfchappijè'n. De ondeugd mag nimmer tot een grondflag van haaren welvaard gelegd worden. De winften, welken het onrecht opleveren kan , wettigen haar echter niet. Het zeggen van Salomo: Het weinige , dat de Rechtvaardige heeft, is beter, dan de overvloed veeier godloozen: fchildert ons de rijke inkomften der ongerechtigheid, als wisfelvallig en onveilig, af. 2.) En van waar is de noodzaaklijkheid, om ons in onze Colonien van flaaffche handen te bedienen , voordgefproten ? Waren deze landftreeken , toen de Europeërs 'er eerst kennis aan kregen , onbewoond , of waren de Inboorlingen te trouwloos, te dom en onhandelbaar , om , op billijke voorwaarden , hunne landen te leenen tot opbouw en in ftandhouding van Neêrlands welvaaren ? Of zijn de Landzaaten geheel uitgefrorven , of, in ongenaakbare fchuilhoeken, het oog der Europeaancn voor altijd ontweken ? Heeft eene fchaarfche bevolking, een onvermijdelijk ongeluk, een louter toeval ; of heeft eene onbillijke behandeling der Europifche Colonisten tot deze merklijke verdunning, en algemeene verhuizing, tot dit ongeneeslijk mistrouwen der Landzaaten, de eerfte aanleiding gegeeven ? Helaas ! Het kan niet ontkend worden, dat de befchaafde Europeërs deze vreedzaame horden veelal zeer mishandeld, en, door hemel1V.D.I.S. F ter-  -C 82 ■>- tergende wreedheden en afperfingen, voor eeuwig van zich vervreemd hebben. Veele grond - eigenaars in de nieuwe waereld mogen billijk zeggen: Onze Vaders hebben gezondigd , en wij dragen hunne ongerechtigheden. Dan , hieruit volgt tevens, dat de flaavernij der Mooren, in veele Colonien, (in hoe verre deze aanmerking op de onze kan toegepast worden , bellis ik niet) een dubbel kwaad is, zijnde naamelijk, eene krenking van 'sMenfchen heiligst Natuur - recht, en tevens een droevig uitwerkzel van roof, trouwloosheid en verwoefting. 3.) Te zeggen, dat de Negers, met naar onze Colonien overgevoerd, en aldaar tot een' nuttigen arbeid gedwongen te worden , eene wezenlijke weldaad genieten , dewijl zij in, hun geboorte - land , met de onuitfpreeklijkfte ellenden worftelen, en zonder dit vertier , een onvermijdelijk gevaar zouden lopen , om of door gebrek, of als flachtoffers der ongebondenheid, erbarmelijk omtekomen , ( * is niets anders , dan eene bedekking der misdaad , welke de Godheid hoont. Deze verzachting van het Slaavenlot is geen bewijs , dat Ne'érlands Koop-belang, vrijelijk, op de flaavernij onzer Natuurgenooten ge-' bouwd mag worden : maar, het is enkel een blijk van Gons gunftig aandenken aan deze deerniswaardige flachtoffers van gierigheid en overdaad. God alleen weet gebeurdtenisfen , welke den mensch een heilloos lot voorfpellen, in bronnen van zegen te ver- (*) Zie ter gemelde plaatze bladz. 368, 369.  veranderen! Hem moet daarvan de eere alleen gegeven worden. Trouwens deze eere kan ook, onder geen voorwendzel, aan onze Slaavenkoopers toebebooren; immers, zij ontbieden deze menfchenvrachren niet, om een hoop ongelukkigen te verlosfen, maar om uit den menfchenhandel aanmerklijke winflen te trekken : zij zouden dien koophandel even zeer drijven , al wierd het lot der Negers in hun geboorteland gunftig en benijdenswaardig. Niet het medelijden jegens afgemartelde lijders, maar winzucht , is de ziel van deze affchuwlijke overtochten. Niet een leevendig gevoel van de weldaaden , welken men aan ongelukkigen voordaan bewijzen kan; maar eene wïsfe bereekening der -ommen , welken ' men opleggen zal , is de vreugd der Slaaven - markten. ♦0 Het best gedeelte van Ncêrlands Volk befchouwt de voordduuring en den toenemenden luister van onze Oos.: en mSt-Indifdu Colonien , als zaken , waarop het Hoogfte Wezen eenen onmiddellijken invloed heeft ; het dankt daarom de goede Voorzienigheid voor den bloei dier onfchatbaare bezittingen; het beveelt derzelver belangen , vooral op plechtige Bededagen , met vereende harten , der Opperfte Goedheid aan , en verwacht alleen van Haar , voor het toekomende, het behoud en den voorfpoed van die uitgeftrekte landftreeken. Maar, hoe kan de fchending der eerfte Natuurrechten van den Mensch, waarvan onze Colonien een lelijk voorbeeld opleveren , ja, waaruit zij haar groot gewin trekken , met deze erkendtenis en dit vertrouwen op Gods VoorF a zie-  -C §+ )- zienigheid overeengebragt worden ? Een enkel mensch kan, voorzeker, nooit een flerker blijk van kleenachting en mistrouwen omtrend Gons almacht en goedheid toonen , dan dat hij , ter onderhouding van zijn wisfelvallig leeven , ter uitbreiding van zijn aanzien of vermogen, zelfs ter ontkoming van drukkende of dreigende onheilen , geene listen en openbaare gruwelen fchroomt. En zal dan eene geheele Natie list en geweld tegen weerlooze onfchuld mogen in het werk dellen , zonder van alle aanfpraak op een christelijk vertrouwen afftand te doen , en te gelijk te duchten , dat de Godheid dezen hoon , Haar en der Menschheid aangedaan , op 't allerfelst zal wreeken? 5.) Eindelijk, fchroom ik niet, dit 'er nog bijtc•voegen , dat de groote kracht van 't bewijs voor de flaavernij, vat Neerlands koopbelang afgeleid, voordfpruit uit het denkbeeld , dat men , met het ftelzel der Ate^r-vrijheid te omhelzen, ftraks den aanvoer en 't vertier van nuttige werklieden in onze Colonien ftremmen , de Negers tot den arbeid onwillig maaken, ja, door eene oogenbliklijke opheffing van hunne dienstbaarheid , veelligt tot de gevaarlijkde opftanden zoude aanmoedigen. Men is doorgaands van begrip, dat men , om aan de begeerte van de voorfpraaken der Zwarten te voldoen , ftraks den aanvoer van verfche Negers naar onze Plantagien ftaaken ; allen , die daar reeds zijn en werken , uit hunne dienstbaarheid ontdaan , en hun op 't zelfde oogenblik moet toeroepen: „ Broeders ! gijlieden zijt vrij;  -C «5 )- vrij; gij hebt met ons dezelfde rechten en waardigheid gemeen !" Doch ik twijfel zeer fterk, of men , met dit ontwerp te volgen, wel immer de vrijheid voor onze Negers tot eene weldaad zou maaken. Ik althands zou eenen gansch anderen weg veel raadzaamer vinden , en liever voorfiaan , om eerst onze Plantagien, voor die ongelukkigen , tot kweekfchoolen in de noodzaaklijkfte wetenfchappen te doen dienen, waartoe de menigvuldige ledige uuren , welke hun, naar 't zeggen van den Heer Barrau (:*),'. van hunnen arbeid overfchieten, eene gunftige gelegenheid verfchaffen konden. De trap van vrijheid, welke men hun toeffond, moest, zo veel mogelijk, evenreedig zfn aan de maate hunner verlichting en befchaaving: naarmaate zij zich leerzaam of onvernuftig , braaf of ondeugend vertoonden , moest het aandeel in de vrijheid en voorrechten van den Nederlandfchen Burger , 't welk men hun vergunde , grooter of geringer zijn. Dan verkregen onze Colonien eene geheel andere gedaante. In flede van de flaavernij te vereeuwigen, dienden zij dan, om flaaffche zielen tot de vrijheid optevoeden. De Negers kregen dan , tot vergelding van hun goed gedrag, de teugels van het zelfs-beduur, en tevens de macht in handen , om zich tegen de knevelarijen en onmenfchelijkheden van Europifche wangedrochten recht ta veil'cbaffen. Hoe weinig zij, in het eerst, zei ven ook hun i (*) Zie ter gemelde plaats bladz. 365 cn 371. F 3  -O 86* )— hun geluk bezeffen ; hoe zeer kwaadwilligen het voorrecht, van vrij te zijn , veelligt , voor altijd verfinaaden , en door hun wangedrag verbeuren mogten ; wij althands zouden ons altijd daarover kunnen verheugen , dat onze Colonien, zoo winstrijk voor het Vaderland, nog bovendien, aan een verwaarloosd gedeelte van het menfchelijk gellacht, een onbereekenbaar voordeel aanbragten. Onze Scheeps - Voogden , met bet opkoopen van Slaaven aan de Afrikaanfche kusten belast, zouden geene gevoellooze handelaars , maar edelmoedige Menfchenredders zijn. Op hunne tochten, zouden zij welhaast door edelmoedige menfchenvrienden verzeld worden , belust, om den onwaardigften kerker voor den menfchelijken geest met eigen oogen te zien en te helpen ontfluiten. Men zou voordgaan met Slaaven te koopen, met dezelven naar onze Colonien overtevoeren , en uit hunnen arbeid voordeel te trekken ; maar men zou tevens vrije menfchen kweeken ; men zou hunnen ongedwongen arbeid begeeren, en dubbel beloonen ; zelfs op onze Siaavenfchepen, zouden de Voorfchriften van den Godsdienst en de Menfchelijkheid in acht genomen worden. Elke verfche troep van geredde ellendigen zou , in onze Colonien aangeland , zommigen zijner Lands- genooten reeds met de waardigheid van vrije Burgeren bekleed zien, door anderen naar het fchool der wijsheid en vrijheid gelokt , en dra overtuigd worden , dat niemand, dan die onverbeterlijk en ondeugend is , onder het oog van Christenen een Slaaf mag zijn, Met één woord, de vrijwaaking onzer Negers. »oet, naar mijn begrip» door  -( 87 )- door een behoorlijk onderwijs en eene voorzichtige .behandeling voorafgegaan worden ; zij moet het gevolg zijn van hunne verlichting en befchaaving, en daaraan evenredig ; zij moet het groot oogmerk zijn van onzen Slaavenhandel zelf. Juist gelijk wij aan onze Kinders, naar maate zij in kennis en ondervinding toenemen , eene grooter maate van vrijheid toeftaan ; even zoo moet ook aan den Neger, die nog in een' kindfehen ftaat verkeert, zijne vrijheid niet voor altijd onthouden worden; dit ware een hemeltergend onrecht! maar door een voorafgaand onderwijs en eigen opmerking worden teruggegeven. En ik zie niet, dat Neêrlands Koop-belang bij deze fchikking veel lijden , en , uit hoofde van dit nadeel , eene genoegzaame verfchooning voor de gruwelijke geweldenarij, tegen onfchuldige Natuurgenooten , kan opleveren. Daar mijn bepaald oogmerk was , om den Slaavenhandel en den aankleeve van dien te beflrijden, heb jk mijne gedachten over de wijze , waarop men de flaavernij in onze Colonien affchaffen kan , flechts in het kort opgegeven. Ik hoope , dat de Lezer mij recht zal begrepen hebben , en gunne aan anderen gaarn dezelfde vrijheid , welke ik zelf gebruikt heb , om zijne verfchillende gevoelens voortedragen , wordende in dit geheel werk door niets, dan door eene zuivere zucht naar waarheid en gerechtigheid, gedreven. Intusfchen, zal het mij ten uiterflen aangenaam zijn , dat een of ander kundig menfehenvriend, het ontwerp, welk men ter vrijmaaking der Negen best volgen kan , eerlang in deszelfs geheele F 4 uit-  -( 88 > uitgeftrehtheid voordrage , waartoe gewis een of ander geleerd Genoodfchap in ons Vaderland de bekwaamde gelegenheid verfchaffen kon. * * * Wij zeggen den geerden Zender hartelijk dank voor zijne gewichtige bijdrage, welke gewis eiken voorftander van de zaak der menschheid welkom moet zijn , en bieden , nogmaals, ons Tijdfchrift tot eene verzamelplaats aan van alle zulke belangrijke aafmerkingen , tot welken de behandeling dezer (toffe natuurlijker wijze aanleiding geeft. VII.  VII. FROSSART, en de VROUW van FERVAL. Zeker jonge Knaap, Frossart geheten, die ten platten Lande eenige kleenigheden te koop veilde, kwam ook bij de Vrouw van F er val, die zich met hem in gefprek liet, en hem vraagde, hoe hij het meende aanteleggen, om zich van dezen kleenen handel op eene eerlijke wijze tegeneeren? De Knaap andwoordde haar, dat hij, zo hij flechts twaalf guldens had, zijnen handel uitbreiden en een goed beftaan dacht te vinden. Mevrouw Ferval gaf hem eenen huis d"or, en voegde 'er al lagchende de voorwaarde bij, dat zij zich de helft der wir.st voorbehield. Agttien jaaren naderhand , liet zich een Koopman op het Hot aandienen , met verzoek, om Mevrouw te fpreken. „ Zie daar, Mevrouw," dus fprak hij, „het geld, dat ik u reeds veel eerder had moeten brengen. In dit Zakje zijn zevenduizend guldens. Ik bid u, zijt zo goed, van het aantenemen!" — Mevrouw F. ftond ten uiterften verwonderd, terwijl zij niet begrijpen kon, wie de onbekende was, en wat hij bedoelde. Eindelijk verklaarde hij zich, dat hij de man F 5 was, (Eehte Antcdote.)  —( 90 )- was, dien zij, over agttien jaaren, eenen huis d'ar gefchonken had, onder-voorwaarde, dat zij de helft der winst moest hebben, van hetgene hij daarmede verdienen zou. En nu," vervolgde hij, „ heb ik met uwe gift zo omtrend veertienduizend guldens gewonnen. De helft komt u rechtmatig toe. Zij is daar, en ik bid 11, dezelve aantenemen" — Mevrouw Van Ferval, niet minder edelmoedig, gaf hem te kennen, dat zij zich uitermate verblijdde over zijnen voorfpoed; doch dat haar beding loutere jokkernij was geweest, en dat zij dus niets — hoegenoemd van hem konde aannemen. De Koopman werd verlegen en tevens bedroefd. Hij deed alles, om haar te overreeden; doch niets konde baaten: Zij bleef flandvastig, en hij moest zich getroosten, zijne overwinst weder medetenemen Intusfchcn was zijn hart brandende, om zich van deze helft, als welke hij oordeelde, dat hem niet toebehoorde, op de beste wijze te ontdaan. Ten dien einde, begaf hij zich bij den Paftoor van het Dorp, die hij vernomen had, dat een zeer weldadig man was, en fchonk de fom aan de Kerk, onder voorwaarde, dat de jaarlijkfcbe renten, jaarlijks, moeiten uitgekeerd worden aan d. ie perfoonen, die eerlijk door dc waereld zogten te komen. VIII,  yin. JUPITER en de STIER. {Eene Fabel.) „ \_Fe'oof mij," dus fprak de Stier tot Ju piter; ,, geloof mij, uwe fchepzelen zouden oneindig gelukkiger zijn, indien zij hunne lotgevallen konden voorweten. Gij hebt het toekomftige in eenen al t2 donkeren nacht gehuld — hierin is uwe, anderszins zo wijze» inrichting der dingen allerzekerst gebrekig!" _ ,, Gij zoudt dan zo gaarn," andwoordde Jupiter, „ «we lotgevallen voorweten? Welnu: gij zult altijd op groenende weiden graazen; de boer zal de fchaduwr'jklle plaats voor u uitkiezen ; des winters zal uw voeder van het veld met de aangenaamfre fpijzen gemengd, en door eenen frisfchen teug van het beste water bevochtigd worden, — en — en —" „ ó Vader Jupiter!" hernam de Stier; „ gij naakt mij tot den gelukkigften uwer fchepfelen: — ga Voord, ga voord, bid ik u!" „ en u — eindelijk — verkoopen, om — gefiacht te worden." — De arme Stier! Ach! rui fmaakte hem het lekker tfras der weide niet meer : nu dacht hij , in eenzaamheid en drocfgeeftig, alleen over zijn toekomfiig lot, en elk voeder, dat hem gebragt werd, fckeen hem toe, zijn galgemaaltijd te zijn, IX,  IX. De GANS en de HOND. {Eene Fabel.) JFpne trotfche Gans wandelde op het plein van zt) ere landhoeve heen cn weder, en wierp blikken van verachting op alle de andere Huisdieren. „ Hoe treedt gij toch," vraagde eindelijk de fpotachtige Hij la x, ,, zoo verwaand, als een Paauw? — Zijt gij dan geheel vergeten , dat gij flechts een' Gans zijt?" „ Zwijg, Zotskap!" andwoordae zij, „gij verdient van Juno's Vogel naauwlijks andwoord. Maar, weet dan, gemeene fchobbert, dat Wij , Gans en, door ons waakzaam gekakel, eenmaal het kapitool gered hebben, terwijl gij, traage Honden, fliept!" — „ Maar," hernam Hijlax, ,, mag ik u wel eens vraagen, hoe gij, ellendig fchepzel, u op het kakelen eener Romeinfche Gans kunt verhovaardigen?" „ Moet ik dan," hervattede de Gans, „ mij nog al duidelijker verklaaren, Domoor? — Die Ganfen waren allen — van mijn Voorouderlijk Geflacht!" — X.  X. AAN DE DROEFGEESTIGHEID. W ijk , Voorwerp, 't geen mijn pad met doornen hebt beftrooidï Cij kluifterde 'c verdriet aan elk van mijne fchreden ; Gij hebt elk denkbeeld in 't gewaad der fmart getooid, En iedre fmart verzwaard, door droeve angstvalligheden: Niets had aantreklijkheên, dan treurige Eenzaamheid; *k Vond, onder mijne jeugd, de kwijning heengefpreid. Hoe heeft uw doodlijk gif mijn' rust, mijn' vreugd beroerd! Een' fchoone mijmring heeft mij, 't eerst, uw fpoor doen vinden; Deez' heeft mij, langs gebloemt, in Uw gebied gevoerd; Daar zag ik all' mijn' vreugd, gelijk een damp , verzwinden. Gij fneedt den zijdendraad van mijn genoegen af: Uw eindpaal fcheen de dood; uw grens een gaapend graf! Gij wierpt een treurig floers op mijn toekomftig lot, En vormdet voor mijn geest, geftadig, nieuwe zorgen; 'k Vergat de dankbaarheid — 'k vergat een weldoend God; De blijdtle zegening werd door Uw' hand verborgen; Maar thands, Droefgeeftigheid! ontvlucht ik Uw gebied; Ik ken Uw invloed : doch — 'k erken Uw' waarde niet.  Bedek vrij d* afgrond, waar ge uwe offers henenfleept, Met een bedwelmend fchoon: — dat fchoon zal rasch verdwijnen! Door morring heengevoerd — door wanhoop voordgezweept, Moet ieder Wandelaar op uvren weg verkwijnen: De ellend verbergt uw juk in fchaduw van 't gevoel, En ach! 't gevoeligst hart wordt vaak uw zekerst doel! De reden gaf miin hart aan zijn* beitemming wéér: De Godsdienst doet mij fier door uwe nevlen dringen, Herleevend voor 't geluk, werp ik uw' kluilters nefr; 'Jt Wil, van uw boei bevrijd, wat rampen me ook omringen, Gerust zijn ia een God, die voor zijn' fehepzlen waakt, Die, door een wisilend lot, hun zeker heil volmaakt. *>; Zijn' liefde wenkte mij van uw zo treurig pad; 'k Zag op een Hoog Beftuur — in fchepping, werking, orden , 't Welk wijs, almachtig, goed, mijn lot gemengeld had , Opdat ik, door dat lot, ter deugd geleid zou worden: 'k Streef, moedig en gerust, door all' die rampen heen, Waaronder 'k, door uw' hand, weleer bezweken fcheen. N. XL  XI. GEHEIM ter BEWAARINGE der SCHOONHEID. w > ¥ ilt Gij, ó Schoonen! bij het klimmen uwer jaaren, Uw' lieve aanvalligheên Voor 't roovende geweld des ouderdoms bewaaren, Volgt dan de braave Dom meen: VerOert u, in uw' lentedagen, Met all' de gaven van den ftoffelaozen geest! Laat, bij 't volmaaken van uw' leest De rede uw leidsvrouw zijn — in alles u behaagen; Dan zult ge, als Vrouwen van uw' tijd, Alleen der mode en haar gevolg gewijd, In 't einde zien, dat ze all' haar' waarde misfen, En klaagen om 't verlies van 't fchoon der frisfcae Jeugd Alle uwe rimpels uit zien wisfchen, Deoc de edle hand der deugd.   BIJDRAGE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK, i. Over het BELAGCHLl'jKE in ANDERE MENSCHEN, en over de BEGEERTE, om ZULKS OPTESPOOREN. D. dwaasheid in onze Medeme*JTchen behaagt ons dikwerf meer, dan hunne verdienstlijke hoedanigheden, en veele beminlijke dwaazen, die flechts in hunnen omgang iet aangenaams hebben, worden dikwerf hooger gefchat, dan waarlijk groote Mannen. De reden daarvan is, eensdeels, omdat de eerden ons, door hun gedrag, door hunne handelingen; in één woord, door hun geheele perfoon en charakter, vervrolijken en tot lagcheo dwingen; ten anderen, omdat'wij, ons ver boven hen verheven achtende, in ons eigen oog, tegen hen, oneindig veel afïteken. IV. D. U.S. G Wi;  -C os )- Wij plaatzen dus ons zeiven , ten hunnen koste, in een allervoordeeligst licht, zonder dat wij immer vermoeden , dat dezelfde belagchlijkheden ook in ons plaats hebben. Indien ik de menfchen naauwkeurig heb gadegeflagen, dan geloof ik, als eenen algemeenen regel te mogen aannemen, dat wij met menfchen, die, ver van iet belagchlijks in zich te hebben, door de zedelijke eenvormigheid hunner handelingen, niet dan een zeer ernftig vonnis afperfen, en in hun algeheele gedrag e.ne geftrenge wijsheid en voorzichtigheid poogen aan den dag te leggen, niet gaarn omgaan, ten minften in hunnen omgang geen merklijk genoegen vinden. In gefprekken met hun zijn wij ligtlijk uitgeput; wij willen even ernftig zijn, als zij, en vervallen weldra tot langwijligheid; in hun gezelfchap nemen wij eenen gemaakten toon aan; wij vreezen elk oogenblik, zo wel in onze wijze van denken, als van fpreken, fouten te zullen begaan, en wij begaan ze zoo veel te ligter, omdat wij, met al te veel angstvalligheid, op ons zeiven acht geven. Daarentegen kunnen wij veel eerder met dien mensch omgaan, die, bij zijnen ernst in denkwijze «n handelingen, zekere belagchlijke ftijfheid Iaat blijken. Zonder deze zou hij ons veel minder bebaagen; want het is juist dat belagchlijke, welk ons aan hem verbindt, en dikwerf menfchen van het ftrijdigfte temperament tot waare vrienden maakt: mids echter dat belagchlijke geenszins in onnozelheid of verregaande lompheid ontaarde; fchoon de ondervinding met da  -( 99 )- rlat alles leert, dat 'er zelfs, tu*fchen dergelijk zoon van menfchen, eene zeer naauwe vriendfchap kan plaats hebben. 'rr zijn weinige Menfchen, of zij hebben eene heimlijke begeerte , om het belagchlijke in hunne Medemenf'chen optefpooren. f)e goeühanigfren zelfs kunnen deze begeerte nimmer verloogchenen. daar zij met onzen waarnemenden geest onmiddellijk verbonden fchijnt. Wij zijn maar al te zeer gereed, om ons ten koste van anderen te vermaaken, en deze drift wordt zeffs hoe langer zo g-oo-er, boe meer wij ons daarbij, re gelijk, in órtze verbeelding, boven anderen verheffen kunnen ; we'k laatfte altijd plaats heeft. zodra wij eenen mensch alleen van zijne bela.chüjke zijde befchonwen. Voor zo ver nu deze drift b fchouwd wordt , als een gevolg van het menrchelijk vernuft, welk, door het belagchlijke eener zaak, onwillekeurig, wordt aaneedaan , is 'er indedaad niets wanvoeglijks in te vinden , zolang zij geenszins, met eene wezenlijke benadeeling van anderen', in fchamper vernuft, in kwaidfprekendheidof bittere lastertaal ontaarde: in het laatfte geval alleen verdient zii eene vóïftrekte afkeuring hoezeer zulks ook de heerfchende toon van befchaafde fjezelfchappen moge wezen. Voor het overige, is het waarlijk geen groor sreluk, zulk e?ne groore maate van gevoeligheid voor het belagchlijke in anderen, of eene geneigdheid tot fiine fcherts te bezitten , welke zeer dikwerf in valsch vernuft ver'reert. Zij verhinderen altrd de duurzaamheid eener ernftige vriendfchap; zij maaken ons dikwijls zeer onverfchilG 2 li;  lig omtrend perfoonen, die anderszins groote verdien» ften hebben ; zli ondermijnen de echte menschlievendheid ; maaken ons ligtelijk gehaat, en beletten ons maar al te veel , om onzen geest tot gewichtige bezigheden en oefeningen te bepaalen. Van daar is het, dat menfchen van vernuft , doorgaands, zeer zelden , veele wezenlijke kundigheden bezitten, omdat zij', om hun vernuft gevreesd , en over deszelfs bezit bij zich zeiven voldaan , zich geenszins bevlijtigen , om het gebrek aan wezenlijker vereischten te vervullen. De geheime kitteling, welke wij, bij eene of andere fpeeling van ons vernuft, gewaar worden , is doorgaands allernaauwst gehecht aan het ijdcl verlangen , dat ook anderen die zullen hooren en bewonderen : immers, 'er is geene andere reden te bedenken , waarom men juist zoo gereed zij , om haar al verder te ontwikkelen en kenbaar te maaken. Hij derhalven heeft het zeer ver gebragt met de verloogchening van zich zelf, en zijn hart verdient indedaad het volfte vertrouwen, die zijne vernuftige aanmerkingen omtrend zijne Medemenfchen in zijn eigen hart verbergen kan: daar het charakter van een fchertzend vernuft , ons, in tegendeel , zeer verdacht voorkomen, en altijd dubbelzinnig blijven zal.  ff. MEN MOET GEEN al te HOOG DENKBEELD van ZICH ZELF VORMEN. .Reeds meermaalen hebben wij het ongemeene voordeel aangewezen , welk daarin gelegen is , dat de mensch zijne eigen vermogens en krachten; in dén woord , zich zelf en zijne wezenlijke waarde, kenne. Is hij door een rechtfchapen onderzoek zoo ver gevorderd , dat hij een onpartijdig beöordeelaar zij van zich zeiven, dan loopt hij, gewislijk , geen gevaar , om tot een uiterfte te vervallen , welk zo dikwerf een hinderpaal is der menfchelijke rust en gelukzaligheid , naamlijk, om een al te hoog denkbeeld van zich zelf te vormen. De fchaadelijkheid van dit gebrek aantewijzen, is dus een gewichtig ftuk der menschkunde , terwijl zulk een onderzoek on» leerea zal , dat , hoe grooter het denkbeeld zij , welk wij van ons zeiven vormen , wij zoo veel te minder in ftaat zullen zijn , om ons naar anderen te fchikken ; dat wij zoo veel te meer tegenftand ontmoeten, en, bij een wezenlijk uiterfte, teleurftetling op teleurftelling zullen vinden. G 3 Ou-  -( 102 )- Onze Medemenfchen vorderen vnn ons altijd als eenen hoofdplicht, dat wij meer van hun , dan van ons zeiven houden; dat wij hen meer, dan ons zeiven , waarcleeren zullen. Hoe ongegiond deze aanjpiaak ook zijn moge : zij heeft daadehjk plaats, en dit is genoeg. De ondervinding leert, dat, hoe meer wij ons zeiven verheffen, zij ons veel te meer zoeken te vernederen , omdat niemand gaarn in eens anders fchaduw ftaat. Zelfs hij, die alleronbefcheidenst is, en het allerminfte beteekent, vordert van onsbefcheidenheid; hij maakt 'er eene volkomene aanlpraak op, hoe zeer wij, in hem zelf, van het tegendeel ten vollen overtuigd zijn. Wij moeten , iii het algemeen genomen, nimmer gelooven, dat de Menfchen ons zoo zullen beöordeelen , als wij verlangen ; ja , als wij in ernst oordeelen te verdienen. Wij bereekenen onze waarde , altijd, nog veel hooger , dan anderen kunnen doen, omdat hij zich geenszins in onze plaats bevindt , en hem dus de onvermoeide vlijt, de verloogchening , de kracht niet kan bekend zijn welke ons onze hoedanigheden , bekwaamheden en deugden waarlijk gekost hebben : en, echter, fchijnt het, bij de beöordeeling van ons zeiven, zich altijd zoo toetedragen , dat anderen ons hart even goed doorgrond hebben , als wij zeiven. De reden daarvan is dikwijis deze, dat anderen in o s, bij veelvuldige gelegenheden, iets ontdekken, welk ons bedrieglijk, en door eigenliefde zo vaak misltid , oog ont. fnapt is — en ons menigmaal niet tot eer verflrekt. De  -C 103 )- De eerzucht is een gevaarlijk knaagende worm voor het menfchelijk hart, terwijl zij doorgaands alleen daarop rust, dat wij orls een veel te hoog denkbeeld van ons zeiven maaken; 't zij zulks zich op hoogheid van rang en geboorte, of op kundigheden, rijkdommen enz. gegrond zij, leder mensch behoort ons, zo wij waanen, zijn offer van hoogachting te wijden , en wij gevoelen een heimelijk misnoegen, wanneer deez' of gene ons niet erkent, hoezeer hij 'er nog geene gelegenheid toe gehad hebbe, en ons gevolglijk geene eer bewijzen kan. En 't is juist daarin, dat het ongelukkige van dezen hartstocht gelegen is, dat de eergierige elk oogenblik gelegenheid vindt, om te bemerken, en ook daadelijk bemerkt, dat zijn roem in verre na niet zoo uitgebreid is, als hij wel verlangt, of dat men hem geenszins in die maate eerbiedigt, als hij waarlijk gelooft te verdienen: terwijl het verachtlijke of befpotlijke van zijn charakter zich daarin openbaart, dat hij zich, dikwerf, bij geringe verdienlten, door onverflandige, zelfs door onrechtvaardige middelen, boven anderen verheffen wil. 'Er zijn flechts weinige menfchen, die al te geringe gedachten van zich zeiven vormen, en , zo het bij zommigen gefchiedt, dan doen zij het uit eene gewaande nederigheid, welke wij ook, uit d^en hoofde , geenszins met den naam van befcheidenheid moeten verëeren. Doorgaands fchuilt agter haar eene geheime trotsheid, welke de verachting van ieder' weldenkenden verdient; en het is dus vooral nodig, dat men jonge luiden tegen dit jammerlijk zelfsbedrog waarfchuwe, G 4 door  —C 104 5— door hun hunne goede zijde onpartijdiglijk te leeren kennen, en hen ernftig te vermaanen, dat zij deze hunne eigen waarde nimmer verloogchenen. Dikwerf zelfs is de befcheidenheid eene wezenlijke zwakheid van geest; zij is alsdan het allerverachtlijkst, wanneer zij in kruipende laagheid ontaardt, en zich met fiaaffchen eerbied voor de grooten vernedert! Hij, die waarlijk befcheiden is, verheft zich door zijne befcheidenheid: de kruipende hoveling, daarentegen, verliest door haar, in het oog van alle verftandigen, zijne geheele waarde. De eerfte waardeert ieders verdienlten even zeer, als zijne eigen; doch hij onderwerpt ook gaarn zijne minderheid aan eene meerderheid van anderen, welke een gezond oordeel en ee« rechtfchapen hart hem leert hoogfchatten. HL  III. Over de MODEZUCHT, ig di OPVOEDING van JONGE KINDEREN. D. neiging tot nieuwheden en veranderingen heeft ook, bij eenige Geneesheeren , ingang begonnen te maaken, zodat elk, bijna, zich een bijzonder leerftelzel over deze en gene onderwerpen vormt, zonder naauwkeurig te overwegen, of eene zuivere theorie en waare ondervinding, dit zijn gevormd leerftelzel onderfteunen. Uitgezochte en door anderen genomen proeven zijn niet zelden voor hun onwraakbaare bewijzen ter navolging, zonder dat geen, hetwelk zij nalaten, vooraf behoorlijk te onderzoeken , en dit navolgen noemt men dan: ,, het verder uitbreiden der kunst, zonder bij het oude te blijven ffaan" Het gaat hier dus, gelijk met meer andere zaaken; men vervalt van het een uiterfte tot het ander; men ziet gebrekkige deelen in het oude, en daarom verwerpt men het geheel, en neemt te gelij. ker tijd, blindeling en gretig, nieuwheden aan, die G 5 niet  -C io6-.>- niet zelden meer gebreken , dan het oude , bezitten. Voornaamli'k is 'er, ten aanzien der eerfte opvoeding van jonge Kinderen, met betrekking hunner gezondheid, zoo veel nieuws te zamen gehoopt, dat het der moeite zeer wel waardig is, om hierop eenige aandacht te vestigen. Men gelooft, aangaande dit punt, zqo onderfcheiden; men denkt, fpreekt en fchrijft deswegens zoo menigvuldig, dat het geheel eerder een kakelbond kleed, dan een, op waare geneeskundige theorieën ondervinding gevestigd, ftelzel fchijnt. Vooral is het de mode en een geliefkoosd denkbeeld bij veele Geneesheeren en Opvoeders geworden, om de Kinderen van voornaame lieden, met opzicht hunner gezondheid , geheel naar de wijze en den fmaak van vreemde Natiën, optevoeden, en derzelver zieklijke aanvallen , welke zoo menigvuldig zijn, geheel naar den fmaak dier opvoeding te behandelen cn te genezen. Bijzonder is het mij immer zeer bedenkelijk voorgekomen, om de kleene Kinderen geheel koud, met bijna half ontblootte ligchaamen , bij een taamlijk koud dieet, met betrekking tot hun voedzel, zonder o,p het klimaat, en de onderfcheiden veranderingen des weders , zonder op de bijzondere geflekiheid der Kinderen zelfs te letten , naar den fmaak der Engclfchen, zoals men zegt, te behandelen. Hierin den eigenlijken middenweg te houden, is ir.dedaad het eenige punt, op hetwelk de ganfche zaak draait. Ik houde mij te zeer van de kunde der En.'  -C 107 )- Engelfche Artzen overtuigd , dan dat ik gelooven zoude, dat dezen, zoo min, als onze weldenkende Geneesheeren, het denkbeeld van de Kinderen, eer koud, dan warm, optevoeden , te verre en in her overgedrevene zouden uitbreiden: dan, het misverftand deswegens berust, mijns bedunkens, hierin: de Engelfc'ien, de Zweeden, de Duitfchers enz. zulieu, bij voorbeeld, meer voor eene koele behandeling der jonge Kinderen zijn , tan voor het onnatuurlijk bakeren. Men dient echter in het algemeen de bijzondere luchtsgefteidheid van elk land in het oog te houden. In Engeland, bij voorbet.d, is zij zagu-r, dan in Duitsckland,- in Duitschland zagter, dan in Zweeden en Neoi weegen, en , bij alle dezen, zoo ongeftadig en veranderlijk niet, als bij ons. Wanneer een Engelschman zi n kind in de vrije lucht kan zetten, zal de Zweed het niet waagen durven, en hij zal door de ongeftadigheid der lucht billijk afgefchrikt worden. Men behooit dus, in elk land, de onderfcheidene landerijen, weers geüeldheid, en verkouding der jaargetijden , in het oog te houden. Offchoon ik zeggen kan, dat het weder zagt is, en nog een geruimen tijd zo blijven zal, is het echter daarom nog niet zeker , dat dit weder voor elk gezond is; wie zal dit bepaalen? Is daarom elke weêrsgefteldheid voor alle bijzondere geitellen gefchikt? — Het is dus dwaas, wanneer men, zonder het land nategaan, de leevenswijze en behandeling van vreemden wil navolgen, daar toch, ouder eene andere hemelfireek, datgene zonder nadeel verdragen wordt, hetgeen wij  -( 108 )- wij met het verlies onzer gezondheid, en, zomtijds met den dood moeten boeten. Ik herinner mij, totnogtoe, geen voorbeeld gezien te hebben van één éénig Kind, hetwelk, na eenige jaaren door Artzen en Pa:dagogen, op de zoo aangepreezen wijze, behandeld te zijn, ten aanzien zijner gezondheid , datgene aangewonnen had , hetwelk men zich beloofde. Veel eer heb ik opgemerkt, dat alle deze jonge lieden meer zwak en zieklijk waren , dan zij , die minder naar de mode waren opgekweekt. Men is in het algemeen zoo dwaas geweest, en is het nog ten deele, dat men bij ons, zonder onderfcheid van jaaren, de kleene Kinderen altijd met een ontbloot hoofd en borst laat loopen. — Wie ziet hierin geen nadeel voor de Kinderen ? Het is valsch, dat men daardoor de Kinderen voor zinkingziekten en verkoudheden beveiligt ; onze winters zijn te-ftreng, te aanhoudende: ons klimaat is te veranderlijk, ons land grootendeels te laag, en onze dampkring te vogtig, te dampig: de mode heeft dus eene zaak in zwang gebragt, die een wezenlijk nadeel aan de menschheid te weeg brengt. Men neme de nog flapp'e en tedere vaten des kinderlijken geftels in aanmerking, de meer flijmaartige , dan dunne , ligt vloeibaare vogten , en op welke beiden de gefteldheid der lucht invloed heeft. Verftoorenwij, door eene te vroege en te (lerke koude lucht, den omloop der vogten niet? Geven wij daardoor geene gelegenheid aan vroegtijdige verpoppingen? Wordt, door eene te koude behandeling ia  —( 109 ")— in de vaste deelen des ligcliaams, geene meer dan behoorlijke zamentrekking geboren, en geven wij, door die alles, geene aanleiding tot verzwakking des geftels ? Ik ben verre van een vijand der koele behandeling te zijn , verre van de oude , overgedreeven warme methode voortefpreken ; met afkeer zie ik: de Kinderen , zelfs in den zomer, voor heete vuurmanden blakeren , en op eene verfmachtende wfze in luuren en dekens wikkelen; — de oudervinding heeft mij geleerd , dat eene koele , frisfche lucht, eene koele behandeling, bij gezonden en kranken, meer, dan geneesmiddelen , uitwerkt — ik fpreke alleen van het nadeel, hetgeen eene ongeordende blootftelling aan koude, zonder cenig onderfcheid, veroorzaakt. De praktijk heeft mij getoond , dat de Kinderen, naar deze zoogenaamde Engelfehe methode opgevoed , even zoo fterk, ja, fterker, aan borstziekten onderhevig waren. Ik weet dus een voorbeeld van een knaap van 14 jaaren , die daardoor eene hardnekkige leververftopping, en eene meer en meer toenemende zwakheid in de borst kreeg , welke naauwlijks door een veranderden leefregel overwonnen werdt; dus is mij ook een Kind van negen jaaren bekend, welk, in zijnen vroegen leeftijd, altoos met een ontblootte borst gaande , zulk eene menigte flijm in de borst vergaderde , dat het dezelve do«r aanhoudend hoesten niet konde opgeven; zodra ik hem de borst en hals bedekken liet, verlieten weldra dezen knaap de zoo onaangenaame toevallen. Ge-  Gefield zijnde, dat deze methode op onzen bodera met dezelfde gemelijkheid, met hetzelfde gevolg voor de gezondheid der Kinderen, aangenomen en gevolgd konde worden ; dan echter ontftaat 'er eene nieuwe hindernis , welke deze behandeling onmogelijk algemeen kan maaken. — Een zodanig Kind, dat op dusdanig eene •wijze zat behand ;ld worden, dient van gezonde, fterke ouderen geboren te zijn , ook een gezond, en fterk geftel te bezitten: — men onderzoeke dus vooraf, of dit vereisc'ne plaats vindt , dan of het Kind van een zwak , kleen en teder gefret Zii. — Immers niemand zal ontkennen, dat de ligchaamïrke gefteldheid der Kinderen, even als der volwasfenen, zeer onderfcheiden is. — Een voorbeeld zij hier genoeg: de zoon van een voornaam Heer werd geheel op de zoo koude*wijze behandeld ; de vader, anders een bekwaam man , leed reeds vroeg zeer veel aan toevallen der jicht, en geloofde dus, door zuh eene opvoeding , zijn zoon een vaster , duurzamer geftel te zullen geven. De moeder , eene zwakke en aan zenuwtoevallen onderhevige Dame , hield zich mede overreed, haar geliefd Kind , dusdoende . voor a'le gevolgen der zwakheid te zullen beveiligen: de geraadpleegde Ai ts keurde de denkbeelden der aanzienlijke ouderen goed, en, hoe zeer het Kind niet zelden fchreide en kermde, werd het echter, in den ftrengen winter, zoowel als in den warmden zomer, even dun gekleed. In plaats echter, dat het Kind , na eenige jaaren op zulk eene wijz-e behandeld te zijn, eene vaste en duurzaame gezondheid genoot , werd het integendeel  -C ni )- deel zwak en zieklijk, daar het, bij en kort na zijne geboorte, een vrolijk , gezond, maar zwak geitel had. Zeker had het een gezond en fterker geitel gekregen, indien het niet onovereenkomftig ons land en onze Iuchtsgefteldheid ware opgèvoed. Wat nut dan, vraagen wij billijk, vloeit 'er uit deze opvoeding-methode, uit deze gewaande verharding des Kinderlfken geftels, voord? Wij bekennen, het niet te weten. Wil men den jeugdige ligchaamen duufzaame fterkte en vastheid geven, laat men dan de Kinderen , zo zij voor 't overige gezond zijn , behoorlijk, overéénkomftig de lucht en het jaargetij, gekleed , en , onder behoorlijke voorzorg, aan de vrije lucht en weêrsveranderingen blootftellen , om dezelven daaraan te gewennen. Men houde in het oog , om hun behoorlijke fpijzen te geven, met vermijding van zulken, welken de heimlijke kiem der gewoone en veeltijds doodelijke Kinderziekten bij zich hebben ; — hierbij voege men zindelijkheid der kleeding en het dikwijls wasfchen des ligchaams; in meer gevorderde jaaren , het verfchaffen eener, aan hunne geitellen meest overeenkomftige, bezigheid, en een behoorlijk toevoorzicht op hunne ligchaams - oefeningen, en het onthouden, eindelijk, van alle zulke voedzels en dranken, die het ligchaam verzwakken ofte zeer verhitten. Op zulk eene wijze, geloove ik, betreedt men den middenweg, tusfchen de al te warme en deze nieuwe al te koude behandeling, en ik twijfel niet, of men zal daardoor, veel beter, het oogmerk bereiken , dan op de voorverhaalde wijze. E- nergends op aarde te vinden. De menfchen leeven zelfs , in de allerwoestfte landen, in eene zoort van maatfchappij , even zowel als in die gewesten, alwaar de natuur, uit zichzelve , den menfchen gemaklijk het beftaan verfchaft , en dus elk ligtelijk alles kan verkrijgen, wat tot zijne behoeften vereischt wordt; ja, dit heeft, wat meer is, plaats in die ftreeken , welke uit hoofde haarer ligging , alleen op zich zeiven rtaan , alwaar het maaken van maatfchappij, al was het flechts,om zich te befchermen, overtollig is. De Groenenden vereenigen zich, met hun tweeën of drieën te zamen, jQ eene hut; de Lap/auden komen bij elkander om te fpeelen, en de Hottentottcn , om te danfen. Ik kenne wel maatfchaplijke verbindtenisfeu, weite, eigenlijk gefproken, geene maatfchappij genoemd kunnen worden, dewij! men 'er noch Wetten, noch Regeering , noch Burgerlijk Gezag heeft ; want niemand kent buiten zich zeiven eenen anderen Heer, d.e boven hem zou gefield zijn, en niemand kent aldaar eenige andere rechten , dan zijne behoeften, Zijne zinlijkheden en eigen krachten. Maar zulk een ftaat kan toch geen ftaat der natuure genoemd worden. De mensch wordt 'er altijd bepaald en verbonden door zijns gelijken ; en, naardien men 'er niet één' vastgeftelden regel , niet één zeker grondbeginzel aantreft , waarop mén zoude kunnen bouwen , kan deze ftaat , hoe eenvoudig ook indedaad , tot geen' grondflag dienen , vooreenig onderzoek over de rechten der menfchen en H s der-  -( "6 )- derzelver zatnenleeving. Elkdoet, indien flechts toevalligen ftaat, alles, wat in zijn vermogen is, wanneer hem hindernisfen voorkomen bij hetgeen hij wil uitvoeren. En gefield, dat 'er waarlijk een ftaat der natuure beftond , dat wil zeggen, een ftaat, alwaar de gezinnen , van elkander afgefcheiden, volkomen allaen op zich zeiven leefden , dit zoude ons van geen het minfte nut zijn in onze nafpooringen: de reden hiervan is deze. Men heeft niets anders, dan de reden, waardoor de rechten gekend en bijgevolg daargefteld kunnen worden. De reden, nu, is de vrucht der zatnenleeving. Want de mensch, volftrekt afgefcheiden, alleen op zich zeiven leevende , zoude indedaad van de dieren niet verfchillen, behalven in zijne uitwendige gedaante. Hij zoude alsdan omzwerven, zonder behoorlijke fpraak, zonder het gebruik der reden, zonder eenige gewaarwording buiten zijne behoeften en volgends een blind inftinct handelen , zonder eeni'g ander denkbeeld te bezitten , dan van hetgeen tot zijn beftaan en tot voldoening zijner dierlijke lusten volftrekt nodig is; en men zou, ten aanzien van den regel van zijn ganfche gedrag , en met betrekking tot zijne verplichting en het recht , hetwelk hij erkende, in hem niets vinden , uitgenomen datgene , hetwelk zijne nooddruft, begeerte en krachten, aan hem voorfchreven. De Dieren kunnen geene verplichtingen noch rechten hebben; onze geheele manier van handelen, ten hunnen opzichte , is op de verhevenheid onzer krach-  -C "7 )- krachten , op het bezef, dat wij ze r.oodig hebben, en op onze eigen gewaarwordingen gegrond. Indien wij dan eenige wetten op den ftaat der natuure willen grondvesten , dan moeten wij het eene verdichtzel na het andere uitdenken, en, volgends dien ■verdichten ftaat der natuure, eene niet minder verdichte oplosfing onzer verftandelijke vermogens geven; eene oplosfing , die niet gegeven kan worden, dan in eene maatfchappij , welke tot een* zekeren trap van volmaaktheid gebragt is. Laten wij ons dan een' ftaat der natuure voorftellen; laaten wij, om natuurlijke betrekkingen te kunnen opmaaken, den mensch, of liever het gedacht der menfchen , alleen op zich zelf befchouwen ; en laten wij , ten einde deze betrekkijgen den mensch tot een regel van zijn gedrag" zouden kunnen ftrekken , aan onzen eerften ftamvader in de eenzaamheid,'alle onze reden en al het gevoel eens afftaan, welk noodzaaklijk vereischt wordt, om 'er één zedelijk wezen van te vormen. Zulk eene onderftelling is geöorlofd ; men kan dezelve eene ontledende onderftelling noemen, die gemaakt wordt, met oogmerk, om de moeilijkheid van heronderzoek naar de waarheid te verminderen. - Maar, Iaat ons niet onderzoeken, wat de Vader van dit geflacht doen zal. Immers , wat zouden wij met, die ontdekking gewonnen hebben , wanneer wij de werking van driften, van welberedeneerde en kwaaffjk uitgevallen grondbeginzeten , gezien hadden ? Hier H 3 zou-  -( 118 )- zonden wij de dwinglandij der fterkte , de verkeerdheden van het humeur , de afdwaalingen? der gramfchap ; elders de doolingen en verblindheid der tederhartigheid ; hier weder eenen verwoeden Jupiter, die zijn Zoon door een trap met den voet verminkt; elders wederom eenen Aap ontwaaren , die zijne jongen tusfchen zijnen pooten dood drukt. Dus behoeven wij waarlijk geene wijsgeerige onderfielüngen te maaken, noch fijn uitgepluisde nafpooringen te doen, om dit alles te kunnen befchouwen; wij hebben het, overeenkomftig met de waarheid, onder onze oogen. Wij willen dan liever onderzoeken , wat hij moet doen , wat de reden hem beveelt. Met het gevoel zelf kunnen wij ons niet bezig houden. De beflisfingen hiervan zijn onzeker en twijfelachtig , dewijl zij elk oogenblik verfchillen. Wij doen naar het recht, en wel het volmaakte, het flipte recht, onderzoek. Ik verzoek den Lezer, zulks niet te vergeten, want hij moet zich niet verwonderen , dat ik de vaderlijke teederhartigheid , de kinderlijke liefde en dankbaarheid, met ftilzwijgen voorbijga. Laat ons dan, op deze onderftelling , welke wij gemaakt hebben, zien, welken de rechten der Vaders op de Kinderen zijn. Men heeft tot den grondflag voor een oirfpronglijk recht alleen vijf middelen. I. De Foordteelitig. Hierdoor verkrijgt men een algemeen en onbetwistbaar recht op de voordgebragte zaak,  -( "9 3- zaak , dat niet bepaald kan worden, dan door de rechten van een tweeden. Daar wij nu niet voordbrengen, of liever, niets dan leevenlooze dingen kunnen vormen , zo is het nutteloos , om van de rechten van het voorwerp, die de onzen zouden kunnen bepaalen , eenige melding te maaken. — Deze grondflag van het recht heeft , behalven dat, tot onze vraag geene betrekking. Men verftaat de woorden verkeerd , als 'er gezegd wordt: De Vader geeft het leeven aan het Kind. Hij kan het leeven eigenlijk niet geeven : het leeven te fchenken valt onder zijne macht niet; en dus kan dit hier niet in aanmerking komen. Het is gewoonlijk niet toetefchrijven aan de toegenegenheid des Vaders voor zijne toekomende Kinderen , dat hij aanleiding tot hunne geboorte geeft ; daarbij is het ongerijmd, zich te laten voorftaan, dat men dankbaarheid en rechten kan vorderen van een vermaak, hetwelk wij ons zeiven verfchaft hebben, en zomtijds, gaarn , nog duur genoeg betaalen willen. Ik zal van de rechten , die de Moeders in dit opzicht betreffen , ter zijner plaatze fpreken. II. Een tweede grondflag van het recht beftaat in de Sterkte. - Dit recht kan, bij gebrek van eenig ander, tusfchen wezens plaats grijpen, waarvan de een met reden begaafd, en de ander van dezelve ontbloot is. Geen andere grondflag van het recht kan 'er tusfchen zodanige wezens gefield worden , en zo men dezelven niet H 4 vol-  ( 120 )— volftrekt van elkander wil affcheiden, en alle betrekking tusfchen hen tenietdoen , dan kan men , buiten de fterkte,geene andere grondwet geven, naardien het hier eeniglijk op de vergelijking tusfchen die twee voorwerpen aankomt, waarvan bet eene voorwerp , noch voor rechten, noch voor reden, vatbaar is. Dusdanig is het met de wet tusfchen den mensch en het redenloze dier gelegen. / Maar dit kan bij den eenen en den anderen mensch geene plaats hebben: ook zou een recht, dat men zich op dezen grondflag aanmaatigde, het onbillijkfte recht, ja, eene openbaare dwinglandij wezen. De voornaame overeenkomst van redenlijke wezens met eikanderen beftaat in de reden, omdat detreden oneindig meer gezag heeft, dan de fterkte. Dit, nu, is altijd de hoofdzaak, welke het wezen der dingen uitmaakt, en boven betrekkingen van minder gewicht moet gefteld worden. Onderftelt eens , dat men de fterkte voor de heerfchende betrekking tusfchen redenlijke wezens houden wilde, dan zoude het ook zeer dikwerf gebeuren, dat de reden,of het zedenlijk gezag, de natuurlijke fterkte overtrof. Een Kind kan, met de piftool in de hand, den fterkften kampvechter gemaklijk overwinnen. De -fterkte kan dus geene algemeene wet zijn ; want dan zou men geduurig twisten over rechten en macht ; hierdoor zouden zij verloren raaken en geenen vastbepaalden grondregel kunnen bezitten. De reden moet derhalven voor eene algemeene en eerfte grondwet tusfchen redenlijke wezens, tusfchen de menfchen, gehouden worden. De  -C 12! )- De Kinderen zijn menfchen, even zowel als hunne Vaders. Wij moeten dus onder hen dezelfde wetten van betrekking inftellen, als onder de menfchen. Indien de Vader zich rechten over zijn' Zoon aanmaatigt, omdat hij de fterkfte is, welken regel moeten wij dan voorfchrijven aan den Zoon, die, volwasfen geworden zijnde, om dezelfde redenen, dezelfde rechten over zijn', door ouderdom verzwakten, Vader afvordert? Misfchien zult gij de vraag omkeeren en zeggen: „maar, indiende Zoon redenlijk en de Vader tot kindsheid is vervallen?" Mijn andwoord is dit; de Zoon moet, zonder twijfel, over zijn' Vader, de rechten eener meer verheven reden hebben ; dit moet onfeilbaar gefchieden ; dit gefchiedt ook ten allen tijde, en ieder redenlijk mensch verlangt, dat het fteeds zal mogen gefchieden. Ik zie derhalven geene zwaarigheid, om de reden voor de grondwet der betrekkingen tusfchen de menfchen te nemen: ook weet ik geen beter middel daarvoor in de plaats te Hellen. Het onderfcheid -der betrekkingen , van de reden op de reden, maakt het onderfcheid der rechten uit, indien het werklijk plaats heeft, en hier hebben wij dan een beflisfend grondbeginzel , volgends hetwelk wij de behoorlijke bepaalingen zullen kunnen maaken. De vergelijkende rechten beftaan rechtftreeks in de verftandelijke vermogens, die tusfchen dezelven plaats hebben. Maar men moet in aanmerking nemen , 'dat de reden de betrekkingen niet uitmaakt, en dat zij alH 5 leen  —C 122 )— leen de grondwet aan de hand geeft, met oogmerk om, wanneer die betrekkingen werklijk beftaan, de! zeiven te regelen. Het is in mij niet genoeg , redenlijk te zijn, om rechten over een wezen, met reden befchonken, te bezitten; hiertoe worden verbindtenis en voorafgaande betrekkingen vereischt. De Vader heeft dus over zijn' Zoon geen recht , enkel en alleen , omdat hij meer zielsvermogens bezit. Eenige andere oorzaak moet hem hiertoe verbinden , en tevens tot een grondflag voor de wederkeerige rechten verftrekken. III. Eene derde reden, waarom men gewoon is, zich rechten aantemaatigen, zijn de JVeldaaden. Verzochte en verkregen weldaaden maaken indedaad een wezenlijk en volftrekt recht uit. Doch dit komt, ten aanzien van het Kind, hier geenszins te pas, waarom ik mij met het zelve niet zal ophouden. Men moet in aanmerking nemen , dat betoonde weldaaden , dc eenige, waarop het hier aankomt, geenen grond tot een ftipt en volkomen recht kunnen geven. Hij, die dezelven genoten heeft, kan altijd den weldoener, die zulks begeert, te gemoet voeren: „ wanneer gij mij uwe weldaaden gefchonken hebt, alleen met inzicht, om recht over mij te oefenen, dan kunnen zij eigenlijk voor geene weldaaden doorgaan, dan beftaan ze in een laagen koop, door welker toedoen gij recht over mij zocht te verkrijgen. Gij hebt mij dus bedrogen , door uwe oogmerken voor mij te verbergen. Zoude ik uwe wel-  —C 123 ) weldaaden hebben aangenomen, indien ik uw doelwit had kunnen doorgronden?" Wil men hierover een kiesch oordeel vellen, en overeenkomftig alle billijkheid handelen, dan zal men te kenlijk in zijn voordeel uitfpraak doen. — Met des te minder reden kunnen beloofde en ontvangen weldaaden, ten aanzien van hem, die ze verkrijgt, eenig recht aan den weldoener verfchaffen. Die nu is het geval, waarin zich alle Kinderen bevinden. De weldaaden kunnen, ten hoogften geno« men, geen' grond tot eenig recht geven, behalve» de rechten der billijkheid, welken, flipt genomen, niet gevorderd kunnen worden. Hierom moeten de weldaaden nog van zulk eene natuur zijn, dat hij, die ze aanneemt, dezelven ook ontvangt, met volkomene vrijheid, om ze naar welgevallen van de hand te wijzen. — Ik weet wel, hoedanig een edelmoedig hart zal handelen, wanneer het, of uit noodzaaklijkheid, of eigen zwakheid, of vrees van te beleedigen, gedwongen wordt, de weldaaden niet te weigeren j— Maar hier komt het op de gerechtigheid aan, en deze legt hem, dien men aldus heeft willen verplichten, geeue de minfle verbindtenis op. De weldaad moet ten minften zodanig zijn ingericht, dat men tot de toeftemming van hem, die dezelve ontvangt, kan befluiten. De weldaaden der Vaders omtrend de Kinderen zijn zeer wezenlijke weldaaden , en wij kunnen, buiten tegenfpraak, de toeftemming der laatften wel onderlrellen. Maar zija, alles wel ingezien, de wel- daa-  -( 124 )- daaden de» Vaders wel volkomen zuivere weldaaden ? Is de Vader omtrend zijne Kinderen niet het minrte verbonden? Dit zo zijnde, dan moet de weldaad van plicht wel onderfcheiden worden , ingevalle de Vader daaröp rechten afvordert. — Wees zo goed, Lezer, en verdenk mijn hart niet ten kwaade; indien het belang mij deed fpreken, zoude bet zekerlijk ten voordeele der Vaderlijke rechten uitvallen , want ik mag het geluk genieten, van zelf Vader te wezen. Het zijn derhalven de weldaaden niet, welke tot de rechten van den Vader over zijne Kinderen, ten minnen tot zijne oirfpronglijke rechten, den grondflag leggen; want de rechten van billijkheid en gevoel kunnen geen' fland grijpen , dan nadat het hart der Kinderen voor het gevoel vatbaar geworden is. IV. Eene vierde grondoorzaak der rechten wordt afgeleid van de Voorwaarden, welken men met elkander heeft aangegaan. Maar dezen moeten, om haar te doen gelden, volkomen uit eigen vrije verkiezing en met eene duidlijke kennis van de reden, waarom ? gemaakt worden. Ik zal mij met de overweging hiervan niet ophouden. V. Eindelijk, de laatfte grondflag van het recht, fteunt op de Verplichting. Ik meene de verplichtingen van hem, die de rechten bezit, en niet van hem, aan wien deze rechten worden uitgeoefend. De eerften maaken den grondflag der rechten uit, de tweeden zijn alleen betreklijke verplichtingen. Het  -C 1=5 )- Het is volftrekt onmooglijk, zich aan eene verplichting te kunnen houden, zonder tevens het noodzaaklijke recht tot derzelver vervulling te bedingen. Indien het de plicht der Overheid is , in de zantenleeving voor de goede orde t< waaken, dan moet zij eene verplichtende macht en tegelijk het recht hebben, om het natekomen. Wij hebben hierin een eenig en enkelvoudig denkbeeld, op de wettige en noodzaaklijke rechten een onbetwistbaar recht, en daarbij de juiste regelmaat van detzelver uitgeftrektneid en greasfcheidingen. Op dit grondbeginzel, het eenigfte, dat op onze vraag, ten aanzien van het ftipte recht, kan te pas gebragt worden, moeten wij, vóór alle dingen, onderzoeken , of de Vader omtrend zijne Kinderen verplichtingen heeft, en waarin deze verplichtingen kunnen gelegen zijn. De oplosfing dezer vraag hangt hiervan af, te weten: welke zijn de rechten van den Vader, en hoe groot is derhalven de uitgeftrektheid? De Vaderlijke verplichtingen omtrend de Kinderen kunnen niet in twijfel getrokken worden, en, indien ik dezelven onderneem te bewijzen, doe ik het.eeniglijk met oogmerk, om ordelijk te werk te gaan, en om aan mijne onderzoekingen alle die wijsgeerige naauwkeurigheid, waarmede zij behandeld kunnen worden, bijtezetten. De Vader geeft zijn Kind het leeven, geenszins met een inzicht van toegenegenheid voor dat Kind, het-  -C 1*6 )- hetwelk hem nog onbekend is, en hij zelf niet weet, of daadlijk het leeven zien zal; maar met oogmerk, om een vermaak te genieten, waarop hij ten fterkften gefield is , en hetwelk voor zijn geftel eene zoorc van behoefte uitmaakt. De Vader dus , wel verre vsn rechten door de daad der voordteeling te erlangen, brengt zich integendeel, juist daardoor, in onvermijdlijke verplichtingen , welke door hem vervuld moeten worden , wil hij zijn Kind geenszins tot een flachtó'fFer zijner wellusten maa ken. Het Kind ontvangt het leeven door een gevo'g van de zinlijke geneuchten des Vaders. Dat leeven is voor het Kind een goed. Het Kind kan dat voor zich zelf niet bewaaren; dus moet hij, die het tot dien ftaat gebragt heeft, zijn onvermogen te hulpe komen, en voor zijn behoud zorg dragen. Hierin beftaat de eerfte verplichting des Vaders. Het leeven kan voor het Kind tot een last worden, indien men zijne onwetendheid niet verbetert; zulks kan voor hetzelve in een kwaad veranderen, indien men geen werk maakt, om het tot kennis en naarftigheid opteleiden. Dit gevaar neemt, naar maate van de omftandigheden, meer of min toe. De Vader, die zijn Kind voor dit gevaar heeft blootgefteld, is, volgends de ftrikte rechtvaardigheid, verbonden, tot deszelfs behoud alles aantewenden, wat in zijn vermogen is. Hij moet derhalven hiervoor waakenj hij moet het befchaaven, naarmaate de omfiandighe- I den  -( I27 )- den zulks vereifchen. De Vader in Groenland heeft ook verplichtingen; maar deze zijn oneindig beueden die verplichtingen, welken een Vader onderons beeft. Dit is de tweede verplichting, en in deze twee zijn ze allen begrepen. Dit is de eenige grondflag der Vaderlijke rechten , en tevens een onfeilbaare regel, om derzelver uitgeftrektheid en grensfcheidingen optegeven. Ik zal mijn best doen, de voornaamfte eindpaalen daarvan aantewijzen. De plicht, om leevensonderhoud aan het Kind te verfchalfen, geeft aan de zijde des Vaders geen recht. Het Kind zal het voedzel, dat men hetzelve aanbiedt, nooit weigeren. Maar de Vader is verbonden, voor het behoud van het Kind te waaken; hij moet het Kind tot kennis en naarftigheid opleiden, om het geluk van zijn leeven te bevorderen; hij moet zijn befchermer , zijn geleider, zijn raadsman wezen. Deze verplichting geeft den Vader rechten, een gezag, eene volledige macht, om zich te doen gehoorzaamen, en het Kind , in gevallen van weigering , tot gehoorzaamheid te kunnen noodzaaken. De Vader heeft het recht, zijn Kind voortefchrijven, wat hij al of niet doen moet, het ongehoorzaame Kind te ftraffen, hetzelve optevoeden en te beftuuren , zoals zulks hem het beste voorkomt. Zie daar den kring zijner rechten, binnen welker omtrek zijn gezag volftrekt en onbetwistbaar is. Zie  —( 128 )— Zie daar hetgeen voldoende zoude kunnen wezen, indien niet de misbruiken en vooröordeelen van alle tijden hunne fchaduwen met het licht der waarheid vermengd hadden; dus heb ik nog eenige wezenlijke vraagen, die tot dit ons onderwerp betreklijk, en van het uiterfte gewicht zijn, optelosfen. ('/ Vervolg hierna.) V.  V. IETS over het GEDRAG der MANNEN. ( Brief aan de Schrijvers.) Mijne Heeren! rp X wee Uwer Lezeresfen hebben mij verkozen, om UEd. eerjs te fchrijven. Het zijn beide braave huishoudende Vrouwen , die , als de tijd het toelaat, na het verrichten heurer bezigheden , gaarn een goed zedenlijk boek lezen; Vrouwen, die, door het wel betrachten heurer huislijke plichten , dus niet weinig tot het menfchelijk geluk bijdragen. Het zijn Moeders , die de zorg voor haare Kinderen aan geene Bedienden overlaten , en die heuren Echtgenooten alle die genoegens verfchaffen , welken van braave verflandige Vrouwen kunnen verwacht worden.— Met genoegen hebben zij gezien, dat de bijzondere aandacht, der Heeren Schrijvers van de Bijdiagen tot het Menfchelijk Geluk, daarhenen is gericht geweest, om het zedenlijk gedrag onzer Sexe te verbeteren: zeker een prijzenswaardig oogmerk en onderwerp ! Niet zonder nut voor zich zeiven , hebben zij ook het een en ander, door UEd. over de opvoeding gefchreven , gelezen, en heur wensch is, 1V.D.II.S. I rf"  C 130 )- dat Gij zult blijven voordgaan , met over dit gewichtig onderwerp , in UEd. Maandwerk, eenige onderrichtingen medetedeelen. Dan, het is door mijne pen, mijne Heeren, dat zij tevens de vrijheid nemen, om UEd. onder het oog te brengen, dat het gedrag van zeer veele Mannen een, niet minder gewichtig , voorwerp der aandacht van, tot verbetering des menschdoms werkende , Schrijvers is. Indien Gij flechts, met een onpartijdig oog , het charakter van het grootst gedeelte Uwer eigen Sexe gelieft te befchouwen , zult gij , ongetwijfeld, ruime Hof tot het geven van goede lesfen en noodige waarfchuwingen vinden, en, daar UEd. werk zoo algemeen en met zoo veel genoegen gelezen wordt, twijfelen Wij niet, of dit zou voor beide Sexen ten hoogften nuttig wezen. Bij voorbeeld, mijne Heeren ; gij hebt , in één Uwer ftukjens, van de maand December des voorigen jaars, een vertoog geplaatst over de Kleeding der Vrouwen ; zou het , naar UEd. begrip , minder gepast zijn , eens iets te fchrijven over de Kleeding der Mannen? Naar ons oordeel, zoudt gij hiervoor , in Uw eigen gedacht, ruim zo veel grond vinden, om iets ter verbetering in het vak van verkwisting voortedragen. — Laat Uwe oogen eens rondgaan in de eene of andere Stad , en fpoedig zult Gij bemerken , dat de zucht tot opfchik , de verflaafdheid aan alles , wat mode heet, onder de Mannen, al zo flerk heerscht , als onder de Vrouwen. Zijn de Mannen in waarheid zoo veel fierker van geest, dan wij, dan voegt het hun zeer weinig, dat ze zich met Ons, zwakke vaten, in vrou-  -f 131 3- vrouwelijke beuzelarij gelijk ftellen. Hoe dikwerf, miine Heeren , komen mij, bij het zien van dusdanige Mannen of Jongelingen , de regels van den edelen dichter Bel la mij in gedachten , daar hij uitroept; Natuur! is dit een Jonneling ? o Neen! — Een fcliepzel, dat den kring Van zijn' beftemming durft verachten! . . . En , om van deze modezucht niets meer te zeggen, hoe dikwerf is de Vrouw,of het Meisje,'t welk niet een fcherp, en in menfchenkennis geoefend verftand bezit, de fpeelbal van den eerlozen verleider, of het ongelukkigflachtoffer van den, alleen door zelf. belang, aan haar verbonden Man! Nog eens , mijne Heeren, befchouwt, bid ik U, den huislijken ftaat van zommige gehuuwde lieden , en Uw hart zal fpoedig overtuigd zijn , dat een grootgedeelte der Mannen zeiven oorzaken zijn van het buitenfpoorig gedrag hunner Vrouwen. Gelooft mij, flechts weinigen weten hunne Vrouwen wel te leiden. Bij uitftek nuttig zou het daarom zijn, indien UEd., met de, aan uwe pennen zo eigen , befcheidenheid, eens over de plichten der Gehuuwde Mannen fchreeft. In hoe menige braave Vrouw is de waare lust" toe het volbrengen haarer huislijke plichten en bezigheden niet uitgebluscht , door het verkeerd gedrag van haaren Echtgenoot! Moeten de Mannen van hunnen kant , niet zo wel , als de Vrouwen , zich bevlijtigen , om hunne huisgezinnen gelukkig te maaken ? . . . Laat de braaffte , de huishoudenlijkfte Vrouw een' Man hebben, die zijne kostwinning niet behartigt, die zich in 't een of ander, 't zij drank, I 2 fpel,  -C 13= }— ipel, of nog erger, te buiten gaat; kan zulk eene Vrouw niet moedeloos worden , en hoe dikwerf is een kwijnend leeven en vroege dood het loon haarer zorgen ; en is het , van den anderen kant be fchouwd , te verwonderen , dat zommige , anders goede , Vrouwen , door zoodanig gedrag, een" afkeer van haare Mannen krijgen , en zich, nu of dan , overgeven aan die zinlijke vermaaken, die zich het eerst voor haar opdoen , en die als 't ware zeer gepast zijn , om heur huislijk verdriet te verzetten? Ziet daar , mijne Heeren , onze meening eenvoudig ter nedergefteld. Mijne beide Vriendinnen hebben alle redenen, om over het gedrag haarer Echtgenooten vergenoegd te zijn, en ik, voor mij, heb nog zulk een lotgenoot op mijn leeveiïswegje niet. Het ongelukkig lot van eenigen onzer goede Bekenden deed ons zien , dat het gedrag der Mannen niet weinig aanleiding geeft tot eene treurige moedeloosheid , of tot uitfpattingen , die ongeöorlofd zijn. — Vergeeft het mij, dat ik UEd. zo lang heb opgehouden. Mijne Vriendinnen zijn niet mij van oordeel , dat de deugden van beide Sexen met elkanderen in een allernaauwst verband ftaan, en dus meenenWij ,dat Gij, mijne Heeren, ons uwe aandacht niet weigeren zult, wanneer Wij UEd. hierover onze gedachten mededeelden. Gij zult mij verplichten , met dezen brief in één der eerstkomende ftukjens te plaatzen en te beandwoorden. Ik bevele mij intusfchen in UEd. achting , en teekene mij, ook uit naam mijner Vriendinnen , UEd. beftendige Lezeres en genegene Vriendin, C. Zoudt  -( 133 )- * * * Zoudt Gfj denken, waarde Vriendin, dat onze Bijdragen meer gelezen zijn, meer nuts zouden gedaan hebben, indien wij ons, tot nutoe, even zeer met dat Gedacht hadden bezig gehouden, welk zich, met eene jammerlijke verwaandheid , Heeren der Schepping noemt? — Strekt het, intusfchen, uwer Sexe niet tot eer, dat Zij, zo als wij (en wel, zo wij oordeelen, op goede gronden) beweerd hebben, ondanks de nog veel grooter bedorvenheid der Mannen boven de Vrouwen, volkomen in ftaat is, om de hervorming der eerstg-enoemden totftand te brengen? — Gij fchrijft van en met Vriendinnen, welke beide zeer goed gehuuwd zijn: maar, kent Gij niet eenige huwelijken, die, voor het uiterlijke, minder gelukkig zijn? — Indien Gij aldaar, als Vriendin, eenigen invloed hebt laat dan, bidden wij U, die ongelukkige gehuuwde Vrouwen onze beginzelen en onzen raad volgen; en wij verzekeren Haar, dat zij zich niet langer over het huwelijk beklaagen zullen. — Manlijk welkom, met dat alles, was ons Uw brief: indien Gij, met Uwe Vriendinnen, ons verder Uwe aanmerkingen wilt mededeeleri; Wij zullen ze, zo als thands, met genoegen plaatzen , en zij zullen ook verder ter onzer aanfpooringe dienen , om het juiste tijdtlip waartenemen, waarop wij aan de , zo wenschlijke, verbetering van het Mannelijk Gedacht, met vrucht, zullen kunnen arbeiden. de SchSijvers. I 3 VI.  VI. IETS over o e VRIENDSCHAP. {Brief aan Criton.) INfooic leeren wij de menfchen gemaklijker en beter kennen, Criton, dan wanneer wij hen, met naauwkeurige oplettendheid, in de uitlatingen en in het bewijzen van vriendfchap gadellaan. Deze ontfluit ons, als 't ware, de deuren van het menfchelijk hart, en maakt, dat wij, in duizende gevallen, de denkwijze en het zedenlijk charakter van andere menfchen naauwkeurig kunnen opmaaken. De Vriend neemt, bij zijnen Vriend , geene andere gedaante aan, ten minften niet in dien trap, en met die zorgvuldige voorzichtigheid, als wij het bij een' blooten Bekenden pleegen te doen. Integendeel reekent hij, dat het tot de eerfte plichten van een' vertrouwlijken omgang behoort, dat hij zich, zo niet zekere omftandigheden eene noodzaaklijke terughouding eifchen, juist zoo vertoont, als hij is, enzichhet masker, dat ieder verftandig man, in den omgang mat hun,  -( 135 hun, welken hij nog niet van nabij kent, gewoon is voortehangen , van de oogen neem:. De Vriendfchap , wanneer zij van de echte munt is , verbiedt ons, volgends haare natuur, alle noodelooze vermomming bij hen, welken wij beminnen, en haare gewaarwordingen, van de behoefte, om zich medetedeelen , afgeleid, lokken ligtelijk de diepfte geheimen uit onzen boezem. Het fmart ons, als wij ons voor hun, die met ons, als'tware, maar één zedenlijk wezen uitmaaken, niet altijd geheel mogen openleggen ; wij meenen een' onnatuurlijken dwang in ons te befpeuten, en ftellen ons dan niet zelden, door de ontdekking onzer geheimen, liever aan werkelijke gevaaren bloot, dan dat wij ons bij onze vertrouwden zouden inhouden. — Men heeft beweerd, dat de hartstochten van toorn, liefde, wraak- en fpeelzucht, even zeer in ftaat zijn, ons den bodem van het menschlijk hart te ontdekken, en eenige oude Wijsgeeren hebben deze hartstochten , voornaamlijk, ter opmerking aangeprezen, om menfchen naauwkeurig te leeren kennen. Het is waar, Criton, zij doen ons in 't menschlijk hart zien, en vertoonen den mensch vaak aan eene zijde, van welke wij hem te vooren nimmer kenden; — maar niettemin fchijnen zij mij het innerlijke der menschlijke ziel, niet zoo duidelijk en zeker, openteleggen, als de vriendfchap , naardien wij ons, door de bovengenoemde driften vervoerd , Hechts een korten tijd zoo betoonen , als wij zijn; maar vooral daarom, omdat wij het waar zedenlijk charakter van. een' mensch, niet naar ééne of weinige bijzondere gemoedsbewegingen, zuiver beöordeelen I 4 kun-  ir-C itf )- kunnen. Daarentegen , gelijkt de Vriendfchap, wijl haar gevoel doorgaands van langer duur en rustiger is, naar eenen fpiegel, die ons het beeld der menschlijke ziel zuiverer , naauwkeuriger en natuurlijker , • dan alle andere hartstochten voor oogen fielt. Hier koomr nog dit bij, dar de langduurigheid van tijd, waarin onze vriendfchap voordgezet wordt, ons duizendmaal meerder gelegenheid geeft, onze wsare neigingen aan den dag te leggen , als het bij eenen fnel voorbijgaande hartstocht mogelijk is. De onderfcheiden aanleg en veranderingen onzer lotgevallen, en de daaruit zo r.oodzaaklijk voordvloeiende verscheidenheid van onze denkwijze , van onze hartstochten en neigingen; de langduurigheid van een' vriendfchaplijken omgang, waardoor, van tijd tot tijd, het innerlijke van onze harten, geheel,als naar buiten moet gekeerd worden* de dikwijls zonderlinge onverwachte proeven, welken wij van de echtheid onzer vriendfchap moeten afleggen; de verfcheiden omftandigheden des leevens, in welken het belang van een ander.gemengd is, of daar het voordeel van den éérien, juist, tegen dat des anderen overltaat; de menigerleie invloed, dien nieuwe vrienden op onze gezindheden omtrend ouder hebben; de onverwachte ftemmingen der ziel, welke van den ouderdom, de verheffing of verlaaging van ftand, van den aanwas of vermindering van uiterlijke goederen, en duizend andere oorzaaken afhangen; alle deze dingen zijn gefchikte gelegenheden, door welken wij, flechts bij eene middelmatige opmerkzaamheid, tot eene zeer naauw-  —( 137 )— naauwkenrige menfchenkennis geraaken kunnen en moeten. De menfchen gaan, veeltijds, oneerlijk met zich zeiven te werk. Zij vermommen zich niet flechts voor anderen, maar ook dikwijls voor zich zeiven, en vertoonen zich volftrekt niet gaarn in hunne waare gedaante. Misfchien vreezen zij, niet zonder grond, dat zij agter het voorhangzel, welk zij voor zich getrokken hebben, zeiven meer ontdekken zouden, dan wij wenschten; misfchien hebben zij een voorgevoel, dat zij, aan hunne vermeende deugden zelfs, vlekken bemerken zouden, die aan de hooge gedachten, welken zij van zich zeiven maaken , niet zeer gunftig zijn mogten. In de meeste gevallen, nogthands, is het eene verkeerde eigenliefde , waarom zij zich niet in hunne waare gedaante vertoonen willen: — het zijn zekere uitwendige voordeelen, naar welken zij ftaan. Welke zonderlinge belijdenisfen zouden wij niet hooren afleggen, als ons ieder bijzonder mensch de waare gronden zijner vriendfchap voor anderen, met oprechtheid, konde en wilde openleggen. Misfchien is geene deugd aan zoo veele heimlijke vervalfchingen, aan zoo veelerleie bijoogmerken , en menigvuldig zelfsbedrog onderworpen, als de vriendfchap. Daar zich haar gebied bijkans over de geheele ziel uitftrekt, alle aandoeningen zich aan haar, onmerkbaar, als vastkeetenen, en met haar bewegen , en daar zij door zo verbaazend veele uiterlijke omftandigheden gewijzigd wordt , is het zeer natuurlijk , dat daaruit even zo veelvuldige misbruiken, in de theorie haarer gewaarwordingen en oogmerken, als in derzelver prak' I 5 tijk  -C is? )- tijk en toepasfing, ontdaan moeten. Laat ons een* deze belijdenis in de ziel der meeste vrienden afleggen, of liever, laat ons eens denken, dat de menfchen zoo openhartig konden zijn, om de werkelijke beweegredenen hunner vriendfchap, zonder terughouding, te ontdekken. — Het ééne deel van menfchen zou ons dan zeggen: „ deze of die is mijn vriend, omdat zijne bekwaamheden, zijn ftand,zijne uiterlijks voorrechten, zijn ambt, zijn invloed, zijne kostbaire leevenswijze mij een zekeren glans bijzetten, zonder welken ik waarfchijnlijk in eene fchaduw zou ftaan. Het kittelt onze ijdelheid, zouden deze lieden vervolgen, om zodanig eenen man tot onzen vriend te hebben, aan zulk eenen ons hart te ontlasten, het vertrouwen en de genegenheid van zulk eenen te bezitten. Wij worden geëerd, fpeelen eene aanzienlijker rol, trekken meer opmerkzaamheid tot ons, mogen op grooter toegenegenheid en goedkeuring der waereld Üoopen, behoeven andere menfchen minder te dienen, te vleien, — juist, omdat deze man onze vriend is. Door hem valt het ons ligter, ons te verheffen, oazen benijderen den mond te floppen, onzen plannen den fchijn van verdiende te geven; — kortom, hij is onze vriend, wijl, door den omgang met hem, onze ijdeie en eerzuchtige hartstochten gevoed, en onderhouden worden. Hij zou misfchien onze vriend niet zijn, als deze voordeden ophielden." . Een ander deel van menfchen zou zeggen: ,, deze of die is mijn vriend, omdat hij voor mijn onderhoud zorgt, en mijn geluk bevordert; omdat hij mij van zijne tafel fpijzigt, en ik van zijn' wijn drinke; omdat  —C 139 )— dat ik, in mijne behoeftige omftandigheden, zijné onderfteuning noodig heb , en hij mijne Kinderen voor het toekomende verzorgen, mij in mijn beroep voordhelpen, mijne inkoomften vermeerderen, en mij duizenderleie tijdelijke voordeelen kan toevoegen» welken ik, zonder zijne vriendfchap, zou moeten misfen. De ligchaamlijke behoefte des leevens keetent mij aan hem vast, en ik zou zeer onverftandig handelen , wanneer ik zijne vriendfchap wilde veronachtzaamen. Misfchien zou hij , buiten deze ligchaamlijke behoefte, nooit mijn vriend geworden zijn; — misfchien zou ik koelzinnig tegen hem worden, wanneer de omgang met hem ophield, eenigen invloed te.maaken op mijne uiterlijke gelukzaligheid." — Eene derde zoort van menfchen zou ons het vermaak der zinnen en der inbeeldingkracht, als den voornamen grond hunner vriendfchap jegens ons, affchilderen. ,, Menippus, zouden zij ons te gemoet voeren , is onze vriend, wijl hij het leevendigst aandeel in onze vermaken neemt , ons de langwijlige oogenblikken op eene aangenaame wijze verdrijft , en onze herfenfchimmen voedt. Wij komen met hem overéén in onzen fmaak, oefeningen, oogmerken en hartstochten. Hij denkt voor ons , wanneer wij niet meer denken willen; fpreekt, wanneer wij ftomp geworden zijn. Hij kent onze zwakke zijde , maar fchijnt dezelve niet te keunen , en weet ons' hierin op eene zeer aardige wijze te behandelen. Hij vindt voor ons nieuwe ftof tot onderhoud uit, eene nieuwe vreugde, als wij beginnen te geeuwen1 , én zijn aangenaame omgang is ons eene zedelij-  —C140 )— iijke behoefte geworden. „ Kortöm, wanneer wij de menfchen altijd in het hart konden zien , zouden wij verbaasd liaan , dat 'er zo weinig vriendfchap in de waereld plaats heeft, zonder een heimelijk eigenbelang ; maar gelukkig wij, dat wij dit niet kunnen! Het grootfte deel onzer gezellige genoegens zou dan verdwijnen; ja, het zou ten gevolge hebben, dat wij tegen alle deugd zelfs wantrouwend , en in onze plichten ten uiterfte nalatig zouden worden. — Uit al dit voorgaande, echter, volgt in lange na nog niet , dat 'er, in het algemeen, onder de menfchen, geene waare en oprechte vriendfchap zou plaats vinden , hetwelk ons de menfchenhaater wel zou willen diets maaken. De gefchiedenis van vroeger en laater tijden geeft ons voorbeelden van edele menfchen aan de hand , die, tot den dood toe, de zuiverfte en ftandvastigfte vriendfchap onderling onderhouden hebben. Eene ftille en oprechte zarnenftemming van gevoelens had hunne harten, door onverbreekbaare banden, aan elkander vastgefrrengeld, en eene gevestigde zuivere deugd, zonder welke 'er, volgends de uitfpraak van Cicero , volftrekt geene waare vriendfchap kan plaats hebben, had aan hunne gevoelens eene zodanige fterkte en vastigheid gegeven , dat deze door niets , zelfs door den dood niet, konden verbroken worden. Neen ! de allesverftoorende dood zelf maakte deze geeftelijke banden niet los , door welken zij, van tijd tot tijd, tot édn wezen verëenigd waren ; en zij gingen , meteen des te rustiger hart,naar eene zalige eeuwigheid over, wijl zij zich vleien mogten , om aldaar met elkander te zullen leeven in het  -C i4t )- het ongedoord genot van vriendfchap en liefde , zonder welke 'er toch geen Hemel zou kunnen plaats hebbefe. Onze vriendfchap, gefteld, dat dezelve ook altijd, min of meer, uit zelfliefde voordkwam , is echter eene waare, zuivere vriendfchap, zodra wij aan dat geen, wat onzen vriend bejegent, een zoo leevendig, zoo waar aandeel nemen , als wanneer het ons zeiven betreft, of ten minden , wanneer dit aandeel in fterkte en leevendigheid nabij koomt aan dat, 't welk wij in onze eigen gevallen pleegen te nemen. Ik maak deze laatfte bepaaling met opzet , omdat veele Wijsgeeren beweerd hebben, dat wij voor een' ander' datgeen niet gevoelen kunnen , wat wij voor ons zeiven gevoelen , en dat daarvan de regel: onze Medemenfchen gelijk ons zeiven te beminnen : overdreven zij. Ik weet niet, of deze waereldwijzen hunnen regel op eene oprechte en warme vriendfchap kunnen toepasfen , daar onze eigen ondervinding toch dikwijls genoeg geleerd heeft, dat wij in ftaat zijn , om ons zoo leevendig in de plaats onzer vrienden te dellen, dat wij zelfs nog meerder deel in hnnne omftandighedennemen, dan wij in onze eigen lotgevallen zouden genomen hebben, hetwelk zich ook zeer goed uit natuurkundige wetten laat verklaaren , waarover ik nog nader zal handelen. Wij bevinden ons niet meer rustig of gelukkig , wanneer onze vriènden lijden ; hunne traanen maaken ons het hart week ; wij weenen met hun , cn ons gevoel hierbij is oneindig meerder , dan een bloot mededogen. De bron onzer  —( 14a ij¬ zer zoetfte vreugde, het geluk onzer vrienden, i* verftopt; het leeven is bijkans maar half het onze ; de waereld heeft haare bekoorlijkheden voor ons verloren. Onze tochten verheffen zich tegen de vijanden onzer lievelingen ; wij haaten hen vaak nog meer , dan zij door dezen gehaat worden ; wij ontgloeien tegen hen in hevige woede, en redden gaarn den goeden naam onzer vrienden, met opoffering van eigen voordeel. Openlijk en ongedwongen, vrij van flaaffche menfchenvrees , verdedigen wij, bijaldien onze vriendfchap van de echte munte is, hunne eer , hunne handelingen, die tweeledig uitgelegd worden, hunne goederen; nellen ons, met eene kloekmoedige beradenheid, tegen de onedele maatregelen , welke tegen hun geluk mogten gemaakt worden, en achten den aanzienlijken man niet,noch zijnen invloed, noch zijn' uiterlijken glans, noch zijn dreigend gelaat, noch zijne hand , die hij met goud gevutd heeft, wanneer hij een Hecht ftuk tegen onze vrienden begaaD wil. Wij leggen hunne onfchuld aan den dag , en ontdekken aan de waereld alle de mijnen , welke ten verderve onzer vrienden gegraven werden, of nog gegraven worden:—want hunne zaakbefchouwen wij ils onze eigen'; hunne vijanden zijn ook onze vijanden. Alleen de onedele, vreesachtige , gemaklijke en veranderlijke vriend onttrekt zich,' wanneer donderwolken boven het hoofd zijner vrienden zamenpakken ; hij bedenkt allerleie voorwendzels, die zijne onwerkzaamheid , zijne terughouding , veröntfchuldigen kunnen ; houdt zich , alsof hij rechtmatig misnoegd is , dat zijn vriend van dezen eu genen raad, hem  -( 143 )- hem toegediend, geen behoorlijk gebruik gemaakt, de klippen niet voorzichtig gemijd , en zich geene machtiger vrienden verworven heeft; wendt zijn noodzaaklijk eigenbelang , zijn geluk , dat flechts aan een zijden draad hangt , en honderd nietswaardige veröntfchuldigingen voor,— en doet, ten laatfte, voor zijnen vriend, aan wien hij misfchien zijn ganfche fortuin te danksn heeft, die zijne zwakheden met de grootfle liefde droeg , die hem duizend aangenaame oogenblikken des leevens verfchafte , die in zijne vriendfchap voor hem nooit bekoelde, — niets. Het onverwachte geluk onzer vrienden maakt ons echter, ook vaakmaal, even zo ligt onverfchillig tegen hen , als wij bij hun ongeluk ontrouw pleegen te worden , en deze galzieke, onbillijke hartstocht van nijd heeft, dikwijls, de warmde en naauwfte vriendfchap verbroken. Ik kan mij volftrekt geene waare vriendfchap van menfchen voorftellen , die, de een den ander, bij alle de uitlatingen der tederbartigfte deelneming , benijden. De edele man , wiens liefde tot zijn vriend rein en zuiver is, gunt hem voorzeker alle mooglijk goed, wenscht hem alles toe , wat hij zich zeiven wenscht; — zelfs dan, wanneer, door deszelfs geluk, zijn eigen fortuin eenigzins zou moeten benadeeld, of zijne verdienste verdonkerd worden. Nimmer ftemt hij in met de taal van zulken , die over de gelukkige omftandigheden hunner vrienden een verkeerd vonnis vellen , bedenkelijkheden over het gebruik hunnes geluks opperen , en gaarn deze en gene feilen in hun zouden willen ontdekken , om aich zeiven nog meer te overtuigen, dat zij dit geluk niet  -C 144 )- niet verdienen; — kortom, hij toont nimmer, dat hij hen benijdt. — De edele man, echter, zal zich nimmer tegen zijnen, geluk'tig geworden en thands aanzienlijken , vriend eenige vleierij veroorloven , of op deszelfs nieuwen glans zich verhovaardigen. Zijn verftand gebiedt hem, zichzelvén altijd gelijkte blijven. Laat zijn vriend ook nog zo hoog in aanzien of rijkdom opklimmen, nimmer zal hij in ftaat zijn, om voor hem te kruipen; neen, hij zal hem integendeel altijd met eene behoorlijke vrijmoedigheid zeggen , waar en wanneer hij feilt ; zelfs zal hij nu des te meer , en met nog grooter hartelijkheid en deelneming , dan te vooren, over zijnen vriend waaken. zo veel te minder de menfchen, veeltijds, een nieuw geluk , met eene wijze matigheid , genieten kunnen, en zo zal hij, in alle voorvallen , onder alle omfiandigheden, zijn getrouwe raadgeever , verdediger, medegezel, —- kortom, zijn waare vriend zijn. C't Vervolg hierna.)  vit. VERHANDELING over de gelegenheid, en den tegenwoordigen staat der Nederlandfche Colonie, Kaap de g o ede Hoop, en over de voordeelen, welken dezelve aan deze Republiek zou kunnen verfchaffen. {Brief aan de Schrijvers.) Mijne Heeren! overtuigd ben, dat UEd. de bijdragen welkom zijn van Burgers, die, even als gij, met het beste hart, tot heil van ons Vaderland werken, zend ik UE. de volgende verhandeling, welke over den fleutel en voormuur van Neérlands Indien handelt, terwijl ik geen oogenblik twijfel, of gij zult derzelve gaarn eene plaats in uw Tijdfchrift verleenen. In de behandeling dezer floffe zal het de beste verdeeiing zijn, dat wij, in de terfie plaats, den Hand, IV.D.II.S. K v de  -C 146 )- de gelegenheid, en de voordbrengzelen dezer Volkplanting, befchouwen ; ten tweeden, dat wij dieper landwaards intreden, om het beftaan van alle de Volkplanters te bezien; en , eindelijk , ten derden, dat wij daaruit opmaaken , voor welke verbetering deze aanzienlijke Colonie, zo ten aanzien haarer lnwooners, als der Oost-Indifche Maatfchappij, en ten opzichte van ons Vaderland zelve, nog vatbaar zoude wezen. Tot een aangenaam onderhoud voor hun, die met mij deze reis willen afleggen, zal ik kortlijk melden, dat deze zuidelijke Uithoek van Afrika, het allereerst, door de Europeaanen is gezien; naamlijk door die eerfte Portugeezen, die, in de vijftiende eeuw, onder Don Vasco de Gama gezonden waren, om Oost-Indien te ontdekken; zij kwamen in't flechfte faifoen, gemeenlijk van Maij tot September , wanneer het hier geweldig ftormt, bij dezen Uithoek; het Bootsvolk begon verdrietig te worden en te morren, en noemden dezen hoek de Stormkaap; dan, hunne Bevelhebber, een man van meer doorzicht, kans ziende, om deze Kaap teboventezeilen , en dus hoop hebbende op meerder en beter ontdekkingen, noemde haar in de Portugeefche taal, Caba de Bona Esparance, in 't Nederduitsch, Kaap de Goede Hoop, welken naam zij , zederd haare vermeestering door de Nederlanders, tot heden toe, heeft blijven behouden. Al praaiende , geraaken wij verder, voorbij de Vlaamfche en Zoute Eiianden, fnijden den Wagenweg, pasfeeren de Linie en Keerkring, en zien, eindelijk, het zuidelijk Voorgebergte van Afrika. Laat ik, zolang  —( H7 )— lang wij niet aan land treden s ook iets wegens dit Gebergte mogen aanmerken. De grootfte dezer Bergen heet de Tafelberg; eea naam, die hem, uit hoofde der uitgeftrekte vlakte op deszelfs kruin, door onze Landgenooten gegevea is. Volgends de meting van den Heer la Caille, Is deszelfs hoogte 550 roeden boven de oppervlakte der zee verheven. De naastbijzijnde Berg wordt genaamd de Duivelskop, en de twee kleener daarnevens de Leeuwenkop en Leeuwenmaan, dewijl zij eene ruuwe afbeelding eener liggende Leeuw vertoonen. Op ëén' dezer Bergen wappert de Nedcrlandfche vlag, en worden de zeinen gedaan , bij de aankomst van ieder Schip. — De Tafelbaai, of Reede, ligt, volgends dezelve Franfche meting, op 34 gr. 8 min. zuiderbreedte» — Laat ons nu, daar wij aan land genaderd zijn, de Volkplanting zelve befchouwen. De Stad, of het vlek, de Kaap, is niet zeer groot, en bevat, volgends de beste berichten, omtrend tooo Huizen, ééne Gereformeerde en ééue Luterfche Kerk, welker eerfte door twee, de laatfte door éénen Predikant bediend wordt. De Stad is de woonplaats der meeste Compagniebedienden, der Winkeliers, Ambagts-en Werklieden; meest alle de lnwooners herbergen de Scheeps-officieren van alle de fchepen, die aan dezen Uithoek ankeren, koopen derzelver aangebragte , zo wel Indifche, als Europeefche, waaren, en voorzien hen daarvoor weder van provifïe, als vleesch, fchaapen, boter, wijn, brandewijn, enz., hetwelk aan de Kaapfihe bewooners geen kleen gewin verfchaft; voorK a naam-  naamliik, wanneer Europetfche Natiën met elkander In de Indien oorlogen , en groote oorlogsvlooten en transportfehepen deze Reede komen bezoeken. Het Land is, tot eene groote uitgeftrektheid, zelfs tot tusfchen de 28 en 29 graden, reeds door Europeaaven bewoond; de gezonde luchtftreek, de eenvoudige en onfchuldige leevenswijs ten platten Lande bevordert zeer de bevolking ; men vindt weinige huishoudingen, of ze zijn met een aantal van kinderen voorzien; niemand behoeft ook, aldaar, met zijne kinderen verlegen te zijn; jong zijnde, helpen zij hunne ouders in het daaglijksch werk, en, in vervolg van tijd, huuwen zij aan eikanderen, ontginnen eene nieuwe plek grond, bebouwen hetzelve, en hebben hun daaglijksch brood. Het getal der Blanke Bewooners is nog niet zeker bekend, naardien dezelven wijd en zijd, wel 1 » 200 mijlen landwaards in, verfpreid zijn; dan, door midmel der jaarlijkfche wapenfehouwing aan de Hoofdftad der Kaap, fchat men het getal der weerbaare mannen op - Het Land zelve is overvloedig voorzien van vruchtboomen, valeien, en grasvelden; het levert koien en wijn; het heeft overvloed van Schaapen, die, de Rundbeesten daarbij gereekend, veel vleesch, fmeer, boter en melk verfchaffen; de menigte van Bijenzwermen leveren veel wasch en honig op; de natuurlijke Waschboom, Myrica cerifera, groeit hier in 't wild, in 't barre zand; — wierd dezelve behoorlijk aangekweekt, welk een nut en voordeel zou men daarvan kunnen trekken? De Predikant B ood e heeft door proefnemingen ondervonden, dat 4 fchepels dezer beziën, gekookt, 15 tot 25 pond witte wasch uitleveren. Oostwaards naar het land der Kaffert, vindt men aanzienlijke bosfchen van veelerleie zoorten van hout. Agterde fneeuwbergen , bij Tambukki, vindt men Ertsgebergten. Naar de groote rivier, zuidwestwaards van de Kaap , zijn gebergten met eenen overvloed van Koper-Erts. In het midden van 't land, heeft men veele en vrij groote rivieren , doch die door niemand worden gebruikt, dan om op de ondiepfte plaatfen te doorwaaden, dewijl 'er, in 't geheele land, geene bruggen , en bijna geene veeren, voorden overtogt zijn te vinden. Aan dé* Oostkust zijn zeer goede baaien, welke voor de fcheepvaart nuttig konden wezen , doch thands niet het minfte voordeel aanbrengen. Op onderfcheiden plaatfen in 't land , vindt men natuurlijke warme Baden, maar flecht geftoffeerd, zonder eeaig gemak, zonder eenig gerijf, of' zonder eedig medicinaal toezicht. Niet ver van de Boter-xWiex, vond de Heer Sparman eene mineK 4 raa-  C 152 )- raale bron , doch op welke niemand tot dus verre eenige de minfte acht gegeven had. De natuurlijke dieren van het land zijn de Buffels, de Zcbras (*>, Leeuwen, Tijgers, Gazellen, Steenbokken , Aapen , en veel klein wild ; hooger Oostwaards op, vindt men Oliphanten, Rinocherosfen , Rivierpaarden, Zeekoeien, Eelanden , enz. Vreemde Reizigers hebben reeds aangemerkt, met hoe veel gemak en voordeel de Boeren de Zebras, welken men in menigte in de bosfchen vindt , tam maaken , en in dit bergachtig land , in plaats van 0>fen, vóór de wagens zouden kunnen fpannen. Zie daar de tegenwoordige en natuurlijke gefieldbeid en gelegenheid .van dit land met een vluchtig oog befchouwd , en de voordbrengzelen opgenoemd; hiermede denk ik, als een fpoedig reiziger , voldaan te hebben aan mijne eerjie belofte; treden wij nu dieper landwaards in , en bezien wij , in de tweede plaats, het Landleeven zelve. Van de K:r,i, naar de Baai Fok reizende , vaart men fchoone landhoeven en wijnbergen voorbij, alwaar men de zogenaamde Bourgogne • Medéra-, Moezel-, en Muskadelle- wijnen vindt; hebbende zij hunne benaaming verkregen, naar de wijnftokken, die alhier oirfprorg:ijk uit Europa zijn aangebragt. Op dezsn weg liggen ook de twee Landgoederen, groot en <*) De ZtWas 0f -ertreepte Kaapfche Ezels, fchijnen eer toe het gedacht der Paarden , dan tot dat der Ezels, te behooren; wordende zij, die,meestal naarkltene Paarden gelijken, door de lnwooners ook wilit Paarim genoemd.  -C 153) en klein Conftantia , alwaar de , door de geheele waereld beroemde, Conflantia- wijn wast. Hier omftreeks groeit, door de bergen gedekt, de Zilverboom, Pretea Argentea; vreemde reizigers hebben zich reeds verbaasd, dat de Kaapfche Regeering dezen boom niet meer voordkweekt, daar hij tot de hoogte van 20 voeten groeit , goed hout geeft, en zeer gefchikt is , om het gebrek van hout aan de Kaap te maatigen. Dit gebrek van hout is , zomtijds, zoo groot, dat de lnwooners der ftad, door hunne Slaaven, oude ftammen en drooge takken op de gebergten laten verzamelen, om tot braédftof te ge. bruiken. Het is waar; 'er komt, jaarlijks, een fchip van Batavia , om de Kaap van rijst en hout te voorzien; maar hoe kosibaar is dit? — en daarenboven heb ik, bij onzen tijd, reeds 2 a 3 maaien zulk een Schip zien verongelukken. De Boeren . die dieper landwaards in woonen, brengen ook hout aan ; maar niet genoegzaam: want hoe moeilijk valt dit, met wagens, door Sof 10 Osfen getrokken , langs ongebaande wegen , zomtijds 50 tot 60 mijlen ver te brengen ! _ doch hiervan nader. ' Eindelijk komen wij aan Baai Fa/s, de legplaats der fchepen in 't wmterfaifoen ; hier vinden wij geen Fort, geea Vlek, of Dorp; maar zoo weinig huizen, als even nodig is, om de Officieren van de hieraankomende fchepen te herbergen en te ververfchen. Zelfs, fchoon deze Gaai flechts 3 mijlen van de Kaap ligt, is hiernaartoe geen gebaande weg. Willen de Officieren hunne goederen aan de Kaap laten brenK 5 gen ,  -( 154 )- gen, dan moeten ze, voor eenen wagen, zomtijdi, 10 rijksdalers betaalen, en hunne pakkaadje, dikwijls, door het hotfen en ftooten over het berg- en klipachtige , geheel uit elkander gewerkt zien. Doch verlaten wij dezen oord , en wandelen wij eens zuidwaards , langs den Tijgerberg naar de Pasrl; hier zien wij Kaapfche Wijn en Korenbouwers ; dezen laatften naam geeft men hier aan eene zoort van buitengemeen goede en eerlijke lieden , waaronder veelen , die zeer wel gegoed zijn, en, naar hunne leefwijs, eenen grooten ftaat voeren , doch in den eigenlijken zin flechts boeren zijn. Hier vinden wij groote en welbebouwde akkers ; doch bezien wij de huizen, dezelven zijn noch fraai, noch gemaklijk ; de wanden zijn ruuw en onbepleifterd ; de vloeren van leem , en de daken gedekt met een zwartachtig gras ; flechts enkele huizen zijn van gebakken fteen opgehaald. — Om u een denkbeeld van de grootte en vruchtbaarheid dezer landhoeven te geven , kan ik volgends echte berichten melden, dat 'er enkelen zijn , van welken één, jaarlijks, 30 lasten tarw, en daarenboven, nog boter en melk van 20 tot 30 Koeien kan opleveren. Omftreeks de buurt, de Paarl, woonen veele Wijnbouwers. Bij alle deze menfchen is het leeven gul , gastvrij , en vermaaklijk. Nemen wij nu de reis Noordoostwaards aan , dan komen wij in 't Hottentotsch Holland. Het leeven der Boeren is aldaar wel even genoeglijk , doch zij zijn niet zo vermogend; hunne huizen zijn Hechter, beftaande, meestal, flechts uit 2 vertrekken met lee-  -C 155 )- leemcn vloeren. Hier wordt het land bewaterd met de Pal/niet- Béter- Steenboks-, Zwarte en Spilmans-nv'xe.ren ; doch allen zonder bruggen of veeren: een groot ongemak indedaad voor den Landman , die geen ander vertier zijner producten, noch inkoop zijner noodwendigheden heeft, dan in het Hoofdvlek de Kaap, en die dus naar gelegenheid moet wachten, totdat de rivieren laag genoeg zijn, om te kunnen doorwaaden. Het beftaan dezer Landlieden is, voornaamlijk , gelegen inde graanen, en fchaapen teelt; de wijn, die in deze ftreeken valt , is zuurachtig , en dient tot niets anders , dan om brandewijn en azijn van te ftooken. Ons vandaar Zuidoost wendende naar het warme Bad, vinden wij eene geheele landftreek ruuw en onbebouwd , uit oorzaak van gebrek aan water. Dit Bad onderfcheidt zich van de andere baden in 't land, door het bad agter den berg , of ook wel het IJzerbad. De uitwerking van dit bad beftaat, voornaamlijk , in de genezingen van rhumatieke pijnen en verlammingen, als welke,door deszelfs gebruik, binnen weinige dagen , herfteld worden : dan, men gebruikt , uit onkunde , dit bad in alle ongemakken, zelfs inkoortfen ; want, naardien aan deze bron geen Geneesheer is, die op de Brongasten acht kan geven, ja, men zelfs in dit landbijkans nooit gelegenheid heeft, om met eenen kun> digen Geneesheer te raadpleegen, volgt men, bij deze bronkuuren, geene andere voorfchriften , dan de zodanigen , welken ieder voor zich zelf goedvindt, zonder eenige orde; ja, zelfs zonder den geringfien leevensregel in acht te nemen; en , hoe toch zou het hier mooglijk zijn , naar voorfchriften en leevensrege- len  -C »s« )- len te handelen, daar men de leevensrniddelen, zomtijds ,2, 3, ja, 4 uuren van de bron, bij de Boeren moet haaien. De éénige gerieflijkheid, welke men aldaar aantreft, beftaat in één fteenen huis, op last der Regeering gebouwd; dit huis ftaat aan het hangen van een berg , zonder afwatering, en daardoor zeer vochtig ; het is verdeeld in een voorhuis , twee groote kamers , een keuken , en nog een kleener vertrek , bewoond door een Posthouder ; de vertrekken zijn allen met leemen vloeren, en met eenige houten tafels en banken geftolfeerd, waarvan aan den Posthouder huur moet betaald worden; de bedden moet men zelf medebrengen , en ook zelf voor leevensonderhoud zorgen : het laat zich dus zeer gemaklijk begrijpen , hoe weinig men zichzelven in acht kan nemen, vooral , wanneer het getal der Brongasten wat groot is , 't welk , doorgaands , geduurende den geheeleu zomertijd , tot 200 perfoonen beloopt. De 2 kamers dus altijd werklijk bezet zijnde , bevinden zich ver de meefte gasten in de noodzaaklijkheid , om des nachts op een wagen hunne legerftede te nemen. Was hier eene goede orde , een Geneesheer , eene kleene Apotheek, een tuin met groentens en vruchten, dan konden hier veele lijders, tegen eene behoorlijke betaaling , genoegen , gemak en bererfchap van hunne ongeltcldheden vinden. Wij hebben ons hier, bij dit bad, wat lang opgehouden; alleen, om in het kleen aantetoonen, hoe weinig zorg men, in dit land, voor het welzijn der lnwooners draagt. Vertrekken wij van hier, en itcllen onzen cours naar de breede rivier , op welke een veer is , om naar Zwellendam over-  -( 157 )- overtevaaren. Dit Zwellendam beftaat uit j huizen , buiten de overal verfpreid liggende Landhoeven, waarvan het grootfte huis door den Landdrost bewoond wordt , die het geheele Oostlijke deel dezer Volkplanting beftuurt. Verder, bereiken wij het Rietdal en ontmoeten hier het eerfte timmerhout, dat nu omtrent 50 uuren van de Kaap wast , in het Grootvaders-Bosch , en alleen door de houthakkers der Regeering, voor rekening van de Compagnie, bewerkt wordt. Hier woont ook een bediende der Compagnie , die , boven alle de lnwooners, alleen het rech» heeft, om het vee van de Hottentotten , voor een geringen prijs, intekoopen. Het beftaan der lnwooners, alhier , beftaat het meest in boter, waarvan ie» der boer wel 2 a 3000 ponden , jaarlijks , aan de Kaap , en , om de 2 of 3 jaaren , 8 of to Osfen en Koeien aan den Slachter kan leveren. • De Karro Landen of zuure velden, die hier beginnen , en zich nog wel 40 uuren Noordwaards uitftrekken, zijn meer dor en droog , en dus niet zo goed voor het Hoornvee, maar wel voor de Schaapenteelr. Een goede boer kan voorde flachterij, zomtijds, wel 100 fchaapen in 't jaar opbrengen , waarvoor hij den prijs van 6 tot 8 fg. het ftuk ontvangt. Meer Oostwaards , vinden wij het Houtriquas- land, wel bewaterd, van goed land en van bosfchen wel voorzien , en de Zee naderende, vindt men de Mosfelbaai; de nuttigheid , welke deze Baai zou kunnen aanbrengen , noopt ons , dezelve eens van nabij te zien. Deze Baai ligt op de Zuiderbr. van 33 gr. 12 min., is veel aan de Oosten-winden blootgefteld, doch zoude  -( 158 )- de nogthands met veel nut kunnen gebruikt worden ; fchepen, die, door misrekening, of door afdrijving van wind en ftroomen, hier op de Kust vervallen , konden hier eene goede berg- en- ververfching-plaats vinden. In 't jaar 1752, kwam het Deensch Comp. fchip , de Kroonprinfes , in eenen Hechten ftaat , met ftorm , hier op ftrand zetten ; het Volk vond, hier, niet alleen het behoud van hun leeven , maar ook werd de geheele laading geborgen, en op wagens naar de Kaap gevoerd. Een fteen , met den naam van het fchip , het jaargetal , en de naam van den Kapitein Zwenfinger, is hier nog overgebleven ; doch het magazijn , tot berging der goederen , benevens de vlaggeftok van het fchip , alhier opgericht , is, na het vertrek dier fchepelingen, op last der Regeering, aanftonds vernietigd : de Baai zelve is in de gemeene Zeekaarten niet goed gefteld ; wordt verbeeld met een eiland vlak vóór zich; daar integendeel, aan den Noordoostkant der Baai, flechts één fteene klip ligt , die wel te vermijden is ; aan de Zuidwestzijde, daartegen, is een goede zand- en anker-grond, eene veilige ligging, en aldaar, niet verre van den oever, eene fchoone zoete waterbron; dan , het fchijnt uit dit alles , dat de Regeering de zeevaarendeu , omtrend deze Baai, uit zekere ftaatkunde, in onwetendheid wil houden; doch, kan zulks immer met eene gezonde ftaatkunde ftroofcen, daar'er, tusfchen Baai Fals en deze Baai , eene lengte van over de 70 Zeemijlen, op die geheele Kust, geene ankerplaats te vinden is , en menig fchip, en veelen onzer natuur- en land-genooten , in ongelegenheid ge-  \ -C 159 5- geraakt, alhier hun leeven zeer gelukkig redden, en hunne goederen veilig zouden kunnen bergen. De Boeren, in die nabuurfchap woonende , getuigen, dat reddelooze fchepen , dikwijls, vóór den mond dezer haven zwerven en noodfchoten doen ; dóch, door gebrek aan goede Kaarten, van derzelver ligging onzeker , den mond dezer Baai niet genoegzaam onderfcheiden kunnen. Al verder het land inreizende, komt men door het Lange Dal, of Kloof, bij het Landfchap Sizikamma , alwaar men veel hout, en geheele bosfchen van fchoone Esfenboomen , en tevens veele Oliphanten vindt , die door de Boeren op de jagt fterk vervolgd worden. Leeuwen en Rinocherosfen hebben ook hier hunne woonplaatzen, en de bosfchen zijn vol van wilde Bijenzwermen. De Algoa-baai, die aan het begin van dit landfchap ligt , op de Zuiderbreedte van 33 gr. 45. min., is mede voorzien van eene goede ligging van 2 mijlen, aan den Westelijken hoek, met goeden ankergrond voor de fchepen, versch water , en brandhout in overvloed. De reishooger op vervorderende, nadert mende Zeekoe-rivier en het land der Gonaquas , beiden zeer geacht , door de menigte van Buffels , Zeekoeien , en Rivierpaarden, waarop de Boeren en Hottentotten dikwijls jagt maken. Bij de groote Zwartkops-rivier, vindt men eene, door de natuur-gemaakte, Zouthan, zijnde in ftaat, om duizende menfchen met die noodzaaklijke behoefte te gerieven. Een weinig verder, bij de Zondags - rivier, groeit het Afrikaansch Pokhout en Nooteboomenhout, als ook de Mimofa Eagyp- tia-  —C 16-c. )- tiaca , in overvloed , eene plant, waarvan men de Arabifche Gom vergadert. Het getal der landhoeven en Boeren wordt hier minder , en zij liggen ver van den anderen verïpr U. De verre afgelegenheid van de Kaap doet de Boeren alhier eene recht eenvoudige leevens wijze leiden ; het weinige aarden werk of porcelein , welk zij tot hun daaglijksch gebruik bezitten, is meestal gebroken ; een oude tinnen fchotel, in de huishouding, is onder hen eene zeldzaamheid ; ieder moet zijn eigen mes houden ; de beste Boer is gekleed met een jas van grof laken, met een' lederen broek, wolle koufen en houte klompen, of, valt hij wat grootsch , dan met lederen fchoenen met koperen gespen ; maar, zoo veel te beter is hij voorzien van veel en vet vee en fchoone trek-Osfen; de Mannen zijn moedig en fterk , en dus gefchikt voor jagt en voor landbouw ; de Vrouwen zijn eenvoudig ; maar kuisheid en huishoudkunde zijn haare beste fieraaden;» kortom, in deze afgelegen (Treeken fchijnt het aardsvaderlijk verblijf te herleeven ; want hier wordt de mensch geenszins van de deujd afgetrokken; hij leeft onfchuldig en deugdzaam, zonder immer door wellust , weelde of ondeugd verleid te kunnen worden. Dus naderen wij aan de wnonplaatfen der Chineefche Hottentotten en Kafers, van wier laatften deel- en roof-zrcht de Boeren, hieromftreeks, zeer veel te lijden hebben; waarom het voor ons veiligsr zal zijn rerugtek.-eren. De berichten wegens deze landftreek luiden , Hat dezelve met fchoone rivieren bewaterd en vruchtbaar is ; dat, in 't gebergte van Tambukki, veel  astr rg, )_ veel Erts is, welken de Kaffers fmelten en tot oorfieraaden maaken , een Erts, welken men, bij nader orfderzoek , bevonden heeft, Uit zilver, met koper gemengd , te beftaan. Eer wij echter onze terugwandeling eindigen, bezichtigen wij nog, kortelijk , het St ellenbosch, zijnde het naafte dorp bij de Stad der Kaap, Hetzelve beftaat in ééne ftraat met fchoone eiken boomen beplant , die aldaar uit Europa zijn aangebragt ; het land daaromftreeks is wel bebouwd, en levert, behalven de Europeefehe en eenige Indifche vruchten , veel koren t en wijn op. Door het Zwarte Land zuidoostwaards reizende , komt men aan de Saldankabaai , en , niet verre van de Kust, ligt het Dasfeneiland , [aan welks oevers zoo veele robben zijn, dat j indien men zich met ijver op de vangst toelegde , men zeer gemaklijk eene Traankookerij geftadig aan den gang zou kunnen houden: ook heeft men bij de Baai goede Zoutpannen 5 de Baai is van binnen veilig ; doch het inkomen niet zo goed , omdat de mond met kleene eilanden bezet is: waarom het ligtelijk te begrijpen is, dat, indien men , in den Engelfchën oorlog , flechts een paar goede batterijen aan deszelfs mond geplaatst had, de Engelfchen nimmer in ftaat zouden geweest zijn, om onze Compagnie aldaar 200 veel fchaade toetebrengen. Van hier komt men aan de Berg-rivier en Heiena~ baai, welke laatfte niet veilig en zeer klippig is; verders aan de Oliphants-rivier, in eene bergachtige landftreek , doch zeer vruchtbaar; aldaar is eene geweldig heete bron, waarvan het water bij zijnert oir- IV.D.H.S. h fproFgi  -( 152 )- fprong genoegzaam kookend heet is. Door de ElandS' kloof, of het dal j verder op Zuidoostwaards , ten minften nog 50 uuren voordreizende door het Amaqua$-\ï.x\&, komt men aan de groote rivier en de Koperbergen , waarin men overvloed van koper vindt: dan , voor als nog , is de Volkplanting niet ver genoeg uitgebreid , en deze bergen zijn te ver afgelegen , om de vruchten van den arbeid dier Kopermijnen met zekerheid te kunnen genieten. Na dus onze reis door dit gedeelte van Neèrlands-IndiSn te hebben afgelegd, zal het tijd worden, dat wij , volgends belofte, gevvaagen , van die verbeteringen, voor welken deze aanzienlijke Colonie, onzes oordeels , indedaad nog vatbaar is. In het onderzoek van het beftaan dezer Kaapfche Volkplanteren , hebben wij gezien, dat zij de noodzaaklijkheden des leevens zo wel, als voor hunne huishoudingen , allen van de hier aankomende Schepen, of wel van derzelver Scheeps - officieren , moeten koopen ; dan , daar deze goederen zomtijds zeer ongeregeld worden aangebragt, ontbreekt hun zeer veel , en wel voornaamlijk van huishoudlijke geriellijkheden, als welken de Compagnie niet aanbrengt, terwijl deze zich met kleenigheden, zo als glaswerk in zoorten , fpiegels, koper en tin, timmermans - gereedfchap-, hoeden, koufen, boeken, linten, garens, naalden, fpelden, enz. in geenen deelebemoeit. Dit alles, derhalven , is men genoodzaakt, uit bet Vaderland te ontbieden , en wordt door de Scheeps-Officieren in hunne fusten aldaar aangebragt ; dan , ten aanzien der betaaling, heeft thands eene gansch andere inrichting plaats,  -C ift 3- plaats, dan voorheen plag te gefchieden. In vorige dagen bragten de lnwooners hun geld aan het Hoofdkantoor ; dit werd in kas genomen , en op eene asfignatie, in Europa, door Bewindhebberen der Compagnie , binnen zekeren tijd, betaald. Maar , geduurende den Engelfchen oorlog, heeft de Regeering een middel gevonden, om de omlopende contanten in papieren geld te veranderen , en zich hierdoor van de contante penningen meefler te maaken ; zederd dien "jd , neemt het Kantoor flechts fchraal in kas, zomtijds maar J , £ en, hec Iaatfte jaar ^ maar £ ge_ deelte van hetgene wordt aangeboden. Door "deze maatregelen der Regeering, is de prijs van contanten 20 pCto boven de waarde gedegen, ten nadeele der Colonisten, zijnde zij daarenboven nog buiten ftaat, om hunne fchuldeifchers in Europa, op den behoorlijken tijd, te kunnen voldoen. Hiertoe, nu , zijn weinig andere middelen voorhanden , als de kas der Compagnie-, hierdoor kwijnt de handel aan de Kaap, zowel voor de lnwooners, als voor de Scheepsofficieren : misfchien gefchiedt deze manier van handelen uit eene zogenaamde ftaatkunde; maar, wanneer ik als Koopman, als Ingezeten van een Gemeenebest redeneer , wien de welvaard van den handel zeer naauw rer harte gaat , dan befchouw ik deze daad uit een geehel ander oogpunt , en moet befluiten , dat het Gouvernement de lnwooners, die zich van eene menigte van kleene noodwendigheden willen voorzien , volftrekt noodzaakt, hunne penningen bij vreemden te befteeden; en wat toch moet hieruit anders volgen, ais dat ons Land, de Officieren der CompagL 2 ttie,  -C i«+ )- ttie, en de Colonisten zeiven, alle die voordeelen misfen , welken uit eenen wederkeerigen handel zouden geboren worden: voordeelen indedaad, die zoo aanmerklijk zijn , dat de thands zoo zeer kwijnende Fabrieken en Scheepvaart daarin ten minnen eenige onderfteuning vinden , en de Colonie zelve en haare bewooners op nieuw tot haaren ouden bloei en handel zouden kunnen herfteld worden. Vraagt men, wie deze verbeteringen in het werk zal Hellen? dan moet ik ronduit andwoorden, zulks niet te weten. Het zij genoeg , dat wij het Land hebben bezien , en dus zeer gemaklijk kunnen beöordeelen, dat, ter verbetering flechts zeer eenvoudige middelen nodig zijn , waarvan ik , hier ter plaatze , gereed ben , eenigen optegeven. Laat, bij voorbeeld , de Ed. Oost. Maatfchappij haare kas openzetten, en de gepretendeerde fommen, half in papieren geld, en half in contanten aannemen, raids daarbij betaald worde 10 pCt. agio, om die penningen naar Europa overtemaaken, en ik kan niet anders zien, of dit zal een voordeel zijn, welk de Compagnie ligtelijk kan medenemen ; immers hierdoor zou de negotie aan de Kaap veel meer bloeien, en de agio van het geld van zelve 10 pCt. daalen. Nog een ander middel voor den welftand der Colonisten , welk met het vorige in een noodzaaklijk verband ftaat, zou hierin gelegen zijn , indien de Compagnie aan haare Colonisten de vrijheid vergunde , om die goederen, die kleenigheden in den handel, welken de Compagnie zelve toch niet aanvoert , en welke echter in de zamenleeving niet ontbeerd kunnen  -C 1*5 )- nen worden, vrij uit het Vaderland te ontbieden, en met de fchepen te laten aanbrengen ; de bepaaling daaromtrend zou kunnen zijn van 4 vijfvoets kisten op ieder fchip, en dus zo 'er 25 fchepen uitgaan, van 100 kisten in het jaar ; de vragt vervolgends , van alles vrij, op 80 gids. per kist , gefteld, zoude aan de Compagnie een jaarlijksch voordeel van 8000 guldens verfchaffen ; een voordeel indedaad , welk voor de Compagnie nog aanmerklijker op den duur zou zijn , daar zij, wanneer het haaren Ingelanden welgaat , ook allerzekerst zelve moet bloeien. Doch alverder ; wij hebben gezien , hoe zeer het Land van den Waschboom, indien hij behoorlijk wierd aangekweekt, een ongemeenen voorraad van Wasch; van de menigte van Bijenzwermen, indien dezelve in korven wierden vergaderd, honig en wasch; van de Mimofa ALgyptiaca, zo dezelve naar behooren behandeld en vergaderd wierd, de Arabifcke Gom zou kunnen bekomen: even zo is het met de Civet- of Muskus-kat , die zich ook in deze landflreek ophoudt; voords met de Oliphants-tanden; met de huiden van Schaapen en Buffels ; met het Pokhout ; met de traan van Robben en Zeekoeijen , en misfchien met nog zeer veele andere dingen gelegen, die zich eerst van tijd tot tijd zouden doen kennen: ja, indien het plan van de lofiijke Maatfchappij der Landbouw gelukt, dan zien wij, in weinig jaaren, uit deze Volkplanting goede wolle te gemoet; waarbij men waarfchijnlijk, uit hoofde van het fchoone klimaat, de Moerbeziën-boomen en de Zijde-teelt, zou kunnen voegen. Moest dan niet de Lj Re-  -C 166 )- Regeering zo wel doorkundige Mannen buiten 'sLands, als de Bewooners dezer landftreek zeiven, langs alle mogelijke wegen aanmoedigen, om deze zoo fchijnbaar voordeelige inrichtingen te werkfreliigen? Zou zij niet op alle deze produüen eene zekere waarde kunnen ftellen, waarvoor ieder Inwooner dezelven aan het Hoofdkantoor konde vernegotiëcren , daar alle deze voordbrengzelen in Europ/e zeer wel gewild zijn, en doorgaands vrij duur moeten betaald worden : te meer, daar de Compagnie dezelven franco zou kunnen laten overbrengen ; terwijl menig Hoeker en Paketboot, die thands met ballast van de Kaap moet terug keeren, een gedeelte dier goederen zou kunnen medebrengen? Op gelijke wijze zou men kunnen handelen, wanneer 'er aldaar overvloed van rarw en wijn was, welke eerstgenoemde, bij zulk eene duure markt, als tegenwoordig, geen gering voordeel zoude opleveren. Ja, hoeveel meer zou dit Land nog aan produftcn kunnen opbrengen, indien de Kopermijnen bij de groote Rivier, en de Zilvermijnen bij Tambukki, in het Kaffers-land, eens geopend wierden? De uitvoering daarvan, 't is waar, is verzeld van aanmerhlijke zwaarigheden; de afgelegenheid en de moeilijkheid , om zelfs ledig naar die plaatzen te komen, dienden vooraf langs eenen anderen weg gemaklijker gemaakt te worden , naardien anders het transport naar de Hoofdplaats veel te kostbaar zou wezen; de wegen dienden meer vereffend, en de overtogt over de rivieren, daar het zijn kon, door bruggen, of-anders door platboomde ponten, gemaklijker te wezen; dan, eene klcene invordering j  -c 1*7 ring van tol, bij die Veeren, zou immws alle deze kosten, door den tijd, weder kunnen goedrnaaken. Eindelijk, dienden nog, bij de uiterfte einden der Volkplanting, daar zij eigen Mijnen heeft, kleene Forten te worden opgericht, voorzien met 25 tot 30 gewaapende Mannen, welke Forten voor de Opzichters der Compagnie tot wooningen, en voor de werklieden, en boeren , die daar omftreeks woonen, en voor ftrooperijen en dieverijen der Kaffers en andere Volken dagelijks blootftaan, tot befcherming zouden kunnen dienen. Doch, laat ik, ten Hotte, nog iets van den handel binnen 'sLands voordragen. Dezelve zou insgelijks zeer aanmerklijk bevorderd en gemaklijker kunnen gemaakt worden. Eerftelijk, door het verbeteren van den weg van Baai-/v7/s tot de Stad der Kaap; terwijl zulks voor de lnwooners, en ook voor de Scheeps-Officieren, zeer voordeelig zou wezen. Ten tweeden, door het openen eener Correspondentie, tot in het hart van het Land zelf, waartoe de Mosfelbaai eene allerfchoonfte gelegenheid oplevert. De Ed. Compagnie had deze Baai alleen van een Fort, ter blijke van oppergezag, en een paar batterijen, tot dekking der Baai zelve, te voorzien; zij kon alsdan dezen handel met haare eigen Hoekers drijven, en alle de producten der boven - colonie, als Boter, Timmer- en Pok-hout, Graanen, tegen behoorlijke vragt intenemen enz.; daarentegen konden die fchepen gemaklijk aldaar aanbrengen alle die goederen, weikeu de bewooners der boven-colonie ontbeeren. L 4 Men  -( 16-8 )- Men kan mij hierop tegenwerpen, dat deze fchepen, door de pasfaai- wind gedwongen, op hunne terugïeize, zulk een- grooten hoek moeten omzeilen, dat zij wel 6 weeken onderwegen kunnen zijn; dit is waar, doch de menigte van goederen, die in zulk een vaartuig kunnen gelaaden worden , kan deze ïwaarigheid en reis - kosten weder dubbel vergoeden: en, geliefde de Ed. Compagnie tot deze vaart haare eigen fchepen al niet te gebruiken, laat zij dan, flechts vrijheid geven , dat de Kaapenaars zeiven, z vaartuigen aanleggen, die, onder betaaling van zekere recognitie, dezen handel op hunne eigen kosten drijven: ik rwijfel geen oogenblik, of dit belangrijk doel zou welhaast bereikt worden. Eindelijk, welk een ongemeen voordeel zou de handel aan de Kaap. niet genieten, ir,dien de Ed. Compagnie, eenmaal in het j«ar, aan dén dezer vaartuigen vrijheid gaf, om tot het haaien van Slaaven (een noodzaaklijk kwaad in onze Colonien!) naar Madagascar overtefteken, en, indien men , bij een vruchtbaar jaar en overvloed van wijn, brandewijn en graanen, dezelfde vrijheid had, om een tochtje naar Bourbon en Isle de France te doen? Ziet daar, mijne Heeren, de verbeteringen, voor welken deze zó fchoone en belangrijke Volkplanting inded-aad vatbaar is. De Oost-Indifcke Compagnie, fchoon Vorften gebiedende, kan toch, als Koopman, of eene maatfchappij van Kooplieden, befchouwd, bet nimmer ten kwaaden duiden, dat men eenige aanmerkingen maake op hen, aan wier beduur derzei ver ■^ezrttingen vertrouwd zijn, en onpartijdig eenige ver-  -C i6*j> )- beteringen aan de hand geeft , door welken deze duure panden tot een wezenlijk voordeel, niet ééniglijk van de dienaaren der Compagnie , maar van ons geheele Land, en vooral van de Bewooners dier gewesten zeiven, verftrekken zullen. Worden deze voorftagen tijdiglijk genoeg aangenomen , houde ik mij van een allerwezenlijfcst fucces verzekerd : worden zij daartegen met een verachtlijk oog verworpen, dan zal, hoe zeer ik mij zeiven geene volftrekte onfeilbaarheid wil aanmaatigen, eene droevige uitkomst de zekerfte toets zijn van de gegrondheid mijner gedaane aanwijzingen. Ik eindige met den hartelijken wensch, dat cordaatheid en ijver de gangen van hun allen, die eenig deel hebben aan het beftuur der Compagnie , zoo wijslijk zullen richten, dat deze parel aan de kroon van Neêrlands Indien nimmer ontluisterd, veel min aan ons ontrukt; maar in tegendeel, door nieuwe bijgevoegde fieraadien, voor onze Republiek hoe langer zoo waardiger worde ! Ik ben enz. * * * Wij bedanken den geè'erden zender voor de mededeeling van deze Verhandeling , welke zich, door haare eenvoudige en onpartijdige voordragt, zo wel, sis door haaren belangrijken inhoud, bij ieder' waarheidlievenden moet aanbevelen. Wij wenfchen insgelijks hartelijk, dat de daarin gedaane voorflagen tfin verbetering, bij Heeren Beftuurers der aanzienL s lijke  —( 170 > Jijke Oost-Indifche Maatfchappij, dien ingang zuilen vinden, welken het gewicht der zake vordert, terwijl daardoor mogelijk, bij den thands kwijnenden ftaat van Koophandel en Fabrieken hier te land, nieuwe bronnen van welvaard zouden geopend wor den. — Wij bevelen ons ernftig in des Schrijvers voordduurende correspondentie. VIII.  VIII. NOG IETS over de CHIRURGIJNS ten PLATTEN LANDE. jVfet genoegen en waare hoogachting, lees ik UEd. Maandfchrift, en ik vertrouw , dat het , hoe langer zomeer, de goedkeuring van alle Braaven zal wegdragen. Met de grootfte gevoeligheid, kan ik U betuigen , dat het gebrekkig plan van opvoeding, welk ik mij voor mijne Kinderen had voorgemeld, door de lezing uwer Bijdragen , en wel inzonderheid door het ftuk jen der maand May, in de aanwijzing tot eene Burgerlijke Opvoeding, zeer veel verbeterdis. Mogten alle Ouders zich die gefchiktheid van hart en wandel eigen maaken , om hunne Kinderen wel optevoeden , daar het helaas ! in de tegenwoordige waereld maar al te veej aan hapert, dan zou men, over het algemeen, meer deugd en eerlijkheid vinden. Spoort daartoe , mijne Heeren, bij bekwaame gelegenheden al. {Brief aan de Schrijven.) Mijne Heb ren!  ' —( 172 )— alle braave Ouders op: ik zeg, braave Ouders, want van ken, die daaromtrendgeheelenal onverfchillig zijn, is niet te verwachten, dat zij aan hunne dierbaare betrekking zullen bea'ndwoorden. Dezulken handelen, alsof 'er geene verplichting op hen ligt: doch ook vandaar die weinige dankbaarheid, welke men, in Kinderen van gevorderden ouderdom, maar al te veel aantreft. Wanneer eene verftandige opvoeding meer ftand greep, men zou in Kinderen , van gevorderde jaaren, meer liefde en dankbaarheid ondervinden. In hoe veele Ouders, fchoon van de braafheid hunner Kinderenten vollen verzekerd, heeft daarenboven niet eene droevige onverfchilligheid plaats, zodat zij zich, weinig of niets, bekreunen, of het hun voor of tegen loopt, fchoon zij hunnen Kinderen gemaklijk zooveel hadden kunnen verfchaffen, dat zij op eene eerlijke wijze door de waereld konden koomen , zonder dat zij hunnen ftaat en verteering behoeven te verminderen ; doch zij verkiezen liever het meerdere hunner inkomftene aan hunne gewoone, dikwijls onverandwoordlijkc, uitgaven te befteeden. God bewaare mij, mijne Heeren , voor zulk eene verwaarlozing ! — het denkbeeld zelfs valt mij onverdraaglijk, daar ik weet , dat deze huwelijkspanden mij , door mijnen Schepper, tot een beter einde zijn toevertrouwd. Doch, laat ik van deze aanmerkingen afftappen , daar ik ten oogmerke had, om bij uwe, in alle opzichten waarachtige , Schets van den tegemvoordigcn ftaat der Chirurgijns ten Platten Lande , insgelijks in het ftukje der maand May voorkomende, nog eene andere zoort van onkunde aan den dag te leggen , welke niet min-  -( *73 )- Kinder is, dan die, welke door UEd. is opgegeven: naamelijk, onkunde in enkele en zamengeltelde medicijnen. Zouden UEd. wel gelooven , dat het grootfte gedeelte der Chirurgijns, tegenwoordig, alle hunne medicijnen van de Jooden koopen , die, door eene ellendige vervalfching, juist ih ftaat zijn, om de goederen tot veel minder prijzen te verkoopen, dan zij bij de voornaamfte Kooplieden worden ingekogt? — en echter mijne Heeren, kan ik UEd. verzekeren, dat zulks zoo is: en het is thands reeds zoo ver gekomen, dat zeer veele Chirurgijns, die te Vooren reeds den geringen prijs wantrouwden, thands openlijk erkennen, dat zij hunne geneesmiddelen , van welken in zeer veele gevallen 's menfchen leeven afhangt, uit de handen van gewetenloze Jooden ontvangen. Ik zoude verfcheiden gevallen wegens de vervalfchingen van medicijnen alhier daadelijk kunnen opgeven, ware het niet, dat ik vreesde, dat onkundigen, misfchien, door baatzucht vervoerd zouden worden, om daarvan ten nadeele van het algemeen gebruik te maaken: evenwel zal ik één geval hief ternederftellen, om daardoor te doen zien, wat men van zulke medicijnen te wachten heeft. Op zeker welbekend Hollandsch Dorp, was een* Vrouw, die eene zweerende borst had, welke van tijd tot tijd gepapt werd met weekmaakende kruiden Van Malva, Althcea - bladen, Vlier en Camil-bloemen: de borst doorgebroken zijnde, werden door den Chinirgijn dezelfde kruiden geordonneerd, met bijvoeging van één once Lapis Calarninaris, welke doorgaands 4 of 5 Huivers een geheel pond kost. Nadat zulk*  -( 174 )- zulks eenige uuren daarop gelegen had, werd de pijn onverdraaglijk. De Chirurgijn , hiervan onderricht, gaf aan den brenger der boodfchap te kennen, dat zulks een bewijs ware van het goed gevolg, hetwelk men te wachten had, dewijl hij onderftelde, dat het zijne werking deed; dan, de berichtbrenger naauwlijks thuis zijnde, was de pijn zoo verergerd en woedende geworden, dat de.fgebuuren raadzaam vonden, de pap aftenemen, dewijl de lijderes, door de hevige pijn, reeds eene zwaare ylende koorts gekregen had. Intusfchen werd de Chirurgijn wederom gehaard, en men bevond, bij zijne komst , meer dan honderd gaatjes in de borst, die gewis ontdaan waren uit den genoemden Lapis Calaminaris , als welke met een zeer goed oogmerk in de pap gedaan was, om door deszelfs opdrogende kracht de vochten te doen verdrijven. De Chirurgijn , intusfchen, was bijkans buiten zich zelf van verwondering over zulk een geheel vreemd uitwerkzel; hij, echter, was oprecht genoeg, om zulks bij des kundigen te doen onderzoeken, terwijl het toen bleek, dat het geen Lapis Calaminaris, maar wel het Caput mortuum Fitrioli was , of het overfchot van het afgeftookte Vitriool. Zie daar het bedrog van eenen Jood, in een geneesmiddel, dat zoo goedkoop op zich zelf is! Wat is 'er dan niet te wachten in dingen, die veel duurer zijn, en met dat alles dagelijks gebruikt worden, zo als de Kina, Rhabarber enz.? Moet dus niet ieder eerlijk Chirurgijn een afkeer hebben, om, uit loutere hoop van winst, zich bij Jooden te vervoegen, welken zij niet, als volkomen eerlijk, kennen, uit vrees, vau  —c 175 van even zoo fchandelijk te zullen bedrogen worden, en de gezondheid, en het leeven van anderen, en hun eigen crediet, daardoor in de waagfchaal te zullen Hellen? Wie zal niet liever met een gerust hart en zonder fchroom eenen zieken medicijnen toedienen, van welker deugd hij ten vollen verzekerd is? Doch, ik zal ophouden, mijne Heeren, om hier verder van te fpreken: ik word warm van billijke verontwaardiging over andere gevallen, die mij bekend , en nog oneindig verderflijker zijn. Ik geef UEd. alleen in bedenking, of deze zaak niet een fcherp onderzoek verdiende, van den kant der Hooge en Laage Regeeringen? Met dit eene plaats in UEd. geacht Maandwerk te verleenen, zult gij verplichten hem, die is UEd. beftendige Lezer, A. Z, * * *' Wij bedanken onzen geëerden Correspondent voot zijne menschlievende bijdrage; zijn Ed. zal ons ten hoogften verplichten met meer dergelijke onderrichtingen. — Intusfchen bevelen wij de zaak zelve aan het nader onderzoek van alle braave Geneesheeren, ten einde deze onheilen op de bestmogelijke wijze te verhoeden. — Gewislijk ware zodanig iets eene gewichtige pooging voor eene of andere menschlie» ven-  -( '7; eenige perfoonen, die zich daarbij bevinden , mogen een belagchlijk voorkomen hebben; anderen mogen Hecht gekleed zijn: maar, indien men niet ftapelzot is, toont men zich daarover niet te onvreden op den ceremoniemeester. Ik herinner mij, bij mijne reizen, in ééne der fterke fteden van Vlaanderen, eenen galeiroeier gezien te hebben, die over zijnen erbarmlijken ftaat niet htt minfte ongenoegen deed blijken. Hij was verminkt,  ~( 129 )— minkt, mismaakt en gekeetend, genoodzaakt van des morgens vroeg tot des avonds laat te werken, en, voor zijn geheele leeven, tot de galeibank veroordeeld; en, ondanks dit alles, KOng hij altijd als een krekel, en zou waarfchijnlijk gedanst hebben, had hijhet gebruik zijner twee beenen gehad: hem ziende, zou men hem voor den gelukkigften en vrolijkten mensch van het Guarnizten gehouden hebben ; hij was een waar Philoftopk bij beoefening: een gelukkig temperament verving bij hem de plaats der wijsbegeerte; en, fcl,00n hij de wijsheid in het geheel niet kende, was hij indedaad wijs. Het lezen en da oefening zouden hem maar al te fpoedig onttoogen hebben aan die zoort van betovering, i„ weike hij Zich bevond; maar beiden waren zij hem ten eenenmaale vreemd. Alles, wat hij zag, gaf hem flof m Iagchen; zijne ongevoeligheid was, volgends het oordeel van verfcheiden lieden, het gevolg van eenen ongeftelden geest: maar de Phikfoophen zouden wel mogen wenfchen, dat zij zuik eene krankzinnigheid konden naarvolgen; want, waarlijk, de wijsbegeerte beflaat alleen, in zich te overtuigen, dat men gelukkig is, terwijl de natuur ons fchijnt te berooven van alle middelen, om gelukkig te wezen. Zij, die, gelijk dees Haaf, zich weten te plaatfen in een gezichtpunt, waaruit zij de waereld van haare beste zijde befchouwen,x zullen, in alle de omftandigheden des leevens, hoe zeer dezelven zich fchijnen te verëenigen, om het ongeluk ten hoogden top te voeren, altijd nog iets vinden, dat hen kan verlustigen en tot vrolijkheid aanzetten. Laat hun zelM2 ven,  -C Ho )- ven, of hunnen vrienden, de grootfte rampen overkomen, niets kan immer hun humeur veranderen; zij zullen 'het geheeliil alleen befchouwen, als een tooneel, waarop niets dan bli-fpelen vertoond worden; en de waereldberoerende daaden der helden, de ongerechtigheden der ftaatüuchtigen , maaken het tooneel flechts belagchli ker in hunne oogen, en zetten hunner vrolijkheid geest bij: kortom, zij zijn zoo min getroffen over hunne eigen tegenfpoeden, en over die van anderen, als de doodgraavers, fchoon in het zwart gekleed, aandoening hebben over den dood van hem , wiens lijk zij onder de aarde delven. Van alle menfchen, wier leevensbefchrijving ik gelezen heb, bezat de vermaarde Kardinaal, de Retz, dit gelukkig charakter in den hoogden graad. Dewijl hi) een liefhebber van galante:ie was, en niets meer haatte, dan het fcboolvosfitr uiterlijke der Phikfoophen , kogt hij het vermaak, hoe duur het hem mogt te fhan komen. Een vriend der fchoone Kunne in het algemeen zijnde, trof hem de weigering eener Vrouw zoo weinig , dat hij terftond daarna zijne genegenheid op eene andere plaatfte. Vond hij andermaal tegen ftand, hij ging tot eene derde en, als hü op deze al we Ier niets kon verwinnen , begaf hij zich niet rn het diepfte van «en donker b>sch , of in eene verafgelegen wildernis , om aldaar zijae ongelukkige liefde met heete traanen te befchreien , en zich in nuttelooze fmart te verteeren; neen: hij (telde alles in het werk, om^ich ïntebeelden, dat hij niet verliefd was geweest, maar  -r m )- alleen had geloofd te beminnen, en — terftond wns hij getroost. Toen hij de pijniijkfte (lagen der fortuin ondervond, en in de macht viel van z\ nen doodlijkften vijand, de Kardinaal Mazarin (die hem in het Kasteel van Fïnccnnes deed zetten riep hij nimmer in zijne tegenfpoed de wisheid, of philofophie te hulp ; want hij maakte geene aanfpraak op ééne van beiden; maar hij lagchte met zijn lot , boertre met zijnen vervolger, en fcheen met zijnen nieuwen ftaat te vreden. In dit verblijf van ellende , verwijderd van zijne vrienden, beroofd van alle de genoegens, zelfs Van alle de gemakken desleevens , behield hij zijne vrolijkheid, en fporte roet zijne vijanden; ja, bijtrok de boert zoover , dat hij , om zich va" hun te wreken, het leeven van zijnen Cipier befchreef. Alles , wat de hoogmoedige mensch van de wijsheid kan leeren, is, hoe hij zich moet verharden tegen de teifleringen van het ongeluk, en zijn verdriet verminderen. Het voorbeeld van den Kardinaal leert ons , vrolijk te wezen in her midden der re^nfpoeden. Wat fchaadt het, of deze vrolijkheid aan ongevoeligheid , of zelfs aan domheid wordt toegefchreven ? Zij maakt ons gelukkig, _ js dir niet genoeg ? Men moet dwaas wezen , om zich niet gelukkig te achten , dan voor zoo verre men her in de oogen van anderen fchijne. Ik ga nooit voorbij onze verbeterhuizen (*), of ik verwonder mij over C*) Verflimmtrhuizen mogt men ze wel noemen. Wat hiervSTi de reden wezen moge, dit is zeker, dat menig een, die enkel uit 'igtmisferii , of om het vestigen zijner genegenheid op een Meisje , welk zijne ouders voor hem niet cefchikc oordcc- M 3 Ieii,  -C 182 )- over de weltevredenheid , welke onder de aldaar ge- • plaatfle voorwerpen heerscht ; van de waereld afgezonderd, fchijnen zij 'er ook alle de bekommeringen , welken men in dezelve ondervindt, te hebben agtergelaten. De gelukkigfte fterveling , dien ik immer heb aangetroffen was, in Londen, één dier vrolijke baazen, die men gewoon is Bonvivans te heeten. Ais hij , hetgeen hem dikwijls gebeurde , geen duit in zijn zak had, noemde hij dit beproeving en lijden; voor het overige, was hij de goedaardigfte karei, dien men met oogen konde aanfchouwen ; hij bekommerde zich nergens over; hij kende geen hartzeer; als hem de eene of andere onaangenaamheid bejegende , fchikte hij zich altijd op de beste wijze naar zijne omftandigheden. Zijne ongevoeligheid , en vooral zijne zorgloosheid omtrent het geld , had zijnen Vader zoo zeer tegen hem verbitterd , dat hij zich nimmer met hem kon verzoenen, ondanks alle de poogingen zijner naastbeftaanden. De grijsaard lag op zijn fterfbed; omringd door alle zijne bloedverwanten, waaronder zich onze Dirk mede bevond, maakte hij fcn , in één dier zogenaamde verbeterbuizen geplaatst wordt , als een overgegeven debaucbant , of deugniet , uit hetzelve terugkomt ; waardoor hij dikwerf een ongefebikt lid voor de maatfchappij wordt, en op eene ellendige wijze zijn leeven eindigt i ja, ik geloof, dat men weinig voorheelden zou kunnen opnoemen van lieden, die in dezelven gebeterd , en van het wangedrag, waarvoor zij gezet waren, afgebragt zijn. Men mogt wel eens bedaard over de inrichting dezer, gedichten denken , en de middelen tet derzelvcr verbetering opzetlijk behandelen.  ~( 183 3- hij zijnen laatften wil bekend. „ Ik maak ," zeide de zieltoogende gierigaard, ,, al mijn goed aan mijnen tweeden Zoon And re as, en vermaan hem toch, vooral, fpaarzaam te wezen.' Andriïs zeide, mes de beweeglijkfte Hem , zoals bij zoortgelijke gelegenheden gebruiklijk is : „ Ik wensch , dat de Hemel u nog lang in leeven en gezondheid zal fpaaren , opdat gij zelf 'er het genot van inoogt hebben." — — ,, Ik beveel," vervolgde de Vader, „ mijnen derden Zoon Simon, aan het opzicht en de zorg van zijnen ouder broeder, en maak hem daarenboven 4000 ponden Sterling." ,, Ach, Vader !" riep Simon, met de grootfte fmart , welke ontwijfelbaar oprecht was: ,, dat de Hemel u nog veele jaaren in gezondheid doe leeven , opdat gij het uwe nog lang moogt genieten!" Eindelijk keerde de zieke zich tot Dirk: „ Wat u betreft," zeide hij, „ gij zult altijd een losbol en deugniet blijven ; gij verdient niets : ik maak u één fchelling en een bedelzak." —« „ Ach, Vader!" zeide Dirk, zonder de minfte aandoening, ,, dat de Hemel u nog lang in leeven en gezondheid fpaare , opdat gij zelf 'er het genot van moogt hebben!" Eti , met deze boert, getroostte hij zich het verlies van aanzienlijke bezittingen. Ja, laat vrij de waereld fmaalen op eenen fchrijver, die met het publiek lagcht, dat hem'uitjouwt; op eenen Veldheer , die de verwaten van het onkundig gemeen braveert , en op diergelijke voorwerpen meer , die hunne vrolijkheid niet willen afiegM 4 gen,  -( 184 }- gea , omdat zij atn hunne medefchepzelen mishaagen; zij geven ons het verftandigfte voorbeeld hetwelk wij kunnen naarvolgen : laten wij verre van onze krachten intefpannen, om de tegènfpoed, alujd en ééniglijk , met de waapenen van reden en fttndvastigheid te beftrijden, ons ook van dat der vrolijkheid bedienen, om dezelve afteweeren. Door d-t laatfte middel, zal het ons gelukken , ons lijden te vergeten, terwijl wij dit, door het eerfte , dikwerf alleen voor anderen verbergen. Indien wij het ongeluk onverfchrokken onder de oogen willen zien, mogen wij ons verzekerd houden , dat het ons eenige gevaarlijke wonden zal toebrengen : doch één der onfeilbaarfte middelen, om die te ontwijken, •■" » hij deszelfs nadering de vlucht te nemen.  X. LAATSTE BRIEF VAN DEN GRAAVE yan EGMOND, AAN ZIJNE ECHTGENOOT E, Uit zijne Gevangenis. . JLk hoor de orkaan des doods rondom mijn kerker loeien; Zij loeie huilend voord! - 'k verhef mij boven 't lot! Ik kniel, daar ik mijn' moed voel met mijn'rampen groeien, Zelfs zonder ziddering, op 't gruuwzaam moordfchavot. 't Staat reeds gericht, Vriendin, in Brusfels grijze wallen; Het flagzwaard wordt gewet, t geen mij ter ftraf verbeid: Op morgen zal uw vriend, uw dierbre halsvriend vallen, Op morgen , mjje Ga, flerf ik voor de eeuwigheid ! _ ' M 5  -c 186- y- Geloof, het nadrend lot doet uw gemaal niet beeven: Met de onfchuld aan zijn' zij, treedt hij ter wiste draf", En leefde ik voor mijn land, 'k durf voor mijn land ook fneeven: 'k Leg juigchend mijn beftaan voor Neêrlands vrijheid afl 4! Welk een heerlijk lot, voor 't Vaderland te derven , Te drijden voor zijn recht, door 'sdwinglands wraak verraan... Hoe bonst mijn zwoegend hart!... die eer - die roem te derven... Dit denkbeeld grijpt mijn ziel met kille Cddring aan. Mijn draf, hoe wreed zij fchijn, doet mij geen moed verliezen: De vrijheid in den dood — of 't leeven als een daaf — Geen Nederlander heeft hier keus — noch recht van kiezen: Hij, die hier aarzien kon — was nimmer een Bataaf! Mijnlotis in mijn hand: — val ik aan Aui's voeten, Dan flaat de woeste zee der rampen ijlings néér: Dan kan ik in mijn beul — mijn grootden vriend ontmoeten. Maar hemel! 't is ten prijs van vrijheid en van eer! Wat was mij dan bereid? — 'k moest voor hem neder knielen: Ik kroop voor hem in 't dof — 'k moest hem gehoorzaam zijn, Die op den puin van 't recht de menschheid durft ontzielen, Die Neêrlands vruchtbaarst oord herfchept in een woestijn! —. Dit duldt mijn grootheid niet — en ik wierd u onwaardig! 't Was dan een foltering — mijn Gade, u weêr te zien. Wat troost! — een groote ziel heeft dceds'haare uitkomst vaardig! Die 't lot trotfeesen kan, behoeft het niet te ontvlien! De dervcling is vrij — wanneer hij vrij wil wezen: — . In Alva's boei ben ik geen flaaf — maar hij! liij knielt voor een Tijran — hi; moet een P»il ip s vreezen: Ik  -( I87 )- Ik kniel voor God alleen, en mijne ziel blijft vrij! — Hoe! zoude een Phlips, niets meer, dan andre ftcrvelingen -— Nacn : minder nog, dan zij — wijl hij zijn deugd verloor — Zou die de bronaar zijn van mijne zegeningen? Welk mensch vernederend gevoel— ik gruuw 'er voor! De zucht, om vrij te zijn, is elkeen aangeboren: En elke wensch is goed, die deze drift bezielt: Denk, dat hij, die de ftem der vrijheid durft verfmooren, Het evenbeeld van God in't kruipend hart vernielt. Want, knielen wij, mijn Ca, voor God als Dwingland neder? Zo hij een Dwingland waar — dan eerde ik nimmer God. 'k Bemin als Vader hem — en Hij bemint mij weder, En 'k eer de Godheid dus, in mijn rampzaligst lot! Neen Al va! waan niet; neen: dat ik mij zal vernecren! Zo Egmo nd fchuldig waar — hij knielde in 't ftof terneêr! Nu zal ik van 't fchavot de deugd en vrijheid leeren , En met mijn fchuldloos bloed bevestig ik mijn leer! Ach! drijft de rook mijns bloeds van hier naar de Almacht heenen, Als 't ofFer, 't jongst gewijd aan 's Lands gerechte zaak: Schrei bloed en traanen dan ! — maar kan een dwingland weenen? De rook mijns bloeds fmcekt God voor Nederland om wraak! j Ach! mogt mijn bloed, 't geen hier op 'c moordfehavot zal flroomen — Vcrhoormeó God! wiens hand voor'trecht der Volken ftrijd!— , Mogt elke druppel bloeds een wreeker voord doen komen, Die aan mijn Vaderland geheel zijn aanzijn wijd! Watftraal! 'k zie in 't verfchiet het Spaanfche juk verbroken, Granvelle's rot verjaagd — zijn wrevel neêrgetrapt — H En i  -C I8J )- En door een wreekendc arm miin beul zijn borst doorftoken , Paar op uw bloedig lijk de gulde vrijheid ftapt! ö Edle — groote held — die Neerland zult bevrijden, Ik wiide in 't kerkerhol v eenen dankbren traan: Hoe gaarne wenschte ik ook, aan uwe zij te «rijden — Dit land te redden — of met Neêrland te vergaan! Ach! mogt mijn heldenmoed op 't gruuwzaam flagveld bliiken: Ik vloog, daar 't nodig was, den dood in 't aangezicht, Ik wreekte dan miin val op ftervenden en lüken : Door mijne vuist genacht, loerde ik - mijn Volk hun plicht! 6 r.oo! verhoorde beê van Eomond in zijn kerker! Geef Pm.ips cen ander hart — of do» zim trots vergaan! Sta Bato's helden bij — maak hunne krachten flerker , En voer, als Neérlnnds God, ons heir ten frriide aan! De drift vervoert miin grest — 6 dierhre Echtgenoote ! Vcrfchoon mii , 't Vaderland lag mij (leeds na aan 't hart. Zelfs uit uw arm gefchetird- in 't kerker-hol genoten, Voedde ik een zucht voor 't Land , die zelv' den doodsangst tart! Miin moed - miin zuivre deugd - doet mij het lot verachten, Ceen traan vloeide om mijn ramp op dezen ruuwen fteen. 'k Kan met dezelfde kalmte , als in uw arm, vernachten, Het heil des ftervelings rust in ziin deugd alleen. Doet mij dan 't fchor gekras der kerkerdeur ontwaaken , Dan zoek ik naar miin Ga - 'k tast fluimrend rondom mij; Doch 'k vind een killen fteen voor warme vrouwen knaken, En voor uw tcdre borst den keten aan mijn' zii: Dan ftroomt een traanen.vloed langs de ïjzren zwaare keten, ö Dan  ii Dan waardeer ik 't heil, dat 'k in den kerker mis. Dan word mijn minnend hart gefcheurd, vaneengereten , Dan voelt uw Echtgenoot, wat hem zijn E^a is! Ja, tedre hartsvriendin, dan word mijn ziel verdorden: Zoms zink ik in mijn ïol ia domme wanhoop neer! Dan herleeven voor mijn ziel mijn vroeger Honden — En ach! dit denkbeeld wordt een beul en foltring wéér! 'k Herdenk nog vaak den tijd, nu met mijn heil verdreven, Toen ik u 't eerde zag, u zag en u aanbad — Toen , buiten u alleen, ó leeven van mijn leeven! Het grootsch heela'I — natuur — voor mij geen fchoonheidhadi 'kVoel dan nog 't zelfde vuur in mijnen boezem branden, Dat heilig vuur, dat ons onfeheidbaar heeft vereend! *k Herinner mij mijn kroost — die tèdre liefde - panden, En dan is 't, dat mijn oog de heetde traanen weent 1 'k Zie hen aan uw zij in droefheid weggezonken: Zij weenen om 't gemis van vader en van vriend: Gij fchreit om een gemaal, in ketenen geklonken; Hoe grieft dit niet de vrouw, die op het teerst bemint! Toelt gij die ijslijkheid ten hoogden trap gerezen? Voelt gij dat moordend wee, 't geen mij de ziel doorfnijd? En fchoon ik moedig was — fchoon 'k held en man konwejen. Stel ik mijn glorie niet in ongevoeligheid. Gij en mijn vaderland kunt traanen mij ontrukken: Om u is 't, dat mijn oog een traanen - vloed ontvli^l.: Ik voel nog noit den boei mijn' ftramme handen drukken, Ban , als mijn oog op ü — mijn Kroost --- en Neerland ziet. 1  —C ipo )— Gij — die mij in uw arm op de aarde vreugd deedt vinden — ln 't eenzaam Kerker-hol blijft mij uw denkbeeld bij ! Dit denkbeeld kan de rust van 't ftervend hart verflinden ! Gij ! en niets meer op de aard-- dit was genoeg voor mij ! God! Mag ik niet in't veld of in haar armen fneeven, Terwijl mijn dierbaar kroost rondom mijn derf bed fchreit! Den jongden leevens-fnik op haaren lipte geven — Dit was voor Eg mond nog op de aardeen zaligheid! Welk akelig tafreel komt hier mijn oog te vooren, Als Egmond niet meer leeft . . hoe ijslijk word haar Iöt! Wie zal haar teder hart in 't moordend weedom fchooren? Ach,wie befchermt haar deugd— wie word haar redder?---God. Dit troostrijk voorgevoel zonk in mijn boezem neder, Toen 'k in mijn woefle klacht geen reden meer bezat: 'k Ontwaakte als uit een droom — ik knielde aanbiddend weder, Terwijl het diepst ontzag mijn hart gekluidert had: En ach! hoe wierd ik toen vernederd in mijn oogen! Hoe meetloos groot wierd God! en ik . . . onmerkbaar klein! En doch die worm verhief zich tegen G o d s vermogen , En fcheen zich in zijn drift veel meer dan God tc zijn! Ik doeg mijn oog op Hem . . daar zonk mijn lijden henen ! De Godsdienst leerde Hem als vormer van mijn lot ; Straks was dit duifter hol met fchittrend licht omfchenen; 'k Zag't rustpunt van de vreugd op 't ijsliik moordfehavot! Wat rampen, wat verdriet mij hier ook overkomen, God, die mijn vader is — bemint mij in de ftraf! En ach', de zee des ramps zal eens ten einde dromen, Eu  -C w )~ En hare jongde baar verzinkt ïn 't zalig graf! — Ontelbre golven, ja, zag ik reeds henenfnellen En 't golfje keert nooit weer , 't geen eenmaal henenvloog! Haast is de bron gedopt, waaruit die golven wellen: Op morgen is de zee van all' die rampen droog! Vriendin! wil God mijn dood — dan is mijn dood een zegenIk kus Zijn daande hand — 'k aanbid, al wat Hij doet De Zoon van Adam dwaalt in 's noodlots duidre wegen, En 't geen ons rampfpoed fchijnt — is zomsons't zaligst, goed! De tijd, die heden is — is ook de grens voor de oogen: 't Aandaande is voor den mensch — een dikke, duidernis l 't Geen traanen kost, is vaak op 't onverwachtst vervlogen, En word een bron van heil — die altoos vloeiende is! Hoe ijslijk waar onslot, zo 'toog der dervelingen De aandaande droom des tijds — der eeuwen in kon zien ï Dan treurde hier de mensch airede om folteringen, Die nog niet zijn — en doch — hij kon die niet ontvlien ï Hadt ge immer vreugd gefmaakt in 't dreelend huwlijks leeven, Hadt ge immer in mijn arm geroemd op 't zaligst lot, Waart gij bewust geweest — hoe uw gemaal zou dieven? ; Hoe ondoorgrondlijk goed — hoe eeuwig wijs is God! Juich ook dan nu Vriendin! bij dit ons nadrend fcheiden: Eenmaal was E o m o n n zwak — hij heeft het u doen zien ! Dan 'k leerde — mijn Vriendin! gelijk een Christen lijden; En 'k zal, zo veel ik kan, u mijnen bijdand bien ! Verhoor mijn jongflre bee — toon u nu mijner waardig, Barst in geen wanhoop uit pp 't hooien van mijn. draf: 't Wan-  -C 102 )- 'c Wanhoopend Iiart befi.houwt God immer onrechtvii.rdig; Ach! volg het voorbeeld, 't gccu de Godheid 'tmcnschdom gaf; Roep uit — uw wil 6 God ! en niet mijn wil gefchiede! Aanbid! en lijd bedaard — blijf altoos u gelijk ! — De mensch, die lijden kan ziet all' zijn fmarten vlieden! De wolk des ramps verdwijnt -~ in God is Egmo.vd rijk. Vraag niet, waarom gij mij, een nietig mensch, moest derven ; Maar dank Gobs groote gunst, die mij ti eenmaal gaf! Die 't recht van 't leeven heeft — heeft ook; het recht van'tfterven ! God neemt zijn gift weerom — rukt hij mij vari u af — Het leeven is zijn gaaf — hij kan liet weder vraagen: Zijn goedheid flechts alleen bragt eenmaal Ecmond voort: Niets is op de aard het mijn — kan ik mij dan beklagen, Zo 'k dat hergeven moer, 't geen mij niet toebehoort! Hoe laag zinkt dan de mensch , als hij durft mtirmureeren,' Daar hem zijn gade en kroost — met zijn geluk ontzonk.' Moest hij niet in het ftof zijn Schepper dankend eercn , Wiens liefde, te onverdiend, aan hem dien zegen fchonk! Denk Zo, en ach! de traan, die van, mijn zerk zal diuip'en, Is dan de traan der deugd — en van het grootst gevoel ; Geloof, de mensch wierd niet, om in het ftof te kruipen! De mensch kan edel zijn — beandwoordt hij zijn doel l Mijn Ga ! wat is dit doel? — de zuivre deugdshetrachting, Den Godsdienst gateflaan --- te volgen zijn gebod-: Op de ondeugd neêrteziea met gruuwing en verachting! Voor het gefchapen niet te knielen-, maar voor ..God! Geloof, 't geluk der aard is onverdiende zegen. 0iéS  -( 193 }- Geen onrecht treft den mensch, hoezeer hij weent en treurt! Hij zelf verloor 't geluk, op het volmaaktst verkregen: Ontneemt men hem te veel, die alles heeft verbeurt? >Dan! waan niet, dat Gods gunst word met mijn val verdreven Denk, dat Hij u hier niet - noch mij in 't graf verlaat; Die God zal wis aan U zijn hulp en bijftand geven , Die door een wijs beitel mij morgen nederdaal. Daal 'k in des doods valei - in 't dille graf ter neder, Ach! dan ziet God op u vol van ontferming neer ! Hij dopt uw traanpn-bron ». - Hij fchenkt u kalmte weder: Gij vindt/m hem een man, mijn Kroost een Vader weer ! Een' enklen traan Vriendin! wil de Almagt wel gedoogen: Het Christendom ~ de deugd verbiedt geen traanen-vloed; Maar reden moet in 't eind de bron dier traanen droogen, Wijl niet de mensch een naaf der driften wezen moet; Verdient mijn naakend lot, mijn dierbre Ga, uw Weenenï Blinkt in een blij verfchiet geen' zalige eeuwigheid ? Blinkt door de rook mijns bloeds geen open hemel henen? Reeds wachten dc Englen mij - en mijne Gade fchreit! Neen! treur niet meer om mij ga tot den besten Vader, >K fineek Hem voor u om troost: HU zat uw redder zijn! Ach, elke dag Vriendin! koomt gij den hemel nader: Daar woont het waar geluk , maar niet in dees woestijn! Hoe dwaas is dan de mensch , die hier dat heil wil zoeken ; Nog dwaazcr hij, die, daar hij dit geluk niet vind , Zich zeiven en zijn Gód om dit gemis durfc vloeken , En dus'c geluk, 't geen hij bezit , ook nog verduid! IV.D.ÏI.S. N ' 'k  -( 194 )— 'k Beveel aan u ons kroost — omhelst het tniinent wegen: Leid het op 't moeilijk pad van godvrugt en van deugd: Gods gunst daal op hen r.eêr gelijk een lente-regen: Hunn' grijsheid fchaam zig nooit om hunn' vervlogen jeugd! Ach, voer mijn kindren vaak naar 't kil verblijf der dooden, Waar mijn gebeent vermolmt — waar 't bloedig lijk verroti Leer hen aldaar hunn' plicht — troost hen in hunne rooden: Toon ken mijn voorbeeld aan in 't barnen van mijn lot! Mijn Zoon,... wijd hom s'Lands dienst—gord hem met eigen handen 't Verloren recht ten zoen, het ijzren harnas aan; Doe, bij 't verhaal mijns doods,zijn borst van woede branden} Hij doe s'Lands ramp aan Phlips op bloed en traanen ftaan! En viaagen ze, of ik nog rondzwerf in 't aardsch gewemel? Of waar hun vader is •— die tcdre boezem vrind? Steek dan uw vinger op — en zeg — daar in den hemel — Waar, blijft gij God gttrouvr, Gij hem eens wedervind! Zal dan een tedre traan hun edelst offer weczen? Droog hunne traanen af — leer aan mijn fchrcijend kroost, In 't prilfte van hun jeugd, het fterven niet te vreezen, Noch 't graf, waarop het fchoon der cdlc waereld bloost! Heb dank, beminde Vrouw, begaafd met cdlc deugden, Ja deugden, die ik nog in 't uur van 't fterven acht, Voor uwen troost in fmart — voor alle heil en vreugden, In beter tijden mij — in liefde toegebragt. Heb ik 6 dierbre Ga! u immer ftof gegeven, Waarover ge u om mij bedroefd hebt of beklaagt, Weet, dat uw gemaal, haast fchcidcndc uit dit leeven, U  -C 195 )- Ia 't ftille uur des doods van u vergeving vraagt: Viieudinne mijner ziel! kon 'k aan uw voeten zinken, Ik rees niet uit het ftof --- voor gij vergeving fprak. Zie traanen van berouw in Kervende oogen blinken! Ach al te dierbre CX — hier wordt uw Egmond zwak'. -«• Dan, 'k hoon u tedre Vrouw! behoef ik wel te fmeeken ? — Ik ken uw minnend hart en uw gevoeligheid! Uw Englen-liefde mij, uwe Echtgenoot, gebleken, Verzekert aan mijn hart, dat gij vergevend zijtl Te fterven onverzoend, is ijslijk in mijn oogen: Ik zelf vergeef den beul —- door wien uw halsvriend fneeft! % beklaag als Christen hem — en 'k fmeek het Alvermogenj Dat hij uit liefde aan hem zijn gruuwclen vergeeft! — Ach! als gij dit vaarwel — dit laatst vaarwel zult lezen, Dan leeft uw Echtgenoot alreeds op de aard niet meer! D;in ftierf hij eenlijk, om onfterfelijk te wezen: Dan heeft de hemel reeds een' nieuwen burger mieer! Een zaaide kalmte en rust, die door mijn geesten zwceven, Verzekeren mijn ziel in dees gefteltenis, Dat ook mijn Vader mij mijn misdaan heeft vergeven, En dat de zaligheid mij bij hem wachtend is! Vrijdenker! wat geookzegt — gij vreest —gij ijst veor't fterven! De Hel brand in uw hart -- mijn hart is blij te moê: Uw fterf bed wordt uw ftraf — mij doet het troost verwerven ! Gij brult bij 't gaapend graf! ik juich het vrolijk toe! — 'T wordt tijd, dat ik thands einde, en dit mijn fchrijven ftaake; 'K. vervaardigde decz brief, daar 't flaauwe lamplicht ftheen; Thands  -C i9f }~ Thands klimt de dageraad met roozen op haar kaaken; De Zon fchiet flaauwen glans reeds door de tralies heetl. —1 Dit is de laatfte dag — in dit korttlondig leeven! ■ 'K beleef zijn avond niet — hij is niet heel voor mij: 'K ontruk aan u dien tijd, om hem aan God te geven: 'T is billijk, dat ik dien aan mijnen Schepper wij! ■ Vaarwel dan — tedre Gi — bekoorlijkfte aller Vrouwen! Ach! de eeuwen ftroorflen fnel — en haastig vlied uw tijd! Vaarwel — wij zullen eens elkandren weör aanfchotiwcn: Aanfchouwen dierbre Vrouw —' maar voor eene eeuwigheid!  BIJDRAGE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK, IETS over het ONGELIJKE CHARAKTER der MENSCHEN, {Brief aan de Schrijvers.') Mijne Heeren! Inliet lang geleden, had ik het ongeluk, in eea gezelfchap te komen, alwaar men iemand wachtte, die de voornaamfte fpreker is van zeker aanzienlijk gezelfchap. Zolang hij afwezig was, fprak mén onderling met die beminlijke gemeenzaamheid, welke een gezond verftand, een open hart en goed humeur natuurlijk opleveren: naauwlliks, echter, was hij tegenwoordig, of wij bemerkten weldra, dat zijn geheele gefprek niets anders bedoelde, dan om het gei zelfchap in de war te helpen, terwijl hij onophoudIijk bewnzen vorderde van voorftellen, die in zicK IV.D.III.S. O ' -g  -( ipS )- zeiven blijkbaar zijn. Intusfchen, gelukte hem deze pooging niet, totdat hij eindelijk beweerde, dat een mensch niet meer vermogen op zijne daaden had, dan eene klok, en dat de bewegingen van ket werktuiglijk menfchelijk zamenftel even noodzaaklijk bepaald waren door onweêrftaanbaare richtingen, als die van eene klok, door het gewigt, dat haar beweegt. Nu oimtond 'er een luid gefchater, en, om den man naar verdienlte ten toon te Hellen, eischte men, dat hij zijn voorllel bewijzen zou; en, fchoon hij, in eene lange redevoering, alle mogelijke drogredenen te baat nam, fchoon hij van zeer veele zaaken fprak, welken hij zelf niet begreep, moest hij met leedwezen zien, dat hij niet éénen profeliet gemaakt, zelfs niet éénen tegenftreever in het harnas gejaagd had. Ik zweeg (lil, en maakte alleen bij mij zeiven eenige aanmerkingen over de ontmoeting, welke thands zo toevallig plaats greep , onder welken ook deze was, dat de meesten hunner, die thands om het gemelde voorftel lagchten, nog niet lang g'eleden heizelve openlijk erkend, ja, toteenen grondflag hunner handelingen hadden aangenomen. Het gezelfchap beftond uit den Heer Avarus, een rijk koopman, den Heer Hoveling, een politiek ambtenaar, den Heer Vr o lijk, een man, zoo fnaaksch en boenend , als ik immer iemand ontmoet heb, en Lucinde, de echtgenoote van den vriend, bij wien wij het middagmaal zouden houden, en die ook, geduurende dit gefprek, in eene andere kamer bezig was met dingen, welken zijne tegenwoordigheid vorderden. Ik  —C 199 )— Ik zal u het een en ander, dat mij thands voer den geest kwam, mededeelen , zonder te vreezen, dat iemand hunner , welken ik zo even genoemd heb, zulks kwaalijk nemen zal, terwij, volgends hun ftelzel zelf, dntgeen, welk geenszins van onze keuze afhangt, ook geen veorwerp van berisping zijn kan. Reeds in mijne kindfche jaaren, maakte ik kennis met den Heer A var os, welke, ondanks de ongelijkheid van bezittingen, tot heden toe voordduurt. Wij beiden waren zederd lang boezemvrienden van een' koopman , die, door de uitgebreidheid van zijnen handel, zeer veel heeft toegebragt tot verrijking van zijn vaderland, maar die, door herhaalde verliezen, buiten zijne fchuld, arm is geworden, fchoon het misfchien, daar hij, door zijne eerlijkheid, zijn erediet behield, mogelijk geweest ware, hem, met eene kleene fomrae te waagen , geheelenal te herftellen. Met hem hadden wij zeer veele aangenaame uuren doorgebragt 5 zelfs , wanneer hij afwezig; Was , dachren wij altijd aan hem, onder het drinken van een glaasje wijn, terwijl we zijne verdienften erkenden. Naauwli:ks bevond hij zich in nood, of hij gaf mij denzelven rondborffig te kennen; doch met dat alles als een geheim, welk eene edele zie! zorgvuldig bewaart, totdat zulks haar door middel van geweld -ontwrongen wordt. Mijn vriend kende den ftaat mijner zaaken al te wel, dan dat hij van mij de ibm konde vorderen, welke hij noodig had; zijn verzoek was alleen, om hem de onaangenaame moeite te fpaaren, van zijnen toeftand aan onzen Vriend 0 2 A va-  / Avarus zelf openteleggen, en hem daarover te onderhouden: want, zeide hij, „ fchoon ik, uit hoofde van mijn eredtet, eene dubbele fom kan krijgen van hetgeen ik te kort koom, oordeel ik echter, geene vrijheid te hebben, eenige leening te doen, zonder tevens te erkennen, dat ik, bij de gerLngfte mislukking, buiten ftaat zal wezen, om ook deze fom te voldoen." In het volst vertrouwen, van wel te zullen flaagen, nam ik dit vooritel aan. De Heer1 Avarus hoorde het verhaal der rampfpoeden van onzen vriend met alle teekenen eener gevoelige aandoening: hij prees züne oprechtheid en eerlijkheid hemelhoog, tn beklaagde den toeftand van eenen koopman, die, ondanks zijne vlijt en ordenlijke huishouding, het lot ondergaan moest van anderen, die zulks meestal aan hunne verkwisting te wijten hebben: „ maar, wat het geld betreft," zeide hij, „ dit moet gij mij niet kwaalijk nemen, dat ik maar zo niet waagen kan; en, hoe groot mijne achting is voor onzen beider vriend, is zün verzoek echter van dien aard, dat ik het volftrekt niet kan toeitaan." Hoe ligtlijk nu de vrijheid, welke mijn vriend en ik beiden namen, kan gerechtvaardigd worden tegen de verloogchening der vriendfchap door den Heer Avarus, zal echter ieder gereedlijk erkennen, dat hij zo min in de bei'chouwing, als in de praktijk, vrij is. Hij, die buiten ftaat is, om, van anderhalf millioen zijner bezittingen, vijftig of zestigduizend guldens te nemen , ter behoudenis van een' man, dien hij zo dikwerf geprezen, met wien hij zo gemeenzaam verkeerd, en  -( 201 )- en wiens rampfpoed zijn hart getroffen heeft; hij, die daartoe buiten ftaat is, moet indedaad veeleer een flaaf der gierigheid genoemd worden. Op deze wijze in mijn oogmerk zijnde releurgefteld, vond ik mij in de onmooglijkheid, om mijn vriend te redden. Hij maakte eene bankbreuk, en verzogt mij op nieuw, mijne poogingen bij den Heer Hoveling aantewenden, ter verkrijging van eenig ambt, welk zijne kundigheden, als koopman, hem toelieten waartenemeu. Deze ontving mij met veel vriendfchap, betuigde mij zijne ongemeene aandoening over den rarhpfpoed van mijnen vriend, en gaf mij edelmoedig eene wisfel, ter ver'aangenaaming zijner omflandighedeu, met verzoek, om hem die op' de voegzaamftc wijze ter hand te ftellen, zonder'de vriendfchap te kwetzen , en beloofde mij, hem her eerst openkomend ambt te zullen fchenken. Maar, naauwlijks had ik bericht wegens die vacature, en herinnerde hem zijn gegeven woord, of hij verklaarde mij met het i innigst leedwezen, dat het hem onmcoglijk was, zijne belofte te voldoen, omdat zeker Heer van den -eerften rang hem één zijner Knechts had aanbevolen, en het daarom niet in zijne macht fiond, zulks te weigeren. Dus bewees ook'de Heer Hoveling, dat hij niet meer vrij, maar even zeer een werktuig der ftaatztfcht was, als de Heer Avarus der gierigheid. De Heer Vrolijk , een man van zeer veel vernuft en fmaak, heeft niet flechts het voorkomen van een vrij wezen , maar is ook een man van een goed oordeel , van veel kieschheid , en natuurlijk geneigd O 3 tot  —C 202 )— tot mededogen: intusfchen , komen alle deze groote en goede hoedanigheden dikwerf in zulk een contrast , dat hij zich geduurig in gefchillen gewikkeld ziet, en, doorzijn buitenfpoorig. fchertzen , tot onbefcheidenheid, trotsheid, ja zelfs tot ongodsdienftigheid vervalt. Ik herinner mij , dat ik hem nog onlangs aanfprak over het misbruik , welk hij van zijne bekwaamheden maakt. „ Mijn lieve Ka rel," zeide ik bem; „ niets verwondert mij meer, dan dat gij den naam van een fchertzend vernuft hooger fchat, dan dien van een verftandig man. Kunt gij langer eenen Vriend bedroeven, wien gij niet flechts betuigt hoogteachten , maar zelfs te beminnen ? Kunt gij nog langer een charakter befpotlijk maaken , welk gij betuigt te eerbiedigen, een geheim verraaden, de waarheid fchenden , en met de leer, zowel als de praktijk, van eenen godsdienst fpotten, welken gij zelf gelooft?" En op dit eigen oogenblik kan ik mij zeer leevendig te binnen brengen, dat hij, op dit zeggen zijne fchouders opnaaiende, mij niets anders ten andwoord gaf, dan: „ gij hebt volkomen gelijk, mijn Vriend ; al wat gij zegt, is waar : maar , al moest ik 'er zelfs om gehangen worden, ik kan het niet veranderen." — Zie daar dan weder een nieuw bewijs voor het noodlot! De arme ' Vr o l ijk is waarlijk meer te reekenen onder de flaaven der verwaandheid dan der ondeugd , en hij onderwerpt zich liever aan de belagchlijkite flaavernij , dan dat hij iet het min11e beproeven zou, om vrij te worden. Ik zal het niet waagen , om even vrij over de Dame van ons gezelfchap te fpreken. Intusfchen vleie ik  -( 2°3 >- ik mij, dat Lucinde mij wel vrijheid geven zal, om de leer der onweêrftaanbaare voordlluwende kracht te verdeedigen, wanneer zij zich tebinnenbrengt , hetgeen ik haar zelf heb hooren zeggen , toen zij zich beklaagde, dat ,, zij met een onweérftaanhaar geweld tot het fpel gedreven werd." Ik herinner mij, dat ik, op aanzoek van mijnen vriend, op zekeren dag, dat wij beiden alleen waren, deze gelegenheid te baat nam, om haar ftellig onder het oog te brengen , hoe gevaarlijk het zij, zich aan eene zoo jammerlijke neiging overtegeven. Zij begreep onmiddellijk mijn oogmerk , bedankte mij voor mijne raadgevingen , en veroordeelde zich zelve zoo oprechtlijk, dat zij begon te fchreien: maar, op ditzelfde oogenblik voegde zij 'er bij, dat het haar even anmaeglijk was, zich van de kaarten te onthouden , als te vliegen : en echter weinige dagen naderhand zag ik haar bij eene oude Dame van rang , die nooit anders vifitcs ontvangt , dan op Zondag, doch ook alsdan een luifterrijk gezelfchap heeft. Alle deze onderfcheiden gebeurdnisfen mij zeiven te binnenbrengende, kan ik U, mijne Heeren , betuigen , dat ik met minder verachting op den vüorftander van het noodlot nederzag; en, om u de rechte waarheid te zeggen , zijne tegenltanders verloren bij mij meer in waarde. Ik houde het voor uitgemaakt zeker, dat zijn gevoelen voordfproot uit zijne eigen bewustheid , dat hij zelf een Haaf was van één dezer gebreken , of wel van allen te zamen, en dat het eene zoort van vriendlijke genegenheid was, aan andéren eene ontdekking te wiiien meO 4 dc-  —C 204 >— dedeelen, welke alleen gefchikt was , om zijn hare gerust te flellen; terwijl hij liever een voorwerp van mededogen, dan van verachting, wenschte te zijn. Èn waarli k , men moet gewis erkennen , dat niemand , zonder de grootlle ongerijmdheid, zal ftaande houden , dat hij vermogens bezit , welken hij nietbézigt, wanneer zijn hoogste belang zulks echter vordert. Het is niet wel te dulden , dat iemand zich de eer van een vrij wezen uanmaatigt, nadat hij eenmaal beleden heeft, een werktuig van een blind noodlot te wezen. Terwijl ik met deze aanmerkingen bezig was, trad Lucinde's echtgenoot binnen , en, om die zoort van oneer te herftellen, welke gewoonte of vooroordeel op hem mogt werpen, uit hoofde'der heillooze noodlottigheid , 'aan welke zijne Vrouw zich onderworpen reekent, zal ik hem-daartegen aanvoeren, als een onbetwistbaar bew;js, dat, zo 'er menfchen gevonden worden, wier losheid van beginzelen hen tot de jammerlijkfle handelingen vervoert , en hun een zeer .tegenftrijdig charakter eigen maakt , 'er aan den andéren kant ook menfchen beftaan , die alle gewaande ftelzels van noodlottigheid door de vrijheid hunner daaden op éénmaal Iogenftraffen, en die, in alle de wisfelvalligheden dezer aarde, dezelfde verftandigen zijn en blijven ; menfchen, die, de waardigheid hunner natuure handhaavende, rondborftig durven beweeren, dat al wat de vrijheid onzer daaden beperkt , ons even Wo( eene fchreede nader brengt aan den ftaat van het zedenloze vee. Ik voor mij houde mij ten vollen verzekerd, dat mijn Vriend in alle zijne daaden door  -C 205 )- door beweegredenen geleid wordt; maar tevens, dat alle deze beweegredenen alle heure krac'it ontleeneu uit eene gezonde reden , welke haaren fteun vindt in de leere des Euangeliums , uit een braaf, edelmoedig hart, en uit een gerust geweten. Niet twijfelende , of UE. zult gaarn dezen plaatzen, heb ik de eer enz, ö S II.  II. Welken zijn , in den Staat der Natuure, de gronden en bepaalingen van het Vaderlijk Gezag? — Is 'er eenig onderfcheid tusfchen de rechten van Vaders en Moeders op hunne Kinderen ? Waarin beftaat dit onderfcheid? — en in hoe ver kunnen deze rechten, door de wetten, uitgebreid en besnoeid worden ? (Vervolg en Slot van hl. 128.) Iflc Vraag. jfrïebben de Vaders recht over het' leeven hunner Kinderen ? Hier vraag ik: vvaaröm zij dat recht zouden willen bezitten? Misfchien , om den ruimen teugel aan tvoede en wraakzucht te vieren, of, om zich van de gewichtige zorgen, welken het leeven van het Kind oplegt, te ontflaan; zorgen, aan welken zij zich niet kunnen of willen onttrekken, dan uit hoofde van luiheid; of, om hunne zinlijke geneugten onbekommerd te kunnen fmaaken. Het is klaarblijklijk , dat zul-  —( 207 )— zulke voorwendzels niet het minfte recht verfchaffen kunnen. Neen: de Vaders hebben over het leeven van hunne Kinderen geen ander recht, dan om het te onderhouden , naardien dat onderhoud hun eerfte plicht is. Zo de Vaders immer een recht over het leeven der Kinderen geoefend hebben , is het een zeer verkeerd, ja, gewelddaadig recht geweest, dat alleen op de fterkte en de vervoering hunner hartstochten gefteund heeft. En alle wetten , waarbij hun dat recht is toegeftaan, zijn indedaad ontmenschte wetten geweest. Maar , hadden de Vaders , in den ftaat der natuure , het recht niet, om een wederfpannig Kind ter dood te veroordeelen , dat, door zijn wangedrag en ondeugden, de rust van de overige leden des huisgezins verfioorde ? Dit is eene vraag, welke van de voorgaande geheel onderfcheiden is. In zulk een geval, .moet de Vader, niet meer als Vader, maar als Rechter, befchouwd worden ; en dan vak deze vraag eigenlijk onder de crininecle wetgeving. Daarenboven fchi'nt het mij toe, dat deze vraag van weinig gewicht is. Want, indien de wederfpannige Zoon de fterkfte is , wie zat dan het voanis des doods, over hem uitgefproken , ten uitvoer brengen ? Het vonnis, om hem verraaderlijk dood te liaan , is belagchlijk ; dit zoude hem affchuuwlijk maaken. — Maar, indien de wederfpannige Zoon de, fterkfte niet is, dat men hem dan grijpe, hem ftraf- fe,  -( 208 )- fe, en wegjaage. Het is onnoodig, hem het leeven te benemen. De Vaders hebben derhalven, ter nakominge hunner verplichtingen, het recht over Jeeven en dood niet van nöoden, en bijgevolg komt hun hetzelve niet toe. < Ook hebben zij geen recht, om hunne Kinderen, noch ten aanzien van ligchaam , noch ten aanzien van ziel, te verminken ; niet alleen , omdat dit recht ter vervulling van,hunne plichten nutteloos is, maar voornaamlijk, omdat het rechtflreeks tegen hunne eeriïe verbindten is aanloopt, welke gelegen is in het ongefchonden bewaaren van het leeven hunner Kinderen , en om hen het leeven waarlijk tot geluk te doen verftrekken. Een gebrekig ligchaam is een groot kwaad, maar eene gebrekige ziel een onheil, dat nog veel erger is. Eene barbaarfche itrafoefening , door welke het Kind van zijne gezondheid beroofd , de gezonde gefieldheid zijnes ligchaams gekrenkt , of één zijner leden of zintuigen gefchonden wordt, is eene ontegeufprceklijke wandaad, en openbaare fchending van de eerde wetten der rechtvaardigheid. En wat moet ik zeggen van die manier van han, delen - welken naam moet ik 'er aan geven - wanneer , naamli k, de mensch van de aangenaamtte vcrmaaken, die dc zintuigen hem verfchaOen, heroofd wordt ; wanneer de vermogens zijner ziele ontaard en verbasterd worden ; wanneer men hem tot lafheid aanzet; wanneer men hem als tot eenen onvruchtbaaren boom maakt, en, hem zijnen bloei ontnemende, tot verachting fielt van beide Sexen. Eene  -C =09 )- Eene niet minder ftrafbaare wreedheid is 'er gelegen in het ondeugend gedrag van die Moeders, welke, om een goed of een gezag te behouden, dat de wetten heur verbieden , haare Kinderen in onkunde, bijgeloof en doroheiJ optrekken, en hunnen geest en moed naar haar vermogen verdooveri. Het ware verkieslijker, in verjelükinge hiervan , dat zulke ontaarde Moeders haare Kinderen met eigen handen de keel affneden. Ilde Vraag. Heeft de Vader, in den ftaat der natuure, het recht, over de vrijheid zijner Kinderen te bcfchikken , en kan hij Ze als Slaaven verkoopen? Wij behoeven ons met deze vraag niet optehou. den ; ik breng dezelve êeniglijk bij , om dit onderwerp even doortelopen. Zij is daarenboven niet moeilijk optelosfen. Neen : de Vader mag zijn Kind niet als Slaaf verkoopen, omdat eene gedwongen flaavernij een ftaat is, die volftrekt met onze natuur ftrijdt ; en eene vrijwillige flaavernij is een herfenfctiim. De mensch , die zijne toeftemming geeft, om in eenen flaaffchen toeftand te leeven , wordt 'er door, dringenden nood toe gedwongen. Daarenboven zou de Vader, die een' Slaaf van zijn Kind maakt , over eene vrijheid , over een leeven , over een geluk befchikken , welk hem op geenerleie wijze toebehoort, waarvan hij flechts de befchermer, maar geenszias de willekeurige gezaghebber, is. lilde  ~K ■* 3- lilde Vraag. Heeft de Vader het recht, een wederfpannig Kind, dat tegen hem opitaaten onverbeterlijk is , te verlaten en uit zijn huis te zetten? Laat ons hier de zaak wel onderfcheiden. Indien dat Kind de jaaren bereikt heeft, om door zich zeiven aan zijn beftaan te komen , en hij de behoorlijke krachten daartoe bezit , hetgeen beflist kan worden door de gefteldheid, in welke de geboorte het Kind geplaatst heeft; welaan, dat de Vader zich van eenen last ontflaa, waardoor zijn leeven bitter gemaakt wordt , zo hij geene hoop heeft, zijn ongeregeld Kind te recht'te brengen. Misfchien zullen de ellende en de afftand des Vaders het ondeugende, losbandige Kind tot inkeer doen komen 5 misfchien zullen hem dezelven tot eene heilzaame verbetering gediiè'n. De Vader heeft destemeer recht, om op deze wijze te handelen , daar de jaaren van den Zoon hem van een gedeelte zijner verbindtenisfen,van de zorg voor het leevens onderhoud ontdaan, en deszelfs onderftelde onverbeterlijkheid den Vader de gelegenheid beneemt, om zijne overige verplichtingen natekomen , waardoor hij gevolglijk hiervan ontheven wordt. Maar dat de Vader , eer hij tot dat uirerfte overgaa, wel zorge drage , om alles tot verbetering zij. ner eigen verzuimenisfen aantewenden. Ja, zo het Kind tot het kwaad vervalt, is het de zaak des Vaders, ten zij dat ongelukkig fchepzel, uit hoofde van zijn natuurlijk geftel,dom, of ongebonden is, te ZOT-  -C *rt )- zorgen, dat hun beider ongeluk herfteld worde. liet was de plicht van hem, zijH Zoon wel optetrekken; heeft hij nu dien plicht verwaarloosd , dat hij zich niet overreede, om zich aan de rechtvaardige flraf voor zijn verzuim te onttrekken. s. Maar , indien het Kind de jaaren niet bereikt heeft, noch de krachten, noch het vermogen bezit, om door zich zeiven aan zijn beftaan te komen, dan mag de Vader hem niet wegzenden; hij moet 'er zorge voor dragen ; hij moet hem verbeteren ; en hiertoe is hij niet alleen gerechtigd, maar zelfs verplicht, terwijl het hem vrij ftaat,«alle die middelen te bezigen, welken noodig en dienltig zijn , met uitduitinge echter, om het Kind , zo ten aanzien van ligchaam , als van ziel , niet te beuadeelen. IVde Vraag. Heeft de Vader, volgends zijn eigen goeddunken, het recht , zijn Kind tot het aannemen van zekeren ftaat van leeven te noodzaaken? Noodzaaken? Neen. Maar kan hem 'er toe verbinden. Laat ons dit onderfcheiden. Wil de Vader zulks doen, omdat het met zijne eigen bijzondere omftandigheden het beste vleit, dan begaat hij eene dwinglandij, gefchikt, om'het geheele leeven van zijn Kind te vergiftigen. Hoe weet de Vader, of zijn Kind vatbaar voor dien ftaat is, waaraan hij den voorrang geeft? Maar, heeft de Vader hiermede op het oog, om zich, overeenkomstig eene naauwkeurige kennis van de  -( 212 )- de gefteldheden en zielsvermogens van het Kind, of volgends zijne gevoeglijkfte omftandigheden , van de meefte voordeelen te verzekeren; in zulk een geval is het zeer billijk, om zijn' Zoon, zelfs met de natuurlijke en zedenlijke dwangmiddelen bij uitfluiting, tot het doen der keuze té noopen. Evenwel he: ben de Vaders een onbetwistbaar recht, om hunne Kinderen volftrekt, zelfs door dwang, zo hetnoodig is, te kunnen beletten , dat ze deze of gene gevaarlijke keuze doen; alleen om deze reden, naardien de Vaders verbonden zijn, om, zoo veel hunne vermogens toelaten, het toekomende ongeluk hunner Kinderen te verhoeclen. Doch het ware eene blijkbaare mishandeling, wanneer de Vader zijne macht tot de dwangmiddelen van eigenzinnigheid of eigenbelang wilde uitfirekken. De Vader heeft, met betrekking tot hem zeiven, en nog veel minder ten koste van zijne Kinderen , eenig recht. Hun welzijn te bevorderen, maakt de onfchendbaare grondwet van alle zijne handelingen uit. Vde Vraag. Heeft de Vader het recht, eenigen bijftand vanzïjnè Kinderen te vorderen , indien zij 'er de jaaren en krachten toe bezitten ? Dit recht is volftrekt onbetwistbaar. De Vader heeft geene verplichting , dan om dezwakheid van zijne Kinderen bijteftaan. Dezen zi;n verbonden , om alle hunne krachten aantewenden, en bijgevolg hunnen Vader , naarmaate zij kunnen, te gemoet te komen. j*  -C *3 >■ Ja, het is bij den Vader niet alleen een recht, maar zelfs eene verplichting, zijne Kinderen , zo veel LoogHjk , met een nuttig werk bezig te houden. Het maakt een gedeelte, en wel een zeer voornaam gedeelte, van zijne aan hun verfchuldigde opvoeding uit, zonder welk de Kinderen aan ongeregeldheid en ellende worden overgegeven. Vide Vraag. Hebben de Vaders, ingevalle van beleediging , het recht, om naar welgevallen over hun erfgoed te befchikken, of zijn zij verbonden, het aan hunne Kinderen overtemaaken? Het komt hier niet aan, op hetgeen de vaderlijke liefde aan een gevoelig hart inboezemt. Ieder Vader zal zonder twijfel, ten ware'hij buiten maate mishandeld is, zijn erfgoed veel liever zijnen Zoon, dan aan iemand anders, nalaten. Maar, en dit herhaal ik nog eens ten aanzien van mij zeiven , het komt hier op het Hipte en vblftrekte recht, en niet op het hartlijk gevoel, aan. Dit vastgefteld zijnde, dient men te weten, of de rijkdommen, of het erfgoed van Vaders, volftrekt tot een gewenscht leeven voor de Kinderen vereischt worden? Want een Vader is , flipt genomen, niets, dan het noodige, verplicht te geven , dewtil het recht niet verder gaat, dan de behoeften der Kinderen te vervullen. De rijkdommen nu zijn geene behoefte; zij kunnen alleen het leeven gemaklijker maaken, en de Kinderen kunnen ook geen recht van aanIV. D. HLS. P rpmk  fpraak op de goederen hunner ouderen voorwenden. De Vaders zijn derhalven , natuurlijkerwijze, volkomen gerechtigd en volflrekt meefters, oai met hunne goederen naar welgevallen te handelen. Vilde Vraag. Hebben de Vaders het recht, om over het huuwlijk hunner Kinderen te befchikken ? Daar de Kinderen bijna niet trouwen, dan nadat zij van dc voogdijfchap zijn ontflagen, en in jaaren , wanneer zij gevolglijk van het Vaderlijk gezag niet meer afhangen, kan ik niet zien, van waar dit flipte en volftrekte recht den Vader zoude toekomen; en hem kan, orn in zodanig eene zaak te beflisfen,niets overblijven, dan zijn crediet en vaderlijke raad; van welk crediet hij nog geen gebruik mag maaken, dan onder de, in de 4de Vraag , opgegeven voorwaarden, welke ook hier toepaslijk zijn. Wat de Dochters betreft , daar zij altijd onder da befcherming der Vaders blijven , hebben dezen over haar een aanhoudend flipt recht; maar het is hunne plicht, de regelen der 4de Vraag naauwkeurïg in acht te nemen. Zij mogen in zodanig een geval nimmer iet anders, dan het welzijn van hunne Dochter , en nooit hun eigenbelang, bedoelen. Men kan de Vraag natuurlijkerwijze algemeen maakeu,en het voorltel doen, of de Ouders een altijdduurend verdrag voor hunne Kinderen kunnen maaken. Laat ons de perfooneele en zaaklijke verdragen van elkander onderfcheidea. Ik durf, wat de eerften aanbelangt ,  -( afS )- langt, neen zeggen. Maar gefield, dat het verdrag voordeeüg ware : weet gij, of uwe Kinderen , uwe nakomelingen dit voordeel begeeren zullen? De fmaaken zijn verfchillende. Gij kunt, daarenboven, voor hun geen goed bepaalen , zonder toeftemming der voorwaarden. Wanneer het dus eens eene voornaame bediening betrof, dan zoude het zeer wel kunnen gebeuren , dat gij uw Kind ongelukkig maakte. Het is eene geheel andere zaak ten aanzien van verdragen , die goederen betreffen: dezen kunnen de Vaders naar welgevallen maaken , terwijl de goederen eigendömlijke' gaaven zijn , zoals wij in de 6de Fradg gezien hebben. Dus zijn de erfmaakingen, met last van overgifte , de fidei - commisftn , geenszins onwettig. Nu zal ik de voornaamfte bepaalingen van het gedrag der Ouders, over hunne Kinderen, opgeven; waarvan deszelfs duüring hog moet worden aangetoond. VIIMe Vraag. Hoe lang moeten de Vaderlijke rechten' duurerr? De rechten der Vaders, die eeniglijk op hunneverplichtingen gegrond zijn, behooren met dezen een einde te nemen. Het is derhalven alleen noodig, aantetoone'n, hoe lang de verplichtingen fland dienen té houden, om den tijd van de duuring der rechten te bepaalen. De verplichtingen van den Vader, die niet verder gaan, dan om het onvermogen van her Kind te vervullen, houden op, zodra hetzelve de jaaren beP Br reikt,-  -( 216 )- reikt, en de vereischte vorderingen tot zijn eigen beftaan gemaakt heeft. Deez* gezette tijd verfchilt, naar maate van den ftaat des penoons en zijne omHandigheid. Hoe nader deze nu aan den ftaat der natuure k.omt, waarin zijne behoeften zeer eenvoudig zijn, des te rasfer zal het Kind wel gefchikt, fterk, vlug en bekwaam zijn, en des te fchielijker zal hij zich zeiven kunnen ondethouden , waardoor de Vader, bij den afftand zijner voogdijfchap, van zijne verplichtingen ontheven wordt. Nog een geval kan 'er plaats hebben, waarin de vaderlijke verplichtingen, en gevolglijk zijne rechten, ophouden; en dit geval kan in den ftaat der natuure menigmaal voorkomen, wijl de Vader geen ander verplichtend middel bij de hand heeft, dan zijne fterkte. Dit geval beftaat hierin , te weten: als de ftcrke Zoon zijnen krachtloozen of zwakken Vader verlaat, dan is de Zoon natuurlijk uit de voogdijfchap des Vaders ontflagitu. Het vaderlijk gezag over de Dochters duurt langer , omdat deze gemeenlijk onder de befcherming der Vaders blijven, totdat ze in een huuwlijk treden. Maar het redenlijk zielsvermogen eener Dochter befchaafd Zijnde , waardoor de Vader van een gedeelte zijner verplichtingen bevrijdt word, zo vermindert tevens de uitgeftrektheid van zijne rechten. Hij behoeft haar niets te geven, dan het beftaan, de hoede, de befcherming, en een door de ondervinding bekwaam gemaakt verftand. Om aan het oogmerk der eerfte vraag te voldoen, ftaat mij nog te onderzoeke», walken de moederlijke rechten zijjfl. Ter-  -C "7 )- Terwijl ik verkie?e, op hetzelfde,door mij gefielde, grondbeginzel fleeds voordtegaan, naamlijk, dat de rechten geen'anderen grondflsg, dan de verplichtingen, hebben, zo fchijnt mij de vraag gemaklijk optelosfen ; het komt 'er alleen maar op aan , te weten, of de Moeders dezelfde rechten , als de Vaders, bezitten, om te beflisfen , of haare rechten dezelfden zijn. Het blijkt nu zonneklaar, dat de rechten der Moeders, die met de eerfte en voornaamfte zorgen over haare tedere Kinderen belast zijn , ook grooter zijn, dan die der Vaders. Maar deze rechten beftaan bijna niet anders, dan in de befchouwing; want, welke rechten kan men toch over een Kind in het eerfte leevenstijdperk uitoefenen, dan alleen, om het met alle die oplettendheid, welke deszelfs groote zwakheid vordert, te behandelen en te verzorgen? Daarenboven onderftelt de uitoefening van dat recht, dat de Moeder de benoodigde kundigheden bezit,' zonder welken zij verbonden is, zich naar de onderrichtingen van haaren Man te gedragen, die onderfteld wordt kundiger te wezen , en ook kundiger behoort te zijn. Niet minder klaar is het, dat de zwakheden en ongemakken der vrouwlijke Sexe de Moeder buiten ftaat ftellen, om zich langen tijd met de opvoeding der Kinderen te belasten, en zich inzonderheid met het noodig opzicht over dezelven, zodra zij groot beginnen te worden, bezig te houden. Men kan haar de vaderlijke verplichtingen niet opleggen, en bijgevolg kan zij ook geene aanfpraak op dezelfde rechten P 3 maa-  -( 218 )- maaken. Men begrijpt ligtlijk, dat de weduwenftaat van Moeders haar tot alle de vaderlijke plichten verbindt, en haar het geheele gezag in handen fielt. Dit kan niet tegengefproken worden, maar behoort tot de uitzonderingen. De zichtbaare duuring van deze grondregels doet mij, voor een oogenblik, van de flipte bepaalingen der gefielde vraage afgaan. - Denkt niet, tederhartige Moeders, dat deze befchouwingen u in rechten verkorten, welken u zoo billijk toekomen. Wat baaien u deze geftrenge rechten? Gij zijt des te mee? in het hart uwer Kinderen gevestigd, daar gij hen, door uwe zachtzinnigheid en goedaardigheid , tot u trekt. Indien uwe Kinderen voor hunnen Vader ontzag hebben, zij zullen u hoogachten en beminnen. Uw lot is voor uw tedergevoelig hart veel gelukkiger, veel aangenaamer. Gij bezit rechten, waarop de tederhartigfle Vaders nimmer aanfpraak kunnen maaken. Uwe angflen vóór de geboorte van het Kind; uwe fmarten, wanneer het ter waereld komt; uwe zorgen en kommernisfen, geduurende zijne langduurige zwakheid — dit alles legt hetzelve eene dankbaarheid op, welke de Vaders nimmer kunnen vorderen. Deze trekken uit hunne verplichtingen der geftrenge rechten, en gij uit uwe weldaaden, een gezag, waaraan men zich fleeds gewillig onderwerpt. De menfchen worden niet zo zeer door de uitoefening van het geftrenge recht, als wel door het gevoel van goedhartigheid, bewogen. Het recht beilist de befchouwing; het hart régelt het gedrag. De Vader wordt, naarmaate de Kinderen in jaaren toenemen, meer  ( 219 )- meer en meer van zijne rechten beroofd; maar uw gezag gaar, al toenemende, voord, naardien het hart zich ontfluit, en zij uwe weldaaden leeren bezelfen. Uw gezag is veel beftendiger, veel duurzaamer; en willen de Vaders eenigen fnvloed behouden , dan dienen zij uw gedrag naartevolgen, en zich bij uwe rechten te bepaalen. Ziet daar, zo ik mij niet bedriege, de welgegronde vaderlijke rechten in hunne juiste uitgeftrektheid opgegeven , en ook de rechten der Moeders voldoende aangetoond. Ik meene dus aan het oogmerk van het eerde gedeelte der voorgeftelde vraage beandwoord te hebben. Laat ons nu tot het tweede overgaan. TWEEDE AFDEELING. In hoeverre kunnen de Wetten der Maatfchappij de Vaderlijke Wetten uitftreMen of bepaalen. De Maatfchappij beteekent volftrekt niets buiten de afzonderlijke leden, welken dezelve uitmaaken: zij is niets anders, dan eene bijëenvergadering, en gevolglijk kunnen 'er geene andere bijzondere rechten worden ingevoerd , noch kan 'er eenige andere wetgevende macht Ingang vinden, dan die ontftaat uit de vereenigde machten van de onderfcheiden leden der Maatfchappije,en eindelijk, kunnen'er geene andere wetten plaats grijpen, dan die in de ajgemeene uitdrukking van de bijzondere, met elkander overeenftemmende, bepaalde verkiezingen beftaan. P 4 Het  -C 2" )- TTct fpreekt van -zelfs, dat niemand kan geven, hetgeen hij niet bezit. Niemand heeft natuurlijkerwijze recht over een' ander , dan door een vrijwillig gemaakt verdrag, 't welk niemand zal aangaan , zonder daarvoor wel degelijk de waarde van hetgeen hij afftaat, te bekomen, of uit hoofde van noodzaaklijkheid, waaraan men zich gewillig onderwerpt, voor zo verre daarin voordeel gelegen is. In de opkomst van eene maatfchappij, kan men geene andere, dan bijzondere , rechten hebben , die volkomen aan elkander gelijk zijn. Maar weldra zal men twee zaaken begrijpen. i. Dat het onmooglijk is, dat elk bijzonder lid alle 2ijne natuurlijke vrijheid behoudt, dewijl de onbepaalde vrijheden van allen toenemen, en zonder ophouden tegen elkander aanlopen zonden; in dier voege, dat, de eene door de andere vervallende, zij geenszins beftaanbaar zouden wezen; en dus moeten zij allen, ten einde dezelven eenpaarig te kunnen doen beftaan, bepaald en bij den kring van elks vrijheden greusfeheidingen gefteld worden, ten einde te verhoeden , om onrechtvaardiglijk in eensanders rechten te treden. Alle de vrijheden behooren derhalven een gedeelte van haare uitgeftrektheid te verliezen , om een ieder van het bezit derzijnen te verzekeren. Het moet hier met de rechten gaan, als met de landen te Sparia: men moet elk een gedeelte toeftaan, maar gevolglijk moeten alle de de.elcn evenreedig bepaald, en alle de kringen naauwkeurig getrokken worden. Ik zeg de verdeeling der landen te Sparta, want anders kan de verdeeling van goederen het afbeeldzel niet  —( 221 )— niet zijn van de rechten, welken in eene opkomende maatfchappij aan ieder afgedaan worden , zoodanig, ais men dezelve onderdelfen moet, om op het grondbeginzel der rechten te bouwen. Het is niet alleen een nieuw, een van elders bijkomend gezag, waardoor deze bepaalingen gemaakt Zijn. Vanwaar zoude het hebben kunnen ontdaan? Maar het zijn allen de rechten, die, zich vereenigende, elkander onderling van dienst zijn, en noodig hebben. Onder aanwijzing der reden , fchikt zich elk in zijnen rang , niet uit hoofde van een bevél, dat niemand het recht heeft, te geven, maar om zijne plaats tusfchen de anderen te behouden, en om niet verdrongen of uitgefloten te worden. z. Men zal in de tweede plaats begrijpen, dat de maatfchappij, als één ligchaam, belangen heeft', welken van alle de bijzondere belangen als afgefcheiden kunnen worden, en echter allen te zamenlopen. Zulk een belang is ingebeeld en onuitvoerlijfe, ten v/are het de noodzaaklijke grondfleun van alle de bijzondere belangen is; in welk geval het voor onfchendbaar en heilig moet gehouden worden. Dusdanig zijn de rechten, die uit de noodzaaklijkheid van verdediging, of eene beteugelende macht voordfpruiten ; rechten, buiten welken geen bijzonder lid in de Republiek kan beflaan. Deze rechten van den Staat, en vooral het eerde, kunnen menigmaalen ftrijdig bevonden worden met een tegenwoordig of toekomend belang, niet alleen van een bijzonder lid , maar van allen te znmen genomen. Ondertusfchen is het hier een allerwezeiilijkst, een allerbillijksc recht, P 5 ver-  < m > vermids, buiten dat, de bijzondere leden geene de minfte verzekering van hunne rechten en belangen hebben zouden. Ziet daar, zo ik het wel hebbe, de twee vereenigde grondüagen der rechten, in den ftaat der Natuure en Maatfchappije. Het ware nutteloos, wanneer men ftilzwijgende verbindtenisfen wilde uitdenken, om den grondflag tot eenige willekeurige rechten te leggen , en dezelven aan één of meer leden overtegeven. De Souveraine macht beftaat niet anders, dan in de vereeniging der bijzondere machten, en het zoude zeer moeilijk vallen, om te zeggen, tot in hoeverre, en onder welke voorwaarden, dezelve vervreemdbaar is, en aan iemand buiten het geheele ligchaam van de Republiek kan in handen gegeven worden. Waar is de mensch, zo hij zijne gezonde reden bezit, en zijne vrijheid weet te waardeeren, die de volgende verbindnis zal willen aangaan : Wij zullen ons beiden te zamen verbinden ; gij zult bevelen en ik gehoorzaamen ; gij zult met mij naar welgevallen leeven, en ik zal mij onderwerpen; gij zult lieer en Meester en ik de Knecht zijn. — Neen: nooit zal een vrij en verftandig mensch eenige rechten over hem zeiven toeftaan , dan daar de voorrechten, welken hij verwerft, van eene gelijke waarde zijn; de krankzinnige en de flaaf kunnen geen verdrag maaken, welk in rechten geldt. Deze grondbeginzelen komen mij onbetwistbaar voor, en ik zal van dezelven, bij de voorgeftelde vraag, gebruik maaken. IM  —( 223 )— In hoeverre kunnen de wetten de vaderlijke rechten op de Kinderen uitftrekken of bepaalen? Deze vraag is tweeërlei: i. in hoeverre kunnende wetten deze rechten uitftrekken: en 2. in hoeverre kunnen zij dezelven bepaalen ? De Maatfchappij kan geene rechten geven, dan uit kracht van natuurlijke grondbeginzelen, die uithoofde van haare gefteldheid bepaald en vastgefteld zijn , ten zij men de bijzonderen in hun verband met elkander befchouwe, of dat men het ligchaam der zamenleeving als een zedenlijk perfoon aanmerke. Kan de Maatfchappij de vaderlijke rechten uitftrekken ? Baiten tegenfpraak, en zij moet het doen, indien zij haare verplichtingen uitftrekt. Zij ftrekt nu deze verplichtingen noodzaaklijk uit. In den ftaat der natuure, voedt de Vader zijne Kinders alleen voor hun zeiven op; hij moet hunne vermogens ontwikkelen, en hen tot de noodige bekwaamheid opleiden, om in hun land zoo gelukkig te leeven, als flechts kan gefchïeden. Hunne behoeften zijn eenvoudig, en de middelen tot derzelver voldoening gemaklijk; dus kost het hun bijna geene moeite, zijnen Kinderen de vereischte vermogens en bekwaamheden te verfchaffen. Maar, in de Maatfchappij , is het met deze zaak geheel anders gefteld. Zij vordert en moet vorderen, dat het Kind tot gezellige hoedanigheden gevormd wordt, als menschlijkheid, goedhartigheid, toegenegenheid , gehoorzaamheid aan de wetten , eerbied voor de Overheden , en allen , die in rang boven hem gefteld zijn ; en dus moet hier de . mensch  —C «4 )— mensch eene bekwaamheid bezitten, welke veel verhevener if, dan in den ftaat der natuure. Met één woord; de Vader heeft veel meer moeite, zijne Kinderen voor hun zeiven te vormen, en boven dat alles is hij nog verbonden, hen voor anderen en voor den Staat optetrekken. De Vader, die zijn Kind alleen in de goede hoedanigheden van den mensch, die volmaakt van zichzelven afhangt, heeft opgevoed, voldoet noch omtrend zijn Kind, noch omtrend de Republiek. Zijne taak is veel moeilijker en veel grooter. Zijne rechten drekken zich gevolglijk uit, van wegens de grondbeginzelen , die w'j toegedaan hebben; maar deze vermeerdering der rechten is geenszins eene vrije gift en gunst, welke de Maatfchappij den Vader betoont; het is een noodzaaklijk en natuurlijk fievolg van haare gedeldheid, hetwelk, onafHanglijk van haaren wil, moet fland grijpen. Laten wij ons eens voordellen, dat een Kind, in den daat der natuure , zwak, onvermogend, ziek lijk is; kortom, dat het meer behoeften en minder krachten bezit, dan andere Kinderen, dan worden de verplichtingen en rechten van den Vader nog veel uitgebreider, dan in de Maatfchappij, De wetten kunnen hier geene willekeurige gift doen, omdat de rechten van het Kind daartegen flrijden. Welk een misbruik zoude het wezen, wanneer men den derken, ten koste van den zwakken , den Vader ten koste van zijn Kind, wilde begundigen? Dus behooren de wetten het vaderlijk gezag uittebreiden, of liever de grootde uitgeftrektheid vastre- ftel-  ~( 225 )~ dellen en te bepaalen; want zij maaken de rechten niet uit: zij behelzen eeniglijk derzei ver uitdrukking. Zij behooren dan de natuurlijke minderjaarigheid veel langer te flellen, terwijl 'er een aamnerklijke tijd vereischt wordt, om zijn Kind alle die hoedanigheden te doen verkrijgen, welken de Maatfchappij vordert. Vervolgends moeten zij eene volmaakter afhanglijkheid, en eene meer voldoende gehoorzaamheid van de zijde der Kinderen, bepaalen, zo om den Vader in zijne moeilijker opvoeding te veiligten, als om de Kinderen in tijds te gewennen, van zich, zonder tegenftreeven, aan het wettig juk te onderwerpen, hetwelk zij, geduurende hun geheele leeven, dragen moeten. Eindelijk behooren zij het vaderlijk gezag tot oneindig veel dingen uittedrekken, welken , zonder in den ftaat der natuure kwaad te wezen, de Maatfchappij kunnen benadeelen, of de Jeugd aan eene gevaarlijke losheid voor het toekomende doen gewennen. Dusdanig is, b. v., de eigen wraak. De Maatfchappij, die over het gedrag en de opvoeding der Kinderen niet in het bijzonder waakt, ten einde de huislijke vrijheid niet te veel te befnoeien, en 'er zich intusfchen aan laat gelegen liggen ,! dat de Kinders zich op eene verdandige en zedige wijze gedragen, delt de Vaders verandwoordlijk voor het gedrag der Kinderen, en gevolglijk drekt zij noodzaaklijk hunne rechten uit tot alle die middelen, die aanleiding kunnen geven, om de  -( t*6 )- de Kinderen binnen de'paaien der zedigheid te hou- ^Ziet daar de grondflagen en de grenspaalen van het vermogen, dat de Maatfchappij heeft, om het Vaderlijk gezag uitteftrekken. Hieruit ziet men, aat zij binnen den kring van het natuurlijk groudbegmzel nopens de rechten der Vaders en der Moeders moet bepaald blijven. Het zij dus herhaald, dat bet geen nieuw recht is , hetwelk zij vergunt, noch eene vrijwillige oefening van een willekeurig recht; het is niets anders, dan de noodzaaklijke toepasfing van het natuurlijk recht op de, omftandigheden , welken uit de vereenigihg voortvloeien , en eene eenvoudige verklaaring van hetgeen buiten haar vermogen gedaan wordt. Alle andere uitbreiding van recht is geen recht meer , omdat het de vermogens van den wetgever te boven gaat, en gevolglijk verkeerd en van onwaarde. Laat ons tot eenige bijzonderheden overgaan, en deze grondbeginzelen op de groote vraag toepasfen , naamlijk : of de wetten van den Vader eenig recht over het leeven van zijn Kind verfchaffen kunnen ? Heeft de Maatfchappij de macht, om het leeven der Kinderen in de handen der Ouders te flellen t Geenszins. Zij kan niets anders zijn , dan hunlieder befchermfter , en is verplicht, aan ontmenschten , welken zich dat onnatuurlijke recht zouden witleri aanmaatigen , alle uitoefening hiervan te verbieden. Ik zeg hetzelfde van alle verminking, onder wat voorwendzel men dezelve ook zoude willen goed- ma»~  -( 22/ )— maaken. Ik zal deze gruuwlijkheden niet herhaalen. Maar laten wij ons nog een oogenblik bezighouden met het te vondeling leggen der Kinderen te Rome, in Griekenland, en voornaamüjk te Sparta, en men zal dit recht bijzondere verfcheidenheden zien ondergaan. Men ziet vooreerst, dat Romulus de wreedheid van dat aangemaatigde recht, door barbaarfche Vaders, bezefte, welke geeneandere wet hadden, dan hun belang en hunne driften. Hij, aan ftruikroovers , die hij bijeenverzameld hadt , en waarover zijn gezag niet genoeg was uitgeftrekt, dit gewaande recht niet durvende ontnemen, maakte van een middel gebruik om hun ten minfren de uitoefening te beletten, door te verbieden,om de Kinderen, voor den ouderdom van drie jaaren, ten vondeling te leggen/Hij oordeelde, dat, door deze bepaaling', de vaderlijke liefde niet zoude nalaten , om zich in deze wreede harten te doen gevoelen, en hun een recht nutteloos zoude maaken, hetwelk de wet hun waande toeteftaan, om hun geene aanleiding tot opvoer te geven. Daarenboven kon een Kind, dat in drie jaaren krachten verkregen had , lang genoeg in het leeven blijven , om aan elk hart, dat minder wreed was , den tijd te geven, van deszelfs ellende te zien en daarover bewogen te wor* den; het kon dan in alle gevallen reeds eenig voedzel tot zijne nooddruft zoeken en vinden, en zijn leeven was minder in gevaar. Hoe! De Zoon van een Bloedgod , de voedlterling van eene Wolvin , en het hoofd van een troep roovers, gaat die in die ftuk  -( 228 )- ftuk de zo zachte en zo befchaafde Grieken te boven ! Men verwondert zich, bij deze wispeltuurige, onilandvastige , wellustige Volken , een ontmenscht gebruik te vinden, dat niet alleen in het verborgen , maar zelfs in het openbaar gepleegd werd, gelijk dat, van het vee te dooden , of eene offerande te doen. Zonder twijfel, was dat gebruik reeds ingevoerd door de zwervende Volken, waarmede Griekenland werd opgevuld: immers kon die wreede gewoonte, noch in de valeien van Tempé, noch aan den voet van Parnasfus, en van den Helicon , noch in de Stad van Minerva haaren oorfprong genomen hebben. Maar waarom verboden het dan de wetten niet? Hoe kon dat ftaande blijven , te midden der fchoone kunften , van den overdaad , van den kiefchen fmaak en van de wellusten ? Ziet daar eene vraag, die van veel gewicht is. Konden de wetten het verbieden? Misfchien neen. Laten wij ons het middel te binnen brengen , hetwelk Romulus genoodzaakt was, bij de hand te nemen. Misfchien dachten'er de wetgevers niet om, en zagen de wreedheid van dat üangenomen gebruik niet in ; zo als ik zeer geneigu ben te gelooven. De wtlgcmnnierdheid en de befchaafdheid van den geest, bij de Grieken ,beflonden meer in de fchoone kunften, en in een' kiefchen en wellustigtn fmaak, dan in wezenlijke kundigheden en gegronde nafpooringen. Socrates was de eerde wijsgeer in de zedenkunde, maar zij was bij hem flechts ondervinding  — C 22} jX ^ctftrd;°Pgeenegf0nden- bepaau Ci'.0Dlde Sedach^n van Socutesj J„ refter, ■„ ce„' fierJfjken ftJj, uittednikkeiK rl^nVverddrnt'kb,'j w''eu »™ V*™** „aarfpoo. ringen over deeerftebeginzelen vanher recht ontmoet en an tijd vóór Aristoteles en S ZrTs' ^bben de G^„Dichters>Sthi]de * Too kunftenaarS5 en anderen aiierjei6 z wes De kunften verzachten de zeden, maar zij le en rechten openleggen en derzelver gren.fchefd ng I a -izen De zachtheid der kunften kan de b b2 erd doen ontwennen, -.^^ , die dezelve beletten. De kunften k den mensch eenen affchrik voor de w«e£l r'"" maar eene misdaad, door een oud Pn , * bruik als gewettigd, wordt J ensz „s aJ^T" kend doo, menfchen, welken ^ ^uT"? * begaan, en dan kunnen de kunften Zn2 T " fchriklijkfte wandaaden ntl befch.^*^.^ de met welvoeglijkheid te bedriiven n' g' van langzaamerhand aan deze baïu menfChen' befchouwen ze an^chZ^^01 èewend> aangedaan te worden • terwijl zij ZonW * daard°or om van hunne rechten gebruik te ^T8*' hardnekkig handhaaven , en te*ren 7 ftaan, diehun de uitoefening daarvan ".T^T °P" letten. Het is dus begrijp , da G2 7f" ÏV.D.III.Ê, ö QnekenUfnd, zulk " «erf  —( 230 > £e„» geruimen tijd , eene barbaarfche gewoonte met eenen Jbefchaafden geest en zachte zeden ge- «aard heeft. , Wat Lacedtmon betreft, alwaar dit recht ooor de Overheid werd voorbehouden, en uit naam van het gezag van den lande uitgeoefend ; hierm , geloof ik was eene dubbele onrechtvaardigheid gelegen Want de Souverain maatigde zich vooreerst een recht aan, dat aan geenen Souverain, onder eenigen fchijn, kan toekomen, te weten, om over het ieeven van een Kind te befchikken; en, ten tweeden, ontnam hij den Ouderen het recht, om dat leeven tebefchermen, in de vooronderfielling , dat zij het hadden willen doen; hij vertrapte dus de eerwaardige rechten der moederlijke liefde met voeten , trok de Kinderen uit de armen van den Vader en uit den fchoot der Moeder. Wat is dwinglandij, indien dit rechtvaardigheid geweest zij? Men zou met kracht en geweld aan de Maatfchappij het recht kunnen toetean , om een'burger aftewijzen, wanneer hij nog een Kind was; offchoon d.t recht zeer twijfelachtig is. Want, kortom, kan de Maatfchappij de vaderlijke rechten fchenden , de Vaders noodzaaken, hunne Kinderen te verlaten; en heeft de Vader, bij het aangaan van een verdrag met de Maatfchappii , in dat verdrag, zijne familie niet ingefloten ? De Maatfchappij mag hiertegen inbrengen , Jveel het haar goeddunkt; dat het Kind onvermogend is, dat het haar niet kan dienen, enz. Maar wi] geven ten andwoord; of het onvermogend Kind met fterk kan worden, en of de zwakke niet eenigen dienst kan  —C 231 3™ io d0en ■ Uw K°™S Agis was zwak, nogthancr dient hij U, zelfs in den oorlog. Met één woord ■ zijn 'erdan geene rechten buiten de uwen, en hebben het Kind en zijn Vader hunne rechten niet ? Maar laten wij hiervan afgaan , en aan LaceJé. «oh dit aangematigde recht niet betwisten. Moet derhalven ieder burger niet omkomen, die dezer Stad niet behaagt? Heeft zij gee„ roggenbrood en eetbaar Jru.d, om het Kin* te voeden tot die jaaren, vvaaria het aan de behoeften der natuure zal kunnen voldoen ? Dat zij dan hetzelve doe vertrekken Ziet «Jaar alles , wat zij zich kan veroorloven, zonder eene fchreeuwende onrechtvaardigheid te begaan. Sparta was de geheele waereld niet, terwijl het alles aan den dood moest overleveren , dat te Sparta niet kon beftaan Het recht, van een burger niet aantenemen , betreft noch het recht, noch de noodzaaklijkheid, om het van kant te maaken. Men zou, wat de beleediging der vaderlijke liefde belangt, kunnen zeggen, dat de burger, daarin hadden toegeftemd; maar dit konden zij niet doen, en, wanneer zij her gedaan hadden, kon hunne toeftemming, billijkerwijze, geene kracht hebben, omdat zij onwettig en gewelddaad-'g was. Onwettig, omdat de Vader, geen recht over het leeven van zijn Kind hebbende, daarover niet kon befchikken ; gewelddaadig , omdat het ftrijdt met de natuur, dat een mensch zodanig een vérdrag maakt , ten ware het in de onftuimigheid van eenige drift of in eene vervoering gefchiedt, welke hem van het gebruik der reden berooft. Hec kan zijn, dat een jonge Spartaan, den Q 9 man-  manlijken tabbaaard omhangende, in eene vlaag van vaderlandsmin, zijne toeftemming geeft aan wetten , waarover hij geen recht had,om te befchikken. Maar kan die drift van een jongman voor eene wettige daad gehouden worden? Hij wist niet, wat de vaderlijke liefde behelsde, hoe kon hij dan de rechten daarvan afftaan ? De Grieken vergeven het mij , maar zij waren in dit ftuk nog barbaaren. De Ouders en het Gemeenebest deden ais die Negers\ van Senegal, Waarvan men zegt, dat zij het huis van hunnen buurman aan den Koning geven , en dat de Koning dit gefcheiüc als rechtmaatig aanneemt. Kan de Maatfchappij aan eenen Vader toelaten ', dat hij zijne verplichtingen en rechten aan eenen ander overdrage , het zij door zijnen Zoon aan eenen vreemdeling toetevertrouwen, ofwel geheel afteftaan? Dit is, of ik bearieg mij zeer, een recht, dat de natuur hem reeds gegeven heeft, op voorwaarde, dat het Kind bij die verpiaatzing niets verlieze. De Maatfchappij kan het verzekeren , maar het is onnoodig ; terwijl zij altijd zorg moet draagen, dat de voorwaarden vervuld worden , en dat het Kind daarbij niets lijdt. Maar zij heeft daarop nooit zeer ftreng gedaan , latende den Vader, in dit geval, altijd eene groote vrijheid. Het komt 'er nu op aan , te weten, of de Maatfchaplijke wetten de macht hebben , om de vaderlijke rechten te bepaalen. Deze vraag komt mij nog gemaklijker voor, om optelosfen. De Vaders hebben geene eigen , volftrekte rechten , die wezenlijk tot het vaderfchap behooren; zij  —C *33 }— zij hebben geene rechten, dan die ontleend worden van hunne verplichtingen :zommigem derzei ven te bepaalen, om hun den last der anderen, over het geheel, of voor een gedeelte, te verligten, is geene onrechtvaardigheid. In (lede, dat de Kinderen wezenlijke rechten hebben, gegrond op de natuur en hunn' ftaat, kan de uitgeftrektheid der vaderlijke rechten gemaklijk onrechtvaardig worden, door de benadeeling van de eerften Daarenboven komt het hier aan, om te beflisfen tusfchen den flerken en den zwakken; en, ter goeder trouwe gehandeld, zo moeten alle twijfelachtige ge- ' vallen ftrekken ten voordeele van den laatften De vaderlijke liefde heeft buiten tegenfpraak haare rechten ; maar deze liefde kan niet anders, dan het welzijn der Kinderen beoögen. Dit welzijn zal niet, toelaten onder rechtvaardige en verlfandige wettenen wij fpreken hier niet van misbruiken. Een Vader kan, redelijker wijze, geen recht willen , om zijn K.nd door tederhnrtigheid te verwaarlozen of te bederven. Laat ons, vooreerst, aanmerken, dat de Vraag niet U, te weten : of de wetten het recht hebben, de misbruiken van het vaderlijk gezag te beletten: dit fpreekt van zelfs'; maar hier komt he weten, of de Maatfchappij de natuurlijke en rechtvaardige rechten der Vaders bepaalen kan? Het ,s zeker, dat de Maatfchappij een zeer uitge£ kt gezag behoort te hebben over de Kinderen, ombH de Ld" C°eZidit Vera"dwoord^ ^ niet alleen d r ttuure ' SeHjk ^ VadCrS in den «™ ™uure zijn, ffiaar ook bij aÜ£ haafe ^ ^ Q 3 dat  —C 234. )— «Jat de vrede en de rust van dezen afhangen van de opvoeding der burgers. Het knaapje, dat zich in zijne kindsheid met looze trekken en kleene fnoodheden vermaakt, zal mij kunnen ontrusten , en mijn ongeluk, of dat mijner Kinderen, groot zijnde , veroorzaaken. Ik heb dus het recht, van de Maatfchappij te vorderen, dat zij zorge drage , dat hij een braaf mensch worde , en zo zij dien plicht verwaarloost, doet zij mij ongelijk aan. Ondenfeld eens, dat 'er in de rechten der Vaders eenige bepaalde voorwaarde is, welke der Maatfchappij belet, om voor de opvoeding der Jeugd te waaken , dan is zij volftrekt gerechtigd, om die intetrekken, en een gevaarlijk recht te vernietigen. De Maatfchappij, verplicht zijnde, voor de opvoeding der Kinderen te waaken, verkrijgt op hen alle, die vaderlijke rechten, betreklijk tot de uitgeftrektheid der zorgen, welken zij zich geven moet; en, daar zij de Vaders van deze zórgen ontflaat, zo is het natuurlijk, dat dezen de rechten, eeniglijk daarop gegrond zijnde, verliezen. De-geheele opvoeding, zelfs dat gedeelte, waarmede de Vaders belast blijven , moet onder het beftuur der Maatfchappij gefchieden , omdat zij daarvoor aanfpreeklijk is. Gevolglijk zijn alle de rechten der Vaders, eeniglijk gegrond zijnde op den plicht, van hunne Kinderen optevoeden, aan het gezag der Maatfchappij ondergefchikt , en deze moest daarin de uitoefening bepaalen en derzelver grer.spaalen vast. flellen. Niet alleen verand woordelijk zijnde voor de Kinderen,  -C 235 )- ren, maar voor alle de burgers, wegens het gedrag van de eerflen, hebben derhalven de wetten het recht, om aan Vaders, onbekwaam tot dezen plicht, de opvoeding hunner Kinderen te ontnemen: en, daar het eene zaak van veel gewicht is , dat het groot getal hunner Kinderen door onkunde, door zorgeloosheid, door eigenzinnigheid,doorijdelheid, door tederhartigheid of humeur, niet bedorven worden, moetende wet. ten het oog op hen houden en de regels der opvoeding voorfchrijven. Sparta en het oude Perpen gingen de paaien haarer vermogens in het opvoeden der Kinderen, onder het openbaar gezag en toezicht der wetten, niet te buiten. Onze wetten oefenen alleen een kleen gedeelte van haare rechten uit , die zich bepaalen, om het onderwijs , en voornaamlijk het godsdienflig onderwijs, te régelen. Is de oorzaak hiervan niet, dat wij langen tijd gedacht hebben, dat het onderwijs alles afdoet, en over dit ftuk door de Kerkregeering in dwaaling gebracht zijn, die niet dan op het geloof aandringt. Maar de wetten vordereH andere zaaken. Laten wij ons geluk wenfchen, dat zij beginnen te ontwaaken, en zich in het bezit van haare rechten gaan ftdlen. Wij zullen zien , dat 'er onder haare beftuuring beter burgers gevormd worden , en wij zullen daardoor veel gelukkiger zijn. „ De Kinderen behooren mij toe," zegt men. „ De Maatfchappij kan mijne rechten niet bepaalen, zonder mij onrechtvaardigheid aantedoen." Maar wat zc5t g'j: „ behooren' de Kinderen aan U?" Heeft de Voorzienigheid uwe Kinderen, ten gevalle van U, Q h la-  C 236" >— laten geboren worden; of is het veeleer voor hun zeiyen. Wat wilt gij? Gij begeert zonder twijfel het geluk van uwe Kinderen. Dit zo zijnde, klaagt dan niet, dat de wetten hun geluk beöogen! Zij zullen het vrij gewisfer bevorderen , volgends een beredeneerd plan , dan Gij, volgends de onzekere inboezemingen eener veranderlijke liefde en geaardheid. Het is gemaklijk, om, naar deze grondbeginzelen,. alle de vraagen te beflisfen , welken men over de rechten der Vaders en der Maatfchappij zou kunnen voordellen. \k zal mij hiermede verder niet ophouden: ik had geenszins ten oogmerke, een volmaakt Wetboek te fchrijven , maar alleen de grondbeginzelen te verzamelen, die zouden kunnen dienen , on het te maaken: en daar het, door mij gedelde, eenvoudig beginzel op alle gevallen kan worden toegepast; daar het, op billijkheid en recht gegrond, aan geene tegenfpraak onderhevig is , mag ik mij geruscJijk vleien , de voorgenomen taak te hebben voldongen. |H.  HF. Welken zijn de beste Middelen, om een jaloersch Man te verbeteren? {Brief van eene Dame aan de Schrijvers, met het Andwoord.') Mijne Heeren! Gij ichrijfc ter onderrichting en verbetering onzer Landgenooten : dus neme ik de vrijheid, ook u om raad te vragen in mijne omftandigheden. Gelieft dan te weten, dat mijne Ouders - van gedachten zijnde, dat alle huwelijksvoorflagen, welken mij gedaan werden door lieden, die minder inkomen hadden, dan ik door den tijd te wachten heb, in geenede minde aanmerking behoorden te komenmij aan eenen Man hebben uitgehuuwlijkt, die tamelijk rijk is, en met wien ik waarlijk, over het geheel genomen, een zeer genoeglijk leeven zou kunnen leiden, indien hij niet ten uiterden jaloers ware Ik zou der waarheid te kort doen, indien ik hem anderszins van eene haatelijke zijde affchilder'- ons leeven, daar wij, in onzen driejaarigen echt, utnogQ 5 toe  -( 238 )- toe zonder Kinderen zijn, loopt des wintess in de ftad, en des zomers op het buitengoed, zoo eenzelvig voord, dat niets, dan deze eenzelvigheid alleen, ons mishaagen kan, en deze nogthands wordt nog al door verwisfeling van gezelfchappen afgebroken: maar, dat eeuwig jaloerfche gezicht, welk mij overal befpiedt; dat eeuwig naklungelen, zodat ik geenen voet buiten de kamer verzetten kan, of mijn Gemaal is mij op de hielen — dit valt mij op den duur zoo lastig, dat miin geduld haast ten einde loopt. Kan ik het helpen , dat de jonge Heeren, jn ieder gezelfchap, rondom mij heenzvviercn, en mij met den naam van charmante, belle, adorable, doopen ? Ik heb 'er mijn Gemaal al meer dan eens over onderhouden,' en hij ontkent altijd, dat hij jaloers is: alleen zegt hij, dat hij nog een al te ouderwetfche Hollander is, om zich met de bagatelles du jour optehouden, en dat hij daarom liever zien zou, dat ik mij bij die deftige Vrouwen voegde, die, door haar deftig voorkomen , alle die complimenten van jonge lafbekken voorkomen, en voor derzelver aan(lagen ten allen tijde beveiligd blijven. Verbeeld u nu, mijne Heeren, kan 'er van mij, die nog geen 23 jaaren bcreike, gevergd, worden, dat ik mij eeuwig bemoeien zal met de dienstboden - praatjes der bejaarde Dames, met het kerknieuws van oude Vrijfiers, of met de baker- of kraam-vertellingen van zwangere cf zoogende Vrouwen? Neen: ik lees gaarn een goed boek; ik praat 'er gaarn over: ik ben een' liefhebfter, van eens vrolijk rondtehuppelen, en ben dus maar geheel niet bereeiend, zegt mijn'  —C 239 >r mijn' beminde Jufvrouw Bekker, om de deftige te fpeelen. Ik bid u, mijne Heeren, geefc mij eens goeden raad: hoe moet ik het toch met mijn' Man aanleggen, om hem te metamorphofeerett? Hiermede zult Gij zeer verplichten UEd. beftendige Lezeres, Iwconnue. ANDWQORD. Mevrouw, De taak, welke Gij ons oplegt, is waarlijk niet van de gemaklijkfte. 't Valt moeilijk, eene Dame te beöordeelen, welker omitandigheden, en vooral welker gevoelens , welker hart ons ten eenenmaale onbekend is: maar het valt nog moeilijker, eenen Man te verbeteren , die zijne Vrouw wantrouwr. Zulk een wantrouwen, zonder, grond plaats grijpende, is één der jammerlijkfte gebreken, die het huwelijksleven verbitteren, en verdient tevens het innigst mededogen. Intusfchen, kunnen wij U, zo wij meenen, niet ten onrechte, en op gronden eener doorgaande ondervindinge, verzekeren, dat de jaloersheid van een' Man niet duurzaam is, wanneer zijne Echtgenoote zich naar vereisch gedraagt. 'Er is echter geen regel zonder uitzondering: wij hebben geene redenen, om U te befchuldigen, dat Gij, wanneer Gij u door jonge Heeren eene belle Iaat noemen, de paaien van welvoeglijkheid volflrektlijk, en met opzet, te buiten gaat: uwe jonge jaaren verlangen  -*■( 24° )— gen natuurlijk meer vrolijkheid, dan Gij in de gewoone gezelfchappen vindt, en uwe zucht, om door lezen en nadenken wijzer te worden, verdient alleu ipf; maar, het blijft met dat alles eene waarheid, dat Gij gehuuwd zijt, en wel aan eenen Man, in wien Gij, volgends uw eigen zeggen, over het geheel een goed charakter erkennen moet: — aan eenen Man, die ééne zwakke zijde heeft, aan welke zijne gevoeligheid misfchien overdreven , en die daardoor buiten ftaat Is, pm u, zowel als zichzelven, zoo gelukkig te maaken, als hij andersins mogelijk vuurigst verlangen , hartelijkst poogen zou. Ec'ne losheid, Mevrouw, kunnen wij niet wel voorbij, in uw'gedrag aanteftippen, en die beftaat in eene eerzucht, welke Gij fchijnt te voldoen, {en koste van het genoegen van Hem, aan wien Gij gehuuwd zijt, en wiens, niet volftrekt onredenüjke, begeerten Gij gehouden zijt intevolgen, zolang Gij aan hem verbonden zijt; te meer, daar Gij, hoezeer tiw echt voornaamlijk eene fchikking uwer Ouderen geweest zij, totnogtoe geene reden hebt, om dezen band te verbreken. Wij willen gelooven, dat de argwaan , bij uweu Echtgenoot, opgevat, volftrekt ongegrond is; dat zulks een gevolg zij van vooröordeelen, uit eene verkeerde opvoeding, of uit zwaarmoedigheid geboren; maar ook zoo veel te meer verdient Hij uw mededogen ; zoo veel te meer behoort Gij , zijne zwakheid met geduld dragende, dat alles te vermijden, waardoor zijn eenmaal gerezen wantrouwen gevoed of verflerkt wordt. — Is  -C «-M )- ïs het[Ü waarlijk ernst, Mevrouw, zoals het fchijnt ,te zijn, wanneer Gij onzen raad vraagt; is het U ernst, uwen Man van zijne kwaal te genezen, om daardoor den grondflag te leggen tot een duurzaam huwelijksgenoegen, verban dan de oefening dier vrijheden , welken eene modifche verkeering onder befchaafde lieden thands gedoogt, en welker betaamlijkhcid op geenen rechtmaatigen grond te verdedigen is. Het is indedaad vreemd , het is onbefcheiden , dat een gehuuwd Man a doublé fens met een jong of ongetrouwd Meisjen fpreekt , en haare verbeelding verhit, haar verftand verwart, en haar hart bederft: maar het is nog belagchlijker, nog vreemder , nog onbefcheidener , dat zulks het werk zij van jonge Heeren ten aanzien van gehuuwde Vrouwen, en nog veel meer, van den kant der laatstgenoemden, dat zij zich Ieenen, om alle zulke bagatelles aautehooren. In het oog van ieder verftandigen , moet toch eene Vrouw, welke dit gedoogen kan, veel, zeer veel van heure waarde verliezen , hoezeer de mode zulks verontfchuldigen, zulks goedkeuren — wat zeg ik? — zulks vorderen moge.— Dat Gij, in en door het gezelfchap van Mannen, uwe kundigheden wilt uitbreiden, is prijslijk , en dit zal uw Echtgenoot nimmer wraa, ken , daar hij ook gaarn hierin deelen zal; en daar zulks geene onderwerpen betreft , die en chuchotant behoeven verhandeld te worden; maar, daar dit opeilijk en met luider taal gefchiedt , kan het althands geene aanleiding tot argwaan geven, ten zij de onderwerpen zeiven een oprecht gelaat moeten doen bloozcn ; en in dat geval zoudt Gij niet alleen alle be- ris-  —C 2X2 )— fisping verdienen; maar ook Hij alle rechtvaardiging vinden. Kortom, Mevrouw, laten uwe ge- fprekken volftrekt onzondig wezen: zij moeten met niemand geheim; zij moeten openbaar zijn, en uw Echtgenoot moet ze, uit overtuiging, kunnen goedkeuren. Hoe wantrouwender uw Echtgenoot zij, des te opener moet Gij vóór zijne oogen handelen: overal, waar het mogelijk is, moet gij hem den oirfprong, de aanleidingen, drijfveeren en oogmerken uwer handelingen doen zien. Hoüd niets voor hem geheim, weikin eenig verband ftaat met datgene, waarin hij belang fielt, en handel in alles, wat hein mede aangaat, nimmer agter zijn' rug. Raadpleeg hem in alles, wa: hem eenigerraaate betreft, en handel met hem volkomen gemeenfchaplijk. Dit is het beste middel, om zijn hart te winnen , en den argwaan , zelfs zeer fpoedig, te maatigen, en door den tijd geheel uitterooien. Doch laat vooral niet langer merken, dat Gij hem voor wantrouwend houdt : want het is met deze ziekte gelegen , zoals met veele anderen: de Man, die jaloersch is, zal, daarvan befchuldigd wordende, zulks volftrekt loogchenen ; bij het aanvoeren van bewijzen, zal hij uitvlucht op uitvlucht zoeken, zijne drift van haare fchoonfte zijde fchilderen, zonder ze met heuren rechten naam te noemen, en het gevolg daarvan is, dat de drift hoe langer zoo heviger wordt. Inzonderheid, Mevrouw, moeten wij U ernftig raaden, dat Gij geen dier gevallen laat voorbijflip- pen,  ~C =43 }- pen, waarin het daadelijk blijkt, dat hij zich vergist , of zich eenige onaangenaamheden , of eene wezenlijke fchaade berokkend heeft. Zulk een geval met naauwkeurigheid hebbende gadegeflagen , zonder dat Gij 'er op dat oogenblik iets ven laat bemerken , wacht dan met geduld een tijdflïp af, waarop hij opgeruimd, vrolijk, en ook over TJ in allen deeIe vergenoegd en weltevreden fchijnt , en neem alsdan zulk een tijdftip waar., om zijne misvaiting onder het oog te brengen. Zeg hem alsdan met die befcheidenheid, met die zachtheid en liéftaatigheid , welke uwer Sexe zoo bijzonderlijk eigen is, niet dat hij agterdochtig of jaloersch gewees't zij 5 of nog is — maar , dat Gij u hartelijk verheugt, dat hera de zuiverheid en onfchuld van uw hart thands zonneklaar gebleken is. — Hij zal, misfchien, op nieuw, de zaak loogchenen ; geef hem dit toe ; geloof het op zijn woord; en laat het U genoeg zijn dat Gij hem getoond hebt, hoe aangenaam voor U de bewustheid zij , dat Hij U volkomen zonder fchuld gevonden heeft. Zo eenig middel in ftaat is, krachtdaadig te werken , dan zal het dit zijn , en ik heb reden, om U te voorfpellen, dat de geheime fchaamte , welke Hij over zijne verkeerdheid gevoelt, hem eerlang zoo ver brengen zal, dat Hij zelf, na eenige herhaalingen , U de dwaasheid daarvan gereedlijk belijden, en ophouden zal, jaloersch te wezen. Dan, Mevrouw, wij kunnen, nimmer met te grooten ernst, daarop aandaingen, dat Gij zelve alle gelegenheden vermijdt , welke hem tot jaloersheid kunnen aanvuuren. Zijt nimmer alleen met dien perfoon of  —C 244 ) of perfobnen , tegen welken Hij vóóringenbrnen ii: Wacht U, hen merklijk te verontfchuldigen of voortefpreken , wanneer Hij eenige aanmerking op derzelver gedrag mogt maaken. Zijt gelaten en omzichtig genoeg, om U zelve nimmer met woorden te verdeedigen, al ware de befchnldiging tegen U in alle opzichten ongegrond; maar laat uw gedrag zelf voor uwe onfchuld pleiten : — laat het uw voornaamfle , uw éénig doel wezen, zijn vertrouwen te winnen: behandel hem alzins grootmoedig: laten uwe woorden en daaden de haitelijkfte genegenheid aan den dag leggen zonder trotsheid, of zonder dat Gij hem laat blijken , dat zijne opgevatte vermoedens bij U ten kwaaden geduid worden: — Gij moet meer de deelneming van een oprecht hart in zijnen ongelukkigen toeftand doen bemerken, dan eene angstvalligheid of vrees voor zijn misnoegen, en vooral de overige hoedanigheden en deugden, welke hem eigen zijn, oprechtlijk waardeeren. Eindelijk, lVIevrouw , om in uw gewichtig oogmerk gelukkig te flaagcn, is nog eene andere, niet zoo algemeene, hoedanigheid noodig, welke wij U niet genoeg hunnen aanbevelen, naamlijk geduld. Het kan zijn, dat uwe ijverigfte poogingen , eenen geruimen tijd , vruchtloos zijn , en dan wordt 'er eene zéér groote maate van ftandvastigheid vereischt, om daarin te volharden. Spaar alle vernederingen, door welken Gij gewislijk moet verbitteren , en laat een zuiver mededogen met de grievende folteringen , welken de jaloerfche zich zelf en anderen veroorzaakt ; hetbezef , hoe hij zijne eigen rust verftoort, zijnen goe- det  -C 245 )- den naam krenkt, zijn hart verpest, zün geheele beftaan rampzalig maakt , voor U het overreedend middel zijn , om alle mogelijke toegevendheid te bezigen , en, de uitkomst uwer aanhoudende poogingen met gelatenheid te verbeiden. - Ja, Mevrouw ! geloof ons , uwe vreugd zal , bij een gewenscht herfrel,die van den lijder nog ver, zeer ver overtreffen: 'c is den Hemel alleen bekend, welk een uitmuntend hart hij dan eerst aan den dag zal leggen , dat totnogtoe buiten kracht en werking was : - ja, dan zult Gij , in Hem, eenen Echtgenoot vinden, die ij dubbele vergoeding zal fchenken voor het aangedaane leed: - Gij zult U bnuitfpreeklijk gelukkig achten dat Gij een' ellendigen gered, misfchien eenen Hemel' ling gevormd hebt! Behoeven wij hier ren flotte nog bijtevoegen, dat Gij, met zoo veel oplettendheid , toezicht, toegevendheid, liefde, gel'atenheiden geduld, een bijzonder voorwerp wordt, in' wien God zelf zijn behaagen vindt, terwijl de redding eens ongelukkigen de belofte heeft der zali. Sendfte goedkeuring. bb Schrijvers. iV.I'.III.S. TV.  IV. Welke zijn de voornaamste oorzaak en van het kleen getal der genen, die zich, in ons Vaderland , tot den openbaar en Predikdienst voorbereiden : en welken zijn de gereedste middelen, om veelen daartoe optewekken, en alzooeen gevreesd gebrek van Predikanten voortekomen? Jndien men de verhevenheid van het Euangelie , derzelfs goddelijken oirfprong, zijne heilzaame voorfchriften, en de zalige gevolgen, die aan deszelfs egte belijderen worden toegezegd, Hechts met eenige opmerkzaamheid naarfpoort, dan kan het in ons niet dan verwondering baaren , dat eene leer , tot welker bevestiging de Godheid alles, wat haar aannemenswaardig zoude kunnen maaken , heeft bijgebragt, geen genoegzaam aantal van verkondigers zoude hebben: dan, hoe bewonderenswaardig ons dit moge voorkomen , de ondervinding bevestigt het. Zij, wien den welftand der kerke aan het harte ligt, zien dit met fchreiende oogen: en ach! dat zij middelen konden uitvinden, om het getal van getrouwe diens:-  «K «47 > dienstknechten in den wijnberg des Heeren te kunnen vermeerderen, en dar ook het opftel dezer verhandeling tot dit dierbaar einde mogt medewerken ! Twee zaaken ftaan ons te overwegen: wij moeten ïooreent, opgeven, welke de voornaamfte oorzaaken Pin van het kleen getal der genen, die zich in ons Vaderland tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden, en dan, ten anderen, de gereedfte middelen aantoonen , om veelen daartoe optewekken, en alzoo een gevreesd gebrek van Predikanten voortekoomen. Betreffende de eerfte : welke zijn de voornaamfte oorzaaken enz. De eerfte oorzaak is i„ de Opvoeding der Kinderen te zoeken. Minvermogende Ouders, bij voorbeeld, ontdekken in hunnen Zoon eenen trek, ja, eenen onweérftaanbaaren trek tot den openbaaren Predikdienst, zulk een' trek, die van natuure eigen aan den Predikdienst is, en zon! der weiken hij nimmer behoorde aangevangen te worden. Maar volgen deze Ouders dien trek immer in ? Kunnen zij altijd aan de verlangens van hunnen Zoon voldoen ? Handelen zij niet verftandig , dat zij bedaard, en met hulp van anderen , overwegen, welka vermogens , wat al middelen 'er toe behooren, „a eenen Jongeling flechts tot de voorbereidende wetenfchappen van den Predikdienst opteleiden? Hoe» veele Ouders zijn 'er niet, die de begeerte van hunne Zoonen, om Predikanten te worden , opvolgende, zichzelven daardoor ongelukkig gemaakt hebben) dat zij niet alvoorens verftandig berekend hadden, R a wat  -C 248 )- wat 'er tot zulk een gewichtig einde al vereischt werd! Geen wonder derhalven, dat veele Ouders, wanneer zij in hunne Zoonen ijver en opgewektheid tot den openbaaren Predikdienst ontdekken, alle poogingen aanwenden , om dezelve te onderdrukken en te verdooven, en hen in hun eigen, of in voordeeliger, beroep opbrengen. Welk een aantal gegronde, redenen hebben behoefrigen, of niet ruim bedeelde, Ouders hier toe! Hoe veele zwaarigheden fchijnen hier onoverkomelijk! Om ons tafereel niet al te donker te fchetzen , zullen wij geene voorbeelden van wellustige, waereldgezinde Ouders aanvoeren , maar ons alleen tot weldenkendeu , godsdienftigen bepaalen. Hoe ftreelt het hun, eenen Zoon te hebben, wiens genegenheden alleen werkzaam zijn, om eenmaal een verkondiger des Euangeliums te worden. Zij ontdekten die zucht reeds in hem in zijne eerfte kindsheid, en bij zi]ne opgroeijing zagen zij dezelve niet vermindereu! Hoe fmart het hun, dat zij niet in beter omttandigheden zijn geplaatst, om een gunltig oor aan de dagelijkfche verzoeken te leenen, en hunnen dierbaaren Lieveling tot het ecrwaardigfte van alle ambten te kunnen in ftaat ftellen! Hoe menigen traan perst hun dit ten oogen uit! Kunnen zij de wenfehen van hunnen Zoon involgen ? Door hulp van dezen en genen, door onderfland van anderen , zal hij de taaien leeren ; door aanbeveling zal hij toegang tot de geleerden van zijnen tijd verkrijgen , en boeken zullen hem bezorgd wor-  —C 249 )— worden; en of dit nog niet genoeg ware , men zal tem, om hem niet met verachting van zijne medeleerlingen aanfchouwd te zien, kleedenen ordenlijk voor den dag doen komen. Welk eene opëenftapeling van weldaaden! Men voege hier nog bij de toezegging, om deelgenoot te worden van het een of ander Fonds, dat, tot goedmaaking der kosten voor de ftudeerende Jeugd, door menschlievendheid gefticht en verordend is. Hoe weinigen hebben dit vleiende vooruitzicht? Dan, kan het alle de zwaarigheden der Ouderen geheel overwinnen? Zal een Vader,die zijnen Zoon opvoedde, om hulp en onderfteuning bij zijne klimmende jaaren van hem te ontvangen, nu van zijne verwachting geheel afzien , dm hem op een ongewis ambt te. doen hoopen ? De hoop op onderitand is groot, uitlokkend ; maar hoe iedel zijn niet veelal de best* vooruitzichten! Dan, men Helle, alles gelukt, de toezeggingen worden vervuld; is dan nu de hoop voldongen? ó Neen! Bij de verkeering in de waereld, in de zaamenleeving, wordt de kennismaaking uitgebreider, e„ de verzoekingen tot ondeugd worden daardoor grooter; en hoe gevaarlijk kunnen dezelve zijn! Hoe ligt is de Jeugd te verleiden , en hoe moeilijk is het, eens verleid zijnde, de aangenomen kluisters te verbreken! Hoe veele Jongelingen hebben, terwijl zij de wijsheid ademende lesfen bijwoonden , fchipbreuk geleden aan de verwachting, welke men van hun had opgcva' ea werden onhentelbaar bedorven! Wat lot is grieven! der en meer veruitziende, dan wanneer dit het deel wordt van Kinderen van minvermogende Ouderen! R 3 Door  —C =5° )— Door aanhoudende verkeering met meer vermogenden, dan zij, hebben zij ook hunne hebbelijkheden aangenomen , en hiermede zich derzulken leevenswijze eigen gemaakt. Welk een bron van bederf levert die niet op! Maar men Helle: de Jongeling is deugdzaam, leergierig; hij is veel beloovend; ook dan is zijn toeftand niet zorgeloos : zijne weldoeners kunnen trouwloos in hunne beloften worden, en hij zelf kan hiertoe de onfchuldige oorzaak zijn. Hoe teder is de gegrondst fchijnende j vriendfchap niet ! Welk een zamenloop van omftandigheden kan 'er zijn,die de beste poogingen op het onverwachtst veriedelen ! Dit leert ons de dagelijkfche ondervinding. Indien een Jongeling een of ander lot treft, dat zijne leerzaamheid belemmert, hem weerzin in zijne oefeningen doet verkrijgen, eer hij de vereischte hoogte beklommen heeft, — en wat al geringfehijnende dingen kunnen dit veroorzaa- j-en 2 hoe deerniswaardig is dan zijn lot, daar hij tot den arbeid geheel ongefchikt , en om zijn eerste oogmerk te bereiken, wanhoopende is ! Men zoude hier nog kunnen bijvoegen, dat Jongelingen, zonder tijdelijke middelen, geene of weinige hoop op de goederen dezer waereld hebben, en naar de inrichting in de Kerk altijd in bekrompen omHandigheden moeten blijven. Dan, wie, die recht bezef heeft van de eerwaardigheid van het Leeraarsambt , verwerpt niet geheel deze tegenwerping ? Het minfte tractament in dit Gemeenebest is toereikende tot een beftaan : dit hier te bewijzen en met voorbeelden te ftaaven, ftrijdt tegen mijn tegenwoordig oogmerk, zowel als  -C 'Si )- sis om de hulpmiddelen optegeven , waarvan werk» zaame Predikanten in kleene Geraeentens zich bedie«en, om hunne omftandigheden te verbeteren, en die, behalven dit, te over bekend zijn. Dat de bijgebragte bedenkingen veele Ouders, zonder ruime geluksgoederen, doen aarzelen, 'om hunne Zoonen tot den Predikdienst optebrengen , en dus hunnen ijver tot denzelven verdooven , en dat dit medewerkt tot eene fchraalheid van Predikanten , behoeft nu verder geen bewijs. Dan, men zal zeggen: billijk is het, dat zulke Ou-' ders, die door de Voorzienigheid in geen ruim beftaan zijn gefteld , hunne Kindereu niet tot den openbaaren Predikdienst opleiden; billijk, dat zij in hunner Ouderen eerlijk beroep treden, en de Kerk niet met behoeftige Predikanten voorzien worde. Dat dit de uitfpraak der onbedachtzaamheid zij : de Vriend der Wijsheid zal dezelve nimmer beaamen. Waar is een bewijs, dat men, om waarheid en deugd uittebreiden, rijk en aanzienlijk naar de waereld moet wezen ? Heeft God niet verkoren, wat arm en onaanzieuelijk was ? Waren de eerfte verkondigers des Euangeliums niet geringe lieden? Was de gezegende Vcrlusfer niet in de gedaante van eenen knecht? Is het een noodzaaklijk vereischte, dat de Leeraaren die m dezen tijd de Kerk bedienen, zo veel uitftekender moeten zijn, dan derzelver eerfte gronders en bouwers? Maar men zal zeggen: indien vermogende Ouders hunne Kindeeen tot den openbaaren Predikdienst opleiden, dan heelt men alle die onaangenaamheden niet te vreezen , welke behoeftige of niet ruim bedeelde 11 4 Ou-  C 552 )— Ouders voorzien, dat hunne Kinderen treffen kunnen $ daar de ondervinding bevestigt, dat de meefte Predikanten van meer dan behoeftige Ouders afkomftig zijn. De eerften intusfchen hebben , bij den aanvang en voordgang hunner oefeningen, niet naar de oogen der vermogenden te zien, niet op fondfen te wachten , noch gcvaaren te vreezen, wanneer zij door voorko-. mende belemmeringen zich in hunne verwachting zien te leur gelteld. Wie zal ontkennen, dat het eene eer voor Christus' Kerk is, wanneer haare verkondigers, bij hunne gods* dienftigheid, ook aanzienlijk naar de waereld zijn? Wanneer een godsdienilig Leeraar ook met de goederen des geluks bedeeld is, kan hij dubbel nuttig in zünen kring zijn; dan , dit neemt daarom niet weg, dat Kinderen van minvermogende Ouders niet tot den openbaaren Predikdienst mogen worden opgeleid-, er !\ d ren van meer vermogenden al. Het ambt wordt niet eerwaar iger d'oor deszelfs bedienaars , maar de bedienaars worden eerwaardiger door het het ambt. Wie toch , hoe minvermogend naar de waereld en echter een verkondiger des Euangeliums , is om zijns ambts wille minder eerwaardig , dan de ailerriikfre ? Zoude de bediening van minvermogende Predikanten niet in zommige gevallen van meer nut kunnen zijn, dan die van meer aanzienlijken? De laatften kunnen, bij hunne mondelinge vertrooflingen en opbeuringen, daadelijke uitdeelers aan den behoeftigen zijn: maar kunnen de eerften niet meer bedreven zijn in de kennis van het menfchelijk hart, ia hemelsgezindheid en andere deugden? En is dit z°» hoe  —c 453 hoe beklagenswaardig is het dan , dat de Kerk vaak door minvermogende Predikanten niet wordt opgebouwd, en hoe wenschlijk ware het, hiertoe gefchikte middelen in 't werk te (tellen ! Eene andere oorzaak van het kleen getal der genen, die zich in ons Vaderland tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden , en welke mede in de opvoeding der Kinderen is te zoeken, ontdekt men bij meer vermogenden en rijken. Ik zal hier weder Uilzwijgende voorbijgaan, dat aardsgezinde Ouders, wier geheele ziel aan den driehoofdigen afgod is vastgekluifterd, volftrekte hinderpaalen zijn, om hunne Kinderen tot het eerwaardigfte van alle ambten behulpzaam te zijn : maar mij alleen bij dezulken bepaalen, die, ter bevordering van den godsdienst , het huune trachten toetebrengen. Wat belet toch zulke Ouders, om hunne Zoonen, wanneer zij tot den openbaaren Predikdienst genegen zijn, tot denzelven niet te laten voorbereiden ? Men zoude zeggen , daar zij die bekrompenheid van vermogen niet bezitten, welke minvermogenden beletten, om hunne Zoonen tot den openbaaren Predikdienst te laten voorbereiden ; dat zij alles tot dat gezegend einde zouden bijbrengen, en was dit zoo , men had geen gebrek van Predikanten te vreezen : dan, de beklagenswaardige ondervinding leert, dat ook meervermogende -Ouders, in plaats van de genegenheid hunner Zoonen aantevuuren , dezelve verdooven. Het leeraarambt komt hun wel eerwaardig, voortreflijk voor: maar ten zeiven tijde is het vooruitzicht voor hun zo donker. Wat wacht hunnen Zoon, ** 5 waa-  wanneer hij, na hun een groote zomme gelds gekost té hebben , zijne (Indien heeft volbragt? — om nu niet *e fpreken van eene ganfche reeks van zwaarigheden en gevaaren , die hij heeft doorteworftelen — wat ftaat .hem nu te wachten ? Misfchien een beroep op eene on« aangenaame ftandplaats, en bovendien voor zijn geheele leeven; dit bewaarheidt hun de ondervinding, en dit vooruitzicht doet hun alle middelen aanwenden, om hunnen Zoon van zijne genegenheid tot den openbaaren Predikdienst aftetrekken. Hoè>vleiende zijnde voorftellingen,welke den Jongeling gedaan worden , en hoe afzichtig maakt men hem zijne keuze ! Wanneer hij naar den raad zijner Ouders luiftert en afziet van den openbaaren Predikdienst , worden hem eere en aanzien toegezegd. Is Zijn Vader een Koopman , dan (telt men hem den handel in al desze;fs luifter voor oogen ; door de:Zen wordt men toch veelal rijk en aanzienii k. Of is zijn Va ler of naaste Bloedver vant aan het roer der regeering, en heeft hij dus hoop, om mede een' post van eer of aanzien te verkrijgen, hoe uitlokkende is dit niet voor hem, om, op fterken aandrar.g, liever te heerfchen en te gebieden , dan om, in den naam van den zachtmoedigen Jezus , zijne medemenachen te bidden: „laat u met God verzoenen!" Voegt hierbij, wat eene tederlievende Moeder , op •de gedachte , van haar' Zoon eens van haar afgefcheiden te zullen zien , op een vergelegen dorp , blootgefteld aan veelcrleie onaangenaamheden , niet beproeft , om hem , daar hij misfchien de eenige is , bij zich te houden. Be-  —C 255 )— Behoort 'er niet eene alles te bovengaande ftandvastigheid toe, om zo veele tegenkantingen, welke nog aanmerkelijk zouden kunnen aangevuld worden , te beitrijden en te overwinnen? En is het gedrag dezer Ouders niet als eene oorzaak aantemcrken van het kleen getal der genen, die zich in ons Vaderland tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden? Dit achteik genoeg, ten bewijze der oorzaaken van bet kleen getal der genen, die zich tot den openbaa* ren Predikdienst bekwaam maaken, en die in de opvoeding der Kinderen zijn te vinden. Dan, behalven dat deze oorzaken in het gedrag der Ouders gevonden worden , zijn ze ook elders te ontdekken. In defchoolen.waarmen den ijver der Jongelingen behoorde aantewakkeren, wordt dezelve niet" dan te dikwijls verdoofd. De Leeraaren op dezelven Zijn menfchen, gelijk alle anderen, en hebben ook hunne zwakheden , welke tegen hunnen wil gevaarlijk zijn. Welk een gewichtige post het is, om Kinderen , om Jongelingen optevoeden en te leeren, weet elk bij ondervinding. Hoe onderfcheiden zijn de humeuren en neigingen ! 't Is dan niet te verwonderen , dat zij, aan wien de opvoeding der Jeugd is toebetrouwd, mistreden kunnen begaan , die de beste poogingen veriedelen , en de Kerk van een' pijlaar berooven. Het oogmerk van dit gefchrift gedoogt geene optelling van verkeerdheden, welke op de fchoolenr plaatsvinden: zij, wien dit in handen komt, kennen en betreuren dezelven zonder aanwijzing. Vond men niet in de fchoolen en op de Academiën deze en gene gebreken, de Ouders zouden niet genoodzaakt zijn , om  K -'5« )- om hunne Kinderen buiten de Stad hunner geboorte en inwooning naar elders te verzenden. Is het niet veelal de fchuld der onderwijzers, dat Jongelingen, in het midden hunner oefeningen, reeds op de Latijnfche fchooien, eenen weerzin in het leeren krijgen ? Of, indien zij reeds op de hooge fchoolen zijn, dat zij , daar zij tot den openbaaren Predikdienst voorbereid werden, denzelven geheel verlaten, of zich aan eenen anderen , meer blinkenden, tak van geleerdheid toewijden; dan, ik zeide, deze droevige waarheden zijn te over bekend. Ondertusfchen lijdt 'er de Kerk fchaade bij, en dit maakt de vrees voor gebrek aan Predikanten gegrond, Eene derde oorzaak van het kleen getal der genen, die zich tot den openbaaren Predikdienst voor-» bereiden, is aan de minachting, in welke dezelve van tijd tot tijd geraakt, toetefchrijven. Hoe veel verfchilt de tijd, dien wij beleeven, van dien onzer Vaderen! Waar is die eerbied, dat ontzag, die toegenegenheid en liefde, welke ieder edeldenkende aan debedienaareu des Euangeliums behoorde toetekennen? Hoe laag wordt hunne dienst — die zoo voortreflijk ;s — gefchat! Acht men denzelven wel hooger, dan een gewoon ambacht? Voorheen plag men 'er doorgaands eene eere in te Hellen , om in het gezelfchap van Predikanten te zijn, en nu is men fchuuw voor dezelven, en eenigen, die om reden hun gezelfchap niet geheel kunnen ontgaan, ontduiken het zo veel zij kunnen. Is de openbaare Godsdienst wel ooit in zulk een verval geweest, als heden, en neemt dit verval niet hand over hand toe, zonder dat men uit-  -( 257 uitzicht op verbetering heeft? Hoe grievende, hoe fmartelijk is het voorieder getrouwen Leeraar, die al zijn tijd en vlijt befteedt, om met wel uitgewerkte redevoeringen ten voorfchijn te komen , dat hij zijne werkzaamheid zo fchraal beloond ziet, daar zij, ten wier nutte hij zijne leerredenen opftelde , weigerig zijn , om dezelven te hooren. Welk eene tegenftrijdigheid! Om eene goede redevoering te maaken, zijn'er uuren, zomtijds dagen, werks van nooden, en eene gemeente, of althands het grootfte gedeelte derzelve, kan koel en onverfchillig genoeg zijn, om dezelve moedwillig te verzuimen! Zoude men, indien de ondervinding zulk een veronachtzaaming niet bevestigde, dezelve wel gelooven kunnen? Ondertusfchen is deze minachting van den Euangelie- dienst en van de Perfoonen, die het eerwaardigfte van alle ambten bekleeden, eene oorzaak van het kleen aantal der genen, die zich tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden. Is het niet een allerdroevigst vooruitzicht voor eenen Jongeling, die het voorgeftelde perk wel, hasst doorlopen is, dat, daar hij nu van ziine vergaarde kundigheden weldra zoude gebruik" maaken ten nutte zijner medemenfchen, hij zich tevens moet voorftellen, dat hij, in de verkondiging des EuangeIiums, niet gelukkiger zal flaagen, dan anderen? De laauwheid en traagheid is algemeen doorgedrongen, en zoude hij die kunnen vernietigen! Hoe wenfchelijk ware dit; maar .het is tevens onwaarfchijnlijk. In welk eenen tweeftrijd moet hem dit brengen! Hij weet reeds, dat het ambt, waartoe hij zich voorbereidt, hem aan veele zwaarigheden blootflelt: maar hij weet to- .  -C *5S )- tevens (JMVlingelijk:» dat hij door aanhoudend ftrijderl^ waaken en bidden, veel kan overwinnen: doch traagheid en laamvheid iu den godsdienst , welke zijnen dienst, en alle zijne poogingen, ter behoudenis van onfterflijke zielen, vruchteloos maaken, zijn hem onoverwinnelijk, Behoort 'er bij deze overdenking niet eene alles overtreffende kloekmoedigheid toe, om den voorgeItelden weg ten einde toe te bewandelen? De tot dus verre bijgebrachte oorzaaken van het kleen getal der genen, die zich tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden, achte ik genoegzaam. 'Er zijn, behalven deze, nog veele anderen. De voorgeftelde vraag eischt flechts de voornaamfte, en zo men al eenigen mogt kunnen opgeven , welke niet minder voornaam, dan de reeds voorgeftelde, zijn aantemerken, zijn zij echter in dezelven opgefloten. Ik onthoude mij voorbedachtelijk, om eene oorzaak, welke mede tot dit tegenwoordig onderwerp betrekkelijk zoude kunnen gemaakt worden, optegeven. Ik bedoelde algemeene verbetering en ftichting. Wij hebben dagen van verwarring beleefd. De Priefters des Heeren weenden, en zoude het lot, dat veelerj hunner fgetroffen heeft, de aankomende Jonglingfchap niet doen beeven! Wij gaan over tot het tweede gedeelte der voorgeftelde vraag: welken zijn de gcreedftc middelen, om veelen tot den openbaaren Godsdienst optewekken, en alzo een gevreesd gebrek van Predikanten voortekomen? In  —C 259 )— In de vooronderftelling, dat de voornaamfte oorzaaken van het kleen getal der geenen, die zieh tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden , in de bijgebrachte redenen te zoeken en te vinden zijn, zal ik, mijns oordeels, de vraag geheel voldongen'hebben, wanneer ik de gereedfte middelen opgeve , die de opgenoemde verhinderingen uit den vel rui. men. I. De Ouders behooren hunne Kinderen, indien zij geichikte voorwerpen voor den openbaaren Pre* dikd.enst zijn, en rot denzelven eene hartelijke genegenheid laten blijken, dien trek „iet te ontraaden maar denzelven veel meer, door de gefchiktfte raid" delen, trachten aantewakkeren. Wij hebben gezien, welke redenen veele Ouders hebben, om de genegenheid hunner Zoonen tot de» openbaaren Predikdienst te keer te gaan. Voor minvermogenden zijn de kosten te zwaar, en de uitzichten te donker, en meervermogenden trachten liever hunne Zoonen tot voordeeliger of fchitterender waardigheid opteleiden. Deze Ouders doen de I-erken hun kroost te kort. Maar welke middelen kunnen met vrucht aangewend worden, om zulke Ouders tot andere gevoelens te brengen? ïk andwoordezi], die den openbaaren Predikdienst waarnemen' zijn in de gelegenheid en verplicht , om gefchil-te voorwerpen voor de bediening des II. Euangeliurn, cptefpooren, en, dezelven vindende , zo veel inoogh'jk, daartoe aantemoedigen. De openbaare Leeraars der Gemeenten hebben de teste gelegenheid, om de aankomende Jongelingfchap te  —{ z6a )-» re kennen. Wat is hiertoe gefehikter dan het Huisbezoek. Dit gefchiedt, of behoort althands te ge* fchieden , bij alle Leden der kerke zonder eenig onderfcheid; en wanneer dit op de rechte wijze geoefend wordt, hoe van nabij leeren dan zij , wier werk dit is , niet alleen de aangezichten, maar ook de harten, hunner fchaapen kennen! Leeraaren, wier lust het is, om het volledig werk van eenen -Euangeliedienaar te verrichten, doen buiten twijfel onderzoek naar de opvoeding der Kinderen , en dit baant hun den weg, om ook naar het voornemen, dat men met derzelver tijdelijk beftaan op 't oog heeft, te vraagen. Dit kan niet anders dan openhartigheid en van Ouders en van Kinderen te weeg brengen , bijzonderlijk bij zulke Ouders, die weinig, of nooit anders, dan bij het huisbezoek , met Predikanten fpreken. Dat dit laatfte bijzonder in groote (leden plaats heeft, is te over bekend. Bij zulke gelegenheden dan, vernemen de Leeraaren , of kunnen zij vernemen de genegenheid der Zoonen tot den openbaaren Predikdienst, en hoe de Ouders daarover denken. Stemmen zij beiden overeen, dan behoeft de Leeraar niet anders te doen, dan zijne vermogens tot aanmoediging en •ftandvastigheid te gebruiken; maar zijn de Ouders van een tegenovergefteld gevoelen , dan is.de Leeraar een gezegend werktuig in de hand van God, om de Ouders te overtuigen van wanbegrip , en de kerk met nuttige Herders te vermeerderen. Ziet daar de beste gelegenheid voor de Leeraaren, om, door middel van het huisbezoek, de Jongelingfchap te leeren kennen. Ik, voor mij, weet 'er geen beter. Aan wien  -C «fx )- wien behooren de neigingen der Kinderen eer be kend te zijn, dan aan de Ouders? Wanneer zij nu in hun derzelver verkiezing ontdekken, en de Ouders deze met gelieven intewilligen, blijft dan de kcu/e dier Jongelingen niet dikwerf, zonder eenig o-eVolff ffliooren? Aan wien toch kunnen zij, met een goed gevo.g, tegen de inwilliging hunner Ouders klagen, war k«nne„ 2ij hulp verwachten? Zoude de liefde van een' bloedverwant of gegoed vriend hen durven helpen, al, de wiZ^ ^^eene redenen zijn w.nnen maar waar zi n zulke bioedverwanten, zulkejenden ? 'Er behoort dan meer, dan gewo" e redenkracht, om de gevoelens der Ouders met die der x.nderen te vereenigen; en de beste gelegenhe>d daartoe wordt in het huisbezoek «„geboden Wat ,s krachtiger, of meer overtuigend ter aa moed "lng voor eenen Jongeling, en meer overreedend voor Ouders dan de „«Hokkende taal van eenen trouwhartigen Leer- aar.dreproefondervindelijkweet.wathetinzchheer den openbaaren Predikdienst, en de daaraan verkno ! te lasten en zwarigheden, waartenemen, Indi 7es vermogende genoeg is, om de eigenzinnig^ Ouders over en gedrag, fchaamrood te doen worden "L' bij zulk eene gelegenheid. Hoezeer het de plicht is van de bedienaaren des H Buangebums, om gefchikte voorwerpen tot Zei H. Bed.en.ng optefpooren, en dezelven met al hun vermogen daartoe aantemoedigen , behoef ik L 3n;i.I,iederW-^b-tgezantza, dit „iet alle n ne ke ' ' V* ^ -orrecht IV D IlVs. 'S "T k'Sn,mend- — over-  —( 204 )— meesterend, dan dit uit de volheid va, zijn hart 2 geheel doordrongen van de eerwamu.heid dut ambts, darmen bekleedt, te verrichten! De Leeraaren der Kerke kunnen alle de tegenwerpingen welke door zorgelijke Ouders, uit den burger*and, 0f door meervermogenden gemaakt worden, Vernietigen of ^ m4éts Dehoe- Weinie vermogenoe , lcnr«' oecicci 7 ö nhunnebekrompenheid ******** . van , om num openbaaden teruggehouden, om hunne Zooi e F ren Predikdienst opteleiden, want, onder he feeftüW ne G dlkeVoorzienigheid,zijn'erverfcheidenhu,pmi. maar wij zullen éerisvoöreen.oegenbilk .vooron- ^g~^ Xnflcvende Leeraaren zullen hunne daad l*fl To S nszins aan leergierigen onttrekken, en hen - de . e en voorbereidende wetenfchappen wel m de taaien en v u tent van eenen » door mede. ^pftriider van het njk der mengen, «i ee».n=«" » E„ „„ duifternis meer onder ons ie «\ .  -C 253 )- Getooven wij dan niet, dat Hij die het willen, ook het volbrengen fchenkt? . f e;rverra°Sende Ouders, die voor dergelijke zwaar.gheden niet bekommerd behoeven te zijn, kunnen langs eenen anderen weg, om in de keuze hunner Zoons te bewilligen, ook overgehaald worden, indien zij niet geheel van alle godsdienitigbeid afkeerig zun. Trouwens, zoude het niet bijna als iets wonderbaars zijn aantemerken, dat godlooze Ouders een' Zoon zouden kunnen hebben, die rot het eerwaardigfte van alle ambten genegen was? Zoo verre verfchilt toch zelden de vrucht van den boom. Ik mag dan als bewezen fteüen, dat vermogende Ouders, die hunnen Zoon den openbaaren Predikdienst ontraaden, niet van allen godsdienst ontbloot, maar dat zij 'er indruk van hebben. En is dit zoo, van welk een' vermogenden invloed wordt dan de redenkracht van eenen waardigen Godsgezant op het hart van zulke Ouders, die hunnen Zoon liever tot hun beroep, dan .tot den openbaaren Predikdienst toebereid zagen? Kan 'er wel te veel tot lof van het Leeraars-ambt in Christus Kerk gezegd worden, daar de groote Zoon van den eeuwigen Vader het zelf inden uit> flekenditen zin heeft waargenomen en verordende, en daar van hun, die hetzelve bedienen, in de Schriften des T. met den grootften ophef gefproken wordt? Mij dunkt, ik behoef hier niet breeder uitteweiden. Ieder openbaar Leeraar bevat, zonder mijne verdere» herinnering, dat, geliik hij allernuttigst is, om minvermogende Ouders te bewegen tot het inftemmen ia de neiging hunnes Zoons , die den openbaaren S 2 Pre,  ~( S64 >- Predikdienst wenscht waartenemen, hij het zulks ook aijn kan, en verplicht is te wezen bij meervermogenden. En dit is dan de eerfte aanleiding, door welke Ouders kunnen bewogen worden, om hunne Kinderen, indien zij gepaste voorwerpen voor den openbaaren Predikdienst zijn, tot denzelven, door de gefchiktfte middelen, te bfik.waam.en; Het zij mij vergund, het bijgebragte met een voorbeeld te bevestigen. De Zoon van eenen gewoonen handwerksman toonde , van zijne eerfte jeugd af, eenen onverwinlijken trek tot het openbaar Leeraarambt maar zijne Ouders gebruikten al hun gezag om 'dien tegentegaan, doch te vergeefsch. Naar maate hij toenam in jaaren, nam hij ook toe m Zijne eerfte zucht, om eenmaal zijn doel te bereiken. De tijd tot leeren lezen, fchrijven en reekenen, was eindelijk voorbij, en nu plaarfte de Vader zijnen Zoon in zijn beroep. Maar de eerfte dag voor de beste, vertoonde de Zoon, met alle de kracht der kinderlijke welfprekendheid, aan zijnen Vader, dat hij volftrekt ongefchikt was tot andere beroepsbezigheden , dan dle der letteroefeningen, met verzoek, hem hierin behulpzaam te willen zijn. Dit maakte de dnfteu des Vaders gaande, en, in fteede van naar zijnen Zoon te luifteren , kaftijdde hij hem op de erbarmli;kfte wijze, en joeg hem van zich, met bedreiging, indien hij ooit weder ondernam, om zijne bede te herhaalen, en hem in zijne verwachting dus teleurteftellen, dat hij alsdan nog ftrenger blijken zijner ongenade zoude ondervinden. De geftrafte Zoon begaf zich daarop in zijne eenzaamheid, en de Vader aan z.jne  -C 255 )- beroepsbezigheden, terwijl hij zijne Gade, die een teder hart voor haaren Zoon omdroeg, ernftig waarfchuuwde, haaren lieveling niet te naderen. Deze verwijdering duurde omtrend twee uuren , in welken tijd de onftuimigheid des Vaders allengs bedaarde. Hij verwonderde zich, dat zijn Zoon nog niet tot hem was gekomen, om hem onderwerping en gehoorzaamheid te belooven, en luifterde, uit vreeze, of hij hem ook een' ongelukkigen Bag mogt hebben toegebragt, aan de kamerdeur, alwaar hij den boeteling fchreien, hoort zugten , en bidden, dat het Gode behaagen mogt, zijnen vertoornden Vader te bevredigen, zijn hart te lenigen, en in den weg zijner Voorzienigheid het zoo te beftuuren , dat bij een mede-bevorderaar van het heil van onlterf. l'lke zielen mogt worden. Dit kon de nu bedaarde Vader niet langer van verre hooren. Hij doet de <3eur op, en nu ziet hij zijnen Zoon op de knieën gebogen , en zwemmende in zijne traanen. Wie zoude bij zulk eene befchouwing onaandoenlijk kunnen blijven? Althans deze ftraks zo woedende Vader nier. H.j wierp zich bij zijnen Zoon ter aarde, en al wat hi] konde uitbrengen, was de uitroeping: „ Mijn Zoon' Mijn ZoonI » Zij kuschten elkander, en het gevolg was, dat de oude man, die deze gebeurdtems terftond aan eenen Leeraar openbaarde, met dit geval, onderftand bekwam, om hem in de taaien en voorbereidende wetenfchappen te laten onderwijzen. Vervolgends hebben menschlievende Christenen hunne mildaadige handen niet onttrokken, en de leerS«e«ge Jongeling is een Man, een Vader in het ChrisS 3 ten- .  _( 266 j— tendorh, een Leeraar in eene der grootfie Heden orizes Vaderlands geworden; Men pasfe dit voorbeeld op ons voorig verhandelde toe, en neme uit hetzelve den alles overklimmenden ijver des Jongclings weg, zoude hij dan, bij dien Herken tegenftand eens dwingcnden Vaders, wel immer tot het Leeraar-ambt gekomen Zijn? Neen: nimmer! En dat dit nog te- onmooglijker maakte, was, dat in die Stad, waar deze gtbeurdtenis is voorgevallen, en in die gemeente, geen huisbezoek plaats vindt. Maar men plaatze deez' Jongeling onder hetzelfde opzicht zijns Vaders met de beoefening van het huisbezoek, zoude hij dan met zo veele tegenkantingen hebben te worstelen gehad? Ieder Leeraar, wien het werk der huisbezoeking was toebctrouwd, zoude'er eene eer in Hellen, en God danken voor de gelegenheid, in welke hij zich gebragi zag, om een' onverftandigen Vader wijzer, en een' godvruebtigen Jongeling tot zijne waare beftemmiüg bekwaam te maaken. Ik ga over tot het tweede middel, ter opwekking van hun, die zich tot den openbaaren Predikdienst wenschten voortebertiden: Zij, aan wien het onderwijs der Jonglingfchap is toebetrouwd, moeten de moeilijkheid, welke altijd aan het leeren verbonden is, zo veelmoogclijk trachten wegtenemen. Ik heb reeds het gebrek , dat op de fchoolen plaats heeft, aangeltipt, zowel als het nadeelig gevolg, dat daaruit voordvloeit. 't Is dus onnoodig, hier bteed over uittcweiden. Wenschlijk ware het , -dat  =6> v- •dat allen, die den gewiehtigen post van Leermeesteren bekleeden , den geest der wijsheid bezaten, om zich zoo van hunnen plicht te kwijten, dat zij, bij een verftandig onderzoek, zich, wegens deszelfs verzuim, niet behoefden te beklaagen. Ik zou hier een ruim veld hebben, om de plichten, die zij ia hunne onderfcheiden betrekkingen hebben naategaan, optegeven; dan, ikoordeele, datmij dit te verre van mijn voorgeftelde doel zoude verwijderen. 3k merk dus maar alleen aan, dat zij alles, wat htm de ondervinding geleerd heeft, dat den leerlust doet verflaauwen, dienen te vermijden, en daartegen alles, wat denzelven kan aanvuuren, dienen te bezigen. Wat kan den leerlust in het onderwijs doen vcrflaauwen? Is 't niet partijdigheid, waardoor vermogenden boven geringeren bevorderd worden? Worden de eereprijzen altijd naar verdienfte uitgedeeld? Gefchieden de openbaare dankbetuigingen altijd door de leerzaamften der fchoole? Houdt men den rang van ■den daukbetuiger niet wel-eens meer in het oog, dan Zijne bekwaamheid ? Hebben alle onderwijzers genoegzaame menfehenkunde? Gebruiken zij hun gezag altijd op de rechte wijze? Straffen zij niet wel eens, daar zij hadden behooren aantemoedigen ? En is dit, en wat hier al meer zoude kunnen bijgevoegd worden iproefondervindlijk hinderlijk, om den voordgang der vordering in kunde te irremmen bij hen, die mishandeld, of wier goede voornemens en uitzichten belemmerd worden.? Wat is dan noodzaaklijker, dan eenen anderen gefchikter regel te volgen? leder Leerling, het zij dan van hooge of laags geS 4 bour-  —C 2ÖS )— boorte, zij in de oogen van den Onderwijzer een geliefd pand, een voorwerp, zijner achting en tederheid overwaardig. Niet de rang, maar de vordering jn kunde , wekke zijne achting. Hoe veei invloed zal dit op minvermogenden maaken ! Daar integendeel , indien dit niet waargenomen wordt, in plaats van vordering te maaken, valfche jaloezij en wanhoop geboren worden. De openbaare Bedienaars des Euangeliums kunnen ook hierin van eene uitflekende nuttigheid wezen. Wie is gefchikter, dan zij, om moedneming te ontftekcn, en verflaauwenden ijver aantewakkeren ? Van U, weleerwaardige Heeren, hebben wij, ook in dit opzicht, hulp te hoopen. Gij zijt thands op dien eeretrap, dien ook anderen wenfchen te beklimmen. Gij weet, welke belemmeringen gij hadt doorteworftelen, en zoudt gij uwe hulp' aan uwe aandaande mede-Euangelieverkondigers onttrekken ? Neen , dat kunt gij niet, bijzonder aan hun niet, die uit den laagen burgerkring, door middel van uw huisbezoek zijn opgezocht geworden, en die zich hu beijveren , om zich ter uwer eere aai den berainlijkften aller dienften te wijden. Gij kunt het best over hunne groote of geringe vordering oordeelen, en in het laatfte geval • daarnaar middelen beraamen. En wat genoegen voor U, indien gij een bijna verdwaald fchaap tot zijne kudde kunt doen wederkeeren , en eenen onderwijzer tot zijne verplichting leiden! Het derde middel, om veelen tot den openbaaren Predikdienst optewekken, is de uitbreiding van waare Godsdienrtigheid. Gods-  -C 269 )- Godsdienstigheid is eene vruchtbaare bron, waaruit veelerleie aanmoedigingen voordvloeien. Wanneer zij recht in onze harten brandende en blaakende is , ftreeft men alle verhinderingen kloekmoedig te boven. Wanneer Godsdienftigheid in het hart van den leerling gevestigd is , hoe edel is dan zijne werkzaamheid! Hoe moedig treedt hij dan van trap tot trap, om de gewenschte hoogte te beftijgen ! Hoe bekoorlijk is voor hem het vooruitzicht, dat hij, naa al zijn blokken, ter verzameling van wetenfchappen, een naavolger van den Zoone Go os, in zo verre hem zulks als Christen-Leeraar mogelijk is, worden zal? Welk een (treelend aandenken , een middel in Gods hand te wezen , om zondaaren te bekecren , om flaaven van den Vorst der duifternis tot kinderen van den leevenden God te maaken, en om, na hier aart zijne beftemming getrouw beandwoord te hebben, overgevoerd te worden in het hemelfche Jeruzalem , om den goedertierenen God eindeloos te verheerlijken ! . Wie is meer in ftaat, om deze godsdienftige denkbeelden te doen geboren worden , of dezelven leevendig te houden, dan Gij, weleerwaardige Heeren Bedienaars des H. Euangeliums ? Aan TJ is de post dezer zorge allerernftigst toebetrouwd, en, indien gij 'er U niet aan gelieft te onttrekken, is het voordeel onberekenbaar. Wij hebben opgemerkt, dat de minachting van den openbaaren Predikdienst, en van de Leeraaren, mede eene der redenen is, om tegenzin in de H. Bediening s S  -C =70-)- ic deen geboren worden, maar Godsdienftigheid overwint deze bindernis , met de gedachten, dat, indien ieder dus dacht, de Kerk, eindelijk, geheel zonder Leeraaren zoude zijn, en hoe ijverig moet dit ieder Christen maaken. om tewaaken en te bidden, om voor Slons Koning te ftrijden ! Zou dc weinige vrucht, die men doorgaands van de verkondiging des godlijken woords befpeurt, eenen aanitaanden Prediker van hetzelve doen aarzelen in zijne toebereiding tot dit ambt ? Neen ! hij begint en gaat onvermoeid voord, onder het nederig opzien tot den troon der genade, om zijn perk ten einde toe te bewandelen. Nu hebben wij de zwaarigheden van het kleen getal der genen , die zich tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden, opgelost. Het laatfte middel, om veelen tot den openbaaren Predikdienst optewekken, en alzo een gevreesd gebrek aan Predikanten voortekomen , moet door middel van de hooge Overigheid in 't werk gefteld worden. Verftandige Mannen hebben Teeds aangemerkt , dat de fondfen , voor de behoeftige ftudee■ rende Jeugd gefchikt, al te bepaald verordend zijn , 'en dat bette wenfehen ware, dat derzelver vruch • ten meer algemeen genoten wierden; en, om dit te bewerken, hebben de Vaderen des Vaderlands macht en gezag. Zoude men aan hunne goedkeuring kunnen twijfelen , wanneer zij door een aanzienlijk ge'zantfehap van godvruchtige Leeraaren ernftig en eerbiedig verzogt wierden, om die fondfen, welken.nu alleen Voor dezen en genen ter bevordering hunner ftudie dienen , meer algemeen en dus verder te laten j  —c w y ' ten ftrekken ? Hos gemaklijk dit door losmaaking derzelven kar» gefchieden, behoef ik niet te betoogen. Maar indien dit verzoek mogt afgeflagen worden als ftrijdende met het oogmerk der menschiieveiv de (richters , zouden dan Zij , die de doelen der eere bekieeden , 'niet, op dringend verzoek, uit 's Lands kasfe , een gedeelte gelieven aftezondcren, om het huis des Heeren te helpen fchraagen, en bekwaame Jongelingen tot den openbaaren Predikdienst opteieiden? Wie zoude hieraan durven twijfelen? Althands verbeelde ik mij, dat men van Overheden, die weten, dat de Godsdienst de ziel van een' ftaat is , niets te veel, tot onderhoud van den Godsdienst, verzoeken kan. En is mijne verbeelding gegrond , hoe zullen dan allen , die in hoogheid over ons zijn gefteld , wanneer zij bezefFen , dat zij nuttige pijlaaren voor het geestlijk Sten kunnen zijn, zich beijveren, om met raad en daad deszelfs iuifter te vermeerderen? Dan zullen de ftcdelijke Regeeringen het onkruid, dat nog maar al te fterfc op de iaager fchoolen wast , met behulp van fchrandere en godvruchtige Mannen, trachten te zuiveren; dau zal het onderwijs der Jeugd aan geene r.de. ren, dan die van hunne kunde en deugd, de doorflaandfte blijken gegeven hebben , en nog geven toebetrouwd worden ; dan zal de minvermogende \ maar echter leergrage, Jongelingfchap, bij het eerfte Wijk haarer kunde en Eunngeüezucht , aanmoediging en onderfteuning genieten; dan zullen de onderwijzers fiet naar het uiterlijk aanzien , maar naar de meed* vor-  ■ -c 27ï)- vordaring oordeelen ; dan zal de leerling, terwijl hij van de laager naar de hooger fchoolen klimt, niet alleen verlichting in het verftand, maar ook heiliging jn den wil leeren; dan zal hij, naar maate zijne driften ftirker en de verzoekingen menigvuldiger worden, ook ijveriger iu het gebed, naauwgezetter in zijne verkeering eq uitl'panningen, en ftandvasti^er in de betrachting zijner plichten zich gedragen. En met welk een rijken winst zien dan de Edelen des Lands, eindelijk, de uitgefchoten penningen , ten nutte van minvermogenden te koste gelegd , beloond ! Immers zij handelen allerloflijkst, wanneer zij den moed van helden, die den vijaod te keer gaan, door milde gefchenken aanvuuren : maar handelen zij minder loflijk , wanneer zij alles, wat zij kunnen in het werk ftellen , om den fchoonen Godsdienst , die zo jammerlijk van alle kanten ondermijnd wordt , liaande te houden , en de middelen, die tot dat einde worden aangewend, fterkte en vermogen doen hebben ? Een vijand buiten ons is verfchrikli k ; maar een vijand in ons te hebben , wat is verfchriklijker ? Wij hebben meer dan eenen vijand onderons, en om denzelven met een gelukkig gevolg te beftrijden , wordt 'er mannenmoed en onbezweken ftandvastigheid vereischt; en kunnen 'er, oin zulke vereischten te koopen , wel re groote opofferingen gedaan worden ? Hier een zwarte lijst van boosheden optetellen , welke te beftrijden zi n , en waartoe de openbaare Predikdienst eigenaardig gefchikt, ja, waartoe hij eigenlijk verordend is, achte ik onnoodig. Men behoeve maar te weten, wat waare Godsdien- ftig-  -C m )- ftigheid is, en met een oog van opmerking gade te liaan en te overwegen, in hoever aan haare voorfchriften, in het dagelijkfche leeven, beandwoord wordt , en men zal moeten bekennen, dat 'er een onbefchrijflijk groot verval in allen godsdienst, en dat 'er niets te kostbaar is, om denzelven te helpen ftaande houden. En is dit bijzonder het werk van de verkondigers des H. Euangeliums, hoe noodzaaklijk maakt dit dan, dat 'er alle middelen , die maar kunnen aangewend worden, bi) de hand worden genomen, om het aantal van de Bedienaaren des goddelijken woords te helpen vermeerderen! Vergunt mij, Vaderen des Vaderlands , TJ dit op het erndigde op het harte te drukken! Gij ontleent uwen luider van een dankbaar en gehoorzaam Volk. Van een teugelloos en losbandig Volk is niets, dan gruwelen te wachten. Door den openbaaren godsdienst worden menfchen tot Christenen, tot getrouwe Onderzaaten gemaakt, die uwe rechtmatige bevelen eerbiedigen. Hoe noodzaaklijk maakt dit, van dien kant alleen, deszelfs inftandhouding , om nu niet te fpreken van zijne andere, nog verhevener uitwerkzelen. En zouden wij hiertoe niet uwen veel vermogenden invloed mogen inroepen ? Het minde denkbeeld vsn godsdienst, dat bij Ugevonden wordt, doet ons alles, alles hoopen. De vrees voor gebrek aan zulke Mannen, die het woord van den Ieevenden God getrouw verkondigen , is thands al te gegrond. En waar wil het henen met den wijnberg des Heeren, indien deszelfs arbeiders van tijd tot tijd verminderen ? Zal dan niet het onkruid weeliger opgroeien , en zullen  —( 274 )— len 'er dan niet eerlang geene druiven meer re Iezen zi n ! Waar wil hec met ons dierbaar Vaderland henen, indien het van zijne zeden geheel verbastert !| Vergunt, dierbaare Oudften des Volks, dat wij Ü niet alleen de bevordering van het waare Christendom , maar allerbijzonderst ook de aankomende en meergevorderde Jongelingfchap , welke zich tot den openbaaren Predikdienst voorbereidt, aanbevelen , en onder dezelve voornaam! jk hen , wier Ouderen of Bloedverwandten met de goederen de^er waereld in geene ruime maate bedeeld zi n. U hiertoe een voorfchrift van de manier en w'jze , hoe dit best kan gefchieden , te geven , zoude aan mij weinig betaamen. — Ik mag dit gerust aan uwe befchikking overlaaten. Alleen zij het mü geoorlofd, U te herinneren , dat uwe krachtdaadige aanmoediging en onderfteuning vermogende , genoegzaam vermogende zijn , om eene wolk van zwaarheden, welke de bekwaammaakiHg tot den openbaaren Predikdienst thands verhindert, grootendeels, zo niet geheel, te doen verdwijnen. En behoef ik hier wel iets tot meerderen aandrang bijtevoegen? Kunnen de fchatten, welken de Onderzaaten opbrengen , wel beter beneed werden, dan om Leeraaren aantekweeken, door wier arbeid christelijke huisgezinnen , godvruchtige Regenten, verfiandige beftrijders en hemelsgezinde Christenen gemaakt worden ? Gevoelt hier, achtbaare Hoofden des Volks, gevoelt hier meer, dan ik kan befclnïjveu , hoe nuttig, hoe uitgebreid , hoe zalig in zijni gevolgen uwbeftuur, uw dienst, uwe toe-  toebrenging kan wezen', en wat genoegen gij tot in de eeuwigheid fmaaken kunt van uwe edelaardige, en tot nut vau Christus Kerke verrichte en aangewende poogingen. Hoogleeraaren, Leeraaren, Onderwijzers, en'allen, wien het onderwijs der Jeugd is toebetrouwd ! Ach ! dat gij allen vervuld waardt met den geest der wijsheid, der kennisfe, en der vreeze des Heeren! Laat,bidde ik U, geene gelegenheid vruchtloos voorbijgaan, in welke gij nuttig kunt wezen, om het heil van het huis des Heeren te bevorderen. Ieder Jongeling , die, of toevallig, door uw gedrag, of door uwe onopmerkzaamheid, of door uwe minachting, of door te weinig aanmoediging, of door andere redenen, in dea voordga-ng zijner fludiën gefluit wordt, zoude tegen U kunnen getuigen:maar ieder Jongeling, die doorU als bij de hand van trap tot trap geleid wordt, tot dat hij eindelijk de hoogde, de gewenschte eer beklimt, is een gedenkteken uwer liefde en tedere bezorgdheid. Met de wijsheid, welke hij van U heeft ingezogen, en de godvrucht, welke gij, in zijne ziel, als in eene vruchtbaare aarde geftrooid'hebt , zal hij zijn voordeel doen , en ook anderen het fpoor der wijsheid en der godvrucht toonen; en welk een nitnemend heerlijk gevolg zal dit niet hebben ! Hij zal ü" hier niet flechts den verdienden lof, voor de uitb-eiding van het rijk der waarheid , toewijden; maar ook, in de eeuwigheid, zal hij U voor God , voor zijnen en'uwen hemelfchen Vader, belijden. Rijken en aanzienlijken dezer aarde, daar is vr** ze voor gebrek aan Predikanten, en deze vrees kunt  ~( 276 )- gij doen ophouden. Waare Godvrucbtigeu, onder U, zullen gewisfelijk hiertoe wel willen medewerken, en zij, die nog een zweemfel van Godsdienst hebben, kuunen , al ware het flechts om hunnes belangs wille , hieromtrend, niet onverfchillig zijn. Indien onkunde en zedenloosheid toenemen , hebben losbandigheid en teugellooze boosheid eenen openen weg. Rijken dezer aarde , wie gij dan ook zijn mcogt, verhoedt bet gebrek aan Predikanten: ook gij kunt hiertoe behulpzaam zijn. Wij hebben gezien, dat minvermogende Ouders hunne Kinderen , bezwaarlijk , zonder onderftand.tot den openbaaren Predikdienst kunnen opleiden, en dat de minachting voor de openbaare Leeraaren mede eene der redenenis, om welken zo weinige Jongelingen zich tot het eerwaardigfte van alle ambten voorbereiden. Deze redenen kunt gij ui: den weg ruimen. Kunt gij de vermogens, die U door de milde hand der goddelijke Voorzienigheid, zoo onverdiend, en boven duizenden uwer natuurgenooten, gefchonken zijn, wel beter aanwenden, dan tot de inltandhouding van de bediening des Euangeliums ? Hoe weinig zal U dit kosten in vergelijking uwer andere uitgaven ! Hoeveel zoudt gij, door een verflandig overleg, aan nuttelooze geldverfpillingen kunnen befnoeien ; hoeveele kostbaare vermaaken en uitfpanningen kunnen nalaten , en daarbij onfchuldig kunnen blijven omtrend uwe verandwoording voor den Alwetendeu! En van welk een voortreflijk gebruik zouden deze befpaaringen kunnen wezen , om Jongelingen, wier geheele ziel naar den openbaaren Predikdienst reikhalst , door milde giften , in hunne poogingen en vlijt aante- moe-  ~\ -77 j~ moedigen, of o,n derzelver Leermeefters te voldoen of Leergraagen met boeken of klecding , 0f wat z'\ anders mogten benoodigd hebben, te voorzien - Be hoef ik dezen plicht wel nader aantedringen 9 Neen«Hl dunkt ,gij ^ .„ ten voüen vm „4 Neen; daar de gelegenheden, tot deze blijken van liefda'adigl«d xoo overvloedigtevlnden zijn.znltgij ü voordSan edelmoedig van denzelven kwijten De minachting, welke den Leeraaren gewoonlijk, ett «hans meer dan ooit, wordt toegedragen, „ e £ andere reden aantemerken , waarom zich 200 weinige Jongelingen tot den openbaaren Predikdienst voorbe re.den : maar ook deze reden, kunt gij, Rijken Aanzienleen dezer aarde, wegnemen. Wien betaam" het meer, dan ü,om den verkondigeren desH Euan geliumsde oprechtfte achting, de tederire genegenheid toetewijden, en den zuiverften eerbied te betoonen * Verdienen zij uwe erkendtenis , die met recht dennaani van tafelfchuimers toekomt, daar zij „iets anders dan door hunne zoutlooze fcherts , geIagch e„ y£ Inkhe.d verwekken; welke erkendtenis e„ hulde verdienen z,j dan niet, die alle de vermogens hunner Z chaamen en geeften beiteeden , om zielen te vangen en te behouden ten eeuwigen leeven! Uwe erkend tenis en hulde aan deze waarlijk wijzen kunt gijdoor uwe befcheidenheid , aan den dag leggen' Laten uwe huizen en tafels altijd voor hun open'. Haan. Erkent hen als gezanten van den grooten Koning zijner Kerke , wien zij onmiddellijk ten dienfleftaan. Verbeeldt gij IJ, dat uw gedrag aanftootel.jk zij voor de verkeering met Predikanten, dan IV.D, HLS. f  -( s?3 )- is dit zeker een bewijs van de onzuiverheid uwer harten.Schaamt gij U voor menfchen, die flechts zien op het geen voor oogen is, en niet voor God, die tot op den bodem onzer harten ziet ? Laat de omgang met Predikanten U wijzer en beter maaken, en volgt hunn* raad en godvruchtig voorbeeld. Door dus te handelen , zal uwe achting voor deze waarlijk eerwaardige orde toenemen, en gij zult achting van anderen wekken en vermeerderen; terwijl bovenal de Jongeliagfchap uwe minachting voor hun niet tot eene drangreden zal kunnen bijbrengen, om van den openbaaren Predikdienst aftezien, en zij dus de Kerk van haare voorftanders niet zal berooven. Jongelingen! die u tot den openbaaren Predikdienst wenscht voortebereiden, uw voornemen verdient alle aanmoediging en daadvaardige hulp. Niets moet 'er U van affchrikken; zelfs niet uwe gehoorzaamheid aan uwe Ouderen! Integendeel moet gij hen overtuigen, dat uwe neiging onverwinnelijk is, en kunt gij dit niet doen , neemt dan godvruchtige Leeraaren in den arm 'om het te kort komende te vervullen en bedien! U vooral van het gebed. Bidt God, dat Hii de harten uwer Ouderen neige en beftuure , om uwe heilige voornemens te begunftigen, en vooral u bewaare , om in uwen moed te verfiaauwen , en eindelijk dat Hij uwen weg zoo leide, dat de middelen, die men tot uw heil aanwendt, met den besten zegen achtervolgd worden. Zouden onaangenaamheden, welke U,in uw onderwijs, nu en dan bejegenen , U in uwen loop verhinderen? Denkt, dat .'er geen beroop of ftand van den-  -C 2?P )- denzelven is. Alle ondernemingen zijn móeieüjk» maar door onvermoeide vlijt komt men ook alles te boven. Geen Landman zamelt vrucht zonder zaaijing; en zoudt gij, zonder aanhoudende vlijt, U tot den fland, dien gij verkiest, kunnen voorbereiden? Zoude het vooruitzicht van de fchraale liefderijke belooning van het Leeraar-ambr U tot desZelf bekwaammakirtg doen aarzelen? Denkt dan dat indien het U te beurte viel, om op het afgelegde DoT,UVoor uw ^ ^ J engijdrarbij een recht inzien hadt, dat gij e.gen.ijk, voor de eeuwigheid leefdet, dat dan uwe Randplaats oneindig gelukkiger was, dan dat gij derï dienst der waereld, en a.Ier.eie vleefchelijke wellusten onder het genot vnn overvloed, in ééne der grootHe fteden, mogt genieten. De, in het oog der weere d Anstberoemde Leeraar is , indien hij een waar Christen, ,n de frrengfte beteekenis van dit woord ZiU bij al her gemis van tijdelijken rijkdom en overvloed, niets minder, dan een afgezant van den Koning der Koningen. En welke aardfche grootheid kan hier bij evenaaren? Zulk een ziet niet op dat, wat achtbaar en verganglijk, maar op het gene onzichtbaar en eeuwig ls, en deze befrhouw,ig doet ^ ^ kudde van Christus weiden en leiden. Onder iet bijzonder opzicht van Ziom Koning te iW welk eene uitnemende en alles te bovengaande eer! En 6 onuitfprekelijke zaligheid, na hier getrouw ge'Aend te hebben, deze taai te hooren:" gijvroomeen getrouwe Dienstknecht, over weinigen zijt gij getrouw te weest, over veelen zal ik U zettee, ga in, in de vreugde T i  —C 2S0 >— uwes Heeren! De Leeraars zullen lichten als de Zon, en zij, die veelen gerechtvaardigd hebben, als de Herren' aan het uitfpanzel, eeuwig en altoos." Zink nietige aarde! Zink nietigheid en vergangl'fkheid! Hierboven is ons waare Vaderland: dit is alle opofferingen dubbel waardig. Wie zoude niet gaarne alles verkoopen, om dit deelachtig te worden? Hij, die meer doen kan, dan wij menfchen kunnen bidden'of wenfchen, bewerke, naar den rijkdom zijner goedertierenheid , de harten _ van veelen , om opgewekt en bekwaam gemaakt te worden tot den ■ openbaaren Predikdienst, ten einde ongeloof en bijgeloof gefluit worde en de waarheid zegeviere tot aan de* einden der aarde. * * * Wij bedanken den zeer geëerden Schrijver voor zijne medegedeelde bedenkingen. Het gewicht de, onderwerps, en de hartlijkheid , met welke hetzelve door zijn E. behandeld wordt, vorderen erkendnis en dank. De openbaare godsdienstoefening U waarlijk een allerheilzaamst, een voor de Maatfchappij onontbeerlijk middel, om dien uiterften trap van verderf te verhoeden, tot welken heerfchende ,gtzinnigheid gevaar loopt overreflaan , en „tegendeel die deugden te ontvonken, welker betrachting een Volk voorfpoedig maakt. Zij is dus een d.er flukken waarin de Overheid, als onmiddelhjk verpik ■ om voor het algemeene heil te waaken, en voord, ieder weldenkend en welgezind Burger, een allerwc zenlijkst belang moet dellen. Geene drangredenen derhiven kunnen te fterk zijn, om den algeme„en  -(281 )- ijver thands optewekken, daar 'er, indedaad, fa alle christüjke Gezindheden van ons Vaderland, maar bijzonderlijk in de Hoofdkerk van den Staat , gebrek aan openbaare Leeraaren heerscht. Dan, wij vreezen, dat ook dit kwaad, zoals , helaas ! zeer veele anderen in ons Nederland, niet gemaklijk zal te herftellen zijn; althands niet, zonder allergewichtigfte veranderingen in de kerklijke inrichtingen, zoals dezelve thands plaató hebben. - Doch, wij fchorten üever ons oordeel op, totdat wij met aandacht zullen gelezen hebben de Prijsverhandelingen, welken wij , over dit onderwerp , en wel bepaaldli k ten aanz.en der Eerw. Hoofdkerk van dit Land,' verwachten van het bekend Genootschap, ia tot verdeediglng van den Ckriflelijken Godsdienst, en naar welken wij ten hoogden verlangen. De geachte Zenaer van het voorgaande ftuk houde ons derhal ven ten goede, dat wij onze aanmerkingen tot dien tijd befpaaren; terwijl wij, ook alsdan, in eene zaak van dit uiterst belang, „iet zullen nalaten, onze gedachten rondborftig medetedeelen. Wij bevelen ons intusfchen in des Schrijvers geëerde correspondente, en bidden den algoeden God, dat de rechtfchapen beginzelen, welken doorgaands in zijn Eerw verhandeling heerfchen, onder de belijders van Jezus leer, hoe langer zoo algemeener mogen veld winnen opdat de geheele Christenheid , maar bijzonderlijk du ons Vaderland, Mannen moge opleveren, in welken de eerwaardige zaak van den godsdienst, en, door haar, het waare geluk des Volks, de onwrikbaarfte ftennzels ten allen tijde zal mogen vinden • T3 V.  V. H A L E B. (Eene Vertelling.) Jn droefgeestigheid weggezonken, lag Ha leb vóór zijne fpelonk , aan eenen waterval van den Nyl, en ftond zich naauwlijks het fpaarzaam gebruik toe van gedroogde daadels, om de bouwvallige wooning van zijnen geest niet geheel te laten inftorten. De wildernis , welke hij bewoonde, was allerakeligst. Men zag 'er niet éénen fchaduwriiken boom , door wien» Diaaden het avondwindje ruischte , noch eenige bloem gaf eenen aangenaamen reuk van zich. Maanden liepen 'er voorbij, in welken hij geene menfchelijke ftera hoorde; nimmer wekte het gezang der vogelen hem uit zijnen flaap. Op zekeren tijd verdween de duiftere nevel van de rotzen in de rivier: het was, alsof de Zon, met haare verkwikkende ftraalen, door de woeftijn heendrong. Groene klaver fcheen het dorre zand te bedekken , en hemelfche toonen drongen in Ha leb 9 ooren. Hij zag eene goddelijke geflalte op roofenwolken zweeven. Eene onverwelkbaare jeugd was op haare maagdelijke kaaken gefchilderd, en haar v lag-  -C )- lagchendemondfcheen zich enkel tot vreugdetoonen te hebben geopend. Haar hemelsblaauw gewaad wapperde bij elk windje in de lucht , en zij ftak haaren arm naar hem uit , alsof zij hem aan haaren verheven boezem wilde drukken, en uit de bronnen der vreugd ftroomen van zaligheid wilde laten drinken. Verbaasd hield Ha leb zijn oogen op haar gevestigd, en gevoelde, zijnes ondanks, eene aandoening in zijn hart, welke hem reeds lang onbekend was geweest. Met dit alles, echter, keerde hij zijn gezicht van haar af. „ Ik zie," zeide hij, „ dat gij de Vreugd zijt; dan, ik heb een afkeer van uwe omhelzingen. Vlied van hier; want gij zijt uit mijn hart en uit deze wildernis verbannen. Lang - al te Iang „„ ik mijj helaas! door uwe bekoorlijkheden wegfleepen, en volgde de betoverende fiern, welke op de voorjaarsweide en bij het morgenrood mijns leevens tot mij nep : dan , gij waa„ , geiijk de meefte Vrouwen , geenszins die gene, welke gij fcheent te zijn. Wanneer ik u met mijnen gefpierden arm meende vasttehouden, dan ontfliptet gij mij, en liet mij enkel de herdenking over , om mij te kwellen, en de hoop, om mij op nieuw te misleiden. Ik vond eene trouwe, beminlijke Gade, en verheugde mij over haaren rmjn aanwezen, wanneer zij, mij bij haar eerstgebooren Zoontje vergelijkende, mij een onafgebroken genot van zaligheden beloofde. Gerust fluhnerde ik met hem aan haaren boezem , en vreesde den worm niet, die eerlang mij het hart zoude afknaagen. Het jonge roofenknopje verwelkte aan zijner moeders 1 4 borst,  X ■£» }— borst, en zij volgde haaren lieven zuigeling fpoedig in het graf. Eenzaam, gelijk een geftorven boom , bleef ik over, en reishalsde naar het oogenblik, waarop hetzelve noodlot mij ook treffen zoude; dan, het kwam niet. Ik zogt troost in bezigheden en ia wel te doen; maar men gedoogde niet, dat ik ten goede werkzaam was. Ik geloofde , vrienden te hebben , doph zag mij bedrogen. Het zaad verdroogde pp mijne akkers , en het ongedierte bedierf mijne beste vruchten. Men liet mij zelfs de deugd niet overig 5 en het geringe vermogen , hetgeen ik door mijn, en mijner Ouderen vlijt, overgewonnen had, zogt men mij te ontnemen. Toen wjerp ik al het overige van mij af, en vluchtte naar deze wildernis, alwaar het weèrbarftig noodlot mij geene vreugde fchenien kan , om mij eens van dezelve te berooven. o Zij is een armzalig ding voor den mensch! Hij fchijnc alleen daarom met fijner gevoelzenuwen gefchapen te zijn, om meer gebrek en ellende , dan andere wezens, te ondervinden. Door paogingen te doen , ter volmaaking van zich zeiven , verzwakt hij zijn ligchaam , en haalt zich nieuwe behoeften op den hals. Met zijne toenemende gevoeligheid vermeerdert het medelijden met de ellende zijner medejnenfehen ; hun ongelukkig lot wordt het zijne; zelden is hij in ftaat, om hetzelve te yerzagten , en di? berooft hem van de weinige vreugde , welke hem nog overgebleven was. Hij begeye zich naar de wildernisfen \ Hij keere tot het dierlijk leeven terug!" Dus fprak hi, en zag, met een oog van verachting, de Godin der Vreugde aan. Medelijden daartegen fcheen  K «85 )- fbbeen haar gelaat met droefgeeftigheid te willen bedekken ; zij beurde zich echter op, en haare hemelfche oogen lonkten hem vriendelijker toe, dan te vooren. „ Ongelukkige! " hernam zij; „ waarom klaagt gij, dat ik onbeftendig ben, en niet altijd blijve , waar ik eenmaal mijn intrek nam? Begri.p toch, dat, indien ik beftendig was, mijne Zuster, de Treurigheid, zulks insgelijks zoude wezen. Zij zoude den el'lendigen, indien zij hem nooit verliet, geheel rampzalig maaken; daarom moet ik haare opvolgfter zijn, de indrukzels , welken zij gemaakt heeft, gedeeltelijk of geheel uitwisfcheri, en den onderdrukten opbeuren, om hem niet geheel onder den last te laten bezwijken. Dus keert de vreugd in zijn hart terug, zo "ij mijne terugkomst voor mogelijk houdt. Verfoei het lot der ftervelingen niet! Hebben andere fchepfels niet zoo veel gebrek en ellende, als de mensch, dan vindt hij ook in zijnen verhevener ftand middelen, om dezelven te verligten. Tegenfpoed fchenkt den geest eene waare fterkte , en verbindt de menfchen aan eikanderen. Het goede wordt uit het kwaade geboren , en dit heeft altijd het geluk van den lijder, of van zijne natuurgenooten, tengevolge. GeJooft gij zelf wel, dat eenig fterveling mijn beftendig bezit zoude kunnen verdragen ? Juist daardoor zoude hij mij verliezen. Hetgeen zijn geluk tot den hoogden top zoude voeren, zoude hetzelve in éênS tot de grootfte laagte doen nederplofFen. Gebrek doet de waarde der genieting recht kennen , en hij , die nimmer leed, kent de aangenaame aandoening niet van T 5 be-  K its )— bevrijd te zijn van fmart. Mijne beftemming is niet in het geluk van dén' of zeer weinige menfchen gelegen. Alle leevende fchepzels moeten door mij vervrolijkt worden. De vreugd , welke men in de lente fmaakt , wordt met vermaaken der volgende faifoenen afgewisfeld, om den mensch weder gefchikter te maaken voor de vreugd van het volgende voorjaar. Weet, dat elke leeftijd , elke ftaat en tijdsomftandigbeid, bijzondere geneuchten opleveren. Zelfs de gebreken des ouderdoms zijn geen onoverkomelijke rampen , en een braaf Grijsaard is op zijn fterfbed nog voor edele genoegens vatbaar. Vrolijk llerft de held voor zijn Vaderland , of de eene Broeder voor den ander. Zelfs in de gevangenis verlaat ik de ongelukkigen niet ; ik bezoek den Slaaf op zijn leger van ftroo , en ben zelf tegenwoordig bij de fcheiding van Vrienden, ó! Wie het ook wezen mag, die mijne omhelzing waardig is, kan mijne gunst genieten. Denk niet, dat mijne bezitting u veel zal kosten, noch laat geen iedele fchim mijne plaats bij u innemen ; maar weet, dat hij, dien ik bezoek, nimmer fmart gevoelt , van met mij bekend geweest te zijn, Keer terug naar het huis, dat uwe deugdzaame Vrouw, en uw Zoon u ter wooning agteriieten, en zoek mijn bezit te verdienen , dan zal het u zeker ten deel vallen. Nimmer fterf ik. Die mij meent verloren te hebben, vindt mij onder eene andere gedaante weder. Ik ben aan geene zekere luchtftreek, aan geenen kring van menfchen, noch leeftijd verbonden. Overal tegenwoordig , verfpreid ik rondom geluk en zaligheid." Hier  -(y- Hier eindigde de Godin haare aanfpraak, en Haleb ftak met verlangen zijne armen naar haar uitdoch raakte alleen den zoom van haar klaterend ge' waad aan. De zoete hoop lagchte hen, toe , en naar maate hij zich haarer waardig maakte . en zich aan nuttige bezigheden onder de menfchen overgaf. VOnd hij haar weder, en nooit werd bij weer door haar verlaten. VI.  Vï. De HERFST. M en al ie zag, vol verdriet, de kwijnende Natuur, In de armen van den Herfst, op dorre bladen rusten; Hij trad door 't vaale groen, in 't neevlig middaguur: „ Hier, lieve Phillis, daar we elkaar omhelsden , kusten, Hier (zugt hij) is 't prieel, daar ik, van zorgen vrij, Den lieven bloemkrans om uw' bruine lokken fchikte; Daar ik de bloemen, pas ontloken , aan mijn' zij, In fchoone tuiltjes, voor uw blanken boezem örikte! 6 Lente, aanminnig beeld van onze tederheid, Ach, waarom moest de Herfst all' t' lagchend fchoon doen kwijnen ?'' De Jongüng zet zich neêr, en, door geen' vreugd gevleid, Deed rasch een fombre flaap zijn grievend leed verdwijnen: Zijn denkkracht werkt alleen , nu 't zinlijk werktuig rust; Dan, zijn Befchermgecst poogt de vreugd te doen herleeven; Daar zich verbeelding in 't genoten fchoon verlust, Plaatst hij den Jongling thands in rijk bebloemde dreven: „ Welaan, M e na l k , geniet; 't vermaak bloeit voor uw treên; 't Is ecuwig Lente; zie den boomgaard geurig bloeien: De Lelie fpreidt haar' geur; all' de aardfche zaligheên Doen uw gevoelig hart door zoeten wellust gloeien!" Mknalk heft 't juigchend oog al dankende in het rond; Hij ziet zijn' Phil lis zich verrukt in d' armen fnellen; Zij vlijen, vol van vreugd , zich op den zagten grond, Ter-  -(289 )- Terwijl in 'c fprekend oog de reine traanen zwellen. De blijde Filomeel verheft haar kwijnend lied, Dat vleijend wegfmelt in 't geruiscli der jonge bladen, En 't zagtjes murmlen van den rijkomzooroden vliet, Die luchtig kronkelt door beftha De dag IeertWÜ mij"' God! — Gij toomt hem mij, 6 Nachten! Gij darren, vormt den troon van hem, voor wien ik kniel. d Welk gevoel, wat droom van zwellende gedachten Bruiscln door mijn' ziel! <*> Hoe ftaatig wandelt God door 't ruim der fchepping henen) Hij zweeft op de avondwind rondom den wendend* as! Dat onbevatbaar Zijn,, door eigen glans omfchenen, Blijft eeuwig, die Hij was! Van dat de Englen 't eerst door 't ruim der fchepping dreven Totdat elk waereldbol verzinkt in de eeuwigheid Datgaapend vak, door hoeveel eeuwen ook omfchrevenDit is voor God geen tijd. . In welk een' afgrond ook verbeelding ons doe daalen ; Zij overftapp' den grens van 't wentelend Heelal: — Gij woont 'er, eeuwig God! — uw aanzijn kent fieen'paaienS Gij — Gij zijt overal..! <Ó> Ontzaglijk Sabijhnl uw' grootheid is gevallen! Uw naam alleen is dechts bekend bij 't nagedacht ; De Reiziger herdenkt, op 't puin van uwe wallen, Uw' vroeger fterkte en macht! Rt.  *~C 2P3 }— " ***.!„.« voor wier vuist gehecl „et menschdom knielde W.er hst de dapperheid In keetenen kon fhn„ De Volkeren , wier trots uw blinkend ftaal vernielde Zijn met uw' roem vergaan. Verwonnen Volken, en gij , onverwinbre Helden De ftorrn voert beider (tof door de open heide in 't roV. De Landman drijft zijn- pIoeg door ^ hei„& ^ " Waar eertijds Trofe ftond! O 'k StaltH, en zie den dood zijn' fcherpe zeisren zwaaien; De zeeën bruifchen ter vernieling der Natuur; Het ijslijk oorlogszwaard een' oogst van lijken maaien; 't Heelal vergaan door vuur i ü! braa6t W* X fchijn?  -( *9S )- fchijn? — Alleen, öm , in den kring derwezens, den Mensch ook zijn geluk te doen gevoelen, en zich in zijn aanwezen te verheugen. — Aanbidlijk, liefdrift oogmerk! Maar bezeft de Mensch altijd zijn geluk?Verheugt zich elke ziel in zijne aanwezigheid? Jammervolle gedachten! Welk een rouwkreet der menschheid galmt door de aandachtwekkende ftilte! De Mensch worflelc met rampen-, geen dankbaare lagch zweeft op zijne verbleekte wangen; hij is diep weggezonken in treurige zwaarmoedigheid,en zijn geboorte-uur wordt met heete traanen befchreid; gefchokt door het verfchriklijkst noodlot, wordt het aanzijn wanhoopend vet vloekt! — Liel'dnjke S c a epp Et ! - is dit de gelukkige mensch? moeten deze lijdenden uwen godlijken luider verkondigen? Deze vraag ontroert mime geheele ziel. Neen: zij gevoelen het geluk niet, dat langs hun toegefloten hart heenftroomt; zij verbergen hun moedeloos oog voor den glans der vertroofting , die door de zwartfte nevels heendringt. Dit leeven is gefchikt, om ons het aanzijn te doen gevoelen, ons beflaan te ontwikkelen, én ons vatbaar te maaken voor genietingen van eenen verheven' aard : nu zijn wij beftemd, om deze aarde, dat heerlijk ftip in het plan der fchepping, te bewoonen; de gedutirige af,visfetingen wekken onze aandacht, verrijken ons met gewaarwordingen , welke de denkende ziel doen werken ; treurige gewaarwordingen louteren onze. aandoeningen , beproeven onze zielskracht, en vormen ons voor eenen voordduurendc gelukflaat. Troffen ons geene rampen , hoe weinig zou dit leeven de Animerende ziel oefenen ? Alleen geftrceld door dierlijke aan-  ~( 2PP )— doeningen, 20u de tijd voor ons gedachtenis voorboenen, en, aan den rand van het graf, Zouderl w.j het oog, langs her afgelopen roofenpad Z ***** op onze wieg vestten, „et weerzin de fcf d-ge ruimte verlaren, en ons alleen door de nm van het graf getroost gevoelen. Thands is het geheel andersfinarten en moeili kheden verzeilen de vrolijkte da' gen. Naauwlijks hebben wij de kindsheid Md, of donkere zorgen befchaduwen onze uitzichten ; de kommerioze jaaren der jeugd zijn een droom Hoe fijner onze denkkracht is , hoe fterker wij o "s aanz.in gevoelen: is dit de reden niet, dat de fi ° , voeltgften , zoo zelden, in kommerloze genoegen, hun «re dagen afleeven, terwijl zij , die mfnder den^ » een domlige ongevoeligheid naar het graf voord; ««.«eren, Doch waarom zouden wij ongelukkig^ Waarom, door ontevredenheid, ons van alIe J ^ heden welke het hagehlijkst lot nog verzeilen bt! moven ? God is liefde! „ij bedoelt ^ (' * ramp, die ons thands traanen doet ftorten Zal' dra wij meer verlicht zijn, onzen reinften' danktoon togen: wij zijn tot geluk gefchapen; wij '7e ten Beletzelen ftooren die genietingen; maar, w% ke beletzelen? Dezodanigen, die ons nuttig ziin al dierlijk beftaan boeit ons aan de aarde ; het lï denli3ke zorgen; in deze fchelp wordt de paere^. # yormd , dte met vollen luifter aan de andere ziL des grafs zal pronken ; het geeftelijk beftaan rijpt ia het verwelkend ftof; de bfoem ,, Waarin dit zaadje rust, wordt door ftonnen gefc-okt , dbor gloeiende zonneflralen gezengd; het zaad blijft beflocen; het X 2 komt  —C 300 )— komt tot volkomenheid, en de val des bloems geeft het zijne volle gedaante. Alléén zonder godsdienst, is de Sterveling rampzalig. Gebrek van kennis aan dat Wezen , dat de oorzaak onzer wording is, dat ons doet voordduuren, en tot burgers der eeuwigheid vormt , maakt ons voor alle zaligheden onvatbaar. Kennis is de eerfte behoefte.der ziel; uit alle voorwerpen poogt zij de kennis van God intezamelen; naauwlijks is haare reden ontwikkeld, of zij verlustigt zich in eene volmaaktheid, naar welke zij gedreven wordt. Laat vrij de Sterveling in.alle de wellusten des leevens deelen ; geene zorgen bewolken zijnen voorfpoed; de rijkdom voorkome alle zijne wenfchen ; de gezondheid blooze op zijn gelaat v opvolging van vreugd fcbijne alle zijne treden te verzeilen , maar — is hij gelukkig ? Van waar dart die onrust in alle zijne trekken? De ontevredenheid kwijnt in zijn zwervend oog : nooit met zich zalven voldaan, fchuuwt hij de eenzaamheid; walgt van zijn genot; zoekt nieuwe vermaaken , en blijft onbevredigd : geen wonder! hij mist de genoegens van den Godsdienst; zijne ziel is ledig; geene hoop verlicht het toekomende ; de rampen dreigen hem; hij ziddert door moedeloozen angst; de dood nadert; zijn geheele beftaan wordt gefchokt; alle zijne uitzichten zijn donker ; het klamme doodzweet verfmoort zijne laatfte rust , en een gil van pijnlijke wanhoop verdooft zijne jongfte leevensfnikken. — IJsfelijk tafereel van rampzaligheid, welker verbeelding mij doet zidderen ! Gelukkige, zalige Christen, uw leeven is, doormengd met grievende rampen ; geen over-  -C 301 )- overvloed verzek uwe dagen; behoeftig, maar te vre4en, offert gü uw dankbaar hart aan hem, die uw lot tot uw hoogde geluk regelt. ïn 't moeilijkje lijden , droogt de vertrooftende gedachte: God is liefde: uwe heete manen; Zijne vaderlijke zorg kent uw zwakke krachten; nooit zult gij bezwijken: verdwijnt de laatrte bekoorlijkheid des Ieevens, dit itelt u gerust; haare bezitting zou u fchaadelijk geweest zijn; haar verlies is u nuttig; want de eeuwige Wijsheid handelt nooit willekeurig ; het geluk der Menfchenkinderen is Gods doel in alle zijne daaden: verlangend ziet uw oog, verlicht Christen! naar de grenzen der frerflijkheid; de dood lagcht u aan, als een Engel des vredes; hij koomt - gij fchreit niet oamaatig; vrolijk reikt gij hem de hand; de kluirters vallen af ; dit leeven, uwe oefenfchool , verdwijnt; met zegenende vriendlijkheid, omhelst gij uwe weenende lievelingen; op hunnen hijgenden boezem geeft gij den adem aan God terug; nu valt de fluier weg; de geest ziet onbeneveld; de reden tot droefheid is niet meer; gij juigcht vol verrukking in Gods liefde , en heft het danklied der eeuwigheid aan! — Gelukkige kennis van den Godsdienst , nooit jong genoeg ingeboezemd! - Meldt gij altijd onze ziel bez'g, — ons geheele aanzijn zou zaligheid wezen! — * 3 II.  II. IETS over het LEZEN der OUDEN voor de JEUGD. JN iet zelden, wanneer ik het lezen en beoefenen der Ouden ,met zo veel vuur en zulk eenen verbazenden ijver, der jeugd heb hooren aanbevelen, of zelfs in gedrukte gefchriften, welke der ftudeerende Jongelingfchap toegewijd waren , zodanige aanprijzingen, en dat wel zonder eenige bepaalingen, gevonden heb, is het mij onmogelijk geweest, mijn ongenoegen geheel te fmooren, of zelfs voor de aanwezigen te verbergen. En zodanige aanbevelingen worden nog meermaa» len door lieden van jaaren, gezag en kundigheden zo roekeloos daar henen gefirooid. Eene onvoorzichtigheid indedaad, welke naauwlijks te begrijpen is! Of  —C 303 )— Of zoude het dan om 't even zijn, wat en wanneer dt Jeugd iets leest? Is het onverfchillig geworden, of onze Jongelingen, van wélken het ganfche toekomftig lot des dierbaaren Vaderlands geheelenal zal afhangen; — of onze dierbaarfte panden, die, niet dan met een kloppend, een angftïg kloppend hart, der zorge en beirnuring van geheel vreemde leermeesters worden aanbevolen; — of deze troetelkinderen eener zuivere en geheiligde huuwelijkshefde - 0f dezen, zegge ik, in eens en voor altijd , bedorven worden ; en dat wel door gebrek aan nadenken en onachtzaamheid van hun, die derzelver zielen voor eenen zaligen Hemel, en hunne harten voor het zuiver en wezenlijk geluk der aardfche Maatfchappije moesten voorbereiden. En wat toch kunnen hiervan wel anders de gevolgen zijn , wanneer jongelieden, van twaalf tot zeventien of agttien jaaren, het zij op de openbaare Latijnfch'e Schooien, het zij in een bijzonder onderwijs, volkomen en onbezorgd, de vrijheid hebben, om, naar eigen welgevallen, alle de werken van eenen Ovidius, Catullus, Tibullus, Proper, tius, Theocritus; _ ja, durveik Horatius, Virgilius, Terentius, Plautus, Aristophanes, Anacreon, Sappho, en verfcheiden anderen hiervan wel geheel uitzonderen ? — te lezen, en dit, meestal, zonder vooraf gele-Je gcnoegzaame gronden van Godsdienst en Zedenkunde? — Ik ijze, wanneer deze denkbeelden in mij opkomen! Of, is men met den aard en natuurlijke geneigdheid' van zodanige Jongelingen niet genoegzaam bekend? — x 4 Die  —C 304 Die dit met ja beandwoordt, is het eerwaardig ambt van eenen Leeraar der Jeugd , het zij deze zijne eigen ware, of hem door anderen toebetrouwd wierd, vol/trekt onwaardig. Weer men dan niet, dat de aangeboren nieuwsgierigheid , dien tederen leeftijd 200 zeer eigen, en zekerlijk met de wijsite oogmerken denzelven ingeplant, haar, in weerwil der moeite, hieraan verbonden , weldra zal aanzetten, om toch den geheelen Schrijver, zo veel mogelijk, tot aan het einde te doorlopen: en, zo zij1 flechts'éénmaal van ter zijde befpeurt, dat men daarin het een en ander onder het vertaaien opzettelijk voorbijfla , met hoe veel te meer gretigheid zal zij alsdan 'er zich niet op toeleggen, om toch deze ovcrgedagen plaatfen te kunnen begrijpen, al ware bet, dat zij hieraan meer, da.! halve nachten , belleeden moed, en alle Woordenboeken, welken te bekomen zijn, zoude bijeenhaalen? ■ . • En wanneer jonge Lieden eens zo verre gekomen zijn , met welk eene gretigheid drinken deze ongelukkige flagtpffers van hunnen eigen weetlust, van de onverfchoonelijke onachtzaamheid of van de onkunde hunnerOnderwijzers, alsdan, dit voor hun zo dooulijk vergif niet in? Zijn hiervan geene voorbeelden, helaas! ... ten overvloede genoeg, voor handen? — Voorzeker, al dit gezegde is meer, dan eene enkele verbeelding. Een naauwer omgang van verfcheiden jaaren heeft mij de Jeugd genoegzaam van nabij leeren kennen, óm, in dit opzicht, uit eigen opmerkingen ervarenis gerustiijk', ja zelfs Itoutmoedig, te durven beiiisfen! Dan,  rrï 305 )~ Dan, zoude welligt aan veelen hunner, die her. lezen der Ouden zo ruimfchoots aanprijzen , niet genoegzaam bekend zijn, welke tafereelen der fchandelijkfte en beestïchtigfte wellust de opgenoemde Dichters, telkens met de leevendigfte, de gloeiendfte verwen, voor onze verbeelding fchilderen; met welk eenen verleidenden — wat zegge ik . . . toverachtigen fluier, zij, op eenen anderen tijd, het beeld der verachtelijke wellust weten te omfiingeren , en hetzelve dus duizend , duizendmaal vervoerender voor ons ten toon Hellen? - Welke laage verfoeilijke , den redenlijken mensch geheel onwaardige gevoelens en uitfpraken zij hunnen helden der vrolijkheid zo dikwijls in den mond leggen ? I, 'er ooit een boek geweest, hetwelk den Jongeling, in al wat Hbertinaga heet, beter en duidelijker onderwijst, dan Terentius en Plautus op verfcheiden plaatfen ? Eii ware dit alles! - Neen: mijne pen ziddert; mijne wangen gloeien; een blos van fchaatnte verfpreidt zich over mijn geheel gelaat, en mijne hand weigert, de gruwelen ter neder te fchrijven, waarvan deze zangers der oudheid mij zo menigmaalen hebben doen ijzen! Heb ik, daar mijn hart dit alles zo fterk en diep gevoelt, heb ik dus ook gegronde reden, om onkundige en te weinig doordenkende Ouders of onoplettende Leermeesters hiervoor te waarfchuwen? _ Mijn oogmerk is geenszins, iemand hierdoor te beleedigen; maar alleen, ware het doenlijk, iets goeds te flichten. x 5 Even  —f 206 3— Even min is het mijn doelwit, den Ouden allen roem, alle verdienden geheel te weigeren. Dan, daar de welvoeglijkheid dit verbiedt; vooral ook , wijl her nut hiervan weinig zoude zijn; vertrouwe ik niet, dat ieman.i zich verwonderen zal, dat ik geene dieraanftootelijkepiaatfen, van welken hier boven gewag gemaakt wordt, ter ftaavinge mijner gezegden hebbe aangevoerd. / Dan, natuurlijk zal men op dit alles terftond vraagen; welken dan, in dit opzicht, de beste, de zekerde behoedmiddelen zijn? — welken weg men het veiligst kan inflaan, en welke Schrijvers 'er dus nog overblijven', om door Jongelingen van dien ouderdom te kunnen gelezen worden? Omtrend deze voorbehoedzelen is in het voorbij, gaan reeds iets gezegd. Dezelven zijn geene anderen, dan Godsdienst en Deugd. Oudeis! — ligt de opvoeding van uw teder en beminnelijk kroost; ligt hun geluk, hun eenig wezenlijk geluk, en hier, en aan gene zijde des grafs, u flechts eenigzins aan het harte? — welaan dan, betoont dit, door hun, van hunne vroegfle, hunne allerprihle Jeugd, een waar, groot, vast en verheven denkbeeld van den fchoonen, den heerlijken , en alleen waaren Godsdienst inteboezemen ! 'Er ligt uwen lieve kleenen, van zes, zeven of agt jaaren — want dit is het tijdsgewricht, wanneer hun redenüjk onderwijs eenen aanvang behoort te nemen — zeer weinig aan gelegen, wat Lut 11 er , Calvijn, Arminius, Menno Sim ons, en anderen, geleeraard hebben; — wat een  —( 3°7 >— / een noomfche Paus, 0nder het gewicht zijner driedubbele kroon gebukt, in het VoHkman voor waarheul , voor onfeilbaare waarheid uitgeroepen ; of we, van hun allen, hier alleen en volmaakt recht gehad hebhe ? - Weg hiermede! - Dit is voor hun volkomen dwaasheid ! _ Weg dus met vraagenboeken en alles, hetgeen daarmede in eenige betrekking fta. Neen: gij lUen, aan wien , het rfj ^ ^ ^ tuur het zij door uwen post, de zorg over eene opluikende Jeugd is aanbevolen! - Neen: in ftede van, met uwe Voedllerlingen, i„ eene naare, zombere, en hunper gezondheid hoogst fchaadelijke kamer ot fchoole opgefloten te zitten, bij een verveelend boekje, begeeft u veel liever naar buiten. Bezoekt de weellge en zalige velden. Legert u aan het afhangen van eenen bewasfen heuvel: aan den zoom van een, over keitjes en grijsachtig mosch, nederlchunnend beekje ; of in de fchaduwe van flatje e.ken en rijzige dennen, ia het mid. den van een plechtig bosch , hetwelk reeds veele eeuwen over zij„ dikgetakten kruin hoor, de henenioeien ; 0f zet u neiler bij ui£ge. ftrekr gezicht van uitftekend groenende velden ! ' 211 d3ar vrii' ongeftoord, in het weelig groen rondom „ henenhuppelen! Dat zij ongedeerd bloemp es pIukl °™' ™ ■« motVr\ ,Z l°Z RW Va° mijne Landroten bijte* dra«  -C 3H >- dragen, waartoe Gij door het plaatzen van dezen, mijn oogmerk bevorderlijk zoudt kunnen zijn. — tn uw laatfte Stukje, voor de Maand Augujlus, eenen brief ziende, geteekend C, zijnde van eene Vrouw, en uit naam van nog twee andere Vrouwen, gefchreven, waarbij u in bedenking wordt gegeven, of het ook niet noodig ware, op de verbetering der Mannen , zowel als op die der Vrouwen , te werken , in welks beandwoording Gij bij uw vorig gefielde, dat zulks van de Vrouw voornaamlijk afhangt, en dat dezelve daartoe zeer veel kan toebrengen, blijft aandringen , — zal ik mijne aanmerkingen deswege , met bovengemelde oogmerk, op het papier flellen. — Ik ftemme volkomen met u in , dat eene verftandige Vrouw, die haaren Man in alle opzichten, volgends haare verplichting, het leeven aangenaam zoekt te maaken, hem van het pad der ondeugd zelve kan doen terugkeeren. Dan, omdat 'er evenwel verfcheiden gevallen plaats hebben, waarin de Vrouw in allen opzichte haaren plicht in 't oog houdt , doch de Man zich aan geene traanen, fmeekingen en verftandig ingerichte voordellen van zijne waardige en beminlijke Echtgenoote kreunende, eenen Hechten weg fteeds blijft bewandelen; — zo ;s het buiten twijfel ook noodig, dat een Schrijver, die't geluk van zijnen evenmensch bedoelt, op eene ernftige wijze deze Heeren op 't rechte pad zoeke te leiden , ten einde hun ongeluk, ai dat van hun onfchuldig gezin, niet geheel voltooid worde. Deze aanmertfcJg nemen mij de Heeren Schrïj-  -C 315 )- Schrijver, niet kwaalijk, en ïk vertrouwc ook dat tii mijn doel niet geheel misprijzen zullen En Gij, waardige Vrouwen, die zulk een voorftel aan de waardige Schrijvers der Bijdragen rieèdt , belangeloos en tot nut uwer Natuurgenooten deedt, ik zal met verlof van gemelde Schrijvers, aan uwe beden! imgen eenigzinds voldoen. _ -Werd mijn harte, wen,cb vervuld, alle Mannen wierden deugdzaam waare Vaders en verzorgers van hun Huisgezin, tot ge! joegen van braave Vrouwen, en regelden hun ganfche huislijk beftuur zoodanig, dar hunne telgen nuttige Leden der Maatfchappije wierden, wier hoofdbedoeling Gods eer en 's menfchen geluk ware _ Het is dan tot U. Vacfers van huisgezinnen, tot Wien ik mijne rede wende, en wel het meest tot dezulken, d.e uwen plicht geheel, of ten deele, vergeet Ik weet wel, de minften uwer zullen zich verwaar! «"gen, om fcbrtéèn, van zulk eenen aard als de Bijdragen, te lezen, en nog veel minder zich gehouden vinden, om voorfchriften tot geluk, gelijk derzelver Schrijvers met het loflijkst oogmerk? £ meen maaken, optevolgen. Dan , zo flechts één uwer die mogt lezen, c„ Gij, zo wel als uwe Vbedn.be Echtgenoote, door eene gezegende werking, de verbeterende gevolgen daarvan mogt ondervnden , dan zou ik de frreelendfte vergenoeging fmaaken, welke men immerop dergelijke poogingen verwachten kan. — i. » de eerste plaats, dan, wil ik „ doen oPmerken, welke uwe betrekking of verplichting zij, «h Man, Vader, Hoofd en Verzorger d,s WW*. zins. — «» o " s ». Dat  ■K ti6 )- 2. Dat gij, door uithuizig te zijn , door een fpeel* en fpil-ziek gedrag, door eene wellustige, losfe en Wulpfe leevenswijs, die verplichtingen geheel uit het oog verliest, en uw geheel huislijk geluk verWoest. 3. Hoedanig uw gedrag behoort te Zijn , als gij aan die betrekkingen, volgends uwe onvermijdelijke verplichtingen, zult beandwoorden. - Dan, eer ik daartoe overga , moet ik ook aan U, Jongelingen en Ongehuuwden, het fchaadelijke van ondeugd en wangedrag voordellen. — Houdt toch vooral uwe beftcmming in het oog, en legt in uwe jeugd zulke gronden, waarop het gebouw van/uw tijdelijk geluk moet gevestigd worden! — Verzuimt niet, om, in uwe lentedagen, zulke fchatten voor den geest te vergaderen, die u in den winter uwes leevens tot ziele-voedzel kunnen verftrekken! De Roos bloeit wel fchoon, en verfpreidt lieflijke geuren; maar één ftortregen of felle ftorm doet haar zodanig buigen, dat het deeltje breekt, en de geheele verwelking volgt. — Slaat den weg der deugd in ! — Raadpleegt in alles Gods woord! — Kent Hem, die de Opperbeduurer van alles, en dus ook van uwe lotgevallen is, in alle uwe wege'i: Hij zal u op den rechten weg leiden , wiens einde eeuwige vrede is. — Welken zijn toch, de gevolgen der aardfche, der onbedendige, der dartele vreugd? — Immers geene andere, dan een ledig hart en naberouw, dat onophoudelijk aan den wortel van vergenoegen knaagt. - Het zoude dwaasheid zijn, der Jeugd geöorlofde vermaaken te willen out-  -( 3'7 >- ontzeggen. Neen:" hiertoe gaf God zog veele aanleidingen in de Natuur, welke als zoo veele wijzigingen zijn, dat men derzelver geneuchten mag gebruiken , maar niet misbruiken. En hoe veele ohfchuldige genoegens kan men vinden, zo men die met voorzichtigheid opfpoort, zonder zich aan luidruchtige of wulpfche vermaaken overtege- ven, die toch altijd met treuren eindigen? . Die beftek laat niet toe, hierover breeder te zijn, dus wij kortelijk tot eenige bijzonderheden overgaan. —- Hoe zeer zijn zommigen uwer, in hunne uitterlijke gedaante, verwijderd van die zedigheid, welke onzen voorvaderen zoo zeer eigen was ? — Gij be-hoeft uwe iigchaamen niet door verfierfels, of eene bijna vrouwelijke kleeding, optetooien. — Neen; — een net, zindelijk en deftig gewaad zij uw bekleedze!; en zoo belagchelijk als het is, alle modes naartftvolgen, zoo dwaas is het ook, bijzonder en ftijfte zijn. — Die hierin den middenweg houdt, doet hec verftandigst. — Zijt toch een vijand der verkwisting, en fchuuwt hec onophoudelijk fpel: dezen kunnen bronnen zijn van uw grootst ongeluk Gij zult zekerlijk voorwerpen kennen, en mogelijk verkeert gij nog met dezen of genen , die de fprekendfre bewijzen hiervan opleevert; en zoude derzulken gedrag u niet affchrikken; zouden die voorbeelden, met bedaardheid befchouwd, niet genoegzaam zij;,, 0m uwen gcheelea ondergang te voorkoomen ? — Y 4 Dat  —C 318 )- Dat de luiheid en ledigheid u nooit bekruipen; maar dat ijver en wakkerheid uwe vriendinnen zijn! De eerften maaken den mensch flap en weekhartig : zij doen hem befchroomd te mgge deinzen, wen hij de wijsheid ontmoet; want zij zijn kweeklters van domheid en bijgeloof. — De laatfte, verwekken eene zedige vrijmoedigheid, omdat zij de verflandelijke vermogens aanvuuren , en haaren beminnaaren die bekwaamheden doen verkrijgen, welke de ficraaden des leevens zijn ; bthalven dat werkeloosheid armoede en kommer ten gevolge heeft , gelijk de werkzaamheid overvloed kweekt. Vooral overmeeftere u nooit de zinlijke wellust zo* danig, dat gij daardoor verleiders der onfchuld zoud6 worden: fchuuwt toch altijd dit kwaad ! — ó Welke wroegingen moeten eenmaal het deel zijn van hun, die de deugd verfchalken en de onbevlekte onfchuld doen vallen? — Wie zal nog zoo dwaas kunnen zijn, om één oogenblik voldoening zijner begeerte tegen eene eeuwigheid van jammer te flellen , en dat nog ten kosten van het geluk en de rust van een in het kwaad onbedreven fchepzel? — Verbeeldt u zulk een ongelukkig voorwerp, in de uiterfte elende gedompeld , haaren verleider te ontmoeten , en hem wanhoopend aantefpreken : „ Verftoor. der mijner rust, oirzaak mijner rampen! kunt gij mij aanzien zonder bJoozen en wroegend nabe- I0UW ? Onfchuld en vrede woonden te voorea in mijn hart ; maar die beminlijke gezellinnen zijn nu verdreven door het vergif, dat uwe verleidende tong mij inboezemde ; en door naar uwe taal te haq-  -C 319 )- hporen, en uwe woorden te ge!ooven,is wanhoop en naberouw mijn deel, over euveldaaden, waarvan gij de eenige bewerker zijt , en die mij te vooren als affchuuwlijke ondeugden , in de befchouwing , bekend waren. — Het is uwe fchuld, dat ik ellendig ben — gij zijt de oirzaak van al mijn leed: zonder «we verleiding ,was ik nog gelukkig geweest, en zou vrede in mijn harte behouden hebben ; maar nu is 'er geene kalmte in mijn binnenfte. Even als beroerde wateren, die niet dan (lijk opgeven, is mijne ziel; gefteld , daar een helder vlietende beek geene aangenaamer verkwikking aan een' vermoeiden reiziger kau oplecven, dan de effen bedaardheid van mijnen geest mij voorheen verfchsfte. Dan , dit is door uwe fchuld veranderd — 'er is geen vrede voor mij overig. — Ifc , die te vooren geacht en bemind was, en mij met de flreelendite vooruitzichten vermaakte , ben nu veracht en verftooten , en kan niet anders verwachten, zo God zich niet over mij ontferme, dan tegenwoordig en toekomend ongeluk; en dit is uw bedrijf. — Hoe zwaar zal dan uwe ftraf zijn ! —" Wie kan naa zulke befchouwing, welke immers geen herfenbeeld alleen is, maarwezenijk beftaat, en waarvan de gevallen zoo menigvuldig zijn , dat zij U bij geene mooglijkheid onbekend kunnen zijn , nog voordgaan, om op de onnozelheid te loeren? —Neen: waarde Landgenooten, fiere Jongelingen! keert nog te rug en word vooidaan befchermers der onfchuld! Hoe zeer zal zulk gedrag uwe vergenoeging vermeerdereu ! — Y 4 Dar  —C 320 )- Dat de matigheid ook uwe gezellinne zij, op uwen dagelijkfchen weg : en zij zal uwe gezondheid en uwe jeugd bewaaren, welke u bevrijden van veele ongemakken, ziekten en kwaaien, welken hen Vervolgen , die de overdaad beminnen ; want zij verwekt walging, en neemt a'le de genoegens van eene matige genieting weg ; behalven dat zij de ziel befmet met de alteligfte onrust. — Dan , om het jeugdige hart vatbaar te maaken voor de fchoonheid en beminlijkheid der deugd, moet het .niet reeds bedorven zijn, maar van de eerfte jeugd af op een goeden weg geleid worden — en dit raakt de Ouders. — Ach! dat gij de uiterlijke gedaante en opfchik uwer Kinderen niet hooger achttet, dan hun zedenlijk, hun wezenlijk, hun eeuwig geluk: want wordt de opvoeding in Nederlandmet verbeterd, nimmer zal het, met de beste oogmerken zeiven, gelukken , om de zeden der Natie te hervormen. — En dit onderwerp leidt mij van zelve tot mijne hoofdzaak, namelijk, om te doen opmerken, welke de hoofdplichten van eenen Man, als hoofd des huizes zijn. Het weldaadig Opperwezen, dat, bij de fchepping der waereld, het geluk van alle zi ne Schepzelen ten doelwit had, ftelde den Man tot het hoofd over de Vrouwen, en dus ook van het geheele gezin, dat raderhand uit hen hervoord zoude komen ; en zulks was zeer nodig ; gelijk ook naderhand, bij bet vormen van Maatfchappijè'n, één of meer hoofden vereischt wierden , om dezelve te regeeren en (e befchermen. — En hieruit volgt au, dat de  -C 321 )— de Man een befchermer der Vrouwe moet zijn , tegen alle aanvallen , die op haar , in eenigerhan-. de opzichten , zouden kunnen gedaan worden. —— Dat Hij haar als de gezellinne zijnes leevens , de lust zijner oogen , moet lieven en beminnen; haar aanmerken als eene troosteresfe op den weg der tegenfpoeden; als eene, welke voor hem een verzachtende balfem is voor ziele - wonden , welken de rampen der aarde hem zoms kunnen veroorzaaken. —Hij moet mee haare gebreken geduld hebben ; haar , als tederer en zwakker, dan hij, weten voortekoomen, en haar die eere geven, welke haar toekomt, en op die waarde fchatten, die haar toebehoort. Als Vader en Hoofd, heeft hij het oppergezag over de Kinderen en het geheele gezin, en hij behoort die bekwaamheid te hebben , om hetzelve zoo te beftuuren , dat alles in orde gefchiede. — Vermaaningen en tucht moet hij te zijner tijd weten te gebruiken, als nattige middelen ter verbetering, en tot waar belang der ongehoorzaamen. — Hij moet in alle opzichten tot een goed voorbeeld zijn; met zijne Gade de aangelegenile beftuuring des buisgezins regelen, en, terwijl hi haar de uitvoering des huislijken beftuurs overlaat , in het burgerlijke en Igodsdienftige zulke lesfen en voorbeelden aan zijne Kinde- ' ren en Bedienden geven, dat de naavolging daarvan niet anders, dan waar geluk, kan te weeg brengen.— Hij moet een ieder in zijne betrekking weten te houden, om daarnaar te handelen met zagtmoedigheid en geduld ; de zedenlljke opvoeding zijner Kinderen „ zo veel hij kan , zelf voltooien , naY 5 dat  -C 3" )- dat hij 'er reeds goede gronden, van de vroegfte jeugd af aan, in gelegd heeft; terwijl zij, geholpen en onderfteund door zijne Gade, (bijzonder, omtrend de Meisjens) en gefchikte onderwijzers onder zijn opzicht, tot nuttige medeleden der Maatfchappij moeten gevormd worden. — En hiertoe liet de Godheid door hen deze aankomelingen geboren worden, welken God aan hun toevertrouwde , om die te vormen en te bekwaamen tot dien kring, dien zij eenmaal in den fckakel der ftervelingen op deze aarde zullen moeten vervullen. Als verzorger des gezins , moet hij de middelen des beltaans regelen: bij een eerlijk beroep, ambt, of koophandel , en waar hij ook in gefteld mogt zijn, door opvolging, verzoek of verdienden, moc^ werkzaamheid de bron zijn, waaruit hem zijne behoefte of overvloed hervoordkomen of toevloeien.— Hij moet zijne verteering naar de inkomften regelen; hier de Vrouw in voorlichten, de otnlerhoorigen 'er naar beftuuren, en hun te zamen zulke denkbeelden inboezemen , die verre van i.verkwisting of hoogmoed verwijderd zijn, niet alleen; maar zelfs tot onderbrenging van zulke fchaadelijke opwelling gen kunnen ftrekken. Zijn voorbeeld moet in allen opzichte op ?t fterkte bewijzen, dat zijne daaden en woorden overeenftemmen en zoo moet hij dit alles regelen naar dien ftaat, waarin de Voorzienigheid hem geplaatst heeft. Hoe kunnen deze onvermijdelijke verplichtingen en dit maakt mijn tweede ftuk uit} in acht genomen worden, wanneer hij, die dezelven als het hoofd moet  -C 3=3 snoet uitoefenen', zich na ongeoorlofde vermager, en verkwisting overgeeft? — Indien hij zich m aan de belangen en het bijzijn zijns gezins Iaat geegen leggen , noch het hoogfcha» ; maar liever v*r, gezelfchappen bijtewoonen , en zich daardoor geduurig van huis bevind - hoe zal hij daardoor de iefde van zijne Echtgenoote zien verfiaauwen , welke, z.jne onverfchilligheid ziende omtrend haar bij, W , ook noodzakelijk de grootfte verbindende ge. tegenheid omtrend hem , al minder en minder, moet gevoelen? - De Kinders, die met geene behoorlijke tederheid, en maar zeer zelden, door hunn' Vader ontmoet worden en bij hem zijn, verliezen meer en meer die liefde, welke den tederften band, ik meene dien des Huwelijks, op 't naauwst kan toehaalen.— Het noodzakelijk toevoorzicht, waartoe hij verplicht was , verzuimt hij ; het vaderlijk gezag wordt veronachtzaamd , en het noodzakelijk beftuur over het gezin wordt geheel vergeten : en hoe kan het misfen , dat daar, waar het opperbewind verwaarloosd wordt, de orde en gehoorzaamheid, welke den grondflag van geluk moeten uitmaaken, verbroken worden? Zo hetfpel hemgekeetend houdt, en hij daaraan verflaafd is hoeveel tijd verflindt hij daardoor , en hoe hunkert hij daarnaar , met veronachtzaaming van nuttiger zaaken ? Verlies is toch altijd het flor; twisten en dadelijkheden niet zelden de gevolgen, beha!ven het ijdele tijdverlies, dat het veroorzaakt. — Hierin het misbruik te vermijden , en hetzelve maar zelden, en alleen als eene onfchuldige uitbanning te bezigen, zal door  -C 3=4 )- door een waardig Huisvader niet afgekeurd worden. Hoogmoed, verkwisting en zich boven zijn' ftaat te verheffen, zijn de verderflijkfle middelen tot eenen geheelen ondergang. Die meer uitgeeft, dan hij ontvangt, moet immers op 't laatfte arm worden; en welke oneer legt hij in bij weidenkenden? Alle zijne achting daalt, en hij wordt een voorwerp van haat en afgrijzen; en hoe veele nadeelen zal ook in dezen zijn voorbeeld voor alle zijne onderhoorigen veroorzaaken ? En, zo hij zich aan wellustige vermaaken overgeeft , en de huwelijkstrouw fcbendt ó welke akelige gevolgen moet zulks naar zich fleepen? — De beste, de beminlijkfte , de goedaardigfte Vrouw wordt dan , door het wangedrag van haaren onwaardigen Man (zo God haar niet bewaart) tot drift, tot verwijtingen, of zelfs tot niet minder ondaaden vervoerd; en welke gevolgen moet dan de huistwist door het geheele gezin verfpreiden? — De achting, het ontzag wordt weggenomen: ieder doet, wat hem goeddunkt , geeft zich aan 't kwaad naar welgevallen over , en het einde is allerakeligst, is verwoefting zelve; behalven dat het de grootfte uitzinnigheid is, om den tederften band, dien God zelf zoo naauw toefloot, op het baldadigst van een te rijten , vermids hierdoor de grond van alle huislijk geluk verwoest , en in een poel van rampen herfchapen wordt. En wat moet nu uit zulk een gedrag volgen? — Immers een verzuim der noodzakelijklte werkzaamheid , welke de bron van beftaan en tijdelijk geluk moet  -C 325 )- móet uitmaaken , en dus een ailerakeligsf einde, dat ongeluk, armoede , ruuwheid van zeden, ja tijdelijk en toekomend ongeluk, naar zich fleept. — Dan, laat ons hiervoor het gordijn laten vallen , en tot heiderde ftuk overgaan , om te befchouwen, hoedanig het gedrag van een Huisvader behoort te zijn, om at het tegen overgeftelde geluk aan zijn gezin mede te deelen, onder den zegen des menschlievenden Albeftuurers, en tot dit einde ons een, in dit opzicht gewenschten, Man voordellen. — Hij vindt zijn grootst genoegen in den huislijken kring; bemint zijne Echtgenoote en Kinderen op het tederst, en is een braaf meefter voor zijne Bedienden. - In alle deze betrekkingen weet hij zich zodaanig te gedragen , dat hij alle de plichten vervult, die daarmede ouaffcheidlijk verbonden zijn. — Wanneer zijne bezigheden , noodzakelijke uitfpanning , of een waarden vrienden-kring , hem voor eenigen tijd van huis gefcheiden hebben , verlangt hij weder vuurig naar zijne waarcifle panden; want hij weet, dat, bij dezelven, de zetel van zijn aardsch geluk geplaatst is : hij laat zijne zorge over alle derzelver belangens zódanig gaan, dat hij, zijn' plicht betrachtende,onder opzien tot God, niet anders,dan eenen gelukkigen uitflag te wachten hebbe. En treffen hem rampen dezes Ieevens, van wat aard ook, hij ftort zijn hart uit bij den Hoorder des gebeds. Zijne Gade verlicht zijne fmart, door haaren zagten troost, en hij gelooft eerbiedig, dat Hij, dis alleen 't geluk van zijn fchepzel bedoelt, het ga zo 't wil, alles tot zijn wezenlijk geluk zal doen uitlopen; dat de be- zoe-  -C 5*6 V- zoekinjren daartoe zelve dienstbaar kunnen zijn, mids hij zijnen plicht in 't oog houde. — Wel verre van een beminnaar van het fchaadelijk fpel of verkwistenden hoogmoed te zijn, regelt hij alles naar zijnen ftaat, met overleg zijner Wederhelft, die naar dat plan dan ook de geheele huishouding fchikt: — kuisheid, eerbaarheid en menfchenliefde woonen in zijn huis. — Hij fchat de huwelijkstrouw zoo hoog, dat hij aan 't overtreden derzelve de duchtigfte onheilen gelooft verbonden te zijn ; en door deze gevoelens worden hunne harten al naauwer en naauwer aan elkander verbonden , zodat die band niet dan door den dood te verbreken is, om in de eeuwigheid door veel geestelijker en heerlijker verè'eniging gevolgd te worden. — Door de befchouwing der Natuur, en al het gene onder het bereik van zijne vermogens valt, leert hij , dat de werkzaamheid de vruchtbaarfte moeder van geluk en overvloed is, en ingevolge hiervan is hij ook met allen iiver bezig, in dien kring, waarin de Voorzienigheid hem plaatfte , ter verkrijging of betamelijke vermeerdering van tijdelijke goederen, en ziet hij dezelven aanwasfen, dan dankt hij den Opperzegenaar , en zoekt die dankbaarheid op het zichtbaarfte te toonen, door de weldaadigheid aan waardige voorwerpen uitteöefenen, welke deugd hij, uit dien hoofde, als eene der beminlijkfte Christelijke deugden aanmerkt. — Uit de befchouwing der verëischten van een goed beduur, in welken kring van regeering ook, zoekt hij zijn huis verftau.iig te beftuuren. — Hij zoekt gued-  —C 327 )— goedaardigheid en geduld zich eigen te maaken: de God.dienst leert hem den zagcmoedigen Zaligmaker naatewandelen: ten minden dit wenscht en bidc hij af van den goedertieren Vader der menfchen Demenfchenkennis, welke hij zoekt optezamelen, leert hem de gebreken van anderen voortekotnen , terwijl hij zijne eigen zwakheid in dat opzicht'zieten daar hij met zijne huisgenooten, en die zo naa aan hem verbonden zijn, te doen heeft, wil hij He. ver kleene gebreken over 't hoofd zien, dan daar. .door aanleiding tot huiskrakeel te geven: hij weet ter rechter tijd te berispen en te prijzen; kent de on* gunftige luimen zijner Gade, die ook de zijne vriendelijk zoekt te overwinnen, (want welk fterveling heeft die niet?) en weet dezelven in hunne oirzaakën verftandig naartefpooren, en ter verbetering, tot goede einden, te doen uitlopen, eh hij ftraft dan alleen' als het ter verbetering noodig is , als Vader, en niet als een tijran. Zijne Bedienden dienen hem met lief. de: onwaardigen heeft hij niet; want die kunnen niet lang z.jn oplettend oog ontflippen, en in 2ijn huis verkeeren. Hij is in alles tot een goed voorbeeld voor de zijnen, en een raadgever en onderwijzer: ziu ne Kinderen worden, zo vee! mogelijk , wegens zijne bezigheden, a!s anders, van hem onderricht; e„ ^ hij het moet laten , wordt zulks ver™,*, door dezulken , welken hij kiest tot voltooing zijner l«fen, e„ die in ftaat zijn , de beste zedenlijke en godsdienftige begrippen inteboezemen , en de vereiste kundigheden met de' minste moeite aan de Jeugd  328 )~ Jeugd eigen te maaken. — Hij weet, dat eene ziel zonder kennis niet goed is, en dus doet hij zijnen lievelingen zulke wetenfchappen , en in zo verre als noodig is, leeren , welke hun een recht bezef van de Na. tuur, den Mensch en zijne verplichting , het zamenflel des Hemels, en de gebeurdnisfen der Waereld kunnen geven; terwül hij hen bovenal doet opmerken en verftaan t* dat de Godsdienst des Euangeliums bet beste fteunpunt van Adams nakroost is , en lun den Bi'bel ten rigtfnoer, de waarheid, daarop gegrond, ter leidsvrouwe, en het geloof in Christus Jezus tot zaligheid aanbiedt. Eindelijk, daar hij zi'ne verplichting tot dit alles kent , en zijn gebrek dagelijks ziet , bidt en verwacht hij hulpe van den Almachtigen ; en zoo bewerkt hij,als een middel in •sHoogften hand, der zijnen tijdelijk en eeuwig geluk! — Kiest nu , waarde Landgenooten , Jongelingen , Mannen en Vaders , het goede of het kwaade , zó gij uwe beftemming op deze aarde eenigermaate bezeft, en niet van alle zedenlijk gevoel ontbloot Zijt: de uitkomst zal u leeren , dat het laatfte onherftelbaar ongelukkig maakt ; maar het eerfte eindeloos geluk ten gevolge heeft. — Dit laatfte beftek laat mij thands niet toe, breedet te zijn, fchoon 'er nog een ruim veld van befpiegelng hieromtrend overig is. Dan, om de Heeren Schrijvers der Bijdragen niet te veel vooruittelopen, zal ik en alle hunne Lezers, zo ik vertrouwe, gaarne het nog ontbrekende van hunne meer bekwaame hand verwachten. — AND-  K 3=9 >» • * * * ANDWOORD. ïlet is 'er zoo ver af dar w;ï ,r„ , te„ ■ - ' c WlJ de welmeenendfh* d en, d«wlj ons, veeiëer,i„ zijne medewerking vrheU,en,en zijn Ed. daarvoor onzen dank betui gen , met aanbeveling in 7ii,,a >, . . b Ll]ne voordduurende cor¬ respondentie. Is 'er iets , dat «laakt v„ u rlprftro^n j- getaakt, veracht, we- 1 e . jammeriijke ged ag.ngen , welker fchets de Schrijver zo g moedhjk geteekend heeft _ 7;; „ j- g alleriP,v „ ^ J verd,enen, onder allerieie gedaanten, zo wel van den kant van een vol «rekt pUchtverzuim, als van haare waariijk e acTt«Jke xyde, ten toon gefteld te worden. Voorïzu o» de gee-erde Schr.-ver) o. oor,.1 u Hik fchertzende wijs te beh^ 'J' » derv.nding gen0egZaam Ieer[ " ™J *e o„. »E SCRIJVERJ, * til  IV. INVLOED der ONDERSCHEIDEN REGEERINGS VORMEN, op het CHARAKTER en de ZEDEN van het MENSCHDOM. S l. Algtmeene aanmerkingen over den invloed van Maatfchappijëlijke betrekking op de redenlijke natuur van den Mensch. Indien iemand volftrekt niets wist van andere menfchen, of buiten eenige betrekking tot anderen op zich zeiven beftaan kon , zoo zou zeker het grootfte deel dier neigingen en poogingen , die hem gewoonlijk deugdzaam of ondeugend, gelukkig of ongelukkig maaken, derzelver naafle of verdere oorzaken misfen moeten. De zooveel vermogende drift van eer, welke zoo grooten invloed op alle de overigen heeft zou geene opwekking, geen voedzel , geen voorwerp hebben. Hoe langzaam en onvolmaakt zou uitzicht in het toekomende, en in't gemeen fchranderhcid en verftand, zich ontwikkelen in bijzondere menfchen , zonder fpraak en zonder onder-  —C 33i )— derwijs? Zelfs de ve^eldings-kr^Ju, die de gewaarwordingen bedelt , en dikwijls zoo zeer verandert, kan zich niet dan zwak vertoonen , indien niec de gelijke, of ongelijke, en ftrijdige denkbeelden van «nderen iemands eigen volmaaken of fa bewe„.inff brengen. ö 5 De mensch Haat wel met alles, wat hem omringt in veelvuldige betrekkingen van wederzijdfche werking over en weder; „iets echter werkt zoo zeer op den mensch , dan de mensch. Aan geen ander voorwerp neemt hij zoo fterk aandeel ; gem vreest, geen haat, geen bemint hij zoo zeer- „aar geen ander vormt hij zich zoo fchielijk , zoo aan houdende , met of zonder opzet. Hij heeft denk beelden, grondregels, belang, vrienden, vijanden gevaar, en hoop, omdat anderen die hebben HM heeft dit alles „iet , zoals hij het buitendien wel hebben zou; juist omdat andereu het hebben, die te gen hem of hij tegen hun gekant is, van welken hij zich heeft afgezonderd, en van welken hij zich onderfcheiden wil. Evenwel hebben niet alle menfchen eenen gekken , of even duurzaamen invloed op eikanderen. Dezelve is alleen daar voornaamlijk fterk, waar lief-" de , en hoogachting , of vreeze, voornaamlijk plaats hebben. Hoe minder iemand door deze driften en hartstochten bewogen wordt , des te zwakker is ook de invloed van anderen op hem; des te meer kan zijn charakter zich naar zijnen oorfProng!ijkeu aanleg ontwikkelen , of door natuurlijke oorzaken ge. vormd worden. Z 2 Ook  -( 23= )- Ook kunnen die gezellige betrekkingen geenen zeer strooien invloed hebben , welke alleen op eigenbaatige en noit lang onderling eenftcmmige driften en hartstochten der leden gegrond, maar niet door zedenlijke gevoelens gevestigd, of door magt or-derfteund worden. Integendeel fchijnt , uit hoofde van de natuur der zaak, de allerflerkte invloed uit die gezelfchappen en maatfchappijën te moeten ontdaan, welke den Godsdienst ten grond, en de redenlijke natuur ten voorwerp hebben; gelijk dan dit ook de ondervinding vfe religieufe ordens en kerklijke genootfchappen , in welken de Godsdienst wezenlijk de hoofdgrond der verëeniging is, meerendeels openlijk te kennen geeft. Men vind niet wel, bij eenige andere zoort van verbindtenis, meer geweldige hervormingen en gelijkvormigheden van charakters, dan in dit geval. Natuurlijke trappen van den invloed der Maatfchappij op de befchaaving en verandering van den Mensch. Ook beeft de maatfchappij en gezellige verbindtenis niet altijd , noch bij alle onderfcheiden trappen van ouderdom in kunde, eenen even fterken en gelijkzoortigen invloed op den mensch. Wanneer wij zijne oorfpronglijke nnuur en zi,ne betrekking tot de uitwendige zaken overwegen, zoo blijkt , dat in het eerst de zedenlrke, of in hit algemeen vrije en niet door geweld onderfteunde, invloed van andere . ) men-  —( 333 )— menfchen , flechts zwak zijn kan. Het kind, en de geheel onbefchaafde onwetende wilde , hebben al te weinig aandacht op alles ,. wat hen omringt , en al te weinig verftand, om de natuur der zaken, in derzeiver betrekkingen intezien ; bij hunne zwakke verbeelding» kracht hebben zij ook te weinig gevoeligheid , aandoenlijkheid en fjmpaMe , om niet iegens alles, en dus ook jegens andere menfchen, nog zeer ónverfchillig te blijven; en zich veel meer aan de natuurlijke driften van hun eigen gevoel overtelaten. Met het toenemen der kundigheden en krachten , wordt de behoefte van gezellige verbindtenisfen dringender. De mensch ziet in dezelve zijne behoudenis en vermaak, of gelooft die te zien; en deze ontdekking maakt zoo veel te meer indruk ep hem., hoe nieuwer zij voor hem is, en hoe minder andere middelen voor beiden hem nog bekend ziin. Ailes wordt dus, een geruimèn tijd , aan het gezelfchap en deszelfs belangen opgeofferd eti overgegeven. Maar deze verbindtenisfen vermeerderen, en wïsfelen af; dit vermindert derzelver waarde. Nog meer gefchiedt dit door de bepaalingen, de ftrijdigheden, de misleidende hoop, die ze fpoedig verzeilen. De mensch begint te denken , hoe hij van het gezelfchap en maatfchappij nu: trekken, dat genieten, en tevens zooveel mogelijk, zich daarvan onafhanglijk kan houden. De ligtzinnige , die enkel het daaglijksch vermaak najaagt, verflrooit zich .„ de grootfie irch omdat hij daar het ongebondenst heröm kan zwief« » en dus ontwikkelt hij geen eigen , noch /j -, neemt  -( 334 )- neem: een gezellig charakter aan; nademaal hij door ontelbare anderen beurtelings aangedaan wordt, en zich aan geen één houdt. De werkzame zoekt de leid draaden der verbindtenis , in welke hij met anderen ftaat, in zijne macht te brengen, om die toetehaalen, of aftefnijden, of te laten varen, zodra hij zulks goedvindt. De zeden'ijke hoedanigheden en eigenfehappen, welke zich, bij dezen wijdlopigen , maar losfen zamenhang der menfchen onderling , ontwikkelen en vormen, zijii welleev endheid en beleefdheid, bereidwilligheid , om zich in kleenigheden naar anderen te fchikken. Eigenfehappen , die wel op zichzelven met echte vriendfchap, vaderlands - liefde en menfchenmin , zeer wel beftaan kunnen , doch, bij veelen , dezelven in zoo verre nadeel doen, dat zij derzclver gebreken door eenen frhijn vergoeden , door welken men deze edeler deugden voor zich zeiven min noodzaaklijk , en bij anderen dikwijls min oprecht oordeelt te wezen. Eindelijk begint het gezelfchap weder onverfchülig te worden; de mensch veracht het, onttrekt zich in eenzaamheid op zich zeiven , of bemint het flechts uit infchiklijkheid, maar niet uit behoefte en eigenbelang ; naar de opvolging van trappen , in welke hij onbekwaam wordt , om het te genieten of nut van te hebben; of dat hij in zich zeiven rijk en rterk genoeg is , om zijn geluk niet meer buiten zich zetven te zoeken. Zal ook het menschdom, even als elk enkel peribon {individu )i zullen aok de natiën tot dit tijdperk  C 335 > perk voordgaan, dat elk haar geluk in zich zelve zal zoeken en genieten , zonder naarijver over het geluk van anderen ; of alleen op anderen zal zien , om haaren overvloed met dezelven te deelen ? De ontwerpen der Phyfiöeraten fchijnen zulks te belooven. Gelijk, bij de eerfte ontwikkeling, de gezellige driften en gewaarwordingen, de geest van partij-zucht, met alle zijne heilloze en onbillijke gezindheden ontftaan , en de wraakzucht buitengemeen kan aanwasfen, zoo verdient ook aangemerkt te worden, hoe deze neigingen allengskens weder verzachten en verfijnen , juist door het gezellige belang, en door andere oorzaken. Te weten: i .7 Naar mate de verbindtenisfen der menfchen onderling zich uitbreiden en vermenigvuldigen , zoo gaan ook de vooröerdeelen en afkeerigheden, welken gedachten , volken , en bijzondere menfchen , uit hoofde van hunne toevallige verfcheidenheden, tegen eikanderen hadden, verloren. Zij lezen bij ondervinding, dat zij niet zoo zeer van elkaDderen onderfcheiden zijn , en niet zoo veele moeite hebben , om hunne denkbeelden onderling te verwisfelen of te verè'enigen , als zij in het eerfte geloofden; dat deze verfchillendheden over het geheel zoo gewichtig niet zijn , als men dacht ; dat de dén in des anderen omftandigheden , hoe zeer zij ook nu van eikanderen verfchillen , omtrend dezelfde zijn zou. Groote fieden en buitenlandfche koophandel brengen dus , in veele opzichten, de menfchen tot 1 4. hê£  336 }- het oirfpronglijk natuurlijke terug, dat allen met elkanderen gemeen hebben. 2.) Terwijl de menfchen dus eikanderen fteeds volkomener en meer van nabij leeren kennen , ontdekken zij ook fteeds nieuwe, beter , genoegzamer middelen , om door goedheid en fchranderheid eikanderen naar hunne oogmerken te richten. Hetgeen men yoorheen alleen met de wanpenen meende te kunnen uitvoeren, dit en nog meer weet en tracht men thands liever door onderhandelingen uitterichten. 30 Eindelijk heeft de ondervinding door al te gevoelige bewijzen geleerd, hoe zelden duurzame voordeelen boven anderen door ongerechtigheid gegrond, en hoe dikwijls de gevolgen van trouwloosheid en wreedheid van die genen zeiven verderfliik worden , die ze begaan ; niet alleen uit hoofde der wedervergelding van den beleedigden , maar pok uit ho-ofde van den invloed, welken dit op het eigen charakter en gedrag der leden eener Maatfchappij onder eikanderen gemeenlijk heeft. Dus worden dan dè menfchen fteeds billijker , hoe verder uitziende zij worden. Dus brengt de waare fchranderheid de menfchen, eindelijk, weder tot menschlijkheid en billijkheid terug, van welken de eigenbatige driften bij de eerfte botzing hen zoo verre konden afbrengen. Bovenmatige rijkdom en weelde is het, welke zich boofdzaakliik tegen deze weldaadige uitwerkingen der uitgebreide gezellige begrippen en neigingen ver' etten, en die nadeel kunnen aanbrengen. De eerfte, naaauijk, maakt moedig , en genege-n tot verachting van  —C 337 )- van anderen ; en de laatfte kent geene paaien van begeerten, en brengt den mensch op deze wijze juist daartoe, waar de nood en de botzing ( collifibnj van waare natuurbehoeften hem zou kunnen brengen , te weten , tot onderdrukking van het medelijdende gevoel. S- 3- Van de gevolgen van despotieke regeering, en al te ftrenge wetten. Onder de veelvuldige IVIaatfchappijën, in welken de menfchen zich begeven , is, ook met betrekking tot de gevolgen voor het zedenlijke, de burger-maatfchappij wel de gewichtige. Doch hierbij komt het 'er zeer op aan, hoe naauw de vérbindtenis van alle de deelen,en derzelver ondergefchiktheid aan de hoogde macht daarin is. Daaröm komt het hier eerst en vooril aan op de ftaats - conftitutie en regeeringsvorm. Het is eene algemeene ftelling der waarnemers , dat in 't bijzonder de onderwerping der menfchen , onder een despotiek geweld en regeering, de gewichtigfte veranderingen in de neigingen en zeden veroorzaakt. Doch hierbij is het nodig , om het denkbeeld van Despotisme, dat in züne menigvuldige toepasfingen niet altijd hetzelfde is, behoorlijk te bepaalen. Eigenlijk beteekent dit woord het geweld , om , naar willekeur, te heerfchen en te gebieden over alles , wat der merifchen krachten en de hoogfte onveranderlijke wetten des verftands veroorloven; overalz 5 les,  -C 333 les, wat hun natuurlijk of zedenlijk mooglijk is. Wanneer in een land het welvaaren der onderdaanen, en alle hunne inrichtingen , van den Opperheer en zijns gunftelingen afhangen ; wanneer men zich gerechtigd acht, om hen tot leevenswijzen en dienften te dwingen, daar zij den grootflen afkeer van hebben, of hen zelfs aan anderen weg te fchenken en te verkopen; of wanneer men hun ten minden onmatige, drukkende en uitputtende dienden of fchattingen afkneevelt; dan leeven zij onder het Despotisme. Hoe meer de willekeur der Overigheid door wetten bepaald is; hoe meer door zoodanige, van hunnen willekeur niet afhangende wetten, de vrijheid en het eigendom der onderhoorigen beveiligd is , des te verder zijn zij af van despotiek geweld. Maar hoe meer zij door hetzelve beperkt en onderdrukt worden, des te meer i.) Wordt ook de liefde voor het leeven, voor zich zeiven , voor het menschdom , en de geheele aarde verzwakt en verdikt. De mensch kan zelfs het verlies van zijne vriiheid wel tot een' zekeren trap verdragen, en het leeven beminnen. Doch alleen tot een' zekeren trap, en bij zeker genot , welk met zijae hoofdneigingen overeenkomt, en het verlies der vrijheid bij hem fchijnt te vergoeden. Het is bekend, hoe ligt de Negers onder de flaavernij der Eurtpeaantn tot zelfsmoord befluiten. De Indiaancn hebben, onder het Spaansch, inzonderheid in het eerst zoo drukkend geweld, ook bewijzen genoeg daarvan gegeven. En even dezelfde uitwerking zal menigmaal ook het huislijk despotisme der Mannen op  —( 33? )— op de Indiaanfche Vrouwen gehad hebben. Men heeft opgemerkt, dat zij de Kinderen van haar geflacht, uit mededoogen over derzelver aanftaande hard lot, hebben omgebragt {*). De verachting van het leeven, waardoor de Japanners (|) zich boven andere volken onderfcheiden, mag wel in het ruuw en ongunftig klimaat , en nog meest in de opvoeding (J), voor een gedeelte haaren grond hebben; maar (*) Zie Roberts on Hifi. of Amtr. I. 310. Zelfs het drukkende des lijfëigendnms , zoals liet nog in eenige Provintiën van Duitscbland plaats vindt, zal deze werking naar zich getrokken hebben, dat, op zeker adelijk landgoed, de jonge lieden eene afbraak maakten, om volftrekt niet te trouwen. Zij blee. ven 9 jaaren lang bij dit opzet, en bedreeven ondertusfehen de fehandelijkfté ontuchtigheden, en het landgoed was daardoor digi bij zijnen ondergang, van welken een nieuw eigenaar het door zachtheid, beloften, en belooningen voor hun, die trouwden, nog redde. Dit verzekert Buscn von Geldfumlauf. II. ƒ.393. Le Guine bericht als zeker, dat de inwooners der BTariaanfibe Eilanden hun gedacht niet willen voordplanten, van wege de ongehoorde verdrukkingen, die zij van de geeftelijkheid en den Gouverneur hebben uitteftaan. Gotting. Anzeigen 1781. zug. ƒ 806. Cf) Home's Proeve ever de Ge/eb. der mensch. I. sh. Eén bewijs voor veelen geeft Kaempfer in het volgende: Bij zekeren brand ftortten de Ouders , die van het land terugkwamen, en hunne Kinderen in de brandende huizen zonder hulp vonden, zich vrijwillig bij dezelven in de vlammen. Uitgave van Do hm, II. Deel. bladz. 362. (§) Ik heb zelf gehoord, dat men fchreiende KindereH met krijgs - liederen ftilde; dat men in de fchoolen de laatfte brieven van helden en zcliimoorders, die hier ook onder de klasfe van helden geteld worden, aan de jonger.s verklaarde, hen dezelven het van buiten leeren, en tot oefening febriiven, om hun dus, met de allcreerlte kundigheden, eene verachting des doods en dapperheid inteboczemen , fchrijft KAEWff« bladz. 400.  C 340 > maar toch zeker ook in hunne Staats - conflitutie. Eu zou bij hun de opvoeding We! zo ingericht zijn, indien de Regeerings-wijze anders ware? 2.) Wanneer . nogthands menfchen , onder zulke verdrukking, het leeven kunnen beminnen, dan is het zoo veel te meer te vermoeden, dat zij door naauw beperkte gewaarwordingen en lange begeerten beheerscht worden; dat zij van edele ~en grootmoedige gezindheden weinig weten; dat zij alleen v^or het tegenwoordig oogenblik leeven, nadien het toekomende zoo onzeker voor hun is; dat zij op elk voordeel de hand leggen, geen zich te gering reekenen, nadien zij zodanig bepaald, en de gevoelens van eer en achting voor zich zeiven zoo onderdrukt worden. In 't bijzonder kan de huisli ke flaavernij niet voor een groot kwaad of fchande aangezien worden; nadien de ftaatkundige flaavernij zoo weinig vrijheid overlaat. Tevens vermindert weder, op haare beurt, deze gewoonte van huislijke flaavernij den afkeer voor het burgerlijk Despotisme. Dus wordt dikwijs de uitwerking weder eene oorzaak. Dit wordt nadruklijk door getuigenisfen bevestigd. Die van Staat geven, gelijk, zelfs een fpreekwoord , bij hun in gebruik, zegt, de vrijheid om een wisfewasjen 'weg. Zij zetten ze op het fpel, als zij niets meer hebben, om te verfpeelen. Zij worden liever Slaaven, dan dat zij beedclcn; en men bewijst aan eenen bedelaar minder medelijden, dan aan een beest, omdat men de flaavernij voor geen onbetaamlijk middel houdt, om aan onderhoud te komen. De Heer mag zijne Slaaven zoo veel Haan, ais hij wil, maar niet 1 d00-  -C 341 )- dooden. Doch flagen zijn, ,„ een de^Uek fo, ook eene gewoone ftraffe der vrijlieden, zelfs aanzien ijken f*"> n» o rChard N +V volgends zeer LT h°0gen ^ op eéne e om t j2e' dSMs' Z* "^>en moei- *h'ei ad gnJPec' ^ knde" fchen dere ^ d.enen ZQnder . beloonmgce verkrijgen, 0f te hoopen fj). Zijlaten «c vooraf Mariene„ zelJ *<» jen, ook voormt. De snuften en geringde, ver- fchijnen nooit voor grooten nf , ■ 7 het zii hü ■ ë.°0ten' °f voor iemand, wie zonde • W,e" Z" te verzoeke« -onder «, tot een gefehenk medetebrengen. En alies wordt aangenomen »»tr. . 6 ' Ze,fs v.an de grootfte Heen vruchten, hoenders enz. Grootmoedigheid, ^gt deze Schrijver uitdrukiijk, f. in het 0oSte* eene onbekende deugd. Evenwel verhaalt hij toch h.er en daar dingen, die dit armeen oordeel eeni.ermate kunnen bepaalen. Dat zij weinig voor her toekomende zorgen, en altijd flechts voor het te! genwoordig oogenblik leeven, is, als eene eigen. P.. welke ook begrijpelijk wordt uit de invloeden van het kiimaif; maar de despo'. ueke overheerfching bevordert in dit gevai de wering van het klimaat, en doet misfchien het meest. 30 Moed O DE *•* LoUBIERE I. ÉU. ft) PiJVi If. 36. 4 7?nït\T niC£ VeC' minder «J alle dtawbrtrH. ™"*n^den,;0,i " de RePub«*0", door den gee« ILelf C" ftCrMc "««BteM °nIftan kan, daarvan • .ureKen, Jri £„r^a> de voorbeelden niet geheel.  -( 342 )— 3.") Moed heeft wel, even als vrees, veelerhande en zeer verfchillende gronden ; hij kan een gevolg zijn van de verachting des leevens, doch ook van dehoogfte zorgloosheid of wanhoop. En dus ftrijdt hij niet met het natuurlijk charakter van flaafsch onderdrukte menfchen. Dus toont hij zich ook dikwijls in de oproeren en omwendtelingen , die zij bewerkt hebben (*), of bij de uitvoering van eenen aanflag, die op bijzondere wraak doelt. Maar als een gevolg van de liefde voor het vaderland en eigendommen, als een gevolg van gevoelens van eer , en een beftendig vast voornemen tot onverfchorkkenheid en kloekmoedigheid, kan men hem bij flaaven niet verwachten. En fchoon al de Slaaf drifc in zich heeft, om in zekere betrekkingen moed te betoonen , zal nogthands zijn gedrag over het geheel vreesachtig, fchuuw , wantrouwend zijn ; nadien zijne veiligheid niet afhangt van zijne rechten, maar zoo geheel van den willekeur en de boosheid der menfchen. Zelfs de Despsoten leeven in eene aanhoudende vreeze en wantrouwen , naar de bekende uitfpraak van eenen ouden wijzen, dat hij voor veelen te vreezen heeft, die door veelen gevreesd wordt. Die ingebeelde Goden , die zich, in hunne buitenfpoorige titels, Heeren van keizers en koningen , aarde en zeeën noemen , kunnen niets eten of drinken , zonder vreeze voor vergift. (**)• 4. De- (*) Zie FerOüsoN Hist. of civ. foc. p. 459. (**) De Mogol Aureng-Zes at niets, voer dat zijne Zifrer , en twee of drie der voornaamfte Omrak's, daarvan geproefd hadden. Van de geneesmiddelen , die zijne Genecshecren hem voor-  —C 343 ;t- 4. Deze vreesachtige, wantrouwende en fombere; treurig-ziende gefteldbeid, en bet verlies der natuurlijke gevoelens van waarheid , eere en deugd, worde door de ten uiterften ftrenge , onnatuurlijke weiten en ftrafFen, en de angstvallige vertooning, welke elfc eene» omringt, nog meer bevorderd. Nadien de Des¬ poot voorfchreven, moesten dezen insgelijks zeiven eerst innemen opdat ..ij derzei ver werking aan hun zien kon. v,yage d'o' Rington I. 20S. 107. «e Koning van SUm laat niemand in zijn paleis komen, die gewaapend is; zijne eigen wacht is daar zelve ongewaapend. I„ zijn eige„Iijk vertrek komen niet dan Vrouwen. Wie flechts, zoo nabij het paleis, een i'naphaan af leluet , dat de Koning het hooren kan , heeft het leeven ver fceurd. De la Loubiere. I. 3r<5. Iiim?nVln ur4yerklaari?g: M cederen, .toet eenigen fchijn van recht. , .5.) Voor Jicallesi^eenefliivegerqaakte beleefdheid zeker , geene vergoeding i„ ;jwelke'men zegt, dat de volken , die onder , eenen . despotieken .fcepter liaan eerfte meefters zijn. De leevenswijze der Japan^ zege Kaem^e*. |s, vamea gerjngften tot dep grootften heer,, zop hp^ dac ^ ?anfche „,k .eene hooge fchool van a{|e beleefdheid, en goede, manieren zou, kunnen, .noemen . £n Volgends ChaRB1n, zijn de hetwelk-' yendfte volk in het ganfche Ooft^m de grootlee complimenemaakers.. De beleefden "onder hen kLen gelijk gefchae worden met de allerbeleefdiien in Eu rota Van de Sgmfpers,, en andere Ooflèrfché volken over 't algemeen , zegt, DE LA Loubiep e * dat hunne beleefdheid de Eanpi/,^ zoo verre overtreft , dat (/ wanneer een propaan lang onderhen verkeert, hij moeite heeft, 01„ zic, weder aan ^ S2 tfATEM"ER's *e!»n van *D o HM Deel II. Bladz. 4o9, Be Heer T 11 unberg.bevestigt die in zijnen, brief aan denHeer Tanks. Zic Pbihféfb: rrdnf*». i?8o.-p«. 1. .r uiéimtT 3^* N1 eb u Et r bevestigt dit, d£r hii bun ook' mtdiukUjk den voorrang geeft, boven de Turken en Ambiëren in chtiluk, en zegt, .dat men ben , in ,ditoRZ,cht , re re.cht de Fran. fcben van het Oifltm genoemd..Uceft. Q&iz. De,! II. Bladz o. Wanneer men. verfcheiden volken,. die onder gelijk liaan, m dit punt van manieren, ongelijk vindt, zoo moei men vooralle dingen, daarop denken, hoe lang elk van dezdvM ïeeds een befchaafd volk was ?'  -( 346 gemeenzamer en ongedwongen leevenswijze van zijn Vaderland te gewennen (*). De Chineezen overtreffen hier misfchien alle de anderen nog. Ten minden, 'er is nog geen volk bekend, hetwelk van beleefdheid zulk een gewichtig werk gemaakt heeft, als zij. Zij hebben daartoe een Wetboek, hetwelk meer dan 3000 regels voorfchrijft , en eene bijzondere rechtbank , om 'er over te oordeelen. Zelfs de Keizer is zoo wel een Haaf der Etiquette , als hij anders een onbepaald Opperheer is (**J. Doch onpartijdige befchouwers vergeten niet , hierbij te voegen , hoe het in den grond met deze beleefdheid gelegen , en wat zij waardig is. De Perfiaanen zijn, volgends Chardin , de grootfte pluimftrijkers, en de grootfte bedriegers ; fijn in den hoogften graad, en onbefchaamd tevens; huigchelarij en geveinsheid is hun gewoon kleed. (***) De Si/immers moeten heel zeker zijn , dat men de waarheid weten wil, indien zij die aan iemand zeggen zullen , die zij weten , dat een ander gevoelen heeft. Zij doen nooit , alsof zij iet beter wisten, dan een ander , zelfs omtrend vreem- (*) Defcript. du Roy. dt Siiïm I. 164. Dat menfchen , die onder eene dcspotickc regeering leeven, in'c bijzonder ook jegens vreemdelingen beleefder zijn, dan Republikeinen , kan niet alleen daarvan komen , dat zij, over 't algemeen , aan befcheidenheid eu beleefdheid gewoon zijn , maar ook uit dien hoofde , omdat zij van dezelven dus meer voordeel hoopen te winnen. Ook verplicht de Despoot hen daar toe fcherp , insgelijks uit eigenbelang. (**) Z. Gatting. g. A. J. ip79. Zugubt zu 50. (***; 11. se  ~r 347 )- vr emden^e ,« 2aaken p dje Iand Zelfs de hardheid en gefirengheid, met welke deT« gens tegen eenen Verheids-perfoon geftraft worden' belet met d« 'er niet even Z00 vaak, j., nog m er' dan in andere ]anden, gelogen wonk'^ -«bedriegers de be!eefde Cfe/zj/ Clderd de berichten van A —• » Z1J nemen, •K H geven ; 21] mergelen „it , als zij genadig «itdeelen- z.j onderdrukken, als zij met ticels en waardigheden veradelen. Zij verbinden,, door me -gvuld.ge lastige zoorten van genadebetoon^ , de (***) De la Louiüere I. iö3. „„7 T„v„n„ *8; ontafctamd eenigen der natuurUjkfte „JeTn va7r.1t? heul, welke betrekking hebben op zinlükheW ™ T ,Cefd" anderen. Zie p. i74. 1 zinlijkheid en achting jegens IJ. 409. Hetgeen Kaempfer hle> van n . gefcmedenis van den grooten AURUNG z ", ' h''","'1* «n tijdgenoot en perfoonlijk Lekende* Je a n d'Orington, in zijne Rei.wl •• • PPER » word, Hij liet ééns alle M/TL^ISr*' -Odigen hetwelk hij hun geven wilde Z ' veSelf *~ ten getale, en werden heerlijk onthaald. Tol^ 1'° f00' den nemen, liet hij hen niet gaan, voordat hii h meuwe kleederen befehonken hLt, in p,a'S de n T °°k meC «et welken zij bedekt waren. Alhoewezf nu deze T ' «en weigerden, daar warenechter r^Z^ZT^' Aa a  —C 348 >- de grooten tot gehoorzaamheid , én verleiden dié ook, om de inkomften van hunne Provinciën te verkwisten, die hun anders vermogen en Uist kunnen geven, om onlusten te beginnen. En geene andere gefteldheid en doel heeft, over het algemeen, de beleefdheid der aanzienlijken jegens de geringeren in deze Staaten. De geringeren moeten wel orri viel beleefd zijn , uit vreeze en gewoonte. De Ve„etiaansn, inzonderheid die niet' van adel zijn, munten boven andere Volken uit, door hunne bekwaamheid om zieh vriendelijk en vleiend te gedragen; Hunne taal, zegt Baretti , fchijnt uit niets anders, dan urt vriendelijke woorden en tedere bijwoorden te beftaan. Door de buiteufpoorigfte pluimftrijkérijën alleen, zijn zij in ftaat, om zich bij de Adelijken , hunne trotfche Opperheeren, bemind te maaken 5 bij de Adelijken , die zieh alleen als geboren Vorften aanzien, en laaghartig genoeg zijn , om , tenteeken hunner hoogheid, in de Comcdvc, uit hunne Loges, het gemeen op het hoofd te fpuwen. Daarvoor zoeken zij dan echter deze heeren, en al Wat tot hun behoort , uit hunne gezelfchappcn te verwijderen 5 waartoe de liverij van een' vreemd Staatsdienaar voor de huisdeur genoegzaam is. ( ) 6 ) Achting voor uiterlijkheden gaat in 't gemeen bij den Slaaf verder , dan bij vrije lieden , omdat hij niet mag denken , noch naar deredenen en het wezen der 0 Accent of tb* manners and tuft,»: of Itaij. Chef. XXVT uil. C. V.  —C 34£> )- der zaak onderzoeken: waarom ook , in Despotitke Tijken , de uiterlijke tekens van geweld en heerfchappij meer doen , dan inwendige hoedanigheden en gronden van recht (;*). Even daaröm kan het ook in dezelven eene ftaats-misdaad zijn, dat men kleederen draagt van de kleur , die alleen voor den Opperheer is , of dat men die flechts bij zich bewaart (**), 7-) Het is niet zoo gemaklijk, de natuurlijke driften der menfchen te onderdrukken , als wel hunne vrijheid, in het gebruiken van middelen tot derzelver voldoening, te bepaalen. De list komt in de plaats der vrije macht en van het vermogen, en rekent zich zelve zoo veel te meer geöorlofd, hoe fierker het gevoel van onrecht is in de bepaalingen , die men ondergaan moet. Wanneer zelfs Hechts een gedeelte der wetgeving, of in haaren grond , of in de uitvoering, de natuurlij! ke driften al te veel geweld aandoet, ziet men dra de menigte van listige uitvindingen, 0m de wetten en derzelver voorftanders te misleiden , zoodanig de overhand nemen, dat de regeerkunde , zelfs bij het onbeperkts: vermogen, daar niet tegen opgewasfen is. Naar (*) Zic Recherches Pbileftph. fur les Egypt. 1. 296. — De la lovpiere Defcrlp,. du Roy. ie Slem I. ,có Dit vertoont zich ook alomme, waar de verbeelding meer heerscht, dan het opgehelderd verftand. Die in de middel - eeuwen de Rijks-kleinodiën in zijn bezit had, kon zich daardoor reeds van een groot voordeel boven de andere mededingers naar de Kroon verzekerd houden. Sciimidts gefebiebte der Deutscb. I. c6o. (") Millot, Elemens d'Hift. Oen. IV. 218. Aa 3  —( 350 )— Naarmate deze de middelen vermenigvuldigt , om de onderdrukking van alle kanten te bevestigen , naarmate neemt de afkeer daartegen toe , en de gemoedelijkheid , om daartegen alle mooglijke uitvluchten eu afweeriugen te maaken, neemt in de gemoederen der onderdrukten af. Eindelijk, wordt niets meer voor te wreed of te laaghartig gerekend ; elke list fchijnt geöorlofd , en wordt zelfs bij de menigte voor prijswaardig gehouden. Het ergfte hierbij is , dat als de menfchen ééns geleerd hebben , zich van arglistige middelen te bedienen , en zich niet meer over bedriegerijen te fchaamen , zij niet alleen in dat ééne geval , dat hun daar het eerst grond en gelegenheid toe gaf, maar overal daarop vallen , waar het hun moeilijk valt, om hunne oogmerken te bereiken. Naarmate de list aan den éénen kant de overhand neemt , naarmate moet het wantrouwen aan den anderen kant aanwasfen ; het geloof aan eerlijkheid, dat hoofd-grondltuk der maatfchappelijke deugd, zelfs de achting voor dezGlve , moet eindelijk verloren gaan. Het is niet zonder reden, dat men deze nadelige gevolgen voor het charakter van een volk vreest van de indirecte lasten; en wel zoo veel te meer, hoe meer zij de billijke en gelijke mate te buitengaan, met hoe meer ftrengheid zij ingevorderd , en hoe minder zij ten algemeenen beste hefteed worden (*), «O (*) Men zie de Schriften der Phyfiocraten 5 b. v, hz Tros» t;ï, Din> V.  -C S5i 3- 8.) Zoo gemaküjk als het is, om door middel van willekeurigen dwang, befchaafdheid en kunften, fchierlijk, tot een' middeimatigen trap van volmaakt' heid te brengen; tot dien naamlijk, waartoe het vermogen van eenen vrijen Iuchtigen geest, en de vrije omloop der denkbeelden van alle goede vernuften niet nodig is , zoo natuurlijk is de ftilftand bij deze zelfde onderfteilingen. Wie over het algemeen gewend is, zich, met eene llaaffche gehoorzaamheid, naar de denkbeelden van anderen te fchikken ; wie vreezen moet, door eigen gedachten en nieuwigheden , wantrouwen en ongenoegen te verwekken, ten minnen met de winst van zijne poogingen, zich Heehts zoo veel tot een buit van roofzucht, of tot Haaf te maaken, kan niet zeer bekwaam, noch zeer genegen zijn , om iet uittevinden , om meer te doen, dan hem voorgefchreven is , en waartoe hij gedwongen kan worden (*). Dit zal zich meest zoo vertoonen, waar eene onvruchtbare natuur , een fteenachtige grond , en eene harde regeering, zaamgepaard gaan. De gewoonte, om zich tot het uiterst noodzaaklijke te bepaalen , hetzij dezelve haaren grond hebbe in de onvruchtbaarheid der natuur , of in onmatige lasten en fchattingen , kan wel zeer arbeidzaam maaken , om dit nooddruftige als met geweld te bekomen, maar het doet tevens die vrolijke wakkerheid misfen , waardoor de geest tot nadenken opgeleid en in ftaat gefteld O Vergel. Isem.v, G.ftU.i. i.r memehh. B> H. v en A a 4  —( 35i )— fteld wordt, om iet uittévinden. En dus laten zu'iJté Yemedergedrukte menfchen na, om zich zdven die voordeelen" eri verbeteringen van hunnen toeftand' té bézórgén,'waarröe het aan géehe gelegenheid eri' hulpmiddelen buiten hun ontbreekt. Dit zal' voor-' naamlïjk 'dan gebeuren ,: wanneer het denkbeeld bi} huh oprijst', dat himrfe nieuwe winst flechts een roof' ■van de 'onbarmhartige 'beheérfchérs zijn , of ten' minden l óp' eene' onbillijke wijze', met'hun gedeeld'zat ibbetern "worden. '•• '" •' 'ftB r>'• 5 ' '9. ) Dé "begeerte, 'om' ' iét té' fchijne'n ,' en zekere' toörtfeflijkn'cfd' bövén anderen' té b'eweeren , zit te' diep in''de menschlijke natuur, dan dat Zij" in eenigen toefrarid of "betrekking ooit geheel' verlóren kan r'aaken. Wfcir het aan waare grootheid 'en verdien-' Hén ' ontbreekt ; 'bedenkt of 'droomt de eigenliefde fet', 'war1 danrriW 'fch'ijnt te' gelijken. De'SIaaf van' den D spoot verheft zich" niec alleen mét 'gezag bóven' dén ffaaf,' die'een' trap ïaagér ftaat, dan hij, maar Bij is Zelfs trots op de grootheid der macht van zijhen 'beheerfchei- , die hem van de rechten van'een* then?ch* berooft:, op deszelfs HiititVkenden luifter én •pracht, tot wélks onderhoud hij zijne citren leevens-' kr-.chteh verfpillen moet. • MTsfchién fchijiien hem andere' volken , dié, ónder eene 'meer bepérkte r'e'gee-' tvvx , meer-vrijheid'gériiéten, niét' zoo zeer 'deswegens benijdenswaardig, dat' zij min van eens'anders willekeur üfha"gen , als wel-verachtelijk , Omdat hüri' Yorkt zoo weinig macht bezie (*). Buitendien is bet " , aan Vergelijk i E E R G ti s o N Hifi. of civ. Society p. 614.. '  -C 353 0— *a*' 8e eigenliefde natuurlijk ,' om 'datgeen , welks Vermógen men ééns'vooral' bóven' zicli erkennen moei', 2icH zoo groot en waardig te verbeelden, als móógïijk is, dus kan de mensch. eindelijk zelfs met eerbied' eri welgevallen aanzien, hetgeen"rechtftreeks gekant is tégen zijne oorfpronglijke neigingen. Bij alle tot hiertoe' gemaakte aanmerkingen , en dcrzelver vergelijking met' de' 'ondervinding, komt het zekerlijk voor een' groot gedeelte aan op het Se'b:uik óf misbruik, dat 'van de onbepaalde Oppermacht gemaakt wordt, én niet op de uitgeftrektheid van deze macht alleen. Hier en 'daar kunnen tégen dat misbruik de godsdienst, of de zeden, uit andere gronden, oorfpronglijk zoo zeer gekant zijn, dat de anders natuurlijke uitwerkingen van zodanige Staats-gefteldheid grootendeels te niet gaan, of gematigd worden. Dit is ook te recht aangemerkt, dat, wanneer het Despotisme in het eerfte geval de zeden bederft, in een ander weder het verderf der zeden het Despotisme naar zich fieept of voltooit'. ' jYlenfchen zonder eer en, deugd verkopen , eindelijk , ook hunne Yr!jheid, of offeren die aan hunne lusten op. §• 4- ■ 'Toepasfing van' het- voorgaande op het geestelijk Despotisme. - ■ Nadien geene menfchlijke heerfchappij, op zich zelve, voor dat aanzien vatbaar is, welk de menAa 5 fchen,  < 354 )- fchen , natuurlijkerwijze , aan de Godlijke bevelen toekennen, zoo is het klaar, dat dit het allerwerkzaamlte Despotisme zijn moet, hetgeen uit den Gods^ dienst .ontftaat, en zich van deszelfs geheele aanzien meester weet te maaken. 't Is waar, de waare Goasdienst is een zacht juk. Zoo als hij van God, den Schepper der natuur, afkomftig is, onderdrukt hij de natuur-driften niet, maar brengt die alleen in orde. Maar de Godsdienst, zoo als hij uit dweeperijè'n en heerschzucht der menfchen ontftaat, of door deze drijfveeren ontfteld raakt, is de vreeslijkrte van alle Despotismen en dwinglandijè'n, tot alle mishandelingen en vertrapping der menschhcid bekwaam. Deze , den Godsdienst, het eerwaardigfte , dat de mensch bezie, nabootzende en misbruikende dweeperij' en heerschzucht hebben de menfchen kunnen wijsmaaken, dat alles, wat hét opperhoofd van eene geestelijke orde gezegd heeft, of ooit lust mogt hebben, om te zeggen, zoo hoog gelden moet, als of God zelf tegenwoordig zulks aankondigde; dat het hun plicht is, alle zijne bevelen en geboden blindeling te gehoorzaamen , zonder te overwegen of natedenken, zonder te vragen, of zij ook billijk zijn; dat, uit hoofde van dsze aan den overften der geestelijken verfchuldigde gehoorzaamheid, menfchen, redelijke fchepzels van God, zich als doode lijken, dood, leevenloos aas moeten aanmerken, hetwelk zich juist zoo geheel bewegen en gebruiken laat, als men wil, of als een ftaf In de band van eenen Grijsaard, die 'er op leunt, of hem draait, hem gelieft; dat zij volftrekt geen oordeel, geen  —C 355 )— geen gevoelen meer voor zich zei ven hebben, maar, met de iunerlijklte bereidwilligheid en vreugd, voor recht aannemen en volbrengen moeten, wat de overfte hebben wil. Bij de gevolgen van zodanig Despotisme, welken voor een nadenkend lezer ligt optemerken zijn , moet men nogthands niet uit het oog verliezen, dat 'er overal menfchen zijn, die den invloed van uitwendige oorzaaken tegenftaan; dat het 'er op aankomt, hoe verre de Overfte zich voor alle misbruiken van dit zijn onbepaald vermogen wacht, en eigenfehappen ten toon fpreidt, die hem een zoo blind vertrouwen en gehoorzaamheid waardig fchijnen te kunnen maaken. Dus kan men dan ook heel ligt gelooven en begrijpen , dat zelfs, in zulk eene Maatfchappij, veele beminnenswaardige en eerwaardige charakter* kunnen voorkomen. §• 5- Natuurlijke uitwerkingen van Republikeinfche Staats- inrichtingen op da zeden. De naam Republiek, in tegemtelling van Monarehiën, is een zeer dubbelzinnige naam, die, met betrekking tot den burgerlijken toeftand van het volk, aan geheel verfchillende Regeerings- vormen gegeven wordt. Wanneer de Oppermacht, weinig of geheel niet bepaald, in handen van een kleen getal van erflijken Adel is, dan kunnen alle ftaatkundige en zedenlijke onheilen en gebreken van het Despotisme daarin plaats grijpen. Het eerfte belang van dezen re- gee-  -C 356 > tpsêfèaéèh Adel kan zijn, het Volk , hetwelk dezett llegeerings - vorm , boven alle anderen, gewoonlijk haat, in onderdrukking en onder de knieën re houden. Wie zelfs al niet genegen is, ongerechtigheid en onderdrukking te veröorzaaken, is nogthands genoodzaakt , diegenen te dulden, die zulks doen, in gevalle hij zelf veilig zijn, en niet voor eenen veiraader van het algemeen belang, voor eenen vijand van het Vaderland — zoo noemt men het dan — wil gehouden worden. Mogendheden, die in zich z;clven vrij en Republikcinsch zijn, maar buitenlandfche Onderdaanen hebben, die zij despotiek beheerfchen ; gemeenebesten , welke de Stadhouderfchappen en Landvoogdijen in zulke, aan hun onderworpen, Provinciën, aan de meestbiedenden verkopen, en dat 1f>t zoo hoogen prijs, dat diegenen, die ze bekoomen, zonder knevelarijen, of verkooping van het, recht, 'er niet dan fchaade van kunnen hebben, zijn naauwlijks als gemeenebesten aamezien ; zij kunnen ren minljteu de uitwerkingen van zulkert Regeerings - vorm niet meer zuiver in zich vertoonen. Republieken of Gemeenebesten behoorden eigenlijk alleen die Regeerings-vormen te heeten , in wier ganl'che gebied het grootfte gedeelte der inWooners zoo. vrij is, ais men in de Maatfchappij wezen kan; daardoor, dat zij aan geene wetten onderworpen zijn, dan die door hun zeiven, of wel met hunne bewilliging gegeven zijn. Zulke Regeeringsvormen kunnen Democratiën, democratisch bepaalde Monarchiën en Aristocratiën, voornaamlijk wanneer in deze laatfkn de leden der hooge Regeering door het  "C 357 )- het Volk, of wel uit deszelfs familien verkozen, worden, wezen; en zulken worden bij de volgende aanmerkingen onderfteld. In derzelver wezen vindt men den natuurlijken grond. * i.) Tot meer hoogmoed of zelfs-achting der burgeren en Inwooneren van dezen Staat. Zij hebben deel aan de Oppermacht; hoop, om zich door verdiensten tot de gewichtigfte posten te verheffen; zij zijn vrije lieden. Bij het vrij gebruik ontwikkelen zich ook de vermogens eerder en .gemaklijker; dit vermeerdert dan hun gevoel, en is een nieuwe grond tot achting van zich zeiven. 2. ) Wie zich zeiven voor edel, groot, en gewichtig houdt, is zoo veel te opmerkzaamer op zijne eer; hij heeft met dezelve veel te behouden en re verliezen. Frees en vleierij is beneden hem; hij is veelmeer vrijmoedig en font; hij heeft immers met zijns gelijken te doen, of met zulken, die Hechts weir.ig boven hem zijn. Opfieringcn in het gedrag, door ftipte waarneming der regelen van welvoeglijkheid en komplimenten , gelden, om diezelfde reden , bij den Republikein niet heel veel. Misfchien ook daarom , dewijl hij gewichtiger dingen, Staatsbelangen, in het hoofd heeft. 3. ) Openbare geest, deelneming'in den toeftand en de lotgevallen van anderen, en, door middel van dezelve , grijpt ook bepaaling en verzachting van eigen driften plaats. Men heeft daar' burgerlijke verplichting en vrijheid toe. Nadien in 't bijzonder hier alles van de inftandhouding der wetten én gelijkheid afhangt, ziet elk, in elke ongerechtigheid en onder-  -( 358 > derdrukking, zijn eigenbelang in een geheel onmidlijk gevaar, en komt 'er daarom tegen op. 4. ) Ook zullen de lijfftraflijke wetten zachter en menschlijker zijn in een land, alwaar de wetgevers zeiven geftraft kunnen worden; en waar men de rechten der menschheid en het algemeen e welvaaren tot derzelver doelwit gefield heeft: ééne der oorzaaken , waarom de Republikein goedaardig en medelijdend is. Het natuurlijk gevoel is in hem door harde ftrafwetten niet verflikt, noch door buitenfpoqrige achting voor ceremoniëele beleefdheid verkunsteld (*). 5. ) Alles, wat naar het Despotisme gelijkt, of hetzelve fchijnt te bevorderen, is gehaat. Daarom hebben groote roem en buitengemeene deugd, in Gemeenebesten, zomtijds de minfte veiligheid. De zorgen kommer over de vrijheid kan eene beweegreden zijn, om diegenen, die dezelve bezitten , te bannen, of te onderdrukken. Dit is het natuurlijk gebrek, de zwakke zijde van deze Regeerings-vormen: doch misfchien voor de zeden niet zoo nadeelig, als in den eerften opflag wel fchijnen kon. Menfchen , (*) Men niaake mij hier geene tegenwerping van verbasterde Regeerings - vormen, Oligarcbifcbe of Ocblccratifcbe Despotismea ontleend. Ook zouden harde wetten niet volftrekt ftrijdig zijn met de bovenftaande grondregels. En dat de Republikein, in den oorlog, tot een harder en wreeder gedrag meer genegen zou kunnen zijn, dan Onderdaaneu van Monarcbiv.n tegen eikanderen, die zich bewust zijn, dat zij alleen op bevel van hunnen Vor^t, en voor deszelfs oogmerken met eikanderen flrijden, en niet uit vrije aanfpoo'ring voor eigen oogmerken, kan men ligt begrijpen. Zie FïRGUSON, Hifi. •ƒ civil Sec. p. 29Ö. f.  -C 359 )- fchen, vol kracht en vermogen, zijn aicezeer neigd, om op een beter lot te hoopen, dan anderen bij gelijke ondernemingen ten deel gevallen ié, dan dat z.j zoo ligt hunne werkzaamheid en begeerte naar eer, door derzelver voorbeeld, zouden laten terughouden; maar dit gevaar kan wel eene oorzaak van gaauwheid en flimheid worden, zoo als men z> alleen aan Hoven, en niet in Republieken, verwachten zou, bij diegenen, welken zich tot dezegehaattegroo:. beid boven anderen verheven hebben , of verheffen willen. 6.) Nieuwigheden ontftaan niet ligt, daar willekeur en b.jzondere voorbeelden weinig invloed hebbenen meuwigheid is 00k een gehaat denkbeeld, waar alles op de bewaaring der wetten berust. Meri weet, dat de grootfte omwentelingen vaak met klee «'gheden begonnen zijn. De Republikein heeft ook te veel achting voor zich zeiven, voor ziin volk en land, om, hetgeen vreemd is, jigt mJg te vergunnen, en daaraan de voorkeuze* boven het gewoone en Inlandfche toeteftaan. Oude gewoonten coftumen, en gebruiken, houden dus in Repakieteit het gemaklijkst Hand: zodat in dit pinu de meest ftrijdige Regeerings-vormen eenigermateu aan elkanderen gelijkvormig zijn. 70 Deze minachting voor de zeden en gevoelen van anderen, de gewoonte, om zijne eigen kundig, heden te volgen, en het vertrouwen op zich zei ven, maaken den Republikein ook tot eenen vunrigen en meer ftandvastigen vriend. Hij verlaat zijnen vriend niet zoo ligt, wanneer het oordeel van anderen  -C 360 )- ren voor denzelven ( pngunftig;, wordt; hij.,inag, to.cij ook opïdeef en; en h§ rekent,het, zoo yeel.te jmee^ zijp " plichtyójOr^hetgeen f T^aar. , e,n .goed,,, ^ te ftri den , vvanne,er hij, gelooft, dit a^een^.te^erken; nen; maar allermpest(1 wanneer^ .onrechtvaardig geweld én willekeur. tVgen oetzelve geiaot fphijnen . te, w.ezen; want in , dat. .ge,v,al, word^-het. eene, gemeenq zaak,. ... ïislirfftcs 'A bI i*ht (>s , nsvoïl i«s» ;•.!..''» 8.1 Misfchien komt ook de opverCchilJighe.^ geleerden,- jegens b^itenl^idfchev^ nige Staaten, uit dienzelfden grond. — Ve.el nogthands, van ,,hetgeen., hier aangemerkt is, fchikt zich naar' de grootte, en .macht van. den S.ïaar, Een9 bovenmatig groote..mogendheid houd,!;,, jnzonder: heicl, bij den Republikeinfchen .Re.geerings-.vor.m, zee?, fpoedig pP,, een zamenhangend, en éénzoortig geheel, te wezen. ,,Eo.,.wanneer, bovenmatige macht en rijkdommen ééns pracht ,,en weelde hebben ingevoerd, dan kunnen de buitenfpoorigheden en ■ losbandighe, den zoo veel verder gaan , hoe mjnder, de vrijheid), bepaald, en hoe, meer, ieder gewoon, is^ en zich .gerechtigd acht. zijn eigen zin te volgen. De bovengemelde grondregels vinden daarom het meest hunne bevestiging in de zeden der kleene Zwitzerfche Démocratiën. Van het Canton Appenz 11, in hetwelk ieder, die 16 jaaren oud is, op den landdag, aan welken de Oppermacht toekomt, zijne ftem mag geven, fchrijft een verftandig Eedgenoot: „ Da, inwooners van dit landfchap zi,n redeli k en verftandig , befchaafd, van eenen fijnen en opgewekten geest, en.bezitten, veel vernuft. Zij verachten degenen, die zicV  -C SSe >* zich boven hunnen ftand verheffen, en daardoof lieven zij onder elkanderen heel gemeenzaam, zonder complimenten. Zij zijn fchrander, oefenen zich mee ringfreken, wedlopen, kaatzen enz. Men vindt 'er weinig rijken., maar ook weinig armen : allen zijn welgezeten Burgers. — Hunne huizen zijn wel gebouwd, luchtig en hoog; hunne leevenswijze is eenvoudig , is de leevenswijze van landlieden. Men fchat de bevolking van dit kleene land, welk naauwlijks 60 uuren in 't vierkant, beflaat, en waarvan een goed gedeelte niets dan onvruchtbaars rotzen bevat, op 57°oo zielen. De nijver en vlijt vergoedt, wat aan den grond ontbreekt. Eene welbewaarde vrijheid, en de eer, van deel aan de Regeering te hebben' wekt den geest op, en ontwikkelt zijne drijfvee! ren (*)." En wegens de Burgers van het Canton Glahs, verzekert dezelfde Schrijver , dat eene eenvoudige ert öardsvaderlijke leevenswijs dezelven gelukkig en beminlijk maakt, en dat de bewustheid van hunne in den hoogfren graad Republikeinfche, vrijheid 'aan hun charakter eene geheel bijzondere wending geeft (t> ('r Vervolg hierna.) Deel. II. Bladz. 145. enz. Ct) Dezelfde Deel. II. bladz. 132, IV.D.IV.S. flb %  V, Over de OORSPRO NGL IJ KE POËTISCHE GENIE. (j-eene der fchoone kunften vereischt meer eene oorfpronglijke genie, dan de Dichtkunst; de hoogde trap der genie is in dezelve volftrekt n >oJzafceliik. Eene aangenaame v rfificatie , een welluidende en overeenftemmende kadans, maa' en zoomin het wezenlijke der Dichtkunst uit, als de fpieren en vezelen van een ligchaam een leevend en bezield wezen uitmaaken : tot beiden is een leevendig* g<.est noodig, die het wezen en leeven geeft. De ziel der Dichtkunst is de Vinding; door deze onderfcheidt zij zich bijzonder, en geeft zij leeven en beweging aan ha„re voordbrengzeleh. Vinding kan men befchouwm , als zich doende kennen in toevalligheden, in charakters, in beeldenen in gevoel; eti in dezen zal een P,ëtifche Genie den boogften trap van ourfpronglijkheid ten toon fpreiden. Be-  -C 2*3 )- Betreffende het vinden van toevalligheden; zom«.gen zijn zoo voor de hand, zoo gemaklijk in derze.ver voorkomen , dat zich dezelve, door eene natunrhjke verbinding en opvolging van denkbeelden wn een gewoon frernuft gereedelijk zullen voordoen; anderen, daarentegen, zij„ meer afgeven en ver boven het bereik van een dagelijksch °vernuft en alleen onder het gebied en in het vermogen van d,e weinigen, die, met een' verheven geesi en eene vlugge verbeelding voorzien, fa ftaat zijn om den afgelegenften zamenhang en verbinding der' denkbeelden „ategaan, en naar welgevallen zarnente voegen. Deze toevalligheden worden door een' oorfpronglijke Genie gemaklijk en met vermaak ge, vonden, en zijn in zich zeiven zowel groot alongemeen. Dezegemaklijkheid, deze gereedheid in het uitvinden, ia het wezen|iik voorrecht ^ groote Genie; en hij alleen heeft de vermogens, om «jn geest tedoen werken, terwijl elke uitbreiding zijner denkbeelden hem met eene rijke verfcheidenheid van treffende toevalligheden voorziet. Eene ze maklijkheid in het vinden en zamenvoegen van zodanige toevalligheden mag men dus, ce rech£, aanmgr ken , als het onderfcheidend kenmerk eener oorfpronglijke Genie. Het tweede, waarin wij zeiden, dat tnndini "oh deed kennen, was het daarftellen van charak ters. Gewoone Verzenmaakers, en zulke Schrijvers «••e flechts middenmarige bekwaamheden bezitten' vergenoegen zich ze.ve„,i„ dit opzicht, veelal, met het copieeren van zodanige charakters, »ls door VoorBb * naams  -c 36+ naame Mannen zijn afgebeeld; terwijl zij over zich zeiven zeer vergenoegd zijn, wanneer zij eene juiste gelijkenis van het oorfpronglijke, dat zij trachten aftebeelden , voordbrengen. Een weltrelfend navolger is zeker een' middenmatigen lof niet onwaardig; maar een oorfpronglijke verheven Genie zal zich met den lof van een' goed navolger niet tevreden houden. Overtuigd van zijne eigen fterkte, verfmaadt hij het navolgen, waar hij zelf kan voordbrengen, en veracht, datgeen aftebeelden, wat hij uit zich zeiven kan overtreffen. Navolging, van wat aard ook, (de navolging der natuur alleen uitgezonderd) verkort het vermogen van den geest, die zijne eigen bekwaamheden verwaarloost, welke, door oefening, fchoonheden zouden voordgebragt hebben, die nu onder de flaavernij der navolginge als begraven liggen. Een oorfpronglijke Genie , in plaats van angstvallig de voetftappen zijner vooVgangers natevolgen, flaat een' anderen weg in; hij doorkruist het veld der verbeelding, en van alles, wat hij op zijn eigen weg ontmoet, verzamelt hij de ftof, welke hij noodig heeft tot het daarftellen van zijne charakters, die, gelijk zijn eigen Genie, den hoogften trap van oorfpronglijkheid ten toon fpreiden. 'Er zijn drie onderfcheiden zoorten van charakters, in welker uitvinding en voorftelling de oorfpronglüke Genie zich in haare grootheid zal ontdekken; fchoon in allen niet even gelukkig. Het eerlté zoort, hier te noemen, beftaat in wezenlijke menfchelijke charakters , zoals die gevonden  ~( 365 )- den worden in elk gewest, en in alle eeuwen. — De tweede zoort beftaat ook wel in charakters van ■menfchen, maar van eene waardiger, eene verhevener zoort , ver boven het dagelijkfche, het gewoone verheven, en bijzonder eigen aan helden en groote geesten. De laatfte zoort is die, welke zich, in haare natuur, geheel van het menfchelijke onderfcheidt, als daar zijn: Geesten, Nimfen, enz. Mogelijk zal men denken , dat in het eerfte geval de Vinding niets te doen heeft — dat deze niet te pas koomt. — Waar een juist begrip en eene natuurlijke uitdrukking genoegzaam zijn in het voordellen van een getrouw afbeeldzel van een in wezen zijnde charakter, moet men bekennen, dat de Vinding zoo veel gelegenheid niet heeft, om werkzaam te zijn, als wel anders; ja zelfs, dat zij zich, in dit geval', noodzakelijk moet weêrhouden; maar 't is ook zeker, dat een juist en leevendig begrip van de aftebeelden charakters, en het vermogen, om dezelven volkomen te befchrijven , en naar waarheid aftemaa}en, hoedanigheden zijn, die van de verbeelding afhangen: want, fchoon een onzijdig oordeel genoegzaam is, ter bepaaiing, in hoe verre de afbeelding natuurlijk en volkomen zij, moet de verbeelding echter de werkzaamheden , en alle bijzondere eigenfehappen der onderfcheiden charakters, afbeelden, en leevendig voor oogen ftellen. Vooral heeft' dit plaats in het vertoonen van zodanige charakters uir de zamenleeving , welken op het tooneel worden afgebeeld; in wier befchrijving en afbeelding Bb 3 een  -( 366 )- een Dichter zekerlijk zijne genie zoo moet doen werken, dat deze er kennelijk in doorftraale. De tweede zoort van charakters, fielden wij, die te zijn, welken zich , verre boven het gewoone, boven de dagelijks voorkomende vermogens der menfchelijke natuur verheffen; doch zich echter niet buiten den kring der menfchelijkheid verwijderen. Het moet der menfcheliike natuur mogelijk zijn , die te bereiken; gelijk zij zich ook onder de helden en groore zielen, in alle tijden en landen, vertoond hebben, 't Is deze zoort, welke bijzonder voor het heldendicht en trenrfpel gefchikt is. Ten aanzien van het laatfte vooral, kan een oorfpronglijke Genie zich, in alle zijne fte:kte, vertoonen, daarbij ruimte en vrijheid heeft tot het fcheppen en uitdrukken van charakters , voor welken bet heldendicht niet vatbaar is.— Ook indezen zal hij peene helden van H om e» rus of Ei'ripides copieerer : zij zullen zijn eifren werk wezen; en, fchoon zij niet geheel denkbeeldig zi;n, en hrnnen giondtrek of oorfprong in de gefchieiHiis of fabelleer vinden, is echter eigenlijk, o^er het geheel genomen, de volkomenheid van het cba-akter des Dichters eigen maakzel, en als zoodanig, door vinding en kunst, het merk eener oorfpronglijke genie. De derde en laatfte zoort van charakters. in welken een oorfpronglijke Genie zich vooral door Vinding doet kennen, zijn die, welken men bovennatuurlijken rioemt, en die dus geheel onderfcheiden zijn van die, welken enkei menfchelijk zijn. Van het beftaan, de natuur en verachtingen dezer wezens kunnen wij geene  -C Z6? > geene zekere begrippen vormen: dikwijls is onze eenige kennis aan dezelven, hoe voorbijgaande en onze'ier aie ook wezen moge, uit overleveringen en volksbegrippen afgeleid; ennietz.lden zijn zij voordbrengzels van vrees en van bijgeloof ; Ossian zal hec getuigen. Dan, hoezeer de wijzen , onder alle Volken , de meeste begrippen hieromtrend hebben verworpen, is het zeker, dat hunne denkbeelden van geesten, en zoo veele andere bovennatuurlijke wezens, uit dezelfde bron hunnen oorfprong hebben , naamelijk, uit Volksbegrippen en oude overleveringen. De begrippen van deze wezens, hoe algemeen die ook bij geheele Natiën mogen zijn, zijn echter zeer duifter en verward, en'er blijft dus voor een Poè'tifch.; Gepie eene hooge vlucht voor de veibeeiding over, om zich in deze grenzen! >oze ruimte te verheffen, en onnagaanbaar uittebreiden. Hoeveel is hier uittevinden! Hoeveel nieuwe denkbeelden kan de Genie zich van de natuur en verrichtingen dezer wezen» voorftellen! De fterkfte en meest uitgebreidde verbeef ding zal het beste flaagen, in voombrengzels va» deze zoort: zij zal, in dezen bovennatuurlijk en kreits, geheel nieuwe ontdekkingen doen van wezens, te vooren door niemand 'gekend of befchreven. Milton, Klopstok en Vondel hebben hunne grootfte fterkte van genie doen blijken, door wezens uit dit rijk der verbeelding een beftaan en aanzien te g«*ven, en hen te doen werken op zoodanig eene wijs. ais wij met verwondering in huune fchriften gewaarworden. B b + Fin-  K 36-8 )- Vinding, door welke een Poëtifche Genie zich dóet kennen, onderfcheid: zich ook, door den voordrage der denkbeelden: naamelijk, bij een' waar dichterlijk vernuft is deze zinlijk, beeldvol; zijn ftijl is overdragtig en vol figuuren ; de gewoone manier, van zich uittedrukken, is niet gefchikt voor het verhevene zijner denkbeelden, en de dagelijkfche fpreekwijs is te plat en te lam, om zijne leevendige verbeelding voorieftellen. — Om dit gebrek, deze armoede der taal, te verhelpen, en zich in ftaat te ftellen tot het voordragen zijner verhevene en leevendige denkbeelden , neemt hij zijne toevlucht tot het overdragtige , het zinlijke, waardoor hij zijne gedachten in beelden en figuuren voordraagt. Een oorfpronglijke Genie is alleen bekwaam, om hierin uittemunten, en daardoor eene bijzondere waardigheid en verhevenheid aan zijne dichtftukken bijtezetten. Dat laage of middenmaatige Geniën hiertoe niet in ftaat zijn, blijkt uit zoo veele, zoogenoemde, Dichtftukken, waarin eene valfche verhevenheid, eene winderige woordenpraal, in plaats van het waare verhevene en van gepaste figuuren , gevonden worden. Bij eenen waaren Dichter zullen de uitdrukkingen altijd gelijk zijn aan de denkbeelden , en dezen , door derzelver leevendigheid en vjugheid, geene anderen, dan verheven en leevendige gevoelens en fchilderingen voordragen. Welgekozen beelden , in eene gelukkige overeenkomst mee het oogmerk , en op eene gepaste wijze gebruikt , zijn vanfterke uitwerking in de Dichtkunst, Een middenmaatige Genie zal, doorgaands, of in de keur der figuuren en beelden, of in de overeenkomst , of iij de  -( 369 )- de wijze van voordragt, ziine armoede ten toon fpreiden: zijne verbeelding is nietfterk, niet leevendig genoeg, om de overeenkomst en betrekking der voorwerpen in de natuur oogenbliklijk gewaarteworden ; door dit gebrek blijft hij koel , en is hij buiten (laat, om ons , door het fchoone, het verhevene, het fchilderende der Dichtkunst , eenig vermaak aantedoen , waartoe een oorfpronglijke dichterlijke Genie alleen in ftaat is. Een waare dichterlijke Genie doet zich niet minder kennen, in het hartstochtelijk gevoel. In de uitdrukking der hartstochten is hij zoo wel nieuw, als in zijne beelden; zijne aandoeningen zijn van eene andere zoort, dan men bij anderen, bij middenmaatige Geniën aantreft ; alles, waardoor een Genie zich onderfcheidt , geeft eene hooger waarde aan zijne voordbrengzels, en al is het, dat, in zommige opzichten, een ander mensch niet minder aandoenlijk , en tecder van gevoel zij , is het echter de bijzondere Genie, die zijne gewaarwordingen en hartstochten zoo weet voorteftellen, dat zijne hoorders en lezers daardoor op dezelfde wijze , en met dezelfde kracht getroffen worden . als hij zich daardoor aangedaan gevoelt. Dus weet ook de waare Dichter zijne uitdrukking van gevoel naar eiken hartstocht' te fchikken en te regelen ; terwijl hij bekwaam is, om zoodanige gemoedsaandoeningen in zich zelveu te verwekken, als hij ter voordbrenging eener hartstochtelijke taal noodig heeft. Het gevoel van zulk een' Dichter is dus uit het hart oorfpronglijk , en niet van anderen ontleend, en derhalven kan het niet Bh 5 au-  -C 370 )- «nders zijn , of hetzelve moet de zekerfte uitwer» king op het hart van zijne lezers hebben. Tot hiertoe hebben wij gezien, dat Vinding het charakterizetrend kenmerk eener ooifpronglijke poëtifche Genie heeft. Vervolgends zullen wij nu eenige andere wezenlijke eigenfchappi-n , door welken een Genie zich onderfcheidt, nafpooren en overwegen. Onder dezen begrijpen wij, vooreerst, leevendige en fchilderende befchrijvingen. De kring der Dichtkunst bevat eene oneindige verfcheidenheid van voorwerpen en tooneelen, gefchikc voor den onderfcheiden fmaak van hun, die zich ia derzei >/er befpiegeling trachten te verlustigen. Een oorfpronglijk vernuft gee't weinig acht, als Dichter aangemerkt . op de dagelijks voorkomende en, honderdrm.alen b fchreven, fchoonheden over een bekend landfchap : hij vestigt zijn oog op die verrukkende en onopgemerkte fch ior.heden, welkt-als buiten het bereik van een' dageii kfchen befchouwer zijn> en kiest, uit de menigvuldige voorwerpen , welken hij befchouwt, en welken door zijne verbeelding oneindig vermenigvuldigd worden, dezuiken , die het meest vatbaar zijn voor het fchoeine en bevallige eener poëtifche befchrijving ; terwijl hij dezelven met alle de pncht en het bekootiijke eener vruchtbare verbeelding verfiert. Schoon het waar zij, dat de bekwaamheid, tot het doen van befchrijvingen , geene zoo wezenlijke en charakterizerende eigenfehap eener oorfpronglijke Genie is. als die, weke wij re voren befchonwd hebben, en welke alleen door Vmding wordt voordge- bragt,  —( 371 )— bragt, is echter het leevendig, het fchiiderend befchrijven bij dengenen , die dit in een' hoogert graad bezit, het kenmerk eener leevendige , vlugge en fterke verbeelding , welke , ver van algemeen te zijn , een zeker bewijs van oorfpronglijkheid oplevert. Hij, die waare genie mist, ontdekt niets nieuws, niets onderfcheidends in de voorwerpen , welken hij befchouwt; eene flechts algemeene en oppervlakkige befchouwing Mek hem buiten ftaat, om bijzondere hoedanigheden te ontdekken, of aan eenige treffende en onderfcheidende fchoonheden de gedaante van nieuwheid bijtezetten , of zoodanig te verleevendigen , en zulk eene wezenlijkheid te geven, als noodig is , om eene fterke verbeelding, vereenigd met een' kiefchen fmaak, te treffen en met bewondering aantedoen. — Van hier zoo veele laffe en platte befchrijvingen bij koele Verzenmakers , die voorwerpen , voor de grootfte fchoonheden en aangenaamfte bevalligheden vatbaar, op eene gemeene, belang- en leevenlooze wijze afbeelden , omdat zij , niet getroffen door het waare ichoone , noch aangedaan door eene vlugge verbeelding, ons, bij hunne befchrijvingen, zoo koel doén zijn , als zij zeiven bij het befchouwen van hun voorwerp waren. De oorfpronglijke poëtifche Genie onderfcheidt zich ook , door eene zekere losheid , ongeregelde en bedwanglooze verhevenheid , welke niet zelden tot het woeste overda'at. Zulk eene onregelmaatige fterkte der verbeelding is de bron van de grootfte fchoonheden, gepaard met geene geringe gebreken; de  ■C 37* )- de werken der grootfte Geniën zijn hier ten getuigen. Men denke hier aan Siiakespeare, wieni onvergelijklijke fchoonheden door geene minder gebreken vcrzeld zijn. En hiervan kan men , naar mijn inzien , deze reden geven : Zulk een Genie, aangedaan door het groote, hec wonderbaare. dat zich , in de natuur, of in het menfchelijke leeven , voordoet, tracht zijne aandoening, zijne bewondering, aan anderen medetedeelen. Hiertoe is de gewoone taal niet toereikend; hij heefc geene woorden .krachtig , noch leevendig genoeg, om zijne gewaarwording in die fterkte voortedragen; hij , drukt zich dus uit op eene wijze, welke ver afwijkt van de gewoone manier van zeggen en voordragen , even als zijne aandoeningen van den gewoonen weg, en van dien van alle anderen buiten hem afwijken. De fterkte zi:ncr verbeelding voert hem buiten en boven alle banden, waardoor hij dikwerf vrijheden begaat, die, bij eene rpeer bedaarde befchouwing, in .gebreken veranderen ') doch welke gebreken men duldt , of liever , verkiest te behouden , dan dat men , door dezelvert uittewerpen , tevens zoo veel van het verhevene en uitmuntend fchoone zou verliezen. Bedaarde en kundige Verzenmaakers zullen zeker de gebreken dezer groote Geniën niet begaan; maar zij zullen ook nimmer derzelver verhevene fchoonheden kunnen bereiken , omdat zij altijd de banden en ketens, waardoor zij in de laagte gehouden worden, met zich voeren, en hunne Genie niet groot genoeg is , om zich boven dezelven te verheffen ; ja hierdoor  —C 373 )— door zijn zulken zelfs inde onmogelijkheid, om de gebreken eener oorfpronglijke Genie te begaan , dewijl die gebreken zeiven uit het verheven gevoel en de fterkte der verbeelding voordfpruiten, en van dien aard zijn , dat in dezelven zeker bewijs van verhevenheid en oorfpronglijkheid gevonden wordt. VI.  VI. MATHILDE. Een TOONEEL uit de Xlde E EU W. Het Tooneel, Brugge. Gravin Mathilde (ééttige Dochter van den Graaf Baldewijn van Fladderen ) uitgeftrekt op een rustbed, bij zich twee Kamerjuffers hebbende ; eene Derde driftig opkomende. Kamerjuffer. Fidele Gravin! uw Vader! — hij vloog, «gtmen, herwaards, zodra hij uw ongeval hoorde. Eén zijner trouwfte dienaars, eenige minuuten vroeger, dan zijn Heer, hier aangeland, verzekerde mij: twee paarden waren dood onder hem nedergevallen. en hij gloeide van toorn tegen den geweldenaar, die a aoo ongehoord bejeedigde. Ma-  —r 375 > Mathi lde. Ook onverzekerd geloove ik dit: dan, ik hoopte het van mimen Vader, en vreesde het van den Ridder en Graaf — maar is hij reeds hier? Kamerjuffe r. 6 Ja — ik zag hem in den voo-hof van het (lot affpringen. Eer 'er nog een Page konde toefchieten en het paard houden, fprong hij 'er ijiings af— mij dunkt, hij nadert reeds. Mathi lde. Ja, hij komt: ik ken zijn' voetftap Daar is hij! (.Baldlwijn, overhaast inkomende, treedt even driftig naar zijne Dochter, de zich opricht; - hij ziet haar Jtijfaan.) M a th i l d e. ' vervol,e de. ) Welkom, mijn Vader! welkom! vergeef het uwer Dochter voor deze keer, dat zij u niet te gemoet fnelde; geli k gij ziet, het is mij onmooglijk. Doch, voor alle dingen , bekommer u niet; reeds kan ik weder opzitten ; het betert zichtbaar. Baldewijn. zuh ^yen k(im nde% ) Ha, waarlijk zoo — waarlijk zoo, gehjs ik hoorde ; — moet ik u dan zoo vinden ? Ziek — gewond — mishandeld — onvatbaar, om u optertchten? — o Miine Dochter! mijne eenife! mijn dierbaarst goed op aarde ! ó ve-g.ef mij, dat ik u al- leen liet. Ik ben aan dit alles fc' ilriig; ik Mathilde. {g.ttefen.y Mijn Vader — — B a l d e w ij n. Vergeef ook , dat ïft niet eer ter uwer wraak» , dan  dan heden, aanvloog; — ik wilde u zien, en hst etrjlc Zal het laatfte , zoo fnel als de donder den blikfem , volgen. — Hoe hebt gij 't? —reclu uit —hoe' is 't met u? Mathilde. Èeter mooglijk , dan het gerucht u meldde, echter niet geheel wel: mijne wonden zijn fmartelijk , doch niet gevaarlijk. Deez' arm en fchouder zijn' wel een weinig gewond; deze wang en de nek een weinig bezeerd ,• doch fpoedig zal zich alles béteren ; fpoediger ten minften , dan het zal vergeten zijn. B al de wijn. En Wilhelm — Hertog'Wilhelm deed dit alles? M at"Hi lde. (zeer gelaten.) Wilhelm; Hertog Wilhelm. B a l d e w ij nIlij alleen? — in de Kerk ? — in het bijzijn van meer dan duizend getuigen? Mathilde. Hij alleen — digt voor de Kerk — helaas! voor het oog van genoeg getuigen — Balde wijn. (_ immer driftiger.) Maar hoe? hoe dat? — Verhaal mij alles! — alle» en omftandig! — Ha ! ik zinnelooze, die mijn eenig Kind aan dezen woesten eenmaal dacht Uittehuuvvlijken!—■ Mathilde, verhaal mij alles! Mathilde. (treurig.)' En waartoe dat? Heeft het gerucht en mijn brief dit niet reeds genoeg gedaan? Bal-  K 37? > Bal de wijn. Ó ja, — doch mooglijk het eerdé te Zwart, de tweede te kort! — uit uw eigen mond wil ik het hoo. ren; trek voor trek, opdat ik hem daarvoor zijn loon toewege, volkomen toewege — fpreek ; ik bidde u, fpreek! MATHILDï. Maar nu, daar gij in de eerfte vlaag van drift Zijt ? nu ? Baldewijn. 'In de eerfte en — in de onverzoenlijkfte. Zie, mijne voeten ftaan op gloeiende kolen; mijne herauten vliegen reeds gansch Veranderen door, en roepen : te wapen ! re wapen ! Mijne Helden en Edelen verzamelen zich reeds. Eer de jongde morgen fchemert, zullen 'er reeds duizend lanfen daar zijn; eer de derde nacht valt , zal de lichterlaaie vlam der viiandlrke deden reeds ten hemel opflaan. Maar fpreek nu , arme Mathilde! ontdek alles uwen Vader, uwen wreker! Mathilde. De eerde hoore mij nu alleen , opdat de tweede 2ich zeiven niet in gevaar dorte. Uw befluit , zegt men , om uw woord intetrekken, hetwelk gij mijnentwege gaaft, verbitterde Wilhelm tefl hóogften ; nog meer vergrimde hij op de verklaarirtg: dat een oniidelijk geboren uwer namaagfehap onwaardig ware. Hij , die mij eens met zulk een manlijken ernsr liefde zwoer — vergeef uwe Dochter dit aandenken , deze vrouwlijke fierheid en deze traanen !:— hij zwoer u toen zijne wraak, en mij, mij onfchuldige,, IV. D. IV. S. Cc b«.  -C 37« )- befchimpirtg toe. Weldra vernam hij, dat gij van Brugge afwezig waart, en ik integendeel hier alleen was; hij ijlde herwaards in vreemde klederen: twee dagen, gelijk ik naderhand al te, laat vernam , verfchool hij zich in een afgelegen gasthof, en bleef onbemerkt en onbekend. Tien of twaalf dienaars, in verfcheiden .herbergen verdeeld , moeten intusfchen zorgvuldig mijne gangen nagegaan hebben. Hoe konde ik zulks weten , hoe konde ik het zelfs vermoeden 1 — Eergisteren, toen ik naar onze hoofdkerk ter misfe wilde gaan, en naauwlijks twee of drie treden van de Kerkdeur af was, zag ik driftig een Ridder door de volksmenigte heenbreken. Eer ik Bog begreep wie? waar van daan? waarom? ftond hij feedsvoor mij. „ Mathilde!" riep hijen vatte mij, verfchrikt, bij den arm; „Mathilde! kent gij den Hertog Wilhelm nog, of vergeet de Dochter het gelaat zoo fpoedig, als de Vader zijn Vorstlijk woord ? " Waarlijk, waarlijk! het zoude "-een wonder geweest zijn, zo ik hem niet gekend had, zoo fchriklijk gloeide zijn blik; zoo digt had de toorn zijne wenkbraauwen zaaragefronst ;j zoo vertrokken waren mond en voorhoofd ! | Baldewijn. ö Ik kenne hem , wanneer hij toornig is ; hij vogt , in de flagen, reeds aan mijne zijde ; en dat hij dapper is — zie en moest ik in hera den moorder mijner Dochter vervloeken? — Maar verder, Mathilde! verder, wat zeidet gij daarop ? Ma-  '—r '379 )— M a t iii l d e. Kon ik fpreken, daar ik hem zóó voor mij flaaft «ag? Ik kon flechts zidderen en wilde vlieden; maar hij hield mij met een fchamperen lach te rug — „ neen," riep hij, „ zoo fpoedig, 200 ongefchonden ontkomt gij niet. Word de gemalin van Koningen en Keizers .'-onaangeroerd en onbefchimpt zult gi] ten minftenhun leger niet naderen. Ga dan, en zeg, 4at dit een Basterd deed! " Haaftig, terwijl hij nog fprak , verfcheurde hij den fluiër mijns boezems. Met zijne rechte hand vattede hij mijnen gordel , hief mij hoog oP, drukte, voor de oogen van al het volk, op mijne ontblootte borst, twee kusfen der woede;, en even zoo veele oP mijn angftig roependen mond. „ Mijne lippen" , riep hij , „ en mijne hand hebben gevoeld, hoe u het hart flaat Vaar nu wel !" _ Hij liet mij gaan, en, daar ik nederzonk, floeg hij nog driemaalen naar mij, en verfcheurde mijn gewaad met zijne fpooren. — „ ifc heb haar in bezit genomen ; onteerd is zij voor elken anderen arm, onteerd voor den genen, die voorddaan haare liefde begeert, eer hij zijn zwaard niet met het mijne gemeten heeft!" zoo riep hij , brak door de tallooze menigte heen, die zich verzameld had, en ontvlood. Baldewijn. (die zich vol woede 0p een zetel ge- worpen heeft.) Ha, dat ik dit kan aanhooren! -^-het geheel aanhoóren en leeven! Ik dank u, Hemel ! dat mijn leeven nog zoo vast is. — En ontvlood ? z00 gemafclijk . zoo onverhinderd van allen, die rondom hem Zaamc e 3 drori»  -( 3So )- drongen? Heerfch ik dan nu enkel over verraaders? Of hadden de ellendigen geene waapenen , geene handen meer? Wierp zich niemand op den weg dez&j dolzinnigen ? Mathilde. (xagt.) Mooglijfc gefchiedde het ; doch ik, die nu geheel buiten kennis op den grond nederlag, weet niet, hoe het verder met mij toeging. Eerst na twee uuren , kwam ik hier, op dit bedde, weder in het leeven terug. EéN* der Kamerjuffers. Wij waren, edel Graaf! allen met de Prinfes bezig; eene algemeene verbaazing over zulk een ongehoord fchouwfpel maakte de aanfchouwers roerloos: alles fchreide, alles Haarde. Een paar oude Krijgers, welken de hand aan hem wilden leggen , verwondde hij met zijn zwaard, en de overigen maakten gewillig ruimte voor hem. Baldewijn. 6 Dien eerloozen, die aan een Meisjen, — en bij alle heiligen, aan welk een Meisjen! — gewelddaadig de handen flaan konde! Mathilde! uwe eer zal herfteld worden; gezuiverd met het bloed des fnoodaards en met het bloed van allen , die hem verzeilen. Met deze mijne hand wil ik zijne floten in brand fteken, zijne Vafallen nederhouwer;; ik zal niet eer rusten , voor ik den weg tot zijn eigen hart gevonden heb. Voor de oogen van al het Volk befchimpte hij u, voor de oogen van Europa zal ik hem ftraffen; en keert dit zwaard, eenmaal uitgerukt, in zijne fcheede, voor ik hem gedood, of gelijk  -C 381 )- lijk een wild dier tot voor uwe voeten gefleept hebbe, zoo werpe men mijn grijs hoofd met fteenen na ,' zoo verbrcke men , als een eerloozen, voor mijne oogen dit mijn zwaard, en geve mij bakflagen met deszelfs ftukken: zo — Een Ridder, (inkomende?) Geftrenge Graaf! reeds hoort men van drie kanten het Muziek der aankomende Ruiters. B a l d e w ij n. Het zal een uilenlied, eene roepftemme des doods voor Hertog Wilhelm worden! — Zend nog meer boden uit! Aan leepftraf zij elke Vafal fchuldig, die m niet verfchijnt, ook hem, die flechts fammelt.— Ha, Mathilde! ik wil voor u een' lans breken, zooals nog geen Bruidegom voor zijne onfchuldig verklaagde Bruid—doch waarom uwe houding zoo oriverfchiUig, lieve Dochter ! waarom uw mond zoo ftil? Mathilde. ' Der Dochter betaamt gehoorzaamheid aan 's Vaders bevel:zijmoet zwijgen, wanneer hij fpreekt, temeer, daar uwe denkbeelden en de haare. , . ^ . B a l e e w ij n. Nu, waarom ftamelt gij? — Wanneer uwe denkbeelden , en de haare, zegt gij _ voleind! ik beveet her. Mathilde. Zoo verfcheiden zijn. B a l d e w ij n. (verbaasd.') Zoo verfcheiden? Ha! ik begrijp het; vrouwlijke Zwakheid en een mannelijk befluit. CC 3 JÏA.  Mathilde. Vergifnis, mijn Vader! Voonnaals noemdet gij mfj, zoo dikwijls, uwen Zaon,- gij treurdet, dat ik zulks niet ware; gaaft mij het getuigenis van beraadenheid en moed — ock nu was dat geen, hetwelk u onverfchilligheid fcheen, alleen nadenken. Ik zag u, in mijne verbeelding, reeds in Wilhelm s gebied; verheugde mij over uwe zege; en gevoelde echter M B a l d e w ij n, Na, en wat? Mathilde. (met bedaarden nadruk?) Wilhelm alleen, of geen Man, kan nu mijn gemaal worden. Baldewijn. (verfchrikt,~) Wilhelm? Mathilde! is het ijling, die u doet fpreken? Mathilde. Geen onderzoek — dan, het betaamt mij niet — of het billijk ware, hem, die uw woord en mijn belofte reeds had, dit woord terugtetrekken ? — het terugtetrekken wegens eene vlek, waaraan hij geene fchuld had, hetgeen wij allen wisten, eer gij u hem ten Schoonzoon uitkoost. Geene vraag , of frankrijk* arglistige raad — Ba lde wij n. Hoe? gij fpreekt den booswicht voor? Mathilbe. Ik fpreek niets, dan dit: hij verfcfeeurde miin iluiër; hij drukte op mij den kus, die alleen eener G.ade toebehoort; hij nam mij mijne eer weg, hij geve  -C 353 )- va mij dezelve aan het altaar weder, of de kloostercel ontvange, als Gods Bruid, haar, die, onteerd en befchimpt, geene gade eens anderen Mans kan worden! Vergun mij, mijn Vader! een weinig uitterusten. Dat een gefprek van dezen aard mijne zwakheid aangreep, zult gij voor geen uitvlucht houden : zend intusfchen uit, wat u goeddunkt, Boden des oorlogs of des vredes! Doe, wat Vorften-toorn en Ridder-eer u gebieden; — maar Wilhelm zij mijn toekomftige gemaal of — nimmer een Man! * * $ En hij werd het, 't is waar, na een menigvuldig tegenftreeven des Vaders! Maar genoeg: — hij werd het. —■ Mathilde hield zich beftendig bij haare woorden: „ Wilhelm zij mijn Gemaal — of nimmer een Man!" Cc 4 ~ VU."*  VII. BRIEF tan EENEN VERLIEFDEN. MijN waarde Vriend.! Gij hebt voorleden mij bekeven, Omdat ik u had, in geen halve maand, gefchreven; Gij vraagt mij, of ik dood ben , of — verliefd? Of eene jonge Maagd mij zoo zeer had gegriefd, Bat ik nieti anders deed, dan zngten, huilen, karmens Het noodlot fmecken om erbarmen, Ja vaak, op een bemosten grond, (Zoo aan den oever van «le Vecht) te janken ftond % Opdat, oni mij den weg tot wedermin te baanen, H,Ct water, dat zij drouk, den fmaak kreeg van mijn' traanen* En dan nog ééns, in 't feheemrend avondrood, Meer wellust in een traan, dan een glas wijn, genoot, ?n ook elk bloempje, dat voor mijne fchreeden bloeide, £n deze droogte, met een' traancnvloed, befproeide? Of ik de fchoone blecke maan Ge.fts.dig riep onj bijftand aanA  -C 38.< Alsof zij maar terftond zou naar beneden komen, Om mijne zielvoogdes eens — van mij te doen droomenS Of ik, door liefde flaapeloos, Mijn nachtkaars tot mijn Confiient verkoos, En ook, om mijnen plicht in alles te betrachten, De boomen om ereus verzogt voor mijne klachten? Ja, vriend' ik zal 't in 't kort u zeggen, Ik ben verliefd, maar denk het anders te overleggen j De Jonge Maagd, die mijne ziel verwon, Leeft hier in de allereerlten Tan; Zij heeft, cn dit dient niet verzwegen, Bij Mammefel Brillon drie jaaren fchool gelegen, Want, fchoon ze is uit een oud aanzienelijk geflaeht Gefproten en bij elk geacht, 't Schijnt hier noodzaaklijk, dat een Meisje moet verfraaije* Door vreemde konkels, die uit Frankrijk overwaaijen; Althands die Mamoifel heeft wonderen gedaanDe jonge Oi.inte kan geen Holla,ndsch meer verdaan: Haar geest, haar vluggen aard, kan iedereen bekooren; Men kan op het Concert haar boven Kreusser hooren, Zij leest nouvelles, danst en fpeelt; Terwijl zij Franfche liedjes kweelt, Een vreemdeling, die bij geval haar kwam te ontmoete» Zou haar gewis voor een' Fmncaije groeten: Alwaar zij komt, is ze aangebeên; Een petit-maitre — ja, fnorc altijd om, haar heen, Sn ach! dat laffe Volk moest haar gewis verveelen , pewijl ze al hun verftand uit blaauwe boekjes Heden, c s *  ~( 385 > En als dit zoms zoo vlot niet gaat, Dan fpreken zij van mij, van u, van ieder kwaad, Dit diende nu vooruit gezegd: Hoor nu, hoe ik 't heb overlegd: Ik fchei 'er uit met het ftudeeren; Ik moet verheevner dingen leeren ; Want weet, verftand en deugd lagcht thands geen Vrouwen aan, Maar flechts een breed Coëfur, een air, om wel te gaan, Vooral, om, zonder taal. gebreken, Dan Engelscb, dan weer Franscb te fpreken: En elk discours is fraai, waar over het ook is, Als het maar niet verftandig is. EenFransch bon mot kan thands de vlekken En van gedrag en ftam bedekken, 'k Heb al het Hollandsen goed reeds uit mijn kas gezogt; Mijn Bellamy, mijn Catz, mijn Vondel is verkogt, Want, hoe ons fcueie Volk op ï^un waardij* kan roemen 3 Men kan hun bij Grecotir of Crebillon niet noemen: Ik heb mijn Fratifche Tirannij, Met die van Engeland, ge worpen aan een zij; Maar zeg dit niet, ik wil niet weten, Dat ik dat werk ooit heb bezeten. Mijn Kapper, die mij heeft vier jaar gecoëffeerd , Wijl hij Parys nooit zag, heb ik geremoveerd, En gistren liep ik nog, drie uuren , Om eenen Franfchen knecht tehuuren: Doch 'k weet waarachtig niet, waar van Ik dit gefpuis betaalen kan. Maar dit is 't makkelijkst; dat zal zich ook wel vinden, Die naw den Ton zieh fchikt, zegt maar: „ ik kan niet, vrinden!"  387 )~ En daar mei- is de kwestie uit, En niemand krijgt 'er ooit een duit. Poeh, om mij i,aar den fmaak te kleeden, Zal ik mij bij leFebre, of elders, aanbefteeden: ,'t Moet op zijn Engelscb zijn; de broek gefpannen, naailW; De koufen zwaar geftreept met purper en met hla mw ; De rug van 't kleed moet hoog, de rok van vooren gaapen; Met één woord, 't juist model der PooJfcbe danfende aapeM Terwijl mijn dikke das, met kant geëntoureert, Trots aller meisjes Pauw' op mijn Jabeau pareert. En 'k zal, opdat elk een naar mijn perfoon zal vraagen, Het zij betaald of niet, een' fausfe montre draagen Waaraan een Keesje, of Prinsje, of Vader Hoofdje blinkt, Hetwelk, eer men mij ziet, reeds elk in de aoren klinkt. Maar vriend! Een Heer du ton moet kunnen muficeeren ! —< Dan, welk een inftrumen: zal ik, helaas, tracteeren? 'k Heb geen gehoon — dus zingen kan ik niet. Mijn [tem is als de wind, die rommelt in het riet: Het heerlijkst air (doch niet te klappen) Klinkt als het fchuuren van de trappen • „ Mijn Heer! wel dat is bijfter fchriel; 3, Die geen Muziek verftaat, heeft wis geene edle ziel:" Sprak laatst; un Elegant, die pasfedille fpeelde, Wiens bel air en ejprit het Koffiehuis verveelde , Die, wijl hij de Viool wat fatigueren kon, Gekozen werd tot lid van het Concert du ton, Waar hij, nier vol gevoel gefchaapen, Be fchoone .maagden r rei deed, van verrukking flaapen. Maar  w( S«3 )- 'Maar, ik bedenk daar iets, — iets, dat mij zeer ontfteld} Iets, dat mijn ziel en zinnen kwelt: Mijn kas is krjftcr leeg, ik zeg 't u in vertrouwen ; Sn wi» is, zonder geld , alhier gezien bij Vrouwen? Hij, die geen geld bezit, ach! die loopt agtenai], mijn vriend, gelijk een Calpigi; En dit is 't allerminst van allen, ' Wat in mijn fmaak kan vallen. Het geldl ö! 't geld kan alles doen: Het geld knoopt harten zaam, geeft rang en ook fatzoen, Maar zacht! 'k begin daar te bedenken ! ïk heb een Oom, die mij ook wel een ambt kan fchenken, Zodat ik mooglijk , binnen kort, Nog , klerk of Secretaris word: 'k Slaa flechts een groot figuur, dan heb ik niets te fchroomenj Men oordeelt naar de fchors, maar niet naar 'tpit der bootten.  vin. HET GELUKKIG LEEVEN. De zorg Iaat fchaars de Vorflen flapea , Van wier paleis 't genoegen vliedt ; Hoe vreedzaam rust bij zijne Schaapen, En leeft, en mint een herder niet ! Geen ftorm doet 't buigend rietje zinken; Maar ftort verheven eiken neêr: Dat Peru vrij zijn goud doe blinken, Eén febok... en Lima ... 't is niet meer! <*> £e» krijgsdrom verwt, in 't woedend raazen, Met bloed 't weleer Zo vreedzaam veld? Men hoort de rosfen fchuimend blazen, En alles beeft voor 't wreed geweld. Men ijlt, om landen te verwoesten; Hun blik ontvlamt de onmenschlijkheid: ] Waar Troje ftond, daar ziet men oegften; Carthaco ligt aan 't ftrand verfpreid. Koe  —C 390 )- Hoe zalig, ver van groote (leden, Leeft hij, wien 't rietendak verbergt; Die nooit , met onvernoegde beden, Onzinnig 'sHemels goedheid tergt! Hoe zalig hij , die aan de ftranden De onftuimigheid der zee befchouwt, Eer hij, naar vergelegen Landen , Moedwillig fnelt om nuüoss goud ! Hoe zalig hij, die, zonder zorgen, De dagen, die hij leeft, geniet; Voor wien, aan 't oog des Nijds verborgen, De tijd fteeds vrolijk henenvlietl Hoe zalig hij, dien 't eenzaam leeven , Daar hij vernoegd is met zijn lot , Naar geenen ijdlen roem doet ftreeven, Maar all' zijn' wellust zoekt in G 0 d f  ix. Aanspraak van b r ü t ü s vóór den SLAG bij PHILIPP1. P VJfij, die, fchoon't Godendom zelfs haare zij Verlaat, De Deugd en Vrijheid mint, nooit haar belang verraadt, Op U is thands het oog van 't groot heelal gcflagen ! Wen 't niet uw vuist verhoedt, moet alles kluisters drageni 't Volk volgt Antonius, dien 't knielend hulde biedt: Maar neen : — zoo laag een Volk zijn Rome's braaven niet!... 'Er heerscht geen' vuige ziel bij hen, die 't land beminden: Rome is, waar helden zijn, in U alleen te vinden! Nu ftraalt de groote dag, het uur van vrees en hoop, 'tWelk hier de Vrijheid vest, of haar voor eeuwig floop'!—. Dat Rome, vaak zo trotsch op uwe veldbanieren, Zou thands bezwijken? — Neen! Leert allen zegevieren! Verwint Gij! — Doeh, zo 't lot zich tegen ons verklaart, Sterft vrij! — De flaavernij is, Edlen! ons onwaard! —   B Ij D R A GE N TOT HET MENS CHELIJK GELUK, i. MENSCHKUNDÏGE WAARNEMINGEN, ten behoeve van JONGE JUFFERS. (Vervolg van Deel III. bladz. 214.) Vierde Waarneming. Hetgeen de menfchen zijn en verrichten, zijn en verrichten zij zeer zelden uit vaste beginzelen, zeer zelden uit eene vrije verkiezing , welke op eigen overtuiging gegrond is; maar deels uit eene inwendige natuurlijke gefteldheid, welke hen heimlijk tot deze en gene handelingen aanzet, deels uit traagheid, welke hen niet zelden dringt, om tegen de beter infpraak hunner reden te handelen, en deels, eindelijk, uit noodzaaklijke behoefte. De volmaakte wijze alleen — zoals elke eeuw, onder millioenen IV.D.V.S. Dd men-  —C 394 5— menfchen, misfchien naauwlijks één zal hebben opgeleverd — is, in de ftrikte beteekenis van het woord, een Man van beginzelen, dat is: een Man, die de regels van zijn gedrag , welken zijn meer verlicht verftand voor waar en goed erkend heefr, in alle zijne handelingen geltadig in het oog houdt, en tracht te volgen; terwijl, van den anderen kant, een duivel in menfchelijke gedaante, een monfter, welk het kwaad om des kwaads wille beminde — zoals 'er, zolang de waereld geftaan heeft, mogelijk nog nooit één is gevonden geworden — in den naauwften zin van het woord, alleen een booswicht uit beginzelen, dat is, een onmensen, zoude wezen, die opzetlijk ondeugend was, alle neigingen ten goede onderdrukte, en in al zijn doen en laten, met voordacht, het een of ander kwaad beöogde. Tusfchen genen heiligen en dit denkbeeldig monfter, houden wij, menfchen , doorgaands den middenweg; doch op zulk eene wijze, dat de een genen en de ander de-' zen het naaste bijkomt. De meesten van deze middenzoon , als ik mij dus mag uitdrukken, hebben geene beginzels en volgen 'er dus ook geenen. Een ander, mede niet onaanmerklijk, gedeelte van hun, zijn, wel is waar , in hunne kindsheid en jeugd, grondbeginzels ingeboezemd geworden; doch daar hunne Opvoeders ongelukkig vergaten , om dezelven vlijtig door hen te laten uitoefenen, en hen 'er daardoor aan te gewennen, zo hielden zij dezelven flechts in het geheugen, zonder dat zij op hun hart, hunne neigingen en handelingen , zelfs den minften blijkbaaren invloed hadden. Eindelijk, geraakte alleen een klee-  ~C 395 3— kleener aantal, welk zelden gelukkig genoeg was, om niet enkel onderwezen , maar ook opgevoed \ (dat is, door oefening gevormd te worden J of 't geen de Voorzienigheid in haare hooger fchool nam, waarin volftrekt niet onderwezen , maar alles door oefening geleerd wordt, onder d afkeer van onaangenaame gewaarwordingen ; alleen met dit onderfcheid, dat zij ten aanzien van de voorwerpen dezer neiging, en een aard en de wijze, hoe zij dezelve zullen trachten te bevredigen , weder aanmerklijk van elkander verfchillen. Zolang wij menfchen zijn, hebben wij een ligchaam en eene ziel, beiden voor aangenaame en onaangenaame indrukken vatbaar, terwijl de ziel niet kan nalaten , de 'eerften met goedkeuring en, de laatften met afkeuring te ontwaaren, naar genen te verlangen, en dezen te fchuuwen. Dit wilde de Schepper, wiens wijsheid de ziel en het ligchaam van den mensch in dat inwendig verband plaacfte , volgends welk eene wederzijdfche deelneming aan de veranderingen , ten aanzien van beiden voorvallende , onvermijdelijk was. Hieruit volgt nu van zelve , dat deze trek tot zinlijkheid, als aangeboren zijnde, op zich zeiven geen kwaad kan wezen. De neiging tot aangenaame , zinnelijke gewaarwordingen , en de afkeer van onaangenaame , behoort veeleer zoo wezenlijk tot onze beftemming hier beneden; is zulk een onontbeerlijk middel voor onze inftandhouding, befchaaving en veredeling, dat wij ons in geenen deele over dezelve behoeven te fchaamen ; zij wordt dan eerst voor ons en anderen fchaadelijk, wanneer zij hartstochtlijk wordt, onze reden onderdrukt, en ons tot onmaatigheid en buitenfpoorigheid vervoert : en dit is , helaas! het geval der meefte menfchen. Een groot deel van hun ftelt bijna zijne geheele gelukzaligheid in lekker eten en drinken. Een tweede zoort bezit voor het edeler genot, welk de kunften  -C 409 ilen der weelde ieder zintuig aanbieden , eene , aiie beweegredenen overtreffende neiging, door welke hij zich geheel laat beftuuren. Een derde geeft zich aan de wellust over , welke hun voor alle edeler , en ei* genlijk wezenlijke menfchelijke genietingen tromp" maakt; en hem ten laatften een uitgemergeld , zieklijk ligchaam , met verzwakte zielsvermogens, en eert knaagend geweten, ten loon fchenkt.en hem vroeger, dan de Natuur beftemd had, ten grave doet daalen. Een vierde bemint, boven alles, ligchaamlijk gemak en rust; terwijl een vijfde zoort, integendeel , onophoudlijk , eenen trek tot beweging, verandering van plaats en afwisfeling van zinlijke voorwerpen gevoelt, ten einde de lastige ledigheid van verftand en hart', door nieuwe beelden en nieuwe gewaarwordingen, aantevullen. — Deze trek vertoont zich dus bij dert een' op deze, en bij een' ander op gene wijze, en is de grondflag van alle onze driften; doet zich bij alle onze neigingen en afkeerigheden kennen; mengc 2fich in alle onze bezigheden, in onze wijze van denken , ja zelfs in onze wijsbegeerte en ons geloof: met één woord, dezelve is eene van de algemeenfte en krachtigfte drijfveeren der menschlijke natuur, Deze waarneming is mede rijk aan praktikaale gevolgen , waarvan wij echter alleen de twee gewichtigften zullen'opgeven. De eer ff e beftaat hierin; dat 's menfchen verftand nooit vatbaarer voor overtuiging , noch zijn hart immer voor het ontvangen' van indrukken beter gefchikt is, dan in de oogenblik. ken , waarin zijne zinlijkheid geftreeld wordt. Ten anderen, handelt niemand , zonder dat 'er van deri 1V.D.V.S. Ee  —C 410 )— kant der zinnelijkheid eenige beweegredenen toe zijn. Waar dezen dus ontbreken; waar men niet in ftaat is, dezelven aantevoeren; waar zelfs zinlijke drangredenen , regelregt aanlopende tegen datgeen, wat door menfchen gefchieden moet, afkeerig maaken, daar kan men van dezelven niets verwachten , immers niets , 't geen moeite, ftandvastig geduld en opofferingen kost. Uit deze drie waarnemingen nu, mijne C har lotte, kunnen de volgende regels voor uw gedrag worden afgeleid. 1. ) Zijt toegeeflijk omtrend de misflaagen en doolingen uwer medemenfchen. 2. ) Zoek, voor u zelve, van uwe natuurlijke gefteldheid , en den invloed der traagheid , op allen werkende, meefter te worden. Houd de wacht over u zelve, opdat gij geene gewoonte aanneemt, welke u zoude kunnen verhinderen, overeenkomftig uwe beginzelen te handelen, en draag vooralle dingen zorg, dat gij zoo weinig behoeftig zijt, als uwe natuurgenooten u flechts zullen veroorloven. 3. ) Maak nooit uit datgeen , wat iemand voor zijne grondbeginzels opgeeft, eenbefluit op, aangaande de wijze , hoe hij zich, bij deze of gene gelegenheid, zal gedragen; maar raadpleeg daarbij altijd de algemeene , menfchelijke natuur, zijn bijzonder charakter, en den aard en de wijze, op welke hij zich bij gelijke gelegenheden pleegt te gedragen. 4. ) Hoe grootfcher de denkbeelden en hoe verhener de beginzels zijn , welken iemand voor de zijnen opgeeft , zoveel te minder moet men ze hem toevertrouwen. 5.) Moet  -C *H >- 5.) Moet gij, bij bet grootfte gedeelte der menfchen , het minfte op de werkzaamheid hunner godsdienftige en zedenlijke beginzels ftaat maaken. 6.) Behandel ieder, zoveel in u is, overëenkomftig zijne eigen manier van denken: dat is, vorder met, dat de menfchen , met welken gij re doen hebt, even zoo zullen gevoelen, denken en oordeelen, als gij; maar tracht u zelve veeleer in zijne gefteldheid en omftandigheden te plaatzen , ten einde hem de zaak, over welke zal gefproken worden , onder zulke beelden, in zulke uitdrukkingen en van zulke kanten voortedragen , als noodig h, om hem dezelve te doen verftaan, goedkeuren, en overeenkomftig het goedgekeurde befluiten te nemen. 70 Bij alles, wat gij de menfchen vergt, inzonderheid, wanneer het van dien aard is, dat'er moeite of opoffering toe vereischt wordt , tot welke zij eigenlijk noch verplicht zijn , noch gedwongen kunnen worden , moet gij vooral zorg dragen, dat gij hunne zinlijkheid, dat is , hunne neiging naar aangenaame, Zinlijke gewaarwordingen, of het eerst bevredigt, of dat zij deze gewenschte bevrediging in het vooruitzicht mogen aanfehouwen. 8. ) Kies, zo dikwijls gij met iemand over onaangenaame onderwerpen moet fpreken , zoveel gij' kunt, daartoe altijd zulke oogenblikk«n, waarin zijne ziel door de eene of andere aangenaame, zinlijke genieting tot vrolijkheid geftemd is. 9. ) Hebt gij het ongeluk, dat 'er tusfchen u en een ander eenig verfchil ontftaat — 't ge^n in hec menfchelijk leeven , zelfs ouder de beste menfchen, Eea niet  -( 4I2 >- niet altijd te vermijden is — wacht u dan , zo gij kurit, om hetzelve fehriftlijk te vereffenen; maar kies daartoe, zo dikwijls zulks in uwe macht ftaat, altijd eene perfoonlijke bijeenkomst en een mondeling gefprek. 10. ) Keer u, over het algemeen , zo dikwijls gij de menfchen wenscht te overtuigen en te bewegen , meer tot hunne zinlijke, dan geeftelijke natuur,meer tot hun zogenoemd hart , dan tot verhevener zielsvermogens. 11. ) Vermijd in de verkeering met menfchen, bijzonderlijk met luiden van hoogeren ftand , zorgvuldig alles, 't geen op eene onaangenaame, of afkeerige wijze , de zinnen aandoet. ( Het vervolg hierna.) ir.  II. S O P H I A. (Een Charakter.) Oophia is geene fchoonheid; maar fchoonheden zijn , in haare tegenwoordigheid , onvoldaan over zichzelven. Zij fchijnt , in den eerften opfiag, niet meer,dan aardig;doch hoe meer men haar befchouwt hoe bevalliger zij wordt. Zij wint, wanneer anderen' verliezen; en 't geen zij-wint, verliest zij nimmer Niemand is haar gelijk h Zachtheid van gelaatstrekken, en, zonder haare Aanfchouwers te verrukken trekt zij ieders aandacht tot zieh. Zij is eene lief hebler van fraaie kleeding, en heeft 0f)k fa opzicht, een' goeden fmaak: zij veracht den opfchik maar kleedt zich met bevalligheid, verëenigende daar' in eenvoudigheid met welvoeglijkheid. Zij fa onkundig van de kleuren der mode , maar weet zeer we> wat haar best voegt. Zij dekt haare bekoorden - maar zoo ligt , of liever zoo kundig, dat dezelven fpeeling aan de verbeelding geven Zi maakt ztch bekwaam tot het beduur eener eigen huishoudinge, door die van haare Ouders we. waarnemen. Met de kookerij is 2ij gem eenzaam : de E e 3 hoe-  -C 4H 1- hoedanigheden en prijzen der provifien weet zij volkomen te bereekenen. Haare voornaame bedoeling is, haare Moeder bijteftaan en derzelver zorg te verligten, Zij houdt reinheid en netheid voor onvermijdlijke plichten eener Vrouw , en acht eene dons een walglijk fchepzel , vooral , wanneer zij eene fchoonheid is. Haare aandacht op de uiterlijke dingen doet haar die , welken van meer waarde zijn, niet voorbijzien. Sophia toont een gezond verftand te bezitten, zonder diepzinnig , of afgetrokken te zijn. Haare aandoenlijkheid is te groot , om altijd in dezelfde gefteldheid te wezen ; maar haar zachte aard maakt die ongelijkheid nimmer beleedigend voor anderen. Een bprd woord maakt haar rfiet toornig ; maar haar hart zwelt daarbij, en zondert zich af, om haaren beklemden boezem door traanen lucht te geven. — .Qoor haare Ouders geroepen zijnde , komt zij terftond terug, en, haare traanen afgedroogd hebbende, vertoont zij een vrolijk gelaar. — Zij verdraagt met geduld het haar aangedane leed ; maar is onverduldig ter vergoedinge, wanneer zij iemand beleedigd heeft, en doet zulks zoo edelmoedig , dat het verdienftelijk wordt. — Wanneer iemand haarer gezellinnen pver haar te onvreden is , en zij derzelver genegenheid wederom verworven heeft , is het blijkbaar uit haare vreugd , en de liefde, welke zij der zodanige betoont , hoe zeer zulks haar gedrukt heeft, Liefde tot deugd is Sopiiia's heerfchende hartstocht: zij bemint die , omdat niets ter waereld zoo beminlijk is; — zij bemint,- die,, omdat .dezelve de luider haa-  -C 415 )- haarer kunne is; — zij bemint die , als den é*énigen weg tot waar geluk, en omdat ellende de zekerfte opwachtfter eener Vrouw zonder deugd is; _ zij bemint die, omdat dezelve dierbaar is aan haare waarde Ouderen. Deze denkbeelden bezielen haar met eene zekere mate van geestvervoering, verheffen haare ziel , en doen haar alle ongeregelde lusten te onderbrengen. Van iemand, die niet tegenwoordig is, fpreekt zij altijd met omzigtigheid , bijzonderlijk van haare Vrouwelijke Bekenden. Zij heeft opgemerkt, dat de Vrouwen genegen zijn , om van die genen , welke van haare eigen Sexe zijn, met kleenachting te fpreken, terwijl zij, in dit opzicht, met meer billijkheid ten aanzien der Mannen handelen. — Sophia fpreekt nooit van Vrouwen , dan alleen , om het goede , welk zij van dezelven weet , openbaar te maaken — van anderen zwijgt zij ftil. Zonder veel waereldkennis is zij opmerkzaam , verplichtend en bevallig in ajles , wat zij verricht. Een goed hart werkt meer voor haar uit, dan veele kunstfpreuken bij anderen. Zij bezit eene mate van welleevendheid, welke, vrij van gemaaktheid , voordfpruit uit eene begeerte, om te behaagen, en gevolglijk nimmer nalaat, haar behaaglijk te maaken. Ee 4 1IL  III. IETS over d,e FR.ANSCHE MAOEMOISELLES ei? GQUVER.NANTES. {Brief aan de Schrijvers, met het Andwoord.) Mjjne Heeren) Xk weet in het geheel niet, in hoe ver ik, in quallteit van uwen vrij beflendigen, en fteeds nadenkenden Lezer, het recht heb, om over uwe ftukjes te, oorqeelen. — Gij begrijpt, dat ik hier van overluid eordeekn fpreek; want voor mij zelf te oordeelen , li een recht, dat Gij aan mijne redelijke natuur zeeker met ontzeggen zuit. — Ik weet ook niet, hoe aangenaam of onaangenaam ü de mededeeling mijner bedenkingen wezen zal. Men zegt wel , meestal, dat eene befcheidtne bedenking of wederlegging vergenoeging geven zal ; en het behoorde ook wel zoo; want wie een b»ek of gefchrift zoo naauwkeutig overwegen wil, doetaaB deszelfs fchrijver eene groote eer: — maar , dat woord befchciden is een Gtog aphisch woord; even als zommige Deïsten van de deugd maaken. Ik hoop indeuaad van onze natuur  tuur het beste; en wil dus gelooven, dat 'er hier of daar wel een enkele fchuilt, die eene wederlegging, welke e)k, behalven hij , f want dat is door onze eigenliefde , naar mijne gedachten, onmoogiijO die, elk , zeg ik, zonder aanftooc lezen kan, voor befiheiden houden zou; maar, helaas ! bij de meeften zegt het woordje befcheiden niets anders, dan volgzaam, leidbaar, ten minften , t.iet » ederfireevend. — Ik wil van U hoopen , mijne Heeren, dat gij het yoor difcreet houden zult, wanneer ik U mijne bedenkingen , tegen uwe leer over de Gouvernantes, U briefswijze voordrage en U vrijheid geve, om 'dezelven te laten drukken in een volgend ftuk , en dan te wederleggen , of anders te gebruiken , of zelfs geheel te pasfceren ; terwijl ik U verzekere, dat ik mij zelfs aan dit laatfte geval niet ergeren zal. — Om dan terftond ter zake te treden: hetgeen die oude Mevrouw, op de bedoelde plaats (*) , aangaande de Franfehe Mad.m ,ifelles zegr, is zeker van dien aard, dat het de opmerkii.g van alle Menfchenvrienden zou verdienen; maar, die Dame zegt ons zóó veel , zoo veel, dat men al zeer polit moet wezen , om aan haar Ed. geene i,■ poütesfcs te zeggen. Waarlijk , vvanneer men den brief leest, zou men zeker moetendenken; „ Eene Franfche Gouvernantes wel een fchandvlek , het bederf en de pest der Nederlandfche Julferen." — Ik, voor mij , mijne Heeren, heb geen ander belang , om het pleit voor deze menfchen optenemen, dan (*) D. I. bl. 276. Ee 5  -( 4i8 )- dan de menfchclijkheid en de rechtvaardigheid. Een geboren Hollander kan geen ander belang hebben , en wel des te minder, als zijne voorouders door religietwist dat Koningrijk hebben moeten verlaten. Laat mij dan eens de gronden van Mevrouw mogen toetfen. Haar Ed. houdt die Franfche Mademoifelles voor zoo kwaad; — vooreerst , — om de flegtheid van haar gedrag. — Nicht Amalia werd door het voorlezen van dartele Romans bedorven. — Hoe wordt dit voorbeeld bewezen ? — Maar , welaan , ik zal het eens toeftemmen , dat eene enkele Amalia dus bedorven zij: iets, waar van ik, voor mij , hoewel redelijk wel bekend in de waereld , geen voorbeeld weet; — Teraumo fterft aan de gevolgen des wellusts. Maar, wist Mevrouw zoo goed, als ik, hoe veele zulke ongelukkige meisjes, die het daarenboven dikwerf zeer behoeftig hebben , door dergelijke Te ra 'om o's gedebaucheerd worden, ik vertrouw , dat haar Ed. veeleer haren Neef, of KUinzoon , dan hare Gouvernante , bekeven zou hebben. Evenwel neemt dit mijn gezegde niet weg , dat niet eene enkele keer zoo iets zoude konnen gebeuren; maar dan nog blijft 'er voor zulke Gouvernantes veel veróiufchuldiging over. — Louije M. . . (dit, zo wel als H. . . . en P. . . , fchijnt een eigen naam van e.'diteerende perfoonen te zijn; is dat weldifcreetPj krijgt in hare M .demoifelle hare rivale.— Waar, bid ik u, Mevrouw, is het toch gebeurd? en, door wiens fchuld ? — dit zien wij niet; — is Heer ook misfchien inconftant geworden ? had zijn EJ. haar wel ooit recht bemind ? Of is veran- de-  dering van keus, al is het maar voor één' dag , onmooglijk? — ó! Bedagtgij, Mevrouw, Cwant weten moet gij het wel ) hoeveele getrouwde Heeren hunne filks de compagnie tot een rampzalig leeven verleiden , en hieldt Gij dezelven voor menfchen, even zo goed, als eene adelijke Dame, — hoe geheel anders zou het met uw oordeel, omtrend mijne compatriotcs, gelegen zijn ! Intusfchen moet ik op dit bewijs in het algemeen nog aanmerken , dat het, voor twee derde, de fchuld is van die gene , die eene Mademoifelle aanneemt , wanneer dezelve van een (legt gedrag, en dus tot bederf van Zoons, Dochters, en Echtgenoten is; — men kan zeker zich deguifeeren, — je le veux — maar —. een vrouwenoog ziet diep , en — eene moeder , die waarlijk moeder is , zal niet nalaten, van de Sexe te zijn, wanneer het om 't geluk van haar huis te doen is. — Mevrouw fpreekt verder van 't zaaien van onëenigheden, en zegt zelfs , dat dit genoegzaam overal plaats heeft. —Ik wil wel bekennen, dit niet te weten. In den kring van mijne kennisfen is het, zoo ver mij voorflaat, nooif gebeurd. Evenwel, zou ook dat wel eens bij anderen het geval hebben kunnen wezen. Dan, is het niet onbillijk, om uit weinige gevallen, die Mevrouw uit haare ganfche ondervinding, misfchien in' haaren hoogen ouderdom , met ongelooflijk veel moeite heeft bijééngezogt, eenen aigemeenen regel te trekken? — Dan, om dit hier 'er nog bijtevoegen, waarom zou eene Franfc%e ïnfarmatrice eerder twist ftooken, dan eene fiére Angloife, of kruipend  tC *!0 )— pend trotfche Memand' ? De laatstgemelde zeker zou daar het allermeede toe in (laat zijn. En zelfs, waarom zou eene Hollandfche daaromtrend deugdzaamer zijn. dan eene Franfche ? Ik geloof juist her tontrai-e; de laaiden hebben meer temperament, en dus meer leevendigheid, dan de eerden, en — een meisje van een vüirïg gedel is gemeenlijk beter en deugdzamer, dan eene geheel plegmatieke. — Om nu hier niet eens bijtevoegen, dat in zommige huizen, die ik ken , de Gouvernantes allerverachtelijkst bejegend , en als grands Domefliques 'behandeld worden ; daar zal zeker de ambitie wel niet groot zijn, en— zo zij 'er al was , zou het wel zonder reden wezen ? Hetgeen Mevrouw in haare volgende redeneering zegt , verdient weinig meer, dan mépris. — De Franfche Mademot'fiks zijn — ui.fchot! Kon het , ik bid het u , — kon het, bij mogelijkheid , vernederender , inpotiter , brutaaler uitgedrukt zijn ? Verouderde Theaterprincesfen! — de meeden zijn inrusfchen van 20 tot 30 jaar — uitgediende Juffers van vermaak ! — Mevrouw kalt hier indedaad juist , als urnand , die in haare jeugd zelve derk geleefd had, maar nu fijn geworden is. Toont dan de blozende koleur der meeden niet het tegendeel? — Afgedankte Kameniers! — Dat zou ongelukkig genoeg hebben kunnen bijkomen ;b. v., omdat zij den aard van Juifr. Honour, in het geval van Tom Topjes, en Mevr. Bellaston niet bezat. — Jonge JjVedm'en, enz. Ja, Mevrouw! misfchen onnozele, met helfchen list bedrogen Doeinde's, die door de beloften en eeden  —( 4.21 ym eederi van eenen fnooden Dametas misleid, eri hoogst ellendig geworden, in u, Mevrouw en uw' gelijken, nog eenigen flaauwen troost zoeken,- maar, helaas! door uw bij uittrek menschlievend hart, met den eernaam van het nitfchot uwer kunne begiftigd worden!!.. Foei, Mevrouw, — Bellamij gelezen te hebben — een mensch, — eene Vrouw te zijn! en — zoo te durven — te kunnen fchrijven!... En, dat alles op welken grond? — Omdat braave en kundige Meisjes, in F. ankrijk, haar fortuin wel maaken kunnen. — Ik voel, dat ik bij zoo veel oudwijffche, beuzelachtige klaptaal op nieuw boos word. — Hier in Holland wil men ook kundige en deugdzaame menfchen wel houden; en echter — hoe vaak moeten die elders gaan, of basfe;fes begaan? — In Duitschland en Zwitzerland wil men zulken ook wel houden ; en evenwel, hoeveel komen alhier hunne toévlucht nemen! — Hier komt bij, dat men, hier te land, meer en beter durft te betaalen , dan in het door Ministers uitgeputte Frankrijk, en die Meisjes daarom hoop hebben op eene beter tonditie in onze Nederlanden. — En, al was dat zoo niet, de roem van de richesfes dHollande is blinkend genoeg, om eene pauvre Francoife te eblouisfeeren. — Trouwens, 'er is weinig menschkunde noodig, om Horatius gelijk te geven: Navibtn aique Qjiadrijugis quarimus bene vivere. —. Op een ander is her altijd beter, —. Het-  —( 422 )— Hetgeen nu volgt, is iets verftandiger. Ik heb 'ef alleen tegen, dat men door eene Gouvernante nooit, zo veel ik weet,'de kinderen laat onderwijzen in de grammaire, maar — in het converfatie Fransen, en goede polite manieren. En , hiertoe is niet alleen niet onnut, maar, volgends de leer der ondervinding, allernuttigst, dat zulke Mademoifelles zelve geen Nederduitsch fpreken. — Dan , over dit, gelijk ook over het vervolg van dien brief, wil ik thands niet fchrijven; mijn brief wordt anders te lang. Laat mij bij dit alles alleen nog mogen voegen: — Mevrouw moet niet gedagt hebben om den Godsdienst. Zo 'er iets met grond regen de hedendaagfche yZwitzerfche, Duitfche en Franfche) Gouverneurs en Gouvernantes kan gezegd worden, dan is het dit, dat zij, of zeer ongodsdienfüg, of ten minften omtrend het Christendom geheel en al indifferent zijn. Dit weet ik van nabij. Deze tegenwerping, denk ik, dat vrij veel af zal doen. — Maar — Mevrouw moet insgelijks niet geweten, of 'er niet om gedagt hebben, dat dikwijls dan eerst Gouvernantes gegeven worden tan Dames, wanneer die reeds zich door de eene of andere faux pas, 't zij openliik , het zij geheim, bedorven hebben. Voorbeelden hiervan zijn bij de hand. — Nu is het immers de fchuld der Informatrice niet, zo hare eléve nie: deugdzaam wordt. — Nog eens, Mevrouw kan niet verwachten, dat Meisjes van eenig fortuin hier naar toe zullen komen. Derhalven, kunnen 'er moreel geene andere ko-  —( 423 )— komen, dan armen, en — magnum pauperies opprobrium jubet quicquid & facere & pati, virtutisque viam dejerit drdua! — Dus kan men hare gebreken vrij wat verfchoonen. — En, toch - Mevrouw zal met mij wel weten, hoeveele deugdzaame en braave Gouvernantes 'er nog zijn! Ik kan, ik mag 'er geene van noemen, wijl ik' daardoor anderen zou fchijnen te beleedigen. Ik moge alleen als voorbeelden aannaaien MejufFr. R. en de Mademoifel hij de Juffr. T. te , de Gouvernante bij de Freule L. en H. bij de Juffr. N., T., L., W., enz. te.... Deze zuilen zeker niet voor uitfehot kunnen 'gehouden worden. Dit geef ik, mijne Heeren, aan Mevrouws en uwe overweging gaarn over, en heb de eer te zijn Uw oprechte Dienaar en onbekend Vriend, 25 SePf- Onder de Spreuk) „ La deuce philantropit ,, Fait te charme de ma vie." —. A N D W O O R D. Mijn Heer! Wij hebben uwe aanmerkingen aan die oude Mevrouw, gelijk gij de Moeder gelieft te noemen, _ die den door TJ gerecenfeerden brief aan haare Dochter heeft gefchreven, ter hand gefteld, om haare gedachten over uwe misfive te vernemen; dewijl wij meenden, TJ niet beter te kunnen beandwqorden,- dan  -C H )- dan met de eigen bedenkingen der Schri ffter zelve, onze geëerde Correspondente: Haar Ed. heeft oos verzogt , U het volgende andwoord , door ons Maandfchrift, te doen toekomen : fchoon wij wel gewenscht hadden, dat de briefwisfeliiig van beidé zijden wat minder fcherp geweest ware, terwijl daardoor het nut, welk men van beide kanten bedoelt, zö vaak uit het oog verloren wordt. „ Mijft Heer!" „ Ik ben, ja, eene oude Mevrouw; dat hebt gij wel: — wie gij zijt; of gij jong, of oud zijt, weet ik niet; maar, als gij U niet Lezer en Friend genoemd , en hier eft diar fn uwen brief geene Latijnfche Spreuk gebruikt hadt, zou ik U voor eene oude Franfche Mademoifelle of Gouvernante gehouden hebben, die zich door mijn' brief aan mijne Dochter beleedigd achtte. Maar misfchien zijt gij een Fransch Gouverneur, en hebt mijne hoofdbedenkingen tegen de Franfche Gouvernantes op TJ zeiven, als zodanig, toegepast. Indien dit zoo is,mijn Heer! verzoek ik U vriendelijk, wel te bedenken, dat ik geen enkel woord over Franfche Gouverneurs aan mijne Dochter gefchreven heb. Maar gij hebt de wapens voor uwe Confrateresfen (jk veronderftel waarlijk reeds, dat gij een Fransch Gouverneur zijt; en hoe deerlijk zou ik mij daarin kunnen bedriegen! — evenwel het komt mij voor, dat niemand op zulk eene wijze de Franfche Gouvernantes verdedigen kan, dan juist een Fransch Gouverneur —)  —( 4*5 )— Mtfr. _) Nu, gij hebt dan de «wapenen voor de ^«/M* MademoifeÜes opgevat, en mijnen brief aft mijne Dochter getracht te weerleggen; maar op welk eene wijze doet gij dit, mijn Heer? Uwé Geographifche befchrijving van het woord befihefJen van Dasten, deugd, natuur enz. zal ik niet aanroeren, want die verlla ik niet; nu, ik ben ook maar eene vrouw, en wel, eeue oude Mevrouw, en, 't geen alles ter mijner verfchooninge in dezen afdoet - eene oude Èollandfche Mevrouw. Had ik in mijne jeugd, onder het opzicht eener Franfche Gouvernante geftaan , dan zou ik deze uveGeographfche uitweiding misfchien beter begrijpen. Wat verder In uwen brief, fpreekt gij van eene leer *ver de Gouvernantes, alsof de bedenkingen in meergemelde.! brief aan mijne Dochter eene geheel nieu we en vóór mij onbekende leer behelsden daar het intusfchen eene leer is, welke ten mftlièri-vM tig van de honderd Vaders en Moeders , in ons land , die Franfche, wezenlijk Franfche MademóifeUei voor hunne Dochters gehad hebben , bij ondervinding kennen. En gij moogt dan „ „ zoo zéér polit met wezen, om mij, over deze douvërndntè-leer geene inpolitesfes te zeggen,'1» ifc meen echter in ftaat tè *«jn,om deze leer, die de mijne , en de leer van aHe Weldenkende Nederlanders is , tegm aiIe Coüve{. nantes _ en zelfs Gouverneurs bcdillingeh ra recht, vaardigen. „ Wanneer ik even ioo inpèlit en brutaal wilde wezen, als gij zijt, konde ik al uw gefchrïjf, op mijne beurt, beuzelachtige OudgouyérneurMe Klaptaaï IV. D. V. S. jp f x . * ' nee-»  -C 4*6 > heeten; maar ik wil toonen , dat ik mij van zuike laage middelen, als gij gebruikt, niet behoef te bedienen , om mijne zaak te verdedigen, en dat ik zulks doen kan , zonder zoo geduurig boos te worden. Ilijklijk twee derde gedeelten van uwe vier' digtgefchreven bladzijden in groot 4to vallen weg , mijn Heer ! als gij de moeite neemt, van mijn' brief aan mijne Dochter nog. eens bedaard , en zonder boosheid , intezien , dewijl gij alsdan zult bemerken, dat alles, wat ik van de Franfche Mademoifelles , als verouderde Theaterprinfesfen enz., als gevaarli k in huisgezinnen , als ongefchikt , om eene wezenlijke educatie te geven, enz. enz. gefchreven heb, niet op alkn , maar op de meeften betrekking heeft. En dat de minften van die Juffers zulk eene gezonde, bloozende koleur hebben , als UE. haar toefchrijfc , zal, denk ik , niemand ontkennen , die nog maar eenigzins natuur van kunst weet te onderfcheiden ; want ik mag niet gelooven, dat mijn Heer op die bloozende koleur zoo bijzonder gefteld is, die bij een heet vuur , of in den warmen zonnefchijn , met bloozende druppelen , van de wangen leekt." „ Maar mijn Heer ! wat is uwe verdediging , of verontfchuldiging vau de door mij opgegeven voorbeelden van Hechte Mademoifelles ongelukkig ! Ik heb in den brief aan mijne Dochter gezegd; „ herinnert gij u niet, hoe onze Nicht Amalia daardoor, dat de Mademoifel haar niet alleen vroegtijdig de dartelde Romans voorlas, enz. — haare onfchuld verloor ?" En hierop vraagt gij , op een' vrij rechterlijken , of liever katechizeermeefterachtigeu toon:  ~r & )_ toon: „ Hoe wordt dit voorbeeld bewezen ?" En zie daar, mijn Heer! met deze vraag hebt gij fj zekerlijk verbeeld , dat mijn ganfche voorbeeld in duigen viel ! Maar mijn lieve Vriend! waart gij dan vergeten dat ik miine Dochter een voorbeeld herinderhalve een voorbeeld, dat haar zeer wel bekend was | En moest ik haar een voorbeeld bew,U *en, dat zij zoo goed als ik wist ? Nu , gij zfjt 7L -rchiklijk, dat gij het we. eens wi, Z een' enkele Amalia dus, dat is, door het lezen van flechte Romms , bedorytH Eyettwe] ^ ^ wel bekerd zijt in de waereld , „eet daar «een ™ ■?iS dk S-oeg, om mijn gezegde « twijfel te trekken? Twijfelt gij aan alles , wat e-j met met uwe eigen oogen gezien, 0f zelfs ondervonden heb: ?_ wel, dan ziet het 'er Hecht met uw geloof uit. Ik weet meer dan één voorbeeld -n jonge Jufvrouwen, die door Hechte Romans en d dartele gefprekkèn van haare Mademoifelles ongelukkigzijn geworden; en hierin begeer ik, zoo w I geloofd te worden , als glj , ten aanzien J kenn.s aan verfcheiden deugdzame, braave GoüveZn Z\En vin^ijhetzooto.^ datik d;zi fte letters van de naamen der door mij bedoelde personen £ernede^,leid heb? Zou het dan discMet *n« , wanneer ik maar , zoals gij , vooraf had TaZ gaan : ,* kan, ik mag W geene van noemen p Wilt f'j weten , wat indifcreet is ? Dit, mijn Heer - dat g.j gevallen, die aan mij en mijne Dochter bekend zijn , en waarvan gij niets weet, of kunt weten dat pj zuike gevalkn, even als dat van LooiSA M Ff* in  -( 4^8 )- in twijfel trekt , en tot uw oogmerk poegt te verdraaien. Niet minder ongegrond is uwe zoogenoemde algemeene aanmerking , hierin beftaande, dat het voor twee derde de fchuld is van die gene, die eene Maiemoifelle aanneemt , wanneer dezelve van een flecht gedrag, en het bederf van het kuisgezin is ; want, zegt gij , men kan wel deguifeeren , maar een Vrouweeog ziet diep, enz. Wel mijn Heer! dat loopt immers weêr rond, als een tol? Of verfiaat mijn Heer door een Vrowve-oog alleen het oog van eene Echtgenoote en Moeder? Of heeft eene Mademoifel ook een Vrouweoogi — welnu, dan kan de laatfte immers ook diep zien , zoowel als de eerfte; en dan zijn zij , in dat epzickt, aan elkander gelijk. ,, En dewijl de meeften der wezenlijk Franfche Mademoifelles en Gouvernantes zoodanige wezens zijn, als ik befchreven heb , daarom heb ik mijne Dochter afgeraden, eene Franfche Mademoifel voor haare Lotje in huis te nemen. Dat 'er goede, braave Gouvernantes zijn, is ongetwijfeld zeker ! en behalve de door U aangehaalde Mejufvr. R. ( dat zal zekerlijk eene Nederlandfche zijn) en de Mademoifel bij de Jufvr. T. enz., zijn 'er waarfchijnlijk nog meer. Nu , deze en alle andere braave Franfche Gouvernantes worden ook door mij niet te na gefproken. Maar ik zou mijn Heer, daartegen, behalve de in mijn' brief aan mijne Dochter herinnerde voorbeelden , nog een ganfche rijst van Hechte — zeer Hechte en geheel ongefchikte Franfche voorwerpen kunnen opgeven, die, om baar flecht gedrag en haare ongefchiktheid, ten huise uitgedreven zijn, of welker onbevoegdheid voor zulk  —C 429 )— zulk een* tederen en gewichtigen post, naderhand gebleken is. — Uwe partijdige beöordeeling van de Engelfche, Hoogduitfche en Hollandfche Informatrices, mijn Heer! en uwe verheffing van de Franfche boven dezen, en bijzonder boven de laatften, doet mij denken, dat gij,die, volgends uw fchrijven, een gebaren Hollander zijt, maar wiens Foorouders, om religietwist. Frankrijk hebben moeten verlaten, door den tijd niet weinig zijt verbasterd geworden, en dat 'er nog heel wat van het voorouderlijke Franfche bloed door uwe Hollandfche aderen vloeit. Denkt gij waarlijk, dat 'de Franfche Inforrnatrices gelchikter en deugdzamer zijn, dan de Hollandfche? Wel ik feliciteer TJ met uwe Franfche charakterkunde; maar zou, meent gij, een vast en bejlendig charakter eene Mademoifelle of Gouvernante niet gefchikter voor haare beftemming maken, dan een los en ligtveranderlijk charakter? Nu, maak dan de toepasfing zelf." „ Op uwe aanmerking, mijn Heer! dat ik, in zekere pasfage van den brief aan mijne Dochter, kal als iemand, die in haare jeugd fterk geleefd heeft, en nu fijn geworden is, maak ik geene contraaanmerking, dan alleen deze, dat zij onbefchoft is, en dat de fpreek wijs: fterk leeven: zoo wel ten aanzien van de zaak zelve, als de beteekenis, in het land uwer Voorouderen beter bekend is, dan in het land, waar gij geboren zijt. Ook voegt deze uwe aanmerking in 't geheel niet in den mond van iemand , die nog al mede over ongodsdienftigheid durft kiaagen. Zoodanig iemand moet, zal hij zich althands F f 3 eenig-  —C 430 ) eenisrzins gelijk blijven, ten minften decent wezen. — Mijn He-r weetniet, dat men ooit, door eene Gouvernante of Mademoifel, de Kinderen in de Gramtnaire laat onderwijzen, maar wel in het conyerfatie Fransch. Ik neem U deze onwetendheid niet kwalijk; maar dat gij daaruit tegen mij, en wel op zulk eene ïnpttite — tegen alle Franfche manieren aanlopende wijs, redeneert, is waarlijk niet heusch. Ik ken meer dan edn hnis, waar Mademoifelles de Kinderen, van zes en agt jaaren, in de eerfte beginzelen der Franfche taal onderwijzen, en alwaar het conve fatie F. ansch nog in 't geheel niet te pas komt. En hoe gaat dit onderwijs veelal toe, mijn Heer? Ik zeg veelal, niet altoos; bedenk dit wel, want anders zoudt gij maar weêr boos worden , en dan is uw zwak, braaf te fchelden, in plaats van te bewijzen. Hoe gaat dit Grammaticale onderwijs veelal toe? Immers ellendig! de meesten weten niet, of eene Grammaire een zee- of landdier is! en dezen zijn ongefchikt voor de zaak, welke zij ondernemen, behalve dat het veelal uitgediende Juffers van vermaak, of, gelijk uwe pleitmemorie wil, bedrogen en nrsleide Dorinds zijn. Ik herhaal het, mijn Heer! de mcellen deugen voor ons niet; en als zij alle de vereischten van Gouvernantes bezaten , zouden zij in hun eigen land wel te regt kunnen komen. Uw voorgeven hieromtrend, dat men in Holland ook wel kundige en braave menfchen wil houden, en dat dezen echter zich vaak elders heen moeten begeven en brsfsfes begaan , is niet zeer gegtond. Een Hollander moet, om zijn fortuin elders te maaken, al heel kun-  -C 431 )- kundig , keel deugdzaam , en voor het. land , waar hij zich neerzet, heel noodzakelijk wezen. Andere Natiën zijn zoo niet op vreemde producten gefteld , als de onze ; en Hollanders, die zich maar, zonder eenige bijzondere verdienften , even als de meette Franfche Mademoifelies en Gouvernantes hier te lande , elders aanboden , zouden , voor het meest, mogen beproeven , om hun fortuin met bédden te maaken. — Maar mogelijk roept gij hier weer: ,, Foei Mevrouw!! Bella mij gelezen te hebben enz." — Ik heb Bell amij, dat is, zijne uitgegeven fchriften, niet alleen gelezen , mijn Heer ! maar ik heb Bellamij in perzoon zeer wel gekend; en als die uitmuntende jongeling nog leefde, zou ik hem gaarn tot rechter in ons tegenwoordig gefchil inroepen. Ik ken zijne denkwijs over het fit]et in quceftie zeer wel. — Maar mijn Heer! waarmede heb ik toch verdiend , dat gij mij zelfs verfoeit ? Of is dat Foei! zoowat een fpreekwoord bij u geworden ? Foei Mevrouw!! Waarlijk, toen ik dit las, en naar het verfchriklijk aantal Franfche woorden , in uwen brief gebezigd, terugzag, kwam het denkbeeld weêr bij mij op , dat gij toch vast een oude Franfche Gouverneur moet wezen." „ Dan, het begint mij zwaar te verveelen , Jan. ger over dit onderwerp ce denken en te fchiijveti : ik heb met mijnen brief , dien gij zoo ongenadi; . maar ook zoo onverftandig, geesfelt , (want men kan een padde wel zoo laug trappen, dat zij piept) mijn voornaamfte oogmerk bereikt. Mijne Dochter heeft aan de raadgevingen van haare Moeder voor ff 4 een  -C 432 j- een gedeelte gehoor verleend: — zij heeft de Franfche Wezens, die zich bij haar aanboden, afgewezen ; maar zij heeft een braaf, Hollandsen Meisje , naar welke men vernemen kan - een Meisje, dat goed grammaticaal Fransch verftaat, en goede, ' Hollandfche manieren heeft - bij haar Lotje genomen; en fchoon ik daarmede nog niet geheel in mün fchik was , ben ik thands echter maar blijde , dat ik de franfche wezens uit het huis van mijne Dochter heb kunnen houden, daar ik door u onderricht ben, waarvoor ik veele verplichting aan u heb , dat de hedendaagfche Gouverneurs en Gouvernantes, of zeer ongodsdienftig, of ten minften 'omtrend het Christendom geheelenal onverfchillig zijn. En dit weet gij , gelijk gij zegt, van nabij, mijn Heer! Wel, dit'wist ik waarlijk nog niet. En nu ik het weet , want Zie , dat gij , die de Franfche Gouvernantes en Mademoifelles zoo heftig verdedigt — dat gij diezelfde wezens te onrecht een lak zoudt aanwrijven , dat kan in mij onmogelijk opkomen — en nu ik' het weet, zeg ik , fpringt mijn hart op van blijdfchap daarover, dat mijn brief aan mijne Dochter ons lieve Lotje ten minften aan ^/gevaar ontrukt heeft; want haare Gouvernante of Mademoifel is eene in den Christelijken Godsdieast kundige en braave Godsdienfiige Jufvrouw." „ Nu mijn Heer ! nog één verzoek : ik heb mij verledigd, om uwen inpoKten brief, voor het grootfte gedeelte, te beandwoorden ; maar zijt nu zoo goed , van , 0p een' anderen tijd , mijne brieven enz., die in de Bijdragen tot het Menfchlijk Geluk j mog-  -C 433 )— mogten geplaatst worden, wat politer en ook verflandiger te behandelen; want ik heb altoos geen' tijd, om U zoo wijdlopig te andwoorden. Intusfchen zal ik U immer de eer geven, dat gij de Franfche Mademoifelles en Gouvernantes 200 ijverig verdedigd en gerecommandeerd hebt, als de beste Frarfche Be' fteedfler zou kunnen doen , die haar beftaan vindt, in zulke Jufvrouwen een goed huis te bezorgen. •— Ik ben , na toeweufching van alles goeds , Uwe Onderd. Dienares, Pe Oude Mevrouw." ff- IV.  IV. IETS OVER DE KWAADSPREKENDHEID en LASTERZUCHT. (Brief aan de Schrijvers.) Mijne Heeren ! Met veel genoegen las ik onderfcheiden afdeelfn. Imgen van uw geacht werkje , en , onder anderen , de daarin geplaatrte bedenkingen over de onverflandige opvoeding, in het 5de ftuk dezes jaars. Niets is zekerer, dan de aanmerking, met welke oeze verhandeling aanvangt, naamlijk: dat de kmmdfprekendheid de heilzaamfle jammeren fiicht. - De voorbeelden, welken gij daarvanbijbrengt, zijn zeker befl.sfende ; doch men kan aan dit ftuk nooit te veel hcht bijzetten , indien men waarlijk genegen is, < D. III. bi. siS.  —C 435 )- is , om iets hijtedragen tot het MrnscVijk Geluk. — Het zij mij derhalven geöorlofd , UEd. ook mijne gedachten over dat gewichtig onderwerp medetedeelen , met bijvoeging, dat, indien UEd. het tot hun gewichtig doel gefchikt achten , het mij aangenaam zijn zal, daarvan gebruik te zien maaken ; terwijl het mij aan den anderen kant niet zal hinderen, indien mijne Iosfe aanmerkingen en bijgevoegde voorbeelden geöordeeld worden , geene plaats in uw werk te verdienen, bedoelende ik indedaad niets anders , dan het waare geluk des Menschdoms. Mijne eerfte aanmerking, waardoor ik mijn Natuurgenoot gaarn de verfoeili,kheid van het kwaadfpreken diep in zijn hart zoude willen griffelen, is: dat zij , wier hart boos genoeg is, om zich te veroorloven , di daaden hunner Medemenfchen altijd van de zwartfle zijde te beöordeelen, die zodanig aan anderen voortedragen, en alles in 't werk te (lellen, om zulks in het afgetrokkene te toonen, zelden anders zijn, dan verachtlijke huichelaars, Tartuffès van het ergfte zoort, en die, zo zij zeiven ontmaskerd wierden , ruim zo zedenlijk misdadig zouden zijn, als die genen, die de fpeeiballen zijn van hunne gallige luimen. Laten wij een oogenblik op deze aanmerking (lilllaan. — Kan wel iemand een verfoeilijker charakter uitdenken, dan dat eens huichelaars? — Als het nu waar is, dat de meefte kwaadfprekers zodanigen zijn, moet dan niet ieder mensch, die eenig gevoel van plicht heeft. fchrikken voor het denkbeeld, dat hij in de Maatfchappij voor zulk een verachtlijk wee-  -( 435 )- ■ weezen wordt aangezien? Men denke niet, als men zich daaraan fchuldig maakt, dat het bekleeden van eene anders aanzienlijke orde, dat eerambten, rijkdommen , of geboorte, ons beveiligen kunnen tegen de overtuigende denkbeelden, die uit onze gedragingen , in zulke gevallen, bij onze medemenfchen geboren worden. — Geenszins, de vleier, de belangzoeker, en hij , wiens noodlot hem dwingt, om aan dat ontuig der zamenleeving onderworpen te zijn, en te zwijgen; dezen mogen hem uiterlijk eeren; maar hij, die op vrije voeten ftaat, waarheid zoekt en fpreekt, geene oogmerken tot bedriegen heeft, en de kruimels van diens tafel tot het ftillen zijner behoefte niet nodig heeft, veracht in zijn hart die fchepzeis , wier doel fchijnt , de maatfchappij in verwarring te brengen, en hij doet wel, hen openlijk te doen kennen. Helderen wij nu ons gezegde roet een afdoenend voorbeeld op , eer wij tot eene tweede aanmerking overgaan. De Heer X. is een man van middelen: zijne geaardheid is, zich innemend vriendlijk te toonen aan alle rangen van het menschdom , hoewel hij indedaad niemand acht , dan bij vergelijking van zijne O. I. Aftien, Franfche Coupons, of Engelfche Fondfen; wie dezen mist, deelt nooit duurzaam in de wezenlijke hoogachting van den Heer X. — en zelf dan nog heb ik hem hooren uitvaren tegen zodanige Menfchen, in wier fchaduwe te ftaan, hij zich tot eer moest rekenen. - Hij beroemt zich , tijdig en ontijdig, op zijne deugdzaame leevenswijs, zelfs van  —C 437 )— van zijne jeugd af aan , terwijl echter de ganfche plaats zijner inwoning overtuigd is , dat het tegen-» deel zelfs binnen de deuren van zijn huis, op meer dan ééne wijze, plaats heeft. Dezen kan men zeker den naam van Tartuffe' niet weigeren , offchoon hij de Heer is in menigvuldige gevallen , die geen fproetje in het aangezicht eener Schoone ziet, of hij zal verhaalen, , dat die maal aan den hals of elders het Meisje ontziert. Hij ontdekt niet, dat iemands omftandigheden minder gelukkig zijn, dan hij zich verbeeldde, of hij verbreidt zulks op de flinklle wijs , onder den dekmantel van hulploos mededogen, en verzuimt tevens niet , de enkele gelukzaligheden, welken die mensch zich weet te verfchaffen , als misdaaden van den eerften rang voortedragen , terwijl hij zelf die pleegt, in een min openbaaren , hoewel even zeer bekenden , en indedaad veel verdefgaanden graad: — louter, omdat hij, zonder dit, zijn gemoed niet koelen kan, en vermaak vindt , zijn evenmensch, door laster , de kroon van het hoofd te rukken, om die in fchijn op het zijne te plaatzen. Onder zijne zogenoemde Vrienden , is een waar Menfchenvriend , een man, die van elk , wie herft kent, geëerbiedigd wordt, om de braafheid van zijn hart, de edelmoedigheid van zijne denkwijze, ea de wezenlijke uitoefening van 't geen hij gevoelt, in alle gevallen, daar de menfchenliefde zijne offers vergt. — Denkt gij , dat deze vrij is van den laster des dikbloedigen ? — Neen. Deze braave man was voorzitter van een beroemd Genootfchap, ca  ~C 43» ) - en deed, bij eene plechtige gelegenheid, eene uitmuntende redeveering. De H.-er X. had dezelve bijgewoond , en roemde deze betooging als een meeflerftuk van geleerdheid en redeneerkunde , op alle plaatzen, waar hij dacht, dat het den Voorzitter ter ooren kon koomen , maar heimlijk , en wel onder de voorzorg cn het beding , van het niet voordtevertellen, (een gereed middel, om het zichtbaar te maaken) verzuimde hij niet, alles bijeentefchraapen, wat hij tegen den inhoud, de afdeeling , de ftijl en taal, wist uittedenken. — Ongelukkig voor hem ontmoeten zich twee perzoonen , die hem op deze onderfcheiden wijze hadden hooren redekavelen , en het een bij 't ander vergelijkende , bevonden zij duidlijk, dat hij het goede uit lafhartig, heid , en het kwaade uit de opwelling van zijn bedorven hart , had uitgeftrooid. — Dan , ditmaal al trekken genoeg van een c arakter, dat eigenlijk de verachting van het geheele Menschdem verdient, wijl het zijn hoogst vermaak vindt in onzaligheden te fcheppen , en zijn evenmensch, waar hij kan , voortedragen , als een aterling, hellewicht, en wat men ergerlijk noemen kan ; mids hij maar gedekt blijve, en geen gevaar lope , dat de eerlijke verongelijkte hem reden afeifche van zijne flordige, verachtlijke , en het menschdom onteerende handelwijs. Gaan wij over tot onze tweede aanmerking over dit onderwerp. Wij meenen , zo uit onze algemeene redeneering, omtrend onze eerfte aanmerking, als uit het gefchetfle charakter van den Heer X., getoond te hebben, dat  -C 439 )— dat de kwaadfpreker altijd in het duider fchuilt, en nimmer de cordaate man is, die zeggen durft wat hij meent, zelfs niet tegen hen die hij in zijne verbeelding verre beneden zich fchat. — Wat is hij derhalven ? een poltroii, die op het rislen van een blad beeft, voor zijn eigen fchaduw fchrikt, en kruipen kan, waar het geëischt wordt. — Waaraan is hij gelijk ? Aan een moordenaar, die het licht fchuuwt , om niet bekend te worden , en dus de verdiende ftraf te ontgaan, ons met een aangeftreken ponjaard in eene duiftere hoek opwacht en doorfteekt , zonder dat wij weten, vanwaar ons de wond wordt aangebragt. — Wie nu , die eene redelijke ziel bezit, moec niet met verachting neerzien op die weezens, welken de galg mis lopen, enkel omdat de Maatfchappij 'er geene opricht tegen lasteraars en kwaadfprekers, zo wel als tegens afzetters en huisbraakers ? Ondertusfchen is het voor een eerlijk man , al ware hij zelf behoeftig, minder drukkend, dat men hem zijn beurs ontneemt, dan dat men zijne eer fchendt ; dat men hem misdaaden aantijgt , die hij niet begaat, en zijn weldenkend hart befehuldigt van wanbedrijven, waaraan het nooit dacht, en die de laster alleen kan nk« denken, om zijn evenmensch haatlijk te maaken, tot bevordering van eigen glorie. Zulke gebeurdnisfen echter ik heb, meer dan te veel , waargenomen in den kleenen kring, waarin ik omwandele. Ik durf zeggen , Menfchen te kennen , voor wier redelijk gedrag ik in meer dan één opzicht zou durven inftaan, en die ik heimelijk hunne eer heb zien ontfteelen , door geene mindere befchuldigingen , dan heimelijke dronk-  -C 440 )- dronkaarts , dobbelaars , nachtlopers , en wat" iheer fchenden kan , te zijn. Ik heb eea taan gekend , die , door de eerfte befchuldiging , fchoon geheel valsch , zijn beftaan verloor, en ten eenenmial ongelukkig wierd. — De tweede befchuldiging heb ik een tweegevecht zien uitwerken , dat het droevig gevoig dier ongepaste drift-involging met zich fleepre , terwijl de eigenlijke uitftrooier van dat kwiüd zich fchuil hield, cn toen hij door meer dan ctfn getuigen ontmaskerd en genoemd wierd, het volmondig ontkende. Vtn hoeveel gevolgen de derde befchulc.ing zijn kan , is niet aftemeten , of te becijferen. — Ik heb vrienden gekend , die elkander belangrijke geheimen mededeelden , die vertrouwen in elkander Hélden , en geflagen vijanden werden , omdat de kwaadfprekendheid één derzelven met een brandmerk van een algemeen liefhebber der Sexe teekende , fchoon men hem niets daadlijks, dan hoogachting voor de bevallige helft vaa het menschlijk gedacht, bewijzen kon. Als het mij geoorlofd was, hier voorbeelden bijtebrengen , die mij van nabij bekend zijn, zou ik in ftaat zijn, te bewijzen , dat meer dan ééne huishouding van mijne kennisfen, op onderfcheiden plaatfen en in onderfcheiden landen , te gronde gegaan zijn , enkel doordien de laster, in dit opzicht , zijn onkruid - zaad in de harten der echtgenooten wist te zaaien ; maar ik zwijg hiervan , niet om de aandookers te fpaaren , want zij verdienden gewis, ten algemeenen nutte, in alle de uitgeftrektheid hunner fnoodheid bekend te worden; maar omdat zij, welken dit ongeluk getroffen heeft, ge-  —C 441 )— genoeg rampzalig zijn, al weet de geheele waereld hunne bijzondere gevallen nier. Uwe aanmerking , dat onvermogen niet zelden een bros van dezen drabbigen vloed is , draagt bij mij de volle goedkeuring weg , want ik heb al menig ichepzel gezien, dat, overtuigd van de meerdere'bekwaamheid zijner kennisft , bij den een in dit, bij den ander in dat vak , nimmer verzuimde, dien kuridigen Iuifter, waar het moogüjk was , te verdooven. —Ja, ik heb hen niet alleen menichen zien haaien, omdat zij bij hen in vernuft, in kunde, oordeel, vlugheid .fcherpte van geestfpeeling , of iets anders te' kort fchooten ; maar ik ken 'er, die alles, wat zij kunnen uitdenken , tegen zommige der fchoone kunfteri aanvoeren, enkel omdat de natuur hun de gaven weigerde , welke hiertoe noddzaaklijk vereischt worden. — Dit laatfte doet mij eene nieuwe aanmerking voor de gedachten koomen; te weten: dar de kwaadfprekcr, uit dit oogpunt befchouwd, te gelijk her verachtelijk charakter eens nijdigaards bezit, die wei gaarn de oogen van een bdzilisk zou wenfehen, als hij maar diegenen dooden konde , die hij gelooft in ftaat te zijn, zijn licht in een óf ander opzichtte betimmeren. Welk een affchtiuwlijk fchepZel dus weder ? — Hydra s en Serpenten mogen' nuttig zijn in de orderhouding van hot algemeene rijk der natuur, maar hoe dit (lag van wezens onverdelgbaar beftaan kan, en men dan nog de mundus optimus verdedigt , is bij mij onverklaarbaar. Even zo gereed als ik uwe aanmerking,- omtrend het gevoel van onvermogen, in dezen goedkeurde 1V.D.V.5. Gg evert  442 )- even zo hartlijk Item ik met u in , dat eene der rijkfte bronnen , waaruit de kinderbederfuunde voordvloeit, die is, dat Ouders in het bijzijn hunner kinderen zich niet ontzien , den teugel te vieren aan hunne lasterzucht , die ontfpruite dan ook uit welke oorzaak men wil ; dan , ik had gaarn gef wenscht;, dat UEd. dit in wat ruimer maat had betoogd. Wij hebben, zo door uwe , als mijne , aanmerkingen genoegzaam gezien , welke fchadeliike uitwerkzelen de kwaadfprekenheid in da zamenleeving teweegbrengt. — Konden wij nu hun , wier organifatie daartoe geftemd fchijnt, flechts doen zien , dat wij hierover niets dan waarheden bijbragten , en dus, dat al ware het hun voor zich niet moogiijk , in dezen de plichten als Mensch, Burger c-n Christen, in het oog te houden, maar met veraaaking van dia allen , eene aandrift in hun bloed voelen, zoo fterk, als, bij eene omgekeerde vergelijking, de vrees voor het water bij een dollen hond is,dan behoorden zij nog een oud Neêrlandsch fpreekwoord te gedenken; naamelijk : „ Geen overfpeelfterzo groot, of zij wenscht om eene eerlijke dochter." —En dit doende zouden zij wel zorgen, in tegenwoordigheid hunner kinderen, delasterzucht bot te vieren, en anders deugdzaame harten optevullen , niet flechts met een verachtlijk denkbeeld tegen veele menfchen , dikwerf veel beter, dan hunse re onrecht alles bediiiende , en kwaadfprekende Papa of Mama, maar ook om hun te gewennen tot de niet min verachtlijke gewoonte, van leugens voordtebrengen, zodra deze maar dienen kunnen, ter be- rei-  -C 443 reiking van een of ander inzicht. — Dit immers is het onmiddellijk gevolg van den laster. Hij, die zich deze ondeugd eigen gemaakt heeft , moet noodwendig een leugenaar van den eerften rang zijn, en hoe fchaadelijk een fchepzel de zodanige is , met betrekking tot het Maatfchappeïijk welzijn, denk ik, dat geen betoog zal nodig hebben. Ten minften , ik voor mij (luk alle vertrouwen buiten miju hart, voor den enen, die ik op grond van ondervinding wete , dat hij werk maakt van liegen, en ik twijfel niet, of ieder mensch, die onbevooroordeeld de waardij der deugden en ondeugden in de weegfchaal der reden legt, zal met mij inftemmen, dat de leugenaar een der gevaanijkfte deugnieten van alle moogliike zoorten is ; trekken wij nu hieruit het billijkst gevolg, dan is het middagklaar, dat daar de laster z-mder de leugen niet beftaan kan, de kwaadfpr^ker een monfter is, welk zekerlijk den mensch in gedaante meer gelij. t, dan de Ourang-onlang, doch indedaad geen eigenlijk mensch is. — En ik geloof, dat niemand ooit wenfehen zal , zijn kroost zodanig te zien afgebeeld , zo min als ik gelooven kan, dat Cartouche of Jaco ooit kunnen gewenscht hebben , dat hunne kinderen hun in fchelmftukken evenaarden, veel min overtroffen. — En ondertusfehen is het vrii zeker, dat kinderen, die daaglijks hunne Ouderen als in genoegen blaakenzien, wanneer dezelven gelegenheid vinden, om hunne buuren, kennisfen , vrienden of bloedverwanten, want geene betrekkingen ontgaan hunne galzucht , in een ongunftig daglicht te vertoonen, of zij zullen zulks navolgen, en Gg a zdfa  C 444 )— zelfs nog zeer jong zijnde , al poogingen doen, om in de algemeene wonde , waaraan het menschdoui zukkelt , dat is de te onpas komende naiever , een druppeltje vergif te ftorten , zo verderflijk voor het inenschlijk hart, als de eieren der Infeften voor het versch geflachr vleesch. Dan, om dit niet at te wijd te doen uitlopen, zo maaken wij de z'om eens kortelijk op, uit welke voortreflijke charaktertrekken de lasteraar eigenlijk zijn beltaan ontvangt. — Vooreerst , hebben wij bewezeu , dat hij een Huigchelaar moet zijn. — Ten tweeden, dat hij gelijk ftaat met eenen Moordenaar, alieen met dit onderfcheid , dat hij onze eer en de ander ons keven rooft.— Ten derden, een onrustftooker in alle betrekkingen der Maatfchappij. — Ten vierden , een leugenaar , die het gezellig leeven alle vertrouwen beneemt. — Ten vijfden, een verderflijk lid der zamenleeving , omdat zijn voorbeeld , het hoogstmooglijk Hechte voor alle burgers is. • Kortom, een alom gevloekte Nero ftak flechts Rome in brand ; maar de lasteraar zet Echtgenoot tegen Echtgenoot, Ouders tegens Kinderen , Gelieven tegens Gelieven, Vrienden tegen Vrienden, op — in één woord , hij ftookt verwarring door de geheele keten der betrekkingen, die vernielender gevolgen hebben voor het algemeene welzijn, dan de hoogfte gruweldaad des Zoons van de ontuchtige A grip pin a, wiens leevenseinde de ondeugende begeerte van dat monfter nog niet verzadigen konde. — Schreef ik naar aarheid , mijne Heeren , gelijk ik voor mij zelf overtuigd ben ; ó! gaat dan die Hijdra op nieuw te  C 445 ) te keer. — Ontmaskert al die wezens, die gij in den omtrek uwer kennisfen hebt, en zich fchuldig maaken aan eene misdaad, natuurlijk zo ftrafbaar, als hoogverraad. - Ontziet noch rang, noch geboorte, ftaat, noch rijkdom, maar toont U zodanige waare Menfchenvrienden te zijn , als gij verplicht zijt, om te voldoen aan den tijtel van uw Werk, dat mij gelegenheid gegeven heeft, dezen te fchrijven, en mij met waare hoogachting te noemen , enz. CANDIDUSt  V. INVLOED der ONDERSCHEIDEN REGEERINGSVORMEN op HEt CHARAKTER en de ZEDEN • van het MENSCHDOM, (Vervolg van bl. 361.) S- 6. Monarchiën. Staaten , in welken de Oppermacht van éénen, door de erkende onkwetsbaarheid en onverbreeklijkheid der natuurlijke en bewezen wetten der Maatfchappij , en overëenkomdig dezelven , door middelmachten , door beveiligd eigendom en vrijheden van rangen en onderdaanen , gematigd is , daan midden tusfchen de Democratifche gemeenebesten en Despotismen, en maaken gevolglijk die zeden natuurlijk, die uit de zamenwerking dezer tegengedelde drijfveeren ontdaan. Zij zullen meer de gevolgen der eene of der andere in zich bevatten, naarmate zij zeiven de despotieke geftrengheid en willekeurigheid , of den republikainfche Regeerings-vorm nader komen. Al-  —' 447 )— Alles derhalven door één gerekend , fchijnen aij de volgende werktuigen voordtebrengen. 1. ) Hoe meer or gelijkheid 'er is, en hoe meer de voorrechten van geboorte, eigendom van eereposten geacht worden, omdat zij door de wetten beveiligd zijn, des te aantreklijker en uitgeftrekter is de werkkring van eer- en heerschzucht. De Eerzucht wordt dus heel natuurlijk een hoofd drijfveer in de Monarchiën, indien zij al niet de eenigfte of voornaamfte drijfveer zijn zal, die in ftaat is , om de plaats van burgerlijke deugd te vervangen, zoo als Montesquieu (*) wil beweeren. 2. ) Doch deze drift moet zich , gelijk alle andere neigingen, vei fijnen, dewijl 'er alömme veele mededingers zijn, die allen ook hunne bevestigde rechten en vrijheden hebben; niemand van welken zich zoo gemaklijk trots verachten of onderdrukken laat. De ongelijkheid der (landen brengt nog meer toe tot befchaaving en verfijning der zeden, nadien het, wegens zoo veele betrekkingen, noodzaaklijk wordt, dat men zich zeiven eenigen dwang aandoet. En nadien eindelijk iedereen geene vermogens en gelegenheid heeft, om door groote eigenfehappen en verdienden uittemunten en zich te verheffen; nadien ook diegenen , wier goedkeuring en onderfteuning men zoekt, niet altijd oplettendheid en kunde genoeg hebben , om dezelven optemerken en te beöordeelen , maar beleefdheid en hoflijke befchaafdheid in het oog vallen , zoo kan men begrijpen , dat C) Esprit ies loix, Liv. iii. Cbitp. 5-7. Gg 4  -( 44* )- dat het in MonarchVên zeer noodzaaklijk moet gerekend worden, derzelver regelen te verftaan, en behoorlijk te beoefenen. 3. ) Het meest echter brengen de Hoven hier het hunne toe; wier zeden in het algemeen een zeer gewicbtigen invloed plegen te hebben op de zeden eener natie. Bij dezelven moet noodwendig de hoogde beicnaaving der zelfszoekende drift en de hoogde veinskunst ontdaan. Want hoe zou, buiten dit, bij de zoozeer onderling, zoo dikwijls met het gemeeneb-est, firijdige oogmerken, bij zoo veelen, naauw zaamgedrongen en onder eikanderen omzwervende onderfcheiden charakters, flechts een fchijn van orde en overcendemming kunnen gehandhaafd worden? En orde, rust , en uiterlijke «eendragt zijn echter onveranderlijke wetten in nabijheid van het opperhoofd, van wiens gunst allen hun geluk verwachten. Verders maakt de menigvuldige lediggang en de daarbij voorkomende verveeling, dat de kunst, om leevendig en onderhoudend te zijn , aan de Hoven zeer geacht wordt. De bekwaamheid , om altijd iets te doen , dat ten minften de zinnen en verbeeldingskracht aangenaam bezig houdt, de vaardigheid , om over alles met gemak te fpreken en te oordeelen, het vernuft met alle zijne goede en kwaade gevolgen , en elke aangenaame kleene kunst, vinden aldaar hunnen natuurlijken grond en bodem. 4. ) Bij den overvloed der Grooten en de begeerte , om hun gelijk te fchijnen, bij de vrijheid, om uit te fte!:en , welke de Democratie niet vergunt , hij de veiligheid , waarmede men zijne rijkdommen Ver-.  -C 449 } vertoonen kan , hetgeen het Despotisme niet veroorlooft, fchijnt het, dat de luxe het gemaklijkst in de MonarchVên ontdaan , of ten minden algemeen kan worden. 5. ) Doch het voorbeeld van den Vorst kan meer doen, dan het algemeen welzijn in dezen regeeringsvorm teweegbrengt. Naar hem fchikt zich het Hof, en dan het geheele land. Wanneer hij het wil wordt, naar zijn voorbeeld, het charakter des volks krijgszuchtig of op den koophandel gezet , welleevend of beuzelachtig. En als hii menfchen-gevoel en wijsheid genoeg heeft , om over vrije menfchen liever door liefde en hoogachting , dan over flaaffche onderdaanen door vreeze, te willen heerfchen , dan zullen zich fpoedig repnbliekainfche gemoederen in een Monarchaal gebied vertoonen. 6. ) Uit die oorzaaken , die zelfs in ftaat zijn , om jegens eenen despotieken Vorst eenen eerbied te verwekken, die met genoegen gepaard gaat, kan nog gemaklijker eene eerbiedige genegenheid voordvloeien jegens den onbepaalden Monarch. Waar men de gebreken niet mag opmerken , ten minden niet overluid, daar gewent men zich eindelijk, om ze over het hoofd te zien. Waar men zijn werk maakt, om uit vleierij , en naar den toon der welleevendheid , al wat lofwaardig is , optemerken , vindt men dan ook gemaklijker aanleiding tot liefde en eerbied , indien die nog ergens te vinden is. Een volk integendeel , hetwelk 'er moedig op is, dat het, onder een bepaald koninglijk gezag, eene repi'r-Hekainfche vrijheid geniet, en 'er vermaak in fchept , om Gg 5 zich  -( 450 )- zich zeiven en anderen bewijzen te geven van deze zijne vrijheid , en het recht, om zijnen Koning zeiven, onbefchaamd, alle zijne zwakheden en misdagen te verwijten; zulk een volk wordt ligt, tot de onbillijkfte buitenfpoorigheid toe , berispziek en oneerbiedig jegens zijnen Vorst. Men voege daar nog bij , dat het eerstgemelde volk doorgaands van een vrolijken aard is, maar het ander ernftig en dikwijs gramftoorig, hetzij door het klimaat of leevenswijze, dan zal men, zonder veel moeite, dit bekend onderfcheid van zeden , bij twee groote , nabuurige, en op eikanderen jaloerfche natiën, kunnen verklaaren (*). S 7- Algemeene Aanmerkingen. Om ook hier , over allerhande zomtijds elkander fchijnbaar tegenfprekende gevallen, met voorzichtigheid uitfpraak te doen, kunnen misfchien nog eenige aanmerkingen dienftig zijn. i.) Dik- (*) Zie eene fchoone hiertoe behoorcnde fchilderij in MooJt e , Viehx) of fociety and mannen in France &c. Vol. I. lelt. V. VI. Ook miakt Ferguson, Hift. of civ. fee. p. 203, 340. eenige aanmerkingen over de zedelijke hoedanigheden , die meer grond hebben in eenen gemengden regeerings-vorm, dan in zuivere Jllonarcbiën en Republieken. De gemeene burger van zooriaiiigen ftaat is genegen , de hooger eereposten te verachten , tot Wetten hij niet geraaken kan, en voor welken hij ook niet te vreezen heeft. Hij vindt minder aanfpooring tot beleefdheid en wclleevendheid in zijnen regeerings-vorm, dan dc burger in de Monarcbie of In de Republiek. ,  1451 )— 1. ) Dikwijls fchijnen de zeden ftrijdig te zijn met de natuur van den regeerings vorm. Doch dan heeft deze aileen in naam nog plaats. Daar is een tijdflip van eene omwenteling op handen. Zoo ftondt het met Rome in de laatfte tijden van het gemeenebest. 2. ) Aan den anderen kant kunnen , uit voorige tijden , nog zeden en denkwijzen afdammen, die met de voorgaande en niet met de tegenwoordige Conflitutte overeenkomen. En dit zoo veel te ligter , hoe gematigder de tegenwoordige Regeering is, of hoe meer zij uit fchranderheid infchikt aan de oudvaderlijke zeden. De deftige hoogmoed der Span/aarden , een hoofdftreek in hun charakter , is waarfchijnlijk ten deele gegrond op hunne voormalige macht , regeerings - vormen en gefchiedenis , hunne veroveringen , hunne betrekking jegens de Onchristenen. En zichtbaar is op de denkbeelden van aloude tijden gegrond de, tot in het uiterst belagchlijk vallende, verwaandheid der Italiaanen , inzonderheid der inwooners van Rome, om rijk en aanzienlijk te willen zijn (*). 3-) Een O Hit a Rvieiv of the charakters of the Principal nations in Europa. Lond. 1770. Pol. I. (*) Zij zullen honger lijden, en zich de gantfche week heel kommerlijk behelpen, om op feestdagen in een geleend flaatfiekleed , of met cencn bedienden achter zich , te kunnen gaan wandelen. Ook geven zij hunne Kinderen nog gaarn de naameil der vcrmaardlle oude Romeinen Scipio, Makc. Antonius, Caesar, Pompejus. Met welk niets meer beduidend teeken van eene reeds lang verloren magt , zij nog de plechtige inhaaling der Keizeren befchouwen , op een' tijd , dat zij niet meer  —C 452 )— 3.) Een volk kan eene zachte waereldlijke regeering en eenen despotieken Godsdienst hebben ; het kan van volken van zeer verfchiilende , atuurlijke en zedelijke hoedanigheden afflammen ; gelijk dit heide geval bij de Spanjaarden is. Men moet dan deszelfs zeden dan uit deze, dan uit gene omftandigheid verklaaren. 40 Het komt 'er zomtijds op aan , hoe lang een volk reeds zijnen tegenwoordigen regeeringsvorm, en door welke drijfveeren het dien verkregen heeft. Gelijk een mensch uitgelaten is, die, na een harden dwang, 0p ééns in volle vrijheid gefteld wordt, zoo kan hetzelfde ook met een volk gebeuren. Dus oordeelen Engelfchen zeiven over Engeland (f /. En in het bijzonder kan de gefchiedenis van Cromwel en zijne medehelpers, de losbandigheid van het gemeen, en de geringachting van geboorte en burgerlij. ken rang, begrijplijk maaken. De Turken hebben, bij eenen gelijken regeeringsvorm en Godsdienst lang of na zulke wellevendheid niet, als de Perftdanen en Arabieren. Maar het begin van hunne befchaaving is ook veel grooter, indien men meer in ftaat waren, om het nabijgelegen Stadjen Tufculum onder gehoorzaamheid te houden, en meer andere bewiizen van hunne verwaandheid op hunne voorouderen merkt Schmidt op, in zijne Geftb. d. Deutscb. B.II. 4:6, III. 580. (t) Zie Review I. 9. En Hu ME in de Hist. of Eng. V. 122. fchrijft van de tijden van Jakob I. Tbc manners oftbe 'natiën' •aart fuitable to moarebical govtrnmtn, ; and centniud not tbat ftrange mixture , wbich at prefent. &c. Sucb violent extreme! were tban unhnown .ƒ induflry and debaucbery , frugalitij and profufton, civi/ity and rnsticity , fanatifm and fcepticism.  c 453: men anders zeggen kan , dat zij befchaafdheid hebben , of ooi: gehad hebben. 5.) Klimaat, GodsJienst, en regeerings-voria werken zomtiids tegen eikanderen. Zomtijds bevorderen a] gejneenfchaplijk één zedelijk gevolg. Of in een land welks luchts• geftel eene leevendige verbeeldings kracht , wellust en jaloersheid bevordert, weks verdeeling in veele kleene, van elkanderea onïfhangelijke en onderling jaloerfche ftaatendommen , het ontwijken uit de ééne in de andere gemaklijk maake *) ; hetweik bovendien nog overal eene menigre heilige plaatzen als vrijplaatzen aanbiedt, misfchien ook eenen Godsdienst heeft , welke de vergeving der zonden als iet gemaklijks voordek , ten miiifteh ruuwe denkbeelden van het gemeen of in zu! een 'and, onder alle de.'.e omftandigheden, juist eerlijke dapperheid , of verraderlijke listigheid gemeen is; of vergiftmengingen en geheime moorden daarin meer gewoon zullen zijn , dan in andere landen, is eene vraag, die niet moeieliik zou zijn, te beandwoorden,, indien 'er ook anders geene ondervinding van was. 6.) Bij verfcheiden kleine volken, die flechts los onder eikanderen tot één geheel verè'enigd zijn , kan het gebeuren, hetgeen bij menfchen , die uitge- ftrek- ('} Uit dezen hoofde ft.iat Baritti zelfs zommige verwijtingen toe. die men aan de ltaliaanen gedaan heeft; fchoon hij anders tegen te zeer onbillijke en bufterifpoorigé befchukligisgen van Mr. Sharp, zijne landsgenooten even zoo befchaafü ais patriottisch weet te verdeedigen. Zie v»U I. jp, 69.  ~C 454 ?— itrekte keanisfen hebben , gemeenlijk plaats vindt, dat zij naamlijk, noch elk afzonderlijk, noch alle te zamen, een nati'ma' ciarakter heb'^in. Hoe buigzamer en veranderlijker de charakters zijn uit hcn.fde van het klimaat ; destemeer kunnen ftaatkundige, en in 't algemeen zedelijke driifveeren werken ; uwer demalven in wirme , dan in koude landen. De llepuhliekainfche Rjm inen, en de Slaaven en Hofdingen van llaadsheeren onder de Keizers, of de hedendagfche Italiüanen hoe ongelijk aan elkauderen ! 8. ) Even als uitwendige oorzaaken niet altijd denzelfden invloed hebben op het charakter van een enkel mensch; niet wanneer h.t reeds befchaafd is en zich gevestigd heeft , noch even gelijk in de kindsheid ;dus ook kan de regeerings - vorm en de invloed der oppe magt bij'eene Natie, welker zeden door kundigheden, door verbindtenisfen met andere volken , en door andere redenen , reeds eene zekere diep gegronde gedaante bekomen hebben, zoo veel niet verrichten , als in het eerfte begin van haare befchaving gefchied zou zijn. De zeden veranderen daar veelmeer zomtijds de natuur der regeerings vorm allengskens. 9. ' Nog minder fchikken zich alle de bijzondere charakters naar den invloed der regeerings - vorm. Daar zijn overal bijzondere menfchen , die uitzonderingen van den regel maaken ; republiekainfche kopp-n in Despotismen , en SiaatTche gemoederen in Republieken. Genie en Temperament, of toevallig oiuftaane bijzondere denkbeelden kunnen zoodanige uit-  —( 455 )— uitzonderingen voordbrengen. Voor heldhaftige gemoederen worden uitwendige hinderpaalen aanfpooringen. 10.) Ook kan de vermenging van verfcheiden volkenzonderlingheden in de zeden voortbrengen. Constantijn had, om zijne nieuwe Hoofdfhd te bevolken , Afiaanen , Thraciers , Grieken en Romeinen bijééngeraapt. Uit deze vermenging ontfrondt, naar hec oordeel van eenen fchranderen onderzoeker der gefchiedenisfen, (*) een charakter , in hetwelk Afidtifche verwijfdheid, Griekfche listen verwaandheid, Thracifche wreedheid, en Romtinfchs zelf-behaag! lijkheid , op de verwonderlijkfte wijze , inééngevlochten waren. n.) Eindelijk vormen groote en kleine Staaten Standen, die op den Landbouw, of Koophandel^ Oorlog, of Godsdienst, bij uitftek gegrond zijn \ noodzaaklïjk in veele opzichten, bijzondere zeden en denkwijzen , die niet uit de algemeene regeeringsvorm, maar uit de eigen invloeden der daarin heerfchende leevenswijzen voordvloeien. O SciIMIDT, Gefib. D. Detitscb. I. 394. vr.  VI. NOG IETS over den SLAAVEN-HANDEL. H et vertoog in één der vorige Nornmers Uvvef Bijdragen over dit zelfde onderwerp, gaf aanleiding tot deze gedachten , welke ik UEd. ter plaatzing aanbiede. Ik heb te weinig kennis van denaard der West-In* difche Colonien, om het denkbeeld der voordeeleh, welken men waant, dat het Vaderland uit dezen handel trekken kan , genoegzaam te wederleggen , en oordeele dus alleen als Mensch en Christen. Dan, is elk Planter, elk Koopman en elk Lid der Maatfchappij niet even zeer en Mensch en Christen tevens ? En wie kan zich in deze betrekking met eene verdediging te vrede houden, die het menschdom, welk zich door dezen handel ontëert, - - nog {Brief aan de Schrijvers.) Mijne Heeren!  "< 457 )— TJóggeduuriger en dieper blijft vernederen. — Verfchrifc lijk denkbeeld ! . . . Menfchen koopen hunne natuurgenoten ; zij plaatzen hen in den rang der redenloze dieren , en maaken , daar zij toch ftaag eéri gevoelig fchepzel blijven , hen volkoomen rampzalig ! » : i Dat de Colonien zonder dit niet beftaan kunnen: — dit is mooglijk voor het tegenwoordige volkoomen waar. — Het land zelve is weinig bevolkt. — De Inborelingen zijn niet gefchikt voor den zwaaren arbeid des landbouws, en ons Vaderland kan hiertoe geen genoegzaam aantal van menfchen opleveren. Geen ander middel blijft dus overig, aan dit, — van Afrika. dus mede te ontvolken , en de onfchuldige flagtoffers van winzucht en wreedheid zich in een vre°emd land te doen dood werken. Hoe veele landen, echter, zijn zederd de bevolking van Europa, uit woeste bosfchen en moeras^ fen,in fchoone, vruchtrijke velden, en nuttige beemden hervormd; zonder dat vreemde Slaaven hunne krachten , hun leeven zelfs hebben moeten opofferen? - Heeft niet de alwijze Schepper elk waerelddeel met eene keurige , eene juits bereekende evenre^ digheid van bewooneren befchonken ? en de hoeveelheid der voordbrengzelen genoegzaam naar hun ge; tal vastgefteld ? Zeker heeft de overheerfching en eene onleschbare dorst naar goud de bewooners van Amerika do;nverkwijnen, en hun getal niet weinig verminderd. ~ Dan, had diezelfde drijfveêr , die de Negen thands aanfpoort, om elkander te verkoopen, hen ook niet  -( 458 )- kunnen overreeden, tot eenen vrijwilligen overtocht en arbeid in onze Volkplantingen? En, had de hebzucht , den mensch zo eigen, niet op eene meer gefchikte wijze kunnen medewerken, om aan onze behoeften te voldoen ? Die Negers, zegt men, zijn uit den aard dom en traag: — vrijwillig zouden zij hier nimmer toe befluiten. — Doch kunnen zij beduiten , hunne bekenden , hunne vrienden, hunne dierbaarfte panden zelfs, zomwijlen aan een geheel onbekend lot , waarvan zij zich de akeligfte gedachten vormen, dus overtegevcn ; — hoeveel gemaklijker zou de hoop op winst hen niet kunnen overhaalen , om zich aan hetzelve , alleen voor eenigen tijd , te onderwerpen ? Eene meer menschlijke behandeling zou den natuurlijken afkeer tegen de Europeaanen doen ophouden, en hen van Slaaven tot vrije diensboden vervormen. Wat hunne domheid en neiging tot een werkloos leeven betreft: verfcheiden voorbeelden betoogen ten duidelijklten , da: Negers, als redenlijke fchepzelea behandeld, indedaad ook voor eene aanmerklijke volmaaking vatbaar zijn. Doch eene verachtelijke vernedering , geftrenge handelwijs en eene geheele vervreemding van Vaderland en lievelingen, kan voorzeker geene andere uitwerking hebben , dan eenen volftrekten en geweldigen afkeer van het leeven , — eene wegkwijnende moedeloosheid en eene volflagen gevoelloosheid voor alles, wat beftaat. Neem de veriichtfte, de geeftigfte Nitie , waarop Europa rosmen kan: — flel ü eenige leden van dezelve voor in  —( 459 )— !n de diepfte verachting , van al wat hun dferüaar was voor immer gefcheiden , op eenen vreemden grond, in eene luchtftreek , geheel ftrijdig met hun geitel , met ontelbare xuwe geheel onbekende kwaaien worftelende , en tot den zwaarften arbeid voor altoos gedoemd. Hoe rasch zouden dezen niet van hunnen voorigeu ftaat ontaarden , en, welligt minder' fterk , voor hun lot bezwijken ? — Ja, hoe duidelijk tóonen niet de huisbedienden in ons Vaderland , dat de dienstbaarheid , hoe meer zij naar flaavernij zweemt, zij ook de menschlijke natuur des te fierker ontadelt. Waar de dienstboden als menfchen behandeld worden , welken door hunnen ftand alleen van ons onderfcheiden zijn , daar ontwikkelen zich de krachten hunner ziel ook tevens op het voordeeligst. Zij gevoelen hunne betrekkingen. Onze achting te verdienen , noopt hen, zich zeiven té volmaaken. Zij zijn gevoelig voor ontvangen gunfien; — ja, eerbiedigen en beminnen ons: terwijl zijdie bij dwingelanden , in den kring der zamenleel ving, hun beltaan vinden , of tot de domme traagheidder Slaaven neerzinken , of tot zedenlotóë woestheid en allerleie ondeugden verbasceren. Waar, bij voorbeeld, bloeit de landbouw met dié bevallige vruchtbaarheid , die het geluk der maatfchappij aankondigt? Vindert wij dit bij de nog onbefchaafde Rus/en en heerschzuchtige Poolen, waar dé kroonflaaven en lijfeigenen zonder lust of ijver de dorre akkers ploegen, en onverfchiilig den gedwongen arbeid, alleen uit vrees voor ftraf, ten eirrdé brengen : ja , waar niet de geringfte fchemering van Hh 2 tSSSÈStt  -( 46-0 ) - fmaak, vernuft of gevoel zelfs te befpeuren zij? — Dan, vesten wij het oog op den vrijwerkenden Boeren -(land in Groot-Brittannien, Frankrijk en ons Vaderland! Hier bloeit de welvaard, de vreugd en het algemeen geluk. Dierbaar Nederland , waar de landbouw als de oudfte der kunften" befchouwd wordt! waar ook uw glorie moge kwijnen ; waar immer uw voorfpoed zoude kunnen bezwijken ; de vrije Boer vest uwen roem door zijne, naar regels beftuurde , vlijt: uw voedende rijkdom bloeit door zijne handen, welke het gewicht derflaaffche kluifters nimmer getorst hebben. — De loontrekkende veldelingen , door belooningen aangemoedigd, oiferen hunne krachten, hunnen ijver , vol vreugd , aan uw geluk en voorfpoed. Geen plek gronds bijkans , hetwelk behoefde onbebouwd te blijven. De dorre heigrond zelfs verkeert alreê, op verfcheiden plaatzen, in groenende wouden of weelig weiland. En zeker , hoe meer de vrijheid haaren invloed doet gevoelen , hoe meer de algemeene belangen het doel zijn van ieder bijzonder lid. De vrijheid, den mensch ingefchapen, ontwikkelt elk charakter , en toont , waarvoor het vatbaar zij. Het zedenloze vee zelfs kan ons van zijn aangeboren aard onmooglijk een denkbeeld geven,zodra dit uit zijnen kring gerukt, in eenen ftaat van flaavernij leeven moet. Treurige gedachten dus; — de mensch, het edelst fchepzel , wordt door zijnen natuurgenoot belet , overeè'nkomftig zijne beftemming te handelen, en tevens van alle middelen ter volmaaking, welke toch alleen het oogmerk zijner wording zijn konde , voor altijd en onherroeplijk beroofd ! Wel  -C 4«i )- Welke reden toch hebben onze Colonisten, om, hunnen Slaaven de kennisfe van den Christlijken Godsdienst te onthouden? — Geene andere , dan eene gevloekte eigenbaat , en geenszins derzelver domheid. Zouden zi| eenen geheel vreemden arbeid kunnen aanleeren ; — denkbeelden verkrijgen , welken hunner ziele volkoomen vreemd waren ; — en niet vatbaar zijn voor de eenvoudige kennis aan den waaren God? — een God, dien zij; uit afkeer voor zijne belijderen — thans helaas! zo roekeloos vervloeken; terwijl hij hun lijden ziet, hunne traanen telt, hunne jammerklagten met vaderlijk medelijden hoort, en zeker eenmaal eene geduchte rekenfchap, van zulk eene affchuwelijke handelwijze, van hunne dwingelanden zal afeisfchen. ó Slaaven-handel — Slaaven-handel! kunt gij ergens nog verdedigers vinden 1 Het beste lot immers dezer ongelukkigen rust flechts op de eenige overgebleven menschlievendheid van een goedhartig meefter. En hoe zeldzaam wordt die aangetroffen in een land, waar een brandende dorst naar goud een ieder verteert ! — De weinige zorg voor het leeven dier rampzaligen is geheel op hebzucht gegrond. Doen de affchuwelijke voorbeelden, welken de verdedigers van dezen handel zeiven aanvoeren , de menschheid niet zidderen ? En fchoon 'er zulke gedrochten maar weinigen beftaan; het is genoeg : — zij zijn aanwezig , en bezitten machts genoeg , om zulke Godtergende gruwelen willekeurig te kunnen bedrijven. Dit denkbeeld alleen is overvloedig, om den geheelen Slaaven - handel te doen Hh 3 ver-  —C 4Ö2 )— yerfpeien , als ver beneden de menfchelijke waarde. Wat de onverwachte weder-ontmoeting van lang gefcheiden bloedverwanten betreft; hoe zwak is deze romaneske verzachting van het lot dier rampzaligen 1 _ Zulk eene ontmoeting moge waar zijn; _ zeker is zij zeldzaam , en geheel toevallig. Veel natuurlijker is het akelig denkbeeld , dat de mishandelde Neger , die, in den gloed der brandende middag-zon , den grond met zweet en traanen befproeit, nog «ort tevoren de geliefkoosde Zoon, de eenige wellust van zijnen ftokouden _ zijnen afgeleefder, Vader, de vreugd van zijne Geliefde, en de roem van zijn Geflacht was. Een mededoogenloze vijand rukte hem uit de klemmende armen van zijne in wanhoop dervende Bruid : - ileepte hem over het bebloede lijk van zijnen Vader : _ klonk hem in keetenen , en voerde hem naar de fchraapzuchtige Eurnpeaanen, die hem , met duizend andere ongelukkige" , zijnen geboortegrond ontvoeren , en hem hec rampfpoedig leeven , onder eene onbekende lucht, doen vervloeken. Onnozele Kinderen, in hunne vroegre jeugd van den boezem der kommerloze Moeder weggerpofd, verftrekken dus ten voordeele van hunne praalzuchtige landgenoten , die hen aan Neêriands fchepelingen voor glas of andere fleraden verruilen. En deze, onbewust van hunne geboorte, kennen geene vrijheid, terwijl de flaavernij alle werkingen hunner ziele geheel bewolkt. Gevoelloos gedwongen tot eene verè'eniging met HR Vooiwarp, dat noch bemind, noch gehaat wordt, wekt  -( 4«3 >- wekt de flaaf fteeds ons mededogen. Een, In flaavernij geteeld , wicht vergroot hunne ellenden. De natuur vormt liefde, — het noodlot wanhoop. De teêrhartige Moeder omhelst haren zuigeling; — zij voelt in eens alle de weelde dezer betrekking : — kust de lachjes van zijnen wangen, werpt eenen fraartelijken blik op het lot, welk haaren lieveling welhaast verbeidt: — zij wordt woedend, en verworgt met eigen handen haar onfchuldig wicht , nog met haaren boezem-melk op de bloozende lipjes. Hier ijst de natuur: de Engelen zidderen, en de Godheid teekent deze gruwelen tegen den ontzachlijken dag der wraake in het boek des gerichts op 1 Ha* VIL  VII. BEDENKINGEN OVER BE GESTELDHEID der SCHOUTSAMBTEN , op de Hollandfche Dorpen, Mijne Heeren > ^/feii heeft voorlang onder de Geleerden getwist , hoe men de kwaade gebruiken en ondeugden het best zal te keer gaan en verbeteren; beweerende zommigen , dat zulks best gefchieden kan , door ze befyKiijk te maaken ; anderen, dat men ze zeer ernftig en zedig behandelen moet. Wie van beiden gelijk hebbe, neme ik niet aan. te beflisfen: fchoon i£. geloove, dat de aard der gebreken en ondeugden zeiven hierin een grooc onderfcheid maakt; doch dit te beöordeelen, is wederom ten uiterften moeilijk ; althands ik ben het langen tijd met mij zeiven oneens geweest, hoe ik zeker fchreeuwend kwaad bet best beftrijden zoude : de ondervinding alleen van het nuttig gebruik, welk men van uw Tijdfchrifc maakt,  C 4«5 >- maakt, heeft mij overreed , om het ftuk ernftig te behandelen , en daarvoor een plaatsje te verzoeken. Van het eerfte oogenblik af, dat ik almede een* plaats onder de Menfchen befloeg, hoorde ik bittere klachten over den Hechten toeftand der Rechtbanken ten Platten Lande, en de fchandelijke knevelarijen der Boeren-Schouts. Vervolgends bij een' Procureur , als Klerk, op het Kantoor komende, werd ik getuige van zeer veele fchreeuwende wanftaltigheden , deels door onkunde , deels door opzetlijke boosheid veroorzaakt. — Voords het Kantoor verlatende en eene andere kostwinning hebbende aanvaard, deed zich voor mij herhaalde gelegenheid op, om dit ftuk onpartijdig te onderzoeken. — Zie hier hetgeen mij eene vijfentwintigjaarige ondervinding heeft opgeleverd, terwijl het van zelfs fpreekt, dac ik , over den flechten ftaat der voornoemde Rechtbanken , over de knevelarijen der Schouts en het beurzenfnijden der Praktizijns ten Platten Lande handelende , de goeden , die 'er hier of daar zijn mogten , van mijne beoordeeling ten eenenmaale uitzondere. Op de meefte Hollandfche Dorpen worden de Schouts-amhten verkogt, of op recognitie overgegeven. Zij dus , die het meefte geld bieden , worden Schouts , en van hun , die tot Schepenen verkoren worden , wordt doorgaands niets meer gevorderd , dan dat zij in de Gereformeerde Kerk gedoopt zijn , terwijl eindelijk de Procureurs ten Platten Lande meestal in het Recht onervaren zijn, of Hh5 te  -C A66 >- te weinig te doen hebben, om niet daarin voornaamlijk hun beftaan te vinden , dat zij de voorkomende zaken meefterlijk op de lange baan weten te houden. Voor den verftandigen Lezer nu behoefde ik volftrekt niet één éénig woord hieroij te voegen, ora den oorfprong van alle de fchreeuwende ongerechtigheden op het Platte Land in alle zijne kracht te doen gevoelen : dan, daar het voornaamli.k mijn oogmerk was, om voor min kundigen te Ichrijven, wil ik ook in eenige bijzonderheden treden. Uu het het verkoopen van Schouts-ambten vloeien noodzaaklijk de twee volgende onheilen voord. Fooreerst, dat de Schouts onkundig en in het Recht geheel onervaren zijn. Ten tweeden ; dat, indien zij al kundig zijn , zij het Ambt zoo duur moeten aanflaan , dat zii, zonder te knevelen , geen behoorlijken interest reekenen , of, uit hoofde der zwaare recognitie, naauwlijks droog brood kunnen nuttigen. Befchouwen wij nu een Dorp, alwaar men eenen dommen , in het recht geheel onervarenen Schout heeft ; — eene Rechtbank met zeven Schepenen , waaronder doorgaands eenigen zijn , die niet alleen met fchrijven , maar zelfs niet eens lezen kunnen — trouwens, het is genoeg, dat 'er flechts twee, of ten hoogden d,ie zijn , die hunnen naam kunnen fchrijven , als zijnde dan genoegzaam in ftaat, om Rustingen, Tranfporten,' Staaten, Acten enz. te onderteekenen. Verbeelden we ons nu, dat vóór zulk eene Rechtbank eenige klachten worden ingebragt: Pij  bij voorbeeld, dat de naafte Gebunren in gefchil komen over de grondfcheiding , of dat de een in des anders reekening eenig defect meent te vinden , of iet dergelijks: — hoe zoudt Gij nu wel denken, dat deze zaken behandeld wierden? Zoudt Gij niet oordeelen , dat de Heeren Schepenen , in geringe zaken althands, behoorden gereed te zijn, om te kunnen vonnisfen: — maar neen, mine Heeren! — de eenvoudigheid is ook aldaar contrabande: men oordeelt , in alk gevallen, de tusfchenkomst der Heeren Praktizijns te behoeven : zodat ik bijkans nooit gezien heb, dat zelfs de geringde zaak, zonder deaelven , werd afgedaan , offchoon door beide partijen bij de Rechters zeiven weieens geindeerd wierd, dat men de quxjlie zonder Procureurs zou ten einde brengen. Vraagt men naar de reden, dan krijgt men ten andwoord , dat het agterlaten van Practizijns niet alleen met de gewoonte drijden, maar dat men daarenboven gevaar zou lopen, van mistetasten: fchoon ik voor mij het misfchien aan het rechte eind zou vatten , wanneer ik dit alzoo verklaarde, dat Mijt! Heer de Schout, bij het gemis dier Heeren, mógelijk in het geval zou komen , van dezen pf genen Procureur te beleedigen , dien hij anders, zo dikwerf het Rechtdag is, nodig heeft: en, om kundige en belangloze Burgers daartoe te verzoeken , zou veel te laag , veel te vernederend wezen ! — Ziet daar dan , Mijne Heeren , voor iedere qucestie , hoe gering op zich zelve , de Heeren Praktizijns dapper in de weer ! Of men 'er voor of tegen is , men moet zich maar goedfchiks laten vonnisfen, vrij- fpre-  -C 4^3 )- fpreken of condemneeren, al naar dat'deze kundig zamengedelde Rechtbank goedvindt. Ontaliijk zijn de gevallen, dat braave lieden , ja menigmaal zelfs beide partijen; ja, mijne Heeren, die genen zelfs, tf|e de zaak gewonnen hadden, de ongelukkige flachtoners van de kunstmatige plundering der Heeren irakdzijns geworden zijn. Het is den Al wetenden bekend, hoeveele talrijke huisgezinnen in deze frov.ncie nog onder de jamrnerlijkde wreedheid dezer geoorloofde beurzenfnijders zugten! Doch, laat ons, ten tweeden, eens nagaan, hoe het aldaar toegaat, daar een kundig Schout woont. Ook aldaar helaas ! is het al niet veel beter. Het m*l zeer zelden, of Mijn Heer de Schout gebruikt zijne kundigheden in het Recht , voornaamlijk, tot het maaken van een' goede beurs. Wordt eene zaak vóór den Rechter gebragt , hij maakt ten eerden de balans op voor zijne beurs: zijne eigen bekwaamheden en de onkunde der Schepenen dellen hem genoegzaam in ftaat , om met iedere qutflie naar willekeur omtefpringen ; terwijl niet zelden het geval is , dat de partij , die het meefte geven kan , ook in het gelijk gedeld wordt. Niet zelden weet hij ook de zaak alzoo te beduuren , dat 'er Praktizijns "°d.g zijn, en, fchoon men oppervlakkig zeggen zou dat dit tegen zijne belangen ftrijden zou, weet men deze onderfcheiden belangen wonderlijk fchoon te vereenigen s trouwens, de zaak zelve zou al zeer lomp moeten behandeld worden , indien zulks bij de Acinbaare Heeren Schepenen bemerkt wierd Ik weet voorbeelden van Pcifoonen , die, ter zake van fchul-  -C 469 )- fchulden voor den Rechter uitgewonnen, zich , op infiigatie van den Schout , op nieuw in handen van den Rechter wierpen , zodat zij kwanswijze hunnen geheelen boedel aan de Crediteuren ten beste gaven: en , wat was het gevolg ? — Dat 'er door de Achtbaare Rechtbank Curators wierden aangefteld, beftaande uit den Schout met een' Praktizijn , of één of twee der Heeren Schepenen, die fchrij ven .konden, en dat 'er meer dan 50, zomtijds zelfs 60 pro cento, aan onkosten in teekening werden gebragt, zodat zij, die hunne fterkte in hijpotheeken of kustmgbrieven meenden te hebben, van dat alles flechts een zeer fober deel, of wel geheel niets ontvingen. Ik beroep mij hier op de menigte, die nog de werkzaamheid van zulke Curators betreuren. Wat moet dit anders ten gevolge hebben , dan dat zulke deftige Burgers , die zeer gereed zijn, om hunne Medeburgers met hun vermogen bijteftaan, ten eenenmaale daarvan afgefchrikt, en dus zeer veelen belet worden, hun fortuin te maaken, 't welk zij anderszins door hunne naarftigheid en de onderfteuning van anderen , kunnen bewerken. Ziet daar, mijne Heeren , eenige (taaltjes , naar waarheid opgegeven! Wie bemerkt nu niet middagklaar het ongeluk , waarmede een groot gedeelte van Hollands werkzaamlte Ingezetenen moet worftelen? Welk menschlievend hart fchreit niet , bij de overweging van het lot der ongelukkige Landlieden ! Hoe wenfchelijk ware het, dat de Souverain dezer Provincie , aan wien gewis al zodanig misbruik onbekend is, dit jammerlijk kwaad met wortel en tak uitrooide,  —( 47Ó )— de, opdat niet de rust, de veiligheid ; ja , de geheele weivaard van den Dorpeling , die toch een even goed burger is , als de rijkfte Ingezeten der Stad,aan eene overdreven winzucht en eigenbaat werde opgeofferd ! Intusfchen zal ik , Z0Iang en waar het mij mooglijk is, alle deze Knaapen, die ten verderve der maatfchappij zoo meefterlijk hunne beurs vullen , naauwkeurig in de kaart blijven zien , en hunne misdrijven aan het licht brengen , of het zoms nog dienen mogt, om hen van fchreeuwende ongerechtigheden terugtebrengen , of den Landman de oogen voor zulke kunstmatige knevelarijen te openen. Mogt ik hierin flaagen , hoe gelukkig zou ik mij achten , iets tot het Menfchelijk Geluk te hebben bijgedragen ! Ik ben enz. HoLLANDUS. AND WOORD. Naar ons bepaald voornemen, om ons volftrektlijk niet intelaaten met eenig ftuk , welk tot de wezenlijke flaatkundige inrichtingen in ons Gemeenebest behoort, zouden wij ook den voorgaanden brief van onzen weimenenden Correspondent hebben ter zijde gelegd, zo niet de berooving van goed recht en een openlijk bederf, door knevelarij , in zich zeiven misbruiken waren, die de menschlijkheid zelve betreffen en onteeren ; en dat we! omtrend lieden , die door hunnen voordeeligen invloed op de maatfchappij, door hunnen land- en vee-bouw naamlijk, eene  C 47* > wezenlijke aanfpraak op de billijkheid niet alleen , maar ook op de goedwilligheid hunner Natuur- en Land-genoten bezitten. Wij bevelen hen derhalven aan de wijze en menscMievende voorzorg van Hollands Hooge Overheid , welke wij geenszins twijfelen, of zal dergelijke fchreeuwende gewelddadigheden op de beste wijze poogen te herftellen.  VIII. ZANG AAN DE ONSTERFLIJKHEID. 6Tijd.' te wrede tijd! waar fpoedt uw loop zig henen! Ach!... tornaard voert ge ons heil op uwe wieken meê! Tc Bezoek U dan voor 't laatst, in treurige gepeinzen, Uw' plekjes, die weleer dit hart Zo dierbaar waart! Ja, grootsch en plegtig bosch van ftatig ruifchendeeiken, Aan wier bemoschten ftam 'k zo dikmaals nederzat! Waar vaak een dartle drom van ligtgewiekte Z,pbyr, , Op purpren fcbagten, ftaag al ftoeijend om mij vloog, Mij 't bloozend, warm gelaat met lauwe zugtjes koelde; Ja, zwart, weergalmend woud! waar zijn uw zangen nu? 0 Te-  -C 473 )- i Tedre Pbihmiell hoe duk, wen alles rustte , Trof me , aan den ginfehen vloed, op bloempjes neêrgcftrekt, Ter helfte door den glans der dille maan befchenen, f Aêmechtig van gevoel, nw rein, uw fmagtend lied! Dan ach!... nu zwijgt uw zang: die tedre zilvertoonen — Zij fmelten in mijn ziel, verheffen 't hart niet meêrl Thans luiltert 't gretig oor vergeefsch naar deze galmen, En 't aakligst zwijgen waart alleen door dit geboomt. 't Is alles doodsch, als 't graf: als 't op mijn zarkzal zwijgen , Wen eens de lijkcijpres mijn killen asch omfchauwt. Bekoorlijk , lief prieel', waar zijn thans uw jasmijnen? — Waar is dat fluistrend loof, dat mij wel eer verfchool? — Ook U trof dan de Herfst; — uw voormaals welig leeven Zonk mede in 't glibbrig (lijk — rust onder mijnen voet. 'k Zag dus uw groenca nacht —dat eenzaam, duifter lommer, Ja, 'k zag het reeds voor 't laatst: — rust hier voordaanniet weêr : En Gij mist ook uw fchoon, geliefkoosd zoden-bankje ! Uw matelicfjes, ach!... ik zoek ze nu vergeefs! En zelfs dat geurig loof, die pas ontloken roosjes, Dat groen, 't welk onlangs nog dit licfliik bankje om^af; Neen, —'k vind het hier niet weêr. — W.aar zijn de nachtviooltjes Die, wen ik 't Marren - heir verbaasd hier wentlcn zag, De lucht rondom mij heên met zoeten geur vervulden; Die geur, der rozen - gloed, dit alles is niet mcêr: Hoe fnel, 6 zalig dal! is al die pragt verzwonden! Zo vaart, gelijk een zugt, ook ïsftervlings luifter weg. 6 Ondermaanfche lust! — zo broos is al uw weêlde! Natuur! ja, 'k ftaar haar beeld, in uw verwisling, aan. IV.D.V.S, li Ja  -C 474 >- Ja, met ontembre vaart, ontvliedt ons dit genoegen. 't Zweeft rasch, gelijk een ftraal, met onze ftondeu meê. Maar werwaard doolt mijn gang? —Hoe doodschzijn deze (treken: Hoe zomber is dit oord! — Woont hier de Treurigheid ? Wat is dat. .. ach!.., een graf!... Moes t dit mijn oog ihms treffen! Wie was 't, dien hier uw fchauw,ó donker bosch.'e! omfluit?... Helaas ! een lente-bloem!.. Hoe droef zijn deze woorden! Stormt alles nu te zaam op dit aandoenlijk hart? ,, Hier gaf", — dus fpreekt zijn zark, —., op 's leevens prillten morgen, „Een jongeling met vreugd zijn ftof aan de aarde wcfir ... „Door rampen afgeftreen —verfcheurd van 't g'ievcndst lijden; — „Vond hij voor 't eerst de kalmte in 's aardrijks ft Hen fchoot. „Dan Gij, voor wien 't gevoel een teder harte vormde , „Geniet een beter lot; — 't gevoel fchiep al zijn leed. „ Ja — fmaak vrij meerder vreugd op deze omnevelde aarde; ,, Doch fchenk ce i cnk'len traan — een roosjen aan zijn asch." ö Lijkbus! -- laatst verblijf der trotschfte ftervelingen! Hecrscht dan. 't geluk op de aarde in uwe fchauw alleen ? Zinkt hier, zinkt hier ons ftof, van moeite en leed ontkluilterd , Voor 't eerst dan, lieve Rust! aan uwe maifche borst? Geducht, ontzaglijk graf! ó eindperk van ons zwoegen! Wat fmagt mijn ziel niet vaak ook naar uw zomberheid! Werd dan dit enklc vak van weinig wendende uuren Geheel mijn duurzaamheid, de kring van dit beftaan? 6 Dood! kan dus uw hand mijn ganfche weezcu floopïn ? Is 't waarheid , zon mijn zjel ligt niet enftoflijk zijn ? Doch neen , — 't verachtlijk klei, wiens log, vcrganglijk weezcn De traase zwaarte Haag in hare kleiiters knelt Dit  -C 475 )- Bit broos, vermolmend leem, dit (lijk, dat wij betreden, Beroerde nooit een fchok, die de edler ziel vervoert. Beweging! uwe wet fchiep alle wentelingen, Die s'menfchen ftaarend oog ooit inde ftof aan fchouWt, Dus fnelt een waereldbol, door twee vereende krachten Gedurig voordgeftuwd, om zijne zon daar heên. Dan IJ , ontzettend iets! mijn immer denkend aanzijn> 6 Neen! U prangt de boei dier loden zwaarte niet! Steeds blijf: uw werking vrij: uw wil veracht die ketens „ Kiest, mint, verwerpt en fchuwt, met éénen enklen wenk, Dat ook de omembre vlucht voor weinig fnelle jaaren Dit aardsch, vermolmend kleed aan 't denkend ik ontroof; Dat hun geducht bevel, uit eertijds vreemde deelen Dit ongekend beftaan een nieuwe wooning fchenk': Neen tijd! uw ijz'ren vuist zal nooit mijn ziel vervormen; Hoe vaak, op uw gebod, dit ligchaam wislcn mag, Die ziel blijft ongefchokt; _ Steeds denkt het zelfde weezen, Dat eenmaal fcheemrend dage aan zijner Voedfters borst: En, kon een ftoflijk deel nooit andre vruchten geven, Dan, welke uit ftof gekneed, en ligt gefcheiden zijn? Kiemt fteeds uit 't kostbre ziad, in 's aardrijks fchoot verborgen , Of boom, of plant, en dus een deelbaar iets, hervoord: Vanwaar dan, dat een hand — hoe vlug, hoe zeer bedreven, Geen enkel denkbeeld fplitst, dat uit die ziel ontftaat ? Hier, Vrijgeest', toon uw kracht: vergruiz', deeruwgedagten! Gij zwijgt en bloost: — gevoelt, erkent ge uw magt te kleen? ??cen, neen , mijn rustloos zijn! —ó grootsch, onpeilbaar Weezen! — Alleen voor 't zajt gevoel van goed en fchoon geftemd! lis fzïieïlM'i  -C 476 )- éZiel! •— U, dien de deugd, de glans van ftoute daden, Bij 't plengen van een traan, de zoetfte weelde fchcpc! —-' Die vaak dit grensloos ruim, waar 't talloos heir van zonnen Hun waereld-bollen ftaag rondom een aschpunt (luwt; Daar hun harmonisch lied den drom van hoger Geesten, Geheel het Englendom verrukt, vervoert, verbaast; (*) V, die des Cherubs fpheer, en 't rijk des magtigen Serapb', Ja, 't onbeperkt gebied der mooglijkhcên doorzweeft; — U roert, ó zuiver deel van mijn tweevouwig weezen! In elke wisling, flegt een fijner, cdler drift! Gij wierdt dan niet uit leem — niets zalu ooit ontbinden; Zo 't niet de almagtge wenk der Godheid zelve zij. Zelfs 't vlugtig fchaduwbeeld, in U, ó ziel! verrezen, Blijft zuiver, eindloos fijn, geen kracht, die 't fcheiden kan. ' En dus ontzaglijk God ! — ó Bronwel van dit aanzijn! Moet ook dit Ik — als Gij — onfr.ofli.ik, eeuwig zijn! Voorzeker: — 'k hoor een Mem: uit 't diepst van dezen boezem Roept zij-mij dondrend toe:— „Gij zijt voor de eeuwigheid ! Daar (*) Het is eene bekende Helling van verfcheiden Wijsgccren, dat de geduurige ommezwaai der waereldbollen eene zekere bovenaardfche muziek zoude opleveren, waarmede het aandoenlijk oor van verheven weezens zich verlustïge. Dit voor waar of onwaar te keuren, laat ik gaarn aan anderen over; genoeg, indien men het mii nietten kwaasien duidt , datik, bloot als Dichter, ter dezer plaatze van dit denkbeeld gebruik gemaakt hebbe, in navolging van den grooten Klopstock en andere Geniën van den eerften raug, van welken ik het niet ongeoorloofd achte, waar het zijn kan, eenige fchoonheden aftezkn.  -C 477 )- „ Daar hangt, daar praalt een kroon, welke eenmaal om uw fchedel, „In 't koor der zaligheid , ó Edlen ! prijken zal, „ Daar wist de Godheid zelv' de traanen van uw wangen ; — „Daar ziet Ge uw taak volftreên; —daar vliedt en ramp en leed; — „Daar woedt geen onfpoed meer: — de orkaan der tegenhcden „Zinkt in den zagten flaap; daar 't dankend fchepzel juicht! „Dan Gij, Gij, die de deugd onzinnig dorst vertreden! „Gij, die van 't teSr gevoel der mcnschliikhcidontaard, „ Die, doof voor 't bang gekerm van uw natuurgenoten, „Met al hun kwelling fpot, die ftout hunn' rechten hoont ! „Gij, monflcrs der natuur! in welk een Hand geboren; ,,'t Zij ge in een roov'ren rot uw btoedren 't haridoorftoot; ,, 't Zij 't wuft en grilziek lot U op den purpren zetel „Tenfmaad der menfchen orde en fchrik der volken hief; „Daar foms een martelgloed U meer , dan zegetekens, „De roem eens Wasiiingtons , of Hendriks lauren zijn: „Wat! rilt ge bij een graf? — doet U de dooJklok becven? -- „Vervaart U 't killig lijk, dat vreedzaam , rustig flaapt? „Uw fterfbed!... welk toneel!... Ja, de Englen der verwoesting, „ Zij kennen de angst allaen, die dan uw ziel verfcheurt, „Ja , — beevt!... hij rijst, — die dag — verwaten ftervelingen ! „ Wen eens een alziend God uw zwarte gruwlen wreekt 1" Das fpreekt, dus gilt die ftem , dus tuigt 't ontwaakt geweeten , Die rechter der natuur, aan ieder ingeplant, En, kon de Almogendheid een ijdle vrees gehengen? Hij, die de waarheid zelve, en niets dan goedheid is , Neea, groot, asnbidlijk God! die taal van ieders harte, Dit werkfluk van uw magt, toont ook uw menfchciuuin. Ii 3 'tRoeM.  <-( 47» )- 'l Koept luid, dat dit beftaan niet, voor deze enge kringen Voor korten ftond, en flechts aan ons, te beurte viel! ' Kon 't zijn, daar op deze aard , bij ftage wisfolingen ' Geen enkel zonne-ftof, geheel en al verzwindt; Kon hier, waar in't heelal, uit een onmectbren keten, Van'sScheppings ugtendftond , geen elikle fchakel week ; Kon 't Hofloos deel alleen daar voor verdelging vreezen ? -- Dit dan alleen haar ftaf, haar woede niet ontvliên? Sta, Vrijgeest! zie natuur! -- befpied, begluur' haar gangen! Zie, hoe zij rustloos zwoegt, vernielt en weer herbaarti' Daar Hijgt een waterkolk in damp naar 't lugtgeweste, De gloed van 't zonnevuur verhief haar boven 't zwerk: Dan, ftraks, wanneer deze aard geen voedzel meer kan fchenkcas 1 Wen't alles kwijnt en treurt, de blonde roos verwelkt; Wen nergens 't fmagtend vee zijn heete dorst kan lefchen; En doodsch,het treurend dal met noodgcloei vervult; Dan zuist dit zelfde vogt bereid, verfijnt, gelouterd, Weer in een zomervlaag op 't fmagtend aardrijk af, En drenkt, op 't wijs bcftel van 't liefdrijk Opperweezen, • Van nieuws't ontluikend groen, den mensch en 't wollig lam. Nog meer: die groenende eik , dien 1c voor den bijl zag zinken,' Keert in des ovens gloed welhaast tot ftuivende asch ; Wordt (lijk; 't vermengt, vereent zich met deez' vruchtbare aarde ; Dan waar verdwijnt , vervliegt een eenig ftofje zelfs: Ja, waar mist ge in 'c heelal een enklen kring van weczens, Die voor een duizendtal van eeuwen immer was ? Zweev' vrij door 't Scheppingsrijk : daal van den eerften Sereph , Tot *t kleinfte wormpjen af, dat in den zandkorn woont; Kos  _r 4-9 3- Hoe fchoon prijkt niet natuur ! Wat wisling, hoe verfcheidca Daalt't al ommerkbaar af; doch blijft op 't naauwst verknocht? 't Werkt al eenftetnmig zaam: waar Ge ook uw blik moogt wenden , Geen fprong, geen gapend vak, dat's Scheppers plan ontfiert! En, hoe zich 't al verkeer, geen los, geen wuft vermogen , Dat ooit een eenig flip uit 't ruim geheel verdelgt. De Aardsengel flaart, ontzet: vervoerden opgetogen Zinkt gansch het Gceftendom voor's Mankers troon ter neêrj Vereert, oneindig God! uw fcheppead alvermogen, En zingt een lofgezang aan uwe liefde toe. En zou dan de Oppermagt mij, mij alleen verdelgen? Mij, die met 't Englenkoor zijn liefde ook roemen kan ? Vermeetele aardling zwijg! -- Wilt ge uwen Schepper hoonen? Dien Maaker, die voor U de teerfte zorgen toont! Nec:i,'k waar doot het grootseri—ik wil — eer nooit aan 't ftof onttogen, Dan , dat dit ftout beftaan de Algoedheid tergen zou: Ja, ziel! erken uw deel: voel , voel uw eigen waarde! Voed vrij die grootfche zucht, waarvan uw boezem zwoegt. Steeds wenscht Ge, en niets op aard kan dezen-wensch verraden, ó Neen, dit eindig rond is hier niet groot genoeg. Volmaaktheid , nimmer 't deel der ondermaanfche dingen , Vervult de ziel alleen, die nog haar oorfprong kent: Dan, werd deez' firre zucht naar 't eindloos fchoon , 't verheven , Die zucht, aan 't moedig hart des ftervlings reeds zo waard, Die zucht, door God alleen in 's ftervlings borst gefchapen , Die zucht, werd die ten beul der menschheid flechts bereid? Neen.Almagt! neen, uw wenk fchiep mij tot reine vreugde, ( Uw roem en mijn geluk is 't doel van mijn beftaan! V 4 j«,  -C +8o )- Ja, tuig dit, kloppend hart! tuig dit, ontgloeid verlangen! Getuig het, iedrc wenseh, die Haag mijn borst ontvlood! Getuig, onfterflijkheid, getuig van uw befternming. Cetuig 't, U wacht gewis een beter Vaderland! En, werp ik foms een blik op 't lot der treurige aarde, Vliegt mijn opmerkzaam oog langs dit toneel in 't rond; >t Roept al, 't roept al vereend - „ 6 mensch! dft vluchtig leevea „ Is'tproefperkuwer deugd,doch't einde uws aanzijns niet !'> — Hij, die zijn Vaderland ontrukte aan flaaffche ketens, Die Hout, bij Saxamis, den Griek had vrijgeftrcCn; Zwerft als een balling om, vervolgd, miskend, vergeten; Daar't Vaderland zijn afche ook zelfs een graf ontzegt. De Wijze, die zo grootsch en Mensch en Held kon vormen , Die zwijgend door zijn daan de deugd zelfs minnen deed; Een Socrates, wiens moed der waarheid was geheiligd, Dien 't nakroost hulde biedt, wiens naam zelfs de ecu wen trotst; — Dien prangt een ijzren boei: dan, in den dtiiflren kerker I.pert hij de onfterflfkheid, en drinkt den giftkelk in! De boosheid zegeviert; niets kan haar vreugd betoomen; De voorfpoed lonkt haar toe tot op den boord van 't graf. En, 't nakroost moog' toén — haar zwarte daaden doemen; 't Celuk verzelt haar gang op duiftre kronkelpaan. Dus zag een later perk ook U, ó Patkul ! fueevcn. Zo laag op 't moordfehavot een Egmond's moedig hooft, Een Hoorn e moest den wrok van Joledo koelen: Daardcez', de vloek der aard, bebloede lauren plukt: Zelfs in den laagften Hand woelt list , verraad en fnoodheici , En juichen, wijl' t geval hun meest zijn gnnflcn fchenkr. Kan  -( 4«i >" Kan 't zijn, zou dan uw oog, alwetend Opperwezen! Met vreugd dit lijden zien, dat de onfchuld nederdruktt Hun traanen, hun geween, en grievend leed aanfehouwen f En uw mcêdoogenheid hun druk niet gadeflaanï « Neen: zo niet uw gunst, ó goed, meêwaardig Vader! De ellenden van uw Kind verzachting had bereid; Zo/ niet een beter lot zijn afgefolterd harte Eene onvermengde vreugd in zaalger oorden fchonk; Waarom ó Majefteit! mij dan 't beltaan gegeven? \Ta, waarom fluimm're ik dan nog in den bajert niet? Neen , mensch ! uw Opperheer zal eens uw deugd beloonen. En de euvelmoed verbeidt wis haar gerechte ftraf. Uw onfpoed vliegt naar 't einde, ja, in een hooger orde Ziet Ge eens 't waarom des druks, die de edle zielen treft! Haast ftijgt Gij juichend op, en in volmaakter kringen Geniet Ge een zaligheid, voor de onfchuld lang beftemd. Hoe vrolijk zal dan 't licht des eeuwgen morgens glooren! Hoe Godlijk draalt de glans, die daar mijn blik begroet! Hoe zalig zink ik dan aan 't bonzend moederharte: Daar zij mijn eerften Zoon , mij hier vooruitgeftapt, Omftuwd van drom bij drom door immer juichende Englen, Vol van het diepst gevoel in mijn omarming voert! En, doet ons 't uur des doods hier eenmaal fnikkend fcheiden , Mijn dierbre , tedre Gae! 't is niet voor de eeuwigheid! Twee harten, door natuur eens voor elkaar gefclnpen, Vereent de Groote dag voor immer, immer weêr! Daar rusten we in het fchauw der groene mijrthen wouden, Een Klopstock , een Petrarcii , de zagte Leönard li 5 Stemt  -C4SO- ' Stemt dan een elpen lier, flaat bovenaardfche tonen3 En roert 't aandoenlijk hart, dat wegfmei: in gevoel. Dia flaat ook mijne hand met kracht de gulden fnaareu: Aan Wihielmine's zij, zing ik der Godheid toe. Dair dankt mijn g3lmend lied 't aanbiddlijk Opperwezen, Dat me, in deez rampwoestijn, deez' lieve weêrhelft gaf. E", doet mijn fnaarentuig Haar niet als Laura leeven; Brengt haar mijn teder lied niet tot het nageflacht; Gewis een beter oord zal nooit ons hart miskannen, En voart ons ligt den kring der groote zangren in; Terivijl een reine ziel, die ook de liefde voelde, Nog zoms een ftiilen traan op onzen grafzark ftort; Waar dan mijn lïcrflijk deel, aan hare zijde, fluimen: Mijn broos , vermolmd gebeent zich met haar ftof vermengt. Ja, dan fpreekt ligt een hart, voor waar gevoel geboren, Dat onze tederheid en rampen heeft gekend: — «Rustjzagt, bcminn'lijk paar! de ftonn der tcgenbeden „Giert, met zijn woest geweld, thans om uw kruin niet meer, „Rustzagt! Een fchooner licht, der dagen jongftc morgen, „Schenkt eens een zaligheid, hier aan Uwfeart ontzegt'." En Gij, a eenzaamheid! verblijf des ftiilen vredes! _ Hij, die dit treurig hart zijn kalmte wederfchon k e Lieflijk rustig oord, waar, van de ellende ontkluifterd, Ihans 't heilig overlchot eens cdlcn aar'tllings flaapt, X aar wel! — Geen wreede orkaan, geen tijd vernielt dit lommer! De rust der zaligheid zvvccv' immer om U heen! En eens, wen de ogtendzon der eeuwigheid zal daagen , Wanneer zijn| lemelglans ook in uw duifter ftraalt, Eu  -( 4«3 )— En 't laatst bazuingefchal uw jongling vaj^iiljn'peuluw» Zijn nedrig bed van ftof, met vreugde ontwijken doet; Wanneer uit uwen fchoot deez Broeder op zal rijzen, Ombel ze ik hem gewis aan 's Rechters glorie - troon! Vaarwel dan, eenzaam graf! — fteeds zeegne ik de ogenblikken Die 'k.in dit zomber fchauw des doods heb doorgebragt! IX.  IX. BARNEVELD AAN MARIA van UTRECHT. I^aat af, fmeek geen tijran, rook met uw druk bewogen! Geen Maurits kent de deugd, hoe fchoon haar glans ook zij; Alleen de ftaatzucht is behaaglijk in zijne oogen, Al 't ovrige is ten prooi van zijne dwinglandij! Neen , mijn Marie ! ö neen , uw Barneveld moest fneeven, Zijn hoofd wordt 't offer van zijn Vaderlandje trouw, Wat nood, 't is waardiger te fterven , dan te leeven: Wanneer men derft met roem, baart ons de dood geen rouw. — Civilis Heldenkroost kent Barnevelds begeeren, Het heeft, in daad bij daad, zijn ftaatsbeleid gezien, Het zal hem osk, in 't graf, eeuw uit eeuw in, vereeren, En elke landgenoot zal U zijn hulpe biên. Wee»  —( 485.0- Ween niet, mijn griize Gaê! -- weent niet, nlijn dierb'rc telgen: Uw Oude Vader vreest Vor.^t Nasfaus wreedheid niet. Vertrouwt Gods wijs beleid; vertrouwt de deugd der Belgen, En ziet op 't rustig graf, als 't eindperk van 't verdriet ! Geen moordfehavot, befpat met't bloed van zo veel braaven, Strekt Barneveld ten fchand, als hem een Dwingland flacht. 't Schavot is edeler, dan 't vuige merk dier flaaven, Wier vleikunst weitfehen loon voor wanbedrijven wacht: Moest Hoorne en Egmond niet het eigen lot bezuuren? Zijn duizend Helden niet door 't ftaatsbelang ontzield? Wat deed dit moiilter ramps aan Nederland verduuren? Wat rampen teelt het nog, daar 't land van monlters krielt? Of dan een Alva of een Maurits ons doet fterven, * Hun doel is even fnood, en 's Martlaars roem gelijk. Gelukkig hij, die 't licht, als man van eer, kan derven! En moedig de oogen fluit voor 's Dwinglands blinkend (lijk ! God lof, uw Bakneveld, getrouwe en dierbre Gade! Gevoelt zich grooter nu,dan hij zich immer vond. Dit hoofd verwacht ket zwaard: dit hoofd wacht geen genade; Mijn ziel vliegt juichend op van 't fmartlijk waereldrond! 6, 'k Zie in 't fterfdal reeds de kroon der eeuwen praaien! Mijn waggelende voet treedt vaster naar het graf; Ik hoor in't luierend oor der zaalgen lied herhaalen, En 't Hallel mijns triumphs rok uit den hemel af: ï»,  -( 486 )- Ja, eeuwig zingend koor der blijde Cherubijnen! Haast zal ook Barneveld een hemelburger zijn! Haast Hemt hij zijnen toon met dien der Scraphijnen, IWarie! en Gij ook daar - ook daar in Englenfchijn! Vaarwel!... ik ga tot God; vaarwel, groet onze kindren: Droog uwe traanen af; zorg, dat hun oog niet fehreit! ma dood is zegepraal: laat dit uw leed vermindren! Vttrwel, mijn zielsvriendin! vaarwel tot de eeuwigheid! I Sspt. 1790.  B IJ D R A GE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK, i. O ve r Ti ' de REEKENSCII AP, WELKE de MENSCH aan ZICHZELVEN VERSCHULDIGD is. J-^iet zelden, wanneer men de bezigheden en bedrijven des menschdoms mee een opmerkzaam oog gadeflaat, gevoelen wij in ons hart de treurigite aandoeningen van droefheid en medelijden. Hoe weinigen zijn 'er weiligt onder het verbaazerid getal der genen, die zich denkende, of ten minften redenmachtige wezens noemen, die zich zeiven eene genoegzaame en voldoende rekenfehap van hunne daaden zouden kunnen geeven,of, die zich een wezenlijkdoelein de hunner handelingen, de grootheid hunnerbeftemming waardig , hebben voorgefteld. Hoe zeldzaam zeker zullen in hunne ziel deze vraagen oprijzen: Wie ben ik ? Door wien werd ik op dit uitgeftrekt tooneel geplaatst? Wat is het doel van iV-D.VI.S. Kk mün  -C 488 )- mijn aanwezen? — En, langs welken weg moet ik daaraan trachten te beandwoorden ? En is 'er echter wel iers redelijker , iets billij ker : iets, hetgeen meer overeenkomftig konde geacht worden met het aanzijn van een wezen , 't welk door den Alwijzen Schepper met zulke voortreflijke en verbaazende krachten begiftigd werd? Gelukkig te zijn , door het heil van uwe medeStervelingen op alle mooglijke wijzen te bevorderen — Zie daar, ó Mensch! uwe ganfche bejlemming. Dit is de waare godsdienst; dit is deugd: uit deze bron ftroomen alle uwe plichten , zowel omtrend uwen Grooten Maaker, als omtrend U zeiven en uwe Natuurgenooten. Het is waar, de zucht tot geluk is eiken waereldbewooner door de hand der Godheid zoo diep in het harte gegriefd, dat hij, hoe fchaars ook immer de reden haaren invloed op hem gelden late , echter ,door niets anders , dan deze machtige drijfveer , in beweging gebragt worde. De gierigaard, die zijn verachtlijk goud diep onder den grond delft, en zich bii hetzelve tot een wandelend geraamte uitteert, terwijl het hem geen ander vermaak verfchaft, dan dat, van zijne glinilerende ducaatcn van tijd tot ti;d eens te mogen overtellen , en zich met derzelver befchouwinge te vermaaken, daar middelerwijl zijn eigen kroost, of naafte bloedverwanten, welken hem zoo vaak om eenen geringen onderftand fmeekten, in de rampzaligfte behoeftigheid wegkwijnen •— Ds  -C \h De verkwister , die de rijkdommen , hem door zijne werkzaauie en zuinige voorouderen nagelaten; met volle handen op de belagchlijkfte en onwaardig.' fle wijze overal rondttrooit, en zichzelven dus, ni weinige jaaren, in den beklaaglijkfren jammerpoel 'van ellenden ert verfhmding nederftort De wellüstige, die alles . . . alles - Vermogen j gezondheid, goeden naam , aanzien; wat zeïgé Ik ? de kalmte van zijn geweten zelfs , aan het bevredigen der laagfte, der verfoeilijkfte en beestachtigfte drift opoffert : die allerwegen fmart, jammer, naberouw, fchande, ja bloedlloningen zelfs, in de flille woöningen van eerti ds deugdzaame en tederminnende Echtelingen voert: die eenen ftervenden Vader, wiens laatfte dagen hij mee leed en traanerl omwolkte, in Zijne jongfte oogenblikken nog dwingt, om voor hem, als den verwaten fchender van zijn' eenigfte kind , terugtebeeven; terwijl hij den vloek, de blikfemfchichten der Godlijke wraake, welke gereed zijn, om op zijn fchuldig hooft nederteftorten , met afgrijzen en eene koude fidderinge reeds te gemoet ziet, en met een reifterend geweten uitroept: ó God* s, rechtvaardig zijn Uwe oordeelen !" — De dwingland, die langs trappen , met het rockend bloed van tienduizenden zijner onderdaanen bazoedeld , ten troon fteeg; die de beste en eerwaardigfte Vaderen des Vaderlands hunne grijze hoofden op een moordfehavot voor het zwaard van eenen beul deed buigen, wijl hunne bekende , en boven alle omkoopinge verre verheven , braafheid hem in den wegftond ; en dit alle* , Ó gruwel / Kki «  —( 49° )— 6 fchande! echter met het mom van godsdienst , van ijver voor de belangen des Almachtigen bedekt. Een monfter, dat voor de gebeden, de jammerklagten, de zielsangften, het handen wringen en de traanen der rampzalige Weezen en halfftervende Weduwen doof, verfteend, geheelenal roereloos blijft ; wien geheele legers van dappere krijgslieden niets anders , dan houte poppen , zijn , welken hij, naar willekeur, worgen kan, of welken hij, wanneer zij onder zijne banieren gezegepraald hebben ; wanneer zij met wonden bedekt en verminkt wederkeeren , tot overmaate van ondankbaarheid, eenen verfoeilijken bédelbrief geeft. Een fchrikgedrogt, dat, ó welk eene helfche woede ! bij het geiteen , bij het kermen van een flagveld, alomme met bloed , lijken en lillend brein bedekt, koel en ongetroffen lagchen kan. Wat anders , wat anders toch , dan dit verlangen naar geluk, heeft hen tot alle deze, zo zeerverfchillende en afgrijzelijke, daaden aangefpoord? De Mensch moet werkzaam zijn , en de zucht naar geluk zet hem aan tot het daarftellen van bedrijven , van welken aard zij dan ook wezen mogen. Van hoe groot een belang is het dus, zichzelven van alle zijne daaden rekenfchap te vorderen, en het waare , het eenige wezenlijke doelwit onzer verrichtingen geduurig leevendig voor onzen geest te houden ! Hoe zalig zeker zoude niet de ganfche zamenleeving zijn , en tot welk eene hoogte kon niet de waarde des menfchen opftijgen, indien ieder Vader, of  -( 491 )- of eik een, wien de vorming van het hart en de zeden der jeugd zijn aanbetrouwd , dit zijnen leerlingen en lieven kleenen beftendig wilde voor oogen Hellen, en deze grootfte van alle waarheden hunner ziele zoo diep indrukken, dat zij nimmer eenen bloozenden ogtend uit het gloeiend Ooften oprijzen, of nooit bij eenen liefelijkeri avond de purperen JDagVorftin over de zwijgende velden zagen in het meir zinken : nimmer den nachtegaal , bij de ftilte der fchemering, in het koele lommer zijn vertederend lied hoorden aanftemmen, en nimmer de kuifche maan bosch en velden zagen verlichten, zonder zich recht ernftig afgevraagd te hebben : in ,hoe verre hebbe ik aan deze beftemininge , om anderen en mij zeiven waarlijk gelukkig te maaken , heden wederom be'andwoord? K k 3 II.  0 ve'r het VORMEN van den SMAAK, 1 n de OPVOEDING der JEUGD. (Brief aan de Schrijvers , met het Andwcord.) Mijne Heeren l \_^we aanmerkingen over het lezen der Ouden (*), ik wil het niet ontveinzen , fcheenen, bij den eerften opflag van het oog , mij in zommige opzichten een weinig vreemd: dan , na een bedaard doordenken , erkenne ik gaarne, dat deze echter niet geheelenal ongegrond zijn; vergunt mij dus de vrijheid, U over het een en ander, hiertoe betreklijk, uwe gedachten te vraagen. Dat eene onvetfc oonlijke onachtzaamheid, ten aanzien van het gebruik, hetwelk veele Jongelingen van (*j d. IV. bl. 302. tnz.  C 493 > Van de Schriften der Ouden maaken kunnen , niet zelden den grond tot veele buitenfpoorigheden leggen moet , fchijnt mij thands onbetwistbaar zeker; en dat de behoedmiddelen , door U opgegeven , niet geheel verwerpelijk zijn , geloove ik even gewis. Dan , acht Gij het van veel gewicht, dea fmaak voor het fchoone reeds vroeg , reeds op de Schooien, of bij een afzonderlijk onderwijs in de Latijnfche of Griekjihe taal, te ontwikkelen, en zelfs zo verre mooglijk volkomen te vormen ; — ja, dunkt het U , dat het lezen en beoefenen dier beide fpraaken hiertoe zeer veel kan bijdragen, of zelfs noodzakelijk zijn: langs welk eenen weg oordeelt Gij, dit doeleinde best te zullen bereiken , en welke toch zijn de redenen, waarom hierop zoo weinig acht gegeven wordt? Indien Gij de goedheid gelieft te hebben, deze Vraagen te beandwoorden , zoudt gij eenen Vader , wien de opvoeding zijner kinderen boven alles dierbaar is, ten hoogden verplichten. Ik ben, enz. AND WOORD. Met genoegen, Mijn Heer' zien wij, dat onze gedachten, over het lezen der Ouden, uwe aandacht tot zich getrokken hebben, en haaften ons dus, met de meest moogelijke naauwkeurigheid, uwe voorftellinff te beandwoorden. Dat naast de vorming van het hart voor het zalig en verrukkend gevoel van eene, op den godsdienst geveste, deugd, het verfijnen en re'gelen van' Kk 4 den  —(m y— den fmaak in de fchoone kunften, een der gewich, tigfte voorwerpen eener welgeregelde opvoeding zijn. moest; dit zeker is eene waarheid , welke niet moeilijk zijn zou , voldingende te bewijzen , indien het nodig ware, nog bewijsredenen ter ftaaving eener Helling aantevoeren , welke ieder een , die flechts ,in dit vak niet geheelenal vreerad is', bijeen bedaard nadenken , met weinige moeite zoude kunnen inzien. De uitfpraak van een der beroemdfte vernuften der oudheid zoude hier reeds zeer veel kunnen uitdoen ; dan, laten wij eenen flap verder waagen. Dat eene ziel, van de aandoeningen van het goede en fchoone geheel doordrongen; eene ziel, welke de bekoorlike beelden der waare bevalligheid en onfchuld geduurig voor oogen zweeven ; eene ziel, aan welke het gevoel van tederheid, medelij, den, menfchenmin en deelneming in het lot van, zijnen lijdenden natuurgenoot niet geheel ongewoon , niet volftrekt vreemd zijn ; eene ziel , bij welke deze flreelende gewaarwordingen alrede eene hebbelijkheid verkregen hebben ; dat zulk eene ziel niet gevormd , geenszins geftemd kan zijn, om zich tot laage, verachtlijke en vcrfoeienswaardige handelingen te vernederen; dit dunkt mij, kan aan niemand eenigzins vreemd voorkomen. En , welke andere aandoeningen toch verwekt het beöefeqen van, het, verheevene geduurig in onzen boezem ? Wie tog kan eenen Mesfias lezen , i zonder, even als door eene onzichtbaare en onweer- ftaan-  -r 495 )- ftaanlijke macht, aan deze omnevelde aarde onttogen, zich tat den krin^ der gezaligde Geelen geduurig te verheffen? Met welk een vuur, welken hemelfchen gloed, vervult deez' Godlijke zanger niet beftendig onze zielen? Is het mooglijk, dat eeu Jongeling, wien het onnavolgbaare in de gezangen van dezen edelen , dezen onfterflijken Dichter geduurig , met fmaak en naauwkeurigheid , aangetoond , en genoegzaam ontleed wordt; dat zulk een Jongeling niet van de grootfte, de verrukkendfte aandoeningen geheel doorgloeid , en tot de ftoutfte , de grootmoedigfte daaden van godsdienst en deugd zoude aangeblazen; wat zegge ik? geheelenal moest bezield worden ? Ja, wie, wie is 'er, die niet het ftoute, hét edele, de grootmoedigheid en het onverzaagde, in de liederen van e'Mien Osfian, met een gevoelvol en ontroerd hart, gretig verzwelgt; die dezelven niet geduurig meer en meer leert bewonderen; die voor het vervoerend gevoel der liefde voor het Vaderland geheel koel blijft, wien het leeven, voor de vrijheid en het geluk zijner natuurgenooten , te kostelijk zij ; wien , te midden van het gedruis der wapenen , door eenen drom van zieltoogende en fteivende medebroederen omgeven , de rechten der menschheid echter niet zouden onfchendbaar blijven, en die , wanneer hij eenmaal het glanzend flagzwaard op zijde gegord had, niet fteeds de waare grootheid van ziel met den onverfchrokken moed des ftrijders zoude vereenigen? ja, wie is 'er. die, in de Schooien van een' Osfian, ten verdeediger van den voorvaderlijken grond, K k $ op-  -C 496 )- opgevoed, het afgrijzelijke des oorlogs niet zo veel mooglijk zoude poogen te verzagten ; terwijl de weerlooze , het zwak gedacht , en de afgeleefde grijsaard m hem immer den grootmoedigften befchermer vonden? Wie i, 'er, die , door dezen heeriijken band aangevuurd , voor de gewijde belangen de* vriendfchap een oogenblik aarzelen zoude, zijnen laatften druppel bloeds te ftorten? Kan het moogel jk zij,, , dat de boezem van den voedflerling des Komnghjken Zangers niet onophoudelijk voor roem, beugd en Vaderland bonzen zoude? Ja, hoe zeer worden onze gewaarwordingen, van C verrukkende der fchoone natuur, niet telkens door het beoefenen der onfterflijke Dichteren verft»* en veredeld? Was 'er immer een zuiverer, verhevener weelde, eene rijker bron van zaligheden, welke den broozen ftcrveling konden te beurte vallen, dan juist deze bovenaardfche wellust, die de natuur ons geduurd aanbiedt? Een lente-morgen , de daueraad , die in al zijn praal , van agter een onafgebroken keten van blauwende bergen, te voorschijn rijst; terwijl alles rondom ons heenen met de leevendigfte verrukking zijne komfte begroet: de landman, die al zingende tot zijn gewoon dagwerk wederkeert, en, met eenen vrolijken biik, ten hemel opgeheven , den weldaadigen Schepper van dit heelal zijne vuurigfte dankzegging, toebrengt: welige daalen , dis van het fmagtend lied der nachtegaaien, tusfchen de digte twijgen eener ftaatige eike verfchoolen, gefladig weergalmen: blaetende Schaapjes, die aan het hangen van het gebergte , al dartelende , de welrie- . ken-  -C 497 ) - kende kruiden affcheeren , daar intusfchen hunna herderen, in de fchaduwe van dik getakte Olmboojnen gezeten, eenen kunfteloozen Veldzang aanftemmen: grazende melkkoeien , wier geloei de afgelegen Echo's tienvouwig teruggekaatfen : fchuldelooze landmeisjes , die de volle uiè'rs haarer grazende runderen drukken, en de fneeuwwitte melk, al fcbuimende, doen nederllrooraen: de bezige akkerlieden, die allen om flrijd den velden een nieuw leeven, verjongde bekoorlijkheden fchenken , of een zoeleavondfrond, waar de nederzinkende dagtoorts den azuuren , wolkeloozen hemel met goud en purper bemaalt, en elk fchepzel, van de zuiverfté wellust, het zaligste gevoel doordrongen, ai juigchende zijnaanweezen geniet. Een zagt ruifchende vloed, waarop geen golfje zijnen grijzenden kruin verheft; die het beeld der verduisterde gehugten op zijne zuivere oppervlakte ontvangt, en de violetkleurige avondwolkjes, van zijnen doorzichtigen fpiegel , met eenen fmeltenden gloed teruggekaatst, en die door de logge kielen , wier blanke zeilen een labberkoeltje, onmerkbaar, bijkans doet wapperen, flechts zagtelijk gekliefd worden, |en welker voorddrijving het gansch tafereel eene bekoorlijke verscheidenheid verfchaft : de afgematte daglooner, die, al hijgende, met langzaame fchreden , naar zijne laage flulp ter ruste fpoedt , en daar eene verademing geniet , oneindig genoeglijker, dan de overdaadige weelde der waereldgrooten, of de verblinde praal des Rijksgebieders immer geven kunnen: een zagt bloozend meisje, welke in het duiftere van een eenzaam boschje, ter helf-  —( 498 >- helfte flechts door de verzilverende ftraalen der maan befchenen, haaren tederen en getrouwen jongeling ten Iaatften eene trouw, eene liefde toezegt welke men. zelfs het zwijgende graf „iet, zal vernietigen. Welke tooneelen, welk een wellust! Dan, hij h.J, dien het gunfüg lot, bij eene zuivere en gevoelvolie zie., met eenen fmaak, door het opmerkzaam lezen der beste Dichteren gevormd, eenmaal befchonken heeft; hij, en hij aIIeen> geniet de ^ .ghe.d, welk£ deZ£ onnavo]gbaare fchoonheden leen kunnen opleveren. Dan, waar henen vervoert mij mijne verrukking? Inftede van aan uwe vraagen te beandwoorden , zoude ik bijna in verzoekinge Seraaken, van te beproeven, om zelf Dichter te zijn. •Laat ik dus voordgaan. Een ander bewijs voor het belang der vorming van den fmaak, bij de opvoeding der jeugd, doch waar voor ik niet volkomen durve inftaan,' dat het geheel nieuw zij, is het volgende- Wanneer men flechts met de minfte opmerkzaamheid de duistere tijdperken der drieste onkunde, de eerfte kindsheid der maatfchappijën, of de donkere tafereelen der middel - eeuwen, voor zijne verbeelding brengt, en met de laatere vakken der gefchiedenisfe , waar fmaak , kunften en weten fchappen het menschdom verlicht en befchaafd hebben, vergelijken wil; rnoet zeker het treffend onderfcheid, welk tusfchen dezelven gevonden wordt, een ieder niet jemig treffen; ja geheel verbaasd doen zijn. Aan de eene zijde befchouwen wij niets, dan roof, geweld  —C 499 )— weid en verwoestingen. Allerwegen, waarheenen wij ook de oogen wenden, zien wij het aardrijk met het laanwe, nog rookend,bloed zijner bewooneren bevlekt. Treurig puin; verlaten, eenzaame (breken; beroofde landlieden; onbebouwde akkers; volkelooze freden en landen, waar de veneerende hongersnood en pest dagelijks de ftervelingen, bij duizenden, naar het gapend graf heenenfleept: het verkwijnen des handels; onbevaren ftroomen ; llavernij, armoede; de onbegrijpelijkfte ellenden en domheid —■ zie daar flechts eane luchtige fchets dier tafereelen, welke de gefchiedenis dier barbaarfche woestheid ons alomme ten toon fpreidt. Hoe heerlijk daarentegen glanst het geluk dier volken, welken, door billijke en geftaafde wetten befruurd , hunne verheven waarde leerden gevoelen ; _ dier volken , op wier grond de Vrijheid haaren ftanriaard plantte; welken in het lommer van vrede en voorfpoed de zegeningen genieten, voor welken deze aarde, voor welken het veredeld menschdom, indedaad vatbaar zijn? Deugd en Godsdienst verfpreiden daar overal om zich henen heuren weldadigen invloed. De veiligheid en de eigendommen van eiken burger, het zij Vorst;of Stulpbewooners, zijn onfchendbaar , blijven fteeds geheiligd. De grootheid van het geheel , de wezenlijke belangen van het dierbaar Vaderland , dit alleen is het doelwit, waartoe alle poogingen, alle werkzaamheden van elk afzonderlijk lid zamenflemmen. De koophandel, deze rijke en onuitputbaare bron van macht en welvaren, veripreidt een verkwikkend leeren; iedereen geniet zijn aanzijn,  —C Soo )- zijn; elk fmaakt in zrnen fond en betrekkingen dé vruchten van zi n' vlijt en iever, elk een is gelukkig, en dankt met een' traan van blijdfchap de weldaadige hand der alwijze Voorzienigheid, wtU ke hem zoo fchoon , zoo bekoorlijk een lot gefchonken heeft. Dan, wat nch is het, \ geen wij als de eenige en wezenli |{e oorzaak van al dit geluk, vari alle deze zegeningen befchouwen moeten? Niets * niets anders, dan de fchoone kunften en nutte wetenfchappen: noodeloos is deze vraagé na eene be. daarde vergelijking. Deze alleen zijn het, welke den ontembaaren aard des menschdoms verzagten en leenigen; de ftervelingen geduurig nader aan eikanderen verbinden; hen in het genot der ongeftoorde genietingen van vreugde, van gezelligheid, hun vermaak doen vinden , en alle die wreedheden , die euveldaden en gruwelen, welke eene woeste en bloeddorftige Natie van omzwervende horden zoo zeef kenfchetzen, met afgruzen en verachting leert ontvlieden. Overtollig zoude het zijn, hierbij nog langer ftilteftaan. Nabuurige volken zelfs leveren ons hiervan de ontegenzeglijkfte blijken op. Wat , bidde ik, was het wijd uitgeftrekt , het verbaazend Rusland, eer de onfterflijke Peter de I. der konften , der befchaafde wetenfchappen , op deszelfs grond, eenen Tempel ftichtte, en zijnen on, handelbaaren Landgenoot voor zagter en edeler gevoelens vatbaar maakte? Dat de Jaarboeken getuigen, hunne uitfpraak zal op mijne zijde zijn. Pi?  -c m Dit onderwerp verder te vervolgen, zoude een onafzienlijk verfchiet aan onze befchouwing opleveren. Dit weinige zij dus genoegzaam. Dan, waarom echter, in zo eenen tederen ouderdom , de jeugd reeds met voorwerpen van fmaak en gevoel voornamelijk bezig gehouden? Juist daarom, mijn Heer! wijl een meer gevorderde leeftijd hen hier voor geheel onvatbaar maaken zou. De gewaarwordingen van het fchoone en verhevene rusten meer op gevoel, dan wel op eene drooge en afgetrokken redenkaveling. Dan , dat de jongeling in dit tijdperk , waarin ik hern gevorderd hebbe, veel meer gefchikt zij voor den indruk, dien de zinnelijke gewaarwordingen in zijne verbeeldingskracht voordbrengen; behoeve ik dit aan iemand, die flechts de geringde menfchenkennis bezit, nog wel te zeggen? Even zeer, als rijper jaaren voor eenen meer bedaarden en naauwkeurigen redeneertrant het meest gevormd zijn, en hierin gemeenlijk veel grooter en wezenlijker genoegen vinden; ook even zeer is de vrolijke en komtnerlooze jongelingfchap het gefchiktfte, het eenigfte tijdstip , hetwelk voor genietingen en vermaaken vatt dien aard volkomen, bij uitfluitinge, fchijnt gevormd te zijn, daar tevens, in een meer gevorderd tijdvak, de reden, wel is waar, zich allengs meer en meer ontwikkelt, maar ook dat vuur die gloed en fterkte van onze verbeeldingskracht daarentegen bekoelt, en haar vermogen verliestterwijl, aan de andere zijde , de indrukken, welken «ne zinnelijke voorftelling in ons verwekt> min lee-  ( 5°2 )— leevendig, ja oneindig zwakker worden, en dus veel moeilijker , om voordtebrengen ; terwijl het verÉ mogen van de voorftelling onzer uiterlijke gewaarwordingen , in de vroegfte jaaren, op de rechte wijze aangevuurd, eene fterkte verkrijgt, die in laater tijdperken de aangenaamfte, de ftreelendfte genieting over ons geheele volgende leeven vefpreidt. Onmoogiijk zelfs is het, onze aandoeningen, bij rijper jaaren, die indrukbaarheid en fi nheid medetedeelen, en in zulk eene volftrekte hebbelijkheid te veranderen, welke zij een weinig vroeger zeer ligtelijk zouden hebben kunnen erlangen. En, van hoe veele genoegens berooven wij dus den Jongeling niet, door dit eenigst en gefchikt leevensperk, ongenoten,geheel vruchteloos, voor hem té laten voorb'iifnellenI Waarlijk, deze onachtzaamheid is onverfchoonbaar. Blijkt het zelfs, uit de bekende leevensgefchiedenisfen der meeste en beroemde vernuften in alle landen , niet dan al te duidelijk , dat juist dit tijdvak, der eerfte en vroegfte jeugd, hunne opkiemende vermogens zich reeds heeft doen ontwikkelen: ontwikkelen, zelfs dikmaals in weerwil van alle aangewende poogingen, om aan hunne zielsvermogens, aan hunne geheele wijze van beftaan en gewaarworden eene volftrekte tegenftrijdige richting te geven. Dat wij op dit onderwerp flechts den Heer van Alp hen hooren, waar hij zegt: „ Metast a sio , vijf jaaren oud zijnde, had zulk eene vaardigheid , om voor de vuist in voetmaat te fpreken, dat Gravina, die voor zijne opvoeding zorgde, hem dikwijls voor  K 5°3 )— voor Ihprovifatore liet fpeelen. Dan, dit benadeelde zijne gezondheid zoo fterk, door de hevige aandoeningen, in welken hij was, dat Gravina hem dat beletten moest; en op zijn veertiende jaar had hij den geheelen Homerus in Italiaanfche vaerzen vertaald." „ Velasques merkt aan wegens Lope deVega, dat hij vaerzen maakte, eer hij nog fchrijven kon. Vondel en Pope waren nog zeer jong, toen zij reeds hunne neiging tot de dichtkunst door daaden lieten blijken: Tasso was reeds op zijn zevende jaar een dichter , en toen hij zeventien jaar oud was , had hij reeds zijnen Renaud, den voorloper van zijn verlost Jerufalem , gemaakt. G o ldo ni was negen jaar toen hij een tooueelftukje maakte: Farquhar gaf proeven van zijne gaven , vóór dat hij tien jaaren had bereikt; ook befpeurde men daarin toen ook reeds kracht van denken, en eene gelukkige uitdrukking: Cowleij, Milton en Voltaire waren, op hun twaalfde jaar, reeds bekend op den Zangberg , en bragten ftukken voor den dag, waarover zich menig middelmaadg dichter, in zijn rijperen leeftijd, niet fchaamen zou." ,, Van Gellert weet men ook, dat hij, op zijn dertiende jaar , reeds een gedicht maak. te , dat, gelijk hij zelf zegt, niet kwaad moet geweest zijn. Iet dergelijks getuigt ook Hagius omtrend P. Lotichius Secundus, door van Al pii en aangehaald. (_*) Hetgeen deze zelfde voor- tref- (*) Zie van Alphen Verhandeling over bit Aar.geboorne in ie Povzif bladz. s.7. enz. IV. D. VI. S. L 1  < 5°4 5- trefFelijke kunstrechter een weinig laater van Klopstock zegt, verdient ook met opmerking geleezen te worden. Dan, wat moet men uit dit alles, opzettelijk hier door mij overgenomen, ten gevolge trekken? Niets anders, dan hetgeen ik reeds met een enkel woord aangevoerd heb, dat de eerfte, de vroegfte jongelings- jaaren het juiste tijdperk zijn, wanneer onze ziel het meest open , het vatbaarfte is voor die aandoeningen , welke voornaamlijk in het vak der fraaije kunften vallen, en het meeste toebrengen, om den fmaak te vestigen. Dit, eindelijk, moet ik nog in weinige regels aanvoeren. — De leevendige, natuurlijk werkzaame jongeling moet volftrekt bezig gehouden worden. Ligchaams - oefeningen , zeker, zijn voor zijne gezondheid, en het verkrijgen van een fterk, gehard en vast geftel, volftrekt onöntbeerelijk. Doch zijn 'er niet dikwüls in zijne uuren van uitfpanning zodanige oogenbükken, wanneer het ruuwer jaargetii, ongunftig weder, of andere tusfchenkomende omftandigheden, het hem onmooglijk maaken, zich aan zodanige verlustigende bewegingen , welke meestal toch in de vrije lucht moeten srenoten worden overtegeven. Hoe gelukkig moet zich alsdan de jongeling niet fchatten, en hoeveele genoegens heeft hij niet boven zijne medemakkers vooruit, dat hij zich, in zulke ledige tusfchenvakken, met iets meer, iets wezenlijker, dan zijne geliefkoosde kindersfpelen , weet bezig te houden J dat hem deze oogenbükken, welken hij buiten dien in I de  —( 5»5 )— de grootfte, de pijnigendfte zelfsverveeling moest doorgeeuwen , bij een welgefchreven en aangenaam boek , geheel ongemerkt en mutig voorbij vliegen! Van hoeveele ftreelende vermaaken en genoegens berooven wij dus onzen voedfterling niet, door hem van deze edeler uitfpauningen, van zulke aangenaame gewaarwordingen volftrekt onkundig te houden I Hoeveele dwaasheden en fpoorlooze bedrijven zelfs kunnen hierdoor niet zelden voorgekomen worden, waaraan de jeugd, bij mangel van verhevener bezigheden, zich anders zeer ligtelijte zal overgeven: of acht men het van weinig aanbelang, dat deez' jongeling, een weinig ouder geworden , op de Academie zijne oogenbükken van uitfpanning, in ftede van dezelven op de biliart, in de kolfbaan , of aan de Fombre - tafel geheel te vermoorden , met een Shakespear, Tomson, Gessner, Boileau, van Merken, Gesset en anderen in de hand, of in eenen kring van kundige en geoefende vrienden, door gefprekken over de fraaie letteren en beste gefchriften der beroemdfte vernuften, weet te verkorten? Opzettelijk zijn wij op dit Onderwerp een weinig langer blijven ftilftaan ; naardien wij het van genoegzaam gewicht oordeelden, den Ouderen en Leeraaren der jeugd eenige aanleiding tot verder nadenken hierdoor te veifchaffen, en vleijen ons dus, dat men deze moeite niet geheel zal verloren achten. Dat intusfchen de vorming van eenen fijnen en kiefchen fmaak, vooral, de taak zij van hun , die de Jongelingfchap in de taal der aloude Grieken en RoLI 2 mei-  meinen onderwijzen , houden wij voor zeker. Onbetwistbaar is dit toch , zodra men met mij imfremme , dat- het de plicht van eiken Leermeester zij, van het onderwerp , hetwelk hij met zijne Leerlingen behandelt , zo veel doenlijk alle nut te trekken, 't geen hetzelve flechts eenigzins kan opleveren, en alle eenzelvigheid, alles , hetgeen verveelend zii, door eene verrasfende afwisfeling, waar het doenlijk is, fteeds zorgvuldig te vermijden. Hoe onaangenaam , hoe ondraaglijk toch voor eenen fchranderen en leevendigen knaap moet het niet eindelijk zijn, wanneer wij hem geduurig met enkele klanken, met woorden en itelregels bezig honden, zonder ooit tot zijn vernuft te fpreken , of immer eenige aandoeningen, eenige edele en genoeglijke gewaarwordingen in hem optewekken? Indien men echter moedwilli.-r de gelegenheid veronachtzaamt, welke dit onderwijs, hetzij aan deopenbaare fchoolen, het zij in afzonderli ke lesfen, bij het behandelen der Latijnfche en Griekfcbe Schrijveren, zoo ongezogt, zoo geheel natuurlijk ons aan de hand geeft ; waar toch, bidde ik , waar toch zal de vernuftige Jongeling deze verwaarlozing dan immer geboet krijgen ? De Hooge Schooien in ona Vaderland zeker zijn hiertoe geenszins gefchikt. Doch hier van laager. Of de geleerde taaien tot het vestigen en verfijnen van den fmaak mist zeer veel kunnen bijdragen, en of zij daartoe zelfs noodzaaklijk zijn ; hierover soude vrij wat te zeggen zijn. Dat deze tot dit einde iets kunnen toebrengen, gelooven wij, gewisfe- lijk,  ~C 507 > lijk, met Ja te kunnen beantwoorden ; ten minften, wanneer het onderwijs op zodanig eenen voet ingericht wordt , als ik reeds in het voorbijgaan getoont hebbe, te verlangen. Dat de kennis , eene grondige en volledige kennis der beide , meermaal genoemde, taaien volftrekt onontbeerlijk zij voor eenen geleerden, dit — wat men hiertegen ook immer moge inbrengen — dit gelooven wij voorzeker: alchands, wanneer men zich niet gereedlijk vernederen wil , om immer tot allerhande vertaalingen ziine toevlucht te nemen, en dus beftendig, door hulp van anderen, veele zaaken gebrekkig, en Hechts ten halven, te befchouwen; terwijl men tevens, door de onkunde in deze taaien , beftendig van alle Academisch onderwijs zoude moeten verlteken blijven. Dan , om het lezen van beide deze taaien te veraangenaamea, ken ik zeker ook geen gefchikter en voordeeliger middel , dan , gelijk reeds gezegd is , hetzelve met een gepaste handleiding tot de kennisfe van het fchoone te doen gepaard gaan, waardoor dus een drievoudig doeleinde , met zeer weinige moeite, kan bereikt worden. Dat echter voor dengenen, die nimmer voornemens was, den (tand en het aanzien van eenen geleerden te verwerven , die flechts tot eigen vermaak zich op het uitbreiden zijner kundigheden en het verfraaien zijns verftands toelegt , het oorfpronglfk lezen en beoefenen der oude Schrijveren, volftrekt onontbeerlijk zij, durve ik geenzins beweeren: te meer, daar onze eeuw, zowel in als s'lands, zoo veele fchoone, uitmuntende werken van vernuft oplevert, waU L! 3 ken  -C 508 )- ken met die der Ouden ruimfchoots naar den voorrang dingen, zo niet in veele opzichten dezelven volkomen overtreffen, hetgeen de reden is, waarom wij van eenen Klopstock en Ossian , hierboven, in zulke fterke bewoordingen gefproken hebben, naaraien wij ons ten fterkften overtuigd houden, dat in beide vakken, van welken deze onnavolgbaare Geniën zich zeiven met zo veel recht geheel meester gemaakt hebben, de oudheid niets , hetwelk met hunne gezangen flechts eenigzins in vergelijking komt, totnogtoe heeft kunnen opleveren. Dengenen echter , die aan het beoefenen zijner eigen moedertaal zich eenigermaate wil laten gelegen liggen — voor dezen , zeggen wij, blijft, onzes oordeels, ten minften, eene genoegzaamebedrevenheid in beide taaien niet geheel ontbeerelijk. De reden hiervan is deze. Geene taal voorzeker is 'er, die op zulke vaste, zulke onwederfpreeklijke, en door het gebruik van gezond oordeel zo volledig geftaafde grondregelen rust , dan juist deze beiden. Ja, ik vcrtrouwe, niet te veel gezegd te hebben, wanneer ik beweere, dat veelen der tegenwoordige, verlichte en befchaafde volken dezelven, in het vormen en regelen hunner taaien , meestal ten voorbedde gefteld hebben. Het oplettend lezen van veelen der hedendaagfche taalkundige werken zoude hiervan een voldingend, een doorflaand bewijs opleveren: ja, wij durven volftrekt verzekeren , dat eene grondige bedrevenheid in deze oorfproaglijke taaien der Ouden ons eerst een recht, een volkomen denkbeeld kan geven van den geheelen omvang der taal- kan-  -(509 y— kunde ; ons eerst recht kan doen begrijpen , wat eigenlijk eene fpraak zij , en ons de wezenlijke en fijne wijsbegeerte, welke met deze wetenfchap behoort gepaard te gaan, genoegzaam in ftaat is te doen bezeffen ; zodat deze beoefening niet weinig tot verligting van de zwaare taak der vaderlandfche taalkunde toebrengen , en dus den langen , anderszins verveelenden , weg derwaards merkelijk verkorten kan. Wat de wijze aanbelangt, op welke der Jeugd het gemr.klijkst wezenlijke eri gegrolde denitb^elden van eenen goeden en kiefchen fmaak kan bijgebragt worden ; hierover zoude zekerlijk vrij veel te zeggen zijn. Mijne gedachten zal ik, zo kort moogttjk , poogen optegeven. Een zeer wezenlijk vereischte hiertoe ware onbetwistbaar eene beknopte , duidelijke, in eenen onderhoudenden trant gefchreven , Theorie der fchoone kunften , geheel voor het begrip van Jongelingen van twaalf of veertien jaaren gefchikt ; waarin alle de bijzondere vakken der Dichtkunst en welfprekendheid met de behoorlijke juistheid behandeld worden. Deze zeker zoude alleen in ftaat zijn , om vaste gronden, en de vereischte kenmerken van het waare fchoone , in alle verfchillende zoonen der voordbrengzelen van vernuft en fmaak , optegeven , en tevens voor zodanige gebreken , als waarvoor elk afzonderlijke zoort van Dichtftukken vatbaar zij, genoegzaam te waarfchuwen. Zodanig een werk, jnet leerlingen gelezen , en door bekende voorbeelL1 4 den  -( 5io )- den uit de beste werken der grootfte Genlëri voldoende opgehelderd , kon onbetwistbaar van het uitgeftrektlre nut zijn. Te bejammeren echter is het , dat wij tot nog een dergelijk handboek geheelenal misfen. De verdienden van de Heeren van Alphen, Feith en eenige anderen, ten opzichte van het Theoretisch gedeelte der fraaie kunften, zijn zekerlijkonlöogchenbaar. Dan, daar de eerfte door het uitgeven der Theorie van Riedel, en eenige afzonderlijke verhandelingen van hem zeiven, voor lieden van eenen gevorderden ouderdom en wijsgeerige denkers, gearbeid heeft, en de voortreffelijke Feith flechts hier en daar eenige op zich zeiven ftaande onderwerpen behandelde , gelijk ook door zommigen der overigen gefchied is; — zijn deze gefchriften , hoezeer dezelven ook allen lof verdienen, echter in dit opzicht geenszins toereikende: trouwens, het was ook nooit het plan van deze verdienflelijke Schrijveren , aan dit vei langen te voldoen. — Indien iemand, echter, wien het aan de vereischte bekwaamheden niet mangelde , tot dit einde , met het nodig doorzicht, de werken van den Abt. Batte uxinonzemoedertaale wilde overbrengen, zo zoude deze zwaarigheid weidra kunnen uit den weg geruimd zijn. Vervolgend; oordeelen wij, dat, bij eene oplettende en verklaarende lezing van eenige beste ftukken der Ouden , eene geduurige vergelijking mot die der Dichters en Schri)Vers van laater eeuwen nimmer behoorde verzuimd te worden. De vergelijking toch van de wijze, op welke verfchillende vernuf-  -C 5" >- nuften gelijkzoortige onderwerpen behandeld, of dezelfde gedachten uitgedrukt hebben , vetzeld van eene juiste beöordeeling van elks verdienden, verfijnt zeker den fmaak op het allerfterkfte; en hiertoe achten wij het ook vohtrekt noodzaakelijk, den Jongeling alvorens, en wel zo vroeg doenlijk , met de taal en Dichtwerken van de meelten onzer Nabuuren bekend te maken. Voor het overige zouden wij het eiken kundigen en ervaren leermeefter aanraaden, zijne leerlingen, zomtijds door het vertaaien van het een en ander, hetzij uit de Ouden, hetzij uit laater Dichters, zornwijlen een proef te doen nemen van hunne vermogens. Hierdoor toch worden zij onmerkbaar geoefend, om denkbeelden en aandoeningen in hunne eigen fpraak te leeren uitdrukken , ja, te gelijk in de onvermijdelijke noodzaiklijkheid gebragt, om tot den geest, tot het waare fchoone hunner O.igheehn volkomen doortedringen, en dus hetzelve op het allerieevendigst te gevoelen. Hieruit hebben zommigen niet zelden zeer veel voordeel getrokken. Men behoeft daarom, in rijper jaaren, evenwel niet altoos een Ccpieïst van anderen te zijn. Men misduide dit echter niet , even alsof ik waanen zou , dat elk , die flechts eenige proeven wilde nemen , juist daardoor in (laat ware , in het vak der Dichtkunst iet wezenlijks te verrichten. Wel verre. Elk land heeft flechts eenige weinige glanzende Geniën opgeleverd; zomtiids geen twee in ééne eeuw tevens. Dit ware ook niet noodzaaklijk; Hechts weinige verheven Leeraaren van godsdienst en deugd ; Hechts weinige L 1 5 on-  -C 512 )_ onflerflijka Geniën zijn voor het Menschdom genoeg»«.. Ditgezegde betreft alleen diegenen, van milten het den onderwijzer, bij eene nauwkeuriger tanZ -md ^m.u^Z^^^Z wl;ngzmoeite noch op!ettendheid ^ » ja dl ^ °Verigen betreft' tuchteloos ». dwaas zelfs is het, hen tot het beoetenen der Dichtkunst aantezetten. Veel beter ware het voor hun den voorouderlijken grond te beploegen , dan de ,k0Ste"jke uure" eens vluchtigen leevens , met armhartige rijmerijen te vernielen. Dan, dat iemand, s afeischt. De dankbaarheid jegens afgeftorvenen is , daarvandaan , ook wel de voornaamfte bron van alle die middelen geweest, waardoor zich de menfchen het aandenken hunner afgefcheiden vrienden gezocht hebben te vertegenwoordigen en te vereeuwigen, Lijkftaatfien , gedenktekenen, rouwkleden, doodmalen, lijkbusfen, hebben deze dankbaarheid moeten uitdrukken , en dan waren zij buiten twijfel van eene grooter waarde , dan wanneer zij aan de nagedachtenis van dezen of genen grooten gewijd werden, die zich door de glansrijke daaden eener onverzadelijke eerzucht beroemd maakte. — Hebben wij geen geld, om onzen afgefcheiden vrienden marmeren gedenkzuilen opterichten; het aandenken echter aan hunne beminnenswaardige deugden heeft zich , met onuitwischbare letteren, in onze harten gegraveerd. De ondervinding leert, dat wij naar zommige menfchen, meer of minder, heengetrokken worden, naarmate hunne phijfiognomie ons minder of meer gevalt. Veele menfchen fchijnen daardoor reeds een natuurlijk, uitfluitend recht op onze harten te bezitten , en indedaad, zijn wij doorgaands gewoon, naar dit phijfiognamisch gevoel , naar de vorming van het gezicht, van de fpraak, naar de manier pm zich uittedrukken , te oordeelen, of wij hun ons hart kunnen Mm 3 aan-  -C )— ttnve-wonweti, oftchoon wij hierin zeer vaak, ge- fijiÜ bij de meefte '{Atjfagiromifohe regels , kunneo jnisrasten. In zekere mate ichijnt t ch we,kelijk hec ^htbare deel de* ziele, om mij zo uittedrukken , m het ge»icht te liggen. Men ziet het den menfchen dikwerf aan . welken de grondtrekken van hun charakter Z: n , vóór dar wij hen nog eens in hunse hand,lin,en hebben gadegeflagen , en daarvandaan ge oot ik . dat onze vriendfchap gemeenlijk van phijjljgnom sch gevoel haaren aanvang neemt f zeg, haaren aanvang neemt, naardien tot eene volkomen overgave des harten , tot eene vaste , duurzame, op zuiverheid van charakter gevestigde vriendfchap, nog iets meerder, dan de fnel voorbijgaande pJ'ijfioenomifche indruk behooit. - Wij zijn vaö jongs sf 'er aan gewoon, om altijd van het uiterlijke tot het inwendige te befiVten , en dir moeten wij doen, wijl alle onze betrachtirgen , de fijnfte befpiegeHngén over de natuur des menfchen zelfs, door zinnelijke indrukken geboren worden. Ontdekken wij daar-ardaan in het gezicht van den ander niets wat ons mistrouwen zou kunnen inboezemen, geen trek van hoogmoed , eigenzinnigheid , of ftekeligheid , of ook geen kenmerk van botheid ; maar integendeel, veeleer iets eerlijks, openharrelijk; zo voelen wij ons ook reeds geneigd, voor zulk eenen ons hart opentekggen , en hem ons vertrouwen te fchenken , vooraf onderleid,' dat hij bij zijn beminnelijk gelaat niet iets plomps , niets aanftootelijks in zijn gedrag aan den dag ligt, welk laatlle zeer dikwijls bij welgevormde lieden, die op het eerfte gezicht bij uit-  -( 525 ) — uitftek gevallen, de' zaak is. Ons ontmoeten dikmaals, op de reize van dit aardfche leeven, menfchen, die in hun gezicht eene magnctifche kracht hebben, en ons terftond naar zich heentrekken, zonder dat wij het duidelijk verklaaren kunnen, waarin deze toverkracht beftaat: want fchoonheid kunnen wij haar niet noemen; maar zij moet liggen in eene verfijnde uit\ drukking der volkomenfte redelijkheid , en eener naïve wijze van handelen en fpreken; ik heb echter ook veele zulke lievenswaardigen , als fchurken, leeren kennen, dien men, op het eerfte gezicht, al het geld en goed, dat men in de waereld heeft, zou hebben toevertrouwd. — Even gelijk in 't algemeen fterker gewaarwordingen ook fterker indrukken verwekken; zo is het ook z-eer natuurlijk, dat een edel vrouwelijk wezen, al is het juist niet fchoon, onze geheele opmerkzaamheid naar zich trekt, en met eene onbegrijpelijke fnelheid op ons hart werkt. Over bet algemeen, openen zich onze harten voor het andere gedacht ligter, dan voor ons eigen, en wel voornaamlijk uit hoofde van een phijfiognomisch gezicht. Of deze grooter maate van gevoel voor het andere geflacht van de verfchillendheid des geflachts haaren oorfprong heeft, dan, of dezelve van eene grooter pjmpathie afhangt, kan ik hier niet onderzoeken. Wij voelen ons terftond als geketend, wanneer wij eene edele vrouwelijke gedaante befchouwen , offchoon wij haar voor het overige ook geheel niet kennen; wij hebben een vuurig verlangen naar haaren omgang ; ieder nieuwe blik , dien wij op haar werpen , wekt Mm 4 eene  -C 526- )- eene nieuwe bewondering, en veelügt flechts ééne enkele zet ons in vuur en vlam, 't welk ik echter nog niet met den eerwaardigen naam van liefde zou willen beftempelen. Onze verbeelding misleidt ons overal , voornaamlijk ook in de gevoelens , welke door een fchoon , vrouwelijk gezicht in ons geboren worden. Wij kennen vaak alle volmaaktheden, door onze verbeelding, aan hetzelve toe, ja, wij dwaalen dikwijls zoo verre , dat wij een werkelijk onregelmatig , vrouwelijk gezicht voor fchoon houden. — Hoe looslijk ook het Vrouwelijke Gedacht haare gewaarwordingen omtrend het onze weet te verbergen; zo ligtelfk verraadt het zich echter, als zich voor hunne oogen een fchoon mansperfoon opdoet. Daar zijn vrouwen , die aan niets anders , dan aan fchoone mannen denken, en een naauwkeurig menfchen-befchouwer zal zeer rasch kunnen bemerken , dat de befchouwing van een welgemaakt mansperfoon de vrouwelijke ziel in verwarring brengt, inzonderheid, als zii door hem verrascht word. Het neêrflaan der oogen, het fchuw heen en weder zien, dan het angflïg gluuren op het fchoone voorwerp, wanneer zij meent niet bemerkt te worden , de bezige ledigheid der handen , wanneer de fchoone man den kring dier lieve Go-iinnen eens omgaat, de verlegenheid wanneer zij met hem in gefprek is ; alle deze kenmerken der in verwarring gebragte vrouwelijke ziel doen ons in haar hart diep inzien. Voor het overige is het dikwerf onverklaarbaar, hoe het andere geflacht, dat zo zeer op manlijke fchoonheid verzet is.  -C 5?7 3- is, aan lelijke mannen haar hart kan fchenken , gelijfc wi veeltijds vinden, dat de leelijkfte mannen de fchooafte vrouwen hebben ; maar neen ! onverklaarbaar is hec niet, als men bedenkt, dat het andere gedacht zo goed, als het onze, door injlinkt geleid word, dat een afzichtig man toch beter is, dan geen man; dat afzichtige mannen niet zelden eene voor het andere getracht niet onaangenaame driestheid en b&erterij over zich hebben, en als men bedenkt, hoe de huweli ken door den bank gefloten worden, — door het koppelen van Moeder, Tante, Oom, of andere Bloedyerwandten. Daar zijn menfchen, die daaglijks nieuwe vriendfchap zoeken, en in korten tijd hunne oude vrienden geheel yergeten kunnen. Heden zijn zij nog buitengemeen warm , fchudden hunne ganfche ziel uit in den boezem hunner oude bekenden, fchijnen niet zonder hun te kunnen leeven , zweeren hun, onder de heiligfre verzekeringen , eene eeuwige liefde , en binnen korte dagen zi'n zij zoms reeds ijskoud , en fchijnen de vertrouwden van hun hart niet meer te kennen. De loszinnigheid van deze menfchen ligt in meer dan eVne oorzaak, De leevendigheid en veeltijds onftandvastigheid van hun geitel , het verlangen naar altijd nieuwe voorwerpen pn afwisfelingen , en de ijdelzinnigheid, om met zeer veele menfchen in esne vriendfchaplijke verbindtenis te Haan, dikwijls ook een politieke nieuwsgierigheid, is doorgaands de grond van deze wispelturigheid , zonder M m 5 dat  -( 5*3 )- ; dat dezelve altijd met booze oogmerken gepaard gaat, Zulke lieden zijn te veröntfchuldigen, wijl zij de leevendigheid van hun geitel niet ligt kunnen vermeesteren , alleenlijk moet ik dezen raad geven , om hen niet tot vrienden te kiezen, hoeveel genoegen men ook anderszins in hunnen omgang mooge hebben. Zijn diergelijke lieden goedhartig ; zo maaken zij bijkans ieder tot hun vriend. Werwaards een oog hen begeleidt, ziet gij hen anderen omarmen, en hunne ziel zich met eene luide openhartigheid uitgieten. Hunne geheimen weten honderd anderen , hoe zorgvuldig en bedekt zij dezelven aan U ook mogen toevertrouwd hebben , wijl honderd andereu even zo van hun voor vrienden gehouden worden , als gij. Doch zulke goedhartige zotten zou ik ook al niet tot mijne vrienden maaken, wijl hun* goedhartigheid eene zwakheid is , welke de waare vriendfchap ontëert , en dikwijls in een befluiteloos , talmend en beuzelachtig wezen ©ntaardt, dan , wanneer het op ernltige befluiten moet aankomen. Het is mij ook indedaad onbegrijpelijk , hoe eene waare , echte vriendfchap in een hart woonen kan , dat zich in zoveel honderd deelen verdeelen moer. Onze tedere gewaarwordingen moeten volftrekt, van tijd tot tijd, door zodanige uitftrekking en verfplitfing flap worden; onze deelneming aan het noodlot van anderen moet daardoor aanmerkelijk verminderen, en de vastheid van ons eigen charakter moet daardoor lijden, wanneer men voor allen alles zijn wil, daar men voor allen toch niet alles zijn kan. Hierom heb ik tegen die menfchen, die te veel vrienden hebben, fleeds eene  —r 529 > «ene zoort van mistrouwen gehad, en heb daarbij door ondervinding geleerd, dat zulke lieden zelden de ftilzwijgendheid betrachten, welke tot eene vertrouwde en innige vriendfchap volftrekt behoort, en zonder welke de laatfte niet beftaan kan. Wijl een ieder van onze vrienden een recht op ons, hart fchijnt te hebben; zo ontdekken wij aan een ieder ligteliik, wat wij van anderen weten en denken. Komt daar vervolgends eene neiging bij. om den toon van het onderhoud aanteftemmen, dan geraakt het bloed in beweging, vtrrascht ons een vrolijke, praatachtige luim. Zijn onze gewaarwordingen voor onze aanwezende vrienden wat leevendiger , dan voor de afwezenden , dan blijft 'er niets in ons hart verholen , en wij brengen door ons geklap , waarbij wij anderszins niets kwaads in den zin hebben onze vrienden niet zelden in de ondangenaamfte verlegenheid. Ons ontmoeten in het gemeene leeven veele voorbeelden van vriendfchap, waarvan ik flechts ée'n wil aantoeren. Wij vinden, naamlijk, dikwijls lieden, die, Bij de grootfte verfcheidenheid van charakter en wijze van denken, echter zeer warme vrienden ónder elkander z:jn, en dikwijls fchijnen dusdanige verbindtenisfen de duurzaamfte te zijn. Agatha is een ernftig, geiet, en voor nadenken berekende Vrouw, eene vernuftige Moeder, een* lievenswaardige Echtgenote, en verre verwijderd van alle gevoeligheid en buitenfpoorigheid. Haar gevormd verftand , dat reeds vroeg rijpte, heeft haar reeds voorlang doen zegevieren over de dwaasheden en ij del-  —C 530 )— ijdelzinnijrieden der-mode; zij handelt fteeds naar de zuiverde grondwetten van het verruit en geweten; haar geest is recht manlijk, fterk en groot, Maja, haare vriendin, is volmaakt het tegenovergefielde van haar. Deze heeft altijd van de coquetterie ha-ire hoofdbezigheid gemaakt. Van jongs af omringde haar een heir van dwaaze hofjonkers. Haar voornaamfte arbeid beftaat hierin, dat zij dit heir op den duur in werking blijft houden, en -door nieuwe verövetingen tracht te vermeerderen, waartoe haar ligchaamlijke fchoonheid haar zeer ten dienfte ftaat. Voor het overige heeft haar charakter weinig of geheel geene vastigheid, geen ernst, geene duurzaamheid ; haare gewaarwordingen lopen alle oogenblikken met haar vernuft daarvan af; de beuzelende moedwil fpeelt om haar voorhoofd; daarbij is zij ten uiterfte gevoelig, en een' bijgelovige vriendin der natuur; en van deze, voor het overige zsex lievenswaardige, maar ligtzinnige vrouw is Ag at ha de warmfte vriendin, en dat wel in den volftrekten zin van het woord. Ik wil beproeven, om dit onverklaarbaar fchijnend verichijnzel optelosfen. Maja is aan haar' eerfte vriendin zeer veel verplichting fchuldig: deze heeft , door haaren invloed, den toegang in de voornaamfte huizen aan Maja bezorgd, heeft haar met zulke aangenaame lieden in kennisfe gebragt, als aan het liefkozend Vrouwtje immer te beurt hadden kunnen vallen. Maja, die een week hart heeft, was niet ondankbaar voor deeze bewijzen van goedheid. Zij maakte dan Agatha tot de vertrouwde van haare ver-  -K 53i )- verbergende gedachten , maakte haar tot haar' vettrouwdfie raadgeeffter , en hierdoor werd Agatha's hart wet rasch voor haar ingenomen. Wanneer men tot raadgever van een' anderen gekozen wordt, dan ftaat ons de andere eene meerderheid van verftand toe; dit vleit onze iedelheid, waarvan de befcheidenfte Vrouwen zelfs niet geheel zijn. vrijtepleiten. Bovendien had Agatha zich voorgenomen, om de ziel van Maja te beelden: zij wilde nog haar opvoedfter worden, en even dit gaf aan haare geneigdheid voor haar nog eene grooter voortredijkheid , eene grooter, waarde; zij moest de zwakheden harer vriendinne dikwerf ii gezelfchappen verdedigen en ontfchuldigen, offchoon zij het zomtijds doen moest, om zich zelve niet tot eene leugenaarfter te maken; zelfs dit verbond haar hoe langer hoe nader met Maja, en het goede in het charakter van deeze werkte zoo fterk op haar hart, dat zij nooit zal ophouden, eene vertrouwde vriendin der laatfte te zijn, offchoon zij niet alle haare zwakheden, zelfs niet de beminnenswaardigfte, verdedigen kan. Wij vinden bij ons gedacht getijkzoortige treilende voorbeelden van vrienden , die van een zeer verfchillend charakter zijn. De grond daarvan ligt in eene menigte van plaatslike omftandigheden, die men allen niet kan opgeven. Zooveel laat zich reeds uit de natuur der menschlijke ziel verklaaren , dat eene volkomene overëenftemming van ons charakter, met dat van een ander, ons niet genoeg in beweging en daadeliikheid brengt; dat, naardien hierdoor  -C )- dcor de omgang te eenvormig, de toon van het onderhoud te dagelijksch wordt, de ziel feen behaagen in zulke vrienden vindt. Het is ondoenlijk, om lang met menfchen omtegaan, die onze hellendige echo's zijn ; wij verliezen bij hen alle kracht, allen aandrang ; zij dooden het vernufc door langwijligheid, en geven aan hetzelve geene voeding, wijl zij ons nooit tot tegenfpraak aanzetten. Onder alle menfchen fchijnt de eergierige, de eagefladige en de valfche het allerminst voor eene waare en hartelijke vriendfchap vatbaar te zijn; allerbijzonderst echter , wanneer alle deze eigenfehappen zich verëenigen. Wanneer wij van onze vrienden te veel verlangen; wanneer wij eigenlijk meêr bewondering van onze perfoon, van onze bekwaamheden en voorrechten , dan liefde, van hun afvorderen; wanneer wij, zelfs bij den daaglijkfchen omgang, altijd nog op een zeker ceremonieel zien , waaraan onze eergierigheid gehecht is; wanneer wij altijd onze vriendelijkheid flechts naar de' maatftaf der , aan ons betoonde, eerbewijzingen afmeten ; wanneer onze vriendfchap, met de verheffing of vernedering van onzen vriend, rijst of daalt; dan kan dezelve onmooglijk van langen duur zijn. De eergierige geeft niet gaatn toe; hij beveelt meer, dan hij bidt; hij ftraft meer, dan hij vermaant ; hij dringt zich overal door; hij wil boven zijne vrienden uitblinken; wil zich niet la-  —( 533 )— laten te recht helpen; wil over zijne vrienden en hunne belangens heerfchen ; wil hunne vermaaken naar zijn welgevallen inrichten; wil zelden of nooit eene dwaaling of misflag van zichzelf erkennen ■> en dit alles zijn gevaarlijke klippen , waarop eene waare en hartlijke vriendfchap zeer ligtlijk fchipbreuk lijdt. Zijn omgang is aan waarachtige vriendfchap even hinderlijk. Dan eens handelt hij zeer infchiklijk; dan eens wil hij, dat men, geheele uuren lang, hem gansch alleen zal aanhooren; op een' anderen tijd weder wordt hij niet op zijne rechte plaats gezet, niet op den behoorlijken tijd genodigd, niet genoeg vóórgetrokken. Dan weder is hem het gezelfchap van zijnen vriend niet aanzienlijk genoeg, of hij fchijnt zijnen vriend niet meêr te kennen; wanneer 'er aanzienlijker voor handen zijn —eene befpottelijke eergierigheid, die wij dikwerf in den omgang van adelijke Heeren en Vrouwen met burgerlijke waarnemen!— weder op een'anderen tijd fnorkc hij op zijne aan ons bewezen weldaaden; verhaalt openlijk aan de waereld, dat hij de man is, die ons geluk bezorgd, en ons uit de duistemisfe in het licht gebragt heeft , en vordert daarvoor zodaanig eene dankbaarheid , die zich, door een flaafsch aankleeven aan zijne gevoelens, aan zijne grillen en plannen, daaglijks moet uitdrukken. Verkies ü dus, mijn Criton, toch geene vrienden, die op ziek zeiven verliefd zijn , die eene te hooge gedachten van zich zeiven voeden. Gij zoudt ü een zwaaren last op uwe fchouders Iaaden, en ten laatften voor uwe hartelijke liefde met ondank beloond worden. Even'  -C 534 ï- Even zoo weinig zou ik de vriendfchap met onflandvastigc, onbefiendige , wankelzinnige menfchen kunnen aanraaden. Hóe goedhartig dusdaanige dwaallichten ook doorgaands zijn , zo kan men zich' echter zeer weinig op hen verlaten , naardien zij in een geduurigen maalftroom van aandoeningen ginds en herwaard gedréeven worden. Zij hebben, het is waar , uiterlijk veel op met eene innige eri hartelijke vriendfchap; zij liefkoozen U, biizonderlijk , wanneer zij een paar uurtjes recht vergenoegd bij U gefleeten hebben , op eene tederhartige wijze; zij belooven U, met de leevendigfte uitdrukkingen, hunne onderffeuning; zij dringen bi) U aan , dat gij hun toch gelegenheid verfchaffen wilt, om daadelijke proeven van haare vriendfchap bij U afteleggen, en , morgen hebben zij alles vergeeten ; en dat wel, arme Criton! wanneer gij geen' anderen vriend hebtï want zij laten U, eerder dan gij het vermoedt, alleen zitten ; niet zoo zeer uit flechte inzichten, alswel , omdat het volftrekt tegen hunne natuur Itrijdt, om beftendig te zijn. Het allermeest, echter, hoede men zich voor de vriendfchap met valfche lieden; wanneer dezen anderzins voor vriendfchap vatbaar ziin , daar hunne ziei gemeenlijk zwart en eerloos is. Heden drukken zij U hunne liefde en roegeneigdheid met warme geestvervoering.uit; zij verhengen zich, dat zij U met alles , wat U behoort, kunnen dienen ; zij verheffen uw' goede eigenfehappen op eene oevallige wijze; zij overlaaden U met lief koozingen ; drukken U broederlijk de hand , en naauwlijks hebben zij U dec  'C 535 )- den rug toegekeerd, of zij belasteren U, maaken zich vrolijk met uwe goedhartigheid , Hellen hetgeen gij gezegd hebt, van zijne belaschelijkfte zijde voor, houden zich bezig met uw huiswezen, met de wijze , waarop ge uwen tijd befteedt, met uwe vrouw, uwe kinderen , en dat alles in de bijtendfre en haatlijkfte uitdrukkingen; dichten U befpottelijke gevoelens en dwaasheden toe, zetten uwe verdienften in een valsch licht, en wanneer zij U morgen op nieuws fpreken , dan wenden zij weder de tederhartigile liefde jegens U voor , en gij omarmt , in ieder dezer valfche guiten, een zedenlijk monster. 1V.D.VI. S. Nn  IV. BELETZELEN VAN HET MAATSCHAPPELIJK GELUK. (.Vervolg en Slot van Deel III. bladz. 559.) Neiging tot Ontrouw en Bedrog. JFiïidelijk noem ik , onder de aanleidende oorzaaken van ontrouw en bedriegerij , onder het Volk, de gebreken van crimineele gerichtspleging. Het voornaame en eerfte doeleinde hiervan moest oorfpronglijk wezen , misdaaden te voorkomen. Dit oogmerk is totnogtoe geheel verwaarloosd. Men heeft totnogtoe getracht, om door harde, en niet zelden, wreede (rraffen, fchrik te verwekken, even als een dwaaze^Vader , of Opvoeder , zijne kinderen, niet door vriendelijke vermaaningen , raadgevingen , en wüze verordeningen, maar door daadlijke tuchtigingen van het kwaad zoekt aftetrekken , en aan het goeddoen te gewennen. In zommige Landen is, ja, de pijnbank afgefchafti men gaat daar, in het onderzoek /  —f 537 )— zoek van menfchen, regelmaatiger, en voorzichtiger , voord, dan wijleer: de onfchuld kan zoo ligtlijk ia geen gevaar koomen : de doodftraffen worden zeer fpaarzaam gebruikt. En de zoonen van ftraffen, zijn, over het geheel genomen, in onze befchaafde Landen, merkelijk gezuiverd van alle die dingen, welken de menschlijke natuur beleedigen, en voor loutere vruchten van het hoogbejaarde bijgeloof, of van het wreede Despotimus, zijn te houden. Intusfchen fcheelt 'er nog zeer veel aan dien trap van volkomenheid, welken de eriminsek gerichtspleging hebben moest, en welken men verwachten zou, dat dezelve nu , op den avond onzer' agttiende Eeuw , zoude bereikt hebben. Veele misdaaden blijven geheel onopgemerkt, in zommige oorden; niet, omdat de rechter dezelven niet kan ontdekken en te weten komen i maar omdat hij dezelven niet weten wil , om de bezwaarlijkheid , en de onkosten van het onderzoek te vermijden. In boedelfcheidingen, trefc men , hier en daar, dat gebrek zeer veel aan. Het is waar , men heeft, in zommige Landen, b. v. in Pruisfen, in dit gebrek willen voorzien, en in iedere Kreits, bijzondere Rechters willen aanftellen, om over de verdeeling van erfgoederen het opzicht te houden; welke Rechters hunne ambten verliezen zouden, zoo haast zij van verzuim kunnen overtuigd worden. Maar wat was het gevolg van deze wijze fchikking? Zom' migen van den Adelftand meenden zich hierdoor beleedigd te zijn ; riepen hunne vrienden te hulp, en verijdelden deze fchoone verordening. Nn 3  -C 531 )- De lange duur der crimitteele onderzoeben is med« een allergewichtigst, en in het oog lopend gebrek. De draf, tot welke de fchuldige verweezen wordt , zoude dikwijls haare volkomen werking hebben; wanneer zij op haaren rechten tijd , als het volk nog leevendig bewust is van de misdaad des fchuldigen, verricht werd. Maar? hoe gaat het gewoonlijk, De misdaadiger wordt »eftraft, wanneer de misdaad reeds ever langen tijd uit het geheugen des volks is uitgewischt; en hierdoor verliest de ftraf , ten aanzien van derzelver nuttigheid voor het volk, een groot gedeelte van haare kracht , ja , maakt zelfs zomtiids nadeelige indrukken. Dit allergewichtigfte gebrek zal, denk ik, niet kunnen verbeterd worden, zolang zij , die her crimineel gericht uitmaaken , Zooveele andere zaken te bezorgen hebben, en zolang men, uit zulke colle^ien, niet alleen dezulken uitfluit , die gebrek aan kennis en ondervinding , of ook aan bezadigdheid hebben. Tor dit einde zouden ook de diflricten veel kleener moeten zijn , dan in veele Landen plaats heeft; daar. integendeel, de diftrikten zo uitgebrei.l zijn , dat 'er veel tüds noodwendigli'k moet verlopen, eer de behoorlijke getuigenisfen zijn ingewonnen , en de zaak recht ernftiglijk kan vervorderd worden. Thands is 'er r>ok, in dit opzicht, nog veel te verbeteren. Hebben wij het niet meermaalen beleefd, bid ik U, dat de misdaadiger, veele maanden . wat zeg ik ? jaaren , agter elkander, in een naar gat van eene vogtige, ongezonde gevangenis opgefloten, en aan eene verteerende ledigheid wierd overgelaten ? Wat kan men , in  '— C 539 )— in Gods naam, anders verwachten, dan dat zoodanig een mensch allerleie ontwerpen zal fmeeden , in zijne akelige eenzaamheid , en afgetrokkenheid van alle bezigheden , om den Rechter, bij zijn verhoor, om den tuin te leiden, in verwarringe te brengen , en de gerechte ftraf te ontduiken? Ja, hoe dikwijls maakt hij plans, ,en voert die uit, om te ontvluchten? Hoe vaak overlegt hij bij zich zeiven nieuwe misdaden? Hoe vaak hqelc hij gelegenheid, om met andere booswichten , zomtijds erger , dan hij zelf , zamentefpanaen , en door het aanleeren van nieuwe konstgreepen , een voornaam held, een Cartouche, in het ftrijdperk van bedrog en godloosheid te worden? Hetzelfde middel, derhalve, waardoor men hem, zo hij niet ter dood veroordeeld is , moest trachten te verbeteren, en 't welk daartoe ook, volgends zijnen eerften oorfprong , ingericht is , moet hun, op deze wijze , op den weg des verderf nog verder doen voordrennen , en hem geheel in den grond, bijna onverbeterlijk, bederven. Maar moogliji maakt de ftraf, welke hem naderhand volgt, alles wederom goed. Ik wenschte wel, dat ik dit gelooven konde. Het zoude mij te verre van mijn oogmerk verwijderen, a)s ik alle de ftraffen wilde doorlopen, en alle de gevallen aanwijzen, waarin de ftrafwet, of te hard, ef ce zagt is, en daaodoor haare kracht niet weinig verliest. Is de ftraf welke 'er op eene misdaad ftaat , te hard, en niet evenredig ; dan maakt de Rechter dikwijls zelf verzachting, en beneemt der wet haare kracht. Is dezelve t,e zacht, als , b. v,, inhetftraffen van apenbaa,rtn.3 ie  -C 54° > reen ergerlijke ontucht, of van de veelvuldige zoorten van bedrog en ontrouw; dan verliest zij van zelve haar vermogen, om het kwaad genoegzaam tegentegaan. Wilde ik hier uitweiden, dan zoude ik moeten toonen , boe zommige ftrafFen geheel ongefchikt zijn, ter verbetering van het onderwerp, welk geftraft word; als men, b. v., menfchen, die flechts door ligchaamlijke tuchtigingen te verbeteren zijn, in de beurze ftraft, of zodanigen, die, om hunne hebzucht te bevredigen, alles ondernemen en uitftaan zouden , in plaats van in geldboeten te flaan , in een kerker fmijt. Doch laat ik mij alleenlijk tot eenige algemeene aanmerkingen bepaalen. De geldftraffen worden gemeenlijk naar vaste zommen bepaald, en men neemt daarbij op zijn meest het onderfcheid van den ftand in aanmerking. Het natuurlijk gevolg hiervan is , dat dezelven, in veele gevallen , geheel niet evenredig zijn. Hetgeen de rijke naauwlijks gevoelt, en dus voor hem eigenlijk geene ftraf is , wordt voor de onvcrmogenden een zeer zwaare last, en eene zoo geweldige ftraf, dat daardoor zijne huislijke omftandigheden niet zelden ganschlijk bedorven worden. De eenige, zekere maatregel fchijnt, in dezen, te zijn, dat de geldboeten, naar ieders jaarlijksch inkomen, gerekend worden. Tot dit einde, zoude men den fchuldigen moeten noodzaaken tot eene gerechtlijke opgaave van zijne inkomften. Het is waar: hij zou het gerecht hier in kunnen misleiden. Doch dir zou hij niet altoos kennen doen, ingeval, b. v., zijne inkomften zijn uit landerijen, en andere vaste goederen»  -C 541 )- ren. Ook zijn 'er altijd wegen open , om, zoo dit onderzoek regt ernftiglijk gefchiedt, tegen misleiding te waaken , en de zaak in den grond naartevorfchen. Diegenen , van welken, het bleek, dat zij niet meer inkomen hebben, dan tot hunne noodwendige behoeften behoort , zoude men , op eene andere wijze, door openbaaren arbeid, kunnen ftraffen. Een ander gebrek , welk tegenwoordig ook nog bij de geldboeten plaats heeft, is, dat men deze gelden niet gebruikt tot openbaare-, nuttige inrichtingen ; maar tot een buitengewoon voordeel voor den Schout, en deszelfs Bedienden, maakt. Het is waar, door dit middel, waarmede reeds het eigenbelang onmiddellijk verbonden is, wordt de werkzaamheid dezer luiden niet weinig in beweging gebragt en gaande gehouden. Maar hoeveel aanleiding word hierdoor tevens niet gegeven tot bedrog , en ontrouw! Men weet, hoe deze geest van eigenbelang en winzucht de kerk van Rome zoo verre zelfs vervoerd heeft , dat zij , tegen goede betaaling, vergeving van voorleden niet alleen , maar ook van toekomende zonden durft fchenken. — De Lezer zal hier ligtlijk nog meer bij denken. Het verbeurd vefklaaren van iemands goederen, kan, in veele gevallen, wanneer de misdaad in misbruik van het vermoogen beftaat, of uit eene zucht, om het vermoogen te vergrooten, gebooren wordt, van goede werking zijn. Maar is 'cr niet eene groote hardheid in , den onfchuldigen met den fchuldigen te doen lijden, en kinderen en bloedverwandNn 4 ten,  —C 54* }— ten, met een kwaaden vader, hetzelfde lot te doea ondergaan, en in armoede te ftorten ? Wijders hebben wij totnogtoe groot gebrek aan gefchikte ftraffen , om de overdreeven eerzucht, en derzelver fchaadelijke gevolgen, te verhinderen. De openbaare tentoonftellingen van den gemeenen man vernietigen alle gevoel van eigenwaarde en zelfsachling, en maaken dikwijls menfchen, die niet geheel te verachten zijn , tot een voorwerp van fpot , en helpen hunne neeringen in den grond. Voor menfchen van eene hooger clasfe is 'er niets , welk ter l beteugeling van perfoonlijke beleedigingen, en daaruit vaak ontftaande tweegevechten gefchikt is. Zolang de wetten over het geheel niet daar meer op uit zijn , om de waare eerzucht en neiging tot een' goeden naam te verfterken, zal men dit gebrek bezwaarlijk verbeteren kunnen. Openlijke te fchandcjnaaking is eene ftraf voor hun, welken men, voor altijd, van't gezelfchapfder menfchen wil uitfluiten; naardien zij anders tot roof en moord hunne toevlucht nemen moeten. Ten aanzien van de uitbanning', zoude ook nog het een en ander kunnen gezegd worden. Ik zal hier alleen fpreken van het uitbannen uit ^ijn eigen Land. Deze ftraf fchijnt eigenlijk tot die oude , verafgelegen, tijden te behooren, toen 'er nog maar cén befchaafde ftaat der menfchen plaats had. Toen was het eene gevoelige ftraf, wanneer men iemand, die de maatfchappij beleedigd h:.d , buiten dezelve bande: want daardoor beroofde men hem van alle de voordeelen en vermaaken der befchaafde zamenlce- ving.  —( 543 )— ving, en gaf hem over aan de ruwe natuur. Doch, nu de omftandigheden geheel zijn veranderd, en de ftaat van befchaaving alleraanmerkelijkst gevorderd is, heeft deze ftraf haaren prikkel dikwijls geheel verlooren. Hoeveelen immers z jn 'er , wien het om het even is, of zij in hun vaderland, dan ergens elders woonen? Ook vindt men overal, zoo men geld genoeg, en lust, om te genieten, heeft, dezelfde geriefli kneden des leevens. Veelen zelfs willen we! gaarn van woonplaats veranderen; inzonderheid , -indien zij veelen hunner Landsgenooren bij zich hebben. Onderfteld , dat de ukgebaunéhe waarlijk fchuldig is aan de overtreding van goede en wijze wecten , dan moest hij , om gevoel van zijne ftraf te hebben , raar wilde volken overgevoerd, en aldaar aan zijn noodlot overgelaten worden: maar men moest hem, zoo hij dit lot waarlijk verdiend hebbe, niet aan zijne eigen keuze overlaten , en daardoor zijne Nabuuren blootftellen aan het gevaar, van zodanige onverlaaten en rustverftoorers in hunnen boezem optehouden. De ftraf, van iemand onder de Wilden te verbannen , is thands buiten gebruik geraakt: doch zoude, denk ik, in zommige gevallen, z:er goed werken kunnen. De ftraffen aan hec ligchaam zijn ook vol gebreken. De gevangenis, wanneer dezelve van' eeh'zagten aard is, heeft voor den gemeeuen man du gevolg Hechts, dat hij daardoor in zijne neering geheel wordt teruggezet, en zijne huishouding in wanorde en armoede gedompeld. De onfcliuldigen moe* tgrï dus boeten , 't geen de fchuldige misdreven Nn 5 heef;,  -C 544 3— heeft. Is iemand van eene hooger clasfe; dan ftrekt hem zijne gevangenis tot eene bekwaame rustp!aa s , waarin hij van zijn bedreven kwaad uitrust , en plans maakt tot nieuwe fnoodheden. De allernoodzaaklijkfte verordening, om, zonder aanzien van perfoonen, alle gevangenen met nuttigen arbeid onledig te houden , heeft men , totnogtoe, helaas! deerlijk verwaarloosd. Ondertusfchen is 'er niets nuttiger voor de gevangenen zeiven, voor derzelver huishoudingen, en voor den Staat. Daarenboven, geloof ik, tht een verftandig waereldburger, bij het befchouwen van onze gevangenisfen, noodwendiglijk op het denkbeeld zal komen, dat men, bij het ftigten en inrichten van die huizen , voornemens geweest is , om fchoolen der ondeugd te bouwen. Menfchen van allerleie zoort zitten daar bij elkander, en hebben gelegenheid , om elkander hunne flechtighetfen te verhaalen, en hoe langer zoo verder van het fpoor der deugd te brengen. Geen onderfcheid wordt 'er gemaakt tusfchen hen , die in drift zich misgreepen hebben, en hen, die, met opzet, de eene wandaad op de andere ftapelden. De zedenlijke middelen ter verbetering zijn zeer gering. Het is waar, een krankbezoeker komt 's weeklijks de gevangenen vermaanen. Maar , hoe gaat dit doorgaands in zijn werk ? Is die man een menfchenkenner , en eer. menfehenvriend? Of is hij een halfgeleerde pedant, die zijne geleerdheid wil toouen , door eene dogmatifchepredikatie, welke, voor het meerderdeel der gevangenen , even goed is , alsof hij in het Arahhch fprak ? En wat dan, als de jaaren der gev»n- ge-  —C 545 )- genis geëindigd zijn? Dan is de handwerksman, of wie het is, door zijne langduurige ledigheid, van 't werk ganschlijk afgewend , en zijn beroep vergeten. 'Er is dus voor hem niet anders op, dan , met nieuwen moed, zijnen ouden boozen weg te hernemen , en alle die listen en konsten te werk te flellen, welken hij, in zijne ledigheid, geleerd en bedacht heeft. Ik kom eindelijk tot het treurigfte tooneel, 't welk de Regeering zich zomtijds verplicht vind te openen; ik meen, de doodjlraf. Welk menfcheuvriend zoude niet uit geheel zijn harte wenfchen, dat dezelve geheel konde worden afgefchafc! Onderfteld zijnde, dat dit zeer bezwaarlijk gefchieden kan, gelijk veelen beweeren , inzonderheid, om den indruk, welken de doodftraf op het volk maakt; dan is althands dit zeker, dat de doodftrafFen zelden moeten gebeuren ; wijders, dat wreede pijnigingen geheel behoorden vernietigd te worden; daar dezen, behalve de inwendige onbetaamlijkheid, den Rechter bij het volk zeer onaangenaam maaken , en zeer ten nadeele bevonden worden te werken. Ook komt het mij voor, dat alle treurige plechtigheden, welken het volk den dood van den misdaadiger , als een zekeren marteldood , kunnen doen befchouwen, en roet dweepachtige denkbeelden vervullen, verre moeten geweerd worden. Eenvoudigheid moet ook hier heerfchen , en aan het volk de noedzaaklijkheid beduid worden , om zulk eenen misdaadiger, als een verderflijk lid der maatfchappij, aftefnijden. Als men de zaak in die licht beziet; dan begrijp ik eok  -C 546 )- eok niet , waarom' men nog zooveele onderfcheiden zoonen van doodftraffen duldt. Het is waar, 'er zijn trappen in de misdaaden , waarop de wet' de doodftraf gefteld heeft. Maar de Rechter kan flechts tot een zeker punt komen , en maakt zich verdacht en gehaat , wanneer hij de wreedheid des misdoeners, door de wreedheid der ftraffen , wil naarvolgen en vergelden. Nog minder verfta ik , dat men nu nog het ondericheid wil dulden tusfchen eerlijke en eerlooze doodsftraff^n. is de daad , welke men met verlies van zijn leeven - boeten moet, tot oneer der menschheid , hoe kan de ftraf dan anders, dan eerloos en fchandelijk zijn? Verder is het geven van pardon , op de ftrafplaats, naar mijn oordeel, niet goedtekeuren. Het aanzien van de ftrafwet word daardoor gefchonden, en of de Rechter voor te geftreng, of de geen, die pardon geeft, voor zwak gehouden. Is de wet billijk, en wel toegepast op het geval, welk voor handen is, dan blijft 'er geene reden voor het geven van pardon over ; en geen medelijden moest dan het oogmerk der wet kunnen breken. Doch helaas! zijn de meesten onzer wetten nog herkomftig van de oude tijden van geestelijk of waereldlijk despotismus, en met bloeddorst gefchreeven. Van hier zijn de doodftraffen nog zoo veelerleie , en zoo veelen. Van hier is het , dat wij, in zommige gevallen, de onrechtvaardigheid der doodftraffen daardoor willen goedmaaken, dat wij dezelven een deel haarer werking, naamiijk, haare eerloosheid, benemen , of ook zomtijds genade verkenen, In zommige  -( 547 )- mige landen , heeft het zeer berispelijke gebruik plaats, dat, als de misdaadiger zijn vonnis bekomen heeft, om te fterven, en uit zijn kerker in een aangenaamer verblijf overgebragt is, om bereid te worden voor zijne terechtftelling, het volk, welk dan de misdaad zelve bijna vergeten is, gelegenheid heeft, om dan door medelijden te zeer aangedaan te worden. Immers dan ziet men het volk , bij groote hoopen , dikwijls, van alle kanten, naar den misdaadiger heenijlen, en hem met allerleie gefchenken, fpijzen, en dranken, overlaaden, ja zelfs, terwijl hij naar de ftrafplaats geleid wordt, hem nog wijn en fterkendrank aanbieden. Hoe men dit befchouwe, het is gewislijk verkeerd. Het volk wordt weekhartig , en verkrijgt verkeerde indrukken. En de misdaadiger, die nu als een martelaar door't volk aangezien en betreurd wordt , wordt te veel onthaald , om anderen door zijn voorbeeld aftefchrik. ken. Daarenboven, hebben zommige fchrijvers aangemerkt , dat de overvloed van lekkere fpijzen en dranken den zinnelijken mensch, die van deze din. gen, door armoed, geen gebruik kan maaken, dikwijls tot het fchavot gebragt hebben. Hiermede eindig ik deze treurige fchilderij, om vervolgends eene aangenaaiaer te beginnen. V.  V. Eenige Andere Oorzaaken van het kleen getal dergenen, die zich, in ons Vaderland, tOt den OPENBAAREN PREDIKDIENST voorbereiden. (Gefpreks-wijze medegedeeld.) Mijne Heeren ! Schoon ik het geenzins afkeure, dat Gij uwe uitfpraak over de oorzaaken van het kleen getal derzulken, die, in ons Vaderland, tot den Predikdienst worden toegerust, wilt opfchorten , totdat de aangekondigde verhandelingen van het Haagfche Genootfchap : tot verdediging van den Christelijken Godsdienst, zullen uitgegeven zijn, (,*) kunt gij het echter in uwe Lezers niet veroordeelen, dat zij dit ftuk meermaals tot een onderwerp hunner gefprekken maaken , vooral nadat zij , in Uw geacht Maaudfchrift, eene verhandeling dienaangaande gelezen hebben (i ). Toera') Zie Bijdragen tot het Menfchelijk geluk, JV. Deel, blfldz 191. (O bladz. 24*.  < 549 > Toevallig woonde ik onlangs een gezelfchap bij, waarin het aanftaande gevreesde gebrek aan Predikanten , in ons Vaderland , mede op tapijt kwam, en tevens zommige redenen geopperd werden, welke veele Ouders in onze dagen wederhouden, van hunne Kinders tot het Predik-ambt opteleiden. Gij zult het mij , denk ik, niet kwaalijk nemen, noch als eene laakenswaardige voorbaarigheid toerekenen, dat ik U den voornaamen inhoud van dat gefprek bij dezen toezende, daar niets, dan't verlangen, om ook miine vermogens ter uitbreiding van waarheid en Volks - geluk te beiteeden , mij daartoe bewogen heeft. Intusfchen heb ik de eere, mij met fchuldige hoogachting te noemen Mijne Heeren ! Uwen btftendigen Lezer, Alethophilu s. Het gezelfchap, waarin ik mij bevond, beltond , behalven mij, uit nog drie perfoonen, en, fchoon ik dezen te vooren nooit ontmoet had , was echter het onderhoud vrij leevendig en openhartig. Zij waren allen, zo het mij voorkwam , fatzoenlijke Burgers, tamelijk bejaard, Vaders van een meer of min talrijk huisgezin, en tot de gezindheid der Hervormden behoorende. Ik zal hen, om verveelende herhaalingen voortekomen, Karel, Georgb, Fre• er.1 k, en mij zelv»n Aletuop.hilus noemen. De-  -C 550 )- Deze drie huisvaders hadden , onder hun overig kroost, elk een' Zoon, over wiens toekomftig beroep , binnen korten , eene vaste bepaaling gemaakt moest worden : twee derzelven fcbeenen daaromtrend, vrij onverfchillig. Deze zamenloop van omftandigheden gaf aanleiding tot het volgend ondcr< houd. Ar.eth. Hebben de Heeren in de Bijdragen tot het Menfchelijk geluk, voorde maand September, ook eene verhandeling gelezen , waarin de voornaamfte oorzaaken van het kleen getal dergenen, die zich, in ons Vaderland, tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden , opgefpoord , en de gereedfte hulpmiddelen daartegen aangewezen worden? Karei. Ik heb dezelve gelezen, en ik oordeele met den Schrijver , dat eene voornaame oorzaak van de geringe zucht tot het Predik ambt gevonden wordt in de minachting , waarin de openbaare Predikdienst , van tijd tot tijd, geraakt is. c) Althands, ik voor mij wil wel bekennen , dat het denkbeeld, van mijnen eenigften Zoon tot een wrijfpaal voor gekken en deugnieten optevoeden , mij ahiid wedcrhouden heeft van het inwilligen zijner begeerte, om Predikant te worden. Alleenlijk komt het mij voor, dat door den Schrijver aan de Leeraaren van het Euangelie een al te groote invloed op de neigingen en werkzaamheden van Kinderen, wier Ouders zich van het Predik-ambt voor hunne Zoenen weinig goeds belooven , wordt toegedaan '(d~). G aarnCO Zie bl. 2SÖ. (rf) Zic vooral bl. 261.  -C 55' )- Gaarn zoude ik, buiten't gezelfchap van mijn' Zoon, do or een braaf Leeraar, de zwaarigheden tegen het Predik-ambt hooren oplosfen. Maar, dat hij mijn Kind, mijnes ondanks, daartoe aanmoedigen, en, tegen mijne begeerte , in zijn opzet ftijven zoude , dit kan ik niet anders als eene gevaarlijke krenking van het Vaderlijk gezach befchouwen. Aleth. Uwe bedenking is zeker van veel gewicht. De grenzen tusfchen de rechten van Ouderen en Leeraaren, op het aankomend gedacht , zijn nog niet zoo naauwkeurig bepaald , dat niet een van beiden dikwijls gevaar lope, om zijne rechten te ver uitteftrekken. Het Ouderlijk gezach is altijd jaloersch , en de ijver der Geefteliiken is altijd niet even bezadigd. Echter heeft de Schrijver de macht der Ouderen, dunkt mij, genoeg beveiligd, met aan de Leeraaren geene andere, dan zachtmoedige overreedingen en trouwhartige uitlokkingen toetedaan , waarbij zij tevens de noodige befcheidenheid en voorzichtigheid altijd gebruiken moeten. Wat dunkt 'er de overige Heeren van ? George. Mij komt voor, dat de Schrijver flechts iêne voornaame oorzaak van het tegenwoordig en dreigend gevaar van gebrek aan Predikanten in ons Vaderland bijgebragt heeft. De gebreken der Schooien (*) zijn, ik erken het, aan dezen tak van geleerdheid mede zeer hinderlijk. Maar zij zijn niet van heden of gisteren , en reeds van vroeger datum, als de tegenwoordige, fteeds aangroeiende , fchaarsheid van (*) Zie bl. 255- IV.D.VI.S. O O  -K 552 )- van Predikanten. De voorbeelden van Kinderen, die driftig op het Predik-ambt gezet zijn, en bij welke deze begeerte een waar entlwfiasmus is, zijn hier ook, zooals in alle andere kunften en weetenfchappen, niet menigvuldig: En men kan niet ontkennen, dat wij een groot deel van hedendaagfche Predikanten , eer aan de grillige voorbefchikking hunner Ouderen, dan aan hunne eigen vroeg zucht tot dit beroep, te danken hebben. Frederik. Juist zoo denk ik 'er ook over: Vooral, daar het mij, altijd, vrij bezwaarlijk heeft toegefcheenen, om eene duurzaame neiging der Kinderen, welke met alle hunne vermogens en vatbaarheden , overeenkomt, en dus de grondflag van het geluk hunnes volgenden leevens worden kan , naauwkeurig te onderfcheiden van eenen rasch voorbijgaande trek, welke veelligt het uitwerkzel van eene fchitterende uitwendigheid of bekoorlijke fchilderij kan zijn , en welke binnen korten, door eene tegenovergeftelde drift, kan verdrongen worden. Kaeel. Recht zo. Ik maak daarom op het geduurig aanhouden van mijn Zoon , om Predikant te worden , ook weinig ftaat. Als hij met de jaaren wüze wordt, zal hij mijne keuze billijken. Maar, Vriend George, mag ik wel eens vraagen naar de redenen van het verval van het openbaar Leeraarambt, welken gij door onzen Schrijver denkt overgeflagen te zijn? # Allth. Ik ben blijde, mijn Heer, dat gij deze vrage oppert; daar de meergemelde Schrijver duidelijk erkent, dat 'er nog veele andere oorzaaken van dit  -C 553 )- dit verval kunnen opgenoemd worden , doch welke of in de bijgebragte reeds opgefloten lagen, of, in de tegenwoordige tijdsomftandigheden , veiliger verzwegen worden. (*) George. Van harten gaarn voidoe ik aan dit verzoek. Gij zult erkennen moeten, dat mijne denkbeelden in de opgave van den fchrijver niet vervat zijn. Echter beding ik, dat de Heeren hunne gevoelens ook rondborftig zeggen. Kar el. Dit nemen wij aan. Ik zal wel eerst met het mijne voorden dag komen. Mijn Zoon wil tot Predikant ftudeeren, en ik ben 'er tegen: i. Omdat ik zijne begeerte mistrouwe: zij openbaarde zich zinds den trouwdag van zijne oudfle Zuster: De Predikant der plaatze, een verftandig man , woonde de bruiloft bij; elkeen bejegende hem met eene onderfcheidendende hoogachting , waarop hem zijne bediening en talenten aanfpraak gaven. Dit kittelde de eerzucht van den jongeling , en hij wil, geloove ik , nu ook Predikant worden , om overal de eerfte te zijn. 2. Omdat hij, tot bet gelukkig bekleeden van dien post, reeds bij voorraad ongefchikt is. Hij bezit wel , naarmaate van zijnen ouderdom , een goed verftand , een vast geheugen en een gevoelig hart: maar hierbij heeft hij eenen onftuimen geest, een onbuigzaam charakter, een doordrijvenden aard, een zwak zenuwgeftel en eene niet zeer ruime borst. Voor en al eer ik nu deze gebreken merklijk zie verminderen, kan ik niet belluiten, zij- (*) Zie bl. is». Oo s  —( 554 )— zijnen zin 'optevolgen. Edoch , al kwam ik alle deze zwaarigheden gelukkig te boven , dan blijft 'er nog 3. Een onoverkomelijk beletzei van zijne begeerte bij mij overig. Ik befchouw, naamelijk , het Predik-ambt voor een onvermogend hulpmiddel tegeu het fteeds heerfchend en toenemend zeden-bederf der Christenen. En ik zou mij zeiven zeer befchuldigen, als ik mijn' Zoon beftemde, en, met groote kosten en veel gevaar voor het vergif der Academiën, bekwaam maakte tot eene bediening , welke allen luifter en invloed verloren heeft , en in welke hij , ondanks al zijn blokken, geheel geen , ten minften een veel geringer, voordeel aan 't menschdom kan toebrengen , dan in eenige andere post. Neen, hij wordt liever een Geneesheer, Koopman of Kunftenaar. Amth. Maar waaruit weet gij , mijn Heer, dat een Leeraar, in onze dagen , zoo weinig nut doet met zijne Predikatiën? Ka rel. Dat zie ik daaglijks met mijne eigen oogen. Ik woon buiten, en kenne dus de ongodsdienftigheid der Stedelingen flechts bij geruchte. In mijn Dorp , waar op , des Zondags, ten minften anderhalf honderd menfchen te Kerke konden gaan , blijven ruim vijftig bijkans altijd weg. Dezen zitten met de armen over eikanderen in hunne huizen , of zij nemen hun vermaak. Van de overigen, die den Godsdienst bijwoonen, zit een deel gerust te flaapen; een ander deel neemt alle voorkomende kleenigheden angstvallig waar; menig een berekent zijne winften en verliezen bij zichzelven; een groot deel beftaat  -C 555 )— flaat uit kinderen , die geheel geen aandenken hebben ; van de tien perfoonen denkt naauwlijks één om 't geen de Leeraar zegt, en van de negentig of honderd aanwezenden zijn 'er geene drie, die, uit de Predikatiën en gebeden, iets wezenlijks medenemen. ó! Hoe fraai vindt de Laeraar zijne moeite in deze bijeenkomst van blinden en dooven vergolden! Stelt eens, dit opperhoofd van flaapende en gevoellooze weetnieten waare mi;n Zoon! — om zulk een nutloos meubel te worden, had hij mij ettelijke duizenden gelds en onrallijke zorgen gekost!— ftelt, ik hoorde hem zelf zo , week op week , als een ratelwacht te middernacht, het uur der bekeering uitroepen ! — Aleth. Uwe verbeeldingskracht fchildert wat heel fterk, mijn Heer! Het zal 'er toch in alle gemeenten zo zober niet uitzien. Mogelijk is uw DorpPredikant juist geen man van veel verftand of groote vermaardheid. Karel. Elk beoordeelt een' Leeraar naar zijnen eigen fmaak, en daarom zal ik mij over den onzen niet uitbeen. Maar, om u te toonen, dat het nut der Prediking naauwlijks ergends noemenswaarwaardig is; zal ik alleenlijk aanvoeren, dat, niet verre van mijne woonplaats, eene vrij aanzienlijke gemeente is: zij wordt bediend door een' Leeraar, diemet zijne Predikatiën fchier al het omliggend land tot zich trekt: geheele fchepen- en wagen-vrachten reizen eiken Zondag derwaards, om fmaaklijk ziele-voedzel te ontvangen. De Kerk kan de menigte riet bergen, iu het voorportaal , op het Kerkhof , O o 3 rond-  -C 556 )- rondom de muur, liaan de menfchen dikwijls op ladders en ftellaadien. Hoe blaafcend is daar het ijvervuur ! Men kan de devotie uit elks wezens-trekken lezen. Maar vraag dien talrijken hoop naar den inhoud der leerrede , of naar hec oogmerk van den fpreker, of naar het gebruik, 't welk zij van het gehoorde meenen te maaken; vergt hun de redenen af, waarom zij, met verfmaading hunner eigen Leeraaren , juist dezen éénen vergooden ; vergelijk hun gedrag met dat van andere menfchen , of met dat van mijne ilaaprige Dorpgenooten ; plaats hen in de mooglijkheid, van, met een eerlijk gedrag , nadeel te lijden , of zich met liegen en bedriegen te bevoordeelen. ó! De man, die hunne Afgod is , zal m alle deze gevallen , even weinig als anderen, reden hebben, om op dien talrijken na.'leep te pogchen. De weinige uitzonderingen, welke ik gereedelijk erkenne , kunnen echter dit gezegde geheel niet omverre itooten. Aleth. Maar men moet het nut der Prediking niet zo zeer afmeten naar de wezenlijke verbeteringen , welke daaruit voordkomen , maar naar de verbasteringen en ongeregeldheden, welke daardoor verhinderd worden : En in dit opzicht brengt hec Predik-ambt toch een onwaardeerbaar voordeel aan. Karel. Al het nut, hetwelk een Predikant zich van zijnen arbeid belooven kan , is dan hierin gelegen , dat hij, even als de zeepaalen, de dreigende golven poogt aftekeeren , om het land voor eene geheele overftrooming te bewaaren. Intusfchen zijn , met  -C 557 )— met dat alles , de doorbraaken en lekkagien nog te menigvuldig en gevaarlijk , dan dat ik mijn geliefd Kind, willens en wetens , tot een flachtoffer van het al te machtig eed-genoodfchap der ondeugenden maaken zoude. Wat dunkt 'er mijn Vriend George van ? George. Uwe redeneering komt mij wat zwaarmoedig voor. De overtuiging , dat wij aan onzen plicht zoeken getrouw te zijn , de goedkeuring van God en ons geweten , welke wij daarover verwachten, moeten in alle leevens ffanden, ondanks alle hindernisfen en verdrietigheden, ons voornaam doeiwit en onze aangenaamfte vergelding zijn: En met zulke denkbeelden kan een Predikant, al vinden zijne voorftellen niet veel ingang, even gelukkig zijn, als elk auder ambtenaar of ambtloos burger. Maar 'er is iets anders, 't welk mij, en misfchien ook andere fatzoenlijke lieden , niet zeer begeerig maakt, om onze Kinders tot het openbaar Leeraarambt optevoeden. En dat is de fteeds toeneemende verlichting der waereld, De geefteüjkheid wierd, in vroeger dagen , voor eene verhevener zoort van menfchen , dan andere ftervelingen , aangezien. Men fchreef haar ligtelijk een buitengemeen gezach in alleie zaaken , en eene , fchier Hemelfche, gemeenzaamheid met den Almachtigen toe. Ouders, die hunne Kinders in die orde konden ingelijfd krijgen , twijfelden aan hun tijdelijk en eeuwig geluk geen oogenblik meer. Aan eenPriefterliik gezach vermaagfehapt te zijn , was, in veele gevallen, de beste aanbeveling, en de naaste weg tot eene duurzaame nagedachtenis. Eu wat O o 4 kon  -C 558 )- kon dit alles ten gevolge hebben, dan eene onmaatige geestdrift van ouden en jongen , om 't getal der Geeftelijken bij troupen te verminderen : maar nu is dit vooroordeel meestendeels geweeken : een goed Predikant is, in 't oog van de meeften, nu niets meer , dan een goed mensch : zijne aangenaamheid bij God en alle braaven wordt nu , naar zijne kundigheid, braafheid, en getrouwheid in zijn dienstwerk, afgemeten. Hierin ftaat hij met alle werkzaame leden der maatfchappij gelijk. De drift , om Kinders tot Predikanten te maaken, is naar evenredigheid bij veelen verkoeld. ' Al et n. Met dit alles blijft echter deze bediening eerwaardig genoeg, om de achting en begumliging van alle verftandigen waardig te zijn. Ik kan dus niet begrijpen , hoe gij en andere lieden van fmaak, juist om het verbannen van het voorgemeld vooroordeel , min genegen zoudt geworden zijn , om het gebrek aan bekwaame Kerk-Leeraaren met uwe Zoonen aantevullen. Van lieden, die enkel met. uitwendigheden ingenomen zijn , kan ik zulks infchikken. George. Gij zult mij beter begrijpen, als ik 'er' nog het volgende zal bijgevoegd hebben. Diezelfde verlichting, naamelijk, welke veelen van hun belagchlijk vooroordeel genezen heeft, deed mij welhaast bemerken,dat, onder alle gezindheden, een geest van jaloezij en partijzucht heerscht , welke bijkans al het goede zaad verdikt ; dat de Godgeleerden zich doorgaands met afgetrokken befpiegelingen ophouden , welko voor den gemeenen man geen nut opIe-  —C 559 )— leveren ; dat zij , die deze dorre paden fchuwen doorgaands fchielijk van onrechzinnigheid befchul digd , en voor de gemeentens onnut gemaakt wor den; dat, zederd de zestiende eeuw, veele waarne den opgedolven, veele misbruiken ontdekt , en vee i„ .k.i,™ :„ aan Viprpr rlaclir-hr ireolaatst ziin; da het ondertekenen van menschlijke opftellen, in hetafzweeren van veroordeelde gevoelens, teveel naar de afgefchafte hiërarchie der Paufen zweemt, niet overeenkomt met het aangeboren recht van een vrij geweten , noch met den geest van het Euangelie kan worden overeengebragu Ik vreeze dus , dat mijn Zoon, indien hij wel ftudeerde , om eindelijk aan een beroep te komen, zijn geweten zou moeten geweld aandoen. Aleth. Maar uw Zoon zou , naa het aflopen van zijn Akademie-werk , niet genoodzaakt zijn , om in ons genoodfchap gebruikt te worden: Hij kon zich bij eene gezindheid voegen, welke met zijnen fmaak en denkwijze best overeenkwam. George. Dit is zoo. Maar dan zou de gezindheid, waartoe ik behoore, niets bij mijne gemaakte kosten winnen. Mijn Zoon kon dan eene keuze doen, welke met mijne begrippen geheel niet ftrookte: Hij kon van alle genoodfehappen iets, en van niet eene alles goedkeuren , en dan ware hij fchierlijk overal onbruikbaar. Daarenboven is 'er tusfchen mijne denkbeelden, en de begrippen van veele menfchen , over welken mijn Zoon, als Predikant, het opzicht hebben moest , de volmaakfte tegenftrijdigheid. Ik voor mij denke, dat een Jongeling, niet, Oo 5 dan  -( 56° )- dan naa een vlijtig en aanhoudend beoefenen van de noodige wetenfchappen, een kundig en eerwaardig verkondiger van Gods onfchatbaar woord kan worden. Maar, 't gemeen denk: anders. Een kruier of fchoenlapper , die niets weet ; en, 't geen hij zelf niet verftaat , inet veel vermetelheid voorbrengt ; een verlopen handwerks - man , die naauwlijks eene Akademie gezien heeft, een pfeudo-ftudio. Jus, die alle graaden van rechtzinnigheid op een aasje weet te bepaalen, dezen zijn dikwijls het orakel en de leidslieden der blinde menig:e: zij werpen niet zelden in éénen avond , of met ééne zoogenaamde leerrede, alles over hoop, wat, geduurende een langen tijd, door een kundig man, met veele. moeite was opgetrokken. Wanneer ik dit alles overwege , dan kan ik niet befluiten , mijn Zoon voor eene bediening te beftemmen, waarin hem het licht en de duisternis, beiden, even nadeelig en onverdraaglijk kunnen worden. F rede rik. Bij 't geen gij tot hiertoe gezegd hebt, mijne Heeren! kan ik nog eene andere bedenking voegen , welke mij niet ligt zou toelaten, om mijnen Zoon tot den Predikdienst te fchikken. De gefchiedenis van alle tijden heeft mij geleerd, dat de Godsdienst , veelal, de ongelukkige fpeelbal van doortrapte ftaatkunde geweest is. En wat zou mij dan bewegen, om mijnen Zoon tot een post optekweeken , waarin hij gevaar kan lopen , om of het onvernuftig werktuig, of de baatzuchtige medehelper van nooit verzadigden heerschlust te worden? Aleth.  -C 561 )- Aleth. Gij trekt deze waarneming te ver, mijn Heer! Zij moge op eene Egijptifche Priesterfchap of op eene Pauslijke hiërarchie toepaslijk zijn, zij kan toch op de leden en voorftanders van den Protestantfchen Godsdienst niet t'huis gebragt worden. In ons vaderland vooral, waar de heilzaamfte naarijver tusfchen de verfchillende gezindheden gedoogd en aangekweekt wordt, moet de Godsdienst de beste ftaatkunde leeren, onderfchraagen en overal veld doen winnen. Frbderik. Gij hebt mij niet wel begrepen, mijn Vriend! Ik ontken niet , dat de Christelijke Godsdienst, uit zijnen aard, gefchikt is, om het ftaatkundig ftelzel van alle Natiën te verbeteren, ja , geheel te doorzuiveren : ook wilde ik op dit land, -in den tegenwoordigen tijd , niet bepaaldelijk blijven ftaan. Maar ik gaf alleen te kennen, dat de gedaante van het Christendom nog zodanig ingericht is , dat het , bij elke gelegenheid , de verderflijkfte ftaatkunde , even zeer als voorheenen , kan in de banden werken: en dit mijn gevoelen kan ik bewijzen. De haatlijkfte tweefpalt toch tusfchen alle Christelijke gezindheden blijft nog voordduuren. Zorasch dit vuur wat begint te verflauwen , is de een of ander woelgeest in ftaat, om, door een ijslijk gefchreeuw, de haat en het wantrouwen te vereeuwigen : en wie kan de nadeelen bereekenen, welken dit eeuwig wroeten in onze eigen ingewanden kan naar zich fleepen: of is de les Divide & Impera nergens meer bekend ? Daarenboven , is door het gering inkomen der Predikanten hunne toeftand doorgaands  -( 5<& )- gaands vrij bekrompen, 't geen men eertijds met bet rijk begiftigen van de geestlijkheid zogt , kan nu even fpoedig het uitwerkzel van hunne armoede zijn. Om een ruimer beltaan te vinden; om bevorderd te worden; om, bij eene geringe bezoldiging eens een buitenkansje te hebben , kan menig een veelligt befluiten , om de tafelgek van dezen óf genen Heer te worden, om zijn geweten geweld aantedoen , en om dwaalingen en ondeugden , welke in de mode zijn , wat door de vingeren te zien. De geringe bezoldiging der Kerklijken, Hechts een begeerlijk brokje voor den geringen burger- of handwerks-man zijnde, ziet de fatzoenIi:fce en gegoedde ingezeten naar een voordeeliger kring van werkzaamheid voor zijne Zoonen uit: het gevolg moet zijn, dat de invloed en het ontzach der Predikanten, bij lieden van eene hooger clasfe , dagelijks afneme ; dat zij, in hunne voorftellen , niet, door de Hemelfche waarheid alleen geleid, maar door politieke draaiwinden ligt gefiingerd worden ; dat zij , geduurig afhanglijk en beevende voor hun toekomend beftaan , zich naar de bedorvenheden hunner eeuw te veel moeten fchikken ; dat hunne beftraffingen veel te algemeen en te fchroomachtig zijn , en dat een groot gedeelte des menschdoms, hoe ver het zich ook te buiten gaa, voor alle beftraffing bevrijd blijve. Eindelijk, kan ook de vrijpostigheid, waarmede domooren en dweepers zich in het kerkbeftuur weten intedringen , en de talrijke nafleep, dien zij overal als in zegepraal rondvoeren , voor eene gevaarlijke flaatkuude bij uitftek gunftig zijn: een-  -C 5^3)- eenmaal aan deze door belangd verkogt, en geheel meesters zijnde van de groote menigte, kunnen zij de ijslijkfte wanorden aanrichten , en aan een gelukkig, doch niet zeer verlichr, Volk, de vreeslijkfte onheilen berokkenen. Aleth. Maar, mijn Heer! gij redeneert dus uit bloote mooglijkheden. En wat zou 'er van ons worden, indien alles gebeurde, wat maar gebeuren kan? Welke waarfchijnlijkheid is 'er, dat uw Zoon juist door den Godsdienst te prediken, de bewerker van 's lands bederf zou worden ? Het is moo"-lijk, dat hij één dier recht eerwaardigen worde, die de welvaard der maatfchappij, dooreen verlichten gezuiverd Christendom, poogen te bewerken. Frederik. Ik erken, dat het één zoo wel mooglijk is, als het ander. Maar ik maak onderfcheid tusfchen de gevallen , waarin ik mij bevinde. 'Er zijn gevallen, waarin w| ons befluit, ondanks de fterkfte waarfchijnlijkheden , welke daartegen opkomen, echter moeten ten uitvoer brengen: doch 'er ziin ook zulken, waarin de geringfte mooglijkheid van het tegendeel ons omzichtig maaken, ja, zelfs wel eens ons befluit veranderen moet. En dit is het geval, waarin ik verkeeren zou, indien mij de lust al eens bekroopen had, om mijnen Zoon tot het Predikambt te beftetnmen. Kar el. Wel, wat zoudt gij dan al begeeren, zo gij belluiten zoudt, om uwen Zoon tot den Predikftoel te laten opgroeien? Frederik. Zeer veel, mijn Heer! Mijn Zoon moest dan hoopen kunnen, dat hij, naar de maate van  -C 5^4 )- van zijne kundigheden, vlijt en braafheid, geplaatst en bevorderd zou worden; dat geene breeke-beenen of fchreeuwers, om beuzelingen, aan hem of zijnes gelijken zouden vóórgetrokken worden; dat hij, in de getrouwe waarneming van zijn ambt , niemands gunst of ongunst zou behoeven te ontzien; dat hij niet , dan om wezenlijke wanbegrippen en plichtverzuimen, verketterd, vervoigd, en afgezet zou kunnen worden; dat hij , zorasch hij den Godsdienst tot een werktuig van eigenbaat of heerschzucht misbruikte, of tot ftooring van 't geluk der maatfchappij deed dienen , voor eerloos verklaard , en als een fchelm weggejaagd zou worden; dat, hij eindelijk, eene bezolding te wachten had, evenredig aan den dienst , dien de maatfchappij van hem verlangt, en aan den invloed , dien hij daartoe op haare leden dient te hebben. George. Maar, indien alle Ouders zoo dagten, dan zouden voorzeker veele gemeentens der Hervormden , die nog onder het kruis leeven, en zich zonder merkelijken onderftand niet kunnen ftaande houden, nooit aan Predikanten komen. Frederik. Gij rukt mijne eifchen uit haar verband, wanneer gij dezelven op zulke geplaagde gemeentens t'huis brengt: zij betreffen ons vaderland, en zulke gewesten , waar de Protestantfche Godsdienst bloeit , en waar de leer van mijne gezindheid de heerfchende is. Zorasch hierin eene merkelijke verandering kwam, zou ik ook mijne voorwaarden naar evenredigheid veranderen. Ziet  -C 5^5 )- Ziet daar, mijne Heeren, hetbeloofd gefprek tusfchen en de mij meergenoemde perfoonen. Ik late deredenen en gevoelens, daarin voorgedragen, geheel in haare waarde. Elk beoordeele ze naar zijn licht, gelijk ik ook doe. Menig huisvader vindt hier moogl-jk eene der oorzaaken, welke hun tot dusverre niet toeliet, om zijn kroost aan het Predik-ambt te waagen: hij overwege dezelve, met bedaardheid, cn hoede zich, vooral in deze zaak, voor overhaasting en vooringenomenheid. Voor het overige zal men mijne pooging geheel misduiden, wanneer men dezelve, of als eene wederlegging van de reeds gemelde verhandeling (*), of als een ongunstig gevoelen van de aanftaande verhandeling van het Haagfche Genoodfchap opvat. Het laatfte kan bij mij niet wel plaats vinden; want ik heb geen der ingekomen andwoorden op deze vraag gezien of gefchreven: en van het eerfte heb ik mij in het bovengemeld gefprek af keerig genoeg getoond. Ik wilde eenvoudig met dezen Schrijver medewerken, in het aan den dagbrengen van de oorzaaken der fchaarsheid van Predikanten; ten einde veelen dus van de gepastheid en noodzaaklijkheid der hulpmiddelen, welken de verwachtwordende Haagfche verhandelingen, zo ik hoope, aanwijzen zul'en, te eerder overtuigd worden, en, ter wegneming van alle hindernisfen , zo bij zich zeiven , als bij anderen , gereeder mogen zijn. O) Zie IV Deel dezer Bijdragen, bl. 24$. N A-  r 566 )- NASCHRIFT. Dit ftukje was reeds afgefchreven, toen ik vernam , dat het Haagfche Genoodfchap , een bericht, aangaande de ingekomen verhandelingen, over ons onderwerp, aan de Zuid-HollandfcheSijnode had toegezonden. Ik vond welhaast gelegenheid , om dat bericht te zien , en meene daaruit ontdekt te hebben , dat ééne der voorgemelde oorzaaken daarin geheel niet aangeroerd is, en dat eene andere daarin vrij wat agteraan komt. Ik verheugde mij hierover , wijl dus mijn verflag, ten minften niet in allen deele , voor onnut of overtollig zal kunnen gehouden worden. Ook ben ik 'er zeer blijde om, dat de Heeren Beftuurders van dat Genoodfchap, aan het eind van het bericht, 'er zoo weinig zwaarigheid in vinden, om den nood der Kerke te verligten: een eerbiedig adres , aan 'sLands hooge Machten aangeboden, en door Dezelven met een gunftig appoinSement bekrachtigd, zou alle hoogtens en hindernisfen, zooveel noodig is, kunnen Hechten. VI.  VI. de VERSTANDIGE VROUW, '(Eene echte Gefchiedenis.) Een aanzienlijk Koopman te Ltndön, dien ik hier 'den verdichten naam Wuson geven zal , ten einde hem dus te ligteronkenbaarte maaken, was met eene Vrouw van zeer groote middelen , doch nog uitrtekender verdienden , gehuuwd. Geduürende eenige jaaren leefden zij te zamen zoo vergenoegd , dat niets, dan het hartzeer van geene Kinderen te hebben, hun geluk zomwijleu verftooren kon. De man , welke zijne rijkdommen , van dag tot dag, zag toenemen , verlangde niets meer , dan alleen èen erfgenaam ; maar, zijn hoop hierop geduurig meer en meer verminderende , in plaats van aantewakkeren, vermeesterde hem allengs eene onverfctrilligheid , welke, eindelijk, in eenen volkomen' afkeer tegen zijne Gade uitbarirce. IV.D.VI.S. Pp zm  -( 568 )- Zulk eene verandering van gedrag deed haar in eene neerflachtige moedeloosheid nederzinken. Echter had zij eene zagtheid van aart , dat zij zich flechts met traanen beklaagde , en deze alleen dan vlo iden , wanneer de harde en verkeerde behandeling van haaren Echtgenoot haar buiten ftaat Helde, dezelve intehouden. Zommige gehuuwde Wijsgeenen zijn van meening, dat de traanen eener Gade een volftrekt zeker en onfeilbaar middel zijn , om het medelijden uit het harte van eenen Echtgenoot , geheelenal, te doen verguizen; en d'e Heer Wilson zal het mij zeker ten besten houden, dat ik hem ditmaal onder deze Wijsgeeien reekene. Hij had zich onlangs eene'wooning op het land , niet verre van de ftad, uitgekozen , werwaard hij zich , geregeld , eiken avond begaf, om de vervolging zijner Gade , gelijk hij bet noemde , te kunnen ontwi ken. Zn, welke zijne legerftede thands met hem deelde, en hem niet anders zag , dan wanneer zijne bezigheden hem te huis riepen, droeg deze vreeslijke fcheiding, een geheel jaar, met de hoogstmogelijke lijdzaamheid. Ten laatften ving Wilson aan, een weinig vriendelijker te worden ; hij bezogt zijne Vrouw meermaalen , en zijne gefprekken met haar waren zelfs teder en goedhartig. Wanneer hij, op zekeren morgen , op eene zeer beleefde wiize, affcheid van haar genomen had, om den dag op zijn buitenverblijf doortebrengen , legde zijne Echtgenoote een bezoek bij eene Vriendin af, welke aan het einde der Stad woonde. In het terug-  -C 509 )- mgkeeren, ging zij in een afgelegen ftraat, niét véft ie van St. James, in een gaaren-winkel. Hier zag zij den Heer Wilson dwars over gaan, en aan de overzijde aan een zeer net huis aanfchellen , waar een bediende hem open deed en, zonder een woord te fpreken , de deur terftond agter hem toefloot. Wijl zij niet wist , dat haar man de minfte kennis in dezen hoek had , moest natuurlijk dit zonderling voorval haar een weinig ontrusten. Zij vroeg dus de Vrouw in den winkel , of zij den Heer van dat huis kende. „ Gij hebt hem zo even gezien . Mevrouw '" andwoordde deze ; „ hij noemt zich mijn Heer R0b erts, en moet zeer rijk zijn."-., Zijne Vrouw ! — bier verbleekte Mevrouw Wilson! „ Zijne Vrouw? _ Mistrefsr zeide zij: „ Wees zo goed mij een glas water te willen geven; het gaan heeft mij ten uiterften vermoeid. — (k bidde U, geef mij een glas water; ik loop bijna gevaar, van in eene flaauwte te vallen." De goede Vrouw van het huis liep zelve om water, dat , benevens een weinig hartshoorn, hetwelk juist voor de hand ftond , haar, wat het uiterlijke betrof, wederom vrijwel herftelde! Zij verzogt vervolgends, em een koets te doen komen , bezag intusfchen het gaaren, hetwelk zij koo. pen wilde, en kwam weder op.het voorige gefprek. ,, Gij zult wel verfchrikt geweest zijn," zeide zij, i, dat ik daar zo bleek wierd 5 ik ben wat verre gegaan, en zou voorzeker ter neder gevallen ziln, wanneer ik niet in uwen winkel gekomen was! Doch, fpreekt gij niet van dien Heer, die hierover inging? Het feheen mij toe, alsof ik hem kende : P P 2 Gij  -( 5/0 )-?'•' Gij zeidet echter , dat hij mijn Heer Roberts heette. Is hij indedaad gehuuwd?"— ,, Wel zeker,zo goed als iemand;" andwoordde de Vrouw. „ Zijne eenige begeerte was, die, van Kinderen te moogen hebben; en thands heeft zijne Gade dezen wensch voldaan. Heden avond zal het Kind gedoopt worden , hetwelk , naar men zegt, de fchoonfte jongen zijn moet, die ooit'gezien is." Bij geluk kwam juist de beüdde koets voor Mevrouw; zij ging 'er terftond in, na flechts eenige verontfchuldigingen over de moeite , welke zij der goede Vrouw veroorzaakt had, te hebben uitgeftameld. Mijne Lezers hebben gezien , dat de Heer Wilson zich een buitenverblijf uitgekozen had; waar hij, gelijk men dacht, zich alle avonden geregeld henen begaf, nadat zijne Echtgenoote hem had begonnen, tot last te zijn. Indedaad ging hij telkens naar het huis bij St. James; hoewel hij echter dit verblijf buiten de Stad, doch met een geheel ander oogmerk, dan om zich van zijne Gade te ontflaan , had in huur genomen. Het volgende voorval had hiertoe aanleiding gegeven. Op zekeren dag, wanneer hij voor tijdverdrijf in 1 het Park wandelde , zag hij een jong Vrouwsperzoon geheel alleen op een bank zitten , welke vrij aardig, hoewel niet kostlijk gekleed was ; en welker voorkomen en houding ten duidelijkften aantoonden, dat zij niet tot den geringeren ftand behoorden. Hij naderde haar, zonder bemerkt te worden, en ontdekte de zomberfte droefgeeftigheid, gemengd met de kenbaarfte trekken der onfchuld , op  C -571 )- op haar fchoon en beminnelijk gelant verfpreid. Een geruime poos had hij haar waargenomen; dan, zodra zij hem ontwaar werd , ffond zij in eene zichtbaare verwarring op , en wilde zich verwijderen. De vreeze , van haar te verliezen , gaf den Heer Wilson moeds genoeg, om haar aantcfpreken. Hij bad om vergeving , dat hij haar In deze eenzaamheid geftoord had, en leide de fchuld hiervan op zijne nieuwsgierigheid , haare ongemeene bekoorlijkheden, en de treurigheid van haar gelaat. Zekergeeftig Schrijver, wiens naam mij even min, als de tijtel van zijn werk, te binnen fchiet, merkc aan, dat het hart eener Vrouwe nimmer zo geheelenal van droefheid overftelpt zij, dat daarin niet efgends de een of ander hoek voor de vleierij zoude zijn opengebleven. En wijl de Heer Wilson,' bovendien, niet onaangenaam van perfoon, en zeer innemend was , liet deze Dame zich ligtelijk beweegen , om haare voorige plaats wedertenemen , en hem toeteftaan, dat hij zich aan haare zijde zettede. Wilson, welke indedaad een geveelig hart bezat, deed haar duizend verzekeringen van zijne hoogachting en vriendfchap, en drong aan , dat zij hem ontdekken zoude , of hij, door zijn vermogen of hulpe, iets tot haar geluk konde bijdragen, en zwoer tevens, dat hij haar niet eerder verlaten zoude, dan wanneer zij hem de oorzake van haare treurigheid ontdekt had. Na een kort ftilzwijgen, en het loozen van eenen diepen zügt , verzeld van traanen , deed deze Dame ' •Pp'3 ' het  -C 57= ) - het volgende verhaal. - „ indien gij werklijkdie geen zijt, mijn Heer, welke gij fchijnt te wezen, zo dank ik den Hemel , dat ik met U ben bekend geworden. Ik ben de ongelukkige Weduwe van een Officier, welke in den (lag bij Dettingen > gefneuveld is. Hi; was Heets Luitenant , en zijne gage maakte zijn gehee/en rijkdom uit. Ik huuwde met hem , tegen den wil van mijne Moeder , welker haat ik mij hierdoor bebbe op den hals gelaaden. Daar ik dezen Echtgenoot thands onherroeplijk verloren hebbe, ware het noodeloos, U te melden, hoe teder ik hem , en hoe vuurig hij mij, eenmaal bemind heeft. Dan, dit uit mijn geheugen te verbannen, zal mij echter voor immer onmoogli;k zijn. Na mijne terugkomst in Engeland (want overal volgde ik bem , en fteeds heb ik in zi n lot gedeeld verkreeg ik, niet zonder moeite , het pennoen eener Officiers Weduwe van zijnen lang, en nam mijn verblijf te Chelfea" „ Hier maakte ik mijner Moeder mijn geleden verlies er. behoeftigen toeftand,door eenen brief, bekend, en bad haar, mijne ongehoorzaamheid te willen vergeven. Dan , het onmenfchelijk andwoord , hetwelk ik hierop ontving , bragt mij tot het befluit, van haar niet weder lastig te vallen, al mogt mijn lot dan zo hard zijn, als het immer konde." „ Ik leefde van mijn gering penfioen met alle flechts mooglijke fpaarzaamheid ; wanneer ik in do Kerk door een Officier herkend wierd, welke te vooren een vriend van mijnen Echtgenoot was. Hij bezogt mij, en van zijne liefdaadighejd ontving ik, geduuren.de eenen agnmerHiijken tijd, een§ toelaage  -( 573 )- van twintig Pond , welke hij mij alle drie maanden betaalde. Wijl hij in de voldoening hiervan zeer Jiaauwkeurig was, welke ik telkens ftiptelijk op den verfchijndag ontving , verwonderde ik mij niet weinig , dat hij zich noch zien, noch hooren liet, hoewel de laatfte termijn hiervan gisteren verfcheenen was. Ik maakte mij dus dezen morgen zeer vroeg naar Pall-mal, waar hij woonde, opweg. Dan ach ! . . . mijn Heer ! hoe kan ik U melden , wat ik daar vernam. Die Vriend , die grootmoedige en belanglooze Vriend, is gisteren in een duël in Hijde! Park gebleeven." Zij zweeg, om aan haare traanen den vrijen loop te laten. Vervolgends voer zij voord. — „ Deze flag heeft mij zoo zeer ontzet, dat ik niet wist, werwaard ik mij wenden zoude. Meer bij toeval, dan uit eenig voorneemen of oogmerk , ben ik hier gekomen. Heb ik thands het geluk, eenen weldoener gevonden te hébben, — en waarlijk, mijn Heer! zijn bijftand zoude mij ten hoogften nuttig zijn — alsdan zal ik dit toeval , als het gelukkigfte van mijn geheele leeven befchouwen." Dus eindigde de Weduwe haare gefchiedenis , welke , zelfs tot in de minfte omftandigheden toe , volkomen naar waarheid was. Zij had dezelve op eene zoo betoverende en bevallige wijze weten voorteftelien, dat Wilson, hierdoor, in weinige oogenbükken , volkomen verliefd geworden was. Hij bedankte , haar voor het vertrouwen , hetwelk zij in hem ftelde , en zwoer, haar nimmer te zullen verlaten; tevens verlof verzoekende, om haar naar huis te Pp 4 mo-  ~C 5?4 )- mogen geleiden, hetwelk zij hem dau ook gereediijk toeitond. Zij gingen zamen de Bukkinghams-Poort uit, vanwaar zij in een Koets naar Chelfea reden. Hier hield Wilson met haar het middagmaal; nam zijn intrek in hetzelfde huis; gaf zich voor ongehuuwd, en liet ^ich Roberts heeten. Dit is het huis , waarvan ik in het begin van dit verhaal gewag maakte; en hier wist hij, door eene onbepaalde milddaadigheid,en geduurige verplichtingen, na verloop van weinige weeken , op de onfchuld dezer fchoone Weduwe te zegevieren. Dan , dat ik hier een oogenblik ftjl fta , ten einde deugdzaame Weduwen , welke deze gefchiedenis wel ligt lezen mogcen, te waarfchuwen, dezelve , niet al te ligtvaardig, voor een verdichtzel te houden. Wanneer zij de omftandigheden dezer Dame, welke, door gebrek en behoeftigheid gedreigd, door de grootfte weldaaden getroffen, en door den beminnenswaardigfte man gedrongen werd , flechts eenigszins nadenken ; alsdan zullen zij te eerder de mooglijkheid erkennen , dat in eene waereld , welke nu ongeveer zesduizend jaaren geftaan heeft , ook eene jonge en fchoone Weduwe zomtijds een bewijs der menfchelijke zwakheden kan opleveren. Doek laat ik tot het verhaal wederkeeren. Het uitwerkzel dezer nieuwe verè'eniging werd bij de Dame weldra zichtbaar ; iets , hetwelk Wi lsons geluk, volgends zijne meening, nog aanmerkelijk vermeerderde. Hij befloot derhalven, haar naar de Stad te voeren, en nam hiertoe het huis bij St. James, waar Mevrouw Wilson hem had zien ingaan, en W2ar  —C 575 )- waar zijne Maitresfe, welke men overal in de buurt voor zijne Vrouw- hield , thands in hst kraambed lag. Thands keere ik weder tot Mevrouw Wilson, welke wij , geheel ijverzucht en vertwijfeling, naar huis lieten rijden. Tot haar geluk bezat z*j eèn fterk ligcfnams -geftel en eene vaste z:el ; want zi] heeft mij meermaulen verzekerd, au de nacht , welke op dezen dag volgde, door haar in een toeftand doorga* bragt werd , die van raazernij (kchts zeer weinig moet onderfcheiden geweest zijn. Haar Echtgenoot kwam des morgens daarop te huis. Wijl zijn hare vrolijk was , en hij van de , door zijne Gade gedaape, ontdekking niets konde vermoeden , was zijn gedrag omtrend haar nog minzamer, dan naar gewoonte. — Zij ontving hem met eene vrolijkheid , haar natuurlijk eigen ; en wanneer zij hoorde , dac zijne zaken hem eenige uuren in de Stad zouden ophouden, nam zij terftond het befluit, van zijne Beminde te gaan bezoeken, en hem daar zelve te blijven wachten. Zij liet derhalve» een Koets komen , en , nadat zij te vooren haare gelaatstrekken , zo veel doenlijk, in orde gebragt h i, reed zij, op het prachtigst gekleed, terftond., na het zo even gezegde huis. Aan de deur vraagde zij, of mijn Heer Roberts te huis was. Men andwoorde haar . neen; doch dat hij tegen den i 1 j zou terugkomen. Vervolge,.ds vernam zij , of Mevrouw zich zodanig bevond, dat zij iemand konde afwachten , en voegde 'er bij, dat het haar aangenaa s ouden wezen, indien zij den Hm- Roberts in de Pp 5 ka-  -C 576 )- kamer zijner Echtgenoote mogt verbeiden , wijl zij denzelven noodzaaklijk diende te fpreken , en om die reden eene verre reis gedaan had. De bediende ging heen, en kwam wel rasch weder, met de boodschap, dat het Mevrouw een genoegen zoude wezen, haar te mogen zien. Mevrouw Wilson bekent, dat, niet tegenftaande baar vastgenomen befluit,haar moed haar op dit oogenwik bijna geheel ontzonken was, en zij den bedienden met beevende knieën, bleek, gelijk een dooC ' gevolgd was- Eindelijk kwam zij in het vertrek , waar de Weduwe zich bevond , zonder meer m ftaat te wezen , zichzelve de reden meer te herinneren , welke haar derwaards had heenengevoerd. Het gezicht van zulk eene fchoonheid , en de pracht , welke zich alomme aan haar ten toon fpreiden, benamen haar alle gedachten : met moeite flechts konde zij eenen ftoel bereiken , waarvan zij weldra in onmagt nederzeeg. Het geheele huis geraakte , bij dit voorval, in beweging. Iedereen gaf zich moeite, dezer Vreemde ter hulpe te fnellen; het allermeest echter de Vrouw des huizes zelve, welke indedaad veel menschlievendheid bezat, en wel1'gt door geheel andere aandoeningen geroerd was. Na eenige minuuten kwam, Mevrouw Wilson, door het aanwenden der nodige middelen , weder bij zichzelve. In het eerst zag zij, geheel nedergeflageh, rondom zich henen, om te ontdekken, waar zij was, wanneer zij zich echter in de armen haarer mededingfter vond , welke, met het tederst ge• iel van deelneming, naar haar gezondheid vernam; ge-  -C 577 )- geloofde zij, in eene tweede flauwte te zullen vallen, Zij verzamelde dus alle ftandvasrigheid , welke zij bezat; en naardien tevens een vloed van traanen haaren beklemden boezem lucht verfchafte , was zij ten laatften , nadat de bedienden zich verwijderd hadden, weder in ftaat,om te fpreken. „ Ik ben indedaad beklagenswaardig, Mevrouw!" zeide zij , en aan dergelijke bezwijming^ zeer onderhevig; doch zal mij wel wachten, nimmer wederom eene oorzaak van zooveel opfcüudding in uw huis te kunnen zijn. Gij zijt eene allerbeminneilkfie Vrouw, en verdient zeker den besten Echtgenoot , met hec volde recht. Ik ben insgelijks ge-, huuwd , doch de genegentieid van mijnen Man is voor mij verloren. Hij is aan den Heer Roberts niet geheel onbekend, hoewel ik, tot mi n ongeluk, voor mij deze eer niet hebbe. De reden mijner komfte is, hem om raad en bijftand te fineeken, en, daar ik hem niet te huis aantrof, vroeg ik naar zijn* Gade , welke ik het genoegen wenschte te hebben „ van eens te mogen zien en fpreken." „ Mij, Mevrouw j" andwoordde de gewaande Echtgenoot van Roberts, met eenige drift,,, hebt Gij iets van mij gehoord?" — „ Men heeft mij üjuist zoo befchreven , als ik Uthands werkelijk vinde, Mevrouw!" zeide de vreemde Dame , en men heeft mij nog daarenboven verhaald , dat Gij den Heer Wilson een welgefchapen Zoon gefchonken , en hierdoor zijn geluk ten hoogden top gevoerd hebt. — Zoude het mij geoorloofd zijn, dezen lieveling eens te z:ea? Uit liefde voor zijnen Vader, zal ik hem ook I min-  -C 578 )- minnen." — „uit liefde voor zijnen Vader , Mevrouw!" riep de Vrouw van het huis; „ uit'liefde voor zünen Vader, zegt gij ! Ik moet U dus voorzeker niet begrepen hebben , want ik meende , dat gij dezen niec kendet." — „Niet in perfoon, dit erkenne ik ; doch wel bij geruchte ; en hierom wil ik zijn kind teder beminnen. Indien het U niet te veel moeite zij , Mevrouw ! bidde ik, heb de goedheid, mij dit Kind eens te laten zien." De nadruk, waarmede zij deze bede herhaalde; de flaauwte, waarin zij, in het begin, gevallen was, en de treurigheid , welke op het gelaat dezer onbekende zoo zichtbaar geteekend was; dit alles leverde der fchoone Weduwe veele itoffe tot nadenken op. Intusfchen was zij echter zoo voorzichtig , dat zij het kind zelve ging haaien , ten einde het gedrag der onbekende, zonder eenige getuigen, te kunnen gadeflaan. Mevrouw Wilson nam den kleinen op de armen , ftortte een ilroom van traanen. ,, Her is een fchoon kind, Mevrouw!" zeide zij; — „ach! ... dat ik 'er ook zoo een hebben mogt ! Hoe gelukkig zoude ik zijn , wanneer het mij toebehoorde .' " Met deze woorden , vergezeld van. eene opbruifchende aandoening van fmarte en tederheid, welke zij met moeite trachtte te verbergen , kuste zij den knaap, en gaf hem zijner Moeder terug. Het was gelukkig voor de laatfte , dat zij een voorwendzel had, om uit de kamer te kunnen gaan, wijl hetgeen zij gehoord en gezien had, ten overvloede  K 579 )- vioede genoegzaam was, om in eene dergelijke gemoedsgefteidtenis te vallen. En in waarheid, konde zij, na haaren lieveling zijner Minne wedergegeven te hebben , zichzelve, flechts na verloop van eenige oogenbükken , zoo zeer tot bedaaren brengen, dat het haar mooglijk was, in het vertrek wedertekeeren. Beide Dames gingen nu zitten, en, geduurende een geheele poos, heerschte 'er een treurig ftiizwijgen. Mevrouw Roberts brak het eindelijk af: „ Gij zijt ongelukkig, zegt gij, Mevrouw! wijl gij geene kinderen hebt; de Hemel geve, dat het mijne nimmer eene oorzaak van fmarte voor mij word! Dan, bij het edel charakter , hetwelk gij blijken laat, bezweere ik U , mij uwe gefchiedenis te willen melden: welligt, dat ik deel aan dezelve heb. Mijn hart zegt het mij, en mijn voorgevoel is juist niet gewoon, mij zoo zeer te misleiden. Doch wat ook immer mijn lot worden moge , ja, zelfs wanneer het mij het leeven kostte, ik zal U ten volffen recht laten wedervaaren." Getroffen door de grootmoedigheid van dit voorftel, zoude Mevrouw Wilson zich mooglijk ontdekt hebben, indien haar Echtgenoot niet op dit oogenblik aangefcheld had, en terftond daarop binnengetreden was. Met de uiterfte fnelheid vloog hij naar zijne Minnaresfe; op eenmaal echter ontzettede hem het gezicht van zijne Gade , en bragt hem in zulk eene verbaasdheid, welke het volftrekt onmooglijk zoude zijn, aftefchetzen. De oogen der beide Dames waren tevens op hem gevestigd , en dit vergrootte zijne  -C 580 )- zijne verlegenheid zoo zeer, dat Mevrouw Wil solt ten laarften, uit medelijden voor zijne foltering, en om harer Vriendinne lucht te verfchaffen , hem'dus aanfprak : „Ik verwondere mij niet, mijn Heer! dat het bezoek eener Vrouw, welke U geheel onbekend is', U ten hoogde vreemd moet ÉoeféhiJJ nen; doch ik heb iets met U aftehandelen, en, wanneer gij mij in eene andere kamer gehoor wilt verleènen, zal ik dit als een gevolg der vriendlijkheid befchouwen , met welke Mevrouw uwe Gade mij heeft gelieven ie behandelen." Wilson , welke voor zich natuurlijk een geheel ander compliment verwacht had, werd, door de fchranderheid zijner Vrouw, uit zijne gevoelloosheid opgewekt, en leide haar uit dit vertrek naar eene zaal heenen. Naauwlijks waren zij hier ingetreden, of hij wierp zich, zond.r de oogen te durven opflaan, in een armdoel, terwijl zijne Echtgenoote hem het volgende zeide: „ ik houde het voor overbodig, U te verhaalen, door welk een toeval ik uw geheim ontdekt hebbe. Het zal U genoeg zijn, wanneer gij weet, dat ik gedoemd ben, om voor mijn geheel toekomdig leeven ongelukkig te zijn. Hetgeen ik U nog te zeggen hebbe, kan in weinige woorden afgedaan worden. Eer ik echter op deze waereld voor altoos affcheid van U neme , moet ik U nojr éént vraag doen. Bekent mij zoo oprecht, als gij ten eenigen dage zult moeten verand woorden , hebt gij deze Dame verleid, door U uittegeven voor diegeeu , welke gij niet waart, of heeft zij U zelve Urikken gefpannen?" —„Ik zal Uterftond voldoen," hernam Wilson,  -C 581 )- son, „doch veroorloof mij ook eene vraag. Weer zij, dat gij mijn Vrouw zijt?» _ „ Neen: dit verzekere ik U op miin eer," andwoordde Mevrouw Wilson; „ zij heeft een veel te beminnelijk voorkomen, en haar gedrag omtrend mij was zoo innemend , dat ik niet ongevoelig genoeg was, om haar zulk een verdriet te veroorzaaken. Indien zij hot gegist heeft, zoo is mijne droefheid, welke ik niet geheel verbergen konde , hiervan alleen de oorzaak."—,, Gij hebt op eene edelmoedige wijze ge handeld," zeidede Heer W i l s o n , „en hierdoor ten laatften ook mijne oogen geopend. Ik leere thands uwe waarde kennen, en ij ten vollen bewonderen. Nu zult gij alles weten , indien gij mij hooren wilt. Wilson deed hierop verflag van zijne eerfte toevallige ontmoeting dezer Dame , en van derzelver verdere gevolgen , en eindigde, met haar te verzekeren, dat hij ze vaarwel zoude zeggen, en mee duizend betuigingen zijner toekomitige getrouwheid indien zijne Gade grootmoedig genoeg ziin wilde' van, niettegenftaande het gebeurde, hem wederom als haaren man aantenemen. „Dit moet zij doen," riep Mevrouw Roberts, welke juist in de zaal trad; „ zij moet hierin bewilligen: gij zijt haar Echtgenoot, en hebt een zeker recht, om dit te kunnen eifchen. Wat mij belangt, Mevrouw! „ dus. voer zij voord , „ hij zal mij nooit weder zien. Zonder mijn weten, hebbe ik U beleedigd, doch ik zal U hiervoor eene volkomen genoegdoening geven.  -C 585 )- ven, En, daar ik deze geheele zamenfpraak aangehoord had, ben ik, met dit oogrfierk alleen, hier gekomen , om thands mijne beden mer de zijnen te verëenigen, IJ eindelijk te beweegen, van in uw eigen geluk te bewilligen Hij is uw Echtgenoot, Mevrouw! en als zodanig behoort gij hem weder aantenemen." Het zoude langwiilig zijn , wanneer ik alles verhaaien wilde , wat 'er bij deze gelegendheid gezegd we-d. Wilson was geheel toegevendheid en erkendtenis: zijn" Gade weénde en had veele twijfelingen: de Weduwe, eindeliik, betuigde op het plechtigfte , dat zij Wilson nimmer wederom zoude aannemen. Om kort te zi:u: de eenftemmigheid werd thands voor immer tusfchen deze Echtelingen weder herfteld. Men zorgde rijkelijk voor het beftaan der Weduwe; doch zij was genoodzaakt, op het dringendst aanhouden, haaren Zoon in de handen van Mevrouw Wilson overtegeven , welke hem bij zich nam, en , een jaar daaraan, het geluk had , hem ook eene Zuster te fchenken , om het vermogen van zijnen Vader met hem te kunnen deelen. Zijne Moeder zettede zich op het land neder , en huuwde, twee jaaren daarna, met een Man van middelen, welken zij, terftond bij het doen van zijn voorftel , deze ganfche gefchiedenis verhaalde. Haar Zoon be/.oekt haar ieder jaar, en bevindt zich, benevens zijne Zuster, thands werklijk bij haar. De Heer Wilson leeft met zijne Gade ten hoogften gelukkig , en hij zelf heeft mij de volgende zedenlijke bedenking gezonden , ten einde de-  -C 583 5- dezeive aan het einde dezer gefchiedenis te plaatzen. Hoewel de fchranderheid en het edelmoedig gedrag eener Vrouw niet altoos toereikende zijn, om het hart van haaren Echtgenoot volkomen te kluisteren; zal echter eene onvermoeide flandvastigheid hierin, van haare zijde betoond, hem, het zij vroeg of laat, gewisfelijk tot zijnen plicht doen wederkeeren. IV. D.VI.S. Qq vu.  VII. DE AVOND, (Een Gedicht.') Waarom, mijn ijer, ö lust van 't teder hart». Zou ftaag de galm van uwe' thaaren zwijgen ? 6 Neen, uw klank verdreef vaak leed en fmart: Laat thands mijn vreugd dtis met uw' toonen ftijgen. Door U alleen, om wie mij 't leeven lust, Ceniet ik 't heil, den fterfling zoms befchooren. Hoe ftreelt mijn ziel de zagtc en lieve rust, w 6 Tedre twee! geniet dus uw beftaan ! Dezoetfle lust ftroom' door geheel inv wcezen! Uw kloppend hart hef' zijnen danktoon aan! Ja, *k zie uw vreugd, ze is ia uw blik :c loezen. Ja, minMjk paar! fmaak' lang die zaligheid, 't Bekoorlijk loon der fchuldlooze, edle harten , En , daar de Min U ftatg haar roozen fpreU', Kan uw geluk den praal der Vorftcn - tarten. <*j * Btanj  Dan, welk toorrfel vormt ginds uw hand, 6 Min ! De landman komt: hoe wacht hem reeds 't verlangen ï Met welk een vreugd drukt hem zijne Echtvriendin? Zij blijft vervoerd aan zijne lippen hangen 't Aanmirmigst kroost fpringt om heur' Vader héén: De zuigling zelfs lagcht hem vol onfchuld tegen: Een blonde knaap volgt hupplend zijne treen: Natuur! . . . natuur! . . . hoe voelt zijn hart uw zegen! Dan, zwijg, mijn lied! vergeefsch ftijgt hier uw toon Zoo ftout een zang kan 't fpeeltuig niet geheugen: Die zaligheid, des Landmans éénigst loon, Maalc flechts de traan, dien 't waar gevoel doet plengen.