NIEUWE BIJDRAGEN TOT HIT MENSCHELIJK GELUK. II. D E E L. OPVOEDING-   N I Rü VI gjjjp B IJ DRAGEN TOT HET MEN SCHEI,IJK GELUK. IN IV JplSEXEN. ITTMECHT en A. MS TER D A M, Bij.G.T.v.rABDENBUUG.en ZOON, EN' M . SCHAIEKAMP. J7Q7-   INHOUD. eerste af d~e e l i n g. Waarom hebben de Kinders , in het algemeen, zoo weinig ontzag voor hunne Moeders. Bladz. t Over het nadeel der Keurslijven. 9 Waarnemingen en bedenkingen, van eenen Mtnfchenvriend, over de Opvoeding. 29 _ (Vervolg.) 73 m ■ ■ (Vervolg.) 125 . 1 1 ' (Vervolg en Slot.) 169 Over de Leesbehoefte der Vrouwelijke Sexe. 53 Over de Kleeding, bijzonderlijk toegepast op .diet welke de bests zij voor ons Nederland, door G. Schutte. 97 TWEE"  INHOUD. TWEEDE AFDEELINC. Over de noodzakelijkheid der Lighaamüjke Opvoeding. Blndz. j Over het beftuur van den ingebooren aart in de Opvoeding. Over den zedelijken toon in de Schooien. 49 Is het ter bewaaring der kuischheid van de Kinderen goed en noodzaaklijk, om hen, reeds vroegtijdige te onderrichten aangaande de eigenlijke wijze der voordteeling van den Mensch? 85 (Vervolg:.) i4- Di ie hoofdgebreken bij de Opvoeding dir Kinderen, benevens voor/lagen om die te ve-helpen. no Vragen over de Opvoeding. Regelen van Opvoeding. 12I " (Vervolg.) in De 'keuze van een beroep. Eenige zeer wezenlijke, en nogthands zeer ver■ zuimde fiukken in de Natuurlijke Opvoeding der Kinderen, bij het eerste tijdperk hunner kindsheid. xg ' —- —— (7ervolg.) aoi  I. WAAROM HEBBEN DE KINDERS, IN HET ALGEMEEN, ZOO WEINIG ONTZAG VOOR HUNNE MOEDERS ? "\^"aarom ftaan de Moeders, meestal, in minder achting bij de Kinderen , dan de Vaders ? Deze vraag zou , misfchien , menigeen gaarn beandwoord zien. Zij fteunt op eene ondervinding, waarvan niemand onkundig is, en verdient te meer ontwikkeld te worden, daar zij, indedaad, den aanmerklijkften invloed op de huislijke opvoeding heeft. De Moeders moeten , immers ,. veel meer met de Kinderen omgaan , dan de Vaders , wier beroepsbezigheden , en andere betrekkingen , hun Hechts den etenstijd, en dan nog zelden den 'lust, vergunnen , om zich met hunne Kleenen bezig te houden. Op deze vraag meent men , mooglijk , ook al zeer fchierlijk, met het andwoord gereed te kunnen wezen , door alles op reekening te ftellen van de weekheid, en al te zagte toegevendheid, der Vrou- Opvoeding. A wen»  Der Kinderen geri.no wen. Het fchijnt allernatuurlijkst, dat de Moeders door haare Kinderen weinig ontzien worden, daar zij zich, maar zelden , en dikwijls nog ten onregten tijde , zoo flreng betoonen , als de Vaders. — Zelfs zou ik dit oordeel, dus, ouderfchrijven, wanneer mij geene voorbeelden bekend waren van Moeders , welke even zeer , ja , nog meer, dan de Vaders, geëerbiedigd worden. Dat de vrouwlijke zagtheid daartoe wel iets bijdraagt, is onbetwistbaar; doch dit beginzel fchijnt mij nog alles niet optelosfen. Door mijne eigen ondervinding geleid, zal ik eenige redenen opgeven , waaruit die nadeelige ongeregeldheid tusfchen Moeders en Kinderen verklaard kan worden. Men vergunne mij flechts een kleen, egt, naar de natuur gevolgd , tafereel te geven uit de huislijke opvoeding. Fr e der ik fpeelt den knecht, in den naam van zijn' geftrengen Papa, of zijne goedhartige Moeder, een' leelijke poets. De vergramde bediende beklaagt zich bij Mama. De uitfpraak is: „ foei, Frits, dat is niet mooi! Nu, Jan , bij zal het niet weder doen; gij moet maar denken , hij is nog een Kind." De jongen is, intusfchen , al tien jaaren oud. Om Jan te gemaklijker te vrede te ftellen , fielt Mevrouw hem cene vergoeding ter hand , waardoor menig een Advokaat, of Vrederegter, wel ontwapend wordt. „ Daar, Jan, drink eens een glas wijn op de beterfchap van den ftouten Frits!" De jongen krijgt een kneepje in den wang, en daarmede is het proces ten einde. Op  ONTZAG VOOR HUNNE MOEDERS. 3 Op een ander tijd, wil hij , aan tafel, nog een, of ander, gebak hebben. De Moeder is bevreesd voor 's Vaders misnoegen. Eene pantomime, welke eerst na het opftaan van Vader, haare vervulling krijgt, beduidt den fnoeper , dat hij maar wachten moet, tot dat Vader op het kantoor is. Dan weder , mishandelt hij de dienstboden op eene onverdraaglijke wijze. Gezamenlijk brengen zij hunne klagien bij Mevrouw in. De jongen luiftert aan de deur, met een kwaadaardig genoegen , naar de uitfpraak van Moeder, welke, in plaats van de klaagers aantehooren, en van hunne veiligheid in het vervolg te verzekeren , zich niet ontziet, hen allen van lastering te befchuldigen , en van een kwaad oogmerk, om de Kinderen uit de keuken te houden , te verdenken. Het volk klaagt nu niet weder. En wat is het gevolg ? De flimme jongen ontdekt welhaast , zonder iets van de zielkunde van Leienitz te weten, de zwakke zijde van het teder moederhart , 't geen fmelt, wanneer het hard moest zijn, en het lieve Zoontje, bij alle deszelfs fnoode parten, nog regt lief vindt, en daarom eerder den beleedigden zal verdenken en befchuldigen , dan haaren lieveling ftraffen. De jongen ziet het onregtvaardige in deze handelwijze van Mama wel in, maar bevindt 'er zich wel bij , en wordt dus, van dag tot dag , ondeugender. Hij fmijt bij de buuren een glas in. De buurman klaagt, wordt betaald , en krijgt ten andwoord : Kinderen zijn Kinderen. Frits weet wel, dat hij fchuld heeft, maar denkt: Mama zal mijn ongeluk A 2 wel  4 Der. Kinderen gering wel vergoeden. Hij flaat een buurjongen: liet Kina komt bij Mevrouw huilen, en vergeet welhaast zijn pijn, en ongelijk, voor den Ituiver, dien zij hem ter bevrediging in de hand laat floppen. Aan tafèl vertelt Vader iets ; de jonge knaap waagt het, tegentefpreken ; hij disputeert in forum , als of hij op den catheder ftond. Papa wordt boos over den onbefchaamden en onvoeglijken toon van zijnen tegenfpreker , geeft hem hierover eene iftdruklijke les , of doet hem ftilzwijgen. Terftond is Mama gereed, den Vader te bevredigen , en haar Kind te verdadigen. Nu heet het: „ moeten de Kinders , dan, als ftommen zitten , dan zullen zij ook veel leeren ? — Moet meii U dan maar altijd blindiings gelijk geven?" Dus wordt Frits, in zijne eigen tegenwoordigheid, voorgefproken , tegen zijn Vader voorgefproken , tegen zijn Vader gelijk gegeven. Kan de Man dit verdragen? Neen! Hij valt nu op de Moeder uit, en bewijst haar middagklaar, dat zij even gelijk , als haar jongen , is. Nu verbeeldt Frits zich, dat hij, als regter, tusfehen beiden mag zitten , en is onbefchaamd genoeg, om zi^e goede Moeder, op een beflisfenden toon, ongelijk te geven, ten einde zich weder, eenigzins, voor 's Vaders gramfchap te beveiligen. Men ziet gemaklijk in , dat het goede, misleidde, Moederhart , den eigenzinnigen , moedwilligen, en ondeugenden jongen niet in het minde verbetert, maar, met alle haare toegevendheid en infchiklijkheid, veel verergert. Zou  ontzag voor hunne moeders. 5 Zou Frits nu haare eigen bedreigingen wel tellen ? Begaat hij, in afwezigheid van Vader, eenig kwaad , zoo kan Mama , zal 'er eer.ige orde in haar huishouden blijven , daarbij niet önverfchillig zijn. Maar zij is niet gewoon , zich door haare Kinderen te doen ontzien; haar teder hart ziet elke beftraffing voor eene mishandeling aan j, en dus vergenoegt zij zich met de bedreiging , van Papa te zullen roepen , het haaren Man te zullen zeggen , die dan zomtijds eene vrij harde kastijding houdt. Doch, natuurlijk,moet, bij dit gedrag, het denkbeeld bij den knaap opkomen , dat Moeder veel minder, dan Vader , te beduiden heeft; dat Vader het oppergezag , en Moeder flechts een onderschikt regt heeft; dat men zich van haar op Vader beroepen kan enz. Van daar durven de Kinders hun• ne Moeders niet zelden tcgenfpreken , wederleggen , en befchuldigen , wanneer zij zich bij haaren Man beklaagen wil j van daar vervoegen de dienstboden , bij hoofdmisdaaden der Kinderen , zich regtftreeks bij hunnen Heer ; van daar , eindhjk, verzwijgt de Moeder , in weerwil haarer bedreigingen , de ondeugden der Kinderen , uit vrees , van haare lievelingen tegen zich te zullen krijgen. Niet zelden hebben de Moeders ook haare gebreken , zwakheden en kwaade gewoonten , welken de fchrandere jongens welhaast bemerken , en vooral ontdekken, wanneer de Echtgenoot, in tegenwoordigheid des huisgezins, haar zulks openlijkverwijt. Dikwijis moet de tien of twaalf aarige A 3 Zoon»  6 Der Kinderen gering Zoon , Moeders fpion , voorfpraak , befcriermer , of gezelfchap zijn. In alle deze gevallen wordt men te vertrouwlijk, en kan 'er even min ftrenge ernst, aan den eenen kant ? als eerbied en gehoorzaamheid, aan de andere zijde , plaats hebben. Tot dus verr' ondermijnde de Moeder zelve haar achting bij haare Kinderen; in zeer veele andere gevallen, zjjn de Mannen fchuldig aan de minachting hunner Vrouwen. Niet zeiden hoort men den Man , in het bijzijn, der Kinderen, zijne Vrouw befpotten, befchuldigen , en , op een meefterlijken toon , de wet voorlezen. Andere Vrouwen worden tot eene flaaffche onderwerping gedwongen, en durven, uit heure zucht voor huislijke rust , zich niet verzetten tegen hunne dwingelanden , die juist in denzelfden graad in huis den baas willen fpeelen , als zij zich (laafsch aan anderen buiten 'shuis onderwerpen. Dikwijls verdedigt de Gemaal zijne voorregten boven zijne Wederhelft. Hij heeft aan tafel de beste plaats , laat zich dikwijls het beste voordienen , en is zot genoeg , bij Kinderen , over de malle vraag te gaan twisten , of Vrouwen wel menfchen zijn. Door zulk een wederkeerig onverfrandig gedrag, moet immers alle achting aan de zijde der Moeder worden weggenomen , en zich een zidderende eerbied voor den Vader vestigen. Langzaamerhand raakt de Moeder alle gezag kwijt, en vindt zich , wanneer hacr Man eens eenige dagen van huis is , verpligt, aan Predikanten , Schoolmeefters, of an(tere manaen, he? gezag optedragen van de xust to  ONTZAG VOOR HUNNE MoEDERS. 7 te herftellen in haar verwilderd huisgezin. Ongelukkige toen-and ! Zij , die , wanneer alles reeds in eene diepe rust lag , uuren lang, midden in den nacht, zich met haare zuigelingen bezig hield ; zij , welker goed hart van liefde voor haare Kinderen brandt, moet vreemden inroepen , om aan die Kinderen te beduiden, dat zij dankbaarheid en gehoorzaamheid verfchuldigd zijn , aan haare trouwhartige Moeder, welke zooveel voor hun uitftond. ó Gij, Vaders ! zijt toch van uwen kant verftandig , billijk , regtvaardig jegens uwe Vrouwen ! Is het U ernst , den Staat waardige burgers te leveren , ondcrfteunt dan, uit al uw gezag, de achting uwer Echtgeuooten bij uwe Kinderen! Beveelt niet hetzelfde gebod, hetgeen U doet eeren, ook de Moederde eeren? Bedreigt niet Gods wet met dezelfde ftraf de minachting voor haar, als jegens U? Welke regten der natuur veroorloven U een grooter gezag in de opvoeding uwer Kinderen, dan uwer Ega? Hebben zij haare regten op haare Kinderen niet met fmarten , met leevensgevaar gekogt ? Hebben zij den zwaarften last van derzelver opvoeding niet op haare zwakke fchouders ? Is de bedreiging geducht tegen de verachters der Moeder, denkt, dat Gij, in zoo verre, voor dezelve te beeven hebt, als de mishandeling uwer Vrouwen uwe Kinderen tot eene misdaad vervoerd heelt, waarvan zij zig bij den Opperften Regter eens tegen U, met regt, zouden kunnen beklaagen. En Gij , goedhartige Moeders ! zijt zoodanig , »ls Gij behoort te zijn! Zijt niet Hechts de oppasA 4 te?»  6 Der Kinderen gering ontzag enz. ters en verzorgfters uwer Kinderen , maar ook derzelver geëerde en beminde opleidfters tot een algemeen braaf gedrag, en inzonderheid jegeos U zeiven. Draagt toch zorg, U ooit uwe geheiligde Moederregten te laten ontvallen , en wantrouwt zoo dikwijls uw hart, a]s het U daartoe fchijnt te verleiden. Uwe roeping, als vormfters van volgende gedachten, is grootfeher , dan de onze, edele Vrouwen—doch, verliest Gij uw gezag,dan wordt Gij-, verfchoont onze opregtheid - flechts onedele werktuigen der bevolking, ft  I Over met NADEEL der KEURSLIJVEN. ZSf oodzaaklijkheid, en een algemeen gevoel van fchaamte, fchijnen den mensch het eerst geleerd te hebben, zich te kleeden. De onaangenaame aandoening der lucht , winden , koude , hitte, en regen, bragten de menfchen op het denkbeeld, naar eenig dekzel voor hun ligchaam omtezien. Of, echter , de fchaamte alleen hun geleerd heeft, de geflachr.deelen vooral te verbergen , dan of derzelver grooter gevoeligheid, en kwetsbaarheid, die zoo zorgvuldig heeft doen bedekken , is niet wel te beflisfen. Bladeren , fchelpen , dierenvellen , boomfchorfen , waren , in warme gewesten , de eerde gordels der fchaamte , waarvan men zich, zonder onderfcheid, bediende , naar dat plaats en toedand dezelven aanboden. In ongundiger luchtdreeken , waar de veranA 5 de-  ïo Over het nadeel dering van weder gevoeliger is , had men kleeden voor het geheele ligchaam noodig. Van dunne basten van boomen , en eenvoudig zaamgevlogten draaden , van de huiden zelfs van tamme en wilde , van zwakke en fterke dieren, maakte de mensch , door de behoefte vindingrijk , zich het kunfteloos kleed. In gemaatigder gewesten, koos hij een ligt en dun gewaad ; in ruuwer, boschachtige, natte, en koude landen, dekte hij zich met de huiden der dieren , die met hem onder eene luchtftreek woonden. Schaapen , Wolven , Beeren , Zeehonden , Herten , Elanden en Osfen moesten hem waapenen tegen regen en koude. Bij Duitschlands oude bewooners, bleeven ook de hoornen aan de Osfenhuiden , om den gehoornden Wilden een fchriklijk aanzien te geven. Dit was reeds meer, dan enkele befcherming tegen het weder; dit gefchiedde, om eene nieuwe behoefte te vervullen , de zucht tot eigen veiligheid naamlijk. Deze gaf den mensch niet alleen waapenen in de hand, maar leerde hem ook, zijnen aanvaller, door de kinderachtigfte fchrikbeelden, te verjagen, waarvan wij, misfchien, nog de knevels onzer Husfaaren overhebben. De natuurlijke gezelligheid, en zucht om te behaagen , wisten ook, welhaast, aan de kleeding zekeren plooi te geven , waardoor men bedekking, en beveiliging, met bevalligheid paarde. Eerzucht en liefde ftonden in dezen op haare regten. De fchoonfre vogels moesten , dus, hunne fchitterendfle vederen leenen , om het hoofd des Wilden te fleren. Ja, die Wilde zelf j die zich in zijn land met den eenvoudigften gor-  der Keurslijven. ii gordel vergenoegt, fnijdt en verwt zijn naakte ligchaam met honderderlei figuuren en kleuren , om te meer door zijnen vijand gevreesd, of van zijne lieffte bemind te worden. Zoolang, nu, alle kleeding niet hinderlijk aan het gebruik der leden en de gezondheid, des ligchaams is , zal zich een verftandig man geenszins verzetten tegen de onderfcheidene wijze , waarop de menfehen eikanderen zoeken te behaagen. Doch, overal bijna, heeft men dit behaagen gezogt in dragten , die de wezenlijkfte nadeelen aan de invoigers der mode veroorzaakten. Drijft de jalouzie den Spanjaard , aan liet Schoone Gedacht kleener voeten te bezorgen \ dan de menrch , in evenredigheid met het overige h'gchaamsgeftel, enten gebruike des levens , volllrekt behoeft , welhaast vindt niemand in zijn Vaderland meer fmaak in een vrouwlijken voet , die eene natuurlijke evenredigheid heeft , hoezeer men de nadeelen al erkennen wil , die uit zulk eene verminking noodzaaklijk moeten volgen. Is de Chinees wreed genoeg, de voeten van de Meisjes , van de eerfte jeugd af, tot eene vreeslijke pijnbank te veroordeelen, opdat deze toekomende cchtgenooten het nimmer , ter kwelling haarer minneijverige mannen, onderftaan, aan haar ligchaam de natuurlijklïe beweging te bezorgen , welke de geneesheeren als allergezondst aanprijzen , het algemeen vooroordeel der Landgenooten vindt niets liever , netter en bevalliger , dan het voetje van een vier of vijfjaarig Kind, aan een ligchaam van twintig jaaren oud 3 en van een paar  over het nadeel paar honderd ponden zwaar ! Hoe ongelukkig zijn, intusfchen, deze Chineefche Vrouwen voor altijd als binnen vier muuren gemetzeld. Cook's ontdekkingen, aan de westlijke kusten van Noord-Amerika , hebben ons bekend gemaakt, met menfchen met twéé monden , den een natuurlijk , den anderen, door de wreede kunst der Wilden vervaardigd, tusfchen den onderlip en de kin gefneden, zorgvuldig gefpalkt, en met ftukjes ijvoor , als tanden , voorzien. Zoo onbegrijplijk ver kan de fmaak verbasteren , en van de natuur afwijken. Intusfchen, zou het 'er evenwel op aankomen , of veele Europeefche Dames, en elegante Heeren, de afgelegenfte Noordlanders niet nog veel onverdraaglijker en befpotüjkcr zouden vinden. Ik meen de Groen/anders, en hunne nabuuren, de Januits van Labrador. Welk eene befpotlijke vertooning, en welk een ondraaglijke frank zouden hunne kiefche en verwende zintuigen niet gewaar worden , wanneer zij deze menfchen, van onder tot boven, met zeehonden vel bekleed, en wel duchtig met olie, traan en vet befmeerd , reeds op eenen aanmerklijken afftand ontdekten, en hunne gretige tanden in versch of ranzig traan , het is evenveel, met walvischfpek zagen weiden. Nogthands ziet de verftandige opmerker , in deze ongedwongen, voor koude en vogt beveiligende kleediug , niets, hetgeen aan de gezondheid , het ligchaam , of leven nadeel doet, en meetze, dus , welverre van te veroordeelen , goedkeuren. De bewooners van Caucafus , die aan de hoofden hunner Kinderen de gedaante van ee;ien  der Keurslijven. 13 eenen kegel weten te geven , mogten vrijelijk naar de, hun zoo kittelende, eer dingen , van het fpits* vindigfte volk der geheele waereld te zijn , wanneer deze onnatuurlijke drukking der herfenen, het arme volk bijna de eer maar niet betwistte . van onder het verftandig menschdom te behooren. De Hottentot, en Kaffer, balzemen zich zeker met ondraaglijk Hinkende fmeerfels : maar zij hebben het dubbel voordeel, van hunne bewegingen leenig en vogelvlug te maaken , en allerleie flekende infecten van hunne huid te verbannen. Aanmerklijk is het , zooveele volken te vinden, die, hoe onderfcheiden van luchtftreek en toeftand, echter allen iet bijzonders in hunne kleeding, als mode, volgen, en die niet flechts bij het onverlchillig fatfoen van een' gordel of opperkleed zich bepaalen , maar , in de verafgelegenfte waerelddeelen , even zeer de onnatuurlijkfte , ftrijdigfte en allernadeeligfte gewoonten hebben in zwang gebragt , en onveranderlijk doen onderhouden. Zempa'ólers en Mexikaanen , die gouden ringen door hunnen onderlip dragen , en Chineefen, die der Vrouwen voeten befchroeven , zijn door het halfrond der aarde van elkander afgefcheiden. Cook's Noord- Amerïkaanfche kustbewooners en eilanders , bij welken de dubbele monden in de mode zijn , en de Caucaftfche fpitskoppen , zijn niet veel digter nabuuren. En die allen hebben even zeer de mismaaking en verminking des ligchaams in trein weten te brengen. Hoe kan men toch ooit zoo ver komen. , zijn eigen ligchaam, ten kosten van fmart,  14 OVER HET NADEEL fmart, gezondheid en leven , zoo algemeen te misvormen ? Waarlijk, dit is geene onverfchillige vraag. Aan den eenen kant, zal men terftond het denkbeeld wel voelen opkomen , dat ruuwe en wilde Volken te ongevoelig, onaandoenlijk, en te onverfchillig van aard zijn, om eenige fmart, al was die al eens hevig , zeer veel te tellen , wanneer zij door dezelve in eene maatfchappij, hoedadauig die dan ook zijn mag , eenig figuur willen maaken. Wat hunne Kinderen betreft , aan derzei ver lijden bekreunen zij zich nog minder, daar zij zeiven de modepijn eens hebben uitgedaan, en 'er toch niet van gedorven zijn. En wat de rij van nadeelige gevolgen betreft, hoe zoude die veel kunnen naagegaan, of vooruitgezien worden door hun , wier reekenkunde meestal niet boven het vijftal tellen kan ? Maar hoe zeer moet men , van de andere zijde, zich verwonderen , befchaafde , verfijnde, weeke , galante, geleerde , en op een' goeden fmaak boogende menfchen in Europa te vinden , die het waarlijk voldrekt niet beter maaken ? Wat is toch de zamenperfing van zulk een belangrijk deel des menschlijken ligchaams , als deszelfs^ midden is , in een dijf onbuigzaam harnas, anders , als eene mishandeling van dat meederduk der Schepping , waarvoor wij ons ligchaam erkennen ? Men velt een zeer verkeerd oordeel hierover , wanneer men eene menigte Vrouwen, die, van haare kindsheid af, zich daaraan moesten gewennen , en zich nu van het bezit eener bevallige gedalte verzekerd houden , hierover wil laten fpreken. Ziet, hoort de kleene Meisjens, wan-  der Keurslijven*. i$: wanneer het rijgen eerst aanvangt, hoe zij hunne vreugde , en vrolijke losheid verliezen , hoe zij kwijnen , en klaagen , wanneer zij Hechts mogen. Vraagt het de jonge dochters uit den geringen burgerftand, wanneer zij zich, eens in de week, moeten rijgen , om ordentlijk in de Kerk te kunnen gaan, deze zijn het, die eene billijke uitfpraak over dien vrouwenkerker zullen doen. Welk eenfmaakzou nu zulk eene dragt wel uitgedacht hebben, waardoor zulk een zagt en teder ligchaam, als het vrouwlijke , de gedaante van twee bijzondere deelen krijgen moet. Moest den verftandigen dan ooit eene mode gevallen , welke der natuur eenen onlijdlijken en allerfchaadelijkften dwang veroorzaakt ? Reeds meermaalen heeft men hiertegen uitgevaren , en nog maar zeer weinige edele Meisjes zijn 'er, die aan het gezond vcrftand zulk een gevaarlijken dragt hebben durven opofferen. Zoolang het vooroordeel heerscht, als of men alleen in die vormen goede vrouwlijke geftalten aanleggen kan , zoolang zal men over het algemeen nog voor dooven prediken. Gelooft evenwel niet Gij , Heeren en Dames , die het voorregt bezit van wetten in de mode te Hellen , dat Gij alleen juist weet te bepaalen, wat bevallig is. Daar behoort waarlijk voor een doordenkend man , die alle uwe uitvindingen onbevooroordeeld befchouwt , niet veel toe , om U aantetoonen , dat uwe geheele fmaak verkeerd en tegenftrijdig is. Geduurig wordt men gedrongen te denken , dat Gij volflrekt niets van de huishouding , inrichting en ontwikkeling des menschlijken lig-  16 OVER HET NADEEL Iigchaams , en van de natuurlijke evenredige overeenftemming van alle deszelfs deelen weet. Hoe doch was het anders mooglijk , dat men den fmaak van verfijnde en befchaafde Europeen zoo had kunnen verbasteren , dat de dunheid des middels de maat der fchoonheid onzer Meisjes geworden is ? Welk een invloed hebben de Keurslijven op den wasdom des vrouwlijken Iigchaams , en op de ontwikkeling , geboorte en zooging der Kinderen ? Deze ailerbelangrijkfte vraag, welke onze ernftigfte oplettendheid vordert, behoorde, ten minfte volmaakt , ten voordeele beandwoord te zijn , eer men zich op het bevallige beriep. Laat ik over dezelve mijne gedachten mogen zeggen. Welk een invloed hebben de Keurslijven op den groei des vrouwlijken Iigchaams ? Het andwoord hierop is, al lang , algemeen bekend : om, naamlijk , aan hetzelve eene bevallige geftalte te geven. In de paleizen der grooten hoorde men het eerst deze loffpraak. Naauwlijks, lieten zich de Schoonen van aanzienlijke geboorte in deze nieuwe kleeding zien , of haare vreemdheid , maakte levendigen indruk genoeg op der vrouwen verbeelding , om welhaast het geheele vrouwlijke geflacht in deze gedaante te vertoonen. Het is zeer mooglijk , — want zulke omftandigheden gaven dikwijls de geboorte aan eene mode — dat een kleen gebrek, een wanflaltige uitwas, bij eene aanzienlijke Dame, dit harnas deed uitvinden , om hetzelve voor het oog der menigte te bedekken. Opdat de waereld evenwel voor haar  der Keurslijven. t? haare bijzondere dragt, deze reden nïet gisfen mor-, waren 'er aanltonds eenige dienstvaardige perfoonen*, die, uit verpligting, dezelve , als bevallig, prezen, ui zich insgelijks kleedden. Wijl, in koude landen , net fluitende kleederen meerder dienst doen, dan het losfe gewaad der Oosterlingen , "bevond men zich, in dit opzigt, wel bij het keurslijf, en men prees, in ernst, de netheid, welke bit aan 't naauwfluitend gewaad gaf. Het oude fpreekwoord : hovaardij moet pijn lijden : maakte welhaast vrede met de ongemakken, welken men, in het eerst, daarvan ondervond: en het moest, natuurlijk, lang lijden, eer men op dérzei ver invloed op het menfchelijk ligchaam lettert kon. Eindlijk, heeft men zooveele nadeelige gevolgen ondervonden, zooveele treurige voorbeelden gezien, van het gebruik deS keurslijf's, dat men, ziuds eenigen tijd, heeft opgehouden , onverfchillig omtrend deszelfs misbruik te blijven. Geenzins uit pedanterie , maar ter bevordering van ons oogmerk in dezen, beginnen wij met eene befchrijving van het keurslijf. Het is eene zoort van borst- eri middel-harnas , uit te zaamgevoegde baleinen beftaande , in de gedaante van een omgekeerden kegel te zaamgehecht, en', naar welgevallen , met ftadle boogen en ftaaven voorzien, wordende het fpits toelopend gedeelte naar beneden gedragen , en het overige aan de fchouder door banden vastgemaakt. Maar wie heeft ooit een rond menschlijk ligchaam gezien ? Aldus vormde het de Schepper niet, en deszelfs in- en uitwendige deeOpvoeding. B Ie'1 s  iS OVER HET NADEEL len , dulden zulk eene richting niet. Welk een in» vloed moet intusfchen het ronde, onbuigzaams keurslijf, op het teder vrouwlijk geitel, en wel op het ligchaam van kleene Kinderen hebben, aan welken alles nog zwak , teder , en buigzaam is ? Wasten onze jongens , in de gewoone manskleeding , dan niet regt genoeg op ? Zijn eenige weinige lesfen van den dans-meefter niet genoeg, om hun eene bevallige houding te geven ? En evenwel is ons geflacht niet overal vrij van de draaibank des Iigchaams , daar men immers de jongens , in hun eerfte paar jaaren , niet zelden, even ftijf in het vischbeenen harnas zamenrijgt. Het is de vraag nu niet, of een tenger ligchaam, en welgevormd middel, een' ronde borst, eene ongedwongen goede houding van het bovenlijf, aan eenen kiefehen fmaak niet even zeer behaagt , als de evenredigheid van alle de overige ledemaaten. Maar dit is de vraag : veroorzaakt dit alles het keurslijf, of zorgt die goede Moeder, de Natuur, hiervoor zelve niet , wanneer eene oplettende , onderrichtende , doch niet dwingende, opvoeding haare leiding zorgvuldig in acht doet nemen ? Waren de Iigchaamen der Griekfche Meisjes, welken een Cbodowieck! zoo fchoon vond , dat hij ze , in zijnen Almanach voor Vrouwen van het jaar 1785, in die onderscheiden kleedingen , tot modellen voor kenners en kenneresfen ftelde , niet bij uitftek fcboon ? En dezen wisten evenwel niets van ons Groenlandsck harnas. Is de kleederdragt, welke men chemife noemde, niet het eerst van dien fmaakvollen kunne-  oer Keurslijven. 19 ftenaar voorgefteld , en heeft men niet algemeen den Griekfchen gordel der fchoonhcid naargevolgd, door fjerpen in zwang te brengen , die ongelukkig maar allerbefpotlijkst ftaan om een ftijfgeregen ligchaam, daar ze anders wezenlijk de gordel der bevalligheid mogten heeten. Zie, verder, onder de laager klasfe des volks , in fteden en dorpen , maar eens om , inzonderheid op zulke plaatfen , waar al te zwaare , nederdr ukken de lasten het ligchaam niet misvormen , ert hoeveele int er es fante, welgevormde , vrouwlijke geftalten zult Gij aldaar niet aantreffen, die zonder deze machine hunne houding kreegen ? Maar , om nog verder te gaan — want deze Vrouwen hebben altijd nog een of ander ftevig corfet, borstrok , of dergelijken , waaraan men hunne geftalte toe zou kunnen fchrijven — de Negers langs de Senegal, die toch niets van dit alles dragen , zijn evenwel ook volmaakt geproportioneerd , hebben geene gebreken in hunne houding, en weten van geene lamme, gebogchelde , of andere mismaakte, menfchen onder hun te fpreken , ten zij zulke wanftaltigheden door toevallen veroorzaakt zijn, die overal zulke rampzalige uitwerkzelen moeten hebben. Dit voorbeeld van een volk, welk zich, volftrekt kunfteloos, aan de eenvoudige leiding der Natuur overlaat , leert immers duidlijk , dat eene bevallige ruggraat, en fchoone geftalte, het werk der vrije natuur, en , dus, geenzins het uitfluitend voordeel der pijnigende kunstwerktuigen is ? Waartoe dan het kunstharnas ? Lang genoeg heeft men hetzelve verdienden'toegefchreven, B 2 waar-  2 O OVER HET NADEEL waarop' onzer aller wijze Moeder alléén het heiligst regt heeft ? Maar , het keurslijf geeft toch eene fchoone, bekoorlijke , geftalte ! Laat dit zoo zijn : want het zou al te Hout fchijnen, eenen , algemeen heerfchende , modefmaak regtftreeks tegentefpreken. Zijn 'er geene andere middelen , om dit einde te bereiken ? Of zo 'er die niet zijn, is het dan verftandig , aardige , nette middeltjes, ten kosten der blijmoedigheid, en gezondheid, te willen kopen. Ik ken Vrouwen van eenen kïefcben fmaak, vlug vernuft, en fijn menfchengevoel , die mij opregt en eenftemmig verzekerd hebben , dat de keurslijven bij haar in zulk een liegt licht Honden , dat zij terftond » wanneer zij meeltereslen van zichzelven waren geworden, zich van dien gehaatten kerker hadden ontflagen, en nimmer zouden kunnen verzoenen met die pijnbanken heurer jeugd. Eene gezonde hongerige maag , en de losfc dartelheid der fpeelzieke jeugd, hadden, al te zeer, den dwang gevoeld dier onbuigzaame dwinglanden. Zij meenden waargenomen te hebben, dat een , niet te zamen gefchroefd, ligchaam, natuurlijk bevalliger moest opvvasfen ; dat gegeneerde kinderen altijd naargeestig , neerflachtig , lusteloos , traag, en aan menigvuldige, en hard aantastende, ongefteldheden onderhevig waren. En was de natuur, in de rankheid van gettalte , al eens agterlijk bij de mode, haare houding had toch altijd een veei belangwekkender aanzien, dan de fuikerbroodvorïnige gedaanten der kwellende kunst. Gaan  der Keurslijven. *i Gaan de aanmerkingen door , welken de beroemde Tissot over de groote moffen maakt , als zijnde daarom zeer fchaadelijk, wijl zij, onevenredk , een gedeelte van het ligchaam verwarmen — en hierover kunnen de geneesheeren het best oordeelen wat moet men dan van de keurslijven verwachten , die, zeker , eene alleronëvenredigfte warmte aan den middel verfchaffen ? Niemand zal ontkennen, dat men een week , toegevend , buigzaam ligchaam , zonder het juist op éénmaal geheel te bederven, naar welgevallen, zekere gedaante, door knellen, fchroeven en rijgen , kan doen aannemen ; en dit vermogen zal wel niemand aan het keurslijf weigeren. Maar is dan het menschlijk ligchaam een onverfchillige klomp van klei of wasch , die Hechts naar den uitgekozen vorm wacht , om allerlei willekeurige ge-r daanten aantenemen ? Is het, in tegendeel, niet het allerkunftigfte werktuig, uit weeke en harde deelen , uit fpieren , zenuwen, en beenen, zaamgefteld, en door duizende bloedaderen , als door zooveele kanaalen doorfneden, die den doortogt der dunfle vogten naar de edelfle ingewanden moeten vergunnen? Is dit werktuig zoo kunftig , dat het, in elk deeltje, de magt en wijsheid eenes oneindigen Maakers luisterrijk ten toon fpreidt , hoe is het dan mogelijk , dat in de inrichting , ligging , werking, en betrekking, van deszelfs deelen, eenige verandering of verwrikking plaats kan hebben, zonder de aanmerklijkfte onheilen , natuurlijk, te bewerken? Gelooft toch eens'den ontleedkundigen, die, B 3 met  £2 over het nadeel met fpraakloozen eerbied , het menschlijk zamenftel doorzoekt en bewondert! Elke verandering, welke Gij aan dat gedel wilt geven, is eene heiligfchennis van het werk van God, eene heiligfchenms , « elke de natuur , hoezeer die ook uit onkunde gefchiedt, niet ongedraft laat, en waarvoor Gij, verwoesters van Gods inrichtingen, met reden beeven moogt, als U ooit , door den alwijzen Maaker, reekenfchap zijner gefchonden wonderen zal afgevorderd worden. Door de onnatuurlijke drukking, welke het keurslijf op de ingewanden maakt, verliest de graage maag het vermogen, om zooveel te bevatten, als zij, ter vervulling der behoeften des Iigchaams , nodig heeft; Deze onnatuurlijke drukking is , naar het oordeel van alle Geneeskundigen, de algemeene bron van allerlei krankheden, welke natuurlijk uit eenen gebrekigen, geduitten , dikwijls geheel verhinderden, omloop der fappen ontdaan. Gebrek van voedfel voor bijzondere deelen , Atrophie geheeten, ongeregeldheid der maaudftonden , hljpochondrie, vapcurs, hoofdpijn, en andere ongefleldheden, zijn de algemeene voordbrengfels dier heillooze oorzaak. Men kan het zich nooit leevendig genoeg voordellen, welk eene naauwe betrekking 'er tusfehen het hoofd en de maag plaats hebbe , en dat de aanleg tot zinnenloosheid, zoowel in het onderlijf, als in het hoofd , kan gelegen zijn. De verhinderde beweging van den mensch, welke in den natuurlijken wasdom wordt tegengehouden , verzwaart de ademhaaliug , vermeerdert het bloed in  der Keurslijven. 23 |0 de borst , verkoelt hetzelve minder, veroorzaakt borstkwaalen, en eene bleekheid, welke het blanketpoeder noodzaaklijk maakt. Sterk aangeregen keurslijven verflappen de banden van buiken ruggraat;want, zoolang zij om den middel gefloten zijn, doen zij eenigermaate denzelfden dienst , als de natuurlijke fpieren, die nu , als ontbonden, natuurlijk moeten verflappen. Worden zij afgelegd , dan moet het bovenlijf , door dezelven overeind gehouden, wegens deze zwakheid der fpieren , zich krommen, en ineenzakken. De zamendrukking van het onderlijf is , insgelijks , volgends ontleedkundige waarnemingen , dikwijls de oorzaak -eener verkeerde richting in de beenderen van het bekken, en van de ontftelling van derzelver ingewanden. Dan , hiervan zij het genoeg, eenen wenk gegeven te hebben. Door het keurslijf worden evenwel , zegt men , de fchouderen meer agterwaards gehouden , en de borst ruimer, boogsgewijze, uitgezet. Maar, hoe voorzigtig moet een keurslijf tot dit gebruik niet ingericht wezen ? Kan men dit wel verwachten van de gewoone keurslijfmaakers , of van de kindermeiden? Doch dit alles eens aangenomen zijnde, is dan zulk eene houding , hoefchoon ook , gelijk te ftellen , met de reeds opgenoemde gevaaren ? Veel meer reden heeft men, om te gelooven, dat, zoorasch het rijgen niet met omzigtigheid gefchiedt, of het keurslijf eenige gebreken heeft , de borst veeleer in de breedte geplat, en naar de fchoude, ren uitgezet, dan gewelfd wordt. En de belemB 4 nier-  H OVER HET NADEEL merde ademhaaling belet, altijd nog, de uitzetting en wolking van die gedeelte , hoeveel ruimte men ?er ook voor overgelaten had. Een' hooge borst is het werk der natuur, en vindt haar fteunfel op borstbeenderen en ribben. Dit bevallig gefchenk zal zich altijd , gemaklijk genoeg, onder.'cheiden van andere minbedeelden , welke haare hoogfehijnende borst aan eene andere onderlaag van modenprullen verfchuldigd zijn. Be ruggraat wint, natuurlijk, zeer veel, wanneer zij geenen dwang lijdt, en de deelen, die op haar werken , niet gedrukt worden. Haar zamenftel van beenderen is allerregelmaatigst , en op eene rechtftandige ontwikkeling aangelegd : doch worden haare fpieren en zenuwen door het keurslijf ontbonden , welhaast vervalt ook de evenredigheid van derzelver werking. De Baron van S wie ten kende Vrouwen, welke juist daarom genoodzaakt waren , des nachts in haare keurslijven te flapen , wijl zij zich, zonder dezelven, ui het bed niet overeind konden oprichten. Waarlijk eene fobere aanprijzing voor die kunstfiukken! Men kan zeggen, dat de keurslijven all' dat nadeel, niet altijd doen , hetgeen zij veroorzaaken konden; en men moet toeftaan, dat 'er Vrouwen zijn , welke, hij het gebruik daarvan , niets aan haare fchooiiheid, of gezondheid, verloren hebben. Maar, zal men dit befluit voor geene drogreden houden , dan dient men, vooraf, van zeer veele bijzonderheden verzekerd te zijn. Misfchien had de keurslijfrnaaker, bij ü.uik een Meisje, dc tpa$( wat ruim genomen ; de, " ' Kin-  der Keurslijven. 25 Kindermeid had, misfchien, haare jonge Juffrouw , bij het rijgen , wel wat medcljjdender behandeld , dan de Moeder, of Franfche Dcwoifelle, zou gedaan hebben; haare fpeelgenootjes bewezen haar, misfchien, den liefdedienst wel eens, van de banden wat los te laten fchieten, welken de wreedc mode al t,e naauwhad aangesjord; bet Meisje zelve was, mogelijk , een ondeugend diugje, dat den adem inhield, wanneer zij geregen werd, om het, naderhand , wat ruimer te hebben ; vóór de inrijging gebruikte zij, misfchien, een goed ontbijt enz. Onder zulke omftandigheden , is hét altijd nog wel mooglijk , dat men , zonder aanmerklijke nadeelen, de keurskjfproef heeft kunnen uitflaan. Ep, daarteboboven, heeft de Schepper zijn plan meestal zoowel gevestigd, dat alle deszelfs vijanden dikwijls niet in ftaat zijn , het geheel te verwoesten. Moer men niet verbaasd ftaan , wanneer men alle de ongeregeldheden , afwijkingen, cnmaatigheid, en gevaaren, nadenkt, waaraan de menfchen zich omtrend hun geftel fchuldi^ maaken , dat 'er, in weerwil daarvan , nog zooveele gezonde en langlevende menfchen gevonden worden ? Het liefderijk toezigt van God befchermt de menfchen , in weerwil van hun zeiven; Hij keert de rampzalige gevolgen af, die pit hunne dwaasheid anders zouden moeten ontftaau , en verlrerkt dikwijls de krachten, aan welker uitputting men arbeidt. Men zegt verder , dat de keurslijven tegen veaïe ongemakken dienllig zijn. Dit eens toegedaan B 5 zijn-  26 OVER HET NADEEL zijnde , dan zou men het gebruik van breukbanden , houte beenen , en dergelijken , voor een' heilzaamen dragt moeten aannemen , wanneer men de keurslijven, daarom, algemeen zou willen aanprijzen , omdat verlamde en wandaltige menfchen dezelven noodig hebben. Nu nog een enkel woord over den invloed der keurslijven op de ontwikkeling, de geboorte, en zooging der Kinderen. Voorlopig laat zich hier niet veel gunfligs verwachten voor hun , die veel met derzelver gebruik ophebben; maar zij , die reeds eenig wantrouwen in de verdienden der keurslijven dellen, kunnen hierin, ten dezen opzigte, volkomen bevestigd worden. Vóór de ontwikkeling heeft zeker de ontvanging plaats. Hoe belangrijk is het nu , dat Genees- en ©ntleed-kundigen bevonden hebben , dat het vrouwlijk ligchaam, door het dragen van dijve en naauwe keurslijven, ongefchikt voor de ontvanging kan worden ? Hoe zeldzaam zulk een geval ook zijn mag, moet het echter , wanneer het daar is, de bitterde zelfsverwijten veroorzaaken. Omirend de ontwikkeling des kinds , moet men het volgende erkennen. Draagt de zwangere Vrouw aanhoudend haar keurslijf, ja , rijgt zij hetzelve , gelijk dit niet zelden , in ongeoorlofde liefde, of uit eene valfche kiesheid, plaats heeft, nog derker toe, opdat een ieder , zoo fchierlijk, haaren toedand niet zien zou , zoo moet 'er, bij gebrek , van veel te kunnen eten , verduwen, en in voeden-  der Keurslijven-. 27 dende fappen te kunnen overbrengen, te weinig voedfel voor de ontwikkelende vrucht voorhanden • zijn , welke dus natuurlijk kleencv moet blijven, en, uit dien hoofde , gemaklijker ter waereld zal komen. Maar deze ongelukkige fchepfelen groeien zelden tot volflagen menfchen op , die, door hunne geftalte , belang kunnen verwekken. Men moet hier echter wel bij aanmerken , hetgeen wij boven reeds aanftipten, dat Meisjes , die , van jongs af, fterk in een keurslijf zijn gekneld geweest , zeer dikwijls gebreken hebben aan de beenderen van het bekken, waaruit moeilijke, tegennatuurlijke verlosfingen ontdaan , welke niet zelden, door die bekwaamde hand, niet anders kunnen volbragt worden , dan ten koste van het leven des ongelukkigen kinds, en dikwijls van Moeder en Kind beiden. Wat nu het zoogen betreft. De Moeder legt nu haar harnas af, om het kind ongehinderd te kunnen zoogen , of behoudt hetzelve, ook, geduurende dien tijd. In het laatfle geval , zal zij geen voedfel genoeg, voor haar, of haar kind, kunnen vinden. In het eerde geval, is de vraag: heeft de Moeder, bij haare naavolging der dwaaze mode , haare gezondheid behouden : zo neen, dan drinkt de zuigeling het verzwakkend , vaak doodlijkst, gif uit zijner Moeders borst. Maar, in hoeveele gevallen', heeft het keurslijf de borden niet volfirekt ongefchikt gemaakt voor het zuigen ? Hce dikwijls veroorzaakt het, in dezelven, geene gezwellen, knurven , verzweeringen , ja, zelfs  £8 OVER HET NADEEL DER KEURSLIJVEN. zelfs de kanker , zoodat de zuigling van bet moederlijk voedfel moet verdoken blijven, en de rampzalige Moeder van het fnijdend mes des Operateurs het eenig behoud van haar leyen verwachten moet? m.  •'"ié 8<« .' '"!>r>vhf> -<«b;: r m^ssqór (• :', III. AARNEMINGEN EN BEDENKIN, GEN, VAN EENEN MENSCHENVRIEND, OVER DE OPVOEDING. J3e°Pvoecnng blijft, altijd, voor den mensch, eene zaak van het grootst belang, het zij men hem befchouwe op zich zelf, of in zijne menigvuldige betrekkingen. De ziel neemt alle indrukken aan , welken men haar geeft. Dan, het gevaarlijkfte daarbij is , dat zij nimmer zoolang wacht, totdat haar de indrukken van eene bekwaame hand worden medegedeeld. Zij vormt zich naar alles, wat zich bij haar voordoet , en de indruk , die eenmaal plaats heeft, laat onuitwischbaare trekken agter. Volgends deze vooronderftelling, heeft ieder mensch zijne opvoeding. Zommigen voeden zichzelven op, richtende zich naar de gefprekken, welken zij hooren , en de voorbeelden, die hen dagelijks omrinringen ; anderen ontvangen hunne denkwijs en hun charakter van de bijzondere oefening hunner Ouderen Opvoeding. C eü  3 Waarnemingen en bedenkingen js , door eene jammerlijke onoplettendheid , en toegevendheid, onledig, en dus vatbaar laten voor alle verkeerde indrukken ? Wat is 'er te verwachten van Lieden, die zich opwerpen tot leeraars en opvoeders der jeugd, zonder zich , immer , daartoe te hebben voorbereid, wieréénig oogmerk winzucht is, die de gunst van aanzienlijken bejaagen, zonder verftands, of moeds genoeg te bezitten, om den Ouderen de kwaade gevolgen hunner verkeerde opvoedinge voor oogen te ftellen , en die zeiven volftrektlijk onkundig zijn van hetgeen 'er noodig is, om eene jonge ziel te befchaaven, en trapswijze te volmaaken? Wat is 'er, eindlijk, te wachten van de Leeraaren der openbaare fchoolen, wier ambten, fchoon in zich zeiven eerwaardigst, algemeen befpot en veracht, wier bezoldiging armzalig, en daardoor het voorwerp van bejaaging zijn bij de zoodanigen, die geen ander beftaan kunnen vinden? In deze bedenkingen ligt de waare grond van den rampzaligen ftaat dier maatfchappijen, welke helaas I met den naam van befchaafdheid pronken. Zoolang deze grond niet verbeterd , wordt,' zijn alle andere bemoeijingen vruchtloos. Wij hebben Schriften over de Opvoeding in menigte; dezelve is dikwerf het onderwerp der gefprekken van Ouderen en Menfchenvrienden; doch men bepaalt zich tot de Kinderen zeiven , zonder aan derzelver Opvoeders te denken. Zoekt vrij het fchoonfte marmer; neemt de uitgezogtfte gereedfchappen , om zulks te bewerken; geefrze eenen onkundigen beeldhouwer in handen; en, wat anders zal 'er van worden, dan een wan- fchep-  over de Opvoeding. 3? fchepfel? Waarom toch nemen aanzienlijke lieden de bekwaamde kunftenaars voor hunne pragt, en vertrouwen, daarentegen, hunne Kinders aan Onderwijzers, welken zij niet kennen, - aan Vreemdelingen, die niet eens de landtaal verftaan, die onkundig zijn van het klimaat, de zaden en Volksgewoonten, en dat enkel op de aanbeveling van tenen Man, die onder de Geleerden behoort, zonder zelf gehuwd te zijn j of Kinderen te hebben ? Welk eene menigte van Schriften, voor de Jeugd gefchikt, zoude niet kunnen gemist worden; hoe weldadig zou niet derzei ver verlies zijn, indien flechts gezorgd wierd, dat diegenen wel opgeleid wierden, die eenmaal anderen zullen opvoeden ? Het gaat met de Opvoeding , even als met andere hooger wetenfchappen , en kunften. Zij vindt in ieder' mensch eenen onderfcheiden' beoordeelaar. Ieder verbeeldt zich, haar te vatten. En bleef het bij de enkele beoordeeling, dan nog zou de Opvoeder, met hetzelfde geduld, zijn lot afwachten, waarmede de Dichter, de Redenaar, de Schilder, zich aan den verdrietigen lof, of fchimp, van onkundigen onderwerpt. Maar, wanneer de onkundige beoordeelaar zelf de pen, of de penfeel, in handen neemt, om het een of ander aan *t werk te verbeteren , dan vinden zich fmaak en kunst beiden beleedigd: even zoo lijdt Burger en Staat, wanneer de opvoeding de handteering is van onervarenen. Van de Opvoeding is, nimmer, eenig voordeel te wachten, tenzij de Opvoeder zelf behoorlijk is vóórbereid. Hij zelf moet, vooraf, eene grondige kenC $ nis,  3* Waarnemingen en bedenkingen Bis bezitten, m hij die aan anderen kan mededeelen- hij zelf moet rectfenapen zijn, die and. ren met goede beginfelen verrijken wil. En hoe noodzaaklijk' die regenng van verftand , deze braafheid van hart, in den Opvoeder is, zijn 'er, echter, nog andere bekwaamheden, welke Hechts aan Weinigen, ten deel vallen, en niet, zonder eene ongelooflijke vlijt, kunnen verkregen worden Eene groote maat van eigenlijk gezegde geleerdhe,d, of bijzondere verdiende, dooj welke men in ééne wetenfenap uitmunt, zOU ik, voor mij, onder de hoofdvereisten van eenen goeden Opvoeder , mmmer, reekenen: zij doen, mijns oordeels, veel meerden wezenlijker, nadeel, dan voordeef, en de ondervmding bewijst, dat de grootde Qeleerdea hunne Kinders , doorgaands, het flenst opvoeden. Hetgeen ik, daarenregen, in den Opvoeder zou erlangen, beftaat in een gezond en via dig oordeel; in eene uitgebreide kennis van het menschlijk hart, door welke hij de geheimfte drijl veders der dabden befpiedt; in eene vaardigheid, om iich op allerlei wijze te fchikken , naar maate zulks de onrustige en zoozeer verfchillende, invallen der Kinderen vorderen; m eene bekwaamheid, om elke zaak onder verfchillende gedaanten voortedellen, en de deugd, dan eens door fcherts, dan door ernst, door redeneering zoowel , als voornaam lijk door middel der gefchiednis, aanteprijzen; in eenen verftandigen ijver, die alleen het welzijn der Kinderen bedoelt; in het bezit van geduld, dat door geene mislukking vertoornd , «och door zwakheid wordt uitgeput < en vooral, in eene  over de Opvoeding. 39 eene eenparigheid van charter. Zijne kundigheden, welken hij dei' Jeugd zal mededelen', behoeven, van den beginne, flechts eenen zekeren trap boven dè eerfte beginfekn verheven te zijn , naardien hij , . de bovengenoemde hoedanigheden bezittende , al kerende , zelf zeer fchierlijk zal vorderen. Het kan volft ekt niet anders zijn , of Verr' de meefte opvoedingen moeten gansch en al mislukken, naardien de meefte Opvoeders alleen te werk gaan naar hunne bijzondere luimen; naardien zij de verkeerdheid, welke zij op den eenen tijd beftraff n , op eenen anderen tijd belachen; tegenwoordig iets bevelenwelks overtreding zij morgen onverfchillig aanzien; altijd, van perfoon veranderen , naar gelang zij opgeruimd, of misnoegd zijn , zonder beftendige gronden te hebben , waarnaar zij, ten allen tijde, en zonder de minfte afwijking, handelen. De Opvoeder moet, van natuure, een teder en gevoelig hart bezitten ; door naadenken en oefening, moet hij zich verheffen boven de geringe, en indedaad zoo menigvuldige, verdrietlijkheden des levens , en, indien hij daardoor al mogt aangedaan worden, dan nog moet zulks onmerkbaar wezen ; zijne gevoeligheid moet zich alleen doen gelden omtrend groote , verhevene , gewigtige, en wezenlijke , voorwerpen en gebe'irdnisfen. Dezen zijn de algemeene regels , aan welken Ouders zoo wel, als Onderwiizers , hunne bekwaamheid in het ftuk der opvoeding kunnen toetzen. De Ouders zijn de eigenaardigfte opvoeders hunner Kinderen. Dat zij dezen ter wereld brengen , of hun rijk-  4» Waarnemingen en bedenkingen rijkdommen nalaten, is eene zeer geringe verdien«e; dan eerst zijn zij indedaad achtenswaardig, dan gunnen »j ftaat maaken op de zuiverde dankbaar*leid , wanneer zij hunne kinders, door opvoeding, tot menfchen maaken. Willen de Ouders niet zorgen voor derzelver welzijn , dan hadden zij, ook, Aun het leven niet moeten fchenken , en gaan zij, »n eene zoo belangrijke zaak , geenzins te werk met ae grootfte zorgvuldigheid, uan Hellen zij zichzelven, ïndeaaad, bloot aan de fchriklijkfte verandwoording. Wat toch kan immer grievender zijn, dan het gezigt van een ongehoorzaam, onwaardig, buitenfpoorig Kind ? Hoe kunnen Ouders, immer, een oogenblik rust genieten , wanneer zij van de hunnen, t'elken reile, meuwe ongeregeldheden hebben te vreezen ; wanneer zij zichzelven daarvan de fchuld moeten toekennen , en het geheim verwijt eener verwaarloosde opvoeding, elk oogenblik , ondervinden welk eene marteling! — waaraan noch verwijdering, noch de dood zelfs, een einde kan maaken! En al zijn de Quders zeiven geene getuigen van dergelijke jammeren , al derven zij , eer dit onaangenaam tijddip daar is, blijft het, echter, eene zekere waarheid , dat de wereld de Quders uit hunne Kinderen beoordeelt, en dat zij, de ïaatften laaghartig en ondeugend vindende , van de eerften nimmer eenig gunftig denkbeeld kunnen vormen. Welke Ouders, zullen zich daarmede kunnen vergenoegen, dat zij voor hunne Kinderen, van de eerde kindsheid af, meesters hebben aangedeld ? p Aan de Kinders is zooveel gejd ten koste gelegd, » en  over de Opvoeding. 41 en evenwel is het goede oogmerk mislukt:" dit is eene zeer gewoone klagt; doch tevens een duidlij'k bewijs, dat de opvoeding voor geen geld te kopen is. In het charakter van een' goed' Opvoeder is eene edele denkwijs onontbeerlijk: maar, hoe zal men die verwachten van een mensch, die dusdanige taak alleen op zich neemt, om daarmede zijn kost te winnen ? Baatzuchtigen zijn het allerminst gefchikt tot Opvoeders. Zij arbeiden, als traage daglooners, welken de meester, naauwlijks een oogenblik, alleen kan laten, zonder dat zij hem tijd en geld ontrooven, en de voorwerpen hunner behandeling zijn (prekende bewijzen van hunnen laagkruipenden geest. Was geld alleen in ftaat, om bekwaame Onderwijzers te vormen, dan moesten, immers, de kinders van Vorften, en in 't algemeen der Rijken en Aanzienlijken, uitnemende voorbeelden zijn van bekwaamheid en deugd: dan he*laas! in hun ziet men, vaak, juist het tegendeel* De Opvoeders beoogden, meestal, hun bijzonder voordeel alleen, zonder zich over wezenlijke zaken te bekommeren. Hunne onderwijzingen bepaalden zich tot kleenigheden, welken de man van verftand met onverfchilligheid bejegent. Elke opvoeding moet naar een onderfcheiden plan worden ingericht, en heeft zwaarigheden, welke haar bijzonder eigen zijn. Zij hebben heuren ooxfprong niet alleen uit het charakter van het Kind zelf, maar ook uit de denkwijs der Ouders, uit de ingevoerde gewoonten en leefwijs van het Huisgezin, uit de verkeeriug met anderen, en uit de geneigd- he-  42 Waarnemingen en bedenkingen heden van Perfoonen , die aldaar het meest vermogen. Hoe gn.oter het Huisgezin zi;, des te ingewikkelder zijn deze zwaarigheden, en des te meet fchranderheid en beleid wordt 'er vereischt, om een zoo gewigtiT werk, als de Opvoeding is, met een goed gevolg op zich te nemen. Kan men dus wel gelooven, dat zij, die all' den last en de menigvuldige pligten eens Opvoeders van nabij kennen, hunnen leeftijd aan eene zoo gewigtige, en zelden naar behooren beloondde, taak zullen opofferen? Hij, althands, die zelf verdienften bezit, laat zich door het voordeel alleen niet bekooren ; hij zoekt zelf nimmer, maar hij moet door anderen gezogt worden, en hij eischt, dat men zijne verdienfte erkenne. Doch, wanneer zelfs Ouders eenen Man gevonden hebben, die alle de hoedanigheden van eenen goeden Opvoeder bezit, zijn zij, echter, daarom nog «iet vrij van hunne groote verpligtingen. Hoe bekwaam een vreemdling' ook zij, moet hij de jonge lieden onder zijn opzigt eerst leeren kennen, hunne achting en liefde verwerven, en dus veel tijds laten voorbijlopen, veele zwaarigheden overwinnen, eer hij met nut kan arbeiden; en'hij blijft, met dat alles, een vreemdling, die, zonder de natuurlijke aandoeningen van het vaderlijk hart te kennen, zich alleen op algemeene beginfelen verlaten moet. De Ouders, daarentegen, kennen geen bekoorender voorwerp, geene aangenaamer bezigheid, dan in, en met hunne Kinders. Eene geweldige drift dringt hen, meer voor dezen, dan voor zichzelven, te zorgen. Het gezigt dezer onfchuldigen, die rondom hen  over de Opvoeding. ' 43 hen huppelen, vervult hunne harten met wellust, en hun aangenaamst tijdverdrijf is de ontwikkeling en uitbreiding van derzelver verftandlijke. vermogens. Hier is, indedaad, geene kundige voorbereiding, geen doorgedagt plan van behandeling noodig. De Natuur heeft hier genoeg verricht. Zij zijn niet alleen bekwaamer tot de opvoeding, omdat hunne verpligtingen grooter zijn; maar ook, uithoofde van een natuurlijk gevoel, waardoor zij van zeiven tot eene meerdere zorgvuldigheid overreed worden, alle geringe , zoo voordeelige , als nadeelige , omftandigheden leeren te baat nemen, met veel meer gemak, en een wezenlijker genoegen arbeiden, en de Kinders Zeiven een grooter vertrouwen op hun hebben, zoodat zij, veel fchierlijker, de indrukken van hun overnemen, en zich, onder hunne hand, veel gemaklijker, laten vormen. Doorgaands trachten de Ouders zich daarmede te verontfchuldigen, dat zij te verftrooid zijn, te veele bezigheden hebben, en all' hunnen tijd aan de waarneming hunner ambten, aan uitwendige verrichtingen, of huishoudenlijke zorgen 'belteeden moeten. Doch laat ons onderftellen, dat alle deze verontfchuldigingen gegrond waren, kunnen zij, echter, niet wel eene gewigtiger bezigheid hebben, dan 't geen hunne Kinders betreft. Slechts weinige menfchen zijn zoo overkropt van arbeid, dat zij niet, door eene goede orde in acht te nemen, tijds genoeg zouden overig hebben, om zo niet de éénige,^ ten minften de voornaamfte, onderwijzers hunner Kinderen te zijn. De weinigen, die indedaad zoo ongeluk-  44 Waarnemingen en bedenkingen Inkkig zijn, onder den Jast van uitgebreldde bezigt heden te zügten, kunnen gewis niet meer doen, dan met de uitterg behoedzaamheid leeraars te verkiezen, aan welken zij hunne dierbaarfte panden mogen vertrouwen: doch het getal dezer menfchen is zeer gering, en zij allen, die zich, zooals verf de meesten, in dit geval niet bevinden, verlaagen zich door dit voorgeven; terwijl zij omtrend evenveel zeggen, als dat zij volftrekt weigeren, eenen pligt te voldoen, dien God en de Natuur hun hebben opgelegd , en dus vooi* hunne eigen Kinders vreemde Vaders zoeken. ; In Ilêt huisl5ik leve" is, waarlijk, geen grooter jammer te bedenken, dan wanneer Ouders zooveel tijd verfpillan aan hunne gezelfchanpen en vermaaken, dat zij hunne Kinders moetén verwaarlozen, zoodat zij dezelven altijd als vreemden behandelen, van welken zij, nu en dan, flechts een ftaatfiebezoek ontvangen, latende hen, voor het overige, aan het gezelfchap en de zorg van Bedienden over. Mijns oordeels, daarentegen, kunnen de Ouders, nimmer, eene beter uitfpanning van hunnen arbeid genieten, dan in de tegenwoordigheid hunner Kinderen, wier invallen, fpelen, zelfs onfchuldige moedwil, bij hen veel zwaarer moeten wegen, dan alle de kostbaa-re vermaaken, de ongedwongen fcherts , de gekunftelde pligtpleegingen, en de geveinsde vriendfchap der groote wereld. De Gefchiednis levert ons veele Voorbeelden, dat het, bij den gewigtigften arbeid, echter, zeer wel mooglijk zij, aan de opvoeding te denken. De Romein-  over de Opvoeding» AS melnfche Cato, die indedaad verfchillende ambten bekleedde, ruim zoo belangrijk, als de tegenwoordige regeering van een uitgebreid rijk, was, met dat alles, de opvoeder en onderwijzer van zijnen eigen Zoon. Paulus Aemilius, één der voortreflijklte mannen, die ooit beftaan hebben, liet zijne Kinderen nimmer geheel aan anderen over. Hetzij hij als Stadhouder, of als Veldoverfte, diende, behield hij, echter, een naauwkeurig toezigt op hun onderwijs door anderen. Den verheven' grondregel, dat de geest van orde overal heerfchen moet, en dat, om een leger tot den veldflag aantevoeren, of een vermaaklijk feest aanterichten, eigenlijk gefproken, ééne en dezelfde bekwaamheid vereischt wrdt, paste hij wijslijk toe op de opvoeding, en genoot daardoor den hemelfchen wellust, om diezelfde regelmaatigheid, in de oefeningen en bedrijven zijner Kinderen , in alle opzigten, te zien doorftraalen. Volgends de tegenwoordige inrichtingen der meeste befchaafde landen, berust de opvoeding, voor het grootst gedeelte, op de Moeders. Zij kunnen zich zooveel te minder verontfchuldigen , omdat alle heure werkzaamheden en pligten tot den inwendigen kring des huisgezins bepaald zijn; misfchien zijnze ook veel gefchikter tot dezen arbeid, omdat men van haar meerdere tederheid, zorg, en een grooter geduld, verwachten kan, dan van het gewoone charakter des manlijken geflachts. Zommige Vrouwen, 't is waar, vooral zij , voor welken de befteeding van Hechts eenige oogenblik- kea  4É Waarnemingen en bedenkingen ken aan een ernfiig naadenken, of in eenzaamheid, een ondraaglijke last is, zullen deze uirfpraak onzinnig keuren. Dezen, die heur huis alleen aanmerken als een verblijf, waarin zij eten, drinken, flapen, zich kleeden , en vermaaken, zullen, gewislijk, het gezelfchap heurer Kinderen niet bij voorkeur verkiezen; zij zullen zich aan derzelver opvoeding weinig laten gelegen liggen. Doch ook dit, zo wij hoopen, kleen getal van ontaarde Moeders kan hier niets beflisfen ten mideefe, en de ondervinding is hier genoegzaam, om te bewijzen, hoeveel het ganfche befchaaHe menschdom aan verftandige Moeders verpligt is, terwijl de uitnemendfte voorbeelden van wij.>beid en deugd alleen gevormd zijn in den jeugdigen omgang met hunne Moeders, en flechts zeer ueinige gevallen zijn, waarin het blijkt, dat van beroemde Vaders uitmuntende Zoonen zijn voordgekomen. Hoe onverandwoordlijk handelen, dan, zulke Ouders, die hunne Zoonen alleen aan zichzelven, aan de ellendiglijk ingerichtte Schooien , of aan Meesters overlaten, welken zij niet kennen, en hunne Dogters wel opgevoed oordeelen, wanneer zij* bereekend zijn voor het gefnap der modifche jonge Heeren, die haar welhaast overreeden , dat zij tot geen ander oogmerk beftaan, dan om zich te vermaaken, en te doen aanbidden! En aan den anderen kant, hoe weinig kennen die Ouders de uitgeftrektheid van hunnen kring, die oordeelen, genoeg gedaan te hebben, wanneer zij hunne Zoonen tot het gevvoone beloop van hunnen eigen' handel, of  OVER. DE 0?VOEDII?G. 47 öf tot dr^etteroefeningen , en hunne Dogters in de verfchillende deelen van het huishouden, hebben bekwaam gemaakt, zonder zich aan de wezenlijke beginfelen te kreunen, waarop alle gezellige orde en de algemeene welvaart berust. Hunne Zoonen, zekerlijk , zullen Kooplieden , of Geleerden worden, in den gewoonen zin van het woord; doch volfirekt ongefchikt tot iet anders: hunne Dogters zullen huu-> wen, Moeders worden, kinderen opvoeden, zonder te weten , wat eigenlijk opvoeding is. Het zij verrei van mij, dat ik geleerde Vrouwen eifche, die de taak van het onderwijs, in alle deszelfs deelen, op zich nemen. Maar daartoe, echter , behoorde ieder Zoon, en elke Dogter te worden opgeleid, dat zij wisten, hoe zij zich* vervolgends, als echtgenooten gedragen moeten ; hoe de kinders , van hunne geboorde af, moeten behandeld worden; wat tot behoeding en verfferking des lichaams, en tot ontwikkeling en vorming der ziel noodig zij. Zij behoorden te weten , hoe zij de eerfte begrippen der Kinderen uitlokken, en in orde fchikken; hoe zij de kiemende driften zuiveren , en ten goede moeten richten , -om dus alle die verkeerdheden te vermijden, tot welken zommige Moeders uit vertedering, anderen uit nalatigheid, anderen, wederom, uit onkunde , of vooroordeel, vervallen. Zal een' Moeder haare pligten naauwkeurig vervullen, dan moet zij eene uitgebreidde kennis van het roenschlijk hart, en zelve een gezond verftand bezitten. En hoe zal zij deze voorregten genieten, tenzijzé zelve zorgvuldig opgevoed; ten zij haare Opvoeding. D na-  4S Waarnemingen en bedenkingen natuurlijke nieuwsgierigheid behoorlijk beftuurd ; tenzijze zelve gewoon "is , over alle voorvallen juist -4e oordeelen , en daarbij het lezen van uitgezogte boeken gepaard hebbe ? Dan eerst gewent de Moeder haare Kinders tot orde en deugd. Zij bezit oordeels genoeg, om de keus van onderwijzers te regelen , aan welken zij de volvoering der taak zal toevertrouwen , welke zij zelve zoo naauwkeurig begonnen heeft, — wat leert hier de Ondervinding Wij laten onze Lezers en Lezeresfen zeiven befliflen. 'Er zijn Hechts twee gevallen , waarin het den Ouderen te vergeven is, dat zij de opvoeding hunner Kinderen aan vreemdlingen overgeven ; naamlijk, wanneer het hun, door eene overmaat van noodwendige bezigheden, aan tijd mangelt, of, wanneer zij bij zichzelven overtuigd zijn, de daartoe behoorende bekwaamheden te ontbeeren. In het eerfte geval , moet de onderwijzer aangemerkt worden , als een medearbeider, die zijn bewerp verbindt met dat der Ouderen, en hetzelfde oogmerk met hun gemeenfchapïijk poogt te bereiken. Immers, wanneer het alleen op gebrek aan tijd aankomt, en de Ouders , voor het overige , zeiven bekwaamheids genoeg bezitten , zullen zij niet wel zoo geheel verftrooid zün , of 'er zal , nu of dan, nog eenige tijd van toezigt overig wezen. In dit geval wordt volftrekt gevorderd eene volkomene overeenftemming van Ouders en Opvoeder. Handelt ieder naar verfchillende regels; leggen de eerften toegevendheid , de laatfte geftrengheid tot den grondflag der opvoeding; boezemen de eerften leeringen of lesfen in, die door den laat-  OVER DE OPVOEDiXG. 41 laatften befpot worden, is nimmer eenig goed te wachten. Het Kind zal weldra leeren veinzen, om dus met beide partijen wel te regt te komen , en zijne jonge ziel zal omtreud alles onverfchillig worden , en dus reeds indedaad bedorven zijn , eer zij nog duidlijke begrippen heeft. In het tweede geval, is de verpligting van den vreemden Opvoeder van een veel grooter gewigt. Alsdan bekleedt hij de plaats der Ouders geheelenal, en hij is gehouden, met dezelfde naauwkeurigheid voor het welzijn zijner onderhoorigen te zorgen , als hij doen zou voor zijn eigen geluk. Hij heeft, 't is waar, alsdan grooter vrijheid, om naar eigen goedvinden te handelen j, maar hoe groot is ook zijne verand woording, wanneer hij een ambt aanvaardt, voor 't welk hij niet bereekend is , of wanneer hij flechts het geringde verzuimt in eene bezigheid , bij welke het niet alleen op de tijdlijke welvaart, maar op het duurzaam , op het eeuwig geluk der Kinderen aankomt. Bij zoodanige Ouders, ik erken het, heerscht, zeer dikwijls, een verkeerd begrip wegens de opvoeding , en zij willen, echter, nu en dan, bepaalingen maaken, welken de Opvoeder te volgen heeft: of zij paaren met eene laage denkwijs een ongebonden leven, of een hart, dat door woedende driften beheerscht wordt. In dusdanige gevallen , bevindt zich de Opvoeder in geene geringe verlegenheid» Hij moet het kinderlijk verftand van vooroordeelera ontheffen, en tot orde gewennen; hij moet de fehaadelijke driften onderdrukken, en hun eene heerfebende geneigdheid tot deugd inboezemen: maar de OuD 2 der®  $o Waarnemingen en bedenkingen ders wederftreeven alle zijne beste ontwerpen, door allerleie verkeerdheden , door trotsheid , of door vojroordeelen , en verfpreiden dus het jammerlijkst vergif in de jonge gemoederen. Zonder de grootfte bekwaamheden, en wezenlijke verdienden van kunde en hart, die zeer verr' opwegen tegen alle andere inboezemingen, is hier niets te hoopen. De Opvoeder, die zich in deze gevaarlijke omflandigheid bevindt, moet, eerst, de achting der Ouders trachten te winnen, zoodat zij van zijne braafheid zoo wel , als van zijne kunde, overtuigd worden ; vervolgends , moet hij zijne onderhoorigen volftrekt aan zich gewennen , en zijn gezelfchap boven dat der Ouderen doen verkiezen , alleen door zagtmoedigheid, en eene zeer fchrandere bmzigtigheid, waartoe eene gepaste keus van vermaaken , die voor derzelver aard gefchikt zijn , en bij de Ouders niet genoten kunnen worden , zeer veel zal bijdragen. Anderszins zal het gezelfchap der Ouderen altijd kwaad ftichten , en het blijft zeker , dat hij, die , in zulk eene omflandigheid , zijnen arbeid met een gewenscht gevolg bekroond zïet, indedaad een meefterftuk van beleid heeft uitgevoerd. De klagten van Ouders en Opvoeders over eikanderen zijn zoo algemeen, en tevens zoo bekend, dat ik daarvan, afzonderlijk , niet behoeve te fpreken. Doorgaands hebben zij beiden fehuld. Zij kennen of hunne wederzijdfebe pligten niet; of zij trekken hunne voorregten en eifchen veel te verr', zonder te bedenken , hoe gewigtig het hoofddoel zij , waartoe zij zich beiden hebben vereenigd. Dikwerf zijn de klag-  over de Opvoeding. 5i klagten zeiven alleen gegrond op wezenlijke kleenigheden , waarover elk verftandige ligtüjk zal henenftappen. De Ouders miskennen hun eigen waar belang , wanneer zij over beuzelingen morren, ol den Opvoeder de behoorlijke aanmoediging weigeren. De Opvoeders zijn ftralbaar , wanneer zij daardoor nalatig worden in hunnen arbeid , of hun misnoegen op de onfchuldige Kinderen doen unbarften. In het leven zijn de aangenaamheden zoo dikwerf met bitterheid gemengd, dat hij, die zich daaraan bekreunt, indedaad voor de gezellige maatfchappij ongefchikt, en de Opvoeder, die geen moeds of gedulds genoeg bezit, in geenen deele voor dezen belangrijken post bereekend is. Zijn, echter, de oorzaken der klagt van dien aard, dat zij de opvoeding fchaaden, dan zou eene volftrekte onverschilligheid de uiterfte berisping verdienen; fchoon morren en twisten, intusfchen , nimmer in ftaat is, het kwaad te verbeteren. Heeft de lijdende partij zich van bedaarde en verftandige voordellen bediend , om de zaak tot een gelukkig einde te brengen , zonder echter daarin te flaagen , dan moet de verbindnis, zoodra mogelijk, worden opgeheven , als met welvoeglijkheid en billijkheid geleideden kan. Het is voor Ouders en Opvoeders een Itaat van wezenlijke marteling, het leven doortebre'ngen in wederzijdfche beleedigingen, en dat wel in een geval , waarin het belang der Jeugd de naauwlte vereeniging vordert. Zoodanige omftandigheid levert ftofs genoeg op voor fchimp en laster; maar voor de kweekelingen zeiven moet zij de jammerlijklte gevolgen naar zich fleepen, en het D 3 w%i  52 Waarnemingen over de Opvoeding. ware veel beter, een Kind geheellijk aan de natuur overtelaten , dan het ten prijs te geven aan de aagfte denkwijs , welke deszelfs geheel charakter in den grond zou bederven ; terwijl, ook, alle deelneming in de gefchillen zeiven voor het gezag van één van beiden , en welhaast voor de deugd zelve, verwoeftende is. Deze aanmerkingen over het charakter der Opvoeders achtten wij niet ondienftig, te laten voorafgaan, eer wij over de Opvoeding zelve handelden. Hetgeen wij dagelijks zien gebeuren, overtuigt ons, dat onze aanmerkingen niet geheel ongegrond zijn. Dat zij bij zommigen onzer Lezeren nut zullen fh'chten , is onze vuurige wensch, en het oogmerk van derzelver mededeeling. (V Vervolg hierna.') IV.  rv. OVER DE LEESBEHOEFTE DER VROUWLIJKE SEXE, \^óór dertig jaar, of wat vroeger, was het , tegenwoordig zoo vaak gebruikt , woordje Leesbehoefte in de letterwereld nog niet' geboren. De geleerde las, omdat zulks zijn werk was; de burgerman, om wat te leeren, of zich te (lichten ; de gemeene man, zo hij anders lezen kon , omdat het eene al te loflijke gewoonte, van zijn grootvader en overgrootvader af, geweest was, des zondags een poosje in den Bijbel te lezen, in een Predikatieboek te kijken, of in den Almanach te bladeren. Maar, nog geen fter veling kreeg het in zijn hoofd, dat, den geleerden uitgezonderd, de behoefte, om te lezen, gelijken rang bekleedde met de noodzaaklijkfte behoeften des levens. De aanzienlijkfte Dame (mijne aanmerkingen betreffen eigenlijk de bevallige Sexe ) borduurde, maakte de vlekken uit haare zijden kleeding, overzag de keukenreekening, bragt haare Kinderen zoo goed D 4 °P>  54 Over de Leesbehoefte op, als zij kon, keek het huishouden na, en fpeelde , m een ledig uurtje, met haaren Gemaal eene //^/partij. De Burgervrouw bezorgde zelve de pot, breidde, naaide , zorgde voor linnen , en wollengoed , en fchreef, in plaats der lettres de nouvelle;, op zijn hoogst, een waschlijst. _ 'Er waren zeker toen Romans, die het goede Meisje menig eene dwaasheid , menige verkeerde grondfteljmg , in het hoofd bragten ; Robinfitfs , onder allerleie naamen, CafiandraS, vol ridderlijke heldendaaden, en lieve Arcadia's, met minnende herders , op bun zondags gekleed , overftroomden de toenmaalige lezende wereld, en men yondze ook wel eens op Toiletten, en bij het naai- of breiwerk liggen : maar de waakzame moeder legde op dit alles bij het eerfte gezigt, als erge contrabande, het reg'terbjk beflag, en hield een fermoen voor de ijdele Dogter over den tekst, van Christus te beminnen. Dat men zou mogen lezen, in plaats van te werken, daaraan öagt men toen niet: het bleef altijd de belooning van eenen vlijtiger, arbeid , als de toegevende moeder haar lieve Kind in den gemoedlijken Jan Luiken, of vrolijken Vader Cats eens een uurtje kijken liet. Thands js het geheel anders; elk een gevoelt nu eene leesbehoefte, en naauwlijks zult Gij een welgekleed Meisje ontmoeten , die niet reeds een vi ftig (tukjes van (maak, en een paar douzijn Romans gelezen , en misfchien den vijfentwinftigften zelve vertoond heeft. De  der Vrouwlijke Sexe. 55 De eene helft van den dag befteedt men aan beursJeskhoopen, klavierfpelen, mutfenmaaken; de andere aan het lezen. Hedendaags, zou men het zeker zoo groot eene fchande niet reekenen, een ei op zijn pas niet te kunnen kooken , als niets van Siegwart's Marianne, Werther's Lotje, en honderd andere verliefde gekjes en gekkinnetjes te weten. Is vrouwlijke onkunde fchaadelijk , vrouwlijke geleerdheid is zulks niet minder. Het midden tusfehen beide die uiterften is verre verkieslijkst. De voorige afkeerigheid van alle boeken, wier letters ?er maar zoo zwart, zoo Gothisch, niet uitzagen , als die van gebeden en predikatie-boeken, deed indedaad evenveel nadeel , als de tegenwoordige drukke belezenheid. De Vrouwen, voornaamlijk uit den middenftand, bleven toen onbekend met haare gewigtigfte pligten. Zij mogten goede, zorgvuldige huishotidflen zijn, maar van de pligten een er bevallige Echtgenoote, eener liefderijke en verftandige opvoedfter van haare Kinderen, wisten zij, bijna, niets. De eerfte opvoeding en vorming van het menschlijke gedacht won, zekerlijk, niet veel bij deze gedeldnis der Moeders, die naauwlijks wisten, wat Opvoeding beteekende , en haare Kinderen flechts naar den ouden flender behandelden, waarnaar zij zeiven waren grootgebragt. Veelen geloofden, dat haare Mannen in het geheel geen klaagen hadden, als zij de keuken maar in orde , en de kleederen en het linnen maar fehoon hielD 5' den,  56 Over de Leesbehoefte den r en dat zij, op haar beurt, de Mannen met eene, dikwijls beknibbelende, zuinigheid, van alle geldkostende tydverdrijven terughielden: doch het edel oogmerk van h3ar gans.ch beltaan, om waare deelnemende vriendinnen haarer Eclitgenooten te zijn , die aan haaren boezem elke huislijke zorg, iedere mislukte onderneming, elk ontrustend vooruitzigt, konden voelen verminderen , vertrooften en opbeuren , om den vermoeiden man , naa den volbragten arbeid van zijn beroep, met open armen optewachten; om a|s trouwhartige en bekwaame opvoedters, haa. re Kinderen vroeg ter verftandige vereering des Allerhoogden , ter gezonde oefening van een werkzaam nuttig Jeven ? ter omhe]zing ^ a] He welwillende, menschlievende beginfelen, ter ontwikKeling van elk zaadje der toekomftige bekwaamheden ter richting van elke neiging ten goede opteieidcn - dat edel oogmerk van haar beftaan kenden zij niet , ongevoelig voor haare grootfche , verhevene beftemming. der Zelen, Thomas a Kemp», en dergelijke fchnjvers befloten haaren geheelen fchat van kundigheden Omtrend de gewoonte verfchijnfelen der natuur, de vaderlandfche gefchiedenis, de voordbrengfels van haar eigen land, en menigvuldige andere wetenswaardige zaken, was men in het algemeen onkundig. De meeste Vrouwen uit de Meden, we'k een onbegrijplijk dom figuur maakten zij niet, als zn eens buiten, op het land., bij de natuur te cathechijeeren kwamen! Me-  der Vrouwlijke Sexe. 57 Menig eene Vrouw van de voorige generatie gelooft nog wel trouw, dat God , de Heer, op donderwolken door den hemel rijdt, als Hij de zondige wereld ftraffen wil, en fluit zich, met haar beangst gezin , in eene naauwe bedompte kamer op , waarin de zaamgeperfte lucht , door veelvuldig bidden, en benaauwd zugten, van zelfs gevaarlijk wordt. Alle deze gebreken , bij de opvoeding der Sexe plaats hebbende , bewogen, naderhand, eenige welmeenende menfchenvrienden, door verftandige gefchriften, aan derzelver affchaffing of vermindering te werken, en over het algemeen meer nuttige leergierigheid bij het fchoone Geflacht optewekken. Zij fchreven ten dien einde: maar troffen meestal dien aangenamen, onderhoudenden toon niet, die de Vrouwen belang in een boek doet nemen. Hunne onderrichtingen waren te droog , of te geleerd , of vooronderflelden reeds al te veel kundigheden , en beandwoordden dus maar zeldzaam aan het oogmerk. De ondervinding hiervan deed anderen beproeven, het aangename met het nuttige te vereenigen , en daartoe het onderwijs, voor de Vrouwen gefchikt, in een bevallig gewaad te bekleeden. Men koos hiertoe, vpornaamlijk, het gewaad eens Romans, maakte gebruik van de algemeene neiging voor gefchiednisfen , en weefde in eene verzonnen gebeurdnis, alle de kennis en waarheden , welken men gaarn algemeen bekend zag: men ontwierp en teekende enkele lofwaardige en laakbare Charakters , en wees hier ftilzwijgend aan , hoe men leeven moest , terwijl men  5S . Over de Leesbehoefte nien zich zorgvuldig bemoeide , om goede grondles* fin en waare menfchenkênnis te leeraaren Dan moeilijk, moeilijker misfchien, dan eenige andere geleerde,arbeid , is het, eenen ^.Roman te ichnjven; -moeilijk, zoo geheel den bevalligen, onderhoudenden toon te trelfen, niets meer te zeggen, dan men bedoelde, geene aanleiding tot misverftand te geven , aHe dubbelzinnigheden te vermijden , de onderwerpen altijd met waarde, en Smaak, e behandelen, nooit de greufen der waarfchijnlijkbeid te overtreden; in één woord, het gewaad van den Roman Hechts te gebruiken ter verbreiding van uaarheid, deugd, en nutte kundigheden. Weinige, maar zeer weinige, Schrijvers hebben bekwaamheid en goeden wil genoeg tot zulk eenen arbeid ; de meeften hadden Slechts den laatflen , en veelei, helaas 1 ontbrak het aan beiden. Dezen dwaalden uit onkunde , ofwel, omdat hun hart bedorven was , ,oo verre van het oogmerk af, dat zij, « plaats van goede grondlesfen , kwaade, of dubbelZ"'g-'i°V Z,jn h°0gSt dra(lSbare\ lesfen aanprezen; dat zij hever op de verbeeldingkracht, dan op he ge ond vertend werkten , of wel door kwaalijk g Ko^en of al te wellustig gefchilderde beelden , de van zelve reeds oyerfterke, genachtsdrift ontvlamden en, door kwaade voorbeelden, de neigins tot ro waarl,jk'k.mÈHig een Me'*> menig een Jongling, boet nog bitter voor de lezing van zulke gefchife ren, waaruit men zich ideaalen Schilderde, waarvan men ia de ganSche wijde wereld geen origineel vin- den  der Vrouwlijke Sexe. 59 den kan , waardoor men eene halve Godheid ten huuwlijkleert verwachten, en ondertusfchen een ijdeltuitig , coquet meise, of eenen fchurk, die met den mantel van gevoel zijne ftreeken bedekt, ten Slagtoffer wordt; maar ik wil liever eens den leest laten zien, waarop het grootst gedeelte der tegenwoordige Romans gefchoeid is. Men raakt op de Schooien reeds verliefd , veel vroeger , dan men om eene kostwinning denkt. In plaats van een plan van Studie te maaken, fchryft men minnebrieven , en leert niets. Met geheel ledige herrenen , en een zugtend hart, komt men, als men dan toch een geleerde van beroep moet worden aan de Mademie. De uuren der ftille eenzaamheid , voor de ftudie gefchikt, verfpüt men aan deonzinnige voordzetting der kindfche lieSde, of men maakt nieuwe kennisfen, en in derzelver gezelfchap verkwist men zijn'tijd, voor het leeren eener broodwetenfchap beftemd , weinig in ftaat zijnde, met een verliefd hoofd, de ftrenge Minerva te dienen. Heeft de held der gefcbiednis niets geleerd, om 'er zi:re gevoelige Phtjllis van te onderhouden, voeden de vuurigfte gebeden aan de fchoone, kuifche maan, wel de verbeelding, maar geenzins de maag: wil het hart van enkel koefterend gevoel niet langer warm blijven onder een dunnen, verfleeten, doorlixhtigen rok, en loopt Armr gevaar, uitgerammeld van honger, door de fcheuren van broek of mantel te ontfnappen, dan doet de vindingrijke Romanfchrjjver zijne milde hand open , en 'er komt een ^ rijke Oom uit de Indien te huis , of men trekt een' J 1 hoo-  6o Over de Leesbehoefte hooge prijs uit de Loterij, 0fkrijgt van eenen Menfchenvriend een kleen linkje lands, waarop men dan met zijne Beminde eens regt fchoon Siegwartifeeren kan, of een oude Oom heeft, in het voorgevoel van eenen onnadenkenden Naneef, ergends een goed kapitaaltje begraven, dat het verliefde paar ontdekt, ontgraaft, en in bezit neemt , om 'er een allerliefst leven, enkel aan de edele genoegens der reme min gewijd, tot aan hun vreedzaam fterfbed van te leiden. Dit ontwerp, opgefchikt met alle de blinkende welfprekendheid van valsch vernuft, doorroengd met de alferzeldzaamdfte gebeürdnisfen, zoonaa aan degrenfen der onwaarfchijnlijkheid, ja der zedenlijke onmooglijkheid, komende, als maar zijn kan, zonder regtltreeks tegenstrijdigheden te zeggen, belangwekkend gemaakt door hevige tegenkantingen van ontrouwe Voogden, ontaarde Ouders, ongevoelige Monfters; dit ontwerp dient dan, eiudlijk, om de volgende grondlesfeh , die fchoonze al niette deugdzaam, ten minden gemaklijk zijn, algemeen inteprenten. ,, Dat men wel doet, met niet te leeren, vroeg te venieven, zich de beste jaaren des levens in fentimenteek traagheid te ontftelen : dat de Hemel zulke gevoelige harten in deszelfs befcherming neemt, en naa eenige wederwaardigheden, nogthands, gelukkig maakt: dat men het met de gehoorzaamheid aan Ouders en Voogden zoo naauw niet behoeft te nemen: dat de eigen keus van den onervaren Jongling en het ligtzinnige Meisje zich den toekomenden echtgenoot moet bepaalen : en dat de Voorzienigheid altijd  der Vrouwlijke Sexe. 61 tijd gereed is, om de hongerige monden te voeden van 'zulke lievelingen , fchoon de ledige handen , vreemd van allen arbeid , alleen der tederfte omhelzingen ten dienst moeten liaan." — Eene fchoone zedenleer, voarzeker, die immers niet te diep in het jeugdig hart kan worden ingeprent , wanneer het wezenlijk te doen is, om hetzelve voor altijd ongelukkig te maaken ! Anderen, met zulke prulfchrijvers evenwel niet te vergelijken , fchreven Romans naar zulke ideaalen, die onder de atledaagfche menfchen niet zeer dikwerf gevonden worden. De groote Richardson, bij voorbeeld, fchilderde, met eene meeflerlijke hand, beelden van zulk eene majestueufe houding, charakters van zulk eene verhevene deugd, dat de lezer, tegen dezelven opziende, duizelig wordt, den te grooten afftand onbereikbaar houdt, en het niet waagen durft, zich met zulke voorbeelden te vergelijken, ofze naatevolgen. Deze Romans zouden, nogthands, om de uitmuntende zedenknnde , die 'er eenpaarig door verfpreid was, niet zonder nut gelezen zijn geweest, en verftandige Moeders zouden haare Dogters de andere voddefchrijvers wel uit de handen hebben kunnen houden, had de Predikant Miller, met het best oogmerk, doch met het nadeeligst gevolg, het tijdvak der gevoeligheid niet geopend, had hij geen Siegwart gefchreven. Deez' eerwaardige man geloofde, ook iets ter verbetering des menschdoms te zullen bijdragen, als hij gewaarwordingen verfijnde, het edel gevoel wekte , en het hart boven het hoofd verhief. De braave man be-  6a Over de Leêsbehoefte bedroog zich, en dit zal hij zelf zeker, niet zonder fmart , gevoelen, wanneer hij flechts het oog (laat op het veelvuldig nadeel, hetgeen de groote zwerm zijner naavolgers veroorzaakt heeft. Want naa hem, fchreef alles, wat fehrijven kon, las alles, wat lezen kon, gevoelige Romans: 'er ontftondeene befmettende lichaamlijke zoowel, als zedenlijke, ziekte, die alle onze Jongens en Meisjens ontftemde , ontzenuwde , tot zugtende, weenende, gekken maakte; eene ziekte , welke onzigtbaar ontffak , maar allerzigtbaarst haare verwoestingen aanrichtte. Die het doel van zijn beftaan met eere bereiken wil , die altijd naar waare volmaaktheid ftreeven , Zijne zedenlijke vermogens verbeteren, en het geluk van zijne Medemenfchen , van zijn Huisgezin , van zijne Kinderen, naar behooren bevorderen wil, moet werkzaam zijn, niet weenen. Om met nut werkzaam te zijn, moet men denken, onderzoeken, beproeven, met de ondervinding te raade gaan , maar niet het enkel, waar of ingebeeld , meestal misleidend , gevoel, opvolgen. Het mededoogen met de ongelukken van anderen moet ons aanfpooren, dezelven daadlijk te verzagten; maar wij moeten, ook, gemoedlijk, met den overvloed onzer tijdlijke goederen omgaan, ons niet van de eerde gewaarwording te zeer laten wegfieepen, om, door verkwistende giften aan eenen onwaardigcn , of overbodige gaven, zelfs aan braave voorwerpen, ons niet buiten ftaat te ftellen, nog anderen te helpen , die misfchien nog braaver, nog ongelukkiger zijn. Met één woord; het gevoel moet al-  der Vrouwlijke Sexe» 6Z altijd zorgvuldig door bet verftand geleid worden. Zonder deszelfs geleide, Vergroot de verbeelding menig lijden , hetgeen ons onmiddellijk voorkomt op' oazen weg, terwijl wij menige ellende niet zien, of niet tellen, omdatze, Hechts ter zijde van ons 3 op eenigen affland is. Misleid door énkel gevoel^ zag ik wel eens Vrouwen over den dood van haar canarievogeltje traanen Horten, terwijl zij, onnaadenkerid, arme arbeiders en winkeliers , geheele jaaren , naar de betaaling def reekening lieten wachten. Zoo zag ik ook eenige gevoelige Meisjens eene menigte vogeltjes opkopen , ' om'ze in den winter té voeden, en met 'net voorjaar weder te laten vliegen., terwijl dé bitterfte armoede en de Hrenge koude haare behoeftige medeburgers deed verhongeren en verkleumen. Zoo werkt het gevoel, als het zonder den leid» band der reden wil lopen. Wat dus i om na zulk eenen langen uitflap We» dertekeeren, de eigenlijke goede Romans betreft; zij zijn zeer weinig m getal, en , na een Tónt. Jones van Fielding, een Emmerik van Muli.er,: de Reifen van Sophie door Hsrmes , een.KareiFcr= diner van Deusch, en de Sara Burgerhart door E. Wol f f genoemd te hebben, ftaat men waarlijk verlegen j welke Romans; die in een bevalligen ftijl* op eene geestige" wijze * Waarheid ,■ deugd en menfehenkermis geleerd hebben * men noemen zak Te midden van zulk eene menigte gefchriften9 als *ér geduurig voor eene tijdverdrijvende lecture uitOpvoeding. E kcfe  64 Over de Leesbehoefte komen , en waarvan 'er, waarlijk, maar zeer weinigen de verlichting en verbetering der Sexe bedoelen en bevorderen, is het, indedaad, aan een jong Meisje niet toeteveitrouwen, zelve de keufe van een onfchaadelijk en nuttig tijdverdrijf te doen: en dus kan de vraag niet dan zeer gepast zijn : uw een uurtje vrij heeft, zou zij dan haar verlland, door denken, of lezen, niet mogen oefenen? Gelooft mij , mijne Vriendinnen! eene Vrouw, die zich dus weet onledig te houden, zal vrij wat minder , dan eene andere , haare pligten verwaarlozen : zij kentze daartoe te wel ; daar eene ander', die nooit haar verftand geoefend heeft, altijd eene algemeene vrouw blijft , aan allerleie vooroordeelen , inbeeldingen , en zwakheden onderhevig." V.  V, AARNEMINGEN EN BÈDENKINGEN VAN EENEN MENSCHENVR1END OVER DE OPVOEDING. (Vervolg van bladz. 53. ) Zf onder te willen beflisfen , of de verfcheidenheid van het menschlijk charakter van de ziel, of van het lichaam , ten aanzien van derzelver oorfpronglijke natuur, voord vloeie, kan ik-volftaau , met mij op de ondervinding te beroepen , als welke ons zulks ontegenzeglijk leert , zelfs reeds op dien tijd, dat noch voorbeeld , noch onderwijs , haar heeft kunnen vormen: het is dat onderfcheidende in het denkvermogen van ieder afzonderlijk mensch, welk wij gewoon zijn het naturèl te noemen. Deszelfs eerfte fpooren zijn kenbaar uit de kindfche fpelen , en de tijdverdrijven der Jeugd. Het eene Kint bouwd huifen in zand ,• het andere ftrijkt op een ftok, in de plaats van een viool; terwijl een Opvoeding. F der-  74 Waarnemingen en bedenkingen derde vliegen vangt, een vierde zich met bloemen vermaakt enz. De meeste Jongens houden zeer veel van alles , wat geraas maakt, fchoon daarin , echter , nog een zeer groot verfchil is. Men brenge hen , bij voorbeeld , in een gezelfchap. 'Er wordt over honderd dingen gefproken , zonder dat het hunne aandacht trekt. Naauwlijks wordt, evenwel, de regte fnaar met hun naturél geftemd , of zij,zijn enkele nieuwsgierigheid. Dus befpeuren wij in hun zekere overhelling tot eenig bedrijf, zekere vaardigheid van begrip , en uitvoering , door welke zij zich boven anderen onderfcheideri. Ditzelfde (trekt zich , insgelijks , uit tot zekere deugden , welken de een veel gemaklijker , veel vaardiger , beoefent, dan anderen : dit alles is in het woord naturél begrepen. „ Het naturél," zegt men, „ kan niet uitgerooid worden," Ik ftem het toe : doch, mijns oordeds, jkan het zoo geleid worden , dat het geene gelijklieid meer heeft. Een boom groeit zonder orde ; liij maakt onregelmatige fpooren , en wilde takken, die onder eikanderen verward opgroeien ; hij draagt vruchten, even ongevallig voor het-oog, als voor den fmaak : en dezelfde boom zou , ouder de hand van eenen kundigen hovenier , niet flechts eene fraaier gedaante ontvangen ; maar , tevens, aangenaamer vruchten hebben voordgebragt. Even zoo is 't inethet naturél gelegen. Hetzelve kan befchaafd, en juist zoo gevormd worden, als de Opvoeder begeert , indien hij het maar wel kent, en in dien kring van werking plaatst, waarin het behoort. Dit  over de Opvoeding. 75 Dit niet in acht genomen zijnde, wordt het, gewislijk , bedorven. Lijkurgus nam twee jonge honden , die eikanderen zeer gelijk waren , en lietze op eene verfchillende wijze opbrengen. Tot hunnen waf dom gekomen , . zettede hij een fchotel met eten neder, doch liet, op hetzelfde oogenblik, een' haas lopen. De eene hond vervolgde den haas, terwijl de ander op dén fchotel losging. Door dit zinlijk voorbeeld, overtuigde hij de Spamanen van deze waarheid. Over het geheel genomen, zijn de gronden voor deze waarheid , uit de ondervinding afgeleid, veel fterker , dan die uit de enkele befchouwing voordvloeien. Wij kennen het wezen der ziel niet genoeg , en zijn dus buiten Haat, om te betoogen , dat de grondtrekken , die het naturél uitmaaken , vatbaar zijn voor verandering. Het werktuiglijke des lichaams is ons wel meer bekend ; doch ook, zonder behulp der ondervinding , zouden wij weinig vorderen. Door haar leeren wij, dat de aard van het bloed op ons temperament, onze vrolijkheid of traagheid, onzen arbeid en ons tijdverdrijf, invloed heelt; dat ons zenuwgqllel zeer fferk werkt op de vormingen ontwikkeling onzer denkbeelden; ja, dat onze denkwijs zelve zeer veel afhangt van het werktuiglijk zamenftel onzer zinnen , die insgelijks vatbaar zijn voor eene zeer merklijke verfijning en verbetering. Op dit alles , derhalve , moet de Opvoeder zorgvuldig letten; terwijl het , hier, niet zoozeer aankomt op de wegneming der gebreken door gepaste. F a te-  76 Waarnemingen en bedenkingen tegenmiddelen , als wel op de beftendige zorg, om het bestmogelijk gebruik te maaken van de natuurlijke vermogens, en de natuur zelve te bethaaven. Zoodoende wordt de Opvoeding te regt onze twee» de geboorte. De eerfte fchept ons in het algemeen tot menfchen; de tweede bepaalt, welke menfchen wij zullen worden. Onze menschheid rust op het Verftand; dit verftand , echter , ontwikkelt zich niet , dan uit den voorraad van bouwftoffen , die voor handen is. Deze bouwftoffen zijn denkbeelden en begrippen. De ziel vormt zich dezelven, reeds van het eerfte oogenblik haares beftaans. De uitwendige omftandigheden regelen, naderhand , den aard derzelven : de opvoeding maakt, datze regelmatig en helder zijn. Dus bepaalt het eerfte gezigt van een tuin , wat men zich naderhand daarvan in het afgetrokkene zal voorftellen. Dus vormt de eerfte omgang met anderen, de dingen , welken het Kind dagelijks ziet handteeren , de gefprekken, welken het hoort, geheel andere begrippen van menfchen en zaken, als het in andere omftancigheden hebben zou. Dus boezemt ,de allerterfte vertooning van belangloosheid of baatzucht, van mededogen of geftrengheid, grootmoedigheid of laagheid , van den vroegften tijd af, grondstellingen in, die den Jongeling, naderhand, edel of onwaardig zullen doen handelen. Dus , eindlijk , wanneer de aandacht bepaald wordt op alle de eigenfchappen en hoedanigheden , welke zich in één voorwerp bevinden , leert het Kind, van tijd tot tijd, den waaren aard der dingen kennen , en zich dezelven klaar en duidlijk voorftellen.  over de Opvoeding. 17 len. De Blinde, op éénmaal het gezigt openende , ziet niets , omdat zijn oog door de menigte van voorwerpen, en het fterke licht, bedwelmd wordt: terwilde Natuur, integendeel, haar licht trapswijze verlpreidende, het oog langzamerhand oefent, om, ten laatften, alles te kunnen bevatten, wat zich aan hetzelve voordoet. Zie hier dan het geheim der verftandige opvoeding. Zij geeft der jonge ziel altijd een waardig voorbeeld , uit de menigte van voorwerpen verftandiglijk gekozen. Zij begint met de oefening der zintuigen uit de oneindige reeks van verscheidenheden, welken de Natuur aan de hand geeft. De denkbeelden, daaruit geboren, leert zij verzamelen, bijeenvoegen, van eikanderen afzonderen, onder verSchillende gedaanten voordellen , wederom zamenvoegen, en brengt dus een juist enklaar begrip voord. Zoo gaat zij, van de eenvoudigste , zinlijkfte , en gemaklijkfte begrippen , allengskens, tot de zulken over, die zamengefteld , min of meer afgetrokken, en moeilijk te bevatten zijn. Zoo ontwikkelen zich de bekwaamheden, neigingen, het naturél, de genie, en het charakter. En het laat zich ligtlijk begrijpen, hoe van de aliereerfte begrippen, die de bouwftof uitmaaken, de geheele vorming van den mensch, de optrekking van het ganfche gebouw, afhangt. Slechts zeer weinige menfchen, Hechts die zeldzame geesten, waarvan naauwlijks in elke eeuw één éénige verfchijnt, zijn fterk genoeg, om het eenmaal opgetrokken gebouw hunner begrippen om verr' te rukken, en op deszelfs puinhoopen een geheel nieuw F 3 tó  ?3 Waarnemingen en bedenkingen te (lichten. Het grootde gedeelte behoudt de oude gedaante , in welke het bij zijne eerde kindsheid gevormd is. De middelen , om dit oogmerk der opvoeding, de juistheid van begrippen , de goede richting van den wil , de veredeling van het hart , en de (lerkte van lichaam, te bereiken, zijn oneindig verfcheiden, als berustende op het afzonderlijk charakter van ieder Kind, en op de bijzondere om(landigheden, 'waarin het verkeert : het is alleen de fehranderiieid van den Opvoeder , dat hij zich juist in dien (laat wete te plaatzen, waarin hij deze middelen kan kennen , en ten uitvoer brengen. Wilde ik hier in een volledig onderzoek treden wegens den invloed van het klimaat , de (laatsgedeldheid , de leefwijs, en van den algemeene toelband eener Natie, op de Opvoeding, dit zou mij , gewislijk , al te breedvoerig doen zijn , hoezeer het niet kan gclochend worden, dat de Opvoeder op dit alles zeer naauwkeurig letten moet. Eenige voorbeelden zullen dit denkbeeld ophelderen. In een' heete luchtflreek , alwaar het zenuwgedel zwak, de verbeelding vuurig, de hartstogten levendig , en het hart doorgaands onbedendig is, wordt van zelfs eene gansch andere richting vereischt, dan in een koud gewest , alwaar het tegenovergedelde plaats heeft, en waar dus eene zooveel te grooter zorg gevorderd wordt, om zoodanige richting te verfchaffen , welker onverzetlijke aankleving der menscblijke natuure waardig is. In  over de Opvoeding. 79 In een Staat, welks regeering aan de willekeur van één' Vorst, of aan Krijgswetten, verbonden is, is de eer bijkans de gewigtigfte drijfveer aller daden. Haare invloed moet door den Opvoeder niet verzwakt, maar derzelver begrip alleen gezuiverd worden. Ten dien einde moet bij zijnen Kweekeling den grondregel inboezemen , dat de verfchillende rangen en uiterlijke voorregten bunnen grondflag alleen hebben in inwendige Verdienden ; hij moet hen gewennen , menschlijkheid en grootmoedigheid, in alle hunne handelingen te verbinden ; hij hecht het punt van eer zoo naauw aan verftand en godsdienst , dat zij een goed geheel uitmaaken , en altijd gemeenfchaplijk werken op de ziel. Dezelfde grondregel geldt, insgelijks, omtrend andere landen , waar eene republikeinfche inrichting, eene gelijkheid van ftanden , eene eenvoudige leefwijs plaats heeft, of, waar de koophandel het algemeene bedrijf uitmaakt, en de zucht naar rijkdom de gemoederen in beweging brengt; eindlijk , ook daar, waar de (laatsgefleldheid van haare oorfptonglijke zuiverheid afgeweken , en door buitenfpoorige weelde, en andere wanorden , gefchokt is. Zoodanige volksgeest moet noodwendig eenen gewïgtigen invloed hebben op de zedenlijke opvoeding. De drijfveeren moeten hunne kracht behouden , en echter te gelijk werken , overeenkomftig hunne innerlijke waarde , zonder dat deze gevaar loopt , door vooroordeel en misbruik misvormd te worden. £elfs  8o Waarnemingen en bedenkingen Zelfs de opleiding in kunften en wetenfchappen regelt zich naar de onderfcheidene Staatsinrichting. Een Volk , dat alleen beftaat door zijne waapenen, heeft geheel andere kundigheden nodig, als eene handeldrijvende Natie. In alleenheerfchingen hebben flechts weinigen deel aan de regeering; ftaatkundige inzigten kunnen , dus , bij veelen gemist worden. In Gemeenebesten , daarentegen, alwaar eenieder, die zich vlijtig beoefent, door den tijd eene, voor den ftaat gewigtige, rol zal kunnen fpeelen , is het noodzaa' lijk , dat de Burger zich in ftaat ftelle tot openbaare ambtsbedieningen , en fchoon de wetenfchappen, in het algemeen, onder allerlei regeeringsvormen kunnen bloeien, ontleenen zij , echter , het voon.aamfte gedeelte heurer achtinge uit den invloed, welken zij op het geluk des Volks maaken. Nog gewigtiger is de zamenhang, waarin rang en huishoudenlijke inrichting met de Opvoeding ftaat. Elke ftand heeft zijne bijzondere denkwijs en vooroordeelen ; elk huis voorregten en bezwaaren , die aan hetzelve bijzonderlijk eigen zijn. Hierop moet de Opvoeder letten , eer hij zijn ontwerp vormt. 'Er wordt veel wereldkennis , en geene mindere maate van buigzaamheid, vereischt, om de gebreken in de Opvoeding, welken hij ten dezen aanzien vindt, te ontwijken, zonder nog grooter fchaade aanterichten , of zich van het waare nut te berooven , dat ftand en huishouding indedaad kunnen verfchaffen. Elke ftand heeft zijnen bijzonderen gezigtseinder. De verfchillende rangen van menfchen moeten bijkans  OVER. DE OrVOEDIXG. kans als zooveele verfchillende zoorten van fchepfelen befchouwd worden. Verheft zich , zomwijlen , een' Genie boven haar atmospheer, dan zinken, daarentegen , tien kruipende zielen uit haaren zuiveren dampkring in de diepte der moerasfen. Rangen en ftanden grenzen wel vrij na aan eikanderen; doch zijn met dat air1 door fterke trekken sÊjefcheiden, en alleen aan hunne uiterfte grenfen met elkander' .vereenigd. Hoe algemeen en overeenftemmend de neigingen van het menschlijk hart ook zijn mogen, vertoonen zij zich, ec .ter, zoo wegens de verschillende voorwerpen , waarop zij gericht zijn, als de wendingen, welken zij verkrijgen , en de bekleedfelen , welken zij aannemen , onder menigerlei gedaanten* De eenvoudige oorfpronglijke neigingen onzer ziel , door ftand , huishouding , verkeering , mode enz. gewijzigd, vormen even verfchillende charakters , als .zij aanleiding geven tot eene telkens veranderende denkwijs, j Ook heeft elke rang en ftand zijne bijzondere kundigheden. De Man van aanzien beoordeelt wereld, en menfchen geheel anders, als de geringe Burger.. De Geleerde haakt naar inzjgten, om welken zich de Landman niet bekommert. De K)opman heeft eene zeer onderfcheiden manier van denken en handelen , naar zijn gewoone bedrijf geëvenreedigd. Vorst en Landman hebben beiden hunne verfchillende be*ginfelen en drijfveeren , beiden hunnen trots , die hen in beweging brengt : maar welk een oneindige afftand tusfehen hunne kundigheden en bemoeijingen ! een afftand , die natuurlijker wijze Opvoeding. G zoo  82 Waarnemingen en bedenkingen zoo verfcheiden' uitwerkfelen voordbrengt, als de kring van werking vordert. En hoeveel draagt niet bij de befchaaving, welke uit de kunften en weteufchappen, bijzonderlijk de toonkunst en teekenkunst ontfpruit, en hoeveel te krachtiger is derzel. ver invloed , naarmaate zij bij de mindere (tanden min bekend , min beoefend, verwaarloosd , zelfs door den indruk van overdreven vroomheid , als zondig gereekend worden. Voeg hierbij de onderfcheiden pligten , die aan eiken ftand in het bijzonder eigen zijn, de aanleidingen , welken dezelve heeft zoo wel tot zommige deugden , als tot zommige ondeugden ; hoe , bij voorbeeld, de Geestrijke allerlei gelegenheden ontmoet tot de edelfte goedwilligheid , doch te gelijk blootftaat voor fchijnheiligheid , de koopman tot de uitgebreidfte milddadigheid , maar tevens voor verkwisting, of gierigheid; de man van aanzien voor trotsheid , de geringe burger voor laagheid enz. , en dan blijkt van zelf, hoezeer het ganfche ontwerp van opvoeding , naar den bijzonderen ftand gericht, waarin de kweekeling zich ten eenïgen tijde bevinden zal, ten doel moet hebben , het edele te ontwikkelen , en het laage te wederftreeven. Eindlijk , komen vooral in aanmerking , zooals ik, reeds in den beginne , heb aangeftipt , de verfchillende vatbaarheden, en het onderfcheidend charakter van eiken kweekeling; waaruit ik, daar ditzelfde onderwerp nog naderhand in overweging komt, hier ter plaatfe alleen dit gevolg afleide , dat niet al-  over. de Opvoeding*. 83 alle kinders op ééne en dezelfde wijs kunnen behandeld , of opgevoed , worden. Zoolang het charakter van 't Kind door kunstmaatige richting niet verbeterd, of verergerd is, berust bet op datgene, wat wij natuurlijke geaardheid èn temperament noemen. De eerfte hangt af van de gefteldheid der ziel; het laattte voornaamlijk van 't tichaam : beiden echter zijn zij uitermate verfchillende , en het is des Opvoeders voornaamfte zorg , dezelven zoo te leeren kennen , dat hij zijn geheele bewerp daarnaar verftandiglijk zal kunnen richten. Dit verwaarloosd zijnde , is ook alle opvoeding noodwendig verloren. Na veelerlei vérgeeffche poogingen zal de Opvoeder eindlijk de hoop opgeven , werpende veelal de fchüld der mislukkinge op het Kind, zonder op zijne nalatigheid te letten. De Jongeling , aan zichzelf overgelaten , komt in andere betrekkingen , en mooglijk , toevallig , in den kring , voor hem bereekend. Zijne vermogens en vatbaarheden ontwikkelen zich , en hij , die in de uiterfte verachting deelde , wordt een man, in zijnen kring nuttig ,en waardig. Intusfchen is zulks eene loutere toevalligheid , en zeer veelen , die, in andere oraftandigheden , der maatfchappije tot eer en fieraad zouden verflrekt hebben, leeven thands, bij mangel dier gelegenheid , ongemerkt, en werken fchaadlijk voor zichzelven en voor de maatfchappij. Het komt dus , Voornaamlijk, daarop aan , dat de Opvoeder de gefchiktheid, de beftemtning , als 't ware, zijns Kweekelings tot het een of ander opfpoore. Bij veele kinderen is zulks , geG 2 wis-  84 Waarnemingen en bedenkingen wislijk , moeilijk te ontdekken. Zomwijlen is de overhelling van het Kind zeer verborgen : zomwijlen zeer ftrijdig met de leefwijze, of den ftand , zijner Ouderen. De Opvoeder moet het, dus, in allerlei omftandigheden , onder zulk eene afwisfeling van tooneelen plaatzen , dat zich deze beftemming duidlijk openbaare. Het denkbeeld : ik jnaak een mensch gelukkig : moet bij hem zeer verr' opwegen tegen alle dè moeite , welke hij aan dit onderzoek befteeden moet. De Natuur is de leidsvrouw der Opvoeding; Zij wijst niet flechts den kring, waarin het Kind zal moeten werken ; maar zij regelt ook de maate van kracht , welke hij van zijnen Kweekeling kan vorderen. Dikwerf zijn Ouders en Opvoeders hartlijk geneigd, hunne Kinders tot verftandige en deugdzame menfchen te vormen; maar zij willen alles op éénmaal werkftelligen. Intusfchen, is dit oogmerk nimmer door zagte en liefdrijke middelen te bereiken, en dus is 'er geftrengheid en dwang nodig. Welke gevolgen moet dit voordbrengen ? Het Kind wordt overladen door eene menigte van zaken , waarmede men zijn geheugen bezwaart ; het wordt bedwelmd door de langdradige zedenlesfen , welken het onophoudlijk moet hooren , en het blijft dom en onbefchaafd; of het gewent zich aan eene flaaffche vrees, zonder liefde en vertrouwen; het leert kunftig veinzen , en wordt een huichelaar; of het levert eene goede hoop, zoolang het onder bedwang is; maar naauwlijks is het ontheven van de kluisters , die het knelden , of de bedwongen begeerten barsten  over de Opvoeding. Bo¬ ten op éénmaal los; zelfs de onfcb-uldigfte neigingen verliezen heure teugels, en de buitenfpoorigheden , door welken de Jongeling zich, dikwerf, voor altijd ongelukkig maakt, zijn het treurigst gevolg van verkeerden aanleg , en overdreven beginfelen. Dwang en kunst zijn vermogende genoeg , om het tienjaarig Kind het aanzien van een bedaard , van een geleerd man te geven; maar wat zal het, omgekeerd, in dien leeftijd zijn , wanneer de Natuur in hem eenen raadgever en vader van anderen vordert ? Ik laat hier den Lezer en de ondervinding beflisfen. Onze fmaak , 't is waar, bepaalt zich voornaamlijk bij alles, wat in het oog valt: doch de Hemel bewaare ons , indien de loftuiting van een oogenblik het doel van den Opvoeder wierd ! Maar indien ook de mode goedkeurt , dat mannen van aanzien en verftand uuren aan den disch, of aan de fpeeltafel, verfpillen, waarom zal men dan het Kind zijne kinderlijke ■ fpelen weigeren ? De Natuur gaat altijd trapswijze voord, en de Opvoeding moet haar naavolgen. Dan zal 'er altijd eene juiste evenredigheid zijn tusfehen de kracht en den tegenftand, en men zal de vatbaarheden der Kinderen altijd zoo juist in acht nemen , dat derzelver vezeltjens, om zoo te fpreken , niet breken, noch verflappen. Wij zien nu en dan Kinders , die , door eene overdreven opvoeding , binnen korten tijd , zeer verr' komen; zij zijn naarftig , vernuftig , en weten ons eene menigte van zaken te vertellen. Anderen wederom , die tot geen ftilzitten te bewegen zijn , en nog anderen , die 'er zeer dom G 3 uit-  8d Waarnemingen en bedenkingen uitzien , geen bet minfte voorkomen hebben, en yan geen ding weten te fpreken ; en wie, echter , zal het waagen ; een bellisl'end vonnis daarover te vellen ? Leert niet de ondervinding, dat de domfte Kinderen , dikwerf, de beste geniën worden ? En fpeelen niet, dikwijls, de laatften eene jammerlijke rol , als mannen; terwijl zij, jn hunne kindsheid , wel woorden geleerd, maar geene denkbeelden hebben Jeeren vormen , of verzamelen ? 't Is, derhalve, niet mooglijk, elke opvoeding te toetzen aan die algemeene regelen , die in de boeken voorkomen , omdat zoowel het afzonderlijk charakter , als de onderfcheiden betrekkingen , en in het algemeen de uitwendige toeftand yan het Kind , dezelven in elk bijzonder geval veranderen. Het is echter noodzaaklijk , dat, bij alle opvoeding, een algemeen ontwerp ten gronddag moet liggen , welk naar de bepaalde omdandigheden van den Kweekeling gevormd is. Alles, wat op het charakter, of de denkwijs , van het Kind invloed maaken kan , is Jgeenzins als eene kleenigheid te reekenen. Hetgeen aan de jonge ziel eene verfchillende richting geven, of haar tot eene andere zijde wenden kan, moet of te baat genomen , of verhinderd worden. Een gebouw, waaraan verfcheiden Bouwmeefters arbeiden , blijft meestendeels onvoltooid , of, zo het al tot ftand komt, heeft het geheel niets anders , dan eene gotifche gedaante. Te vooren merkte ik reeds de droevige gevolgen op , die noodwendig moeten plaats hebben , wanneer Ouders en Onderwijzers naar verfchillende grond- ftel-  over. de Opvoeding. S? ftellingen en inrichtingen handelen. Even groot is nadeel, wanneer jonge Lieden niet bijtijds bekend worden met de wereld en met de onderfcheiden charakter der menfchen; maar wanneer deze oefening aan hunne eigen ondervindinge wordt overgelaten. Zij leeren zaaken , die wel op zichzelven goed zijn , en ook zeer nuttig zouden wezen, indien men hun tevens het gebruik aanwees, welk zij in 't vervolg daarvan zullen kunnen maaken , maar hetgeen noodwendig afkeer verwekken moet , omdat het hun, altijd, onder eene vreemde gedaante voorkomt. Nimmer wordt de jonge Heer in gezelfchap genomen , of zulks wordt hem als eene groote weldaad toegereekend , en met dat alles wordt hij behandeld als een houten beeld , dat niets gevoelt, niets gewaar wordt, en geene andere teekenen van leven geeft, dan die louter werktuiglijk zijn. Is de Jongeling , echter, nieuwsgierig en ftoutmoedig genoeg, om ophelderingen te vragen omtrend de voorkomende gefprekken , dan geeft men hem een andwoord, welks valsheid en ongenoegzaamheid hij ten vollen begrijpt , of hij wordt op éénmaal teruggezet met het kort gezeg: „ dergelijke zaaken pasfen de Kinders niet." Wat toch kan uit dit gedrag anders voordvloeien , als een tegenzin in alle verftandlijke befchaaving , en tevens alles , wat voegzaam heet ; wat anders , als de begeerte , om zich met die dingen, welken men voor hem verbergt, bekend te maaken , eene begeerte naar gezelfchap van eenen anderen aard , en dus van eene minder , en fiegter , zoort , en een fteeds toenemend verlangen , G 4 dm  88 Waarnemingen en bedenkingen om van het juk der opvoeding ontflagen te worden. Mijns oordeels , moet de omgang met menfchen een voornaam gedeelte der Opvoeding uitmaaken , en Kinderen van 12 jaaren zouden zich reeds in de menfchenkennis kunnen oefenen. Z iodra een Jongeling met mij in gezelfchap geweest is, zou ik hem, niet naar de boeken wijzen, maar onderhouden over hetgeen hij gezien of gehoord had ; ik zou hem de opmerking daarvan , bij eene volgende gelegenheid , tot een' pligt maaken, hem dus niet alleen meer onverfchillig doen zijn omtrcnd de verftrooijingen des levens , maar den mensch van alle zijde leeren kennen , zoodat hem , wanneer hij zelf op het tooneel der wereld verfchijnen moet, de dingen niet meer nieuw en onbekend zijn , en hij derzelver innerlijke waarde juist zou kunnen beoordeelen , en, langs dezen weg , wordt hij van zelf ingeleid tot de verfchillende bezigheden des levens. Eindlijk, verdienen de verfchillende manier van opvoeding eene bijzondere overweging. In plaats, dat dezelve behoorde gericht te zijn naar den aard en de omftandigheden van den Kweekeling , hangt zij nu, in tegendeel , doorgaands af van het bijzonder charakter der Opvoeders. Hij , die gemelijk van aard is , geheel van zijne luimen afhangt, of niet geduldig genoeg is , vervalt ook tot geftrengheid , en wil gevreesd worden. Die weekhartig is, is natuurlijk minzaam en toegevend, zoo zelfs, dat daarvan niet zelden misbruik gemaakt wordt : terwijl, echter , elke manier , niet overeenkomftig met den aard ■  over. de Opvoeding. "9 aard des Kweekelings, ten uiterften verderflijk is. Het komt hier alleen aan op de kunde en verdienden van den Opvoeder. Ahvie dezen bezit , heeft geenen dwang noodig , om zijn aanzien te vestigen : hij , dieze niet bezit , kan alleen flaaffche vrees verwekken, welke altijd fchaadelijk is. De achting moet uit overtuiging der verdienden geboren worden , en dezen kunnen door de Kinderen zeer wel beoordeeld worden. Dat, dus, ieder Opvoeder zich zelf beproeve , of hij die kundigheden en verdienden bezitte, welke tot eene goede opvoeding behooren ! Het eerde en krachtigde middel, om de Kinders te vormen , zooals menze hebben wil, beftaat in verftandige voordellen , die naar hunne vatbaarheid moeten gericht worden. Dan , juist hierin ligt de zwaarigheid. Men fpreekt met hun te weinig, of te lang. Het eerde wekt niet genoegzaam de aandacht op ; het laatfte verveelt. Men denkt hier niet aan de manier van Socrates, die zich, dan eens als Meester , dan weder als Leerling voordoende, elke zaak onder allerlei gedaanten voordelde, en alzoo tot in het hart der Jeugd doordrong. Dan eens verhaalde hij haar eenige fabelen', en kleene gefchfednisfen ; hij ondervroeg 'haar deswege , en elk andwoord gaf hem aanleiding tot nieuwe vraagen, welken hij zoolang vervolgde , totdat hij eene genoegzaame overtuiging had teweeggebragt. Ook zoolang behoort de regtgeaarde Opvoeder, door vraagen en vertellingen , zich naar het kinderlijk verdand te fchikken, totdat hij den waaren aard der zaken , en G 5 voor-  9r wordt aangedaan; eene oppervlakte , welke 'er gewis te gevoeliger voor zijn moet , omdat haare graad van warmte oneindig verfchilt met die der lucht, en omdat "deze lucht hier niet flechts in- en uitgeademd , maar zelfs op eene fcheikundige wijze wordt veranderd. Kunnen zich hieraan de anderzins zoo gevoelige lo:rgen gewennen, hoeveel meer zal de huid dezelve in den gezonden ftaat kunnen verdragen , welke in warmte met de natte lucht zooveel niet verfchilt, en alwaar deze lucht zekerlijk geene fcheikundige verandering behoeft te ondergaan. Even zoo min heeft de verzwakte Mensch de kleeding' noodig tot de fchierJjjke afwisfeling van koude en warmte; want zoodaH 4 nig  io4 Over de Kleeding, nig fchijnt ons lichaam beftierd tc zijn, dat , hoe meer het zich aan alle veranderingen, en verwisfelingen, van lucht en weder gewoon maakt, het 'er zooveel te minder door wordt aangedaan. Aangaande de verwisfellngen van koude en warmte , zegt de Heer Bicker, kan men zeggen, dat het voornaamlijk lieden zijn , die reeds een verzwakt zenuwgeftel hebben , die ''er het meest door lijden; het lichaam ■van anderen wordt 'er door verfterkt , en verhard, en de gewoonte maakt ,er ons ongevoelig voor.. , Een Tartaar, een Rus, een Laplander,een Engelschman, die ''er vroegtijdig aan gewend is, fprlngt, fterk verhit zijnde, in een ijskouden vloed, en vindt W zich wel bij. De meesten van onze Schippers, die des daags aan eene brandende zonnehitte, en des nachts aan eene natte en zwaare koude zich bloot ftellen , zijn gezond en fterk. En hoeveele werklieden zijn 'er , die, fchoon zij den ganfehen dag voor helfche vuur en verkeer en, of zich in het zweet gearbeid hebben , in hunne fchooftijden in de koude lucht ftil zittende verpoozen, . -'■mder eenige fchaadelijke gevolgen. Ja, de gewoonte fielt eene tedere Juffer in ftaat, om nu haaren boezem in 't bont te begraven, en ftraks den konden wind 'er ftrafloos op te laten fpeelen. Alle de uitwerkfelen , derhalve, van de kleeding op het lichaam zijn van dien aard, dat zij hetzelve geenzins tegens den nadeeligen invloed der dampkring befchermen, of hetzelve op eenige andere wijze van dienst zijn , om zijne natuurlijke werkingen te verrichten; zij kunnen daarom door den nog niet vei-  toegepast op Nederland. 105 verbasterden Mensch. gemaklijk ontbeerd worden; en dit zien wij ook in het voorbeeld van die volken , welker Maatfchappijen nog in haare kindsheid zijn , volkomen bevestigd. Aldus leeven een groot getal van Afrikaanfche, en, volgends de getuigenis van Moubach, van Amerikaanfche Volken, geheel naakt. Dé Huïltans (een Volk, dat naast aan de Straat van Magellaan woont, op 5a graaden Zuiderbreedte, in een zeer koud land) hebben geheel geene- kleederen aan. De Pikten wisten niets van de kleederen, ten tijde van Keiler Severus; doch , door den omgang met de Romeinen, maakten zij 'er, in het vervolg, ook gebruik van. CrAnz zegt van de Groenlanders, dat zij luchtig gekleed , ongedekt van hoofd en hals , alle de koude zeer wel verdragen kunnen , en dat zij, dikwijls, in hunne huifen , welke echter op verre na zoo warm niet geftookt worden, als in Dtiitschland, tot op de broeken ra , naakt zitten. De Wilde van Canada, zegt Z immerman,, doet 'swinters lange jachttogten , en is zeer luchtig gekleed, en, de Noorweegfche boeren werken, in hunne luchtflrcck, die niet minder flreng is, met eene bloote borst, zoodat de hairen beijzeld, en aan eikanderen gevro^n zijn, en het gebeurt, dikwijls, dat, wanneer hij tot zweetens toe warm is, hij zich in den fneeuw wentelt, om zich te verfrisfchen, zonder dat het hem nadeel doet. De Baron de Tott verhaalt, op zijne reifen door het Land der Nogais , (een' zoort van zwervende Tartaafen) gezien te hebben , hoe men een  loó Over de Kleeding, een jongeling van iS jaaren, die geheel naakt was, in weinig tijds met een paardenvel kleedde; dat men, op hetzelfde oogenblik , het paard afftroopte,en hem , zoo nat als het was , aan het lichaam paste. Volgends de getuigenis van Wagenaar , maakten de eerfte Inwooners van dit ons Vaderland ook zeer weinig werk van de kleeding. De Batavieren , zegt hij, gingen in hunne kindsheid, en de kindsheid duurde vrij lang hij dit Volk, zelfs in de felfte koude, moedernaakt. Het volgt dan ook uit de gefchjednis der Volken , d^t de menfchen geheel zonder kleeding leeveu kunnen , en hiermede de zaak, zoo van vooren, als van agteren , Com met de Schoolgeleerden te fpreken) bewezen hebbende, durve ik vrijmoedig befiuiten , dat de niet verzwakte mensch de kleeding even zoomin noodig heeft, als eenig ander dier. Doch dit 'zo zijnde , hoe is dan de Mensch het eerst op het denkbeeld der kleeding gekomen? en hoe is hij 'er zooverre aan gewoon geraakt, dat dezelve nu mede onder zijne voornaamste behoeften behoore gereekend te worden? Een ieder, die flechts eens den Mensch , van alle maatSchappijlij» ke inftelling ontdaan , heeft trachten natefpooren , en hem , door alle zijne gedaanteverwisfelingen des gezelligen levens henen, in den ruuwen Natuurftaat heeft willen befchouwen , zal de moeilijkheid dezer vraag ten vollen bevroeden. Ik zal hier evenwel mijn gevoelen waagen •, niet om hetzelve als eene waarheid optedringen, maaralleen, om het als eene gis-  TOEGEPAST OP NEDERLAND. I07 gisfing aantebieden, die , door diepdenkende Mannen gelouterd , ons mooglijk tot de waarheid een ftapje zal doen naderen. De Mensch, van alle andere dieren, hierdoor voornaamlijk , onderfcheiden , dat 'er in hem vermogens opgefloten liggen , welken hij tot volmaaking van zijn gellacht allengskens moest ontwikkelen , is door den Schepper tot dat wezen uitgekozen, hetwelk, in de Natuur, het grootfte toonecl van verfcheidenheid en verandering zoude opleveren. Toen hij eerst uit de hand van zijnen Maaker op dezen bol geplaatst werd , was hij in zijnen ftaat van kindsheid. Zijne vermogens waren niet verder ontwikkeld , dan tot zijn beftaan noodig was ; zijne denkbeelden bepaalden zich , daarom, tot zijne behoeften, en zijne behoeften ftrekten zich niet verder uit , dan de voeding van zijn lichaam , en de voordreding van zijn gellacht verdachte, b dezen ftaat trad hij kloekmoedig ten voorfchijn. Verheugd over zijn aanwezen , en verrukt door het fchoone toonee! der Natuur, doorwandelde hij, lustig, bergen en dalen , bosfehen en velden , en maakte gebruik van alle die voordbrengfelen, welken in eene zoo ruime maate tor zijne voeding werden aangeboden. Koude en warmte waren beide voor hem geheel onbekende gewaarwordingen , en tot dusver was hij nooit aanfehouwer. geweest van die geweldige fchokken, welken de Natuur, van tijd tot tijd, bezigt, om het evenwigt, tusfehen haare hoofdftolfen te herftelien. Dan, zoo' onverfchillig , zoo gevoelloos koude de Mehsc'ti ziet  joS Over de Kleedïng, niet lang beftaan! Weldra moest hij de uitwerktelen ondervinden van alle die veranderingen , welken de vloeiftof, die hem omgeeft , ondergaat. Kraakende donders moesten over hem henenrollen, vuurige blikfemftraalen zijn hart doen fidderen , en ij s 1 ij ke Slagregens de aarde , die hij betreedt , geheel overftroomen. Nu raakte de Mensch uit zijnen ftaat van gevoelloosheid. Verfchrikt door de hevige uitwerkfelen dezer ongewoone verfchijnfels , trachtte hij dezelven, op alle mooglijke wijzen , te ontvluchten ; hij zogt in het dikke woud , in bet lommer van het geboomte, fcliuilplaatfen tegen deze magtige vijanden; maar, o )k hier niet genoegzaam beveiligd zijnde , deed zijn vindingrijk vernuft hem wel rasch andere middelen ontdekken. Opmerkzaam op alles, wat hem omringt, zag hij in de aarde holen, die aan zommige dieren tot fchuilplaatfen verftrekten ; zijn geest van naavolging deed hem dit middel , ook , tot zijne beveiliging, beproeven, en hij vond, dat hij hier de ftormende winden , en de natte regenvlaagen rustig konde afwachten. Deze ontdekking , hoe vroeg ook in de gefchiednis der menschlijke kennis gedagteekend , was van geen weinig belang voor den nog geheel onervaren Mensch j want, behalve dat dezelve hem geleerd had, zich tegen het onweder te befchermen , zoo had hij ook nog, hierdoor , eene menigte van denkbeelden verkregen , welken tot de verdere ontwikkeling zijner vermogens niet weinig toebragten; immers was hij nu van de noodzaaklijkheid, om zich, zomtijds, aan  TOEGEPAST OP NEDERLAND. lof aan de bloote Jucht te onttrekken, overtuigd geworden ; hij had zulke plaatfen leeren kennen ■, waarin hij dit oogmerk bereiken konde ; hij had eenige eigenfchappeii van deze plaatfen waargenomen; hij had ondervonden , dat hij in dezelve niet alleen regen en onweder ontvlucht was; maar ook, dat hij hier minder aan de heete ftraalen der zon , en aan het gevoel van koude, was blootgefteld. Dit alles moést niet weinig invloed hebben op de verandering van zijne leefwijze ; hij moest nu alreeds deze plaatfen . om meer redenen opdoeken , dan enkel om onweder of regen te ontvluchten. Waren de h ete ftraalen eener brandende middag «on , te loodregt,op zijnen fchedel gevestigd, of, deeden hem de dampen van ee!rasch hij banket ziet; een Christen , die eene waare overtuiging van de verordening des tegeuwoordigen, en van de zekerheid des toekomenden levens heeft, maar, desniettegenftaande, ziddèrt, en verbleekt , wanneer hem een zark voor ' pogen komt ; een Wijsgeer, die de uitgeftrektfte kennis heeft, juist denkt, fnel en doordringend oordeelt ,  over de Opvoeding. 129 deelt , en, met dit alles, den valfchen godsdienst, waarin hij geboren is , met alle deszelfs belachlijke vooroordeelen, opregt, en van gantfcher harte toe. ftemt Hier hebben wij groote bewijzen van het vermogen der eerfte opvoeding. Daar het, derhalve, niet betwist kan worden, dat men met de vorming der ziel, zoo fpoedig mooglijk ^, een begin moet maaken , zoo komt, thafids, deze vraag in aanmerking : hoe moet dan eene ziel gevormd worden ? Ik geloof , bij derzelver beandwoording, dezen eenvoudigen regel ten grondflage te kunnen aannemen: men moet , bij de bewerking der ziel, de natuur volgen, en haar zoo vormen , als zij zich, van tijd tot tijd, ontwikkelt. Alle veranderingen, en verfchijnfels in de ziel, zijn , zonder eenige uitzondering, op haare begrippen en voorftellingen gegrond. Hiermede, derhalve , moet men , bij de verbetering des verftands , beginnen; en het is zeker , dat, kon men het zooverr' brengen , dat eene ziel nimmer valfche begrippen , of verkeerde'"denkbeelden had, zij ook geene berisplijke neigingen , of onbehoorlijke begeerten zou koesteren. De laatften ontftaan uit de eerften. Wil men , in den volgenden leeftijd, aan de verbetering der voorftellingen , en der denkwijze arbeiden, zoo is, toch , hier mede de fchaade nog niet geboet. De ziel is reeds, eens vooral, in wanorde; en hoe langer de neigingen , die uit oorfpronglijk valfche begrippen ontftonden , voordgeduurd hebben , des te zwaarer zijn dezelven , om te onderdrukken.. Hier komt alles op den eerften aanleg aan. K 3. Gi>  13° Waarnemingen en bedenkingen 1 Onze eerde begripp'en zijn gewaarwordingen, of, met andere woorden , de ziel verkrijgt haare eerfte voorftellingen , door de zinnen. Een Kind komt , zónder eenig begrip, op de wereld: de ziel is geheel ledig. De veranderingen , welken het bij zijne geboorte ondergaat, de lucht, die op zijn lichaam werkt, het voedfel, welk hij, langs een nieuwen weg, verkrijgt , het verblijf , waar hij zich bevindt , alle deze omftandigheden brengen de zenuwen des lichaams in beweging , brengen gewaarwordingen voord , en geven der ziel de eerfte denkbeelden. Van tijd tot tijd , ontwikkelen zich ook de andere zinlijke werktuigen , als zooveele deuren van nieuwe gewaarwordingen, en begrippen. Rasch bemerkt men aan het Kind , dat zij zijne zie! bezig houden. Wanneer zijne oogen opmerkzaamheid vertoonen; wanneer het naar de eene zaak grijpt, en de andere wegftoot; wanneer zijn gekat trekken begint aantenemen , die altijd de duidlijkfte uitdrukkingen zijn van hetgeen in de ziel omgaat, dan reeds is het tijd , om op de opvoeding te denken. Het geheele vermogen van te willen , of te begeeren , behoort, oorfproiiglijk, tot het wezen onzer ziel ; het moet, derhalve, in zich zeiven goed zijn ; de oorzaak , dat het kwaad wordt, is, dat wij het misbruiken , of de behoorlijke, paaien te buiten gaan. Wat zou uit den mensch worden, zo hij geene begeerten en hartstogten had? De eerfte vijftien, of twintig, jaaren zijns kvens waren geheel vruchtloos , ja, eveneens, als had hij niet geleefd j immers , zoolang du^rt het, eer het verftand  over de Opvoeding. 13* ftand eenige Merkte verkrijgt. En waaruit, toch,neemt het verftand de böuwftotien anders , dan uit de bronnen onzer begeerten, onze gewaarwordingen, en zinlijke denkbeelden ? Het doet hier bij niets anders , dan dat het die bouwftoffen uit eikanderen zet, naar haare bijzondere deelen befchouwt, en, op verfchillende wijzen , met eikanderen verbindt. Maar , wat fpoort het verftand tot deze werkingen aan ? Waardoor wordt het in beweging gebragt ? Alleen door de voorftellingen van het goede en kwaade , door de gewaarwordingen van het vermaak , en de fmart , door de begeerte , en den afkeer. Het ver. ftand is een afgeleefde grijsaard , die veele ondervindingen , en inzigten , opgezameld heeft , maar te zwak , te magtloos is , om op ondernemingen te denken ; de begeerten gelijken een vuurig Jongeling , die onberaaden en vermetel voordholt. Ieder, op zichzelven, is gebrekkig , maar beiden, met elkanderen vereenigd, kunnen een volkomen werk tot ftand brengen. De hartstogten zijn de drijfveeren des verftands ; zij brengen het in beweging , en wekken het tot werkzaamheid op. Het verftand onderzoekt , ontwerpt , en vindt de middelen ; de hartstogt voert dezelven uit. Bij de volvoering zelve, heeft het verftand het opzigt, regeert de hartstogten , en bezigt dezelven ter beoefening der talenten. Zoo onderfteunen beiden eikanderen , beurtlings , en bereiken hunne oorfpronglijke beftemming. Op deze befchouwingen grondt een bekwaam opvoeder zijn geheel gedrag. Hij brengt voor de K 4 zin-  132 Waarnemingen en bedenkingen zinnen des Kinds niets, wat her. zou kunnen be-' nadeelen ; hij laat het niets gewaarworden , wat, in den aanvang , misfchien , aangenaam is , maar, in de gevolgen, wanordelijke begeerten zou kunnen verwekken ; hij geeft het geen voorbeeld , hij onderhoudt het met geene gefprekken , waardoor verkeerde begrippen , en, van tijd tot tijd, zondige neigingen zouden kunnen ontftaan. Indien ik dit gedrag, enkel , onder eene andere gedaante vertoonen , en met andere woorden uitdrukken moest, zou ik de:en regel (Tellen; de Opvoeder drage boven alles zorg, om van zijn Kind een regtfchapen man te maaken. Kan men wel twijfelen , of deze de eerde en gewigtigde pligt der Opvoeding zij? Regtfchapenheid, en opregtheid, zijn zoo onontbeerljk voor het waare geluk van iederen mensch , zoo noodzaaklijk voor de welvaart der maatfchappij, dat de Opvoed r , die dezelven verzuimt aautekweeken , indedaad nog niets gedaan heeft. Wctenfchappen , geleerdheid , bekwaamheid, van welke natuur zij ook mogen zijn , verkrijgen eerst alle haare waarde, door het goede hart; zonder hetzelve , zijn het zwaarden in de hand eenes dolzinnigen. Zekerlijk, heeft de verbetering des harten niets fchitterends , zij openbaart zich niet terdond ; en wanneer zij zich al zal vertoonen, worden hiertoe jaaren,- bezigheden, en gelegenheden, gevorderd. Dan, kan zulks wel den Opvoeder , die het doel en het gewigt van zijn beroep kent, weerhouden , of nalatig maaken ? Die het optevoeden Kind als eene pop be-  over. de Opvoeding. *33 befchouwt , die ter vertooning moet voorgefteld worden , deze kan het ligt zooverr' brengen , dat het met eene mmigte van Spreekwijzen , en praaiend gezwets, opzien verwekt, en de bewondering van onkundigén tot zich trekt ; maar, die voor het geheel , voor eene duurzaame gelukzaligheid arbeidt, die verhef zich boven dergelijk fpeelgoed, en vormt de ziel in ftilté, zonder op gefchreeuw en verkeerd oordeel acht te geven. Behalven dat, beteekent die kleene kennis , in den grond , volftrekt niets. Ten hoogften is zij een bewijs van een goed geheugen; maar geheugen is nog geen genie. De genie ontwikkelt zich eerst met de jaaren des verftands, en dan moet het zedenlijk deel der ziel reeds gevormd zijn. De Opvoeder moet de natuur volgen , en datgeen het eerst bewerken , wat zij het eerst voordbrengt. Hij gaat tevens zekerer, daar hij zich een doeleinde voorftelt , dat hij zeker kan bereiken. Men kan niet uit alle Kinderen groote geniën maaken ; maar men kan hen allen tot eerlijke lieden opvoeden. Waardoor bereikt nu de Opvoeder dit doel ? — daardoor , dat hij der jonge ziel eene richting geeft; daardoor , dat hij haar voor alle gelegenheden bewaart , die aanleiding tot valfche beoordeelingen zouden geven , dewijl dezen de eerfte bronnen van berisplijke begeerten zijn; daardoor, dat hij haar, van den eerften aanvang af, met regte en waare begrippen bekend maakt , uit welke, vervolgends, geene, dan behoorlijke, neigingen kunnen voord vloeien. Werd deze behoedzaamheid doorgaands betracht, K 5 dan  *34 Waarnemingen en bedenkingen dan zou de wereld door zooveele ongeregtigheid , bedriegerijen, en duizend andere onheilen, niet beroerd worden , die te fbood zijn , om natuurlijk te kunnen zijn. Zij hebben , alleen , aan eene verkeerde opvoeding haare heerfchappij te danken , en in het vervolg zal ik hiervan nog meer zeggen. De middelen tegen eeriig gebrek moeten, volftrekt, naar de krachten , en de begrippen -van den feilende, bereekend zijn. Het Kind , nog aan de borst liggende , heeft reeds zijne aangenaame gewaarwordingen , die het wenscht te verlangen , óf$ gelijk men gewoon is te zeggen , het wil zijn zin hebben. Bij deze eerfte kenteekenen van eigenzinnigheid , handelt die Moeder, onbetwistbaar, het verftandigst, welke hierop geheel geene acht fchijnt te geven, en de aandacht des Kinds, ongemerkt , tot andere voorwerpen, en vermaaken, geleidt. Het vluchtig -Kind vergeet rasch zijne eerfte wenfchen , en dan is, altijd, reeds iets gewonnen. Kan, nogthands, deze kleene list niets helpen ; vervolgt het Kind zijn wensch met hevigheid en traanen, dan is geen andere raad over , dan dat men het weglegt , en laat weenen , totdat het van zelf ophoudt. Het zal , onfeilbaar , handelbaarer, en toegevender worden , wanneer het, uit eenige proeven van dien aard, bemerkt , dat alle zijne poogingen vruchtloos zijn. Ik weet wel, dat tedere Moeders zulk eene handelwijze hard, en wreed noemen; dat zij voor de gezondheid des Kinds beangst zijn ; dat zij het gefchrei, en de traanen niet kunnen «kftaaiïmaar ik' weet  over de Opvoeding. *35 weet tevens, dat de eerfte uitbarftingen der eigenzinnigheid nimmer, zoo hevig zijn , dat zij het lichaam kunnen benadeelen , en dat eene Moeder , die waare tederheid met verftand pa^rt , liever nu het gcfchreeuw een kwartier uurs mede aanhoort, liever zich nu wat verhardt, op dat zij niet genood- . zaakt worde , in het vervolg , en misfchien, dan nog te vergeefsch , eenen hoogeren trap van hardheid te bezigen. De eigenzinnigheid wordt gevaarlijker, wanneer het lichaam eenige fterkte heeft verkregen , maar de ziel zich nog alleen met enkel zinlijke begrippen bezig houdt ; omtrend van het tweede tot het vijfde jaar. Alsdan zijn de voorige middelen niet meer toereikend, en echter is het verftand nog niet genoeg gevestigd , om met vrucht van hetzelve gebruik te maaken. Er blijft dus geen ander middel over, dan vrees en ftraf. Het is niet mooglijk , bepaalde regelen desaangaande te geven, of, in 't algemeen, te zeggen, dat het eene dwangmiddel beter zij, dan het andere. De kastijdingen zijn oneindig verfchillende , en, onder de hand van een bekwaamen Opvoeder, kan alles ftraf worden. Uit het bijzonder charakter des Kinds, dat zich fpoedig openbaart, en, in 't algemeen , uit zijnen perfoonlijken toeftand , kan men alleen naauwkeurig bepaalen , welk gedrag de voorkeuze verdiene. Dan, zooveel is toch zeker , dat, zo de ftraiTen immer nut kunnen voordbrengen , het in dezen ouderdom der zinlijkheid is; en dat, zo het immer geoorlofd zij, een gebrek door hardheid te verbeteren, het bij de eigen-  136 Waarnemingen en bedenkingen eigenzinnigheid geoorlofd is. De verftandige Opvoeder , die anders allen dwang verfoeit , moet hier eene uitzondering maaken , en, wanneer zagter kastijdingen niets uitregten , de allerftrengften bezigen. Ik heb eene Moeder gekend, die, flechts, één éénrgen Zoon had , dien zij zeker allertederst beminde. Het Kind vond zijn vermaak, met een ftokje tegen de glazen te flaan. De Moeder ftelde hem voor, dat hij de glazen zou breken , en verbood hem zulks, in den beginne, met goedheid. Naar maate hij voordging, werd zij ernftiger. Hij gehoorzaamde voor een oogenblik , maar begon, gefladig, dit fpel op nieuw. De Moeder gebruikte verfcheiden kastijdingen , die niets hielpen ; eindlijk liet zij den jongen heer uit het vertrek werpen, gebood de bedienden , dat niemand zich met hem moest bemoeijen ,"4n gaf zelve van verre acht , dat zulks niet gefchiedde. Den volgenden dag was hij naauwlijks binnengekomen , of hij ging weder met zijn ftokje op het ventter los. De Moeder nam zeer koel de roede, die zij reeds gereed had liggen , en floeg 'er duchtig op. Hij wierp het ftokje weg , en ging pruilend in een hoek van het vertrek. De proef werd nog eens genomen, maar de koppigheid bleef. De Moeder liet zich" niet affchrikken. Zij zag, dat het noodzaaklijk was , eene zaak , die zij eens begonnen had , met ernst doortezetten , indien zij haaren Zoon , door eene ongelukkige eigenzinnigheid , niet voor altijd rampzalig wilde maaken. Na» vijfmaalen rustens, en vijf nieuwe tuchtigingen, week de  over de Opvoeding. 137 de eigenzinnigheid voor de buigzaamheid. Zederd dien tijd, behoefde de Moeder nimmer weder hardheid te bezigen. Haar Zoon werd een onderworpen en leerzaam Kind • thands is hij een braaf Jon. geling , vol goede verwachting. Wat zou van hem, onder de opvoeding eener tedere Moeder , zijn geworden ? Wanneer het verftand zich begint te ontwikkelen, vordert de ligtzinnigheid eene andere behandeling. De natuur wijst ons den weg. In den geheel zinlijken ouderdom, waren ook zinlijke middelan noodig. Dezen moeten , allen gskens , veranderd , in den beginne met verftandige voorftellingen verbonden , en , eindüjk, immer meer afgefchaft, en door overleg, nadenken, en grondregelen,afgewisfeld worden. Stond de Jongeling, in de jaaren der kinAheid, onder eene zorgvuldige tucht, dan zijn, zekerlijk, de uitbarstingen der eigenzinnigheid , in volgenden tijd, bij hem zeldzaamer, en zwakker; maar zij komen , toch zomwijlen, weder, en verkrijgen, fpoedig,meer krachten , zo de Opvoeder niet waakzaam zij. De jeugd is de ouderdom des gevoels. De vuurige Jongeling gevoelt ieder vergenoegen dubbel, en ftreeft dus met eene verdubbelde hevigheid naar hetzelve. Het is gemaklijk, zich, door proeven, te overtuï-. gen, dat, zelfs bij den best opgevoedden Jongeling, nog overblijfzels der eigenzinnigheid worden gevonden. Men verbiede hem eens een vermaak, welk hij meermaalen beeft genoten , en waarop hij nu weder reekening maakte. Zijne onvergenoegdheid zal  T3? Waarnemingen en bedenkingen zal zich fpoedig ontdekken ; misfchien niet in vroofden , maar in de trekken en de kleur des gelaats. De Opvoeder , die zoodanig eene proef niet willekeurig in 't werk fielt , (hetwelk ten hoogften nadeelig zou kunnen zijn) maar alle mooglijke behoedzaamheid daarbij gebruikt, behoort te weten, hoe hij het misnoegen desjongelings, meest gepast, kan aanwenden. Misfchien zal hij hem hierover vriendfchaplijk, en met zagtheïd onderhouden ; misfchien zal hij zich houden , of hij niets bemerkte, en bij eene andere gelegenheid hiervan fpreken „Is het niet zoo , gij oordeeldet, het vermaak, welk ikU weigerde , voor geoorlofd? .... Beken het maar, geloofdet gij niet , dat het eene hardigheid was, U zulks te weigeren?.. . . . Kan ik hiervoor wel goede gronden gehad heben ? . . . . Zult s ij in deze wereld niet, dikwijls , in omstandigheden komen , dat gij wenfchen koestert , welken gij als geoorlofd befchouwt , en die, nogthands , niet vervuld worden? .... Is het dan beter, zijne neigingen in de jeugd onbepaald te voldoen , of beter , zich dezelven zomtijds te ontzeggen ? . Moet men zich niet aan meer onverfchilligheid gewennen , om zich , daardoor , in het toekomende meer rust te verzorgen ?" Ziet. daar een flaaiiW ontwerp van een gefprek , welk ik, in zoodanig een geval , met mijn Jongeling zou voeren , met alle mooglijke zagtmoediaheid, en tederheid paaren, en , zooveel doenlijk , door voorbeelden ophelderen. Op eenen anderen tijd, neemt de Opvoeder een tegengefteld gedrag in acht, welk even nuttig is, om de  over de Opvoeding. 139 de eigenzinnigheid te verzwakkefn. De Jongeling wenscht eene zekere zaak, die, rnislchen, kleene onaangenaamheden ten gevolge kan hebben. De Opvoeder doet hem deswegens eenige vermaaningen ; dan , de wensch des Jongelings is te hevig; het wordt, dus, hem toegelaten. Het vermaak is genoten; de onaangenaame gevolgen vertoonen zich; de Jongeling gevoelt dezelven , en is hierover misnoegd. De Opvoeder beklaagt hem , neemt deel in zijn' toeftand , maar bedient zich, ongemerkt, van deze gelegenheid , om 'hem liefderijk , en ook wel eens in fcherts , aan zijne eerfte vermaaningen te herinneren , hem aan onderwerping te gewennen , van de voordeden der gehoorzaamheid te overtuigen , en, eindlijk , hem die gewigtige leer inteprenten : een vermaak is dan eerst zuiver , en wenschlijk , wanneer het door het verftand getoetst , en , in alle zijne gevolgen, onfchaadlijk is. Intusfchen , moet ik bij dit alles nog een kleea verweerfchrift voor de eigenzinnigheid voegen. Zoo verfchriklijk zij, in haare gevolgen , kan wor-. den,, zoo onfchuldig is zij, in haaren oorfprong. Kinderen hebben geenen anderen regel hunner werkzaamheid , dan hunne gewaarwordingen. Wanneer zij hunn' genoegen trachten te vermeerderen, of te herhaalen, is dit overeenkcmfh'g hunne natuur; en de fchuld ligt, onbetwistbaar , bij de opvoeding alleen, indien deze pooging , van tijd tot tijd, in eigenzinnigheid en halsftarrigheid ontaardt. Van een Kind, dat , in zijne eerfte jaaren , volftrekt geene eigenzinnigheid aan den dag legt, dat zoo gevaliig, zoo toe-  14° Waarnemingen en bedenkingen toegevend , of, liever , zoo onverfchillig is , kan men, zeer zeker , voorleggen , dat he', nimmer, veel beteekenen zal. Standvastigheid en eigenzinnigheid zijn zeer naa vermaagfchapt. Beiden hebben éénen oorfprong : beiden bedoelen de bereiking van het voorgeftelde oogmerk. Het onderfcheid is alleen , dat de eene volgends gronden en juiste beoordeelin- v gen, de andere naar gewaarwordingen, en zinlijke begrippen handelt. De groote kunst der opvoeding beftaat, alleen, daarin , de eigenzinnigheid in ftaudvastigheid te veranderen. Een ander verfchijnfel in de ziel , dat zich, terftond, in de eerfte jaaren, openbaart, en uit de drift tot zelfbehoud voordvloeit, is de toorn , en de daarmede verbonden wraakzucht. De eerfte kan niet uitgerooid , maar wel beperkt en gezuiverd worden, ïn de eerfte jaaren is het gemaklijk , a 'es te vermijden , wat werklijk beleedigend is , en dus dezer drift geene regtmaatige aanleiding te geven , om uittebarsten. Openbaart zij zich, ongeacht dit alles , dan moet men dit niet eens merken , en met het Kind handelen, alsof het vergenoegd ware. De toorn zal rasch verdwijnen. Duurt zij , echter, nog voord, dan is het niet enkel toorn , maar eigenzinnigheid , en moet ook als zoodanig behandeld ■worden. In den jeugdlijken ouderdom , wanneer de kring der werkzaamheid reeds uitgebreider is, zijn de gelegenheden tot toorn ook veel menigvuldiger. De opmerkzaame Opvoeder neemt haare uttbarftingen waar , of zij worden hem door den Jongeling zeiven ,  övku. de Opvoeding* 141 Vén , vertrouwli|k medegedeeld. Dm is het tijd, hiet alleen, om die wanordelijke gewaarwording te onderdrukken , maar ook, om den regtmaatigen toorn grenzen voortefchrij'veu. Dit gaat echter niet Spoedig. Men behoLft 'een onvermoeid geduld , om denzelfden weg, gelladig , op nieuw, weder aante* vangen, en zich door duifend kronkelpaden henentevvèrken; dan, eenen Opvoeder moet niets affchrikken. Over het algemeen, zijn de voorftellingen van al* les, wat pligt en welvoeglijkheid vorderen ; de aanmerking , dat de mecfte beleedigingeu onbedoeld en overijld zijn , het gedacht, dat wij zeiven dik' wijls, uit hoofde van onze Zwakheden, de toegevendheid van andere menfchen noodig hebben , de fterkfte gronden tegen den toorn. Zij zullen gewis 'eene goede werking doen, zo men maar dezen harts» togt nog geen tijd gegeven hebbe , om zïtfh intewortelen. Dan , de wijze , hoe dezelven te gebruiken, en het diepfte' der ziel inteprentén , berust op de fchranderheid van den Opvoeder, die zelf, het best, kan beöordeelen, of hij door ernst , of door fcherts ,' door fpotternijen, of verwijtingen, door berisping in de eenzaamheid , of befchaaving in het gezelfchap , moet verbeteren. De wraakzucht daarentegen is veel minder natuurlijk. Haare hoofdbron is in de verkeerde opvoeding te zoeken. Wanneer het Kind valt, en men gééft het een ftokje , om den ftoel te flaan , waarover het valt , wanneer het door. het haften van een hond verfchrikt wordt , en men wijst hem , om den hond Opvoeding. L' met  142 Waarnemingen en bedenkingen met den voet te fchoppen ; wanneer het over de' Kindermeid weent , en op haar misnoegd is , en men dreigt haar met de vuist; wanneer het over beleedigingen klaagt, en men geeft het den raad, om te befchimpen , of te flaan ; zoo zijn dit alles middelen , om wraakzucht inteboezemen en te verfterken. Zij zou , zo niet uitgerooid, ahhands zeer onderdrukt worden , indien de Opvoeder zich wachtte , om , in tegenwoordigheid des Kinds, iemand te beftraffèn , of flechts hard te bekijven ; indien hij het Kind inprentte , om alle menfchen , zonder onderfeheid , vriendlijk te bejegenen , hen wel te doen , en voor de aangedaane beleedigingen verzoening te geven; indien hij, zelfs., de dieren liefkoosde , hunne fmart beklaagde, en dus het Kind medelijden, tederheid, en algenjéene liefde, inboezemde. De zucht tot volkomenheid is den mensch natuurlijk, en vertoont zich bij Kinderen, zeer fpoedig, door de nieuwsgierigheid en de naavolging. Beiden zijn, in zichzelven, goed. De pligt des Opvoeders is, haare afwijkingen, en misbruiken voortekomen. Nieuwsgierige Kinders zijn diegenen , van welken men alles verwachten, en die men tot alles leiden kan. Men ziet het, wanneer men hen hunner drift overlaat , hoe ijverig zij zijn , om hunne kennis te vermeerderen , hoe zij dringen , om alles mede te zien , hoe zij vraagen op vraagen hoopen , en niet eer rusten , voor en aleer hunne weetgierigheid bevredigd zij. Moet men deze zoo voordeelige neiging onderdrukken , en hen tot füizwijgen, en, ge-  over de Opvoeding. U3 gevolglijk, tot gevoelloosheid Veroordeelen? Dit ware niet te verand woorden. Moet men voor hen van onfchuldige zaken , onverfchillige gebeurdnisfen, natuurlijke voorvallen , een geheim maaken ? Ik weet wel;> dat eene te ver gedreven welvoeglijkheid, welke een zeker teeken van verfijnde en bedorven zeden is , een zeker vooroordeel , welk de weiken der natuur voor onrein acht, zulks vordert; maar ik weet tevens, dat een Opvoeder, die flechts fchranderhéid genoeg bezit , hun alle vraagen kan beandwoorden , zonder de welvoeglijkheid te beleedigen. Zal men hun dan alles ontdekken ? neen; maar men moet hun ook geene gelegenheid geven, dat zij naar ontdekkingen trachten. Een jong mensch , die zekere gedachte nimmer gehad heeft, zal het, ook, niet in den zin komen , om die gedachte te doorgronden. Dan , zijn wij zoo onbedacht geweest, om hem eens op zeker denkbeeld te brengen , zoo is het voorzigtigst, hem zeiven ook de opheldering te geven , die hij wenscht. Doen wij zulks niet, 'er zullen genoeg dienstvaardige geesten gevonden worden , die zich tot leermeesters opwerpen , hem alle zijne vraagen zullen beandwoorden , en nog meer vertellen , dan hij begeerde te weten. Zouden wij deze gevolgen niet kunnen voorkomen ? —Door onze openhartigheid, en dikwerf betoond vertrouwen, den jongeling niet gewennen ? — Hem niet, allengskens, die neiging ontrekken, om zich over allerlei kleenigheden te bekommeren, die voor ons en ons charakter kleen fchijnen, maar L 2 in  iA4 Waarnemingen en bedenkingen in zichzelven laag zijn ? Kunnen wij hem niet ge> wennen, zich enkel met alles , wat groot, edel, en waardig is, bezig te houden? De natuur geeft den Opvoeder, door de nieuwsgierigheid, het middel aan de hand , om zijn oogmerk te bereiken; het is zijn post, het middel wel te gebruiken. Eene andere drift, welke de natuur den Opvoeder aanbiedt , is de naavolging. Kinderen zijn op alles opmerkzaam. Hetgeen ons eene kleenigheid toefchijnt, waarbij wij ons niet infpannen, of naar geene gronden , behoeven te beoordeelen, is voor hen eene gewigtige zaak. Zij beproeven even dezelfde bewegingen , uitfpraak , gelaatstrekken , die zij bij anderen aantreffen ; zij zijn de aapen der volwasfenen. Hoe waar, derhalve, is de uitfpraak van den ouden Dichter, dat men Kinderen den grootften eerbied verfchuldigd is ! Hoe noodzaaklijk is de zorgvuldigheid des Opvoeders, om voor hunne ooren, en oogen, alles te verbergen , wat flechts fchaadelijke indrukken zou kunnen verwekken , en alleen zoodanigen omgang, zoodanige voorbeelden, zoodanige bezigheden0 voor hen te bereiden , die gefchikt zijn , om der jonge ziel eene goede richting te geven. Plant, door de naavolging, de driften der welwillendheid , des medelijdens , der dienstvaardigheid , der liefde tot de waarheid, en tot het menschdom, in hun hart. Zij zullen , door uw voorbeeld te volgen , in hun gedrag , jegens ouders , vrienden, en bedienden , zich tevens gewennen, om, op even dezelfde wijs, omtrend alle menfchen te handelen , en alle hunne daaden in zeker zamenftel van menfchen-  over de Opvoeding. 145 fchenliefde te verbinden. De eerfte kring , dien een in 't water geworpen fteen vormt, is kleen , en bepaald . maar, allengskens, breidt bij zich uit over de ganfche oppervlakte van den vloed. Om een vei maak te genieten , of eene fmart te verhinderen, brengt de ziel zicbzelve tot werkzaamheid. Zij moge haai- doel al , of niet, bereiken , zij ondervindt , toch, bij haare eerfte bewegingen , dat zij eene kracht bezit , om veranderingen voordtebrengen. Dit inwendig gevoel van haar eerst vermogen is aangenaam , en zij tracht hetzelve, zoo dikwijls mooglijk , uitteoefenen. Hier hebben wij den aanleg tot bezigheid, en werkzaamheid. Ik durf beweeren , dat de luiheid een onnatuurlijk gebrek is, welk alleen uit eene verkeerde opvoeding kan geboren worden. Wel is waar, de neiging tot werkzaamheid openbaart zich , op oneindig verfchillende wijzen. Ieder Kind heeft zijne eigen bezigheden, die het, bij voorkeuze, bemint, zijnen bijzonderen kring van werkzaamheid , buiten welken het dood fchijnt: wij vinden, zelfs, Kinderen , die zich zeer weinig bewegen , maar wier hoofd met beelden, en gedachten is opgevuld , die het, als 't ware , bepeinst. Dan , dit is juist de pligt des Opvoeders, alle bijzondere verfchijnfelen optemerken , de voetftappen der natuur te volgen, en, door haar van de regte zijde aantetasten , zijn werk te volmaaken. Wordt de natuur aan zichzelve overgelaten , dan zal het misbruik van de drift tot werkzaamheid onyerrnijdlijk zijn. Dan , de Opvoeder voorkome dit L 3 fchaade-  Ï4-5 WAARNENINGEN EN BEDENKINGEN fchaadelijk gevolg, door verfchillende tegenmiddelen, Hij bezige, hiertoe, de nieuwsgierigheid, en de kinderlijke zucht tot naavolging; hij leide deszelfs aandacht op voorwerpen , welken hjj weet, dat aan hetzelve behaagen ; bij voorbeeld , een bloem, een kapelletje, eene fchilderij ; hij wijze hem fpelen, die, wel, het lichaam bezig houden , maar ook, ongemerkt, nadenken verwekken ; hij vertelle het zomtijds, wanneer het vermoeid is, fahelen, of kleene gefchiedenisfen , fpreke met hem daarover , en ontvonke zijne begeerte , om meer te hooren. Nog een yerfchijnfel. Dewijl met de bewustheid yan kracht aangenaame gewaarwordingen verknogt ?ijn , zoo nemen Kinderen en jongelingen alle gelegenheden waar , om dezelve uitteoefenen, [en te verfterken. Van hier komt het , dat zij bezigheden zoeken , die moeili k zijn , dat zij gevaaren, en nieuwe ondernemingen beminnen , en daarentegen , bij ligter verrigtingen, onverkhillig blijven. Wordt deze drift te zeer bepaald, zoo fpruit ,hieruit, of traagT heid, eii werkeloosheid voord , of bedriegerijen en geheime flreeken ; wordt zij behoorlijk geleid , en, allengskens , met overleg en verftand vereenigd, zoo ontftaat hieruit waare moed,, onverfchrokken dapperheid ; wordt zij aan haar zelve overgelaten , zoo veroorzaakt zij , in een' verder gevorderden leeftijd, roekloosheid in het ondernemer., en ruuwheid in de zeden. Reeds bij Kinderen openbaart zich deze drift. Zij gevoelen hu ne kracht; zij beproeven dezelve. Is. hunne onderneming hun ééns mislukt, dan worden  over de Opvoeding. 147 . den zij omzigtiger. Zij (tellen nu de proef in 't werk, waar zi den minften tegenftand aantreffen. Zij flaan tafels , en Moeien , fchoppen de honden, Maan de Kindermeiden, en verheugen zich , wanneer alles voor hen wijkt. Deze is de eerfte aanleg tot hardhe d in het charakter , die eindlijk in wreedheid ontaardt. Had het Kind , bij het eerfte misbruik zi ner kracht , tegenftand gevonden ; "had het gevoeld , dat fmarten het gewoon gevolg zijn , wanneer men anderen fmart veroorzaakt; ware het, tijdig, tot Heide . en welwillendheid vermaand , zoo zou de drift , om anderen te belee ligen, even zoo onderdrukt zijn'geworden, als zij, nu, docr toegevendheid, of wel door aanhitzingen, en goedkeukeuring , verfterkt is. Bij Kinderen van voornaamen huize, die eene flegte opvoeding gehad hebben, vindt men, nog, een bijzonder gebrek , dat hierbij behoort , en onder den naam van grootfpraak (poltronnerie) bekend is. Daar zij, van den beginne af, vertederd werden , hield men hen met de grootfte zorgvuldigheid van alles terug, wat hun gevaarlijk zou kunnen zijn , of waar hunne krachten tegenftand zouden kunnen vinden; daarentegen zag men het door de vingeren, wanneer zij hunne drift tot werkzaamheid den bedienden , die zich niet verdeedigen mogen , of den dieren , die zich niet weeren kunnen , naar allen lust hunnes harten , volkomen, deeden ondervinden. Bij hooger ouderdom, worden Kinders van die zoort zwetzers, hard, onbermhartig, maar, tegelijk , bij alle gevaar , vertfaagd , of, gelijk men zegt, pcltrons. L 4 Lie'  148 Waarnemingen en bedenkingen Lieden , die welopgevoed zijn , of ook zoodanige n , die in nederigen Maat geboren worden, kunnen tot dit gebrek, niet ligt, vervallen. De laa-ften zijn, gemeenlijk , aan zichzelven overgelaten , en de eerden gelooven het te zijn, wanneer de Opvoeder zijn opzigt verbergt, en flechts van verre , zonder^dat zij het weten, hun gedrag gadeflaat. Beiden hebben , in hun ne kindsheid, geene toegevendheid te verwachten , wanneer zij hunne krachten , ten koste van vreemden, beproeven. Beiden zijn, ook met het. werklijk gevaar niet onbekend. Zij hebben gelegenheid, hunne krachten te beproeven. Zij waageri zich , zomwijlen , in ondernemingen , waarbij de Opziener niet veel te vreezen heeft, dewijl zij, ten ergften , flechts vallen, of een buil krijgen kunnen , dewijl hij hen , indien zij. al een ongeluk zich op den hals haaien, gemaklijk kan redden. Het voordeel , uit dit vrij gebruik der krachten voordvloeijende, is groot. Jonge lieden worden , daardoor, met werklijke gevaaren bekend, gewennen zich , rasch te befluitén , verkrijgen, door de oefening, eene grooter Merkte, leeren de maate der kracht, die zij bezitten , kennen, en weten zeer fpoedig, en juist, de gehalte hunner kracht tegen den wederfland te bereckenen. Op deze wijze verbinden zij , volwasfèri zijnde , zagtmoedigheid met dapperheid. Zij zoeken het gevaar niet: dan , wanneer zij hierin genaken , geeft hunne moed, en de tegenwoordigheid van hunnen geest, hun de middelen, ter reddinge aan de hand. Zoo  over de Opvoeding. 149 Zoo rasch de ziel zich ontwikkelt, bemerkt zij in zichzelve den aanleg tot groote en verhevene gezindheden , tot edele en waardige daaden ; zij gevoelt , wat zij is ; zij gevoelt , wat zij worden kan. Deze bewustheid van de krachten van ons lichaam , en, nog meer, van de voortreflijkheid en bekwaamheden onzer ziel , noemen wij eene zeer natuurlijke, en , volgends het denkbeeld , dat ik daarvan heb gegeven , ook zeer onfchuldige gewaarwording; dan, zij moet geleid, en in haare paaien gehouden worden. De Opvoeder ftaat zijnen kweekling de voorregten , welken hij bezit, gewillig toe. Want, het is een zeer verkeerde grondregel , jonge lieden hunne, waarlijk goede , eigenfchappen te willen betwisten, om hen, daardoor, voor hoogmoed te bewaaren, even alsof de inwendige bewustheid zich, zoo gemaklijk, wederfpreken liet. Dan , nog verkeerder is het, voor hen hun vermogen, of andere uitwendige voordeden , welken zij eenmaal te wachten hebben, zorgvuldig te verbergen, daar het, zekerlijk, geenzins aan vleiers ontbreekt, die hun andere nan'gten daarvan weten te geven , en dus der trotschheid die. treurige, maar zoo gewoone, richting geven, dat hij de grootheid in het uitwendige fielt. Zou men dit kwaad niet , op het zekerst, voorkomen , indienmen den jonge lieden hunnen gehcelen toeftand openhartig ontdekte ? Alsdan zóu men hun vertrouwen gewinnen , en zij zouden over de waardij van uitwendige voorregten juist leeren denken, , L 5 In  150 Waarnemingen en bedenkingen In ftede van deze vergézogre kunstgreep vestigt de opvoeding haare zorgvuldigheid daarop , dat de jongeling juist ooideele , en zich gee e voorreg'en tpeichrijve, die hij niei bedt, noch aan die, waarop hij tritsen kan zijn', eene te groote waar ie toevoege ; zij gewent h m , zijne wezenlijke voorregten , als gefebenken des Scheppers , wien hij zijn geheel bellaan ie danken heeft , als geleende goederen eenes Opperheers, wien hij eens rekenfehap zal geven, te befchouwen , en dezelven ook als zoodanigen te gebruiken ; zij wederhoudt hem , om anderen ,die dezelfde bekwaamheid, welken hij in zich ontdekt, met hebben, te verachten; naardemaal zij hem, door vooi beelden , toont. dat zij, in plaats van dezen , andere gefciiiktheden nebben, die hem ontbreken, en dat zij der wereld, tot het een, of ander dot 1 , toch nuitig zijn; zij blaast hem de drift in , om de menfchenliefde, en welwillendheid, als de edelfte voorregten, te befchouwen ; 'met één woord , de opvoeding onderdrukt de trotschheid niet, maar zij wendt alle zorgvuldigheid aan, om voortekomen, dat zij in hoogmoed ontaarde. Eindlijk, treft men in het menschlijk charakter verfcnijnfelen aan, die hunnen oiimiddellijken grond, niet zoozeer in de ziel, als wel in het lichaam hebben, in de vermenging der fappen , of in dat, welk men, eigenli'k, temperament noemt. Wanneer men dezen zuiveren, en der/.elver nadeelige indrukken op de ziel zal verhoeden , helpen regels , zedenlesfen, en grond "ellingen weinig. Men moet het lichaamsgeftel verbeteren, de lappen veranderen, een ander diëet voor-  OVER DE OPVOEDTNO. I51 vonrfchrii'/en , en dus dc bron dezer begeerten floppen. Hiertoe behoort, bij voorbeeld,de melancholie, die men , wel zeldzaam , echter zomtijds, in den eerden ouderdom aantreft; de overdreven loszinnigheid , welke men met de vrolijkheid en leevendigheid der jeugd niet verwarren moet ; de opvliegende toorn, die,bij de geringde beleediging, plotslijk, uitbarst ; de wellust, die zoo menigen bloeiende jongeling , in korten tijd, het aanzien van een gcmergelden grijsaard geeft. Alle deze verfchijnfels hangen van het lichaam af; het eene minder , het ander meer. De verandering der lichaam.>fappen is, ter haarer verbetering , noodzaaklijk ; maar, alleen, niet toereikend, daar de ziel, tevens, op dien toon, reeds gedemd is. Het gedrag des Opvoeders brengt veel toe , om de begeerten, uit het temperament voordvloeijende, of te verderken, ofte verzwakken. Wilde hij een zwaarmoedig Kind met hardheid bejegenen,, iederen misdag met bittere aanmerkingen beftraffen , het tot -te veel nadenken aanfpooren , en de gelegenheden tot een vermaak , en ter vervrolijking , vruchtloos , laten voorbijgaan ; wilde hij den losziunigen , met het van buitèn leeren van zoodanige zaaken' kwellen , van welken in het hoofd geene indrukken agterblijven , of hem van moeilijke, en fterke lichaamsbewegingen afhouden , welken, eigenlijk , de middelen zijn , om de zenu.ven vaster , het brein digter, en dus het lichaam ten dienst der ziel gefchikter te maaken ; wilde hü den opvliegenden, in zijne opbruifchingen , toegeven , zonder hem ernltig te be-  ■ 152 Waarnemingen en bedenkingen berispen, hem, wanneer hij losbarsten wil, te wederhouden , en hem de gevolgen , en het onregt zijner geweldige gewaarwordingen , fterk en onophoudlijk, voor oogen te Hellen ; wilde hij den wellustigen jongeling lediggang veroorloven , hem gelegenheid tot onbehoorlijke gezelfchappen, of verleidende boeken geven, en geene zorg dragen, dat hij zjn ganfchen tijd, in bezigheden der ziel, en moeilijken lichaamsarbeid verdeele ; zoo zou hij , onbetwistbaar, alle deze berisplijke neigingen, even zoo zeer, aankweeken , als hij, door een tegenftrijdig gedrag , dezelven zou kunnen verminderen , en onderdrukken. Over het algemeen, kunnen wij over alle de aangevoerde werkingen van onzen wil en de begeerten , dit algemeen oordeel vellen , dat zij goed , en voordeelig zijn , wanneer zij behoorlijk geleid worden ; dat zij kwaad en fchaadelijk zijn, wanneer zij onder het opzigt der onwetendheid, of nalatigheid, ftaan. Even hetzelfde charakter , welk nu wraakgierig , vertederd, en eigenzinnig is , zou, onder eene andere behandeling, verdraagzaam , Standvastig, en onderwerplijk geworden zijn, Dan, dit is nog niet het éénige nadeel eener verkeerde opvoeding. Zij bederft niet alleen de, in zichzelven goede, driften der ziel , maar zij plant haar ook nieuwen in , die tot de natuur des menfchen geenzins behooren. Dit laatfte zouden wij, te regt, onnatuurlijke en verworven begeerten noemen. Zij richten verwoesting 'en ellende op de aarde aan , en zijn de waare beulen van het menschlijk  over. de Opvoeding. 153 fijk gedacht. Ik wil , door eenige voorbeelden, deze Helling wat duidelijker maaken. De mensch heeft onmiddellijk , door de gewaarwording , geen denkbeeld van het eigendom. Of hij een ftuk lands, een huis, een zak met geld, al, of niet, hebbe , zulks heeft geenen invloed op zijne Zenuwen , brengt zijne zinnen niet in beweêing , veroorzaakt hem geen vermaak , of fmart. Dan , door de verceniging der menfchen met eikanderen , verkrijgt de zaak , waarlijk , eene andere gedaante , en de maatfchappij , waarin wij leeven , vordert, eens voor ali' , eene fcheiding der goederen , zoodat ieder zekere bezittingen heeft, van welken hij kan zeggen, dat zij de zijnen zijn. Echter moet men , ongeacht dit alles , aan Kinderen vari deze denkbeelden, en verdeelingen, niets zeggen. Kinders moeten eerst Menfchen zijn , alvoorens zij Burgers kunnen worden. De regten der Natuur zijn de oudften ; haare eifchen zijn vermogend : haare driften moeten, eerst, geleid worden. Alsdan is het, nog altijd, tijds genoeg , op dezen vasten, en duurzaamen grond , de gezellige deugden te bouwen. Hierom moet men de Kinderen, niet eerder, op de gedachten brengen , van het mijne en uwe, van bezit en eigendom , totdat zij, van zeiven , hierop komen. Wanneer zij beginnen overleggingen te maaken ,vdan is het tijdftip geboren, dat men deze denkbeelden, gemaklijk en juist, ontwikkelen kan. Even daarvan , van het verzuimen dezer behoedzaamheid , ontdaan de onnatuurlijke ondeugden van gierigheid, en ongerégtigheid. Het  154 Waarnemingen en bedenkingen Het Kind , nog onder het opzigt der Minn', heeft een rammelaar, een rateltje,of eenig ander fpeelgned» Het handelt hiermede , als met alle andere dingen, welken het in handen krijgt. Het breekt Zulks,werpt het op den grond , geeft het weg, neemt het terug , zonder eenig ander oogmerk, dan enkel, om zich bezigheid te geven. De Minn', uit eenvoudigheid,en aapenliefde jegens haaren zuigling , kan die onverschilligheid niet dulden. Laat U dat niemand ontnemen , dat fpeelgaed behoort U. Ta] neemt het $ verbergt zulks bij het Kind, loopt met hetzelve weg, of drukt dat het Kind , met veelbeduidende gebaarden , vast in de hand. Een ander wil met het Kind fchertzen. Het heeeft een bord met eten, een appel , of eenige andere zaak , waarin het vermaak 1'chept. Men ontrukt dit het Kind, men loopt weg , men tergt het , en verheugt zich , wanneer men het regt boos kan maaken. Ongelukkig tijdverdrijf ! Dergelijke flappen behoeven , flechts eenige maaien, herhaald te worden , en de indruk is reeds gemaakt: het eigenbelang wordt geboren, en de gierigheid fchiet haare eerfte wortels. Op een anderen tijd , wenscht het Kind iets, maar noch fchreeuwen , noch woelen , kunnen het baaten. De Minn' zou het hetzelve gaarne geven, als zij maar mogt ; intusfchen doet zij , heimlijk , wat zij niet, openlijk , doen durft. Zij verfchaft het Kind, wat het begeert, maar bedekt het zorgvuldig. Het Kind bemerkt fpoedig , tot wie het zich wenden moet, om zijne wenfchen te bevredigen, en de Minn' is altijd eenvoudig genoeg-, om zijne begeerten te ver-  over de Opvoeding. 155 verhooren. Dewijl nu zulks in 't verborgen , met vrees , en altijd, onder het beding , van het niet te klappen , gefchiedt , zoo leert het Kind , allengsk'ens , denzelfden weg bewandelen, en wordt, ongemerkt, aan listen , bedriegerijen, en ongeregtigheden gewoon. En,met alle deze poogingen,en moeite, welken eene verkeerde opvoeding zich geven kan , duurt het, gewoonlijk, nog lang, eer deze insedwongen ondeugden eenige fterk te verkrijgen. Slechts bij weinige Kinderen , ontdekt men fpooren van gierigheid , en van zoodanigen, bij welken men dezelven bemerkt, kan men zeker voorzeggen , dat zij , hun geheele leven , laage kruipende zielen zullen blijven. De Natuur kent geene gierigheid , geene ongeregtigheid. Wilde volken , zoowel , als Kinderen zonder opvoeding , zijn weldaadig, en edelmoedig. Indien eenig gebrek , ten aanzien van vermogen , en eigendom, te vreezen ftaat, is het veeleer de verkwisting. Ja, juist daarvan, juist van de verkwisting , fchreeuvvt een groote hoop, moet men Kinderen aftrekken ! Dit erken ik. Maar, verdient die Arts goedkeuring, die de teering verwekt, om eene koude koorts te genezen ? Die de verkwisting, daardoor , wil voorkomen , dat hij een Kind gierig maakt, verkiest zeker , in allen opzigte , het verkeerde middel. De ondervinding leert ons de grootfte verkwisters kennen, onder zoodanigen, die, in hunne jeugd, de menigvuldigfte voorbeelden , en de grootfte aanfpooririgen tot gierigheid, gehad hebben.  156 Waarnemingen en bedenkingen ben. Ouders moesten, veeleer, trachten, om de zucht tot weldoen in de jeugdige gemoederen, ten diepften ^ inteprenten, hen wegens hunne mildaadigheid prijzen , hunne voorfpraak voor anderen, met goedkeuring , aannemen , en hen , tot uitdeelers hunner almoefen, gebruiken. Dit zijn , zekerlijk ,kleenigheden. Maar juist , door kleenigheden in acht te nemen , maakt men zich tot gewigtiger bezigheden gefchikn De jongeling beoordeelt zijn vermogen , naar deszelfs wezenlijke waarde; hij weet , waartoe het nuttig is; hij leert, hoe hij het gebruiken moet 5 "hij vermijdt dus, zoowel.de gierigheid, als de verkwisting. Het geen ik van de gierigheid , en de verkwis» ling, gezegd heb, geldt even zeer van den logen en de veinzerij. De mensch is, van natuure, opregt t; dan , zijne neiging tot waarheid wordt, door eene kwaalijk gepaste hardheid, door eene onbedagte handelwijze , en de luimen des Opvoeders, verfmoord. Het Kind begaat een misdag ; men beftraft het , op eene onheblijke wijze ; de tweede keer , dat hij hetzelfde misdoet, wordt hij behoedzaamer , en verbergt het. Het Kind wordt gevraagd , of het zijnen leermeefter beminne ? Het andwoordt, in zijne eenvoudigheid : ,, neen , hij flaat mij te veel." Naauwlijks is het Kind met den leermeefter alleen, of de dagen worden verdubbeld ; nu leert het, dat men de ftraf ontgaan kan , wanneer men veinst; het wordt een vleier. Het Kind wenscht iets te hebben ; het wordt hem verboden ; zijn wensch blijft hevig; men biedt hem eenen onbezuisden tegenftand ,  Over de Opvoeding. 157 ftand , zonder eenige, de minfte, verftandige redenen te baat te 1 emen ; het verzint listen , en geniet zijn vermaak in 't gehehn. Her Kind wordt, op eenen donderende toon, aangefproken , of het hier , of daar, geweest zij , dit, of dat gezegd hebbe ? Het verfcnrikt , het weet reeds , uit voorgaande gevallen , dat geene overijling hem vergeven wordt; het denkt , bij zijn and woord , meer op zijne zekerheid, dan op de waarheid : het liegt. Het Kind heeft eenige misftappen bij herhaaling begaan.1 Het heeft om vergeving moeten bidden ; en dit was zeer goed. Maar het heeft, ook, iedere keer, moeten belooven , zulks niet meer te doen. Vran dat niet meer doen, houd ik, juist, niet bijzonder veel. Ware het niet beter , het Kind liever eenvoudig te laten belooven * dat het zijn best zal doen , om beter te worden ? Dat niet meer doen gaat waarlijk de krachten des Kinds te boven. Heeft het eenige maaien zijn woord gegeven, rasch bemerkt het, dat het hiermede volftaan kan , en gewent zich tot onwaarheid. Met hoeveele behoedzaamheid moet niet eene ondeugd voorgekomen worden , die uit zoovee'e bronnen kan voordvloeijen \ Men heeft , tot behouding der opregtheid , en waarheidliefde , eene menigte van regelen , een eigen plan'noodig , en wel zooveel te,meer, daar de waarheid eene van de hoofdbedo.lingen der opvoeding is, en nimmer te veel moeite kan aangekend worden, om haar te verfterken en te bevestigen. Opvoeding. m j>e  ijg Waarnemingen en bedenkingen De Opvoeder bereikt zijn doel het gelukkigst, en het zekerst , die het geheele vertrouwen des Kinds poogt tè winnen , uit dien hoofde tot' zijne 'fpelen en tiidverdrijven, afdaalt, het over den eerften en tweeden misdag nimmer beftraft, maar hem vriendlijke herinneringen geeft; en nog veel minder het hard bejegent, wanneer het Kind den begaanen misftap openhartig belijdt. De eerfte overtredingen der Kinderen zijn gering: alleen door langduurige oefeningeu worden zij boosheden ; dan , tot- die hoogte kunnen zij , bij eene goede opvoeding, nimmer geraaken. Daar de Opvoeder fteeds bij het Kind tegenwoordig is , bemerkt hij alle deszelfs verborgen aandagen , en wenfehen , en kan dezelven leiden, waar henen hij wil. Indien het echter niet mogelijk zij, een zoo naauwkeurig opzigt te houden ; indien de omftandigheden vorderen, het Kind, dikwijls, aan zichzelven overtelaten , of verfchillende perfoonen in de handen te geven , zoo is het gevaar dringender. Het jonge hart heeft roetr gelegenheden , om zijne driften te volgen , en zich, onder allerlei ftreeken, te verbergen. Om het te ontwikkelen, wordt een fcherpzigtig verftand vereischt. Het zou nogthands overijld zijn , en het Kind misfchien booze gedachten, die het anders nooit gehad zou hebben , inboezemen , indien de Opvoeder zijne berispingen , en ftrafren alleen op vermoedens , wilde gronden ; maar ojk de geringde agterdogt , het kleenst vermoeden , moet hem met onverfcbillig zijn. De bcy hou-  over de Opvoeding* 159 houding der waarheid moet hem zulk eene gewigtige bezigheid zijn , dat hij niet rusten moet , totdat hij tot zekerheid wegens zijn argwaan is gekomen. De eerfte veinzerij, de kleenfte logen, moet nadruklijk aangetast worden. Alle zoorten van ftraffen moet men beproeven , om de reiging tot onwaarheid , welke, eindlijk , de gantfche ziel onfeilbaar verderft , en haatlijk maakt, voortekomen ; en zo, behalven bij de eigenzii nigheid , het raadzaam zij, hardheid te bezigen , is het bij bedrog eh veinZ.nj. Ik zal nog eenige voorbeelden van begeerten , die, alleen , door eene verkeerde opvoeding voordgebragt worden , kortlijk hier bijvoegen» Kan ik deze ftof niet volledig afhandelen, zoo kan ik, toch, den Opvoeder tot verder nadenken aanleiding ver-, fchaffen. Kinderen maaken van natuure geen onderfcheid iri het voedfel. De gevallen,, wanneer zich een aangeboren afkeer van zekere fpijfen opftibaart, zijn zoo zeldzaam , dat zij , naauwlijks, als uitzonderingen befchouwd kunnen worden. De drift der natuur is voor de Kinderen een algemeene regel. Zij eten , totdat deze drift bevredigd is: zij genieten alles, wat men hun geeft» Maar hoe lang ? Totdat het, voorbeeld hen opmerkzaam maakt, totdat eene tedere Moeder hen van fpijzen , welken zij zelve niet lust , een afkeer inprent; totdat men hun het eten, als het loon van een goed gedrag, voorftelt , of het hun verbiedt, wanneer zij een misM 2 flag  i<5o Waarnemingen en bedenkingen flag begaan ; totdat zij , of, uit de zotte begeerte , om hun lichaam, eene fraaijer gedaante te geven ,' het noodige voedfel niet erlangen, of, uit eene tegengeftelde dwaasheid , den ganfchen dag met fpijs overladen worden. Ziet daar de oorzaken der Vraatziekte. Indien men hen , boven dien , ten bewijze van goedkeuiïi-g , banket en lekkernijen fchenkt, en , op een anderen tijd , uit grilligheid , hun zulks onthoudt ; indien men hen, door zijn eigen voorbeeld , zelve leert, zeker zoort van voedfel hooger te fchatten , en deszelfs genot, als een geluk , te befchouwen ; indien men zeldzaame geregten eet, veel ophefs hiervan maakt, en hun niets geeft ; zoo leeren zij , onder fpijzen, kiezen , zoeken , heimlijk , magtig te worden , hetgeen zij, openlijk , niet verkrijgen, en worden fnoepacktig. Ik heb bij dergelijke gelegenheden , dikwijls, de aanmerking gemaakt , dat het gemaklijk is, Kinderen tot allerlei, zelfs onaangenaame , gewaarwordingen te gewennen , indien men flechts , hun zwak weet te treffen. Het grootfte gedeelte onzer lekkernijen is , indedaad , voor Kinderen walglijk. De vezels hunner tong zijn nog zoo fijn, zoo week , dat eene zagte wrijving hun , wel is waar , aangenaame aandoeningen verwekt, maar fterke prikkelingen , daarentegen, voor de zenuwen fmartlijk zijn , dezelven te fterk fpannen, en derzelver gevoel, eindlijk, verftompen. Onze meeste  over de Opvoeding. 161 te lekkernijen zijn uitgevonden door lieden , die, door eene langdurige bevrediging van hunnen frnaak, hunne tong reeds verwend hadden en wier zenuwen hevig aangetast moeten worden , zullen zij iets gevoelen. Men beproeve het bij een Kind , dat tot hiertoe nooit iets anders, dan het eenvoudigst voedfel, genoten heeft , en geve het lij voorbeeld Bourgonje wijn , Oesters , of fterke Uijenfaus ; en zie dan, of het zijn voorhoofd niet fronze , en met alle gelaatstrekken zijne walging te kennen geve. Dan , zoorasch het ziet , dat men die dingen , met vermaak , geniet , en voor lekker verklaart , doet het zichzelven geweld aan, en vormt zijne tong , in korten tijd , naar even dtnzelfden fmaak. s In het voorgaande heb ik aangemerkt, dat de werkzaamheid eene gronddrift der ziel is , en dat zij ook het lichaam ^ dat anders meer tot rust geneigd zou zijn , in beweging brengt. Wij zien het, door de ondervinding , hoe hevig de drift der Kinderen zij, om zich intefpannen j arbeid te ondernemen, te raazen , te lopen , te worlteien , en dus de leden te vormen. Onder eene verftandige leiding is deze drift nuttig niet alleen , om het lichaam vast en duurzaam te maaken, maar ook , door middel van hetzelve , der ziel eene zekere fterkte, en waarde te geven. Weekhartige ouders, daarentegen, maaken van hunne Kinderen , door overdreven vrees voor ongelukken , die hunne lievelingen zich op den hals zouden kunnen haaien, door hunne M 3 ang-  i6z Waarnemingen en bedenkingen angdige zorgvuldigheid, om hen, zeVs, niet aan het weder bloot te (Tellen , door den beftendigen dwang, waarin zij dezelven houden , ellendige fukkelaars , welken de geringde luchtsverandering ziek maakt, welken ieder onmeikbaar toeval fmartlijke aandoeningen verwekt, en die met een zwaklijk lichaam , gewoonlijk , ene vreesachtige en befluitloze ziel vereenigen. De natuur weet van die week lij kheid niet ; zij wilde helden uit ons maaken, en wij arbeiden met alle magt, om laffe bloeden te worden. Even zoo weinig is de ledelheid een natuurlijk gebrek. Om ons te kleeden, en voor de ongemakken des weders te befchermen, wordt weinig gevorderd ; alles past aan de linkehand zoo goed, als aan de regte; wij verdaan het beter , wanneer men ons bij den-naam noemt, dan wanneer men ons roet veele tijtels en omfchrijvingen beduidt, dat men ons meent : Kinderen zijn zeer onverfchillig omtrend alles , waarmede men hen kleedt, of waar men hen plaatsr. Zij gevoelen koude en hitte; zij wenfehen zich daartegen te befchermen , dan, of zulks door zijde of wolle , in eenen Franfchen , pf boeren fmaak, gtfehiede , is hun om 't even, De mensch is met deze eenvoudigheid niet te vreden. Men moet den Kir deren zeggen, dat zij een nieuw kleed hebben gekregen ; men moet hun kapfel ber wonderen, en hun vertellen , hoe mooi dit hun-daat ; men moet, in hunne' tegenwoordigheid, gefprekken voeren, waaruit zij leeren, dat de regte- hand  over de Opvoeding, 163 hand aanzienlijker is , dan de linke ; men moet hun inprenten , hunnen naam niet anders te kennen , dan wanneer hij met een tijtel verfierd is. Zoo ontftaat de iedelheid.de verwaandheid, welke haare grootheid in kleenigheden fielt , de belachlijktte en laagfte zoort van hoogmoed. Uit alle deze voorbeelden valt , ligtlijk, optemaaken , dat de menfchen, in hunne natuur, nog geen aanleg genoeg hebben , om boos te worden, maar dat zij zich, nog eerst, nieuwe bronnen van onheil moeten openen. Zoo dikwijls ik een gierigaard, een petit maitre, een weekeling zie , beklaag ik hem van gantfcher harte. Zij waren niet bellemd tot hetgeen zij zijn, en hun gansch charakter is het werk eener zorgvuldige kunsi. Bij mijne algemeene aanmerkingen heb ik, reeds, de regten der eerfte jaaren op het vermaak, in 't algemeen verdedigd ; thands moet ik nog toonen , dat de Opvoeder verpligt is , zoowel op de zuivering , als op de leiding der begeerte tot hetzelve , zijne aandacht te vestigen, en wel , zooveel te meer , dewijl eens het charakter des van hem gevormden mensch, op de denkbeelden, die hij zich van vermaak vormt, gegrond zal zijn. De gelegenheden tot aangenaame gewaarwordingen zijn oneindig. Over de ganfche natuur zijn genoegens van verfchillenden aard verfpreid, en de mensch is voor all' derzei ver genot gefchikt en vatb-ar. Dan, zijn alle genoegens van gelijke waarde ? Dragen eenigen meer, dan anderen, tot de volkomenM 4. heid  ï64 V/aarnemingen en bedenkingen he'd der menfchen bij ? Of, zijn 'er ook zoodanigen , die ons verergeren , ons verftand verduisteren, en ons hart verlaagen? Zoodanigen , die ons, door de betoverende aanlokking van eenige uuren, tot zich trekken, om ons, vervolgends , jaaren lang door verdriet en ellende te folteren? Alle deze verfchijnfels worden door de ondervinding , zoo veelvuldig , bevestigd , dat het onnoodig is , derzelver werklijk beftaan, in 't bijzonder , te betoogen. De Schepper fchonk den mensch een gevoelig hart, miar hij gaf hem tevens het verftand, en het nog grooter gefchenk, den godsdienst, om zijn gevoel ten zijnen nutte aanteleggen. Indien het Kind zijn verftand nog niet gebruiken kan , zoo moet de Opvoeder het zijne tor raadsman bezigen. De eerfte denkbeelden, zoowel , als de eerfte vermaaken der Kinderen , zijn enkel zinlijk. In den beginne bepaalen zij z"ch alleen tot de behoeften des licbaams. Gefchikt voedfel, gemaatigde warmte , eene zuivere legerltede is alles , wat het Kind, in de eerfte maanden zijns levens, wenscht. Van tijd tot tijd , breidt de kring der gewaarwordingen zich verder uit. Het Kind heeft meer denkbeelden , meer gelegenheden tot vermaak ; en , gelijk zijne kennis zich uitbreidt , zoo veranderen ook zijne verwachtingen, en wenfchen. Een knaap van negen jaaren zoekt andere vermaaken , dan hij in het zesde jaar verkoos; en , na een paar jaaren , zullen ook dezen voor hem fmaakloos zijn. Dan , bij alle deze verfcheidenheid, blijft dit, toch al-  over de Opvoeding. ï6S altijd, waar , dat een Kind geen genoegen kan frnaaken, wanneer het voorwerp, waarover het zich verheugt , hetzelve niet voor de zinnen gebragt wordt. Dus , wanneer het zijn vermaak vindt in wormen , honden, en andere dieren te pijnigen, of de bedienden te belc'ümpen , en te liaan ; wanneer het onmaatig , en fnoepachtig , in 't gebruik vanj fpijfen, is ; wanneer het voor geluk rekent, pragtig uitgedoscht te verfchijnen, of gelden lekkernijen zich, heimliik , aantefchaffen; met één woord, wanneer deszelfs vermaaken berisp'ijk zijn , moeten wij de fchuld hiervan niet bij liet Kind, maar bij den Opvoeder, zoeken. Alle vermaaken , die het lichaam verfterken , en den geest , zo al niet verbeteren, echter niet verflimmeren , zijn onfchuldig cji geoorlofd. Deze is de grondregel der Opvoeding , en de Natuur komt haar , daarin, te hulp. Zo mcu eene jonge ziel, maar niet door dwang, of nalatigheid,ccne verkeerd*; richting geeft, zal zij, zelden, op een tijdverdrijf vallen , dat haar vernederen , en tot bcuzelingen kan verlaagen. De eerfte drift, om de krachten des lictnams te ontwikkelen, en, tevens, den geest, op eene ligte, en aangenaame wijze, bezig te houden, openbaart zich , ook , in de keuze der fpelen en tijdkortingen. Kinderen en jongelingen zijn vindingrijk, in het uitdenken van eene menigte van vermaaken, welken deze drift bevredigen , en ieder ouderdom zoekt zoodanigen, die voor denzelven bijzonder bereekend zijn. Dan,  i66 Waarnemingen en bedenkingen Dan, de beste zaak kan, door misbruik, nadeellg worden. Onder eene behoorlijke opvoeding, vaHen Kinderen, niet ligt , op ongeorloofde tijdkortingen. Het gevaar beftaat alleen daarin , dat de zucht ter uitfpanning te hevig zou kunnen worden ; en dit zou zij zeker worden , zo de behoedzaamheid des Opvoeders zulks niet voorkome; wanneer dit nogthands gebeurt , zijn de gevolgen hiervan , voor het geheel leven van den mensch, treurig, en vernederend. Wat kan men , wel , van den manlijken ouderdom van hem verwachten, die zi'ne kindsheid , en jeugd, in ceftadïge uitfpanningen en fpelen verkwist heeft? De vastheid van den geest lijdt hierdoor, even veel, als de gezondheid des lichaams. Beiden worden zwak , weeklijk , en tot alle infpanning ongefchikt. De opvoeding is, voorzeker, een meefterfhik van kunst, welke de vreugd tot haar voornaamften drijfveder maakt, en haar toch weet te maatigen, en te bepaalen. Kindsheid, en jeugd zijn de ouderdom der vrolijkheid. Dezelve geheel te onderd ukken ware geheel tegen de natuur, en kan , onmooglijk, goede gevolgen hebben. Dan , zou het niet doenlijk zijn, dat men, in den beginne, zich het vertrouwen des Kinds verwierf, aan zïine vermaaken deel nam , enj allengskens , onder het kleed van fcherts , en openhartigheid , zijn geest verbeterde ? Eigenlijk behoeft , in de eerfte jaaren , geen onderfcheid, tusfchen vrolijkheid , en arbeid , plaats te vinden. Het één moet de gedaante van 't andere aannemen j het vermaak  over de Opvoeding. 167 maak moet leerzaam , en de leering vermaaklijk zijn. Deze regel is zonder bepaaling ; dan, de wijze , hoe denzelven ter uitvoer te brengen , hangt van het charakter, en den toeftand des Kinds-, af, en moet aan het oordeel des Opvoeders overgelaten worden. Die het vermaak genoten heeft, kent deszelfs waarde. Die den ganfchen rei .der tijdkortingen doorgegaan, en daarbij, al fpeelend, en ongemerkt, tot denken gewend is, die zal in ftaat zijn, om ieder vermaak op zijnen juisten prijs te fchatten. Hoe zeer ware het te wenfchen , dat men, in alle op1 voedingen , deze handelwijze in acht nam ! Daardoor worden die beminlijke, fchoon zeldzaame, charakters gevormd , welken degelijkheid met bevalligheid paaren, die aan de verdrietigfte bezigheden eene kleur van helderheid'weten te geven , die geen onderfcheid, tusfchen vermaak, en pligt, kennen, dewijl zij vroegtijdig, onder de leiding der vreugde , leerden , zich van alle hunne pligten een genoegen te maaken , en alle hunne vermaaken , als pligten , te b fchouwen. Ten befluite ; het zou overbodig zijn , van de methode, welke bij dit punt der opvoeding, de vorming der ziel, gebezigd moet worden , meer te zeggen , dan ik reeds , 'in het voorgaande , heb bijgebragt. Regels helpen weinig. Ieder mensch heeft zijn eigen charakter, en wil op eene, hem eigen , wijze aangetast worden. De zaaden der deugd , en der ondeugd, liggen in allen. Hoe nu de laatften on-  168 Waarnemingen en bedenkingen onvruchtbaar te msaken , en in den eerften kiem te verflikken , hoe de eerften te koesteren , aamekweeken, en tot bloei, en vruchtbaarheid te brengen, dit alles hangt, zoowel van de gelteldnis des zaa s, van de natuur des aardrijks, als van de vlijt der oppasfing af. QHet vervolg hierna.') vut.  VII. "ViT"AARNEMINGEN EN BEDENKINGEN VAN EENEN MENSCHENVRIEND OVER DE OPVOEDING. (Vervolg en Slot van blaak. x62.) Thands verfcheidene Onderwerpen zullende behandelen , die in eene naauwe betrekking tot eikanderen ftaan , en allen voor de opvoeding even gewigtig zijn, zal ik dezelven onder deze twee hoofdpunten brengen; naamlijk , het lichaam en de verkeering. Vorming van het Uitwendice. De zorg voor de gezondheid, en flerkte des lichaams, is een groote pligt der Opvoeding, en zoo veel te grooter, dewijl het niet ontkend kan worden , dat de denkwijze en het charakter der ziel , gedeeltelijk, op de vorming des lichaams berust. De- Opvoeding. N ze  \ 170 Waarnemingen en bedenkingen ze pligt begint van het oogenblik der geboorte, en duurt den geheelen tijd der Opvoeding voord. Men behoeft derhalven , om denzei ven te vervullen, eene menigte van bijzondere kundigheden en verrichtingen , da^r niet alleen het lichaam in 't algemeen , naar maate van deszelfs groei en verandering , eene veranderde bearbeiding vordert , maar ook alle liehaamen, door hunne bijzondere organifatie en inrichting, van eikanderen onderfcheiden zijn, en men, bij voorbeeld, met een Kind van vaste zenuwen, of van een phlegmatiek temperament, geheel anders moet te werk gaan , als bij een ander, dat ligter aandoeningen , en een driftiger bloed heeft. Men moge het lichaam , of op zichzelven, of als. een werktuig der ziel befchouwen ; het heeft zijne volkomenheden en onvolkomenheden , en het is eene bijzondere wijsheid , in onze oorfpronglijke inrichting , dat alle eigenfchappen , welken het lichaam op zichzelven volkomener maaken , ook tevens middelen voor de volmaaking der ziel zijn. Daarom berust de gantfche pligt, dien de Opvoeding ten aanzien des lichaams te betrachten heeft, op dezen eenvoudigen grondregel; „ alles , wat de zenuwen verftijft, of verflapt; desgelijks , alles 9 wat dén omloop der fappen belemmert, moet vermijd worden ; daartegen moet men alles als nuttig befchouwen , wat den omloop des bloeds en der vogten bevordert, en de zenuwen ligt of zagt aandoet". Het zou voor mijn oogmerk te wijdlopig zijn , mij in eene naauwkeurige ontleeding van dezen regel in-  over de Opvoeding. 171 intelaten, en denzelven op alle bijzondere gevallen toetepasfen. Eenige algemeene voorbeelden zullen voldoende zijn , om dien grondregel optehelderen , en den Opvoeder tot verder nadenken aanleiding te geven. Hoe dikwijls heeft niet de Arts , hoe dikwijls de Zedenfchrijver getoond, dat gezonde en fterke Moeders onverandwoordlijk handelen , wanneer zij haaren Kinderen de melk van vreemden tot hun eerst voedfel geven. Naauwlijks kunnen herhaalde voorftellingen zooveel uitwerken , dat Ouders op de Reus der fpijfen voor de Kinderen, op de beweging van hun kleen lichaam , op de voor hen zoo noodige rust, en andere , tot groeijing en gezondheid des .•lichaams noodwendige , dingen eenige opmerkzaamheid richten. Wanneer de eerfte melk, die het Kind bekomt , in zichzelve fc'ierp of voor zijne tedere maag te dik is; wanneer men het, fn de eerfte jaaren , met vleesch voedt , of vervolgends, als het alleen eet , niet gelet wordt, of het de fpijs in den mond behoorlijk vermaale , maar aan deszelfs gretigheid overlaat, dezelve ongekaauwd doorteflikken , moeten hieruit noodwendig flijmige vogten geboren worden. Deze eetregel der Artfen is onbetwistbaar de beste: men moet de Kinderen aan zekere orde ten aanzien der tijden , wanneer zij eten , gewennen , alsdan hen niet te weinig laten eten , omdat hunne maagen ligt verduwen , en flechts die voorzorg gebruiken , dat hien hen voor heete voedfels bewaart, en hen meer aard vruchten, dan vleesch, laat gebruiken, niet zoozeer door uitdruklijke bevelen , No, als  172 Waarnemingen en bedenkingen als wel door eene ongemerkte .inrichting van de tafel. Niet minder gewigtig is de invloed der beweging op den welftand des lichaams. Wanneer men dan Kinderen tien, en jonglingen, zoolang zij groeijen , agt uuren flapens toeitaat, komt men der natuur te hulp, en verfterkt de gezondheid. Even zoo nuttig en noodzaaklijk is den Kinderen ook de beweging , ter vermeerdering en verfterking hunner gezondheid, en ik acht het zooveel te noodwendiger , hierop te dringen, hoe meer in onze dagen de weeklijkheid eene mode fchijnt , vooral ten aanzien der vrouwlijke Kunne. Weinig beteekenend is de bedenking , dat de Kinderen , door zoodanig eene wijze van opvoeding, wild en omwelleevend worden. Volgends mijn begrip van welvoegelijkheid , welk ik terftond nader zal ontvouwen, kan dezelve met de vorming en hardmaaking des lichaams zeer wel beftaan ; en , om de waarheid te ze^en is de welleevendheid , bij een Kind van omtre, d agt of tien jaaren, wel iets meer, dan eene verdut.ijing des lichaams , eene werktuiglijke buigzaamheid , een naklappen van buirengeleerde woorden? De welleevendheid rust op den fmaak , en 't gevoel van het fchoone , en welgepaste, in den omgang met anderen ; en dezen zijn eigenfchappen, welken men van dien ouderdom niet kan verwachten. Wanneer derhaben een jong mensch, zomtijds, door zijne leevendighei-. vervoerd wordt , en het uurwerk van het ceremonieel verbreekt , kan dit wel voor het vooroordeel en de m-de aanftootlijk zijn; dan, «te verftandige en wi'ze man oordeelt hierom niet flegter van den jongling. 11c  over de Opvoeding. 173 Ik veracht de welleevendheid niet ; ik gelóóf veeleer , dat zij , na de vorming der ziel , en des lichaams , het wezénlijkfte ftu<. der Opvoeding uitmaakt , en dat men haar zelden die opmerkzaamheid toewijdt, welke zij verdient. De gedachte, dat een groot gedeelte van onzen welvaart,en van onze tevredenheid, van andere menfchen afhangt.; dat zij ons geluk bevorderen, alleen naar miate wij iets tot het hunne bijdragen ; deze gedachte toont, hoe gewigtig het zij, zich om de goedkeuring der wereld te bekommeren , of, met andere woorden , de regels der welleevendheid in acht te nemen. Het is waarlijk geene grootheid van ziel; het is heimlijke trotschheid en onbuigbeare eigenzinnigheid, wanneer iemand voorgeeft, dat het hem onverfchillig is , wat anderen van hem denken. Zekerlijk , de wijze man neemt nimmer het oordeel der wereld , tot een hoofdregel van zijn gedrag aan ; dan , daar wij toch met menfchen moeten leeven , waarom willen wij dan ook hunne meeningen niet raadpleegen ? Zeer noodzaaklijk is het derhal ven voor de Opvoeding , zich ook met de vorming van het uitwendige bezig te houden. Hoe groot is de pligt des Opvoeders, het behaaglijke, en welvoeglijke, als eene hoofdzaak zijner poogingen, te befchouwen ! Over het algemeen wenschte ik, dat men de jeugd , van haare eerfte jaaren af, meer aan orde gewende. Even als in de voorftellingen, in de denkwijze , in de geheele ziel, orde moet heerfcheh , zal zij tot eenige volmaaktheid geraaken, zo moet N 3 de  174 Waarnemingen en bedenkingen de geest van orde zich ook in ons geheel uitwendig gedrag vertoonen. De voordeelen der orde zijn oneindig. Die verward denkt en leeft , leeft flechts half; die ordenlijk oordeelt en handelt , leeft dubbel. Men kan Kinderen , niet te vroeg , met deze voortrefiijke eigenfchap bekend maaken. Orde in flapen , waaken , en eten ; orde in kleeding, en in arbeid; orde in fpelen en tijdkortingen; in alle opzigten, moet de jongling, eene natuurlijke en gemaklijke opvolging in zijne veranderingen waarnemen , en geen arbeid , geene bezigheid , zelfs geene uitfpanning beginnen, waarvan hij niet vooraf het ontwerp overzien heefr. Eindlij k wordt hem deze handelwijze werktuiglijk ; de gewigtigfte bezigheden volvoert hij op dezelfde manier; hij verricht dezelven zonder moeite-, en houdt, altijd , tijds genoeg over tot zijne vermaaken; daar integendeel anderen zugten , onder veel geringer werk , zich niet weten, door hetzelve heen te ai beiden , en over gebrek van tijd bitter klaagen; en dit alles , omdat zij niet bekwaam zijn, ordenlijk te handelen. De geest der orde brengt ongemeen veel toe, om ons geluk in zijne gantfche uitgeftrektheid te bevorderen. Hierop rusten de maatigheid, die bron eener opgeruimde zielsgeftekenis zoowel, als van de fterkte des lichaams ; de arbeidzaamheid, welke de gewigtigfte vei richtingen met gemaklijkheid volvoert , en bij' de grootfte bezigheden lëdig fchijnt; de fc'ï!aiuhrheid, die alles, ten rechten tijde, en op de rechte wijze doet , en, juist daardoor, in haare on-  over de Opvoeding. ï75 ondernemingen gelukkig is ; de huishoudelijkheid , welke rondom zich weldaaden verfpreidt, zonder verkwistend te zijn; de [oherheid in kleeding, en in wooning , die met zoo weinig te vreden , en der overdaadige pragt , ver voortetrekken is; met één woord, alles , wat den mensch in deze wereld, voor zichzelven gelukkig, en bij anderen aangenaam kan maaken. Wanneer de Opvoeding dezen geest van orde, bij den. jongling tot natuur gebragt , zijne ziel , door eene onvermoeidde bearbeiding gevormd, en tot eene grooter volkomenheid verheven heeft , dan heeft zij hem tevens de brennen van het welvoeglijke geopend , en kan van nu af, met eene zekere waarfchijnlijkheid, verwachten , dat hij datgene, waartoe zijde eerfte grondflagen legde, door ondervinding, en nadenken, verder zal voltooijen. De welopgevoedde jongling kan noch hoogmoed , noch trotschheid bezitten ; hij kan noch ongepast vleiend , noch ruuw eu beleedigend wezen. De zorg des Opvoeders maakte hem befcheiden, dienstvaardig, opmerkzaam; en zoo werd hij op den weg der waare welleevendheid geleid. Verkeering. Dan , zo het mooglijk zij , moet de Opvoeder nog verder gaan, en den jongling over de we.e'd en het menschlijke hart juist leeren oordeelen, dewijl hij anders , dikwijls, op bijpaden zou kunnen geraaken, of door huichelaars bedrogen worden, die N 4 zich  ï?6 Waarnemingen en bedenkingen zich een fraai j momaangezicht weten voortedoen, en de wereld , door verniste fchoonheden , te verblinden» Eenige weinige denkbeelden bevatten den grond yan deze zoo noodwendige wetenfehap. Het voorbeeld der geheele wereld leert ons, dat de welleevendheid zoodanig eene inrichting van ons uitwendig gedrag is , waardoor wij de wereld van onze inwendige goedheid trachten te overtuigen, Volgends dit begrip, komt hij het naast hierbij , die een juist verftand, en een deugdzaam hart bezit. Zonder dezen is alle aaidigheid en iedere handelwijze , hoe innemend ook , dwang en bedrog. ZÜ alleen maaken de inwendige goedheid uit. Hoe eerwaardig zij echter zijn mogen, zijn zij alleen tot het geluk der menfchen niet toereikend , wanneer zij niet tevens uitwendig, op eene gepaste wijze, aan den dag gelegd worden. Om niet alleen de achting , maar ook de genegenheid , van anderen te winnen , wordt eene zagte zielsgefteltenis , eene overeen (temming der gezindheden , een fijn gevoel van datgeen , wat fchoon en roerend is , eene zekere buigzaamheid der ziel gevorderd, welke de ongevoelige Stoïcijn mist. Hqe iioodzaaklijk is het, derhalven, voor den Opvoeder , den fmaak des jonglings te verbeteren , en hem, daardoor , voor het gezelfchap bruikbaar te maa^ fe?n. En dan leide hij hem In de wereld, en legge de Jaatfte hand aan de vorming der welleevendheid. Zonder wereldkennis, is geene waare welleevendheid jnpgelijk. Ho? zullen wij iemands goedkeuring ver- wer*  over de Opvoeding. ' 177 werven , wanneer wij niet weten , of niet fpoedig bemerken kunnen , voor welke hoedanigheden hij de hoogde achting heeft Hoe zullen wij hem van onze inwendige bereidwilligheid , om hem te dienen , overtuigen, zoolang ons zijne behoeften, wenfchen, en neigingen, onbekend zijn ? De kennis der wereld is bijna even zoo noodzaaklijk , als de kennis yan ons eigen hart, en, zeker, even zoo moeilijk. De menfchen zijn waarlijk fchepfels vol onbeftaanbaarheden. Zij vinden modes uit, zoowel voor de waarheid , als voor de kleeding ; zij beweeien (tellingen, alleen om dezelven te kunnen beweeren ; zij fchaffen oude vooroordeelen af, en voeren weder nieuwen in. Derzelver heerfchappij fchijnt onbepaald j maar wanneer wij dezelven naauwkeurig onderzoeken, wat vinden wij? — onbeftendige grillen, wetten van een oogenblik , verfchijufels der zelfsverveeling. De menfchen vonden dezelven uit; en met dit alles lagchen zjj om hem , die eenvoudig genoeg is, om zid aan dezelven te onderwerpen; en hij, die dezelven op hunne regte waarde fchat, die ze , als fpeeltuig, tot tijdverdrijf gebruikt, en niet verder gebruikt, dan zijn hart hem yeroorloft, verwerft de algemeenile en duurzaamfte goedkeuring. Veel tijds behoort 'er toe, om deze kundigheden te verzamelen, en den men?ch juist te beoordeelen. Gelukkig is de jongling, bij wien de Opvoeder het gebrek der verkeering en der ondervinding vervult. Hij is reeds, voorbereid, eer hij in de gezelfchappen komt ; wanneer hij in dezelven, is, kan N 5 niets  i^S Waarnemingen en bedenkingen niets zijner opmerking ontgaan en, wanneer hij uit dezelven terugkeert , kan één éénig gefprek, welk hij met zijn' Opvoeder over zijne gemaakte aanmerkingen: voert, zoo voordeclig en leerrijk zijn, als de omgang van verfcheidei jaaren. Hoe nuttig de gezelfchappen voor wereldkennis en de welleevendheid ook mogen zijn , heeft echter de Opvoeder, in de eenzaamheid, meestal veel beter gelegenheid, om het verftand, den fmaak , en het hart te vormen. Te gelijk, kan hij hem de begoochelingen der wereld van verre vertoonen , de menigvuldige bedriegerijen van het menschlijk hart ontwikkelen , de regelen der voorzigtigheid bekend maaken , en dus, ten minden, die harfenfchimmige denkbeelden vernietigen, welken de jeugd zich gemeenlijk van de wereld vormt, en die tevens den grond tot waare welleevendheid leggen. Na deze voorbereidingen , treedt de jongling in de wereld. Zijne eerde vertooning is dilzwijgen en agterhoudendheid ; dan , door de goedheid zijner ziel , door de opmerkzaamheid , waaraan hij gewoon is, door zijn fmaak voor het waare fchoone , kan het hem niet moeilijk vallen , de gebruiken der verkeering te leeren. Nog een jaar flechts , en de verdandige jongling is ook een aardjg jongling geworden. Gefchiedt de Opvoeding in het gedruis der wereld, dan vorderen de veranderde omdandigheden ook andere handelwijzen. De Opvoeder moet de wereld tot zijn oogmerk weten te bezigen, en zoo wel de goede, als de booze voorbeelden, tot vorming van het jeugdig hart aantewen- den.  over. de Opvoeding. 179 den. Zekerlijk zou het zeer voordeelig zijn, indien men den jongling geene andere, dan goede, en navolgenswaardige voorbeelden kon voordellen; maar , is zulks wel mogelijk? In eene wereld , waar in de dwaazen en verftandigen , de bedriegers en de opreg^en , onder eikanderen gemengd zijn, moet ons alles dof tot leering geven ; en, gelijk de Opvoeder de edele, grootmoedige daaden der eerden tot aanmoediging aanwendt, zoo gebruikt hij het belachlijke, of het laaggeestige in de handelwijze der laatden, om hem hiervan afkeer inteboezemen. Daar onze bijeenkomden meer ingericht zijn om te vermaaken, dan om te leeren , zou het voor een jong mensch dubbel belachlijk zijn , wanneer hij zich tot leeraar des gezelfchaps wilde opwerpen , of den toon des gefpreks geven. Bereheidenheid en opmerkzaamheid moeten zijn charakter uitmaaken; en geene mode kan, immer, onbefchaamdheid, .of plompe vermetelheid regtvaardigen , hoe zeer menig jong heer ook zijn best doe , om dezelven intevoeren. Hij alleen kan de goedkeuring der wereld verwachten, die zoo lang zwijgt , totdat hij tot fpreken wordt uitgenodigd, als dan zijn gevoelen opregt en onbevreesd voordraagt, zoo rasch hij bemerkt, dat een langer tegenfpreken verbitteren zou , of met zagtheid toegeeft , of het gefprek, op eene gepaste wijze, weet te veranderen. Hiertoe wordt nogthans geene flaaffche onderwerplijkheid gevorderd. Zeker is het, dat, zoo rasch een  iSo Waarnemingen en bedenkingen een jong mensch zijne werklijke gezindheden verzaakt, zoo rasch hij tegen zijne overtuiging foreekt, en ha delt, dan is hij, een huichelaar. Maar hij verdient deze befchuldiging geenzins, wanneer hij in on.erfchillige kleenigheden, waaruit het gezelfchaphjk leven zamengeüeld is, zijné eigen kleene weuic en onderdrukt , en zich naar den fmaak des gezcifehaps fchikt. Het is de pligt des Opvoeders, den jongling juiste denkbeelden van de beleefdheid, zoo wel als van de vis eri' , inter renten , en gene even zeer te bevorderen, als hij deze verhindert. De waare beleefdheid is op gronden van braafheid en welwillendheid gebouwd. Zoodra dezen wegvallen , zoodra men de goedkeuring der wereld door bedrog, en veinzerij, poogt te verwerven, wordt de beleefdheid vleijerij. Wat wordt nu tot deze deugd vereischt? Niets, dan onderdrukking der trotschheid, en billijkheid in het oordeel over anderen. Een ieder mensch heeft zijne bijzondere denkwijze, zijnen bijzonderen fmaak. Kan ik verlangen , dat alles zich naar mij zal fchikken, of is het billijker, dat ik , één éénige, mij naar meerderen fchik? Dergelijke voorftellingen kan de Opvoeder zijn' ïongling niet dikwijls genoeg herhaalen. Op dezen berust een groot gedeelte van de gelukzaligheid van ons leven. Zelfs zij, welken de gemelde eigenfchappen ontbreken , erkennen het, dat zij in de jeugd verzuimd zijn; of, indien zij het niet erkennen , is de hoogmoed hieraan fchuldig, en ik  over. de Opvoeding. ïSi ,ik denk hier bij altijd aan de fabel van den Vos en de druiven. Zeker behoort ook hiertoe , even als tot de welleevendheid in het algemeen , eene zekere, fijnheid van oordeel , eene tederheid van gevoel, welke iedereen niet kent. De aanmerking is, indedaad , zeer gewigtig , dat het in de wereld even zeer op de wijzen, waarop wij fpreken, en handelen , als op onze gefprekken, en daaden zeiven aankomt. Deze manieren zijn voor kenners de eigenlijke bronnen , waaruit zij hun oordeel over de goedheid van ons hart, en over de juistheid van onzen fmaak afleiden. En dit 'is een nieuw bewijs, hoe zeer de goedkeuring der wereld, van onze inwendige zedelijke goedheid, met de overeenftemming van alle onze zielsvermogens verbonden zij , en hoeveel opmerkzaamheid een jongling noodig hebbe, om voortekomen, dat zelfs kleeniiheden, in het uitwendig gedrag, geene voor hem nadeelige indrukken veroorzaaken. De Opvoeder kan , ten dezen aanzien , zich zijn arbeid ongemeen verligten , wanneer hij dei omgang des jonglings , zooveel mooglijk, tracht verfcheiden te maaken. Wij moeten, in de wereld, met allerlei menfchen verkeeren , en ieder wil op eene bijzondere wijze behandeld worden. Befcheidenheid en eerbiedigheid omtrend aanzienlijken, vriendlijkheid, vertrouwli kheid, jegens gelijken, zagtmoedig' heid en afdaaling tor hen, die beneden ons ziin, dezen zijn de algemeene regels van ons gedrag.' Dan, zoolang  iS* Waarnemingen en bedenkingen lang de jongling niet in de gevallen geplaatst wordt, om deze regels hebbelijk uitteoefenen , zal het hem moeilijk vallen , de misflagen, die hiermede gepaard gaan , te vermijden. Over het algemeen is het goed , wanneer een jong mensch, tijdig, ën dikwijls, met groote en voornaame perfoonen omgang kan hebben. Deze is de fchool der beleefdheid en des naijvers. In een gezelfchap, waar ik de geringde ben , fpan ik mijne opmerkzaamheid in , beproef ik mijne eigen bewegingen en gefprekken zeer naauwkeurig , geef ik mij moeite , om befcheiden en dienstvaardig te zijn, leer ik , ongemerkt , den toon en de beleefdheden der befchaafder wereld , en word met de afhanglijkheid bekend. Ware mijne gewoone verkeering tot mijne gelijken bepaald geweest , zou ik mij zei ven verwaarloosd , mijn' geest verdoofd , mijne eigenzinnigheid en heersch zucht verfterkt , en mijn geheel uitwendig gedrag zou een veiönachtzaamd , en ruuw voorkomen hebben aangenomen. Met dat alles , kan men echrer een jong mensch den omgang met zijne gelijken niet geheelenal verbieden. Die geene andere gezelfchappeu , dan van groote of voornaame perfoonen , ziet, wordt te eenvormig , te befchroomd , of te trotsch. Het onderling gezelfchap der jongelingen geeft hen eene zekere vrijmoedigheid , geeft hen gelegenheid, om hunne krachten te beproeven , en , als het ware , door wrijving tegen eikanderen zich te befchaaven, oefent hen in de moeilijke kunst, om, bij verfchillende menfchen , zich ook verfchillend te gedragen, en  over de Opvoeding. 183 en heeft onbetwistbaar veele voordeden , indien maar de Opvoeder geen ander gezelfchap , dan van welopgevoedde jonglingen kiesr, en daarvoor zorgt, dat het nut , niet door bederf der zeden , verleiding, en kwaade voorbeelden, overtroffen wordt. De omgang met laager ftanden der menfchen verdient even zeer opmerkzaamheid , en zooveel te meer , naar maate, ten dezen aanzien, menigvuldiger gezondigd wordt. Deze lieden, welken de hoogmoed zoogaarne voor een ander zoort van fchepfelen wilde aanzien , zijn ook menfchen, en zomtijds verftandiger menfchen, dan zommigen uit onzen kring. Wij vinden bij hen ontdekkingen, waarheden, aanmerkingen, naïve invallen, welken wij, anders, nergends gehoord zouden hebben. Zij kunnen ons , dikwijls, veele dienften doen , wanneer zij ons beminnen , en nog menigvuldiger aanmerkelijke fchaaden toebrengen , wanneer zij ons haaten. Eindlijk , moeten wij, nog , van de verkeering der beide geflachten met eikanderen fpreken. Indien de Opvoeder de gezelfchappen met behoedzaamheid kiest , zoo geloof ik, dat de omgang van beide geflachten zooveel te voordeeliger is , hoe tijdiger dezelve plaats hebbe. Zii vormen zich onder eikanderen ; zij oefenen zich in de kleene gedienstigheden der welleevendheid ; zij worden eikanderen gewoon , en , wanneer de driften der natuur zich ontwikkelen , vinden zij niets van die geweldige beroeringen , aan welken diegenen blootgefteld zijn , wier eerfte jeugd , door eene gedwongene, of verwaarloosde opvoeding, verdorven werd. Den jong-  i84 Waarnemingen en bedenkingen jongling, die zijne kindsheid en eerfte jeugd hl eene behoorlijke verkeering doorge ragt heeft', zal het een walg zijn , buitenfpoorige en ongeöorlofde gezelfchappen bijtewoonen. Zijn fmaak is eenmaal gevestigd; en hoeveel is daardoor niet gewonnen! Hoe overdreven het dan ook aan zoodanigen, die de menleken in de wereld nog niet genoeg kennen , fchijnen moge ; het blijft echter eene zekere waarheid , dat, volgends onze manier van eeven , een groot gedeelte van den welvaart eens jonglings van het andere gedacht afhangt. De Moeders leggen eerst den grond tot ons toekomftig geluk en ongeluk; en de Vrouwen zijn , vervolgends , de meesteresfen van ons hart , en brengen , door haar oordeel , zeer veel toe , tot de goede of l'egte vorming onzer jonge lieden. De gedachte dier Lacedemonifche Vrouw was, zeker, wel niet vrij van trotschheid, maar echter niet geheel valsch , toen zij op de vraag des Perfifchen gezants: „ waarom men, in Sparta, de Vrouwen zooveel achting toedroeg ? " andwoordde : ,, dewijl zij alleen menfchen kunnen maaken." Onderwijs. Dikwijls houdt men Opvoeding en Onderwijs voor dezelfde zaken. De eefte heeft een veel uitgeftrekter kring , en van de voordragt van enkele kundigheden , tot de vorming van den gantfehen mensch, is een oneindige afftand. Zeer noodzaaklijk is het , het Orderwijs in het algemeen ontwerp der Opvoeding intevlechten. Ge- fchiedt  ovePv de Opvoeding. fchbdt dit niet, dan kan 'er onmooglijk een overeenftemraend geheel ontdaan. Het verftandig onderwijs is met de verbetering der ziel, en de vorming van het uitwendige, zoo naauw verbonden , dat het met dezen flegts één geheel uitmaakt. Hoe wenschlijk ware, het derhalven , dat Ouders, die zelverr voor de hoofdzaken der Opvoeding zorgen , ook het onderwijs wilden overnemen , of dat de leermeefter des jonglings ook tevens zijn opvoeder wierd ! Hier ontftaat nu natuurlijk dc vraag; hoe' moet de leermeefter gefteld zijn , wien men het onderwijs opdraagt ? en de andere , daarmede verbonden: wat is beter , Kinderen' naar de fchoolen te zenden , of hun een privaat- of huislijk onderwijs te geven ? De laatfte vraag algemeen te beflisfen , is niet mooglijk. Het openbaar, zoowel als bijzonder, onderwijs heeft zijne voor- en nadeelen , die aan ieder bijzonder eigen zijn. Van de zijde des verftands , liebben de fchoolen dit/ nut, voor oorfpronglijke vernuften , dat zij zich tegen eikanderen wrijven, zich meer infpannen, ligter ontwikkelen , en eene menigte van ondervindingen bekomen, welken zij in hst bijzonder onderwijs niet gehad zouden hebben; terwijl, integendeel, de langzaame, flaaperige koppen agterblrjven, verwaarloosd, ofwel geheel onderdrukt worden , en niet eens tot die middenmaatigheid komen , tot welke zij zouden hebben kunnen geraaken. Van de zijde des wils , lijden de buigzaame, en weeke harten , wel het meeste gevaar ; de harden en gevoellozen, daartegen , zijn tegen de ver- Opvoeding. O lei-  iS6 Waarnemingen en bedenkingen leiding zekerer. Met ddn woord , in de openbaare fchoolen , heeft men meer aanmoedigingen , om iet goeds te leeren , maar ook meer gelegenheden, om kwaad te doen. De goede zijde der fchoolen heeft dus , onbetwistbaar , haar gewigt , en, misfchien, zou ook derzelver kwaade zijde niet meer zoo vreeslijk zijn p misfchien zouden de verleidingen ten kwaade , zo niet geheel weggenomen , althands merklijk verzwakt kunnen worden , indien men de zaak der fchoolen , als eene zaak van den Haat , van het gemeenebest befchouwde. Dan , wanneer de Overheid , aan welke het opzicht over dezelven toekomt , diï Hechts als bijwerk befchouwt; wanneer de leermeefterS' voor verachtlijke perfoonen gehouden ,• zonder beproeving verkozen , of alleen daarom aangenomen worden , dewijl zij alle voorwaarden , welken men hun'voorfchrijft, gewillig ondertekenen ; als de jeugd, welke , in de fchoolen, voor den Haat moet opgevoed worden , zonder opwekking tot edele en waardige gezindheden , aan zichzelve overgelaten , door haare ontluikende driften voordgefleept, en aan alle de verleidingen van eenen onzedenlijken hoop blootgeHeld blijft ; dan komen Ouders , welken de welvaart hunner Kinderen niet onverfchillig is, ligtKjk op het denkbeeld , om een verftandig man optezoeken , die, althands door voorbeeld en. gedrag, de jeugdige gemoederen niet bederft, offchoon hij dezelven , door uitflekende kundigheden en bekwaamheden , niet tot groote vernuften kan vormen.  over de Opvoeding. jjL Onbetwistbaar vindt men, op de fchoolen, waiifdige mannen die Üch boven eer en rijkdommeri verheven hebben, en de belooning van hunnen moeilijken arbeid zoeken in de uitzichten, welken dg godsdienst hun aanbiedt, en in het vermaak , aai gelukkige menfchen te vormen. Dan , is het wel té verwonderen , dat zij zelden gevonderi WQrden tf blechts weinige menfchen zijn Merk genoeg, om eene waare en verftandige onverfchilligheid, orötrend eer en rijkdom, te bewaaren. Behalve dat, moet men zich vroegtijdig voorbe.eiden , zo men M een bekwaam fchoolmeefter wil worden. Kan mei nu wel verwachten, dat zoodanige afgetrokkencboven al het zinlijke verheven , beweegredenen op het gemoed eens jonglings kunnen werken en dat hij, in den leeftijd des vermaaks, befluitenzal Jjne dagen in eene loopbaan doórtebrengen, die hem' genoegzaam doorgaands, geene, dan treurige nitziVh ten opent ? b ? UiL^lcn' Het charakter van den leermeefter' moet het cb-rak ter van_ den opvoeder , , Chet zij dan eene wijze van Ondërrïgting men verkiest,) a thani inde hoofflpunten9gehjk zijn. De w,lwi^ f die duidelijke, en werkzaame kennis van ixmexAÜten, zoowel als van derzelver beweeggronden, m05 de, voornaamfle eigenfehap van den leermeefter zS Waarlijk, 'er is zooveel groote geleerdheid niet noV dig i om de jeugd te onderwijzen. Niet, " dat de leermeefter geheel onwetend mag zij„, Wj moet kun digheden bezitten ; dan, op de bovengemelde eig rf. happen des harten , en op een natuurlijk gdS 0 2  i38 Waarnemingen en bedenkingen vertod, komt het meest aan. Bi] zoodanig een charakter, zoude ik het gelaten kunnen dulden, at bt de eene , of andere, bijzondere bekwaamhe^ ontbrak. Zij kan altijd nog verkregen worden ewiil het uitgemaakt is, dat men door leereu kert, en de volmaakte leermeefter, alleen door de ondervinding eerst gevormd wordt, tïCerk , dat de leermeefter zich, bij zijn ons, vooruelt, de middelen welken hij, ter bere. w van zijn doel, aanwendt, en de wijze, hoe 'die bezigt; dezen zijn de drie «en * bi-nadenken des leetmeefters , 't zij m het fchool, ^bÏhe« onderwijs, geheel en al Verdienen, dioe ziel met kundigheden verrijken.- Dit is 1 et al g^me ne doel. Dan, daar de taaien, en wetenfchap57 in eene onderlinge betrekking tot eikanderen C en de eene, zonder de andere niet tot eene volmaaktheid kan geraaken ; daar de talenten der fchoolieren verfchillende zijndaar ook Swendige omftandigheden eenen fterken invloed op dn itflag onzer poogingen hebben; zoo kan men onmcoglijk, den trap der kennis bepaalen , dien de S moet bereiken. Het veld der waarheid is Sl?eW,daU«^ de« grootftenvhj ,altijd .£ te eeren overblijft. ; en de jongling is nimmer .een hij als man kan worden. Het zou dus - 1 °kwaalijkbeftuurde ijver zijn, indien men van den iLmeefter vorderde, dat hij van zijnen onderhoorigen een volkomen bekwaam man , een meefter ju zijne kunst moest maaken. -  OVER DE OPVOEDINC. ( Intusfchen is het toch mooglijk , liet doel des leermeefters,en de pligten , van welken hij rekenfchap moet geven, uaauwkeuriger te bepaalen. Daar hij nimmer eenige goede verwachtingen van zijne poogingen kan hebben, zo hij zijn' leerling niet een vermaak in het kerm doet vinden , zoo moet ,dit zijne eerfte bemoeijing zijn. De jeugdige ziel wordt , reeds door haare eigen drift, aangevuurd, om haare inzichten te vermeerderen. Wordt deze drift verflikt; verandert zij, zelfs, in afkeer van alles, wat naarfligheid en vermeerdering van kennis heet , dan vale het natuurlijkst vermoeden op den leermeefter, en meestal mefregt; hoewel ook andere' omflandigheden , inzonderheid de tegenftrijdigheid tusfehen de opvoeding en het onderwijs, deze afkeerigheid kunnen veroorzaken. Zekerlijk kan men, van de ongeftadigheid der eerfte jaaren, niet de opmerkzaamheid van rijper ouderdom verwachten. De herfens zijn te week ; de zenuwen te aandoenlijk voor alle uitwendige indrukken ; de beelden der verbeeldingkracht wisfelen, te foei, met eikanderen af. Hier heeft de leermeefter gelegenheid, om zijn geduld'te toonen, en de opmerkzaamheid te boeijen , door zich geene herhaaling, en geenen arbeid te laten verdrieten, en fteeds uitvindingen te v^zinnen, om de waarheid, onder eene nieuwe gedaante, te vertoonen. Hij kan de opmerkzaamheid bevorderen, verfterken , ónderfteuneu ; maar hij kan ze niet, ondanks de natuur, voordbrengen. Zomtijds is de vlugheid een onverwinlijke hinderpaal in den voordgang der kennis; hierom , ech0 3 ter ,  ipo • Waarnemingen en bedenkingen. ter, moet men nog niet alle hoop opgeven, zo maar de meefter zich niet, door het verdriet, laat wegfleepen, en de weetgierigheid verflikt, terwijl hij de opmerkzaamheid wil dwingen. Dit denkbeeld moei- hem, altijd, voor den geest blijven , dat het zijn eerfte pligt is, zorg te dragen , dat zijn kweekeling de kennis bemint, haare uitbreiding wenscht, eii fmaak in het leeren behoudt. Zelfs in den Ipeelenden leeftijd, vindt men , zo al geene uuren, echter minuuten der opmerkzaamheid, en, zelfs onder de verftroofing, blijft toch altijd iets,, van het onderwijs, ih de jeugdige ziel overig. De meefter arbeidt misfchien lang, zonder een bijzonder gevolg te bemerken'; 'dan, hij arbeidt niet te vergeefsch, Allengskehs ontwikkêlen zich de bekwaamheden; de voorraad van begrippen'neemt toe , en, met dit toei emen , wordt voor de volgenden de ingang gemakh'jker gemaakt. Wanneer dan de voonaad der denkbeelden met eikanderen vergeleken , in orde gebragt, en behoorlijk zamengefteld wordt , zoo is de grond tot het gebouw gelegd , pp welken de jongling zijne verdere kennis bonwen moet. ' "' Men kan van den meefter niet verwachten , dat zijn onderwijs zich tot allés, wat in taaien, of waarheden , te weten noodig is , zal uitbreiden , en het sou overijld zijn, hem te berispen, omdat zijn leerling de eene of andere vraag , die hem voorgelegd wordt, niet beandvvoorden kan ; maar daartoe is de meefter verpligt, dat hit zijnen kweeklingen een vermaak in de bezigheden des geestes in- boe-  over de Opvoeding. 191 boezemt'^ dat hij hen met de grondkennisfen en de eerfte bronnen der waarheid bekend maakt , en hen jn ftaat fielt, om hunne inzichten , in het vervolg, vlet alleen gemaklijk te vermeerderen , maar ook zefier te gebruiken. Dit algemeen doel wan het onderwijs wordt, met nieer of minder moeite , en zomtijds geheel niet , bereikt, naar maate van de gefteidheid der leerwijze , welke de meefter heeft verkozen. Ten dezen aanzien, wenschte ik een misdag te kunnen affchafferi, die bij ouderen zeer menigvuldig , en ook zomtijds bij den meefter wordt gevonden, Zij willen, van Kinderen , al te fchierhjk, bekwaame lieden maaken. In den grond , ontftaat dit verlangen uit een goed hart; dan, hierom is het niet minder verkeerd, en , wegens de gevolgen, fchaadelijk. Hetzij men een kind tot de zwaare bezigheden aanfpoort, of veelerlei te gelijk met hetzelve aanvangt, men handelt, in beide gevallen, tegen de natuur. Willen wij deze volgen' dan moeten wij de evenredigheid, tusfchen de kracht, en den wedeiftand, naauwkeurig in acht nemen. Een zwak mensch verf'moort , als men hem een zwaaren last oplegt, en een moedig paard, welk men dwingen wil, boven zijne krachten te werken, ftaat agteruit. Daar deze grondregel, bij lichaamlijken arbeid , zoo ligt in de oogen valt , waarom zou dezelve, dan ook, niet bij de bezigheden des geestes, in het algemeen, inzonderheid bij het onderwijs , gelden? Zoodanig een gedrag, zeker, is onverandwoordlijk , wanneer Ouders hunnen Zoon , in zijn tiende of twaalfde jaar, als een kleen Kind, verO 4 te-  ion Waarnemingen en bedenkingen tederen , en altijd in vrceze zijn. dat bij te veel zal arbeiden ; maar is bet, over het geheel befchouwd, wel verftandsger, wanneer meri, van een Kind, het diepe nadenken van een geleerden, of de onvermoeide naardigheid van een rijper ouderdom verlangt ! De ziel is werkzaam; reeds bij Kinderen vertoont zich de drift tot werkzaamheid;, maar zij wil niet gaarn vruchtloos arbeiden, en, wat zij doet , doet zij alleen daarom , opdat zij het vermaak geniete, van iets verrigt te hebben. Zij beproeft haare krachten aan ieder voorwerp, dat men haar aanbiedt , en wendt alles aan , om het, terftond, tot haar eigendom te maaken. Bij vplwasfenen kan deze pooging zeker aanhoudend zijn ; en het vermaak is zooveel te grooter , hoe meer moeite het gekost heeft ; dan, kan men van Kinderen zulken aanhoudenden ij ver wel verwachten? Bij hen, is de bezigheid kortduurend , maar hevig. Zoorasch men dezelve infpant , :n te lang gaande wil hemden, doet men der natuur geweld aan , overfpant haare veerkrachten, verwringt het werktuiglijke, en brengt het geheel iu eene wanorde, welke niet gemaklijk te hêrftellen- is. liij eenen, zoo .hevigen, ar, beid , verfpilt de ziel veele krachten , en verkrijgt niets , welk dit verlies vergoeden kan ; zij gevoelt het , dat zij haare poogingen te vergeefsch aanwendt , en dit gevoel is onaangenaam, en afmattend. Ja, offclioon zij ook zoo lang aangezet, en gedrongen worde, totdat zij, eind-  over. de Opvoeding. *93 efcdlijk, het voorgeftelde doel bereikt, totdat zij de kennis, die men haar voordroeg, gevat, of den arbeid, dien men haar oplegde, verricht heeft, Hjdt zij toch, in andere opzichten, tienmaalen meer, dan dit doel waardig is; haare bekwaamheden zijn in de kiemen verftikt, en de afkeer van eene zoo moeilijke bezigheid wordt de bron van luiheid voor het geheele leven. Een gelijk'nadeel ontftaat, wanneer men Kinderen, reeds in de vroegfte jaaren, met te veelvuldige dingen bezig houdt. Eindige verftanden' kunnen, ten zelfden tijde, flechts één voorwerp doorgronden : hoeveel fterker moeten meerdere voorwerpen een Kind, dat eerst begint verftandig te worden, overkroppen! Gelijk een fpeelttug, waarop te gelijk veele fnaarén , zonder orde en zamenhang, geroerd worden, eenen wanluidenden, en onbehaaglijken toon geeft, zoo ontftaat ook in de, nog ledige, ziel, eene verbaazende verwarring, wanneer haar, van alle kanten , eene menigte van verfcheidéne, en eikanderen hinderende, voorwerpen toegevoerd worden. De fnaaren worden , op eene menigvuldige wijze , geroerd , en het geheel , welk de ziel zich uit , die menigte van gewaarwordingen vormt, is eene misgeboorte. Alsdan zoekt men vruchtloos naar zuivere en duidelijke begrippen. De ziel wendt, zeker, haare krachten aan, zoo goed als zij km; maar zij wordt te zeer verdeeld , en behoudt dus, in het einde, niets, omdat zij alles wil 'behouden. O 5 De  f94 Waarnemingen en bedenkingen De wereld geeft ons te veel voorbeelden van (de gevolgen van een overdreven onderwijs, dan dat de menfchenvriend, en patriot, daarbij onverfchillig zou kunnen blijven. Zooveele menfchen, die hun geheele leven in werkloosheid doorbrengen, dewijl men hen, in hunne eerfte jaaren, aanfpoorde tot eene al te ijverige werkzaamheid j zooveelen, welken men, in alle mooglijke kunften, en wetenfchappen onderwees, en die, vervolgends, niet ée'ne éénige zoo verftonden, dat zij, daardoor, voor de maatfchappij nuttig wierden; zoo veelen, die, in hunne kindsheid, als wonderen van naarstigheid geroemd, en als voorbeelden ter navolging voorgefteld werden, en , echter naderhand, volwasfen zijnde, onbemerkt en ongeacht onder den grooten hoop voordflenderen: zooveelen, die waarlijk bekwaamheden ontvingen, maar, door eenen alte aanhoudenden vlijt, hunne lichaamen zoo verdorven hebben, dat zij voor zich zei ven lastig , en anderen onnut zijn ; alle dezen bewijzen, hoe gevaarlijk het zij, aan zwakke bekwaamheden, die zich naauwlijks eerst ontwikkelen, den aanhoudenden arbeid van geoefende 'kiachten opteleggen. Dan, zegt men, wanneer men de Kinderen niet zoo vroeg, als mooglijk is, ter Schoole zendt, lopen zij drentelen, leeren alles kwaads, en worden deugdnieten. Dit is juist het punt, waar ik de zaak hebben wil. Is dan de School, in dien zin, als men dit woord gemeenlijk neemt, het éénige middel, om Kinderen van het kwaade  over de Opvoeding. 19$ oe aftehouden ? Ik fpreck hier niet van de laa<|ger Handen, in welken de ouders, zekerlijk, zoo: veel met hunne kostwinning en arbeid te doen hebben , dat zij voor de vorming hunner Kinderen niet veel anders, dan door het fchoolgaan, kunnen zorgen ; onder dezen treft men ook niet ligt de overdrevene begeerte aan , om van hunne Kinderen ? voor den tijd , bekwaame menfchen te maaken, en hen, diensvolgends, tot verftandigen arbeid aantefpooren. Mijn oogmerk is alleen , de handelwijze der zoodanigen te berispen , die gaarn hunne Kinderen boven het gemeen wenfchen te verheffen, en, evenwel, den alleen waaren, en door de natuur voprgefcnreven, weg niet willen bewandelen. Kinderen kunnen niet te vroeg bezig gehouden worden; ik heb mij hierover , reeds bij mijne aanmerkingen, aangaande de vorming der ziel, verklaard- maar, evenwel, behoort men hen niet, uit dien hoofde, aan den dwang, en de regel maatige afwisfeling der Schooluuren te onderwerpen. Zij moeten geen' anderen kennen, dan hunnen Vader, of, nog beter, hunne Moeder.' Hunne fchool, en hun vermaak, moeten bij hen om 't even zijn; fpeelende moeten zij, zoo wel hun lezen, en fchrijven , als hunne eerfte begrippen van de gefchiednis , de aardrijkskunde , de natuurkunde , en de zedenkunde leeren , zonder immer te vragen , hoe laat het zij , of eens op de gedagten te komen , dat men tot leeren kan gedwongen worden. Een  ïpö Waarnemingen en bedenkingen Een Kind," dat op deze wijze, tot zijn agtfle, of wel tiende jaar, behandeld is, kan, alsdan, van trap tot trap, tot nadenken gewend, en, allengskens , maar niet overijld , en door eene plotslijke verandering , aan het eigenlijk zogenaamd Schoolonderwijs overgegeven worden. Al kent het, zelfs, geene taaien, al is het in het werktuiglijke der fchoGlen geheel een vreemdling , geene zwaarigheid; het heeft, ter vergoeding hiervan, denkbeelden, gezond verlland, en zucht, om meer te weten. Rasch zal het diegenen overtreffen, die, zederd hun vierde jaar, reeds onder het juk des fchoolfcepters zugtten , en , wanneer het tot den leeftijd der bezigheden komt, zal het, voorzeker, dubbele voordeden voor anderen bereiden, en voor zich zeiven genieten. Na deze aanmerkingen, acht ik het noodloos, over de geftrengheid, welke men, zomtijds , als een bekwaam mieldel, om den ijver te bevorderen , aanmerkt , nog bijzonder te fpreken. Bekwaam is het zeker ; want niets is gemaklijker voor den leermeester , dan een Hok opteheffen , of den vuist te ballen ; dan , .of men zielen, door ftokflagen , tor haare waarde kan verheffen ; of dit middel nuttig , of het wijslijk uitgedacht, of het der menschheid betaamende zij ; — zal geen verftandig mensch gewillig toeftaau. Eer wilde ik erkennen , dat het mooglijk zij, de zielsbekwaamheden, door opfcherping, te vormen, dan dat men, door dwang, ea  over de Opvoeding. i97 en geweld, bekwaame lieden zou kunnen voordbrengen. De leermeester kan zijn doel nimmer , zonder hulp der weetgierigheid , bereiken ; deze moet hij onderhouden, 'bevorderen, vermeerderen; en dit kan, dan eerst, geichieden , wanneer hij- zijn onderwijs, eerst door eene liefderijke behandeling,, door tusfehenkomende invallen, -door eene vriendfchaplijke afdaaling, aangenaam maakt; dan vervolgends , hetzelve, als de gewigtigfte zaak , als den grondflag der menschlijke gelukzaligheid voorftelt, en , eindlijk, zijne leeringen , en bemoeijingen , als eene belooning der deugd, van een gefchikt gedrag, en der naarftigheid, uitdeelt, de boosheden, daartegen, en de nalatigheden , daardoor ftraf:, dat hij den zoodanigen zijne aanwijzingen onthoudt. Maar , wanneer de leermeefter zich niet anders , dan met een knorrig gelaat , of met den (tok in de hand, vertoont; wanneer bij meert zijne luimen, en aanvallen der hijpochondrie , dan de bekwaamheden zijner fchoolieren, volgt ; wanneer hij de loszinnigheid, met geweld, wil verdrijven , en de naarftigheid, door ftrengheid,J dwingen ; of ook, wanneer Huisbedienden, of wel Ouders, zoo laag zijn , dat zij het fchool, en den meefter, als de vreeslijkfte bedreigingen , gebruiken ; wat kan men , dan , van het onderwijs, of van het Kind , verw'achten P De flaaffche dwang is, onbetwistbaar , onder alle leerwijzen , de flegtfte, en onnatuurlijkfte; intusfchen vindt men nog anderen, die, ter bereiking van het groote doel, even fchaadelijk, en, daarom, zooveel te gevaar-  Waarnemingen en bedekkingen vaarlijker zijn, dewijl zij, niet zoo zeer, in de oogen vallen. Hiertoe breng ik, bij voorbeeld, de lange redevoeringen. Veele Ouders hebben de ■ gewoonte , ' over deugd en ondeugd , góede en kwaade zeden , , geluk en ongeluk, uuren lang zcdenlesftn uittedeeien ; wanneer'zij een geval -vernaaien . varen zij in hunne verrukking voord, tot dat 'er niets méér overblijft, om te zeggen; wanneer zij eene waarheid' voordellen , beginnen zij met derzelver eerde gronden , en betoogen en verklaaren, als een boek, ongedoord tot het einde. Vraag dan eens het Kind : wat net gehoord heefr? het weet voldrekt niets, of, ten hoogden, eenige onverdaane, haffgeboorde woorden : en zeer natuurlijk. Het kost, reeds aan eene gevestigde, en, door veele oefeningen verderkte oumerkzaamheid , veele moeite, al ware het flechts een half uur, den leiddraad van een voordel te volgen; hoe kan men, dar, zulks van Kinderen of jong-' hngen vorderen ? De eenige leerwijze , en dit kan niet genoeg herhaald worden , de eenige, van welke de leermeefter voordeel kan verwachten , is de Socratifche. Alleen doof deze , kan hij de begrippen der jeugdige ziel ontwikkelen , haare opmerkzaamheid boeijen, en zijn voordrSgt nuttig maaken Hoezeer ware het te wenfchen, dat zij bij ieder Onderwijs en, zelfs op de Univerfiteiten, werd irfgevoerd! Het zou, indedaad, niet zoo moeilijk zijn , mdien men maar eerst een middel had gevonden om het belachlijk vooroordeel der toehoorderen ] alsof Zi3, hierdoor, tot Kinderen gemaakt wierden mtterooijen. Socrates Was geen fchoolmeefter;' en  over de Opvoeding. 199 en Alcibiades, of een lid van den Areöpagus, beduidden nog iets meer, dan een jong ftudent. Gevolglijk, is ook het uitwendig leeren berisplijk? Onbetwistbaar , zoodra het, buiten den hoogften nood, gebruikt wordt. Waar flechts weinige Kindereu van gelijke bekwaamheden en werenfchappen onderwezen worden , daar moet het volftrekt geene plaats vinden ; want daar heeft de leermeefter de vrijheid , om de woorden , de gefchiednisfen , en, over't algemeen, datgene , 'twelk door het geheugen bevat moet worden , veele dagen na eikanderen , onder verfcheiden wendingen , en zoolang te herhaaien, tot dat zijne leerlingen het weten. Maar moet het ouderwijs, onder meerdere clasfen, verdeeld worden , dan is, zekerlijk * het van buiten leeren , niet geheel, te vermijden. Intusfchen zal de fchranderheid den meefter wel een middel aanbieden , om het zoo zeldzaam , als mooglijk is, te maaken, en, in de meeste gevallen, de eene klasfe met'uitwerken , overzetten, en andere fchrijfoefeningen, bezig te houden , terwijl hij zelf de andere mondling onderhoudt. De lterkfte grond, dien men voor het van buiten leeren kan bijbrengen , is deze , dat het geheugen, daardoor, opgefcherpt wordt; dan, kan zulks niet even goed gefchieden , wanneer de leermeefter zijne fchoolieren, zomtijds, kleene redevoeringen laat van buiten leeren? Of wordt het geheugen niet tevens verfterkt, wanneer de leerling datgeen , welk hij onthouden moet, zoolang hard op, en onder verfchillende wendingen, herhaalt, totdat hij het weet? U  503 Waarnemingen en bedenkingen In beide gevallen, is het van buiten leeren geen gedeelte van de leerwijze , eh behoeft het ook niet te zijn 5 zoo , omdat het voor jonge vlugge zielen onnatuurlijk is , en dus, zeer ligt , de weetgierigheid kan verflikken ; als , omdat het, ten hoogden, Hechts eene geleerdheid des geheugens verfchaft , terwijl het verdand, en het vermogen , om gezond, en juist te oordeelen , daardoor verwaarloosd worden. Een andere grondregel, waardoormen, in openbaare fchoolen, en, over het algemeen, bij het onderwijs van meer Kinderen, de naardigheid tracht te bevorderen , is de naïever. Volgends mijn oordeel, moet dezelve, of voldrekt niet, of althands niet, dan met de grootfte behoedzaamheid, gebezigd worden." Zo de naiever al geen nijd, werklijk, is , behoeft hij echter flechts éene fchrede , om het te worden,en wat men dan, van de zijde des verdands,-wint, verliest men dubbel, aan de zijde der deügd. De natuurlijke naiever is het teeken van eenen vruchtbaaren grond, maar die, door geene bijvoegfelen der kunst , moet veranderd worden , zal hij geen weelig onkruid , in dede der gehoopte vruchten, voordbrengen. Waar deze, derhalven, van zelven ontfpruit, en aan zijne eigen werkzaamheid wordt overgelaten daar kan hij. nuttig zijn; dan , waar hij, door de poogingen des leermeeders, vermeerderd, of ook flechts aangemoedigd wordt, daar deugt, hij niets. De meefter kan de naarftigheid eene* leerlings prijzen ; hij kan aan deszelfs opmerkzaamheid , en zijnen welgeflaagden arbeid, blijken van goedkeu-  over de Opvoeding. aol keuring geven; maar hij moet, hierom , deszelfs voorbeeld aan anderen niet ter navolging aanprijzen, anderen daarmede bêfchaamen , en hun tooneri, hoe ver zij nog ten agteren zijn. Zoodanig eene handelwijze is de waare bron des nijds, der twistgierigheid , der lasterzucht, en, over het algemeen, van alle die afkeerigheden der gemoederen , die niet alleen onder vrienden, maar ook, zomtijds, onder broeders en zusters , eene treurige oneenigheid, voor het geheele leven kunnen veroorzaaken. De lof, die, zonder eene vernederende vergelijking, gegeven wordt, is, voor goede en gevoelige harten, reeds toereikende , om den naarijver te verwekken , en in dezen alleen , en niet in booze en laage zielen, kan dezelve eenig nut teweegbrengen. Zij gevoelen, dat zij nog zoo niet zijn, als wel behoorde; men behoeft hun zulks niet .eens te zeggen ; zij fpooren zichzelven aan ; en dan wordt de naarijver. datgeen, wat hij altijd zijn moest , eene regtmaatige drift , om ook zoo goed te worden , als anderen , wier voortreflijkheid men erkent, zonder hun deze te misgunnen. Men heeft, in deze dagen, over de leerwijzen der fchoolen, veel gefproken, gefchreven, en dezelve, in veele opzigten, berispt; de geheele gedaante van het onderwijs is hervormd, en menigen meefter heeft de vrees , om verkeerd te handelen, zoo ver gebragt, dat hij volftrekt geene vaste methode gebruikt , maar nu deze, dan gene regelen volgt. De methoden der voorige tijden mogen moeilijk, en pedant genaamd worden; ik wilze niet verdedi- Opvoeding. P gen«  202 Waarnemingen en bedenkingen' gen , en gun onzen betwisters gaarn' de vreugd 9 om zich, ten kosten derzelven, vrolijk te maaken ; maar, bij dit alles , blijft het toch waar , dat deze moeilijke methode meer geleerde mannen gaf, dan onze gemaklijke aanwijzingen doen. Zooveel blijft uitgemaakt, dat de leermeefter, die , in onze dagen, zijne pligten wil vervullen , eene: dubbele opmerkzaamheid noodig heeft. Hij moet bondigheid met aangenaamheid vereenigen ; het eerfte voor den geest zijnes leerlings , het andere voor den fmaak der wereld. Nadenken zoowel, als ondervinding , zullen hem de leerwijze toonen , waardoor hij een gelukkig gevolg kan hoopen ; maar de befchouwing, en kennis der natuur, moeten hem de eerfte gronden daartoe aan de hand geven. Denatuur arbeidt in het verborgene; wanneer haare gangen ontdekt zijn , ontbreekt het niet aan aderen» die de moeite rijklijk beloonen. Over het algemeen is het vermaak de drijfveer y waardoor de natuur haare oogmerken bereikt, en gelukkig is de leermeefter, die de kunst verfhat , van haar natevolgen ! De hoofdregel van zoodanig eenen zal zijn, zijne leerlingen nimmer te vergeefscht te laten arbeiden. Eene vruchtlooze pooging veroorzaakt wel afkeer , maar geen genoegen. De ziei moet van tijd tot tijd gevoelen , dat haar arbeid beloond wordt. Zoo dikwijls zij een nieuw denkbeeld verkrijgt , heeft zij eene aangenaame gewaarwording ; zij wenscht de proef te herhaalen, en tracht naar nieuwe kundigheden. Dan, haare krachten zijn in den beginne zwak j een geringe tegenftand kan haar  over de Opvoeding. ttoj haar vermoeijen , en veelligt geheel affchrikken, om hetzelfde andermaal te beproeven., Bit is het bellisfend tijdftip , waarin van het gedrag des leermeefters alles afhangt. Hij zal het gantfche werk derven, wanneer hij de ziel dwingen wil , tot de voorwerpen afteklimmen, en boven haare natuur te arbeiden; maar hij kan de voorwerpen tot de hoogte der ziel opheffen, hij kan dezelven ontleeden , door de Socratifche leerwijze duidlijk maaken , in zoodanig een licht ftellen, welk voor de vatbaarheid bereekend is; kortom, hij kan door fcbranderheid en afdaaling, de weetgierigheid bevredigen , zonder haar te vermoeijen, en aftematten. Hoe menigvuldiger deze bezigheid herhaald wordt, hoe gemaklijker zij wordt. De natuur gaat trapswijze , en de leermeefter ook. Door het in acht nemen eeaer naauwkeurige orde , verligt hij zich den voordgang ongemeen. Een Kind, bij't welk de bekwaamheden eerst beginnen te kiemen, zal de kennis der geringfte en eenvoudigfte waarheden , reeds, moeite veroorzaaken. De leermeefter moet niet zoo zeer denken, dat de waarheid eenvoudig is , als wel, dat het een ongeoefend Kind is, welk de waarheid begrijpen moet. Deze gedachte fchrijft hem dezen regel voor, niet anders, dan allengskens, en met langzaame fchreden, voordtegaan. Zoo rasch hij bemerkt, dat de kracht der ziel, flechts in het geringfte, overfpannen zal worden , breekt hij fchierlijk af, of leidt het gefprek, allengskens, op andere zaaken. De afwisfeling der onderwerpen is, voor de vatbaarheid der Kinderen, juist gepast; alleen P 2 door  Ae-4 Waarnemingen en bedenkingen door bet treffende der nieuwheid , en door de veranderde gedaanten eener waarheid, kan hunne opmerkzaamheid gaande gehouden worden. Daarom is het onnatuurlijk, het onderwijs, volgend? uuren, aftemeten ; zulks kan bij Jonglingen , naauwlijks, van eene goede uitwerking wezen , en hoeveel minder dan bij Kinderen! Door zoodanige voorzichtige en bedachtzaame middelen, verkrijgt de ziel, allengskens, haare plooi. Iedere nieuw ontdekte waarheid vermeerdert haar geuoegen. Het genoegen neemt toe, met het toenemen der kennis. Zij gevoelt, dat haare inzichten ?ich verder uitflrekken, en dat haare krachten, door oefening, nieuwe fterkte erlangen. Daaruiï befluit zij tot het. toekomende ; de gegrondde hoop op eenen aangenaamen en rijken oogst vuurt haar tot onvermoeide naarlligheid aan , en haare weetgierigheid wordt een hartstogt. De weg des vermaaks is, derhalve, de eenige, waarop de leermeefter zijne leerlingen moet leiden. Alles , waarmede hij hen bezig houdt, moet zoo ingelicht worden, dat het in de ziel eene aangenaame bewustheid verwekt , en zijn geheel onder-vijs moet, onder de gedaante van weldaad en belooning, gegeven worden. De regels zijn eenvoudig , en tevens zoo algemeen , dat zij niet de geringfte uitzondering gedoogen , en de geheele leerwijze kan , dan eerst, en dan alleen, goedkeuring Verdienen, wanneer zij uit de eerfte grondwaarheden wordt afgeleid. Wat  over de Opvoeding. 205 Wat Kinderen, in de eerfte jaaren des levens , leeren , is allen menfchen even noodzaaklijk. Deze tijd moet derhalve gebezigd worden , om de genie naatefpooreu , en de talenten optemerken.-Intusfchen, kan zelfs de fcherpzinnigfte opmerkzaamheid, dikwijls, hierin dooien. Want, verftaat men, door genie , eene bijzondere overhellende neiging tot een zeker zoort van waarheden, of bezigheden , tot een bepaald voorwerp , en wel in die maate, dat niet alleen de verftandlijke vermogens , in hunne men ge* ling, en in hun geheel verband , bijzonder gefchikt zijn, om dat voorwerp te bearbeiden, en te doorgronden , maar ook, dat alle de werkzaamheden van den wil, het temperament, en,gevolglijk ook, de geheele inrichting des lichaams, het hunne toebrengen, om ons deszelfs bewerking aantefpooren, en, tot geestvervoering toe, te bezielen ; dan is het gemaklijk intezien , dat men een rei van jaaren, kundigheden, en ondervinding, noodig heeft, om de genie volkomen te ontwikkelen, en haar, in haare gantfche waarde, aan het rnenschdom te toonen. Dan , offchoou de genie al eens , in haaren geheelen luifter , niet doordraait , maakt dit geene zwaarigheïd- De leermeefter kan, ten minflen , gelegenheid verkrijgen , bm de enkele bekwaamheden zijnes leerlings , die hem tot zekere bezigheden bijzonder gefchikt maaken , en die men anders talenten noemt , te ontdekken. En misfchien komt het, alleen, op de opvoeding, en het onderwijs aan, om de .ontdekte talenten tot genie te verhoogen. De waarheid, dat ieder tot het een of ander werk P Z bij-  2o5 Waarnemingen en bedenkingen bijzonder aangelegd is, kan, in eenen aïgetheenen zin, toegedaan worden; fchoon het niet minder waar zij, dat veele menfchen in vakken werken, waartoe zij niet geboren waren. Men vindt weinigen , die van natuure geheel dom en onvatbaar zijn ; en die het zijn , moeten zulks , meestal, aan lichaamsgebreken wijten. Dan, menigvuldiger vindt men, dat menfchen, door eene verkeerde opvoeding, dom gemaakt worden. Het is de zaak des leermeeders, te onderzoeken , waartoe zijn leerling de meede bekwaamheid hebbe , en of het oordeel , de fchranderheid , de verbeelding, of andere zielvermogens, bij hem de heerl'chende zij. Zomtijds vertoonen zich, reeds vroegtijdig, fpooren en kiemen, uit welken een bekwaam opmerker tot toekomende vruchten befluit , en naar welken hij zi ne werkzaamheden inricht. Ik zal eenige proeven hiervan bijbrengen. Men vindt Kinderen , die, reeds in hunne eerde jaaren, op zekere voedfels bijzonder gedeld zijn, in zekere kleuren meer vermaak vinden , dan in anderen , door zekere toonen flerk en aangenaam getroffen worden , maar van anderen hun afkeer laten blijken. Deze verfchijnfels kunnen, zonder een aandoenlijk zenuwgedel, geene plaats vinden; zij toonen ,! derhalve , een aanleg tot werken van fmaak, kimden en fraaije wetenfehappen. Men geve, flechts, acht op hunne verfchillende neigingen , en afkeer , en men zal kunnen bepaalen , waartoe zij, bijzonder, aangelegd zijn. Men  6ver de Opvoeding. 207 Men treft Kinderen aan , die zeer keurig en kiesch zijn. Den Opvoeder ftrekke dit tot eene waarSchuwing , om tegen eigenzinnigheid, en hoogmoed , op zijne hoede te zijn ; maar den leermeefter is het een opmerklik, .zeker kenteken van een juist, en fijn oordeel , van eene genie, die nog in het verborgen kiemt , en zeker zal uitbotten en voordfpruiten, zoodra zij flechts in haar vak komt. Men ziet anderen , die, in hunne eerfte jaaren , alleen nieuwsgierig fchijnen. Een bloem, een kluit aarde, een fteen houdt hen bezig. Zij bezien het van alle kanten , en werpen het weder weg. Een gefprek maakt hen, plotsling, opmerkzaam ; zij hooren het , en lopen naar hun fpel. Zij leggen , dus, veel nieuwsgierigheid , maar weinig nadenken, aan den dag. Dit fchaadt niet; het bewijst alleen , dat hun brein nog zeer week , en hunne levensgeesten zeer vluchtig zijn. De ziel verzamelt alles , en zal het, op haaren tijd, wel nuttig weten te bezigen. Waar nieuwsgierigheid is , daar is, onbetwistbaar , meestal een aanleg tot bruikbaarheid. Dikwijls vertoonen zich de talenten, door hunne werkzaamheid. Veele Kinderen hebben eene onbedwingbaare neiging, om iets voordtebrengen , en te maaken. Zij planten, om de vruchten te zien ; zij laten het kapelletje eijeren leggen, en verheugen zich, bij voorraad , over de toekomende rupl'en; zij maaken fchetfen en tekeningen , bouwen huifcn en fchepen, en zijn, reeds in de eerfte jeugd, vreeslijke projectmaakers. Dezen zijn de talenten der oecoP 4 n°-  aoS Waarnemingen en bedenkingen nomie , der (taalkunde , der werktuigkunde. Veelligc, is het eene wijsheid der natuur, dat men hen menigvuldiger aantreft, dan de naavorfchers , die zich in enkel verftandlijke bezigheden verdiepen ; althands , het welzijn des menschlijken geflachts vordert, dat de eerften menigvuldiger zijn , dan de laatften. Zomtijds vindt men, bij Kinderen, zulke algemee- ne talenten , dat men gelooven zou , dat. zij tot alle wetenfchappen, en werken, even gefchikt waren. Daaruit, zekerlijk, worden zeldzaam geniën geboren, maar zij worden, gewis, de bruikbaarfte menfchen. Intusfchen is het, toch, niet mooglijk, dat alle bekwaamheden een' gelijken trap van fterkte verkrijgen. Men moet, derhalve, diegenen nafpooren , die de fterkften zijn , en de anderen in die maate aankweeken, als 'er vereischt wordt, om de heerfchende te onderfteunen. Hier, derhalve, komt het, meest, op de uitwendige omftandigheden aan, welke meestal beflisfén-, of zoodanig een algemeen verftand , een fchilder , een fterrekundige , een landbouwer, of een ander bruikbaar man zal worden. Deze aanmerkingen en voorbeelden toonen, hoeveel 'er van afhange , de vatbaarheden des Kinds te onderzoeken , en bewijzen , hoe men daarbij te werk kan gaan. Dikwijls verraadt de aanleg zich, door kleenigheden, die den nalatigen leermeefter ligt ontfnappen. En, evenwel, de opmerkzaamzaamheid is de éénige weg , ter ontdekking der talenten , even gelijk de ontwikkeling derzelvende eer-  over de Opvoeding. 200 eerfte bezigheid van den leermeefter zijn moet. Die dit verzuimt , fchermt in 't wild. Hij weet noch, wat hij verbeteren, verfterken , en leiden , noch welke leerwijze hij volgen , noch welke hulpmiddelen hij , bij voorkeuze , moet gebruiken.- De hovenier verdient befpotting , die een boom plant, en fnoeit , zonder haar te kennen; en de meefter moet het, minder aan zijne verdienfte, dan aan de genie van den fchoolier , of andere toevallige oorzaken toefchrijven , wanneer zijn onderwijs , welk op goed geluk , en in den blinde begonnen was , met een gped gevolg bekroond wordt. Talenten , die eenmaal ontdekt zijn, verligten den meester zijnen arbeid ongemeen, in zooverre hij dezelven regt weet te gebruiken. Alsdan heeft hij de drijfveeren niet meer noodig, waardoor hij de weetgierigheid , bij traage zielen , verwekken, en bevorderen moet. Zelfs kan men zeggendat het voor eene genie fchaadelijk is, wanneer men haar te eenvormig bewerkt, geduurig onder het bedwang der regelen houden , en, nimmer, in de omftandigheden wil plaatzen , waarin zij haare krachten kan beproeven. Echter vetkrijgt de leermeefter, hierdoor, geen verloF, om nalatig te zijn , even zoo weinig, om mij van deze gelijkenis te bedienen , als een ruiter op een moedig ros mag flapen. Hij gebruikt zekerlijk geene fpooren, of zweep , maar hij moet den teugel, zagt, en ongemerkt, leiden , opdat het paard, noch van den weg afdoole, noch zich, 'door zijne vuurigheid, late voordfleepen. P 5 In  sio Waarnemingen en bedenkingen In het einde, derhalve, hangt alle goed gevolg van het onderwijs, altijd, van den meefter af. Op zijne leerlingen kan hij niet reekenen. Bij eenigen is de traagheid, bij anderen het driftig bloed, een fterke hinderpaal. De middelen , om beiden te beftrijden , moet hij uit hunne eigene natuur ontkenen. Zijne fchranderheid, werkzaamheid, en zijn geduld , moeten hem zekerer borgen voor den voordgang zijn , dan de bekwaamheden zijner kweekelingen , offchoon dezen hem voordeelige dienften kunnen doen , zoodra zij eens in beweging gebragt zijn. Indien de meefter niets anders had in het oog te houden , dan de talenten zijner kweekelingen , zou het hem niet moeilijk vallen, een ieder aan dien levensftand te wijden, waartoe hij het gefchiktst is. Dan , bij deze keuze , komen zooveele bijzaken in aanmerking, dat het oordeel des meefters nimmer geraadpleegd kan worden, en de voorflagen desaangaande, die men zomtijds in boeken vindt, moeten onder de plannen gefield worden , welker volvoering tot eene andere wereld behoort. Gemeenlijk is de keuze reeds gedaan , eer het Kind nog bewijzen kon geven, waartoe het eenen bijzonderen aanleg had. Dikwijls is deze keuze eigenzinnigheid, en vooroordeel, maar dikwijls worden de menfchen, door den ftand , in welken zij geboren zijn , reeds tot zekere loopbaan bepaald, welke zij niet mogen te buitengaan. Veelen kunnen niet, naar hunne gekiezen j zij moeten opgevoed worden, om aan  over de Opvoeding. 211 aan het oogmerk hunner Ouders te voldoen , en zij kunnen den geesfel der berisping niet ontduiken , wanneer zij eene geliefde bezigheid aan het oogmerk , waartoe zij in de wereld zijn, de voorkeur geven. Wat dezen uit nood doen, doen anderen uit hoogmoed; vrijwillig beperken zij voor zichzelven den kring hunner werkzaamheid. De voornaame burger, de koopman, de geleerde, treedt in deze voetltappen ; het zou, denkt hij , zijne eer te na zijn, wanneer zijn zoon een kunftenaar of handwerker werd. De Vader verlangt , dat zijne Kinders bij zijne levenswijze zullen blijven; en de Moeder, die, reeds voor de geboorte des Zoons, eene bijgeloovige gelofce deed, wil dezelve, vervolgens , in fpijt der natuure , volbrengen. Bij alle deze wijzen van denken, en handelen, zijn waarheid , en valschheid , zoo fterk onder eikanderen gemengd , dat zij moeilijk te fcheiden zijn. Zekere beroepen voor onwaardig en befpotlijk te houden, is meestal een vooroordeel; dwaazen kunnen wel zoo denken ; de wijze , integendeel, eert den man, niet om zijn ambt , maar het ambt, om den man. Intusfchen , blijft het toch zeker, dat de levensftand der Ouderen aan de zielen der Kinderen, reeds,eene zekere richting geeft, eer haare bekwaamheden zich nog ontwikkelen, en dat het, dus, in de meefte gevallen , het natuurlijkfte is , wanneer de Zoon de bezigheden, of de kostwinning, zijnes Vaders voordzet. Het eenige geval, dat uitzondering verdient, en onze opmerking vordert , is, wanneer, eene genie zich  2i2 Waarnemingen en bedenkingen zich vertoont. Haar moet alle eigenzinnigheid, ieder meestgeliefd vooroordeel, opgeofferd worden, en Ou.ders handelen, indedaad, onbermhartig, en verfoeijlijk , wanneer zij hunne Kinderen, tegen hunne neiging , tot een beroep dwingen , enkel, omdat zij hetzelve, als welvoeglijker, voordeeliger , of overeenkomitiger met hunne beuzelachtige oogmerken , houden. Onder zoodanige omftandigheden, is het een waar ongeluk , genie te hebben, dewijl zij, alleen in haaren kring, werkzaam en uitmuntend, maar', buiten denzelven, onbruikbaar, en verachtlijk blijft. Middelmaatige verftanden hebben dan een voorregt; zij worden,zeker, nimmer, tot eenefchitterende hoogte verheven; maar zij zijn toch, wat zij zijn kunnen. En nu komt het Onderwijs zelve in aanmerking, welk aan ieder Kind gegeven moet worden; en hier meen ik , wanneer ik de laagfte levensftanden uitzondere, voor alle overigen, 't zij dan ook, welk een beroep zij verkiezen , dezen algetneenen regel te mogen vastftellen, dat datgene, wat een jong mensch ,L tot zijn twaalfde, of veertiende jaar, gewoonlijkdeert, althands behoorde te leeren , voor iederen levensftand even nuttig, en heilzaam is. Ik weet wel, dat dit gevoelen veel tegenfpraak zal vinden. Mijn Zoon zal niet ftudeeren , zegt een dwaaze Vader; wat helpt het dan , dat hij zijn hoofd met al dat onnut tuig breekt, dat hem geen brood geeft , en welk hij alles weder vergeten moet ? De Zoon , die zich verheugt , zulk een fchoon voorwendfel voor zijne luiheid te ver- krij-  over de Opvoeding. krijgen , verklaart ronduit , dat bij niets behoeft te leeren , dewijl hij foldaat, of koopman, of landbouwer wil worden. Wjen zal ik bier andwoorden ? Den Zoon? Neen: dien beklaag ik hartlijk, dat men hem de taal des vooroordeels, reeds met het eerfle voedfel, heeft ingegeven; dan, de Vader verdient, voor zijnen verwaarloosden Zoon, tot verandwoording geroepen te worden, en het verdriet, dat deze hem eens zal veroorzaaken , dubbel te ondervinden. Ouders , die hunnen Kinderen het noodig onderwijs niet willen laten geven, doen zulks, of uk gierigheid, of valfche vooroordeelen. In het eerfte geval , is weinig verbetering te hoopen. Een hartstogt , die zich , zederd eene reeks van jaaren, heeft ingeworteld , kan bijna niet anders, dan door een wonder, uitgerooid worden , en misfchien is zulks , bij iedere andere drift, nog moogüjker, dan bij de gierigheid. Zelfs de armoede , waarmede veelen hunne nalatigheid, in de opvoeding hunner Kinderen, verontfchuldigen ,is, meestentijds, een dekmantel , waaronder het hart zijne geheime hebzucht verbergt. Onder de ftanden , die boven de laagften verheven zijn, treft men weinigen aan. die, geheelenal, van alle gelegenheden ontbloot zijn, om hunne Kinderen te laten onderwijzen ; en een verftandig Vader , die het welzijn der zijnen behartigt, onttrekt zich liever veele gemakken en aangenaamheden , opdat hij flechts zijnen Kinderen eene goede opvoeding, de beste aller erfenisfen, zou kunnen  214 Waarnebiingen en bedenkingen nen nalaten. De verontfchuldiging , uit de flegte gefteldheid der fchoolen afgeleid, geldt hier zeer weinig, dewijl het, toch altijd, beter is, iets, dan niets met al, te leeren , bezig te zijn, dan ledig te gaan. Dikwijls koesteren Ouders het vooroordeel , dat het voor hunne Kinderen , bij het beroep , dat zij verkozen hebben, zeer onverfchillig is, of zij, voorheen , wel onderwezen waren , dan niet. Wanneer zij , flechts, de moeite namen, om te bedenken, dat alles , wat een jong mensch leert, hem voordeelig kan zijn , althands zijne ziel verbeteren , en hierom niet geheel onnut is , fchoon het, vervolgends, gedeeltlijk , weder vergeten wordt; wanneer zij bedachten , dat niemand, in zijne bezigheid, van welken aard die ook zij, verr' kan komen, die niet, te vooren, eenen voorraad van kundigheden gezameld, en dezelven, door eene regte verbetering des verftands, in orde' gebragt, en geleerd heeft, nuttig te gebruiken ; wanneeer zij, eindlijk , op de ondervinding acht gaven, welke hun de noodzaaklijkheid van het onderwijs, voor alle Handen, door duifend voorbeelden bewijst; zoo zouden zij, misfchien, aangefpoord worden , om meer voor hunne Kinderen te zorgen. Indedaad, dit vooroordeel is de hoofdoorzaak , waarom ons Vaderland, van zooveele onnutte, en verachtlijke menfchen, als overftroomd wordt, en waarom, juist, die handteeringen , welke tot den voorfpoed eener natie het meest moesten toebrengen ,  over de Opvoeding. 21^ gen, het minfte in Woei zijn. De Landbouwer kan weinig vorderen , die niet veel meer kundigheden heeft , dan zijn meefterknecht, dewijl hij, toch, de verfeheiden zoorten van gronden , de menigvuldige klasfen van kruiden, den aard der dieren, de natuur der lucht, en haaren invloed op de aarde, met één woord, de natuur , in haaren geheelen omvang, moet kennen, en, hiermede , eenige begrippen van de aardmeetkunde en bouwkunde verbindt. De Officier kan, zonder kundigheden, onmooglijk iet meer worden, dan een mensch, die zijn leven voor geld verkoopt. Althands, gefchied- en wiskunde' zijn hem onontbeerlijk. De eerfte, opdat hij, door het voorbeeld van groote mannen van alle eeuwen , aangevuurd worde , om zoowel hunne deugden en dappere daaden natevolgen, als ook, om zich de verfchillende grondregelen, volgends welken zij het oorlog voerden , eigen te maaken: de laatfte, opdat hij , bij alle bijzondere voorvallen van den krijg, naar zekere regelen zou kunnen handelen. De Koopman, die, in zijn' handel, even zoo werktuiglijk voordloopt, als hij in zijne leerjaaren is opgevoed, heeft geene andere verdienfte, dan dat hij eene plaats in de wereld vult, waar anders éene gaaping zijn zou; '< en echter zou zijne verdienfte, voor den ftaat, wel eens de grootfte kunnen worden, indien hij meer mensch ware, en, bij eene juiste beoordeeling en geregelde denkwijze , de noodige kundigheden van de voordbrengfelen, handwerken en wetten van andere landen, en ook wis- en natuurkunde voegde. Eind-  2ió Waarnemincen en bedenkingen Eindlijk, welken levensfland een Jongling ook verkiezei, behoort hij, toch, dit doel zich voorteftellen, om den gemeenen hoop, die met hem denzelfden weg bewandelt, voorbijtefnellen. Hij moet, dus , vrij van alle vooroordeelen, met het vermogen , om juist te oordeelen, voorzien; met andere woorden , hij moet een wijsgeerig verftand zijn ; verder , moet hij de taaien kennen , in welken de beste verhandelingen, die tot zijnen levensfland behooren , gefchreven zijn , of door welken hij zijne bezigheden en oogmerken gemaklijker kan ter uituitvoer brengen; en , eindlijk, moet hij in zijne moederfpraak zoo geoefend zijn, dat bij zijne gedachten, zuiver, dnidlijk, en aangenaam uitdrukken, en , zoowel mondling, als fchriftlijk , aan zijnen voordragt behaaglijkheid kan bijzetten. Deze hoedanigheden zijn een ieder noodig, die zich boven het gemeen wil verheffen. Zij zijn het ricbtfhoer, volgens welk ieder Vader, en leermeefter, zich kan beproeven; gene , of hij zijn' Zoon datgene bewijst, wat hij hem fchuldig is; deze, of hij zijnen kweekeling daartoe brengen zal , waar hij zijn moet. En , daar alle onderwijs , zonder deze hoedanigheden , meestal, gebrekkig blijft, zoo is het uitgemaakt, dat alle levensftanden , in de eerfte jaaren , bijna eenerlei opleiding noodig hebben. Ik kan deze aanmerkingen, nopens het oliderwiis , niet eindigen , zonder aan dezelven, door mijne bedenkingen ©ver het onderwijs in den godsdienst, eene  ovèr de OpVOKDINGs £17 eehige meerdere volledigheid bijtezetten. Gelijk het onbetwistbaar is, dat de Opvoeder, wel door genie , temperament, en eer , of eenige andere drijfveer, tot eene zorgvuldige waarnemi.g van zijn beroep kan aangefpoord worden; maar, desniet'egenftaande, nu en dan, in gevaar komt, om lustloos, ongeduldig te worden , of anders zijn doel geheelenal te misfen , indien hij niet, door de beweegredenen van den godsdienst, verfterkt en onder! h und wordt; even zoo zeker is het ook, dat de Opvoeder den godsdienst mede in zijn plan moet invlegten, om, uit dezen, de fterlsfle aanfpoorltigèn tot naarftigheid, deugd, en welvoeglijkheid, te ontkenen, en, inzonderheid, het onderwijs in denzelven, tot dat tijdflip te befpaaren, wanneer alle andere beweegredenen , als ftompe pijlen , op het ^ door driften beroerd, en gewaapend hart, vruchtloos affluiten ; en even zoo zeker is het ook, dat het onderwijs in den godsdienst eene bijzondere opmerkzaamheid vordert, dewijl het waare geluk van den mensch, toch, alleen op zijne, begrippen van den godsdienst, eh op de gezindheden, welken deze in hem voordbrengt, gegrond is. Waar het, derhalven, noodig is, eene, voor Kirderen lastige, regelmaatigheid , een verdrietig van buiten leeren, en, zelfs, den enkelen fchijn va-i dwang te vermijden, het is in dit gedeelte van 't onderwijs. In openbaare fchoolen, zijn dergelijke onaangenaame leerwijzen ,bijna,een noodzaaklijk kwaad, en zelfs in het huislijk onderwijs, waar men dezel- Opvoeding. Q ven,  **S Waarnemincen en bedenkingen ven, tcch gemaklijker, zou kunnen veranderen, heerlenen zij Merker, dan 'wel voor een gelukkig gevolg der Opvoeding wenschlijk is. Nimmer zou het bijgeloof ,. met alle zijne dwaaze , of fchriklijke vooroordeelen, nimmer het ongeloof, met het gantfche heir van befpiegelende en daadlijke verachters van den godsdienst, zulk eene uitgeftrekte heerfchappij hebben kunnen oefenen , zo niet het leeren van de waardigfte, en heiligde aller waarheden, in eene zoort van huichelarij veranderd, en, dooreen' onverdraaglijken dwang, onbehaaglijk gemaakt ware. Welken zijn de middelen tegen een zoo treurig misbruik ? Deze wensch zou, mooglijk, niet geheel onregtmaaiig zijn , dat of de waarheden van den godsdienst, in de fchoolen, zoo voorgedragen werden , als haare waarde, en haar invloed op het welzijn der menfchen vorderen; of dat zij, om zoo te te fpreken , het regtsgebied der fchoolen geheel onttrokken wierden ! Schoon al Ouders het geheel, overig onderwijs aan vreemden overlieten; hier , echter , moesten zij hunne natuurlijke regten vasthouden , en het onderwijs in zoodanige kundigheden , van welken het geluk, of ongeluk , hunner Kinderen afhangt, aan geen toeval vertrouwen. Hierom kan ik mijne goedkeuring niet geven aan hun , die verlangen , dat men het onderwijs in den godsdienst, tot den ouderdom des verftands, zal verfchuiven. Onbetwistbaar zijn zij , door de befchouwing van den armhartigen toon, waarin de, gods-  over de Opvoeding. 219 godsdienfiige onderwijzingen, zoo dikwijls, gekleed worden, op dit denkbeeld gebragt. Maar, dit fchijnt zoo het lot der menfchen, zelfs met het befte hart, en de braaffte oogmerken , dat zij, om de eene dooling te vermijden , tot eene andere vervallen. Het is waar; men kan Kinderen, in de eerfte jaaren, geene betoogende bewijzen voor de waarheden van den besten godsdienst geven; maar, is dan deze zoort van bewijs de eenige? of heeft niet veeleer ieder ouderdom zijne eigen wijze van overtuiging, zekere gronden , die voor denzelven bijzonder gepaft Zijn? En gefield, men hadde geene, voor Kinderen gefchikte , bewijzen voor den godsdienst; dan zou hunne kennis — vooroordeel zijn; maar zal men dezelve hierom geheel verwerpen? Ging deze Helling door, dat men geene waarheidt\ mogt voordragen , voor en aleer men, door bewijzen, kon overtuigen, zoo zou daaruit volgen, dat Kinderen, bijna tot in het tiende jaar , volftrckt geen onderwijs moesten ontvangen , dewijl zij, noch van de natuurkunde , noch van de gefchiedkunde, zelfs niet van de voorvallen des gemeenen levens, eenige bewijzen kunnen bevatten; en, alsdan, zou het nog twijfelachtig blijven , of zij niet, door deze volflagen werkloosheid , voor alle overtuiging onvatbaar gemaakt waren. Door den voorhof der vooroordeelen, geraaken wij in den tempel der waarheid ; deze is de algemeene regel, van welken geen fterveling, zich kan uitzonderen. Alles hangt alleen daarvan af, dat onze wegwijzersj ons bekwaam weten te leiden, en, alQ a thands,  22o Waarnemingen en bedenkingen thands, ons zoona bij de waarheid brengen, als moogli k is. Hoezeer zouden wij den man, die hmeigbeid , menfchenkennis, en fmaak bezat , verpügt zijn , indien hij het onderwijs in den god.-dienst , van het zoutlooze , het bijgevoegde, en onwaardige, wilde zuiveren, en ons, met eene edele, ook voor Kindereu bevatlijke , eenvoudigheid , van deszelfs eerfte beginfelen , tot zijne verhevcnfle verborgenheden wilde geleiden ! De eerfte gronden van den godsdienst zijn niet zoo zwaar, en vreeslijk, als men zich zomtijds voordek. Dat de wereld door een eeuwig Wezen is voordgebragt, onder deszelfs opziet ftaat; dat Gon de menfchen gefehapen heeft , om hen gelukkig te maaken; dat wij Hem dankbaarheid, en eerbied fchuldig zi n ; dat wij onze broeders moeten liefnebben; dar wij nimmer zoo goed zijn, als wij zijn konden; dat ieder onzer overtredingen treurige gevolgen voor ons heeft:-alle deze waarheden kunnen, niet alleen op zichzelven, gemaklijk en begrijplijk gemaakt worden ; maar bevatten ook de fterkfte beweegredenen tot tegtfchapeuheid, en tot eene pligtmaatige inricht tirjg van alle onze daaden. Ouders , die over dezen , met hunne Kinderen, op eene vriendfchaplijke, en ongedwongen wijze, fpreken, vinden daarin doffe n , die vruchtbaar genoeg zijn, om hen verfcheiden jaaren te onderhouden; en zij kunnen, ten gelijken tijde, de verhevener leerin^jn van het Chrisfeudom, nu en dan, onder hun onderwijs mengen,' • ' •' 9 om  over de Opvoeding. £21 om dezelven , als enkele leerftellingen, eenigermaate te verklaaren. Op iieze wijze , wordt de jonge ziel, allengskens, tot denken gewend, en des te gefchikter gemaakt, om de bijzondere waarheden der. ope; baaring, duidelijk, en in den zamenhang te vatten. De menfchen zijn voor de eeuwigiieid gefchapen. Vol* gends hunne overtredingen, kunnen zij geene andere, dan eene rampzalige, voordduuring verwachten. Deze toeftand is akelig. Van de goedheid des Scheppers kunnen wij hoopen, dat Hij ons , tegen dit gedreigde onheil, een middel zal aangewezen hebben. Ten dien einde, gaf Hij ons de Openbaaring. Zij leert ons den weg der verlosfing , en de wijze , hoe wij denzelven moeten bewandelen. Alle deze waarheden zijn, natuurlijk, met eikanderen verbonden. Wanneer zij, zonder dwang , met het gelaat der tevredenheid , in vertrouwlijke gefprekken, voorgedragen worden, drukken zij zich , door haare eigen waarde, zoo diep in het hart des jonglings, dat noch driften , noch verleidingen, dezelven immer kunnen uitrooijen. Hoe zeer ware het te wenfchen , dat alie Ouders zich tot dergelijke gefprekken verledigden , en hierin eene aangenaame bezigheid zogten , dat zij hunne Kinderen, op eene opgeruimde, en ongedwongen wijze, van de groote waarheden hunner beftemming konden onderhouden ! Dan zouden wij, minder, openbaare fnoodaards en roeklozen, minder huichelaars, en blinde jjveraars , maar des te meer verlichtte, juist denken-  n>>*> Waarnemingen over de Opvoeding. kende, en weldoende Christenen hebben; dan zoü het groote doel des Christendoms bereikt worden, welk •daarop uitkomt , dat godsdienst en ftaatkunde , welvaart en beroep, nimmer tegen eikanderen aanlopen, maar een onfcheidbaar, en overeenftemmend 'geheel uitmaaken.  I. VERHANDELING OVER DE NOODZAAK EL IJK HEID DER LIGHAAMLIJKE OPVOEDING. JJVan het onze verwondering en onzen eerbied gaande maaken, wanneer wij, op de uitfteekende orde der natuur het oog vestigende, ftandvastig dezelfde geflachten van gefchapen wezens zien ten voorfchijn komen, en altijd genoegzaam onderhouden worden : voorzeeker gevoelen wij ons niet minder getroffen door de onbegrijpelijke verfcheidenheid, welke het befchouwend oog in elk bijzonder voorwerp zo duidlijk ontdekt, dat men, tot nog toe te vergeefsch, eene volkomene gelijkheid van twee of meer gefchapene wezens zou trachten aanOpvoedinc. A te-  ft Over be noodzaaklijkheid tewijzen. Ja, 't is niet alleen de uiterlijke vorm, die van deze vruchtbaare verfcheidenheid der natuur, de aiierduideli kde kenmerken oplevert: even verfcheiden is ook bet innerlijk famenftel van zaaken, en het is even onwaarfchijnlijk, ook hierin eene volkomene gelijkheid te zullen aantreffen. Laat het menschlijk gellacht ons ten voorbeelde dienen. Zijn hier, in elk bijzonder voorwerp, de zichtbaare uiiwendigheeden verfchillende, even zeer belpeurt men deze verfcheidenheid in innerlijke hoedanigheeden in krachten en bekwaamheeden van ziel, in neigingen en charakters: eene zaak, door elks ondervinding zozeer bekrachtigd, dat het geheel overtollig zijn zou, ointrend heure waarheid in eenig betoog te treeden. Zeer natuurlijk heeft een verfchijnfel van zoveel gewigt, als het verfchil van charakters voor de menschkunde is, buiten welke ons geen voordeeliger en edeler weetenfchap kan bekend zijn, ten allen tijde, de aandagt van wijsgeerige verftanden uitgelokt, zo zelfs, dat men de oorzaaken dezer algemeene ongelijkvormigheid naauwkeuriglijk heeft trachten oprefpeuren, ten einde in ftaat te zijn, zoo niet geheel, ten minden voor een aanmerklijk gedeelte, langs gepaste regelen, de vorming van het charakter te beduuren, en de kundigheeden, uit de befchouwing van het innerlijk verfchil der menfchen verkreegen, ten meesten voordeele der maatfehappij te bezigen. Wel is waar, dat wij in dit opzicht zeer veel aan de oudheid verlchuidigd zijn 3 maar het is ook even  DER LlGIIAAMLIJKE OPVOEDING. 3 even zeeker, dat wij den roem der uitfteekende vorderingen in dit gevvigtig vak der menschkunde aan de meer befcbaafde wijsgeerte der tegenwoordige eeuw hebben te danken. Althands, de geregelde orde, waarin men, ten huidigen dage, de onderfcheidene oorzaaken van het verfchil der charakters pleegt te rangfchikken , kan tot een genoegzaam bewijs verftrekken van den meer gevorderden ftaat der weeenlchap, welken wij bedoelen. Trou« wens, niemand zal thands langer in twijffel trekken, of de reden van het onbegrijplijk verfchil, 't welk wij in de bekwaambeeden en neigingen der ziel bij onderfcheidene voorwerpen ontdekken, of in innerlijke, of in uitwendige oorzaaken, of in beiden te gelijk gelegen is. ■ Wat de eerfte, of innerlijke, oorzaaken betreft, dat deze alleen onze ziel, of dat gedeelte aangaan, hetwelk wij gewoon zijn onftoflijk te noemen, kan geen betoog vereifchen. De uitwendige betreffen niet alleen den mensch, zoals hij oorfpronglijk, of bij zijne geboorte is; maar ook alles , wat hem eenige verandering kan toebrengen. Men pleegt zulks thands in drieërlei orde te onderfcheiden; als vooreerst, in lighaamlijke, waartoe men gevoeglijk brengen kan het oorfpronglijk lighaamsgeftel, anderszins temperament genoemd, den invloed van lucht en landftreek, van fpijs en drank; met één woord, van alles, wat op den leefregel betrekking heeft: — ten tweeden , in zedenlijke oorzaaken ; bij voorbeeld, de opvoeding, den godsdienst, den meerderen of minderen trap van befchaaving, wetA a ten  4 Over de noobzaaklijkheib ten en regeeringsvorm , voorbeeld en navolging $ vocifpoed, tegenfpoed, en meer andere: terwijl men tot de derde orde der uiterlijke oorzaaken gewoonlijk brengt de zeden, 'plegtigheeden, en gewoonten der eeuw, waarin men leeft, midsgaders allerleie foort van voorkomende toevalligheeden. Thands wil ik, uit eene korte befchouwing dier uiterlijke omftandigheeden, welke, offchoon alleen ons ftoflijk gedeelte -raakende, nogthauds voor een groot gedeelte, als oorzaaken der verfchillende charakter - vorming behooren aangemerkt te worden, de noodzaaklijkheid der lighaamlijke opvoeding betoogen. Alhoewel men, zonder juist een ftofgezinde (materialist) te zijn, zeer gemaklijk het gevoelen zou kunnen aanneemen van hun, die al het oneindig verfchil, hetgeen wij bij onderfcheidene menfchen in de begaafdheeden en .neigingen der ziel waameemen, aan de werktuiglijke gefteldheid van het lighaam geheel en alleenlijk toefchrijven, zo is het nogthands zeeker, dat wij te weinig kennis van onze denkkracht bezitten, om met volkomene overtuiging te kunnen bepaalen, dat 'er tusfchen de zielen der menfchen zeiven geen wezenlijk verfchil zou plaats vinden. — Liever, echter, laaten wij dit gefchil onaangeroerd. Het zij de zaak aangenomen, of verworpen worde, niemand is 'er, die ons zal weigeren toeteftemmen, dat de vermogens en neigingen der ziel van de werktuiglijke gefteldheid des lighaams in veele opzichten afhanglijk zijn. Het gezegde van Cicero: dat ,, het geen„ zins onverfchillig zij, in welke lighaamen de zie- „ len  DEK. LlGHAAMLIJKE OPVOEDING. 5 „ len geplaatst zijn, dewijl 'er veele omftandigheeden in het lighaam beftaan kunnen, welke de „ zielvermogens opfcherpen, of verdooven," (*) wordt door de dagelijkfche ondervinding te zeer bekrachtigd, dan. dat wij, ter betooging daarvan, de ker .der temperamenten, of oorfprmglijke lighaamsgedeldheeden, van verre zouden behoeven optehaalen. Immers, wien kan het onbekend zijn, dat, gelijk aan elk temperament eene bijzondere gefteldheid van vaste deelen, eene bijzondere mengeling van vloeiftolfen , ja bijzondere wetren in het huishoudenlijk befiuur des lighaams eigen zijn; dat, zeg ik, op gelijke wijze, aan elk temperament eene bijzondere maat van oordeel, van verftand, geheugen, verbeeldingkracht, neigingen , zinlijke begeerlijk heeden , deugd en ondeugd zijn toegedeeld. Een choleriek mensch, bij voorbeeld, wien eene gevoelige en beweegbaare gefteldheid is te beurt gevallen , bezit eene veel vuuriger en leevendiger verbeelding, dan de koele, traage, en altijd ftompe phkgmatkus. Te vergeefsch, zal men bij den laatften de ftoutmoedigheid en eerzucht van den eerften zoeken, even min als de leerzaamheid, vrolijkheid, de oprechtheid , en meer andere, zo deugden , als ondeugden, van den bloedrijken, bij den altijd droefgeestigen, agterdogtigen en koppigen mehncholicus gevonden worden. Met een teder en beweegbaar C*) Ztyï. lib. I. c. 5. <*3  6 Over de noodzaaklijkheid lighnam, zegt de beroemde Lor rij, gaat gepaard eene leevendige verbeeldingkracht, vaerdig oordeel , kortfrondige hoop , zeer gemaklijk tot wanhoop overgaande, geweldige hartstogten, maar ook fpoedig van zelve bedaarende. Zij, die eene fterke fpiervefel bezitten, zijn moeilijk en traag, doch te gelijk taai en vasthoudende van geheugen. Zij, wier fpiervefel dunner en fijner is, pronken, integendeel, met een vaardig geheugen, alhoewel de indruk van zaaken ligtelijk en fpoedig wordt uitgewischt. Genen hebben meer aandacht noodig, dezen minder. De eerften bezitten een alles verwinnend geduld ; de laatften doen flechts eenen enkelen geweldigen aanval. Van hier is de ftoutmoedigheid van zulke Volken , aan welken eene dunne en gefpanne fpiervefel is te beurt gevallen, in den aanvang meer dan mannelijk, bij vervolg beneden het vrouwlijke. Van hier werden bij Jut Mus Caesar de Duitfchers gefchikter voor den oorlog gehouden, dan de Gallen, wordende bj de laatften de dapperheid door moeite en arbeid gekrenkt, en de moed , waarmede zij dreigden, den hemel te willen beftormen, door wanhoop vervangen; terwijl de poogingen der eerften door oefening verdubbeld werden. De daaglijkfche ondervinding (en dit zij bij herhaaling gezegd) levert te veele bewijzen op van den onwraakbaaren invloed der verfchillende ligbaamsgefteldheeden op de vermogens en neigingen der ziel, om langer bij dit onderwerp ftilteftaan. Alleen zijn wij verpligt, eeuftemmig met Galenus aanteneemcn, dat de zede:!-  DER LlGHAAMUJKE OPVOEDIXC. 7 denlijke hoedanigheeden der ziel de gefteldheid des lighaams volgen. Ontmoeten wij niet zelden erflijke gebreken, zo wel ais volmaaktheeden, in het menschlijk lishaam ; is 'er veelal een zogenoemde familiezweem in de gelaatstrekken ; wij ontdekken ook erflijke begaafdheeden en neigingen der ziel, zo dat niet alleen de Ouders in hunne Kinderen, als 't ware, herleeven ten aanzien van den vorm des lighaams, maar ook ten aanzien der gefleldheid van den geest. Het trotsch, heerschzuchtig en wreed gedacht van Claudios bloeide , geduurende eene reeks van veele jaaren, te Rome; uit hetzelve fproot naaderhand de onverbidlijke dwingland Tiberius, daarnaa een onmenschlijke Caligula, een tweede Claudius, Agrippa, en eindelijk, naa verloop van een aanmerklijk tijdvak, de wreedfte aller dwingelanden, een Nero voord. Marcus Donatus heeft ons de gefchiedenis naagelaaten van een Meisjen uit Schotland, welks vader, een ftruikroover en menfeheneeter zijnde, o;n deze affchuwlijke euveldaad, meer dan eene enkele reis gepleegd, openlijk is verbrand geworden, wanneer zij naauwlijks den ouderdom van één jaar bereikt hadt. Alhoewel van dit oogenblik af onder befchaafde lieden opgevoed, ontdekte men echter in haar, tot rijper jaaren gekomen zijnde, dezelfde zinlijke begeerlijkheid, om heurs gelijkeii aanteranden , tot dat zij eindelijk , op 's vaders wanbedrijf betrapt, hetzelve met eene leevende begraafnis boeten moest. Is het derhal ven waar, siJ. 4 lijk  9 Over de noodzaakei/jkheid lijk vooral hij zal moeten toeftemmen, die de ziel voor een onftoflijk wezen houdt , dat deze door de Ouders niet worde voordgebragt, dan moet hoofdzaaklijk hieruit volgen , dat zodanige ongelukkige gefte'dheid , door middel der geboorte aan het Ikhaam medegedeeld zi nde, naaderhand de ziel befmet hehbe. Billijk erkennen wij dan met Willis, dat gebooren te zijn uit Ouders, die in een gezond lighaam eene welgeftelde ziel bezitten, veel voortreflijker is, dan de ovcrvloedigfle naalatenfchap. Dan , de natuurlijke gefteldheid des lighaams , alhoewel meerendeeis van de geboorte afhanglijk, blijf, echter voor menigvuldige veranderingen vatbaar : verande ringen , welke ten gelijken tijde eene merkbaare veriheidenheid in de vermogens en zedenlijke hoedanigheeden der ziel te weeg brengen. De enkele hefchouwjng van den onderfcheidenen ouderdom des lighaams zal dit gezegde buiten twijfel Hellen. Het geheugen , dat in de eerfte kindsheid ontbreekt, wordt langzaamerhand gevormd , verMerkt , en tot den hoogften trap van volkomenheid gebragt. Immers , men befpeurt hetzelve allervaardigst en krachtigst in de vroegfte jeugd : het bloeit in de jonglingfchap ; bij bejaarden wankelt het reeds , en in den grijzen ouderdom zien wij hetzelve bijkans geheel uitgebluscht. Gelijkerwijze is de verbeeldingkracht bij kinderen gering; bij jongelingen leevendig , ja niet zelden buitenfpeurig; bij mannen maatiger en bedaarder ; bij grijsaarts , daarentegen , heeft dezelve alle heure kracht en al heur  BER LlGHAAMLIJKE OpVOEDIVÖ. heur vuur verlooren. Het oordeel en verftand zijn bij kinderen en jongelingen doorgaands zwak en bedrieglijk. In mannelijke jaaren vinden wij dezelven vaster, rijper, meer doordringende, en in den Ouderdom zien wij deze zielsvermogens nog bloeijen, wanneer geheugen en verbeelding reeds aan het wankelen zijn. — Maar , waaraan zal men deze verandering der zielgefteldheid toefchrijven ? Is het de ziel zelve , welke , in evenredigheid der jaaren aangroeit , en weder afneemt , of is de oorzaak dezer eenpaarige verfchijnfelen in de verandering des werktuiglijken lighaams te zoeken ? Het eerfte vast te ftellen, is ongerijmd , en ltrijdig met den aart der ziel, althands naar het ftelfel van hun, die de onftofljkheid beweeren. Tot omhelfing van het laatfte worden wij verpligt door de algemeene wetten der natuur , en door onze eigen ondervinding. Doch , het zi'n niet alleen de verftandlijke vermogens der ziel, maar ook de zedenlijke hoedanigheeden , de hartstogten , bij voorbeeld , de zinlijke begeerlijkheeden , deugden en ondeugden, welke eene verfchillende gedaante aanneemen , wanneer de o~derfcheiden ouderdom deze of gene verandering in het temperament , of lighaamsgeftel, te weeg brengt. Om hiervan overtuigd te worden, behoeft een ieder alleen zich zeiven en anderen te befchouwen. — Voords, is het geenszins om 't even , in welke lucht, of landftreek , een mensch zijne geboorte ontvange , of zijn' leeftijd doorbrenge. Hippocrates zegt, dat de Afiad 5 &  io Over de noodzaakelijkheid tifche Volken zagter van zeden zijn , uit hoofde der gemaatigde luchtftreek van Afia. Plato getuigt , dat Mmerva heuren zetel te Athene vestigde , omdat het gunftig klimaat de rijpfte verftanden daar ter plaatfe ten voorfchijn bragt. Om gelijke reden, vinden wij bij Galenus aangeteekend , dat 'er onder de Scythen naauwlijks een enkel wijsgeer gevonden werdt, maar zeer veclen te Athene; dat onder de Abderiten de krankzinnigheid zeer gemeen , maar onder de Athenienfers zeer zeldzaam was. Van hier pleegde men de woorden : in Bceotien gebooren , of krankhoofdig te zijn , oudtijds onder de gemeene fpreekwijzen , in eene gelijke beteekenis optevatten. Men voege hier, eindlijk, bij het gezegde van Strabo! dat de dappere en ftrijdbaare Volken, meerendeels , aangetroffen worden in dorre , onvruchtbaare , en bijzonderlijk in bergachtige landftreeken ; daar men , in tegendeel, de bewooners van vlakke en vruchtbaare landen gewoonlijk zagt, laf, en bloohartig vindt. Dan , waartoe behoeven wij het getuigenis der ouden ? Levert niet de hedendaagfche gefchiedenis overvloedige bewijzen op tot ftaaving der ftelling, dat een aanmerklijk gedeelte van het verfchil der nationaale charakters aan den onderfcheidenen invloed van lucht en landftreek is toetekennen ? zijn niet de plantgewasfen zeiven en veelerlei gedierten , aan foortgelijken invloed onderworpen ? — ja, wie onzer heeft niet wel eens ondervonden , dat, gelijk het lighaam door veranderingen van jaargetijden , van weder en winden zeer merklijk wordt aan-  DER LlGHAAMLJJKE OPVOEDING.' h aangedaan , de ziel even zeer in heure werkzaamheeden of aangewakkerd, of wederhouden worde?— waarlijk ,. een overtuigend bewijs voor de ondergefchiktheid der verftandelijke en zedenlijke 1 vermogens aan onze werktuiglijke zelfstandigheid ! Geen minder vermogen bezitten fpijs en drank ten aanzien der onderfcheidene charaktervorming. Van Heijiont, Ramazzin, en meer anderen, bewijzen door menigvuldige waarneemingen, dat alleen de melk van ondeugende en kwaadaanige Minnen in ftaat is , de zielen heurer zuigelingen te befmetten, en in dezelven . neigingen van allerlei foort overtepianten , en mogelijk is 'er niemand mijner leezers , die niet uit zijne eigene ondervinding zodanige voorbeelden zal weeten bijtebrengen. Te regt beweert daarom de uitmuntende Haller, dat zo wel de fpijzen uit het rijk der dieren , als uit dat der planten met de natuur van het menschlijk lighaam overeenftemmen , alhoewel derzei ver uitwerking ten aanzien der ziel en werktuiglijkheid zeer verfchillende is. Van hier, zegt hij, dat de fterkften onder de Volken gevonden worden, welken zich het vleesch , en wel bijzonderlijk het raauwe vleesch, meer, dan andere Natiën , ten ('pij ze maaken , zo als , bij voorbeeld , de Tartaar en en Brafilïèrs. Ook gewaagt hij van het ongelooflijk fpïervermogen eener jonge Dogter , welke , voorheen uit eene onbekende landftreek ki Frankrijk overgebragt , geene andere fpijs, dan alleen het raauwe vleesch nuttigde. Dat  *2 Over de noodzaakelijkheid Dat dierlijke voedfels de menfchen wreeder maaken , en meer tot gramfchap doen overhellen, is zowel eene waarneeming van Plato, als van ■Hippocrates. Veelen der hedendaagfche Vrouwen in Italiên pleegen een toomloos gebruik te maaken van Slangen-foupen, waardoor zij, gelijk Zuckert aanteekent , voor het maatfchappijelijk leven ondraaglijk werden. — Behoef ik bij dit alles wel pra den wijn te fpreeken ? Heeft niet bijkans ieder het gezegde van Senec a bewaarheid gevonden, dat naamlijk het druiven-nat de ziel van zorgen ontheft , den mensch welfpreekender , leevendiger , en gefchikter maakt tot hagchelijke onderneemingen: ja , dat , gelijk 'er eene zeekere maat in het genot van vrijheid vereischt wordt, het gebruik des wijns ook eene heilzaame maatiging en bepaaling vordert ? Met één woord : men befchouwe flechts het zedeulijk c mrakter van dronkaarts , om daadlijk overtuigd te worden , dat men veel hiervan aan het misbruik van geestrijke dranken hebbe toetefchrijven : om niet te fpreeken van het opium, en meer andere foortgelh>e hulpmiddelen der geneeskunst , welke , door het lighaam aantedoen , zeer aanmerklijke veranderingen in de gefteldheid van den geest te weeg brengen. Ja , hoe gemaklijk konde ik betoogen, dat flaapen en waaken, beweging en rust , ja de kleediug zelve , op lighaam en ziel den grootften invloed bezitten , ware het niet, dat ik , ten befluite van deze mijne eerfte afdeeling , hieromtrend eenige waarneemingen uit den ftaat van ziekte wilde ontïeenen. u  Ï>ER LlCHAAMLIJKE OPVOEDING. \$ In de Handelingen van de Koninglijke Maatfchappij der Weetenfchappen te Parys vinden wij de gefchiedenis van eenen j. mgeling , die, negen jaaren oud zijnde, door eene ondraaglijke hoofdpijn zo zeer in zijn geheugen gekrenkt werdt, dat hij noch aan zich zeiven , noch aan zijne vrienden , noch aan zijne woonplaats , of moedertaal , de minfte kennis hadt. Iets dergelijks gebeurde aan Cru oer, de leermeefter des beroemden Hevelius, wiens geheugen , naa eene koorts, zodanig was verzwakt geworden , dat hem zo wel zijn' eigen naam, als de tafel van vermenigvuldiging geheel ontfchoten ware. Haller gewaagt vaneen' man , wiens geheugen op fommige tijden als geheel vernietigd, op anderen wederom zeer vaardig en vast was. Eene andere waarneeming betreffende eene jonge Dogter , welke bij iedere maandelijkfcne zuivering , heur geheugen miste , vinden wij bij denzelfden fchrijver te boek gefteld. Op gelijke wijze zijn wij verpligt, de niet zeldzaam voorkomende wanorde en buitenfpeurigheid der verbeeldingkracht aan deze of gene ongefteldheid des lighaams toetefchrijven. De beklaaglijke toelland van hen, die zich inbeelden , dat hunne beenen in ftroo of glas , en dat zij zeiven in visfchen, vogels , boter , of andere belachlijke zelfftandigheeden hervormd zijn , is meerendeels een gevolg van het ontftelde werktuiglijk fame^fiel , en wordt niet zelden door geneesmiddelen te regt gebragt. 'Er zijn menfchen , die pijn gevoelen in deelen, welken , of toevallig , of door eene heelkundige be- Opvoeding. B wer»  J4. Over. de noodzaakklijkheiö werking, reeds ;aaren te vooren , van het lig» haam weggenomen zijn , en deze verfchijnfelea kunnen aheen uit lighaaralijke omiïandigheeden worden opgelost. Voeg hierbij de ijlhoofdigheid, en tijdelijke krankzinnigheid., doo? koortfi of andere ziekte te--weeg gebragt , en naa het afloopen derzelve wederom opgeklaard , en bijzonderlijk dien ellendigen toeftand der ziel , welke het gevolg is eener dollen honds bee'e: kortom, duizenden voorbeelden overtuigen ons , hoe zeer de ziel tot heure geregelde werkzaamheid eene goede lighaamsgefteldheid noodig heeft. tusfchen kunnen wij niet voorbij , hier ter plaarfe uantemerken , dat ook, fomtijds , de verftandlijke vermosens van den geest , in plaats van gekrenkt te worden , juist door ziekte aanmerklijk worden opgehelderd. Kinderen, door de zogenoemd f E'igelfche ziekte aangetast , overtreffen doorgaands anderen van gelijke jaaren , niet flechts in leeuendigheid van verbeeldingkracht, maar ook in fchranderheid en rijpheid van verftand. Dat krankzinnigheid van allerleien aart, door heete ziekten , vooral door koorts , volkomen is herfteld geworden , leeren veele geneeskundige waarneemingen. Ol&üs BoRRicHtrs, befchriift de gefchiedenis van eenen jongeling , aan wiens ftomp en on« vatbaar verftand alles vruchtloos was te kost gelegd , en die voor zijnen jongeren broeder , fchoon door denzelfden leermeefter onderwezen , zeer verre zwigten moest ; maar , door eene kwaadanrtige koorts overvallen, naa voorafgegaane ijlhoofdigheid ,  bER LrGHAAMLIJKE OPVOPDlNfi. t£ heid , op den derden dag der ziekte, met eene ongeloof] ji e welfpreekendheid en zeldzaame geleerdheid, beton uitteweiden'over de ijdelheid der waereld . hei verachten van den dood , en mer andere zedenlijke onderwerpen , zonder de minfte fpeüren va i ongerijmdheid , tot dat hij, wederom in ijlhoofdig ieid vervallen , eindelijk den geest gaf. Maar , zal men zeggen , dit alles heeft fl chts betrekking op de verftandlijke vermogens d.-r ziel , en niet op heure zedenlijke gefteldheid. Ter wegneemiige dezer tegenwerping ftrekke de volgende bedenking. — De toomelooze begeerte naar onheblijke en onnatuurlijke fpijzen is eene ziekte, welke zeldzaam bij Mannen , meestal bij Vrouwen , gevonden wordt, en ook daarvan dén naam van Ma g» denhonger vefkreegen heeft. Hoeveel deze op de zedenlijke gefteldneid der ziel vermoge, kan uit de volgende waarneemingen blijken. Zekere Elifabeth van Milaan , was, gelijk Gasparus Bugatus in zijne Algemeene Gefchiedenis verhaalt , zo zeer verzot op menfcnenvleesch , dat zij, door verfchillende vleierijen de kinderkens heurer gebuuren tot zich lokkende , dezelven pleegde te (lachten , intezouten , en voor heure dagelijklche fpijs te nuttigen , tot dat zij eindelijk , op deze onmenschlijte wreedheid betrapt, openlijk ten vuure gedoemd werdt. In de naalaatenfchan van Schenk treft men , insgelijks , meer dan een enkel voorbeeld aan van zwangere Vrouwsperfoonen , in zo verre op menfcnenvleesch verzot, dat zij niet alB % leen  i6 Over rra noodzaakelijkhetd ken anderen , maar zelfs heure eigen mannen hebben omgebragt en opgeëeten. Bewonderenswaardig Vooral zijn de veranderingen , welke de zwangerfchap , alhoewel geene ziekte zijnde , zo omtreud het lighaam , als het charakter, te weeg brengt. Gaubius gewaagt van eene Dame, welke, zwanger zijmie, zulk eene onoverwinlijke neiging tot ftee!en bezat, dat zij, fchoon nergends gebrek aan hebbende , alles, wat haar voorkwam, zelfs het zilver heurer vrienden, die haar ten gastmaal noodigden, heimlijk wegnam: fchoon zij, verlost zijnde, zelve de misdaad verfoeide; te meer, daar zij dezelfde gevaarlijke neiging in heure kinderen fcheen voordteplanten. Dewijl nu alle deze waarneemingen den overgang van verllandlijke en zedenlijke gebreken uit het lighaam tot de ziel onwederfpreeklijk bevestigen , zonder echter de wijze hoe te verklaaren , zo is het ook ontwijfelbaar, dat 'er indedaad oorzaaken beftaan, welke wonderbaare veranderingen in de ziel te weeg brengen , al is het, dat zij flechts het lighaam kunnen aandoen, fomtijds zelfs zodanig , dat men geene ontfteltenis in het werktuiglijk famenftel gewaar wordt. Van daar , dat men zo zelden, met genoegzaame zeekerheid , bij het ontleedkundig on« derzoek , de waare oorzaak in het lighaam weet aantewijzen, van de ongeregeldheeden der ziel, welke te vooren bij het leven van den lijder plaats hadden. En geen wonder ! wij letten flechts op het onbegnjplijk famenflel der herfenen en zenuwen , waarin de ziel heure naaste werktuigen erkent j wij letten op de tederheid van dit werktuiglijk  DER LlGHAAMLIJKE OPVOEDING. 17 lijk famenftel, en vergelijken dit alles zo wel met onzen hekrompen voorraad van kundigheeden, als de ongefchiktheid onzer handen , om dit meefterftuk der lighaamlijke fchepping gereedlijk te ontbinden , en voor kortziende oogen bloot te leggen. Doch , al befpeurt men deze ongefteldheid niet terftond in het lighaam , daar uit volgt het echter geenszins , dat de oorzaak aan de ziel alleen is toetefchrijven. Het is indedaad moeilijker , dan men wel gelooven zou, regeiregt te bepaalen, of de ziel uit inwendige, dan lighaamlijke omftandigheeden , in; dezen of genen zieklijken toeftand, 't zij ten aanzien heurer verftahdlijke , of zenenlijke vermogens vervallen zij. Daarom zal het altijd, voorzichtiger zijn , de aandacht eerst op het lighaam te bepaalen , ten einde men geen' tijd verlieze tot aanwending van gepaste hulpmiddelen, altijd indachtig aan de dichterlijke (breuk : Principibus obfta; fero medicina paratur. Weêrfta altoos 't begin eer 't kwaad onheelbaar word > Wat zullen wij nu uit dezen onfchatbaaren voorraad van waarneemingen befluiten ? Wie kan langer twijfelen aan het wijduitgeftrekt gebied des lighaams over de ziel ? Wie zal ontkennen, dat '& menfchen verftandlijke en zedenlijke begaafdheedeo, zoo niet geheellijk gevormd, ten minften merkbaar gemaatigd en geregeld worden ? En wie zal dan eindlijk loogchenen , dat het eene zaak van uitfteekend gewigt is voor hun, aan welken de opvoeding der jeugd is aanvertrouwd y op de li» B 3 haan-  i8 Over. de noodzaakelijkheid baamlijke gefteldheid der voorwerpen naauwkeurig acht te flaan , ten einde , door gepaste middelen, dat gene in hetlignaam te verbeteren waaruit deze of gene ongeregeldheid , in de hoedanigneeden der Ziele w aarde.iomen, euren oorfpro g ontleend heeft. Maar, zal misleiden iemand vraagen, hoe is het mooglijk, dat eene natuurlijke'.gefteldheid, welke van de geboorte alleen afhangt, door lighaamlijke middelen , na welgevallen kan veranderd voorden ? —- hoe zal men den naadeeligen invloed van lacht en landitreek afweeren ? — hoe zal men , eindelijk, beteugelen die lighaamlijke verfeneidenheid , welke het verfchil van jaaren en de wet des ouderdoms te weeg brengen ? — Wij erkennen , gewisljk, de moeilijkheid dezer taak; doch het zij verre , dat wij de onmooglijkheid dier verandering in alle opzichten zouden toeftemmen. Levert de dagelij kfche waarneem ng — en dit is buiten alle tegenfpraak, menigvuldige bewijzen op , dat het natuurlijk temperament der lighaamen door menigvuldige omftandigheeden kan veranderd worden ; bewerkt de Natuur zelve toevallig deze verandering , waarom kan dan dezelve voor de kunst, welke verpligt is de natuur te volgen , volltrekt onmooglijk zijn ? Het bloedrijk temperament , bij voorbeeld, door het lot der gebos >rte verkreegen, bevat in zich zelve eene voorgefchiktheid tot veelerlei lighaamlijke ongemakken ; maar met hetzelve is ook verbonden, even gelijk de oorzaak met heur llitwerkfel, eene zekere hoedanigheid van verftandelijke en zedenlijke vermogens , gelijk wij boven aan-  der Lighaamlijke Opvoeding. 19 aantoonden. Is het nu den Geneesheer mooglijk , door gepaste middelen, een dreigend gevaar in zodanig geitel gelukkig aftekeeren ; kan hij het temperament zelf, zoo niet geheel veranderen , ten minften in zeker opzicht betzagelen , dan zal hij ook, ten zelfden tijde , de buitenfpeurige verbeeldingkracht , de geneigdheid tot gramfchapen andere ondeugden , aan zodanige gefteldheid eigen , door ziine aangewendde hulpmiddelen maatigen. Men lette flechts op het zedenlijk verfchil , niet zeldzaam bij dezulken waargenomen , wier lifr haamsgeflel, door eene hevige ziekte, .eene merkbaare verandering ondergaan heeft, om van deze waarheid ten vollen overtuigd te worden. Wat de lucht- en land-ftreek aangaat, zeekerlijk bezitten dezen eenen invloed, geheel buiten bedwang van nietige ftervdingen : dan, zo dra die heerfchende invloed bekend is , kan ook het naadeelig gevolg gemaatigd worden. Eene vogtige lucht- en land-ftreek, bij voorbeeld , verflapt de fpiervefel, maakt den omloop van 't bloed en andere vloeiftoffen traager, belet de natuurlijke uitwaasfeming, verftopt de vermogens der ziel, en doet den mensch kwijnen. De natuurlijke oorzaaken van dit uitwerkfel kan , ongetwijfeld, niemand wegneemen; d >ch het is ook even zeeker, dat de leefregel huhv middelen bezit , om zo wel aan deze gebreken van het lighaam , als aan die der ziel, paal en perk te ftellen. Eveneens is het gelegen met de lighaamlijke en geestlijke verfcheidenheid, welke van de verfchilB 4 len'  *o Over de noodzaakeljikheid lende tijdperken des levens afhangt. De weelderige natuur der jeugd en ionglingfehap wordt door een gepast beftaan des lighaams beteugeld, zo wel als de traagheid van klimmende jaaren onderfteund wordt. Gelijk de aannaaderende ouderdom , door ongeregeldheden kan verhaast , even zo kan hij ook door maatigheid vertraagd worden. Maar , gefield zijnde , dat de zorg der opvoeding weinig vermogt ten aanzien van lighaam, luchten land-ftreek, of de verandenng der verfchillende leefden, 2o blijft 'er, echter, een aanmerkte «deelte overig , waaromtiend de lighaamlijke opvoeding met zeer veel vrucht kon verkeeren: ik bedoel den leefregel , ingericht overeenkomftig de «tuur van elk bijzmder voorwerp, aan onze zorge toebetrouwd. immers , hebben fpijs en drank eenen wezenlijkeu invloed op ügNmi en ziel , gelijk te vooreu getoond is, dan zal het geheel van de keus aes opvoeders afhangen , om aan de jeugd zodanige voedfels toetedienen, of te onthouden, die de deugd bevorderen, of ondermijnen. Hetzelfde geldt ook ten aanzien der veritandlijke bekwaamheeden. Slaapen en waaken , beweging en rust , fa de kleeding zelve , verdienen wairlijk geene mindere aandacht. Men befchomve flechts de wanorde in geest en lighaam, uit derzelver gebrek of overvloed gebooren ; men overweege daarbij, dat niet ieder even veel flaap enz. behoeve , om lighaamlijke omflandigheeden , welke de ziel gunflig , 0f ongunftig aandoen , wel te beftuuren. Kortom , de zofg voor de gezondheid des lighaams bereikt tevens  dir lïltSEAAMfclJHB OPVOEDING. 2.1» Vens de goede gefteldheid van ons edeler beginfel De zielvermogens , zegt Democritus, neemen in volmaakt! eid toe , wanneer het lighaam gezond i*; derhalven is het billijk , dat de verftandige hierin voorzie. Cartesius zegt : de ziel hangt zozeer af van het lighaamlijk geitel en van het werktuiglijke , dat , wanneer men op middelen wil bedacht zifn, om de menfchen verftandiger en beter te maaken , dan zij tot nog toe waren, deze middelen zeer waarfchijnlijk in de geneeskunde behooren gezogt te worden. Zo ook zegt Galeisus: „ zij, die zich bezwaard vinden toeteftemmen , dat door fpijzen fomraigen gemaatigder , anderen losbandiger ; fommigen onftaridvastiger , anderen zediger ; fommigen ftoutmoediger , anderen vreesachtiger, fommigen zagter en meêdoogender, anderen twistgieriger worden, behooren nu althands.van hunne dwaaling te rug te keeren. Men kome flechts tot mij , ten einde te leeren , wat zij zullen verpligt zijn te eeten en te drinken. Immers hierdoor zullen zij in de betrekking der deugd aanmerklijke vorderingen maaken , als zijnde , onder mijn beftuur, fchranderer , vaster van geheugen , leerzaamer en verftandiger geworden : want, behalven de waare keus in fpijs en drank , zal ik hen ook aanwijzen , welke winden , luchtsgefteldheid , of landftreeken hen fchaadelijk of voordeelig zijn". Waarom zouden wij, dan, de verftandigfte voorgangers der oudheid niet volgen , als zijn, Pythagoras, Plato, en anderen, die een gedeelte van hun onderwijs aan de regelen der levensorde hebben B 5 toe-  sa Over de noodzaaklijkheid. toegewijd , ten einde , door lighaamlijke zorg, de ziel in de beoefening der deugd behulpzaam te zijn. Geen ander oogmerk fielden zich insgelijks voor de beroemdfle wetgeevers der afgelegen eeuwen, wanneer zij , vooral ten aanzien der tedere jeugd, zekeren leefregel voorfchrijvende , opzetlijk het gebruik van dezen of genen drank afkeurden, ja zelfs verboden. Trouwens , al is het , dat zij andere redenen gehad hebben tot het maaken van zodanige bepaaling, oordeelen wij echter , dat zij ook bijzonderlijk bedoeld hebben , door eene maatige leefwijze niet flechts de lighaamen hunner Burgers tot krijgsoefeningen enz. gefchikter , maar ook hunne zielen tot deugd geneigd , en van de ondeugd afkeerig te maaken. Om dezelfde reden heeft ook Plato , in zijn Gemeenebest , het gebruik van den wijn aan zulke geflrenge wetten verbonden , dat zij denzelven bijkans niet anders , dan alleen in ziekte wilden toeftaan. Veel meer ben ik geneigd , zegt hij , om de gewoonte der Atheners , dan die der Cretenfen en Lacedxmomers, goedtekeuren ; dat het, naamlijk , niemand vrij ftaat in het leger wijn te proeven , maar elk verpügt is, geduurende dezen tijd , alleen water te drinken. In de flad , vervolgt hij , zou ik nooit aan flaaven deszelfs gebruik vergunnen, noch aan Magiftraatsperfoonen , of andere Overheeden en Rechters , zolang zij hunnen post bekleeden ; voords aan niemand , die in de eene of andere zaak van gewigt beflislèn zal. Ja, niemand drinke denzelven , ten zij hiertoe door lighaamlijke ongefteldheid verpligt: want veele omftandigheeden zou  der Lighaamlijke Opvoeding. 23 zou men kunnen bijbrengen, waarin het den mensch, die zijne ziel waardeert , en de wetten op prijs fielt, niet kan geoorloofd zijn, wijn te drinken. — (Wat zou 'er van worden , indien deze wet ten huidigen dage wier de ingevoerd!) Ik eindig mijne verhandeling met het voortreflijk voorbeeld van Lycurgus. Deze uitmuntende Wijsgeer, zijne losbandige Medeburgers tot maatigheid willende aanfpooren , voorzag zich van twee jonge honden , die uit denzelfden worp voordgekomen , door denzelfden vader en moeder geteeld waren. Een derzei ven ii'et'hij rei zijnen huize lekker en overvloedig fpijzigen, terwijl de ander fchraal gefpijsd , en voor de jagt werdt opgevoed. Eindelijk berde dézen , ten aanfehouwen eener talrijke menigte, op de markt gebragt hebbende , Helde hij aan den eenen kant doornen en ftruiken, aan de andere zijde lekkere fpijien , gaf , aan elk der honden zijne vrijheid, liet een' haas op het onverwachtst los, en , ziende dat de aanfehouwers hunne aandacht gevestigd hielden op het verfchillend gedrag der honden , waarvan de één , door ftruiken en doornen heenen vliegende, den haas vervolgde , de ander in tegendeel zijne lekkernij alteen gade lloeg , fprak hij deze nadruklijke woorden : ziet gij niet, aanzienlijke Medeburgers , dat beide deze honden , fchoon van een zelfde ras , echter door eene onderfcheidene wijze van behandeling, van eikanderen zeer verfchillende zijn geworden? —• en dat tot eerbaare zeden veel meer de opvoeding, dan de natuur zelve , vermag ? II.  OVER HET BESTUUR VAN DEN INGEBOOREN AART IN DE OPVOEDING. (*) zullen deze onze Verhandeling in vier deelen verdeden; ;n de eerste afdeeling zullen wij onderzoeken, wat men eigentlijk door den ingebooren aart verftaat? In de tweede afdeeling zullen wij eerst het oog vestigen op de ziel in het afgetrokkene, ten tweeden op het lighaam in het afgetrokkene, en ten derden op het verband van beide deze wezens tot een geheel, dat wij den Mensch noemen, en daaruit befluiten in welke der twee beftanddeelen van den mensch de bron des ingebooren aarts te zoeken zij. In (*) Grootendeels voorgeleezen in het Amfterdamsch Tweede Departement der Maatfchappije Tot Nut van iet 4/£t*eea, door A. F. sz.  Over het bestuur van den aart. In de derde zullen wij den ftaat des lighaams, en deszelfs vier onderfcheidene gefteldheeden, be«evens derzelver werking op de ziel, overweegen. In onze vierde en laatste verdeeling zullen wij het bifchouwde op de opvoeding der Jeugd toepasfen; laatende de meerdere uitbreiding van ons gezegde, aan het meerdere doorzicht, en de meerdere kunde en ondervinding onzer meest den- j kende Leezers over. Eerste Afdeeling. Wat verftaat men door ingebooren aart? Wat verftaan wij door den ingebooren aart bij de menfchen? Wat anders dan eene door niets te veranderene neiging , welke het kind , als 't ware , met zig ter waereld brengt ; zodra het eenige kennis verkreegen heeft begint het aan zekere zaaken, aan zekere bezigheeden boven anderen, zo 't fchijnt, de voorkeur te geeven ; tegen anderen eenen afkeer of tegenzin te betoonen; zonder dat men zou kunnen zeggen, dat juist deze voorkeur of afkeer op eenigen grond van reden, hoe gering ook, gevestigd zij. Deze neiging blijft het kind tot op den rand des grafs bij, en verlaat hetzelve niet, dan fomtijds op het uitterfte des levens, als wanneer dit omkeeren van den aart een zeeker teken des naderenden doods is. Deze voorkeur of afkeer is, zo lang de reden zig in het kind nog niet ontwikkeld heeft, en het lighaam nog in den groeien*  »T Over. het bestuur vam groeiënden of planten ftaat verkeert, enkel natuurlijk, en beftaat flechts omtrent natuurlijke en [loffelijke voorwerpen ; zodra de ziel zig in kennis begint te ontwikkelen, wordt die aart ook tevens zedelijk, en wordt als dan, met betrekking tot deugdzaame en ondeugdzaame neigingen, een goeden of kwaaden aart genoemd. Maar waar is deze neiging, deze aart gehuisvest? Is zii in de ziel, dan wel in 't lighaam geplaatst? Waar ontfpruit heur bronwel; want wij weeten dat, wanneer wij yan een mensch fpreeken, wij een' famengelteld wezen op 't oog hebben, dat uit ziel en lighaam bellaat? Wij moeten dus beide deze deelen, waaruit het geheel dat wij mensch noemen faamgefteld is, elk afzonderlijk, en te famen tot één geheel vereend befchouwen, ten einde den bron van den ingebooren aart best naartefpeuren; wijl de ondervinding leert, dat de hoedanigheid der hersfenen, drie voornaame zielswerkingen wijzigt, als zijn het begrip of het verftand, het geheugen en de inbeelding, welke elk eene zekere bepaalde plaats in het her>fengeftel, inzonderheid in het achterhoofds brein, of de groote hersfenen fchijnen inaenoomen te hebben; eene plaats, die door uiterlijke toevallen befchadigd wordende , aan deze zielswerkingen eene groote en merkbaare verhi dering of verandering kan toebrengen. Immers de ontleedkundigen geeven voorbeelden op, dat, naa een' geweldigen flag op het achterhoofd, een volflagen verlies van verftand gevolgd IS, en men, bij de ontleeding van het be- fcha-  oen ingebooren aart 27 fchadigde deel, alleen een kleen groefjen in het hersfenvlies, veroorzaakt door eene affplintering van het bekkeneel, gevonden hadde. Zo hebben ook veele lijders, naa getrepaneerd te zijn, volftrekt het geheugen verboren. En welke wonderlijke verfchijnfelen doen zig in de inbeelding niet op, naa dat een heete koorts , of dampen van fterke dranken, of eene hypochondrifche perfing der ingewanden de herfens bedwelmd hebben, 't Zal daarom noodzaakelijk zijn te onderzoeken of de oorzaak derzelve in de ziel of in het lighaam moet gezogt worden. Wij kunnen dus over de ftoffe, welke wij voorgenoomen hebben te behandelen, niet met de vereischte juistheid denken, vóór wij het onderwerp deszelfs regt grondig kennen. Dit onderwerp is de Mensch. Welaan , laat ons den aanvang maaken met dat wezen alvoorens, zo wel Natuur als Zedekundig te onderzoeken. Tweede Afdeeling. 't Zij mij dan vergund in de eerfte plaats te vraagen: Wat is de menfchelijke ziel? Hoe zeer duister ook de zielkunde zij, en op hoe weinig zeer zeekere bewijzen de onderftellingen, daaromtrent fteunen, zodat wij hier met veel grond zouden kunnen zeggen: wij zijn van gisteren en weeten niets! kan men echter niet voorbij, wanneer men ftoffen van dezen aart als de onze wijseeerig zal behandelen, eene dier onderftellingen, wel-  2& OVÉR. het bestuur vam welke het minst aan tegeufpraak onderhevig is, tem grondflag te leggen. Duldt dan, Leezers! dat ik ulieden als zodanig eene minst aan tegeufpraak onderhevige onderfteliing, deze befchrijving der ziele veordraage. De ziel is een bewegend , zig zelve bewust, beurtelings lijdelijk bevattend, beurtelings Werkend beöordeelend wezen, of zij geheel onhoffelijk zij, dan of zij een etherisch of allerfijnst Hoffelijk lighaam onaffcheidelijk met zich voere, en zig daar door met de grovere {toffe verbinde? is eene vraag, die flechts van ter zijde tot ons onderzoek behoort, en waar over wij, als wij haar in verband met het lighaam befchouwen, nog een enkel woord fpreeken zullen. In afzondering van het lighaam of eenig Hoffelijk bekleedfel , befchouwd , bezit zij geene zinnelijke denkbeelden; maar wel eene bewustheid van heur beflaan, of een vermogen om denkbeelden te kunnen vormen, zodra zij door middel van eenig daartoe bewerktuigd ftoffelijk bekleedfel, als 't ware, in aanraaking met de ftof komen kan. Wij verwerpen hier mede alle inge. fchapene denkbeelden, waar mede Plato haar zo rijklijk bedeelde, dat hij zelfs alle de kennis die zij op aarde bekomt, flechts voor eene herinnering van heur ingefchapen kennis hieldt. Bij de bewustheid, welke de ziel van heur eigen beftaan heeft, bezit zij mede een daaruit voortvloeiende, en mede in heur wezen als ingelijfde neiging, om dat beftaan tot de hoogstmogelijke volmaaktheid te doen opklimmen. Deze neiging is goed, en dient der ziele  ■ DEN INGEBOOREN aart'. flcjr ziele ter bevordering heurer gelukftaat. Geene ar> dere neiging kan dezelve bezitten; dus kunnen de min goede en kwaade neigingen oumooglijk in de ziel, in 't afgetrokkene befchouwd, gczogt worden. Deze groote zuiverheid der ziele bewoog den Welfpreekendén Heiden Seneca, dezelve, in zijn' XXXUften Brief, eenen God te noemen. Wat anders , vraagt hij daar, noemt gij de ziel, dan de God, die in het menfchelijke lighaam vergast wordt. Wat nu is in de tweede plaats , het Lighaam? Het lighaam is de grovere geörganifeerde (toffe, welke der ziele ten werktuig ftrekt, om heure bevatting , in heure (loffelijke woonplaats ,• te erlangen: daartoe is hetzelve voorzien van één voornaam zintuig te weeten; het gevoel; 't welk, langs verfcheidene wegen, als zijn de oogen, de ooren, de neus, de tong, en alle de zenuwtepels, over de geheele huid verfpreid , de ziel als 't ware aandoet, en daardoor de denkbeelden der dingen in heur, anders van zinnelijke denkbeelden verdoken wezen , verwekt. De overbrenging der voorwerpen, welke de zinnelijke denkbeelden in de ziel opwekken, wordt dus door het lighaam alleen bewerkt. . Zodanig nu als dat gewijzigd is, zodanig zullen ook de zinnelijke denkbeelden zijn, welke de ziel door hetzelve ontfangt. Het lighaam nu niet anders zijnde dan een famendel van grove, geduurig beweegende, en daardoor altijd veranderende Opvoeding. C ftof-  33 Over het bestuur van ftofdeelen; die in een eng verband met de overige flof zijn, brengt niet altijd, en in alle menfchen op dezelfde wijze, de denkbeelden tot de ziel over; uit dit verfchil van overbrenging der denkbeelden ontftaat nu het verfchil van neiging en aart, in zo menigvuldig beftaande, en alle verfchillende, menfchelijke wezens, ja zelfs deze altijd veranderende werking des lighaams op de ziel, kan elk in zig zeiven door zijn geheele leven opmerken; wij hebben geheele andere neigingen in de kindschheid, andere in de jongelingsjaaren, andere in den manlijken ouderdom, andere in de grijsheid; ja zelfs veele menfchen, zijn zodanig onder de beheerfching hunnes lighaams, dat zij daagüjks, en van uur tot uur, deszelfs invloed gevoelen. Over 't algemeen worden allen door de veranderingen in den dampkring nu eens welgemoed, vrolijk, gezellig, medelijdend , fcherpzinnig, wijs , dan weder morrend, droevig, lastig, bot, oumededogend, enz. van waar toch anders die omkeeringen? de ziel is 'er vrij van, zij is altijd onveranderlijk dezelfde. Aanmerkelijk is het dat wij in de Hieroglyphifche voorftelling van de Paradijs gefchiedenis, ook den verleider, den bederver der menfchelijke natuur, in de gedaante van een' flang, van ouds bij de Oosterlingen het zinnebeeld des levens, voorgefteld zien.. Het leven dan, te weeten het werktuig waar door de ziel op aarde leeft, fchijnt de bron van alle verkeerde neigingen, van alle dwaalingen, van alle kwaad te zijn. Waarom men de uitdrukkingen, welke wij bij de gewijde Schrijvers over de verdor-  DEN INGEBOOREN AART.' $i dorvenheid der inënfëh'enjke natuur en de boosheid des harten Vinden, alleen daar op kunnen fhuis brengen; en de zucht om van dit brooze lghaam, dit lighaam des doods, ontbonden te worden; en daardoor ten leven integaan , zö dikwerf bij dezelve aantreffen. Laat ons nu, ten derde, Ziel en Lighaam, 'tri hun faamverband den Mensch uitmaakende, nog terloops in aanfchouw neemen. De mensch over 't algemeen en in 't afgetrokkene in zijn geheel befchouwd, beftaat uit ziel eri lighaam; het lighaam is het bloote werktuig; de ziel is de leevende , zich zelve bewuste kracht, die in alle lighaamen van gelijken aart is , die het lighaam beweegt , en door hetzelve heure denkbeelden ontfangt,- daar zij alleen eene blinde neiging tot volmaaktheid bezit. De neiging dan tot den aart fchijnt in de ziel, maar de oorzaak, dat deze neiging in den eenen mensch op dezen, in den ander weder op genen aart valt, fchijnt in het lighaam gelegen ; wijl dat het werktuig is waar door de ziel heure denkbeelden bekomt. Alle geluid, om deze Helling wegens de gelijkheid der zielen; door een zinnelijk voorbeeld, duidelijker te doen bevatten , wordt door de beweging der lucht veroorzaakt; de bewogen lucht is dus, in alle geluidgeevende lighaamen, de oorzaak des geluids , zij is eenfoortig in wezen, maar zeer ongelijk in uitwerkingen , na het onderfcheid der C 2 werk-  OVER HET BESTUUR VAN werktuigen , waar door zij gewijzigd wordt ; zij is dezelfde in de Trompet , als in het Orgel; in de Fluit , als in den Trom, maar hoe verfchillend doet zij zig echter niet gewaar worden , door de verfchillende wijziging dezer bijzondere werktuigen; laat die bewogen lucht nu op de ziel in 't algemeen en de bijzondere werktuigen op de bijzondere lighaamen waar in de ziel gehuist is , toegepast worden , en men zal weldra eenig meer licht in de Helling van de gelijkheid der zielen in de ongelijke lighaamen , gewaarworden. Deze grondflag dus, als met eenen wenk van ter zijde aangeweezen hebbende, kunnen wij op denzelven als op eene vooronderfte'hng , die met de gezonde reden niet ftrijdt, onze naavolgende bedenkingen bouwen. Worden de zielen , geduurende heur beftaan in de lighaamen, veelal door dezelven gewijzigd , dan is het een voornaam vereischte in de opvoeding , den aart der lighaamen grondig te kennen , om ingevolge dien aart , de zielen tot het doel 't welk zij , zal de opvoeding ten nutte der maatfchappij wel flaagen, bereiken moeten, voor te bereiden; immers kan men geen Trompet geluid uit een Clavier, geen' Viool klank uit een' Trom voortbrengen ; willen wij dan de opvoeding der jeugd met nut befchouwen , dan zal 't noodig zijn dat wij derzelver Hoffelijk weeffel, in verband met de ziel, een weinig duidelijker voor onzen geest brengen. De allernieuwfte overnatuurkundigc denkers geeven der ziele een allerfijnst (etherisch lighaam ten gezel-  Ï)EN INGEBOOREN AART. 33 zeile en verbinden dezelve daar door aan de groovere ftoffe, ten einde eenig redenlijk denkbeeld van de anders onbegrijpelijke werking der ziel op de ftofFe te kunnen geeven ; ook zijn zelfs de ongewijde Schrijvers niet vreemd van dit geveelen; daar zij dikwijls ziel, geest en lighaam bepaaldelijk van den ander onderfcheiden , zulk een etherisch of luchtlighaam, is , even als alle andere Hoffelijke lighaamen , uitgebreid en beflaat dus eene zekere plaats , in het lighaam ; men wil die plaats voornaamlijk in de hersfenen zoeken ; wijl de krenking van deze hoogstedele deelen , de reden verwart en als 't ware den zetel der ziel zeiven , of heur verborgen fchuilplaats .aantast; duizend Phyfiologir fche bewijsgronden, zoude men, indien de plaats het gehengde , voor het waarfchijnelijke dezer Helling dat de zielen van gelijken aart en alleen de lighaamen ongelijk zijn, kunnen aanvoeren ; doch wij verwijzen liefst onzen. Leezeren tot twee uitmuntende Verhandelingen over den aart der Menfchelijke ziele, door de Heeren Borcke en HiESELER; onlangs in 't Nederduitsch vertaald en uitgegeeven: Het zij ons voor het tegenwoordige genoeg dat deze Helling veele en geene ongeiichte voorflanders onder de geleerden, en natuuronderzoekeren vindt. Wij zullen dus hier het tweede deel onzer rede, bevattende het onderzoek van Ziel en Lighaam elk in 't afgetrokkene en ook te famen vermengd befchoud, voor afgewerkt houden en tot het derde overgaan waar in wij de wêerkeerige werkingen van C 3 den  S4 Over het bestuur van den (Iaat cn getemperdheid des lighaams op dien der ziele, wat meer zullen ontwikkelen. Derde Afdeeling. 'Er zijn viererlei hoedanigheeden welke in de ger maatigdheid des menfcbelijken lighaams , zodanig onder een gemengd bevonden worden, dat 'tr over het algemeen , en voor zo verre kunnen wij hier alleen fpreeken , eene der zelve boven de andere in werkend ve-rmoogen uitfteekt , deze *ijn Hette, Koude , Droogte en Vochtigheid; en wij hebben bereids gezien , dat de ziel langs drie wegen , in het Hersfengeftcl werkt, te weeten, door Verftand', Geheugen en Inbeelding. Hoedanig nu , werken die vier getemperdheeden pp deze drie wegen , waardoor de ziel zig in het lighaam voordoet. De drooge gefteldheid der hersfenen , fchijnt gunflig voor het verftand; 't welk beftaat in het onderfcheiden , uitkiezen en gevolgtrekkende ipdeneeringen te maaken. — Van daar wil men dat komt, dat oude mannen, die drooge hersfenen hebben ; want de vochtigfte gefteldheid zelve , droogt met de jaaren allengskens uit, gemeenlijk meer verflands bezitten, dan de jonge. Den behoeftigen wordt daarom mede eene grootere bekwaamheid des verflands toegefchreeven , dan hun die in overvloed leeven ; wijl de nooddruft hen geduung, door angflige zorgen kwellende , de hersfenen opdroogt, waarom ook Ovidius zong: 'T verftand (trekt vaak ten troost in netelige zaaken, Pi? * brein gefleepen en den mensch behendig maaken. Zulk  BEN INGEBOOREN AART. 35 Zulk een geftel, oordeelt na eigene bevinding en overweeging, en volgt zelden het gezag, of oordeel van anderen blindelings op; het is voords meestentijds eenvoudig , onnoozel, nederig , medelijdend , en gemaatigd in al deszelfs handelingen, edoch fomtijds al te voorzichtig , en daar door dikwijls befluiteloos ; behalven dit gebrek , zoude deze gemaatigheid , de allergefchiktfte zijn , om zig zelve en der maatfchappij van nut te weezen. In de gemaatigde Luchtftreeken , waar hette en koude, droogte en vocht, aangenaamlijk getemperd zijn , hebben deze geitellen over 't algemeen de overhand , en befchaafdheid , voortplanting van Kunften en Weetenfchappen, gelijk ook allerlei gezellige deugden , zijn daarom , over 't geheel genomen , meestal het eigendom tier gemaatigde Luchtftreeken. De vochtige getemperdheid der hersfenen , is zeer gefchikt om de beelden, diep in dezelve te drukken en lang te bewaaren; zij is dus het geheugen, bij uitneemendheid gunftig; maar daar wij reeds gezien hebben , dat de droogte van het hersfengeftel, het verftand en oordeel, inzonderheid verfterkt , blijkt het, door tegenftelling, daar uit reeds van zelve , dat de al te vochtige gefteldheid der hersfenen , hoe zeer zij het geheugen begunftige, aan het oordeel nadeelig is; deze waarheid wordt dooide ondervinding geftaafd , welke leert dat lieden van een zeer fterk geheugen, een zeer zwakke oordeelskracht bezitten ; van hier ook, dat de kinderen meer van buiten kunnen leeren dan bejaarden , maar dat hun oordeel ook zo zwak is ; C 4 als  3/5 Over het bestuur van als ook, dat men zig des morgens beter iets herinneren kan dan des avonds , alzo de hersfenen door den flaap bevochtigd zijnde, de ingeprente beelden, geduurende den flaap, dieper in dezelve doordringen : van waar de gewoonte, onder de kinderen omflaan is, van hunne les, geduurende den ftiap onder het hoofd ie leggen ; naa zij dezelve des avonds befludeerd hebben, meenende dat daar in het geheim gelegen zij, waar door zij die des mórgens zjg beter kunnen herinneren; fchoon het nergends anders in gezocht moet worden, dan in het avondftudeeren, en in den daarop gevolgden hersfcn bevochtigenden flaap; om even dezelfde reden, zégt men daarom gemeenlijk , wanneer ons eenige zaaken van gewigt voorgefleld worden, ik zal 'er mij op bejlaapen; ten einde naa den flaap , zig het voorledene beter in al deszelfs omyang te kunnen herinneren , en daardoor grondiger te kunnen inzien oyerweegen en befluiten. De heete getemperdheid , begunftigt meest de inbeelding; zulke geitellen, weeteu zig allerleie famenfiellingen van zaaken voor den geest te brengen , welke niet voor handen zijn ; de hitte naamelijk doet de vochtigheid aan, en doet dezelve kooken, waardoor de hersfenen met dampen vervuld worden ; welke in dezelve allerleie' denkbeelden doen oHtftaan en het verftand bedwelmen ; van hier fcjiijnt het voorttekomen, dat deze geitellen meest tot ijdelbeid genegen zijn; in allen dierlijken glans, tooi en pracht behaagen fcheppen , en de ftoutfte ff gevyaagdlte flippen doen , die -enkel bij geluk fom-  DEN INGEBOOREN AA"T, fomtijds wel uitvallen ; maar nooit door een rijp oordeel te vooren berekend werden; echter wijl de fortuin gelijk men zegt, den ftoutmoedigen bijltaat, vinden deze geitellen in hunne leevendige werk? zaamheid , meer voordeels dan te alte voorzichtige, wijl die dikwijls- te veel tijds met overweegen verliest. De heete luchtftreeken vormen om deze reden onderneemende, woelige en dichterlijke vernuften, woeste krijgslieden en bijgeloovige dweepers; het geheele oosten draagt getuige van deze bruisfchende ontfteeking van het hersfengeftel van deszelfs inwooners. De al te koude of al te heete gefteldheid der hersffenen , baart loome , belluitelooze , vreesachtige en veranderlijke menfchen ; welke zeer traag van begrip zijn , en den naam van dom kunnen draagen; niet zelden worden de jonge kinderen, die anders leevendig zijn en veel fchreeuwen, door het onvoorzichtig ingeeven van flaapdranken , de hersfenen zo zeer verkoud, dat ze opgroeien in eene natuurlijke loomheid van geest, en eene niet te flijpene botheid voor altoos behouden. Hoe meer wij de beide Poolen in onze gedagten naderen, hoe wij de natiën nabij dezelve woonende, botter en traager van geest zullen aantreffen; zo ook vindt men dat de bewooners van den brandenden waereldriem, uit een te groote verdrooging der hersfenen, mede bot en traag van denkvermogen bevonden worden. Deze dan , zijn de vier onderfcheidenen gefteidheeden der hersfenen, welke te famen de getemC 5 perd-  38 Over het bestuur van perdheid van den mensch uitmaaken; doch op zeer verfchillende wijzen vermengd kunnen zijn, en fiegts hunnen naam verkrijgen na een der hoedanigheeden , welke zig het meest voordoet ; alle zijn zij nuttig, en hoe meer zij onderling getemperd zijn, hoe beter het geftel gefchat kan worden ; inzonderheid kan men die geitellen voor de beste houden , waarin koude en droogte wel de overhand hebben ; maar egter aangenaam door bette en vocht vergezeld gaan en getemperd worden; want deze bezitten verftand of begrip en oordeel, met een volftaand geheugen, en zo veel inbeelding, als de mensch noodig heeft, om vernuftig en in den ommegang bevallig te zijn , en zig uit fpoedig opkomende en onvoorziene gevaaren te redden. Deze befchouwing leidt ons van zelve, tot het onderzoek, wat men in de opvoeding der jeugd , met opzicht tot den aart der kinderen , die uit hun geftel fpruit, in acht te neemen hebbe ; laat ons dus , in de vierde en laatfte afdeeling dezer verhandeling, daarbij nog een weinig ftilftaan. Vierde Afdeeling. Men heeft doorgaands waargenoomen , dat in alle dieren , en dus ook in den mensch , de vochtigheid in de kindschheid , de hette in de jeugd, de droogte in den mannelijken ouderdom , en de koude in de grijsheid , de overhand heeft ; want ons geheele leven is niet anders, dan eene langzaame uit-  DEN INGEBOOREN AART. o9 uitwaasfemtng en verdamping der vochten, welke een geduurig toeneemende verdrooging en verharding veroorzaakt, en eindelijk in den natuurlijken dood eindigt. Ondertusfchen doet ztg dit algemeen verfchijnfel , na de onderfcheidene geitellen , eenigzins verfchillend op. Het onderfcheid van gellacht maakt, in de eerfte plaats, eene zeer groote verfcheidenheid in den, aart der menfchen. Het Temperament der mannelijke kunne , helt over 't algemeen , meer naar koude en droogte. De vrouwelijke daar tegen , meer naar hette en vochtigheid over. Van daar de meerere vastheid , fteikte van geest en lighaam , en het ruuwer gelaat van den man; als ook van daar de meerere weekheid, tederheid , fchoonheid , bevalligheid en aanminnigheid der vrouwen ; van daar het meerer oordeel , rijper overleg , en de ftandvastiyer voortgang der mannen; en de grootere fcherpzinnigheid, vlugheid, leevendigheid en onderhoudendheid der vrouwen ; maar ook vau daar de gebreken dezer geitellen; van daar, in fommige mannen , de befluiteloosheid, de traagheid , de botheid; van daar, in fomtnige vrouwen, de praatzucht , losheid , en ijdelheid. Om nu in de opvoeding eenig nut uit deze kennis te fcheppen, behoeft men flegts de goede hoedanigheeden, zo veel als mogelijk is, aantekweeken, doch de fchadelij'ke te laaten berusten, als wanneer zij nuttig en goed zuilen worden. Eenige weinige voorbeelden zullen dit gezegde kunnen ophelderen. Be-  49 Over het bestuur van Bemerkt men dat bet kind, zoo 't van de mannelijke kunne is, eene hoogst drooge gefteldheid ter waereld brengt, dan behoort men zo veel mogelijk is daar heenen te werken, dat men de inbeelding leevendig trachte te houden, en het kind niet veel redeneerender wijze, maar liever befchouwend doe kennen; want anders zoude men gevaar loopen van het al te vroeg wijs te doen zijn, dat een kort leven of botten ouderdom veroorzaakt; in meisjens valt deze vroege wijsheid zelden, maar wel in jongens; zij is ook een gevolg der Rachitis of Engelfche ziekte , welke de vochten verteert, en een ontijdige en te vroege opdrooging der Hersfenen veroorzaakt. Is het kind al te vochtig van geftel, zo dat het fchielijk fchijnt te bevatten , maar niets bij hetzelve hecht; of is het alleen vochtig, zo dat het een goed geheugen, maar een zeer flegt oordeel en verftand heeft, voedt dan alleen het oordeel door Logifche kundigheeden en Theoretifche lesfen; maar wagt u om het geheugen , door van buiten leeren, tot naadeel van het verftand nog meer te verfterken. Paar doorgaansch in alle kinderen, de vochtigheid min of meer plaats heeft, gelijk wij reeds zeiden, wijl de mensch in zijne kindsheid de meeste vochten bezit, welke allengs verdampen en uitwaasfemen; zo is 't over 't algemeen raadzaam, alle kinderen, van wat geftel dezelve ook anders zijn, niet met veel van buiten leeren te kwellen. Daarom is de leerwijze van den Heer Ba-  den ingebooren aart* 4» BaseDouw zo voortreffelijk; wijl daardoor de aanteleerene zaaken meestal door zinnelijke beelden en prenten voor de verbeelding der kinderen gemaald worden; waar bij de onderwijzer met hen over de voorwerpen redeneert, en zodanig, zonder het geheugen te bezvvaaren, en verftand en inbeelding tevens oefent en verfterkt. Heeft de hitte bij het kind de overhand, gelijk doorgaandsch in de vrouwelijke kinderen plaats heeft, begunftigt dan vooral de inbeelding niet, zij is fterk genoeg in deze geitellen; maar tracht al weder het oordeel aantekweeken, en wendt, vooral, alle uwe vermogens aan dat zulke kinderen een waar denkbeeld van de dingen verkrijgen, eer zij 'er zig zeiven een verkeerd en wonderlijk denkbeeld van gevormd hebben; onthoudt hen het kezen van Romans en andere Sentimenteele Schriften; want hun geftel is te zeer tot de inbeelding, welke deze boeken nog te meer opwekken, overhellende. Heeft de koude te groot eene overhand, dat weder meer in mannelijke kinderen te vreezen is, en eene natuurlijke domheid veroorzaakt, volgt dan een' allerduidelijkften weg in het onderwijs; en houdt altijd in 't oog, dat hier geen verbeelding het kind te hulp komt; wijl zijn geftel van alle hitte vervreemd is; tracht dezelve echter zoveel mogelijk is in hem optewekken; houdt hem daarom geduurig bezig; zijn flaap behoort zeer kort, en de lighaamsoefening fterk te zijn; dit alleen is in  4* Over het eestuur vat* m ftaat om de te groo.e feoode te overwinnen en met h.tte te temperen ; deze kinderen ma- men zonder gevaar, Romans en Sentimenteele gefchriften m handen geeven; zjj hebben verhitting van verbeelding noodig. Deze befchouwingen betreffen nu alleen de Geestvermogens der kinderen, maar hun zedelijk Charakter hangt mede grootendeels van het onderlcheid dezer getemperd heeden af. De droogte, waarin egter de gemaatigde getemperdheid de overhand heeft, die, gelijk'wij gezien hebben, het verftand bevordert, is ook het gefcbiktst om allerlei deugd , die waarlijk verilaudis, voortrebrengen; maatigheid, kuischheid, oprechtheid, zijn alle het gevolg van de juist gemaatigde gefteldheid der hersfenen. Het naadeelige van de groote droogte verwekt arglistigheid, geveinsdheid, dweperij, gierigheid en alle zielsgebreken, welke op valfche redeneering ftcunen. Daarentegen hellen de al te vochtige geftellen naar onbefïendigheid , verwaandheid , pronkerij en ijdele dwaasheid over. De al te heete zijn trotsch ijdel, pronkig, wellustig, bedrieglijk, en los. De al te koude integendeel lui, vadfig, tot den drank geneegen, gierig, jaag, en omve]!eevende. Het gebruik dat men van de hoedanigheid der gemaat.gdheeden in de kinderen, ten opzichte van de keuze hunner beroepen, maaken kan, is mede aanmerkelijk. De juist gemaatigde, doch meer  den ingebooren aart. 43 weer drooge, zijn tot de meeste beroepen gefchikt, maar inzonderheid kunnen zij in de ftudiën groote vorderingen maaken; en wel bij voorkeur in de Godgeleerdheid, Geneeskunde, Redeneerkunst, Natuurkunde, Zedelijke Wijsbegeerte, Rechtgeleerdheid, en alle ftudiën, waartoe begrip en verftand noodig is. De vochtige geitellen zijn zeer gefchikt tot het aanleeren van allerleie Taaien , Gefchiedkunde , Waereldbefchrijving, Rekenkunde, Comptoir bedieningen, en allerleie oefeningen, waartoe een goed geheugen vereis cht wordt. De heete gemaatigdheeden zijn ongemeen bekwaam voor de beoefening der Dichtkunst, Welfpreekendheid, Zang- en Toonkunst, Schilderkunst, allerleie Handwerken, waar vinding en fmaak bij behooren; Burgerlijke beftuuringen , Scheepvaart en Oorlogskunde; en tot alle beroepen, waarin verbeelding hoogstnoodzaaklijk vereischt wordt, om fpoedig en vlug te befluiten, en vaardig en juist het beflootene uittevoeren. De alte koude geftellen zijn tot geenerlei oefeningen van den geest gefchikt, en kunnen flegts zulke bedieningen vervullen, welke altijd den ouden weg gaan, en waarin men eens onderweezen zijnde, niets nieuws aantreft. Als ook allerleië Handwerken, waar meer lighaamskracht dan geestvermoogen toe vereischt wordt. Want deze koude geftellen zijn doorgaandsch fterk gefpierd en grof van ledemaaten. Be-  OvER HET BESTUUR VAT* Besluit. Hiermede achte ik mijn voorgenoomen taak, zo veel dit bedek toeliet, yolbragt te hebben. Zeer ligtelijk kan men beflniten dat, wanneer men al het gezegde behoorlijk wilde uitbreiden, en op allerleie vermengingen van getemperdheeden toepasren, men een geheel omflagtig werk zoude moeten vervaardigen, en ten laaiften nog bemerken zoude veel veronachtzaamd te hebben. Wij zullen ons dus moeten vergenoegen met deze uitgebreide ftof, flegts als met één oogwenk ingezien, en ter loops overwoogen te hebben, en deze Verhandeling met den afgeloopen weg, ter meerer inprenting in het geheugen, nog eens ter loops overtezien. Vooreerst, dan beantwoordden wij de vraag, wat men door een' ingebooren aart te verftaan hebbe ? Ten tweeden, hebben wij de Ziel en het Lighaam elk afzonderlijk en in derzelver verband befchouwd; bij welk vlugtig onderzoek wij meenden te vinden dat niet de ziel, als welke alleen in eene onzijdige, zich zelfs bewuste, beweegkracht beftaat, maar wel het lighaam en deszelfs onderfcheiden gemaatigdheeden van droogte en vocht, hette en koude, aanleiding tot het verfchil ia den aart en natuurlijke geestvermogens g^fr,. Ten  DEN INGEBOOREN AART. 45 Ten derden, befchouwden wij bet lighaam en deszelfs geniaatigdbeeden ; om dat de ziel voornaamlijk in de hersfenen heure werkingen oefenende , en heure lijdingen gewaarwordende , noodzaaklijk door de hoedanigheid der gemaatigdheid van het hersfengeftel gewijzigd m et worden, als zijnde de hersfenen zo veel als de werktuigen , welken zij bezigt, om, gcdimrende heure inwooning in het lighaam, naar buiteu werkzaam te kunnen zijn; eindelijk Ten vierden, hebben wij het beredeneerde op de opvoeding der kinderen, en het gebruik dat men in dezelve van de leiding des ingebooren aarts, zo omtrent de Zeden, als in de keuze der ftudiën en beroepen, maaken kan, vlugtig aangeftipt, en dus, als 't ware, een onvolkomen fchets en omtrek van een groot Tafreel gegeeven ; 't welk kundiger, en in de natuur en menschkunde ervaarner mannen, tot groot nut der opvoedingskande, zouden kunnen opmaaken , en met de juiste couleuren en oneindige fmeltingen, tot een gewigtig Werk zouden kunnen doen aanwasfchen. Ik laat dus aan anderen die taak gewillig over; zij zoude, wel behandeld wordende , niet weinig Jicht over de Menschkunde (Anthrcpohgie') en derzelver deelen, de ziel en lighaamkunde (Pfycho- en Pfyfiologie') verfpreiden. Laat dan anderen het lampjen aanvaarden, dat ik hun, ten einde van deze mijn loopbaan , toereike. Alleen zullen wij 'er hier nog bijvoegen, dat de oorzaaken van deze of gene Opvoeding. D lig-  46 OvüR HET BESTUUR lighaamsgemaatigdheid bij geheele volken, veelal aan de Luchtsgefteldheid (het Klimaat) of liefst aan de innerlijke gefteldheid der aarde , ter plaatfe waar zij woonen, toegefchreeven moet worden. De binnenfte inhoud der aarde is even zo wonderbaar met yerfcheidene , geheel van elkander verfchillende, hoedanigheeden voorzien, als dcrzelver bovenfte op* pervlakte; men vindt 'er verhooien Canaalen, waar door de rivieren gemeenfehap met de groote zee ontfangen, en weder andere, waar uit de bronnen op de hoogfte toppen der bergen ontftaan; lbmmige plaatfen bevatten mineraale aderen, andere weder allerleie foorten van aarde; weder andere geheele vuurkolken, welke hunne hitte aan de heete bronnen mededeelen; deze zo onderfcheidene innerlijke geiteldheid is de eenige oorzaak der zo zeer verfchillende Klimaaten , of luchtftreeken van den aardbodem ; want de hette der zonne , alle de vochtdeeleu uit het binnenrte der aarde optrekkende en dezelven in den dampkring opneemende, verwekt aldaar de zo verfchillend gewijzigde en onderfcheidentlijk gemengde dampkringslucht , wier invloed op het dierlijk geftel zo blijkbaar is, dat elk derzelver uitwerking op zig zeiven kan gewaar worden. Hoe zeer is niet de geest nedergedrukt, het vermogen belemmerd, en de mensch genegen tot neêrflagtigheid, wanneeer een droevige, graauwe lucht', den Hemel als met een kleed bedekt! Hoe vrolijk, hoe opgeruimd is niet het dierlijk geftel bij de verfchijning der zonne, bij eenen zuiveren, Qabewoljuen hemel! Hpe drukt en beangftigt niet do •  VAN DEN INGEBOOREN AART. 47 de aangroeiende electrieke ftof, bij een naderend onweder, het geheele dierlijk geftel! hoe weinig bekwaam is de geest, bij zulk eene gefteldheid des dampkrings, tot diepe navoifchingen , of geestige uitvindingen! Ja bevindt niet elk' aan; zig zeiven hier te lande, waar het weder door de moerasfigheïd van den grond en de geduurige opdampingen der vochten, gevoegd bij de nabijheid van den oceaan, geftadig veranderend en wisfelvallig is, dat rnen fomtijds op denzelfden dag verfcheidene gefteldheeden van den geest en des gernóeds in zig zeiven gewaar wordt; fchoon over 't algemeen de doorgaandsch heerfchende -vochtige dampkring , de geheele Natie characterifèert en derzelver beftendigheid, ijver en mannelijken ernst nier weinig fchijnt te begui ftigen; terwijl onze nabuuren, de Franfchen, een zuiverer hemel genietende, voor meer geestig, meer vlug, echter onbeftendiger, minder grondig, van ouds gehouden werden, De Dunfchers weder hooge, drooge, en bergachtige, landen bewoonende, waar een ruuw.e luchtftreek, dikwijls veroorzaakt door de hooge gebergten, welke de doorftraaling van den lnchtftroom fomtijds fluitende, den dampkring als oppakken, ook zeer verfchillende van cbaracter zijn, namaate der meer of min bergachtige oorden , welken zij bewoonen. Het van onder brandend Italië- deelt deszelfs inwooners ook een kenlijk indrukfel van zijne ondcraardfche herte mede; leevendigheid , haastigheid , verheven gedachten , grooten fmaak, maar ook fomtijds een uiterfte van dweepachtige inbeeldirg, kenmerkt die volken. U  43 Over. het bestuur van den aart. In het koude Noorden, waar de lucht meestal dik eji met dampen belaaden, of fomtijds allerfijnst en met vriesdeelen bezwangerd is, vindt men doorgaandsch hoogst verkoude herfenen, fterke, kloeke lighaamen. maar traage geesten en doffe verftanden: al wat onder de brandende luchtltreek woont, en door eene onverkoelde hette geduurig verdroogd wordt, draagt ook het kenmerk dezer onophoudelijke verzenging; geest en fmaak zoekt men 'er te vergeefsch; en men heeft, om kort te zijn, flegts den aart der natie te kennen, om eenigzins tot d-rzeiver klimaat te befluicen, en omgekeerd, zodra ons het klimaat des lands naauwkeurig bekend gemaakt wordt, kan men omtrent den aart der natie, welke onder dat klimaat zig ophoudt, doorgaandsch zeer waarfchijnüjke gisfingen maaken; doch anderen mogen hieromtrent naauwkeuriger proeven nee men, Voor mij, ik fcheide 'er af, mijn krachten zijn te teder, Ik leg verzwakt en moê de botte fchrijiffift neder; Gij, Leezer! zoo mijn dor en onbekookt onthaal U mooglijk heeft verveeld, gewoon aan rijper taai, Va-geef mijn drooge brein, het ernffig redenvoeren, Wie mme zaaken leert kan fchaarsch de zinnen roeren, Slegts grooten Mannen is dit zeldzaam lot vergund, Het nutte en het vermaak te paaren in één punt. Ik heb me, ik zie mijn zwak, te zwaar een taak vermeeten, En moogelijk den tijd voor u onnut verfleeten; Mijn iiver voerde mij voorbij mijn kunde heen. Vcrlckoon dat vuur, het blaakt tot nut van 't algemeen. iir.  HL OVER DEN ZEDELIJKEN TOON IN DE SCHOOLEN. Onder de algemeene oorzaaken , die invloed hebben op den toon , waar op eene geheele natie geftemd is , behoort zonder twijfel ook de zedelijke toon in de fchoolen. De meefte jonge lieden moeten eenige jaaren in de fchool doorbrengen: en , gelijk , volgends het oogmerk dezer inrigting, op de fchool de grond der vorming van den toekomenden burger moet gelegd worden , zo is het onbetwistbaar , dat de plooi, dien zij daar verkrijgen , bij menig een , een grondtrek van het charakter wordt voor zijn geheel leven , en bij niemand immer weder geheel uitgewischt kan worden. Die gelegenheid heeft , zijne voormaalige fchoolkameraaden , als mannen te kennen en optemerken, zal in hen , bij alle de veranderingen der manieren , toch denzelfden geest nog vinden , die hen op de fchoolen bezielde: en juist, door de hebbelijkheeden op de fchool verkreegen, wordt deze geest -gevormd. tOpvoJSDiNQ, £ Oa*  50 Qve.i.1 den Zedelijken toon Onloochenbaar js het, dat de gezindheeden tot verdraagzaamheid, zachtmoedigheid en vriendlijkheid , die onze eeuw en' natie kenmerken , bij alle misbruiken en afwijkingen , waar aan dezelven bloot gefield zijn , niet alleen met het charakter van onzen godsdienst , maar ook met de toerjeetnjng der zedelijke befchaaving , volkomen overeenflemmen : en daar uit volgt , onwederfpreeklijk, dat de fchoolen , verre van zich op den ouden , pedantfchen en ftraffen toon te willen Hemmen, veel meer den grond moeten leggen tot even dezelfde zachte , malfche fiemming, en alzo de deugden van langtnoedigheid , vriendelijkheid en merifchenliefde moeten helpen' bevorderen. Dit zal onfeilbaar plaats grijpen, zo rasch in de fchoolen zelve een goede zedelijke toon heerscht, een toon des gezelligen omgangs:, die het uitvkteifel is van de gezindheeden tot billijkheid , liefde en toegeevendheid, en op zijne beurt, zoo hij eenmaal gevestigd is, de Verbreiding en verflerking van zodanige neigingen in het gezellige leven bevordert. Ik denk dat eene breedvoerige verklaaring van het geen ik door den heerfchende toon verfla, noodJbos is. Onder den toon van een gezelfchap Hel ik mij voor , de manier en rvljze , waar op menfchen die te famen leeven en met eikanderen omgaan, zich jegens élkanderen gedragen 'en de gewoonten , die zij in het gezellige leven in acht neemen. En , daar gedrag en gewoonten niet zonder betekenis zijn ; zo kan men ook zeggen dat de heerfchende toon , de uitdrukking is van de heerfchende algemeens gezind- " ' held  m be Schoolen. gi held van het gezelfchap , tot welken de bijzondere gedragingen in dezelfde betrekking en overeenkomst ftaan , als de enkele toonen van een gezang tot deszelfs hoofdtoon. Iedere fchool is een gezelfchap, in het welke menfchen met eikanderen leeven en omgaan. Dus de wijze en manier , hoe deze menfchen zich jegens eikanderen in hunne bezigheden gedragen , de alge^ meene gezindheid , die bij hen heerscht en die zij door alles uitdrukken noem ik den zedelijken toott der fchool. Dewijl het woord fchool verfcheiden betekenisfen heeft, wil ik hier eens vooral herinneren , dat ik het zelve in den uitgeftrekften zin neeme — van de Univerfiteit tot het kinderfchool — en dan verfta ik door het zelve eene plaats , waarin jonge lieden in den godsdienst, goede zeden , kunften en weetenfchappen onderweezen worden. Schoon het bijtebrengene nu eens op deze, dan op gene fchool meer of minder betrekking zal hebben. Onbetwistbaar is de heerfchende toon eener fchool, in verfcheiden opzichten van het uierfte gewigt. — Vooreerst met betrekking tot het gedrag der leden tot eikanderen , in zo verre hetzelve op wezenlijke gezindheeden gegrond is : en , gelijk deze zedelijke toon zelve uit de uitdrukkingen der algemeen heerfchende gezindheid famengefteld is , zo is ook deszelfs wederkeerige werking op de gezindheeden niet te ontkennen. Ieder nieuwe aankomeling krijgt liefde voor een gezelfchap, in het welk hij vriendlijkheid op alle aangezichten gewaar wordt; waar hij  $S> ,over DE.N ZeBELIJKEN TO&N hij ieder den ander met zachtmoedigheid en befcheidenheid hoort bejegenen , waar hij in ieder.s gedrag eene zucht om te beiiaagen befpeurt. Het beurtling vertrouwen tusfchen meefter en leerling, zö Onontbeerlijk ia de fchoolen , kan nimmer gek-erskt worden , wanneer beiden opregt met elkanderen omgaan ; als de eerde mag vooronderftellen dat de vrijmoedige redenen van zün fchooiier geen uitwerkfel van vrijpostigheid of minachting is; en de laatfte ftaat .maaken durft > dat zijne feilen niet dan met zachtmoedigheid berispt zullen worden. De leerling moet den meefter hoogachten, die, ook in den ftrengften ernst, altijd de fpraak van een' ervaren vriend ma hem fpreekt , en de leermeefter moet den fchooiier beminnen, die zijne beri.sping even dankbaar aanneemt , als het met lof gepaarde gefchenk. D.e broederlijke liefde zelve moet onder de jongelieden zo veel te vaster worden, hoe menigvuldiger en duidelijker dezelve in woorden en bejegen.ngen worden uitgedrukt: en daar , ontegenzeggelijk , oude en jonge lieden meer door het gelaat, den toon en den uitdruk , dan door den waaren zin der rede beleedigd worden, zo moeten eene m nigte beleedigingen en dus ook veele aanleidingen tot twist, haat en wraak wegvallen , als de jonge lieden zich gewennen , betegelden cn beleefd , ïot eikanderen te fpreeken. Het «ij zo , dat dit tafreel te fchoon en te volkomen is , dan dat het in een zo gemengd gezelfchap , als de fchoolen gewo mlijk zijn , ten vollen bereikt zou kunnen worden j het is echter als voorbeeld niet te fchoon > welk  in be schoolen. 53 welk ieder fchool zo nabij kan komen , als haar mogelijk is. Ten anderen heeft de zedelijke toon bij meelter en fchoolieren een' zeer merklijken invloed op de bezigheeden , inzonderheid die het onderwijs en de vorming der zeden betreffen. Het is eene uiige-* gemaakte waarheid , dat alle onderwijs dan eerst den leerling werklijk nut verfchaft, wanneer het ingang bij hen vindt, en dat het dit vindt, hangt op verre na niet zo zeer van de wigtigheid era grondigheid van het zelve, als wel van, den toort af , waar op het voorgedraagen wordt. Hoe behaagelijker en liefdevoller de toon zij, in welken de meefter zijn' leerling onderrigt, en gevolglijk, hoe hartelijker het vertrouwen , 't welk dezen voor hem opvat, des te gemaklijker openen zich het verftand en het hart voor zodanige leeringen , des te begeeriger verflindt de jongeling alles, wat zijn vriend hem te zeggen heeft. Het tegendeel heeft ook tegengeftelde uitwerkingen. ■— Verder : wanneer het fchoolonderwijs , gelijk alle opgeklaarde Methodisten beweeren , meestal in een gefprek van den meefter met zijn leerling beftaan moet; dan is niets hinderlijker voor de goede uitwerking van hetzelve, dan het gebrek aan vrijmoedigheid van de zijde des leerlings. Het is bij de Socratifche leerwijze ten uiterften bezwaarlijk , wanneer de leerling niet vrij uit zegt, wat hij denkt, maar dottert en zwijgt, zo dikwijls hij zich het geleerde andwoord niet herinneren kan. Natuurlijk is de achterhoudendheid nietmet dit alles in de fchoolen is zij zeer gemeen , en eene Opvoeding, F eigen*  54 Over den Zedelijken toon eigenaartige vrucht van onheufche bejegeningen. Kinderen zijn van natuur openhartig ; maar hunne vrijmoedigheid wordt verflikt , zo rasch vreeze 'er bij komt, van beknord te zullen worden, ingevalIe hunne uitdrukking niet na den wensch des meefters — of belagchen en befpot te zullen worden, ingevalle dezelve niet na den fmaak der medefchoolieren is. Deze vrees valt geheel weg , zodra de leerling verzeekerd kan zijn , dat zijne woorden, zij klinken zo zij willen , vrïendlijk opgenomen zullen worden. — En zoo de leer- en onderwijsbezigheeden ook daar, door verlicht en derzelver gelukkige voortgang bevorderd wordt, dat de leerlingen zeiven eikanderen na hunne vermogens voorthelpen , dan moet ook , van dezen kant , de zedelijke toon deszelfs invloed aan den dag leggen. Door den toon des omgangs wordt de broederlijke mededeeling derkundigheeden grootendeels verhinderd of bevorderd. De zwakker zal den fterker veel menigvuldiger raadpleegen, als deze hem met vriend, lijkheid te regt helpt, dan wanneer hij met fmaad en lompheid behandeld wordt ; hij is ook veel genegener , om zelfs van zijne medeleerlingen zijne misdagen en doolingen te verdaan , wanneer derzelver herinnering in een' zachten dan wanneer dezelve in den trotfchen, gebiedenden of befchaamenden toon gegeven wordt. Nog gewigtiger is de eenmaal heerfchende zedelijke toon der fchoolen voor de vorming der zeden. Het geheel charakter bij jonge lieden is tot navolging gedemd. Navolging vordert voorbeelden. Wat der-  ÏN DE ScHOOJLENa 3^J derhalven jonge lieden op de fchoolen moeten worden , hangt grootendeels van het geval af, 't welk hun goede of flegte voorbeelden voorftelt. Daar ni! ■ouders en meefters, over hét geheel genomen, altijd de eerfte en voornaamfte voorbeelden der jonge lieden zijn , zo is ligtélijk hier uit optemaaken, dat de meefters door hun gedrag hier oneindig meer kunnen werken , dan door hunne regelen en bevelen. Ieder nieuw aankomeling , inzonderheid wanneer hij uit zijns ouders huis komt , en in de fchool een tooneel vol nieuwe en behaagefijke voorwerpen vindt, wordt in de eerfte vier weeken geheel \ veranderd. Hij (temt zich in den toon van het gezelfchap , in 't welke hij ingelijfd wordt , hij voegt zich geheel na den handel, en denkwijze van zijn* nieuwen kring. - Wanneer de nieuwe Student op de hooge fchool komt, hoe gaarne hij ook de eerbaare zeden van zijn vaderlijk huis wil behouden, komt hij echter in gezelfchappcn zijner medeftudenten , die zulks belagchelijk vinden , zij zullen hem zo dikwijls naar zijne lieve Mama verwijzen , tot hij , die fpotternijen moede , zich geheel in den ' Studenten trant voege. Even zo gaat bet in alle andere gezelfchappcn. Die niet mededoet, wordt uitgelagchen, althauds als een zonderling wezen aangemerkt; en wie - inzonderheid de jongeling - wil gaarne zo heeten ? Somtijds kan het menige ziel ten hoogften onaangenaam en volftrekt onnatuurlijk zijn, zich in den heerfchenden toon van het gezelfchap te ftemmen ; om niet voor eene valsch klinkende fnaar aangezien te worden , moet zij zich geweld F * aan-  $6 Over den Zedenlijke toon aandoen. En zodanig is ook de loop des charakters in de fchoolen. Ziet men niet dagelijks , dat j'onge lieden , zo rasch zij in de ichoolen komen of van fchoolen veranderen , ook merkelijk verandederen. Deze verandering , in houding en manieren zichtbaar, is zeeker geen uitwerkfel van den dampkring , ook niet van de eerfte uitvloeijing der fchoolwijsheid; maar het kenmerkende dezer gedaantewisfeling wordt volkomen uitgedrukt , als ik zeg : hij neemt den toon der fchool aan. Laat een Vader , zijn' zoon ter fchool brengende , hem onder weg tien maaien herhaalen : zijt beleefd jegens uwe medefchoolicren. Laat de meefler hem dagelijks deze fpreuk voorzeggen ; alles vergeefsch. Is het eens een heerfchende toon der fchool, dat de lieve fchoolieren eikanderen in de lompfte bewoordingen van het graauw hunne meening zeggen; dat zij waanen , dat fchoolmakkerfchap cn beleefdheid bij eikanderen niet pasfen , zo zal, naa verloop van weinige weeken , de nieuwling zich' even goed in den toon geftemd hebben , als een der voorigen. Men vraage niet , waarom moet juist de nieuwling zich meer vormen na het heerfchend voorbeeld zijner medefchoolieren, 'dan na de goede lesfen , voorfchriften en vermaaningen van zijn' meefter ? — Dit weinige zij mijn andwoord: met den meelter heeft hij dagelijks flegts eenige uuren te doen ; met zijne medemakkers; den gantfcheh dag. Nu is het natuurlijk dat men zich liever fchikt na een gezelfchap, met het welk men befiendig, dan na een  IN DE SCHOOLEN. 5? een, met het welk men zeldzaamer omgaat. Gemeenlijk verzuimen ook de jonge lieden niet iederen nieuling in beflag te neemen. Alvoorens dus de meefter tot de regte kennis van zijn' man kan komen, hebben zijne medefchoolieren hem 1 reeds gevormd. Het charakter van den nieuvvling wordt door den geweldigen vloed van den onder zijne medeleerlingen heerfchenden toon weggefleept, althands ieder minuut valt een drupjen van denzelven op zijn hart: wat kunnen de zeldzaamer erinneringen van den meefter , die hem maar al te dikwijls in den toon van koelen pligt voorgedraagen worden, hier tegen uitrigten ? — Ten anderen ; de jonge lieden kennen elkanderen veel fpoediger en beter , dan de meefter hen kent : want behalven dat zij jegens eikanderen veel openhartiger zijn , dan jegens den meefter , zo hebben zij ook veel meer gelegenheid , om elkanders geheimfte neigingen uittevorfchen en dezelven , bij hunne behandeling en beoordeeling mede in rekening te brengen. De aanmerkingen , die zij over eikanderen maaken zijn zo treffend , zo perfoneel , zo duidelijk en vrijmoedig , dat hij , dien dezelven betreffen , ze wel moet verdaan. Daarom is het oordeel zijner medeleerlingen den jongeling in de meede gevallen , veel gewigtiger , dan het oordeel van" zijn' meeder; en daarom zoekt hij zich ook voor geeneu door eene getrouwe indemming in hunn' toon , behaagelijk te maaken. — Eindelijk is het belang van ieder bijzonder fchooiier aan het welbehaagen of mishaagen zijner medemakkers zo naauw verbonden , F$ dat  «8 Over. den Zedenlijken toon dat bij niet kan naalaaten alle poogingen aantcwenden, om met hunne gezindheeden overeente (temmen. Vaa den meefter heeft hij helaas ! niets te wachten, dan onderwijs , en dit moet hij erlangen, gefteld ook , dat de meefter met zijn gedrag niet te vreden ware , en al verkreeg hij dit niet, hierover zou hij zich dikwijls niet zeer verftooren. Dan van de goede verfiandhouding met zijne medeleerlingen hangt het genoegen van zijn leven af. Dikwijls zijn zij zijn eenige omgang: zij kunnen hem het leven zuur of zoet maaken , na maate hij wel of kwaalijk met hen overeenkome. Dan , om voorttegaan. De zedelijke toon der fchool, wanneer hij goed is , heeft niet alleen op den nieuwen aankomeling den grootften invloed, maar is ook voor het reeds beftaande gezelfchap eene magtige befchutting tegen de verbastering van enkele leden , en wanneer hij flegt is , een geweldige hinderpaal van alle bijzondere verbeteringen. Zoo de gemeene fmaak eenmaal tot het fchoone , goede en edele onder hen gevestigd is : zoo zij allen eenmaal op dien toon geftemd zijn, dat zij het voor eer rekenen , goede menfchen te zijn, dan zal ieder laagheid , iedere onedele gezindheid, iedere afwijking van deze denk- en handelwijze door hen zeiven even zo ligc bemerkt worden , als een valfche toon in een harmonisch muzijk. Zulks zal , als een fchandvlek van het geheele gezelfchap door hen zeiven afgekeurd warden , en zij zullen zodanigeu verdoolden, door minachting enb-ftraffmg, 20 gevoelig kastijden, dat hij het niet lang zal kun-  IN DE SCHOOLEN. 0 kunnen uithouden. De vrees derhalven van zijne medeleerlingen te mishaagen , van hun vermaaklijk gezelfchap uitgefloten , ofwel geheel een voorwerp hunner fpotternijen en verachting te zullen worden , v/eert , in een wel ingerigt fchoolgezelfchap, even fterk alle buitenfpoorigheeden , laage en onedele handelingen , als eenig middel , dat, hier toe gebezigd kan worden. Daartegen weet ik niets, dat de vervvaarloozing van ieder lid onvermijd-iijker maakt , dan de in een gezelfchap heerfchende valfche toon. Zo onmogelijk het is een ton zoetwater in eene zoute zee zoet te bewaaren , zo onmogelijk is het een enkel voorwerp in een valsch gel tem d gezelfchap rein en zedig te houden : even zo onmogelijk ook , enkele kwaade gewoonten aftcfchaffen, die juist tot de kleur behooren , waar in het geheele gezelfchap behaagen fchept. Hierom is het een ieder te raaden, die zijn kind ter fchoole beftellen wil , alvoorens den heerfcheudcn. toon van dezelve wel te leeren kennen. Verder heeft de zedelijke toon in de fchoolen een' merklijken invloed op het charakter des menfchen voor zijn geheel leven , en in zo ver men mag aanneemen , dat de meefte kinderen op de fchoolen hun charakter , althands grootendeels vormen zo heeft de fchooltoon in het geheel genomen invloed , zelfs op het nationaal charakter. Ik wil juist niet beweeren , dat de menfchen hun geheel leven dat geen volkomen blijven , wat zij op de fchool werden ; dan zo veel, dunkt mij , leert de ondervinding , dat de plooi, dien de mensch F 4 op  $o Over ;den Zedelijken toon op de fchool verkrijgt, bij de tneeften nimmer geheel wordt uitgellreeken. De gemeene regel zegt, wat men in zijne jeugd gewent-, behoudt men in. zijn gantsche leven. Deze regel beeft veelvuldige uitzonderingen : want zij geldt alleen daar waar de gewoonten der jeugd gekoelterd en door voorbeelden en andere aanleidingen verfterkt worden. Maar dit gefchiedt in dit geval zeer menigvuldig ; de meefte jonge lieden zoeken ook in het vervolg zodanig een gezelfchap, dat met hunne gewoonten bvereenltemt; zoeken menfchen , met welken zij in dien toon kunnen fpreeken , en omgaan , dien zij zich in de fchool eigen gemaakt hebben ; gevol dijk blij ven zij gaarne in dezelfde flemming. Voegt men nu hier bij dat de fpader indrukken de vroegere nimmer geheel weder uitwisfehen , dat de mensch bij het klimmen der jaaren in buigzaamheid van charakter afneemt , en dat de meeften nimmer weder in zulk eene nieuwe verbindtenis met zulk een talrijk gezelfchap komen , als bij het fchoolgezelfchap plaats hadt, dan geloof ik niet veel te zeggen , als ik be weer , dat door den toon "der fchool de grondtrekken van het zedelijk charakter der wenfehen gevormd worden. Daar dan de uitwerking van den fchooltoon , wegens de menigte , die door denzelven gevormd worden , zo uitgebreid is , zo moet, dunkt mij, dit Huk de opmerkzaamheid der regeering ten hoogften wekken. De geest der regeering werkt op de fchoolen , en de geest der fchoolen op de enkele nwflfcheu ; gevolglijk zijn de fchoolen het gewig- tigst  IN DE SCHOOLEN. tigst werktuig der regeering. Van het gebruik van dit werktuig, van de gewoonten van deu toon , die in de fchoolen heerscht, zal het nationaal charakter grootendeels afhangen. Immers , wanneer op de fchoolen , die zich beroemen , de burgers voor den ftaat te vormen , deze toekomende burgers tot fchending der wetten , tot hardnekkigheid en wederfpannigheid jegens hunne meerderen , tot hardheid en onbefchaafdheid omtrent hunne gelijken , tot verbeuzeling van hunnen tijd in bezigheeden die tot hun doel niet behooren , tot woestheid in woorden en gebaarden verwend worden , in welk eene andere fchool zullen deze gewoonten weder verdrongen worden? Zoo, daartegen , deze aankomende burgers , reeds door den heerfchenden zedelijken toon der fchool , vertrouwen jegens hunne overheid , behaagelijkheid en befcheidenheid omtrent hunne gelijken , liefde en toegeevendheid omtrent zwakken leeren , moet dit in hunne toekomende levenswijze geen onderfcheid maaken ? Zoo het leeren op de fchool overal voorbereiding tot het burgerlijke leven zijn moet (en is het dit niet, dan zijn de jaaren , die daar verfleeten worden, enkel verlies voor het menschlijk leven) dan moeten de jongelingen daar reeds door goede gewoonten tot goede gezindheeden geleid worden. En , zoo het iets meer dan woorden zijn zal , wanneer men de menfchen in hun volgend leven vermaant , hunne overheeden als vaders en hunne medeburgers als broeders te beminnen ; dan is het van het uiterst gewigt, dat men hen , terftond in den aanvang , F 5 wan-  62 Over pen Zedelijken toon wanneer zij in de fchool , en door deze, als het ware , in den ftaat ingelijfd worden , in gedrag en verkeeriug den toon der Vader- en broederliefde vinden iaat. Behoeft men wel iets meer dan dit , om de bijzondere regeeringen op deze allergewigtigfte zaak ter verbetering van het fchoolwezen oplettend te maaken en hen te overtuigen, hoe veel 'er van afhange , om geene dan bekwaame en gefchikte voorwerpen tot vormers van het neder» lansen charakter te kiezen ? JVIen heeft tot hier toe veel gedaan , om de leerwijze in de fchoolen te verbeteren : ik weusebte, dat men zo veele zorgvuldigheid op de levenswijze gevestigd hadde: want gene brengt onloogchenbaar meer toe tot de vorming van het charakter dan deze, en het geen zij toebrengt, hangt alleen af van heure inrigting ter bevordering van dit doel, de vorming des charakters. leder , die in eene fchool geweest is. , waar de meefter altijd met hem fprak , als de diefleider met zijnen vermoedlijk wederftreevigen gevangenen ; wordt door deze behandeling meer en meer verhard , zo dat hij door de zachter indrukken der liefde en des welwillens niet meer vatbaar is; dat hij op alles , wat hem gezegd wordt , niet eer opmerkzaam wordt , tot dat hij fterke bedreigingen hoort of ftraffen gevoelt. Even als de mensch , die gewoon is , enkel zodanige fpijzen te genieten , die den mond (toppen en de maag vullen , zeeker nimmer den fijnen fmaak verkrijgt, die vereischt wordt, om lekkerbeetjens te fmaaken; zo verkrijgt ook de mensch , die in de jeugd altijd  IN DE ScHOOLEN. 63 tijd onheusch en norsch behandeld wordt , nimmer vatbaarheid voor de zachter indrukken der zedenleer : en men moet hem met grof gefchut aan boord komen, zal hij opmerkzaam worden. Dergelijke menfchen behouden deze ftemming des charakters meestendeels voor hun geheel leven. Bij fijne wenken, fterke gronden , zachte:vermaaningen , liefderijke beden blijven zij ongevoelig : want het is alleen door de huid , dat men bij hun indrukken kan maaken. Door eene diergelijke opvoeding verfteend en verwend , laaten zij zich hun geheel leven , niet anders , dan door dierlijke behandelingen leiden. Willen de regeeringenweeten, waar de oorzaaken der ongevoeligheid , onbuig* zaamheid en wederfpannigheid hunner onderdaanen liggen : in den toon der fchool moeten zij dezelven zoeken. Kan nu het gewigt van den zedelijken toon in de fchoolen niet ontkend worden , dan is het de vraag : wat kan men doen, om zulk een gezelfchap goed en in den regten toon te ftemmen , om alle verwenning der fchoolieren tot een' onvriendlijken , morrenden, harden, groven , en woeften omgang onder eikanderen voortekomen? Dit is derhalven het beoefenend deel dezer verhandeling , in welkers behandeling , ik de gemeende oorzaaken van het zedelijk bederf der fchoolen , en tevens de eigenlijke fteilige middelen ter wegruiming van hetzelve , en ter bevordering van den goeden zedelijken toon zal voordraagen. On-  04 Over. den Zedeltjken toon Onder de eerfte oorzaaken van den valfchen toon, die ook den leerling fomtijds , maar boven alles den meefter betreffen , is het gebrek aan verkeering met de befchaafde waereld. Als men de levenswijze der meefte fchoolmeefters betrachten ziet , hoe weinig gelegenheid zij hebben , om zich na goede voorbeelden te vormen , zal men zich waarlijk niet ve/wonderen , dat zij geene goede voorbeelden geeven. Meeftendeels in een' laagen ftaat gebooren en opgevoed, waar het niet zelden geheel en al aan de vorming der uitwendige zeden mangelt, brengen zij een aanmerkelijk deel hunner jeugd in de fchoolen door. Gebeurt het - en hoe dikwijls gebeurt dit niet ? - dat in deze fchool een flegte zedelijke toon heerschte, zij neemen hem dan ook voorzeeker mede. Zij die hooge fchoolen bezoeken maaken hierop geene uitzondering. De Univerfiteit is gewoonlijk de plaats niet , om ionge lieden te. befchaaven. Als men bedenkt hoe ten uiterfte moeilijk het zij voorniet gegoede ftudenten en welke gegoede heeft thands lust om tot rector te fludeeren ? — den toegang tot huizen te verkrijgen , waar zij een' befchaafden omgang vinden : hoe weinigen ftudeerende dezen toegang , zoo zij denzelven al konden verkrijgen , tot dat oogmerk willen bezigen, waar toe zij wel konden; dan kan men hier van , zeeker , ook weinig verwachten. Voegen wij nu hier bij nog de menigte van al zodanigen, die nimmer op de fchoolen geweest zijn , met oogmerk om zich tot dezen post voortebereiden , maar, zonder eenige gefchikt- he;d  IN DE SCHOOLEN. 6j heid of bekwaamheid , uit den! bedienden ftand , in welken zij den brutaalen , lompen bedienden toon hebben aangewend , tot den ftand van fchoolmeefter verheven worden , dan kan men hier uit wel opmaaken dat hunne vroegere levenswijze op hunnen toon in den omgang der fehoolieren geen voordeeligen invloed kan hebben. Behalven dit alles ook , is de verkeering met de befchaafde waereld op de meefte plaatfen te kostbaar , dat een fchoolmeefter dezelve kunne uithouden; ongeacht alle. weldaadige poogingen ter verbetering der vooroordeelen blijft echter in de meefte plaatfen, de verachting en het vooroordeel tegen de fchoolmeefters heerfchen ; en boven alles de huislijke zorgen en de menigvuldige arbeid om het noodzaaklijk levensonderhoud maaken het, van de eene zijde , veeleu onmogelijk om met befchaafde vrienden een vervrolijkenden omgang te onderhouden , en van den anderen kant, gebrek aan voorgaande vorming, en het hier uit, onvermijdelijk volgend gebrek aan fmaak en goede zeden , maaken hem voor zijn geheel leven tot de verkeering met de zachter geftemde waereld ongefchikt. Met de leerlingen is het even eens gefteld : zal hun toon zedelijk goed zijn en blijven , dan moeten zij gelegenheid hebben , om met goedgeltemde menfchen te verkeeren , en zo veel te meer , daar de tedere jeugd veel minder door leering , dan doar navolging der voorbeelden gevormd wordt. Maar welke zijn nu de gezelfchappen , waar de jonge lieden een' goeden toon kunnen leeren?.-»- Of in hun ouders huis. Goed ; maar , juist in die huizen , in  66 Ovrr den Zedelijken toon ïn welken een beter toon heerscht , zendt men de kinderen niet ter fchool, uit vrees dat zij na den ingevoerden fchooltoon geftemd zullen worden: de ouders laaten hen thuis onderwijzen : of de famiiie toon is zo gefield, dat men deszelfs overgang in de fchool niet behoeft te wenfchen. Ia hoe veele aanzienlijke huizen treft men een gramftoorigen , liefdeloozen toon aan! Bij welken het onmogelijk fchijnt van den huisvader af,tot het kleinfte kind toe, eikanderen iets toetegeeven , of zelfs met zagtmoedigheid tegentefpreeken. Kinderen van zulk eene opvoeding kunnen onmogelijk in de fchoolen iets goeds medebrengen. — Of, in den omgang met de befchaafde waereld. Voortreffelijk ; dan dit is juist de gaap'mg , die ik doorgaands in alle plannen ter opvoeding bemerk. Door meefters , opzieners, boeken, beelden , machinen , belooningen en ftraffen willen wij de vorming der jeugd bevorderen; maar tot een , flegts juist het gefchiktfte middel ter vorming, 't welk alleen werkzaamer is dan alle anderen , tot'den omgang met de jeugd, willen wij ons niet bekwaam maaken. Intusfchen, waar anders zal zij befchaafdheid en goede zeden leeren , dan in den omgang met befchaafde menfchen ? Bij gebrek hier van, befluiten de jongelingen zich dan ook in hunu' eigen kring, in welken zij van alle banden eener gezelfchaplijke welvoeglijkheid ontflagen , zeeker geen' anderen toon leeren , dan dien der ongebondenheid; of zij vervoegen zich tot andere klasfen van menfchen , die , behoudens hunne overige waarde, even wel ten aanzien der zedelijkheid van hunne ge-  IN DE SciIOOLEN. 6? gedragingen even zo weinig goeds laaten hoopcn, als zodanige ouders kunnen verwachten , die hunne kinderen van bedienden laaten opvoeden en dan nog C wanneer het hen eens iir het hoofd komt , om parade met dezelven te maaken,) begeeren, dat zij aartig en beleefd zullen zijn. — Men behoeft deze hinderpaalen van een goeden zedelijken toon flegts voortedraagen , en van derzelver wezenlijk beftaan overtuigd te zijn , om de beste hulpmiddelen tegen dit kwaad te vinden. Men kieze niemand tot den post van Schoolmeefter , die door natuur en kunst voor denzelven niet volkomen gefchikt is — men maake Richtingen en inrigtingen waar door zij zich beter tot hunnen post kunnen voorbereiden , 't welk nu meest aan toeval en natuur wordt overgelaten — men bezoldige hen rijkelijker, en draage hen in hunnen ftand de welverdiende achting toe , hier door zullen lieden van eene befchaafde opvoeding aangemoedigd worden, om dien lastigen en onaangenaamen post op zich te neemen , daar die tot hier toe niet zelden de laatfte toevlucht is , waar toe iemand , door nood geperst , zich verlaagt. Te wenfchen is het dat allen , van den regent tot den Jaagften burger — van den Hoogleeraar tot den geringften dorpfchoolmeefter — het fchoolen onderwijs ambt van dien allergewigtigften kant,, van welken ik hetzelve voorgefteld heb , befchouwe , dan houd ik mij verzeekerd , dat men binnen weinige jaaren de eerfte oorzaak van den thands overal heerfchenden , valfchen zedelijken toon in de fchoolen niet bij den meefter zal vinden. — Dan waar-  6s Over den Zedelijkem toon Waarfchijnlijfc zullen dit nog lang vroome wenfchen blijven. Een andere hinderpaal van den goeden toon zijn de valfche toonaangeevers. — Men zou hier onder fommige jonge lieden kunnen rekenen, die als het ■ware , van natuur gefchikt zijn, om in alles voorgangers, te worden. Dan hun invloed zou in een welingerigt fchool van te weinig betekenis zijn om in aanmerking te komen. Maar de doordringendfte toonaangeevers onder de fchoolieren zijn de meefters zeiven : want het blijft eene uitgemaakte waarheid , dat ieder leermeefter meer door zijne gezindheeden en handelingen onderwijst en opvoedt, dan door zijne , van ambtswege opgezeide lesfen en woorden; althands door het eerfte kan hij zelf oorzaak worden van de valfche Itemming zijner fchool. Als hij gene bedenking maakt, om zijn fchoolkind een domme jongen te heeten ; waarom zal dan deze zwarigheid vinden om een' medefchoolier , dien hij beneden zich acht , op dezelfde wijze te begroeten? Als de meefter zich aan den fchooiier , die hem beleedigt, met ftokflagen wreekt , waarom zal deze, in gelijk een geval niet het zelfde omtrent zijn* medefchoolier verrigten? Vooral, als hij gevoelt, dat hij het recht des fterkeren omtrent zijne medefchoolieren even zo goed kan uitoeffenen, als zijn meefter dat over hem uitoefent ? - Want dat men van de eene zijde den fchooiier vermaant zijn' meefter natevolgen , en van de andere hem het regt om te flaan en te kijven, als een regale, toeftiat van het welke de fchooiier geen gebruik mag maaken; dit is eene  in de Schoolen; 69 eene van' die veele tegenftrijdigheeden uit de oude fchool-ftaatkunde, welkers ongerijmdheid de jongeling zeer vroegtijdig begint te gevoelen. Men begrijpt wel dat ik hier niet fpreeke van de bijzonre pligten en betrekkingen , die hem a!s fchoolmee- fter maar alleen die algemeene gezindheeden en daaden bedoel, die hem als mensch betreffen. Een officier heeft andere pligten dan een foldaat maar dronkenfehap egter is voor beiden ongeoorloofd. Behalven zodanige grove, zijn 'er ook nog fijner aanleidingen tot verflemming van den toon. Wanneer de meefter enkel daar op ziet, dac zijne kinderen ftil zitten , als het leertijd is, en hen niet door vraagen, opgaven , aanfpooringen en voorbeeld tot zelfdenken en eigene werkzaamheid gewent; zal hij hen in het denkbeeld brengen, dat zij wel hun best doen , als zij ftil zitten en nu en dan in het boek zien , en het grootfte deel dezer menfchen zal zich reeds in de fchool gewennen , om regelmaatige beweegingen van handen en voeten voor pligtmaatige vervulling zijnes beroeps te houden Wanneer de meefter wil, dat de fchooiier in alle opzichten van zijn gevoelen zal zijn en zelfs zijne eigen woorden gebruiken ; _ wanneer hij reeds te vreden is , als zij hem getrouwliik naa zeggen, wat hij hen dikwijls genoeg heeft voorgezegd; dan maakt hij juist hier door het naapraaten tot den heerfchenden toon zijner fchool; en het is geen wonder, afs de geheele weetenfehap van den fchooher zich bepaalt, tot den klank der woor- den, die hem in de fchool zijn voorgezegd. WanUp voeding. n w neer  70 Over een Zedelijken toon neer de meefter blijken laat , dat hem zijn fchooïarbeid lastig wordt, als hij zijn' post dikwijls onlustig , traag , met verdriet, half flaapend waarneemt; hoe kan men dan verlangen, dat de fchooiier zijn werk met lust en vermaak zal verrigten. Dit kwaad kan gedeeltelijk door den meefter verholpen worden , door altijd een goed voorbeeld te geeven , door zich te herinneren , dat hij in zijne betrekking als meefter verpligt is , zijne fchoolieren in befchaafdheid en naarftigheid voortegaan ; gedeeltelijk ook door eene geheele verandering der leerwijze. Men behoort eens vooral zich voorteiieHen, het verftand der jeugd te verlichten en niet hun geheugen met woorden, phrafen en eene onvruchtbaare fchoolwijsheid optevullen. Men kan zelfs hier mede niet te vroeg aanvangen. Het is vergeeffche moeite een' mensch door het fchoolonderwijs te willen verlichten , wiens hoofd reeds met woorden opgepropt is , met welken hij geene duidelijke begrippen verbindt , en daarboven van de vroegfte jeugd af gewend is , door leeren, opzeggen en opfchrijven van zu'ke onverftaane woorden zich bij zijne meefters aangenaam te maaken. Dat voor het overige dè gewoonte om de dingen niet alleen te leeren noemen ,maar ook te kennen , niet flegts het gedachteloos naapraaten vóórkome, maar zelfs in het algemeen een befchaafden en sezelligen omgang tusfchen meefter en leerling bevordere, zal niemand ontkennen , die nagaat, dat de pogingen van genen om dezen de dingen te leeren kennen, zullen zij wel flaagen, gefpraakzaamheid, befcheidenheid en vriendlijkheid vor- ■ de-  in de schoolen. 7ï deren. Met kijven en fchelden kan men nimmer iemand leeren of overtuigen. Ten anderen leert men 'hier door de jongelingen zeiven denken en werken , zich tot het volgen van zekere grondregelen gewennen ; in ftede dat mechanifche leerlingen, zo wel in de zedekunde als het grammatifche , nimmer verder kunnen komen dan dat zij de voorgefchreeven regelen op hunne daaden letterlijk toepasfen, en dikwijls dan nog door de zotfte toepasfingen dier letterlijke voorfchriften tot de blijkbaarfte misftappen vervoerd worden , dewijl zij geen waarheids gevoel genoeg hebben , om te beöordeelen , of het voorkomend geval werklijk op den voor handen zijnden regel toepasfelijk is ; en die als hun een geval voorkomt, voor 't welken geen regel is, of op 't welk zij geen' kunnen toepasfen, zich zeiven niet weeten te helpen. Alles komt dan hier op neêr, en dit is het krachtdaadigst middel ter bevordering of weering van den goeden zedelijken toon , het wederzijdsch gedrag van den meefter met den leerling. Wanneer ik in eene fchool kome, en bevinde, dat de heerfchende toon , met een woord , volkomen van de difciplina orhiliana ontleend is , volgends welke de meefter het tot behoud van zijn gezag vol(trekt noodzaaklijk rekent op den leerling te graauwen , te kijven , hem te befchimpen en gewelddaadig te behandelen; en de leerling van zijne zijde of den huigchelaar fpeelt, of, wanneer hij onbefchaamd genoeg is , de onwelvoeglijkheid van zijn' meefter navolgt en daar in zo ver gaat , als hij zonder G 2 ge«  72 Over den Zedelijken toon gevaar van zijn huid , gaan kan, zal mij dit volllrekt niet verwonderen: alles volgt na , en blijft in hetzelfde zog , alles gaat hier natuurlijk. Liever vraage ik : hoe deze toon eerst in de fchool gekomen is ? — Zie hier de reden. Sedert onheugchelijke tijden hegt het vooroordeel aan het denkbeeld van fchoolmeefter dat van geweldhebber en aan dat van leerling het begrip van onderdaan. Van daar komt het dat de meefte fchoolmeeflers , inzonderheid van voorige tijden, het voor noodzaaklijk houden als despoten zich jegens hunne leerlingen te gedragen, dat hunne fpraak tot dezelven bijna even eens klinkt , als die van een Corporaal tot zijne recruuten , die hij leert exerceeren ; dat de vrees in de meefte fchoolen als het eenig opvoedings beginfel befchouwd en gebezigd wordt , dat op de meefte plaatfen de kinderen gewend zijn den meefter als een bullebak, een verftoorer van alle hunne vreugd en den wreeker van alle hunne misdaaden aantemerken ; ja dat, volgends deze heerfchende meening, de meefter , die het verftand en hart der jeugd moet vormen , tevens de gewelddaadige magt over het lighaam gegeeven wordt, om door lighaamlijke dwangmiddelen en ftraffen zijn doel te bevorderen. — Ik zal thands niet onderzoeken of deze middelen gefchikt zijn , om dit einde te bereiken : zulks zou mij te ver afleiden. Ik beweer alleen , dat zodanige magt van den meefter over het lighaam van den fchooiier en de noodzaakliikheid , waarin deze zich bevindt, om zijn vrij verftand aan de heerfchap. PU'  IN DE SCHOOEEN. 73 pij van dien "geweldhebber te onderwerpen -— een* valfchen toon in den omgang tusfchen den eerften en laatften moet voortbrengen. Mijne gronden zi,n de volgende: Vooreerst, zo dra de meefter over zijn' fchooiier geweld heeft , befchouwt hij in denzelven niet meer den leerling maar den onderdaan en Qaaf. Het is noch te verwachten, noch te begeeren, dat de jongeling juist dien toon van voorftellingen zal hebben , die de meefter heeft: want hadda hij deze , wat behoefde hij dan nog ter fchool te gaan. Hier uit volgt , dat hij dezelfde neigingen niet kan hebben , want deze zijn de uitwerkfels der voorftellingen ; en dus ontftaat hier uit een groot en onvermijdelijk verfchil tusfchen den wil van den meefter en fchooiier. Zullen nu deze beide willen tot één doel vereenigd worden , dan moet ot de eerfte zich naar den laatften fchikken, of de laatfte naar den eerften. Het laatfte geval is den leerling als pligt opgelegd , daar de meefter het vooroordeel voor zich heeft, dat zijn wil de beste is. Maar hoe zal dit bewerkt worden , of door geweld , of overtuiging. Het eerfte leidt over het geheel nimmer tot het regte doel, maar fchijnt in enkele gevallen eene fpoediger werking te doen , dan het laatfte; is dus de ligtfte , de bekwaamde weg : wat wonder dan ook, dat de meefters dien betreeden l Want waarlijk , tien ruggen zijn eer bond en blaauw geflagen , dan een eenig verftand overtuigd. Heb ik eens geweld gebruikt , dan moet ik hetzelve ook zo lang bezigen tot de overtuiging G 3 komt.  74 Over den Zedelijken toon komt. Immers bij het eerfte geweld, wek ik reeds daar door deszelfs voorwerp om tegenftand te bezigen. En fchoon ik aanneeem dat de meefter alijd de fterkfte is , echter omftaat hier uit dit kwaad , dat hij zijn geweld, waar mede hij des leenings wil onderwerpt , nimmer kan laaten rusten , dewijl , zo lang de wederzijdfche voorftellingen eikanderen tegenfpreeken , ook de wederzijdfche willen , niet kunnen naalaaten eikanderen te wederftreeven. Die dus eens geklopt en gedwongen heeft , moet altijd weder klo .pen en dwingen , of moet bedreigingen, toon der Item , uitdruk , gebaarden , gelaat, met een w Mijn eerfte regel is, dat de meester zelve vóór moet gaan, en een voorbeeld aan zijne leerlingen geeven. Want ook hier geldt het, dat de zedenverbetering van hoogerhand moet komen, en dat zij, die, de onderhoorigen door zedenkundige regelen willen bepaalen, terwijl zij zich aan ongebondenheid overgeeven, hun doel misfen. Het voorbeeld van den meester maakt de werkzaamfte indrukken op de leerlingen. Hij zij zelf beleefd, geduldig, liefderijk, billijk, werkzaam, handele doelmaatig en openhartig, dan zullen zijne woorden den meesten ingang vinden. Even zo gewigtig is een andere regel, naamlijk, dat men eens vooral, en inzonderheid in den aanvang van het fchoolleeven, zekere hebbelijkheid invoeren moet, gelijk men de kinderen in den aanvang laat handelen, zo wordt het hen niet alleen gemaklijk voorttegaan , maar zij leeren ook meer en meer in dien zelfden toon denken. ZeekerKjk, hetgeen wij;zedelijken toon noemen, is de uitdruk der gezindheeden, maar juist deze gezindheeden kunnen den kinderen op geene andere wijze ingeprent worden , dan door de hebbelijkheid, om op zekere wijze te handelen: want alle menfchen, bij welken het verftand nog niet heerfchend is geworden, leeren eerst handelen, en dan denken. Dus grondregelen en voorfchriften te prediken, is vergeeffche moeite. Maar men moet den jongen knaap, die algemeene grondregels op bijzondere daaden nog niet kan toepasfen, met vriendlijken ernst zeggen: hoe hij zich omtrent allen, met  ti Over den Zedelijken toon met welken hij omgaat, te gedragen hebbe, hem dit gedrag door voorbeelden toonen en doen toonen, het belangrijk voor hem maaken, door hem de voordeden van hetzelve te laaten ondervinden: dit is de weg der hebbeljkheid, door welken men met jonge kinderen alleen tot het doel geraakt. —• In den aanvang is het kind alles nieuw: daarom volgt het iedere aanwijzing onbedwongen en zoveel te gewilliger, hoe zachtzinniger deze hetzelve gegeeven wordt. Ziet het volkomen, dat datgene, waartoe het aangewezen wordt, bij de medefchoolieren reeds eene heerfchende gewoonte is, allengskens neemt het mede den toon aan, dien het ingevoerd vindt. Het tegengeftelde vindt maar zeer zelden plaats: en zoo het gebeure, dan is het een zeeker teken, dat het kind, 't welk hier niet kan inftemmen, hier Ook niet voegt. Als de fchool over het geheel zo ingerigt is , dat men tusfchen zedelijke overeenftemming en wanluidenheid onderfcheid kent, zo is het eerfte vierendeeljaars , welk een fchooiier in dezelve doorbrengt, de regte tijd, om hem wel te gewennen. Dan, die als jongen reeds verwend is, zal bezwaarlijk als jongeling regt gewend kunnen worden. Een meester zou in dit geval het voorzichtigst doen met zulk een' knaap zijnen Ouderen weder t'huis zenden. Eindelijk moet ik hier nog herinneren, dat hij, die van de thands gegeeven aanwijzingen gebruik wil maaken, een geest van opmerking, menfchenkennis, en een gezond oordeel in ruime maat moet bezitten, om te kunnen bepaalen, welke van de voor-  IN DE SCHOOLEN. ?3 voorgeflagene en ook andere hulpmiddelen, en onder hoedanige wijzingen en bepaalingen op ieder geval toepasfelijk zijn. En wien deze gelukkige ralenten ten deel zijn gevallen, die zal bevinden, dar een opgeruimde, openhartigheid en vertroulijkheid ongemeen veel tot eene goede ftemming der leerlingen toebrengen; dat deze eigenfchappen zich bij allen, met welken hij omgaat, voortplanten. Zodanig een meester zal alle gelegenheeden, bij de verfchillende onderwijzingen voorkomende, greetig aangrijpen, om het zedelijk gevoel der jeugd en heuren fmaak voor het zedelijk fchoone en waardige optefchérpen; hij zal zich bijzonder laaten gelegen liggen aan zodanige onder zijne fchoolieren, welken hij hiertoe boven alles gefchikt vindt, om hen den overigen als voorbeelden voorteftellen, en hen te bezigen, om den toon, waarop hij hen door zijn' vertrouwlijken omgang geftemd heeft, bij hunne medeleerlingen te verbreiden. Ziedaar eenigen der maatregelen, die, mijnes erachtens, het gefchiktst zijn, om een' goeden zedeliiken toon in de fchoolen te bevorderen. Zeekerlijk zullen zij het meest gebruikbaar en van werking zijn in zodanigen, waar de verwenning nog niet algemeen is — waar, om zo te fpreeken, nog eene opening is gelaaten, waardoor goede gezindheeden en gewoonten kunnen doordringen. Dan, waar de flegte zedelijke toon bij meester en fchoolieren reeds algemeen heerfchend is geworden, daar kan meu denzelven als eene volftrekt ouherflelbaare en doodlijke ziekte befchouwen ; als alles reeds aan-  84 Over den Zedeejjken toon enz. aangeftoken is, wie zal daar helpen? — De ftem van een enkel man wordt overfchreeuwd. Als men een muzijkinftrument, dat lang verdemd geweest is, weder zuiver demmen wil, fpringen de meeste fnaaren. Schranderen zullen mij verdaan. Endedemmer moge zijn uiterde best aanwenden, en alles doen, wat hij kan, het zal toch nooit aan lieden ontbreeken, die hem befchuldigen, dat hij de kunst niet verdaat. IV.  IS HET, TER TjEWAARING DER KUISCHHEID VAN DE KINDEREN- , GOED EM NOODZAAKLIJK, O.Vl HEN, REEDS VROEGTIJDIG, TE ONDERRICHTEN AANGAANDE DE EIGENLIJKE WIJ* ZE DER VOORTTEEL1NG VAN DEN MENSCH ? D e voor ftelling , onlangs door A r e t o p iï t l ü s gedaan, ten einde het bedrijven van onnatuurlijke zonden in ons Nederland te voorkomen , te vinden in onze Nieuwe Bijdragen Ifte Deel IVde ftuk bragt ons natuurlijker wijze op nieuw eene zonde' voor den geest, met die, waar van Aretophilus fpreekt , op het naauwst vermaagdfchapt, niet minder geducht in derzeiver fchadelijke gevolgen , en die misfchien , in veele gevallen , de naalte trap is tot de fchandelijke Sodomie, wij bedoelen de ondeugd der zelfbevlekking. Eene fombere naargeeftigheid overviel 'ons , bij het denkbeeld, dat deze pest airede bij de naauw ontluikende jeugd in het duister fldïpt, en , als eene gevaarlijke ziekte , den mensch op den mid- Opvoeding ■ H dag  86 IS HET NUTTIG DE JeUGD E>2 GEHEIMEN dag zijner jaaren bederft , hem berooft van zijne gezondheid, lichaamskrachten , zielvermoogens , onfchuld , ja van alles , wat den mensch tot een' mensch maakt. Het verwekt reeds eene treurige aandoening. Een bloeijend , veelbeloovend boompjen te zien , dat door den ruuwen Noorden wind geteifterd , van zijn* bloeifem beroofd en ter neder geworpen wordt of verdort: maar de gevoeligfte traanen perst niets in de geheele Schepping den menfchenvriend fterker uit de oogen, dan wanneer hij de jeugd verwelkt, de hoop van het toekomend menschlijk gellacht vernietigd ziet , en hem niets overig blijft, dan eene zucht over de ellende van het menschdom. Meermaalen boodt zich ons de droevige gelegenheid aan , om deze opmerking te maaken; meermaalen aanfchouwden wij , bij het tegenwoordig verval van zeden in ons Vaderland, jongelingen en jonge dochters, en wel voornaamlijk uit de klasfe van menfchen , die wegens hunnen rang, geboorte of rijkdom den meest gezegenden of wel heilloozen invloed hebben, of eens hebben kunnen, op het overig gedeelte van het menschdom; die ons de klachten deeden herhaalen van den braaven Gellert : Hoe is de jongling , die de paden Der deugd verliet , na overladen Met fmart, die lijf en ziel verteert! Hoe ftaat op zijn vervallen wezen De wreede dwinglandij te Ieezen Van wellust, die hem overheenl Wie  der voortteeling te doen kennen. 8? Wie moet zijn' toeftand niet beweenen! Zijn geestvermogens zijn verdweenen. Hij lijdt aan zinnen en verftand. Terwijl de wellust , doof voor 't klaagen , , Hen , die ze eerst deedt heur ketens draagcn , Nu geesfelt met een ftrafïe hand. Het fpreekt van zelve, dat wij' ons niet met klaagen alléén te vrede fielden ; dit past geen' mensch, die om te helpen , niet om bloot te j*ammeren gefchapen is ; maar dat wij' reikhalzend uitzagen naar middelen, om , ware het mogelijk , trouwens wat is onmogelijk voor een' mensch, die zijne krachten kent en weet te gebruiken ? dit kwaad te helpen fluiten of uitroeijen. Menig een wel beredeneerd opftel, veele heilzaame raadgeevingen leerden wij bij deze gelegenheid kennen , meestal echter op vreemden bodem gegroeid, gedeeltelijk op onzen Vaderland fchen grond' verplant (*) maar bijzonder trok onze opmerkzaamheid tot zich de verhandeling van den Heer Vogel (f) , die deze ftofFe zo fchoon als volledig heeft behandeld , terwijl meest allen , die bepaald over (') V>n Tissoï, Langhans, Hermes, Saitzman, Baldinger, Faust en meer anderen, (t) Samuel Godt.ieb Vogel , Hoogleeraar te Rostoci. Zijne Verhandeling is in het jaar 1790, bij A. Loosjes te Ilanrlem in het Nederduitsch uitgegeeven , na den tweeden veel vermeerderden Hoogduitfchen druk, en onder den tijtel: tnier. ierwijs voor Ouders , Opvoeders en Opzieners van Kinderen , ever ii manier , hoe de endeugd der verwoestende zelfbevlekking, dit zt verbaazeni algemeen is , ep de veiligfte wijze kan ontdekt, itrhoed en geneezen werden, H 2  58 IS hs.t nuttig de jeugd de geheimen over dit onderwerp fchreeven, met Vogel, als een voornaam behoedmiddel tegen deze ondeugd zo wel , als tegen de onkuischheid in het algemeen , hebben opgegeeven , dat men de jonge luiden reeds vroegtijdig moest onderrichten , niet alleen omtrent de zonde van onkuischheid en zelfbevlekking , maar ook aangaande de eigenlijke manier eii wijze der vooriteeling bij den mensch. Onze aandacht werdt bij uitftek bepaald bij dit laatfte ftuk , doordien éénsdeels de vraag ons bekommerde : of dit middel niet, in plaats van zijn heilzaam doel te bei eiken , dikwijls aanleiding zoude kunnen geeven , dat het vuur tot deze zonde, waar van zij , tot op dit oogenblik toe misfchien, gelukkig volftrekt onkundig waren , nu in hun wierde ontftoken , even als het kind begint te watertanden naar de fchoone druif, al is de vri-.cht ook nog onrijp , wanneer men , hem de famenflelling daar van ontleedt, en hem daar bij zelfs de ernftigfte voorftelüng doet omtrent de naadeelige gevolgen van het genot ; en dewijl anderdeels Voge l zelf ons bericht, dat de Heer Rhau zeer gewigtige bedenkingen daar tegen hadde ingebragt, bij gelegenheid eener verhandeling van den Heer Hufnagel, waar in dezelve de deugdlijkheid van een zodanig onderricht hadt zoeken met gronden te ftaaven. Wij ftelden ons nogthands gerust door de overweeging , dat zulk een orderwijs , met de behoorlijke voorzichtigheid geg even , toch ook , in fommige gevallen, veel goeds konde bewerken, na-  der voortteeling te doen kennen. 8£ nadien veele jonge lieden in de gevaarlijke Krikken van dien vijand vervallen, juist om dat zij hem niet kennen ; dar zij , het kunftig gebouw van 's menfchen lighaam en de waarde der menschheid kerende kennen , eer zouden terug gehouden worden , om hunne verheeven 'natuur door eene affchuuwlijke ondeugd te verlaagen en te bezoedelen; dat Vogel zelf, die toch de gronden van Hufnagel en Rhau vóór en tegen gewikt en gewoogen hadde, zijn voorftel desaangaande evenwel, bij de tweede uitgave van zijn boek, niet hadde teruggenomen , offchoon hier en daar wel eenigzins nader bepaald en befnoeid ;' dat de voorflag gedaan werdt door mannen , vermaard in het ftuk van de Opvoeding , die zij' zich zeiven tot hunne hoofdbezigheid hadden gekoozen , ja waarbij zij door de ondervinding dagelijks zelve geleid werden. Door deze en meer andere gronden van reden en gezag werden wij bewoogen, om onze gedachten nog wat op te fchorten , tot dat ons gemelde bedenkingen van den Heer Ru au zelve in handen kwamen , die wij zo aanmerklijk vonden, dat wij belloten , dezelve aan. onze Landgenooten mede te deelen, om die, met het geen Vogel hieromtrent begeert, te kunnen vergelijken , en ten einde Ouders , Opvoeders en Kindervrienden door alles te beproeven , nimmer bij dezen hunnen gewigtigen post de zo noodzaaklijke voorzichtigheid uit het oog moogen verliezen. Ziet hier dus het voornaamfte en wezenlijkfte van het gene de Heer Rhau te berde brengt, zo H 3 be-  JO IS HET NUTTIG DE JEUGD DE GEHEIMEN beknopt als mogelijk, en bij wijze van uittrekfel, gefchetst (*). Hoe zeer ik 'er ook volkomen van overtuigd ben, dat men bet vrij en onverholen aan Ouders , Opvoeders en Leermeefters moet te kennen geeven, ja het openlijk en luide der waereld moet zeggen, indien men iets beeft ontdekt , hetwelk de kinderen kan benadeelen , bederven , pijnigen en vermoorden ; hoe zeer ik 'er van overtuigd ben , dat, nadien de ondeugd der zelfbevlekking bij onze jonge lieden, helaas ! zo algemeen in zwang gaat en hand over hand toeneemt , het onmogelijk , onvergeeflijk en ten uiterfien naadeelig zij , indien men daarbij wilde ftilzwijgen ; hoe zeer ik 'er van overtuigd ben , dat men het geenzins aan de fchriften der nieuwe Artzen hebbe, re wijten, dat zij eene zonde , die tot hier toe zeldzaamer gepleegd werdt en minder bekend was , meer algemeen bekend gemaakt en juist door dit middel ook meer algemeen verfpreid zouden hebben , maar dat de reden van deze , dag op dag fterker toeneemende, befmetting in gebed andere zaaken en omftandigheeden te zoeken zij — hoe zeer ik het ook voor mijn' pligt hielde, om CO De Heer Hutnagel'zelf keurde deze bedenkingen, die de Heer Ru a u in zijn algemein nütziges Medicinhch Magazia t,ter Jabrgaag, 1--3 Rück geplaatst had , van zo groot aanbelang, dat hij die, offchoon ze tegen zijn voorheen gedaan voorftcl regelregt aanliepen, evenwel overnam en tot nader overdenking aanprees in zijne Befte fiir christentbum, AnfHSrung tiad mtnfcbenwobl , \fi, beft. Zonder 'er éêne éénige aanmerkjng ter wederlegging bij te voegen.  der voortteeling te doen kennen. 01 om Ouders , Opvoeders en Leermeefters op dit in het duifter fluipend kwaad oplettend te maaken j — Zo angftig en befluitloos bleef ik nogthands tot hier toe , om eene keuze te doen ten aanzien van eenige zedelijke middelen, die men aan de hand gaf, om jonge kinderen, nog niet met deze ondeugd bennet , voor dezelve te bewaaren zo twijfelmoedig en verlegen , om mij zelve, tot mijn eigen gerustftelling en bevrediging , de vraag te beandwoorden : Is het ter bewaaring der kuischheid van de Kinderen , goed en noodzaaklijk, om hen reeds -vroegtijdig te onderrichten aangaande de eigenlijke manier en wijze der voortteellng bij den mensch , en is zulks in de daad wel het beste middel , om hen voor bovengemelde ondeugd te bewaaren. Terwijl ik in de hoop leefde , dat de waardige, verdienstlijke Saltzman, in zijn beloofd gefchrift over de heimelijke zonden der je ugd , alle deze twijfelingen en bedenkingen, op eene algemeen voldoende wijze, beandwoorden en wegneemen zou, dagt ik , men zou mijne voordellen in dit opzicht zeer wel kunnen misfen. De geleerde fchrijver gaf zijn gefchrift daadlijk in het licht , en voegde 'er nog een ander bij , eene beiindwoording naamlijk van de vraag : is het goed, dat men openlijk fchrijve over de heimlljke zonden der jeugd? Ik vond nogthands in beide die gefchnften mijne bedenkingen geenszins weggenomen , maar mij veel eer verfterkt in de gedagte, dat het niet raadzaam of noodzaaklijk zij, om jonge luiden met de eigenlijH 4 ke  02 IS HET NUTTIG DE JeUGD DE GEHEIMEN ffe manier der voortteeling bij den mensch reeds bekjend te maaken ; ten einde hen voor de ondeugd 9*er zelfbevlekking te bevvaaren. Ik vind mij om die reden .ook verpligt , om thands mijne denkbeelden aangaande dit onderwerp openlijk aan den dag te leggen. Zo weinig ik aarsfele, om de vraag : is het goed, dat men openlijk fehrijve over de heimlijke zonden van de jeugd? uit al mijn hart met ja te beandwoorden , en met zo reikhalzend verlangen ik het beste antwoord te gemoed zie op de prijsvraag, door eenen edelen menfehenvriend opgegeeven , behelzende een duidelijk, en daar bij evenwel behoedzaam, onderwijs , hoe men kinderen en jonge lieden voor de ontucht in het algemeen , en voor de zelfbevlekking in het bijzonder, kunne bewaaren , of, indien zij 'er reeds mede belmet zijn, 'er wederom van geneezen kunne (*), — 2Q bezwaarlijk C) Die menfehenvriend zette eenen prijs van zestig ducaaten op het beste antwoord over dit onderwerp , en de Heer Campe voegde 'er nog veertig dncaaten bij. Verfcheiden geleerden dongen naar den prijs. Drie der ingekomen Verhandelingen hadden zo veel waarde , dat de prijs onder derzelver opftellers moest verdeeld worden. Den hoogden prijs echter van de 'drie mededingers behaalde de Heer Omt, terwijl alle drie de Verhandelingen werden ingelijfd in het atgemei,,* Revifio^verk icr Erziebung het 6 en 7Je Deel , het welk Lampe uitgaf,, en waar van ook drie of vier Deelen in het Hollandse!, verfcheencn zijn, onder den tijtel : Volledig Uerfl.ir.j der Ofvcedhg. Of de Heer Oest zich op de tweede vraag hebbe ingelaaten , kunnen wij dit Werk thands niet bij de hand hebbende , niet zeggen Bevinden wij echter, dat hij het een of ander van gewigt op de- ze  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. 93 lijk komt m;j nogthands voor het beandwoorden van de tweede vraag , die men wel degelijk van de eerfte d ent te onderfcheiden: of het ook goed en noodzaaklijk zij , om de kinderen te onderrichten aangaande de eigenlijke manier en wijze der voortteeling bij den mensch , ten einde hen voor onkuischheid te bewaaren ? Zal dit heilzaam oogmerk door zulk een middel bereikt worden , dan moeten wij toch ten minden het tijdperk tusfchen het agtde en zestiende jaar uitkiezen , om hun dit onderwijs mede te deelen; want van dit eerde tijdperk af aan , en de treurige ondervinding zegt ons van nog veel vroeger , zouden de kinderen hetzelve reeds noodig hebben, zal het hun tot een behoedmiddel tegen die ondeugden verdrekken. En nu vraag ik aan iederen Opvoeder van de jeugd, die flegts eenige ondervinding heeft, in hoe verre hij wel zou durven hoopen , om kinderen van dien ouderdom een duidelijk denkbeeld omtrent de' voortteeling bij te brengen , dat hunne weetgierigheid bevredigt en aan dit. oogmerk voldoet , nadien deeze wetenfehap zo menigvuldige kundigheeden in de natuur en van het gebouw van 's menfchen lighaam vooronderdelt ? Wij bezitten, het is waar, reeds meer dan ddn voorbeeld van zoda- ze bedenkingen van den Heer Riiau hebbe aangemerkt, wij zullen het onzen Lcezcrs in een volgend Stukjen melden , en tot zo lange ook de aanmerkingen befpaaren , ons hier en daar te binnen gefchotcn , ten einde hen niet vooruit te loopen , of in hun eigen vrij en onbelemmerd onderzoek te ftuoren.  94 IS HET NUTTTIG DE JEUGD DE GEHEIMEN danig onderwijs , in de fchriften van Geneeshcereu en Opvoeders , dat men zegt voor eenen ieder bevatlijk en verftaanbaar te weezen, en van hetwelk men , volgends de algemeen aangenomen regelen van Opvoeding voor het bijzonder zo wel als voor het openlijk onderwijs in de fchoolen, zich, bij jonge lieden, in den ouderdom van zestien jaaren, zeer wel zou kunnen bedienen ; 'er is mii echter nog geen voorgekomen , dat voldoende was, ter bereiking van dat doel , voor kinderen van agt jaaren oud ; geen , in het welk men de hier toe vereischte kunde van de natuurlijke gefteldheid des lighaams tot dit werk zag doordraaien; geen , dat, met vermijding van alles , wat overtollig is en alleen voor de leerlingen in de geneeskunde dient, van alles , wat de verbeeldingskracht der kinderen kan aanvuuren en aan dezelve eene vlak tegenovergefielde richting geeven , geheel fh-ijdig met het voorgeltelde doel , ongeoefende Ouders en Opvoeders der doelmaatigfte woorden en fpreekwijzen , waar van zij zich te bedienen hebben, als het ware in den mond legt — of 't welke men jongen lieden ^van dien ouderdom , die het mondeling onderwijs ontbeeren moeten, zou durven in de hand geeven, om zich zelven daar uit te onderrichten, zonder dat men eenig gevaar voor hun te vreezen hadde. Zou een zodanig opftel , dat men ieder 'Ouder en Opvoeder , ja zelfs kinderen in handen konde geeven , aan het oogmerk voldoen; het moest, mijns bedunkens , ter bereiking, zelfs van dit doel alleen , zo volledig zijn, dat 'er geene verdere ver-  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. 0$ verklaaring van den onderwijzer bij noodig ware. — Want vondt dit laatfte geen plaats , ik zou voor de gevolgen van dit gebrek beeven. Maar neen ! ik betrouwe mij zeiven geenszins zo veele kunde toe ten aanzien der natuurlijke gefteldheid van het menschlijk lighaam , noch zo veel ondervinding in het befpiegelend zo wel als in het beoefenend gedeelte van de Opvoedingskunst, als 'er vereischt zou worden , om beflisfend te antwoorden op de vraag: is het wel mogelijk , een opftel of onderricht te vervaardigen , aangaande de vorming en voortteeling bij den mensch , voor kinderen van agt tot zesden jaaren, tot dat einde dienffig en voldoende? en gaarne wil ik het antwoord op de andere helft van die prijsvraag , het welk juist in de oplosfing van deze vraag beftaan moet, afwagten het dan onbevooroordeeld, tot mijn eigen gerustftel- i ling toetfen, en , bereikt het dit doel, dit onderwijs vervolgen; zelfs als een voorbeeld gebruiken bij de Opvoeding van mijne eigen kinderen , en het anderen als zodanig aanprijzen. Dat men aan enkele perfoonen , zelfs aan kinderen van eenige jaaren , mids dat zij hun agtfle jaar hebben voleind , een onfchuldig, . ja zelfs een tot het voornoemde einde dienffig onderwijs , aangaande de voortteeling van den mensch , kan mededeelen, zonder door hetzelve «gevaarlijke driften bij hun op te wekken , ingevalle men daar bij behoedzaam en trapswijze te werk ga ;— wanneer de Opvoeder zelf , benevens genoegzaame kunde van de natuurlijke gefteldheid en inrichting van het menschlijk en dier-  g6 IS het nuttig de jeugd de geheimen dierlijk lighaam , naauwkeurig kennis draagt van het Temperament, en van het geheele natuurlijk en zedelijk geftel zijns leerlings , en daar door ia ftaat is gelteld , om in deze vraag , die zijn voedfterling , hem desaangaande doet , met vermijding van alles , wat zijne fluknerende natuurdrift kon doen ontvvaaken , of, indien dezelve reeds ontwaakt was, nog meer kon aanprikkelen , te beandwoorden hier aan twijfel ik in het minst niet. En is de leermeefter of Opvoeder van zulk een enkel kind , een man , gelijk Campe of Saltzsian, zonder de minfte vreeze zou ik het aan hem overlaaten , om hetzelve aangaande een zo kiesch en bedenklijk ftuk te onderrichten. In zulke handen zou zelfs een Catechismus over dit onderwerp , die niet volmaakt goed en volledig bearbeid was , niet gevaarlijk weezen. Maar zijn het zulke mannen niet ; zijn zij" der natuurlijke gefchiedenis van den mensch zo wel , als ten opzichte van de naauwkeurigfte kennis der geheimfte fluiphoeken van het hart hunner leerlingen, flegts ten halven onderricht; zijn zij onbekwaam , om bij hunne voordragt , den loop der denkbeelden in de ziel der kinderen waar te neemen , dien (tap voor ftap te volgen en te leiden, werwaards zij zelf willen ; — als zij dan geen volledig en volmaakt voorbeeld voor hun onderwj's bezitten , als zij niet de uiterfte zorgvuldigheid gebruiken in de keuze des afbeeldfels , die zij noodzaaklijk behoeven ter opheldering van hun voorlid, ik herzeg het dan beeve ik voor de gevolgen ; dan twijfel ik 'er zeer aan,  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. 9? aan , of zulk eene verklaaring geene andere aandoeningen bij bet goede kind zal te wege brengen, dan gevoel van dankbaarheid jegens zijnen Schepper , dan de overtuiging van zijnen pligt om de ftipftc zorg te draagen voor zijn. lighaam in het algemeen en voor die deelen in het bijzonder, ea of die niet ruimte zal overlaaten voor het ontwaaken van eenig ander denkbeeld , of het ontftaan van eenige andere zinlijke drift maar voornaamlijk wanneer het knaapjen reeds verleid is , en zijne verbeeldingskracht airede met zulke denkbeelden is opgevuld. Kan meu nu wel gelooven , dat wij reeds zulk een groot aantal van foortgelijke Opvoeders bezitten , bij wien men zich van zodanig een zeeker goed gevolg , «■fin sanzien van hun onderwijs , ontwijfelbaar zou durven verzeekeren ? Hartlijk wensch ik , dat ik mooge dwaalen , daar ik het tegendeel duchte maar heeft men zulks nogthands te vreezen , dan geloof ik , dat een zodanig onderricht, indien het ook al noodig mogte weezen , nimmer algemeen kan zijn ; nimmer bij de openbaare Opvoeding der jeugd, volgends een algemeen voorbeeld , kan gegeeven worden, maar dat hetzelve alléén dienftig is voor eenige wel uitgekipte enkele perfoonen , en gevolglijk , wat deszelfs heilzaame uitwerking betreft , alléén is bepaald tot eenige enkele of bijzondere voorwerpen. Ja zelfs , vree ze ik , dat , hoe behoedzaam en voorzichtig dit onderwijs ook medegedeeld mooge worden , het gevaar , om misbruik van hetzelve te maaken, nog altijd even zo waarfchijnlijk zal blij-  «?8 IS HET N-UTTIC DE JEUGD DE GEIJErMEKf blijven , als de kans dar 'er iets goeds door bewerkt worde. Bij voorbeeld wanneer ik mij zelfs het goedaartigfte kind, van agt tot twaalf jaaren oud, verbeelde , een kind van een zo gezet en buigzaam charakter , als in die jaaren flegts mogelijk is, — wanneer ik zulk een kind , ten einde het uit de famendelling van eene druif de Almagt , Wijsheid en goedheid van den Schepper regt leevendig te doen erkennen , zeiven bij deii rijzigen vvijnftok bragt, waar aan het de heerlijklle , en door heure violette kleur bekoorlijke druiven zag hangen , en ik nu eene zo welfpreekende als erndige verklaaring begon te geeven over de famendelling van deze vrucht; zou ik dan wel den loop der denkbeelden van het goede kind zodanig in mijne magt hebben, dat het zijn oog en zijne gedagten terftond afkeeren zoude van de druif en alléén vestigen op derzei ver Schepper, zonder dat het tusfchen beide der minfte genegenheid bij zich zoude befpeuren , om de vrucht, die hem zo vriendlijk toelacht, ook eens te mogen proeven?' Neen, bij de zuiverde aandoeningen van kinderlijke dankbaarheid jegens zijnen goedertieren Schepper , zal hij tevens watertanden naar de fchoone druif — en bij de erndigfte voordellen van zijnen Leidsman, dat het toch jammer zou weezen , om deze vrucht, die , hoe fchoon ook, evenwel nog niet volkomen rijp was , af te plukken , en dat het genot van dezelve hem kwalijk bekomen konde , zal hij 'er nogthands op belust zijn , en zich menigmaal naar den lieflijken wijndok begeeven , niet om zijnen Schepper te prijzen , maar om wel dra de druif te m^O'  DER voort TEELÏNG te DOEN KENNEN. g het licht niet; iUleenlijk nebben wij uit eene  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. lot) ik dit wenfche , zo weinig verlange ik naar een onderwijs aangaande de eigenlike manier en wijze der voortteeling bij den mensch, voor kinderen tot in hun zestiende jaar. Dan eerst , wanneer zij deze jaaren hebben afgelegd , mag ja moet men den jongeling en het meisjen een volledig betegelend en beoefenend onderricht van deze zo wel, als van alle de overige verrichtingen huns Iigchaams geeven , het zij afzonderlijk , het zij in de openbaare Opvoeding. Hier door wordt hun ver¬ ftand verrijkt met noodzaaküjke kundigheeden , die hun ook zeer nuttig zijn ten aanzien van hunne geheele overige beftemming en in veele andere opzichten : hier door zal ook in het bijzonder hun hart bewaard worden voor de fchandelijkfte en fchaadelijk (le neigingen, of, indien het 'er reeds door geleeden heeft, 'er weör van worden geneezen. Tot op dat tijdflip toe echter zou ik mij , met mijne behoedmiddelen , enkel en alléén tot de Ouders , Leermeefters en Opvoeders bepaalen. advertentie gezien, dat wij onlangs te verwachten hebben eene venaaling der verhandeling van O est: Höcbstnötbigc Bihbrung vnd wartiutig für Jiiiigliitgt and Knabcn , die fchon zu einigere nachdenken gewóbnt find. Eint gekrönte preisfebrift, berausgegtbm wi C4MPI, na den tweeden hoogduitfehen druk.  V. DRIE HOOFDGEBREKEN BIJ DE OPVOEDING DER KINDEREN, BENEVENS VOORSLAGEN, OVI DiE TE VERHELPEN. D rie voornaame hoofdgebreken heb ik opgemerkt bij de opvoeding der kinderen, die dezelve menigmaal henr geheele waa'de beneemen en derzelver heilzaamen invloed belemmeren, terwijl 'er veele andere gebreken en gewigtige naadeelen , uit ontfpruiten. De opvoeder heeft 'er dus bijzonder voor te zorgen, dat deze hoofdgebreken verholpen of uit den weg geruimd worden , en ik zal ze ten dien einde niet alleen nader leeren kennen , maar ook eenige voorflagen doen, hoe men die kunne en be- > hoore te verhelpen. Men beffempelt ze het best met de volgende naaraen : laagheid of onwaardigheid , bekrompenheid of kortzichtigheid, en partij' digheid of eenzijdigheid. Laag of onwaardig noem ik eene opvoeding , wanneer en in zo verre dezelve de waarde der menschheid beledigt. In plaats van den mensch voor zich zeiven te vormen , vcedt men hem dikwijls  HOOFDGEB. BIJ DE OPVOEDING DER KlNDEREN. IIï wijls flegts alléén op voor anderen, voor den ftaat, ja fomtijds zelfs enkel voor het een of ander baatzuchtig oogmerk van de familie. In plaats van hem tot wijsheid op te leiden, brengt men hem alleen ter fchoole bij de voorzichtigheid; in plaats van hem te oeffenen in zedelijke wijsheid ter beftuuring van zijn levensgedrag, is men 'er dikwerf veel meer op uit, om zijnen voedfterling allerhande, menigmaal zeer onnoodige, bekwaamheeden bij te brengen , die hem enkel in fommige gevallen en betrekkingen , of ter bereiking van zeer toevallige oogmerken, dienen kunnen. Laat een der grootfte wijsgeeren van enze eeuw, Kant C*j)r» hiervoor mij fpreeken, die zulks met treffender woorden beter en fterker kan zeggen, dan ik. „ Dewijl men in zijne vroege jeugd niet weet, welke oogmerken ons in ons leven al voorkomen kunnen , zoeken de Ouders hunne kinderen voornaamlijk regt veeJerlei'ê zaaken te laaten leeren, en zorgen, dat zij bekwaam worden in het gebruik maaken van middelen, dienftig ter bereiking van allerlei voorkomende oogmerken , ten aanzien van welken zij geenszins kunnen bepaalen, of hun voedfterling , niet misfchien ten eenigen tijde zich het een of ander derzelve wezenlijk ten doel mogt ftellen, het welk toch altijd mogelijk is ; en deze zorgvuldigheid is bij hun zo groot , dat zij 'er gemeenlijk bij verzuimen, om zijn verftand te vormen (") In zijne Crunilegung zur Metit}l?J>k der Sitfn, p. 41.  112 Drie hoofdgebreken men ten opzichte zijner oordeelvelling over de waarde der dingen , die hij zich naaderhand veelligt tot een doel mogt (tellen." Men wendt alle mrfdelen aan , om maar zo fchiekjk en zeeker , als mogelijk , deze oogmerken te beteiken ; middelen , die dikwerf de menschheid beledigen, hetn het gevoel van zijne inwendige i verhevene waarde ontrooven, en die men dan alleen zou kunnen billijken , ingevalle men konde bewijzen het recht te hebben , om menfchen , even als beesten , tot zelfgekoozen of toevallige , menigmaal niets beduidende oogmerken niet op te voeden , (men zou dit woord ontëeren , wilde men het hier gebruiken .) maar te dresfeeren en af te rigteii. Zal deze fout worden verhoed , het eerfte vereischte daar toe is een leerftelfel van opvoeding, dat den opvceder zeiven leert, om de noodige wijsheid bij zijn werk (leeds in het oog re houden; dat de betrekking zo wel als de deugdlijkheid af de waardij der doeleinden , bij eene menschlijke opvoeding , volgends de verhevenlte zedelijke grondregelen bepaalt , en eenen naauwkeurigen zedelijken grenslijn trekt, om de geoorloofde middelen behoorlijk af te fcheiden van de ongeoorloofde en der menschheid ontëerende middelen, ter bereiking van geheel toevallige oogmerken. Het tweede hoofdgebrek bij de opvoeding, dat ik heb opgenoemd, is de bekrompenheid of kortzichtigheid. Niet zo zeer het eerfte en naaste tijdperk van de opvoeding, maar de waardij of deugdzaamheid in het geluk van het geheele volgend leven  BIJ DE OPVOEDING DER. KlNDEB-EN. H3 ven moet het doel zi'n van den opvoeder. De middelen 'echter en de leerwijze, waar van men zich gewoonlijk bedient, zijn voor het grootfte gedeelte alléén voor de eerfte of naaste uitwerking bereekend, te weeten voor een gehoorzaam, zedig, eerbaar, befcheiden, of een zodanig gedrag, dat den voedfterling het welgevallen van den aanfchouwer, ingevalle die niet verder doordenkt, doet verwerven , of dienen enkel om hem eene al te vroegtijdige geleerdheid en zekere vaardigheid in deze of gene kunst bij te brengen , waar mede hij fchitteren en praaien kan. Dewijl het kind tegenwoordig toch meestal onfchuldige gemoedsneigingen heeft, en de jaaren van zijne kindsheid genoeglijker voor hetzelve voorbij fnellen , wanneer dezelve bevredigd worden , zo weigert men het, als het maar eenigzins mogelijk is, niets het minfte, wat aan het kind zeiven of aan hun, die het opkweeken, geen onmiddelijk naadeel toebrengt, en beneemt het gevolglijk de gelegenheid, om zich te oeffenen in zelfverloogchening en onthouding, welke eigenfchappen het nogthands zo noodzaaklijk behoeft voor zijn geheel volgend leven. Om dat het kind misfchien, als kind, meer leert bij wijze van fpeelen, dan door middel van ernst, van gepasten en bepaalden arbeid, zo verzuimt men hetzelve te gewennen aan eene regelmaatige 'werkzaamheid, aan geregelde lesfen op zekere uuren en aan bepaalde bezigheeden, 'zonder eerst den lust en genegenhêTtl daartoe af te wachten , terwijl men een' zekeren trek, om zich alleen bezig te houden met arbeid, die  ii4- Drie hoofdgebreken dien men al fpeelende verrichten kan, ,en waarin het juist gevallig fmaak heeft, bij het kind laat wortel fchieten, offchoon die ook nog zo ftrijdig zij met deszelfs volgende beftemming, en met de betrekkingen , waarin het naaderhand als volwasfchen mensch zal komen. Offeren nu de ouders en de opvoeders, — de gouverneurs zo wei als de leeraars in de fchoolen , door eene zodanige handelwijze, het kind aan hunne zucht tot gemak , aan hun eigen of aan anderer verwaandheid, en in het laatfte geval toch altijd aan hunne eigenbaat op, dan handelen zij hierin laag en onwaardig; wie zal echter niet liever denken, dat het bekrompenheid of kortzichtigheid is, die hen deeze fout doet begaan, dan dat onwaardigheid en laagheid van hart daar van de oorzaak zou weezen? Partijdigheid of eenzijdigheid, merkte ik aan, maakt het derde of laatfte hoofdgebrek uit bij de opvoeding. Het groote algemeene doel der menschheid is uit menigvuldige bijzondere doeleindens te famen gefield; alle deze gedeelten, met eikanderen verëenigd, maaken het geheel uit. Om dit groot geheel van 's menfchen beftemming te bevorderen, moeten 'er verfcheiden fchikkingen gemaakt worden, die alle met elkander in verband en overeenftemming moeten ftaan. Bijaldien een opvoeder, die enkel de mindere of niet wezenlijke oogmerken gadeflaat, en daarbij de zuivere zedelijke vorming van zijnen kweekling verwaarloost of uit het oog verliest, eenzijdig en onwaardig tevens handelt, het gedrag van eenen anderen nogthands, die in het ge-  ÏIJ DE OPVOEDING DER KlNDEREN. 11$ geheel geen acht floeg op alle die menigvuldige toevallige oogmerken, of dezelven ten minften niet genoegzaam in het oog hiddt, zou niet minder partijdig en dus ondoelmaatig moeten heeten. Een verftandig opvoeder ftelt zich de zedelijke vorming van het verftand bij zijne kweekling, wel is waar, als zijn voornaamfte doelwit, maar geenszins als het eenigfte voor. Hij wendt, ongetwijfeld, alle zijne noogingen voornaamlijk daartoe aan, om dat hoofddoel te bereiken, maar evenwel niet uitfluitc d, of met verwaarloozing van aile overige verftanditre oogmerken. Een deugdzaam hart maakt zeekeilijk den adel van den mensch uit; maar goed beleid en voorzichtigheid in handel en wandel zijn, met betrekking tot het geluk van dit leven, geenszins verwerplijke dingen. Het is \oor ons van veel waarde, indien wij wel weeten-te leeven; maar bekwaamheid en vaardigheid , waartoe insgelijks eene menigte van kundigheeden vereischt worden, bekleeden hier bij de plaats van zo veele nuttige werktuigen', en maaken heuren wijzen en fchranderen bezitter gelukkiger voor zichzelven, en nuttiger voor de waereld. Een vaardig en geöelTend deukvermoogen is eene oneindig grootere fchat .. dan alle geleerdheid, waarbij het eerfte ontbreekt; maar de geleerde heeft niettemin onbetwistbaar meer ftoffe en eenen ruimeren werkkring, dan de ongeleerde , waarin zijn uaadenkende geest zich kan oeffenen en werkzaam toonen. Moed en ftandvastigheid van geest alléén „ zetten den mensch nog geen' adel bij, indien hem een onbaatzuchtig gemoed ont-  116 Drie hoofdgebreken ontbreekt, én zijne onverfchrokken poogingen niet vrij en onbelemmerd gericht zijn op een zuiver en verheeven doel. Maar gepaard met deze hoedanigheeden van het temperament, welke de opvoeder even gemaklijk vernietigen als aankweeken kan, bewerkt een rein en edel gemoed oneindig meer goeds, dan wanneer het niet verzeld gaat met eigen gevoel van kracht, met moed en ftandvastigheid van cbaracler. Bedaard na vaste en weldoordachte grondftellingen te handelen, duidt grootheid van ziel aan; maar de zachte en deelneemende tederheid van een hart, dat waar gevoel bezit, beneemt aan deze grootheid van ziel niets van heure achtbaarheid en waarde; zij werpt alleen eene dunne , doorfchijnende fluiër over heur aangezicht, waardoor de onuitwischbaare verhevene trekken van heur gelaat nog meer zachte fchoonheid en bevalligheid wordt bijgezet. Befchaavïng zonder een verlicht verftand , manieren zonder zedelijkheid van characler, zijn, op zichzelven befchouwd, flegts zeer dubbelzinnige volmaaktheeden, als men die bij den mensch aantreft; wanneer zij echter alle met elkander vereenigd zijn, dan veredelen zij heuren bezitter niet alleen , en maaken hem niet flechts gelukkig, maar zij herfcheppen hem ook in eenen weldoener voor de geheele aarde. Uit deze tegenftellingen zal ons reeds klaar genoeg blijken, hoe men. de eenzijdige opvoeding hebbe te onderfcheiden van die, dewelke alle de bijzondere daartoe behoorende deelen omvat, en hoe de laatfte ten vollen beftaanbaar zij met eene edele eenvoudigheid van  ÜlJ DE OPVOEDING DER KlNDERËN. ïfj van characler zo wel als met die van de geheele wijze van opvoeding. Het tweede Huk van de opvoedingskunst, het welk de aanwijzing in zich bevat voor den opvoeder zeiven, hoe hij de noodige wijsheid bij zijnen arbeid nimmer uit het oog hebbe te verliezen, moet deze beide laatstgenoemde hoofdgebreken bij de opvoeding der kinderen leeren vermijden. En zulks zal het best op deze wijze gefchieden, wanneer men daarin van alles een behoorlijk gebruik maakt, wat de zielkunde en de ervaarenis ons opleeveren, en zich tevens in dier voegen bediene van alle de regelen voor de opvoeding, dat men de-» zeiven zo veel, als maar eenigzins mogelijk is, toepaslijk maake op het geheel, zo wel als op alle die bijzondere , ontclbaare, te famengeftelde oogmerken, waartoe de mensch befiemd is, welke iil het oneindige uitloopen , en op die menigvuldige betrekkingen, die op hem eens wachten. In zo verre dit den mensch in het algemeen betreft, wordt zulks geleerd in het algemeene leerftelfel van opvoe* ding. Maar de verfchillende wijzingen van dit oog. merk zo wel als van de daartoe dienende middelen, die, door het veelvuldig onderfcheid in 'smenfchen natuurlijke vermoogens en vatbaarheeden, door zijne bijzondere beftemming, waartoe hij zal bekwaam gemaakt worden, door zijne betrekkingen, jaaren , kunne , rang , leefwijze enz. worden bepaald, maaken even zo veelvuldige bijzondere leerftelfels van opvoeding noodzaaklijk , die , wel is waar, alleen gevestigd zijn op de wezenlijke grondOp voeding. K re»  ii8 Drie hoofdgebreken bij de opvoeding. regelen der algemeene opvoedingskunst, maar nogthands eerst door het bijzondere, wat zij bevatten, met een volmaakt goed gevolg in oeffemng kunnen gebragt worden. Eene heüzaame onderneeming zou het dus weezen ten opzichte van het menschdom , bij aldien men eens eene algemeene overziening in het werk ftelde van alle die regelen voor de opvoeding, welken men tot hiertoe gevolgd heeft, en ze doorgaands vergeleek met de d&rgeftelde of met foortgelijke .denkbeelden , die men dan ,nog nader bepaalen en verder ontwikkelen kon;, zo veel te heilzaamer zou zulk eene onderneeming weezen, de wijl. misfchien, volgends eene opmerking, waartoe wij bijkans telkens , wanneer wij de theorie der opvoeding, in vergelijking brengen met derzelver beoeffening, als genoodzaakt worden te betluiten, dat het groot verfchil, 't Welk wij befpeuren tusfchen het tegenwoordig toch zo zeer verbeterd leerflelfei van opvoeding en de vruchten, die men daaraan verwacht, welke laatfte, bij al den werkzaamen ijver der opvoeders zeiven en bij al den vlijt van hun, die over de opvoedingskunst fchrijven, nogthands op verre na niet aan de algemeene verwachting beantwoorden, gedeeltelijk, andere reeds bekende redenen niet uitgefloten, ook daar aan is toetefchnjven, dat men het tot hiertoe neg niet regt met elkander noch met zichzelven eens is, ef zelf nog niet regt weet, wat men eigenlijk bij de opvoeding wil, en naar welke overëenftemmijie en algemeen als goed erkende grondregelen, meu zijn' gedrag, in dit opzicht, móet inrichten. VI.  BRIEF 'AAN DE VERZAMELAARS DER NIEUWE BIJDRAGEN. Mijn Heeren! O aar ge onder uwe andere, voor het menfehelijk geluk zo nuttige, Bijdraagen , ook een vak voor de opvoeding ingeruimd hebt ; kan ik mij , na mij toefchijnt, omtrent eenige zwaarigheeden , die mij in deze gewigtige taak, als zijnde vader van veele kinderen, voerkomen, niet beter dan bij u vervoegen, om daaromtrent eenige ophelderingen te verkrijgen. Ik zal U de zwaarigheeden, waarin ik geen doorzicht heb, ttuksgewijze voordragen, en wagte ook zo fpoedig mooglijk uwlieder oplosfing over dezelve. i.) Wanneer moet men met het onderwijs deikinderen aanvangen ; of duidelijker: wat ouderdom is de gefchiktfte om het onderwijs, zonder naadeel voor de gezondheid en groei des. lighaams, met vrucht te genieten? K s «0  Aan de Verzamelaars 2.) Waar aan zal men de neiging der kinderen tot een of andere bijzondere weetenfchap of oefening befpeuren? 30 Vv"at dienen de kinderen yoornaamentlijk in kunne jeugd te leeren? 40 Welk onderwijs is het beste te keuren dat, het welk op de openbaare fchoolen, of dat, het welk in huis gegeeven wcrdt? 50 Wat is 'er omtrent het aankweeken der goede zeden en deugd bij de kinderen inzonderheid in acht te neemen? 60 Hoedanig is in hen verftand, gezond oordeel, waare wellevendheid aantekweeken ? 70 Hoe moet hunne levenswijze, hunne tijdverdeelmg, hunne fpelen zijn? 80 Kunnen zij altijd wel door enkel lesfen, op redeneenng gegrond, in hunnen pligt gehouden worden; of moeten 'er piet fomtijds dwangmiddelen daartoe in 't werk gefield worden. 90 Op welk een wijze zijn zij tegen van buiten aankomend bederf te behoeden? io0 Is het wel raadzaam hen geheel buiten den omgang met menfchen, alleen onder een gednurig opzicht van een' zelfden perfoon optevoeden? u0 Hoedanig moet men zijn huisgezin regelen, ten einde eene goede vrucht van de opvoeding te verwagten. En eindelijk: i^O Hoedanig behoort men zig zei ven te verbeetereti ën te befchaaven , om dit alles na behooren te kunnen befiuuren en uitoefenen? 2iet daar , mijne Heeren ! een twaalftal van vraa-  der. Nieuwe Bijdragen. vraagen , over welken ik gaarne uwe meening wenschte te weeten, ten einde de mijne 'er mede te vergelijken, en uit - die vergelijking een' vasten regel van opvoeding te vormen. Ik zie UI. andwoord, als 't u eenigzins mooglijk is, in het volgend ftukjen van uw algemeen nuttig werk te gemoed, en blijve in die vcrwagting T. T. Regelen van Opvoeding. Op den ontfangst dezer hielden wij ons verpligt om aan het billijk verzoek van dien Schrijver te voldoen; te meer, daar de gelegenheid zulks dulde 5 wij zullen dan in dit ftukjen zoveele van zijne twaalf vraagen als de plaats ons toelaat beknoptelijk trachten te overwegen; en dat zal tevens zijn Ed. ten voorloopig andwoord op zijn fchrijven verftrekken. De ontbreekende antwoorden zullen wij in het vervolg leeveren. Wat dan betreft i.) Wanneer men een' aanvang met onderwijs maaken moet. Liefst zo vroeg mogelijk; zodra'er zig eenig kennelijk vermogen in het kind openbaart. Men maake dan terftond een begin met het langzaam aanleeren der letteren; echter zo niet dat dit onderwijs eenigzins aan de gezondheid benaadeelen kan; laat 'er flegts ééne letter op een' dag geleerd worden, dat zal geen naadeel aan het dierlijk geftel doen, en echter binnen vijfentwintig dagen het geheel alphabet in het geheugen prenten; al wat zonder oordeel flegts in het geheugen gevestigd moet worden, kan men niet te vroeg daar in prenK 3 ten;  ?2b Regelen ten, maar ook niet te langzaam daarmede voortgaan; overhooping en opftopping is hier zo naadeelig aan de gezondheid, als verwaarloozing naadeelig aan de oefening des verflands is. 2,) De neiging der kinderen tot de voorkeur van van een of andere weetenfchap is moeijelijk, zoo al niet geheel onmogelijk te onderkennen; wijl men geen neiging tot iets gevoelen kan zonder eene zaak te kennen, en de kinderen met de weetenfchappen geduurende derzelver onderwijs nog onbekend zijn; niettemin fchijnt 'er zig onder het aanleeren zekere voorkeur te ontdekken, doch die zal zeer algemeen op de vermaakelijkfte en minst afgetrokken oefeningen valleu: echter hebben de laatfte wel het meeste nut;' dus dient men de nuttige met de vermaakelijke te verbinden, ten einde de een met de andere te temperen. 3 3 De kinderen dienen voornaamentlijk in hunne jeugd in zulke weetenfchappen onderweezen te worden, welke hen, in hunne meer gevorderde jaaren onontbeerlijk zijn, en waartoe hun echter alsdan de tijd en gelegenheid zeldzaam vergund wordt, of tot welker aanleering een jeugdig geheugen vereischt wordt, dat met de jaaren vermindert. Bij voorbeeld : het is onmisbaar dat alle kinderen de gronden der letterkennis, het leezen en wel fchrijven, als ook de waare fpelling en regelen van hunne eigene moedertaal leeren; in de gronden van den natuurlijken Godsdienst en zedekunde vlijtig onderweezen worden ; fommigen mogen , na dat hun ikac zulks vereischt, de kennis der Griekfche  van Opvoeding. en Latijnfche Taaien, Gefchied- én Aardrijkskunde daar toe voegen; als zijnde deze weetenfchappen alle ondergefchikt aan een fterk geheugen, het geen in de kinderen meer dan in meer in jaaren gevorderden gevonden wordt; en eindelijk behoorde men met de Wiskunde , en Jiet onderwijs in bijzondere Godsdienstftellingen te eindigen ; wijl dat beide geen vrucht kan doen, dan als het oordeel bereids zeekeren trap van rijpheid verkreegen heeft. 4.) Welk onderwijs het best te keuren is dat linnens huis, of dat in de Schooien; laat zig niet zeer gemakkelijk bellisién: 'er zijn veelen redenen waarmede men dit, voor en tegen, beredeneeren kan. Het onderwijs binnens huis heeft deszelfs groote voordeelen. Vooreerst , heeft men den kinderen geduurig onder het oog, en weet hunne voortgangen van dag tot dag naategaan, zo dat men ge* duurig met hen opftijgt, en veeleer zijn oogmerk met hun bereikt dan men in de Schoole vorderen kan. Ten tweeden, loopen zij geen gevaar om door andere kinderen in hunne zeden bedorven te worden. Ten derden, kan men geduurig gelegenheid vinden om hun zwak begrip door -ophelderingen te gemoed te* komen. En eindelijk , ten vierden , kan men , zoo men flegts niet te Veel van hun eifche, hen niet uur aan uur zonder tusfchenpoozing bezig houde , maar hun, onder het opzicht van een verftandig en kundig Kindervriend hunne uitfpanningen, ja zelfs namaate de kinderen nog jong zijn, veele uitfpanningen vergunne, hunne aandagt meer op het te leerene ves- ti-  124 Regelen van Opvoeding. tigen, en geregelder vorderingen doen wanneer men hen binnens huis doet onderwijzen dan wel op de Schooien. Daartegen heeft het huisonderwijs ook zijne gebreken. Zelden is 'er in een huisgezin, inzonderheid dat wat druk is, en bij eene kleine behuizing, de genoegzaame ftille afzondering tot huisfelijk onderwijs. Het kan bij vermogende lieden, die groote huizen bewoonen, en beftendig eenen Prxceptor of Gouverneur in huis kunnen hebben, wel gefchikt worden, maar, het volk over het algemeen, de mindere burgerlieden en de gemeene man, kunnen, hoe gaarne zij ook hunne kinderen diergelijke opvoeding wilden geeven, daar niet toekomen : het gaat hier als in alles pauper ubique facet, de arme is in alles ten agteren; men zie daarom, dat ik dit hier tusfchenbeide opmerke, nimmer fmaadelijk op de onkunde en onbefchaafdheid van den gemeenen man neer. Immers kunde en befchaafdheid moeten, gelijk alles, hier te lande met geld gekocht worden, en helaas! dat bezitten zij niet! Voords verwekt ook het beftendig huisonderwijs bij de kinderen eene foort van vervreemdheid van menfchen eene ftijfheid en onwelleevenheid, die niet anders dan in de verkeering befchaafd worden kan. En eindelijk, het welk het meest gevaarlijke van het bijzonder onderwijs is, de kinderen loopen zeer iigtelijk gevaar van op hunne vorderingen verwaand te worden, en anderen te misagten. Het vervolg lij de eerfte gelegenheid. Vil  VIL DE KEUZE VAN EEN BEROER Naast de keuze van eene Echtvriendin, mag men, geloof ik, de keuze van een beroep voor de gewigtigfte daad van ons leven houden. Van deze hangen onze tïjdlijke welvaart, ons inwendig genoegen, dikwijls zelfs het lot van ons kroost, niet zelden ons geluk in de toekomende waereld, en boven alles de welvaart der maatfchappij af. Heeft men wel voor ons gekozen — want meest- al kiezen anderen voor ons met opmerking op onze vermogens, geaartheid en neiging; dan volgen hieruit eigenaartig eene getrouwe behartiging van alle de pligten des beroeps, waarin men 'gefield is; geftadig voortgaande vordering en toeneeming in volkomenheid; lust, ijver, en opgehelderdheid van geest en hart; de bevordering van ons welzijn. Langs dezen worden wij de nutfte leden der maatfchappij, en, zo veel te meer, daar het, bij zodanige bloeiende gefleldtenis van zaaken, Opvoeding. l nie  is.6 De keuze van een beroep. niet kan misfen, of wij fchenken haar in ons kroost, burgers, die tot heur heil geftadig werkzaam zijn. En hoe veel wij hier door opleggen tot ons toekomftig , eeuwig geluk, blijkt reeds genoegzaam, zonder nader betoog te behoeven. —Op deze oppervlakkige befchouwing van het uitgeftrekt gewigt eener goede en bedachtzaame keuze, o'der alle die middelen, welken ons het levensonderhoud moeten verfchaffen, zouden wij eene vermar: ing aan alle jonge lieden tot voorzichtigheid en opmerkzaamheid, ten dezen opzichte, kunnen gronden. Dan, gelijk wij reeds gezegd hebben, zelden, zoo ooit, hangt die keuze van hun zeiven af: hunne Ouders, of Opvoeders kiezen voor hen; althands, door de opvoeding zelve beftemmen, regelen en bepaalen zij reeds hunne keuze. Tot dezen derhalven zullen wij thands, voor alles, onze aanmerkingen rigten, die dienen zullen, om hen het gewigt eener goede keuze ten fterkften op het hart te binden, en tevens, om de algemeenfte zwaari heeden tegen dezelve uit den weg te ruimen. Onderfcheiden beroepen zullen en moeten 'er zijn, zo lang de mensch in de maatfchappij leeft. Dit verfchil volmaakt de kragten en vermogens in den mensch, en is de bron van alle de aangenaamheeden des levens. Onze krachten, zo wel van geest als lighaam zijn yan dien aart, dat zij niet tot allen, maar alleen tor zekeren bepaalden arbeid gefchikt zijn. Worden zij hier toe gebezigd, dan worden zij geftadig veredeld en volmaakt; wij geraaken tot zekere hebbelijkheid, hier door wordt de  De keuze van eën beroep. 127 de arbeid ligter, dit fielt ons in ftaat, om, in dit zeilde vak, gewigtige onderneemingen aantevangen, grooter vorderingen te maaken, en dus een zeker toppunt van volkomenheid te bereiken. Hiertoe werken de neigingen tot onze gewoone bezigheeden, en de hier uit voortvloeiende en meer en meer aanwakkerende lust en ijver mede. Behalven de bijzondere genoegens, die uit zulk eene werkzaamheid natuurlijk voortvloeien,- verfchaft ons dit verfchil in beroepen duizend andere vermaaken, welken wij anders zouden moeten misfen. Verbeeld u eens, dat ieder mensch zichzelven alles moest Verfchaffen, zou 'er wel bij iemand, lust, tijd, en gelegenheid gevonden worden tot de beoeffe.ing der fpeei- zang- of fchi.derkunst, onuitputlijke bronnen van geoorloofde en den redelijken mensch waardige genoegens? Niemand zou eenigen trap van volkomenheid in dezelven kunnen bereiken; doch nu vindt de een tijd en gelegenheid, om zich in dezelven te kunnen verlustigen, en de ander, om aan derzelver beoefFening zich geheelenal toetewijden. Het onderfcheid in beroep is der- halveu op het verfchil tusfchen mensch en mensch, en op het nut der maatfc'.appij gegrond. Van zeiven leidt dit ons tot de hoofdpunten, waar op men, bij de keuze van een beroep voor zijne kinderen acht moet geeven ; naamlijk de vermogens, de neigingen des kinds, en het nut der maatfchappij. Het laatfte eenter alleen in verband tot net eerfte. Geen beroep, welkers pligten niet ftrijden met de voonchriften van de reden en den L 2 gods-  i^S De Keuze van een beroep. godsdienst is in zichzelven ontëer-nd, of fchadelijK voo1' de maaifchappij. Dus behoeft men bij de keuze juist zo omzichtig niet te berekenen het meerder of minder voordeel, dat dit beroep der maatfchappij zal aanbrengen, het min gewigtige of het meer beuzelachtige van hetzelve; maar men moet hierin hoofdzaaklijk de neigingen en vermogens des kinds in het oog houden. Een Kunstfchilder, een Beeldhouwer is in zijn' kring een nuttig lid der maatfchappij, wanneer zijn handwerk met zijn' fmaak en geaardheid overeenftemt even nut¬ tig ais de Bakker of Koornmolenaar , fchoon men den eerften beter dan den laatften kan misfen. —Dan, dit; de geaartheid, de neigingen en vermogens der kinderen, dit is juist het punt, waarop, bij de keuze des beroeps, of geen, of althands zeer oppervlakkig acht geflagen wordt. Sommigen hellemanen hunne kindeien tot den koophandel, de zeevaart, den krijgsdienst, den geleerden ftand, tot handwerken, tot eene kun st of weetenfchap, zonder eenige poogrg aangewend te hebben, om hunne neigingen uitievorfchen. Sommigen, die dan nog iets meer willen doen, laaten hunne kinderen zeltffn kiezen, maar in een' leeftijd, waarin zij boven alles hunne Opvoederen behoorden te bidden, fchenk ons maar het goede, offchoon wij het niet begeerden, en weer van ons het kwaade, offchoon wij het onvoorzichtig wenschten. Sommigen eindelijk, die nog wel aanfpraak zouden maaken op den titel van bedachtzaame Opvoeders, raadpleegen zeekerlijk de vermogens der kinderen, maar droevig oppervlakkig, en  De keuze van een beroep. j2<) en beftemmen hen volgends dezelven tot zekere beroepen. Een kind, het welk vroegtijdig eenige buitengewoone talenten toont te bezitten , wordt of tot een' Godgeleerden, of Rechtsgeleerden, of Geneeskundigen opgeleid, terwijl men het onverfchillig oordeelt, welk van drieën hij worde; 't zij hij D°. of Mr. of Dr. voor zijn' naam zette, dit is hetzelfde; hij is een geleerde. Maar, weinig is men bedacht, hoe ongelukkig voor hun zei ven en voor de maatfchappij alle die genen zullen worden, welker geairtheid, neiging, temperament en bijzonder talent hierbij njet mede, en wel zeer naauwkeurig , in aanmerking is genomen ; hoe veel onheilen de twistgeest van den Rechtsgeleerden op den kanfel, in het confillorie, in het ftudeervertrek der waereld berokkend heeft; hoe veele pleitgedingen verboren worden door het gebrek aan tegenwoordigheid van geest, aan gefpraakzaambeid of dat bijzonder vermogen om voor de vuist wel en gepast te fpreeken in een Regtsgeleerden, die of als Schrijver, of als Leeraar op den kanfel, door vooraf bewerkte (lukken , een onöerflijken naam zou verworven hebben; hoe ongefchikt hij zij om de geneeskunde te beoefenen, wiens leevendige verbeelding en aandoenlijk zenuwgeftel hem, reeds bij het enkel verhaal, hoe veel meer bij het gezicht, alle de fmaiteu des lijders doet o,idervi den. .Vien kan dan ten dezen aanzien niet te naauwkeurig weezen; men moet en de vermogens van lighaam en van geest, en de hoofdneigingen, en het heerfchend charakter van het kind, en ook, zo veel L 3 mo-  13° De keuze van een beroep. mogelijk, zijne eigen tijdlijke middelen, bij de keuze van een beroep in aanfchouw ncemen. Daar deze waarheeden zo bevatlijk, zo fterkfpreekend zijn , mag men wel eens na de redenen vraagen, waarom zo weinig overeenkomflig dezelven wordt gehandeld? Indedaad, de minfte kinderen worden opgeleid tot dat geen, waar toe hun aanleg hen roept. Deze redenen fchuilen en bij de opoeders zeiven, en bij hunne uitwendige omftandigheeden. Bij het tegenwoordig verval van koophandel, zeevaart, handwerken, kunften en weetenfchappen zija de ouders te regt verlegen in de keuze, tot welk eene kostwinning zij hunne kinderen moeten opvoeden. Geen tak van beftaan is 'er, die een duurzaam gunftig vooruitzicht aanbiedt. Met dit alles, maaken veelen zich hieromtrent aan een Icnandelijk wantrouwen op de Voorzienigheid en al te angstvalige beUornmernisfen fchuldig. Wie verzeekert hun, dat, wanneer hun kroost den ma lijken leeftijd bereikt hebbe , het voorgeftelde beroep, bij een omkeer van zaaken, niet veel voordeeliger zal weezen : of dat, fchoon hetzelve hier te tónde al geen beftaan oplevere, hun echter in vreemde gewesten niet een ruim levensonderhoud zal ver- fchaffen? Bij deze oorzaak voegt zig eene andere meer gewigtige, naamlijk te bekrompene middelen , om zijn kind alles te laten leeren, wat tot het gekozen beroep volrtrekt vereischt wordt. Pauper ubique facet. Hoe veelen, met den aanleg om in eenig vak der kunften en fraaie weetenfehappen uitieinunten, moeten met het fchoots- vel  De keuze van een beroep. 13Ï vel loopen, om dat hunne ouders van de middelen beruofd waren , om hen aan de geliefde kunst geheelenal toetewijden! Deze oorzaak wordt nog vergroot, wanneer de kinderen zich reeds in hunn' vroegften leeftijd op zwaaren arbeid moeten toeleggen, om, door hunne geringe winden, de zwaardrukkende lasten van een talrijk huisgezin eenigzins te verligten. Maar weinige ouderen verftaan zich ook de kunst, om de heerfchende neiging hunner [kinderen tot zeker beroep uittevorfchen, om de maat en hoedanigheid hunner vermogens met betrekking tot hetzelve te berekenen, en tevens in hoe verre deszelfs pligten en bezigheeden met hunne natuurlijke geaartheid overeenftemmen. Zeekerlijk is dit eenigzins moeilijk, fchoon minder, dan men zich verbeeldt of voorgeeft; zoo men 'er zich maar met allen ernst op toelegge. Het > hapert hier mede meer aan den wil, d:m aan het vermogen. Wat de overheerfchen de neiging betreft, deze wordt bij ver de minfte kinderen gevonden. Enkele geniën leveren hier eene uitzondering op: maar bij dezen fchittert de heerfchende ging ook zo fterk door, dat men willens blind moest zijn, om dezelve niet te bemerken. Over het algemeen doen de Opvoeders zeiven het meest de neiging tot zeker beroep gebooren worden: de kinderen willen nabootfen : zij beminnen de vrijheid , de woeligheid, en diergelijke; van daar de keuze van het beroep hunner Ouderen, of van jaager, rijder, of iets zodanigs. Maar dit is die heerfchende , bijna onweêrltaanlijke en onuitroeibaare L 4 drift  i$A De keuze van een beroep. drift tot zeker beroep niet, waardoor de kinderen, in geen ander dan in hetzelve eenige de minfte-vorderingen kunnen maaken. En deze heeft maar enkel plaats. Meer hangt 'er dan van af; en juist dit wordt willens en onwillens het meest verwaarloosd, dat men de geaartheid en de vermogens des kinds zorgvuldig raadpleege. Stemt het beroep met dezen taamlijk overeen, dan volgt de neiging natuurlijk van zelve. Intusfchen menig, een wordt tot den krijgsdienst beftemd met een militair hoofd, en eenvrouwen hart; menig een tot een geleerden, wiens hart beter onder een uniform geplaatst, of wiens hoofd beter bij den drieftal voegde. Al ware de neiging nog zo fterk; zonder vermogens en de yereischte gefchiktheid, beflist zij in de keuze «iets. Deze laatften nu zijn zo moeilijk niet uitteyorfchen, daar men de kinderen dagelijks gadeflaat, en zij het veinzen nog niet geleerd hebben. . Behalven dezen, zijn 'er nog andere oorzaaken, die zeer veel tot ongelukkige verkiezingen toebrengen — oorzaaken, die alleen in de vooroordeelen, in eene verkeerde denkwijze gegrond zijn. Sommige Ouders , die hun beroep met lust en ijver \\ aarneemen en de nuttig- en voordeeligheid van hetzelve ondervinden, beftemmen een of zelfs meer van hunne kinderen tot hetzelfde beroep. Men kan hen ook daarin zei ven leeren en helpen, en men laat hun zijne verkreegen fchatten van kundigheeden als een erfenis naa. Nimmer is bet denkbeeld Ieevendiger van zich in zijne kinderen herbooren te zien, dan hij zodanige gevallen. Bij anderen, wier Quders, reeds  De keuze van een B.'lROEP. iJ3 reeds ongelukkig gekozen hebben, en die met den grootften tegenzin hun beroep waarneeraen, en, 't zij dan met of zonder fchujd, weinig door hetzelve in welvaaren bevorderd zijn, ontilaat even natuurlijk de afkeer, om iemand hunner kinderen in hetzelfde beroep optebrengen. Beiden raadpleegen intusfchen geenzins den fmaak, de gefchiktheid hunner kinderen , maar eenig en alleen hunne vooringenomenheid ten voordeele of ten naadeele; weinig denkende, dat mogelijk de kinderen beter of minder gefchikt zijn voor het beroep hunner Ouderen, dan zij zijn, en dus zeer waarfchijnlijk ook een geheei yevfchillend lot in hetzelve zullen ondervinden. Bij andere Ouders heeft even dezelfde partijdigheid omtrent de waarde der beroepen plaats. Weinig denkende, dat de mensch veel meer zijn beroep, dan dat het beroep hem onteere, zijn eenigen bij hen alleen verkieslijk , anderen laag, en beneden hun zogenoemd fatfoen. Hoe veele Patriciërs zouden zich gefchandvlekt achten, indien hunne kinderen een handwerk verkozen, en zij die keuze moesten opVolgen. Hoe menig Edelman zou zich fcbaamen zijn' zoon achter het vee of den ploeg te zien loopen. — En, helaas! hoe veel meer behoeven zij deze nuttige lieden, dan dezen hen! Vandaar dan ook alle die verwarringen, waardoor zo veelen op hunne verkeerde plaats ftaan. Met allen dezen, zijn de eigenbaatige inzichten zeer verknogte oorzaaken. Ieder wil zijne kinderen in zekeren ftand van overvloed en aanzien gaarne plaatfen. Over het algemeen let men meer op de voordeeligheid, dan L 5 de  134- De keuze van een beroep. de gemeene nuttigheid des beroeps. Maar allerminst Iet men op de kinderen zeiven. Het gevolg is, dat de Ouders juist door die verkeerde keuze der kinderen val verhaasten, daar dezen anders, bij een maatig inkomen, duurzaam gelukkig zouden geweest zijn. Te beklaagen, zeer te beklaagen zijn intusfchen die kinderen , welken, het zij dan ook uit welke oorzaaken , tot een beroep opgeleid , of liever gedwongen worden, geheel ftrijdig met hunn' fmaak en hunne geaartheid. Deze dwang is indedaad een voornaam e oorzaak van veele verkeerdheeden, ongeregeldheeden en rampen. Stel u een' mensch voor, die zijn onderhoud moet zoeken door een arbeid, welke hem dagelijks meer en meer verdriet. Hij moet werken , en wel bepaald dat werken , waar toe hij opgeleid is , wil hij de behoefte der natuur bevredigen , dewijl hij niets anders geleerd heeft. Wat onderfcheidt hem toch van den flaaf, die door flagen tot een arbeid gedreeven wordt, dien hij vervlo:kt ? Kan men van hem verwachten , dat hij met eenigen lust of ijver zijne bezigheeden zal waarneemen ; dat hij zich tot dezelven zal trachten le bekwaamen , dat hij eenige vorderingen in dezelven zal maaken ? Natuurlijk volgt hier dan uit lusten moedloosheid , luiheid , en eene hebbelijk morrende , gemelijke geaartheid ; bij zodanig een gedrag moeten die weinige flauwe poogingen en onderneemingen, welken dan nog aangevangen worden , natuurlijk mislukken ; de armoede neemt hand over hand toe, en het verdriet en de wanhoop  Pe keuze van een beroep. 135 hoop vervoeren den ongelukkigen tot buitenfpeurigheeden , die hem voor tijd en eeuwigheid onherftelbaar rampzalig maaken. Waagt hij het zich in den echt te begeeven ; dan deelen ecbtgenoote en kroost even zeer in dit heilloos lot. En boven dien , welk eene opvoeding kan men bij zodanige gefteldtenis van zaaken verwachten ? Geen dan eene zeer verwaarloosde , gebrekkige , ja allerverderfiijkfte. Reeds vroeg leeren de kinderen , in het voorbeeld huni.es vaders , de gemelijkheid en andere buitenrpeurigheeden kennen. Gelukkig; doch dit is allerzeldzaamst ; zoo zij dit verleidelijk voorbeeld niet volgen, en in de voetftappen hunner ouderen tieeden. Anders; zie daar dan een gantsch gellacht, tot in het tweede, ja misfchien het derde lid, verdorven. En b.hoef ik hier wel bijtevoegen, hoe weinig zodanige lieden aan de pligten des gezelligen levens beandwoorden. Zij zijn niet alleen voor de maatfchappij nutloos , maar fchadelijk , ja hoogstverderflijk. De naadeelen, die zij toebrengen zijn onberekenbaar. Zij verteeren, ja verflinden de vruchten van de nijverheid van het werkzaam gedeelte der maatfehappije , betaalen dezelven met de orde te verllooren , en een bedorven kroost naa te laaten. Ziet daar Ouders en Opvoeders, flegts een flauwe en oppervlakkige fchets van de rampfpoedige gevolgen uwer verkeerde keuze voor uwe kinderen — gevolgen , die gij , bij de geringde opmerkzaamheid , door de dageli kfche ondervinding kunt bevestigd zien ; ■— gevolgen nog menigvuldiger, uiige-  Ï3<5 De keuze van een beroep. geftrekrer en akeliger dan ik u thands kon afmaaien. Beeft uw kinderlievend hart niet bij het aanfphouwen van dezelven ? Ziet gij nu niet het allergrootst gewigt, van toch wel voor uwe kinderen te kiezen ; van, bij die keuze alle mogelijke oplettendheid en bedachtzaamheid te bezigen. Voor u dan , die waarlijk het geluk uwer kinderen bedoelt , maar of door den nooddwang uwer omftandigheeden of door eene bevooroordeelde denkwijze gevaar loopt van eene verkeerde en alle gelukverwoeftende keuze te doen , zal ik nog weinige aanmerkingen hier bij voegen , om u zo veel mogelijk te regt te brengen. Om dan wel te kiezen , moet men de neigingen, de geest- en lighaamsvermogens , het temperament en de hieruit voortvloeijende geaartheid des kinds , gezamenlijk en in heur onderling verband in aanmerking neemen. , en zodanig een beroep kiezen, hetwelk met dezelven zo veel mogelijk overeenftemt, althands niet geheel flrijdig is. Om u dezen arbeid te verligten , hebben wij reeds eenige hier toe zeer djenftige , aanmerkingen en regelen aangevoerd in de ade Afd. het6de ftukjen van het i Deel, bl. 205. en eenige volg. waar uit gij zult kunnen opmaaken , hoe gij de neigingen , de natuurlijke talenten en den geheelen aanleg des kinds tot zekere bezigheeden reeds vroeg kunt uitvorfchen. Waar bij wij thands nog dit weinige ter nadere bevestiging zullen voegen. De edelfte gaven van hart en geeft zijn den mensch in alle ftanden noodig , echter kan men eenigen van dezelven in zekeren ftand,  De keuze van een bekokp. 137 ftand , eenigermaate beter ontbeeren , dan in den anderen. Zonder moed en onderneemzucht kan men geen' krijgsman vormen ; zonder vlugheid en natuurlijke welfpreekendheid geen rechtsgeleerden; zonde*- diepdenkendheid en dén geest des onderzoeks geen' wijsgeer ; zonder 'fighaamsfterkte, geen' landbouwer. Waar alle deze hoedanigheeden vereenigd zijn , daar zeker vindt men de gefchiktheid , om j onverfchillig waar de neiging ook op valle, een dapper en kundig krijgsman , een bekwaam en onbuigbaar verdediger des rechts, een fchrander en doordringend wijsgeer, en een kundig en achtenswaardig landman te vormen. Maar dit is allerzeldzaamst. Gevolglijk behoort men optemerken, wat ieder levensftand wel het noodzaaklijkfte behoeft van deze en dergelijke hoedaanigheeden , om daar na zijne keuze inten'chten. Een altijd naadenkend, of leevendig , maar tevens zwaklijk kind , fchrkt even weinig tot den ploeg, als een domme, onleerzaame , doch fterkgefpierde knaap tot den kanfel of de balie. Een kind, dat reeds vroeg bewijzen geeft van een aandoenlijk zenuwgeftel zo dikwijls met de edele gevoeligheid des harten verward is onbetwistbaar niet gevormd , of onl de bloedige tooncelen des krijgs bijtewoonen, of een arm of been aftezetten ; en hem die vuurig en leevend van geftel, geene dan woelige en gevaarvolle vermaaken zoekt en bemint, behoort men tot het ftille boekvertrek niet te verordenen. Waar dan de heerfchende neiging zich nog niet beflisftnd verklaard heeft , behoort men boven alles de vermogens  133 Diï KEUZE VAN EEN BEROEP.' gens van lighaam en geest, vereenigd met de natuurlijke geaartheid, allernaaukeurigst gade te liaan, en alleen zodanig een beroep te kiezen, als met dezelven het meest overeenflemt en tevens juist gefchikt is om het verkeerde van dezelve te verbeteren, en het goede te verfterken en te volmaaken. Maar, dunkt mij , hoor ik reeds aanmerken , zoo nu eens de fmaak van mijn kind viel op een laag en verachtelijk beroep en zijne geaartheid hiermede overeenftemde , moet ik dan mijn kind tot hetzelve Opleiden en hem zijne neiging laaten volgen ? Voor zeeker. Echter onder deze bepaalïng : ik onderlid een kind , dat na ziel en lighaam gezond en reeds rijp genoeg is om te kunnen kiezen , en wiens geftel, na ziel en lighaam reeds eeniger maate gevormd is. De vluchtige , dvvaaze verkiezingen van kinderen , waar aan eene gebrekigheid aan het verftand of iets verkeerds in het lighaamsgeftel meer deel heeft , dan het gezond oordeel , kunnen hier in geene aanmerking komen. Wat beroep noemt gij Jaag, veraclvhjk ? ik , voor mij, kan 'er volltrekt geen uitdenken , of het moest dat van Ceelverkooper of Hoerenwaard weezen, welken, tot fchande van eene vrije en verlichte natie, mede nog onder de beroepen getteld kunnen worden. Behalven dezen , en misfchien andere gelijkfoortige; maar waar op de fmaak van kinderen, gelijk ik vooronderftel , niet vallen kan ; is 'er in de maatfchappij geen beroep, dat zijn' getrouwen waarneemer kan ontbeeren en tot het nut van het algemeen niet min of meer toebrengt. Wenschlijk ware het zelfs  De Keuze van een beroep» 139 zélfs , dat kindefen van aanzienlijken huize aangemuedigd wierden , om zodanige beroepen , die het grootfte en we'ienlijkfte nut aanbrengen, en zonder welken geene maatfchappij beftaan kan , te kiezen en te aanvaarden; door hun vermogen onderfteund, door eene verftandige opvoeding met veele kundig* heeden verfierd, die men in laager kring niet kan verkrijgen , • zouden zij zodanige beroepen eer aandoen , dezelven uit het ftof der verachting opbeuren , doen bloeijen en in dezelven de gewigtigfte verbeteringen maaken. Ten voorbeeld flegts; voor hoe veele Fabrijken en Trafiken is niet de fcheikunde , de natuurkunde van een onverbeeldlijk nut; hoe veele gewigtige verbeteringen zijn in geene , door de ontdekkingen en vorderingen, in dezen niet gemaakt ; en hoe veel zouden zij nog verbeterd en verder volmaakt kunnen worden , indien de Fabriekanten Chymisten of Phyfici waren. Ieder beroep dan , dat zijn* waameemer voedt , dat min of meer het nut der maatfchappij bevordert , en niets , ftrijdig met de voorfchriften van reden en godsdienst afeischt, is den mensch waardig , en wat den mensch waardig is , kan de rijken , den edelen nimmer onteeren. Om alle bedenkingen , van dezen en dergelijken aart , nog verder te ontzenuwen en den flaauwen ijver van veele ouderen optewekken , zal ik hier nog herinneren , dat alle ouders onder de onverbreeklijke verpligting liggen , om hunne kiuderen gelukkig te maaken en in hen nuttige leden aan de maatfchappij te leveren. Ouders , hoort toch  iib De kèüze Van Een beroep; toch naar da ftem der waarheid , uwe kin* ders ; zij zijn uw eigendom niet , met welken gij na willekeur moogt hanèelëri , welken gij aan uwe grillige verkiezingen , aan uw' hoogmoed en trotschheid moogt opofferen ■— neen ; zij zijri kleine menfchen , zij komen met hunne fmenfchenrechten ter waereld , zij behooren niemand , dan God , dan zich zeiven en den ftaat. Zij hebben recht op uwe zorg voor hun geluk ; en de maatfchappij heeft recht, om van u te vorderen, dat gij hen vormt, ter bevordering van hun algemeen hei); Uwe belooning is alleen hun geluk en hunne nuttigheid vOor de maatfchappij. Reeds bij hunne intrede in de waereld doen zij dit recht, door hunne traanen gelden. — Gij moogt hen dan' niet voor u zelve» ■ raa'ar gij moet hen voor God , voor henzehen en voor den ftaat vormen en opvoeden. En nu , gij hebt gezien , dat dit geluk voor uwe kinderen , en dit nut voor den ftaat grootendeels berust , in keuze van zodanig een beroep , als met hun' fmaak en hun' aanleg overeenftemt ; dat gij, dezen weerftreevende, hen ongelukkig voor zich zei ven en nutloos voor anderen maakt, en misfchien in hen eene geheele naa- komelingfchap bederft. Laat dit dan bij u het zwaarfte wegen en offert liever uwe verkeerde denkwijze of neiging aan het heil uwes kinds , uwes geflachrs , dan bet laatfte aan de eerfte op. Eens zal 'er een dag komen , waar in misfchien uwe , door uw fchuld ongelukkige kinderen, hunne vloekftem tegen u zullen opheffen en u toeroepen : God  De keuze van een beroep. 141 God fchonk ons aan u, om, als zijne vertegenwoordigers , ons geluk te bezorgen en ons voor hem te vormen; als dwingelanden en indringers in Gods rechten, behandeldet gij ons als rcdenlooze dieren of levenlooze ftoiTen , welken gij na uwe grillige verkiezingen vormdet, voor uwe eigen beuzelachtige verlustiging opvoeddet of tot het opvolgen van uw' redenloozen fmaak dwongt, nu komen op uw hoofd , en verzwaren eindeloos uwe wroegingen , alle de zedelijke en natuurlijke onheilen , de rampen van ons en van ons kroost, onze en hunner verkeerdheeden en buitenfpeurigheeden, waar van gij alleen de oorzaak waart! Waarom gaaf: gij ons het aanzijn, daar gij ons alleen gevormd hebt, om het te vervloeken. Alle de voorgeftelde middelen zijn , erken ik, niet voldoende , om alle de oorzaaken der ongelukkige verkiezingen , die wij reeds aangevoerd hebben , wegteneemen : wij hebben onder anderen gewag gemaakt van het gebrek aan tijdlijke middelen , om in dezen de kinderen hunne neiging en hun aanleg te laaten volgen. Dit is in de daad eene allergewigtigfte zwaarigheid , die althands door de ouderen , voor zo ver waar onvermogen ten dezen opzichte plaats hebbe , niet kan weggeruimd worden. Wij wenden ons dan allen tot u , edele en vermogende menfchenvrienden , die zo gaarne tot nut van het algemeen werkzaam waart, maar wien nog geen' weg is aangewcezen , om door uwe fchatten een duurzaam heil in de maatfchappij te bewerken. Vereenigt uwe poogingen, brengt een fonds Opvoeding. M bij  142 De keuze van een beroep. bij een ter onderfteuning en aanmoediging van jonge lieden van talenten en van een' goeden aanleg om zich op nuttige kunden en weetenfehappen toeteleggen , wier ouderen het aan vermogen ontbreekt, om hen het noodige tot dezelven te laaten leeren. Voor den geleerden fiand is eeiaigermaate , fchoon gebrekig , reeds gezorgd; ook voor de zeevaart; uit bet laatfte vooral , kunt gij reeds zien , wat edelmoedige menfchenliefde en zucht voor het heil des Vaderlands vermogen. Andere ftichtingen, dan alleen voor ouderloozen , of alleen voor eenige weinigen gefchikt, kunnen u van het nut van zodanige imigdngen nader overtuigen. Met dit alles , 'er ontbreekt nog een fonds , waar uit jonge lieden met den aanleg , n/et de neiging , met 'de gefchiktheid tot zeker beroep gevormd , maar het welk zij moeten vaarwel zeggen , uit hoofde van het onvermogen hunner ouderen , onderfteund eu in ftaat gefield zouden kunnen worden , om het zelve aantevangeu en doortezetten. Hoe zeer verdiende dit onderwerp, zoo al niet de oplettendheid en medewerking onzer regeering zelve , althands ten hoogften de aandacht eens Oeconomifchen Taks, of eener Maatfchappij tot nut van het algemeen. Vreesde en voorzig ik zelfs niet, dat dit alles, bij de tegenwoordige gefteldheid der zaaken , nog maar vroome wenfehen , en niets meer , zal blijven , gaarne zou ik mijne gedachten hierover breeder ontwikkelen. Doch nu zal alles wel bij voorraad nog zo voortduuren. In de geduldige hoop op beter tijden, leg ik hier mijn pen neder. vin.  vnr. NOG IETS over de VRAAG: IS HET, TER BEWAARING DER KUISCHHEID VAN DE KINDEREN, GOED NOODZAAKLIJK, OM HEN, REEDS VROEGTIJDIG, TE ONDERRICHTEN AANGAANDE DE EIGENLIJKE WIJZE DER VOORTTEELING VAN DEN MENSCH ? Deze vraag opperden wij in het voorige -ukjen onzer Nieuwe Bijdragen {llde Deel lilde (tuk,) om dat zij ons zeer gewigtig in het ftuk van opvoeding voorkwam, en hoorde "de aanmerkenswaardige bedenkingen, die de Heer Rahn, (niet Rhau, gelijk men , verkeerdelijk, en door inflniping eener drukfout, in dat opftel overalleest' ) da.römcreut te berde bragt , alvoorens de Prijsverhandelingenvan Ozst, Villaume en Wikte rfe ld io het volleedig Leerflelfel van Opvoeding , over dit onderwerp het licht zagen. Wij merkten caar bij op, dat ons, hoe betengrofc ons ook de bedenkingen van den Heer Raun voorkwamen , nog al deze en geene aanM 2 ffler.  144 ïs HET nuttig de Jeugd de geheimen mevking daar tegen w as voor den geest gekomen, die wij echter niet van dat belang vonden , dat zijne bedenkingen 'er geheel en al door konden weggenomen worden , en welke wij , om den leezer niet voor uit te loopen , tot eene andere gelegenheid befpaarden , terwijl wij met het mededeelen van dezelve wilden wachten , tot ons de genoemde Prijsverhandelingen zelve in de hand waren gekomen , en wij zagen, of derzelver ftellers, en bijzonder de Heer Oest, zich op die vraag hadden ingelaaten , of het een en ander van meer gewigt gezegd , ter beantwoording der bedenkingen van den Heer Rahn, dan ons zeiven toen inviel. Wij hebben nu gevonden, dat alle die fchrijvers, wier verhandelingen zijn bekroond geworden , zich op het beandwoorden van deze vraag hebben ingelaaten, zonder juist den Heer Raijn uitdruklijk op het oog te hebben , en wij meenen derhalven niets beters te kunnen doen, dan onzen lezeren het een en ander mede te deelen, ten einde zij van beide kanten kunnen hooren, toetfen en het beste kiezen , zullende wij zelf ten dien einde de ftriktfte onpartijdigheid in het oog houden en het eindoordeel aan den leezer zeiven overlaaten. Men zegge niet , dat wij als dan niets het minst bij deze opftellen vóór en tegen zouden hebben gewonnen : al kan men in eene zo belangrijke zaak de acten niet volkomen fluiten , men gewint altijd reeds zo veel, wanneer men de zaak zelve maar  der voortteeling te doen kennen. 1^$ maar heeft op het tapijt gebragt en eenige aanleiding gegeeven , om over een zo gewigtig onderwerp verder naa te denken (*). Voor eerst aldus de aanmerkingen, die wij zelf op de bedenkingen van den Heer Rahn hebben gemaakt. De eisch , dien hij doet, dat het onderwijs voor de knaapen omtrent dit ftuk voorzichtig en volledig zijn moet , is zeer billijk en gegrond , maar het geen hij 'er op laat volgen , dat 'er nog zulk een modél van onderwijs niet gevonden wordt, zou hij , vertrouwen wij , 'er niet bijgevoegd hebben , ware het niet, dat hij zijne bedenkingen vroeger hadde ter neêr gefield , dan de verhandeling van Oest in het lieht kwam, die om ten minftcn , in dit opzicht ten uiterften bruikbaar is voorgekomen , en na welker vertaaling, die wij in ons veorig opftel meldden , wij hartelijk verlangen , daar wij nooit iets volledigers, en met meer voorzichtigheid gefchreeven, in eene zo bedenklijke zaak, geleezen hebben, zo dat wij niet aarsfelen zonden , om het jonge lieden , die een mondeling onderwijs ontbeeren moeten , in de hand te geeven. (*) Men zou in dit geval waarlijk even zo verkeerd redeneeren , als zeker Predikant , die toen één zijner ambtsbroederen hem de bijbelfche woordenboeken van Teller en Lange aanprees, en de bijbelkennis roemde, die hij uit deze twee boeken gehaald hadt, koelhartig antwoordde: nimmer zal ik een van beiden leezen, nadien de een, Lange naamlijk , dat gen» enkel weêr heeft goedgemaakt , wat de ander , te weeten Tel lik., bedorven heeft. ikf 3  146" IS HET NUTTIG DE JëUGD DE GEHEIMEN ven. En wanneer hij: vraagt, of men wel durft hoopen , om kinderen van agt jaaren en daar boven een zo duidelijk denkbeeld omtrent de voortteeling bij te brengen , dat hunne weetgierigheid bevredigt en aan dit oogmerk voldoet, nadien deze weetenfchap zo menigvuldige kundigheeden in de natuur en van het gebouw van 'smenfchen lighaam voorönderfielt, antwoorden wij met de vraag, of zulk een onderwijs wel altijd even ontleedkundig behoeft te wcezen, en of men zich hier in niet meer of min na de verfchillende vatbaarbeeden der kinderen fcbikken kunne , alsmede , of men dat onderwijs van den Heer Oest, zo klaar in zich zeiven , niet aan eenige kinderen in hun 8fte, aan anderen in hun 9, 1Q, nde jaar en aan fommigen, waar men zulks noodig oordeelde, niet nog wel laater , zou kunnen mededeelen ? Hij is bij uitftek beducht , dat zulke knaapen , die airede verleid zijn , en wier verbeeldingskracht reeds met zodanige denkbeelden is opgevuld, door een onderwijs van die natuur nog meer bedorven dan verbeterd mogten worden. Het onderwijs kan zeekerlijk zeer liegt weezen , en dan konde 'er misfchien dit gevolg uit ontfpruiten , maar ligt heeft men , daar hier van taamlijk goed onderwijs gefprooken wordt , onzes bedunkens , dit toch niet te vreezen. 'Eer komt het ons voor, dat het zodanig kind tot ftaan zou brengen, (ten minften zijn ons zelf zulke voorbeelden bekend,) en hij , die reeds zo bedorven is , dat hij uit het tegengif zelfs Ikwaad fchept, kan door dit onderwijs wel  der voortteeling te doen kennen. 147 wel niet laager ter neder worden geftort , terwijl hij reeds laag genoeg gezonken is , en zal, al geeft men hem die onderricht ook niet, wel op eenige andere manier , waarfchijnlijk op een nog meer naadeelige, zich voedfel voor zijne bedorven verbeeldingskracht verfchaiïen. Deze bedenking dus zou wel aanfpooren, om met nog meer behoedzaamheid in voorftel en uitdrukkingen te werk te gaan; maar geenszins om het onderwijs geheel en al achterwege te laaten. Hoe zeer wij verder erkennen , dat men door een voorzichtig gedrag en door phyfieke middelen, de jeugd veele wegen tot de ondeugd der onkuischheid kan affnijden en haar voor menigvuldige verleidingen tot dezelve kan behoeden. Zonder dat men haar met het geheim der voortteeling bekend maakt, waar bij wij wenscheen , dat 'er niet zo laag wierde gevallen op de voorflageh van den kundigen geneesheer Faust, omtrent eene noodzaaklijfee verbetering in der kinderen kleeding , die alle oplettendheid verdienen, de Heer Rahn toch zal wel met ons moeten belijden , dat die voorzichtigheid in veele gevallen en bij de tegenwoordige omftandigheid van zaaken in de waereld, bijkans onmogelijk wordt, zo dat hier ten minften hetzelfde gevaar plaats grijpt , als bij het mededeelen van het onderricht. Is het dan niet beter, dat men het den knaapen maar zelf geeft? Loopen zij anders niet gevaar , het zelve te krijgen uit onzuivere bronnen en op eene voor hun veel naadeeliger wijze, uit den mond van hunne fpeelmakkers , dienstboM 4 den,  148 Is het nuttig de jeugd de geheimen den , flegte boeken , ja zelfs uit onze eigen onvoorzichtige uitdrukkingen of handelingen ? De eerfte indruk van eene zaak doet toch magrig veel af en het verfchilt grootlijks hoe men dien ontvange. De Heer Rahn haalt eindelijk voorbeelden aan van jongelingen , die al te vroegtijdig de ontleedkundige lesfen over de teeldeelen bijwoonden , en daar door den eerften vonk tot dit verteerend vuur bij zich ontftaken. Maar de voorredenaar vóór de vertaaling van Vogels onderwijs enz. haalt ook het voorbeeld aan van eenen jongeling, die , geheel uit zich zeiven , en uit onkunde , bij het leezen van Leibnïts Theodicée, tot de zelfbefmetting verviel, en hoe meenig een mag hier niet uit onkunde geftruikeld hebben ! Hier liaan dus de voorbeelden tegen elkander over en gevolglijk kan het eene niet meer bewijzen dan het ander. Onkun-, de is alzo even gevaarlijk als weetenfchap in dit geval. En nu zou men nog vraagen kunnen: was het onderwijs bij die eerfte jongelingen wel de oorzaak van hunnen misftap ? Waren hier geene andere lighaamlijke of zedelijke aanleidingen , die hen toch zouden hebben doen vallen, al hadden zij ook die ontleedkundige lesfen niet eens gehoord ? Kan en mag het misbruik van eene anders nuttige zaak het goed gebruik, of het gebruik in het algemeen, wel opheffen ? Doet men dan niet best, met alles maar te laaten gaan , zo als het gaan wil, en in alle opzichten de handen in den fchoot te leggen ? Is dan niet de luiaart de beste Ze denmeefter ? • De hoofdvraag was gevolglijk deze : waar mede is in dit  der voort teeling te doen kénnen. 149 dit geval het meefte gevaar verknogt , met ftilzwrjgen , of met een behoorlijk onderwijs ? Laat ons hooren , hoe ook anders kundige en ervaaren Opvoeders zich hier over uitlaaten. De Heer van Winterfeld beroept zich omtrent de vraag, als vraag, . even als Vogel, op eene kleine Verhandeling, 1785 te Stendal hier over uitgekomen , waar in de gronden voor en tegen het onderwijs overwoogen en de vraag : zal men de kinderen omtrent 'smenfchen voortteeling onderrichten ? eindelijk met ja! beantwoord wordt. Nu laat Winterfeld zich op onze laatfte vraag in , die hij kortlijk zó beantwoordt: Dit onderzoek wordt overtollig, zodra men bedenkt, dat de keuze in onze magt niet ftiat. Ik houde het volftrekt onmogelijk, om kinderen, die men niet in eene woestijne of in een vogelkouw wil opvoeden, (ja dan zelfs zou het nog niet lukken) in eene volflagen - onkunde omtrent de wijze van hun ontftaan te houden. Duizende dingen , die zij zien en hooren, ja» hun eigen natuurdrift zelf, prikkelen hen tot naadenken over deze zaak aan. Gewoonlijk wenden zij zich dan tot de zodanigen, in welken zij het meeste vertrouwen ftellen, en wijzen die hen af, dan groeit hunne nieuwsgierigheid aan , en zij begeeven zich tot anderen, of vorfchèn zo lange na., tot zij ontdekt hebben, wat men voör hun wilde verbergen. Het onderwijs echter, dat zij op die manier krijgen, kan ligt verleidiijk worden , en , wat nog het ergfie is, de verbeeldingskracht komt daar M 5 bij  I50 IS HET NUTTIG DE JEUGD DE GEHEIMEN bij in het fpel en wordt verhit. Deeze port de zinnen en hartstogten aan, en zulks te verhoeden moet de voornaamde zorge van den Opvoeder weezen. Geen beter middel heeft men daartoe, dan "wanneer men de nieuwsgierigheid vóórkomt: want ab asfucth non fit pasfio, wat men gewoon is, maakt onze hartstogteu niet gaande. Op de vraag, wanneer men dit onderwijs geeven moet, antwoordt hij, hoe eer zo beter. Zo dra het kind, zegt hij , zulks begrijpen kan , moet gij het onderrichten omtrent de wijze van zijn ontfraan, op dat niet het onderwijs van anderen, of des kinds eigen nieuwsgierigheid, u vooruit loopen. Intusfchen behoeft dat geheele onderwijs niet op éénen dag, ja zelfs niet eens in één jaar te gefchieden. Een zekere lijd laat zich daartoe niet bepaalen. Vil l au me is in zijn antwoord op de voorgedekte vraag meer ontkennend, en dus meer aan de zijde van Rahn, hoewel hij op het einde van zijn onderzoek zegt: deze vraag is van zodanige natuur, dat men 'er naauwlijks beflisfend op kan antwoorden, en dat men in verzoeking komt, om hun gelijk te geeven, dien men het eerst hoort fpreeken. De bedenkingen voor en tegen zijn van zo veel aanbelang, dat men 'er door in de uiterde veilegenheid geraakt. Hij geeft negen verfchiliende gronden op, die de voordanders van het onderwijs der kinderen in deze zaak voor hu i gevoelen te berde brengen , en zoekt die naaderhand te ontzenuwen: wij kunnen ze  der voort teeling te d' en kennen, 151 ze onzen leezeren niet onthouden, op dat zij, alles bijdén hebbende, zo veel te gemaklijker tot een befluit kunnen komen, maar laaten zé om die reden hier volgen: 1.) De kinderen willen het ontftaan van den mensch , hunnen eigen oorfprong weeten, en vraagen daarna dit is zeer natuurlijk, want zij vraagen na den oorfprong van alle dingen; men leert ze dien kennen en maakt hen daar op opmerkzaam. Hoe zou het nu wel anders kunnen vveezen, of zij moeten ook vraagen i,a den oorfprong van den mensch? Antw. Bij aldien het vraagen den kinderen niet al te zeer aan gewend is geworden, dan vraagen zij niet zo veel, als men zich wel verbeeldt. Dit is het gevoelen van Rousseau en de onder¬ vinding heeft mij dit meermaalen bevestigd. Men kan dit vraagen dus doende vermijden, wanneer men van de kinderen geene veel- of betweeterij begeert, en niet met hen pronken.wil; wanneer men ze niet tot vraagen en fnappeti in het algemeen aanfpoort; wanneer men hun tijd laat, om de dingen zelve te befchouwen en hen uit dien hoofde niet dwingt, om op eene ftijve wijze aartig te weezen bij hunne fpelen en wandelingen , of om al vroegtijdig in de boeken te leeren. Terwijl het eerfte toch hen belet in het opmerken van de dingen, die hen omringen, beneemt het laatfte hun den tijd en lust daartoe. Op deze wijze vraagt mijii kind zelden, het ziet, het merkt op, en bekommert zich weinig om dingen, die buiten zijnen  152 IS HET NUTTIG DE JëUGD DE GEHEIMEN nen kring zijn, om dat het met de voorhanden zijnde voorwerpen genoeg te doen heeft. Uit dien hoofde kon 'er een geruime tijd verftrijken, alvoorens het kind na den oorfprong des menfchen vraagt. 2.} Zoo men hun het antwoord op hunne vraag onthoudt, moet hun zulks zo veel te meer bevreemden, nadien men in elk ander opzicht hunne nieuwsgierigheid bevredigt, ja zelfs aanprikkelt, en hen vermaant, om toe te zien, na te vorfchen, en te vraagen. Antw. Zeer ligt kan men het gevaar afwenden, dat men vreest, ingevalle men de bedoelde vraag onbeantwoord laue; men behoeft de kinderen maar te gewennen, veelen hunner vraagen geftadig onbeantwoord te zien blijven. Zijn zij niet door eene verkeerde behandeling bedorven en vraagziek geworden , dan laaten zij zich ligtlijk afwijzen met het antwoord: ik heb geen' tijd ik kan u dit niet verklaaren —- gij zoudt het niet begrijpen. 3.) Zij zien de manier van voortteeling bij de dieren, en men laat hen zelfs derzelver geboorte zien. Men kan zulks niet wel beletten. Hieruit maaken zij nu een bcfluit op dat groote geheim, het welk men hun verbergt. Antw. Een onfchuldig kind kan dit zien, zonder zelf te weeten, wat het ziet. Ik heb vrij groote kinderen gezien, die den haan wegjaagden en floegen, wanneer hij de henne tradt, in de meening, dat hij die beet. Menigmaal heb ik zelf, toen ik al een vrij groote knaap was, de voortteeling bij de hon-  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. 153 honden gezien, zonder te weeten, wat het ware. Is het lighaam en de ziel der kinderen maar zuiver, dan doet het voorbeeld bij de dieren geen naadeel hoegenoemd, en ware het ook, dat de kinderen eenigermaate agterdogt fchepten , en de teeldeelen zo wel als de bezigheid zelve duidelijker zagen en begreepen, dan gewoonlijk gebeurt, dit heeft voor hun nog het gevolg niet, dat zij van de dieren tot de menfchen befluiten zouden ; want de ongelijkvormigheid tusfchen menfchen en dieren is te groot, dan dat de kinderen beiden onder een hoodfbegrip zouden kunnen vatten, en dit tot een vermoeden maaken. De denkbeelden zelf, de mdrnkfelen van de zinnen zijn bij de kinderen dat niet, wat zij bij volvvasfen perfoonen zijn, veel mm dan de afgetrokken en algemeene begrippen ; die kleinen weeten niet zo als wij omtegaan met fluit- redenen en analogie. Eens vroeg ik mijne moeder, waar aan men wel de meisjens van de knaapjens konde cnderfcheideh? zij antwoordde mi, volgends gewoonte aan de muts en daar mede was ik zeer te vreden. Omtrent twaalf jaar oud, ftond ik aan een water, waarin zich eenige kinderen baadden. Eensklaps hoorde ik eenen jongen van een meisjen zeggen: dat is een meisjen. Ik befchouwde het kind ten einde het onderfcheid te leeren kennen, en ontdekte het toch niet. 4 ) De verbeeldingskracht der kinderen wordt er door opgewekt, ingevaile men de zaak der voortteeling voor hun verbergt; en de verbeeld.ngs° kracht  Ï54 IS HET NUTTIG DE JEUGO- DE GEHEIMEN kracht is eene gevaarlijke leermeesteresie, om dat zij alles vergroot. Antw. Dit is waar, maar het gebeurt alléén bij zulke kinderen, die men verkeerdlijk gewend heeft, op iedere, nog zo onnutte en nietswaardige vraag, antwoord te krijgen. Men moet echter de kir.dt ■ ren zo niet verwennen. 50 Menig eene uitdrukking in de taal van het gemeene leven, menig eene plaats uit den bijbel, of uit andere boeken, die men der jeugd in de hand geeft, kan hun ophelderingen geeven, die zo veel te naadeehger zijn, dewijl zij de geheele zaak niet verklaaren , en verzeld gaan met eene infpanning m het fpel der verbeeldingskracht. Antw. Indien zij eenvouwig en onbevlekt zijn zullen zij die uitdrukkingen hooren en leezen, zonder dat zij ze verdaan , zoo zij flechts weeten , dat zij alles niet verftaan kunnen. " 6.) Bevredigt men zelf de nieuwsgierigheid der kinderen in dit opzicht niet, zij neemen hunne toevlugt tot dienstboden en tot hunne fpeelmakkers. Die verklaaren hun dan de zaak en wel op zulk eenen toon, dat de wellust 'er door wordt opgewakkerd, in plaats dat de Ouderen zulks met eene edele eenvoudigheid, en op eene waardige wijze kunnen doen, en dus doende alle naadeelige gevolgen verhoeden. Antw. Hier op dient hetzelfde, als op de voorige aanmerking, bijzonder wanneer men zich van zijne dienstboden verzeekert, en de fpelen der' kinderen wel heeft ingericht. Dit vak wel niet  der voortteeling te doen kennen. 155 niet gemaklijk, maar het is nogthands een hoofd- 7. ) Wanneer de kinderen dit geheim met kennen, dan verdaan zij veele dingen niet, die in den Godsdienst voorkomen , bij voorbeeld Hét verbod van ontucht, de voorzegging: Ziet, eene maagd is zwanger enz. Zij weeten niet, wat het heet: Jesus is op eene bovennatuurlijke wijze gebooren enz. Zij kunnen niet begrijpen, hoe veel zij aan haare moeder te danken hebben, noch de woorden verftaan : Ik heb u onder mijn hart gedraagen enz. Antw. Men leere de kinderen deze geboden en verborgenheeden niet, maar befpaare zulks tót rijpere jaaren. De moeders maaken zich, ook behalven de zwangerichap en geboorte , verdienstlijk genoeg ten aanzien van de kinderen, als zij indedaad moeders zijn. 8. ) Indien men de kinderen dit niet leert, (tan krijgen zij deze weetenfchap , die hun doch niet eeuwig verborgen kan blijven, in eenen ouderdom, wanneer de driften terftond ontwaaken, of alrede ontwaakt zijn; en dan is- deze nieuwe ontdekking gevaarlijk, juist om dat het eene nieuwe ontdekking is. Antw. Dit is indedaad de gewigtigfte bedenking, ■ en het is hierom, voegen wij 'er bij, dat Villaume daarop niets van belang ten antwoorde aanmerkt. 9. ) Eindelijk wanneer men echter de kinderen zeer vroegtijdig, terwijl hunne driften nog niet te befpeuren zijn, met de behoorlijke voorzichtigheid en  X$6 Is HET NUTTIG DE JEUCD EE CEIIEÏMEN eu op eene waardige wijze, onderricht, dan vervalt de aanprikkeling, die het nieuwe als nieuwe Verwekt, als mede het betooverend fpel van' de verbeeldingskracht; men heéfc dan niets anders te vreezen, dan dat de kleinen , misfchien door dit of dat woord, de vrouwlijke fexe een blos zullen aanjaagen. Maar dit zelfs kan men ook wel verhoeden. Antw. Hier tegen zou men kunnen aanmerken, dat men zeer bezwaarlijk een tijdftip zou kunnen vinden, waarop men geheel geen gevaar van de driften re vreezen hadde. Wat het gevaar betreft, dat de kleinen door zekere, in hunnen mond onfchuldige, woorden, de vrouwlijke fexe fomtijds fchaamrood zouden maaken , Jk geloof niet, dat dit zeer groot is. Men heeft zo veele middelen toch, om het kind tot zwijgen te^brengen! Het volgende gevaar echter komt mij voor van meer aanbelang te weezen. Hoe naauwkenrig men het kind ook mooge bewaaken , en welk eene opvoeding men hetzelve ook verfchaffe, men kan 'er nogthands niet van verzeekerd weezen, dat niet eenige drift bij het kind worde opgewekt; en dit heeft men zo veel te meer te vreezen, wanneer het airede een bepaald denkbeeld heeft van het oogmerk dezer driften en van het gebruik zijner fchaamdeelen. Zijne nieuwsgierigheid , die wij door die ontdekking verflikken wilden, zal niet in flaap gewiegd worden, maar een eT voorheen was dezelve gevestigd op de kennis, nu wordt  dhr voortteeling te doen kennen. 157 Wordt zij op het gevoel geleid; eerst wilde de kleine weeten, nu zal hij willen genieten; en het laatfte is gevaarlijker , dan het eerfte. Iedere fcherts, • en kan men het wel geheel verhoeden, hij moet nu of dan eene fcherts van die natuur hooren ? ieder woord, dat daarop betrekking heeft, zo als verlooving, bruiloft, geboorte, kinderdoop, iedere afkondiging van een bruidpaar, iedere dankzegging voor eene kraamvrouw, in de kerk, brengt hem weêr tot dit denkbeeld terug; de bijbel, de voorzegging van Jesaia, het eerfte hoofddeel van Mattheus, het derde van Lukas zal deze gedachte wéér verleevendigen en zijne driften opwekken kunnen. Zou het kind bij zodanige omftandigheeden niet lust krijgen , om eerst een zinnelijk denkbeeld, door middel van het gezicht, te verwerven vnn eene zaak, die het flechts in naam kent, en naaderhand de zaak zelve te beproeven? Nu wordt het kind of naauwkeurig opgepast, of het vindt gelegenheid, om zich aan het oog van zijnen opzichter te onttrekken. Vindt het laatfte geval plaats, dan, vreeze ik, ftaat ieder klein meisjen bloot voor eene ongepaste nieuwsgierigheid, zoo niet zelfs voor daadlijkheeden. Zal de zuster' dan wel veilig voor den broeder zijn? Houdt men het kind echter geftadig onder het oog, — vooreerst, welk een bezwaarlijk werk! ten tweeden, zou zelfs hierdoor de drift niet.nog meer opgewekt, de begeerte nog heviger kunrie.n worden ? Opvoeding. jV ik  I58 Is HET nuttig DE JeUGD DE GEHEIMEN Ik moet dus nog een weinig bij deze vraag verwijlen, en eerst onderzoeken , of zodanig een onderwijs indedaad, en wel altijd, noodig zij; zoo nier, in welke gevallen dan: ten tweeden, hoe men zulk eene noodzaaklijkheid vermijden, en welk eene voorzichtigheid men in geval van nood, of bij aldien de Opvoeders voor zulk een onderwijs zijn, daarbij in acht te neemen hebbe. Is het noodzaaklijk, dit geheim bekend te maaken? In het algemeen gefprooken, zeg ik vrij uit, neen! en bouwe dit antwoord op de ondervinding. Menig meisjen leert dit geheim eerst van heuren man, (in den tegenwoordigen tijd zal dit, gelooven wij, toch zeer zeldzaam plaats vinden, en allerminst in de zogenoemde befchaafde waereld,) en wat de vrouwlijke fexe mogelijk is, om naamlijk zonder gevaar in onkunde nopens de voortteeling optewasfen, waarom zou dat bij het manlijk geflacht onmogelijk weezen? De driften ontwaaken immers bij het eerfte vroeger dan bij het laatfte; de meisjens, die bij het volk al vroegtijdig hunne jongere broeders of zusters oppasfen, krijgen dus doende kundigheeden, waartoe de jongens vrij minder gelegenheid hebben ; en evenwel kunnen zij volmaakt zuiver bewaard worden. Een zeker man, op wiens getuigenis ik ftaat kan maaken, heeft mij verhaald, dat hij eerst, naa zijn twintigfte jaar, het onderfcheid in de kunne heeft leeren kennen. De  DER^VOORTTEELING Tl DOEN «ENNEN. 159 De zodanigen behoeven, ten minften in hunne jeugd, geen onderwijs, hoewel 'er beden ten dage ook onder duizenden veelligt naauwlijks één van die natuur zal gevonden worden. Maar welk eene opvoeding kreegen de zodanigen? Hier ligt de knoop. Het waren kinderen van arme handwerkslieden; zij hadden, bij fchraale kost, van hunne tederfte jeugd af aan moeten arbeiden. Hunne Ouderen zelf hadden, uithoofde hunner arbeidzaamheid, braafheid, en foort van voedfel, weinig trek tot wellust, en zij bleeven binnen de paaien der natuur. De arbeid liet den Ouderen, zo wel als den kinderen, weinig tijd of lust over, om wellustige gedachten te koesteren, of gevaarlijke gezelfchappen te bezoeken. Zouden rijke lieden hunne kinderen niet even zo kunnen opvoeden? Zou mütige kost, die in het algemeen het voordeeligst voor de gezondheid is, arbeid, ten minften al fpeelender wijze, lighaamsoeffemngen of tuinarbeid, eene verftandige keuze in de gezelfchappen, een goed opzicht, het voorbeeld van zuivere zeden, zou dit alles niet mogehjk weezen bij rijke en voornaame Heden? . Wanneer men echter zijne kinderen bij deze volmaakte oufchuld wil bewaaren, dan moet men ze met aan het eeuwige vraagen gewennen. - Zulks is, buiten dien , meer verkeerde gewoonte en moedwil, dan echte weetgierigheid; en zoo 'er al weetgierigheid mede gepaard gaat, dan maakt men, dus doende, den geest traag. Het kirid immers heeft dan eer gevraagd en antwoord geN 2 kree.  iöo IS HET NUTTIG DE JeüGD de GEHEIME?* kreegen, dan naagedagt en de zaak zelve onder» zogt. Men moet , wanneer het kind immer na het onderfchtid mogt vraagen, dit afwijzend antwoord fteeds bereid houden : gij begrijpt het toch nog niet, ai zeid: ik het het u ook thands reeds. Men bereidt zich hiertoe, d)or dit meermaalen te gebruiken , zo dat het kind het zelve gewoon wordt. M,>ar hoe dan, ingevalle het kind, bij zijn volkomen onfchuld , vraagziek is , en altijd antwoord heeft gekreegen ? Deze vraag valt reeds moeilijker te b.a idwoorden. Ik zou hierbij niet gaarne willen beginnen, om zijne vraagen onbeandwoord te laaten. Men moet die bedenklhke vraag dus tra ten vóórtekomen , wanneer men dezelve niet beandwoorden wil. Men moet het kind reeds nK-ermaaleen afgeweezen hebben. Heeft men dit niet gedaan, dan raade ik niet aan, om van den oijevaar en zulke dingen meer te fpreeken. Men lagt daarover en lagchen komt hier geheel niet te pas. Konde men niet zeggen : God heeft het kind ge/cha ,pen? Misfchien neemt het kind het daarmede vo't lief. Maar moeder is ziek? Ja, zij is ziek geworden; zij bevondt zich reeds gisteren niet wel. Ik zou zelfs denken, dat men nog verder gaan konde. M'ieder, kunde men zeggen, heeft het kleine kind in heur lighaam gedraa^en, het is daar gegroeid, en nu is het 'er uit gekomen ; daarbij is het lighaam van moeder zo geweldig opgefcheurd, dat zij 'er nu ziek van is. Bij een kind  der. voortteeling te doen kennen. l6ï kind van een onbevlekte verbeeldingskracht kan dit in het minfte geen kwaad doen. Men vindt 'er geen woord in gemeld van het werk der voortteeling. Rousseau haalt het voorbeeld aan van eene moeder, die deze vraag zo beandwoordde: de Vrouwen kozen de kinderen in het wateren met eene zo hevige pijn, dat zij 'er menigmaal van ft er ven. Het kind was kort te vooren eenen fteen kwijt geraakt, die zijne pisblaas had gekwetst, welke omftandigheid dit antwoord nog pasfender maakte. Hij merkt op, dat afkeer en fmart de verbeeldingskracht onderdrukt. Bij een onfchuldig kind fcnijnt mij dit antwoord goed te weezen. Base d o w wil, dat men 'er ernftig van fpreeken zal, en fteeds in betrekking op Gods voorzienigheid. Zulks komt mij ook goed voor, indien het kind in ftaat is, om dit te gevoelen. Ernftig moet zodanig een onderhoud altijd weezen. Gevolglijk nog niets betreffende het onderfcheid der beide fexen in het werk der voortteeling. Ter verhoeding van de nieuwsgierigheid in dit opzicht, moet men 1. ) Nooit kinderen , van welken ouderdom ook , in één bed leggen , wanneer zij van eene onderfcheiden kunne zijn , niet eens moetèn zij in dezelfde kamer liggen, zodra de eerfte kindsheid voorbij is. 2. ) Noeit moet men zodanige kinderen in elkanders tegenwoordigheid ontblooten en reinigen. N3 30  lót is het NUTTIG de JfiUGD DE geheimen 3.) Nooit moet men bij hun gedoogen, dat zij in elkanders tegenwoordigheid zekere natuurlijke behoeften voldoen. Ten einde nu een algemeen befluit optemaaken, geloof ik, dat de volgende overdenkingen genoegzaam zijn zullen. In de befchaafde waereld, voor welke men alléén kan fchrijven, nadien de onbefchaafde noch leest noch boeken koopt, is het, uit hoofde van de opvoeding, van hun voedfel, van de bij hen ingevoerde zeden, van den omgang in hunne vroege jeugd , van hunne overhaaste vorming, en van de heerfchende gebreken, die in hunnen kring Plaats grijpen, volltrekt onmogelijk, om de kinderen volmaakt eenvouwig, ea fa eene Volflagen onweetendheid en onfchuld te houden. Men moet gevolglijk de van alle kanten op hen indringende kennis en verzoeking zoeken vóórtekomen. Daarom moet men leeren, en de denkbeelden, die men met met zeekerheid vermijden kan , eene zekere waardigheid bijzetten, die het naadeel kan afkeeren, dat *er veelligt uit zou kunnen ontftaan. —. Tot zo ver de Heer Villaume. De Heer Oest, eindelijk, is van een geheel tegenovergedeld gevoelen, als dat van Rahn en Villaume, gelijk Wij ook uit het voorheen gezegde reeds hebben kunnen opmaaken. Hij xoekt eerst de zwaarigheeden tegen het fteliig be. antwoorden van de vraag uit den weg te ruimen, toont vervolgends, hoe men dit onderwijs hebbe interrichten, en voegt 'er eindelijk een paar model»  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. 163 dellen bij van eene zodanige onderrichting voor jongelingen en jonge dochters. Laat ons hem thands, wat het eerfte ftuk betreft, zeiven hooren. Het is, zegt hij, vooreerst, volftrekt onbegrijplijk, hoe de zuivere en volledige kennis van eenige zaak naadeelig zou kunnen weezen. Iedere waarheid, die wij leeren inzien, verrijkt onze kennis, en hoe meer, hoe zuiverer kundigheeden wij bezitten, zo veel te juister en beter kunnen wij handelen. Onweetendheid en gebrekkige kundigheeden veröorzaaken dwaalingen en misftappen. Zij zijn de eerfte aanleiding tot onbedachtzaamheid, en deze verandert eindelijk in eene vaardigheid in het verkeerd handelen. De eene waarheid kan de andere niet uit heure plaats dringen, of maaken, dat onze overtuiging van dezelve verflaauwt. Dat onkuischheid zonde is, en ons fchade doet, is eene waarheid; dat de mensch langs eenen bepaalden weg van voortteeling zijn daarzijn krijgt, is mede eene waarheid. De?e beide waarheeden fpreeken elkander niet tegen; maar in de laatfte ligt de grond van de eerfte. Doet eene van die waarheeden naadeel, dan doet zij zulks niet als waarheid in het algemeen, maar als eene kwalijk begreepen waarheid. Is het zeeker, dat de jeugd kennis moet draagen van het geen haar te mijden ftaat , dan moet zij ook kunde hebben van de onkuischheid, zo wel, als van liegen, fteelen, en andere ondeugden meer. Deze kennis nu van de onkuischheid echter zal altijd gebrekkig bij haar weezen, indien zij niet omtrent het doelmaatig gebruik van de drift, welker N 4 mis-  I6"4 Is HET NUTTIG DE jEUGD DE GEHEIMEN misbruik belet moet worden, onderricht wordt. Spreekt men nu eens van deze drift, men mooge die voor het overige geflachtsdrift, teeldrift, of drift tot voortplanting noemen, dan volgen alle de overige flappen van zelve, en men kan nergens ftaan blijven, of ophouden, alvoorens men de gebeele leere betreflende de voortteeling heeft voorgedraagt, ingevallc men het doel bereiken wil, weswegen men dat onderwijs beeon. Gebrekkig kennis doet dwaalen, en de jeugd zal ook geftadig poogen, om zich zelve dat geene op te helderen, wat men met opzet voor haar in het duister het. Geheel en In alle deelen voorgefleld bevat dit onderwijs voor de jeugd beweegredenen ter vermijding van de onkuischheid, ontfpruitende uit de leevendigfte befchouwing en erkentenis der Godlijke oogmerken; uit het juiste denkbeeld, hoedanig de onkuischheid 's menfchen gezondheid kunne benaadeelen, uit de verbeelding van het geluk, een vrolijk en vergenoegd naakroost te bezitten. ' Deze beweegreden worden haar eigendom niet, wanneer zij maar in het algemeen weet, dat onkuischheid naadeel doet, en niet, hoe en op welke wijze zij dit naadeel bewerke. Volledig voorgefleld deelt het ook eene juiste kennis mede van alles, wat zij tó dit opzicht moet vermijden; van allerleie foort van onkuischheid: want onder het beheerfchen van de teeldrift is alles mede begreepen, wat de kuischheid van ons eischt. Beweegredenen genoeg, die ons het verfland opleevert, om een zodanig onderwijs aan te beveelen. Maar  DEK. VOORTTEELING TE DOFN KENNEN. IÖS Maar tevens ontbreekt bet hier bij ook niet aan ondervindingen, dat zulk een onderricht in de daad nut gedicht hebbe. „ Ik had eene zeer goede en rechtfchapen moe„ der. Zij las veel, en bezat, onder anderen, het „ boek-van Nicolaas Venette, over de ,, voortteeling van den mensch. Bij toevaj kwam „ mij dit in handen, en ik befchouwde de koperen „ plaaten , die mij ten deele zeer verftaanbaar „ moesten weezen. Menig andere moeder zou nu „ heur kind geflagen hebben, ■ zij deedt dit „ niet. De misftap was, volgends heur gevoelen, „ nu ééns .gedaan. Zij zeide mij dus, daar ik „ reeds vijftien jaar oud was, zo veel, als ge„ noeg voor mij was, en ik betuige voor God, „ dat zulks de leevendigfte en beste voorneemens „ bij mij verwekte. ,, N. in L., wien ik dit boek bezorgen moest, ,, teekende 'er veel uit af, en maakte 'er ook uit, trekfejs van. Tot zijn' roem nogthands kan ik ,, zeggen, dat hij zich nimmer aan buitenfpeurig„ heeden heeft overgeeven, en ik heb hem te „ Leipzig weêr ontmoet, als een fterk, gezond „ en zedig jongeling. , „ Verfcheiden jongelingen zo wel als meisjens, die in den Volhsleeraar het onderricht betref„ fende het huwelijk, de voortteeling van den „ mensch, en de zwangerheid geleezen hadden, ,, beleeden vrij en openhartig, dat zij mij voor het bezorgen van dat gefchrift, en den Schrij„ ver voor zijn onderwijs moesten danken, naN 5 „ dien  l66 IS het nuttic de jeugd de geheimen „ dien het hen voor altijd van alle misftappen zou „ terug houden. Breeder daarover met hun fpree„ kende, befpeurde ik, dat dit onderricht, of„ fchoon dit gefchrift niet geheel en al deze ftrek„ king heeft, bijzonder het denkbeeld bij hen hadt „ opgewekt: hoe wijs heeft de Schepper toch ,j ailes ingericht! „ Alle de belijdenisfen, die men in den Volks„ heraar, en in het gefchrift van Saltzman vindt „ (voeg 'er bij alle de ondervindingen van Cam„ pe, geene uitgezonderd, als mede die in Vo„ gel, en het aangehaalde in het voorbericht „ van den vertaaler des laatften boeks) pleiten „ voor de noodzaaklijkheid van zodanig onderwijs „ omtrent de ftomme zonden. „ Soortgelijke betuigingen van geredde jongelin„ gen konde ik in menigte bijbrengen, indien ik „ opteekenen wilde, het geen alle jongelingen in „ eene zekere fchool beleeden, alwaar ik bijkans „ éénig en alléén bij hen, die uit onweetenheid „ tot deze ondeugd vervallen waren, door middel „ van den Folksleeraar verbetering van gedrag be„ werkt heb. „ F. in L. bevondt zich onder eene menigte van „ zulke kwaaddoeners, en zag dagelijks die gru„ welen in de fchool. Na de gemeenzaamheid, „ waarmede alle mijne fcholieren met mij verkee„ ren, zeide hij mij dit, offchoon ik geen leer„ meester in die klasfe was. Bij gelegenheid „ eener wandeling onderrichtte ik den jongeling, „ en verzweeg hem niets. Hij leide zijne nieuws- gie-  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. -iCj „ gierigheid ten opzichte van het werk der voort„ teeling aan den dag. Ik bevredigde dezelve, en „ heb nog naa vijf jaaren het genoegen , om te „ zien, dat ik hem voor gruwelen heb bewaard, „ en dat hij uitmunt in zedigheid, fchaamachtig„ heid, en zuiverheid van hart. „ Ik had op dat fijdflip twee jonge edellieden „ bij mij. Ook die zagen, hoe het 'er toeging. „ Met den ftaatlijkften ernst onderhield ik 'er hen „ over, onderrichtte hen, vroeg hen, het geen „ ik weeten wilde, en richtte mijn voordel daar „ naar in. Beiden zijn zij flerke en bloeiende jongelingen, de een van zestien , de ander „ van agttien jaar, en danken mij 'er voor, dat „ ik, zonder verkeerde fchaamte, fprak in een ge,, val, waarin mijn ftilzwijgen voor hun verderf„ lijk zou geweest zijn." De bedenkingen, die men veelligt hier tegen zou kunnen opperen, zijn hoofdzaaklijk deze: Het is ongevoeglijk, met kinderen over dit fluk te fpreeken, dewijl men zich daarbij van zekere benaamingen en uitdrukkingen bedienen moet, die hunne fchaamte beledigen, en misfchien zelve den grondflag tot fchaamteloosheid bij hen leggen konden. Wat aangaat het enkel over treeden der regelen van welvoeglijkgeid, dat is hier van geen belang, want algemeene regelen van welvoeglijkheid zijn 'er niet. Befchaafde menfchen hebben zich, het is waar, in dit opzicht verëenigd, om zekere wetten te volgen , maar die gelden alléén in bijzondere gevallen. De noodzaaklijkheid neemt het onvocgelrke van  1ÖS Is het nuttig de jeucd de geheimen van eene zaak weg, gelijk die weêr zo veel te wanvoeglijker wordi, na maate zij minder noodzaaklijk was. Zich in een ge nengd gezelfchap vrij uittelaaten over het werk van 'smenlchen voortteeling, ftrijdt met de welvoeglijkheid; maar de geneesheer, de natuur- of ontleedkundige mag zulks doen in den' kring zijner toehoorers. Zo dra hij echter van de noodzaak lijk hei 1 afwijkt, dan beledigt hij de welvoeglijkheid ook. Het ko.nt hier alles op de omftandigheeden aan. Dat men door een zodanig orderrcht bij de jeugd den grondflag zou kunnen leggen tot fchaamteloosheid, is iets, dat men enkel bij een verkeerd onderwijs te vreezen heeft. Wil men duidelijk met hun fpreeken, men moet gewishjk ieder zaak bij heuren regten naam noemen, en gevolglijk moeten bier oij dingen voorkomen, die de fchaamte in andere gevallen verbiedt te noemen. Maar men bedenke toch, in welk een verband die hier voorkomen, en wie ze aan het licht brengt. Geen onbedachtzaame, die zelf een voorbeeld van fehasmteloosheid is; geen vuilik, of iemand die fchandelijke dingen in een bevallig kleed fteekt; maar ouders en leermeesters, die liefde en achting bij de kinderen bezitten, wier voorbeeld hun van gewigt is, in de oogenblikken van het ernftig onderricht, in een vertrouwlijk eenzaam gefprek, met zichtbaare blijken van waare deelneeming aan de verlichting en verbetering van het kind , met een hart, doordrongen van verwondering over Göds wijsheid. Al  ÖER V00RTT2EUNC TE DOEN RENNEN. IÖO Al wie zich kan verbéélden , dat een zodanig onderwijs ten koste der fchaamte kan geleideden , gelooft eene waare tegenstrijdigheid. Bovendien immers heeft men gelegenheid genoeg, om hun fchaamte in te boezemen en hun zelf een voorbeeld daar van te geeven. Mogten alle ouderen zich maar overtrigen van bet grot gewigt der goede voorbeelden! Onderricht zet het verftand licht bij;, maar het voorbeeld neemt het hart in. „ Maar ach ! hoe veele misflappen begaat men „ hitt in niet ! Wanneer zou men gedaan werk „ kri gen, indien men alle die ongevoeglijkhceden „ wilde bereekenen , dewelke men in het dage„ lijksch leven voor het oog der kinderen begaat? „ Moeders ontblooten zich in de tegenwoordigheid „ van heure kinderen bij het aankleeden en zoo„ g.n; laaten de knaapjens hunne zusters natikend „ zien en de meisjens hunne broertjens ; fpreeken „ voor het oor der jeugd hoogst onbefchaamde dingen. Dit doet een onherltelbaar naadeel. Men , kan zich getroost beroepen op het gevoel van H ieder kuiscb, fchaamachtig en regtfchapen leezer, „ of hij wel immer door eene verftandige voordragt van de leere der menschlijke voortteeling zich „ heeft beledigd gevonden, en of het hem wel ooit „ aanftootlijk is geweest." Eene andere bedenking feu jut van veel meer aanbelang te wezen; deze naamlijk: . Het is een mogelijk geval, dat onderwijs in dit op/.icht naadeel zou kunnen doen , om dat het aandoeningen en driften opwekt, die anders gefluimerd zou-  ï70 IS HET NUTTIG DE JEUGD Dï GKHMMW zouden hebben, « men heeft 'er tó//,^ voorbeelden van, dat onkunde iemand hebbe befchermd. het is nogthands een meer dan mooglijk, het is een waatf#i}k geval, dat onkunde in veel meer gevallen fchade za! doen dan voordeel te wege brengen, en men moest bij die daadlijke gevallen, Lerth?k%gCr !M kUnnCn waar in he onderricht naadeel hadt gedaan. Hadden wij van beide ioorten van gevallen genoeg in voorra d , dan Z ZZIT "a d£ °ndervindin^ kM richten; daar W1] h „og ^ ^ , ben en men boven dien ook niet bewijzen kan dat eene tegenövergeftelde handelwijze ook een te-' Snif£W gT,g "* g£had W Cw't hoe veele ons onbekende oorzaaken kunnen Llei- dmg geeven tot hergeen wij befchouwen als een gevolg van onze manier van handelen) zo moeten ^ ** d-dlijke gevallen voor eerst geheel en al dalrlaaten en ons bepaalen tot het geen mogelijk of onwaarfciujnlijk is. J Wij kunnen immers niet bewijzen , dat in zulke gevallen, waar in, „a onze gedachten, de onweetendnetd eene befchermfter geweest is, zij in mets auderS zulks zij gelest; „og miode'r, ^ in het zelfde geval het onderricht fchade zou hebben gedaan Hier moeten wij , even als de Arts b.j het gebruik van een nieuw geneesmiddel, na dewaarfchrjnhjkheid te werk gaan, deze bepaalt zig na de waarfchijnhjkfte gronden, die de betrekking van zijne artsenij op de ziekte hem aan de hand  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. 171 hand geeft, en het zijn alléén de herhaalde proeven , die hem eenige zeekerheid geeven. Geraakt mijn kind door mijn onderwijs (wij verftaan 'er altijd een doelmaatig en volledig onderwijs door) op afwegen, dan handelt het nogthands regelregt tegen zijn gevoel en zijne overtuiging aan; het veracht de voorftellen en vermaaningen, welker heilzaame bedoeling het evenwel reeds zo vroegtijdig leerde inzien. Zijne misdrijven, die hij in het vervolg begaat, getuigen als dan fteeds van een zeeker opzet in het kwaad, het welk bij eene goede opvoeding niet ligt te duchten ftaat. Gefteld eens, dat de zinnelijkheid des kinds vroeger dan anders ontwaakt, het kent dan ook vroeger de gronden en middelen, om die te beheerfchen. Het onderwijs immers wordt hun niet op eene éénzijdige , nlaar op eene volledige wijze medegedeeld. Het kent de prikkelingen des zïnnelijken wellusts, maar ook deszelfs gevaaren. Ingeval van onkunde leert het wel van zeiven die prikkelingen , maar niet de gevaaren kennen. Duizende toevallige omftandigheeden kunnen de eerfte bij hem verwekken, en wat zou hem te rug honden van derzelver involging ? En men mooge ook ééns voorönderftellen, dat geen toeval prikkelingen bij hem verwekken zal, die hem gevaarlijk kunnen worden , hoe en waarmede zullen gemoedelijke ouders zich dan gerust/lellen of overtuigen , dat de onkunde van hun kind altijd duuren en het zelve geftadig befchermen zal ? Zij vestigen hunne hoop op een blind toeval , gelijk de onfchuld van hun kind afhangt van een even blind  i74 Is HET NUTTIG de JeÜGD 02 GEHEIWtN blind gevah In een geval van zo groot een aanbelang zal een ieder doch gaarne iets hebben, waarop hij zich meer kan verlaaten , dan op een blind lotgeval ; ook moet het allen ouderen aangenaam weezen, te zien, dat hunne kinderen juist daarom 2d goed handelen , dewijl zij deze en geene overtuiging hebben , niet om dat zij toevalliger wijze niet anders handelen kunnen. Een kind kan geen geld fteelen , zo lang het niet weet , waar het geld ligt en waar de fleutel daar toe is ; maar zal het uit dien hoofde nooit fteelen en heeft men wel den minften grond , om zich op zijne afkeer van het fteelen te verlaaten ? Maar hoe kan men zich zelfs de onkunde in dit geval ooit als maar mogelijk voordellen ? Alle menfchen , die tot rijpere jaaren gekomen zijn, hebben toch kennis van deze dingen. Zou de natuur hun die onmiddelbaar hebben ingegeeven , of kreegen zij dezelve door middel van eigen naadenken en onderzoek, of eindelijk door het onderwijs van anderen ? Eens en op éénige wijze zijn zij 'er toch toegeraakt. En war befchermde hen , toen de onkunde ophieldt en bij hen plaats maakte voor de kennis ? Onkunde moet toch ééns ophouden en kan dus maar eenen tijd lang befchermen. Alles dus , wat men tegen het onderwijs zeggen kan , treft alléén het vroegtijdig onderwijs. Wint men nu over het geheel iets , indien men het onderwijs ver chuift, of wint men door het vroegtijdig mede te deelen ? Dit is de vraag. Door  DER VOORTTEELING TE DOEN KENNEN. 173 Door het onderricht op te fchuiven wint men maar voor eenen tijd lang , en zulks is nog zeer onzeeker: want op welke wijze kan men zich van de onkunde hier in, bij het kind, verzeekeren? Hoe kan men het tijdftip voorzien , wanneer dezelve zal ophouden ? Eenïgen zullen vroeger , anderen laater, eenigen op deze, anderen op eene andere wijze, tot deze kennis geraaken. Bij de groote weetgierigheid , .— in dit opzicht bij de kinderen plaats vindende , kan men niet denken , dat hunne onkunde (die immers zelfs volgends de inrichting der natuur ééns ophouden zal en moet) lang van duur zal weezen (*). Krijgen zij nu deze kundigheid door eigen nadenken, eigen vermoeden, eigen onderzoek , dan bevinden zij zich altijd in bedenklijke omftandigheeden. Zij gewennen zich meer en meer aan zekere denkbeelden door hunne herbaalde poogingen, om die op te klaaren. Zij gevoelen zekere aandrift, om dit of dat denkbeeld zelf te ontwikkelen, en zich door proef- {») Na oma ;ondemndin?: te oordeelen vindt de tijd, wanneer de jeugd naar dit onderwijs verlangt, van het agtfte . " tot het veertiende jaar toe plaats. Weinigen or.der mijne me" defcholieren (in twee fchoolen) en medevoedfterlingen (bij privaat onderwijs, i« zeieï inftituut en in eene fterk bezochte ' fchool, wtlke ionsre fchooHeren ik gelegenheid had om ga" de te flaan) heb ik gevoelen, die niet in hun vijftiende " jaar reeds alles wisten, watT na het gevoelen van hen, " die dit onderricht in de opvoeding beltrijden , hun nog wel „ vijftien jaar lans een geheim hadde moeten bhjven." Opvoeding. O  174 Is HIT NUTTIG DE JEUGD DE GEHEIÖEN proefneemingen te overtuigen , in hoe verre hun ver« Hioeden gegrond zij dan niet. Deze bezigheid wordt hun hoe langs zo meer belangrijk en zij geeven zich gereedlijk aan dezelve over, om dat zij 'er niets kwaads bij vermoeden. Wordt hun deze kunde door anderen medegedeeld, dan is men 'er niet van verzeek er d , dat zulks op de regie wiize gefchiede. Een moedwillige" fcherts, een onbedachtzaame uitdrukking, eene wellustige gebaarde van hun , die hun dit verhaalt , kan onei. dig veel naadeel doen. Het komt 'er hier bij vooral op aan , dat de zaak hun voorde eerfte reis van den erndigen kant worde voorgefleld. Maar gefleld eens , de zaak wordt hun zo doelmaarig als maar mogelijk is voorgedraagen, waar van men nogthands nimmer kan verzeekerd weezen, nadien men niet weeten kan , welke denkbeelden intusfchen reeds voorheen zich in de ziel van het kind hebben vast gezet : evenwel blijft het laat onderwijs uit dien hoofde eene moeilijke en bedenklijke zaak, om dat men alsdan reeds gevoeliger is voor de prikkelingen van den wellust, en men bijna met alle mogelijkheid zo behoedzaam niet kan te werk gaan, cf de verbeeldingskracht wordt 'er bij aangevuurd. Hoe meer het tijdflip nadert , waar op de natuur in ftaat is , om gebruik van de teeldrift te maaken , zo veel te eer kan men dezelve opwekken. Dit behoeft immers geen bewijs. Van eene nog andere bedenking zou ik naauwlijks zeggen , indien ik die zelf niet door eenigen had hooren opperen. Zij is die, dat men kinderen  der voortteeling te doen kennen. 175 ren deze zaak toch riet aan het verftand kan brengen. ,. Bij een wiisgeerig onderzoek na het voortteeluigsvermogen, zouden zij ons zeekerlijk "iet kunnen volgen. Het is hun ook om het even, of z.j het gevoelen van Bonnet dan van Buffon leeren kennen. Eene bistorifche kennis echter kan men hun ligtlijk bijbrengen. Men kan zich immers van de diereu als van een eerfte voorbeeld bedie. en , ja, zelfs het rijk der planten geeft daar toe de eerfte en ligtfte denkbeelden aan de hand. De histortfche kennis is ook toereikend , wat het doeleinde van dit onderwijs betreft; in het vervolg, wanneer de kinderen meer in jaaren gevorderd zijn, kan men ook breedvoerig en met hetzelfde ernftg gevolg over dit ftuk uit de natuurkunde met hun fpreeken , als over eenig ander. Dat het voor het overige oo de bekwaamheid van den onderwijzer aankomt; wat aangaat de keuze van die leerwijze welke voor de vatbaarheid van het kind de bes'te is , fpreekt van zeiven en dit geldt mede in elk onderwijs, over welke zaak ook. Van even zo weinig beleekenis is ook de tegenwerping , dat de kinderen , indien zij vroegtijdig onderwijs in deze zaak ontfangen , zich ligthjk al te vrije uitdrukkingen konden aangewennen. Dit is zeer weinig gezegd tegen het nut van zodanig onderwijs en ftaat ook geenszins te duchten. Hebben zij ééns juiste en gepaste denkbeelden van deze zaak , zij zullen 'er zich ook juist en gepast over uitdrukken , ingevalle daar over gefprooken O a wor-  IfÖ IS HET NUTTIG DE JEUGD DE GEHEIMEN worden moet. Boven dien zal een verftandig onderwijzer .hun ook ligtelijk doen begrijpen, dat bet ongevoeglijk , ja naadeelig zij, om in ge. «ellcnappen, en in het algemeen buiten dringendnoodzaaklijkheid, daar van te fpreeken. Hij toont ramen zulks daar mede zelf, dat hij in het gehetmfte gefprek alléén met het kind zich daar over onderhoudt met oogmerk om hetzelve te onderrichten. Vatten wij nu het gezegde kortliik te famen, dan vinden wij ons, om zeer waarfchijnlijke redenen, van net volgende overtuigd: O Dat het gemelde onderwijs in het algemeen «utög voor de kinderen zij, om dat het hun juiste kundigheeden mededeelt betreffende de ondeugden, die zij vermijden moeten , en tevens de dringendite waarfchuwingen tegen dezelve met z;ch bren-t _ a.) Dat het gebrek van een zodanig onderricht in het algemeen naadeelig zij, naardien kinderen hier door onfchuldiger wijze tot zonden kunnen vervallen , welker natuur, hoegrootheid en gevaar zij niet kennen. 3- ) Dat doelmaatig onderwijs zo zeldzaam naadeel kunne toebrengen , als 'er in het algemeen , in dien de opvoeding goed is , zeldzaam opzetlijke fouten bij kinderen plaats vinden. 4- ) Dat onkunde hier zo veel te menigvuldiger naadeel doen zal, als 'er in het algemeen het meest misftappen uit onweetendheid begaan kunnen worden. 5. Dat  DER VOORTTEELING TE D-EN KENNEN. I?7 5 ) Dat de onkunde een kind enkel zo lang kunne beveiligen, als zij duurt; maar dat 'er geene altijd voortduwende onweetendheid plaats kunne vinden. 6 ) Dat de ouders , bij de onkunde hunner kinderen in dit ftuk , geene gerustftellende gronden voor derzelver deugd en onfchuld kunnen hebben. 70 Dat het, daar deze kennis altijd eens gewislijk komt en komen moet , beter zij , hun dezelve vroegtijdig mede te deelen , om dat de zinnelijkheid dan niet zo ligtelijk in beweging wordt «ebragt, en men ook zo veel te zeekerer zijn kan , dat de jeugd 'er nog geene ligtzinnige begrippen van heeft ingezogen. 8.) Dat alle vreeze voor het kwetfen van hunne fchaamte wordt weggenomen door het verftandig gedrag van hem , die dat onderricht geeft. 90 Dat men ook der jeugd wel zo veel van deze zaak kunne aan het verftand brengen, als noodig is tot het voorgemelde d iel. ik kan niet begrijpen , waarom wij nog lange ons zouden bedenken over den weg , dien wij hebben in te liaan. Menig een nogthands , offchoon overtuigd van de noodzaaklijkheid van een zo vroegtijdig onderwijs , zou intusfchen kunnen denken : bijaldien deze zaak openlijk ten voordeele van zulk een onderwijs worde beflist; wanneer het. dus allengs een hoofdregel in de opvoedingskunst wordt: dan zullen ook waarfchijnlijk veelen dien regel aanneemen, zonder eerst zelf te toetfen', alléén op  17$ IS het nuttig de jeugd de geheimen ttlZ, het gezag van anderen, of dewijl het eene reeds bekende zaak is. Deze zullen misfchien de noodige bekwaamheid niet bezitten , om hunne kinderen een zodanig onderricht mede te deelen , en zulks niet te min gaarne doen willen, ..vaar uit dan zeekerlijk meer naadeel dan nut zou gebooren worden, Dit is waar. Maar de vrees , dat van eenen goeden grondregel veelligt een verkeerd gebruik kan worden gemaakt, moet ons evenwel niet weerhouden , om denzelven aan te prijzen. Een verkeerd gebruik toch vindt in veele andere gevallen ook plaats , en het éénigfte , wat wij hier moeten of kunnén doen , befhat daar in, dat wij nauwkeurig op dit misbruik letten en hetzelve, zo veel jn ons is , zoeken vóór te komen en te beletten. Hier bij toont de Heer Oest nu vervolgends aan, hoe en op welke manier men dit onderwijs hebbe in te richten: daar dit ons echter hier, bij onze tegenwoordige vraag, niet te pas komt, hoopen wij, dat de vertaaler der nöthige Belehrung und Warnung für Jüngüng: , van Oest , dat opftel als eene Inleiding of voorbericht voor dezelve mooge voegen, daar ons het een zo wel als het ander niet ongewigtig is voorgekomen. Wij meenen thands aan onze taak te hebben voldaan ; de leezer vergelijke de onderfcheiden gronden vóór en tegen het ftellig beandwoorden der vraag, toetfe die — en benoude voor zich het geen hem best en voorzichtigst voorkomt. RE-  REGELEN van OPVOEDING. {Vervolg van Bladzijde 114.) "V^ij komen nu tot de beandwoording der 5de vraag, te weeten wat 'er omtrent het aankweeken der goede zeden en deugd hij de hinderen inzonderheid in acht te neemen is? Dit woord inzonderheid maakt eene zekere bepaaling in deze vraag; want alhoewel de deugden en gebreken als 't ware als een keten aan elkander gefchakeld zijn, en dat men eene deugd aanleerende of beoeffenende, daaruit ligtelijk aanleiding ontfangc om ook andere en alle de overige deugden te leeren beminnen en betragten, en men ééne ondeugd toegeevende, ook welligt de deur tot allen open zet, zo is het ongetwijffeld zeeker dat door deze bepaalende uitdrukking: inzonderheid, bedoeld worden die deugden en gebreken, welke dikwijls door een verkeerd beleid van opvoeding uit de opvoeding zelve naadeelig bijgebragt kunnen worden. De b ste opvoeding immers zelve kan wraakzucht, nijd, trotschheid en waan, zelfs bij de beste kinderen, en onverhoeds, te wege brengen;^zij kan de deugden van ijver,  180 Regelen van Opvoeding. zuinigheid, leerlust enz. doen ontaarten in beuzelagtige bezigheid, gierigheid, pedanterie enz. het voorttrekken van de vlijtigften onder de kinderen, wanneer 'er meer dan een aan eenen onderwijzer toevertrouwd zijn, hoe zeer dat ook fomtijds ijver en zucht tot vordering moge aankweeken , heefc niet zelden den achterblijvenden ten eenemaal neêrgeflagen, of tot de on Jeugd van wangunst en nijd vervoerd; niets toch valt den mensch zo hard als vernedering; deze doet hem tot de grootje ondeugden overhellen, ten einde zig, al ware het dan ook door boosheid, eenigzins uit den vergeeten ftaat van vernedering optebeuren, en 't zij door welken weg ook, deelgenoot in den roem te worden. Men zij dus in bet aankweeken van goede zeden en deugd voorzichtig, me, het zo veel kwaads als goeds bewerkend beweegmiddel , den roem; men deele dat, wil men geen gevaar loopen om zelf zijne kweekelingen te bederven , zeer fpaarzaam en vooral niet ten naadeele van anderen, uit enz. Het veiligfte middel om de.i kinderen zonder gevaar den weg der deugd en goede zeden vroegtijdig te doen inflaan en er hun door eig m keuze aan te doen gewennen is, na mij voorkomt, niet de blinde, fomtijds partijdig uitgedeelde roem, of de, altijd grievende doornen in het gemoed naaiaatende berisping, maar het onpartijdig onderwijs en bekwaammaaking des verftands om alles wat gebeurt aan den toets van het gezond oordeel te onderwerpen. Hoedat gefchieden moet zullen wij in ons andwoord op de volgende vraag, wat meer duidelijk tragten aantetoonen. IX.  IX. EENIGE ZEER WEZENLIJKE EN NOGTHANDS ZEER VERZUIMDE STUKKEN IN DE NATUURLIJKE OPVOEDING DER KINDEREN, BIJ HET EERSTE TIJDPERK HUNNER KINDSHEID (*.) -C^r is geen vak, waarin men de vorderingen Van het verftand en van de befchaaving in onze dagen beter en klaarer kan ontdekken , dan in de behandeling der Kinderen, terwijl een tijdperk van bijkans twintig jaaren hier in (dank zij die onfterflijke Mannen gezegd, die het eerst deze zaak in werking bragten!) eene omwenteling heeft tot ftand doen koomen, die zo veel te verbaa- zen- (*) Dit ftukje hebben wij, wegens deszelfs belangrijken inhoud, overgenomen uit de Semerkungen uitr die naturlichin «»d gcimpfte» Blattsrn enz. van Dr. christofh wilhelm hüfeland, Hofmedicus des Hertogs van Weiinar, waarvan de tweede druk te JLeipzig is uitgegeeven in het jaar 1793, en waarvan 'eene reeds .aangekondigde Vertaaling zeer nuttig zou Weezen. Opvoeding. p  i82 Regelen der Nat. Opvoeding zender is, maar ook zo veel te glorierijker, hoe meer men dezelve hebbe te befchouwen, als het gewrocht van het verftand, en van eene meer verlichte kennis, en hoe meer vooroordeel, bijgeloof en gewoonte voor iedere verbetering den weg tot de kinderkamer moeilijk maakten. Men is thands de natuur weêr meer genaderd, van dewelke men zich zo vreeslijk verwijderd hadt, en men is 'er tegenwoordig van overtuigd, dat de eenigfte weg, om kinderen tot gezonde en nuttige menfchen te vormen, daarin gelegen zij, dat men hen reeds vroegtijdig bekend maake met die Elementen, en invloeifels, waarin zij eens leven moeten, dat men allen dwang, alle Konftenaarijen en alles , wat hen fnel tot rijpheid kan brengen , vermijde ; den geest niet vorme ten kosten van het lighaam , en dat men met één woord, de zo lang miskende Rechten der natuur en der kinderen eerbiedige. Op dezen grond- flag moest onbetwistbaar het phyfisch herftel der menschheid worden gevestigd, welks behoefte zich van dag tot dag meer deedt kennen ; en men kan zich met zeekerheid een naageflacht belooven, dat in kracht en lighaamlijk welzijn groote voordeden boven ons zal genieten, en bij het welke Jicht, Hypochondrie, Zenuwziekten, Kramptrekkingen, én dat gantfche heir van zwakheeden veel zeldzaamer weezen zal, het welk ons, voornaamlijk door de verwijfde en verzwakkende Opvoeding, die men ons gaf, heeft overvallen en verKResterd. Zo  BIJ HET EERSTE TIJDPF.RK DER KINDSHEID- 1S3 : Zo onloogchenbaar nu deze vorderingen zijn , zo zeer natuurlijk is het tevens dat men daarin nog in geenen deele tot de volmaaktheid is opgeklommen. De denkbeelden zijn nog te nieuw, de vooroordeelen zijn bij den grooten hoep nog te fterk en te menigvuldig, dan dat men airede op eene algemeene en practifche beöeffening van deze verbeterde manier van Opvoeding zou moogen ftaat maaken. -— Maar ook bij hen zelfs, die verftand genoeg bezitten, om de voordeden van dezelve te erkennen, en goeden wil genoeg, om 'er gebruik van te /maaken, vinden nog zekere dwaalingen plaats, nog zekere,gebreken in de behandeling, die van een' allernaadeeligften invloed zijn, en zo veel te gevaarlijker, om dat men ze gewoonlijk in het geheel niet als zodanig erkent, ja ze volftrekt over het hoofd ziet. Ik heb tegenwoordig ten doel, om mijne Leezers op eenige van dezelven opmerkzaam te maaken , en aantetoonen, hoe men dezelven kan vermijden. Een der grootfte gebreken , en waarop het minfte gelet wordt, is hier in gelegen, dat men wel is waar, veel van de nieuwe verbeterde Opvoedingskunst der kinderen overneemt, maar nog ia veele opzichten, uit onkunde of kwaalijfc geplaatfte tederheid, ook aan het oude ftelfet van Opvoeding getrouw blijft; waaruit vervolgends zekere ongelijkheid en gebrek aan overëenftemming in verfcheiden opzichten , wat de behandeling betreft, omfpruit, die niet anders dan ten uiterften naadc<*iig voor het kind kan weezen. Zo, bij voorP 2 beeld  ï84 Regelen der Nat. Opvoeding' beeld, ontziet men zich niet, om zijn kind deti geheelen dag met het bloote hoofd , eenen naakten boezem, in eene zeer luchtige kleeding aan het guurfte weder bloot te Hellen ; en evenwel pakt men hetzelve des avonds in de warmfte vederbedden , en fluit het tien tot twaalf uuren lang op in eene zeer warme kamer : of men laat het zich, in de volmaakte overtuiging,'* dat men het kind dus doende, hardt, vlijtig in koud water baaden, maar daar bij zijne dikke mutfen, warme kleederen en zwaare koufen voortdraagen. Zulke tegenftrijdigheeden treft men in den tegenwoordigen toeftand van zaaken menigvuldig aan , en zij zijn van die allerönaangenaamfte gevolgen, dat voor eerst het goede, wat die verfterkende manier van behandeling zou hebben bewerkt, door die tegenövergefteide handelwijze wèer verminderd wordt, en vervolgends, het geen nog erger is, dat die eerfte behandeling zelfs gevaarlijk en fchadelijk kan worden , nadien de natuur geftadig belet wordt om 'er zich aan te gewennen. Men kan zich niet verbeelden, hoe veel het 'er op aan komt, dat men bij de eerfte Opvoeding der kinderen, (mag ik mij eens zo uitdrukken,) op den zelfden toon geftemd blijve, en de natuur niet , gelijk zo menigmaal gefchiedt, door eene eeuwige vermenging van tegenftrijdige indrukfelen, van harding en vertedering , op een dwaalfpoor brenge. De natuur , op zodanige manier behandeld, zal ongetwijlfeld nooit op eenen vasten, bepaalden toon geftemd kunnen worden. De  BIJ HET EERSTE TIJDPERK DER KINDSHEID. iS^ De meest in het oogloopende tegenftrijdigheid echter, die een voornaame bron is van menigvuldige onheilen, meene ik gevonden te hebben in de onëvenredigheid , die 'er gewoonlijk plaats grijpt tusfchen de behandeling van onze kinderen in het eerfte halve of geheele jaar en de daar op volgende jaaren. Onze verbeteringen in de Opvoedingskunst betreffen grootendeels enkel de laatere jaaren; in het eerfte tijdperk van het leven, het rijk der Minnen en Baakers, zijn die nog op verre naa niet genoeg doorgedrongen, en veelligt hebben onze Hervormers in dit opzicht zelf dit tijdftip nog niet genoegzaam behartigd. Dit zij hoe het wil, hier is het, dat het vooroordeel en de aapenliefde nog vrije fpeelruimte hebben, en daar uit ontftaat eene noodlottige gaaping in de Opvoeding, die vervolgends altijd eenen fprong noodig maakt • eenen weezenlijken Sal- tut mortale, bij aldien de verwijdering tusfchen de beide uiterften al te groot is. In plaats van, zo als het behoorde, terftond in den beginne voorbereiding te maaken tot eene Opvoeding, meer verfterkend en meer overëenkomftig met de natuur, gebeurt het dikwijls, ja is het gewoonlijk het geval, dat men het kind geduurende deszelfs eerfte jaar zeer warm houdt , en teder behandelt , dusdoende zijn vefelèn ten uiterften flap maakt en gevoelig voor alle indrukfeïeu, en dat men vérvolgends, zodra het begint te loopen of meer in aanmerking te komen, zeer plotsling het waagt, om het uit deze broeikas, P 3 uit  ï85 Regelen der. Nat. Opvoeding uit de warme kinderkamer , te verplaatfen in een modern koud en luchtig vertrek, om het zelve in het algemeen zulk een gehard leven te doen leiden, en zelfs van zodanig een arm en vertederd fchepfeltjen wel vordert, dat het de jonge Rusfen zal navolgen! Wat anders kan dit toch ten gevolge hebben, als dat voor eerst door een zo broeijend leven in het eerfte jaar (juist in het gewigtigfte tijdperk der eerfte ontwikkeling,) de grondflag tot zwakheid , tederheid en verflapping voor het geheele volgende leven gelegd wordt , en wel zo, dat die nooit wéér geheel kan worden weggenoomen, en ten tweede, dat door deze verwenning de volgende overgang tot een ftrenger leven een allergevaarlijkfte ftap wordt. Eene plant, die vaiv den beginne af in eene warme trekkas gekoefterd en opgekweekt is , zal nooit die kracht en Hevigheid erlangen, tot dewelke eene andere geraakt, die op haaren natuurlijken grond, en in de vrije lucht is opgegroeid; de minfte guure lucht zal haar doen verwelken. En een kind , dat van zijne geboorte af aan, de vederbedden, en warme kleeding bijna nooit verlaaten heeft, dat de vrije lucht flegts zeldfaam heeft genooten , en welks tedere opperhuid geen ander indrukfel kent dan dat van eene geduurige warmte, zou nu op éénmaal eene guure lucht , koud water, eene luchtige kleeding zonder naadeel verdraagen kunnen? Niets gebeurt 'er dus menigvuldiger, dan dat 'er bij deze ommekeer van zaaken, (die nog  BIJ HET EERSTE TIJDPERK DER KINDSHEID, ïty nog boven dien gewoonlijk invalt op het tijdftip, wanneer de tanden bij de kinderen doorbreeken,) zeer gevaarlijke toevallen, fmoorzinkingen en beroerten , borstziekten , kolijken en buikloopcn zich opdoen , die menig kind in het graf fleepen, of ons ten minften bevreesd maaken, om daarmede voort te vaaren 5 en ziet hier de hoofdoorzaak van die verbeelding, welke men niet zelden bij de menfchen aantreft, dat eene meer geharde Opvoeding geenszins overëenkome met ons klimaat in het algemeen , en met de gefteldheid van dit of dat voorwerp in het bijzonder. Men zegt: die ftrenge wijze van Opvoeding is niet gepast voor het nog tedere eerfte tijdperk der kindsheid ; en men heeft gelijk, wanneer men dezelve in haaren geheelen omvang verftaat. Dan men moest evenwel niet regtftreeks nét tegendeel doen; men moest de wijzigingen opzoeken , waar door men zich van dezelve, ook voor dit tijdperk, bedienen kan; men diende ten minften het lighaam reeds daarop voor te bereiden. Hier ligt nu zeeker de knoop; en het valt gewis niet gemaklijk, het juiste punt te bepaalen, waarbij men zo wel het te veel als het te weinig doen vermijden kan. Laat ik beproeven, om eenige denkbeelden en middelen, die het verftand en de ondervinding mij aan de Land geeven, daartoe bij te brengen. Men verwachte dus hier geene aanwijzing tot de natuurlijke Opvoeding der kinderen in het algemeen , die anderen reeds beter en volmaakter geleP 4 verd  iSS Regelen der Nat. Opvoeding verd hebben, maar alleen eene fchets, van de beste wijze van behandeling, waar door men de, zo groote gaaping, die 'er tusfchen de Opvoeding ia, de eerfte jaaren, en die in de volgende plaats grijpt, vermijden of aanvullen, en het lighaam reeds in het eerfte jaar van het kind, de vereischte richting, en den gepasten graad van fterkte geeven kan. De hoofdbegrippen , die men in dit opzicht als den eerften grondflag der eerfte Opvoeding moet befchouwen, en die tevens het geheele ontwerp van behandeling reeds in zich bevatten , zijn de volgende. Men pooge aan de flappe vefelen van het kind, alle mogelijke fteevigheid en kracht bij te zetten, en derzelver prikkelbaarheid binnen de behoorlijke paaien te houden , Zonder dezelven nogthands, door eene te ver gedreeven harding geheel ongevoelig of ftijf te maaken; men gewenne de kinderen, al trapswijze meer en meer aan de Elementen, ja zelfs aan die naadeelige indrukfelen, waar voor zij in hun geheele leven bloot liaan; mén pooge zich , in zijne manier van behandeling , geduurig op den zelfden toon geftemd te houden; men verwijdere alle de hinderpaalen van de natuurlijke ontwikkeling, en onderfteune de laatfte, zonder die evenwel te overdrijven;, en bijzonder zoeke men terftond, van den beginne af, dat heerlijk evehwigt van krachten en beweegiugen, zo wel wat het lighaam als wat de ziel betreft, te bevestigen en te bewaaren, in het welk alle gezondheid van ziel,  BIJ HET EERSTE TIJDPERK DER KINDSHEID. 18^ ziel en lighaam gelegen is. — Men kan verzcekerd zijn, dat men door eene natuurlijke Opvoeding , na deze grondftellingen ingericht , niet alleen het lighaam, maar ook de ziel vormt, en dat men, dusdoende, reeds in het eerfte jaar zelfs, aan de werktuigen van de ziel eene ongemeen gelukkige leiding kan geeven , welke de volgende zedelijke befchaaving veel gemaklijker maakt , ja die , zo als ik mij verbeelde, een wezenlijk ftuk van de laatfte is. Want hoe veele fcheeve richtingen toch in denkwijze en zedelijk gevoel zijn niets anders, dan ongefteldheid en verhardheid van de werktuigen • der ziel! ja ik ben 'er volkomen van overtuigd, dat een gezonde ftaat van 's menfchen Organifatie, en eene natuurlijke verdeeling, van en overeenftemming in de krachten den wezenlijken grondflag uitmaaken van die edele gaave , die men het gezond menfchcnverftand , bon fens , noemt , en welke eigenlijk njets anders is, dan een behoorlijk evenwigt en eene overéénftemmige bruikbaarheid van de zielsvermoogehs. Men vergeeve het den arts, terwijl ik meen te befpeuren, dat, om die zelfde reden, fpeelend vernuft, hooge genievlucht, verhitte verbeeldingskracht, diveeperij enz. bij het tegenwoordig geflaehr. veel meer voorkomt , dan een zuiver natuurlijk verftand en juist oordeel; terwijl ik vervolgens die glinfterende eigenfchappen van het tegenwoordig tijdperk niet befchouvve als uitwerkfels van kracht, maar als geduchte Symptomen van eene zieklijke en pnëvenredige prik' P 5 ' kei-  ïpo Regelen der Nat. Opvoeding keibaarheid der ziel, en wanneer ik durf hoopen, dat men, door eene voortgezette, betere en meer met de natuur overëenkomftige, behandeling van 's menfchen natuurgeftel ook eene meer gezonde ftemming van geest te wachten hebbe. Men vergunne mij nu, eenige der hoofdzaaklijkfte middelen op te geeven , waar door men deze begrippen reeds van den beginne af aan in beöeffening brengen kan. Offchoon dezelve zeer eenvouwig zijn, en geenszins onbekend, ik heb nogthands, helaas! bevonden, dat men ze nog geduurig of in het geheel niet, of ten minften niet op de zachtfte wijze, en in hun noodzaaklijk verband gebruikt; en evenwel zijn het juist deze middelen, waaromtrent ' ik volkoomen overtuigd ben, dat zij op de beste wijze het groote doel, om naamlijk gezonde fterke en nuttige menfchen te vormen, bereiken kunnen. De eerfte en gewigtigfte regel is deze: men wasfche het kind alle morgen van het hoofd tot de voeten met koud water. Het is bijkans ongelooflijk, van welk eene verbaazende uitwerking dit eenvouwige middel is. Het bewaart de zindelijkheid , het maakt ongevoelig de opperhuid hard en minder gevoelig, het verfterkt het geheele Zenuwgeftel, zet vastheid aan de vefelen bij, en legt den eerften grondflag tot eene gezonde levendige huid, welker verwaarloozing een hoofdbron is van het menigvuldig lijden van onzen tijd. Gewoonlijk laat ik reeds in de  ETJ HET EERSTE TIJDPERK DER KINDSHEID. 101 de derde of vierde week hiermede een begin maaken , zo dat men het waschwater, dat men tot hier toe warm gebruikt hadt, allengs al koeler en koeler neemt, tot dat men eindelijk zich van volftrekt kond water bedient. Zeer fpoedig gewennen zich de kinderen daar aan. Men geloove niet , dat hier bij het allerminfte gevaar plaats grijpe ; alleenlijk bid ik twee zaaken in acht te neemen; men wasfche naamlijk de kinderen niet terftond, zodra zij warm en met eene open huid het bed verlaaten, maar eerst naa dat zij een half uur op geweest zijn, en zich verkoeld hebben. Men zij, ten tweeden, zeer vaardig bij het wasfchen met koud water. Dat langzaatne nuttelooze bevochtigen van de huid , (dat men bij het wasfchen zo zeer gewoon is,) houde ik voor ten uiterften naadeelig. Want dus d. c:.de wordt de huid filet door het wrijven tot tegenwerking aangeprikkeld, en het water houdt daar en tegen tijd overig om te vervliegen, waar uit eene duchtige verkoudheid kan öritfprtriteh: gaat men echter fchielijk te werk, en wrijft men teffens de huid, zo dat die weldra droog en warm wordt, dan bereikt men het nuttig einde van het indrukfel der koude, men verwekt daarmede het groote voordeel van het wrijven , en is met te min teffens, door de vergroote tegenwerking van de huid, beveiligd voor alle naadeel, dat anders uit het naar binnen liaan van de fappen kou ont- flaan. Bij zeer zwakke en gevoelige kinderen is bet nog beter, dat men het koud wasfchen te-  192 Regelen der Nat- Opvoeding tegen den avor.d onderneemt , en hen terftond daarop naar bed brengt. — Gelukkig zijn de menfchen , die men deze gewoonte, om dagelijks overal met koud water gewasfchen te worden, van der jeugd af eigen en daadlijk tot eene behoefte gemaakt heeft ! zij vinden daar in eene groote beveiliging tegen jicht , verkouwdheeden, Zenuwziekten enz. een der bette middelen ter bewaaring van hunne gezondheid, en zij zullen het gewislijk hun geheele leven lang den zodanigen dank weeten, die hun zulks toti eene heilzaame behoefte hebben gemaakt. Men kan ligt begrijpen, van hoe groote kracht dit middel moet weezen, als men het van den beginne af gebruikt heeft, daar ik mij menigvuldige voorbeelden herïnnere, dat zwakke en onophoudelijk met de jicht en kramptrekkingen geplaagde perfoonen, bij laatere jaaren nog hunnen toevlucht daartoe namen ? en federt van al die plaagen bevrijd zijn, ja eene fterkte en gezondheid genieten , van welke zij voorheen naauwlijks eenjg denkbeeld hadden. Hierbij is nogthands eene hoofdvoorwaarde, dat men geenen enkelen dag overflaa, ten einde de huid niet uit de gewoonte geraake- Kleine onpaslijkheeden zelfs moogen hier in geene verandering maaken. Eij zwaare verkoudheeden alleen, of bij uitflag,, buikloop en koortfen is het raadzaam, dat men warm water neeme, of het wasfchen eenigen tijd geheel en al achter wege laate. Even,  BIJ HET EERSTE TÏJDPÊRK DER KINDSHEID. IJ>3 Even zo gewigtig en niet minder noodzaaklijk voor de eerfte natuurlijke vorming is deze wet: Men baade het kind van den beginne af alle weeken eens of tweemaal. Is 'er ooit een middel, in ftaat, om aan alle vereischten van dit tijdperk te voldoen , en gezondheid, fteevigheid, Harmonie, en eene fchoone evenreedige ontwikkeling der krachten zo wel als der werktuigen zelfs te bewerken, het is gewislijk dit. — Laat ons deszelfs uitwerkingen iu dit eerfte tijdperk van het menschlijk leven iets naader befchouwen ! Zij verdienen onze grootfte oplettendheid , en zijn nogthands nog zo weinig ontwikkeld geworden, nog zo zeldzaam uit het waare oogpunt befchouWd. i. Niets bewaart de zuiverheid van het lighaam, deze grondzuil van de gezondheid, zo volmaakt, als het baaden. De fterke uitwaasfeming beneevens meer andere ontlastingen, gepaard met de gewoone achteloosheid ten opzichte van het verwisfelen van linnen goed en klederen, herfcheppen de kinderen in de luorsfigfte fchepfelen, en overtrekken hunne huid met eene fcherpe vuiligheid, die zich weldra, zelfs bij de minfte achteloosheid, verraadt door een' bijzonderen onaan- genaamen reuk. Men geloove toch niet, dat men door middel van bet zo gewoone ligtelijk over ^ de huid ftrijken , hetwelk men wasfchen noemt, ' deze vuiligheid, die tot in de voornaamfte Zweetgaaten is doorgedrongen, kan wegvaagen en de huid zuiver maaken. Baaden alleen kan dit bewerk-  194- Regelen der Nat. Opvoedlvc; werkftelligen, en bij aldien men dit verwaarloost, wordt iedere vuiligheid de hoofdbron van uitflag, Schurft en ruuwheid van huid, die men zo dikwijls ontdekt, en befmet eindelijk de fappen zelf met fcherpe, ftoffen. 2. Het baaden ververscht en bezielt de Organisatie van de huid, die bij onze gewoone behandeling maar al te ligt heure werkzaamheid verliest , en deels in doode flapheid, deels in zieklijke prikkelbaarheid ontaart. Een kind dus, dat vlijtig gebaad wordt, verkrijgt daardoor een groot voordeel, het welk voor het tegenwoordig gedacht bijkans is verlooren geraakt , te weeten Vi érkrachs , Jleevigheid en natuurlijke werkzaamheid van de huid. Het zal dus niet alleen bevrijd zijn van de gewoone huidziekten, die een gevolg zijn van derzelver gebrek aan • veerkracht, en de onvermijdelijke , gelijk de pokken, mafeten enz. veel beter en ligter doorftaan, maar ook door middel der bekende Sympathie van de uitwendige oppervlakte mer de inwendige, met de verfterking van de huid tevens een gefterkt geftel na het inwendige verkrijgen. Het is zeeker niet te veel gezegd, wanneer men voorönderftelt, dat het derde gedeelte van alle ziekten ons door de huid wordt aangezet; hoe veelen kan men dus niet verhoeden, bij aldien men dit werktuig reeds vroegtijdig verfterkt en hardt. 3. Geen middel is zo goed in ftaat, om verftoppingen te openen, om ongeregcldheeden in de beweegingen en omloop van het bloed te verbee- te-  BIJ HET EERSTE TIJDPERK DER KINDSHEID. 105 teren, leven en werkzaamheid in alle , zelfs int de verst afgelegen werktuigen en verrichtingen, te verfpreiden, en, wat het voornaamfte is, om de in dit tijdperk zo belangrijke bezigheid der ontwikkeling en vorming van de krachten en werktuigen te regelen, en te zorgen voor de evenredige verdeeling van de eerfte, dan dit. Gewislijk een groot, doch weinig erkend, voorrecht, wanneer men bedenkt, hoe gewoon deze ongeregeldheeden en ongelijkheeden in de ontwikkeling tegenwoordig zijn, en welk eene verbaazende menigte van kwaaden daar uit ontftaan. Hoe menigvuldig treft men tegenwoordig niet verfchooven en misvormde leden aan, als mede gezwellen, puisten, teering, engelfche ziekte, het te vroeg of te laat doorbreeken van de tanden, gebrek aan kracht in de voeten, en daar uit ontfpruitende onbekwaamheid om te loopen, eene te vroegtijdige of niet evenredige ontwikkeling der zielvermoogens, of van de fpraak en waterhoofden? En alle deze kwaaien zijn voor het grootfte gedeelte, zoo niet altijd, gebreken der ontwikkeling en der ongeregelde vorming van de werktuigen, en van de ongelijke verdeeling der krachten ; terwijl zij nergends beter door verhoed kunnen worden, dan juist door dit middel, het welk, door zijne openende en verfterkende kracht, door zijn vermoogen om den invloed van de levenskracht en voeding overal evenredig en na gelange het noodig is, te verfpreiden, het éénigfte is in zijne foort. 4. Een  iy6 Regelen der Nat. Opvoeding 4. Een hoofdzaaklijk voordeel, dat men tot dus verre geheel en al heeft over het hoofd gezien, ontfpruitende uit het vroegtijdig gewennen aan het baaden beftaat eindelijk daar iii , dat daar door aan de geheele natuur, dat is aan de levendige werkzaamheid der krachten en werktuigen, eene meerdere overhelling en grootere aandrift tot de oppervlakte en naar de buirenfte deelen wordt bijgezet, en dat bijgevolg zelfs aan de geneezende natuur in ziekten meer kracht en de gewoonte wordt medegedeeld , om heure critieke beweegingen naar de huid te bepaalen , die derwaards te richten, en zich van de affcheidingen bij de opperhuid ter beflisfing en Wegneeming der ziekten te bedienen. Ik weet niets, wat yerderflijker is, niets, wat ons een zo volledig denkbeeld van onze zwakheid en ongefteldheid kan geeven, dan het, in onze tijden bijkans algemeen geworden cbaracter, van de menschlijke natuur, om van buiten naar binnen te werken, alle naadeelige indrukfelen binnenwaards te leiden, en alle affcheidingen van de ziekte froffe zo wel als heure crifis tot de inwendige deelen , vooral tot de werktuigen, aan de verteering dienstbaar, te bepaalen; dit is eene wezenlijke ommekeer van dö orde der natuur, waarbij de inwendige oppervlakte 'den dienst doet van de buitenfte, daar nogthands in den regelmaatigen natuurlijken toeftand dit geheele werkend geftel juist omgekeerd weezen , en de richting der beweegingen van het middenpunt af, naar bmren gaan moet. Men be- fchou-  EIJ HET EERSTE TIJDPERK DER KINDSHEID. 10? fchouwe eens met aandacht den tegenwoordigen loop der zieke natuur. Alles, zelfs de oorzaaken der ziekten van zeer verfchillenden aart , gelijk verhitting, verkoudheid, fchrik, vreugde, alles werkt op de maag; alles brengt ongefteldheid in de eerfte wegen ten voorfchijn, de daar van afgelegendfte ziekten bepaalen heuren Crifis tot de wegen der fpijsverteering , en men vindt weinige ziekteftoffen , die wij tegenwoordig niet in den eigenlijkften zin verteeren moeten. De oorzaak van deze terug werkende beweeging is gelegen, in de zwakheid, en werkloosheid van de huid , en in gebrek van terug werking van binnen. Het is hier de plaats niet om te toonen, hoe veel aandeel het zittend leven , de warme dranken, . of de bijkans beftendige zedelijke zo wel als natuurlijke aanprikkelingen va:i binnen, hier bij hebben. Ik wenscb 'er thands alleen opmerkzaam op te maaken, dat de grondflag tot deze onnatuurlijke ftemming in de daad reeds in de eerfte kindsheid wordt gelegd, en wel door het verzuim van het baaden, en van het harden der huid, als' mede door het menigvuldig gebruik maaken bij kinderen van fpijfen, dranken en medicijnen, die het gedarmte verzwakken en prikkelen. Men bedenke maar eens : door eene geduurige en dikwijls overdreeven warmte, »ftellen wij alle middelen in het werk, om de huid, reeds van den beginne af, geheel flap en krachtloos te maaken; niets wordt 'er gedaan , om haar te bezielen en te verfterken ; in plaatfe daar van Opvoeding. Q houdt  198 Regelen der. Nat. Opvoeding houdt men niet op, met reeds bij de tederfte kinderen, door verflappend voedfel, door warme dranken, koffij, tb^e enz. vooral door het te menigvuldig gebruik van buikzuiveringeu, en braak* middelen, den geheelen toevloed van de fappen naar het gedarmte heen te leiden. Wat anders kar» hier van het gevolg weezen, dan dat naar deze plaats (juist de zwakke en meest geprikkelde) ook alle de vuiligheeden en fcherpe vochten van ons lighaam heen trekken, dat alle fchadelijke invloeifels, zo wel als alle critifche beweégingen hunnen loop derwaards neemen , en dus een Gaftrisch Schema, mag ik mij eens zo uitdrukken , zo wel in het geftel van den mensch in het algemeen, als in den toeftand van ziekte , het heerfchende wordt ? 'Er was eens een tijd, wanneer men nlle ziekten door zweetdrijvende middelen poogde te geneezen; toen namen ook alle ziekten dit charadter aan, en flegts zeldzaam hoorde men van Gaftrifche kwaaien, fjmaagziekten, darm ziekten enz,) Tegenwoordig, daar men alles, zelfs de vreemdfte en tegenftrijdigfte toevallen, reeds van den beginne af, Gaftrisch behandeld, (het welk eigenlijk zo veel wil zeggen, als dat men de natuur daar toe bepaalt, dat zij haare Crifis in het gedarmte maakt,) daar men de kinderen, bij de minst beteekenende toevallen , terftond laxeeren laat, neemen ook' alle ziekten een Gaftrisch character aan, en de plaats der fpijsverteering is het geduurig ftrijdperk, alwaar over leven en dood, over ziekte en gezondheid  JB1J HET EERSTÉ TJjDPERIf DER KINDSHEID. ÏQ? heid gevochten wordt. En dat dit niet altijd de beste plaats daartoe zij, behoef ik naauwlijks te zeggen. De maag heeft eene veel edeler en ge| wigtiger beftemming; zij moet de bron zijn van de voeding, en de grondflag van alle herftelling van krachten, en van de gezondheid. Maar hoe kan zij dit weezen, bij aldien zij op deze wijze tot eene geftaadige bewerkffer van alle ziekten gemaakt wordt ? Zij wordt nooit zuiver , zij komt nimmer tot dien trap van kracht en reinheid, die haar noodig is, terwijl geduurige ongeregeldheeden in de fpijsverteering , bedorven fappen, hypochondrie en zwakheid van Zenuwgeftel een onmiddelbaar gevolg daar van moet weezen. — Ten einde nu dezen geheelen aanleg tot ongefteldheid te verhoeden , aan de natuur van' den beginne af meer evenwigt, meer rondgaande beweging te verghaffen , en den grondflag te leggen tot eene natuurlijke eenvouwige affcheiding van de ziekten door middel van de huid, ken ik geen veiliger middel, dan de kinderen minder te laaten laxeeren en ze zo veel te meer zich te laaten baaden. Men denke niet, dat dit enkel Hypothefen of herfenfchimmige voorönderftellingen zijn. Waarlijk ik zou hier van niet met die overtuiging en met dat waare gevoel fpreeken , hadde mij niet de ondervinding herhaalde reizen van de waarheid in dit opzicht overtuigd, ja nog dagelijks zie ik, bij mijne eigen kinderen, de verruklijkfte bewijzen daar van voor oosen. Men heeft 'er dagelijks Q a van  aao Reg. der Nat. Opv. bij het eerste enz» van het begin af met koud water geheel gewasfchen, en ten minften eenmaal in de week, ze gebaad, en zij genieten de volmaaktfte gezondheid. Men heeft dus doende niet alleen (in verband met de opvolging der ftraks volgende regelen) tot hier toe het ontdaan verhoed van Gaftrifche toevallen, zo dat 'er reeds halve jaaren verloopen zijn, zonder dat zij een buikzuiverend middel hebben noodig gehad; maar de natuur is ook zo regelmaatig en eenvouwig in heure hulpbetooning , dat zelfs aanleidingen tot ziekten, die bij andere kinderen terftond de fpijsverteering ftooren en ontlastende middelen noodig maaken, gelijk bij voorbeeld verkoudheeden, kleine gebreken in den leefregel , hoesten enz. van geenen aanmerklijken invloed daarop zijn , en meestal binnen een paar dagen, zonder artzenij, ja zelfs zonder aanmerklijke ontlastingen, en bij gevolg langs den eenvouwigen weg vafl de onbemerkbaare uitwaasfeming, en door de affcheiding in de nieren, weggenoomen worden. Ja dit voorjaar nog, toen 'er hevige hoesten bij de kinderen regeerden, en zij insgelijks door eene epidemieke aanfteeking werden befmet, bleeven zij 'er opgeruimd bij , zonder koorts, zonder bederf van de maag; zij genooten dagelijks de lucht, had-' den niet de minfte geneesmiddelen noodig, en waren binnen vier of vijf dagen reeds weêr beter , terwijl de meefte andere kinderen 'er zo veele weeken aan leeden. (Het vervolg hier naai)  X. d e NATUURLIJKE OPVOEDING v der KINDEREN. (Fe r v o l g.') H et doorbreeken van de tanden zelfs, dat gewoonlijk het geheele geftel, maar bijzonder het zamenftel tot de fpijsverteering aantast, heeft op hen zo weinig iuvloeds gehad, dat zij 'er niet eens de eetlust bij verlooren, en 'er in het geheel niet ziek van waren. Ik ben volmaakt overtuigd geworden, dat door de vroegtijdige gewoonte van het baaden en van alles, wat de huid verbetert , niet alleen de overhelling tot gastrifche toevallen of ongefteldheden in de ingewanden verminderd, maar ook indedaad de zodanigen, die reeds in het opkomen waren, enkel door de krachtdadige werking der natuur naar de oppervlakte, wel kunnen uit den weg geruimd worden. Zeer dikwijls is de oorfpronglijke oorzaak der ziektens bij de kinderen gelegea in eene Opvoeding. R , fijne  20S de natuurlijke opvoeding fijne vluchtige prikkeling van de zenuwen, die eerst, door gebrek aan weêrftandbiedende werkzaamheid naar buiten, tijd wint, om zich in de werktuigen der fpijsverteering vast te zetten, en daar in die ongeregeldheden en opftoppingen te verwekken, die men dan verkeerdlijk voor de hoofdoorzaak houdt. Doch worden aan de natuur door het gewoone baaden bij tijds de algemeene wegen open gezet, zo kan de eerfte aanleiding tot de ziekte terftond op het eerfte oogenblik, alvoorens dezelve nog daadlijke ongeregeldheden en opëenpakking van ziektenftotTen verwekken kas, opgelost, beweeglijk gemaakt, en op de eenvouwigfte vvijze afgefcheiden worden. — Zo kan dus de gewoonte van het baaden, hoe wonderfpreukig dit ook luiden mooge, de plaats der ontlastende middelen vervullen, en die zeldzamer maaken, en wanneer dezelve, benevens eene algemeene verbetering ten opzichte der handelwijze omtrent de huid, gelijk ik hartlijk wenfche, hoe langs zo meer algemeen , en terftond van de eerfte kindsheid af, in gebruik komt, dan zal zij gewisfelijk ten breidel verftrekken voor de thans zo zeer de overhand nemende gasttifche en galachtige ziektens, die als het ware thans het charakteristieke van het menschdom uitmaaken. Maar welk eene manier van baaden is voor kinderen het best gefchikt tot een diëtetisch gebruik? Naar mijne ondervinding de laauwe, van a4 tot aS graaden naar den' Therm. van reaumur. Men geloove vooral niet, dat de ijskoude ba-  der kinderen. 203 baden alleen verfterking kunnen geven. Het bad voor en op zig zeiven, de leven bijzettende kracht van het water, eene hoofdftoffe, welker inwendige beflanddeelen en krachten tot hiertoe nog niet genoeg bekend waren, (reeds begint de nieuwfte chijmie de levenslucht daar te ftelien als een voornaam beftanddeel van het water,) gepaard met de daardoor bewerkte zuivering en opening, is airede een voornaam uitmuntend middel ter „verfterking. Men bedenke maar eens, welk eene kracht en nieuw leven een laauw voetbad aan de vermoeide voeten bijzet na eene moeijelijke reize te voet, en hoe dit bijna oogenbliklijk de vermoeijenis en gevoelloosheid of loomheid verdrijft. Is dit nu niet bewijs genoeg voor deszelfs eigen bezielende kracht? Ja bruce heeft zelfs opgemerkt, dat hem, bij de drukkende hitte in Abysfinien zelfs, een laauw warm bad veel meer verkwikte en verfterkte dan een koud. Wij hebben daar te boven hier immers met zulke tedere voorwerpen te doen , die niets dan warmte gewoon zijn. Het koude bad behoort reeds tot de klasfe van hervifche, zeer aangrijpende verfterkingsmiddelen, en grenst zeer na aan de Eleclriciteit. Wij weten echter, dat de graden der middelen ter verfterking en om nieuw leven aan te brengen, volftrekt moeten afgemeten worden naar de graaden van de levenskracht, dat een klein vonkje door eene te hevige aanblaazing eer kan uitgebluscht dan aangezet worden, en dat voor een zwak lighaam dezelfde graad van R 2 prik-  Ï04 DE NATUURLIJKE OPVOEDING prikkeling en verfterking vernielend kan worden, die goed doet aan een fterker liachaam. Is het dus niet eene zeer gewaagde onderneemiug, wanneer men bi] een zo teder en zwak wezen een middel gebruikt, dat zelfs volwasfeu menfcfièri niet altijd zonder nadeel gebruiken .kunnen? Menig een heeft zulks zekerlijk gelukkig dporgêftaan, (even als den doop bij de Kusfm in de tfétoa O maar hoe menig een beeft het ook met den dood moeten boeten, waarvan men droevige voorbeelden heeft? — Ja, wat nog meer is, het koude bad is niet alleen gevaarlijk, maar ook in het geheel niet dfenftig ter bereiking van ons tegenwoordig oo?meik. Het bewerkt hoofdzaakh'jk éene fterke zamentrekking van de geheele oppervlakte , eene geweldige terugdrijving van alle lappen naar binnen, pri..keling en fch'üdding. Moet dus niet bij een zo zwak lighaam, dat zo weinig inwendige veêrkracht heeft, eene ongelijke verdeeling der fappen en krachten , opftopping, overkropping, (vooral in het hoofd, dat alleen bevrijd is van die geweldige drukking,) het noodzaaklijk gevolg wezen, in plaats van eene evenredige ontwikkeling, verdeeling en opening, die het laauwe bad bewerkt, en dp welke het ons hier bijzonder aankomt? Men late de kinderen dus. zig laauw baaden, is het kind fterk, dan iets koeler, en is het zwak, dan iets warmer, doch zo, dat men, naar geiange zij in jaaren en krachten toenemen , den graad van warmte allengs vermindere. Des zomers ver-  DER KINDEUEN. «05 verzuime men vooral niet, om het badwater den gebeden dag aan de zon blootteftellen, want deeze zet aan hetzelve de beste en meest verlterkende warmte bij. Het best neemt, men daartoe regen of rivierwater, en bijaldien men bronwater gebruiken moet, late men 'er heete of warme melk, afgekookt met een half lood zeep en boekweite zemelen , bijgieten. Met opzet geeve ik den raad, om geenzins de geheele hoeveelheid van water te kooken, ' dewijl het anders te veel van deszelfs luchtachtige beftanddcelen verliezen zou, die den geest van hetzelve uitmaaken. — In de eerfte weeken of maanden late men bet kind een half, allengs een geheel kwartieruurs, en op het einde van het eerfte jaar nog langer in het bad, en, wat de hoofdzaak is, men houde geduurende" het baaden niet op, het ligchaam zachtjes te flrijken, en met eene fpongie zacht te wrijven.- Bijzonder is het van gewicht, da: inen het tijdftip, wanneer men het kind wtêr uit het water neemt, wel in acht neemt, want hier bij begaat men de meeste misdagen, en altijd bijna, wanneer het bad niet wel bekomen was, heb ik opgemerkt, dat daarin de fout gelegen was. Men moet raamlijk bij het afdrogen zo fchielijk als maar mogelijk te werk gaan^ en men doet best, met warme doeken bereid te houden, waarin men het kind, op het oogenblik, dat het uit het water genomen wordt, wikkelt, en waarmede men hetzelve wrijft en afdroogt. Want het i§ bekend, dat niets eene zo doordringende en R 3  20Ó DE NATUURLIJKE OPVOEDING nadeelige koude veroorzaakt als de wegdamping vat! het water, en 'er vindt een verbaazend onderfcheid plaats tusfchen zig daadlijk in het water te bevinden, of maar enkel water op de huid te hebben. Eene verkoeling, die zo veel te fchadelijker zijn moet, daar zij onmiddelbaar volgt op eenen ftaat van verwarming en opening van de huid. Ook mag men het kind niet terftond na het eeten baaden, en hetzelve niet terftond na het bad, bij guur weder, in de lucht brengen. Best gefchiedt het baaden des avonds, waarop men het te bed leggen kan. 'Er blijft echter nog eene derde manier van baaden over, die even zo onontbeerlijk is, en ' deze is het luchtbod; want zo dienden wij het genot van de vrije lucht bij de kinderen te noemen en te befchouwen. Gewoonlijk verbeeldt men zich daarbij flechts een tijdverdrijf, eene wandeling, en dewijl dusdanige denkbeelden niet pasfen ten opzichte van kinderen van maar één jaar oud, en het weder ook menigmaal niet al te aangenaam is, zo begaat men den onvergeeflijken misdag, dat men de kinderen zelfs geheele weeken lang niet uit de kamer brengt. Zodra wij ons nogthans het genot van de vrije lucht voorftellen als een wezenlijk voedzel, als iets, dat nieuw leven bijzet aan de fijnfte en edelfte vermogens en krachten van den mensch, (en zulks is het indedaad) dan volgt daaruit, dat zodanig genot even zo noodzaaklijk is als eeten en drinken, en dat  DER KINDEREN. 20? dat het daarbij niet zo zeer aankomt op de fcboonheid en het ftreelende van de lucht, maar op de vrije lucht voor èn op zigzelve, zonder derzelver overige eigenfchappen in aanmerking te neemeu. — Wij moesten het ons dus billijk tot eene heilige en onkwetsbaare wet maaken, om geenen dag te laaten voorbijgaan, zonder dat \ men aan het kind dit hoogst belangrijk genot, dat hun nieuw leven fchenkt, verfchaft had. En juist dit regelmaatig dagelijksch gebruik is tevens het zekerfte middel, om het ligchaam ook aan eene guure lucht te gewennen, en dezelve onfchadelijk te maaken. Uit dien hoofde alleen reeds diende men volftrekt geenen enkelden dag te laten voorbijgaan, zonder ten minften de vrije lucht eenigermaate te genieten ; want het is ongelooflijk, hoe fpoedig het ligchaam deze gemeenzaamheid met de vrije lucht ontwent, zo dat zig maar agt dagen aan dezelve te onttrekken, indedaad reeds gegenoegzaam is, om dezelve op ons eenen nieuwen indruk te doen maaken, en ons te noodzaaken, om van voren afaan weör te beginnen. — In de eerfte maanden heeft men gewislijk voorzigtigheid nodig, en de kinderen, die in het voorjaar of in den zomer geboren worden, genieten een groot voordeel, dewijl men ze veel eer met deze hoofdftolTen gemeenzaam maaken en aan dezelve gewennen kan. Ten minften raad ik vooral aan, om, in dit tijdsgewricht, winderig en vochtig weder te mijden. Maar zodra de twee eerfte maanden voorbij zijn, en het kind binnen R 4 d£e"  20c5 DE NATUURLIJKE OPVOEDING dezen tijd zo veel mogelijk met de lucht gemeenzaam gemaakt is, fioore men zich niet meer aan het weder, om het dagelijks, al is het ook maar voor een half uurtje, aan den heilzaamen invloed van de vrite lucht bloottéftéllen, die voor hetzelve zo goed als eene dagelijkfche verfterkende artzenij wezen zal. —- Hierbij mag ik het gewichiig voordeel niet vergeten, dat de oogen hier uit haaien, en het welk vooral in den tegenwoordigen tijd, daar het menschdom zo blijkbaar eene in het oogloopende verzwakking van het gezicht befpeurt, van het uiterfte aanbelang is. Zo zeker het is, dat de hand over hand toenemende kort* zigtigheid en zwakheid van de oogen (juist daarom een gevolg van het opgefioten kven in de lieden O voornaamlijlc daarin gegrond is, dat men de kinderen in hunne eerfte jaaren bijna geduurig binnen de vier muuren opgefloten houdt, waar door het oog, dat geene dan nahijzijnde voorwerpen ziet , ook alleen daar voor geöVganifeerd worde, en eindelijk geheelenal het vermogen verlies , om het brandpuncT: van afgelegen voorwerpen behoorlijk te formeeren; even zo zeker kan men door reeds vroegtijdig en dagelijks in de vrije lucht te keven, en door eenen meer uitgebreide gezigtskring, het vermogen om te zien terltond van den beginne af (en zulks gewishjk het best in den allerëerlten tijdj) opfcherpen, uitbreiden, en den besten grondflag leggen tot goede, verziende oogen. Waarlijk eene nieuwe rede van groot aanbelang , om de kinderen zo dik-  DER KINDEREN. 209 dikwijls en zo fpoedig als mogelijk aan de gevangenis in de kinderkamer te onttrekken! ■— Uit het zoo evengezegde ziet men tevens, van hoe veel be!ang het is , om behoorlijk zo wel des winters als des zomers 'er voor ' te zorgen, dat de kinderkamers alle dagen gelucht worden. Befloten, onzuivere lucht is indedaad een doodlijk vergif voor kinderen , en het is eene beweezen "waarheid, dat zulk eene lucht alléén de hevigfte ftuipen verwekken kan, en eene van de hoofdredenen is, waarom zo veele kinderen in de eerfte maanden van hun leven aan de ftuipen fterveu. Hoe goed zou her wezen, wanneer men niet, zo als menigmaal gebeurt, de flechtfte, maar de beste kamers in het huis tot kinderkamers uitkoos! Ten minden dienden dezelve hoog genoeg van verdieping te ?iin, en zonnefchijn te hebben, naardien de koesterende zonneftraalen een werkzaam verfterkend middel zijn voor kinderen, en een zuiverend middel voor de lucht in de kinderkamers. Het is indedaad buitengemeen, ja ongelooflijk, welk eenen heerlijken invloed deze eenvouwige middelen, bet vroegtijdig gebruik maaken naamlijk van het koud wasfchen en baaden, en ^ het genot van de vrije lucht, hebben op het geheele natuurlijk geftel en de natuurlijke vorming van het kind, en hoe zichtbaar zodanig kind in alle deszelfs eigenfchappen en heblijkheden boven anderen uitmunt. Met opmerkzaamheid heb ik de eigenfchappen en voorrechten van kinderen, die rr.en in dier voege behandeld had, gade geflagen, en kan het R 5 vol-  SI0 DE NATUURLIJKE OPVOEDING ' volgende als eene getrouwe fchets opgeven van een natuurlijk geftel, op deze wijze van den beginne af wel toegericht en goed gewend. Het is de ondervinding alleen, die hier fpreekt. 1. Zodanig kind is Heviger en minder gevoelig Voor den invloed en de afwisfeling van het weder. 2. Deszelfs lighaam is recht en fterk, zijne leden evenredig gevoed en gevormd. 3. De Perioden van deszelfs ontwikkeling volgen elkander geregelder op; geene kracht, geene bekwaamheid fpringt de andere te boven; het doorbreken van de tanden komt niet te vroeg (een groot nadeel van de gewoone broeijende opvoeding) en niet ongeregeld; het begint niet te vroeg, maar ook niet te laat te lopen. Even zo gaat het met fpreken. Zelfs de zielvermogens ontwikkelen zich bij hetzelve meer regelmaatig, niet te fnel, en eerst na de gewichtigfte ligchaamlijke ontwikkelingen. Alles gaat zijnen gang bij eene geregelde opvolging, overëenkomftig met de natuur, en het kind blijft langer kind. 4. De omloop der fappen, alle inwendige bewegingen, zo wel als de gewoone ontlastingen, gaan hnnnen natuurlijken regelmaatigen gang. Voor- ;il is het baaden van belang voor zodanige kinderen, die tot hardlijvigheid en verftoppiugen overhellen; eene kwaal, die de nadeeligfte gevolgen kan hebben niet alleen voor het tijdperk van de kindsheid, maar voor het geheele leven. Kinderen, die gebaad worden, zijn daarvan volkomen bevrijd. 5-  DER KINDEREN» 5. De hoedanigheid van het vleesch aan de fpieren is hard, en hunne kleur bloeijend, — zo min tot eene fponsachtige opgeblazenheid overhellende als tot eene dorre magerheid. Hunne huid ziet 'er frisch en leevendig uit. Hun hoofd noch benedenlijf zijn te groot, en even min naar evenredigheid te veel gevoed, en de aanleg tot teering of Engelfche ziekte, bij andere kinderen juist daarin gelegen, is hier in geenen deele te vindeu. 6. Hun zenuwgeftel heeft geenzins eenen overwegenden invloed; de werkingen van hetzelve zijn evenredig, niet overdreeven. Nergends vertoont zich die al te groote prikkelbaarheid, dewelke tegenwoordig zo dikwijls in ftuipen en kramptrekkingen ontaart, en die reeds in de kindsheid den grondflag legt tot het ongeluk van die menfchen, die hun geheele leven door niets anders zijn, dan wandelende zenuwgeftellen, organifaties , die enkel aanwezig fchijnen te zijn om te gevoelen, en geenzins om te handelen, 7. Zulk een kind is meer bevrijd van huidziektens, uitflag, borstziektens , bederf en verflijming in de eerfte wegen, en, wanneer ook al eenige ziekte zodanig kind treft, dan is dezelve van korten duur, en de crijh is ligt en natuurlijk. 8. Vooral worden de eigenlijk zogenoemde kinderziektens, de pokken , mazelen, en purpurkoortfen, die toch in den grond der zaak niets anders dan huidziektens zijn, daardoor zeer verligt  lis DE NATUURLIJKE OPVOEDING ligt en gemaklijker doorgedaan, naardien zodanig •kind eene gezonde. Jeevendige en volmaakt werkzaame huid heeft; daar zij integendeel bij de gewoone behandeling deze eirenfchappen verliest, en daarin zekerlijk eene hoofdoorzaak van het groote gevaar en de doodlijkheid dezer ziektens ligt. 9. Een vroegtijdig gebruik maken van het wasfchen en baden, zet den kinderen niet alleen eene zuivere huid bij, maar ook dat kostlijk, bij ons helaas! zo zeldzaam meer te vinden , gevoel, of die fmaak voer zindelijkheid, dat vermogen, het welk bij volken , die zig niet baden, in het geheel niet meer beftaat, om het te kunnen voelen, wanneer de huid met onreinigheden is opgevuld, en hare zweetgaten vérftopt zijn, het vermogen, dat ons dien toefhnd onverdraaglijk, en het ons tot eene behoefte maakt, om in het bad de zuiverheid en bevrijding van die onreinigheden te zoeken. De Rus, hoe zeer voor het overige zijn gevoel in fijnheid voor het onze moet wijken, overtreft ons HOgtbans ver ten dezen opzichte, juist om dat hij vroegtijdig aan het baden gewend wordt; een zeker bijzonder gevoel zegt het hem,' wanneer zijne huid zuivering nodig heeft, en nog onlangs las ik met vermaak , hoe een gemeene Rus, die zich als voerman aan eenen anderen verhuurd had, dien met eenen voetval bad, dat hij hem doch eenige uuren vrij mogt geven, om, bet geen hij reeds zo lange had moeten misfen,— zich eens te baden? Waarlijk een fijn gevoel van huid,  DER KINDEREN. 213 huid, 'dat bij ons de elegantfte Dame niet me;r heeft! (*) Dit bewijst , mijns bedunkens , genoegzaam , hoe gepast , ja hoe onontbeerlijk de gezegde behandeling zij, om het hoofddoel van de natuurlijke opvoeding te bereiken , dat is , om gezonde , fterke, goed bewerktuigde en nuttige menfchen te vormen. Maar het is zeker, zullen genoemde middelen hunne volkomen werking doen, dan komt alles daarop aan, dat ook de geheele overige behandeling dairmede overëenftemme, en op denzelfden toon geftemd zij. .Anders worden zij onnut, ja fchadelijk. Daarbij is het dus volftrekt noodzaaklijk, om de vederbedden, de te warme kleederen, en warme kamers te verbannen. • Ik kenne waarlijk niets nadeeligers, niets, dat de kracht en energie van den mensch terftond bij de eerfte ontwikkeling zo jammerlijk kan verwoesten, als die flechte gewoonte, om het pas geboren kind terftond in eene menigte warme kusfens van veêren te begraven. Dus doende wordt de huid, ja het geheele kunstwerktuig ten uiterften ver- (*) Hetzelfde befpeure ik bij kinderen, die daar aan gevend zijn. In plaats dat veele andure kinderen beginnen te zidderen en te beven, wanneer zij het badwMter zien, vindt bij dezen indedaad liefde plaats tot dit element, het baden behoort jbij hun onder de grootfte vermaken , en zij kunnen naauwlijks het tijdffip afwachten, wanneer zij in het bad gezet worden: zf\ gevoelen thans reeds het weldadige van dit middel, en zo wel het gevoel voor zuiverheid van de huid als de behoefte van dit mid lel daar toe zal voor hun een eeuwig onwaardeerbaar eigendom blijven.  £14 DE NATUURLIJKE 0PV0ED1NC verflapt, en de zekerfte grondflag gelegd tot eene zweetachtige huid; eene kwaal, die de bron is van ontelbare andere, vooral van beflendige verkoudheden, kiespijn, hoofdpijn, borstziektens enz. Ik heb een kind gezien, dat, uit eene kwalijk begreepen tederheid van deszelfs moeder, de eerfte agt weken van zijn leven in zulk een beftendig dampbad achter de kachel had doorgebragt; het was het allerëllendigfte fchepze! geworden, met eene beftendig kleverige huid , altijd met eenen uitflag bedekt, terwijl zijn hoofd bovenmate groot was, en zijn ruggraad reeds begon uittepuilen. Alleen door eenen langzamen en voorzigtigen overgang tot een ligter en luchtiger leven kon het allengs van deze kwalen bevrijd en herfteld worden. —— Ik kan daarom niet genoeg het gebruik aanbevelen, waarvan ik mij bij mijne eigen en bij andere kinderen bediend heb, met een zigtbaar gelukkig gevolg, om ze van den beginne af enkel in eene met boomwol doornaaide matras te flaan, dewelke het ligchaam niet hindert, de handenvrij laat, en nooit eenen al te hogen trap van warmte aanneemt. Het bed moet of uit even zulke matrasfen, of in den beg inne, bijzonder wanneer het in den winter, en een zwak kind is , mag men zich van een ligt vederbed bedienen, dat echter, zodra het weder warm, of het kind fterker wordt, weêr weggenomen moet worden. Een hoofd-nadeel van de vederkusfens is de kwade reuk, en de onzuiverheid, die zij op het laatst aannemen. Zulk een kusfen wordt eindelijk een wezenlijk Pot pouri van al-  DER. KINDEREN. 215 allerlei] zeer mephitifche uitwaasfemingen, en het kan geene andere dan de nadeeligfte gevolgen hebben, wanneer men een jaar lang op zulk eene —misthoop fkpen moet. Ook dit laat zig zeer goed vermijden, wanneer men de kinderen laat liggen op kusfens, gevuld met weekgeklopte kaf (kaf van haver is het beste). Zodanige kusfens hebben dat voordeel, dat de vochtigheden 'er door henen gaan, en zij dus altijd droog zijn; ook kan men ze ligt van tijd tot tijd nieuw opvullen, en zij hebben maar eenen matigen trap van warmte. Zindelijkheid bekleedt onder de hoofdftukken van de natuurlijke opvoeding de e^fte plaats; misfchien is dat het eenigfte opzicht, waarin wij nimmer te veel kunnen doen. — Alles, wat 'er tot hiertoe gezegd is, heeft insgelijks ten doel, om deze, zo veel maar eenigzins mogelijk is, te bewaren; alleenlijk vergeete men niet, daarmede het dikwijls veranderen van linnengoed te verbinden. Een kind waasfemt veel meer uit, en het linnen wordt uit dien hoofde veel eer onbruikbaar , dan bij een volwasfen mensch, en evenwel is men, in dit opzicht nog fteeds zeer nalaatig. Een ieder, die zulks kan doen, moest zijn kind alle dagen fchoon droog linnengoed laten aantrekken, en men laate het liever aan iets anders ontbreken, ten einde men aan hetzelve deze groote weldaad kunne verfchaffen. Men zal het, dus doende, indedaad een grooter en wezenlijker kapitaal in gezondheid en krachten medegeven, dan bijaldien men, door middel van zulk eene kwalijk geplaatfte zuinigheid, voor  216 de natuurlijke opvoeding voor hetzelve ook nog zo veel geld weglegde. De uitnemende nuttigheid van de^e gewoonte kan ik nergends beter door bewijzen, dan door te verzekeren, dat ik reeds veele kinderen van het begin eener EngeTche ziekte daardoor genezen heb, dat ik hun dagelijks fchoon en geheel droog linnengoed liet aandoen. Voor het overige zij de kleding ligt, geenzins van wolle, en het b-otd, alsmede de borst ohbedekt , zodra her. hoofd,iair genoegzaam aangegroeid is, om eene natuurlijke befcherming tegen zou en koude aautebieden. Het hoofd krijgt daardoor eene buitengewoone vastheid; herodotus verhaalt, dat, wanneer men, na den veldflag der Perfen en Egyptenaren onder kambyses, de doden van weerskanten uitlogt, men verbaasd ftond, diar men de herzenpannen der Perfen zo murwe bevond, dat men die met eenen kleinen fteen konde vergruizen, daar de hoofdfchedels der Egyptenaren integendeel zo vast waren, dat men ze naauwlijks met eenen grooten fteen in ftukkeu kon flaan , en hij vindt de oorzaak van dit verfchijnzel in de gewoonte der Egyptenaren, om het hpofd van de jeugd af aan gefchooren, en bij alle afwisfeling van weder ongedekt te dragen, terwijl de Perfen daarentegen hetzelve zeer warm en bedekt hielden. Mén zal uit geen ik tot dus verre gezegd heb reeds befpeuren, dat mijne begrippen ten aanzien van de natuurlijke opvoeding der kinderen overeenftemmen met die, welken de Burger Hofraad faust, in zijn geacht gefchrift over de middelen, waar-  DER KINDtREN. waardoor men de teeldrift der menfchen regelen en de menfchen heter en gelukkiger maken kan, 1791. geuit heeft, en ik verheug mij gelegenheid te hebben, cm dezen waardigen man hier openlijk mijne! dank te betuigen, voor zijne krachtdadige medewerking aan de herftelling der menschlijke natuur, en mijne ongeveinsde hoogachting voor den geest, die hem daartoe heeft aangevuurd. (*) Onzer beiden hoofddenkbeelden zijn gevestigd op zindelijkheid, verfterking, en betere behandeling van de huid; C*) Dit gefclirift is vervolgens ook in onze taal overgebragt, onder den tijtel: Verhandeling wegens eene noodzaaklijke verbetering der Kleeding, waarin betoogd wordt, dat de oorzaak der zedelijke en lighaamlijke verbastering des mensebdoms in bet dragen van broeken gezogt meet worden enz. Geheel anders 1'preekt de Heer hüfehno hier over dat boek, als de recensent daar over gefproken heefc, het welk ons zo veel te aangenamer is, als het ons zeer onbillijk voorkomt, wanneer men eene uit menschlievenheid en welmeenendheid vooigeftelde zaak, al kon die ooi; eens niet geheel de proef der rede en ondervinding doorftaan , zoekt van de hand te fchiiiven , door dezelve flechts belachlijk te maken, zonder te bedenken, dat men zich zelf ten minltcn dus doende belachlijk maakt. Dat de Tijtel voer de Hollandtcbe vertaling zonderling is, ja in lier winderige valt, is waar, maar het zal misfchien den recensent voor het vervolg in zijne oordeelvellingen voorzichtiger en dus rechtvaardiger kunnen maken, wanneer wij hier bij betuigen, van goederhand verzekerd te wezen, dat de Ver taaier geenzins door eenen zo weidfehen Tijtel den lezer wilde misleiden, naardien hij zou kunnen bewijzen, dat dezelve geenzins atkomftig is van hem, hebbende hij eenen Tijtel, gelijk aan dien voor het Hoogduitfche werk , voor de vertaling gereed gehad, maar juist van denzelfden Heer bake, zo menigmaal naar verdierftjm door den recensent zeiven gepreezen, en waai» oniuent de laatfte zich zelf dus kan vciïr.Jwourdcn, OrVOUDJNG. $  al8 DE NATUURL. OPVOEDING DER KINDEREN. huid; en indedaad hiertoe is niets van meer dienst dan het wasfchen, baden, de vrije lucht, en eene ligte, zuivere kleeding, die de vrije fpeeling van de lucht niet al te zeer belet. Ik onderfchrijf dus uit geheel mijn hart alles, wat daaromtrent in het gemelde boek gezegd is , en wensch niets vuuriger, dan dat de zedelijke gefteldheid van het tegenwoordig gedacht weldra zulk eene gelukkige verandering moge ondergaan , dar men het durfde wagen, om dat kledingsfluk, het welk insgelijks naar mijne overtuiging de bron is van groote en menigvuldige kwalen, geheel en al aftefchalfen. Ten minften diende men die dwaaze gewoonte, om de arme knaapjes, zodra zij maar beginnen te lopen , aan de broek te verdaaven , volftrekt aftefchalfen, hun, zo lang maar eenigzins mogelijk is, ten minften tot in h«n zesde of zevende jaar, de zo nuttige vrijheid te laten behouden, en hun dan eerst, wanneer de welvoeglijkheid zulks gebiedt, broeken te geven, maar die zo dun, wijd en luchtig waren, dat zij enkel den naam van broeken droegen, en wel tot bedekking verftrekten, maar gene van die nadeelen veroorzaakten , die de verdappende warmte, en de dwang van de gewoone broeken, volftrek bewerken moeten. XI.  XI. . REGELEN van OPVOEDING. (Vervolg van bladz. 180,) 13e 5de vraag in ons vorig ftukjen beandvvoord hebbende, zullen wij voortgaan met onzen gcëerden Correspondent, naar ons vermogen, op zijne verdere vragen te dienen,- hij vraagt dan verder: 6. Hoedanig is in den hinderen ver/land, gezond oordeel en waare welleevendheid aantekweken. Deze drie vereischten in een wel opgevoed mensch, te weten ver/land, gezond oordeel, en welleevendheid, zijn moeilijk om den kinderen inteprenten; dewijl zij op een' grond van wijsgeerige redeneering berusten, waartoe het kinderlijk begrip niet rijp genoeg is, om denzelven te bevatten! Er moet dus, in dit geval, ook gedeeltelijk met gezag en gebod te werk gegaan worden. Het verftand ondertus■fcben is niet aan gezag of dwang onderworpen; dat moet flegts waargenomen worden , wanneer, in wat trap en hoedanig, het zig bij de kinderen van zelve ontwikkelt; en dien weg, als zijnde de weg der wijze Natuur, behoort de opvoeder flegts te volgen. Men ontdekt dien in de vragen en gefprekken der kinderen, welke flegts zo eenvoudig als rin'gelijk is, dienen beandvvoord, en zo veel doenlijk in het regte voe.fpoor van gezond verftand en S £ waar-  2aa REGELEN VAN OPVOEDING. waarheid gehouden te worden; te zeer boven den aard des kinderlijken verflands Hijgende redenen voegen even zo min in den mond der kinderen, als kindertaal in dien van bejaarde lieden; beiden veroorzaken zij in den aanhorer een onaangename gewaarwording van onnatuurlijke ontijdigheid; derhalven verftaan wij door de uitdrukking van aankweeking des verflands in kinderen, alleen die leiding van hun eigen, zig allengs van zeiven ontwikkelend natuurlijk verftand , waardoor het flegts voor valsch begrip en verkeerde denkbeelden beveiligt blijfr. De eerfte begrippen der kinderen ontleenen zij van zinnelijke en ftotTelijke zaken. Doch om hen van jongs af aan een regt begrip van dezelve te doen vormen, is het nodig hen telken reis, wanneer 'er zig gelegenheid toe opdoet, den waren ftaat dier dingen (>lthans voor zo veel wij bejaarden 'er zelve over kunnen oordeelen) te doen kennen. Zon, maan, fterren, het aardrijk, de boomen, vruchten, bloemen, dieren, zeeën, wolken, en al wat de natuur voor de zinnelijke gewaarwording oplevert, kunnen hen en met even zo veel of weinig moeite, zo wel redenlijk, naar waarheid, als volftrekt valsch, verklaard worden; /immers hoedanig men daaromtrent de kindervragen Ibeandwoorde , ons andwoord laat , fchoon ze 't ook niet ten vollen in deszelfs geheelen famenhang mogten verllaan , altoos toch iets in hun teder brein na, waarop ze, tot rijper oordeel gekomen zijnde, hunne nadere befchouwingen bouwen; daar toch de eerfte, in de kindsheid gelegde, begrip-  REGELEN VAN OPVOEDING. 221 grippen , het diepffe hech:en , en zelfs in den manlijken ouderdom naauwlijks afteleggen zijn. Hoe verkeerd handelen dan niet zulke pcrfmen, welke door de kinderen, wegens het een of ander natuurlijk verfchijnzel, of over iets anders, ondervraagd wordende, een geheel verkeerd, en zeer kinderachtig andvvoord geven; — van de flerretjens, het zonnetje en maantje fpreken, waardoor de kinderen nog te meer in het zinnelijk voorkomen dezer magtig groote vuur- en aardbollen, welke zig wegens den onnoemüjken afllanJ, zo klein aan ons oog opdoen, als of dit indedaad 'er zo mede gelegen ware, bevestigd worden; zo ook geeft men ontailigc verkeerde, en fomtijds de grootheid des Scheppers beledigende, kinderachtige verklaringen, van den donder, blikfem , fiorm , en andere grootfche verhevelingen , wier ware verklaring, althands voor zo ver die voor de kinderen voldoende is, met even zo veel gemak, en vrij wat nuttiger gebruik voor het toekomende, kan gefchieden. Voords is 'er nog veel aan gelegen, dat men den kinderen niet met valfche, of onkundig gemaakte, afbeeldingen in dwaling brenge. Hoogst fchadelijk is daarom in de opvoeding der kinderen het gebruik der zogenoemde prentbijbekjens, waarin de Gcfchiedenisfen des O. en N. Testaments op eene, naar het begrip des Schilders ingerichte wijze voorgefleld worden ; waarin ze veelal elkander copieeren, zodat een zelfde dwaling in deze en alle diergelijke werkjens veelal overeenkomflig gevonden wordt. Dit verkeerd begrip plant zig dus S 3 zeer  422 RECELT^N VAN OPVOEBINÖ. zeer algemeen voort; wij verbeelden ons de gêbeurenisfen en perfonen, welken wij in de gewijde gefchiedenisfen aantrefièn, doorgaands en meest altijd zo, gelijk wij die in de Bijbelfche prentboeken en afbeeldingen in 01 ze jeugd gedurig voor oogen gehad hebben; fpreekt men, bijvoorbeeld, van Engelen, tertlond vormen wij ons een denkbeeld van fchoone naakte jongelingen, met golvend lang hair, en zeer groote vleugelen aan de fchouwderen gehecht; en meer diergelijke redenwezens en kinderen onzer eigen inbeelding, houden wij voor wezenlijke en werkelijk zodanig beftaan de wezens. Wij keuren echter het gebruik der Bijbelprentenboeken niet ten eetiemaal af, maar zouden het zelfs ten ernftigïïén aanprijzen, zoo men flegts voor de jeugd Bijbelfché Prentverbeeldingen vervaardigd hadt, welke meer volgends gezonde en kundige begrippen der aloude verhalen bewerkt en vervaardigd waren; doch zo lang men die nog niet naar vereisch bekomen kan, behoort men ten minften te zorgen , dat men hen de vrijheden , die de fchihlers genomen hebben in het zame iftellen hunner ordonanriën, terftond a's zodanig Ieere kennen, en dezelven van den wan ren aard en gefteldheid d*.r zaken leere onderfcheiden. Nog nadeliger is het den kinderen door fchrikreelden te verbazen en te dwingen; 'zulk eet? dwangmiddel is ten hoogften gevaarlijk, en prent door liet gantfche leven een lastige gewaarwording van ijc'e'e vrees in de gemoederen. — Het fpreekt van zelve dat alle bclagchelijke fprookjens, en a'le zotte  REGELEN VAN OPVOEDING. 223 zotte vertellingjens, zeer fchadelijk voor de ooren der jeugd zijn, en het ontwikkelend verftand een zeer nadelige wending geven, ja zelfs de kinderen veel opmerkzamer maken op zakeu, die men door dit zo onnozel, kinderagtig, als nadelig middel tragtte te verbergen. Men wil dat het fchadelijk voor de jeugd zoude zijn, hen naar waarheid het geboren worden der kinderen uit 's moeders lighaam te verklaren; ten minften hen te zeggen , dat de kinderen uit het lighaam der moeders vóórikomeH'} daarom laat men die, ik weet niet waar, over eenig water, aan hamen greeijen, de moeder met een fchuit datrhenen varen, die afplukken, en wat al meer elendige en laf uitgedagte logenen verzind men al niet, die zelfs te grof verzonnen zijn, voor het kinderlijk oordeel zelve. Dit maakt hen dan opmerkzamer; weldra vermoeden zij, dat 'er iets agterfchuilt, en hun onderzoeklust wordt daardoor, juist tegen de mening der bejaarden, te meer aangevuurd; daar het den mensch van jongs ' af eigen is, zich met het onderzoek naar duisterheden bezig te houden. Hoe fpoedig ondertusfehen zouden de kinderen niet bevredigd, en naar waarheid onderricht kunnen worden , met het eenvouwdig verklaren, dat de kinderen in het lighaam der moeder gevormd worden, en daaruit ten voorfchijn komen. Daar zij daaglijks dit verfchijnzel in katten, honden, en andere huisdieren, zonder 'er eenige voor de zeden nadelige vragen over te doen, kunnen opmerken. Het verftand dus met eenvouwdige waarheden S 4 ver-  224 REGELEN VAN OPVOEDING. vervuld, deszelfs eigen weg volgende, kan