L  BIJDRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK. LIJFDE HEEL/   BIJDÏAGEI TOT HET ME^SCHELIJK GELUK, t. deel* UTMMiCHT en ^LMSTJSZHjIM, Hij &ê T«v. PADDÉNBITR G-, Z OOX, M. S CHALEKAMP. ./ro.r.   I N H O Ü D VAN HET VIJFDE DEEL. Uadz. Inleiding. ï Mens c lï Runde. Menschkundige waarnemingen, ten behoeve van jonge Juffers. (Vervolg en Slot.) 7 Over het verbeteren eener al te groote aandoenlijkheid in het charakier van zommige Vrouwen. (Uittrekzel uit den Brief van eene Vrouw aan haaren Vriend.) 101 Over den doodsangst der Stervenden. 195 De dgterdogtige. (Een charakter.) Ï95 J)e verfchillende Vrouw cn Moeder, in charakterfchetfen. (Brief eener Dame aan de Schrijvers.) 391 Iets over Pedanterie. 491 * 2 Op-  INHOUD,. bladz. Opvoeding. Waarnemingen en Aanmerkingen over den Slaap, toegepast op 'stnenjihen onderfcheiden leevensjaaren , en bijzonderlijk op die van jonge Kinderen. 3^ ' 1 (Vervolg en Slot.) II0 Brieven van den Heer ***, aan zijne Dochter Amelia, betreffende de Opvoeding. 133 1 ; (Vervolg.) 301 \ > ■ . :—— _^— ( Vervolg en Slot) 5o2 Iets over de tegenwoordige Bijeenkomften en beste Spelen der Kinderen. (Brief eener Dame aan de Schrijvers met het Andwoord.) 339 Nog iets i (Brief aan de Schrijvers.) 43! Iets over de Onverjlandige Opvoeding. (Vervolg van D. III. bl. 525.) 4oö Huiselijk Geluk. Iets over den Smaak der Mannen. (Brief aan de Schrijvers.) 49 Over  INHOUD. bladz. Over. den Pligt der Geheimhouding. I31 Brief van Cl ara Vrolijk over de keuze tusfchen twee Minnaars, met het Andwoord der Schrijvers. Iets over de Huifelijke rust. 225 Over de behandeling van Dienstboden. (Uittrek zcl eens Briefs van Mevrouw P. aan haare Dochter.) 325 Raad tegen de Droefgeestigheid. ' 332 Iets voor Jongelingen. (Brief aan de Schrijvers met het Andwoord.) 4*7 Hoe maaken wij ons zeiven gelukkig? (Brief van eenen ouden Gouverneur.) 424 Iets over de Liefde. (Brief aan de Schrijvers, met het Andwoord.) 5l7 Maatschappelijke Welvaart. Tets over de Speelhuizen. 55 Bedenkingen bij gelegenheid der zwaare Mist, welke, qp den giften van December 1790, in zommige Steden heeft plaats gehad, en ■ over de beste behoedmiddelen tegen de daarbij gemeenlijk voorvallende onheilen in het vervolg. 6z * 3 Over  INHOUD. bladz. Over den Schijndood, en het Mttfgè waare Middel, om het leeveudlg begraven zeker te verhoeden. (Vervolg J 244 Programma wegens het Fonds te Bodegraver, waaruit Kinders van minvermogende Ouders in het fp Hen , lezen , fchrjven en reekenen, om niet, onderwezen worden. (Brief aan de Sc: rijvers.) j^p Iets over het Onderwijs der Latijnfche Schooien. 349 Bericht wegens den aanvang, de inrichting, en vordering van het Injlituut voor Dooven en Stommen, te Groningen. 439 Nader Bericht (Vcrv-lg.) 543 Korte opgave van het gene , in Engeland, omtrend den Slaavcnhandel is voorgevallen. (Vervolg van D. III. bl. 5?2. en Slot.) 526 Mengelwerk. Het Bezoek na den Dood. (Eene zamenfpraak tuslclien Willem lÏASsow.en Adolph Wendling.) 67 De Ongevoeligheid. (Een Gedicht.) 96 Lof-  ï N- H. O u a bladz. Lofrede over de Kwaadfprekendheid. (Gehouden voor een Gezelichap van Lieden du, ton.) 1C8 Anecdote wegens Gellert» i§4 De Dohbelfteen en de Schrijfpen-, (Eene FabeL) Y%i Themire. (Anacreontifche Lierzang,.) 18J Aan mijn jongen Vriend * * *. (Dichtgedachten.) ioq Iets over de Menfchelijki fpraak, en het beste gebruik derzelve. 260 Abeillard en Eloise. (Echte Anecdoten uit de 12de Eeuw.) £73 De Standvastige Hun ter. (Echte Anecdote uit de 16de Eeuw.) 289 Weltevredenheid. (Dichtgedachten.) 291 Over de toenemende Befchaafdheid en Volksverlichting, vooral /«Nederland. (Brief aan de Schrijvers, met het Andwoord.) 362 Zedenlesfen van mijne Moeder over het Vrijen. ^J? Op den dood van een Beminlijk Meisjen. (Van Quita, een Portugeesch Dichter.) 389 Ter  INHOUD. bladz. Ter nagedachtenis mijner dierbaare Echtgetioote. 44S De Mensch. (Eene zedenlijke Befpiegeling.) 464 Over den invloed der Verbeeldingkracht op het Menfchelijk ligchaam. (Echte Anecdoten.) 471 Anecdoten wegens Schroepfer, een tijdgenoot en Vriend van Mesmer en Gatzner. (Met eenige bijgevoegde aanmerkingen.) 478 D afnis in den Lente - Avondjiond. (Een Avondlied , op Muziek gefleld.) 485 Almanzir. (Eene zedenlijke Vertelling.) 554 Bet Geweten. (Lierzang.) 563  BIJDRAGE N TOT HET MENS CHELIJK GELUK, i. INLEIDING TOT HET VIJFDE DEEL. H et verftrekt ons, waarde Landgenooten, tot geen gering genoegen, dat onze arbeid, bij aanhoudendheid, door U met goedkeuring, ja zelfs, hier en daar, met zulke onderfcheidende achting wordt bejegend , als wij , onder de menigte van gefchriften, van allerleien aard, met welken ons Land, dagelijks, als 't ware, overftroomd wordt, naauwlijks zouden hebben mogen verwachten. Verëerend , ten hoogflen verëerend , waren ons de berichten , die ons , van tijd tot tijd , den voordeeligen invloed V.D.LS. A meld-  meldden, welken ons Maandfchrift, bij deze en gene Perfoonen , in deze en gene , zelfs zeer aanzienlijke, Huisgezinnen , reeds gemaakt heeft; immers , deze is de grootlte vreugd , welke de Meufchenvrisnd fmaaken kan , dat hij zijne rechtfchapen oogmerken rfuttig ziet werken , en dat hij geluk en zegen aldaar gevestigd ziet, waar vooroordeel en flaaffche gewoonte , nog kort geleeden , den zetel des verderfs gefticht hadden, 't Is dus het vooruitzichc van het nut, dat wij, mogelijk, onder Gods zegen, al verder zullen kunnen uitwerken, welk ons overreed heeft, om onzen arbeid op den voorigen voet te agtervolgen : terwijl we ons, al meer en meer, zullen beijveren , om het nationaale belang van dit ons gemeenc Vaderland te bevorderen. Het zij ons bijzonderlijk vergund, ons, bij deze' gelegenheid, over één ftuk te verklaaren , waarop wij alle braave Vaders en Moeders , allen , die met de opvoeding van Kinderen belast zi;n , en voords alle oprechte Menfchenvrienden in allen ernst verzoeken, hunne aandacht te vestigen: naamlijk, over het Schoolwezen. Reeds veele jaaren heeft men, ook in Nederland, gezien en gevoeld, dat de ftaat der Schooien, over het geheel genomen , van het allereerfle, geringrte Kinderfchool af, tot in de onderwijzingen zelfs der voornaamfte Academie, ten uiterflen gebrekig was. Dit heeft aanleiding gegeven, dat Luiden van vermogen de opvoeding hunner Kinderen hebben toevertrouwd aan Meeflers of Meefteresfen, welken men Gouverneurs of Gouvernantes noemt, en wier onder- rich-  -( 3 3 - richtingen, hoezeer nog in veele opzichten aan liet oogmerk der Ouderen niet beandwoordende , echter nog zeer ver overtroffen al het goede, welk men immer van de Schooien, zoals zij waren, bij mooglijkheid verwachten kon. Met deze inrichting nu, — onderderfteld zijnde, dat zij met den aard van ons Land waarlijk overeenkomflig en verkieslijk zij — is dan gedeeltelijk voldaan aan het gebrek , welk 'er beltond, ten aanzien der vermogendfte Burgers, die zich , juist door hunne uitftekendc middelen , altijd het best in fiaat bevonden, om hetzelve te gemoet te komen, zo niet geheel te herftellen. Ten aanzien der overige waardige Leden, en wel het grootfte gedeelte, van den Burgerftand naamlijk, heeft dit gebrekige 2ijne kracht behouden , fchoon zommigen echter hetzelve hebben gepoogd te maatigen, door een afzonderlijk onderwijs aan hunne huizen, waardoor dus het fchoolgaan verminderd, zo niet bij zommigen geheel onnoodig is geworden: waarom dan ook het getal van pvivaate Onderwijzers , binnen weinige jaaren , zeer acnmerkiijk is toegenomen. Intusfchen , heeft het gevoel wegens den jammerlijken ftaat der fchoolen , en de klagten , welke daaromtrend algemeen plaats hadden, te weeggebragt , dat zommige Meefters en Meefteresfen, vooral in die Schooien, waar de Jeugd in de eerfte noodwendige kundigheden onderweezen wordt , van de oude gewoonten in veele opzichten zijn afgeweeken , en hetgeen 'er mangelde, door niéuwe inrichtingen, gepoogd hebben te verbeteren; immers, het ftroeve , het onaangenaame , het afkeer verwekkende van vooA a ri-  -( 4 )- rige dagen , op allcrleie wijzen, door vrolijker tooneelen , door bezigheden, welken de mode vordert, hebben willen veraangenaamen. Van daar, bij voorbeeld, dat de Danskunst en Mufiek meer ingevoerd, dat de genegenheid voor het tooneel meer opgewakkerd, en dat men vooral oplettend is geworden, om den jongen lieden dat air du beau monde te leeren, welk eene verfijnde leefwijze thands meer onmiddellijk fchijnt te vorderen. Wij zwijgen hier van de gewoonte, welke, ook op zommige Ilooge Schooien zelfs , is doorgedrongen , dat de ftudeerende Jeugd 4 uit hetzelfde beginzel van welleevendheid , zich thands meer onmiddellijk verledigt tot liet lezen der dagelijks uitkomende gefchriften, dan immer in voorige tijden plaats had. — In dezen toeHand van zaaken , nu, blijft het voor ieder welmeenenden Opvoeder de allergewigtigfte vraag : zijn deze veranderingen , welke zich tegenwoordig opdoen, wezenlijke verbeteringen? — Of zullen zij het toekomend gedacht helaas ! nog verder verwijderen van de r.oodige vereischten, om Land en Volk waarlijk verlichter, beter en voorfpoediger te maaken? — Heeft de vvaare befchaaving daaruit voordeel of nadeel te v/achten? — Zullen de Schooien, langs dien weg, verbeterd of verergerd worden ? Het zijn deze vraagen, tot welker beandwoording wij , onder anderen, ook ons Tijdfchrift , thands bijzonderlijk , wilden doen dienen: terwijl 'er den Opvoederen ten hoogften aan gelegen ligt, te weten , welken weg zij behooren intefiaan, om de waarachtige belangen der hun toevertrouwde paaden , op de  -(5)- de bestmogelijke wijze, te bevorderen. — Zoo zeer wij ons verpligt oordeelen, om veeien onzer kun. dige en welmeenende Landgenooten openlijk dank te zeggen voor de mededeeling hunner gewichtige bedenkingen over deze en gene onderwerpen , even zeer zullen Zij ons verpligten , wanneer zij ons de behulpzaame hand willen bieden, om de voornoemde gewigtige vraagen bedaardlijk en onpartijdiglijk te overwegen, en het voordeelige of fchaadelijke aantewi;zen , welk in de tegenwoordige inrichtingen der Schooien voor den fatfoenlijken Burgerftand gelegen is : terwijl ook, langs dien weg, de beste middelen zullen gekend worden , welken men heeft in het werk te (tellen, om hierin het gemeene belang te ibevorderen. — Wij maaken hier geen gewag van de Schooien voor den gemeenen Burgerttand , omdat de lofwaardige Maatfchappij , welke de Zinfpreuk voert, tot Nut van V Algemeen, zich deszelfs verbetering bijzonderlijk heeft aangetrokken. Niets zal ons anngenaamer zijn , dan te vernemen, dat het doel dezer menschlievende Maatfchappij meer en meer bekend , meer en meer in zijne waarde gefchat , door allen, die invloed hebben op de burgerlijke ftanden, meer en meer onderfteund , en van tijd tot tijd, naar wensch, bereikt wordt. Hoeveel invloed zou niet , mogelijk , zulk een voorbeeld maaken op den bsfehaafderen Burgerttand , op andere inrichtingen en Schooien , welker gebreken gezien , gekend , gadeüagen , bejammerd , afgekeurd, verfoeid — en echter niet verbeterd A 3 wor-  -COworden! Welk rechtgeaard Nederlandsen Burger verlangt niet, op goede gronden , de ftelling van den Latijnfchen Dichter te kunnen tegen, fpreken: JEtas parentum pejer avis tulit. Nos nequiores, mox daturos Progeniem vitiojiorem.  II. MENSCHKUNDIGE WAARNEMINGEN, t.en behoeve van JONGE JUFFERS. (Vervolg en Slot van Deel IV. bladz. 412.) Zevende Waarneming. Alle Menfchen hebben gevoel van eer en fchande; dat is, men vindt geen' Mensch , dien het volkomen onverfchillig zij , wat anderen van hem denken, van hem fpreken, en hoe zij hem behandelen; geen' mensch, of hij wil liever ieders aandacht en achting tot zich trekken, dan met minachting,of wel met verachting behandeld worden. Deze eerzucht werkt bij veelen uog fterker, dan de trek tot zinnelijkheid (*); fchoon de laatfle gewis de grondüag zij, of ten minllen zeer veel daartoe medewerke. Zij opent ons het verftand en hart der Menfchen: doch zij neemt tevens zeer verfchillende richtingen aan, welke vooraf onderzogt en gekend (*) Zie D. iv. bl. 40.-, enz. A4  -C 8 )- kend behooren te worden. Ook werkt zij bij zommigen zeer verkeerdlijk , door hunne waare verdienften te verloogchenen, en zich te willen doen gelden door verdienden, welken zij geheel niet bezitten. Agtste Waarneming. Alle Menfchen hebben hunne luimen; de een meer, de ander minder, waardoor hunne rust, vrolijkheid, helderheid van geest, oordeel en vriendfchap, rijzen of daalen, even als de kwik in het weérglas: bijzonderlijk zijn hieraan onderhevig zij , die gewoon zijn, zich op kleenigheden te verhovaardigen; de fentimenteelm of de gewaande gevoeligen ; de geleerden , en vooral zij, die veel fchrijven, en eindelij doorgaands zij , die in eene kunst of wetenfchap uitmunten. Negende Waarneming. De Menfchen hebben, op alle pltatzen en in alle ftanden, menigerleie verdragen gefmeed en in trein gebragt , ten aanzien van loutere uitwendigheden , Jn welker waarneming zij doorgaands veel geftrenger beoordeelaars zijn , dan omtrend de opvolging van zedenlijke wetten. Deze verdragen noemen wij zeden, gewoonten en welvoeglijkheid. Daartoe behooren kleeding en opfchik , reinheid en netheid van kleeding, de gewoone kenteekenen van onderfcheidenden rang , alle blijken van achting in het gemeen, de eerbiediging der Vrouwen , de gewoone ilille aan' dacht  -C indacht bi] de openbaare Godsdienstoefening , het nalaten van datgene, we.k met de dig geoordeeld wordt, en eindelijk het in acht nemen der gewoone pligtpleegingen ^comphmenUn) en titels in het fpreken en fcurijven. Tiende Waarneming. Alle Menfchen handelen meer of min naar hunne vooroordeelen , dat is, naar gevoelens, welken zi] noch tijd, noch lust, noch verftand, noch gelegenheid gehad hebben, om te onderzoden, en die zi] echter voor waar aannemen. Bovenal gelden de vooroordeelen van een geheel volk, van bijzondere ftanden en godsdienftige Gezindheden. Elfde Waarneming. De Menfchen, hoezeer in ligchaam en ziel, in neigingen en kundigheden, door opvoeding, luchtsgefteldheid, godsdienst en burgerlijke ftaatkunde van elkander' verfchillende* hebben echter allen nog iets overig van het zedenlijk gevoel , nog iets van die edele en onvervalschte menschheid, welke hun oor. fpronglijk door den goeden Schepper gefchonken is. Twaalfde Waarneming. Allen, die, zo door opvoeding, als verkeering, het ongeluk hebben, om in de kunsten, tijdverdrijven en vermaaken der groote waereld , dat is, van A 5 óea  ?" U1"ter"'ik meest Schaafden Burgerend *n ingewijd, 2ijn, of word d^™?' te*0'■ of mu,, bedorven van Hgchaam en " ' DERTIENDE Waarneming. Alle zodanigen, die door den booten ftr„ weelde worden medegefleeot , Van n^r ffelanff h„n u T ' J" meer of min» len ais 1 V00*™P™ juist te beöordee- MneH k dH ZU'Ver geVOd le hebbe» —n ^ n H "emen Mdi*. «J'e hun voordel of nadeel niet onmiddellijk betreffen. Veertiende Waarneming. De zodanigen oordeelen, i„ ver de meeste gevallen, geenzms naar inwendige en wezenlijke kenml ^en van het geen waar en goed is , ma r -ar den uuerlijken fchijn,naar de oppervlak •Wen. zo als dezelve zich voordoet Vijftiende Waarneming. dezer Menfchen , die door eene te ver gedreven befchaav,„g en weelde zo jammerlijk verzwakt zijn , om, met hun oordeel, door de oppervlakte, tot in den mvyendigen aard der zaaken doortedringen, duid- lij-  -cii )- lijker, dan bij hunne beöordeeling van het charakter , de waarde en verdienden hunner Medemenfchen. Zestiende Waarneming. De meeste Menfchen van deze zoort, geven zoo weinig blijken van gewoon menfehenverdand, of van één gevoelig hart, dat men, bij naauwkeurige overweging, eerder genoopt wordt, hen te hquden voor wezens , die louter in fchijn bedaan, en van den waaren mensch evenzeer verfchillen, als het beeld, dat wij in den fpiegel zien, van den fpiegel zelf. Zeventiende Waarneming. Alle zodanigen , en vooral zij , die , bij elke gelegenheid, de onbaatzuchtigheid, dienstvaardigheid en grootmoedigheid zelve zijn , of willen fchijnen , Zijn doorgaands ten hoogden baatzuchtig , en alle hunne menfch.enliefde, vaderlandsmin, ijver voor de deugd en drikte braafheid zijn, van nabij befchouwd, niets anders , dan een zamenweefzel van eerzucht, hoogmoed, gierigheid, list, zinnelijken wellust en alle andere laage geneigdheden. Agttiende Waarneming. Eén der heerfchende charaktertrekken dier luiden is de overhelling tot allerleie verdrooiende vermaakea. Hun grootfte doel is, zich te amufecren, ofte ^  laten amuseren, e„ de amufante Man of welke hiertoe het best in ftaat is , verkrijgt bij he«' den titel van den verdienstlijken mensch. Negentiende Waarneming. Alle Menfchen, in alle flanden , hebben zekere trotsheid en eerzucht: maar dusdanige menfchen, van welken wij thands fpreken, onderfcheiden zich door zulk eene maate van trotsheid, welke, hoezeer zij die trachten te vermommen, zich in alle hunne daaöen , „ hunne gebaarden, ja in hunne fpraak zelfs verraadt, en zoo fterk bij hen heerscht, dat alle edeie en onedele neigingen, driften en begeerten, zelfs de trek tot het leeven, zich daaraan onderwerpt. Twintigste Waarneming. AI zulk zoort van Menfchen is, over het geheel genomen, ten uiterflen veranderlijk, zo wel in hunnen fmaak, als hun oordeel, zo wel in hunne vriend'ehap, als in hunne bezigheden , ja, in de geheele geireldheid van hun hart , terwijl de minde verander^g van weder hun geheele geitel verandert, en hetgeen daaraaa nog ontbreken mogt, door de heerlenende ligtzinnigheid vervuld wordt. EENëNTWINTIGTE WAARNEMING. Onder de Menfchen van den fatfoenlijken Burterftand behooren bijzonderlijk gadegeflagen te wor- den  -C i3 )- den zij, die bij uitnemendheid vriendlijk zijn , enkei uit zwakheid van geest , of uit eene romaneske verbeelding, door welke hun hart open is voor elken nieuwen indruk, of uit loutere gewoonte, zonder met de fterkfte betuigingen iet wezenlijks te denken of te bedoelen. De laatfte zoort alleen vereischt eene bijzondere behoedzaamheid. Tweeëntwintigste Waarneming. Bovenal dient men zeer omzichtig te zijn, ten aanzien van hun, die onder diegenen behooren, welken wij gewoon zijn fentimenteel te noemen , en die, door een al te teder en leevendig gevoel, voor zich zeiven en anderen gevaarlijk zijn, dewijl zij, alles overdrijvende , van veele dingen zeer verkeerde begrippen vormen , en onbekwaam zijn tot eene ftandvastigheid, welke zo dikwerf in zaaken van belang vereischt wordt. Vooral behoort elk Meisje zorgvuldig te waaken tegen eenen gemeenzaamen omgang met Mannen , die tot zulke zoort van wezens behooren. Drieëntwintigste Waarneming. Dezelfde onëvenreedige werking der menschlijke vermogens, welke den Sentimenteelen vormt, brengt ook den dweeper, en, wel bijzonderlijk, den godsdienftigen dweeper voord , wiens ziel aan zijne geliefkoosde gevoelens en vooroordeelen blijft gekeetend. De zodanigen moeten , als vijanden van het ge-  -C 14 )- mond verend e„ de ondervinding, volfirekt Iclmuwd worden. ViEEc'NTWINTlGSTE WAARNEMING. I Tot dezelfde Z00rt van Dweeper, behooren ook 2i] , welken men zedenlijke Dweeper* noemt, die ««mink, bij uitfiekendheid, menschlievend fchijnen en mdedaad bij a|ie gelegenheden milddaadig zijn' doch alleen, of uit loutere zwakheid, of uit zucht«m te fchitteren, terwijl zij, in «luizende andere' opzichten , hunne Naasten beleedigen , veroneelijken, en hunne milddaadigheid , ten koste zelfs\an anderen, uitoefenen. VlJFëNTWINTIGSTE W AARNEMING. De onwaardfgften en gcvaarlijkfren echter, die al mede tot deze zoort behooren , zijn de gewaande Vroomeu of Huigchelaars, die de woorden, Go», Christus, onmagt, genade, bekeerivg en dergelijken, altijd in den mond hebben; die ten fterkftea gehecht zijn aan gewaande Godsdienstigheden, welke, van nabij befchouwd, niet meer, dan beuzelingen zijn , terwijl zij de wezenlijkue pligten der maatfehappij verzuimen. Dezen moeten , als de al- lergevaarlijkfte menfchen, zorgvuldigst vermijd worden. Zes.  E S ê NT WINTIGSTE WAARNEMING. Eindelijk, verdienen ook zij uwe bijzondere opmerking , die in het een of ander uitmunten , of poogen uittemunten , terwijl niet zelden trotsheid, verachting van eens anders wezenlijke verdiensten, haat en nijd, onbedendigheid en wraakzucht aan hun charakter eigen zijn: — zij, die de waereld dagelijks hunne gefchriften opdringen , terwijl zij doorgaands in zeer veele opzichten verfchillen , van het geen zij in hunne fchriften fchijnen te wezen: — ook de zodanigen, die, fchoon geheel zonder waare verdienden , zich op eene toevallige hoedanigheid (van tijdelijk vermogen, bij voorbeeld) verhovaardigen; die daardoor te trotsch zijn, om zich te laten onderrichten; in één woord, die, door eene verkeerde opvoeding bedorven, tot eenig goed onbekwaam , en alleen gefchikt zijn , om anderen , langs allerleie wegen, het leeveu verdrietig te maaken: — ten laatllen , diegenen, welken de natuur alleen tot zeer middenmaatige wezens gevormd, en op het hoogst voor de veelcrleie kunsteloze bedrijven dezes leevens fchijnt bedemd te hebben, en die , uit hoofde van veelerleie goede hoedanigheden, niet Hechts verfchooning, maar zelfs veel meer achting en liefde verdienen , dan de waereld gewoonlijk goedvindt, hun te bewijzen. Zie daar, mijne Charlotte, eenige waarnemingen, welke gefchikt zijn., om U tegen alle overijlingen in uw oordeel te behoeden, en U op den rechten weg te geleiden , langs welken gij uw lee- ve»  -C 16 )- ven op deze aarde het veiligst doorbrengen , en uwe goede oogmerken her, best bereiken kunt. Laat Bet echter meer uw doel zijn, om de goede, dan om de hvaade zijde uwer Medcmenfchen optefpooren, en maak zelfs van het laatfte geen ander gebruik, dan om de gewoone onrechtvaardigheden der menfchen door een zorgvuldig gedrag te ontwijken, en «w eigen hart te verbeteren. — Zie hier de regels , welken de voorgaande waarnemingen ter beItuuringe van uw gedrag opleveren. i.) Gedraag U alzins befcheiden en minzaam jegens een' ieder; minzaam jegens hen, die minder, eerbiedig omtrend hen , die aanzienlijker zijn , en omtrend hen , die met ü gelijk Haan , zoodanig , als of zij indedaad merkelijk bovea U verheven waren. 2. ) Vermijd alle onïangenaame tegenfpraak , en laat het verdedigen van uw gevoelen nimmer uitlopen op eene zucht, om te zegepraalen. 3. ) Bedwing uw vernuft, en gebruik het nooit ter befchaaming of beleediging van anderen. 4..) Laat de zwakheden en gebreken uwer Medemenfehen zoo lang onopgemerkt , als noodzaaklijkheid en pligt U zulks niet onmiddellijk gebieden. 5.) Verberg uwe eigen bekwaamheden , voorrechten en volkomenheden, zooveel mooglijk, voor anderen : maar geef hun daartegen gelegenheid, om hunne eigen begaafdheden voor U en anderen ten toon te fpreiden: — geef dus, in gezelfchap, hem, met wien gij fpreekt , aanleiding , om daarover te handelen , waarin gij weet , dat hij ervaren is, of welk?  welks kennis hij zich een minsten verbeeldt te bezitten , en zijt voor U z-eJve behoedzaam, om uwe eerzucht zoo weinig te laten werken, ais de menscblijke natuur Ikchts gedoogen kan. 6. ) Verwacht nimmer eene volkomene beltendigheid, of onveranderlijkheid, in der Menfchen geneigdheden , en vooral niet van hun, die reeds door overdreven befchaaving en weelde daadelijk verzwakt zijn. 7. ) Maak U de luimen der Menfchen ten nutte, en behandel een ieder, naar maate gij hem geriemd vindt. — Beoordeel de Menfchen geenszins naar het tijdftip , waarop zij met U bekend worden : maar wacht eerst andere tijden en omftandigheden af welke hen ook anders zullen doen handelen. . Verbind U,in zaaken, welke Itandvastigheid en geduld vorderen , geenszins , zooveel gij kunt met menfchen, die luimiger zijn, dan gewoonlijk plaats heeft. 8. ) Verbeeld U nimmer , dat de redeneering en het voorbeeld van ëën' enkel' mensch vermogend genoeg is, om anderen van dat geen terugtebrengen , welk de mode hun éénmaal tot eene wet gemaakt heeft. Wacht U, zooveel het, buiten benadeeling uwer gezondheid van ligchaam en ziel, ge_ fchieden kan , in het (tuk der mode zonderling te wezen. — Stel daartegen nimmer eene verdiende ff» eene al te flipte naarvolging der wisfelvallige mode: doe daarin eerder te weinig , dan te veel. — Zijt nimmer de cerfle, die eene mode invoert , doch ook nimmer dc laatfte, die eene mode aanneemt: — V. D. I. Sr* B maar3  maar, zodra zij U iet mogt voorfchrijven, welt met de eerbaarheid ftrijdt , of voor de gezondheid nadeelig is , zijt dan ook kloekmoedig genoeg, om haar en haaren aanhangeren het hoofd te bieden. 9. ) Spaar de vooroordeelen der Menfchen , zolang zij niet algemeen fchaadelijk zijn, en zolang gij niet verzekerd zijt, dat uwe tegenkanting meer goeds, dan kwaads, zal ftichten: — bovenal die vooroordeelen, die voor veelen de grondflagen zijn hunner deugd. Ontneem ze hun niet, dan nadat gij hun audere gronden hebt ingeboezemd , van welker heil- zaame werking gij u zelve kunt verzekeren. Hoed U zelfs , om de vooroordeelen van Volk of ftanden te befpotten, in tegenwoordigheid van hun, die 'er eenige waarde in flellen. 10. ) Vermijd, in tegenwoordigheid der Grooten , alles, wat op hunne aandoenlijke zenuwen te fterk werken zou. — Verwacht van Hun niets, dat moeite , infpanning en geduld vordert. — Verligt hun , in tegendeel , eiken last , die hen drukt. — Verwacht van Hun geene werkzame deelneming aan het een of ander, welk de menschheid in 't algemeen, of het heil des Vaderlands, of het welzijn van zommigen hunner Medeburgeren betreft, zolang niet hun eigen belang daarin onmiddellijk betrokken zij. — Vertrouw Hun nimmer eenig geheim van belang. — Bevindt gij U'in de noodzaaklijkheid , om hunne genegenheid te winnen , bevorder dan, zooveel mooglijk , huu gezellig genoegen door vrolijke gefprekken. 11. ) Bewaar zorgvuldig uwe gezondheid door maatigheid , door eene natuurlijke , eenvoudige en een-  -C )- eenvormige leefwiize, door vermijding van -alle lievige driften, en door ligchaamlijke beweging. — Waak onophoudlijk over uw hart en uw geweten , dat geene ondeugd U bevlekke , geene onreine begeerte uwe inwendige tevredenheid verbanne. — Rooi alle ijdele en eerzuchtige bedoelingen met wortel en tak uit, en vervul derzelver plaats met befcheidenheid en de zalige geneigdheid, om heil en vrede rondom U te verfpreiden. — Hoed U tegen alle overdreven iufpanning van uwen geest, maar laat elken arbeid met eene gepaste rust , elke rust met nieuwen arbeid en ligchaamlijke beweging afwisfelen. — Ga bovenal te keer de eerde aanleidingen tot mismoedigheid , als zijnde de bron der meefte onheilen , en verhoed de alleerlte beginzelen , eer eene tweede fchreede in ftaat zij, om U te overweldigen. 12.) Beijver U, dat uw gedrag altijd de goedkeuring wegdrage van verftandige en braave Menfchen. —■ Zelfs dan , wanneer uitwendige fchijn tegen U is , ontdek dan vrijelijk aan zommigen de gronden uwer handelingen , opdat hun verftand en hart zich met U en uw gedrag weder bevredige. — Doch , vordert uw verftand en uw geweten , in eenig aanmerklijk geval, iets , waarin gij vooruitziet, dat de ganfche waereld U zal veroordeelen , volg alsdan, kloekmoedig, de infpraak der eerften, en verfmaad het oordeel der Jaatften. — Bekreun U ook. nimmer aan den laster, als zijnde doorgaands het lot van vcrftandigen en braaven, welk hij alleen ontwijken kan, die geene verdienften heeft. R 2 13.)  ij.") Houd de Menfchen, doorgaands, niet voor datgeen , wat zij oppervlakkig fchijnen. — Befchouw de gewoone pligtpleepingen, onder befchaafde Luiden, meestal, als loutere bewoordingen, op welken gij nimmer met zekerheid ftaat kunt maaken. — Beoordeel nimmer de Menfchen uit enkele trekken , redeneeringen of handelingen , maar alleen jift datgeen , weik gij, van tijd tot tijd, wegens hun opgemerkt , gehoord en gezien , en onderling tot een geheel verëenigd hebt. — Onder de phijfiogriomifche charaktertrekken moet het Oog van jnderen alleen uw leidsman zijn , als zijnde op den duur het moeilijkst te verbergen : doch let echter nog meer op hunne handelingen, en wel op zulke kfeene huislijke, ongewigtige handelingen, waarin zij zich zeer zelden in acht nemen, maar zich zeiven veelal verraaden. — Geef hem, wiens charakter gij wilt leeren kennen, gelegenheid, om veel, zelfs zeer veel, van zich zelf te fpreken , en over ailerleie gevallen van eenen zedenlijken aard zijn oordeel te vellen. — Bedien U vooral, om deu mensch te kennen, die veinzerij te baat neemt, van zulke oogenblikken, waarin hij door een tweeè'rlei belang geflingerd wordt, en laat hem alsdan zelf de middelen beraamen, om daarin de beste keuze te doen. — Befchouw hem vooral in zodanigen ftaat , wanneer hij door driften beheerscht wordt. — Om tamelijk zeker te weten, hoe de Menfchen , in uwe afwezigheid , over U fpreken en oordeelen, zo let naauwkeurig, hoe zij handelen ten aanzien van anderen, die met U omtrend gelijk ftaan , en welken zij , in hunne tegenwoordig-  -C »i }- digheid, eene gelijke achting en vriendfchap , als aan ü, bewijzen. — De beste gelegenheid , om zodanige menfchen te leeren kennen, is gelegen in de verandering, welke uwe of hunne tijdelijke omflandigheden ondergaan , als wanneer ook doergaands hun gedrag omtrend U vercndert, en hunne zwakheid zich dus van zelve verraadt. Zie daar, mijne Charlotte, eenige menschkundige regels , ter beftuuring van uw gedrag, opdat gij in dit leeven voorzichtiglijk verkeeren , en U tegen deszelfs gevaaren het best moogt behoeden. Maar, zijt vooral indachtig, dat alle Menfchen, en dus ook gij zelve, onvolkomen zijn; dat zij , even als gij , hunne zwakheden en gebreken; doch ook, allen „ hunne goede zijde heben. Deze bedenking zal U van allerleie rampzalige oordeelvellingen het best kunnen terughouden. — Vergeet eindelijk nimmer — herhaal deze raadgeving dikwijls — dat eene geflrenge en naauwgezette braafheid , in alle gevallen, de verftandigfte en veiligfte gids in dit leeven is: het zij des altijd het beftendig voorfchrifc uwer daaden: dos Recht, en ontzie die.mand ! iji Wij bedanken den geeerden Zender voor de mededeeling dezer uitmuntende waarnemingen , welken wij van tot tijd geplaatst hebben. Dit lar.ifte ftuk alléén , waarmede dezelven eindigen , hebben wij zeer merklijk verkort , omdat wij vernomen hebben , dat 3 3 !1-  H « J- onlangs een gedeelte van dit voortreflijk Werk in het Ilollandfch overgezet en uitgegeven is onder den titel : Vaderlijke Raad aan Mijne Dochter, aan da Huwbaare Juferfchap gewijd , door J. H. Campe. Amlh bij de Wed. van J. Dol t. 1790. We Deel. _ Wij zouden den fmaak onzer Landgenooten, en bijzonderlijk van onze geëerde Lezers, ten hoogfren beleed.gen , wanneer wij een oogenblik twijfelden , of deze Overzetting van dat voortreflijk Werk, welk wij flechts, bij wijze van uittrekzel , hebben medegedeeld , zal een aangenaam gefchenk zijn voor alle Ouders, die eenig belang Hellen in het toekomftig geluk hunner Kinderen , en bijzonderlijk voor alle diegenen der Vrouwelijke Sexe, die heur leeven op deze aarde, onder het genot der. meerte genoegens, en de minfte rampfpoeden, wenfchen doortebrengen. — Aan uwe lezing en herlezing, derhalven, waarde Landgenooten, zij dit boek ten uerklten aanbevolen! 111  III. WAARNEMINGEN en AANMERKINGEN Toegepast op 's Menfchen onderfcheiden leevensjaaren, en bijzonderlijk op die van jonge Kinderen Jk heb altijd gemeend, dat het goed en nuttig ware , wanneer kundige Mannen minder zwaarigheid maakten , om zulke waarnemingen , welken zij ten aanzien van zichzelven nemen konden, openlijk medetedeelen. Dergelijke waarnemingen moeten, alles gelijkftaande, eenen grooter' trap van naauwkeurigheid en (*) Deze zeer gewlgtige Verhandeling is gevolgd naar liet oorfpronglijke van den beroemden D. Hildebrandt, en vermeerderd met de leerzaame gevolgen , welken de Heer C a Si» fe, in zijn ftelzel van Opvoeding, daaruit fcceft afgeleid. B 4 over den SLAAP,  :n zekerheia hebb-. *» ^e, w„ke„ WIj ten li0. van anderen nemen; de daaruit af,e eid e ge volgtrekktngen zuilen altijd eenen groo^er t ap vat ^.joUJkheld hebben, dan die, welke all gegrond zijn op hetgeen ^ ^> * wairteneaen. Dat men in dft geval va„ feïe" m0et ' is —r eene onvoegiijkheid da de vriend der waarheid en des menschdoms zal « zulk een gevai, eene kieene onvoegzaamheid we Pver het hoofd zien , wanneer het «echts voor het « gemeen nuttig is. - ZodinIge waarnemingen nu « » »U «elf met betrekking tot den flaap genome" ' zijn het, welken ik thands mededeele. Men heeft, zederd den tijd van Locke, i„ vee^eopvoedingsgefchriften, den goeden raad herhaald, dat men de Kinderen gewennen moet , vroeg opteflaan Veelen echter, die dezen raad in praktijk trachtten te brengen , veronachtzaamden , zo het fcbirnt, deszeifs eerfte noodzaaklijke helft, naam- Jk ' dat men de ónderen evenzeer gewennen moet , vroeg va% bei te gaa^ Zu,ks gefchiedde voornaamlijk door menig welmeenend en ieverig jong opvoeder, bij zodanige fimiliën , bij welken de boogfle trap van weelde heerschte , en dus, onder veele andere buitenfpoorigheden, ook die gewoonte plaats had , dat men een goed gedeelte van dei, nacht tot dag , en van den dag tot nacht maakte. Buiten ftaat zijnde, het eerfte te beletten, poogden zij ten minsten , bij hunne kweekelingen , het laatfte aftefchaffen. Zonder achttegeven op het laat naai bed gaan., raadden z j hun het vroeg opllatjn fterfc.  -( 25 )- aan , en deeden hun dus een gedeelte van dien flaap misfen , welke ter verbetering en verfterking van hun ligchaainlijk geflel doorgaands onontbeerlijk was. Hier uit meen ik de treurigfte gevolgen te hebben opgemerkt: zoals, onder anderen, eene bleeke zieklijke kleur , eene al te groote gevoeligheid van zenuwen , eene gebrekige fpijsverteering, gebrek aan kinderlijke vrolijkheid en eene onnatuurlijke overhelling tot zwaarmoedige gewaarwordingen en gemelijkheid. Dit zou men, mogelijk, van andere oorzaken kunnen afleiden ; dan , hetgeen ik hieromtrend, aan mij zelf, zeer blijkbaar heb waargenomen, verfterkt mij' in mijne gedagten, dat deze treurige verfchijnzels, zo niet geheel , ten minften gedeeltelijk , bij veele Kinderen , alleen aan eene verkorting van den nodigen flaap waren toetefchrijven. Eenigen dezer eigen waarnemingen zal ik thands mededeelen; daarna dezelven volgends beredeneerde ontleedkundige gronden trachten te ontvouwen , en eindelijk, uit het een en ander, eenige zekere gevolgtrekkingen ter beoefening poogen afteleiden. Waarnemingen. i.) Op mijn zeventiende jaar, wanneer ik mij aan de wetenfchappen overgaf, begon ik mijn flaap tot op zes, dikwils op vijf, zelf op nog minder uuren te verminderen. Zomtijds bragt ik ganfche nachten flaaploos door, en vergunde mijn ligchaam, dat nog in. zijn vollen groei was, alsdan niet meer, dan eene B 5 korte  -C 26 )- korte flüinfcrfóg op mijn froel. Op deze wijze heb ik omtrend zes jaaren aangehouden: doch, ook bijna van dezen tijd af, tot in mijn vtmigftt jaar, ben ik meest altijd zwak , en dik wils ziek geweest, en heb, (ten minften} zo ver ik mjj herinneren ^ nooit een zuiver gevoel van eene volmaakte gezondheid gefmaakt. Mijn zenuwgefrel was altijd zeer gevoelig; mijne fpijsverteering liegt; mijn onderbuik genoegzaam nooit vrij van fpanningen , en mijne ziel had bijkans onophoudlijk met zwaarmoedige gewaarwordingen te ftriiden. Eerst zederd «n jaar, weet ik, wat gezondheid is (* . Door eene tamelijke natuurlijke opvoeding, welke ik op het land genoten heb, en door eene geregelde leevenswijze, welke ik, zo wel in mijne jeugd, als naderhand in mijne manlijke jaaren, heb in acht genomen, had ik, naar het gewoon beloop, een vaster ligchaamsgeftel, en eene beter gezondheid kunnen verwachten. Ik befiuit dus, dat het gebrek aan beiden een gevolg van mijn buitenfpoorig waaken, en het letterblokken bij nacht, geweest is. 2.) Zo dikwijls ik, zederd veele jaaren, bij eene aanhoudende oefening op mijn' kamer, één uur minder , dan gewoonlijk, (dat is des zomers, minder, dan zeven, en des winters, dan agt uuren ) flape dan gevoel ik , den ganfehen volgenden dag , eene' druk- (*) Zederd ik, behalven eenen regelnmtigen en genoegzaa»en Haag , ,„ij gewend heb , om daSeiijks nugteren een flu Pijrmonts-viuzr te drinken.  -C *7 >- drukking bij de maag, eene fpannlng in het onderlijf, en alle onaangenaame aandoeningen , welke hiermede gemeenlijk gepaard gaan. 3. ) Zo dikwijls ik één uur langer flaap , dan gewoonlijk, bevind ik mij niet zo verkwikt en verfterkt, maar veeleer ftorap , en ongcfchikt tot eeuïgen arbeid van den geest. 4. ) Bij aanhoudende fterke ligchaamsbeweging, zoals, bij voorbeeld , op reis , of wanneer ik in mijn tuin veel arbeide, flaap ik altijd Hechts half zoo veel, als bij eene gemaklijke en rustige leevenswijze, en gevoel mij, echter, volkomen verkwikt en verfterkt. 5. ) Wanneer ik, na den middagmaaltijd, een kalf uur fluimere , is mijne gebruikte fpijs zo goed als verteerd, en ik kan , des namiddags , even goed , als des morgens, eiken arbeid verrichten , die eenige infpanning vereischt , waartoe ik anders geheel buiten ftaat ben. Maar , mis ik deze middagrust , dan is gemeenlijk het overige van den dag , ten minden ter infpanninge van den geest, voor mij geheel verloren. Ik gevoel drukking op de maag , fpanningen, lusteloosheid , en eene meerder of minder onbekwaamheid tot oefening van het verftand. ó.) Zelfs ben ik, bij gemis van een middagflaapje, dan eens meerder, dau eens minder, ( waarfchijnlijk, naarmaate de genoten fpijs gemakiijker , of moeieiijker , te verceeren is) tot eene fterke ligchaamsbeweging onbekwaam. Gaa ik alsdan , naar mijne gewoonte, wat driftig, zo word ik duizelig, of  of ik krijg hoofdpij, en ben daarna gehee! buiten ftaat tot eenige infpanning van gedagten. Wanneer 'k , daartegen, des namiddags , mijne gewoone rust genoten heb, zo hindert mij geene beweging, hoe zwaar ook, noch ik gevoele daarna eenige de miuIte onaangenaame gewaarwording. 70 Zo dikwijls ik een' geheelen dag in maatige bezigheid en weltevredenheid doorbrenge , heb ik noch mijne middagfluimering, noch mijne gewoone nachtrust nodig, om volkomen verkwikt en verfterkt te ontvvaaken: zo dikwerf ik, daartegen, eenige onaangenaamheden of bekommeringen gehad heb , is mij het middagfiaapje niet alleen bijna onontbeerlijk , maar ik gevoele nog daarenboven de noodzaaklijkheid van eene langer, dan gewoone , nachtrust. 8.) De flaap, op een zagt bed van veeren genoten, verkwikt mij nooit, maarsvérmoeit en verzwakt mij. Mijn bed is een paardenhairen matras. Ik zou echter, gelijk ik op reis meermaalen ondervonden heb , even goed op ftroo kunnen flapen. 9. ) Des winters moet ik rijklijk één uur langer, dan des zomers, flapen. Of de koude van het jaargetij of de warmte der kagchel in een befloten vertrek , of de minder ligchaamsbeweging hiervan de oorzaak zij, zal ik niet bedisfen. Mogelijk werken alle deze oorzaken hi.ertoe gelijklijk mede. 10. ) Door een fterk gedruisch fchierlijk wakker gemaakt, gevoele ik altijd, eenige uuren lang, zekere onaangenaame dofheid of duizeling, welke mij tot allen arbeid ongefchikt maakt., uO  -t 29 >- ïi.) Vroeg opftaan hinderde mij nooit fterk, wanneer ik eene gewigtige óf aangenaame bezigheid verrichten wilde , tot welke het vroeg opftaan noodzaaklijk ware, en waarop mijn hart, of uit eert leevehdig bezef van pligt, of verkiezing, fterk gefield was. Bij deze waarnemingen, ten aanzien van mij zelf, zal 'ik nog eenigen voegen , welken , ik omtrend anderen gedaan heb. 12. ) Bij alle leevende fchepfelen, is de flaap, in de jongheid, langer, dan in eenen meer gevorderden leeftijd. In het bijzonder heeft de mensch, met het toenemen zijner jaaren, minder geneigdheid tot flapen. Eerst in den ouderdom , neemt de behoefte van eenen, zo niet langduuriger, ten minften meer herhaalden, flaap toe. 13. ) Ik heb opgemerkt, dat Kinders , die ongemeen los, en minder , dan anderen, fliepen, ook altijd zwakke, gevoelige zenuwen, en een zieklijk geftel hadden. Of de weinige flaap de oorzaak van zodanig geftel zij, dan of het tegendeel plaats hebbe, of dat veeleer eene tegenovergeftelde werking van het een op het ander de reden zij, zal ik onbeflist laten. 14. ) Ik heb daartegen waargenomen, dat volwasfen menfchen, die zeer lang fliepen, gemeenlijk vet, phlegmatiek, traag , zomtijds ook onverflandig werden. Zelfs heb ik een fterk voorbeeld hiervan in een' Jongeling op zekere Academie gezien, die zijnen trek tot flapen zoo zeer toegaf, dat hij niet ' Hechts den ganfchen nacht, maar ook het grootfte ge  -C 30 >- gedeelte van den dag in zijn bed ronkte, waardoor hi| eindelijk volkomen gek werd. Ik moet hier echter bijvoegen , dat deez 'Jongeling , waarfchijniijk uit luiheid . opdat hij niet zou behoeven opteftaan, zjch aantekleeden en aan de eettafel te verfchij»en, dikwijls enkel van koffij leefde. Thands gaa ik over, om de gronden dezer waarnemingen , volgends eene wijsgeerige kennis der werkingen van het menfchelijk ligchaam, naartefpooren. Om den flaap der menfchen, (want van dezen alleen zullen wij fpreken) overeenkomftig de voorgaande waarnemingen, befpiegelender wijze te verklaaren, zal het vooreerst nodig zijn , op de verschijnzelen te letten, die denzelven voorafgaan, naamlijk, de vermoeidheid. Men voelt zeker onvermogen , om de fpieren , naar onze gewoone verkiezing , langer te bewegen, zekere onaangenaame gewaarwording bij elke pooging tot infpanning, en een verlangen naar eenen voegzaamer ftaat, waarin het ligchaam zodanig onderfteund wordt . dat het geene infpanning nodig heeft. Wanneer 'er eene fterke ligchaamlijke beweging voorafgegaan is,wordt men eene lïgre pijn in de fpieren, die het meest bewogen zijn , en een aangenaam gevoel gewaar , wanneer men denzelven eene behoorlijke rust verfchaft. Een inwendige aandrang noodzaakt ons, om te geeuwen , en, wanneer men echter wakker wil blijven , om de leden uitterekken. Men wordt onbekwaam, om op zinnelijke voorwerpen opmerkzaam te zijn ; men ziet alles onduidlijk ; het kofet moei-  -C 31 )- moeite , de oogen opentehoudea , en onze oogleden vallen tegen wil en dank toe. De oplettendheid op voorwerpen van het gehoor wdrdt van feconde tot feconde minder; tegelijk ontftaat 'er eene verwarring in onze gedagten; een ftaat , in welken men zijne bewustheid verliest ; eene zoort van werkeloosheid der ziel , welke allengskens in den flaap zelf overgaat , op eene wijze , welke niemand befchrijveu kan, juist omdat men, reeds vóór het begin van den flaap, zijne bewustheid verloren heeft. In den volkomen, en, gelijk men gemeenlijk zegt, eerften flaap, rust de ziel en het ligchaam geheel, voor zo ver deszelfs werking van haar afhangt. Men gevoelt niets; want al wat zoo fterk op onze zintuigen werkt, dat wij het gewaarworden , maakt ons wakker, of plaatst ons ( ten minften , zolang wij zulks gewaarworden) in eenen middenfhat,, welke geen volkomen flaap meer is. De ziel weet niets van zichzelve, noch van haar ligchaam, en is, voorzover de bewustheid daartoe behoort , geheel zonder gedagte. Juist daarom is zij ook buiten ftaat, op ééne der fpieren, aan haare willekeur onderworpen , te werken. Hierom zijn ook deze allen -in de volmaaktfte rus:. Hierom liggen alle ledematen onbeweeglijk, en, dewijl de buigfpieren eenigzins fterker 'zijn , een weinig gekromd ; eik deel, dat niet onderfteund wordt, valt neder. De bewegingen echter , welke van de willekeur der zie! niet afhangen, naamlijk die van het hart, de aderen, de affcheidende werktuigen der maag en darmen , gaan onafgebroken voord. Zulks heeft ook plaats met  Hiêt de ademhaaling, als welke (uit oorzaken, die wi} hier niet onderzoeken kunnen), in dit opzicht eene uitzondering maakt , daar dezelve, ten minden gedeeltelijk , insgelijks van onze willekeur afhangt. Zeer dikwils is de flaap onvolkomen. De verbeeldingkracht Helt der ziel denkbeelden voor, juist zoo , als zij dezelven, kort of lang te voren, door de uitwendige zintuigen ontving , of wel op eene veranderde wijze, zodat uit veele bekende denkbeelden eenige nieuwen geboren worden. Dezen ftaat der ziel noemt men een droom. Zij wordt door haare verbeeldingkraclit bedrogen , zodat zij voorwerpen meent te zien en te gevoelen — die niet beftaan. De droomen ontdaan dikwils uit ligchaamlijke oorzaken, die, op het zenuwgeftel werkende, de ziel aandoen, en haare rust voldrekt beletten. Dus droomt men, indien het ligchaam niet goed ligt; wanneer men door iets gedrukt wordt; wanneer 'er zieke ftof in het ligchaam, of verftoppingen in de ingewanden zijn; wanneer men te veel bloed heeft, of zich met een' volle maag te bed begeeft. Dikwils echter is de grond van eenen droom in de ziel zelve gelegen. Men dróómt, wanneer dezelve, eer men in flaap. geraakte, onrustig, of wanneer zij met eenige vrolijke of treurige denkbeelden vervuld was. Wordt de zie! door duidlijke en leevendige verbeeldingen aangedaan , zo wordt dikwils hieruit eene terugwerking der ziel op de fpieren, die aan haar beduur onderworpen zijn, veroorzaakt,' waardoor alsdan, in den flaap, (die echter cnvotko- men  < 33 >- »,deZ1el en het ügchaam, voor zo ver het vn dezelve.afhangt, de xl-tu^.numl.jk, eo defpiere" d.e onder haar bellier Haan. De werkingen in het! zelve welke niet van de ziel, maar van ligchaamiUke krachten afhangen, gaan geregeld heuren ^g: de flaap werkt echter insgelijks , doch op eene tegenftelde wijze. Het hart en de vaten bewegen zich langzaamer en zwakker, dewijl in den flaap de prikkeling van het bloed alleen werkt; terwijl, bij het waaken, het zenuwgeftel zelf op veelerleie wijze geprikkeld wordt, en deszelfs beweging door eene wederkeerige werking van de zenuwen op het hart wordt verfterkt. De rust der fpieren is mede oorzaak van de langzaamer en zwakker beweging van het hart ; want, zodra dezen zich, als men wakker is, bewegen, drijven zij, door haare afwisfeiende drukking op de aderen, het bloed fcbierlijker en in grooter hoevéelheid naar het hart , we!k zich dan ook rasfer en fterker moet samentrekken, om het weder voordtedriiven. Van hier, dat de fiaap de warmte vermindert , en dat men kouder wakker wordt , wanneer men gaat flapen , zonder zich te hebben toegedekt. De ademhaaling, welke zich naar den omloop des bloeds richt, is ook langzaamer en zwakker. De fpijsverreering gaat, geduurende den Sl-ap, onafgebroken voord, en gefchiedt mogelijk in denzelven beter , voorzover zij mede van de wering der zenuwen afhang: , omda: het zenuwgeftel , go  -C 39 )- op dien tijd, noch op de gewaarwording, noch op de vrijwillige beweging, zijne krachten verfpilt. De affcheidingen gefchieden geltadiger en langzaamer , naardien het bloed niet zo fchierlijk omloopt; mogelijk echter om die reden beter, omdat, bij eenen traager omloop des bloeds, de aftefcheiden deeltjes gemaklijker afgezonderd worden. De lijmige deeltjes van het bloed plaatzen zich , wegens deszelfs langzaamer beweging , in den flaap, gemaklijker, en in grooter hoeveelheid , in de openingen der vaatjes : hierdoor begunltigt dezelve de voeding , en bij jonge menfchen den wasdom. De olieachtige deelen des bloeds hebben . bij deszelfs traager omloop , meerder tijd, om, door de openingen in de vaten, tot in bet veivlies doortedrjngen , en dus is de flaap eene oorzaak , dat men vet wordt. Het voornaamlte uitwerkzel van den flaap befhac hierin, dat het zenuwgeftel, door denzelven, tot zijne werkzaamheid op de zintuigen van gewaarwording en vrijwillige beweging weder gefchikter gemaakt wordt. De flaap is voor het dierlijk ligchaam juist hetzelfde , dat het opwinden voor het uurwerk is. Op welke wijze deze uitwerking van den flaap gefchiede, is zeker even moeilijk te verklaaren, als de werking van het zenuwgeftel zelf. Zij, die de onderltelling van een zenuwvogt aannemen , beweeren , dat in den flaap de affcheiding van dit vogt voordduurt, en dat, daartegen , wegens de rust van het zenuwgeftel , weinig of niets van hetzelve verfpild wordt , waardoor het , wanneer inen lang genoeg flaapt, in eene genoegzaame hoeveelheid toeC 4 neemj.  -C

pftaan. Eer hij zijne bevelen gegeven den kapper gehad, en zijne kleederen in alle orde gefchikt en aangedaan heeft, is het volle middag; — maar zie nu ook, in welke orde is hij habillè! Dat losfe en zwierige van zijn keurig gekapten fchedel wordt nog meer door een , op zijde (taande , kiesch opgetoomden, en net gefneden hoed verfraaid: —de dikke , gefronfeide. geplooide, rijkelijk met kanten ge'èntoureerde das bedekt de geheele borst-, ja, door den omflag van dit alles , wordt zijn aangezicht, dat wel verre van het boerfche blozende verwijderd is, Hechts voor een derde gedeelte gezien: — zijne overige kleeding is aan dit hoofd- en hals- geftel evenredig: frak, en vest, en broek, koufen, en fchoenen, en boucles , alles is geftreept , gemengd van kleur, zwierig, naar den fmaak en grootsch; — en geen wonder,'het is een uitwerkzel van fludie, om alles van top tot tot teen , naar evenredigheid, zodanig te fchikken en bijeentevoegen, dat 'er docH niets, dat belagchlijk is, ik wil zeggen, dat welvoeglijk en bewonderenswaardig is , aan ontbreke: maar mijn pen weigert, alle de fchoonheJen en bekooringen van zijn optooifel en conduites aftefchetzen: het origineel te zien, fpreekt nog wat fterker , D 3 eti  -C 54 )- tn hiertoe is nog al occafte, ten minden in groote Steden , daar deze fchim . . . , daar zou ik mij voor de tweedemaal verfpreken of verfchrijven, dezefchoonheeden, meene ik, van kunst- en modi ftudie, zich op den middag en tegen den avond laten zien. — Wie, die een aasje bon gout bezit, wordt niet begeeng , om dit voorbeeld nateftreven ? Immers men komt, daardoor vooral, in aanzien en vermaardheid ; ja, de roem, dat aller oogen op de zodanigen geflagen zijn, en bijzonder van de fchoone burgeresfen van Nederland, bekoort ieder eergierigen Jongeling, en de verwachting, dat zijn naam tot in de afgelegenfte waereldoorden zal uitgaan , doet de Y>\% aij:ooj§ naar zulk een fmaak wenfchen , laat vrij de gefronfte zedenmeetter dien mogen verfoeien !!! — Ziet daar, mijne Heeren , wat dunkt U van deze teekening? Behaagt U dezelve , zodat Gij haar eene plaats vergunt, het zal Uwen beftendigen Lezer zeer verplichten. — V.  V. IETS OVER DE SPEELHUIZEN. (^nlangs bezogt ik, met een mijner buitenlandfche vrienden, eene dier plaatfen, welke den laagften trap aautoonen , tot welken de menschlijke natuur kan vervallen ; ik zag met ijzing vierentwintig voorwerpen van den beestachtigften wellust, ontucht, verachting en ellende! ja, ik dagt den fchaltel tusfchen menfchen, dieren en duivelen te zien; en deze allen waren — Vrouwen ! Vrouwen , pronkjutveelen der fchepping, diijfveeren, die den mensch tot de hoogde , de edelfte daaden zouden hebben kunnen aanzetten , indien wellust en verleiding haar niet, langs eenen glibbrigen fchuinfchen rand , in eenen onuitputbaaren D 4 af-  I afgrond geftoten h d der/fort. e,genDaat haar nog verder terne- bezuuren en ' ' h^e]oov^id te doen ^H^JT?^ in ^dachten, over «o^eblï n,°H°giijk Cene gelijk «sfini nf ' ^ gevon(i£n' welke, door ver, ? * °,f ff6We,d j -eze plaatfen gebragt bf «T l Sn gef0°Sen- «»* aan den beestachtige,: Si W" geDOe« iS' haar te doen zidderen; Jen ie CeniSe h0°P t£ hebbe"'v«» »»°it el iend,g .eeven verlost te worden C*> En (*) ff« ;V , tot fcbande ofzer Natie ,» , , V nsje van „maak , geen g.fi genoeg voor laare M- >en Speelt-Baas verkogt WOrdt, die laar dezen prijs , va» dat oogcnllik af, als eene fcbnld toereekent, en dat J ,l!m. mer van dit ellendig heven »* verlost morden , voor dit en verder kostgeld betaald is { dat zij altijd ofgejloten is en Mbts eens in >t jaar, de verfche buitenlucht n:ag gelieten. D. eerbaarheid laat „ie, toe, let gordijn , dat deze ijslijHeden Kielt, verder optebaalen : (k bei zelf van een ooggetuigen geboord, dat eens zeker Meisje ut, een Speelhuis ontfr.ap, zijnde, toor «Vee Oppasfers agterbaald , en, onder een, ijslijke „ftL«('mg, -xedsr gillend Kerd in buis gefleept.  -C 57 )- En deze plaatzen zijn, als noodzaaklijk, veroorlofd ! Zou dan de natuurlijke aandrift, niet dan tot haaren hoon , kunnen voldaan worden ? — zondereene nog ijslijker misdaad te pleegen? - en zonder alles, wat fchaamte, eerbaarheid, en billijkheid vordert, alleen aan de eigenbaat opteofferen? — Ö Gij Beftuurers dier machtige Stad, welke zich, met recht , een parel in de kroon van Europa kan noemen - zult Gij niet met deze ongelukkigen Haan voor het gerichte, op den dag, waarop waarheid en deugd zullen zeg ••vieren! Jongelingen, die van den mond eener bevallige Z'elsvriendin deugd en liefde inademt , bezoekt deze plaatfen — (lort een traan over de fnoodheid des Menschdoms — en dankt de eeuwige Godheid voor uwe beftemming en verlosfing!.. Indédaad , is 'er ooit een tooneel van verfchrikking , afgrijzen en verachting : doch tevens , kan 'er ooit een fchouwfpel zijn , waarbij het hart van mededogen ten fterkften doordrongen wordt, het is dat, welk wij zo even befchouvvden. Slagtoffers waarfchijnliik eener jammerlijkfte onkunde , wier Ouders haar de eerfte denkbeelden , de eerfte aanleidingen tot onkuifche gedachten , gefprekken en daaden van wellust gaven: — deze flagtolTers eener verwaarloosde opvoeding, mogelijk door trouwlozen bedrogen, die, door hun woord te breken , het Meisje tot wanhoop en tot fchanddaaden vervoerden , om welker ijslijkheden te ontwijken zij het gezelfchap zogt van vrouwlieden , die reeds geheel bedorven walen , of van mannen, wier kostwinning de verleiding D 5 is?  -C 58 3- • is: - deze flagtoffers , der gierigheid ten prooie naderhand bij gebrek haarer voldoening, openbaar ten toon gefield , om zich veil te geven aan den beestacbiigften wellust - deze flagtoffers, in welken , mogelijk, nog niet lang geleden , eene onschuldige ziel huisvestte, en, die, onder het opzicht van braave Ouders of eenen rechtfchapenen Voogd, der Maatfchappije tot Afraad en fteun, der Menschheid tot eer zouden ge.trekt hebben: —hoe zouden dezen niet gerechtigd zijn , om het nadenken , het medelijden , de onderlteuning , ja de redding van heure menschlijke bloedvervvandten te vorderen ? _ Mij j dit dcn|{beeld ongevoelig kan befchouwen , houdt op , een Mensch te zijn : en hoe zeer zou hij zich niet veriaagen, door zelfde hand tot heur verderf te leenen ? — _ _ Maar neen: zo verbasterd is de Mensch niet, dat hij het kwaad moedwillig zal verontfchuldigen , goedkeuren, begunftigen ; ten zij 'er gewigtige redenen voor handen zijn. - Ligtelijk eischt de Staatkunde zulk eene opoffering der menschhe;d: mislchien is het de verhindering der beestachtigfte lusten in andere opzienten , welke dit kwaad moet te weeg brengen : ligtlijk worden duizende verborgen kwaaden hierdoor voorgekomen, welken uit de ontaarding van Mensch en Maatfehappij anderszins zouden voord vloeien ! — Wij erkennen , dat 'er eenige verontfchuldiging i„ ligt optre. floten: doch ook flechts eenige, welke ten uitenten onbeduidend is. _ Hoe! men zal een groot kwaad toelaten , om een geringer te vermijden! want wij beweeren , dat de tcntoonflelling en opoffering van één  -C 59 )- één Meisje , die buiten haare fchuld bedorven is, meer kwaads aan de Maaifchappij veroorzaakt, dan het verlies van tien Mannen, die alleen zulk een uiterfte van openbaare fchande behoeven , om niet met den vuigften wellust gemeenzaam te worden: meer, dan het verlies van twintig Mannen, die, alle gevoel van eer hebbende verloren, tot geenen hooger trap gefchikt zijn , dan om , met keetenen van flaavernij omhangen, ten affchrik van anderen, de Itraaten fchoontemaaken, of de openbaare wegen te verbeteren: want deze behoorde de ftraf te zijn voor dergelijke wellustelingen, die de natuur en de, door God gemaakte, gedachts-verordeningen onteeren. — Laat dan, Staatkundigen, uwe grondwet zijn, dat op dit onvolmaakte tooneel der waereld een geringer kwaad voor een grooter wijken moet : zoekt Vrouwen op, die lui, ledig en eerloos genoeg zijn, om enkel door wellust den kost te winnen: laat haar ten dientle ftaan aan Mannen , die noch verlicht, noch bezadigd , noch vermogend genoeg zijn, om de wijze leidingen der eenvoudige, onbevlekte natuur te volgen: maar, bewaart ook altijd dat betaamende , welks gezicht en handhavening de fteun der ganfche Maatfchappij , de grondfhg van alle goede daaden, het grootfte behoedmiddel tegen alle ondeugd is: bewaart, handhaaft de welvoeglijkheid, welke 'er in den, ik zal niet zeggen , godsdienltigen , maar zelfs burgerlijken plicht, om de aanleidingen tot bederf en verleiding, zooveel mogelijk, te verminderen, gelegen is: —zorgt voor de naauwkeurige oppas- fing  -C 60 )_ fing van dergelijke ontuchtige Vrouwlieden , 0pdat 2 7C ee" -rgif verfpreide», dat tot merg'en beenderen doordringt, en Jongelingen, Mannen, Vrouwen , Echtgenooten e„ kinders , ja geheele Hu,sgeZinnen en Genachten verwoest: - wederroept en vernietigt de kostwinning van onmenfchen , die al- delr, ^ °nrChU,d °m den roof Ioere" = W« ;pn e"' d'e beIa»g'oos uwe bevelen kunnen volvoeen, om de woede der buitenfporigheden te beteugeen: de aanleg van ons Nederland is geen Fenetien, * " dG h0ere" t0C Staatkundige verklikfter, dienen, om te befpieden en te verraaden, wie van den 'JL SefPr°k™, of eene itaatkundige of godgeleerde ketterij geleerd hebbe: beteugelt den geest derligtzinnigheid, in plaatfe van dien te voe. den , en taat het uwe edeJftg ^ ^ ^ tuur, langs den kortrten en veiligften weg, terugbrengen tot het pad, welk zij verlaten heeft, op'dac daardoor de algemeene veiligheid bevestigd eene menigte van ongelukkigen gered, de zeden verbeterd, het kwaad in zijne woede gefluit, een taUoo, beir van z.ekten geweerd , de onfchuld der bekoorUke Sexö in het algemeen bewaard, en de flilie m t een 7" "der. . dh thands met een beangst hart hunne Zoonen en Dochters zien na!3"" ™ ™>~*M z en naderen -van hunne oogen afgewischt worden, en,n vreugdetraanen mogen verwisfelen - M' de wensch en bede van welmeenenden , voorden jenden Gonuitgeflort, iets baaum, zijt dan C hulp.  -(6-1 )- hnlpzaam , Gij, die weet, wat het zij, Mensch te zijn , om dit kwaad in zijnen waaren aard te doen kennen en te beteugelen , en Gij , Regeerers van Nederland, beveelt, dat het beste ontwerp daartoe, zonder draalen , worde uitgevoerd! — Billijkheid, pligt, belang, eer en deugd, God en Godsdienst eifchen zulks!  VI. BEDENKINGEN bij gelegenheid der zwaare MIST, Welke, op den ziften van December 1790, in zommige Steden heeft plaats gehad , en over de beste behoedmiddelen tegen de daarbij gemeenlijk voorvallende onheilen in het vervolg. Mijne Heeren, Ik ben een ond Man, en altijd zeer oplettende op hetgeen 'er zoo al dagelijks voorvalt , 't welk Gij zekerlijk mij niet kwalijk nemen zult, dewijl dit aan Oude Lieden doorgaands eigen is. Mij heugt reeds van zoveele dingen, dat ik, als mij de Menfchen, eigenlijk gezegd, eens wat nieuws vertellen zullen, doorgaands zegge: „ ho! ho! dat heeft Vader JAkob al zo dikwijls beleefd!" — Nü evenwel, f»»et ik zeggen, daar ik maar op komen wilde \ dat  -( 63 )- dat ik, zoo oud als ik ben, nog nimmer zulk eene zwaare Mist gezien heb , ais 'er onlangs op den laacften avond van het voorige jaar alhier en ook in andere ftreeken plaats had. En, denkt eens, mijne Heeren, de oude man, die U dit fchrljft , was ook in die mist, bij een louter toeval echter, want anders kom ik zelden, in den wint r, na vijf uur in den middag, op ftraat; maar het was, of het zoo wezen wilde, zeggen de menfchen: nu, denkt eens, hoe is heb moeten ftrompelen met mijn kaarsje in de hand, om mijn huis te vinden: ja, gelooft mij, ik ftond duizend dooden uit, en, hoe zeer ik, in gevolge van hetgeen ik wel eens in voorige dagen, bij een gelijk geval, goed bevonden had , nu en dan wat ftond te toeven , totdat de dikke ftoom van nevel wat gebroken wierd , of plaats maakte voor een ligter ftoom, zodat ik dan , om de 3 of 4 minuuten, wat meer licht te wachten had, zoo heb ik, over het geheel genomen, tiaar weinig baat bij gevonden , omdat de damp op den duur te Zwaar bleef: ik kwam evenwel, na veel tobbens en eenen blaauwen arm gefloten te hebben , bii mijn huisgezin, door Gods goedheid, nog leevende t'huis, en gij kunt naauwlijks opmaaken , hos blijde men was , toen men mij zag : want zij wisten niet , waar ik henen was. Intusfchen heb ik met zoveel droefheid het ongelukkig lot vernomen va-i verfcheide Perfoonen , die zoo maar gc/.ond en wel van huis gegaan , en naar de andere waereld verhuisd zijn, zonder dat zij eens van hunne Mangen tm Vrienden affcheid hebben kunnen nemen: onder an-  -C 64 )- anderen ook van onze oude Schoonmaakfler , een* oude braave fl?of, GoDzij haare ziergenadï Ae nog oor h£[ bostje wurm I g I «de herfst van haar leeven was, en evenwel™ ^-^-n.orutrendl; reeds m de zeventig; denkt eens, mijne Heexen hoe miJ dat bedroefd heeft! Nu, dat ik eigenlijk dan zeggen wilde; ik heb al zeer dikwijls te vooren maar nu nog eens bijzonder, bij mij zelf gedacht: zon 'er niet een middelde bedenken zijn, om daarin eenig.ins te voorzien: bij voorbeeld, dat ,n zodanige gelegenheid, alle Burgers, door het luiden der Brandklokken, gewaarfchuwd wierden, I of fl kaarfen vóór hunne huizen ten hunnen koste, en op eiken hoek van ftraaten of gragten, voor Stads rekemng, te branden ? Nog iets: zou het niet eene goede zaak zijn, dat alle Eigenaars der huizen op de gragten gelast wierden , om ten fpoediglten agter eiken boom een paal te laten zetten , waaraan, van den eenen boom tot den ander, een ijzeren ketting geipannen was, die over dag 0pen , maar bij het vallen van den avond, op verbeurte van 3 Gids. moest gefloten worden? Wat dunkt rj, mijne Heeren, van mijnen inval ? Tegen de kostbaarheid valt immers mets te zeggen, in eene zaak, die het aigemeene welzijn volflrekt raakt: en zou dit laatfle niet eens «er goed komen voor honderde menfchen, die thands ledig lopen, zonder dat zij één duit, uit gebrek aanwerk, verdienen kunnen? Maar dan VlL 'k n0g, behoor(]en ajet aJ]e n * bedankt, zo al niet beloond te worden, die zo ijve- rig  tig op den bewusten avond gewaakt en bijgelicht liebben , om ongelukken voortekomen , ja die 'er verfcheiden uir het water misfchien wel van den dood gered hebben ? Moest 'er niet , bij zodanige gelegenheid , een zeer goede premie, van Stadswege, gefchonken worden aan allen, die met duchtige bewijzen konden ftaaven , dat zij drenkelingen gered hadden? — Ja, mijne Heeren , ik kan haast van vreugde fchreieu , als ik 'er om denk, dat 'er nog zoveel goedwillige menfchen zijn , die meer , veel meer, dan p'igt , in dat geval gedaan hebben, daar ik menige voorbeelden van weet : de goede God vergelde deze dienften! want, wie weet, hoe veele honderden 'er anders nog meer zouden verongelukt zijn! k bid U, mijn' Heeren , houdt mijn gekrabbel ten beste : ik zend het aan U, omdat Gij zoo dikwerf betuigt, deel te nemen in het lot uwer Landgenooten : mijn' Dogter zegt mij , dat Gij het zeker zult plaatzen; hebt de goedheid , van de taal «n fpelfouten wat te verbeteren, en , na U allen zegen te hebben toegewenscht in uwe goede poogingen, blijve ik Am(lsrdnm, Üw beilendige Hoorder, djavuarij (Want mijn' Dochter leesi ïyyi, mij, daar mijn gezicht wat zwak wordt, altijd uwe Bijdragen voor , zodra als zij uitkomen.) be oude jakob. T.D.I.S. ï Wij  —c €6 Wil bedanken den ouden hupfchen braaven Man, die nog zoo vlug, menschiievend en vergenoegd is in zijnen ouden dag, voor zijnen brief , dien wij met blijdfchap plaatzen, omdat wij den inhoud volkomen goedkeuren. Wij wenichen van harte , dat Hij, zo al niet zijn ontwerp in allen deele gevolgd, ten minden het een of ander, eerlang, tot dand zal gebragt zien, welk, in zoortgelijke bekommerende omdandigheden , algemeen heilzaam zal werken, en waartoe misfehien Hij de aanleiding zal hebben gegeven , om dus in de goede geneigdheden van anderen nieuwe dof te vinden voor zijne genoeglijke grijsheid. — Wij bevelen intusfehen de zaak zelve , als verdienende zeer veel opmerking, aan het nadenken onzer geëerde Lezers, en aan de zorg onzer Overheden. De Schrijvers. NB. NB. Na liet afdrukken des vorigen Bladj, komt ons in handen het Amfteldamfche Plan van Inteekening. welk tot hetzelfde einde ingericht, reeds in eenige Nieuwspapieren is medegedeeld. — Hoezeer Wij met den ouden Jakob ijzeren kettingen boven houten flas>loomen zouden verkiezen , omdat zij minder omflaglijk zijn , verdient echter het ontwerp zelf alle aanmoediging en bevordering, en de Oude man moet zich verheugen, dat zijn plan met dat van anderen zoo uitnemend drookt, en dat 'er waarfchijnlijk aan zijn menschiievend oogmerk voldaan zal worden. VII.  VII. HET BÊZOEK na DEN DOOD. Wihem Bassow. Adolps Wendling. (twee Vrienden.) De Kamer van Willem. 's Nachts ten e!f uuren. Adolfh Wendling. QHij wil vertrekken; doch Willem houdt hem tegen.) En zeg mij dan flechts, wat 'er heden met Ü ge•beurd zij! Gij zoekt mij door de ganiche ftjd; fleept mij met .ü; fpreekt den geheeleta avond ieder vierendeel uurs nauwlijks een woord: een hm t cf: zo! is het mooglijk i heel en daar ik nu eindelijk naar huis wil gaan , om de verveeE 2 üng,  v ling, waarop Gij mij onthaald hebt, uitteflapen , krijgt Gij het nog daarenboven in het hoofd, om mij volftrekt hier te willen houden. Willem Bassow. En dit was ik ook juist van zins, mijn beste! het is immers thands de eerfte reis niet, dat wij bij elkander flapen. A d o l p H. De eerfte reis echter zederd onzen Studenten-tijd. Willem. Ziet Gij niet, dat het bed reeds gefpreid zij? Adolch. Even of het mijne niet even zeer gefpreid; of wel verpand ware. Willem. En daarenboven is hier punch, tabak en wijn. Kies Gij flechts wat Gij wilt , doch blijf hier i Abolph. Ik verkieze naar huis te gaan, en te flapen. — (JUj wil gaan.) — Willem. En ook dan zelfs, wanneer ik U , bij onze zuivere vriendfehap, en den vertrouwden omgang van onze eerfte jeugd aan, bezweere, om het tegendeel te doen...! Adolph. En ook dan zelfs; ten ware Gij eene gegronde reden voor uwe begeerte kondt opgeven. Willem. Dat zal ik doen morgen . . . morgen , en .voor zeker. Adolph.  -C 69 )- Adolph. Gekheid. Dit is even gelijk die Regeering in Spanje, welke iemand, die van een diefrtal befchuldigd was, maar zo terftond aan den eerften galg den besten deed opknoopen , en vervolgends eerst op baar gemak ging nazien , of het wel recht was, dat deze karei daar tusfchen hemel en aarde hing te •waaien. Bij mij, Vriend! Is het de gewoonte, dat eerst de oorzaak , en dan de uitwerking plaats vinde ; doch het zou mij leed doen, indien bij U welligt het tegendeel gebeurde. Willem. Helaas! — helaas! maar al te vaak! Adolph. Nu; — geen enkel oogenblik blijve ik langer, zoo niet uw ó en ach! zich in een geregeld verhaal verandere, Willem. Het zij dan zo: — doch durve ik ook verzekerd zijn, dat Gij zwijgen kunt, Vriend! Adolph. Gij zoudt mij den naam van Vriend hier zeer ontijdig gegeven hebben, indien Gij mij dit niet toebetrouwde , en hiervan niet overtuigd waart. Willem. Nu dan in vertrouwen — C*er kraakt iets: ten uiterjlen ontjleld vliegt hij op.*) — G o n in den hemel ! . . . wat was dat! . . . Adolph. En zederd wanneer zijt Gij voor den henker dan zulk een oud wijf geworden, dat het ritzelen van eert E 3 muis  -C 7o )- muis U kan doen fchrikken ? of denkt Gij mogelijk, dat een houtwormpje ons beluifteren , en uwewonderbaarlijke geheimen verpraaten zal ? W i l l e PI. Mijn lieve Adolph! Gij hebt mij nooit minder voor dezen fchertzenden toon geftemd , nimmer zo weinig in ftaat bevonden, om dien te beandwoorden. Dan tot de zaak. - (Hij ziet 0? op zijn ioreJegie.^ Want de tijd loopt reeds ongemerkt heên. Kunt Gij U mijne Louise Belg er nog wel herinneren? Adolph. Welligt beter, dan Gij, Snoodaard! die haar verlaten kondt, nadat Gij ze, langen tijd, bijna op de handen gedragen hadt. Doch zoo zijt Gij , fentimenteek Heeren ! doorgaands gewoon te doen. Eerst bidt Gij uwe Meisjes aan, als of het Godinnen waren, en wanneer Gij haar uwen wierook nu genoeg toegezwaaid hebt, ftopt Gij deze geliefde Afgoden ergens in een hoek, of houwt ze in ftukken en verbrandt ze, om bij derzelver vlam aan'anderen te offeren. Willem. Dit is waar, Broeder ! ik verdien zulk een verwijt; en heb zelfs nog veel fterker verwijtingen verdiend. Verlaten heb ik haar, zegt Gij . . . Ach!... had het Cod behaagd, dat het dit alleen ware!... Neen: — neen, befchouw mij als haaren moordenaar ! Adolph. (verfihrikt.) Haaren moordenaar! „ . , Wat duivel, ik wil hoo- J»en, dat Gij fiechts figuurlijk fpreekr. Neem  -( ?i > Willem. Neem het, hoe Gij wilt, en Gij denkt nog niet te flecht van mij: Ach! ... ik dwaas, die, beltenJig ongehoorzaam aan de bevelén van eenen Vader, dezelven dan, en dan alleen, eerbiedigde, wanneer zij mij eene ondaad gelastten. Wanneer ik haar mij weder voor oogen brenge in alle de bekoorlijkheid deronfchuld, met de zagde bevalligheden der jeugd getooid , zoals ik haar met haare voortreflijke Moeder van het land naar deze verleidende Stad lokte; dan... dan!. .. neen: het ontbreekt mij aan woorden , om dit gevoel te kunnen beïchrijven. Haar ■oog... hij, die dit zien kon, zonder getroffen te worden, waarlijk, die zou een Engel zonder aandoeningen van eerbied hebben kunnen aanfchouwen. Haare wangen, .. . het is waar, de fchoonfle roos der jeugd had dezelven bemaald, dan nog veelvuldiger werden dezen door een edelen en bemiunenswaardigen blos der fchaamte, dan door den gloed der jeugd geverwd. Haare lippen, — dezen waren een troon voor d» fijnfte fcherts en zuiverde gewaarwordingen. Haare gedalte, de treurigde fchilder zoude even weinig het geringde gebrek hieraan gevonden hebben , als de kwaadaardigde nijd eene ondeugd in haar hart konde opfpeuren. Ach! ... Adolph ... Adolph! ... en deze Engel kon ik verdoten! . . . Adolph. ( met een lach van medelijden. ) Maar nu, bidde ik U, lieve flechthoofd! wat noodzaakt U, nu hr>ar portrait te fchetfen ; daar het U zooveel ichijnt te kosten? Ë 4 Wil-  Willem. Ja , al folterde het mij nog duizendmaal ftèrker dan echter zoude ik dit nog doen, fa hoope van hierdoor te kunnen boeten. Dan, mijn beste' in deze fmartende herinnering , hoe grievend zij mij ook zijn mag , ligt echter beftendig nog meer genoegen, dan bitterheid. A d o t p ii. Eene zonderlinge verkiezing. Dan , daar Gij dit nu eenmaal zoo wilt, zoo vaar Hechts voord. Willem. Onder ontelbaare goede eigenfchappen had dit bekoorlijk Meisje ilechts eene enkele, welke, ilechts bij wijlen , in een nadeelig uiterile liep ; eene onbegrensde neiging, naamlijk , tot datgene, hetwelk wij eene beminlijke dweeperij noemen. Wanneer zij aan mijne zijde zat, mijne eeden geloofde, zoo geheel en al voor het gevoel mijner tederheid geftemd was, ... dan ... ó dan was de weelde onzer onfchuldige kusfehen haar geene zaligheid genoeg; in haare verbeelding omarmde zij mij reeds in de gindfche gewesten der onilerflijkheid en aan den reinen leevensbron. De genoegens van dit ondermaanfche, welke allen zij nog veel minder dan een • zandkorrel achtte, verdweenen geheel en al, waar zijmet eenen blik in het verafzijnde toekomftige meende te kunnen doordringen. Haare geheele loopbaan ... en ach!... hoe zeer verfeheiden van die, welke zij waarlijk betreden heeft! ... overzag zij dan met haare verbeeldingskragt. Bij elke fcheiding voor ?enige weeken, dagen of mr,, dagt zij reeds aan en-  -C 73 )- onzen affcheidskusch aan den rand des graf* ; en vrugteloos zou het meesterlijk penfeel des kunstenaars een zoo treffend tafereel van een fterfbed hebben poogen te fchetzen , als zij alleen met woorden maalde. a Adolph, (Halflagchende.) Ja ...ja, men heeft meer dergelijke Meisjes, welke al aardig fchilderen. willem. Op zekeren tijd , wanneer zij deze neiging nog meer, dan naar gewoonte, botvierde, en in de zekere overtuiging, dat zij vroeger, dan ik, van deze aarde zoude afgeroepen worden , mij met de vuurigfte aandoening haaren laattlen ademtogt, haaraflehe d- nemen, haar zweeven romdom mij henen, ook zeüs na den dood , befchreven had j vraagde ik h»ar al lagchende, ten einde een traan te verbergen welke in mijne oogen oprees : „ Van waar, Louüe! hebt Gij deze zekerheid? Wie opende ü het boek des toekomftigen , welk anders , naar ik meene, zo vast toegezegeld is ? En waarom , indien Gij niet, ook nu zelfs, reeds eene Engel zijt, gelijk Gij mij bereids zoo vaak hebt toegefchenen, van waar komt het dan , dat hier, waar niet dan dulsternisfe voor het gezicht der overige ftervelingen zich opdoet , voor y integendeel alles licht fchijnt. ? Adolph. Wel gezegd! Willem. Zij zweeg een paar feconden. Haar oog , hetwelk, even als dat van eenen Stuphanus, den Hemel E 5 reeda  ~C 74 )- reeds voor zich geopend meende te zien , - Zonk neud::rs:;de:-..rgroote traan «** " der, en, terwijl ze mi, bij de hand vatte, riep »J mt:,,,a waarlijk, mijn Willem ! de wegen des oe o ft dujster; ^ .ades fchete Lt2 ^ Verge'eken' is da^ e" ^ navorsende blikken, aa„ gene 2ijde der grayen gewor_ Pen fluiten af, even als van eene rotfe. Dan, juist daarom hebbe ff u eene bede M doen> meernmIe heeft ,y m.. op ^ ]jppeij ^ een on,Ichtbaar wezgn fcheen mj.nen ^ te «.uiten, wann,er ik U dezelve doen wilde, doch hands verfclmft het mij dubbelen moed, om die uittefpreken. '-„Vraag flechts, zeide ik, wat Gij wilt, en al kostte het ook mijn ieeven, het zal U toegedaan worden.» „ ó Neen, andvvoordde 2jj hetjs * om uw leeven te doen-, alleen zal het welligt een va« ons beiden een verder doordringend oog » het heiligdom des Allerhoogflen doen werpen Zweer dus met mij dezen eed , dat diegeen van' ons welke het eerfte over den drempel der eeu wigheid treedt, indien het geoorloofd zij, 0p deze ^rde terug te zien , binnen het tijdperk van drie dagen na zijn affterven , zich des nageblevenen herinneren, hem, met zo weinig ontzetverwekking, als doen>jkis,verfchijnenzaH hem alles ontdekken, watmooghjkxlj-, en alles zeggen, hetgeen den verftorvenen vnjftaa. Haar oog, terwijl zij dit zeide, werd geduung fchitterender: op eens bleef zij in haare rede "eken, en voer vervolgends met leevendigheid dus voord.-,, Verbeeld ik het mij? - Droom ik? Hoort Gij  -C 75 )- Gif ook dat geluid, hetwelk , daar even , als da klank, eener zagte Harmonica langs den fpiegel nederdaalde ? ó! Het was het teken der goedkeuring van verhevener wezens! ... Nu, lieve Willem.» leg uwen eed af! Adolph. Die bekoorlijke Dweepfter ! — in haar is een' Bourcignon geftorven. En Gij hebt haar voorbeeld gevolgd? — deedt mede eene dwaasheid, — en dat alleen, wijl zij het dus wilde , — niet waar, onbezonnene? Willem. En wat zoude ik haar dit oogenblik niet al gezwooren hebben? Dan, hetgeen nog het zonderbaarfte van dit alles is — want dit weet Gij wel, dat ik anders juist niet zeer onder de clasfe der Geestdrijvers behoore... Adolph. (hem lagchende in de rede vallende. Weet ik dit? - Neen, indedaad Gij leert mij daar geheel iets nieuws. Willem. Wezenlijk , ik hoor 'er niet onder : en echter, zodra ik dezen plechtigen eed gedaan had , fcheen het mij toe, alsof ik een zagt koeltje op mijne wangen voelde; en zo merkbaar zelfs, dat ik verfchrikt omzag, of 'er mooglïjk ook iemand agter mij ftond, Adolph, En dit was zo niet; doch uwe verbeelding illeea fcgeft ü misleid. Waarlijk een aanmerltfijke bijdrage tot  -C 76 )— «CI.C bij UrewmenC; 'eZ'"i'V'""' wil toch deze eehePi* - i ' waarom dan fa£ hed gebeU"enis nie< eerder, noch Willem. defrtond' 20 tekS ZU,t Gij dk inzie"' ^cn' ^^:Z::^--^ - de wel vierm a zo "^^^ —rklijk was, dommenXotrrrrkt;dM'met zijQerijk- " " m,'j beide"^-am mielies, toezai Ik de bekendnis miiner zwa weder verbaalen? fMy , tontrouw Het ,™ iw i • 7' ooienblikken.) — e eed . hT ^ ^ Wel haa" wankel- . « leed, doch fa, het verborgene. Op zekeren da/ v~n dh3a; ^ beZ°eke"'^- ^ rel' d ! brie/ ' V°nd ikhaarhUlS e" de" w iC h3are h3nd ' ™ d«e woor- fu eene voIkomene Udus rnn verkoeI,"g befpaaren en ontwijke vZ*** V£fgeVe hetUfle^'^k ik^eé Adolph,  -C 77 >- Adolph. (zich een'1 traan uit de togen uit~ wisfchende.) Arm Meisje ! Willem. Ja wel, arm Meisje! ... En ik, in ftede vart haar nnateijlen; in ftede van met haar, die voor mij in den dood zou gegaan zijn, eene eerlijke armoede te deelen; — ik ... ik verheugde mij over haar genomen befluit; verzoende met mijnen Vader; volgde zijnen raad , en werd de Bruidegom van een ander lief kind — liever ... veel liever zeker, dan ik immer verdiend had! — en bleef in dezen ftaat van gevoelloosheid voordleeven, tot heden morgen. Adolph. (Hem ftijf aanziende.) Nu? — En heden morgen ? Willem. * Lees' dezen brief. — (Hij reikt hem een papier toe. ) Adolph. Hoe? ... (Hij doet het open, vouwt het uit een, en leen eenigzins fiamelend.) „ Ook op mijn doodbed vergeve ik U: — U, door wien ik zo ras uit dezen ftaat van beproevingen en van onrust in het land des vredes overftappe. Van alles , wat verpligtingen en beloften betreft, heb ik U ontflagen bij mijne vlucht. Eén enkele ilechts van onze eeden was 'er maar bij eene wederkeerige ontheffing nodig geweest, en deze blijft derhalven in zijne geheele waarde. Behaagt het den Almagtigen , zo ervaart Gij dus, ingevolge dezen , ook van de andere zijde des grafs, mijne ge-  gezindheid te Uwaards, en dan „eme ik Dog eed= maal affcheid van U. n. . Uwe Louise Beloer. JD,t„ zonderling. En van wien ontvingt Gij dezen WlL-lem. Door een Bode , m|j toegezonden van haaren ff' «fl -t nu toe heZ r7d had en deze was .„ eenen § ^ S "geflotenWjaadn ® m" met de «''«erfte verwijl tmgen overlaadt. - „ Eene teug,» fchrijft hij mi/, „ was het gevolg haarer liefde.» Beftendig met mijn aandenken in haaren boezem, mijne„ „aam op hal lippen, en het vuurisfte vprlano-or. uuugue verlangen, om mij nog eens te zien, blies zij haaren laatften adem uit. Adolph. f> diepe gedachten fijnen* en 'mt het hoofd op zijne hand leenende, en hetzelve bij wijlen fchuddende. ~) Dus werklijk dood . . . voorzeker dood! . . . Wil lem. Maar al te zeker!. . . Heb ik nu ongelijk wan neer ikmij haaren moordenaar noeme? ' Willem. des OgnSter,-m0rgen V'°0g h3are Ziel naar de» "°on Zl rn0P' va"Goi,,den Erbarmer... fjZ7'/0Ch WC,Iigt voor «nl "iet! . . . en dit -de de.de nacht na haar verfcheide, Ziet Gij - dus, waarom ikUhierh;eld? _ ' L  -f 79 V U dit alles thands, en juist niet eerder, verhaald hebbe? Adolph. Ik moest zeker zeer weinig begrijpen kunnen, wanneer mij dit thands niet duidlijk genoeg blijken zou. Doch dit begrijpe ik tevens , dat ik een zot zijn zou, wanneer ik hier langer blijven wilde. Wat heb ik met uwen eed en uwe belofte te doen? Indien zij U niet bezoekt, ben ikhier van geen hetminfte nut, en verfchijnt zij, zo is het voor U alleen. In het laatfte geval zoude ik dus vreezen moeten , eene misdaad te begaan, indien ik U hinderde. — (Hij ftaat ep.~) Willem. (Hem tegenhoudende.') En Gij wilt mij verlaten — en dat thands! Adolph. Nog eens zeg ik U, wat zal ik hier doen? — hoewel ik juist niet geloove, dat 'er zich iets vertoonen zal. Dan , indien het eens gefchiedde, zoo ben ik ook nu het allerminst gefchikt, om mij met het waarnemen van geeften veel intelaten. Vaarwel dus , en daar gij zelve niet zonder bevreesdheid zijt, waarom zoude ik dan zeggen, dat ik het niet even zeer ben ? — (Hij wil vertrekken.-) Willem. (Trachtende hem weder tegentehouden.) Waarachtig! het is geene enkele vrees, maar tevens dewensch, om met volkomen zekerheid te weten , of datgeen , dat mij welligt gebeuren zal, een droom , alleen eene enkele verbeelding zij ; hetgeen mij deed befluiten, om Uoptezoeken: fchaam lil — ZijtiGij een man, en Gij wilt gaan! Adolph.  -C 80 )- Adolph. ( Na een kórt flilzwijgen.) Gij hebt gelijk; ik ben een man , en zal dit blijven, Willlem. ( Hem omarmende.) Ontvang hiervoor mijnen vuurigften dank. Doek ik wist reeds te vooren, dat uwe vriendfehap.... Adolph. Zagt . . . zagt, ik ben een vijand van alle onwaarheden. Schaamte over mij zeiven is welligt nog meer, dan vriendfehap, de reden, waarom ik blijve. Dan, daar ik nu blijve, en wij iets dergelijks verwachten, moeten wij ook onverfchrokken — (hij vliegt ontzet epen ziet om)— wat was dit, wat kraakte daar! ... Willem, (In angst.) Kraakte . . . wat dan . . . waar! . . . Adolph. . Wat bedaarder.) Waarfchijnlijk in mijne verbeelding. — Laat om dan, wilde ik zeggen , onverfchrokken datgene afwachten , hetwelk waarfchijnlijk niet komen zal. — (Hij fchenkt in.) — Lustig ... fris ... drink dan : De punch is waarlijk goed. Willem. Deze kon nog tienmaal beter zijn, en mij tock niet fmaken. Adolph. (Nog eens drinkende. ) Waarachtig . . . wanneer men eens zes glazen gedronken heeft, begint het eerst recht goed te fmaaken. Drink dan, zeg ik! Willem. In mijn plaats! . . . Adolph. C Me t een gedwongen lach.) Ha ... ha ... hal In uw plaats zou ik denken, dat  -( 81 )- dat het bezoek eener afgeftorvene Geliefde nog altijd beter ware, dan dat eener leevende, indien men haar verlaten had. Willem. Adolph ... Adolph! — (De klok ftaat,,) — Zoo, twaalf uuren! - ♦ Adolph. (Die op zijn horologie ziet.) Recht zoo, twaalf uuren. Laat het liaan ... nu nog één uurtje, en dan — naar bed ! Willem. Ach! . . . mooglijk te bed — maar niet ter ruste .. . Luiller eens . . . wat was dat? Abolph. . Wat dan ? Wille m. Hoort Gij deze toonen niet? Adolph. Neen — welke? Willem. Muziek fcheen het, doch op een verren aflTand. — (Hij verfchrikt nog meer.) — Hoor! — nog eens, en veel nader bij. Adolph. ( Opftaande.) Zonderling! Ik kan U in ernst verzekeren, dat ik niets hoore. Gij zijt immers verzekerd, dat'er niemand in huis kan komen? Willem. Hoe zou dit mogelijk zijn? — Hier heb ik den fleutel. — Nog ééns! — (Tegen Adolph. die zich langzaam nederzet?) — Lieve beste Jongen! — hoort Gij niets? V.D.I. S. F Adolph.  -C 82 )- Adolph. Volftrekt niets ... Ik word flaperig, — mijne oogen vallen fchier toe. Willem. Mijn Gor! Qïï zult immers niet ... Ha!... (Hf ziet de fchim van Louisa, welke zich agter Adolph plaatst.^ Stem van Louise. (Tegen Adolph.) Sluimer!— 'Teren Willfm, dis vluchten wilS— B'ijf, of denkt Gü, dat ik U niet even goed volgen kan, als door gefloten deuren benendringen ? Willem. (Knielende.) ó Zalige, — volzalige fchim! wat . - . wilt Gij hier? . . . Slem van Louise, Nog, zelfs na het affterven, datgene verrichten, wat in het leeven uw pligt geweest was, — müne belofte vervullen. Trouwloze! reeds hier beneden verast Gij uwen eed, en de verpligtingc, hierdoor opgelegd. Het aandenken van beiden bliift mij nog dierbaar, ook zelfs, daar de banden, welken mij aan het ligchaam kluifterden , verbroken zijn. Gij kent immers de oprechtheid van Louise wel? Wil lem. Zie aan dit beeven, of ik zeniet erkenne! ' Stem van Louise. Te vooren hebt Gij nimmer gezidderd, ~ waarom dan nu? Wil-  Willem. Wijl ik voor uwe wraak vreeze, en dezelve verdien. Stem Van Louise. Gelukkig is hec voorU, en mij, dat Gij in uwe vrees dwaalt. Indien ik eene geest der wraake was, dan zeker zoude gene vriendfchaphjke muflek mijne aandoening verkondigen; een gedruis, even als van donderflagen, zoude dezelve voorgegaan zijn , en de aarde onder uwe voeten gebeefd hebben. Neen Willem! de kalmte, welke zich op mijn gelaat verfpreidt, - dit heerlijk, en fneeuwwit gewaad verkonden U, dat ik bij een erbarmend God genade gevonden heb ; dat genoegen en zaligheid thands mijn deel is, en in het toekomftige nog grooter wellust mij zal te beurtevallen. Ik koome, om U mijnen dank te betuigen. Willem. Dank betuigen? ... en aan mij? Stem van Louise. Aan TJ, aan U, die deze loopbaan der beproeWnge mij, wil is waar, moeilijker, doch ook des te korter maakte. Willem. Vergeef. . . vergeef! ... Stem van Louise. Dit hebbe ik al lang gedaan. Staa op, en fpreek enbefchroomd. Wil lem. Indien ik konde ! Dan, indien het waar is , dat Gij, die reeds te vooren eeneJEngel waart, en nu nog F 2 on-  84 )- oneindig Tolhwakter zijt, tv indien het waar is, dat Gij hk i toe alkvn' fjekoomen eljtj om beledigingen met welciaaden te vergelden, ontdek mij dan enige der gewigtige waarheden , welken het flerven ons leeren kan, en, om welke te weten, wij onze overeenkomst alleen hebben aangegaan. Slem van Louise. Even als of ik U de gewigtigfte van allen niet reeds had medegedeeld. Zijt Hechts oplettende , cn weet . . . Willem. Wat dan ? . . . Stem van Louise. Dat ik nog Jeeve. Dat 'er, aan gene zijde des grafs , eene eeuwigheid i=. Dat het beftaan der ftervelingen Ilechts een aanvang onzer duurzaamheid uitmaakt: en dat 'er ginds, boven, eene vergelding plaats grijpt, — de vergelding echter van eenen Vader, — zagte ftraffen en glansrijke beloo. nlngen! Willem. En rje weg, langs welken men door dit leeven het zekerst henen wandelt , om eenmaal de volheid van alle zalighedea te bereiken? En welke welke toch van zoveele duizenden, die zich aan ons tot weg vi zers hebben opgeworpen , — welke toch, — ik bezweer het U, — is hier de regte? Stem van Louise. Diegene , wiens leer ik , gelijk Gij 2iet , ook thands nog pooge naacevolgen. Wil-  —C 85 )- Willem. Ook thands r.og? — Uwe taal is mij te verheven. Stem van L o v1 s e. Ik zal mij dan duidlijker uitdrukken; — V/at zijt Gij omtrend mij geweest? Een Vriend of Vijand? W i l l f. m. Weê ... weê mij ! — waarom herinnert Gij mij dit? — Helaas ! . . . Uw Vijand! — Uw Moordenaar ! Stem van L ó u 1 s e. Wel kent Gij Hem nu niét , die ons gebood, onze vijanden te beminnen', te zegenen hen , die ons vervloeken? Ziet Gij dus iiitt, dai ik, ook nu nog, Hem poo^e naau:volgen ? Hem, wiens naam ik tegen U niet waage uütefpreken; want die, waarmede de En-gelen en Hemeilin^en den Zoon des OneinDigen noemen, is te verheven en heidrf voorden worm, die 'nier no>r in het ftof woont, welke, wel is w ar , zijn veiloste. , doch echter nog niet verheerlijkt is. ó zondige Sterveling! _ 0' dat Gi' hem aanbidden ko dt; aanbidden , jzeli'ik hij behoort aangebeden te worden-l — Diat,zonder ditméderknielen, zonder offjrande en woorden, hu loflied uwer ziele, de wierookgeur uwer betragtingen , zodanig mogt opwaards Hijgen , gelijk hij het van U eischt! Willem. Leer het mij ... leer het mij ; en ik zal het doen. P 5 L 0 v 1-  —f 85 )_ Stem van Louise. Door zijn leeven en onderwijzingen heeft Hn dit eeds vertieht. Zelfs duizend verfijningen zouden het duizendfte gedeelte niet... Willem. ( Zich verbeeldende Mufiek te hooi en.) Deze toonen ... hemelfche Geest!... S*em van Louise. Beef niet ! Het is het lied der Engelen , die hunn Z ter roepe„ , huQne ^ £ «ive biikans vergeten had. Ik «g u dus ^ wel - vaanvel, Willem! welligt voor altoos. Willem. Nog niet, bidde ik fj. Stem van Louise. Ik moet. Willem. Neem dan , eer Gij verdwijnt , mijnen eed aan #*» DU aan' ü in den dood getrouwer, dan bij uw leeven hier op aarde.... Stem van Louise. Breng dien eed niet ten einde! Vergeet Gij dan, dat Caroline aan U verloofd zij? Willem. Ach! .... Stem van Louise. Verbeeldt Gij U dan , door eenen tweevoudigen meineed, de enkele ontrouw, aan mij g.pleegd, te zullen boeten? Of waant Gij, dat ginds, daarboven, waar alle hartstogten verdommen , de ijverzucht tf. leeu nog haar vermogen behoudt? Neen, Willem! de  de dood van Louise geeft Caroline alle mooglijk recht opU.en haareonfchuld, haare onwetendheid van ... Om kort te zijn, ik late het aan uw eigen verftand over , om te zien , wat U te doen zij; niet haar bezit te vermijden , maar hetzelve waardig te worden. ... Zie daar mijnen raad. Dus ook verbiede ik U niet volitrekt alien rouw "over mijnen dood, maar wel, eene overmaatige treurigheid. En nu, vaar1 wel. — (Zijverdwijnt.') . Wille m. Louise! ... Zij is weg! ....weg, zonder eenige fpooren van zich agtertelaten , behalven dezen in mijne borst. — (Na eenig fiihwijgen.) —,, Ik verbiede U niet volflxekt allen rouw over mijnen dood. maar wel eene overmaatige treurigheid.—,Ca romke's onfchuld, haare onwetendheid van..." Zalige fchim ! ik vleie mij, TJ te verftaan, en zal U volgen. . (Hij zwijgt weder een weinig, j — Adolph! — Adolph! ... Adolph. Hier! ... Wat is 't? ... Hier! ... Willem. Hebt Gij niets gezien? — Niets gehoord ; noch gemerkt? Adolph. Niets, dan dat ik vaak heb , en dat het al zeer onzagt is, op dezen ftoel te flapen. Willem.' Doch die Muziek? Fa Ad o lph.  -C 88 )- Gij zijt dwaas! Ik weet van gêen Muziek. Laat ons te bed gaan: Gij ziet toch, dat uwe Loui« e het wederkomen vergeet. Willem. Of veeleer, dat niet weinigen daar flapen, waar «deren zien en hooren. Koom intusfchen mede f Koom! (Zij vertrekken.') C A R O L I N E'S KAMER, Twee dagen daarna. Caroline g. — Willem. Willem. Neen, fchoone Wbn»,| in weërwil van Uw verbod volge ik U echter. Ik moet de oorzaak dezer traanen en van deze ontevredenheid weten Ik bid, _ ik bezweer U, mij dezelve te willen ontdekken. c ar o l i ne, En dat Gij dit nog vraagen kunt» Willem. Wie zou dit vraagen , indien ik daartoe geene ynjhdd had? Ik, wien het lot voor U beiremd heeft;  -( «5 )- heeft; die Ü bemin , en ook van U eene bekendnis van wederliefde ontvangen heb. Caroline. (Op een bitteren t»on.~) En die zijn woord waarfchijnlijk gaarn wilde intrekken , en in het kort welligt geheel zal terugnemen. Willem. Caroline ... Caroline! deze verdenking ! . . . . Caroline. Wie toch, dan Gij zelf, heeft hier van de fchuld? •En ora welke .reden anders vloeien deze traanen? Neen, Willem! ik zie het maar al te duidelijk, Gij bemint mij niet meer. Willem. (Met vuur,) Ik U niet beminnen? Caroline. Waarom, indien Gij dit deedt, verhindert Gij zelf onze verééniging? Wat toch verlangt Gij , Mannen, anders vuuriger, dan ons bezit? En wat haat Gij meer, dan hetzelve te zien vertraagen ; doch Gij ... Willem. '\Verlegen.j) En ik . . . nu, en ik . . . Caroline. Neen, mijn Heer! uw zwijgen wordt onbefebaamdhëid. Niets meer hiervan. Mijn Vader zelf heeft mij gezegd, dat .Gij hem om uitftel van de voltrek' king onzes huuwüjks verzogt hebt, F s Wil-  -C Po ) - Willem. (Nog meer beangst.) Ach.' Caroline! Caroline. Nu dan, mijn Heer! verklaar IJ, welke zonder- Iwge reden U hiertoe koude aandrijven? __ Gij xiet mij; Gij dingt naar mijne hand; dringt mij zelfs. Uwe veinzerij wist een fchijn van gevoel aantene- men, hetgeen mij trof: Gij verwerft de goedkeuring van mijnen Vader , ontvangt mijn woord. Uwe naastbeltaanden verheugen zich over uwe keuze. Gij kunt U niet fchièriijk genoeg aan mij verloven, noch den dag onzer verbindnis nabij genoeg beltem- men. En nu , daar zich alles naar uwe wenfchen gefchikt heeft ; daar 'er nog maar weinige dagen ter bereiking van dit tijdftip verlopen moeten ; komt Gij op ecJS met het zichtbaarst gelaat van verilrooijing , met eene aangenomen vreesachtigheid; bezweert mijnen Vader op den geheimzinnigftea toon, om onze trouw nog een paar weeken uitte- nellen; daar hij naar de oorzaak dezer handelwijze vraagt, antwoordt Gij hem in raadzels; geeft voor, dat zekere treurigheid van ziel U thands verhinde! ren zoude, uw geluk, naar deszelfs geheele waarde, te genieten: om kort te zijn, gij zoekt voorwendzels' zoo goed zich die vinden laten. Wel nu, mijn Heer! déedt Gij dit niet? Willem. Ik deed het. Caroline. (Op eenen vergramden toon.) Ik hoope echter niet, dat Gij U verbeelden zult, dat ik aan zulk een jamtnerhartig vertelfeltje geloof zal Haan. Waarom hebt Gij mij niet Hechts rond, uit  uit erkend, dat Gij berouw hadt over uwen gedaaneri itap ; dat Gij trouwloos en meineedig waart? Een openlijke booswicht, het is waar , blijft aki d nog een booswicht , doch hij is nog oneindig erger , wanneer hij een huichelaar wordt. Ja, mijn Heer! ja, ik heb U bemind. Duizend , . . duizend traanen zullen voor deze zwakheid-boete doen; dan, God zij dank ! thands bemin ik U niet meer. Dezen ring gaaitGij mij weleer, benevens uw woord;— thands fchenk ik den ring en mijn woord gelijkliik terug. Willem. Neen, Caroline! cis. is teveel. Ik heb uwe gevoeligheid laten 'uitltroomen , wijl ik dit niet alleen, maar oneindig meer, verdiend had. Dan, nu bezweer ik U , mij ook vrijheid ter mijner verdediging te gunnen, Niet ter mijner verdediging in htt gemeen ; neen , maar alleen met betrekking tot U. Ca rolinr. En vanwaar zult Gij deze verdediging onriecnen —• Meinè'edige? W i l l e m. Ja - trouwloos, meineedig, doch niet omtrend Caroline:— neen, omtrend een Meisje, welke waardig geweest zoude zijn , U ter Vriendin , ter Zuster , en thands, ter Befcheimè'ngel te verflrekken. Neen, Caholink, nimmer heeft de aarde een verachtelijker booswicht gedragen , noch de Zon een afïchuuwlijker febrikgedrogt van ontrouw met haaren glans bellraald, dan mij: geen bloed, w 1 is waar, heeft mijne handen bezoedeld ; tioch deze fohuld dei  —C 92 )— des bloeds dnrt ïwaa, op mijn g^ren," e„ dondert den v.ock des moordjaar, mij gedtmrig.toe. C/iaoLiN% 1 °m , mi.n Heer! laat mij gaan, indien dit waarheid is! Willem. Ik ben dus niet waardig, ,a; get voor l!weoogen te Ziin. _D.t was U«tt flUgfctf-j niet W3ai? ^ ech[er •* Ualieen, dierbaare C»uunE| hebbe.k, voornaaniJijk, deze misdaad begaan. C a r o l i n e. Om mij! reder oogen'Wik overtuigt Gij mij nog meer, dat het gevaarlijk zij, langer met U alleen te wezen. Willem. Ik verfla ü; en echter, liefst, best Meisje! was « Heiligt, nimmer beter bij miine zinnen, dan op du oogenbiik; en ik k,n mij zelfs riet genoeg verwonderen, dat Gij mij niet begrijpt, zoo duidelijk, dunkt bet mij, ... rp!tkeili. ,aat ik U me Weinige woorden a„es zeggen , en veroordeel mij dan, mdien ik Uw oog deed nimmer traanen vloeijcn: Gij juicht i:i 't midden van de (mart : Onroerbaar, waar de ellenden groeijen, Vcrftaaltge uw onmeêdogcnd hart. Wat  C 97 )• Wat voorfpoed zweefde door mijn dagent Hoe vrij van doornen waar' mijn pad? Mijn boezem zou niet rnstloos jagen, Indien ik zulk een Ziel bezat. <* Dan loosde ik iedren ftond geen' zugten : 'k Leed dan niet, waar een Wormpje lijdt; Tt Zou dan geen vrolijkheid ontrlugten, Opdat mijn hart zich 't fombri wijd'. Wat heil! met omrerfehiiligé oogeiij Zag ik mijn tegenfpoeden aan, En zou , bedaard en onbewogen, Langs 't graf der beste Moeder gaan ! Hoe! — Tt zon mij van dien Wellust rpaanen! Niet weenen op mijn Moeders graf! ——« Neen; nooit fta ik het zoet dier traanen, ö Ongevoeligheid! U af! Het waar genot van 't menschlijk leeven Huist bij uw' woeste ontmenschtheid niet; Gij kimt geen kalm genoegen geeven, Gelijk meewaarigheid ons biedt. Wil, Trotsaard! wil U vrij beroemen, Dat gij hut woen van 'c noodlot tart; Gij moogtme als- laag, als vrouwlijk doemen, Ik juich in een gevoelig hart 1 V. D. I. S. G Vloeit}  Vloert, traanen, vloeit, met ganfche beefren» ™' LAÜRA! daar «*» traanen Ieeken, Z°U miJ de k°«teid fchandljjk ftaam WJ moeten de onzen zamenmengen, Vnendin, ik v?el, ,„ gjj> ^ fl^__ * roe» van >c ^ ^ 'Vertroost mij, dat ik weenen ma6 •O" Hij is ons 0p deze aarde ontdr!lgen . _ Hu, die elks achting heeft verdiend! »e vreugd, van Eehtgenoote en Magen ' De fteun de' Kerk, : aan zijne nagedachtenis verfchuldigd: ik heb zijn verdienstm hart, dat boven allen lof verheven was , en dien ook nimMft bcdocïJe, van nabij gekead,  < 99 )-. paar wordt hij, door een' diepgegriefde , Ontroostbre fchaar naar 't graf geleid! pe Huwlijks —■ Kinder — Broeder - liefde —— De Vriendfehap — alles — alles fchreit. Ja, al wat Mensch is, hoor ik fclireijcn: „ Zoo deerlijk, — in den bloei der jeugd ! —— „ 6 Vloed'. verftnoord — wat bang verfcheijen! „ Gods Vriend! —• voor de aard te rijk in deusd!" Welk een gemis'. wat billijk klaagen! Wat rijke bron van bang verdriet! En, hoe dit aan ons hart moog knaagen , De norfche Wijsgeer voelt het niet. Hoe? zou dit niets op hem vermogen? —• Hij van 's Mans waarde onkundig zijn! ê Neen; maar 't doel van si zijn poogen Is, dat hij zulk een Monfter fchijn', Mag hij met regt een deugdvriend heten, Die 't hart voor waare droefheid fluit? Neen — 't is een boos, verhard geweten, Waarop 't gevoel van rampen ftuit. *$> 0 Lauha, laten we ons verblijden, Dat onze Ziel gevoelig is , En, moeten wij met andren lijden, 't Gevoel fchenkt troost, bij droefenis, G s Hoe  -C te* 3- Hoe zalig zijn niet onze traanen! 't Zijn traanen van opregt gevoel J En, daarze ons hart tor "™ tot deugd vernraanw, Bereiken zij een dodlijk doel. Indien de keus mij waar' gegeven Van ongevoeligheid, of fmart: 'k Zou zeker naar geen voordeel ffreêvfn • Manj- kiezen een gevoelig hart.  BIJDRAGE N TOT HET MENS CHELIJK GELUK. It Over het VERBETEREN eener .u tegroote AANDOENLIJKHEID in het CHARAKTER van Zümmige VROUWEN. (Jüittrekzel uit den Brief van eene Vrouw aan haaren Vriend.) Mijn Heer, Gij vraagt mijne gedachten over de middelen ter verkrijging dier vastheid van geest , welke ons , Vrouwen, de wisfelvalligheden des leevens ltandvastig doet verduuren. Met vermaak haaste ik mij, om aan uw verzoek te voldoen. Ongetwijfeld is vastheid van ziel de gefchiktfte, de beste weg ter afwending eener menigte van onV.D.II.S. H hei-  —C 102 )- heilen, tot genot van zeer veele geneuglijke voor werpen, welke anderzins voor ons verloren zijn, en ter bevordering van een duurzaam zedenlijk genoegen. Veele Vrouwen bezitten een zeer goed hart, gefchikt voor de beoefening der bemiclijkfte deugden: zwakheid alleen van charakter maakt haar onvatbaar , om dat goede te verlichten , welk zij anderszins konden doen , en berooft haar van oneindig veele aangenaamheden. Nu eens fchijnt haar dit leeven, in den volften zin, te bekooren: de ganfche ,,atuur lagcht haar toe: de vreugd fchittert in haare oogen ; zij verfpreiden niet dan genoegen rondom haare huisgenooten ; zij zijn de troost van ongelukkigen ; in één woord, zij vormen eene rijke fchepping van alle gezellige en huislijke genoegens. Dan,... op het onverwachtst, is dit alles geheel veranderd 1 . . . Eene waare zomberheid zweeft in haare trekken : niet» kan haar hart meer bevredigen : vriendfehap en liefde zelfs is niet genoegzaam, om deze treurigheid te doen opklaaren. Haare droefgeestigheid ontaardt in gemelijkheid: zij haat alles, wat haar omringt : het leeven wordt haar ondraaglijk ... Zie daar haar huislijk geluk geheel en al verwoest. En wat is de oorzaak van deze verandering? Vraag' dit de Vriendinne van uw hart ! Een bloozend zwi=gen zal geheel het andwoord zijn. Treurig vooruitzicht ! Uwe rust , uw genoegen , alles, alles , wat U dierbaar is , heeft geheel geen grond! — Gij beproeft al uw vermogen, om uw geluk op dat van uwe Gade te vestigen.  —C 103 )— gen. Dit eischt uwe betrekking, ais mensch, en als echtgenoot. Doch zou mijn Vriend altijd de juiste middelen gebruiken ? Ut geloove, neen. Denk* echter niet, dat ik mij verftoute, U te willen berispen , door die middelen aftekeuren , welken de zorgvuldigfte liefde U, telkens, aan ;de hand geeft. Dan, volgends mijne denkwijze, is niets in ftaat , een zwak charakter aan eene waare grootheid te gewennen , dan de reden te doen werken , en het hart door eene gezonde zedenleer te veredelen. En waar vinden wij die bereneerde, die , voor denkende ftervel.ngen zoo volkomen gefchikte, zedenleer? — De beste, eenige en volmaakte zeker is die, welke Je sus ons gepredikt heeft. — Doch, fchoon wij allen dezen heerlijken Godsdienst belijden ; fchoon wij eenftemmig ons beroemen , Christenen te zijn; hoe zelden echter verftrekken die plichten ter verbetering van ons hart, welken de Godsdienst ons aanwijst , ten einde ons geluk te bevorderen ! Mijne gedagten rusten op eigén ondervinding. _ Ja , nooit wordt mijne rust door eene redenlooze droefgeestigheid verftoord, of de Christenlijke zedenleer herinnert mij de heiligde verplichtingen; de ontevredenheid doet mij bloozenj ik gevoel mijne waarde, en de oprechtfte dankbaarheid wekt wederom mijn kwijnend genoegen. Zeker, mijn Vriend! Uwe Beminde is ook voor deze genieting vatbaar. Haare aandoenlijke ziel is gevormd, om beftendig deugdzaam te zijn. Beproef al uw vermogen , en gebruik alle vlijt, om H 2 haar  •e io4 )- haar den beminlijken Godsdienst zoo zuiver, zoo eenvoudig , zoo verheven , als de beste Menfchen vriend hem inftelde, te doen kennen — Is niet dit leeven de eerlle fchakel van ons eindeloos beftaan ? Wordt niet die denkkracht hier reeds ontwikkeld , welke de eeuwigheid eerst zal "<-»lmaaken? Kunnen wij dit gevoeien, en ons door de wisselvalligheden van dit ondermaanfche laten medefleepen? Uwe Geliefde is gevoelig voor de rampen van haaren natuurgenoot; doch deze aandoenlijkheid beleedigt haar teder geftel; — Gij poogt haar dus alles te ontnemen, wat in ftaat ware, hasr te roeren. Maar berooft Gij haar hierdoor niet tevens van7 de zuiverde , de verhevenfte aandoeningen , welke den mensch veredelen ? Zeker, ja. Haare gezondheid, zegt Gij , wordt gefchökt, en haare vrolijkheid bewolkt. Dit kan zijn: dan, gelijk gezegd is , gebrek aan eene genoegzaame fterkte van geest is van dit alles alleen de oorzaak. Een redenlijk denkend mensch immers ziet zijn lijdenden natuurgenoot met de gevoeligffe deelneming, hij ftort een medelijdenden traan: doch , dit alleen is niet genoegzaam. Neen : de Natuur vormde hem voor het gevoel : doch de Godsdienst maakt hem hier •werkzaam. Hij fpant alle zijne krachten in, om dit leed te verzagten. Eene ftille zelfstevredenheid beloont hem , en de dankbaarheid des ongelukkigen doet zijne ziel haaren Godlijken oorfprong gevoelen. Dan,  Dan, beten' het zelf, mijn Vriend! Uwe aandoelijke Vriendin gevoelt oneindig meer , bij het lezen van eene hartroerende gefchiedenis, dan wel bij het gezicht van een wezenlijk lijdend voorwerp. — Een verarmd, met tegenfpoed worftelend, huisgezin wekt haar mededogen. Haar goed hart verlangt deszelfs lot te verzagten , en voldoet ook daadlijk ar,n den duurden en aangenaamften plicht van een redenlijk wezen. Doch, dit gefchiedt bijna geheel werktuiglijk. Voor een oogenblik zeker is zij zeer fterk. geroerd, dan verfcheidenheid van voorwerpen doet haar dit terftond ook weder vergeten. Eene geheel andere uitwerking heeft het lezen van iets, dat haar treft. Schoon Gij haar verzekert , dat dit nooit beftond, blijft zij treurig. Haare denkbeelden zijn zomber , en haar gevoelig zenuwgeftel wordt gefchokt. Dikwijls hebbe ik mij over deze uitwerking bij meer mijner vrienden niet weinig verwonderd : ja , wat zegge ik ? ook ten aanzien van mij zelve. Dan , een weinig meer menfcheukunde doet deze verwondering ophouden. Menschlijke zielen zijn gevoelig: het mededogen , uit eene algemeene liefde geboren , dit ingefchapen mededogen is een trek van het beeld der Godheid, naar 't welk onze geest eenmaal gevormd werd. — Doch, wat is dit gevoel, wanneer de reden, door den Godsdienst gefterkt tot zwijgen gebragt is? Welk nut doet het , dat de fterk gefpannen fnaaren van een fpeeltuig op de minfte aanraaking geluid geven, zoolang geene bedreven hand dezelven naar de juiste regelen der Muziek doe klinken ? En waarH 3 1P*  -C 106 )- lijk, zouden het niet grootendeels de klanken der woorden zijn , welken ons gevoelig hart zoo zeer roeren, zonder dat dezelven het verbeteren? Ik maak veel werk, van eene treffende gefchiedenis. Zij doet mi, alles gevoelen , wat de fehrijver wilde dat ,k gewaar wierd; doch het gezond verftand zeg! mij , dat het doelwit'des weidenkenden fchnjver* geen ander was, dan mij, door het fchilderen dei tegenfpoeden va„ eene„ ]ijdenden medefterveH ^■inen pligt te herinneren , 0:n dezelven te verzagten , waar ik die op den weg mijns leeven, ook tmmer ontmoeten mogt. En , met welk eene verontwaard/ging hoor ik niet zomwijien daar, waar een onhe.1, hetwelk alleen in de verbeelding eens fchrijvers zijn beftaan had , de reinfte traanen van deelneming doet vloeijen , op het onverwachtst eenen armen, die alleen om een weinig broods bedelt, met eene ondraaglijke gemelijkheid alle verfchuldigde hulp en troost ontzeggen. Gij ziet dus , mijn Vriend ! dat ik U volftrekt geen ander middel kan opgeven , om uw geluk te vestigen, dan het op reden en Godsdienst te gronden. Met welk eene edele grootheid ziet niet de waare Christen op alles, hetgeen hem omringt. Hij gevoelt zijne eigen rampen, doch vertrouwt op de vaderlijke zorg van den alwijzen Schepper: bij hem werkt de infpraak van den Godsdienst, die zijn geest loutert , en vatbaar maakt voor hooger genietingen. Hij deelt in het lijden van zijne medefchepfelen, en poogt dit afteweeren , of te veraagten. Ik wil met dit alles niet zeggen, dat uwe aan-  -C »°7 )- aandoenlijke Vriendin de Christlijke zedenleer niet kennen zoude. Gewis , haare zagte ziel eerbiedigt die ; doch zij fmelt in haar eigen gevoel geheel weg , zonder dit op eene redenlijke wijze te doen werken. Gij verbiedt haar , in zekeren zin , het lezen van alle gefchriften, die haar teergevoelig hart kunnen roeren , en berooftze dus van de zuiverde genoegens , welke eene edele ziel fmaaken kan; terwijl Gij ze tevens de gelegenheid ontneemt, om dit hart te verbeteren , en haare kundigheden uittebreiden. Liever zoude ik onze Vriendin raaden , bij elke aandoening aan het doel des fchrijvers te denken. Zeker was dit, de grootheid der lijdende deugd, of de vernedering der ondeugd te fchetzeu. Zodra zij dit gevoelt , zal eene dille goedkeuring de plaats der fombere droefgeestigheid vervangen , en het hart, hetwelk zijne pligten kent, eene nieuwe drijfveer ontdekken, om dezen te betrachten. Deed elk wezenlijk voorwerp , dat medelijden vereischt , ons met die kracht aan ; hoe onvatbaar zouden wij zijn voor eenig genoegen ? Hoe veelen zien wij niet ongelukkig drijden of eindelijk voor hun leed geheelenal bezwijken? Hun lot vergt traanen: doch de verfcheidenheid van voorwerpen wekt op nieuw de aandacht, en wischtjhet beeld des rampzaligen uit onze ziel volkomen weg. En dit, verbeelde ik mij, is de oorzaak , waarom eene verfierde gebeurtenis onze aandoeningen meestal veel leevendiger doet werken. Zij trekt ons voor die oogenblikken van alles, wat ons omringt, ten vollen af. Geene bijkomende omdandigheden houden H 4 ons.  -C 108 3- ons bezig; de verbeelding is vrij ; de driften ontwaaken, ontwijken zelfs dikwerf het fpoor der reden , en , zie daar het beste oogmerk van den zedenschrijver jammerlijk misbruikt! Elk verftandig fchrijver toch tracht niet alleen het gevoel te roeren maar wel, om hierdoor den aandoenlijken mensch naar het voorfchrift van reden en Godsdienst te doen werken. Ook hierin volgt bij het fpoor des Godlijken ••.'enfcaenvriends> Met welk eene verhevene eenvoudigheid toonde de liefderde Jezus den veiligen weg ter gelukzaligheid aan alle zijne volgelingen ! Welk eene ver hevene menfchenkennis ifraalt in zijne geheele zedenleer door ! Hij zuivert den Godsdienst van bijgeloof en verveelende plegtigheden. Liefde is het oogmerk van eiken plicht, diende natuur, door zijnen mond, voorfchrijft. DuidlLk toont hij de betrekkingen , waarin wij tot God, tot onze natuurgenooten , en tot ons zeiven (laan. Leevendig doet hij dit gevoelen, door de treffendfre fchilderijen, die het dagelijksch leeven ten toon fpreidt. Kan eene gevoelige ziel de beeldnis van den verdwaald En , maar wederkeerenden Zoon aanfchouwen , zonder de ftemme der natuur te hooren? In eiken trek gevoele ik, wat de Godlijke Zedenmeefier bedoelde. Hoe treft het berouw van den bloozenden Jongling | Hoe roerend is de tedere omhelzing van den toegevenden Vader ! De menschheid gevoelt zichzelve, en de reden haakt, om haare verpligting te voldoen. Wie toch (lort niet een flillen traan van rein vergenoegen bij den zieltoogenden; den, door elk eenen var-  —( iop )— verachten, vreemdeling, die door zijnen, voor lang gehaaten , vijand, den menschlievenden Samaritaan, aan het dreigend gevaar des doods ontruk, wordt. Ziet m;jn Vriend dus niet, dat de wijze Jezus, die de menschlijke natuur zoo geheel kende, niets, dan de bevordering van ons geluk, ten doel had, en fteeds de aandoenlijkfte tafereelen gebruikt heeft, om zijne zedenleer te doen werken? Zoo mijne gedachten U voldoen , hebbe ik mij zelve het ftreelendst genoegen verfchaft. Zo niet , toon mij elke dwaaling. De vriendfehap , dit weet Gij , bedoelt alleen het nut van dien kring , waar in zij omzweeft. Hoe het zij , uw huislijk geluk zal mijne vreugd fteeds vergrooten. H5  II. WAARNEMINGEN en AANMERKINGEN over den SLAAP, Toegepast op 's Menfchen onderfcheiden leevensjaaren , en bijzonderlijk van jonge Kinderen. (.Vervolg en Slot van D. V. bh 48.) Daar, uit te vooren opgegeven waarnemingen, en derzelver verklaaringen de groote uitwerkzels , welken de flaap op onze ligchaamlijke en verftandige vermogens heeft, duidelijk gebleeken zijn, vinden wij ons in ftaat gefteld, om verfcheiden , zowel algemeene,a!s bizondere, regelen ter opvoeding hieromtrend te bepaalen. Eerst, zullen wij over de aigemeene, en, daarna, over de bijzondere regelen handelen. 1.) Hoe  -f III )- i.) Hoe jonger, tederer en zwaklijker de Kinderen zijn, hoe meer zij, op eene onnatuurlijke wijze, in fchoolen en kinderkamers opgefloten worden , hoemeermen de befchaaving van hun verftand, in fpijt van de natuur , door overdreven herfenwerk tracht te bevorderen, hoe meer verdriet men hun aandoet, en de vrolijkheid, hun door de natuur gefchonken, verbittert : zoveel meer flaap hebben zij nodig tot hunnen ligchaamlijken wasdom, tot hunne fterkte, en tot herftelling van hunne, door dergelijke onnatuurlijke behandeling verzwakte , leevenskracht. De gronden dezer Helling fleunen op de voorgedragen eerfte , tweede , vierde , vijfde , zesde en zevende waarnemingen, en de verklaaringen, welken wij van dezelven duidelijk meenen gegeven, en geene herhaaling nodig te hebben. De ondervinding leert, dat men deze ftelling niet ongeftraft kan overtreden ; want bleekheid van gelaat , buitengewoone aandoenlijkheid , gebrek aan de gewoone vrolijkheid der jeugd, en een zwak zieklijk ligchaamsgeftel: of, zo deze ongemakken reeds te vooren plaats hadden — eene oogfchijnlijke vermeerdering en toeneming van dezelven zijn de zekere gevolgen dezer overtreding. Zal en moet men, bij zulke Kinderen, met betrekking tot den flaap, de rechte maat te buitengaan: dan ware het te wenfchen , dat men door overmaat, en niet door eene bekorting van denzelven , zondigde. Want de overmaat zoude hun zooveel nadeel niet toebrengen, vooreerst, omdat zelfs eene onnatuurlijke lange flaap voor zulke Kinderen altijd nog natuurlijk fchijnt te zijn, en ten anderen, om-  -C ia )- •mdat hunne gevoeligheid en Iéevendighcid het bijM onmooglijk maakt, hen langer te laten flaapen, als voor hun noodzaaklijk is. Men zoude daarom, zonder alie gevaar, zo ik meen, voor zulke Kinderen, dit tot een' vasten ftelregel kunnen maaken: men late hen zoolang flaapen, tot dat zij van zelfs wakker worden!" De nadere bepaalingen van dezen regel zullen uit het volgende blijken. 2.) Men legge geen Kinderen of jonge lieden op veerenbedden , noch dekke hen met veeren dekbeddenmaar laten hunne bedden beftaan uit paardehairen, of, bij gebrek van dezelven, uit ftroomatrasfen , en men dekke hun met katoene dekens. De natuur wilde, gelijk uit het voorig gezegde blijkt, dat de flaap een ftaat van ontfpanningzoude zijn; dat, geduurende denzelven , alle inwendige bewegingen van het menschlijk werktuig eenigermaate ophouden , en, in het bijzonder, dat de ademhaaling, de beweging 'van het hart, affcheidingen en omloop der vogtec, langzaamer zouden gefch.eden. De verhitting echter veroorzaakt juist het tegendeel. Zij fpant de zenuwen en fpieren; zij vermeerdert alle, opgenoemde, inwendige bewegingen, en werkt 4\is rechtftreeks tegen het oogmerk der natuur. Wat wonder, dat dergelij. ke flaap nooit zoo verkwikkend en verfterkend is dan wanneer hij zonder verhitting op eene harde' ligplaats , en onder eene ljgte dekking genoten wordt. Alle ouders , die , van jongs af, kwaade gewoonten, van op veerenbedden te flaapen , hebben aangewend, en bieröm bevreesd zijn, dat hunne lieve Kinderen op,  ■C "3 op een ligplaats, geliik hier wordt aangeraaden, zich zeer zouden leggen, ofwel bevriezen zouden, kan ik verzekeren, dat alle Kinderen, welken ikzelf heb opgevoed, waaronder veelen van natuure zwakke en door de eerfte opvoeding zeer tedere Kinderen waren, des zomers en winters, zelfs bij de geftrengrte koude, zich ongemeen wel daarbij bevonden hebben , in korten tijd zozeer daaraan gewend werden, dat zij, naderhand, in een zagt bed het niet konden uithouden, en, zo dikwijls zij, op reis, of in een vreemd huis, dergelijke bedden . om op te flaapen, vonden, dezelven eerst uit de bedfteden wierpen, om op de matras of het ftroo te flaapen. Nimmer heb ik hiervan de allermintte fchaadelijke gevolgen waargenomen. 3.) Men vermijde alles , wat het flaapend Kind aan eenig deel van zijn ligchaam eene drukking of kwelling kan veroorzaaken. Het nadeel, welk het verwaarloozen van dezen regel te weeg brengt , heiraat , gelijk uit het te vooren gezegde blijkt, gedeeltelijk in onrustige droomen, door welken de weldaadige invloed,, dien de flaap op de herltelling van het verzwakt zenuwgeftel behoorde te hebben, verhinderd wordt, gedeeltelijk in eenen onordenlijken omloop der vogten, in eene, tegen het oogmerk van den flaap aanlopende , ophooping derzelven in de edelftc ingewanden, het hart en de herfenen , waardoor de nodige ontipanning van beiden, en de, daardoor te bewerken, rust van het ganfche zenuwgeftel onmooglijk gemaakt worde. Weg  -C 114 )- Weg dus met alles, wat het Kind, geduurende den flaap , aan eenig dee, yan drukken of kneilen. Weg met windfels'luJn n zwaare dekbedden bij zuiglingen ; weg met keeiebanden, dasfen en k leed eren , die te naauw zijn. Men gewenne, om dezelve reden, de Kinderen, van jongs af, altijd op de zijde, en niet op den rug te flaapen; en dulde niet, dat zij, des winters , het dek ever hun hoofd trekken, of krom , ge,ijk een aal, liggen. Hoe regter , vrijer en ongedwongener het ligchaam van een flaapend mensch ligt, zooveel te volkomener is zijne rust, zooveel te weldaadiger zijn llaap. Om gelijke redenen vermijde men 4-) Alles, wat het Kind in den flaap verhitten of deszelfs zenuwen, op eenigerhande wijze, aandoen , of in beweging kan brengen. Hiertoe is het nodig, dat men hetzelve,des winters, niet in eene heetgeftookte kamer, noch, des zomers, in een vertrek dat den ganfehen dag op de zon ftaat, laat flaapendat de flaapkamer niet te kleen , te laag van verdieping , „och met vee, menfchen opgevu]d dat men hetzelve niet bij andere, vooral niet met oude lieden, op hetzelfde bed laat flaapen; dat men alle fterkriekende dingen , en voornaamlijk de reuk van bloemen, van hetzelve verwijdert; met één woord, dat men hetzelve eene koele, zuivere en onbefmette lucht zoekt te bezorgen. 50 Men wekkè de Kinders nooit door roepen of raafen op; ook vermijde men, zoveel moogliik eenen fchielijken overgang van rust in eene hevige beweging, van donkerheid in een fterk daglicht. Hier- over  K "5 )- ©ver heb ik reeds op eene andere plaats breedvoerig gehandeld. De volgende aanmerking zal ter overtuiging genoegzaam zijn. Het is eene groote onbezonnenheid, alle flaapen. de, vooral zeer jonge Kinderen, op eene fchierlijke en geweldige wijze, wakker te maaken, of hen, wanneer zij van zelfs ontwaaken, terftond hard toetefpreken, of uit het donker in een helder daglicht te brengen, en hun met onbezonnen liefkozingen te plaagen. Men geve Hechts op zijne eigen gewaarwordingen , bij dergelijke fchierlijke overgangen , acht j men herinnere zich , wat wij, die zooveel fterker zenuwen hebben, daarbij gevoelen, en oordeele dan, wat onze tedere Kinders , die, aan lijf en ziel, nog zoo zwak zijn , noodzaaklijk daarbij moeten ondervinden. Montagne's Vader was gewoon zijnen Zoon door een zagt muziek uit den flaap te wekken. Zulks was in den eerlten leeftijd van het Kind wijs en vaderlijk gehandeld , en de navolging van een ieder, die hiertoe gelegenheid heeft, waardig (*). Dikwijls hangt onze goede of kwaade luim, den ganfchen dag, af van de gewaarwording, met welke wij wakker worden. Door dezelve ontvangt on- (*) In het vervolg zoude deze liefderijke zorgvuldigheid ia eene dwaaze tederhartigheid ontaarden. Wanneer de eerfte Kindsheid voorbij is, moet men, met behoorlijke voorzichtigheid, het Kind even zoo zorgvuldig aan het zinnelijke onaangenaame, als het zedenlijke aangenaame trachten te gewennen, zo men hetzelve tot eenen nuttigen Burger van den Staat wil zien opgroeien.  -f IIÖ )- •nze ziel een toon , welken zij den geheelen dag behoudt , voornaamlijk bij lieden van een gevoelig en zwak zenuwgeftel , hoedanig onze Kinderen in hunne eerfte leevensjaaren allen hebben. Men kan dus den overgang van flaapen tot waaken, van rust tot beweging, niet te zagt of te ongevoelig voor hun maaken. 60 Men draage zorg, dat al, wat het Kind, bij het ontwaaken, overkomt, of zelfs doet, voor hetzelve aangenaam en vermaaklijk zij. Ik beroep mij, in dit opzigt, op de tiende waarneming, en het eigen gevoel van mijnen lezer. Zo men de Kinderen aan vroeg wakker worden en opftaan wil gewennen , hetgeen ik, onder beding, dat men hen ook vroeg naar bed doe gaan, ten hoogften aanraade; zo moet men zijn best doen, om eene aangenaame bezigheid, of iets verraaaklijks te bedenken , waarop hun hart fterk gefteld is, en hiertoe moet men dan zodanig een uur bepaa'en, op welke men gaarn had, dat het Kind opgedaan en aangekleed was. Men bezorge het, bij voorbeeld , een of meerder geliefkoosde dieren, als duiven, hoenders, een bokje of lergelijke, en bepaale des morgens, zoo vroeg men zulks verkiest, eenen tijd, om dezelven te voêren of mede te fpelen, of, ingeval hij niet op dien tijd is opgeftaan, verbiede men zulks den gaufchen dag. Men geve den knaap verlof, om 's morgens vroeg vogels te fchieten, de visnetten optehaalen of zijn duivenflag open te zetten , enz. Op deze wijze, zal men hun het onaangenaame van het vroeg opftaan met vermaak zien ver-  ■C "7 >- vërricliten , en zij zullen van zelfs langzaamerhaiid hieraan zodanig gewennen , dat het hun tot geen last zal verftrekken. 7. Zodra de Kinderen, des morgens, van zelfs ontwaaken, moet men hen terdonddoen opftaan , en niet gedoogen, dat zij wakker in het bed blijven liggen. Deze regel behoorde, volgends mijne gedachten, reeds bij de jongde Kinderen in gebruik gebragt te worden , opdat de gewoonte , hieruit ontdaan, het hun tot eenen last zoude maaken, om, gezond zijnde, wakker je bed te liggen. Behalven de reeds voorgdragen aanmerkingen , dat het wederitiflapen , na eene genoegzaame nachtrust, in plaats van te verfterken , enkel zwakheid , (lompheid en beneveling van het verdand ten gevolge heeft, zo ontftaat, bij verzuim van deeen regel, het groote, en door zekere waarnemingen bevestigd, gevaar , dat Kinderen, welken men , na lang genoeg gellapen te hebben, wakker in het bed laat liggen , zonder eenige aanprikkeling, en geheel van zelfs tot de bekenae , ligchaam en ziel bedervende, ondmgd vervallen, welke door eene verfijnde, wellustige en verhittende leevenswijze zo algemeen heerscht. Dezen zijn de algemeene opvoedingsregelen betreffende den flaap, welken , zo wel uit de opgegeven waarnemingen, als uit de daarover voorgedragen verklaaringen van zeiven voordvloeien , en die dus ook aan geene twijfeling of uitzondering kunnen onderworpen zijn. Oneindig moeilijker is het , te bepaalen , hoe lang Kinderen van bijzonderen ouderdom flapen moeten. Ik beken gaarn , dat ik geen kans zie , V. D. II. S. I 01a  -C 1H ) - ©m hieromtrend iet zekers vastteftellen , betgeen tot een regel voor alle Kinderen van gelijke iaaren, zonder uitzondering, zou kunnen verfhekken. Het groote onderfcheid van ligcbaamli k geftel, temperament, gezondheid , bezigheden en leevenswijze bij de Kinderen fchiint zulks onmooglijk te maaken. In dergelijke gevallen, hoedanigen 'er veelen in de opvoeding kunst, even als in andere beoefenende wetenfchappen , gevonden worden , fchiet ons niets overig , dan onze voorfchriften zodanig interichten , dat zij voor de meefte voorwerpen , en voor de overigen, die men hiervan moet uitzonderen . ten minlhn onfchaadelijk zijn. Uit dit oogpunt gelieve men dus datgene te befchouwen, hetwelk ik over de langduurigheid van den flaap voor onderscheiden jaaren , volgends de bovengemelde verklaaringen , en mijne eigen waarnemingen zal waagen voortedragen. Ik voege hier nog bij, dat ik in dit geval het oog gehad heb op Kinderen van meer aanzienlijke lieden, die, wegens eene onnatuurlijke opvoeding, welke hun dikwijls te beurt valt, gewoonlijk de zwakften zijn. i. Men late de Kinderen tor hun zesde jaar zo lang flapen, als zij willen. Ik voeg hierbij: hoe langer, zo veel te beter ! Het is duideli k de wil der natuur, dat de Kinderen tot hun rweede jaar meer , en van dien tijd tot hun zesde jaar evenveel flaapen, als waaken zullen, daar zulks bij gezonde Kinderen, welken men aan zichzelven in dit opzicht overlaat , gewoonlijk plaats heefr. Men kan, volgends mijn gevoelen , zeker vastftellen , dat al let-  -(113 )- hetgeen* wat ieder gezond en onbedorven Kind, Zonder aüe aanleiding en gewoonte van de zijde der volwasfenen, uit eigen beweging doei, met den wil van de natuur , dat is, met die van zijnen Schepper, volgends eene door Hem bepaalde inrichting ten nutte van het Kind, overeenkomilig is. Ook blijkt, uit de opgegeven bepaaling van de algemeen bekende werkingen van den flaap, op eene duidelijke wijze het oogmerk, welk de natuur hiermede gehad heeft De flaap, uaarnlijk, is het beste versterkend middel voor het ligchaam. Men mag thands gerust, Zonder gevaar van te dwaalen, ftaande houden, dac de zenuwen van een Kind eenen veel langer ftaat van werkeloosheid, en eene grooter verfterking, dan die van een volwasfen mensch, nodig hebben, daar Zij , niet alleen in zichzelven, vee! zwakker en tederer zijn, maar ook, geduurende het waaken, naar gelang hunner tederheid en zwakte, veel fterker aangedaan worden , dan die van volwasfenen , nadien dergelijke Kinderen zich zeer zelden in een volkomen ftaat van bedaardheid van geest en van rusc bevinden, maar, bijna onophoudelijk, van zeer leevendige , bet zij aangenaame of onaangenaame, aandoeningen overmeefterd worden, en, bijna elk oogenblik, eene nieuwe aandoening gewaar worden. Ik beroep mij hier op mijne zevende waarneming. De Kinderen hebben dus, om deze redenen, veel meer flaap nodig, dan Wij Volwasfenen : vooral, daar hun kleen ligchaam , ten gelijken tijde, ontwikkeien en groeien moet. I 2 Men  —C »» Men behoeft ook, gelijk ik te vooren reeds aan* merkte, niet te vreezen, dat Kinderen van die jaaren, wanneer men hen aan zichzelven en hunne natuur overlaat, ooit te veel zullen flapen. Hiervoor blijven hunne natuurlijke leevendigheid, de groote prikkelbaarheid van hunne fpieren , het fijn gevoel hunner zenuwen , en hun natuurlijke afkeer van rust en werkloosheid, ons ten genoegzaamen borg. Men late hen dus flapen , zolang zij willen of kunnen, en neme hierbij dezen eenigeu regel in acht, dat men hen laat opftaan, zodra zij wakker geworden zijn. 2 Men late de Kinderen van zes tot agt jaaren, vooral die, welken, zwaklijk zijnde, dikwijls boven hunne krachten moeten leeren, en weinig ligchaamlijke beweging hebben, des winters elf, en des zomers tien uuren flapen. Ik kan de noodzaakiijkheid van dezen en de beide volgende regelen wel met geene wiskundige zekerheid bewijzen: doch, als men overweegt , dat een volwasfen mensch, bij eene dergelijke leevenswijze en zodanige bezigheden, tot ■welke onze Kinderen in den voornoemden ouderdom helaas! meestal genoodzaakt worden , zeven of agt uuren flaapens nodig heeft, om zich redenlijk wel te bevinden; wanneer men verder de leevendigheid van de gewaarwordingen bij zulke Kinderen , de groote tederheid van hunne zenuwen, en de noodzaakiijkheid der ontwikkeling van hun jong ligchaam bedenkt : zo moet men van de waarfchijnlijkheid overtuigd worden , dat een kortftondiger flaap voor -hun niet toereikende is. Hierbij kan ik nog  -C 131 )- nog voegen, dat alle mijne waarnemingen, welke ik bij veele Kinderen heb kunnen maaken , deze groote waarschijnlijkheid, voor mij ten minden, in eene volkomen zekerheid veranderd hebben. Eveneens is het met de volgende regelen gelegen , die op dezelfde waarschijnlijkheid gegrond zijn , en welken ik dus, zonder verdere bewijsredenen, zal voordragen. 3. Kinderen van agt tot tien jaaren , vooral die aan de bovengemelde leevenswijze onderworpen zijn , moeten des winters tien, des zomers negen uurea flapen. 4. Jonge lieden van tien tot veertien jaaren , voornaamlijk zulken, die bovenmaate ingefpannen moeten zijn, en het grootfte gedeelte van den dag met letteroefeningen en ililzitten moeten doorbrengen , hebben des winters ten minfien negen, en des zomers agt uuren flapeus nodig. 5. Van dezen tijd af, totdat het ligchaam zijnen volkomen wasdom gekregen heeft , behoort een jong inensch , die een zittend leeven heeft, en veel met zijn verftand werkt, des winters agt en des zomers zeven uuren te flaapen. Dat ik winter en zomer, met betrekking tot den flaap, volgends waarfchijnlijke regelen heb onderfcheiden, fteunt op de boven voorgedragen negende waarneming. Men zal voor het overige, hoop ik, zo men deze regelen beöordeelen of in praktijk wil brengen, de uitdruklijke bepaaling van zodanige Kinderen en jonge lieden , welken ik bedoele , niet uit het oog verliezen. Een volmaakt gezonde , fterke en 1 3 vol-  volgends de natuur in alle opzichten opgevoedde Knaap of Jongling, die eene volmaakt vrije, en met veelerleie ligchaamsbeweging verbonden leevenswijze geniet , lijdt ongelijk veel minder aan zijne' zenuwen , heeft hierom veel minder flaap en verfterking nodig, dan die, van welken wij hier gefproken hebben. Ook zal bij zodanige Kinderen en jonge lieden, die, tegen gewoonte, vau een flijmig en tot vetheid overhellend geftel zijn , eene uitzondering op dezen regel , en dus eene verkorting van hunnen geliefden flaap dienen plaats te hebben. Men kan hieromtrend mijne dertiende waarneming, en de verklaaring van dezelve nazien,  ut. BRIEVEN van den HEER***. aan zij ne dochter AMELIA, betreffende de OPVOEDING. (Eerste Brief.) Mijne waardste Dochter! nbefclirïjflijk aangenaam zijn thands mijne gewaarwordingen.— Gij, Lieve Amelia, zijt dan Moeder? De zoete droomen mijner jeugd zijn dan vervuld? Het hoofddoel van mijn vijftigjaarig keven , dat voor vierentwintig jaaren met uwe geboorte gezegend werd, breidt zich nu in eindelooze kringen van werking uit: in mijne verbeelding ben ik reeds ftamvader eener ontelbaare meenigte van naneeven; in mijne verbeelding zie ik hen reeds , in eene onbepaalde opvolging van gedachten tot gedachten, werkzaam, en een onuitfpreeklijke wellust doorfttoomt mijn geheele wezen. I 4 Welk  -C 124 )- Welk een eindlooze rei van oorzaaken en werkingen z,jn 'er niet in het bertaan , in de werkzaamheid van één eémg mensch opgefloten! Een klein fueeuwvlokje hecht zich aan het naastvallende, met dit aan een derde, en vierde ,„* verdubbeId, yM h£t gebergte ^ ^ n ndl.jk nog ganfche huisgezinnen , die vreedzaam hunne „edenge Hulpen i„ het laage dal bewoou. Zeg mijne lieve Amelu , is het met onze daaden wei anders? Eenekleene, onbeduidende, omftandighetd, welke wij veroorzaakten, vereenigt zich met eene andere, bijna even onmerkbaar; nog met duizend anderen , op zich zeIve eve„ onbeduidende ^ gepaard , groeit haare kleente tot eene onoverzienbaare grootte, en, misfchlen eerst na zefir e ren, verwoest, of zegent zij ganfche genachten Ik zidder, waarde Kind, daar ik fchrijve verwoeften of zegenen ! Ongetwi ffeld ziet uw onbedorven oog den onbezeflijken afftand, die zich tusfchen be.de deze gevolgen bevindt. - En nogchands is er tot een van beiden Hechts eene kkene omftandig. heid nodig. _ Befchouw de geboorte van uwen lieveling eens m dit licht, en met huivering zult gij het oog op uwen zuigling (laan , die daar zoo fchuldioos iq uwen arm rugt. Schuldloos ontvingt gij hem van de hand des Algoeden,e„ zijae geheele kleene werkzaamheid is, op zijn meest, wat lagchen, mtfehreien, en, hoe niets be-  -C 125 )- beduidend dat ook fchi.ne , kan hij daardoor nog* tijands zijne moeder al vi olijk of beztrgd maaken. Eu kan hij zoo veel nu reeds , bedenk dan eens , ■waarde Kind, hoeveel hij dan over tien, twintig, veertig , ja misfchien over tagfig jaaren niet zal kunnen veroorzaaken, of wel veroorzaakt hebben? Zal zijne werkzaamheid alsdan zooveel meerder genoe~ gen, of zooveel meerder onrust rondom zich verfpreid hebben? Zal men dan zijn bellaan zegenen of vloeken ? Kies zelve hier'n voor uwen lieveling , want beiden de, zoo hemelsbreed verfchillende , gevolgen hangen grootendeels van uwe hand af! Verheug U, aan den eenen kant, dat gij, door uwen lieven kleenen» het geluk van geheele toekom'Hge gedachten bevorderen kunt; maar beef ook, aan de andere ziide, want ook Gij zult even zeer door hem hun onderling geluk kunnen ontrusten! — Of zijt Gij het niet, die benevens uwen Echtgenoot, de nog ongevormde klei kneeden, en tot een nuttig, of verderflijk, gebruik bereiden kunt ? Als 's Menie-hen bedemming voor deze waereld alleen bedond, in Kinderen voo dtebreng-n , in wat opzicht WaS die dan edeler, dan de algemeene beilemming van het ganlche dierlijk gedacht? Haalt de beeldhouwer den ruuwen deen van het gebergte, om hem zoo ongevormd te laten ? Zouden wij dien niet verwenfehen , als hij ons Rechts ten aandoot, onnut voor de voeten , lag? Neen, hij bewerkt hem, geeft 'er eene bevallige gedaaute aan , en doet hem , op deze wijze, bevorderlijk voor het genoegen van andeI 5 ren  -C 126 )- ren zijn. - Gevolglijk geeft niet het enkel beJtaan, maar de gedaante , van den kunftigen beitel ontvangen, de waarde aan het marmer. Dus is, naar mijn gedachte, ook werkzaamheicl oneindig meer, dan een dierlijk aamvezen. Hangt nu deZe werkzaamheid grootendeels van de opvoeding af, bedenk dan eens , welk eene allergewigtigfte taak de opvoeding , de vorming van den mensch zij , en hoe van U niet alleen het geluk van uw eigen Kind, maar ook het geluk of ongeluk zijner medemenfchen , nakomelingen , ja van geheele menfchengeflachten afhange! De Opvoeding is dus eene der heiligde, der verhevenfte pligten, veel meer waardig, dan het enkel geven van het beftaan: in haar liggen de zaaden reeds van geluk of oiheil voor geheele gezinnen, dikwijs voor ganfche volken, tot in de laatfte nakomelinsfchap. Dit is het gezichtspunt, waaruit Gii, lieve Amelia, uwe tegenwoordige betrekking, als Moeder, befchouwen moet. — Vergeef mij , dat mijn ijver mij nrsfehien op eenen toon deed fpreken , die wat al te veel ontzettends, voor uwen tegenwoordigen ftaat, kan hebben ; want waarlijk , hetgeen ik zeggen wilde , Iaat zich nooit fterk genoeg uitdrukken of gevoelen. Meermaalen fpraken wij reeds over dit onderwerp; want zoo rasch uw verftand het kinderachtige te boven was, hield ik het voor eenen mijner grootlle ' pligten, U tot uwen aanftaanden huwelijksftaat voortebereiden. Een pligt — ik zegge het met innige fmart,  fmart , en wenscbte , dat alle Ouders dit verwijt hooren en gevoelen mogten — een pligt, dien men geheel vergeet, onder die duizend kleenigheden van weelde en pracht, welke alle de oplettendheid naar zich trekken. Reeds dikwijls , zegge ik , hebbe. ik met ü over de opvoeding gefproken, maar het tegenwoordig tijdftip Schijnt mij daartoe nu allerbijzonderst gefchikt; en, daar mijne jaaren mij niet zoo vaak, wie weet of ooit, een m< ndeling gefprek met U, mijn' Beste, zullen vergunnen, zoo zult gij zeker, over dit onderwerp, mijne trouwhartige brieven nog wel eens willen lezen. Ik kan U zeker geen volmaakt leerftelzel van opvoeding geven, maar zal U Hechts enkele regelen en vtaarfchuwingen mededeelen, zoo goed , als m;jn ouderdom mij toelaat, dien ik tot niets nuttiger geloof te kunnen beiteeden, dan om U mijne eigen ondervinding en proeven hierover als een fehriftlijk erfgoed natelaten. Ik ben enz. (Tweede Brief.) Mijne beste Amelia ! Uw fchrijven, hoe kort het ook was , heeft mij recht verheugd, want het verzekerde mij , dat Gij U volmaakt wel bevondt. ó ! Zoek doch alle mogelijke redenen van vrolijke vergenoegdheid voor U op, opdat geen enkele trek van eigenzinnig misnoegen uw lief gelaat misvorme , en het weldaadig voedzel, door de natuur voor uwen lieveling gefchikt, hem geen fchaadelijk gif worde. De  -C 128 )- De e.genzmn.gheid ft, waarlijk, geen noodzaakW gevolg van ongefteldheid, maar alleen MhM 21 g-c,als menzich wac al te veel aan J£ chum aat geIegen zijn. Uw goede Man zal w!l zorgvuldig oppasfen, dat niecs met reden „we ru floore en door alles, wat in zijn vermogen is, uwe blijmoedigheid bevorderen. Het ontmaskerd vooroordeel grimt zeker, als een Zli gCn0eg "> ' Zich over z'i"e ontwa- l^e woede te ontrusten? Neen, de waarheidmin. ™« grijpt met onverfchrokken zorgvuldigheid het ondieraan, en beijvert zich te meer, het te overweN datMGr:a'en,Zek,e ^ hetU^' -üne Lieve, «"de vooroordeelen eenen hevigen ftrijd te voeren: " ken tmmers de praatjes wel van Tantes , van Vroedvrouwen , van bemoeizieke Gebuuren , en van uw babbdachtig Stadje. Laten doch, i, GoDS naam? baare du.zende verderfde huismiddeltjes, en zinne looze raadgevingen, bij U geenen invloed hebben, a-r blqf getrouw aan die grondregelen , welken ik U weieer aanbeval, e„ ,ken ^ we £ ten hebbe, U te herinneren. Eer ik evenwel daarmede begin , moet ik uwe vraag, welke Gij mij laatst deedt, beandwoorden: m enofhet eerJlt iw d39rvoor a] , Schoosa  Schoon men een zeer jong boompje in geen trek' tas moet brengen, moet men doch, als men het in den kouden grond plant, hetzelve , zoo rasch het geplant is, zorgvuldig oppasfen en begieten, zal het niet van zelfs verdorren. — Is het mooglijk, dat men een Kind, reeds in het eerfte jaar, kan laten ontaarden, gelijk de ondervinding ons dit, maar al te vaak, toont, zoo moet het mooglijk zijn, hetzelve voor die ontaardingen' te bewaaren en ten goede te leiden. Of zoudt Gij nooit een eenjaarig Kind gezien hebben, hetwelk reeds over zijne Moeder en Oppaster den kleenen dwingeland fpeelde, door gehuil en gefchreeuw zijnen zin wist te krijgen , bij niemand, dan de moeder zijn, en zonder wiegen niet flapen wilde ? Men kan waarlijk niet voorzichtig of werkzaam genoeg zijn , de aanleidingen tot deze gebreken , zoo vroegtijdig mogelijk is , wegtenemen ; — al kan men den misftaltigen uitwas van een boompje naderhand affnoeien , 'er blijft doch altijd een teeken van het fnoeimes over , hetgeen den anders gladden fhin ontfiert. — Hebt gij dus ook eerst uw Kind den baas leeren fpeelen , zoo kunt Gij 'er wel met hem, als hij ouder is, over fpreken , en hem alsdan het dwaaze, van altijd zijnen zin te willen hebben, aantoonen; maar de fpooren van dat gebrek zullen , zelfs als zijn verftand al rijp is , altijd in zijn gedrag nog zichtbaar zijn. — Nu ter zaakc. Mijn eerfte hoofdregel , waaraan Gij uwe bloozende kleur, frisfche gezondheid, misfchien ,wel uw leeven verfchuldigt zijt, was altoos deze: handel in is  —( 13e 5— de opvoeding tiwer Kinderen overeenkomfiig de Natuur, en vermijd, zoo veel doenlijk, het gekunstelde. Is deze regel, bij de algemeene afwijking van de Natuur nog ergens bruikbaar, dan moet hij zulks zekerlijk bij de behandeling van zeer jonge Kinderen zi.,n, die door de kunst nog het minst aan de voorfchnften der natuur ontwrongen, en daarom voor dezelve nog het allergefchiktst zijn. ' Doorwandel het ganfche rijk der natuur, en gij zult alt.,d de maat van wezenlijk geluk geëvenredigd vinden aan de zorgvuldigheid, met welke men dezen regel in acht neemt. Ik zal u in het vervolg de hoofdzaaklijkfre overtredmgen van denzelven aanwijzen. Vaar intusfchen •wel. Ik ben enz. ('t Vervolg hierna.)  IV. OVER DEN P L I G T DER. GEHEIMHOUDING. 'Er zijn zekere deugden , welke door het grootfte deel der menfchen minder gefchac worden, dan zü ontwijfelbaar verdienen , fchoon zij volftrektlijk zeer gewichtig zijn , zo ten aanzien der hoedanigheden van het verftand en het hait, zonder welken zij geene plaats kunnen hebben, als in opzicht tot derzelver uitwerkzels en gevolgen. Zoo wordt door veelen de geheimhouding niet naar haare waarde gefchat, welke echter, zonder den geest der onderfcheidinge, zonder behoorlijk overleg, zonder rechrfchapenheid, geene plaats kan hebben : welke ter bevorderinge van eigen en anderer gelukzaligheid onberekenbaar veel bijdraagt, ter bereikinge van gewichtige en heilzame oogmerken ongemeen aanleidelijk , ja daartoe volftrekt onontbeerlijk is. Even  Ï32 )- Even dit geldt ten aanzien van de, tegen de geheimhouding overgeftelde, ondeugdenen gebreken. Te dikwerf worden dezen voor g!ring, en onbeduidend aangezien, daar zij zulks indedaad niet zijn. En echter Jaat hij, die toevertrouwde geheimen pleegt te openbaaren, genoegzaam blijken, dat het hem , of, aan den geest der onderfcheiding, of aan behoorlijk overleg mangelt , of dat hij kwaadaardig van hart is, of dat hij door zekere iidelheid beheerscht wordt — door de begeerte naamlijk, van voor gewichtig gehouden te worden , als wiste hij van veele zaken veel meer te Zeggen , dan anderen. En hoeveel goeds wordt door zulk eenen niet verhinderd, hoe veel kwaads niet geflicht ? En hoe dikwerf bereidt hij zich zeiven, door het openbaaren van hem toebetrouwde geheimen , de grootfte verdrietlijkheid, de bitterfte ellende ! Ik zal het een en ander nader ontleeden, en overwegen , van welk eene waarde de plicht der geheimhouding voor anderen en ons zeiven zij. Vooraf zal ik iets ter verklaring en bepaaling van dezelve voordragen. 'Er zijn geheimen, welken ons zei ven betreffen, «f zulken, welken wij van anderen weten. — Wat de laatften aangaat (want van die alleen fpreek ik thands): zoo zijn het zaken, verhaalen of oordeelvellingen , welke onze medemenfcben , of wel, derzeiver bijzondere omftandigheden , of ook openlijke inrichtingen raaken, welker bekendmaking meer fchaade , dan voordeel zoude aanbrengen. — Men deelt ons het een of ander van gewicht mede, onder  -( 133 )- der de duidelijk verklaarde, door ons niet afgewe* zen, maar uitdruklijk aangenomen voorwaarde, dat wij het heilig voor ons zullen houden : of men deelt ons die mede, zonder deze voorwaarde 'er uitdruklijk bijtevoegen , maar op eenen toon , met eene houding, en met gebaarden , welken duidelijk genoeg te kennen geven de vooronderlïelling en verwachting, dat wij, als verftandige menfchen, die den geest der onderfcheidinge bezitten, de noodzaakiijkheid inzien , om zulks geheim te houden , en dat wij, als rechtfehapen menfchen, overeenkomflig dit ons doorzicht zullen handelen ; datgeen , welk ons in vertrouwen is medegedeeld geworden, in onzen boezem bewaaren , althands daarvan nimmer een misbruik maaken : of wij ervaren , zonder toedoen van eenig mensch, bij toeval, iets, welk, gelijk wij zeker kunnen beöordeelen, niet ligtlijk bekend zal worden, waarvan men klaar kan begrijpen, dat deszelfs geheimhouding wenschlijk is , fchoon zij, welken het aangaat, daarop eigenlijk niet mogten aandringen, ja zelfs mogten fchijnen, daaromtrend geheel onverfchillig te zijn. — Houden wij zulke en dergelijke geheimen voor ons , welker bekendmaaking meer fchaade, dan voordeel zoude aanbrengen , dan be'andwoorden wij aan den plicht, wiens beoefening ik thands tracht aantebevelen. Ongetwijfeld zijn zulke geheimen hiervan uitgegeponderd, welker openbaarmaaking wel eenigen Perfdonen nadeel, fchoon geen onrechtmaatig, geen onverdiend nadeel veroorzaaken, maar echter, over het V.D.II.S. K g«-  ~C 13+ > geheel, veel meer hoogst nuttig zal wezen; als b. v. ten uiterften gevaarlijke oogmerken , aanflagen op het vermogen of leeven van verfcheiden menfchen , of ook ontwerpen en ondernemingen van flechts één mensch ten nadeele van het algemeen, en dergelijken. — Hebben wij dengenen, die ons daarvan, (al ware het ook op de ftelligfte en uitdrukli;kfte, door ons aangenomen , voorwaarde van geheimhouding ) onderricht heeft , vooral , wanneer hij zelf deze verderflijke oogmerken koeltert , deze fchaadelijke ondernemingen voorheeft , onze gedachten daarover medegedeeld, hem de zaak van de regte zijde getoond , en alleszins getracht , hem van de uitvoering' zijns ontwerps aftetrekken, maar alle middelen daartoe vergeefsch beproefd ; alsdan mogen wij niet alleen , maar zijn ten fterkften verplicht , zulke toevertrouwde geheimen te openbaaren ; de plicht , om voor de rust , de welvaart, de rechten, het leeven, en de geheele gelukzaligheid onzer medeburgeren, naar ons vermogen, te zorgen, noopt en dringt ons, in zulke gevallen , datgeen aan het licht te brengen , welk wij anderszins liever in de dikfte duifternis wilden verbergen. Dan , ik herhaal het, geheimen, welken niet van zoodanigen aard zijn , welker bekendmaking meer fchaade en verdriet ftichten, dan voordeel en nut zal aanbrengen, — dezen moeten wij als een , ons toebetrouwd, heilig pand bij ons bewaaren, zelfs dan nog, wanneer men ons de voorwaarden van geheimhouding niet uitdruklijk heeft opgelegd ; wanneer wij uit  —C I3S > uit den toon, de houding , waarmede men tot ons gefproken heefc, of uit de natuur der zaake zelve kunnen opmaaken, dat men derzelver verbreiding niet kan gewild hebben , dat zij ten nadeele van de daarin betrokken Perfoonen, of ten nadeele van anderen, zal rlrekken. En deze geheimhouding is, ongetwijfeld, van de grootfte waarde voor anderen en ons zeiven. Dit blijkt reeds gedeeltelijk uit het dusverr' gezegde ; doch laat ons hetzelve nog wat naauwkeuriger ter nederflellen. Daardoor bevorderen wij de aangenaamheid der gezelfchaplijke verkeering. Verbeelden wij ons een gezelfchap van menfchen , die de noodzaakiijkheid van dezen plicht inzien , en denzelven naauwkeurig in acht nemen. Hoe gevoeglijk, hoe welgemoed, hoe openhartig flijten zij de aangenaame uuren, welken zij met elkander doorbrengen ! Ieder weet, dat men zijne verhaalen, zijne aanmerkingen, zijne beoordeelingen , hoe zeer die ook door anderen ren zijnen nadeele mogten kunnen opgevat en uitgelegd worden , geenzins zal verbreiden. Hij legt allen dwang af, fpreekt , zoo als hij denkt, en is geheel opgeruimd. Maar deze onbefchroomde , gulle openhartigheid Zet niet alleen der gezelfchaplijke verkeering eene ongemeen groote waarde en aangenaamheid bij; zij werkt ook op den geest van allen, die tegenwoordig zijn ; verwekt bij elk denkbeelden en overtuigingen, welke, zonder dezelve, in zijne ziel zouden gefluimerd hebben , nimmer bij hem zouden K a om-  -C 136- V- ontftaan zijn. — Vrienden, die elkander genoegzaam kennen, die op elkanders rechtschapenheid en geheimhouding volkomen ftaat kunnen maaken , die , in dit gegrond vertrouwen, elkander gerust mededeelen, wat zij gezien, gehoord, en zeiven gedacht en ondervonden hebben: ó! hoe veele, niet alleen aangenaame, mm ook r.uttïge en leerrijke ftonden verfchaffen die daar aan elkander / Hoe helpt daar de een des anderen menfchen- en waereld-kennis uitbreiden , elkanders oordeel opfcherpen ! Van hoeveele verkeerde ftappen en dwaaze ondernemingen houdt daar dikwerf de een den anderen terug, en voor hoeveele onaangenaamheden helpt hij hem bewaaren ! Maar de geheimhouding brengt nog meer voordeelen aan. Zn ftrekt ook dikwerf, zeer bijzonder, ter bevordennge van de beste oogmerken, ter uitvoer nge van de heilzaamfte ontwerpen. — Veel goeds en nuttigs kan, door de vereeniging van veelen tot hetzelfde einde , tot ftand gebragt worden. Doch dit gemeenfchapliik poogen is niet immer toereikende. In veele gevallen miet ook , of het eigenlijke oogmerk, dewijl baatzucht, of nijd, hetzelve weldra zoude trachten te verijdelen , of ten minften. he. een of ander , welk de grootfte hoop ilechts half verftaan , of in%t geheel niet begrijpen kan, en dus zeer verkeerdelijk zoude uitleggen, met alle zorgvuldigheid verheeld en verzwegen worden. Ten tijde van den Zaligmaaker, ( om dit met een voorbeeld uit de gewilde gefchiedenis optehelderen) was, in het Joodfche land, de verwachting van een' machtig Koning, en den ftichter des aanzienlijkften rijks  —( 137 )— rijks op aarde zeer algemeen. Daarbii had zekere partii , in het denkbeeld , dat God alleen de Heer en Koning der Jooden, en dus de betaaling der, door de Romeinen opgelegde, lasten, een afval van God en deszelfs wet ware reeds diestijds , zich allerleie wanorde en buitenfpoorigheden veroorlofd. Had Jezus zich nu openlijk voor eenen Koning uitgegeven , dan zou hoogstwaarfchijnlijk , bierdoor , de reeds heerfchende geest van afvalligheid en oproer niet alleen onderhouden , maar ook verfterkt en aangezet, en dus de bereiking van het oogmerk van '«Heilands zending zeer verzwaard zijn geworden. Daarom verbood Jezus zijne Leerlingen dan, te zegg.-n , dat hij de Cristus, d. i. de, door de Voorzienigheid ter oprichting van een nieuw godsdienftig rijk beftemde, Koning was. Om dezelfde reden verbood Hij hun ook, zijne verheerlijking op den berg, bij zi n leeven, aan iemand te verhaalen. Hadden de Leerlingen van Jezus, nu, geen geheim weten te bewaaren; hadden zij. datgeen, welk zij aan en bij Hem ondervonden hadden , en welk, geduurende zijn leeven op aarde, in hunne boezems zorgvuldig bewaard moest blijven; hadden zij dat aan anderen medegedeeld, en dus alöm verbreid; hoezeer zouden zij daardoor niet d e aardfche denkbeelden , tijdlijke verwachtingen , en reeds aangevangen bewegingen onderfteund, en dus der uitvoeringe van het gevvigtige ontwerp van Jezus een groote hinderpaal in den weg geworpen hebben ! Hoe verr' zou daardoor niet de oprichting van zijn geestlijk rijk achteruitgezet zijn geworden! K 3 Maar  —C 138 )- Maar overeenkomftig het beveI van den Zalig,™, ker namen zij de diepfie geheimhouding in ach' -.den van datgeen, welk zij diesrijds op den b rg" «eboord en gezien hadden, volrtrekt /ets aan ie' mand ,. zoolang Jezus leefde. En zoo bereikte hij, die daartoe geboren en in ^ waereid gekomen was, om der waarheid getuigen, te geven, het Wfee,oofd « ^ afgoden, der Heidenen te verdrijven , om de kennis en den dienst des eenigen waaren Gods op aarde te herftellen - zoo bereikte hij dit Godlijk en on- vergelijklijk heilzaam oogmerk des te eerder. -Zooveele voordeden en genoegens verfpreidt hij , die zieh gewend heeft, den plicht van geheimhou«mg te betrachten; hij, die denzelven verwaarloost, en zich aan de tegenoverftaande ondeugd fchuldig maakt , veroorzaakt het tegendeel van dit alles. Wordt iemand als zulk een bekend , die uit baatzucht, nijd, of kwaadaardigheid, geheimen , en alp zulke zaaken, die liever behooren verzwegen te worden, pleegt aan den dag te brengen en overal te verhaalen, dan veroorzaakt hij , in elk gezelfchap , waar hij verfchijnt, agterhoudendheid, voorzichtigheid , wantrouwen, en neemt alle gulle openhartig, heid eensklaps weg. Ieder vreest met recht , dat alles, wat hij hier fpreekt , aan anderen overgedragen, kwaalijk uitgelegd, en ter verbrekinge van vriendfehap, of ter berokkeninge van den haat van anderen tegen Hem , misbruikt zal worden ; men verkies: derhalve liever over de verandering van het weder, de afwisfeling der modes, en andere zaaken van dien aard, zelfs  —C 139 )— zelfs tot walgens toe , te fpreken, liever, dan zich aan zulk een gevaar blootteftellen. Zelfs hij, die, uit bloote onbedachtzaamheid, geheimen te openbaaren, of gretiglijk alles, wat hij van anderen weet, pleegt te vernaaien, kan onmooglijk ooit een' waaren Vriend hebben, en dus ooi weinig ter onderrichting' en vorming van dengenen bijdragen, die nog met hem te doen heeft, dewijl hij buiten ftaat is, om zijn gezelfchap geheelenal te vermijden. Want wie zou iemand, die niet eerst bedenkt , wat hij zegt, en waar hij dit zegt, wie zou zulk een' flaaf zijner tonge oprecht kunnen hoogachten , zich aan hem toevertrouwen , over gewigtige onderwerpen met hem redenkavelen? En behalven dat hij menig algemeen nuttig ontwerp bederft en geheel verijdelt , welks uitvoering van deszelfs geheimhouding afhing , gelijk dit met genoegzaame voorbeelden zou te ftaaven zijn; zoo maakt hij daardoor ook , in veele gevallen , zijne medemenfchen volftrekt ongelukkig, ó! Hoe menig een waardig man, die, anderen naar zich zeiven beoordeelende, in vertouwen op hunne oprechtheid, zijnen boezem voor hun uitfchudde, is niet door derzelver boosheid en kwaadaardigheid, of ook wel door de onvoorzichtigheid van diegenen , die luid op de daken predikten , 't geen hij hun in 't oor gezegd had , in de grootfte verlegenheid gebragt , in de langduurigfte verdrietelijkheid gewikkeld , ja in de diepfte ellende getlort geworden! Maar niet minder gewigtig is de plicht der geheimhoudinge ook voor ons zeiven. Kent men ons K 4 als  —C r4o )— als met den geest der onderfcheidinge begaafd, ar* bedachtzaam en rechtfchapen, gelooft men dèrhal^ ve, zich op onze behoedzaamheid en geheimhouding te kunnen verlaten , dan zal men ons, natuur fijk, in alle gezelfchappen met genoegen zien. Men behoeft zich voor ons niet te bedwingen, of terugtehouden , men kan zijn hart vrijelijk voor ons openleggen ; en hierdoor bekomen wij veelvuldige gelegenheden, om met het dieper doorzicht, en de meerdere ervarenheid van anderen , voordeel te doen; en , in zooverre wij, door geheimhouding, veel kwaads , veele verkeerde uitleggingen , veele vriendfchapsbreuken voorkomen , en de gewenschte uitkomst van goede ondernemingen bevorderen, openen wij ons door haar eene rijke bron der aangenaamfte herinneringen , voor alle de tijdperken van ons leeven, en tevens voor ons toekomend beftaan na den dood. Verwaarloozen wij, daartegen, den plicht der geheimhouding , dan kunnen wij van onze medemenfchen onmooglijk hooggeacht , of bemind woeden. Men kan geen ander oordeel over ons vellen, dan, of, dat het ons aan het vermogen mangeit, om te onderfcheiden, wat al of niet bekendgemaakt moge worden; of dat wij een flecht hart, en kwaadaardige gemoedsgefteldheid bezitten; of dat Wij ons door eene ijdele zucht laten bebeerfchen, om voor gewigtig gehouden, en'daarvoor aangezien te worden , dat wij van verfcheiden zaaken vee! meer dan anderen weten. Ia  -C 141 )- In het eerfte geval moet men derhalve medelijden met ons oefenen, in het andere ons fchuwen, en in het laatfte ons verachten. En wat moeten diegenen , welken wij geheimhouding beloofd hadden , van ons oordeelen , wanneer zij ondervinden, dat wij het toevertrouwde aan anderen medegedeeld hebben? Zekerlijk zullen zij ons met verachtinge bejegenen, en zooveel te meer, naar maate de zaak gewigtiger, en dus het vertrouwen grooter is, welk zij op ons gefield hebben. De vermaaning van S alomo: vermengt U niet, of hebt geene gemeenfchap , met hem , die het heimelijke openbaart, zal hun altoos voor den geest zweeven, altoos zorgvuldig door hen in acht genomen worden. Zij zullen zich verplicht houden, zich bij iedere gelegenheid voor ons te wachten , en ernftig bidden, dat zij, in onze tegenwoordigheid, toch op hunne hoede mogen wezen; en ons dus als menfchen behandelen, die het vermogen fchijnen te misfen , om zichzelven te beheerfchen , en hunne: tong in toom te houden; of ons als zoodanigen affchilderen, die de heilige rechten der vriendfehap en des vertrouwens aan hunne baatzuchtige oogmerken, aan hunnen nijd, hunne gierigheid , of dergelijke fchandelijke drift, zonder bedenken, opofferen. Dan, behalve dit, lopen zij , die zich gewend hebben, alles overal rond te dragen, wat zij van anderen gezien of gehoord hebben, of zij zich al of niet tot (iilzwijgendheid verbonden , of uit de gevallen zeiven de noodzaakiijkheid daarvan gemaklijk konden opmaaken: — dezen, zeg ik, lopen dikwerf K 5 ge-  ~-( H2 )». gevaar, van zich in da grootrte verlegenheid i„ d, diepfte onaangenaamheid te ftorten V ' -en me„ ontmoetZe in de z^ r; t;ea rselukkiglijk dan voorai' — zuc hun" " eele/a" anderen W6ten' Wier ^ zucht hun geen' t.jd gunt, om zich te bedenken 2? 2>U,Ie"Ze^": "s maar uitbraaken w«f h::kczTindegedachten k°mc'en d-dik- vTn , , fe"' W3armede de eer en d* -elvaart weke hU,SgeZinnen Semoeld z'Jn> -aken, weken men menigmaal flechts ter loops gehoord leeft, en d.e, zo zij al waar zijn, echter volltrekt nooit kunnen bewezen worden. Verbeeldt U het gevaar , waaraan dezen zich blootfleiien ; want de wetten der maatfchappij vorderen , dat de fchenders van den goedeQ „aam van anderen zwaarJijk geftraft worden. En wat kan men van hun verwachten, die 'er altoos op uit zijn, om zaaken van anderen te verbreiden , die veeleer behoorden geheim gehouden te worden I wat anders, dan dat zij, die nu ons zoo gretig iets van anderen vernaaien, morgen ditzelfde aan die anderen van ons zullen doen, en, zo zij niets wezenlijks weten , zullen zij weldra iets uitvinden. Kent men affchuwelijker charakter ? Zeker, iemand, die zich aan huisbraak en roof fchuldig maakt , is veel minder haatlijk ! Te recht zegt daarom Jezus Sirachszoon : Wie zijne tong bedwingt , zal met dengenen , die wiet twistig is , ; wie klappen haat, -die neemt af in boos. heid: weder haalt eene reden nimmermeer; en het zal U  -(i43 y- U niet wezen tot vermindering : vertelt noch bij vriend, noch bij vijand het leeven van anderen ; en indien het U geene zonde is, zoo openbaart het niet ; want hij heeft U gehoord, en U waargenomen, en ter^ gelegener tijd zal hij U haatcn. En fchoon iemand verfcheiden jaaren , bij zulk een haatlijk gedrag, gerust doorbrenge, zonder zich daarover te bekommeren , dat hij zooveel goeds verhinderd , zooveele menfchen ongelukkig gemaakt heeft ; zoo zal 'er toch , vroeg of laat , een tijd komen, wanneer hij dit alles in een gansch ander licht befchouwen , en zichzelven daarover de pijnli kfte verwijtingen zal doen , wanneer hij zal wenfchen, beter, edeler, redenlijker gedacht en gehandeld te hebben ; maar intusfcheu met de leevendigfle fmert zal moeten erkennen , dat het niet meer in zijn vermogen is , het aangerichte kwaad te vergoeden. Maar is de aangeprezen deugd van zulk een gewigt , van zulk eene waarde , ó! dan zij het onze ernftige wensch en ijverige bezigheid dezelve ons eigen te maaken , zo wij haar nog niet bezitten. — En , om daartoe eenige hulpmiddelen aan de hand te geven, moeten wij, vooreerst, trachten, om, zooveel onze inwendige vatbaarheden en onze uiterlijke omstandigheden zulks gehengen , behoorlijk te leeren onderfcheiden, ons te gewennen met overleg te handelen , en ons eene genoegzame tegenwoordigheid van geest eigen te maaken. Uit mangel aan aan deze eigenfchappen , wordt zeer dikwijls tegen de aangevoerde deugd gezondigd. En veroorloven on-  —r i44 )— onze inwendige vatbaarheden en onze uiterlijke omHandigheden ons niet, deze eigenfchappen, in de vereischte maate te bezitten; dan moeten wij, ten minften, ons, van tijd tot tijd , zoo leeren beheerfchen, dat wij, jn alle twijfelachtige gevallen, liever zwijgen , dan fpreken. En, daar ook dikwerf, uit eigenbaat, eergierigheid, nijd en wraakzucht de voorfchriften der geheimhoudinge vertreden worden , zoo is dit een fterke fpooiflag, om alle deze ondeugden , met den meeften ernst, te onderdrukken, en dezelven voor deelneemende , goede , vriendfchaplijke gezindheden te verwisfelen, of, zo zij ons nog niet met haar gif befmet hebben, onze harten voor dezelven gefloten te houden. Of heerscht de ijdele begeerte in ons , om voor veelbeteekenend en gewigtig, in gezelfchappen, gehouden te worden, en door geduurige verhaalen en aanmerkingen te fchi nen , van alles beter onderricht te wezen , dan andereu, en dus zaaken aan het licht te brengen , die liever in de duifternis moesten bewaard worden ; zoo laat ons bedenken, dat wij in de oogen van verftandige , deugdgezinde menfchen , als gewigtig en veel beteekenend zullen voorkomen , alleen dan , wanneer wij ons zeiven beheerfchen , wanneer wij liever voor minder, onderricht willen gehouden worden, dan ons in gevaar te ftellen , om kwaad te ftichten , tweedracht te veroorzaken , of eenig mensch nadeel en verdriet, te berokkenen. Nog  K 145 )■* Nog meer: laten wij dezen regel diep in ons tiart drukken: V geen wij niet willen , dat aan ons gefchiedt , zulks moeten wij ons ook niet omtrend anderen veroorloven. Gelijk het ons onaangenaam , dikwijls zeer fmertelrk is, wanneer anderen onze , hun toevertrouwde, geheimen , of zulke, door hen onf dekte, zaaken, waarbij wij ontwi;feibaar belang hebben, dat zij verzwegen worden, ontdekken en verbreiden ; zoo is het anderen even onaangenaam , even fmertlijk , wanneer wij ons even trouweloos, even liefdeloos omtrend hen gedragen. Wij moeten derhalve ftilzwijgendheid in acht nemen, nooit, zonder de dringendfte redenen , de ons, in vertrouwen medegedeelde , zaaken openbaaren: het geluk onzer medemenfchen moet ons immer dierbaar , eerlijkheid en trouw fteeds heilig wezen ! Eindelijk, is de aangeprezen deugd van zulk een gewigt , van zulk eene waarde ? ó! Laat ons dan, als Ouders en Opzieners, poogen , dezelve aan onze Kinderen en toevertrouwden alleszins liefdewaardig te maaken. Beginnen zij zich daarop toeteleggen , om ons alles te verhaalen, wat zij hier gezien, daar gehoord hebben , laten wij ons dan zorgvuldiglijk wachten , van te toonen, dat wij gaarn dergelijke verhaalen van hen hooren ; en laten wij hen derhalve, nog veel minder zeiven aanmoedigen, om ons alles'naauwkeurig te berichten, wat zij, bij dezen of genen, vernomen hebben! Want daardoor juist, verwekt en verfterkt men bij de Kinderen even die praat- en verhaal-zucht , welke anderen en hun zeiven het grootfte nadeel onvermijdlijk zal veroorzaken.  -C i45 )- Laten wij veeleer , uit de beric&ten, welken zij ons mededeelen , gelegenheid nemen, zooveel zulks gelch.eden kan, om hun aantetoonen , welk een groot kwaad zij zouden kunnen aanbrengen , wanneer zi, even datgeen , welk zij ons verhaald hebben , ook aan dezen of dien mededeelden. Laten wij hen door alle moogiijke middden van de fchoonheid en noodzaakiijkheid der geheimhoudinge trachten te overtuigen ; laten wij hun zelfs , nu en da„ het een of ander toevertrouwen , hunne gehe.mhouding met welgekozen bewijzen van ons vertrouwen beloonen, en, ingevalle zij zich in dezen fchuld.g maaken, hun even zulke proeven van ons misnoegen geven ! Laten wij ons wijders toeleggen , om hun fmaak voor gewigtiger dingen , voor verhevener onderwerpen , voor kunften en wetenfehappen inteboe zemen ! Door deze en andere middelen zal het ons gelukken, hunne tedere harten tot bedachtzaamheid ftilzwijgendheid en trouw opteleiden ; en, gelijk wij daardoor ons zeiven het genoegen verfchaffen van ook in dit opzicht , voor het geluk onzer Kinderen te zorgen , zoo zullen wij ons daardoor tevens , hoogstverdienftelijk maaken bij aile diegenen, onder welken zij eenmaal leeven, met welken zij in het toekomende verkeeren zullen 1 V.  V. Over den Schijndood , en het édnige waare middel, om het leevendig begraven zeker te verhoeden. ( *) JEén onzer beste Natuuronderzoekers, Fontana , heeft zich lang bezig gehouden, met proeven te nemen over de prikkelbaarheid en duurzaamheid der leevenskracht. Hij droogde, ten dien einde, een Infect bij het vuur geheel uit, en, na een half uur , werd hetzelve in water weder leevendig. Een Raderdiertje ( zeker zoort van Polijpi , die in het water leeven) lag hij, derdehalf jaar lang, in droog zand, Het het, den ganfchen zomer, door de heetfte zonneftraalen uitdroogen, en goot 'er toen weder water op ; het duurde naauwlijks twee uuren, of het kreeg weder leeven en beweging , fchoon het, geduurende al dien tijd, hiervan geene de minde teekenen getoond had. Een ander werd op eene glazen fchijf, een zomer lang, aan de hette der zo» blootgefteld, het droogde zoozeer uit, dat men het voor (*) Door den H«er Hüfeland.  -C i43 )- Voor niets anders , dan voor een weinig gedroogde klei konde houden. Nu droppelde men 'er wat water op, en ziet, de klei begon weder te leeven en zich te bewegen. Wie kan deze merkwaardige proeven lezen , zonder verbaasd te ftaan, zonder in diepe gedachten wegtezinken , hoe een leevenloos uitgedroogd fchepfel, jaaren lang, het leevensbeginfel onzichtbaar in zich behouden kan! Dit zijn element genomen, en zoo fchijnbaar vernietigd, biijft hem, zonder voedzel, ja naar alle uiterlijk aanzien, zonder alle leevenswerktuigen , deze onbegrijpelijke kracht bij. 'Er is flechts een gefchikt leevendmaakend middel nodig , de enkele opgieting van water, en de flaapende kracht wordt opgewekt, de verfchroeide werktuigen zijn weder vrij en beweeglijk, en de doode klei wordt weder in een leevend dier veranderd. De grensfcheiding tusfchen dood en leeven fchijnt op verre «na niet zoo juist bepaald en afgeperkt te zijn, als men gewoonlijk wel gelooft , en naar de algemeene begrippen van dood en leeven verwachten konde. Daar is een zekere ftaat, welken men opgeenerleie wijze leeven, doch ook even min dood kan noemen; een ftaat, in welken onze zintuigen niet alleen geen het minfte fpoor van leeven ondekken kunnen, maar in welken de leevenskracht zelfs niet beftaat, en geene werkzaamheid, geen den minften invloed op het, met haar vereenigd , ligchaam heeft. Het is bekend, dat het zinnebeeld van het leeven, of mooglijk deszelfs hoofdftof, het vuur, in eenen vrijen, doch ook in eenen verbonden ftaat beftaan kan; het hout  —{ H9 )~ bout, welk wij thands koud en droog in de hand cc-* men, kan doör het kleenfte vonkje heet en brandend worden. Men kan hetzelve uitdooven , dat is. da Vuurftof weder in den voorigen ftaat van werkeloosheid bren?en, en de doovekool zal die, onzichtbaar met haar vereenigd , vutir, dit vermogen« om weder te ontbranden , veele jaaren behouden, totdat de tijd haar beftam geheel vernietigt. Eveneens fchijnt het met het leeven te zijn. Het leevensvuur, dat is. zijn vrije werkzaarae toeftand , kan ontbreken, en echter kan de leevensftof nog in eene rijke maate voorhanden zijn, en fteeds gereed, om weder te ontbranden en werkzaam te worden , wanneer het middel, hetgeen den ftaat van werkeloosheid veroorzaakt, vernietigd , of het (kapend vermogen , op zodanig eene wijze, opgewekt wordt, dat het allentegenftand overweldigt , en zich vrij maakt. Ieder ei , elk zaadkorreltie ftrekt hiervan ten bewijze. Het bevat reeds in zich de ganfche leevenskracht van een toekomend wezen. Dan, nog flaapt hetzelve; men maake het warm en vochtig, en het zal ontwaaken, en onze zintuigen zeiven van zi n aanwezen overtuigen. Deze merkwaardige eigenfehap van de leevenskracht is zoo plgemeen , dat wij door de ganfche leevende natuur haare fpooren ontdekken. 'Er fchijnt geen leevend wezen te beftaan, welk niet in dezen middenftaat tusfehen leeven en dood kan geraaken; ja veelen zijn 'er, die, naar eene vastgefteide orde, zomwijlen in dezen ftaat geraaken moeten. Dus fterfc een groot gedeelte van het plantenrijk met het begin van den winter, om ia het voorjaar weder te herlee- V.D.U.S. L ven.  •C 15* )- ven. Dus brengen beeren , zwaluwen , rotten en andere dieren het koudfte gedeelte van het jaar in dezen fchimdood door, en de wederkeerende warmte brengt de zoolarg werklooze leevenskracht weder in beweeing. Dus bezit eene menigte van plas- en poel-bewooners, welker aanwezen zeer wisftlvallig is, het vermogen, om, wanneer zij met hunne wooningen verdroogd zijn , maanden en jaaren lang , een verborgen leeven re behouden , rot zoolang hun het lot weder water, en te gelijk hun aanwezen, terug geeft: zii nerven, om hun leeven inwendig optefluiten, om het zonder voedzel, zonder element te kunnen behouden (*,. Voorwaar eene groote , eene Goddelijke wijsheid, welke den dood tot inilandhouding van het leeven maakt; eene ontdekking, welke alle Schrikbeelden van ontbinding en vernietiging doen wijken, en ons van zelfs tot de verheven (ie en troostliikft. gedachten doet opklimmen : „ De waare dood zelfs is alleenlijk het groote middel ter voordduuring van ons aanwezen." Ge- (*) Zelfs vindt deze waarheid ook bij de menfchen plaats. De fchijndood kan het beste middel tegen den waarcn dood worden. Een Schiindoode kan noch door honger , noch door het gemis van lucht fterven; want hij heeft noch roedzel, noch lucht tot zijn onderhoud nodig; en eene menigte toevallen, vergiften enz., welken voor de lcevenden vohtrekt doodelijk zijn zouden , verliezen al hunne werking op dezen, bijna leevenloozen, ftaat. Hierop fteunen de voorbeelden van menfchen , die op het oogenbük , dat men hen wilde verdrinken , door fchrik in flaauwte vielen, en dus, zonder te verdrinken, eenen geruimen tijd, onder het water blcevcn liggen.  C 151 )- Gelijk echter de leevenskracht door verfchillende bewerktuigingen , aan welken dezelve verbonden is, op de menigvuldig'te wijze is afgemeten , en hier uit de, tot in het oneindige toe, verfchillende trappen van leeven, en deszelfs volkomenheid ontdaan: zoo vinden wij , dat het vermogen, om te derven en te herleeven , van zeer ongelijke volkomenheid ca duurzaamheid is. Hoe eenvoudiger het leeven van een fchepfel is , hoe minder en grover zbne werktuigen , en hoe veel minder het tot zijn bedaan nodig heeft , des te volkomener en aanhoudender kan de fchijndood zijn , des te langer kan het leeven rusten , dat in zichzelf dechts een half leeven is, en des te gemaklijüer kan het weder opgewekt worden, daar het dechts van weinigeen grove werktuigen voorzien is , die niet fchierlijk vernietigd worden. Dus is het met de Potijpi en Piantendieren gelegen, die, tot inftandhouding van hun leeven, noch ademhaaling , noch omloop van bloed nodig hebben , en waarvoor de dood van een gansch jaar Hechts een flaap is. Bij iedere opklimming in defchepping, neemt de volkomenheid van het leeven , doch te gelijk ook de vermeerdering van deszelfs behoeften, toe. De behoefte van den omloop des bloeds , de daardoor veroorzaakte fchierlijke afneming der deelen, welke eene geduurige vernieuwing vah buiten vordert, en voedzel, lpijsverteering, enz. onontbeerlijk maakt; bij nog volkomener dieren de behoefte van lucht en ademhaaling; dit alles maakt het leeven van trap tot trap afhanglijker, en voor eene langduurige opfchorL s ting  -( r52 3- ting onbekwaam. De Mensch is het hoogfte wezen van de zichtbaare fchepping , en in hem vinden wij het volkomenfte leeven , den grootften rijkdom van zamenftelling, en ongetwijfeld de vereeniging van alle krachten der ie^vende natuur. Spijsverteering, omloop van bloed, ademhaaling, allerleie affcheiding van vochten, de ganfche keeten van bewegingen, van da eenvoudigfte zaraentrekking tot de werking der ziel, zijn de menigvuldige mechanismen, van welker onafgebroken werkzaamheid zijn leeven en onderhouding afhangt. Maar juist deze kunftige zamenftelling, deze wonderbaare vereeniging der dierlijke eu verftandlijkc natuur is het, wat het menschlijk leeven een gedeelte van de vastheid, en het zelfsbeltaan van eenvoudiger wezens beneemt, en zijne afhanglijkheid vermenigvuldigt. Het is niet genoeg, dat zijne grove beftaandeelen, van tijd tot tijd, herfteld moeten worden, de verftandlijke kracht, van welke de mensch de grootfte maate bezit, heeft elk oogenblik voeding en vernieuwing nodig, en een vrijen toevoer van lucht, met eene onafgebroken ademhaaling is eene beftendige en dringende behoefte, om de vlam, zowel van het dierlijk, als van het verftandhjk leeven te onderhouden. Genoeg, de mensch beftaat geen oogenblik door zichzelf, en men kan zijn leeven met recht eene beftendige vernietiging , eene fteeds voordduurend nemen , toeéigenen en wedergeven noemen. Hieruit volgt nu voor ons tegenwoordig onderzoek , vooreerst , dat een , zoo zamengefteld en afhangelijk, leeven op veelerhande wijze kan geftoord en  -C 153 )- en afgebroken worden; ten tweetien, dat een leeven, welk eene zoo beftendige vernieuwing, en eene zoofijne voeding behoeft, wel, eenigen tijd, in eenen werkeloozen ftaat kan voordduuren , doch ongetwijfeld, zonder eenige uitwendige hulp , eerder moet ophouden; en eindelijk, dat, fchoon ook de leevenskracht zich inwendig ftaande houdt , het echter ongelijk moeilijker zijn zal , een zoo zamengefteld werktuig aan den gang te maaken, hetwelk dikwerf door eenen korten ftilftand zijne ganfche bruikbaarheid verliest. De fchijndood moet dus bij menfchen veel mogelijker zijn , doch hij moet ook enger grenspaalen hebben, dan bij onvolkomener wezens. Hetgeen wij gezegd hebben, wordt door de ondervinding bevestigd. De oudfte gefchiedenisfen van het menschdom leveren reeds blijken op, dat Schijnbaar afgeftorvenen weder leevend wierden. Asclepiades enAPOLLONius van Tijana verwierven zich een onfterflijken roem, door menfchen, die men be.graven wilde , weder als van den dood optewekken. Naderhand fchijnen dergelijke gevallen zoo dikwijls plaats gehad te hebben , dat men een eigen naam, Hijjleropotmi, voor de herleevenden heeft intgevonden , hen weder doopte , en plegtiglijk in een tweede leeven inwijdde. Bij de Romeinen gebeurde het eenigemaalen, dat dooden op den houtftapel weder leevend wierden, en hieruit is, hoogstwaarschijnlijk, de gewoonte otitftaau , om , voor het verbranden der lijkeu, dezelven eerst een lid van den vinger aftefnijden, om de nog overig zijnde blijken van leeven te ontdekken. In laater daL 3 gen,  -C 154 ">-* gen, wanneer men opm-rkzaa mer op dergelijke vcrfchijnzels werd, heelt men veel meer voorbeelden waargenomen. Men kan dezelven bij Erinrmann, Bruhier en anderen, bij honderden, aangetekend vinden , en 'er zullen weinig plaatzen zijn, waar niet eenmaal zoodanig eene gebeurdnis zal voorgevallen zijn. Deze voorbeelden nellen ons in ftaat, ter vastltelling van eenige juiste gevolgtrekkingen. De dood van den mensch is geene onverwachte verandering, geen werk van een oogenblik, maar een trapswijze overgang uit den ftaat van een werkzaam , in een gebonden leeven, of fchijndood, en door denzelven eerst in eenen volkomen dood , of het volmaakt gemis van alle leevenskrachten. Het is een zeer oud, doch niet min fchaadelijk, vooroordeel , dat met het uitwendig leeven , ook tegelijk het inwendig, of, hetgeen op hetzelfde uitkomt, met de werking ook de oorzaak ophouden moet: eene oogenbliklijke befchouwing van het eerfte begin des leev ns toont onshet tegendeel allerduidlijkst. Zoo zeker het is, dat een mensch van een onvolkomen, tpt een volkomener, leeven trapswijze overgaat; zoo zeker het is , dat het hart het eerft flaande punt is, waarin het leeven , zelfs dan, wanneer 'er nog geen ander deel beftaat , zijn oorfprong neemt en werkt , en waardoor de overige werktuigen in leeven en beweging gebragt worden : even zoo zeker is het, dat eene trapswijze afneming bij het fter- . ven plaats heeft ; dezelve begint van de uiterfte ligchaamsdeelen tot de inwendigfte eigenlijke leevenswerktuigen, en eindigt ten laatftcn in het hart, de eer-  -C 155 )- .eerfte zitplaats en oorfprong van het leeven, waarin zulks ook het laagfte voordduurt. Men kan gevolglijk drie voornaarae tijdperken van het tterven, of even zoo veele trappen van den dood aannemen. Vooreerst, dien ftaat, waarin alle beweging, voor welke onze zintuigen vatbaar zijn, ophoudt,en de mensch het volmaakfte afbeeldzel des doods is, doch in welken de Ieevenskracht nog inwendig (laapt, en de werktuigen het vermogen van hunnen invloed nog niet verloren hebben , welke , zo 'er ilechts een gepast opwekkend middel aangewend, of de oorzaak weggenomen wordt, ook weder uitwendig zichtbaar worden moet. Deze trap is dus geneeslijk. 'Er kan, in denzelven,bij den mensch, eene flaauwe kennis van zijn aanwezen , en zelfs nog van hetgeen buiten zich omgaat, plaats hebben, zonder het vermogen, van zulks uitwendig te toonen: gelijk zulks door de vreeslijke gefchiedenis van zekere Dame bewezen wordt, die alles hoorde, wat men bij haar, welke voor dood gehouden werd , fprak, en ter haarer begraafnis overlegde, en in dezen akeligllen toeftand, in eene geduurige infpanning, om een uitwendig leevensteken te doen blijken, zonder daartoe inftaat te zijit , meer dan vierentwintig uuren doorbragt', wanneer, nog even ter rechtertijd, haar inwendig leeven den fchijn des doods overwon. Ten tweeden, dien ftaat, welke den voorigen uiterlijk volkomen gelijkt, en in welken eveneens de Ieevenskracht , zonder te kunnen werken , overig is , welke echter te veel van haar vermogen, of, in de üjnfte en edelfte werktuigen , te veel van haare bruikbaarheid verloren hsè/t, om weder vrij en in eenen ftaat L 4 vas  *r( i$6 van werking te kunnen geraaken. Deze ftaat volgt £e.voo„,i,k en noodwendig op den vöorigeh : want door het ft,|ft„„ van de machine, moeten, na ianger of Wttjd, de werktuigen onbruikbaar en delevenskracht zelfs onvermogender worden. Hieruit volgt echter niet, dat al,e afgeftorvenen eerst uit genen ftaat i„ dezen overgaan ; neen , de flag de* doods kan zoo treffen, of her ligchaam reeds te vooxen zoo uitgeput zijn , dat teg.,ijk . met de uj£er , ke levenstekenen, ook de moogbjkheid van herleeving verdwijnt. Schoon nu deze graad des doods wezenlijk van den voongen verfcbilt , echter hebben wij geene u.tWendigè onderfcheidingstekenen , om denzelven van den geneeslijken te onderkennen , en wij moeten beiden zoolang V0or «en en denzelfden houden , tot dat De derde graad, de daadlijke ontbinding door verUiting , begint. Dan eerst blijkt de zekerheid des doods duidlijk , en h*t is h.ogmvaarfchijnlijk , dat de leevenskracht niet eerder volkomen vernietigd wordt, voor en al eer de werking zelve verbroken, en her zaraepgefteld ligchaam , tot in zijne kleeufte beJtanddeelen, ontbonden wordt. Deze groote en gewigtige ontdekking , d;e ter onzer gerusttlelling, en tot hoop en eene daadlijke redding van menig een op-egeven fchijn. dooden , van den weldaadigften invloed behoorde te zijn , en die aan de tederheid, en duurzaams liefde zoo menig eene frhoone overwip-  -( 157 )- winning (♦) beloofde, heeft, heiaas! dikwerf het tegendeel te weeg gebragt. Zij is de bron der wreed' ite kwelling geworden , en heeft den fchrik des doods verdubbeld. Veelen , die voor den dood niet vreezen , beeven nog op de gedachten , van lee- ven- (*) De volgende aandoenlijke gefcbjedenls is hiervan een bewijs. Zeker jongling te Parys werd verliefd op de dochter van «enen rijken burger, welke van haare zijde hem even fterk beminde ; dan, haar Vader dwong haar, om een ander ce trouwen. Kort daarna werdt zij door hartzeer ziek, en ftierf. Volgends de gewoonte van Parys, werd zij, vierentwintig uuren na haar overlijden, begraven. Haar eerfte minnaar, die de begeerte, om haar nog éénmaal te zien, niet wederftaan kan , haalt den doodgraver over, om het graf te openen. Dit gefchiedt nog dienzelfden nacht. De jongling dreigt den doodgraver oogenbliklijk den dood, zo hij zich tegen hem verzet, of de zaak ruchtbaar maakt; neemt het lijk uit de kist, en brengt het in een nabuurig huis. Hier legt hij zijne afgeftorven Vriendin voor een heet vuur, wnjfthaar met warme doeken, en poogt, onder duizend omhelzingen en kusfehen, haar den adem weder inteblaafen. Na eenige uuren werd zijne moeite rijklijk beloond; zij begon zagtjes te zugten , ea keerde weder terug in het leeven. Terftond vertrok dit, door den dood vereenigd, paar naar Engeland, en waagde het, eerst na eenige jaaren , terugtckomen. Men wilde haar eerst niet voor de afgeftorvene erkennen; doch zulks werd fchielijk bewezen, en haar tegenwoordige man eischte nu ook, dat inen haare bezittingen aan hem zoude teruggeven. Hieruit ontftond het zonderlingst pleitgeding. De eerfte man beweerde, dat zij hem nog toebehoorde ; de tweede hield (taande, dat zij voor haaren eerften man nog dood was , doch voor hem, cn door zijn hulp, weder leevend was geworden. Het Parlement, echter, fcheen de zaak ten voordeele van den eerften man te zullen uitwijzen; waarom zij zonder de uitfpraak aftewachten , naar Engeland terugkeerden. De aéte van dit merkwaardig pleitgeding is nog in da registers van het Parlement te vinden. L 5  -C 15» ) W ht 7 gehouden te zu,,eD . « W et affterven van één onzer vrienden word de" ze Komrnerluke on2ekerheid geduurig vernieuwd : ,,MoogIlJk ,s htj niet dood; mur llaapt flechts,, Enva w deze ? _ ^ w de dooden te vroeg begraven , en het tijditip »>er afwachten , hetgeen ons van de * doods overtuigen kan. CV /^tj>o& hierna.') VI.  VI. PROGRAMMA wegens het FONDS te Bodegraven, waaruit Kinders van minvermogende Ouders in het fpellen, lezen, fchrijven en rekenen , om niet, onderwezen worden. (Brief aan de Schryvers.*) Mijne Heeren ! O >i gaaft in den ïaare I78°' in éél1 uwer ftukken» eenig bericht , wegens den ftaat van het Fonds , welk alhier, reeds zederd ee.-igen tijd, heeft ftand gegrepen: en moedigdet zelfs onze Landgenooten aan, om dit ontwerp te onüerfteunen: thands zende ik U het nieuw Programma , welk volgens befluit der laatstgehouden Vergadering opgefteld is , dienende . om het geëerde Publiek met deszelfs waaren aard meer bekend te maaken. Ik twijfele niet, of Gij zu)t gereed zijn, om aan hetzelve in uwe, zoo algemeen geachte, Bijdragen een plaats te verleenen ; zullende ik , bij nadere gelegenheid, U de naamen doen toekomen van hun , die zich met de voordzetting van dat plan en de in teekening daarop,  —' i6o )— op, in onderfcheiden plaatfen, gelieven te beJa|> ten. In deze verwachting blijve ik enz. ****** Zo ooit de Menfchenvriend getroffen wordt , «oor bet gezicht van ongelukkigeu , weJken hij aa„ een ellendig lot wenscht te ontrnkken , H fe gewi, *n. wanneer hij het oog vestigt op den jammerden ftaat van onkunde, welke alomme bij den gemeenen Burger, vooral op het Piatte Land, heerscht: eene onkunde , wélke haaren grond bWt , in het gebrek dier eerfie voorbereidende kundigheden, uit welken alleen de verdere befchaaving van den MenSch , den Burger en Christen kan worden afgeleid. Het verzuim van derzelver beoefening Ifjft deeis in Ouders , onder welken veelei , naar het oogenblik haakende , om in den arbeid hunner Kinderen eenigen huishoudelijken onderfhnd te vinden, zulk een onderwijs verzuimen , of wel volftrekt onvermogende zijn , om de kosten van dat onderwijs uit hunne geringe inkotnften goed te maaken : deels in de Schooien zeiven, ais welken doorgaands dat opzicht , dat onderzoek misfen , welk nodig is, om Meeltere eu Leerlingen tot eenen be. Voorlijken ijver aantevuuren. '' Was het bezef dezer gebreken, welk den Heer • »toop, en , met hem, eenige andere Vrienden des Menschdoms , opmerkzaam maakte, om ^ mogelijk, eenige middelen te beraamen , door «eiken dezelven weggenomen, en betiteld zouden wor-  -c m )- worden. Het Plan daarvan , reeds irt l~82 vervaardigd, miste echter dien gelukkigen voordgang , welken men anders onder Christenen , wier voornaimfte pligt is , GoD en hunne NUaflen liefté'hebben , met het hoogfte recht , zou hebben moeren verwachten. Het waren alleen, naderhand, de Leden van het Departement der Maats cd pp ij, onder de zinfpreufc : Tot Nut van 't Algemeen: te Bodegraven in 1785 gevestigd, die zich gezamenlijk verbonden , om hetzelve, als bij uitnemendheid ftrookende met het doei dier Lofwaardige Maatfchappij , tot (land te brengen, en zij hebben het genoegen, thands te kunnen berichten , dat de hartelijke deelneming van verfcheiden MenfckenvrienJen hen heeft in ftaat gefteld , om in dit jaar 39 Kinders, van minvermogende Ouders, in de eerfte voorbereidende kundigheden een behoorlijk onderwijs , onder hun opzicht, te doen geven ! Kinderen , zeggen zij , van minvermogende Ouders , die , fchoon. door geene Armenkas bedeeld , zich echter in zoodanige omftandigheden bevinden , dat zij in bet behoorlijk onderwijs hunner Huwclijkspanden niet kunnen voorzien : Kinderen derhalven, die , buiten de onderfteuning van dit Fonds , niet alleen in veele opzichten, in nuttige handwerken onkundig, maar ook in den Godsdienst , en naderhand in de vereischte regeling hunner huishoudingen en kostwinningen , ten eener.maale onervaren zouden gebleven zijn : — Kinderen alzoo , welken zij, onder den Goddelijken zegen , tot dien trap van befchaafdheid wenfehen opteleiden , welke in hunnen ftand no-  —( I/Sa *.— nodig is , om hen aan de algemeene verplichtingen van wereld- en Hemel - burgers te doen beandwoorden. Dan , daar bet getal der voorwerpen , wier Ouders aanhoudend verzoeken, van deze prijzeüjke inrichting gebruik t< maaken , van dag tot dag toeneemt , zodat de kas Vin dit Fonds daartoe volftrekt ontoereikende is , en de tegenwoordige Deelnemers eenpaarigli* verlangen , hunne goede Poogingen al verder uittefrrekkcn , zijn Zi, te raade geworden, dit algemeen Bcricht door den druk openbaar te maaken , me, vriendelijke uitno<%«ng van alle Menschlievende Nederlanders , om i d« Loffelijk doel , door eene Jaarlijkfche Liefdegift , te bevorderen. Zij houden zich verzekerd dat hunne Landgenooten, door de ganfche be'fchaafde waereld wegens hunne Liefdadigheid bekend, ook deze gewigtige inftelling met hunne deelneming zuIIen verwaardigen , ten welken eiude eenigen der Leden , hiertoe verzogt , zich met de .nzameling dier Penningen wel hebben willen belasten , en bij welken zij allen , die eenig belang Hellen fa de uitbreiding der Nationaal* befchaaving, zeer vriendelijk verzogt worden , zich te willen vervoegen , als kunnende aldaar tevens , wegens alle onhandigheden , tot dit Fonds betreklijk, nade re onderrichting bekomen. Art. L De contributie van een ieder, die de uitbreiding van dtt Infiituut zal gelieven te bevorderen, zal niet  -C 163 )- niet minder mogen zijn , dan twee Guldens de» Jaars. Het jaar te rekenen van den iften van Augustus. Art. II. De betaaling zal, tegen den ontfangst eener quitantie, gefchieden aan den Heer D. Stoop, als algemeenen Penningmeester, of die, in zijne plaats, in 'c vervolg mogt worden aangefteld; geli k mede aan die Heeren , die zich , in onderfcheiden plaatfen , op qualificatie van Beftuurders , met de inzameling willen belasten: zullende de quita^tien geteekend worden door dengenen , die de betaaling ontvangen heeft, terwijl dezelve met het Cachet van het Departement zullen beftempeld zijn. Art. III. Jaarlijks zal eene gedrukte lijst worden afgegeven van de naamen der refpeétive Deelnemers en Deetneraeresfen, agter welke de naamen der Corresponderende Leden, tot de inzameling gemagtigd, zullen geplaatst worden. Art. IV. Uit het Fonds , welk thands voorhanden is , en nog verder , zo men vertrouwt , zal aangroeijen , zullen zoo veele Kinders worden onderwezen , als de kas toelaat; eshter zal men 'van ieder Gulden een vijfde gedeelte afzonderen, om daaruit een vast Fonds te maaken. Art,  •H )Art. V. Het ktl san ieder Deelnemer of fieetaemeres vrijflaan , zoodanige Kinderen aantegeven, a|s zjj zou den verlangen, dat uit dit Fonds onderwezen wierden; mids die Kinderen woonachtig zijn op zoodanige plaatfen, alwaar zich ten miniren 8 Contribuarsten met der woon bevinden. Art. VI. Het beftuur van dit Fonds berust bij de Leden Ae uunmaken de Departements - Vergadering va„ de' Maatfch.ppu : Tot „ut rdn V Algemeen, te Bodegra. ven, aan welken vervolgends de nodige fchikkirTgeU blijven aanbevolen. Art. VII. Bijzonder! ük zullen voorgemelde Leden verplicht 2ijn, behoorlijk opzicht te houden over de vorderingen en het gedrag der Jeugd , welke , uit dit Fonds, daar ter plaatfe zal onderwezen wordenzullende Zij ook , op andere plaatfen . 3fwaar zich Jonge Lieden, tot ditFor.dsb-hoorer.de, banden de aldm woonende deelnemers de zorge daarover' aanbevelen. Art. VIII. Het onderwijs zal zooveel mooglijk, gefchieden, naar de leerw.jze, door de voornoemde W.„fchBp. m. Tot Nut van^t Algemeen: reeds publiek gemaakt, ^ nog verder z„1!ende bek£nd worde^ Art,  —( J5 >> Art. IX. Vöor'Al zullen de Schoolmeesters, aan welken het onderwijs der Jonge Lieden , uit dit Fonds , zal worden toevertrouwd, zich, bij de aanneming der Kinderen, verbinden, om, alledrie maanden, verflag tê doen van derzelver gemaakte vorderingen, deniever en hun gedrag bij het fchoolgaan: alsmede, éénmaal in het Jaar , eenigé fchriften der Schrijvers overhandigen. Art. X. Ter aanmoediging van de vlijt der Jeugd , zal éénmaal des Jaars, en wel in de maand van Augustus, te Bodegraven, ónder bet houden eener Redevoering , uitdeeling worden gedaan van Prijzen, tiaar gelang der gemaakte vorderingen : tot hét bijwoonen van welke plechtigheid de refpecïive Deelnemers en Deelnemeresfen vooraf zullen genodigd #orden, bij welke gelegenheid ook Bericht wegens den ftaat van het Fonds , alsmede verflag van da vorderingen en het gedrag der Kinderen zal worden medegedeeld, Art. XI. Ook Zal, bij die gelegenheid, aan de refpe&ive Schoolmeesters , ter erkentnis hunner vlijt , een Boekgefchenk worden uitgereikt. Art. XII. Nog zullen zodanige Kinders, die bijzonderlijk in braafheid en vlijt uitmunten, indien de kas het geV.D.II.S. M he'ngt.  —C \66 hengt, bij diezelfde gelegenheid, met eene nieuwe, en wel hier te Lande gefabriceerde, kleeding worden begiftigd. \ Art. XIII. Indien het gebeuren mogt , dat , onder die Kinders , één of meer voorwerpen gevonden wierden, die eene bi zondere gefchiktheid tot het ambt van Schoolmeester in het toekomende lieren blijken, zullen dezelven , met toeftemmfng der Ouderen , op kosten van dit Fonds, in alle de daartoe vereischte kundigheden onderwezen worden. Art. XIV. Ook zal, de kas zulks toelatende, aan Ouders, die, door het gegeven ouderwijs hunner Kinderen, een wezenlijk gedeelte van bun beftaan misfen , hi rin, zooveel doenlijk, worden te gemoet gekomen. Art. XV. Bij het vieren der Jaarlijkfche plechtigheid, zal, door den - A'gemeenen Penningmeester , Rekening 'van den geheelen ontfang en uitgaaf gedaan worden. Art. XVI. Belluurers zullen in de bovenftaande artikelen geene verandering; maaken, zonder alvoorens, bij de Algemeene Jaarlijkfche Vergadering, aan de alsdan tegen- woor-  -( 167 )- tvoordige Leden daarvan kennis gegeven , en bun advies daarop ingenomen te hebben. * * * WH bedanken den geësrden Zender voor het medegedeelde (luk, welk wij met het grootlte genoegen geplaatst hebben, en wenfchen harthjk, dat dit liefdaadig ontwerp, bij onze menschlievende Landgenooten, eene genoegzaame onderfteuning en befcherming zal genieten. be Schrijvers. M 2 VII.  VII. L O F R E D É OVER DE K W A A D S P E K E N D H E I JX ( Gehouden voor een Gezelfehap van Lieden du ton.") w ij leeven zeker, om gelukkig te zijn, het moge dan ook ten koste van het geluk, de rust erï voorfpoed van duizend anderen uit het dom , laag en verachtlijk gemeen wezen. Ja, mijne Heeren en Dames! die mij thands met uwe aandacht vereert! — gij weet het; niemand van U zal dit in twijfel trekken: jouijfons, is onbetwistbaar onzer aller zinfpreuk. Een lomp en bijgeloovig canaille moge van deugd, van pligten , van eene openbaaring en eeuwigheid droomen: wij, de befchaafde , en fijner denkende leerlingen van zooveele groote en beroemde mannen , van eenen Hobbes , Tindal, la Metrie, Spinoza, den onfterflijken Dichter derPocelle d'ORLEANs , en zooveele andere roem- rueh-  -( 169 )- ïuchte wijsgeeren; wij belagchen hunne dwaasheden , en zullen ons voorzeker wel wachten, van immer ons zeiven met zulke beuzelingen te ontrusten. Het kan U', mijne Vrienden ! dus immers noch vreemd voorkomen , noch ook geheel onaangenaam zijn, dat ik mij thands eene ftoffe ter behandeling heb uitgekozen, welke, fchoon niet geheel nieuw, ten minden ons verlangen naar vermaak en tijdkorting ook eenigzins kan leeren bevredigen, en tevens aan uwe overige , bekende verdienden ook wederom geenen geringen luider bijzetten. De kwaads prEKENDHEiB,naamlijk,ishet,welkeik, als eene onuitpüriijke bron van geneuchten, van roem en voordeel, U in dit uur wenschte aanteprijzen, en welke ik te meer nog tot het onderwerp mijner lofrede verkozen hebbe , naardien ik hoope, dat deze der bevallige Sexe, welke ons met haare tegenwoordigheid gelieft te vereeren, en dezen kring te verderen, eensdeels niet geheel onaangenaam, andersdeels waarfchijnlijk niet gansch en al vreemd zal zijn. Ik vleië mij derhalven, dat ook Gij, mijne Heeren! mij, om deze reden , uwe gewoone opmerking en aandacht, ook dit oogenblik, niet ontzeggen zult, terwijl ik, van mijne zijde, niets onbeproefd zal laten, ten einde U van de fchoonheid , het groote en verhevene des onderwerps, thands voor mijne redevoering ultgezogt, ten volden te overtuigen. In de behandeling van dit zoo heerlijk, zoo treffend en belangwekkend onderwerp , zullen wij de volgende orde in het oog houden. — Niet alleen M 3 zul-  —C 170 )— 2"!len wij het ftreelend vermaak befchouwen , hetgeen de kwaadfpreekendheid aan lieden van eene fijner en befchaafde leevenswijze oplevert: _ „,aar tevens den roem en het voordeel, dat hierdoor elken onzer kan y, Hchaft worden,' met de vereischte naauwkeuti.-heid poogen nategaan, en eindelijk du alles met de fchitt.-rende en glansrijke voorbedden der voortrefljjke mannen, waarvan ik, zoo even reeds, eenigen hebbe opgenoemd, trachten te bevestigen. Zoodra wij onze aandacht Hechts een oogenb'ik op den ondraaglijken last, het drukkend en knellend gewist der zelfsverveeiing en werkloosheid bepaalen, i« 'er zeker niets genoeglijker, niets gefchikter en beter uitgedacht , om ons van dezen geimten en ontzachlijken overlast, dezen pijnbank des menschlijken leevens geheel en al te ontheffen , en te bevrijden, dan juist deze geliefde, deze genoeglijke en oneindig belangrijke kwaadfpreekendheid. De febouwburg, een concert, de danspartij, ol bal, eene asJemblée, het toilet, en eene menigte andere dergelijke aangename tijdkortingen verfchafien ons beftendig geen genoegzaam tijdverdrijf, geene onafgebroken bezigheden , noch voldoende onderwerpen voor vrolijke en altijd onderhoudende gelprekken; deze zijn niet altijd toereikend , om ons vernuft, onzen geest, ongedwonge fcherts beftendig te kunnen doen fchitteren ; het fchoon geflacht eene onophoudlijke ftofïe tot lagchen te geven , en ons , in al onze grootheid, in onze geheele waarde, en overeenkomftigalle die vereereacte verdienden, welke ons met ZOQ-  -C 171 )- zooveel recht alleen, en ook volkomen , eigen zijn, te doen bewonderen. Niets, niets is'er, hetgeen in alle deze opzichten de heerlijke en oneindig nuttige kwaadfprekendheid kan overtreffen. Wat zegge ik ? hetwelk immer verdienen kan , in eenig deel hier.nede vergeleken, of daaraan flechts eenigzins gelijk gefield te worden. Men roeme ons vrij het huislijk genoegen , een werkzaam leeven ten nutte der Maatfchappij, en onzer natuurgenooten, of bet beoefenend befchouwen van kunflen en wetenfchappen. Kunt Gij U, mijne Hooreren en Hooreresfen! hier wel van lagchen of eene gerechte, en volkomen verdiende , verontwaardiging onthouden? Huislijk geluk, werkzaamheid en fraaie wetenfchappen! Welk eene dwaasheid! welk eene fpoorloze en onbegrijplijke uitzinnigheid! . . . Huislijk geluk, lastige bezigheden en een verveeiend hoofdbreken . . . . en dit voor ons, lieden du ton , lieden van fmaak en een verlicht oordeel I en wat toch, bidde ik, is dit zo hooggeroemd, dit glansrijk en aangebeden huislijk geluk? Eene herfenfehim, een fprookje der voorige tijden, een enkel fchaduwbeeld ! Huislijk geluk! Dit is ondraaglijk, dit is te plomp, te zouteloos voor deze befchaafde XVlIiöe eeuw. Eene losfe ongedwongen leevenswijze is oneindig aangenaamer , duizendmaal verkieslijker, dan alles, hermeen eene menigte ftijfhoofdige en waanwijze Philofophen ons van bun laf en heifenfehimmig huislijk geluk voorp-evelen ? Dat zulk eene herfenfehim /eene voldoende bron van vermaak of tijdkorting opleveren kan, behoeft geen betoog. — M 4 En  -C m )- En wat het verrichten van bezigheden betreft, welke voor het algemeen konden nuttig zijn ; dat dit' niets anders, dan last, dan kwelling en zorgen zou^ de verfchaffen, en ons den kostbaaren en ft el verbindenden tijd, door de natuur alleen voor vermaaken, verftroojingen en vrolijkheid beftemd, ons nutteloos zoude ontrukken; de vaag van genoegen , 200 zichtbaar op onsgelajt verfpreid', wegrooven, en ons , te vroeg zeiter voor ons eigen geluk , eu dat van onzen gebeelen kring, in gefronsde en ernftige grijsaarts hervormen zoude; — dit alles zijn waarheden , welken niemand uwer, mijn geëerde Hooreren en ïlooreresfen ! kan in twijfel trekken. Eu wat toch zoude immer ons loon, ons genot, voor het volvoeren van eene moeilij&e en zwaare taak kunnen zijn ? De bewondering , het aangaapen van een herfenloos en plomp gemeen; een zouteloze loffpraak en een ijdele naroem, van welken wij , naar de uitfpraak van zooveele wijze en verlichte vernuften, toch nimmer zullen bewust zijn. En wat zijn kunrten , wat wetenfchappen en eene flugge geleerdheid. Is het niet genoeg, wanneer onze kleeding , onze gang, onze manieren , onze icherrs, onze bedrevenheid in het onderhouden der Dames , het fpel , het danfen , en honderd andere dergelijke verdienften , met reden , geroemd en goedgekeurd worden. Met geleerdheid en kunde te willen fehittfren, hoe ftijf, hoe ondraaglijk voor een man van ftaat en van geboorte 1 De pedant moge hiermede op de Catheder praaien , want dit be^ hoort alleen in de Schooien te buis. Neen,  -( 173 ) — Neen, de kwaadfprekendheid, deze geliefde verkortfter van onvervulde en traag voordileepende oogenblikken, .verfchaft een geheel ander genoegen taan hun, welke haar op den rechten prijs weten te waardeeren. Wat toch is aangenaamer, en ftreelender , dan telkens zoodanig een' beproefd , een geheel onfeilbaar middel in gereedheid te hebben, hetwelk ons voor het vernederende , en hoouende der meerdere verdienften en begaafdheden van anderen geduurig en onbetwistbaar lchuldeloos kan houden ! Ouuitftaanbaar gewis moet het zijn, voor lieden van rang en geboorte, voor lieden , welke alle hunne oplettenbeid en zorgen , ja hun geheele leevensperk , aan het verkrijgen der luifterrijkfte en beminnelijkfte hoedanigheden hebben geheiligd , en welke hierdoor met zo veel reden de bewondering Van alle hunne tijdgenooten der fijnere en befchaafde waereld hebben na zich getrokken , wanneer zij dulden moeten dat anderen uit het laag, burgerlijk grauw zelfs, bij wijlen hen hierin poogen op z!j te ftreeven, hen te evenaaren of zelfs te overtreffen. Ja , hoe verfchrikiijk en pijnigend moet het inzonderheid voor U , mijne Dames ! niet zijn , dat de lompe , de verachtlijke dochter van eenen koopman , eenen pedanten geleerden , of waanwijzen kunftenaar, meer jcboonheid , aantrekkelijker bevalligheden , een juister fmaak , kostbaarer juweelen , prachtiger kleeding , Josfer houding, en grooter verdienften kan ten toon fpreiden; dat deze de achting van allen alleen verwerft , de oplettenheid van ons gedacht alleen tot M 5 zich.  -C 1-4 )- droom van ]oJ™ e,kanderen in de —» ^ In d Jee" fttkeB' Zich roildom kW he ««» dn„gen,ene]ks blik, onbeweeglijk op ba r Z haar aJleen aauuaare, „ g et g hat » ^W.«.eoifJ. ware bet,vernina£;daSCni: fchoon, mets geeftig, of aardig ^ ka ^ * *«"n haar a,lee„ gedaan of geztgd dk hur edel.b,„, haar ving vernuft , de .juistheid -n ha ^d oordcd> en 2uivöe f ' t0e Verhefc 5 *elfs de aangcnaamtte en Ster ^ haaf 0Vml o-»nge„ , v2'Chmet eenen Vriendlijken lagch of een gun ig vertrouwbjk woord van dic inbeeklig vo(J £ ^emeene bewo»dering, rot de hooglfe gelukzalig, herd opgevoerd achten; dat zelfs de v^mogenafte e„ «nzieuiijkfle Jong,ingen om ftrijd haar hunne hand b'eoen, om ftnjd aan hoar, voeten eene eeuwige eene onuitbluslijke liefde zweren ; _ terwijl Gij ' wier geboorte, wier aanzien en bekende verdien! Pen , verre , oneindig verre zich boven haare gewaande aantrekli.kheden verheffen, om haar onopgemerkt word voorbijgegaan. Hoe baarlijk en beledigend is zodanig eene dwaasheid, eene buitenfpoongheid, die den genen, d,e zich hiertoe verlaagen kan , i„ „we oogen gewis met eene onuitwisbaare fthande bedekken, en uwe verachting en gerechte wraake waardig maaken moet. Wat toch is eene  -( 175 )- eene iidele en fiere vertooning van deugd , van ingetogenheid, welke mooglijk in vroegere eeuwen vau onwetenheid kan fraai sefchat zün , doch die thands de aandacht van lieden van eene bevalliger leevenswijze geen oogenblik behoorde te kluiftere»! Hier vertoont Gij, geliefde, en door mij geroemde kwaadfprekendheid ! U op het fchoonst, aan ons gezicht. Gij zijt het , welke der fchoonen den zagtften en ftreelendften troost aanbiedt ; haare harten met den zoetüen wellust der zelftevredenheid en eenen billijken trots vervult, terwijl een blik, een woord, een fchampere lach , een enkel maar , of eene 'antcdote Jchandaleufe, welke uw vlug en vindingrijk vernuft U zeer ïigtelijk oplevert, en die door duizend ged.enltige tongen wel rasch voordgekaatst , ten laatften bij ieder het gewigt en aanzien van eene bewezen en onfeilbaare waarheid verwerft, over genoeg is, om den roem, en hoogachachting van zoodanig een voorwerp van haat en afgunst in algemeene verdenking, veroordeeling , en verachting te brengen. D.u dit genoeg zij. Ik fpoede mij dus om tot het tweede en gewigtigfte deel mijner redevoering overtegaan, en ü, mijne geachte Vrienden en Vriendinnen ! de gewigtige voordeden , welke de nuttige en onontbeerlijke kwaadfprckendheid verfchaffen kan, zoo kort mooglijk, voortedragen. Wij leeven helaas! in eene waereld, welke, hoe zeer wi ook het einde der befchaafde en verlichte XVUlde Eeuw bijkans bereikt hebben , echter van domheid , van onkunde en de vernederende vooroor-  -C 176 )- oordeelen onzer flugge voorvaderen nog niet geheel en al gezuiverd is. Niet altijd, en overal , wordt datgeen, hetwelk waarlijk fchoon en beminlijk is, door iederen wijsneus en verwaanden ftijfhoofd voor fchoon en bevallig gehouden; nog telkens durven deze herfenloze of zwartgallige waereldrichters en zedenmeefters hun luid gefchreeuw , hunnen noodkreet en onzinnig geroep tegen de vrijheid, de losfe en ongedwongen zeden hunner befchaafde en meer verlichte tijdgenooten verheffen , nog telkens durven zij ons eene zoogenaamde zedenleer prediken, welke niet anders , dan door Kinderen , wien een akelig fprookje vervaard maakt, of door oude wijt Ven verdiende aangehoord te.worden. Dit is zoo, en hoezeer ook hiertegen door ons moge geijverd worden- zal het onmooglijk zijn, zulks zoorasch geheel en al te verbeteren. De voorzichtigheid en pene geoorloofde, ja loflijkc zelfslïefde gebiedt ons dus , ook hiertegen onze maatregelen te nemen. Onze oimtandigheden , onze ftand en betrekkingen verpifchen zomwijlen , dar wij ons enigzins hier naarfchik-. ken : dikwijls zelfs noodzaken zij ons tot de grootHe omzichtigheid , tot het doen der moeilijkite en onaangenaamfle poogingen , ten einde , 'onze waare gedaante te vermommen, eene ontleende houding te vertoonen, en ons een aanzien van onfeilbaarheid en heiligheid — dat ik mij eens zoo uitdrukke , aantenemen ; om dus onze belangen te beter te kunnen bevorderen, of, langs eenen zekerer weg, het ons voorgeflelde doeleinde en oogmerk te kunnen bereiken. Ook hier, ó kwaadfprekendheid , en laster- zugt 1 —  -( 177 )- zugt i _ ook hier verdient Gij boven alles met recht geroemd te worden ! "Ja, ook hier belooft Gij ons de grootlte voordeelen. Ook bier zijt Gij het zekerst en eenigst middel, om een dom gemeen te verblinden, om ons, ten kosten van anderen, te verheffen, en , op de puinhoopen van hunnen roem, ons geluk en eenige waare grootheid te vestigen. Is 'er wel iets, hetgeen meer gefchikt, voordeelig en vermogend zij, om ons bij allen, welken de fijne kunst des tooneelfpelers niet ten vollen doorzien, bij wica een enkel masqué genoegzaam is , om de inwendige gevoelens van ons hart te bedekken, — is 'er iets , zegge ik , dat bij dezen meer en beter inltaat kan zijn , om ons als wijzen, als lieden van eene zeer vaste en onberisplijke denkwijze te doen befchouwen . en tevens bij ons die zotte en verachtlijke burgerdeugden te doen vinden , welken wij indedaad nimmer bezeten hebben , en welke voorzeker een man van onzen ftand zeer weinig tot eer zouden verftrekketf, doch welke tot het bereiken onzer bedoelingen niet zelden behooren voorgewend te worden , dan juist de fijne en noodzaaklijke kunst, om over de daaden en handelwijze van anderen telkens den neus optetrekken, met de zwakheden en overijlingen onzer natuurgenooten den fpot te drijven, en dezen geduurig met de flerkfte en haatlijkfte uitdrukkingen te beöordeelen, of overal, waar dit van vrucht kan zijn, de geduchtfte machtfpreuken rondom ons henen te zwaaien ? Dit alleen is meermalen genoegzaam , om anderen een onbepaald, een blind en buitenfpoorig vertrouwen voor ons inteboezemen , en ons geloof, achting,  )- tlng, ja bewondering zelfs te doen verwerven. Geen beter, geen onöntbeerlijker hulpmiddel kan 'er bedacht worden, om telkens, het oplettend oog van nauwgezette Ouderen te verblinden , ons bij haare bevallige dochter eenen vrijen toegang te verfchaffen en hunne i lhoofdige goedhartigheid tot onze bedoelingen, bij zoodanig een onnozel en zoet kind, te doen medewerken, of, terwijl wij hun dus een grootsch denkbeeld onzer onkreukbaare eerlijkheid bijbrengen, de beurzen der rijken telkens voor ons te doen openen , om ze van een overtollig en lastig gewigt behendigli k een weinig te kunnen verligten; daar tevens hunne jonge, lieftallige en beminde Gade ons niet zelden in de armen zinkt, en ons door deze geliefkoosde welfprekendheid, die ons zonder eenige moeite of arbeid het aanzien en de achtbaarheid van eenen grooten , eenen verdienftelijken en engemeenen fterveling verfchaft, alle genoegens, alle wellusten , de frreelendfte vermaaken dezes leevens zelfs ten deele vallen. Een ander voordeel nog verfchaft ons de kwaadfprekendheid; dat, naamlijk, van met eenige woorden , met weinige vlugtige gezegdens , met ééne dubbelzinnigheid in onze houding en gelaat , met eene verkeerde uitlegging van eene daad of uitdrukking, welke met het zuiverst , argloost en onfchuldigst hart gezegd of bedreven is , eene nadeelige verkeerde , of baarlijke wending te geven , en dus dengeenen , die de onbefcbaamdfle trotschheid heeft zich tegen ons te verzetten , boven ons te verheffen, of bij het bejagen van roem of voordeel on-  ' —C 179 onze mededinger te zijn, te vernederen, in een öngunfiig lichr plaatfen , uit zijne loopbaan wegdrijven, of wel zijnen geheelen ondergang te kunnen berokkenen. 6 Luistervolle, ó aanbidlijke kwaadfprekendheid ! hoezeer behoorde niet de boezem van eiken fterveling aan U geheiligd te zin! Met hoeveel gronds verdient Gii onze vereering ! Gewisfelijk zelfs behoorde het geheele mensehdom ü alöm tempels te Hinten, altaaren opterichten en de kóstbaarfte, de welriekendfte wierookgeuren, ó Godinne des voorfpoeds en der overwinningen ! toetezwaaié'n. De hoven der magtige alleenhccrfchers , de paleizen der grooten , de eenzaame vertrekken der geleerden , de werkplaatfen der kunftenaars , behoeve ik meer te zeggen? alle ftanden, alle flaaten en clasfen der ftervelingen bewonderen , eerbiedigen , en erkennen uwen nuttigen, uwen onweerflaanbaaren en gezegenden invloed. Hoe menig ïtaatsdienaar heeft hier door niet op alle zi:ne vijanden gezegeviert; zijne tegenftanderen hunnen gewisfen val bereidt , en voor immer zich in de gunst en het vertrouwen des zwakken Vorsts weten te bevestigen ! Hot menig Jongling heeft hier door zich een ambt verworven , hetgeen lang te vooren eenen anderen alreê was toegezegd! — Hoe menig fchri]ver , ten kosten zijner vijanden, zijnen roem verworven! Hoe menig kunstenaar zich geluk, aanzien en rijkdommen doen toevloeien ! Dan genoeg hier van , te veel reeds hebbe ik uwe aandacht gevergt: ik fpoede mij, om tot de glansrijke voorbeelden der groote Mannen overtegaan. Gij  K 180 )- Gij Heldea der oudheid, doorluchtige Voorbeeld?»» van al, wat groot, fchoon, verheven en navolgenswaardig genoemd wordt ! glanzende leeraaren des nageflachts! van ü is het, dat ik thands de gewigtigfte drangredenen , de onwederlegbaarfte bewijzen wenfche te ontleenen. Gij zijt het , welke mij, ook na het afloopen van zooveele eeuwen, de onwederlegbaarfte der waarheden zult helpen bevestigen! Ja, Gij onpeilbaar en uitgebreid vernuft! Gij, Themistocles, die weleer de bewondering van het zegevierend en roemruchtig Griekenland waart „ en ook thands nog de laatfte naneven in eene ademloze bewondering zet! Gij , wiens fchranderheid en diepdoordachte lastertaal, ten onrechte veroordeeld door eene herfenloze menigte, den ftuurfchen en opgeblazen A rrsTi d e s , wiens verwaandheid hem den luidklinkenden eernaam des Rechtvaardigen bezorgd had, hoe zeer hij ooki, met eene gemaakte bezadigheid, zijn eigen naam op den veroordeelende oefterfchelp fchreef, en met eene gedwongen koelzinnigheid , de Goden bidden wilde, dat zijn Vaderland nimmer mogt gedwongen zijn, hem terugge te roepen; — hem echter van het Atheener grondgebied verdreeft, — ja Gij — Gij zijt het, welke thands voor mij getuigen zult! — Gij zijt het, welke den roem, den verdienden en onuitputbaaren lof der kwaadfprekendheid verre, oneindig verre boven allen twijfel verheft ! De nakomelingen bewonderen uwe wijsheid , zij verééren die , en poogen dezelve naartevolgen.  -C 181 )- En Gij groote, onfterflijke en beminnenswaardigs Dichter der Volken! 6 Aristophanes! ook Gij, en uwe onfchatbare Gedenkfchriften, ook deze bevestigen en ondeifteunen mijne welgepaste lofrede. Een Socrates — een dweeper en flecluhoofd, wiens dood de dwaazen en heffe des Voiks alleen met verkwiste traanen beweenen , drinke vrij , met eene praaiende , doch ijdele bezadigdheid , den gifbeker , dien Hwe hand hem reeds lang zoo konftig , zoo meefterlijk heeft weten te bereiden. Hij drinke dien, en revele vrij, met zijne, nog onzinniger, leerlingen, eenen Xenopiion, en harfenfchimmigen Plato, of andere verblinde jonglingeh, over eene ijdele en romanesque onfterflijk' heid , en het niets beduidend toekomflige. Welk eene verbeelding ; welke eene fpoorloze verbeeldingskracht! Hij fterft echter, en Gij zegenpraalt op het gezond verftand uwer landgenooten , ja hebt den vernuftigen beminnaar der kwaadfprekendheid de uitmuntendfte les in deze voortreflijkfte der kunften nagelaten. En ach ! dat het tooneel, deze aangenaamfte en voottreflijkfte van alle vrolijke tijdverdrijven, toch meermaaleu, toch telkens, tot zulk een nuttig en genoeglijk einde mogt worden aangewend! Dan Gij, eindelijk, fchitterend en onnavolgbaar vernuft onder alle uwe befchaafde en galante tijdgenooten. Apostel der ongeloovigheid! roemruchtige, eh nooit genoeg geroemde, Voltaire! Gij, die alle de verdienften van Dichter, Wijsgeer , Gefchiedfchrijver en Hoveling in U vereenigdt, en alle deze uitmuntende hoedanigheden en natuurgaven , met V.D.II. S. N dien  -C 182 )- dien van den geweldigden, fcherpzinnigrten kwaadfpreker hebt weten opteluideren. ■ Gij, voor wiens pen geheel Europa gezidderd heeft, en wien niets op dit geheele waareldrond te heilig, te dierbaar , of immer te kostlijk was! Gij, voor wien de vriendfehap van eenen geiaué'rden Vorst en Overwinnaar, de weldaaden van eenen grooten fterveling, noch de tijtels en gouden fleutel eens weldoeners, de minde waarde meer behield; zodra de boosaardigheid, de lasrer en leugentaal U Hechts het minde genoegen, de geringde vermaaken, of de nietsbeduidenfte zelfstevredenheid, voor een enkel oogenblik, konden opleveren. Onnavolgbaare, en alomme door alle Lieden du ton aangebeden Aeouet ! uw gezag, uw voorbeeld alleen , zoude alles reeds voldongen hebben. Dan, U te noemen , en een enkel woord voor de geliefkoosde kwaadfprekendheid meer te zeggen , of een enkelen naam nog te durven noemen ; dit voorzeker zou de onverfchoonlijkde uit< zinnigheid moeten gefchat worden. Ziet daar dan, geëerde Hooreren en Hooreresfen■ de kwaadfprekendheid in het helderst en gevoeglijkst licht geplaatst, zooverre mijne geringe bekwaamheden , de zwakheid mijner krachten dit hebben wille gedogen. Verfchoont intusfehen het gebrekige dezer poogingent en vergunt mij alleen nog deze aanfpraak! Welaan dan, ó mijne Vrienden en Vriendinnen! dat wij der waarheid en overtuiging ten vollen recht doen! Welaan dan, indien vermaak en voordeel ons nog immer dierbaar zijn; indien groote en verheven fter-  a-C ï§3 )~ ftervelingen nog fteeds onze bewondering wekkeri, en ons ter hunner naarvoiging kunnen aanfpooren s welaan dan , dat ons gedrag, dat elke, zelfs de geringde, onzer handelingen hiervan de doorflaandfte kenmerken drage ! Dat het geluk of'ongeluk , de liefde of verachting van een domen verfoeilijk gemeen ons nimmer terughoude ! Dat vreugde en fchimplusc fteeds onze daaden verzeilen , en de kwaadfprekendheid altijd orize Vriendinne, onze lieveling zij , 0n?e hoogfte weelde vonne! Dan, ó mijne dierbaaren! — dan zal het genoegen onzen fchcdel bekranzen, de liefde ons haare blonde roozen vlegten , en de vrolijk lagchende Wijngod U geduurig den fchuimenden bekér reike! — Ik heb gezegd. f4 VUL  VIII. ANECDOTE wegens G E L L E R T. Cjellert, om wiens dood de ganfcbe aardbol getreurd, en de Hemelen zich verheugd hebben , 1'gt, gelijk bekend is , op het St. Jam kerkhof in de voortrad van Leipzig begraven, aan de zijde van zijnen broeder, den Commisfaris der Posterijen, en een zerk , welke niets bevat, dan hunne naamen , ouderdom, en den tijd, wanneerzij geftorven zijn, bedekt hun graf. Eenigen tijd geleden, kwam een reiziger bij den koster der genoemde kerk. Hij geleek een Vorftelijk Perfoon, droeg eene fier op zijne borst, was verzeld van twee rijk uitgedoste bedienden; zeide , dat hij te Weenen te huis hoorde en het graf van Gellert verlangde te zien. De koster opende hierop het kerkhof, en vertoonde hem het gezegde graf. De reiziger blijft eenige oogenblikkenin diepe gedachten verzonken, met neder- £2-  -( i85 )- geflagenoogen, op hetzelve ftaan. Vervolgends ^werpt' hij zich daarop neder, en omvat den graffteen, terwijl hij uitroept: „ Ik heb ze gevonden ... ik heb ze gevonden, dierbaare Gellert! Uwe grafflede heb ik gevopden! . . . Hier . . . hier rust Gij dan, en ik . . . ik zweeve boven uwe aschl Duizend ... ja , duizendmaal dank voor de lesfen , die uwe wijsheid en uwe deugd mij gegeven hebben! — Gij — Gij alleen hebt mij op den weg der gelukzaligheid gevoerd , door uwe fchriften hebt Gij mijn hart en mijnen geest gevormd!" Op deze wijze hield hij den verflorvenen eene lofrede, met zulk'een vuur, dat de traanen hem langs de wangen nederbiggelden. En, toen hij oprees, rukte hij eene zoode gras, met de aarde aan dezelve, naast den graffteen uit, wikkelde die in zijnen zakdoek, en zeide: „dit wil ik naar Weenen mede nemen; het zal mij geheiligd zijn, wijl het aarde van het graf van Gellert is." Verder verhaalde hij , dat Gellert in Weenen zeer veele lezers en bewonderaars had; dat de Keizer zijne werken in den zak droeg, ] en zich daarmede vermaakte. Eene eere waarlijk voor Duitschland, en vooral voor Weenen, dat het de verdienften van eenen Gellert weet te waardeeren, * * * En een onfchatbaar geluk voor het menfchelijk genacht , indien alle Dichters, in hunne zangen en leevenswijze , het doorluchtig vo orbeeld van eenen N 3 on-  -C ia<5 )-r o»rterriijken Cellest beftendig wilden en poog, dennaartevolgen. Hoeveele zedenlijke ellenden en jammeren zouden hierdoor niet voorgekomen of verhinderd worden! Hoe menig onfchuldig Meisje zoude tegen het Jezen van affchuwelijke en verpestende werken niet beveiligd, en daardoor weerhouden zijn, om eindelijk in den ijfelijkften poel van fchande, jammer, ellende en wanhoop ter nederteftorten! Hoe menig edel en beminnenswaardig Jongling zoude alsdan met van het fpoor der ondeugd teruggehouden zijn, om den hoon en defmart van zijngeflacht niet uittemaaken, noch den verhevenften, den weldadigften Godsdienst openlijk te befpotten, en dus zijn eeuwig, zijn onherroepelijk ongeluk moedwillig te bewerken. IX.  IX. OE DOBBELSTEEN EN DE jS C H R IJ F P E N. <\Esm Fabel.) JEen Dobbelfteen bevond zich eens, door het geval , dat de wonderlijkfle zaaken uitwerkt , op de tafel van een Menschiievend Wijsgeer, naast deszelfs Schrijfpen. „Ongelukkige," riep de Dobbelfteen, „ honderden heb ik rijk gemaakt, in weinige uuren, en hebt gij uwen meester, geduurende eene reeks van jaaren, eenig voordeel aangebragt?" „ Ja!" andwoordde de Schrijfpen, „ ontelbaaren heeft Hij door mij verbeterd , en niemand immer verergerd." Rijke, domme , gevoellooze paddeftoelen van het fortuin, verftaat gij deze Fabel? Ni X.  X. T H E M I R E. C Anacrëontifche Lierzang.) Ja, Tiiestijlis hield mij betoverd, Door haar ongedwongen zwier; Mijn* Roze mondjes lonkende oogeq Bolhaarden menigmaal mijn' Lier: Door fmaak en netheid in haar' kleeding , Boog Iris rasch mijn mingraag hart: 't vernuft van Dafne trof mijn zinnen, Met een* gelijke minne - fm art. Mija'  -C iSo )- liEjn' Thestijlis heeft mij verlaten'; Mijn' Rozemond verkwijnde en ftierf j Het lot deed mij mijne Iris derven; Ook Dafne , eer ik haar gunst verwierf; Men noem dit ongelukkig minnen, Mijn hart zegt, zonder veinzen : neen! Want alle die hoedanigheden Vind ik in mijn' The mi re alleen. XI,  xr. AAN MIJN JONGEN VRIEND "Vriendfehap , beeld der ecuw'ge liefde, fchets der Goddelijke' trouw 1 Nimmer worde uw reinen luifter hier bewolkt door naberouw! Banden, door Natuur gcftrengeld, fmelteu in het Hollend bloed ; Maar de krans der waare Vriendfehap bloeit fteeds groenend in 't gemoed. Jonge Vriend! voel' mijn' verrukking! Kies in 't wis'Iend derf-gevest, 't Zielverheffend heil der vriendfehap, op onvvrikb're deugd ge vest! j. Een-  -( w )r Eenzaam dwaalt de jeugd'ge fterv'ling op den weg des leevens voord , Tot de glans dier Hemel -fchoone in zijn' fcheem'rende oogen gloort. Vruchtloos zoekt hij 't waar genoegen, welks gevoel zijn boezem vleit. Ongenoten rolt hem 't leeven in den fchoot der eeuwigheid. Dan, het fchcppen d Al vermogen doemde nooit de omnevelde aard' Tot een' plaats van rust'loos lijden, waar de tijd geen wellust baart, 't Hoogst geluk van Iaage fcheps'Ien was in 't eeuwig plan Gods doel, Sterv'ling, ó hoe rijst uw' grootheid, door 't volmaaktst, het reinst gevoel !. . ; Jorge vriend! gloeit in uw boezem 't vlammend vuur der Godheid niet? — Is 't de Deugd nier, die haar gunstling 't heil der waare vriendfehap biedt? Kon ik U haar fehoon doen kennen, nooit misvormd door valfchen fchijn ; Uw geluk zou veilig, duurzaam; de aard voor U een Hemel zijn! Kies'  -c m >= Kies' een vriend, wiens ziel eenftemmig Deugd en waare grootheid mint, Bieuw reden doet ontluiken, 't hart aan eer en plïgt verbindt. Kies' een vriend, die uw belangen als zijn eigen heil waardeert: Die, tot roem van 't denkend menschdom, Deugd en zuiv'ren Godsdienst eert, Ed'le Jonglins! hoorde ik immer, dat uw jeugd dien leidsman vond; t Deelde dankend in uw vreugde — vreugde, die nooit wisiing fchond. Kan ik meerder , fterker)^ toonen, dat mijn hart U mint en acht, Dan door "c hoogst geluk te wenfclien, dat op de aard een fterv'ling wacht? Vriend ! ja, voel uwe eigen waarde : wijd' den Godsdienst ied're drift, Daar de deugd haar' fchoor.e beeldnis in uw bonzend harte grift! Ja, de wijsheid wenke U immer; de edle Kunstrei lagche Uaan! De eerkrans der onwclkbre glorie doe uw hart hocg opwaard flaan!  —C 193 )— 't Vaderland vest, vol verrukking, 't oog op uwe ontloken jeugd; — 't Eischt uw' trouw, 't ontvonk' uw ijver; — 't voede uw kommerloze vreugd! Dat uw geest zijn' Godlijke afkomst luifterrijk vertoon: denk' vrij! Blijf de luifter uwer vrienden, de eer en zuil der Maatfchappij! / Dus lagche U de Dichtkunst tegen, voere U Neêrlands zang-choor in! Wijd'uw' lier' der deugd en vriendfehap: en noem me immer uw' Vriendin!   BIJDRAGE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK; i. over den DOODSANGST der STERVENDEN. Xi dan, mag men vragen, de dood zoo verfchriklijk , als bij de fterfbedden van zommige menfch en ons. toefchijnt? Ik fpreek niet van zulke zondaaren, die niet, dan met wroeging van hun geweten op het verlopen tijdperk van hun ijdel leeven kunnen terugzien. Dat dezén beeven! want God is rechtvaardig, en bemint de orde ! — Maar waaröra vreezen menfchen, die zich niet alleen niets te verwijten , maar daarboven zeer veel goeds gedicht hebben, op het krankbed uitgeftrekt liggende , niet zelden den dood ? Waarom vermeerdert deze vrees zoo dikwijls de benaauwdheid en de onrust, welke men aan de legerfteden gewaar wordt? Verfcheidene redenen kan men hier van opgeven. Vooreerst, V.D.III.S. O kun.  -C t*S >- kunnen de omftanders oorzaaken zijn van dezen grooten doodangst: ja, zij zijn het dikwijls. Ik zoude hier kunnen inreken van de gewoonte, om bij een* flervenden een'Predikant, of eenen Krankbezoeker, te roepen ; ten einde deze den lijder tot de andere waereld voorbereide. Dat de oorfprong dezer gewoonte bijgelovig is, en uit armoede aan behoorlijke begrippen, omtrend het Opperwezen , den redelijken aard des menfchen, de natuur der zedenlijke verbetering, en der waare rechtfchapenheid, en gefchikcheid voor geluk, voordfpruit, zal, gis ik, geen verftandig mensch langer ontkennen. Ondertusfchen loogchene ik geenszins , dat deze gewoonte zomtijds nuttig kan zijn: niet, zoozeer om den mensch, die op zijn uiterfte ligt, z denlijk te verbeteren (want dit is geen werk van eenige oogenblikken ) : maar om den braaven te bemoedigen, en hem, in het aftreden van dit tooneel, als met eene vriendlijke hand te geleiden. Dan, zoo nuttig deze gewoonte in zommige gevallen wezen kan: zoo fchaadelijk, geloof ik, dat dezelve gemeenlijk is. Een mensch , die een' ander' op het fterfbed bezoekt, en belhiuren wil, behoort indedaad veel wijsgeerte. inzond! rheid menfchenkennis, te bedtten. Daarbij moet hij vooral een menfchenvriend wezen. Wat ligt hierin niet opgefloten, me1 betrekking tot het onderwerp, waarvan ik fpreek! Denk dit zelf in. Ik heb de treurigite gevolgen zien geboren worden, uit onverilandige en ruuwe bezoeken bi; kranken, die vóór de komst des Krankbezoekers in het vertrek , taamlijk rustig waren, en die ook niet verdienden ontrust te wor-  ■worden: deze menfchen zijn vaak niets minder, dari wijsgeeren, en menfchenvrienden. Ten minden, zij 2ijn het niet in dien trap , waarin zij het behoorden te wezen , dien men dezen post vertrouwt. Ik vrees, dat veelen hunner meer van de, zoogenoemde, ftelüge Godgeleerdheid'weten , dan van het menschlijke hatt. Doch ik behoef hier niet bepaaldlijk bij de Krankbezoekers ftil te daan: fchoon ik van hartó wenschte, dat in de aandelling dezer luiden meer gezien wierd naar hunne menfchenkennis en menfchenliefde , en dat men niet dan waardige mannen tot dit werk verkoos. De omdanders kunnen, in 'c algemeen, den doodsangst van een' dervenden merklijk vermeerderen, of verminderen, zoo door hunne gebaarden, als gefprekken en daaden. Dit behoef ik niet uittebreiden. Veele dervenden toonen dikwerf hun ongenoegen , wegens de aandoeningen, de houdingen, de woorden der omdanderen, die zomtijds nogthands wreed genoeg zijn, om voordtegaan , en den angst der dervenden blijkbaar te vermeerderen. Onbermhartigen! haa«t wordt het uwe beurt! — Wijders , niet altijd is de oorzaak van den zielangst des dervenden bü de omdanders te zoeken. Ik heb meer dan eens gezien, dat de omdanders zich 'eer bedaard en verdandiglijk gedroegen, weinïft frtraken, en den lijder zeer menschiievend behandelden; en dat echter deze ten hoogden onrustig fcheen te ti)n ; fchoon hij zelf, in gezonde dagen, een verdandig en godsdiendi? men«ch w^re. Wanneer de krankheid in haare hevigde woede is, valt dit ligrelijk te begrijpen. Doch ditzelfde ziet men tevens ook zomO 2 tijd*  L( 198 )JB tijds gebeuren, wanneer de lijder uitteert, en noch hevige fmart, noch eigenlijke krankheid ondervind?. De reden is dikwerf deze, dat de lijder, wanneer het op bet verlaten dezer waereld aankomt, meer wil weten, dan rrien weten kan. Is het niet ons , menfchen, eigen vooruittelopen? Ja zeker! en, mid« deze aandrift verftandiglijk beftuurd worde, is ons dezelve ten hoogden nuttig. Geen wonder , dat die drift zich dan vooral , en zeer fterk ontdekke , wanneer de donkere nacht des doods nadert. Wat blijft 'er van mij overig? Waar ga ik heen? Wat zal mijne bezigheid uitmaaken ? Zal ik de mijnen nimmer weder ontmoeten met eenige kennis? Kortom: hoedanig zal mijn ftaat wezen ? In gezonde dagen, toen het bloed nog frisch ftroomde door de aderen, zeide de verftandige , de deugdgezinde man tot zich zeiven , bij het overzien van alle de befpiegelingen der wijsgeeren , en de vastftellingen der vermetele fehoolgeleerden, belangende de ziel der menfchen : voorwaar ik weet niets : ik ken de ft of niet: hoe zoude ik dan iets verftaan , aangaande een wezen , welk men mij zegt, met de ftofe niets gemeen te hebben ? Dit weet ik : 'er is eene Opperoorzaak van al~ les; en, hoezeer ik niets weie , met opzicht tot haatwezen , ken ik van haare zedenlijke hoedanigheden zooveel, als genoegzaam is , om mij gerustteftellen, dat ik niet te vergeef ch gefchapen ben; dat de kring van mijn beftaan niet binnen den korten omtrek der tegenwoordige leeyensoogenblikken bepaald is; dat ik of zal voordduuren , op de eene of andere wijze, of wederom ttn votrfchijn gebragt worden , met perfoonlijke bewust-  —( 199 ;-- m^heid; en dat, hoe dit zij, het mij, naar-die maa*. te, zal welgaan, naar welke ik in de vervulling van file mijne pligten en betrekkingen getrouw geweest èen. Hier berustte die man in, toen hij nog in de kracht zijnes leevens , en zijner gezondheid was. Verder konde hij niet komen, na herhaalde poogingen : en daarom wilde hij ook verftandiglijk niet; verder wezen. Hij vertrouwde op de Godheid, en haare fchikking. De bezigheden des. leevens gaven hem telkens verftrooijing, en noodzaakten hem, zi* ne aandacht en zorg voor de toekomendheid tot, voorwerpen, die hem omringden, te bepaalen. Maar nu, daar hij op. het fterfbed ligt, en aan de doodsfchaduwen nadert , bekruipt hem diezelfde, nieuwsgierigheid , en werkt diezelfde aandrift op zijn hart, met een geweld, eenigzins geëvenredigd aan de kortheid van de nog overfchietcnde uuren. Nu kan hij zich zijner onzekerheid niet getrooften, noch zijne aandacht adelden. Het komt 'er nu op aan. Wat is hier waarheid ? vraagt hij. Weg ne, velen, weg donkerheid! Laat mij ten minften nog een.: maal alles overzien; laat mij peinzen, en, van. nieuws, op, alles berekenen 1 Moeten dergelijke overleggingen, in deze veege ftondeu van ons fchaduwachti» bedaan, den angst aiet ten toppe voeren? Daarbij t mengt ziek hier dweeperij onder, zelfs bij den man vaneen', in voorigen tijd, vasten, geest! De vooroordeelen der opvoeding, en ook. das gezsgs, de bewijsredenen van het. veilig/Ie (-argumenta a tutiori), kunnen dan. geweldige ftormen veroorzaaken , cn alkn fchijn van kalmte, verdrijven.. Hoe veel maer^  —C 200 )—i wanneer de gefprekken der omftanderen niet zeer verftandig, noch menschiievend zijn ? Alles toch hangt hier af van de reeks der denkbeelden, weiken den ftervenden mensch voor den geest zweeven. _ Eindelijk kunnen pogen bliklijke indrukken hiertoe ook veel bijdragen, en den biaaven man, als den booswicht, beangftigen. Een mijner gcëerdfte vrienden, een man van een voorbeeldig gedrag voor anderen, lag op zijn fterfbed , en werd eeusflags met een geweldigen angst overgoten. Ik onderzogt de reden dezer onverwachte verandering. En waarin ineent gij dat dezelve bedond ? Reeds verzwakt zijnde in de herfenen , zag de kranke van zijn ledikant op het vuur, welk lag te branden. Met dit denkbeeld van vuur, geraakte hij in eene ligte flutmering van eenige weinige oogenblikken : en we< deröm eenigzins ontwaakende, was hij het fpoor bijfter, droomde enkel van vuur, en vervolgends van hel, welke denkbeelden het volksbegrip zamenhegr. 'Er was geene mooglijkheid, om den man tot bedaaren te brengen, of die denkbeelden wegteredeneeren. Hij gevoelde, zeide hij, de ondraaglijke hitte van vuur. Dit duurde zoo lang, totdat een der omftanderen op het denkbeeld viel, dat hem welligt het zien in het vuur , Wélk in het vertrek brandde , in die verwarriug gebragt had , en het vuur daadlijk deed wegnemen. Deze geluKliige inval bad een gewenscht gevolg. De man werd rustig en kalm. Vervolgends fnoot ik, een kwartier laater, de kaars, waardoor eene zagte helderheid door de kamer verfpreid werd, De man, nu geheel bedaard , ech,-  -C «i )- echter nog peinzende over onzichtbaare dingen, riep mij zagtkens, en zeide mij, dat hij, daar op het oogenblik, een onderpand van een zaiig uiteinde bekomen had. 'Er had zich, naamlijk, eensklaps een aangenaam licht aan zijn oog vertoond. In deze zoete mijmering blies hij den adem uit: Mors omnibus finis, ntultit remedium , quibusdam v*turn (*}. (*) Stnica confol. ad Martiam , Cap. XX. o 4 n.  II. BRIEVEN VAN DEN HEER*** aan zijne dochter A M E L I A » betreffende de OPVOEDING. (D.erde Brief. - Vervolg van D. V. bh n?.) Mijn lieve Kind! T\ J^aar de eerfte en voornaamfte gebreken , bij de opvoeding, inzonderheid in de ligchaamlijke behandeling gelegen zijn, zal het U, denke ik, liefst 2ijn, dat ik daar het eerst van fpreke. De geheele ligchaamlijke opvoeding van uwen kleenen lieveling beftaat in de zorge voor zijn voedzel en gemak. Hierover zal ik TJ geen volledig leerflel. zei fchnjven, maar Hechts enkele aanmerkingen mededeelen , om U de gevallen aantewijzen , waarin men, uit angstvallige zorg, tederhartigheid, gewoon-' te of andere oorzaaken , meestal zondigt. Door eene zeer wijze inrichting zorgde de Natuur U!ve voor het eerfte voedzel van het Kind. Zulk een  r( 203 )— eeq teder fchepzeltje, tot aan deszelfs geboorte gevoed door de fappen zijner Moeder, veel te zwak zijnde, om terftond vreemd en zeer verfchillend voedzel te verteeren, vormde zij zelve de heilzaame Moedermelk. De ftein der Natuur fpreekt hier te fterk, dan dat men ze niet zou hooren, terwijl het leevensgevaar van het Kind, bij het opgedrongen genot van ander voedzel, overbekend is. Het ware overtollig, U hiertegen te waarfchuwen: hetgeen ik 'er verder van te zeggen heb , betreft het verwaarloozen van het eerfte zog, het houden van Minnen, en het overgaan tot vaste Jpijzen. 1. Het verwaarloozen van het eerfte zog, Altijd willen wij de Natuur verbeteren, dit fchijnt den mensch' volftrekt eigen , en wij zouden ons 'er doch veel beter bij bevinden , als wij maar ftilletjes aan haare hand gingen: doch nu eens onttrekt eigenwijsheid, dan gemak, nu modezucht, dan weder onverftand ons aan haar trouw geleide. Op veele plaatfen heeft men dus de gewoonte, het eerfte zog te verwaarloozen, uit vreeze, dat het Kind 'er pijn in het lijf van zou krijgen. In de eerfte dagen is de buikpijn, bij de Kinderen, zeker zeer algemeen. Welke de reden hiervan zij, weet ik nier. Maar, dit weet ik , dat alle zoogende dieren haare jongen terftond de fpeenen toehouden, en men aan dezelvea nimmer zulke fmarten gewaar word. Ook weet ik, dat deze pijn geenszins door de gewaande vcorzorge voorkomen word, maar dat integendeel • 0 5 4*  TC 284 )— de eerfte moedermelk, volgens bet getuige der Geneesheeren, een zeer goed purgeer middel is. Is het na niet wonderbaar, dat wij de goede Natuur zoo verachten, dat wij liever uit de Apotheek een Oostof West-Indisch purgans willen haaien , dan ons van het haare , dat wezenlijk allerheilzaamst voor den zuigeling is, te bedienen? 2. Het kouden van Minne-a. De redenen , waaröm men zich van dezelve bedient, zijn meestal dezen: zwakheid der Moeder en de mode. De ondervinding leert ons , dat de zuigeling in eene zeer naauvve betrekking tot de Moeder ftaat, elke hevige hartstocht van fchrik, toorn, enz., bij haar, heeft op het Kind eenen merklijken invloed, en daaruit volgt natuurlijk, dat elke o-gefteldheid, en vooral de zwakheid der Moeder, voor het Kind niet zonder kwaade gevolgen zijn kan. Uit deze zwakheid der Moeder ontltaat zelfs dikwijls gebrek aan zog. In zulke omftandigheden behelpt men zich, of met eene Minne, of met eigen bereid voedzel. Kon men echter het laatfte altijd vermijden , menig een Kind wierd daardoor aan bet graf ontrukt; want bij het vergoeden van gebrek aan zog door pap en koemelk , is zooveel zorgvuldigheid noodig, dat ik altijd het houden eener Minne nog voor het veiligite houden zou. Gij  -C »g5 )— Gij ziet dus, dat ik de Minnen nietafkeure, wtsneer men, om de ougefteldheid of zwakheid der Moeder, voor het Kind, door vreemde hulp zorgen moet. Doch daar het Kind voor alle de gebreken van de Perfoon , welke het zuigt, vatbaar is; daar het door de borst niet Hechts ziekten, maar zelfs charakter-fouten , als zucht tot buitenfpoorigheden , wellust, domheid, enz. in kan zuigen, zoo moet de keuze eener Minne niet dan met de uiterfte omzichtigheid gefchieden. Ik zal U daarom eenige regelen opgeven , welken Gij, zo Gij ze al, hetgeen ik hartelijk wenfche, niet voor U zelve behoeft, ten minden kunt mededeelen aan anderen, welke meestal wel te vreden zijn , als de Minne maar genoeg zog heeft. De vereischten in eene goede Minne zijn dezen: 1. Eene volmaakte gezondheid , onderzogt dooreen' kundigen Geneesheer, wien men hierbij volftrekt moet raadpleegen. 2. Een welgemaakt, fterk ligchaam, en 3. Een goed charakter. Als men reeds voor de geboorte van het Kind voorzien kan, dat men eene Minne noodig zal hebben, dan raade ik, zoo vroeg mooglijk, daarom te denken , en naar de drie opgegeven vereischten te onderzoeken, vooral om doch eenige zekerheid omtrend het laatftgenoemde te kunnen bekomen. Dat men zich van befaamde Vrouwlieden wachten moet, fpreekt van zelve. Uit voorzichtigheid , neme men ook liefsr geene Min , die nog maar pas één Kind gefpeend heeft, omdat men opgemerkt heeft , dat de Na-  —C 206 )—. Natuur la het voedzel van het jonge Kind zekeren j;^»«cht neemt; zodat het eerde zog van de Moeder zeer waterachtig zij, „, eerst „. T£Ioop v»n_ tijd, en vermeerdering van krachten bij het Kind, 1 dikker, vetter en voedzaamer wordt. Dit zoo zijnde, zoude men de opvolging, welke de Natuur in acht neemt, verwaarloos, indien men het Kind uit de borst eener Minne , die voor de tweedemaale zoogde, veel te krachtig voedzel toediende. — Men kieze ook niet ligt eene Minne, die haar eigen Kind ver. laat; want, is zij hiertoe in ftaat, welke zorgvuldige tederhartigheid heeft men dan, in haar, voor een vreemd Kind te verwachten? Liefst neme men dus zulke Perfoonen, die haar eigen Kind door den dood verloren hebben , en, als het zijn kan, zelve getrouwd zijn. In mijnen volgenden zal ik over de tweede reden, om eene Minne te houden , met U fp;eken. Dat God U behoede, mijne beste Amelia! Ik ben enz. (Vierde Brief.) Mijn waarde Kind.1 In mijnen laatften Brief U de beide beweegrede,, nen, om eene Minne te houden, opgenoemd heb: bende , fprak ik met U over. de duchtigheid de? "rfle .-. nu moet ik U du« ove; de tweede onderton* den,  C **7 5— Het is natuurlijk, dat Gij hier het verwijt, hetwelk kien uwer Sexe maaken moej:, rGeds gevoelt. Gij bloost 'erover, mijne Lieve, en dat is mij aangenaam ; want deze blos is een teeken van den onverdeedigbaaren ftaat , waarin uw natuurlijk gevoel Ü voor de waarheid fielt; een gevoel, om 't welk gij onmooglijk, bij voorbeeld, die vogel kunt beminnen, welke haare eieren in het nest van het Bastaard-nachtegaaltje legt (*). Dan, tot uwen troost moet ik bekennen , dat 'er onder üw barbaarsch geflacht zich reeds veele goede Moeders onderfcheiden, die Zich van de kluisters eener onnatuurlijke mode moedig ontdaan, en met U de heiligde voorfchriften der Natuur eerbiedigen. Onlangs had ik daaromtrend een zeer aangenaam voorval, hetgeen ik U eens geheel vertellen wil, omdat het hier zoo'juist te pas komt. Uwe Zuster had de zwangere Mevrouw N * bezogt, en bragt mij onder anderen bericht, dat zij naar eene Minne omzag. Ik ftond verbaasd , dat zoo eene gezonde Vrouw zich dit kon veroorloven; mijne zucht voor het menfchelijk geluk maakte mij heet; ik ging 'er des anderen dags terdond op af. Ik vond haar in haare zwangerheid zeer vrolijk èn Wel, en uit blijdfchap daarover riep ik haar, bij (*) Wisten de flaaffche naarvolgfters der liefdelooae mode nog jaaar zoo veel voor haare verfchooning intcbrengen, als Martimet voor de Keti-ink zegt'. Martin. Catecb. der Nat. D. II. M. 364.  "-( 208 )— hij het inkomen van haar kamer, vrolijk toe: „na, dat is nog een wijfje als een vlag!" Mevr. Ja, riep zij lagchend , zoo hebben het de Mannen gaarne. Ik hoop. het maar zoo goed zal gaan, als ik het in mijn eerfte kraam gehad heb. Indedaad, mijn lieve Heer A., de Al goede zegent mij merkelijk : tot nog toe heeft Hij mij voor alle onpaslijkheid bewaard, en dat maakt', dat ik mijne verlosfing met vertrouwen en hoop te gemoet zie. En als dan weder die doodüjk verveelende kraamtijd maar over is! _ Nu , dien fchijnen onze Voorouders alleen uitgevonden te hebben, om al het lijden van die geheele historie nog wat ondraaglijker te maaken. _ Waarom toch zou een Kraamvrouw, als zij anders gezond is, niet voor de vierde of zesde week uit mogen gaan? Ik. Onze Voorouders zullen 'er doch wel een goed oogmerk mede gehad hebben. Waarfchijnlijk hielden zij het onvoeglijk en fchaadelijk , den nieuwen gast terftond mede in de gezelfchappen te brengen , en te gelijk hoowtnoodig , dat zich de Moeder van alle andere betrekkingen ontfloeg, om ten minden de eerfte zoo belangrijke weeken zich geheel aan haaren kleenen lieveling toetevvïjden. Mevr. Nu, ja wel! eene fchoone reden, waarroe heeft men dan dienstboden, oppaSters, Minnen? U. Gij boert zeker, mijne lieve Mevrouw, want Gij zult immers geene Minne nemen ? Mevr. Wat zal ik daarop andwoorden? - Hoe vraagt Gij dat zoo? _ Waarom zou ik zulks niet?ls het niet natuurlijk, dat men alle ongemakken, als t  _-( *oo )- sis men kan, zooveel mooglijk, ontwijkt? Gij zult mij doch niet voor gierig aanzien, hoop ik? Ik. In het minde niet. Maar vergeef mij, dat ik van U verfchillen moet. Stel eens, dat Gij met uwen kleenen voor eene onduimige, holgaande rivier dondt, en dezelve over moest , maar dat het aan U nog flond , U in een gemaklijk bootje over te laten zetten, of, U het lastige van den weg getroostende, eene brug over te gaan, daar Gij nog vrij wat ver af waart: wat zoud Gij wel kiezen? Mevr. Ongetwijffeid bet laatde. I k. Evenwel zoudt Gij, in plaats van een gemak' lijk bootje, eenen ongemaklij ken. ws% kiezen? Mevr. Natuurlijk , omdat ik mij niet gaarn in gevaar zou willen begeven. Wat kunt Gij van daag roislijke vraagen doen ! Ik. Behoef ik mij nog duidlijker te verklaaren? Mevr. Zeker, mijn Heer! gij maakt mij verlegen. Ik. Eilieve, luister dan eens naar de te huisbrenging van mijn voorbeeld. Als eene tedethartijje Moeder alle haare krachten aan haar Kind ten besten geeft; één geheel jaar lang, het gemis van gezeifchappen, verdrooijing, en nachtrust nitdaat, all'den last van de kinderoppasfing op zich neemt; in 't kort, als zij aan haaren ganfchen Nctuurpligt volkomen be'dndwoordt , zoodat zij gerust zeggen kan: dat Kind is mijn werk: zoo doet zij waarlijk veel — zeer veel. Maar, met dat al, was het niets meer, dan natuurlijk , dat zij zich dat alles getroostte : wan: zij koos , volgends mijn voorbeeld , flechts de veilige brug, in plaats van den ontrouwen boot, . dien  «-( 210 )— Sïen zij wel voor een weinig gelds kon krijgeri ; maar waarïn zij ook gezamentlijk met haar Kind" fchipbreuk lijden kon. Mivr. Hm! Schipbreuk lijden?, Ik. Wilt gij een voorbeeld? goed ! — Ik was eens bij een Koopman aan huis, waar men wezenlijk zoo gelukkig was , als gezegende uitwendige omftandigheden en volmaakt huwlijksgenoegen in ftaat zijn, de menfchen te maaken. Tot algemeene vreugd beviel de Vrouw aliervoorfpoedigst van haar eerfte huwlijkspand , waarvoor men , omdat het juist zoo de ton was, omdat men zoo veele familiebezoeken had aan te houden, omdat de huislijke bezigheden zoo menigvuldig waren, ja, wie weet, om welke deftige redenen ai meer? eene Minne nam, zeker wel een onbedreven , maar toch, een van gezondheid bloozend Vrouwsperzoon. Elkeen prees de gedaane keufe, en voorfpelde een frisfchen fterken jongen van zulk eene braave Minne, uitgenomen den ouden Heer, die bij zijne Kinderen inwoonde. Dezen ftond het maar geheel niet aan, meenenden , dat het vrij wat beter eri betaamlijker zou geweest zijn, den kleenen jongen, de hoop der ganfche familie, wat meer te tellen, dan alle andere zaaken van keuken, kelder en gezelfchappen te zamen ; de keuken- meid mogt dan al eens één Gulden of Daalder meer uitgeven , eri alles mogt dan juist zoo in orde niet gaan, de Kleene was en bleef nogthands de hoofdzaak. Hij verzweeg echter hierover uit misnoegen-zijn gedachte, te meer, omdat zijne lieve Schooüdochtér zich' niet ft  —( 211 af te wel bevond. Haare onpasüjkheid nam * habd over hand, toej, zodat de geneesheer fer eindelijlc voor uitkwam , dat de ongefteldheid uit eene zogverplaatzing ombond, en dat dit zoo fchierlijk nog niec berfteld zou zijn. De man begreep het wel , maar dit hielp de lijderesfe niets welker pijn in de borsten, in de rechter heup en eéne knie, van dag tot dagi ondraaglijker werd. Nu [tonden haare wonden eens wel, en men vleide zich met beterfchap , maar daags daaraan waren zij weder tien maaien erger. In deze ólgèmeehe droefheid was het lieve Kind al geheel aan de Minne overgelaten. Haare geduurige bezigheid met hetzelve tobde haar, welke wel ten goéd, maar juist gêen zeer werkzaam charakter had, af, en maakte haar hoe langer zoo lusteloozer. Dit had die uitwerking bij het Kind , dat het , geduürig onrustiger wierd , en Zijne oppasfing nog des te moeilijker maakte. Op een morgen vroeg hoorde men éen hevig gegil in de kinderkamer ; men liep 'er na toe, en vond het Kind dood onder de Minne liggen. Dezö, volmaakt gezond en van een fhlegmatiek temperament zijnde, was, met bet Kind aan de borst, vast in flaap geraakt, en bad het dood gelegen. — Denk zelve eens, welk een ijslijk tooneel dit gaf: ik kan het niet befehrijven.— De fchrikontftak Terder het koud vuïir in het ligchaam der Mbeder* waarvan zij als eene marcelaaresfe flierf, én dus leed het geluk van het geheele huisgezin fchipbreuk in dé gèmaklijke toot der mode. V.D.Ilï.S; p M*  *>■( 212 ) — Mevrouw N. zat fpraakloos, op het diepst getroffen. Ik toonde haar verder de gronden aan, waarop ik al zulk zoort van gemak zoeken voor dwaas en onzinnig hield , en had het genoegen , haar geheel van begrip te doen veranderen. Zij beviel voords op haar tijd, paste zelve haar Kind op , wist van geen ongemak aan haare borflen, en telde geen last door de onfchatbaare , flreelende overtuiging: Ik doe mi zelve, waartoe de Natuur mij bejlemde. Het wordt tijd, mijne lieve Amelia, dat ik van dezen uitflap wederkeere, en U mijne gronden tegen deze gewoonte nog kortlijk voorlegge. Mijn verhaal toont U , dat zowel de Moeder, als het Kind, door dezelve gevaar lopen. Het Kind, door de droevigfle [verwaarlozing in allerleie opzichten. Het verhaalde is daarvan een fprekend voorbeeld, en, ontbrak mij de tijd daartoe niet, ik kou nog ontelbaare andere voorbeelden bijbrengen van zulke verwaarlozing met opzicht tot het voedzel, de reiniging, en de geheele behandeling der Kinderen. Misfchien denkt Gij , daar kon de Moeder doch wel voor zorgen? maar dan dwaalt gij, mijn' Beste! geloof mij, is 'er één fchepzel capricieus, dan is het eene Minne. Naauwlijks durft men het waagen, haar tegentefpreken , en zijn eigen zin doortezetten , of men heeft te vreezen, dat haare kwaadaardigheid haar zog voor het Kind in gif zal veranderen. En, al bedwingt men zichzelven hierom al , men kan doch niet maaken, dat anderen, in huis, ziek even behoedzaam tegen haar zullen gedragen.  —C 213 )— gen. Ik ben 'er zelve eens ooggetuige van geweest, dat een Kind ziek werd , zonder dat men 'er de oorzaak Van wist. Eindelijk vernam men , dat de Minne met de werkmeid gekeven had. — AI gaf ik U nu al eens toe, dat de Moeder dit alles door onophoudelijke waakzaamheid zou kunnen voorkomen , dan vrage ik U nog : of deze taak dan niet nog veel zwaarder en verdrietiger zou zijn, dan dat zij de geheele oppasfing van haar Kind , overeenkomftig de Natuur, zelve had op zich genomen? Welk een gevaar loopt verder het Kind niet door befmetting van ligchaam en ziel! In mijnen derden Brief gaf ik U hier reeds een wenk van. — Gij kent de Kinderen van den Heer * Een van hun onderfcheidde zich van alle de overigen door zijn charakter , en dat was de eenige, die de borst van een Vrouws. perfoon had gezogen , welke haaren Ouderen ontlopen was. — Herinnert Gij U nog aan het rampzalig vermoeden der Moeder? - De fcherpzichtigfte Geneesheer is dikwijls niet in ftaat, het vergiftigde bloed in de aderen der Minnen te ontdekken , en die maakt de befmetting van Kinderen met de alleraffchuwlijkfte ziekte, welke onder braave menfchen , zelfs bij naam, onbekend moest zijn, in het geheel niet zeldzaam. Welk gevaar de Moeder zelve lope, heeft U mijn voorbeeld insgelijks getoond. Aan het grootfte is zij bloot gefield in de eerfte week na haare bevalling. — De natuur gaat haaren gewoonen gang. De melk ftijgt in de borften, en ftremt in dezelven bij gebrek van ontloozing; 'er komen ontftekingen , P 2 ja  —C 214 )— ja open , en dikwijls onherdelbaare, kankerachtigs verzweringen. Heeft dit geen plaats , clan neemt het zog eenen anderen, verkeerden weg, en plaatst zich in andere deelen des iigchaams. Denkt Gij nog wei om Mevrouw van *, welke men het zog vit de knie aftapte? Doe doch uw best, mijne Lieve! uwe mede-zusters van die rampzalige mode-ziekte te genezen, Ik ben uwe enz. (Vijfde Brief.) Lieve Amelia! Laat ons nu over vaster fpijzen handelen. 'Er derven duizendmaal meer menfchen van hes eten , als van den honger. Wat U zelve aangaat : ee vrmaard Geneesheer zegt: „ de onmaatigheid overwel iigt en verdikt de krachten van de maag en ingewanden : de. maar half verteerde, fappengaan, nog raauw '.ver in het bloed, blijven door haare taaiheid n de kleene vaatjes en klierties zitten, dremmen in dezelven, en leggen den grond tot hardnekkige verdoppingen , gezwellen , verhardingen en waterzucht, waaraan daa^lijks eene ontelbaare menigte mer.fchen in het best hunnes leevens derven. Eene dagelijkfche, maatige, beweging, vooral in de opjn lucht, zou zeker veelen dezer gevolgen kunnen voornomen, maar het veel eten verwekt vadzigheid, wijl alle de vaten van verdikte fappen gefpannen ftaan." Ziet  -C 215 )- Ziet Gij nu wel , lieve Emilia! hoe voorzichtig Gij ook met uw Kind om moet gaan? Het komt 'er veel, zeer veel op aan , welk vreemd voedzel , en in welk eene hoeveelheid Gij hem zulks dagelijks geeft. Wij aten eens kerfen in ons prieëeltie : Gij naamt een pit, en ftaakt hem in uw bloembeddetje, in de hoop, dat het tot een'grooten, vruchtbaaren boom zou opfchieten. ó ! Hoe blij waart Gij , — het geheuge U immers nog wel? — toen het ontwikkeld pitje zich vertoonde , boven de aarde kwam , bladjes kreeg, en een Hammetje maakte. — Maar Gij hoorde ook van goede en fchraale aarde en van mesting fpreken, en wilde uw boompje dan eens recht goed doen groeien. Nu verzette Gij het in vetter grond, leide 'er een geheele hoop heete mest om, begoot het alle uuren en — —. het verdorde. ('/ Vervolg hierna.) P 3 IH.  III, BRIEF van CLARA VROLIJK, aan de SCHRIJVERS, over de KEUZE tusschen twee MINNAARS, met het Andwoord. Mijne Heeren I Onlangs bij mijne Nicht Sara komende, vond ik haar fchrijvende; de gewoone complimenten ten einde en wij tot zitten geraakt zijnde, was mijn eerfte woord: „ zoo bezig, Nicht, en dat aan 't lchrijven? Wel, Kind, is 'er een Minnaar op 't fpoor, die hier zijn woonplaats niet heeft, en zoo een drokte verwekt?" — „ Geheel niet," was het andwoord, ,, ik zal uwe nieuwsgierigheid voldoen , met U te zeggen, dat ik eenen Brief fchrijf aan de Heeren Schrijvers van de Bijdragen tot het Menfchelijk Geluk" — ,, Wel zoo , en mag ik weten , waar over?" — „ Zeer gaarne: het is over de Opvoeding; een artikel , dunkt mij , dat zowel verbetering noodig heeft, als hetgeen mijn Broeder onlangs over de kwaadfprekendheid gefchreven beeft," — Op het noe-  -C 31/ )- noemen van het laatfte, look ik geheel op, mij nog het genoegen herinnerende waarmede ik het vertoog over die haatlijke ondeugd in uw Werkje gelezea heb; want, fchoon ik een Meisje ben, welke doorgaands den naam hebben , aan die ondeugd meer , dan de Mannen , fchuldig te zijn ; zou ik, indien de Helling zowel bewezen was, als zij gezegd wordt, hierin, eene uitzondering op den algemeenen regel maaken , dewijl ik eene gedeclareerde vijandin ben van eene ondeugd , welke zo veele verflooringen in de Maarfchappij te weeg brengt, en waartegen geen fterveling zich beveiligen kan. Ik heb nog, behalve de gewoone redenen , eene particuliere , om de allarm-klok daartegen te luiden, omdat ik, herhaalde maaien , onder het vilmes eener lasterende tong ben geweest, waartoe ik niet weet, andere aanleidingen te hebben gegeven, dan welke uit mijn charakter voordfpruiten , hetwelk voor geen veinzen berekend is, en over alle kleenigheden, welke voor de vuist gefchieden, zich niet ergert; in de converfatie , zich vrij en ongedwongen gedraagt; geene zwaarigheid ziet , om met de tegenoverftaande Sexe te verkeeren; dat van anderen kan zien, zonder daar gevolgen ten nadeele uittetrekken ; en welke een'Man, die als despoot in zijn huis regeert, of, als een verwijfde, zich met huislijke kieenigheeden, de Vrouw alleen aangaande, durft bemoeien, fpottende de waarheid durft zeggen. ■ Deze trekken zijn het alleen, welke aanleidelijk kunnen zijn , om mij den haat van huichelaars en fchijnheiligen op den hals te haaien , die in mij zeker P 4 hun-  -C 218 )~ fcunne Antipoden moeten vinden, dewijl ik het on* gefchiktfte fohepzel der waereld ben, om neen te zeggen , als ilt het voor ja honden moet. Gelukkig beeft de natuur eene Vrouw van mij gemaakt — want tot de andere Sex , had ik, met mijn charakter, nog minder gedeugd. In geene bediening Of collegie, waar toedemmende wezens noodig zijn, zou men mij hebben kunnen gebruiken , en, niettegenftaande ik van alle deze opgenoemde gebreken in mij zelve overruigd ben , kan ik maar niet befluiten , om daarvan af te zien , en revenge te nemen over diegenen , die mij lasteren, door , — in hunne afwezigheid, op eene haatelijke wijze, hunne planeet reciproque te lezen. Neemt deze uitweiding niet kwalijk, dit is zoo mijn echt fïokpaard;e, en als ik daar eens goed opzit, klim ik niet fchierlijk na beneden , en hier was ik zoo recht opgebragt door het lezen van het Vertoog, door mijn Neef gefchreven, dat Gij, mij dezen uitflap niet kwalijk kunt nemen. Maar, om ter zaak te komen , en ü de reden van mijn fchrijven te melden ; 'er ligt mij eene zaak zwaar op bet hart! Daar nu mijn Neef de kwaadfprekcnheid tot vreugd van allen, welke die ondeugd haaten , zoo heerlijk gefchetst, en mijne Nicht zoo wiislijk over de opvoeving geredeneerd heeft; (want Gij gelieft te weten, dat ze mij de eer gedaan heeft, dien Briefte Jaten lezen ) zal ik U mijne eigen belangen voordragen, en uwen raad vragen. —- Mijne zwaarigheid is deze: Ik word, uit hoofde van «enig vermogen, da: mijne Ouders mij nalieten , door  -( =19 )- door verfcheiden Perfoonen., ten huwelijk gevraagd; ik zeg , uit hoofde van mijn geld ; want daar de natuur mij met een maatig gezicht heeft befchonken, zou ik, zonder die andere aanbeveling, zoveelen niet tot keuze hebben ; nu ben ik met die ftuk verlegen, en wenschte uwen raad daar in , oi Gij van gedachten zijt, dat het mij kwalijk, of geheel niet zoude lijken ? Ik heb juist zoo een boog denkbeeld niet van de Mannen , om 'er een Heer en Meefler in te zien; ik zou 'er liefst een Vriend in vinden , die zich vernederde, om met mij over onze gemeenfehaplijke belangen te praaten , en die mij maar niet alleen voor zijne eerfte huisbediende aanzag ; en , daar ik zoveele voorbeelden onder mijne bekenden zie, die hunne Vrouwen niet veel hooger, dan zodanig befchouwen, ben ik huiverig, om dien ftand te aanvaarden: — en evenwel eene oude Vrijfter te fterven, daar ben ik ook bang voor, en dat meestom deze reden ; hoe zeer ik heden tegen alle las.teteraars met mijn vrouwlijke wapen te velde trek, vrees ik echter, dat ik nijdig op mijne bekenden zou worden, om het genieten van genoegens, welke mij, uit hoofde van mijnen ongehuuwden ftaat, niet te beurt mogten vallen , en dus, in mijn ouden dag, in die, mij nu zoo haatlijke , ondeugd vervallen mogt; — waarom ik , zo Gij mij het huwelijk niet afraadt, maar befluiten zal , de ceremonie over mij te laten gaan. Maar dan komt de gewigtige zaak in aanmerking, wien ik uit bet geheele zoodje van Minnaars kiezen zal. Dit heeft mij al vrij wat overweging gekost , waarna ik tot het befluit geP 5 ko-  —C 220 )— komen ben, om hen allen beleefdelijk te bedanken voor de eer, mijn Perfbon , of liever, der nalatenfchap van mijne Ouderen aangedaan, en hun de vrijheid te geven, zich even zoo gedienftig en liefderijk over eene andere ouderlooze te ontfermen, en hun hof daarbij te maaken, en 'er dus maar twee' over te .houden, om eene keuze uit te doen : ik zal ü de charakters dier beide Heeren zien te befchrijven, en uwen raad inwachten, wie mij, naar uwe gedachten, het best van beiden , als Echtgenoot, gelijken zoude. De Heer L. is een man , die een zeer goed na» tnurlijk verftand bezit , verrijkt met uitgebreidde kundigheden, en, hetgeen nog meer zeggen wil, hij is niet verwaand op die voorrechten; heeft een goed hart, maar is bovenmaate driftig, waarvan hij, wel is waar, fchierlijk gedetournecrd is, maar welk, mijns inziens, voor een man van dit verftand wat te dikwijls komt. Hetgeen mij daarentegen in hem het meest bevalt, is, dat hij, van zijne genadige hoogte, zoo laag niet op de Vrouwen neêrziet, om ons gezond verftand te ontzeggen, maar zelfs ons de eer aandoet, van ons oordeel hier of daar over te vragen, en tevens ongeveinsd aan ons, en mij in het bijzonder, (zoo ver gaat zijne openhartigheid!) te zeggen, dat hij zich nooit flaafsch aan eene Vrouw zoude onderwerpen , maar haare gebreken , zoveel mooglijk, zoude zien te verbeteren, en haar te befchaaven, geene onredenlijke luimen ooitintewilligen, of goed te keuren, maar, met eene manlijke ftandvastigheid, die tegentegaan , en dus bet geluk van bei-  — ( 221 )— beiden door eene verftandige fchikking duurzaam te maaken. Gij zult zeggen, veel hiervan is niet animeerende voor eene Vrouw , dit beken ik, maar het is ook, aan den anderen kant, waar, dat de Man verdragen kan, dat men hem, al gefchiedt dit ook door eene Vrouw, zijne gebreken onder het oog brengt, en hij zich gaarn aan overtuiging overgeeft, en zijne misflagen zoekt te verbeteren, zodat, debet en credit met elkander vergeleken, 'er nog al ondraaglijker meubels in de Maatfchappij te vinden zijn. Mijn andere Vriend, die in aanmerking komt, is de Heer 13., die ook onder de zotten van zijn ge flacht niet te reekenen is. — Hij heeft gezond verftand, veel belezenheid, is echter minder kundig in alle vakken van geleerdheid , dan de Heer L., en zoo vrij niet van verwaandheid op zijne bekwaamheden. Hij wil gaarn voor iemand gehouden worden, die boven de meeste menfchen in verftand en kunde uitmunt: heeft iets beflisfends in zijne uitfpraak, waardoor hij zich wel eens onvrienden maakt. In zijnen omgang, voldoet hij op het eerfte voorkomen beter, dan de Heer L. : hij is ook minder driftig, kan beter eene beleediging verdragen, maar voedt ook meer en langer wrok daarover: ten mijnen opzichte is hij de beleefdheid zelve, tot vleié'ns toe; geene gebreken heb ik in zijne oogen; naar zijne • gisfing zouden wij het gelukkigfte paar der waereld uitmaaken , dewijl geene Vrouw in de fchepping hem meer heil kan aanbrengen, dan ik. Mijn  K 222 )- Mijn vermogen komt in 't geheel bij hem in geene aanmerking; mijn Perfoon is het alleen, welke hij begeert. Van alle die mooie zaaken vertelt mij de Heer L. niets. Hij gelooft met mij, dat wij wel eens over hoop zullen raaken, dewijl het onmooglijk is, dat twee menfchen over alle zaaken gelijklijk denken kunnen, en daaruit zeer natuurlijk woordenftrijd rijzen moet, 'tgeen, echter zijns bedunkens, geene reden moet zijn, om het huwelijk te verwerpen, dewijl in den anderen ftaat ook voorwerpen zijn, waarmede men, uit maatfchaplijke betrekkinge , in dezelve ongelegenheid geraaken kan. Ziet daar, mijne Heeren, U een weinig licht in de charakters van mijne twee Minnaars gegeven; raadt mij, bid ik U, wien van beiden ik tot mijnen Echtgenoot nemen zal; den infchiklijken HeerB., of den minder plooiënden Heer L. , ten ware Gij mij het huwelijk geheel dagt te moeten ontraaden? Ik zou haast overhellen, om te denken, dat de laatfte voor mi;n charakter de voorkeur verdiende, om deze reden: wij zouden, gehuuwd zijnde, weinig te veranderen hebben; hij kan, als Man, bijna dezelfde blijven , die hij als Minnaar was , daar integendeel de Heer B. veel van zijne beleefdheid zou moeten afleggen, en dat zou, ingeval het wat al te fchierlijk en onhandig gebeurde, wel eens aanleiding tot een krabbelpartijtje kunnen geven. Höe 't zij, mijne Heeren, ik zal het aan Uw meerleel overlaten, wat mij te doen ftaat; doet om dezen brief in uw Werkje te plaatzen,  zen, en uw andwoord 'er bijtevoegen. 'Er zijn nog verfcheide zaaken, welke mij wat duister zijn, waaromtrend ik nog wel eenige verlichting begeer: daar nu tuv Maaodfchrift , volgends deszelfs tijtel , tot het , Men feitelijk Geluk betreklijk is, vleie ik mij, dat Gij ook wel iets zult willen bijdragen tot het geluk van haar, die uw Werkje hoog fchat, CtARA V R. o l ij ic. * * * Mejuffer! Gij vraagt onzen raad omtrend het huwelijk? — WeV nu : wij voldoen gaarn aan uw verzoek. Een Meisje van die leevendigheid, die vlugheid en beicheidene openhartigheid, als Gij bezit, verdient alle achting. — Wij hebben reeds meermaalen ons oordeel nopens bet Huwelijk aan den dag gelegd, en zijn 'er zoo ver af, van hetzelve , althands ten uwen opzichte, te ontraaden, dat wij het ten fterkften aanbevelen. — Van zulk een Meisje, als Gij zijt, kunnen ten eenigen tijde , wanneer zij Moeder geworden is, lieve, hupfche Kinders, en nuttige Burgers en Burgeresfen voor den Staat voordkomen. Dit alleen moeten wij U aanbevelen, dat Gij die (hikjesin ons Maandfchrift, welken getiteld zijn Raad aan mime Dochter, voor zo ver zij het huwelijk betreffen, nog eens naleest, om daaruit opteraaaken, hoe Gij zult handelen in gevallen , waarin het oordeel van uwen Echtgenoot van het uwe verfchilt, en waarin  —( 224 )— waarin echter dat van den Man zeer dikwijls gewóöri is te gelden. — Wat nu de groote vraag betreft, om tusfchen twee Minnaars te beflisfen? Wel nu: indien wij ons niet vergisfen , heeft uw hart voor den Heer L. reeds een weinigje partij getrokken, en, of dit met reden zij , zal de tegenoverftelling van beider hoedanigheden het best kunnen vonnisfen. B. is Een vleiend minnaar ; zeer belezen; vrij kundig ; goed van voorkomen; bezit veele middelen; is verwaand; beflisfend van uitfpraak, en voedt , bij min. der drift, een langer wrok. I L. is ' Geen vleiend minnaar ; zeer kundig ; zonder verwaandheid ; waardeert Vrouwlijke verdienften; zijne drift is van korten duur ; heeft maatige inkomften; NB. Wij onderftellen een ernftig voorkomen. Laat uw eigen hart, Mejuffer, nu hetfacit opmaken, en dat zal gewis overeenftemmen, met hetgeen wij U zouden raaden, indien wij niet vreesden, door eene fmOtunk beflisfing, den Heer B - want'waartoe is een wanhoopig Minnaar niet in ftaat !! t _ tot onvriend te maaken. De Schrijvers. 17.  IV. IETS OVER DE H U I S L IJ K E RUST. Aan huislijk geluk , dat voornaam en onmisbaar deel van onzen ganfchen aardfchen welvaart, kan men onmooglijk anders denken , als te gelijk met die toegevende zagtmoedigheid en eendracht, welke men gewoon is huislijke rust te noemen. In deszelfs uitgebreidften zin, beteekent dit woord in het algemeen die rust en eenigheid, welke onder alle de leden des huisgezins heerscht, onder de Echtgenooten met betrekking zoo tot hunzelven, als tot hunne Kinderenen dienstboden, en onder dezen wederom onderling : doch in dien bepaalden zin, waarin wij het thands willen opgevat hebben, heeft men bij huislijke rust alleen aan de Echtgenooten te denken, terwijl wij hun, die zich in dezelve niet kunnen verheugen , als de allerongelukkigfte menfchen willen befchouwd hebben. Geene beklagenswaardiger flervelingen, dan dezulken, kennende, fchijnt ket ous der moeite wel waardig, onze gedachten over  -C öié )- over hunnen toeftand eene plaats in deze bladéri te gunnen , en, daar het ons alleen om de waarheid en het geluk onzer medemenfchen te doen is ; zal men het ons ten goede moeten houden, dat wij * hoe ongaarne wij het ook met de Mannen, en nog veel minder met het Schoone Geflacht verkerven, menige trekken uit het huislijk leeven, zonder eenig vernis, met derzelver eigen afzichtlijke kleuren affchilderen. Is het waar, hetgeen mén, wanneer de huislijke rust geftoord , en de verderflijke tweedracht onder Ecbtgenooten ontftaan is, in het gezelfchap der Mannen meesral voor hoort wenden , dat de fchuld daarvan grootendeels bij de Vrouwen ligt ? — of is der Mannen oord,el hierover te eenzijdig, en te partijdig ?— was die Vrouw zoo heerschzuchtig niet, zegt men, wist zij haare eigenzinnigheid wat te maatigen, betoonde zij wat meer toegevendheid voor de zwakheden van haaren Man, en wat meer verftand bij zijne gebreken , nooit zou het zaad der tweedracht in dat huwelijk wortel fchieten. Maar mis^ fchien laat zich de Man ook wat heel veel voorftaan op zijnen titel van Heer des huizes : misichien weet hij zelf niet eens zijn eigenzin te maatigen j mooglijk zijn zijne gebreken wel van dien aard, dat zijne Vrouw, welker nadenken bedaarder , welker gevoel fijner, en welker vooruitzicht misfchien watgrooter is, dan van haar Man, niet langer zwijgen kan, en zeker is het haare fchuld niet, wanneer haare aanfpraak daarover zoo niet word opgevat, als zij verftaan had. Het zij zoo, als het wil ! overal vind men  -( 227 )— men Mannen, wier huislijke rust door het gedrag hunner Vrouwen geftoord wordt, maar ook, meer dan te veel, Vrouwen, welke door haare Mannen ongelukkig worden, en welkertoeftand nog veel beklaaglijker is, daar zij denzelven alleen in eenzaamheid betreuren, en ilechts door rtille traanen haar hartzeer .verligten kunnen. Wij willen dit tegenwoordig niet verder onderzoeken. Maar liever eenige hulpmiddelen aanbieden, door welker gebruik men , naar onze gedachten, de huislijke rust, op het zekerst, ongefchonde bewaaren kan: hulpmiddelen, die voor de Mannen zowel , als voor de Vrouwen dienftig moeten wezen , daar het bij ons onbetwistbaar zeker is , dat beiden het hunne tot derzelver verftooring bijdragen. Hetgeen men, over het algemeen, van den omgang met menfchen zegt, geldt ook van het huislijk leeven, dat men, naamlijk , in geenen deele verwachten moet, dat de Echtgenooten over alle zaaken eenpaarig zullen denken , dat zij in alles, waarover gefproken, of waartoe befloten wordt , met malkander zullen inftemmen, en dat zij, .uit vrees van elkander tegentefpreken , zich onderling , flaafachtig, naar elkanders begrippen en denkwijze zullen fchikken. Zulke menfchen zouden waarlijk een verveelend, eenzelvig leeven leiden ; hunne gefprekken zouden welhaast ftoffe ontbreken, en dus hun onderhoud zeer kort van duur zijn. Verkrijgt elke zaak, welke zij ook zij, altijd eene andere gedaante , wanneer zij door een paar andere oogen befchouwd word; weet de een altijd meer van het een of ander; heeft de een V.D.IH.S. Q al.  -C 22s )- altijd meer gezien en ondervonden, dan de ander; dan moet men het geenszins afkeuren, dat Echtgenooten insgelijks, uit flaaffche onderwerping, elkander altijd geen geliik geven , dat elk zijne eigen meening en verfchillend gevoelen zegt , en dat de een den ander met liefde en zagtmoedigheid, vooral met geenen beleedigenden fpot of drift, wanneer het noodig is, tegenfpreekt, en, zelfs daardoor, leeven en vrolijkheid aan den eenvormigen en ilillen loop des huislijken leevens tracht te geven. Blijft zelfs een van beiden bij zijn itrijdig begrip , dan nog is zulks , wanneer het alleen in zaaken is , welke, onmidlijk, den huislijken welvaart niet betreffen , geene ftoorenis van den waaren huislijken vrede. Geheel iets anders is het, als een van beiden altijd gelijk wil hebben , en van den ander' vordert, zich, in de onverfchiliigfie zaaken, naar zijne begrippen te fchikken; wanneer men elkander met minachting behandelt , of tot eene heillooze gewoonte maakt , elkander over alles te berispen , en zijne aanmerkingen op zulk eene bittere wijze voortedragen , dat de gekwetfte eigenliefde dezelven fcherp beandwooiden moet, waaruit de meefte oneenigheden ontftaan. Wie, die zijn huislijk geluk weet te waardeeren, zou zulks niet gaarne willen verhoeden ? Rampzaliger toeftand kan men zich niet verbeelden, dan in zijn eigen huis zulk eene hel te hebben. Als de voornaamfte hulpmiddelen , om de huislijke rust te bewaaren , komen ons voor: wederkeert'  —C 229 )— rige achting, verflandige toegevendheid, en onderlinge volmaaking. Bij de vertrouwlijkfte openhartigheid, waarin Fchtgenooten leeven, moeten zij geenszins ophoudt» elkander met achting te behandelen, en daardoor de hoogachting, welke htm hart wederkcerig gevoelt aan den dag te leggen. Hunne vereeniging is weleerlijk de naauwfte , welke men zich verbeelden kan. Zij hebfcen flechts étïh gemeenfchaplijk belang, één gemeenichaplijk doel, waarheen hunne veréénigde pogingen altqd gericht zijn. Wat is natuurlijker, Jan dade een zijn hart voor den anderen ontfluit, hem zijne gehelmde wenfehen openbaart, daar des anderen hulp noodig is, om die wenfehen vervuld te krijgen ? De daaglijkfche omgang; de geduurige onderlinge overlegging, e„ beöordeeling van allerleie voorvallen en omftandigheden, maakt hen onderling be kend met de geheimlle plooien van elkanders hart Het behoort ook tot de voorrechten en het gelulde* huislijken leevens , dat men in elkanders omgan* alle die ftijve, en onoverdachte pligtplegingen ver geet, welke in den omgang met andere menfchen dik w.]ls vereïscht worden, maar menig geZe,fchap zelfs lastig en onaangenaam maaken. Maar «S* men het den Vrienden als eene grondles eener duur zaame vriendfehap opgeeft, dat zij hunu' vrijen om gang in geene te laage vertrouwiijkheid laten ontaarden, opdat dezelve, den een of anderen tijd hun niet walge, of hunne harten verwijdere ; zoo' moeten ook Echtgenooten, wier verbond het innige v-nendfehapsverbond behoorde te wezen , zich nog , Q 2 veel  —( 230 )— veel meer wachten, dat die vertrouwlijtheid, waarin zij leeven, doch geen nadeel aan hunne wederkeerige achting toebrenge. Juist daarom , dat hunne vereeniging de allerinniglte is , moeten zij daarop te zorgvuldiger pasfen , en hunne hoogachting in ipr^ken en handelen, altijd te meer, betoonen. En dit ftrekt zich in allerleie opzichten uit , zelfs tot eene nette , en zindelijke kleeding , waardoor de Vrouw, inzonderheid , haare achting voor haaren Man hem kan doen blijken, wijl doch het uitwendige maar al te veel indruk op den mensch gewoon is te maaken. Menig een is zekerlijk in het ongelukkig geval, de Perzoon, aan welke hij verbonden is, niet meer te kunnen achten , en die is wel het grootfle onheil , hetgeen men zich voor kan Hellen. Handelde elk, gelijk hij behoorde te doen, dan zou het Hechts bij zeer weinigen tot dat uiterfte kunnen komen. Een lange omgang der Echtgenooten mag hen met elkanders zwakheden en gebreken bekend maaken, maar altijd blijven 'er nog goede hoedanigheden overig, welke insgelijks door eene langduurige verkeering zichtbaarer worden, en,'altijd van eigen onvolkomenheid en fouten bewust, behoorde ieder meer en meer van die verderflijke herfenfehim terug te komen, van een voimaakc onfchuldig fchepzel, eene Engel, ter gezellinne des leevens te willen hebben. De achting , welke de Echtgenooten elkander toedragen, moet zich dan ook, bij voorkomende gelegenheden, daadlijk betoonen. Hiertoe behoort vooral,  -C 231 )- 51, dat de eene zich niet bemoeie met zulke bezigheden , welke den anderen maar alleen aangaan. In de meefte huishoudingen heeft zulk eene verdeeling van bezigheden plaats. De Man, aan zijn ambt gebonden , kan zich met de menigvuldige huishoudlijke zaaken, van wasch , kleeding , keuken enz. niet bemoeien, en het is een geluk voor hem, wanneer hij eene Gade gevonden heeft, welke dit alles met overleg en oordeel waarneemt. Maar deze heeft hierin, en in de zorg voor de Kinderen , haaren kring van werking. Het heeft insgelijks een zeer flecht aanzien , als de Vrouw de keuken verlaat, om zich tot eene compagnon in de beroepsbezigheden van haaren Man optewerpen, en (onze Lezeresfcn vergeven het ons, zo zij hier te veel Mannen-trots meenen te vinden) het is beleedigend, dat de Vrouw de vrijheid neemt, het woord te voeren, als het fpreken van den Man alleen gezag heeft. Al ware het ook, dat hij het wel waarnemen van zijn ambt niet weinig aan haar beleid heeft toetefchrijven , nog behoort zij genoeg wellevendheid te bezitten , hem daar de eer van te gunnen , en liever in ftilte hem met haar vlugger oordeel bijteftaan, dan hem opentlijk de achting, welke men hem betoont, te benemen ; want de eer van haar' Man is haare eigen eer. Geen Man verdraagt zulks, en die al.zwak genoeg is, het eenigen tijd te dulden, houdt zich doch te eeniger tijd daardoor beleedigd , wanneer zulk een fchennis van zijn rechtsgebied den grond der bitterfte tweefpalt leggen zal. Dezelfde oplettendheid kan de Vrouw in hem vorderen omtrend de bezigheden des huislijken leeQ 3 vens,  ~C =3* le¬ vens, welke baar aanbevolen zijn. Het is onbillijk , dat de Man zich daarmede moeit, dat hij zaaken beoordeelt of openlijk berispt , waarvan hi; niet eens weten moest; dat hi-, zonder voorkennis der Vrouw , nieuwe fchikkingen in de huishouding maakt. — Van Mannen, die hunne Vrouwen voor niets meer, dan huishoudfters aanzien , en die dus van haar dezelfde gehoorzaamheid voor hunne bevelen, als van dezulken, verwachten, fpreke ik niet; voor hen is geen hulpmiddel, wanneer zij hunne huislijke rust bij zulk een onwaardig gedrag verloren hebben. Hiertoe behoort nog : dat de Man doch nimmer zich vermaake , met de zwakheden zijner Gade in gezelfchap openbaar te maaken, met haar oubetaamlijk te befpotten, en dus aan een algemeen gelagch prijs te geven. Al heeft eene Vrouw haare bijzonderheden en gebreken, dan is het nog veel veritandiger, die te bedekken, dan door eene, zoo wanvoeglijke , tentoonftelling de rechtmaatige gevoeligheid en onwil bij de Vrouw gaande te maaken. Zullen de Echtgenooten in een gezelfchap geacht zijn, dan moeten zij zeiven, in elkander met wederkeerige achting te behandelen , daartoe den grond leggen. Tot de daadlijke betooning van hoogachting rekene ik ook dit te behooren , dat de eene des anderen gezag bij de overige huisgenooten, Kinderen en Dienstboden , ftaande houdt. En dit is wel voornaamlijk der Mannen pligt. Want gewoonlijk is de ikcr des huizes , de vader des gezins van zelve meest  —( 233 > meest ontzien, en men waagt het minder, zijn gezag te fchenden; terwijl de Vrouw, welke fteeds met het huisgezin te doen heeft, en altijd onder haare Kinderen leeft, veel meer gevaar loopt, door den moedwil der Kinderen, of de onbefchoftheid der Dienstboden, in haar gezag gekrenkt, of gekwetst te worden. Alsdan moet de Man haar noodzaaklijk bijftaan , dan moet hij toonen, dat de beleediging zijner Vrouw beleediging van hem zeiven is , en haar dus weder in haar gefchonden gezag trachten te herftellen. Zulk eene wederkeerige achting is ontwijfelbaar het zekerfte middel , om de huislijke rust te bewaaren. Want hoe oprechter ik eeu mensch waardeer, des te zorgvuldiger ben ik, hem de minfte beleediging niet aantedoen; des te meer bemoeie ik mij , zijne goedkeuring en genegenheid te winnen. Men lette Ilechts op de menfchen, die onderling in twist en tweedracht leeven, of zij elkander niet verachten, en of al hunne onrust niet meest uit gebrek vau de verfchuldigde achting van den een of anderen ontdaan zij. Veroorloft zich de Man, in tegenwoordigheid zijner Vrouw, eenige onwelvoeglijke vrijheden, rasch veroorloft hij zich , iets te doen, hetgeen wezenlijk beleedigend voor haar is; ten minften hij let 'er niet meer op , om zulks zorgvuldig te vermijden. En hoe ligt is dan de huislijke rust verbannen , als de Vrouw insgelijks haare gevoeligheid op zulke wijzen uit , waaröp men nimmer tegen menfchen zou te werk gaan , welken men waarlijk hoogacht ? Het punt van eer is in den mensch al Q 4 te  -f 234)-~ te teder , dan dat het bij eene vernederende en onwaardige behandeling ongefchonden zou kunnen blijven. Bezit nu de eene Echtgenoot van natuure meer drift en hevigheid , dan ontfteekt gebrek aan behoorlijke achting dezelve ten eerften , en het is gedaan met de huislijke rust, wanneer de ander deze zijne zwakke zijde niet voorzichtig weet te behandelen , en alle aanleiding tot nieuwe uitbarstingen niet weg leert nemen. Hoeveel imusfehen deze wederkeerige achting ook bij mag dragen, om huislijken twist te voorkomen, nogthands is daarmede niet alles gedaan , maar het is daarenboven allernoodzaaklijkst, dat de Man zowel, als de Vrouw, zich aan verftanriige totgevmih heid gewenne. De eigenzinnige ftijfkop heeft met de geheeïè waereld onmin. Overal vindt hij, in den omgang, menfchen, die het met hem niet eens zijn, eri met wien hij in oneenigheid geraakt , wijl hij niet geleerd heeft , zich naar anderen te fchikken. Men mijdt natuurlijk hem om zijne krakeelzucht. Voor eiken ftand des menschlijken leevens, in alle betrekking, is het dus allerheilzaamst, dat men zijne eigenzinnigheid weet te beheerfchen , zich naar den zin zijner medemenfehen leert fchikken , en , zoveel zulks gefchieden kan , van zijne vermeende rechten afftapt. Doch de huislijke verbindnis vordert deze groote kunst voornaamiijk. Niets onbefchofter is 'er , dan dat de Man zijn voorrecht , als Heer des huizes, zooverre drijft , dat één woord yan hem alles om hem zou moeten doen zwijgen, cn met zidderend ontzag vervullen ; dat hij geene te-  —( 235 )~ tegenfpraak , hoe verdandig dezelve oolc zijn mag, verdraagt; dat hij alles, wat een vluchtige inval en luim hem opgeeft , terdond opgevolgd en gehoorzaamd wil hebben , zonder met behoorlijke bedaardheid te overdenken, of zijn wil wel eens uitvoerlijk zij; wij Jeeven niet langer in die lijden, waarin de Vrouwen dechts als halvemenfchen, en als flavinnen der Mannen geteld werden. Bij den verdandigeu heeft Man en Vrouw gelijke rechten , aileen met dit on« derfcheid , dat den Man het recht ven beflisfen toekomt , wijl hij (die halve Mannen uitgezonderd , die alles door de Vrouw zijn, en daarom wel gehoorzaamen moeten ) het hoofd des gezins, de dut des huizes , de verzorger van het huishouden is. Zich naar alle de luimen van den Man te fchikken; alle zijne machtfpreuken, fchoon zij'er het nadeelige van inziet , optevclgen ; bij de minde tegenfpraak zich door de harde woorden", ik wil het zoo, tot dilzwijgen te laten brengen ; voor alle haare zorg en moeite, welke zij, ten beste der huishouding, ijverig aanwendt, niet eens die belooning te hebben, dat haare woorden iets gelden mogen ; wie kan dit alles verlangen van eene Vrouw , welke gevoel en een edel hart heeft ? Dat 'er hier en daar Vrouwen zijn , welke onder de dwinglandij der Mannen zugten, en liever in dilte lijden , dan de huislijke rust ftooren, is waar; maar wie daat U borg, dat uwe Huisvrouw onder dit gering getal behooren zal ? Wie verzekert U , dat de overreedingen van eene heerschzuchtiger gezellin haar hart niet prikkelen , en haar het middel leeren zal , om zich zulk een onQ 5 draag-  K 235 )- draaglijk juk van den hals te fchuiven ? Eu dan — wéé uw huislijk geluk ! Nier. minder berispenswaardig is het , wanneer ook de Vrouw zich rechten aanmaatigt, welke haar niet toebehooren; wanneer zij verlangt, dat de Man haar fteeds involgt; haare, misfchien dwaaze , wenfehen, haar verlangen naar entbeerbaare kleeding en vermaak eerst zal bevredigen , en dan aan de noodige behoeften denken; wanneer zij, bij de rainfte tegenfpraak, tot traanen haare toevlucht neemt, en den Man, die door geweid niet te winnen was, door geduurig zugten , klaagen en gemelijkheid zoo lang kwelt, totdat hij gedwongen toegeeft. Echtgenooten verftooren ontwijfelbaar de rust van hun leeven, wanneer zij met gelijke hevigheid hunne tegenftrijdige inzichten bereiken willen. Verftandig toegeven is dus hun onvermijdlijke plicht. Geen van beiden moet zich voor onfeilbaar houden, maar naar den anderen luifteren. Zaaken, welke het gemeenfchaplijk welzijn des gezins betreffen, moeten door beiden overlegd, en de gronden voor en tegen behoorlijk overdacht worden. Geen van beiden moet driftig handelen; iets willen, omdat hij het wil; maar altijd, na een verftandig overleg, datgeen kiezen, hetgeen hem waarlijk best voorkomt. Maaken andere omftandigheden den een verdrietig en gemelijk , de andere moet hem door geene tegenfpraak nog meer misnoegen , maar alsdan veel liever van alle vorderingen voor zulk een tijd , zooveel zulks doenlijk is, afftaan. Be-  ( 237 }— Beter is het dus, van zijne rechten aftezien, dan den band des vrcdes te verbreken : want de kwaar de gevolgen daarvan treffen zeker dengenen het meeft , die, uit dwaaze eigenzinnigheid, zich liet minst wilde fchikken. Allerheilzaamst was het zeker, wanneer men dezen regel in acht nam, dat men zich altijd in zulke zaaken , welke eigenlijk tot het vak van zijnen Echtgenoot behooren , naar deszelfs begrip en goedvinden fchikte; en , ook bij andere gelegenheden , is een verftandig toegeven veel heilzaamer, dan het eigenzinnig ftaau op zijne eigen meening. Waar zou men van oneenigheid, van verftooriug der dierbaare huislijke rust weten, indien de gehuuwden, van beide zijden, zulk eene tedere zorgvuldigheid in acht namen ? ó 1 Konden wij het getuigenis van hun hooren, die, door dit middel alleen, hun huuwlijk eenen hemel op aarde gemaakt hebben, fterk en nadruklijk zouden zij anderen, die , door verzuiming van hetzelve , zich zoo menig uur van hun leeven verbitterd hebben, tot het hart fpreken? Zij zouden ons zeggen , hoe menig een dreigende ftorin daardoor bedaarde, en op nieuw eenen helderen hemel vertoonde ; hoe gelukkig zij onder den weldaadigen invloed van deze huislijke rust hunne dagen vergenoegd flijten , en, met elkander altijd liefderijk, allerinnigst vereemgd , de eeuwigheid vrolijk te gemoet zien ! Men behoeft nogthands, bij een verftandig toegeven , geene onderdrukkingen te lijden. Men moet Ilechts die oogenblikken geduld hebben , waarin de au-  •C 236 )- ander eene zaak van de verkeerde zijde befchöuwt, en met drift op zijn gevoelen (taan blijft. Rasch daarna komen de andere begrippen te pas , en zijn hart is gewonnen, wanneer men dezelven hem op de rechte wijze weet voortedragen. Hoe intusfchen de een des anders hart het best kan innemen , leert de langduurige ondervinding en verkeering den verftandigen overgenoeg. Veilig kan men ftellen , dat het altijd de veriiandigfte is, die toegeeft; op zijn tijd zal bij het oogenblik wel onderfcheiden, waarin hij het gefprek op het voorige onderwerp weder brengen, en, zo zijn oogmerk maar wezenlijk goed is, zijne Echtgenoote tot hetzelve gemaklijk zal kunnen overreeden. Nu nog iets over het derde hulpmiddel, om de huislijke rust te bewaarcn , onderlinge volmaaking , naamlijk, zowel van het verftand, als van het hart. Ik zal nogthands alleen met betrekking tot het laatfie fpreken , fchoon het eerfte ook, in zeer veele gevallen de heilzaamfle uitwerking voordbrengt. Menfchen, die een verbond met elkander fluiten, hetwelk dood noch graf kan fcheiden, hetgeen in alle eeuwigheid voord kan duuren , behoorden het zichzelven ten pligt te maaken , voor de onderlinge veredeling van hun hart te zorgen , om te zekerer te zijn , van elkander na den dood eens weder te vindennen , met elkander en hunne Kinderen vereenigd, de zaligheid van den hemel des te volkomener te genieten. Reeds in deze waereld, kunnen 'er omHandigheden genoeg voorkomen, waarin fchoonheid, rang, of rijkdom der Echtgcooien niets vermogen, wan-  —( 239 )— wanneer eene zuivere ziel, en een edel ban alléén in ftaat is, elkander het geluk der eens aangegaane verbintenis te doen gevoelen en genieten. En wie heeft beter gelegenheid, ons te leeren kennen, onze zwakheden en gebreken opteinerken, als de Gezellin onzes leevens, welke, en in bloemrijke velden, en op ongebaande wegen , onze zijde niet verlaat , voor v/elke wij ons hart omfluiten , en welke ons in zulke oogenblikken befpiedeu kan , als geen fluier ons gemoed bedekt ? Echtgenooten zijn de getuigen der geheimfte gewaarwordingen , eer een rijp nadenken, of fchrandere waereldkennis dezelven maatigt, of voor het oog der menigte vernist. Wat kunnen zij dan voor hun hart niet doen, als zij het zich eenmaal ten onvermij dlij ken plicht maaken , op elkanders gebreken te letten , elkander dezelven te herinneren, elkander de, anders onbekende, plooien van hei hart te ontdekkeu, en, als koe. Ie onverfchilligheid voor deugd en pligt een van beiden mogt bevangen , hem tot derzelver betrachting optewekken en aantefpooren! Weet Gij, welk eene zwaare taak hetzij, zichzelven te leeren kennen ; is het U ernst, een braaf mensch, een volmaakt Christen te worden, dankbaar zult Gij dan den vriend de hand reiken, die U op uwe gebreken opmerkzaam maakt; en nog zorgvuldiger zult Gij uwe huuvvlijksvereeniging tot dat groote oogmerk aanwenden, waartoe dezelve zoo volmaakt gefchikt, opdat ik niet zegge , zoo wijs beftemd is. Nooit,  —C 240 )- Nooit , nooit zal het huuwlijksleeven gelukkig zün , nooit zullen Echtgenooten in de uuren vari bitteren kommer aan elkander balzemrijken troost vinden , ais wederkeerige volmaaking hun gemeenfchaplijk doel niet is. Zonder dit zal zelfs hunne eendracht onmooglijk ftand houden. Slechts zotóig zullen zij onderling in Vrede leeven, als hun. ne onderfcheiden gebreken niet tegen elkander ftrijden, of hunne neigingen niet tegen elkander inlopen. En worden zulke menfchen eens ongelukkig , dan weten zij zich in geenen deele te vertroolten. De eeri verwijt den anderen ; hierdoor wordt hun toefhnd nog oneindig beklaaglijker, terwijl hun al die welgevestigde moed ontbreekt , waarmede braave Echtgenooten, die hunne volmaaking zich ten doel fielden, zich zeiven altijd weten te herlïellen. Door wederkeerige volmaaking krijgt ook de huislijke rust onwankelbaarer gronden ; door haar ontflaat wederkeerige dankbaarheid. Steeds gevoelt deEchtgenoot het leevendiger , hoe dierbaar hem zijne wederhelft is , hoe hij, zonder haare liefderijke vermaaningen, zagtmoedige onderrichtingen, en hartelijke opwekkingen , nog geenszins zoo vrij van zijne gebreken zijn zou ; hoe hij, zonder haar, nog. min ijverig, min fhndvastig in de vervulling zijner pligten zou geweest zijn. Geduurig wordt hem de rust en het genoegen van zulk eene wederhelft dierbaarer, terwijl elke bejegening, welke haar edel hart zou kunnen krenken, hem afgrijslijker wordt. Alsdan eerst hebben zij beiden één doel ; alsdan eerst zijn zij beiden één hart en éiac ziel. Duizender- leie  -( 241 )— leie aanleidingen tot oneenigheden, waardoor anderen , die geene andere wet, dan die hunner driften, kennen , ontrust worden , vallen voor hun wech, terwijl hen alle twist hoe langer zoo gehaater wordt. ' In hunne wooningen tracht de laster te vergeefsch zanden van tweedracht te ftrooien: bekend zijnde met elkanders ijver, om fteeds volmaakter te worden, mistrouwt men terftond alle lange opftookingeu: men ontdekt ten eerften gevloekte kwaadfprekendheid, hoezeer ook met het kleed van welmeenendheid vertrouwen en medelijden opgefmukr. — Men verlangt naar het oogenblik, waarin men met voorzichtige openhartigheid daarover met zijnen Echtgenoot zal kunnen fpreken, en beveiligt zich dus tegen alle heilloze verdenking, vooroordeelen, en kwalijk geplaatfte rustverftoorende minnenijd , welke anders zoo gemakkelijk door de laster verwekt word. Zijnde harten der Echtgenooten door zulke vaste banden der eendracht verbonden ; brengt elk het zijne toe , om dezelve fteeds vaster toetefnoeren , dan breiden zich de gelukkige gevolgen hiervan ook over allen uit, die met hun één huisgezin uitmaaken. Hun voorbeeld werkt met leevende kracht op Kinderen en Dienstboden. Der Kinderen harten, inzonderheid, worden daardoor zulke diepe indrukken gegeven , welke, geduurendehun ganfche leeven , in dezelven de duidlijkfte fpooren agterlaten. Van jongsaf leeren de Kinderen toegevendheid, infchiklijkheid en zagtzinnigheid. Vrede te ftichten, envrede tehoudenwordt hunne hoogfte lust en genoegen, terwijl zij zich , reeds in hunne kindsheid, voorbereiden, om ook eens waar-  —K 24a )— waardige èn gelukkige huisvaders en huismoeders te worden. Terwijl ik alles, wat ik hier gezegd heb, nog eens overdenke, valt mij nog iets in, hetgeen, als een hoofdmiddel ter bevordering der huislijke rust, verdient aangeprezen te worden , eensgezindheid, naamlijk, omtrend de opvoeding der Kinderen. Ontwijfelbaar zijn 'er ontelbaare huisgezinnen, waarin de bron van misnoegen en oneenigheid voornaamlijk daaruit ontfprong, dat de een te zagt, de ander te gedreng omtrend de gebreken der Kinderen was, en dat zij nooit, naar vaste grondregelen, in de gewichtige taak der Kinder - opvoeding eenpaarig te werk gingen. Doch hierover, als over een allerbelangrijkst duk, neme ik mij voor, afzonderlijk, bij eene andere gelegenheid, opzetlijk te fpreken. Met de beandwoording der vraag : hoe kan meri hen helpen, die eenmaal hunne huislijke rust verloren hebben, die met een Echtgenoot gepaard zijn, bij wien de twistzucht eene tweede natuur is, kan ik mij insgelijks nu niet ophouden. Zeker is het, dat het gebruik der opgegeven hulpmiddelen ook dezen van dienst kan zijn: dan , hiertoe is een taai geduld, fchrander oordeel , en moeilijke arbeid nodig, die echter wederom, als hij van vrucht is, vergolden wordt door een allerheerlijkst loon. Alwie ten minden nog eenig gevoel, nog eenige liefde voor zich zeiven heeft , zal geen middel onbeproefd laten, om twist te mijden, en de rustin zijn huis opnieuw te doen woonen, en zal ongetwijfeld deze overdenking billijken : „ ik hoop ten min-  -C =43 )- minften diegeen niet te zijn, die eens, in de plechtige uuren, wanneer de dood mijne Echtgenoote vau mijne zijde afroept naar haare rust, mij zei ven zou moeten verwijten: „gij hebt haar het leeven verbitterd, haare dagen verkort; nog zou zij aan uwen arm wandelen en zich in haar beftaan verheugen, als uwe rampzalige oneenigheid' haaren dbod niet vervroegd had." — Zaliger, veel gerusttlellender, is het doch voor alle tbekbmende dagen dés leevens, als de laatfte adem onzer «ervende Echtgenoote ons zegent, en wij haar, met een reikhalzend verlangen , in dêi Sndere Waereld kunnen te gemoet zieii! V.D.III.S. R V,  V. Over den Schijndood, en het éénigé waare middel, om het leevendig begraven zeker te verhpeden. {Vervolg van D. V.bl. 158. en Slot.) H et is dus voor ons van de uiterfte aangelegenheid, de volgende punten naauwkeurig te onderzoeken. Hoe lang kan de mensch in dezen middenflaat Wijven? Heeft men volftrekt geene teekenen, welke ons overtuigen kunnen, dat het leevensbeginzcl niet geheel is uitgedoofd? En, heeft men ten minften geen middel, om het weder leevend worden in het graf te verhoeden? Wat het eerfte, de voordduuring des fchijndoods, betreft , hierömtrend moeten wij , helaas, bekennen , dat men niets volftrekt zekers zeggen kan. Zoveel weten wij , dat de verfcheidenheid van gevallen en omftandigheden , welke den dood verzeilen , ook hierin een groot verfchil maaken : maar om de uiterfte grenzen van de mooglijkbeid , om weder te herleeven, te bepaalen, hebben wij geene kennis van de kracht der natuur, en geene ondervinding genoeg. Ze-  —C 245 )— Zekerlijk moet, in dit geval, de vöorfaad van leèvenskracht , en derzelver meerder of minder vermogen, hierin een groot onderfcheid maaken, en zo dezelve, van natuure, of door ongeregeldheden, verzwakt is, moet zij noodzaaklijk eerder uitgedoofd worden , dan wanneer zij niets van haar natuurlijk vermogen verloren heefc. Wijders de wijze van fterven. Hij, die den natuurlijken, dat is, den dood uit ouderdom voordfpruitende, fterft, kan het zekerst voor dood gehouden worden; want hier is de dood het gevolg van verdrooging en vernietiging, welk ieder ligchaam, door eene zekere voordduuring van het leeven ' zich zelf veroorzaakt. Even eens is de dood na ziekten, zij mogen lang of kort zijn, welke de bronnen der Ieevenskracht , öf de werking der edelfté deelen doen ophouden , gewis en onherftelbaar Maar men flelle zich nu eens Perfoonen voor die door hartzeer en zorg , door langduurige zenuwziekten zoo fterk verzwakt zijn, dat zij i„ fchijll op. houden te leeven. Hier kunnen de levenswerktuigen nog geheel gaaf zijn ; het is alleen flaauwte of eene fterke kramp, welke de leevenswerktuigen doet ftilftaan; en , na eenigen tijd, zal de Ieevenskracht welke in dit geval den dood lang wederffean kan , zich herhaalen, en weder in werking geraaken, gelijk deondervinding meermaalen getoond heeft. Even min kan men zeker zijn van het overlijden van hun die , met een volmaakt geZond ligchaam , aan eenen geweldigen dood , als beroerte , eene uitwendige Kwetzing, verdrinking, verïlikking &c, fleren; R « 0oK  -( 24« 3- Ook hier is alleen de leevensvlam uitgeblazen ; het vuur zelf kan nog lang blijven fineulen. Van Perfoonen, die dood gebloed fcheenen , heeft men ook merkwaardige voorbeelden van eeu nog lang voordduurend verborgen leeven. Het is zeker buiten alle tegenfpraak, dat de Vrouwelijke Sexe meer aan den fchijndood blootgefteld is, dan het Mannelijke Gedacht , en dat de meefte en gewichtiglte gevallen van dien aard bij Vrouwen heb-, ben plaats gehad. Het ligtst, echter, kunnen zij, die aan hijfterike toevallen , hevige Üaauwtui, ftuiptrekkingen &c. onderhevig zijn , in dezen ftaat geraaken , en mooglijk het langst blijven , wanneer men ten fterkften op zijn hoede zijn moet, daar het leeven , aan dergelijke tusfehenpoozen gewoon, in dezelven ongelooflijk lang voordduuren, en echter door een gering toeval zijne gewoone werking hernemen kan. Ja, hetgeen nog gevaarlijker is , de fchijndood kan hier zomtijds eene afwisfelende ziekte zijn , welke het ligchaam, geduurende eenige dagen , voor allerleie hulpmiddelen ongevoelig maakt, en daarna , van zelfs weder, een einde neemr. In het eerfte begin van ons leeven valt een langduurige fchijndood dikwerf voor, en men kan de waarfchuwing niet ernflig genoeg aandringen , om pasgeboren Kinderen niet te fchierlijk voor dood te houden. Ik weet zelfs een dergelijk geval. Een bekwaam Vroedmeefter had zich eenige uuren te vergeefsch bezig gehouden met een dood geboren Kind, en wilde eindelijk vertrekken; doch, door zeker toeval verhinderd, neemt hij, uit tijdverdrijf, zonder eenige hoop,  -c H7 r- hoop, het kleene fchepzel nog eens onder handen ; hij blaast het, een geruirnen tijd, zonder ophouden in den mond, en ftond niet weinig verbaasd, toen hij het Kind weder zag herleeven. ^Eindelijk , veroorzaakt ook de behandeling der lijken , buiten twijfel , een aanmerklijk onderfcheid in de langer of korter voordduuring van het leeven. Zo men de dooden op de gewoone wijze behandelt, en hen, terftond na hunnen laatften fnik, uithet bed neemt; zo men hen naakt, vooral des winters, op eene koude plaats, of in een bedorven lucht legt, dan kan men verzekerd zijn, dat de fchijndood fchierlijk in eenen waaren dood zal overgaan; daar integendeel , wanneer men den afgeftorvenenin zijn, nog warm, bed laat , eene koude lucht van hem afweert, en zijn boofd hooger, dan zijn ligchaam, plaatst, het werkloos leeven nog eene onmerkbaare voeding behouden , en de edelfte Werktuigen , geduurende eenen langen tijd, buigzaam, tot hunne werking, en dus ter fierieeving gefclukt , blijven zullen ; itelt men daarenboven nog eenige prikkelende middelen in het werk, zo is het klaarhjijklijk, dat bij veelen , die buiten dat dood zouden gebleven zijn , het leeven weder kan opgewekt worden. Zelfs heeft de wijze van begraving bier eenen gewichtigen invloed, en het is meer dan waarfchijnlijk , dat (gelijk men in zommige fchriften beweerd heeft) de uitwaazeming der frisfche aarde zeer dikwijls het op. wekkend middel geweest is, hetgeen onze dooden, doch helaas te laat , in het leeven teruggeroepen heeft, R 3 Hier-  r-( v Tlicniit blijkt, hoe ongelijk de voordduuring van eenen herftelbaaren fchijndood zijn moet , en hoe pnmooglijk het is, een algemeen tijdfh'p te bepaalen , na welks verloop men een lijk met zekerheid begraven kan. Dat het gewoonlijk tijdperk van twee of drie dagen veel te kort is , bewijzen de volgende gefchiedenisfen,in welken het leeven, eerst na zes pf zeven dagen, terugkeerde, en die dus , wegens hunne merkwaardigheid, omfiandigverdienen verhaald te worden. Mijladij Russel , de Vrouw van een' Engekch Overiie, fcheen, volgends de klaarblijkliikfte reekenen, waarlijk geftorven: de tederheid en liefde van haaren Echtgenoot alleen bewaarde haar voor eene leeyende begraafnis. Hij wilde haar volftrekt niet verlaten, voordat de teekenen van rotting haaren dood bevestigden. Zeven dagen lang, lag zij in eene doodfiuimering , en toen eerst had haar getrouwe Echtvriend het pnuitfpreeklijk genoegen, van haar weder te zien ontwaaken , toen men in de bijgelegen Kerk de Klokken begon te luiden. Nog merkwaardiger is het voorbeeld van de Vrouw eens Hoogleeraars te Tubingen , welk ons de Heer C a m e r e r mededeelt. Deze Vrouw, welke aan zenuwtoevallen fterk onderhevig was, fchrikte, in de zesde maand van haare zwangerheid, zoo hevig, dat zij de geweldigfte ftuiptrekkingen kreeg , en vier uuren daarna overleed. Twee beroemde Geneesheeren, Gamerarius en Maijchart, benevens nog drie anderen, moesten zeiven toeftemmen, dat'ergeeae blijk van leeven meer overig was. Geene de  -C =49 )- minde beweging; geen fchijn van pols of ademhaaling was 'er te bemerken , en de derkde prikkelende middelen waren zonder eenige uitwerking. Nadat men dus, vijf uuren lang, alle middelen vruchteloos had aangewend , gaven de Geneesheeren haar geheel op, en wilden vertrekken. Dan, Cameramus, na zich nog een oogenblik bedacht te hebben , doeg den overigen Artzen voor, om de Spaanfche Vlieg-pleiders, welke men des voorigen dag aan beide voeten gelegd had, wegtenemen , en tegelijk naauwkeurig op de trekken van het gezicht achttegeven ; men volgde zijn raad, en ziet, toen men de opperhuid van den grooten teen aftrok, zag men eene flaauwe trekking van den mond. Dit was voor deze mannen eene genoegzaame reden , om haar niet te laten begraven ; maar om alle middelen ter herleeving in het werk te dellen. Men wreef de gevoeiigfte deelen; men gebruikte de prikkelendde middelen, zelfs gloeiend ijzer, en 'er was bijna geen deel , of men had het gedoken, gebrand, of op eene andere wijze derk geprikkeld. Alles was te vergeefsch , zij bleef dood, en echter liet men, na de ontdekking van het voorige kleene leevensteeken , haar niet begraven. Zes dagen lag zij zonder eenig kenteeken van leeven, uitgezonderd eene geringe warmte in den omtrek van het hart. Onverwacht deed zij thands haar oogen open , en begon weder te leeven; van alles, wat 'er in die zes dagen was voorgevallen , wist zij niets. Nadat zij eenig voedzel gebruikt had , werd zij van een dood 11 4 Kir.d  r-C *59 ).-• Kind verlosten berrtelde kort daarna weder tot haare. voorige gezondheid {*). Uit dit alles blijkt., dat 'er ons ten hoogften aangelegen ligt, zekere teekenen uittevinden, welken ons het geheime overblijfzel van ieeven bij een lijk kunnen doen opmerken. Schoon men zich dikwerf gevleid heeft, dezelven reeds te kennen , heeft d reeds meermaalen als een kwaad voorteken waargeno men. - Voor zodanige menfchen dus zijn dergelijke gewichtige" tlljfccn van leeven flecbts voedzel voor hun bijgeloof; dan ' 7M nemen onze twijfeling niet w*eg, dat het begraven van kc'' Vimden met eéu zu zeldzaam geval is. ...  -c 251 waarworden , en dat haar alle invloed op de werktuigen van het ligchaam ontbreekt, en zij dus voor onze zintuigen geen aanwezen heeft. Mogelijk (het is eene gisfing van den grooten Hallïr) blijft ook alsdan nog in het hart een fpoor van prikkelbaarheid overig; dan, men kan zich hiervan niet overtuigen , zonder dat de dood, zo dezelve nog niet werklijk tegenwoordig was , een gevolg onzer proefneming zijn zoude. En hetgeen deze teekenen nog bedrieglijker maakt, beftaat hierin, dat, in veele gevallen, de prikkelbaarheid in eenige deelen tegenwoordig, en de dood echter volkomen zijn kan, en dat men, in andere gevallen, daartegen, gelijk de zo even verhaalde gefchiedenisfen bewijzen, geene prikkelbaarheid hoegenaamd ontdekken kan, en het leeven echter, nadat het tijdperk van den doodürijd voorbij is , van zelfs terugkeert. Even min kan men zich op de verwijdering van den oogappel , den verloren glans van het oog, de verflapping van de fluitfpieren , bet ophouden der ademhaaling en des pols, en het niet vloeien van het bioed veilig veriaten; het zijn alle kenteekenen, welken bij den fchijndood insgelijks tegenwoordig kunnen zijn, en welker afwezigheid ons een nog overig zijnde Jeeven kan doen vermoeden, doch derzelver tegenwoordigheid kan ons van den waaren dood geenszins overtuigen. De rotting alleen is in ftaat, om ons de volkomen zekerheid te geven , dat niet alleen alle vereeniging van de Ieevenskracht met het ligchaam weggenomen , maar dat zelfs het werktuig verbroken, enter wederwerkingonbekwaam geworden js. 11 5 Men  *5* )- Men moet hier echter ook aanmerken , dat de rotting niet in eenig deel (want zulks heeft ook bij leevenden plaats) maar algemeen , niet enkel door bedrieglijke teekenen, (gelijk, bij voorbeeld, de zogenaamde doodslucht) maar volkomen, en volgends alle kenmerken duidelijk klaarblijklijk zijn moet. Dan eerst, wanneer de ftank rottig , de kleur gevlekt , naar het bruine of blaauwe overhellend , en het ligchaam week en breijig wordt, dan eerst kan men zeggen; de dood is volkomen , en de onbegrijplijke band , welke deze maat van krachten en werktuigen zo verwonderlijk vereenigde, is verbroken. Daar de mooglijkheid van eenen langduurigen, en , nergens door te ontdekken, fchijndood volkomen bewezen is , is het voor ons eene aüergewicntigfte en heiligfte plicht , op middelen te denken , om ons en anderen voor het ïjslelijk lot eener Ieevende begraving te behoeden. Alle de gewoone middelen bereiken dit oogmerk niet, daar 'er kort na het overlijden geene zekere teekenen des doods zijn. De tijd alleen is de bevoegde rechter over dood en leeven, en na alles, wat wij tot dusverre gezegd hebben , is dit het eenigfte en natuurlijkfte middel, om zich uit de onzekerheid te redden, dat men het lijk zolang laat liggen , totdat de bovenbefchreven kenmerken van rotting duidelijk aanwezig zijn. Wij verkrijgen hierdoor het dubbel voordeel , van, vooreerst, het leevend begraven zeker te beletten, en, ten tweeden, van, ingeval van fchijndood, het goddelijk genoegen te fmaakeu, om den ontwaakten  -( 253 ten aan zich en zijne Vrienden terugtefchenken; een voordeel, hetwelk men bij de gewoonte , om zich van den dood, door eene opening of uitneming van het hart , te verzekeren, noodzaaklijk verliezen moet. Niets kan men tegen het voorgeflagen middel tegenwerpen, dan de vrees , dat de verrotting der lijken de lucht bederven , en nadeelige uitwerkzels zou hebben voor de gezondheid der leevenden, voor welke men, volgends geneeskundige wetten, behoort zorg te dragen. Dan, veroorloft ons eene te angfiige bezorgdheid, voor de leevenden , onrechtvaardig jegens de dooden te zijn ? En is niet deze ganfche vrees ingebeeld en overdreven ? Van hoe weinig beteekenis is de rottige lucht van twee lijken voor zeker dijlritt , tegen die menigte overblijfzels van dieren, onder welken wij daagiijks leeven, en die rondom ons verrotten, zonder dat wij eenig nadeel voor onze gezondheid daarvan gewaar worden? Is niet de ganfche natuur ten open graf , waarin elk oogenblik millioenen wezens flerven en verrotten? Wij hebben kerkhoven en in ijkamers midden in de Steden, waar de lijken niet dagen, maar maanden, lang liggen blijven, en wij willen den dooden dit kort verblijf op aarde weigeren! Het is daarenboven bekend , dat men in Oinheiti, mooglijk het fchoonlte en gezondfte land van de waereld , de dooden in de open lucht Iaat verrotten. Het is ons oogmerk niet, de afgeftorvenen weeken, maar Hechts dagen lang , niet tot den hoogften graad van rotting , maar flechts tot derzelver begin , wanneer de flank nog van weinig belang •> is,  -C 254 )- Is, buiten het graf te houden. En om alle mooglijk gevaar te ontgaan , kan men dezelven , afgefcheiden van de wooningen der leevenden, aan eene afgezonderde plaats quarantaine laten houden. Een, op dergelijke wijze afgezonderd, lijk zou zekerlijk even min aanfteking kunnen yerfpreiden , als eene pestzieke in zijn quarantaine; en is het aan eene kwaadaardige rotziekte geftorven , zo neemt tegelijk met, of even na, den dood de zichtbaare rotting de noodzaakiijkheid weg, om hetzelve langer te laten liggen. Men veroorlove ons dus, om 'de volgende voorhagen , op deze overtuiging gegrond, te doen, welken , fchoon dezelven door eenen Frank en Thierrij aangeraden zijn , echter' weinig bekend , en nog minder in overweging fchijnen te komen. i.) Men richte huizen voor de dooden op, welken men, het gevoeglijkst, op Kerkhoven, vooral , wanneer dezelven buiten de Stad gelegen waren, konde bouwen. In middelmaatige fteden, in welken niet veel lijken te gelijk zijn, zou één dergelijk huis genoegzaam zijn. In grooter fteden kon men naar maate der bevolking twee, drie of meerder aanleggen ; want hoe minder lijken men bij elkander legt, zoveel te beter is zulks voor de halfdoodeu , en leevenden. 2.) Deze dooden-huizen moesten wel van luchtgaten voorzien, doch echter zoo ingericht zijn, dat men dezelven des winters kon warm ftooken. Hieruit fproot een dubbel voordeel , vooreerst, dat de vorst het , nog overig zijnde, leeven niet zou- de  -(255 de vernietigen, en , ten tweeden, dat door de warmte de waarlijk afgeftorvenen eerder duidlijlce blijken van rotting zouden geven. 30 In dergelijk dooden-huis moest het lijk, nadat men het den gewoonen tijd in het fterfhuis gehouden , en voor de koude, eene bedorven lucht &c. zoveel mooglijk bewaard bad , op den dag der begravenis , met of zonder ftaatfie , in eene ruime, met luchtgaten voorziene, kist, gebragt, en aldaar met een open dekzel zolang bewaard worden , tot dat zich teekenen van rotting opdeeden ; en alsdan moest de begraving eerst plaats hebben. Om het lijk terftond na het affterven reeds na een dooden-huis overvoeren, keur ik af; want ik geloof , dat zulks aan de tederheid van veele per* foonen zoude beleedigen , en in geval van fchijndood , door den fchierlijken overgang uit de warmte in de lucht en de verandering van ligging nadeeüg kon zijn. Ik zoude van gevoelen zijn , dat men ten minde vierentwintig uuren hiermede moest wachten. Alleen bij kwaadaardige ziekten en bij arme lieden , alwaar de lijken dikwijls midden ouder de leevenden liggen , zoude het eerfte verkieslijker zijn. 4.) Men moest in dergelijke huizen bekwaame oppasfers aanftellen , die naauwkeurig acht gaven, of 'er zich nog eenig teeken van leeven bij de lijken opdeed, en die dezelven tegen allerleien moedwil bewaarden. Om deze menfchen voor de nadeelige gevolgen der ftank te behoeden , kon men naast de  -C 255 )- de dooden-huizen eene kamer maaken , in welke zij zolang konden blijven , als z'j van waaken bevrijd waren. Ik geloof zeker, dat men biertoe, voor eene rijkelijke belooning, wel gefchikte voorwerpen zou vinden. 5.) Het opperbewind moest aan eenen Geneesheer óf Chirurgiin zijn toevertrouwd , wien men van elke verandering, welke zich bij de lijken opdeed , kennis moest geven, en van wiens beflisfing het eindlijk afhangen moest, of een lijk al of niet begraven moest worden. Wanneer ik het klaarblijklijk nut , en tegelijk de gemaklijkheid en eenvoudigheid van deze inrichting overweeg , zo kan ik naauwlijks twijfelen , of dezelve zal, ten eenigentijde, algemeen ingevoerd worden , en ieder waar menfchenvriend zal ^ in zijnen kring, hiertoe zijn best doen. Dd heiligfté plichten van het menschdom , ons zelfsbehoud * de kinderlijke, ouderlijke en huwlijkslïefde eifchen ten lïerkften van ons, dit middel niet të verzuimen , het eeniglïe , waardoor wij ons Zeiven en onze beste vrienden voor het ijzelijkst lot , dat ooit een tijran tot den wreedfien dood kon uitvinden , kan bewaaren ; het eenigfte, waardoor in het toekomende het gezugt in de graven , en de fchriklijke aanklacht over onze zorgloosheid kan verhoed worden. Niemand onzer , ik herhaal het nogmaals , is bij eene fchierlijke begraving verzekerd, dat dit lot hem niet zal ireften ; de mooglijkheid alleen moet in dergelijke  -C =57 )- ke gevallen voor waarfchijnlijk gehouden worden , en ik bid een* ieder, met dit ijzelijk vooruitzicht aan zijn fterfbed te denken, zich bij het lijk zijner Echtgenoote of Kinderen te plaatzen , weiken men hem nog lang, voordat hij van derzei ver dood zeker overtuigd is , ontrukt , in eene naauwe kist fluit, en , mooglijk nog leevend , moog* lijk nog met eene inwendige kennis, in de akelige nacht van het graf doet daalen. Kan men nog een oogenblik aarzelen, om onzen ontflapen Vrienden het eenige , dat wij hun nog fchenken kunnen , deze kleene weldaad te verfchaf. fen , van hun nog eenige dagen langer in de vrije lucht te laten blijven, van welke zij zolang met ons deelgenooten waren; het is daarenboven het laat- * fte, en een veel fterker bewijs van onze liefde en verknochtheid , dan alle prachtige lijkftaatfien en rouwplechtigheden. Dan , zouden niet veele zwaarigheden de uitvoering van dit weldaadig plan ver< hinderen ? Zulks geloof ik niet. De tegenwerpingen wegens het nadeel voor de gezondheid der leevenden heb ik reeds opgelost ; de lijkftaatfien konden voor hun, die zulks verkozen , eveneens ingericht blijven , behalven dat de lijken maar eenige dagen laater in het graf gezet wierden. Dan, wie zoude de kosten dragen ? Om dezelven te vinden , weet ik niet beter , dan eene infchrijving , welke dikwijls zoveel ten algemeenen nutte heeft toegebragt. Indien dezelve met toeflemming fan de Overheid geopend  -C 25S 3-r pend werd , twijfel ik niet , of men zou tot iïichting en verder onderhoud van dergelijke gebouwen gemakiijk geld genoeg inzamelen. Welk eene zegenpraal zoude het voor den edelen Menfchenvriend zijn , wanneer in zodanig huis één zijner medemenfchen weder herleeven , en het verfchriklijkst noodlot , van leevend begraven te worden , ontgaan inogt!  Vf. IETS OVER DE M ENSCHELIJKE S PR A A K. EN HET BESTE GEBRUIK DERZELVE, i)e Mensch is het èerfte of voorhaamfte dief op aarde, en, door oefening en aanwending van de vatbaarheden , welken de Schepper hem heeft medegedeeld , wordt hij de heerfcher der ganfche aarde; Van den gevoelloozen fteen af, tot het bezielde dier toe, heeft 'er een voordgang tot volkomenheid plaats. — De Mensch ftaat op den bovenften trap der dieren, en is zeer naauw aan deze rei vaa fchepzelen verbonden. Naauwiijks vindt men tusfchen den donimen , onbefcbaafden.Mensch, en het fchranderfte der dieren, eenig onderfcheid. Door befchaaving , door ontwikkeling en oefening zijner verltandsvermogens, ve heft zich de mensch V.D.IÜ.S. S b0<  --C 26-0 )— boven de overige fchepzelen , met welken hij de aarde bewoont. En het gewichtigfte , het noodzaaklijkfte middel tot deze ontwikkeling en het gebruik van zijn verftand, is de fpraak. - Zonder deze vatbaarheid zou de Mensch immer dier blijven , en nimmer voor het genot van het voorrecht en het geiuk vatbaar worden, welk hij, boven alle andere Schepzelen op den aardbodem, bezit. Zonder de fpraak zouden onze gewaarwordingen in verwarring blijven — nimmer gedachten worden. De fpraak verfijnt, ordent en vermeerder: onze gewaarwordingen. Zij maakt dezelven bij ons recht leevendig — maakt ze tot gedachten, en ftelt ons in ftaat, om een ganfche rei derzelven , door verftaaubaare toonen, of woorden, uittedrukken, en in de ziel van anderen overtebrengen. Ontbrak den menfche de fpraak, dan zou hij, in opzicht tot zijne ervaring en zijne kennis, geheel tot zichzelven bepaald zijn. In welke naauwe grenzen zou hij dan befloten wezen ! — Door hulp der fpraake, worden de ondervinding en kennis van hem, die dezelven bezit, onder alle menfchen verfpreid, en, van geflacht tot geflacht, vermeerderd en verbeterd , voordgeplant. Datgeen , welk in onze ziel omgaat , vernemen anderen : en datgeen, welk in de ziei van anderen omgaat , svorden wij gewaar. — Door haar deelen wij den rijkdom onzer ziele mede, zonder dien te verliezen; en zamelen de gedachten van anderen in, zonder dat hunne gewaarwordingen , door derzelver mededeeling, verminderen. Man-  -( 26-1 Mangelde het den menfehe aan het vermogea vaa -preken , dan zouden wij nimmer eene onderrich tende ftein , ter verheerlijking van God, en ter" bevorderinge van ons wezenlijk geluk, gehoord hebben : _ dan zouden wij nimmer tot de kennis van den Godsdienst, welke ons God vereeringwaardig ^ de deugd liefdewaardig maakt: _ „immer tot de kennis , welke ons de rust onzer ziele en de bhjdfte hoop verfchaft: _ oiramer tot de keunis welke de grond onzer zedenlijkheid is , en ons boven de zinlijkheid der dieren , tot de volmaaktheid van redenlijke, vrije Schepzelen, en tot verwachting van eeuwige belooningen , in een toekomüig leeven, verheft: - dan zouden wij nimmer tor deze kennis gekomen zijn. En zonder deze kennis zou ons alles ontbreken, wat onze waarde en ons geluk waarachtig groot maakt. Miste de mensch het fpreekvermogen, dan miste hij ook de kunst van fchrijven; want deze beftaat daar» m, dat wij onze woorden, door letteren, op leevenlooze dingen tot anderen overdragen. En met deze kunst misten wij de kennis en de ondervinding onzer Voorvaderen en aller Bewooneren dör aarde , dié buiten onzen gezichtskring leeven en werkzaam zijn. Alle wijsheid en alle ontdekkingen der verlopen" eeuwen, in welker bezit en gebruik wij ons gelukkig achten, zouden, zonder fpraak, en zonderfchrijfkunst i met dezelven verdwenen zijn. — Wij zouden aan dë Menfchen , die lang voor ons geleefd hebben , geene Leeraars, geene voorbeelden tot aanfpooring in het goede , en tot waarfchouwing tegert s 2 heê  — ( 252 )— bet kwaade meer hebb'n. Iedere geringe- verwijdering van -onze vrienden en bekenden zoude eenë ftaaking onzer mededeeling en Onderhandeling mee hun zijn , wanneer wij noch fpraak , noch fchrif't hadden. Onze ziel deelt haare gedachten en gewaarwordingen thands aan hen mede , hoe verr' zij ook van ons verwi derd zijn. Wij fpreken met onze Vrienden en bekenden-, in dë afgelegenfïe oorden der waereld. En menfchen, welken wij nimmer zagen, nimmer hoorden , en die ook ons nimmer zagen noch hoorden , vernemen onze gedachten , gewaarwordingen , ontwerpen en wenfehen, en wij vernemen de hunnen: — dooi' de fpraak wordt alles aan onzen geest vertegenwoordigd — wordt alles lichc voor ons verftand. Door het fpreekvefmogen , is de mensch ook voor de vreugd en de gelukzplitrrieid des gezelligen leevens vatbaar. De Mmsch is', en moest", volgends zijne beftemming , niet voor zichzelven alleen genoeg zijn. Hij is voor een gezellig leeven gtfcllapen , en in het genot van hetzelve geraakt hi; tot zijne befchaaving en tot zijn geluk. — En wat zoude hij, hier, zonder de fpraak zijn? - Ziet de Menfchen in hun beziire leeven , en onderzoekt, wat aan hunne werkzaamheid orde en. overeenilemming geve; en Gij zult bevinden, dat de fpraak de ziel des bezigen leevens is. — Menfchen deelen Menfchen hunne gewaarwordingen , en ondervindingen mede , uiten hunne oogmerken, hunne ontwerpen en overleggen onderling de middelen ter bereiking» van  c >- van dezelven , en verbinden zich , om gemeenfchaplijk naar één doel te flreeven. En nukomen zij, in vereenigijige met elkander daar , waar zij alleen, en afgezonderd van anderen , nimmer zouden gekomen .zijn. Door de fpraak worden Menfchen met Menfchen in onderhandeling gebragr. Men uit zijn verlangen , men doet belofte, en gaat verbjndtenisfea ?an , op welker nakoming en uitvoering de welfland van het menfchelijke gezelichap rust. En zoo is de fpraak dan ook de ziel ysn alle menfchelijke onderhandelingen. Daardoor, dat wij voor elkander veritaanbaar worden , worden wij elkander ook nuttig. Om ons hiervan te overtuigen, moeten wij ons verplaatzen in de vergaderingen van wijze en braave Volksbefluurderen. Hier beraadflaagt met) , door middel der fpraake , hoe de welvaard van gehceie Volken uitgebreid en bevestigd , en hoe het kwaad, weik zich daartegen aankant, kan afgeweerd ' woi den. Hier worden overleggingen en belluiten , met Woordeu , tot wetten gebragt , en den Volke , ter bewaaringe van de goede orde, en der, daarmede yerbonden-, gelukzaligheid, ter gehoorzaming.■ voorgelegd. —" Verplaatzen wij ons in de gezelfchapliike verke?' ring, welke het zout en de ziel des menfchelijken leevens is. Hier wordt het gezelfchap, door zamenfpreking, één ligchaam en ééne ziel. Aller gewaarwordingen , opmerkzaamheid en gedachten worden, 4oor de voordragt van een' enkelen, tot één punf S 3 'ge-  -C 264 )- geleid. Hier deelt men elkander zijne gefmaakte vreugd mede , en geniet dezelve , daardoor , andermaal. _ Hier roemt men groote , edele daaden , door den deugdzaamen verricht en boezemt anderen de geneigdheid en het voornemen in , om even zoo te handelen. _ Hier berispt men, met tegenzin, de gebreken des roekeloozen , en verwekt afkeer van alles , wat de Menfchen onteert en ongelukkig maakt. — Hier heft men een vrolijk lied aan , en leidt de goede gewaarwordingen des harten tot onfchuldige vreugd. _ Hier fpreekt men van God, van de blijken Zijner wijsheid en goedheid , en wordt geheel aanbidding, geheel dankbaarheid. — Dit alles beeft de Mensch aan het voorrecht der fpraake te danken. En wat zouden onze vriendfchaplijke vereenigin. gen en de naauwfte verbindrenisfen des leevens zijn, zonder het groote en onwaardeerbaare gefchenk der fpraak ? Eene begeerte , om zich medetedeelen , zonder uitwerkzel , een verlangen, om te genieten , zonder voldoening. — Door het vermogen der fpraak ftorten zich de gewaarwordingen , de wenfehen en gedachten van de eene ziel in de andere. Döor de fpraak kunnen wij onze Vrienden, en onze Vriendinnen de hoogachting , liefde en tederheid , welken ons hart voor dezelven gevoelt, uitdrukken, en te kennen geven: kunnen wij hun zeggen, hoe gelukkig wij ons gevoelen , van hun hooggefchat en bemind te worden: — dan eens, hooren wij van onzen Vriend, of van onze Vriendin , de zagte betuigingen van hartlijkc dankbaarheid,  -( 265 beid , dan eens hooren wij de verkwikkende taal der deelneming aan ons geluk: — dan de, ons bemoedigende , taal der raadgeving , bij twijfelachtige voorvallen en gewichtige ondernemingen: — dan de blijde en gerustltellende taal der vertrooftinge , bij de wederwaardigheden en het dj den dezes leevens. Ik zal niet noodig hebben, geëerde Lezer! ü nog meer van de waarde en bet nut der fpraake te zeggen , om U van de grootheid en weldaadigheid dezes Godlijken gefchenks te overtuigen. Ik moest aan uwe goede gewaarwordingen twijfelen, wanneer ik vooronderftelde , dat uw hart , bij deze herinneringen , nog geheel ledig van het gevoel der dankbaarheid gebleven was. — Doch wat zijn alle aandoeningen van dankbaarheid der weldaaden , weikeu God ons toedeelt, wanneer wij derzelver rechte gebruik misfen? — De weldaaden van God behoorlijk, dat is, tot dat einde te gebruiken, waartoe zij ons verleend zijn , dit is de waare dankbaarheid , welke God van ons verlangt, en die ons geluk bevordert. Ik zal derhalve nog overwegen, welk het rechte gebruik der Spraak zij. Wanneer de Mensch de Godlijke weldaad' der fpraak recht wil gebruiken, dan moet hij datgeen fpreken, welk ter eere van zijnen Schepper, ter bevorderinge van waare godsdienfligheid, ftrekt, en welk hem en andere Menfchen wijzer, beter, vergenoegder en gelukkiger maakt. Alles , wat dit niet , of wel het tegendeel daarvan , bedoelt en uitwerkt , moet nimmer van zijne lippen vloeien. S 4 Het  —r 266 > Het is derhalve onze eerfte en voornaamfte zorg, dat wij het onfchatbaar fpreekvermogen geenszins tot vermindering, maar alleen tot vermeerdering en uitbreiding van Gods eer gebruiken. ?t Is waar, Gods eer kan eigenlijk door niemand verminderd worden : zij wordt door eeuwige bewijzen uitgebreid en bevestigd. En fchoon wij allen zwegen , of de ganfche redenlijke Schepping zich vereenig' de , om zich aan den dienst des Onzichtbaren te onttrekken, zouden echter nog altijd de Hemelen Gods eer vertellen , en het tiitfpanzel Deszelfs handenwerk verkondigen. De mensch echter kan, wanneer bij, door ftrafbaiTe, ligtzinnige , roekelooze redenen , het ^oede als kwaad , en het kwaade als goed doet voorkomen , in zekerenzin, den blijden en gelukkigmaakenden eerbied voor het hoogfte en heiligfte Wezen, in zijne eigen en in anderer zielen verminderen. En doet bij d t ; dan zinkt hij , ten aanzien van zijne eigen waarde en zijne eigen gelukzaligheid, diep neder. Een redenlijk Schepzel moet immer de gedachten aan zijnen Schepper bij zich leevendig' houden , moet immer in Zijne vrees en liefde wandelen. Willen wij derhalve onze waarde als Menfchen verdedigen, en hoogachting voor Gods heilige verordeningen in onze en anderer harten bewaaren , dan moeten wij datgeen fpreken , welk eerbied en liefde voor God bij ons en onze Medemenfchen kan verwekken en aankweeken , datgeen, welk onze jrodsdieaftig» kennis uitbreiden en voimaaken, deugd- zaa-  4-( 267 3— zaame. geneigdheden en goede zeden bevorderen, en welk ons hart tot onfchuldige vreugd (temmen, en ïot eene voordduurende blijde tevredenheid bemoedigen kan. Spreken wij dit ; dan zullen ww het heerlijke gefchenk der fpraak daartoe aanwenden, dat wij hen, die ons omringen, met welken wij verkeeren , en in eene meer of min naanwe verbindtenis ftaan , tot de vervulling hunner heiligde pligten opleiden , en den gröndilag onzer eigen en anderer waare gelukzaligheid legden. Datgeen, welk wij fpreken, moet, of, ter leeringe, en diehtinge, of, ter vervrolijkinge en vergenoeginge van anderen en ons zeiven (trekken. — •Men zoeke derhalven het gezelfchap van diegenen niet , die geheele uuren ('preken, en eindelijk niets gezegd hebben, welk waardig was , gezegd te worden. Hunne langwijlige verhaalen bevatten flechrs niets beduidende kleenigheden , welken de eenvoudige weet, en de verdandige niet wil weten. —• Zij kennen het rechte gebruik der fpraak niet , verdrijven voor zich en voor anderen, door hun ijdel gefnnp, den duuren , edelen tijd, en worden hun, die een goed gevoel en epn redenlijk verdand bezitten , tof een' ondraaglijken last. De wijze . fpreekt weinig, en datgeen, welk hij fpreekt, fpreekt Jiij met bedachtzaamheid ; waut hij weet , dat de Mensch rekenfchap zal geven van ieder ijdel woord, ■Welk hij zal gefproken hebben. Dan, de Mensch misbruikt het voorrecht der fpraak niet alleen daardoor , dat hij veel onnuttigs , yeel ijdels , maar ook , en hoofdzakelijk daardoor, S 5 dat  —(268 )— dat hij veel kwaads, veel ondeugends fpreekt. En ten dezen aanzien is het ook alleszins waar , hetgeen de heilige Schrijver zegt: de tong is een kleen lid en roemt , of verricht , nogthands grtote dingen ; zij befmet het geheele ligchaam, of ftoort ons gansch geluk. Dan eens legt de mensch , door zijn geftadig gefnap, de zwakheid en boosaardigheid van zijn eigen hart bloot, en wordt dus een verraader van zichzelven. Dan eens wikkelt hij zich, door zijne onbedachte redenen, in onaangenaamheden, waaruit hij Zich, met all'zijn veritand, niet weet te redden, enftelt zich aan verandwoording bloot, waarbij zijne eer en zijne welvaart lijden. En dan eens veroorzaakt hij zichzei ven den bitterften haat en de hevigfle, de onverzoenlijkfte vijandfchap van anderen. Zo onteert , zo vernedert de Mensch zichzelven: _ zo gebruikt hij een gefchenk van God, welk hem tot zijn geluk verleend werd, tot zijn verderf. Dat wij daartegen, bedachtzaam en wijs handelen — datgeen fpreken , wat onze denkbeelden ontwikkelt, onze grondftellingen bevestigt, en onze gezindheden veredelt: — datgeen fprekeu, wat onze ziel verheft, en ons hart voor betaamlijke vreugde ftemt : datgeen , wat ons bij onze medemenfchen eer , hoogachting en liefde verwerft! — dan zullen wii onze waarde handhaaven , ons geluk uitbreiden en bevestigen. Laten wij zorgen , dat wij, wel verr' van door het onfchatbaar fpreekvermogen, de welvaart onzer naaften te ondermijnen en te verhinderen , dezelve alleszins trachten te bevorderen. Wij kunnen door gee-  C 269 > geene gaaf, welke wij bezitten , enze medemenfchen zoveel nut, maar ook door geene zoveel fchaade toebrengen , als door de fpraak. Door haar hoven wij God den Vader , en door haar vervloeken wij e/e Menfchen, die naar de gelijkenis Gods gemaakt zijn. — Vit denzelfden mond komt voord zegening en vervloeking; dit moet niet alzeo gefchieden. En daarom moeten wij, in opzicht tot het gebuiik van ons fpreekvermogen , ten uiterften behoedzaam zijn. — Wij weten , welke genoegens en voordeden de Mensch in de gezelfchaplijke verkeering met anderen genieten en aanbrengen kan. Beiden helaas ! worden dikwerf verroekeloosd ! Niet zelden hoort men hier de fnerpende taal der kwaadfprekendheid, welke de eer en het geluk van afwezenden, die zich niet verdedigen kunnen, met haar gif bevlekt en tracht te ondermijnen. Dikwerf is dit misbruik flechts eene kwaade gewoonte: dikwerf echter ook het uitwerkzel van een laag en boos hart. — Doch men verhindere het geluk des naasten uit gewoonte of uit boosaardigheid , men handek nogthands ftrafwaardig. En ontmoeten wij menfchen in gezelfchap, die een onrein hart in den boezem dragen , dan hoort men het hemelfche gefchenk der fpraak misbruiken , door dubbelzinnigheid en valsch vernuft , waardoor onfchnldige harten menigmaal geërgerd en vergiftigd worden. — Ook hoort men niet zelden , in onze dagen, waarin ongeloof en zedenloosheid nog zoo algemeen zijn, Menfchen , die ter verheerlijkinge van hunnen Maker gefchapen werden, openlijk God en godsdienst las-  —C 270 )- lasteren , roekeloosheid en ondeugd aanprijzen. Maar hoe rampzalig ]jj mlk een ménsch , die dus X'jne waarde, zijne hooge befremming vergeet, — dus z,'in voorrecht, boven zijne medefchepzelen j misbruikt! Hoe rampzalig is zulk een Mensch, die dus het zuivere hart zijner natuurgenooten vergiftigt — dus de bron van alle derzelver deugden troebel maakt! het ware hem heter, nooit geboren te zlJ" i of dat hij , eer zulke erfferni» door hem gefchiedt , met een' molenfteen em zijn" hals, in het diepfle der zee geworpen wierd. Eén woord kan dikwerf, onheil en verderf ftichr ten: maar één woord kan ook van groote weldaadige •gevolgen voor de menschheid zijn. liet kan den .zwakken tot dwaalingen en handelingen verleiden , .^welken, nog na onzen dood, een immer voordwerkend vergif voor de -nakomelingfchap blijven. Het kan den machtigen tot edele beiluiten en grootmoedige daaden noopen , welken den welftand van geheele Volken bevorderen en bevestigen. Deze waarheid rcaake ons behoedzaam! Deze waarbeid boezeme ons vrijmoedigheid en onverfchrokkenheidin! — Kunnen wij, door fpreken , de waarheid aan bet licht brengen , de onfchuld redden , de deugd voorftaan en verheffen , dat wij dan Gop vreezen en geene menfchen. Laten wij dan datgeen fpreken , welk in ftaat is , om de belaagde onnozelheid tegen de lasteringen eenes booswichts, den onderdrukten tegen de wreedheden eenes gewetenloozen geweldenaars , te beveiligen: — laten wij datgeen fpreken , wat den dwaalende te rechtbren- gen,  -t t*l)~ gen, den lijdenden troosten, en den dervenden eeneri ftaudvastigen mo:d en eene blijde gelatenheid kan verfchaffen. Met één woord, laten wi j al datgeen fpreken wat ter uitbreidinge van G o os eer, en ter bevorderinge Van 'smenfehen waar geluk kan dienen. Wanneer het ons aan alle overige middelen man'-» gek, om tot de welvaart van anderen iets bijtedragen, dan bezitten wij daartoe echter het vermogen van te fpreken . — Kan iemand derhalve den armen en noodlijdenden niet uit zijne bezittingen onder* fteunen en helpen, hij gebruike zijn aanzien en zij-, nén invloed , hij zij hunne voorfpraak bij diegenen, die goederen, en, bij dezelven, een hart, vol van menschlijk gevoel, bezitten. — En doen wij dit met verftand en nadruk, dan zullen wij ons oogmerk bereiken, en den lijdenden naasten hulp verfchaffen. En hebben wij dit aanzien en deze gelegenheid niet, deelen wij dan den hulpbehoevenden, ten minften, raad en troost mede, opdat wij, door het voorrecht der fpraak, althands in eenig opzicht, mogen nuttig wezen! Nog dan , wanneer wij zeiven lijden , en niemand ons kan helpen, kunnen wij ons fpraakvermogen voor anderen. weldaadig maaken. Prijzen wij dan God voor al het goede , welk zijne altijd weldaadige en zegenende goedheid ons toedeelde, met het innerlijke gevoel van dankbaarheid: prijzen wij Hem ook voor het lijden, weik ons treft, met gelatenheid en onderwerping; en wij zullen in de harten dergenen, die ons omringen, indrukken maaken ,  —r 272 )—. ken, en gewaarwordingen verwekken, welken door geen tijdverloop kunnen uitgewischt , of verdreven worden. — Spreken wij dan van de hooge waarde der deugd , aan welke wij ons toewrjden, en van de vreugdevolle belooing, weike zij haaren oprechten betrachteren aanbrengt. Spreken wij van de weldaadige kracht van den godsdienst, welke ons in ons leeven verfterkt, en bij ons fterven , met moed en gelatenheid vervult. — En zoo zullen wij bier , tot de laatlte oogenblikken van ons leeven , onze tong, onze fpraak , ter eere van onzen Schepper en tot welzijn oneer medemenfehen gebruiken; en daar , in de zuivere taal des Hemels , met alle de Heiligen, die hier aan hunne aardfche beftemming beündwoordden , en ons naar die beter gewesten zijn voorgegaan, tot eeuwigen lof van God, aanbiddend Uitroepen: heilig, heilig, heilig is de Heer der heirf haaren! De ganfche aarde is vol van Zijne heerlijkheid. VII.  VIL ABEILLARD en ELOÏSE. (Echte Anecdoten vit de Xllde eeuw.]) De naam van Abeillard en Eloïse is te zeer vereeuwigd, dan dat het niet ieder' liefhebber der gefchiedkunde aangenaam moet zijn , een echt en naauwkeurig bericht, wegens derzei ver lotgevallen te ontvangen. Met het grootst genoegen hebben wij daaröm het, onlangs bij de uitgevers dezes in het licht gekomen, Werkje (*) gelezen, en wij vertrouwen, dat het volgende verhaal wegens deKloofter- keuze van het tederminnend paar onzen Lezeren niet onaangenaam zal wezen. Eloïse bragt bij Abeillard eenen Zoon ter waereld, dien zij Ast*o lab os noemde. Dit voorval, aan Abeillard bericht zijnde, had eene gelukk,ge uitwerking op zijne ziel. Hij had berouw over het misbruik, welk hij van het vertrouwen van 1 utbert , Oom van Eloïse gemaakt had; begaf zich met deze gevoelens naar zijn huis ; verzogt hem ELOÏsf" " ^ «« a 8 ei li, ard .„  hem om vergeving, en wilde, voor den hem asngedaanen hoon, zulk eene vergoeding geven, als hij begeerde. De oude Man luifturde ; doch zijn har; was door eene ondeugende behandeling te zeer verhard geworden , om zoo fpoedig te zwichten. Abeillard vervolgde: „ kunt gij TJ, waar ie Heer! over het voorgevallene verwonderen, wanneer gij de bekoorlijkheden van Eloïse in aanmerking neemt? Ik ben een mensch; en, zo gij uweoogen op de jaarboeken der ftervelingen gelieft te vestigen, zult gij daaruit ontdekken, dat de grooefte Geleerden ilechts een fpeelbal der Vrouwen waren ; fchoon hij , die de kracht der liefde niet' kent, mijn gedrag niet zal verdedigen." - De oogen vanFuLBERT begonnen opteklaareri. — „ ik zal haar trouwen," ging Abeillard voord', „ wanneer gij 'er niet tegen zijt; doch ouder voorwaarde, dat gij ons huuwlijk niet ruchtbaar zult maaken , naardien mijne eer en mijn (tand in de waereld vorderen, dat zulks geheim blijve." Deez' voorliag was geheel onverwacht, en 'erfcheen zich een glans van genoegen over het gelaat van den Gri saard te verfpreiden. Hij zweeg eenige oogenblikken , zag Abeillard ftrak in het aangezicht, ten einde te ontdekken, of hij waarheid fprak , en ram hem vérvolgends bij de hand, om daarmede te kennen te geven , dat hij hem niet alleen den ontvangen hoon vergaf, maar dat hij teffens het huuwlijk met Eloïse toeftemde. De aanwezige Vrienden gave* getuigenis van het gebeurde , en fcheidden , na wederzi dfche omhelzingen , van elkander.— Dit geheele toofteel verftrekte Fulbert tot eer; doch  -(m)- doch Abeillard befloot zijne aanfpraak mee deze onbefchaamde aanmerking: „ gij fchijnt dus eenen plechtigen zoen te willen treifen, 0m mijnen ondergang zoveel te zekerer te kunnen bewerken." Ernftig befloten hebbende , zijne belofte te volbrengen, vertrok Abeillard onverwijld naar Bretagne , waar hij Eloïse, fchoon van zijne komst onbewust , blijmoedig met de plichten haarer nieuwe betrekking bezig-vond. Na de eerfte omhelzingen , en nadat hij zijn Kind, hem door Eloïse, met het gelaat eens Engels , aangeboden , gekuscht had, verklaarde hij haar, gekomen te zijn, om haar naar Parijs terugcevoeren , en aldaar met haar in het huuwlijk te treden. Eloïse, zich verbeeldende, dat hij fchertfte, zo als zijne gewoonte was, kgchte; doch gaf hem op zijne betuiging," dat hij in ernst fprak; dat hij haaren Oom bezogt had, met hem verzoend was, en hem zijn woord had gegeven, om haar te trouwen ," ten andwoord: „ indien uwe verklaaring U ernst zij , dan zal ik ook ernftig wezen; en ik betuig U dus in ernst, dat ik Hooit kan bewilligen , uwe Vrouw te worden." — De beflisfende toon, waarop zij de laatfte woorden fprak, verbaasde Abeillard. — „ Gij fpreekt al vrij itelligl" zeide hij; „ doch ik moet uwe redenen hooren." - „ Ik .zal ze U zeggen," hernam Eloïse: „ zij zijn de volgenden." „ Wanneer gij U verbeeldt . Abeillard , dar. deez' ftap gefchikt zij , om de gramfchap van mijnen Oom te bevredigen, dan bedriegt gij ü; want ik ken hem te wel, om niet te weten, dat hij een V.D.III.S. T om-  ■C 276 )- onverzoenlijk hart bezit. — Zo gij ten oogmerk hebt, mijne eer te redden , zijt gij daartoe waarfchijnlijk op den verkeerden weg. Wanneer mijne verheffing door uwe vernedering bewerkt moet worden , welke verwijten zou ik dan van de Waereld, de Kerk en dk Schooien der Wijsgeerte te wachten hebben , zo ik haar van derzelver flonkerende fter wilde berooven? Betaamt het eener Vrouwe , zich aan eenen Man te verbinden , dien de natuur tot een' fieraad en weldoener des menschdoms verkoren heeft? Neen, Abeillard ! zoo onbefchaamd ben ik nog niet!— Overweeg verders den ftaat des huuwlijks zeiven : hoe onbeftaanbaar is hij niet, in zijne beuzelarijen en zorgen, met de waarde van een geleerd man? Paulus ontraadt denzelven ernftig; dit doen ook de heilige Vaders, en de Wijsgeeren der laater eeuwen : denk dus aan hunne waarschuwingen, en volg hun voorbeeld! — Vooronderftel eens , dat gij door dezen eerwaardigen band verê'enigd waart ; welk een benijdenswaardig gezelfchap zouden Wijsgeer en Kindermeiden , fchrijftafel en wiegen, boeken en fpinrokken , pennen en fpinwielen , niet opleveren! Zult gij , in befpiegeling verzonken , wanneer zich de waarheden der Natuure en van den Godsdienst aan uw oog vertoonen , het hard gefchreeuw der Kinderen, de lastige flaapdeuntjes der Voedfters, of het onfluimig geraas der Dienstboden , kunnen verdragen ? Ik zwijg hier van uwe naauwgezetheid, welke telkens door onaangenaame voorwerpen moet gekwetst worden. — 't Is waar, dat men, in de huizen der grooten en aanzienlijken , al-  —C 2// }— alle deze hindernisfen kan wegnemen; doch het zoude met U en mij, Abeillard! geheel anders ziju gelegen. — Ik weer, bij ondervinding, dat men, bij eene ernffige beoefening der wetenfehappen , geen tijd heeft te verliezen : waereldfche bezigheden zijn met den ftaud eenes Geleerden onbeftaanbaar, en de zorgen dezes leevens moeten hein fteeds hinderlijk wezen. — Zal ik van maatigheid en onthouding fpreken, Abeillard? Dan, het betaamt mij niet, U' te onderwijzen; maar ik weet , hoe de Geleer. Öen , waarvan ik fpreek , geleefd hebben. Daarenboven zijt gij een Geestelijke, en dus aan ftrenger plichten verbonden. Meent gij dezelven in het huuwlijk uitteöefenen ? Zult gij van mijne zijde opftaan , om den heiligen lofzang des Heeren aantehefFen ? — Het is mooglijk , dat het voorrecht van eenen Geestlijken bij U van minder gewicht zij ; maar handhaaf dan ten minften het charakter van eenen Wijsgeer; cii, zo gij geene achting voor heilige verrichtingen hebt , laat dan ten minften de algemeenè welvoeglijkheid uwe buitenfpoorige oogmerken beïluuren ! — SocRAtEs , mijn Abeillard! was een getrouwd man, en het voorbeeld van zijn leeveri moet zijne navolgers voor de gevaarlijke klip. pen waarfchuwen. De lotgevallen vau Xantippe fteunen op geloofwaardige befcheiden. ——Ik zal de geheime aandoeningen van mijn hr.rt voor U openJoggen. Het is in U, mijn Abeillard, dat zich alle mijne wenfehen verëenigen. Ik zie naar geene rijkdommen, verbindtenisfen, noch onderhoud. Ik ken geene genoegens , om te bevredigen , dan de Ts Uwen,  -C 278 )- uwen, noch bezit eenigen wensch, dan U te dienen. Het kan zijn, da: 'er, in den naam van Vrouw, iets meer heiligs , of meer verplichtends ligt opgefloten; maar ik roep den Hemel tot getuige, dat ik, fchoon Augustus, de Heer der waereld, mij zijne hand wilde aanbieden, en mij van de onafgebroken heerfchappij over den ganfchen aardbodem verzekeren , het als een grooter eer zou aanmerken, de Minnaares van Abeillard, dan de Echtgenoote van Cesar te wezen." Geduurende deze aanfpraak , hield Abeillar» een diep ftilzwijgen; doch opzijn gelaat waren verfchillende aandoeningen te lezen. Eloïse hield haare oogen op de zijnen gevestigd , en wachtte zijn andwoord. 'Er volgde een ftilzwijgen van eenige oogenblikken, welk eindelijk door Abeillard werd afgebroken, „ Ik heb aan uwen Oom," zeide hij, ,, mijn woord van eer gegeven , en ons huuwlijk moet voltrokken worden." — ,, Indien het moet wezen," — hernam Eloïse met een' diepen zugt , die de afkeerigheid van haare ziel uitdrukte — „ welaan dan! doch God geve, dat de gevolgen van dezen verfchriklijken flap niet zoo rampzalig mogen wezen , als de genoegens groot waren, welken denzelven voorafgingen!" Terwijl zij deze woorden fprak, waren haare oogen ten hemel gericht en het fcheen , alsof zij een heimlijk voorgevoel had van eenig naderend ongeluk.— Ondertusfchen kan de Lezer uit dit gefprek, welk ik hier, gelijk ook in het oirfpronglijke gefchied is, bij verkorting heb opgegeven, het flerk gevoel van Eloï-  _.( 27, )- Eloïse, haare aandoenlijkheid, en de bijzonderheid van haar charakter, duidelijk ontdekken. Zijne eer, welke zij voorzag, dat bij etn huuwlijk gevaar lopen, en zijne bevordering in de Kerk, welke door het huuwlijk zoude verhinderd worden, wogen bij haar zoo zwaar , dat alle perfoonlijke aanmerkingen niet in de minde overweging kwamen. Abeillard was wel Kanunnik van de Hoofdkerk te Parijs t maar was in geene geestelijke orde ; het ftond hem dus nog volkomen vrij, in het huuwlijk te treden; doch hij moest, volgends het gebruik dier tijden , zijne leevenswijs veranderen , en met dezelve alle hoop op Kerkelijke bevordering opgeven. Zodra alle toebereidzels tot de reis gereed waren, en onze beide Gelieven hun Kind aan de zorg zijner Tante, Dionijsia, hadden aanbevolen, verlieten zij Srètagne l terwijl Eloïse , haar Zoontje den laatden kusch gevende, het fmartelijke der fcheiding gevoelde, en bij iederen tred , dien zij deed , heimlijk haaren rampfpoed zag naderen. Ondertusfchen wist zij zich te onderwerpen, wanneer haar plicht zulks vorderde, en wilde Abeillard, nu zij hem haare gedachten éénmaal had opengelegd, door geene hardnekkige tegenkanting langer kwellen. — Zij kwamen, onder de begunfliging van den nacht, in üilte te Parijs , ten einde hunne handelingen , zoveel mooglijk, voor het nieuwsgierig oog te verbergen. Eloïse begaf zich meteen beklemd hart, onmiddellijk , naar het huis van haaren Oom , en Abeillard naar zijne kamer; verfchijnende den T 3 voi-  -C )- volgenden dag, als naar gewoonte, in de gehoorzaaien der Leeraaren. De ti d, ter voltrekking van hun huuwlijk, werd binnen weinige dagen vastgefteld ; en men deed den voorflag , om deze plechtigheid heimlijk , in eene nabuurige Kerk, vóór het aanbreken van den dag te verrichten, waartoe de oude Man zijne toefteraming gaf. De bepaalde tijd verfcheen , en het rampzalig huuwlijk werd, in het bijzijn van eenige wederzijdfche genoodigde Vrienden, voltrokken ; terwijl de beide Echtgenooten, onmiddellijk na het ontvangen van den Priesterlijken zegen, van elkander fcheidden , en ieder naar zijn huis terug keerde, zonder dat men het minfte vermoeden fcheen verwekt te hebben. Abeillard maakte geene verandering in zijne gewoone leevenswijze : hij bezogt Eloïse zelden, en nimmer zonder vcrkleeJ te zijn, of op de eene of andere meest bedekte wijze. Oordeelende, dat de Abtdij Argenteuil het meest gefchikte verblijf voor haar zoude wezen , waarin hij haar niet alleen aan het misnoegen van haaren Oom onttrekken , maar haar teffcns een aangenaam gezelfchap verfchaffen , en hun huuwlijk, mooglijk, meer dan ooit, zou kunnen bedekt houden , gaf hij der Abtdisfe zijn oogmerk te kennen, met verzoek, om, daar hij begeerde, dat Eloïse in de. gewoone klceding van het kloofter zoude verfchijnen , een Nonnengewaad in gereedheid te houden. Zijn verzoek werd aanftonds goedgekeurd, en Abeillard vervoerde dus , wederom onder de begunfliging van den nacht, voor de tweedemaal, zijnen dier- baa-  < 98i )- baaren fchat, en bragt dien veilig binnen de klooftermuuren van Atgenteuil. Fulbert, zich dus zijne Nicht ontvoerd ziende, geraakte in volle woede, en deed alle mooglijke moeite, om haar verblijf te ontdekken, 't geen hem, echter, niet dan na verloop van eenige weeken, ter oaren kwam. Het bericht , dat Abeillard haar in een kloofler gebragt, en het Nonnengewaad had doen aannemen , deed hem vermoeden, dat hij, de geheimhouding van zijn huuwlijk onmooglijk ziende, geen ander doel had, dan om datgeen aan God te heiligen , welk hij , overeenkomftig zijnen goeden naam en aanftaande vooruitzichten, geen' kans zag, te behouden; terwijl de inboezemingen der vrienden van den ouden Godgeleerden niet weinig dienden , om hem in dezen verachtlijken argwaan te bevestigen. Hoezeer ook van de zuiverheid zijner oogmerken overtuigd, zag Abeillard echter met leedwezen, in welken drom van zwaarigheden hij zich gewikkeld had, en wenschte dikwerf, den raad van Eloïse gevolgd fe zijn. Dan, dit was nu te laat , en het vooruitzicht op het toekomende was zoo duifter, dat hij niet de minfte hoop op een gelukkigeinde zijner rampen fcheen te kunnen voeden. — Hij bezogt Eloïse nu en dan in het kloofter; doch, altijd, op de bedektfte wijze, en het is zeer wel mooglijk , dat hij zich gevleid heeft , dat zij zich, door den nood gedrongen, aan den geestelijken ftaat, als het eenige middel, om haare rampfpoeden te zien eindigen, zoude toewijden. T 4 On-  -(2g2 )- Ondertusfchen hield Fulbert, wiens gelaat door gramfchap verbleekt en met eenen donkeren nevel van droefgeeftigheid bedekt was, dikwerf bijeenkomften met zijne vrienden , ten einde hen te raadplegen , hoe men.zich het best op Abeillard zoude wreeken. Men deed hem hiertoe verfcheiden voorflagen , welken echter allen door hem werden afgekeurd. Eindelijk gaf men hem te kennen, dat 'er eene ftraf was , welke de uitgeftrektne eifchen der wederwraak ten vollen bevredigen; pijn en fchande met zich zoude voeren; den lijder tot een algemeen voorwerp van befpotting maaken, en hem alle uitzichten op eerambten en kerklijke bevorderingen op eenmaal zou kunnen affnijden. Dit ontwerp werd onmiddellijk goedgekeurd, fchoon hetzelve, met bedaardheid overwogen wordende, aan veele zwaarigheden, zelfs aan eenige gevaaren onderhevig was. Abeillard had een onnoemlijk aantal vrienden, en zijn huis werd altijd door Bedienden bewaakt. Met dit alles wilde zich het eedgefpan, door eenen zamenloop van bindernisfen, van zijn doemwaardig oogmerk niet laten affchrikken , en men kwam dus overeen, de proef te nemen, om één'zijner Bedienden omtekoopen, 't geen hun, door middel van eene fomme gelds, gelukte. Nu konde hen niets van de uitvoering van hun plan wederhouden ; gelijk men dan ook, aanftonds, dag en uur daartoe vastftelde. Het vloekgefpan , uit vijf perfoonen bettaande, kwam in het holfte van den volgenden nacht bijéén, en begaf zich naar her huis van onzen jongen Wijsgeer. De omgekogte Bediende opent de deur, en leidt beu  C 283 )- hen naar het flaapvertrek van Abeiliard, zijnen meefter , die gerust ligt te flapen. Zij vermeefleren zich van den ongelukkigen , wiens tegenftand te vergeefsch is, en volvoeren hun verfchriklijk opzet. De Bedienden van Abeillard, door het gefchreeuw van hunnen Meefter wakker geworden, kwamen aanftonds toefchieten, om hem de noodige hulp te verleenen. De Buurt geraakte op de been , doch de daaders waren ontfnapt ; terwijl hij alleen verkoos , dat hem een ader geopend werd. Abeillard was ten uiterften mistrooftig. Hij, die een voorwerp der algemeene bewondering geweest was , zou thands der fpotternij moeten ten doel ftaan, en , als het ware, met den vinger worden nagewezen ! Zijne vijanden zouden over hem juigchen, en van zijne vrienden konde hij niet meer, dan medelijden, verwachten; en dus was mededogen, eindelijk, de benijdenswaardige vergelding, welke allen zijnen roem moest bekroonen! 'Er rees niet een enkel troostrijk denkbeeld in zijne ziel op, en het blijkt niet, uit zijn eigen verhaal, dat hij in dezen toeltand , fl.clits voor één oogenblik , aan Eloïse gedacht heeft. Ondertusfchen werd het geval weldra door de ftad ruchtbaar, en, naauwlijk's was de dag* aan den hemel, of zijne vrienden begaven zich in grooten getale naar zijn huis , om de waarheid van het gebeurde te vernemen, en hem hunne deernis te kennen te geven. Het beklag over zijnen jammerlijken totfland was, volgends zijn eigen verbaal, zoo algemeen, dnt bijna de geheele ftad zijn lot betreurde; terwijl de GeesteT 5 »!•  -C s&4 )- Kifctn, en nog meer zijne Schoolleren, door hunne zugten en traanen , hem eene gevoeliger fmart veroorzaakten, dan zijne ontvangen wonden gedaan hadden. Eloïse bragt, intusfchen, te Argenteuil, in het gezelfchap haarer waarde Nonnen , haaren tijd ia letterkundigen arbeid en godsdienftige befchouwingen, op eene zeer aangenaam e wijze, door. Abeillard bezogt haar weinig, en, wanneer zij bij elkander waren, dan genoot zij zijn gezelfchap, zonder gevaar van overvallen te worden ; zodat het kloofter van Argenteuil, in vergelijking van 't geen m m het huis van haaren Oom geleeden had, haar duizende genoegens aanbood. In dezen toeftand bevond zich Eloïse. Onderlusfchen had zij, zinds eenige dagen, geen bezoek van Abeillard ontvangen; terwijl de dag, waarop hij haar beloofd had, te zullen wederkomen, reeds voorbij was, en men elkander in de ooren fluisterde, dat hij door booswichten was overvallen geworden. Niets geraakt zoo ligtelijk in beweging, als het hart van verliefden. Eloïse werd door het lopend gerucht niet weinig getroffen. Zij kende de. wraakgierige geiïeldheid van haaren Oom , en het charakter zijner vertrouwde vrienden , en konde van beiden niet veel goeds verwachten. Het verhaal werd, van tijd tot tijd, meer en meer bevestigd, en de bekoorlijke Eloïse bezefte weldra de algeheele uitgebreidheid van haaren rampfpoed : een rampfpoed, zoo treffend, dat zij thands allen haaren heldenmoed moest in het werk (tellen, om zich door gron-  -( 6*5 )- gronden, uit godsdienst en wijsbegeerte ontleend, gerust te (tellen , en zich, in het barnen van het gevaar, zoo groot te vertoonen, als zij in de liefde geweest was. Schoon de daaders van het fchandelijk feit ontfnapt waren, deed de Magütraat, echter, naar hen een vlijtig onderzoek doen, en liet twee derzewen in hechtenis brengen, waaronder de Bediende was, die zijnen meester verraden bad. Beiden ontvingen zij eene (traf, met de denkwijze dier tijden overeenkomllig. Hunne beide oogen werden uitgeftoken, en het recht van wedervergelding (Jus talioniO voltooide het werk. Eloïse had nog geen twee en twintig jaaren bereikt, en men konde dus niet vooronderftellen, dat zij, in den bloei haarer jeugd en fchoonheid, in het fomber kloostetleeven behaagen fcheppen, of zich geneigd zou gevoelen, om eene waereld vaarwel te zeggen, met welke zij naauwlijks was bekend geworden, en welke daarenboven zoo gunftig over haar charakter en haare talenten oordeelde. De baatzuchtige Abeillard, echter, kende de alles overtreffende liefde, welke zij hem toedroeg, en wilde met dezelve zijn voordeel doen. Nu zij niet langer de medjrezelle zijns J leevens konde wezen , moest het overfchot ha:rer dagen der eenzaamheid en den kuifchen omgang met de Engelen worden toegewijd. Men bericht ons niet, op welke wijze Eloïse dezen edelmoedigen voorflag ontvangen heeft; doch het is waarfchijnlijk, dat zij hierover met Abeillard in woordenwisfeling geraakt zij, naardien wij uit haare brieven duidelijk zien  -( nU )— Élen kunnen , dat zij van natuure eenen fterken afkeer van het kloosterleeven gevoelde. Hoe dit ook »j; Abeillard beval haar, om zich naar zijnen J.1 te voegen, en - zij gehoorzaamde. „ Het was niet de godsdienst;" zegt zij zelve, „want ik was in den bloei mijner jeugd : maar uw uitflruklijk bevel, welk m het kloosterleeven deed omhelzen." Dan.de «otfche man oordeelde deze opoffering nog niet genoegzaam. Hij vreesde, dat zij, wanneer hij zich eerst aan het kloofterleeven toewijdde, en haar aan zichzelve overliet, welligt haare belofte zoude verbreken, en in de waereld terugkeeren, en was dus wreed genoeg, haar te dringen, om, vóór hem, den geestlijken ftaat te omhelzen. Ook aan dezen harden eisch moest zich Eloïse onderwerpen. Zij verkoos de Abtdy Argeritueil voor haar volgend verblijf, en de dag werd bepaald, waarop zij plechtig haare klooftergelofte zoude afleggen. Op dezen tijd, was het huuwlijk van Abeillard en Eloïse niet langer een geheim. Hunne lotgevallen, en de redenen, welke Fulbert tot het volvoeren zijner onmenfchelijke wraak bewogen hadden, waren algemeen bekend; ook wist men, dat de beide Gelieven zich van de waereld zouden afzonderen; en welke plaatfen zij, tot dat einde, voor hun verblijf hadden uitgekozen. Naauwlijks verfcheen dus de vastgeflelde dag, of nieuwsgierigheid lokte eene tallooze menigte naar Argenteuil. De Bisfchop van Parijs bediende de plechtigheid, en geleidde, nadat hij alvoorens den heiligen (luier gezegend had, welke het hoofd des flacht-  -( 28? )- offers moest bedekken-, de ongelukkige Eloïse naar her. altaar. 'Er heersclue , in de ganfche vergadering, eene diepe ftilte: de deuren van het kloofter werden geopend , en de bekoorlijke Eloïse trad, in het ordensgewaad gekleed, onmiddellijk, ten voorfchijn. Haare houding droeg de duidelijke kenmerken van haare onderwerping aan haar rampzalig lot; terwijl haare droefheid de zagte trekken van een' Engel over haar gelaat verfpreid had. Een ieders boezem klopte van medelijden en de een fluifterde den ander in het oor, dat haar offer door dwang gefchiedde. Toen zij naar het altaar zoude gaan, werd zij, door een groot aantal der aanfchouweren , in haaren weg derwaards verhinderd. Men verzogt haar op het ernftïgfte, om niet verder te gaan; bragt haar de onherroeplijkheid van den flap onder het oog; befchuldigde haare gewaande vrienden van wreedheid, en fprak van haare fchoonheid, uitftekende bevalligheid, uitmuntende zielsvermogens, en de ijzelijkheden van een kloofter. — Eloïse was zeer fterk aangedaan: doch het was njet haar eigen toeftand, maar alleen het lot van haaren Abeillard, die welhaast hetzelfde rampzalig pad zoude betreden , 't geen haar als lood op het hart lag. De traanen rolden haar langs de wangen, en men hoorde haar, met eene ftamelende ftem, de volgende woorden van Cornelia, uit de Phaksalii van Lucanus, uitboezemen: Doorluchtige Echtgenoot! Wien 't onrechtvaardig lot met plagen oversoot: è  ~( 288 > 8 Hoe veel rampen doet uw'Gemaalin U bjden! Zij wrogt alleen al 't wee, waardoor ge U voelt beftrijden Moest ons de Huuwlijksgod verëenen door zijn' band, Ter fcheuringe van mijn en van uw ingewand! Maar ik zal zelv' uw' wraak aan 't grimmig lot voltrekken : Zie, wat ik durf bcffaan; - 'k zai rj tcn üffer ftrckkcn. Onder het uitfpréken der laatfte woorden, én5 terwijl zij voorwaards trad, verdeelde zich de menigte. Zij beklom, met eenen blijkbaarert moed' eii Hand vastigheid, de trappen van het altaar; nam deri fluier in haare hand, waarmede zij haar gelaat bedekte, en deed, op eene zeer verftaanbaare wijze, de verfchriklijke gelofte, om de waereld en Abeillard voor eeuwig vaarwel té zeggen. Abeillard, dus het eene gedeelte vaii zijn plan volvoerd hebbende, haastte zich, om ook het ander te volbrengen. Hij had de Abtdij St. Üemji tot dé plaats zijner afzondering verkozen, en betrok dezelve weinige dagen, nadat Eloïse haare kloofter-gelofte te Argenteuil gedaan had. Hier werd Abeillard met open armen ontvangen; terwijl hij zelf niet minder verheugd was, eeri verblijf gevonden te hebben, waarin hij waande, dat de waereldé welke met zijne wenfehen niet overeenstemde, heni weidra zoude vergeten. vul  VIïl Standvastige H U N T E R. (Echte anecdote uit de itfde eeuw.) jfHluNTER, een eenvoudig Ambagtsman, oud ip jaaren , verklaarde zich tegen eenige Hellingen van den Roomfchen Godsdienst, die ten dien tijde in Engeland nog heerfchende was, in het bijzijn van eenen Priefter, met wien hij redetwistte. De gramfchap van dezen Priefter ontwaarende, voorzag hij de gevolgeu zijner vrijmoedigheid, en verftak zich. Bonn er, Bisfchop van Londen , deed des Jongelings Vader gevangen nemen, en dreigde liem met den wreedften dood , indien hij zijnen Zoon niet ten voorfchijn bragt. Deze edelmoedige man weigerde hef, maar de Zoon , onderricht van het gevaar , waarin zijn Vader zich bevond , leverde zich in handen van den Bisfchop. Deze verbeeldde zich , voor de natuur en het recht bij uitnemendheid te waaken , door den jongen Hun< ter. vijftig Piftoolen aantebieden, indien hij van ge- voe-  —C 200 3— voelen wilde veranderen. Doch dezelve andwoordde , dat hij noch zijn geweten, noch "zijn leeven op prijs flelde; maar dat hij, indien hem zijne vrijheid wedergegeven wierd, zijne begrippen voor zichzelven zoude houden. Bomer, getergd door dezen tegenftand, velde over hem het vonnis, om vóór het huis van zijnen Vader, leevendig verbrand te worden. De Jongeling bragt zijnen Rechter te vergeefsch zijne fchandaad onder 't oog, en onderging manmoe. dig den dood. IX.  IX. WELTEVREDENHEID. O ndoordringbaar , diep en duifter Is mij fteeds Gods weg en raad. Als de nacht, ontbloot van luider, Is veelal mijn aardfche ftaat. Alles echter, 't geen GoO doet , Hoe 't ook fchijne , is wijs en goed. Moet ik mijnen God niet looven , Als 'k Zijn' wijsheid gadefla! Is 't niet een gefchenk van boven , Als ik hier Zijn' weg verfta ? t! Gij doolt, die klaagen kunt , Dat U God jcen licht vergunt! ( Dichtgedachten.) y.D.HI.5» V Zs„  —C spa )— O ?ou een Vader't opzet ftaaken, 'tGeen zijn Kind voor dwaasheid acïit? Englen zien een heillicht naaken Daar, waar ik fleehts nevien wacht; Hier moet ik oP God vertrouwen, En op Hem mijn» Weivaart bouwen, Hoe, zou God dan fteeds verhoorca Eiken weusch van 'c onverftand? Elkcn wensch, dien, pas geboren, 't Mcnschlijk hart terftond verbant! Wijs is 'c, dat H;j ons niet geeft, Waar het dwaaze hart naar ftrceft. * Pat mijn hart gerustheid adem', Midden in mijn' Pelgrim - (land , Tot mij 't eeuwig licht omvadem* Boven, in mijn Vaderland! 6 ! Al is mijn weg hier fteil . Ginder, ginder vinde- ife heil ! Wan-  "O Wandelt gij op ruuwe wegen, 6 Mijn ziele, klaag toch nietf De aardfche fmart wordt ginder zegen; 't Klaaggefchrei — een zege-lied; 'k Leer Gods eeuwig plan gewis, Als mijn loop voleindigd is.   BIJDRAGE N TOT HET MENS CHELIJK GELUK. i D E AGTERDOGTIGE. (Een Charakter.') Ik boude den agterdogtigen voor een zeer ongelukkig Mensch , wijl hij zelden eenig vergenoegen geniet, hetwelk hij zich zeiven niet door mistrouwen verbittert, en wijl hij minder, dan andere Menfchen, tot mededeeling van zijn hart en van vriendfehap geftemd is. Hij gevoelt zich overal in eene beangfligendé omftandigheid., wanneer hem Menfchen omgeven, en hij is, zelfs dan nog dikwijls, agterdogtig, als hij niemand meer meent te bemerken. Men mag hem priizen of laaken , de vijand zijner rust begeleidt hem overal. In het eerfte meent hij hekelzucht V.D.IV.S. X of  -C *P5 )- of eigenbaatige oogmerken te ontdekken; in hetlaatfte ziet hij fpooren, dat men hem in 't verderf wit fiorten , en van zijn' goeden naam berooven. Eeö enkele gelaatstrek, een dubbelzinnig woord, een gefluister, een koud compliment, dat hij verkeerd opneemt, kan hem eensllags buiten zijn humeur brengen. Hij ziddert, wanneer twee perfoonen heimlijk met elkander fpreken , omdat hij gelooft , dat het gefprek noodzaaklijk over hem moet gaan; hij wijkt zorgvuldig de lieden uit den weg, welken hij voor befpieders van zijne zeden aanziet, offchoon zij het ook nooit geweest zijn , en hij geene reden heeft, om zichzelven over zijn zedenlijk gedrag anderszins eenige verwijtingen te maaken; hij verbergt zich voor hun, legt ieder woord op de weegfchaal, ontwijkt hunne vraagen met angtsvalügheid , geeft onbepaalde andwoorden, en, zodra is hij niet uit het gezelfchap gegaan, of het fchijnt hem toe, dat hij zich met nog veel te weinig omzichtigheid gedragen heeft. Hierover heeft hij dan flaaplooze nachten, en verricht nu zijne bezigheden met eene kwijnende onrust. Naardien dit angftig gevoel hem fteeds verzelt, zo is hij ook altijd bereid , om andere Menfchen te waarfchouwen, en hun in den omgang de ftrengfte voorzichtigheid aanteraden. Die hem eens misleid heeft, of van wien hij zich ilechts inbeeldde , dat hij hem had willen opligten , dien.vertrouwt hij, in zijn geheele leeven, nooit weder; bij duizend bewijzen van eerlijkheid en rechtfchapenheid van den ander , kan hij toch den eerften indruk niet wederftasn, offchoon ook zijn belang medebragt, om den au-  ander voor ziin' Vriend te houden. Overaï meent hij verborgen inzichten te ontdekken, en, eigenlijk gezegd, houdt hij geen Mensch van alle bedriegerij vrij. Den ijver voor zijn Perfbon befchouwt hij , dat meestal om heimlijke oogmerken gefchiedt, en hij gelooft, dat men hem door denzelven misleiden, een zeker eigenbelang onder denzelven verbergen, of zelfs hem hierdoor geheel bederven wil. Hier van daan komt bet dan ook, dat agterdogtige Lieden b;j alle hunne handelingen, zelfs bij dezodanigen, welken de geheele waereld zien kan , zelfs bij hunne onfchuldisrfte bezigheden , eene angstvallige, dikwijls zeer befpottelijke, bedektheid in acht nemen, en zich, zoveel mooglijk, in het gemeenfchaplijk leeven op zichzelven houden. Zij fpreken van hunne omflandigheden, offchoon de ganfche waereld ze weet, roet de grootfte terughouding, en verbieden hunnen Kinderen en Huisgenooten, ten allerftrengile, om iets te vertellen van 't geen in huis voorvalt. Een Mffnsch , die niet zwijgen kan, is voor hun een ondraagliik wezen, offchoon zij gaarn veel nieuws van anderen hooren, en heimliike berichteR van dezen en genen met eene vrouweli'te nieuwsgierigheid trachten optefpooren. Een erigineek trek ia een agterdogtig Charakter ! wiil zu'ke lieden daardoor iets, dat op hunne Perfoon, hunne bezigheden, manier van denkeu, of hunne omfbndigheden betrek» king kon hebben, meenen te vernemen. In do verkiezing hunner gezetfchappen zijn diergelijke Lieden ten uiterfle voorzichtig. Een windbuil behoeft nooit reekening te maaken op hunnen omgang. Hebben zij X 2 eeR  -C aps )- eene nieuwe kennis gemaakt, dan vernemen zij zeer naauwkeurig naar de omftandigheden van den Man, zi;ne verbindtenisfen , zijn'invloed , zijne familie- zaaken, zijn crediet, eer zij zich verder met hem inlaten , en vinden zij Dechts de geringde oorzaak tot mistrouwen , zo zullen zij die nieuwe verbindtenis fchierlijk verbreken. Geene Menfchen zijn 'er ongelukkiger aan, dan diegenen, die genoodzaakt zijn, met zulke agterdogtige Lieden in verbindtenis te leeven. Het eeuwig voorpreêken van voorzichtigheid, behoedzaamheid en ftilzwijgendheid ; het onöphoudenlijk ondervragen , wat men van hun, hier en daar, gefproken hebbe; het ongeduld, 't welk zij alle oogenblikken laten blijken, dat men hen miskennen , belasteren , bedriegen , beliegen wil'; het weinig deelnemen aan gezellige vreugde en vermaaken; de verontwaardiging, met welke zij dikwijls van de beste Menfchen fpreken; de kwaade luimen en de menfchenhaat, welke zoo dikwijls uit hun gelaat en hunne gebaarden te lezen is; de angstvallige zorg , met welke zij zich voor het toekomend kwellen; de neiging, om het genoegen van anderen door beangftigende voorftellingen te verderven ; dit alles maakt zulke lieden tot ondraaglijke Echtgenooten, knorrige Huisvaders, flegte Opvoeders, moedlooze en onberaaden Kostwinners, en tot ongefchikte Menfchen, om ergends iet groots, edels, vrijmoedigs te denken of te doen. Bekleeden zulke Lieden aanzienlijke posten, of berust het beftuur alleen in hunne handen; dan zullen de waare verdienften nooit recht vóórkomen, het ilimme hofgezin zal  zal het mistrouwen van hunnen Heer door duizenderleie kunstgreepen en kabaaien weten te onderhouden, en de Regent zal, ten laatfte, Lieden volgen, welken hij toch niet geheel vertrouwt. Het is zeker zeer natuur ijk, datLieden, die, een zeer wijden kring van werking hebbende , gelijk de meeste grooten, van natuure goedhartig zijn, en zich wegens de menigte hunner bezigheden en vermaaken aan veele Menfchen, op goed geluk, toevertrouwen moeten, oneindig meerder, dan anderen , misleid worden. Overal hooren zij fpreken van warmen dienstijver voor hunne hooge I-erfoon, van onderdaanrgen plicht en verbindtenisfe , van het bevorderen van het belang van hunnen Heer, met lijf en ziele; iederwilzich voor hem opofferen, en, vervolgends ziet de goedhartige, bedrogen Vorst, dat al dat gefnap niets anders, dan eene nietsbeteekenende hoftaal was, en dat zij, die den grootften dienstijver voorwenden, dikwijls juist de onnutften, langzaamiten en ondienstvaardigften zijner Dienaaren ziin. Bovendien worden zelden weldaaden zoo groo'lijks misbruikt, als die, welken een groot Heer uitdeelt. De ontvangers dier weldaaden worden naderhand doorgaands ondankbaar; willen van den Vorst altijd nog meêr hebben, en kunnen zij het verzogte niet bekomen, dan maaken zij het, met eere gefproken , gelijk de flraatbedelaars, die hunne Weldoeners belasteren , wanneer zij, naar hunne meening, niet genoeg ontvangen hebben. Het komt mij zoo vóór, dat de ondankbaarheid der Dienaaren jegens groote Heeren veelal daar van daan komt , omdat men gelooft, dat het aan dezen niet X 3 veel  vseï moeite kost, om weltedoen , naardien zij de gelegenheid daartoe genoeg in handen hebben. Dikwijls echter kan ook deze ondankbaarheid hieruit ontdaan, dat groote Heeren hunne Dienaars door hunne ïnfchikjijkheid verwennen , hun aanzien bij hen weggeven, en hun zonui ds mêer belooven, dan zij. naderhand houden kunnen en willen. Ik ben niet geheel van gevoelen, dat mén groote Heeren altijd vóórprediken moet, om de Menfchen flechts van de beste zijde te befchouwen. Een groot Heer moet een wijs mistrouwen in acht nemen, wil hij niet alle oogenblikken misleid worden; maar, aan de andere zijde, moet hij ook jegens die Menfchen, Wier dienst en beroepsijver, nevens hunne reehtfchaP-nheid, h m bekend zijn, een volmaakt vertrouwen voeden , en zich daarvan , door geenen laster, of intrigue van het Hof, laten aftrekken. H.  ÏL BRIEVEN van den HEER***. aan zijne dochter AMELIA, betreffende de CPVOEDING. (Zesde Brief. — Vervolg van D. V. II. 215O Lieve Dochter! Pas dit voorbeeld eens op uwen kleenen lieveling toe, en zorg doch, dat Gij het met uwe Kinderen ook zoo niet maakt ! Niet lang geleden kwam ik in een huis, en vond daar een Kind , hetwelk mij in het eerst geheel onbekend was. Hoe verfchrikte ik niet op het hooren, dat het de kleene Ka rel was, dien ik zinds eenen geruimen tijd niet gezien had. Hemel, welk' eene verandering! de lieve Karel, die door zijne X 4  —C 332 )— roede wangen en vrolijke levendigheid zich zoo voord e Jg onder zijne ouder Zusjes weieer onderf he.d e was nu in een Keek, opgezwoilen, vad2>g Kind veranderd. In p,aats van zjjne geesnge trekken, bad hij nu een dom en traag voorkomen; in één woord, hij was onkenbaar. Dat goede Kind, 't welk even weelig, als uw boompje, opfchoot.was in een' vreemden, al te vetten grond verplant, en begon reeds met hetzelve eenerleièn weg te gaan. _ Was het niet jammer van het jonge plantje? De gezondheid van den Weenen Karel was in zonderheid, zederd dat hij gefpeend was, zoo, ten nadeeie, veranderd; me„ was in de keuze, en hoe. veelheid van zijn voedzel niet omzichtig genoeg geweest; men gaf hem maar volop, gelijk Gij uw boompje , om maar een fterken knaap van hem te maaken. Te fchierlijke verandering, waar de overgang een fprong is, is altijd fchaadelijk. Deze grondles geeft ons de Natuur, welke nimmer eenen fprong doet, wanneer zij veranderingen voordbrengt. Langzaamer! hand volgt de zomer op den winter , de nacht op den dag; met den tijd pikt het Kieken zich uit den dop; allengskens ontwikkelt zich het roozeknopje; van tijd tot tijd word alles oud, wat jong; groot,' wat kleen; en fterk , hetgeen teder en zwak was' Uit deze eerwaardige grondles der Natuur iaat zich veel leevenswijsheid jeeren \ maar men vergeet ze te veel, Ik  —C 3°3 >— Ik hebbe U reeds in eenen mijner voorigen Brie' ven gezegd, dat de Natuur in het voedzel der Zuiglingen zekere trappen in acht neemt , waarin wij haar getrouw moeten naarvolgen, en dus zeer voorzichtig zijn, wanneer het Kind, nevens het zog of na het fpeenen, vreemd voedzel genieten zal. De overgang daartoe is waarlijk veel gevaarlijker, dan men gelooft, gelijk Gij boven in het voorbeeld van den kleenen Karel gezien hebt, wien men vleeschnat, meel-kost en andere zwaare fpijzen, ja louter vleesch zelve gaf. Waariiit natuurlijk dan eens verftoppingen, dan eens buikloop, en niet zelden zulk een rampzalige toeftand voordkomt , als waarin ik dat arme Kind vond. Ik weet wel, dat deeze onvoorzichtigheid altijd zoveel fchaade niet doet , en dat zommige Kinderen 'er niet te min recht vast en fterk bij worden; maar al waren'er eenige Menfchen, die vergif konden verdragen, zoudt Gij het hun wel nadoen? Ik denke neen. Al te wel weet ik, dat een groot aantal Kinderen dood gevoed worden. Ik kon dit naargeestig denkbeeld nog verder voordzetten , en U mijne eigen ondervinding hierover mededeelen , maar Gij, goede gevoelige ziel, ziet reeds de Kinderwaereld met dubbele tederheid aan, en zult mij dus dit wel kwijtfchelden. Eer ik mijne aanwijzing doe, welke, op zichzelve wel niet veel zwaarigheid in heeft, moet ik mij 'er eerst toe zetten , om eenen grooten hinderpaal uit den weg te nemen , die voor de uit. voering van mijnen raad zeer nadeelig is. X % Aan  -C 304 >- A?n den dood van veele Kinderen is, mijne Lieve, het Huisgezin fchuldig. Let wel! Der diénstBoden hoogfte goed is gemeenlijk goed eten > wat »s nu wel, uit dien hoofde , natuurlijker, dan dat zij let weenend Kind door dit gewaande hoogde goed zoeken te bevredigen? 7a) maaken zuig-dotjes, voeden mec heele lepels vol, kauwen bet wittebrood voor ik moet «itfcheiden, of het begint mij te walgen. Hoe zult Gij het nu in dit geval maaken? Dat alles moet zeker in het geheel geen plaats hebben, of ai mijn raad helpt niets. De zorg voor het voedzel Koet aan U aileen toebetrouvvd zijn , en als uwe onhandigheden dat zomtijds onmooglijk maaken, dan moet Gij eene Meid hebben, welke het met U eens is. Maar zegt Gij tot dat volkje , dat wil ik zoo hebben en dat moet zoo zijn , dan doen zij meestal het tegendeel. Gij moet haar dus wezenlijk uwe redenen daarvoor eenigzins aan het verdand brengen, en op eenen goedaardigen vertrouwlijken toon voordragen. _ Beproef hier uwe welfpreekendheid eens in, en denk 'er eens aan, hoe uwe goede Moeder het hierin klaarde (*}. Ze- CÖ; w;i «ülen in het vervolg den goeden raad eener verftandige Moeder, als een bijzonder ftuk, onder het vak van Hui sI-ijk geluk plaatzen, aan den eenen kant, om deze regelen voor de opvoeding onafgebroken elkander te laten opvolgen , en, ten anderen, omdat het huislijk geluk zoo aanmcrklijk veel van eene verftandise behandeling der Dienstboden afhangt.  —C 305 )- (Zevende Brief.) Beste Kind! Ik was dan van voornemen , U met opzicht tot het voedzel van uwen Kleenen, eenige aanwijzing te doen. Mijne voorfchritten zijn waarlijk, niet op ïniin kamer bedacht, of uit boeken alleen gehaald: maar yusten op eigen onderv.nding. Ik deed eens een reisje naar mijnen lieven vriend B- Hij maakte mij aan een huis bekend , hetwelk mij door deszelfs verflaudige inrichting allerdierbaarst werd, en aan U , wat de opvoeding der Kinderen betreft, wel tot een voorbeeld mag aanbevoien worden , daar de gelukkige gevolgen omtrend de Kinderen hetzelve ten allerfterkfte aanprijzen. Üe Heer M* beeft zes Kinderen , en nog nooit één door den dood verloren allen zijn zij zoo gezond als herten , zoo bloozeud als roofen , en ter deeg vast: meer (*) Dit groot geluk van den Ha. M* is zeker wel eene aanprijzing van zijne wijze van opvoeden, maar moet niet als een altijd doorgaand gevolg daarvan worden opgegeven. In weerwil van de grootfte zorgvuldigheid omtrend voedzel en op. ■voeding , van de gemoedelijkfte waakzaamheid van Moeder en Kin-ierrneiden , derven 'er doch veele Kinderen. — Kan een zwakke Vader , of zieklijkc Moeder, kunnen ongetoomde driften en fterke hartstochten in de zwangerheid, heerfchende ziekten, ongezond weêc enz. niet eenen onvcrwach.en dood van het Kind veroorznaken, in weerwil van alle, wel in acht genomen, voorfchritten eener veritandige opvoeding? Hoe weinig helpt vaak de kunst dér bekwaamde Aftfên bij het tanden kri.i: gen , de Kinderziekte, enz. ?  —C 306 )— meer zal doch wel tot aanprijzing van hunne phijft. fche opvoeding niet vereischt worden ? _ Wel nu Jumer dan eens naar dezelve. Al den omflag van mijn bezoek zal ik maar onaangeroerd laten. Om elf uuren kwam de Diensmaagd met een kleenen heven Jongen in de kamer, om hem zijn middagmaal te geven , hetgeen Mevrouw M* reeds voor hem klaar gemaakt had. Mevr. M *. Gij neemt het niet kwalijk , mijn Heer-*, dat Maria hier de tafel voor onzen Willem dekt ? Ik kan het niet helpen , maar ik ben 'er zoo gaarn bij, als mijne Kinderen eten. Bit maakte mij al wat oplettend, en ik verzekerde haar , dat het mij zeer aangenaam was, vooral daar ik eenftemmig met haar dacht, en zulks ook voor noodig houde. Dat hebt gij wel, andwoordde zij 5 ik kan mij zeker wel gerust op mijne Maria (welke zij hierbij vrieudlijk aankeek) verlaten, maar als ik geene verhindering heb, dan doe ik het gaarn zelve, ofben 'er, ten minfte, gaarn bij: zoo aangenaam het mij is, zoo gewoon ben ik'er ook aan, mijnen Kleenen zelve het eten te bezorgen. Hetgeen wij nu verder over het eten fpraken , vindt gij, lieve Amelia, in het volgende ftuk uit een brief van die Mevrouw, ivaarin zij de goedheid had, mij over het voedzel van haare Kinderen voor en na het fpeenen te onderhouden. (Her (luk was van dezen inhoud.) — Ik haaste mij thands, uwe vraag te bea'ndwoorden, waarmede Gij mij in uwen brief vereer-  —C 307 )— eerdet, en die het voedzel mijner Kinderen betrof. ,, Zolang mijne Kinderen de borst nog krijgen, geef ik ze niet anders, dan geflooten tweebak, en wat candii-zuiker , in kpokend water tot een papje gemaakt. De portie hiervan wordt van tijd tot tijd grooter, zodat zij , een half jaar oud zijnde, dagelijks anderhalf, twee of drie zulke tweebakken opeten. Hiermede houde ik, geduurig de portie grooter maakende, aan tot aan het fpeenen. Daarna krijgen zij , evenredig met hunnen ouderdom , vier , vijf of zes zulke tweebakken op éénen dag, doch niet meer in enkel water, maar in water en melk geweekt. Ook geef ik hun dan, tot verandering, wei eens brij van melk en gort. Dit krijgen zij zolang tot zij vijfvierendeel jaars oud zijn. Hun drank daartoe is water en melk , over dag , en bij nacht koud gerjlenwater. ,, Met den aanvang van hun anderhalf jaar, begin ik eindelijk, hun niet al te krachtig vleesch-nat, en lig. te toefpijs te geven , en van dien tijd wordt hun gewoone drank koud water. ' „ Vleesch geve ik hun niet, Voor dat zij drie jaar oud zijn, gelijk Gij zelve gezien hebt , en dan in den beginne nog maar zoveel, als de helft van een duivenei uitmaakt. „ ik moest U nog zeggen , dat ik de zuiker van tijd tot tijd verminder, om de Kinderen langzaamerhand van het zoet aftewenne,n. Alle meel- en wittebroods ■ pappen onthoud ik hun; geene zuigdotten komen hun ooit aan den mond,  -( 3'o8 )- mond, en nimmer onderwinden mijne dienstboden, bun iets voor te kaauwen." Dit is, Bitgeen ik Uf Heve Amelm, te -zegge* had. Ik twiifei niet, of deze korte aanwijzing zal u aangenaam zijn, en hoope, dat gij ze, Zorasch mooglijk, werkltellig zult maaken. Mijn volgende brief zal U, ten flot, over het fïuk van voeding mime overige aanmerkingen mededeelen. Vaarwel! Ik ben enz. CAgtste Brief.) Waar de Amelia! Ik moet U nog eens aan het huis van den Heer M* brengen, alwaar ik geloove, dat Gij omtrend den leefregel van ouder Kinderen zelve nog veel goeds ieeren zult. Terwijl ik, in mijn reeds verhaald bezoek , met Mevrouw M*. nog fprak over den moederplicht, om de lieve Kleenen , zoveel mooglijk , zelve te fpijzen, en op hun voedzel alleroplettendst te zijn kwamen 'er vijf Kinderen de kamer in , die mij door hunne welgemanierdheid, fchoon maakze!, en zichtbaare gezondheid, waarlijk opgetogen hielden. Als Gij, lief jong Wijfje! mij nog eens — fpaart God mij het leeven — een kleenen rei van zulke naneeven geeven kunt, hoe gelukkig zult Gij mij dan niet maaken , en hoe zal ik U dan niet zegenen ! Hief  •*< 3*9 }m Hier is de plaats, dacht ik, om, voor mijne lieve Amelia, wat goeds op te doen, en fprak daarö\b met beide de Ouders van niets anders, dan van hunne Kinderen. Zie 'er hier het hoofdzaaklijke van. Zeg mij doch eens, mijn Heer M*., waardoor behoudt Gij uwe Kinderen zoo gezond, dat zij, ger lijk Gij zegt , nog niet eens erg ziek zijn geweest ? Ik moet bekennen , dat zes zulke gezonde Kinderen mij een verrukkend gezicht zijn , hetgeen men anders zoo daaglijks niet krijgt. De II k e r M*. Dat kan ik U met weinig woorden zeggen: door maatigheid in eten en drinken , door menigvuldige afwisfelende beweging , door eene ongedwonge natuurlijke houding, kleeding en zorgvuldige reiniging des ligchaams , door onthouding van alle onnoar dige geneesmiddelen, en eenige natuurlijke gezondheidsregelen. Hierin , hetgeen ieder bekend is , zult Gij wel niets bijzonders vinden: doch het komt 'er maar op aan, om zich met eenpaarige ftrengheid daaraan beftendig te houden. Ik. Zeer zeker is dit de hoofdzaak. Ik ken veele Ouders , die de heilzaamheid dier regelen zeer wel inzien, en ze nogthands al te dikwijls overtreden. Nu, voor een enkele keer! — Het is nu een vrolijke avond! — Hij is van daag ook jaarig! — Dit hoort men daaglijks van die Ouders , en doet zulks dan toevallig eens geen zichtbaar nadeel, dan gaat men wel eens meer van den regel af, in zoverre, dat men eindelijk geheel sn al de maatighejd uit het oog verliest. De  —C 310 )— De HeerM*. Gij hebt volmaakt gelijk. Dit is een hoofdgebrek, waarvoor zich de Ouders niet genoeg kunnen wachten. Dit is immers het gereedfte middel, om de Kinderen aan de onmaatigheid te gewennen ; want veroorloft men hun zomtijds een overtollig genot, in het vervolg zoeken zij die verwekte begeerte wederom te bevredigen. Zulke deugden, als de maatigheid, moeten ons eene hehlijkheid worden , zodat het ons geene opoffering meer moet kosten, aan dezelven getrouw te blijven. En dit kan nooit gefchieden , zolang men het aangenaame van het tegenovergestelde gebrek geduurig ten genot aanbiedt. Hier braken wij af, wijl wij ons aan tafel plaatHen. Den Kinderen was bet geöorlofd, aan alle gefprekken, die hunne kennis niet te boven gingen, deel te nemen , waarin hunne Ouderen hun behulpzaam waren, hun dikwijls mede in het gefprek voerende: maar niet ééns hoorde ik zeggen: ik had liefst van dit of dat; mag ik wat vleesch of dergelijken. Ik merkte ook op, dat zij op verrena niet van alle gerechten iets kreegen, flechts wat groente, vleesch en brood; dat de kleenfle, die mede aan tafel zat, in het geheel geen vleesch kreeg; dat zij geen wijn of bier, maar water dronken. Toen de Kinders weder van tafel waren, en zich in den tuin met fpeelen verlustigden, bragt ik ons gefprek weder op het voorige artikel, hetgeen ik U, zoo goed als ik kan, zal mededeelen. Ik. Gij zeidet mij, mijn Heer, de Kinderen moesten aan de maatigheid gewoon worden , en het was de  -C SU )- de pligt der Ouderen, hiervoor te zorgen. Ik Item zulks wel toe , maar die pligt fchijnt mij al zeer zwaar. De Heer M*. Vergeef mij, hij is zoo zwaar niet; als hij fchijnt ; men moet maar zoo niet handelen, als die Ouders, waar van wij flraks fpraken, die den Kinderen nu en dan toedaan, hunuen gezetten leefregel te overtreden. Ik. En deze gezette Ieef-regel ? De Heer M*. Is zeer eenvoudig, en wel deze: 1. ) Mijne Kinders eten nooit , dan op den eens bepaalden tijd, 'smorgens, 'smlddags, 's namiddags, en 's avonds. — Menig een Franschman zou hier uitroepen, hoe viermaal? — Ja zeker, nog viermaal op zijn oud Hoilandsch. Keurt Gij het ook niet beter, dat men viermaal op éénen dag eet, dan dechts tweemaal, of wel eens ? Liever wat vaaker , en minder, om de maag niet te overlaaden, dit is mijn zeggen. Dat het eten zoo eenvoudig, als mooglijk is, zijn, en het morgen- en namiddageten uit wat fruit , melk en brood bedaan moet, behoef ik niet te zeggen. — Als de derkde groei over is, gaat de namiddageetlust van zelve gemeenlijk over. 2. ) Hun word noch thee noch koffij gegeven, gelijk dit thands algemeen bij Ouderen, die eenigzins op den welvaart hunner Kinderen bedacht zijn, ook al in acht wordt genomen. Hun gewoone drank is water, ook wel eens water met wat wijn gemengd, maar dit alleen bij avond, en zeer weinig. Ik. Alleen bij avond? V.D.IV.S. V J)ü  -( 3'2 )- De Heer M*. Ik zal U zeggen, lieve Vriend.' de wijn veroorzaakt altijd iet traags en ongefchikts, ten minften bij Kinderen, op wien dezelve eene dubbele kracht heeft. Zij beginnen te geeuwen en worden lusteloos, hetgeen ik in Kinderen niet zien mag. Maar 's avonds komt 'er dit niet op aan , heeft de wijn die uitwerking dan , zo mogen zij naar bed gaan. 3.) Mijne Kindcrs krijgen geen vleesch, voordat zij omtrend drie jaaren oud zijn. Mijne redenen daarvoor zijn dezen : ik oordeel het over het geheel niet dienftig. Kinderen hebben in dat tijdvak eene bijzondere neiging, om vet te worden, en dit Zoek ik liefst te vermijden, omdat mij dunkt, dat zulks eenen nadeeligen invloed op de werkzaamheid van hunnen geest, en de vlugheid van hun ligchaam heeft. Voords, geloof ik , dat het vleescheten hunne fappen gefchikter maakt voor de Kinderziekte. Krijgen mijne Kinderen de pokken vroeger, dan onthoude ik hun het vleesch zoo ftreng niet. Als zij dezelven met het derde jaar nog niet gehad hebben, zo laat ik hun inenten , en dit doe ik alsdan zonder eenige bekommering , wetende, dat hunne fappen onbedorven zijn, en het dus alleen op eene goede behandeling aankomt. Na de Kinderziekte krijgen zij vleesch; in den beginne weinig, en in het geheel nooit, zeer veel, dat is, nimmer tot verzadiging toe. Die van drie jaaren krijgen zoveel als de helft van een duivenei; die van zes jaaren eens zoveel , en die van negen jaaren driemaal zoveel. 4.) Mijne  ~r 313 )- 4-) Mijne Kinders eten nooit meer, dan hun wordt toegediend , en mogen ook niet om meer vragen. Daar men weet, dat veele volwasfen Perfoonen geene maat in hun eten kunnen houden, hoe kan men dan deze zaak, voor de gezondheid van zoveel belang, aan den eetlust en onkunde van Kinderen overlaten? Gun een Kind maar eens eene fterke beweging, eo het zal zich zeer zeker overeten , als Gij 'er niet op past. 50 Zij krijgen niet van alle gerechten. Gewoonlijk is mijne tafel zeer eenvoudig gedekt met groente, vleesch en brood: bij andere gelegenheden, ais zulks om mijne gasten niet zoo zijn kan, moeten zij zich , met eene fchotel vergenoegen , welke ik dan meestal aan hunne eige keufe overlate. Alle gemengde fpijzen houde ik voor nadeelig. Deze waren bij den Heer M*. de voornaamfte regelen der maatigheid. Hij ging voord , met mij over de behandeling zijner lieve Kinderen nog veel goeds te zeggen: maar, U beloofd hebbende, eerst van de voeding, daarna van de behandeling te fpreken , zo zwijge ik daar nog van tot op eenen anderen tijd. Thands was het mijn' beurt, mijne aanmerkingen en tegenwerpingen op zijne grondregelen te maaken. „ Als men den Kinderen zolang vleesch onthoudt, worden hunne maagen dan niette zwak, en maakt dit bet genot van vleesch bij laater tijd hun dan niet fchaadelijk?" Y * Ver*  -C 314 )- Vergeef mi], Mijn Heer, mijne ondervinding wederlegt geheel en al uwe tegenbedenking; en behal-. ven da: , zo was dit dan nog maar hetzelfde geval , als wanneer de Kinderen 'er vroeger aan gewenden , wanneer hunne verteering zeker nog veel zwakker is. „ Als Gij evenwel, lieve Vriend! uwe Kinderen zoo beperkt, dat zij niets meer vragen , noch eten mogen, als hetgeen bun gegeven wordt, en dan nog niet, gelijk ik gezien hebbe , van alle de gerechten, welken de tafei aanbiedt, prikkelt Gij dan daardoor hunne begeerte naar het fchaadelijk genot nog niet veel fterker ?" Als ik U niet verveele , zal ik mij daarover nader verklaaren.— Eertijds dacht ik ook zoo, en had daarom ook zeer veel tegen deze inrichting, doch thands ben ik overtuigd , dat deze de natuurlijkfte en gemakliikfte weg is, om den Kinderen geregeldheid , en maatigheid in hun genot te leeren. Ik weet wel, dat men hiertoe nog wel andere middelen gebruiken kan, als: ernftige vermaaningen, bet ontvonken der eerzucht, enz. Doch, fchoon het point A'honneur wel met reufen - krachten werkt voor een oogenblik, op den duur is het echter bij zinnelijke Kinderen , in wien het eene fterke natuurdrift beftrijden moet, veel te zwak. Niets is zeker gemaklijker, dan Kinderen tot dezen ftrijd optewekfcen : het enke! zeggen, die van middag kier of daarvan niet eet doet braaf, zou genoeg zijn, om mijne Kinderen terftond vork en lepel te doen nederleggen. Dit zou morgen en overmorgen misfchieu nog goed gaan , maar  C 315 )- maar binnen weinige dagen was deze aartprikkeling haare kracht kwijt, en het gevoel van eer flechts ten koste van een ander nuttiger gebruik verftompt. Wat nu ernftige vermaaningen betreft, die doen volïlrekt niets af. Men zegge tegen het Kind: lieve Kind, eet doch niet te veel: het zou U kwalijk bekomen: gij zoudt ziek worden: men zoeke hem dit zoo duidelijk te maaken, als mooglijk is : dan, de eetlust is 'er , het Kind denkt , ik ben nog niet ziek van het eten geweest, eet zijn genoegen, en wordt dit dan door geene ziekte terftond agtervolgt, hetgeen doch maar zelden gebeurt, zo zal het, in het toekomende, zich nog veel minder aan alzulke vermaaningen ftooren. — Kinderen moet men als Kinderen behandelen, en dit, deak ik, heeft bij mijne inrichting plaats. Ieder zal het mij doch wel toeftaan , dat men Kinderen, tot aan hun zesde jaar, omnooglijk anders behandelen kan, dan dat men hun niet geve, hetgeen zij niet hebben mogen; uwe bedenking zou dus nog in zoo vetre maar tegen mij zijn, als ik ook met ouder Kinderen op dien voet te werk ging. Wel nu , laten wij het moeilijkst geval eens onderftellen , dat , naamlijk , een Kind, niet opgevoed naar dezen regel, in dien ouderdom tot mij kwam , en het zich nu moest laten welgevallen, naar mijnen zin te leeven. Wat zou 'er dan gefchieden? In de eerfte dagen zou het hem zeer hard voorkomen , niet te mogen verkiezen, om meer te eten, dan hem was toegelegd. Zijne oogen zouden , waarfchijnlijk , bet overig eten als verflinden. Hij zou hierover; Y 3 on-  ~e 310 )- ontevreden, droefgeeftig worden, en zijne begeerte zou te heviger naar het ontzegd genot reikhalzen. Du alles fta ik toe. Maar laat 'er eens ééne maand om zijn. Dan is zijn' maag reeds van de onmaa«ge vulling ontwend: het wordt dus voor het Kind gemaklijker, zich met zijne portie te vergenoegen; het zien van gerechten, welke hem niet worden voorgediend, wordt hem, van tijd tot tijd , gewooner; langzamerhand vermindert zijn trek voor dezelven , totdat zij hem, eindelijk, onverfchilligworden. Zie hem, na driehonderd vijfenzestig maaltijden, weder eens aan m.jn' tafel zitten, en zeer zeker 'zal 'er niemand onverfchilliger aan dezelve zijn, dan dat Kind, 'twelk zich, voor één jaar, zoo zeer bezwaarlijk met mijne mnchnng vereenigen kon. Verdubbel nu op eens zijne portie, hij zal ze zeker niet gebruiken; geef hem vrijheid, van alles te eten, en hij zal wel gebruik maaken van dat verlof, maar geenzins zich overlaaden, zijne maag de brooddronken kunst al verleerd hebbende, zich heden eens zoo ver uit te zetten , wanneer dit de fchotels vorderen , dan gisteren. Dit is, geloof mij , geene loutere redenkaveling: neen, het is eigen ondervinding omtrend mijne eigen Perzoon, wanneer ik de volle tafel mijner Ouderen het eerst met de karige kost-fchool verwisfelde; eene ondervinding, vervolgends in den kring mijner Kinderen geduurig op nieuw bevestigd. Laat nu zulk een Kind jaaren lang aan mijne tafel eten , en altijd op gelijke wijze behandeld worden, ik zou mij zeer bedriegen, indien de maatigheid hem ,  C 317) hem geene heblijkheid wierd; indien zijne maag iet meer, dan haar gewoon deel zou eifchen, en zijne begeerte naar ontzegde fpijs, op zijn meest, hem maar zeer zwak zou prikkelen, als hebbende door ondervinding de onmooglijkheid van derzelver bevrediging geleerd.— Voeg hier nu nog eens bij, dat ik met hem, wanneer zijn verftand rijper is, over de redenen voor dezen tafelregel fpreke; dat ik hem, tusfchen beiden, de waarde der gezondheid doe gevoelen; kortom, dat eigen overtuiging de plaats van mijn willekeurig bevel vervangt; en oordeel dan, of het gevolg mijner behandeling de aanprikkeling der begeerte tot onmaatïg genot zijn kan. — Hadde ik nu mijne eigen Kinderen ten voorbedde willen nemen , dan was uwe tegenwerping nog veel krachteloozer geweest , want die weten niet beter , of het behoort zoo. Om U, eindelijk, ten volle van het heilzaame mijner inrichting te overtuigen : zo laat ons eens de voordeelen nagaan, welken, naar mijn gedachte, daaruit ontftaan. \ Dezelven zijn: 1, Regelmaat igkeid in het genot: dat is, heden wordt 'er niet meer geëten, dan gisteren, fchoon nu het gebraaden vleesch beter fmaakt, dan gisteren defoupe. Hieruit moet natuurlijk ontftaan 2. Gezondheid des ligchaams. Men beeft tegen mij wel ingebragt, dat bij mijn dieet , vooral met opzicht tot het vleescheten , de ligchaamen mijner Kinderen niet recht fterk konden zijn, dat zij zwak gefpierd moeften wezen. Maar befchouw mijne Kin- Y 4 de-  -( 3i« 3- deren, en, als dit van dén éénigen — de kleenften, die nog niet dan melk enz. gebruiken, uitgezonderd - kan gezegd worden, dan zal ik het gewonnen geven, 3. Vlugheid der zielsvermogens. Dan , dit laat zich zoo kort niet ontwikkelen , als het algemeen erkend is. 4. Ontwijking van overdaadige verteering, en lekkerheid, benevens de aanmerkelijke winften met de tegenovergeftelde gewoonte gepaard. Eenen mensch , die tweemaal zoveel eet , als een ander , kost Zijn onderhoud, in veelen opzichten, ook tweemaal zoveel; en die te keurig op zijnen mond is, heeft overal zesmaal zoveel inkomiten noodig, als een ander, die zich het gewoon dagelijks voedzel wel laat fmaaken. Dezen zijn de voornaame voordeden, welken, zonder veelmoeite, in mijne behandeling te vinden zijn. Zit eens, of die ook plaats hebben, als de Kinderen zoveel mogen eten, als hun lust, en van alles, wat 'er opgedischt wordt." Overdenk Gij dit zelve eens, lieve Amelja! en bedien 'er ü van, zoveel Gij kunt. De gewichtig, fte vraag is zeker: hoe laat zich dit alks zoo gemaklijk uitvoeren? Ik deed die vraag aan den Heer M*, en in mijnen volgenden zult Gij zijn andwoord vernemen. Ik ben enz. fit-  -( 319 )- (Negende Brief.) Lieve Dochter! Ik vervulle thands mijne beloften, welke ik, metbetrekking tot uwe veronderftelde vraag, in mijnen voorigendeed. Het zal best zijn, geloove ik , dat de Heer M' maar weder zelf fpreke. „ Maar hoe fielt Gij dat alles in het werk?" Ik zal U het hoofdzaaklijke opgeven, andwoordde de Heer M* ; vooraf moet ik U echter eenige algemeene hulpmiddelen , welken mij dit zeer gemaklijk maaken, doen opmerken. Ouder dezelven reekene ik 1. De, bij mijne Kinderen, van hunne jeugd af, ingewortelde gewoonte, om naar mijne inrichting te leeven. De kleenen kennen volftrekt geene r.ndere , en de grooten mogen in vreemde huizen het tegendeel zien plaats hebben ; zij bezitten reeds verltands genoeg, om het nadeelige daarvan intezien. 2. De gehoorzaamheid der kleenen, die nog geen inzicht genoeg hebben. 3. De aanwijzing van de waarde der gezondheid. Bij alle gelegenheden ben ik zorgvuldig , om hun hunne gezondheid gewichtig te maaken , hun derzelver heilrijke gevolgen, door gepaste voorbeelden, duidlijk voor oogen (tellende. 4. De aanbeveling der grondles : ons geluk (leunt niet op groote bezittingen, maar daarop , dat men weinig behoeften hebbe. Y 5 5- De  ""-( 32» ) — 5- De vermijding van bijzondere fpijzen te prij?en. Gij zoudt één jaar lang aan mijne tafel eten zonder eens te hooren: 6 dat is lekker! of dergelij' ke. H,erin feiit men gemeenlijk, men wekt de begeerte van het Kind, en als de aangeprezen fpijs maar even naar zijnen fmaak is , zo behoort zij welhaast onder zijn' geliefdfte kost. Hierdoor maakt men de Kinderen lekker. Laaten wij nu, de algemeene hulpmiddelen ingezien hebbende , de bijzondere regels mijner inrichting nog eens doorlopen , om U zoo kort , als mooglijk is , de wijze van derzelver uitvoering optegeven. Omtrend het eerfte Artikel , van dechts viermaal op eenen dag eten te krijgen, is in het geheel geene zwaarigheid. Zij krijgen het geduurig uit hunne Moeders hand, en gaan wij uit, dan zijn hunne portien, eer wij heen gaan , gefneden , opdat de meid ze hun maar te geven hebbe. Deze is het ernftig verboden, hun daar te boven, of buiten tijds iets te geven. Aangaande het tweede, over het77z^ en Kofij-drinken, is insgelijks geene zwaarigheid, en kan 'er zelfs geene Plaats hebben, ais de Ouders zelve dien drank niet gebruiken. Bij mij is dit nogthands (ik moet het met fchaamte bekennen) het geval niet, maar des niet te min krijgen mijne Kinderen denzelven nooit. De kleenften, die alles gaarne hebben willen, wat hun in het oog valt, ben ik gewoon, zeer gemaklijk daar van aftehouden , door 'er maar wat Mabarber w te doen. Dit herhaale ik zoo dikwijls , als zij 'er we-  —C 321 >r weder begeerte naar toonen; en dus wordt het huif fchieriijk gewoon , Koffij te zien drinken, zonder 'er zelve ook van te gebruiken. De grooten denken 'er niet eens meer aan , terwijl ik hun met de reden van mijn gedrag, langzaamerhand, bekend maake. Ik wijze hun het fchaadelijke dier gewoonte aan , en, hetgeen ik hun geduurig over de onnoodige behoeften zegge , ftaat mij borg , dat zij > eens hunne eigen meefters zijnde, dezelve geenzins zullen naarvolgen. Het derde artikel betrof het vleesch-eten. Aan de dienstmaagd is het ernftig verboden , den Kinderen vleesch te geven, terwijl ik haar de reden ook heb doen begrijpen , waarom ik hun hetzelve niet toe kan ftaan. Ik weet we!, dat het huilen van een lief Kind eene goedhartige dienstmaagd ligt kan overhaaien , om het alles te geven, als het zich dart maar ftil wil houden : maar ook deze zwaarigheid kan ik wegnemen, door het Kind , eenen tijd lang , een afkeer van het vleesch inteboezemen. En niet» is ligter. Toen Keesje de eerfte keer den inval kreeg , om vleesch te eten, toen was het, lieve Kind, dat kunt gij niet eten! maar zich dus niet af latende wijzen , gaf ik hem een ftukje , dat ik eerst met peper beftrooid had. Na dien tijd taalde hij naar geen vleesch : ja, Gij zoudt 'er hem de kamer mede uit hebben kunnen jagen. De uitvoering van het vierde en vijfde artikel, de afgemeette portien betreffende, ftaat geheel aan den wil der Ouderen, en rust op dezen regel: men moet  —iC 322 )— meet den Kinderen nooit hunnen wil geven, a/s mtn daartoe iets in zou moeten haaien , hetgeen men eerst gezegd had, en, vooral niet, wanneer zij huilen Als men dezen regel Hechts de eerfte veertien dagen wanneer zij mede aan tafel komen, in acht neemt, dan heeft men het reeds gewonnen. Eene harde zaak zeker voor tederhartige Moeders, maar nog veei harder, als de Moeder onder het bedwang van haare kleenen ftaat. - Amelia, wacht U hier doch voor! Hier hebt gij mijn begrip over de voeding der Kin. kLZ DrMgrWeI Z°rg' d3t Gij mij Sez°«deKIeene Kinderen geeft, dan verheugt zich uw Oude Va- (Tiende Brief.) Waarde Amelia! Van Kinderen kan men aiies maaken, vleesch,«tende verdurende dieren, e„ zagte fchaapen ; gezonde, volwasfen , fterke menfchen, of 2iek„,ke verminkte, zwakke fchepzelen. Wat zoudt Gi nu wel gaarne van mijnen Kleenzoon maaken, Amelia? ' Ik leze uw andwoord uit uw lagchen over ^ze vraag. Gaarn zaagt Gij hem eens een gezond, volwasfen mensch. Hiertoe geve ik U de zen algemeenen regel: voed hem zoo hard op, als cv ^t. ik zou wd zeggen> züo hard J_ damt  —C 323 ) mms vleeschlijke Zoonen , of de Kinderen van eenen Huron ; doch eene enkele omftandigheid ,dat wij Ouders maar zoo fterk, als Adam, of zoo hard , als de Hurons, niet zijn , maakt hier eene ontzaglijke verandering ; ja wij zouden het zwakke Kind van zwakke Ouderen om hals brengen , als wij het maar zoo wilden behandelen, gelijk de fterke Boer met zijnen forfchen jongen doet. Dan, dit daar gelaten: dit is zeker, dat 'er in de opvoeding onzer Kinderen veel te veel weeklijkheid plaats heeft , welke men verbannen moet, zullen de Kinderen ooit fterk , gehard en gezond worden; en welke men verbannen kan, zonder hunne gezondheid te krenken. Men draagt b. v. de kleenen nog, wanneer zij al lang alleen kunnen lopen ; men gewent hen aan de Koflij , en andere warme dranken , daar zij veel gezonder bij koud water zouden blijven ; men fluit ze in eene dampige kamer op , en bewaart ze voor het minfte togtje , daar de frisfche lucht hun heilzaam element is ; men wikkelt ze diep ïn verhittende , warmgemaakte donsbedden, terwijl ze op eenen matras veel minder van menigvuldige zwakheden zouden weten ; men flopt ze digt in dikke kleederen , fchoon ze zich veel vrijer konden bewegen in een luchtig gewaad : mén houdt' ze in huis, als het weer wat ongunftig is, zij mogten verkouden worden , en zij worden het 'er juist des te eerder om. ent, enz, Zijt  -(Ui )- Zijt mij doch op deze wijze niet Zorgvuldig, Amelia, want door deze zorgvuldigheid der Ouderen worden 'er meer Kinders ziek, dan van natuurlijke ongeiteldheid. Ik zal in mijn' volgenden eenigen dezer gebreken in de opvoeding wat bijzonderer naargaan. Vaarwel! Ik ben enz. • (V Vervolg hierna.) III,  III. over de BEHANDELING van DIENSTBODEN. (Uittrekzel eens Briefs van Mevrouw P. aan haare Dochter.) ' vJij zijt, mijn' Waardfle , nog een jong Vrouwtje, welke onlangs het huisbeltuur voor het eerst aanvaard hebt. Wijl Gij nu zelve daartoe reeds eenen goeden aanleg hebt, wil ik (j gaarn mijnen raad, reeds meermaalen mondeling gegeven, thands fchriftlijk herhaalen. Bedenk toch, dat, als Gij het in den beginne verkeerd met uw Volk inlrelt, zulks maar zelden weder te recht kan komen. Hiervan hebt Gij een voorbeeld in Mevrouw B*; welke geen vier weeken édne dienstmaagd behouden kan, terwijl zij haar binnen dien tijd al met ongenoegen wegjaagt , of de dienstboden haar van zelve ontloopen. Hoe onbegrijplijk dit U nogfchijne, gij zult het niet dan zeer natuurlijk vinden , als ik U met de denk- en handel-wijze dier Dame omtrend de Dienstboden eerst bekend heb gemaakt. Foor-  -C 32* )- Vooreerst, Gelooft zij, dat zij alleen uit de geheele Stad zich op de huishouding het best verftaat: „ alle andere Vrouwen," dus fpreekt zij, „weten'er niets van; zij moeten dan eerst zolang huisgehouden hebben, als zij, om 'erover te kunnen oordeelen," — Elke nieuwe dienstmaagd moet zich bij haar das wel wachten, éénige gewoonre uit haaren voorigen dienst mede te brengen, anders is dit reeds de eerfte aanleiding tot misnoegen. Ten tweeden, gelooft zij , dat alles, zeifs de geringfte kleenigheden , juist zoo moeten behandeld worden, als zij het begrijpt, en geen haair anders , of het kon onmooglijk goed gaan, en alles zou in het wild lopen. Deze gronditelling der opzetlijkfte eigenzinnigheid, welke zoveel twist en onrust in de waereld verwekt is volftrekt onverdraaglijk. Ik" hoope doch , lieve' Kind, dat het U vrij onverfchillig zijn zal, of uwe me.d den eenen poot van uw fchenktafeltje naar het Noorden of naar het Zuiden toe zette, of zij de tang aan deze of gene zijde van den haart plaatze: als het vuur maar brandt , en de geheele tafel maar op haare plaats ftaat. Fouten in dergelijke kleenigheden ziin onvermij. delijk en iA een huishouden zeer meenigvuldig, en die daarover geduurig knort en mort, kan nooitVen vergenoegd leeven hebben. Ten derden. Ge-looft zij , dat men door bezuiniging in wezenlijke kleenigheden waarlijk rijk ka» worden. Dit  -C 327 > Dit is zeker wel zoo geheel mis niet: maar. ais uit dit denkbeeld gierigheid ontflaat , en als men de minfte onoplettendheid hieromtrend verwijt en hekelt , dan wordt men laag, verachtlijk, ja gehaat. Ten vierden. Gelooft zij, dat de Dienstboden geene Menfchen, gelijk zij , -maar loutere werktuigen zijn zonder gevoel , zonder gezond menfchenverftand, ontvatbaar voor alle onderrichting, of zachtzinnige aanfpraak, ja , werktuigen, die, om den kost en het loon, 't welk zij bij haar verdienen , haare lijfeigenen zijn. Die zulk eene taal , lieve Dochter, voeren kan,— en zulken zijn 'er niet weinigen — verdiende die waarlijk niet in den ftand van hun vernederd te worden, welken zij zoo verachtlijk behandelt? Neem den edelften, braafften mensch, behandel hem naar dezen regel, en binnen kort zult Gij hem tot de diepfte laagheid doen ontaarden, of van hem op het diepst veracht worden. Het dier zelfs blijft bij zulk eene behandeling niet ongevoelig; de kleene bijekiest eene wraak boven haar leeven, als Gij ze in haare rechten verkort; zelfs de Ezel fchopt agteruit, als Gij hem (laat. Hoe kunt Gij dan van een mensch verwachten, dat hij bij zulk eene onwaardige behandeling, minzaam, gedienftig en ijverig blijven zal? Maakt men hem daardoor niet lusteloos, boosaardig, wederlpannig, ontrouw enz. ? Van hier komt dan ookdat Mevrouw B* Ten vijfden , gelooft, dat alle Dienstboden een flegt hart' hebben, ondeugend, brutaal, koppig, en V.D.III.S. Z on-  -H 323 )- oneerlijk zijn, en welken men dus altijd met geweld onder den duim moet houden. Zoo denkt nu Mevrouw B* met haars gelijken: maar uwe Moeder daeht hierover geheel anders: zij behield ook onder haare Dienstboden ontzag, maar op eene gantsch andere wijze , niet op eene harde behandeling gegrond, maar uit achting en genegenheid van het Volk jegens haar geboren. Nooit waren zij ongezeglijk, onbefchoft of dergelijke, want hoe zouden zij het zich over het hart hebben kunnen krijgen, om mij door iets dergelijks te bedroeven ? Liever hadden zij alles gedaan, dan zich mijne ernftige berispingen onderhevig te maaken. — Een ftaaltje ! — Toen 'ik mijne vierde dienstmaagd huurde (want gij weet, ik heb in dertig jaaren 'er niet meer gehad) nam ik haar met mij alleen, en hield met haar het volgend gefprek. Ik. Zeg mij eens, Antje! hebt Gij al veele dienften gehad ? A. Och! ja. Ik ben al tienmaal veranderd. I k. Dat is al vrij dikwils, en hoe kwam dat dan 200? A. Ja, zoo als het al gaat. Gij zult ook wel weten, Mevrouw! dat men met iedereen zoo niet over weg kan. Ik. Zekerlijk, maar dat zal uwe eigen fchuld ook wel eens geweest zijn, niet waar? A- Och! ja, dat kan ik niet ontkennen. Ik. Wel nu, Gij zijt doch oprecht. Maar, zeg eens, was al die verandering U wel naar uw zin? A.  —C 3=9 )- A. Wel Heer, neen, Mevrouw! Men heeft immerï niets aan al dat verhuizen. Ik, Nu, Kind! als U dit ernst is, dan zuiien wij het wel ééns worden. Ik heb ook niet gaarn eene Dienstmeid of vier in één jaar: dit zult Gij wel van mij gehoord hebben. Was de eerfte niet geftorven, en waren mijne twee anderen niet getrouwd, ik geloof, dat ik ze nog zoude hebben. Gedraag TJ maar wel, en Gij zult het ook wel bij mij hebben. Ik Zou U wel zeggen, dat ik in het geheel geen babbelachtigheid, oneerlijkheid, onachtzaamheid, en dergelijke lijden mag; maar dat zal niet eens noodig zijn, daar Gij zoo dwaas niet fchijnt, of Gij zult dit zelve wel begrijpen. Hoe oud zijt Gij? A. Vijfentwintig jaar. Ik. Nu dan kunt Gij zelve wel nagaan, wat men gaarn heeft, of niet. Ik zal het daarom aan uw et. gen geweten overlaten , hoe Gij het maaken zult. Zoo flecht zult Gij wel niet wezen , dat Gij mij opzetlijk misnoegen zoudt willen geven. jjw werk zal niet te zwaar zijn , als Gij zelve maar oppast, om'er altijd orde in te houden. — Ik za! tj zeggen, hoe mijne voorigen het gewoon waren. Des' morgens enz. Zie , mijn' Dochter , dus pleegde ik, zo als Gij weet, te bandelen : voor het overige zijn mijne grondftellingen altijd het tegenovergeffelde geweest van Mevrouw E*. Zij waren hoofdzaakiijk dezen: De Heer en Vrouw moeten door zachtzinnigs ënderrichtlngen, goede voorbeelden, en op alle moog- Z 2 ÜJh  ~C 33° )— Iijke wijzen, Dienstboden trachten te verbeteren; dit is hun plicht. Door zachtzinnigheid komt men verder, dan door geftrengheid; want hierin gaat men dikwijls te ver. De oefening dezer grondflellingen heeft zekerlijk veel moeite in zich : maar des niet te min deed ik mijn best, om ze trouw na te komen, vooral daar ik eens het onuitfpreeklijk genoegen gefmaakt heb, mijne eerfte Meid, welker hart verwaarloosd en bedorven was, deugdzaam te maaken, — Ik fludeerde 'er wezenlijk dikwijls op, om een en ander gebrek in haar te verbeteren , en het was een recht vermaak, hieraan te arbeiden. Ik moet 'er U nog iets van zeggen. En dit beflaat in de kunst , om kleene fouten over het hoofd te zien, en daaromtrend de eerzucht der Dienstboden niet te grieven, maar 'er zich van te bedienen. Als zij , bij voorbeeld, iets niet goed gedaan hadden, finaalde of knorde ik 'er niet over, maar verbeterde het voor haare oogen. Ais zij uit onvoorzichtigheid huisraad braken, fprak ik van geen betaalen, of keef 'er niet over: maar wachtte de eerfte gelegenheid af , waarbij dezelve zich voorzichtiger gedroeg, en alsdan begon ik voor haar de beide gevallen te vergelijken. Eens bragt de Meid een blad vol Porcelein zeer voorzichtig op tafel; „ nu," zeide ik, „ moet ik evenwel bekennen, dat gij vrij wat voorzichtiger, dan gister met dat kopje waart."— Altijd bevond ik mij best bij die kunst, om al prijzende iemand te verbeteren, wetende, dat men met verwijten zelden verbetert. Ook  —C 331 )— Ook liet ik altijd blijken, dat mij zulke menfchen niét aanftonden , die zich door hardheid alleen tot hunnen plicht laten brengen. Ook wist ik, door kleene giften, ijver en liefde te verwekken , en door beloften mijne Dienstboden aan mij te verbinden. Twee Meiden houdende, trok ik nooit de eene aan de andere voor. Ik gebruikte ze nooit tot nieuws - vertelflers; was integendeel voor alle nieuwtjes en ftads-praatjes onverfchillig ; en toonde fteeds een afkeer van allen geklap. Kortom, ik heb mij voor mijne Dienstboden altijd als eene Moeder gedragen, en heb bevonden , dat zulks de éénige weg is , om haar in haaren dienst volvaardig, ordenlijk en nuttig te maaken. En ook dit mijn voorbeeld, welk Gij altijd voor oogen hebt gehad , zult Gij, vertrouwe ik , thands gereedlijk volgen. Deze mijne fchriftlijke aanmerkingen althanda zullen U, hetgeen Gij voorheen zelve aanfchouwd hebt, met nut kunnen herinneren, ens. 2 3 IV.  IV. ïi A h D TE G EN DE DROEFGEESTIGHEID. X reutfgheid Is de verderflijkfte yan alle menschlijfee gemoedsdriften ; haare uitwerkzelen zijn langduuen, wanneer zij zich diep in het hart wortelt, zal zij meestal doodlijk wezen. Gramfehap en yrees zijn, heviger van aard ; doch duureu zelden lang ; maar droefheid verandert ligtlijk ia eene, gevestigde en voordduurende melancholie , welke 's menfchen geest , als 't ware, verteert, en het ganfche menschlijke geftel bederft. Deze hartstogt mag niet worden toegegeven : in haaren aanvang kan zij gemeenlijk wel overwon, nen worden ; maar, wanneer zij eens kracht gekregen en zich in den geest gevestigd heeft, zijn alle popgingen, om haar te verdrijven, doorgaands, en mogelijk immer, geheel vruchteloos. Nie-  ~C 333 )- Niemand kan zich voor veele rampen dezes leevens behoeden; maar het duidt eene waare grootheid van ziel aan , dezelven met gelijkmoedigheid te dragen. Intusfchen zijn 'er menfchen , die waanen , dat 'er iets loflijks in gelegen is , wanneer hen rampen treffen , zich geheel aan de droefheid overtegeven. Zi] weigeren , eenigen troost te ontvangen , totdat hun gemoed daardoor geheel overftelpt is, en onder derzelver gewicht wegzinkt. Zulk een gedrag is niet alleen verdtrflijk voor het ligchaam en de gezondheid, maar ook ftrijdig met de voorfchriften van den Godsdienst en het gezonde menfchenverftand. — Verandering van denkbeelden is zoo noodzaaklijk voor de gezondheid , als verandering van ligchaamshouding. Wanneer het gemoed op hetzelfde onderwerp lang uil blijft liaan , inzonderheid als het van eene onaangenaame natuur is , dan worden de werkingen van het ligchaam daardoor vertraagd en belet. — Van hier is het , dat de treurigheid de fpijsverteering bederft , en den eetlust wegneemt , waardoor de geeflen onderdrukt worden , de zenuwen verflappen , de ingewanden met benaauwende winden opgevuld worden, en de vochten , door gebrek aan nieuwen aanvoer van goede chijl, bederven. In dezer voege is menig een der beste geitellen bedorven, 't welk veroorzaakt werd door eenen familieramp , of door iets anders , welk den ge. nen , dien het trof, in diepe droefheid dompelde. Intusfchen is het volftrekt onmooglijk , d»t Z 4 ie-  —( 334 )- iemand, bij wien eene aanhoudende droefgeestigheid zich gevestigd heeft, gezond zou kunnen wezen: het leeven mag eenige jaaren worden voordgefleept; maar hij, die ooit weuscht, eenen bekwaa. men ouderdom te bereiken, moet welgehumeurd en vrolijk zijn. Dan, dit is niet geheel, noch altijd in onze macht ,• doch die gefteldheid van onzen geest, of ons gemoed, hangt zowel, als ons uiterlijk gedrag, voor het grootfte gedeelte , van ons zeiven af. Wij kunnen ons , in onze verkeering met anderen , of bij vrolijk , of bij treurig gezelfchap voegen : — wij kunnen aan de bezigheden , geoorloofde verftrooijingen , geneugten en verraaaken deZes leevens deel nemen, of dit alles ontwijken, en ons verledigen tot eene geduurige herinnering en bepeinzing onzer rampen en tegenfpoeden , en op deze wijze onzen eigen geest en dien van anderen vermoeijen en afmatten. • Deze gedragingen zijn dikwijls geheel in — en zelden geheel buiten — ons vermogen , en hebben eenen onbereekenbaaren invloed op het gemoed van den mensch, dewijl zij daaraan , en aan deszelfs werkzaamheden eene zeer onderfcheiden plooi en richting geven. De verfcheidenheid der voorwerpen , welken ons omringen , zich aan onze zinnen vertoonen , heeft, waarfchijnlijk, onder anderen , dit ten oogmerk,, te weten , om voortekomen , dat onze aandacht niet al te lang op een en hétzelfde voorwerp zoude gevestigd blijven. De Natuur toont over-  -C 335 )- overal de behaagüjkfte verfcheidenheid , en 's menfchen hart , ten zij uit eene averechtfche gewoonte bedrukt en ter nedergeflagen , verheugt zich in de befchouwing van nieuwe voorwerpen. Dit toont ons , in eens , de wijze van genezing des zodanigen , die door deze droevige gemoedsgefreldheid is aangegrepen. Poogt de aandacht van zuïken Lijder , bij aanhoudendheid , tot nabij zijnde, en ü omringende, voorwerpen te bepaalen; tracht zijnen geest, van langzaamerhand, tot een meer naauwkeurig onderzoek , en eene meer aandachtige befchouwing van dezelven opteleiden. Merkt Gij , dat dit zijne oplettendheid wekt , en hem van zijne "onaangename en treurige gepeinzen aftrekt, gaat dan, zoveel mooglijk, onmerkbaar voord ; en befpeurt Gij , dat zijn geest daarvoor terugdeinst, verandert dan, als 't ware , het tooneel , en zoekt nieuwe voorwerpen. Langs dezen weg kan eene geduurige opvolging van nieuwe denkbeelden bij den zodanigen te weeg gebragt worden ; waarvan het eindelijke gevolg zal wezen , dat de treurige denkwijze van zulk eenen , daardoor , boe langs hoe meer , en telkens üerker verijdeld , afgebroken en vertraagd zal worden , terwijl de tusfcbenpoozingen van kalmte en tevredenheid, daarentegen, langzaamerhand , zullen toenemen en vermeerderen , en den treurenden dat vermogen teruggeven , welk tot de welgefteldheid van den mensch behoort, piarolijk , om de werkzaamheden van zijnen geest te kunnen bepaalen tot zodanige onderwerpen^» Z 5 als  -( 33« )- al? hij zelf verkiest, en welken iudedaad voordeeligst voor hem zijn. Want het is eene onbetwistbaare waarheid , dat , naannaate onze ziel omtrend zekere voorwerpen veel werkzaam is, de denkbeelden , welken daarmede verbonden zijn , haar destegemaklijker zullen toevloeijen ; zoo zelfs , dat derzelver voordgang en invloed , bijna , pnwederftandelijk zullen worden ; hetwelk met betrekking' tot zodanigen, van welken wij thands handelen, van veel belang is. De droefheid heeft dikwerf zulk een overheerfchend vermogen over 's menfchen geest verkregen , dat hij onmachtig wordt, om zijne aandacht van de hem zoo zeer bedroevende onderwerpen aftetrekken en op anderen te vestigen ; welke onmacht men moet trachten wegtenemen. Dikwijls zal , ten dien einde , de beoefening van eenige kunst of wetenfehap .- als lezen , fchrijven enz. of de daarilelling van eenig voorwerp , dat de aandacht rterkst naar zich trekt : als , onder anderen , het zien van fchoone fchilderflukken, teeken of prentwerken; of eene aangenaame, en telkens verfchillende, wandeling, in de vrije open lucht, met eenen Vriend , van zeer goede uitwerking wezen , en zomtijds van meerder nut bevonden worden , dan zommige fterke en leevendige tijdkortingen , welke wel menigmaal, zolang als zij duuren , den geest aftrekken , en het fmertelijke geheel doen vergeten , doch geëindigd zijnde , dikwerf ten gevolge hebben , dat de ziel , eensklaps , met de oude treurige denkbeelden ais over-  —C 337 )— 0verftort wordt, en dns, door derzelver vernieuwden aanval , eenen hevigen fehok en eene fterke beroering in het gemoed veroorzaaken , welken , in zodanige geitellen, wel eens de allercreuligfte uftwerkzels kunnen hebben. Het is reeds voor lang aangemerkt , dat het ligchaam niet gezond kan wezen , ten zij het zijne bezigheden hebbe ; even zoo is het met 'smenfchen geest gelegen; ledigheid baart dikwifll droefheid ; wanneer men niet anders te doen beeft, dan op dingen te denken , welken ons onaangenaam zijn , geen wonder dan , dat de geest zich daarbij ophoude. Droefheid en wellust zijn hierin aan elkander gelijk, dat zij zich , door eene voqrdduurende werkzaamheid best laten beteugelen en overwinnen. Zelden heeft men lieden van eenen arbeidzaamen aard , door een1 van deze vijanden der menschlijke natuure overmeefterd gezien, — In plaatze dan van ons aftezonderen van de waereld , of onze bezigheden te ftaaken , wanneer ons rampen treffen , moeten wij ons , met verdubbelden ijver, aan dezelven toewijden, en ons dus bevlijtigen, om ons van alle die verplichtingen te kwijten, waartoe onze omftaudigheden ons roepen, Onfchuldige tijdkortingen mogen ook niet verzuimd worden ; want dezen doen , door ongevoeliglijk den geest te leiden tot de befchouwing en behandeling van aangenaame voorwerpen , de fomberheid van geest , door rampen veroorzaakt , verdwijnen ; zij maaken den tijd minder verdrietig, en kunnen nog andere gelukkige gevolgen hebben. Wat  K 338 )- Wat het gebruik van die middelen betreft , welfc n de Apotheek aanbiedt; is het bedenk ' hoeverre d,e , in zodanig een geval, van nUtku dTliilTd1" V°0r^heb^™,vooran„rn ae lijder anders van eene o-o,„„j„,- , eene gezonde hgchaamsgeueldheid --^-kbeeld,- echter zou het we, dat eenig zenuwverfterkend middel zomwij.en met u zou k roegediend ^ s fchoen jk - nu dat d.kwijls herhaaide bezoeken van den Arts aanteraaden zyn, omdat daardoor niet zelden zodanig' iemand de «of z.jner treurigheid herinnerd , en eene gefchikte gelegenheid gegeven wordt , om daarover in het breede uitteweiden ; al hetwelk, hoezeer voor tem ten uiterften „adeeiig , echter gretig.ijk door hem begeerd en gezogt zal worden ; terwijl men , ond™Pen zijner treurigheid , meer door er van te zwijgen , dan 'er veel over te fpreken , zoveel moogüjk uit zijn hart en hoofd moet trachten te verdrijven. _ Veeleer zou ik de toefpraak eens vriends van een goed hart en opgeruimd humeur aanraaden, gelijk ook de verkeering met de Sexe, mids van een braaf en eerlijk charakter , dewijl deze doorgaands iets opbeurends, iets vervrolijkends in zich heeft. Zommigen, in droefheid gedompeld , hebben zich aan het onmaatige gebruik van fterke en geestrijke dranken overgegeven; doch , in dit geval, is het middel indedaad erger , dan de kwaal zelve, en eindigt niet zelden in eene fchandelijke verwaarlozing van charakter, ftaat en gezondheid, ja, »n eenen ontijdigen en ongelukkigen dood. V.  V. IETS over de TEGENWOORDIGE BIJEENKOMSTEN en de SPELEN der KINDEREN. (Brief eener Dame aan de Schryvers, met hei Andwoord.) T Jl hands ben ik een weinig uit mijne ongerust' heid , welke veroorzaakt was , omdat uw Maandschrift , dat wij gewoon waren op de helft der maand te krijgen, ons nu eerstop den loften gezonden werd. Ik vreesde, dat Gij met uw nuttig werk waart uitgefcheiden, hetwelk mij en zeer veelen mijner Vrien-. den en Vriendinnen zou gefpeten hebben; te meer nog , omdat wij hoopten , dat Gij, door den tijd, ook Mijne Heeren!  —C 340 )— ook eens ter verbetering der zogenoemde ftetjei voor jonge Heertjes en jonge Juffertjes beneden de 16 jaaren zoudt arbeiden. Gij zult aan mijn ftijl en (peiling wel kunnen befpeuren , dat ik niet gewoon ben , dagelijks tefchrijven: maar 't is alleen de Inleiding van het Vijfde Deel, welke mijn fchrijf. lust heeft aangezet, dewijl ik daarin zag, dat Gijeens met ernst aan de verbetering der fchoolen zoudt denken, en ik U dus bijzonderlijk iet aan de hand wilde geven , dat verbeterd moet worden. Waarlijk, Mijne Heeren , indien uw geacht Maandfchrift hierin iet wezenlijks konde opgeven, dat indedaad ter uitvoer konde gebragt worden , hoe dankbaar zouden uwe poogingen niet toegejuicht worden van duizende rechtgeaarde Ouders , die maar in de noodzaakelijkheid zijn , om hunne dierbaarfte panden overtegeven aan de onderwijzingen van Meefters ofMatresfen, enkel omdat zij, door hunne affaires of beroepsbezigheden , of door eene drokke huishouding buiten ftaat gefteld zijn, om deze gewigtige taak op zich te nemen, of omdat zij, ge- ■ lijk Gij te recht aanmerkt, van geene genoegzaame middelen voorzien zijn , om een Gouverneur of Gouvernante bij hunne Kinderen te nemen; immers dat valt in het algemeen nog al vrij bostbaar . fchoon ik voor mij denken zou, dat het nog beter was, zich in een of ander opzicht in de huislijke uitgaven wat te bezuinigen, ten einde daardoor in ftaat te z.jn , om aan zijne Kinderen eene behoor'ijke opvoeding te geven. I;;  —( J4* )— In het begin van dezen brief maakte ik melding van zogenoemde faletjes voor jonge Heeren en jonge Jufvrouwen beneden de zestien jaaren. Mijne Heeren , uit durf ik uwer aandacht gerustlijk aanbebevelen ; want , zoals dezen thands zijn ingericht , worden , mijns oordeels, de gronden gelegd, om aan zulke jo"ge lieden eene zucht tot fpeelen inteboezemen, welke — God verhoede zulks! — juist zal kunnen (trekken, om, na verloop van eene halve eeuw, burgers en burgeresfen voordtebrengen, die wonderlijk ervaren, en met veel vernuft zullen bunnen fpreken van THombre, Quadrille,Whisk, Trinette, a la Mi/ere enz. en — voila t out II Dat men, wanneer jonge Lieden bij elkander komen , hen een of ander fpel laat fpeelen , zulks keur ik in 't geheel niet af: gelooft niet, Mijne Heeren, dat ik eene ouderwetfche Vrouw ben, welke het Kaartfpel voor zonde houde: indien ik bet daarvoor hield, zoude ik het zelve nooit doen; maar ik wenschte alleen, dat men een middel konde uitvinden , om dit ledige vak, als ik mij zo mag uitdrukken, in de gezelfchappen van zulke jonge lieden op eene andere wijze te vervullen. Het fpeelen op zich zelf , is nog niets , maar (en dit, bid ik U, in aanmerking te nemen) het fpeelen om geld, en dat, zo ik wel ondèrrecht ben, om zestehalven, voor Kinderen ( want zomwijlen zijn zij waarlijk niets meer ) dit kan 'er geheel niet door. Wanneer ik dit eens in dille aandacht naga, zeg ik bij mij zelve, wat voor denkbeelden vormen de Onders van zulke Kinderen zich toch van de taak der opvoeding, die zulks in hunne huizen toe-  < 342 }— coeftaan , of die hunnen Kinderen toelaten , orn naar zulke gezelfchappen te gaan? Ik ben, door Gods goedheid, ook met Kinderen gezegend; maar ik hoop zorg te dragen, dat zij in zulke gezelicbappen niet komen, daar, naar het mij voorkomt , hunne fmaak niet alleen niet verbeterd, maar zeer zeker onherftelbaar bedorven wordt. Hiervoor zijn, mijns inziens, zeer eenvoudige redenen. De eerfte is, dat jonge lieden, door het geduurig fpeelen , daar zeer op verzot worden, en dus op geene wezenlijker zaaken leeren denken; de tweede is, dat zij, door het fpeelen om geld, zekere winzucht leeren voeden , welke van zeer fchaadelijke gevolgen kan wezen; vergunt mij , dat ik dit nog een weinig omftandiger ontvouwe. Een Jongeling of Meisje van die jaaren , daar wij ftraks van fchreven, heeft nog geen vast inkomen ; zij moeten nog als uit de handen van Ouders of Voogden leeven. Hebben zij al een weekeliiks of maandelijks zakgeld , hiervan zijn zij doorgaands eenige verandwoording fchuldig. Is de Fortuin in het fpel aan hunne zijde , dit is aan den eenen kant goed; doch ook dit wakkert aan den anderen kant hunne zucht tot het fpel al weder op. Loopt het hun tegen; verliezen zij, en dikwijls grof, zodat zij dit aan hunne Ouders of Voogden niet durven openbaaren, wat dan ? men moe: fatzoens halve al weder fpeelen ; de tijd der bepaalde partij nadert ; de beurs is ledig : het is niet gezegd, dat de Fortuin hen dezen avond gunftiger zal wezen ; wat raad ? men neemt andere middelen te baat, en ik ijze, mijn pen beeft op dit denkbeeld ; men  K 343 men neemt zijne toevlucht tot middelen , welken meS gewislïjk nooit voorheen gekend , of waaraan men. gewis nimmer zou gedacht hebben , was men niet Zoo ongelukkig geworden, om zulke fraaie papieren blaadjes te leeren kennen, die, als men de gefchiedfchrijvers gelooven mag, uitgedacht zijn , om eenea dwaazen Koning wat bezigheid te verfchaffen : en helaas ! dit is misfchien bij veelen de eerfté flap tot hun tijdelijk, ja, mooglijk tot hun geheel zedenlijk bederf. Maar , wat dan? zal men dan de jonge lieden (want zij moeten toch iets doen) bij partijen laten danfen? dit zoude, mijns achtens, verkieslijker wezen, mids het binnen de paaien bleef, en zij zich zeiven niet te veel vergden : doch ook dit zelfs heeft, bij eene nadere befchouwing, ook al veele zwaarigheden in. Jonge lieden van die jaarert weten zomtijds zich zeiven nog niet te beftuuren, en, Voor zo verre het danfen eene vermoeiende j zelfs verhittende ligchaamsoefening is, kan het, in plaats van voordeelige , zeer nadeelige gevolgen hebben. Laat derhalven, bid ik Ü, mijne Heerert, hierover uwe gedachten eens met ernst gaan, en geeft mij het een of ander aan de hand , welk de plaats van het tot hiertoe zeer gebrekkige kan vervullen. Gij zijt toch genegen, om het algemeen, eii dus ook de bijzondere huisgezinnen te verbeteren, éh middelen aan de hand te geven, waardoor zij, die met Kinderen zi n gezegend , denzelven zulk eene opvoeding kunnen verleenen , als met hunnen ftaat en omftandigheden overeenkomftig is , zodat zij goede BurgerS en Burgeresfen kunnen worden, zowel vöór de mnaEV. D, IV. S, A a fcb.ïj><  -C 344 > fchappïj, als waarlijk gelukkig voor zich 2e1ven. Plaatst Gij dezen, dan geeft Gij mij mogelijk gelegenheid , U over een of ander fluk nog eens nader te fchrijven: alleen verzoek ik U, de goedheid te hebben , om ftijl en fpelfouten wat te verbetc ren : hiermede zult Gij ten hoogden verplichten Uwe beftendige Lezeres, B. Z. den 8 Februarij, 1791. ✓j? rd * d3t zij hun kroos? niet met dezelven vervullen t  ~C 351 )- !en; dan helaas! hoe weinig is het onderwijs van de meeften gefchikt voor de vatbaarheid der Kinderen? . . . Zonder ons optehouden, met hier over breeder uitteweiden , kunnen wij echter niet voorbij, optemerken, dat de godsdienftige onderrichting der jeugd doorgaands tot leerftellige dingen bepaald js, welken de Ouders of onderwijzers veelal zeiven naauwlijks begrijpen : ik laat Haan, dat hunne leerlingen 'er eenig nut van zouden hebben: hoezeer men vooronderrtelt, dat die leeringen bij hen noodzaaklijk godsdienftige en deugdzaame begrippen verwekken moeten : terwijl echter de uitkomst Hechts zeer zelden aan dezen waan beandwootdt. En al had een Kind de fchoonfte oppervlakkige denkbeelden van deugd, hoe zoude hij dezelven beoefenen in eene waereld , van welke men hem zelden eenige kennis verfchaft, hoewel deze tot een recht deugdzaam gedrag onvermijdliik vereischt wordt. Hierom diende men de Kinderen bovenal door charakterkundige fchetzen van waare deugd te verlichten', in ftede van hunne herfenen, door eenen lompen Cathechizeermeefter , met (tellingen te laten opvullen, welke voor hun of ten eenenmaal onbegrijpJijk, of van geene de minfte nuttigheid zijn. Hun naar den openbaaren godsdienst mede te fleepen, en, geduurende twee ganfche uuren, aan eene gedwongen ftilte te gewennen, is hunne leevendigheid te verkrachten, of zelfs, oorzaak te zïjn, dat zij, hun eigen meefter wordende, eenen afkeer van denzelven gevoelen, die anders bij hun geene plaats zoude vinden. Hun bij het lezen der Heilige bladeren te Aa 5 be-  -C 352 )- bepaalen, kan tot niets anders dienen, dan om derzeiver gefehiedenisfen in Lnnne berfenen .^v^ ten. Hun een gewoon formulier gebed inteltampen, en te ken, te doen prevelen; kan helaas , niets „. ders uKwerken, dan hun te gewennen aan fleurdienst van *t Wezen aller Wezen*, 't welk men zich nimmer dan «.« den diepliea eerbied en de hartlijn verzugtinge„ fouten moet te naderen. Hoeveel gebrekkig! is er dan ,„ het gewoon godsdienftig onderwijs der jengd , en hoe moeilijk zal het zijn, hetzelve immer wegtenemen, zolang Ouders zeiven geene verlichte Christenen zijn. Dan, onftond 'er eens een geflacht, hetwelk dezen naam verdiende, hoe gelukkig zoude het volgend geflacht zijn! en zoude niet het daarop volgend der volmaaktheid zoo nabij komen, •Is voor den aardfchen Iterveiing mooglijk is? Intusfchen verplicht onze taak ons thands, om het onderwijs der Schooien van nader bij te befchouwen, en, daar de prijzenswaardige maatfchappij Tot «ut van 't Algemeen het welzijn der Nederdultfehe ichoolen zoo uitmuntend behartigt, en de Franfehe veelal naar zeer goede grondregels ingericht zijn , fchoon dezelven niet zelden van eene ftipte etl nauwgezette uitvoering verftoken blijven: zo gaan W>j rechtftreeks over tot de Latijnfihe, welke in ons Nederland helaas! nog aan dezelfde gebreken onderhevig zijn, welke bij derzelver oprichting, toen het menschdom minder doorzicht bezat , onvermijdlijk waren. - Zoo moeilijk is het, hier te lande de oude paaien te verzetten, daar onze Landgenooten zich boven alle andere Volken van de waereld , '  —C 353 )-" Jooden en Arabiers uitgezonderd, onderfcheiden in verknochtheid aan datgene , hetwelk voormaals plaats had. Zonder ons intelaten , of de heerfchende zucht, om geld te winnen , dan wel de zwaarmoedige dampkring , of andere redenen het gros der Nederlanders weérhouden, van hunnen geest optebeuren boven het gebrekkige der inftellingen van onze aloude Voorzaaten, verklaaren wij ronduit, dat hetzelve nergends meer zichtbaar is, dan in de oude manier, om de Jeugd tot de wetenfchappen opteleiden. Drie eeuwen en weinig verder terugziende, befpeuren wij , dat alle voorgaande wetenfchap was uitgeftorven , behalven bij de Grieken , in Conflantinopel en de Arabieren in Spanje. De laatftén ftrekten aan eenige weinige leergierigen van andere landen tot leermeefters in de Wiskunst en Ariftotelifche Natuurkunde, welke in het overig Europa voor toverij gehouden wierd. Eenige Grieken kwamen eindelijk naar Italien over, en bragten den fmaak mede voor de fGhriften der oude Grieken. Toen hunne leerlingen derzelver verhevenheid boven laater fchrijvers ontdekten, begon men flraks de Romeinfche fchrijvers mede voor den dag te haaien uit de fchuilhoeken, waarin de Monniken dezelven, zederd eeuwen, verfcholen hadden. IJllings en met de grootfte redenen, verachtte men al het laatere in tegenoverftelling van de gedenkftukken der ouden ; dezen werden aangemerkt als de eenige bronnen , waaruit de waare wijsheid geput moest worden , en hierom niet alleen, maar tevenj, omdat der Paufen ftaat-  ~C 354 )— ftaatkunde de Latijnfthe taal in alle openlijke verrichtingen had ingevoerd , werd het leeren van die taal voor het eerfte vereischte gehonden, om tot dekennis van eenige wetenfckappen te geraken ; de fchranderfte klooflerlingen kreegen bevel, om de Jeugd 'er in te onderwijzen, en in landen, waar de Hervorming plaats greep, werden publieke fchooien opgericht, werwaards zich allen moesten Rgeven , die tot het onderwijs der Univerfiteiten opgeleid werden. Niemand durfde, toen ter tijd, twijfelen, of alle wetenfchappen moesten in het Latijn behandeld worden, en elk, die zich tot dezelve voorbereiden wilde, moest zich op de kennis van die taal toeleg, gen. En dit is nog hedendaags het algemeen gevoelen in ons Nederland: fchoon men elders de moedertaal in plaats der Latijnfclie begint intevoeren , en de gegrondfte reden meent te hebben , om zulks te doen. Zonder ons in te laten, met het onderzoek, of men, het voorbeeld der Duitfchers volgende en de Latijnfclie zowel, ais andere oude taaien, aan de eigenlijke geleerden overlatende , het welzijn der maatfchappij niet merklijk zoude bevorderen, en de , jeugdige jaaren van aanftaande Leeraars van den Godsdienst, verdeedigers der gerechtigheid, beoefenaars der geneeskunst, en naarvorfchers der werking van de natuur en haare geheimnisfen , niet veel beter zoude bezig houden met leevendige taaien, Gefchiedkunde , Aardrijkskunde, Wiskunst en andere vereischten, noodzaaklijk in elk, die eenigermaate boven het onkundig gemeen wil uitmunten ; terwijl men tevens het onderWijs in godsdienftige zedenkunde, en de zoo noodige lig.  —C 355 )— ligchaamsoefeningen geenszins behoorde te verwaarlozen:— of men , dus te werk gaande ten opzicht van hun , welken tot de genoemde posten worden opgeleid , hun niet veel verftaudiger en nuttiger voor de maatfchappij zoude maaken, dan wanneer men hun zoveele jaaren lang heeft afgemat, met het leeren eener doode taal, welke toch voor de meeften van geene andere nuttigheid is , dan om hun bekwaam te maaken tor het lezen van boeken , en hooren van lesfen , die even goed in de moedertaal van elk land gefchreven konden zijn , en gehouden worden , als wel in de taal, welke de ftaatkunde der Roomfche Paufen overal heeft ingedrongen : —. zonder vooral hier ter plaatze een plan voorteftellen, nopens eene inrichting van het Predikambt, waardoor het gebrek aan Christen Leeraars rasch vervuld, en de Predikanten, over het algemeen, ruim zoo nuttig voor hunne Gemeenten zijn zouden; gaan wij over, om iets aantemerken, ten opzicht van het onderwijs der Latijnfche fchoolen , zo als hetzelve nog hedendaasch in ons Nederland plaats grijpt. Voor eerst , heeft ieder Meefter eenen gemengden hoop van leerlingen , uitnemend vlugge knaapen, anderen , die van eene maatige vatbaarheid zijn, en wederom anderen , die of in 't geheel geene vermogens bezitten , of bij welken dezelven door geene zorgvuldige behandeling ontwikkeld of opgekweekt zijn geworden. Zulk een onderfcheid van vaten vereischt, dat hij, die 'er bet Latijn in gieten zal, naar ieders aard en gefteldheid te werk ga. Dan, hoe weinige Meelters hebben hiertoe het noodig geduld, da:  356 >r «Jat hunne oplettendheid niet fchierlijk afgemat ral worden ? Hoeveelen zelfs ontbeeren eene genoeg, zaame kennis van den oorfprong en aard der werkingen van het menschlijk vernuft, om hetzelve , bij de verfchillende voorwerpen , fteeds te geraoet te komen , vooral op de laager clasfen, daar zulks het meest van allen gevorderd wordt, daar men de verftandigfte leermeesters behoorde te plaatzen , terwijl het tegendeel veelal plaats grijpt , terwijl de voorwerpen, die, uit hoofde der geringe jaarwedde, opdelaa^ ger clasfen worden aangefteld , meestal gefchapetl Zijn , om jaar uit, jaar in, den gewoonen flenter te volgen, de uuren, welken zij in hunne fchool doorbrengen , in even gelijke deelen verdeelende, zodat elk leerling bijna evenveel minuuten tot zijn deel ontvangt, en dus zij, die niet dan door herhaalde en aanhoudende zorg moesten worderi opgebeurd, bij gebreke van dien , zelden of nimmer eenige vorderingen maaken. Daar zij zich dus onnut afmatten , worden zij rasch neerflagtig , zo al niet de fchamperheid en ftrengheid der meefters hun ten eenenmaal allen moed uitbluscht, hunne'zwakke vermogen, uitdooft, en hun alle eer- en leerzucht beneemt. — Aldus worden zij veel ongefchikter voor eenige taak, buiten de ftudien, dan zij anders geweest zouden zijn, wanneer hun gering vernuft niet, geduurende eenige jaaren, zonder de minfte nuttigheid, opdeZ«tijnfche fchoolen afgefleten en verftompt ware. Maar moest dan de tijd, die naar evenredigheid aan vlugger leerlingen toebehoorde , aan dezen benomen en ten dienfte van oavatbaaren befteed worden? Wijand- neu  -( 35? )- woorden: in geenen deele ; ja, integendeel de naauwbeperkte tijd van het onderwijs der fchoolen diende wel geheel en al aan zódanige vlugge knaapen toegewijd te worden , dan waren zij veel eerder ten einde der zoo moeilijke taak van het aanleeren der doode Romeinfche fpraak, en konden rasfeher overgaan tot andere taaien en wetenfehappen , welker kennis geen geleerde ontbeeren kan. Men zal zeggen: „deze kunnen zij immers wel behartigen , terwijl zij een deel van hunnen tijd aan het Latijn befteeden." Dan, zulk eene tegenwerping zat ons niemand maaken, die weet, dat de Groot, eens gevraagd zijnde, „hoe hij zoveele kundigheden had kunnen verkrijgen?" andwoordde, „ omdat ik nooit twee zaaken tegelijk leerde." — Vooral is eene onafgebroken behartiging ten uiteriten nuttig voor hes leeren van taaiera: zodat , indien de Latijnfclie Meeiters hunne gewoonlijke uuren alleen aan vlugge knaapen belteedden, dezen in veel korter tijd tot eene genoegzame kennis van die taal geraaken zouden. Dan , waar zal men met de botteriken blijven: zal men dezen, zodra zij nevens anderen agteruit geraken , terug zenden aan Ouders, die hun tot Predikanten , Doctooren enz. beftemd hadden ? Is dit volftrekt noodzaaklijk? Is 'er voor hun geen andere uitweg? Ons dunkt, dat 'er wel een gevonden kan worden , vooral, zo men overging, om die ambten op zulk eene wijze interichten , dat men 'er geen Latijn toe noodig had. Immers ontbreekt het zodanige ftompe vernuften niet aan vermogens , om zaaklijkheden aanteleeren; zomtijds zijn zij zeer wel van  353 )- van oordeel voorzien: en leevendige taaien , welke uieiï fpeelende leeren kan , zouden zij ook nog al meelter worden: alleen het dood Latijn , vooral zoals het op de fchoolen geleerd wordt, dit is hun onmooglijk te vatten , en hunne poogingen daartoe maaken hun ileeds dommer. Dérhalven geen Latijn voor kweekelingen tot die ambten, welken niet vlug van begrip zijn , of, zolang de oude inrichting fland moet grijpen, een afzonderlijk fchool voor de zodanigen , afzonderlijke en kundige leermeeflers, en verbetering der gewoone leerwijze, over welke wij nu fpreken moeten. Dat men de eerstbeginnenden eenige woorden laat van buiten leeren , is zeer nuttig: dan, de keus der naamwoorden, welke iu de Rudimentd's gevonden worden , is zeer Hecht gedaan. Waarom, bij voorbeeld , in den aanvang eene reeks van woorden geplaatst, welker Nederduitfclie naamen zelfs, ik laat ftaan de betekende beelten, vogels, visfchen , planten enz. aan de! meeste leerlingen onbekend zijn ? Waarom dezen met het bijna onmooglijk van buiten leeren van zulke Latijnfclie naamworden gepijnigd? Men zal zeggen, om hun de Colloquia van Corderius gemaklijk te maaken, waarin die woorden, en nog veele andere gelijkzoortige , in zommige zamenfpraaken, op een geflapeld worden ; dan , andwoorden wij , waartoe toch zulke plant- visch- en vogelkundiga zamenfpraaken aan den eerstbeginnenden voorgelegd, om overtezetten ? Met evenveel recht , zoude men hen met zamenfpraaken van Apothecars-gezellen, over hunne winkel-  M 359 )— kelwaaren, of zoortgelijken kunnén kwellen. In ftede dan , van de Jeugd met die vreemde naamen optehouden, hadden wij liever, dat men den weg bekortte , door den waaren aard der Latijnfclie taal kenbaar te maaken; ja , eenen gansch nieuwen weg baande, om dien aard, van den beginne af, aan den oplettenden leerling aantewijzen. Hiertoe moest zeker het van buiten learen van eenige woorden voorafgaan; Subflantiva , Adjectiva , Particulae en ook Ferba; maar de Subflantiva, dunkt ons, konden ^gevoeglijk onder het Declineeren aan de Jeugd ingeprent worden, indien men ieder voorbeeld van declinatie, langs alle de noodzaaklijkfie woorden, tot hetzelve behoorende. liet herhaalen, en zij, tert dien einde, onder zulk een voorbeeld geplaatst wierden. Eveneens konden de verba 'al conjugeerende geleerd worden. Vooral , zo men de conjugatie op eene nieuwe wijze inrichtte, volgends een Man, over hetwelk wij niet opzetlijk fpreken zullen; dan, volgends hetwelk al liet onregelmaatige uit de Ferba kan worden weggenomen , en dus het geheugen en oordeel der Jeugd bewaard voor het gevaar , van door hetzelve verftotnpt te worden. Dus zouden de AdjeCliva en Particulae alleen overblijven , om, opzetlijk , van buiten geleerd te worden. Op dit van buiten leeren volgt gewoonlijk het infeherpen van eenigen der voornaamfte regelen uit de Sijntaxis van V o s s i u s. Toen men, in ons Nederland, Latijnfclie Schooien oprichtte, had men geene andere Grammatica, dan van zekeren Litho conus, opgefteld uit de nagelatene aanmerkingen van V.D.IV.S. Bb eeni-  -( 3Öo }- eenige oude Taalkenners. Deze Grammatica werd naderhand, op bevel der Staaten, door den Grooten Vossius verbeterd, en met aantekeningen vermeerderd , welke zijne onvergelijkelijke kundigheden in dat vak aanduidden: dan, ten opzicht der voornaamfte regels moest hij, z6o na mooglijk , bij Lithoconus blijven; omdat men op de fchoolen aan dezen gewend was. Anders had men niet alleen den arbeid van gevorderde Leerlingen onnut , maar zelfs de Meefters tot Leerlingen gemaakt. En waarlijk , het invoeren eener gansch nieuwe Grammatica op de publieke fchoolen is bijna onmooglijk. Echter kon. den, en moesten, onzes bedunkens, dieregels, welke in de Rudimenta's overgenomen zijn , in een gansch ander daglicht voorgefteld, en veel bekort worden. Bij voorbeeld, de regel, Relativum £f Antecedent grV. is voor de eerstbeginnenden onbegrijpliik , en daarom is 'er geen regel, waartegen door hun meer gezondigd wordt: dan, hij konde geheel weggelaten worden, iudien men, in het opgeven van het Nederduitsch thema ter overzetting, bet Antecedens bij het Relativum herhaalde; indien men, bij voorbeeld, liet febrij ven : De menfchen, welke menfchen zijn gcfehapen : en dan, bij heicorrigeeren der overzetting, den Leerling beduidde, dat het tweede woord menfchen, als overtollig, zowel in het Latij.nrt\s in hetAW«y/«//sc£,doorgefchraptkonGe worden. Eveneens is de regel: Subftantivum regit fubUantivum rei diverfe in Genitivo, zoo onverftaanbaar voor de Jeugd, als overtollig, indien men hem uitiegt, dat des Heeren of van Petrus, in het La-  *t( ZSi 3- Latijn, door den Genitivus wordt uitgedrukt, of liever, indien men, bij het infcherpen der Bcclinatien, niet zozeer doet opmerken , dat Domini en Petri de genitivus cafus is, (hetwelk niets betekent) maar dat de Latijnen , kortheidshalve , het voorzetzel • woordje weglatende, deszelfs betekenis, door zulk eene buiging van het naamwoord , uitdrukten. Op zulk eene wijze zouden veele andere regels bevatlijk gemaakt kunnen worden : dan, ons ontbreekt thands de gelegenheid, om hierover breeder te handelen: terwijl wij voords gaarn erkennen , dat het zelfs zeer bezwaarlijk zijn zoude, eene nieuwe Rudimenta intevoeren, en ten anderen de bekwaamfte Meefters zich liever ophouden met vaèrlen maaken of verbeteren van oude dichters, dan met het in orde brengen van fchoolboekea. Bb 2 VII.  VIL OVER Dit TOENEMENDE BESCHAAFDHEID en VOLKSVERLICHTING, ( Brief aan de Schryvers , met het Andwoord.) Mijne Heeren! ± let is een Iangdunrig verfchil onder de Geleerden geweest, dat, zelfs tot op den huidigen dag, nog niet beflist is , of het menschdom in waare kennis en befchaafdheid verliest, of wint. Beide gevoelens hadden fteeds hunne voorftanders , welker eerften zich altijd beroepen op oude Grieken en Romeinen, als bij welken de eerfte zaaden van waare wijsgeerte lagen opgefloten, door laater eeuwen alleen opgedolven, en Hechts in eene andere aarde overgeplant, welke van de voorige alleen in kleur verfchilt. De laatften beroepen zich op daadelijkheden, waarin zij bewijzen voor de grooter aanwinst meenen ta vin- vooral In Nederland.  ( 3^3 )- vinden; bij voorbeeld, om maar bij bet hedendaag» fche te blijven , op de 'Vrijmaaking van Amerika,' op de poogingen van eenige Natiën , om van de kluifters der fiaavernij ontheven te worden , op de aangevvendde middelen , om den Slaavenhandel te vernietigen, enz. Beiden hebben dus hunne gewichtige gronden, welken erkend of geloogchend worden , naar maate men in het een of ander meer ervaren is, en den aard der verfchillende tijdsomftandigheden meer van nabij heeft gadegellagen. Dan, het zij, zo het wil, zeker is het, dat de meefte, zelfs dat alle beoordeelaars, Hechts zeer zelden, misfchien nooit, in ftaat zijn , om dit ftuk volkomen te beflisfen, juist omdat zij den ftaat der bijzondere gedeelten van den aardbodem, buiten hun vaderland, doorgaands zeer oppervlakkig kennen. Veiligst is hef dérhalven, dat ieder befchouwer zich, voornaamlijk, tot zijn eigen land bepaale, terwijl het te verwachten is, dat zulk een onderzoek veel onpartijdiger zal wezen. Om dan nu het een en ander wegens de toenemende befchaafdheid van ons Vaderland te zeggen: wie kan 'er één oogenblik aan twijfelen , of de eeuw, welke wij thands beleeven, munt boven da voorigen zoo zeer uit, als het ongemeen verlichtte' Engekch Parlement en Minifterie boven den Raad van Qtaheiti? Laat ik U eenige Haaltjes opnoemen,, die , fchoon in geene juiste orde zaamgehecht, echter genoegzaam zijn zullen, om te bewijzen , heti geen ik eigenlijk zeggen wilde. B b 3 Al»  -( 364 )- Alle menselijke volkomenheid _ dank zijden op. geklaarden Wijsgeeren dezer eeuw: want de Ouden hebben die gewis nooit zoo fraai gezegd! _ beftaat m verftandig te denken en te handelen. Maar, hoe onbegrijplijk ver was men hiervan nog in de laatst voorgaande eeuw verwijderd! Ik zeg, de laatstvoorgaande eeuw: want, wilde ik tot den eerften oorfprong onzer Republikeinfche Regeeringsform , of nog al verder tot den tijd der Graaven zaliger memorie! opklimmen, dan zou eindelijk de vergelijking van kleene Dwergen tot ontzaglijke Reufengevaarten opfteigeren, en, bij gebrek van eenen bekwaamen ladder, begeer ik op dit pas zoo hoog met te klimmen. Om dan ter zaak te komen, zal ik maar met één enkel woord van de Staatkunde , Philofophie , en Theologie fpreken: want ik weet, dat Gij , mijne Heeren, wat teder zijt op dit nuk, en TJ met geene zaaken van dien aard inlaat: maar zegt mij eens, bid ik U, heeft men in de voorige eeuw geweten' Wat verftand was , toen men den Vrede voor de zenuw van den ftaat, en uit dezen hoofde een verbond met Engeland voor eene oorlogsverklaring hield? Was het verftand, dat zommigen, en wel een kleen hoopje Volks, de Leer der Voorbefchikking aantastten, die immers, dit is blijkbaar bewezen , even oud is, als de geheele Christenheid? Was het verftand, dat Vader Becker, door Cartefiaanfche geeftenkunde betoverd, eenen aanval op het alleroudfte rijk van den Duivel deed , dat N. B. zo▼eele eeuwen agter elkander, en onafgebroken , bi}  -C 3^5 > de menfchelijke familie geheerscht had? — Doch , laat ik liever van wat anders fpreken. Was het verftand , dat men folio- en quario- boeken fchreef en drukte, welken toch niemand, pour pasfcr le tetnps, al had hij ook de grootfte Amerikaanfche jas gedragen, in zijn zak kon fteken, om in de trekfchuit, of op de buitenplaats eens intezien? — Was het verftand, dat men in dien tijd liep, of men een paar beenen om een oortje had , en de eerwaardige Vaders des Vaderlands de Dagvaart op hunne voeten afleiden , de Priefterfchaar al wandelende ging prediken, de Kooplieden, zonder Bedienden , op de Beurs kwamen , de Geleerden met folianten vogten, de Burgers week uit, week in, in hun win-, kei zaten, en het commun van Teeuwis noch Meeuwis wist ? -H Welk een bedroefde winkel waarlijk in vergelijkinge van dien, zoals hij heden, in deze onze verlichtte agttiende eeuw, en vooral, nu zij op haare laatfte beenen loopt , geftoffeerd is! Welaan, laten wij denzelven nog eens een weinig dooxfnuffelen. Hoe fterk is niet thands de leer doorgedrongen, , dat vrede de geesfel des menscbdoms ; de oorlog daartegen de rijke bron van voorfpoed is , terwijl troebel water goed visfchen geeft? Welk Vederlm-der bewondert niet het Engelfche ftelzel, dat oorlog altijd en overal de fchatkist van het land en de beurs der Burgers vult, althands, bij uitnemendheid, zedenlijk werkt, om den pligt der mededeelzaamheid leeren. beoefenen ? — Wie is tegenwoordig dwaas* genoeg ,, om te twijfelen, of Vader &u Gu s.xtK u s* B b 4 die>  ~C 3-. Nederlander onderfteld worden , daar men tegenwoordig den verdierlijken Scheepstimmerman, die voorheen alleen van mast en fteng wist te praaten thands zoo kunstkeurig en gegrond over de politieke belangen en de relatien der Hoven tot elkander, over de balans van Europa en de fecrets du cour hoort dtscoureeren en decideeren, als misfchien weleer de Kabinetten zeiven niet hebben kunnen doen? _ En zou ik niet van de befchaafdheid fpreken , welke thands zoo fterk is doorgedrongen ? Hoe ongemeen foliet is niet de verkeering onder alle rangen en ftaaren, zoo zelfs, dat een Iroquees, onverwacht en zonder voorafgaande inlichting, in het midden van. ons Nederland geplaatst , eerder eene maatfchappij van hooger bezielde wezens, dan van louter men. fchen , zou waanen te ontmoeten ? Wat men hier ook zou mogen tegenwerpen van wezens , die zich niet altijd naar behooren met deze polltesfe weten te vereenigen, en, als het hun niet naar den zin gaat, wei eens impolite fouftetades mededeelen; waar vindt men geen kaf ouder het koren, en wie weet niet, dai zulks flechts tot dezen tijd , voor deze enkele keer , en zonder confequentie voor het vervolg , te huis behoort? — Welke juifte verdeeling van tijd nemen, niet onze Heeren Winkeliers, Kooplieden, Advocaaten, Doctoren, Profesforen, Regenten , en vooral de tegenwoordige Dames niet in acht , zodat 'er naauwlijks een uurtje voor hun zeiven overfchiet ? Hoe drok is niet alles bezig en tot bezigheden be. paald, daar men , een gezelfchap. van goede Bekenden willende noodigen» ten minften 8, 10, 12, 14 d*r  -C 30-p In¬ dagen, ja zelfs 3 weeken te vooren, de lillen moet rondzenden, omdat Heeren en Dames anders, meest allen, belet zijn, of hun woord reeds gegeven hebben: ik zondere hier de gevallen uit, dat zij of aan het pootje, of aan de jicht laboreeren? — Vergunt mij, mijne; Heeren, dat ik U, ten bewijze van deze zoo ongemeene fchoone maniere de vivre, een kou bericht geve van het bezoek, welk ik onlangs bij mijne Zuster aflegde, welke ik in geene 10 jaaren gezien had. Volgends mijnen oud- Neder landfchen aard dacht ik haar, zoals ik haar des morgens ontmoette, na 10 a 12 minuuten in de zijkamer gewacht te hebben, (want Gij moet weten, dat ik onverwacht kwam, en dus geen belet had laten vragen ; om den bals te vliegen , en mijn langduurig afwezen met éénen hartelijken kus op éénmaal te vergoeden : maar mijne Zuster onderrichtte mij ten eeiften , dat de mondkus te ouderwetsch, en de handkus tegen-, woordig bij lieden, die hunne waereld verftaan, alleen gepermitteerd was. Ik moest mij dus daarmede vergenoegen , en zij deed het ook reciproque. Daarop excufeerde zij zich wegens haar deshabillé, ver-i mijs het eerst 11 uuren was, en de Kapper niet vóór één uur op den middag zou komen, en zij ook niet vóór 2 uuren in de nacht naar bed was. gegaan. Ik kan U de verbaazende verandering niet btfchrijven, mijne Heeren , welke ik tbands bij mijne Zuster bemerkte. Ik h2d haar , tot in het eerfle jaar haares buuweliiks , gekend als eene Vrouw, welke burgerlijk en wel was opgevoed : maar nimmer had ik vermoed, dat, in zulk een korten tijd, de fmaak tot lectuur, wel-  —C 37° )— welke alleen op de verbeelding werkt, en de kunst van galanterie, in alle haare deelen , een Vrouwlijk charakter zo geheelenal zou hebben kunnen veredelen. Hoe aangenaam was mij de ondervinding, dat mijne Zuster treffelijk op het klavier fpeelde , bijzonder ervaren in het Kaartfpel , eene liefhebfter van lectuur was; ja, zelfs, nu en dan, een vaersje in het Fransen maakte, hetgeen zeer veel van het Satiriquc van Voltaire had. Hoe werkzaam was niet haar geheele leeven , daar zij den geheelen morgen, tot op de komst des Kappers, met ontbijt en lezen en ordonneeren van het diné; en, namiddag en avond, ja, meestal den halven nacht, met vifttes geven en ontvangen, met fpeelen, met fpotternijen en dubbelzinnigheden van lieve zoete jonge Heeren, die zoo malsch zijn , als boter , met Concert, Schouwburg enz. doorbrengt , zodat 'er geen kwartier voor andere dingen overfchiet: trouwens, wat fchïet 'er, na het opgenoemde , al meer gewichtigs over, om te volvoeren? Moederlijke pligten volvoert de Gouvernante, en het verder Vrouwlijke de Keukenmeid en Kindermeid: want welk mensch, van goeden fmaak, zou zich met deze bagatelles bemoeien? Denkt nu eens, mijne Heeren, hoe keurig ik gerecipieerd werd, en welke voldoening van mijn hart ik fmaakte, wanneer ik alles in de uitnememdfte orde bevond, zelfs tot in de kinderkamer toe, alwaar ik de Franfche Gouvernante aan de Kinderen van 5 tot 10 jaaren uit de Nouvelle Heloife hoorde voorlezen. Maar vooral moet ik U de partijen befebrijven, welke 'cr, ook ten mijnen gevalle, bijkans alle dag, gegeven  —C 371 )- yen werden, en, zoals Gij begrijpen kunt, niet dan uit lieden van den alleruitgezogtften finaak beftonden. Eéne derzelven was ongemeen deftig door de ftilte en orde , welke 'er plaats greepen. De gasten compareerden ten halfzeven in den avond , dronken , onder een gewichtig gefprek, van de Heeren, over het weder, over paarden en Knechts, en, onder de Dames, over de partijen, welke de eene hier, de andere daar gehad had , of nog hebben moest , bijkans een uur thee, waarop de fpeelpartijen door de Vrouw van den huize gereguleerd werden. Ten uiterften ftaatig was de vertooning der fpeelende menigte, en de aandacht werd niet afgebroken, dan door het bericht , ten 9 uuren, dat de Koets van Mevrouw P. gekomen was , om haar te haaien; waardoor het gezelfchap in beweging geraakte, en, na elkander gracieuslijk bedankt te hebben voor het alleraangenaamst bijzijn , bedaardlijk vertrok. — Welk een onderfcheid, bid ik U, mijne Heeren, met de partijen in eene voorige eeuw, toen 'er wel eens vrij hevige gefchillen voorvielen, daar alles tegenwoordig allerrustigst afloopt, behalve een kleen verfchil over een point of betaaling van matadors!!! Eene andere partij beftond alleen uit Heeren, en hier werd niet gefpeeld. Na lange discusfien over weder en wind, het nieuws der ftad, dat doorgaands allergewichtigst is , kwam men eindelijk nu en dan op eenige afzonderlijke onderwerpen, welker voornaamfte Hellingen de volgende waren. Va»  -C 37* )- De Heer Ge or ge Governor beweerde, dat pecunieel belang de éénige waarachtige drijfveer zijn kon en moest van ieder fterveling: — dat de ilerkte en macht van den ftaat ééniglijk in rijkdom gelegen is , waaruit dus volgde , dat allen, die niet rijk waren, verachting meriteerden, en dat het ftuk van confcientie niet te naauw moet genomen worden. De Heer W. Tijrannus, die een Duitfcher was, fchold zeer hevig op alle Republieken , welke 'er ooit beftaan hadden, en vooral op de tegenwoordige, bijzonderlijk op Amerika , Zwitzerland en Holland , alsmede op de Franfchen , en beweerde , dat alle zulke uitvaagzeis Abderietcn waren, en, als onrustige geeften, van de aarde behoorden verdelgd ta worden. De Heer Advokaat Veteranus verdedigde met ongemeene drift , dat de allerminfte verandering in het corpus juris eene geheele omkeering was van de wetten der natuur, en dat de Roomfche Keizers, in het geven der beste civi/e , bijzonderlijk crimineele, wetten, niet alleen op de gefteldheid van hun land en Volk, maar op alle mogelijke gefteldheden van alle mogelijke landen en Volken gelet hebben, die tot in de eeuwigheid op dezen aardbodem zouden geboren worden. De Majoor Dubius beweerde de. volftrekte noodzaakiijkheid der affchaffing van den Geestlijken ftand, omdat de Soldaatenftand tegenwoordig overal zodanig is mgericnt, dat de Regenten door denzelven alle wetten zonder onderfcheid kunnen doen gelden, en  -C 373 )— en de Mogendheden elkander gaarn eenen dienst bewijzen, wanneer het om de zedenlijke orde te doen is. — Deze redeneering gaf Doctor Incredülus aanleiding, om ftaande te houden, dat 'er voor het menschdom geen gelukkiger tijdperk beftaan had , dan dat, welk het Volksvooroordeel zeer te onrecht de ijzere eeuwen noemt: dan, de Heer Novitius trachtte hem bondig te wederleggen, met deze aanmerking, dat de waare gelukzaligheid tot de tegenwoordige tijden alleen te huis behoorde, . omdat 'er overal genoegzame voorraad van koren, wijn en jolles filles was. Ziet daar, mijne Heeren, de voornaamfte onderWerpen , die door de voornaamfte fprekers behandeld werden. Wie ziet niet, meteen opflag van het oog, de ongemeene verlichting der tegenwoordige dagen, welke alle voorige eeuwen oneindig ver j'urpasfeert, en vindt Gij dus ook niet, dat ik duizeude redenen had, om mij over de vorderingen mijner Zuster te verheugen? Doch, laat ik voordgaan: is het niet onze eeuw, welke geen vak van kunst of geleerdheid onbearbeid Iaat, dat door andere Volken beoefend wordt ? Immers, de pooging, om met ballons eens viflte in Fer.us en in de Maan afteleggen , was naauwlijks in het vernuftig Frankrijk beproefd, of onze, ongemeen kunftig volgende, Landgenooten waren-tot de Luchtreis geëquipeerd, en de Naneef (want de waare gefchiedenis wordt eerst door de nakomelingfchap ontwikkeld) zal gewis eerst het gewichtige bevroeden , welk  -C 374 )- • welk 'er in lag opgefloten! Zijn de ballom , welken de beminlijke Sexe nog voor haar hoofdfierfel verkiest, niet een eeuwig zegeteeken voor derzelver verdienften? — Heeft niet het licht der Duitfcke 11luminé's zijne draaien met den helderften glans onmidlijk tot onze groote Nederlandfche geeften verfpreid? — Worden niet bijkans alle gefchriften onzer nabuurige Fredericiaanen , die, ten fpijt van hunnen overieeden Meefter, de kunst van kort en bondig fchrijven tot eene verbaazende verfijning gebragt hebben , op het oogenblfk hunner geboorte , in de Nederlandfche geleerde dagbladen ter vertaaling aangekondigd , en, tot Tijl Uilenfpiegel incluis , in onze kleene atmospheer gedrongen? Ik zwijge van het ongelooflijk aantal van geeftige Franfche Romans , en Engelfche boeken, (zoals onder anderen de gezond, fte ftaatkunde van den beruchten Lord Uurke) die bij Dames en Heeren op toilet en canapé niet alleen gretig ontvangen , maar zelfs (bijzonderlijk ten aanzien der bonts mots) aan het geheugen worden aanbevolen ? Ja , welke ongunftige geleigeest heeft ons -tot dus ver van het onwaardeerbaare Magnetismus beroofd, welk Duitschland begelukzaligd , en den naam van Gasner vereeuwigd heeft? Geluk, ö Medeburgers, dat deze heilzon thands onder U opgedaagd is , en Gij dus een middel te meer hebt , om tot de geheimzinnigfte toverkrachten en de verhevenfte alchimisten] doortedringen ! — Welke duidlijke en uitmuntende gefchriften ftaan wij nu eerstdaags te wachten bij die, welken wij eerst zederd een  -c375 :~ 'een jaar bijkans, zoo over Godgeleerdheid (*), Wijs,* begeerte C**1, als fraaie letteren (f) hebben zien verfchijnen ? Zagen wij niet zeer onlangs (want bet wordt tijd, mijne Heeren, dat ik ten einde fpoede) bet tijdftip daar, waarop alle deze fchoone theorien' door eène; voor deh verfijnden finaak beflisfende j praktijk werden bevestigd; ik meen , dé orivergéKjklijJie Joujous (ff) , met welken onze kunstlievende Landgenooten het rijk van Kunften en Wetenfchap- pen (*) Het drietonig hejlaan van God &c. ter reden- k(t t. ÉTTF, r kundige overdenkinge van het GEItÉÉLE JflENsciiDoii (N. B. in Nederland!!!) onpartijdig £en duidelijk?) ontvouwd. Utrecht. 1791. — Allerovertuigendst! C**y Wijsgierige befchouwing van de geheimen der Uat'üir), Amft. 1783. — Wijsgeerigst — geheimst — ondoordringbaarst!!! (t) Aanleiding, om, zinder Profesfor', in 6 Maanden , door en. door geleerd te worden in alle Knnjlen en Wetenfchafpen, door Joacbim Lacherius. In Nederland 1791. — Ongemeen bevattlijk: cfi verheven! i! (tt) Volgends anderen gswif Jon? de Normandïè. Ter vereeuwiging van den naam dient, dat het een fpeeltuig is ' br. ftaande uit twee ronde fchijven , door middel van eenen fpii aan elkander gefchikt, om welken eene koord of lint gewonden Is, welk de fpeeler kunstmaatig laat aflopen, om het inftriimeiit' in beweging te houden, en in de hand optevangen. - - fjfèh Zegt, dat deszelfs kracht zoo groot is; dat Zeker Voornaam Ei. gelschman , dien het in 't hoofd fcheelde , daardoor tot zijhe gewoone zinnen gebragt is, en dat ook daarom de Engelfihe koop* lieden; altijd begcërig, om üen Nederlandfthcn overvloed irerftandiglijk te bepaalen, en het gebrek te vervullen, uit loutere menschlievendheid , eene Scheepslading van dit voortreflijk kunstftuk, hebben overgezonden. Men verlangt , dat het Kabinet tart Mode en Smaak, te Haarlem wordende uitgegeven, aan deszelfs nagedachtenis eenen eeuwigen eerzuil zal ftichten i igo; l*h« juiste afbeelding. V.D.IV.S; Gc  -C 376- )- pen wonderfchoon hebben vermeerderd? . Wordt niet , onder derzelver handteering, Mlnerva's ernftig gelaat aanminniger ? Hoe lagchende praalt Themis, onder haare bekooring? Hoe zagt wordt niet Mars, onder haar banier? Hoe jeugdig maakt zij niet den grijzen Mercurius? Hoe verheft zij den denkenden Apolï Wordt niet, door haar alleen, de tot nogtoe onbekende Climene eene fchoonheid van den eerften rang , en verkrijgt niet elke fchrandere geest , die haar tracteert , eene geraede aanfpraak op den naam eens fcherpzienden Wijsgeers? Hoe ongelukkig, 6 Voorouders , dat Gij haar niet gekend hebt!!! — Hoe gelukkig wij , dat wij voor joujou en magneet geboren zijn !!! * * *> Wij bedanken den geè'erden Zender voor deze medegedeelde fchets , welke ons niet weinig verhoovaardigt op den leeftijd , welken ons geboortelor ons thands heeft doen genieten. Alleen hadden wij gewenscht , dat politie en theologie geen onderwerp zijner befpiegeling hadden uitgemaakt , terwijl ons Maandwerk zich liefst in eenen behoorlijken afftand tusfehen beiden plaatst. de Schrijvers. VIII.  VIII. ZEDENLESSEN VAN MIJNE MOEDER OVER HET V R IJ E N. (N. B. Geen regel zonder uitzondering.*) (jij hebt gelijk, lieve Wi llem! zeide mijne Moeder, als ik eens op eenen langen winteravond, even als Salomo met zijne Moeder, over het vrijen fprak (*_). — En daar mogt ik dan met haar eens zeer gaarn over praaten , hoe belagchelijk het menig eenen jongen Gek ook voor mag komen, over die hiflorie met eene Vrouw te fpreken , welke zinds tien jaaren al éénen bril op den neus droeg, — Zulk eene Vrouw , zoo denk ik daarover, weet doch maar (*) Willem bedoelt hier zekerlijk het XXXI. Hoofdfi. van SJLOMO'S Spreuken. CC 2  -C 378 )- maar recht, wat het trouwen in heeft ; zij omhels* de haaren Man, toen hij jong was, en paste hem op , toen hij oud werd ; zij bragt haare Kinderen in eer en deugd groot, en is doch nog gelukkig door roofen en doornen heen gekomen. Zij fpreekt bij ondervinding , en wij redeneeren 'er even gegrond over, als een blinde over de kleuren. Het vrijen was in haar tijd zowel klatergoud , als nu: de menfchen mogen van kleeding en manieren veranderen , zij blijven zich zeiven doch altijd in de hoofdzaak gelijk. Mijne Moeder is ook jong geweest , en heeft misfchien verfcheiden haarer Speelnootjes van Minnaars omringd , misfchien ook wel van Echtgenooten verwenscht gezien. Zij heeft oude en nieuwe tijden beleefd , en door haar gezond verlland gemaklijk genoeg af kunnen leiden, dat de waereld altijd iet zots hebben moet, en dat men derzei ver liefhebbers hun ftokpaardje, al is het wat kinderachtig, niet misgunnen moet, zolang zij 'er niet mede over eer en deugd heen galoppeereö. Nu dan iets over het vrijen ! — Niet als of dit het eenige verftandige gefprek was, dat ik ooit met mijne Moeder hield: neen zeker, Salomo zal ook wel meer goeds van zijne Moeder gehoord hebben, dat hij juist in zijne Spreuken zoo niet gezet heeft. — Ik fchrijve haar gefprek daarover maar bijzonder op, om 'er, van tijd tot tijd, eens in te kijken , als in eene zeekaart, om, fpaart God mij het leeven en verftand, de zandbanken, waar zoo menig een braaf Jongeling op zitten blijft, zonder ooit weder viot te geraaken, de klippen , waarop het fchip-  —( 179 ) fchipbreuk lijden geene kunst is, en de draaikolken, waarin zoo veele duizenden beste knaapen naar den grond gingen , eens zeer voorzichtig te ontwijken. Denkt ook niet, dat bet met de Jongens altijd zulk rein werk is, dat een Meisje zoo maar met den eerften wind regelrecht in de haven van het huislijk geluk in kan lopen. — Wel Heer neen, lieve Meisjes ! de Mannelijke Sirenen kunnen alzoo mooi zingen, als de Vrouwlijke; maar dat raakt eigenlijk mij niet, die naar geenen Man , maar naar eene lieve , knappe Vrouw uitzie. Om dan weder op mijne Moeder te komen! Zif is al over de zestig jaar, en praat, als de meefte oude luiden, een beetje langdraadig, en wat veel over kleenigheden, welken ik evenwel, zover ze in het huishouden te pas kunnen komen, ook maar opfchrijveu zal. „Hoor, Willem," zei ze dus, terwijl zij haaren ftoel wat digter naar mij toe trok. — „ Gij zijt ilechts een perfoon uit den burgerftand , noch van eene groote afkomst, noch van groote middelen." — ,,Dat meugtGij welzeggen," andwoordde ik, „ anders zouden wij zeker op geenen gedraaiden matten ftoel, maar wel deftig te zamen op eene Sopha of Canapé zitten." — De les, welke ik hierop kreeg over hetprofijtelijke van zulke ftoelen in een huishouden, zal ik, om ook huishoudelijk met mijn papier te raade te gaan, maar overflaan. — Met uw verlof, lieve Lezers , zal mijne Moeder haar gefprek , van daar het gewichtiger wordt , maar ongeftoord vervolgen. Gc 3 Als  -C 3«o )- Als ik 'er iets in te zeggen had, zal ik zulks mee twee onderfcheiden. Oranje- en Citroen ■ boomen , dus liet zii zich hooren , kosten veel geld en oppasfing, en geven weinig vrucht, en zijn daarom alleen voor de groote luiden gefchikt , die 'er tuinders en oranjerien op na kunnen houden. — Die gelds genoeg heeft, mag dus ook naar eene Vrouw uitzien, welke, behalven de kunst van fpreken, wandelen, eten, flapen en dergelijke, op zijn best zoveel nut doet, als een aangekleedepop, die, uit Parijs gebonden , ome Neder-, fandfche mode gekjes den eerften fmaak leeren moet." Eene gansch andere Vrouw moet de Burgerman hebben , die van zijn inkomen geene opgefchikte ledigganglter voeden kan. Zij moet huishoudenlijk verftand en werkzaamheid bezitten , werkzaamheid naamlijk , welke het huishouden dienst.doet, want het verftand en werk van menige Dame kon men wel in een haafenootje floppen , als men 'er het nuttige alleen van behouden wilde. Heeft dit bij Burgerlieden plaats, dan dringt de armoede, als een'gewapende ruiter,binnen , en het lampje der liefde, 'twelk van zelve meestal meer licht, dan warmte geeft, gaat met den ouaangenaamen damp van zelfs veroorzaakt ongeluk al fpoedig uit. Het verftand eener Vrouw wordt den Man gehaater, dan onverftaad, ziende, hoe weinig dienst het aan zijn huishouden doet, en hoeveel het 'er aan Zou kunnen doen. Even als men den lammen zijnen fleependen gang niet kwalijk neemt maar wel den luiaard, die zich bijna de moeite ontziet, zijne voeten optetillen. „Ja  -( 3«.i )- .„ Ja wel, Moeder ! Gij fpreekt als een Euangelie, maar Gij vergeet mij, den bril aantewijzen, waai jnen de Meisjes door bekijken moet, om haar eerst recht te zien." Wel aangemerkt „ lieve Willem!" De Meisjes blanketten niet Hechts dikwijls haare wanden, maar ook haar hart, en haar verftand. Zij weten, haare inwendige gebreken even gnap te verbergen, als eeneu fcheeven rug , behalven dat in beide gevallen het misitaltige van zelve niet eens even zichtbaar is. Maar een bedacht mensch, als Gij, moet altijd den bril op den neus hebben, om geen gepleiftetde graven voor wijnkelders aamezien, en het misnoegen te ontdekken , waar hij vreugde en genoegen zou gezogt hebben. Van een Meisje , dat uwe gezellin op den weg des leevens zijn, en alles met U deelen zal, moeten gelaat , hart , verftand en wil U behaagen. Een weinig navragen, bij voorraad, hierna bij goede vrienden is niet te verwerpen. Doch woont het Meisje in eene Stad, dan zullen de Saletjonkertjes, en galante gekkinnetjes hierin van even veei dienst zijn als de beste vrienden. Verneemt bij hun naar uwe aanftaande Vrouw. Verdient zij den lof van verftandige en braave menfchen, zoo zal zij bij dit Volkje of geheel onbekend zijn, of in zeer weinig aanmerking komen. Beiden is een goed voorteken voor uw toekomftig huuwlijk, fchoon men 'er nog altijd zoveel ftaat niet op kan maaken, als, na eenen bloozenden avondftond, op eenen fchoonen volgenden dag. C c 4 Ziet  «C 3^ )- Ziet Gij nu bet Meisje zelve : dan moet Gij vooral onverwacht en met geheel bedekte oogmerken, bij haar gekomen zijn , om wel over haar te kunnen oordeelen; want zijn beiden haar van te vooren bekend geweest, dan zal terughouding, of overdreven zuoht, om te behaagen, de waareen goede eigenfebappen van haar verduifteren, en haar geheele bart uit deszelfs alledaagfche houding, waar uit men zoveel opmaaken kan, zich op zijn Zondags verwonen. Het huishouden moet 'er, naartijdsomfhndigheden, £nap en zindelijk uitzien, waartoe meer vereischt Wqrdt, dan de garde robe in orde te houden en de ta«1 wat opteruimen. _ In elke kamer, xvaar, uit gebrek aaJ1 eet- of Kinder-kamer, het geheele huisgezin bij malkander moet zijn , kan alles zeker zoo Petjes niet zijn , als in een Salet, maar in den grond moet evenwel alles in orde wezen. Men moet aan het vude linnen nog wel knnnep zien, of het fchoon van den bleek kwam, zoo als men zegt. Ge kleedmg van uw Meisje moet haar arbeidzaam verwonen y dezelve moet zindelijk, niet kostbaar, be' n'et zwieriS 2ii"- Of een Meisje zelve mede xeis doen wil, of alleen haare bevelen geeft, of wol zich weinig met het huishouden bemoeit \ laat zich gemaklijk raaden ; want wij Vrouwen kunnen ons waarlijk niet half zoo goed verbergen , als Gij Mannen wel meent. Maar als Gijlui een fïag van den molen der liefde weg hebt, dan kunt Gij dit al)es niet zien, al was het zoo klaar, als de dag. Het Meisje moet om elk wisje wasje de meid niet •«epen; zij moet haar, om een kooltje in haar ftoof te  -( 383 > te doen, of haar naaiwerk uit de kaj te krijgen, niet voor laten komen, omdat zij, uwe Vrouw zijnde, geene kamenier zal kunnen hebben , noch haare ééne Meid altijd van haaren arbeid afroepen. Als de nood aan den man komt, moet zij zelve een handje toe kunnen fteken. In de Keuken ten minften moet zij nooit eene vreemdeling zijn. De Officier moet imc mers de exercitie verftaan, al behoeft hij niet geweer op fchouder te hebben? Breng vooral uw gefprek bij haar op huishoudelijke zaaken. Is het der jonge Juffer onverfchülig, als men van linnen, wol en dergelijken fpreekt , en praat zij mede, zoo ras 'er van kantjes en lintjes en modes gefproken wordt, zoo is het een kwaad teken ; maar een goed , als zij van beiden te fpreken weet, en aan beide gefprekken deel neemt. Ziet Gij daarenboven nu, dat zij vrolijk en vlug bij haar werk is; kan zij, met lust het ééne werk afgedaan hebbende, terftond weder het andere aanvatten, dan zoudt Gij het, zo anders haare overige hoedanigheden even goed zijn , het, naar mijn gedachte, heel wel met haar kunnen hebben. Het is een goed teken van haar hart , als zij zich gaarn naar het humeur van anderen fchikt, en ook aan zulke vermaaken deel wil nemen, waaraan zij anders zelve zoo heel veel niet heefr. Niet waar, Willem, Gij hebt geen vriendliever, dan die mede in uwe vermaaken deelen wil? KreegtGij nu eene Vrouw, welke onverfchülig of knorrig was, als Gij wel danzen wildet, welhaast zoudt Gij omtrend baar hetzelfde worden, als zij tegen uwe geliefde neiC c 5 ging  ging was. Bij goede muziek moeten alle toonen har. manieeren; - heeft dat geeu plaats, dan klinkt het vakch _ insgelijks is het in het huuwlijk. _ In een wel ingericht huishouden, moet men de voornaamfte noodweodtgheden niet eerst van de markt behoeven te haaien, als men ze noodig heeft, maar men moet ze amjd .0 voorraad bij de hand hebben. Wilt Gij -sgehjks in u. huuwlijk aangenaame uuren hebben 200 m°et Gij ze «™ eerst van buiten behoeven té doe" G "l Gijffl—e^ vinden, e„ d ^oet Gy zeker, ais uwe Vrouw met IJ inftemt. De be-e fpij2en fmaakan nmr half zqq ^ ^ £ r .me/eeït' of een zieke aan tafel zit, dien g< by de finaaklijkfle gerechten begint re walgen. I , de: geheele wereld is 'er geen genoegen, 'tgeen /i.h alleen recht goed fmcaken laat. field he,Pt0"S "U BOf al,e die oP'ettend- be.d oaar, volgc„ds het algemeene J ^SBR*!* ftaaC°0kte Wallehaa maagdelijke deugden aflegt ?" altijd" "de26" ' JiSVe te Man -'« • maaf T ^ *" züner Beminde 7 »W-*«* de deugden h and door een ^ ^ ^ Vrouw zoo fterk van aard, a!s Gij we, me£nt Onthoud dezen regel dien n*„„„ 8 ' len Gll zeer gemaküjk zult k-nen toepasfen , als Gij , mi, ^ ™* —vd met U gemaakt hebt; fpreekt de jonge Ju" fer  -( S85 )- fer gaarn kwaad van anderen; wordt zij in elk gezelfchap , waar een ander vergenoegd is, beleedigd, geloof dan zeker, dat Gij zelve zeer dikwijls het ongeluk hebben zult, van haar te beleedigen, temishaagen , en aan haare vitteriien blootgefteld te wezen. Boven alles moet eene Vrouw niet fpijtig zijn. De Man heeft dikwijls verdrietige bezigheden, en gromt daarom wel eens , als hij vriendelijk zijn moest ; dit behoort eene verflandige Vrouw over het hoofd te zien. Ons geflacht , voegde mijne Moeder 'er bij, fchijnt van zelve tot geduld gefchapen te zijn.. Vrouwelijke zwakheden maaken ons vaaker ongeüeld , en evenwel moeten wü te vreden zijn. Omniet op de tong te geraaken, moeten wij ons menigmaal van onverfchillige zaaken onthouden. Onzen aaöftaandcn Man mogen wij zelve niet kiezen, maar moeten dikwijls onze band toereiken aan iemand, - die ons zoo maar half aanifaat. Bij het Kinderwinnen draagen, -wij -de Gnarten" alléén , en' drievierde, van de opvoeding rust op onze zwakke fchouderen. In het holst van den nacht, midden in den wiwirr,-vijf- zes - maal uit het bed'te ftaan , om eenen kleen.n fchrceuwleelijk, te vreden te Hellen , terwijl de Man-geruit op één oor ligt., moet ons niet vennieten. — Zijn Wij dus in alle opzichten tot lilden g'cfctiapen, dan is geduld zekerlijk de kroon van een Menie, en dat geduld is gelukkig meestal in (laat, cteoplopendae¥.chtgenooten,als'erïiog maar wat gevoel in hun hart is, den dreigenden dolk te ontrukken, — geheel te ontwapenen, — of ten minden tot een minzaam accoord te brengen. Maar ongeduld , en fpij-  K 3*6- )L •*JW M — jarmeVrouwtje35mmover Men. m- -n ^ ^ » -eken. f7 Me.S)e ka„ b|j een Roman, waarin ie -ndvan hefde korven is, traanen ft'orten . £ leZen!f ""f,uk ™ een of ander beweenen , ««( denk daarom niet, dar zulke weeke hartje waariyk veel goedhartiger zijn , dan anderen , wier oof"ter eerst recht diep uit den grond van haar «oe. opwellen, en dus zoo ten eerfle niet t«W«r ». Al dat gezWets van gevoel , godstot enz. is geen doorgaand bewijs van een waarJjlk goed harr. Onkundigen alléén geiooven , dw die woorden ,„ alle monden de echte, veel beduidende beteken., hebben. Een ondiep water,'twelk over eene rots ftroomt, maakt hetmeefte geruisch •het dieplte vloeit uil en eerwaardig. Op het 'eerfte lijdt de kundigfte Zeeman fchipbreuk , m het laatfte vaart bij veilig , ,is Wj maaf eyen he[ roer weet te ftuuren. Heeft het Meisje, welk Gij vrijen wijt , reeds veele minnaars gehad, dat verraadt een ligtzinnig te hetgeen zich te onbedacht overgeeft aan elk, *e haar maar wat weet wijs te maaken. Bebalven bet wantrouwen, welk hier uit gewoonlijk antftaat, beeft dit voor den Minnaar nog deze onaangenaame gevoigen , dat zulk een Meisje alle de beste zijde van «'«aars overdenkt, e„ die allen tezamen " Ma" vereeniS<* wil hebben. - Terughou- H"*»*, ,D ünkljndej qm eenen jonge].ng zich  ~C SS" )- zich te binden, voorfpelt das wel zoveel gtjeds. —» De overgroote tederheid vermoeit den minnaar evea zeer , als het fterk gaan den wandelaar. Wat het verftand aanbelangt , dat zult Gij beter kunnen beöordeelen, dan ik. Enkele belezenheid , als daarin het fchoone zich niet met het nutte paart , is maar fchittrend klatergoud. De tooneelprinfesfen glinsteren gewoonlijk veel heerlijker , daa de aauzienlijkfte aanfchouwers, hoewel de waardij van haaren opfchik met de rijke pracht der laatften in geene vergelijking komt. — Geleerdheid deugt ook niet voor eene Vrouw uit den middenftand, maar j van niets anders, dan het huishouden te weten, is ook weder al te weinig, en heeft inzonderheid groote ongemakken bij de opvoeding der Kinderen. — Eene Vrouw moet nieuwsgierig zijn naar ernftige zaaken, om eens een verftandig gefprek met haaren Man te kunnen houden. Menig een , die twintig Romans van buiten k;nt , heeft misfchien nog in haar leeven niet gevraagd, of geweten , of de zijde even als het vlas groeit ? Dikwijls Zag ik van zulke Meisjes brieven zoo gevoelig, zoo teder , dat 'er het,hart van brak, terwijl 'er bijna geen woord goed gefpeld, geen regel regt gefchrevèn in ftond.— Doch, zoals ik zeide, dit alles verftaat Gij U beter, dan ik. God geve U eene goede, verftandige huishoudelijke Vrouw , want het zou mij aan he; hart gaan, als Gij bedrogen wierdt, en voornaamlijk, als een ongelukkig huuwlijk U tot buitenfpootigheden bragt. Bewaar uw goed hart , mijn lieve jongen ! en beveel uwe zaak onzen liaven Heer aan,  -C 383 )- aan, die ze zekerlijk' wel ten beste fchikkes zal! „Amen!" zeide ik; „ maar het is elf uuren." Al eÏF uuren? vroeg mine Moeder met verwondering;, wat laat zich de tijd dus fchierlijk verpraaten ? Wij wenschten malkander goeden nacht, en gingen zoo vergenoegd naar bed, als men altijd doet, wanneer men vóór dien tijd nog over' wat goeds gefproken heeft. Mogt ik met mijne aanftaande Vrouw , als het God belieft, ook tot elf uuren kunnen praaten , zonder te geeuwen! 12,  IX. op den DOOD van een BEMINLIJK MEISJE N. {Fan Qüita, een Ponugeesch Dichter.) Des doods metaalen hand, met bleeke mirthen omwonden, Brak de rooze der fchoonh.-id, die fchoon, vol wellust, ontwikkeld, Den vroegen zomer verkondigde! — Phijllis ftierfl En donker was dat Licht, 't welk eens de Herren befchaamdc, Melodie en harmonie verdween Van uit de item der oude fnaarenfpelers; ê Weent Gij , Nijmfen dezes velds en wikkel: Cijpresfen om uwen blonden kruin. Gij  -( 39° 3— Gij, öCedrcn! die hier, met digtbefchauwende takken > In bekommerden ernst, Ü over deze nïni nijgt, 4> 6 Vergunt gij het nimmer den ongevoeligen ftraal Der zonrie, dat hij de ftille tfaanen verdelge , Dien mijn troostlooze kommer op dezen Jaspis vveeade.  BIJDRAGE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK, i. D E VERSCHILLENDE VROUW en MOEDER, Ia Charakter -fchetfen. {Brief eener Dame aan de Schrijvers.) Mijne Heeren! Ik dank TJ wel hartelijk , dat gij het Stukje van mijnen Broeder, over de Kwaadfprekendheid, geplaatst hebt, hij las het mij uit uw geacht Tij dfcbrift voor, en, nadat ik hem mijnen wensch betuigd had, dat zulke charakters , als dat van den Heer x, nog V.D.V.S. Dd klaar-  -( 392 )- klaarer gefcbilderd mogten worden, omdat het beeld hier en daar nog te flaauw is, zeide hij, zelf daarvan de Schrijver te zijn, en wilde, dat ik ook eens aan U zoude fchrijven , om zoortgeüjke wezens nog wat duidlijker op den voorgrond der fchiiderij te plaatzen. Maar, mijne Heèren , dat is zo mijne zaak niet; van manlijke beelden heb ik juist geen recht verftand; maar ik teekene nogal eens gaarn een Vrouwtje, of eene Huismoeder, welke haare Kindertjes zo geduurig onder 't oog houdt , haar hartelijk bemint, en al haar vermogen aanwendt, om het geluk dier fchepzeltjes te bevorderen, en hun in rijper leeftijd een' rijken oogst van zegen te doen fmaaken: voorzover ten minden dit van de opvoeding afhangt. Daar ik nu gaarn , zoveel het in mijn vermogen is, aan het verlangen van mijnen Broeder voldoe, vat ik de pen op, om U te onderhouden over twee van mijne Vriendinnen, met welken ik gemeenzaam verkeere, en van welker beider oogmerk, om het geluk haarer Kinderen te bevorderen , ik even zeer overtuigd ben; fchoon de wegen, dien zij daar toe infiaan, als het oosten en westen, gelijk men zegt, van elkander liggen. Beide Vrouwtjes hebben voorzeker veel gelezen, doch, in zommige opzichten , boeken van eenen gansch verfchillenden aard. Laat ik U eene kleene fchets geven van haare Charakters, en gij zult duidlijk bevatten, dat haare oogmerken dezelfde zijn , fchoon haare grondregelen verfchilien. Sus anna, de oudfte, is toegevend in een'hooggaanden graad , en zal liever iets omzwagtelen, om daar-  —C 393 "5— daardoor den vrede te bewaaren, dan rond voor eene zaak uitkomen, en dan gevaar lopen, van grijnende gezichten, knorrende verwijtingen , en laffe, laaghartige aanmerkingen van haaren Heer , Voogd, Meester, in één Woord, van haaren Gemaal te hooren. Zij is, aan den anderen kant, geheel niet phlegma* tiek, want als gij haare Kindertjes, zelfs in de vriendlijkfte bewoordingen, een wanbegrip wat duidlijk voor oogen fielt , zal zij U fpoedig haare natuurlijke geaardheid, Ceen eholeriek temperament) door de gewaande meerderheid van haaren medeheer over 't gefchapene onderdrukt , duidlijk doen zien. Ik zou U van deze tegenftrijdigheden voorbeelden kunnen geven, maar acht dit onnoodig, omdat gij mij, buiten dit, wel gelooven zult. Susanwa is bovendien hovaardig, fchoon haar eerfte voorkomen, zoo in houding , als kleeding, Uvan het tegendeel zoekt te verzekeren, en haare opvoeding , zovér ik die heb kunnen nagaan , heeft tot dit laatfte veel aanleiding gegeven. — Zij zag weinig van de groote waereld , terwijl zij jonge Jufvrouw was ; getrouwd zimde verviel zij welhaast in Kinderen , en zowel haare woonplaats, als andere huisliike omftandigbeden, gaven haar geene gelegenheid, om van dezelve een ander denkbeeld te krijgen, dan welk de hedendaagfche Romans ons daarvan voor oogen ftellen. Zodra gij echter eene, enkele fnaar roert, welker toon haar kan doen vermesdenj dat zij voor eene of andere haarer Vriendinnen zou moeten onderdoen, zal het natuurlijk zwak zich vertoonen, en zij zal, fchier ondanks zichzelve, U ongevraagd D d 2 \nt  -( 394 )- iets verhaalen , dar U bewijst , hoe zij ten minden met die Vriendin gelijk zou liaan , als zij niet gedacht had, zulks, om deze of gene reden, van de hand te moeten wijzen. — Nog een trek van haar. — Geleerd door de ondervinding, dat de Kindsheid het gelukkigfte tijdftip onzes leevens is, en , zoals Tim ante s in Demophontes zegt, de liefde in de jeugd, de zorgen in rijper jaaren , en de vrees voor alles ons in den ouderdom verfiinden, is zij zoo zachtaardig geworden, dat zij, het leeven in vier tijdperken verdeelende , en het geluk tegen de onderfcheiden zorgen , als één tegen drie bereekenende, gelooft, dat men dat eene deel niet vergiftigen moet, al had, of liever, al kon het op de drie andere deelen zoveel invloed hebben, als de ve> doovende opium op het volgend leeven van eenen lijder, die aan 't koliek van Poitou laboreert. Nu het charakter van mijne Vriendin GeeStruida. Zij is zozeer de overeenflemmende Vriendin der waarheid, dat zij liever eene pluispartij met haaren huisvoogd zou waagen, dan ooit tiet minfte voor hem bewimpelen. — Zijne Edelheid mag het nemen, zoo hij wil, zij plooit nooit, door hem te doeken. Zij ftt't haare waardigheid , ais Mensch', met die van haaren Heerfchap gelijk, en verkiest liever, hem eens te doen opfluiven, als hij meent, dat zijne hoogheid gekwetst is, dan hem, door eene zoort van lafhartig bedrog, in een goed humeur te houden , en hem het fpreekwoord : Aap wat hebt ge mooie jongen , op onderfcheiden Texten voorteprediken. Zij  ~( 395 )— Zij is niet minder choleriek, dan SusANNA,maar zij heeft veelal meer redenskragt, en dit haar tempé' rament weet zij dan altijd te bedwingen , als zij meent, dat het een fchaadelijk voorbeeld aan haare Kinderen geven kan. — Al dacht gij eens verkeerd, wanneer gij het een of ander op Elizabeth of Rei nier aanmerkte, nooit zou zij U zulks in tegenwoordigheid der Kinderen doen blijken: zij zou met U inflemmen , om haaren lievelingen te toonen , dat meerder jaaren meer ondervinding aanbrengen, maar zij zou U daarover naderhand onderhouden. Als gij Truitje voor het eerst ziet, zult gij geen behaagen fcheppen in haar voorkomen, gij zulc 'ereenefoort van majelteit in ontdekken, welke U doet denken, dat zij niet te naderen is. — Maar, als gij een weinig met haar bekend wordt, verkeert dat geen , 't welk gij voor hovaardij genomen hebt , tot die edele bewustheid van zelfswaarde, welke ons, in alle omftandigheden des leevens, eenen zekeren eerbied doet erlangen, dien wij oogenbliklijk zien verdwijnen, zodra wij die bewustheid van zelfswaarde verliezen. In haare kleeding (ik wil haar in tegenoverltelling befcbouwen) in haare kleeding heerscht fmaak en bevalligheid , terwijl zij het weidfche , zowel als het (lijve, Zaankantige, enz. vermijdt. — Haare opvoeding was ook hiertoe aanleidelijk. In haare jeugd zag zij de betaamlijke gezelfchappen van de groote waereld; zij trouwde al jong, had, zowel uit hoofde van haare woonplaats, als de omftandigheden van mijn Heer, haaren Gemaal, gelegenheid, om de groote waereld te zien. Bah, Dd 3 Qon-  -( 396 3F= Concerten , Opera's, en (zal ik het waagen, tegen d n Ton té «èudfgedt beter Schouwfpelen, dan deze laatften althands, had zij gelegenheid, ora bijtewoonen. Onderhoudt haar over het tederfte (tuk voor onze Sexe , over 't behaalen van overwinningen op de uwe, mijne Heeren, zij zal (pauwachtig glimlagchen , en het voorwerp , waarvan gij fpreekt, toejuigcöen, zonder van haare triumphen te fpreken. Ziet hier nog eenen trek van Truitje's charakter. - Zij ziet het leeven aan, als een' groeienden boom, wiens takjens , jong zijnde, men kan leiderten bui.en naar begeeren, otn daardoor, als dit verftandig gefchiedt naderhand, in rijper leeftijd, eene vaster houding aan dien boom te geven, dan hi] gehadzou hebben,indien hij in zijne zwakke jeugd aan zichzelf was overgelaten, zondtr hem eens , al ware het ook met kneuzing van eenige fijne wortelve/teltjes, die nog geene volkomene vasiheid hebben, recht overeind te houden. Ziet daar, mijne Heeren, de charakters van mijne twee Vriendinnen. Ik heb achting voor beiden: doch ik geloof, dat gij uit mijn fchrijven wel zult bemerken, wie ik mij mee^t ter naarvolging zou willen voorftellen, als ik ook eens Moeder wierd, want gü gelieft te weten , dat ik nog maar een jonge kleuter van zo even twintig jaaren ben. Meer behoeft gij thands van mij niet te weten, 't Raakt U immers niet, of ik 'er na bij ben, om mi nen mam, door dien van een' ander zozeer te doen verduisteren, als de Maan dulden moet van de Zon, wanneer deze zich te gelijk met haar vertoont, dan ©f  —C 397 )— of ik even zoo luisterrijk op deze aarde meen te pronken , als die planeet aan den hemel bij eenen onbeivolkten nacht; vergeefc deze fnapachtige tusfchenrede , mijne Heeren , van 't gefchapene, en denkt, dat ik een Meisje ben: ik zal, in de hoop, dat gij niet liefdeloos oordeelt, tot mijnen tekst wederkeeren. Laat ik U dan nu het verfchil in de opvoeding der Kinderen nog wat duidlijker aantoonen, vooraf uwe verwondering voorkomende, dat zulk een long Meisje zich hieraan uitdooft, door te zeggen, dat ik, op aanraaden van mijne Vriendin Susanna, Locke, en, op het fchilderachtig verhaal van Truitje, de brieven van Madame de Genlis gelezen heb. Suusje heeft drie Kindertjes, van veertien, twaalf en tien jaaren, alle Dochtertjes; Meisjes, zo het mij voorkomt , welker hart geen kwaaden aanleg heeft, om 'er iets goeds van te maaken. Maar het zijn Kinderen , en , als ik mij zelve tot dien tijd terug reekene, zie en gevoele ik klaar, dat ik toen minder eene hartelijke Vriendin, dan eene verdandige Gouvernante of eene welredeneerende Moeder noodig had. Deze Kinders worden door Moeder befchouwd als haare Vriendinnen, als wezentjes , die niets in haar hart moeten gevoelen , of zij moeten het Moeder zeggen, aan haaren boezem komen , daarin alles uitflorteu, en dan onbefchroomd afwachten, wat Moederlief zal oordeelen over 't geen de verlangens, en begeerten , ja de geheimde drijfveeren dier hartjes zijn. Om dit doel te beter te bereiken, keurt D 4 4 Moe-  —C 398 )- Moeder nooit iets af, 't geen haare Kindertjes doen in tegenwoordigheid van anderen. Hierdoor wint zij haar vertrouwen, en waant dus, dat die ontluikende roosjes alle geuren voor haar verfpreiden. Zit meent, dat de gelukzalige tevredenheid haarer Voedfierlingen, door eenige aanmerking op haar gedrag , te ftooren; in haar charakter het ongevoelige, zowel ah het te verregaande fentimenteele, door gepaste voortellingen, te verminderen, haar dat vertrouwen zou benemen , zodra deze aanmerkingen of voorfteilingen de tedere hartjes een' zugt, of haare oogjes een traan kosten. Menigmaal ben ik getuige geweest van zodanige tooneelen , wier ontknooping altijd hierop uitkwam , dat hij , die den vrede der ziel , door eene zachte les, tot verbetering ontrustte, in bet ongelijk gefield, en de geliefkoosde voorwerpen op de vleiendfte wijs voorgefproken en verfchoond werden. Een en andertnaal heeft dit gelegenheid gegeven tot huistwist tusfchen haar en haar hoofd , want in deze gevallen plooit zij niet, zelfs niet voor den Man, dien zij, in alle andere opzichten, beevende naar de oogen ziet. 't Is gemaklijk , te begrijpen, dat deze nog onervaren Kindertjes hierdoor een hoog denkbeeld van hun eigen verftand krijgen, trotsch en waanwijs worden, met wrevel op een ieder nederzien, die hans genoeg heeft, om hun tegentefpreken, hunne verkeerde neigingen eene andere plooi te doen nemen , en niet volftrekt alles goedkeuren, wat zij verrichten. Zij maatigen zich het recht aan, om zelfs be-  —( 199 )— bejaarde lieden in de rede te vallen , hun te berispen, en, zijn zij flechts eenigermaate van eene, in haare oogen, ondergefchikteklasfe, dan gaat dit gemeenlijk op een toon, die onverdraaglijk is, te meer, om. dat haare dwaaze eigenliefde haare ingebeeldde meerderheid even zozeer gevoelt door Vaders gefnork op zijn rijkdom, ais door Moeders verkeerde toegevendheid omtrend alle andere zaaken. De charakters dezer drie Meisjes lopen fterk uiteen: hierop wordt in 't geheel niet gelet, maar de manier van opvoeding voor allen is, ook in alle opzichten, dezelfde. Sophia? de oudfte, is oplopend, maar tevens pruilachtig; onbefchaamd in haare uitdrukkingen , als zij met iemand bekend meent te zijn, maar befchroomd , om een Mensch aantekijken, die zich voor 't eerst aan haar vertoont. Zij is pronkziek, maar flordig, onderneemt alles , en doet niets goed. Niemand weet beter, hoe eene voordeelige houding aantenemen, dan zij, en indedaad is geen haarer tijdgenootjes lomper. Petronella heeft eene zachter geaardheid, dan haare Zuster, maar valt tergziek , en bewust, dat zij meer natuurlijk verftand heeft, doet zij Sophia dikwerf gevoelen, dat zij wel ouder, maar niet wijzer is. Haare overdreven denkbeelden , omtrend dieren van allerleie loon, maaken haar niet alleenbefpotlijk , maar zij wordt onheusch , zelfs onverdraaglijk, als gij haaren Spanjolet, die lust heeft, op alles te knabbelen , door eene onbefchaadigende tik wegjaagt, in plaatfe van hem uwe kleederen te laDd 5 ten  ~C 400 )—- «en ftuk bijrea. Wanneer zij, op haare wij», redene. meen: te hebben, om boos te zijn, 0f in het begrip valt, om iets niet te doen, is zij voor geene overtuigendereden vatbaar, maar toont eene ftrafbaare hardnekkigheld , welke de verdwaasde liefde van haare Moeder gaarn zou wenfehen, dat men voor ftandvasrigheid aanzag. Aleertina, de jongfte, is wezenlijk een lieftalig en aanvallig Kind, en het zou geringe moeite kosten, om 'er een huuwlijks- juweel van te flijpen; maar, daar zij fljm genoeg is, om Moeders toegevenheid optemerken, maakt zij daarvan het, voor haar dienend, gebruik, huilt, zodra een der Bedienden haar iets weigert, en dwingt haare Zusters, om te doen, wat zij vergt. Haar Schrijfmeester moet geduurige onbeleefdheden van haar verdragen , zonder haar te durven beftraffen; zij doet hem, hoe kleen zij ook is, gevoelen, dat hij haar moet leeren, om te eten, en dat haar Vader geld heeft , en niemands dienaar behoeft te zijn. De fchimpfcheutjes, welken zij hierop afgeeft, noemt men aardigheden, vernuft boven de jaaren, in plaatfe dat men, naar mijn inzien , beter deed , haar te beduiden , dat haar Grootvader van Vaders zijde althands nog ruim zoo lang dienstbaar had moeten zijn, en de toevalligheden van onzen ftand veel minder verachtlijk zijn , dan de hovaardige rijkaard, vol fchandelijke gebreken, zich fchaamtelooj inbeeldt. Laat ik nu overgaan, om U de charakters van Elisabkth en Reinier te befchrijven. Het Meisje is vlug , heeft wezenlijk verftand boven haare jaa-  jaaren; valt ongemeen nieuwsgierig; is dus leerzaam, gevoelig voor ongelukkiger! in een vrij hooien gra 4 maar (lechrs van korten duur. Zij isbelefd, niet hovaardig, oprecht, maar niet vrij, vaneen tegenfpre. kftertje te zijn ; dw.ngt daardoor niti ' ze.d.-nmaar wordt ook dan nooit verhoord. Zi; behandeu haare Meesters , zelfs de Bedienden , met eene pas '.nde befcheidenheid ; fnapt gaarn, en is daardoor niet zelden voorbaarig. Haare Moeder, welkS zowel >e vlekjes, als het roemwaardige in de charaktertrekuen van het Meisje ziet, laat nooit na, do eer'.ten tegentegaan, en prijst fpaarzaam het tweede. Reinier, zegt zijne Moeder, aardt naar Vader; hij vliegt op als buskruid, zodra men hem niet naar genoegen behandelt, maar daarentegen is hij zoo geleidelijk, dat gij hem in zijn verderf zoudt voe.en, als gij daarvan misbruik wildet maauen. Als hij gelooft, iemand beleedigd te henben, rus' hij niet, voor dat hij met hem verzoend is. Hij is taamlijk hoofdig, maar, als Moeder het begrijpt, is het tijd voor R e 1 n i r. r , om te buigen. Strijdt gij hem iets op, dat hij niet gelooft, noch bevat, hij houdt vol, maar voelt hij zich overtuigd, hij erkent het daadlik. Liegen doet hij nooit opzetlijk, en deze hoofddeugd is ook Elisabeth eigenaardig. Hij is over 't geheel zoo gevoelig, als zijne Zuster, en de aandoeningen daarvan duuren langer. Trotsh id is ook zijn zwak niet ,- maar hij is even min vatbaar voor 't begaan van laagheden. In evenredigheid van zijne krachten , durft hij zijne partij onder de oogen zien , om zijne kleene oncwerpjes uittevoeren; weet aardige  -( *w )- ge touren uittedenken, en verzwijgt dan wel een$ eene waarheid, welke hij niet uitdruklijk behoeft te zeggen. In één woord, zo de jonge eenige jaaren ouder was, en hij het oog op mij vallen liet, geloof ik niet, dat hij lang zou behoeven te vrijen, maar, daar ik met mijne Vriendin van één geloof ben , dat de Man eenige jaaren ouder behoort te zijn, dan de Vrouw, ben ik ten dezen opzichte alle gevaar te boven, om niet in de huuwlijksfuik te verwarren. Zijne Moeder befchouwr hem met gelijke oogen, en laat niet na, zijne misdagen gadetedaan, en pogingen ter verbetering aantewenden ; zelfs is zij zo omtrend hem, als Elizabeth, wel eens aan de zijde der gedrengheid ; deze echter vindt minder Plaats, en loopt nooit tot dat uiterde, als de toegevendheid van Sus anna. Ziet daar mijne twee welmeenende Moeders, en haare vijf Kinderen, zo ik meen, naar waarheid af. gebeeld. Ik heb U gezegd, mijne Heeren, dat ik m>j verzekerd houde, dat beide mijne Vriendinnen haare Echtpanden even tederhartig beminnen, maar moet gij mij nu niet toedaan, dat Süsama's manier van opvoeding verre te kort fchiet bij die van GEzRTRuiDAf en, daar ik, hoe jong nog, met de vnend.ch.ap dier Dames vereerd worde, doe ik nu met wel, de eene onder 't oog te brengen, dat haare Kinderen nog niet tot die jaaren zijn, om haare vertrouwde Vrienden te kunnen wezen? Want hieruit fpruit ook, dat Moeder, voor de twee oudden ten minften, bijna geene geheimen heeft: zelfs, ik ben des  -C 4°3 )- des zeker, ontziet zij zich niet, de gebreken van harren Echtgenoot in het bijzijn dier Meisjes optehaalen, die, niet geleerd hebbende te zwijgen, dit in de keuken voordvertellen , en dus wordt het Hoofd des huizes, gelijk de Mannen toch altijd liefst genoemd worden, bij het geheele gezin verachtlijk. Dit dunkt mij, al verdient hij het ook, behoort altijd door eene Vrouw, zoveel mooglijk, te worden voorkomen. Menig avondje flijt ik met deze mijne twee Vriendinnen, in de aangenaamfte gefprekken , of onder 't lezen van een nuttig boek: want met de kaait te fpeelen , is voor ons allen verdrietig , en daarom gebeurt dit nooit, ten zij een der Heeren met zijnen avond verlegen fchijnt, en alleen te huis zit. Dewijl zij meestal gewoon zijn , na zes uuren uittegaan, en zich dan, tot na tien uuren , met de kaarten bezighouden, ftaat het hoofd gemeenlijk niet wel, de humeuren zijn gemelijk, en elk ftrootje, dat overdwars ligt, geeft aanleiding tot eene knorpartij. De infchiklfjkheid, welke ons geflacht nu omtrend het uwe verplicht is waartenemen, zowel als de last, dien zulk eene converfatie dan aanbrengt, doet ons dan quadrille of Pkombre met een ftil handje fpeelen, en 't gevolg is , dat onze Heeren zoo zoet zijn, als Kinderen, die, gehuild hebbende, met een of ander fpeelgoed te vreden worden gefield. Maar is het niet belachlijk, mijne Heeren, zich zoo te verflaaven aan eene nietige uitfpauning , en dan voor een denkend, redenlijk wezen te willen doorgaan? — voor eenen Heer over al 't gefchapene, buiten zijne eigene Sexe, wien de Voorzienigheid het beftuur heeft aan-  —C 404 )— babevolea over alle die fchepzels , welken in de faftbho.fttog , door het bij hun gelote, huuwlijk opKencht en vPrgroot, te pas komen? Kunnen wij, min doorzichtig Vrouwtjes , welke echter nog 20 al iet of wat op hefebea met ons eigen verftandeli,k vermogen , ons , bij mooglijkheid , ernftig ;P de bevf.ns prenten , dat een Man, die zoo weinig Ivfhmr over zichzelven heeft, door den Hemel ge. •fcbilu zou zijn , om Heer van al 't gefchapene te zii-i. en dus ook den Meester over ons te fpeelen? Voor mij is het onmooglijk. , Ah ik mi h e gen charakter fchetfte , zoudt gij dit frémafeiifk begrijpen: maar, mijne Heeren, hiervoor zal ik mii wel wachten, ten minften, zolang ik iVIeisie be-; want niét onwarfchijnliik zou uw geflacht mij alsdan niet, dan met befchroomdheid, durven nad ren , of het moest ee* van die asfurante knaapen Zijn; die zover den baas fpeelen, dat zij zich niet ontzien zouden, eene Vrouw -egen wil en dank medetenemen , of haar, als zij wilde uitgaan , op een ftoel te plakken, en haar met zoveel bedaardheid , als mijn Heer Reizig zijn Daatje Leevend deed, te beduiden, dat zij tehuis moest blijven. En met zulk een knaap waagde ik mij nooit aan de ceremonie, mijne Heeren. Neen ; hoezeer ik tegen het oudevrijfterfchap gruwe, nog liever dat, dan erger: ja, al moest ik ook honderd jaar worden. Nu, mijne Heeren, heb ik aan den eisch van mijnen Broeder voldaan , metaanUtefchriiven: acht gij het nu der moeite waardig, om het te plaatzen, doet zulks; mooglijk fchrijf ik dan wel eens weder: maar, zo tn  —C 4°5 )— gij het plaatst, verzoeke ik, dat gij ftijl en taal zoo wat gelieft te befchaaven: want hierin ben ik juist zoo ervaren niet. Gelooft intusfchen, dat ik, uit achting voor uw Tijdfchrift, mij gulhartig noeme, enz. Sara C * * * Wij bedanken onze geëerde Correspondente voor haare medegedeelde teekening der vrouwlijke charakters. en bevelen ons in haare voordduurende brief, wisfeling, welke ons vooral dan zeer verplichtend zijn zal, wanneer zij , eenmaal eenen Echtgenoot naar haare keus hebbende gevonden, alle haare fchoone waarnemingen in praktijk brengen, en ons de rechtfchapene Vrouw en Moeder uit haar eigen charakter zeer juist zal kuunen fchetzen. IL  II. IETS over de ONVERSTANDIGE OPVOEDING. {Vervolg van D. III. bl. 525.) Middelen om de Kinderen Wraakzuchtig en nijdig te maaken. 7 ^jou men niet zeggen, dat de Kinderen in hunne Ouderen, aan wien de natuur hun, als aan de dierbaarfte Vrienden , verbonden heeft hunne ergfte vijanden hebben , wanneer men ziet , dat Ouderen , wier liefde voor hun kroost hun altijd zorgvuldig voor hun geluk moest maaken , waarlijk hun best doen, om hun allerongelukkigst te doen zijn, en in hunne poogingen daartoe, maar al te ongelukkig flaagen. — Wat doch is noodzaaklijker voor ons geluk op deze waereld, dan dat wij vrede hebben met onzen naasten? Wat is bevorderender voor ons eigen genoegen, dan dat wij in het welzijn van onze mede-  —C +°r > dcmenfchen deelen, en wat is tot beiden dienfliger, dan dat wii een ligt vergevend ,« geen ergdenkend of haatdragend hart hebben, en ons eigen welzijn met het algemeen geluk der maatfchappij en derzelver bijzondere leden altijd vereenigd leeren befchouwen ? In plaatze van hunnen Kinderen zulk eene zielsgelreldheid eigen- te maaken , ziet men veele onverftandige Ouderen 'er hun werk van maaken , oii hunne lievelingen wraakzuchtig , wangunltig en nijdig te doen zijn, en dus waarlijk op zulk eene wijze te werk gaan , alsof zij tot het ongeluk hunner Kinderen hadden zaraengezworen. Mogten de volgende Voorbeelden deze Ouders zichzelven doen kennen, en hen affchrikken van eene handelwijze, welke, daar zij de ziel en het tijdelijk geluk van hun kroost verpest, hen verandwoordlijk maakt voor den grooten Rechter, die niemand ftrenger zal veroordeelen, dan die aan het ongeluk zijner geliefde fchepzelen heeft medegewerkt. Als de kleene Piet zich ergens aan ftiet, of over viel, zette hij eene keel op, dat het ganfche huis 'er van daverde. Vader en Moeder kwamen 'er aan te pas, maakten zich verlegen, en deeden al, wat zij konden, om hem maar te fliilen. Als het gereedfte hulpmiddel daartoe zijnde, vroegen zij hem : „waarover hij gevallen was? waaraan hij zich gefloten had?" en, als Piet, meer van kwaadaardigheid, dan van ïmart fchreeuwende, de tafel of de ftoof noemde, dan V.D.V.S. £e  —r 408 )— was hec: „die ondeugende ftoof, die ftoure tafel, flaag, flaag, (laag , moeten zij hebben , hebben zijmijn lieve Kind zoo gefloten, zoo laten vallen, toe Pietje, geef gij ze klop, als een man." Deze ftraf over het gevoelloos huisraad bevredigde meestal den kleenen. Nooit was 'er meerder leeven, dan als zijne Moeder hem het aangezicht wasfchen moest. In plaats van ,. in weerwil van zijn fchreeuwen, haaren gang te gaan, of hem te beduiden, dat hij zelf zoo niet morfen moest met zijne boterham, maar ze fchoon opeten , dat hij dan niet behoefde gewasfchen te worden ' kreeg de arme hond de fchuld. „ Heeft die vuile* hond mijn zoeten Jongen daar weer zoo fmeerig gemaakt? Niet weer doen Tiet, of wij zullen jou ook eens beet nemen." Terwijl de moeder dit zeide, keek Piet al rond, of hij den hond niet zag, en naauwlijks kon het vriendelijke dier naar hem toekomen, om aan zijne hand te lekken, of'de kleene dwingland neep het beest, als de oorzaak van het verdrietig wasfchen , zoo vinnig in de ooren of trok het bij den ftaart, dat de arme hond hu'izen noog fchreeuvvde. Dus gewende Piet zich altijd , als hem iets onaangenaams overkwam, op eene onfchuldige oorzaak te wreeken. Van daar kon geene dienstmaagd , welke hi, geduurig neep en krabde, zonder daarover iets bij zijne Ouders te vreezen te hebben, het langer bij hun houden. Ouder geworden , lag hij geduurig overhoop met ziine vrienden, en zich altijd op hun niet kunnende wreeken, koelde hij , te huis gekomen f niet  —( 409 )— niet zelden zijnen moed aan porcelein, fpiegels en ftoelen , die zijne kwaadaardigheid, ten koste van zijne beurs , en , tot doodelijke onfteldtenis van zijne Vrouw en huisgenooten, moesten ontgeldèn. Klaas kwam eens uit de fchool , en pleegde, ®p (traat, tegen de andere Kinderen allerleien moedwil: zich bij eene vuilnishoop plaatzende, fmeet hij zijne fchoolmakkertjes, uit dartelheid , met kluiten en (teentjes, en dezen, door hem aan den gang gemaakt, leverden, op hun beurt, wederkeerig (lag. Dat kattefpel ging eenige oogenblikken goed ,- zij raakten malkander wel eens, maar het kwam niet hard aan. Doch eens wierp de kleene kees hem zoo ongelukkig met een (teen voor het hoofd, dat 'er het bloed uitliep. In eens was het fpel over ; elk had medelijden met den armen Klaas , en riep, „ het is bij ongeluk, niet uit meenens." Keesje was bovenal ontroostbaar; vol verlegenheid , en droefheid kuschte hij den bloedenden Klaas, verzekerde hem, „ dat hij het niet helpen kon , dat hij her zoo niet gemeend had; dat Klaas hem ook wel tegen de knie gegooid had ; dat hij hem wel wat af zou wasfchen ; maar dat hij het doch vooral aan zijnen Vader niet zeggen mogt." Klaas was over zijne goedhartigheid aangedaan; zag, dat het grootendeels zijne eigen fchuld was; E e 3 dat  —( 4io )— dat hij eefst begonnen had; en beloofde hem hartelijk» dat hij het. niet zeggen zou. Ondertusfchen Het zich dat ongeluk niet gemaklijk verbergen. Klaas ontrok zich wel eenigen tijd aan zijn vaders oog, maar moest aan tafel doch, met het gat in zijn hoofd, te voorfchijn komen. Naauwlijks zag zijn Vader dit , of hij vroeg : „ hoe nu? een gat in het hoofd? God zegene ons I hoe komt gij daaraan?" Ik ben gevallen.- Hoe zoudt gij gevallen zijn? Wie weet, wat G;j uitgevoerd hebt? Zeker hebt gij met ondeugende ftraatjongens aangelegd. Neen, ik ben met Jan, en Koos en Klaasje uit fchool' gekomen. Nu ik zal 'er wel agterkomen ; als gij mij niet aanftonds zegt, wat 'er gebeurt zij, gaa ik zoo ten eerften naar die jongens toe. Ik zal het dan zeggen. Zij hebben mij met een ft eentje gegooid. En wie heeft dat gedaan? Ik geloof Keesje: maar hij kon het niet gebeteren. Dacht ik het niet? Die godlooze deugniet! gemak, lijk had hij u een oog uit het hoofd kunnen gooien > het had maar een duimbreed laager te wezen, en gij waart uw oog kwijt, God bewaar ons! Wat zal ons nog overkomen ? Had hij u in den flaap van het hoofd geraakt , gij waart dood op den grond gevallen. Die godvergeten fchurk! Maar wacht, ik zal hem wel vinden. En  -C 4" )- En nu nam de Vader Klaas aan de hand en ging mee hem naar Keesje's Ouders toe. Hard liep hij niet met hem. Bijna elke kennis , die hun ontmoette, moest de wonde van Klaas zien, hem beklaagen, en den Houten rekel, die hem dezelve had toegebragt, eenen deugniet noemen. Al die toeftel deed Klaas eindliik ook begrijpen, dat Kees hem voor altiid ongelukkig kon gemaakt, ia, wel om het leeven gebragt hebben: en, door iedereen opgeftookt, befchouwde hij eindelijk deu onfchuldigen Jongen, als eenen boozen fchurk, in wiens aan (taande kastijding hij zich reeds hartelijk begon te verheugen. Nu kwam men aan het huis van Keesje's Vader, die door den Vader van Klaas op zulk eene beleedigende, onbefchofte wijze over de overgeven kwaadaardigheid van zijnen baldaadigen Jongen werd aangefproken, dat hij, van toorn ontfteken, Klaas met zijnen Vader de deur uitzette . en zijn ongelukkig Kind beet nam, het, in zijne drift, alleroagenadigst kastijdende. De Vader van Klaas, hier van geen ooggetuigen geweest zijnde, fprak nog dagelijks over het ongeluk, hetwelk Kees hem had kunnen toebrengen, en beloofde zich, den een of anderen tijd, dit nog wel eens op hem te zullen verhaalen. Dus gedroeg zich die man beftendig. Het minfte leed, hetgeen zijn Kind wedervoer, vergrootte, en wreekte hij op het onbefchaamdst en bitterst. Klaas werd, onder zulk eene opvoeding, hetgeen hij natuurlijk worden moest, een wraakgierige JonE e 3 gen.  -(4i2 y- gen. Beleedigde hem iemand , aanftonds vergat hij zich zeiven van gramfchap. Nooit bedacht hij, of hij zelve ook aanleiding tot zulk eene beleediging gegeven had, en of dezelve wezenlijk met geert kwaad oogmerk , zonder erg , kon gefchied zijn. „ Dat zal ik daar niet bij laten. Dat zal men mij niet om niet gedaan hebben:" waren de eerfte denkbeelden en uitdrukkingen, welke hem , bij het minfte, het onopzetlijkfte leed, voor den geest en uit den mond kwamen. Men-kan hem ook niet nageven, dat hij immer iets zitten liet. Als Jonge, als Jongling, als Man, wist hij zich altijd wraak te bezorgen. Of zijne lasterzieke tong, of zijne eigen handen, of rechterlijke nitfpraakeD moesten hem voor het geringde ongelijk, hetgeen hem werd aangedaan, vergoeding geven. Ondertusfchen is hij tegenwoordig in de harde noodzaakiijkheid, zeer veel te moeten laten zitten, daar eene menigte van procesfen , en geldboetens, welken hij dikwijls verloor en niet altijd betalen kon , hem al lang uit zijn huis en goed gezet, en aan de fchimpende bermhartigheid overgelaten hebben zijner naastbefiaa d n, wier fpottende verwijten hij thands met gefloten , doch krachtelooze vuisten , en knerfende tanden uit behoefte , zonder wederfpraak, verdragen moet. De Weduwe L. bad eene zeer fterke neiging, om in kleeding en huisraad den eerften fmaak te  -( 413 )- te volgen — maar zulke geringe inkomften, dat dezelven haar naauwlijks de noodwendiglte uitgaven veroorlofden. Dit fmartte haar bitter. Haar hartzeer was evenwel nog al te dragen geweest, hadden andere menfchen zich ook maar , even bekrompen als zij, moeten behelpen. Maat helaas! dan hoorde zij van menfchen, die zulke aanzienlijke inkomften hadden, wien eene rijke erfenis, hooge prijs in de loterij , of een voordeelig huuwlijk was te beurt gevallen , en alzulke nieuwtjes waren , zoals men zegt, nagels aan haare doodkist. Tegenover haar woonde haare Zuster , getrouwd aan een gegoed Winkelier, wiens winkel nooit ledig was, terwijl hij, door zijne vriendelijke gedienftigheid en beleefde fpraakzaamheid, zich de voornaamfte lieden uit de Stad tot kalanten wist te winnen. Dit zat Jufvrouw L. met haare Dochter Betje altijd, met wangunftige oogen, te begluuren,- en nooit kon 'er eene welgenleedde Dame of Heer voor de toonbank van haaren Zwager ftaan , of het was haar een diepe (teek in het hart, die baar zugtende uit deed roepeni „ Ja, Kind, het gaat dien menfchen voordeelig. — Zie daar, mijne Zuster behoeft maar, als eene Mevrouw gekleed, ftil op haar ftoel te zitten, en elk brengt haar het gereede geld in den fchoot. Wie brengt ons wat ?" Eens hoorde zij, dat haare buurvrijfter eene erfenis van eenen rijken neef had gekregen, dit bragt haar geheel buiten poftuur. Met beevende, in elkander geflagen, handen kwam zij te huis. „ Denk Be 4 eens,  ~( )- eens, lieve Betje , daar heeft onze buurvrijfler hier naast, welke nu al van inbeelding niet meer wist hoe zij haar hoofd houden zou , eene kostelijke* io,ooo Guldens geërfd. Men zou zich , waarlijk vergrijpen, als men ziet, hoe het in de waereld toegaat. Nu zult gij eens zien , wat kuuren zij niet al aan zal richten. Men zal Spiegels , Commodes, Secretaires kopen. Geef maar eens acht, hoe «j zich op zal fchikken. Ik zal dat verdriet niet lang meer hebben. Maar gij, arm Kind , ( terwijl zij in traanen uitbrak) zult nog iang moeten aanzien, hoe het in de waereld altijd gaat, hoe de onwaardiglte netten , deugnieten en » Te midden dezer alleenfpraak van den allerfchandelijkfren nijd en wangunst, kreeg zij, door eenen brief, tijding, dat haare andere Zusters-Dochter met een Burgemeefters Zoon in eene andere provincie trouwen zou. Die fehok was voor haar uitgeteerd geftel te hevig, Zij viel in flaauwte, en verliet met fchriklijke fiuiptrekkingen dit leeven. Betie had een goed hart van de natuur ontvangen. Zij weende mede , als zij haare Moeder zag weenen ; en deed mede in het befchimpen, befpotten, en benijden van anderen, alleen , omdat zij zag, dat dit haare Moeder nog wat bevredigde. Doch hierdoor werd ook haar hart, ongevoelig de woonplaats van den ziel en ligchaamverwoeftenden'ijd, welke alle haare krachten verteerde, en het bloozend rood, hetgeen anders haare volle wangen verwde deed verdwijnen voor een bleek, geel, gerimpeld vel , waarin de wangunst de groeven dieper ploegde,  —C 415 )— de , dan de hand des tijds ooi: in den hoogften ouderdom doet. Het arme Meisje had nimmer een vrolijk uur. Hier trouwde een' haarer fpeelnootjes een rijk Man , daar kreeg haar Nichtje een nieuw kleed. Deze kwam aan een fchoon legaat; gene was gelukkig in de Loterij. Dit alles mogt andere menfchen weinig kunnen verfchillen. Bette kwelde zulks grievend. Niet zelden liet zij het zich ontvallen, dat zij niet éénen nacht gerust bad geflapen, zinds haare voorige vriendin in een dubbeld huis op de Heerengracht was gaan woonen. Toen het laatst zwaar weder was , wist zii , in weerwil van haaren angst voor den donder , zich nog te verheugen, in de vei wachting , dat Goo nu eens met zijn vuur dat huis, dat nest van zondigen hoogmoed, treffen , en deszelfs trotfche bewooners vernederen zou: doch ook deze Christlijke wensch bleef onvervuld. Onmooglijk kon Bette, door haare Moeder zoo rampzalig bedorven, het lang in eene waereld uithouden , waarin zij zoo veele gelukkige , vrolijke , en vergenoegde menfchen dagelijks zien moest. Zij flierf aan de teering, in den ouderdom van twee-en-twintig jaaren , en vier maanden. Al het genoegen, hetgeen zij, in haar verkort, ongelukkig leeven, nog had gefmaakt, was de vreugde geweest over de rampen, welke anderen of met, of zonder hunne fchuld , waren overgekomen. Toen haare Nicht, welker aanzienlijk huuwlijk haarer Moeder den dood had aangedaan , Weuuwe werd, ontlook haar gezicht nog eens van helfcne vreugde. Ee 5 De  -C 416- )_ 8eftult„ r.a™:;;; r: *"ddijte »«* «"wa, zij de «kerntak»!° ,7 f " m"'"i *«*. «*. „,„ ';P7 ;;::\M;»»°»: »og wel een» belee.e. d,, .« . t' ' ien „„, k. j T ' bl' h""i e,een Woedverwin*. * 'ZZ- :™ moest. Deze vooru tzichrpn i,^ «redden Rp», ""«icüten, hoe ongegrond, en Bi-TjEs wangunltig hart Dé» .„e,. • . overbreno-o,». . b ue Iasterzieke "Drengfter wist haar nog verfchnWA a i • geheimen te verbaalen • Har ï VerlChelde «"kjes en bekromren hLT a ' menfcben het zoo .romp hadden; dat genen vol fchulden ftaaken; d e Koopman haast zou moeten fpringeu - en makende aldus voor BET]'Jdl\Z •JkOe avonden van baar geheele leeven. Maar he laas! het tegendeel van haare vleiendfte Jr u gen had meestal p|aats en , VerWach"n- C ^ryfl/g hierna.) III.  III. ï E T S VOOR. JONGELINGEN. (Brief aan de Schrijvers, met het Andwoord.) Mijne Heeren! Zo dikwijls ik uw geacht tijdfchrift leze, bekruipt mij telkens de lust, om, wanneer ik kon, ook het een en ander tot het Menfchelijk Geluk bijtedragen : maar, terwijl ik daartoe onbekwaam ben , omdat mijn verftand en hart beiden bedorven zijn , en echter gaarn de middelen wilde kennen, om mijn verftand ten beste van mij zeiven, en tot nut van anderen aanteleggen: zo is mijn vriendelijk verzoek , of Gij de goedheid zoudt gelieven te hebben, van mij de volgende vraagen, in uw geacht Maandwerk, te beandwoorden: boe, naamlijk, een Jongeling, van\% of 20 Jaaren, het best zijn verftand en hart zal vormen ? ten tweeden: hoe men zijne gezondheid behouden , en een vrolijk hart verkrijgen kan ? Ik  K 418 )- Ik bid IJ, Mijne Heeren, neemt mij deze vraagen ■•et kwalijk : ib zou >er v zoq J nrven verzoeken, wanneer uw Werk niet tengel «roeg Bedragen tot het Menfchelijk Geluk ; draagt Ï vTrnlieT ^ gdUk' ZU,t Gii «nein. *»g verplichten uwen Standvastigen Lezer. «fe» 7 April, 1791. ANDWOORD. Mijn Heer! De betuigingen, welken Gij ons i„ uwen Brief -o openhartig doet , hebben ons fterk Je 0ffe e" -er ëaarn wiilen wij alles toebrengen! wat ter' «Wfldlln, en ter verbetering va„ uw hart een ' m bekken ka,. De achting, we,ke Gij „ f ' oont, 2a, u 011getvvijfeld de °- be MS' Weike ^ Uin goeden gemoede durvegeve .geensz.ns ais eene misleidende vleierij doerad * «. WU houden ons, naamlijk, overtuigd, dat een h rt, waarin zulk eene oprechte zucht, om het ge luk van anderen te bevorderen • bedorven kan zijn - en7 ' »* geheeI zijn, en dat eene ziel, welke zichzelve dus onderzoekt en veroordeelt; eene ziel j vrucnt^aardiezedenlijKevolmaaktheidtekunnenftr yen,  -( W )-* ven, aan welke de achting van alle■ menfchen, ds' goedkeuring van God en eene'beloonende gelukzaligheid onaffcheidbaar gehecht zijn. Onze Heiland > met wiens volmaakten Godsdienst wij hoopen , dat Gij eenigzins zult bekend zijn, noodigde juist menfchen van zulk eene geraoedsgefteltenis voornaamlijk, om rust voor hunne zielen bij Hem te komen zoeken. Maak U geheel eigen met den liefderijken, toegevenden, en vergevenden aard van de leer diens grooten Menfchenvriends, en het zal IJ geenzins aan gerustftelling en bemoediging in uwe omftandigheden ontbreken. Om nu uwe vraagen te beandwoorden: dezelven zijn ongetwijfeld allerbelangrijkst ; zij handelen over niets minder, dan ons hoogst geluk, zowel aan deze , als aan gene zijde des grafs. Zulke vraagen oppervlakkig te beandwoorden, was zichtbaar derzelver gewicht te miskennen , en 'er een uitvoerig andwoord over mede te deeleu , daartoe is het befteli van ééne verhandeling, van één boek te kleen. Ons doel in het fchrijven van ons Maandwerk is volftrekt geen ander , dan die vraagen zoveel mogelijk te beandwoorden. Wij nemen dus de vrijheid, U het ftandvastig lezeri onzer Bijdragen fterk aanteraaden , en U te herinneren aan hetgeen wij reeds , geduurende den loop van ons werk , daartoe inzonderheid betreklijk, gezegd hebben. Dit zult Gij voornaamlijk vinden in de hieronder aangehaalde plaatfen (*). Ter verbetering van uw hart, hetgeen in uwen gevorderden leefüjd noodig is, terwijl de vorming van het veF- ftand C) Deel I. bi. 23. H. 436. III. 127. IV. 1,1297.  —( 4-20 )— Jhnd eigenlijk bij de opvoeding der vroeg, kMs betd reeds gefchieden moet , wijzen wij u 'r hetgeen wij hieromtrend reeds aanmerkten •) W.j hoopen aan het oogmerk van Uw drijven voldaan te hebben , wenfehen van harte, dat het zeT vezo oveef nut voor U zal hebben, als Gij 'er ^ bedoeld», en zullen ons gaarne, zoo ras Gij U zei! ve daartoe bekwaam oordeeit , met uwe verdere Correspondentie, ter bevordering van het Menfche«Jk geluk, vereerd zien. Wij voegen bij deze gelegenheid het volgend fluk, we.k ons reeds over eenfgen tijd door één onzer Correspondenten is toegezonden, en welks geheel, in zekere aanzienlijke Stad, aan eenige Jongelingen voorgelezen, zo wij oP goede gronden vertrouwen, indedaad een voortreflijk nut gedicht heeft. Hoe zeer w.j ons, uit hoofde van plaatslijke omftandigheden met de medeeling van het geheele fluk niet hebben «ogen vereerd vinden , vertrouwen wij, dat zelfs , V° g6nde Weini^e trekken niet zonder vrucht zulJen gelezen en herdacht worden. Fragment eener redevoering voor eenige Jongelingen. IJzelijke gewaarwordingen van een fchuldig geweennaatmu zooveel rust, dat ik eene misdaadtn che zen boven a„e bedenking groot. - Gij Jonge«• en, le uwe krachten voelt afnemen; d/e uwe *iel voelt verzwakken; wien alle moed ontzinkt; Gij C) Deel. L bl. 233." W- 6. enz. Weet»  -C 421 )- weet, van wat misdaad mijne huiverige lippen fprekeri willen, ik fpreek voor zulke laage wezens niet, wier ziel van geene fnoodheid grauwt, zo het oogenbliklijk belang daarvan het nadeelige niet vertoont. Slaaven uwer driften, gij verdient deeze aanfpraak niet, zij is voor U te verheven. Uwe, welhaasr volgende, ligchaamlijke verwoesting, uwe vervloeking in de eeuwigheid doe U zidderen! Maar Gij, Jongelingen, die eene ziel bezit, voor waaTe grootheid vatbaar, voor natuurlijke fchoonheid gevoelig ; aie U verhovaardigt op uwe waardigheid als menfchen, tot U fpreek ik uit eenen anderen toon. Uwe zielen zijn hoog genoeg geftemd, om op de edelfte, verhevenfte wijzen geroerd te worden. Hebt Gij ooit recht overdacht de waarde van eenen Man ; hebt Gij ooit zijnen verheven aanleg boven alle werken der natuur oplettend befchouwd? Hebt Gij ooit gezien , dat hij de befchermer, redder der andere Sexe is? — Wel nu, befchouwt nu dit wezen , van zoo eene verheve verordening , befchouwt hem, zijne krachtige manlijke leden door fchandelijken, laffen wellust verzwakken. — Waar is de Man, het evenbeeld Gods? — bij is een — neen: in de ganfche fchepping is zulk een laag verachtelijk wezen niet! — Waarvoor zijn zijne, goodloos uitgeputte, leden nut —voor verrotting. — Waarvoor is zijne ontaarde , ontzenuwde, van haare veerkracht beroofde ziel gevoelig — alleen voor de verdoemenis van een fchuldig geweten! — Dat manlijk oog, waarin eene beminlijke tedere Vrouw haaren befchermer had kunnen zien; waarin het Vaderland haaren held had kunnen lezen 5 waar*  ~c 4== waarin de Wijsgeerte haaren dienaar had kunnen vinden ; dat alles doorziend , fchhterend oog |8 foarid. een dof glas vol krasfen en blaazen gelijk. Neer geflagen, kwijnend, waterig, bevogtigt het den grónd, waarboven het zich niet kan, niet durft verheffen — Die edele gang, die moedige tred, die trotfche voet d.e zich dwars, fchrap had kunnen zetten tegen alle' hinderpaalen , fleept nu waggelend , knikkend een' onzienhjken romp voord. Die vastnijpende vuist, die gefpïerde arm, waarmede h.j al wat hem tegenftond, had kunnen verpletten ; die het grootmoedig paard had kunnen teugelen , het weerbarfiig wild zwijn dooden f defl vreeslijken ftier de kop fchudden , den moedigen leeuw lillend doen kruipen , _ die vuist b nu ontfpierd , die arm hangt loom, f]ap bij het uitgereer. de rif, die lamme band kan zich naauwlijks meer toefluiten, om het noodlottig lid nog ijslijker uittemergelen. — De borst, waarop bij den"held een'pijl terugfpringt een gevreesde flag te vergeefsch aanbonst, dien hij moedig voor denhak van het klievend zwaard durft bloot geven, kan bij dezen ongelukkigen even nog ademen, heeft ter naauwernood kracht genoeg, om de etterige fluimen van een ont. ftoken ingewand aan den Hinkenden hals optegeven. Maar, ik kan zulke verwoefhhgen niet langer fchilderen. - ó Gij. Jongelingen , die Mannen wor- ' den wilt, ontwijkt die ondeugd, als de laaglte,veraehtelijkfte pest! GÜ kunt geen Mannen zijn , en 'daaraan fchuldig wezen ! - Overwint dien duivel | Beteugelt het monfler , eer Gij deszelfs flaaven wordt! —  -C-4=3 )- word. — Bedenkt bij iedere aanprikkeling, wat Gij als Mannen zijn kunt! Verheft U tot boven de Sterren, nog hooger is uwe bcftemming!— en ziet uit die onmeetlijke hoogte in den afgrond neder! Draagt het oog Uwer ziel zoover , befcbouwt daar den afgewerkten aterling in zijn flijrh en ellende rondwentelen! — Houdt dit beeld in uwe gedachten: overwint, verplet den fchandelijken wellust, en de Godsdienst behoude inU zijne dienaars, let Vaderland zijne verdeedigers, de zwakke Kunne haare waardige redders! Behoudt gij zei ven het beeld van. God, en dan eerst zult Gij bet in de eeuwigheid tegen het origineel ter toetfê durven aanbieden* V.D.V.S. , JFf j%  IV. HOE MAAKEN WIJ ONS ZELVEN GELUKKIG? (.Brief van eenen Oud-Gouverneur.) Mijne Heeren! Nimmer vond ik grooter genoegen, dan in het onderwijzen der Jeugd, en hoe aangenaam lopen thands mijne dagen ten einde, daar ik vier Jongelingen uit den aanzienlijken Burgerftand zoover heb mogen opleiden, dat zij niet ilechts kundige, maar ook braave burgers zijn , en roe fieraad verftrekken van den iland, waarin zij zich tegenwoordig bevinden? En het is bij dit alleraangenaamst gevoel, dat ik niet heb kunnen nalaten, om aan U, mijne Heeren, die aan het Volksgeluk arbeidt, eenige bedenkingen medetedeelen , of zij ook zomwijlen voor dezen of genen nuttig mogten wezen. Alle vier mijne Eléves waren, wegens hunne geboorte, in zodanigen flaat, dat zij, eigenlijk gefpro- ken,  ( 425 )- ten, zich niet behoefden te bekommeren, omhtlöne tijdelijke voorfpoed door een werkzaam leeven te bevorderen: doch ik hield het ook daarom' vóór eenen befténdigen grondregel, hün bij alle gelegenheden te herinneren, dat zij het voordeel, welk de maatfchappij uit het gemis hunner eigenlijke werkzaamheid zoude ontbeeren , langs andere wegen dubbel behoorden te vergoeden , en dat zij zooveel té meer in kundigheden en braafheid moesten uitmunten. Inzonderheid hield ik het voor mijne gewich* tigftetaak, hun vooral wel in te fcherpen, dat het géluk der maatfchappij en de bevordering van hetzelve onaffcheidbaar verknocht waren met de bevora dering van hun eigen geluk, en dat zij dus zichzelven flechts waarlijk gelukkig hadden te maaken, önï ook iet wezenlijks toetebrengen tot den algerheenéB welvaart. Naar mijn begrip, hebben veele opvoeders zéef verkeerd gedaan, wanneer zij met hunne kweekelingeri geduurig fpraken van opofferingen van eigen belangeri aan de belangen der maatfchappij t en van verzaaking der eigenliefde, om ilgemeener Welwillend te zijn: want ik verfta mij op de Logica niet, daar ik evenwel altijd veel mede óp had, of deze fluitreden moet doorgaan: Zal een geheel gezelfchap vergenoegdzijn, dan moet elk lid daarvan het wezen; maar, Wie zal vergenoegd zijn , als men ziin eigen genoegen moet verwaarlozen, om een herfenfchimmig' geheel te dienen ? dus zou een gezelfchap Van ongevoelige verzaakers van zichzelven geenszins vergenoegd of gelukkig kunnen ziju. Ff 2 ii  ( 4*6 )- Ik begon daarom van een geheel ander einde. Ik leerde mijne Voedfterlingen , dat zij niemand nader hadden , dan zichzelven; dat hunne eigenliefde eene allernatuurlijkfte aandoening was ; dat zij 'er nooit op uit moesten wezen, die natuurdrift te keer te gaan, of te onderdrukken; maar dat zij Ilechts moesten zorgen, dat zij zichzelven recht beminden , vc> ftandig lief hadden , en 'er altijd op uit moest.:i zijn, om zichzelven zoo gelukkig, als mogelijk was, te maaken. Ik toonde hun, dat de groote kunst des leevens alleen belfond, in juist te weten, waarin het waar geluk gelegen is , en dat de menfchen zichzelven allerongelukkigst maaken, wanneer zij zich in die kunst niet oefenen , en alleen hunne blinde natuurdrift involgen , wordende alsdan te gelijk verderflijke pesten der zamenleeving. Om hun het geluk voor hun zeiven te leeren kennen en vinden , maakte ik hun zorgvuldig bekend met alle driften, krachten en vermogens , waarmede hun de natuur had bedeeld, en toonde hun , dat hun geheel geluk alleen afhangt van het gebruik, welk zij zeiven van alle die onderfcheiden volmaaktheden zouden willen maaken. Voor mij zeiven befchouwde ik het nu als mijnen voornaamen plicht, hunne reden te leiden, om hiertoe den besten weg inteflaan. Wat hunne verftandelijke vermogens betrof, allen oeffende ik die gelijkmaatig. Nooit verfterkte ik hun geheugen, ten koste van hun oordeel ; nimmer vuurde ik hunne verbeelding aan, ten nadeele van hun gezond verftand: maar, zoozeer als ik hun geheugen oefende, fcherpw •.' t Ij, te  -( 4=7 )- te ik ook hun oordeel , en zoo vaak ik hun ver. nuft ontvonkte , voedde ik ook oplettend hun verftand. Omtrend hunne ligchaamlijke krachten, hield ik zorgvuldig dezelfde gelijkmaatige oefening in het oog. Geen vermogen moet den mensch van de Natuur te vergeefsch gefchonken zijn , was mijne beftendige grondregel. Ik leerde hun, hunne leden vlug te gebruiken, en de fterkte hunner fpieren door gezonde oefeningen te bevorderen. Had hunne geboorte hun voor zwaaren arbeid voorbefehikt , ik zou voornaamlijk de laatfte gevoed hebben, of hadden zij , door vlugheid alleen , hunnen kost moeten winnen , dan had deze te vermeerderen mijne hoofdzorg geweest. Nu , tot zulk eene bijzondere kostwinning niet in de wieg gelegd , moest, naar mijn begrip, een gelijkmaatig gebruik van alle hun toegedeelde vermogens, hun de meeste zinlijke genoegens belooven. Inzonderheid waren het echter hunne driften , door mij altijd ais de eenige bronnen van werkzaamheid en geluk befchouwd, welken ik beftendig in de best mogelijke overeentiemming poogde te bewaaren. Nimmer kon ik het mij in het hoofd brengen , dat de deugd zou beftaan in eene geheele onderdrukking, ja, was het mogelijk , vernietiging der driften. Men beeldt meestal de reden af met eenen teugel in haare hand, maar, moest men haar niet veeleer doodlijke wapenen in de vuist geven , om de driften omtebrengen, wanneer zij nooit anders, dan haare vijanden, konden zijn ? In mijn oog , is de reden de voerman, die ons moet overbrengen in het gelukkig land! Ff 3 van  -(ff h* van waar genoegen. Voor zijnen wagen vindt hij iq de dnlten een driedubbel fpan van yuUrige paarden die moedig den breeden nek krommen , en 'er da golvende maancn dartelend om benen fchudden. De bekwame voerman verheugt zich geen lustelooze, traa^e knollen voor te hebben, die hem in den kor. teu ti.d, dien bet leeven voor zijne reis vergunt, onmooglijk in de verlangde gewtst n zouden kunnen brengen. Hij gebruikt dus g£en geweld, noch pnstj om het vuur zijner rosfen uittedooven, maar « alleen bedacht, het verftandig te maatigsn, op. dat zij, met de fnelheid des blikfems beginnend», niet te fchierlijk afgerend zijn, of zich geheel dood »begen. Kundig met den moeilijken weg, die naar bet waar genoegen leidt, beklaagt hij zich niet, een driedubbel fpan te moeten ftuuren , wijl een enkel paa-d hem 'er geenzins brengen zou. Nu moet zijne zorg daarin beftaan , dat zij allen gelijk aantrekken ; dat niet één werkeloos overgelaten zij aan zijne eigen weeldrigheid, of een ander bezwij. ke onder den , ongelijk verdeelden, last. Bewust, hoe rampzalig zijn lot zou zijn , als zulk een moedig ipan , den teugel niet voelende, op den hol doeg, kat zijn gefloten vuist geen oogenblik den beftuurenden toom glippen. Geduurig houdt hij hen in eene gelijkmaatige vaart , en komt eindelijk veilig , met genoegen , en fpoedig ter plaats zijner beftemming. Dit was fteeds mijn allegorisch bewerp van het groote oogmerk van ons leeven , en de wijze , w?arop wij hetzelve moeten bereiken. Dit denkbeeld drukte ik mijnen Elèves onop- hou-  -C V9 V houdenlijk in den geest, en zolang zij aan mijn beftuur waren toevertrouwd , befchouwde ik mij zeiven, als den voerman hunner driften, welken mij nimmer te menigvuldig , te leevendig of te fterk waren. Van dezen aanleg hunner vermogens had ik deze aanmerklijke voordeelen , die nog de ftreelendfte genoegens uitmaaken mijner oude dagen, dat mijne voedfterlingen voor zich zeiven zoo gelukkig waren, als menfchen het door zichzelven kunijen zijn. Nimmer ontvlamden hunne driften tot hartstochten , waarover de reden geen gebied heeft. Nooit misleidde hen hunne verbeelding met ijdele herfenfchimroen, of maakte hun droog verftand hen ongevoelig voor de fchoonheden van het fcheppend vernuft ; en 't zij in nood , 't zij tot vermaak , altijd ftond een vaardig, fterk ligchaam tot hunnen aangenaamen of nutten dienst. Het andere voordeel , daaruit getrokken , was: dat zij, in alle hunne onderfcheiden krachten en vermogens, eene beftendige ondergefchiktheid , welke allen met eikanderen moest doen overeenftemmen, Int acht genomen hebbende, van zeiven allergefchikst waren voor die toegeeflijke ondergefchiktheid in de maatfchappij, door welke dezelve tot een welgefteld, gezond en fterk ligchaam , waarin alle leden tot algemeen geluk Werkzaam zijn, alleen kan worden gevormd. Hoe fterk , en hoe aangenaam de ondervinding mij van de deugdzaamheid van mijn opvoedingsplan heeft overtuigd , kunt Gij echter niet gelooven , mijne Heeren , met hoeveel genoegen ik Ff 4 mijne  -C 430 mijne gevoelens onlangs omhelsd en verdeedigd vond m de werken van de Heeren Cahpe en Viluu me, o Dat oP deze wijze het w,ar, bijzonder ert algemeen, geluk doch meer en meer mogt worden bevorderd; dat men eens algemeen afftand deed van die rampzalige gewoonte, om tegen de oorfpronglij. ke leidingen der natuur in te werken, en de edelfte gefchenken des Scheppers ais doodelijk vergif te befchouwen; dat men God voor alle zijne gaven doch eens oprecht leerde danken! Met deze wenfehen verwarmt zich nog mijn, anders reeds verkouwd , hart. Gaat Gij voord , het uwe ter vervul.' bng van dezelven bijtedragen, en maakt ftaat op den dankhaaren zegen uwer verltandige medemenfchen inzonderheid van uwen Beftendige-n Lezer, Moderator.  NOG IETS over de TEGENWOORDIGE BIJEENKOMSTEN en de SPELEN der KINDEREN. ( Brief aan de Schrijvers. ) Mijne Heeuen! jVXet genoegen zag ik, in het laatstvoorgaand Stuk van uw Tijdfchrift , van de tegenwoordige bijeenkomfien der Kinderen gewag gemaakt. Goede Hemel ! dacht ik, wat geluk, dat de ongelukken, hierdoor te weeg gebragt , gefluit worden! Bij het nalezen echter bevond ik , dat uwe achtenswaardige Correspondente/Mevrouw B. Z., het gevaar en de jammeren dezer bijeenkomften gefpaard, en geenszins in dat recht affebuuwliik licht geplaatst heeft , F f 5 waar-  -C 432 )- waarin zij indedaad verdienen gefield te worden. Vergunt mij dus , dat ik U , uit eigen ondervinding, eene bijdrage zende, van weiker echtheid ik U verzekeren, en welke, zo ik mij niet geheel bedriege, uwe Lezers en Lezeresfen nog zooveel te meer van de fchaadelijke uitwerkzelen overtuigen zal. In deze Stad, zijn reeds, vóór twee of drie jaaren , doch bovenal voorleden jaar (1790-1791.) geduurende den winter , kleene partijen aangelegd van jonge lieden omftreeks n tot 14 jaar, waarin men, beurt om beurt , of, volgends eene andere fchikking, dan eens op de kaart fpeelt, dan eens danst. Welke jammerlijke gevolgen dit gehad hebbe , is niet te befchrijven. Zommige dingen kan ik U melden, en dezen zijn zoo gefield, dat mij de traanen over de wangen lopen, en ik mij, met Hqratiüs, over de toenemende verbastering bedroeven moet. _ Eene jonge Juffer van 12 jaaren, door eene knorrige Moeder opgevoed en door beestachtige Dienstboden onderwezen, ontmoette ik vóór eenigen tijd. Twee haarer gezegden kwamen mij bij uitnemendheid opmerklijk voor. De eerfte was deze. Ik vroeg haar naar haare b^eenkomften, naar den eerbied haarer Opleiders enz. , en het andwoord was: „ Ja , vij hebben ook onze Bewonderaars; de oude Jonge Jufvrouwen moeten niet denken, dat zij alles alleen hebben." — Ik bid U, mijne Heeren, wat is 'er niet in dit andwoord begrepen ? Emulatie van huuwbare Meisjes — vroep rijp zijn — bekend zijn met fchaadeiijk vergif, enz. ena. Een  —C 433 )- Een ander andwoord gaf zij bij gelegenheid, dat jk onderzoek deed naar het ceremonieel. Bij die gelegenheid van het op-en afleiden fprekende , (want Gij gelieft te begrijpen, dat les Demoifelles, of, wilt Gij liever, Mes Dames in alles den toon voeren , welken haare ouder Zusters geven) zeide zij mij , dat een jong Heer , die 'er vrij wel uitzag, en niet ftijf was, maar een goed gedegageerd air onder het danfen had, (— hoe fmaakt U deze maatflok der merites? —) haar van de partij aan de koets leidende, een zoen gevraagd had." — „ Gij gaaft hem dien zeker?" „ — Non, pas fi vite." — ,, Liet Gij hem dan eerst wat beedelen?" — „ Neen , hij kreeg 'er in 't geheel geen." — „ Kom, gij railleert?" — „ Neen, waarlijk , je fuis tout ferieux; ( — Men Zou wel in goed Fransch toute ferieufe zetten; maar onze Fransch-fprekende Heeren en Dames nemen dat zoo naauw niet — ) favois mes raifons, mes vues." — „ Hé, Louise! Voild un ênigme ! Expliquez vous un peul Zeg mij eens één van die vues!" — „ Wel, dat is wel onnozel. Als ik Fidèl een ftukje brood, of zo , geef , dan eet hij het maar langzaam op , en is maar half content; maar, als ik hem eerst wat plaag , hem het eenige reizen fchijn te geven , en het toch weêr wegneem , dan wordt hij veel vuuriger om het ftukje ; hij eet het met veel meer fmaak op , en — hij is ook beter dans fon aife. Wel nu, zo ook mijn goeje Jonker, als ik hem eerst een reis twee drie gefopt heb, geeft mij veel lekkerer zoen , en — het doet hem ook meer plai. fier, en „ Ja, maar Louise, als Hij dan in 't ver-  — [ 434 )— % VerV0lg denkc : ik I«« ^ar lopen : zij ü toch zoo ipijtig!» - „ Wel, mijn Heer, dat is onaQ. zei. WjI hij afhouden, dan lagch ik hem hartelijk m, en hij wordt van alle Dames gerailleerd, en w.1 ik hem houden , men kan dat altijd genoeg doen, C- De Dame keek hier in den fpiegel, en verfchoof haar peef een weinig en - maar wat ben uk ook mal, dit zo te zeggen? - je lui bent zelf gek genoeg naar ons: wij hoeven niet veel te doen: - een zoen! - _ wel, ik wed> dat je mal. ^« er den hals om braakt. - Hlj zal wel weerkomen, enz, Jk heb dit een weinigje meer au large gefchrever, Wat dunkt Vf m..ne Iieere]^ vm vroegt.jd.ge kennis in de diepfle flreeken der coquet• — ik zal nog een voorbeeld bijbrengen, en dan miJn affcheid nemen. Mevrouw B Z. heeft mijne achting weggedra«e», Cen, zo haar Ed. deze ooit onder de oogen mogt komen, balanceer ik niet, haar Ed. dit te betuigen) door haare Kinders van die partijen aftelden. Ik ken eene DamS) d.ej hM fchaadl.jke van het fpel doorziende, de beurs haarer Dochter wegnam , vóór dat deze naar de partij ging. Daar Mama aan de Juffer penuisfie gegeven had, om derwaards te gaan , en zij dus de invitatie zelve geac cepteerd had, was dit de domfte zet, die zij, mijns mziens, begaan kon : want de jonge Jufvrouw kon, op deze wijs, noch met fatfoen thuis blijven, noch haar fatfoen in het gezelfchap bewaaren. Dit moest dérhalven het Meisje of knorrig maaken , of eene list  -C 435 )- list doeri bedenken. Het laatfte verkoos zij. — E* pa;fant, mijne Heeren, ik geloof, dat de jonge ]uffer naauwlijks 13 of 14 jaaren oud is. — Nu haare finesfe. Zij giste , dat haar Broeder bij zekere Dame zijn zou, welker Dochter ook op die partij komen zou. Eenvoudig ging zij daarhenen, en verzogt aan Mama, den Koetfier derwaards te laten rijden. Daar komende , vond zij haaren Broeder. Vleiend fprak zij Mevrouw aan: „ Mevrouw, ik ben wat vroeger van huis gegaan , om U nog een' vifue te kunnen maaken, lk dacht , ik kan dan altijd met de Jufvrouw zamen naar de partij gaan." Mevrouw was met de attentie der Juffer zeer voldaan , en maakte een convenabel andwoords-compliment. De jonge Juffer haalde zeer natuurlijk haaien zakdoek uit, en bij het weèr inlieken, ( — ondertusfchen had zij over het weder, den dag van gister enz. zeer gerust gefprooken —) fcheen zij eenigzins onthutst, en, na een fchijnbaar natuurlijk examen van haar' poclie ( — het woord zak is immers teDuitsch, te lomp!!—) bevond de jonge Juffer, dat zij haar' beurs niet had. De verwondering , welke dit haar fcheen te verwekken, werd zeer natuurlijk uitgevoerd door : ,, qiielle etourderic ! daar heb ik mijn' beurs op tafel laten leggen: wacht, ik zal hem gaan haaien — neen , de Koets zal 'er al geweest zijn — wij moeten zo weg — dat's mal!" — Na dergelijke betooningen van onfteldnis , fcheen het , of haar verftand in ééns verligt wierd. „ Wat ben ik ook zot," riep zij, „ Coo (haar Broeder) Jij bent toch hier; leen mij maar eens een guldens of 6;  H 43<ï )- 6; daar hoop ik het van avond wal meé te doen, eri' morgen zal ik het je wel weêrom geven." De jonge Juffer deed het 'er ook meé. Naderhand vroeg haar Broeder haar, „ wat zij gedaan zou hebben* zo hij daar niet geweest was?" — „ ó! Was 't andwoord, dan had ik maar, met de eene of andere mmfrUeï moitiè gefpeeld." _ Alzoo verftaat'raei reeds op die jaaren alle de coups fins der Dames ! Gij ziet , mijne Heeren, welk een Ieerfchool voor verftand, hart en zeden de Kinder -asfembléën opleveren ! Ik behoef U nu niet te verzoeken, met i[. len ijver toch de Ouders afteraaden , hunne Kindera daarhenen te zenden. Intusfchen , is dit nog het ergst effect dezer asfembléën niet. Ik heb gröote , meer dan door ééne proefneming bevestigte , foupcons, dat door deze bijeenkomften, de wederzijdfche complimenten, het fpel , het danfen enz. de jonge Heeren en Dames vrij wat vroeg beginnen te gevoelen, hetgeen, na de 20 jaaren , nog tijds genoeg komt. En, ik meen vrij zeker te weten , dat dit gevoel bij lange na niet intellectueel of pil tonisch, maar wel zeer fenfueel is. Een zieke, die begrijpt , wat hem fcheelt , is half genezen: ee„ kwaad , dat voor de oogen van het Publiek wordt blootgelegd, is half uitgerooid. Werkt daartoe middellijk of onmiddellijk deze brief eenigztns mede, dan bereikt zijn*oogmerk uw Correspondent, 18 April i?9u Philanthrope. AND-  —C 437 )— AND WOORD. Wij bedanken onzén zeef geachten Correspondcnvoor zijne medegedeelde berichten : en hoe gaarn nemen wij nogmaals deze gelegenheid waar, om allen Ouderen het wezenlijk gevaar voorteftellèn, welk in het zenden hunner Kinderen naar dergelijke Kindergezelfchappen gelegen is. Was de coqueiterie derzelver uitwerkzel alleen, wij zouden haar, hoe befpotlijk op zich zelve, en hoe verachtlijk in het oog van ieder' verdandigen , onder de ligtzinnighe* dên tellen , welken eene te groote weelde heeft ingevoerd. Maar, daar hier verftand en hart beiden bedorven ; daar hartstogten en driften te vroeg ontwikkeld , en, zonder behoorlijk beduur, voor allerleie , zelfs voor de fchaadelijkfte en fchandelijkde uiterden, worden blootgedeld; daar de fijnde dreken der coquetterie, onder de polietfte bekleedzelen de onkuischheid vermommen ; daar zulke bijeenkomden in waarheid drekken , om de onkuischheid erger voordteplanten, dan in het fchandelijkst kordeel, wie is 'er, die niet gruuwt, om zulk eene pest voor bet menschdom, alleen uit toegevendheid der mode te voeden?— Denkt niet, Ouders, dat wij te veel zeggen! Neen: wij zeggen U eene waarheid, welke de treurige ondervinding heians ! maar al te overtuigend geleerd heeft, en het is daarom, dat wij ons in gemoede verpligt oordeelen, dit maatfchappij verwoestend kwaad , zoveel in ons vermogen is, tegentegaan. — Kan het U, Ouders, die nog eenig belang ftelt in de gezondheid en het heil uwer Kinderen; die  438 $~ die nog eenigzinj de welvaart van het land waardeer:, waarin Gij verkeert, en waarin uwe Kinderen na U zullen overblijven , ten ware hunne losbandigheid hen reeds vroeg in het graf rukte; kan het U, nadat Gij deze ontzettende verzekering vernomen hebt , langer onverfchülig zijn , of Gij , uwen Kinderen eene uitgebreidde verkeering buiten uw toezicht veroorlovende, hun de gereedfle mid' delen aan de hand geeft, om zowel U , als zich zeiven , jammerlijk te bedriegen, en eindelijk, met een bedorven hart, rampzalige flachtoffers te wordeu der gelifte driften en ongebondenheden ? Zult Gij dan onverfcliillig aanzien, dat mode , mode alleen , uwe panden op de flachtbank brenge, om ze van alle gevoel hunner eigenwaarde, van alle gevoel van eer en deugd te berooven, en hunne gezondheid en krachten te verwoesten? Neen, Ouders, wij hebben nog een te hoog begrip van uwe hoogachting voor de gewichtigfte betrekking dezer aarde, dan dat wij zulks van (J zouden durven vermoeden: maar, zijt dan 00!: vaardig, om den ftroom te fluiten , die alles in zijne woede medefleept , terwijl de onnadenkende zijne brooze hut tegen denzelven fterk genoeg oordeelde ! Geeft uwe Kinders nimmer , nimmer , aan zichzelven over, voordat zij, genoegzaam onderwezen, in ftaat zijn , om alle verleiding het hoofd te bieden! VU  VI. BERICHT wegens den AANVANG /■tje INRICHTING en VORDERING De WeI Eerw. Heer H. D. Guijot, zederd den jaare 1781, Predikant der Franfche of Waalfche gemeente te Groningen, bevond zich in 't jaar 1784. en 1785 ze Parijs, werd aldaar door den Heer Abt de i/EpéE, uitvinder van het onderwijs van Dooven en Stommen, aangemoedigd, zich hierin te oefenen, om zoodoende almede aan zijne Landgenooten nuttig te worden; want deze groote Meefter bevlijtigdezich ook, om onder hem andere Meefters aan te kweeken , ten einde dus zijne nieuwe uitvinding door de ganfche waereid voordteplanten. V. D. V. S. Gg van het INSTITUUT voor DOOVEN en STOMMEN, te Groningen.  C 44° )— De Heer Guijot maakte gebruik van deze vriendelijke uitnoodiging , vertoefde daarom een langer tijd te Parijs, dan zijn verblijf daar anders noodig was, waartoe hij van Hun Ed. Mog., de Heeren Gedeputeerde Staaten van Groningen en Ommelanden, goedgunftig verlof erlangde. Zijn Wel Eerw., bij zijne terugkomst, bevroedende, dat het onmogelijk ware, zijnen medeburgeren eenig gunftig denkbeeld van het groote nut van zulk een ongelooflijk onderwijs, waarvan genoegzaam niemand iets gehoord, nog minder gezien had, te kunnen geven, zonder het daadelijk aan eenige ougeiukkige voorwerpen voor zich zelf beproefd te hebben j zocht en vond rasch gefchikte Perfoonen, wier verftand hij, in naarvolging van zijnen zeer geëerden Meefter , begon door de natuurlijke taal der Dooven en Stommen te vormen. Deze zijn de eenvoudige oorzaaken en beginzelen van het overbrengen van dit onderwijs , hetwelk wij hier alleen aan de menfchenliefde , en de welgelukte poogingen en beoefeningen van Zijn Wel Eerw. te danken hebben. Weinige Fvijken of Staaten kunnen zich nog op zulk een Inftituut beroemen. — Aan Frankrijk is het menschdom deze uitvinding verfcbuldigd. Te Parijs is de eerfte fchool, gedeeltelijk op kosten van den uitvinder, opgericht; hij legde twee kostfchoolen aan , een voor Jongens en een voor Meisjes, waarin de kostfchoolhouders op de publieke lesfen tot ondermeefters dienden. - Na zijnen dood, voorgevallen in i7Po, heeft de Stad Parijs het Inftituut on-  ■-( m 3- onder haare bcfcherming en het huishoudenlijke daarvan na zich genomen, en aan den overledenen Inftituteur tot opvolger gegeven den Abt Sicard van Botirdeaux , zijnen leerling. De Keizer, Joseph de II, was de eerfte Monarch, die van den Abt de L'RpéE eenen leerling verzogt , en van denzelven, tot het oprichten van zulk een Inftituut te Weenen, den Abt Storm bekwam. Te Mentz is de Abt Muller, mede een discipel van den eerften uitvinder en medeleerling van onzen Eerwaardigen Heer Guijot, door den Keurvorst tot Inftituteur aangefteld. De Heer Guijot zag welhaast zijne poogingett in 't onderwijs wel gelukken; dan, even rasch vond hij groote zwaarigheden, voornaamlijk ontftaande uit de bekrompene omftandigheden van de Ouders zijner Schoolieren, bijzonder die van buiten kwamen. Hoe zouden minvermogenden , ja, hoe zouden Ouders van den middelftand, die alleen een goed beftaan hebben van hun burgerlijk beroep of handteeHng, de middelen vinden , om-hunne ongelukkige Kinderen, op eene vreemde plaats, onder een goed opzicht, in de kost te beftellen , van al het noodige te voorzien, en een bijband werk te bezorgen voorden Overigen tijd, dien zij niet op het Inftituut zijn? -m een ieder kan hierover de reekening opmaaken. Zijn Wel Eerw. opende wel zelf zijne beurs, en werd daarin door zijne vrienden ondeTfteund; dan, de kosten waren te groot, om door weinigen gedragen te worden; men opende eene infchrijving tot een gering fournisfement , met een vrij goed gevolg in Gg a het  —( 44Z >— het einde van 1783, waarvan in April 1790 de eerfte reekening gedaan werd. Op deze vergadering, zijn, op verzoek van den Oprichter, drie Mededirecteuren aangefteld, waarvan eik jaar een zoude afgaan voor een nieuwen, door de Donateurs te kiezen , om Zijn Wel Eerw. de behu'pzaame hand te bieden in de adminiftratie der Penningen, in 't bezorgen van goede wooningen eu kosthuizen voor minvermogende Schoolieren en een goed toeverzicht te houden over die , wier Ouders of vrienden hen aan dit Inftituut toevertrouwen, en tot de Handwerken de gefchiktfte en menschlievendfte Baazen en Meefteresfen voor hun optezoeken. Door de blijken der vorderingen van de leerlingen, waarvan de Donateurs, en de, zich hier bevindende , Vreemdelingen alle Woensdagen, in eene daartoe gefcbikte les, oor- en ooggetuigen kunnen zijn, werd dit Inftituut in het volgende jaar meer bevoordeeld , zowel door het vermeerderen der Donateurs, als door de liefdaadige gaven van een der Iofüjkfte Genootfchnppen en bijzondere Perfoonen uit Holland; — Door de laatften bijzonder aangemoedigd, hebben de Directeuren naar alle plaatfen vau deze Republiek berichten ter Inteekening van een gering jaarlijks fournisfement tot verdere uitbreiding van dit Inftituut verzonden, waarin Dooven en Stommen uit alle Provinciën worden opgenomen ,. mids boven de 12 en bened. n de 25 jaaren : zijnde reeds (behalven 7 uit deze Provincie) hier geweest Een  —C 443 )— Een Jongeling uit Gelderland, bij tusfehenpoozing zederd 1785. Een Jongetje uit Tvventhe, zederd Junij 1790. Een Jongeling uit Amfterdam, zederd Julij 1790. Waarbij nog een van Gelderland uit het Graaffchap Zutphen ftaat te komen. Hierover kunnen de Berichten zeiven worden nagezien. Nadat, op den 16 Maart 1791, de tweede reekeniug was afgelegd , en een nieuwe Directeur voor den afgaanden was gekozen , heeft de Wel Eerw. Heer G uij ot, op den volgenden dag, zijne Leerlingen , voor het eerst in een publiek examen, proeven van hunne kunde laten geven. — Met eene gepaste voorafspraak opende Zijn Wel Eerw. dit examen, in tegenwoordigheid van eene aanzienlijke fchaare van aanfchouweren, welke het Choor der Academie-Kerk en het Studenten-geftoeke naauwlijks bevatten konde. Hij verklaarde hierin , niet door eene ijdele zucht tot roem gedreven te zijn , maar om aan het verlangen van Heeren Directeuren te voldoen, ten einde Leden contribuanten te overtuigen , dat zij bet hunne 'er niet te vergeefsch aan befteedden, «m om een denkbeeld te geven van dit Inflituut en de manier van leeren, alsmede, om de twijfelenden te overtuigen ; betuigende (wat ook zijn arbeid ware) flecht te zullen doen , zich te beroemen in het gelukkig flagen van zijn werk, maar gaf G ode alleen de eere, die, door zijne algoede en alwijze Voorzienigheid , ook dit middel ter meerdere volmaaking Gg 3 der  der vermogens van dat ongelukkig gedeelte «|es menschdoms tot zijne kennis gebragt had. Zijn Wel Eerw. teekende in deze aanfpraak af, voor welke ellendige en bijkans hunne ouders onteerende fcbepzels de meefte doof en ftom geborenen bevoorens gehouden werden, en dat het als onmooglijk aangezien werd, hen te leeren, van hunne reden gebruik te maaken , hunne denkbeelden aan andere medetedeelen, en hen in ftaar te (lellen, om door goede boeken zich verder te oefenen. Deze zaak ^zeideZijn Wel Eerw.) was alleen weggelegd voor den Heer Abt de l' E p é e. Hij was van Verfailles geboortig , een diepdenkend Wijsgeer, die God en Godsdienst eerde, en die z^n geheel leeven aan dit heilzaam werk opofferde; die eerst in het midden dezer eeuw eene fchool te Pa> ijs ftichte; die eene menigte van doove en ftomme kinderen , zonder onderfcheid van rijkdom of armoede, aannam en onderwees in verfcheiden taaien, en in de gronden van den Godsdienst, waardoor hij aantoonde, dat doof en flom geborenen (van welken plus minus onder drie duizend menfchen één gevonden wordt) vatbaar Zijn voor opvoeding en opgeleid kunnen worden tot allerleie kunflen en wetenfchappen , en dit doof de taal der teekenen, welke hen natuurlijk eigen is en welke hij methodiek gemaakt had , om zoo doende door vaste grondbeginzelen op alle taaien toepasfelijk te maaken, Vervolgens gaf Zijn Wel Eerw, de leerwijze van zijnen onfterflijken Meefter op, kunnende deze genoegsaam W be? examen zelf opgemaakt worden. Einde- tijk  -C 445 )- lijk befchreef ZijnWel Eerw. de cbaracters van zijne leerlingen, en befloot, met te betuigen, dat Heeren Directeuren totnogtoe gelukkig gedaagd waaren in hetuitkiezen van Leermeefters , allen zeer verdienftelijke menfchen, die zich beijveren , deze leerlingen in hun ambacht te onderrichten en daartoe te bekwaamen. Na de gedaane aanfpraak , vertoonden zij hunne Schriften, die ten uiterflen voldeeden, en hierna begon Zijn Wel Eerw. hun door teekenen te dicteeren, hetwelk ieder hunner, min of meer naauwkeurig en goed, op zijn' lei fchreef. Vervolgeus liet hij hen allen reekenen, zelfs zommigen in den regel van drieën in 't gebrokens, en daartoe de fommen door de aanfchouwers opgeven. Schoon de Franfche Taal Zijn Wel Eerw. eigener en natuurlijker is, deeden zij hunne ineefte proeven in 't Nederduitsch ; zij toonden vervolgens hunne bekwaamheid in elkander te dicteeren; ja, als zij uit het Hollandsen dicteerden , wist een ander het zeer fchierlijk in het Fransch op te fchrijven. Zij deeden hunne bedrevenheid zien in de aardrijks- en gefchied - kunde ; zij wisten alle buigingen van de naam- en werkwoorden ; door gebaarden konden zij de eigenfehappen der woorden voor alle aanfchouwers verftaanbaar uitdrukken ; zij gaven , eindelijk , blijken van hunne godsdienftige begrippen: dan , de tijd gedoogde niet, hen hierover in 't breede te examineeren. Het zoude te lang worden, en te onbegrijpelijk fchijnen, alles optegeven: maar wij laten dit lieGg 4 ver  -C 446" )- ver aan het getuigenis der aanfchouweren over, die alles met de grootlte ftïlte en van verwondering opgetogen aangezien hebben: voor ons zal het genoeg zijn , met vrijmoedigheid te kunnen zeggen , dat zij proeven gegeven hebben van gefchiktneid tot alle wetenfchappen , en dat zij wel ongelukkige, maar waardige voorwerpen zijn, die met recht de hulp en onderfteuning van hunne welgefchapen medemenfchen kunnen inroepen. Dit alles is het werk van één mensch geweest : wij behoeven niet te vermelden, met welke aanhoudende naarftigheid en oneindig geduld dit geleerd zij. Alleen heeft Zijn Wel Eerw. tot zijne hulp een Schrijfmeelrer en een Opzichter in de avondfchool aangenomen. Na het gedaane examen, heeft ieder hunner eene proeve van zijn handwerk getoond , welke allen zeer wel voldeeden. Zommigen zelfs gaven daarin blijken van eene groote gefchiktheid, om, na hunne geëindigde leerjaaren , te zullen uitmunten. De Handwerken der Leerlingen kunnen uit de afgegevene berichten gezien worden. Na het vertoonen dezer proeven en het uitdeelen der, voor hun door Directeuren gefchikte , prijzen , in boekjes betraande, heeft Zijn Wel Eerw., uit naam van zijne erkentlijke Leerlingen, de begunftigers voor hunnen edeimoedigen bijfiand, geduurende dit jaar, hartelijk bedankt , met bijvoeging , hoe het hem onmogelijk geweest was, om alles in zoo een korten tijd aftedoen , verzoekende daarom , de contribuec rende leden nogmaals, om het nader te komen zien  -C 447 )- zien op de publieke les, welke alle Woensdagen, van tien tot twaalf uur, gehouden wordt, voor het tegenwoordige ten huize van M. Reiziger in de Ebbinge Straat: waarmede Zijn Wel Eerw. deze za« menkomst befloot. * * * Gelijk een ieder de menschlievende poogJngen van den Wel Eerw. Heer Guijot moet zegenen, bedanken wij voor ons, als oprechtlijk in alles deelende , wat het menfchelijk geluk bevorderen kan, zijn wel Eerw. bij dezen, openlijk , voor zijne alzins loflijke bemoeijingen. Wij wenfehen hartelijk , dat zijn Eerw. , onder den zegen des Aller «oogsten, zijne ijverige poogingen, hoe langer zo verder, uitltrekken , en met het gewenschte gevolg zal zien bekroonen : waartoe wij vooral verlangen , dat het zijn Eerw. nimmer moge mangelen aan genoegzaame aanmoediging en onderfteufleuning , oin zijn plan te volvoeren. Wij vleien ons , dat onze milddadige Landgenooten dit hfti' tuut door hunne gepaste toelagen ten flerkften zullen onderfchraagen, ten einde zeiven dar uitnemend genoegen te fmaaken , welk in het herftellen, en aan de maatfchappij teruggeven van burgers, die anderszins voor haar verloren waren , en wel in het teruggeven van nuttige en waardige Burgers, gelegen is. Gg5 VII.  VII. ter NAGEDACHTENIS Mijner dierbaare ECHTGENOOTE. Aan de Vriendfehap, c VJij vraagt: hoe ik mij in mijn deerniswaardig lof, m mijne ftille , droevige eenzaamheid , fchikke ? of ik mij geheel aan het beftuur der alles beflierende, heilige, wijze, Voorzienigheid, heb aanbevolen , overgegeven ? I„ \ kort , of ik ^ mijner beftemming waardig gedrage ? Deze vraagen , voordvloeiende uit eene hartelijke deelneming in mijnen droevigen toertand ; deze vraagen die het kenmerk , het zichtbaar kenmerk der edel' fte Vriendichap en Menschlievendheid, op het klaarfte aan den dag leggen ; deze vraagen kan ik niet  —C 449 )— niet onbeandwoord laten. Zij teekenen mij al te klaar eene gemoedsgeftalte af, welke voor de edelfte, de voortreffelijkfte aandoeningen vatbaar is , en alles wat mogelijk is wenscht aantewenden , om mijne fmarten en li den te verzachten, en mij uit de diepte der verflagenheid optebeuren. Gij weet, wat de mensch is, en wat ik b«n. Gij kent mijn fiin , mijn teder gevoel , en hoe groot het gemis is, welk ik, door den dood mijner eeuwig dierbaare Gade, lijde. Gij weet, hoe oprecht ik haar beminde , en hoe oprecht ik van haar bemind werd, In 't kort, Gij weet dat onze liefde het hoogfte toppunt van menfchelijke liefde op aarde beklommen had. En zoudt Gij kunnen verwachten, dat ik uwe vraagen , volmondig , met ja zoude kunnen beandwoorden ? Waar is een Christen , in droevenis gedompeld , die dit vermag ? Ga met uw eigen hart te raade , plaats U in mijne omftandigheden , in mijne betrekkingen: zie mij beroofd, op eens beroofd van alles, wat mij op aarde dierbaar was (want, toen mijne Echtgenoote ftierf, verloor ik, in één woord, alles) en beaudwoord dan zelf uw gedaane vraag. Denk intusfchen niet, dat ik geheel weigere, U te voldoen; neen, ik weet uwe bedoeling. Gij hebt een lofwaardig oogmerk, uwe ziel denkt voortreffelijk, edel, verheven! Misfchien zal mijn fchrijven mijn hart ligter maaken , mijne zwaarmoedigheid verminderen of wegnemen. Reden en Godsdienst leeren mij: dat God de ^reld beftuurt; dat alles van zijneu wil en bevel af*  —C 45° )— afhangt; dat het dwaasheid ia , en tevens ondankbaarheid , dat wij, kortziende fchepzeien, de handelingen des Alregeerers zouden willen beoordeelen , immers dan ftond het werkftuk op tegen deszelfs yormeerder, en dat, daar God de hoogde Liefde is , alle zijne daaden niet anders ten oogmerk kunnen hebben, dan de bevordering van ons waar geluk. Deze Leer, zo vol opbeuring en vertroolling in alle de lotgevallen dezes levêns, behoorde dan ook haare kracht bij mij te doen blijken : maar ik moet biddende en met fchaamte belijden: ,,Ik geloof Heere ! kom mijn ongeloof te hulp." 'Er is een onaf. meetbaar onderfcheid , om eene waarheid te kennen , of dezelve te beoefenen. Ik belijde, met dankbaarheid aan mijnen hemelfchen Vader, eene uitneemende groote weidaad in mijnen Echt genoten te hebben, daar ik met mijne Meve zielsvriendin, den geruimen tijd van een en twintig jaaren , mogt vereenigd wezen , onder den last van veeierleie rampen en bezwaaren : maar ook onder het genot van veeierleie zegeningen. Nimmer dachten wij aan den dood, die ons toch éénmaal zoude treffen, of wij beweenden den langstlevenden : maar wij beurden ons dan weder op , dat wij elkander fpoedig , misfchien zeer fpoedig zouden wederzien , nadat wij elkander in het grafzouden gevolgd wezui, en zo onderwierpen we ons aan het lot, dac op ons wachtte. ê Wat  -C 451 > ó Wat waren die oogenblikken zalig ! Wat ge* noegens gaven ze ons in onze fterflijkheid , en welk eene ftreelende hoop op de onsterflijkheid ! Mijne lieve gade was van dezelve geheel doordrongen. Het was haare aangenaamfte bezigheid , aan dezelve te gedenken , en van dezelve te fpreken. En nu weet zij meer, dan ik , wat het te zeggen is , onfterfliik te zijn , terwijl ik zugtende en klaagende agter blijve. Ik ooge haar, nu -eens met verrukking en ontroering , en dan eens met rood bekreten oogen, na. Gij weet , hoe Christelijk zij geleefd en geftorven is (*> Zij behoefde zich van niets (*) Ik heb dit aan eenigen mijner vrienden door den volgende Brief bekend gemaakt , en oordeelde het niet geheel nutteloos te zijn, om denzelven, als zijnde in zeer weinijje handen, hier te laten volgen. Mijn Vriend ! Nimmer konde mij in dit leeven gevoeliger flag treffen, dan. die, welke mij , gister namiddag tên vier uuren, is te beurt gevallen , daar het den grooten Albeltuurer behaagd heeft , mijne dierbaare Huisvrouw, in den ouderdom van bijna 50 jaaren van de aarde opteëifchen , en dus onzen een-en-tvvintigjaarigen Echt te ontbinden , en nimmer gevoelde ik meer goddelijke vertroosting, en de invloeden van Herkende genade meer rioodigte hebben, dan in deze hartroerende oogenblikken. Htbefchrei eene Wederhelfte , welke, door haare zachtaardige gemoedsgciteldheid, bevallige verkeering, fneeuwwitte oprechtheid, weltevredenheid en bemoediging in onaangenaame en zomtijds grievende wederwaardigheden , welke ons drukten , edelaardige der.kmize , en bovenal door haare recht Christelijke deugd en zedige Godvrucht, mij geduurig ten goede verftrekte op het fpoor ten eeuwigen leeven. Ut  -(452 y niets op deze waereld losterukken , dan van mij. Naar den hemel, het gezelfchap der zaligen, waren haare voornaamfte verlangens uitgeftrekt. En , zo iets haare zucht naar de volmaakte heerlijkheid beteugelde , dan was het de natuurlijke fchrik voor den dood: maar dezen overwon zij , omdat zij ver* zelterd was, dat haar Verlosfer en Heiland denzelven had vernietigd , en ' er toch geen andere weg was, om de zegepalm te verkrijgen. Welk een genoeglijk aandenken laat dit agter: Mijne Echtgenoote is zalig! Zo dikwerf als ik mijn gemis van deze zijde befchouw , dan wenscht mijne De zwakheden van haar ligchaam, waarmede zij, reeds eenige jaaren, heeft moeten worftelen, en die haar eindelijk, door een zuur en flijnuickte , hebben in het graf gerukt , hebben haar rijp gemaakt voor den oogsc eener zalige onlterfliikhekl. Hierom was Zij bijna geheel wars van alle zinnelijke genoegens en Haarde voornaamcllk op de hemelfche. Zij was reeds lang voorbereid tot dien gewigti,en ftip, dien zij nu gedaan heeft. Haar geweten bcfchuldigde haar niet, en voor haare ftruikclingen had zij verzoening in den eeuwig gezegenden Veilosfer gevonden. Zij heeft geene langduurige legerftcde gehad. Zij heeft dezelve Ilechts 5 dagen behoeven te houden , en de twee laatflen derzelven waren wel de zachtlte , dewijl zij allengskens, als flaapende, ontbonden werd van het fterflijke , en haare ziel zachtkens opftxeg tot haaren Schepper, om die rust te genieten, waarvoor lij hier vatbaar is geworden. Treft mij dan aan den eenen kant mijn onherftelbaar verlies, ik wensen aan den anderen kant Go de te zwijgen, en het tijdftip, van haar te zullen wederzien, gcloovig aftevvachten. Ach! dat de Godsdienst van Jëzu» mij daartoe bekwaam maake ! Bid tot deze en andere eindens veel voor uwen bitter beiroef* den vriend.  -( 453 )- ae ziel haar geluk met haare overwinning , daar zij nu bevrijd is van alle die fmartelijke pijnen en benauwdheden , welker fiilling of wegneming hier onmogelijk fcheen , en zij nu haare verwachtingen ten vollen vervuld ziet. Maar befchouw ik mijn gemis, vau eenen anderen kant , met betrekking tot mij zeiven , dan gevoel ik de grievendfte gewaarwordingen. Voorheen was de eenzaamheid eene mijner aangenaamfte verkwikkingen, terwijl zij , mij eenigen tijd onledig gehouden hebbende , afgebroken werd , door de zoetlte ftreelingen der liefde mijner Dierbaare Gade, en nu doet dezelfde eenzaamheid mij traanen ftorten, en bange boezem-zugten loozen ï Zooveel verfchilt mijne voorige leevenswijze bij mijne tegenwoordige. Zolang ik mij in den kring der zamenleeving bevinde, en de genoegens , welken dezelve fchenkt, fmaake, zolang fchijne ik geheel vergeten te wezen , wie ik was, en nu geworden ben: maar nauwlijks heb ik mij 't gewoel onttrokken , keer ik tot mij zeiven weder, en peins over mijnen voorleden en tegenwoordigen toeftand , of ik verbeelde mi), de rampfpoedigfte aller menfchen te zijn. Zelfs de minfte kleenigheden te zien, welken mijne lieve Zalige, met haare zo eigen behendigheid , gewoon was te behandelen, doet mij aan, kosten mij traanen. Maar allermeest roert mij de herdenking aan de laatfte vijf dagen van haar lijdend leeven. En wien zouden dezen niet roeren , die ilechts op eenen verren afftand eenige betrekking op haar hadtf Eene Engel, welke mij zo lief was, als mijne oogen; voor  -( 454 )— voor wie ikj indien zulks mooglijk ware geweest, gaarne duizend leevens zoude hebben willen opofferen , zulk eene Engel in mijne Wederhelfte te zien, haar te zien kampen en ftrijden met naamiooze pijnigende gewaarwordingen, welke haar de wreedfte folteringen veroorzaakten, en nu eens verheften en dan weder daalden , maar welke echter door geene menfchelijke vindingen verzagt of verdreven konden worden: dit te zien, waar is een angst, die bij 't gevoel van dezen angst immer is te evenaaren ? .... Ik kon baar geene druppel tot laafnis of verkwikking geven, ó Hoe onbegrijpelijk zijn hier de wegen van Gods beduur ! Zij zijn voor mij geheel onverklaatbaar. Mijne zalige afgeftorvene ondervond in vollen nadruk, wat het te zeggen is, te lierven. Zeven en twintig uuren lang , lag zij in de doodelijkfte benaauwdheid , zonder bijna zich zeiver bewust te zijn , en, in al dien tijd, heeft zij niet een minuut rust genoten of ftil geweest. Zij was uitgeteerd als een geraamte , en zoo zwak als een eerstgeboren Kind. Zoo zwak als haar ligchaam was, waren ook haare zielsvermogens. Zij kon in deze bange oogenblikken niet meer geregeld denken. Zo verre was zij van het fpoor der reden, dat zij volftrekt weigerde iets te drinken , fchoon haare tong aan haar gehemelte kleefde, ó Wat heeft toen mijne reeds afgematte ziel , in deze lange oogenblikken de bangfle mijnes leevens, geleden! . . . . en wat leed zij nog , door deze treurige herinneringen ! Zo  ~C 455 )- Zo dikwerf ik mij iri mijne afzondering bevind j klinkt mij haare, anders zoo lieflijke flem , als eeri een donderdag, in de ooren , en ik verbee'dc' pij haar nog, in haare zeven- en- twintig uufig li;deh; te hooren klaagen , roepen , ziigren , gillen i kermen. Wat zij toen geleden Heeft, Iaat zich niet befchrijven. Hoe bedwelmd haare zintuigen toeft waren , en welke verwarde rederien zij toen vöordbragt, haare voornaamfte uitzichten waren toch ih dS eeuwigheid. Hoezeer mij haare verwarde gedachten doorgriefden , zij gaven toch getuigenis van haare Iioope op het aanftaande genot der hemelfché vreugde. Haare ftille deugd; haare naauwgezette godvrucht; welke ik duizen.de maaien bewonderde , deeden mij verwachten, dat, wanneer zij tot de eeuwigheid zonde overgaan , alsdan de grootheid van haar geloof in volle kracht zoude blijken : maar dit gedoógdè haare ongelukkige toeftand niet. Iri haar «evenen- twintig uurig lijden , waren zulke donkere Oogenblikken, waarin zij de heilverdienften haares Verlosfers , waarop zij altijd haar vertrouwen vestigdi , zich niet durfde toeeigenen, ó God! waarom is zij in dit lijden gekomen?.... ó God, der liefde, vergeef mijne dieppeinzende dwaaling ! Zoude ik tegëri U murmureeren , uwen weg bedillen? Neen! oneindige Ontfermer! Ik eerbiedig uwe handelingèn boe* duifter en ondoordringbaar zij mij fchijnet:. Ik moet. Ik zal U danken. Gij hebt haar, zo't fcheen,' een oogenblik verlaten , misfchien om mij te leeren, wat de mensch is , misfchien óm mij öpmerkV. D. V. S. H h issé  -C 456 )- zaam op mij zeiven te maaken, om mij tot mijn vast aannaderend einde voortebereiden, en tot Christlijke waakzaamheid aantefpooren , maar daarna hebt Gij haar met prijs en eere bekroond. In bedwelming, zoo vol naargeeflighcid en beanglliging, zong en juichte zij in haar gezegend lot. Nu zeide zij eens: „Ik weet mijn Verlosfer leeft:" dan, ,, ik heb den goeden ffrijd geflreden! " Nu weder: „Heere Jezus! ontfangmijnen Geest!" en dan: Ik heblust,om uit dit leeven te fcheiden, en bij Christus te zijn !" Zomtijds riep zij allen, die tegenwoordig waren , om voor haar rustbed te naderen, om over ieder eenen zegen te ontboezemen ; maar geduurig werd zij door overmaat van zwakte daarin verhinderd. Alleraandoenlijkst en troostrijkst was haar bijzijn, toen zij van haaren gelukltaat verzekering gaf, en zich wegens haare voorige twijfeling verwonderde. Toen zeide zij, reeds de hemelfche vreugde te fmaaken , en dat 'er nog maar weinig tijds zoude verlopen , dan zoude zij dezelve op de volmaaktfte wijze genieten. Zij wilde verhaalen, wat zij nu reeds ondervond , maar daartoe fchooten haare krachten haar te kort. In 't hevigfte van haar verlangen riep zij: Ach! „Heere Jezus! kom haaftlijk !" en dan zong zij ontelbaare maaien triumph ! triumph ! " Zederd deze haare verandering van gemoedsbeflaan eenigen tijd had aangehouden, maakte zij gebruik van de verkwikkingen , welke haar aangeboden werden, en daarop is een zachte flaap gevolgd, die twaalf uuren , biina onafgebroken, aanhield. Wat was het eene blijde maare , toen van deskundigen te  -C 457 )— te vernemen , «lat deze flaap het middel tot haaré redding en herflelling was! Hoe vuurig waren toen mijne dankzeggingen aan den Eeuwigen ! Hoe ern* ftig mijne verrichtingen om zijnen bijblijvenden zegen ! en hoe joeg mijn hart van verlangen, om de bevestiging der voorfpelling, en van mijnen wensch te zien! ... . Mijne dierbaare Lijderesfe ontwaakte zoo kalm , zoo zacht, als wij oordeelen , dat een Engel, na eenige rust genoten te hebben, zoude ontwaakens en, tot mijne groote verwondering , zij wist niets van het gebeurde , niets vam haare fmarten , niets van haare bekommeringen, niets van haare aandoeningen en verrukkingen. Ik aanfchouwde haar als eene leevend geworden doode, en mijne geheele ziel juichte in mijn geluk. Nimmer heb ik heeter traanen van dankbaarheid geweend. Ik kuschte, ik omarmde haar, op het vuurigfte , en toen zij mijn fêhreien bemerkte, dewijl mijne traanen haar aangezicht befproeiden, vroeg zij; wat mij deerde ? Wanneer ik haar zeide , dat zij mij van nieuws fcheen wedergegeven , beandwoordde zij dit , met vart het te vooren gebeurde niets te weten , en zich nu vrij wel te bevinden. Ik beval haar toen, zich zoo (til, ais mogelijk was, te houden , en zich met niets te bemoeien. Wat vreugd ! zij geraakte vatl tijd tot tijd bij haar zelve ; zij gebruikte de Voorgefchreven geneesmiddelen , en de eerst verflaauwa de hoop had nu ademtocht en leeven. Zij ontwaakte als uit een diepen flaap , en fcheen door" denzelven verkwikt te wezen. Wat gemengde aartHh 2 doe-  -C 453 )- doeningen rezen toen in mij op ! . . . ; Maar 4 waarom mogt ik mij, na twee dagen en twee nachten , met naamlooze gewaarwordingen wegens het fmarteiijk lijden mijner eeuwig dierbaare Lijderes , geworfteld te hebben , naauwlijks één dag , met de hoop op haare herftelling ftreelen f Was het, omdat haare daarop gevolgde verergering mij des te gevoeliger zoude treffen ? Neen ! verre van daar. De flikkering van beterfchap was het eenige middel, om mijne hartstochten, die bijna onbedwingbaar waren, temaatigen; zij werden daardoor eenigermaate geflild , en ik werd gefterkt, om de hoogfte maate van droefheid te kunnen verduuren. Zo bleek het, dat God liefde is in het midden zijner tuchtigingen, en naar gelang de rampen klimmen, ook naar die maate , krachten gefchonken worden. M'jneEchtgenoote had haare kalmte van zielnaauwlijks eenise minuuten genoten , en mij en allen, die tegenwoordig waren , verzekerd van haar vertrouwen op den Onein'ügen, of zij begon te klaagen over zwaare hoofdpijn ; dezelve vermeerderde van tijd tot tijd , en de middelen , om dezelve wegtenemen , waren geheel vruchtloos. Ondertusfchen nam de zwakheid toe, haare flem werd zachter, haare ademhaaling moeilijker, en zii fcheen onder den zwaaren last der koortfe , die haare plaats in het hoofd genomen had , te zullen bezwijken. Nu fcheen 'er geene uitkomst, en ik moest mij haar einde als zeker voordellen. 6 Geducht , & allerfmartelijkst tijdftip ! Wat fmartan evenaaren het gevoel  -( 450 )- voel der zodanigen! .... Daar lag mijn lieve zielsvriendin, de wellust, mijner dagen, de kroon mijner eere , de opbeurfter mijner verflagenheid , het voorwerp van mijnen lof, en mijner dankzeggingen aan God, daar lag zij , uitgefirekr, ver«magerd , uitgeteerd, afgemat, zoo zwak, dat zij zich zonder behulp naauwlijks konde bewegen, zoo zwak, dat de minfte fluiftering zelfs haar hinderde; nog eens , zoo zwak, dat zij niet konde fpreken, noch hooien fpreken , daar lag zij , met half geopende oogen, en zag mij , zoo dikwerf ik mijne traanen verbergde, terwijl ik haaren lieven mond kuschte, roerloos aan, en hoorde mij haar van mijne eeuwige liefde verzekeren , en dat het mijn eenige hartelijke wensch was, om, als het God behaagde, haar fpoedigi zeer fpoedig te volgen. En alles wat zij ter beandwoording hiervan doen kon , was , door handrukking en een flaauwe kusch van bijna dervende lippen, mij insgelijks van haare eeuwige liefde te verzekeren. Aan haare uiterlijke houding te zien, was zij in eene geduurige biddende geftalte, heffende menigwerf haare gevouwen handen omhoog. Zij fcheen hoe langer zoo ongevoeliger voor de pijnigingen der koortfe te worden. Zij behield, tot de laatfte oogenblikken haares leevens , haar redenlijk zielsvermogen. Van allen, die haar omringden , bleef ik de eenige , om wien zij tot toeknikking en handdrukking zich vermoeide. Zij heeft twee dagen en twee nachten in dezen toefland doorgebragt. Zij gaf des Donderdags namiddag den geest , en begon des Woensdags avonds Hh 3 reed|  reeds te fterven. Ik heb vier uuren voor haar overlijden mijn affcheid van haar genomen. j\Ta dien tijd, heb ik'haar niet leevend weder gezien. Dit kon , dit mogt , dit moest ik , om meer dan ééne reden, niet doen. Zij is zacht en zalig geftorven. Geduurende den tijd , dat zij boven aarde Hond , heb ik mij eeuigemaalen des daags voor haare rustplaats begeven, en toen in eenzaamheid een vrijen loop aan mijne traanen vergund. Ik heb haar beweend en blijf haar beweenen , tot ik haar in de eeuwigheid zal wederzien: dan wensch , dan hoop ik met haar te juichen ! Ik heb haar geftorven deel , met alle ftilte , volgens ons beider goedvinden . rouwftaatelijk, aan onzer aller moeder, de aarde, toebetrouwa. Haar onfterflijk deel is bij de zaligen, bij de Engelen, bij God. Zoude ik niet als zeker mogen veronderftellen, dat zij aan mij denkt, om mijnen eenzaamen toeftand treurt , zo als gefcheiden zielen om haare geliefdfte vrienden , denken en treuren mogen en kunnen ? en dat zij vuurig verlangt , dat ik rasch ontbonden , en van haar weder omarmd worde? ó Eeuwigheid 1 .... Gij , gij alleen zult eenmaal alle duifternisfe ophelderen, en het thands onbegrijpelij. ke en ondoordringbaare verklaaren. Hoe ik mij in mijn deerniswaardig lot , in mijne ftille, droevige eenzaamheid, fchikke, is uit het totdusverre aangevoerde gemaklijk aftemeten. Ik tracht mij aan het beftuur der albefchikkende, heilige, wijze, Voorzienigheid aantebevelen , overtegeven. Maar dit te trachten , of met de daad te doen, is een he-  -C 461 )- hemelsbreed onderfcheid. Ik gevoel mijne zwakte. Is hst wel te gelooven, dat ik mij zomtijds verbeelde , dat mijne lieve Ega nog leeft? en echter dit is de waarheid. En , als ik mij van het tegendeel overtuig , met welk een wolk van zwaarigheid zie ik mij dan omtogen! .... Echter is mijne ziel niet altijd zwaarmoedig. Het herdenken aan mijn genoten geluk perst mij wel eens vreugdetraanen uit de oogen. Welk een voorrecht mogt ik genieten , en dat zoo veele jaaren ! Welke uitmuntende hoedanigheden ha-d en bezigde mijne dierbaare!.... In onze echtvereeniging fcheen eene bijzondere neiging en zamenvoeging tot eikanderen werkzaam geweest te zijn. Wij fcheenen als voor eikanderen geboren. Wij torsenten met volkomen eensgezindheid den last en de wederwaardigheden dezes leevens. Onze gedachten, bedoelingen, neigingen waren gelijk. Wat heb ik haare lieve eenvoudigheid , gulle oprechtheid en andere deugden menigwerf bewonderd ! Hoe teder waren haare gefprekken ! Zij was vatbaar voor het fchoone der natuur en vSn den godsdienst. In het aangenaarne zomerweder vermaakten wij ons met wandelen, en dan klommen onze overdenkingen van de gefchapen werken tot derzelver Formeerer. Wat nut zij van haare bijwooning van den openbaaren Godsdienst trok, kan ik niet befchrijven. Haar geheele ziel was bij deszelfs oefeningen geheel tegenwoordig. Zij befebouwde hem van de rechte zijde, als een der gewigtigflen in dit leeven. Zij trok 'er ook het waare nut uit. Zij H h 4 heeft  -C 4& )- beeft denzelven, zolang zij kqn, bijgewoond. Na haar laaiden Kerkgang heeft zij den weg niet meer betreden. Gelijk zij mij mcnigvyerf verhaald heeft, zo herhaalde zij het nog weinige dagen voor haaren dood, dat zij, hoe langer zopmeer, de kracht van het Goddelijk woord van haare geliefdfte Leeraaren gehoord had, en voedzel tot nadenken voor een geheele FeQk genoot. Zij was vijandig van alle uitwendige gemaaktheid en vertooning in het godsdiendige. Zij las geene gefchriften met meer ernst en graagte, dan, die, welken verbetering van hart en wandel leerden. Zij had eene volmaakte kennis van de waereld ver-' kregen, en was van het dwaaze afkeerig geworden, en Zonderde 'er zich van af. Haare voornaamde overdenkingen liepen over het toekomende, en dus voldeed zij aan haare bedemming , en bereidde zich tot de aannaderende eeuwigheid, ó Hoe zalig zijn , jn '] midden mijner droefnisfen, deze herinneringen! Welk een voorrecht heb ik genoten! Gij ó God mijnes Jeevens ! hebt het mij gefchonken. En zoude ik mijn gemis niet betreuren ? Ja ! dit billijken reden en godsdienst, en dezen hebben mij tot heden toe beduurd. Zij hebben mij voor murmureeringen en luidruchtige klagten bewaard , en mijne zinnen tot eerbiediging des Albefluurers geneigd. Ik was anders niet daande gebleven. Door deze beiden befchouweik thands mijne lieve zielsvriendin, verlos' van al dat lijden en die fmarten , die genoegzaam baar geheel leeven vergald hebben. Zij heeft bijzonderlijk daarin haaren wensch, om, vóór mij, in't graf \% tmo^en da,aIfn •• want mijn dood, zeide zij menig-  -C 463 )- ingwerf, niet te zullen kunnen overleeven. En , dat alles voldingt, zij is zalig geftorven , zoo zalig, als ik wensch te derven. ó Zalige ziel! zo 't waarheid is , dat 'er geeften zijn, die om ons waaren, en aan de bovenmaanfche geeden bericht brengen van den toedand, waarin de aardbewooners zijn , dan is ook U bekend , dat mijne liefde omtrend U niet is verkoeld; dat zij derkeris, dan de dood; dat ik U eeuwig blijf beminnen. En mijne gewaarwordingen bevestigen mij omtrend U, dat Gij getrouw zijt aan uwe beloften, om geduurig aan mij te denken, totdat wij elkander zouden wederzien. 6 Dat de bode des doods jn dit uur toetrad en zeide: „ Mensch I bedel uw huis, want Gij zult derven!" Ik zoude hem andwoorden: „ ik ben bereid ! ó Heere ! kom haadelijk! Vader! in uwe handen beveel ik mijnen Geest!" — Ik heb in dit Gefchrift aan den eisch der vriendfehap trachten te voldoen, en terwijl ik de pen nederlegge, betuig ik, mijn hart ligter te gevoelen. — — Mogten mijne overdenkingen ook nog troostrijk zijn voor anderen! Hhs VIII.  VIII. BE MENSCH. {Eene zedenlijke hefpiegeling.) JVIen wordt geboren, om te fterven : dan, tusfchen deze twee groote ftanden van 's menfchen leeven is het, dat leed en vreugd hem , als bij beurten , vergezellen. Op welk eene allerbijzonderfte wijze , onnagaan< baar voor den fterveüng, is zijne wording? Hoe wordt hij door den Wijzen Schepper gadegeflagen en behoed , zelfs voor zijne verfchijning op deze v/aereld , en wanneer het tijdftip daar is , om op dit groote waereld-tooneel te verfchijnen , hoe allernoodzaaklijkst heeft hij dan de wijze hulp noodig van dat Almagtig wezen , die hem het ieeven en den adem gaf? Dan, hij komt ten voorfchijn, wordt geboren, en zie daar zijn begin , den aanvang van ♦Jat leeven, waarin hem zoveel te doen ftaat! Al  -( 465 )- AI fchreiè'nde komt hij ten voorfchijn: klaagenda geeft hij terftond zijne behoeften te kennen: welk eene oplettende zorg wordt 'er vereischt , ter handhaving van zijn zoo teder ligchaam : hoe onbekwaam is hij , om voor zichzelven te zorgen, en hoeveel heeft hij niet noodig! Met welk eene tedere zorge waakt het Moederlijke hart voor hem: welk een aantal flaapelooze nachten offert zij voor zijnen welftand op! Hoe verfchaft haare melk , zoo wijslijk door den Schepper der Natuur voor zijn teder ligchaam gefchikt, hem het noodige voedzel! Hoe krimpt het moederlijke hart van angst , op den minften fchiin van ongemak, dien zij meent in het Jonge Wichtje te befpeuren! Hoe hangt zijne gezondheid , in den volgenden tijd van zijn leeven, af van de behoorlijke vorming, en behandeling van zijn , zoo teder, ligchaam! Allengskens beginnen zijne vermogens te ontwikkelen: het ouderlijke hart verheugt zich, op het hooren van de ftameleude woorden van Vader en Moeder, daar het fpraakvermogen , als bij trappen, ten voorfchijn komt. Nu begint eene meer en meer gevestigde tred het Kind ftoutmoedig te maaken: het durft het nu waagen , om alleen , al huplend voord te wandelen: en zie daar het begin der werking zijner tedere ligchaamsvermogens: te gelijk beginnen de vermogens der ziel zich ook, bij trappen , te ontwikkelen , en nu is het , dat bet ouderlijk toevoorzicht meer vereischt wordt. Nu wordt het tijdftip geboren, dat zij, die den veelbe- dui-  -C )- duidenden naam van Ouders willen waardig zijn , zich, met allen ernst, behooren toeteleggen, om het jonge buigzaame hart der Kinderen wel te vormen. Met welk een wijs beleid fa het ouderlijke hart bezig, het Kind zijne verplichtingen, in alle opzichten, te doen begrijpen : hoe Ichikt het zich naar de nog zoo geringe vermogens der lkve Jeugdbet doet hem begrijpen de goedheid van zi,nen Schepper , die hem gefchapen heeft , é, nog daaglijks onderhoudt, van Wien hi, zoveele weldaaden, boven anderen zijner Natuurgenooten, ontvangt, en laat hem teffens hieruit afleiden, welke groote'verplichtingen hij aan dat weldaadige wezen verfchuldigd is. Hoe tracht de braave Vader het jeugdige hart in te fcherpen, om anderen altijd zoo te behandelen, als b.j gaarne wenschte, door hen behandeld te worden ten leert hun , door voorbeelden, gefchikt naar Jitinne vatbaarheid , hoe zij door een deugdzaam gedrag altijd in de hooge gunst van hunnen Maaker zijn, en de achting van alle braaven genieten Hi, doet het Kind begrijpen, welke groote verpl.chtingen hij verfchuldigd is aan zijne Ouders aan wien hij naast Qod het leeven te danken heeftboe hij verplicht i§ , hun. eene oprechte gehoorzaamheid te bewijzen, lief te hebben, te eeren tot bl.jdfchap en troost, en indien het, ia, den volgenden tijd van hun leeven , moogIijk is , £ot tTtL'i vrrekken- z°°roi,en de f«« *«- «er Ktndshe.d , als ongemerkt, voord. Zoo wordt hij  -( 4«7 )- hij gevormd tot eenen Jongeling , tot dat tiidftip van zijn leeven , voor hem het allergevaarlijkst : en het was niet zonder reden , dat de Wijste van Israëls Koningen, Salomo, zoveel werk maakte van zijne wijze raadgevingen voor de Jongelingl'chap , door hen te waarfchuwen > dat zij in alle hunne vrolijkheden , vermaaken , verlustigingen en bedrijven, altijd gedachtig zouden zijn dat God hen om alle dingen eens zou' doen komen voor V Gerichte. En wenfchelijk ware het, dat zulks altijd diep in het hart van iederen Jongeling gegraveerd was. Welk een aantal van verleidende Sireenen omringen hem : hoe glibbrig is zijn leevenspad : hoe ligt kan hij ftruikelen ! Hoe komen hem nu de wijze lesfen zijner Ouderen' te ftaade : daar hij thands in eene waereld omzwerft , vol van verleidingen : daar men allerleije ongebondenheid , losheid en ruuwheid , zelfs het involgen zijner lusten , met den naam van welleevendheid beftempelt , en hierdoor den grooten eernaam verkrijgt , van zijne waereld te verftaan, zodra hij zich beroemen kan, doorlezen te zijn in allerleie romaneske verhaalen, ftntimenteele liefdensgevallen , en zogenoemde werken van fmaak. Dan , hoe tigt weegt hij met dit alles? Aan Goo en wezenlijken godsdienst wordt weiuig gedacht: dit bewaart men voor den ouderdom, zoo men dien bereikt : en in zulk eenen fmaak, in zulk een manier van leeven , de een wat meerder, de ander wat minder , nadert hij zijnen middelbaaren leevensltaud. Nu  -C 4SS )- Nu moet hij, ais lid der menfchelijke zamenlerjving , ook tot nut der Maatfchappij veritrekken , alles toebrengen , wat hij kan , tot welzijn vari zijn Stad en Vaderland, en, is hij door den zuiveren huuwlijksband verbonden , met Kinderen gezegend , zich toeleggen, om hen braave ChristC' nen , nuttige leeden der zamenleeving te doen worden. Bevlijtigt zich nu de een, om voorbeeldelijk te zijn in het Kerkelijke 5 daar tracht een ander weder uittemunten in het, zoo gewichtig, Staatsbeftuur, of legt zich toe , om het nuttige Koopbeleid te handliaaveu ; daar weder anderen hunne poogingen in het werk flellen , om door nuttige uitvindingen zich bij zijne medemenfchen nuttig , en voor het volgend geflacht beroemd te maa« ken. Zo 0 nadert, zoo fpoedt de fterveling, elk onder het handhaaven zijner bedrijven, naar zijn einde. Hij woel, flaaft , zorgt , vormt ontwerpen , fmaakt gulle vreugd , wrangen tegenfpoed : en zie daar , onder dit alles, nadert de ouderdom, de eerwaardige grijsheid. Edoch , nu beginnen de vermogens der ziel te verflaauwen; de aandoeningen verftompen; alle vermaaken beginnen te walgen : de dagen zijn gekomen , de jaaren zijn genaderd , waarin hij zegt: ik heb geenen lust. Aanvallen van ongemakken treffen nu den ouderdom , bij beurten : eene vertraagende werking in den omloop vau het bloed doet zijne krachten verminderen; de bode des doods klopt aan , en verwittigt hem van zijne aanflaande komst  -( 46P )- komst; zijn uurglas begint ten einde te lopen ; en, heeft hij zich in alle zijne daaden , als een Christlijk Burger , Echtgenoot en Vader , loflijk gedragen , nimmer eenen bloozenden ogtend uit het gloeiend Ooften zien oprijzen , of nooit bij eenen liefelijken avond de purpere dag-vorftin over de zwijgende velden, in het meir zien zinken, nimmer den Nachtegaal, bij de ftüte der fchemering, in het koele lommer, zijn vertederend lied hooren aanhelFen , en nimmer de kuifche Maan, bosch en velden zien verlichten , zonder zich recht ernftig afgevraagd te hebben: „in hoe verre heb ik, hier op dit uitgeftrekt tooneel geplaatst , aan mijne groote beftemming , om anderen , en mij zeiven waarlijk gelukkig te maaken, vvederom beandwoord ! " — met welk een vergenoegen ziet hij dan zijn einde naderen; hij wacht den dood, als eene blijde boodfchap; hij dankt zijnen God, die hem door alle de verwisfelende tooneelen van dit leeven geholpen heeft: verheugt zich reeds in het blijde vooruitzicht van die , alles te boven gaande verlustigingen, welke uit Gods onmidlijke tegenwoordigheid in de andere waereld zullen voordvloeien. Hij roept zijne Huisgenooten , nabeftaanden en vrienden , bij zijne bedfponde verzameld , en geeft ook nog in dit tijdftip de beste ïesfen aan hun, welken hij altijd met zoveele zorgen gadefloeg, en die nu het Iaatfte vaarwel van hem ontvangen. Hij roept heu met eene telkens af- ge-  -K 470 }— gebroken Item roe : „ Weent niet over mij : ik verwacht IJ aan de andere zijde van het graf: ik zie de Hemelen geopend : mijn Verlosfer leeft!" Zijn laatfte polikg tikt, hij blaast zijnen adem m, en is niet meer.  IX. over dek INVLOED der VERBËELDINGKRACHt op het MËNSCHELIJK LIGCHAAM: {Echte Anecdoten^ J~Jët kan, als een zonderling voorrecht van onzi tegenwoordige verlichtte dagen , niet wel geloogchend worden, dat het geloof in wonderdaadige genezingen , niét alleen bi] het Gemeen , maar bij Menfchen zelfs van den aanzienlijken Burgerftand, thands Weder begint teherleeven; nadat het, zederd' het beruchte beroering-werk van Nieuwkerk' en andéxe plaatzen, in eenen genisten fïaap geweest is. „ ïk heb N. of P. gekend , toen tiij ziek was. Jaaren lang heeft hij met Geneesheeren geraadpleegd, zonder dat zij hem konden helpen. Nu eindelijk is hij bij den Pruififihcn Doftor F., bij den Poolfcheh T'D-V'*- li Art!  —C 4.72 )— Arts O. of bij den Heer Magnetifeur P. gegaan, en ziet, hij werd aanftonds herfteld ! Laten de Heeren Wijsgeeren en Doctoren zeggen , wat zij willen , dit kunnen zij mij niet tegenfpreken, en hoezeer zij, ten behoeve van zich zeiven en der Heeren Apothekers , alle wonderen ontkenuen, zij zijn toch maar niet in Maat, om ongelukkige lijders zoo kunftig en fpoedig te helpen!" — Zie daar de gewoone redeneerwijze van hun, die met dusdanige wonderdaadige genezingen zijn ingenomen , terwijl elk mensch echter van gezonde zinnen aan geen wonder hoegenaamd geloof zal geven , zolang hij de dingen zeiven uit natuurlijke oorzaaken verklaaren kan. De voornaame grond', op welken de menfchen zich door alle fchijnbaare wonderen zoo fterk laten voorinnemen, is gelegen in eene wezenlijke onkunde van de wetten en krachten der natuur , en hij dus , die bij nafpooring weet , dat één der menschlijke zielvermogens, ik meen de verbeelding of inbeeldiüg , zulk een gebied over het menfchelijk ligchaam voert, dat, door haar alleen, een zieke gezond , en een gezonde niet alleen ziek worden , maar zelfs fterven kan; hij, zeg ik , die hiervan overtuigd is , zal ook , wanneer hij van ongewoone genezingen hoort, geenszins aan eenig daadelijk wonder , maar aan de zo even genoemde werking der verbeelding denken. De volgende voorbeelden, ontleend uit de werken van de Keizerlijke Akadcwie der Natuuronderzoekers , kunnen , in de tegenwoordige dagen, waarin  •K 473 )- in zeer veel over het Zoogenoemde Magnetismus gefprofcen wordt, naar Onze gedachten , niet 011dienftig zijn, om te betoogen , dat, zo wel als verftandige Geneesheeren der voorige eeuw geoordeeld hebben , dat menfchen van gering verftand zeer gefchikta voorwerpen zijn , om door enkele inbeelding geholpen te kunnen worden , thands nog dezelfde reden voor handen is , om zulks van het menschdom , dar toch altiid zich zelf gelijk bli ft, te verwachren: terwiij dezelfde menfchen, die vat- '! baar zi'n, om door hunne lontere inbeelding genezen te worden , tevens gefchikt zijn , om tot de zonderling dwfeperijen en geestdrijverijen in het Huk van godsdien«t te vervallen. De beroerine-gefchiedenisfen, vóór eenige jaaren te Nieuwkerk en te Pernis voorgevallen, laten geen den minften twi'fel over, om aan de waarheid dezer aanmerking geloof te geven. i. {Uit eenen brief van den Geneesheer Cu rist. Fra^c Patjlinus van 2 Julij 1576".) ,, Onlangs vervoegde zich bij mij zeker Man, ge„ weldig klaagende over maag- en buikpijnen , die „ mii zeer ernftig verzogt, dat ik hem de bekende „ Frankfortfcke Beierfche pillen bezorgen zou. Ik „ verzekerde hem. dat 'er veel beter geneesmiddelen waren , die voor zime ongefteldheid ongelijk ,, voordeeliger zouden werken: dan, noch mijne re5, denen tegen het gebruik dier pillen , noch mijn lis ern-  —( 474 )— „ ernftig verzoek , dat hij toch een zekerer wee„ kend middel zou te baat nemen , waren vermo„ gende , om hem van zijn befluit te doen afzien: „ zoodat ik , alle poogingen vruchteloos ziende , „ eindelijk beloofde, aan zijn verlangen te zullen „ voldoen." Om nu te beproeven , hoe groot de kracht „ der menschlijke verbeelding zij, nam ik goed da„ gelijksch brood , maakte daarvan agttien pillen * vergulde dezelven, en zond ze aan den lijder." „ Deze bleef niet in gebreke , alle deze pillen „ den volgenden morgen met eene ongemeene gre„ tigheid inteflokken ; en — nog denzelfden dag, „ tegen den avond , kwam hij , zeer vrolijk en ,, dankbaar , mij berichten, dat hem die voortreflif„ ke pillen vijfmaal open lijf en éénmaal braaking veroorzaakt hadden, zoodat hij zich nu van allen „ last en drukking vrij, en volkomen herfleld ge„ voelde." „ Hoe flerk indedaad is niet de kracht der in„ beelding en van een blind vertrouwen! Zoo doen„ de laat het zich begrijpen , dat een onnoemlijk aantal van zieken . die noch naar de kunst , „ noch doof verflandige overreeding te genezen „ waren, aan den eenen kant door de vermetelheid „ van eenen kwakzalver , en aan de andere zijde „ door de inbeelding en het bijgeloof der lijders „ zeiven, volkomen zijn herfleld geworden (*J!" 2. (*) MÏïctïl. Acad. Nat. Curios. ad An. VI. & VII. ohf. CCXXXVTII. p. 343.  -( M )~ s. {Uit eenen brief van den Geneesheer Thomas Bartholin.) „ Dat de Inbeeldingkracht zeer veel vermogen heeft , om koortfen te genezen, is eene zaak , „ welke niet onbekend is. Onlangs echter is mij „ hiervan een geval ter hand gekomen , dat te zonderling is, om niet der vergetelheid ontrukt te ,, worden." „ Zekere Vrouw , te Kopenhagen , die eenen ge„ ruimen tijd aan eene " vierdedaagfche koorts gefuk„ keld had , nam eindelijk (gewis niet zonder aan„ raaden eener goede vriendin, welke 'er misfchien „ ook wel eens baat bij gevonden had') het befiuit, „ om haare krankheid overtegeven aan zekeren grooten fteen, die, even buiten de ftad, op den gemeenen weg gevonden wordt. Ten dezen einde fchreef zij eenen verpligtenden brief aan den fteen, waarin zij hem allervriendlijkst bad , om haar „ de koorts aftenemen, voegende daarbij, ter blij„ ke van haare hoogachting en vertrouwen, een rood ,, fcharlaken band, die ter bewerking zou dienen ; „ en hiermede zond zij een' knecht henen. De bediende las dezen brief den fteen voor, omwond 5, dien met den bijgevoegden band, en keerde te rug, en —■ de zieke werd daadelijk van haare s, koorts genezen." (*) . » Zt. (*) In hetzelfde werk, ad An. II. elf. CLXV. p. :68. Ii 3  —C 476} 3» „ Zekere aanzienlijke Dame, nog in den bloei „ baarer jaaren, bad, geduunnde haare eerde zwan- geroeid, de dwaaze verbeelding opgevat, dat zij „ in haaren eerften kraam gewislijk fterven zou , j, omdat haare Moeder ook alzoo geftorven was. ,, Zj bleef voords gezond, en haare verlosfing was „ allervoorfpoedigst. Dan , dechts weinige uuren „ na de verlosfing. kreeg zij eene hevige beroerte, „ welke, ondanks alle de middelen, door twee zeer H ervaren Geneesheeren aangewend, bleef voordduu>, ren , totdat zij op den derden dag overleed. De „ Geneesheeren onderzogten naauwkeurig alles, dat vóór , bij en na de verlosfing had plaats gehad, „ en konden echter geene andere oorzaak van haaien dood ontdekken, dan haare inbeelding, en „ de daaruit voordgekomen vrees voor den dood," (f) 4- „ Zekere Boerin werd door eene bedelaarfter om ,, een almoes gevraagd, welke zij echter weigerde te ï' geven- — „ ,, Wel nu,"" hernam daarop de Be„ delaarder, „ „ daar gij zoo gierig zijt, moetik » » u zeggen, dat , gij , binnen den tijd van zes ,, ,, maanden , zeer zeker fterven zult."" — De „ Boerin werd over dit gezegde zoo geweldig ont„ roerd , dat bet denkbeeld dezer droevige voor„ zegging baar altijd voor den geest zweefde ; zij „ werd (t) In hetzelfde werk, ad An. H. obf. CXXXVII, p. su.  -( 477 )- „ werd van tijd tot tijd ongefteld , en geraakte ein„ delijk zoo jammerlijk uitgeteerd, dat zij waarlijk „ op den laatften dag der zesde maand over., leed". (§; Eindelijk mag ik nog bij dit alles de volgende bijzonderheid voegen, welke onlangs in zekere voornaame Nederlandfche Stad is voorgevallen. Zekere Dame, aan hevige Maagpijnen laboreerende, werd door haare Dienstbode zeer ernftig aangemaand , om toch eens bij zeker voornaam Tandmeefter te gaan , die haar, zo zij verzekerde , bij het trekken van een zeer kwaade kies, op hetzelfde oogenblik van vreeslijke maagpijnen genezen had, waarover zij te vooren met eenige beroemde Doctoren te vergeesch had geraadpleegd. De Dame , door alle deze overtuigende redenen bewogen , laat dien Tandmeefter bij zich komen , ondervraagt hem over zijne gegenezingen , buiten de gewoone tandcuuren. Hij verzekert haar van zijn ongemeen fucces in ailerleie ziekten, door een zeer eeuvouwdig poeder. Hij voelt haar de pols , bekijkt de urine , verneemt naar de gaafheid d:r tanden , zendt, eerst den volgenden dag , het poeder, en naauwlijks had de Dame een kleenen lepel daarvan gebruikt , of — zij werd volkomen genezen, zonder tot heden toe (zijnde nu ruim één jaar geleden} eenige de minfte pijn gevoeld te hebben. X. C§) Ih hetzelfde werk, aJn. ad An. II. obf. CXXXVII. p. 401. Ii 4  ANECDOTEN wegens SCHROEI» F ER, zen Tijdgenoot en Vrien© van MES MER en GATZNER, Met eenige bijgevoegde aanmerkingen. Schroeit er was een Koffijhuishouder te lei^ zig, en een eerfte licht in bedriegerij. Een Vrijmetzelaar zijnde, verzekerde hij, door de metzelaarij s»lleen, den éjfrigen pnfeilbaaren weg tot het hoogfte toppunt van menschlijke volkomenheid ontdekt te hebben , en bood aan, allen , die op hem ^mouwen wilden , te onderwijzen, hoe gemakljjk zij  -( 479 )— zij dezen weg door vasten , bidden en allerleie boetdoeningen, konden bewandelen. Hij kreeg welhaast zooveel aanhang , en tevens zooveel vertrouwen, dat eenigen zijner discipelen, door de menig, te van boete-grillen, welken zij met hem moesten aanrichten, halfgek wierden, en voorgaven, veeierleie gewichtige geheimen van hem geleerd te hebben. Hij veroorzaakte hierdoor vrij wat oneenigheden in de Leipziger loge , kreeg een hevig verfchil met den Grootmeefter, en vond zich welhaast, om verfcheide redenen, genoodzaakt, Leip~ aig te verlaten. Zijne verwijdering echter van Leipzig verfchafie hem meer voordeel, dan nadeel: want, daar hij zich meefterlijk naar de omftandigheden wist té fchikken ; daar hij bij vroomen den heiligen fpeelde; bij lieden, die zeer op verborgenheden en geheimen gezet zijn, eene veelbeloovende, geheimvolle honding aannam ; bij wondergeloovigen zich op het bezit van bovennatuurlijke kunften en wetenfchappen beroemde , en bij geldzuchtigen zeer breed opgaf van zijne kunst, om geheime fchatten uit de aarde te delven ; in één woord, daar 'er geen ftand van menfchen was , of hij wist zich , het zij door vroomheid , of door kunst, bij heit intedringen , verkreeg hij zooveele vrienden en zooveel aanhang , dat het gerucht overal wijd en zijd klonk \ dat Schroepfer een man van ongeraeene bekwaamheden was. Na dezen zoo wel gevestigden roem, keerde hij ?aar Leipzig te rug , en kwam ',er thands openlijk I i 5 voor  -C 48° )- voor uit , dat hij eene bovennatuurlijke kennis bezat, bijzonderlijk de kunst, om Geeften te bezwee* ren , en afgeftorvenen te laten verfchijnen. De menigte van ligtgeloovigen , die tot hem kwamen , was geenszins gering. Hij opende dus zijn Geeftentheater, en bediende zich , fchoon met het gelukkigst gevolg, van de armzaligfre kunstgreepen. Niemand, bij voorbeeld, werd tot hem toegelaten, dan die bij hem ten vollen bekend was. Geen der aanfchouwers mogt geweer of eenig metaal bij zich dragen. Allen , die zijne vertoouingen mogten bijwoorden , moerten zich vooraf aan eenige voorbereidende bijzonderheden onderwerpen. Zommigen moeften uuren lang op den grond liggen, en met de heiiigfte en vuuriglte aandacht bidden: anderen moeflen nog twee of drie dagen vasten : anderen wederom vooraf eenen fterken drank gebruiken , welken de wonderdoener zelf bereid had enz. — Voor het overige verzuimde hij nimmer, de plegtigheid zelve te beginnen met zeker vóórfpel, dat in eenige Vrijmetzelaars - gebruiken , in het voorlezen van de Mis, bet houden des Avondmaals, en de fchriklijkfte bedreigingen beftond tegen hen, die zich zouden verftouten, om nader bij te komen , dan de gemaakte grensfeheidingen in de fchouwplaats veroorlofden: en deze plaats voor de aanfehouwers was zeer kieen , zoodat 'er Hechts weinigen te gelijk bij de zonderlinge vertocningen tegenwoordig konden wezen. — En dan, wanneer dit alles voorafgegaan , wanneer dus de verbeeldingkracht der aanfehouwers genoegzaam rijp. was, om  -( 48i )- e-m alles te zien, wat zij wenschten te zien, (of liever, men hun verlangde diets te maaken) dan eerst verfcheenen allerleie geeften en afgeflorvenen , welken men had opgeroepen, die vervolgens ook fpraken , fchreeuwden , huilden , kermden , zonder intusfchen te vergeten , om eerbiedig voor eeti Crucifix nederteknielen, welk op het theater was opgericht. Na alle zulke verwonderlijke vertooningen , als een ieder zag, die ze waarlijk begeerde te zien, was het geenszins vreemd, dat Schroepfer's roem zich al verder , door geheel Saxen , uitbreidde. Door dit alles, waarbij hij, te gelijk, allerleie voorwendzelen , en bijzonderlijk belofte van groote fchatten paarde, welken hij, door zijne heerfchappij over het rijk der geeften , waande magtig te kunnen worden; hierdoor , zeg ik , vond hij gelegenheid , om menfchen van allerleien rang vrij aanzienlijke fommen gelds afteperfen: — dan, gelijk eene bedriegerij flechts zeer zeiden in ftaat is, om haare rol ten einde te fpeelen , zoo ging het ook met Schroepfer. Mannen van verltand en braafheid hadden zich bemoeid, om het bedrieglijke van zijnen handel optefpooren , en waren daarin ook zoover gedaagd, dat zij, eerst in het geheim, en naderhand openlijk, hem als eenen bedrieger brandmerkten. Schroepfer zelf had zich, door zijne naauwe verkeering met iieden van aanzien, in zulke jammerlijke bedrijven ingelaten , dat hij zelf begreep , dat zijne bedriegerijen eerlang in het helderst dag icht zouden geffeld , en hij zelf dus niet anders, dan eeu voorwerp van fpot , verachting en ver-  -C 4«2 )- yerguiz'mg zoude worden. — Wat fchoot 'er voor zulk eenen mensch zonder beginzelen anders overig, dan om ztch wanhoopig van kant te maaken, gelijk hij zich ook, in het Leipziger bosch Rqfenthal, met een piftool doorfchpot. Zulk eenen man echter hingen honderde menfchen aan , zowel Mannen ais Vrouwen ; zowel Liedeu van aanzien, als uit den Middelftand, en vooral veelen van het laage Gemeen! Zoo ver ging zelfs hunne gehechtheid, dat zij , na zulk eenen verachtlijken dood, niet ophielden , hem te verdeedigen; ja, dat zojimigen zelfs dwaas genoeg waren , om uit zijnen dood de gewichtigfte omweudtelingen in rijken en flaaten te voorfpellen, even of de wonderdaadige Schroepfer nu eerst in het groot zoude uitwerken , hetgeen hij tot nogtoe ilechts in het kieen verricht had! Tot zulke buitenfpoorigheden is dan het menschdom in ftaat , dat zich eenmaal , in de verwachting , van iets ongemeens te zien, alle ongerijmdheden rechtmaatig, onmooglijkheden mogelijk waant ! Tot zulk een uiterfte Haat een ieder over , die de zucht tot nieuwheid , of nieuwsgierigheid , die werkzaame drijfveer zijner natuur, geenszins onderwerpt aan het gezond verftand! Daarvoor ftaat hij bloot, diq zijne reden wantrouwt , en geloof kan geven aan iets, dat hij niet begrijpen kan : ja, vermeten genoeg is, om zodanig iets als eene waarheid voorteftaan en aan anderen optedringen ! Men wantrouwe dérhalven allen, die de reden trachten te kluisteren! Dit was de grondflag, waar«p alle bijgeloovigen en dweepers , duivelkunftenaars, ver-  -( 4S3 )- vervolgers en tijrannen, aanhang maakten en hunne ijzeren kluisters fmeedden: dit was de grondflag der haatelijke inquifitie en gevloekte auto da fés , welken het haateiijk bijgeloof ingevoerd en gefticht heeft! — Mogt de gefchiedenls van eiken bedrieger het menschdom leeren , dat nimmer eenig zoogenoemd tooveraar , eenig duivelkunftenaar, eenig werker van gewaande Wonderen, eehig gewaand propheet, of hoe hij ook anders mag genoemd worden, die zich met een verkeerd oogmerk eenigen aanhang heeft poogen te maaken , zijne leeringen of kunftenarijen heeft aangevangen, dan onder onverlichtte menfchen , die weinig kunde bezaten, of, door hunne opvoeding enz. uitermaate bevooroordeeld waren , en dat hunne allereerfte pooging was, om alle gezond verftand op éénmaal te onderdrukken en te vernietigen ! En het daartegènoverftaand gevolg moet dan natuurlijk dit wezen , dat elk , die in alles, wat hij zegt of fchrijft, het gezonde menfchenverftand (dat is, dat verftand, welk aan alle menfchen eenpaarig eigen is, die belangloos genoeg zijn, om de waarheid te erkennen , waar zij die ook vinden) tot een rechter over zijne gezegden inroept, alleen achting, eerbied, liefde en naarvoiging verdient. — Wij zeggen dit mer zooveel te meer ernst en nadruk, daar de geest van onkunde en bedrog zich thands ook in ons Neder/and zeer zichtbaar begint te vertoonen, door den aanwas van het geuootfchap der llluminaten enz., waarom wij voornemens zijn , van tijd toe tijd , een gefchiedkundig fluk medetedeelen, welk de onkunde en Ugtgeloo- vig-  -( 484 y- vigheid van het menschdom aan den eenen, en de kunstgreepen van bedriegers, die zich daarvan wonderlijk fchoon hebben weten te bedienen, aan den anderen kant zal aan den dag leggen, ten einde ook, langs dezen weg, zo mogelijk, den voordgang van het bijgeloof, de fchriklijkite van alle verwoestingen, te fluiten; waartoe het ons aangenaam zijn zal , de medewerking van alle vrienden des menschdoms te genieten. XI.  DAFXIS iix den XiEHNTTE AVOjYD ~ 3 T Omi. ' &J*yde& Andante -3 ,g> rttaffl ^gN   XI D A F N I S INDEN LENTE-AVONDSTOND. {Een Avond-lied, op Muziek gefield.) X ïoe heerlijk pronkt geheel natuur, In dit verrukkend avond-uur! Wat ftilte heerscht 'er in de daalen ? Men hoort in Lucht of Woud, of Veld, Geen ftem meer, die in toonen fmSlt, Dan die van 't choor der Nachtegaaien. Het bolle zuidenwindje blaast Zoo zacht, als of 't op geuren aast, Die waasmen uit verfchiet van bloemen: Maar ijder bloempjen (luit zijn kelk, Opdat de nachtköu 't niet verwelk', En 't morgen weêr het licht mts roemen.  -( 4*ö )- Het gras of graan verroert zich niet, Maar zïWjmt door dat verrukkend iet, 'tGeen 's leevens geeften moet herftellen. Zoo neigt, door ingefchapen lust, Het bloezemknopje tot de rust,Om morgen dikker op te zwellen- O Het Vee, ontkltiiflcrd van de (UI, Herkaauwt, in 't klaverrijke dal, Half flaapend, de afgefchoren truiden. 'tOnnoozel Schaapje blaat Biet meer: Het moedig Ros ligt fluimrend neêr, f.a aêmt de zwoele lucht van 't zuiden; Het fpartlend Vischje, dat in 't riet, Of fnel langs bogtige oevers fchiet, Maakt op het ftroomvlak losfe kringen; Het dartelt, duikelt, fpringt en fpeelt: Smaak, Diertje , zo U de avond ftreelt, Smaak ongeftoord zijn zegeningen.' m  -C 48? )- De Sterrenhccmel, opgeklaard» Toont ons, ver van deez wentlende aard, Een eindloos tal van grooter bollen, Van Zonnen, die, naar allen fehijn, Door waerelden omgeven zijn, Die ftoorloos in haar' kreitfen rollen,; <&> Zacht Maantje! toont ge ook 11 wen glanst Drijf luchtig langs de azuuren trans; Geen wolk belemre hw bleeke ftraalcn; Geen damp verheffe zich zoo hoog, Dat zij U dekke voor ons oogj Neen: blijf in vollen luifter praaien! Uw invloed is van groot belang: 1 Gij houdt den Oceaan in dwang, Weet perk aan ebbe en vloed te zetten; En werkt, door een onmerkbaar vuurj Een aantal wondren der Natuur, Naar onbevattelijke wetten. V.D.V.5. Kk Zacht  ~( 48» )_ Zacht Maantje! Ik roem V in mijn Hti, Om 't heil, dat Gij den Aardbol biedt3 Uw glans kan mijne ziel verrukken: 'kMogt bij uw fchijnzel, menigmaal, Themike, zonder pracht of praal, Maar vol gevoel, in de armen drukken, *> Gezeten in het digte woud, Daar 't Tortelduifje 't nestje bouwt, kirt op bladenrijke telgen, Die 't windje ontfluit, doet mij uw licht, Door lonkjes van haar bruin gezicht, Vaak duizend zaligheden zwelgen. ■9* The mi re! zaagt ge aan mijne zij Deez' heerlijke avond- fchildenj! Mogt ik met U bet Veld bewand'Icn! Hoe, fchoon dat mij thands alles fcüijn, 'tZou dan nog eindloos fchooner zijn; Wij zouden al dat fchoon virhand'len. Nu  -C 489 )- Nu zing ik eenzaam in het. dal $ Maar morgen bij den waterval, 't digt prieel der wijngaardranken, Na ik TJ hartlijk heb gekuscht, Herhaal ik, met vernieuwden lust, Mijn nu voleindigde avondklanken. Rus: zacht, The mi re, als de onfchuld doett Ontwaak, met een gerust gemoed, En treed, bij de eerfte morgenftraalen, Als heel natuur haar fchoonheid viert, Gij luchtig als eene Engel zwiert, Uw D af nis tegen in de daalen!   B IJ D R A GE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK, i. IETS over; de PEDANTERIE. Wat is eigenlijk Pedanterie? Het andwoord op deze vraag kan, in den eerften opflag , niemand moeilijk voorkomen, daar elk zoo gemaklijk anderen van Pedanterie weet te befchuldigen: maar, eilieve! denkt 'er eens naauwkeurig over , en geeft mij dan eens eene juiste bepaaling van Pedanterie. — Gelooft mij, het is hieromtrend eveneens als met meest alle andere ondeugden te noemen , welke zich met veel minder moeite eenen ander' V.D.V1.S. LI la-  C 452 )- ItUcji ten laste leggen , dan zich door volmaakte denkbeelden, en duidlijke woorden laten onderfcheiden en befchrijven. — Geenszins twjjfele ik , of mijne lezers zullen reeds met veifcheide bepaalingen en befchiijvingen gereed zijn , maar ik houde mij even zeer verzekerd , dat de meeften, dezelven aan het gezond verftand , en de ondervinding ter toetze brengende, rascb zullen zien, dat derzelver allooi niet richtig is. Ik waage het, U mijne gedachten over dat onderwerp medetedeelen , en vooraf deze bepaaling te geven. „ Eenen Pedant noeme ik een mensch, die op kleenigheden, op bijzaaken, op gebruiken , op formaliteiten, in één woord, die op zaaken, welke of uit zichzelve geene waardij bezitten, of vsn den ftempeldes vooroordeels eene ingebeeldede waardij gekregen hebben, of welke Hechts in zooverre iets beduiden, als zij met boofdzaaken verbonden zijn , 2ulk eene hooge prijs fielt, dat hij gelooft , dat zonder derzelver in achtneming de kunften , de wetenfchappen, het menschdom , ja de waereld zelve niet zou kunnen beftaan." Overeenkomftig deze bepaaling zal ik, in verfcheide betrekkingen ,U den PePa nt wijzen , die onze verachting verdient, en U den braaven man leeren . kennen , die, ten onrechte , als zodanig door menig een gebrandmerkt word. Hij verdient den naam van Pedant dus niet, die met eene angstvallige naauwkeurigheid zijne zaaken in acht neemt , in zoverre d ze naauvvkeyrigheid iem zijne plichten doet waarnemen, tjj uit  -~C 493 )- Bit dien hoofde geene nachtrust vergunt, vóórdat hij zijne taak van den afgelopen dag volbragt, en zijne nog agterftallige bezigheden afgedaan heeft, verdient hij geenszins dezen naam , maar we! dien van een verftandig, oppasfend man. Maar laat hij zich daarop iets voorftaan, dat hij dagelijks zeker getal van bladzijden volfchrijft, of van brieven afzendt, al moest hij zich ook de nagels afbijten, om ze vol te krijgen, en daartoe de beuzelachtig;te vertellingjes ten baat nemen, of de gewigtigfte zaaken tot den volgenden morgen uitftellen, om doch zijne taak niet te buiten te gaan , dan is hij dién naam volkomen waardig. Een Pedant in orde moet men hem niet noemen , die het geringde huisraad zelve eene vaste plaats geeft ; en , wanneer eens onvoorziens brand in zijn huis ontftond , daarom geen nood had , de fteutel van de Wijnkelder , in plaats van die der G-ldkist optevatten: .maar wel dien man, die juist daaróm onbekwaam is, op het eerfte obgenblik een boek in zijne boekenkast te vinden, wijl hij zijne boeken niet overeenkomftig derzelver inhoud, maar naar derzelver grootte , naast elkander voegt ; die den ganfchen winter zijn clavier in eene onbeftookte kamer laat liaan , waar de koude hem het fpeelen beier , omdat de kleur , waarmede het geverwt is , niet overeenkomt met die der andere meubi'en van zijne woonkamer ; die daarom voor de grootfte vepdienften blind is van eenen man , die eens het ongeluk had, een theefchoteltje bij hem te breken, en daardoor een fervies te fchenden. LI 2 Hij  C 494 ) Hij is geen Pedant in ziine kleeding, die zich ten regel voorfchrijft, nocit flordig, havenloos, en ongefchikt 'er uic te zien, maar zich altijd wel gekleed te houden, al is hij ook alleen te huis, en al wacht hij geen bezoek: maar wel diegeen , die zich inbeeldt, volftrekt niet uit te kunnen gaan, zonder fchoone witte zijde kouzen aan te hebben , en die, al hing'er het geluk , de eer, het leeven van een mensch aan , niet op ftraat zou komen, voor dat zijne fcboenen gefmeerd, en zijn hair gekapt waren. Een Pedant in gröndftcllingen zal ik hem nooit noemen, die, ais hij ééns, op goede gronden , voorgenomen heeft, nimmer boeken uitteleenen, hierbij, zelfs jegens zijne beste vrienden , volhardt; bewust, dat zichzelven gelijk te blijven , in alle opzichten, verdienstlijk is, en dat kleene uitzonderingen meestentijds groote uitzonderingen ten gevolge hebben: maar met recht geeft men hem dien naam , die, al wordt hij overtuigd, dat hij tot nogtoe naar ver* keerde begrippen gehandeld , en een dwaalend of gevaarlijk ftclzel ftaande gehouden heeft, nogthands zich verplicht houdt, bij zijn oud gevoelen te blijven. Dikwijls is het zoo zeer geene eigenziunignigheid of vooroordeel, welke den mensch zoo vast aan het oude hecht ,. als wel de onbegrijplijke macht der gewoonte , en inzonderheid de flaavernij van een kleenen en bekrompen geest , die zich van de boeien van eene , eens verkeerd aangenomen , denk- of handelwijze niet kan ontflaan , of wel onwetendheid in alle andere vakken, als wanneer zich zulk  ~C 495 )- 2u!k een beperkt verfland bepaald heeft. — Dus leeft en zweeft de ftijve Jurist in zijn Corpus Juris. Naar zijn begrip , is elk een domkop , die Zijn hoofd niet vol Romeinfche wetten heeft. Naar zijne grondflelling, fteekt elk een ingewijden neus in Horatius, die met geene rechtsgeleerde oogen deszelfs Odes inziet, en zonder j usxi« i a a n in de hand aan zijne Ars po'ticj denken wil. Een geestlijke Piïdant kan hij ni.'t heeten, die zich verbeeldt , dat zekere onderfchei iende dracht en houding zoowel den geestlijken rtand moet kenmerken , als alle de overige onderfcheide ftar.den in het burgerlijke leeven; en vast gelooft, dat een Leeraar zich van verfcheide ruifchende vermaaken , waarin de maatigheid allerbezwasrliikst is , onthouden moet: maar hij is een Pedant , die alle genoegen , alle onfchuldig vermaak , en vrolijke fcherts uit den kring wil verbannen , waarin hij verfchijnt, die ftaande houdt, dat een zielzorger , in het koelst van den zomer , zonder een grooten , Jangen mantel, niet gaan mag , en de heiligheid zijnes Ambts alleen in eenen grooten pastoralen drieling zichtbaar is , terwijl hij fterk beweert, dat de zuivere rechtzinnigheid der leer onder eene groote , zwarte, paarden- en bokken - haairige, periodieke paruik kan gekoellerd worden. Een Pedant in den Soldaatenjland'is die Overfte niet , die alle , ook de geringde , militaire voorfchriften zorgvuldig wil uitgevoerd hebben , wetende, hoe noodig in zijnen ftand de fubordinatie zij , en dat het geluk van eene geheele armée in het LI 3 veld,  -C 4? een Pedant; maar'als hij zich door geene ffriidige praktikaale proeven van de valschheid zijner Theorie laat overtuigen ; als hij ftijf bij zijne geneeswijze blijft, al zou de patiënt om een luchtje gaan, en, als zulk een gevalletje al eens plaats heeft, de familie dan daarmede troost, dat haar Vader naar de regelen der kunst geftorven is ; als hij, om geleerd te fchijnen , in plaats van eenvouwige goedkoope huismiddeltjes , eene lange li st vol barbaarfehe naamen van kostbaare en gemengde waaren uil de Apotheek vol krabbelt ; als hij, fchoon 'er geen gevaar is , niettemin, geheimzinnig het hoofd fchudt, en naar de geringfte kleenigheden , welke 'er volftrekt niets aan doen kunnen , angstvallig verneemt; sis hij zijne oude vooroordeelen nog vast houdt , dat men b. v. altijd een oneven getal van pillen in moet nemen,- als hij zijne ambtgenooten veracht, en hunne confulten nooit goedmoeds verdragen kan; als bij den wondheeler als een ongeordend wezen aanziet, en den besten raad, door zulk een voorgefchreven , als van een weetniet verwerpt, en als eene inbreuk op zijne rechten veroordeelt ; dan verdient hij wel degelijk den naam van eenen Pedant. Een Pedant Profesfor brengt zijne Cather der-houding ook in deH gezelligcn omgang mede, Gewoon op zijne leerftoel alléén het hooge woord te voeren , en als een Godfpraak gehoord te worden , fpreekt hij ook in den vriendenkring i niet als machtfpreuken. Gewoon aan de hulde eu diepen eerbied zijner leerlingen, en aan de  -( 499 )- de vleiende complimenten van geleerde reizende iediglopers, of hongerige Latijnfclie bedelaars, die hem bezoeken, is het hem onverdraaglijk , wanneer men , in het een of. ander gezelfchap , geene, bijzondere acht op hem (laat, of op eene vreemde plaats zijnen naam , noch verdienften kent. Gewoon meest altijd alleen met gedrukte, in kalfsleder , of pergament gebonden, afgeftorvenen omtegaan , maakt hij de droevigfte figuur in het gezelfchap van leevende , los gekleedde menfchen. Gewoon zijn bijzonder vak als het non plus ultra van alle mogelijke geleerdheid aantemerken , is elk een weetniet in zijne oogen, die zijnen dorst naar kennis uit eene andere bron gelaafd heeft. Een Pedant Werkman blijft ftokftijf bij de werktuiglijke , eens geleerde , handgreepen zijner kunst ftaan. Te vergeefsch wil men hem beduiden, dat hij, op deze of gene wijze , zijnen arbeid gesiaklijk kan maaken: vruchtloos wil men. hem wijs maaken, dat men zijne tafel , fchoenen, of wat het .ook zijn mag , dus en niet anders hebben wil ; veel liever gaf bij 'er de kalandife aan, dan dat hij eenen fpijker, fteek, of knoop meer zou gebruiken, dan hij van zijnen meefter geleerd had. Pedanterie in begrippen van eer heerscht onder alle ftanden, maar bij elk op eene onderfcheiden wijze. De Officier of Edelman kan zekere uitdrukkingen niet hooren, zonder voldoening te eifchen, welken de Burger, wanneer hij Ilechts bewust was, boven zulke befchimpingen verheven te zijn, alleen met verachting beandwoorden zou. De eerften mogen LI 5 *>'i  -C 500 )- bij menigerleic beleedigingen zich niet op denrech. ter beroepen, maar moeten, hoe ongaarne dikwijls ook, hun eigen rechter en wreeker zi|n. De Overfte moet hem (traffen , die eenen anderen ten tweeftrijd heeft uitgedaagd, en maakt hem eerloos, die zu k eene uitdaaging geweigerd heeft. Nooit was , irituslchen, de Pedanterie in alle opz'chteh meer op haaren throon, dan in de, zoogenoemde, middeleeuwen, in de voorige eeuw zelfs was haar vaifche fmaak nog in alle wetenfchappeh , kunften , handwerken, ftaatkunde, en leevenswijze ondcrfcheidenlijk te proeven. De toenemende verlichting van deze eeuw heeft zeer veel toegebragt, om de ftijve Pedanterie der voorigen te verdrijven. Dat het , met dat al , nog tegenwooidig aan geene Pedanten ontbreekt, zal elk gereedlijk , denk ik , toeftemmen , die in de opgegeven trekken het charakrer van menig een zijner vrienden en bekenden heeft afgeteekend gezien. Dat wij nu, met den geest der verftandige onderfcheidinge, het itootend gedrag onzer medemenfchen voorzichtig beöordeelen , om doch nimmer de waare verdienften van eene manlijke vastheid van denk- en handel-wijze over het te hoofd zien: maar dat wij ook altijd , wanneer wij verzekerd zijn, dat eigenzinnige, waanwijze Pedanterie den een of anderen met recht befpottelijk maakt , door onze openlijke verachting daarvan (wanneer onze betrekking tot zulk een Perzoon ons zulks niet verbiedt) medewerken , om overal bet gezond verftand ten throon  -( 501 )- throon te verheffen, boven de puinhoopen van ingebeeldde verdienften, eigenzinnige vooroordeelen , en zotte bijgelovigheden, Maar bovenal zij onze ijver , zelfs hierin , een ijver met verftand , opdat men eerlang geene rede vinde , om de Pedanterie der verlichting insgelijks over den fcherpen hekel van het gezond verftand te haaien.  II BRIEVEN VAN den HEER*** aan zijne dochter AMELIA, betreffende de OPVOEDING. \ (Elfde Erief. - Vervolg en Slot van D. V. bl. 40 . .) Beste Dochter! ^al ik U nu eene gewoone Kinderkamer befchrijven: za! ik U in dezelve de doeken en luieren, die b'j den haard hangen te dampen en te droogen, en de ganfche kamer met eenen benaauwden, walglijken lucht vervullen , doen opmerken : zal ik U bij de kleene Mummie , die daar gansch onbeweeglijk in defchommelende, fchokkende, dommelige wieg ligt, brengen ?. _ Maar zulk een gezicht is ü niet vreemd, mijn  -( 5°3 )- mijn' Beste. Liever wandele ik met U door de laage hutten der bewooners van Canada , Brafilim, en anderelanden van Amerika. Ei! ziet daar den kleenen naakten wilden eens ongebakerd in de luchtige Boomwol woelen , zijne tedere krachten oefenen, zijne ledemaaten vrij bewegen , en alle zijne vermogens ontwikkelen, of in den hangmat op molm, in plaatfe van een donsbed , vermoeid van dien arbeid, gerust, zonder wiegen of zingen, flapen. Wat zegt Gij hier van, mijn' Beste? Is hec nu wel onmooglijk, dat Kinderen zonder zwagtelen , luieren en dekens enz. enz. recht van lijf en leden kunnen opwasfen ? En wat zult Gij nu wel van onze zorgvuldige opvoeding zeggen, als ik U verzekere, dat die kleene Neger, reeds in den ouderdom van twee maanden, op handen en voeten omkruipt, zich mes eigen krachten aan de halfnaakte Moeder vasthoudt, om haar te zuigen, zonder dat zij da-.röm haaren arbeid een oogenblik behoeft te ftaaken? Denk dit eens na, lieve Amelia, en Gij zult welhaast zelve zeer veel onnatuurlijkheden ontdekken , waardoor wij Europeërs onze Kinderen bederven. O ! laten wij dan ten minften verftandiger zijn, en alles affchaffen, wat zonder nadeel maar afgefchaft kan worden. Dat mijne volgende aanmerkingen U hier toe behulpzaam mogen zijn! Ons element is vrije, frisfche Lucht. Gewent Gij uw Kind van deszelfs geboorte af, aan dezelve niet, zo zult Gij het verzwakken , en de eerfte aanleiding tot ongezondheid geven. Dik-  -C 5°4 )- Dikwijls wasfchen is voor de zuiverheid zeer noodig , doch het moer. met geen warm , altijd mee koud, water gefchieden. Trilt uw kleeue eens van koude , Gij moet daarbij niet trillen van vrees ; oogenbliklijk is hij warm, als Gij hem op zijn droog leger legt. Het bakeren en het wiegen zijn geheel onnoodige zaaken, welke zelfs meestal fchaadelijk zijn. Neem eens één vlug volwasfen mensch g bakert hem ook eens een maand lang, even als een zuiglingj, ik wil wel wedden, dat al z jne vlugheid wel over zal zijn. Is 'er niets waarfchijniijker, wat volgt daaruit dan anders , dan dat bet Kind geene vlugheid, geene buigzaamheid in deszelfs ledemaaten kan krijgen, zolang men het zoo jammerlijk vastfjort; het moet onrustig zijn, en geduurig weenen, zoo rasch het eenigen trek tot werkzaamheid gevoelt, welke het in den knellenden zivagtel niet oefenen kan. Het kan zijne houding in het allerminst niet veranderen, het word dus ongeduldig, wringt zich, dringt en fteent, waaruit meenigmaal kwaade gevolgen ontdaan , als breuken, en verrekkingen. Waarom mag nu het Kind niet onbelemmerd fparïelefi, fchoppen , rondtasten , en zich wenden en kecren: waarom mag het dat weinigje niet doen, het- ge:en hem zijne zwakke krachten veroorloven ? Ja, maar, als eene onvoorzichtige Meid of Baker het Kind' niet behandelen kan, zonder dat hei Jlevig gebakerd is: zulke lieden gewent men niet zoo ligt aan zulk eene nieuwe behandeling; wel nu , dan zijn 'er nog twee middelwegen open, naamlijk, dat men het Kind  -r 5Q5 )- Kind ten minften de armen vrij Iaat , of dat men het, dechts met een ligt nachtkleedje órrrflagen, op een draagbedje legt, waarmede men het uit zijn leger neemt , wanneer men het wasfchen of zogen wil. Het wiegen kan men zeer wel misfen. Want wordt het Kind fterker, dan wordt de wieg gevaarlijk, waaruit men zoo dikwijls ziet, dat de Kindcrs ongelu.kig vallen en zich bezeeren. Zeer jonge Kinderen flapen van zelve, en hebben geene wieg noodig; en geraaken zij, in enkele gevallen, door het wiegen al eens eerder in flaap , dan is zulks meer eene bedwelming en verdooving, dan een natuurlijke flaap. Dit waren dus zoo eenige 'ftukjes , die ik al geheel afgefchaft wilde hebben. In derzelver plaats geve ik U nu mijn ideaal van eene Kinderkamer. De raamen zijn van groene gordijnen voorzien die, als zulks noodig is, het licht maatigen , 't welk voor de oogen van een jong Kind al fchierlijk te fterk is. In den winter wordt de kamer door een kagchel verwarmd , terwijl een Ventilator boven in een raam verfche lucht in dezelve houdt. In den zomer worden 'er ten minften twee raamen opge. fchoven , en voor dezelve gevlochte chalinetten gezet. De vloer is van hout. In plaats van een wieg, ligt'er, in eei hoek van de kamer, een dikke matras van paardenhair , met doeken en luiers bedekt , op hetzelve het draagbedje, waarop de kleene lieveling flaapt, die met een nachtkleedje bekleed, en met eeff iigte matras bedekt Ls. Het bedje worde, als het noodig  C 506 )- dig ïs, met een ander verwisfeld , om de flaapp!aat3 altijd zuiver te houden. De kleene huik, maar men fchrikt niet terftond, cn wil hij niet zwijgen, men neemt hem op zijn bedje van het leger af, en geeft hem de borst. Schopt hij, wanneer zijne krachten zich reeds wat meer ontwikkeld hebben , zomtijds zijn dek weg , zonder terftond voor verkoudheid te vreezen, dekt men hem, ais het wat al te koud in de kamer is , weder toe ; want in geen verhittend donsbed liggende, zweet hij zoo ligt niet , en is te gelijk voor verkoudheid weinig of in het geheel niet vatbaar. Met deze eenvoudige inrichting, waren alle de ongemakken der oude onzinnige gewoonte weggenomen. Maar, wat zal 'er de waereld van zeggen? Mijne lieve Amelia , goede oogmerken en verftandige middelen , om ze te bereiken, kunnen ons nooit wezenlijk befpotlijk maaken. En wilt Gij aan deeze inrichting het aanftootlijke voor bevooroordeelden nog wat benemen, wel nu, leg dan uw matras met zijn toebehooren in een daartoe vorvaardigde mand van een halven voet, of daaromtrend, hoog. Weinig of niet moet gij uw Kind laten dragen. Dus ontgaat Gij eenen grooten last, en het Kind bevindt 'er zich beter bij ; het blijft werkzaamer, oefent deszelfs ligchaamskrachten meer , en loopt geen gevaar, fcheef of mank te worden , hetgeen dikwijls het geval is, als de oppasters het Kind altijd op éénen arm dragen. Dit zij voor het tegenwoordige genoeg. Hoe gelukkig zou ik zijn, als ik, eens bij ü zijnde, het ga-  genoegen had, mijnen goeden raad in alle deelea gevolgd te zien. Vaar wel! (Twaalfde Brief.) Lieve Amelia! Thands wil ik U eenige middelen aan de hand geven, om uwen kleenen het best en vroegst te leeren lopen. Een Kind, dat in zijn eerde jaar reeds goed lopen kan, heeft ongelijk meer voorrechten voor zijn geest en ligchaam, dan een ander, 't welk met het tweede of derde jaar eerst recht op de beenen begint te komen. Deze voorrechten zijn , in mijn oog, zeer veel belangrijker, dan die van het vroeg lezen, waarop ik het juist niet heb. Het wandelt in huis, in den tuin, leert zich zelvén bezig houden, en verzamelt zich door eigen enfchathaare werkzaamheid denkbeelden van zwaarte, afftand, fnelheid, warmte , koude , fmart , genoegen , en allerleie voorwerpen, waarvan het op den arm eener babbelachtige Meid niets gewaar worden zou, wijl deze doox haar gefnap alle corfponglijke denkbeelden onderdrukt. Zijn ligchaam, dat door het dragen zoveel lijden kan, wint nu aan in krachten , leenigheid, vlugheid en beraadenheid in gevaaren, enz. Deze weinige wenken zullen genoeg zijn, deuke ik, om U van de nuttigheid van het vroeg lopen te overtuigen ; ik kon hierbij nog van het gemak voor de Ouderen en Oppasters fpreken, als hetzelve V.D.VhS. Mm bij  —C 508 )— bij de opvoeding onzer lieve kleenen ooit in eenigt bi'flisfende aanmerking komen mogt. De vraag is dus, hoe leeren de Kinderen het best en fpoedigst lopen? Door geen leidband, door geen loopwagen, met één woord , door geen van alle de daartoe meest geliefde werktuigen. Wilt Gij hebben, Amelia, dat uw Kind een jaar lang aan het leeren lopen te zoek brengt, en het lompfte vallen met eene rechte vaardigheid leert , laat hem maar aan den leidband lopen. Door dit, en alle andere, zonder verftand gekozen, hulpmiddelen wordt het Kind ilechts terug gehouden, van zijne eigen krachten te gebruiken; het leunt geheel voor over , fpartelt wat met de voeten , en moet geheel van nieuws leereu lopen , als men dat werktuig weglaat. Mijn voorflag is van eene gansch andere natuur. De kleene ligt, gelijk ik ü hem, in mijnen voorigen, vertoonde, op zijn leger, zoo los en vrij, als de natuur het maar hebben wil. Zijn kort , onwerkzaam plantenleeven verandert langzaamerband ; hij begint rond te tasten , te fchoppen, zich optebeuren; zulks wordt hoe langer zoo fterker , naar maate zijn ligchaamtje meer krachten bekomt , ea hij die nieuwe krachtên weder onbelemmerd te werk kan ftellen. ó Welk eene vreugd voor de Ouderen, deze ontwikkeling der natuur te kunnen begluuren ! Het gelukt hem, ten Iaatften,na veele proeven, zfch te draajen, te wenden , ja eindelijk keert zich het kleen Amerikaansch natuurmenschje in zijn leger om»  sop ©m. Als hij de eerfte maal hetzelve verlaat , dan móet Gij ftaat maaken, lieve Amelia, dat het voot U en uwen Man een feestdag zal zijn* Geduurende eenigen tijd, zoude ik nu de vloer van de Kinderkamer met een kleed bedekken om hem 'er zoveel op om te laten kruipen , als hij maar lust had. — Het eindelijk gevolg ziet Gij van zelve : in het eerst zal hij niet anders doen, als kruipen ; daardoor zal hij ftevigheid in armen ert beenen bekomen ; vervolgends zal hij zich, nu en dan, oprichten, een paar fchreden doen, en weder omver buitelen , zonder zich te bezeeren , want zijnekleene, doch reeds fterke, armtjes zullen hem, volgends gewoonte, tegelijk ophouden. Daar is, lieve Dochter, mijne hand, (en Gij weet, die geef ik nooit, als ik niet al zeer zeker van mijne zaak ben) Uw Kind leert op deze wijze, opzijn langst met de drie vierdedeel jaars, lopen , terwijl Gij alle de moeiten, alle de gevaaren vermijdt, die met de gewoone wijze verbonden zijn. Ik kan Ü dit veilig belooven , want ik ken zelf eenige Kinderen . met wien het dus volmaakt uitkwam. Zij Üepen, voor het eind van hün eerfte jaar, over een ongelijken fteenen vloer, en klouterden, in hun tweede jaar, al Over ftoelen en tafels , en alles, wat hun maar in den weg kwam. Even goed moet het immers met alle andere gezonde Kinderen gaan. Van de,bij deze inrichting zoo noodige, voorzichtigheid, om alle gevaarlijk huisraad en dérgeliiken uit de Kinderkamer te houden, behoeve ik U niets fe zeggen. Nog eens, herrinner U de Voordeden van het vroeg Mm 2 1$.  C 516 )- Jopen , en geen woord meer tot aanprijzing vstt mijnen raad. Ik ben enz. (Dertiende Brief.) Lieve Amelia! Uwe kleene wandelt nu in huis en tuin om , tri leert allengskens zijn verblijf, de waereld, kennen. Hij "o-ntfluipt U uit de kamer , of het regent , of waait of fneeuwt, het mag warm of koud zijn. Dati komt hij eens bij U, doornat van den regen, dan eens blaauw van de koude. Laat hem maar voordgaan op dien weg ; want daarop vindt hij een fchat van gezondheid, en eigen ontwikkeling en vorming zijn3 geeftes. Wacht U wel , hem van denzelven terug te houden, of hem te berispen, als hij zomtijds eens wat morzig bij U komt; zorg liever, dat hij niet weeküjk worde. Laat hem fteeds lopen met het hoofd en de borst bloot. Leer hem het weer , hoe het ook zij -, zich altijd te laten welgevallen. Welk eene menigte van klagten , wenfehen , kwaade luimen, welk eene afgrijslijke maat van ontevredenheid ontftaat 'er niet bij eiken kouden regenachtigen dag in den herfst, ofheeten dag in den zomer enz. Is het wezenlijk niet bedroefd, dat men dagelijks het geluk van zoveele duizende menfchea.ziet afhangen van de zoo noodige verandering van het weder, en is het, uit dien hoofde, der moeite niet waardig , dat de opvoeders ook op dit ftuk wat naauwer acht fiaan! Al dat kwaad ontftaat »1-  -C 5" )- alleen uit verwijfdheid en verwenning. Laat G1j uw kleenen jongen rondlopen , zoveel hij wil en kan: heeft hij lust,' zich te verkleumen, te befneeuwen , of te laten beregenen , laat hem zijn zin volgen : maar laat hij nooit uit uwen mond hooren : ■Ach! wat is het bedroefd weder. enz. Gewen hem ook niet aan al te warme vertrekken. Ik heb luiden , zelfs geleerden van beroep , gekend, die, midden in den winter, geheele dagen op eeHe koude kamer zittend doorbragten , en insgelijks van de zwaarfte hitte in den zomer niet wisten. Hoe groot is intusfchen hun aantal niet, die liever honger zouden willen lijden, dan in eene koude kamer zitten. Verfchaf hem ook geduurig eene gezonde beweging. Breng zijn geliefdst fpeelgoed buiten deur op de plaats of in den tuin. Aldaar, iu de Vrije lucht, zij het oefenfchool zijner aangroeiende werkzaamheid. Verzorg hem daar wagentjes, fchoppen, zand, fleen, enz. daar zal hij dan, in drukke bezigheden verdiept, al geheel vergeten, dat het heet, koud, nat of droog is, en dus zal hij al rasch zich leeren verhardeia. Het gaan is ook eene beweging , die hem dage- lijksch moet verzorgd worden , zoo om zich eerst in het gaan te oefenen, als om zijne kundigheden van allerleie voorwerpen te' vermeerderen , en eindelijk opmerkzaam te werden op de fchoonheid der Natuur. - Nu nog eenige aanmerkingen over de kleeding der Kinderen en de houding van hun ligchaam , en M m 3 daar- \  C 512 > darmede zullen mijne paedagogifche brieven eoq einde nemen. Doch deze mogt te lang worden , hierover dan in mijnen Iaatften. Vaarwel! Ik beneem, (Veertiende Brief.) Lieve Kind? Ik hebbe U al meermaalen gezegd, dat men d« Kinderen aan alles gewennen kan : dit is ook waar omtrend öe kleeding. 'Er zijn plaatfen , waar de menfchen drie , vier Kamizoolen over elkander aantrekken, twee paar kouzen dragen, enz. en we* der anderen , zelfs koude flreeken , waar de menfchen naakt gaan. Beide zijn uiterïïen , dien wij niet behoeven naartevolgen, doch waaruit men ziet, dat de kleeding ilechts eene gewoonte is. Als Gij den wilden in pelfen, in laken , en leder fleken wildet, Gij zoudt hem kwellen , terwijl Gij eenen ' anderen ziek zoudt maaken, als Gij hem zijn baaie bostrok afnaamt. Hieruit vloeit deze regel, dat men , van het eerfte begin af, eene goede keuze van kleeding voor de Kinderen doen moet. Gezond, gemaklijk , en goedkoop, zie daar de drie hoofdeigenfchappen , die bij deze keuze moeten in het oog gehouden worden. Zinds men de Engelfche mode volgt , is men ze* ker hierin al vrij wat gevorderd. De Frifeur plaagt nu den kleenen jongen Heer niet meer. Mama behoeft hem nu niet meer over het flordig zitten van zijn ftrop te berispen. Zijne geheele kleeding is gefchikter en gemaklijker voor zijnen ouderdom ge- wor- '  -(m >= worden,, en hij is 'er te vrolijker,, leevendiger, ongedwongener, om. Hij ademt vrijer, wijl geen fchaadelijke ftrop of das hem hierin hindert (*). Hij we.et ook minder van kies - en tand-pijn en van zinkingen , nu hem de hoed , hoe langer zoo meer, wordt afgehouden. ' Het fmart mij ook altijd, als ik menfchen zie , die zich door eene kwaade houding des ligchaam ieèjijk en ongezond maaken, daar God hen doch recht gefchapen heeft. Meestal zijn de Ouders ea Opvoeders hier van de oorzaak. Ik bidde ü dus, lieve Ameiia , geef ook hierop naauw acht , en als zulke gewoonten van zelve bij uw Kind mogten ontftaan, denk dan terftond op middelen, om ze. te keer te gaan. Berispingen helpen in zulk een geval zelden: men moet werklijk tot daadlijke middelen (*) Dit zeggen zal de volgende uitfpraak van een beroemd geneesheer een nader licht bijzetten. „ De hals , zegt hij , dat fieraad van ons ligchaam, word van de Eurofeïrs op de moedwillige wijze bewocld. Alle Afiatifcbe Volken dragen den hals bloot, en de onkündigfte menfchen zeiven weten we}, dat men, in fiaauwten en beroerten vooral den hals moet ontblooten, om het bloed eenen vrijen doorloop te.geven. De pols- of (lag-aderen worden, van wege haare fterke fpanning, en omdat zij dieper liggen, van de das of ftrop minder gedrukt, doch de bloedaderen, die het bloed van 't hoofd naar het hart terugvoeren , liggen zoo na aan dcW., dat zij door iedere drukking lijden, en het blued niet behoorlijk nederlaten kunnen. Zij zwellen alsdan op, on zetten zich onnamtudjk uit, waardoor de menfchen aan beroerten , duizelingen en andere gevaarlijke toevallen onderhevig worden. De Heer H'aller zrg zelfs ccr.s een menscU alle zijne zinnen verliezen, 'terwijl zijn pols ophield , alleen van een te fterk toegehaalde das." Mm 4  len overgaan. Ik zelf zal U hier in behulpzaam zijn , en U in voorraad reeds mijne ervaringen en waarschuwingen mededeelen. Eike kleeding, welke de ligchaamlijke houding bedekt, moet Gij dus, zoo veel mooglijk is, vermijden. Lange overrokken moeten dérhalven geene gewoone kleedipg zijn , wijl men onder dezelven de beweging en houding var, voeten en knieën niet zien kan. — Buiten dat voegt geen kleed voor den gevvoonen dragt, wanneer het de fchoone evenredigheid van den mensch, dat pronkftuk der Schepping, verbergt. Van de veeierleie kwaade gewoonten der Kinderen in hun gaan en zitten, zal ik 'er Hechts twee, en wel de erglte aanteekenen. Van dat zoort js, het indrukken van de borst. Dikwijls fteken de Kinderen de fchouderen vooruit , terwijl zij den rug krom houden. Is dit gebrek reeds eene gewoonte geworden, waartoe men het nooit moest laten komen, dan is het volgende middel het befte. Men maake van eenen breeden lederen riem twee armringen , die men elk langs den arm naar boven tot op den fchouder, en onder den oxel fchuift; aan eiken ring hechte men een riem, die op den rug komt, en men gespe beide de riemen aan eikanderen , zoo moeten natuurlijk de fchouderen agterwaarts en de borst vooruit komen, hetgeen de vrije ademhaaling bevordert, en het ganfche ligchaam eene veel beter houding geeft. En deze ringen moeten Zoolang gedragen worden , tot dat het tedere ligcha&ai naar deze houding gegroeid is. Ees»  -( 515 >- Eén ander gebrek, hetgeen voor den groei zelve, voor de gezondheid en voor het gezicht zeer fchaadeliik zijn kan, is her Kromzitten. Men moest de Kinderen meer laten ftaan , dan zitten, want meestal vervallen zij dan eerst tot dit gebrek , wanneer zij, moede van het zitten , eene gemaklijker houding zoeken. Het is zeer moeilijk, dit gebrek , wanneet het eens ingeworteld is , uitterooien , en ik moet bekennen, dat ik zelf daartegen geen zoo zeker werkend middel weet, als hetgeen ik boven tegen het Indrukken van de borst opgaf. Evenwel laat ik het vólgend middel aan uwe beoordeeliug over. Breng een paar oxelringen om de fchouders ; laat een breede riem van den broeksband oplopen langs den rug tot aan de Schouderbladen , zich aldaar in twee armen verdeelen en dus aan de oxelringen gehegt worden; bij den broeksband zitte een een gesp ; haal hierdoor den breeden riem tot op zijn maat aan , wanneer Gij den kleenen kromzitter eerst overeind gezet hebt. De breede riem door de gesp vast gemaakt zijnde , kan hij, als hij weder krom wil zitten, zijn rug niet buigen, en moet zich dus aan eene rechte houding gewennen. Beide deze middelen prijzen zich ook hierdoor aan, dat zij, onder den overrok, des noods op het hemd, gedragen wordende, in het geheel niet zichtbaar zijn. Maar gebruik hier , om Gods wil ! doch geen keurslijf tegen. Mogt  -( 516 )- Mogt Gij nu, lieve Amelia, van alle mijne lesfen, en waarfchawingen een zoo zorgvuldig gebruik maaken , als ik ze ijverig voor U verzameld, enopgo fchreven heb, hoeveel reden had ik dan niet, mij, onder Go os zegen, te verheugen in het vooruitzicht op eenen braaven Naneef, wiens waardig kroost ook eens mijnen naam onder de menfchen na mijnen dood in zegening zou doen blijven. In die hoop ben ik, lieve Dochter, Uw altijd tederminnende Vader, * • * III.  III. IETS over de LIEFDE. (Brief aan de Schrijvers, met hei Andwoord.) 1 Mijne Heeren! J£en Jongeling zijnde , wiens hart voor het huwelijk bereekend fchijnt te wezen, neem ik de vrijheid, U hieromtrend eene enkele vraag te doen , welke ik hoop, dat door U niet voor ongewichtig zal gehouden worden. Mogt ik volgends uw oogmerk, en het voorbeeld van anderen, een min of meer uitgewerkt andwoord ontvangen ! Wat is liefde ? dit is de vraag. Onnozele vraag ! zegt Gij misfchien. — Ik kan het niet helpen. — Met alle mijne belezenheid in Grieken, Romeinen, en modernen, weet ik 'er echter geen bair meer van, dan mijn kleeae Zusje van 6 jaar. Ik lees Anacreon, en bij zijne idéés heb ik dikwijls gelagchen. Ik lees Ovidius; maar, als mij dan Vader Boileau vertelt, dat die man recht verftand  -C 51* )- ftand van liefde had, moet ik U maar ronduit zeggen, dat ik'erniets van begrijp. — De nietïwerïheoristen, waaronder mij Knigge, T. T. II er mes, Muller, enz. fchijnen uittemunten , zeggen mij, dat drift geene liefde is, maar dat liefde op achting gegrond is. Kostelijk ! Maar dan zal men waarlijk TlBUtLUSjOviDIUS, BoiLEAU, BlLDERDIJK, en wie niet al ? — een proces moeten aandoen. — Maar dit alles is eigenlijk niet, wat ik nu meen. Dit bedoel ik: — is hetnoodig, om waarlijk te beminnen, zoo een duider, aüesoverklimmend, allesoverfchijnend, allesbezielend gevoel te bezitten, waardoor men, benevens zijnemeederes, voor alle fchoonheden blind is ; voor variabiliteit niet meer bloot daat ; van de wenken van een Meisje afhangt, enz. enz. zoals men in de Romans vindt ? Of, is de waare liefde eene bereekening van deugden en bevalligheden , en daarop, ha rijp overleg, gemaakte keus? Komt de liefde op één ogenblik , zoals (om de beste te noemen) Edeling's liefde voor Sara Burgerhart, of komt die langzaam en bij trappen?' Ik ben bedroefd benauwd met deZe vragen. Daar zijn vooral twee Meisjes, welken ik, om veele redenen, préfereer boven de overigen. A propos, is het ook contrabande, om hierin op den ftaat der refpectivë financiën wat te feiten ? Nu bemin ik geen' van beide die Meisjes zoo dol, dat ik daarom niet, bij t Vinden van eene beter, voltigeeren zou; maar, tot nog toe bevallen zij mij onder allen, die ik ken en derzelver naam is legio / het allerbest. Helpt bier  -C 519 )- hier het temperament ook niet? Zou iemand , met eene vaste refolutie , om getrouw te wezen , wanne» hij eens zich, 't zij met opzet, 't zij door onvoorzichtigheid, geheel of ten deele verklaard had, in het huuwlijk gelukkig wezen kunnen, of zou zijne losheid hem voor 't huuwlijk ongefchikt maaken ? Deze brief heeft wel wat het airvm een prijsvraag. Ik wou mij kort uitdrukken ; dat is de reden van de form. Ik verzoek daarvoor , en voor de genomen vrijheid , vergiffenis , en heb de eer, op eeti vriendelijk antwoord (naar 't welk waarfchijnlijk mijne verwachtingen en daaden zullen ingericht worden) wachtende, mij te noemen Mijn e Heeren! Uw' Ootmoedigen Dienaar * Gandidui, # * * A N D W O O R D. Mijn Heer ! Zeer gaarne beandwoorden wij uwen geëerden brief, daar dezelve ons geene andere vraagen voorfielt, dan welke eene onmiddelijke betrekking hebben op het Mcnfchelijk Geluk, waartoe wij openlijk het onze bijdr&gen. Of nogthands ons andwoord wel volkomen gerustftellend zal zijn voor U, die, reeds te vergeefsch , met fmaak en oordeel, oude en nieuwe Schrijvers ter uwer bevrediging zegt te hebben gelezen; en, of, in de ontelbaars menigte van on-  -( 520 )— •nderfcheiden begrippen over de liefde, ofts gevoelen bij het algemeen wel een zeer gunftig onthaal zal vinden , gevoelen wij zeiven, al vrij wat in twijfel te moeten trekken. Materialisten efi Sentiment eelen zullen even zeer ons denkbeeld verwerpen : Hechts weinige verlïandige Jongelingen, dfé de fchandelijke uiterffen der eerften, even zeer als de gevaarlijke der laatften, vreezen en verachten, zullen den middelweg billijken, dien wij, om hun duurzaam geluk , gaarne zagen , dat zij infloegen. Onzes oordeels, is de liefde niet anders, dan eene begeerte naar het öngeftoord eigendom en genot van elk voorwerp, hetgeen wij ons verbeelden, dat ons gelukkig kan maaken, of werkelijk gevoelen , dat ons geluk bevordert. Daar nu op ontelbaare wijze de maat onzer genoegens kan vergroot worden, zoo kunnen de voorwerpen onzer liefde ontelbaar zijn. Gevoelige en gevoellooze, Ieevendige en leevenlooze fchepzelen, ja de voordbrengfelen van menfchelijk vernuft en kunst, zijn allen in zooverre voorwerpen voor onze liefde , als zij, min of meer, door derzelver, bezit onze genoegens kunnen uitbreiden , of veredelen. Allen nogthands beminnen wij niet even fterk. De onderfcheiden graaden van fterkte onzer 'liefde hangen af van de onderfcheiden volmaaktheid en uitgebreidheid der genoegens , welken ons elk voorwerp verfchaffen kan; en , wijl 'er in de ganfche natuur geen voorwerp is , welk ons, in allerleie opzichten, meer genoegens kan verfchaffen , de behoeften onzer natuur meer kan voldoen , en het ftreelendst genot volkomener kan maaken , dan eene  •C 521 )- eene wederhelft uit de andere Se*e, zoo kan 'er ook geen voorwerp in de geheele natuur zijn, hetwelk Wij fterker en heviger kunnen beminnen , dan een Meisje, welk wij geiooven , dat aan zooveele en groote verlangen zal willen en kunnen voldoen. Zoo jasch wij den huUwbaaren ouderdom bereiken , doet het natuurlijk gevoel onzer behoeften ons van zelve verlangen en uitzien naar een waardig voorwerp onzer liefde. Heeft eene goede opvoeding ons hart eene goede richting gegeven , en ons zoowel de genoegens van hetzelve en van het verftand leeren kennen , als de vermaaken des ligchaaois, dan zullen wij in het g wenschtte voorwerp niet te vreden zijn met fchoonheid , jeugd, en zinnelijk gevoel, maar dan zal een deugdzaam, gevoelig en welwillend hart en een natuurlijk gezond verftand voor ons een even groot vereischte in een Meisje zijn. Zoo veel waereldkennis reeds bezittende, dat wij weten, hoezeer het algemeen vooroordeel ons genoegen mede al doet afhangen, van onzen rang en tijdelijke omftandigheden, en bij ons zeiven ontdekkende, dat wij de achting van anderen meae eenigzins tot ons geluk behoeven , zullen wij ook het voorwerp onzer liefde liefst willen vinden in denzelfden kring der zamenleeving, waarin wij ons bewegen, en, zo wi] zeiven hiertoe alleen niet in ftaat zijn, ook van haarea kant gaarne zooveel tijdelijk vermogen ten huuwlijk zien aangebragt, als wij noodzaaklijk oordeelen, om onzen rang in de maatfchappij behoorlijk ftaan- V.D.VI.S. Nn 4,  —C 522 )— de te houden, en de vruchten onzer huuwlijksmln blijmoedig te geinoet te kunnen zien. De verftandige, wel opgevoedde Jongeling behoort zich zekerlijk zulk een ideaal van het Meisje te vormen, hetgeen hij gevoelt tot zijn geluk te behoeven , zal waarlijk eens de keuze eener Wederhelft zijn geluk , niet in een enkel opzicht, ten koste van veele anderen, niet min gewichtige, betrekkingen , maar zoals volkomen aan alle zijne verlangens beandwoordt , bevorderen. Dan, hoe is het dien Jongeling mogelijk, zich in een oogenblik volkomen te verzekeren, dat een Meisje in zooveele betrekkingen hem zal gelukkig maaken ? Hoe kan een duifter , onberedeneerd gevoel hem overtuigen, dat het hart van haar zoo welwillend en goed , het verftand zoo gezond, haare tijdelijke omftandigheden zoo gelukkig gefchikt zijn, als hij tot zijnen geheelen welvaart noodig oordeelt. F.ene fchoone leest mag terftond het oog bekooren, en de lee endige blos der pas ontloken jeugd het hart met begeerte vervullen. Het uitwendig bevallige mag welhaast zichtbaar zijn in het eerfte oogenblik der ontmoeting. Maar geenszins ligt het hart vair een Meisje terftond bloot voor bet oog: hierin is bet den menfehenkenner, wien eene lange ondervinding het fcherpst gezicht nog verfterkt, alleen mogelijk, eenen blik te (laan, en door alle uitwendige bezwachtelingen van befchaafdbeid, agterhoudendheid en veinzerij, de waare roerzelen van dat verfcholen hart te ontdekken. Zou nu de onervaren Jongeling , door het uitwendig fchoon  —C 523 y fchoon van een Meisje reeds ingenomen, en hevig verlangende, haar hart even lief, als haare lippen, te vinden, in ftaat zijn , grondig te beoordeelen, of zich in hetzelve ook ongeregelde driften, verkeerde neigingen of dergelijken fchuil houden; of hec nog geheel zuiver flaat, dan wel zich reeds zwakheden , ja misdaaden, te wijten heeft. Waarlijk zijn onkundig en bevooroordeeld oog heeft eenen geruimen tijd en geduurige oplettendheid noodig, om zich eenigzins te kunnen verzekeren , dat het bevallig voorwerp zijner verbeelding ook eens , wanneer deszelfs bekoorlijkheden niet meer nieuw, misfchien door ziekten verwoest zijn , door duurzaamer hoedanigheden zich in zijn hart zal weten te vestigen voor de eeuwigheid. — Veel veiliger kan men zekerlijk het verftand van een Meisje beoordeelen , dan de braafheid van haar hart, en nog yeel zekerer kan men agter de waare toedragc haarer uitwendige omftandigheden van familie en geldmiddelen geraaken; doch, welk eene volledige kennis daarvan ook mogelijk zij , dezelve zal insgelijks even min in de eerfte ontmoeting van een , nog vreemd , Meisje te bereiken zijn. Van den eenen kant zal zekere Schroomvalligheid de onfchuldige Maagd meestal belemmeren, juist te denken, of zich juist uittedrukken, en , van de andere zijde , laat zich uit den opfchik , vooral wanneer dezelve den heerfchenden fmaak volgt, geenszins opmaaken , hoe aanzienlijk, hoe vermogend, of van welk een braaf geflacht het geliefde Meisje is. Nn s Daar  SH 1~ Daar na eene voldoende kennis van dit arfe» «oodzaakliik vereischt wordt, om zich, op goede gronden , van eenen gelukkigen echt te kunnen verzekeren, is het, onzes bedunkens, volftrekt onmooglijk , dat zich een verftandig Jongeling oogenblikkig op een Meisje , hem voor dezen onbekend , kan verlieven, dat is, volgends onie bepaaling, zich verbeelden , dat zij hem gelukkig zal kunnen maaken. Uitwendige bekoorlijkheden maaken wel een onmidlijken indruk , doch geen onvvederftaanbaaren , even min als een verrukkend fchoon meefterftuk der kunst . wanneer de^^elfs prijs veel te groot voor ons vermogen is , ons zoo zeer kan verflingeren , dat wii het, ten koste van het merklijk nadeel onzer beurs , volft.ekt zouden willen bezitten. Waare liefde kamt zoo langzaam , als men tijd noo« dig beeft, om zich overtuigd te houden, dat het beminliik voorwerp in zooveele betrekkingen , als waarvan het geluk afhangt, best zal voldoen. Zich eindelijk hiervan overreed hebbende, krijgt de begeerte naar zulk een Meisje zooveel fterkte , dat het hart natuurlijk een hijgend verlangen gevoelen moet, om zich daarvan het ongeftoord eigendom en genot te bezorgen. Dit wel gevestigd verlangf-n verdooft gemakli;k eken anderen indruk, die alleen door het uiterlijk voorkomen van een ander bekoorlijk Meisje gemaakt wordt, en, zonder ongevoelig te worden , krijgt mei welhaast die onvertchillïgbeid voor ander uiterlijk fchoon , welke natuurlijk uit het bezef moet ontftaan, dat het uitwen-  -c s*s y= wendige op zichzelve geen waarborg voor alle overige betrekkingen is , en dat men, reeds gevonden hebbende , waar naar men verlangde, zich in geen nader onderzoek daarover behoeft intelaten. Zich wederkeerig met het geliefd Meifje door onderlinge verzekering of plechtigen trouw verbonden hebbende, moet het gevoel, van, na meineedige ontrouw, met eene andere alle genoegens door een befchuldigeird geweten verbitterd te zullen Zien, den man van alle vreemde denkbeelden terughouden. Een huwelijk, eindlijk, op zulke goede gronden aangegaan , is zoo rijk in genoegens, en zaligheden; de eerst toegeltrikte band wordt zoo fterk aangehaald en door nieuwe banden van lieve telgen aanééngehecht ; de dagelijkfche omgang en vereeniging in alle belargen doen zulk eene gevestigde vriendfehap ontllaan , dat 'er geen gevaar is, om reden of godsdienst tegen de aanvallen van bekoorlijker bevalligheden te hulpe te roepen. Wij meenen, door deze gedachten over de liefde, aan uwe vraagen , Mijn Heer , te hebben beandwoord. Of'alles nogihands voor U voldoende zal gefchied zijn, hebben wij reeds vooraf in twijfel getrokken. Wij hoopen, dat Gij, door eene beredeneerde keufe tusfeben de twee, in uw oog , even beminlijke Meisjes, eens in ftaat zijn zult, onze gedachten door uw gelukkig huuwlijk te bevestigen. de Schrijvers. Kn 3 IV,  IV. KORTE OPGAVE VAN HETGENt , IN ENGELAND, om- trbwb den SLAAVENHANDEL is voorgevallen. (Vervolg en Slot van D. III. hl. 572.) Volgends het befluit der laatfte zitting des Parleinerts, waren 'er eenige bepaalingen gemaakt, ten aanzien des Slaavenhandels. — Mr. Wilberforce , de onvermoeide voorfpraak der ongelukkige Slaaven, beriep zich op dit befluit, en beweerde , dat deze menfchen-handel niet alleen bepaaid, maar geheel afgefchaft moest worden. Zijne christelijkzedenkundige gronden en bewijzen echter werden te keer gegaan door de gronden en bewijzen zijner tegenpartij , die hem vroegen, van waar men dan den Slaavenhandelaaren , welker Schepen dan geheel nutteloos zouden gemaakt worden, be. boorlijke fchaavergoeding zoude verfchaffen? Hoe »en dan den eigenaaren der IFest-Indifche Planta- gien,  •C s*7 )— gien, die daardoor niet weder bebouwd zouden kunnen worden , onderhoud bezorgen ? Hoe men de Weduwen en Weezen , die hun beftaan in de revenuen der Piantagien vonden , fchaadeloos zoude houden? WiLBE8F0R.cs geloofde, dat de Negers, die zich thands op de eilanden bevinden , zonder verdere aanwerving , zich genoegzaam zouden vermenigvuldigen, beroepende zich op het eiland St. Vincent, alwaar eenige honderd Slaaven , door fchipbreuk aangeland , in dertig jaaren tot op 7000 vermeerderd waren. Behalven het bericht der Commisfie van den geheimen raad, hetwelk alleen een vrij grooten foliant uitmaakte, werd eene menigte papieren en bereekeningen , dat onderwerp betreffende, aan het Parlement voorgelegd, waardoor echter de groote zwaarigheid niet geheven werd •, dan, terwijl eenigen den Afrikaan' fchen handel, als de voedfter der Britfche Zeelieden, roemden, beweerden anderen, dat deze zelfde bandel hun graf was , onderfleunende zij dit met eene bereekening, dat jaarlijks van 910 Matroozen 216 bij den Slaavenhandel omkwamen, terwijl, bij den handel tiaar de Oost- en fVest Indien en raar Groenland, Hechts 87, en naar de overige waereldoorden niet meer dan 78 dezer zomme verloren gaan. Daar men dikwijls plaatfen uit den Bijbel aanvoerde , om den handel te doemen , zo beriepen zich partijen op den vloek, welke, van Caïn af, op alle de Negers rustte; verder, op den dierlijken levensaard en de fchandelijke zeden der AfriNn 4 kaa-  -C S28 )- Lanen, als die ook zelfs hunne eigen Kinderen verkoopen. Wilberforce ging deze aanmerkin«en te keer, en zeide: „ De heerfchende barbaarschheid in Afrika is hier van geen het minst gewigt. Men erinnere zich. dat Europa voorheen ook barbaarsch was, en dat bij de Mooren^ geen kwaad beiend is, hetwelk niet, ten eemgen tilde, ook bij ons bekend was. Schandelijk is het, dat de Afrikaanen alle natuurlijk gevoel verdooven en hunne Kinderen verkoopen; maar, wat zal men zeggen bij da berinnering , dat 'er , nog onder de regeering van Hendrik II., een oord in Europa was , waar de Inwooners hunne Kinderen verkogten ? - een gebruik, hetwelk alleen daardoor ophield t wijl de koopers geloofden, dat de bij hun uitgebroken pest eene ilraf des Hemels ware voor hunnen godloozen handel. — Dit oord lag in Engeland! Het ■was de Stad Leicester, welker Kinderen , nog in de \%de Eeuw, door de Ieren gekogt werden &c." Men vroeg de Neger, vrienden , of 'er wel de geringde waarfchijnlijkheid ware , om hun menschiievend oogmerk te bereiken, zonderde medehulp der andere Natiën?— of men de, ter flaavernij bedemde, Afrikaanen niet in Franfche, Hollandfthe en Spaanfche Schepen naar Amerika zoude overvoeren ? De Ridder Co o per voerde daarbij het gevoelen van Necker aan, die met zijn gewoon doorzicht het gewigt van dezen handel ontwikkeld , en des, selfs voordduuring geraaden had. Mr. M'Nam ara zeide: de geheele affehaffing des Caavenhaudela was een Methodistisch iierfen-fpook >  C 529 )— het onzinnigst plan , om den Britfchen handel i* den grond te booren. Men vind in de Psrlementspapieren , dat 'er jaarlijks 38,000 flaaven uit Afrika met Engelfche Schepen overgevoerd worden , vau welken , het eene jaar door het ander gereekend, jaarlijks ilechts 22,500 naar de Britfche TVeitindifche Eilanden afkomen ; ja zelfs van dezen worden 'er 5000 weder uitgevoerd. Wilberforce ging in zijnen welgemeenden ijver verder, en raadde zelfs aan, om de Suiker-Plantagien te verbieden. De Ridder Dolben leverde bij het Parlement een request in, geteekend door 800 Mesfen-maakers te Yorkshire, die om de opheffing des flaavenhandels baden, dewijl, zoals zij zeiden, hun bijzonder belang met het groot belang der menschheid niet in vergelijking konde komen: tegen ditpkilanthropinisth request werd echter eene menigte anderen ingeleverd , welken derzelfs voordauuring verzogten. Mr. G asco ij ne overhandigde 'er dus een van den Magiflraat en der geheele corporatie der rijke Stad Livtrpó»l\ een ander van de Kooplieden en Scheeps-recderi dezer Stad werd door den Aiderman Newnham ingeleverd. Mr. Blackburn bragt een requtst in, door eene menigte Manchester - Fabrikeurs onderteekend,- de Lord • Advokaat van Schotland van de Kooplieden te Glasgow; dé Aiderman Watson van de bezitters van Hijpotheeken en geinteresfeerden der Suiker-Plantagien. Lord Pe n r hijn overhandigde verzoekfehriften van de bezitt-.rs van Hijpotheeken des flaavenhnndels , van de Kooplieden, Nn 5 op  —C 530 )— •p Afrika handelende, van veelvuldige geelgieteri en Fabrikeurs in Ijzer en Koper, van verfcheiden Zeildoek-reeders, Zeilenmaakers , Schrijnwerkers, Kuipers, Geweermaakers en Scheepstimmerlieden ; ook leverde men een nadruklijk fmeekfchrift in van den, in London zich bevindende, Agent van het Eiland Jamaica , de Heer Fuller, die, in naam eener menigte Britfche onderdaancn , virzogt, dat het Parlement niet zou toelaten , dat hun eigendom vernietigd wierde; de Requestrantcn wilden hunne zaak voor de balie des Parlemetits door Advokaaten verdeedigen, en zulks werd hun ook toegedaan. Veele weeken werden 'er met het onderzoek deswegens doorgebragt ; Pitt was befluitloos en verklaarde zulks openlijk; echter zeide hij , als Mensch de vernietiging dezes handels van harte te wenfehen, en van de verlichting van andere Natiën eene vereischte medewerking te hoopen; dan, hoedanig ook de maatregelen in andere landen omtrend dit punt zouden mogen zijn, was het de eerzucht der Britten, welke in eene zaak, bij welke het menschdom zooveel belang had , de loopbaan openen en der waereld een voorbeeld moest geven. De Allerman Newnham maakte zich dit tijdftip ten nutte, en (telde eindelijk, op den 23 Junij 1789, voor, om de beflisfing eener zaak , waarbij de Godsdienst , het Staats-belang en de Menschheid zooveel belang hadden, tot de eerstkomende zitting des Parlement! te verfchuiven. Wilberforce bewilligde hierin, echter met dit beding , dat men onmiddellijk bij dea  -C 53i )- den aanvang dier zitting het onderzoek zoude vernieuwen. In het Hoogerhuit was de zaak nog niet op het tapijt gebragt. Lord Hawkesburij was hier de Advokaat der Negen en bad , met onvermoeide vlijt, de onderzoekingen en verhooren der getuigen dag en nacht bijgewoond. Zijne meening was , na het rijpst overleg, dat de flaavenhandel , onder zekere bepaalingen, konde voordgezet worden en wel op eene wijze, waardoor de handel der Britten be-* vorderd wierd , zonder der menschlijkbeid fchande aantedoen. Behalven deze werkzaamheden aangaande den Slaavenhandel, zettedehetGenootfcbap ter vernietiging van dezen handel onvermoeid zijne pogingen, ter bereikinge van dit oogmerk , voord. De Leden lchreven aan Necrer , te Parys, om in Frankrijk mede de affchaffing des flaav'enhandcls te bewerken ; dan, Necker andwoordde , dat het belang der Franfche bezittingen in de Westindün met dit oogmerk ftreed , en dat alles, wat men, voor als nog, in deze zaak doen konde, zich bepaalde op goede wetten ter beter behandeling der Slaaven. Dus bleef dan, geduurende deze zitting van het Parlement, de zaak der ongelukkige Slaaven gansch en al onbeflist. Het was vervolgends op den xy^éeé van April dezes Jaars 1791 , dat de zaak bij het Huis der Gemeenten op nieuws ter baan kwam, en nimmer mogelijk heeft men Menschlievendbeid en Eigenbaat, met kracht van redenen, elkander zoo fterk zien we-  -C 532 )_ fcederftreeven , .1, in deze Vergaderieg, welke de» nam.ddags ten 4 uuren een aanvang nao, en tot den volgenden dag in den morgendond ten gelijken uure duurde , en in welke redeneerkunde en welfprekendheid zich om ftrijd beijverden , om dezeu handel te verdeedi^en of te wederfrreeven. De Heer Stanleij, Agent van ue Planters, beweerde, onder anderen, da de llavernij met llrijdig met het Christendom ware, en dat de Planters zich in dezen handel naar de Godlijke en menschlijke wetten gedroegen. Hij vertoonde, dat alle de op. ftanden, onder de Negers, alleenlijk ontdaan waren Bit het denkbeeld , dat men hen had ingeboezemd, dat zij een even gelijk recht, als hunne meeders, hadden; dat men ten dien einde de raadplegingen, welke er in dit Huis , over den Slaavenhandel, gehouden waren, in het Fransch overgezet en in de Eilanden van Dominiko en Martinique verspreid had ; dat daaraan de opftand in het eerstgemelde Eiland moest gewijt worden , en men voor eene dergelijke gebeurtenis in het Eiland Jamaika te vreezen had. Hij haalde vervolgends, om te bewijzen, dat de llavernij met het Christendom niet ftrijdig ware, den Brief van P au los aan de Korinthers en de Openbaaring van Joannes aan, en befloot met zich ten fterkfte tegen de affchaffing van dien Handel te Verklaaren. De Heer Smith, die na hem fprak, zeide, dat hij zich niet zoude inlaten met eene wederlegging der aangehaalde plaatzen uit de Heilige Schriften, maar ten dien opzigte alleenlijk opmerken, dat de ge-  *~C 533 geheele inhoud van de Schrftuur daarop uitliep , dat wij met anderen moesten doen , zo als men wilde, dat met ons gefchiedde, en dat de leerdellingen van het Christendom regelregt ftrijdig waren met den Koophandel in fvlenrchen. Men had,, zeide hij, beweerd , dat de Koophandel op Afrika zoo voordeeli? voor dit Land was , omdat 'er Jaarlijks voor 600 000 P. St. van onze Producten derwaards gevoerd worden , en men dechts voor 180 000 Pvan daar terug bragt; doch hieromtrent merkte hij op, dat de quantiteit van Buskruid, die 'er Jaarlijks uit dit Rijk naar alle deelen van de waereld uitgevoerd word , 2,730 000 Ponden beliep , doch dat *er van die quantiteit 1,300000 Ponden alleen naar Afrika ingefcheept worden, buiten twijfel , zeide hn, om den Vrede te bevorderen en het Christendom roordteplanten ! De Heer Smith beweerde, dat die handel zelf voor onze eigen Zeelieden zeer noodlottig was, naardien men bereekende , dat 'er van de tien duizend Zeelieden, die op den flavenhandel voeren, jaarlijks 500 dierven , maar vooral trachtte hii het Huis te overtuigen van de onm'nschlijke gevolgen van dezen handel, door bet bijbrengen van eenige welbewezen voorbeelden van meer dan barbaarfche wreedheid, welke 'er, in de Eilanden en aan boord van de Schepen, jegens die ongelukkige Slaven gepleegd werden, Het eerde voorbeeld, dat hij bijbragt, was gegrond op het getuigenis van den Generaal Totten ham. Die Generaal ontmoette, in het jaar 1780, op eene publieke ftraat, in de Barba* des,  -C 53+ **, een Neger-jongen van 19 jaaren, zijnde geheel naakt, met een ijzeren band om den hals , aan welken vijf ;izcren punten uitftaken , ieder van 2 voet lengte; dit arm fchepzel had daarenboven het ganfche lighaam met roven en zweeren, daar men een mans vinger in konde leggen , en zijne billen waren door de (lagen dermaate gekneusd , dat hij 'er niet op konde zitten, terwijl de ijzeren halsband hem tevens belettede, om te liggen. Indezen toeftand bad hij den Generaal om verlosfing, en dees hem gevraagd hebbende , om welke misdaad hij dus geftraft was? gaf hij ten andwoord, dat zijn meefter, die twee mijlen van daar woonde, hem dus toegetakeld had , omdat hij door ziekte buiten ftaat was geweest, te werken, en hem, zonder eten te geven , dus liet lopen. Het verwonderde ondertusfchen den Generaal , dat de ongelukkige Neger nog kracht genoeg had , om hem dit droevig verhaal te doen : ook verzogt hij geene andere verlosfing, dan dat men een einde van zijn leeven wilde maaken. Het tweede geval , dat hij bijbragt, rustte op het getuigenis van den Heer Brijan Edwards, omtrend het gebeurde op eene Plantagie , op welke de Negers de gelegenheid waarnamen, dat hun Meefter van huis was, om een opftand te verwekken, bi welken zij het huis omcingelden en de Vrouw en het Kind van den Heer der Plantagie 'er uithaalden. De Vrouw werd door hen terftond tot den dood verwezen, doch de voornaamfte belhamel , met haare fchoonheid ingenomen zijnde, behield haar het lee-  —( 535 }— keven, om haar, als zijne bijzit, mede naar dc bosi fchen te voeren • doch de Negers het Kind aangevat hebbende , werd het moederlijk hart dermaate getroffen , dat zij voor den belhamel nederviel, zijne knieën omhelsde, en hem bad om het leeven van haar Kind : doch de Neger, lachgende om haare traanen en gebeden, hieuw het Kind in ftukken : dan, deze Negers gevangen genomen zijnde, werden zij leevend, in het brandende van de zon , aan eene zoort van wip gehangen, om hen langzaam te doen fterven, zodat één van hun niet voor den negenden dag den geest gaf. De Heer Smith erkende wel, dat die Negers den dood verdiend hadden; maar beweerde, dat, als men in aanmerking nam, hoe deze Wilden uit hun Vaderland geroofd, en door aanhoudende wreede behandelingen tot wanhoop gebragt waren, een korte en fchielijke dood genoeg was geweest ; te meer, daar de Kapitein M • voerend; een Slaafhaal- der, eene daad van de allerongehoordfte wreedheid bedreven had, welke men ongeftraft had gepasfeerd. Die Kapitein had, volgends bet verhaal, 't welk de Heer Smith in het Huis voorlas, eene Slaavin met een Kind van tien maanden aan Boord; dit Kind niet willende eten, was de Moeder wel genoodzaakt, het te zoogen ; doch de Kapitein wilde het van de borst afhebben, zeggende, dat het moest eten, of dat hij het dood flaan zoude ; het Kind daarop bij de hand genomen hebbende , floeg hij het deerlijk en met deze barbaarfche behandeling ging hij voord, totdat hij zag, dat de beenen van het Kind begonnen  iK 536" ^ tien te zwellen ; om die zwelling te genezen riep hij den Kok om eenig warm water, doch die hem ten andwoord gegeven hebbende , dat het water te heet was, wilde hij echter, dat het Kind 'er met de voeten zoude ing< ftoken worden , 't welk ten gevolge had, dat het vel en de nagels 'er afgebrand werden ; dan, toen fcheen hij eenig medelijden te gevoelen en beval , dat het Kind koufen , die ia den olie geftoken waren , zouden aangedaan worden : maar des anderen daags over deze geringe barmhartigheid berouw fchijnende te hebben, floeg hij het Kind andermaal en dit deed hij nog vier volgende dagen, verklaarende, dat hij het dood zoude flaan , of dat het zoude eten. Hij hield ook zijn woord ; want het Kind flierf een half uur na de Jaatfle kastijding, doch hier mede had de wreedheid van dat monfter nog geen einde: hij wilde, dat de Moeder zelve het Kind over boord zoude werpen, en, toen zij dit weigerde, floeg bij haar zoolang, totdat zij eindelijk haar vermoorde Kind opnam, en , haar hoofd naar de andere zijde van het Schip gedraaid hebbende, het over boord wierp. Dezen Kapitein, (zeide de Heer Smith, heeft men niet leevend gewipt , niet opgehangen, noch zelfs niet de minfte ftraf opgelegd, en dat voor eene daad, die oneindig ftrafbaarer was, dan die, voor welke men een Neger leevend aan een wip gehangen had. Hij befloot met het Huis, uit hoofde van den godsdienst , de menfchenliefde en de billijkheid, te vermaanen , om in de affchaffing van dien handel te bewilligen, verklaarende, dat hij tot op het laat-  < 537 )- Jaatfte oogenblik van zijn leeven daarvoor zaude ijveren. De Heer Courtnaij, insgelijks met zeer veel aandrang voor de affchaffing van den flaavenhandel geftemd hebbende s belloot zijn advies met deze woorden: Laat een ieder toch ernftig bedenken, dat van de ftem, welke hij, dezen avond, zal geven -, het geluk van eenige millioenen Menfchen afhangt, en dat de woefte Natiën -daaruit zullen zien , dat bij een verlicht Volk niers meer betracht wordt, dan de milddaadigheid en menfchenliefde; laat hij overwegen , dat hij door zijne ftem een voorbeeld zal geven aan geheel Europa, en daardoor het geluk van het Menschdom zal bevorderen , ten minften over de helft van den aardbodem," De Heer Pitt gaf een wijdloopig advies, waarin hij al, hetgeen voor en tegen den flaavenhandel was innbrengen ; met zeêr veel naauwkeurigheid oncvouwde, en ftemde, ten laatften, voor de affchaffing van dien handel, indien men anders de zwaarigheden, welke 'er noodwendig uit moesten ontftaan, wist uit den weg te ruimen, en verklaarde, dat hij nimmer met meer genoegen voor zijn eigen gemoed voor eene zaak geftemd had, dan in dit geval, en dat, hoe ook de uitflag dezer raadpleging wezen mogt, het hem echter altijd tot troost zoude ftrekken, dat hij zijn Vaderland had getracht te bevrijden van het verwijt, dat het koophandel dreef in Menfchenbloed. Schoon de Heer FoS zeide, dat het reeds te laat in den nacht was , om het Huis lang optehouden V.D.VI.S. O o fprak'  -( 538 5- fprak hij echter een geruim en tijd ten voordeel* der affchaffing, gelijk uit de volgende trekken blijkt. Hoe die handel gedreven werdt, zeide hi; , was bekend uit de getuigenisfen , die 'er op de tafel lagen ; maar boe iemand, die deze geruigenisfen gelezen had , nog voor dien handel komie (temmen, kon hij niet begrijpen ; zij moeflen een zenuwgeftel hebben, waarvan hij geen denkbeeld ba.'. Immers bleek het uit bet getuigenis van een ee lijk en onbefproken man, dat een Planter , in één der Franfche Eilanden, een (laaf hebbende, die weggelopen was geweest, en die hij vreesde, dat zulks andermaal mogt doen, om een Chirurgijn zond, en van hem begeerde, dat hij den (laaf één been zoudfe afzetten; doch de Chirurgijn zulk eene wreede daad aan een gezond mensch weigerende, floeg hij het arme fchepzel met geweld een been aan [tukken , zeggende tegen den Heelmeefter: doe nu uw pligt en zet hem het been efi, dan kunt g finart konde veroorzaaken ; hij kroop1 dérhalven dóór de hegge, en vond toen den aanlegger van deze tortuur met eene brandende toorts in de hand, waarmede hij haar het ligchaam, op verfcheiden plaatfen , brandde. Ik weet niet, riep de Heer Fox uit, wat de misdaad van die arme lijderes was ; doch dit weet ik , dat, als zij de verfchriklijkfre misdaad gedaan had, die 'er konde begaan worden, die iïraf dan nog wreed, onmenschlijk en onvergeeflijk zou geweest zijn. Ik zie , vervolgde hij, dat gij ijst op het hoeren van zulke wreedheden, en zult gij ze dan nog fanctioneeren door eene wet ? Vervolgends ging hij voord met deze en geene bewijsredenen , welken men ten voordeele van den Slaavenhandel had bijgebragt, te wederleggen: hec gewichtigfle derzelven was , dat , als wij dien handel (laakten en andere Natiën het niet insgelijks deeden, wij al het voordeel daarvan aan de Fran[eken, Spaanfchen, en Hollanders Zouden overlaten en dat de arme Jfrikaanen 'er niet door zouden verbeterd worden. Op dien zelfden trant , zeide hij , konde een roover redeneren , wanneer men hem vermaande, om die leevenswijs te verlaten, en zich te beteren: het is waar, zoude de roover kunnen zeggen, dat ik mij aan misdaaden heb fchuldig gemaakt, maar wat voordeel zsl de waereld van mijne bekeering hebben ? Indien ik U uwe beurs niet afneem, ben ik zeker, dat het anderen zullen doen', eer gij een mijl verder zult gegaan zijn; dus zult Gij uwe beurs kwijt zijn, en ik 'er geert voordeel van hebben. ,, Maar weg, zeide hij, met zulk een Oo s ma*  -C 540 )— maaier van redeneren: het wordt tijd, dat men be» ginne te deuken, dat 'er in eene goede regeering meer andere voorwerpen te betrachten zijn, dan het doen van winst. Wij zijn geene Wetgevers voor andere Natiën, maar laat ons een goed en billijk voorbeeld Hellen ; laten wij de eerften zijn , die rechtvaardig handelen, en men behoeft niet te twijfelen, of wij zullen welhaast naarvolgers hebben. — Even valsch en wanftaltig is de (telling, dat de verfchillende' Natiën van Afrika, waaronder deze beklaaglijke koophandel gedreven wordt , geen verftand genoeg hebben tot medelijden met hunne medefchepzelen, en dat zij tot onderwerping geboren zijn. — Wat verwaandheid en Godlastering is het, te ftellen, dat de Voorzienigheid in andere landen geene menfchen zoude gefchapen hebben, met dezelfde inenschlijke aandoeningen! Laten zij, die dit ftellen, het oog (laan op de woorden van onzen Zatigmaaker. Laten zij met een diepen indruk overwegen ééne der luisterrijkfte ieerftellingen van den Christlijken Godsdienst: eene leerftelling , welke mooglijk, meer dan anderen, gediend heeft, om de onvergelijklijke fchoonheid en voortreflijkheid van den beminnelijkften aller Godsdienften in het helderst daglicht te' plaatzen; eene leerftelling, waarvoor de flaavernij heeft moeten vluchten en waaraan moet worden toegefchreven, dat, kort na de uitbreiding van het Christendom , in Europa de flaavernij is vernietigd geworden. Die leerftelling, dat hoog en laag, dat rijk en arm, in het oog van God gelijk zijn, moet flechts in onze harten indruk maaken, om het woord van Slaaf ge-  —f 541 )— geheel te verbannen, en ten dezen opzigte heeft het Christendom votbragt , hetgeen alle de ftelzels der oude Wijsgeeren nimmer hebben kunnen te weeg brengen." De Heer Fox befloot zijn advies met te zegjgen, dat, indien men hem vroeg, of hij dan de flaavernij in de West-Indien geheel wilde afgefchaft hebben ? hij oprechtlijk moest antwoorden , dat men , naar zijne gedachten , zoover niet gaan moest ; want dat het zeer gevaarlijk zoude wezen , de flaaven eensklaps in vrijheid te ftellen; dat zijn gevoelen was, dat de toeftand van menfchen , die in flaavernij geboren en opgevoed waren , boe beklaagüik die anders ook wezen moge , niet te vergelijken was bij den toeftand van hun , die , in vrijheid geboren , doch met geweld uit hun land gevoerd, en tot de flaavernij verkogt worden : hij fcheen dérhalven te wil' len , dat men niet zoo zeer de flaavernij , als wel de manier, op welke men zich van de flaaven meefter maakt, en de behandeling, welke zij aan boord der Schepen moesten ondergaan , te keer ging. Zoo ernftig werd dan de zaak der menschlijkheid bepleit: fchoon thands met een zeer ongunftig gevolg: want, bij het opnemen der ftemmen, bleek het, dat het voorftel wegens de affchaffing van den flaavenhandel , met eene meerderheid van 163 tegen 88 ftemmen, werd van de hand gewezen, en dus op eenmaal eene pooging veriedcld, welke aan het menschdom gewis tot eere zou verftrekt hebben. O 0 3 Dan,  «-(543 )- Ban, de tijd van herftelling, in dit opzigt, fchijnt pog niet geboren te zijn. Best zal het dus zijn , dat tijdfiip aftewachten, waarop de Natteen, in het algemeen meer verlicht , zullen zamenfpannen , om kluifters te verbreken, welken, door fchraapzuchten onderdrukking gefmeed, door eene verblindde ftaatkunde, misfchien ook door de verbastering van zedenlijke beginzelen , tot nogtoe blijven vastgeklonken, V.  V NADER BERICHT aangaande het INSTITUUT of KWEEKSCHOOL, ter onderwijzing vam DOOVEN en STOMMEN ie Groningen. C Vervolg van D. V. bl. 447-) Dit Inftituut is Cgelijk reeds gezegd is(*)) zijnen oorfprong , aanleg en opgang verfchuldigd aan de menschlievende werkzaamheid van den Wel Eerw. Heere H. D. Guijot, Predikant der ffaalfche of Vranfche Gemeente te dezer plaats , en vervolgends , onder medewerking van drie , Zijn Wel Eerw. toegevoegde , Directeuren , tot deszelfs tegenwoordigen ikat gebragt. Zijn (*) Zie het Vde Stuk dezes Deels. Oo 4  -( 544 )— 2i:n Wel Eerw., zich in den jaare 1785 te ƒ>*- ff/s bevindende , maakte kennis met den Abt de l'Epéé, beroemd wegens een zoodanig Inftituut; door denwelken aangemoedigd, en in edelen ijver antiroken, ter uitbreiding deezer belangrijk^ wetenschap , liet zijn Wel Eerw. zich , zooveel tijd en omftandigheden gedoogden , in de gronden van de gewiiz'gde taal der teekenen onderrichten, ten einde dezelve, ook alhier in onzen kring, te kunnen beoefenen , om, al ware het ilechts één enkel ongelokkigen derzelven , uit den ftaat van onnozelheid tot penen red<»nliiken mensch te hervormen, en Zich zeiven der Maatfchappije nuttig te maaken. p£ eerfte voorwerpen waren een Chr'sren- nipisje en een fooden-jongen, die, aan de verwachting beandwoordendj . pot een fpoorflag verftrekten, om mer vermeerderden ijver het begonnen werk te vervolgen. Dan, alle de, des tijds zich aanbiedende, ongelukkiger) warlfs daarmede niet optewgen. Men von-i meer dooven pn ftommen , dan men verwacht had; dezen moesten deswegens afgewezen, en het pas begonnene, door een geregeld plan, tot een  -( 545 5- *en duurzaamer, beftaanbaar Inftituut bewerkt worden. De aanleggers hiervan , om een omftandig bericht daarvan door welgezinde Donateurs aangezogt, ten einde tot in ftand houding zooveel temeer te kunnen toebrengen , hebben geoordeeld , best daaraan te zullen beandwoorden , met eenige exemplaaren van dit bericht te laten drukken. Zij Zijn te gelukkig geflaagd, om niet hunne zoo welmeenende Donaten» s en infchrijvers bij jaarliikfche contributie, met de vruchten, of goede gevolgen hunner weldaadigheid geluk te wenfehen, en teffens met een en ander meer bekend te maaken; vleiende zich, nog hierdoor andere edelmoeduen , der zaake tot hiertoe onbewust, ten zelfden einde optewekken , aangezien de ondervinding meer en meer doet zien , dat der doofgeborenen getal , nirt alleen , maar der armoedigen , onder die ongelukkigen, veel grooter is, dan men, buiten ondervinding, zich zoude voordellen. 't Is om deze reden, dat wij hier een breedvoeriger verflag laten volgen, i) Van hetgene geleerd wordt, En 2) van de fchikkingen ter verdere bevordering. I.) Stomme Menfchen, als reeds gezegd is , van beiderleie Kunne ; Menfchen , die door het gemis van hun gehoor, en gevolglijk der fpraak, op zijn best genomen, nuttelooze wezens , zich zeiven en den Burgerdaat tot last waren , worden onderricht en geleerd, door de gewijzigde taal der teekenen, O o 5 Se"  —C 546 )— geregeld te denten , hunne geda?ten met orde te openbaaren, dezelven met krijt of penne-fchiin aan anderen medetedeelen, en dienvolgeud» brkfwisfeli, g te houden. — Zi leeren boeken lezen en vverftaan, aardrijks-, gefchiedkuude en gronden van Godsdienst; wordende, ten aanzien van den laarften, opgeleid tot algemeene waarheden , bij alle Christenen erkend en aangenomen , doch wijders hieromtrend hunne vrije keuze gelaten. II.) Het Inftituut, in het jaar van i;?q gevormd, is, in het Voorjaar van 1700, door thands bijna 120 contribuerende Leden alhier, tot beter confftentie gtbragt, met aan den Iuftitutcur, als Hoofd Directeur, drie Mededirecteuren , bij verkiezing, uit hun toetevoegen ; van welke laatstgenoemden jaarlijks édn moet afgaan, om door een' nieuw verkorenen, d:e het eerfte Jaar zijner functie Rentmeefter ea Secretaris moet zijn, te worden vervanger). Jaarlijks, in de Maand van Maart, zijn de Directeurs verplicht, aan de Leden Donateurs, zich alhier bevindende, en ten dien einde genoodigd, in de Broér-ICerk, verflag van hunne admitiifiratie te doen, en wordt alsdan bij meerderheid de Nieuwe Directeur verkozen: waarna de Dooven en Stommen, voor de Leden, in 't openbaar worden geëxamineerd , in alles , waarin zij onderwezer zijn , alsdan ook mede toonende een proefltuk van vordering in hun handwerk. Vervolgends worden p *■ trien uitgedeeld naar verdienften. Enten (lot wordt door den Heer Inftituteur, uit naam der Dooven en Stum- men,  -( 547 )- men, eene dankzegging gedaan aan hunne Weldoeners. Bij dit alles worden Vreemdelingen, zowel als inwooners, toegelaten , mids verwonende een kaartje van ent. ée. De Dooven en Stommen worden , op eene daartoe gehuurde Kamer , van eene, voor hun dienftige, Bibliotheek, Kaarten &c. voorzien^ 'smorgens van 9-12 uur, 's avonds van 6-8 uur onderweezen. De Avondfchool wordt, bij afwezigheid van den Inftituteur, aan een daartoe gefchikt perfoon aanbevolen. Zij worden , door een' bekwaamen Schrijfmeester, tweemaal 's weeks , één uur onderwezen, om eene goede hand te leeren fchrijven. Alle woensdagen, van 10-12 uur, ftaat het den Leden en Vreemdelingen vrij, de les bijtewoonen. Alle vreemde Dooven en Stommen, die geheel, of ten deele , door het Inftituut worden onderhouden, moeten aan het beftuur der Directeuren overgegeven worden, en zijn, zo wel als de Groningers, verplicht, een handwerk , naar hunne verkiezing , en met hunne ligchaams vermogens overeenkomftig, te leeren. De tegenwoordige Mededirecteurs zijn Hendrik van Calker, Gerrit van Olst, en Willem Siccama. EENI-  -C 548 >- EENIGE ARTICULEN, ™ar,p de Heeren Directeuren , van de intevorderen penningen voor het Instituut van DooVenen Stommen te Groningen, in alle ■Steden en Plaatzen, vriendelijk verzogt worden acht te {laan. Art. i. jjVIen kan hier, in het vervolg, geen' Dooven en gommen aannemen, dan die boven de ia, en on. der de 25 Jaaren oud zijn, en voords door teekenen genoegzaam te kennen geven , dat zij voor onderwijs vatbaar zijn. *• * Zo de Doove en Stomme in ftaat is, zich zeiven te onderhouden , 't zij geheel of gedeeltelijk, wordt vooronderfteld, dat dezelve niet tot last van het Inftituut komt. 3- Een Doove en Stomme onderwijs verzoekende , moet eerst aan de directie alhier gefchreven worden de qualiteit van den perfoon, en conditie, op welke ; aangezien de ftaat der kas in het oog gehouden , en het getal der leerlingen niet te veel op ééns vergroot moet worden; dewijl de tegenwoordig hier zijnde daardoor zouden lijden. 4-  --( 549 >— 4- Wordt vriendelijk verzogt, de penningen, die op den eerften van Januari} van ieder Jaar verfchenen zijn, en voor imo Februarij geint worden, aan de Directie alhier, ten minften vóór imo Maart, alle Jaar te remitteeren , omdat men anders buiten ftaat zoude zijn, om op half Maart aan de Leden reekening te doen. 5- Men zoude liefst zien, in elke Stad maar ééne lijst ter teekening te prafenteeren, dewijl, door het exerhpel van veele voorgangers, anderen bewogen worden, te volgen; kunnende zulks gemaklijk gefchieden, als ieder de lijst aan zijne Bekenden pnefenteert; midï de Directeurs altijd behoorlijk onderricht blijven, waar de lijst is, op dat dezelve niet verloren raake. ó*. Alle brieven, die herwaards gefchreven worden4 te adresfeeren aan den Predikant H. D. G u ij o t , als mede, alle Jaaren, den naam van de nieuw verkozen Directeurs te melden , en aan wien de brieven van hier te adresfeeren. CON-  -C 55° )— CONDI TIËN, ep welken Ondergeteekenden zich verbinden , tot we-> deropzeggens toe, te contribuceren tot infiandhoüding van het INSTITUUT of KWEEKSCHOOL van DOOVEN e« STOMMEN, te Groningen. Art. ï. De Infchrijving zal Jaarlijks beftaan in ƒ 5-5-: om ieder gemaktijk te maaken , het zijne te kunnen contribueeren ; doch, die dit fournisfement Jaarlijks willen vergrooren , kunnen de vergrooting bij hunne naams-onderteekening voegen, of, ingevaile hetzelve geheim willen houden , aan Directeuren doen geworden; het laatfte kan ook plaats hebben, zo iemand eene extraordinaire donatie voor ééns wilde doen. , ~-~^»vras33 -.'«n au ( u ü:t, ch iscw ,awfóld 2. Het eerfte Jaar fournisfeivent zal vérfcbijnen op imo Januarij 1792, voords ieder Jaar op denzelven daaim-:: r<.x:.v:.-j:Xi thntyhoti 9lb ,otvahd cToiiuO .II JCSi'üJtq fisL Kt r,v;vi\Wi: 1 ; Uit de Onderteekenaaren behooren , naar onze meening, Directeurs gekozen te worden,, waarvan de jongde Secretaris en Rentmeefter diende te zijn, en alle Jaar de oudfte van de twee afgaan, en wederom, bij meerderheid van ftemmen, der pnefente Leden, een nieuwe aangefteld te worden op \mo Februari]. 4<  C s$' > 4- Deze 2 Directeurs zullen, in de maand Januari] de verfchenen penningen doen innen; dezelven , in de maand Februari] , aan de Direciie te Groningen remitteeren , onder kortinge van de onkosten van het opnaaien , briefport &c. en met de Directie te Groningen correspondeeren over ongelukkige Dooven en Stommen, die gaarn geholpen wilden zijn. NAAMLIJST &c. der D 00 VËN en STOMMEN,van het INSTITUUT of KWEE KS-CHOGL te Groningen, van deszelfs begin in 1789 tot Maij 1791. JoBANNES LUBBERTUS mörser, Zoon Va» H. C. K. Mörser , Apothecar te Grol {Groen' lo) in Gelderland; oud, toen hij eerst aankwam, jaaren; zijnde van Gereformeerde Ouders: aangekomen te Groningen in September 1785 , uit gebrek aan onderhoud vertrokken in 1787 , wedergekomen in 1788 , vertrokken in 1789, wedergekomen ia April 1790; zijn handwerk is het -Zilveifmeden. ■ Iz Aait Hartog, Zoon van de Weduwe Hartog te Groningen; oud, toen hij eerst kwam, 17 jaaren; zijnde van Joodfche Ouders: aangekomen in 1785. Hij maakt pijpdopjes , en verkoopt Loterij briefjes &c. Willem Kals , Zoon van de Weduwe Kali te Gr&niiis'en1; oud, toen hij aankwam, 18 jaaren; van Ce-  Gereformeerde Ouders: aangekomen in 1785. Zijrf handwerk is het Keurslijf maaken. Grietje Dijken, Dochter van den Koster D ijken te Colham, geb. te Groningen; Ouderloos: oud., toen zij eerst kwam, 23 'aaren; van Gereformeerde Ouders: aangekomen in Maij 1786. Haar handwerk is het Linnen naaien. Dina Medendorp, Zuster der Huisvrouw van den Paruikmaaker DassonvIlle, geb. te Groningen; Ouderloos: oud, toen zij kwam, 37 jaaren-, van Gereformoerde Ouders : aangekomen in Au. gustus 1787. Haar handwerk is medé het Linnentiaaien. Jan Hillebrands, Zoon van Adriaan H i lle brands te Groningen; oud, toen hij eerst aankwam , ig jaaren; van Gereformeerde Ouders; aangekomen in September 1790. Zi;n handwerk is het Pijpcnbaliken. Elsnrrus Helmicu , Zoon van Egbert Hel-» mich, Koster en Organist te Goor in het Twentfche; geb. te Goor. Oud, toen hij kwam , 13 jaaren; van Gereformeerde Ouders : aangekomen in Junij 1790. Z\\i\ handwerk is het Schilderen. Aafke Ja ns, Dochter van de Weduwe Jans te Gieswert onder Farmfunt in de Prov. van Groningen; oud. toen zij aankwam , 32 jaaren; van Ga reformeerde Ouders: aangekomen in Julij 1790. Haar handwerk is het Linnen-naaien. Johannes Termijtelen, Zoon van Jacosus Termijtelen, Sleeper te Amflodam ; oud, toen hij eerst aankwam , jfz jaaren; van Roomfche Ou-  -C 553 )— Ouders: aangekomen in Julij 1700. Zijn handwerk ié dac van Blik/lager. Klaas Jans, Broeder van boveng. Aafke Jans; oud, toen hij kwam, 23 jaaren; van Gereformeerde Ouders; aangekomen in October 1700. Zijn handwerk is het Kuipen. Wij bedanken den zeer geëerden Zender voor die medegedeelde Nader Bericht, welk wij met het grootst genoegen gelezen, en ook i!l ons Tijdfchrift geplaatst hebben. Wij bevelen dit Inftituut nogmaals aan de weldaadige onderfteuning onzer goedwillige Landgenooten, dié, reeds-bij zeer veele gelegenheden, uitdruklijk getoond hebben , voordeelige Inrichtingen voor Land en Volk met hunne bijzondere liefdegaven te willen tot Hand brengen en voordzetten : terwijl het ons ten hoogften aangenaam zijn zal, van den gelukkigen voordgang, van tijd tot tijd, onderricht te mogen worden, waartoe wij ons verder bij onzen geachten Correspondent aanbevelen. V.D.VI.S. Pp VI.  VI. A L M A N Z I R, (Eene zedenlijke vertelling.) Driemaal had de flarcg, het zinnebeeld der Eeuwen, na Ma ho meth's vlucht, haaren ftaart met haare tanden gevat, wanneer Almanzir in de vruchtbaare velden van de Andalufiefche Stad Cordu leefde. Aldaar weidde hij zijne wollige kudde , en kende geen ander geluk, dan het eenvouwig genoegen van het gulle land. Het erfdeel van zijnen Vader was maar gering geweest. Eéne fluit en ééne hut, ziet daar de ganfche nalatenfehap. „ Blijf flechts, waar gij zijt, en gij zult niet ongelukkig wezen. Maak U zeiven geene nieuwe behoeften, en tracht nimmer naar vreemd vermaak. Luister nooit naar de tovcrltemvne der verlokkende Stad , maar blijf op het land en zijt 'er gelukkig!" Dus fprak zijn Vader op zijn fterfbed, en floot zijne oogen voor eeuwig, met eenen dankbaaren glimlag voor zijne verzadiging van het goede der aarde. Doch Almanzir ver-  -C ssi )— vergat welhaast zijns Vaders lesfen; het prachtige der Stad bekoorde zijnen dwaalenden geest ; hij verliet zijne gelukkige velden , lieve fchaapen > eri eenvoudige butte , en volgde de fchreden van defl rijken Sarassim. Nu woonde Almanzir in een der prachtigste paleizen van Arabicn; maar zijne voorige kalmte vari ziel, noch de gelukkige rust van zijü, toen bevredigd, hart verzelden 'er hem niet, en Zerneb was de man, wien Almanzir diende. Hij was ttotsch* en beminde de pracht ; zijn charakter was mild en wangunftig 5 wellustig en wreed ; gevoelig én onmenschlijk; in één woord, Zerneb was, hetgeen zijne driften van hem maakten. Zijn hart fcheen een beftendig ftrijdperk van goed en kwaad. Lang was Almanzir de flaaf van Zernkb's luimen, die nu eens den jongling aan zijne tafel vergastte * waar heerlijke wijn van Grenada tintelend in den beker fchuimde j dan weder den fpeelbal zijner invallen , dus Voor een oogenblik in de hoogte geworpen, met eene nederdrukkende hand in het Verachtelijk ftof fmeet. Eens bragt Zerneb den goeden Almanzir in het binnenst van zijn paleis, waar die ongelukkige fchoonheden haar verblijf hadden , welke tot Slaavinnen der dierlijke driften van haaren dwingland waren veroordeeld. Aldaar Zag Almanzir het fchoonfte en bevalligfte Meisje; zij heette Zehra, en was uit Griekenland. Dit ongelukkig offer van Zerneb's geweld zugtte onder zijnen toomeloofen dwang. Zorasch Almanzir. haar zag, ontdekte hij het wrevelig misnoegen op Pp * «aar  haar droefgeestig geliat. Haar befluit wis , omte« komen, of de, klaauwen van het wellustig roofdier 4 weik haar vervolgde, te ontvluchten. Dit beminlijk fchepfel werd van Z urn eb genoemd Masamaï, dat is , dauw - droppen van den morgen. Zij was dö beminde van hem. wien zij in haar hart verachtte. Maar gelooft niet, dat Zerneb, die aan zijne beminde zulk een tederen , welgekozen naam wist te geven , in zijne verkeering met haar, een everi fijn en kiesch gevoel voor haare bevalligheden of goeden fmaak in de keus van haar onderhoud betoonde. De grilligfte juimen , die zijn hart altijd dwingend flingerden , maakten hem tot den ongefchiktlten minnaar voor Masamaï. Zijn geliefdst fpeeltuig was de trommel; deze moest Masamaï voor hem flaan, en hoe ratelender en verdoovender de roffel was, dien zij floeg, zoo veelte harmonifcher' ftreelde het onaangenaam geluid van dat wanluidend fpeeltuig ziin eigenzinnig oor. Met moet doch erkennen , zeide hij dan, dat geen fpeeltuig deze verrukkende , zwellende , majèftueufe tobnen overtrefr. Masamaï' glimlachte dan eens, fh weerwil van ha-ren afkeer over zijnen fmaak , die even grillig in de toonkunst, als in de liefde, was. Zorasch Almanzir dit fchoone Circasftfche Meisje zag, moest zij, op Z«rneb's last, voor hem een Solo op dit rondend fpeeltuig geven. Aimanzir, alleen verrukt over de vlugheid, met welke hij de poesligfte armen zich zag bewegen, moest op Zerneb's vraag of het lied van den Nachtegaal weifchooner, dan het geluid van zijne trommel was , andwoorden 5  —C 557 )- den: dat 'er, zonder twijfel, geen Nachtegaal zulk een geluid floeg, als zijn fpeeltuig, en dat 'er ook geen ander in de waereld zou te vinden zijn, 'twelk het gevoel zijner ziel beter zou kunnen uitdrukken, dan eene trommel. Zerneb, bet dubbelzinnige van dit compliment niet gevoelende, beandwoordde het weder met eenen vergenoegden glimlach. De fchoone Zehra floeg intusfchen baare oogen op den jongling , en liet hem duidlijk in dezelven lezen, dat zij hem min ongenegen was. Nu bad Almanzir, die het bekoorlijk Meisje gansch niet onyerfchillig befchouwd had , den hoogden graad van ontveinzing noodig , daar hij wist, dat 'er zijn leeven aan hing , als hij voor Zïrnib in het minste den hartstogt verried , welke reeds voor haar in ihn hart blaakte. Geduurende zijn verblijf aan het hof reeds merklijk in de veinskunst gevorderd zijnds, wist hij zich gelukkig zoo koel en onverfchillig te vertoonen, dat de minnenijd zelve zich door zijne houding zou hebben laten in flaap wiegen. Terwijl intusfchen Zeur 4. weder, eenigen tijd, op de trommel floeg, en de Sarassim in diepe gedachten gezeten bad , fprong hij eensklaps op als eene Furie , ontblootte züne Sabel, en hief dezelve woedend tegen de Circasfifche lchoonheid op Zij vluchtte in Almanzir's armen, dan deze, Zerjseb's dolle woede kennende en duchtende, iliet haar terug, en fprong zelf de deur uit. Ten gelukke voor Zehra fchoot 'er een gefuedene toe, en ontwaapende den wreeden miunaar. p p 3 Naauw-  Ti 4S8 )- Naauwlijks was Zerneb bedaard, of bij liet Almanzir roepen. Laffe hondsfot, zeide bij, waarom befchermdet gij de ongelukkige Zeiira, mijne tederbeminde Masamaï niet? Waarom liet gij haar ten prooi mijner woede ? Had ik ze in mijnen luim van het leeven berooft , het had, zoo waarachtig , als ik Ieeve , ü zeiven den kop gehost. — Almanzir zidderde bij deze woorden, en vroeg : wie zou U in uwen toorn durven tegenfpreken? — Tegenfpreken, andwoordde Zerneb, hij is een kind des doods, die mij tegenfpreekt. — Een kind des doods , als men U tegenfpreekt, en doodfchuldig, wanneer men U niet tegenfpreekt ? Rampzalige ftaat! riep Almanzir uit, ach! waarOm hebbe ik mijne vreedzaame hutte verlaten, en met haar mijne vrijheid! zoo zugtte hij, terwijl hij ftad, paleizen, en pracht vervloekte. Den vierden dag, na dit voorval, verfpreidde zig, 's morgens , het gerucht, dat de fehoone Masamaï ontvlucht was. Hierover was Zerneb in eene woede, welke nog niet bekoelde, fchoon bet Paleis reeds ftroomde van het bloed, welk hij wanhoopend had doen ftorten. Almanzir beefde voor zijn leeven, en ontvluchtte insgelijks den woedenden Zerneb, Reeds had hij den oever van den Qitrtdalquivir, den grootften vloed , die zich in de Golf van Cadix uitftort, bereikt, wanneer de nacht zijnen vaalen fltiier over het gansch gewest verfpreidde. De duisternis verdikte , en de fterren fonkelden reeds aan den hemel, als hij naar de naastgelegen plaats nog toeijlde ? en eindelijk aan een groot park kwam. Daar was  -( 5:9 )- was Tiet Lustflot van Abdulaman. Hier fpeelde hij een weinig op zijne fluit, om in klaagende tooBen zijn, nog beangst, hart te verligten. De overéénftemmende klanken van zijn zuiverklinkend fpeeltuig troffen het oor van Ab d u l a » a n , die de verkwiklijke avondlucht in zijne tuinen inademde. Hij luisterde eene wijl naar den fpeelenden Almanzir, vond behaagen in den fpeeler, en liet hem den dienst aanbieden in zijn hof. Nu reekende zich Almanzir weder gelukkig, en bevond zich aan het hof van Abdulaman. 6 Gij, die nutter wetenfckappen bezit, dieedeler kunften kent, en met dezelven der menschheid van nut kunt zijn, verwijderdt U van de verblijven der grooten , waarlijk Gij zoudt 'er zoo welkom niet Zijn, als Almanzir, de fluitfpeeler. De menfchen hebben veel meer op met betgeen hunne zinnen ftreelt , dan met hetgeen waarlijk groot , edel , en goed is. Abdulaman was de agtfte Calif'uit het geflacht der O mi aden. Hij was goed, en had een uitmuntend hart. Hij was rijk, minde pracht en wellust. Almanzir werd welhaast zijn gunstling, en van eiken hoveling wangunftig benijd. Hij leefde ook waarlijk eenigen tijd gelukkig, totdat Zehra het genoegen zijner dagen ftoorde. Abdulaman badt haar gezien, en haare verblindende fchoonheid hadt terftond z jn hart betoverdt. Vrees niet, fehoone Zehra, fprak hij: mijne befcherming , welke ik TJ beloove , is meer, dan die mijner macht, m is die mijner liefde 5 Gij zijt fchoon, volg mij  -C 5p"q >- Zehra, en deel met mij, mijn aanzien en vermogen. - Beheerfcher der geloovigen I andwoordt)e zij, bedenkt Gij, hoe groot uw aanbod zij? ik ben niets meer, dan een bloempie, welke een drooge. wind aile bekooring pntroofd heeft, - Ach ZehU' zeide Abdulaman, het westewindje der liefde zal de verloren bevalligheden op uwe lieve wangen terug brengen, en gaarne ofFere ik geheel mijn getyk qp voor het bezit des verruklijken fehats, dien ik. ;'n (J gevonden hefc. Zehra liet den Geniet lang aan haare voeten zngten, omarmde hem wel haast , en werd nevens hem Ileerfcheres in Cordu. Elke dag vermeerderde het aanzien der Sultane , en het leed niet lang , of zij bezat een onbegrensd gebied over Abdulaman's hart. Dan, dit was de bron van het ongeluk van Almanzir. Zij herinnerde zich zijne lafhartigheid, wanneer hij vluchtte, toen hij haar tegen Zerneb's woede moest befchermd hebben. Daarover wilde zij zich aan hem wreeken, en bragt het ook fphierlijk zoover bij den Calif, dat hij in deszelfs ongenade verviel. Hij verloor zijn ambt, en goed,, en werd van het hof verbannen. Nu was Almanzir weder zoo arm, als toen hij zijne hut en kudde verliet. De ondervinding leerde hem, dat de gunst van grooten aan die luchtverfchijnfelen gelijk is , die , geiijk de blikfem Hechts een oogenblik , fchitterend ontvlammen, en te midden hunner flangswijze vaart reeds door duilferr.is vervangen worden. Nu erkende hij, dac sijn Vader een wijs man was geweest. Hij verlig Cor*  -c s«i )- Cordu, en bouwde zich weder eene hut, weidde zijne fchaapen, en was gelukkig. Zijnen Kinderen liet hij de volgende lesfen der wijsheid na. { Terwijl ik bij Abdulaman was, zag ik, dat men in paleizen weinig waare vreugde vindt. Veelen overlaadden mij met liefkoofingen en vleierijen ; ik geloofde , dat zij mij minden, maar zij waren onoprecht; zij vleiden mij alleen , omdat ik Abdulaman's gunfteling was. Als Abduiaman mij prees aan het hof, was mijn roem algemeen ; men verhief mij tot bij de Goden, vergeleek mij met Apol, en Orpheus was ilechts een kruk bij mijn fluitenfpel: maar naauwlijks was Zeur a. aan het hof, of men fprak geheel anders. Mij behaagt de fluit niet, zei zij; en elke hoveling was haare echo. Toen was ik een armhartige pijper, en men befpotte mij , zorasch ik mij hooren liet. Denkt niet , dat dit andere hovelingen waren ; neen, zij waren dezelfden , uit wier mond weleer niet dan lofredenen ftroomden. Zolang Abdulaman mij beminde' , was mijne zaal met menfchen vervuld. Dichters bezongen mijn vernuft; beeldhouwers vervaardigden mij (iandbeelden , en mijne beeldnis werd talrijk verkogt in Cordu: maar, de Calif was niet koel tegen mij, of de dichter zweeg ; zijn lofzang veranderde in een hekeldicht ; kwaade jongens haalden mijn flandbeeld op de open plaatzen omver; en de fchilder hulde mijn hoofd met eene gekskap. Mijne zaal raakte ledig; die zich weleer buigden , bleeven nu overeind ftaan; in één woord, ik was dezelfde Almanzir niet Pp 5 meer,  -C 5*2 )- meer, niet meer dat eerst vernuft, die halve God; neen, ik was de, in ongenade vervallen, Almanzir. Oneindig gelukkiger is de mensch, die vrij, en meefter van zijne drooge beete broods is, dan hi], die als een flaaf zit aan den prachtigften disch ; daar hij alleen naar de infpraak kan luisteren van zijn eigenhart, zonder op de grillige luimen van anderen <.e moeteii letten.— Elk mensch heeft zijne luimen, elk is een Zerneb, hoewel dikwijls in minder graad. Waarlijk beklaagenswaardige fterveling, die aan den dienst van uwen eigenzinnigen medemensch verbonden , telkens zo niet uw leeven, ten minften geduurig uwe rust, uw genoegen, uw geluk in de waagfchaal ftelt. — Bouw liever het land, hoed veeleer het vee, oefen een handwerk, dan dat Gij U zeiven laaghartig verhuurt tot een flaaf van fchepzelen, die door de natuur niets boven U vooruit hebben, en van het fortuin alleen een doodlijken dolk in de onkundige hand hebben gekregen , waarvan zij geen ander gebruik kennen, dan 'er wreedaardig mede te grieven., VII.  VIJ. HET GEWETEN. (Lierzang.) 6 \jrij, die in het eeuwig licht, Uw' diamanten troon, omftuwd van Cherubijnen, ' Op *t glinftrend ftargewelf onwrikbaar hebt gefticht, En door het wijd heelal uw heerlijkheid Iaat fchijnen: ~> Pij, die, door uw geduchte hand, Der menfchelijke ziel 't bezef hebt ingeplant, Waardoor zij haaren pligt aandachtig op leert merken, Tot lof van haaren Opperheer! Zend Gij een vonkje van uw milden invloed neer, En wil mijn pooging door uw hcmelkracht verteriten { <» Sta mijnen zwakken dichtgeest bij, Daar ik 't vermogen van het waaiende geweten, Dat in het menschlijk hart, met ftrenge hcerfchappr], Den vrijen fcepter zwaait, en, daar ten troon gezeten, Uw hooge Stedehoudfter is, In dit germg tafrecl, ontbloot van *t waar vernis, Voor mijn' Natuurgenoot, naar mijne kracht, zal maaien! 6! Laat uw gunst, het hoogfte goéd, De vaste rotsüeen van mijn wankelbaar gemoed, Jtlij, in 't volvoeren van die groote taak, beltraaleu! E:-  ■C 564 )- Behoef ik, dierbre Landgenoot! Vjf in mijn' iaagen zang, 't geweten wel te omfclirijveii ï Wie, die gevoel bezit, is van die kunde ontbloot, Of kan, zo hij liet ware, ooit hier in 't duister blijven? Ei! ga ilechts met uw hart te raad', Vraag zelf aan uwe ziel, waarin 't gevoel beltaat, Pat God, met eigen hand, haar' diep heeft ingefchreven: Haar keurig andwoord is bereid; 't Is, zegt zij, het bezef, dat recht van onrecht fcheidt, Ons vrijfpreekt, of verwijst, in 't ligtverleidciid leeven. 6 Ja! 't is die fontein van heil, Cm wier bebloemdcn boord de zaligheden g'roeijen — Wier liciii-Iitro.m.11, zells, oneindig boven 't peil Derjioogfte wenlclien, in ^kwschte harten vloeijen; Ecu bron der ftooreloosftc rust, Die, op vergode wijs, de blanke oprechtheid kuscht Schoon zij, met fchuld beticht, in keetene.i moet zugten» Schoon 'onrechtvaardigheid, of nijd, Maar' cd.'cn .naam bczwalkt, haar der vervolging wijdt, En om. doet komen in de prangendfte ongenugten. Maar tevens is 't een rijke wel Van alles, wat ons heil, op aaide, kan bederven, Een fpringaór van het wreedfte en knaagendfle gekwel. Wier ftinkend hellevocht de vreêolijf doet fterven, En 't gul geno:gen vaak vcimooidt; Schoon alles, wat hier ftreelt cn *t fterflijk oog bekoort. De voorfpoed en 't geluk ons fpoor met ruozen lieren; Schoon zelfs de Rijksvorst, op den troon, Betulband, of getooid met mijter, ftaf en kroon, Zich veelal veilig acht, bij vlugge lijfftafieren. Pf  ~( #5 )~ De hooge Hemelmajefteit, De groote Voimer en Beftuurer aller dingen, Had, naar de wijze keur van zijn volmaakt beleid, Zich 't heerlijk plan gevormd, om brooze llervelingen, Wien Hij deze aard' ter woonplaats 1'chonfc, In wiên zijn heerlijk beeld met juilte trekken bionk, Een eeuwigdurend heil genadig optedragen: Dan, tevens eischte God, da: zij, Met rede» rijk begaafd, in doen en denken vrij, Tot .dit gezegend duel, uit eigen oogen zagen. Zijn wijsheid had aan 't zeedlijk goed, Aan heiligheid en deu™d dit groot geluk verbonden, En hier, bij voorraad, reeds aan 't onbevlekt gemoed, Waarin gerechtigheid met lie'de Werdc gevonden, D'en blijden heilftaac toegelegd, Maar tevens aan het kwa id een wis bederf gehecht, Als de altijd wrange vrucht van 't roekloos overtreden, Wier gilt de on'.chatbre ziel bederft, Met naave wroeging loont, met fciiande en ïctnainte verft, En ons rampzalig itL.akt, voor tijd en eeuwigheden. O 't Was noodloos, dat nu de Oppermacht Geltadig woudreu aan de dwaalenden verrichtte, Hen, als met eigen hand, van 't kwaad teruggebragt, En daaglijks in den eisch van zijnen wil verlichtte, Terwijl toch aan onze edle ziel Een keurig denkbeeld van dien wil te beurte viel; God heeft zijn wet geëtst in haare indrukbre wanden, En , bij het blinkend redenlicht, 't Geweten eenen troon, een' zetel opgericht, Dien vuige drift, zomtijdsj vergeefsch poogt aanteranden. Voor-  -( S6S )- Voorheen, eer de Opcrrbaaringzon Uit de, oosterkimme van Gods liefde was gerezen, Eer haar gewenschte loop zoo luisterrijk begon, Moest ons 't gewisfe alleen ter heldre leidltar wezen: Het wees den mensch het heilfpoor aan, Deed een bezef van fchuld in 't bange hart ontdaan , Of in het rein gemoed den besten vrede prijken, Kaardat de blanke heiligheid, Op 't altaar van de ziel, zich offers zag bereid, Of voor het fcbandlijk kwaad en zijnen iloet moest wijkes.' 't Was dit vernederend gevoel, Dit klaar bezef van ichuld en roekloos overtreden, Waaraan de Aartsvader op 't verfchriklijkst ftond ren doel, Toen hij Gods wet vertrad, in 't rijk gezegend Eden: De kennis van het goed en kwaad Ontdekte aan zijnen geest den aard van zijnen ftaat., Terwijl het denkbeeld van 't begaan der eerfte zonden Hem zijne ondankbaarheid verweet, Hem voor het alziende oog der Godheid vlieden deed. Wier onbegrensde gunst hij fchandlijk had gefchonden. Voor deze vierfchsar van het hart, Werd Kaïn overtuigd van helfche gruwcldaaden —« Van fnooden broedermoord, die alle wreedheid tart, En in wiens ijslijk woên Natuur zich ziet verraaden: Hier bleek zijn misdrijf onverbloemd — Hier werd hij reeds tot ftraf en grievend weê gedoemd, Toen hij voor de Almagt nog zijn fnoodheid wilde dekken; 't Geweten fprak het vonnis uit, En donderde in zijn ziel, met vrcesfelijk geluid , Dat Aeel's ichuldloos blued hem eeuwig zou bevlekken. Schoon  -c 567 Schoon nu de Hemelmajefteit De goudjn ftraalen van haar zachte heilbevclen, In rijper dagen, op het fchoonst heeft uitgebreid, En Wij ons met dien fchat, in Jesus, zien bedeelen, Is cclitcr aan het heilig recht Dier groote Vierschaar 't eêl vermogen niet ontzegd; God heeft op haaren eisch zijn wet wel willen gronden, En zelfs de hemellche geboón, liet men^clxiom voorgcfteld door zijn' gezalfden Zoon, Wet dit bezet' van pligt onlcheidbaar zaamgebonden. Nog vliegt, met onbeperkt geluid, Dat voor den zondaar regt verfchrikkelijk mag heten, De ftem van 't hart de kracht van 's Hemels wet vooruit, En doet den fnoodaard, voor de Rechtbank van 't geweten» Vergaan in lijdeloos gckwel, Schoon hij zich nimmer in 't befpieglen van 't bevel Der hooge Godheid, hiev, plichtmaatig heeft gedragen: Zij wijst ons cp het d.iidlijkst aan, Waar ons verwijfd gemoed de GodsWet heeft verrain, En doet een ftrengc flraf in fchuldige oogen tiagen. «> Schoon nu dit gadeloos gevoel Dit wonderbaar bezef van onze duure plichten, Aan geen vernietiging of ondergang ten doel, Met meer of minder glans beftendig voor blijft lichten, Zien wij het echter vaak verdoofd, En voor een' kleenen tijd het hoog gezag ontroofd» Door bijgeloof verdraaid, door onkunde aangevlogen, Door drift en ongebonden lust, Bij "t zacht genot der weelde, in korten flaap gefiisd, Of door gewaande deugd ons Itikziende oog onttogen. Het  -( 5Ö8 Het driest en zinloos bijgeloof, Dat ijsrcn keetens iinecdt voor Godgezinde zielen, En voor.de opregte taal der naakte waarheid doof, De vuige domheid voor zijn outer neêr doet knielen, Misvormt in 't dvveepgezind gemoed, Het ondericheidend merk van 't hcmelftreelend <*Qed, En durft het ichreeuwendst kwaad, zcmwijl, vcrdieKstlijk heteni Het haat, vervolgt, verdrukt en moordt, En hoort, met bloed bevlekt, door valfche drift bekoord, Of niet, of flaauw, de item van 't iluimerend geweten. Men treft alom, in de oude blaêri, Met dierbaar martelbloed, al fidderend, gefchreveri, De doodl'che flappen van dien helfchen ijver aan, Die aan hot moorden zelfs den Ichijn van deugd kon gcveii. Hier ziet Gij der onnozelheid, Schoon rein en fchuldeloos, de wreedfte ftraf bereid, Door woeste beulen, die aan God hunne offers wijder!, Als of de vriendlijke Opperheer, Door hunne fnoode hand, zijne altijd heilige eer En hooggeduchten naam voor fmetten moest bevrijden. «> Schoon dit Natuur Zelfs ijzen doet, En elk, die flechts verdient, den haam van mensch te dragen, Bij dit tooncel, het hart van weedom kloppen moei, Daar hij 'i vergoten bloed bij God om wraak hoort vragen, Is 't echter onbetwistbaar waar, Dat een opmerkend oog, in die gevloekte fchaar Van moordenaaren, nog verdoolden aan zal treffen, Die, aan het bijgeloof gewijd, Bij 't blaakend martelvuur, van wroegingen bevrijd, Hunn' nog bebloedde vuist gerust ten lwmel heffen, .Wilt  -C 50-9 3- Wilt rij een fprekend fchilderij, Waarin een eêl gemoed, uit ijver voor Gods wetten, Aan 't hoofd der flaaven van gebatte hieraichij, Den voet durfde op den nek van 'sHeilands keurvolk zetten; Laat dan de wijze boetgezant, Die bij't afgodisch Volk d. heilleer heeft geplant, De groote Pauli-s aan uw'geest ten voorbeeld itrekken, Voor wien zelfs Gods verhoogde Zoon, In 'tglinftrend ftavrenhof, fteeg van zijn' gtorietroon, Om hem de dwaalingen van 't ijvrig hart te ontdekken. Het denkbeeld, dat der Vadren wet, Bij 't dondren van Gods magt, op Shaï gegeven, Door jEzos nieuwe leer te fcbandlijk werd befinet, Deed hem dén voordgang van dien hemeldienst weêrlheveu: Vervolgzucht blies zijn' ijver aan; Zij deed hem naai- het bloed der heilige onfchuld ftaan, En haar meêdogculoos in ijzren boeijen klinken, Terwijl zijn bijgeloovig woên Alleen was ingericht, om Godf. dienst te doen, En Mos es fchaduwwet met luifter te doen blinken. Wend uw vcrBeeldingskragt eens heên Naar 't fiiood Jerufalem , het hol der Moordenaaren, Daar ziet Gij, bij 't gegons van eiken «needen Heen. Die Step anus, de bloem der Kristcnmartelaaren, De Gotlgcwijde kruin verbrak , Terwijl zijn fterk geloof der beulen woede óntftak, De vreugd op 't pril gelaat van mijnen Saulus gloeijen; Daar ziet Gij, naar des Jonglings kragt, Den wocsten moorderen zijn' bijftand toegebragt, En hem in 't fterven van dien Bloedgetuige groeijen. V.D.VI.S. Qq 200  —C 570 ) Zoo zeer ontwringt liet bi'geloof Den rcdenteugel aan liei dooiende geweten: Het maakt ons voor 't gekerm der lijdende onfchtdd doof, En doet ons roekeloos de menschlijklieid vergeten. Geen wonder dan, dat zijn gebied, Schoon 't niet zoo ftreng vervolgt, of 't martelbloed vergiet, In-kleener euveldaên, 't gewisfe kan bedriegen! 6 Ja! waar Gij uwe oogen Haat, En uwen geest langs 't ruim der waereld zweeven Iaat, Zult Gij, door dweeperij, het hart in flaap zien wiegen. «> Dan, vaak wordt, in 't misleid gemoed, Wanneer in zijnen grond de gouden redenftraalen, Wier glaus ons 't waare merk der deugd herkennen doet, Met nieuwen luider door de dikke nevels daaleti, 't Geweten weêr ten troon gevoerd, Waar 't, met herhaald gezag, den vrijen rijkflaf roert, En 't afgedwaalde hart voor zijn gericht doet daagen; Terwijl 't der dweeperije toont, Dat Gon geen zinloos woên, maar reine liefde loont, Eh dat zij gruwlijk is bij 't Eeuwig Welbehaagen. Ik zwijg van Boozen, die, geboeid Aan euveldaaden, in den afgrond uitgevonden, Wier medeweten door de hel wordt toegelihroeid, Niet meer aan God, of wet, of reden zijn gebonden; '1; Bedoel geen' fchenders van bun»' pligt, Die zich bevlijtigen, om 't glinfhend redenlicht, In huim' vcidiaaide ziel, met eigen hand, te dooven, — Die moorden, ilechts uit moordcnslust, En, fchoon volkomen van hunne euvcldèan bewust, Aanandrcn vrijheid, goed, en 't lieve leeven looven. Ce.  «O Getuig, 6 dierbaar Vaderland! Vart zulke mcmflers, in den drom dier donkre dagen, Toen' tirannij bij U de bloedvlag had geplant, En Gij uw ftérvend heil de hartaér af zaagt knaagen; -Toen Al va, op wiens helscb gelaat Men moord, vervolgzucht, woede en fchandelijft verraad, Door 't bijgeloof gekweekt, op 't duidelijkst zag gloeijen , Met zijn' verachtelijken ftoet, Door eigenbaat gezoogd, bij 't moorden opgevoed, Uw rein geweten ook in keetens zogt te boeijen. # Dit brengt mijn' Zangftev voor den geest, tlee min het edel hart', verkuischt met zijne pligten, *^Het onmeêdogend vooón der woeste wreedheid vreest; Moe fchaarsch 't gcwisle voor den norfchen dwang moet zwigten, Schoon hij de moordkreet op doet gaan. Nog wijst gefchichtkunde ons de juiste plaatzen aan, Waar wij den mutfaardgloed ten hemel zagen Hijgen, Waar zich de deugd eer martlen liet, Dan dat zij 't dierbaar heil van haare ziel verried, En, tot dien vu'igen prijs, genade zou verkrijgen. Nog wijstze ons, beevénde, den grond, Doordrongen van het bloed van Neêrlands Maitelaaren, Wier rein geweren 't vuur , den ftrop , en 't zwaard Weërftond, Daar zij , van 't moordlchavot, ten hemel zijn gevaren. Hoe zoet het lieve leven is, — ' t Hoe zeer den zwakken mensch 't ontijdige gemis Van zulk een' duuren fchat, in 't ftervensuur, moog drukken . Niets kan 't aan God gewijdde hart, Dat, als 't zijn' pligt betracht, den dood en 't lijden tart, 't Onwrikbaar grondkanteel van zijne hoop ontrukken. Qq 3 Geen  -C sr» 3-5 , Geen rots kan, in den oceaan, Bij 't bulderend geklots der opgeruidde baaren, Met grooter vastheid in het bruifchend pekel flaan, Dan een ge vestte ziel, in veege lijfsgevaaren; De orkaan raoog', door zijn woefte kracht, Van beide poolen, door de lucht, bijeengebragt, Den grijs geworden eik, hoe vast hij ftaa, doen wijken; Waar niets kan 't welgefteld gemoed, Aan de altoosvolle borst der trouwe deugd gevoed, Waar 't zijnen Godsdienst geldt, in ijver doen bezwijken. Thands lust het mij, terugtetreên , Tot daar mijn dichtgeest U, in zijn belpiegelingen, Reeds fchetfte, hoe de mensch zich vaak, doordrift beflreÊo.. Den Krengen teugel van 't geweten laat ontwringen; Wen hij, hoezeer zijn' pligt bewust, Door toomelooze drift, of ongebonden lust, De luide ftem der deugd niet meer in 't hart hoort klinken, Maar thands voor wet noch ftraf beducht, Zich zelf in 't donker woud der zonde ontvlucht, Waar fchaarsch de glanlèn van het licht der reden b links», Ei! zie eens, hoe de gramfchap woedt, En duidlijk uitblinkt in de donkre wezenstrekken Van dien wraakzuchtigen, in wiens verhit gemoed Men eer den tiiger, dan den Kristen, kan ontdekken! Zie eens, hoe zijne ontroerde borst, AI zwoegend, naar het bloed van 't deinzende offer dorss, En, hoe het toornevuur ftraalt uit zijn brandende oogen! Zie eens, hoe hij van woede beeft, De menschlijkheid vertreedt, den besten raad weérftreeft. En zinloos zich aan tucht en wetten heeft onttogen! Hel?  -( 573 )- Help God! daar heft hij 't glimmend fraai! Laat af, Barbaar I laat af! bedwing uw fnoode handen! Of kent uw wreedheid, in haax woede , grens noch paal? 6 Neen! daar drijft hij 't door de lillende ingewanden Van 't gillend voorwerp zijner wraak! Geeft nu dit gusfend bloed uw leeuwenhart vermaak ? Schenkt dit ... . maar ach! ik zie u reeds angstvallig beeven; 't Geweten heeft zijn' post hervat, En uw' ontaarde ziel, met fchuldloos bloed befpat, Het ftrenge vonnis reeds op 't duidlijkst voorgefchreven. «> Nu ijlt de dolle wanhoop aan, Met eenen breeden ftoet van helfche razernijen» Die haare meefteres getrouw ten diende flaan, En 't wrocgende gemoed den zelfden angst doen lrjen, Die, in het rijk der duiflernis, De welverdiende loon der doemelingen is ; 't Gewigt van deze flraf moet hier de moorder dragen, Daar hij zich 's Hemels grimmigheid, Den haat der menfchen en den afgrond ziet bereid, En flijt dus, bevende, zijn fnoode leeveusdagen. 4> Hier doet de baatzucht, tuk op goud, Het medeweten in den vuigen vrekaard zwijgen. Het geld, dut hij als 't hoogst en wenschlijkst goed befchouwt, Moet hij, zelfs hoe het gaa, fpijt eer en trouw, verkrijgen: Hij fpreekt zijn aardschgezind gemoed Geduurig voor, dat niet de zucht naar 't brooze goed, Maar welgegronde zorg hem eindeloos doet fpaaien, Terwijl hij fchat bij Ichat vergaart, En dien angstvallig, tot den ouden dag, bewaart, Vóór wiens verichjjning hij ten algrond is gevaren. Qq 3 Krenkt  -( 574 > Krenkt hij, om winst, zijn' eed en pligt, Verkort hij, uit belang, 'sLands duur bezworen rechten I 't Verkeerd geweten aciit d:e grove misdaan hVt, Daar andren aan dien vond hun fcfaandlijk zegelrechten. I 't Zijn (treken, aan de Koopvaardij — Aan Handelaarcn, bij befchaafde Volken, vrij, , En ftraffeloos geduld in 't oog d-;r Overheden; Hij noemt het eerelijk gewin, Een prijzelijke zorg voor 't groeijend huisgezin, En pieit, op deze wijs, voor t ickancllijkst overtreden. O Intusfchen wordt behoeftigheid, Met beevende armoede, uit het woekrend hart reltoten, En Ichoon haar lchainal kroost om drooge kruimkens fenreit, Wordt haar de toegang tot geftulen fchat gefloten. „ Door giften aan d;eu naakten ftoet, „ Wordt fleclus de luiheid met dg beedlarij gevoed I" Dit flopt de bronnen van het Kristlijk medelijden:" Hierdoor poogt zich de vrek te ontflaan, Om,andren, in hunn' nood, blijmoed'g bijteitaan, pn ongelukkigen zijn liefdehulp te wijden. Ginds-wordt, doqr fchandelijken bal Van weelde .en overdaad, uit ledigheid geboren, De kleene flikkering der reine deugd i gcbluscht. En gaat, bij.'t bulderen van geile drilt, verloren. De dikwerf' zorgelijke min Glaast haar bedwelmend gif de prille z-e'sn in: Die werking dooft de kracht van 't fluimreird-medeweten t I Het zoet van een' Sivcnetoofl Een gunftig oogenblik «U de wijn, en 't fchittrend fchoon, Doen ons, helaas.! 't .bezef van e«r en pligt vergeten: —•. Vu  ~( 575 )■ Vergeten, tot de lust bekoelt, De togten bloozeude naar hunne lchuilplaats wijken, Het bloed, met minder kracht, in 't kloppend harte woelt, En 't blinkend redenlicht op nieuw begint te prijken. Ja, zelfs wordt vaak, in Laïs fchoot, Waar zij de geile jeugd op rijken wellust noodt, 't Geweten opgewekt uit zijne lluimeringen; Daar de ontucht in het ruim genot Van al wat haar bekoort, haar heil ziet afgeknot, En zich- door wroegingen meêdogenloos befpringen. Zoo zag zich Belzajar verrast, Door 't ftreng vetmogen van het wraakend medeweten, Toen liij, door btasferij op 't fchandelijkst vergast, Aan haaren dai'tlcn disch hoogmoedig was gezeten. Naauw had de vreesielijke hand Het vonnis van zijn' dood, hem, op den trotfchen wand, In toen nog duiilre taal, op 't zichtbaarst voorgcfchreven , Of 't knaagende bezef van fchuld Had hem met angst en fcinsb, en grievend weè vemi'd, Ontroeide 't fnood gemoed, en deed zijn leden beeven. O Dat nu het aangebeden goud Den aardschgezinden mensch met valsch genoegen ftreeïe, Daar hij zijn zaligheid op dezen zandgrond bouwt; Dat' weelde in 't weeldrig hart gewaande blijdfchap tcele, Die wel een' kleenen tijd bekoort, Maar in liet eind' gewis den besten vrede Hoort: Dat norl'che heerschzucht, tuk op 't onbeperkt regceren, Zich met verboden glorie voed'; Niets haalt bij 't rijk bezit van een gerust gemoed, Welks pander bet geweld der boosheid af kan weere». Qq 4 De  -C 576 De hcerelijl ftc llaatfiekroón Diukï wonden in hcc Hoofd der trotfche waereldgoden; Het purper en iiuweel zijn, 0p den rij'kften troon,' Zelfs hard, wen vrede en r'uSl der ziele zijn ontvloden; Het dons ftieck de 1 verwijfden niet; Het prachtiglte paleis, waar overvloed gebiedt, Waar kiefche keurigheid en juiste fmaak regeeren, Is aaklig voor het kwijnend hart, : Dat, eindeloos ontrust door bange boezemfmart, In 't midden van 't geluk, 't genoegen blijft ontbecren. Hiertegen is de flaavernij, De wreede fmeedfter der onzalige ijzren banden, Zelfs dragelijk en zagt, wanneer de onnoosle, vrij Van zwarte zondenfchuid, zich nimmer aan ziet rande» Door 't doodeiijk gcvi Ig van 't kwaad, ' Door wroeging, die de krachs van 't beste goed weêrftaat. Het kaf' ftrekt de onichuld tot een zagte legerftede: 't Genoegen Bert haar' (chraalen disch, Waar fobre fpijs banket, en water nektar is: Geen voedfèl fmaakt zoo zoet, als de echte ziüevrede. O 6! Welk een overheerlijk- lot! 6! Welk een vaste grond van wankelloos vertrouwen! Wanneer de ziel zichzelve, in 't bijzijn van haar' God, Met een naauwkeurig oog, aandachtig durft befchouwen, En dan, fchoon niet van finet bevrijd, Zichzelf geen euve'daên, geen tergend kwaad verwijt, Maar vrij kan fpreken van moedwillig overtreden! Schoon 't heil ons [Steel', of't lot ons haat', Der ziel, die wel met God, en met zichzelve ftaat, Strekt alles tot een bron van loutrc zaligheden. Z$  -C 577 )- Zo hij, die, met dien fchat verrijkt, Altijd beminlijk is bij 't gunstrijke Opperwezen, . Door voorlpoed wordt gekuscht, met eer en aanzien prijkt. Dan zal hij van dit goed de beste vruchten lezen ; Al 't zoet, dat hier de voorlpoed geeft, Al 't heil, welk 't aardsch geluk in zich beüolen heeft, Smaakt hij, en hij alleen, die, vrij van bijtend wroegen, In 't kalm en opgeruimd gemoed, Die gadelooze rust, dien zielevrede voedt, Die hier ter kweekfter ftrekt van 't ltreelcnd vergenoegen. Keert hem het weidend lot den nek, Moet hij ten doel liaan aan geduchte regenlieden; Al Woidt hij zelfs een prooi van 't magere gebrek, Of door verdrukking, haat, geweld en dwang beftreden, Geen noed! 't bezef, dat liij zijn' pligt, Oprecht en naar zijn kracht, ftaiidvastig heeft verrigt, Bewaart hem, bij 't bezit van een gerust geweten: Hij brengt vernoegd en weltemoè, In 't midden van den druk , Gok dankbare ofTcrs toe, Eu blijft hem zijne buigt, zijn'. trouwen helper heetèn. «> Ziet gij hem op den rand van 't graf, Aan de onveimiidbre grens van 't ligt verganglijk leeven, ó! Hoe vrijwillig, hoe gerust legt hij dit af! I-Ioe vrolijk zien wij 't hem zijn' .Schepper wedergeven! Hij tart, met Dan i ë l , den muil Der moordgedrochten, in den duistren leeuwenkuil; Ja durft zelfs, op 't Ichavot, den dood in 't aanzicht treden, Biedt zijn onlchuldig hoofd aan 't zwaard, En drinkt den vollen kelk, die 't knaagend gift bewaart, Met groote teugen uit, tot fchrik van 't hart der wreeden. Qq 5 Vorst  -( 5?8 3~ <» Vorst Nauplius, dio op den troon Van 't eertijds wijdberoemd Eubca was geklommen, • Zag, hoe zijn Palameed, zijn teergeliefde Zoon,* In Agamemnons hek, den laster deed verfknimen; Ten blijk, dat niets 'smans detisd verwon, Dat niets zijn fchuldloos hart de rust ontrooven k'on, Schoon, op Ulijsses hst, door Diomud verraden, Ondankbre Grieken! moordt hem vrij, Beticht dien braaven held van land verraderij' Geen dood kan 'i rein gemoed met wroegingen behadcn. ' Wat deed weleer Athene's bloem Den wrjzen Sokrates, uit deugdzaem bloed gegoten, Het fieraad van zijn' tijd, chn gadeloos roem Eu oc eerfte vraagbaak van Minerva's edle Loten « Wat deed dien voedftcrheer der deugd Dien altoos trouwen gids der leergezinde jeugd Den bittren kelk des doods zoo onverfchrokken dkkur? Wat anders, dan het rein gevoel Dat zijne blanke deugd, fchoon thands 'der wraak' ten doel Spijt docd en graf, in 't eind', weêr glorierijk zou blinken i Dat vrij de bkcdhond Nero woed', Den Wijsgeer Senf.ka en Paf.tüs wreed doe flachten, ' Hunn' weêrgalooze trouw, hun welgeftcld gemoed, Doet hen den laatften flag, getroost èn b lij ^verwachten. Zoo kon, zelfs bij 't afgodisch Volk, ■ Een rein geweten, die onloogchenbaarc tolk Van deugd en onfchuld, reeds den Ichanddcod zelfs trotfcereti; Hoe veel te meer moet dan de ziel, ^an.wie het heillicht van Gods woord te beurte viel, Ons hier 't veimogen van een blank gernced niet leeren? S.'aar  —( 579 )- Maar welk een vreemde fchilderij! Wat wonderbaar tooneel vertoont zich voor mijne oogen 8 j Wat doet dien rijten mensch, van norlche zorgenvrij, Met overvloed, geluk en welvaart als omtogen, Droefgeeftig om zich henenzien, Zijn huis, zijn' vriendenftoet, zich zelv' zomtijds ontvUên? Van waar die beevende angst in zijn verwildeid wezen ? Wat doet hem, in het klcenst gevaar, Bij 't denkbeeld van den dood, zoo troosteloos, zoo naar. Op een verachtte wijs, als een gedoemde vreczen? O Wat doet hem in het rijk genot Van alles, wat hier ooit het hart aan zich kan binden» In 't alleiwenlcheiijkst en ickaersch verkregen lot, Zoo zelden reine vreugd en waar genoegen vinden? Wat anders, dan 't bezet' van lehuld, Dat fteeds het ijdel in de onedle ziel vervult, Dat hem getrouw vervolgt, waar hij ook heen moog treden. En hem de vracht van 't goud omdraagt? Wat ar.ders, dan de worm, die zonder ei.ide knaagt, In *t midden van 't bezit der besto zaligheden? - ó Ja! een rusteloos gemoed is, fchoon de voorlpoed lonkt en minnelijk blijft ftreelen, , Steeds ongeveelig voor 't betoverendlte ze-et, Welk ooit het wüd geluk , hoe zcgenvol, kan teelen. De weelde ichenkt wel korten lust, Die 't knaagend wroegen van 't beiniet geweten fust, Maar kan nooit duurzaam, of op vasten grond, verblijde: Zij , naauw \an 't groot tooneel getieên, Ziet zie.Ü reeds opgevolgd, en haare plaats bekleóa, Door fiddrei.de angiten.,. die gehaatte- heUwpijen! . Ver-  -c 580 Verbergt nu 't weifFelend geluk, Zijn blinkend aanfcbijn in de nevelige kimmen Van wrangen tegenfpoed: ziet zich de mensch door druk, Door ramp en ongeval, van allen kant begrimmcn; En vindt hij zich met fchuld befmet, Waarvan het naar gevoel hem eindeloos belet, Het tuurende oog der hoop ten hemel optebeuren; Hoe ziet zich dan zijn matte ziel, . Wie, bij 't verlies der deugd, het aaidsch geluk ontviel, Reeds hier, meêdogenloos, door wroegingen vericheuren ! Het denkbeeld, dat zijn fnood beftaan Veelal ten bron ftrekt aan de rampen, die hem drukken, Doet hem wanhoopend, in hun teillrend woóu , vergaan, En troostloos voor 't geweld der tegenfpocden bukken. Veracht, verarmd en (nood te zijn, Slaat hartewonden, bij wier onveidraagbre pijn Wfets van al "tgeen den mensch bedroeft, en drukt, kan haaien; Zich in een poel van ramp te zien, Waar a:rde en hemel ons geen' troost of bijiland Mén, Is een verichriklijk lot, dat niemand af kan maaien. 4» - Had nu mijn zwakke Poëzij Gepaste verwen, die uw naauw oplettende oogen Bepaalden op de fchets dier naare fchilderij, Die, in verschrikking, mij geheel houdt opgetogen! Wij dunkt, ik zie mij heengevoerd, Waar 't akelgst tooneel mijn' bangen geest ontroert, Kaar 't vreeslijk ltcrfbed, naar den pijnbank van 't geweten. Naar 't fteribed, waar het fnoode hart. Terwijl de dood het drukt, door lijdenlooze fmart, E.i wreidi ïaazernij, zich voelt vanééngereteii. Kom,  -C 581 )- Kom, volg mij fchreijend derwaetds heen! Misfchien kan dit tafreel, hoe ijsfelijk, ons leeren, Misfchien ons van het kwaad, met fpoed, terug doen trein, ïn van het kronkelpad naar 't wis bederf bekeeren. ó God! wat fchrikkelijk gezicht, Dat zelfs ontroering in verfleende harten flicht! Wat deerniswaardig eind'! wat jammerlijk verfcheijen ! Heet dit, verwaten flerveling ! Wiens ziel zooveel genade en lichts van God ontving. Heet dit U tot het doel uws leevens voorbereijen? Het doodzweet, dat in bloed verkeert, Gust langs het ligchaam af, doorweekt de matte leden; De bange boezem klopt, door knaagend wee beheerd, En 't aanzicht draagt het merk der naarfte angstvalligheden; Nu is 't misleidend veinzen uit; De diepfle fchuilhoek, die 't verborgendst kwaad befluit, Spreidt een gevloekte rei van fchreeuwende euveldaaden, Voor 't reeds verduifterde oog, ten toon! Is dit, ó dwaaze zonde! is dit uw rijke loon? Wordt uw beminnaar dus, door U, in 't eind' verraaden? Helaas! de zondaar leeft niet meer! Hij is ter vierichaar van zijn' Rechter heengetogen! Leer ons, hieruit, weldoende en gunstrijke Opperheer; Altijd getrouw zijn, voor uwe aldoordringende oogen 1 Leer ons, in Jezus bloed geret, De minlijke eifchen van de vlekkelooze wet, Die gij der tafel van ons hart hebt ingefchreven, In weerwil van het hevig WOen Der woeste driften, in oprechtheid hulde doen, ïn naar het vooifchrift van het rein geweten leeven I  ~(582 )- Laat nooit een hand, vol blinkend goud, Of 't fchandelijk voldoen van ongebonden lusten, Wier vall'che ftreeling niets, dan eeuwig onheil, brouwt, Daar zij, zelfs in 't genot, beroeren en ontrusten ; Laat dit ons nooit, hoezeer het lonkt, Hoezeer zijn tokkeling betovert en ontvonkt, Ons vrij geweten doen verkrachten eh ontceren; Wanneer uw goede geest, ons fterkt, Ons vriendlijk or.derfchept', en gunftig medewerkt, Dan zal verleiding nooit op godsvrucht triumfeeren. O Schep mij, 6 Gon! een rein gemoed ; Schenk mij een' vasten geest, belust op uw geboden, Dan fta ik, in den drang van wrangen tegenfpoed, Éij 't fmartiijk nijpen'der ondragelijklte flooden, Tot in 't beflislcnd ftervensuur, Altijd onwrikbaar pal, gelijk een kopren muur; Die ichat kan mij veel meer, dan 't brooze goed, bekooren; <" Ta! in dit beminlijk lot, Zie ik mijn hoopend hart, het wenfchelijkst genot Van aardsch en hemelsch heil, in eeuwigheid, befchooren.