BIJDRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK. ZESDE, ÉN LAATSTE, DEEL.   B IJ D 1 A G E I TOT HET MEXSCHELIJK GELUK. UTMXCHT CM OMSTEL DAM* ïij T.v. FAJDDÉNBURO-, «r Z OOCN, M. SCHALEKAMP,   INHOUD van het ZESDE DEEL. , Menschkunde. Bladz, Hos zal men, ten dood veroordeelde, Misdaa~ digers, en wel verftokte Booswichten, tot denzeiven en de eeuwigheid voorbereiden? i Iets ever de Aandoenlijkheid. . io* Menschlijke Schoonheid. 197 , veranderlijkheid van het Mensch- lijk Charakter. 289. De Wantrouwende. (Een Charakter.) 29* * 2 Iets  INHOUD. hïadz. Iets over de oprechte neiging tot vroomheid der Vrouwlijke Sexe. 277 Menschkundig onderzoek , waarom veyftandi^e menfehen, doorgaands, zoo weinig te vreden zijn , met hunne vorderingen in de kennisfe der waarheid. 466 Iets over de hedendaagfche verfijning van Zeden. 4?3 Over de, al te warme, Vriendfcbap. 477 Op voeding. Bedenkingen over de Nuttigheid van het leeren der Ecanfche Taal. na De pligten der Moeders vóór de geboorte haar er Kinderen. j ^ Hoe verwekt en verfterkt men, het heft, menschlievende Welwillendheid, bij Kinderen van aanzien P 20g ■ 1 (Vervolg.) 300 (Vervolg ewSlot.) 384 Iets over de onverftandige Opvoeding. (Vervolg en Slot.) ' 4g2 Benige gedachten over de Oefening in het Le"* 489 Hui-  I N H O U P. bhdz. Huiselijk Geluk. Iets over de 'Dronkenfchap. 66 Bffluiteloosheid, 131 Vooringenomenheid met eigen opftel- len. 225 Het waar Geluk. 238 De voordeelen der Eenzaamheid', hij de wederwaardigheden des menschlijken leevcns. 320 Over het nut, en nadeel, der Schouw [pelen. 407 — dg Perzoenlijkheld. 501 Maatschappelijke. Welvaart. Iets over het afnemen var. de achting der Leeraars , en van de bijwooning der openbaars Godsdienstoefening. <-§ Ontvouwing der a/gemeene en bijzondere oorzaakcn, door welken Godsdienst, Deugd, en Gelukzaligheid, onder het befchaafde Menschdom verhinderd worden. 138 * 3 Out-  INHOUD. bladz. Ontvouwing der algemeene en bijzondere oorzaaken , door welken Gtdsdienst, Deugd, en Gelukzaligheid, onder het befchaafdeMenschdom verhinderd worden. (Vervolg.) 243 — (Vervolg.) 334 '—~ —r — — — (Vervolg.) 415 — -— (Vervolg en Slot.) 516 Bericht ivegens de Uitdeeling van Eerprijzen, ^Bodegraven, op den iSden van Oogstmaand 1701 , aan Kinderen van minvermogende Ouderen* ofy ' een zek er Geneesmiddel tegen den dollen Piondsbeet. 352 Mengelwerk. Heldendeugd aan den oever van Oronoko. 85 Het Meisje, of het Geld. (Romance.) 94 De Rjnhigsproef (Zedenlijle Vertelling.) 158 De Wind. (Ze.ienlijke Befchouwing ) 390 De  INHOUD. blarfz. De Nietigheid van het Aardfche. (Dichtgedachten.) J94 De zeden en gewoonten der Indiaanen, die te Aftrakan woonen. 272 Ter verjaaringe van mijnen waarden Echtgenoot ***. cDichtftuk.) 286 Asem. (Eene Oosterfche Vertelling.) 3|4 De wandeling van Sc ha-Ab bas, Koning van Perfien. 371 Aan Fannij. (Dichtftuk.) 375 Het gedwongen Huwelijk , of , Gefchiedenis van Ladij Belfort. (ZedenlijkVerhaal.) 435 De Vizier. (Zedenlijke Vertelling.) 443 He braave Kamer juf er. (Anecdote van den Graaf du Beauvais.) 45^ De weldaadige Zuster. (Anecdote van Eli se Meuthe te Parijs. ) 45§ De Twijfelmoedigheid. (Dichtftuk.) 460 He waardige Onderkoning. (Een Zedenlijk Verhaal.) 527 Mir*  INHOUD. bladz. Mirza, of, het deugdzaam Bef uit. (Eene Oostetfche Vertelling.) ^6 Zonderlinge Befcheidenheid. (Anecdote wegens den Maaifchalk van T oir as.) 545 Dankoffer aan het geëerd Publiek, voor het goed enthaal van ons Maandfchrift. (Dichtliuk.) 547  BIJDRAGE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK. L Hoe zal men ten DOOD VEROORDEELDE MISDAADIGERS, en wel VERSTOKTE BOOSWICHTEN, tot DENZELVEN en dé EEUWIGHEID BEST VOORBEREIDEN? Ten dood veroordeelde menfchen voortebereidéa tot hun jongfte oogenblik, is een zeer belangrijk onderwerp voor de menschheid. Geenszins is dit werk zoo gemaklijk, als zich menig een inbeeldt* Tot hetzelve wordt menfchenkennis , beoefening van het menfchelijke hart , en eene lange opmerking go. waarneming van veelvuldige charakters vereischt4 Dikwijls blijft met dat alles nog alle zorg en moeite vruchteloos, wanneer men de wijze van opvoeding, de ontwikkeling der denkbeelden, en de, van ' VI.D.I.S. A tijd  tijd tot tijd aangenomen, begrippen bij den ongelukkigen niet kent. Menigmaal moet men geheel van zijne eigen begrippen fchijnen aftewijken, en met zulk een ongelukkigen als inteitemmen, om flechis zijn vertrouwen te winnen , hem langzaamerhand beter denkbeelden inteboezemen , en dus onze redenlijker denkwijze eigen te maaken. De meefte fouten, welken wij in de behandeling van andere menfchen begaan, beftaan daarin, dat wij hun altijd naar onze denkwijze beoordeelen, en ons nimmer in hunne plaats recht weten te ftellen. Inzonderheid heeft dit bij veroordeelden plaats. Wij willen , dat een mensen , die twintig of dertig jaaren lang een booswicht was , binnen drie dagen een geheel ander mensch worde; dat een mensch, die, geduurende zijn geheele leeven , verkeerde begrippen van zedenlijkheid en godvrucht had , in de laatfte uuren zijns leevens beider heilige leeringen volmaakt bevatte; dat hij, die tot nu toe geheel zinlijk was, thands op eens geheel geestlijk worde; en wanneer? — in de uur, waarin hij uit eene waereld verdreven wordt, welke hem doch altijd bekoorlijker voor moet komen, dan alie mogelijke voortellingen van de toekomst, waarvan hij zich onmooglijk eenig denkbeeld maaken kan. Zij, die, jaaren lang, Bjfttftflfjtó pleitgedingen bijwoonen , kunnen menigvuldige anecdoten verzamelen, om te bewijzen , dat het onderlcheid tusfchen de misdaadigers even menigvuldig is, als tusfchen de misdaaden; en nogthands worden meestalIe teu dood veroordeelden op eenerleie wijze voor- be-  bereid tot hunne Iaatfte ftraf. Eerst toont mén hutt de noodzaaklijkheid der deugd aan, en zoekt huri te overreeden , dat'er voor hun, zonder dezelve, geen middel ter redding overig is. Dan zeCt men hun, dat hun dood de gerechtigheid van God, wieng heiligheid zij gefchonden hebben, niet voldoen kan t dat die flechts door den waereldlijken richter tot lee« Hng , en affchrik van anderen aan hun zal voltrokken worden. Maar men wil hun voords ook overtuigen, dat God zoo genadig, als rechtvaardig is 4 en daarom hun en allen menfchen een middel ter redding en bevrediging heeft aangeboden in het geloof aan Christus. Eindelijk leert men hun, dat zij dien Middelaar geloovig aantenemen, en zijne verdienden flechts dankbaar te omhelzen hebben om de eeuwigheid bemoedigd in te kunnen treden.— Zonder over de deugdelijkheid dezer grondflellingett ïets te willen zeggen, wordt 'er toch zekere (lemming des harte toe vereischt, om ze met vrucht fe kunnen ontvangen» De veroordeelde behoort ten minftea reeds voorlopige begrippen te hebben van recht era onrecht, van den aard zijner eigen misdaaden, van de billijkheid van flraffen, van Godlijke genade era een ander leeven ; want zonder zulk een bezef blijft het nog zoo duifier in zijnen geest, dat 'er in denzeiven geene fchemering van zedenlijkheid flikkert: en in zulk een toeftand moet een veroordeelde zeker geheel anders behandeld worden. Van zoodanige , geheel verwilderde menfchen fpreke ik voornaamlijk. A * 'Écu  ' -KOCen allerakeligst gezicht is het, eenen mensch tets dood te zien brengen, die, nog in de laatfïe oogenblikken zijns leevens, nret tl, wat zedenlijkheid en godsdienst heet, den fpot drijft, de heiligde grondftellingen lastert, en den eenigen troost, waarvoor het menfchclijkehart, in zulk een tijdftip, nog vatbaar zijn kon, veracht; en het is wel dubbel onze moeite waardig, te onderzoeken, waar toch zulk eene verharding Utt ontdaan zij, en of 'er dan geen middel zou zijn , om ook zulke booswichten te recht te brengen. Ikwaage het, mijne gedachten hierover medetedeelen Ondervinding en inenfchenbeoefening zullen dczewen geleiden. Wijl de mensch nooit ophoudt mensch te zijn , hoe ongelukkig hij ook zij* mag z»° hebben zulke ongelukkigen inzonderheid Z e'erfte aaufpraak op onze menschlievende hulp , wier rampzalige toeftand al het medelijden van om hart geheel verdient. De mensch is zonder opvoeding, zonder zedenliikheid, een dier; zelden geleidt hem de reden; meest altijd zijn bloed , en zijne zinlijkheid. De bloedmenging heeft zeer veel vermogen op elk hart, maar de ongelukkige, die geene zeden, geen godsdienst kent, wordt door haar geheel medegefleept. Bij dien onopgevoedden mensch verdient daarom zUne bloedmenging de allereerfte opmerking. Niet gewoon zijné driften te onderdrukken, worden zijne daaden alleen geregeld door de maat van hevigheid en (helheid, in den omloop van zijn bloed en vochten Deze herhaalde dwang verwildert zijne ziel, K ver-  ~C s )- •verdooft de zwakke (tem van zijn verftand, en legt Jietzelve, vreemd van alle befchaaving, met de kluiftere der driften vast in den kerker des ligchaaras. 'Er zijn ondeugden , welke der eene bloedmenging meer eigen zijn, dan anderen , en zoo ook deugde, welke echter maar temperaments - deugden zijn, wanneer een onderfcheiden bezef en overtuiging ze niet tot waare deugden maakt. De bloedrijke begaat misdaaden van overijling, tweegevechten , onopzetlijke doodilagen, geene listige diefftallen. De galachtige begaat wreedheden , moorden, rooverijen , en gewelddaadige diefftallen; de waterachtige is ontrouw door achteloosheid , oneerlijk door luiheid , fteelt zonder veel geweid, en moordt zelden. De zwartgallige begaat lang overdachte misdaaden ; zijne wraak duurt lang en is ijslijk ; langzaame , wreede moorden, listig uitgedachte diefftallen zijn deszelfs gruwelen. Volgends deze phijfiologifcke befchouwing kan men bijna uit den aard der misdaad tot het temperament van den misdaadiger befluiten. Nooit zag ik eenen wreeden dief of moordenaar , die van geen galachtig of zwartgallig temperament was. Een bloedrijke en waterachtige kunnen ook moordenaars zijn, maar de evenredigheid van gruuwzaame moorden bij dezen ftaat tot het getal dier moorden van de anderen als 1:100. Zeer veel hangt de mensch af van de gefteldheid zijner bijzondere deelen ; en tweeërleie oorzaaken hebben invloed op zijn charakter: die oorzaaken zijn natuurlijk of toevallig; de natuurlijke zijn het A 3 tem-  temperament , de geitel dheid zo wel zijner uitwendige, als inwendige deelen, of zijne bewerktuiging, zijn gedacht , ouderdom, luchtftreek, landflreek, en gewoon voedzel: de toevallige oorzaaken zijn, de ftand, waarin hij geboren is , zijne opvoeding , tijdelijke middelen , werkzaam of ledig leeven, vrije of werktuiglijke kunst of handwerk, de kring zijner verkeering, en de bijzondere perzoonen, met welken hij omgaat. Alle deze uitwendige wijzigingen van het menfcheliik charakter *ijn onze opmerking waardig , wanneer wij met menfchen omgaan, en hun inzonderheid tot andere gedichten brengen willen. De uitwerkzelen van het bloed , de gal , en vochten op het inenfchelijk ligchaam, en de verandering, welken zij in'smenfchen gemoedsgefteldheid voordbreiigen, zijn al te bekend, dan dat ik hiervoor bewijzen zou hebben bij te brengen. — Welke ongefteldheden des ligchaams zijn niet c'e gevolgen van de verdikking der vochten,, en den beletten omloop des bloeds? En welke ligchaamHjke ongefteldheid is'er, waarin ook de geest niet lijdt , en welke geen Herken invloed op onze denk- en handelwijze heeft? De mensch, die van een warm, bloedrijk gefte! is, is hevig en opvliegend ; zijn toorn is als een vuur, welk oogenblikkig ontvlamt, maar ook even rasch uitgaat, en naauwlijks fpooren der voorige hitte agterlaat. Hij is weldaadig , gedienftig , en meestal is zijn geest voor de wetenfchappen gefchikt; doch moeili ke en lange onderzoekingen vermoeien hem. Leevendigheid en ongeduld zijn zijne eigen. fcbap-  ~C 7 )- fchappen, welke door den (nellen omloop zijns bloedt worden aangevuurd. Hij handelt eigenzinnig zonder overleg, wijl het overleg een bedaarder omloop der vochten noodig heeft. Zijn bloed is met zoutdeel«n opgevuld , dun, en droomt met vlugheid voord; zijne zenuwen zijn zeer aandoenlijk, en altijd, in zekeren graad, gefpannen. De bloedrijke mensch (laat, in meest alle opzichten, tot den waterachtigen, als de jongling tot den grijsaard: en nu bedenke men, hoe groot het onderfcheid tusfchen de jeugd en den ouderdom zij. De Temperamenten hebben onwederfpreeklijfc den grootflen invloed op de richting van ons verftand, en dus ook op onze daaden. 's Menfchen driften hangen insgelijks van zijn ligchsamsgeftel af. Kent men dat geitel , dan kent men te gelijk zijne voornaamfte driften , hartstochten en neigingen. Hij, die den zedenlijken mensch kennen wil, moet eerst den natuurlijken mensch kennen, en die den zedenlijken mensch vormen wil , moet eerst den natuurlijken mensch voor zekere vorming vatbaar maaken. Alle menfchen zijn min of meer ongefteld; niemand kan zich vleijen, eene volmaakte gezondheid te genieten. 'Er is geen vierde van een uur , waarin ons wezen niet onderhevig is aan eenige verandering, welke ons, of voor het goede, of voor hec kwaade, gefchikter maakt. Van daar die onflandvastigheid, en tngcjladigheid in onze denkwijze en voornemens , waardoor wij heden datgeen verwerpen , waarnaar wij gister verlangden; datgeen thands veroordeeten, welk wij nog maar onlangs goedkeurden. A 4 Uit  -co- Uit de ondervinding weten wij, dat het oordeel van een krank mensch niet zoo richtig is, als dat van een gezonden , en hiervan kan men de toepasfing op alle overige menfchen maaken. Allen zijn zij min of meer krank , of door gebrek der werktuigen, of door zwakheid van ligchaatnsgellel, of ook door ongefchiktheden, welke altijd met elk timpera' ment verbonden zijn Wanneer wij nu ons bevlijtigen, alle die onderfcheiden oragefteldheden te leeren kennen , dan zullen wïj ook eerst in ftaat geraaken , hunne denkwijze te ontdekken; en te beoordeelen, waartoe zij al, of niet, in ftaat zijn : en dus moet hij, die eenen ten dood veroordeelden tot een ander leeven wil voorbereiden, de ganfcbe gefteldheid van zijn tegenwoordigen totfland kennen. In alle ongefteldfieden w/orden de vaste en vloeien» de deelen des menfchelijken ligchaams, dikwijls te gelijk, aangedaan. In kramptrekking b. v., als het hart, al te zeer aangedaan , het bloed met geweld van zich ftoot, en de pols te leevendig, te vol, en fterk js, wordt het zenuwgertel gefpannen, en door eiken polsflag gefchokt; de geest wordt onachtzaam en de inbeeldingskracht uitgeput , terwijl zich de denkbeelden , welken vereenigd moesten zijn, van elkander affcheiden. In dezen ftaat zijn zij meestal het eerst , die hun doodvonnis hooren. De fchrik fchokt het zenuwgeftel ; de uitwendige deelen worden krampachtig zamengetrokken; het bloed verlaat de oppervlakte, en wordt met groot geweld binnenwaards gedreven; bleekheid en beeving bevangt uitwendig bet geheele ligcbaanr, de uitwaafeming houdt op;  pp; de ademhaaüng wordt moeilijk; de pols flaat ongeregeld; dikwijls gevoelt men geen polsflag. — Deze toeftand duurt langer, of korter, naar evenredigheid van den ftaat van 's menfchen zenuwgeftel. Eindelijk verandert deze toeftand, en gaat in fmart, hoopeloosheid, of , bij fterker geitellen, in verontwaardiging, woede, en wanhoop over. Het laatfte heeft plaats bij galachtigen , en zwartgalligen; heteerfte bij bloedrijken, en, naar gelang der omftandigheden, ook bij waterachtigen. In deze eerfte oogenblikken, waarin de natuurlijke mensch geheel lijdt, is hij onvatbaar voor eenigen indruk. Gefchokt in zijn zenuwgeftel, heeft hij rust noodig, om weder bij te komen. Troost en aanfpraak vinden geen ingang in de ziel , maar verbitteren haar veeleer. Men moet den veroordeelden als dan rust en verhaal gunnen, welken hij het best zal vinden , wanneer hij, in die eerfte oogenblikkeu, geheel aanzichzelvea overgelaten wordt. Daar ik dikwijls, door mijnen rang en post, (*) als aanfchouwer bij het vellen van doodvonnisfen .was, hebbe ik dikwijls de volgende opmerkingen gemaakt. Volbloedige menfchen zonken meestal, bij het aauhooren van hun vonnis, machteloos ter neder. Als zij zich , na een langen tusfchentijd , herfteld hadden , ontwaakten zij als uit een benaauwden droom. Dikwijls vroegen zij, waar zij waren, wat hun (*) Het zijn aanmerkingen van den Hef mui vak Ec JlAt tsuauseh. A s tot  hun overgekomen was; weenden bitter; vonden, na het vergieten van veele traanen , eenige rust, en gaven zich bedaard aan hun noodlot over. Galachtige menfchen vloekten, raasden , zetteden zich dikwijls tot tegenweer, en hadden zeer langen tijd noodig, eer zij bedaarden , en zich onderwierpen. Waterachtige menfchen glimlachten niet zelden bij de aankondiging huns doods; anderen waren ftil, en fpraakloos, en bleven aldus tot hun einde. Arme, ongelukkige menfchen, die, door verleiding of overijling, tot hunne misdaaden gekomen waren , hoorden hun vonnis zonder fterke ontfteldnis aan ; men hoorde van hun niets anders , dan de taal der natuur de traanen ontvielen hun om hunne Ouders, Kinderen en Vrienden. Jonge , liederlijke lediggangers , die nog in den bloei hunner jaaren waren, fcheenen troostloos ; hunne houding was die der bitterfte fmart, en volkomenfte hoopeloosheid. Dezen fcheen het Ieeven meer waardig , dan de ongelukkigen, wien naauwlijks, met hun talrijk gezia, één goede dag was te beurt gevallen; zij zagen den dood als het eind van allen genot en vermaak aan , en konden zich niet , dan allermoeilijkst , met het denkbeeld van fterven gemeenzaam maaken. De onbefchaafde mensch is niet veel onderfcheiden van het dier. Gevoelt het dier zijnen dood naderen , en is het zwak, dan neemt het toevlucht tot fchreeuwen , gillen en loeien : is het fterk, dan wederzet het zich woedend. Iloofdzaaklijk merkte ik op, dat de natuur altijd haare rechten behoudt over het hart, fchoon hetzelve  -(II )« ve misfohien maar ééns in het geheele leeven naar haare ftem luisrert. Wanneer de mensch zich geheel ellendig en troostloos gevoelt, heerschc'er nog een ftreeven naar geluk en zaligheid in zijn hart; dan roept zijne verbeelding alle genoten vreugd des leevens, al deszelfs waare goed, terug; ja, dan ontwaaken dikwijls in het hart des misdaadijiers de beste neigingen , welke 'er tot nog toe altijd in fluimerden : als kinderliefde, huwlijksmin, en vriendfchap, waardoor nu dat geheele hart vervuld wordt, en zich uit deze beginzelen leiden laat, werwaards men wil. Ontdekt men zulks bij eenen veroordeelden, dan is het niet moeilijk, hem ten dood voortebereiden. Het gedenken aan het voorwerp, waarmede hij zich bezig houdt , maakt hem gevoelig, en het verlies zijns leevens wordt voor hem op zichzelf min fmartelijk. Bij zulke menfchen is het denkbeeld van de toekomst, van de wederontmoeting aan gene zijde des grafs, de krachtigüe beweeggrond; gewillig fterven zij, om eens gelukkiger voor de hunnen te kunnen ontwaaken. Dikwijls zijn 'er ook goede menfchen , die alleen door verleiding tot eene booze daad gebragt zijn; menfchen, die waarlijk het hoogde medelijden verdienen ; die hunne misdaad, in derzelver geheele grootte, gevoelen; en die den dood blijmoedig te gemoed zien , wijl zij hem als een middel befchouwen, om hunne misdaad nog eenigzins te vergoeden. Zoo hoorde ik eenen daglooner, die om huisbraak, waartoe hij van anderen verleid was, derven moest, in de laatde uuren zijns leever.s, zeggen: „duizendmaal wilde ik wel der-  -C « )- fterven , kon flechts elke druppel bloeds eene penning worden, om den ongelukkigen weder te geven , *t geen ik hem ontnomen hebbe," — Maar, onder de veroordeelden , zag ik ook dikwijls diermenfchen, die zoo vervreemd waren van alle befchaaving en menfchelijk gevoel, dat zij, zonder eenige verftandige denkbeelden, geheel diersch en zinlijk waren: menfchen, die, met de diepfte domheid en onkunde, boosheid en verftoktheid paarden; en dezen waren, gelijk ik reeds zeide, de bijzondere voorwerpen mijner hier geplaatfte gedachten. Selt nu , dat een Geestlijke bij eenen ten dood veroordeelden , die het losbandigst , verwilderdsc mensch was., geroepen wordt, wat moet hij alsdan doen? — Zekerlijk is zijn oogmerk, hem te bekeeren; maar, zal zulks met vrucht gefchieden, dan moet hij zichzelven op de volgende vraagen voldoende kunnen andwoorden. Wat is bekeeren ? Hoe is het voorwerp gefteld, welk bekeerd moet worden? Welke middelen zijn hiertoe voor dat voorwerp het dienftigst? en welke is de beste wijze, om die middelen bij hetzelve voortedragen ? Bekeeren is, eenen mensch tot het bezef brengen van den ellendigen ftaat zijner ziele; zijn boozen wil voor het toekomende verbeteren; en hem op het voorleiene met berouw terug te doen zien. Om dus zulk een rncnsch te bekeeren, moet men hem andere denkbeelden eigen maaken, als hij tot nog toe had: men moet hem dus onderwijzen. Maar tot onderwij» wordt vereischt, dat hij mij verftaa, dat  -( 13 )- éft ik hem de zaaken begrijplijk voordrage , en hif geloof in mij ftelle. Dit alles vooronderftelt fchranderheid van de zijde des Onderwijzers, en leerzaamheid, goedwilligheid en vertrouwen van den kant des Leerlings. De eerfte hoofdzaak is derhalven de goedwilligheid des veroordeelden te winnen. Om ztdks te verkrijgen, moet ik hem a!s mensch kennen, en mij van deze kennis fchrander weten te bedienen. — Schranderheid is de ku*st, om door geoorloofde middelen zijne oogmerken gemaklijk te bereiken.— De bronnen , waaruit deze kunst gefchept wordt, zijn ondervinding en algemeene menfchenkennis. Beiden zijn gegrond op opmerkzaamheid, en vooronderftellen een gezond en geoefend verftand. Om de goedwilligheid des veroordeelden re winnen , moet de man , die hem bekeeren zal , eerst zijn temperament kennen. Men weet, dat men hetzelve gewoon is, als bloedrijk, galachtig, zwartgallig of waterachtig te befchouwen. Het bloedrijke is vrolijk en los , en hellerat gemeenlijk het charakter der jeugd. Het galachtige is vuurig en hevig , eö dit vindt men meer in den manlijken ouderdom. Het zwartgallige is treurig, neêrflagtig , en aan de grijsheid meer eigen. Het waterachtige is traag, en maakc meer het charakter van den ftokouden uit. Nogthands heeft elk mensch van natuure é(;n dezer hoofdcharakters, welken zich in eiken leeftijd kenlijk genoeg maaken , en altijd belangrijke voorwerpen onzer oplettendheid zijn. ] B?j  Bij eènige menfchen zijn de zenuwen aandoenlijk en fterk gefpannen, en dus aan fterke fchokken en hevige bewegingen onderhevig. Wanneer de veroordeelde dusdanig gefield is , heeft men deze behandeling in acht te nemen. Men behandele hem met de üiterfte omzichtigheid. Men trachre, door zachtmoedigheid en medelijden, zijn vertrouwen te winnen, en zoeke hem, zooveel mogelijk , te ontfchuldigen. Men late hem, in ziine laatfte üuren, niet veel aan Gerechtsdienaars of dergeliiken over, wijl één hard woord van zulke ruuwer menfchen het beste plan tot voorbereiding van zulk een' mensch zou kunnen veriedelen. Men weere ook van hem, zooveel mogelijk, het bezoek van vreemden af, wijl elk bezoek voor hem eene nieuwe kwelling is. Men fpreke met hem van zijne huislijke omftandigheden, van zijne voorige verkeering; weihaas: zal men kunnen ontdekken , aan welke voorwerpen .hij nog met genoegen herdenkt. Met zulk een voorwerp houde men hem lang bezig, en dikwijls wijzige men het gefprek derwaards , en welhaast zal zich zijn hart voor U openen. Men vermoeie hem met geene zedenlesfen en gebeden ; maar men houde met hem gemeenzaame gefprekken over Gods goedheid , en men bediene zich van zijnen eigen leeveusloop, om 'er hem trekken van te doen opmerken. f Bij andere menfcnen is het zenuwgeftel ook we! zeer gevoelig , maar tegelijk ook flap gefpannen } zulke menfchen zijn wel aandoenlijk, maar de beweging duurt bij hun zoolang niet. Het hart van zul.  •H -5)- ke menfchen is vatbaar, zeer gevoelig, voor alter» Jeie indrukken ; doch dezelven zijn 'er flechts vluchtig , kortftondig, en zeer veranderlijk in. Deze menfchen moeten zachtmoedig en eenvoudig behandeld worden. De aanfpraak bij hun zij kort, en bevattelijk ; nimmer twiste men met hun , en men wachte zich van ftrenge betoogen. Spreken zij tegen, men verdrage eenigen tijd hunne tegenfpraak ; welhaast kan men hun van gevoelen doen veranderen. Men onderhoude hun niet over onderwerpen , welken een ingefpannen nadenken vorderen. Men zij niet lang met hun over dezelfde ftoffe bezig, maar verandere dikwijls van onderwerp, zoo zullen zij welhaast uit genegenheid naar het voortedragene luifteren. Zoo rasch men hun hart gewonnen heeft , zorge men weder, dat geene andere menfchen bij hun komen , wijl ée'n ongefchikt gefprek alles zou kunnen bederven. 'Er zijn voords menfchen , wier zenuwen grof, en te gelijk fterk gefpannen zijn; dezen worden niet ligt aangedaan, en zijn voor langzaame bewegingen flechts vatbaar; maar hun gevoel is des te heviger en duurzaamer. Zoodanig zijn de zwartgallige tempé' ramenten. De zwartgallige wordt niet fchierlijk toornig, maar zijne woede is deste Merker; zeer langzaam gaat hij tot eenig befluit over, maar blijft bij het eens genomen ook hardnekkig. Deze charakters moeten het hardst behandeld worden , en ondec dezen vindt men de meeften, die, na de aankondiging des doods , in eene zoort vsn woedende razernij vallen, en daarin dikwijls tot aan hun einde blij-  blijven; Men kan hun j uit de vólgende, geenjzinif twijfelachtige, teekenen, zeer gemaklijk leeren kenJ nen. Hunne huid is hard en bruin, hun gelaat geelj Zij zijn buitengewoon mager; hunne bloedvaten zijn hard en naauw; hun bloed is dik, en (lijmerig, waarvan de overige vochten met moeite worden afgezonderd. Zij zijn treurig, nadenkend, wantrouwend , en vreesachtig ; alle eigenfchappen uit de opgegeven oorzaaken oorfpronglijk. Want wijl de vaten eng, en de bloedbolletjes dik zijn, zoo moet natuurlijk de omloop des bloeds bezwaarlijk gefchieden •, dit veroorzaakt eene drukking tusfchen de bloedbolletjes en de wanden der , te naauwe , bloedvaten ; deze onzichtbaare drukking kan geene plaats hebben , zonder eene wezenlijke , fchoon ge> dempte, fmart in het ligchaam, welke , door de aanhoudendheid, mismoedige, envriendlijke trekken in het gelaat drukt. Brengt nu een mensch, met zulk een temperament , in de gevangenis; laat hem eenige maanden in dezelve doorbrengen, en befchouw dan, hoedanig hij gefield zal zijn. Zonder opvoeding, zonder grondftellingen, is hij als een dier tusfchen vier rnuuren opgefloten. Men weet, dat de afzondering van menfchen, bij verftandigen, ja bij geleerde menfchen, dikwijls treurige gevolgen heeft: men wordt , dus aan zich zelf overgelaten , verwilderd, menfchenfchuuw. Natuurlijk moet dit allerfterkst plaats hebben bij den mensch, die oorfpronglijk reeds daartoe eenen bij zonderen aanleg heeft. De enge kerker , waarin hij leeft; de eenzelvigheid der voor- wer-  H i7 )- werpen , die hem omringen ; gebrek aan verfch'e lucht; de belette tiitwaafem'ing van een vochtig gewelf, hetwelk nooit door het zonlicht beftraald wordt; gebrek aan verteering van grove fpijzen , uit gebrek aan beweging ; dat alles bederft zijne fappen , verdikt zijn bloed , en verergert zijnen toeftand. Mén b'efchouwe zulk een Mensch , als hij uit zijnen kerker ten voorfcliijn komt. Hij ziet 'er dróomig, log, en dóm uit ; zijn bloed is in de vaten verdikt, de radicüale vogten zijn uitgedroogd; de geest is verdoofd, en de zintuigen zijn onge»fchikc voor de anders hatuurlijke werkzaamheid; alle zijne aderen zijn mét zwarte bedorven fappen gevuld. De uitwendige teekenen. dier inwendige verwoestingen zijn zichtbaar in hec geheele matte , krachtlooze, ligchaam , en deszelfs ontftelde uiterlijke werktuigen. — Het hart, de zetel van dat verwarmend vuur , welk aan alle deelen het koesterend leeven geeft, trekt zich te zamen, en laar zich flechts die fijner geeften ontfiippen, welken het niet terughouden kan. De leden, van dat vuur beroofd, dringen nu een klam zweec naar buiten, uit die zwarte dampen verzameld , wier afzichtige kleur aan de huid haaren glans eu blankheid geheel beneemt. De bogen fchijnen het daglicht te vlieden, en vertoohen een droevig mengzel van licht en duifternis, aan die donkere wolken gelijk, waardoor geen vrolijke zonneftraal heen kan breken. Da huid , van die zagte uitwaafeming; weike haar anders week houdt , ontbloot, verdroogt; de fpieren krimpen té zamen, es laten de vooren der verwoe VI.D.T.S. 1 tótó  -C 13 )- Hing agter. Aldus is de ratuurlijke toeftand van zulk een mensch : hoedanig is nu zijne zedeniijke ? Maar, eerst wil ik kortelijk opgeven, wat eigenlijk zedenlijkheid zij. De zedenleer beftaat in zulke voorfchriften van het gezond verftand , die zich op de natuur van 's menfchen aard en geluk gronden ; waarnaar de mensch zijne daaden interichten heeft, om gelukkig te zijn , eu anderen gelukkig te maaken •, en de beoefening dezer voorfchriften is zedenlijkheid. Daar elk mensch in de beoefening dezer voorfchriften min of meer feilt, nadert hij dus min of meer aan het zedenlijk bederf. Het afwijken van die voorfchriften ontftaat allereerst uit het Temperament, en moet reeds in de kindsheid tegengegaan en door eene goed* opvoeding in lust en neiging tot zedenlijk goed veranderd worden, Benalve de inwendige aanleiding tot zedenlijk bederf, uit het menfeheiijk gefiol ontftaande , komen 'er nog veele uitwendige omftandigheden in aanmerking , welke deze aanleiding tot eene , bijna onwederflaanbaare, neiging ten kwaarie kunnen maaken ; als , eene fiegte opvoeding , gebrek aan onderwijs , verzuim van den openbaaren Godsdienst , menigte kwaade voorbeelden , en omgang met reeds zedenlijk bedorven menfchen. Uit alle deze rijke bronnen ftroomt het zedenlijk bederf voord, en groeit van tiid tot tijd met verdubbelde krachten aan , totdat de zedenlijke vermogens geheel verlamd worden, het verftand onbekwaam zij, de belangrijkflezaaken te bevatten ; eu onkunde, vooroordee- l«n,  ~(19 >- Ien , en afkeer van de heilzaamfte waaïheden de Ziel geheel en al verduifteren. Alsdan wijzen de driften, geenszins de reden, hem den weg; dan zijn de begeerten zonder behoorlijke richting , zonder onderlinge overeenftemming. Daar alsdan de verbeelding geheel verpest is, ontaarden zelfs de anders oafchuldige gewaarwordingen. Het geheugen houdt zich alsdan met het herdenken van het uitgevoerde kwaad bezig, en de edelfte krachten des iigchaams worden beestachtig uitgeput door een , alles bedervend , onmaatig zinlijk genot. — Zoodanig is de zedenlijké toeftand van een boos, bedorven mensch, zoodanig is de ftaat van menig een misdaa. diger. Met huiverigen afkeer befchouwt men den, zoo diep beneden zijne beftemming weggezonken , mensch. Dan, hoe behoort men hem ter voorbereiding tot den dood en de eeuwigheid te behandelen ? Laten wij afzonderlijk de regelen hiertoe opgeven, zoowel met betrekking tot zijn natuurlijk ,\ls zedenlijk bedorven toeftand. Men heeft bij zulk een mensch zorgvuldig a|]es optemerken, wat 'er, van het oogenblik af, dat hem zijn doodvonnis aangekondigd wordt, in zijn dierlijk geftel omgaat. Ingevolge der gefteldheid van z.'jn temperament , kan de fchrik over zijn hoop loozen toeftand de fchroomlijkfte uitwerkingen op zijn natuurlijk geitel hebben. Het dikke bloed welk nu met verdubbeld geweld door de gefpannen flagaderen naar het hoofd wordt gedreven , kan raa. fercij, dolheid en woede veroorzaaken. B a Om  -( *o )- Om deze natuurlijke toevallen afteweeren , worden natuurlijke middelen vereischt. Zulken mensch moest men reeds ecnige dagen te vooren door het bezoek'eens Geestelijken trachten voortebereiden; men moest hem een ruimer kerker vergunnen; meer zuivere lucht» en minder grove bezwaarende fpijzen laten genieten. Na het aanzeggen van het doodvonnis is het een groot gebrek, dat men den veroordeelden terftond een Geestlijken toevoegt. Deszelfs tegenwoordigheid vermeerdert zijnen fchrik, en boezemt hem flechts afkeer voor zijnen zielzorger in. Wij weten immers bij eigen ondervinding , hoe ongaarn wij bezoek ontvangen , wanneer wij in geen goeden luim zijn; ja, hoe ongaarn wij dan zelfs onze beste vrienden aan huis krijgen. Allo aanfpraak in die eerfte oogenblikken vertroost niet , maat verbittert flechts ; eerst moet de ziel bedaard Zijn, zal zij voor troost vatbaar wezen. Ik hield het daarom altijd, op phijftolog'fehe gronden , voor best , den misdaadiger eerst geheel aan zichzelven overtetaten, ten zij hij zelfs terftond een Geestlijken verzogt. Want al, war zij zien, grieft hun ; in elks oog meenen Zij genoegen over hun leed te lezen; dikwijls willen zij hunne fmarten verbergen, en nemen daartoe opzetlijk eene verfchriklijke houding van wanhoopende woede aan ; hun onderdrukt gevoel verandert in verbittering, en de traanen beginnen hun als- gloeiende droppen in het oog, waaruit zii niet vallen kunnen , te glinfteren. — Grooter misflag is het nog, zulke menfchen verhittende dranken , en dat wel in overvloed, te geven; want dit ver-  -C « )- verergert hunnen toeftand ten hoogften, Mer gunue. hun liever een verblijf, waar zij eene zuivere lucht kunnen inademen, en late frisch water, fruit, en verkoelende dranken hun voedzel uiimaaken. Hun zedetilijk bedorven toeftand is nog bezwaarlijker te gemoet te komen, dan hun natuurlij, ken. Zi;neeigenliefde, die injhem, even als in elk ander mensch, de hoofddrift blijft , zoekt behoudenis, of anders medelijden. Gaarn had hij nog een ftraaltje hoop op pardon, en menfchen bij zich, die met hem medelijden. hadden , en zich zijner aantrokken. Van deze hoop wilde ik den veroordeelden in de eerfte cogenblikken niet geheel beroofd h.hben, wanneer hij ten minden zelf van de mogelijkheid eener gelukkiger uitkomst begon te fpreken. Dus handelt men immers wel met ongeneeslijke kranken. — Voorcaamlijk moet de Gees.tlijke zich bij de veroordeelden bemind zoeken te maaken. Hij moet niet toonen , alsof hij belang bij de voorbereiding des veroordeelden had want het geringst vermoeden verandert bij hun het vertrouwen, daar zij allerwantrouwendst zijn. Zij befchouwen zi.chzelven als vijanden van den Staat , en dus elk ander mensch als hun verklaarden vijand. Men jbehoeft daarom zeer veel fchranderheid, om hun te beduiden , dat de Staat hun niet haat, of dat hun dood geenszins het uitwerkzel van dien haat, maar dat dezelve een noodwendig gevolg hunner daaden is. 'Er zijn menfchen, die meer door zekere ijdelheid, dan welgemeenden ijver tot het bezoeken van zulkeongelukkigen worden aangefpoord; dje dus B 3 «1-  C ss )- ajles aanwenden , om de eer te hebben, dat zij de zege over zulk een verwilderd onmensch behaald hebben, doch dezen verraaden zichzelven fehierlijk: naardien de taal der kunst altijd van de taal des harte 2eer onderfcheiden is. Daar de bekeering eens veroordeelden daarin beftaat, dat men hem het onrecht, welk hij gepleegd heeft, begrijplijk maakt; dat hij dat onrecht erkent, betreurt, en zijne ftraf voor hetzelve geduldig, en als eene geringe voldoening verdraagt, zoo moer men vooral de reden;n naarfpooren, welke hem tot Zijne euveldaaden gebragt hebben. De bronnen van moord en wreedheid zijn meestal tc vinden , in gierigheid, wraakzucht, wellust en dronkenfchap,— Voor zulke menfchen behoeft men niet veel te bewijzen, wanneer men flechts hm hart weet te treffen. Daar-' toe moet men altijd flechts gebruik maaken van hunne eigenliefde, om hun door hun eigen gevoel op. lenend op het gevoel van anderen te maaken. „ Gij wilt niet, dat men U dit of dat leed doe; ook dit wil een ander, ook die wil de Staat niet.-! Waarom wilt Gij dat niet ? — De redenen daarvoor , zijn dezelfde redenen, die U van uwe misdaaden teruggehouden moeiten hebben." Op zulk eene wijze trachte men, inzonderheid door treffende voorbeelden , het gevoel van eigen onrecht optewekken. Gebruikte de Propheet Nathan juist ditzelfde middel niet bij den , anders geenszins verwilderden, maar wel zwakken David, wanneer hij hem, door een aandoenlijk verdicht verhaal, over zichzelven het vonnis ftrijken liet , en na het voorffel- len  len daarvan , alleen te zeggen hadt, Cij zijt ia man (*). Onder de verftokte misdaadigeFS vindt men drie zoorten, waarvan elk, met betrekking tot zijnen zedenlijken toeftand, eene andere behandeling vordert. Onder de eerften behooren zulke verwilderde menfchen, die het ongelukkigst temperament, de hevigfle driften , en geene de minfte opvoeding of befchaaving hebben. Van dezen had men een voorbeeld in Frankrijk in eenen menscheter , die meer dan vijftig jonge Meisjes omgebragt, en hunne afgefneden borften verflonden hadt. Men kon de trapswijze opklimming tot zulk eene gruwlijke wreedheid gemaklijk agtervolgen uit de bijzondere trekken zijner leevensgefchiedenis. Zijn tèmperapient was galachtig , zijn zenuwgeftel grof. en fterk gefpannen; en dus zijne driften allerwoedendsr. Vaa de allereerfte jeugd af, had hij geene opvoeding of bcfchaaving genoten, en dus geheel als een wild fchepzel geleefd. De wilde, die geen bezef van eigendom heeft, neemt maar weg, hetgeen hem aanftaat; ook hij ftal en roofde, en moest, daarover vervolgd , zich in de bosfchen verbergen. Hier was hrj zonder voedzel , en gekweld van den honger; ongelukkig ontmoette hem hec eerst een Meisje, welk hij ombragt, om 'er zijne maag nicde re bevredigen. Eerst ftilde hij, misfchien wel met afkeer, zijnen honger; maar kreeg eindelijk üuaak in 2ija (*) a Sant. XK. 7. B 4  ajjn voedzel, en vond wasrfcbijnlijk de borst frrjaafc. lijker dan de overige leden. Door herhaald menfcheneten, als een Ca> nibaal, werd menfchenvleesch zijn voedzel, en molden zijne geyvoonte. — Ik, geloove zekerlijk , dat zoodanige menfchen , wanneer zij reeds eenen manlijken ouderdom bereikt hebben, bijna onverbeterlijk zijn; dat hunne woestheid hun altijd eigen zou blijven ; dat hunne zenuwen voor geene fijner gewaarwordingen mzer vatbaar zijn , en dat het dus eene bijna onuitvoerbaare taak is, hun, wanneer zij ten dood veroordeeld zijn, tot bezef van berouw te brengen t vooral in zulk eenen korten tijd, als 'er tischen het gevelde vonnis en de voiirekking der flraf meestal is. — ]VUjne prceven omtrend zulke menfchen zouden dus, meest alleen, in phijfifche middelen beftaan. — In, het voedzel zou ik alles vermijden, wat hun bloed kon doen opbruifchen, en alles mengen, wat een fn.eller, gemaklijker omloop des bloeds kon bevorde-, ren. Na eene lange geneeskundige voorbereiding van hun ligchaam, zou ik hun eenen vermoeienden arbeidopleggen , ei) van niemand anders, dan van mij, zouden zij hun voedzel, ontflag van dien arbeid,, en eenige verkwikking ontvangen , en dus zouden z'h. mij als den waaren fchenker van hun genoegen aanzien. De noodzaaklijkheid zou hun aan mij verbinden, hergeen de eerfte aanleiding tot gezelligheid geeft — Alsdan zou ik beginnen , den gang hunner denkbeelden uitrevorfehen, tevens opmerkzaam zjjnde ij> elke hunner daaden , om hieruit afteleiden, in hoeverre zij voor verhevener denkbeelden vatbaar zou'  -i 25 )- laaie* zijn. - Doch hoeveel tijds zou hiertoe nie« noodig zijn? Meestal houdt men zulke affchuuwlijke fehepzels der moeite niet waardig , hun te verb'teren, en laat hun, even als den menseneter in frankrijk, zoo fterven, als zij geleefd hebben. Den Hemel zij dank, dat deze trap van verwildering niet zeer algemeen is, en dat 'er bij andere verbasterde menfchen , waarvan de gefcbiedenislen Kreken, altijd nog een overblijfzel overig was van de eerfte grondlesfn van zedenliikheid en godsdienst , welken hun in de vroegfte kindsheid waren ingeboezemd. Bij dezen beftaat de kunst, in die eerfte grondbeginzelen in hunne harten w.der te verleevendigen, - Een zqker kenteeken, dat zulk een mensch niet volftrekt onnerftelbaar is, vindt men, wanneer men flechts in ftaat is, hem een enkelen traan te doen ftonen. Traanen zijn voorboden van het gevoel, en eene zachter ftemming, des harten is hun zeker gevolg. Die weenen kan, is nog van die fijne vloeitlof niet beroofd, welke zooveel tot de verkracht onzer zenuwen , en derzelver gevoeligheid bijdraagt. Men fpaare derhalven geene moeite, zulk een veroordeelden tot traanen te brengen. — Nooit weenen woeste menfchen eerder , dan wanneer sr.en hun zicbzelveo in zulk eenen ftaat kan doen befchouwen, dat zij medel jden met zichzelven hebben. Mies moet bij hun onmiddellijk betrekking op hun zeiven hebben of men vermoeit zich daartoe"te vergeefse^ „ Gij zijt toch maar vojftcekt rampzalig-, fdus fpreke men met hun ) thands zijt Gij zonder eenigen vriend, zonaer eenigen troost; B 5 nie'  niemand heeft medelijden met U; geen mensch er» benut zich uwer _ waarlijk Gij verdiende: wel medelijden _ Gij zijt zoo fnood nog niet , als de menfchen U veroordeelen-hadt Gij flechts één ééni«en, die zich in uwen droevigen toeftand met U bemoeien , U helpen wilde". Nu breekt 'er een ftraaltvan hoop door de ziel des ongelukkigen; hoop » eene zachte drift; 2ij„e eigenliefde wordt ge«e'd I en alIe vleierij heeft voor het menfchelijk . een flil genoegen. Dit genoegen , boe kleen, ^ Senng, verandert (och dgn ^ ^ geelden eenigzins , men zorge n„ > da[ ^ ~«« niet terftond bij hem te zeer in wil dringen , men niet fchijne hem te willen veranderen maar veeleer, dat hij zichzelf langzamerhand veria*.*; a?derS W°rdt menzu'ken Geneesheerenge. m , d,e hunne lijders met zooveele geneesmiddelen overlaaden , dat de natuur eindelijk zelve niets meer doen kan. _ m een vo.gend gefprek , laat men z,ch dus booren: „ Wat zal uw oude Vader ZTul ~ ^ M°eder' Welke U 200 üef had, zal bet befterven. - Uwe Vriendillj _ uw uwe Kaderen - uwe Vrouw? - hoeveel ge „ Alles We'eermeth-' daar en daarin Aires, wat hun de traanen [af kan perfen> ^ men wederom bij hun aan. _ EindeIijk daar 1T hGf°rVengrmiWZaam' wreei,'enonv ! *e*jk befchouwen , a,s zij gevoelen , zeiven te Z , di6n h°°fde meesta' °P het «««.kbeeld ™ H*M in wanhoop geraaken, moet men vooral deze begrippen verzachten ; zoo min , als mo- «e-  gelijk is , van helfebe ftraf en verdoemenis fpreken; maar veeleer Gods goedheid en liefde verheerlijken, en hun voordragen, hoe zeer Hij de men» fchen mint; dat Hij ons alleen deugdzaam wilde hebben , opdat wij gelukkig zouden zijn ; en dat Hij de ondeugd alleen haat, omdat zij ons, zijne lieve Kinderen, rampzalig maakt. • Tot de tweede zoort van verharde misdaadigers behooren zulke menfchen , die niet zoo zeer uit hun zeiven tot zulk eene verwildering gekomen zijn , als wel door kwaad gezelfchap, en de verkregen hebbelijkheid , om kwaad te doen. Dezen zijn weder op eene, geheel andere , wijze te behandelen. De bekeering van zulk een mensch is aan de bekeering van eenen zondaar op zijn fterfbed gelijk. Zij beftaat in berouw hebben, vergeving bidden , en hoopen. Men kan dezelve geene geheele verandering des gemoeds noemen, maar den aanvang eener betering. — Wanneer zi,n hart nog goed is, en alleen zijn ver-ftand bedorven, dan is zulk een misdaadiger nog al gemaklijker te recht te brengen; maar, wanneer zijn verftand en hart beiden bedorven zijn, is dikwijls alle arbeid vruchteloos. — K.unsc, wijsbegeerte, ondervinding, jade genadedes Eeuwigen zelve fchijnt dien rampzaligen aan zijn eigen lot te hebben overgelaten, die het beeld van zijnen Schepper zoo moedwillig, als gruuwlijk , in zich misvormd heeft. Evenwel moet de mensch niets verzuimen ten beste zijns natuurgenoots. En zijn alle middelen vruchteloos , dan fchiet 'er niets overig, dan hem overtelaten aan de bermhartigheid van  van God, die alleen hec menfchelijk hart, wel'»; voor de verlichtfte wijsbegeerte en menfchenkennis. altijd nog een raadzel blijft', klaar doorziet. — Al wat men doen kan, ii hun dan te toouen in hun eigen voorbeeld, hoe rampzalig de ondeugd den mensch, reeds in die leeven maakt, en, bij tegenftelling, hoe gelukk g de deugdzaame hier reeds is, en zij nog konden geweest zijn. Men bezige de bekoorlijkheden der natuur, om hun Gods goedheid te doen erkennen , en doe hun eindelijk , zulks mogelijk , hunne ondankbaarheid gevoelen. Onder de derde zoort vindc men menfchen, die zich onboetvaardig vercoonen, om, gelijk zij zich vleien, daardoor, nog eenig uitftel van hunne ftraf te bekomen. Dezen kan men gejnaklijk tot andere begrippen brengen; men vleie hun maar met geene de minfte hoop ,• men doe hun de waardij van het rampzalig overfchot hunner dagen hoog achten; en toone hun door voorbeelden, dat geene opzetlijke onboetvaardigheid eenen misdaadiger uitftel van ftraf, of verzachting van dezelve bezorgd heeft. 11.  ii BEDENKINGEN over de NUTTIGHEID van het LEEREN der FRANS CHE TAAL. (Brief aan de Schrijvers.) Mijne HeerenS Eindelijk zende ik U mijn andwoord op den brief dier Dame, welke, reeds in het Vfde Deel van uw Tijdfchrifc , zich zoo hevig tegen mijne voarigt aanmerkingen verklaard heeft. Hetzelve nalezende, bevinde ik meer eehige bedenkingen over het lëeren der Franfche taal, dan juist een tegengefchrift te hebben vervaardigd. Hierdoor intusfchen zult Gij dit misfchien zooveel te derder eene plaats vergunnen. Ik blijve ent. (*) -p« Me- (_*) Wij hebben niet geaarzeld, dit nevensgaande ftuk te iilwtzen; terwijl het tot een algemeen nut konde dieoen.  Mevrouw! In vertrouwen, dat mij dit door de Heeren Schrijveren van de Bijdragen tot het Menfèhelijk Geluk met kwalijk genomen zal worden , draag ik mijne verdere aanmerkingen aan U zelve op. Ik hoop, da* zij den naam van bedillingen, en nog minder'dien van impolitesfe of brutaalheid zullen verdienen. Was ik niet ongelukkig genoeg geweest, van aan TJ dus toegefchenen te hebben, ik zou mij nimmer daarvan hebben kunnen verdenken. Thands echter zal ik dubbele oplettendheid trachten te gebruiken, om mij van dat euvel onbefmet te houden. Ik kan zeker niet voorbij , eer ik voordga, U eenig andwoord te geven op uwen brief; maar, ik zal trachten op het oog te houden den titel van het Maandwerk, waarin mijn oogmerk is, dezen brief, zo hij des niét onwaardig gekeurd wordt, geplaatst te zien. Ik ga derhalven alle die uitdrukkingen in uwen brief voorbij, welke ik niet twijfele, of hebben uwe eigene goedkeuring niet weggedragen; 't z„ mij alleen vergund, te mogen Zeggen, dat het m.j fp.jt, eenige woorden en perioden nedergefchreven te hebben , welke beleedigend zijn , fchoon het meer aan de drift , en den haast , waarin ik toen fchrijven moest, dan aan 't verkiezen van laagt middelen , of indecente onbefchiftheid te wijten zij. Van dezen (tempel zijn de pasfages, hieronder aan' gehaald (*> Voor dezen verzoek ik nederig vergif-  -( 3i )- ferm; en dit verzoek ik zoo oprecht, als ik wensen, dat niemand , uit deze trekken van zwakheid, tot de verkeerdheid der verdeedigde Zaak geredeneerd zal hebben. Indedaad , ik vrees, dat dit wel zooveel toegebragt zal hebben, ter wederlegging mijns briefs, als uwe aanmerkingen. Vergeef mij , Mevrouw , zo ik hier, of niet polit, of niet zuiver oordeele; en vergun mij , hieromtrend , U, benevens den lezer der Bijdragen , dit volgende te mogen voordellen. Wanneer Gij dit aandringt, dat uwe aanmerkingen niet allen , maar de meeften betroffen, zou ik kunnen repliceeren, dat ook mijne verdeedigir.g nier zoo volflrekt op allen past, alsof hier geene uitzondering op ware. Ik begreep, dat Gij van de Gouvernantes in het gemeen, over het groote gros, fpraakt, en even zo deed ik ; — dewijl Gij befloot: ,, de mee/ten deugen niet, de minften (en dat ver de min' Üen) zijn goed"; hiertegen trachtte ik te betvijzen, dat de minjien kwaad , de mtejlen goed warenEn dit deed ik vooral hierom, omdat uit uwen voorigeti brief voedzel kon genomen worden voor een vooroordeel, dat hier te land vrij algemeen is , niet Hechts onder het gemeen , maar ook in befchaafder ftanden, dat al wat Ftansch is, kwaad is , juist daarom, wijl het Fransch is; een vooroordeel, dat mij voorkomt veel van het waare menfehengeluk te vernietigen. — Hetgeen Gij wat verder aanmerkt, dat aan Mevr. nwe Dochter iets niet behoefde bewezen te worden, hetgeen haar Ed. wist, is in zoover gegrond; maar, neem  n'eem mij niet kwalijk , wanneer ik aanmerk , dat dit wel go!Jt in betrekking tot uwe Dochter, maar niet tot het Publiek, toen de brief gedrukt werdt. GM herinnerde immers dit aan den Lez-er niet. — Hier moet ik nog eens mij verdeedigen. Het woordje dus {dat eene enkele Amalia dus bedorven zij) moest niet b-duiden , het lezen da- Romans zelve; — hierdoor, dit weet ik uit treurige voorbeelden helaas! zelf te wel, zijn veele — zeer veefe Jonge Jufvrouwen rampzalig geworden ; maar ik doelde op het bekendmaaken met , en voorlezen van dézelven , voor zóóver dat gefchied zou zijn door de Gouvernantes. Ik weet al te wel . welke boeken thands in den fmaak van de Dames , over het algemeen , vallen ; ik ken die boeken zelvên ook, en heb 'er veeleri van gelezen, en de meesten doorgezien , en ik dank deft braaven Profr, Hermes , dat ik door Hem, door veele plaatzen Uit zijne S ophi a £*) tegen derzelver vergif min of meer gewapend was. Ik zal dit derhalven niet ontkennen, Mevrouw, of twijfelachtig voor-•• : ,-■ 1,;,.; ftel- (*■) Of het voor den een' of ander mijner Medebroederen voordeelig ware , wil ik bier wet aanteekcren , welke plaats mij het meest nuttig geweest zij. Het is de brief' van den Predikant R adegast a»n den Heer. Riesebal , of de ifte van hei Ilde Deel in de bedoelde reize van S o p n i A. van Memel naar Saxen, in welk boek, zoowel als in het ïfte Deel van de Fannij Wilkes van denzelfden fchrijver , insgelijks veele plaatzen zijn, gefc'iikt tot hetzelfde heilzaam oogmerk. — En, zo ik mogt citatien maaken , dan noemde ik nog de Zedekuniige Leifin van den onfterfhjkin Menfchenvriend G?L- ICKT.  -C 33 > ftelleri, hetgeen reeds op aller tongen Is, etf, de verbastering, verzwakking, vernietiging des mensch» doms gereed ftaat uittewerken. Maar, zou de fchuld hiervan wel alleen, of voor het meefte deel, aan de Mademoifellen te wijten zijn? Ik Zou dit minder ontkennen, wist ik niet bij ondervinding, hoe verbaazend groot het getal der, door Romans verpestte , Meisjes zij , en hoe weinig echter zulke Meisjes daartoe behooren, welke reeds vroegtijdig eene braave Gouvernante gehad hebben, het zij die^ dan éene Franfche, Nederduitfche of Hoogduitfche ware; want, Mevrouw, ik moet de vrijheid nemen, U hier nog te doen opmerken , dat mijn oogmerk niet was , eene Franfche boven alle anderen te zetten. En, Hoewel ik bedaarde vastheid oneindig ver waardeere boven losfe Iigtzinnigheid , bemin ik echter betaamelijke leevendigheid vei1 boven phlegmatieke ftilheld , koelheid , of onverfchilligheid. Ik merk, Mevrouw , dat deze verdeediging langer wordt, dan ik wenschte , vergun mij derhalven, flechts nog maar met eèn woord te mogen zeggen: dat dd Qramrndire zeker maar op zeer weinige plaatfen aan de Mademoifelle wordt toevertrouwd; na lang hierover nagedacht te hebben , heb ik alleen mij kunnen erinneren, dat dit de gewoonte was aan hec huis van Mijnheer B. te .... , en wijders onder mijne kennisfen nergens: ik kan U hierom wel, mijn geloof niet onttrekken; maar ik denk, dat het toch zeldzaam wezen zal; — dat de laatfte omwenteling in ons Vaderland, gepaard met de goedheid van Louis XVI. en de wijsheid van Caihaïp VI.D.I.S. C n a  -C 34 >- na II, veel mijne redeneering aangaande de Nederduitfche verfranden , die elders hun geluk zoeken moeten, verfterkt, hoewel ik U zeer gaarn wil toe* geven, dat 'er misfchien geen land is , waarin men, meestal tot eigen nadeel , zoo zeer op vreemdelingen gefteld is , en hen voordhelpt, dan in ons Vaderland;— dat foei flechts een uitroep was ;—dat ik U met het gelukken van uw voornaamste en heilzaam oogmerk , waartegen geen menfchen-vriendeIijk hart iet het minst hebben kan , van harten feliCiteere, en wensch, dat Jufvr. Lotje, aan de zorgen van U en baare lieve Moeder beandwoordende, U nog lang tot vreugd verftrekken moge (*). Ik meende nog over het difcréte , en 't diepziend Vrouwen- en vooral moeder ■ oog iets aanteteekenen, en nog eenige andere bedenkingen, welke mi; toen in den haast ontfchoten waren, aantefchrijven , maar de inleiding voor den brief is reeds , waarvoor ik U en mijne lezers excus vrage , veel te uitgebreid. — Orn dan overtegaan to: de hoofdzaak van uwen voorigen brief, omtrend de nuttigheid van 't Franseh leeren , ik zal de vrijheid nemen , om , tot gemak van den Lezer, uwe bewijzen onder drie hoofdzaaken te bren- (*) Wij mogen hoop hebben, om over eenigen tijd ten dezen aanzien goede ftul;ken te lezen , daar bet Vtrecbtscb Provinciaal Genootfcbap eene prijsvraag uitgefelireven heeft , om een plan uirtevinden , waarin de voordeelen des publiekcn en privaten onderwijs vcreenigd , en de onheilen geweerd worden mogen. Deskundigen, dit ftuk zij Ubcvulen!  -C 35 )- brengen , en aldus dezelven nategaan; iets, dat wel eenijjzins van den gewonen briefftijl afwijkt , maar in een gefchrift voor het Publiek verfchoonbaar, zelfs zoras noodzaaklijk is. Indien ik U wel begrepen heb, is uwe algemeene ftelling deze : ,, Het Fransch leeren noodzaaklijk en nuttig te keuren voor eene goede huismoeder , is hetzelfde , met de mode te volgen daar, waar deze zich tegen de regels van het gezond verftand , en der deugd aankant." Dit fchijnt vrij duidelijk te liggen in het gezegde op bl. 280. en het thema te wezen van al wat voln. Zo wordt dit ft uk dan bewezen 1. Wijl geen van de drie vereischten in eene huismoeder door hec Fransch leeren kan verkregen worden ; bl. 281—284. 2. Wijl het Fransch leeren belagchelijk en laag is; bl. 284, en 3. Omdat hetzelve eene oorzaak is van veel ondeugd, dwaasheid, en verzuimen, bl.285. Vergun mij echter, Mevrouw , om , eer ik ieder uwer bewijzen in het bijzonder toefta, een en ander in het algemeen aantemerken. — En wel , vooreerst, mag ik U niet verzwijgen eene aanmerking van één' mijner vrienden over uwe opgaaf van den ftaat des gefchil*. De woorden van Hem in eenen brief van 3 Dec. 1790 zijn dezen : „ Tegen de vraa£ , die beandwoord wordt : moeten dan zulke Neder/. Meisjes &c. wordt overgefteld het zeggen van Mevrouws Dochter: nu, ik wil Sec. p. 279. Met andere woorden ; Mevrouw zegt : „ tot eene goede huismoeder is de kennis van 'c Fransch in 't geheel niet noodig. ,, Mevr.Dochter: „ ze behoort tot een Meisje, om een fatzoenC 2 lijk  -C 3 tijk Meisié te zijn , dat eene goede opvoeding geniet." Strijden die denkbeelden ? Kan een Meisiè niet de beste huismoeder zijn, met de kennis van 't Fransch? Strijden die denkbeelden.' eene goede huismoeder, een' fatzoenlijk Meisje, dat een goede opvoeding had? het laatfte zegt meer; maar frrijdt niet met het eerfte." Het oogmerk van mijn' Vriend, zoals Gij ligt begrijpt , was , om mij te doen op. merken , dat eigenlijk uwe bewijzen tegen Mevr. üwe Dochter niets afdeedeh , en eer iets anders raakten. Dan , ik wil dit niet aandringen, en flel dus vast, dat Gij door die huismoeder eene Vrouw vaft eenig fatzoen verftaat , en dus zulk eene, welke in haare jeugd de opvoeding van een fatzoenlijk Meisje genoot. Eene tweede aanmerking heeft haare bétrekking op het volgen van de mode. Zeker , Mevrouw , dit wanneer het fchaadelijke of belagchelijke gevolgen heeft, is even fchaadelijk en belagchelijk, als de gevolgen. Dus , eene Dame, welke uit modezücht haare inkomften uitput of haar huishouden varen laat , ■maakt zich hieraan fchuldig. Een Meisje» die nhmode het Fransch leert , en de Dochters van den Raadsheer P. volgt , handelt verkeerd. Een Jongeling , die, om de mode te volgen » zich verwijfd kleedt en gédraagt , is ruim zoo verachtelijk , als eene Vrouw i welke zich , het zij uit bijzonderheid , het zij uit trotschheid en heerschzucht, het zij eindelijk uit ton , buiten haaren kring tracht terukken, den toon van een' mau houdt, en eene Penthesilea wordt. Maar, alle volging der mode is niet fchaadelijk. Ia te-  tegendeel, liet is in zommige opzigten , zelfs daar, waar de mode min of meer ongerijmd wordt , dikwijls befpottelijk, zich bijzonder te willen gedragen , en wat vreemds te willen voordoen. Laten wij eens, Mevrouw, eene Dame van rang voordellen. Wanneer die, in de plaats eener thands gebruiklijke cöeffure, uit haat tegen de made, de kleedsng , welke ten tijde der voorige Gouvernar.te in gebruik was , of die van den ouden Hollandfchen tijd, of eindelijk die van de burgerluidjes wilde gebruiken, en daar mede onder haare gezusters wilde pronken: ik bid U, Mevrouw, wat zoudt Gij van zo eene Dame denken? Maar, wanneer zij nu , zonder te willen uitfteken boven anderen , zonder in alles de eerfte te willen zijn, zich , bij eene , buiten dien , r.oodzaaklijke verandering haarer kleeding, naar de heerfchende mode bedaardelijk fchikt, wat is daar dan toch in, dat, of fchandelijk , of zondig, ef vernederend, of belagchelijk is ? Mij dunkt, die Vrouw verdient ieders toejuiching. Indien Gij op deze wijs uwen grondregel gebruikt, dan verbeeld ik mij , dat ik volgends denzelven het Fransch leeren zeer wel , en zelfs gemaklijk, verdeedigen kan. Immers , dan is de vraag niet: of het Fransch leeren nuttig is voor Meisjes uit den gemeenen burgerftand , zoals , Dochters van Bakkers , Verwers , Timmerlieden, enz. ? want van dezen wordt C volgends aanm. i.) even weinig gefproken , als van het gemeen : ook niet: of het voor Meisjes , uit den hoogeren burgerftand, of uit den adel, volJlrekt noodzaaklijk en onmisbaar zij? maar, de vraag, C 3 wel  -C 38 )- wel behandeld, is deze: „ Is het voor fatzoenlijke Meisjes , welke eens goede huismoeders worden moeten, fchaadelijk, of nuttig, dat zij Fransch leeren?" Nu beweer ik tegen deze vraag, die volgends uwe eigen grondbeginzelen , bl. 280. vermeld, ingericht is, „ dat het niet alleen onfchaadelijk, maar zelfs nuttig zij, dat zoodanige Meisjes Fransch leeren." Aan deze opgaaf van den ftaat des verfchits, zal ik uwe bewijsredenen moeten toetzen ; waartoe ik nu terftond zal overgaan. Evenwel kan ik niet voorbij, bevoorens nog eene aanmerking van mijnen vriend hierbij te fchrijven, welke ik eigenlijk niet geheel overneem, maar welke misfehien uwe aandacht niet geheel onwaardig is. Nadat Hij eenigen van uwe bewijzen had trachten te ontzenuwen, vervolgt hij met deze woorden, welken ik weder zonder verandering zal bijbrengen, hoewel de flijl van een fciiierüjk nedergefchrevén' famiHaJafen brief niet zo vloeiend is, als men anders zou kunnen wenfehen : ,, Dus zoovele redenen, als 'er tegen zijn, kunnen 'er ook voor gezegd worden , ten minfien zo, dat de eerden haare kracht verliezen; en dan geef ik mijne reden 'ervoor op, genomen uit de noodzaaklijkheid. Zij (de Franfche taal) is thands te algemeen, dan dat men iemand, die ze niet fpreekt , niet befchouwt als een, die geene goede educatie had; het is wel verkeerd, zoo te befluiten ; dat is waar: maar men wordt echter maar veracht en beoordeeld, als iemand, die bijzonder zijn wil, en alles veroordeelt, wat andere menfchen goedkeuren. Is ieder dan niet verpligt, zij-  -C 39 5- zijne eigen , zelfs wel denkbeeldige, waarde te beveiligen , zich buiten befpotting te houden? fee. Gij voelt, Mevrouw, dat mijn Vriend uwe vraag; is het dan volfirckt noodzaaklijk &C. ? met ja zou beandwoorden. ' Ik durf hem daarin niet volgen , wijl zulke noodzaaklijkheid , als hij hier voorftelt, en welke uit de naarvolging haaren oorfprong ontleent , zo niet altijd , ten minden meeftentijds op de ruïne en het ongeluk der maatfehsppije uitloopt (*). In hoe ver ik, voor mij, uit de algemeenheid van de Franfche taal redeneère, zal ftraks nader blijken. I. Uw eerfte bewijs derhalven , Mevrouw , ora te beginnen, is genomen uit de vereischten van eene goede huismoeder, welke Gij zegt het leeren van de Franfche Kal niet noodig te hebben, (bl. 281, 282. J Wanneer ik dit toetze aan uwe algemeene Helling, of aan den ftaat des verfchils , zoals die door mij opgegeven is in de 2de aanm., dan zou ik gerust U dit geheele bewijs kunnen toegeven ; want wat zou het bewijzen? Te weinig zeker , of te veel. Of dit bewijs zou te weinig bewijzen , want 'er volgt nog niet uit, dat hier de mode tegen de regels van gezond verftand ftrijdig zij , 'c geen echter bewezen moest worden ; immers 'er zou uit volgen , dat een Meisje niets , volftrekt niets leeren moge, dan hetgeen zoo noodzaaklijk tot eene goe- (*) Vcrgel. Pest el, Funi. Jurisfr. Nat. Part I. Sect. IV. §. 151. p. 181. Edit. Quart. C 4  geede huismoeder behoort , dat het vollïrekt onmisbaar zij ; dus zou een fatzoenlijk Meisje ook niet mogen leeren Wollennaaien, Borduuren, andere bandwerkjes , Muziek , enz. want deze dingen zijn ook niet volkomen noodzaaklijk in eene goede, fatzoenlijke huismoeder. Of op eene andere wijs' voorgefleld , zou het influiten, dat 'er niets noodzaaklijk was , dan zo iets, waaruit onmiddellijk de bevordering der vereischten in eene huismoeder vloeien zoude (♦). Dan, ik wil dit zoo nauwkeurig niet uitpluizen , maar U liever navolgen in de ontleding van dit hoofdbewijs. Ook zal ik niet onderzoeken , of men met recht de geheele beftemming van een Meisje tot dit eene hoofdftuk brengt, tot het worden van eene goede huismoeder; zeker , 'er zijn Vrouwlijke pl'igten in betrekking tot de maatfchappij , en tot zich zelve , die wel degelijk invloed hebben op haare beftemming, en die echter moeilijk tot dit eene fiuk te brengen zouden wezen. Dan , zien wij dit nu eens voorbij; Gij brengt tot dit hoofdftuk der Vrouwlijke beftemming drie vereischten, de kennis en deugden, die tot beftuuring van het huiswezen, opvoeding derKinderen , en gezellige vergenoeging des Echtgenoots dienftig en noodig zijn. Wat het eerfte vereischte, de **»W,W, betreft; vraag ik hier (volgens aanm. 3 ) mij zeiven, of hiertoe het leeren van het Fransch meer nuttig', dan fcha- (*) Hier henen fchijn: te hellen de vraag, bl. 282. Zingt un Meisje &c.  fcbaadelijk zij ? dan voel ik, dat ik dit bevestigender wijze zou moeten beandwoorden; want, fchaade doet de kennis van het Fransch leeren bier niet aan, misfchien veel voordeel, als een Meisje de welgefqhreven huishoudkundige Franfche gefchriften wilde lezen. Maar , daar ik geloof, dat Duitschland daarin vruchibaarer is , dan Frankrijk , en men dus op dit ftuk het Hoogduitsch nog meer zou kunnen aanraden, en daai het mijne zaak nooit was, mij met de menage , en vooral , voorzoover die van het Vrouwlijk departement is, te bemoeien, wil ik dit liever overflaan, dan, door onkunde, een verkeerd oordeel vellen. Omtrend het tweede ftuk, de opvoeding, zal ik wederom niet trachten te bewijzen, dat het Fransch leeren deze kunst, als het ware, inftort•-, noch ook, dat tot dezelve het Fransch leeren volftrekt onmisbaar zij. Dit zou belagchelijk zijn, en ik verwacht ook niet, dat iemand zoo dwaas wezen zal. Maar, daar Gij zelve erkent, dat wij in onze taal zoo goede voorfchriften, ten dezen aanzien niet hebben , als de Franfchen in de hunne ; zal men hieruit toch mogen befluiten, dat het zeer nuttig (en.welligt iets meer , dan enkel nuttig) wordt, voor eene jonge Juffer , eene taal aanteleeren , welke rijker is in voordbrengzelen , die zo groot een invloed hebben op het algemeene welzijn. Wel is waar, Nederlanders kunnen in dit vak ook wel werken; maar waarom gefchiedt het niet ? Wel is waar, wij mogen, met den tijd, ons een' ruimer overvloed van deze boeken belooven; maar, waar moeten we ons inC 5 tui-  -( 4* )- tusfchen mede behelpen? Wel is waar, nog eens, behalven Mejuffr. E. Wolf, gcb. Bakker , (over welker Proeve, hoezeer met graagte ontvangen, allen toch niet even zeer te vreden waren (*) ) hebben zich eenige anderen (waaronder vooral de Schrijvers dezer Bijdragen, en de Heeren ten OtVER Wigeri in de Maatfchappij tot nut van v Alge. Keen) een weinig meer , op dit ftuk toegelegd ; inanr ik bid U, Mevrouw , kan eene Emile van j, j. Rousseau tegen alle onze Nedcrduitfche opvoedingfehriften niet wel opwegen (f)-? Dan , laten wij onze Natie niet beleedigenl! . . . Het is vooral op deze plaats, dat Gij zeer veel fpieekt van de zucht der Nederlanden voor het vreemde. Wat zal ik zeggen ? Om de waarheid te belijden, ik geloof , dat het met deze klagten gaat, zoals met de meeften , die men dagelijks over het aangroeien der weelde, het bederf der zeden, enz. hoort uitboezemen ; naamlijk, dat zij overdreven zijn. Indedaad, Mevrouw, 'er is veel waarheid in; niemand kan ons hiervan vrij fpreken, anders zouden om alles eens voorbij te gaan, wat in het politieke zou vallen) de Pinetti's en dergelijken hier zo lang niet vertoeven. Maar, zou tot onze verfchooning niet al veel dienen kunnen, dat wij dit gebrek met alle Volken genoegzaam gemeen hebben? De Engelfchen zeiven, de ftuurfte, ftroeffte en (*) Zie flechts de Nieuwe Nederlanifcbe Bibliotheek van 't jaar t?9l. i. D. N. 4. bl. 219. volg. (t) Dit bock wordt thands in 't Nederd. overgezet.  tri 43 )- en trotfte Natie, welke, op haar Eiland ingefloten, anders met een oog van diepe verachting op andere Volken nederziet, Engeland zelve, zowel als Nederland, ontvangt da wenen van haate Nagebuuren; een Framchman hoort 'er ieder zijne taal leeren, aan Ul hof dezelve fpreken ; een Italiaan ziet gansch Londen aan de voeten zijner zangeresfen; (*) 3a> zells een bedrieger behoeft maar naar Engelard ^g^, om 'er wel voorzien uit terug te komen (t> Aan den anderen kant, alle zucht naar hetgeen vreemd is immers niet verwerplijk ? Wanneer eene Natie met in ftaat is om zichzelve te bcfchaaven , waarom zou zi] dan het niet doen door het voorbeeld haarer nagebuuren? Wat had Sputa niet gewonnen , als zij de befchaafdheid van Athene had willen overnemen! Dus b. v. is het immers geen kwaad, dat onze Nat^ eenen onvergelijkelijke!! de Groot,Barbe>rac, Schroeder, Schultens, Hemsterhuis, JL u h nke Ni us enz. bezit, of dat zijne DeenfiheMajefteic nog onlangs onzen Profr. CooPMANstot zich lokte? Niemand kan het,ook met grond veroordeelen, dat wij eene enkele reis eene Madame Todi, of la Mara willen hooren, daar wij geene dergeliike Inlanders hebben. Of zou iemand thands eene oude lhllandfche [pinde, of andere kas, boven een fraai gewerkt Kabinet, kunftige Bureau, vernuftige Se- (*) Beleend is de inftelling,welke do Regcering daar heeft moeten maaken, ten einde het nadeel, hier uit fpruirende, te wecren: dezelve is in den Alg. Komt en Lettert, gemeld. (t) Hierover befpot de geefiige Smollet zijne landsluiden in zijnen Count Fathom.  H 44 )- Secretaire, of zindelijken CijÜnder verkiezen ? Dit kan dernalven in veelerleie opzigtcn , Mevrouw, tot verfchooning zijn Van de Nederlanders , wanneer zij hunne eigen voordbrengzelen van zich werpen en hunnen fmaak liever naar anderen fchikken. Dit kan zelfs prijzenswaardig worden. Of mag men wanneer de Vaderlandfche vruchten of onrijp of zuur zijn , „iet een mijl tien of twaalf verder gaan, om fmaakelijker fruit te kopen ? Moet men zich dan met die ongezonde produkten behelpen. Bij voorb. Rusland, thands in origineele geleerde werken zeer fchaarsch ( *) zou geene Hoogduitfche , Franfche, Engelfche of Nederduitfche werken mogen aanroeren ! Ik verbeeld mij , dat het Volk dan , bij gebrek van verlichting , altijd dom , laag en fla'afsch blijven zou. Laten wij ons dan , Mevrouw , niet langer vermoeien met het fruiten van een' ftroom, die, zoolang deszelfs bron niet geftopt wordt , over alle onze dammen en di'ken zal henenftorten , en welligt , naar maate de kracht der drukking „erker is, ook in' geweld en fchaadelijkheid zou toenemen. Laten onze kunftenaars engeleerden de bron fluiten, en , zoals eene Jufvr. Beuker, Ds. Ockerse, Rector vanOm' meren fchrijven; laten 'er weder Grotiussen, Schultensen, Hemsterhuisen, Cronovi' ussen, 'sGravezande's, Boerhavens, Al- Bl- O Zie Atg. Konn en Letterb. IV. D. bl. 145. verg. over de opkomst der geleerdheid aldaar, het V. D. bl. 9, I0.  -( 45 )~ sinussen, G&ubiussen, en dergelijken opfhan ; laten onze Dichters aan Milton, Klopstock, Racine , Molière, enz. gelijk zijn : en, dan zal de ftroom zijne kracht verliezen. Maar, daar wij die fraaie dingen waarschijnlijk, bij onsleeven, nooit zullen zien gebeuren , laat ons, wanneer wij den ftroom, die bezig is met alles te overftorten, niet overal ftuiten kunnen, flechts daar denzelven tegenhouden, waar hij het méést zou benadeelen, en dus voorzigtiglijk afleiden , ja , zo mooglijk , 'er nog nut uit trekken. Ik verkies hier eene allegorie, om niet genoodzaakt te zijn , of afgetrokken, of door voorbeelden te fpreken, welke ik liever hier niet nederfchrijf; maar U, zo ik vertrouw, klaar genoeg voor den geest zullen zweeven» Ik kom vin mijnen uitftap terug, en ontmoet uwe tierde vereischte, de kennis en deugden, die tot het vergenoegend gezelfchap des Echtgenoots haare betrekkinghebben. Is hiertoe het leeren van het Fransch noodzaaklijk ? Neen. Is het hiertoe zeer nuttig, en en zelfs wel allernuttigst ? Ontwijfelbaar. Zien wij 'zulks. Of wij volftrekt , in 't geheel geene Nederduitfche gefchriften hebben , waaruit eene Vrouw haar verftand finaak en hart kan vormen ; dit is, mijns inziens eene moeilijke vraag. Maar , vooronderstellen wij eens, dat wij zulke boeken hebben, wat doet dit dan nog uit tegen het leeren der Franfche taal ? Wordt dit dan daardoor fchaadelijk ? Neen ; maar min noodig. Zeer wel; maar zien wij dan eens, Mevrouw, wat wij zo al hebben. Misfchiea beveelt men Cats aan; maar, ik bid U, wat  wat zal die toch , tot verfijning van den fmaak bijdragen? Wie is 'er meer? Men noerae mij geen Zedenkundige Les/en en Fabelen van Gellert, geen Nachtgedachten van Yoüng, geen Aandacht boek van Marezoll , geen Juffers Boekzaal van Steele, geen gefchrift van Fordijce, geen' Vriend der Vrouwen, enz.: 't is alles toch overgezet. Spectatoriale werken zijn, mijns achtens, voor geene Meisjes gefchreven, en zo al, dan nog zijn de Engelfc'ie van ADiMsoNen Stf.ele ver de besten. Wie zal bij onsdeDichterzijn, gelukkig genoeg, omopden duur aan een Meisje te behaatien , ét* haar te vormen? Wat hebben wij in de clasfe der Romms ? Gij zult toch wel geen' Ferdinand en Conftantia, noch Julia aanprijzen , en althands om eene ijlhoofdige Cephalide niet eens denken. Misfchien noemt Gij de Sara Burgerhart en Willem Leevcnd; dit zijn ten minlten de eenigfre goede Nederdnitfche Romans , die mij bekend zijn. Maar toch , zijn dezen van grove fouten vrij te fpreken ? En , wie baande 'er den weg toe ? Zeker , de Clarisfa , Grandifon en Sophia. Of , wie heeft 'er in dit vak gewerkt , behalven Jufvr. Wolf , welke door de Engelfche , Franfche en Hoogduitfche fchriften van eenen Ricitardson, Fielding , Smollet, Rousseau, Hermes, Muller, enz. gevormd was? Alleen ken ik de Proeven voor het verftand, den fmaak en het hart, door Bellamij, en eenige anderen, als Profr. Rau Oe Leijden) Ds. OcKERsn,den Heer Kleijn, enz. Ook is voorleden jaar te Amfterdam een gefchrift uitgekomen , 't welk  -C 47 )- welk Gefchenk voer Nederlandsch Jufferfchap heet, maar 't geen insgelijks ver af is van compleet te zijn , en ook wel het een en ander misfen mogtDit is indedaad de geheele Bibliotheek voor Dames, die ik uit origineel Nederdnitfche gefchriften weet bijéén te zamelen , ten einde haar hart cp de voldoenendfte wijs te verlichten, te verbeteren, te vormen en te verfijnen (*-). Dan, tot dit oogmerk, en om deze reden zou ik het Fransch leeren in het bijzonder niet 'aanprijzen, daar "er, ten dezen opzigte, evenveel, of misfchien meer grond voor de aanbeveling van de Etigelfche en Hoogduitfche taaien Wezen zoude. Maar , de kennis der Franfche taal is nuttig\ dewijl dezelve bijdragen karf tót het genoegen van den Echtgenoot; zelfs grenst deze nuttigheid al nabij aan de noodzaakelijkheid. Ik verwacht, dat dit U misfchien bevreemden zal. Moeilijk is het echter niet, zoals mij voorkomt, om te bewijzen. Ik verzoek U flechts, onder de aandacht te willen houden, dat wij van een fatfoenlijk jong Meisje , (zo als b. v. uwe kleindochter) fprcken ; (volgens aanm. i.) nu redeneer ik uit de toevalligheid van haar toekomfüg lot en beftemming. Immers , het is niet te voorzien, wie ooit door haar gelukkig zal worden. Het is dus mogelijk, en, van wege haare geboorte, zelfs min of meer waarfchijnlijk, dat hij, die naar haa- (*) De Dichtbloempjes voor Meisjes, en veele dito's Iaat ik onaangcfodtd , wijl zij, of gekkelijk gefchrevcn, of nadeelis zijn.  -( 48 )- haare hand liaan zal, een kenner, zo al niet beminnaar, dezer zagtvloéiende taal wezen zal. Deze eigenfchap zou hein zeker althans niet verwerpelijker, of mrnder beminlijk maaken. Zou het nu niet wezenlijk tot zijn genoegen verftrekken, deze lieve, en recht voor de liefde berekende taal met zijne Minnaares of Vrouw te kunnen fpreken? Ik wil U wel belijden, Mevrouw, met heel veel genoegen, in die taal met een Meisje te converfeeren, en voor al, wanneer onze converfatie over een lief vaers uic J. T.Röussüau, Malherbe, of Raci.ni rouleert, om nu Crebillon, Quinault, en anderen niet te noemen. — En waarlijk, Mevrouw, Racine was alleen wel waard , dat een Meisje, om hem te lezen , het Fransch leerde I zoo deugdzaam! zoo zagtl zoo geheel voor 't vrouwlijk hart geftemd! zoo gevoelig! en echter, te gelijk zoo ver af van geoutreerde fentimenteele grollen! Maar , dunkt U misfchien dit te romanesk)? Vergun mij dan een ander geval voörteftellen. De jonge Juffer van fatfoen kan in honderd gevallen komen, waarin zij zich en ha aren toekomftigen Echtgenoot aan veele lastigheden , of aan vee! belagchelijks zou blootftellen, door deze taal niet te kunnen fpreken. Bekend is het elegante Fransch eener Hollandfche Ambasfadrice, welke aan de Koniiif in in een cercle op het hof, verhaalde : qiïen Hollande en voyage avec des tirebateaux , qui font tirés par un chafftur, qui eft affis fur un navet ; £? , que as tire bateaux font diverfés en deux porties, Fune,pour des hommes de facen, £? fautre pour le Jean de Grè- Ie:'  -( 49 )- fe." Ik zal aangaande de waarheid vari dit geval (hands niet nauwkeurig öndefzoeken; genoeg, dat het heeft kunnen gebeuren. Dan, zoo ver.behoef ik nog niet eens te komen; gelief eens te voörönderftelien, dat de jorjge Juffer gepretendeerd wordt door een Regent of een Heer van rang , dan zal zij in verfcheiden gezelfchappen moeten komen , waar meestal Fransch gefproken wordt, en zij zelve zal menigmaal in die taal worden aangefproken. Moet zij daarop dan zwijgen? — Neem een ander voorbeeld; haar Echtgenoot zij een fatfoenlijk Koopman, hoe vaak zal haar dan de kennis der Franfche taal té pasfe komen! Hoogduitfche, Engelfche, Franfche Kooplieden en Correspondenten komen menigmaal bij haaren Man, of logeeren, of althands het middag- of avondmaal nemen. Moet de Huisvrouw zich dan altijd abfenteeren? Of zal zij de honneurs van haar huis en tafel ophouden ? Maar, hoe zal zij die Kooplieden aanfpreken? Het Nederduitsch verftaan de miuften. Moet zij dan liever alle andere taaien leeren ? zoals het Hoogduitsch, Engelsch , ent. ? Maar, dat is dan nog grooter moeite, en die taaien zijn in nog minder gebruik , en worden zelden weder verftaan door anderen. Zo is het niet, da.i zeer onlangs , dat men in Engeland van het Hoogduitsch eenig werk maakt. Dus zou dan zoo een Meisje liever en Fransen, en Hoogduitsch, en Engelsch — Waarom ook maar niet Zweedsch, Dcensch Italiaansch enz. leeren moeten!! Waartoe al die omhaal? Het Fransch is tegenwoordig de atgemeene taal, waarmede men door geheel Europa te recht V.D.I.S. B kan  ' K SO kan komen , waardoor men met alle buitenlanders correspondeeren en fpreken kan. 't Geen de Lattjnfche taal voor de Geleerden is, is zij voor het overige menschdom. Even nuttig, als gene voor Geletterden is, is deze voor elk een, die eenigzins in de waereld leeft. Ik voel, dat ik hier raak aan eene plaats in uwen brief, bl. 280 onderaan , welke ik niet geheel zonder eenige aanmerking kan laten. Ik zal dit echter zeer kort behandelen. Hoewel eene Vrouw niet enkei , niet voornaamlijk voor haar toilet, de asfemblées. enz. leeven moet, echter zal zij, wanneer zij eenigen rang bekleedt , of in eenig fatfoen is , 'er zich niet van geheel ontdoen kunnen. De zedigfte Vrouw zelve kan haar toilet kwalijk ontbeeren ; en zij , die 'er in het geheel geen werk van maakt, zal waarlijk weinig waare vrouwlijkheid, dat is, met andere woorden, weinig waardij bezitten. Asfent-> bléen zijn, naar de tegenwoordige inrichting derMaatfchappij, volftrekt noodig tot in ftandhouding der goede orde en der gezelligheid. De Jpceltafel hoewel ik dezelve haat, is nogthands dikwijls van veel nut; wanneer men zich de regels voorfchrijfr, welken onder anderen de fchrandere Zo lli koter (*) opgeeft, zal derzelver maatig gebruik eer voordeelig zijn, dan fchaadelijk. Wat den Schouwburg en het Concert betreft , niemand zal derzelver maatig gebruik laaken kunnen. Maar voor die dingen (*) Zie feine varnung ver einigen lerfcbenden FebUrn unfirs Ztxa/ters IV. Predigt, uier das ftithn, feit. 57.?1.  -C 5t )- gén te leeven; om dezelve de opvoeding der kinderen , en de menage geheel , of voor een groot deel te Verzuimen , dit is ten hoogften Strafbaar en ongerijmd. Dan , hoe dit een gevolg zij van het leeren der Franfche taal , zoals Gij fchijnt te onderftellen, dat is mij in het geheel niet helder. Ik ga voord, Mevrouw, en vind nog een bewijsgrond voor mijne Helling. Het zal zeker zeer veel bijdragen tot het genoegens van den Echtgenoot, wanneer hij vermoeid is, verkwikt te worden doof de Engelenftem zijner Vriendin. Gij zult derhalven niet kunnen afkeuren , Zo ik vermoed , het leererf Zingen en fpeelen op de pianoforte, of güita* enz. Maar, wanneer Gij dit toeftemt, en niet het Fransch leeren, dan zou 'er uit moeten volgen: of, dat de jonge Juffers dingen zouden moeten zfngen en fpeelen, welken zij niet verftaan, of, dat zij geene, of weinige altoos, van de beste Mufiekftukjes zullen ïingén of fpeelen. Het eerfte gevolg is het belagchelijkfte, dat men zich verbeelden kan. Ik het» hier voor eenigen tijd een voorbeeld van gezien. Eene Julfer zong het tweede couplet uit het bekende airtje .- non, point de mariage, enz. 't welk dus begint: Vouloir femme conflante, c'Efl fort mal entendu ; Au monde rlen ne tente Plus qui fruit dèfendu: enz. ' D a Eer»  -C 5* )- Eerst ergerde ik mij , eene Jonge Juffer zoo iets te hooren zingen; maar naderhand barst ik uit in 't lagchen, toen ik vernam, dat zij geen Fransch verftond , en het zoo maar nagezongen had op goed geloof: zij was zelve zeer verlegen, toen zij 'er eene vertaaling van hoorde. Maar , Mevrouw , zullen Meisjes, die zingen leeren , niets zingen, dan 't geen zij verftaan , en echter geen Fransch leeren , dan zullen zij zeker weinig, althands geen beste aria\ of duo's of trio's zingen. Wat toch hebben wij voor Nederduitfche Muziek ? De Opera's zijn allen, of de meeste 1 altijd, overgezet. Of de Koopman van Smirna eene overzetting zij , weet ik niet recht; ik heb het ftuk thands niet bij de hand Q*j; maar, de Zemire en Azor , de fchoone Arzenne , Annette en Lubijn, de Jagers en het Melkmeisje, Nina, of de zinnelooze door liefde , enz. , zijn overzettingen. Wat hebben wij origineels ? Ik weet, om te zingen , bijtia niets , dan de Muziek op de Doggersbank van Bel la mij , en op de Cantates van van Alphen, gecomponeerd door den Heer Nieuwenhuizen; 'er is ook nog Muziek bij de ftichtelijke Gezangen van den Heer Schutte,, Voet en van den Berg; maar, die is ook eigenlijk, zo ik mij niet bedrieg, uit Italiaanfche ftukken uitgekipt; dan, zijn deze dingen nu op éénen dag te noemen bij La Caravane, Le Corfaire, Richard Cozur dcLion, Sargines, Silvain, Felix, ou l''Enfant trouvé, Blai- (* ) Ik geloof haast van min; want liet is ompojiti* va» JüST.  -C 53 )- matje & Babet, Julie, Ifabelle & Rofalvo, TAnXM a fépreuve , Les Prétendus, Les Dettes, Les Femmes & le Secret , en honderd anderen ? Ik vertrouw daarom, dat ook die gevolg zal moeten toegeftemd worden. Dus, voor het tegenwoordige dient men, om te leeren zingen, ook Fransch te leeren; wat 'er voor het vervolg op zij? weet ik niet. Zal men Hollaudfche aria's componeeren ? Wie zal dat doen? Wie zal ze kopen ? Nog eens , het zal voor den Man (zo hij een braaf mensch is) vast genoeglijk zijn , zo zijne Vrouw de belles lettres niet verwaarloost, indien zij 'er ziel genoeg toe heeft. Ook dit fchijnt zo het vak van e?n vrouwlijke genU te wezen. Maar, indien Gij mij dit toeftemt, mag haar dan een Boiieau, Trublet, ANDRé, Batteux onbekend blijven? Zal zij ver vorderen zonder de hulp eener Desiiouil liers , eener Dacier, enzJ Zal zij, in het Odenmaatige, Thomas niet moeten lezen? In het heroïke , de niet zeer volmaakte , maar op veele plaatzen (b. v. den iden Zang) heerlijke Hen. riade kunnen voorbijgaan? In één woord, zal zij van Corneille, Racine, de Rousseau's, de la Mothe , enz. kunnen verfteken blijven? Eindelijk , tot het vergenoegen des Echtgenoots zal niet, dan ten uiterften, dienstbaar zijn de befchaafdheid des verftands zijner Huisvrouw. Hoewel nu tot de befchaaving des verftands niet noodzaaklijk vereischt wordt het leeren van de Franfche taal; zult Gij mij echter niet willen ontftrijden, dat D 3 hec  -C 54 V het aanleereo. eener nieuwe taal, welke die ook zijn mag, (dus ook der Franfche-) indien dit leeren op de rechte wijs gefchiedt, aan de befchaaving des verftands altijd voordeelig zij; want, behalven dat men dikwerf geheel nieuwe denkbeelden verkrijgt heeft het dit voordeel, dat men eenige gefchriften -eest, tot welken men anders geene aanleiding zou gekregen hebben, en dus althands gelegenheid heeft om zich hoe langer zoo meer te befchaaven; en vooral, dat men zich op nieuwe en voorheen onbekende wijzen leert uitdrukken, ja , leert denken. Hk« taal heeft haare eigen touren , nuances, idiotis»t», enz. wanneer men dan eene vreemde leert, dan leert men ook zijne gedachten langs nieuwe wegen leiden , aaneenknopen , ontwikkelen , omwinden hetgeen het meest van allen toebrengt, om wel, gegrond, vruchtbaar en fierlijk te denken, en gevolglijk, te fpreken en te fchrijven. Het zal, na deze aanmerkingen, niet noodig zijn op uw bewijs ten dezen opzichte, uit de ondervil ding ontleend, te blijven ftilftaan ; te minder, ^aar het, volgens aanm. 3, niet bijzonder veel ter zaake doet. Ook zou het vrij lastig en haateiijk zijn , bierop te andwoorden. Ik wil hier liever zwijgen het geen ik denk en zeggen kon, en mij, met uwe vergunning , wenden tot uw 11de bewijs. Dit zou ik , zo ik het anders wel begrepen heb, dus kunnen voorftellen : „ het Fransch leeren is belagchetyk en laag in eene fatzoenlijke jonge Juffer ; derhalven aftekcuren." Deze fluitreden treft fterker tegen den ftaat des gefghils, en werpt, zo bet mid- den-  -C 55 )- dendenkbeeld waar is, mijne en de algemeene opinie óm verre. Is het dan belagchelijk, dat Nederlanafche Meisjes Fransch leeren ? Zeker de gevallen , zoals Gij die opgeeft, komen belagchelijk voor. Maar, daar iedere zaak twee handvat/eis heeft, en, daar het niet moeilijk, is eene zaak, welke die dan ook zij, in een belagchelijk licht te zetten , zal ik U flechts vragen, of het belagchelijk zij: dat Nederlanafche juffers , zich , door het Fransch leeren , in ftaat Hellen, om, op eene ordelijke wijze, deel te nemen aan de vermaaken, en gezellige verkeering van fatfoer.Üjke lieden, waartoe het Fransch dikwerf onontbeerlijk is? Is het belagchelijk, dat een Meisje zich, in ftaat fielt , om', waar het geval zich voordoet, niet te moeten zwijgen, en zich befpottelijk te maaken, maar het fatfoen haarer geboorte, door eenige woorden in eene vreemde taal te fpreken, te kunnen 'ophouden ? Is dat belagchelijk ? Wederom, is hec belagchelijk, dat een Meisje Fransch leert, om met alle foort van Buitenlanders te kunnen fpreken,, wanneer dat te pas komt? Of dit vernederend zij, zien wij zo aanftonds ; maar ik vraag nu flechts, of dit belagchelijk zij ? Ik zou nog zeer veel meer kunnen vragen; maar dit kan voldaan. Dan, ik hoor U hier fpreken van het prévelen van vleierijen en dubbelzinnigheden. Vergun mij , Mevrouw , U te vragen : wat dat moet beteekenen ? Wat is hier vleierij? Is dat eene overlegde en op mënfchenkennis fteunende kunst , om iemand ongemerkt te prijzen van dien kant , van welken hij Ü 4 zelf  «If lof begeert? Zoo ja, daartoe behoeft men waarlijk- geen Fransch te leeren, Jn bet Nederïüitfèh is fijn overlegde vleierij even goed te zeggen , als in het Fransch. En, wie die kunst verftaat, die zal dit even goed in het harde Engclsch of barbaarfche peenseh kunnen doen. Tot een voorbeeld mogen M i l t o n s verfen 'zijn • Wonder not, Sov'reign mistrefs, enz. (*) Of zal hier vleierij zijn lieve woordjes , flatteufe huren , enz. die vallen zeker in hec Fransch en Italiaansch beter. Maar, II oort, Poot en anderen hebben getoond, dat zij voor onze taal ook niet geheel verloren zijn. En, is het dan kwaad in amourettes, ja in elke cotirtoiferie, iri elke conversatie met Vrouwen, zekere Franfche petits riens in tevlechten ? Is dat zoo groot een kwaad? Ja , Mevrouw, zou, zonder zommige kleene complimentjes, en dergelijke arts de plaire, die tot het zogenoemde fcavoir vivre behooren, zou zonder dezelven onze fOnverfatie , vooral met de Sexe , niet vreeslijk flijf, ruuw en bizar worden? Dit mag dan weder uit onze vaifche zucht voor het vreemde zijn' oorfprong nemen ; gedoog, dat het maar zob is. En wat de dubbelzinnigheden betreft, ik erken, die kan men in het Famch ook zeggen; maar, waarom in die taal meer, dan in anderen? Integendeel; het boekje van Ladij Duliot, en deszeifs Nederduitfche overzetting, bewijzen , dat de Enge'fche eu Nederduitfche taaien voor de equivóqes eyen gefchikt-zijn; iets , da: wij aan- gaan- (*) Het is de aanfpraak van Satan aan Eva, in de Para/iift f-ets. B, IX,. (bl. 63. van het II. Jj. der Gencciiciie 241 druk.)  H 57 )- gaande de Ehgèlfche taal ook uit Sterne zouden _ leeren kunnen, en, wat het Nederduitsch betreft, uit alle onze geeftige gefchriften kunnen zien. 'Er Is misfehien geene fpraak, waarin meer dubbelzinnigheden gezegd zijn, dan in onze Ncderduitfchers. Wij behoeven daartoe tot geen Fo cquenbr o c h , of Rustinc, of Overbbes, «bi. te komen; men vindt' ze genoeg in de korenbloemen van Huigens, in de werken van J. de Dekker, Hennee o , enz. Belagchelijk is derhalven bet Fransch leeren niet; maar is het ook verlaagetid, is het ook vernederend? Zeker, voelde ik dat, ik zelf zou mij tegen deze gewoonte verklaaren. Ik erken geheel de waarde der Vrouwen , der waare Nederlandfche Vrouwen ; en, wat die waardij of verduifteren, of in den weg zou ftaan, zou ik zelf geheel eu al veröordeelen. Maar, waarom is dat nu vernederend? „ Omdat de Moeders en Dochters dus den Franfchen de moeite willen benemen, om Nederduitsch te leeren !" Hoeveel •1S hier niet op te zeggen ! Bij voorb. is het zo vernederend, dat zij zich het onfchuldig genoegen geven , van eene taal te leeren, welke zij zoms noodig hebben kunnen , waarin zij waarfchijnlijk vermaak fcheppen? Is het laag , om aan alle Buitenlanders, wie zij ook zijn, door één eenige taal aanteleeren , eenige infchiklijkheid te bewijzen ? Of moeten alle zoort van Buitenlanders , willen zij hier eenig genoegen hebben, onze taal leeren? Het voorbeeld,. Mevrouw, dat Gij hier opgeeft, Ihat niet gelijk; het zou dan gelden, wanneer de NeD 5 der-  tTMetTeven a,§emeen was'a!s de mzzr nu, daar de Nederduitfche fpraak aanteleel ren, ,„ Franfche Vrouwen, enkel eenCb**W zijn «o» voor ons, daar « integendeel het Fransch aan"leeren , in Nederlardfche Vrouwen , eene condefcendence niet voor Franfcben alleen, maar voor alle Europeers. En, wat is dat dan voor eene vernedering ? Nog eens , is het vernederend , dat Nederlandfche Vrouwen zich niet hooger achten, dan Engelfche, Hoogduitfihe Vrouwen: maar, dezelfde taal, welke die Dames met zooveel moeite aanleeren , ook trachten te verftaan? Zo ook, is het vernederend voor Nederduitfche Vrouwen, eene zagte, «er gemaklijke fpraak zich eigen te maaken, daar de onze voor alle Engelfchen en Franfche» en voor de meefle Hoogduitfchcrs ^X te moeili k? , en hard M dan dat zi) ^ knnnen? Eindelijk, is hei vernederend , dat de In! wooneresfen van een klein Repuhliekje, dat men op de kaart van Europa nauwüjks befpeurt, en oP de waereldkaart reeds geheel verdweenen U , eene taa aameeren, welke, uit het magtigst Europeesch Koningnjk oorfpronglijk de algfimeene fpraak ^geworden is?... Ik kon , bij J ^ uwer woorden, mij niet onthouden, va„ met Po, pe (*J uutetoepen: InPride, in reaCning Pride, our error lies. UI. Ik kom eindelijk aan uw derde bewijs Me, vrouw, hetwelk, hoewel door U zeer kort, en als O Esf"y en Man, Epijt.'l. vs. *a  -( 59 - in het voorbijgaan behandeld, zo ik mijn hart rechtuit mag fpreken, misfchien het fterkst van allen is; en dus zou kunnen voorgefteld worden: „ Het Fransch leeren is fchaadelijk en aftekeuren, omdat het de oorzaak is van veele ondeugd , dwaasheid en verzuim." Veele ondeugd ? Ja , want 'er is in het Fransch een legio van ontuchtige , laage en allen gevoel voor Godsdienst en Deugd verdoovende fchriften. Wat zal ik hier op andwoorden? Helaas, Mevrouw! uw gezeg is zeker waar. Niemand kan het ontkennen; zelfs , wanneer Gij zeidet, dat 'er geene taal is , waarin zooveele dito's gefchreven zijn , behalven misfchien de Italiaanfche , ik zou het moeten toefferamen, en-weinig moeite zou het vervaardigen van eenen Catalogus derzelver inhebben. Maar volgt dan , bid ik U, uit het Fransch leeren ook noodzaaklijk het lezen van die gefchriften ? Hoe overhaast zou zulk eene gevolgtrekking zijn ! Ik heb reeds vooraan in dezen brief erkend, te weten, hoe verbaasd veele Meisjes 'er thands zijn onder den fatzoenlijken ftand, die door dartele en fnoode fchriften bedorven zijn ; maar ik moet liet rnenscfidom toch het recht doen van hierbij te voegeu, dat ik zelf gelukkig genoeg ben , van meer dan eene Vriendin in dien zelfden ftand te hebben , welke Fransch verftaan, en met genoegen fpreken en fchrijven, en welke echter dergelijke gefchriften niet flechts noit gelezen hebben, maar, met de uiterfte verachting hem behandelen zouden, die haar dezelve ter lezing voorlegde. Derhalveu volgt deze ondeugd  -C 6b )_ deugd niet onmiddellijk uit het Fransch leeren ; mnar de kennis van de Franfche taal kan gelegenheid geven , dat de zucht van den een of ander tot zulke boeken ligter voldaan worde. Dan, behoeft men daartoe wel deze taal te leeren ? Eene Engelfche jonge Juffer van dezen fmaak zou, buiten één éénig Fransch boek zelfs bij naam te kennen, voldoening vinden in bijna alle de oorfpronglijk Engelfche blijlpelen, die zederd Shakbspears tijd gemaakt zijn. En zijn de Franfche tooneelflukjes niet zeer kuisch ? Met de Hoogduiifche werkjes van dezen ftempel ben ik zoowel niet bekend; maar, wie zal hier de Nederduitfche gefchriften niet laaken? ... Ik fpreek thands van ontuchtige boeken : want, wat ongodsdienftige, en Deistifche betreft, hieromtrend hebben de Franfche» veel minder voorraad, dan de Engelfchen; en wij Nederlanders misfen dezelve ook niet ; immers hebben wij zelfs Atheistifche Gefchriften, misfchien zo violent niet, als Je fijflètne de la Nature, maar juist daarom ook nog veel fcbaadelijker. Aan den anderen kant, het misbruik, dat men van de Franfche taal maaken kan, moet immers haar wettig gebruik noch verminderen , noch wegnemen. En, wie zou hec willen laaken, dac eene jonge Juffer de werken van Montesquieu, en derg., of, zo die buiten haaren kring vielen, van J. Saurin, Ostervald, den Minister Necker, Montaigne, de la Bruiere, Clement XIV. Millot, &c. met vermaak doorbladerde? Dit zal immers niemand zeggenj Maar  ( 61 )- Maar welke dwaasheid vloeit 'er voord uit het Fransch leeren? Gij fpreekt, Mevrouw, van Fransch., ftamelende Meisjes, die veel ijdelheid, veel gemaaktheid bezitten. Zo ijdelheid hetzelfde zegt met het Hoogduitsch eitelkeit, (want eigenlijk zegt het ledigheid) dan is het eene van die Vrouwlijke zwakheden, die men wel verbeteren mag, maar welker geheele wegneming , zo ik niet mis zie , tegen het oogmerk der Natuur wezen zou. Zegt ijdelheid in tegendeel zooveel als ligtvaardigheid (zoals wij ijieltuite gebruiken) dan begrijp ik niet, wat hec Fransch leeren daar toe of afdoe. En , wat de ge-naaktheid betreft, in Fransch /prekende Meisjes weet ik niet, die meer aangetroffen te hebben , dan in Nederduitsch Sprekenden ; en zo Fransch ftamelende Meisjes met deze kwaal bezogt mogcen zijn , die zou ik oordeelen , dat men dat vergeeven moet , want dat gaat in alles zo: niemand is verwaander op Zijne kennis , dan een halfgeleerde. Gij fpreekt ook van verzuim , door het Fransch leeren ter wege gebragt. Wat echter betreft uwe aanmerkingen omtrend de Historie, Geographie , en Natuurkunde, mijn Vriend, waarvan ik U in herbegin fprak, berigc mij, dat men op de Franfche Démoifellé-kostfchoolen gewoon is, deze we:enfchappen, en vooral de Aardrijkskunde, te onderwijzen. Gelijk zijn Ed. dit vrij naauwke«rig weten kan, zo dunkt mij, dat op deze wijs het Fransch leeren niet te veroordeelen is, maar heerlijk zamen kan gaan met het aanleeren dier kundigheden. Ook meen ik, behalven Ostervalds Geographie, en de overzetting  -C 62 }- tlne van Martinet's kleine Catechismus der Afc. tuur, ,n mijne jeugd een boekje gebruikt of gelezen te hebben, dat fjbehalven de ingevlochten mij* thologte, die ik niet begrijp, waartoe zij „uttig zijn kan voor Meisjes) vrij wel opgefteld was , en ten naaften bij heette: Abregi de toutes les fciences, h fufage des ecoles. Zo zijn de gefchriften van Madame le Prince de Beaumoht ook overbekend, hoewel ook daarin niet weinig is, dat men misfen kon. En nu tot Hot nog iets over het beoefenen onzer Moedertaal. Zeker denkt Gij hier alleen aan de algemeene regels der Etijmologie en Sijntaxis; en dan behelst deze zinfnede maar al te veel waarheid. Hoe veele Nederlandfche Meisjes, die haare eigen fpraak vol lompe fpel en taalfouten fchrijvenl Maar, zou d.t komen van de beoefening der Franfche taal? Integendeel , ik geloof, dat als die taal wel onderwezen wordt, men daardoor aanleiding verkrijgen zal om ook in het Nederduitsch zich te volmaaken (*\ Intusfchen heeft dit gebrek bij alle Buitenlander, ook plaats. Ik erinner mij een Engelfchen brief, waann onder anderen Pray for the love of Jezus fchreven was op deze wijs ' naar mij V00lil^.) Prey ver the loof af Glfos. En, in den rol van Don Jan m de Clavigo ftaat mij voor van minnebriefjes door verliefde bandjes, vol foutjes bekrabbeld, gehoord te hebben. Dus Gothe fa zijn Vader- ... T, , land, O ik kan ♦erfdidötn, to door het Icercn der s'^fim enz. eerst 0p het denkbeeid kwamen, om het nZ. dmtscb ook wat beter te eaan leeren.  -C6j )- land , of in Spanjen, ook dit gebrek fchijnt Opgemerkt te hebben. Maar, hoe dit ook zij' , ik erken met U, Mevrouw, dat het fchandelijk is, dat onze taal, die zoo wel, als eeai^e andere, aan regelen te binden is, en die door haare woordenrijkheid aan alle taaien (uitgezonderd deGriekfche) en, door haare geregelde , maar niet al te malfche vloejing, in vaste en verheven Poëzij , zoowel aan het harde Engelsch , als aan het weeke Fransch de loef affteekt, door de Nederlanders zoo verwaarloosd, en gefchreven wordt, even als öf zij de alleronregelmaatigde fpraak ware. Zelf is het allerjammerst, dat bij de jonge lieden van mijn geflacht zoo weinig liefhebberij gevonden wordt in de beoefening onzer fpraake , waarin hunne deerlijke onkunde zich zoms jammerlijk verraadt, wanneer zij het een of ander opftel leveren zullen. Hunne brieven, hunne vaerzen (of wat dien naam draagt) zijn 'er dikwijls fraaije fehilderijen van! -~ Wat was het te wenfchen , dat zij ten minden onder hun, die hun leeven der dudiè'n wijden, en of op den kanzei voor de gemeente , of in de pleitzaal voor kundige rechters, of in publieke gefchriften voor het algemeen fpreken moeten, dat ziï zeg ik, zo zij al geen' Schilter, la* re, Wachter, en derg. ten minden een tem Kate, Huioecoper, Kluit , en derg. bedudeerden, en zo al geen Otfrid , Noteer, Willeramus, enz. ten minden hunne eigen Ne-' derduitfehe gefchriften , als van Melis Stoke, van Velthem, van Maerlant, van Heelu, Geerard enz. leerden verdaan. Da»  -C 6> )- Daft, Mevrouw, ik bid om verfchoonhig voor dezen uitftap. De liefde voor mijne moederfpraak deed mij vergeten , dat ik aan eene Dame fchreef: jongen Juffrouwen kan men ook zuik eene ftudie onzer taal niet aanbevelen. Genoeg , dubbeh wel, zou het wezen , wilden zij zich de eerfte en gemakkelijke gronden eigen maaken. Verder moeten zij niet gaan, omdat zij tot de Sexe behoren ; en niemand , die' doordenkt, van Vrouwen, hoe hoog men ook met recht van haare fcherpzinnigheid en vernuft denke, eene diepzinnige , lang en geduldig afgewerkte , drooge materie verwachten zal. Maar ditzelfde emmert mij , dat ik U apparent reeds lang verveel. Ik verzoek U verfchooning over mijne langdraadigheid. Wij mannen misfen hierontrend veel van hetgeen uwe Sexe doet uitmunten, Laat mij hierover nog eenige regels van Bellegarde overnemen, en dan zal ik U niet langer lastig vallen. VExperience, zegt hij , fait voir , que les femmes out fans étude , ce que les hommes rtaquierent, qitavec beaucoup de peine & de travail; elles font beaucoup plus polies & plus agréables dans la fociétè Civile; ceft principalement dans Ie cornmerce qiion a avec elles, que Pon apprend a ét re civil & poli,par Venvie qu'on a de leur plaire." — En wat laager gaat hij voord : Ifgnorance agréable & enjouée des femmes yaut mieux, que la fombre & ennuyeufe irudition des favans. Elles parient avec plus d'erdre & plus tTagrément , & ne tarisfent point, pturvd que la cornerfatien roule fur des matières qui leur tonyiennent: la manière infmuante, dont elles propo- fent  -( 65 )- fent leurs raifons, perfuade Men mieux, que ne font tous les fyllogismes en forme , pripofez d'une manière fech; G? hautains. Ce que les femmes ont iminemèni par desfus les hommes, c efl le talent de s'énoncer avec justesfe, & de choifir les temps propres pour faire ' concevoir ce qu'elles veulent elite. Qjioique elles ninventent pas des mots niuveaux, il femble, que ceux, dom elles fe fervent , foient faits expres pour exprimer leurs fentimens; c'efl Ce, qui donhe a ce 'qiielles racontent, ce tour & eet agrément, qui rejouit, & qui charme ceux, qui les écoutent (*). Door deze pasfage hoop ik een weinig amende honoreible voor mijnen voorigen brief gedaan, en mij metU bevredigd te hebben. Ik vertrouw dus, dat Gij mij met eenig andwoord wel zult gelieven te begun» ftigen , welk ik de vrijheid neme van U te verzceken. Ik bevele mij bij dezen aar; uwe genegenheid en teekene mij met hoogachting j Mevrouw! ........... Uw Önderdaanigen Dienaar, 30 Mai 1751. (onder de fpreuk) ,, La douce Philanthropie Fait le charme de ma vie." (*) Zie zijne Lettres curienfes de Littrature et ie Hierafe i Oeuvr. Tom. VIII. p. i^t. fuiv. VI. D. I.S. Ë  III. IETS over be DRONKENSCHAP. (Brief van Amint aan Luciüs.) Lucius! kan de flem der Vriendfchap nog éfamaal uwe verzwakte reden treffen? Is uw gevoel nog niet geheel verbasterd? Lees dan mijnen brief, in die oogenblikken, waarin de vernederende bedwelming, tot welke gij uwe edele, uwe werkzaame ziel doemt' plaats maakt voor die droefgeeftige ontevredenheid' welke alle uwe denkbeelden omfluiert. Ja, waarlijk beklagenswaardige Lucius! lees in die oogenblikken mijnen brief; hij fchetst U de taal van mijn hart, dat op de tederfte wijs in uwe belangen deelt, dat uw lot betreurt, en door uw moedwillig verderf gefolterd wordt. Lees, en gevoel uw zeiven; herneem uwe waarde als Mensch, als Burger, als Christen ! Tot welk eene verachtelijke laagheid is mijn vriend gezonken? Lucius, de voorheen ge- ach-  -C 67 )- achte en beminde Lücius, is geen verfierend lid der maatfchappij meer ,• hij, wiens beoefenend verftand, wiens werkzaame deugd, vreugde en geluk om zich henen verfpreidde, worde nutteloos voor alle zijne betrekkingen, en verpest het lot van zijne dierbaarfte lievelingen. Schande en verdriet verzeilen hem. Welk eene verandering ! o Ja, mijn vriend! ik zeg niet te veel , geen fchamper verwijt vloeit uit mijn hart , maar de vuurigfte wensch voor uw heil. Ach ! kon mijne oprechte trouw, mijne nutbedoelende vrieudfchap , mijnen Lucius aan zich zelf en aan de Maatfchappij wedergeven! Hoe menigmaal verachttet gij , niet minder, dan ik, demenscheidonteerende dronkenfehap; eene ondeugd, welke zich maar al te veel fchikt naar de, zoo raschnaar woestheid hellende, driften onzer Landgenooten ? Gun mij, ongelukkige vriend! gun mij de haatlijke beeldnis van dit fchrikgedrocht voor uwen geest te fchetzen! Zie, en bloos! Gevoel uwe grootheid, en fchuuw al fidderend het monfter, dat uwe waarde verflindt! Wat is de mensch ? Is hij niet het edelfte, het verhevenfte Schepzel der zichtbaare waereld? — het beeld van den onzienlijken Schepper! Is hij niet het affchijnzel van de heerlijkheid des Eeuwigen ? Schittert in hem niet een vonk van het ongefchapen vuur , dat door de geheele aanwezenheid tintelt ? Ja! de almachtige, de Vader van het heelal, verlustigt zich in zijne ftoflijke Kinderen , in wier beftaan de trekken van zijn eeuwig aanwezen zoo luisterrijk uitgedrukt zijn. BeglansdeSeraphijnen, die in de volmaaktfle wooningen der Godvrucht verkeeren, en het eeuwig E s licht,  1'eht, dat hen aldaar omgeeft, altijd helder befchonwen ; die beglansde Seraphijnen eerbiedigen, in den mensch, een pronkwerk van de onbegrijpelijke almacht en zaligheid werkende wijsheid van Hem, die ook hun aan het niet ontwrongen heeft. Zulk 'eenSehepzel is de mensch , die in, het wisfelvallig gewest der fterflijkheid , zijne aanwezenheid leert gevoelen , om die, in een' verhevener ftand, eeuwig, op de zaligfte wijze, te genieten. Lucius! is mijne fchilderij te fïerk gekleurd ? Herroep uwe verftand el ij* ke vermogens; herroep uwe verfijnde gevoeligheid; laten die oprdeelen , en haare uitfpraak is, dat ik fieehts een fchaduwtrek van het Kind der Godheid , van de eeuwig voordbloeiende Paradijsbloem teekende. Maar, fia ook teffens uw oog op mijn verachting en afkeerwekkend voorwerp, op de ziel en ligchaam moordende dronkenrchap. In den geheelen zwarten rei der vernederende ondeugden, maakt haare afzichtelijke gedaante haar bij den eerften opflag kenbaar; de geheele menscheid fchaamt zich en treurt bij haare verfchijning, welke niets dan rampzaligheid verfpreidt. Goede God! welk eene vertooning! De Mensch , de Heer der aarde, de vreugd van God en Engelen, zwelgt moedwillig een betoverend gif in; een gif, dat hij zelf uit de edelfte zegeningen bereidt, en dat geheel zijne zedenlijke waarde vermoordt; hij rnkt met eigen hand bet merk der Godheid uit zijne ziel; hij vertrapt zijne vermogens, die door Engelen geëerbiedigd worden; hij doet zijn aanzijn aan vernietiging grenzen ; niets van den mensch is meer in hem overig, dan ontvlamde driften, welke den  -C 69 )- den teugel der reden misfen, en al woedende zichzeiven verwoesten; welke den dierlijken Mensch nu alleen van het zedenloos vee , door woeste fnoodheid en afgrijzen voedende verfchriklijkheid , ouderfcheiden. Daar wentelt hij in het ftof ; van zichzelf onbewust , firekt hij tot fpot der laagfte , der verachtelijkfte booswichten ! Met verontwaardiging en medelijden beweent hem de Menfchenvriend. Deelnemende Engelen, die vlckkeiooze befchermers der menfchelijke deugd , wenden het oog treurig van dezen geheel ontaarden fterveling, die zichzelven uit den fchakel der redenlijke wezens poogt losterukken; die de bedoeling vau zijnen eeuwigen Maaker tracht te verijdelen ; zijn aanzijn verwoest-, en zichzelf, laager, dan het verachtlijks.t dier, vernedert, tot een verheugend fchouwfpel geeft aan de Menscheid vervloekende Duivelen. Mijn Lucius! zie in den kring, waarin Gij U bevindt, rond, en ontdek de treurigfte voorbeelden. Zie den Ger leerden Phijuntes, wiens roem door de geletterde waereld fchitterde: eene enkele treiïende omftandigheid doet zijne wijsbegeerte wankelen; laage wanhoop gilt in zijne borst ; die gil overftemt zijne reden; nu zoekt hij troost in eene bedwelming, welke al zijn roem ontadelt , en ziine vermogens verzwakt; zijne gedachten (luimeren ; bij ,elke ontwaaking ontvlucht Phijlintes zichzelven op nieuw; bedwelmende drank is alleen zijne behoefte; kent gij den denkenden Phijlintes in dien wezeloozeu dronkaard meer, die zijne dagen weglluimert, of den dood al waggelend tegeu kwijnt:—den dood! Ja! daar nadert É 3 hij,  hij, maar vindt geen' wijsgeerig Christen, die zijne, nuttig beffeedde, jaaren met eenen vergenoegden blik overziet; die al zegenend zijn doflijk omkleedzel nederlegt, om-zijne Godverheerlijkende oefeningen op verhevener wijze voordtezetten. Neen: de dood, die ontkluifterende bode des eeuwigen leevens, vindt een geesteloos geraamte, waarin het nutteloos leeven nog zwijmelend voordkruipt; waarin de vernederde ziel in zichzelf wegkwijnt, en haare werking op het zintuiglijk geftel verloren ziet. Phijlintes voelt de rillingen des doods; zij doan hem nog eenmaal ontwaaken , om zichzelf den verloren tijd , de bejammerenswaardigfte vernedering, te verwijten ; nu fmeekt hij om het tijdlijk leeven, opdat hij zijne waarde moge herftellen; maar te vergeefsch : zijne kracht is verteerd; wroegend naberouw vertoont hem de fchim der weggezondigde dagen; de jongde fnik fmoort zijne fmeekende item, en zijn troostelooze geest voelt, en betreurt zijne vernedering. Zie den jongen Mar sius , die zijne bloeiende jeugd met eene edele grootheid aan hec Vaderland gewijd hadt; wiens nooit bezweken moed he:n, in het aanzien des doods, onverfchrokken, de heldenlauwren deed plukken; den jongen Massius, toegejuigchd door zijn dankbaar Vaderland, gevreesd door zijne vijanden, geëerbiedigd door zijne verwonnelingcn, en vergood door zijn edel gedacht; Mars.us za3en wij van het fpoor der deugd afdwaa!en. Door den gtafis der eer verboerd, waant hij zijne hoogde belooning in de, zeden verwoestende, ongeregelcjheid te vinden $ Mjrsivs omtrekt zich aan de  de'geleidende hand der reden, en Iaat zich kluifterea door de verleidende weelde ; in den zwijmelkelk der onmaatigheid verfmoort het laatfte gevoel van waare eer. Marsius wordt niet meer genoemd in den rei der Helden; zijn roem is vergaan; treurend herdenkt het Vaderland de gloriedaaden van zijnen ontaarden voedfterling, wiens naam nu in bordeelen wedergalmt, en zijne jammerende naastbeftaanden doet bloozen; zijn moed is verkeerd in woedende dolheid; alle zijne driften verheffen zich, en ftormen ongetemd door zijn aanwezen ; onbewust van zichzelf woedt hij op de onfchuld , en ontheiligt de onfchendbaarfte rechten. Van de eene woeste bedwelming zagen wij hem, nog meer verwilderd, in de andere voordijlen, doof voor waarfchuwingen , blind voor de traanen der weerlooze zedigheid , welke hij tracht te vernederen; gevoelloos voorhaaren folterenden angst , vult hij de maate zijner gruwelen boorde vol. Lucius! herdenk het afgrijzeüjkst tooneel, dat de menschlijkheid doet Adderen; laat ik het voor uw geheugen herroepen! De uitzinnige Marsius, wiens verhitte herzenen voor geene indrukken vatbaar zijn , ziet het rampzalig voorwerp zijner verachtelijke liefde zijne woede in dea arm des doods ontvluchten. Beroofd vau alle hulp , van alle hoop op verlosfing , grijpt de onfchuldige Julia een moorddolk , ftoot dien in haar hijgend hart , en fferft aan zijne voeten ! Befpat met haar roakend bloed, rukt hij het (laai. uit haarenbloedenden boezem. Op ditoogenblik treedt zijn trouwfte vriend, die weleer de wellust van zijlij se  ne jeugd was, en die nu met alle de fmart der tederfte vriendfchap zijne afdwaaling zinds lang betreurde, zijn trouwfte vriend, de gevoelvolle Philant i«; ziet dit bloedig fchonwfpel, en gilt» MARsiuS ontdekt hem, en worftelend met woede en vertwijfeling, ijlt hij hem tegen, en doorfteekt hem! Mijne hand fiddert, daar zij ditnaafchrijft; de verbeelding doet Wijne ziel ontroeren ; te laat ontwaakt Marsos. P ui lakt ziet hemftervend aan, die blik dringt w de verwilderde ziel; in eens vlucht de bedwelming voor de hevigfte aandoeningen. Op eens voelt Marsius zichzelven , en het duldeloos gewicht van zijne gruwelen. Geknield bij zijnen ongelukkigen Vriend , wiens leeven met het gutzend bloed wegvloeit , vloekt hij de dronkenfehap, die hem van een Mensch tot het peil der duivelen vernederde, en fchreeuwt om recht, opdat zijne misdaad gewroken wordt. Aan zijne zijde ligt de verftijfde fchoone, als eene jeugdige Lentebloem , nog me,t den morgendauw op de ontwikkelende blaadjes, dooreen woedenden orkaan weggeftormd. Zijn nedergeflagen oog «aart op den verbleekten Phi lant, die hem vergeving toeftamelt, hem minzaam de haud drukt, en fterfr. Rampzalige Marsius! wie maalt uwe wroegingen?. De hel brandt'in uwen boezem. Het hoogfte punt der fmart laat geene aandoeningen toe te werken. In zulk een verfchriklijken flaat, zag ik, zaagt gij , mijn Lucivs! den weleer waarlijk grooten Marsius naar het fchavot heenleiden. Die eer van het Menschdom, zoo ro*mrijk ontloken;, zoo vroeg  -C 73 vroeg een fieraad van zijn Vaderland, waagde zijn bloed voor recht en onfchuld , maar fnoode dronkenfchap heeft zijne glorie verzwolgen , en deedt hem het geheiligd bloed der weerloosheid met eigen handen plengen ! Marsius, die het geweld bedwong, die den dood trotzeerde, fterft als een booswicht, veracht, en als een verdwaalde betreurd, door het ftrafzwaard eens beuls lóLuciusl vergeef mijne langwijligheid ! Mijne gevoelige ziel bezefc het dreigend lot de$ dronkaards; verfchrikking en wroegende angst volgen zijne wankelende treden. Waar is zulk een ongelukkige, die van alle reden heroofd is, niet in ftaat toe ? Nooit is hij- veilig ; de ftem der natuur hoort hij niet ; liefde en vriendfchap zijn hem vreemd, ó Mijn Lüciub! kendet gij de folteringen, welke de ziel van uwe onfchuldige Echtgenoote verfcheuren ! Haare grievende fmart verteert haar leeven; gij houd haare fmeeking voor verwijten, haare traanen beleedigen U. Wat is haare misdaad ? Waarom veroordeelt gij die onfchuldige, die tederminnende Vrouw , tot een knaagend lijden ? Wat is de misdaad van uwe onnozele Kinderen ? Waarom veroordeelt gij hen tot fchande en verachting? Ik, mijn Vriend! ik was getuige van uwe verfchriklijke handelwijs ; dit doorgriefde mij de ziel , en drong mij deze waarfchuwing af. Ik zag TJ in den beklaagenswaardigften ftaat. Zie hier uw gedrag, dat ik flechts eenige oogenblikken bijwoonde. Denk niet dat ik het verzwaar.- neen,. L uc i us ! in de plechtigfteuuren, in de uuren des doods, durf ik elk woord met den krachtiglten eed bezegelen. Ik vond ü geheel E 5 bui"  ~C 74 )- buhe„ üw?f§ ik VQnd fi y ^ ^ ™ een onzinnigen Menfchenhaater; mijne vrienden- o" £ ee"e flU,'merige ^"loosheid optewekken, maar a!Iee„ om mij, wien gij een zweem van kennis rcneenc roetedragen, met de buitenfpoo «gfle verrichtingen, en lasterendfte fcheldwoorden te overlaaden ; ik verfpi,de niet een woord tegen U Wil gij nier vatbaar voor reden waart; uwe bemin! nenswaardtge wederhelft zogt het leed , dat haar verteerde, te verbergen, en mij, ondanks haarlijdend hart , door verwijderende gefprekken van U afteleiden, maar te vergeefsch: „We woede fcheen voedze „oodig te hebben; „we tergende befchimpingen deeden haaren moed bezwijken; een vloed van traanen was al haare verandwoording; ook dit vergramde U, en de ijsüjkfte bedreigingen ftormden van uwe lippen, waarop voorheen liefde en vergenoeging woonden De fchre.ende zuigeling, in de„ arm van uwe Echtgenoot, was niet veilig voor uw geweld, hem en zijne Moeder dreigdet gij Cp het hart te trappen. Een bevallig wichtje , dat nog kommerloos in djj kamer fpeelde, doch door uwe woedende flem verfchnkt, ü door liefkoozingen zogt te bevredigen ™ welligt het offer geweest van ;uwe verwilderde' dr.ft. Ik ontrukte het beevend wichtje aan uw ver woedde vuist, en droeg het, terwijl ik de jammerende Moeder geleidde, in eene andere kamer. Goede hemel, ik moest de Echtgenooteen Kinderen van mijn dierbaarden boezemvriend befchermen J E* tegen wien befchermen ? tegen een Wederhelft en Vader. Lucius 1 waar ftaat gij bloot voor? Verbeeld  C 75 >- U , door den ftervenden gil der lievelingen van uw hart, aan U zelf wedergegeven te worden ; verbeeld U, de bezwijkende Moeder, door U vertrapt, naast haar verplette zuigeling, bemorst met brein en bloed van uw Kroost , en hoe Gij aan het heelal, aan ü zelf ten vloek ftrekt! Verfcheurend denkbeeld! Waar ben ik ? Mijn oog fchemert ; mijn hart klopt en worftelt met de hevigfte aandoeningen. Lucius, mijn afdwaalende Lucius! mijn ongelukkige Vriend! keer te rug, open uw oog voor den afgrond, aan wiens ijslijken oever Gij wankelt! ó Mijn Vriend! bid de Godheid om vergeving, want kent Gij een affchuwelijker misdaad , dan vrijwillig de edelfte gaaf des Scheppers , onze reden , te verachten ? Kent Gij een misdrijf, zoo Godonteerend en tergend , als het beeld van den Vader des heelals moedwillig te verwerpen ? en de liefde van Hem, wiens pronkwerk wij zijn, met de afgrijslijküe verfmaading te hoonen? Geene zwakhid, geene onkunde, pleit voor deze misdaad ; uwe eigen vrijwillige verkiezing brengt den zwijmeldrank aan uwe lippen. Terwijl Gij Uzelf nog gevoelt, terwijl Gij uwe plig. ten nog in alles,watU omringt, met duidelijke letters leest , zwelgt Gij de gevoelloosheid, eu de verwoesting van uwe redenlijke vermogens met volle teugen in. Welke tegenfpoeden kunnen den Mensch dus vernederen? Lucius! zult Gij uw treurig lot ontvluchten in den jammerlijken moordkuil van fchande en verwoesting? Waar is uw moed , uwe grootheid , die alle rampen kon tarten ? 6 Mijn Vriend! in plaats van al wa~t uw dierbaar is, in uwe ramp-  ïtC 7.6 )- rampzaligheid medetefleepen, kunt Gij u zelfver heffen, het geluk van uwe lievelingen weder vestigen de reinfte zaligheid inademen, en vreugde en rust al' 16» verfpreiden. Alleen, gevoel U zelf'; rijs uit den jammerpoel, waarin pij verzinkt j gevoel uw lijden; maar, Gij zult ook uw heil gevoelen. De Godsdienst verzagt het lijden ; het moeilijkfte lot verkeert zij in eene weemoedige vergenoeging; eerbiedig haar en Gij verheft U tot den rSng der Engelen , geef U over aan het geleide der verlichte reen Seraphijnen roemen uwe Goddelijke afkomst! Onze Laadgenooten verachten de moedeloosheid der Britun, die lafhartig voor hun lot hezwijken, en door een wanhoopenden zelfsmoord de menfchei&e natuur ontadelen: maar, toonen onze Landgenooten meer ftandvastigheid , wanneer zij, met jammeren flrijdende.laagen vernederd, in de vaale fchaduw der Verachtelijke ondeugd redenloos en verwilderd omkruipen, ó Lucius! dat mijne trouwhartige vriendfphap uwe ziel treffe ; dat God mijne poogingen bekroone en het Vaderland weder door uwe waardigheid verGerd worde! Dierbaare Lucius! geef der Maatfchappije haar nutte , haar roemrijk lid; geef uwer berninlijke Echtgenoote, welke weleer de wellust van uw leeven was, haaren wederhelft, haaren befchermer voor wien haare liefde eindloos gloeit; geef uwen onfchuldigen Kinderen, dien onfterflijken panden van uwe reine Huuwlijksm.n , die aan uwe zorg vertrouwd 2'in , waarvan de.AImachtige U eenmaal reekenfchap zal vergen, of Gij hun gevormd hebt tot glorierijke Burgers der eeuwigheid- geef dien hulpcloczen lieve-  -C 77 )- velingen hunne» Vader weder! Nog kort geleden waren zij de vreugd , de zaligheid van uw leeven; nu moeten zij zich verfchuilen voor hem , wiens zorg hen beveiligde, en die nu hunne onnozeleliefkoozingen met dreiging en moord zoekt tebeloonen. Lucius! geef mij mijnen Vriend weder, mijn eenigen, mijn vertrouwlijken boezemvriend, en Gij ZultU met mij in onze aanwezeadheid verheugen! IV,  IV. IETS over het AFNEMEN van de ACHTING de LEERAARS, en van dr BIJWOONING derOPENBAARE GODSDIENSTOEFENING. (Brief aan de Schrijver!.') Mijne Heeren! Het Stukje, in één der voorige Nummers van uwe Bijdragen, getijteld; „JVelke zijn de voornaam/Ie oor. zaaken van het kleen getal dergenen , die zich , in ons Vaderland, tot den openbaaren Predikdienst voorbereiden : en welke zijn de gereedfle middelen, om veelen daartoe oplewekken , en alzo een gevreesd ge. brek van Predikanten voortekomen .?'* heb ik , over het algemeen genomen , met zeer veel fmaak gelezen; dan ik bedrieg mij zeer, zo de geëerde Schrijver hier niet een voornaam ftuk over het hoofd heeft  heeft gezien. Althands ik, die niet gewoon ben te> veinzen, beu van dat gevoelen. En wel bijzonder zij het mij vergund, eene reflec tic te maaken op hetgeen de welmeenende Schrijver als eene derde oorzaak opgeeft, waarom zoo weini> gen zich tot den Openbaaren Predikdienst voorbereiden ; zeggende, dat zulks te zoeken zij in de minachting, waarin de Predikanten van tijd tot tijd geraaken. Hoeveel , zegt de Schrijver , verfchilt de tijd, dien wij beleeven, van dien onzer Vaderen I Waar is die eerbied , dat ontzag , die toegenegenheid en liefde, welke ieder edeldenkende aan de bedienaaren des Euangeliums behoorde toetekennen? Wij ontkennen geenszins die treurige waarheid , maar moeten met fmart te kennen geven , hoe wij gelooven, dat niet zelden de Predikanten zelve oorzaaken zijn van die, voor het Christendom zoo fchaadelijke, minachting en onverfchilligheid , waarmede zij doorgaands behandeld worden. Hoe men toch voor een bedienaar van het heilig Euangelie mag vooringenomen zijn , men zal niet kunnen ontkennen, dat zeer veele hedendaagfche Predikanten een bedroefd figuur in de converfatie maaken, en terwijl zij, die het minst tot de converfatie gefchikt zijn, doorgaands de meefte kans daartoe hebben , zoo wordt al zeer dikwijls openbaar, hoe weinig waarde 'er menigmaal in den Predikant fleekt buiten den Predikftoel. Behalven dat de toenemende kennis en fmaak bij den Gemeenen Man in ons Land, mogelijk nog meer, dan wij denken, daartoe kan bijdragen , heeft ook de meerdere verlichting en ken-  fis in Goddelijke waarheden , op' zommige plaatfen , tot gevolg eene vertraaging in het bijwoonen van tien openbaaren Godsdienst. — Vau de plaats althands, waar ik woone, kan men zeggen i dat de kennis in het Godsdientlige, en de goede fmaak over het algemeen , aldaar zeer is toegenomen , en dat het opkomen tot den openbaaren Predikdienst merkbaar is verminderd. Onlangs hoorde ik daarover een gefprek, onder eenige welmeenende Godsdienstige Vrienden. Ik zal hun discoürs, zo na mogelijk is, hier affchrijven. Flet discours liep eigenlijk over de redenen der vertraaging Ift het bijwootien van den openbaren Godsdienst. Zommigen zeiden, de oorzaak te zijn, dat men hier, voor dezen , beter praktikaaie Predikers had. Anderen beweerden, dat de tegenwoordige , zoo goed, als een der voorgaande Predikanten, was; dat hij zich nog al zóó flipt aan den Heidelbergfchen Catechismus hieldt, en omtrend anders denkende Christenen althands geene mindere afkeerigheid, dan de voorigen , betoonde. Maar dat de oorzaak in niets anders, dari in de onderlinge (taalkundige fchriften en verdeeldheden , te zoeken waren. Anderen wederom hielden ftaande, dat de vertraaging, in het bijwoonen van den openbaaren Godsdienst, een bewijs was van de verlichting , kennis en goeden fmaak. Hierop vatte een in het gezelfchap , wiens doorkneed verftand algemeen erkend wordt, het woord. Het is , zeide hij , zeer dikwijls de (toffe mijner overweging geweest, wat of doch de reden zijn mag , dat men hen , die door het lezen van récht' ver-  verftandige godgeleerde, en andere gerchriften, eena gegronde en zuivere kennis van den Godsdienst verkregen hebben, op veele plaatzen ziet verflap. pen , in het bijwoonen van dm openbaaren Godsdienst? Ik zal,' vervolgde hij, u hier mijne gedagten mededeelen. Het fpreekt van zelfs, dat hij, die zich verledigen wil, om zijn verftand en hart, door het lezen van goede boeken, te verbeteren , niet onverfchillig omtrend den openbaaren predikdienst zijn kan. Hij toch weet te wel, hoezeer de leevende ftem, en het ftaatelijke van den openbaaren Kerkdienst , gefchikt is, om en het verftand en het hart te verbeteren. Hij kent als mensch , en als Christen, zijnen pligt, om ook, in dezen , anderen door zijn voorbeeld optewekken» Want ik fpreek hier niet van dezulken, die door hunne kennis, of liever valfchen fmaak, op dwaalwegen gevoerd zijn, en de zuivere gronden van het Christendom uit het oog verloren hebben. Van zulken moeten wij gelooven , dat ze niet alleen onverfchillig tegen, maarniet zelden, verachters van den openbaaren Godsdienst zijn; en op wier deugden men niet veel meer, dan op die van eenen flegten Heiden, roemen kan. Neen: ik bedoel menfchen, die, door het lezen van fchoone fchriften , een zuiver begrip en goeden fmaak van den Godsdienst verkregen hebben. Zulken, zeide ik , vertraagen niet weinig , in het bijwoonen van den openbaaren Godsdienst. Onderzoeken wij de gefteldheid van veele Predi. kanten in deze dagen ; misfchien zal dan openbaar worden , waaraan men de reden moet toefchrijven, Is 'ef VI.D.I.S. $ eer»  -C 8c )- een ambt, uit zichzelven eerwaardig en gefchikt, om een uitgebreid nut onder de menfchen te verfpreid«n, dan is zulks het ambt van een verkondiger des Goddelijken woords, en zou 'er wel een ambt zijn, waarmede men ligter omfpringt ? Is 'er een ambt, 't geen menfchen van eene goede verftandige opvoeding, en van een gezond oordeel vordert , het isongetwijfeld het Leeraar - Ambt , en hoe gaat het doorgaands; veele Ouders beftemmen hunne Kinderen, reeds in de wieg , om Predikanten te worden; anderen, hoe onkundig zelve ook , meenen, iets bijzonders in den Jongen te zien , 't geen hun het befluit doet nemen, om hem tot den Predikftoel te fchikken. Hebben wij, ging hij verder voord, zeiven hier niet een voorbeeld van eenen Jongeling, die door zijne Moeder in de kakftoel, omdat hij veel beweging met zijne handjens maakte , tot Predikant is beftemd geworden ? De knaap groeide in losbandigheid op , ftudeerde weinig, en werdt, omtrend twintig jaaren oud zijnde, Proponent, en, na weinig tijds, geviel hij immers op het Dorp zoowel, terwijl hij zijne ketter-historie zoo fterk had laten aflopen , en alle isien en anen ter dege geroskamt had , dat hij tot leeraar in die Gemeente beroepen is. Dikwijls heb ik hem in gezelfchap ontmoet, en alcijd maakte hij, als Leeraar befchouwd, een miferabel figuur; nooit was hij opgeruimd, om over eenige Theologifche waarheid te redeneeren. Eens hoorde ik hem van den Predikftoel, en nooit hoorde ik brutaaler en meesterachtiger op anders denkenden fchelden; eene menigte bewijsplaatzen werden aangehaald, waarvan bijna niet  een dat konde bewijzen, 't geen hij wilde betoogen; eene opeenftapeling van tegenflrijdigheden werdc met eene harde Hem nitgefproken, en met kwakzatverachtige gesten den Lieden toegemeten; over het geloof in C hrist u s had hij denkbeelden, welken volftrekt geen verftandïg Mensch rijmen kon; althands alle voorftanders van goede werken werden voor niets minder, dan voor ongeloovige dwaalenden Menfchen gehouden. Zie daar de Predikatie. Wat de toepasfing aanging, deze was (gelijk zij doorgaands van zulke fnaaken is) geheel ftrijdig met de verklaaring; onder alle zonden was niet van de minfte het ftaan naar nieuwigheden iu de leer: waarom hij ook het onderzoek van nieuwe Theologifche en andere Boeken als verderflijk befchouwde, en bitter uitvoer tegen dezulken, die hun werk maakten , om en hun verftand en hart daardoor te verbeteren. „Blijft, blijft, riep hij eindelijk uit, bij de zuivere Leer van den Heidelbergfchen Catechismus i leest, zoo gij lezen wilt, Bunjan en Smijtegeld, en meer andere oude Lichten, en gij zult de waare wijsheid bekomen !!!" Als ik nu vooronderftel, en wie twijfelt daaraan ? dat 'er meer zulken gevonden worden , is het dan wel te verwonderen , dat men, in een tijd van zulk eene toenemende verlichting, zelfs onder den geringen Burger, zoo weinig Menfchen , op zommige plaatzen in de Kerk ziet ? Vooral, als men 'er bij in aanmerking neemt, dat de minst kundige Predikanten doorgaands de zwaarfte en wel prophetifche ltoffen willen verklaaren. F 2 Hier  -( 84 )- Hier eindigde onze kundige Vriend zijne rede, en, zooveel ik weet, had niemand ééne eenige gegronde aanmerking daartegen ; maar wel werden 'er verfcheide voorbeelden als hierboven opgegeven , tot (laaving van 'smans gezegde. Wat dunkt U, mijne Heeren i is het te verwonderen , dat men zommige Leeraaren met minachting befchouwt, en dat veelen van hunnen dienst geen gebruik maaken? Gaarne wenschte ik uwe gedachten hierover eens te vernemen; en, in eene zaak van zoo veelgewigt, zou het mij aangenaam zijn, de middelen ter verbetering door U aangewezen te zien, in welke hoope ik blijf uw beftendige Lezer, B. IJ.  V. HELDEN-DEUGD aan DtN OEVER VAN ORONOKO. Een trqep Wilden, (die van een pag wederkeeren ) Xotilaqua (hun aam eer er.) N u, daar zijn wij weder! nog bijna zooveelen, als wij uitgetrokken waren ! vrijgevogten Huttea , zijt gegroet! Vrouwen en Kinderen , (uit de hutten vliegende.) Zijt welkom , welkom , overwinnaars! welkom, Gij fchoone, Gij bloedige mannen! Eéne der Vrouwen. Zoo rijk aan buit! F 3 Eene  -C 86 )_ Eene Andere. Zoo rijklijk voorzien met hoofden der vijanden! Allen. WelkomJ welkom! Xotilaqua. Wij danken U, en verdienen dezen groet! — prijzen moet ik U. Gij hebt U dapper gedragen, mijne broeders! Gij hebt getoond, dat Gij den naam van vrije mannen waardig waan! - geeft nu de hoofden van die fchandeüjke witte mannen hier , dat wij ze tellen. Eén der Wilden. Twintig en twaalf. Xotilaqua. Genoeg voor dit maal! voorzeker zijn even zooveel ten minften aan wonden geftorven. Allen. Meer! veel meer! E e nig e n. Onze pijlen troffen, ons vergif was versch. j Allen. Verderf! verderf! over die fnoode wirte mannen] Xotilaqua (tegen één der Wilden-) Wat voor eene hand hebt Gij daar met ij gebragt? Ds  -( 87 )De Wilde. De hand van eenen leugenaar, één' van hunne aanvoerers.- Ik had hem in 't oog gehouden van het eerfte gezicht af. Het is juist diezelfde hand, die nog voor weinig weeken ons den vrede bezwoer; den vrede, welken zij niet gehouden hebben. Eerst wilde ik zijn hoofd, en toen, terwijl zijn hart nog doeg, fcheurde ik deze hand van zijn arm af, en riep hem toe: Gij zult geene valfche eeden meer doen iu den naam uwes Gods! Een ander. Bij alles echter een machtig God! reeds dikwerf erkenden wij Hem! en mogelijk , dat Hij om dezen zelfden meineed zijn volk in onze handen gaf. Xotilaqua. Hoe verbaasd waren zij, toen onze agterhoede hen overviel! — verbaasd, dat Gij hun niet vreesdet, noch hunne donderende roeren en hunne zwaarden ontzaagt. - Broeders, Gij hebt U dapper gekweten ! Allen. En Gij, als een Held, die waardig is, zulke mannen aante voeren! Xotilaqua. Is dit ernst? is dit de taal van uw hart? Allen. Ernst! taal van het hart! F i Een  Ecn Wilde. eemgen onzer terugweeken. Wij rukten weder vooruit en ~ zegenpraalden. Xotilaqua. ::s• <* »? - «ij eene bede vergunnen ? Al l e n. Eischinaar! - eisch flechts i Eenigen. ^g^ekeL?^'26 bekkeneeleil tüt ^inkfchaaien of A n d e r E n. Wilt Gij de helft onzer buit? Allen. Eisch! eisch flechts! Xotilaqua. Geen bekkeneelenl, geen buit begeer ik van umaar vrienden - affcheid en helden-dood. Allen, (yerwofiderd.) Gij den dood! Eeni-  Een i gen. Gij zoudt ons reeds verlaten? — nimmer! Allen. Nimmer! Nimmer! Xotilaqua. Hoort mij, mijne Broeders! en oordeelt dan! Nu ben ik reeds meer, dan tweemaal twintig jaaren, onder de eerften in uwe veldflagen geweest. Moedig, dit durve ik van mij zeiven te zeggen, heb ik den knods gezwaaid en den fpeer geworpen. Menig vijand is bloedig in het zand voor mijne voeten geftorven! "Vaak heb ik de rugge dsr fchandelijke Spanjaarden gezien. Onverwinnelijk waart Gij tot hiertoe onder mij, uwen hoofd-man. Allen. Blijf het nog lang! Xotilaqua. Dat kan ik niet, tenminften niet met eer. Ouderdom verdroogt deze zenuwen ; jaaren verzwakken 'deze aderen; mijne armen zidderen; mijne voeten ftruikelen; mijn gezicht heeft de helft zijner fterkte verloren ; mijn oor onderfcheidt den hoefflag der paar'den , en den gang der witte mannen , niet meer op den sfftand van 20 boog-fchotten, gelijk voorheen. Ook treft mijn vuist op het flagveld zoo niet, als voorheen. Gij zaagt den Spaanfchen bevelhebber voor mij knielen , en om zijn leeven fmeeken! Gij zaagt mijn opgeheven knods langs zijn hoofd nederzinkeu. Gij geloofdet, het was mededogen ; tkands beF 5 keu  -( po )- ken ik U, dat het zwakheid was. - Neen, Broeders; deze veld-tocht was luisterrijk; laat het daarom mijn laatfte geweest zijn: de volgenden mogten hem verduisteren, en ik wilde gaarn met roem eindigen, gelijk ik met roem begonnen ben. Geeft mij den dood! EéN der V o or na a m st e n. Den dood niet _ maar de rust willen wij U geven, zoolang en zoo zacht Gij dezelve begeert. Wij willen het wild voor uw jaagen, en den vijand voor U verllaan.-Blijf in uwe hut, eerwaardige grijsaard! Allen. Blijf in uwe hut, eerwaardige Grijsaard! Xotilaqua. Zijn dit mijne tocht-genooten, die zoo dikwerf onder mij ftreeden? Achten zij mij zoo gering? Zou ik van het wild eten, dat ikzelf niet gevangen heb?- ik mi] verheugen over eene zegepraal, welke ik niet hielp bevegten? _ Mannen, Gij bemint mij niet, indien Gij mij den dood langer weigert I Mannen , Gij zult vallen in den eerften flag , zo Gij mijnen geest niet van dit verzwakkende ligchaam verlost; doch hij zal om U henenzweeven, en de witte mannen, gelijk' een vreeslijk verfchijnzel in een vuurige gedaante beangftigen, indien Gij uwen laatften pligt jegens mij betoont - laat mij fterven, Broeders, zoo moogtG.j ook fterven, als helden, en niet, als wijven, den dood in uwe hutten afwachten. Al-  Allen. Sterf dan! fterf. Eene. En verkies, wie de knods zal opheffen (*). Xotilaqua, (tegen -een jong mensch, dat den geheelen tijd fpraakkos ftond.) Wien zoude ik anders kunnen kiezen, als U, mijn Zoon , mijn eerstgeborenen en mijn eenigen zederd den laatften flag , in welken uwe drie Broeders mij voorgingen ! — van uwe hand te fterven is betaamlijk en aangenaam. Daar, neem ze, mijne knods; gebruik ze thands,en gebruik ze eenmaal, als aanvoerer des Volks. De Zoon (laat de knods vallen.) Dat ik mij zeiven 'er mede verplettere , indien ik ze aanvaarden, en 'er U mede treffen wil — Neen, mijn Vader, dat kan ik niet. — Laat U verbidden, en blijf. Xotilaqua. ( met ernst.) Ik vertrek. De Zoon. Zo vertrek door eene andere hand, als de mijne 1 Xotilaqua. Ha, ellendige, fpreekt Gij zoo tegen mij? Wie gaf U het leeven? Wie voedde U op ? Wie redde U zoo dik- (*) Zelfmoord is bij deze Volken fcliandclijk.  -C 91 )- dikwerf van de gevaaren des doods ? - Van de monfters, en van de nog fchandelijkcr ondieren, de Europeaanen? — wie deed dit. De Zoon. Gij, mijn vader! X'otilaqua. En Gij , wien ik onverzogt het leeven gaf, Gij weigert mij thands den verzogten dood? - Ondankbaare! wie leerde U vegten.en worftelen? Wie maakte U ontzachlijk, en wie toonde, hoe men de fchedels der vijanden afvilc, De Zoon. Gij, mijn Vader. XoTILAQ ÏA. En echter wilt Gij thands de knods niet over mij opheffen ? Gij wilt mij , krachtloos van ouderdom, laten bédelen om den dood? _ Zoon! ik vloeke ü, gelijk nog niemand gevloekt werdt. Zijt een ilang der Christenen! en fterf onder hunne geesfelroeden, of, blijft Gij hier, zo word ten fpot uwer Broederen! Heb geen Zoon, tot wien gij U wenden kunt, als Gij eenmaal grijs zijt, en op uw eenzaam leger ligt te kermen. Zijt gedwongen Zoon. Hou 0p, mijn Vader, houd op met uwen Vloek! Xotilaqua. (hem nog eens de knods toereikende.) Nu zijt Gij mijner waardig. Zoo zij de vloek afge- was-  -( 93 )- wasfen! Leef, als ik, en fterf eenmaal, als ik — Gij, mijne "Vrienden, volgt mij- nog in lang niet naa! — ■ (Hij knielt neder en buigt zijn heofd.) Zoon. (Hij wil en kan niet.) Hemel! Xotilaqua, ( met een Jlrer.g gelaat.) Kunt Gij uwen Vader zoolang laten knielen? Zoon. Ik.kan niet. — vaarwel, mijn Vader (Hij vlucht.)  VI. HET MEISJE of het GELD. (Romance.) „ Neen; langer kunt gij hier niet blijven, mijn Heer! Gij hebt, ó Baron! geene dubbeltjes meer, En onophoudlijk, bij dag en bij nacht, Slaat elk crediteur op uwe wegen naauw acht; Dus, gordt U de lenden, mijn lieve Baron, En reis in de ftraalen der noordlijke zon!" „ Maar, arme! waar wilt gij toch gaan, hier op aard', Daar ieder uw uitgang en ingang bewaart? Niets blijft U over, dan 't dóodelijk lood: Kom, zoek uwe vrijheid door den ede'en dood I" Zoo fprakin zichzelven de Vrijheer van kracht, Toen hij 's Vaders fpaarpot 'er door had gebrast.' Doch fnel, als een blikfem, vloog hem door den kop: „ Hoe! zit 'er nu niets, dan de dood, voor U op? Cij zijt een hupsch Heer; hebt Sout en verftand; Kom , zoek een rijk Meisjen en bied haar de hand; Men hoeft op verftand noch op fchoonhcid te zien; Het geld maakt de fchoonfte en verflandigfte Hén." Hij  Hij trekt dus een kleedjen, regt propertjes, aan , Om fluks naar een fchatrijk Meisjen te gaan; Hij fpaarde geen zugt, gebed, noch geween; Maar alles was vruchtloos; hij ftootte zijn fcheen. Daar overal, zelfs de minde, hem kon, En fpottend hem neem.de den kaaien Baron. *> „ Hier", riep hij, ,, miskent men verdienden en ftand:;" Hij wierp nu den angel, ter proeve, op het land , Opdat hij, in nood, aan d'edelen ring Des huuwlijks, voor zich een rijk vrijftertjen ving j En hoe nu dit alles in orde is gefchied, Verhaalt U getrouwlijk het volgende lied. O 'Er leefde, gansch eenzaam, een Overfte Scheel, Op zijn overoud en hoogaadlijk kasteel, Wat ruuw in den mond en driftig van bloed, Maar anders, als Abraham Blank aart, zoo goed,. F.n kisten en kast»n, vol goed en vol geld, Als onlangs aan Mastings door de Oost is geteld. Hij had flechts één dochter, een Kind van zijn Vrouw,. Die eens al dien rijkdom, dien fchat erven zou: Om deze Dochter werkt' Vrijheer van kracht, Met bidden, en zugten uit al zijne magt; Hij liet dus den ouden geen ruste, geen duur, 'e Was daaglijks van liefde, van lijden, van vuur.  „ Naauw zzg ik ," dus riep liij, „ uw' Dochter iéns aa»3 Of 'k voelde in mijn boezem het minvuur ontftaan, Mijn zielsrusL — e ja —.is eeuwig daar heen, Zo ik niet, met haar , üi het huuwlijk kan treénj 6 Reik mij derhalvcn, als VTacler,de hand, En knoop ons te zamen door den edelihn band!" De Vader, bedaarder, dacht alles eens in , En vroeg zich: „ eilieve, wie geldt deze min? Gewis niet mijn Kind, zoo fraai , als de nacht: Neen: het geld lokt gewis den Vrijheer van kracht." Hij gaf hem dus duidlijk en rasch te verftaan, Dat hij zeer gerust naar eene ander' kon gaan. Doch onze held houdt zich, als of hij 't niet vat, En vleit dus de Moeder en Dochter zoo watj Hij zwetst braaf van min en teder gevoel, ' Van trouw, van een fmartelijk liefde-gevoel, Zoolang en zoo breed, tot dit paar, gansch verrukt, Den ouden geweldig het jawoord ontrukt. Met-hevige mienen roept hij nu, verblijd, ,. Gevoel nu, mijn hart! hoe gelukkig gij zijt! ó Zalige dag, die 't edelst mij biedt, Hoelang nog! verwijl, d verwijl toch nu niet! Ik hebbe geen rust: neen ik, hebbe geen duur, Voor ik haar omarme in he: zegenrijkst uur!"  Nu drong hij den Vader, met biddend gewelf Die cindli,k don dag van het huuwlijk ftclt; „Agt dagen," zegt hij „ dan zal het gefchiön,Dat Gij uwe Bruid in uwe armen zult zien; Dan wandelt de vriendlijke volle bokaal, Rondom bij de gasten, aan 't vrolijkfte maal."' «> Hoe fprong nu ons Ventjen van blijdfehap om hoog! 'tWas, of reeds het geld in zijne hand zich bewoog Men vlogt reeds de Bruid den groenenden krans; Men zogt reeds den fpeclman ten vrolijken dans; Alreeds was de tijd, reeds de plaarfe bepaald, En alles voor 't echtfeest gekogt en gehaald. De zevende morgen keek 't venfter reeds uit, Reeds kleedde en verfierde men Bruigom en Bruid; 't Was alles in 't Slot in rep en in roer; 't Gebloemte bedekte den aadlijken vloer; De fchoonfte karosfen ... zes paarden 'er voor, Rinkinkten aireede in des Bruidegoms oor! O Daarop fprak de Vader: ,, opdat ik U toon; Hoewel mij uw trouw is , toekomftige Zoon! Zie dnar tienduizend dükaaren aan goud, 't Worde U en uiv Bruidjen ten vollen betrouwd; Kom fpoedig — 't is alles reeds vaardig en klaar; Vliegt henen, mijn Kinderen en hijlikt nu maar!" VI. D. I. S. G  Daar klonk reeds des voermans verfchriklijk geluid^ De zweep liet zich voelen ... de paarden vooruit Met losfen teugel — daar vloog men — hop ... hop... Door't adelijk dorpjen, in vollen gallop, Zoo fnel, als een blikfem; neen: fpoediger vloog Bla-ncha*» met aijn luchtbol van de aard' niet omhoog, Doch, eer deze relze was t'einde gebragt, Moest men door een woud heen, zoo zwart, als dc nacht: ges knaapen fprongen, vermomd, in den .bogt, Beletteden ijïlings den ftaatlijken togt; Zij fchrccuwden: „ fta, Voerman, en rijd niet van hier. Of gij vindt den dood aan de punt van-'t rappierï" f'luks openden dezen de deur van de koets, En fprongen den Bruigom op zij' onverhoeds, En zeiden zeerzagt: „ kies éénc van twee, ' Of de Bruid, of het geld, moet thands met ons meé; Kies zelf, Keer Baron, en dan zijn wij voldaan, En gij kunt in vrede van hier weder gaan!'-' *0* Straks fluisterde za?t|ens onze edele held: » Och — neem gij de Bruid maar, en laat mij het geld'." En dacht bij zichzelf; „ wat Wijdfchap voor mij! Zoo raak ik met eere van 't nachtfpookfel vrij 1" Toen riep een der roovers , met hevig geluid, „ fle Heer wil het geld, en hij laat ons de Bruid!'» » Ha!"  —C 99 )— Ha!" fchreeuwde toen de Oude; „ toch eindlijk betrapt! — Voord met den bedrieger — voord — hij is beklapt — Want zij, die Gij hebt als roovers geacht, Zijn zes mijner Dienaars — adieu, Heer VAN kracht!'* Daar liep onze Held toen verbijfterd en ftom: Schee!, keerde met geld en met bruidfchat weironj.   BIJDRAGE N TOT HET MENS CHELIJK GELUK. i IETS OVER DE A A N D OENLIJKHEID. De aandoenlijkheid is eene der fchaadelijkfte krankheden van s'raenfchen ziel. Zij verflapt de oirfprongtijke en gezonde denkenskracht; maakt ons veel te week voorde waereld, welke wij bewoonen ; vertedert en vergiftigt onze verbeelding, en voert de zinnelijkheid onzer natuur buiten haare behoorlijke paaien. Hoe gevoeliger wij zijn, des te meer verliezen wij de edele en eigenlijke werkzaamheid onzer natuur; wij lopen des te grooter gevaar, om, tegen onzen algeheelen aanleg , voor de algemeen nuttige bedrijven des werkzaamen leevens ongefchikt te worden. AandoenVI.D.II.S. H lij-  ~C I«2 )— IHke Moeders zijn de ellendigfle opvoedfters haarer Kmderen, veranderlijke en gemelijke Ecbtgenooten voor hunne Mannen, en dweepachtig, vriendinnen van eiken gevoelvollen geestdrijver , die zich bij haar aandient. .Gevoelige Meisjèns worden doorgaands ongelukkige flachtoffers der verleiding, en zijn volftrekt buiten ftaat , een' Man van een vast eharakter in den echtelijken ftaat gelukkig te maaken. Aandoenlijke Jongelingen zijn tot geen ambt hoegenaamd gefchikt, dat ernst vordert, en blijven in elke wetenfchap altijd armhartige fukkelaars. Wanneer wij de oorzaaken dezer ziel-ziekte welke te recht de pest onzer tegenwoordige tijden mag genoemd worden, naafpooren , dan zullen wij bevinden, dat veelerleie omftandigbeden zich vereenigd hebben, om dit vreezelijk onheil te ftichten. Dezelven zijn deels UgehaamUjk, deels zedenlijk. Tot de eerstgenoemde behoort de vertedering des ligchaams, welke indedaad zeer algemeen in de opvoeding van fatfoenlijke lieden heerscht: het onmatig gebruik van warme dranken, waardoor de zenuwen van het Kind, reeds in deszelfs eerfte j^ugd verflappen; gekruidde fpijzen, die de zinnen te flerk aandoen, en de, daardoor, bij de Jeugd zoo algemeen en dikwerf veel vroeger, dan men zich wel verbeeldt' plaats grijpende geneigdheid , tot allerleie ongeoorlofde kitteling. Zonder zelf Geneesheer te zijn, meene ik, bij opmerking, in het algemeen, vri/zeker te mogen bevveeren.dat de meefte Aandoenlijken Onanisten geweest zijn , of nog zijn, en dat dit bijzonderlijk het geval bij de Vrouwlijke Sexe is. Door zulk  —( 103 Zülk eene prikkeling wordt de vastheid des ligchaams ondermijnd, alle de deelen verllapt, de zinlijkheid uitermate vermeerderd , en de verbeelding onophoudlijk met wellustige beelden gevoed. Het zenuwgeftel is onbeftand zelfs tegen de geringfte zinneniijke indrultfelen; het nadenken wordt verzwakt^ het ontdipt den ongelukkigen elk oogenblik, en laat voor hem, na een kort oogenblik van genot, niet anders agter , dan eene eeuwigheid van rampzalige gewaarwordingen. Deze toeftand heeft op het ganfche gedrag, op alle gezellige aandoen!.]gen van den mensch eenen zichtbaaren invloed. Hij, die Zieklfjk is , bevind zich ook zeer zeker niet zoo wel gehumeurd, oneenpaariger en veranderlijker van gedrag , en geestelozer, dan de gezonde. — Het oog van den aandoenlijken ftort traanen bij het gezicht van elk lijdend diertje , zonder dat hij ze bedwingen kan; met eene overdreven inwendige fmart moet hij' den rampfpoedigen verlaten, zonder hem immer te kunnen trooften; hij zugt, la plaatfe van te heipen, en is , met alle zijne gevoeligheid, niet zelden wezenlijk onbermhartig, terwijl hij doorgaands te week is, om zich den nood van anderen met ernst te kunnen aantrekken. Vraagt men, hoe zulk eene aandoenlijkheid, welke voornaamliik uit ligchaamiijke oorzaaken geboren wordt, het best kan genezen worden , de middelen daartoe zijn indedaad zeer moeilijk optegeven, hoezeer de genezing voor veele menfchen ten uiterften gewigtig zij. Immers, elke verandering van lucht, elke omftandigheid , welke hun niet dagelijks voorH * komt,  -C 104 )- komt, elk tedervreugdegenot, elke adem van vriendfchap of liefde, is den Aandoenlijken fchaadelijR, en brengt zijne allerprikkelbaarfte zenuwen in wanorde. Dikwijls geneest de tijd eene ziekte, welke voor den Geneesheer onherflelbaar was. Aandoenlijke Meisjens worden doorgaands door het huwelijk genezen. Het voornaamfte middel is, mijns oordeels, gelegen in aanhoudenden lichaamlijken arbeid en oefeningen, en wel zodanigen , met welken de beweging des lichaams gepaard gaat. Een zittend leeven is voor de kwaal doodelijk. Door overdenkingen, oefening van het verftand , overweging van pligc , en alle zoortgelijke middelen , bij welken de ziel ingefpannen moet zijn, wordt de kwaal, zo niet erger, ten minften nimmer genezen. Alle gebreken, die uit het ligchaamlijk geftel ontftaan, moeten insgelijks door ligchaamlijke werkingen te keer gegaan worden, en wij zouden dus alleen aanraaden beweging in de open lucht , wandelen , paard rijden , kolven, kêgeler.; in één woord, alle fpelen , die den omloop van het bloed , door e'en grooter gebruik der ligchaamlijke krachten, bevorderen; mids men echter behoedzaam zij , om deze oefeningen langzaamerhand zoo te richten, als de krachten gedoogen, zonder zich bloot te ftellen aan eene zeer fterke vermoeijing : waarbij ook vooral dient gezorgd te worden, dat men zich aan de menigvuldige veranderingen van het weder, zoals die bijzonderlijk in ons Nederland plaats heoben , behoort te gewennen. Wat de zedenlijkelootzakm der Aandoenlijkheid betreft, dezelven zijn zeer menigvuldig en onderfchei- den.  —( 105 den. Zij werken ook bij alle Aandoenlijken niet even fterk, en brengen ook niet altijd dezelfde uitwerkfelen voord. Ieder mensch gevoelt op eene bijzondere wijze, en elke verfchülende oorzaak verfchaft eene verfchülende wijziging. Ver de meefte zedenlijke oorzaaken der Aandoenlijkheid zijn te zoeken in de vroege jeugd en eene verkeerde opvoeding. Wanneer de Ouders toelaten, of zeiven aanleiding geven, dat de verbeeldingkracht der Kinderen , door eene menigte van' tedere beelden en aandoeningen, te vroeg gekitteld wordt; wanneermen hen, bijkans in alle opzigten, te zeer aan eene aangenaame zinlijkheid gewent; hun mededoogen te vroeg ontwikkelt , en hun jeugdig hart daardoor week maakt; wanneer men hen geene ongemakken, van welken aard ook , leert verdragen; zich, in hunne tegenwoordigheid, geenszins matigt in de uitboezemingen van tederheid jegens anderen; kortom, wanneer men hun altijd eene angftig bekommerende liefde betoont , en met hun nimmer fpreekt , dan op eenen aandoenlijken toon; in alle deze gevallen moet, in het doorgaands reeds zoo week geftel der Kinderen, natuurlijker wijze de grond gelegd worden tot die ziekte, welke hun mogelijk , geduurende hun geheel leeven, tot oneer, fchande, kwelling en verdriet verftrekken zal. Behalve deze oorzaaken , welke zich bijzonderlijk tot de vroege jeugd bepaalen, komen ook de volgende algemeer.e in aanmerking. i.l Een te prikkelbaar, te fijn gevoel der geneugten en fmarten van het menfehelijke leeven, welk, II 3 deels.  ~C lotf deel. door eene te leevendige voorftelHng, deels ook door eene meer, dan gewoone, maate eener tedere en zinlijke verbeelding, veroorzaakt en gevoed wordt; waarom de Aandoenlijken , zo min bij bet wezenbjke.al. inbeeldde, ,eed, de juiste maat weten te houden. De kracht van hun gevoel is altijd overfpannen; zij verheugen zich onmaatig, en bij de geringfte vreugd, .dro.omen zij va„ een para' Het onverwacht gezicht van eenen Vriend brengt hen van verrukking buiren zich zeiven ; het aandoenhjk Meisj, vak, bi, het verrasfchend bezoek eener ver afgelegen vriendin , in onmagt. Ontwaakt 2U u.t Laare bezwijming, men zou zich dan verbeelden , een paar verliefden te zien , zoo zeer zwemt haar oog in traanen; haare lippen beeven, en zij fch.jnt om niets meer te denken, niets meer te ge voelen en « genieten, dan haare Vriendin. Even vreemd gedraagt zich de Aandoende bij het lij. den, dat anderen, of hem zelf treft. Hij gevoelt dikwijl» veel meer , dan de lijder zelf; ejke zUgt door den lijdenden geflaakc , jaagt een dolk door z-jn harr, en weergalmt tevens in zijn boezem I. hij zelf rnmpfpoedig , dan berooft hem zijn lijden op eenmaal van zijn verftand; hij acht zich den gelukkigften, die 'er beftaat; hij beftormt züne vrienden met fchriklijke klagten, en hij ademt niet dan vertwijfeling over het toekomende, zonder de middelen gadeteflaan, die ter zijner reddinge voor handen zijn. 2.) De verkeering met tedere en fijn gevoelige lieden. De toon der aandoenlijkheid , haare weemoe- di-  dige taal en oogwenken, haar zoo hartelijk en innemend voorkomen en houding gaat zeer ligtlijk van den een' tot den andet' over; men ijvert om ftrijd, om elkander' in leevendigheid en vuurigheid van gevoel te overtreffen, zonder dat men bemerkt, dat de een om des anderens wil een dwaas wordt. Vindt de aandoenlijke, in zijnen tederen en dweepachtig'en omgang, juist geene zodanige vrienden, als hij verlangt, dan vount hij zich ideaalen van Mannen en Vrouwen, met welken hij, zo wel in dit aardfche traanendal ', als eenmaal in eane andere waereld, die hem de aangenaamfte droomen verfchaft , gaarn wenschte, en zich waarlijk voorftelt, te zullen verkeeren. Met deze beelden is hij gemeenzaam, als of de pitrfoonen daadelijk beftonden; al het vuur zijner verbeelding is tot dat einde werkzaam; daaruit bereekent hij alles, wat vriendfchap heet; maar ook des te onverdraaglijker, des te koeler, des te gevoelloozer en wreeder komen hem de menfchen voor , zoals zij gewoonlijk zijn. Hij vindt in hunnen omgang geen het minfte voedzel voor zijnen geest. De waereld is bera overal te eng, te bepaald, te verbasterd, te verachtlijk. Alwie niet zoo aandoenlijk is, als hij , is in zijne oogen een jammerhartig wezen; "hij veracht eenen ieder in koelen moede , en de romaneske helden, welken zijne verbeelding fchept, gaan alle de daaglijkfche wezens, die hem omringen, oneindig ver te boven. Langs dezen weg, verliest niet alleen de waereld bij hem de waarde , welke zij wezenlijk bezit ; maar hij wordt volftreït ongefchikt, om zo wel de dienden, H 4 wel-  -C 108 )- welken hij ongemerkt van haar ontvangt, wederkeeng te vedelden , als eene nenigte van gen.ngcen te fmaaken , welken zij anderszins gereedelik aanbiedt. Hoe ligt derhalven vervalt hij tot e,nen weglijken menfchenhaat, zonder dat hij hen, welken h.j veroordeelt, immer behoorlijk heeft leeren kennen ! 30 Een al te leevendig en tevens Wanfehapen Se: voel van de bekoorlijkheden der natuur. Zoo weldadig en zielroerende de gewaarwordingen 2ijn welken ons Goo voor de fehoonheid , de pracht' en orde z1Jner werken heeft ingeboezemd , zoo bu.tenfpoorig en belagchlijk moet ons de mensch voorkomen, die , op het gezieht van een bloempje, b,j het fchiinen der maan, bij een ruifchend beekje, en bij alle zoortgelijke tooneelen, geheel verrukking wordt, die over een verwelkt roosje of bloemknopje fchreit , en een geftorven kanarievogeltje maanden lang betreurt. Alwie een hart bezit vatbaar voor het fchoone en bekoorende der natuur' moet zich allerzorgvuldigst in acht nemen, om iret tot dergelijke dwaasheden en kinderachtigheden 'te v««llen. Misfchien heeft de liefde , en ons eigen l.gchaamsgeftel, aan dit gevoel geen gering deel , terwijl de ondervinding leert , dat de lente op de aandoenlijkheid van veele menfchen eenen geweidi cbgen rnvloed heeft , en het zinlijke de JL meermaals het verftand doet zwfgen. 40 Het lezen van Romam. 1[ebben ^ woord.ge dagen veel meer aandoenlijke helden e« dwaafen opgeleverd, dan de voorigen, het aanhou- dend  dend en overbodig lezen van Romans, welk thands zelfs tot den geringen Burgerftand is overgeflageri , is gewislijk daarvan de voornaamfte oorzaak. De aandoenlijke toon , waarin zeer veelen dier verdichtte gefchiedenisfen gefchreven zijn, en waardoor de onderfcheiden liefdesgevallen, die meestal de hoofdonderwerpen zijn , zicti bijzonderlijk onderfcheiden; die zagte toon, welke zo weinig gefchikt, om het verftand te fcherpen, als daartegen juist in Haat is, om het teder gevoel uittelokken en te voeden ; de zinlijke beeldnisfen der liefde , welke daarin worden afgefchetst ; de verleidende taal , welke deze liefde gewoon is te fpreken; dit a !cs Hemt de ziel der Lezers, en vooral der Lezeres/en , maar al te zeer tot zoortgclijke gewaarwordingen. Men gevoelt van tijd tot tijd eene heimlijke neiging', om op gelijke wijs den rol van minnaar en minnares te fpeeleu, of men is reeds zeifin dergelijke liefdesgevallen gewikkeld geweest, en vindt dus — welk eene groote vreugd ! -- zijn eigen geliefkoosd beeld in den Roman weder. De naauwe verknochtheid van veele harten aan elkander', de gefchetfte fymphalie, die allernaauwfte aanéénftrengeling van hart en ziel vleit onze eigenliefde. Wij beijveren ons, even als d« helden in den Roman , veroveringen te maaken , en , eer wij het bemerken, ziin wij reeds aandoenlijke dwaafen geworden. — Welk eene les voor Ouders en Opvoeders, om in dit ftuk ten uiterlk-n behoedzaam te wezen! — Om aan deze zedenlijk' oorzaaken haare verleider-de kracht te benemen , is geen ander middel H 5 ove-  -C ï IO )_ overig, dan verftandige overdenking, vooreerst van ol r e" dÊS Waanwijzen, ZOnder ons tot buitenfpoorige verbeeldingen te vervoeren -ï nV;: ei:?:rde keus - *~2 knnn n w ,k°P kronke,^<- verftrekken . kunnen. - Welken gewigtigen dienst zouden de eer- Chnstendoms aan onze tegenwoordige eeuW nie beween .dien hunne Toeboorers, in ^ ven drooge ftoffen uit de befpiegelende godgeleerd- ' he,d rnet onderwerpen van soortgelijken 'aard el *' ***** t6gen dÊ ~^ bronnen 2 het zedenbederf beveiligen, en tot nuttige en gelukk.ge leden der maacfcfaappije konden vormen I II.  ïï. Et PLIGTEN der MOEDERS, vóór de GEBOORTE uaakes KINDEREN. In eenen tijd, waarin weelde en zwakheid ganfche nagedachten verpesten, heeft de minnaar tljiles Vaderlands recht, ja, is hij verplicht, zooveel hij kan, te fpreken. Het geen ik te zeggen hebbe, is ingericht voor alle Moeders in mijn Vaderland. Het is over haare pligten omtrend de dierbaare, leevende vrucht, welke Zij onder het hart dragen ; omtrend het Kind, door welks geboorte zij niet eerst Moeders worden , daar zij, dit vóór deszelfs geboorte , reeds door de voordteeling waren, en waaromtrend zij, vóór de geboorte ,' dus ook de gewigtigfte mot eele en phijfifche pligten te betragten hebben. Ik zegge het met ernst: Gij, Moed;:rs, hebt jegens het zich ontwikkelend menschlijk fchepzel uwe pligten, geheel bijzondere pligten, die zich in hunne gevolgen niet flechts tot eenen leef-  —(«2 )- leeftijd, maar tot de eeuwigheid ultilrekken, wanneer Gij ze verwaarloost; wijl als dan het kleene vruchtje, door uwe fchuld, reeds in zijne tedere ontwikkeling en groei verwaarloosd wordt , of indrukken bekomt, die zich naderhand m zijn hart vestigen, waarin zij, als een langzaamwerkend gif, tien of meerder jaaren fiapen, tot dat zij zich op de fuiartelijkfte wijze openbaaren. Moeders, die meer ondervinding in het huuwlijk hebben, zullen zekerlijk met de pligten der voorzichtigheid en behoedzaamheid, welken de koeftering van hun nog verborgen huuwlijkspand vordert, niet onbekend zijn; maar, of zij ook haare zedenliike begeertens en driften zoo geleerd hebben te beftuuren, dat hetzelve daardoor geen nadeel worde toegebragt, is eene andere vraag. Veelen gelooven veel meer, dat zij zich, in dien toeftand, nog even moeilijk, driftig, eu toornig mogen maaken, als wanueer zij niet zwanger waren, zonder dat haar Kind daarvan eenig lettel hebben zou. Waarlijk eene gevaarlijke dwaa. ling, die, gelijk de ondervinding te dikwijls leert, de rampzaligfte gevolgen naar zich fleept. . Doch , ik fpreke nu voornaatnlijk voor jongt Moeders, welke, pas in het huuwlijk getreden, voor het eerst het genoegen , van Moeders te zullen zijn, fmaaken. Dezen hebben inzonderheid de pligten , vóór de geboorte haarer Kinderen te betragten, te overwegen , wijl zij meestal zoo opgevoed zijn,' dat zij oninooglijk kennis aan dezelven konden krijgen, en bovenal wijl zij, uit eene ontijdige fchaamte, dezelven veel te ligt overtreden, en daardoor, he-  -C 113 )~ helaas! veel té dikwijls , zonder zulks te weten, moorderesfen of verderffters haarer Kinderen worden. Zoo gew'igtig de kennis dier pligten is, even zeer vinden wij ons zeiven verfchuldigd, die aan de onkundigen vrijmoedig te ontdekken. Men lette maar eens, hoe onze Vrouwen, in dezen tijd, meestal worden opgevoed. — De Dogter van den rijken Koopman * * is een fchoon, beminnelijk Meisje. Als eene geurige, fchitterende bloem wordt zij van honderd bonte vlindertjes omvladderd. Schoone jonge Heertjes zeggen haar duizenderleie aangenaamheden. Natuurlijk wordt alles door haar wederkeerig in 't werkgefteld, om hun te behaagen, en dus wordt haar onfchuldig hart langzaamerhand eene prooi der ijdelheid. Haare dagelijkfche bezigheden beftaan , in het lezen van Romans , en het regelen van haaren opfchik , om des avonds op de redoute. of in den fchouwburg te behaagen, en geduurig nieuwe veroveringen te maaken. Het keurslijf moet doch ter deeg toegehaald worden, al zouden 'er de longen in barften. In het danzen moeten alle mooglijke krachten ten kóste gelegt worden, om doch geene bevallig opleidende hand aftewijzen , al zou ook het hart , bij de onnatuurlijke drukking van het vischbeenen harnas, en de hevige beweging van eenen fnellen dans, zich door eene bloedfpuwing lucht maaken, De Moeder , met haare Dogter vooringenomen, en zelve medegefleept door de ijdelheid der waereld, bewondert haare geeftige vlugge lieveling , en leert baar f misfchien, hoe zij zich door een ver- ftan-  fiandig, deugdzaim, reeclmsaria „0,1 zeggen, leert haar de kung vee, volmaakter gra f' ^ ******* * Aet eerfte jaar komr 7i: ;, . ^eeas m £j te ev „« ha„ « ™dere .«.ij is veel te fchaamschtis om ^ van eer, deu-d/aam 0m van d™ eerften zegen «ne a„bb^,„„lghed5n „„7 Even min denkt de MoeaVr „ t . peeU"feI- T eerfte natuurlijke p.ig^n 'h T * de misfchien weldenkende, dat zul . °ndemchten ï «eid verbiedt , fcho£ • n & ^ «Ifch-ppen haare ^ hoort Piaagen. - w t J nu h f^W^ 1» ^ derde malj gaat he «e en ^ — -nfchelijkheid klaagt ^ Mo e ^[i ! " een bcfchaafden omranp- r>„ ^ «n; maar, waar zijn de fehdoien TaL H T — to: fccr „„„ deugd - s Moeders Iigchaam. En, opdat Gij aan miine woorden temeer geloof moogt geven, zal ik vooraf zeggen, dat ik zelf reeds verfcheiden jaaren lang ben gehuuwd geweest ; dat mijne Vrouw zelve Kinderen ter waereld heeft gebragt , en dat ik daarenboven , de hoogstwonderbaare geheimen der' ontwikkeling van menfchen en dieren, door middel der natuur befpiedende ontleedkunde, altijd zeer zorgvuldig heb nagefpoord. De grond, waarop U de pligten jegens hec Kind, t welk Gij draagt, heilig moeten worden, ligt in de wonderbaare vorming en ontwikkeling van den mensch zelf. In de ontwikkeling van het Kieken iu het e., wiens wezenlijke deelen allen in den dooier verborgen liggen , terwijl het wit de ftof voor de voe*ng bevat, zijn reeds voor ons onbegrijpüjke sonderen verborgen. Maar zij zijn niets, in vergeving van den grootfchen , heerlijken aanleg der wij-  -C 117 )- wijze Voorzienigheid voor de vorming en ontwikkeling var; den mensch. Onmooglijk is het eener Vn 1 v hieraan te gedenken, zonder zich te gelijk de plichten te herinneren , welken zij aan dat fchepzei , 't welk in haar zoo wonderbaarlijk gevormd wordt, verfchuldigd is. Of is dit befluit niet allernatuurlijkst; heeft God, ter vorming van een jong Kind. zoo veele wondetbaare toebereidzelen gemaakt, hoe waardig moet dan in Zijne oogen zulk een fchepzel, en hoe gewichtig moeten dan van mijne zijde de plichten niet zijn , welken ik aan hetzelve reeds vóór de geboorte verfchuldigd ben? Is het de plicht eenes Hoveniers, eenen zeldzaamen , kostbaaren boom , van wien hij voor het eerst vrucht verwacht , zorgvuldig optepasfen , opdat zijne hoop niet verijdeld worde ; hoeveel meer reden heeft eene jonge Moeder dan niet, voor zich zelve en de onbegriiplijk dierbaare menfehenvruche in haar ligchaam ce zorgen ? Verftomd zoudt Gij ftaan, als Gij zelve zaagt, wac 'er in U omgaa. Verftomd zult Gij ffaan, als ik U de wijze toebereidzelen , welken de Voorzienigheid door de natuur, ter vorming van den mensch, in U gemaakt heeft, befchrijve. In U ligt het eerfte kiemije van den toekomttigen mensch, die U, als Zoon, of Dochter, eens verblijden zal. Gij weet niet eens , hoe het zich ontwikkele, en hoe het, onder zulk een gefpannen vlies befloten, in U van dag tot dag, van maand tot maand groeie, zonder dat Gij zelve voor de bevordering van deszelfs wasdom h:r minfte gedaan hebt. Gij eet en drinkt, in dieu tijd, VI.D.II.S. I het-  -( 118 )- hetgeen Gij anders gewoon waart, het zij zuur, b<* zij zoet, hec benadeelt uwen kleenen inwooner'niet. In U liggen de werktuigen verborgen, waardoor het voedend fap, voor dit zoo teder fchepzeltje, zodanig gezuiverd en bereid wordt, dat het voor 'den bouw zijner beenderen, zenuwen, aderen , en den groei zijner ongemeen tedere ledemaaten, bevorderlijk zij. Ten onrechte zoudt Gij gelooven, dat uw kleene inwooner zijn voedzel kreeg door den mond, gelijk hij dien na de geboorte daartoe terftond gebruiken zal. Een geheel ander middel, een allerzonderlingfte wegis 'er , waardoor hem uwe allerbeste, zuiverfte Tappen worden toegevoerd, door zijnen nog openen navel. Tot aan de zestiende of twintigfte week, weet G.j zelfs nog niet eens, wat 'erin U plaats hebbe. Geduurende dien tijd , heeft hec kleene fchepzeltje nog maar het enkel groeizaam leeven van een plant geleid. Thands is de helft daarvan over en het be g.nt zich te bewegen, zodat Gij deszelfs kleene ledemaaten, een arm, een voet, hec hoofd, of dergehjken, meent te kunnen onderfcheiden, in zijne zeer merkbaare, en op het eind zeerzichtbaare bewegingen Nu gevoelt Gij eerst recht, wat hec zegge, dat het vleesch van uw vleesch , been van uwe beenderen is , hetgeen Gij onder hec harte draagt. Maar Iaat ik, om het U duidelijker ce maaken , wat er geduurig in ü omgaa, U eens mededeelen, wat ik gezien heb in het kabinet van een geacht Natuuronderzoeker, die mij het menfchelijk ongeboren fchepzel, vm maand tot maand der zwangerheid, in glazen met moutwijn vertoonde. Hij  ts-C "9 )- Hij liet mij eerst een glaasje zien , waarin een zeer dun blaasje ter groote eener linfewas. Daarbinnen was het kleene beginfel van den mensch met alle zijne deelen, doch zoo onbegrijpbaar kleen, dat ik door de beste vergrootglazen 'er niets, dan flipjes en ftreepjes, aan ontdekken kon. — Is dit blaasje, dat naauwlijks agt- en- veenig uuren oud zijn kon , eens veertien tot twintig dagen in wezen geweest , zo kan men 'er reeds eene aanmerklijke vordering en onderfcheid in ontdekken , gelijk ik zag in een fchepzeltje van agttien dagen, hetwelk in een' jongs Vrouw, die agttien dagen na haaren trouwdag ftierf, gevonden is. Het door een vergrootglas befchouwende, zag ik het hoofdje , dat het grootfte van allen was, terwijl het rompje uaauwüjks zoo groot was. De armtjes en beentjes kon ik niet ontdekken, maar wel aan beide zijden hoogten , welke de plaatlen waren, waaruit zij zich ontwikkelen zouden. Geloof mij, als men het tedere ligchaamtje kon openen, men zou 'er reeds alle de ingewanden, long, lever, hart, maag en gedarmte, in vinden. Maar denk zelve eens na, hoe oneindig kleen. Vervolgens vertoonde hij mij een ander vruchtje vaa dertig dagen, hetwelk reeds geheel ontwikkeld was, zo dat men alles onderfcheiden kon, wanneer men zich van het vergrootglas bediende. Nog duidelijker zag ik alles aan een kleen, doch in allen deele fcuoon gevormd vruchtje van zes weeken. Deszelfs Moeder, hoorende , dat haar ander Kind zeer gevaarlijk aan de kinderziekte lag, vat door dien fchrik dus ontijdig verlost. Zoo ligt I a vindt  C 120 3— vindt het teder fchepzeltje in het Moederlijk ligchaam des,zelfs graf: zoo gemaklijk fcheuren de zachte banden , waarmede het aan de inwendige deelen der Moeder hangt. Het lag nog geheel in deszelfs vliefen, die nog aan den navelflreng gehecht waren. In het hoofdje kon men gemaklijk mond, oogen en ooren ontdekken; den mond als een dwarsftreepje, de oogen als blaauwe flipjes, en de ooren als halve' maantjes. Maar hoe onbegrijplijk teder waren de handles en voetjes niet? Waar de vingers en teenen moesten komen , vertoonden zich flechts fijne draadjes , welken het ongewapend oog naauwlijks befcbou wen kon. - Zelfs kon men aan dit vruchtje het f>eflscht onderfcheiden.' Heb ik nu de wonderen van 's menfchen ontwikkeUng tot uwe verwondering medegedeeld; met gelij1- verbaaziag zult Gij de wonderen zijner bewaaring in 't Voederlijk ligchaam aanhooren. Alle uwe voorzorg, om den kleenen bewooner van uw moederlijf voor befchaadiging le bewaaren, zou vruchtloos zijn, als de natuur zelve hem niet op het allerzorgvui'. digffe aan U verbonden, en in U beveiligd had. Hij ligt bii ü in een ligchaam, hetwelk van zeer fterke wanden voorzien, en van eene peerachtige gedaante is, de laarmoeder geheeten, hetgeen zich, op eei;e wonderbaare wijze, naar gelang van den groei des Kinds, uit kan zetten tot zulk eene grootte, dat bet zeer gemaklijk een voldragen Kind, met alles, wr.tbij hetzelve behoort, kan bevatten, en de zwaarte van negen tot tien ponden in zich kan befluiten, terwijl het, na de verlosfing, wederom tot zijne' ge-  K 121 H gewoone gedaante en grootte inkrimpt. Dit Iigchaam heeft zulk eene ligging , dat het , geheel van het gedarmte omvangen , door hetzelve zoowei beveiligd wordt tegen allen geweldigen aanftoot, als het zich in die glibrige, weeké deelen gemaklijk uit kan zetten , welken het eindelijk, door deszelfs fpanning, geheel op zijde fchuift. In dat Iigchaam woont het vruchtje, zelve nog binnen twee vliefen befloten; waarvan het buitenfte het fterkfte is, terwijl het in 'het binnenfte en dunlte , als een vischje, in zijn water zwemt. Dit zag ik aan een kleen vruchtje , hetgeen naauwlijks de grootte van eenen duim had, hetwelk nog binnen zijne vliefen in water zwom. — Op gelijke wijze leeft het Zoontje of Dogtertje , ♦t welk Gij draagt, nog in zijne watervliefen. Gij verwondertU over deze wijze van bewaaring. Dan, dezelve is volftrekt noodzaaklek, opdat betteder 'vruchtje, in de eerfte maanden van deszelfs ontwikkeling, door geen ftoot, of val, of anderen fchok benadeeld worde. Wat was hiertoe gefchikter , als het geheel met eene vloeibaar e ftoff' te omgeven? Hoe zwak wordt daardoor de indruk op hetzelve, fchoon de Moeder zich al vrij fterk beweegt ? Alle fehudding wordt door het water gebroken. Al fchudde ik ik het glas nog zoo fterk, nogthans werd het Kindje daarin weinig bewogen. Zoo is het ook in het Moederlijk Iigchaam. Daardoor kunt Gij trappen klimmen , wandelen, rijden, zonder dat het kleene fchepzeltje 'er iets van gewaar wordt. Hevige hartstochten'en fterke driften zijn voor hetzelve oneindig gevaarlijker. Dat nogthands eene godlooze tegenwer\ i king  -C IS2 )- Mng der natu«i' ftaat is , 3i,e fetv,, J voorzorgen te verijdelen, 2aI ik n p ^ ™aakt fchepzel van o^l z iJ?T ' t welk ,1^.. j maanden drnet, 1 ^^^^ —^ ope- ^oer, die haare ^dekken. Ik zag «, „„„ " ^ Pannen over elkander waren Schoven;hoe de £ ;;rm aIgeh"' '«>•" gebogen,en in die ric g ~ onrdenbalsgeCr^^ rmreed; voor de geboorte geworgd. Zidderc Gij ni™C -ooren dier helfche daad? - Hetzelfde gef iel n «usfc en van onkundige jonge Moede s e ee evanh r]igchaamj waar hec jonge fche^ «1 rust, un modezucht, te fterk zamenperfeu, 0f anders, door onvoorzichtigheid en drift, ,„ a, te hev,ge naTerhZ gen; " "tMd' ^ naderhand ter waereld, dan heet het: de Moe! der heeft van een wanftalcig mensch gefchr/kt; haa- ;:mtktrdii^eefthaarKind - °~ Ik voor mij geloove in het geheel niet, dat eene ontfteide verbeelding der Moeder vreemde deelen van «'eren , «f meer deelen , dan tot het Kind behoo- ren,  -( "3 }- ren , of dezelven op eene verkeerde wijze aan het vruchtje plaatzen kan, fchoon ik te gelijk niet gaarn zou loogchenen, dat het Kind, in het geheel niet, door fchrikken en ontfteldtenisfen der Moeder, in deszelfs groei verftoord , verplaatst, en dus tot een ongewoone geftalte gebragt zou kunnen worden. Ik zag ook een jong fchepzeltje met kromme, binnenwaarts ftaande, zoogenoemde paarde-voeten. Waarfchiplijk waren, in de eerfte dagen der ontwikkeling , deze deelen in derzelver richting verftoord, en daarna in zulk eene verkeerde houding voordgegroeid. Handelt Gij voorzichtig. Ziet alles, wat U voorkomt, zonder ontfteldtenis, en waakt zoowel over uwe verbeelding , als over uwe andere driften : en Gij zult niet ligt fchrikken , of 'er ten minften geene kwaade gevolgen van , hebben. Als Gij b. v. een muis ziet, denkt dan maar niet terftond , nu heb ik gefchrikt. Dit denkbeeld zou U veel meer benadeelen.dan het wanftaltigst, affchuuwlijkst gezicht. Was 'er,'bij het zien van een muis, een aap, of dergelijken, geen fchrik gepaard: het enkel zien, en de verbeelding daaromtrend, zou geene kwaade gevolgen hebben. Heeft eene Vrouw ooit dagelijks de affchuuwlijkfte gedaanten voor oogen gehad , zoo is het mijn' Vrouw geweest. Dagelijks aanfchouwde zi,, op eene zaal met natuurlijke zeldzaamheden, veelerleie Hangen, crocodillen , doodshoofden, geraamten, * zeehonden en aapen. Ja, op ftraat zelfs heeft zij Kinderen met waterhoofden van de eerfte grootte gezien , en nooit deed het haar nadeel: waarom ? - omdat zij in geen fchrikken of iet dergelijks geloofde, en I 4 uit  *-C 124 .ew'dT1^ b6ZOSt mi^e"V-ndmec zij. gin/ el / ,"U haarzevende Ki„d twag r h r'a! ^^'-^genoeghad. Wannccrik TU -degedeeld, ftoeg W n cH S indeha"rf-= en2eide; „.* zeker""^ no« "iets van, en het, g a war?0 .°nV00rZichti^eid * onkunde J «aan waar 4 mi, nu wel V0Qr ^ ; r- M°eder Z^-^erVi„ding rt~Cht^' -d—oo hoognodige ke" Maar, ffien zegt) ^ ^ ^ ^ . -er. e angstvallig, te hypochondrisch. Men moe t W i,ver i„ haare gelukkige ^ Doch d,e verftandig denkt, zal immer, daardoor «et beangst worden , dat men hem een •«wijst, waarin hij bQmen zo «™' - waarfehuwde? Veelmeer za, hij immer . ^ *' weet, hoe hij her ontwijken kan, de mid! delen daartoe aangrijpen; ja, zulks wordt hem, die innende , ten plicht. Insgelijks is het met de plichten van jonge Moeders vóór de geboorte haarer Kinderen. Dus hebben wij dan aan de jonge Moeders, uit den wonderbaaren aanleg, vorming, voeding en ontwikkeling van het menfchelijk fchepzeltje, aangetoond, hoe waardig de mensch in de oogen zij va„ God waew Voorzienigheid dus voor hetzelve zorgde, en hoe  -('«5 )- hoe belangrijk, en gewichtig de pligten eener Moeder, die eens voor God verantwoordlijk voor haare vrucht zijn zal , moeten wezen; laat ons nu bijzonder aanwijzen , waarin dan eigenlijk die be. langrijke , die gewichtige pligten beftaan. De eerfte en algemeene pligt is deze : wacht U , zooveel mooglijk is, voor alle ongeregeldheden in U* eigen Iigchaam. Hebt Gij niet gezien , dat . als ik°met mijne hand dat glas fchuddede, de beweging, hoewel veel zachter , nogthands het tedere ligchaamtje , dat in het water hong, eindelijk ook raakte ? Wat volgt hieruit anders, als dat alle ongeregeldheid in het Iigchaam der Moeder ook eenen gewaarwordelijken indruk moet maaken op het vruchtje, en voor hetzelve eenen fchaadelijken invloed hebben. Ach ! dikwijls is 'er niets meer noodig , dan eene eenige afwijking van de gewoone leefwijze b. v. flechts een door onmaatigen eetlust verwekt koliek, eene verkonding na voorafgegaane verhitting en dergelijken , om den jongen waereldburger zijn aanwezen te ontnemen , eer hij zelf van zijn aanzijn bewust is. - Behoudt hij zijn aanwezen , wordt hij rijp voor de geboorte , nogthands zullen alle de ongeregeldheden en buitenfpoorigheden 'der Moeder in haare zwangerheid , zij mogen ook beftaan , waarin zij willen , enen verdelgenden indruk maaken bij het onfchuldige Kind, zoowel op het grondgeftel van zijn Iigchaam , als op de toekomende neigingen zijner ziele. ,, ó Hoe overdreven ! zoals het Kind oorfpronglijk was, zal het ook wel blijven;" hoor ik, dunkt I s mij,  K *** >- »ij, eenen ligtzinnigen zeggen, die wel verftand van de Vhomhre-partij mag hebben, maar voiftrekttoont, Biets van de werking van ziel of Iigchaam te weten. Men moest de ondervinding tegenfpreken, als men het ontkennen wilde, dat hevige hartstogten der Moeder zeer zeker en fterk op het hart van het Kind werken: of Ei] daardoor waarlijk erflijk worden, zullen wij niet onderzoeken : gelijk ook, of het niets meer, dan inbeeldingenzijn, wanneer men ziet, dateenKind zichtbaarden grootften afkeer van zulke fpijzen betoont, en behoudt, waarvan de zwangere Moeder weleer het meest afkeerig was ? zoo ook, of men geene voorbeelden heeft ,dat de ongeregelde begeerlijkheid der Moeder, in de Kinderen , zucht tot dieverij voordgebragt heeft ? ea of dus ook de fchuld der Moeder zoo wel niet de ziel , als het Iigchaam, des Kinds kan verminken? ó Gij, edele en goede Moeders, hoort de ftem van het beste, het edelfte fchepzel, den mensch, die in U woont, die wel nog niet zien, hooren of fpreken kan, maar, die U door zijn aanwezen bidt: ontzie mij ; ik ben uw vleesch en bloed s ontzie mij , hei tederjle pand uwer liefde , dat u onder het harto ligt. Gelijk een laate voorjaarsvorst de jonge ontfpruitende knopjes doe: fterven, en in dezelven alle gedachten van planten en bloemen, die 'cr uit zouden voordgekomen zijn , voor altijd vernietigt : zoe zoudt Gij, ó Moeders, in uwe, nog ongeboren, zuiglingen ik erken, dat ik te zwak ben , het fchriklij'k denkbeeld , hetgeen zich mijn geest na deze vergelijking voorftelt, aftefchrijven. Ge-  -C t»7 >= Gelijk de rust der ziele en blijmoedigheid det harte alleen de dogters van deugd en godsdienst zijn , zoo moet Gij , 6 Moeders, U getrouw aan uwe pligten en aan de Voorzienigheid houden, om alle zwaarmoedigheid, welke het bloed verdikt, uw Kind de eerfte zaaden ftort van hypochondrie, waardoor men thands zoovecle dwaasheden oncfchuldisen wil, verre van U te verwijderen. Het is waar: dat 'er, bij uwe aanftaande ontbinding, meer gevaar voor uw leeven is, dan wanneer Gij 'niet zwanger waart. Maar, weet Gij dan vooraf , dat Gij 'er niet gelukkig af zult'komen? Zoudt Gij', juist door uwen onnutten angst, U zelve niet ongelukkig kunnen maaken? Volgends de bereekening van een geleerd man, ftaat het getal van Vrouwen, die in de kraam fterven, tot het getal der overige dooden, als een tegen vijfhonderd. Hoe veel meer reden hebt Gij dus niet, om U met eene bemoedigende waarfchijnlljkheid optebeuren! Zegt mij eens, wie zou niet gereed zijn, om, met het vrolijkst uitzich:, een lot in eene loterij te koopen, wann vierhonderd negen en negentig prijzen waren , tegen één niet! De tweede regel is : Eene goede Bloeder verwijde in dien tijd alles , wat haar gemoed in eene te hevige beweging, haar bloed in eene te fterke gisting brengen kan. Te fterke fchokken voor uw zenuwgeftel; onverwachte aanvallen op uwe inbeelding door ongewoone voorwerpen, en dergelijken, kunnen U en uwer vrucht hoogsc gevaarlijk zijn. Ontelbaare voorbeelden bewijzen het; ontijdige bevallingen , zwakheid  -C 128 )- he.d der Kinderen , 0f vreeslijke zenuwziekten zijn er maar al te dikwijls de gevolgen van. Hoe menige jonge Moeder beeft haar Kind den dood niet veroorzaakt, door op een gemaskerd bal van eenen mismaakten domino te fchrikken! Zwaare en aanhoudende arbeid is voor U even fchaadelijk, als gebrek aan beweging, en het geduung ft.1 zitten voor U zijn moet. Het is waar, de Vrouwen, die op het land weonen, arbeiden in weerwil haarer zwangerheid , geftadig „evens haare mannen , en men hoort bij haar ongelijk minder van m.skraamen of zwakke Kinderen : maar hieruit is in het geheel geen gevolg te trekken tot jonge tedere Moeders, die, in dertad eene weeklijkeopvoedinggebad hebbende, van een geheel ander geitel zijn geworden , zoodat zij welhaast onder zulk eenen arbeid, al waren zij niet zwanger, bezwijken zouden 1 Doch dit leert de ondervinding over het algemeen dat arbeid en beweging in die onhandigheden on~ fchaadelijker zijn, dan ledigheiden geduurige rust. Onze Stadsvrouwen begaan hieromtrend veele misflappen. Van zelve zijn zij een zittend leeven gewoon, en daarbij houden zij, nog meestal opzetlijk, in die omftandigheden haar gemak; en, als zij, om de veertien dagen, eens naar buiten eene 'kleene 'wandeling gedaan hebben, meenen zij al zeer veel voor haare gezondheid te hebben verricht. Hoe treurig zijn hiervan de gevolgen niet? Van daar die kwaade luimen , die droefgeeftigheid, welke haar gelaat , ten nadeele haarer fchoonheden ' nfziclujg verbleekt. Inwendig worden de banden \ waar-  -( «9 )- waarmede zij aan haar Kind verknocht zijn , daardoor hard en onbuigzaam , 't welk haare ontbinding te moeilijker maakt. Het bloed verdikt van dag tot dag. Het kan zich met het dunne voedende fap van het Kind niet meer vereenigen, hetwelk hierdoor ongefchikt, onverteerbaar voedzel krijgt, en in zijnen groei wordt verhinderd. Daarbij drinken die Vrouwen ongemeen weinig , hetwelk insgeli'ks , om die fappen van haar Iigchaam vooral vloeibaar te houden, hoogstnoodig is. Hoe dikwijls herinnert , ó lieve Moeders , de bewooner van uw Iigchaam zelf U, door zijne vrolijke bewegingen, aan uwen plicht, om U zeiven insgelijks beweging te verfchaffen ? Kunt Gij zulk eene blijde ftemme der natuur tegenfpreken ? Hebt toch medelijden met den kleenen gevangenen , die reeds een begin wil maaken , om zich van zijnen kerker te bevrijden; zijt hem toch behulpzaam , en hindert hem niet. Nog één regel : wacht U, lieve jonge Meeden , in die omflandigheden, bijzonder voor fterke , verhittende dranken. Ik weet 'er een droevig voorbeeld van. Zekere Moeder had zich het brandewijn drinken zoo zeer aangewend, dat haar de eetlust overging. Zij gebruikte bijna niet anders, dan dezen Iigchaam en zielverdervenden drank. Men oordeele nu , welke voedende fappen het Kind , dat zij droeg , van haar ontving. Een verteerend gif vloeide in zijne aderen. Ellendig en zwak kwam het ter waereld. Zijne tedere longen waren reeds aangeftoken. Tot zijn twaalfde jaar bleef hei  -( ($4 )- het in 't leeven. Toen begon het etter en bloed te fpuwen , en tftierf op de rampzaligfte wijze aan de teering. Nu heb ik , lieve Moeders , mijne predikatie •uit. Veel , zeer veel had ik U nog wel te zeggen ; maar ik denk , dat het gezegde reeds toereikend zal zijn, om U uwe pligten vóór de geboorte uwer Kinderen gewigtig te maken. Zelve hebt Gij uw verftand, om nu over uwen toeftand natedenken. Overweegt Gij alles ernftig, wat ik U gezegd heb , zoo zult Gij U zeiven , bij uwe leefwijze omtrend uw Iigchaam , houding , kleeding enz. nog meer regelen van voorzichtigheid kunnen voorfchrijven. Gij zult U alsdan b. v. zeker wachten , om niet in den donker te gaan ? om geen' te zwaaren last te tillen ; niet al te lang te Ihpen ; niet te hoog met uwe armen te reiken , noch bij nacht met de armen boven het hoofd te gaan liggen flapen. Gij zult U, door maatige bezigheid, den tijd blijmoedig korten , en U geheelenal den pligt, den grooten «n heiligen pligt toewijden, om eene voordbrengfter te worden eens jongen waereldburgers, die, door zijne gezonde ledemaaten , en door zijnen verftandigen menschlijken geest, uwe zorgvuldigheid zalbeloonen, terwijl uwe moederlijke vreugd tot verrukking verhoogd zal worden door de edele bewustheid: ik heb mijnen lieveling in geenen deele verwaarloosd. Dit zij ten befiuite uwe grootfche gedachte: ikleeve, doch niet slechts ik, maar nos een mensch leeft in mij. UI  III. OVER DE BESLUITLOOSHEID. M en vindt overal eene menigte van menfcken, die zich tot geen ding hoegenoemd met ernst en duurzaamen ijver bepaalen kunnen. Hunne wil ij altijd verdeeld ; zij worden heen en weder geflingerd , als een ligt vaartuig op de onrustige golven der zee. Elke fchrede, welke zij zullen doen, veroorzaakt hun eene reeks van zwaarigheden , van welken de eene even belagchlijk is, als de andere, terwijl ze niet zelden de ongewigtigfte kleenigheden ten grondflag hebben. Is de zaak eindelijk uitgevoerd; zijn zij onwillekeurig tot de eene of andere daad voordgeftuwd , dan volgt hen het berouw op de hielen , en duizenderleie gedachten en ontwerpen doorkruifen hunne ziel, om, zo mogelijk, den gedaanen ftap terug te nemen. Dusdanige menfchen zijn een rampzalige fpeelbaJ hunner wankelende en onbeftendige gewaarwordingen , en hangen doorgaands g«heelenal af van de wil-  -C 132 )- willekeur of eigenzinnigheid hunner vrienden , die den befiuitlozen, als een zwak Kind , aan den leidband laten lopen. Zonder befluit zijnde , weten zij flechts zeer zelden , wat zij eigenlijk verkiezen , en zijn dus doorgaand.? tot groote ondernemingen of verrichtingen omgefcliikt; zij ftooren hun eigen geluk, en geraaken flechts zeer fpaarzaam , zelfs mee de grootfte bekwaamheden, tot aanzienlijke ambten. Laat hun eene .voordeeüge plaats worden aangeboden, tot welker verkrijging men zich voor hun zeer veel moeite geeft , zoo zelfs , dat zij flechts behoeven toetetasten , om hun fortuin te tronken : alles is vergeefsch. Duizenderleie beletzelen zijn hun in den weg, waardoor zij, voor als nog, tot geen befluit, kunnen komen. Dan eens wenden zij eene ongefteldheid van Iigchaam , dan weder een of ander familie belang, dan eene kommernis van het hart , een beter uitzicht , of eindelijk eene liefde tot vrijheid en onafhanglijkheid voor. Nu eens is het eene zeer verkeerd geplaatfte befcheidenheid, om anderen geenszins vooruittelopen , of te benadeelen , of zich tot geen ambt te begeven, tot welks waarneming zij zich te zwak gevoelen. Dan weder waaaen zij, dat hec nog tijd genoeg is, om de zaak teti uitvoer te brengen; terwijl een ander de gelegenheid waarneemt, om hun den voordee. ligen post te ontfutfelen , en zij, met befchaamde kaaken, aan het billijk verwijt hunner bekenden blijven blootgefteld. Men befchouwe, bij voorbeeld, den befiuitlozen, wanneer hem een "huwelijk wordt voorgeflagen ; ten ui-  —C 133 )— nit'erften zonderling en tévens belagchlljk is de rol i welke hij daarbij fpeelt. Het huwelijk is' gewis" een' zaak, waarbij de köenffe man indedaad befluitloos kan worden , wanneer men bedenk: , hoe uitermate gewigtig juist zulk een.ftap zij , waardoor men zich , voor zijn geheele leeven , in de naauwfte verbindnis met een' Vrouw begeeft, welke 'er bij mogelijkheid beftaan kan. De Befluitloze , eehter , drijft, wanneer het op eene keuze aankomt, de zaak nog oneindig verder j en geeft daardoor zijnen bloedverwandten en vrienden eene ruime ftof,om zich ten zijnen koste dapper te verlustigen* Hij is doorgaands uitermate verliefd : maar zijne liefdei welke anderszins bij ver de meelte menfchen een zo ligtzinnige hartstogt is , heeft bij elke fchreda met duizenderleie zvvaarigheden te worftelen, Zijn Meisje is fchoon 5 — maar , denkt hij, fchoonheid verwelkt, als de roofen , en alle ligchaamlijke bekoorlijkheden zijn. verleidende aanlokfelen der mede. minnaars en dienstvaardige vrienden van den huize. Men roemt haar aanzienlijk vermogen-; — maar y nu valt hem in ,• of dit Fonds wel zo liquide zij, en of niet veelen haarer inkomften op de trouw van Vorften rusten , welke dikwerf zoo veranderlijk is j als de wind. Mogelijk zal ook dit vermogen , indien het al gegrond zij , zijne aanftaande Echtge'. tioote tot trotsheid omtfend haaren Man Vervoeren hem in procesfen wikkelen , hem eehe menigte van vrienden verfchafFen , die gaarn geholpen zi-n , omdat zij zich in sllerleié nooden en zwaarighederi bevinden , en den wrevel, haat en nijd van antJeVl.D.H.S, K m  -C 134 )- ren gaande maaken. Zelfs het goed hart zijner Beminde ftelt hem geenszins veilig tegen eene reeks van moeilijkheden en kommernisfen. De Vrouwen, dus redeneert hij , hebben de kunst der veinzerij tot den hoogden trap van volkomenheid gebragt; zij zijn flechts zoolang goed en getrouw, als zij geene gelegenheid hebben , om het tegendeel te zijn. — Dan , zijne vrienden luisteren hem in 't oor, dat het geen tijd meer is, om te fammelen : nu fchijnt hij, eindelijk, op eenmaal befloten te hebben, de zaak tot ftand te brengen , en zijn hart voor eeuwig te zullen wegfchenken. Hij gaat, eH — naauwlijks vindt hij zijne Beminde wat koeler, dan hij zich had voorgefteld, en haare Ouders niet zoo wel gehumeurd , als hij zich verbeeldde te mogen vorderen , of hij verandert op het eigen oogenblik. Nu wenscht hij, nimmer dezen flap te hebben gedaan; hij wil liever het onfchuldig Meisje van haare gelofte ontdaan, welke zij toch nimmer zou nakomen; hij wil liever zijn eigen woord terugnemen, en zich aan de oordeelvellingen van het Publiek blootftellen , dan in het huwelijk treden. Intusfchen pleit nog zijn geweten voor de onfchuld eener Vriendin , tegen welke al zijn vermoeden , op zijn hoogst, niet meer dan ingebeeld is. Zijne Vrienden , onkundig van hetgeen 'er in zijn hart omgaat , drijven hem voord , en hij verbindt zich eindelijk , met de plechiigfte gelofte , meer uit dwang , dan uit vrije verkiezing. — Eu op gelijke wijs handelt de Befluitloze in alle andere gevallen.  -( 135 )— Wanneer «IJ de bronnen opfpooren van zulk eet» befluitloos charakter - een der ongelukken waarm dar 'er beftaat, terwijl hetzelve onophoudl.jk door' een grievend hartzeer wordt beangrtigd - dan Zen wij bevinden, dat dezelven deels gelegen zijn in ene, als ik het zo noemen mag, aangeboren veranderlijkheid van aard , deels m ze er ongelukkig wantrouwen omwend anderen , we k uit veelerleie oorzaken, doch meestal uit misluk ingen van gefmeedde ontwerpen, geboren wordt. In het eerfte geval is den mensch eene weekheid en tederheid van gewaarwordingen eigen, welke eiken nieuwen indruk , dien de ziel ontvangt , onmiddellijk toegeeft, zoodat het eene denkbeeld door het andere zoo fpoedig verdrongen wordt , dat geen derzelven tot behoorlijke rijpheid genaken kan. In het laatfte geval, zullen wij bevinden , dat de Befluitloze zichzelven verlaat op eene menigte var, onaangenaame ondervindingen, welken hi, gehad heeft; het zij hij dikwerf door anderen bedrogen, in zijne verwachting wegens hunne braafheid teleureefteld , en dus , in één woord , door den fchijn der dingen , veelal misleid is. Dergelijke rampen waren natuurlijke uitwerkfelen van zijn gebrek aan menfchenkennis: doch, daar hij zichzelven l.gtl.jk van alle fchuld vrijpleit , hebben zij gewislijk te veel indruk op zijn hart gemaakt , om niet altijd een beangftigend vermoeden en wantrouwen te voeden, zodat hij geenen nieuwen ftap doen, geene nieuwe onderneming Wangen zal, dan in overijling. Niet zelden , eindelijk , heeft ook dit gevolg plaats, K s d"  -( 136 )- dat de Befluitloze zijne eigen krachten en bekwaam* heden wantrouwt, waartoe ook, bij anderen, dé onnozelheid en verwarring van denkbeelden zeer veel bijdraagt. Uit dit alles blijkt zeer duidelijk, dat de Befluitloze doorgaands, zelfs met het beste, hart, een ftoo» rer is des huislijken vredes , en van de genoegens des gezelligen leevens. Niemand zal gaarn met hera verkeeren. Wij verlangen . dat onze Bekenden met ons eenftemmig zijn, zonder dat wij hen vooraf behoeven aanteftooten, en tot onze gevoelens te dringen. Nog minder kunnen wij gedoogen , dat zij ons elk oogenblik met hunne eeuwige bedenklijkheden en zwaarigheden hinderen. Daarenboven verliezen onze geneugten zeer veel van heur innig en wezenlijk genot,. wanneer wij vooraf daarover wijdlopig redenkavelen, en de grillen van wantrouwenden wederleggen moeten. Wij lopen alsdan ligtl.jk gevaar, om uit onzen goeden luim te geraaken, en onze aangenaamfte gezellige vreugd te verbitteren. Alkrougefchikst vooral zijn de Befiuitlozen voor eene echte, warme en werkzaaine vriendfehap. Men kan zich nimmer op hen verlaten. Indien zij met ons gefamenlijk zeker ontwerp zullen uitvoeren , treden zij elk oogenblik terug. . Zij willen altijd nieuwe, en doorgaands zogenoemde zagter, middelen beproeven. Zij beeven bij elk gering beletzel. Zij laten ons, eer wij het vermoeden, alleen ftaan, en, 't geen ons dikwerf het meest grieft, doen ons daarenboven bittere verwijtingen, dat wij aan hunne arm-  ~C 137 )- armhartige bedenklijkkeden geen gehoor hebben willen geven. Hoe gaarn bevonden wij ons in ftaat, om geneesmiddelen aan de hand te geven , waardoor deze ongelukkige gefteldheïd kan worden verbeterd ; dan, daar het te vreezen is , dat zij reeds te diep geworteld js bij hun , die 'er reeds aan onderhevig zijn , kunnen wij alleen eenen goeden uitfiag van onzen raad verwachten , bij de zodanigen , die , uic de befchouwing hunner geaardheid , reden hebben , om te vreezen , dat zij, ook door den tijdi lot dezelve zullen overhellen. Aan hun bevelen wij de ernftige overdenking van hetgeen wij, in ditzelfde ftuk, over de Jandoenlijkheid hebben ternedergefteld , als waaruit zich tevens de gereedfte middelen zullen doen kennen , om zich tegen dit kwaad in het vervolg te behoeden.  IV. ONTVOUWING der ALGEMEENE en BIJZONDERE OORZAAKEN, door welken GODSDIENST, DEUGD en GELUKZALIGHEID onderhet Menschbom VERHINDERD. worden. Algemeene fchets van het Menschdam. De brief van één' onzer geachtte Correspondenten , in het laatst voorgaand ftuk , betreffende de vermindering der achting voor de Predikanten , en voor de openbaare Godsdienstoefening (*), heeft ons aanleiding verfchaft, om deze ftoffe in haaren geheelen zamenhang met ernst te overpeinzen, en wij twijfelen geenszins , of zulks zal tot een voegzaam andwoord kunnen dienen, welk de Heer B. Y. van ons vorderde ; zijnde het ons oogmerk , om onze befpiegelingen , nadat zij zich vooraf tot hetalgemeene menschdom bepaald hebben, met eenige toepaslijke aanmerkingen , ten aanzien onzer Nederlandfche Republiek , te beüuiten. O Zie blmix. 78 cm- Wan"  —(i» )— Wanneer de goedertieren Schepper en Onderhouder des geheelais de zon over deze aarde laat opgaan , beftraalt zij met haaren weldadigen glans niet flechts de toppen der bergen , maar ook de dalen ; zij dringt tot in de diepfte fchuilhoeken der aarde door, om ook aldaar vreugd, blijdfchap, wellust, groei en bloei , in eene ruime maate uitteftorten. En waarom volgt de Mensch niet deze albezielende goedheid van God na , in de uitdeeling der kundigheden van verftandiger menfchen aan de min verftandigen en nog geheel onkundigen, in de afleiding des lichts uit de hooger gewesten der menschlijke wetenfchap tot de laager vlakten, ten einde daardoor s'menfchen geest te verlichten , hem ijver voor de deugd en een edeler beftaan inteblazen, en daardoor eene zuiverer , edeler , algemeener en duurzaamer geluk te dichten ? Hier en daar arbeiden gewislijk verlichtte , eerwaardige Vaders des Volks , edele, helderdenkende Mannen en ijverige Menfchenvrienden, om de nacht der onwetendheid te doen voorbijgaan , het Volk aan den doodlijken flaap , waarin het , zonder deszelfs gevaar te bezetten , jammerlijk nederligt , te ontrukken, en dus aan hetzelve die zaligheid, dat gevoel en genot wedertegeven , welk God voor den mensch be> reid heeft , voor hetwelk hij indedaad vatbaar is, en 't welk hem deze aarde , nog tegenwoordig , verfchaffen kan. Maar, alle deze bemoeijingen zijn Hechts de beginzelen van het werk , dat algemeen moest volvoerd worden, en geenszins de voleindiging i zij zijn de fchemering van den aanbrekenden K 4 dag.  -C Mo )- fae , geenszins zijne volle weldadige glans , op den helderen middag ; zij zijn ginds en herwaards verftrooide zaadkernen, geenszins het veld , dat de beilzaamfte yruchten levert; In de rneefte gewesten en plaatfen is de duisternis des te zwaarer: zo 'er al eenige lichtflraalen zijn doorgedrongen, zij zijn flechts weinige, en worden door den overigen nachc weder verflonden. De onderzoekende Vriend des Menschdoms , die , met een opgeklaard verftand , den fchakel der dingen beredeneert , met een warm gevoelvol hart in de hutten zijner minder Broeders treedt, of zich in den uitnemenden ftand bevindt, om aan hun geluk te kunnen arbeiden ; de zodanige keert nimmer, zonderde diepfte ontroering óver den mangel van godsdienst, de armoede van geest, bet verval der goede zeden, en de verftooringen d'es algemeenen geluks, in zijne wooniug terug. Hij gevoelt ten vollen , wat het groote huisgezin van God zijn konde , doch thands niet is, daar ver de meefte wegen tot waare wijsheid en geluk geflo. ten zijn. De godsdienst der meefte menfchen ( want flechts weinigen verheffen zich tot eene grooter volkomenheid) is een louter werk van het geheugen, eene enkele uitwendigheid, een bedrieglijk kleed, waarmede men een wanftaitig Iigchaam tracht te bedekken. Gebrekige , rampzalige begrippen wegens de Godheid, wegens de zaligde, onontbeerlijkfte waarheden van den Christen-Godsdienst, zonder geest en leeven , zodat zij den mensch nimmer verhef, fen boven de laage en baatzuchtige neigingen , welke  -C( M» > ke hem van der jeugd af omtrend zijne Naasten worden ingeboezemd, nimmer verheffen tot eenen zuiveren eerbied jegens het hoogfte Wezen ; zodanige begrippen zijn de ganfche voorraad van godsdienstige . kundigheden. De groote menigte hecht zich aan woorden zonder zin, aan verwarrende ea vernederende gevoelens , aan dwaalingen, welke den waaren vtede der ziel vergiftigen , aan een koud geloof, zonder invloed op het hart, aan uitwendige plegtigheden en gebruiken : hij wordt door dit alles geleid , als het zwakfte Kind door den leidband. Hiervan hoopt hij eene wonderdadige kracht ; hiervan verwacht hij troost en heil in leeven en in dood. Het bijgeloof met zijnen magtigen aanhang, welk op hét verftand en hart der menigte meer vermogen heeft, dan de duidlijkfte waarheid van den godsdienst, meer vermag, dan de ftem van God en kundige Leeraars, drukt den geest gansch en al ter neder 5 vernietigt allen waaren eerbied voor en aanbidding van het hóogfte Wezen ; verdringt alle liefde jegens Goö en de Menfchen \ vervult de ziel met eene bange vrees , met beangftigende vooruitzichten , met koelheid , geftrengheld , wreedheid, gevoelloosheid en de onzaligfte flaavernij. Hoe hu zou , uit deze verdroogde of onzuivere bronnen, eenig vruchtbaarmaakend water, eenige voedende kracht voor het hart en leeven vlieten ? Wie toch zal druiven van doornen , en vijgen van distels leezen ? Uit deze armoede van geest, uit deze woestenij van valfche begrippen, en dwaaze verK 5 beel-  ~C «42 )- &eeldingea wordt die allesbeheersende zinlijkheid geboren, welke al, wat goed en edel is, verflikt «P dikwerf tot het dierlijke ontaardt. Van daar die sngftige naauwgezetheid in geringe , onverfchillige dmgen , en jammerlijke onverfchilligheid in de gewigtigfte zaaken; de ongevoeligheid voor het fchoone en verhevene, en de hardnekkige aankleeving aan gevoelens, door de oudheid geheiligd, fchoon in de gevolgen fchaadelijk. Op dezen onzuiveren, overal ï met doornen bezetten grond , wast de geftrenge vertleefdheid aan willekeurige voorfchriften, en de verwerping , ja , de fcfaandeIijke verachtjng dfir £er_ fte , heilzaamfte en gewigtigfte pligten, de ligtzinnigfte cnteering der Godheid, en de bedrieglijke waan, om naar door offeral|den t£ bevredi £a door de onwaardigfte verrichting te verzoenen. Van aaar de diep gewortelde gebreken, die, even als gelaat en geaardheid, van geflacht tot geflacht overgaan zonder dat zij als zondig befchouwd, maar, op het hoogst, a!s een gering vlekje geacht worJpM welk Gods oog naauwlijks gadeflaat. Van daar het onvruchtbaar geloof zonder heiligheid; de ijver zonder verftand; vroomheid zonder deogd; een werkzaam leeven zonder menfchenliefde , zonder waarheid en vuurigheid van geest; de hoop op den hemel, met een hart, dat enkel voor de hel gefch.kt is ; de verwachting eener verhevene beloon.ng in eene andere waereld, met eene verflaafdhe.d aan zonde, en opoffering der edelfte krachten cn vermogens aan eeile vernederendfte zinlijkheid. Dus  *-( H3 )— Dus fehetst ons eene naauwkeurige en onpartijdige befchouwing en ondervinding den ftaat van den godsdienst, in ver de meefte plaatfen en gewesten: eene fchets nogthands, welker trekken, ten aanzien van zommige landftreeken , te fterk; doch, ten aanzien derraeeften, nog te flaauw geteekend zijn. Op ver de minfte plaatfen ontmoet men het zagte , vervrolijkend koloriet , welk het hart van den menfchenvriend met de reinfte vreugd vervult. Terwijl nu verftandlijke kennis, godsdienftigheid van hart, en haarer beider uitvloeifels in de edelfte verrichtingen, met de waare gelukzaligheid zoo naauw verbonden zijn, dat zij met elkander flechts één geheel uitmaaken , hoe uitermate gering moet dan niet de gelukzaligheid zijn, welke uit-zulke onreine bronnen vliet ? Kan de geringe Burger — en van welke onbereekenbaare waarde is niet zijn ftand op de waereld ? I» de godsdienst niet even zeer tot zijn geluk gefchikt? — zich, in deze armoede van verftand, tot die hoogte verheffen , dat hij zijnen rang onder de millioenen van fchepfelen innigst gevoelt, dat hij de vaderlijke zorg des Allerhoogst en gadeflaat , erkent, en met de oprechtfte dankbaarheid waardeert ? Kan hij zich mannelijk beijveren, om zich door veredeling van zijn wezen , de goedkeuring zijns Scheppers waardig te maaken? — Kan de Man van aanzien uit zulk eenen toeftand zooveel onderrichting erlangen, dat hij den godsdienst aanmerke, als den éénigen waaren grond-, waarop s'menfchen waare heil berust? Zal hij daaruit die afhanglijkheid, die onderwerping aan God afleiden , welke den mensch  ~C 144 )~ mensch zoozeer eigen behoort te vezen* Zal hij *.jn hoogfte geluk daarin leeren ftellen , dat hij zijnen Schepper zooveel mooglijk navolgt , en deze sarde helpt gelukkig maaken. Zullen zij beiden in vooripoed demoedig, in tegenfpoed ftandvastig, alWd vertrouwen op Gods beste voorzorg? Zullen zij de deugd alleen betrachten, uit liefde tot God en zijne bevelen? Zullen zij dus, langs dezen weg, deaangeliaame vreugd van den godsdienst gevoelen, waardeeren, «enieten? Zullen zij de leer van Je su s altijd tot een nchtfnoer Hellen hunner gedragingen ? Zuilen zij, op het gezag van haaren Goddelijke-: Stichter alleen, het iiaauwe verband tusfchen deze zinlijke, en. eene volgende, volkomener, fchoon onbekende, waereld zoo paauwkeurig jr. acht nemen, dat hunne oogmerken eu verrichtingen altijd ordenlijk, verftandig, goed, nuttig, weldadig, god en Mensch waardig zullen wezen? — Laat hier de ondervinding fpreken, en zij befpaart ons de moeite van hetgeen wij, niet dan met innige fmart, zouden moeten ternederfchrij- Doch Iaat ons de zaak nog van eene andere zijde befchouwen. De Mensch is op deze waereld niet befterod, om enkel godvruchc te zijn: hij moet zijne gosdienftige waarde eigenlijk langs eenen anderen weg erlangen; naamlijk, door zijne gewigtige betrekkingen , als Burger van den Staat , als Beftuurder of Lid van een afzonderlijk Huisgezin , en als zijnde zelf de voornaame bron zijner aardfche welvaart; terwijl aan hem ook de bebouwing der aarde is toevertrouwd, om, door het gebruik zijner krachten, de-  -C145)- dezelve tot eene bekwaarne woonplaats, en een' voorraadfchunr der maatfchappije te doen dienen. Tot dit alles behoort kunde en oordeel, welwillendheid eh goedwilligheid , van welke de vaderlandsliefde zulk een voornaam gedeelte uitmaakt. Maar, hoe zal een ieder aan dit algemeene weldadig doel beiind woorden, ten zij hij vooraf geloove , dat zijne beftemming , zijn pligt zulks van hem vordert? Hoe zal de Adel zijne vermeende reqhten vaarwel zeggen , en zich met de overige leden der maatfchappije tot ditzelfde oogmerk vereenigen? Hoe zal de waardige Middelftand zijne banden op den duur even heilig blijven fchatten, zonder zich aan den eenen kant tot eene ingebeeldde , adelijke hoogte te verheffen , of zich tot eenen Iaager kring te vernederen? Hoe zal de geringe Burgerftand, thands nog aan de domheid gekeetend , zijne krachten en de geneugten van dit leeven aan de maatfchappij ten beste geven , zolang verachting en onderdrukking deszelfs loon is , zolang dezelve zich , door den godsdienst , geene vergoeding voor dat gemis bezorgen kan. Hoe zal ieder zich in zijnen ftand arbeidzaam, eerlijk, nuttig en goedwillig gedragen, zolang de godsdienst, en wel de beste leer des Euaugeliums, in haaren waaren aard nog niet behoorlijk gekend , noch geëerbiedigd wordt ;, zolang de edelfte , menschlievendfte daad , voor Heidenfche fchijndeugd, ja, voor blinkende zonde uitgekreten, haare verfchuldigde vereering mist ? Hoe zal men in dit alles eene werkzaamheid verwachten, geëven" jeedigd aan de algemeene welvaart, zolang niet het men-  ~C )- menfchelijk verftand, thands nog door eene heilloze' onverfchilligheid jegens waarheid en dwaaling te diep vernederd, tot zijne oorfpronglijke waarde en kracht herfteld , in zijne rechten gehandhaafd en dus eene burgerlijke, godsdienftige en ftaatkun! dige vrijheid algemeen wordt ingevoerd? Waardoor toch kan de mensch zich meer verheffen ; wanneer kan hij gereekend worden, het doel zijns Scheppers meer te bevorderen , dan door geluk te ftichten waar het hem mogelijk is, en dus , zooveel zijne' natuur gedoogt, de voetftappen te drukken van Hem, die daarin zijne grootffe gelukzaligheid geniet, dat Hij zijne fchePzels gelukkig maakt, dat Hij eeuwiglijk zegent! Hoe ver intusfchen is het menschdom van dezeedelaardige beginfelen niet verwijderd? Hoeveele gewesten zugten nog onder de kluifters der jammerlijkfte onkunde, door welke het verftand naauwlijks tot eene eerfte oorzaak verheven , en het hart voor eenige veredeling kan vatbaar gemaakt worden ! welke woestheid van aard en zeden, zoo zelfs, dat de menschlijkheid daarvoor beeft: volken, zonder regeeringsvorm, zonder wetten, alleen door overmagt en geweld beteugeld, of door ontzinde woestheid overhellende tot allerleie gruwelen; volken, eindelijk, alleen door eigenbaat gedreven, en gereed, hunnen flaafteri van kant te maaken, zodra hun bijzonder belang langs geenen anderen weg kan bevorderd worden! Maar, misfchien maaken hier de Volken eene uitzondering, die door de Ieere des Euangeliums beftraald zijn, en met den naam van befchaafde Natieën pronken?  ken ? Doch van waar dan die onrust, welks deri geest der volken aanblaast ; die ontevredenheid , welke, te midden der befchaaving , te midden det eerwaardigfte bedoelingen , de kreet van oproer , plunderingen moord is? Gewis, zij heeft geene an^ dere oorzaak, dan onkunde; geenen anderen grond, dan dwinglandii: zij bewijst niets fterker, dan dat de algemeene band, die alle leden der maatfchappij behoorde te verbinden , verbroken is; dat de harten der Ingezetenen door baatzucht van elkander verwijderd zijn , en dat dus de waare fteun ontbreekt , waarop het heil van groote en kleene maatfchappijen alleen kan berusten. Zou dan de rechtfchapen menfchenvriend zich vergenoegen , met over hec algemeene verderf te zugten, zonder iet ter herftelling bijcedragen? Neen: hij heeft een ce grooc belang bij de algemeene verlichting en verbetering, dan hij niet gaarne daartoe zou medewerken. Men noeme het vrij de werking van eenen onrusdngen geest : hij gevoelt , dat de geest, welke hem aanblaast, goddelijk is: bij hem fpreekt reden en pligt: hij kent geene grooter gelukzaligheid , dan in het heil van anderen te vermeerderen , en , in zijn oog verliest elk mensch zijne waarde, die niet tot datzelfde oogmerk werkzaam is. Hij verheugt zich met het vooruitzicht, dat , indien alle burgers hun verftand aankweeken, zich eene zuivere kennis van den besten godsdienst eigen maaken , en deszeifs heilzaame lesfen in de praktijk beoefenen, alsdan ook de dag zal opdaagen, dat alle Handen in de maatfchappij tot één eenpaa- rig  -( 148' >- rig einde zullen werken ;-dat de fhatkundeop waardige en raenschlievende gronden zal gebouwd worden «, dat in de huisgezinnen vrede en liefde zullen heerfchen; dat de wodiien, welke thands zooveeler harten verrcheuren , geheeld , nieuwe bronnen van genoegen geopend, en dus deze aarde , in veele opzigten , tot eene zeer gelukkige verblijfplaats zal herfchapen worden. — Doch, laat ons, na deze voorgaande befchouwing , de algemeene oorzaaken overwegen , uit welken al de genoemde onheilen voordvloeien. Algemeene oorzaaken der beletzelen van godsdienst, deugd en gelukzaligheid. \. De eerfte algemeene hoofdoorzaak is gelegen' in eene verwaarloosde, qnverftandige , gebrekige eri volftrekt verkeerde opvoeding. Is 'er ieis , welk indedaad betreurenswaardig is , her is de onkunde^ welke algemeen bij de Ouders heerscht , om hunne Kinders behoorlijk optekweeken , derzelver zielen voer een rein en duurzaam geluk vatbaar te maaken, en hunnen algeheelen aanleg zoo verftandiglijk te regelen , dat zij bekwaame burgers en burgeresfen van den Staat worden. Bij ver demeeften heerscht eene wezenlijke zorgloosheid omtrend hetgeen de Kinders bovenal behoorden te weten , om eenmaal rijp te worden voor hunne toekomftige betrekkingen, en, zo 'er al eenige onderrichting daaromtrend plaats heeft , dan blijft men nog onoplettende op de leerwijze , welke daarbij wordt Sn acht geno. Sten i  «K 549 )•* men , terwijl het echter, de leerwijs voórnaamlijk' is , van welke zeer veel , zo niet alles , voor het volgende leeven afhangt. Bij aanzienlijke Lieden bepaalt zich veelal het onderwijs tot eene enkele uitwendige welleevendheid , bij welke alles , wat voor'het volgend leeven daadelijk nuttig en noodzaaklijk is , wordt over het hoofd gezien. Bij geringer ftanden blijft het veelal bij de allc-reerfte , onontbeerlijke, beginfelen van alle wetenfchap en kennis, en dezen nog worden doorgaands op zulk eene wijs geleerd, dat het nut der onderrichtinge zich al niet verder uitftrekke, dan tot den tijd zelf, waarin de Jeugd ter fchoole ging. De Ouders zeiven zijn of te zeer gehecht aan hunne al te zeer bepaalde bezigheden en weelderige leefwijze, moeten al te zeer voor hun eigen onderhoud zorgen , of zijn al te onkundig, en al te armoedig van geest, dan dat zij buuue Zoonen tot bekwaame en goede burgers , hunne Dogters tot kundige Huishoudfters en rechtfchapen Moeders zouden vormen: het voorbeeld der Ouders zeiven , daar zij in zeer veele opzichten gebrèkig zijn in de uitvoering der gewigtigfte pligten , is of krachteloos , of maakt eenen invloed , geheel flrijdig met der Kinderen toekomfüge beftemming. Wij zouden deze korte fchets nog wijdlopiger kunnen maaken , om het ongenoegzame, welke zij behelst , of het wezenlijk kwaad , welk daaruit noodwendig moet voordvloeien , zooveel te flerker te doen fchitteren: doch wij hebben, in du vorige ftukkenvau ons Tijdfchrift, ons reeds zoo dikwerf , en met nadruk , verklaard , dat het overVI.D.II.S. L tel.  —( 150 )— toilïg zijn zou , deswege nog breeder -uittewei- den 2.) De tweede hoofdoorzaak is dc ellendige toeftand van het Schoolwezen. Indedaad, wie is 'er, die met eenige aandacht de openbaare inrichtingen van het Volksonderwijs heeft gadegeflagen , of hij moet ten dezen aanzien een allerongunftigst getuigenis geven. Waar is totnogtoe de School , uit welke de Jongeling met een onbevlekt Iigchaam, meteen gezuiverd verftand , met de nodige kundigheden voor Zijn volgend beftaan , met de onvervalschte godsdienftige kennis, en met een goed deugdminnend hart terugkeert ? — Waar is de School, in welke de jonge Dogters in de huishoudenkunde , in de op. kweeking van Kinderen, behandeling van Dienstboden en alle andere Vrouwlijke en Moederlijke pligten onderwezen worden ? — Nog eens, waar is de School, op welke de zoo noodzaaklijke kennis van den mensch geleerd wordt, op zodanige wijs, dat de Jeugd zich zelve leere kennen , en daaruit eenen fchat verzamele, die zijn ganfche leeven begelukzaligt ? — En, willen wij tot den eerften oorfprong van dit gebrek opklimmen , waar is totnogtoe de Staats- of Stads • regeering , welke den bekwaamen ' Leeraar der Jeugd heeft uitgelokt , om zich in deze vakken behoorlijk te bekwaamen, en zijn Schooi tot zulke gewigtige einden interichten ? Is 'er door Haar (*; Zie de Inleiding van het HïeDeel, gelijk mede bl. 148 enz., a'waar ook de redenen worden opgegeven , waarom 'er zo» weinige goede Opvoeders gevonden worden.  -C 151 )- Haar ergends verzekering gegeven, dat zij zodanigen Min niet flechts in zijne uitgebreidde pogingen onderdennen , niet flechrs 1'chaadeloos zal Hellen, voor de menigvuldige uitgaven, welken hij daartoe nodig heeft , en voor de mislukkingen , welke hem gewisiijk nu en dan zuilen bejegenen ; snaar dat zij hem daadelijk, boven dat alles, edelmoedig beloobën zal voor de oneindige moeite, welke hij, ter bereiking van dit voortreflijk doel, zal hebben aangewend? — Wien is het onbekend, hoe fober , ja ten uiterfien fober , het inkomen zij van den openbaaren Onderwijzer , ten zij het getal zijner Schoolleren zeer aanmerklijk zij ;len , dat zo zijnde , welk zal dan het nut zijn , dat de leerlingen daarvan zullen wegdragen ? Dit is ten minften zeer zeker het geval der meefte Schooien ten platten Lande , welker Meefters alleen in de groote menigte van jonge lieden, eu in de verkoop van fchoolbehoeften, hun beftaan, dat echter altijd fober is., moeten vinden; terwijl aan den anderen kant de fchoolkosten in zodanige inrichtingen , waar beter onderwijs en opvoeding plaats heeft , doorgaands zoo groot zijn, dat zelfs de midden-burgerftand , althands bij een talrijk huisgezin , nsauwlijks in ftaat zij, dezelven te dragen. — En dan nog , om thands niet eens te gewaagen van de geringe maate van bekwaamheden, welke, over hét geheel , bij den Leeraar der Jeugd gevonden wordt; hoe weinig voldoen dan nog de Leerboeken , van welken men zich bedient ? Welke verkleefdheid aan gefchriften van voorige eeuwen, hoezeer de tegenwoordige tijden vee! L 2 bt'  ~( 152 )- beter ftukken hebben opgeleverd , waaruit de Jeugd met meer orde en vrucht zou kunnen onderwezen worden ! Heeft niet eerst onlangs, in Nederland, de Maatfchappij: tot Nut van '/ Algemeen : volgends een geregeld plan gewerkt, om dit zoo jammerlijk gebrek, ten aanzien van den geringen Burgerftand , te verbeteren ? En welk echter is het; gebruik, dat men, totnogtoe, van haare aanwijzingen en gefchrifcen gemaakt heeft? Het bezef der plaatsgrijpende gebreken is zoo algemeen en zoo wezenlijk , dat een ieder naar verbetering verlangt, en echter, waar ter plaatfe is men gereed , de behulpzaame hand te leenen , om het oogmerk dier maatfchappije te bevorderen ? — Daar nu de eerfte onderwijzing der jeugd, in alle ftanden , de grondflag is, waarop al bet heil van den Burgerftaat alleen moet gebouwd worden, wat is 'er van zodanige verwaarlozing anders te wachten , als onkunde , welke de zedenloosheid , en daardoor een wezenlijk verderf, ten gevolge heeft? — — Ja zelfs die Schooien, uit weihen naderhand de zodanigen voordkomen , die de gewigtigfte ambten in den ftaat zullen bekleeden , Wij meenen de Latijnfcke en Hooge Schooien ; zijn dezelven indedaad zodanig ingericht , dat zij aan heur gewigtig doel beïndwoorden ? Heeft niet de daadelijke ondervinding, van derzelver behoeften en gebreken, een afzonderlijk huislijk onderwijs ingevoerd , waardoor het aantal van derzelver leden zoo aanmerklijk is verminderd , dat zij niet dan uitermate vervallen, en bijkans tot niet zijn verlopen? En blijft men echter niet halttarrig voordgaan met dezelf-  -C 153 )- zelfde manier van onderwijzing, welke reeds in de 17de eeuw is bepaald geworden, zonder zich, naar maate Land en Volk , uitwendige en inwendige omftandigheden veranderd zijn, naar deze veranderingen te fchikken, en eene beter methode , een ander gepaster toezicht over de ftudeerende Jeugd vastteftellen , en langs dien weg de gaapingen aantevullen , welken de daaglijkfche ondervinding zonneklaar doet bemerken? Letten wij, bij voorbeeld, daar zulks eenen wezenlijken invloed op den godsdienst maakt , op het theologisch onderwijs aan de Akademieën , en wij zullen bevinden , dat hetzelve omtrend nog even zoo gefield is, als in de tijden , toen men de godgeleerdheid voor godsdienst , en de behandeling van gefchilpunten voor deszelfs wezenlijk gedeelte hield, waarom men ook dezelfde taai 'tot het onderwijs bleef bezigen, als door de Geestlijkheid der Oude Kerk was ingevoerd. Het een en ander was dus gefchikt naar de omftandigheden , waarin men oudtijds verkeerde ; maar tegenwoordig, nadat men van den geest des verdwaasden Monnikendoms is teruggekeerd; nadat men bet gewigtig onderfcheid tusfchen godgeleerdheid en godsdienst algemeen heeft erkend en aangenomen ; nadat men de eerfte langs zoo meer zuivert van onreinheden, welke haar, uit de befmettingen der kerklijke heerschzucht , der dweeperij en des biigeloofs , waren bijgebleven : na dit alles , echter, hoezeer men bezeft, dat de taak eens Godgeleerden, bij de toenemende befchaaving des raerschdoms, zeer merklijk is verzwaard, en dat 'er voo.r L 3 eeneji  -c m tenen Leeraar van den Godsdienst, die tot (lichting van Christlijke Gemeenten zal dienen, vrij wat meer, en wel van eenen zeer verfchillenden aard, te leeren na dit alles, echter , herhaalen wij nogmaals, volgt men de oude gewoonte, zonder zich over de wijze te bekommeren , op welke een regelmaatiger en nuttiger onderwijs zou kunnen en behooren gegeven te worden. Engeland en DuiUchland mogen op dezen algemeenen regel eenige uitzondering maaken; maar, het 'er is nog zeer ver af, dat, daar ter plaatfe zelfs, die leiding tel thcologifche ftudieën plaats hebbe, als indedaad nodig is, om het Predikambt toe zijn waarachtig nuttig einde te doen dienen; doch ook hiervan zullen wij in het vervolg gelegenheid vinden, om nog nader te fpreken. Dan, wij kunnen , ter dezer plaatfe, niet afzijn, nog van een ander gebrek der Hooge Schooien te gewaagen , welk gelegen is in de bevordering der jonge Lieden tot den post van openbaare leeraars, zonder dac zij do noodige kundigheden of gefchlkthcdea tot denzelven bezitten , en welke onbereekenbaare nadeelen daaruit voordvloeien, getuigt de daagiijkfche ondervinding al te blijkbaar, dan dat wij zulks breeder behoeven te ontwikkelen. De Ihchtofters der onervarenheid in het vak van geneeskunde, heelkunst en vroedkunde ; de opoffering van geheele Christlijke Gemeenten aan Jonge Lieden , die, op de Akadernie , veelal hunnen tijd in ledigheid en vuigen wellust verfpilden , en wier éénige kundigheid dikwijls daarin befhat, dat zij de ketterlijst der hedendaagfche hervormers, uit den mond van bunnen grij- ?en  -C 155 )- ten Mentor, meesterlijk weten nateklappen: dit alles bewijst maar al. te duidlijk, hoe weinig de openbaare inrichtingen voor de Jeugd gefchiKt zijn , om haar indedaad tot leidslieden van bekommerde gemoederen, tot handhaavers van het recht, tot herftellers van ligchaamlijke ellenden , en tot nuttige Burgers te vormen en te bekwaamen ; hoe ver dezelve dus nog verwijderd zijn van hetgeen zij kuilden en behoorden te wezen. Ja, is het riet de in 't oog lopende ondervinding van de verregaande, daarbij plaats grijpende, gebreken, welke, onder den fatfoenlijken Burgerftand, de gewoonte heeft ingevoerd, van het onderwijs, en ook de geheele opkweeking, hunner Kinderen aan hunne eigen Wien te verbinden , en aan Gouverneurs, of Gouvernantes, te vertrouwen? En, hoezeer men niet kan ontkennen, dat, langs dezen weg, het gebrekig onderwijs , althands in de voorbereidende kundigheden, doorgaands aanmerklijk vergoed wordt, is het echter, aan den anderen kant, proefondervindlijk zeker, dat ook deze inftelling , over het geheel genomen, geenzins die weldadige gevolgen heeft, welken men anderszins daarvan verwachten moge : het zij de fchuld daarvan ligge , of bij de genoemde Onderwijzers zeiven , die veelal de uoodige uitgebreidde kundigheden tot zulk eene gewigtige taak, of dat deelnemend en warm hart griffen , welk daartoe noodwendig vereischt wordt, of bij de Ouders, als die veel maaien te kort fchieteu in die achting en eerbied, welke alleen in ftaat zijn, derzelver gezag en isvloed op het jeugdig hart naas-  -( 156 K behooren ftaande re houden. Hoe 't ook zij, Mlf| V- deze «richtingen is het niet J' * T V0Grdee,i^« «-vloed te verwachten/omdat" een z,ch t0t éénen kring der Maa.rchap'pije C Je", en, door het lot van dezen zelfs gelukkiger te maken de andere kringen van de wezenlijkfte voor- deelen berooft , en het reeds vervallen Schoolwezen * Z°0Veel te *erker beneden zijne waarde doet zinken. Immers , dezeIfrfe ■ ^ voeders die zich , met eenige meerdere vlijt, tot he opncbten van gepaste Schooien zouden kunnen be waarnen, zijn thands , daar ^ ^ ^ derlijke hu.fen verbinden, voor de openbaare opvoeding verloren,- terwijl ook hun gemis niet gemaklijk, langs eenen anderen weg, kan vergoed worden. Hetzelftie oordeel behoort men ook te vellen over de Phtlantropins , en alle zoortgelijke weldadige geifchten, waarin men aan Kinderen, uit den meer of mm aanzienlijken Burgerftand , volgends zeker bijZonder, wel ingericht plan, eene gepaste opvoeding Poogt te geven. Hoe prijslijk de poogingen zijn van leder' menfchenvriend, om daardoor tot het algemeene heil te werken , en hoezeer fommige van derzelver inrichtingen indedaad tot algemeene regels voor een beter Volks-onderwijs behoorden te dieBen, kan men echter niet ontkennen, dat derzelver voordeden voor de Maatfchappije in het algemeen niet wel zoo groot zijn , als men zomtijds heeft voorgegeven. Ook heeft de ondervinding zelve genoegzaam doen zien, dat zij, verre van volkomen w m» Zf?er V(;eIe en pwigtige zwaarheden met zich  -( 157 )- zich voeren : waarom ook ver de meeste», die totnogtoe ftand greepen , hun weldadig beftaan flechts eenen korten tijd hebben genoten. Wenfchehjk .3 het derhalven, dat eenmaal de gepaste middelen zullen beraamd worden, om de voordeelen van het afzonderlijk en openbaar onderwijs zoo te vereentgen, dat zij een nuttig geheel opleveren. (V Vervolg hierna.')  V. DE KONINGS- PROEF. (Zedenlijke Vertelling.') In het Koningrijk Aethcpan werd de Koninglijke H l d°0r ^ Van de« Hoog» o ook ^ "^ Faden> lijzen, Heiligen, en ook Konwgrechters vereerd. reelenindfraaren' deZe Raad de* Koni"« reeken.ng af van zijne ^ ter„TandW°°rding °P dS Mnk1'*». welke Wannf \ lntUSfChe" m°gten ,n*ebn* Zijn. W-nneer de throon open ftond, werd aan een der -mg bd had;e srrgx::::: Vorst onafhangüjk, en lepfH^n j t p . S 1 ' en Jeefden ' °P eenigen affland van de hofplaats, van een aanzienlijk inkomen, waarvan z,, h„ overfchot, na gedaane reekening, i„ sLands fchatkist moesten teruggeven, wij, het „iemand hunner geoorlofd was , zich een eigen vermogen afwinnen. E,k lid van dezen Raad moest, NI  -C 159 > bij. zijne aankomst, met eenen plechtigen eed, op hes graf zijns Vaders, of van een ander zijner naaste bloedverwandten, allen eigenbelang , en alle vriendfchap en familie-betrekking afzweeren , om zich , geheel onbaatzuchtig, den dienst des Vaderlands toetewijden. Hij mogt niets ter verrijking of bevordering zijner vrienden doen , en zelf Echtgenoot, of Vader zijnde , moest hij zijne Vrouw en Kinders overlaten aan de zorg van den Staat , die ze onder deszelfs bijzonder toevoorzicht nam. Niet , dan in zeer enkele gevallen , welken door de wetten allernaauwkeurigst bepaald waren , mogten zij zich bloedverwandten tot medeleden verkiezen. Het krijgsvolk , en alle andere bedienden des Könings waren, bijeeden, verplicht, alle bevelen van hunnen Vorst op het getrouwst en naauwkeurigst uittevoeren ; maar niet , wanneer hij hun iets tegen de eerwaardige Vaders gebood, terwijl zij , geduürendehet.om de drie j:;ar te houden, Koningsgericht, niet ouder zijn bevel , maar onder dat van den Raad ftcnden. De Koning zelf moest zich , bij zijne komst aan den throon , verbinden , zich alle drie jaaren , voor het gericht der tien Wijzen te zullen ftellen , en zelfs dan, wanneer zij hem, als onbekwaam, de regeering voor het toekomende mogten ontzeggen, zich aan hunne uitfpraak te zullen onderwerpen. De gefchiedenis kent maar één voorbeeld van een Koning, die zich hier tegen verzettede ; dan , in één oogenblik, waren de waapenen van alle onderdaaperi tegen den man gekeerd, wiens ftem over keven en  -( i6o )- en dood hun, daags te vooren, nog heilig geweest was. In de eerfte tijden was Aethopan zulk een vrij Keurnjk, dac elk Burger, die zich bij het Vaderland verdiend had gemaakt , gelijke aanfpraak op de Kroon had. Dikwijls bood zich zulk eene groote menigte van waardige mededingers naar dezelve hij den hoogen Raad aan, dat deze zeer veel tijds en nog meer gedulds noodig had , om elks onderfcheiden verdienden naar waarde aftewegen, en zich dikwijls genoodzaakt zag, alle die mededingers aftewijzen , om zelvcn eenige verkiesbaaren aan het Volk optegeven; want zij, die zich door de edelrte daaden onderfcheiden hadden, Honden dikwijls «iet eens naar die waardigheid, of omdat zij te nederig van zichzelven dachten, of te eerzuchtig waren , om zich met de overige mededingers gelijk te Hellen , of wel , omdat zij van begrip waren , dat ■waare verdienden zichzelven niet behoeven aanteprijzen, en belooning te gaan bédelen. Meestal vonden echter de afgewezen mededingers in de gedaane keuze de grootfte onrechtvaardigheid tegen waare verdienden en vaderlandsliefde, terwijl bunne hevige ijver voor beiden dikwijls Hechts op gelegenheid loerde , om kwanswijs de miskende waarde hunner mededingers, met vuur en zwaard, te wreeken. Het gezag van den heiligen Raad was wel te goed gevestigd , dan dat hetzelve bij dit misnoegen veel te lijden had ; doch nog eene andere reden bewoog deazelven, onder de regeering van Koning'  ning A d ê l s t a n II., de verkiesbaarheid tot den throon flechts tot éénë familie te bepaalen. De Wijzen zagen , dat de hoop , hoe verwijderd dezelve ooi: nog was, om eens misfchien met het koninglijke hoofdfieraad te pronken , menig een hoofd op den hol bragt, inzonderheid, nadat de keuze eenmaal op den zoon eens landmans was gevallen ; en dat Aethopan's eerzuchtige jongelingen niet juist zoo zeer trachtten, zich door ftille deugd wezenlijk verdienstelijk te maaken , als wel door openlijke daaden flechts te fchitteren. Daar nu , na den dood des wijzen en beminden Konings Adelstan, deszelfs Zoon, van den zelfden naam , gekozen werd , en deze zijnen Vader in wijsheid en deugd nog overtrof ï daar de naam van Adelstan met achting in elks mond was, en de Aethopaner zich vrolijk en dankbaar op zijnen Adelstan II; verhief, vestigden de Koningsrichters , voor het vervolg , deze fchikking ; dat de Kroon alleen in het edel geflacht der Adelstans zou blijven , zoolang 'er mannelijke erfgenaamen uit dat huis zouden zijn: dat dé Kroonprinfen uit hetzelve door de wijste mannen zouden voorbereid worden tot hunne beflemming, om eens eerfte dienaars van den Staat te zijn; en dat , bij meerdergetal van erfgenaamen, de hooge Raad, door Konings - proeven, de Kroon aan den waardigflen toe zou wijzen. Overeenkomftig deze fchikking , kwamen, na het overlijden van Adelstan II., zijne drie Zoonen, Hos- sin, een jongling van een zeer edel hart, maar gloeiende van een hevig en dikwijls verteerend drifivuur; — Tar-  Tardin , de traage t en Abdal, van wien zijn leevensbefchrijver zegt , dat hij het vuur der jeugd, met mannenkracht en grijze wijsheid vereenigd, bezat ; deze drie Zoonen kwamen naar Sefan, waar de Wijzen hun landverblijf hadden , om zich aan derzelver Koningsproeven te onderwerpen. Ieder' werd , bij zijne aankomst , een afzonderlijk verblijf aangewezen , en een ervaren man tot gezelfchap , nevens eenen knecht tot bediening , toegevoegd , terwijl nog aan elk de beeldtenis van zijnen Vader, in glas kunftig gefneden , ten gefchenke gegeven werd. Met het aanbreken van den volgenden dag, werden zij in de vergadering van den heiligen Raad gebragt, en door Allin, de eerwaardige Oudfte en Spreker der Vergadering, aldus begroet: „ Zoonen des edelften Vaders ! zijn geest leeve in U ; zijn voorbeeld prikkele U , en uwe deugd inaake U eens zijner waardig ! — Slechts aan één van U kunnen wij zijne Kroon overgeven ; doch heil TJ en uw Vaderland , zo wij TJ elk dezelve waardig oordeelden. — Strijdt onderling om dien prijs, doch zonder nijd of wangunst; want allen zijt Gij Kinders van éénen , en wel den beften Vader. — Of dat wrj U zeiven de keuze eens overlieten?" „Neemt Gij dan," andwoordde Abdal , „ Huss in tot uwen Koning! Hij is van ons de oudfle : zijn oog is helder voor de waarheid, zijn oor zuiver, en fcherp voor hec recht." „Neen, bij A bid ah! neen:" fprak daarop Hüssin, „Gij handelt grootmoedig, Abdal, maar •n-  -C itfj )- onrechtvaardig tegen U zelf. Ik ben wel twee jaaren vroeger, dan Gij, geboren , maar uw verftand is nog veel vroeger rijp geworden , dan het mijne. Ik beroepe mij op het oordeel van alle onze Leer» meefters. Kom, Tardin! laten wij hem als onzen Koning huldigen!"— „ En wat zegtTARDiN hier op?" vroeg de Spreker der eerwaardige Ouden: „ Dat Ik," zeide hij met zichtbaar misnoegen, „het wijze oordeel van den heiligen Raad niet vooruit wil lopen." „ Dan zal de Koningsproef het moeten beflisfen," hervatte Allin. „ Doet dus allen uw best, niet zoo zeer, om den prijs te wirinen, als wel, om ons te toonen, wie van U den zwaaren Koninglast, die waarlijk niet benijdenswaardig is , best zal kunnen torfchen. Wij verwachten van U de naauwkeurigfte uitvoering van alles, wat wij U daartoe zullen opleggen , zonder dat Gij ons naar de reden daarvan vragen zult , al fcheen ons bevel U even onaangenaam , als ongerijmd. Geduurende den proeftijd, moogt Gij niets met elkander fpreken , of op eene andere wijze, zonder voorkennis van uwe oppasfers , kondfchap onderhouden. Gij moogt niemand ergends over om raad vragen, hetgeen de minfte betrekking tot uwe proef heeft, en nooit zonder uwen geleider uitgaan , fchoon Gij een fpraakloos gezel* fchap aan hem hebben mogt. Morgen zal de eerfte proef genomen worden: daarom zij de huidige namiddag nog aan uw vermaak gegund. Om echter dat vermaak volkomen te genieten, zo befteedt het overige van dezen voormiddag aan den arbeid. Daar Gij  -Kl64>- 1 Gij reeds geoefende Soldaaten zijt , zal het U ge» makiijk vallen , ons uwe aanmerkingen over den Soldaatenftand en krijgskunst, en wel over hetgeen Gij daarin te verbeteren , of te veranderen zoudt vin. den , fchriftlijk medetedeelen." Tardin leverde daarop eenige alledaagfche aanmerkingen in over Oorlog en Vrede. Hussin bragt een ontwerp tot verbetering ter baan, welke, naar het oordeel der Wijzen, zeer voordeelig voor den Staat zijn zou , indien dezelve maar niet zoo onuitvoerbaar was. Abdal's voorflag tot vermindering van krijgsknechten, en aanvulling van dat getal met nationaale Schutters, werd gunftiger door Aethoparfs eerwaardige Wijzen aangenomen. 'sMiddags fpijsden de Prinfen in gezelfchap der tien Wijzen, en nog eenige gasten, die hun als kweekelingen der Ouden werden aanbevolen. De maatige maaltijd werd door Socratifche gefprekken gefaust. Oplettend luisterden Hussin en Abdal naar de gefprekken der Wijzen , terwijl Tardin fchotel en beker ledigde , alsof hij zich tegen de volgende vaftendagen fchaadeloos flellen wilde. Een der eerwaarde Vaders opperde eenige gevoelens , die , fchoon niet openbaar valsch , nogthands ttrijdig wa' ren met de begrippen, welken den Prinfen door hunne Leermeefters niet opgedrongen waren , maar welke» waarheid men hun zeiven had leeren ontdekken. Bei: den, Hussin en Abdal, verdeedigden hunne gevoelens op duchtige gronden ; doch de eerfte met meer driftige wederlegging, delaatftemet befcheiden tegenbedenkingen in dea toon van een leergierig leerling. ' Na  «-f if5 Na '*cn eten verdeelde men fpeelpartijen* övsieenkomftig de gewoonten van het Aethopanifche hof„ terwijl aan elke partij eene bijzondere kamer werd aangewezen. De medefeelers der Prinfen', die van elkander afgefcheiden waren, fielden hooge fommén op het fpel In. Hussin liet zich zulks welgevallen; Tardin fpeelde nog hooger; Abdal zeide driftig; „ ik fpeel juist niet, om te winnen, maar wil liever veel weggeven , dan veel verliezen,-" en fpeelde de helft laager. Abdal won in het eerst, verloor vervolgends, en bleef onvè'rfchilüg. Hij ontdekte het bedrog van zijnen fpeelgenoot, en zweeg voor de eerfte keer, maar, de tweede maal het bemerkende, ftond hij Van de fpeeltafel op , zag met verachting op den valfchen fpeler neder , en zeide met rechterlijken ernst: „ mijd, zoolang ik hier ben, mijne tegenwoordigheid , en draag zorg, dat ik nimmer, als rechter over dergelijk geval, U zal moeten vonnisfeu!" Tardin en Hussin hadden bij het fpeelen de» zelfde ontmoeting, maar hun gedrag was geheel verfchiilend. Tardin won, zonder zijne blijdfchap — en verloor , zonder zijn fpijt te kunnen verbergen. Hij merkte ook eindelijk het lomp bedrog , en liet zich door een dubbel herwinnen van het verlorene iigt bevredigen. Hussi-n twistte met zijne partijen , omdat zij te langzaam fpeelden , bleef bij gewïn en verlies zichzelven gelijk, maar ftoof, bij de ontdekking van bedrog, op, en zou den bedrieger gansch niet vriendelijk behandeld hebben, als VI. D. II. Si M niet  -C 166 )- niet een Wijze juist binnen getreden was, tti zijns oplopendheid geftild had. Na het fpeelen ging mén op de jacht , minder, gelijk de"Wijzen zeiden, om het Wild, dan wel ora den eetlust tegen het avondmaal te jagen. Onder een gefchikt voorwendzel, werden de Prinfen weder van elkander gefcheiden , om bij de nieuwe proeven (welken zij nog niet als proeven befchouwden) elkander niet ten voorbeeld te nemen , maar geheel naar eigen bestdunken te handelen. Een' arm , havenloos man ontmoette Hussin , bad hem met traanen om eene almoes , en fchilderde hem zijne armoede met de treffendfte kleuren af. Hussin gaf hem , diep getroffen , eene hand vol feehinen* Kort daarop kwam 'er een grijsaard , wiens magere kaaken nog meer, dan zijn verlieten , hoewel niet gefcheurde, kleeding , zijne armoede ge« tuigden. Den Prins ziende, bleef hij aan eene zijde ftaan; deze was geneigd, hem iets te geven , maar de Grijsaard bédelde niet, en Hussin reed hem voorbij. Beide armen ontmoetten ook den Prins Tardin,die den eerften andwoorde: „ik heb geen klein geld;'v en den tweeden niet fcheen te merken. Abdal vroeg zijnen geleider, als hem de eerfie zijne ellende voorgeweend had: „of hij hem kende?" en als deze hem met neen beandwoorde , vroeg hij den bedelaar zelf naar zijnen naam en wooning, en gaf hem een klein alledaagsch gefchenk. Hierna den Grijsaard ontmoetende , fprak hij hem met tedere deelneming aan: „ Vader! Gij fchijnt het kwaad te hebben F* G,  -c m )- Go Ja , de last en hitte'van den dag maakt het mij zuur. De brandende zonnefchijn droogde alle mijne krachten uit. A. Daarom moest Gij na zonne ondergang nu wat uitrusten. G. Het rust niit best , als behoefte ons voordzweept. A. Maar, daar Gij oud en arm zijt , waarom fpreekt Gij de rijken niet vrijmoedig aan? Uwé aanfpraak is rechtmaatig. G. Omdat allen de rechtmaatigheid vsri mijne aanfpraak niet erkennen zouden 5 omdat ik voor de verwijten van hardvochtige rijken vreeze , en het zoo zwaar valt, in dpn ouden dag te leeren bedelen. A. Hebt Gij geen Zoon, die voor uwe Grijshêil zorgen kan f G. Ik had twee Zoonen , die zeker gdarn de Hutten mijns ouderdoms zouden geweest zijn. Maar zij zijn geftorven ! Hun dood was wel fehoon, op het flagveld , voor het Vaderland: doch voor mij behoeftigen man te vroeg I (Een bange traan-relde hier bij zijne uitgeteerde wangen af.) A. Ik ben Abdal, de Zoon van Adelstan, in wiens dienst uwe Zoonen waren. Het is billijk ; dat ik mijns Vaders fchulden voldoe. Kom , zoo rasch Gij kunt, bij mij, en neem intusfchen dit weinige ! (Hij gaf hem ?net neg milder hand, dak Hussin den anderen gegeven had.) Zich van den Grijsaard, die fpraakloos hec goud ia zijne hand bezag , afgewend hebbende; fprak , M 2 herrt 1  -( 168 )- hem zijn geleider aldus aart- „ Gij waart tegen de.» zen armen zeer mild. Mag ik vragen, waarom ook niet tegen hem, die ons zijnen nood zoo roerend voordroeg, dat ik zelf, had ik geld bij mij gehad, hem alles zou gegeven hebben." ,, Juist daarom, andwoorde Abdal, dat hij mij zoo treffend aanfprak, werd hij bij mij verdacht. Ik houde hem enkel voor een bedelaar, die gezond genoeg is, om te kunnen werken , maar zich ziek houdt, en laaghartig het medelijden van anderen misbruikt , om 'er welligt in luiheid van te zwelgen. En ftel eens , dat hij wezenlijk arm, en zoo behoeftig was, dan zal het hem toch niet aan onderfteuning ontbreken ; onder honderd menfchen zal 'er naauwlijks één zijn aandoenlijken klaagtoon kunnen wederftaan , terwijl negen en negentig den fchaamachtigen Grijsaard voorbij zouden gaan , en de honderdfte nog naauwlijks neiging gevoelen zal, dien edelen armen zelf optezoeken, en ongebeden te helpen." Des avonds van de jacht teruggekeerd, werden zij, in eene allerprachtigfte zaal, koninglijk onthaald. De keurigfte fpijzeu deeden 'er de tanden wateren j de kostelijkfte wijn tintelde in gouden bekers; beelden en fchilderijen, welken men in de eetzaal van Socratifche Wijzen niet zou verwacht hebben, bragten de zinnen in wellustige droomen; terwijl een choor van Maagden hemelsch fchoon zong, bij welker gezicht men echter welhaast alle gehoor verloor. Na het afnemen der tafel , noodigde de mufiek ten dans, en de fchoone zangeresfen dansten, als de Beval-  -C 160 )- valligheden. De Heilige Vaders, fcVioon zij den dam niet voor onheilig hielden , verwijderden zich, met de herinnering aan de Koningszoonen: „morgen is het proeftijd 1" Eene herinnering , welke zekerlijk deze leer in zich bevatte: geniet daarom maatig, opdat U morgen geene krachten ontbreken ; maar eene les, waarvoor Jongelingen, welken het vermaak reeds betoverd had, doof waren. Hussin miste* men het eerst uit de danszaal; evenwel kwam hij, met het aanbreken van den dag, eerst in zijn verblijf, buiten ftaat zijnde, zijnen geleider, die hem zoolang had opgewacht , recht in de oogen te zien. Tardin ledigde, onder het danzeti, nog menigen beker, doch dronk uit dezelven geen genoegen meer, maar een bedwelmend gif, zodat hij weggedragen wierd. Abdal danste tot laat na middernacht, en verliet de betoverende zaal wel vermoeid , maar nogthands met eau vasten gang , en een onfcbuldig hart. Omtrend den middag wekte men Tardin, terwijl zijn geleider hem met de grootfte verlegenheid om vergeving bad, dat hij de kostbaare beeldtenis van Adelstan had laten vallen. ,, Ik heb," fprak hij met eene beevende ftem, ,,de verbroken ftukken hier bijeenverzameld, om, zo het mogelijk is , ze weder aan een te laten hechten. Ik erken mijne groote onvoorzichtigheid , maar zijt mij genadig , Vorst, en laat mijn ongeluk den Heiligen Raad niet ter ooren komen, wijl zulks ten verderve van geheel mijn geluk ftrekken kon." Tardin befchouwde hem met een donker oog, zonder te M $ and- /  ■( ïpio )— andwoorden, maakte dienzelfden dag deze misdaad, gelijk bij het noemde, den Raad bekend, en 'verzogt om eenen anderen geleider. Hussin ontwaakte, vond ook zijne beeldtenis van zijnen Vader verbroken , verweet zulks met wilde drift , fprak van domme achteloosheid, fmeet onfluimig de Hukken uit het venfter , en werd, na «enige miuuuten, door de beden van zijnen geleider zooter neder gezet , dat hij hem met een verzoend har: welhaast de hand reikte, beloofde, van het ongeluk nooit te zullen fpreken , en hierin woord hield. Abdai/s fprekend oog verra-.dde zichtbaar da fmart , welke hij over het verlies van de beeldtenis zijns waardigen Vaders gevoelde , doch had maar \veinige oogenblikken noodig , om zich te herHellen , en zijnen geleider gerust te Hellen. Laat ons toch , zeide hij glimlagchend , niet vergeten , dat glas breekbaare waar is. Wat vroeger of laater h-ad ik het waarfchijnlijk zelf gebroken , en was dan misfchien zwak genoeg geweest, mij 'er over te pntftellen. Ik dank U, dat Gij mij deze zwakheid hebt uitgewonnen. „ Maar dat juist het beeld van uwen edelen Vader zoo ongelukkig zijn moest." Dat beeld is en hier , en daar (op zijn hart en hor.fd wijzende^ zoo leevendig ingeprent, als geen Schilders penceel het af kan maaien. „ Manlijk dank ik U voor uwe goedheid! En durve ik hoopen, dat de Heilige Raad niets van mijn ongeluk weten zal ?" Ab-  -( i7i }- Abdal's andwoord was met eenige trotschheid: Waart Gij beter met Abdal bekend, dan zou hij deze vraag voor geene kleene beleediging moeten aanzien." Terftond na den middag, werden zij tot de eerfte proef, in een wedloop beftaande , opgeëischt. Van eenen hoogen berg, konden zij, aan gene zijde eens wouds, een vooruitkomend gebergte zien , dat zon het eind des wedloops zijn. „ Ziet, fprak een Heilige; deze wegen , dit voetpad , en deze landweg lopen beiden met eenige bogteu door het woud derwaards, en het ftaat U vrij, ieder zijnen weg te kiezen. Het voetpad heeft minder kromten, dan de. landweg, en is dus nader: maar die hetzelve kiest, zij bedacht, dat hij het niet in het woud kwijt raake." De Prinfen , bij wier opvoeding de ligchaams - vermogens geenszins verwaarloosd waren , vongen hunnen loop aan , en koozen elk een bijzonderen weg , en wel zoo , dat hunne keuze hun wederkeerig charakter juist kenmerkte. Tardin liep den landweg, enfcheen, tot aller verwondering, zijne Broeders in fnelheid te overtreffen; misfchien omdat hij, uit gevoel, van bij zijne Broeders in alle andere Hukken, waarin het op de verdienften van verftand en hart aankwam, geenszins in aanmerking te kunnen komen , thands alle zijne krachten , bijkans boven vermogen, infpande. Maar, vlugheid is altijd niet genoeg, om te lopen. Abdal won het hem af, niet omdat hij fneller had gelopen , maar omdat hij het voetpad, als den veel korteren weg, gekozen, en omzichtig belopen had. Eindelijk M 4 kwam »  ?t m )- ïe wedloop ging aan. HuSSIN lieP met onmaatige drift, zonder zelfs in de middaguuren uitterusten, en Hortte, flechts nog eenige mijlen van het eindperk af, ter neder, zoo afgemat , dat hij langen tijd noodig had , om zich eenigzins te herhaalen. Eerst laat in den avond, volbragt hij met traage fchreden zijne reis; doch kwam nog vóór Tardin aan , wijl deze , bedrogen door de beloften zijns geleiders, zich de verkwikking in de herbergen al te zeer liet welgevallen. Abdal, die in de middaguuren ook wel zijne rust nam , maar het oogmerk van zijne reis nimmer vergat, en flechts gerust had , om met vernieuwde krachten weder te beginnen, was reeds drie uuren vóór Hussin aan bet einde. < Nog veel meer, dan door alle deze proeven, beval zich Abdal aan, door zijne uitfpraak als rechter, jn die rechtszaaken , welke hem en zijnen Broederen ier beflisfing werden voorgefteld. De eerfte was deze. Alreddin, die Elmire als zijne Voedfterdogter had opgebragt , liet een vermogen van icoooZechinen na. E lm ire en All a reddin, des af-  -C -7-f 3- afgeflorvenens Neef, maakten beiden aanfpraak op de geheele erfenis. Volgends JethopanUch recht, waren de naaste bloedverwandten des verftorven erven, in zooverre hij niet, zijner zielvermogens ten volle machtig, in tegenwoordigheid der Staatsbedienden, eenen Opperpriefter , en twee getuigen, geen andere tot zijnen erfgenaam aangefteld had. Dit recht ^ak dus ten voordeele van Allareddin. Hiertegen bragt E lm 1 re in : dat AlrEDDIN zich, Van haar, Vader had laten heeten; aan haar, van jongs af, alle rechten van een eigen Kind had toegedaan , en haar dikwijls gezegd had : „ Ik heb flechts éénen bloedverwandt, den Zoon van mijn overleden Broeder, doch door ongehoorzaamheid en buitenfpoorigheden heeft hij zich mijner liefde onwaardig gemaakt; en wijl hij rijk genoeg is, en het mijne niet noodig heeft, zijt gij , Elmire, mijne éenlge erfgenaame, gelijk dit van zelfs fpreekt, daar Gij mijne éénige Dogter zi,t". Dikwijls was hij willens geweest, dien uiterften wil gerechtelijk te bekrachtigen , maar zij zelve werd hierin tegengehouden , om toch het akelig denkbeeld van zijnen dood, zooveel mogelijk, te verbannen; totdat zijn dood eindelijk zoo fchielijk en onverwacht kwam, dat de uitvoering van zijn voornemen onmooglijk was. Dit zeggen van Elmire werd door twee braave mannen, die Vrienden van Alredd in geweest waren, bevestigd. Tands werden beide partijen voor de rechtbank geroepen , waar nu de kweekelingen der wijzen , en Adelstans Zoonen als mederechters aanzaten. Bei-  *K m geiden zouden hunne zaak nog eens mondeling voordragen. Elmire was een Meisje , door welk zich de rechtvaardige Rechters tot onbillijkheid zouden hebben kunnen laten verleiden. Majefteit heerschte in haar geftalte , gang en houding ; onfchuld bleosde zacht op haare wangen ; goedaardigheid fprak aanminnig uit haare bezielde oogeu; en orpheus tokkelde uit zijne zilveren fnaaren , geen verrukkender toonen, om rotfen te bezielen , en tijgers in lammeren te veranderen, dan die van haare welluidende ftem. Elmire begon te fpreken, en'er heerschte zulk eenen diepe ftilte in de gehoorzaal, dat men zomin den ftilften adem der eerwaarde Ouden CjdeJongelingen vergaten adem te haaien) had kunnen hooren, als eener andere, toen E lmire gefproken had. „ Ik ben, fprak zij , de ongelukkige Dogter var» eenen armen landman , en werd, welhaast na mijne geboorte, eene Vader- en Moeder-loze Wees. Ongetwijfeld was ik , een even ontwikkelend plantje, op eenen dorren grond , zonder eenige opkweekende zorg, weihaas: verwelkt , had Alreddin zich over mij verlatene niet erbarmd , op beteren grond verplaatst, en met Vaderliefde verzorgt en opgekweekt. Hem danke ik het behoud mijns leevens, en voor nog meer dan die^ voor mijne opvoeding, voor de vorming van mijn verftand en hart, zou ik hem danken, wanneer mijne traanen mijne dankbaare toonen niet verflikten, bij het rampzalig uitzicht in mijn toekomftig lot. In het huis van Alreddin , mijn tweeden Vader, genoot ik alle gemakken  -r i;8 )- ken des rijkdoms, leefde ik in aangenaame weelde, leerde ik duizend behoeften kennen, waarvan de Natuur *er niet dén kent , welken ik , als Dogter èens armen landmans nooit zou hebben leeren kenben , en welker bevrediging ik nu, in mijne Vooriïige armoede teruggezet , niet zondet fmart misfen zal. ,Men snag zich bij de armoede wel kunnen bevinden, het is toch een ongeluk, arm te worden, wanneer men eens rijk was. Doch ik zou misfchien dit verlies flechts met weinige traanen beweenen , wanneer mijn geest niet, door hetgeen men befchaaving noemt, aan fterkte verloren'had, hetgeen hij' aan buigzaamheid gewonnen heeft , zoodat het mij thands zwaar zou vallen, tot de eenvouwige natuur wedertekeeren. Alreddin voedde mij op als zijné Dogter, als de Dogter van een rijk man; hij liet mij dus in alles onderwijzen , waardoor ik , in ruime omftandigheden, mijne dagen veraangenaamen kon; maar niets, waardoor ik, in tegenfpoed, mij het noodzaaklijkst leevensonderhoud zou kunnen verfchaffen. Zeker zou ik alsdan het armfte Boerenmeisje haare ligchaamsfterkte , en gefchiktheid tot huisén veld-arbeid moeten benijden. Totnogtoe was «eker mijn hart, waarin een warm gevoel voor al, wat fchoón en goed is, woont, mijn fchat, en dé bron mijner reinfte genoegens. Maar, helaas ! welrasch zal ik het, als een droèvig gefchenk, mij door het noodlot ter verdubbeling van het gevoel mijner fmarten gegeven , moeten aanzien. Alreddin was getuige, hoe ik den edelen Jongling Abdaliah minde , hoe ik van hem bemind werd, en gaf ons  -C i?9 3- ens zijn Vaderlijken zegen. Nog maar weinige weeken , en een onfcheidbaare band had mij aan hé* dal l ah verbonden. Toen ftierf hij, de beste Vader , en met hem het geluk mijns leeVens ! Nog mint mij Abdallah, nog min ik hem , en mijne liefde zal eeuwig voor hem zijn. De liefdé geeft mij thands kracht tot fpreken. Ik fchaam mij niet, deze bekendtenis openlijk in deze eerwaardige Vergadering te doen, want Alreddin zegende ons. En deze geliefde zal mij nu tegelijk uit al mijn vermogen ontrukt worden. De Ouders van Abdallah , ik vergeef het hun, wijl zij gelooven , dus voor het geluk huns Zoons te zorgen, verbieden hem, zijne hand aan eenjgeheel arm Meisje te geven. En — mijne partij kan, wanneer alles, wat tot nogtoe het mijne was , bij zijne fchatten gevoegd wordt, niet gelukkiger zijn, terwijl ik 'er rampzalig door gemaakt worde. — Zal nu, mijne Rechters ! de doode Ietter der wet mij veroordeélen , om het verzuim eener formaliteit, welke in mijne omftandigheden niet in acht kon genomen worden ; dan beroepe ik mij op de rechtbank , waar menfchen gevoel en billijkheid gelden , op uwé rechtbank , eerwaardige Vaders." Hier zweeg zij ; en hadden de eerwaarde Vaders terftond het vonnis moeten uitfpreken , zij zouden misfchien gevoanisd hebben, gelijk de Jongelingen, die, inzonderheid Hussin, hunne uitfpraak naauwlijks in konden houden. Allareddin trad nu voor, en vermeerderde bij Hussin en de overigen , die met hem inftemden , flechts door zijne voor-  ~( »8o )*i voordrag* de uitwerking van Elmire's rede; ,t Ik heb , dus fprak hij met eene trotfche houding, en in eenen fpottenden toon, niets op mijne zijde.» dan de rechtvaardigheid mijner zaak. Gelukkig echter doet dit in deze vergadering meer af, dan de fchoonfte redevoering van den bevalligften avond. Ik eisch mijne erfenis, omdat mij de wetten dezelve toewijzen, lntusfchen doe ik Elmire nog eens den voorflag, dien ik haar te vooren reeds in ftilte gedaan heb. Zij geve mij haar hart en hand, en on» ze geheele zaak is afgedaan." Elmire andwoordde : ,, Ik heb , door de bekendtenis mijner liefde voor Abdallah, uwen voorflag reeds genoegzaam beandwoord." Beiden moesten nu buiten ftaan , en den Prinfen werden andere kamers aangewezen , waar ieder afzonderlijk over het geval denken kon , om daarna zijn welgewikt oordeel den Heiligen Raad ter nadere beoordeeling voortedragen. ,, Wat heeft men hier toe overdenking noodig , riep Hussin, mijn oordeel is reeds onveranderlijk geveld ! Een armhartig lettervitter kon alleen eene wet, welke de rechten der onfchuld verzekeren moest , ten haaren nadeele misbruiken. Allen zijn wij overtuigd, dat de afgeftorven vast voornemens was geweest, zijne aangenomen Dogter tot erfgenaame aanteftellen, en het was zijn fchuld niet, dat de dood hem in de uitvoering daarvan verhinderde. Was zijne Dogter minder onbaatzuchtig, of min gevoelig geweest, dan was het plichtige der wet reeds lang in acht genomen geweest. Het was fchaude voor Aethopan , als eene van  -C 1*1 )- vin deszelfs edelfta burgeresfen daarom lijden mo:es«# omdat zij edeler dacht en gevoelde , dan de gewoone Menfchen-Kinderen. E l m i r e is de eenige rechtmaatige erfgenaame van Alreddin's nalatenfchap." j ar din velde i meer, om zich door den fchijn van ftrenge gerechtigheid aanteprijzen, dan door eigen overtuiging, dit vonnis: „dat men van de wetten niet afgaan moest , en Allareddin, als naaste' bloedverwant, dus de wettige erfgenaam was; even» wel zou men hem' trachten te overreden , dat hij Elmir'e, uit medelijden, een kleen jaargeld uitkeerde." Abdal was van oordeel: „dat een rechter niet willekeurig van de wetten mogt afgaan, dewijl het heilig gezag der wetten hierdoor lijden zou. ' Evenwel moest de grond van duchtige wetten natuurlijk recht en billijk zijn. Ongetwijfeld Vorderde, in het tegenwoordig geval, de • billijkheid , dat Elmire ten minften een gedeelte van het vermogen behield, wanneer zelfs Allareddin als rechtmaatige erfgenaam mogt aangezien worden. Doch daar, volgends eene andere wet, een vast voornemen, als eene halve daad, moet aangezien worden, in zooverre de verhinderingen der daad enkel uitwendig geweest waren, zoo werd aan E lmi re , door dezelve , de helft der nalatenfchap toegekend. Dit kwam hem te redenlijker voor, wijl Elmire, door Alreddin als een Kind aangenomen , haare naauwer betrekking boven Allareddin eenigzins bewijzen kon. Eenige befchaafde Volken lieten de aangenomen Kinde- VI. D.I1.S. N ren  -c 182 ren in de volle rechten van eigen Kinderen treden. Hunne wetten hadden daaromtrend niets bijzonders vastgefteld , ongetwijfeld, wijl zulk een geval nog geen plaats had gehad. Zolang nu een geval door geene wet beflist werd , moest natuurlijk recht en billijkheid den Rechter doen vonnisfen : en dus was niets billijker, dan Elmire ten minften de helft van Alreddin's nalatenfchap overtelaten , daar haar, volgends duchtige getuigen, het geheele door den eigenaar beloofd was." De ganfche Heilige Raad onderfchreef de uitfpraak van Abdal. De tweede rechtszaak was deze. Adalbin had zijnen Zoon met onmaatige geffrengheid behandeld , zodat deze eindelijk zijn Vaderlijk Huis verliet , en , zonder blijvende plaats, in vreemde Landen omdwaalde. Na verloop van eenige jaaren, bragt een Pelgrim het bericht te Balfora, dat 'er een jong mensch uit die Stad in Biledelgerid geftorven was. Hij wist hem niet te noemen , maar kon flechts eene gebrekige befchrijving van zijn Perfoon geven , waarin Adalbin nogthands zijnen Zoon herkende. Naar de ftem der Vaderlijke fmart luisterende, befloot hij, zelf naar Biledelgerid te reizen , en op het graf van zijnen Zoon een leeven, welk hem ter kwelling geworden was , te gaan eindigen. Hij verkogt zijn huis, tuin, en landerijen, en gaf het daarvoor bekomen geld aan zijnen Vriend, een Koopman, met naame Jas sin, onder behoorlijk fchriftelijk verdrag; om hetzelve, zo hij zijn Zoon nog ieevendig vinden mogt , terugte^e- ven  -C 183 )- ven met de helft der winst, welke hij 'er in zijnen handel mede gedaan mogt hebben. Doch, zo hij, in den tijd van drie jaaren, geen naricht van hem krijgen mogt, dan zou het kapitaal hem, als zijnen Vriend, gefehonken zijn. Eerst vier jaaren naderhand, kwam Adalbin, die op reis naricht van zijnen Zoon gekregen had , en hem lang te vergeefsch nagereisd was, met zijnen, eindelijk wedergevonden, Zoon naar Balfora terug, en daagde nu den onedelmoedigen Jassin, die zich op het fchriftelijk verdrag, en op de wet, volgends welke de verdragen letterlijk moesten nagekomen worden, beriep , voor het Gerecht, om de teruggave der aan hem vertrouwde penningen , welken hij weigerde. Zonder gevoel voor het zedenlijke in dit geval fprak Tardin den trouwloozen Jassin recht. Hussin wilde den fchurk laten geesfelen. Abdal's fchranderheid loste den knoop, zonder de wet , waarmede hij verward gehouden was , te kwetzen, aldus op: „hetzou, volgends zijn oordeel, gefehonken worden , wanneer hij binnen drie jaa! niet wederom kwam, aan zijnen Vriend J as sin. Die Jassin kon hij niet zijn , daar hij zich niet als een vriend, maar als een fchurk tegen den anderen gedroeg. Daarom had hij het toevertrouwde geld met de helft van het daarmede gedaane gewin wedergegeven aan Adalbin, die nu zien kon, hoe hij het met zijnen vriend maakte. De derde rechtzaak wai dus. Algine had haaren Broeder haar' Zoon, nog een kleenen Jongen zijnde, op reis medegegeven. n 3 Zinds  ~C 184 )- Zinds verfeheide jaaren, had zij van beiden niet gehoofd , en gaf dus haare bezittingen het gerecht iu handen , om ze haaren Zoon, wanneer die, na haa. ren dood, eens wederkomen mogt, overtegeven. Kort na haar overlijden, kwam deze, bewees zijn Kindfchap , en zou juist het nagelaten goed ontvangen, wanneer 'er nog een tweede opkwam, die zich voor Algine's Zoon uitgaf, den eerften eenen bedrieger noemde, en zijn erfgoed eischte. Beiden geleken zij elkander uiterlijk zeer wel , en elk van hun zeide, dat de ander, om die gelijkheid, op reis door hun Oom medegenomen was ; doch dat zij zich, na den dood van den Oom , die, uit fmart over het verlies van al zijn vermogen door fchipbreuk , geftorven was, gefcheiden hadden. De bedrieger , die zich van zijnen medgezel dikwijls de gefchiedenis van van deszelfs Kindsheid had laten vertellen , fpeelde nu zijn rol zoo goed, dat alle proeven, om het bedrog te ontdekken, mislukten. De ongevoelige Sardin was voor- de pijnbank, ën wilde den onfchuldigen met den fchuldigen laten martelen , om te zien , of men 'er dus de waarheid niet uit kon krijgen. Hussin dacht, dat men hun hiermede ernftig bedreigen moest , doch werd door de menfchelijker Vaders geleerd, dat zulk een fchrikmiddel, in dat éénige geval, maar aangewend mogt worden, wanneer de befchuldigde, enkel uit hardnekkigheid, de vraagen des Rechters niet wilde beandwoorden , terwijl men êvertuigUjk wist, dat hij zebeandwoorden kon : b. v. als men wist, dateen misdaadige medepligtigenhad, en hij dezelven niet noemen wilde. Ai-  -( ib5 y- Abdal maakte, om agter de waarheid te komen, gebruik van een volksbegrip, dat de zielen der Afgeftorvenen gemarteld werden , wanneer men hunne beenderen niet liet rusten. Hij liet beide Jongelingen op het graf der Moeder brengen, gaf elk een fcbup, en beval hun , de beenderen hunner Moeder optegraven, en dan te zien, wie dezelven het verfte fmijten kon. De een was terftond gereed, maar de ander wierp den fchup weg, en belettede den eerften in het graven. ,,Neen," riep hij, „liever wil ik mijn erfdeel misfen , dan dat ik mijner Moeders beenderen ontrusten zou." Dezen wees Abdal de erfenis toe, en het gevolg toonde, dat hij recht gaoordeeld had. Nog éénen proefdag hadden Adelstan's Zoonen uitteftaan, waarop zij het bekleedzel der proeve voor de proef zelve aanzagen. Den weg van drie dagreifen, welken zij reeds eens hadden afgelopen , zouden zij nu nog, ieder, met paard en wagen afrijden. Tardin trof, onder weg, een knaap aan, die hem fchreiend bad , zich over zijnen armen Vader te ontfermen, die het ongeluk had gehad, te vallen en zijn been te breken, en nu, reeds zinds een half uur, onder de ijslijkfie pijnen, hulploos aan gindfchen heuvel lag. ,, God helpehem!" zei Tardin en reed voord. Hussin en Abdal werden even eens op hunnen weg aangcfproken. Hussin gaf den jongen zijn geldbeurs , en jofg de paarden harder voord. Abdal klom van den wagen, vond den ongelukkigen aan den heuvel, met een fchijnbaar opgezwollen been, droeg hem , niet zonder groote N 3 moei-  —( 186- v- woeite, in zijn rijdtuig, bragt hem naar het digtst bijgelegen Dorp, dat wat terzijde van den weg aflag, en beval hem den waard aan, met last, om terftond bij eenen Heelmeefter te zenden , en zelf den ongelukkigen wel optepasfen ; terwijl hij zelf hem , zo hij nog iets meer aan den ongelukkigen doen mogt , op zijne terugkomst fchaadeloos Hellen zou. — Met het zalig gevoel , waarmede fchoone daaden zichzelven beloonen, reed hii nu voord, vond zijne beide broeders reeds aan den eindpaal , en wel den oudften met de krans der overwinning bekroond. De Spreker van den, daar vergaderden, Heiligen Raad vroeg hem, doch met zulk eene goedkeurende vriendlijkheid, dat zijne vraag niets van een bitter verwijt had, naar de reden zijner vertraagde komst. Abdal wist, dat zijne verontfchuldiging met genoegen zouaan^ gehoord worden , doch vergenoegde zich met het nog edeler genoegen van zijn eigen hart, en zag niet naar loon om vooreen vervulden pligt der menfchenliefde. „ Het is mij een troost," zeide hij, „ dat ik door mijne Broeders overwonnen ben." De Ouden, die de waare reden zijner laate aankomst vermoedden , en 'er welhaast in verfterkt werden , betuigden hem hunne te vredenheid met zijn andwoord, en verklaarden hem en zijnen Broeders , dat hun proeftijd thands ten einde was, en hun , nog dezen avond , of uiterlijk den volgenden morgen , zeer vroeg reeds , het beflisfend befluit van den Heiligen Raad bekend zou gemaakt worden. ,, Komt,"  -( i87 )T „Komt," fprak Hussin tot zijne Broeders , „la»t ons nog een uurtje broederlijk onder den beker der Vriendfchap doorbrengen: welhaast huldigen wij U, Abdal, als onzen Koning, als den waardigften onzer, met het alleroprechtere hart. " Men bragt hun bij eenen Geneesheer, die hun eenen krachtherftellenden drank uitfehonk, waarvan hij wonderen verhaalde. Op hunne voordduurende Broederliefde, ledigden zij den eerften beker , en wel zoo haaftig (Tardin uit dorst, zijne edeler Broeders uit drift) dat zij , eerst bij het proeven van den tweeden beker , bemerkten , dat de zoo geprezen drank van den Doftor niet fchoon en wanfmaaklijk was. De Doctor nam den beker, onderzogt dien, begon te beeven, en riep gillend uit: „Abidah erbarme zich 1 ik heb mij vergrepen, het is gif !" hiermede liep hij de deur uit. Als van het onweder getroffen, ftonden daar de Prinfen , en voelden reeds het gif in hunne ingewanden woeden. Tardin viel van fchrik terftond in onmacht. Hussin vloekte den Arts; maar Abdal bevredigde hem, en reikte hem de hand, met deze bede: „vloek den ongelukkigen niet, die buiten dit voor zijne onvoorzichtigheid genoeg zal moeten boeten." Met ontfteldtenis liepen ook de Wijzen toe, en zeiden , dat 'er geen tegengif was voor dat veni n , waarvan men , na weinige uuren , de rampzaligfte uitwerkingen zien zou. Tardin kwam weder bij, en beklaagde luidkeels en weeklaagend zijn lot , terwijl hij fchreiend alle aanwezenden om hulp bad. ,, Welnu," fprak Hus sin , „ men moet toch eens N 4 fter-  -( 188 )- fterven, laat ons dan den dood nog eene hand helpen." Hij goot zich nog een beker in de keel, en reikte 'er zijnen Broeder, Abdal, ook een toe. ,, Neen:" andwoordde deze, ,, dat mijne laatfte oogenblikken nog aan het Vaderland gewijd zijn!" Daarop begon Abdal een groot ontwerp, ter verbeteringvan den openbaaren godsdienst, tot heil zijns Vaderlands, in eene lange redevoering voortedragen, welk overal de kenmerken van zijn menschlievend hart, en edeldenkend verftand, zoo luisterrijk en innemend liet doorfchitteren , dat Hussin in verrukking uitriep; „driemaal wenschte ik te fterven, kon ik flechts Abdal redden !" „Hij is gered," fprak thands de eerwaardige Oude, „en Gij met hem, edele Hussin. Nog lang zult Gij, op aarde , fchepper van het geluk Uws Volks zijn , Abdal! — En Gij, Hussin, deszelfs waardige Broeder, maatig Gij uw wild vuur, word Heer uwer driften, en Gij zult, na hem, de eerfte in Aethopan zijn. Gij hebt geen gif, maar geneesdranken verzwelgd, die, na weinige, haast voorbijgaande, krimpingen, U beiden heilzaam zullen zijn." Hierop verklaarde hij: hoe de hooge Raad zich, bij deze eerfte Koningsproef , op alle middelen bedacht had , welken zij, in andere omftandigheden, misfchien niet zouden goedgekeurd hebben, en welken zij , om allen misbruik voortekomen, noch zich , noch iemand anders, iu het vervolg veroorloven zouden , en dat ook het laatfte een dier middelen was geweest, om hun eenpaarig oordeel eindelijk allervolkomensr bekrachtigd te zien. E;at oordeel kwam dan hierop uit:  -C 189 )- uit: „de onwaardige Tardin zou zijn volgend leeven op een eenzaam landgoed doorbrengen: — bet edel charakter van Hussin had de Raad met volkomen goedkeuring erkend: — doch de edelfte Aijda 1. zou tot Koning van Aethopan benoemd worden." — — —■ «5 VI.  VI BE WIND. ( Zedenlijke befchouwiug.) Welk een fchrikbaarend geloei! De Wind blaast, vaarhenen hij wil; gij hoort zijn geluid , maar gij weet niet, van waar hij komt , en waar hij henengaat, en hij echter is zoo wijslijk door hem, die op de vleugen des winds wandelt , tot zooveele nuttige einden gebezigd : zoo dikwijls , door den Opperften Regeerer gefchikt, om , als een middel in zijne hand, te dienen, ter bereiking van zommigen zijner wijze en onnaagaanbare oogmerkenI — Hoe verkwikt ons de aangename zoelen wind, in den, al te warmen, zomer! Hoe verkwikt hij onze verhitte ligchaamen, door den altefterken zonnefchijn afgemat! Hoe verkwikt hij de planten! Hoe verdrijft zoms een fterke wind de opeengepakte menigte van wolken ,  —(is>i )— ken, die ons, als van verre , eene uitwerking van donder en blikfem fchijnen aantekondigen : eene uitwerking, hoewel ten hoogften nuttig , aanbiddenswaardig, en ontzettend . echter zeer fchrikbaarend, en aandoenlijk voor den ftervelingis! Met angst, ziet hij de zwarte wolkgordijnen langzaam de zon verduisteren ; de dag fchijnt in een nacht herfchapen te zullen worden: het vreezelijkfte onweder dreigt ons: dan, Hij, die 't al gebiedt, fpreekt; Hij fpreekt: Hij zendt zijnen wind, en in één oogenblik verandert het gelaat des Hemels; de alleskoesterende ftraalen der zon komen ten voorfchijn, en het blaauw azuur gewelf vertoont zich in vollen luister aan ons gezicht! Hoe verfchaft ons de wind de aangenaame voordbrengzels der Natuur, uit verre gewesten, vreemde landrtreeken , en verafgelegen Koningrijken , door middel der zoo nuttige Scheepvaart! Wat nuttigheid zou het logge Schip, het groote Zee-kasteel ons aanbrengen, indien de wind, door middel der ftrak gefpannen zeilen, hetzelve, als 't ware, niet voordftiet, en, over het bruifchend water, ter plaatfe zijner beftemming bragt: dan, dezelfde wind, die het fchip den gewenschten haven doet bereiken , kan ook het vreeslijke zeegevaarte, in één oogenblik, floopen, en den fchepelingen hun graf in de wateren doen vinden. 'Er verheft zich eene vreeslijke orkaan: alles wordt in het werk gefteld, om denzelven te kunnen wederftaan; dan , helaas! de wind verheft zich,; hij blaast, met woedende kracht: de fchepelingen worden beangst; de galven fteigeren he-  —C 192,)— hemelwsards » en vallen mm een donderend gedruisen ter neder. Het (chip Hingen, heinde en ver: alles dreigt eenen wisfen dood ; de wind verheft zich nog meer ; de ftorm wordt hoe langer zoo heviger; de zeeman roept, in den angst, tot zijnen God: dan Hij, de eeuwig Wijze, die niets doet, dan 't geen goed is, verhoort, voor ditmaal , de pede der ellendigen niet. Hij weet waarom, en nu doet eene nog vreeslijker ftorm, dan de voorige , het groote zeegevaarte verbrijzelen, en de fchepelingen in den grooten oceaan omkomen! Hoe worftelt thands elk met den dood : hoe zieltoogt ieder , al worftelende , in het water ; hoe denkt elk rechtfehapen Man om zijne lieve Wederhelft , elk regtgeaarde Vader om zijn, van hem ?oo geliefd, kroost: hoe wordt thands de hoop verzwolgen van den braaven Minnaar , die zich gevleid had, eens de gelukkige bezitter te zullen worden zijner , hem zoo geliefde , Minnares ; hoe hartverfcheurend herinnert zich thands een ander de traanen , die hij zag ftorten van zijnen besten vriend: toen hij hem , toen zij beiden eikanderen het laaifte vaarwel toeriepen ; doch geene njenschiijke hulp kan baaten: Hij, de Vrijmagtige, tot Wien niemand zeggen kan , wat doet Gij? vind goed , door middel van de wind, een einde aan het leeven van deze zijne redenlijke Schepfelen te maaken. Eerbiedigen wij, hierin, mijn Vriend, de hand van God! Hij, die ons gefchapen heeft, heeft ook volkomen recht, om ons het leeven te doen eindigen, op zulk  -c 193 )- zulk eene wijs, als Zijne oneindige Wijsheid goedvind. De dood is altijd geen ftraf: maar dikwerf een zegen. Hij, de Rechtvaardige, de Vrijrnagtige, bij Wien de Slaaf, in zijne keetenen , gelijk ftaat met den Koning, op zijnen vorftelijken troon; H ij doet niets, dan 't geen goed is , en alle Zijne groote daaden zijn enkele Wijsheid. VII.  VIL NIETIGHEID VAN HET AARDSCHE. (Dichtgedachten.-) G veeniet ge, d Mensch, na 'c flaaven, Na arbeid zonder rust, Na alle uw' moeite en draaven, Het voorwerp van uw' lust? Wat is , helaas! 6 Trotfche Dwaas, Al 't geen U wordt gefchonkan? Een nietig goed, Als ebbe en vloed, In 't kort uw' hand ontzonken. Het aardsch geluk, hoe heerlijk, Hoe fchoon voor 't oog zulks prijk', Hoe lustig en begeerlijk, Staat los, en is gelijk Aan 'c buigzaam was, Of teder/glas, Welks glanfen 't oog verrukken; Maar, haast geknakt, Gefcheurd, verzwakt, In fcherven fpat en ftukken.  -( IP5 )- «> Zou dan dat goed U noopen, Door Biterlijken fcbijn, Om iteeds, als Haaf, te lopen In arbeid , moeite en pijn? Neen, dwaafe Mensch, Bepaal uw' wenschj 't Is al te veel gewogen; De prijs te duur Voor zooveel zuur, Dat 't hart bedriegt door logen!   BIJDRAGE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK, i. IETS OVER. DE- MENSCHELIJKE SCHOONHEID. -Lr zijn Menfchen, die zich alle mooglijke moeite geven , om fchoon te zijn , en voor fchoon gehouden te worden; die wederkeerig alles, wat hun fchoon voorkomt, beminnen, en, in hec befchouwen daarvan, hun grootfte genoegen vinden. Dan, 'er zijn ook , aan den anderen kant, Menfchen, die de ligchaamlijke fchoonheid van geen belang reekenen , en dezelve , noch voor zichzelven, poogen te verkrijgen, noch , in anderen, met genoegen befchouwen en waardeeren VI.D.HI.S, O Wel.  C IP8 )- Welke partij heeft nu toch gelijk? Zullen wij aïles, wat aan een Mensch fchoon genaamd wordt, gering achten? Of zullen wij het met hun houden, die de fchoonheid bij zichzelven en anderen waardeeren en wenfchen? Het komt ons voor, dat een fchoon Mensch te zijn, en een fchoon Mensch te zien, een waar genoegen verfchaft : een genoegen, dat even zoo onfchuldig is, als de Schepper , die de oorfprong aiIer fchoonheid is. Dan, indedaad, het komt ook hier , zoowel als bij alle tegen elkander overgeftelde begrippen wegens menfchelijke genoegens, vooral daarop aan, dat men het Waare van het bedrieglijke , het wezenlijke van het toevallige afzondere , en daaruit, vervolgends, regels afleide , die het verftandige genot der fchoonheid aanwijzen, en ons tegen dwaasheid desaangaande beveiligen. Om over dat , wat men menfchelijke fchoonheid noemt , wel te oordeelen , zullen wij : Eerftelijk , over de waare en valfche fchoonheid van den Mensch, Vervolgend%, over die fchoonheid fpreken , welke men aan züne kleeding en wooning tracht bijtezetten. Schoon noemt men elk Iigchaam, dat, doorzijn voorkomen , welgevallen en toegenegenheid verwekt. —. Als wij deze bepaaling wel in 't oog houden , zullen wij in ftaat zijn, de wezenlijke fchoonheid des menfchelijken ligchaams van de toevallige naauwkeurig te onderfcheiden, en daarbij volkomen overtuigd worden , dat fchoonheid een goed is , welk bij-  -c W )~ bijkans alle Menfchen bezitten èn genieten kuanen. — De wezenlijke fchoonheid van een' MetisCh bellaar, in de regelmaatige gefchiktheid en beweging der ledemaaten in 't algemeen, en in zoodanige gefieldnis zijner gelaatstrekken ih het bijzonder, welke den aanfchouweren aanhoudend bevalt dn toegenegenheid verwekt. — Als men nu dit bevallen en toegenegenheid verwekken aandachtig nafpeurt zal men duidelijk ontdekken, dat het zijn' grond in de uitdrukking der ziel heeft , welke , in de uiterlijke gedaante en beweging des Ugchaams , zoowel , als in het gezicht, leesbaar is. Want , fchoon men juist niet zeggen kan, dat de phijfwgnomie van alle menfchen zoo duidelijk is , als zommige halfgeleerden voorgeven , zo hebben toch alle menfche'n, door langduurige oefening en vergelijking, zekere duiftere voorftelling van de uitdrukking der ziel in de vorming en bewegingen des ligchaams. — En deza duiftere voorftelling , welke , fchoon wij ze met geene duidelijke woorden bepaalen kunnen , evenwel eene duistere voorftelling is, bepaalt hun welgevallen of mishaagen. — Wij hebben dus een' volkomen zekeren maatffok der wezenlijke fchoonheid eens menfchelijken ligchaams als wij die , naar dat de noodwendige uitdrukking* der zielen ons min of meer bevalt, behoorlijk bepaalen. Deze fchoonheid nu befhat in twee (lukken. Vooreerst daarin , dat het Iigchaam over het algemeen de uitdrukking eener ziel zij, welke haare ® * ge-  —C 200 )— gewoone mat van krachten tot denken en bevinden heeft , en in welke die krachten in eene zekere overeenftemming zijn. En deze maat van krachten en bevindingen, zoowel als deze heure aangename overeenftemming , wordt door een regelmaatig gevormd Iigchaam, en dat wel in dien graad, uitgedrukt, in welken hec, of geheel , of een deele, regelmaatig is. Gelijk wij dus, bij het aanfehouwen van een mensch , in wiens ligchaamsgeftel eenige uitwendige wanftaltigheid plaats heeft, ("bij voorbeeld: als wij een ongewoon kleen en daarbij ongehoord breed en dik mensch zien; of een mensch , wiens voorhoofds-hoogte naauwlijks een vijfdedeet van zijne gezichts-lengte bedraagt; of wiens handen tot aan de kuiten zijner Toeten reiken) eene onaangenaame gewaarwording gevoelen, dewijl wrj dan eene ziel verwachten, welke even zoo wanftaltig is, waarbij het of aan krachten ontbreekt , of waarin de eene kracht tegen de andere , naar evenredigheid van de meerdere of mindere overmaat van ft'erkte , werkzaam is, zoo vinden wij integendeel een welgevallen aan iedere regelmaatige uitwendige ligchiamsgefteldnis, dewijl wij, fchoon duifterlijk , vermoeden , dat wij in hetzelve - ook eene regelmaatige ziel vinden zullen. — Hierbij moet, ten anderen , ook dit komen, dat de gedaante van een Iigchaam ons tevens eene zedenlijk goede ziel' leesbaar maake, van welke wij ons niets kwaads, maar integendeel veel aangenaams belooven kunnen. Dit  —C 20» >» Dit drukken, deels.de getteldnls en bewegtagei derledemaaten, deels de gelaatstrekken der menfchen 'uit. _ In dezen lezen wij trotsheid of befcheidenheid, hoogmoed of nederigheid, onbefchaafdheid, of hoflijkheid , haat of liefde, koude of warmte , hardheid of weekheid der ziele , onftuimigheid of gezelligheid , verachting of hoogachting, ongevoeligheid of hartlijkheid; en de uitdrukking hiervan bepaalt ons welgevallen of mishaagen. Wij noemen hem een misvormd onooglijk mensch , in wiens gebaarden of wenken wij hier of daar één of meerdere trekken eener gebrekige ziel lezen , van welke wij iet kwaads te vreezen hebben. Daarentegen noemen wij hem fchoon , wiens gelaat ons eene zachte , bevallige , liefdevolle ziel aankondigt. Als wij nu deze wezenlijke fchoonheid aandachtig beöordeeleu, zien wij, dat 'er flechts weinige menfchen zijn , -die dezelve niet bezitten kunnen.— De toevallige fchoonheid beftaat in dingen , welke enkel ligchaamlijk zijn , en niets van de zedenlijke fchoonheid vertoonen; bijvoorbeeld: een buitengemeen wit of rood vel, eene fmalle taille , een kleene voet, donker hair, een volle wang of borst, en diergelijken.. — Deze toevallige fchoonheid heeft ook haare waarde; want zij is eene gaaf des Scheppers , maar haaie waardij is veel geringer , dan die der wezenlijke fphoonheid, dewijl de menfch zich dezelve , door vlijt in de vorming van zijnen geest, noch geven, noch vermeerderen kan , en zij alzo gansch zonder verdien0 3 ften  < 202 )- flen is ; — wij! zij verganglijk is en zelden tot den mannelijken leeftijd voordduurc ; — ja bij veelen vroegtijdig weder gefchonden wordt; en eindelijk, omdat zij geen duurzaam welgevallen verwekken , maar flechts op zekeren tijd de verbeelding bekooren kan. De wezenlijke fchoonheid doet eeuwig haare werking ; de toevallige wordt men , al heeft zij zelfs den boogden graad van volkomenheid bereikt , gewoon'; en zij kan , ten laatften , ganschlijk ophouden ons genoegen te verfchaffen. Na deze bedenkingen kan het ons niet meer moeilijk vallen , de regels optegeven , die het genot der , door fchoonheid verkregen, genoegens bepaaJen. 1. ) Veracht de toevallige fchoonheid niet , zij is eene gaaf van Goo , een meefterftuk der natuur. Maar zijt 'er noch grootsch op, wanneer gij ze bezit, noch al te begeerig naar haar genot , wanneer zij U in anderen toefchittert. En laat zij nimmer de hoogde waardij van uw perzoon of van uwe liefde jegens uwe naasten bepaalen. 2. ) Streeft naar de wezenlijke fchoonheid, dat is: zorgt voor de onderhouding van uw Iigchaam en uwe ledemaaten, en verhoedt alles, wat derzelver regelmaatigheid , of de krachten uwer zinnenlijke werktuigen , of uwe gezonde gelaatskleur, of het vrolijke en levendige uwer oogen verdooren kan. En daartoe behoort alles, wat op de gezondheid van ons Iigchaam invloed heeft. Zijt maatig in eten en drinken ; geniet veeltijds de gezonde en vrije lucht. Maakt dikwijls eene, naar uwe krachten afgemeten be-  C 203 ) — beweging ; zorgt voor het regelmaatige genot vaa rust en flaap; hoedt U voor te fterke verhitting en te onvoorzichtige verkoeling; mijdt alle hevige gemoedsbewegingen en legt U toe op de hoogfie zindelijkheid. Zorgt daarbij ook voor de vorming van uwen geest en tracht fteeds meer en meer vrolijke, vriendelijke, bevallige, befcheidene, zagte en liefderijke Menfchen te worden , opdat uwe fchoone ziel in de bewegingen uwes ligchaams en in de trekken van uw gezicht leesbaar zij. Want dit is een onvermijdlijk gevolg: naar maate uwe ziel fchooner wordt, naar die maate zal ook de uitdrukkingskracht van uw Iigchaam van zelve toenemen , en uwe waare fchoonheid aanmerklijk aanwinnen. 3. ) Acht geene toevallige fchoonheid, noch in U zeiven , noch in anderen , gals zij niet jverzeld is van de wezenlijke, welke alleen haar waarde en duurzaame bekoorlijkheidbijzet. Want wat is het fchoonfte gelaat, als het geene heldere, zachte en menschlievende ziel uitdrukt? De wezenlijke fchoonheid alleen maakt veroveringen en boezemt reine en duurzame toegenegenheid in. De toevallige bedwelmt ons, en veroorzaakt, dat, na het verrijzen uit de bedwelmende hitte der hartstogten , eene des te vreeslijker koude volgt, hoe heviger het vuur brandde , dat in den beginne ontfteken was. 4. ) Befchouwt het dus als de grootfte dwaasheid, toevallige fchoonheid natejagen , of zich dezelve door de verachtelijke kunst der verkwistende pracht, of O 4 ook  -C 2ö+ >- ook wel door vreemde gelaats - verwen, te verkrijgen of te vermeerderen. Niets vertoont meer openlijk onze zotheid , dan die blankerzelen. Het is daarom belagchlijk , omdat het zijn oogmerk niet bereikt. Want wien toch kan een kundig opgepronkt mensch behaagen 5 geenszins den verftandigen, want die kent het bedrog en veracht de bedriegfter. Even zoo min behaagt zij haaren echtgenoot, deels, wijl hij weet , dat deze opfiering niet om zijnentwil bewerkt is; deels , wijl het hem veel meer walging verwekken moet, hec fchoone rood van de verlepte wangen te kusfcheu ; deels, dnar hij niet verhóeden kan, haar daaglijks in haaren natuurftaat te Zien , en haar dan des te haatlijker te vinden , naar maate zij te vooren meer geverwd, hij meerbedrogen ■was. Voords, is ook deze gekunflelde opfchik nadeelig, want het blankéfzel verdopt de zweetgaten, en verwekt,'bij gevolg, ziekte. Het bederft de huid, en veroorzaakt, dat zulke menfehen des te eerder vol rimpels en haatüjk worden. Het is de eerde fchrede tot hoererij, en opwekking van verderflijke hartslogten. En nu kunnen wij, met weinig moeite, nog over eene andere zoort van fchoonheid oordeel en, naamlijk over die, welke men aan zijne kleeding, wooning en huisraad tracht bijtezetten , om daarin dééls genoegen te vinden , deels daardoor genoegen te verwekken. Onze luchtsgedeltenis maakt het ons tot eene behoefte, kleederen te dragen, en in huizen te woonen. En,  -C *°5 )- En, bijaldien het al geene behoefte ware, zo heeft men het toch voor eene nuttige gewoonte te houden, wijl zij de menfchen uit den ftaat der wildheid getogen heeft, en een werktuig der ondervinding en dier kunften geworden is , welke der r.aarftigheid naarijver en aanmoediging verfchaft hebben, en nu de bronnen van der menfchen edelfte genoegens zijn. Wij handelen, dan wel, als wij in onze kleederen en wooningen op de fchoonheid letten, en dezelve als een waardeerbaar bij-oogmerk befchouwen. Want bet ftreevea naar deze zoort van fchoonheid verfchaft niet flechts genoegen, maar ook nut. ' Hec is aangenaam, zichzelven wel gekleed te zien, of in zijn huis, in zijne meubelen en huisraad, in alle vertrekken en hoeken , in hof en boomgaard, overal fchoonheid te doen fchitteren. Daarbij komt dan ook dat genoegen , welk ons verwekt wordt door bet nadenken, dat andere menfchen, die bij óns komen, deze fchoonheid opmerken, dat zij daaraan etn welgevallen vinden , dat zij die prijzen en naarvolgen. Eindelijk neemt ons genoegen ook daardoor toe, dat de verfcheiden 'graaden of zoorten dezer fchoonheid ten teeken van rang en ftand gemaakt zijn. En even zoo onloogchenbaar is het nut, welk met dit genoegen verbonden is. Want het is zeer na. tuurlijk , dat men aan de fchoonheid van alle deze dingeu niet zonder het denkbeeld van orde en rein heid denken kan. Als wij dus naar deze fchoonheid ftreeven , zullen wij tevens de voordeden der orde O5 en  —( 205 )— en reinheid genieten , en ons aan dit, tot veele zoonen van menfchelijk geluk zoo werkzaam raiddel , indiervoege gewennen , dat wij het ook daar gebruiken zouden , alwaar het niet tot fchoonheid bevorderlijk zijn kon. De regels, welken men, bij het genot vandeze genoegens der fchoonheid, moet opvolgen, vallen van zeiven onder het bereik des gezichts. Offert uw genoegen nooit aan éénig goed op en ftreeft dus Hechts in zoo verre naar hetzelve, als het uw ttjdhjk vermogw gedoogt. Hfct is dwaasheid en zonde, voorfchoonekleeding, wooning en huisraad , datgene tebefteeden , wat noodiger uitgaven vereifchen. Om ook hierin binnen de paaien der maatigheid te" bhjven, moeten wij in'i oog leeren houden, dat de wezenlijke fchoonheid der dingen niet in derzelver kostbaarheid of menigte, of zeldzaamheid , gelegen is, maar in netheid , orde, overëenftemming .en goeden fmaak. Zelfs de man met den bestkopen rok bevalt ons , als zijne kleeding rein, net, en met fmaak bereid en bearbeid is. Pronk en pracht kunnen flechts den dwaazen genoegen verfchafTen. Den man van fmaak zuilen wij evenwel fchoon vinden, al verfchijnt bij zonder pracht, maar flechts met goeden fmaak gekleed, en als hij daarbij door zedenlijke deugd gekenteekend zij. Zijt ook niet trotsch , wanneer Gij meer uiterlijke fchoonheid van dezen aard genieten kunt, dan anderen : want rijk te zijn , en veele onkosten te maaken , is geene verdienfte. Laat  —( 207 )— Laat geen mensch daarom minder door ons geacht worden , omdat zijn uiterlijk voorkomen en huisraad minder fchoon is , dan het onze. Benijden wij ook niemand , die ons hierin overtreft , zelfs dan , wanneer ons de Voorzienigheid in een' zoo laagen ftand plaatfte, waarin wij van deze fchoonheid weinig vertoonen konden. De hoogfte waare fchoonheid , orde en reinheid naamlijk, blijft altijd in onze magt. En zij , die deze niet fchoon genoeg aan ons vinden, verdienen niet onzen nijd , maar ons medelijden. Letten wij voords bij alles, wat wij ter vermeerdering onzer fchoonheid in 't werk ftellen , op onzen ftand, en hoeden wij ons, dat wij ons nimmer, zelfs al kunnen wij, boven denzelven verheffen. Dit verwekt meestal den nijd en ijverzucht der dwaazen, en altijd de berisping der verftandigen. En hoeveele onaangename gevolgen ons daaruit kunnen voordvloeien, leert ons, bijna daaglijks, de ondervinding. Ziet daar de regels eener wijze zedenleer over de uiterlijke fchoonheid. Indien wij die volgen, zullen wü , als verftandigen , het genoegen genieten , dat Om deze vraag wel optelosfen , geloove ik , 'dat wij dienen te onderzoeken: I. Welke algemeene drijfveeren tot menschlievendheid liggen 'er in de menfehelijke natuur ? II. Wat belemmert de werking dier drijfveeren het gewoonlijkst bij Kinderen , die voor een hooger ftand beftemd zijn, of groote rijkdommen te verwachten hebben ? HL Hoe neemt men die belemmering het gelukkigst weg , en hoe verfterkt men in hunne harten die drijfveeren tot menschlievendheid het best? I. Welke algemeene drijfveeren tot menschlievendheid liggen 'er in de menfehelijke natuur ? i.) De eerde enalgeraeenfte grondtrek der menschlievendheid in onze natuur, is dat medegewaarwordend Qfijmpathetisch') gevoel , welk 'er plaats heeft tusfchen elk gevoelig wezen en elk ander wezen van deszelfs zoort. Deze Sijmpathie heerscht door de geheele Schepping-, en onze algemeene Moeder, de Natuur , heeft ze den Dieren zelfs niet onthouden. De Mensch echter is hierin van naar het meest bedeeld boven alle andere Schepzelen zoonen, daar geea Schepzel door dezen onwillekeurigen band, zoo naauw, als hij, aan zijne broeders verknocht is. De Mensch kan niet ongevoelig blijven bij het leed zijner medemenfehen, of onaangedaan bij hun geluk ; de medegewaarwordende zenuw van zijn hart trilt even onwillekeurig bij het lijden , als bij het genoegen zijner natuurgenooten; en de ontaarde menfchenhaater alleen leert eindelijk, met moeite, de rampzalige kunst, om zijn hart tegen zulke medegewaar* wor-  { 112 )- wordende indrukken te verharden. De natuur heeft dit gevoel op het werktuiglijke van ons zaraenftel gegrond; de klaagende toon, en pijnlijke houding der fmart is werktuiglijk onaangenaam voor ons oor en oog , terwijl de lagchende toon van het blijde genoegen en de vrolijke trekken van 't dartelend vermaak het zinlijk gevoel ftreelen en kittelen. Ongetwijfeld zijn ook hier, gelijk in de geheele Schepping , oneindig veele trappen van verfcheidenheii, die van het onderfcheiden zenuwgeftel afhangen. Doch het werktuiglijk gevoel is ook de eenige bron niet van deze onvrijwillige deelneming aan het leed of lief van onze medemenfcben ; hetzelve ontftaat ook uit het gevoel van gelijke behoeften , krachten en driften, welken wij met onze natuurgenooten gemeen hebben, en uit de gemakiijkheid , waarmede ons de verbeelding in alle zoortgelijke omftandigheden , waarin wij hun lijden of genieten zien , oogenbliklijk weet te plaatzen. Wij kunnen niet nalaten, dat wezen te beminnen , welk ons in het wezenlijke zoo gelijk is 5 deszelfs gewaarwordingen zijn de onzen ; zijne verlangens , zijne uitzichten , zijne rechten, zijn den onzen gelijk ; zijn lot ktn eens het onze zijn ; en de gewichtiglle veranderingen des menfchelijken leevens trefFen den koning op zijnen throon even zeer, als den bedelaar in zijne fchamele hutte. _ Dit bezef is natuurlijk in den mensen, en bljjft bij hem leevendig, zoolang geene verkeerde opvoeding hem baatzuchtige neigingen ingeboezemd , of geheel ontbloot gelaten heeft van alle menfehenkennis en ondervinding. •O '  a.) Eene nieuwe bron der menfchenliefde ontdekt men in de opmerking van zulke volmaaktheden in anderen, welke ons genoegen of nut belooven. Wij kunnen niets zonder toegenegenheid aanzien, waarin wij voor onszei ven genoegen of voordeel kunnen te gemoet zien : wij hebben liefde voor dieren , die ons gemak of dienst aanbrengen , al kunnen wij in hun niet eens eenig oogmerk vooronderflellen , om ons genoegen te geven; ja, deze natuurlijke toegenegenheid ftrekt zich zelfs tot op Ieevenlooze zaaken uic. Inzonderheid wordt dit gevoel allerfterkst in ons , wanneer wij onze afüangiijkheld van de vlijt , de bekwaamheid , en welwillendheid van onze medemenfchen verftandig inzien , en erkennen, hoe hulp. loos, hoe onaangenaam ons leeven, zonder hunnen dienst, zoude wezen. Dit gevoel is de bron dier erkendlijkheid jegens huisgenooten , jegens kleener en grooter maatfchappijen in den ftaat, bij wien en waarin alles zichtbaar werkzaam is tot ons nut en genoegen. 3.) Naar maate het verftand en zedenlijk gevoel zich meer in ons ontwikkelt, beginnen de drijfveeren der menfchenliefde in ons hart, in evenredigheid , fterker te werken. Elke welwillende neiging en daad worde gevolgd door een aangenaam en zuiver gevoel; ja, de bewustheid, van, uit onbaatzuchtige menfchenliefde, voor de welvaart van anderen iets gedaan , iets opgeofferd te hebben, is zoo begeluk« zaligend voor het hart , dat 'er niet zelden menfchen gevonden werden , die daarbij hun eigen onmiddelbaar welzijn uit het' oog verloren. Hieruit VLD. III. S. P »t-  -C 214 )- ontftaat wederkeerig het algemeen welgevallen aan grootmoedige en menschlievende daaden van andereu ; en, fchoon dit welgevallen ons altijd niet aaufpoort tot gelijke edele daaden, bewijst het echter, hoe natuurlijk en aangenaam de welwillendheid oorfpronglijk aan het menfchelijk hart zijn moet. Hierin zijn zeker weder menigvuldige trappen van edele gevoeligheid , en de baatzuchtige neigingen kunnen, wanneer zij altijd dienflig gevoed en. geprikkeld worden, de welwillende neigingen bij den mensch wel zoo geheel verdringen , dat het hart gevoelloos wordt voor de alleredelfte daaden; doch de verachting , waarmede men altijd zulke menfchen gewoon is te befchouwen , bewijst duidelijk , dat zij Hechts uitzonderingen zijn op den algemeenen regel der natuur. Wilden wij alleen op a'le deze drijfveeren onzer natuur, of op het voorbeeld van enkele edele menfchenvrienden zien , dan zouden wij het verhe* ven gedachte van den Grooten Leibnitz niet onwaarfchijnlijk kunnen vinden : dat de menfehelijke natuur zichzelve tot zulk eene hooge veredeling op kan vijzelen, dat haar de deugd even zeer eene behoefte worde, als het den dronkaard eene behoefte is , het wijnhuis te bezoeken. — Hoe rijper nu ons verftand wordt, hoe wijder zich de gezichteinder onzer ervaring uitftrekt , des te meer leeren wij den invloed en de gevolgen van welwillende daaden kennen en fchatten; des te beloonender wordt elke menschlievende poóging voor ons hart , en des te meer groeit dus de aan'prikkeling tot welwillendheid natuurlijk bij ons aan. Even als in de natuur-  -C =15 >- tuurlijke Schepping, is alles ook in de zedenlijke waereld aaneengefchakeld. Hoe dieper ons verftand indringt in de oneindige zamenweeving van daaden en derzelver gevolgen , zooveel te fterker gevoelt het hart zijne verplichting , om zijne driften en neigingen, overeenkomftig met dat inzicht, tebeftuuren. 4.) Dan , het is den mensch vergund , nog hooger de beweegredenen tot zijne welwillendheid te zoeken. Door zijn verlicht verftand, kan hij de eigenfchappen en bedoelingen van het Hoogfte Wezen , weik ons allen tot geluk fchiep , leeren kennen , en dus, uit godsdienftige beginzelen, zijne edelfte driften heiligen en verfterken. God is de liefhebbende Vader van alle menfchen; in deze betrekking zijn wij allen Broeders, tot gelijke hoop, tot gelijke zaligheid beftemd ; door onderlinge liefde en wederkeerige hulp, zijn wij allen vatbaar voor die hooger volmaaktheid , waarvoor Hij ons fchiep i dan alleen , wanneer wij Zijne bedoeling tot algemeen geluk mede getrouw helpen bevorderen, zijn wij Zijne goedkeuring en gunst waardig ; dan alleen , Zijn wij Hem gelijkvormig, Zijne Kinderen, Geen mensch , uit welken ftand of natie hij zijn mag, is dus van mijne liefde uitgefloten; en hoe meer ik mijn hart verwijde, hoe meer plaats ik in mijn welwillend hart vergun aan enkele menfcnen, gezinnen , fteden , landen en volken , hoe uitgebreider hetzelve^waarlijk tot hun geluk werkzaam is , zooveel te Volkomener vervul ik het grootfte gebod van God , het gebod der liefde. Welke verhevene waarP 3 he*  ~C 2l6 )- heden! Tot welke eene vruchtbaare rijpheid moeten de zaaden van welwillendheid zich niet in het hart des Jongelings ontwikkeld hebben , voor wien diè edele waarheden, van de eeifh Kindsheid af, aanfchouwlijk gemaakt werden ! Geen meii'sth immers kan grootfcher gedachten koefleren , kan zich een edeler doel voordelen, dan langzaamerhand te na-, deren tot de gelijkvormigheid van God, het eenig voorbeeld van alle volmaaktheid, wiens wezen wijze liefde is ? 5.) De Godsdienst biedt ons nog fterlter drijfveer tot menschlievendheid aan, in deszelfs leering vatt de onfterflijkheid der ziel , en de zekerheid van eene toekomende belooning. Wanneer de bewustheid van menschlievende oogmerken en daaden voor eeuwig de rijkfre bron van zaligheid voor mijnen geest zal zijn ; wanneer eene eeuwige vergelding, aan gene zijde des grafs, den' menfehenvriend, die veel voor zijne Broeders deed en leed , opwacht ; Wanneer aldaar de zekere fchaavergoeding voor alle zelfverzaaking en opoffering te wachten ftaat ; zou dan mijne welwillendheid niet geheel ontvlammen , en met haar vuur alle mijne daaden bezielen ? Dezen zijn de algemeenfte en flerkfte drijfveeren tot menschlievendheid , die in onze natuur liggen. In de opgegeven orde ontwikkelen zij zich tegelijk met de ontwikkeling van 's menfchen verftand en hart; en fchoon zij, bij bijzondere perzoonen, dan eens krachtiger , dan eens zwakker, dan eens eenpaarig,, dan weder afzonderlijk, werken mogen; nog- thands  -( «!? )-i thands kan men veiüg ftaande houden , dat zij allen in zekeren graad altijd werkzaam blijven , om den mensch welwillend te houden. Het zij de godsdienst ; het zij de natuurlijke medegewaarwordelijkheid; her zij het zedenlijk gevoel den mensch tot roenschlievendheid , voornaamlijk , aanfpoore , altijd zal zijne welwillendheid in evenredigheid edeler en verdiéiistvoller zijn , naar maate hij meer op zedenlijke gronden gehandeld heeft. Behalven dezen, zijn 'er nog andere onfchuldige bijoogmerken in het menfchelijk hart, die, middelbaar ten minftvn, op de menfchenliefde werken ; bij voorbeeld de verftandige eerzucht, de vriendfchap, vaderlandsliefde, gehechtheid aan eenige Godsdienstgezinte , en dergelijken. Doch, van den eenen kant, zijn deze beweeggronden niet algemeen genoeg, en niet onmiddelbaar genoeg werkzaam op de welwillendheid : en , van de andere zijde, kunnen zij dikwijls da algemeene menfchenliefde ftremmen, vooral, wanneer zij door geen verlicht verftand gebruikt en beperkt worden. Evenwel heb ik ze hier willen opnoemen, wijl zij, in enkele gevallen, dikwijls zeer gelukkig, het gebrek aan edeler drijfveeren tot grootmoedige daaden kunnen aanvullen. Wanneer nu in eenig hart de menfchenliefde verzwakt of geheel verdrongen is , dan moeten in hetzelve deze algemeene drijfveeren door aanmerklijke hindernisfen belemmerd zijn. En deze hindernislen ontdaan , over het algemeen , altijd uit eenig gebrek in de bewerktuiging ; uit het overwicht der baatzuchtige neigingen ; uit gebrek aan ondervinP 3 ding  -( 218 )- ding en oordeel; uit gebrek aan goeden omgang en voorbeelden, of eindelijk uit gebrek aan alle godsdienftig gevoel. De algemeene oorzaaken dezer hindernisfen in haare geboorte naartefpooren, met betrekking tot zulke voorwerpen, als waarvan de opgeworpen vraag fpreekt , is nu mijne belangrijke taak. If. Wat belemmert de werking der drijfveeren tot menschlievende welwillendheid, het gewoonlijkst, bij Kinderen , die voor een hoogen ftand beftemd zijn, of groote rijkdommen te verwachten hebben? Men befehouwe, flechts met eenige oplettendheid, de gewoone opvoeding van voornaame en rijke Kinderen, en men zal rasch ontdekken, dat de hoofdzaaklijke hindernisfen der menschlievendheid bij hun de volgende zijn : 1. ) Men onderfcheid hun, van de wieg af, al te -fterk van arme en gemeene Kinderen in kleeding , fpijs , fpel, gemak , en geheele leefwijze. Al te vroeg leeren zij zich voor gewichtiger wezens aanzien, dan hunne medemenfchen, eer dat hun oor. deel fchrander genoeg is , om iets met grond van de menfehelijke waardij te kunnen bepanlen. Wat kan dit anders bij hun voordbrengen , als onverfchilligheid en minachting voor het gros hunner natuurgenooten, wien het aan hunne voorrechten ontbreekt. 2. ) Men boezemt hun, cpzetlijk, familietrots en gevoel van hunne hooge geboorte in; niet zelden , zeker , uit onfchuldige oogmerken , om eene edele eergierigheid in hunhartteontfteken, maar echter doet men  C 219 )- xnen zulks meestal al te onvoorzichtig en onverftandig. Het voornaame Kind acht zich zelf dus natuurlijk hooger , omdat het bloed van beroemde of aanzienlijke voorouderen door zijne aderen vloeit. Men verhaalt hem zulks zoo dikwijls en met zooveel nadruk , dat hij niet zonder verachting op de geringer geborenen neder kan zien. Maar verachting kan met geene liefde beftaan , en hem , dien wij minachten, zullen wij ligt aan onze eerzucht of ons eigenbelang durven opofferen; en ons hart kan geen belang'Hellen in iets, welk ons in geenen deele als belangrijk voorkomt. 3.) Zij leeren niet genoeg hunne behoefte en afhanglijkheid van de kunst , vlijt, en welwillendheid van andere menfchen gevoelen. Alles benaarftigt zich, hunne wenfchen te voorkomen, en hunne verlangens ie bevredigen , eer zij het onaangenaame, van anderen daartoe noodig te hebben, kunnen gevoelen. Veelal te zeer gediend en opgepast wordende, zijn'zij even heerschzuchtig, als ongevoelig voor de dienften van andere menfchen. 4.) Men vergunt hun te veel meerderheid over bedienden en andere gemeene luiden; ja, de onbefchoftheïd , waarmede , in menig voornaam huisgezin , de Kinderen de dienstboden mishandelen , is eene ontwijfelbaare bron van zeer veele zedenloosheden. Even nadeelig wordt hun, van den anderen kant, de vleierij en onderdaanigheid dezer menfchen, die zich daartoe, meestal uit nood, moeten verlaagen, om aan de Ouders niet te mishaagen. Moet, door zulk eene wederkeerige behandeling, niet veelP 4 eer  y—C 220 )— eer verachting en moedwilligheid, dan menschlievende welwillendheid, in de harten van zulke Kinderen je. gens hunne, minder aanzienlijke, medemenfchen geboren worden ? 5-) De Ouders geven hun dikwijls al vroeg verkeerde en overdreven denkbeelden van hunnen rijkdom , waardoor de Kinderen de wezenlijke waardij van menfchen,noch van zaaken .recht leeren kennen. Welhaast moeten zij in het begrip komen , da: hec geld het equivalent van alle deugden en verdienften is, pul elk, rondom hun, zich het meest om geld en goed beijvert, en niemand zich de moeite geeft , hunne denkbeelden daaromtrend ce wijzigen , en hun den rijkdom behoorlijk te leeren fehatcen. Vroeg genoeg zeiven ziende, dat het geld een algemeen middel is , om zich de voldoening der meefte wenfchen te verfchaffen, en, van jongs af, de hoop inzuigende , dat zij eens zeker in het ongefioord bezit van dit middel zullen geraaken , zouden zij dan menfchen zoeken te beminnen en te verplichten , wier dienst zij eens zoo gemaklijk zullen kunnen kopen * 6\) De Otiders en Opvoeders maaken gemeenlijk, bij zulke Kinderen, de baatzuchtige driften van eerzucht, nijd , eigenbaat en dergelijken, veel meer gaande , dan de neigingen tot menfchenmin , edelmoedigheid , en dienstvaardigheid. Zulke hevige driften, eens recht ontvlamd zijnde, verwoesten, op eene dubbele wijze, alle zaaden van menfchenliefde, en van de, daaraan verwandte, neigingen, door haar gedeeltelijk volftrekt tegeatewerken , et) gedeeltelijk al-  -( 2ji y- (11,1e andere gevoelens des harte geheel te verdoom ven. Het menfchelijk hart kan oimooglijk, in tegenftrijdige richtingen j even fterk werkzaam zijn; deszalfs begrensde krachten worden geheel uitgeput ia die baatzuchtige neigingen, wanneer dezelven door de gewoonte in haar heerfchend geworden zijn. Dus trekt de eerzucht allengskens alle andere zedenlijke fappen naar zich toe , terwijl zij de overige deelen des zedenlijken ligchaams laat verdorren. De eerzuchtige is gewoon , alle zijne poogingen alleen interichten, ter bevordering van zijnen eigen luifter ; hij zelf is het middenpunt zijner geheele werkzaamheid, hec grooce doelwit van alle zijne ondernemingen ; en zou men dan nog zuivere menfchenliefde van hem hoopen , wanneer hij, onbekend, ongeprezen, in flilte, het welzijn zijner Broederen bevorderen, of derzelver leed verminderen moest ? Zoolang zijne eerzucht voedzel vindt in openlijke daaden , die den luister der menfchenliefde dragen , zonder derzelver innerlijke waardij te bezitten, zoolang zal hij welwillend werkzaam fchijnen: maar, dien fpoorflag mis. fende , bezwijken zijne krachten , en zou hij het belang zijner medemenfchen zelf vrij onverfchillig aan zijne drift kunnen opofferen. Hoe moeilijk wordt het den eerzuchtigen meestal, eenen plicht te vervullen , of eene deugd te betrachten, die regen zijnen hartstocht ftrijdt ; en alle de tegenwerpingen des eerzuchtigen tegen de aanfpraak zijner medemenfchen laten zich juist niet altijd bevredigend oplosfen. Hoe dikwijls wordt, daarbij, de eerzucht door yalfche grondregelen geleid ; hoe menigmaal is zij, P 5 tQt  —C «22 )— tot eene heerfchende drift aangeprikkeld , in de ziel eens Staa»mans of Veldheers, geene bron van naamlooze rampen voor geheele Volken geworden! Hoe gelukkig maakte daarentegen hec welwillend hart van eenen Hen rik IV. zichzelven en geheel Frankrijk niet ! — Hoe zou eindelijk een eerzuchtig hart, door mislukte uitzichten gekrenkt , door de benijdde grootheid eens mededingers verbitterd, vatbaar kunnen blijven voor de zachte en cedere gevoelens van menfchelijkheid ! 7.) ^e Kinderen van aanzien leeren niet , of ten minden niet op de rechte wijze , de ongelukkigen onder hunne medemenfchen kennen. Zij mogen daarvan wat hooren of lezen , maar het eigen aanfchouwen werkt eigenlijk alleen op de gevoelens eu neigingen des medelijdens en der menfchenliefde. Hoe zouden zij toch van menfchelijk gevoel doordrongen en tot weldaadige hatedelingen opgewekt worden, zoolang men hun de voorwerpen daartoe en derzelver behoeften niet onmiddelbaar aantoont. Meestal ontbreekt hun de gelegenheid, hunne gevoelens tot daaden te brengen , en derzelver aangenaame vruchten werklijk inteoogfïen , om daardoor verlangen naar gelijkzoortig zedenlijk genoegen in hunne harten te kunnen krijgen. Ik ken nog geen voorbeeld, dat een Kind, alleen door eene fchriftelijke of mondelijke befchrijving van de ellende zijner medemenfcken, tot werklijke daaden van menschlievendheid aangefpoord heeft kunnen w«rden , wijl het eigen ondervinding en oefening zijn , die in ons leevendige gevoelens en duurzaame neigingen voord  —C «3 >~ voord kunnen brengen. — Onwaardiger is het nogthands , wanneer men hun de ellenden flechts van eene befpotlijke of verachtlijke zijde aan laat zien; hetgeen, helaas ! ook maar al te dikwijls gefchiedt. Verdienen immers de dwaasheden en gebreken onzer natuurgenooten ons medelijden , hoe veel meer zouden het dan hunne rampen niet doen? 8.) De Ouders zoowel, als de Opvoeders, Vrienden en Bekenden van aanzienlijke Kinderen geven hun , gewoonlijk, geene voorbeelden genoeg , in hunne woorden en daaden, van echte menfchenliefde; dikwijls behandelen zij hunne dienstboden en alle geringer menfchen met onverfchiliigheid , onbefchoftheid en wreedheid. Niet zelden geldt bij hun een paard of hond veel meer, dan een gemeen mensch. Hoe zou nu het Kind menschlievende ge. voelens in het hart kunnen leeren koefteren , daar het beminde en geachte voorbeeld van zijne Ouders enz. dezelven niet Hechts niet bevordert, maar veeleer uitrooit ? En wanneer dezen , zomtijds al daaden van welwillendheid hebbende uitgeoefend, daarover, uiterlijk, veel minder genoegen en zelftevredenheid betoonen , dan over eenig ander voordeel of gelukkig toeval ; moet dan het Kind, niet vroegtijdig, de zelfbelooning van een welwillend hart voor onverfchillig en gering leeren aanzien, en hetzelve van minder waardij befchouwen, dan van alle ander eigenbaatig vermaak ? 9.) Eindelijk, maakt de gemaklijkheid der opvoeding , de verregaande weelde der leefwijze , en verkeerde vertedering van het hart, het Kind van aaa-  ( 224 )- aanzienlijke Ouders, hedendaags, min gefcbikt voor die onaangenaame opofferingen , welken de menfchenliefde niet zelden vordert , en al te zeer beflommerd met eigen vermenigvuldigde behoeften, dan dat het om die van anderen zou kunnen denken , 0f dezelven eenigzins zou kunnen verhelpen. Verliezen nu alle krachten , vermogens en driften haare werkzaamheid , wanneer zij zelden of nooit worden geoefend , natuurlijk moet dus ook de welwillendheid van zelve verfiappen , wanneer die edele drijfveer nimmer eenen tegeuftand van werking vindt. Dezen fchijnen mij de algemeenfte en fterkfte hindernisfen der menfchenliefde bij aanzienlijke en rijke Kinderen. In bijzondere huizen, werken zij min of meerder ; doch, waar zij zich ongelukkig allen vereenigen, daar moeten de edelfte zaaden van welwillendheid volftrekt worden uitgerooid. Deze geheele verwoefting dier edele drift van den mensch is echter zoo zeldzaam , dat 'er altijd nog de aangenaame hoop overblijft, om ze, door verftandige grondregelen, en eene beter gewenning, weder optewekken en te verfterken. In het volgende deel dezer verhandeling, zal ik trachten, de voornaamfte regelen daartoe, uit mijne, tot dusverre gemaakte, aanmerkingen afteleiden, en te ontwikkelen. ('/ Vervolg hierna,')  lïl OVER. SB VOORINGENOMENHEID met eigen OPSTELLEN. (Charakter- fchets. — Brief aan de Schrijvers , met het Andwoerd.') Mijne Heeren! iZjoo waar, als het is, dat Kinders, dié eerst beginnen te fpeelen, op hunne manier, zeer zoet zijn;fchoon zij ondertusfchen ons gehoor afbeulen door het geraas van hunne ratels, trommels, of trompetjes, zoo waar is het ook, dat 'er, onder geheel volwasfene menfchen, Kinderen zijn, die zich vleien, eene grootfche vertooning onder hunne medemakkers te maaken, omdat zij ons onophoudlijk vereeren , met ons de vruchten van hunnen geest vóórtedreunen , en niet minder lof bédelen , dan onze agtjaarigeCARO lijnt je, als zij eenige kaarten beeft in-  -C )- inééngedoken , en dan vraagt : of zij geene fraaie huisjes kan bouwenl — Die zoort van groote Kinderen te verbeteren , zou waarlijk de geneugten der verkeering onder het Menschdom niet weinig bevorderen. — Ik bid U derhalven , deze taak eens opzetlijk te behandelen, en ik twijfele niet, of 'er zal wel hier en daar een gevonden worden, die uit de bedwelming zijner eigenliefde opgewekt, en dan , met opgeklaarde oogen , de zamenftelling van zijn fpeelgoed bekijkende , overtuigd zal worden, dat ook andere volwasfen Kinderen even zoo goed, als hij, het maaken of behandelen daarvan verftaan , en dus ophouden, ons, of rechtftreeks, of ingewikkeld , te noodzaaken , dat wij onze verwondering met eenen vloed van woorden betuigen. Het is verre van mij, mijne Heeren, dat ik hier zou vorderen, dat ieder fchrijver, die een opftel , het zij in rijm , of onrijm, in zijne kamer gemaakt heeft, en, gelijk het behoort te zijn, daarover voldaan is , zulk een opftel in den duisteren hoek van zijn bureau, of elders , moest wegfluiten , zonder het iemand onder 't oog te brengen, dan nadat hij hetzelve aan 't oordeel van het Publiek , door de drukpers, onderwerpt. Ik geloof, dat dit zeer groote nuttigheden heeft; ik ben overtuigd, dat dit dikwerf gepaste aangenaamheden aan de verkeering toebrengt, dengenen , aan wien zulks wordt voorgelezen , zoowel, als den Schrijver zeiven, een ftreelend vergenoegen baart , en aanleidingen geeft tot eene reeks van nieuwe denkbeelden, die onder zulke gefprekken uit een vloeien, en waarvan men anders veel ligt be-  —r 227 )— beroofd zou blijven. —i Maar zij, die mij nimmer" rust laten , als zij mij in bezetting kunnen krijgen, (want, zo het mooglijk is, ontvlucht ik hun, zelfs op ftraat , door, als ik hun aan zie komen , een grachtje om te wandelen , of door een kleen fteegje weg te fluipen) zij, zeg ik , die, als zij mij van verre naderen , reeds met de hand door alle hunne zakken fnuffelen , om mij het laatfte wonder van hun brein, dat zulke wezens gemeenlijk een tijd lang met zich rond voeren, voortelezen, mij daartoe in een Koffijhuis infleepen , met zich naar huri huis troonen , of mij , aan het mijne, de eer van hun gezelfchap voor eenige uuren opdringen ; zij zijn het, welken ik bedoele , en ter wier verbetering ik wenschte , dat Gij zoowel de kinderachtigheid, als het lastige, van hun gedrag eens in een helder daglicht plaatftet. Gij zoudt zeker der Maatfchappij hier mede dienst doen, al wierd daardoor maar één enkele dier , in hun eigen oogen boven het gemeen ver uitftekende , vernuften tot op de helft bekeerd: en hieraan is niet te,twijfelen, hoezeer het op zich zelf onmooglijk zij, den geheelen zwerm dier Narcisfen tot inkeer te brengen. Een zedenfchrijver, die zich toelegt, de gebreken te verbeteren , moet , en kan zich vleien , dat hij, door zijne overtuigende voorftellingen, bij zommigen flaagen zal; maar hij bedriegt zich zeiven, zo hij waant, het onkruid met tak en wortel alom te kunnen verdelgen: dit laatfte echter moet hem niet affchrikken , terwijl het eerfte hem recht geeft  —•( nas )— geeft tor zelfvoldoening, en een fpoor ftrekt, offi' zijne loopbaan moedig te vervolgen. Schoon ik geloove , mij al vrij duidlijk verklaard te hebben , tegen welke wezens ik wenschte , dat Gij uwe pen opvattedet, zal ik echter hier het charakcer van één hunner ter nederftellen , waaruit men gemaklijk zal, kunnen opmaaken, dat ik, niet zonder reden, U tegen den geheelen hoop van dat Volkje in het harnas wilde jagen. Spondeus was, van zijne jeugd af aan , mijn kennis, naderhand mijn vriend. — In onze opluikende jeugd, hadden wij beiden eenige zucht voor de Ietteroefeningen, en dit gaf aanleiding tot eene naatiwer verkeering , dan wij misfchien anders wel zouden onderhouden hebben. — Beiden begonnen wij vaerfen te maaken , en hij flaagde hierin zoo gelukkig, dat men hem welhaast met den naam van den jongen Dichter Spondeus vereerde. Mijne gedichten werden ook wél gelezen, en, om niet valsch nederig te zijn, ook nu en dan met en lofgalmpje vereerd, maar Spondeus overtrof mij, en ik geloof in waarheid , dat het algemeene oordeel mij hier geen Onrecht deed.— Ongelukkig had de roem, dien men aan de vaerfen van mijn vriend toekende, dien invloed op zijn hoofdgeftel , dat hij zich welhaast als den voornaamften kunstmeefter wilde bewierookt zien, zodat de lof, dien men anderen gaf, nooit door hem wierd toegeftemd, maar hij integendeel dien altijd verkleende, en wel met aanhaaling uit zijne ei°-en werken, waaruit hij beflisfend meende te betoogen , dat hij voor grooter Man behoorde doortegaan. — Alwie  -( sïO )-» wie un niet aanftonds mee hem inftemde, werd* door het ophaalen der fchouders, een veel beduidend : ja! ik weet het dan niet, of eenige andere gebaarde, tot zijn pligt gebragt, terwijl hij onvergenoegd met zijn fnuifdoos ronddraaide, en elders henen keek, toonende dus zeer duidlijk ,• welk man''van fmaak en oordeel hij was. — En zodra waren wij niet alleen , ( zo ik niet tegenwoordig was geweest , kwam hij uit het gezelfchap, doorgaands op hec oogenblik tot mij) of ik moest het beklag hooren, dat men zijner verdienfte geen hulde deed. Dikwerf fcheidden wij kibbelende, omdar ik dezen of genen, om de bij hem opgevatte reden, geen domoor, uilskuiken of zoortgelijk wezen wilde noemen , en vooral dan , als men eens met reden eene aanmerking tegen zijn werk gemaakt had , welke hij onbillijk keurde , en bij mij van gewicht was. Nooit zag ik hem , of hij had nieuwe produclen van zijne herfenen ; want, indedaad, bij werkte onvermoeid, en dan was het niet genoeg, dat ik die, lang of kort, moest hooren voorlezen, maar geëindigd hebbende werd trek voor trek nagelezen , om mij het fchoone, het grootfche, het naïeve , het boertige , of het fijn Hekelachtige, toch wel te doen opmerken en daarover mijne lofredenen , op eindeloos verfchülende manieren, aftetroggelen. — Zomtijds oncweek ik hem, door niec ce huis te laten zeggen, maar dit bekwam mij eert en andermaal zoo fleeht, dat ik 'er afftapte : wel is waar, dat het mij dan voor dien tijd bevrijdde, maar hij Relde zich, bij de eerfte gelegenheid, fchaadeloos, door mij zooveel meer voorVI.D.III.S. % te.  —( 230 )— teiezen. — Verbeeld U bier bij , dat het gereedfie middel, om hem te doen heengaan, was, dat ik een of ander van mijn werk opvatte, om hem voortelezen, als hij met het zijne gedaan had, want dan was ik, van de vijftig maaien , agtenveertigmaal zeker, dat hij geen tijd had, of, zo hij het niet ontkomen kon, welke kanfen ik wel eens waarnam, dan liep hij onrustig de kamer op en neder, leunde, zonder aandacht, op de knop van zijn rotting , viel mij midden onder 't lezen in, nam een fnuifje , en toonde zijne verveeling op allerleie manieren. — Als ik eindigde, mogt ik te vreden zijn met een: wel nu, dat is zoo kwaad niet: — of: 't is wel: — op zijn hoogst: dat is aardig, met bijvoeging van een glimlagchje , dat zooveel zeide, als: verhef U epmijne ge~ nadige goedkeuring. Op zekeren namiddag verzogt hij mij op de thee, bij gelegenheid, dat hij eenen vreemden Heer verwachtte. — Ik nam aan , te komen. — Maar nooit deed hij mij zoodanig fchrikken, als op't oogenblik, dat ik aan zijn huis kwam. Zo als ik intrad, kwam hij van boven , met zulk eene menigte boeken onder den arm, dat hij die naauwlijks torfchen konde. — Hec formaat en de banden overtuigden mij welhaast, dat het zijne opera omnia waren. — De vreemde Heer was 'er reeds , en toen de Heer Spondcus zoo belaaden binnentrad, zag ik duidlijk eene onwillige rilling over't geheele iigchaam des vreemdelings.—■ Op mij had het een tegenfteld uitwerkzel, ik werd gloeiend heet. — Wij waren naauwlijks over de eerfte pligtplegingen heen , of SpoiNBè'us nam de gelegenheid  -C 231 T— heid waar, om ons eene verhandeling voortelezen, ever de gewone pligtplegingeit. bij verfabelden Volken. — Ik ontken de fraaiheid niet, en wij zouden voldaan geweest zijn, was de voorlezing bij dat eene ftuk gebleven , maar die duurde , zonder andere tusfchenpoozing, behalven die noodig was, om de lofgalmen van den vreemden Heer opteflorpen, terwijl S p o « d è' u s inlusfchen hem met een: 6 Mijn Heer! ik bid!!! hem beduidde , dat zijne loffpraak welgepast ware , en zich bezig houdende, met de, nog niet in handen geweest zijnde , boeken te doorbladeren, vast angstvallig naar het vólgende leezenswaardig ftukje, 't zij proza of vaerfen, zogt. — En zodra werd 'er niet gezwegen, of het was: ha! daar heb ik het! , luijler Mijn Heer! — gij zult het fraai vinden! —. Gelukkig had hij mij eerst het beftuur van de trteepot, en vervolgends van de fles opgedragen, anders ben ik verzekerd, zouden wij, in beide gevallen, dorst hebben moeten lijden. — Met dit alles gebeurde 'er een lelijk ongeluk voor den Heer SpoNDè'us.— Hij was zoo wel voldaan over de hulde, welke hem die Heer toezwaaide , dat hij , uit erkendnis, naar zijne kamer ging, en ons wilde onthaalen op de proef van een gansch nieuw werk, waarvan hij nog maar vier vijfde gedeelte had afgewerkt. — 't Was namenlijk een TYeurfpel , Thomas Mokus genoemd. — Niemand kon de fchoonheid van dft ftuk tegenfpreken, maar de vreemde Heer kende het eerfte bedrijf bijna woordelijk van buiten, waaruit bleek, dat het, met eenige verandering , in plaats van een Q 2 eii-  •C 233 )- origineel , de vertaaling was van een Hoogduitsclï ftuk van dien naam. Dit was zeker zoo niet gemeend , en 't bleek genoegzaam , dat de Heer Spondêos hiermede vrij wat bedremmeld was, en gaf gelegenheid, dat wij, voor dien avond, vrij kwamen , met langer te moeten toeluisteren. — Mo rus is nooit weder ten voorfchijn gekomen. Wat dunkt U , mijne Heeren, heb ik geen reden, om U te verzoeken, die Wezens eens toetefpreken, op hoop , dat , hunne lastige manier van handelen ten toon gefield wordende , zij zich zullen beteten ? Als het U behaagt, dit veld inteftappen, zult Gij het vrij ruim en uitgeftrckt vinden, en U geheetenal niet 'aan de charakterfchets van mijnen vriend SroNDëus behoeven te verbinden; want deze heeft tiog indedaad wezenlijke verdienden , welken niemand hem betwisten kan: maar hoeveelen dier Schepzelen, welken de rijmziekte overvalt, waanen zich, in hunne onkunde, Dichters van belang te zijn, en handelen even zoo, als de wezenlijk kundige SroNoëtis? — Die fnaakjes hebben het wel in hunne magt niet, emUzeo eeuwigduurend te verveelen, omdat zij, flechts nu en dan, van die dolle aanvechtingen tot rijmen overvallen worden, maar het is ook nog duizendmaal lastiger, daarnaar te moeten luiscerên, dan naar een weldoorwrocht werk van den Heer SpoNnèus. — Ik ken 'er onder die rijmelaartjes , die al vrij ondraaglijk zijn, die min of' meer taalkunde verftaan, en Kluit zoowel, als Gutiiof , van buiten kunnen opzeggen, dezen heb  —( 233 ü— heb ik altijd nog de belagchlijkften zoowel, als de verveelendften, gevonden. Bebalven dat zij de gekften onder alle zoonen van Narchfen zijn, komen zij met zooveel air de pedanterie op de baan, dat zij uwen eerbied reeds fchijnen aftevergen , eer zij nog een woord gefproken hebben. Die zangbergsdwergjes meten alle hunne woorden juist af; maar, of'er zaak In zit, daaraan behoeft men zich weinig te bekreunen. Wie, bij voorbeeld, leest niet met meer vermaak de glad gepolijfte vaerfen van Bavius of Mivius, dan de hortende rijmregels van NU volentibuS arduum ?— Eu een ftuk van de laatllen ,bij voorbeeld , de gierige Geraard , overtreft indedaad alle werken der Baviusfen en Meviusfen zoo verre, als Pan bij Apollo te kort fchoot. Dan, die vooringenomenheid met zich zeiven is niet flechts het deel der Schrijveren alleen, maar dat zwak befmet hier en daar alle menschlijke klasfen, — Hoe zij ook mogen voorkomen , zij zijn de lastigfle wezens , voor mij geheel niet gefchikt , om mede te verkeeren, ten zij overwicht van verdienfte dien last eenigermaate draaglijk maakt, en ik befchouw hun , met betrekking tot de hulde, welke zij ons afeisfchen , of pragchen , als die bedelaars , die ons op -ftraat naflenteren, en niet terug wijken, zonder dat Gij hun iets geeft, of onbeleefd wegjaagt. Nu, mijne Heeren , zal ik afwachten of, her U behaagen zal, hiervan gebruik te maaken: wilt Gij dezen brief in 't geheel plaatzen , ik heb 'er niets tegen , maar laat hij dan verzeld gaan van uwe kundige en uitgebreider aanmerkingen. Zo ik ontQ 3 dek-  -( *34 )- dek , dat 'er eenig nut uit voortgevloeid is , zal ik U misfchien wel eens weder een tekst leveren , wiens uitbreiding tot geluk van het menschdom (trekken kan , en dus altijd behoort tot uw Tijdfchrift , welks inhoud mij met alle achting doet zijn enz. AND WOORD. En waarom, mijn Heer, zoudt Gij den vernuftigen Spon neus, en aan alle zoortgelijke eerlte vernuften , het vermaak — misfchien het éénige , dat hun ooit te beurt valt — misgunnen, daar hetzelve alle andere geneugten zeer ver te boven (treeft? Waarlijk, mijn Heer, toen Gij ons den bovuiitaanden brief zondt , met geen minder voordel, dan tegen dat puik van verdanden in het veld te traden , hebt Gij, bij U zeiven, en hunne waarde, en de gewocne werking van het menfehelijke hart, niet behoorlijk in acht genomen. Waarin toch, mijn Heer, (vergeef ons , dat wij zoo vrij onze gedachten fchrijven ) is grooter verdiende gelegen , dan in de hoedanigheid van Auteur? — van Auteur in rijm en onrijm!!! — Wie, die weet, wat zulks te zeggen zij, zou zijne onbefchrijflijke waardeniet gevoelen? — en wat is met de menschlijke natuur overeenkomdiger , dan dat hij, die zijne waarde gevoelt, dezelve ook tot anderen uitbreide, en dus met zijne bc kwaamheden zooveel nuts dichte, als mogelijk is? — Wij, voor on«, ( en Gij, mijn Heer , kunt ons het recht  C *35 )- recht van ons bijzonder oordeel niet betwisten) bewonderen altijd den man, die, hec zij meteen air du monde, of met een gefronsd voorhoofd , den toon in de gezelfchappen geeft, en niets vnuriger bedoelt, dan; door zijne eigen verdienden te verheffen, die van alle anderen te doen verdwijnen, en dus eenen geheelen avond de zielen van allen, die tegenwoordig zijn , in verrukking wegvoerc , en zijne magtfpreuken dikwijls nog jaaren lang doet gelden. En waarom zouden wij den meergenoemden Heer Sponoëus C. S. van dit grootfche voorrecht, die edel genoegen berooven ? — Dat Gij, mijn Heer, een middel ukvondt, om dien Fenix van zijn' tijd, vooral op publieke wegen , te ontwijken , kunnen wij U even min ten Uwaaden duiden, als Gij aan ons, wanneer wij. bij verkiezing, onzen hoed af. nemen voor den adelijken doet der Bêdelaaren ? Maar dit ontwijken verkleent echter geenszins de waare verdienden van eenen Man, die alle bewondering vordert. — Is hij het niet, die met zijne tegenwoordigheid alles bezielt; die leeven en vrolijkheid in de gezelfchappen dicht ; die de verkeering niet alleen nuttig maakt, maar zelfs domooren tot wijsgeeren vormt; in één woord , die geene plaats, geene gelegenheid laat voorbijglippen , om de overgroote maate zijner bekwaamheden in anderen overteftorten , zoodat de onkundige, zelfs tegen wil en dank, verlicht moet worden??'? Hoe toch, bid- benwij U, mijn Heer, zou de waereld (en hieronder begrijpen wij de theologifche , juridifche, medifche , phikfophifche, politieke, moreele , grijzaards, ouden, Q 4 be-  -( ?«* )- bejaarden , kinderen , mannelijk en vrouwelijk geflacht, kortöm alle zoorten der verfchülende ftelzels van waerelden, als 'er op onzen onmeetlijken aardbol fenfnief gevonden worden ) hoe toch zou die waereld van haar aanwezen bewust blijven ; hoe zou zij tot dien verregaanden trap van befchaafdheid verheven worden, zo niet een aantal van Spondcussen — denkt Gij wel om den geleerden uitgang van us en ussen? — met hunne producten overal rondzwierven , de drukpetfen deeden zweeten, en, langs dien weg, het edel zelfsgevoel en zelfsgeuot zoo fterk voordplantten , dat het — eere zij de XVII1Y* eeuw!! — in elks hart bijkans onuitwischbaar, onoverwinlijk wordt???? — Houd het ons des ten goede, mijn Heer, dat wij den Heer Spondeus — en met hem alle ussen, alle Vaerfenmaa- kers , alle ernftige, diepdenkende Paruiken, en alle, zo gekapte, als ongekapte, Scavants en Scavantes du ton , waaronder wij ook alle Kunftenaars begrepen willen hebben , die zoo diep doordrongen zijn van de waarde hunner kunst, dat zij, gelijk het betaamt, nimmer ophouden ,daarvan te fpreken.— allerernftigst en allerdringendst verzoeken en fmeeken, om in hunne hoogloflijke gewoonte ailerijverigst te perfisteeren, ten einde dit tijdvak der verwelkende ïSde eeuw niet langer van derzelver geestrijke vruchten verfteken blijve ; kunnende zij zich verzekerd houden, dat zij, door Ons zoo hooglijk vereerd, even door alle verftandigen zullen gehonoreerd worden tot het einde der dagen. Aan  -( 237 )- Aan hun denkende , herinneren wij 'ons te gelijk G k l l ert's Fabel van den Koekkoek en den Spreeuw: De Koekkoek. Wat, zeg: men toch van mij? De Spreeuw. Ik moet uw' zotten waan beklaagen: Geen fchepzel rept van U, mijn vriend, geloof mij vrij. De Koekkoek. 'kZal reij dan van dien ondank wreeken, En eeuwig van mij zelven fpreken. Qs IV.  IV. HET WAAR GELUK. Waarom zoekt de redenlijke Mensch, zonder ophouden , en maar al te dikwijls wanhoopend, naar een voorwerp; dat zich zoo vleiend aanbiedt? Een voorwerp, dat, met Godlijke bekoorlijkheden, onze werkende reden toewenkt; dat ons de beekeu van eeuwigen wellust aanwijst; ons noodigt, om daaruit met volle teugen te drinken; en de onverwelkbaare glonepalmen moedig te plukken. Ik bedoel niets minder, dan het waar geluk. Moedelooze natuurgenoocen! de naam zelfs ftort den trooftenden balzem in uwen boezem. Ja! het waar geluk verzelt uwe treden, het vleit om uwe hand, opdat het U veilig, langs heilrijke paden, naar de volmaaktheid geleide. Waarom erkent Gij de ftem niet van haar, welke Gij zoo rusteloos meent naartejagen, terwijl Gij haar zinneloos ontvliedt. Verbant die flaaffche angstvalligheid , welke uw geest ontadelt, en uwe waar-  -K 239 waarde, op de fchandelijkfte wijs, vernedert! Waarom, kunt Gij niet gelukkig zijn ? Waarin toch zoekt Gij uw waar geluk, — in het beklimmen der eeretrappen ? — Te vergeefsch: een ijdele fchijn misleidt U, en, op het toppunt der glorie, wacht U niet zelden de hoogfle rampzaligheid. Zoekt Gij uw geluk in den arm des rijksdoms? — treurige verbijftering! het gloorend goud doet uw oog pinken: in de ftreelendfte omhelzingen des .ovcrvloeds vindt Gij den moordkelk der onmaatigheid voor U bereid , of de , van zorgen doorknaagde, fchraapzucht zuigt hét bloed uit uwe aderen. Schijnt een uitgebreide vriendenkring uw waar geluk te befluiten ? — Vruchtloos dringt Gij in hun middsn , om den gewenschten fchat te omhelzen; de treurigfte uitkomst verzwelgt uwe verwachting: eigenbaat , bedrog en lichtzinnigheid nemen een masker aan, dat naar vriendfchap zweemt; het geluk fchijnt in hunnen fchoot te fpeelen , doch, zodra Gij nadert , verwisfeit gij uwe zoete misleiding met fmart, met fchaamte, en met eene getergde wraak, die zich dikwijls in wanhoop of menfchenhaat verliest ; uw gedroomd geluk is ook hier verfchrikking en afgrijzen t Vermoeid, door op de wisfelingen des leevens te ftaaren , werpt zich de fterveling, die naar geluk dorst, voor het altaar van den Godsdienst: het waar geluk deelt hier gewis haare reinfte zaligheden uit: maar nimmer aan hem, die deuzelven niet kent: neen! voorden moedwillig dwaalenden vreemden brult het verderf aan den voet des altaars; de huigcheiaarij, in plechtig treurgewaad, waafemt hier de bevlekkende pest der zielen ; hier vernedert zij den magisch tot ceu die  «•( 94» )— fltnaar der hel; 00k ftaan domheid en onkunde hier gereed , om den doolenden in heure taaije ftrikken te verwarren , en in heure donkere kuilen te doen wegfiuimeren. Waarheen dan, Natuurgenooten ? Waar ijlt gij langst den rand des afgronds, die U dreigt te verzwelgen , terwijl de bloemrijke paden des leevens voor U gebaand zijn? In de betrachting uwer pligten alleen woont uw waar geluk: daar ftroomt de zaligheid ü in 't gemoed j de rust omhelst U, en de glorie bekroont elke daad. Het betrachten van uwen pligt. Doet dit woord U Zidderen? Ongelukkigen I Gij kent uw heil niet; Gij beeft voor een juk , Gij fchuuwt eeu keeten, die alleen hun beftaan hebben in de fiaaffche verbeelding des dwcepers. Geen juk zal uwen hals knellen , maar een onwelkbaare leliekrans bloeit om uw hoofd ; geen keten vernedert U ; Gij volgt flechts de fnoeren der eeuwige liefde , langs den weg der deugd gefpannen , opdat uw tedere voet niet wankele. Uwe pligten beftaan in het bevorderen van uw eigen heil : elke betrachting verhoogt en bekroont U: met duidelijke lettereu ftaan zij op elken leevensfland geteekend. Liefde ! liefde alleen , ó Christen 1 is de vervulling der wet. Kunt Gij uwen weldoenden Schepper als uwen Befchermer, als uwen zegenenden Vader kennen, zonder Hem al dankend te beminnen ? Kunt Gij den gekruisten Menfchenvriend, den"Godlijken verlosfer, den Leeraar der gerechtigheid , als uwen vlekkeloozen Broeder , als uwen verheerlijkten Vriend , nog voor uw heil zien waaken , en niet gloeien van dankbaare lief-  —( 24i 3— liefde eri verrukking ? Kunt Gij alle uwe Naiuurgenooten als medeërfgenaamen der onfterflijkheid , tot een onderling geluk gefchapen, die met U in dezelfde rampen deelen , maar ook, even als Gij, naar de zelfde volkomenheid ftreeven, kunt Gij hen dus kennen , zonder hen allen, als uw G o dl ij k geflacht, lieftehebben ? —zonder door hun geluk verrukt te worden? — zonder, in naarvolging der Godheid , door weldoen, uw aanzijn uitcebreiden , ja I zonder uwe eigen zaligheid , door die van uwe Natuurgenooten te verheffen , te volmaaken ? Edele pligten, die uwe beoefenaars met God vereenigt 1 Christen! ken uwe pligten , en zijt waarlijk beftendig gelukkig! Dit waar geluk is voor den menseh gefchikt. De K'rnderlijke onfchuld fpeelt aan den boezem des geluks: ja, onnozele Kindsheid ! ter.wijl de fchichten des doods om uw donzig wiegje heenvliegen, fluit Gij uwe vrolijk tintelende oogjes inden arm der kommerlooze rust; terwijl de verwoesting boven uw hoofd loeit, plukt Gij, al iagchende , met wollige handjes , de bloemen , welken het waar geluk voor de oufchuld doet bloeien. Gij kent geert ftrijd, maar ook geene glorielauwren. Alleen de overwinnende reden voelt , in die grootfche fchaduw, haare eigen waarde, haare godlijke grootheid. Ach ! zo geene woeste driften het waar geluk uit de mensfchelijke ziel wegftormden , geen Seraphijn behoefde zich ons lot te fchaamen. Het waar geluk bezielt eiken ftand , elke betrekking. De Vorst, die aan zijne pligten voldoet , overziet, in het uur des doods , zijne vervlogen jaaren , met eene zelfsvol- doe-  -•( 24S )- doening, welke aan Godlijken wellust grenst ; zijne onderdaanen, door hem gezegend, weenen uit dankbaare fmart, terwijl hij juigchend fterft. Deonfchuld, die in flaafche ketens moet zugten , ziet, in haar jongfte tijdftip, haar leeven , als een bewolkte lentemorgen, wegdrijven; haare heilzon breekt door; haare kluifters vallen in het Hof, en de vreedzaame ziel zweeft; als een teeder duifje, op blanke wieken, in den glans der Godlijke liefde. De verftandige , de weldaadige, rijke fterft, en drinkt nu de volle zaligheid, welke de fchreiende armoede hem nawenscht, uit den kelk der eeuwigheid. In de ftroóhut verwisfeit de deugd haar ftil genoegen , voor eindelooze genietingen. Stervelingen , fmaakt uw heil! Het waar geluk is voor Ugefchikt, mids Gij alle de zaligende onderrichtingen van den godsdienst naauwkeurig volgt.  V. ONTVOUWING der ALGEMEENE en BIJZONDERE OORZAAKEN, door welken GODSDIENST, DEUGD en GELUKZALIGHEID, onderhet beschaafde Menschdom, VERHINDERD worben. (Vervolg van D. VI. bladz. 157.) Doch , Iaat ons tot eene andere bijzonderheid overgaan, welke , fchoon als een uitwerkzel der zo even gemelde hoofdoorzaak kunnende gereekend worden, op zich zelve , echter , wederom de bron is van menigvuldige verkeerdheden en ongelukzaligheden. Wij bedoelen 3,) In de derde plaats , den jammerlijken ftaat van het Predikwezen. Het behoeft geen betoog meer, dat aan het Predikambt , in zijne waare betrekking befchouwd tot den tegenwoordigen ftaat der befchaafde , doch tevens aan veele ongeregeldheden kwijnende , maatfchappijen , eene onbereekenbare waarde en nuttigheid moet worden toegekend : dan , het laat zieh ga-  -C 244 )— gemaklijk begrijpen, dat deze zelfde inrichting, niet beftuurd, zooals zij konde, en dus niet werkende , zooals zij behoorde te werken, in tegenoverftelling, natuurlijker wijze , zeer veel kwaads moet ftïchten. Hoe gering indedaad is, onder de verbaazende menigte van Geestlijken , het getal van hun , die den Godsdienst zoo behandelen, gelijk hij verdient, en behoort behandeld te worden, als de éénige grondflag en waare bron van gelukzaligheid', zoo voor ieder mensch in het bijzonder, als voor elke groote, of kleene, maatfchappij in het gemeen ! Wordt dezelve , in tegendeel , niet op ver de meefte plaatfen , behandeld als een voorwerp van loutere befpiegeling ? Daveren de meefte kanfels niet, bij aanhoudendheid , van befpiegelende leerftukken der godgeleerdheid, welke in zoodanigen fmaak en met znlken ijver worden voorgedragen, alsof van derzelver geloof alles, alles afhing, wat den mensch, zoo hier , als in het toekomend leeven, gelukkig maakt; terwijl zij, die van dezelven verfchillen, dikwerf in geen gunftiger daglicht worden afgefchilderd , dan als verachters van godsdienst en deugd , als pesten der maatfchappij , tegen welken ban- |en boet • plakaaten gelden moeten ? Zelfs daar , waar men het Predikambt van zijne juiste zijde befchouwt, als eene inrichting,, om godsdienst en deugd te handhaaven , het gevoel van zedenlijke verpligting algemeen te verfterken en uittebreiden , en den band der gezellige zamenwooning op aarde naamver toetehaalen; hoe vaak vervalt men , daar zelfs, tot de keufe van onderwerpen,  pen , die, hoe goed in zich zeiven, in' betrekkin* ge echter tot de tegenwoordige omftandigheden , overtollig en nutteloos moeten genoemd worden? Wat baat het, bij voorbeeld, dat de Leeraar, van .week tot week, zijnen Toehoorers hunne verpligting tot heiligheid en deugd onder het oog brengt, en hen tegen een ondeugenden wandel waarfchuwc» zonder hun tevens ce verklaaren , wat deugd zij, welke deugden zij , voornaamlijk , te betrachten hebben , en vooral de wijs, hoe zij zich die deugdzaame vereischten en hoedanigheden kunnen eigen maaken ; gelijk mede , hoe de mensch tot ondeugd vervalt, en op welke wijs hij verkeerde gezindheden en geneigdheden verbeteren, en zich van zonde bevrijden kan ? Zolang de Leeraar flechts bij algemeene zedenkundige befpiegelingen blijft ftaan, zonder tevens aanteduiden, hoe dezelven, bij onderfcheiden perfoonen, in praktijk kunnen gebragt worden, welke toch zal dan de invloed zijn , dien hij op het hare zijner Toehoorers zal maaken ? Gewislijk, «-een invloed, hoegenoemd: want hij, die, tegenwoordig, niet in zich zeiven zijne verpligcing tot het goede erkent , moet reeds veel te verbasterd geacht worden , om met grond te kunnen vermoeden, dat hij, onder het getal der Christelijke Toehoorers behooren , of van de verhandelde (toffe eenigen invloed ondervinden zal. Al verder. Hoe weinigen in getal zijn die openbaare Leeraars , die de bekwaamheid bezitten , om de verhandelde waarheden met die duidlijkheid, en tevens met dien ernst, met die waarde voortedragen, VLD. III.S. R dat  ~C )- dat zij door alle Toehoorers begrepen, en derzelver gewigt bij een' ieder erkend worde, zonder dat de meer kundige zich, bij derzelver voordrage, behoeve te verveelen ? Men fchrijft , men twist over de Predikwijze, zonder te bedenken, dat 'er geene vaste, vooralle plaatzen even dienstbaare, methode, kan plaats grijpen , omdat de aard der Toehoorers in elke Vergadering verfchilt, en de Leeraar zich naar den aard en de omftandigheden zijner Toehoorers fchikkert moet. De eene Leeraar verkiest eene methode, welke hij Bijbelsch Prediken noemt; dat is , zijne leerrede beftaat louter uit eene verzameling van fchriftuurplaatfen , welke , dikwerf zonder zamenhang , daar henen geworpen worden, om toch van den ouden rechtzinnigen trant niet aftewijken: terwijl zoodanige behandeling , zonder aanvoering van overtuigende gronden , die tot de befchouwde waarheden in een noodzaaklijk verband ftaan , en zonder de plaatfen zeiven , die veelal uit den aard der doode taaien onverftaanbaar zijn , behoorlijk en kortlijk optehelderen , tot niets anders dient , dan om het geheugen der Toehoorers te verwarren , zonder dat zij eenig voedfel vinden voor hunne zedenlijke behoeften. Een ander Leeraar wederom gebruikt een geheel redeneerend betoog, welk even goed voor eene afgezonderde geleerde maatfchappij zou kunnen dienen , terwijl noch de leer van Jesus genoemd, veel min ten grondflage gelegd , noch de menigerleie fchoone plaatfen uit den Bijbel , welke voor zoo veele Toehoorers de rijke voonaadfehuur van godsdienftige waarneden is , naar behooren worden aan-  -(247 )- gevoerd. Anderen zijn, bij het vermijden relfs van beide deze uiterften, langwijlig in hunne voordragt, en misfen vooral de kunst, om, na de overtuiging van het verftand, tot hec hart der vergaderde menigte te fpreken: terwijl, eindelijk , de toon , waarop zommigen gewoon zijn , hunne leerredénen voortedreunen, eerder gefchikt is, om flaap, dan aandacht, te verwekken. Wij zwijgen van het onwaardige, welk bij veelen in de uitfpraak plaats heeft: terwijl eenigen alleen gewoon zijn , tot de menigre te fchreeuwen ; anderen , die hunne predikatie van buiten leeren , dezelve voordragen , als Kinderen , die bij den Meefter hunne les opzeggen ; en zij eindelijk , die hunne Leerredenen , tot behulp van hun geheugen , vóór zich hebben , dezelven even droog voorlezen , als de ongeoefende Landman de Courant zonder dat zij hunne oogen tot de menigte wenden' en de kracht der gezegden door gepaste gebaarde verfterken. Dat ook diegenen geheel verkeerdelijk handelen , wier leerredenen enkel beftaan uit fraai gezogce en fchoonklinkende woorden, weidfche uicgalmingen van acht en helaas, kunftig gemaakte o verdragten van woorden en zaaken , zonder dac het onderwerp leerzaam en overtuigend behandeld wordt, en wier uitfpraak of het tooneel, of den fchooltran^ volgt , kan uit al het gezegde ligtelijfc worden op. gemaakt. Nog eens: hoe gering is het aantal der Leeraaren, die ook in dit ftuk , gelijk zij in alle opzichten behoorden te doen, het voorbeeld volgen van bunnen en onzer aller Meefter , Jesus Christus, R 2 die,  -C H« )- idie, door zijne eenvoudige, innemende, korte, aandoenlijke , ernftige en overtuigende voordragt, getoond heeft, op welke wijs men in het openbaar leeren moet, om menfchen te verbeteren, en tot bevordering van hun wézenlijk belang te overreeden ! Waardoor toch verliest bet Predikambt meer zijn gewigt en zijnen invloed, dan omdat ver de meefte Toehoorers, die zich , uit de Kerk komende , in gemoede afvragen, of zij dien tijd nuttig en tot waare dichting bedeed hebben ? daarop aan zich zeiven een volftrekt weigerend andwoord moeten geven; en de reden is zeer eenvoudig , omdat de Leeraar niet tot het hart gefproken heefc ; terwijl hij geenszins de kunst verdond , om eene gepaste doffe te verkiezen , dezelve eenvoudig, kort , bondig en overreedend te behandelen , en omdat de Toehoorer zelf, doorgaands , in het geheim , tegen den Leeraar is vooringenomen. Immers, de Leeraar zal de beste voordragt zelfs te vergeefsch doen , ten zij hij in dat charakter befchouwd en geacht worde , waarin hij iudedaad verfchijnt en verfchijnen moet , als een Leeraar des Volks , die geenszins voortreedt , om met zijne bekwaamheden tefchitteren,veel min, om dia bekwaamheden tot een wanvoeglijk einde, ter voordplantinge van religietwist, van haat , of partijfchap onder het menschdom , enkel door magtfpreuken, te doen dienen ; maar , om ieder te leeren , wat hij doen, en hoe hij handelen moet, om zich hier en hierna gelukkig te maaken, ten einde te gehoorzaamen aan den wil van God, die gediend moet worden met 1 een  —C 249 )— een oprecht en nederig hart. En dit oogmerk kaa nimmer bereikt worden , zoolang de menigte in het begrip is , dat de Leeraar, als het ware, zijne eigen zaak , zijnen eigen roem , en geenszins de eer van God, en het heil der Toehoorers, beoogt. Het laat zich dus gemaklijk begrijpen , dat de oorzaak van dit, zoo algemeen heerfchend, valsch begrip gelegen is in het gedrag van den Leeraar, zoowel op den Predikftoel , als buiten denzelven ; terwijl de Gemeente in hem, doorgaands , geenszins dien kundigen , dien welmeenenden, dien goedwilligen Man, dien Weldoener en Vader vindt, welken zij in hem verlangt, en ook behoorde te vinden , indien hij zich gevormd had naar het beflisfend voorbeeld van den grooten Stichter des Christendoms , van Wien zelfs de onkundigften en bevooroordeelden getuigeB moesten: waarlijk , ahoa heeft nog nimmer iemand: gefproken. Onder de Roomschgezinden , 't is waar, behoudt het Predikwezen , zo het fchijnt, totnogtoe, den meeften invloed : 't welk toetefchrijven is aan het gezag , welk derzelver Geeftelijken nog bezitten ; aan de onkunde , welke, over het geheel genomen, bij de Leeken heerscht; aan de gewoonte , welke onder hen plaats heeft , om minder te Prediken , en vooral aan de meerdere bekwaamheid , welke aan derzelver Geeftelijken eigen is , om zich , in hunne leerredenen , naar de vatbaarheid der menigte te fchikken. Misfchien kan men zelfs , met recht , beweeren , dat veelen hunner dit ftuk al te fterk drijven, en daardoor tot eene gemeenzaamheid en R 3 po~  —( 250 )- populariteit vervallen, welke beneden het deftige van den Predikftoel is: hetzelve kan alleen verontfchuldigd worden door de onkunde, welke bij het gros des Volks heerscht, terwijl zulk eene te verregaande fchikking naar de begrippen en taal van het Gemeen , bij de Proteftanten , met het hoogfte recht, zou gewraakt worden. In één woord , zal het Predikambt ooit nuttig zijn , zulks hangt af van de achting en het gezag, welk de Leeraar door hetzelve verkrijgt: want de ondervinding leert onwederfpreeklijk, dat verhetgrootfte gedeelte der menfchen door gezag geleid en beftuurd wordt. Maar, hoe zal zich de Leeraar eene billijke achting bezorgen , dan door het bezit der vereischten , welken hem tot eenen waardigen beoefenaar zijner verpligtingen vormen. En hoeveelen zijn 'er, die in dit opzigt te kort fchieten! Laat de aanftaande Leeraar op de Hooge School zijnen tijd vlijtig befteed, en zich in de ftudien naarftig hebben beoefend, zoodat hij met glans den post aanvaarde, die hem aan eene bijzondere Gemeente verbindt. Maar , hoe dikwerf ontbreekt den , anderszins kundigen, Jongeling de allereerfte vereischte , om zijn ambt met nuttigheid waartenemen , naamlijk menfchenkennis : eene kennis, welke geenszins uit boeken , maar door omgang met menfchen, cn door eene verftandige opmerking der onderfcheiden geaardheden en charakters, verkregen wordt; eene kennis , tot welke de Student dikwerf de minfte gelegenheid heeft , vooral op de Hooge Schooien , alwaar eene naarftige beoefening doorgaands geene an- de-  -( «5i )- dere verkeering toelaat , dan met hun , met welken hij dagelijks moet omgaan , naamliik zijne Medeftu. denten, of' flechts eenige weinige Bekenden buiten dezelven ! Hoe weinige Leeraars hebben zich op de Academie toegelegd op de kennisfe der Natuur en haare voordbrengfelen , en hoe echter zal hij , die zijne eerfte ftandplaats doorgaands op het Land heeft, met nuttigheid onder de Landlieden verkeeren , zo hij van deze kennis, de onuitputüjke bron van openbaare en bijzondere onderrichtingen, ontbloot is f Welke flegte vertooning zal hij, zonder dezelve , maaken onder menfchen, wier éénige kunde , doorgaands , tot haar, en dan nog zeer naauw, bepaal! is ! Welke ervaring brengt hij van de Academie mede in het godsdienftig onderwijs der Jeugd, die zoo aanmerklijke tak van des Leeraars beoefening? Hoe zal hij zich gedragen ten aanzien van zieken, rampfpoedigen , ondeugenden , en bijzonderlijk jegena hen, die hunne euveldaaden dikwerf met eenen fchandelijken dood , door de hand van den Scherprechter , moeten boeten ? Hij, die zoo dikwijls in het geval komt, yan de raadsman der Landlieden te zijn ; die menigmaalen geroepen wordt , om oneeragheden en twisten te dempen , voor Weduwen en Weezen te zorgen; hoe zal hij, die , zonder kennis van menfchen en burgerlijke zaaken, zonder ervaring , doorgaands , zijne eerfte ftaödplaats aanvaardt , in alle deze omftandigheden zulk een gedrag leiden , dat men niet flechts over zijne handelwijs voldaan is ; maar; dat hij zijn aanzien , zijn gezag , zijnen invloed, en dus het éénige midR 4 del,  -C 252 )- del, om, in zijnen gewigtigen ftand , uitgebreid nuttig te zijn, behoudt? — Men ga liet beloop dezer dingen'na; men raadpleege de ondervinding, en zij zal ieder' nadenkenden de overtuigendfte gronden aan de hand geven , waarom het Predikwezen geenszins z»o nuttig zij, als het konde zijn; geenszins dien invloed hebbe , welken het behoorde te maaken. En , opdat wij nog nader gewaagen van eene aanmerklijke bijzonderheid , welke in het Predikambt l«gt opgefloten , en welke indedaad , indien zij behoorlijk wierd ingericht , ongelooflijk veel goeds zoude (lichten , naamlijk het godsdienflig onderwijs der Jeugd zo wel, als van Bejaarden: waar is totnogtoe de plaats , alwaar zulks , naar behooren , wordt waargenomen? Is het genoeg, dat de Jeugd, en wel eene talrijke Jeugd , één* of twee uuren in de week , aan den Leeraar een bewijs geve van haar goed geheugen , wanneer zij de vraagen uit zeker bepaald Leerboek , haar door den Predikant opgegeven , letterlijk prevelt ; terwijl het geringde onderzoek den waardigen Man zeer dikwijls overtuigen zou , dat wel de opgegeven taak van buiten geleerd , maar van dezelve bijkans niets verftaan , niets begrepen wordt ? Welke vruchten toch zijn 'er te wachten van een onderwijs, waarvan de Leerling naauwlijks één éénig denkbeeld bevatten kan ? Is het voldoende , dat de Leeraar , gelijk in zommige gewesten plaats heeft, éénmaal in do week eene oefening houde voor Bejaarden, van welke al jnede geen voordeeligcr getuigenis kan gegeven ' WQÏ-  —c 253 :— worden , dan dat zij , die gewoon zijn te andwoor'den , het leerboek en deszelfs ophelderingen door den Leeraar, tamelijk wel , weten nateklappen? — Is dan het godsdienftig onderwijs, of wel de alge. heele godsdienfh'ge kennis , daarin gelegen, dat de mensch wonderlijk fchoon afgericht zij, om alle zoogenoemde Ketters met de fterkfte waapenen te beftrijden , terwijl hij van den eigenlijken waaren godsdiensc, en deszelfs invloed op s'menfchen gelukzaligheid, niets gevoelt, en zijn hart, bij de overweging der oogmerken en weldaaden van zijnen Schepper , koud en ongevoelig blijft; daar hetzelve , in tegendeel, zodra het de leer der Kerk betreft, in drift ontvlammen, en gereed zou zijn, het geloof met de waapenen in de vuist te verdeedigen? Kan dit alles bij mogelijkheid in ftaat zijn, om den burger der Christlijke maatfchappije zulk een innig bezef van zijnen pligt inteboezemen, welk hem aan hemel en aarde ten naauwften verbindt , en tot eenen zegen voor beiden vormt? Zijn niet ver de meefte cathechifatien, (gelijk het Volks - onderwijs genoemd wordt) het zij openbaare voor Bejaarden, of bijzondere voor de Jeugd, indedaad eene, nog veel drooger , voordragt van fijftematifche waarheden, dan de gewoone leerredenen ? Waar is de Leeraar , die ziek de bekwaamheid heeft eigen gemaakt , welke den eeuwig* geroemden Stichter des Christendoms zoo bij uitnemendheid geheel eigen was , om zich , in de omftandigheden, in de denkwijs, ja , in het hart zelfs, om zoo te fpreken , zijner Toehoorers te verplaatzen ; cm de natuur , de dageliikfche voorvallen ; in één R 5 woerd,  -C 254 )- woord , alles, wat zich aan de zinnen voordoet, to baat te nemen , ten einde de waarheden des te dieper in het gemoed te drukken ? Spreekt hij met zijne Leerlingen , als een Vader met zijne Kinders ? Beoogt hij , in alle zijne onderrichtingen, de verbetering van hun hart ? Kent hij zelfs wel eens hunne zwakke zijde ? Brengt hij hun die onder het oog ? Geeft hij, even als de Geneesheer den zieken, de middelen aan de hand , om zich van den last der zonde, van de woelingen der driften, te ontheffen, en reden en godsdienst over de ontvlamde begeerten en neigingen te doen zegevieren ? In één woord i, is zijne onderrichting eenvoudig, zoo dat ieder , zelfs de minst begaafde , die bevatten kan ? Is zij ernftig, zoo dat ieder gevoelt , dat de zaak van gewigt , van een allerwezeulijkst belang voor zijn lee. ven zij ? Is zij indedaad godsdienftig , zoo dat een ieder bezeft , dat de overdenking pligtmaatig is, en van eenen wezenlijken invloed op de gehoorzaamheid aan zijnen Schepper , orotrend welke het hem geenszins vrij ftaat, onverfchillig te wezen? — Hoe gaarn wenschten wij, dat wij ons zeiven misleidden, met te getuigen , dat ver de meefte Leeraars naauwlijks ooit hieraan gedacht, en dus hoe veel minder , zulks in de praktijk hebben beoefend? Trouwens, waar is tot nogtoe de Hooge School, waar deze kunst , welke, onzes oordeels , veel moeilijker is, dan die van het prediken , aan de Studeerende Jeugd onderwezen wordt? Zouden zich niet veele Hoogleeraars beleedigd achten , met het houden van lesfen , die hun het voorkomen gaven van gewoone Catechizeermeefters j eene  —C 255 )— eene vernedering , welke hunne grootheid niet wel zou kunnen dulden? En wat echter, wij herhaalen hec nogmaals , beduiden alle Catechifatien , zo zi} niet in dier voege zijn ingericht ; zo zij niet dat edel oogmerk bedoelen en bereiken , welk wij zo even voorftelden ? De Man van verftand, wij erkennen het, die flechts het menfchelijk hart beftudeard, heeft , zal hec gewisiijk in deze kunst ver kunnen brengen, zonder dac hij juist een Cathechethch onderwijs genoten heeft: maar, geeftbns de ondervinding recht, om zulks van de Studeerende Jeugd, van jonge Predikanten , te getuigen, ja, te verwachten? Ook deze kennis, gelijk wij reeds aanmerkten , wordt totnogtoe , zoover ons bekend is, aan geene Hooge School, maar alleen daar geleerd , waar zij nimmer praktikaal kan beoefend worden , naamlijk in boeken, waarvan echter nog maar zeer weinigen , opzetlijk tot dat einde, gefchreven zijn (*;. En de Catechlzeermeejlers ? Hoe ongaarn moeten wij belijden , dat, onder hen, weinigen , zeer weinigen , gevonden worden, die hunnen naam regtmaatig voeren ; terwijl zij dat weinigje goeds , welk zij , mogelijk , door hunne zeer bepaalde kunde , nog (*) Onder de weinige gefchriften, die over deze, voor Godgeleerden , Rechtsgeleerden en Geneeskundigen onontbeeriiike, wetcnfchap opzetlijk handelen, verdient het Werk van den tegenwoordigen Hoog!eeraar aan franeker's Hooge School, vin der Voort, eene bijzondere opmerking, als behelzende zeer fchoone grondleeringen , welke lot eene juiste praktikaalc beoefening de beste aanleiding geven. Deszelfs Titel is Grcr.:.ba. ginfeliB der Mimcbkundt, Amft. i/jo. 2 deelen.  -C 25°- j- nog zouden kunnen ftichten, ten eenenmaale bederven, door de jammerlijke verwaandheid, welke bij hen een esprit de corps fchijnt te zijn, en door welke zij allen invloed verflikken, vernietigen: ja, hoe dikwerf heeft niet de ondervinding geleerd, dat zij, die te lui waren , om hun beroep behoorlijk waartenemen, zich tot dezen halfeerwaardigen ftand begaven ? — Welke onzinnigheid 1 Welke fchande voor eenen ftand, die , indien hij , op bevel van den Staat, door bekwaame Mannen zorgvuldig wierd aangelegd en aangekweekt, eenen gelijken rang met de Leeraars des weldaadigen Euangeliums verdiende te bezitten ! — Dan , wij fpreken thands van het Predikwezen, en onze taak noopt ons dus, dat wij deze bijkomeude waardigheid ter zijde ftellen, terwijl we van haar, mogelijk, nog op eene andere plaats zullen moeten gewaagen. Wij keeren dus terug tot die Mannen , die , als Volksleeraars, door hunne openbaare en bijzondere onderwijzingen, van eenen onbereekenbaaren invloed zijn op alles , wat den mensch gelukkig kan maaken ; doch die, daar zij totnogtoe geene behoorlijke opkweeking, geene befcherming , geene aanmoediging genieten, nu helaas! niet voordeelig kunnen werken. I,mmers (en dit gebiedt ons de taak, welke wij op ons namen, om de zaaken in haar wezenlijk verband te befchouwen, dat wij nog kortelijk zullen aanftippen) welk Land of Gewest, welke Overheid of Collegie, welk Genootfchap van Christenen heeft, tot heden toe, het billijk befluit genomen , om den gewigtigften ftand des leevens , aan welken de moei-  K =57 )- moeilijkfte post der ganfche maatfchappije is opge« dragen, voor zijne moeite en dienflen, die bezoldiging, die vergeldingen toetewijzen, op welken hij de billijkfte aanfpraak heeft ? Zou het te veel gezegd zijn, wanneer men beweerde, dat geen post minder geteld, minder beloond wordt, dan die van den openbaaren Leeraar? (*) En hij echter, zal hij ten eenigen tijde aan de vereischten van zijn ambt voldoen , moet jaaren agter elkander , doorgaands op eene plaats, van zijne Ouders en Bloedverwanten afgezonderd , eene zeer groote uitgavemaaken voor de allernoodigtte behoeften! Wooning, ligchaamlijk onderhoud, bijwooning van Collegien, boeken , en dan nog doorgaands, indien hij vlijtig ftudeert, opoffering van ligchaamlijke krachten; ja, hetgeen zoo menigmaalen het gevolg van een zittend leeven is , opoffering zijner gezondheid — zie daar eene menigte van opofferingen , ten behoeve van den Staat, welke eindelijk vergolden worden met eea inkomen, van welken naauwlijks één mensch van zulken aanzien , veel minder derhalven , wanneer hem het huwelijk met Kinderen zegent, een geheel huisgezin, zal kunnen beftaan! — En hoe toch moet de Leeraar te moede zijn, die de nijpende kwelling der C*) De Lezer za! ligtli.k begriipen, dat hier van den geestlijken (land in het geheel , en niet van eenige Geestlijken in het bijzonder gefproken wordt, want bet is bekend, dat de Aardsbisfchoppen, Generaal-Superintendenten, Bisfchoppen, enz. een vrij goed inkomen hebben. De Bisfchop van Durbam, onder anderen , in Engeland , kan zijn jaariijkfche inkomsten op 14,000 P. St. reekenen.  -( 25S )- - nog overreed heeft, om dit plaats grijpend gebrek tot nogtoe aantevüüen, hoezeer men niet kan ontkennen, dat deze- zucht reeds zeer merklijk vermindert < en waarfchijnlijk hoe langer zoo meer zal verminderen , naarmaate de zoo even gemelde begrippen veld winnen, en het, aan der. anderen kant, niet kan geloogchend worden , dat ook deze toedragt van zaaken zelf (wij meenen, de aanvulling van het gebrek aan Predikanten uit den minderen Burgerfland) met zeer groote zwaarighedcn verzeld is. Immers, is het van zoodanige voorwerpen, die, hcre goed op zich zeiven , echter doorgaands alleen op kosten van eenige beurs, of eenig fonds, hunne fludieé'n volbrengen, te verwachten, dat zij, met zoodanige, zeer bepaalde, inkomften, hun plan van ftudieën in dier voege zullen regelen en uitbreiden , als de waare aard van het leeraarambt vordert ? Brengen zij reeds op de Hooge School die kundigheden mede, welke in hun vooronderfteld, en, ook daarom, aldaar niet onderwezen worden ? Zijn zij , door hunnen bepaalden omgang , in (laat, om zich die menfchenkennis eigen te maaken, welke wij, ftraks, als ten uiterften noodzaaklijk befchouwden ? Brengen zij niet veeleer verfcheiden vooroordeelen met zich welke voor de waarde en de nuttigheid van hun ambt zeer hinderlijk zullen wezen ? Zijn zij, door hunne opvoeding , genoegzaam beveiligd tegen de me. nigvuldige gevaaren van het Akademie - leeven ? Eindelijk, zijn zij genoegzaam in ftaat, om het, zoo fchaadelijk werkend , vooroordeel der menigte te VI' D.III.S. S  —( 20*2 )— wederftreeven , dat het predikambt als een ambagt geleerd en beoefend wordt? — Hoogstwenfchelijk blijft het, derhalven, dat de aandacht van Regenten en Kerklijke Collegieën zich eenmaal tot alle deze dingen zal bepaalen , om het hoog gewigtig en eerwaardig ambt van den Leeraar in zijne juiste waarde te herflellen, vermids hetzelve alsdan , en niet eerder, aan zijn voortrefiijk einde zal kunnen bea'ndwoorden. Bovenal, en dit is de laatfte be. denking, welke wij thands over het Predikwezen zullen mededeelen, zij aan derzelver toezicht bevolen het gedrag der ftudeerende Jeugd op de Akademieën. Hoe zal toch de Leeraar immer eenen wezenlijken invloed maaken op het hart en geluk der menfchen , van wiens Akademifche jeugd men allerleie buitenfpoorigheden ronddraagt, tegen welken hij , als Predikant , hevig zal uitvaren, en dikwerf juist zooveel te heviger , naarmaate hij zelf fterker geligtmisd heeft. Men moge dit verontfchuldïgen met het gewoone zeggen , dac de mantel en bef hem weldraa tot bedaardheid brengen. Voor het uiterlüke, wij erkennen het, kan dit zoo fchijnen: maar het behoeft geen bewijs, dat dit uitwendig tooifel geenszins het hart verandert , en wij meenen , in tegendeel , op goede gronden , te kunnen beweeren , dat de Jongeling , die zich , in zijn Akademie - leeven, aan geftadige buitenfpoorigheden , van welken aard ook , heeft fchuldig gemaakt, door den-tijd volftrekt ongefchikc is, om de gewigtigüe pligten van zijn toekomend eerwaar-  -C «ft }— waardigst ambt te vervullen : terwijl zelfs, al ware zijn hart niet verbasterd geworden , de geduurige involging van rampzalige neigingen en begeerten, op zichzelve, hem zeer zeker eenen tijd heeft doen verfpillen, dien hij, om eenmaal recht nuttig te worden , met de grootfte vlijt had moeten belteeden. — ('jf Vervolg hierna. ) S a VI.  VI. BERICHT wegens de UTTD E E L IN G van EERPRIJSEN, te Bodegraven, op den ïSden van Oogstmaand 1791, aan KINDEREN van MINVERMOGENDE OUDEREN. (Brief aan de Schrijvers.) Mijne Heeren! Daar Gij, in uw Tijdfchrift, reeds meer dan éénmaal, met lof gewaagd hebt van het Fonds , welk wij alhier hebben opgericht , om daaruit aan Kinderen van minvermogende Ouders , die door geene Armenkas bedeeld worden , in de noodwendige allereerfte kundigheden van fpellen , lezen , fchrijven en  ~(265 )- en reekenen , het behoorlijke onderwijs , om niet, te verfchaffen., kan ik niet afzijn , U wederom verflag te geven van den afloop der plegiigheid, in dit jaar, gefchikt tot de uitdeeling van boekgefchenken aan zoodanige Kinderen , die zich , geduurende dat jaar, het ijverigst van hunnen pligt hebben gekweten. Het blijft altijd een aandoenlijk fchouwfpel , eene fchaar van Kinderen , die , zonder dat eenige menfchenvrienden zich hun lot aantrokken, allerzekerst in de diepfte onkunde zouden gebleven zijn; die, door mangel aan de voorbereidende kundigheden, nimmer eenig Handwerk in dier voe ge zouden hebben kunnen leeren , dat zij , eenmaal Vaders of Moeders geworden zijnde , de behoorlijke huishoudkunde hadden kunnen in acht nemen , welke gewis ook daarin beftaat, dat hij, die eenig handwerk oefent, zijne arbeidsloonen en verfchotten, welken hij niet daadelijk ontvangt, zelf zorgvuldig opteekene , en in ftaat zij, eene behoorke reekening te leveren; die, eindelijk, zeer zeker nimmer tot eene behoorlijke kennis van den, voor het menfchelijk geluk onontbeerlijken, godsdienst zouden geraakt zijn: het blijfc, zeg ik, voor elk gevoelig hart een aandoenlijk fchouwfpel, eene fchaar van zoodanige Kinderen te zien , die deze onfchatbaare voorrechten ontvangen, uit handen van eenige goedwilügen, welken, hoezeer in geene andere betrekking zijnde, dan als medeburgers van een volgend geflacht, gaarn echter tot dat uitftekend doelwit medewerken, en daartoe hand en hart vrijwillig openen. Indedaad, ik moet U oprechtlijk betuigen, 9 3 dat  -( sft )- dat ik, in langen tijd, geen aangenaamer gevoel ondervond., dan toen ik, dit jaar, wederom deze uitdeeling bijwoonde, en zoowel op het gelaat der bekroonde Jeugd, als op dat haarer Ouderen, het onfchuldigst genoegen konde lezen. Uit een bericht, door één derBeftuurers voorgelezen, bleek, dat van de 59 Kinderen, die, in het afgelopen jaar, zoo te Bodegraven, als te Zwammerdam, uit dit Fonds onderwezen waren, aan 42 derzelven een eerprijs voor hunne gemaakte vorderingen ware toegekend geworden. — De redevoering, bij die gelegenheid gedaan door den Eerw. Heer L. Grkndel, Predikant te Sluipwijk, fchetfte de nadcelige gevolgen eener verwaarloosde Opvoeding; eeneftoffe, welke bijzonderlijk gepast was voor deze plegtigheid , en welker behandeling ook niet kon nalaten, eenen gevoeligen indruk te maaken op elk hart , dat vatbaar is voor overtuiging. De uitdeeling der prijzen , door den Heer D. Stoop was mede, door de bijzondere dichtmaatige aanfpraaken (*; aan de Jeugd en derzelver Leer- C*0 Wij geven in bedenking, of de aanfpraaken in onrijm niet beter zouden pasfenvoor de Jeugd, tot welker aanmoediging zij ei, genlijk dienen. De dichter, die naar eenen bepaalden rijmklank moet zoeken, heeft zekerlijk veel moeite, om zich altijd zoo eenvoudig en gepast uittedrukken, als voor de Jeugd gefchikt is; behalve dat ook zij, die nitt bekroond worden, bij zulk eene aanfpraak in onrijm meer zouden winnen, en men de herhaalingen zou vermijden, welke anders, van jaar tot jaar, moeten plaatsgrijpen. In onrijm zal ieder, die de aanfpraak doet , dezelve natuurlijk veranderen : terwijl het dichtmaatlge ieders zaak niet is. Aanmerking der Schrijvers,  —( *&7 )- Leermeefters, bij uitnemendheid gefchikt , om en Toehoorers,'en. Ouders, en vooral de Kinders zei* ven , te treffen. Niet ongevallig waren ook de dankbetuigingen der beide Meefters , die mede een eerprijs hadden ontvangen, gelijk ook van eenen Jongeling, uitnaam van alle Kinderen, die, zich thands tot een handwerk zullende begeven, den Leden van dit Fonds dank zegde voor de gelegenheid, welke Zij hem gegeven hadden, om door den tijd een kundig , nuttig en goed burger te worden. Hetgeen , eindelijk, dezer eenvoudige plegtigheid nog eenen waaren, onopgefmukten luider bijzettede , was het, door zijne eenvoudigheid , ongemeen fchoon mufiek, welk door eenige kundige liefhebbers , en vooral, wat den zang betrof, door eenige Jonge Lieden, te Bodegraven woonachtig, werd uitgevoerd. Uit het voornoemd bericht bleek, dat de beroemde Heer F. Nieuwenhu ijzen, Organist van de Domkerk te Utrecht, het Mufiek wederom, gelijk in den voorigen jaare, uit loutere zucht voor het Indicuut, had gecomponeerd , zonder daarvoor eenige betaaling te begeeren , en ik vernam dus met zeer veel genoegen , dat men dezen aangenaamen dienst eenigzins heeft vergolden, door Hem het Lidmaatfchap van verdien-, fïen, met een keurig uitgewerkt diploma, te vereeren. — Alles heeft mij zoo uitermaate voldaan, dat ik mij verheuge , den tijd van mijne veelvuldige bezigheden tot deszelfs bijwooning te hebben afgezonderd; inzonderheid, daar ik nog nader vernam, dat: het aantal van goedwilligen, die tot dit Fonds contribueeren, in het afgelopen jaar zeer is toegenomen , S 4 zoet'  -C >-. zoodat men thands vrijelijk arbeiden kan , om ook dit Fonds, elders, op het Platte Land, werkzaam te doen zijn: ja, dat zelfs "reeds zommige Goedwilligen aan den LeïjaJcÊèn Dam zich vereenigd hebben, om. ook aldaar, uit dit Fonds, eenige Kinders te doen onderwijzen. Hoe gelukkig , mijne Heeren , moet zich ons Nederland reekenen, dat men, eindelijk, den rechten weg inflaat, om dat aanmerklijk gedeelte onzer Republiek, ik meen , den waardigen Boerenhand , uit deszelfs jammerlijkfte onkunde te redden , en hen tot waardige Burgers en Christenen opteleiden ! Hoe is het mogelijk , zou men zeggen , dat zulk eene , zoo heilzaame, inrichting nog tegenftand en verachting ontmoet, en dat zelfs op die plaatfen , alwaar de vruchten reeds zichtbaar gefmaakc worden ? Hoe is het mogelijk, dat zelfs' Geeftelijken, die zich den titel van Eerwaardig daardoor alleen kunnen verwerven, dat zij het heil hunner Landgenooten en Gemeenten bevorderen , deze inrichting afkeuren, ja , als kind.rfpel, verachten ? Hoe jammerlijk leggen zij , op het minst genomen en het zagrst gefproken, hunne onkunde aan den dag, en hoe jammerlijk wederftreeven zij eene zeer nuttige inftelling, om den last der Diakoniekas, welke, bijkans overal, reeds zoo bezwaarend is, aanmerklijk te verminderen ! — Doch , ik flap hier af, en late liever alle zulke bedenkingen voor U over, mijne Heeren, die U bijzonderlijk verledigt , om aau h«t menfchelijk geluk te arbeider». Het is mij genoeg, dat ik U bericht heb medegedeeld van eene plechtigheid , welke ik wenschte , dat meer algemeen kon  _C 269 )- kon worden bijgewoond : terwijl dat eenvoudige zelfs niet zou nalaten , gevoelige harten tot deelneming te overreeden. Niet twijfelende , of Gij, mijne Heeren, zult aan dit bericht een plaatsje verieenen, blijve ik enz. enz. ! * * * Wij bedanken den geëerden Zender voor zijn medegedeeld bericht , welk wij met het hartelijkst genoegen plaatften. Elke aanleiding tot uitbreiding van maatlchaplijke welvaart , tot vermeerdering van arbeidzaamheid, kennis, deugd en godvrucht vleit ons met de hoop, dat zelfs onze welmeenende arbeid niet geheel vruchteloos wezen zal. Wij zeggen , indedaad , alle die Menlchenvrienden openlijk dank , die gaarn eenige penningen tot dat Inftituut afzonderden, om hetzelve zoo uittebreiden, dat reeds 59 Kinders , die anders mogelijk ten hoogften ongelukkig zouden geworden zijn , thands in de gelegenheid worden gefteld , om waardige burgers van aarde en hemel te worden. Hartelijk verlangen en noodigen wij onze Landgenooten uit, om daaraan deeltenemen , ten einde hetzelve hoe langer zoo meer uittebreiden, en is het mogelijk, algemeen te maaken. Wij bejammeren die onnozele zielen , en vooral die Geestelijken, die nog, met open óogen , blind genoeg zijn , om hetzelve aftekeuren, veelmeer — tegentewericen; Wij wenfehen hun S 5 eene  —C 270 )— esne meerdere1 verlichting, en geven hun alleen in bedenking , of zij, wanneer zij eenmaal , in het heiligde van alle boeken, lezen , dat onze eeuwiggeroemde Heiland de Kinders tot zich riep en zegende , alsdan met een gerust gemoed tot zich zeiven kunnen zeggen: — „ ik doe ook alzoo , gelijk mijn groote Meefter deed , die mij bevolen heeft, dat ik Kinderen zegenen , en ongelukkigen helpen moet!" — Dan , wij hebben reden, om te vooronderftellen, dat zij tot beter gedachten zullen komeu, wanneer zij de zaak onpartijdig overwegen , en wanneer zij zien, dat zich zooveele goedwillige menfchen de zaak van, anders ongelukkige, Kinderen aantrekken. Om dit vooroordeel tegenlegaan, oordeelen wij ons verpligt, den Beftuurderen ernftig te raaden, dat zij een nieuw verbeterd Programma uitgeven, waarin het oogmerk van dit Fonds , en vooral het beftuur , zoo duidelijk ontvouwd, en tevens zoo juist omfchreven worde , dat ieder blijkbaar zien kan, wat men beoogt, waarom alle onbepaalde uitdrukkingen zorgvuldig moeten vermijd worden, ten einde aan de willekeur geene aanleiding te geven , dat zij inbreuk maake op de oorfpronglijke inftelBag van dit Fonds , en dat zoo wel het Beftuur zelf, als ieder Departement, Correspondent, of Deelgenoot, wete, wat 'er moet gedaan, en kan gevorderd worden. — Voords behoort dit verbeterd Programma , op de minst kostbaarfte wijze uitgevoerd, in handen te komen van alle Heeren Predikanten ea Armenbezorgers , terwijl dit Fonds bijzonderlijk dienen kan, om de armoede op het  -( 27i )- het Platte Land te verminderen, en dus voordeelïg is voor alle Diaconieën. — Eindelijk , moeten wij de Beftuurerjj van dit Fonds , waar. zij thands zijn, of verder mogten komen , allerernftigt verzoeken , een zeer naauwkeurig toezicht te houden over het gedrag en de vorderingen der Jeugd , en dus ook noodwendig over het onderwijs der Meefters , als waarvan alles afhangt , en , konde de Kas van het Fonds zulks toelaten, zoude het misfchien geraaden zijn, om aan zoodanige Ouders, die, wanneer hnnne Kinders onderwijs ontvangen , een gedeelte van hun inkomen misfen, dat gedeelte tegemoet te komen: wij vertrouwen, dat niet één éénige der contribueerende Leden, wanneer hun dit voorftel door Beftuurers gedaan wordt, hetzelve afkeuren ; maar veeleer een ieder zulks zal billijken, en dat deze en dergelijke poogingen dienen zullen, om de milddaadigheid onzer goedwillige Landgenooten zooveel te meer tot deelneming te overreeden. de Schrijvers. VII.  VII. ZEDEN en GEWOONTEN der INDIAANEN, bie in ASTRAKAN w o o n e n. Er woonen ïn Aftrakan , zinds het begin dezer Eeuw, altijd 15 of 20 Indiaanfche Kooplieden, die tor de Banjanin behooren; en meestal uit de, aan Perfiën grenzende, Provincie Muitan geboren zijn, en eenen fterken handel, vooral in Edele Geiteen ten , drijven. Zij woonen bij elkander in eene Caravanferal, die met een muur omgeven is , en waarvan een ander gedeelte aan de Armeniërs toekomt. Wijl zij geene Vrouwen van hunne Natie onder zich en de Tartaarfehe Vrouwen maar in huur hebben , zoude dit gezelfchap zeer rasch uitfterven , wanneer niet, van tijd tot tijd , jonge lieden van hunne Nabeftaanden , uit hun Vaderland , in plaats van de Ouden , als helpers en deelnemers overkwamen. Zij behooren in Aftrakan onder de voor-  -C 273 )- voornaamfte Kooplieden, en zijn wegens hunne eerlijkheid bekend , in welke zij de Armeniërs verre overtreffen. Men vind in de Caravanferai, in welke zij woonen, en hunne winkels hebben, de kostbaarde waaren van Perficn ; zij laten zich niet afdingen , maar blijven op den eens gevorderden prijs ftaan. Zij zijn bijna alle groote , aanzienlijke Lieden: eenigen zijn geel, bruin of zwart van aangezigt; maar veele anderen', vooral die langen tijd in Aftrakan gewoond hebben, zijn meer gebleekt, geelagtig en gelijken naar Tartaaren. — Zij gaan in Zijde, Boomwol en Laken gekleed. Hun bovenkleed heefc mouwen , die fmal om de hand (luiten, tot aan de kuiten reiken , los om het Iigchaam hangen , en vóór op de borst met haakcn vast zijn. Het onderkleed is van ligt Lijnwaad, wat korter, ook los om het Iigchaam, en de wijde broeken hangen tot op den enkel. Aan hunne voeten hebben zij Turkschlederen koufen of halve laarfen , zonder zooien , met welken zij buiten s'huis in pantoffels gaan. Zij fcheeren hun hoofd , eenigen ook hunne baard , die zij ten minden kort fnijden. Zij dragen kleene ronde mutzen , gemeenlijk van roode kleur, meteen kleen randje. Eenigen, doch niet allen, laten, zich op feestdagen op het voorhoofd, over de neus, eene dubbele geele dreep met eene zalf maaken , die uit vet , faffraan en heilige koedrek beftaat , waarover zomtijds een goudblaadje gelegd wordt. Zij  -C £74 )- Zij leeven zeer ordenlijk, rein, en gezellig onder elkander. In kennis van den handel, en aanleg van geld , geven zij den gefleepenften Aftatifchen Koopman niet toe. — De ondervinding heeft hen ten uiterden wantrouwend en agterhoudendgemaakt, zoodat men zelfs geen woordenboek van hunne fpraak kan hebben. Behalve goede bekenden en vreemdelingen , dien zij elkander aanbevelen , laten zij niet gaarn iemand in hunne wooningen ; maar alle bezoekers worden uit vaten bediend, welken zij zeiven nooit gebruiken, en het geen zij van drooge vruchten en dergelijken overlaten , wordt den vreemdeling medegegeven , of ten minden van hen n'et gebruikt. Het befprengen met roozenwater is, bij het komen en fcheiden van een bezoek , hier eene van de voornaamfte hoflijkheden. Van drank geven zij zelden iets anders, als water. Eenigen huuren Vrouwen bij de Nogatfche Tartaaren, of trouwen voor eenen zekeren tijd, zonderde Vrouw tot zich te nemen. Zij gaan dagelijks naar het water, om hunne aandagt te verrigten. — In hunne huizen, heeft ieder zijne eigen vaten tot eten en drinken, en zijn eigen Kaljan, om te rooken. Hunne gewoone fpijze is Pi/au of dikgekookte rijst, die zij met faffraan bedrooien, en waarover zij veel boter gieten. Zij doen 'er bladen van de asfa foetida bij, die zij *an Benderabasfy laten komen , .of wilde Hennip (Bange of Bengy, gelijk zij het noemen ) die omftreeks Aftrakan groeit. Hier worden zij een weinig dronken van, en daarna flaperig, maar nog meer, wanneer zij eenen drank drinken, dien zij uit Asfa fte.  —( 275 > foetida, en de Hennipzaaden bereiden ; anders drinken zij water en koffij. — Op de rijst, die zij, zonder lepels, met de vingers eten , leggen zij gebraaden Bademfchan of eiervrugt (Solanum Melonginum') en Turi (cucumis acutangulis) ea andere komkomeragtige vruchten. In den Zomer houden zij zomrijds een gemeen gelag in een Tuin, in welken zij ten dien einde een Tfchardack of groote Schuur laten bouwen. Dan laten zij veelerleie zoort van fpijzen bereiden, en behalven de' Pilau) en gebraaden vruchten , allerleie gebakken opdisfchen. Ieder eet uit zijn eigen koperen fchotel, dien zij zeer fraai hebben, zijne portie. Van iedere fpijze word 'er eersc, na een kort gebed, een fchotel vol , voor de Visfchen , in het water geworpen: en dan zetten zij zich,kruisbeens , op Tapijten ten maaltijd. Aanfchouwers en vrienden, die 'er bijkomen , deelen zij van hunne Rijst mede. Om hunne tanden te zuiveren, worden 'er kleene willigen takjes, die aan het eind tot eene zoort van borfteltje uitgeklopt zijn, uitgedeeld. Na den maaltijd wasfchen zij zich , behangen de Tfchardack met Tapijten, en leggen zich te flapen. Na de middagrust, wordt de Kaljan (het rooktuig door water") gerookt , en de namiddag met het Indiaansch Bordfpel doorgebragt , waarvan zij twee zoorten hebben. Het eene wordt gefpeeld met vijftien fteenen op een Bord, dat door een ledig kruis in vier vakken verdeeld is , en ieder vak is overdwars in zes kleener verdeeld. Het ander Bord heeft een kruis, en in den middelften vierhoek zijn agt driehoeken; d*  -C 27*5 )- de vakken, weiken het kruis maaken , hebben ieder drie reien, die agt vakken maaken , en waarop met twaalf fteenen en zes flangenkoppen gefpeeld wordt. Terwijl zij fpeelen, laten zij eenige, onder de hier woonende Tartaaren bekende, Googchelaars komen, die hen, door een paar trommels en een wonderlijke ftokviool, den tijd verdrijven met gezang ; terwijl danzers met fchellen aan de beenen fprongen maaken , of zij laten een Poftuurmaaker komen , die , met,een paar Hertshoornen op het hoofd, rondom danst, en andere konften doet; waarbij dan een klokje geluid wordt. Dewijl zij, gelijk bekend is, de zielsverhuizing gelooven , zo dooden zij niet alleen geen Dier , maar eten noch Rundvleesch , noch Vogels , maar Schapenvleesch eten zij dikwijls bij hunnen Pilau; zij moeten derhalven hieromtrend eene bijzondere meening hebben. Zij kunnen niet lijden, dat men, in hunne tegenwoordigheid, een dier leed doet, befchaa5 )— gezelfchap zijn zoodanige lieden ten uiterften voorzichtig. Een losbol kan zeker ftaat maaken, dat hij nimmer bij hen in aanmerking zal komen. Hebben Zij eenen nieuwen bekenden opgedaan , aanftonds vernemen zij, allernaauwkeurigst, naar de omftandigheden van zijn leeven, naar zijne verb'mdtenisfen, zijnen invloed, zijne familie-betrekkingen, en naar Zijn crediet. Hieromtrend moeten zij eene behoorlijke voldoening hebben . eer zij zich verder met hem zullen inlaten, en, vinden zij Hechts de geringde aanleiding tot wantrouwen, dan zijn zij oogenhliklijk gereed, om de onlangs gemaakte kennis terftond weder te verbreken. Niemand indedaad is ongelukkiger, dan zij, die met dusdanige Wantrouwenden in eene naauwe verbindtenis moeten leeven. Dat eeuwig vóórprediken van voorzichtigheid, behoedzaamheid en geheimhouding; dat onophoudlijk uithooren , wat men, hier of elders, van hun gezegd heeft; dat bezwaar, welk zij alle oogenblikken herhaalen ; die vrees, welke, zij; telkens aan den dag leggen , dat men hen miskennen , belasteren, bedriegen en beliegen zal; die weinige deelneming aan gezellige vreugd en maatfchaplijke genoegens; die verachting, met welke zij dikwerf van de beste menfchen fpreken ; die kwaade luimen en die menfchenhaat, welke zoo dikwerf in hunne houding en gebaarden doorftraalt; die angstvolle bezorgdheid, met welke zü zich over het toekomftige kwellen ; die geneigdheid, om de vreugd van anderen , door hunne vreeslijke zwaarigheden, te verftooren en te vernietigen: — dit alles maakt V 4 hea  —C 296 )— Jen tot ondraaglijke Echtgenooten , ,(norrige vaders onbekwaam Opvoeders, moedelooze en v -rde Ambrenaaren; in eén woord> ^ ^™ - welken ftaat of beroep ook geplaatst vol' «rekt ongefchiU 2I>, 0B iet gf0ü * P S V vnjrnoedigs te deRken en , ^'« «ood.-.geM.nnen aanzienlijk waardigheden ; Z ^ voorti ze,ven Regenten, nimmer zullen de waar verdoften in haar waare te„ voorfcbi JT "Mn, de fhmme hovelingen zullen hun wantrouwen «oor duizenderieiö kunargreepen en kabaaien, weten gaande te houden, en aantevuuren, en de Rezal , eindelijk , zonder dat hij het bemerkt, Heden volgen, welken hij zelf wantrouwt. Het Iaat zich gemaklijk verklaaren , dat Mannen, die gewoon zijn , in eenen uitgebreidden kring te werken , die uit hunnen eigen aard, zoals de meeste Grooten, goedhartig zijn, en die zich, uit hoofde van de menigte hunner bezigheden en vermaakten , op veele menfchen verlaten moeten, welken zij niet kennen; het laat zich, zeggen wij, zeer -gemaklijk verklaaren, dat de zoodanigen veel meer, dnn anderen , bedrogen worden. Overal hooren zij fpreken van de grootfte achting voor hunn' perfoon, van de oprecht?* genegenheid, om hen te dienen, van de onderdaanigfte gehoorzaamheid en onderwerping, van de aHerfterkfle verplichting, om hun belang met hart en ziel re bevorderen, zoo zelfs, dat een ieder bijkans even gereed is, om zijn leeven voor hen opieofferen: maar eerst naderhand, ziet de goedhartige man van aanzien, dat hij jammerlijk ba.  bedrogen; dat aü' dat gezwets loutere vleierij is, en dat zij , die hem in alles onderdaanigst en uitge.ftrektst zouden dienen , doorgaands de onnuuigfte, traagfte , en ondienstvaardigfte ruenfehen van de ganfche waereld zijn,— Dan ziet hij, dat zijne weldaaden, in het algemeen, fchandelijk misbruikt worden. Zij, die ze ontvangen, worden doorgaands ondankbaar. Zij begeeren altijd nog meeren, kunnen zij het begeerde niet naar hunnen zin bekomen dan geven zij het even onderdaanig te kennen, als de bédelaars op ftraat , die , wanneer zij niet genoeg naar hunnen zin ontvangen hebben, hunne weldoeners belasteren. Niet dan te laat beklaagen zij zich, dat zij zich, door eene te groote-dienst vaardigheid — welke anderen juist gering achten, omdat zij onderfield worden , gelegenheid daartoe te hebben , zonder dat het hunner goedwilligheid veel moeite kost — vernederd, hun aanzien verloren , en, eindelijk, meer beloofd hebben, dan zij indedaad, nadeihand, kunnen of willen geven. Dat lieden van aanzien, wier kring van werkzaamheid uitgebreid is, een verftandig wantrouwen voe-. den, moet ieder prijzen, die billijk oordeelt. Het ware dwaas, hun altijd voorteprediken, dat zij de menfchen alleen van de beste zijde befchouwen moeten. 'Zijn zij niét, door een verftandig wantrouwen, op hunne hoede, zij zullen, gewisüjk, elk oogenblik , bedrogen worden. Doch zij behooren tevens den man , wiens rechtfehapenheid hun bekend is, hun vertrouwen niet te weigeren , en dus nimmer de edelfte plant te vertreden, die zoo wel voor hun V 5 bij-  -( *ft )- ponder heil, ,1, voor het nut yan ,£ A, groeit. Zulke gsvallen intusfchen uitgezonderd, waarin een ie groot vertrouwen dwaasheid en onrechtvaardigheid' u, blijft de wantrouwende, altijd, een voorwerp van het innigst mededogen , terwijl het pad zijns evens ' hoe "ngenaam en effen, in zijne verheel. Jng, echter, met vreeslijke doornen bezaaid is. vmgt men naar genezing? _ wij andwoordden: indien de lijder omtrend veertig jaaren telt, en noch gelegenheid, noch genegenheid heeft, om van leevensftand te veranderen , dan is de kwaal ongeneesm. Z,j kan alleen verzagt worden , door de keus vau eenige weinige kundige beproefde vrienden, van wier braafheid hij de innigfte overtuiging heeft; - digd rijn. Dit zal hen hunno afhanglijkheid Ieeres gevoelen, en hunne behulpzaame natuurgënooten leeren beminnen. Dufzende gelegenheden bieden zich aan , om zulks den Kinderen te dóen gevoelen , al fchijnt het zelfs , dat men rijke Kinderen niet gemaklijk op het bezef van behoeften brengen kan, zolang zij begrijpen , de dienften hunner medemenfchen dóór geld te kunnen kopen. Ontelbaare behoeften en genoegens zijn 'er immers , welken zich door geen geld laten voldoen, en dézen heeft men flechts tijdig te gebruiken , of tot zulk een oogmerk te verwekken , waarvan het gevolg zal zijn , dat zij, doof éen liefderijk gedrag, de onverplichtte toegenegenheid van anderen zullen leeren Winnen. Zelfs zou ik heri zomtijds , met geheimhouding van het oogmerk , werklijk in zekere verlegenheid laten; want wij gevoelen geen hartelijker medelijden, dan voor rampen , welken wij zeiven eenmaal ondervonden. 4.) Houdt hen zoo onbekend, als mooglijk is, met dén rijkdom en vitgebreidden invloed, die eens hun deel zullen zijn , tot dat hun verftand rijp genoeg is, om van de wezenlijke waarde der dingen rechtmaatige denkbeelden te vormen. Spreekt daarvan ten minden nooit met eenigen ophef tegen hen. Zijn uwe rijkdommen de gelukkige inkomften uwer naarftigheid en fchranderheid, dan kunnen zij bij hen ten prikkel tot beiden zijn; zijn zij lourere geluksgoederen, door erfnisfen of dergelijken verkregen , noemt ze dan altijd onverdiende gaven der Voorzienigheid , welke , door een verftandig en braaf gebruik, haare bezitters wel gelukkig kunnen maaken, maar hen ook» VI.D.IV.S. X door  -C 3ö6 )- doof een tegenftrijdig gedrag, gevaarlijk, ja hoogstnadeelig , worden. Dit zal hen doen zien , dat men deugd en kennis noodig heeft, om met fchatten gelukkig te zijn , en dat zij flechts middelen zijn , om edeler oogmerken te bereiken. Gewent hen vroegtijdig aan een verftandig gebruik van het geld , en wel ten nutte van anderen. Deze gewoonte, waardoor een gevoelig hart zoo menigmaal in de edelfte genoegens deelt , wanneer de dankbaarheid der geredde armoede erkennelijke vreugde- traanen ftort, wordt hen welhaast eene behoefte, en de duurzaamfte grondflag eener edele welwillendheid. —Doet hen zeer dikwijls, uit de gefchiedenis, en ondervinding, opmer-' ken , welk een onzeker en ontoereikend goed het geld, in de meefte gevallen, is, om ons een duurzaam en zuiver geluk te bezorgen 5 en laat hen daaruit befluiten, dat de mensch, in zich zelf, en in de genegenheid zijner medemenfchen , zich veel onuirputlijker bronnen van genoegen bezorgen moet. 5*i) Tracht hen, van jongs af, de menfchen, ah menfchen, belangrijk te maaken. Toont hen daartoe de gelijkheid aan van hunne onderlinge natuur en beftemming: en naauwlijks zullen zij daar eenige aanwijzing toe behoeven, wanneer men zelf maar niet den naam en de rechten der menschheid onteert en fchendt. Het gevoel, van lid van een algemeen ver* maagfehapt menschdomte zijn, zal hen, onwillekeurig, doen deelen in het heil, of ongeluk hunner broederen, terwijl dit medegewaarwordend gevoel, natuurlijker wijze, menschlievendheid in hunne harten verwekken zal, Leerc hen verder, van de menfchen derzelver toeval-  -C W )- vallige geftake aftrekken, en hen onderfcheiden van dien uicwendigen glans , die hen omfchijnt ; wantdan zullen zij eerst over de wezenlijke waarde van den mensch leeren oordeelen, en, op die gronden, zullen de verdienden, in welken rang ook geplaatst , hunne hoogachting wegdragen. De verblindende fchiccering, waarmede de nietswaardige dikwijls praalt, zat hen nimmer verbijfteren , wanneer Zij geleerd hebben , eene wezenlijke waarde in der menfchen braafheid, kundigheid, naarftigheid en welwillendheid te ftellsn. — Boezemt hen , inzonderheid, menschlievende gevoelens in jegens de laager ftanden in de burgerlijke zamenleeving , en leert hen den nuttigen landman, den vlijtigen werkman , en vernufdgen kunstwerker, kortom, elké bezige clasfe van menfchen , beneden hunnen ftand op eene verftandige wijze, hoogachten, door hen aantewijzen , hoe onmisbaar derzelver dienften voor de algemeene welvaart zijn. 6.) Laat uwen Kinderen niet bemerken, dat hunne aanzienlijke geboorte hen van zelve boven andere menfchen verheft. Toont hen, veeleer, dikwijls aan, dat zij, juist daarom , te meer verplicht zijn, het geluk hunner medemenfchen te bevorderen, omdat zij daartoe uitgebreider middelen en invloed bezitten. Ontrekt uwe Kinderen geenszins aan den omgang met geringer , burger Kinderen , wanneer derzelver verwaarloosde of verkeerde opvoeding U hiertoe niet. dringt, en uwe Kinders, die toch uit, de natuur, van geenen afftand tusfchen hunne fpeelnootjes weten * zullen derzelver vrolijk gezelfchap, welhaast, zondef X % os-  -K 3ef8 )- enderfcbeiding beminnen , en , bij bunnen hoepel of tol, zoo min om hun Vaders ridderband, als om den fpanriem van hun makkertjes Vader, denken. 7. ) Gedoogt niet , dat zij hard of heerschzuchtir* legen uwe bedienden , of in het a/geween , tegen arme en geringe menfchen zijn. Gij kunt hen ligt doen zien , hoezeer zij hun gemak aan die menfchen te danken hebben , en hoe onheusch het zij , lieden , wier leevenslot reeds van zelf niet gemaklijk is, nog zoo flaafsch te behandelen. Oplettendheid hierop is daarom noodzaaklijk , wijl men, bij hen , niet gemaklijk , liefde kan verwachten' voor verder verwijderde perfoonén , zoolang zij diegenen , die het naast bij hen zijn , onwaardig btfjegenen. — Geeft uwen bedienden vrijheid , om hen, nu en dan, hunnen dienst te Weigeren, wanneer zij door onbezonnen troschheid zich denzelven onwaardig maaken ; en zorgt, dat zij nooit uwe kleenen, met vleiende onderdaanigheid , welke zeer veel van eene betaamlijke bescheidenheid verfchilt, bedienen. In tusfchen zoude ik mijnen Kinderen maar weinig eigenlijken omgang vergunnen met bedienden , wier verftand en hart maar zelden zoo gevormd zijn, dat derzelver gezelfchap vóór hun dienftig kan wezen. 8. ) Maakt hen, vroeg en verftandig, bekend met de ellende van andere menfchen, opdat de weldaadlge neiging tot medelijden in hunne harten werkzaam worde. Doet zulks, inzonderheid, wanneer Gij eenige natuurlijke hardvochtigheid bij uwe Kinderen ontdekt. Zijn zij , integendeel, aandoenlijken weekhartig, beoe-  —C 309 )— beoefent dan dezen regel met voorzichtige maatigheid, opdat zij niet al te tedergevoelig worden; want de deugd vordert fterke en werkzaame zielen, en, met louter gevoelig kwijnend medelijden , is de ellende weinig geholpeu. Bewaart hen , inzonderheid , voor die valfche gevoeligheid , welke zich, bij d? hedendaagfche opvoeding , meer eu meer weet inter dringen , terwijl zij alle mannelijke deugd verwijdert , en het hart van zieklijke aandoenlijkheid doet kwijnen. Recht innig het lijden onzer broederen te gevoelen , oogenbliklijk het edel voornemen tot behulpzaamheid optevatten, en hetzelve, in weerwil van alle zwaarigheden, mannelijk ten uitvoer te brengen , is het echte kenmerk der waare welwillendheid. — Om nu, bij uwe Voedfterlingen, het gevoel fchierlijk tot een belluit , en. het befluit tot werkzaamheid te doen overgaan , is het beter , hen da werklijke tooneeleu van ellende te laten aanlchouwen , dan ze hen alleen te laten lezen of hooren. Het enkel lezen der tafereelen van menfehelijke ellende maakt een aandoenlijk hart te overdreven gevoelig, terwijl het op de hardvochtigen meestal geene werking genoeg doet. De eerfte fchetst zi?h, in de verbeelding, al dat leed nog verfchriklijker af; hij lijdt alleen bij dat denkbeeld, vermids hij, door daadelijke dienstbetooningen , zijn gevoelig menschlievend hart geen luchc kan gevqn ; dus zijne krachten in eene loutere aandoenlijkheid uitputtende, ontwent hij zich van alle werkzaame voornemens, en. derzelver weloverlegde uitvoering. De laatfte , integendeel , gevoelt den indruk dier befchreven tafereelen X 3 niet  —C 319 "j— met genoeg; hij ziet ze als overdreven aan, en verveelt zich bij derzelver lezing. In beide gevallen, ii de eigen ondervinding, dus, verre weg de beste leermeesteresfe; zij alleen weet, waare en diepe indrukken te maaken op het jeugdige hart; zij weet alle des. zells fnaaren in eene weldadige , gemaatigde en eenftemm.ge fpanning te brengen; zij geeft den Jongeling, op de plaats, waar hij zich van haare lesfen bedienen raa-, terftond gelegenheid, om zijne gevoelens tot bedoelingen , dezen tot werkzaamheid , en haar wederom tot neiging te veredelen.— Doch, wordt 'er tot het laatfte, om, naamlijk, zulk eene werkzaame welwillendheid tot eene peiging te veredelen , even als om elke andere neiging te verkrijgen, eene dikwijls herhaalde en aangenaame oefening van de men. fchenliefde vereischt, zorgt dan, dat de gevolgen der weldaadige, grootmoedige, zelfsverloogchenende daaden van uwe Kinderen, vooral in den beginne, voor hen recht aangenaam zijn , opdat hun verlangen gewekt worde naar gelegenheid , om weder zulk een edel genoegen te kunnen inoogften. Hoe meer zij aan hunne menfchenliefde opofferden , zooveel te grooter zij ook het genoegen, hetgeen Gij hen dient te bezorgen, in den dank der onderfteunde armoede, in het gezicht van derzelver verbeterden toeftand, en in uwe hartelijke goedkeuring; totdat hen de inwendige bewustheid , van edel gehandeld , en de goedkeuring van God te hebben verworven, een toereikeud loon en genoegzasme prikkel gewerden zij. Draagt  -C SM > Draagt zorg, dat de ellende van anderen nooit een voorwerp hunner fpotternij of luimen worde ! Spreekt altijd zeiven, met gevoeligen ernst, van het leed uwer medemenfchen. Gewent hen , op alle behoeften hunner naaften oplettend fe zijn, voor elke zoort van gebrek gevoelig te wezen , en behoorlijke hulp aantedienen. Uitwendig gebrek , ziekte , en rampfpoeden maaken den mensch zekerlijk zeer ongelukkig , maar niet minder maaken hem zulks vooroordeelen , onkunde , dwaalingen en gebreken. Leert uwe Kinderen ook, al vroeg, met deze zoorten van ellende medelijden hebben, en dus hunne menschlievendheid ook, ter verlichting of verbetering hunner medemenfchen , werkzaam te houden , welke lesfeti bij hen te noodzaaklijker zijn, naar maate zij eens, in hunnen verhevener ftand, door hun voorbeeld, in dezen kring van werking, zeer veel goeds zullen kunnen flichten. Het medelijden is , verder , niet geheel , zoa.'s het behoort , wanneer wij alleen ilechts deelnemen aan de buitsfigewoone rampen onzer nacuurgenooten, en omtrend hunne algemeener ellende onverfchillig Zijn. Dubbel, waarlijk, zijn de ongelukkigen te beklaagen, wanneer wij voor hua ilechts medelijden gevoelen, wier buitengewoone, te hoog geftegen, rampen ons medelijden eigenlijk nutloos maaken. Het is, insgelijks, eene zeer gebrekige en eenzijdige menfchenliefde, flechts eenige clasfen en rangen van menfchen, met overdreven zorgvuldigheid, te verzorgen, en de overigen te verwaarloozen, ons, angstvallig, bij de geringfte ongevallen van lieden uit ons X 4 huis-  —C 312 )— huisgezin, bloedverwandfchap, vriendenkring enz. te betoonen , en ongevoelig bij de grootfte onheilen van vreemden te gedragen. Hiertegen waake de Opvoeder, zooveel hem mogelijk zi;; daar deze gebreken, met den fchi-n van welwillendheid bekleed anders zeer gemaklijk eenen toegang vinden , om' langverfcholenlii bet hart te huisvesten, en 'er, eindelijk de waare menfchenliefde geheel uit te verdrijven. - Leert hen ook over de wijze , om hunne menfchenmin te betoonen , verftandig denken , eri gewent hen , niet enkel door opoffering van geld, welk niet altijd een genoegzaam middel is tegen 'smenfchen behoefte en rampen, maar, vooral, door eigen dienften , door het op zich nemen van moeilijkheden , door het verzaaken van eigen gemak , door weloverdachte ontwerpen, door vriendfchaplijken en verftandigen raad, door minzaame vermaaningen, door liefderijken troost, en door een eigen roemwaardig' voorbeeld , voor het waare welzijn van hunne broederen te zorgen. - Gewent, eindelijk, uwe Kinderen aan een verftandig medelijden jegens de dieren ; zij zijn ook gevoelige wezens, en zijn zij de edel-' ften der Schepzelen al niet, hun Schepper, de eeuwige liefde , gaf ook hun het beftaan tot geene kwelling. Die dit kan vergeten , die zijnen hond doen huilen, een' vlieg moedwillig kan doen lijden loopt het grootst gevaar , ook tegen zijne medemenfchen hardvochtig te worden. Het verftaat zich intusfchen, van zelfs, dat ook dit medelijden in' geene dwaaze redergevoeligheid ontaarden moet , en dat wij , uit dit beginzel , ons een verftandig eri nut-  —( 313 3— nuttig gebruik van de dieren geenszins behoeven te ont/eggen. , 9. .Brengt hun, vit de gefchiedenisfen, de voorbeelden van waare menfchenvrienuen. onder de oogen, en verfierkt den natuurlijken irdt uk daarvan door uwe goedkeuring zoowel , als door de ontwikkeling -van het fchoone en goede, welk die voorbeelden zoo edel maakt. Ja , laat daartoe de geheele rei van fchoone Kunften U dienstbaar zijn. De uitdrukking van grootmoedige gevoelens verkrijgt, van de hand der kunst, eene onwederftaanbaare kracht , en , daar TJ de Voorzienigheid genoegzaame middelen daartoe gegeven heeft, waarom zoudtGij dan niet, jaarlijks, zekere zom te kosten leggen a&n Schilderijen, Kunstplaaten , Gedichten, en Muziekftukken , dpor de kunftenaars aan de zinlijke uitdrukking van edele charakters en gevoelens toegewijd. Het,natuurlijk fchoon is aan het zedenlijk fchoon in werking zeer gelijk ; de fmaak voor het eerfte verfijnt te gelijk het gevoel voor het laatfte, en opent de ziel voor deszelfs fijnfte indrukken. De verruklijke toonkunst, inzonderheid, die fchilderachtige taal der fi>fte gevoelens, verzacht , vermenfchelijkt'het hart; daar zij het ftroefst gemoed, door haare welluidende kl-anken, inneemt , en gevoelig kan maaken. Beijvert U daarom, dat uwe Kinderen , reeds vroeg, eenigen fmaak voor deze weldaadige kunst krijgen , door middel van een verftandig onderwijs , welk juist niet zoo zeer gefchikt is , om hen enkel vlugge fpelers te maaken , als wel, om hen tot gevoelige uitvoerers te vormen van meer harmonieufche , dan chromatique Hukken, X 5 10.)  —C 314 )- 10.) Verbindt hiermede de aanfchoumng der fchoone Natuur. Kan iets hec hart tot zachte en welwillende aandoeningen ftemmen, ongetwijfeld is het de indruk van een bekoorlijk lente - tooneel , waarop de geheele natuur welvaart en vreugd ademt. Maakt van zulke oogenblikken , waarin het hart zich zoo eigenaardig voor medegewaarwordende gevoelens opent , een verftandig gebruik , en verfterkt de , daarvan bekomen, indrukken door redenlijke over. denkingen van de onuitfpreeklijke liefde der Godheid, waaraan millioenen gevoelige wezen* hun vrolijk aanzijn, en de milde vervulling hunner behoeften , te danken hebben. Hoe werkzaam dit en de middelen, in het voorige artikel opgegeven , zijn mogen , om waare menfchenliefde te verwekken , wanneer zij verftan. dig worden aangevoerd, nogthands ziet elk gemaklijk, dat zij flechts gewaarwordingen, doch geene neigingen, of duurzaamegezindheden, kunnen voordbrengen. In verband met de overige middelen werken zij eersr, recht heilzaam, wanneer zij aan het hart die algemeene, gelukkige ftemming geven , welke hetzelve gereed maakt voor elke werkzaame uitoefening van dat menschlievend gevoel. 11.) Maakt in hen toch de baatzuchtige driften van eerzucht , nijd, gramfchap, wraakzucht, eigenbelang , gierigheid, enz. vooral niet gaande ; zij allen verdooven meestal de zachter gewaarwordingen van medelijden, grootmoedigheid en menfchenliefde. — Hebzucht en eigenbelang kunnen alleen in bekrompen harten wooaen , en laten geene plaats voor algemeene welwillende  C 315 >- kade gevoelens over. Leert uwe Kinderen geregeld en fpaarzaarn met hun geld en goederen omgaan ; want dit vordert de verftandige , duurzaame menfchenliefde. Even min wil ik, dat zij onverfchilUg zullen zijn omwend hunne welvaart , en rechtmaa,ige voordeden of voorrechten; of dat zij, door eene buitenfpoorige mededeelzaamheid , zich om hun eigen vermogen helpen zullen. Zeer zeldzaam hebben zulke gevallen plaats , waarin men de vrfheid heeft, veel minder nog, waarin men verplicht zou zijn, zijne eigen welvaart voor anderen opteofferen. — Gewent uwe Kinderen, hun opgezameld geld,of liefst een gedeelte daarvan, aan iet nuttigs ce befteeden, opdat zij het geld, als geld, niet lief leeren krijgen. Om kort te zijn , leert hen. alle goederen, om derzelver genot, op den waaren prijs fchatten. — Nijd en ge. voegen over eens anders leed zijn nog verderflijker, dan eigenbelang en gierigheid, voor de menfchenliefde. De nijd maakt niet flechts het hart bekrompen en onmededoogend, maar zelfs te onvreden met het geluk van anderen, terwijl haare zuster een kwaadaartig vermaak in het lijden van anderen vindt: en wat kan tegenftrijdiger met de menfehenmin zijn , dan zulk eene denkwijs? Intusfchen, zijn de ontaarde driften bij de Kinderen, gemaklijker, te verhoeden, dan, wanneer zij eens plaats gekregen hebben, uitterooijen. Meestal ontflaat de nijd uit eene, te fterk geprikkelde , eerzucht en hoogmoed. Spoort dus uwe Kinderen altijd niet aan, en vooral met geene vernedering, door ben te vergelijken met de voorbeelden van anderen; fpaart inzonderheid den zwakken, die, na-  -C 315 )~ natuurlijker wijze, nijdig worden moet, wanneer men hem met den meervermogende:,, wier. hii nooit evenaareu kan, geltadig vergelijkt. AJIergemakliikst kan men, immers, zulke Kinderen, als waarover onze verhandeling loopt, vergenoegd doen zijn met hunnen uitwendigen toeftand, en, als de opvoeding maar zorgt, om hen naar eigen waare verdienften te doen (treeven , weet ik niet , waardoor bij hen zulk eene wangunst, en genoegen in eens anders leed, plaats zou kunnen krijgeu. Zijt daarom ook zeer voorzichtig , om deze neigingen niet bij hen te vooronderftellen, wanneer zekere uitdrukkingen dezelven al mogten fchijnen te verraaden'. Gewoonlijk zijn de Kinderen, uit lichtzinnigheid , en onbezonnenheid, onverlchillig, bij de gevaaren van anderen, ea, wanneer zij zich zomtijds lchijnen te vermaaken met eens anders ongelukken, dan hebben dezelven , ongetwijfeld, eenig belagchelijk voorkomen, welk het Kind zoo fterk treft, dat 'er geene gelegenheid voor ernftig nadenken overig blijft. ' — Wanneer echter deze driften , ter kwaader tijd , reeds in het Kinderlijk hart geworteld zijn , dan moet hetzelve door andere middelen te recht gebragt, en zij, zoo dikwijls hen liefdelooze, wangunstige of kwaadaardige uitdrukkingen ontvallen , met liefderijken ernst befchaamd gemaakt worden. Door willekeurige ftraffen, zou men hierin niet verder komen, dan dat men, op zijn best, hen tot huigchelaars maakte. — Gramjckap en wraakzucht ontnemen den mensch, in veele gevallen, die wel willendheid , welke aan grootmoedige zielen eigen is. Hoe kan een hart , welk zich terftond  ■'-( 31? )-* ftond in toorn Iaat brengen, en elke beleediging niet flechts diep gevoelt, maar ook wreeken wil, welwillend tegen den beleediger zijn ? —'eri hoé moet het, natuurlijk, zichzelven niet toeduiten voor meêwaarigo gevoelens , daar ohaarigenaame luimen , en eert kwaad humeur, hetzelve zoo dikwijls zamènrrekkcn? Menfchenliefde en grootmoedigheid kunnen daarom niet vanééngefcheiden zijn ; haar bondgenootfchap is hec alleredellte voor de menschheid. Ook de vijanden lief te hebben, is het coppunc der Christelijke volmaaktheid. Zorgt dus , dac uwe Kinderen door kwaade behandeling niec tot die driften gebragc ■worden. De toorn is eene zeer natuurlijke aandoening in den mensch , eri niet zelden de hoofddrift van zeer edele Harten; doch de Opvoeding kan en moet haar mastigen , opdat zij niet tot wraakzucht overga. Verhoedt daarom , dat uwe kweekelingen, vooral , wannéér zij van een hevig temperament zijn , niec moedwillig in toom gebragc worden ; wanc niecs verbittert hen meer , dan Zulks te bemerken. Gewent hen , voorn! in hunne eerfte jaaren , aan fïeeds grooter ontbeeringen eri zelfverzakingen : hierdoor zullen zïj zekere gefchiktheid krijgen , om beleedigingen ce verdragen, en wel, wanneer men hun aantoont , dat hun de mecflen , zonder eenig kwaad oogmerk , worden aangedaan; dat hunne fpeelnootjes', waarvan' zij zomtïjds al iets verdragen moeten , hen ook anders veel vermaak aandoen ; en zij zeiven dikwijls , met of zonder oogmerk , anderen beleedigen. Weet Gij hierdoor den hartstochtelijken toorn te voorkomen , de wraakzucht  2ucht zat alsdan van zelve wegblijven. —_ Wanneer zij reeds wraakgierig waren , zou ik hen niec flechts met grievende verachting behandelen , maar hen , wanneer zij zich ce buiten gingen , zelfs eene zeer gevoelige wedervergelding laten ondergaan , om hen het onaangenaame en haatlijke der wraakzucht zelve te doen ondervinden. . De verftandige eerzucht kan , eindelijk , ook menigmaal eene drijfveer van menschlievende daaden worden, fchoon zij derzelver zedenlijke waarde reeds eenigzins vermindert. Het verftandig gebruik dezer drift, tot behulp der menfchenliefde, zal ik vervolgends opgeven. Men zorge maar , dat zij niet in roemzucht ontaarde. De lof en verachting van goede en verftandige menfchen moet den Kinderen belangrijk zijn , maar alleen als goed- en af-keuring , als het gevolg hunner daaden , en geenszins als het oogmerk en doel hunner handelingen. 'Er moeten edeler gronden zijn voor de deugd uwer Kinderen, dan de bijval van menfchen. De inwendige fchoonheid der deugd, door de kracht van den godsdienst verfterkt , moet hunne harten voornaamlijk treffen en werkzaam maaken. De eerzucht moet flechts een bijoogmerk hunner daaden zijn, en, in deze betrekking, kan zij der menfchenliefde gansch niet ondienftig wezen. Over het algemeen, dient men, echter, bij de opvoeding van aanzienlijke Kinderen, met te grooter zorgvuldigheid, alle deze opgenoemde eigenbaatigc driften en neigingen te behandelen , naar maate hunne omftandigheden van zelfs meer natuurlijk voed-  —C 319 )— voedrel aan dezéiven verfchaffen. Inzonderheid, is deze zorg allernoodzaaklijkst in zulke (landen , waarin de eer of de rijkdom het eenige doel der geheele werkzaamheid uitmaakt, als in den Krijgsdienst of Koophandel, wanneer deze heerfchende geest des ftands, vooral bij vuurige harten , alle andere neigingen zeer ligt overweldigen kan. ( Het vervolg e» fiot hitrna.) IV.  IV. De VOORÖEELEN der EENZAAMHEID, bij de WE DER WAARDIGHEDEN des MENS CH LIJ KEN LEEVENS. LJe voordeden der Eenzaamheid zijn, in wezenlijke wederwaardigheden des leevens , uitftekend groot. Hier fcheppen wij dikwijls, bij ziekten, bij de ontelbaare aanleidingen tot droefheid, bij den gegronden afkeer van menfchen, wezenlijken moed. De lijdenden en bedroefden onder de menfchen zouden zich, met fchrik, van de Eenzaamheid verwijderen, zo derzelver fchaduwen hun geene hulpmiddelen aan de hand gaven, welken zij, in de huifen der vreugd , niet kunnen vinden. Voor huh is de kiefche geur, welken de zinlijkheid en de verbeeldingkracht voor gezonden en gelukkigen in de waereld aan alles geven, wat dezen omringt; voor hun is het aangenaame, dat aan de dingen geenszins eigen is , maar alleen vooronderfteld wordt, eigen te zijn , geheelenal verdwenen. Alles is voor den gelukkigen met rooien beftrooid , maar voor den be-  -( 321 )- bedroefden met een zwart floers bedekt. Zij hebben beiden ongelijk. Doch beiden zullen ook hunne dwaaling ontwaaren , zodra het tooneel verandert, de valfche fchijn wordt weggenomen. Beiden ontwaaken uit hunnen droom , zodra de inbeeldingkracht zwijgt. Dezen zien dan, dat God ook voor ons welzijn zorg draagt, op een' tijd, wanneer wij gelooven , dat het ons allerflechtst gaat; en voor genen verliezen alle, in het gewoel der waereld genoten, verm'aakeu hunne ingebeeldde. waarde, bij dé érnftige nagedachten over zich zeiven, over hunnen toeftand , over hunne beftemming , en de wegen, langs welken de mensch tot de éénige waare gelukzaligheid geraaken kan. Hoe rampzalig zouden wij zijn , wanneer Go» alle onze wenfchen vervulde! Hij heeft juist in den tijd, als menigeen'denkt, dat het met zijne ganfche welvaart in het leeven gedaan is, misfchien iet buitengewoons met ons voor. Niéuwe omftandigheden verwekken nieuwe krachten. Een leeven, flechts tienvoudig werkzaam geweest zijnde, wordt dikwijls honderdvoudig, en tot de edelfte einden werkzaam, indien wij, aan de hand der Voorzienigheid, in ftille Eenzaamheid, alles beproeven, om de onheilen te overwinnen. Het vüür en de gewoone leevendigheid ontvonken in ons weder , nadat wij lang gedacht hadden , dat wij tot eene eeuwige werkeloosheid gedoemd, dat alle krachten onzer zierlen verloren waren. Wanneer wij zelfs treurig in de Eenzaamheid gaan, wordt echter, menigwerf, door eene geduldige VI.D.IV.S. Y vol.  —( 322 )— Volharding in dezelve, de ziel wederom opgeklaard, vroliik. Wij behoorden , nimmer, over het toekomende te oordeelen, dewijl wij niet in ftaat zijn, om nierover andere , dan valfche, gronden optegeven. Wij behoorden ons altijd de, zoo troostrijke, proefondervindlijke waarheid te binnen te brengen, dat menige gebeurdtenis, welke de mensch, in het verfchiet , met een bang en vreesachtig oog befchouwde, wanneer zij werklijk voorhanden is, alle haare fchriklijkheid verliest ; ja, zelfs in de gevolgen , een' onverwachtten zegen met zich brengt. Hij, die alle hulpmiddelen beproeft, tegen alle zwaarigheden ftrijdt ; die nimmer verflaauwt , en fteeds op God vertrouwt; hij beneemt indedaad den prikkel aan alle rampen, en den zege aan de zwaarmoedigheid. „ God," fchrijft de Heer Hisman te recht, ,, laat niet één' eenigen zijner kinderen eenen weg bewandelen, die niet, vroeg of laat, ter gelukzaligheid geleidt; en nimmer perst hij de geheimfte .zugt van een gevoelig wezen af, die niet, eindelijk, in een zielroerenden lof van dankbaarheid verwisfelt." Verdriet, onheilen, ziekte, maaken ons rasch met de Eenzaamheid eigen. Hoe fchierlijk verlaten wij de waereld; hoe onverfchillig worden ons alle derzelver vermaaklijkheden; hoe bedaard wordt de gefteldheid der zinlijke begeerten , wanneer fmart eu moedeloosheid ons nederdrukken, wanneer alle onze krachten ons begeven.. Dan zien wij dra , hoe broos alle de fteunfels zijn, welken de waereld ons aanbiedt ; hoe al bet goede , dat men gedaan en •I i -ge-  3=3 )- genoten heeft, niets beteekent; hoe kommer zich in alles vermengt , ijdelheid & alles heerscht; hoe krankheden menige nuttige waarheid, zelfs den Grooten en Aanzienlijken, onder het oog brengen, daar anderszins all' de waereld hen bedriegt. Kort en rasch voorbijgaande is , indedaad , de tijd, waarin een zieklijk mensch bekwaam is , om zijne vermogens, met gemak en eenen goeden uitflag, op eene wijze aantewenden, welke aan zijne oogmerken beandwoordt. Dusdanig geluk is enkel den gezonden vergund. Dezen alleen kunnen zeggen, dat de tijd hun toebehoort. Maar, zijt gij altijd lijdende, of ongefteld van Iigchaam, entevens een Haaf van alle menfchen , dan kunt gij nimmer zeggen: „dit uur is voor mij gefchikt." Dan moet gij, op de best mooglijke wijze, den tijd als wegfteelen. Gij moet U, zelfs door dwang en aanhoudende moeite , midden onder distelen en doornen, onder alle zenuw-toevallen, krachteloosheid, kwaade gelteldheden, grievende moedeloosheid; tegen al dit kwaad, zeg ik, moet gij U verzetten, zo niet alles zal opgegeven worden. Wij maaken ons zieker naar maate van onze weekheid. Ongenegenheid tot onderwerping, hardvochtige tegenftand, is, in zulke gevallen, dikwijls een overblijfzel van kracht, waar ook een manmoedige flrijd met zijn ongeluk, in de ftilte, alhoewel langen tijd vruchteloos, echter eindelijk den gewenschten uitflag heeft. Men wordt, door zieklijkheid, ligt week, en geeft te veel acht op zich zeiven. Elke onaangenaame gewaarwording verkrijgt gemaklijk over die Y a kracht  -C 324- )- kracht de overhand, welke wij nog bezitten, zodat ze niet gereekend en vergeten wordt. Dus verzinkt dan de ziel geheel in angst ; alle reden en alle overblijfzelen van fterkte blijven onderdrukt. Wij vertrouwen ook te weinig op datgene, 't welk wij, bij aanhoudend' lijden , ondernemen. Wanneer hierom de zieklijk'e mensch , bij langduurige kwaaien, flechts met geweld, zijne aandacht aan de befchouwing zijns fichaams onttrekt, dan zal hij , buiten verwachting, verlichting vinden, en dingen ter uitvoer brengen , die hem onmooglijk toefcheenen. Ten dien einde, moet' hij ook alle geneesmeesters affchaffcn , die hem fteeds opmerkzaam maaken op hetgeen hij moet vergeten; naamlijk , door hunne geduurige komst en vragen , hoe men zich bevindt , door hun diepdenkend pofsvoelen , hoofdfchudden, en ongunftige vertrekkingen van het gelaar, door te zien, hetgeen niet beftaat, door niet te zien, waar zeer veel zou te zien zijn, door niets te ontwaaren van alles , wat de ziet betreft , of ' door het beklaagend eil gemaakt medegevoel van des lijders ongelukkigen toeïtand. Hij moet tevens zijne vrienden en bioedverwandten verbieden, van hem, in zijne zwakheden , niet naar den mond te praaien. Hij moet hen, in allen ernst, bidden, van toch nimmer aan alle zijne gezegden geloof te flaan ; want, gefteld zijnde, dat alle zijne gewaarwordingen wezenlijk plaats hebben-, zijn echter zeer veele inbeeldingen van hem onwaar. Nog eens Ook dan zelfs, wanneer alles verloren is, wat Wijsgeeren en Godgeleerden wegens de fterkte  —( 325 ) fterkte en grootheid van geest prediken , geeft de Eenzaamheid ook nog raad en troost. Men moer vernieuwing van kracht en leeven verkrijgen, wanneer onze zenuwen verlamd zijn ; als het hoofd fteeds omdraait ; wanneer wij niet het minfte vermogen meer bezitten , om te denken ; zonder vertwijfeling, niet in ftaat zijn, ééne bladzijde aftelezen, of dén regel te fchrijven ; wanneer ons, uit eene welbekende phijfifche onmoogiijkheid , waare ligchaamlijke doodsangst overvalt ; dan , zeg ik , moeten wij , zodra de ziel tot de minfte werkzaamheid geraakt, eene andere taak leeren opnemen. Dit heeft één der verliehtfte Duitfche verftanden ten raad gegeven , toen hij iemand , in Hanover , in een' toeftand zag, waarin hij niets meer doen konde, dan dezen raad nog intevolgen. — Hoe duidüjk heeft Garve getoond, dat de mensch zich zei ven, ook in zulk een ftaat , moest leeren verdragen, wanneer hij tevens leerde, dat hij, eveneens, geleden, en dit voorfchrift aan zich zeiven betracht had. ,, Ik weet," zegt de Heer Johan Samuel Fest, in zijn onverbeterlijk boek , over de voordeelen van het lijden en de wederwaardigheden des menfihenlijken leeven; een boek, dat elk lijder kan en moet lezen; dat ik aan alle troosteloozen, zieken en bedroefden, ten fterkften aanprijze, als voor het welk zij inzonderheid den onfterflijken fchrijver zullen zegenen. ,, Ik weet," zegt deze, ,, uit eigen ondervinding, van hoeveel meer invloeds ééne éénige houding van medelijden , ééne enkele , offchoon zeer bekende, tot onze vertroosting geuitce, Y 3 ge-  ■C 32Ö )- gedachte uit den mond van hem is, die een gedeelte der menschlijke ellende zelf gedragen, en zelf den proef van zijne, ons met medelijden toegefproken, vertroostingen gehad heeft, dan immer eene welgefielde redevoering zal te wege brengen, bij welke flechts van buiten geleerde waarheden worden voorgedragen ; meer invloeds, dan immer die vruchtelooze , hoewel vuurigfte , traanen doen zullen , welken alleen, ter eere eener deugdzaame leevenswijze, en ter blijke van de gevoeligheid des harte, vlieten mogen." De uitmuntende Mendelssohn heeft eens eeu* tijd gehad, dat hij uit elk gezelfchap moest henengaan , waar over wijsgeerte gefproken werd; want anderszins weid hij machteloos. Uit dien hoofde verbood hij zich , langen tijd , alle overpeinzing, In dezen toeftand, kwam eens, zoals deez' groote en beminnenswaardige man zelf te Hanover verhaald heeft, zijn geneesheer bij hem , vragende , „ wat hij dan op zijne kamer deed , als hij niet durfde denken?" — „ Ik gaa," andwoordde Mendelssohn, „aan het venster, en tclle de pannen op het dak vau mijn buurman." Zonder uwe bedaardheid en wijsheid, waarde, edele Mendelssohn! zonder zulk eene overgegevenheid aan Gods hand, geraakt ook niemand tot deze grootheid, tot deze verhevene onderwerping, in het lijden, tor deze manlijke fterkte, tot deze zuivere , volftrekte onafhanglijkheid van zijn Iigchaam, en van zijn lot in de waereld! Uw voori beeld i§ verrukkend., terwijl de raenschheid zich Snoei  —C 327 3— moet verheugen, zoo menigwerf zij ziet, hoe fterk men , in hec lijden , door gelatenheid , kan worden. Gelatenheid in eene volftrekte onbekwaamheid, en eene zachte infpanning , bij de geringde doorftraaling van kracht, moeten dus elkander' wederkeerig te hulpe komen. De mensch zal , zolang hij nog de minde aanfpraak op deugd maakt , ook nimmer zoo diep verzinken, dac hij, in hec geheel, niets meer van zelfverloogchening wil hooren, al geeft hij ook , in de ongelukkige oogenblikken van wanhoop , aan geene zaak geloof meer , welke verzachting en troost aanbrengt. Elk zwaarmoedig mensch van een zwak zenuwgedel kan zich boven zeer fmartlijke aandoeningen des ligchaams verheffen , indien hij zich, in de waereld , ook met iet buiten hem zeiven bezig houdt; indien hij dechts zeer middenmaatige poogingen aanwendt, om eenige edele , het hart bemoedigende, neiging of hartstogt, boren alle treurige gedachten, welke in zijne ziel ontdaan , te doen zegepraalen. Hierom moet hij elk kiemtje van werkzaamheid bij zichzelven koesteren* hij moet zich zelf tot werkzaamheid dwingen, totdat de hartstogt gaande gemaakt is, en aanhoudende werkzaamheid zonder moeite volgt. Ik houde, naast de zoo noodige, kinderlijke, voldrekce onderwerping aan de Godlijke fchikkingen , de dille werkzaamheid , midden in het verdriet , welk zwakheid op de zenuwen verwekt, voor het beste, krachtdaadigde behoed - middel tegen da tijdverveeling , tegen de kwaade luimen , en zwaarmoedigheid. y 4 God  -C 325 )- Go» geeft aan elke lijdende ziel de gelegenheid, om de troostrijke gedachte te behouden , dat de geest iet over het ligcnaam vermag. Wij zijn, bij deze gedachte , nimmer geheel neêrflachtig; de godsdienst verliest alsdan nimmer zijne kracht: dan hebben wij nimmer de droevige ondervinding, dat een kundig en verftandig man , dikwijls, zwakker is in rampen , of in lijden, dan de gemeenste mensch. Wil men Campanella niet gelooven, dat hij in ftaat geweest is , zijne aandacht van alle fmardijke gewaarwordingen zoo zeer aftetrekken, dat hij de pijnbank, zonder veel lijden, zou hebben kunnen doorftaan, men vertrouwe, echter , ten minften op de doorgaande ondervinding, dat zelfs bij de grootfte onrust der zenuwen, door eene fterke afleiding van aandacht, het kwaad altijd verzacht wordt; ja, dikwijls, onverwacht, verdwijnt. 'Veele bekende lijders hebben hunnen geest, door deze afleiding der aandacht, niet alleen, in de grootfte woede, tot bedaarer. gebragt, maar ook, onder de grootfte zwakheden des ligchaams, nog fterk gemaakt. Roüsseaü heeft veeien zijner onfterflijke werken, bijkans onder aanhoudende pijn, gefchreven. Gellert, die, door zijne aangenaame, innemende en leerrijke fchriften, een leeraar van gansch Duitsckland geworden is, was zich zeiven, in de diepfte hijpochondrie, voorzeker de beste Geneesmeefter. Men de l s s o h n , hoewel nimmer zwaarmoedig , leed nogthands, langen tijd, aan eene ongelooflijke zwakheid op de zenuwen; maar geraakte, door zijne onderwerping in het lijden, door geduld te  -( 3=9 }- te oefenen, in zijne reeds aanmerklijke jaaren, geheel weder to; die verhevenheid van geest , welke hij in den fchoonen bloei zijner jeugd bereikt had. Garve, die, jaaren lang, niet meer kon fchrijven, noch lezen, noch denken, beeft, na dezen akeligen tijd, zijn werk over Cicero gefchreven ; en deez', bij alle zijne uitdrukkingen zoo ten uiterftcn voorzichtige, en verftandige man , dien het leed deed, wanneer één éénig te fterk woord uit zijne pen vloeide, dankt echter, in dit werk, den Allerhoogften , met eene zoort van verrukking, ook voor de zwakheid van zijn zieklijk Iigchaam, omdat ze hem geleerd heeft, wat de geest over het Iigchaam vermag. De woorden van dezen wijsgeer zijn zoo zielroerende, als leerzaam. „ Gezegend," zegt hij, „ zij ook zelfs de zwakheid van een zieklijk Iigchaam, welke mij meermaalen, zo niet tevens duidelijker, dan aan anderen, geleerd heeft, dat de geest iet over het Iigchaam vermag. Ja, ik weet bij eigen ondervinding, dat de infpanning van het geestvermogen ook een afgemat Iigchaam onderfteunen , tot op zekeren graad kracht kan bijzetten; dat, daartegen, zo de ziel geheel bedaard , geheel gelaten blijft , het kookende bloed zachter begint te vlieten ; dat de, in beweging gebragte, leevensgeesten daalen; en dat de fmart zelfs , wanneer die niet te hevig is , bij het aanhoudend geduld van eene, tegenftand biedende, ziel, wijken moet." De grootfte fmart wordt ook lijdenlijk , door het vast befluit, om, op eene edelaardige wijze, naar een groot doeleinde te ftreeven. Heldenmoed is in Y 5 gro°*  -C 330 )- groote gevaaren allernatuurlijkst, en veel gewoo. ner, daH geduld, bij de geringe kwellingen des leevens. Doch zelden heeft beftendige moed in lang. duurige kwaaien plaats, vooral, wanneer droefgeestigheid de ziel krachteloos maakt, en deze , volgends gewoonte , haaren tegenwoordigen toeftand , ais eeuvvigduurend, of zich zeiven, als onherftelbaar ongelukkig , aanziet. Geen* van alle de kwaaien , waaronder de mensch dikwijls zugt, is zoo erg, als de zwartgalligheid: doch ook niet één van alle de middelen tegen dezelve is, naar vereisch, zoo maatigend, als bezigheid in ftilte. Eenzaamheid vermindert gewis, door eene zachte infpanning en gemaatigde tegenftreeving, de zwaarmoedigheid , zodra wij ons tot eene vaste wet (tellen , om in dezelve nimmer ledig te wezen, met geduld ons lijden te dragen, en, in de ftilte, altijd iet, hoe gering ook, te ondernemen. Onderwerping en gelatenheid, zelfs in de diepfte fmarten der ziel, verfchsffen den geest dikwijls nieuwe , onverwachtta krachten , indien men flechts den afkeer tegen alle werkzaamheid niet involgt, noch immer ophoudt , door een gelaten, maar echter volhardenden, tegenftand, zijn ongemak te beftrijden. Elke overwinning, hoe gering , geeft aanleiding tot een' grooterftap, daar de kleenfte , uit dezelve ontitaande, vreugd reeds ten minsten het gevoel einer eeuwigduurende lusteloosheid afbreekt. Wanneer ook alle vereischten van verftand en deugd niets meer baaten , tot wegneming van ziekte, of van kwaade gefteldheden, moeten wij ons, zelfs uit dingen van weinfg gcwigi  -C 331 > gawigt en omflag, eene bezigheid maaken; want duizenderleie neêrflagtigheden worden menigwerf, onmiddellijk , door eene zeer geringe infpanning onderdrukt. De wolken der droefgeestigheid verdwijnen , zo men flechts eenig belang ftelt in iet, dat met den grootften tegenzin begonnen wordt. Al fchijnt zelfs bij een , ten uiterften zwak , gevoelig zenuwgeftel , bij de grootfte moedeloosheid, bij het volledigst verdriet , alle vermogen tot werkzaamheid geheel verloren : al bezwijken de krachten onder de geringfte infpanning, dan is echter, met dat alles , zeer dikwijls , bij eene volmaakte wanhoop aan hulp, bij den onöverwinlijkften afkeer van allen raad en troost , deze onbeweeglijkheid des ligchaams, deze verlamming der ziel , niets anders, dan eene bewimpeling onzer ongunftige luimen, en gevolglijk eene wezenlijke ongefteldheid der verbeelding , welke alleen, door eenen ftandvastigen en verfraaiden wil, tegen alle verwachting , kan overwonnen worden. Kranken van verbeelding doen hierom heden met gemak , waarvan ze gister met een woedenden tegenftand zeiden: „het is mij geheel onmooglijk!" Is misfchien , van gister tot heden , de werking hunner zenuwen veranderd ? Mijns bedunkens , hebben zij thands alleen een' vaster, een' fterker wil; want deze is, bij de grootfte zwakheid, echter, zomwijlen, ongemeen vast en fterk. Het beftaat dus in eene misleiding, of in een bedrog der verbeelding , wanneer dergelijke kranken waanen, dat anderen, die, onder hetzelfde lijden, niet op gelijke wijze, den moed opgeven , meer kracht,  '—( 332 )— k"cht, meer aangeboren fterkte bezitten , dan zij. Maar dit hebben ze niet; zij bezitten enkel eenvaster, onwrikbaar* wil, en dus, i„ den grond geene meerdere fterkte van Iigchaam. Een ieder buige derhalven, zelfs bij de grootfte Makheid, flechts zijn' wil tot alles, wat moet we zen; want hoe ligt wordt anderszins de verbeelding in eenen fchaadelijken waan gebragt, en tot hoeveele dwaasheden vervalt de mensch bij een zwak zenuwgeitel! Hoe veelen overreeden zich zeiven van hunDe volflagene onmacht, daar ze alles verrichten kunnen ; hoe veelen gelooven, dat hen alles tot nadeel mekt, daar ze misfchien alles verdragen kunnen, «dien ze maar met geene lieden omgingen, die alles voorwenden, wat door hen wordt voorgewend! Ik raade hierom eiken zieken, van wien ik vermoe. den kan, dat hij een' wil heeft, moed te fcheppen. De wü alleen 'haalt ieder vonkje van verborgen en onderdrukte kracht ten voorfchijn. Hetgeen door geweld niet flaagt, komt langzaam to: ftand, door eenen fteeds voordwerkende wil. Al wilde men mij zelfs niet toeftaan, dat juistheid van oordeel dikwijls door zieklijkheid gefioord wordt; al wilde men aan de roeping der deugd geen gehoor meer geven; al wilde men volltrekt vrees en moedeloosheid nimmer te boven komen: dan luistere men toch, hoe eenfchrander kenner der ziel en van alles, wat de mensch zijn kan, en is; die ook hier alle zwaarigheden ligt maakt; die ons niets raadt, dan hetgeen hij zelf, bij zijn ten uiterften ongefteld, Iigchaam, en eene, dikwijls geheel ternedergellagen, ziel, gedaan en voibragt heeft. Deez'  ( 333 )- Deez' Wijsgeer, garve, neemt hier alle moogilijke tegenwerpingen weg , zeggende met alle waarheid, op eene treffende en leerrijke wijze, 'r geen ik in eigen perfoon menigmaalen gezien en ondervonden heb: „ Den eenen gelukt niets, hetgeen hij niet, met eene leevendige , fnêllé beoefening van kracht1, aanvangt, hetgeen hij, niec met zekere onftuimigh'eid, als met zich voordrukc; een ander moec zich, om zo ce fpreken, in elke zaak langzaam wikkelen. Iedere leevendige opwelling benevelt hein; elke al té driftige aanvaarding eener zaak maakt hem daadlijk Homp. Eene langzaame agteréénvolgende aantrekking daartegen, eene, zachc beginnende, en meer en meer toenemendej irrfpanning der krachten, brengt zijne vezelen in de behoorlijke beweging. Hij, die, zonder zekere hevigheid , fiaperig , werkeloos blijft , mag, ja moet, dezelve in zijne ondernemingen doea plaats grijpen; en hl), die zijne verborgen krachten , door zachtheid en gelatenheid , het best kan ten voorfckijn brengen, moet ook alzoo te werk gaan." V.  V. ONTVOUWING der ALGEMEENE en BIJZONDERE OORZAAKEN, door welken GODSDIENST, DEUGD en GELUKZALIGHEID, onder het BESCHAAFDE menschdom, VERHINDERD worden. 'Vervolg van D. VI. bladz. 263.) . A, 4- J~kla geene geringe algemeene oorzaak der verhindering van 'smenfchen Godsdienst, deugd, en geluk, is het bekrompen, gebrekkig, oppervlakkig en part,,J,g denkbeeld te befchouwen , welk, omtrend de wezenlijke waarde der menfehelijke natuur, en de verhevenheid van derzelver beflemming, meestal plaats heeft bi) hen, wien de bevordering van 'sVolks geluk door hunnen rang als Regenten, bijzonder is toebl trouwd. Eene duidlijke en rechrmaatige kennis van de waardij van den Mensch kan hun , wien de Voorzienigheid aan het hoofd der menigte, als regeerders en geleiders, gefteld heeft, alleen waare en beproefde grondregelen opgeven , om voor de veredeling des mensch-  —C 335 )— menschdoms te zorgen, en eenleevendig, werkzaam gevoel van plicht inprenten, om naar zulke grondregelen te handelen. Maar hoe gering is hec gefcl dier Regenten overal, die hierin ooit grondig , in hunne jeugd, onderwezen zijn, of hiervan, in hunnen gevorderden leeftijd, billijke denkbeelden voor zich zeiven gevormd hebben? Hoe weinige beminnenswaardige Edelen vindt men , die in den geringer Burger den mensch erkennen, en vereeren , dat is, die hem befchouwen, als een Schepzel van God, door Deszelfs almacht oorfpronglijk aan hem gelijk gemaakt, in deszelfs aanleg geenszins van hem onderfcheiden, en, flechts, voor het uiterlijke, met die flikkering van aardfche grootheid niet fchitterende, welke op hem flechts als een geleende luister affchijnt! Hoe weinige Grooten bezeffen leevendig, dat de geringer menfchen geen eigendom van hun, maar alleen het eigendom van God zijn, door Wien zij, boven hunnen geringer Broeder, niet zijn verheven, als om derzelver leeven te veraangenaamen, derzelver natuurlijke rechten te verdeedigen , en ze, als leden van het groote huisgezin des menfchelijken geflachts, door verlichting, en een wijs beftuur, vatbaar te maaken voor het hoogstmogelijk maatfchaplijk geluk! Op geenerleie wijze, kunnen de Regenten in eenen ftaat zieh beroemen, de waardij der menschheid te kennen, zoolang zij derzelver rechten niet eerbiedigen , en ongefchonden bewaaren tegen de aanvallen van anderen, hoe groot derzelver aanzien ook zijn mag ; zoolang zij niet alle mogelijke moeite doen, om voorde opvoeding, onderwijzing, ver-  ~C 335 )~ verlichting, Behoeften , en onderfteuning van de g«. ringlle leden der maatfchappij vaderlijk te zorgen. Zoolang men nog zoo veele reden tot klachten over het Schoolwezen ten platten lande en bij de Diaconien, en over den jammerlijken Haat van het Predikwezen vindt, als wij onder artikel 2 en 3 dezer verhandeling hebben aangewezen , zoo lang kunnen de beftuurende leden der maatfchappij zich op zulk eene kennis van der menfchen waarde niet beroémen, of toonen , ten rainten, dat die kennis zich bi) hen nog niet in beoefening heeft laten brengen. Zoolang men de gezondheid des landmans, en des geringen burgers, nog over kan laten aan onkundige Dorpchirurgijns , en marktdoctoren ; zoolang men de bevolking van den ftaat, de geboorte van nieuwe waereldburgers , van Gods edelfte Schepzelen toevertrouwt aan Vrouwen , welke meestal van dé ontleedkundige zamenftelling des menfehelijken lig. chaams of geheel geen, of een zeer gebrekig denkbeeld hebben; zoo lang men voor dezen geen beter gefchikt openlijk onderwijs, geen ftrenger tnen, geen naauwer verandwoording voor haare misgrepen inricht, zoo lang fchijnt men immers weinig belang in de menfchen te ftellen. Waaraan zou het toch anders te wijten kunnen zijn , als aan een zeer gebrekig denkbeeld van de waarde en het geluk van den mensch, dat men zich de poogingen van enkele weldenkende perfoonen , of de iverkzaamheid van geheele maatfchappijen van edeler menfchen. vrienden, niet als gewichtige Hukken van hec ffe» beftuur aantrekt? Men laat hec heilzaam middel te- gen  —C 337 )— gen de Kinderziekte over aan de onzekere edelmoedigheid van bijzondere menfchenvrienden, en maakt 'ergeene ftaatszaak van , om dat geheim, welk misfchien duizende Kinderen, duizende Burgers voor het Vaderland fpaaren kan, door inkoop te bemachtigen, openlijk door de geheele maatfchappij bekend te maaken, en oplettend te zorgen, dat elke Kruidmenger dat beproefd middel, naar het algemeene voorfchrift toebereid, voor een maatigen prijs in deszelfs winkel heeft. Ja, opdat ik hier nog een en ander voorbeeld uit onze eigen Nederlanden aanhaale , wordt niet de uitoefening dier onfchatbaare kunst, om doof en ftom geborenen, van de ongelukktgfteSchepzelen , van onnuttige en meestal lastige en fchaadelijke leden der maatfchappij, indedaad tot menfchen, die hun leeven met genoegen genieten, en der zamenleaving met vrucht dienstbaar zijn kunnen, te herfcheppen , overgelaten aan de edele menfchenliefde eens waaren Christen Leeraars , en aan de bermhartigheid van eenige menfchenvrienden , zonder openlijk zulk eenen man van ftaatswegen te vereeren, te beloonen, en zijne kunst in eene algemeeneStaatsfchoole in oefening te brengen, gelijk men hiermede in Frankrijk, in Duitsckland , en Rusland zoo loflijk, is voorgegaan? Ziet men niet flilzwijgend , ondv=elnemend, de werkzaamheid eener maatfchappij aan, welke het edelst doel, het nut van het algemeen, beoogt, daaraan geenszins vruchteloos arbeidt , en daarvoor jaarlijks aanmerklijke onkosten befteeden wil , doch welker werkzaamheid volftrekt nooit het bedoelde nut geheel kan bereiken , zolang 'er de Overheden zich niet mede willen inlaVI.D.1V.S. Z ten,  -( 338 )- ten, noch derzelver heilzaame raadgevingen de kracht vari wetten willen bijzetten. Het is waar , dat het charakter onzer Natie weldaadig is; dat men verfcheide dergelijke inrichtingen zeer veilig kan toebetrouwen aan der Landgenooten welwillendheid ; dat het groot getal leden dier maatfchappijen, en de gewillige opofferingen van aanmerklijke contributien, dan hier , dan daar , genoegzaams borgen zijn , hoe veel men gerust aan het liefderijk hart van bijzondere Ingezetenen kan overlaten , en dat het aan zich trekken van alle zulke inrichtingen den Staat op aanmerkelijke uitgaven zoude te ftaan komen , welke niet wel , dan door nieuwe belastingen , uit c!e algemeene inkomften zouden kunnen gevonden worden. Doch , behalve dat veele verbeteringen tot heil der zamenleeving, zonder hoog gezag , geene kracht genoeg hebben , om hier oude vooroordeelen, daar bijzondere belangen, en elders onverfchilligheid voor bevordering van menfchelijk geluk te keer te gaan en te verdringen, blijft het onzeker, veel te willen reekenen op de welwillendheid van bijzondere perzoonen, die , of te veel voor reekening hunner eigen edelmoedigheid overgelaten vindende, die belasting hunner menfchenliefde te zwaar voor hunne fchouderen vinden , en , in weerwil van hun hart, genoodzaakt worden , hunne handen te fluiten ; of, de onbillijkheid inziende, van alleen voor het algemeene welzijn werkzaam te wezen, terwijl anderen , die even vermogend zijn , en daartoe evenveel verplichting  -( 339 )- tlng hebben, zien (til houden , en de vruchten der Verlichting en verbetering greetig helpen inzamelen, zonder moeite gedaan te hebben, om het zaad der algemeene gelukzaligheid te hebben helpen zaaien, met een wrevelig misnoegen zich onttrekken zullen aan een, zoo ougelijken, Iasr, die, door hoog gezag, eenpaarig , de fchouders van eiken ingezeten , in evenreedigheid van deszelfs vermogen , drukken moest* Én is onze Natie zoo weldaadig, zijn de opofferingen van bijzondere perzoonen zoo groot , en zoo menigvuldig , wat zwaarigheid zou het dan toch kunnen hebben, eene algemeene belasting ingevoerd en gewillig gedragen te krijgen s wanneer die Natie zeker wist , en daadlijk zag , dat het opbrengen daarvan tot nut van het algemeen ware? Hoe gewillig zou de Natte de aanmerklijkfte zommen niet op willen brengen , wanneer daarvoor hunne fchoolen leerplaatfen der deugd en goede zeden ; hunne Kerken waardige geftichten der menschheid zoo wel , als van den godsdienst; hunne weeshuizen gezonder kweekfchoolen van waardige Burgers; hunne gasthuizen heilzaamer verblijven voor behoeftige zieken wierden; wanneer zij verzekerd waren, het leeven hunner dierbaarfte panden minder te zullen verliezen, onder de moorddaadige handen van onkundige heelmeefters, niet genoegzaam beproefde geneesheeren, en land en volk verwoestende kwakzalvers; wanneer men, even zeer in kleene fteden, en op dorpen , voor, van 'sLands wege fcherpbeproefde, aangeftel" .de, en bezoldigde , Geneesheeren , Heelmeefters, en Vroedvrouwen, als voor wel geëxamineerde PredikanZ s ten  -( 34° )— ten zorgde* Zij, die nu reeds zoo veel zeiven doen, zouden immers hetzelfde, op hoog bevel , willen toebrengen? De redenen, welke hen nu kunnen terughouden, zonden dan vervallen: en niets is immers billijker, dan dat de overigen, wien het min aan vermogen, dan aan wil, ontbreekt, hun geè'venredigd deel hebben zoo wel aan de algemeene lasten, als aan de algemeene voordeden , die daarvan de gevolgen zouden wezen? Zolang , indedaad , de ftaatkunde In een land zich niet met zulk eene openlijke bevordering van godsdienst , deugd en geluk onder deszelfs Ingezetenen bezig houdt, zoolang waarlijk—en dit te moeten zeggen , fmart ons allerbitterst! — zoolang moeten deszelfs Regenten nog zeer bekrompen, oppervlakkige en gebrekige denkbeelden hebben van der menfchen waarde , en het wezenlijk welzijn der algemeene maatfchappij, zonder welke de grooten en aanzienlijken wezenlijk niet, dan een zeer ingebeeld, onvolkomen giluk kunnen genieten. — Over onkundige, domme, (laaffche ftervelingen te gebieden, is waarlijk niet veel heerlijker, dan eene kudde heeften voordtedriiven , en dit kan de fcherpgetande herdershond wel doen: maar over fchepzelen, die gevoel van hunne waarde hebben; die aan de aller edelfte beftemming beandwoorden ; die vrijwerkende, verlichte wezens zijn ; die in braafheid hun geluk zoeken en vinden; over tncnfcken, dien edelen eernaam waardig, te regeeren, is der Godheid gelijkvormig zijn. Dien luister vergunt U, ó Regenten des Volks, uwe geboorte, uwe verkiezing, uw  -( 34i )~ nw ftand •, fchittert door dien edelen glans ; maakt ftaat op de eerbiedigende hulde uwer Ingezetenen; — maar erkent , en eerbiedigt daartoe wederkeerig de menschheid en haare rechten ! Alleronbillijkst zou men zijn , wanneer men den aanzienlijke leden der maatfchappij zulk eene nadeelige miskenning van der menfchen waarde als eene misdaad wilde ten last leggen, daar, in de opvoeding en verkeering der Grooten, waarlijk.de éénige reden daarvan te zoeken is. Het gewichtig Staatsbeftuur, en de menigvuldige ambtsbedieningen daaraan verbonden; eene, tijdverflindende, grootfche verkeering , en derzelver aftrekking van bijzondere huis. lijke bezigheden ; en de algemeene dwang, dien het zoogenoemd fatzoen gevolgd wil hebben , ftellen gezamenlijk den aanzienlijken Regent buiten Haat, zich zelf der opvoeding zijner zoonen toetewijden, en hen, welken insgelijks eens de aanzienlijkfte posten opwachten, tot dezelven voortebereiden met zulke kundigheden, als zijne ondervinding hem, te laat dikwijls, leert, zeer noodig te zijn; hij moet hunne opvoeding aan vreemden toebetrouwen, en meestal worden daartoe jongelingen, welken het zeiven aan genoegzaame menfchenkennls hapert, of vreemdelingen gekozen, wien het doorgaands aan eene grondige kennis ontbreekt .van het charakter dier Natie, waar over eens hunne kweekelingen het ftaatsbeftuur zullen voeren. — Zeer zeldzaam heeft zulk eene opvoeding eenig ander oogmerk, dan het onderwijs in de befchaafde kunften , fraaie letteren , en eene welleevende verkeering in aanzienlijke kringen , terwijl Z 3 men  342 >- mtn de vorming van het hart, en het verwekken vaa edele, menschlievende, beginzelen in hetzelve, of geheel verwaarloosd , 0f alleen tot een bijoogmerk maakt, daar dit gedeelte wezenlijk de hoofdzaak uit moest maaken in de opkweeking van eenen Jongeling , wiens invloed over het algemeen eens alleraanmerklijkst zijn zal, _ Dan , msn leze hier Hecht, »a, hetgeen wij elders geandwoord hebben op de vraag, wat bekmmert de werking der menschlievende drijfveeren tot welwillendheid , het gewoonlljkst, bij Kinderen, die voor een hoogen jiandbejlemdzijn ? (*) De opvoeding , welke dus zeer veel toebrengt, om bij de Regenten des Volks een zeer bekrompen denkbeeld van der menfchen waarde voordtebrengen , is het nogthands alleen niet , waaraan men hierin alles wijten moet. De verheven fhnd, waarin de Grooten der aarde welhaast in de maatfchappij gefield worden , en de fchitterende kring , waarin zij , naar hunnen ftaat, In de zamenleeving verkeeren, hebben verder den allerfterkften en nadeeligften invloed op de harten der Regenten jegens hunne ger.ngerIngezetenen, en derzelver huislijke welvaart. Van de aanrienlijke hoogte hunner eerposten zien zij het huishoudelijk leeven van den fliilen en geringen burger niet, dan in verkorting, en op eenen verkleenenden aflland; en, met zulk een gebrekig inzicht in de belangen van bijzondere geringe menfchen , is het hun zeer moeilijk, derzelver behoeften recht, te leeren kennen, of aandrift te gevoelen, om voor der- O D- VI. St. IJL blatte. sj8-224. iax„  —C 343 )— derzelver vervulling werkzaam te zijn. Omringd van eene menigte mindere beambren en bedienden, wier tijdelijke belangen dikwijls in eene omgekeerde reden met het geluk des Volks ftaan , en die 'er daarom niet zelden op uit zijn, om den Grooten een bedrieglijk tafereel van 's Volks toeftand te geven , of nog liever alle nadenken daarover te verwijderen, wordt het den Regenten bijna onmoogliik, door dien nevel heentezien , om in de nederige en duistere verblijven van de , wel geringe , doch niet min nuttige, leden der zamenleeving te befchouwen , wat 'er tot verlichting, verbetering, en begelukzaliging van derzelver bewooners zou kunnen in het werk gefteld worden. Moe verftrooiend is, eindelijk, de kring niet, waarin de Staatsman, in de zamenleeving, verkeert? In de fchitterende gezelfchappen, waarin riikdom en weelde den mensch veel te ver doen affteken bij zijnen armen en eenvoudigen broeder ; waarin algemeene gefprekken over Staatszaaken , en den loop der handelingen tusfchen geheele Rijken en Volken, den geest niet toelaten, ir. het kleen, over huishoudenlijke aangelegenheden vin Stadgenooten te denken ; of waarin , eindelijk, het Spel alle verdere redekavelingen , en aanleidingen, om eens van die algemeene tot bijzonderer onderwerpen aftedaalen, volftrekt affnijdt; in zulke gezelfchappen , immers, moeten de waardigfte denkbeelden van Volks geluk , hoe leevendig zij ook door eene goede opvoeding al konden gemaakt zijn, verflaauwen en eindelijk geheel onkenbaar worden. Z 4 Op  —C 344 ) Op welk eene wijze nu dit, zoo verfchoonbaar, als fchaadelijk , gebrek aan waardeering van den mensch, £ls mensch, bij de opvoeding verholpen, en waare menfchenliefde in het hart der aanftaande Regenten kan ingeplant worden, hebben wij insgelijks getracht te toonen in onze verhandeling over dat onderwerp (*) , terwijl wij in het Slot van dat nuk ff) j al het overige zullen plaatzen, wat wij daartoe noodig en heilzaam oordeelen. Op wat wijze verder de afftand tusfchen den ftillen Burger en de Overheid zou kunnen verkort , en een vrijer toegang van de eerften tot de laatfte geopend en geregeld worden, is, aan den eenen kant, de eigenlijke taak der Staatkunde, waarmede ons werk geene gemeenfchap hebben wil, en behoort, van de andere zijde, niet tot de2e verhandeling, welke zich eigenlijk met de ontvouwing , en niet met de verwijdering, van de beletzelen van 'smenfchen kennis, deugd en geluk ophoudt. Weshalven wij liever tot de ontvouwing van eene andere, niet min algemeene, oorzaak dier verhinderingen overgaan. • 5.") De algemeen heerfchende en jleeds toenemende weelde geven wij mede, als eene zeer voornaame hinderpaal van 's Volks-kennis en geluk, op. Men had zeer veele ftrijdfchriften , en fchitterende declamatlen over de voor en nadeelen van de weelde , met betrekking tot de zedenlijke en ftaatkundige gefteldheid der maatfchappij kunnen fpaareu, door (*) TJ. VI. St. IV. bladz. 300-320. (t) Beneden D. VI. St. V.  -( 34S )— door eene naauwkeurige bepaaling .en omfchrijving van de waare beteekenis van het woord weelde, en door het opmaaken van zulke grondlesfen, als eene oordeelkundige befchouwing , uit de gefchiedenis der menschheid, in veifcheide tijdperken, en onder verfchülende Regeeringsvormen, onpartijdig had kunnen afleiden. Eene zekere maat van gemaklijkheid des leevens en van zinlijke vermaaken , welke ons de Natuur, wanneer zij door 'smenfehen arbeid en vernuft verfraaid en ven ijkt is , aanbiedt , of waaraan derzelver naarvolgfrer, de Kunst, ons deel geeft, is aan 'smenfehen volmaaktheid niet flechts geenszins nadeelig , maar veeleer heilzaam. Zulk eene maat van weelde, wanneer dezelve door eene wijze hand bepaald en volgemeten is, kan een zedenlijk en flaatkundig goed worden, daar zij de verftandelijke vermogens ontwikkelt; den fmaak voor het fchoone en de overeenftemming verwekt en verfijnt ,• veele gezelfchaplijke deugden in werking brengt; de weldaadige Natuur op eene edele wijze verfraaid; en dus rijke bronnen opent van fijner genoegens , waaruit de werkzaame bearbeider van 's Volks geluk verkwikking en verfterking voor zijnen uitgeputte» geest blijmoedig fcheppen kan. Athene en Rome zijn in haaren bloei, wanneer derzelver grootheid haaren hoogften top bereikt had , de getuigen hiervan geweest. Wanneer echter de fom der zinlijke genoegens die der verftandelijke vermaaken verre overtreft ; wanneer eene onverzaadlijke begeerte naar zinlijk genot den mensch geheel inneemt, en medeik ept; wanneer de natuuilijke behoeften onkenbaar z 5 wor-  K 34 ^ eene %«taBWwid , welke nool, yan haare bedwe] J « den toon gèeft ; dan zal men niec ligt lofredenaars der weelde vinden. Zulk eene overdreven weeldefleepte, een minften, ahijd, zedenlijk en fl«tknndigkwMdi ja,het verd£rf vtn ^..J^ Fcrzoonen en geheele Staaten naar zich. Werd het fcncterend colosfus-Beeld van Griekfche en Romein* fi» grootheid door den onwederftaanbaaren ftroom eener overdreven weelde niec omvergehaald , om voor eeuwig i„ eene grondelooze diepte nedertezmken? En wac ontdekc het oplettend oog, weik thands eenen wijsgeerigen blik over de kaart va„ L^den, Scaaten en Steden flaat? Immers, naast de tempelen der wellust gasthuizen , welker wanden te eng worden, om de ellendigen te omvatten; naast de vrolijke verzamelplaatlen van geldverkwistende ledigloopers , gevangenisfen en gijzelingen waarin de rampzalige dienaars der weelde, om hunne' onbecaalbaare ichulden , zitten te zugten en fmach. ten; „aasc de paleifen der Grooten, wier huisraad , cieraad en prachc een AJiathch hof vercoonen , ellendige hutten, waarin de bitterfte armoede menfehelijke geraamten afknaagt. Overal ziet hij heerlijke gastmaalen van rijke brasfers, en voor derzelver deur hongerige behoeftigen ; fchüterende kleederen en M,s overftijgenden tooi, doch omringd van eene fchamele menigte, welke in gefcheurde vodden naauwlijks naare naaktheid bedekken kan. Kan  -C 347 )~ Kan nu, met zulk eene weelde , met zulk eene verkwisting der geldmiddelen aan pracht en vermaak, in de hooge (tanden, de verbetering van Godsdienst en zeden onder het menschdom , de verlichting de» Volks beftaan? Kan men daarbij veilig eene vermeerdering van Volks geluk wachten ? — De weelde verwartimmers alle denkbeelden van waare gelukzaligheid? Het groote doel eener zedenlijke volmaaktheid, naar welke men het menschdom (leeds een edel verlangen moest inboezemen, doet zij in eene greetige verzadiging van onnatuurlijke begeerten beftaan, en 'smenfehen hoofdbezigheid daarin gelegen zijn, dat hij zich flechts een rijken voorraad verfchafie van zulke noodwendigheden , als aan zijne gekunscelde behoeften voldoen kunnen. Deze verkeerde denkbeelden hechten zoo tvel aan hec Gemeen, als aan de Grooten, en worden door derzelver voorbeeld zoo bevestigd, dat derzelver herftelling bij het Volk bijna onmooglijk wordt. Zulk eene overdreven weelde veroorzaakt in de ziel een zedenlijk bederf , 't welk geheel ftrijdig is met alle vordering van verftandelijke vermogens. De edelfte vermogens van den geest worden door haar verzwakt; en alle werkzaame kracht, welke Ter tot het edel voornemen, om aan de verlichting en verbetering des uienschdoms te werken, vereischtwordt, verteert door haar in traage werkeloosheid. Ligtzinnigheid, zorgeloosheid en gevoelloosheid voor het wezenlijke welzijn van het geheel beheerscht langzaamerhand de beste harten. De beste ontwerpen tot veredeling der menigte, hoezeer zij ook, in den eerften opflag, fchicceren, komen daardoor zelden coc vol-  -( 348 )- volkomenheid, en weldaadige rijpheid. Want hoe zouden Mannen , die aan kinderachtige vermaaken blijven hangen, zich tot eene edele manlijke werkzaamheid kunnen opgewekt vinden ? Hun hoofd en hart met glans, pracht, fpel, gastmaalen en herfenfchimmen vol hebbende, verftijft natuurlijk alle gevoel voor het waare edele, en gemeen nuttige. Komt de geest al in werking, dan ontbreekt het aangenoegzaame vastheid, om te blijven bij die grondbeginzefen, welken men wel in een gunftig oogenblik aangenomen heeft, maar ook welhaast weder, in het gedrang van niets beduidende bezigheden, verliest. Om zulk eene heldhaftigheid, als 'er vereischt wordt, wanneer men zijne flem tegen vooroordeelen verheffen, de gefchonden rechten der menschheid verdeedigen wil is, ten minften, geenszins te denken in den zwakken geest van eenen vertederden, verwijfden, dienaar der weelde. Uit haaren eigen aard vermeerdert zulk eene weelde der geringeren druk, vernedering, en armoe? de. De behoeften des leevens zijn door haar zoo aanmerklijk vermeerderd , en zoo veel kostbaarer geworden, dat niemand meer behoorlijk leeven kan van de vaste inkomlten van ambten, welken weleer een deftig beftaan uitleverden. Men komt daardoor natuurlijk in verzoeking , zich en de zijnen de bevrediging dezer wezenlijke en ingebeelde behoeften te bezorgen, al is het dan ook niet langs de eerlijkfte wegen. Alle middelen denkt men dus uit, om, ten koste van den minderen , zichzelven ftaande te houden. Onderdrukking, ontrouw, onrechtvaardigheid,  -C 34? 3- heïd , knevelarij en al zulk zoort van euveldaadeö veroorloft men zich tegen de eerwaardigfte clasfen van de maatfchappij, tegen den arbeidzaamen Burger, daar men zich vleit, dat deze flappen wel door de vingeren gezien zullen worden door hun , wien de bekrompe inkomften van een fatfoenlijk ambt, in dezen tijd , niet onbekend zijn. Te vergeefsch klaagt de onderdrukte dikwijls aan de deur der gerechtigheid, waardoor hij zijne ftem niet kan doen indringen, zonder het gehoor te kopen door handpenningen aan deurwachters, en mindere bedienden, die weder vrolijk het afgeperfte geld, waarvoor de arbeidsman zoo menig een zweetdruppel liet, op hunne wijze weten doortebrengen. De laagfte eigenbaat wordt door haar, overal, de drijfveer van alle daaden, en ontziet waarheid, trouw, noch geweten ten nadeele van anderen, De weelde is eene hoogopfchietendeboom, die, met zijne, breed uitgefpreiddè, wortelen alle laageren , rondom hem (taanden , gewasfen de groeizaame fappen ontrekt, om alleen zijn eigen wasdom te bevorderen. Volgends deze gronden, welken nog maar even met den vinger ziju Jangewezen , is de weelde, onder de aanzienlijken en ftaatsbedieuden, van de eerfte tot de laagfte clasfen , allernadeeligst voor de verbetering en begelukzaliging des menschdoms. Is zulk eene weelde, nu, met haare werking reeds tot onder het gemeen doorgedrongen, of werkzaam, om voor hetzelve haare heillooze ftrikken te fpannen, dan, waarlijk, ziet het nog ellendiger uit voor deszelfs verlichting en verbetering. Alle zinlijke ge-  —( 35° )— genoegens ea vermaaken kunnen zeker der geringer menigte niet ontzegd en benomen worden, zij zijn verkwikkingen voor derzelver moeilijken arbeid, ea niemand verdient dezelven meer, dan de vlijtige arbeidsmin , zolang zij maar onfehuldig en in overeenftemming blijven met zijn waar geluk. Het zou eene dwaaze,onmenschlievende, ftaatkunde ziin hem dezelven te onthouden. Een zekere graad van verfijning , waardoor het rouwe en woeste der voorige volksvermaaken wat afgeflepen wordt , is voor het gemeen dienftig, bevordert deszelfs befchaaving en volkomenheid, en baant den weg tot verlichting in het godsdienftige. De gefchiedeiiisfen van vroeger en laater volken zijn hiervan bewijzen. Maar ingekropen weelde ; onmaatigheid in fpijs , drank en leevensgemakken; overdrevene , en met des volks ftand ongeëvenredigde, kieschheid in derzelver keus, vergiftigen en verpesten alle volks-geluk, maaken deszelfs gebreken onherftelbaar , en benevelen het rijzend licht der verlichting met eene ondoordringbaare mist. Zulk eene weelde ontzenuwt het fterkst ligchaamgeftel; vertraagt de vliit; verwoest de huishouding, en verftoort het huislijk geluk, terwijl zij der fchandelijkfte ondeugden den weg naar de nederige hutten wijst. Zij verwaarloost alle opvoeding, en plant haar verderflijk zaad op de toekomende gedachten voord ; z;'j verftokt het hart voor de indrukken van den godsdienst, en verbreekt den band van alle gemeenfchaplijke gelukzaligheid. Laten nu al mannen van een opgeklaarden, heldhafrigen, geest en eene, van de onmaatige weelde onbefmette, ziel on-  ~C 351 )- onder zulk een ligtzinnig, ontaard , en ongefcbikt Volk den fakkel der verlichting in den godsdienst ontfteken; zullen zij hun oogmerk bereiken, zal de befmette en bedorven lucht, welke de fchandelijkfte zeden uitwafemen, hun licht niet verdikken?— Zoo onmooglijk men uit eenen groven en weeken deen eene aanzienlijke zuil of beeld kan vervaardigen, of uit eene menigte ongefchikte bouwdoffen een gefchikt gebouw kan zamendellen , even bezwaarlijk zon de bekwaamde Wijsgeer, en de ijverigde Godsdienstvriend, uit zulk eene ontaarde en verbasterde menigte van dervelingen, eenig aanzienlijk hoopje van braave en verlichte menfchen kunnen vormen. Het is, derhalve, onloogchenbaar, dat de weelde met haar gevolg van zedenlijke en daatkundige onheilen , voor de volksverlichting eene onoverkomelijke hinderpaal is. Een Staat, wien het dus ernst is, het volk door- dien weg gelukkig te maaken, behoort eerst de overdreven weelde te verbannen, waar zij reeds ingedrongen zijn mogt ; of zorgvulge waakzaamheid te gebruiken , om haar niet over de grenzen in het land te laten duipen , om met de fchaadelijke uitdampingen van haaren doodlijken gifbeker de gezonde vaderlandfche lucht te bederven. (Het vervolg hierna?) VI.  VI. BERICHT [wegens zeker GENEESMIDDEL tegen den DOLLEN-HONDS-BEET. Mijne Heeren!' N Lv aardien uw Tijdfchrifc ten gemeenen nutte dient, kan ik niet afzijn, TJ een geneesmiddel medetedeelen , tegen ééne der jammerlijkfte ellenden van het menschdom, welk, onlangs, door den Li farts des Konings van Polen, den Heer de Mo net a , is uitgevonden, eu in één der Tijdfchriften door hem is publiek gemaakt. Hetzelve is door hem opgegeven, als volgt: iO Zodra iemand van een' dollen hond gebeten is, moet hij, op het oogenblik, aarde, Jlof, zand, flijk of tabak, zodra hij het een of ander bekomen kan, op de wond leggen, om het vergif uittezuigen. 2.) Vervolgends moet hij de wond met azijn uitwasfchen, en dezen azijn, gemengd met verfchen ongezouten boter, tot een papje gemaakt , dikwijls en geduurig , op de wond leggen, totdat zij geneest: kunnende hij voords de wond met loodwit-fleifler, of ongel, laten toelopen. 3.) (Brief aan de Schrijvers.)  —C 353 ) - 3. ) Inwendig moet hij, viermaal des daags, eèiï half of heel theekopje goeden azijn gebruiken, waarbij hij zich, ook, vanverfchen ongezouten boter moer. bedienen. Kinderen gebruiken één of twee lepels, naar maate van hunnen leeftijd, ook viermaal daags. Met dezen drank behoort, ten minften, veertien dagen te worden aangehouden. Ze\ïs nadefnand dient de portie azijn van tijd tot tijd verminderd te worden. 4. ) Wat de aderlating betreft, dezelve is niet nodig , dan bij volbloedigen , of wanneer de fchrik kwaade toevallen veroorzaakt. Alle andere uitwendige middelen, zoals baden enz., kan men veilig agterlacen. Men moet zich echter, in den beginne, zeer geftreng, van vleesch onthouden , ên niet dan groenten nuttigen. De fterke dranken zijn volftrekt fchaadelijk. Ook moet men zich wachten voor hevige hartstogten, zoals toorn, fchrik, gelijk mede voor fterke ligchaamsbewegingen , groote hitte, ook der zon, als welk alles zeer gevaarlijk, ja zomtijds doodelijk is: het laatfte zelfs moet men eenen geruimen tijd nala. ten, fchoon men al geloofde, genezen te zijn. Niet twijfelende , of Gij zult dezen gaarn eens plaatsje verleenen, blijve ik, enz. Uw beftendige lezer A. Z. * * * Wij bedanken onzen geè'erden Correfpondent voor het medegedeelde, welk wij zeer gaarn, ten gemeenen nutte, plaatften , bevelende ons in ziju Eds* voordduurende correspondentie. VI.D.IV.S. Aa VII,  VII. ASEM. (Eene Oofterfche Vertelling.') D aar, waar de berg Tauris zijn trotfchen kruin in de wolken verfchuilt, en door glinfterende rotfen en bruifchende ftroomen den reiziger, reeds op eenen afftand, verbaazing en eerbied afdwingt, — aan den voet van dien reus , om wiens fchedel zich des winters de ftormen, des zomers het onweder, verzamelen, om , als in wedftrijd, de rondomliggende gewesten te doen zidderen, — daar Woonde Asem, weleer de warme, werkzaame, vriend van alle menfehelijke wezens, doch thands de bitterfte haater van zijn eigen geflacht. Het verfchriklijke der Natuur zou hem, naamlijk, ver van'het menschdom gefcheiden, voor zijn oproerig hart, die rust moeten wedergeven, welke hij, in den verltrooiendeu kring der zamenleeving, verloren had. Van zijne jeugd af geleerd , dat hij elk zijner medemenfchen even zeer de innigfte liefde, als aan zichzelf, verfchuldigd was, wijl zijn geluk altijd in ver-  —('355 ) verbond met anderen ftaan moest, had hij nigemeene welwillendheid voor de minnenswaardigUe deugd , en milddaadigheid voor den hoofdpligt des leevens, gehouden. Alleraangenaamst washrm de opvolging dezer grondlesfen geweest, naardien hi), door de natuur, overvloedig met alle andere vereischten bedeeld zijnde, van zijne na:uurgetiooteii niets, dan wederliefde, behoefde. Zijn rijkdom was eene algemeene bron , waaruit elke behoeftige zich verkwikken , waarbij elke ellendeling de wreedheid van zijn lot vergeten kon, Geene bede, welker vervulling in zijne macht ftond, liet hij onverhoord, zich zelf bij de vervulling veel te gelukkig gevoelende. , Hierdoor was hij de lieveling geworden van elk, die hem kende, en de naam Asem werd , meer en meer, een welluidende klank, waaraan bet oor des ongelukkigen met verrukking hangen bleef. Doch deze ongelukkige toeftand belettede hem, zijne medemenfchen van hunne waare zijde te leeren kennen. Alles vertoonde rondom hem een lagchend gelaat; elk fcheen hem goed en ninnenswaardig , daar hij zelf van niets, dan menfchenliefde, wist. Da huigclieïaar, de baatzuchtige, de vleier, de lasteraar, de wellusteling, bleven allen voor zijn blijmoedig oog verborgen , naardien hij wederkeerig vangeenen üerveling iet anders , als liefde en deugd , verwachtte. Dus kreeg de -waereld in zijne oogen het bekoorlijk voorkomen van een paradijs, en fcheen hem de ellende onder de menfchen alleen plaats te hebben, Aa 2 om  -C 35ö j- om wederkeerig het verrukkend genoegen te kunnen fmaaken, van elkander wel te doen. Asem werdt eindelijk het flagtoffer van zijn gevoelig hart. Een geheel heir van ongelukkige en baatzuchtige menfchen beftormden beftendig zijne fch-ukisc, en op eenmaal zag hij zich tot behoefte gebragt. ,. Hoe nu!" fprak zijn hart. „Zooveele grootmoedige daaderf verricht, zulk een edel gebruik van de toevallige geluksgoederen gemaakt, en dan nog aan her einde ongelukkig? —" ,, Ongelukkig? fluifterde hem zijn geleigeest in : ,, lafhartig fterveling ! terftond ongelukkig , wanneer Gij eens den bijftand uwer medemenfchen noodig hebt ! Zoudt Gij wel trotsch en baatzuchtig genoeg kunnen wezen, om onafgebroken de vertrooster van anderen te willen zijn ? En verfchaft U uwe tegenwoordige behoefte niet een geluk , welk Gij in de fchoot des overvloeds niec genreten kunt, het geluk , om U door anderen wederkeerig getroost en verkwikt te zien , en daardoor de aangenaamfte vruchten uwer voorige weldaadigheid inteoogften?" „ Welaan," zei Asem cot zich zelf, „ik ijle, om aan den boezem mijner Broederen troost en gerustftelling te zoeken." Vol van vertrouwen begaf hij zich naar hen, die aan hem hunne welvaart, rijkdom en geluk te danken hadden, en gevoelde reeds den zaligenden voorfmaak eener cankbaare wedervergelding. Ongelukkige Asem! de vleiendfie hoop bedroog hem in dat oogenblik. Zom-  —C 357 > Zommigen dezer gelukkigen ontvingen hem met eene ongerustheid, welke Asem zoolang voor medelijden aanzag , totdat zij hem eene kleene almoes reikten, waarvan hij naauwlijks eenige dagen leeven kon. Anderen , die reeds . te vooren van zijne lotverwisfeling onderricht waren, verborgen, zoo fpoedig zij konden , alle vertooningen van hunne welvaart, en fpraken met aandoening over het harde van zijn lot , en hun grievend medelijden, — of lieten door hunne flaavcn zeggen , dat zij niet te huis waren. Weder anderen hingen 3en wijsgeer uit, bewezen hem zoo nadruklijk , alsof zij eene misdaad was , zijne voorige müddaadigheid, noemden dezelve verkwisting, en beftreeden zeiven de oogmerken en beweegredenen van Asem's menfchenliefde. Van alle die ontmoetingen, welken de goede Asem, tot nu toe, voor voiftrekte onmooglijkheden gehouden had, was deze laatfte hem nog de fmartelijkfte, daar zij hem geheel beroofde van den laatften fchat, die hem uit zijnen overvloed nog overig was gebleven, van de bewustheid, van altijd edel gehandeld te hebben. De weinige goede vrienden , die nog geene ongevoeligheid en eigenbelang genoeg bezaten , om hunnen voorigen weldoener zoo hoonend aftewijzen, fpraken met hein zeer aandoenlijk over zijn ongeluk, onderfteunden hem, een tijd lang, naast andere noodlijdenden , doch fcheenen ook dit eindelijk moede te worden, uit vrees, dat deze bijuitgave Aa 3 ten  -C 358 )- ten laatften hunne eigen inkomsten te zeer befnoeien mogt, Asem's hart begon te bloeden ; zijne verbeeldint'kracbt verzwaarde zijne fmart, en liet hem nu in elk mensch eenen duivel zien. Geheele uureu bragt hij nu, in eenen eenzaamen hoek, of aan den weg zinend, door, met aanmerkingen over de menfch-lijke deugd. Onmooglijk konden deze befpiegelingen in Asem's omftandigheden tot eere der menschheid zijn ; derzelver geheele gedaante verkeerde zich in zijne oogen, en al, wat hij totnogtoe fchitterend en beminlijk in de menfchen gevonden had , faluen hem nu een fchelmsch googchelfpel en bedrieglijk lokaas, om 'er de onfcheld mede te misleide», en 'er de eigenbaat mede te bevredigen. Overal zag hij nu gebreken, fouten, dscaalingen, fchelmerijen, ondeugden, dwaasheden, en begon, in ernst, de mogelijkheid zijner voorige verblinding ia twijfel te trekken. ,, Der menfchen godsvrucht is huigchelarij en eigenbaat jegens de Godheid. Zij beftormen den hemel met gebeden, om hunne begeerten te voldoen, en blind te zijn voor hunne overtredingen , en durven zulks nog godsdienst noemen. Hunne befcheidenheid is of onkunde, of eigenbaat; hun zedenlijk gedrag onifïaat uit menfchenvrees. Boosheid is bij hen vernuft; fchelmerij is fchranderheid; veinzerij is waereldkennis; hunne wraakgierigheid heet eerzucht; de onderdrukking van zwakkeren is hunne heldenmoed. Door  -C 355? )- Door zulke overdenkingen, wortelde de menfchenhaat zich, zoo vast , in Asem's hart, dat hem, op het enkel zien van een mensch, eene ijskoude rilling over het geheele Iigchaam ging. De goede woorden , de vertroostingen, de milde gaven zijner beste vrienden zeiven waren nu dolken voor zijn hart. Wilde hij zich zelf niet ten last worden, zo moest hij de menfchen ontvluchten. , In den onherbergzaamen omtrek van den berg Tauris vondt hij zijne rustplaats, aan welke hij zich dagelijks vaster hechtte, wijl dezelve door den voet van geenen fterveling betreden werd. Een naauw, donker, hol befchutte hem tegen de ftormen , wier woest gehuil zijn zwaar beladen hart verligtte. Wiide vruchten , met moeite en gevaar aan het hangen van den berg geplukt , gaven hem voedfel, en uit de, met ijslijk geweld uederftortende, watervallen laafde hij zijne' dorst. Hoe gelukkig bevondt Asem zich nu niet, daar hij van geen mensch meer afhing, vertrouwlijk en eenzaam met de grootfche Natuur om kou gaan, en in deze armoede eene grootheid gevoelde , welke hem zijne voorige geluksgoederen niet hadden kunnen fchenken , daar hij dezelve, naamlijk, nu verachten en ontbeeren kon. Na het verloop van drie jaaren , dus in de verfchriklijkfte eenzaamheid gefleten , begon in Asem's hart het verlangen, om met een wezen, aau hem gelijk , omtegaau , weder te ontglimmen, en wist langzaamerhand tot eene hevige vlam te ontbranden, zonder dat zijn koel verftand in deze fpoedige verandering eeniAa 4 ge  -C söo 3- ge tegenftrijdigbeid ontdekte. Dagen en nachten bragt hij nu door, met zugten naar goede en minnenswaardige menfchen , en beminde dit denkbeeld nog heviger, dan hij ooit zijne medemenfchen gebaat had. Aan den voet des bergs breidde zich eene zee uit, op welker oppervlakte zich de hangende berg, met de daarbij zijnde voorwerpen , als in een beweegbaar fpiegelglas vertoonden. Herwaards begaf ïich Asem, en bsfchouwde deze fchoone natuurrafereelen met fpraaklooze , zwaarmoedige verrukking. Eindelijk barstte zijn gevoel in deze woorden uk. „Natuur! Natuur! hoe fchoon , hoe godlijk zijt Gij, zelfs in uwe ruuwfte en eenvoudigfte tooneelen ! Deze ongemeten rotfen, met nooit ontdooide fneeuw bedekr, die duistere eenzaame wonden, in wier bladerzee de onweérswolken zwemmen , hoe fchoon , hoe heerlijk zijn zij allen ! Hoe majestueus vertoont dit zilvervlak , welk zich voor mij uitbreidt, het beeldnis van een wijs, edel, altijd vrolijk hart! Welk eene rust boezemt deze plechtige ftilte der Natuur mij in! Hoe geheel anders is het hier, als onder de menfchen , bij welken de booswicht alleen vergenoegd kan leeren! — Welk eene verrukkende overeenftemming heerscht in alle de werken des Scheppers ! En de mensch alleen zal deze uitmuntende orde ftooren? Hij alleen zal, door zijne ftraffchuldigheid, een verwijt tegen de algoedheid zijns Maakers ïijn* Alla! Ai la! almachtige AllaI waarom gaaft Gij mi, een gevoelig hart, toen Gij mij tot lid van een gevoelloos, onwaardig, gellacht beftemd had ? Waarom  -C 3^1 )r- Waarom plaatftet Gij mij niet in eene zedenlijk goede waereld, waar men dwaasheid noch ondeugd kende, en in rust en genoegen zijn daarzijn genoot, daar Gij mij dezen afkeer tegen eene onvolmaakte waereld hebt ingeplant ? Ik verfta uwen wenk , geheimvol noodlot! Ik moest een offer van het geheel zijn : ik moest 'er voor boeten, dat ik bete?, dan anderen, wilde zijn: ik moest mij zelf (haffen voor die dwaasheid , dat ik mijne broeders onbaatzuchtig beminde. — Welaan, ik volg dien!" Hierop ftond hij onftuimig op, en wilde zich van den hoogen, (teilen, oever in zee ftorten, wanneer eene plotslijke verfchijning zijn voornemen verijdelde. Een majestueus wezen zweefde, in eene doorfchijnende wolk, boven Asem's hoofd, en liet zich oogenbliklijk op het leevend zeekristal neder. Deszelfs aanfchijn wekte eerbied eu verbaazing, en kondigde deszelfs Godlijken oorfprong aan. „Zwak, onkundig fterveling," riep het Asem toe op eenen plechtigen toon , „ (taak eene daad , welke U op eens beneden uw geheele geflacht , nog pas door uwe tong gehoond, zeer ver vernederen zou.De Vader der geloovigen zendt mij , om U den duifieren nevel voor de oogen wegtenemen , welke U tegen het goede der menschheid verblindt. — Is het U, indedaad, ernst, U , in eenvoudigheid des harte, nopens de wegen der|Voorzienigheid te laten onderwijzen, en uwe pijnigende dwaaling te ontwijken, weet dan, dat ik, de Geest der-overtuiging, van den grpoteu Propheet , wien uwe zugten getroffen Aa 5 beb-  -C 162 )- hebben , beftemd ben, om U nwe rust wedertegëven. — Welaan, volg mij!" Deze Geleigeest voerde onzen twijfelaar, langs de oppervlakte des waters, tot aan het middepunt der zee. Hier zonken zij beiden neder , en de baaren flootcii zich weder boven hunne hoofden. Verfcheiden 'honderd vademen zonken zij diep, en Asem werd reeds van doodsangst bekneld , wanneer hij zich, onverwacht, in eene nieuwe waereld geplaatst zag, welker gezicht hem weder tot zich zeiven bragt. Hij ftond op eenen grond met jeugdig groen, en welriekende bloemen bedekt; terwijl eene glansrijke zon boven zijn hoofd fcheen. „Deze waereld," fprak de Geest, „zal uwe wenfchen vervullen, wanneer Gij ze nader hebt leeren kennen. Al la riep haar tot aanzijn , om ter rustplaats te verftrekken voor mismoedig geworden deugdzaamen van de bovenwaereld. Gevalt het U hier beter , en kunt gij onder de bewooners van deze waereld harten vinden , die meer , dan op de andere , met het uwe overeenkomen, zoo wordt üde inwooning alhier van nu aan vergund. Hier zult g'j noch gebreken, noch ondeugden vinden, eu elk zal overeenkomftig zijnen aanleg handelen." „ Eene waereld zonder ondeugd!" riep Asem in verrukking uit: ,,goede Alla ! hoe kan ikUvoor deze verhuizing genoeg danken! Hoe volkomen zijn mijne vuurigfte wenfehen vervuld! Welk eene zee van hemelfchen wellust.; " „ Maatig uwe vreugd," viel hem de Geleigeest in. 1, Zie eerst eens rondom U in deze zonderbaare fchep-  -C S°~3 h~ fchepping; befchou.v eerst elk voorwerp naauwkeuMglijkj verreiijk ze met die , welken gij verlaten hebt, en deel mij dan eerst uwe gewaarwordingen mede! Ga hiertoe , zonder uitftel, op reis, en maak ftaat op mijn beftendig geleide!" Stilzwijgend gi-gen zij nu den , voor hun liggen, den weg op. Asem's verwondering maakte langzamerhand plaats voor die kalme bedaarfheid van geest, welke best gefchikt is, om aanmerkingen te maaken, en de voorwerpen in een juist licht te befchouwen. In een hoog en digi Ceder - bosch bemerkte Asem, tegen zijne verwachting, eenige roolüie- Asem. Roofdieren in eene waereld vol goede menfchen! Stond het mij vrij, den wijzen Al la eene tegenwerping ce maaken , dan zou ik wenlchen , dat in eene zoo bekoorl.jke waereld deze trek uit de bovenwaereld niet gevonden wierd. Waartoe toch deze verfcheurende wilde dieren , die alleen leeven , om de zwakkeren omtcbrengen , en zich met derzelver bloed vettemesten. De Geest. Uwe tedere zorgvuldigheid voor de kleene zwakker dieren doec blijken , dac gij over den grond van deze inrichting nog nooic nagedacht hebt. Wanneer dac talloos heir van leevendige wezens, waardoor zich de Schepper verheerl. kte, en aan der menfchen woonplaats verfcheidenheid en fchoonheid fchonk, alleen op deze wijze beflaan kon, en onderhouden worden; wanneer hierdoor v.el beter voor 'smenfehen onderhoud en veiligheid gezorgd  -( 3°4 )- zorgd is, dan dat alle wilde en tamme dieren uit het plantenrijk hun beftaan moesten vinden; wanneer de fterkte van den leeuw , en zijne mede woudbewooneren , den mensch gelegenheid geven moet, om ziine krachten en moed te oefenen; wanneer'de zwakker dieren , door de verflinding der fterkeren, in eene gemaatigde hoeveelheid gehouden worden , terwijl anders hunne tallooze vermeerdering den mensch als verdringen zou; - dan heeft, dunkt mij, de baatzuchtige mensch over deze inrichting geenszins te klaagen. Ook in dit gedeelte des Heelal*, fehikte Al la deze dieren tot zulk eene bedoeling, eu kunnen de bewooners van hetzelve zich daarbij niet gelukkig genoeg bevinden , dan is het hunne fchuld. Doch Gij zult deze tegenvoeters der bovenwaereld nog wel nader leeren kennen. Onder deze gefprekken kwamen zij aan het eind van het bosch, en zagen verfcheide wooningen voor zich liggen, in welken Asem vol verrukking de beste, geheel gebrekeloze wezens van zijne zoort hoopte te zien en te omhelzen. Plotslijk zagen zij eenen inwooner, met alle kenteekenen/van vrees, op hen aanrenen. Hij ontvluchtte eene bende moedwillige eekhoorntjes , die hem vervolgden, omdat hij onderdaan had, eenen hoop nooten , door hun verzameld, met hun te deelen. Asem geraakte inzichtbaare verlegenheid, om zijnen eerden broeder in zulk eene buitenfpoorige verzaagde heid aantetrerfen. Naauw-  -C 3«5 )- Naauwlijks was hij eenige fchreden verder gegaan, of hij zag, tot zijne fmart, een gelijkvormig tooneel. Eén hond zette een hoop menfchen agter na , om hun de ingeoogfte vruchten te ontnemen. Asem kon zijn misnoegen niet langer beteugelen» en liep op de vluchtenden aan , om hen van de geweldenaarij des honds te bevrijden. „ Blijf ftaan," riep de Geleigeest, „gij doec vergeeffche moeite , wanneer Gij deze menfchen op hunne krachten en rechten opmerkzaam maaken wilt» Zij hebben den grondregel , het geringde diertje geen leed te doen , wijl zij zulks voor een openbaar onrecht houden , en lijden liever den overlast der menigvuldige dieren , dan dat zij zich het gebruik van eenig geweld of list zouden veroorloven , om dezelven, van tijd tot tijd, te verdrijven, of, ten minften, hun eigendom te beveiligen." „ ArmeSchepzels!" zei Asem bij zichzelf, „Gij zoekt dus de deugd in uwe zwakheid 1" Zij gingen verder, doch hoe dieper zij het land inkwamen, te meer verwonderde zich Asem, dat hij noch prachtige gebouwen, noch bloeiende fteden, noch bekoorlijke tuinen , noch andere kunstwerken aantrof, maar overal de kenmerken eener werkelooze geestfluimering, en fmaakelooze eenvormigheid. De Geleigeest bemerkte zijne ontevredenheid hierover, en zei : „ de bewooners dezer, waereld zijn driftige beminnaars der armoede en eenvoudigheid. Zij weten, dat 'er, zonder gewelddaadigheid, eigenbaat, list, cn hebzucht, noch rijke, noch machtige men-  C 366 )- menfchen in de waereld konden gevonden worden; dat zii, bij de uitbreiding, of verbetering van hunnen eigendom, de natuurlijke gelijkheid zouden verliezen, en, om dus geene gelegenheid tot nijd of geweldenaarij te geven , verzorgen zij zich hun eigendom dus kommerlijk en naauwbcperkt." Asem. Hier zijn dan geene bouwmeefters, of fchildeis, of beeldhouwers? De Güest. Waartoe zouden zulke lieden in een land zijn, waar de weelde een onbekend woord is? Hebt gij in de bovenwaereld niet gezien , dat juist de wedde de geboorte geeft aan alle die, dikwijls zedenlooze, menfchen, welken gij ontvluchtte. Asem. Breng mij dan toch bij de Wijzen van dit land, om vin hun over deze zeldzaane waereld eenige nadere opheldering te kriigen; Want ik moet U,. verheven Leidsman ! bekennen , dat mijn hart naar bevrediging hijgt en dezelve in den kring der 1 Wijzen zekerlijk eerst vinden zal. Dk Geest. Wanneer gij , gelijk ik denk, hieronder de geleerden des lands verftaat , zo moet ik U waarfchuwen , naar dergelijke wezens, op deze onderaardfche waereld, niet te vragen, wijl gij U, bij elk, door deze vraag belagchelijk maaken zoudt. De wijsheid der bovenwaereld is de uitkomst van de onderlinge werking van deugd en ondeugd , een Kind der nood, welk, na veele tegenfpoeden des leevens , in fmarten geboren wordt. Geleerdheid eischt bronnen, voorgangers, fchooien; de wijsheid vordert eene fchouwplaats , waarop'goed en kwaad haare rol fpeelen. Beiden zoekt Gij dus te ver-  -C 367 )- vergeefsch in eene waereld 4 waar men van deugden en ondeugden even min, als van geleerde gezelfchappen en boekerijen, weet. De wijsheid der bewooners dezer aarde beftaat veeleer , in zich van alle fpitsvindigheiden en ijdelen weetlust te wachten, In wel zorg te dragen, dat de een niet kundiger is, dan de de ander , om het geliefde evenwigt niet te verbreken. Wijsbegeerte is eene drift , en van driften wil men in deze, volmaakt goede, waereld niet weten. — Men is hier, gelijk gij ziet , veel te goed, om wijs te willen worden. Asem. Leid mij dan , ten minften , in ééne hunner vergaderingen, om deze Schepzelen toch wel te leeren kennen ! De Geest. Men heeft hier geene gezelfchappen , gelijk in de bovenwaereld. De voornaame » drijfveer tot gezelligheid is , gelijk gij weet, het eigenbelang, en daarnaar willen de inwooners dezer gewesten niet luisteren. Zij komen daarom zeer zelden te zamen , wijl zij maar weinige behoeften hebben, en dan zoudt gij, als burger der bovenwaereld, nog weinig fmaak in hunne gezelfchappen vinden. Alsem. En waarom? De Geest. Juist daarom, wijl men hier de fchaduw zelve van eigenbaat vreest , veroorloft men zich onderling niets , wat naar eenige vleierij of nieuwsgierigheid gelijkt. Gij moet dus niet verwachten, dat men, in deze zamenleeving, uwe eigenliefde eenigzins zal ftreelen ; dat Gij, met uwe vriendclijkfte behandeling, iemand aan ü zult verbinden ;  -C 3Ö3 )- den ; dat men uwe gefprekken met de minde oplet»1 tendheid aan zai hooren , of uwe vraagen met eene voorkomende gedienftigheid zal beandwoorden. Asf-M. En dan heeten deze menfchen nog goede, gebrekenlooze, wezens? De Geest. Even daarom gebrekenloos, omdat zij geene eigenbaat kennen. Asem. Zulk een onbaatzuchtig leeven heeft toch een zeer grillig voorkomen. Het is een leeven zonder ziel. De Geest. Zoo zeker, als 'er, zonder dwaaling, geene waarheid, zonder ondeugd geene Waare deugd is. Intusfchen zoeken, gelijk gij hoort, de bewooners dezer waereld juist daarin de deugd, dat zij derzelver vijanden, de eigenbaat, trotschheid, geldzucht enz. ontvlieden, om geen gevaar te lopen, van eenig zedenlijk kwaad te doen ; terwijl de deugdzaamen op de bovenwaereld deze driften doen .dienen, om, door derzelver beheerfching, in ernst verdienftelijk te zijn. Asem. Evenwel fchijnen mij deze menfchen, zonder driften, 'er nog beter aan te zijn, dan wij. — Naauwlijks had hij dit gezegd-, of hij hoorde het gekerm eens ongelukkigen, die ter zijde aan den weg lag. Snel liep Asem naar hem toe, om de reden zijner'klachten té vernemen, en, zo het mooglijk was, hem te helpen. Hij vond een mensch, uitgeteerd van den honger, en worftelend met den dood. ,, Rechtvaardige Alla!" riep hij uit, ,,is het moóglijk, dat de Broeders vali dezen ongelukkiger,, bij zulk een wreed noodlot, ongevoelig kunnen blijven f' — „ Befchuldig mijne  a*C )- frljne Broaders niet, óVreemdling!" andwoordde de ellendige met eene gebroken ftem , „ zij zijn onvermogend, om mij te helpen. Elk heeft niet meer, dan hij noodig heeft, en dat, door de fchuld van een ander , nog verminderd te zien , was eene verwoesting hunner geheele welvaart. 1 Laat mij fterven — ik vrees den dood zoo zeer niet, als het oogmerk, orrt een mijner medemenfcheu van zijnen nooddruft te berooven." „ Wonderbaare , raadzelachtige waereld! " zei Asesi met vcrbaazing. „Wanneer zult Gij mij eens dié bekoorlijkheden vertoonen, welke ilr, van U verwachtte?' Of heeft Al la U misfchien daartoe het beftaan gegeven, om den lafhartigen, onvergenoegden , fterveling weder met zijn lot té bevredigen? 'Welkö menfchen vind ik hier? en welken verliet ik? Hier is geene andere deugd, dan onverfchilligheid; geené andere drijfveer, dan vrijwil! ige armoede; geen ander geluk, dan het onvermogen, om gelukkig te worden; geene bezigheid voor den geest; geene dapperheid; geene milddaadigheid ; geen naarijver ; geene mededeeliug! — Hemelfche Geleider (bierbij viel hij op zijne knieën voor hem neder) vergeef den kortzichtigen fterveling, dat hij overeen noodlot morde, welk hij niet kende! Ik gevoel eene drift, welke deze waereld! niet kan bevredigen. Dit verzoent mij met de bovenwaereld. Leid mij tot haar terug, Gij, lieveling onder Al la's gedienftige Geeften ! opdat ik , door een mannelijk gedrag in tegenfpoeden, de Godheid verzoenen, en aan mijne Broederen voldoening voor mijn dwaazen haat geve. En mogt ik mij dat VI.D.1V.S. Bb gelak  37* )*< geluk onwaardig maaken, verhoor dan deze tweed* bede: — vernietig mij!" Met majefteit zag de Geest op Asem neder, verzekerde hem, door eenen glimlag,van zijne vergeving, en verdween in eenen ftorm uit zijn gezicht. De aarde beefde onder Asem's voeten, en, terwijl hij nog een blik op zijne nieuwe waereld wilde Haan, nam hem een rukwind op, en voerde hem, geheel betoverd, weder aan den oever der zee, waarin hij zich weleer uit menfchenhaat wilde nederftorren. In het ftof gekromd, viel hij op zijn aangezicht neder, om Alla's wijsheid te aanbidden, verliet vervolgends moedig den oever , en de verfchriklijke wildernis , keerde tot het gezellige leeven weder , en zamelde, in weinige jaaren, door onvermoeiden arbeid, een nieuw vermogen, en nieuwe vrienden; doch met dit onderfcheid , dat hij met beiden nn verltandiger en voorzichtiger , dan weleer, omging. Vill.  VIII. De WANDELING v a s SCHA-ABBASa Koning van Perfiën. Scha-Abbas, moede, van dagelijks aanzijn hof te hooren herhaalen, dat hij groot, en de eenige Koning van de geheele waereld was,, die dezen tijtel verdiende, wilde in perfoon onderzoeken, of de taal van zijn Volk met die van zijne hovelingen over. eenfterade. Terwijl zijne Staatsdienaaren bij den Vizier bezig waren , met het overwegen der middelen, om het Volk te doen gelooven, dat het gelukkiger, dan ééne éénige Natie op den aardbodem was , dewijl een burger van Ispahan niet meer, dan tien tomasfen fchatting betaalde, terwijl een Armeniër 'er vijftien moest opbrengen , doorwandelde de Sophi , ontdaan van alles, wat hem bekend kon maaken, zijnehoofdüad, waar hij over den Vizier, op eene vrij verachtlijke wijze, hoorde fpreken. B.b 2 Ots-  -C 37= Onverhoeds verhefte zich een groot gerucht. Eeae Vrouw , zich de hairen uit het hoofd trekkende , braakte duizend vervloekingen tegen den Cadi Aboul, die haar een geding deed verliezen, dewijl zij geweigerd had, een ftuk gronds, dat het uitzicht van zijn' tuin benam , aan hem te verkopen. Abbas, onderzoek naar den naam dezer Vrouw gedaan hebbende, vernam, dat zij de Weduwe van den Iman Marmoutii was, een braave geestlijke, die Perzien tot ftichting geftrekt had, zederd weinig maanden overleden, nalatende zes Kinderen, welken de Weduwe onderhield van het weinige inkomen, waarvan zij nu beroofd was. Degene , die door den Sopte ondervraagd was , befchuldigde den Cadi niet , dewijl hij zich , zederd de ballirytfchap van den eerlijken O gul, met geene Staatszaken bemoeide. Droefgeeftig en ontrust over hetgeen hij vernomen had, begaf zich de Vorst naar buiten , onder het wandelen aanmerkingen op zichzelven maakende , wanneer hem een' ongeloovige (*) tegenkwam, dien hij aanfprak. „ó Dienaar van Al la!" zeide deze, „ laat mij gaan! Ik heb haast, en moet voor den nacht Scha-Abbas fpreken , opdat hij mijn huis , dat de Zoon van den Vizier mij ontnamen heeft , om 'er een Jagtbuis van te maaken, we.- (*) Diis noemen de MMmM de oude Imvnoners van het land, the de zon en het vuur aanbidden, en nin dezen cm !cn dienst gelied» zijn gebleven , hebbende nimmpr' Uc ^cvotleos. van AIoH a tl m e d wiUcn omhelzen.,, *  ■ -C 373 )- wedergeve. Het is alles, wat mijn Vader mij heeft nagelaten, ik zou mij echter dit verlies nog kunnen getroosten, indien niet daardoor een deugdzaam, rmar ongelukkig, grijsaard zich zonder verbli.f en onderhoud bevond!" Hij wil vertrekken; Scha Abbas houdt hem tegen, en biedt zich aan, om hem b.j den Vorst van dienst te wezen, „ Gij zijt dan een Hoveling?" zeide de ongelovige, „ is dit zoo, danwilvk door U niet gediend wezen. „ Hij verweet hem ver. volgends, dat hij de knevelaarijen en andere misdrijven der fnoode vleijers, die den Koning omringen, niet tot zijne kennis bragt. „Weet," voegde hrj 'er bij, „dat het niet genoeg is, zelf geen kwaad te doen, maar dat men het ook in anderen nu ;t beletten." Voords betreurde hij hartlijk den ouden , en in ongenade vervallen, Staatsdienaar, den edela *edlgen O gul. „Heeft, zeide Abbas, dieOHUL den Sopkirnex verraden?" - „ Hit, die'er hem van befchuldigt, is een verrader. Vraag het aan het Volk, dat door Ogul gelukkig gemaakt is!" Abbas werd getroffen ; hij herrinnerdezich de wijze raadgevingen van Ogul; hij opende de oogen; zijn hart werd aangedaan, en hij ftortte traar.cn. „ Gij fchreit, zegt de ongelovige. Ga met mij, zie den ongemeenen mensch , die mij in mijne afzondering gezelfchap houdt." Abbas volgdehem, en, binnen weinig oogenblikken, biedt hem de ongelovige, die hem een poos verlaten had, zijn' gast aan. „ Wat zie ik, roept ABBAsuit, „het is Ocul!" „ ó, Mijn vriend!" zeide deze, „verneder U! het is onze doorluchtige Opperheer , die voor U ftaat." Zij werpen zich aan zij-  K m)- "etjne voeten. Abbas heft hen op, en gebiedt Ogul, hem naar hpahan te verzeilen. Zij treden de Stad binnen ; de Sophi roept allen , die hun ontmoeten, toe: Perfiaanen! O g u l is uw Vizier l Het gejuich des Volks klimt ten hemel. De Vorst en Staatsdienaar worden in triumf naar het paleis gedragen. De dwangzuchtige Vizier verfchijnt, getroffen door den naam van Ogul, die in zijne ooren dondert. Abba s, hem ziende , geeft bevel om hem gevangen te nemen; Ogul fmeekt voor hem om genade; hij begeert niet , dat zijne wederkomst in Ispahan met bloed getcekend zij. Abbas fchenkt hem vergifnis; maar het Volk, zoo beteugelloos in de uitoefening van deszelfs wraak, fcheurt hem van een. Der Weduwe , den ongelovigen , elk wordt rcgt gedaan. Ogul behoudt zijn oude karakter, dat van een' eerlijk man, die voor zijn' Vorst den tijtel van groot 3 en de liefde zijner Onderdaanen verwerft.  IX. AAN F A N N IJ- IS!een, FanNij, neen, in «1 mijn' dfl»k, Beroofd van 'c lagchende geluk, Dat bloemen ftrooide op all' mijn wegen, Denk ik aan roem of eerzucht niet; Neen, nimmer klinkt mijn treurig lied Den lof van wufte menfchen tegen. Mijn hart veracht dien ij dien fchijn, Die ons den nijd ten prooi doet zijn, En geen, of luttel, vreugd kan fchenken. Mijn Fannij, uw' verheven ziel, Wie nu en dan mijn zang geviel, Moest beter van zijn' drijfveêr denken. <$>. Wanneer mijn moê gefchreid gezicht Zich nu eens op mijn wrakken richt Op mijn van'een geftormd vermogen, Dan op mijn Gade en Telgen (taart — Wen dus hun leed mijn leed verzwaart — Natuur, noch min, mijn wang kan droegen! Dari, (Dichtftuk.)  -C 37S >-a Öan, wen ik , door zwaarmoedigheid: ,• In 'tholst van 't fombre bosch geleid» Of aan een treurwilg neêrgezonken, 't Heelal rondom mij duister fcliijnt, En, daar alle aardfche hoop verdwijnt j Jk door God zelf mij toe zie lonken: Dan, 6! dan drukt mijn hand de luit 5 Dan galmt zij mijn vervoering uit: Dan doet een volle borst mij fpeelen! — En nooit leg ik hec fpeeltuig neêr, Of 'k voel in 't hart de kalmte weêr, En troost mijn boczemwonden heelen. Maar, 7,0 mijn luit die gunst ontving, Datze een gevoelig fterveling, loi deugd gevormd, een traan deed fehreijen 4 Dan droeg mijn wensen zijn' lauwerkroon s En— FanniJ— ö'. wat heerlijk loon! 'k Zie mij door U dien eerkrans breien 1  BIJDRAGE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK. i. IETS over de OPRECHTE NEIGING tot VROOMHEID der t VROUWLIJKE SE XE. Ideëels meermaalen, en wel te recht, heeft men aangemerkt, dat de beminlijke Sexe meer neiging tot vroomheid, meer godsdienftigheid , bezit, dan het manlijk Geflacht. Wie kent niet eene menigte van deugdzaame Vrouwen, die, zonder juist tot den kring der zogenoemde Fijnen te behooren , in de kennis van , en den omgang met het hoogfte Wezen, het Vl.D.V.S. Cc edelst  -( 3?S )- edelst vertrouwen, de grootfte gerustfteüing in heur lijden, defterkfteaarifpooringen tot rechtfchapenheid, en eene naauwkeurige betrachting van alle heure pligten, en den reinften wellust des harte vinden ; die beminnenswaardige zielen , die , uit een onvervalscht gevoel van het goede, of bezef van pligt, en met een beflendig opzien tot den alwetenden Kenner van onze harten en daaden , heure zwakheden op de gelukkigfte wijze beftrijden, heur vertrouwen op eene eeuwig wijze Voorzienigheid verfterken, en beur hart tegen alle gevaaren behoeden ,'welken de menschlijke deugd zoo dikwijls belaagen. Haar geheele leeven is, als 't ware, eerdienst van het Opperwezen. Haare wenfehen en begeerten bepaalen zich, alleenlijk, rot geüorlofde en aanmcrklijke goederen des leevens. Haare Kinders worden deugdzaam opgevoed, en haare Echtgenooten genieten een zooveel te grooter, inniger en zuiverer, huislijk geluk, hoe meer zij tot de zedenlijke verbetering heurer Mannen hebben medegewerkt. Onder onze Lezers zijn , gewislijk , veele edele Mannen, die dit geluk met dankbaarheid genieten; die, door de zagtaardighcid hunner Vrouwen, door den vermogenden invloed haarer vroomheid en deugd op het manlijk hart, verbeterd, en van hunne voorige bukenfpoorigheden , gelukkiglijk , zijn teruggebragt. „ Deze Vrouw," moet zeer dikwijls elk onpartijdig Man tot zichzelf zeggen: „ deze Vrouw was de Engel, dien Goi) mij, ten gepasten tijde, zond, om mij van mijne jeugdige buitenfpoorigheden ce doen afzien, en mij mét mijn waar geluk we-  C 379 )- weder te bevredigen. Zonder haar, zon ik, mogelijk, een booswicht geworden zijn." Dus fchijnt de Voorzienigheid de deugd der Mannen , door hun de vroomheid der Vrouwen tot de beste en aangenaamfte gids des leevens te fchenken , dikwerf, tegen haaren geheelen ondergang te hebben beveiligd. Dat de Vrouw, derhalven, in dit opzigt , boven de Mannen verre uitmunt, wordt door de ondervinding genoegzaam bewezen, en het kan dus niet ondienftig zijn, dit charaktermaatige der Vrouwen wat nader optefp->oren. Hoe duidelijk zijn de oorzaaken hiervan niet te vinden, deels in de natuur der Vrouwlijke ziel zelve, deels in de omftandigheden, waarin zij gevormd wordt! Het Vrouwlijk hart is, ontwijfelbaar, tederer, gevoeliger, deelnemender, dan dat der Mannen. Dit blijkt uit alle de daaden der Vrouwen, ondanks de uitzonderingen, welken zomrniga verbasterde Vrouwen op dezen algemeenen regel maaken. De grond van dat zagter, aandoenlijker, charakterligt, zeer zeker, in het fijner zamenftel van zenuwen , in hec gevoel van ligchaamlijke zwakheid, welk daaruit geboren wordt, in eene leevendiger verbeeldingkrachr, en te gelijk in haare neiging tot rust en afzondering. De indrukken, derhalven, door den godsdienst, reeds vroegtijdig , op heure harten gemaakt , d« neiging tot deugd , door denzelven opgewekt en verfterkt, de zagte gevoelens, door denzelven voordgebragt en leevendig gehouden , zijn ook , bij haar, van eenen veel langer duur, dan bij het manlijk Geflacht , welk niet zoo ligt aangedaan, of gefchokt Cc a. wordti  Wordt; ja, welk reedt, van de geboorte af, eens ruuwer geaardheid , ten minden , de aanleiding daartoe , medebrengt. Uit dit fijner zamenftel, nu, va» zenuwen, en uit de vlugger verbeeldingkracht , welke bij de Vrouwen zoo ligtlijk wordt aangedaan, vloeit, natuurlijker wijze , voord zekere vreesachtigheid van aard, en eene, daarmede vermaagfchapte, neiging, om zich aan iet vasttehouden, waarbij zij haare zwakheid en haar lijden minder gevoelt, en waaruit zij nieuwen troost, nieuwe gerustftelling fcheppen kan. Van daar Is het bezef van een oneindig goed en magtig Wezen , welk den mensch in het algemeen eigen , en voor hem ten ulterften gewigtig is , bijzonderlijk werkzaam en troostrijk voor de Vrouwlijke Sxe, omdat haar gevoel leevendiger en ittrker is, dan dat der Mannen, omdat zij zichzelve, flechts in geringe maate, kan verdedigen, en over het geheel aan meer zwakheden onderhevig is. Van daar haare ftandvastigheid in de ongevallen en rampfpoeden dezes leevens, haar geduld, haar vertrouwen op Gods voorziening, en dat zoo fterk en zoo leevendig, dat zij, niet ligtlijk, door wezenlijk verdriet, bezwijken zal. Haare ziel heelt zich, reeds lang, aan het denkbeeld en den troost gehecht, om van den Hemel bijftand te erlangen; en, daar zij over de eigenlijke wegen en bedeelingen der Voorzienigheid weinig, ten minden zeer zelden grondig, heeft nagedacht, zoodat zij voor alle gevaar behoed blijft, om tot twijfelingen te vervallen, maakt zij zich, zelfs in haare vooruitzichten en verwachtingen, zulk een»  -C 3tt )~ *«ne bedaardheid eigen; de gelatenheid wordt zulk een natuurlijke trek van haar charakter , dat zij, ia de praktijk, den grootften wijsgeer befchaamt, omdat deze , veelal , zijne zucht to: onderzoek al tc verre hebbende uitgeftrekt , door twijfelingen beftormd wordt, wet w< Ikeu de waare rust van zijnen geest, en dus de waare troost, verdwijnt. Dan , ook voornaamlijk , ligt de grond van der Vrouwen oprechte neiging tot vroomheid in haare opvoed ng. Hec zijn, bovenal, de Moeders, die zagte,liefdrijkeen godsdienstigeopiweeksters des menschlijken geflachis ,| die haare rechtfchapen gevoelens , reeds vroegtijdig, aan de kleene fcheptelen, en, bijzonderlijk, aan de Mtisjens mededeelen. Derzelver opvoeding is , doorgaands , der Moeder toevertrouwd. Door haar , worden zij , reeds van de eerfte jeugd, tot omzichtigheid, tot godsdienstigheid opgeleid , zelfs dan, wanneer de opvoeding niet meer , dan werktuiglijk , moet genoemd worden. De Meisjens krijgen , meesial, het een of ander ftichtlijk boek in handen, welk haar, dikwerf, tot eene behoefte wordt , omdat zij andere boeken misfen, waardoor zij de eigenaardige nieuwsgierigheid haarer jeugd kunnen bevredigen. En, hoe werktuiglijk het gebruik van dit boek ook moge wezen, de gevolgen daarvan, echter, fchijnen niet minder te zijn , dan zekere gezetheid van charakter, zekere bedaardheid van geest, welke haar volgend leeven voor zichzelve, en voor anderen, zoo genoeglijk maakt. De volgende opvoeding van het Meisje, — ten ware $Sj in eeae zeer ongebonden vrijheid verwildert -rCc 3 i*.  )5, doorgaands, vnn dien aard, dat alle die indrukken der vroome moederlijke opvoeding, niet ligtlijk, kunnen uitgewischt worden. Zij blijft , in het huis haarer Ouders, in eenen ftaat, die haar de ingetogenheid en zedigheid volttrekt eigen maakt; de flille eenzelvigheid, welke in de meefte huifen en famiiien heerscht, beveiligt haar tegen die jammerlijke losheid van denkwijs en begrippen, tot welke de Jongelingen dikwijls vervallen, zodra zij, uit het huis hunner Ouderen , in de groote waereld komen , en , langs dezen weg, wordt zij, ongemerkt, als 't ware , voorbereid tot haare toekomftige beftemming. Daarenboven , heeft zij , in verre na, die menigvuldige verflrooijingen niet, aan welken Jongelingen en Mannen, dagelijks , zijn blootgefteld. Het worde haar zelfs ten kwaade geduid, wanneer zij meer vermaaken zoekt, dan het manlijk Geflacht. Eindelijk , zonder eene zedige fchaamte , verliest zij, zelfs in het oog van eiken ongebonden Man , haare ganfche waarde. Ligtlijk begrijpt een ieder, dat wij, hier, alleenlijk fpreken van den befchaafdeo Burgerftand. In de groote waereld, is de opvoeding van jonge Juffers , tegenwoordig, zeer zeker niet van dien aard, dat haare deugd behoorlijk gevormd worde. Zij zien , met eigen oogen , te veel kwaade en belagcblijke voorbeelden ; zij worden te vroeg bekend roet de ondeugd der coquetterie ; zij worden, door pedante, oflïgtzinnige, Gouvernantes, te zeer verbasterd; zij hooren veel te veel aardigheden en vleierijen; zij lezen te veele verleidende boeken ; zij worden te wei-  -( 333 )- weinig gewend tot een ernftig nadenken over zich zeiven en haare eigenlijke zedenlijke waarde , en , veel te vroeg, tot zinlijke vermaaken verleid, om immer voor ernftige of godsdienstige gewaarwordindingen, en overdenkingen vatbaar te worden. Gelukkig Gij , lieve Schoonen , die U beroemen moogt, Moeders gehad te hebben , of nog te bezitten, die U, door haar dcugdbevelend voorbeeld , geleerd hebben, dat een' Vrouw, zonder vroomheid en deugd, niet alleen buiten ftaat wordt , san haare natuur en beftemming te voldoen; maar, zelfs geheel ophoudt, Vrouw, begelukzaligfter des menschdoms, te zijn! -r- Aan U, braave Moeders, is het Vaderland, ja, het ganfche Menschdom, alles verfchuldigd! Wij houden het, met den beroemden , I s e li n , voor ontegenzeglijk, dat ,,wanneer men de gefchiednis van ,, alle Mannen naauwkeurig wist, die zich , door rechtfchapenheid en deugd, onderfcheiden hebben, y men alsdan, onder de tien, altijd negen zou vin„ den, die dit voorrecht aan huhne' Moeders ver„ fchuldigd zijn. Het is nog niet genoeg bekend, „ hoe gewigtig eene , onfchuldig en onberispliik „ doorgebragte, jeugd voor het ganfche leeven van „ den mensch zij: hoe bijkans allen, die dit voordeel „ genoten hebben , zulks aan niemand anders ver„ fchuldigd geweest zijn, dan aan hunne Moeders, en hoezeer, over het algemeen, de volmaaktheid „ en het geluk des menschdoms, op het ver(tand er f, op de deugd der Vrouwen , gegrond is." Cc 4.  II. Hoe VERWEKT en VERSÏERKT men, het best, MENSCHLIEVENDE WELWILLENDHEID bij KINDEREN van AANZIEN? (Vervolg en Slot van D. VI. bladz. 310.) Behalven de reeds opgegeven middelen , om aan de bovenftaande vraag te voldoen, hebben wij nog eenige raadgevingen , niet min heilzaam > dan de voorigen, medetedeelen , omtrend welker gewenscht gevolg , met de voorigen vereenigd , geene de minfte twijfel over kan blijven. Was onze laatfte raad, bij de bedoelde kinderen geene baatzuchtige neigingen gaande te maaken , de, van zelfs daar uit voordvloeiende , les is : is.) Doet alle heerfchende driften naar eer of voordeel, welken niet zelden bij voornaame kinderen ontjlaan , door eene wijze behandeling , tot bevordering der menfchenliefde dien/lig zijn. Hun eerst hebbende doen bezefFeu, welk een groot onderfcheid 'er tus- fcb?$  -C 385 )- fchen der menfchen oordeel , en deszelfs waarde zij , zullen zij, van zelfs , juist niet begeerig worden naar den lof van alle menfchen zonder onderfcheid , of naar de bewondering van den grootHen hoop, eh zult gij hun, gemaklijk, een waarlijk edel gevoel voor de goedkeuring, of verachting, van verftandige en braave menfchen kunnen inboeze^ men. — Maar , hoe zullen zij deze menfchen van andere min kundigen , min braaven kunnen onderfcheiden ? In veele gevallen , wanneer uitwendige grootheid de gebreken verguldt, zeker niet gemaklijk , en daarom blijft de eerzucht altijd eene gevaarlijke hulp voor de deugd. Evenwel onderfcheidt zich de recbtfchapen man, meestal, door zoo menigvuldige onverkenbaare trekken , dat een kind zelfs daarin niet dikwijls zal kunnen mistasten. Daar en boven, heeft het zedenlijk goed en kwaad, voor zover zulks in de eerfte jaaren der kindsheid voorkomt , zulke onderfcheidende kenmerken , dat het zwakst verftand ,van het kind zlchj hierin nog minder bedriegen zal. Gewent dus uwe kinders, den lof der menfchen alleen dan hoog te achten , wanneer hun eigen zedenlijk gevoel hunne daaden goedkeurt; en dus zullen zij, nooit geheelenal, blindelings afnangen van de zedenlijke waardeering van andere menfchen. En dit is noodzaaklijk, wijl de verftandigfte en braaffte man eens anders daad dikwijls verkeerd inziet, of enkel naar den uitwendigen fchijn beSordeelen kan , daar intusfchen het inwendig oogmerk de eenige zedenlijke waarde van alle mooglijke daaden uitmaakt. —Is nu de eerzucht bij hun, op zulk Ces eene  -C 38d V eene wijze , geleid en befno.eid , dnn kan zij ook zeer ligt tot de waare menfchenliefde dienftig worden, en vooral in zulke gevallen, waarin eene vuurige werkzaamheid , van groote opofferingen verge. zeld , afgevorderd wordt. Men verwachte wel niet, dat zij, uit zichzelve, eene eigenlijke welwillende geneigdheid voord zal brengen ; evenwel zal zij der ziele eenen fmaak inboezemen voor zulke grootmoedige handelingen , welke wederom , door eene weldaadige werking , Jaugzaamerhand de menfchenliefde zullen verwekken, wijl toch geen hart van alle kiemtjes dier godlijke neiging zoo geheel ontbloot kan zijn , dat het de wezenlijke verdienflen van welwillende daaden in het geheel niet zou gevoelen, hoe zwak dan dat gevoel,in het eerst, ook zijn mogt. Vooral zou ik den opvoeder raaden, die gewaarwording bij zijnen kweekling, als dezelve , alleen uit eerzucht,eene grootmoedige of menschlievende daad verricht had, op derzelver inwendige fchoonheid terugtebrengen , en van den lof van anderen op derzelver heilzaame gevolgen afteleiden. In het eerst, kan men de goedkeuring van eenige weinige , edele menfchen als eene drangreden voordellen, daarna echter de goedkeuring van God alleen, totdat de eenzijdige eerzucht verzagt, en tot edeler gevoelens overgehaald wordt. Op de veiligfte wijze, kan men van de eerzucht gebruik maaken , in zichtbasre gevallen van recht of onrecht, en in zulke gevallen waar. in wij de kinderen meer van hec onwelvoeglijke terug houden , dan tot het goede opleiden willen ; in zoodanigen, kan de eerzucht minder een hartstogt  ~(387 )- togt worden , of hun oordeel minder dwaalen, dan bij de uitoefening van welwillende daaden. Evenwel verhoede men, dat het kind, niet enkel,het kwaad, uit vrees voor fchande, late, welk hem ongetwijfeld een' huichlaar zou doen worden. De begeerte naar eigen voordeel kan ook , als eene. drijfveer tot weldaadige handelingen, gebruikt worden , hoewel zij geene buitengewoone opofferingen ooit bewerken, of de eigenlijke welwillendheid immer voordbrengen zal. De gewoone bewijzingen van mënschlievendheid, dienstvaardigheid , en dergelijken, worden ons altijd, op de eene of andere wijze, vergolden; ia, men kan in de zamenleeving n.et zekerer voor ziin eigen welzijn zorgen, dan wanneer men ook het welzijn van anderen bevordert. Hoe dikwijls benadeelt zich de gierigaard niet, door eene te groote zucht naar gewin! Deze aanmerking zal uwe kinderen niet ligt ontgaan , wanneer gij hun flechts aan opmerking van het gezellige leeven gewent. Is dan eigenbaat hun gebrek , fpoort hun dan , in het eerst , door de hoop op uiterlijke voordeden en belooningen, tot eene verpligteude dienstvaardigheid van anderen aan ; en gij zult gelegenheid genoeg kunnen vinden , om hun dit wederkeerig genot te verfchaffen. Allengs gewent zich deze drift, met edeler belooningen , met de dankbetuigingen , de weltevredenheid , en goedkeuring van achtingwaardige menfchen , voldaan te worden ; totdat eindelijk hunne gedienftigheid fteeds onbaatzuchtige en welwillender wordt. En deze uitwerking zal zekereens plaats hebben , daar de menfctielijke natuur, ahijd , de  -C 388 5* de vatbaarheid voor het gevoel van het fchoone e. YOortrefli;ke, welk in de onbaatzuchtige daaden Hgt, bezit; eu die edeler gezindneden de „verhand over de eigenbaat bekomen moeten , zo rasch verHcht.ng des verftands zich met de oefening in weldoen paart. Aldu, laat zich de edele welwillendheid op den «»n edelen ftam van eerzucht en eigenbaat inenten hoewel zulks, i„ het zedenlijké, geene minder zorgvuldigheid, bekwaamheid, en oppasfing, dan in het natuurlijke, afvordert. 130 Zorgt ook , dat zekere, op zichzehe onherisp, W', cf wel edele, neigingen, door eene verkeerde riektt*g , of door derzelver onmaatigkeid, aan de alge. veene welwi.lendheid niet kinderlijk worden. Onder jeze ne.gingen telle ik vooral de vaderlandslufde , de ouder- en familie-liefde, de vriendfehap , en de Vhechtheii aan geloofsgenoten. Het is waar, alle de.e neigingen kunnen,onder een verftandig gebruik, tot verwekking der menfchenliefde dienftig zijn , wij! zij allen het hart aan de deelneming in eens anders geluk gewennen; en, daar derzelver banden, van tijd tot tijd, ftrenger toegehaald, en door duizende omftandigheden, van de eerfte jeugd af, ver"erkt worden, moeten zij, eindelijk, met de grootfte kracht op de ziel werken. Hij echter, die al te zeer aan zijne familie of vrienden gehecht is, loopt gevaar, zijne oplettendheid en welwillendheid aan andere menfchen te ontrekken , die door zulke naauwe banden niet aan hem gehecht zijn. Vooral moet de man , die in algemeene openlijke posten gefteld is,  -C 3«f )~ is, op zijne hoede zijn , dat zijn hart, door zulke bekrompenheid voor zekere betrekkingen, niet van deszelfs plicht wijke. — Men moet mij hier nogthands zoo niet verftaan , alsof ik den verheven Staatsdienaar het. ftreelend geluk der vertroostende vriendfchap , of aan zijn hart de natuurlijke gevoelens voor bloedverwandten, ontzeggen wilde. Ik wenschte veeleer, dat uwe kinderen, door gevoelens van vriendfchap, hunne harten, van jongs af, tot medegewaarwording vormden , vooral, wanneer zij anders niet tederhartig waren ; want al, wat aan de ziel die weldaadige ftemming geven kan , wordt een gelukkige grondflag tot uitgebreide menfchenliefde. Zorgt dus, dat, in den kring van uw huisgezin, reedg liefde, verdraagzaamheid, gedienftigheid en edelmoedigheid heerfchen .' Verwekt in hetzelve, nimmer door ongefchikten lof, of fchande, tweedracht , ijverzucht en nijd, en dit zal hen ongetwijfeld aan eene welwillendheid gewennen, welke met de vordering der jaaren, opklaaring van het verftand, en uitbreiding van verkeering, zich insgelijks algemeener uitbreiden zal. — Doca wat de overige opgenoemde neigingen betreft, behoeve ik naauwlijks te zeggen, hoezeer zij ten nadeele der algemeene menfchenliefde ontaarden kunnen. De onverdraaglijk trotfche ingenomenheid derEngelfchen met hun land, de onredenlijke Joodenhaat der Christenen , de onmenfchïijke vervolgingen vanChristlijke Godsdienstgezindten onderling, in den fchoot van den menschlievendften godsdienst uitgebroeid, kunnen mijnen bezorgdheid «momtrend billijken. De band der meuscbheid, de acht-  —C 3po )— zachfte en heiligde band, kan zoo ligt, door vooroordeel en dweeperij, losgefcheurd worden; ia, —heefede Godheid zelve, welke geheel Liefde is, niet menigmaal ten voorwendzel gedrekt voor de liefdelooste vervolgingen? 14.) ï'trtoont hun; zoolang zulks moogiijk en 'raadzaam is, de menfchen nooit, alfhav.Js niet alken, van de zwartjle zijde'. Betracht veeleer het tegendeel, en zoekt hunne harten zelfs voor hunne ontaarde medemenfchen te ■winnen. Gij behoeft niet te vreezen, hen daardoor in eene groote en gevaarlijke dwaaling te brengen; want de menschheid heefc altijd zekere minnenswaardige zijde, of wiiuet gij hen al vroeg met der menfchen gebreken bekend maaken , leert ze hun niet uit perfoneele charakters kennen, maar uit de fabelen van Esopus, en van anderen, die, in naarvolging van dien ouden Griek , der menfchen aard in dieren vertoond bc-bben. Leert hun voorzichtig en befcheiden zijn , ii het beoordeelen der gebreken van anderen, vooral , wanneer zij zeiven daardoor eenig nadeel geleden hebben. Die zich gewent, overhaast en liefdeloos over de daaden zijner Broederen te denken, kan hen niet beminnen, daar hii ze dan te vaak in een affchuwlijk licht be'fchouwen moet. Toont hun daartoe, vroegtijdig en dikwijls, hoe kortzichtig meestal ons oordeel over de gezindheden en beweegredenen van andere menfchen is, hoe menigmaal wij gevaar lopen, hen onrecht te doen , wanneer wij te fchierlijk, of uit te weinige trekken, hun geheele charakter willen beoordeelen. — Maar noe rijper hun verdand , hoe geves- tig-  -c m)- tigder hunne welwillendheid is , zoo veel te zorgvuldiger moet men dan ook weder zijn , hen met de waare zedenlijke geftalte van den mensch bekend fé rrmken , opdat zij , door een blind vertrouwen, de menschheid niet, met eene te overdreven geestdrijverij, beminnen , en naderhand , door andere ervaringen , uit hunne dwaaling getrokken , mistrouwend en hardvochtig tegen alle menfchen , zonder onderfcheid , worden. Inzonderheid is de waereld- en menfchen-kennis onontbeerlijk voor mannen , met openlijke ambten bekleed, zal hunne welwillendheid hen geene verkeerde pasfen doen begaan , en hen ongelukkig maaken. Wanneer waare welwillendheid eerst hot hart verwarmt, zal hij, die zich gewend heeft, rechtmaatig over zijne natuurgenooten te oordeelen, daarom niet minder een echt meufchenvriend blijven. i$.~)Trackt geene zucht, flerker en vroeger , in de zieleti uwer kinderen te verwekken , dan de edele zucht naaide volmaaktheid , het zuiver gevoel voor alles , wat welvoeglijk, lofwaardig, goed, en edel is. De menfehelijke natuur heef:, waarlijk, eenen Herken aanleg tot deze zucht:' het fchoone, goede en volmaakte is haar, vut zichzeive reeds , alleraangenaamst , wanneer de opvoeding dien aanleg maar niet verwringt. Gewent uwe kinderen flechts, van jongs af, aan eene onbaatzuchtige liefde tot het goede, welke de belooi)in"-en , de loftuitingen van andere menfchen niet behoeft, noch verwacht. Leidt hun verftand 'altijd, zooveel doenlijk is, op de inwendige fchoonheid der deugd, en leert hun dezelve , overal, als eene onputlij- ke,  —C 392 )— ke,"- en onontbeerlijke bron van 'smenfehen rust en geluk kennen. Het is waarlijk niet goed , de Kinderen altijd door dwang, lof, en andere onedele drijfveeren, tot de betrachting hunner plichten, tot vlijt, ordenlijkheid , maatigheid en reinheid aan te fpooren. Zij gewennen daardoor , om den inwendigen aard der deugd niet intezien, of derzelver natuurlijke gevolgen niet te leeren kennen; zij befchouwen ze dan flechts als een offer, welk zij aan de willekeur van hunne Ouders en Opvoeders brengen moeten, en dus wordt de deugd nimmer hunne beftendige vriendin. Vermijdt zulks, inzonderheid, bij die goede eigenfehappen, welke ons eigen welzijn onmiddellijk bevorderen; want welke drijfveeren zou hij wel tot eene onbaatzuchtige menschlievendheid kunnen gevoelen , die voor zijne zindelijkheid en maatigheid zelve beloond wilde zijn? Ik meen, te recht opgemerkt te hebben , dat het een hoofdgebrek in de opvoeding van aanzienlijke Kinderen is, hen voor alles, ook het geringfle goed, te beloonen; en gemaklijk laat zich hieruit verklaaren , dat Kinderen uit den laagften ftand, tot onbaatzuchtige dienden, veel gereeder zijn, dan rijkeen aanzienlijke Kinderen, omdat de eerften zeldzaamer belooningen van hunne Ouders verkrijgen kunnen. — Men vange daarom al vroeg aan, den Kinderen een welgevallen inteboezemen voor alle volkomenheid aan zaaken zoowel, als aan menfchen. In het eerst, kunnen zij flechts ligchaamlijke en zinlijke volmaaktheden beoordeelen en fchatten; daarna de volmaaktheid des verftands, en de verrijking van den geest met  C 393 )— iüet nuttige denkbeelden; eindelijk worden zij gevo*. iig voor de zedenlijke volmaaktheid i het toppunt der menfehelijke volkomenheid. ■IC), j Hoe rijper hun v erfland wordt, deste zorgvuldiger moet Gij hun doen zien , dat de wezenlijke waarde vati den verdienstv ellen mensch in evenredigheid groeit , naar maate zijne neigingen en daaden meer gericht zijn ten beste zijner medemenfchen. Het is fleehts eene geringe verdienste, voor zijne eigen behoeften te zorgen, zijne eigen zinlijke driften, zijne eerzucht of trotschheid te bevredigen. Daartoe dringt ons onze natuur onwillekeurig, en die deugden, welke onze infpanning vorderen j zijn alleen den naam van verdienstelijk waardig. 'Er zijn wel deugden, die onmïddelijk op ons eigenbelang werken , en die waarlijk zeer lofwaardig zijn , wijl zij ons hart ftrijd era ftandvastigheid kosten; evenwel vereerc men ze nog niet met den naam van verdienften , omdat alleen die deugdzaame poogingen , die eens anders geluk of het algemeene nut bedoelen , als bij voorrecht, aanfpraak op dien eerwaardigen naam kunnen maaken. Èn hier naar moet eigenlijk de aanzienlijke man tracéten. Hij moet zijn eigen geluk wel niet verwaarloozenf, en echter moet hetzelve geheel zijne zorg en oplettendheid niet vermeesteren. Hfij moet zich ëene luisterrijker loopbaan voordellen, naar den roemrijken naam van eenen weldoener zijner Stadgenooten, van zijn Vaderland, van dè Menschheid ftreeven. Veel minder moet hij trachten, zich ten koste der zamenleeving , dan welde maatfchappij tenzijnen kosten, gelukkig te maaken. Hij zal zich niet te vre'den hou- VI.D.V.S, Dd de«„  -( 394 )— den, met eenige bijzondere perzoonen te onderfteunen, hoe liefderijk en Ioflijk zulks voor minvermogender menfchen zijn mag; neen, hij zal, met een verlicht verftand, en welwillend hart, tot nut van het algemeen werkzaam zijn! Dit is de waare zegepraal der menfehelijke'natuur; eene zegepraal, welke eigenlijk voor uwe Kinderen, d rijke en aanzienlijke leden der maatfchappij ! gefchikt is. — En deze volkomenheid is geen herfenfehimmig denkbeeld van dej menfehelijke natuur , daar zij waarlijk voor zulk eene algemeene, onbaatzuchtige, welwillendheid vatbaar is; en , fchoon 'er oneindig veele trappen in deze volmaaktheid zijn, heeft het echter, ten allen tijde, en bij alle Volken , nooit aan zulke verhevene zielen ontbroken, wier heerfchende neiging het was, flechts weinig voor zich, en zeer veel voor de maatfchappij, te doen. — Wanneer zulke overdenkingen, dikwijls, en verftandig, voor het, reeds ontwikkelder, verftand van den jongeling worden gebragt, zullen zij , van tijd tot tijd, uit den grond van zijn hart de edelfte en grootmoedigfte gevoelens doen voordfpruiten , welker vruchten eenmaal met de weldaadigekenmerken eener algemeene menfchenliefde zullen fchitteren. 17.) Wekt, eindlijk, reeds vroeg, en dikwijls, hunnen geest op tot overdenking van God, Deszelfs eigenfehappen en bedoelingen. Het algemeen geluk was het doel van de wijsheid en goedheid van God, en wij worden hem te gelijkvormiger en behaaglijker, naar maate wij meer voor onze natuurgenooten doen. Hoegrooter onze kring van werking, hoe hooger onze ftand in de menfehelijke maatfchappij, is, zooveel te groo-  —C 395 5— grooter is onze gelegenheid , zooveel te fterker is onze verpügting, daartoe. — De gewaarwordingen van den godsdienst zijn, gelijk ik, in het eerfte gedeelre dezer verhandeling, reeds aangetoond heb, het mecfchelijk hart zeer natuurlijk; zij zijn te gelijk de verhevenfte, waarvoor wij vatbaar zijn , zowel ten opzichte van haar voorwerp , als van haare gevolgen. Het Kind kan het al fchierlijk begrijpen , dat het aan eenen algoeden God zijn beftaan ver' fchuldigd is, dat het uit den rijkdom dier goedheid, dagelijks en telkens, duizende zegeningen geniet, en dat veele millioenen van fchepzelen, met hem, uit deze eenige bron, al hun leeven, genoegen en geluk fcheppen. Wat kan natuurlijker zijn, dan dat deze overdenking het hart met dank en wederliefde jegens den Vader der Natuur vervult, en de ziel met eene heilige zucht ontvonkt, om diezelfde oogmerken op de waereld te helpen bevorderen , en G o d in Zijne liefde ten goede gelijkvormig te worden ? Al zeer fpoedig erkent het jeugdige verftand, dat het geluk der maatfchappij het groote doel van God is, dat Hij ons tot onderlinge hulp fchiep, en dat de mensch zijn hoogfte geluk niet in de bevrediging van baatzuchtige driften zoeken moet : want' de Schepper heeft ons de zucht tot gezelligheid en welwillendheid diep ingeplant: Hij heeft den reinften wellust met derzelver bevrediging verbonden; en onze natuur zou haaren edellten aanleg tot verftand en zedezenlijk gevoel maar weinig ontwikkelen, wanneer de zamenleeving haar daartoe niet duizend hulpmiddelen zowel, als gelegenheden , aan de hand gaf. Wij zouD d st dea  -( Z?6 ■)- dea dus onze beftemming zeer onvolkomen bereiken j wanneer wij, door onderlinge,onbaatzuchtige, dienlten* elkander niet onderfteunden. — Voords, God is een God van orde en volmaaktheid; als zoodanigen vertoonen Hem zijne werken, en derzelver fchijnbaare ongeregeldheden lopen eindetijk op het hoogstmogelijk algemeen geluk uit. Leidt daarom uwe Kinderen vroeg op tot de befchouwing der Natuur en derGodlijke bedoelingen in dezelve : overal zullen zij dezelve verheven en weldaadig vinden. Leert hun ook indringen in de wijze keuze der middelen , welken God tot zijne oogmerken aanwendt, opdat zij, in naarvolging van dit verheven voorbeeld, altijd wijsheid met goedheid leeren verbinden, en uit eene verkeerde keufe van ongefchikte middelen niet, ten eenigen tijde, meer kwaad, dan goed, doen. — Leert hen, inzonderheid , de verplichting en het genoegen gevoelen, om veel voor hunne natuurgenooten te doen, daar de Voorzienigheid ben daartoe de middelen in handen gegeven heeft. — Verhoogt eindeli : alle dié gevoelens door het gedachte aan de onfterflijkheid en de toekomende vergelding. De waare verdienften , de deugden des harten volgen de mensch alleen aan gene zijde des grafs: in dezelven zal hij alleen de bron zijner gelukzaligheid moeten vinden. De aardfche goederen verdwijnen bij het licht der eeuwigheid : derzelver wijs en weldaadig gebruik kan ons alleen hemelfche fchatten kopen. Bevoorrechten des verftands, veelminder nog die des ligchaams, kunnen, op zichzelven, ons de inwooning des hemels belooven. De welwillende mei* fchen-  —c m )— fchenvriend zal alleen den zegen der onfterflijkheid genieten. Vuurt, door zulke overdenkingen, ook over her tegenovergeftelde, het hart uwer Kinderen, bij alle gevoeglijke gelegenheden , tot menfchenliefde aan ! De Godsdienst heeft eene groote kracht, om het tnenfchelijk hart deze gezindheden inteprenten , wanneer hij vroeg het Kinderlijk verftand verlicht , en bij hen waare gevoelens van liefde en dank je. gens God voordbrengr. Maar dan moet Me godsdienst ook niec in enkele onverftaanbaare en niets beduidende klanken beftaan , welken men alleen in het geheugen der Kinderen drukt. Inzonderheid , bezie de Chriscen - godsdiensc en de gefchiedenis van deszelfs Godlijken Infteller, den verhevenften en welwillendlten menfehenvriend , deze kracht op de alleruitmuncendfte wijze. Reeds in de eerfte jaaren der jeugd, kan ons zijn minnenswaardig voorbeeld cot hoogachcing en naarvolging opwekken; nog meer echter in de jaaren der jonglingfcbap, en in den manlijken ouderdom, wijl wij dan voornaamlijk vatbaar zijn voor die gevoelens en gezindheden, welken het leeven van Jesus zoo charaktermaatig doen uicmuncen. Daarenboven is de leer van Jesus overal voor de opwekking van menfchenliefde ingericne : overal predikc zij liefde , welwillendheid en groocmoedigheid, zelfs jegens vijanden; liefde voor God en menfchen is haar heerfchende geesc. Maakc dus uwe Kinderen vroeg, op eene verftandige wijze, bekend mee de weldaadige leer en hec leeven van Jesus. Alles zal hun daarin bevaclijk zijn, wat invloed op de vormiug des harce heefc ; hoe menig eene Dd 3 fchoo-  -C 398 )- fchoone gelijkenis, als van den weiwillenden Samaritaan, hoe menig eene uitmuntende zedenles, hoe menig eene weldaadige handeling van J&sus! Boezemt hun, vooral, verdraagzaame denkbeelden in jegens de leden van andere godsdienstige belijdenisfen ,♦ die toch, in den grond, den wezenlijken inhoud van Jesus leer omhelzen. 'Er is geene gevaarlijker bron van liefdeloosheid, dan welke uit godsdienstige verfchillen opbruischt; wanneer wij gelooven , niet alleen recht te hebben , maar zelfs verplicht te zijn, de andersdenkenden te haaten; wanneer wij ons inbeelden , dat het de zaak van God is, welke wij verdeedigen en wreeken, fchoon wij voorniets anders, dan voor onze eigen vooroordeelen, ftrijden. En, houden wij het voor een liefdeplicht, onzen dwaalenden Broeder beter begrippen inteboezemen , laten wij zulks dan doen op die wijze, welke met den aard der zaake overeenkomt, dat is, door overtuituicing des verftands, en door inneming van zijn hart. Wanneer Gij dezen geest van verdraagzaamheid uwen Kinderen inprent, dan zullen zij, in anders denkenden den mensch, zowel, als den Christen, blijven beminnen e» hoogaehren; dan zullen zij alleen zulke gevoelens met afgrijzen verwerpen, welken gevaa-'iik ziin voor 'smenfehen deugd, rust en geluk; ja, die menfchen'zeiven,bij welken zij zulke gevoelens vinden ?, zullen zij , door een liefderijk medelijden , de waarheid helpen vinden. Gewent hen ook tegen de onchristenen tot gelijke menfchelijkheid en liefde , op zulke gronden en door zulke middelen , als daartoe de godsdienst aanbiedt. Hoe  -( 399 )- Hoe krachtig, intusfchen , de beweegreden van de» godsdienst tot verwekking van menfchenliefde werken kan, wacht U echter, van dezelve geen gebruik te maaken, bij alle dagelijkfche voorvallen : anders verliezen zij meer, dan anderen, die weldaadige kracht, wijl de indruk van het onzichtbaare , van het niet zinlijke, en ver verwijderde , alleen die voornaame uitwerkingvoord moet brengen. Maar vordert plicht en welwillendheid een buitengewoon offer; heeft men met de fterkfte driften der menfehelijke natuur, ofwel met eene ongunftige bloedmenging te ftrijden ; heeft men, zonder hoop op fchierlijke, a»rdfcbe, belooning, zichzelf aanmerkli.k te verloogchenen , dan moet de godsdienst de befchermengel van ons hart zijn. Nog eens. Boezemt uwen Kinderen, wanneer Gij ze tederhartig en menschlievend hebben wilt, geene te ftrenge , overdreven, denkbeelden in van Gods gerechtigheid, zijnen toorn, of wraak; want niets werkt zoo onmerkbaar, en te gelijk zoo fterk, op het zedenlijk charakter van den mensch, als zijne godsdienfrige begrippen (,*,.. Doch , waarde Ouders en Opvoeders van zulk eene aanzienlijke jeugd, Gij zei ven behoort de uitmuntendfte voorbeelden van welwillendheid en menfchenliefde voor uwe Kweekelingen en Kinderen te zijn. Zonder dit, zijn alle opgenoemde middelen krachteloos! Uw voorbeeld werkt onophoudelijk, onmerkbaar (*) Ter bevestiging bier van leze men Neckkb,: JfttMcbtigt van C"lJ!ig$ ieg'rippvi. Dd 4  —( 4öö )- baar en onwederftandiijk op hun hart! Zij worden hetgeen Gij zijt, menfchelijk of wreed, welwillend of baatzuchtig , grootmoedig of wraakgierig, deelnemend of onverfchillig. Behandelc Gij uwe bedienden , uwe onderdaanen, uwe geringe medemenfchen hard, heerschzuchtig , liefdeloos , het zij in woorden of in' daaden ; zijt Gij gierig , baatzuchtig , ongedienftig tegen anderen ; oordeelt Gij over uwe medemenfchen onbillijk, wangunftig, vijandlijk; kent Gij zeiven . geen hooger doel, dan de bevrediging van uwe zinlijkheid, hebzucht, of trotsheid: — ó! verlangt dan niet, dat uwe Kinderen menschlievend zullen worden ! Mogt Gij U daarom, dikwijls, tot het grootfche denkbeeld verheffen , dat uwe Kinderen een dierbaar gefchenk van God zijn, dat hunne opvoeding één uwer wezenlijkfte plichten is, en dat Gij, inzonderheid, der menfehelijke maatfchappij, in hun, waardige leden verfchuldigd zijt! Mogt uw hart, te gelijk, met het eerfte onuitfpreeklijk gevoel van den lieven ouder''naara, ook deszelfs hooge waarde gevoelen ; mogten daardoor alle deszelfs neigingen veredeld worden! Mogt, eindelijk , het zalig voorgevoel, van eens, in uwe Kinderen, edele , werkzaame , welwillende menfchen te zien, uwe ziel dikwijls verrukken, en U oplettend, en wijs voor hunne Opvoeding maaken ! Dus moet de mensch behandeld worden, zullen menfchenliefde en welwillendheid in zijn hart eens leevendig en werkzaam zijn; inzonderheid , wanneer zijne geboorte, beftemming en goederen hem, aan  aan den eenen kant, de yerkrijgiug dezer deugd verft waaren, en, van de andere zijde , hem derzelver nitgebreidfte oefening veroorloven. De grenzen dezer verhandeling lieten niet toe, uitvoeriger,het werkdaadig gebruik der opgegeven middelen, in veele bijzondere gevallen , aantetoonen , en het gezond verftand ■ van den Opvoeder moet altijd onderfcheiden , welke middelen in zijn geval de besten zijn. Intusfchen , zal ik , om het gebruik in deze keufe te verligten , hier nog eenige aanmerkingen bijvoegen, welke, in de uitoefening, tpt eene handleiding ftrekken kunnen. I. ) Men lette zorgvnldig, uit welk eene bron de hindernislen der menfchenliefde bij den kweekeling voordkomen; of gebrek aan natuurlijk medegevoel, of aan opmerkzaamheid op de dienden der zamenleeving, of aan richtige begrippen wegens de waarde van den mensch en yan de oogmerken van God, daarvan bij hem de oorzaak zij ; danof verwenning aan gemak en zinlijk genot , of eerzucht en gierigheid , of gebrek aan goede voorbeelden, en dergelijken, de welwillendheid hij hem verzwakt heeft. II. ) Men kieze zulke hulpmiddelen uit, welken Yoor zijnen ouderdom, ondervinding, en denkbeelden , best bereekend zijn. De Jongeling is , naar dezen regel , bij voorbeeld , reeds voor verftandige denkbeelden over de waarde der menfchen , over de verdienften der onbaatzuchtige menfchenliefde, over de uitgebreide gevolgen van edele daaden, enz. veel vaibaarer, dan de jongen, en deze weder daarvoor gefchikter , dan het Kind, Wanneer zij op Dds het  -C 4W )- het land geboren en opgevoed zijn, kan men hun ook, door eene geheel andere reeks van voorftellingen , de waardeering van hunne medemenfchen leeren, dan wanneer zij in eene groote Stad zijn opgebragt. Dus vereischt het rijke Kind eene geheel andere behandeling, dan het aanzienlijke , en zeer zelden vloeien, bij beiden,Jde liefdeloosheid uit ééne bron voord. Zoo ook is menig Kind, gemaklijker, door godsdienstige denkbeelden te treffen ; menig ander weder beter,door het werklijk aanfchouwen der ellende. Dit alles is zeer individueel in de uitoefening : de theorie heeft genoeg gedaan, wanneer zij zulke middelen heeft opgegeven, welke gelegenheid tot eene gemaklijke keus , en tot eene doelmaatige aanwending, verfcbaffen. Eerst was mijn voornemen, mijne voorflagen geregelder naar der Kinderen ouderdom te fchikken; doch daar niets onbepaalder is, dan de evenredigheid tusfchen den ouderdom en de verlichting , gewoonten en toeftand der Kinderen , zou ik daardoor niet meer, dan thands, gewonnen hebben. III.) Men gewenne de Kinderen, trapswijze, aan eene, fteeds fterker en reiner , welwillendheid , en vordere, inzonderheid, van den ontaarden niet terftond te veel goeds. Het is eene groote kunst, bij ce Opvoeding een wijs geduld te oefenen, en den trapswijzen voordgang der Natuur, ook hier, in het oog te houden. In de zedenlijke vindt men even min, als in de natuurlijke waereld , fprongen ; eenige zielen mogen al in zekere volkomenheid reufenfchreden doen , zelden is dit echter in de jeugd;  -C 403 )- jeugd 5 ten minden kan men dit van kindfche jaaren niet verwachten. En, heeft een hart reeds groote ontaardingen aangenomen , dan is 'er nog langer, en aanhoudender, oefening noodig, om hec tegenovergedelde goede aantewennen. Tegen menige» agteruittred moet men zich gewapend houden , en zich door den fterkften zeiven niet laten verbluffen ; eindelijk zegepraalt toch de trouwe, en verdandige ijver over de derkde ontaarding. Ook dit moet de Opvoeder niet vergeten, dat elke ziel geenen, even fterken , natuurlijken aanleg tot welwillendheid heeft, en dat men, dus, van een iegelijk niet, even groote, vorderingen in die deugd verwachten kan. Dikwijls moet men zich vergenoegen , wanneer men de *dagelijkfche uitbarding der liefdeloosheid voorkomen heeft. Elk mensch heeft ook eene gelijke fterkte van welwillendheid in zijn onderfcheiden toeftand en beroep niet van nooden , en dus behoeft men van zulkeen zooveel edel gevoel niet te vorderen, als van eenen ander, die in hooger rang gefteld is. IV.) De Opvoeder moet zich, vooral, rechtmaatige denkbeelden van den aard der menfehelijke neigingen , van derzelver geboorte, en verandering, eigen maaken ; want bij geen ander gedeelte der opvoeding komt het zoo zeer, als hier, aan, om wezenlijke gezindheden en neigingen voor het goede te kunnen verwekken. Zal de menfchenliefde rechtfchapen zijn, dan moet zij uit ons binnenfte opwellen; dau moet zij eene gelijkvormige, beftendige drijfveer in ons hebben; dat is, dan moet zij eene neiging ia  ~C 4*4 )- »n ons worden. Hiertoe zijn de volgende aanmerkingen heilzaam. 1. Men vange, reeds in de vroegfte jaaren der kindsheid , aan , de kinderen in welwillendheid te oefenen. Alles, wat in ons eene fterke neiging worden moet, dient al vroeg in ons aange.egd te worden. Deze grondregel is te gewichtiger, daar'smenfehen hart, wanneer het zijne kracht nietten goede neigt , onvermijdlijk, eene tegenovergeftelde kwaade neiging aanneemt, 's Menfchen hart is een vruchtbaare akker, maar, onbebouwd , brengt hij onkruiden distelen voord. 2. Dit is te noodzaaklijker, naar maate een kind minder natuurlijken aanleg tot menfchenliefde, en te geli'k leevendiger driften heeft. Dan mag de opvoeding het ongetwijfeld niet aan het geval overlaten, of 'er ook liifdelooze neigingen bij hetzelve wortelen zullen. 3. Daarom vereenige men ook altijd meer , dan één, van de opgegeven middelen, en ftelle zich het yestigen van zulk eene edele, onbaatzuchtige hoofdneiging, als iet zwaars en moeilijks, voor. De ziel maakt zich eenen heerfchenden fmaak voor het goede dan eerst eigen, wanneer het haar, onder veelerleie geftalten, en, geduurig, van nieuwe, en bekoorlijke zijden, wordt voorgefteld. 4. Hebben bij een kind reeds tegengeftelde ontaardingen plaats , zo verandere de Opvoeder , in den beginne, hierin zoo min flechts moog!ijk is: hij ga langzaamerhand verder, en verwis. iele  -C 4*5 iele, eerst eindelijk,het onwaardige metedeler drijfveeren. 5. Daarbij onthoude hij zich, over het algemeen, van ■willekeurige en nog meer van ligchaamlijke ftraffen, ten zij zijn kweekeling deszelfs medemenfchen op eene waarlijk liefdelooze wijze 'mishandelde. Door zulke ftraffen, houdt mén wél de uitb'arffing der liefdeloosheid in , maar aan de wezenlijke neiging verbetert men niets, en daarop komt hier toch alles aan. Daarom trachte de Opvoeder den indruk van natuurlijke ftraffen , op alle mooglijke wijzen, te bevorderen en te verfterken. V.) Intusfchen zal de wijste en geduldigfte Opvoeder niets vorderen, wanneer huislijke omftandigheden , betrekkingen en voorbeelden zijne werking bij den Kweekeling varnietigen. Ik heb, boven, reeds van de groote macht van ouderlijke voorbeelden gefproken : dan, daartoe behoort ook alles in de huislijke omftandigheden , hetgeen de menschlievende gezindheden tegenwerkt , of geene gelegenheid tot ontwikkeling geeft. Zoodanig zijn, bij den omgang onder de overige huisgenooten , eene weelderige, grootfche leefwijze, menigvuldige zinlijke verftrooijingen, een ambt, welk uit deszelfs aard geene gelegenheid tot menfchenliefde geeft , of wel vol van voorbeelden van het tegendeel is. Wanneer de Opvoeder, onder den invloed van zulk eenen ongunftigen aanleg, werken moet , fchijnt het mij doelmaatiger, dat hij met zijnen Kweekeling al vroeg het vaderlijk huis verlaat, en, in een beter ingericht verblijf, zijnen weldaadigen arbeid met denzelven voordiet.  zet. Ik zie wel , dat het kind daarbij, aan de eene zijde, veele en groote betrekkingen verliest, welke den fterkften invloed op zijne vorming konden hebben ; doch , wanneer ook deze betrekkingen even zoo veele bronnen van onraarding voor hem zouden worden, kan men dan nog twijfelen , of men hem van dezelven verwijderen moet? III.  III. Over het NUT en NADEEL Dl K SCHOUWSPELEN. (jreen menfcheliik genoegen, tot welks genot wij krachten , werktuigen , middelen en voorwerpen van God ontvangen hebben, kan in zichzelven zondig zijn. Alleen het misbruik maakt het verwerplijk. Onder de genoegens, die voor den mensch bereekend zijn, doch welken zommige overdreven zedenmeesters, van ouds af, poogden verdagt te maaken, zijn de Schouwfpelen vooral ons onderzoek waardig. Immers tegen dezen hebben zelfs de leeraars van den godsdienst , met zooveel vuurs, geijverd; tegen dezen heeft men zoo dapper geflreden , zoo hevig ge-  -C 4°8 )- gewoed, dat het voor ieder mensch, die, met eene zekere overtuiging en een gerust gewiste, in deze waereld wenscht te leeven , der moeite dubbel waardig zij, grondig te onderzoeken, aan welke zijde zich de waarheid bevinde , en, in welk gezichtspunt men zich plaatzen moet, om over de waarde of onwaarde der Schouwfpelen, ever de geöorlofdheid, of ongeoorloofdheid derzelven , onbevooroordeeld en naauwkeurig, te oordeelen. — Wij zullen, om over de genoegens, welken de Schouwfpelen verfchaffen, wel te oordeelen, en dezelven, zonder gevaar , te leeren genieten , vooreerst : Het nut en nadeel der Schouwfpelen tegen elkander overftellen , en, vervolgends, eenige regels opgeven , door welker inachtneming Wij hét nut der Schouwfpelen genieten , en het nadeel derzelven ontwijken kunnen. I. Schouwfpelen zijn vertooningen van zedenlijke handelingen , en afbeeldfels des menfchelijken leevens, waarbij de kunst der vertooneren beftaat: in zoodanige naarvolging der waarheid, door welke de aanfehouwer zoo verrukt wordt , dat hij het afbeeldfel der zaake voor de wezenlijke zaak zelve houdt. Het oogmerk dezer fpelen is , ten minften moet zijn , de vorming en zedenlijke verbetering des Volks. Het tooneel kan eene fchool der verlichting, der deugd, der taalkunde, en der befchaafdfte zeden zijn. Immers, nergends, kan men de waarheid zoo goed voordragen, als op een tooneel , en, (welke aan het tooneel verwand zijn) in gefchiedenisfsn eu ró-  —C 409 )— romans : want daar vertoont zij , door behulp der zinnelijkheid haar fchoonfte licht, en werkt, juisc daardoor , met meerder kracht ter overtuiging; gelijk ook haare weldaadige invloed op het menfehelijke leeven daar eerst recht zichtbaar wordt. Daarboven kan men bij zulke vertooningen waarheden voordragen , welken men anders nimmer zou durven zegden. ^ Men kan daar allen menfchen nuttige Iesfén geven. Ja! den Vorst op den throon tot leerzaamheid dwingen. — Men kan daar iedereen waereld- en menfehenkennis ^ verschaffen , door het vertooncn van daaden, van aanleidingen tot en gevolgen van handelingen' om welken te zien, dc enge kring, waarin hij liefde, hein nimmer gelegenheid gaf. Men kan daar den mensch den invloed der deugd en der ondeugd op de manfchel'ijke gelukzaligheid, duidelijk, aanfchonwelijk , voordellen, dien hij, veelligt, noch door daa'gljjkfche onderrichting , noch door eigen' ondervinding, nimmer zou hebben leeren kennen. Men kan hem op hec tooneel regelen van voorzigtigheid voorfchrijven, en waarfchuwnigen aandringen , die door gewoone leeraars vergeten misfchien verwaarloosd , alihands nimmer geleerd worden. In 'r korc: het tooneel is het heerlijkftë middel, om zeden en leeringen van voorzichtigheid allerwegen te verbreiden, en de harten der menfchen zoowel voor deugd en wijsheid te verwarmen , als van het bijgeloof en de dwaasheid afkeerig te maaken ; niet flechts omdat, en in zooverre, als deze onderrichting zinne- Vt.D.V.S. Ea lijlc  —< 4io )— lijk, maar ook, omdac zij met een zeker genoegen verbonden is, en, bijgevolg, gretig aangenomen en nuttig gebruikt word:. Het tooneel werkt, volgends deszelfs beftemming, niet enkel op onze wijsheid en deugd , maar ook op onze uitwendige Zeden. Het onderwijst ons in alles, wat de uiterlijke welvoeglijkheid aangaat. Het leert ons, in welken toon, met welke gebaarden , met welke uitdrukkingen , men iedere zoort van menfchen , naar hunne zedenlijke en burgerlijke waardij , en rang, behandelen moer. Het toont ons alles , wat wanvoeglijk, belagchlijk, laag , ftiif, zonderling, en onbehoorlijk, in de zeden is, op eene wijze , zoo indruklijk , dat wij ons daarover leeren fchaamen. Het tooneel kan ook de fpraak des Voiks bezielen , vooral dan , wanneer alle tooneeldichters hunne beftemming kenden en daaraan beantwoordden. Het tooneel kan ook voor eiken redenaar, in veele opzigten , een voorbesld van den uttwendigen voordragt, en eene fchool zijn, waarin hij de uitfpraak, den toon, de fpraak der wenken en gebaaren leeren kan. Dan, als wij, bij deze oogmerken en nuttigheden des tooneels , aandagtig ftiiftnan , moeten wij ook opmerken en niet gering achten de fchaade, die hetzelve , toevalliger wijze, hier en daar te weeg brengt. Deze beftaat voornaamlijk hierin. Dikwijls verfchijnt de ondeugd op het tooneel in eene bevallige, uit'  -c 4 Bezoekt den Schouwburg niet te dikwijls1, zo, opdat uwe verbeelding zich niet al te zeer verhitte, en Gij in die ongelukkige gemoedsgefteldtenis nimmer geraaken moogt, welke men gemeenlijk verftrooijing noemt, als, opdat het tooneel U geene hartstogtlijke behoefte worde, tot welker bevrediging de mensch, maar al te ligt, zijn' tijd en vermogen opoffert. Zijt behoedzaam bij de keuze der Hukken, welken Gij zien wilt, en gaat daarbij altijd met uwe zelfskennis te raade. — Onderzoekt, vlijtig en naauwkeurig, de zwakke zijde van uw hart, en behoedt het boven al wat te bewaar en is. Bemerkt Gij in U zekere hartstogten , die ligtlijk opgewekt worden , en uwen zedenlijken toeftand benadeelen, vermijdt dan de befchouwing dier Hukken , die uwe fchaadelijke driften ontvlammen. Bevindt Gij in uw hart zekere geneigdheid tot zwaarmoedige treurigheid , vermijdt dan het lezen en befchouwen van alle treurfpelen, welken U te fterk aandoen en uwe zwaarmoedigheid ftreelen kunnen. Zoo moet Gij U van alle zijden beproeven , en ds tooneelgenoegens zoo genieten, als voor uwen toeftand het nuttigde is. Geniet ook dit vermaak nimmer, ten koste van gewigtiger zaalten, bij voorbeeld, van uw huishouden , van uwe tijdlijke vermogens, noqh van uwen kostlijken tijd , en maakt U de ftandvastige gewoonte eigen , om , wanneer een tooneclftuk uwe verbeeldingkracht te zeer verhit en leevendig gemaakt heeft , dezen, gevaarlijken indruk , zoveel mooglijk, daardoor te verzwakken, dat Gij, terftond, Ee a na  —C 414 )— na deszelfs lezing , of befchouwing, eene of andere ernftige bezigheid bij de hand neemt, en door arbeid, door overdenking van een ander gewigtig, zelfs minder gewigtig, onderwerp, of door gefprekken, de ziel tot h;are voorige bedaardheid terugbrengt. Langs dezen weg zult Gij altijd veilig, en, onder het genot van het waar eu heilig genoegen, fteeds gelukkig wezen, IV.  IV. ONTVOUWING der ALGEMEENE Ed BIJZONDERE OORZAAKEN, door welken GODSDIENST, DEUGD en GELUKZALIGHEID, onder het BESCHAAFDE menschdom, VERHINDERD worden. (Vervolg van D. VI. bladz. 351.) 6. l\h een allerfchaadelijkstgevolgderweelde, welke wij onder de algemeene oorzaaken der verhindering van de verlichting en verbetering des Menschdoms opgenoemd hebben, moeten wij thands fpreken van de Vermenging der Standen, welke op zichzelve weder eene allerrampzaligfte oorzaak dier verhindering is. Schoon de menfchen allen aan elkaaderen, voor het uiterlijke, gelijk ter waereld komen, zijn zij reeds inwendig onderscheidenlijk begiftigd door hunnen Schepper, daar deze een fterk, gene een vlug Iigchaam met bekrompen zielsvermogens verbindt, terwijl anderen een fchrander oordeel, vlug verftand en vindingrijk vernuft, in een zwakker, of traager Iigchaam, medebrengen. Deze verfchülende gaven Ee+ zon-  -( 4i5 )- zouden , wanneer het den mensch al mpoglijk geweest was , in eenen volkomen , onvereenigden , natuürftaat te leeven , hem reeds onderling onderfcheiden hebben: doch deze onderfcheiden bedeeling is de zichbaarfte wenk, dat hij door God ter gezellige zamenléèving géfcHikt is. In de maatfchappij tcch zijn veelerleie behoeften, waartoe veelerleie be« kwaamheden worden gevorderd. De landbouw vordert krachten, de handel vlugheid; den werkzaamen leden der maatfchappij komen de ligchaamsvermogens , derzelver beftuurende , raadgevende en verlichtende leden komen de zielsbekwaamheden meerder te ftade. Van zelfs onderfcheiden zich, uit deze natuurlijke oorzaaken , verfcheiden rangen in de maatfchappij, die,door de daartoe vereischte opvoeding, nog meerder bij elkander moeten affteken. — Hierbij komt nog de zeer verfchülende bedetling van tijdelijke goederen , welke, hoe ongelijkmaatig zij ons ook fchijnen mag , zeker niet van een blind geval , maar van eene wijze Voorzienigheid af. han^t, en die, van zelve uederom , de zamenléèving in min of meer behoeftigen verdeelt. Dus zijn de onderfcheiden ftanden in de maatfchappij geenszins , zoals eene verbijfterde verbeelding zich wel eens voorftelt , op willekeurige overweldiging, maar op de natuur, gegrond.—Elk dier ftanden behoort even natuurlijk deszelfs eigen kleeding, leefwijze , vermr-ak n enz. te hebben. De landman kan, bij zijnen zwaaren aroeid, de kleeding van een flilzittenden handwerksman niet dragen ; de Uitende arbeider kan in zijne, dikwijls onzindelijke , bezig. be-  -c w heden de nette kleeding van den koopman niet aannemen ; deze weder kan, aan alie verandering van her weder, in veelen zijner bezigheden, blootgefteld, den prachtigen en kostbaaren dracht van den Staatsinan niet voeren. Eveneens moet de tafel op het land, voor den daglooner, voor den handelaar, voor den regent, onderfcheiden ingericht zijn, zullen zij allen de, voor hunnen ftaat en maag gefchiktfte, voeding vinden ; terwijl de onderfcneiden plooi, welken de dagelijkfche bezigheden aan den geest geven, verfchülende vermaaken ter uitfpanning vordert. Gelukkigst moet natuurlijk eene maatfchappij zijn, waarin elk lid , in den, hem van de Voorzienigheid aangewezen, fland blijft, en naar denzelven zijne werkzaamheid en leefwijze, zoveel mogelijk, inricht. Zoodanig was b. v. ons Gemeeuebest in voorige tijden, wanneer men, niet flechts door de week, den eenen fland van den anderen allerzekerst kon onderfcheiden aan houding en kleeding , maar toen men even veilig, op feestdagen en hoogtijden, zeer zichtbaar elke clasfe in de maatfchappi) aan deszelfs dracht onderkennen' kon. Doch hoedanig is thands hec gelaat der dingen niet overal veranderd? — Welke nieuwe uitvinding de mode , uit vreemde landen overgevoerd, bij de Grooten in zwang heeft gebragt, dezelve wordt welhaast algemeen \ tot in den geringen Burgerftand, naagevolgd: welke gebruiken de aanzienlijken in hunne leefwijze en verkeering aannemen , de geringercn maaken zich eene'wet, dezelfden ftipt i'nachttenerr.en. Was het niec aan de kostbaarheid der kleederen, aan derzelver maakzel zou men thands Ee 5 op  —C 418 )- op feestdagen den meerderen van den minderen geenzins kunnen onderkennen , en wist men de bijzondere; huislijkè omftandig beden van veelen niet, zeer dikwijl zou mcu dwaalen in zijn oordcel , wanneer uien dezelfde vermaaken , niec zelden op dezelfde wijze, hoe kostbaar zij ook zijn, even zeer door Kleen , als Groot , greecig ziec bijwoonen. Om Körc , alles vormt zich naar het voorbeeld der grooten, zonder hec minfte nadenken , hoezeer die met net inkomen, met de bijzondere beftemming en eene beftaanlijke oudergefchiktheid ftrijdig zij. En blijft alles op dien voet voordgaan, dan zal 'er zeer zeker, binnen eene eeuw, maar een tweedeileie ftand ondir de menfchen overfchieten, van aanzienlijken , naamlijk, en van behoeftigen , die volftrekc onvermogend zijn, de eerften uaartevolgen, en die tot dien ftand meestal gebragt zullen worden door hunne, al te dwaaze, raaraaping van eene te koscbaare leefwijze der Grooten; ja , natuurlijk zal die clasfe van behoeftigen eens verre de grootfte worden, wanneer de anderen, door eenen onophoudelijken naarijver, malkander grootendeels bedorven hebben, en de maatfchappij dus uit eenige weinige machtigen , en zeer veele behoeftigen, beftaaan zal. Dat dit een natuurli-k gevolg der weelde is , ziet elk oplcctend mensch gemaklijk , en dat die gevolg allernadeeligsc voor de bevordering van godsdienst , deugd en geluk is , vale niec moeilijk aantewijzen. Die euvel verziulijkc hec menschdom in den hoogften graad; zulks vult hec hoofd op mee allerleie ijdele harfenfehimmen van aardfche grootheid; net verdringt uit  —C 4!9 )— uit hetzelve alle andere denkbeelden, ' die de praatzucht niet ten voorwcrpe hebben ; het maakt de, dagelijks veranderende , kleediug ten onderwerpe van de meeste gefprekken, en neemt een aanmerklijk gedeelte van den kosrbaaren tijd weg. Hoewel nu godsdienst en deugd den mensen geenszins van iVfk ligcha'amiiiêe betrekkingen aPctudden, of hem alleen met het. geestelijke bezig houden wil, waaraan de dweepzucht, alleen , altijd denken kan, nogthands ftèijdt zulk eene verzinlijking vbferefet met alle algemeene verlichting, en maakt den mensch ongcvoéllig voor den geestlijken invloed van den Godsdienst. Deza vermenging van ftafiden berooft het menschdom van een groot gedeelte van deszelfs geluk. Niets immers kan aangendamer zijn, dan, in den aangewezen kring, zich gemaklijk té bewegen, en geene andere behoeften te kennen , dan waaraan men , door maatigen arbeid, genoegzaam voldoen kan. Doch de onbegrensde volgzucht Van der Grooten en Rijken voorbeeld moet natuurlijk eene onevenredigheid veroorzaakentusfcheudegewoonëinkomften en uitgaven. Hetgeen men aan een uiterlijk vertoon Van overdreven grootheid ten koste ligt, moet men aan andere noodwendigheden befnoeien. Men kan niet meer ruim leeven. Men gevoelt zich telkens door zorgen bekneld, hoe men in ftaat zal zijn, een vermeerderend gezin, in'den aangenomen , en fteeds (tijgenden, ftaat , optevoeden. Men begint den zegen des huwelijks , een talrijk huisgezin, als een kwaad te vreezen , en als eer. drukkenden last te befchouwen , en laat zich met een beangstigd hart, doch al te zwakken geest, mede-  K r-o)- defleepen door den algeraeenen ftroom van praal- en volg-zucht, ó! Hoeveele dille huislijke genoegens, waarin onze Voorvaders een hemel op aarde vonden , gaan dus voor het menschdom verloren ! Hoeveele batige zorgen vervangen derzelver plaats ! Hoeveel noodigs onthoudt men zich dus dwaaslijk niet, om het overtollige naartejagen 1 Hoe vergalt men dus werklijk het edelst geluk! Doch de vermenging der danden is niet enkel vijan. dig voor der menfchen geluk; zij doet ook de vreeslijkde aanvallen op zijne deugd. Hoe ligt immers raakt de mensch niet in verzoeking, om, op eene be. dekte, flinkfche, oneerlijke wijze, eene benaauwende bekrompenheid te voorkomen? Hoeveele aanleidingen vindt hij daartoe in de verbastering van waaren, vermindering van doffen, oneerlijke wéégfchaaï, en bedrieglijken handel ? Hoeveel lijdt hierbij de onderlinge goede trouw niet, daar eene wijds deur voor alle fchelmerijen wordt opengedeld? Onnadenkend fieekt de onbedachte zich in fchulden , door zijne verbasterde leefwijze veroorzaakt , welken hij niét kan voldoen. Het wordt hem onmooglijk, zijn woord te houden; het gerecht vervolgt hem op des fchuldeifchers aanklagt ; men wint hem uit; verkoopt zijne goederen, en brengt hem met de zijnen in de ongelukkigde armoede ; of hij weet zulks te voorkomen, door een allerfchandelijkst bankroet te maaken , als een fchelm zijne woonplaats te ontvluchten , en elders een kwaad voorbeeld te geven. Dat dan de Leeiaaren des Volks hiertegen hunne ftem verdandig verheffen ; dat de Overheden dien ramp-  -c r- rampzaligen vloed door hun gezag (luiten of leiden'; dat de aanzienlijke leden der maatfchappij het belagchelijk denkbeeld afleggen van boven den geTingeren te willen uitmunten ; dat zij, door eenvoudiger zeden, zeiven het flaaffche juk der ïigtzinnige mode affchudden; is de vuurige wensch en bede van eiken menfchenvriend, die ooit met eenig nut aan 's Volks verlichting , verbetering en geluk arbeiden wil. 7. De OKgoelsrlienfligheid, het charakterifeerend kenmerk dezer eeuw, is niet min allerbinderlijkst voor de bevordering Van Godsdienst, Deugd en Geluk. Deze ongodsdienftigheid beheerscht inzonderheid de aanzienliike clasfen , doch is" gelukkig nog niet geheel ingedrongen in da laager rangen , hoeveel moeite men ook al gedaan heeft, dezelven met haare befmettende dampen aantefteken , en zelfs de eenvoudige burgers in hun geloof te ontrusten. Droevig genoeg is het, dat zulk eene onbezonnen, voor het menschdom vijandelijke , onderneming reeds , hier en daar, bij den gemeenen mdn gevolg genoeg gehad heeft , om hem oneerbiedig voorden gewijden openlijken eerdienst te maaken. Indien ergens, zou men . immers, bij de aanzienlijken, liefde voor den godsdienst, getrouwheid aan de grondflellingen des Christendoms, zoeken, daar het bezit van uitwendig rijk geluk, en de onkunde met den nood, het gebrek en de zorgen der geringen, hen van zelfs dankbaar jegens God zouden maaken, terwijl de last des Euangeliums, waaronder zij geenszins te lijden hebben, huu aangenaam en dierbaar worden moest. De  De ondervinding, echter, leert bet tegendeel. De Godsdienst vergezelt zelden de uitwendige grootheid , en bewoor.t, als vriend, de paleizen niet veel; maar is veeleer de vertrouwde der ongelukkigen, en meermaalen in de nederige hutten te vinden, die indefchaduw van den helder befcheenen berg des geluks liggen. Het eerfte onderwijs in den Godsdienst is bij de Grooten reeds gebrekig, en overijld; en wordt meestal, onder eene menigte andere verftrooiende, allen eins: en aandacht verwijderende, voorwerpen aangehoord. De Waarheid kan dus met haar geheel, glansrijk, licht het jeugdig verftand niet befchijnen , noch de beste gronalesfen in het ligtzinnig hart genoegzaam indringen; en een half licht doet het eerfte dwaalen. Veel laags en kinderachtigs is 'er , bij verfcheide GoJsdienstgezinten, met zulk een onderwijs gepaard; niet zelden is de onderwijzer een vreemdeling in het gezond en geregeld denken, en leert dus zijnen leerling menigen geestelijken onzin napraaten; of dikwijls js hij niet in ftaat, zijne bovennatuurlijke godgeleerdheid eenvoudig en bevatlfk genoeg te masken voor het alledaags mc;fchenverftanJ in de vroege^ jeugd. Het natuurlijk gevolg hiervan is, dat de leerling niets verftaat, welhaast all?s vergeet, en flechts eenige uitftckende trekken onthoudt, welken hem naderhand, wanneer het hem aan geen gezond verftand ontbreekt, als godgeleerde wartaal, voor den geest maaien , en denzelven tot twijfel, vooroordeel, onyerfebiliigheid en ongeloof vervoeren. In hoogcr kring betreden de menfchen juist het pad, waarop een valsch begrip vau gelukzaligheid, dwaa- ze  —(423 y- ze inbeelding van voorrechten , een herfenfcbimmig denkbeeld van eer, en de zorg voor gekunftelde en vermenigvuldigde behoeften den geest geheel en al bezig hoüièh en geleiden. De Godsdienst wordt als een lastig , verveelend gezelfchap gemeden, én , uit trotfehen overmoed, let men niet meer op zijnen terechtwijzenden vinger. De vópr'fpoedige valt op zijnen weg in flaap op een bed van roozen , en veracht de waarfchuwing van den godsdienst tegen den flang , die onder de bloemenbladen verfcholen is. Doet deszelfs pijnlijke beet hem ontwaaken, dan is de geminachtte vriend, met zijnen heiizaamen balzem , verdwenen. Nu moet het ongeloof de wond verbinden en heelen, doch , onder deszelfs handen, vreet het kwaad dieper in, en wordt het onherftelbaar. Welke wasre verlichting en verbetering kan men nu voor de geringer clasfen verwachten, daar in de aanzienlijken zooveel ongodsdienstigheid heerscht ? Hoe zou men de mededeeling der zuivere waarheid van de aanzienlijken verwachten, die zeiven zoo zeer weinig met haar ophebben? En hoe zou de fomme der Volksgenoegens door edele, godsdienstige, gewaarwordingen geheiligd, of verrijkt worden door hun, die zeiven zeer gaarn een godsdienftig vermaak voor eene aardfche vrolijkheid overgeven? Met ongodsdienstigheid en koelheid omtrend den Christlijken eerdienst zijn altijd eenige gebreken en een zedenlijk bederf verbonden , die middellijk of onmiddellijk de veredeling des volks, en de middelen daartoe, verzwakken en verhinderen. Alle wetten, verorde- nin-  —C r-4 ningen,en fchikkingen tot waare veredeling des volks, wanneer men voor dezelven ook de allerplechtigfte functie wist te krijgen , zouden nog onvruchtbaar blijven, wanneer zij de kenmerken van waaren godsdienstijver, en oprechte liefde tot de deugd, niec aan hun hoofd droegen. 8. Verre zij hnt echter van ons, dat wij, in het tegenovergestelde van deze verhinderende oorzaak , in de dweperij, een heilzaam middel ter verlichting en verbetering des menschdoms zouden willen zoeken, daar wij zeer veele verhinderingen van hec gemeene heil op reekening der dweepzucht onzer dagen , met zeer veel gronds, meenen te moeten dellen. Zonder onbillijk te zijn, en der waarheid te kort te doen, kan men niet ontkennen, dac'er, in onze dagen, zekere edele geestdrift plaacs heeft, 'sMenfchen geesc verhefc zich , hoe langs , zoo meer , toe eene verhevener werkzaamheid , en houde zijn denkvermogen be.'.ig mee de grootfte, verhevenfte , en belangrijkfte voorwerpen. Aanhoudend, rusdoos, poogc hij in het heiligdom der reine wijsheid ineedringen , hec donkere, welk heczelve omvangc , te verdrijven , en de waarheid middagklaar in haare naakte eenvoudigheid te befchouwen. Het voordel, lend vermogen van den geesc trachc deze verhevene voorwerpen, niec flechcs als eene befpiegelende dof toe denken, te behandelen, maar ook belangrijk te maaken voor hec menfchelijk geluk. In veele fchriften en handelingen der menfchen, ten beste hunner natuurgenooten , is deze reine vlam des harte , dit edel, werkzaam, gevoel, geenszinsverkenbaar. Maar on-  -C 4=5 )~ ' ongelukkig wascht de dweepzucht deze edele geestdrift boven het hoofd, dringt zich , op veele plaatfen , voor dezelve in , en ftïcht meer nadeelen , dan het zuivere vuur der menschlievendfte harten voordeelen wensehte te bewerken. Elke eeuw heeft haare eigen, kenmerkende, dweepcrs gehad, die daartoe , in den ftaat van den Godsdienst, het ftaatsgeftel, en bijgeloof, aanleiding vonden: maar geene eeuw fchijnt rijker geweest te zijn, dau de Onze, in verliefde, godsdienftige, flaatkundi. ge en wijsgeerige dweeperijen. Rust nu 'smenfehen geluk en deugd op eene bti hoorlijke verlichting des verftands, en verdringt de dweeperij , van welk eenen aard zij ook zijn mag, het gezond verlland, juist indezelfde evenreedigheid,; waarin zij de hartftogten opwekt, de verbeelding ontvlamt, en het ongeregeld vernuft werkzaam houdt, dan behoeft het bijna geene nadere aanwijzing, hoe hinderlijk zulk eene, fteeds aangroeiende,dweepzucht voor den redenlijken godsdienst, mannelijke deugd, en een onvervalseht geluk zijn moet. —Hoe menig ongelukkig huwlijk is het even rampzalig, als natuurlijk , gevolg niet eener dweepende liefde, waardoor men zich te laat bedrogen vond, wanneer men , in plaatfe eener Engel, eene dagelijkfche Vrouw, met allerleie gewoone gebreken en zwakheden , aan zijne zijde vond! — De ijslijke verwoestingen, door de godsdienstige dweeperij, in voorlge eeuwen, aangericht, wil ik niet te binnen brengen: gelukkig is het hoog gezag uit Monniken handen overgegaan in de macht der Staatkunde ; maar hoeveele vooroordee- VI-D.V.S. Ff ,ea,  -C 426 )- len, hoeveel inwendigen haat voedt deze dweepzuclit nog, in hec geheim niet, bij haare aanhangers, tegen anders denkende medemenfchen ! Hoeveele wangevoelens maakc dezelve bij hun niec onuitwischbaar! Mee hoeveele fchrikgedrochcen , die in eene verbijfterde verbeelding alleen haar aanzijn hebben, beftormt zij 'smenfehen rusc en geluk niet! En mèc welk eene oncvlamde drift betwist zij der waare verlichting eiken tred niet in het gebied van den Godsdienst? — Kan men die onbezonnen vaderlandsliefde, die onberedeneerde zucht voor de vrijheid , welke bier ontijdige opfchuddingen wekt , elders aan heilzaame flaatsveranderingen den fchijn van oproerige muiterije geeft; dan eens, aan oude vooroordeelen gehecht , zich met wraakzuchtige woede tegen alle vernieuwingen en verbeteringen verheft; dan weder, zonder eenig plan, zich van eiken ontwerpmaakér voordflingeren , van eiken bedrieger misleiden en verraaden laat , en door onbezonnen drift de heilzaamfte ontwerpen vruchteloos maakt , kan men haar wel anders, dan éene dweepende Maatkunde noemen, en zou een bedaard mensch wel onkundig kunnen zijn van de heillooze beletzelen , welken deze , overal , aan de bevordering van de rechten der menschheid , en van hec geluk der maaefchappij , hebbe toegebragt? — Dweepc, eindelijk, de Wijsgeer zelf, de man, van wiens menfehenkennend verftand, en welwillend hare, godsdiensc , deugd en geluk eenpaarig haare bevordering wachcen , hoe ongelukkig worde dan hec verftand niet gekeetend in de boeien der dwaaze verbeelding, en van waar zal hetzelve dau  -( 4*7 )- dah immer zijne verlosüng te gemoet zien ? Laat het magnctismus maar ingang vinden, welhaast zult gij de geheele reeks van oude bijgeloovigheden, het fjmpathetisch poeder , den fteen der wijzen , goudzoekerij, den omgang met geesten, de fpookhistorien van de voorige eeuw enz. enz. weder in trein zien; welhaast zal het gedaan zijn met de beredeneerde geneeskunde, met de wiskunstige natuurkunde, met de wi sgeerige fcheidkunde, met de logica van het gezond verftand: één fomnambulisme zal meerder en grondiger denkbeelden geven , dan eene lange ftüdie in alle die wetenfchappen, en de gemcené man , door de vorderingen dier weteafchappen In onze eeuw, reeds aan verfcheide vooroordeelen en bijgeloovigheden ontrokken , zal eensfïags wederkeeren tot alle die zotte wangevoelens, welken hem, in vroeger dagen , voor alle verlichting ongefchikt maakten. Zoover is het dus af, dat wij, bij het toenemen der ongodsdienltigheid en vrijdenkerij in onze dagen , eene tegenovergeftelde dweeperij, in welk een opzicht ook, zouden willen aanprijzen, dat wij, inte-gendeel, dezelve als eene algemeene verhindering van 'sVolks deugd en geluk befchouwen. De twee tegenftrijdige gevolgen van ongodsdieniligheid en godsdienstige dweeperij, de onverfchit ligheid en onverdraagzaamheid, zijn allerzichtbaarsc twee heillooze uiterften , 'waarin men hedendaags al zeer veel vervalt, en die, hoe firijdig onderling, nogthands beiden hetzelfde uitwerken, de verhindering , naamlijk, van verlichting en verbetering. Ffs 0,  -( 4=3 >* y. De onverfchillige in den Godsdienss, Iaat zich, immers, niets gelegen liggen aan de denkbeelden van anderen omtrend God, en Deszelfs waaren dienst. Uit eene hedendaagfche ongodsdienstigheid oorfpronglijk, bekreunt de onverfchilligheid zich weinig aan eenen eerdienst, die , in haar oog, zijn beftaan alleen aan de ftaatkunde verfchuldigd is : of, uit eene kwalijk begrepen godsdienftige verdraagzaamheid geboren, denkt zij, dat de verhevenfte eerdienst bij den allervolmaaktften, en oneindig verhevenen, het voorkomen van kinderwerk hebben moet , en dat dus da geringfte veranderingen, daarin door menfchen gemaakt, geene aanmerking bij Hem verdienen kunnen, 's Menfchen volmaaktfte denkbeelden aangaande de Godheid houdt men nog zoo oneindig ver benedëu de wezenlijke waardij van haar aanbidlijk , doeh onbegrijplijk , wezen, dat het der moeite niet waardig zij, de gebrekiger denkbeelden van anderen te verwisfelen met nieuweu, die insgelijks altijd nog gebrekig blijven. Het verkeerde in deze redenkaveling valt den verftandigen intusfchen gemaklijk in het oog. De onderftelling immers , dat onze Godsdienst enkel een ftaatkundig uitvindfel en zamenftel zijn zou, behoeft, na zooveele uitmuntende verdeedigingen van de waarheid des Christendoms , geene wederlegging; en het gevolg, uit Gods onbegrijplijkheid afgeleid, is blijkbaar valsch , wijl 's menfchen denkbeelden aangaande zijnen Maaker geen den minften invloed kunnen , of behoeven te hebben op den Allerhoogften, maar alleen belangrijk en heilzaam zijn moeten veor  —C 4*9 3— .voor den mensch zelf. Geen mensch kan Go de pst. fijtelijk zijn , maar de verftandige zal zich zelf nuttig wezen, is daaromtrend de uitdrukking in het H. Bijbelboek. Hec kan voor 'smenfehen deugd en geluk geenszins onverfchillig zijn, of hij in zijnen Schepper den geftrengen , wraakzuchcigen Heer, dien hij vreezen , of den liefderijken , bermharcigen, Vader be ichouwc, dien hij, uit al zijn vermogen, beminnen moec; of hij zich verbeelde , dac een onherroeplijk befluic zijn lot voor eeuwig beflisc heefc, dan of hij zich verzekerd houde, dat hec eindeloos geluk éénmaal hec gevolg zijner ernftiglte poogingen ten goede zijn zal. Hoe oneindig ver men altijd nog af mag blijven van ceu juist denkbeeld van den allervolmaaktften geest , nogthands is elke fchrede , welke het menfchelijk verftand daarin kan vorderen, allerbelangrijkst voor zijn godsdienst, deugd en geluk. Dan , deze voordgang kan geene plaacs hebben , wanneer de ouverfchilligheid algemeen plaacs grijpc, dan blijft de eenvoudige werkman, die zich zelf cot verhevener befpiegelingen geenszins verheffen kan , overgelaten aan alle die vooroordeelen en bijgelooyigheden, welken hem eene verkeerde opvoeding, en ongefchikt onderwijs in den Godsdienst hebben ingeprent , en zijne armoedige denkwijze planc zich wederom even zeker op zijn nakroosc voord, waardoor, eindelijk, wangevoelens hec recht van verjaaring krijgen, en voor den verftaudigften ijver onuicrooibaar worden. De onverfchilligheid , omcrend de Godsdienstige denkbeelden van anderen,is, derhalven,zoo hinderlijk Ff 3 voor  —C 439 )— voor 'smenfehen verlichting en verbetering, als zij zich, in onze dagen, bijkans in alle gewesten, algemeener begint te vertoonen. 10. De Godsdienstige onverdraagzaamheid , welke in anderen juist diezelfde gevoelens en denkbeelden gekoesterd en aangenomen hebben wil, welken een hervormer, of kerkgenootfebap, voor eeuwen gevestigd heeft, of die aan anderen met geweld op wil dringen , wat het leevendig vernuft of het gezond verftand van eenen ander hedendaags heeft zamengerteld, is zekerlijk zoo algemeen geenzins, als dezelve in voorige dagen was, maar blijft toch altijd zoo heilloos voor 's menfchen deugd en geluk , als zij haaren looden fcepter nog op 'smenfehen verftand en hart durft drukken. De onzinnige ijver, waarmede rechtzinnige knevels Zich, hier en daar, nog durven verheffen tegen de heil', zaamfte en weldaadigfte werkzaamheid van edele menfehenvrienden , ten algemeenen nutte vereenigd; de ftrenge edicten , welken men , elders , door Koninglijk gezag bevestigd ziet, en waardoor men 'smenfehen vrije ziel aan kluisters klinken wil , zijn nog meer, dan te veel blijken , hoe zeer de geest der onverdraagzaamheid, dien de menfehenvriend reeds aan den keeten der wijsbegeerte gekluifterd waande, nog waart op den aardbodem , terwijl de fchriktooneelen van de onverdraagzaamheid der voorige eeuwen ons fïdderend kunnen doen bereekenen , welke heillooze gevolgen de weder algemeenwording van dien geest op de verlichting en de verbetering des menschdoms hebben zou. De  -C 431 )- De Godsdienst , die uit hethart moet voorkomen , zai hij Go de aangenaam, en den mensch heilzaam zijn , wordt eene gedwonge vertooniug onder het gebied der onverdraagzaamheid; de deugd, welke uit eene edele werkzaamheid haare verdiensten trekken moet, zoekt haare waarde in een ijdel geloof aan zekere gevoelens, wanneer de onverdraagzaamheid daarop den hoogften prijs gefteld heeft ; de warme weldaadige menfchenliefde, die vruchtbaare bron van onderling geluk, wordt door liefdelooze onverdraagzaamheid geftreind, zo niet geheel uitgedroogd; al. le onderzoek naar nieuwe heilzaame waarheden wordt gevaarlijk ; en elke pooging , om 's menfchen geest met nieuwer, edeler, denkbeelden ce verlichten, en daardoor zijn hart te verbeteren, wordt hoogverraad, waar de onverdraagzaamheid op den despotieken throon zit. Men verwondere zich dus niet , dat 's menfchen godsdienst , deugd en geluk nog zooveel verhindering vindt , zoolang die heillooze geest nog niet geheel is uitgerooid, en, hier en daar, nog door openlijk gezag befchuc wordt, en men verwachte, van den anderen kant, niec, dac die dierbaare voorwerpen onzer overdenking ooit uitgebreid en veredeld zullen worden, wanneer de , te vooren befchreven, onverfchilligheid overal het rijk in bezit neemt, welk de wijsbegeerte aan de onverdraagzaamheid ontweldigd heeft. Eene redenlijke verdraagzaamheid moet eerst den waaren middenweg afteekenen, dien men, tusfchen een verftandelozen ijver , en eene even onziunige laauwheid, te houden heeft, wanneer men F f 4 met  —C 432 )-, met vertrouwen ui: zal kunnen zien naar die zalige tijden, waari„ 's menfchen godsdienst verftandig zijne deugd ede! , eu zijn geluk zuiver zal zijn.' Doch ons oogmerk was niet, in deze verhandeling, de middelen ter vervroeging van dat tijdftip optegeven , maar alleen de beletzelen van hetzelve aan. tetoonen. Onder de algemeene oorzaaken daarvan, ftaat on, »og ééne optenoemen , welke zeer zeker onder de «ewichtigften wel mag geteld worden. Wij bedoelen het algemeen charakter van de gemeener clas/e van menfchen, voor welke de verlichting en verbetering hoogstnoodzaaklijk is. Hoe onderfcheiden het charakter des geringen Volks, in deze en gene landen , onder dezen of genen re. geenngsvorm, ook zijn mag, allen hebben zij toch met elkander dit gemeen , dat zij weinig gefchikt zijn tot de omnelzing van nieuwe denkbeelden en meestal hardnekkig bij derzelver eens aangenomen' begrippen en gevoelens blijven ftaan. De oorzaaken van ditongunftig charakter zijn meer dan eéne, en laten zich gemaklijk ontdekken. Zij beftaan in de opvoeding, onderwijzing, leevenswijze, en behandeling van den gemeenen man. Zijne opvoeding is , zo al niet geheel verwaarloosd, ten minften geenszins gefchikt geweest, om hem opteleiden tot nadenken over betegelende denkbeelden; rijk in bijgeloovigheden heeft zij in zijM kindsheid , zijn verftand reeds gevangen genomen, onder de heerfchappij van vooroordeelen en wangevoelens. Zijn godsdienstig onderwijs heeft hem klan.  -C 433 T- klanken leeren nafpreken , zonder tiids genoeg te hebben of volftrektin ftaat te zijn, om zijn reeds misvormd verftand te hervormen , en zaake» in het godsdienstige te kunnen leeren. Zijne leevenswijs , waarin eene beftendige infpanning van ligchaamlijke krachten zijnen geest van alle verdere oefening berooft , laat hem niet toe , en maakt hem volftrekt onbekwaam , zich bezig te houden met denkbeeldige onderzoekingen , en doet hem dus , wars van alle nieuwigheden, zich onaffcheidlijk hechten aan zijne, eens aangenomen , begrippen. Eindelijk maakt hem de onrechtvaardige , onmenfchlijke verachting en mishandeling, welke hij van zijne meerderen dikwijls verdragen moet , cn het jammerlijk onverftand , welk hij zelf niet zelden in hun gedrag opmerkt, meestal fchuw* voor allerleie nieuwigheden , waarvan hij het nut niet terftond kan bereekenen , en welken hij vreest, dat maar op belastingen van zijne, reeds genoeg gedrukte, fchouderen uit zullen komen. Zooveele natuurlijke oorzaaken maaken den gemeenen man ongefchikt voor alle veranderingen en verbeteringen van zijnen toeftand , cn ftellen zijn charakter ten aanmerklijken hinderpaal van de bevordering van kennis, deugd en geluk in zijnen kring. Na de opgaven van zooveele algemeene oorzaaken van de verhindering van godsdienst, deugd, en gelukzaligheid onder hetbelchaafde menschdom , zoude verlichtfte en welwillendfte menfehenvriend waarlijk moedeloos worden , om zijn tijd, vlijt , en vermogens ten koste te leggen aan vruchtlooze poogingen ter verbetering ; dan, hierbij debijzondere hindeipaalen Ff 5 na-  ~C 43+ )- nagaande, en evenwel hier en daar onvermoedde heilzame gevolgen ontdekkende, moet het denkbeeld hem weder opbeuren , dac zijne poogingen , zoo machtloos zij hem ookfchijnen, door hooger machc noodzaaklijk moecen bevorderd worden. En op dezen grond is hec, dac wij,.na hec opgeven der algemene zwaarigheden, nog durven voordgaan, om de bijzondere verhinderingen insgelijks afetewijzen; geenszins ter mismoediging van den werkzaamen menfchen vriend, maar ter verzekering, hoe oncwijfelbaar de Voorzienigheid zijn werk zal begunscigen, daar 'er zoo zeer veel op aarde tegen is, en hec zelve nogthands, hoe langzaam ook, mee gewisfe fchrede vordert. (V Vervolg en Slot hierna.') V.  V. bet i GEDWONGEN 11 U W E L IJ K. ( Zedenlijk Verhaal.) Cxemeenlijk zegt men: begin met het Huwelijk, en Gij zult de liefde zien volgen: dit ongerijmd fprcekwoord brengt meer , dan iet anders , toe , om de ongelukkige verbindtenisfen te vermeerderen. Onkundige Lied-en, gierige Ouders, bevlijtigen zich ondertusfchen , om het den gemoederen inteprenten , en wij zien het in waarheid door verliefde mannen, maar die het geluk niet hebben van te behaagen, aangenomen. Engeland verhovaardigde zich nimmer , en het verhovaardigt zich nog niet, op het bezit vaneen jong mensch, dat meer fchoonheid, meer bevalligheid en talenten vereenigde, dan Louisa Nerville, thands Ladij Belfort. •tWas  -C 435 )- 'twas Jn het Graaffchap van Qioucest^ ^t ^ J«« van een vnend van fc,aren Vader, dac zij, voor de eerfremaa , Sir Timiu. n .. . ' Belfort zag, of liever, hec was daar A*r c;- -r had Jan / 7 Thomas hec ongeluk Jad, va„ , door haare bekoorli;khedeH getroffen zijn- word hetnWe*Uig vaH haar wederzijdsch ongeluk te worde De Baronet, Sir Thom.s Belfort, was in den bloe, zijner jaaren, begaafd mee een uitwenJ'ge beminlijkheid, onopfprakelijk in zijne eer. Hij b«at «a onnoemlijk vermogen ; maar hij was een van die wezens, welken meer door de Natuur gevormd z.jn, om de achting van een verftandig man ce erlangen , danz.ch door eene gevoelige Vrouw te doen beminnen. Hoe vuung hij ookMisf Ner ville beminde, verborg hi, de ontroering, welke zij i„ hem veroorzaakt bad totdat hij verzekerd was van de toeftemming van haaren Vader, en, ingevolge van -den agteruitgaandemarsch, zoo onovereenkomftig mee de tederheid d-rSchoenen, zoo onverdraaglijk voor haare fierheid geraakte hij tot de verklaaring van zijne liefde en' zij gaf hem hec volgende andwoord. „Ik vind mij zeer vereerd mee de tedere se voelens welken Gij voor mij fchijnc te voeden, maar het is des reminder in mijne macht, IJ met eenige wederliefde te vleijen , omdac een ander reeds mijne tederheid bezit : anders zou ik U alleen het reebe gelaten hebben, om, wanneer ik Ladij Belfort geworden was, 'er aanfpraak op ce maaken: nimmer zal d.e titel de mijne zijn: dac rechc zal nooic hec uwe worden, en, Gij moec die zelf toeftemmen dewijl Kapitein Fitsroi, een van uwe bijzondere vrien-  —C 437 )— vrienden is. Ik beken, dat mijn hart hem gekozen heeft. Niets ftrekte, tot op het oogenblik , dat Gij mijn Vader deelgenoot van uwe ontwerpen maakte, ten beletzel aan onze vereeniging, als ons midd'elmaatig vermogen zich niet wederfpannig had getoond; indien hij niet uw jonger broeder was, en, indien ik niet de ongelukkige fpruit van een famiile was , van haare goederen en luister beroofd , dan was uw verzoek reeds veel te laat gekomen. Hoe het ook zij, wij beminnen elkander, en, wat mij aangaat, ik gevoel te wel , dat hij de eenige man is, dien ik kan beminnen : laat dan af, bid ik U, mij uwe Hand aantebieden : het is mogelijk, dat ik , wat die ftuk aangaat.de macht niet zou hebben, om de bevelen van een Vader te wederftaan , indien uw aanhouden hem noodzaakte, om van zijn gezag gebruik te maaken , door mij te dwingen: maar weet, eer het voor ons wederzijdsch geluk te laat is , weet Sir T h omas, dat, fchoon hij U mijn Perfoon gaf, hij nimmer over mijn hart befchikken kon, daar ik het zelve niet kan doen." Men heeft grond, om te veronderftellen, dat eene dus openhartige en nadruklijke verklaaring , den verliefden Baronet, zijn , dus kwalijk uitgevallen, verzoek zou hebben doen ftaaken: maar, doof geworden zijnde voor alle infpraken der reden , zeide de liefde, die alles hoopt, en, ten zelfden tijde alles vreest, reeds tot hem, dat hij moest volharden, en in minder, dan eene week, werd de Vader van L o u i s a door gefchenken verleid, die in waarheid op ver na zijne verwachting te boven gingen , en hij dreigde haar met  -( 43S )- met zijne volkomen verontwaardiging, zo zïj volhard?-' de in de weigering. Hij geleidde haar, dan, als een flagtoffer naar het outer. Het zou zeer lofwaardig voor haar geweest zijn, indien zij de drift, welke zij voor haaren beminden Fits. roij voedde, aan haaren Echtgenoot opgeofferd had; maar, ten allen ongelukke, dit offer was on mooglijk; alle proefnemingen , om Fi ts r o ij uit haare gedachten een oogenblik te bannen, waren vruchtloos. Met Sir Thomas in de eenzaamheid begraven , werd zij door zijne zorgen vermoeid; de ingefpannen ijver en vlijt, om haar te behaagen , dienden niet, dan om in haare zie! denkbeelden te verwekken , die hem niets minder dan gunfrig waren. Zij betoonde tegenzin, zoal geen afkeer , voor alle zoorten van vermaaken , en, na verloop van eenige maanden, bragt eene onafgebroken droefgeestigheid haar leeven in een merkbaar gevaar. Sir Thomas vond zich toen in eene geltcldheid, welkeniet minder ellendig, dan die van zijne Echtgenoote, was. Vreezende, haar te verliezen , en zeker zijnde, dat hij, haar verliezende, niemand, dan zichzelf, kon befchuldigen , nam hij een befluit, dat niet minder buitengemeen, dan edelmoedig was. Hij kon niet onN veinzen, dat de eerfte oorzaak'van haare ziekte het ongelukkig gevolg van de tederheid was , welke zij den Kapitein had toegewijd ; hij fchreef dus aan dezen Edelman , onder het voorwendfel van hunne oude vriendfchap, hem ftneekende om de eer van zijn bezoek, om te zien, welke uitwerking zi;n omgang op den geest van Ladij Loihse zou hebben j  -( 439 J- ben , welker gezondheid, voegde hij 'erbij, zinds eenl' gen tijd, merkbaar verminderd was. Hoewel FiTSROijniet wist, wat hij van dezen Brief zou denken, verloor hij geen tijd , om aan déze uitnoodiging te beandwoorden. Sir Thomas ontving hem, toen hij te Belfort verfcheen , met open armen , en bood hem, als een van zijne beste vrienden, der verwonderde Louisa aan, die naauwlijks haare oogen geloofde. Hij beval vervolgends, dat men het rijtuig infpande, en, na verk.aard te hebben, dat hij , zelf een man van eer zijnde , dus ook een volkomen vertrouwen ftelde in de eer van den Ka. pitein zowel, als op de deugd van zijne Vrouw, nam hij, met zooveel toegenegenheid, als fpoed, affcheidvan Fitsroij "en van Louise, en vertrok naar Londenj latende, indien wijze dus kunnen noemen , deze twee gelieven in volle vrijheid. De Kapitein was een man van eerlijke grondbeginfelen en, welke tederheid hij ook voor Ladij Louise had, en welk een wellust hij ook, in haar te beminnen, vond, zo had hij een afgrijzen van het fchenden van de wetten der gastvrijheid , en om in het geringde het vertrouwen van een vriend te misbruiken. Haare dagen vloeiden weg in onfchuld : agt of tien verlopen zijnde, kwam de Baronet, deze Phenix der Echtgenooten, weder te Belfort. Maar deze vereeniging fcheen een zegen voor alle drie te zijn. Geduurende eenige uuren, werd 'er niet , dan een algemeen gefprek, gevoerd: na het avondmaal echter, richtte de Kapitein, die zich lang bedwongen had, om aan Ladij L o o i s e den ftaat, waarin hij zich bevond, te  -C 44« )— ontdekken, en naauwlijks wetende , hoe het te beginnen , als befchroomd zijnde voor de gevolgen, zijne aanfpraak tot haar , in de volgende bewoordingen. „ Ik zou, daar het niet in onze macht geweest is, Mevrouw, om door elkander gelukkig te zijn, waarmede wij ons eertijds vleidden ,zeer weinig belang in uw welzijn Hellen , indien ik mij niet oprechtlijk verbeeldde, dat het lot üeen Echtgenoot heeft gegeven , welke een der verdienstelijkfle Edellieden is, dien ik gekend hebbe, of die mij met hunne vriendfchap vereerd hebben. De tedere banden, die ons eertijds vereenigden , zijn in het toekomende verbroken. Ik heb dus, geloovende.het krachtigst hulpmiddel gevonden te hebben, om U te vergeten, eene verbindtenis aangegaan, die terftond na mijn vertrek, 'twelk op morgen vastgefteld is, gefloten zal worden. Indien Gij dan wenscht, gelukkig te zijn, en mij niet ongelukkig te maaken, vergeet dan voor altijd, dat 'er, op deze waereld, een Fitsroij aanwezig is." Toen hij deze laatfte woorden fprak, rolde 'er een traan over zijne wangen; maar het was een traan van eene heldhaftige tederheid, die hem, als een man, eer aandeed, en die hem, als een gevoelig en deugdzaam krijsman , dubbel vereerde. De eenige wijs, op welke Ladij Louise deze aanfpraak beandwoorde, was, door op hem een blik van verontwaardiging te ■werpen , vervuld met al het fenijn van woede en rafernij. Dus fcheidde men ook dien avond, 's Morgens was zij bedaarder , ten minften naar het uiterlijke ; zij zei-  K 441 )- zeide hem het laatst vaarwel, wanneer hij zich gereed maakte, om in dé Postchais te flappen , zonder het minfte teeken van gramfchap, droefheid, of van eenigen fpijt. Zinds dien dag , herkreeg zij haare gewoone vrolijkheid; haare gezondheid begon zich te herftellen ; zij vormde niet éeV wensch , boven den heilzaamen raad, dien Fits roij haar gegeven had , verlangende , dat zij zijn aanzijn vergeten mogt. §i'r Thomas deed alles, wat hij kon, om deze goede gefteldnis te onderhouden en te doen voordduuren. Om het genoegen van Ladij Louise en het zijne te vermeerderen, bragt hij haar naar Londen, en gaf haar vrijheid, om alles te zien , en alle de vermaaken dier Hoofdftad bijtewoonen. Zij ging van eene geftrenge eenzaamheid over tot eene buitenfpoorige verftrooijing. De oogmerken van Sir Thomas mogen goed geweest zijn , maar hij wist niet, dat Ladij Louise, hoezeer totnogtoe aan de deugd gehecht, geheel buiten ftaat was , 0m hem te beminnen, en, haar toelatende , zich in de vermaaken te baaden, werkte hij nog meer mede, om haare tederheid van zich te verwijderen. Het hart der Vrouwen wil geftadig bezig zijn, en de ondervinding bewijst, dat baare driften zohaast niet naar eenig voorwerp zijn gericht, of zij worden welhaast weder door een ander weggefleept. Ladij Louise verftrekte tot een nieuw voorbeeld van deze waarheid. Toen zij Fitsroij beminde, haatedezij het fpel; maar nu beminde zij het, evenals VI.D.V.S. Gg el-  -C 442 )- elke Schoone , die niet anders bemint ; naamlijk, tot uitzinnigheid toe. Zij verloor aanmerklijke fommen, en Sir Thomas betaalde ze, zonder iets te zeggen; zij verloor opnieuw; nog murmureerde hij niet: maar, fchoon zij eindlijk niet ophield te verliezen, hield hij echter op, te betaalen. Dan inden kring der lieden, waarmede Ladij Louise de eer had teverkeeren, ontmoet men,gemeenlijk, beleefde Mannen , wier beurs ten diende eener fchoone Vrouw altijd open is, indien haar Echtgenoot onredealijk genoeg is, om niet altijd wel gehumeurd te zijn , bij het voldoen van haare eigenzinnigheden, en buitenTpoorige eifchen. Het is ongelukkig, dat de goede dienflen van deze Heeren zoo zelden belangloos zijn, en, daar 'er niet meer, dan twee , middelen zijn, om hun te voldoen, fchroomde Ladij Louise, onvermogend zijnde, om het onfchuldigfte te kiezen , niet , om die fchulden van eer te betaalen , door de haare opteofferen, en die van haaren echtgenoot met den voet te treden. Sir Thomas, door het publiek gerucht, van de wanorden onderricht , welken nog door de tastbaarfte, maar treurigfte, bewijzen geftaafd werden, wist geen ander hulpmiddel, om dit te herftellen, dan de Dame aan haaren Vader terugtezenden, en zekere maatregelen te nemen tot eene fcheiding. Het kwam ook tot dit uiterfte. Hunne zaak is, thands,onder de oogen des gerechts, en waarfchijnlijk zal zij , als ze bepleit zal worden, niet nalaten, ten vermaake der groote waereld, verfcheiden bijzonderheden, de eene fcban- de-  —C 443 )- delijker, dan de andere, aan den dag te brengen. Zo ftaat her thands met de zaak van Sir Thomas en Ladij Louise; —mogt zij, voor altijd, den fchaadelijken en gevaarlijken grondregel doen verwerpen, die, in den beginne, is bijgebragt! Gg & vr.  Vï. BE VIZIER. ( Zedenlijk Verhaal.) Een der Koningen van Indojlan had eenen Vizier, die kundig en braaf was. De deugd bloeide onder zijn Staatsdienaarfchap , en de verdienstlijke man werd door hem in aanmerking gebragt , al had de tegenfpoed hem ook in den verachtlijkften hoek verborgen. De onderdaan was gelukkig, onder het beftuur der billijklte en menschlievendfte wetten, en, terwijl gansch Aften den uitmuntende regeeringsvorm prees, zidderden de buitenlandfche vijanden des rijks, en durfden naauwlijks hunne oogen (laan op den verblindenden luister, waarmede de Kroon des Konings van Indojlan fchitterde. Vergenoegd zong de nederigheid, eiken avond, in haare hutte, den Koning eenen lofzang. Geene drukkende flaavernij knelde den landman , die als de onmisbaarfte fchakel in den keeten der maatfchappij werd geacht. Aan de verdienften alleen was men zijn aanzien verfchuldigd, en de eer-  ■C 445 )- eertitel» werden door de deugd uitgedeeld ; alle andere fchijnbaare voorrecliten waren beuzelingen , wijl de Koning niemand, ten zij hij braaf en eerlijk was, met zijne achting begunftigde. De Vizier, aan wien Indoflan zijn geluk verplicht was, was des Konings vriend. Zoo vergenoegd als de wijze met 's Konings regeering was, zoo misnoegd was de hoveling over haar. Hield de arme zich, onder dezelve, gelukkig, de gevoellooze rijke beklaagde 'er zich over. Het is de aard van den uil , dat die nachtvogel het ontevredenst is , wanneer de zon aan den hemel ftijgr. De kikvorsch, die in de moerasfen kwakt, veracht de bloemrijkfte velden, en het kruipend infect kent den wellust van eene heldere lucht niet. Dus ging het ook aan 't Hof van Indoflan. — Welhaast vereenigden zich de misnoegden , en rotteden tegen den Vizier te zamen. De nijd, dat rampzalig nachtfpook, trad uit haar afzichtlijk hol ten voorfchijn , en gewoon, al, wat groot en edel is, te vervolgen \ waagde zij zich ook aan den Vizier. Het Gepeupel, welk een werktuig is, dat van toevallen afhangt, en van oogenblik tot oogenblik geleid moet worden , vereenigde rasch deszelfs ftem met het gefchreeuw der lasterzucht. Men vervolgde den Vizier, zander te weten, waarom. Dus handelt altijd het Gemeen, welk de verdienflen van groote mannen niet eerder kent, dan nadat het dezelven verloren heeft. Zoo zijn de menfchen ; onrechtvaardig zijn zij dikwijls tegen den besten Koning, onrechtvaardig tegen den waardigften StaatsGg 3 die>  —C 44<5 )— dienaar. — Maar, hoe kan dit anders zijn? Wie zien ooit de zaak recht in? Wie ftek zich , bij zijne beoordeelingen, behoorlijk in de plaats van den Vorst, of Staatsdienaar? — Honderd Ingezetenen flaan naar een ambt, waarmede flechts één kan begunftigd worden : die één krijgt het , en nu zijn 'er negenennegentig misnoegden, waaronder 'er naauwlijks één zijn zal , die zich niet over onrecht beklaagt , om dat hem het ambt niet gegeven werd. — Het wordt oorlog , cn men befchuldigt de Grooten , dac zij wreedaards zijn, die het bloed hunner Ingezetenen niet ontzien, en het leeven van menfchen aan hunne luimen opofferen. Elders heerscht een vreedzaamer Vorst , die gerezen gefchillen tracht bijteleggen , en het Volk befchuldigt hem van lafhartigheid, of gebrek aan liefde voor het Vaderland. — De Staatsdienaar maakt groote ontwerpen, en men legt hem eerzucht, eigenbaat, en het fmeeden van ijdele ontwerpen ten last ; hij is gelukkig in zijne ondernemingen, doch zij zijn kostbaar; en het Volk mort: hij flaagt niet wel , het gemeen fmaadt hem. Hier reikt hij ziire milde hand den onderdrukten toe , en de lasterzucht veroordeelt zijne partijdigheid ; daar flraft hi'rechtvaardig, en men verwijt hemwreede geftrengheid. — 'Er is geene daad , welke niet tweezijdig wordt uitgelegd, geene edele pooging, waarbij de boosheid haar gif niet brengt. Zoo zijn de menfchenl Vraagt Gij , waarom zijn zij dus? Omdat de aard van den onbefchaafden mensch dit medebrengt; omdat de overdreven eigenliefde van het Gemeen niemand a::ders, dan zichzelf, gerechtigheid we-  -C 447 )— wedervaren Iaat ;' omdat de onopgevoedde mensch niemand, dan zichzelf, prijst; geene verdienden, dan zijne eigen , erkent. Men bezoeke de gemeende kroeg maar, en men zal 'er ieder hooren berispen ; elk wil regeeren; elk wil het beter, dan een ander, weten. En dit is zowel de aard van het Fatfoenlijk, als van het Burger-gemeen. Dus ging het ook in Indojlan. De braave Vizier werd menigmaal allerfcherpst en onbillijkst, gehekeld, nevens zijnen Vorst. De vinnigden onder zijne vijanden waren de aanzienlijke rafelfchuimers , en laage hovelingen, die zich natuurlijk niets bij zijn beduur konden belooven. Dezen vonden welhaast eenen duchtigen aanhang onder de overige misnoegden. Vermoeid van de onopboudlijke klagten , en afgeteerd van wrevel over het mislukken zijner beste ondernemingen, en het misduiden zijner edelde oogmerken , onttrok zich de Vizier menigen dag aan het Hofgewoel , om denzelven op zijn eenzaamslandgoed, doortebrengen , welk hij, in het midden van een groot bosch, gehuurd hzd. Dan overdacht hij de dagen zijns leevens, en riep niet zelden uit: „wat heb ik nu voor mij zelf gedaan, zinds ik, als een flaaf van het geluk, den hofketen draag? Belast met die glinfterende boeien, ga ik gekromd onder derzelver last. Ik heb mijne zorgen , mijnen arbeid , mijn leeven aan een Volk opgeofferd, welk mij met ondank loont, haat, en misfchien wel naar mijn bloed dorst. Deszelfs geluk, en vrede is mijn werk. Dit alles geniet het, zonder te denken, hoeveel moeite het mij gekost heeft. In bet weelig paradijs, waar G g 4 in  -C 448 )- in ik hun verblijf heb herfchapen, haalt het de doornen van de roozenftruiken af, om 'er mij mede te wonden. Rampzalig eerambt, hoe bedrieglijk zijt gij , daar gij mij de rust mijns leevens ontrooft l Uw huichlende glimlach belooft ons geluk, en wij vinden alleen kwelling. Zoo verblindt het dwaallicht, in donkere nachten , den verdoolden reiziger, daar het hem, in plaats van op den veiligen weg te breBgen, in eene moerasfige poel ten verderve leidt." Verzonken in zulk eene diepe zwaarmoedigheid, wandelde de Vizier eens zeer diep in het Bosch. Dikke fchaduwen, en eenefeestlijke ftilte, heiligden hier eene plaats, die den wandelaar eerbied inboezemde. Een kleene heuvel verhief zich in dit terrein; eeni-. ge zuilen verfierden hetzelve ; kunfteloze grafnaalden ftonden 'er , van treurige cijpresfen overfchaduwd. Te vergeefsch wilde de Vizier weten , wie hier woonde, wiens asch deze fteeaen bedekte; de daarop gebeitelde naamen waren hem onbekend, ja, dit geheel terrein was hem vreemd. De Zon was reeds hoog aai den middag, en hij befloot, terugtekeeren, met opzet, om , den volgenden morgen , dit verblijf weder optezoeken , wanneer hij onverwacht eenen eerwaardigen Grijsaard in het oog kreeg. Zielskalmte en edele grootheid kenmerkten zijn gelaat , en een zachte, vriendlijke, glimlach woonde op zijne lippen; terwijl een lange, witte, baard tot over ziinen gordel nedergolfde. „ Verfchoon," fprak de Vizier, „eerwaardige Grijsaard! verfchoon mijne nieuwsgierigheid. Ongetwijfeld zijt Gij de bewooner dezer eenzaame plaats. Zeg mij, wat beduiden deze zui-  C 449 )— zuilen, en die grafnaalden'" — „Niemand anders, da» ik," andwoordde de Oude, ,, kan U,.rerdienstvolle Vizier! hiervan uitleg geven. Het zijn gedcikftu ken, uwen weetlust waardig. Maar de zon fchijnt loodrecht op ons hoofd , dit verdroogd loof verdeedigt ons vruchteloos tegen haare ffraalen. Volg mij; aan gene zijde des heuvels ligt mijne hut. Daar zullen wij nederzitten , en ik mijn veihaal beginnen. Verwacht niet veel van mijne gastvrijheid , vooral niets meer, dan U een Kluifenaar fchenken kan." De Vizier volgde den Kluifenaar, en' deez bragt hem in zijne hut. Een kleen tuintje omringt' ' dit verblijf. Zwaarbeladen ooftboomen kromden zich over een bloemrijk veld, De grond waj verder met moeskruiden bewasfchen, welk alles overleg en vlijt aankondigde. De Kluifenaar , die zijn oog op den Vizier floeg , glimlachte , toen hij deszelfs verwondering zag. „ Vijf Zoonen," ving de Oude aan, „maakten het geluk van mijn leeven uit. Deze grafnaalden , dien ik, hun ter gedachtenis, hebbe opgericht, zijn alles, wat mij van hun nog overig is ; zij vielen , yegtende voor het Vaderland , en lieten mij alleen overig, die alleen ook medelijden en beklag waardig hen. Deez grafheuvel, dien Gij hier ziet, hebbe ik met mijne eigen handen opgeworpen , en zelfs bouwde ik mij deze kluis , om 'er mijne traanen ongeftoord in te laten vlieten. Dat was een tijd ,. waarin de geheele natuur in een donker treurgewaad voor mij lag; de bron der fmarten welde uit het hinnepst van mijn hart op , en mijne dagen gingen Gg 5 in  —C 450 >— in droefheid en rouwe voorbij. De tijd, echter ' heelde mijue wonden , en ik begon met genoegen de bloemen te befcöouwen, die van zeiven rondom mijne wooning opwiefchen. Ik hoorde het gezang van den nachtegaal weder, en, fchoon het beeld mijner Zoonen mij nog leevendig voor den geest £leef, veranderde zich echter de hanverfcheurende fmart in een teder gevoel van treurigheid. Hier op de^e graven, overdtnke ik dikwijls de groote waarheden der eeuwigheid, wanneer eene dupe ftilte in dit perk heerscht , en de maan , in voorjaarslichten haar fchemerend lichc over dit verblijf verfpreidt. Twin. tig iaaren zijn over mijn hoofd voorbijgegaan, zinds het verlies mijner Zoonen, en mijn ouderdom belooft mij, dat de dood mij rasch met hun zal vereenigen, ik hoor reeds hunne item, welke mij uit hunne gravtti toeroept: ,, welhaast zal zich uwe asch met de onze mengen." Van de tagtig jaaren, dien ik leefde, diende ik 'er twintig mijn Vaderland ; de overigen befteedde ik aan de overdenking van eeuwige waarheden, en offerde ze aan de ftille rust der wijsheid op. Ik breng mijne dagen hieringeenen traagen led.ggang door, maar leeve nog geheel voor mijne medemenfchen. Stroomt mijn bloed niet meer in zwaare gevegten voor het Vaderland , mijn ijver en vlijt voor hetzelve is echter niet mw edel. Ik tracht goede burgers en goede menfchen te vormen. Hier, op dezen heuvel, beflechte ik de twisten der bewooners dezer ftreeken ; ik troost de ongelukkigen; verzoen de vijanden ; en droog de traanen vin de wangen der ellendigen: _ dit is mijne bezigheid." „ Ge-  ~c 451 y- „ Gelukkige Grijsaard!" riep de Vizier uit, terwijl hij diep uit zijn hart zuchtte, „hoe benijdenswaardig is uw lot! Het misleidend fchaduwbeeld des geluks boeide U dan niet aan het Hof, en tiet dwaallicht der grootheid bragt U niet op den rand des verderfs. Gij hebt de rust uwer dagen voor geen poppenfpel verkogt. Vreedzaam beloont hier uw hart uwe. verdienden. Rustig ziet Gij, van hier, de onftuimige baaren rollen, die zoo menig een Hoveling op verborgen klippen (Tingeren. Kon ik hier met U in deze hut leeven, gaarn zoude ik mijn paleis met deze kluis verruilen, en den drukkenden rijkdom mee de behoeftelooze nederigheid verwisfelen. „Dus fprak de Vizier, en verliet den Ouden met traanen, om naar het Hof wedertekeeren , waar hem zijn ambt en pligt riepen. Maar , ook in het midden van het Hof, in het gewoel zijner bezigheden, was de Vizier niet meer vergenoegd. Zijn ftand fcheen hem dagelijks een zwaarder last te worden, hoe meer hij het geluk van den eenzaamen wijzen overdacht. Dikwijls bezogt hij zijn verblijf, welke zooveel bekooring voor zijn haft had, en zalig waren hem de oogenblikken , welken hij bij dezen kluifenaar door kon brengen. „ Kan ik uw geluk niet geheel genieten, ik zal ten minfte in hetzelve deelen:" was dan zijne taal. Dikwijls zag hij, hoe de Grijsaard, op zijnen heuvel , door zijn gelaat , gedrag er. woorden zijnen medemenfchen liefde en vrede vóórpredikte ; hoe het landvolk uit die ftreek hem met eerbied , als eene Godfpraak, aanhoorde; en hoe het grootst geluk van den  -C 454 den mensch is, anderen te beminnen, en wederkeerig bemind te worden. Terwijl, evenwel, de rechtfchapen Vizier geene andere bezigheid had, dan het geluk van hun te behartigen, welken de Koning zijner trouwe had aanbevolen , waren ictusfohen zijne vijanden werkzaam , om hem ten val te brengen. Zelden befchermt zich de deugd genoegzaam tegen den nijd; dikwijls gelukt het den hoveling, den braaven man verdacht te maaken , en hem te verdringen, die de eerlijkheid zelve was. Dit ondervond de Vizier. Hij werd bij den Koning in een haatlijk licht gebragt, en deze groo. te, edele , man, die vader van zijn Volk, die eer zijns Konings, fmagtte weldra in eenen kerker. Dit was het loon zijner dienffen. Geheel aan zijn verdriet overgelaten, overdacht de Vuier nu, in dit treurig verblijf, der menfchen ondankbaarheid. Nu zag hij zich van elk verlaten, die weleer voor zijne voeten kroop, en zijne vrienden zeiven durfden met den ongelukkigen niet fpreken. Nooit kwam het lot des Kluizenaars den Vizier benijdenswaardiger voor, dan in dezen zijnen toeftand. Hem alleen achtte hij gelukkig, die, ver van het ongeftadige en onftuimige Hof, eene eenzaame hut bewoonde, wien een fchaduwri.ke boom onder zijne volgeladen takken eene veilige fchuilplaats gunde. De buitenlandfche vijanden des Konings beklaagden selven den val van dien grooten man, fchoon zij de wonden nog gevoelden, dien zijn beleid hun gelagen had, en lieten hem meer recht wedervaren., daB,  -C 453 )- dan het volk, waarvoor die grootmoedige fterveling meer, dan eens, zijn leeven gewaagd had. Dit volk wachtte ongeduldig den uittlag af. Eenige weinige vrienden des Viziers, wier liefde getrouw en ftandvastig was, onderwonden zich, des alleenheerfchers throon te naderen, en voor de onderdrpkce onfchuld te fpreken ; waardoor zij het zoo ver bragten , dat de Koning bedoor , den Vizier openlijk over de befchuldigingen , welken men tegen hem had ingebragt, te verhooren. De dag hiertoe werd bepaald. Naauwlijks lichtte de morgenzon over de landen van Indojlan , of het gemeen kwam, bij troepen, te zamen, meer uit nieuwsgierigheid, om den Vizier te zien, dan uit ijver voor de rechtvaardigheid. Alle ftraaten waren opgepropt; Kinderen en Vrouwen liepen mede; kleen en groot, alles wilde den Staatsdienaar in keetenen zien. De Koning vertoonde zich op een prachtigen throon, op eene open plaats opgericht , daarna kwam de Vizier , en alles was oplettend op zijne verdeediging. Aandoenlijk was het tooneel , zoo groot een man in keetenen te zien. Zijne grijze hairen hingen los over Zijne fchouderen ; me: dezelven droogde hij de traanen van zijne kaaken. Dit beeld wekte eene fpoedige verandering bij het volk. Deszelfs woede veranderde in medelijden , terwijl zijn gelaat menig, een aan de weldaaden herinnerde , welken hij van hem genoten had. Een dof gemurmel verhefce zich euder het volk, hetgeen eindelijk in een luid gefchrei uit-  —C 454 )— uitbrak: „Koning, Koning! — geef ons onzen weldoener weder!" Het volk heeft geen vast charakter ; het is kwaad en goed; wreed en medelijdend; naar maate de omftandigheden hetzelve treffen. Kan eene kleenigheid het doen opftuiven, een louter niets bevredigt hec weder. Nu kwam 'er csne diepe ftilte onder de menigte. Daarop fprak de Vizier, terwijl achtbaarheid en ernst zijne woorden verzelden. „ Noodzaaklijk moest men mij, machtige Vorst! verdacht maaken in uwe oogen ; want ik was de vriend van ü en van uw Volk, en kunnen Koningen en Volken vrienden hebben ? — Wie toch ftaat op glibberiger pad, dan die zijn Vorst en Vaderland bemint, hij immers kan maar weinig vrienden hebben, daar de voorwerpen zijner liefde maar weinig waare, belanglooze, vrienden bezitten? — Zijne openhartigheid is beleedigend voorde huichelaars; zijne eerlijkheid verwijt anderen, 'die zich ten koste van het algemeen verrijken, hunne fchelmerij; en zijne gehechtheid aan den Monarch kwek den hoveling, die niec den Vorsc, maar zijne eigen belangen, mint. Waarheid kunnen mijne vijanden niet tegen mij inbrengen, dus moesten zij hunne toevlucht tot laster nemen; en dank zij U, dat Gij mij hebt willen hooren." Daarop ontdekte de Vizier het masker zijner vijanden, en verdeedigde zich op elk ftuk. Duidlijk toonde hij, hoe men de belangen des Monarchs had willen verkorten, hoe hij 'er zich tegen verzet had, en dat die alleen de oorzaak was van zijne ongenade. Bij deze verdeediginj ftorcte de Koning menig een traan,  -( 455 y- traan,en, na dezelve, viel hij den Vizier om den hals, en drukte hem aan zijn borst. Een juichend gefchrei fteeg nu onder hec volk op, en alles verheugde zich weder. Alleen de Vizier bleef gelacen , lag zijne post neder, en kwam flechcs, van tijd toe tijd, als vriend des Konings ten Hove. De laatfte dagen zijnes leevens bragt hij door, op zijn landgoed, bij den wijzen Kluifenaar, in rust en vrede. De Koning zelf bezogt hem niet zelden, en hoorde zijnen raad , in menige gewichtige aangelegenheid. Nog ftaat de fteen, waarop zij gezamenlijk dikwijls zaten , en nog kan men, in dat eenzaam oord, op denzelven , de woorden duidlijk lezen, dien 'er de Koning, met eigen handen, in graveerde:" de Vorften hebben zelden vrienden , en de weinigen, welken zij hebben, maakt men hua meestal verdacht." VII.  vn. de braave KAMERJUF/ E R< ( Anecdote van den Graaf du béauvais.") De Graaf du Beauvais had, door een z'ameriloop van omftandigheden, het grootfte gedeelte zijner goederen verloren. Hij zag, hetgeen veele anderen, die zich in zijne omftandigheden bevinden * niet zien , dat het noodig was , zijne huishouding te bepaalen. Hij ftelde zijn ontwerp voor aan zijne Gemalin , welke hij teder beminde. ,, Lieve Gravin," zeide hij, „het is noodzaaklijk, dat wij onzer tegenwoordige manier van leeven paaien zetten. Ten dien einde fchijnt het mij, best te zijn, dat wij alle onze dienstboden , op ééne keukenmeid, en één knecht na, laten vertrekken. Ik weet wel, dat gij Leonore, uwe Kamerjuffer, ongaarn zult verliezen: en even gaarn zou ik haar, van mijn kant, bij U laten, indien ik'er mooglijkheid toe 2ag." — De goede Gravin was van de braafheid en het  -( 457 > het overleg van haaren Gemaal overtuigd. Hoezeer het haar fmartte, zich Van eene perfoon te verwijderen , voor welke zij zeer veel genegenheid had; maakte zii, echter , van de noodzaaküjkheid hierin overreed, deze gemaakte fchikking, met traanen in dë oogen , aan Leonore bekend. Het arme Meisje was geweldig ontroerd. Gravin!" zeide zij, eindelek, na een langduurig ftilzwijgen:,, ik heb grond * ,, om te gelooven , dat ik , door mijner handen arbeid , „ mijn onlerhoud zal kunnen verdienen, zonder ,, dar ik U behoeve 'te verwaarlozen. Vergun mij, „ derhalve , dat ik bij U blijve! Mogelijk zal ik U ,, thands het nuttigst wezen." — De Graaf, die hec edel befiuic van die goede Meisje gehoord had , kwam in de eetzaal, alwaar, volgends gewoonte, alleen voor hem en zijne Gemalin gedekc werd. Hij beval, dac men nog een' derden bord zou gereed zetcen. ,, Verwachc gij dan een vriend?" vroeg hem, de Gravin! ,, Neen," andwoordde hij; ,, maar een* ,, Vriendin !" — Zoo als men aan tafel zou gaan ., nadat hij bevolen had , dat men zou opdisfehen , riep hij Leonore, en zeide, haar bij de hand nemende, toe de Gravin: ,, zie daar once Vriendin! Een' „ perfoon, die zoo edel denkt, behoort ook gewis „ aan ons gelijk ce zijn I" VT tï-V.S. Hh VIII.  vin, de WELDAADIGE ZUSTEK. (Anecdote van Eljse Meuthe te Parijs.} Zekere Koopvrouw in fruit te Parijs, met naame Meuthe, onderhield zichzelve en haare tien Kinders, welken van agttien nog overig waren, uit haaren geringen handel, en het gering loon van haaren tweënzestigjaarigen Man. Zij had eene éénige Zuster, welke, weduwe zijnde, na haaren dood, een Zoontje vin vijf jaaren naliet, aan hetwelk zij 1000 livres maakie, terwijl zij haare overige nalatenfchap, bedragende meer , dan 40000 livres , aan eene welgemelde vriendin, bij uiterften wille, ten erve fchonk. Dit fmartte Meuthe uitermaate ; zij fprak hierover met een'Advokaat, die haar echter verklaarde, dat 'er tegen deze onbillijkheid, in rechten, niets te doen ware. Wel nu dan ," zeide zij , terwijl zij den jongen in haare armen drukte, „ deze onbillijkheid „ mijner Zuster zal mij geen mensch langer tegen- „ wer-  —C 459 V— m werpen ! Ik neme alleen het Kind tot mij." Vruchtloos ftelde men haar voor, dat zij zelve tien Kinders te verzorgen had. „ Kom," zeide zij; „ de „ elfde zal ook wel leeven — en God zal mijn' „ vlijt wel zegenen!" Zij nam den jongen bij zich, en behandelde hem even goed , als haare eigen Kinderen. IX  IX. D E TWIJFELMOEDIGHEID, I Ioe eigenwillig zet hefluitloos overleg Zich hinderpaalen in den weg! Wat fchi'ngevaaren ziet de onzeekre dwaas te vooren!' Terwijl zijn wanklend hart naar angftig twijnen iaagt, 4 Oneindig weegt, en nimmer waagt 3 Wordt hij hetzelv' ten prooi, wen 't alles is verloren» - Hoe rustloos dwaalt en zuft zijn raadloos onverfland! Krijgt blinde wantrouw dé overhand, Dan fchijnt hij in gepeins of onderzoek verdwenen; -', i Dan ftapt hij eensflags voord met ongelijke treen; Fluks keert h j met verhaastte fchreén En flaat zijn wild gezicht, angstvallig , om zich henen.. Nu heldert eene ftraal van peinzendvollc vreugd; Nu duiden aarz'lende ongeneugt* Het weifelend gelaat zoo vlug, als ziin' gedachten. Daar ltraks een zwaare vlaag van moedeloofe vrees In zijn' benanuwden boezem rees, Stoof: nu de zon van hoop zijne opgeloken krachten. Neemt  -f 46i 3- NecmtbiJ een'korte wij! der roden riip beraad. Des oordeels fakkellicht te-b»at: W fpeurt, in't wikkend brein, verkiesbre middelwegen: Hij keurt dan , zelfs verheugd, de beste en zekeift, uit, Streett, moedig op dit fchijnbeflmt, Met zijn' gedachten reeds de zeegnende uitkomst tegen. Maar zie, de wakkre moed, die vlugee drift verftiift: De' vrees , die h< m op zijde drijft, Wijst hem in redenfehijn ontelbre zwaarheden: De argwaanende agterdocht, die, reeds in 't hol verfcluet , Het onheilbaarend einde ziet, Rukt hem gezwind te rug, gereed om voord te treden. Hh 3 Wat Dorst gij, 6 weifelaar! de hand van kloek bed-aan Aan 't roer vnn overweging (laan, Uw' koers behouden , fchoon de tegenwinden fcherpen: Gij zoudt, door blijde hoop en juifte vaardigheid, N ar 't richtend goed kompas geleid, Op uwer wenfehen reó 't gelukkig anker werpen. Dus, daar bekomring hem 'c 0"zeker hart beknelt, Geen rustig op/..t hem verlet, Moet zijne kiel van hoop , door woeste twiiflmgsbaaren En herfendwarreling gtfehokt en afg^fioofd, Van redenslicht en hulp beroofd , Op dwaalings-klip vergruisd, ten or.fpoeds afgrond varen.  5-C 46*2 )— Die, met voortvarendheid, op een gepast beraad , H« ondernemend zegel (laat. t Geluk, d.e bangen haat, maar kloeke harten draagt, 7 , ,. En onvertzaagde flappen fchraagt. Zal hem ten blijde» top van zijn verlangen heffen, ' ' Sluit Hoe dikwijls bragt ge u zelv', 6 wankIe twijfelmoed! n , 0m gunst' om inzien, winst en eoed ' Door U werd menig'een' het deer'ijfcst ,ot bcfchoren Zag menig veldheer roem en krijgslaurier verdoofd', J VieI Koningen de kroon van 't hoofd Cng meer, daa éen' Saounx, ,an hulpgemis verloren ' Alwiein kommer vaak den hagehelijken tijd ** h'J ' Wlen' * fchoone kans verziet Zijn heilzon menigwerf ^ ^ Wat baat n vrtieht.ooze angst en werkloos gedraal» u„„ , > , Glj Weegt te valsch in uwe fchaal Hoe «1 een beevende arm op 't voorwerp zeker doelen ' Wie, ais Pen£l0p£ , het webbe van Lfluit  -( 4«3 )- Sluit zijne dwarrelzucht ter ftMe raadzaal in, Straks wijkt de v*ede eo eendragtstnia, En iaat de deur voor twist en raadloos uitftel open: Die weiflende oninoed ftond, 6 Vaderland! U duur, Toen gij een fchichtig oorlogsvuur Van 't hulploos ftaatsgebouw meer dun de helft zaagt fiopea. Hoe heeft zijn tuimelgeest der menfchen zwak vernuft In 't ongezogte diep verzufc, Ontzet van vaardigheid, om 't werkpad ópteftreven! Hoe zijn verbijftrende aard het ligtverbastrend hart In valfche ftrikken niet verward, En 't tbreinbedwelmend gif van dwaalleer ingegeven! Mijn' Zangfter doelt op ü, wijsgeerig onverftand < Verzaakers van dat hemelsch pand f Die kostüjke oordeelsgavc, uw' zielen ingefchapen! U, die voor 't goalijk licht der reden de oogen blindt, Het zingevoel in kluisters bindt, Om veilig in den fchoot vau 't ongeloof te flapen. Gij, Pjtrrho's dwaalziek kroost! wier vreemde herfenvond De waarheid op 't onzeekre grondt} Die twijfelt aan 't beftaan der wezenlijkfte zaaken, Hoe juist een voorwerp zich aan s'gecftes helziend oog Op ieder' zinnetoets vertoog', Geen oovdeals vast befluit daarover op durft maken, 1b  -C 464 )- In louter welzand bouwt ge uwe onbezonnen" leer; 't Gezond begrip fmakt hair ter ncór. Wie't twiiflend duifter zoekt, om't helder licht te vinden, Gelijkt een' dwaas , die eerst het fchemcrend gezicht Lang loeluikt, om in 't zonnelicht Veel fcherper tntezien : 'c zal hem te meer verblinden! Uw denkbeeld, fchoon 't geheel op ijdle droomen ilaac, Waarop geen wijze zich verlaat , Verfchaft een' grom'fteun, daar de vriigeest op kan b>uweil. Wie aaneen' zichtbre zaak, een* tastbre zekerheid, Zijn eigen zierd geloof ontzeit, Hoe zal hij dit geloof aan het onzichtbre trouwen ? O 6 Onbezefbre blijk van blinde dwaaüngsdrift ! Uie reden, 't Schepfcl ingegrifd Tot wijsheidkweekend heil, zoo fihandlijk durft ontwijden! Wijl gij hcuf klaarst btiwi's, bevinding zelv'. verkracht, En ep ó'eene overtuiging acht, Slooft kennis vruchtloos, om uw' wargeest afteftrijden! J- F-  BIJDRAGE N TOT HET MENSCHELIJK GELUK; t MENSCHKUND IG ONDERZOEK, WAAROM VERSTANDIGE MENSCIIEN, DOORGAANDS, ZOO WEINIG TE VREDEN ZIJN, M ËT HUNNE VORDERING-EN IN DE KENNISSE DER WAARHEID. » Hoe komt het," vroeg mij onlangs één mijner vrienden , in een' vertrouwlijken brief over belangrijke zaaken ; ,, hoe komt het , dat wij doorgaands zoo weinig te vreden zijn , met de vórderingen, welken wij ons moeten bewust zijn, gemaakt te hebben in de kennisfe der Waarheid?" En ziehier hetgeen ik op die vraag toen andwoordde. Vooreerst, merkte ik aan, dat, naar maate wij hooger klimmen, de gezichtseinder onzer vat- VI.Ö.VI.S. ü bMr.  -C 4Öö )- baarheid en kennis zich gefladig meer moet uitbreiden , en wij dus meer onbekende voorwerpen , en wel (om zoo te fpreken) te gelijk, voor ons zien. liet natuurlijk gevolg hiervan moet wezen, dat wij onze vorderingen in een verkleenend licht befchouwen j even ais een Reiziger , die telkens zich te leur gefield vindt, en een nieuwen weg, welken zijn oog niet in ftaat is aftezien, ziet vóór zich liggen. In de dagen onzer jeugdige jonglingfchap, beeldden wij ons ligtlijk in, dat wij, na ons deze en gene wetenfchap te hebben eigen gemaakt , volleerd, en aan de eindpaal der menschlijke kennisfe zouden gekomen zijn. Deze waan was, ja, wel ijdel: maar tevens hoogst nuttig voor ons, in een leeftijd, dien wij, anderzins, gewislijk, geheel zouden verbeuzeld hebben. Dan , thands helaas ! ondervinden wij de ijdelheid dezer inbeelding. Wij meenden reeds een end wegs te hebben afgelegd: maar ziet, wij bevinden ons nog, flechts vooraan, op denzelven. Wijders, hoe verder wij komen, hoe meer wij de onvolkomenheid onzer opgedane kennisfe gewaarworden. Wij namen voor waarheid aan , hetgeen wij van onze Ouders en Meesters hoorden. Hoe nuttig ons in veele opzichten deze ligtgeloovigheid, in de dagen onzer onfchuldige kindsheid, ware, en hoe zeer wij ook , ten dien aanzien, de wijsheid van onzen hemelfchen Vader verè'eren , was echter die ligtgeloovigheid , tevens , een rijke bronader van veele valfche vooroordeeleu. Een gedeelte van dezen uitterooijen , en daarvoor beter denkbeelden ia plaats te ftellen, kostte ons, in meer gevorderde jaa-  -C & )- jaaren , niet weinig moeite. Nu en dan vleiden wij ons (en dit doen wij nog geduuriglijk: want waarönï zouden wij het ontveinzen?) dat wij alle valfche vooroofdeelen hadden uitgerooid: maar moesten te. vens , en moeten nog dikwijls, tot onze fmart, ondervinden , dat wij dezelven geenzins allen ontworteld hebben , en dat die zelfs, aan welker uïr> rooijing wij gedrbeid hebb'en , nog niet zoo volkomen , als wij wel wenschten , vernield zijn. Dikmaals , daarenboven , Zijn wij, in den loop onzer letteroefeningen , onverwacht op een bijpad gekomen , welk van dé waarheid, welke wij zogten , afleidt. Dit zagen wij vaak gelukkiglijk , na een tijd lang gedoold te hebben in de fchemeringsn der onzekerheid. Wij traden terug, en beklaagden ons varï onzen verloren arbeid. Dan, ook dikwijls gebeurde? het ons , dat wij onze dwaaling behielden , en derzelver befmetting tot andere denkbeelden overbragten ; zoodat wij rifeft j dan zeer fpade, befpeurden, hoe zeer wij ons geheele zamenftel van waarheid vergiftigd hadden. Hec is den mensch eigen, dat hij geftadig trachte , zijne denkbeelden met elkander in onderling verband te brengen. Deze geneigdheid is een gevolg zijner zedenlijke natuur, en maakt geen gering gedeelte uit van 'smenfehen voortreffelijkheid boven andere' wezens. In zekeren zin, mag men zeggen, dat alle menfchen, die zich boven hec dierlijke verheffen, fttlzelmaakers worden. Hoe edel deze neiging zijrs moge, is dezelve, nogthands, eene nieuwe bron van onvergenoegdheïd, wegens gemaakte vorderingen I De* I i 2 Wij!  -( 4« >- wijf wij eene rusteloze begeerte hebben ,• om onze kennis uittebreiden, trachten wij, hoe langer, zoo meer, onze zinlijke bevattingen met onze verffandlijke vermogens te bewerken. Hier moet ons oordeel onze redeneerkracht , ons helpen ; en, waar deze ons niet verder voorlicht, of liever, waar het deze aan data, aan gegevens, begint te ontbreken, nemen wij onze verbeelding en cnderftellingen te hulp. Maar hier opent zich nu het grootfte veld der dwaalingen ! Wat zullen wij doen? Stilftaan, dat is, ophouden , van over de dingen natedenken? Dit is voor onze edele natuur niet mooglijk. Te minder is dit mooglijk , omdat wij niet ontkennen kunnen-, gedutrrende den loop onzer onderzoekingen , veel waarheid geleerd te hebben.- Koe meer tiU ome ziel bevat, hoe meer dezelve zich uitzet, naar de aanmerking van Seneca. Wij gaan derhalven voord op onzen weg. Weldra ontdekken wij , dat onze zekerheid, bij verrena, zoo groot niet is, als wij te vopren waanden , en dat de verfchijnfcls , welken wij door onze zintuigen gewaarworden , dikwerf geheel andere, ja, vlak tegenovergeftelde waarheden uitleveren. De aarde , die ons vlak voor> kwam r wordt bolrond. Daar dezelve ons daadlijk toefcheen te rusten, fnelt zij nu verbaazend voord, en tuimelt elk etmaal een flag rond. Wij meenden duidlijk te ondervinden , dat wij de rook uit onze tabakspijk zogen: maar nu blijkt ons, dat de dampkringslucht dezelve daar doorperst, en dat wij Hechts daartoe de gelegeuheid geven , door een ijdel in onzen mond te maakeij» ln het algemeen bevinden wij,  - C 4°> 9— wij, dat de natuurlijke verfchijnfels, doorgaands , ontkennende waarheden leveren , daar wij flellingen meenden te vinden, en omgekeerd. Welk eene misleiding? — misleiding , waaraan geen onderzoeker kan twijfelen! Gaan wij wijders voord, om onze, nu gekende, waarheden dieper naartefpooren; dan oiu ftaan 'er bij ons geduuriglijk nieuwe vraagen, welken wij door geene zinlijke gewaarwording, ja, eindelijk, door geene verbeeldingkracht meer kunnen oplosfen , en welker oplosfing wij echter begrijpen, dat tot de kennis der waarheid behoort. Dus kun. nen wij niet nalaten, onze poogingen hiertoe in liet werk te Hellen. Hier komen ons onze afgetrokken bevattingen te pas. Maar , welke denkbeelden zullen wij daarvan aan anderen geven ? Hoe zullen wij elkander doen begrijpen, wat wij bevatten? Hier geraakt alle onze voorraad van gekende hulpmiddelen uitgeput. Echter kunnen, noch willen wij, hier blijven Oilftaan. Wat dan ? Wij behelpen ons roet gelijkenisfen , zinnenbeelden , en onderftellingen. Zoo fpreken, zoo fchiijven wij , om onze denkbeelden in derzelver geheel medetedeeleu , immers zoo verre die een en het zelfde onderwerp betreffen. Deze onderftellingen hebben , gewistijk, eene groote nuttigheid, mids noch wij, noch anderen, wien wij dezelven bekend maaken , die voor de zaak zelve houden. Dit te doen, is even dwaas, als wanneer een timmerman zijn maatftok aan het wérk zelve wilde vastfpijkeren. En echter , hoe dwaas dit zij , leert de ondervinding, dat wij hiertoe zeer genegen zijn. Wij verwarren onze onderftellingen, of die wij yan li 3 an-  -C 47* )- anderen gehoord hebben, met wezenlijke waarheden, Wij gelooven , dat dezelven met dezen in verband ftaan. Wij houden daaraan even zorgvuldig vast, totdat eindelijk een geweldige fchok ons affloot van onze hoogte, cn in den afgrond nederfton van onzekerheid en twijfeling. Onvoldaanheid over ons zeiven, en kleenachting van onze vorderingen, geduurende den voorigen loop onzes leevens , is het natuurlijke gevolg dezer ondervindingen. Zeg niet: geen wonder ; naardien dit geene vorderingen, maar verliezen zijn. Met regt noem ik dit ook zelfs vordering. Of is het geen vorderen, wanneer men de gaapingen van zijn zamenftel leert doorgronden, en dwaalingen, zoal niet werkliik verbeteren, ten minften ontdekken kan? Is het geen vorderen, wanneer men eene maate van bedachtzaamheid opdoet? De grootfte bron, nogthands , van ongenoegen over onze vorderingen ontfpringt, mijns oordeels, uit de fterke begeerte naar afgedaan werk , en naar volle verzekering , inzonderheid aangaande die zaaken, waarbij wij groot belang reekenen. Elke gaaping, elk gemis, in de fom der waarfchijnlijkheden, geeft eene ongerustheid , welke geëvenredigd is aan het belang, welk wij in de zaak ftellen : dewijl de volle fom der waarfchijnlijkheden alleen zekerheid geven kan. De mensch is, niet flechts hier, maar ook in alle de volgende huishoudingen, beftemd om werkzaam te zijn, in de waarheid naartejagen : maar niet , om dezelve geheel te agterhaalen. Hierin , mijn Vriend, is on? grootfte geluk gelegen! Nimmer moeten wij afgedaan werk hebben. Ware dit anders, wie zoude dan  -C 471 )- dan niet voor de onfterflijkheid fchrikken, en dezelve voor het geduchtfte onheil houden? Zoo haast mijnè onkunde volkomenlijk zal ophouden , en ik de waarheid geheel zal agterhaald hebben , wensch ik geen grooter geluk, dan vernietiging. Wat zoude toch mijn volgend beftaan zijn? Wat zoude ik onderzoeken, aio alle milne voorwerpen mijner kennisfe uitgeput waren? Wat zoude ik aanvangen? Welk eene vreezelijke werkloosheid! welk eene doodlijke zelfsverveeüng Zoude mij aangrijpen ! Hoe zoude mij geffadig te binnen komen illud quousque eadetn ? 't welk S enec iter, dan de braaffte en eerlijk fte man , hun fortuin maaken. Om hierin, nu, wel te oordeelen, moet men, alcijd, naauwkeuriglijkonderfcheiden, wat, eigenlijk, die verfijning van zeden is, van welke zoo vaak gefproken wordt. — Zal men onpartijdig vonnisfen, dan moet men erkennen, dat de befchaaving, en verfijning, meer het uiterlijke, dan het inwendige, van den mensch betreft. Wij befpeuren in hun , dikwerf, eene minnenswaardige toegevendheid, en onderwerping, in hun gedrag, in hunnen omgang en taal ; den bevalligen toon en gebaaren van den hoveling; eene vaardigheid, om zich, op eene listige wijs , intedringen in de harten der zoodanigen, die hun van dienst kunnen wezen ; eene gemaakte, onbepaalde bereidwilligheid, eene hartlijkheid, en aandoenlijkheid, in de verzekering hunner vriendfchap en deelneming; in één woord, eene ijverige begeerte, om het allen menfchen juist van pas te maaken; — dan, dit alles is, indedaad, zeer ver af van eene eigenlijke befchaaving , welke te recht dien naam verdienen mag , en nog meer van eene zedenlijke verheffing, omdat een mensch, die ondeugende.beginfelen en een bedorven hart bezit, zeer wel in ftaat is, alle diergelijke kunstgreepen, alle uiterlijke wellevendheid , de waaremanieredevivre,natebootzen, en dus, met eene waarlijk flegte ziel, ons hart te veroveren. Zoodanige menfcnen ontmoeten wij , in de groote waereld , dagelijks. Verre van te ontkennen , dat zij in eenig ftuk van uiterlijke welleevendheid te kort fchieten, moeten wij belijden, dat zij, in de da-  ~C 476- )- dagejijkfche verkeering, de uiterfte befchaaving bezitten: maar, wij zoaden ons geweldig bedriegen, indien we daaruit een gunftig gevolg, ten aanzien van hun hart , afleidden , terwijl de geringfte bemoeijing, ia weike wij met hun gelijklijk betrokken zijn, ons zeer rasch van het tegendeel overtuigen zal. ui.  Ut OVER DE te WARME VRIENDSCHAP. »> 2y'ic altijd , eenigermate, wantrouwend omtrend vrienden, die te warm , te vuurig zijn ! " — Dit is eene raadgeving , welke aan veelen zeer vreemd zal toefchijnen , en , wanneer men den tegenwoordigen, vrij heerfchenden, fmaak onzer eeuw in aanmerking neemt, indedaad eene groote ongevoeligheid, zucht van tegenfpraak, en wat niet al meer? fchijnt aanteduiden. ,, Welk een hemelfche wellust!" zal ligtlijk de verrukte Dichter hier uitroepen; ,, welk een hemel» fche wellust, wanneer zielen , die voor eikanderen geftemd zijn, elkander' wedervinden! — Zielen, welker wederzijdfehe liefde, mogelijk , reeds onder eenen anderen hemel gevormd zijn, en op het oogenblik,  ~(478)- blik , dat zij elkander' ontmoeten , Zich op het !ee« Vendigst herinneren, wat 'er te vooren in heur hart is omgegaan, even gelijk men zich eenen droom verlecvendigt , van welken flechts eene duistere aangenaame gewaarwording in het hart is overgebleven ! — Mogelijk fcheurde hen het noodlot van elkander', wanneer een zamenloop van omftai-digheden den een' of ander'noodzaakte, om , in een vreemd land, den proeftijd doorteftaan! Maar, hunne befchermengelen, voor welken elke (temming van onderaardfche zielen een reine wellust is, brengen hen weder bijéén , offchoon jaaren, gebergten, en zeeën, hen, voor altijJ, fcheenen te verwijderen. Naauwlijks ontwaaken deze vermaagfchapce zielen weder uit hunne betovering, in welke hun de eerfte terugkomst gebragt had, of'er ontftaat te gelijk, in hun, een geheim verlangen , welk hun zeiven vreemd is. Zij haaken naar een goed , dat hun ontbreekt; dikwerf zoeken zij eenzaame fchaduwen, of vervallen, onder de vleugelen der nacht, in ernftige droomen; duizende gedaanten der dingen zweeven voorbij hunnen denkenden geest, zonder dien te treffen; eindelijk , fchept dezelve zich een minnenswaardig beeld, fchetst zulks uitvoeriger, bemint het, en wenscht, even als Pijgmalion, dat het leeven mogt; zonder opdat oogenblik te weten, dat dit beeld indedaad beftaat, en dat deszelfs fchepping van het oorfpronglfke afkomftig is. Hoe aangenaam is dan de verbaazing dezer eenftemmige zielen , wanneer zij elkander' onverhoopt aantreffen! Eene geheime mag■netifehe kracht trekt hen tot elkander; zij zien malkan-  -C 4.-9 )- kander' aan , en hoe langer dit voorddunrt, des te fterker wordt de wederzijdfche liefde. En, hoe zon het ook anders kunnen wezen ? Hunne harten zijn tot de fchoonfte welluidendheid geftenid. Voor beiden heeft de Natuur eene gelijke bekooring; zo wel het prachtige azuuren hemel - gewelf , zo we) de bloemen, die den balfemachtlgen (geur ademen, zo wel de bloeiende landftreek , die zoo prachtig in den maanfchijn verzilverd wordt, als het verflandlijk fchoone, de orde, de goedheid, de onfchuld , de verhevenheid eener Ziel , welke haare pligten altijd in het oog heeft: alles trefc hen gelijklijk. Hoe aangenaam is het hun, de wederzijdfche harten voor elkander' te openen? Hoe gemaklijk verftaan zij elkander? Hoe fchierlijk gaat elke aandoening, uit de eene ziel, in de andere over? Zij fchijnen flechts twee gedeelten te zijn, welken de vriendfchap tot ééne ziel vereenigt. Niet ééne grootfche gedachte, niet ééne verhevene gewaarwording, niet ééne blijde hoop , of edele onderneming, of zij hebben die onder elkander' gemeen ! Geen wanklank bij den een', of hij wordt, bij den ander', tot het eenftemmigst geluid geregeld ! De begeerte, om, hoe langer zoo meer, te naderen tot den heiligen, tot den onfterflijken zetel , alwaar dit alles geboren is , en nog huisvest — men moge zulks deugd, of godsdienst , heeten — vereenigt hen . in alles, wat zij denken, of verrichten: want, zonder deugd , is 'er, onder de geesten, geene waare eenftemmigheid mogelijk." Dus  Dus fchetst de Dichter de waare, hart en ziel irie*énfmeltende, vriendfchap: maar, fchoon wij haare mogelijkheid, op dezen aardbol, niét ontkennen, -— meenen wij, echter, vrij zeker te mogen vastrtellen, dat zij flechts zeer zelden gevonden wordt , en dac zij, naar den tegenwoordigen ftaat des menschdoms , algemeener wordende, ih de gevolgen ligtlijk gevaarlijk zou worden. Laat ons liever, zonder dit inwendig gevoel van overeenftemming geheel uit het oog te verliezen , als eene waare vcreischce der vriendfchap aannemen , de voortreflijke hoedanigheden van ziel , welke in den kring , waarin zij werken kan, en moec , niec dan wezenlijk nuc en geluk verfpreiden. Dusdanige is de vuufige vriendfchap mee de Vrouwlijke Kunnè , welke eersc gevormd, Cn gevoed worde , door hec aangenaame , hec zagte , en bckoorende der Vrouwlijke verkeering ; maar nimmer beftendig zijn kan , zonder de hoedanigheden van geesc en hare , door welken zij , op den duur , kan blijven behaagen : wanc alle vriendfchap , in welke het verftand en hare beiden niec gaande worden gehouden , worde eenzelvig , verveelend , en verwekc eindelijk mis. noegen. Van daar , dac de Vrouw , welke weleer , om haare fchoonheid alleen , een voorwerp was van algemeene bewondering , eindelijk, in het oog haarer bewonderaars zeiven , verachclijk worde. Uic alle deze bedenkingen volgt zeer natuurlijk , dac men , altijd , een billijk wantrouwen moet voeden, omtrend eene vriendfchap , welke te vuu-  -C 4« t )- Tig is : de reden daarvan is eenvoudig deze , offidat het bijkans onmoogüjk is , in die maate van vuurigheid te volharden. Die vriendfchap , derhalven , verkoelt zeer ligtlijk , en zij , die, op deze wijs, hunne vriendfchap vestigen, reekenen hun. ne geestvervoering hunnen vrienden veel hooger aan , dan dezelven waarlijk in ftaat zijn te beandwoorden. VI.D.VI.S. £k tv.  IV. IETS OVER DE ONVERSTANDIGE OPVOEDING. (Vervolg en Slot van D. V. bi. 416.) Jn verfcheiden ftukjes van ons Tijdfchrift, hebben wij, onder den bovenftaauden titel, met zeer veel genoegen, gebruik gemaakt van een Werkje, welk zinds eenigen tijd in onze taal geheel is overgezet. Onze angstvalligheid, om geene inbreuk te maaken op de billijke rechten van anderen , heeft ons daarop, terftond, eene bron doen verlaten, waaruit wij meermaalen zoo voordeelig geput hadden , doch waarop thands anderen her recht van eigendom hadden verkregen. Evenwel lijdt de welvoeglijkheid niet, dat wij, het vervolg dier aanmerkingen beloofd hebbende, dat nuttig gedeelte van ons Gefchriftj dus afgebroken en onvoltooid zullen laten. Om dus, aan den  -C 483 )- tién eenen kant, niet onbillijk , en, aan de andere zijde, niet onwelvoeglijk te zijn, zullen wij,thands, flechts hoofdzaaklijk, den verderen inhoud opgeven der zaaken, welken, in bet bedoelde werkje, uitvoeriger, en wel op zulk eene wijze, zijn behandeld, als wij, in naarvolging van hetzelve, weleer onzen Lezeren hebben voorgedragen. Allerongelukkigst is de mensch , die een beangst bart in zijnen boezem draagc, en, bij allerleie voorwerpen , zich van fchroomvallige vrees bevangen gevoelt. Is het daarom eene gewigtige taak der verftandige opvoeding, de jonge Kinderen, zoo veel mogelijk, bekend te maaken met den waaren aard der dingen, die meestal flechtsverfchriklijk fchijnen, dan verdient die opvoeding, in den volften zin, den naam van onverftandig, welke, wel verre van zulk eene fchroomvalligheid tegentegaan , dezelve , op alle mogelijke wijzen, bevordert. De ondervinding levert, in dit geval, een geheel zamenftel van voorfchriften op voor hun , die de rampzalige gewoonten van veele ouderen hierin zouden willen volgen. Maakt uwe Kinderen bang voor fchaadeloze dieren, door hen wijs te maaken , dat zij venijn bij zich dragen: vertelt hun dikwijls fpookhistorietjes: betoont U, bij het onweder, doodsbenaauwd, en doet hen veel, en altijd op eene akelige wijze, aan den dood gedenken: — het opvolgen dier regelen kan niet nalaten , het jeugdig hart te doen beeven bij een fpin, of {takje; te doen kloppen in een duister, eenzaam verrrek, en te doen zidderen bij de luifterrijkfte tooneel en der natuur; en het geluk uwer Kk 2 dwaas  -( 4?4 )- dwaas opgebragf; lievelingen zal, duf, altijd blijvefï afbangen van het geritzel van een fchuiflend blaadje', óf het gegons van een fpeelend infect. Uwe Kinderen moeten godsdienftig, en daardoor deugdzaam en gélukkig worden : wel nti , 'bloost Gij niet bij den naam van onverfhndige opvoeders, hoort dan weder, welke middelen 'er zijn, om zulks* te voorkomen. Schildert hun den Allerhoógften, flechts als eén willekeurig , tóornig en wraakzuchtig wezen af: veroordeelt hen , dagelijks , een bepaald getal hoo'fdftukken uit het, voor hun ónverflaanbaarst, gedeelte des Bijbels te lezen , en dwingt hen , 'sweeküjks , de lange predikatiën van teemachtige , uitlegkundige , twistgraage leeraars , aantehooren, en Gij zult hen zoo volkomen afkeerig maaken van alle Godsdienstoefening , dat hun geheel volgend leeven niet in ftaat zal zijlij in wéérwil van alle tegenbedenklnèen , dien Walg te wegtcnorrien. Wilt Gij uwe Kinderen eigenzinnig maaken, doet flechst altijd hun zin. Ziagt Gij hen gaarn tot den rang van opperofEciers in het regiment leugenaars, vertelt hun zeiven maar knapuüen , 'welken zij met hun kinderlijk verftand al vangen kunnen ; prijst hun vernuft , wanneer zij wederkeerig iets uit hunnen duim zuigen; vermaakt U zichtbaar met hunne verdichtzelen. Gelooft hen, zonder veel te onderzoeken. Straft hen, wanneer zij naar waarheid fchuld bekennen, en geeft hun aanleiding, om door gezogte uitvluchten uwe bedreiging te ontgaan. Het km niet misferi , of zoo veele hulpmiddelen moeten , wanneer zij zorgvuldig' en getrouw worden aan- ge-  "X +85 )■*- gewend , van uwe jongens ftadsleugenaars maa. ken. Om van Kinderen onvergenoegde menfchen te vormen, heeft men niecs anders van noode , dan hun alles flechts van de zwartlte zijde voorteftellen, en hun al , wat zij niet hebben, en niet krijgen kunnen , als alleraangenaamst aftefchildercn. Nooit kan men zijne Kinderen beter bederven voqr de maatfchappij , dan door hen te dwingen tot een beroep, waartoe zij noch lust, noch bekwaamheid hebben. Om hen vroeg met de ontucht te bevlekken, en reeds lïgtmisfen vr.n km apen van een jaar of agc te maaken, kan men niet beter doen, dan de Kinderen altijd met hun beiden ia één bed te laten fiapen ; hen vroeg, vóór dat zij vaak hebben, ter rust rs leggen; hen, nadar zij reeds wakker zijn, in hunne warme donsbedden te laten wentelen; bijna onder hun oog, zich aan dartel huwlijksvermaak overtegeven , cn , bij het aannemen hunner Gouverneurs, meer op taalkennis en welleeveudheid te letien, dan op eene ftrenge kuiscliheid van zeden. Niets worden de Kinderen van zelfs gemaklijker, dan fnoepers. Hun, nu en dan, wat lekkers te geven; dagelijks eenige fnoepduiten te vergunnen, eu hun dan van dit, dan van dat, fmaaklijk[kostje voortepraaten , is daarom overgenoegzaam, om hen tot volkomen lekkerbekken te maaken, die eens in ftaat zullen zijn , het voordeeligst inkomen gemaklijk te verteeren , en daardoor wederkeerig het ongeluk van hu.i en de hunnen te bevorderen. Kk 3 Laat  -( 486' )- Laat verder uwe Kinderen allerzorgvuldigst bedienen , en zij zullen ongefchikt worden, zichzelven ooit te helpen. Zijn zij bezig, met hun fpeelgoed te bergen , roept hun dan tot iet anders : geen beter middel is 'er , om hun de onordenlijkheid te leeren. De IJdelheid leert gemaklijk aan, wanneer men de kleenen maar vroeg met de waardij van moeie kleederen bekend maakt, en zich haast, om hen in Itaatfiegezelfchappen inteleiden. Om Kinderen lui te maaken, heeft men hun het lastige van den arbeid, en het zalige eener ledige rust, voor oogen te houden. Door het geld, als het dierbaarst kleenood in het leeven , beftendig voorteftellen , moeten Kinderen wel gierig worden. De heilzaamfre voorfchriften kunnen hunne heilzaame kracht niet behouden, als meu ze onophou. denüjk vóórpredikt. In het algemeen, is 'er geene ondeugd, waarin men zijn kroost niet zal zien uitmunten, wanneer men hetzelve maar voorgaat in die ongeregeldheden, welken men liefst aan hun zag , en wanneer men zijne Kinderen zonder toezicht flechts overlaat aan alJerleie dienstboden, fpeelmakkers, en gezelfchappen. Om de Kinderen volftrekt van hunne gezondheid te beiooven, heeft men hen verwijfd te maaken , uit de vrije luchtte houden, aan vertederend voedzel te gewennen, met geneesmiddelen te overlaaden, en, in de eerfte oogenblikken des leevens, fchaadelijk voedzel, uit zwakke, ongezonde, of wel bedorven, min. nen  -C 487 )- jien te laten zuigen ; terwijl 'er geen krachtiger middel bekend is, om de Kinderen te verminken , dan het bevallig keurslijf. Dus heeft de onverftandige opvoeder het in zijne hand, den mensch , het edelst fchepzel , door God tot geluk gevormd , met den aanleg tot al, wat edel en braaf is, uit 's Maakere hand gekomen , te verbasteren, te bederven, zedenlijk te verwoesten, ongelukkig voor zich en zijne medemeni'chen te maaken, en op den rand des eeuwigen verderfs te brengen. Dat het geenzins ons ernftig doel was, dit fchandelijk bederf te bevorderen, door daartoe een zamenftel van regelen optegeven , behoeft zoo weinig aan onze Lezers herinnerd te worden , dat zulk eene herinnering eene onrechtvaardige lastering zou zijn tegen hun gezond verftand. Even ongerijmd zou het wezen , te denken, dat wij alle Ouders, die zich van de eene of andere der opgenoemde verkeerde handelwijzen bedienden , zouden willen befchuldigen , zulks opzetlijk te doeu , om hunne Kinderen ongelukkig te maaken. Neen, waarde Lezers, ons hart bemint te zeer het denkbeeld , dat de mensch meestal uit loutere onkunde zich vergrijpt, dan dat wij aan het beftaan van zulke monfters in de natuur een oogenblik zouden kunnen denken. — Alle Ouders minnen hun kroost, en wenfeheu hetzelve eens gelukkig te zien , en hunne verkeerde opvoeding blijft altijd voor reekening van hun verftand, maar nimmer van hun hart. Zulken Ouderen nu aantewijzeu, dat zij waarlijk zoodanig te werk gaan in Kk 4 hun-  -( 488 )- hunne opvoeding, nlsof zij het op 't verderf hunner Kinderen gemunt hadden , en dit te bewijzen door menigvuldige voorbeelden, was ons oogmerk, eenftemmig met dat van den beroemden S a l z m an n, van wiens denkbeelden wij ons daarom hierin bediend hebben. Meer, dan de helft onzer taak, hadden wij nog te verriehien gehad, wanneer wij, gelijk wij waren begonnen , overal uit zijne menigvuldige voorbeelden , de voor ons werk gefchiktfte hadden blijven kiezen en plaatzen. Dan , daar hetzelve , onlangs, in onze Nederlanden vertaald, en met den hieroaderftaande titel is in het licht gegeven (*), wijzen wij onze Lezers naar dit allernuttigst Werkje zelfs , hetwelk indedaad alle aanprijzing overwaardig is. (*) Aanleiding tot eene onverfiandige Opvoeding der Kinderen, /fotrC.G. salzmann.Amft.uijKuijrER envan Vliet. 1791'. V.  V. EENIGE GEDACHTEN OVER DE OEFENING in het LEZEN. Slechts weinige menfchen kunnen lezen — zooiezen , dat men, uit den toon, en de geheele buiging der ftem, hooren kan, dat zij het gelezene verftaan, en gevoelen, en dat, door huu voorlezen, die begrippen en gewaarwordingen , welken zij, of de fchrijver, bedoelden, verwekt, en fterker, dan door ftil lezen , verwekt worden. Dagelijks hoort men lieden, die eene tijding als eene Ode, of eene Ode als eene tijding lezen; dagelijks wordt men, in gezelfchappen , en bij andere veelvuldige gelegenheden, door eentoonige, langwijlige, fleepende, zingende voorlezers, die op de verkeerde woorden het accent plaatfen , gepijnigd, zonder dat men immer van hetgeen zij lezen een duidelijk en zamenhangend begrip kan verkrijgen. Even deze zeldzaamheid Kk s van  —C 490 3— van bekwaame en aangonaame voorlezers is zekerlijk al mede eene oorzaak , dat die voortreflijke gewoonte der ouden , om hunne gezelfchaplijk» bijeenkomiten door voorlezingen te verleevendigen , en, wanneer 'er ftof tot gefprek kwam te ontbreken, hierdoor nieuwe werkzaamheid bijtezetten, in onze tijden en gezelfchappen , zelden plaats heeft, en, waar het gefchiedt, voor pedanterij wordt gehouden; en dat men liever met kaarten den tijd doodt , en geest en zinnen verftompt, dan, door eene belangrijke en aangenaame lezing, den fluimerenden geest opwekt , en nieuwe aanleiding en ftof tot een onderhoudend gefprek verzamelt. Bijzonder is het, dat zooveele goede fchrijvers niet bekwaam zijn, om datgeen, welk zij zeiven hebben opgefteld, met den waaren en levendigen uitdruk van het gevoel , dat hen bij het fchrijven bezielde, en dat zij door hun fchrijven ook bij anderen poogen teweegtebrengen, voortelezen. En echter, ieder erkent, dac de gaaf van goed te lezen, een even zoo gewigtig, als zeldzaam, talent is. Het minstbeduidende fclirifc, zelfs de eenvoudigfte courante tijding, of eenedroogepublicacie, verkrijgt, door den mond van een geoefend voorlezer, eene zekere bevalligheid, welke de opmerkzaamheid boeit, en leevendig houde ; terwijl daartegen een man , die deze kunsc niec verftaat,het belangrijkst Huk langwijlig en verveelend maakt, en zijne hoorers zooveel te meer pijnigt, hoe meer zij wenfehen , den fchrijverin zijne gedachten en gewaarwordingen te volgen , en iedtr oogenblik door het ftootend voorlezen opge hou-  —C 491 )— houden worden. Even gelijk liet fraaifte tooneelftuk door ellendige vertooners voor den hoorer verveelend kan worden , en integendeel een waarlijk flecht of gemeen fpel , zomtijds, door goed fpeelen verbeterd wordt, en eene zekere waarde verkrijgt , Welke het anders in zichzelven niet bezit. De invloed der kunst, van goed te lezen, verbreidt zich, intusfchen , zekerlijk verder, dan enkel tot de bevordering van het gezelfchaplijk vergenoegen. Zeer veeleopenbaarebedieningen,welke het voorlezen, wat het dan ook zij , bij zekere gelegenheden to: pligt maaken , zouden hierdoor ongemeen veel gewinnen. Men verbeelde zich den leeraar, die zijne gemeente eene plaats uit den Bijbel, of, bij plechtige gelegenheden , de gewoone formulieren , of den rechter , die eenen fchuldigen het protocol zijner eigen belijdenis , of het verhoor zijner medeplichtigen, of eenen te doenen eed, voorleest. Het is duidelijk zichtbaar, hoe oneindig verfchillende de indrukken zullen zijn , naar maate de leeraar, of de rechter.de kunst van goed te lezen, al of niet, verftaat. Dan, wie weet niet, hoe gedachtenloos , en met welk een zielloozen toon de voortelezen formulieren, of gebeden, in de Kerken, en even zo ook in de rechtkamers, de formulieren van den eed, en wat des meer zij, gewoonlijk voorgerammeld worden. Het is, behalven dat, zeer natuurlijk, dat hij, die in ftaat is, om opftellen van anderen goed voortelezen, nog beter zijne eigen zal declameeren , en hierom hebben de oefeningen in het lezen op de vor-  —c 492 )— vorming van den redenaar een aanmerltlijken invloed. Ja , en die is bijna nog géwigtiger bij de, tegenswoordige tijdsomfhndigheden , de zoo zeldzaame kunst, van goed te vertellen, en ce niet minder zeldzaame gaaf, van iet goeds voortedragen, hep zij dan in de Kerk, of op het Raadhuis, kan alleen door de bekwaamheid in het lezen verkregen worden. Dan , vanwaar komt het, dat die bekwaamheid zoo zeldzaam is ? Mij dunkt; het andwoord is zeer gemaklijk ; omdat de oefening daarin, bij onze tegenwoordige opvoeding, geheel verwaarloosd wordt. In den manlijken ouderdom, is het te laat, deze oefening te beginnen. De werktuigen der fpraak zijn dan reeds te onbuigzaam, en te veel verwend. Hiervan komt het, dat veele leeraars, die de noodzaaklijkheid dezer oefening zeer wel inzien , echter nog niet bekwaam zijn , hunne leerlingen met vrucht hierin te oefenen , dewijl het hun, over het algemeen aan de noodige gefchiktheid ontbreekt , om door eigen voorlezen hunne fc; ooiieren te vormen. . En niettemin is deze leerwijze toch de éénige, welke het doel kan bereiken : want bijzondere regels zijn hier even zoo moeilijk, eu onwerkzaam , als bij het danfen. In beide kunften, moet de leeraar het meest op zijn eigen voorbeeld reekenen. Leest de leeraar flecht , of neemt hij een gemaakten toon aan, zo is het bijna onvermijdlijk, dat zijn leerling hem niet, zelfs tot in zijne gebreken, zal copieereu, eu hij deed beter, zo hij zijn leerling san zichzelven , aan zijn eigen gevoel en oordeel, overgaf. Ze-  —( 4S»3 j— Zekerlijk ontbreekt; veelen menfchen alle nSttiitrlijke aanleg , om goed te lezen, geheelehal. Of hec mangele hunne fpraak werktuigen en ft era aan eene zekere buigzaam- en geleidelijkheid, of hunnen geesc aan de noodige gefchiktheid, ora rasch en gemaklijk eene gantfche rei van gedachten te kunnen overzien en vatten , eu zich alle de fijne mengelingen van denkbeelden en gewaarwordingen', en de, tot in hec oneindige, menigvuldige wijze en wendingen van derzelver uitdrukking , in een oogenblik leevendig voorteftellen. Gefcadige oefening ruimt, rvtUSfcbêu, ook hier, veele zwaarigheden uit den weg, en , fchoon iemand al geene genoegzaame buigzaamheid van fterri en geesc hebbe, om een tooneelftuk, of een gedicht, vol hartstochten en gevoel, goed te leeren lezen , kan en moet hij, echter, hierdoor zoover komen, dat hij algemeene opftellen , in eenvoudig verhaalend of redeneerend profa , niet tot verdriet en verveeling zijner hoorers voorlees:. Indeda'aa* , heeft de leeraar zelf flechts fijn gevoel genoeg , om de misflagen zijner leerlingen ' bij het fezèri ce bemerken, en hen opmerkzaam op dezelven te maaken , dan is dit Overige van weinig belang. Is hij in ftaat, hun, vnn de eetie zijde, hunnen eigen vaifchen, en van den anderen kant den waaren , uitdruk bij vergelijking vonrteri?!len , dan zal zijn onderwijs zooveel te duidelijker en nuttiger zijn. Boven alles moet hij zijnen leerlingen die valfche fchaamte ontnemen , Welke hen dikwijls hindert, met den waaren uitdruk van nét gevoel te lezen, omdat zij zoo ligt vreezen, zich voor hunne medeleerlingen belachlijk te zullen maa-  —( 494 )— maaken, wanneer zij nier met den geWoonen dreun hunue les voordrammelen. Heeft, boven dien, hetgeen men den leerling lezen Iaat, nu reeds iets, dat voor hun van een onmiddellijk belang is ; ligt het niet te ver buiten den kring hunner denkwijze en van hunne gewaarwordingen — zo houd ik mij verzekerd, dat hij, binnen kort, de gelukkigliegevolgen zijner geduurige oefeningen zal gewaar worden. Het wordt Indedaad tijd, dac men, eindelijk, eens het gewigt van deze oefeningen, die, over het algemeen , op de vorming van den fmaak een onbetwiscbaaren invloed hebben, beginne incezien eu hiertoe in alle fchoolen een uur ten minften 'sweeklijks befteede. Hoezeer befchaamen ons ook hier in de Ouden , bij welken de oefeningen der Hem, en in het declaraeeren, een wezenlijk deel vsn de befchaafde opvoeding eens jongelings uitmaakten. Ondertusfchen, zou de gaaf, om goed en natuurlijk te lezen, zelfs zonder zodanige fchooloefeningen , misfchien zulk eene grooce zeldzaamheid niec zijn, indien men maar hec eigenlijke werktuiglijke leeren lezen doorgaands niet te vroeg aanving. Het is een zeer oud algemeen, doch hierom niec te min fchaadelijk, eu ongerijmd vooroordeel, dac men het onderwijs eenes kinds bijna overal met het leeren lezen zijner moederfpraak begint. Dit is bijna het eerfte voedzel, dat de ziel eens kinds verkrijgr. Indedaad een zeer onverteerbaar en voor het kind zeer onfxaaklijk voedzel , dac dan ook maar al te dikwijls zoodanig eene uitwerking heefc, dac het tevens de gezonde fappen der ziel bederft, en , even ais  -( 495 >~ als zoo veele andere leerwijzen, de krachten der natuur verlamt. Nauwlijks heeft het kind geleerd, geluiden te vormen, of terftond begint de pijnigende oefening, om enkele letters te leeren kennen , eu het is gansch niet zeldzaam , dat een kind, twee jaaren en langer, met het enkel drooge abc, zichzelven afmartelt. Menig Vader verheugt zich dan nog wel over de fpoedige voordgangen. Heeft het, eindelijk, met groote infpanning en moeite, de enkele letters leeren kennen; dan gaat het tot de Iettergrcepen over — het leert fpellen. Eerst wordan hem blootüjk eenvoudige, op zichzelven ftaande, lettergreepen voorgelegd, die in zichzelven nog geene beteekenis hebben. Daarna gaat hij over rot het fpellen van geheele woorden en geheele volzinnen , tordat hij eindelijk na veele moeite en tijd verfpild te hebben , zoo ver komt , dat hij lezen kan, niet zoo lezen, dat men , uit het accent, en den toon derftem, kan hooren, dat hij verftaat, hetgeen hij leest, maar alleen zoo, dat het eene rei van woorden, van welker beteekenis, of zamenhang, hij nog genoegzaam niets verftaat, agter elkarideren opdreunt. Maar is dit de weg der natuur ? — De natuurlijke ontwikkeling van enkele menfchen gaat even denzelfden gang, als van het ganfche menschlijke geflacht. Zinlijke indruk — begrip — poogingen , om zijne gedachten medetedeelen — fpraak — beeldfchrift voor zinlijke denkbeelden — karakterfchrift voor de beteekende zaaken eindelijk letter- fchrift — deze is de trapswijze opvolging , volgends  -C 496 )- geneis welke de vorming van het menschdom over het algemeen , en thands de vorming van ieder enkel mensch gefchiedc , of liever gefchieden zou , en moest, indien men alleen de natuur liet werken, en , in ftede van baar handen en voeten te binden, haar in haaren gang onderfteunde. Maar, in plaats hiervan , keert men liever den ganfehen loop der natuur om. Men begint het onderwijzen met dood letterfchrift, .terwijl men eerst eene menigte van leevendige en bevatlijke denkbeelden in de ziel des kinds moest verwekken. Men begint met het kind taaien te leeren , eer het begrip heefc. Het kind wil zaaken leeren kennen. Die is de aandrift der natuure. Dan , de gewoone leerwijze rukt het met geweld van de zaaken af, om het met teekenen bezig te houden, en dan nog ~niet eens met onmiddelbaare teekqnen der zaaken en denkbeelden , maar flechts blootlijk met teekenen der teekenen , met teeltenen der woorden, of veelmeer, in den aanvang, flechts met letters. Nauwlijks heeft het Kind begonnen, zijne zintuigen met gemak te gebruiken, of het moet zich reeds met enkele dorre teekens van onziclu'oaare, althands afwezende, voorwerpen bezig houden. Hierom behoeft men zich niet te verwonderen , dat het leeren lezen bijna voor alle Kinderen éene ten uiterfle langwijlige eu moeilijke zaak is. Ieder, met de natuure ftrij. der.d, onderwijs is zoodanig; alleen op den effen weg der natuure kan men hoopeu , dat het Kind , met lust en gemak, fnelle vorderingen zal maaken. Een Kind kan indedaad zeer veel leeren, eer het behoeft te leeren lezen. Het kan eene menigte van be-  H 497 )- bevaibaarè begrippen verzaaralen , die zijn verftand verlichten en zijn hart voor de' indrukken van het fchoone en goede van allerieie zaaken openen. Het kan de menigvuldige krachten des ligchaams zowel, als der ziel, aan zaaken oefenen , in ftede dat wij dezelve op teekenen verlammen. Het kan zichzelven , zijn Iigchaam, zijne betrekkingen , de werken der kunst, de lotgevallen van het menschdom, de' natuurlijke en (taalkundige inrichting vrrn den aardbol, ja zelfs God, leeren kennen, eer het weet, dat zekere figuuren a en b. heeten. Indedaad, zoo weinig men het tothiertoe beproefd moge hebben, is echter de mógelijkheid , om een Kind de eerfte beginzels Van deze wetenfchappen ^ nog eer het één letter kent, inteprenten, zeer begrijpelijk. Even gelijk het mewschdom over het algemeen, reeds voor de uitvinding der fchrijfkunst, eene menigte begrippen van zaalten had, zoo ook is dit zelfde nu nog bij ieder mensch, dat nog gevormd moet worden, mogelijk. Ik ben vastlijk en volkomen overtuigd, dat wij veel meef zelfdenkende kop. pen zouden bezitten , indien het eerfte onderwijs onzer jeugd, onafhanglijker van letters en boeken, werd ingericht. Maar juist daardoor , dat wij het onderwijs onzer Kinderen beginnen , met hen een boek in de hand te geven , gewennen wij hen , om boeken als de eenige bronnen van menschlijke wijsheid en kennis te befchouwen. Zij moeten leeren lezen , nog eer zij kunnen denken, en met zamenhang fpreken. Is het dan wel wonder, dat de meeften hun gansch volgend leeven niet denken- VI.D.VI.S. LI  -C 49S )- maar ten hoogften enkel weten, wat zij gelezen hebben. Wij trachten hen , door lezen, te leeren den* ken. Maar, juist omgekeerd, moesten wij hen eerst leeren denken, om daardoor den lust in hun te verwekken, om te leeren lezen. Onze Kinders leeren lezen, eer zij weten , waartoe het hun helpt. Hadden zij eerst hun verftand met menigvuldige denkbeelden verrijkt, en hetzelve tot nadenken en overleggen gewend — dan zou het eerst tijd, en zeker ook zeer gemaklijk worden , om hen te doen begrijpen , hoe nuttig het lezeu zij, om hunne kennis immer verder uittebreiden en optehelderen; inzonderheid , indien de leeraar zelf een aanvang maakte, met hen iets voortelezen, dat hunne opmerkzaamheid opwekte, en hun verftand bezig hield, zonder hetzelve te vermoeien. Met verlangen zouden zij dit nieuw middel van hunne vorming , dat hen reeds tot behoefte en vermaak geworden was, aannemen, en, zonder zich lang met het^ a b c en het onnatuurlijk fpellen te pijnigen, niet het tiende gedeelte van den tijd, dat hieraan verfpild wordt, behoeven, om met gemak vaardig te leeren lezen. Dan zou men tevens alle fchoolboeken , alle kunftenarijen en fpelen , alle leesmachinen en leeskasfen, waardoor men, in de tegenwoordige, eeuw den kleenen Kinderen het leeren lezen belangrijk en aangenaam heeft willen maaken, zonder te gevoelen, dat het lezen volftrekt de zaak niet is van geheel onkundige Kinderen , zeer gemaklijk kunnen ontbeeren. Het gewigtigst voordeel hiervan zou wezen , dat het Kind, van den aanvang af, zich gewennen zou , om  ~(m y- om met verftand te lezen , en dac de gedachtloosheid "i hot lezen, die onvermijdiijk geboren wordt u t het te vroeg lezen , zou voorgekomen worden. Want waarlijk, even gelijk de onverftandige gewoonte , om Kinderen, eer zij weten, wat bidden heet, onbegrepen , ja dikwijls onbegrijpbaare formuliergebeden van buiten te laten leeren , en 's morgens en 's avonds, of wel aan tafel, voor een gansch gezelfehap te laten voortrammelen, de Kinderen, dikwijls voor hun gansch leeven, aan gedachteloos bidden gewent. — Zoo ook is het te vroeg leeren lezen Oorzaak , dat zoo veele menfchen, hun geheele leeven, alles met eene ftompe gedachteloosheid lezen, of ten minften zich vergenoegen, wanneer zij flechts hier en daar iets, van hetgeen zij lezen, verdaan. De ouderdom , met welken de oefening in het lezen moet beginnen , kan niet wel bepaald worden ; maar het komt , gelijk wij aangemerkt hebben , alleenlijk hierop aan , of het Kind genoegzaame voorbereidende kundigheden hebbe opgezameld, en of hierdoor bij hem en de behoefte en de neiging, om te leeren lezen, verwekt zij geworden. Al wierd het dan 10 en meer jaaren oud, eer het de letters kende , men zou hiermede gewinnen, dat hetzelve het lezen niet meer als een pijnbank , maar als een vermaak befchouwde. Het zou dan niet alleen gemaklijk en fpoediger lezen maar het zou, ook , (iets , dat bij de gewoone leerwijze onmooglijk is) met verftand en gevoel leeren lezen. L1 ^ Want  Want waarlijk de éénige oorzaak, dat zoo weinig* menfchen, in rijper ouderdom, de kunst, om met een natuurlijken uitdruk en gevoel te lezen, bezitten of verkrijgen , is hoofdzaaklijk het te vroeg gedachtenloos lezen. Dat men over het geheel veel meer goede voorlezeresfen , dan voorlezers, aantreft, ontflaat zekerlijk hieruit, dat het vrouwlijk geflacht, in de jaaren der kindsheid, veel minder, voor hetzelve onverftaanbaare, zaaken behoeft te lezen ; terwijl de jonge knaap , behalven met zijne Nederduitfche leesboeken, dikwijls nog met nog onverftaanbaarer Latijnjche Grammatica's gepijnigd wordt. Niets intusfchen bederft meer allen aanleg tot goed lezen, dan het fpellen. Schoon ik geenzins met den Heer Heinike beweer, dat het fpellen, naast de erfzonde, het grootfte kwaad, of wel nog grooter is, en dat krijg, pest en hexenprocesfen niet zoo veele rampen gebrouwd hebben, als het fpellen; echter ben ik ten minften hiervan overtuigd , dat het over 't algemeen niet alleen onnut, maar ook in zooverre zeer nadeeligis, dat het den leerling , even gelijk zooveele andere oude , nog plaats hebbende, gewoonten , tot eene ftompe gedachtenloosheid gewent, en, in zijne wijze van lezen, eene verveelende fpel-melodie brengt, welke, hoeveel moeite men, in het vervolg, daartoe ook aanwende, zeer bezwaarlijk afceleeren is. VI.  VI. OVER DB VERZOENLIJKHEID. H ij, die de menigvuldige oorzaaken kent, waaruit twist en oneenigheid in de zamenléèving ontftaan; die'te recht inziet, dat de oneindige verfcheidenbeid van denkwijze , bloedmenging, neigingen en oogmerken, onder de menfchen eerst moest weggenomen worden , eer men eene algemeene en ongeftoorde eensgezindheid onder hen voor mooglijk zou kunnen houden; hij, zeg ik , zal gaarn toefiaan , dat de edeldenkendfte mensch het altijd in zijn vermogen niet heeft, om oneenigheid en vijandfchap, te voorkomen. Verbittert de deugdzaame, zelfs daardoor, niet een aanmerklijk gedeelte zijner medemenfchen tegen zich, dat hij zich in zijn gansch gedrag te zeer van hen onderfcheidt, en, zo niet door woorden, ten minden door zijne daaden, al te klaar toont, hoezeer bunne algemeene denk- en handelwijze hem mishaagt? En zou hij wel, om dezen onrechtvaardigen haat LI 3 ta  -C 502 )— te ontgaan, zijne gezindheden veranderen, en zich aan zijne berispers gelijkftellen ? Dit zal geen billijkdenkend mensch van hem verlangen; zulk eene infchiklijkheid zou hem zelfs onder de laagfte deugnieten vernederen ; zij was een hoogverraad tegen de deugd, en een graf voor alle rechtfchapenheid. Even min mag het den redeniijken man gebeuren, in de verkeering met anderen , nooit door overijling, door onkunde van den waaren toeftand der dingen, door de bevordering zijner oogmerken, of door de verdeediging zijner rechten, den een of ander te beleedigen. Bij het allervoorzichtigst gedrag blijft hij altijd een mensch , en zal das nog menigmaal aan dwaaling , misnoegen en andere zwakheden van het menfchelijk hart, onderhevig blijven. Bedenken wij hier nog bij, hoe ligt zwakke , baatzuchtige menfchen — en zoo zijn al de meesten — beleedigd kunnen worden ; hoezeer zij , wien het niet te doen is, om hunne driften te beteugelen, 'er hun werk van maaken, om hunne vijanden hunne wraak, hoon en meerderheid, te doen gevoelen; hoe de alledaagfche mensch het voor de roemriikfte zegepraal houdt , zijne partij vernederd te hebben; hoe hii dikwijls het aangenaamst onderhoud vindt, in anderen opteftooken; hoe onophoudelijk, eindeliik , de belangen van den een tegen de belangen van den ander aanlopen — bedenken wij dit alles te zamen , dan zien wij duidlijk, dat eene algemeene , ongeftoorde , eensgezindheid onder de menfchen een ij dele droom is. Ea  —C 5°3 )- En evenwel is de Liefde eene heilige wee der natuur, welke haare ftem uit ons eigen hart laat hooren ! Hoe laat zich nu dit verwijt beter ontgaan, dan door aantenemen , dat verzoenlijkheid eene der eerfte deugden is , welke wij ons hebben eigen te maaken. Zoo gewillig, intusfehen , onze reden deze ftelling als billijk en weldaadig toefterat, zoo weinig is misfchien ons hart nog geneigd , dezelve optevolgen. Wij vinden, zoo rasch wij ons gevoel raadpleegen, in onze infchiklijkheid voor anderen, eene zoort van vernedering; wij houden het voor meer, dan menfehelijke, grootmoedigheid, eenen beleediger meer, dan eens , te vergeven ; niets fchijnt ons natuurlijker, dan den vijand zijne beleediging te laten boeten; wij gelooven verfchuldigd te zijn aan onze eer, hem te haaten •, die zich eenen aanval op dezelve veroorlofde, en achten, niet zelden , de liefde jegens de vijanden eene overdreven vordering des Christendoms, hoe zichtbaar zeker het ook zijn mag, dat alleen die liefde, en geenszins wanneer men vrienden mint, den naam eener deugd verdient. Misfchien vinden wij ons genegener tot de verzoenlijkheid , wanneer wij de voornaamfte oorzaaken der oneenigheid onder de menfchen naarfpooren. — Onmooglijk laten zich alle gronden, waaruit twist en vijandfehap ontftaan kunnen , naauwkeurig en volledig opgeven. De vermengingen van ons bekende oorzaaken zijn , ten minften , in elk bijzonder geval, onderfcheiden, en gaan tot in het oneindige. Dikwijls zelfs zijn , bij de twistende L1 4 Par"  -( 5o4 )- pürtijen , de redenen hunner oneenigheden niet eeni duidelijk bekend. Men kan 'er derhalven de algemeenfte flechts van opgeven. Eene der rijkfte bronnen van nijd en oneenigheid is de eigenbaat; de onraarding van de, op zich zelve , zoo weldaadige zucht , om voor ons tijdelijke welzijn te zorgen. Alwie, zonder acht te geven op de voorfchriften van recht en billijkheid, zonder zich met zijn befcheiden deel te vergenoegen, zijn eigen voordeel zoekt , is voor het belang van eenen ander blind , maakt 'er zijn werk van, zijne medemenfchen, waar hij maar kan, een kans af te zien, en hun, tot verwerving van gelijke voordeelen, den weg aftefnijden. De eigenbaat maakt den mensch ongevoelig, hardvochtig, wreed, wantrouwend, lasterziek , gevvelddaadig. Geen wonder dus, dat deze rampzalige drift , welke zoo regelrecht tegen alle rechten der maatfchappij aanloopt, de eensgezindheid ftoort, en de kus tot twist eu onderlinge vervolging geeft. De eerzucht , die driftige begeerte , om boven anderen uittemunten, maakt den mensch blind voor de rechten en voorrechten zijner broederen. IJverzuchtig op eene herfenfehimmige eer , welke hem zijne verhitte verbeelding fchiep , geraakt de eerznehtige, door de onbeduideudfle krenking van zijnen afgod, in vuur en vlam, en neemt, hoe , en waar hij kan, de geduchtfte wraak. Hij, die, dag en nacht , op de vernedering zijner medemenfchen denkt, enden rechtfebapenen vervolgt, omdat dezelve hem in den weg ftaat ; kan onmooglijk het zagt ge-  -C 505 )- gevoel der Liefdein zijn zwellend hart huisvesten. Hij, wien het meer ein de ijdele eerbetuigingen, dan om de waare genegenheid van anderen te doen is, oordeelt hetverachtlijkelaagheid, denbeleedigerde hand van verzoening aantebieden. Veel liever offert hij aan zijne wraakzucht het geheele welzijn van zijnen vijand op , om het ingebeeld vermogen van zijn eigen perfoon des te zichtbaar te doen worden, terwijl hij het in zich zelf eene verdienfte reekent, en als de edelfte redding zijner eer befchouwt, elke beleediging van dezelven zwaar en lang te ftraffen. Hoe ligt is, verder, een mensch van zulk een heet geitel in toorn oatftoken ? En waar vindt dikwijls zijne wraakzucht grenfen , war,neer hij aan zijne gevoeligfte zijde aangetast wordt? Hoe fnel verwoest hem zijne blinde hitte niet tot beleedigingen , welken hij, in koelen bloede , wel heimIijk betreurt, doch niet gaarn weder inhaalt? Hoe dikwijls overvalt hem zijne drift, als hij 'er het minst aan denkt ? Te zwak, of te ligtzinnig , om zijne ongeregelde bloedmenging te temmen, begaat hij, dagelijks, eene menigte overtredingen der geheiligdfte wetten, en verfchoont zelfs zijne Vrienden , zijn huisgezin niet. Hoe ongelukkig moet dus de oplopende eerzuchtige worden , wanneer een ander hem met geene infchiklijkheid behandelen wil? Hoe dikwijls veroorzaakt, Onder zulke zwakke menfchen, één éénig, hevig en onbedacht woord, ééne enkele opwelling van verhit bloed, eene twist van veele jaaren? Hoe zelden reekent men van eene beleediging de drift en overijling af, waarin zij begaan is? LIS Ge-  -( 5°5 )- Gebrek aan opvoeding , aan zedenlijkheid , aan fijner gevoel, aan ervaring, aan inzicht en ichranderheid is, insgelijks, eene onuitputlijke bron van oneenigheden onder de menfchen. De welopgevoedde, gevoelige, wellecvende man lijdt noodwendig, bij de behandeling van eenen ongevoeligen , eerloozen lompert, wijl dezelve met zijn geheele hart en ganfche denkwijs ftrijdig is. Dit fpoort hem niet zelden tot ongeduld , en tegenweer aam, en hieruit komt welhaast oneenigheid voord. Gekwetfte eigenwaan verwijdert insgelijks veele duizenden. Zeer dikwijls twist men over onderwerwerpen , daar men volftrekt niets van verftaat. Elk tracht zijne eigen meening te doen gelden, en verwerpt dus die des anderen, zonder eerst de moeite te nemen , haar zorgvuldig en onpartijdig te beproeven. Men vervolgt elkander om nietsbeduidende kleenigheden , en niet zelden alleen maar, om een ander zijnen zin niet te geven. Men vraagt bij het ontftaan van oneenigheden niet, waaruit zij eigenlijk ontftonden , en hoe zij zich, op de beste en kortfte wijze, lieten bijleggen, maar denkt veeleer op middelen, om de verbittering door nieuwe beleedigingen te vergrooten. Men befchimpt , belastert, veracht elkander, en offert zijne geheele gemoedsrust op aan de armhartige kunst, van zich te wreekeu. Partijzucht vliegt onophoudlijk met den fakkel der tweedracht over den aardbodem. De kerklijke, de waereldlijke gefchiedenis, de dagelijkfche ondervin-  ■**( 507 )- winding leveren ons de affchuuwlijkfte tooneelen op van derzelver verfchriklijke uitwerkingen. Zij is de flichtfter der bloedigfre oorlogen , van den bitcerften haat, der onverdraagzaamheid, der geweldaadigfte aanvallen op de geheiligdfte rechten. De partij zuchtige befchouwt bet voorwerp, waartegen hij zich eens, in blinden ijver, verklaard heeft, in het allerhaatlijkst licht, en luiftert naar geene andere gronden, dan die hem in zijne woede bevestigen. Zijne partijdigheid verwoest het geluk van hem en van anderen en , naauwlijks wenkt zijn aanvoerer , of hij vertreedt plicht en orde baldaadig met voeten. De kunst van veinzen, eene modedeugd onzer befchaafde eeuw, heeft aan de vijandlijkheden onder de menfchen mede een zeer, groot deel. Door haar tracht men , hetgeen men op veel edeler gronden doen kon , een , zoogenoemd uiterlijk, goed voorkomen te bewaaren, om zich, in ftilte, te gevoeliger en zekerer te kunnen wreeken. Or.tdekt zich echter dit valsch bedrog al te duidlijk , dan wreekt men zich even driftig , alsof men totnogtoe van zijnen kant de oprechtlte trouw en redenlijkheid bewezen had, en nu zijn op eenmaal alle drijfveeren , om elkander te vervolgen , en naar de kunst te benadeelen, in beweging; in plaatfe, dat men zich, bij zulke gelegenheden, het heimlijk verwijt zou doen , dat men het evenwel zelf niet beter gemaakt had, en dat men het alleen aan het geluk toe moest fchrijven, dat onze onoprechtheid niet het eerst ondekt was. Al te groote gevoeligheid voor beleedigingen vermeer-  -C 5°8) meerdert eindelijk nog de bronnen der oneenigheid. Die alle de wegen, langs welken een mensch tor onbillijkheid tegen anderen kernen kan , zonder drift naagaat , moet bevinden , dat elke bcdeediging dan eens toegevendheid, dan eens medelijden, dan eens verachting verdient. Weggefleept van eene ongelukkige drift, of vooroordeel, verliest de altegevoelige mensch zijne bezonnenheid, overleg, vrijheid van doen , en geeft zich , even als een dronkaard, aan zijne bedwelming over. In dezen toeftand heeft hij aanfpraak op on?e toegevendheid. -*- Maar wij beoordeelen de, ons toegevoegde, beleediging zeiven met drift. Ons hart, ontdoken door de beleedigende behandeling, neemt ons verftand gevangen. Onze verbeelding fchildert ons den misdag van onzen broeder met de zwartfte kleuren, en doet ons in hem eenen booswicht zien, fchoon hij niets meer, dan een zwak, driftig man , als wij, is. Wij zijn niet billijk genoeg, ons te herinneren, dat wij zeiven zoo dikwijls in het geval komen, van te beleeriigen, en alsdan wenfehen met verfchooning behandeld te worden. Wij vorderen van anderen meestal meer grootmoedigheid, trouw, dienstvaardigheid, vriendfchap, gemoedlijkheid, onbaatzuchtigheid en befcheidenheid, dan w-j zclven ooit te betoonen gewoon , of gezind zijn. Volgends deze opgaven , uit de dagelijkfche ondervinding overgenomen , volgt nu onwederfpreeklijk, dat eene onafgebroken eensgezindheid en overeenftemming onder de menfchen bijna ondenkbaar, en, in de meefte gevallen, ten minften onuitvoerbaar is»  C 5»9 } Isj dat oneenigheid en onderlinge vervolging emmiddelijk uit den onderlingen toeftand en betrekkingen der menfchen ontdaan , en dat dus niet zoozeer het ontdaan, als wel de uitwerkfelen, cti er oneenigheid, verhinderd kunnen worden. Het middel hiertoe is de verzoenlijkheid, of de bereidwilligheid , om de panden der vriendfchap, door drift ( overijling, kortzichtigheid enz. losgerukt, weder aan een te knoopen^ Deze verzoenlijkheid is, intusfehen, geenszins gevoelloosheid voor ondergaane beleedigingen. Want bij hem, die een aangedaan ongelijk niet gevoelen kon , was geene beleediging mooglijk. Hoe zachter en gevoeliger ons hart is , des te zwaarer zijn hetzelve allerleie krenkingen. Geene wederwaardigheid des leevens kan den edelmoedigen mensch zoo ontrusten, als het denkbeeld, van gehaat, veracht en onrechtvaardig vervolgd te worden. De Verzoenlijkheid is ee^ pooging , welke dooide reden voordgebragt is , om het gevoel van bitterheid en wraakzucht, in het hart door eene beleediging ontdaan, te bedrijden, en het bedaard, onbevooroordeeld verftand tot fcheidsman der ontdaane oneenigheid te maaken. Schoon nu zulk een gedrag jegens eenen vijand, in de eerfte oogenblikken der drift, niet wel mooglijk is, blijft het echter uitgemaakt, dat men, door hetzelve alleen, over zichzelf en over zijnen beleediger kan zegepraalen. Om dit te bewijzen zullen wij twee gevallen voorftellen. 1.) Ongerwijfeld kost het alsdan de grootfte overwinning, zijnen beleediger te vergeven , en zijne  -C 5io )- ne vriendfchap op uieuw te zoeken , wanneer wï| voor ons zeiven bewust zijn , dat wij hen geene reden daartoe gegeven hebben , maar veeleer zijne liefde en achting gezogt hebben te verdienen. Doch, zelfs in die geval, hebben wij de ailerredenlijkfte gronden, om verzoen!ijk te zijn. Door de gedaane, en den beleediger geweten, krenking, lijdt onze gemoedsrust klaar, en wel zooveel te meer , naar maate wij ons bemoeien, de haatlijkheid des vergriips naauwkeuriger te ontleden. Alles, wat ons anders wel te vreden maakt , verliest , in dien onaangenaamen toeftand , deszelfs bekooring , ons hart is misnoegd tegen het geheele menschdom, en fielt ons deszelfs leden als even valfche , onbillijke, en kwaadaardige vervolgers der rechtfehapenheid voor. Wij blijven dus aan gedachten hangen , die ons veel meer verdriet, dan de beleediging zelve, veroorzaaken , en kwellen ons eigen hart, terwijl wij op onze wedervergelding bedacht zijn. Wat winnen wij 'er , derhalven , bij, wanneer wij naar de ftem der driften luifteren? En hoeveel zekerer ontwijken wij den pijl van onzen vijand , wanneer wij denzelven alle befchaadigende kracht trachten te benemen ? Dit gefchiedt ongetwijfeld, wanneer wij ons den toeftand des beleedigers recht leevendig voorftellen. Slechts «en weinig nadenken over de beweegredenen , welken hem tegen ons aanvuurden, zal ons toonen, dat hij, in het onzalig oogenblik van zijn vergrijp tegen ons, een flaaf was van zijne bloedmenging, of eerzucht, of vooroordeelen, of partijzucht, of van eenea  -C 5ii )- eenen verachtlijken opftooker; dat hij, indien toeftand, volftrekt zoo, en niet anders, handelen kon, en dat hij dus veeleer , ons medelijden en terechtbrenging, dan onzen haat, verdient. Door deze ontdekking verliest de beleediging terftond haare flechtfte zijde , het oogmerk, naamlijk, om ons te krenken, en wordt tot het uitwerkzel eener blinde drift verzacht, waaraan het verftand, en dikwijls ook het hart, geen deel had , en juist daardoor , dat onze vijand zijne haatlijkheid i;i onze oogen verliest, wordt het gevoel zijner beleediging in ons zwakker, en zijn wij in ftaat , voor de herftelling onzer gemoedsrust te zorgen , en ons geneigd te maaken tot eene verzoening, wier weldaadige gevolgen alleen door hem gering geacht kunnen worden , die dezelven nooit ondervond. Befchaamd over onze toegevendheid, of verward door de gelatenheid, waarmede wij zijne krenking verdragen , tracht de beleediger naar onze vriendfchap , of geraakt hij , ten minften, zoo ligt niet weder in verzoeking , om ons verder te krenken, wijl hem de hoop, om ons onze gemoedsrust te ontrooven, ontnomen is. De betuigingen, dat wij zijne beleediging niet verdienden ; dat wij zijne overijling beklaagen; dat wij zijne vriendfchap niet gaarn misten; dat wij de goede eensgezindheid onder ons weder bevestigd wilden hebben, zijn vuurige kooien op zijn hoofd, de aangenaamfte wraak , welke wij ons zeiven verfchaffen kunnen. Hoe aangenaam moet het niet voor den welgezinden zijn , zijnen vijand, door zulk eene toegeveadheid, te ontwaape- nen,  -C SU )- tien, en hem een voorbeeld te geven, hoe de onderlinge gefchillen der menfchen , op het gemaklijkst t en zelfs met nut, kunnen bedecht worden ! Welk een offer brengt de, berouw gevoelende, beleediger niet aan het bart, welk voor liefde en vergeeflijkheid ftemt! En, gefteld, wij bereiken door alle onze infchiklijkheid, die oogmerk niet, dan beloont ons nog het denkbeeld genoeg , dat wij onzen pligt gedaan hebben. Duor deze bereidwilligheid , om ons met onzen vijand te verzoenen, welke, bij eene verftandige behandeling des beleedigers, niec ligt feilen zal, maaken wij ons tegslijk bij veele andere menfchen verdienst. lijk. Daar is nooit eene twist , waarbij niet meer menfchen, dan de twistende partijen, te lijden hebben. Oneenigheden tusfchen echtgenooten, bloedverwandten enz. verbreiden haare onaangenaame gevolgen dikwijls zeer wijd. Kinderen , medeburgers , nabeftaanden enz. zijn 'er altijd in betrokken. Uit ééne rampzalige twist, uit ijverzuchc , liefdeloosheid , wancrouwen, en dcrgelijken, ontflaat niet zelden eene algemeene vervolging. Men geraakt van de eene twist in de andere , en eindige meest dan eerst , wanneer de fchaadelijkheid daarvan beide partijen de oogen geopend heeft. Kan zich de gemoedelijke man hierbij gerusehouden ? Is hij niet veel meer verpligt , ook in dit opzich:, alles ten beste ee keeren ? 2.) Dan, hoe zeldzaam zijn de gevallen, waarin hec ongelijk geheel en al aan de zijde des beleedigers is? Vinden wij niec gemeenlijk, bij een onpar- tij-  ~< S'3 )- tijdig onderzoek van ons zeiven , dat wij tot dê ontftaane one nigheid , zo niet onmiddellijk , ten miaften middelbaar , aanleiding gegeven hebben ? Is het nu een onverwetplijke regel der voorzichtigheid , den toorniien uit den weg te gaan, den opvliegenden toetegeven , den wantrouwenden , zooveel mogelijk, van onze oprechtheid te verzekeren, den min verlichten, zwakken, baatzuchtigen broeder met geduld cn infchiUijkheid te verdragen , en eiken vijand door grootmoedigheid te befchaamen , dan valt immers, altijd, een gedeelte der fchuld voor onze reekening, wanneer, het vergrijp van zulke menfchen ons in ernst bcleedigen , en tot wedervergelding ontvonken kan. In alle gevallen dus, waarin wij ons van eenige medewerking tot het ontftaan der oneenigheden bewusc zijn, kunnen wij onze eer voor onzen vijand, voor alle onze medeburgeren , nier veiliger redden , dan door onze werklijke bereidwilligheid ter verzoening. Hij, die, bij de overtuiging, dac hij, van zijnen kant , ook een misftap begaan heeft , toe wegneming der vijandfehap' niet gezind is , 'toont alleen daardoor openlijk , dat het hem om twist te doen is , of dat bij laatdunkend genoeg is , om te verlangen , dac zijn cegenpartij voor hem' bukken , en alleen de fchuld der verwijdering op zich nemen zal, In welk een baarlijk lichc verfchijnc hier de, zoogenoemde, beleedigde niet? En zal hij door onverzoenlijkheid in dit geval winnen? VI.D.VI.S. Mm Wan.  -C 514 )- Wanneer, na ontftaane oneenigheid, geen van belden ter verzoening gezind is, is het immers zichtbaar , dat men flechts overlegt, hoe men zich van elkander op het b'uterfte wreeken zal. Elke partij wil dan de beleedigde zijn , en welke van beiden zal het niet gelukken, den anderen , middellijk of onmiddellijk, te benadeelen ? De wraakzuchtige verbindt zich nu met alle andere vijanden van zijne tegenpartij ; valfche verfpieders , kwaadaardige vleiers , vcrachtlijke bedriegers hebben een vrijen toegang tct hem, zo haast zij maar werktuigen zijner wraak kunnen worden. Elke zege over zijnen vijand voedt zijnen hoogmoed, zijne laatdunkendheid, en vreugd over des anders leed en fchaade , en verhardt zijn hart. Haat en wraakzucht zijn nu de drijfveeren zi'ner daaden. Hij veroorloft zich alle middelen , om zijnen vijand te benadeelen, zonder angstvallig te onderzoeken , of de reden , het geweten , de godsdienst, en burgerlijke wetten, dezelve veroorloven. Zijn dagelijkfche omgang met anderen wordt een kunftig zamenweefzel van intrigues, wijl hij alle de vrienden van zijne partij niet kent, of ze overal niet ontwijken kan. Men kan dus veilig genoeg vooronderftellen , dat de onverzoenlijke, dagelijks, eene menigte van ongerechtigheden begaat, en men gaat niet te ver , wanneer men hem, in dien toeftand, den eernaam van een ftreng eerlijk man ontzegt. Hij kan zeker, met zulk eene gemoedsgefteldnis, nog wel goede daaden verrichten; maar, welke zwakheden moet men niet in het charakter van eenen  -C 5*5 )- i&ién man verwachten , die niet fterk genoeg is j de fchandelijkfte aller driften , de wraakzucht, te beftrijden ? Onverzoenlijkheid is veeleer het middenpunt , waarin alle rampzalige driften zich vereenigen , e/en als de verzoenlijkheid, de liefde jegens de vijanden , de verhevenfte van alle rnenfehlijke deugden is. Mm 2 VII.  VII. ONTVOUWING der ALGEMEENE BIJZONDERE OORZAAKEN, door welken GODSDIENST, DEUGD en GELUKZALIGHEID, onder het BESCHAAFDE MENSCHDOM, VERHINDERD WORDEN. (Vervolg en Slot van D. VI. bladz. 434.) Bijzondere oorzaaken der beletzelen van Godsdienst , Deugd en Gelukzaligheid. (jjeroaKiij'tewas het, de algemeene oorzaaken optegeven , waardoor de verlichting en verbetering des menschdoms belemmerd worde, dan het thands zijn kan, om die bijzondere oorzaaken te kenmerken , welke hetzelfde rampzalig uitwerkzel voordbrengen. Even fds het den Geneeskundigen minder moeite kost, in het algemeen den aard eener ziekte optegeven, dan derzelver bijzondere wijzigingen, in onderfcheiden geitellen, te befchrijven, die meer dan honderderleie ziju ,zoo veel moeilijker, ja, zoo onmooglijk is het, alle de bijzondere beletzelen van Godsdienst, Deugd, ea  -( 517 3- en Geluk aantewijzen , daar elk bijzonder land, elke onderfcheiden regeeringsvorm , elk verfchillend volkscharakter , de bijzondere inrichting van elk huisgezin , de onderfcheiden aard van eik mensch, deszelfs bijzondere, eigenfchaplijke oorzaaken daarvan bevat , welker onderfcheiden menigte , noch bepaald , noch opgenoemd, kan worden. Het behoort, derhalven, tot ons oogmerk genoeg te zijn , wanneer wij, onder derzelver onbepaalde menigte, dezulken aanftippen , welken het eerst en zekerst in het opmerkend oog lopen. I. 'sVolks onmaat ige belastingen benemen, overal, waar die plaats hebben . aan hetzelve de vatbaarheid voor verlichting, en de gefchikt beid tot zedenlijke verbetering , verhinderende aldus deszelfs gelukzaligheid. — Tot^het dankbaar aannemen der waarheid, en tot de aanwending van heilzaame leeringen , wordt zekere rust en kalmte van ziel vereischt. Op eenen geest, door zorg en kommer ternedergedrukt, valt de ftraal der waarheid, als op eene rots; zij fchittert , worde teruggekaatst, maar dringt niet in, Hoe kan de ziel van den gemeenen man , die beftendig door zorg. voor zijne nooddruft gedrukt is , die oncphoudenlijk | tegen nieuwe afperfingen , en bekrimpingen van zijn, reeds zoo gering, Jnkomen zugten en ftrijden moet , lust of gevoel hebben voor verlichting, des verftands , al werdze hem van den Hemel aan. geboden? In veele gewesten , onder het befchaafde menschdom heeft de Boerenftand, het grootst, het. nuttigst gedeelte des menschdoms, geen eigendom. Elders, waar en deze fland, en het overig. Gemeen,, Mm 3 eeni-  ~( s-s j— fenlgen eigendom bezit, wordt hetzelve ondraaglijk bezwaard door belastingen , welke hem het gepot van het verkwiklijke des leevens onmooglijk , en de~vervulling van deszelfs noodzaakelijke behoeften zeer moeilijk maaken. Wat lust kan , onder zulke omftandigheden , de mensch hebben , om voor zijnen geest te zorgen, daar hij fchaars de eifchen van zijn Iigchaam voldoen kan? Het zekerde middel, om den mensch aan denken , aan opheldering des verftands , aan werkzaamheid van geest te gewennen , en de zucht tot volkomenheid in hem optewakkercn , is ie liefde tot zijn eigendom, het heilig, ongekrenkt bezit van het zijne , en het verzekerd voordeel van zijne uitvinding en arbeid. Hierdoor wordt hij tot werkzaamheid uitgelokt, tot beoefening zijner zielsvermogens opgewekt, en gaande gemaakt, om ook dat te leeren zoeken, en fchatten, welk het gerust bezit van het zijne verfchoonen, veredelen, en veraangenaamen kan. Maar Godsdienst en Deugd, vlijt en verlichting zijn zonder kracht , zonder vrucht , zonder gevolg voor het geluk, wanneer hij geen eigendom heeft, ofgeduurig vreezen moet, het te verliezen'; wanneer hij van alle kanten onderdrukking en knevelaarij gewaar wordt. Zijn oog blijft duister, zijn verftand zwaarmoedig, zijn hart ongevoelig, néérflagtig en laag, wijl op elke drijfveer zijner ziel , welke hem tot edeler werkzaamheid aan kon fpooren , een zwaar, overwegend, tegenwigt van drukkende lasten ligt. 5. Aldaar ft, insgelijks, weinig verlichting en verbetering onder de geringe clasfe van menfchen te ver- wach»  -C 5'9 )- wachten , waar ingefopen gebreken in de gerechtsoefening plaats hebben. Godsdienst en deugd moeten immers in een diep verval liggen, onkunde en boosheid in nedrige verblijven nestelen , wanneer zij , aan welken de uitoefening des rechts is aanvertrouwd , met hetzelve een baatzuchtigen en bedrieglijken handel drijven? Het is geenszins het belang van dezen, het Gemeen beter te maaken, en zich daartoe die menigvuldige gelegenheden tot omkopingen, handpenningen en geldboeten, aftefnijden, welken zij nu zoo rijkelijk in de onftuiraige driften van een onnadenkend , dikwijls redenloos. Gemeen vinden , welks eenvoudigheid en onkunde de milde bron van allerleie knevelaarijen is: terwijl , van den anderen kant, de hoop op ftrafloosheid , door fteekpenningen te kopen , het grootfte veriokzel tot kwaaddoen blijft. De kundiglte en eerlijkfte mannen mogen, op de dorpen en in de lieden, waar men de rechtspleging in handen van baatzuchtige vrekken, en redenlooze Bailluwen en Schouten, ter kwaader uure , gefield heeft , alle hunne vermogens ter verbetering ten koste leggen , de dienaars der eigenbaat zullen 'er zich tegen verzetten , de gehaatte nieuwigheden veroordeelen, en hapert het hun aan macht niet, den Vaderlandminrenden man als een onrustigen geest vervolgen , en het bevooroordeeld , misleid Gemeen zal van zelfs de ooren floppen voor alles, wat hun ter leering van den ketter, den nieuwheidzoeker mogt voorgedragen worden. De beste ftaatsinrichtingen, eindelijk, ontaarden van heilzaame geneesmiddelen in doodlijk gif voor het gebrekig Mm 4. wel-  —C 52® >— welzijn van het Algemeen, wanneer derzelver uitvoering in handen van zulke Staatsdienaaren en Ovei> heden komt, welken niets minder, dan 's Volks verlichting , niets meer, dan hun belang, hunne groot* heid, hunne heerschzucht ter harte gaat. 3. Een grooten poel van godsdienst- en zeden-be« derf meent de Menfchenvrieud ook overal aantetreffen, waar de zucht tot het loterij-[pel de menfchen beheerscht , en deze zucht door geen hoog gezag tegengegaan , maar veeleer aangemoedigd wordt. Hij, die, meteen wijsgeeiï^en en ftaatkundigen geest, uit echte befcheideu, gefehiedenisfen , en proeven, met een krachtig penfeel , een fchilderij zamenftelde van de rampzalige gevolgen, welken deze drift, op allerleie wijzen, gehad heeft, zou waarlijk geene geringe verdiende bij de menschheid hebben. Dit tafereel zou rampzaliger, dan dat der pest van Marfeille, zijn. Den Regenten voorgehouden, die nu, uit eene verkeerde ftaatkunde, dat euvel niet tegeDgaan, zou het ontzetten , hun misleid vaderhart voor het geluk hunner Ingezetenen gevoelig treffen, en hun geweten tot een ftnartend nadenken brengen over de verkeerd gekozen middelen , om een zinkend land bovencehouden. De Loterij maakt het verftand van den gemeenen man op hol, berooft hem van een geregeld overleg , en brengt zijn geest in eene dwaaze razernij. De fchitterende denkbeelden van geluk , de verlokzelen van listige aanbieders , en de uiterlijke fchijn van eerlijkheid , waarmede het fortuiu alleen zijn lot fchijnt, te befchikken , laten hem , bijna nopit , toe, van deze verbijfteriag terugtekornen. — Zijn  -C 5» )- Zijn verftand wordt met de dwaaste , onwaardigfte, ja, godlasterlijkfte denkbeelden wegens God en de Voorzienigheid gevoed, en door het fchandelijk tuig des bijgeloofs , door droornen, waarzegging, tngeving , bezweering , toverij, en alle andere dwaaze werken der duisternis, onherftelbaar verblind. — Zijne onzinnigheid is befmettend, en onfteekt, wijd èn zijd , het eenvoudig geringer menschdom aan , welk van zelf bijgeloovig is, en meer, dan te veel , reden fchijnt te hebben, om van de hand der geluksgodin eene verbetering van deszelfs minderen ftaat te hoopen , en te gemoet te zien. — Van den hoogften , tot den laagften rang, der menfchen ontrukt deze drift zoo veel aan het bermhartig medelijden, dat de liefdaadigheid verplicht wordt, de eerlijkfte armoede ongetroost aftewijzen. — Ja , deze drift dwingt niet enkel om haaren bevredigenden toeleg, uit hetgeen de mensch van zijne inkomlten en leevensonderhoud kan overhouden; maar verfpilt niet zelden hec rijkst voorvaderlijk erfgoed ; befnoeiE de andere uitgaven, tot opvoeding van Kinderen , voordzetting van den handel, en bevordering van een aangenaam leeven vereischt; wikkelt haaren (laaf in fchulden; (telt zijne eerlijkheid op de zwaarfte proeven; en maakt hem, en zijn onfchuldig gezin , tot ongelukkigen , tot lasten van den ftaat. Het is noch aan onze krachten, noch aan de grenfen van ons ontwerp geè'venredigd , hec taferéel , waarin wij niets meer, dan de omtrekken van enkele beelden , geteekend hebben , uictewerken , en die kleuren te geven, welken het wezenlijk hebben moest. Mm 5 Ou-  _(J22)_ Onze zaak zou het eer zijn, aantetoonen, hoe ftrijdig eene drift, welke derzelver dienaars zoo ongelukkig maakt, met verlichting en verbetering zij; doch dit te willen doen, na reeds die enkele trekken re hebben aangewezen , was waarlijk beleedigend voor het gezond verftand onzer Lezers, onder welken de eenvowdigfte zelf onmiddellijk heeft kunnen zien , hoe ondermijnend die zucht, uit haarö natuur, zij, voor allen godsdienst, alle deugd en wezenlijk geluk. 4. Eindelijk, is eene bijzondere oorzaak van den geringen voordgang van verlicnting en verbetering des menschdoms ook voornaamlijk te zoeken in de Perfoonen zeiven, die zich tot dit godlijk werk der verlichting geroepen waanen. Het is waar , niets grootsch en edels werd 'er ooit door menfchen ter uitvoer gebragc zonder zekere geestdrift. Het enthufiasmc, met verftand gepaard, heeft altijd helden in bet zedenlijke zoo wel, als in hec veld, voordgebragt , doch , zonder genoegzaam oordeel , is het ook altijd nadeelig geweest. Het doel, om het Volk te verlichten, ten algemeenen nutte werkzaam te zijn, is zoo edel, dat hetzelve elk weldenkend hart ontvonkt, en dat ieder gaarn werkzaam wil zijn aan den heiligen tempel, dien men voor de menschheid en het geluk ftichten wil. Maar elk is niet in ftaat, het bouwkundig, regelmaatig plan van dat gefticht te overzien. Niet zelden zijn de kundiglten oneens over hunnen aanleg. Hunne twist vertraagt de optrekking, geeft den ongevoeligen lasterzieken ftof toe fpoc en fmaad, eu verlterfcc hec Gemeen in deszelfs bevooroordeelde ge-  -( 523 )- gehechtheid voor het oude. Weten de bekwaamde bouwmeefters zich al tot heil des menschdoms te vereenigen , dan hebben zij de medewerking van anderen noodig , om hun heilrijk plan te voltooien. Het ontbreekt hun niet aan dienstvaardige medeleden ; integendeel, een tienvoudig getal biedt zich met ijver ten hunnen dienste aan , doch maar weinigen van dezen willen in de aangenomen maatregelen gehoorzaam treden , en de mecsten laten niet na, het aangevat gedeelte optetrekken naar hun eigen zin. Natuurlijk moet hiervan, telkens , veel omvergehaald en herbouwd worden , zal het geheel niec wanltaltiger zijn, dan het veracht Gothhch zamenftel van oude vooroordeelen. — Gefchiedde de zamenftelling van zulk een werk op hoog gezag; werden daartoe weinige verdienstvolle mannen uitgekozen, reeds; lange had men den tempel der menschheid, des godsdiensts en des geluks iu vollen eenvoudigen luister zien prijken , en duizende heilbegeeriga harten hadden dan in denzelven reeds de onderpanden van hun burgerlijk en geeftelijk geluk ontvangen ; doch nu, daar elk op zich zelf werkt, daar de onkundigften 'er dikwijls het ijverigst de hand aan liaan ; daar menigvuldige eigenbelangen zich met de verbeteringen des Algemeens te heilloos zamenmengen ; daar derzelver vijanden niet zelden , onder het bedrieglijk masker van ijverige medewerkers, het zaad van verdeeling in de harten der braaven , en een brosmaakend ftof in het cement der grondvesten weec ce ftrooien; — daar dit alles plaats heeft, is het geenszins te bewonderen, dat de verlichting des menschdoms nog  C s»4 >r nog een zoo weifelende, onbepaalde naam is, en dat dus dezelve over het algemeen nog zoo weinig vorderingen gemaakt heeft, ter verbetering, onder hec befchaafde menschdom. En hierbij meenen wij, het te kunnen laten berusten, fchoon wij geenszins twijfelen, of het naarzoekend oog des wijsgeerszal nog zeer veele andere bij' zondere oorzaaken der verhindering van 's menfchen godsdienst, deugd eu geluk weten te ontdekken. Met eene beevende hand, hebben wij het tafereel ontworpen van de voornaamften dier, zoo algemeene, als. bijzondere, beletzelen. Onze pen, ter verlichting en verbetering onzer medemenfchen met eenen heiligen ijver werkzaam , heeft geenszins de beletzelen verzwaard , of te verregetrokken , om onze medewerkende menfchenvrienden nftefchrikken van hunne edele poogingen, alsof dien immer opgewasfen zoude zijn tegen eenen zoo magtig tegenftreevenden ftroom. Dit alleen , meenen wij , ter waarfchuwing van hun weldenkend hart, uit het gezegde wel te mogen afleiden , dat men zieh geenszins moet verbeelden, dat de verlichting reeds onze eeuw algemeen kenmerkt, en men overal redenlijke , verftandige menfchen aan zal treffen; dat hij, die , met zulk een oogmerk, eene reis óoovEuropa ondernam, meer, dan te dikwijls , reden zou vinden, om zich over zijne geliefde herfenfchim te beklaagen ; en dat 'er misfchien nog eene eeuw noodig zal zijn , eer het menschdom zoo algemeen verftandig, braaf en gelukkig wordt, als ons welwillend Christen - hart wenscht. — Dac die gelukkige ftaat des menschdoms even-  -( 525 )- evenwel niec geheel een wijsgeerige droom is, en eens waarlijk beftaan zal , bewijst dezelfde ondervinding', als welke ons, bijna ia alle landen van ons waerelddeel, nieuwe heilzaame inrichtingen gevescigd, en tot heil onzer natuurgenoocen werkzaam, toont, om welken de voorige eeuwen nimmer gedacht hadden. Hoe langzaam ook, zeker nogthands, vestigt hec gezond verftand overal zijne voordgaande fchreden. Kan noch de wijsbegeerte,noch de menfchenliefde,de verhinderende rots op haaren weg eensklaps doen fpringen, beiden vereenigd breken zij 'er mee onvermoeid geduld aanmerklijke ftukken af, welken zij uit den weg werpen, en geven daardoor hec welgegrond en gunftig vooruiczichc, dac zich haar fpoor eens effen en gemaklijk vertoonen zal. De Voorzienigheid , altijd werkzaam tot der menfchen heil, altijd 'smenfehen onderlinge edele poogingen daartoe op de volmaaktfte wijze bevorderende; welke eens het Christendom tegen de hevigftebeletzelen aan doordrong, en, in de vierde eeuw der kerke,op Romé's throon vescigde; welke daarna de hervorming, regen alle mogelijke verwachting, zich deed verbreiden over verfcheide gewescen , en ook ons met dat heil begunftigde; diezelfde Voorzienigheid zal ook zoo zeker de verftandige poogingen toe verlichting en verbetering des menschdoms, ten besten tijde , zegenen met een algemeen heilrijk gevolg , als wij ons kunnen verzekerd houden, dat dezelve, met oprechte menschlievende, en God vereerende, oogmerken, wordt ondernomen. En dit zoo zijnde, moet de , door onsaf-  -C 526 >* afgeteekende, berg van zwaarigheden zoo weinig deri braaven den moed benemen , dat hij veeleer zeker vertrouwen moet, dat dezelve eens tot meer eer zal verltrekken voor de zichtbaare liefde van Hem , Wiens macht, hoe onzichtbaar, altijd tot heil zijner Schepzelen werkzaam is. VUL  VIII. Dk waardige O N D E R-K O N i N G. ( Eene Vertelling.) Een Mandarijn was onderkoning van Johor, en beftuurde dit gewest met zooveel onrechtvaardigheid en wreedheid, dat het Volk deszelfs onderdrukking niet langer verdragen kon. Het bragt den kleenen dwingland om , en fpande zamen tegen deszelfs rechtmaatigen opperheer, SchaonMilon,Koning van Stam, den trotschften eu tegelijk den onnozclften Vorst van zijnen tijd. Welhaast kwam de vergramde alleenheerfcher met een talrijk leger op de baan, om de oproermaakers te ftraffen, en het fchuldig landfchap in een bloedbad te verkeeren. Wijl, echter, de bevreesde wederfpannelingen aan geenen wederftand dachten, vergenoegde hij zich , derzelver voornaarae opftookers zijnen Olifanten voor te laten  H 5=8 )- ten werpen , en de opperhoofden des Iandfchaps Iri de zaal van zijn paleis te Johor zamenteroepen. Op • een prachtigen throon gezeten , en van zijn lijfwacht omgeven, fprak Schaon-Malon de vergadering, op deze wijze aan: „ Rampzalige wormen, Gij hebt het dan gewaagd, den Koning des wijzen Olifants te vertoornen ! Thands zal hij U niet verpletteren, omdat ik de oprechtheid van uw berouw wil beproeven , en dus kunt Gij uw leeven, tot nader order, behouden. Doch Gij verdient niet, door éön mijner Mandarijnen geregeerd! te worden. Werpt U voor den enderkoning neder, dien ik voordaan over U aanftelle , en maakt tj mijner genade en zijner befcherming waardig. Kom hier, Barkóut, (zich tot een vervaarlijken grooten hond, die aan zijne voeten lag, keerende) neem bezit van dezen throon, waarop Gij mijn Stadhouder zijn zult'! Regeer dit geboefte in mijnen naam , en verdelg het, wanneer het ongehoorzaam is!" Daarop wendde hij zich tot eenen Chinees, die reeds lang in Johor gewoond had, zeggende : „ Mani ; ik benoem U tot eerften Minister van mijnen onderkoning, Barkóut; dien Hem getrouw; bewijs zijnen bevelen dezelfde hulde , als den mijnen, en onderfteun hem door uwen wijzen raad!" Mani was een verftandig man , die wel wist, dat de vertoornde dwingland geene tegenfpraak ver« dragen , maar dat men hem wel tot alles bepraten kon, en die daarom terftond het ontwerp maakte, om van den luim des Konings, en de verachting des Volks, het meefte voordeel te trekken. Hij nam voor  ~C 5*9 )- Vdor, in Bakkout's naam zoovéél goeds te doen,a/s in zijn vermogen was , terwijl Barkóut het gevaar zijner ontwerpen uitftaan , en all' de eer ^ welke 'er van kwam, wegdragen zoü. Hij andwoordde dus-met zeer veel koelheid: ,, Uwe Maiefteit gelieve genadigst te bedenken , dat uw doorluchtige Onderkoning-meer-ijver voor zijnen dienst, dan be^ kwaamheid , in zijnen Minister vinden zal. Doch ik hoope; dat Hij, ih gewichtige gelegenheden, mij wel zal willea onderrichten , en door zijn verftand mijn gebrek aan geest vergoeden. Ten gelukke bezit ik een, niet onaanmerklijk, voordeel, zonder welk het mij onmooglijk zijn zou, zijr.e bevelen te ontvsngen. ik verftaa de taal der honden , en kan die zelfs met vaardigheid en bevalligheid fpreken. Uwe Majefteit veroorlove mij j daarvan gebruik te maaken , terwijl ik , in den naam van het geheele landfchap , voor uwen Stadhouder de fchuldigfte en onderdaan,gfte hulde betuige." Nu wendde zich Mani naar den hond , boog zich mee zijrt hoofd driemaal tot op de aarde , eri bootfte kort daarna, geduurertde eénige minuuten , het blaffen van eenen hond na, doch met zachte en eerbiedvolle toonen. B a r k o u t beandwoordde zulks terftond zoo, dat het geheele paleis'er van wedergalmde, terwijl de vaardige overzetting van dit andwoord een ieder een hoog denkbeeld gaf van het verftand en de geleerdheid des Stadhouders. De ganfche vergadering ftond verbaasd: inzonderheid echter bewonderde Siiaon Malo'n de geeftige befpraaktheid vati zijnen Onderkoning , en de ongeraeene geleerdheid Vl.D.VI.S. Na vast  —C 530 )— van deszelfs tolk. Eenige dagen daarna vertrok zijne Majefteit zeer voldaan over zijne dubbele gelukkige keus , verklaarende openlijk , dat Johor beter gerege?rd zou worden, dan eenige andere provincie van zijn rijk. Barkóut was waarlijk, in weerwil van zijn wreed aanzien, een der beste honden van de waereld, het gezeglijkfte en leerzaamfte bee Zich eenigzins een denkbeeld van vormen, uit de aanfpraak, welke de afgezanten deeden, wanneer zij, in diepe droefheid verzonken, in de hoofdftad kwamen, om den Koning van deze rampzalige gebeurdnis kennis te geven. „ Groote Monarch," zeide Mani, als het hoofd des gezandfchaps, „ wij zijn, door den dood, van die .onfchatbaare gave beroofd, welke wij aan uwe genade te danken hadden. De Prins Barkóut, onze Stadhouder, onze Vader, ja, ik mogt wel zeggen, uw ander ik, is niet meer. Hij vereenigde, met de rechtfchapenheid van een ambtloos man, het verftand en de bekwaamheid eenes Staatsmans , terwijl hij de reinfte deugd en eenvouwigfte zeden, met heldhaftige gezindheden en daaden, vereenigde. Hij heeft in uwe provincie- Johor veel kwaads, waaraan hij geen fchuld had,. weder goed gemaakt , en veel goeds gefticht, Waaraan niemand naauwlijks zou gedacht hebben. Ilij leefde alleen ten dienfte des lands , en ftierf eindelijk op het flachtveld , ftrijdende voor onze overwinning en roem. Ach ! Uwe trouwe provincie heeft, maar al te veel reden , om zulk een fmartelijk verlies te betreuren. Maar hoe veel grooter zou onze droefheid zijn , wanneer wij, terwijl wij den deugdzaamen Barkóut beweenen, gedwongen werden, over de trotschheid , onderdrukkingroofzucht en wreedheid van zijnen opvolger te klaagen ! ó Koning van den wijzen Olifant, Gij hebt het zelf gezegd, dat wij niet verdienden , door een uwer Mandarijnen geregeerd te worden. Betoon ons de genade , en laat ons altijd door Nn 3 eenen  —C 534 )— eenen hond regeeren. Misfchien zijn wij het waardig, cn, zullen wij de waarheid zeggen , wij zouden zulk een Staatsbeftuur boven alle anderen verkiezen." Shaon-Malon droeg wel zorg, een verzoek toeteffaan , waarvan de gevolgen hem zoo gevaarlijk fcheenen. Hij vreesde , dat zijn volk, uit al te groote liefde voor den viervoetigen Onderkoning, de bevelen zijner Mandarijnen, ol welligt van hemzelf, niet langer zouden gehoorzaamen , en dat zijn eigen kroon, eindlijk, den witten Ülifant zelfs wel zou kun> nen opgedragen worden. Hij gaf, dus, met geveinsde genegenheid ten andwoord, dat hij zijner Provincie Johor meer zou wedergeven, dan zij verloren had. Hij benoemde daarop den Mandarijn Misacha, zijn eerfteti Raadsheer, eu het grootst vernuft van Indien , tot hunnen Stadhouder , en beval daar te boven, dat Mani , met wien men zoo algemeen te vreden fcheen, onder Miraciia, dezelfde plaats zou bekleeden , waarin hij onder Barkóut geftaan hed. Maar wat wis het gevolg van deze wijze inrichting ? De bewonderde Miracha was een trotsch fchepzel, die Barkóut wilde overtreffen , en zich door Mani's goeden raad niet wilde laten leiden. Hij beging ontelbaare dwaasheden, en, in weerwil van alle zijne moeite, om het herdenken aan zijneu voorganger uittewisfchen, maakte hij , dat Earkout's naarn iteeds meer gefchat en vereerd; Vfierd, De  '-C 535 )- De Siamfche vertelling, waarin Barkóut's gefchiedenis bewaard is, eindigt met deze zonderlinge aanmerking. v „ Naast eenen Prins, die den wil, en het vermogen, heeft, om zelf te regeeren, is niets wenschlijker, üan een onverfchillige Monarch, die zich door eenen braaven ea bekwaamen Staatsdienaar laat geleiden." Nn 4 IX.  IX. M I II Z A s of het I DEUGDZAAM BESLUI T. (Eene Oofterfche Vertelling.) groote Koning Abbas Karaskan verhief zijnen dienaar Mirza tot Stadhouder van Tauris. Mirza hield, getrouwlijk, de fchaal der gerechtig, heid in de hand; hij befchermde den zwakken, eerde den wijzen, en, onder zijn toezicht, bloeide de rijke in vermogen. De oogcn zijner Onderhoorigen zagen, met eerbied en liefde, op hem neder, en elke mond fprak zegen over zijne regeering; Dan, hij zelf fmaakte geene vreugd over ziine weldaadige verrichtingen. Eene dille droefheid rustte op rijn gelaat; hij zogt de eenzaamheid; zat, dikwerf, zeer lang in een diep ,nadenken verzonken , en, wanneer hij uitging, floeg hij zijn oog ter aarde, en zijne yoetftappen hadden alle de kenmerken van  -C S3? ) vaa eenen vermoeiden reiziger: kortöm , de bezigheden van zijn ambt hadden alle bekooring in'zijn oog verloren .; zijn geheele bewind , hoezeer toegejuigcht, verveelde hem, en hij befloot, zich van eenen post te ontflaan , die hem , reeds lang, toe een last'was geworden. Met dit oogmerk, naderde hij den tropn van zijnen Gebieder. De Koning vroeg hera, wat hij te zeggen had, en Mirza fprak: „ Beheerfcher der waereld, „ vergeef de ftoutheid van eenen flaaf, dien Gij „ met eer gekroond hebt, en die zich verftout, om ,, het gefchenk uwer Majefteip weder aan uwe voe„ ten te leggen. Gij hebt mij het bewind eener „ heerlijke ftad, en een vruchtbaarland, in handen „ gegeven , welks weiden even fchoon prijken, als „ de lusthoven van Damascus. Maar , het beloop „ des menschlijken leevens js kort ; het reikt , „ naauwlijks, verr' genoeg, om ons tot den dood „ yoortebereiden. Alle onze verrichtingen zijn ijdel „ en nietig; zij zijn gelijk aan den arbeid der Mie„ ren, welken de wandelaar me: zijnen voet ver„ treedt , en onze geneugten verdwijnen , als de „ kleuren van den regenboog, welken de voorbij„ fnellende wolk, na een onweder , gevormd „ heeft. Vergun mij , derhalven , mijn Gebieder , „ dat ik mij tot de eeuwigheid voorbereide. Ik „ wil mijnen geest aan een ernftig nadenken wij„ den, en mij, in eene ftille eenzaamheid, aan de heilige befchouwingen van den godsdienst verbhs„ den. Laat de waereld mij vrijelijk vergeten: ook „ haar aandenken zal ik uit mijn' ziel geheel pooNn 5 „ gen  -C 538 )- " £ v * „ gen te verbannen , totdat mijn laatfte oogenblik » mij met den fluier der eeuwigheid bedekt , en i, mij daagt voor den rechterftoel des Almagti- „ gen." Dit gezegd hebbende, boog Mirza zich ter aarde , en zweeg. Koning Abc as was over deze aanfpraak ten uiterften getroffen. Ontroering had hem bevangen ; de fchrik zijne ziel overmeelterd. Hij beefde op zijnen troon.' Ook de aangezichten zijner Edelen, die hem omringden, waren verbleekt. Hij zag hen «aft; doch zij weigerden hem den wederblik. Hij wenschte hunne gedachten uit het oog te lezen; doch alles was fpraakloos. Dit duurde eenen geruimen tijd, totdat de Koning, na een diep nadenken , dit Itilzwij^en brak. „ Mirza |" iprak hij, ,, M ir z a ! fchrik en ontroering hielden mijn' „ geest gekluisterd. Twijfeling heeft mij aangegre„ pen. Ik ben ontroerd , als een man, die met ,, een onweêrltaanbaar geweld van eenen hoogen „ berg tot den rand eens fteilen afgronds worde ,, neérgeftoten ; maar, ik weet nog niet , of mijn ,, gevaar wezenlijk, dan of het een droom is. Ik „ ben , even als Gij , een worm op deze aarde. Mi n leeven is een oogenblik , en de eeuwigheid, „ voor welke dagen , jaaren , en eeuwen , niets „ meer, dan eene voorbijvliegende fchaduw, zijn, naakt ook tot mij; zij roept mij, met een fchrik„ lijk gelaat, ter voorbereiding. Maar, zullen wij „ de regeering aan bekende booswigten overlaten , „ die als bet redenloos vee leeven, en noch dood, „ noch godtijk gerichte vreezeu? Is de cel van den „ kiui-  C 53? 3— „ kluifenaar de poort van het paradijs, en zijn de „ bezigheden des Volks in deze ftad verdoemlüke ,, zonden? Zij kunnen niet allen kluifenaars worgden. Daarom kan ook het leeven in een' woes„ tijn nimmer de éénigfte verdienfte wezen. Ga in „ dat huis , welk ik U , hier ter ftede , ter woo„ ninge beftemd, heb: ik zal uw voorftel overwe„ gen, en Hij, die de ziel van den treurigen ver„ heldert, verllerke mij , om een verftandig befluit „ te nemen I" Mirza ging henen; doch, reeds op den derden dag, verzogt hij bij den Koning gehoor, zonder door hem geroepen te wezen. liet werd hem vergund; hij trad binnen, met eenen blos op het gelaat, als dien van den bruidegom, met eene helderheid , als waarmede de zon , uit de oofterkicnmeu gerezen, den aardbewooner aanlagcht, en begroer. Hij haalde eenen brief uit zijnen boezem , kuitte dien, en reikte denzelven, ter aarde vallende, over aan den Koning. „ Beheerfcher vau mijn lot!" fprak hij: ,, dezen brief heeft mij Iman Kosru „ gezonden, dien Gij ook bier voor U ziet. Van „ hem heb ik geleerd, wat de godsdienst mij ge„ biedt. Door hem ben ik geleerd, het voorledens „ met genoegen, het toekomende al noopende te „ befchouwen, en ik zal mij-thands gelukkig fchat,, ten , om het affchijnfel uwer heerlijkheid in Tan„ ris te zijn , en den post weder te hervatten , „ van welken ik mij , nog kort geleden , dacht te „verwijderen." De Koning hoorde Mirza me: nieuwsgierigheid tevens, en met verbaazing. Zodra hij  —C 540 )— hij zweeg, gaf hij den brief aan Iman over, met bevel, om hem voortelezen. De ganfche vergade-, ring wendde het oog op den ouden Wijzen ; zijne wangen bloosden van eene bevallige fchaamte, en, na eene kleene verpozing, las hij het volgende. „ Eeuwig heil kome over Mirza, dien de wijsr* neid van den beheerfcher der waereld met een 5» Stadhouderschap vereerd heeft! Zodra ik uw be» fluic hoorde, om den Inwooneren van Tan ris uwe » zegen-ftichtende hand te ontrukken , werd mijn ,, hart door den pijl des kommers getroffen; mijne „ oogen verduisterden van droefheid, als door eenen „ nevel: maar, wie verftout zich, vóór den Ko. j> ning te fpreken , wanneer hij toornt ? Wie ver>j Hout zich , op zijne wijsheid te roemen , wan» neer des Konings geest door twijfelingen gefol- tcrd wordt? Aan U, echter, wil ik de gefchied>> "is mijner jeugd vernaaien , welker aandenken 5, Gij in mij vernieuwd hebt : ó mogt de Pro- phee t de waarheid, welke zij mij geleerd heefc, ?, in U verzegelen!" ,, „ Ik werd door den wijzen Alnazer in de „ geheimen der Geneeskunst onderwezen ; en 1, „ verwierf mij,, reeds in mijne vroege jeugd , ,, „ eenige kundigheden. Ik kende het vermogen ,; ,, der kruiden , in welken de Zon den geest ,, „ der gezondheid heeft geademd , en begon de „ ,, kranken met derzelver balfem te genezen : „ „ maar de tooneelen van ellende, van langzaame „ „ uitteering, ja, van den dood zelf , welken ik „ ,, dagelijks vóór mij had , vervulden mijn hart „ „ met  —( 54i > „ „ in et angst en fchrik. Elk oogenblik zag ik „ voor mij het graf geopend, waarin duizenden „ „ nederftorten , en welks prooi ik , gewislijk, „ „ vroeg of liiat, zou worden. Dit bragt mij tot ,, „ het befluit, om mijne, nog overige, dagen aan „ „ heilige befpiegelingen toetewijden. Alle aard,, „ fche goederen, welken ik, flechts voor korten „ tijd, Zou kunnen bezitten , werden verschtlijk ,, „ in mijn oog, omdat zij mij toefchenen, mijne j, „ vroomheid te verhinderen. Ik begraafde dus „ mijne fchatten in de aarde; ik verliet de maat„ „ fchappij van de kinderen des ftofs , en begaf „ „ mij in eene woestijn. Ik nam mijne wooning ,, ,, in een hol , dat ik ter zijde van een berg ,, vond ; ik dronk water uit eene voorbijvlieten,, ,, tende bron, en fpijsde mij mét de Hechte vnsch„ ,, ten en kruiden , die in deze wildernis groei„ „ den. Dikwerf plaatfte ik mij aan den ingang „ „ der fpelonk , keerde mijn gezicht tot den mor„ „ gen , en waakte 'geheele nachten döor , om ,, „ mijnen geest, door deze geweldige oefenin,, „ gen, voor de ingevingen van den propheet „ „ te openen, en aan godlijke openbaaringen deel„ „ achtig te worden. Op zekeren morgen , wan;, „ neer ik de ganfche nacht door gewaakt had, 3, ,, en de oofterkim door de eerfte ftraalen der op,, ,, komende zon verguld werd, beheerschte mij 3,,, het geweld van den flaap. Ik fluimerde, en ,, zag een gezicht. Ik bevond mij, dus fcheen ,, het mij , vóór miju fpelonk: de fchemerende „ „s dag werd lichter, en, zoo als ik het glinftereud ,, ,, mor.  -( 54* 5- »> 35 morgenrood in het aanzicht zag , befpeurde ik ff „ een duister vlekje. Het bewoog zich , en ,, „ werd, hoe meer ik naderde, hoe langer zoo „ „ grooter, totdat ik, eindlijk, de gedaante van „ „ eenen Adelaar onderfcheiden kon. Ik hief mij„ „ ne oogen naar zijne vlucht, en zag hem,een „ „ kleen eind wegs van mij af, nederdaalen op ,, ,, eene plaats, alwaar een Vos lag, -wiens vóór„ „ pooten gebroken waren. De Adelaar droeg in » jj z'jn bek een ftak van een' jongen rhee, welk ,, „ hij vóór den kranken Vos nederlegde , en „ „ vloog daarop henen. Ik ontwaakte, en bepeins„ ,, de bij mij zelf, wat toch deze droom bedui„ „ den mogt, wanneer ik uit den hemel de volm v gende ftem hoorde: „ Kosrü, ik ben de En„ gel , die, op bevel van den Almagtigbn, de gedachten van uw hart, in het boek des ge„ richts, opgefeüreven, en u dit gezicht heb toei, gezonden, om uwen verdoolden geest weder op „ den rechten weg te brengen. Sta op , en volg „ den Adelaar na , gij bezit zijne krachten , en „ eene menigte van ellendigen wachten op uwe „ hulp ! Bezoek den zwakken en zieken in hunnen „ nood*, breng hun gezondheid en zegen! De „ deugd is geene werkloze rust, maar werkzaara„ heid en arbeid, en wanneer gij één uwer lij„ dende broeders weldoet , dan volbrengt gij hec „ voQrtreflijklte van alle geboden, welken de deugd „ vordert. Weldaadigheid verheft s'menfchen na„ tuur. Zij mankt hem gelijk aan den Almagti„gen, endoet hem, op de aarde, het geluk „ fmaa-  ~C 543 )- „fmaaken, dat hem, in het paradijs, ter beloonitt' „ ge zijner deugd, bereid is." „ ,, Bij deze woorden, was het eveneens, of de „ ,, berg vóór mijne voeten tot eene vlakte was ,, „ geworden. Ik knielde in het ftof neder, en „ ,, bemerkte mijne dooling. Ik keerde in de Stad ,, ,, terug. Ik delfde mijnen fchat op. Ik was „ ,, milddaadig, en echter werd ik rijk. Door mij,, ,, ne bekwaamheid, om ligchaamlijke kwaaien te „ „ genezen, kreeg ik zelfs, dikwerf, gelegenheid, ,, „ om de wonden der ziel te heelen. Ik was „ „ een vereerer van God en Menfchen. ïk werd „ om mijne verdienften geacht , en 't was het „ „ genadig bevel des Konings, welk mij den coe„ „ gang tot zijn troon vergunde. Dat U , iatus„ fchen , deze leering niet beleedige! Ik beroemt* „ „ mij op geene wijsheid , welke ik niet ontvan„ „ gen heb. Even als het zand der woestijn den „ „ regen en den morgendauw opdrinkt, even zoo „ „ drink ik, die Hechts ftof ben, de heilige leer „ „ op van den Propheet. IJdel is de wijsheid, „ „ welke wij in onzen boezem fluiten, zonder de„ „ zelve medetedeelen. Een leeven, in werklooze „ „ eenzaamheid doorgebragt, is zonder loon. Wij „ „ zeiven kunnen, hier, niets, dan dwaaling, vin„ „ den; maar, wanneer zich de poorten des He« „ mels vóór uwe oogen zullen openen , en dat „ „ licht U met wijsheid verlicht, dan zult Gij de „ „ waarheid zien, zoals ze is. Verlaat U, Mir„ „ za, getrouwlijk op die heerlijke vooruitzichj, j, ten , en volg , intusfchen , den weldaadigcn „ Ade-  ~( 544 )~ „ Adelaar nat! Dien veel gegeven is, van heus „ „ eischt G o r» veel. Een Vorst , als Gij , heeft „ „ een gedeelte van Gons raagt in zijne hinden. Hij kan zijne Onderhoorigen naar _zijn voor- „ beeld Vormen, en baatzvchtigen weldaadig maa„ „ ken. Verfier, dus, het Land met uwe deugd! Verkwik het, als met eenen hemelfchen ftroom, „ en hoop, met een vast vertrouwen, op de „ „ eeuwige belooningen! Vaarwel. Hij, die den ,, „ Hemel heeft tot zijnen troon , zie gunftig op ,, „ U neder , en fchrijte bij uwen naam , in het „ „ boek van zijnen wil, all' het geluk der eeu„ „ weu'l" " De Koning werd , even als Mirza, door dezen brief, van zijne twijfelingen ontheven. Uit zijn oog blikte eene helderheid , welke alle de aanwezigen bezielde. Hij zond den Stadhouder naar zijn landfchap terug , en beval, dat deze gebeurdnis in de archiven des rijks zou worden opgeteekend, op dat de Nakomelingfchap zou leeren : dat bij God geen leeven gevallig is, ten zij het nut ftkhte veor de Menfchen !  X. ZONDERLINGE BESCHEIDENHEID. (Anecdote wegens den Maarfchalk va.n Toiras.) Cjaston, broeder van Lotje wijk XIII., verlangde van den Maarfchalk van Frankrijk, den Heer van Toiras, een uitvoerig bericht wegens de belegering van Ca/al, welke Stad hij, in den jaare 1630, tegen den Spaanfclien Generaal, Spinola, zoo roemrijk verdeedigd had. Naauwlijks was de Maarfchalk te Parijs teruggekeerd, of Gaston drong zoo fterk op dit verhaal, dat Toiras zulks niet ontwijken kon. Onder deze befchrijving , fprak die grootfte held van zijnen tijd, de bewondering van gansch Europa, van zich zelf nimmer, dan in den derden perfoon, zoals, bij voorbeeld: „de Cora„ mandant beval dit , of dat — de Commandant „ gebood een uitval:" enz. Gaston , dit bemerVI.D.VI.S. O 0 ken.  -C 54ö )- kende, vroeg hem eindlik: „en gij, mijn Heer „ Toiras. waart zelf d» Commandant, wiens naam ,, gij verzwijgt?" — „Ik wilde alleen zeggen, uwe „ Excellentie," hernam de Maarfchalk , „dat het „ mijne Officieren en Soldaaten zijn , die de Stad „ behielden. — Ik heb alleen bevolen , en — zij „ hebben het uitgevoerd." — X.  XI. DANKOFFER aan het G e è' e r d Publiek, v 0 o ft Het GOED ONTHAAL van ons MAANDSCHRIFT. (Bij het einde van dit laaijle Deel.) j^^ls deugd, als welgevormde zeden, Ontmaskerd van den ijdlcn fchijn, Een' bron van reine zaligheden, Op de aarde en in den hemel, zijn ; —— Als deugd aan 't oog van 't Opperwezen , Wiens beeld we in onze zielen lezen, Aan 't heilig oog van God behaagt; Wat is het dan een edel poogen, Als Gij , ö Mensch! naar uw vermogen , Die deugd in edle harten fchraagt! Wan-  -C 548 )- Wanneer Gij tot de ftilie dagen , Het ftrcelend huisfelijk geluk, Den zoeten vreê , iets toe kunt dragen, Ter matiging' van wrangen druk ; Wanneer Gij onbedachte Zielen, Die voor den vuigen wellust knielen , Den blinddoek fchuift van 't flaauw gezigti Wat zijn dan uw' Naumrgenooten , Wier heil uw' poogingen vergrooten, ó Edle Mensch ! U niet verplicht ! <» Dit zuiver vaderlandsch bedoelen Gaf ons de veder in de hand : — Het deed ons open hart gevoelen. Den pligt tan Volk en Vaderland. De lctterzuchc Iaat zich niet dwingen ; Zij kweekt haar' lieve Voedfterlingen , Ook dan , als dwang haar' pooging fluit . Zij voelt , zelfs in de hardlte boeijen , Haar borst van iets- cn leerzucht gloeijen , En deelt haar gouden lejfen uit.  -C 549 )- Wij zagen, lieve Landgenooten! Dit kleen gewrocht van onze vlijt , Uit zucht voor uw belang gefproten , Uw' liefde en achting toegewijd; Dit blijd gezigt kon ons bekooren 't Wist onzen ijver aan te fpooren , Op onze ontfloten lettetbaan: — Wij droegen , bij die gunstbetooning, Voor ons eene edele belooning, Veor uw geluk nieuw voedfel aan. Een ander ftreef naar eerlauwricren, Die mild den hooggekuifden kruin Van fiere letterhelden fleren, In Neérlands groenen lauwertuïn j Ons geeft het grooter welbehagen, Tot uw geluk iets bijtedragen , Het fchoon der deugd U aan te bién, En dan ons ijvrig , hartlijk poogen , ln vaderlandfche opraerkzaame oogen, Gelauwerd en beloond te zien ! ©o 3 Slechts  —( 55° )— In 't dikwerf rampvol huwlijlcUeven , Aan een misleid, verwijderd Paar Den lieven vrede weêrtegeven, Hunn' rust te redden van 't gevair : —. De liefde en eendragt aantekweeken , De lijdende onfchuld voortefprekeii, Ten fpijt van hen , die haar vcrraln Voor deugd cn waarheid uittekomen , Is meer, dan , door geleerde droomen , Eene ijdle gisfing voorteftaiin. Blijft oiceius een van u , o jonge Scliooiieii ! Voor wie verleiding ftrikken fpreidt, Door lesfen , aan den flrik te omiroouen, Van loof en roofen zaarogebreid : Slechts éin van U , ö JongeLngen ! Aan 't fnel, aan 't wis bederf' te ontwringen , Is bij Ons grooter zegepraal , Voedt meer ons ftreelend zielverlangcn , Dan 't vaak begeerd bei ijd ontvingen Van 't oogbekoorend eerruetaul!  -C 55i )- Blijft ons uw' luistrende aandacht wijden. Gij, die, op letterkunde zoet, In weerwil onzer donkre t jden , Voor letterkunde liefde voedt ! Onze ijver zal, op nieuw, ontgloeijcn» En, waar trrj kan , de taaïje bocijen Verbreken , die 't vooroordeel fmecdt ; —» Hij zal den fmaak —— de deugd ontvuuran , En balfemrijke honig puuren Uit bloemen van geneugte en leed Vaart voord Gij , die ons vaak verraschte , Met rijpe vruchten van uw* geest, —Ons op die lekkernij vergastte Ons dikwerf mwig zijt geweest! Vaart voord , verftevkt ons teer vermogen , Door uw gevoelig, edel poogen ; Vsr- (*_) Wij verzoeken deze voordduurende gunst onzer Landgegenooteu, daar wij voornemens zijn, onzen arbeid te agtervolgen, en voordaan, om de i maanden, een ftuk van gelijken aard, doch met eenen nieuwen titel , in het licht te geven. de Schrijvers.  -C 55* )H Verzacht, met ons , het menschlijk lot! —— Den zwakken flerfling te onderfchragen , Tot zijn gelui iets bijtedragen, Is groots is edel, zelfs bij Cod I Die God fchenke U den rijkften zegen — U koom , 6 dierbre Landgenoot! Alom dc blijde welvaart tegen, En ftort' haar' gaven in uw' fclioot! Dat God ons hart beftuur' , verlichte — De deugd in onze boezems ftichte; Zoo moet de drieste domUeid vliên, En 't hoopend oog, nog eens , dc ftrnakn Van heil aan Neêrlands kimme praaien , En Neêrlands heil herboren zien 1