NIEUWE BIJDRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK. IT. DEEL. MENGELWERK.   I J l ƒ N I E U "W E £j ^ B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK. IN IV JUBELEN. VTMBCHT en AMSTERDAM, Bij.C.T.T.PADDENBUEG.en ZOON, EN M • S CHALEKAMP. jjqj.   INHOUD. EERSTE ODÏïMiW!. Abdala; of, de Verachting van den Roem. (Eene Oosterfche Vertelling van deu wijzen l. Biadz. i MURPHIJ. Gevoelens van eenen regtfchapenen Jongling, frj zijne intrede in de wereld. " Aanfpraak vóór het morgengebed, op een, in zee zeilend, Schip. Wijsheid en Vreugd. (Een lied.) Lof van het waare Vergenoegen. De tederhartige Dienstvaardigheid beloond. (Ecne echte NederlauJfche Gefchiedenis.) =9 Dikwerf ontmoeten wij, in den uiterflen nood, eenen Vriend en Helper. (Anecdote.) *a Zeifsbehoud uit eens anders Onvoorzigtigheid. . 44 De Zon. (Dichterlijke befchouwing.) 4§ Verfchillende Neiging. (Dicbtft i!:.) 5* Over het Verlengen van 's Menfchen Leven. 53 Over  I N H • O U D. Over de godsdietiftige Verdraagzaamheid der Romeinen. Niemand kan zich, hier, op een volmaakt geluk beroemen; of, Gefchiednis van den Perfifchen Koning Feridouw. %l Befpiegdende Gedagten bij het graf van Pope, na het lezen zijner Proeve over den Menscii, vertaald door E. Bekeer. 89 Gons liefde is de drijfveer van alle zijne handelingen. 9j Zedenhjke Brieven, ter verbetering, van hei hart. (Dorimant aan Lucia*.) i©6 Aanfpraak, bij gelegenheid eener pkgtige Echtverbindnis. j 1 - Zonderling Vonnis aan de Kaap de Goede Hoop. (Anecdote.) i22' Lof der Eenzaamheid. (Dichtfluk.) 124 Verjaarzang voor Neérlands Overwinning op Doggers'oank, den 5^'» van Augustus, 178-1. 129 Levens fchets van Keifer Joseph II. 133 Zedenhjke Brieven. (Brief vaa Broughton, den nmle-roover, onlangs te Tark gericht, aan zijne Huisvrouw. 165 De Hiêna, de Hond, en de Vos. (Eene Fabel.) 169 De Ap, de Ezel, en de Baviaan. (Eene Fabel.) 171 Horatius aan zijne Vrienden. (Navolging.) 173 A:iH  MENGELWERK.   A B D A L A ; 0f> De VERACHTING van den ROEM. (Eene Oosterfehe Vertelling van den wijzen Murphij. ) D e Vizier Othman was in groot aanzien bij de Perfiaanen , onder de regeering van een' Vorst, uit den Ham der Sasfanijnen. Terwijl hij, door zijn vcrftaudig beüuur , de rust van den Staat verzekerde, en den luifter van zijnes meefters troon uitbreidde , ontwikkelden zich in zijnen Zoon, den jongen Abdala, deugden, waardig, om hem nog dierbarer te maaken in de oogen des besten Vaders , en hem te doen bewonderen van allen, die 'er getuigen van waren. De grijsaard Achmet was uit zijne afgezonderde wijkplaats ontboden , .Mengelwerk. A om  2 Abdala' ; of, de om voor de opvoeding van Abdala te zorgen» Het had hem behaagd, de begin felen van deugd en godvrucht in de ziel van zijnen voedfterling te drukke» , en hij had zijne levendige verbeeldfngkragt ontgloeid in waare gloriezucht; want de wijze was Volkomen overtuigd , dat deze edele neiging veel zoude toebrengen , om de natuurlijke hoedanigheden van zijnen jongen leerling beter te doen ontluiken, en omze meer kragt bytezetten. Welhaast was Abdala bevoegd, om de oogen van het ganfche rijk tot zich te trekken. De uitvloeijing van zijne weldadigheid, verfpreidde het geluk rondom hem, en de heldendrift, welke hij in zijnen boezem koederde , deed hem, weldra , in de loopbaan van het gevaar uitmunten. Hij verwierf tevens de liefde des Volks , en de onderfcheidingen van den Sultan ; onderfcheidingen , die buitenmatig zouden hebben kunnen fchijnen , indien Abdala die niet , door zijne verhevene deugden , verdiend had. De Vorst gaf hem het opperbevel over zijne legers , met een onbepaald gezag, en van de grenfen van Perfïèn , tot aan den oever van de Indi'fche Zee , onderwierp hij alles aan de heerfchappij van zijnen Vorst. Hoe jong ook nog , boezemde hij zooveel eerbied , als liefde, in , aan allen , die hem naderden ; en de nijd zelve, ontwapend door zijne zagtaardigheid, en gunftig voorko« men , durfde den luifter van zijnen roem niet verdooven. Maar, terwijl Abdala, dagelijks , nieuwe huren plukte, en door fchitterende daden , aan zijne oh-  Verachting Van den Roem. 3 •nverzadigde roemzucht voldeed , werd zijn Vader het flagtoffer van de grilligheid der fortuin. OthMan bezat dezelfde hoedanigheden , welken de dapperheid van zijnen Zoon een grooter luifter had bijgezet; en de Vizier verbeeldde zich , dat men aan een bedorven hof, ftrafloos , goed en deugdzaam kon blijven ; maar het onweder broeide nu reeds boven zijn hoofd ; de dikke wolkea van afgunst , ftaatzucht , haat, en wraakzucht , pakten zich zamen , en vormden ten zijnen vcrderve eenen orkaan , verfchriklijker, dan die, welke de zandbergen, in de uitgeftrekte woeftijnen van Arabien wegftormt. Zijn paleis, zoo langen tijd vervuld met hovelingen , werd fluks verlaten; en de Vizier, beroofd van alle zijne waardigheden , bleef in eene treurige eenzaamheid. Hij verloor , op dcnzelfden tijd , zijne rijkdommen en aanzien , en, na zijn geheele leven ten diende van zijnen Vorst belteed te hebben, meende men hem genade te bewijzen, met hem een buitenverblijf , dat hij van zijne voorouderen geërfd had , te laten behouden ; hier ontweek hij eene ondankbare en trouwloze waereld. Wat waren, ó Othman, in deze afzondering , uwe gedachten ? Welke waren uwe bezigheden ? De Zon bragt U niet dan werkloze dagen , en eene verveelende ledigheid aan , en uwe nachten waren allen vervuld met kwellende droomen \ Het geftel des Vaders van Abdala verzwakte rasch door zooveel onrust; zijne ziel A a be-  4 Abdala ; of , de bezweek onder het gewigt der ongenade. ' Hij gaf zich onophoudlijk over aan eene fombere wanhoop. Bittere traanen verduisterden zijne oogen , en alleen het gevoel van zijn naderend einde ' deed hem eenige vergenoeging fmaken. Op zijn fterfbed, gaf hij last, zijnen Zoon te ontbuden. De edelmoedige Abdala verliet terftond het leger , dat hij gebood , en vloog , nat van traanen , in de armen van zijnen Vader , om zijne laatfte zugten inteoogften. Bij zijne verfchijning, verzamelde Othman de weinige kragten , die hem nog overig waren; hij hief zijn hoofd op , en floeg zijne ftervende oogen op Abdala, wien hij dus aanfpraak : ,, 6 Mijn Zoon, let op mijne rede. Gij befchouwdet uwen Vader eenen geruimen tijd, in ah" den luider van den voorlpoed ; gij aanfchouwt hem, thands, in de diepfte vernedering. Ik ben een prooi van de lusten der boozen geworden. De Engel des doods fpreidt zijne vleugelen over zijn verflaauweud offer. Doe dan uw voordeel met mijn voorbeeld : ontwijk de openbaare eerlewijzingen. Ontvlucht de hoven en hovelingen, gelijk de tijgers des wouds» Laat U door de dwaze roemzucht, en de luide bewondering des Volks, niet langer verleiden : dat de deugd U genoeg zij; dat uw geluk in uwe ziel befta , en onafhanglijk van anderen zij. Veracht de waereld en haare begrippen , die zoo ongeftadig , zoo onzeker zijn , als de golven van den oceaan , door Morreen beroerd. Ontwijk » in het overige gedeelte van uw ie.  Verachting van den Roem. S leven, den roem en de glorie. Zij zouden U uwe dagen doen verflinden , in eenen moeilijken arbeid, voor menfehen, die het niet verdienen. Onttrek U aan het gezigt, en dat uw leven aflope, gelijk de pijl , die geen overblijfzel agter zich laat. Uwe ingetogenheid moet U omvangen , gelijk een nevel, en U voor den nijd verbergen !" Hij kon niet meer voordbrengen : de eeuwigheid begon voor hem, en hij blies den adem uit. Abdala ftortte een vloed van traanen over het lot van zulk eenen dierbaren Vader , en de raad, dien hij van hem ontvangen had , in het binnenfte zijner ziele bewarende , beQoot hij , om 'er ongenbliklijk gebruik van te maaken , en , in het vervolg , zijn gedrag naar zulke wijze leeringen te regelen. Hij ontdeed zich van zijne bedieningen en waardigheden. Hij maakte zich onzigtbaar voor de geheele waereld. De vreugde en het vermaak verwijderden zich van zijn paleis. De amber en aloë verfpreidden 'er niet langer haare lieflelijke geuren. De agaten vazen , die eertijds, bij de gastmalen , overvloeiden van de fijiifte likeuren van Perfièn , waren verlaten , ledig, en verfchoven ; zelfs de hand der weldadigheid , die Abdala totnogtoe , gelladig, voor de 'ongelukkigen geopend hield , Icheen verkoeld, en voor altijd toegefloten. De echo liet af, zijn' lof te herhaalen, en de kwaadfprekendheid begon die te verduisteren. Het gerucht hiervan kwam ter zijner ©oren ; maar hij verachtte het. De lesfen van A 3 den  6 Abdala ; of , de den wijzen Ac hm et waren geheel uit zijn geheugen gewischt. Het zaad der deugd fchoot geen wortel meer in zijn hart. De zucht tot roem, die het zoo hevig ontvlamd had, was uitgedoofd; zelfs de herinnering daarvan fcheen hem verveelende , en, om te beter te toonen , dat hij volftrekt alles , wat men van hem mogt denken, verachtte , herhaalde hij dikwijls, aan zichzelve , deze woorden : „ Opdat de menfchen zich niet zouden verbeelden, dat ik hunne goedkeuring begeer , zal ik wel zorgen , dat ik niet meer fchuldig fchijne aan de minde goede daad." ' Langzamerhand, veranderde deze wijs van denken in eene ongevoeligheid , welke den inborst van Abdala ontadelde , en de verachting van den roem werd bij hem, weldra, de verachting der deugd. 6 Abdala ! rampzalige Abdala ! Gij , die voorheen aan het heofd des heirs donderde ; Gij, wiens ftem volkeren gebood , tot welk een trap van vernedering zie ik U gedaald'. Zwak , moedeloos , geeft gij U over aan eene werkloze kwijning , Ten uwe verdwaalde ziel gevoelt de edele indrukfelen der deugd niet meer! Terwijl Abdala zich, dus, door eene misdadige laaghartigheid in fiaap liet wiegen, verfpreidde zich het gerucht van zijne verandering, heinde en veer, en kwam fpoedig ter ooren van den Kluifenaar Achmet. Deez' eerwaardige Grijsaard was hevig aangedaan, over het fchandelijk gedrag van zijnes leerling, en, even of de dood het ftaal voor  Verachting van den Roem. 7 voor hem had opgeheven , viel hij bewcgenloos neder , midden in zijne ftulp. Toen daalde geen Engel neder , om zich met zijne vcrzugtingen intelaten. Geene godlijke ingeving deed hem zijne gedachten tot den Oorfprong aller wezens verheften. Het onheil van Abdala fcheen voor altijd de denkkragt van den Wijzen, en cfeh heiligen ievcr zijner befpiegelende ziel uitgedoofd te hebben. Ac hm et gevoelde zich geheel nedergedrukt , door de overweging , dat een jongling van zulk eene groote verwachting zich , dwaaslijk , midden in zijne blinkende loopbaan, wederbïeld, en de verhevene neiging, welke de natuur en de opvoeding hem gegeven hadden, tegenging. Eindelijk hefte de oude Man zich op , nam zijne witte ftok in de handen , doofde de lamp , die voor zijne oogen brandde , uit, doorreisde de woestijnen van AraMen , en kwam aan de woning van Abdala. Het was niet zonder moeite, dat Achmet' binnengelaten werd ; maar, zooraseh de deuren van het huis hem geopend werden , trad hij regt toe naar het vertrek van zijn' jongen voedfterliug. Abdala lag droefgeestig op eene fofa uitgeitrekt. Zijn gezigt was gevestigd op het plein, en zijne ziel in eene onbepaalde gevoelloosheid gedompeld. Achmet vertoont zich onverhoeds. Zijne oogen waren nog levendig en doordringende, fchoon de menigte van traanen, die door hem gertort waren, derzelver luister veel verminderd had. De winter des levens had zijn hair en baard verzilverd; en de edele gramfchap, die in zijn hart werkte, A 4 voer-  * Abdala ; of, de voerde hem tot eene hevigheid, welke den leerling verfchrikte. Abdala, verward en vernederd, kreeg een blos , zooraseh hij den Wijzen zag. Beiden waren zij, in dit oogenblik, zoo overkropt, dat hunne tongen fpraakloos bleven, en dat beider traanen langs de wangen rolden. Eindelijk riep Achmet, op een klaagtoon: „ ó Abdala!" en zijne fnikken ftuitten nog zijne woorden. Abdala gevoelde, door dit enkele woord , zijne entfteldnis verdubbelen , en deed pogingen, om zich te verwijderen; maar de eerwaardige Achmet, wien de verontwaardiging alle zijne kragten hergeven had , wederhield den jongeling , en een dreigend oog op hem llaande, fprak hij hem aan, in deze woorden: „ Het is vruchtloos, dat gij mij van U zoekt te verwijderen: op mijn gezigt deed uw befcherrogeest U beven , en door mij wil hij U aan uwe 'flaapziekte ontrukken, en nieuw voedfel geven aan de ftervende vonken van dat godlijk vuur, waarin gij blaakte, geduurende de gelukkige dagen , in welken mijne lesfen uwen geest opluikten, gelijk de morgendaauw de groene en vruchtbaare velden van Damaskus opluikt. Maar wat zijt gij verbasterd! Gij hebt alle beginfelen der wijsheid verwaarloosd, en gij blijft doof, zelfs voor de ftem van den roem, het aangenaamfte mufiek voor de ooren van den deugdzamen; nv3ar, om U nog eenmaal terugteroepen uit dien poel van dwaasheid en zinlooze trotschheid, waarin uwe ziel gevoelloos verzonken is, lees het Boek «kr Waarheid , dat zeker Geest zich verwaardigd heeft a  Verachting van den Roem. 5 heeft, mij ter hand te ftellen, in de imren mijner overdenkingen, wanneer mijne gedachten zich verhefren tot den troon van het Opperwezen — van dat Wezen, welks almagtige hand de dwaalfterren in de onafmeetüjke ruimte van liet ijdel doet zweven — van dat Wezen , dat de zedenhjke en ligchaamlijke waereld in eene^ eindelooze overeenftemming onderhoudt, door een zamenTtel, waarvan Hij het geheim voor zichzelven bewaard heeft." Het hart van Abd.ua was 'nog veel meer geroerd, toen hij de volgende woorden las: „ Wanneer de deugd uit den hoogen hemel gezonden werd , om de dwaze driften van het menschdom te beduuren , deed haar aantreklijk gelaat, haare eenvoudige en verhevene fchoonheid, haar door alle ftervelingen bewonderen ; maar , zoodanige is de verkeerdheid der menschlijke natuur , dat , welhaast in haare oogen, de deugd alle haare bekoorlijkheden verloor, en dat zij, haren dienst verlaten ziende, terugkeerde naar het godlijk verblijf, van waar zij ' was afgedaald , om zich over de kinderen der menfchen te gaan beklagen. Daar droeg ,: ij voor, dat de verblindde ftervelingen niet alleen ongevoelig' waren voor de weldaden , welken zij , geduurende hun leven, aan hun verfpilde; maar ook voor die, welken zij hun beroofde, in het gewest, waar zij de zielen van haare aanbidderen, na derzelver aardsch beflraan , zou henenvoeren. Deze klagten moesten , ongetwijfeld , de gramfchap van het hemelfche Wezen ge  IO Abdala; ok , de gewekt hebben ; maar de opperfte Godheid vergenoegde zich , met de deugd andermaal op de aarde te zenden ; haar voorziende van de middelen , om haare regten beter te handhaven. De roem werd bevolen , haar te verzeilen, met het vermogen, om aan den mensch, geduurende zijn leven , zelfs ook aan gene zijde van het graf, belooningen uittedeelen. Naauwlijks zetteden deze twee Godheden heure voeten op de aarde , of de roem blies, en deed zijne zilveren trompet klinken. Eene fterke drift ontgloeide terltond alle harten. Overal, waar de deugd onthaald werd , vloog de roem haare fchreden wa ; maar hij verwijderde zich van alle hoven, waar men hem alleen zogt, en zo hij die, nu en dan , naderde , moesten zij, die hem aanriepen , d; gunlten der deugd verdienen. Door deze heilzame inrichting, betraden de ftervelingen de paden der regtvaardigheid, en onderfcheidden zich door lofwaardige daden , hetzij zij alleen ingenomen waren met het fchoone der deugd, hetzij zij de toejuichingen van den roem beoogden. Maar , hoe onbeftendig is het ondermaanfche 1 De roem zelf, onderging langzamerhand het lot, dat voorheen de deugd gefmaakt had : de menfehen fchenen verzadigd van zijne belooningen , en de aangenaame weütiidenheid zijner loftuitingen ftreelde hunne verharde ooren niet meer. Het is zeker, dat toen overal, waar de roem verftooten werd, de deugd nevens hem week , en zeldzaam verfcheen de deugd, in eenigen oord, indien de roem haar niet ver-  m Verachting- van den Roem. ii verzelde. Eindlijk, werden zij beiden zoo onvergenoegd over de wijze , waarop zij zich zagen behandelen , dat zij befloten, hunne klagen te vereenigen , gelijkblijk aan den Oorfprong van alle wezens te imeekeu , van hen bij zich te houden. Terftond vlogen zij te zamen naar den troon van' den Eeuwigen; daar droegen zij voor, dat het hun •onmooglijk toei'cheen , hun verblijf op de aarde langer uitterekken; dewijl de ftervelingen verleid waren door de valfche aantreklijkheden der ondeugd , een monfter, onlangs uit den afgrond opgerezen , om zich te kanten tegen de pogingen van de deugd en den roem; maar de oneindige Weldadigheid vertoonde zich, nogmaal , met meerder tederheid; zij gebood de twee Onfterflijken, terugtedaalen onder de menfchen , hun te kennen gevende , dat, ondanks alle de verkeerdheden van dit verblind gedacht, zij hunnen iever moesten verdubbelen, om het te behouden. Wat meer zij; om het vermogen der deugd en van den roem uittebreiden, fteeg eene verfchriklijke Razernij , de Schande genaamd, uit het donker verblijf, waarin de ondeugd geboren was , en hechtte zich voor altijd aan haar, om haare fch'reden alom te volgen. Het werd zelfs vastgefteld, dat overal, waar de deugd en roem verfmaad zouden worden , de Schande haren yerdervenden adem zoude verfpreiden, en dat de twee monfters, even gelijk het hemelfchc paar , op de aarde zouden rondzwerven, totdat de Engel des doods , op bevel van den Almagti-  is Abdala; of de Verachting enz. gen , het geheele menschlijke gedacht zoude geleiden voor den troon der regtvaardigheid, om 'er de belooningen of ftrafFen, aan elk toegefchikt, te ontvangen." Toen zag Abdala den nevel der dooling voor hem opklaren, en de Jongling, zich in de armen van Achmet werpende, betuigde hem, met eene vervoering van vreugd, alle de erkendnis, welke hij gevoelde, om dat hij zich tot de reden zag teruggebragt. Hij ftemde toe, dat men, ongemerkt, van de verachting des roems , tot de verachting der deugd overgaat; terftond gaf hij zich weder aan zijne eerfte neiging over; hij maakte zich, het overig gedeelte van zijn leven, beroemd door gedenkwaardige daden , en de naam van Abdala werd een van de glörierijktfen, die door de gefchiednis van Betfi&n vereeuwigd zijn. n.  } N H O U D. ^jan het Roomfche Folk. (Navolging.) Bladz. 175 Levens-fchets van Bbnjamin Franklin. 177 Testament van mijn Bedovergrootvader. (Echt gedenkftuk uit den ouden tijd.) 2to De Hoogmoed. (Klinkdicht.) 226 Op eene Vrijmetzelaars Loge. 227 tweede afdeeling. ÏVelmeenende raad aan eenen Jongeling. 1 De banden der Liefde. (Een Oo»tersch Vertelfe!.) 7 Tai en Scherik , of vertrouwen en trouw. (Een Ostersch Vertelzel.) 9 Dor val aan Cïlia, over het Huwelijk. 14. Cel ia aan Dorval, tot antwoord. 20 Naafpeuring der Oorzaak van het Nieuwjaar wenfchen. 25 Befpiegeling ever de Sneeuw. 35 Veldzang. 37 Op eene broeiende Canarie. 39 Op eenen Minnezang. 40 Gefpreky over het beftaan van God en een leven naa dit leven. 41 Gedachten over dzn Dood. 67 Wanhoopig befluit. (Een Vertelzel.) 7a Het  INHOUD. • ... , " 76 Het Prieel. De Nagt en de Slaap. Verfchillende Staat. Amintas aan Climene. 8+ De Minnegod. De Ledigheid. Anecdoten nopens den Abt Terrai. 89 Vertoog over de Geveindsheid. 95 Zomersch Veldgezicht. 99 Aan Climene. io3 Verhandeling over den Leeslust. 105 Ontwerp ter bevordering van miskende verdienften. 124 De Snapper. (Een Samenfpraak.) 13* De Appel valt zelden ver van den Stam. (To- neelftuk.) 149 Over het Huwelijk. Aan de Nederlandfche Meisjes. 15? Wat is de Ziel^. <™« Julia. *73 Karneval te Petersburg, onder Peter den eeriten. 182  GEVOELENS van eenen REGTSCHAPENEN JONGLING, bij zijne INTREDE in du WERELD. v i-)irloe aargenaam is hei, aanwezig te zijn, te denken en te gevoelen ! Ik zal dan beftaan, orn gehoorzaam te zijn aan God , en zijne Natuur; ik zal denk n, om de waarheid te kennen, en ik zal gevoelen, om de deugd te beminnen. s.) Ik zal het goede betrachten , omdat zulks te doen aangenaam is ; ik zal het kwaade mijden „ omdat het hart daardoor met angst en bitterheid Wordt vervuld ; omdat God mij het eerffe gebiedt „ nopens het laatfte waarfchuwt, tot mijn eigen Geluk U , die Wijsheid ter leidsvrouw'verkoor'j Gij dringt de gevaaren Al lachende door. 4> Gij co^'st dï vermaaken der blijde natuur J Steeds gloeit U den boezem van 't edelfte vuur. Komt, Broeders , zoekt wijsheid ; zoekt vreugd op uw' baan } Zoo lachtjreeds op aarde, De Hemel U aan!  v. Lof van het waare vergenoegen. Jïydel Vergenoegen! Voordbrengfter der aardfche gelukzaligheid! die in het welbewust gemoed uwen onwrilvbaren zetel vestigt, en,door uwe vredelievende ingevingen, en zagte wetten, den mensch tot de eeuwige heerlijkheid tracht opteleiden, U zij mijne loffpraak toegewijd. Minst bekende in Vorstliike hoven! Gij, die hoogstgefchat wordt in nederige hutten ! wie kan uwen zoeten invloed fmaaken , die voor de ftaatlijke godvrucht en verhevene deugd niet den grootften eerbied gevoelt, en deze twee , van U onaficheidbare , Vriendinnen , niet zijner tederfte liefde waardig acht ? — Schoon Caesar en Pompejus, door grootfciie zegep-aaleji, eene hoogmoedkittelende vreugd genoten: fchoon Lucüllüs in fmaakftreelende gerechten, Cleojpatra in losbandigen wellust, Nero in ongehoorde wraakzucht, en Crassus in eene nooit- Mengelwerk, C ver-  Lof van hit verzaadbare geldgierigheid, de aangenaamheden des levens zogren, de fijne gewaarwordingen, echter, welken gij den weltevredenen C i n c i n n a i us op zijn gerust Landverblijf fchonk, konden op geene zielen vat hebben, die zich met uitwendige en veelal in fchijn beftaande vermaaken, de beoefening van zedenhjke wezens onwaardig, bezighielden. — De angstvallige fchrik jaagt U eene koude grilling in 'Vhart, wanneer Gij de verdelging der Steden door gloeiende en vernielende werktuigen des onbarrnhartigen Krijgs verneemt, of de ijslijke flagtingen hoort, welken het bloeddorftig ftaal heeft aangericht, en waardoor de prijs der behaalde zege voor den trotfc'hen Overwinnaar in aanzien klimt. Gij toont eene walging voor de verderflijke fpijfen en verftandbedwelmende dranken , door de weelde tot kitteling van tong en gehemelte uitgevonden , bewust, dat zij de fterkfle krachten op eene bedrieglijke wijze ontzenuwen, en een doodlijk gif voor het lichaam bereiden. — De ongeregelde minnedrift , die den mensch door een inwendig vuur verteert , en rustlooze kwellingen veroorzaakt, mishaagt U zoowel,als de dolle wraakzucht, die, om een kort genot van vreugde, de ziel van grievend naberouw in eeuwigheid doet wreenen. Geen verachtlijke trek naar 't goud zal U van dezen zoeten flaap berooven , of een fuood bedrog doen pleegen , om fchat op fc at te hoopen,. wijl Gij die vuige begeerte nooit in U veelt ontbranden. De laffe opvolger zijner averechtfche hartstogten •, de vrijwillige (laaf der ondeugd , deelt niet in uwe gemeenzame vrtendfehap; doch.  waarë Vergenoegen. 23 doch , wel verre van hem te haaten , ziet Gij hem met een ontfermend mededogen aan , poogt hem te verbeteren, en op uwe beftendige fchoonheid te doen verlieven. De waare Christen, de ijverige betrachter der deugd, de tederhartige Menfchenvriend, kan zich alleen op het voortreflijk genot van uwen heilaanbrengenden invloed beroemen. De, niets dan lieldeademende , godvrucht brengt hem naar den onvvankelbaren tempel der achtbare deugd : plcgtig zweert hij haar zijne ftandvastige trouw : de hartveranderende zedenkunde wordt hem ter leidsvrouw toegevoegd: zij deelt hem, in de krachtige taal der hooge Godheid, haare heilbedoelende raadgevingen mede : zij ontvouwt hem de verbaazesde wonderen der Natuur, die zijnen eerbied voor den goedertieren' Schepper vermeerderen, wiens aanbidlijke Wijsheid en luistervolle Heerlijkheid hij, tot in 't minde gedeelte van het gefchapene, ziet doordraaien: zij flaat voor hem het boek der onfeilbaare waarheid open: Hij ziet de ellendije verbasteringen des menschdoms: Goëls onverdiende liefde, om deszelfs verlosfing te bewerken , houdï hem opgetogen, en perst de dankbaarfle vreugdetraanen uit zijne verhelderde oogen. De gulden lesfen , de nuttige regels , om zijn geluk te vestigen , der Maatl'chappij tot voordeel te zijn, en de geneugten der zamenleeving te vermeerderen, hem door de hemelfche (tem der fchepfelminnende Alma^t voorgefteld , behartigt hij met den grootften lust; en Gij, onwaardeerbaar Vergenoegen , volmaakt zijn heuglijk lot, en maakt hem het laage gewest, dar hij bewoont, tot een' hemel van reinen wellust. De C 2 zucht,  24 Lof van het zucht, om U te behouden, maakt hem oplettend op zichzelven, en doet hem de niinfte toegeving aan fpoorloze driften ontzeggen. Hij koestert niet dan edele deugden in zijnen boezem. De Zagtmoedigheid doet hem fteeds ijveren in vredelievende poogingen; des tracht hij eene algemeene rust i,nder zijne Natuurgenooten aantekweeken. De gelatenheid van zijn gemoed verandert, zoo min door treurige omlta: digheden , ais door een' vreugdverwek kende voorfpoed, wijl hij de vaderlijke liefde der Godlijke Voorzienigheid in de groctfte rampen, zoowel, als in de milddadige zegeningen, kan befpeuren: gevoelt hij dus fmarten , de llandvastige lijdzaamheid van zijnen Heiland zweeft hem geftadig voor oogen , en fterkt hem in het hevigfte van zijn grievend leed. Doet men hem ongelijk , hij beklaagt het verkeerd gedrag van zijnen beleediger , zoekt hem zijne hoonende handelwijs te doen bezeffen , vergeeft hem zijne dwaaling, en laat de wraak,- zo hij halftarrig blijft, aan Hem, die gezegd heeft, dat Hij 't vergelden zal. De Maatigheid houdt hec duur van zijnen levenshulk: zij doet hem de gevaarlijke klippen ontwijken , waarop de gezondheid fchipbreuk zou kunnen lijden, en brengt hem , langs een' met roofen en leliën bewasfen oever, in de veilige haven der beftendige blijdfchap. Zijn hart is niet buitenfpoorig gehecht aan het ondermaanfche: dit maakt hem tot eenen edelmoedigen weldoener: hij reikt, zooverre zijn vermogens het toelaten , bijfbnd aan den nooddruft!gen toe, en zalft, door een' zagten troost, de fmart van den bedrukten , wien de hoogmoed met een Ter-  waare vergenoegev. *5 verachtlijk oog befchouwt , en met fchampere taal den toegang tot zijne paleifen verbiedt. De Nederigheid, aan welke de belofte van Gods ontfermende genade is toegezegd, doet hem in zijne detigdzaamfle verrichtingen zich nog mistrouwen, en zijn vlijt aanwenden , om tot de hoogstmöoglijke volmaaktheid te klimmen : hij onderwerpt, daarom , ook gaarn zijne daaden aan het beflisfend oordeel van anderen , en hoort de vrijmoedige berispingen met meerder vermaak, dan de vleiende lottuitingen. De Liefde voor zijn' Naasten drukt in zijn hart de opregtfte merkteekenen der getrouwe Vriendfchap, en doet hem, v-rvreemd van gretige eigenbaat, gewilligde moeilijkfte dienstbetooningen ten uitvoer brengen. | Zijne gewigtigfte zorg beftaat, om zijnen fchat, dien de Hemelen bewaaren , te genieten : zijne fterkfte zucht, om deelgenoot der burgerfchap van 't zalig Vaderland te worden. Dit is de heerlijke ftaat van uwen beminnaar op aarde, ó zegenrijk Vergenoegen ! Onuitputlijke bron van vrolijkheid ! Ik zegge nog eens , de Chri-ten Wijsgeer kan alleen uwe heilgoederen deelachtig worden, die kroon en tulband verre opwegen: hij alleen kan zichzelveu fteeds gelijk blijven. Ziet hij, door U bezield, het wigtig tijdftip der ontbinding van ziel en lichaam genaderd , geene benaauwde vrees doet hem fidderen , fchoon hij in het dal der fchaduwe des doods treedt: hij vestigt zijn geloovig zielsoog op God, den rotsfteen van zijn hart. Niets houdt hem op het woelig tooneel der visfelvailigheid aan verganglijke aanloklijkheden gekluifterd: hij, die over zijn' geest C 3 beeft  ?6 Lof van het heeft leeren heerfehen , laat zich door het jammerend misbaar van dierbare vrienden; en geliefde bloedverwanten , die zijn fterfbed omringen , niet aftrekken van het beminlijk voorwerp zijner hoogfte liefde. Hemelfche troostredenen, gelijk aan de zielverkwikkende taal der Engelen , vloeijen zelfs van zijne loodverwige lippen, tot dat hij, nog vervuld met verhevene denkbeelden , op den heimlijken wenk der opperfte Wijsheid, het ftoflifke af moet fchudden: hij zegent de fchreïende omftanders, heft met ajn' ftervenden mond het voortreflijk triumphlied aan, en vliegt, al juichende , in de befchermende ar!ae".ra"dengI'00!ften Vriend züner ziele,om, in zijn lieflijk bijzijn, deuitgezogtfre wellusten te fmaaken , en de onverderflijke erfenis in bezit te nemen , in het vrolijk gewest der eeuwige vergenoeging. En dit is het heilrijk lot , dat uwen vriend te wachten ftaat. Schildert de aangenaame verbeelding uw gerust verblijf, in de,mer rietgedekté, ftulp voor onze zinnen; op een' beteren grond gefchiedt het, dan dat zij U in de kostbare zaaien van het woelig Hof eene woonplaats wilde toeeigenen. Het luidruchtig vermaak , dat door de weidfche vertrekken klinkt, de vleiende hoogmoed, en fmeekende eerzucht , die'den zorglijken troon omringen , zijn U te hinderlijk , om lang aldaar te vertoeven. Het vredeademend veld is meer gefchikt, om uwe heilige begeerten te vervullen. Aan een' zagtvoordrollenden ftroom gezeten , onder de lommerrijke takken van hooggekuifde boomen , fmaakt Gij meer weelde , dan de grootfte Monarch, onder den, met gouden narren be-  waare Vergenoegen. &j bezaaiden , hemel van zijnen glinfterenden zetel geniet , aan een' piagtigen maaltijd , bij 't klinken der welluidendfte fpeeltuigen. Den eenvoudigen Landman , die zijne verfchuldigde pligten omtrend God en zijn' Naasten tn acht neemt , fchenkt Gij hier den grootften invloed der verruklijke weltevredenheid. Gewekt door 't lief muzijk van zweevende orgels bij de luistervolle aankomst van den Moozenden dageraad, verlaat hij 't logge bed, wijdt zijne daukbaare wierookgeuren aan het volzalig Opperwezen , werkt geheel' den dag met eene onvermoeide vlijt, looft den goedertieren Hemel voor zijne overvloedige weldaaden, verheugt zich in eene on/.ondige tijdkorting , en begeeft zich, met een vrolijk, en biddend hart, naar zijne ftille flaapkamer , om in de fchaduwe van de vleugelen der altijd waakzame Voorzienigheid eene krachtherftellende rust te genieten. Dan, welverre van U, geheel, den Stedelingen te willen onttrekken , biedt Gij hun uwe lieflijke heilgoederen ook aan ; doch vindt onder hen minder ijverige betrachters van hun eigen geluk; Het oogverblindend fchijngeluk , 't geen de aardfche wellust fchenkt, brengt, bij het meeste gedeelte, den ijdelen waan voord, dat zij den besten ftaat reeds bezitten , en doet hen uwe aangeboden gefchenken , onbedachtzaam , van de hand wijzen, ó Ongelukkigen , die, door 't voldoen van breidloze hartstogten, de zagte rust voor uw gemoed zoekt, hoe verwijdert Gij U van den regten weg tot het waare geluk ! Wat wreede fmarten zal de fchaadelijke flang , die Gij in uwen boezem koestert,  28 Lof van het waare Vergenoegen. 'tert,U nog aandoen.' Wat treurige jammerklagten zult Gij nog uitftorten, wanneer Gij te laat het geveinsd bedrog zult zien ontmaskeren ! Dan zult Gij ondervinden , dat de vrede der ziele nooit het deel der boozen was , en dat hun uiteinde vol verfchrikkingen is. Heuglijk vergenoegen ! die 't naas^ der Godheid gelijk zijt ! Acn! mogten alle ftervelingen uwe waare fchoonheid ontdekken; zij 'zouden zich aan geene verganglijke dingen vergaapen; maar alles aanwenden , om uwe ftreelende zoetigheden deelachtig te worden , en daartoe hun ligt wankelend hart door godvrucht en reden beftuuren , en dus keren , eene volkomene overwinning over hunne geestrijke vijanden te behaalen: Gods onbevlekten roem te verbreiden , zou hun hoogde lust; hunne Naasten door een deugdzaam voorbeeld te verbeteren , hunne fterkfte pooging; en denimmer eindigende blijdfchap aan Gods regtehand te genieten, hunne tederfte zorg, hunne ijverigfte begeerte zijn. Nooit volprezen Vergenoegen .' onafgebroken vermaak der Godheid ! eeuwigduurende wellust der Engelen ! hoogst geluk der ilervelingen ! dat Gij eens uwe gezworen vijanden , de verderflijke ondeugden , en ongeregelde lusten , als overwonnen fiaaven, aan uwen doorluchtigen triumphwagen gekluisterd , in zege om moogt voeren , is de hartlijke wensch , waarmede ik mijne onvolmaakte lofrede eindige. VI.  vï. DE TE DER HARTIGE DIENSTVAARDIGHEID BELOOND. {Eene echte Nederlandfche Gcfchiednh* ) G od, die de goedertieren en Hefdrijke Vader is van alle menfchen , en die hen gefchapen heeft , om gelukkig te zijn, heeft , ten zelfden tijde , de begeerte tot geluk, onuitwischbaar, in elks hart gelegd. Zou nu dit geluk beftaan in uiterlijke voordeelen , in rijkdom, eer, en aanzien, of in een ruim genot van zinnenlijke vermaaken ? dan was verr' het grootfte gedeelte der menfchen. buiten de mooglijkheid, van 'er coit in te kunnen deelen ; en daar , ondertusfchen , de begeerte bleef, om gelukkig te worden, was hun lot, in zulk een geval, allerbeklaaglijkst. Maar God, die de liefde zelve is, heeft het voor ons allen mooglijk gemaakt , om, terwijl wij aan onze beftemming voldoen, te gelijk, ons eigen geluk te bevorderen. Ten dien einde heeft hij ons pligten voorgefchreven, die, noodzaaklijk, moeMengelwerk. D ten  3^ De tederhartige ten yolbragt worden ; maar heeft, tegelijk, in het hart van elk redenlijk mensch , gevoelens gelegd, die hem deze pligten, niet alleen gemaklijk, maar zelfs aangenaam maakcn. önder alle deze gezellige pligten is geene vatK de minften die tederhartige Dienstvaardigheid , waardoor wij, niet uit dwang , niet met tegenzin, maar met een hart, vol liefde, en teder medelijden , de rampen van onze medemerfchen, zooveel in ons vermogen is, trachten te verminderen, of draaglijk te maaken. Christus zelf heeft ons hierin een volmaakt voorbeeld gegeven; als men, met aandacht, de gefchiednis van zijne omwandeling onder de menfchen leest, zal men zien , dat zijn geheele leven eene aaneenfchaakeling was van dienstvaardige hulp, tederhartige weldadigheid , en uitgeftrektfre goedwilligheid ; nooit zag hij ellendigen , of zijn gevoelig , en menschlievend, hart was 'er op 't fterkfte door getroffen , en hij toonde met de daad, dat des menfchen Zoon niet gekomen was, om gediend te worden, maar om te dienen- Daarom , is ook onder alle de voorfchriften , welken hij ons heeft nagelaten ,inzonderheid deze voortreflijke les: zijt bermhartig, gelijk uw Hemelfche Vader bermhartig is. Verruklijk voorfchrift I kan 'er grooter geluk voor een fterveling zijn ? Kan 'er iets zijn , dat den mensch meer verheft, dan een naavolger te kunnen zijn van God? Bij deze eer verdwijnt alles , wat de wereld grootheid noemt , en hiertoe kan elk geraaken, die aan dezen pligt getrouw is — Maar, mooglijk, zal iemand denken: deze eer, en dit genoegen, is niet voor elkeen j  Dienstvaardigheid beloond. 31 een; dit raakt alleen zulke menfchen , welken Goö met tiidli ke middelen gezegend heeft, of die in grootheid en m.gt, boven anderen, verheven zijn. Neen J God, die een Vader is van alle menfchen, Zmder onderfcheid, heeft ook dit voorregt$ niet alleen , aan rijkdom en aanzien verbonden ; ook de gemeené Burger, Ook menfchen, welken hij, naar zijne Wijze Voorzienigheid , in geringe omftandigheden geplaa-st heeft, kunnen aan dezen pligt, en, daardoor , aan de beltemming voldoen, waartoe zij door God gefchapen , en in betrekking met anderen gefield zijn ; en kunnen dus hun eigen geluk , tegelijk met dat hunner medemenfehen, bevorderen : het volgend eenvoudig verhaal zal dit, misfehien, eenig* zins duidlijk maaken. Op zeker Dorp woonde een paar eenvoudige Burgerlieden; menfchen , die niet rijk waren, die , met hunner handen arbeid, den foberen kost , vy zichzelven, en hun eenig Kind, moesten verdie" ien. en, fchoon hunne kundigheden zeer bepaald wa)en* hadden zij beiden een goed, eerlijfc, en ónregt g0js.' dienftig hart. Daar zij nu wisten, dat 2'jj vfa ]nm Kind 't wélk zij teder beminden, gee.re fchatten konden opleggen, en zij hetzelve, evenwel, saam g heeft , dan is mijn hart zoo bewogen , dat ik niet zou kunnen naalaten, hen, naar mijn vermogen, brteftaan; en zou dan God, die onzer aller Vader is, kunnen zien, dat ik, en mijne onnoozele Kinderen, van gebrek omkwamen; dat kan ik niet gelooven. Terwijl zij eens, door deze gedachten meer bemoedigd, uitging, om wat hout bijöén te fprokkelen , dat de kleenen zich eens mogten warmen, komt het jongfte Kind haar, fchie-  40 De tederhartige fchierlijk, naaloopen, en roept: „Moederlief! ó kom toch fpoedig in huis, daar is Ka rel van buurvrouw : maar Moeder , hij heeft zoo een mooien rok aan! Kom toch gaauw, hij wil U wat nieuws vertellen!" Haastig loopt zij weder in huis, en ziet, met verwondering, den Zoon van die Weduwvrouw, die zij voorheen, zoo trouw, had bijgeftaan, rijklijk gekleed , en bezig, haare Kinderen te omhelzen, en alle vriendlijkheid te bewijzen: hij had een lange reis gedaan, en wist nieis van den do-id van den eerlijken Caspar. Toen zij hem alles verhaalde , en hij bemerkte den armoedigen ftaat, waarin Claartje zich bevond, fpfak hij baar dus aan: „ U, lieve Buurvrouw, heb ik het te danken, dat ik, nevens mijn Broeder en Zusters, niet van honger en gebrek vergaan ben, toen mijn Moeder ziek, en buiten kennis lag, en niets van ons wist; nu heeft God mij gezegend; ik ben als Stuurman op een O. Comp. Schip thuisgekomen , en heb eene zeer voordeelige reis gehad; en zou ik dan zien, dat gij gebrek leed ? neen! zoolang ik brood heb, zult gij geen honger lijden. Metéén gaf hij haar een beurs met eenig geld, om voor den winter den noodigen voorraad optedoen ; gelijk Claartje ook deed, terwijl zij God regt hartlijk voor deze onverwachtte uitkomst dankte. Karel kwam haar, van tijd tot tijd, zien, en toonde, dat hij niet vergeten had , wat hij aan deze dienstvaardige Vrouw verpligt was. Nu en dan trof hij haare dogter bij haar aan , die hem bij uiiftek wél beviel ; en , naadat hij nog écne  Dienstvaardigheid beloond. 41 ééne reis gedaan had, trouwde hij dit Meisje , en zorgde voor Claartje , even als voor zijne eigen Moeder , zoolang zij leefde ; dat hij zoo veel te beter doen kon , daar hij, kort naa zijn huuwlijk, een Schip kreeg, waarmede hij zeer gelukkig voer. Dus werd Claartje in ftaat gefield, om niet alleen haare Kinderen, behoorlijk, te verzorgen, maar ook, nog eens, iets aan anderen medetedeelen, en ook in dit opzigt aan de les van het Euangelie te voldoen; „ zijt bermhartig, gelijk uw1 hemelfche Vader bermhartig is!" Dit bezorgde haar eenen vergenoegden en vrolijken ouderdom, en deed haar gerust fterven, in het blijde vooruitzigt, dat de Regter van allen, ook eens, tot haar zoude zeggen, ,, Kom gij gezegende mijns Vaders ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij gefpijsf, ik ben dor/lig geweest, en gij hebt mij gedrenkt; ik was krank, en in de gevangnis, en gij hebt mij bezogt; want al wat gij aan den minften mijner broederen, aan uwe medemenfchen, gedaan hebt, dat hebt gij aan %iij gedaan; en nu, beërf het Koningrijk, dat U bereid is; vóór de grondlegging der Wereld!" VIL  VII. DIKWERF, ONTMOETEN WIJ, IN DEN UITERSTEN NOOD, EEN* VRIEND EN HELPER. (.Afiecdote.") gereformeerde Predikant K. , te Manheim , werd eens bij eenen kranken geroepen, die met de dringeudfte armoede te kampen had , en bij wien alle , voor den mensch mooglijke, rampen, en ellenden , zich fchenen vereenigd te hebben. Koude , naaktheid, honger, en de hevigfte fmarten , folterden hem, ten gelijken tijde. De gevoelige Geestlijke werd, op dit gezigt, zoo getroffen , dat hij zijne traanen niet konde weêrhouden. Hij fprak den lijdenden wel troost, en vertrouwen op Gods Voorzienigheid in; maar helpen konde hij niet , en verliet, met fchreïende oogen, dit tooneel der menschlijke ellende. Op weg, zich aan de tTeurigfte voorfteliingen overgevende, ontmoette hij den menschlievenden Roomsch« gezinden Heer van Lameza, die zijn aanzienlijk vermogen, voor hetgrootfte gedeelte, ter verligtinge van den  OnveRwachtte hulp. {Anecdote.') 43 den nood, en de (mart zijner lijdende Medemenfchen , befteedde. Deze las de zwaarmoedigfte gepeinfen , op het gelaat van den Prediker. Hij vernam naar de oorzaak van deszelfs verdriet; en menfchenliefde verdubbelde zijne fchreden naar de wooning des ellendigen. Hij kwam, zag den nood, en bragt hulp aan.' Hij liet de legerftede zuiveren , zorgde voor voedfel en artfenijen, en kogt bij een' Jood, voor zes Louis d'Or , een bed en meubilen. De Jood, dezelven in de hut des ellendigen brengende, werd, door dit treurige tooneel, zoo getroffen, dat hij drie der ontvangen Louis d'Or in de-band des kranken drukte , met deze woorden: „ hier, Vriend .' verligt uwe ellende met deze gift!" Zijn deze daaden van eenen Gereformeerden, Roomfchen en eenen Jood niet een voorfmaak van de godsdienstvereeniging , zooals die in den hemel zal zijn , en op de aarde behoorde te wezen ? vrjx  VIII. ZELFSBEHOUD UIT EENS ANDEB.S ONVOORZIGTIGHEID. {Eene waare Anecdote.) ^^ene Engelfche Postkoets , naar gewoonte met menfchen opgevuld , was op den weg naar Jork, Het gefprek onder de Reizigers liep, meerendeels, over ftruikroovers, en over de beste wijze, om zich voor die boeven te beveiligen. Ieder beroemde zich, in 't bezrV te zijn van eenige behoedmiddelen , doch welken men niet noemde. Eén jong aardig Meisje was de gulfte en openhartigfte van allen. „ Ik draag," zeide zij, „ mijn geheel vermogen, in een Bankbriefje van tweehonderd Pond beftaande, bij mij; dit is ook wel zeker bewaard , want ik heb het in mijn fchoen tusfchen mijn kous en bloote voet geborgen, en de roovers moesten met den duivel'zeiven omgaan, als zij het daar zogten." Zij  ZeLFSBEH. ütT EINS and. ONVOOKZlGTtGH. 4§ Zij had dit naauwlijks gezegd, of' 'er verfchenen" werkelijk ftruikroovers, die den vwdrukten Reiflgers hunne beurfen afvorderden. De roovers waren zeer te onvreden met de geringe waarde, Welkê zij in dezelven vonden , en bedreigden het gehecle gezelfchap met het naauwkeurig doorzoeken van allé hunne bagaadje, wanneer zij niet, oogenbliklijk , ten minften eene fom van honderd Ponden , daarbij verfchaften. „ Die kunnen de Heeren ligt vinden; „ fchreeuwde een oud Man van agter uit de Koets , zelfs] nog wel eens zooveel, indien zij die gindfche Juffer haar fchoen en kous doen uittrekken." De raad werd gevolgd, en het arme Meisje ontving wegens haare nette voetjes een paar half fpottende complimenten, welken zij maar al te duur met haar Bankbriefje betaalen moest: de roovers bedankten voor den gevonden fchat en den gegeven raad, wenschten den reifigers eene gelukkige reis, en gingen hunnen weg. Naauwlijks waren de roovers buiten het gezigt, als de onfteldnis der reifigers in woede verkeerde. Men kan met geene woorden befchrijven de droefheid van het ongelukkige Meisje , en den toorn , waarmede het ganfche gezelfchap op den ouden verraader losging; men fchold hem voor een booswigt, voor een heeler van geftolen goe deren, voor een' ouden medeft.mder der roovers ; men dreigde hem met flagen; men wilde hem uit het rijtuig zetten , en hem geregtlijk aanklaagen ; in 't kort, hij Mengelwerk. E moest  46 Zelfsbehoud uit eens anders moest alles hooren , wat de gramfchap kon voor den dag brengen. Hij boorde, ook, dit alles, zeer gelaten , aan; terwijl hij zich maar ééne keer ontlchuldigde, daarmede , dat men ziehzelven de naaste is; en toen de reiskoets ter plaatfe zijner .beftemming was aangekoomen , verdween hij, geheel onverwacht, eer men iets tegen hem kon ondernemen. Het ;rme ongelukkige Meisje had, zooals te denken is, eenen zeer rustlozen nacht: maar, hoe onbefehrijflijk was haare verwondering , toen zij, des morgens nog zeer vroeg, den volgenden brief ontving. ,, f lier , lieve Juffer ! zendt U de man, dien Gij gister reden hadt, met zooveel afgrijzen te befchouwen, het voor hem uitgefchoten geld terug , benevens eene dergelijke fom voor interest, en eene hairfpeld, ten miuften yan gelijke waarde. Dit alles zal, hoope ik, toereikend zijn, om uw geleden verdriet te verzagten, terwijl eenige weinige woorden mijn gehouden gedrag ten uwen aanzien zullen ophelderen. Ik ben een man, die, naa een verblijf van tien jaaren , uit de Indien terugkeerde. Ik had gister voor dertigduizend Pond aan Wisfelbrieven in mijn zak , en die hield ik verloren , toen de kaarigheid onzer Reisgenooten het bij de roovers tot een doorzoeken wilde laten komen. Ik kon onmo.'glijk verlansen , vooral met ledige handen , naar de Indien terugtekeeren: dies zult Gii mij wel willen verfchoonen , dat ik van uwe openhartig-  ONVOORZIGTIGHEID. 47 tigheid gebruik maakte , en liever eene maatige fom, cffchoon die mij niet toebehoorde, wilde opofferen , dan al het mijne verliezen. Ik ben daarvoor, ongeacht dit tegenwoordige kleen gefchenk, ten allen tijde bereid , om U te dienen," E 2 IX.  IX. de ZON. {Dichterlijke befchouwing.} -Ajkoestrend Licht, wit luisterrijke glanfen Verfpreidt uw komst aan de Oosterhemeltranfen! Wat kleur haalt bij den fchoonen purpergloed , Die edje verw der dunne wolkgordijnen! Uw Ieevend goud, uw blinkend ftofgoud, doet Pen fchitterglans van *t fijnst metaal verdwijnen. Puikfchoone Zon, uw albezielend vuur Verkwikt, en voedt, en koestert de Natuur. 4> De traantjes, die, gerold van bleeke wangen Des koelen üaauws, tot druppels bleven hangen Aan 't geurig kruid en pas ontwikkeld groen } De traantjes, die als zooveel paarlen blinken, Waarmeê zich boom- en plant-gewasfen voên, fjich zat, als aan den frisfchen Nectar, drinken, Droogt gij weêr af, en fchenkt, door koestering, Een nieuwen glans aan d'ondermaanfchen kring. Het  D E ZON. 4.9 Het halve rond, in blijfchap opgetogen , Verheft uw' lof tot aan de azuuren boogen, Van daar gij uit het bruifchend zout verfchijnt, In 't geurend en het morgenbaarend Oosten, Tot dat uw glans in 't zoele West verdwijnt, Om 't andre deel van 't wereldrond te trooften, En 't aardrijk, hier, van dorst bijna verfmagt, Door laafenis tefchenken nieuwe kracht. O Wat baartge een vreugd; hoe wijken alle zorgen! Als gij verrijst in 't krieken van den morgen , Den hof verguldt, 't gebloemte luister geeft , Met zilver dekt de kabbelende ftroomen ! Dan juicht Natuur, wijl alles weer herleeft: Een blij gezang rolt uit de groene boomen, Een blij gezang, door 't fnelgewiekte choor Alleen gewijd der Zuster van Auroor. «> Wie is 'er, die de krachten kan bepaalen , Helblinkend Licht! van uwe flonkerftraalen, Die al!' den glans cn heldre tinteling Der zilvren Maan , en blanke Starrenlichten , Doen vlieden voor haar' gloed en fchittering? Wat moet niet voor uw heerfchappijê zwichten, Waardoor gij 't jaar , eeuw uit, eeuw in , zoo net In vier verdeelt en juiste perken zet ? E 3 Wie  fO T) E z O M. Wie durft uw pragt befchouwen met zijne oogen, Alkoest'rend Licht! aan 'c ruim der hemelboogen, Daar uwe gloed den Aetna's gloed verdooft, En 't fcherpstziende oog doet fcheemrend nederdu ken , Of van 't gezigt voor dit beftaan berooft? Pus weet uw kracht de roekloosheid te fnuiken: Uw kracht, die zelfs metaal en hard gefteent Ontbinden kan, als 't kunsttuig hulp verleent. Ja, deez' uw glans, zoo albezielend, heerlijk, En voor den mensch zoo nut en onwaardeerlijk, Ontvonkt iiv mij, voortreffelijke Zon? Wanneeer gij, door üw lieve koeileringen, Nieuw leven fchenkt aan veld en hof en bron, Een' ijverlust tot dichtbeoefeningen; Dus zal 'k uw lof en nut, mijn leven lang. Prijswaardig Licht! verheffen door gezang, F. H.  X. VERSCHILLENDE NEIGING. (Dichtftuk.') r^eez' mint een' fterkgefpierde Meid^ Daar die een teder Nimphje vreit: Deez' kan het purperrood, dien 't leliewit bekooren: Hier wordt 'er een geliefd om nedrigheid en deugd, Daar de andre harten wint door dartel mingeneugt: Dus doet vrouw Venus zoon alom zijn zege hooren* Een lieflijk woord, dat harten breekt, Een zugt, die 't minnevuur omfteekt, Een fier gelaat, de teêrfte en zagtfte wezenstrekken, Een lodderige lonk, een vriendelüke lach, Ja, zelfs een weenend osg en jammerlijk geklag: Deez' zijn het, die den Min tot waapentuig verftrekken. Een poezele arm, een malfche hand, Een vlug vernuft, een fijn verftand. Twee heldre hemelsblaauwe, of bruine flonkeroogen, ' Een boezem, wit als fneeuw, een netgevormde leest, En zo vefel lichaams-fchoon,als lieraad van den geest, Boen ftaig met blij gejuich Cupido's lof verhoogen. Elk  52 Verschillende neiging. Elk een, hoe veel 't van waarheid fcheelt, Noemt zijn' Beminde 't fraaifte beeld, Ja, durft haar bij Heieen of Venus vergelijken. Hoe goed is 't, dat Natuur voor 't menfchelijk gedacht, In neiging, finaak, en aard, verfchil heeft voordgebragt, 't Geen d'ondergang verhoedt van 't edelfte in haar Rijken. Zo liefde altijd wanftaltigheên Oplettend zogt in geest of leên, Hoe weinig zouden voor 't altaar van Hijmen kmalenl Gelukkig, dat elk volgt den ingefGhapen trek, Die voor de zinnen nooit aan fchoonheid vindt gebrek, Maar met begoochling werkt op teergeliefde zinnen 1 Wat voedt deez' neiging der Natuur In 't menschlijk hart een edel vuur ! Wat kwijnend zielverdriet kanze uit den boezem weeren! Zij kiest gezellig zoet voor de aaklige eenzaamheid, Waardoor zij duurzaam heil en 't fijnst vermaak bereidt. Leer dus de Min op aarde als 't hoogile goed waardeeren! F. H. XL  XI. Ov er het'VERLENGEN VAN 's MENSCHEN LEVEN (*> D oor de ganfche Natuur woelt , en werkt, de onbegrijplijke kracht, dat onmiddelbaar uitvloeifel der Godheid , welk wij het Leven noemen. Overal ontdekken wij verfchijnfelen, en werkingen , welke ons van deszelfs tegenwoordigheid , hoewel in oneindig verlcheiden wijzigingen, en geftaiten, ontwijfelbaar verzekeren , daar het leven de ftem is der geheele, ons omringende , fchepping. 't Is het leven , waardoor de fteen criltallifeert, waardoor de plant groeit, waardoor het dier gevoelt, en werkt; — doch, (*) Door Dr. Hufeland; zijnde overgenomen uit Wieia n d 's Teutfcber Merkur. Mengelwerk. (F)  54 Over tet Verlengen doch, in den edelüen luister van volkomenheid , volheid , en uitdrukking, vertoont hetzelve zich, in den Mensch , dat edelfte lid der zichtbaare fchepping. Wij mogen de ganfche rij van wezens doorgaan, nergends vinden wij zulk eene volkomen overeenftemming van alle leevende krachten der natuur , nergens zooveel werkzaamheid des levens, met zulk eene lange duurzaamheid vereenigd, als in den Mensch. Geen wonder, dus , dat de edelfte bezitter van dit goed, ook, zulk een hoogen prijs op hetzelve fielt, en dat het enkel denkbeeld van leven, en zijn , de fterkfte bekooring voor onzen geest heeft. Elk lichaam wordt ons belangrijker, naar maate wij het zekere zoort van leven , of gevoel , kunnen toefchrijven. Niets kan , zoo fterk, op ons werken , ons tot zulke opofferingen in ftaat Hellen , en de buitengewoonfte ontwikkelingen, en poogingen , van onze verborgen krachten voordbrengen , als de zucht , om het leven te behouden , en in gevaarlijke oogen blikken te redden. Zelfs, zonder genot en vreugde des levens, zelfs vpor hem , die onheelbaare fmarte lijdt, die in een donkeren kerker, voor altijd , het gemis zijner vrijheid beweent , behoudt het denkbeeld van zijn, en van leven , die onweerftaanbaare bekooring, en, op het minfte , wordt 'er eene verwrikking der fijnfte werktuigeu van gewaarwording, welke, alleen bij menfchen , en nog wel bij zieke , uitgeputte menfchen , moogiijk is , eene volflagen verbijftering, en verdooving, van het inwendig gevoel , vereischt, om het leven onverfchillig, of wel haatlijk, te vinden.  van 'sM'enschen Leven. 55 den, — Zoo vvijslijk , werd de liefde des levens, deze zucht, welke een denkend wezen zoo waardig is, deze grondfuil, zoowel van onze eigen, als van de algemeene gelukzaligheid, in ons geheele beftaan ingevlogten ! Zeer natuurlijk was het dus ook , dat het denkbeeld bij den mensch ontdaan moest, of het niet mooglijk zou zijn , zijn aanzijn te verlengen , en het , dikwijls vluchtig, genot van zijn leven duurzaarner te maaken ? En, wcrklijk, hield dit vraagftuk den mensch , van alle tijden af, op onderfcheiden wijzen , bezig. Het was een geliefkoosd onderwerp van de fchranderfte vernuften, een fpeelpop van dweepers, en het beste lokaas van kwakzalvers, en bedriegers. Het is, indedaad, belangrijk , en eene aanmerklijke bijdrage tot de gefchiednis van 's menfchen verftand , nategaan, op hoe veclerleie, en geheel tegenltrijdige, wijzen men dit goed- hoopte te erlangen : en daar , zelfs in de jongfte tijden, de Cagliostro's en Mesmer's hiertoe aanmerklijke bijdragen geleverd hebben , geloove ik, gemakiijk, verfchooning te zullen vinden, wanneer ik een kort tafereel fchetze van de'verftandige zoowel, als onverftandige, middelen, waardoor men het leven getracht heeft te verlengen , en daarnaa zelf onderzoeke, of het, dan, in het geheel niet mooglijk zijn zou , de greinen van ons beftaan werklijk uittebreiden. Reeds in de vroegfte tijden , onder de A%gijptenaars , Grieken en Romeinen , was dit denkbeeld levendig , en, toen reeds, verviel men, in Algijpten, * (F} 2 de  55 Over het Verlengen de moeder van zoo veelvuldige wonderbanre denkbeelden , op kunstige en onnatuurlijke middelen , waartoe, ongetwijfeld , het, door hitte en overltrooÖitogen befmette, luchtgeftel aanleiding gaf. Men waande de onderhouding des levens, in braaken en zweeten , gevonden te hebben, eti het was eei e algemeene gewoonte , maandhjks , ten minften tweemaal , braakmiddelen imenemen , en , in p'aats van eikanderen te vragen, „ hoe vaart gij?" te zeggen , „ hoe zweet gij ?" _ Geheel anders werkte deze zucht bij de Grieken, onder den invloed der zuivere en fchoone Natuur, Welhaast overreedde men z ch , dat een vérftandig genot der natuur, en eene beftendige oefening der krachten , het zekerfte middel zijn moest , om den levensgeest te verfterken , en het leven te verlengen. Hippocrates, en alle toenmaalige Wijsgeeren , en Artfen , kenden geen ander middel, dan maatigbeid , genot der vrije en zuivere lucht , baden, het dagelijks wrijven des lichaams , en lichaamsoefening. Op dit laatrte, inzonderheid , (telden zij het hoogde vertrouwen. Men fchreef bijzondere wiïzen en regelen voor , om het lichaam menigvuldige, fterke , en zwakke, lijdenlijke, en werkzaame, beweging te verfchaiïen. 'Er ontdond eene eigen kunst der lichaamsoefening, Gijmnaftica gerröetnd, en de grootde wijsgeer, en geleerde, vergat nimmer, dat de oefening des lichaams , altiid , evenredig moest zijn met die van den geest. Men bragt het, waarlijk , tot eene zeldzaame volkomenheid , in de toepasfing van deze, voor ons verloren geraakte , kunst,  van s'Menschen Leven. 57 kunst, op de onderfcheiden bloedmengingen, gefteldheden, en betrekkingen der menfchen , en men wist dezelve , voornaamlijk, tot een middel te doen dienen , om de inwendige natuur van den mensch, altijd, in behoorlijke werkzaamheid te houden , en de ziekten daardoor niet flcchts onwerkzaam te maaken , maar zelfs, uitgeharde krankheden te herftellen. Zekere Herodicus ging zoover, dat hij zelfs zijne koortslijders noodigde , te gaan wandelen , zich te laten wrijven , en , hoe meer de koorts afmattede, destemeer , door infpanning der fpieren , deze matheid te overwinnen ; terwijl hij, door deze geneeswijze , het geluk had, zooveele zwakke menfchen, jaaren lang, in het leven te houden, dat Plato hem verweec; dat hij niet wel met deze ellendige menfchen handelde, wijl zij, door zijne kunst, een altijd ftervend leven tot eenen hoogen ouderdom voordüeepten. De klaarfte en natuurlijke denkbeelden, over de verlenging des levens, vinden wij bij Plutarchus, die, door den gelukkigften ouderdom, de waarheid zijner voorfchriften bevestigde. Hij gaf deze regelen op, welken men , in onze dagen nog , voor duchtig erkent : het hoofd koud, de voeten warm te houden , en, in plaatfe van bij elke onpaslijkheid geneesdranken te gebruiken , liever eerst eenen dag te vasten , en het lichaam nooit om den geest te verwaarlozen. Eene zonderbaare wijze , om het leven te verlengen, welke reeds van de vroegfte tijden gedagtetekend is, was de Gerocomica, de gewoonte, om Mengelwerk. (G) een  55 Over. het Veblengen een oud , afgeleefd , lichaam te, verjeugdigen, en in het leven te houden , door hetzelve in den frisfchen dampkring der bloeiende jeugd te brengen. Een bekend voorbeeld daarvan levert de gefcbiednis van Koning David, en de fchoone Sanamitifche Vrouw op; doch men vindt, in de fchriften der Artfen, meerder fpooren , dat dit, weleer, een zeer gewoon en geliefkoosd hulpmiddel voor den ouden dag was. In laater tijden, zelfs , is het met nut aangewend. De groote Boerhaave liet een oud heer tusfchen twee jonge lieden flapen , en verzekert , dat de oude man daardoor zichtbaar in vrolijkheid en krachten toenam. En zeker, wanneer men nadenkt, welk een uitwerkfel de uitvvaafeming van versch opengefneden dieren, op verlamde ledemaaten , en het plaatzen van levendige dieren, op fmartlijke wonden , heeft, fchijnt dit middel zoo niet geheel te verwerpen. Hoogwaarfchijnlijkst grondde zich op dit denkbeeld de hooge waardij, welke men , bij Grieken en Romeinen , op de inademing van eenen gezonden en zuiveren adem eenes anderen menfche ftelde , hetgeen zelfs tot een opzetlijk gebruik overging , om het leven te verlengen , wanneer men het volgend Romeinsch opfchrift op Herm i p p u s vertrouwen kan : Aefculapio s? Sanitati L, Cïndius Hermippus Qui vixit annes CXV. dies V. Puellarum anbelitu Quod etiam poft morttm ejus Non param mirantur Pbyjici. Jam Pojieri'! fit vitam dutitt '■ {Aan  van 's Menschen Leve Ni 5 heven wierden , werd het ook eene algemeene belijdenis , dat zij, zo niet de aanbidding, ten mïnften den eerbied van het ganfche menschdom waardig waren. De Godheden van duizend bosfchen , en van duizend ftroomen, bezaten, in vrede , haren plaatsiijken, en bijzonderen invloed: ook konde de Romein, die den Tijber , ter afweeringe zijner vernielende overftroomingen , aanbad, den Egyptenaar niet befpotten , wanneer deze aan de weldadige goedheid van den Nijl zijne offeranden aanbood. De zigtbaare krachten der natuur, de planeten, en de elementen,' waren dezelfden, door het gansch heelal. De onzienlijke Beftuurers der zedenlijke wereld werden , noodwendig, op dezelfde wijze, door verdichting , en leenfpreuk , vervormd. Elke deugd, ' J'a »  Verdraagzaamheid der Romeinen. 75 Ja, elke ondeugd , verkreeg haren godlijken vertegenwoordiger ; elke kunst, en elk beroep , haren Befchermer; terwijl de eigenfchappen van deze allen , in de verfcbillendfte tijdperken , en 'afgelegen fte landen , eenftemmig ontleend werden van het charakter hunner bijzondere naavolgers. Een gemeenebcst van Goden van zulke tegenftrijdige geaardheden , en belangen , vereisen te , in elk ftelfel, de beduurende hand eener hoogde Overheid, welke, uit vleijerij , en overtuiging, trapswijze , met de verhevene volmaaktheden van eenen eeuwigen Schepper , en almagtigen Opperheerfcher, bekleed werd. Zoo zagtaardig was de geest der Ouden , dat de Volken minder acht floegem op het verfchil , dan wd op de gelijkheid, die tusfchen ieders verdienden plaats had ;j dus , dat de Grieken , de Romeinen, en de Barbaaren, wanneer zij elkanders bijzondere altaaren ontmoeteden, zich gemaklijk verbeeldden , dat zij , onder verfchilendc naamen, en met onderfcheiden plegtigheden , dezelfde Goden aanbaden. De fierlijke fabel-leer van Homerus gaf eene fchoone , en meestal regelmaatige , gedaante aan het Veelgodendom der oude wereld. De Wijsgeeren van Griekenland bouwden hunne zedenkunde, meer, op de natuur van den mensch, dan op die van God: zij overdagten, echter, de natuur der Godheid, als eene keurige, en gewigtige, dof van befpiegeling, en vertoonden, in hunne diepzinnige naarvorfchingen , het vermogen , beiden, en de zwakheid van het menschlijke ver(Hj 2 ftand.  76 Over de godsdienstige ftand. Van de vier voornaame aanhangen, warm het de Stoicynen, en de naavolgers van Plat o, die de ftrijdige belangen van reden en godvrucht trachteden te vereenigen. Zij hebben ons de verhevenlte bewijzen voor het beftaan , en de volmaaktheden van eene Eerfte Oorzaak, naagelaten; maar , zij konden de fchepping der ftof oumooglijk begrijpen. Van hier, dat de Schepper, volgends de Stoicynfche wijsbegeerte , niet genoegzaam onderfcheiden was van het gefchapene; terwijl, integendeel, de onftoflijke God van Plato, en zijne leerlingen, meer naar een denkbeeld, dan naar een wezen geleek. De gevoelens van de Akademisten, en van de naavolgers van Epikurus waren minder godsdienftig: de zedige geleerdheid der eerften gaf aanleiding, om te twijfelen aan de voorzienigheid van eenen opperften Regeerder, welke de laatften, uit hoofde hunner ftellige onkunde, verpligt wareii te ontkennen. Evenwel, alle de Wijzen van Griekenland, hoe verdeeld zij ook zijn mogten, kwamen overeen in één voornaam grondbeginfel, een volftrekt ongeloof aan de bijgeloovigheden van het Gemeen, welk zij der edelaardige Jeugd, die, van alle kanten, naar Athene, en de overige zetels der geleerdheid, in het Romeinfche Rijk , zamenvloeide, zeer diep, inprenteden. Waarlijk , hoe was het mooglijk, dat een Wijsgeer de ijdele vertejlingen der Dichters, of de kwaalijkzamenhangende overleveringen der oudheid , voor godlijke waarheden zou hebben aangenomen, of zulke verachtlijke wezens, welken hij,  Verdraagzaamheid der Romeinen. 77 hij, als menfchen, zou verfoeid hebben, als Goden zoude hebben aangebeden. Cicero vernederde zich, om tegen zulk eenen onwaardigen hoop de waapenen der reden, en der welfprekendheid, te gebruiken; doch, het fchimpfchrift van Lucianus was een veel gepaster zoowel, als krachtdadiger, waapentuig. Wij mogen ons wel verzekerd houden, dat een Schrijver, die zooveel wereldkennis bezat, nimmer zoude hebben durven waagen, om de Goden van zijn Vaderland aan openlijke befpotling blootteftellen, indien dezelven niet, reeds, als voorwerpen van heimlijke verachting onder de befchaafde, en verlichtte rangen der maatfchappij, wierden aangemerkt. Niettegenftaande de ongodsdienftigheid , welke, geduurende de regeering der An tonijn en, onder de voornaame lieden heerschte, droeg men, echter, zorg, de belangen der geestlijkheid niet te kwetzen, noch aanftoot te geven aan het bijgeloovige Gemeen. De Wijsgeeren der oudheid handhaafden, wel, in hunne fchriften, en gefprekken, de waardigheid der reden; maar, zij onderwierpen hunne daaden aan de voorfchriften der wetten , en der gewoonte. Met een oog van medelijden, en toegevendheid, op de menigvuldige dwaalingen van het gemeen nederziende, verrichteden zij, naarftiglijk, de voorvaderlijke plegtigheden , en bezogten, godvruchtiglijk, de tempelen der Goden; of, zich zomwijlen vernederende , om mede eene rol te fpeelen op het tooneel des bijgeloofs, verborgen zij de gevoelens van eenen godverzaaker onder het priefterlijke kleed. Lieden (11) 3 vam  Over de godsdienstige van zulken denktrant waren, zekerlijk, weinig genegen, zich heMioofd warm te maaken over hunne bijzondere geloofsformulieren, of wijze van eerdienst. Het was hun onverfchillig, welke gedaante de dwaasheid der menigte verkoos aantenemen, en zij bogen zich, met dezelfde heimlijke verachting, en denzelfden uitwendigen eerbied, voor de altaaren van den Lybifchen, van den Olympifchen, of van den Kapitoolfchen Ju pi ter. Het valt niet gemaklijk, zulke beweegoorzaken uittedenken, welke den geest van vervolging, in de Romeinfche Raadsvergaderingen, zoude hebben kunteweegbrengen. Da Overheden konden, uit geenen blinden, en bijgeloovigen, doch oprechten godsdienstijver, werken, vermids die Overheden zeiven wijsgeeren, en de fchool van Athene de wetten van den Romeinfchen Raad ingefteld had. Zij konden, ook, door geene heerschzucht, of eigenbaat, aangevuurd worden, dewijl het wereldlijk en geestrijk gezag in dezelfde handen vereenigd was. De Priesters werden uit de voornaamften der Raadsheeren gekozen, en de waardigheid van Opperpriester werd beftendig door de Keizers zeiven bekleed. Zij kenden, en waardeerden, de voordeden van den godsdienst, voor zooverr' dezelve betrekking heeft op het burgerlijke beftuur. Zij moedigden de openbaare plegtigheden aan, welke de zeden van het gemeen verzagtten. Zij bezigden de wichlarij en kunst van voorzeggingen, als gefchikte middelen ter bereiking van ftaaikundige oogmerken,- en zij eerbiedigden, als den fterkften band der maatfchappij, die  Verdraagzaamheid der Romeinen. 79 die nuttige overtuiging: dat de misdaad van meineedigheid, het zij in dit, het zij in een toekomttig, ev , -er zeker door de wrekende Goden geitaft wordt'. Maar, terwijl zij de algemeene;yoor4*U* van den godsdienst erkenden, waren zij, tevens, overtuigd, dat de onderfcheiden godsdienstoefemngen deze heilzaame oogmerken allen, even goed, bevor derden en dat die vorm des bijgeloofs, welken ook best gefchikt was voor die luchtftreek en hare bewooners. De overwonnen Volken- werden dikwijls, nit gierigheid, en fmaak, van de fcno ue feUeelden hunner goden, en van de rijke verü ■ felen hunner tempels, beroofd; maar, in de oefening van hunnen voorouderlijken eeidienst , ondervenden zij, eenpaarig, de toegevendheid, zelfs de b'fcherming, der Romeinfche Overwinnaars. Het Gattifihe Wingewest fchijnt, en fchijnt ook maar alleen, uitgezonderd geweest te zijn van deze algemeene verdraagzaamheid. Onder het fchijnfehoone voorwendfel van de menschlijke offeranden aftefchaffen, vernietigden de Keizers Tiberius, en Claudius, het gevaarlijk gezag der Druïden; doch die Priesters zeiven, hunne Goden, en derzelver altaaren , bleven ongeftoord , en naauwlijks bekend , ftandhouden , tot aan de geheele vernietiging van het heidendom. Rome, de hoofdftad eener groote heerfchappr, werd, onophoudhjk, vervuld met onderdaaueii, en vreemdlingen, uit alle oorden der wereld, die de geliefkoosde biigeloovigheden van hun (H) 4 Va'  So Over de Verdraagzaamheid der Romeinen. Vaderland invoerden, en ongeftoord oefenden. Elke ftad. van het Rijk had, echter, recht, hare oude plegtigheden , ongekrenkt en zuiver, te handhaven; en de Raad van Rome, zich van dit algemeene voorregt bedienende, kwam, zomtijds, tusfchen beiden, om deze overftrooming van vreemde godsdienften te weeren. De E<%tifche bijgeloovigheden, de onwaardigfte, en verachthjkfte van allen, werden dikwerf verboden de tempelen van Serapk , en IJS,, nedergeworPen, en de aanbidders dezer godheden uit Rome en Italïèn , gebannen. Maar de ijver van het bijgeloof had meerder kracht, dan de bedaarde en zwakke poogingen der ftaatkunde: de bannelingen keerden terug, de aanhang vermenigvuldigde, de tempelen werden, met vermeerderden luister, herbouwd, en Ifis , en Serapis , namen eindlijk plaats, onder de Romeinfche Goden. Dan, ook deze toegevendheid was geene afwijking van de oude regelen van regeering: in de gelukkigfie tijden van het Gemeenebest, waren Cijbele, en Aesculapius, door plegtige gezandfehappen, derwaards genodigd; en het was . eene ftandvastige gewoonte , de befchermgoden der belegerde fteden uittelokken, door hun uitfiekender eerbewijzen te belooven, dan zij in ~ hun Vaderland bezaten. Rome werd allengskens de algemeene tempel harér onderdaanen; daar het burgerregt der ftad aan alle de Goden van het menschdom werd gefchonken. XïH.  XIII. NIEMAND KAN ZICH, HIER, OP EEN VOLMAAKT GELUK BEROEMEN; of, GESCHItiDNIS VAN DEN PERSISCHEN KONING FERIDOUW. {Eene Oosterfche vertelling.') Feridouw , Koning van Perjiên , zag de fchoone Trandocte in zijne armen derven , en nam, in de overmate zijns kommers, het befluit, om deze tedere en deugdzame' Gemalin in 't graf te volgen. Drie dagen had hij doorgebragt, zonder eenig voedfel te gebruiken, zonder de verkwikking van den daap te genieten, en zonder ander gezelfchap bij zich te dulden, dan zijne vertwijfeling. Reeds kondigde zijn bleek en vervallen gelaat den naderenden dood aan, wanneer een Indiaanfche Wijze, dien hij bijzonderlijk liefhad, zijne kamer, het verblijf des kommers, intrad. „ Koning der Koningen!" zeide de Wijze; „ hoor, flegts eenige oogenblikken, naar de woorden van uwen  82 Niemand is volmaakt gelukkig; uwen Vriend. Ik wil niet van troost, van gerustftelling, fpreken; neen, ik kondig U de fpoedige herftelüng uwer Geliefde in 't leven aan; welhaast, geloof mij, welhaast zal de Koningin zelve deze traanen van uwe wangen droogen; zij zal leeven, en nog lang uw en ons geluk uitmaaken. Ik zie, gij ontftelt, mijn Koning! op deze woorden; maar weet, dat ik, in de fchriften van eenen Wijzen der grijze oudheid, het middel gevonden heb, om de liefdewaardige Trandocte in 't leven terugteroepen: een middel, welk even zoo heilzaam, als gemaklijk ^ is. Het ganfche geheim beftaat daarin, dat wij de naamen van drie wezenlijk gelukkige menfchen op de zark uwer Gemalin fchrijven. Ehkellijk door de kracht dezer drie naamen, bekoomt gij uwe dierbare Gade, en uw Volk zijne Koningin en Moeder, weder." „ Dan wil ik blijven leeven," riep de Koning in verrukking; „ja, ik wil leeven, en van het wonderwerk een proef nemen. Wijze Koulai! haast u, zoek gij zelf de drie gelukkige fterffingen, die wij noodig hebben. Wanneer zij mij mijne Trandocte wedergeven, dan ben ik alleen veel gelukkiger, dan zij allen." . Terftond werd afgekondigd, dat een ieder, die zich op een volmaakt geluk konde beroemen, zich bij den wijzen Koulai aanmelden, op iedere vraag andwoorden, en zijn' naam, duidlijk gefchreven, moest opgeven; dewijl van de ftiptfte opvolging dezer vorderingen., volgends het raads. be-  OF, GESCHIEDNIS VAN KONING FëRIDOUW. 83 beuuit des Hemels, het leven van den Koning, en de herleving van Trandocte, afhingen. Naauwlijks was dit bevel, op de markten en de de hoeken der ftraatcn van BJiekar, aangekondigd, of een Jongeling liep, buiten zijn adem, naar de wooning des Indifchen Wijzen ; aldaar gekomen zijnde, fprakhij: „ ik heet Kobad, dit is mijn naam, wel gefchreven: ga heen , Koulai! en wek de Koningin op!" Hierop fchepte hij adem, en voer voord: „maar heden, raad ik U, Koulai! heden, zonder tijdverzuim." - „En waarom toch zoo fchierlijk?" vraagde de Wijze. „ Mijn Heer!" andwoordde Kobad; „ ik bid de fchoone, de godhjke Se lid a aan, het volmaaktfte fchepfel, dat de Hemel ooit gefchapen heeft; maar de god- lijke Selida is, in zooverr', geene uitzondering van andere meisjes, dat zij alle de grilligheden van hare kunne heeft. Gisteren, bij voorbeeld, zeide zij tot mij: „ „ pak u weg, uit mijne oogen!" " heden fprak haar lieve mond : „ „ Koom , mijn Kobad! mijn Getrouwe! " " en daarom ben ik, heden, de gelukkigfte onder alle fterflingen. Wat ik morgen zal wezen, weten de Goden." „lk verfta U " zeide de Wijze; „gij zijt de gelukkigfte, zoolang Selida u bemint ; maar zij liefkoost u, of wijst u af, naarmate het haar in den zin komt. Waarlijk, dit is een bijzonder zoort van gelukzaligheid! Ziedaar, neem uw'naam terug, Kobad! voor u zal de Koningin wel in 't graf bhjven." . CH) 5 Wei-  84 Niemand is volmaakt gelukkig; Weinige dagen daarna, kwam een paar liefdewaardige Echtgenooten, Ferm ar en Fa time, die, reeds vóór vier jaren, heimlijk, verloofd geweest w3ren, en elkander nog, even als den eerften dag, beminden. Hunne liefde was op achting en deugd gegrond, en had eindelijk alle hindernisfen overwonnen. Zederd gisteren waren zij nu in den echt vereenigd; aan den voet des altaars, hadden zij den eed van eeuwige trouw en eeuwige liefde afgelegd, en kwamen nu bij den wijzen Koulai, om hem eene treffende befchrijving hunner gelukzaligheid te geven. De Wijze toonde zijne bfijdfchap, maar vond het egter raadzaam, de nieuwgetrouwden eerst eene kleene proef hunner gelukzaligheid.te doen geven, welke Hechts van gisteren was. „De proef,"zeide hij, „ zal noch moeilijk, noch onaangenaam zijn. Geniet agt dagen het genoegen, elkander te zien, en het geluk uwer liefde ongeftoord te ondervinden, in de eenzaamheid. Gij zult, ongetwijfeld, voor elkander genoeg zijn; voor twee harten, als de uwen, heeft toch de geheele wereld rondom U geene bekoorlijkheid." Zeer voldaan over dezen voorflag, haastten de beide Echtelingen zich, om alle de zoetheden der liefde, in een tóte a tïte van agt dagen, te fmaaken. Hoe aangenaam verdween de vlugge tijd van den eerften dag! Hoe levendig ondervonden zij hunne ganfche gelukzaligheid! Des anderendaags was het vuur hunner liefde een weinig afgekoeld den volgenden dag begon de tijd lang te vallen ■ ■ den  of , Geschiednis van Koning Feridouw. 85 den vierden dag hoorde men klaagen, en den vijf. den dag zag men reeds van verdere proefneming af Hierop kwamen twee mannen, van weinig uiterlijk aanzien, en in eene neêrflagtige houding, en vraagden gehoor bij den wijzen Koulai. Zij waren Broeders, en de oudfte deed het woord.Wij hebben," zeide hij, „ van onze Ouderen niets eeërfd 5 wij hebben geene voornaame vrienden; «aauwlijks kennen ons onze buuren, in liet kleene ftedeken, waar wij woonen ; met één woord. Heer Filofoof ! wij zijn niets minder, dan gelukkig ; maar wij zijn het, zoodra het den Koning gelieft, en dan zijn wij zoo volmaakt gelukkig , dat wij alleen in ftaat zullen zijn, om de Koningin van den dood optewekken. De ganfche zaak is flechts daarin gelegen , dat de Koning aan mijn' broeder het gouvernement over het kleene ftedeken geve, waarin wij woonen; en aan mij, die niet zulke verheven, maar veelligt wijzer, wen. fctaen voede, de fomme van twintig dnizend dukaten " _ Dat zou kunnen gefchieden ," andwoordde Koulai; „ ik wil daarover met den Koning fpreken, en ik ben overtuigd , dat hij dit geringe verzoek niet zal 'afwijzen. Maar , met uw welnemen, onder deze voorwaarde, dat Gij mij eerst een' mensch brengt, die twintig duizend dukaten bezit, en een' Gouverneur van de eene of andere kleene of groote Stad, die beiden met hun lot volkomen tevreden zijn. Intusfchen , zal ik alles behoorlijk in orde  86" Niemand is volmaakt celukkig; brengen; en de opwekking van Trandocte k onfeilbaar, want dan zullen wij, in plaats van drie, vier gelukkigen hebben." De beide Broeders vertrokken zeer vergenoegd, en beloofden, fpoedig terug te zullen keeren; doch — zij kwamen niet weder. Men zegt, dat zij fiechts Rijken vonden, die naar meer rijkdom ftreefden, en Gouverneurs van Steden en Provinciën, die wenschten , geheele Koningrijken te regeeren Dergelijke menfchen, die, om .gelukkig te zijn, landgoederen , rijkdommen , en eereposten verlangden, had Koulai, naderhand, nog bij honderden aftewijzen. Dan, eindelijk , verfcheen een man van de Perfifche grenzen, een man van een goed voorkomen , die niets vorderde , zelfs niets wenschte ,, Mijn Heer !" zeide deze gelukkige fterffing ; „ ik bemin alleen de vreugd; maar ik bemin haar met verftand ; en omze destebetcr te genieten , laat ik haar dikwerf aiwisfelè», en ontzeg mij, fomwijlen, haar genot. Ik ben nog jong, verheug mij m eene voortreflijke gezondheid, en bezit rijkdom , ja overvloed ; daarbij ben ik immer opgeruimd en vrolijk ; ik heb vrienden, die. mij hoogt fchatten , en eene zeer fchoone vrouw, die ik noch te veel, noch te weinig bemin. Oordeel nu of ik regt hebbe, om te gelooven, dat ik gchikkig ben!" ö „ Ik geloof niet , dat Gij ongelijk hebt," andwoordde Koulai , „ en ftem zelfs toe , dat ik, in uwe plaats, zeer bevreesd voor den dood zou wezen." —  of, Geschiedms van Koning Feridouw. 87 Zen.'' — „ Ach! ja" zeide Rib ad, (deze was de naam des jongelings) „ ik vrees den dood zeer. De goederen der aarde zouden oneindig meer waarde bezitten , wanneer men niet te duchten had , dezelven te verliezen." — „ Dat is wel waar ;" hervatte Koulai; „ want als ik bedenke, dat de vrees voor den dood ieder genot des levens vergiftigt, dan twijfel ik, of ik het bezit der aardfche goederen wel voor eén waar en zeker geluk mag houden." „ Ach !" andwoordde Rib ad ; „ik denk ook zoo weinig aan den dood, als mooglijk is." — „ Gij denkt in 't geheel niet aan den dood," zeide Koulai; „of, als dit verfchriklijk gedachte, onverwacht , in U oprijst , dan wenscht gij het geheim gevonden te hebben , om niet te fterven. Zal ik, nu, uwen naam op Trandoctej's zark fchrijven?" Een traan glom in de oogen van den gelukkigen jongeling; en hij zag den Wijzen aan , zonder andwoord te geven. ■ De pooging, om niet aan den dood te denken, is zelfs de fmaitlijkfte herinnering van denzelven. Deze waarheid maakte hem fprakeloos. Nu overlegde Koulai, op welk eene wijze hij zijne rol fpoedig en best zoude kunnen affpelen. Hij begaf zich naar den Koning, wiens fmart reeds veel zagter en draaglijker geworden was, en aarzelde niet, hem te kennen te geven, dat alle zijne poogingen en naarvorfchingen vruchtloos geweest waren. „Waarom," vraagde de Koning, „ zet gij de namen uwer Broederen, die wijze mannen , niet op de  88 Geschiednis van Koning Feridouw. de zark der Koninginne , en den uwen boven aan ? Of is de waare gelukzaligheid ook niet in de wijsheid te zoeken?" — „Ach, Koning !"andwoordde Koulai , „ ik ben een mensch , en dwaaling is v.dikwerf mijn lot. Dertig jaaren heb ik, nu, naar wijsheid en geluk gezogt; - maar — opregt gefproken — ik bezit noch de eene, noch het andere " — „ Maar, lieve Koulai !" vraagde de Koning; „is dan geen mensch volkomen gelukkigj" - „ Neen, mijn Koning!" andwoorde Koulai; „ niemand is volkomen gelukkig; niemand kan het zijn, op deze aarde. — De Echtgenooje , welke gij betreurt, ondervond deze fmartlijke, maar tevens heilzame waarheid , reeds vroeg. Zij onderwierp zich moedig aan het raadsbefluit van den Hemel , en verwierf zich een volmaakt gelukkig leven}/ door een wijs gebruik van het tegenwoordige onvolmaakte. Koning der Koningen ! volg uwe groote Gemalin na, en houd, eindelijk, eenmaal op, U over haar geluk te bedroeven!" De Koning verliet, in diepe gepeinfen, den wijzen Koulai, en bedankte hem daarvoor, dat hij hem, door eene list, in 't leven behouden had. Hij dagt 'er niet meer aan, om de Koningin van den dood optewekken. De tijd, verftrooijing, nieuwe vreugd, en nieuw lijden, veroorzaakten ,dat hij zijn verlies minder gevoelde — naauwlijks meer gewaarwierd — geheel vergat. XIV.  XIV. BESPIEGELENDE GEDAGTEN bij het GRAF-van POPE, na het LEZEN van zijne PROEVE over den MENSCH, VERTAALD door. E. BEEKER. N og klinkt de galm der grootfclie dichters Daar, waar de tijd metaal verwoest : Daar, waardenaam van troonen-dichters, Door 't bloed des Volks, is weggeroest: De lier weêrgalmt den lof van Helden, Door 't regt der Menscheid, fteeds gevloekt%' Terwijl hunn' lauwrcn ramp voorfpelden, * Hunn' zegeteekens de onfchuld knelden, Die nog vergeefscb naar Vrijheid zoekt. Mijn lier zal aan dien klank niet huuwen; Mijn toon kaatst van geen eerzuil af; Geen' Vrijheid hoeft mijn lied te fchuuwen; Neen; 't rolt langs Pope's vreedzaam graf.' Natuur ! beef voor geen' trotfche daden; Hier bloeit de roem uit 't ftof des doods ; Geleerdheid vlecht cijpresfenbladen, Aan 't eind van Pope's levenspaden, En de aard is op zijn ftof nog groots. Mengelwerk. (ï) Gesn  9° Gedagten bij het *> Geen marmren zuil fehraagt waare grootheid; Zij vest zich in de onilerflijkheid. Bloos, kniel in 't ftof, gekroonde fhoodhêid 1 De deugd alleen fchenkt majefteit : Der eeuwen fchaduw dekt geen luifter , Waarin de Godheid zich vertoont. 'k Hoor, Englen ! 'k hoor uw zagt gefluifterj Hier rust de Menfchenvriend in 't duister, Daar eeüwige eer zijn grafzerk kroont, Zagt fpreidt de tijd zijn' grootfche vleuglen. Vol eerbied, over 't flapend ftof ; De faam der wijsheid kent geen' teuglen; Zij grift ó Popb ! uw naam en lof, Met ftoute en fchoongekleurde trekken , In *t voetftuk van Gods glorietroon : Uw naam kan Cherubs zangdrift wekken; Gij blijft tot roem der Godheid (trekken ; Uw deugd was !t ithijnfel van haar kroon. Een lichtftraal der volmaakte wijsheid Maalde , op 't gordijn der fterflijklieid , Tot heil der Jeugd , tot vreugd der Grijsheid , De trekken van Gods Majefteit. Oud Renten zoekt , in 't gruis der zuilen , Vergeefsch naar zulken heldemoem: Geleerdheid moge in 't donker fchuilen, Zij bloeit, bewaakt door krasfende Uilen, C Seraphs ! als een lentebloem. Srlt-  «RAF VAN POPÉ. 9l Britianje ! uw naam zal de eeuwen tarten; Uw kunstmin kaatst van ftrand en rots; Uw Pope vormt barbaarfche harten Tot zagte deugd, den dwang ten trots; Uw Pope ontdekt den Mensch zijn' waarde ; Dit vrij vernuft, dit grootsch verftand, Leert ons het burgerregt der aarde; Hij fchetst, hoe kunst aan grootheid paarde, Hoe kunst en deugd de dweepzucht bant. Door valfchen waan, noch,drift verwilderd, Wijst Pope mij op 't grootsch geheel; 'k Zie wijsheid, orde, en magt gefchilderd, Zelfs in het kleenst , 't onmerkbaarst deel ; Ik voel, ik zie een werkend wezen , Daar alles naar volmaaking ftreeft. Natuur! gij doet me uw' wetten lezen; Gij kunt voor geen' verwarring vreezen, Daar orde aan vrijheid 't aanzijn geeft. Volmaaktheid! middenpunt der dingen! ó Hoofdtrek der aanwezenhcid ! 'k Volg Pope , en durf uw' grootheid zingen; Ik voel. met hem, uw' Majefteit; 6 God! 'k bewonder uwen keeten, Die 't weemlend ftofje aan Seraphs hegt, Den dauwdrop fchakelt aan Planeten, Den omtrek van 't heelal leert meten Door geesten, grootsch op godlijk regt. (0 * Ja! •  $2 Gedagten bij het graf van Popé; Ja! P o f e leert ons reedlijk denken : Mijn lot, hoe wisfelvallig 't fchijn, Zal nimmer 't doel der Godheid krenken; Maar moet een trek van wijsheid zijn. De Brit gevoelt de kracht dier reden, Wanneer zijn oog dit graf aanfchouwt; Zijnnorfche blik, zijn' woeste zeden Verfmelten in aandoenlijkheden, Daar ftille deugd haar' eerzuil bouwt.- Mijn Vaderland, dat aan geleerdheid Vriendfchaplijk hart en handen bied; Dat woest vooroordeel en verkeerdheid, Verlicht door waare kunde , ontvlied ; Mijn Vaderland, dat wetenfchappen Aan volle boezems koeftrend voed; Gij zaagt, hier ook, op achtbre trappen , Den Geest van Pope henen flappen , Omftraald door Bekmer's vuur en gloed ! p. m. XV.  xv, Gods liefde is de drijfveer van alle zijne handelingen. Dat een hoogst volmaakt Opperwezen (een Wezen , dat door zichzelf beftaat, en voor de flaauwfte fchaduw van onvolmaaktheid onvatbaar is) —- dat dit Wezen , waarvan wij , die flechts bezield ftof zijn , geene duidlijke denkbeelden kunnen vormen, naar het beste , het volmaaktfte plan , welk uit alle mooglijkheden, door zijn oneindig verftand, verkozen is , alle zijne handelingen regelt ; dit kan geen redenmagtig fchepfel ontkennen , zonder de wijsheid en goedheid van het Oppeifte Wezen te beleedigen; ja, zonder Deszelfs volmaaktheid in twijfel te trekken: en welk denkend wezen kan zich den éénigen God onvolmaakt voordellen ? Treurige Natuurgenooten ! fombere droefgeestigheid bewolkt voor U den helderen glans der vertroosMengelwerk. CK) ting,  94 Gods liefde is de drijfveer. ring, welken de zuivere godskennis , over uwe kronkelende levenspaden, doet lichten ! Waarom verkiest Gij' de duisternis, en dwaalt, moedeloos, langs de akelige rotfen der vertwijfeling ? Gij verlaagt de Godheid beneden U zeiven ! Wat wordt ooit door U volvoerd , zonder dat de ééne of andere reden, welke aan uw verftand zoo krachtig, als nuttig, fchijnt, uw drijfveêr is ? En zou de Vader van het heelal ons lot , redenloos , beftuuren ? Kunt Gij U een kwaadaardiger fchepfel verbeelden , dan zulk een , dat enkel willekeurig zijne medefchepfelen van hun heil berooft , en hen met rampzaligheid doet worftelen ? Bloost dan , verbijsterde Stervelingen ! en erkent de eeuwige goedheid van Hem , die all' , wat leeft , aan het niet ontwrong , om in het genot der reinfte zaligheid te doen deelen. Wat kan, buiten dit, het oogmerk van onze vorming wezen ? Zijn wij gefchapen, om te lijden , dan is Hij, die ons het beftaan fchonk, de wreedfte tijran , de afgrijslijkfte bron van ellende ; dan is de Schepper niet volmaakt , niet wijs, niet godlijk ; affchuuwlijke gedagten , die het beftaan der eeuwige liefde lasteren ! neen, goedheid, en wijsheid teekenden het ontwerp af, waarnaar de Almagt werkt. God is liefde ! Hij breidt het zalige gevoel van zichzelven , op eene volmaakte godlijke wijze, uit , door zijne zaligheid aan gevoelige Wezens medetedeelen. Allen bezitten zij zooveel heil, als zij vatbaar zijn te genieten , als hun , in de fchaal der hoogfte wijsheid , konde worden toegewogen. Wij, fterflijke aardbewooners, wor-  VAN ALLE ZIJNE HANDELINGEN. 95 worden , dikwijls , door fmart, tot het genot der vreugd bereid. Ons lijden veredelt de zaligheid , welke op ons wacht. Datgeen, welk ons nu doet treuren , doet ons morgen , ligtlijk , juichen. Het einde ontdekt toch alleen de drijfveêr van elke handeling. Zie ginds een fprekend voorbeeld in mijnen vriend Lucius. Laat ik hetzelve, zoo leevendig en treffend mij mooglijk zij , voordragen. Lucius verloor, in den bloei zijns levens, zijne bekoorlijke Wederhelft, welker ftandvastige deugd, en zagt vertederende zeden, haarer jeugdige fchoorheid eene engelachtige bevalligheid bijzetteden. Een onvoorziene dood ontroofde haar aan de onfchendbaare liefde van haaien Lucius, en aan de kommerloze jeugd van twee tedere huuwlijkspanden. In de angften des doods, doeg zij haaren beevenden arm om den onsioozelen zuigeling, die haai brekend hart, nog, door een' fchuldlofen lach vertederde: „ mijn Lucius!" fprak zij, „ Gij zijt Vader! Aan uwe liefde vertrouw ik de zegels onzer echtverbindnis. lk baarde hen voor de eeuwigheid ; zij zullen U , door elke liefkoozing , aan onze aardfche zaligheid»- doen gedenken : zij zullen eens eindloos ons geluk vergrooten. Lucius! laat mij ook de eerfte vrucht van onze min in uwen arm omhelzen!" Zij deed dir. Lucius weende, daar haare ftandvastige godsvrucht zijne zielverfcheurende moedeloosheid in de aandoenlijkfte droefheid deed wegfmelten. Lucius weende, en ftamelde, al mikkend , den plegtigen eed der tedere vaderen K) 2 lief-  p6 Gods liefde is de drijfveer. liefde uit; hij nam de lieve onfchuldige wichtjens uit naare verfrijve^de armen. Ja, mijn Lucius!" fprak zij , met afgebroken woorden , ., ik ws cht U, en onze Lievelingen , in een' verhevener ftaat, weder , bij mij; haast omhelzen wij elkander onderflijk ! Gij behoudt mij; mijne liefde verandert riet ; want zij vloeide uit de liefde Gods voord. Uwe Se linde blijft, onzigrbaar , voor U lee^ ven ; en het beeld mijner zigtbaare fterflijkheid blijft Gij, en onze lievelingen, welken ik onder dit hart gedragen heb , omhelzen." Haare verzwakte ftem bezweek , nu , geheel; haare koude hand werd door Lucius traanen befproeid ; liefde eq vertroofting zweefden nog in haare fchemerende oogen ; zij floot die , al fluimerende , en de jongde adem keerde , van haare verftijfde lippen, terug. Lucius gevoelde, geheel, zijn verlies; bijhield het liik aan' zijnen boezem gekneld , en jammerde hooploos. Dan, de godsvrucht van zijne zalige Geliefde fchitterde door het floers der treurigheid. Lucius kende dien glans , en zijne ziel leed geduldig. Zijne hulploze Kinderen vleiden om zijne liefde en zorg. Hij dagt aan zijnen eed; hij dagt aan zijne zalige Selinde, aan haare onfterflijke liefde; en hij dronk de vertrooding, met volle teugen , uit den cristallen beker van den godsdienst. Zijne jonge huuwlijkspanden groeiden , vrolijk , op. De kommerloze blijdfchap, die in hunne bevallige wezenstrek jens fpeelde , was, in zijn oog , het fchaduwbeeld van de doorloze rust , welke het beden- dig  van alle zijne hand elingen. 9? dig heil zijner Se linde verzette. Hunne onfchuldige vrolijkheid fchetfte hem her rijk genot der eeuwige vreugd , waarin de onfterfliike moeder deelde. Elke dag, elk oogenblik , fchonk nieuw voedfel aan zijn ftil genoegen. Met alle de tedere liefde der zorgende Moeder , klopte zijn Vaderhart voor de belangen, voor de veiligheid der jeugdige Engeltjeös. Onvoorziene rampen naderden zijn bloeijend geluk , en verwoesteden , op de verfchriklijklle wijze , zijne vleiende verwachting. Een lieve lentemorgen, die geheel de Natuur vervrolijkte, noodigde mijn' vriend tot eene vroege wandeling, terwijl de flaap zijn huisgezin nog boeide. Zijne beide Einders waren , nog nimmer , één' nacht, uit zijne kamer geweest. Dikwijls verlustigde hij zich , met, in hun, de vreedzaam flapende onfchuld te belchouwen. Ook nu , eer hij zijne kamer verliet, gaf hij zich dit aandoenlijk vermaak. De jonge Am el ia, nu twee jaaren oud , fcheen, in den flaap , als een ontluikend bloempjen , in den koelen nachtdaauw, haare bekoorlijkheden te ontwikkelen. Alcest, die pas vier jaaren telde , fcheen , aan het oog des , zich verlustigende , Vaders, de bloozende dageraad zelf. Lucius Haarde , met eene zagte verrukking , op zijne jeugdige lievelingen. Hij voelde het geluk , welk , Vader van pronkbeelden Gods te zijn , kan opleveren. Hij plengde traanen van dankbaarheid. „ Gods Engelen," zeide hij, „ bewaaken de onfchuldige Medeburgers van hunne maatfchappij , fchoon die met fterfllijkheid bekleed (K) 3 zijn!"  98 Gods liefde is de drijfveer. zijn !" Lucius drukte de kusch der vaderlijke liefde op de bloozende lipjens van zijn flapend kroost, en verwijderde zich. Naa eene wandeling van omtrend twee uuren , keerde hij , vrolijk, naar zijne wooning terug , en waande , zijne altijd blijde kinderen , met den lach der ontwaakte en juichende natuur op de wangen , hem te zien tegenhuppelen ; doch naauwlijks treedt hij zijne wooning in , of hij leest eene doodlijke treurigheid op het gelaat zijner getrouwe bedienden. Hij vraagt naar zijne kinderen. Men zwijgt. Vol drift vliegt hij de kamer in , en ziet zijn' geliefden Alcest, door hevige ftuiptrekkingen misvormd, met doodsangften worftelen. „ o God! mijn Kind!" gilt hij; en ftaat roerloos; hij wendt geen oog van zijnen lieveling af, wien, zonder dat hij zijn Vader herkent, het leven ontrukt wordt. Lucius ziet deszclfs laatfte worfteling; hij hoort het jongde fnikje , en gevoelt zichzelven niet meer. Nu eens, vat hij de hand van het Kind, en roept , met den toon der wanhoop : „ het is dood ! 6 Hemel !" dan wringt hij de handen , en vraagt : ,, zou het waarlijk geftorven zijn?" De kleine Amelia voelt, voor het eerst, het fchuldloos hartjen door bittere droefheid gefolterd ; zij vormt onduidlijke denkbeelden van den dood: zij mist haar' lieven fpeelgenoot: zij ziet elk, om hem, weenen , en mengt haare kinderlijke traantjens met de algemeene fmart. Lucius wordt door folterende gedagtea geflingerd; zijne hartstogten woelen, in eene ftrijdige mengeling, en bewolken den glans van den ver- troos-  van alle zijne handelingen. 99 trooftenden godsdienst. Hij moet het flapende ftof van zijnen jeugdigen Engel aan den fchoot der aarde toevertrouwen. Hij keert van deze treurige plegtigheid terug. Eene nieuwe verwarring woelt door zijne wooning. Angstvallig zoeken de getrouwe dienstboden naar A wel ia. Slechts één oogenblik was zij het zorgende oog, waaraan zij toevertrouwd was , ontweken ; naauwlijks werd het lieve wicht gemist, of ijver , liefde, en angst ontwaaken , om het optefpooren. Lucius, in zichzelven weggezonken, viert nog , met zijne geheele denkkracht, den treurigen lijkdienst , fchoon van het tooneel des doods verwijderd. Een akelige jammerkreet wekt hem uit zijne mijmering j hij Haat de kwijnende oogen op, en ziet zijn overgebleven Kind, met blaauwe doodverw omtogen , in den arm van zijn' getrouwden dienaar. Deze kwam te laat, om de lieve onnozele , nog leevend, uit het water te redden; zij was gefmoord , en Hechts bij toeval ontdekt ! Eene woeste bedwelming verdooft het gevoel van Lucius ! Hij ziet , hij hoort niets meer , en ontwaakt eerst uit deze fiuimering der ziel , toen all' de hulp der kunst en menfchenliefde vruchtloos was aangewend. Mijn vriend , nu van zijne Kinderen beroofd, leed oneindig meer, dan de menschlijke natuur kan verduuren. Hij bezweek voor zijn lot. Troostloos fmeekte hij om den dood, en noemde de godlijke Voorzienigheid meêdogenloos en willekeurig. In deze afgrijslijke oogenblikken, verving een verfris- fchen-  JOO Gods liefdé is de drijfveer fchende flaap de pijnigende onrust, welke zijne bezwijkende natuur folterde; en, even alsof het Opperwezen zich bij dén fterffing wilde regtvaardigen, fcheen de geest van mijnen Vriend , in de omheizing der Engelen, naar de gewesten des lichts overgevoerd. Hier beletteden hem geene lieflijke kluisters meer, de vrijheid van zijn aanwezen «te gevoelen. Het was, alsof eene godlijke geftalte voor hem trad , hem tot aandacht wenkte, en hem aldus minzaam toefprak ; ;, Het plan der eeuwige Wijsheid fchijnt, aan uw kortzigtig oog, onregelmaatig ; maar wat vermeet Gij U, wat oordeelt Gij , zoolang het einde U niét bekend is ? Elke handeling van God is volmaakt! Ecue enkele verandering' zou het zamenfhilend geheel doen verwarren, en uw geluk doui verzinken. Merk de dwaasheid uwer begeerte." Nu fcheen de fprekende Godheid te verdwijnen,' en mijn Vriend, op nieuw, de oorden der fterllijkheid te aanfehouwen : hij bevond zich weder in zijnen eigen kring, daar elk voorwerp hem bekend was : hij zag zijne beide Kinderen nog, vr lik, naast hem huppelen: hij zag hen aan , en herhaalde den wensch, dien hij, in hun leven , zoo dikwijls , had uitgeboet zemd : „ ach , lievelingen ! ware uw toekomend lot aan uwen Vader bekend!" Eensflags , fcheen de fluier van het toekomende weggerukt. Zijne volwasfen Kinderen wa.en verftandige leden der Maatfchappij geworden. In Alcest zag hij den f/choonen, den vluggen jongeling, di n de treestige kindsheid voorfpeld had. Hij bekleedde een aanzienlijk  v."\' alle zijne handelingen. lol lijk ambt; achting en roem bekroonden zijne nuttige bedrijven ; maar, juist hierdoor, ontwaakte de nijd ; zijne rust werd bewolkt ; laster , en wraakzucht, verbitterden zijn leven. Lucius gevoelde all' het lijden van zijnen Zoon; hij zag hem onfchuldig gehoond , en veracht. Duifend rampen volgden op elkander. De gezondheid van A l c e s t werd , door verdriet en zorg , verteerd : doodlijke kwaaien deeden zijnen moed, dikwijls , wankelen: van de afTchuuwlijkfte misdaad befchuldigd , deed een zamenloop van omftandigheden hem de voorfpraak van eiken weldènkenden verliezen. Lucius zag zijnen naam onteerd , zijn' Zoon als een' misdadigen gefchuuwd , en ten lande uitgedreven. In de praamendfte armoede gedompeld j door gebrek verflonden, blies Alcest, in eene eenzaame wildernis, geheel troostloos, den adem uit. En wat was hét lot van Am el ia ? Haare maagdlijke fchoonheid , het beeld der bevallig bloeiende lente, bleef, door de vaderlijke zorg , nog vriendlijk befchaduwd ; dan ach! Lucius zelf liet zich misleiden; hij zelf vertrouwde den wellust van zijn vaderhart, éénmaal , aan de vriendfchap, aan de befcherming van eeu' verrader! de lieve Amelia weigert, haare lippen voor den kelk der verleidinge te ontfluiten : zij ontdekt het moordend venijn, en weert hét van zich af: haare deugd doet den bloodaard naar nieuwe zegepraal dorden; en hij ontvoert het weêrloos offer aan de vaderlijke trouw. Lucius ziet, in een akelig verfchiet, Mengelwerk. CL) zij-  ioü Gods liefde is de drijfveer. zijne jammerende Am el ia, niet meer verzeld van den Engel der onfchuld ; neen, fchande en wanhoop verpesten haare dagen. De vern* derde ongelukkige bezit geen' moed , om zich in de open armen der deugd te werpen ; zij ontvlucht die, en ftort in het rampzaligst verderf neder: bemorst met het bloed van het pasgeboren wicht , dat, met fiomme traantjens, om haare moederlijke zorg vleide , maar dat , in plaats van, door de moederlijke hand , te worden opgekweekt, door diezelfde hard vermoord werd; bemorst met dat, om regt fchreeuwend bloed, fterft Am el ia, voor het oog der menigte , op het fchavot. Mijn vriend gevoelde aüe die folteringen , welke de gevoelige menschheid , tot het toppunt des jammers gevoerd , wanhoopend , naar haare vernietiging doen hijgen; doch de tooneelen der verganglijkheid verdweenen wederom voor zijnen geest; hij bevond zich nog in de glansrijke gewesten , waarheen de Engden hem gevoerd hadden. Dezelfde hemelfche geftalte, welker majestueufe oogwenk het verdwenen ontwerp voor hem had opgeroepen , ffond, op nieuw, aan zijne zijde. „ Aardbewooner!" dus vraagde zij, zoo overtuigend , als minzaam, „ hebt Gij bet lot uwer telgen aanfehouwd. Dit lot moest , volgends den aard en zamenhang der dingen , uuie Kinderen treffen , zo de eeuwige wijsheid hen niet, tot uwe hoogde vreugd , befchermd had ! War^n zij op aarde gebleven , en was een ander einde , dau uw oog gezien heeft , bun ten deel gevallen, dan hadden  VAN ALLE 2IJNE HANDELINGEN. ÏOj den zij 'in den kring , waarin zij, tot roem der algemeene overeenftemming , en ter bereikinge van het hoogst volmaakte doel , geplaatst waren, aan de onbevatbaare wijsheid en liefde des Scheppers nooit beandwoord. Nu hebben zij, op de volmaaktfte wijze , aan hunne belïemming voldaan ; op aarde kenden zij niets, dan vreugd ; eer de morgendauw der zuivere onfchuld verdween, zijn zij door Hem, die het leven ademt, in een' hooger , in een' vri er kring verplaatst. Gij ziet het ftof niet meer, dat uwe Kinderen omkleedde; maar kan uwe vaderlijke liefde die voldoening vorderen , en het heil van uw dierbaar kroost daaraan opofferen ? Gij hebr gezien , welk een lot uit hun aanwezen , zooals zij nu beftonden , moest voordvloeij. en ; en zoudt Gij ze wel anders gewenscht hebben ? Scheenen zij niet volmaakt alle uwe liefde waardig ? Zij waren het ook, en zullen het eeuwig wezen ! Gij zijt nog Vader ; gij beminc onfterflijke telgen, die eene eindloze volmaaking te gemoet bloeien." Op dit oogenblik , fcheen Lucius, in de om« heizingen van zijne zalige Selinde, door godlij. lijke verrukkingen te gloeijen. „ Ons fcheiden, mijn eeuwig dierbaare Vriend!" riep zij , was de bron van uwe en mijne zaligheid ! Ik verwacht U, al juichend; zie daar onze, eindloos blijde , Kinderen!" De twee verhemelde lievelingen zweefden hem , als jeugdige Engelen, tegen: „ dierbaare Vader!" zongen zij „ wij zijn vrij en veilig ; de Engelen, en (L) 2 on»  io4 Gods liefde is de drijfveer. onze zalige Vrienden , leeren ons God kennen beminnen en danken." Hier ontwaakte Lucius; zij'n geest was, nog, in eene zoete verwarring; zijne denkbeelden fcheenen , nu, minder duidlijk; echter vei (breidden zij eene vertroostende kalmte door zijnen boezem. Lucius erkende Gods wijsheid , en liefde. Zijne woedende fmart verloor zich in eene ftille, • aandoenlijke droefheid; een vloed van traanen gaf zijn beklemd hart lucht; de godsdienst deed hoop en vrede zijne ftille zugten verzeilen; met een weemoedig genoegen dagt hij aan zijne gestorven lievelingen; maar, in eene tedere verrukking, roemde hij hun bekoorlijk lot. Zijn moed, zijne ftandvastige deugd , deed mijn deelnemend hart, dikwijls, juichen. Gen>st op de zorg der Godheid, zie ik, met Lucius, den wisfelenden tijd ons voorbij fnellen. Alles wentelt voor onze oogen om ; maar nooit wankelt ons waar geluk. 'Dit weten wij zeker , wanneer wij alle de vermogens , welken da Schepper zijnen denkende Kinderen fchonk , ijverig befteeden , om het leven , dat niet tot onze kwelling, maar tot ontwikkeling onzer vatbaarheden, ter onzer volmaakinge , beftemd is : indien wij all' die vermogens, als redenrijke fchepfelen , als verlichtte Christenen , befteeden , om een beftendig heil te bereiken: dit weten wij , dat wij zulks onfeilbaar zullen bereiken. Treffen ons rampen, wij moeten die , flechts , befchouwen als gelegenheden, waardoor onze vermogens zich oefenen , waardoor onze  VAN ALLE ZIJNE HANDELINGEN. 10$ ze vatbaarheid meer ontwikkeld wordt , terwijl wij, langs die moeilijke trappen , met hooger' roem , de volmaaktheid naderen. Eeuwig zij, dan , den God der liefde het loflied toegezongen ! Geene moedeloze ^ondankbaarheid, ontheilige , ooit, de boezems der treurigen ! CL) 3 XVL  XVI. £EDENLIJK£ BRIEVEN. (ƒ» den fmaak van Dusch.) I DORIMANT aan LUCIUS, de diepte der vernedering, 11a ik, thands, een bewonderend oog op de verhevene Deugd 4 weleer door mij als een ondraaglijk voorwerp befchouwd. Wat een verachtlijk fchepfel ben ik mij zei ven geworden ! Hoe rijst, bij mij , de waarde van uw zedenlijk gedrag, braave Lucius! Gelukkig geval ! heilrijke befchikking des goedertierenen Hemels , waardoor wij bij elkander gebragt ?ijn ! Heuchlijke tijd ! U zal ik den zaligden mijns levens noemen ! Gij zaagt mij , in mijn' doldriftiger) loop , op den ter verdoemenis leidenden weg , fluiten: gij zaagt mij , van den glibberigen rand des  Zedenlijke Brieven. 107 des gaapenden afgronds, op het vaste, en veilige pad der bekoorlijke, gelukzaligheid , overtappen. Dit was, braave Lucius! het voortreflijk geVolg van onze laatfte bijéénkomst. Uwe krachtige taal , om de affchuuwlijkheid der zonde uittedrukken , was een geweldige donderdag, die mijn fckddig hart deed zidderen. De jammerlijke herdenking i mijner fchandlijke levenswijze verwekte eene treurige ontroering in mijne verdwaalde ziel, die de bloozende teekenen der fchaamte op mijn veranderend gelaat deed lezen , en de woelende wroeging ui'drukte , die mijn' angstvailigen boezem door het grievendst berouw vanéénreet. Mijn ftamelende tong, die U eene openhartige ichuldbekendnis deed, ontdekte U, ten klaarden, de gevoeligheid, waarmede uwe aandringende zedenleer mij getroffen had. De vuurige ijver , dien. Gij liet fchitteren, in het af{cbilderen van de beminnenswaardige aanvalligheden der godlijke Deugd , deed mij in droefheid wegfmelten , dat ik , als een boosaardige deugdniet, haar uit mijn hart gebannen , en haarer gezworen vijandin hulde gedaan had. Met een teder medelij» den mij bcfchouwende , vervolgdet Gij uwe menschlievende vermaaningen. Uwe , niet ongegrondde , hoop, om mij te verbeteren , prikkelde uwe grootmoedige drift geftadig aan. Van U afgefcheiden zijnde , verkoor ik de ftille eenzaamheid. De fmartlijkfte zelfverwijtingen, en een knaagend gewi-fe , beftormden mij, van allen kant. Vruchtloos wenschte ik den onherroeplijken tijd terug, door mij, in vuige ongebondenheden , doorgebragt. Een ver(L) 4 gramd  ïo8 Zedenlijke brieven ter gramd Regter, met den verdelgenden blikfem der regtvaardige wraak gewaapend , fcheen mij de vervaarlijke , doch langverdiende, ffraf te bedreigen , voor de onvergeeflijke misdaad van gekwetfte Majefteit. De onverzaadlijke Hel toonde mij , bij haare fchrikverwekkende blikken , de opgefparde kaaken, gereed, om een weerbarftig monlter te verflinden , alleen voor de eindloze rampzaligheid gdchikt. Hoe zal ik U de prangende benaauwdheden affchetzen , waarmede ik te woritelen had ? Hier, porde mij de moordzieke wanhoop tot het ijslijkst misdrijf aan, waarvan ik , thands, nog gruuwe. Daar, poogde mij een onzigtbaare Befchermgees-t van het doodlijk verderf te wederhotiden. De lieflijke roepftem , door mij , zoo dikwijls, verfmaad : „ Bekeer U, en Gij zult leeven " liet zich weder hooren. Zij zegepraalde, eindlijk , op den hevig woedende hartstogt. Met ongeveinsde traanen , op de , van fchaamte gloeiende , kaaken , met een kloppend , en van oprecht berouw getroffen, hart, met beevende lippen , en een ftamclend fpraaklid , ondernam ik de gehoonde Godheid, op de toezegging van den , door lijden verheerlijkten , Jesus , vergiffenis aftefmeeken. Ik, die zoo menigmaalen met gebeden gefpot had, ik bad, ik hield aan, en niet te vergeefsch. Eene zagte kalmte deed den onftuimigen florm in mijn5 boezem , allengskens , bedaaren. De wierook mijner verzuchtingen fcheen tot den hoogen troon van een ontfermend Koning opgeklommen, èn welbehaaglijk te zijn ; menschlievende genade het blaakende vuur der grimmige wraak verdoofd te heb-  VERBETERING VAN HET HART. ÏO(J hebben. Althands, ik gevoelde, in mijne ziel, aangenaamer gewaarwordingen. Ik maatigde mij meerder regt toe op de verkwiklijke beloften, aan den berouwhebbende zondaar gedaan. De opvolging van uwen dierbaaren raad verfterkte mij , verder, in mijne heilbedoelende poogingen. Mijne ledige uuren , gewoonlijk aan den zielfchaadende wellust toegewijd , befteedde ik aan de, door U geprezen , Letteroefening, Godvrucht opwekkende, en deugdbevorderende fchriften, verfchaften mij de genoeglijkfte tijdkorting. Met wat verachting, doch met wat médelijden tevens , zie ik, thands, neder op die laage fchepfelen , wier zinnenloze losbandigheden ik, voormaals, hielp toejuichen, en in wier zondig gezelfchap ik, zoo ongevoelig, geraakt was. Als een ligtmis , braave Lucius ! Mond ik bij U, ja , bij een ieder bekend ; doch, tot wat trap van godloosheid ik opgeklommen geweest ben , bleef voorU, en de meesten, verborgen. Schoon de enkèle herinnering mij het deerlijkst verdriet doet fmaaken , zal ik Ü , (of daardoor , zomtijds nog, aan iemand gelegenheid mogt gegeven worden , om zich aan mij te fpiegelen, en door eens anders gevaar verbeterd te worden) in het kort, de aaneenfchaakeling mijner misdaaden doen zien. Onbedagtzaam, raakte ik, in een' leeftijd, die de gevaarlijkfte voor de verleiding is , ' onder een' kring van fchepfelen , weinig meer, dan de gedaante van menfchen hebbende , die mij de verfoeilijke ondeugden, als beminnenswaardige bevalligheden , en de achtbaare deugden , als ftugge vermaakfchuuvvfters , (L) 5 dee-  ïio Zedenlijke brieven ter deedenaanzien. De edele begrippen van godvrucht, mij, al vroeg , ingefcherpt, wederftreefden mij, in den beginne , in het opvolgen van ongeregelde driften. Doch, hoedra overblufte de wellust de vermaaningen van het geweten ! Hoedra werd mijn hart ongevoelig voor de getrouwde raadgevingen! De ondeugd zwaaide den fcepter , en deed mij , gansch onbedagtzaam , aan de flaavernij onderwerpen. Schierlijk werd ik, als een befmettende pest, gemijd van ieder, die zijnen goeden naam wilde behouden : dit verbond mij , nog fterker , aan mijne gewaande vrienden : ik zogt huunen aanhang te vergrooten , en bragt verfcheiden , in de wereld onbedreven , jongelingen, den wellust, tot flagtoffers, aan. Schandlijke taal werd mij gemeenzaam : roekeloze eeden , en afgrijslijke vloeken, waren , als in mijn' mond , bedorven: 't befchimpen der deugdzaamen, en 't fpotten met God, en zijnen dienst, was een vrolijk tijdverdrijf: uit de fchoi le van Bacchus , trad ik in den tempel van Fenus : in de armen der dariele wellust, waagde ik mijne eer , gezondheid , en goederen. Mijne fnoodheid ging verder. Niet voldaan, met de beestachtigfte ontucht, in het verdeifi\k bordeel, te pleegen, fchond ik de eer van onnozele fchoonheden , onder valfche beloften. Dit was nog niet genoeg. De braave huisvrouw van mijn' vriend haalde ik , door listig gevlei , over tot de fchandlijke ech.break: van het befmetlijk bed eener verachtlijke hoer, trad ik in het onbevlekte ledikant , en Helde eene verleidde Schoone aan de vuilfle kwaaien  verbetering van het hart. iiï len bloot, welken ik, reeds, onwetend, bij mij droeg. Nog hooger klom mijne godloosheid. De vrees, van door mijn'onteerden vriend betrapt te worden, deed mij 't gewette moordtuig bij mij dragen, ó Lucius ! hoe ziddere ik, nog, wanneer ik mij deze affchuuwlijke tafereelen vo or oogen breng! Hoe pijnigen mij deze hemeltergende gruwelen, nog dikwijls , door fchiikverwekkende droomen , op het zagte dons ! Hoe gelukkig is de deugdzaame ! De herdenking van zijne edele verrichtingen doet hem, reeds, een' hemel op aarde genieten : godvruchtige bedrijven , menschlieveude daaden, fcheuken hem de blijdfte dagen : het ftreelend vergenoegen jaagt de onrustige ichimmen , de plaagen der boosdoeners, van zijne bedfponde, en verwekt hem kommerloze nachten! Gij dagt, en veelen met U, dat eene wettige verbindnis met een beminlijk voorwerp mijne hollende zinnen fluiten zou. Maar neen ! Laag genoeg zijnde , om eens anders bed te ontheiligen, maakte ik ook geene zwaariehnd, een' meineedige te worden, en de korte huuwlijksvreugd, voor mijne dierbaare Wederhelft, in een beklaaglijk verdriet te doen eindigen. Wellustige De lil a's hielden mijn hait te veel verdeeld, en deeden de ontucht 'er op zegepraalen. Vereeld in gruwelen , zag ik , zonder aandoening, de tederhartige traanen der oprechte liefde op haaien lelieblanken boezem nederrollen. Haare gegrondde klagten werden mij onverdraaglijk. Haare getrouwe waarfchuwingen, hoe billijk, maakten, door den fcherpen toon, waarmede zij die uitte, haar haatlijk in mijne oogen, en  ïia Zedenlijke brieven ter en deeden mij haar gezelfchap te meer fchuuwen, Dus zaagt Gij, braave Lucius! hoe de ondeugd, eens voet gekregen hebbende, allengskens veld wint, en welhaast op de volkomen overwinning kan roer men. Van een dronkaard werd ik een hoereerder , godslasteraar , echtbreker, verleider, overfpeeler, en , in 't hart, reeds, een moordenaar. Dus klimt men, zich eens aan de zonde overgegeven hebbende, ongevoelig tot den hoogden trap der boosheden , en men wordt een deugdniet van de ergfte zoort. Dan, onder het pleegen der haatlijkfte gruwelen, befchomvde ik, nogthands, uit den diepen afgrond mijner, zelfsberokkende ellende, de verhevenheid der eerwaardige deugd , met een' afgunftigen eerbied. Ik benijdde, maar haatte haare beminnaars nier. Hunne ftille rust veroorzaakte mij eene verdrietlijke onrust, lk wensdite , wel, in hun genoeglijk lot te deelen , maar durfde der dwingende beheerfcheresfe van mijn hart geen' tegenftand bieden. De algemeene verachting, welke ik onderging, maakte mij moedloos , en werkte , in mij, heviger begeerten naar het bijzijn van fchepfelen, die ik toch, als laage zielen , befchouwde , om eene valfche vreugd bij hen te zoeken, en de pijnlijke aandoeningen der wroeging, door den wijn , en den wellust, te verdooven. Zij , die zich verwaardigden, mij de gevaarlijke omftandigheden , waarin ik mij bevond , te leeren kennen , deeden het met een' te onbezonnen ijver, en in verwijtende uitdrukkingen, die mijne gramfchap gaande maakten, en hunnen welmeenenden raad , in plaats van tot een geneesmiddel  VERBETERING VAN HET HART. II3 del te doem (trekken , tot een doodlijk vergif voor rnij maakten. Zij begreepen niet, dat, om iemand van den dwaalweg aftehelpen , tijd , omzigtigheid, en geduld vereischt worden. Hoe wél wist Gij, mijn Luciüs! U van deze noodzaaklijke vereischten te bedienen, tot mijn welzijn! Gij handeldet als een hovenier , die eerst den grond bereidt, eer hij zich tot planten begeeft. Gij maakte , door innemende gefprekken , mijn verwilderd hart bekwaam tot het gewigtig werk, dat gij voorgenomen hadt. Gij vorderde , met eene gewenschte vrucht , in uwe roemwaardige poogingen, rooide de distelen der ondeugd uit , en kweekte de leliën der deugd aan. Geen zeeman^ die het hachlijk gevaar, dat een loeijende orkaan aan zijn dobberend fchip en zijn dierbaar leven bedreigde, in eene veilige haven ontkomen is , kan meer blijdfchap genieten , dan ik gevoel, op de naare herdenking aan mijn tijdlijken ondergang en eeuwig verderf voorfpellend lot, waarvan uwe edelmoedige menschlievendheid mij gered heeft. Geen mishandelde (laaf, die zich, onverwacht, door een' gunftigen weldoener , van zijne zwaardrukkende keetens ontlast vindt, kan ooit oprechter vreugdetraanen (forten,.dan welken de teergevoelige dankbaarheid uit mijne oogen perst, wanneer mijne gedachten Ö befchouwen , als den moedigen verbreker der kluisters , waaronder de zonde mij gebukt deed gaan , en op wier uiterlijken glans ik, nogthands, zoo verliefd was , dat ik mij, door dezelve, vrijwillig , tot een rampzalig flagtoffer haarer begeerte liet voordrukken. Hoe meer ik haa-  H4 Zedenlijke brieven haare handelwijs befchouw , hoe bedrieglijker zij mij blijkt te zijn. Haar zielkittelend fnaarenfpel is een, ter verdoemenis lokkend, fpeelcuig; haare fmaakprikkelende drank, een betoverend venijn; haare vriendelijkfte lonk , eene geveinsde lach ; haar honigzoete kusch , eene krachtverteerende pest; haar lieflijk gevlei, een dekmantel der fnoodfte hebzucht," haare vreugd, een bronwel van fmart voor het lichaam , en van wanhoop voor de ziek Hoe beeve ik , nog , en met wat afgrijzen zie ik op mij zeiven, bij de overpeinzing mijner roekeloosheid: Dan, laat ik U door geene lastige herhaaling verveelen , maar mijnen driftigen fchrijflust bepaalen, die U tot een fprekend bewijs van de zuiverde dankbaarheid voor uwe loflijke herfchepping van een verachtlijk voorwerp , en nadeeKg fchepfel voor de zamenleeving, kan verftrekken, en, tevens, tot eene heldere baak dienen voor afgedwaalden, zo gij het noodig oordeelt , ten hunnen nutte , 'er gebruik van te maaken. DoRIMANTo XVII.  XVII. AANSRAAK, bij GELEGENHEID der PLEGTIGE ECHTVERBINDNIS van MIJNEN VRIEND *** en MIJNE VRIENDIN **». CjTeene verhindnis, welke de menfchen onder elkander kunnen aangaan , is , . volgends haare natuur, zoo heilig, volgends haare wetten, zoo uitgéftrekt, en, volgends haare duurzaamheid, zoo onverbreekbaar, als de echtverbindnis. Van derzelver heiligheid hangt de weivaart der maatfchappü , van de gehoorzaamheid aan derzelver wetten de rust en het genoegen der verbondenen , en van derzelver onverbreekbaarheid de gelukzaligheid van beiden af. Daarom, gaat de Wijze, en de Christen dezelve met de meeste behoedzaamheid aan. De dag der huuwlijksverbmdms is , 't geen de dag onzer geboorte was : het begin vaneen nieuw leven , alleen met dit  ii6 Aanspraak bij ee^e dit gewigtig onderfcheid , dat, wanneer wij aari denzelven terugdenken , berouw en verwijt ons aangrijpen , ons martelen, kunnen. Uit dit gezigtpunt befchoüwd, billijken wij , derhalve, fnet regt, den ernst, dien wij op het gelaat der nieuwvereenigden Jezen , en dia ons van de bedagczaamheid , waarmede zij den gewaagden ftap afmeten , een treffend getuigenis geven. Nergends is ligtzinnigheid onvergeeflijker , dan daar , waar derzelver treurige gevolgen ons geluk en onze levensrust verhinderen, én verftooreh moeten. Natuurlijk denkt Gij , thands , waarde Bruidegom en Bruid ! aan uw toekomftig lot , en de pligten, welken Gij, aan wederzijde , jegens elkander' hebt waartenemen: ,; Hoe menigvuldig zijn de behoeften, zorgen, gevaaren, en mooglijke toevallen van één, hoe menigvuldiger die van twee menfchen ! Voor veelen wordt deze gezellige weg een met doornen bezaaid pad , waarop voet en hart fmart gevoelen, en bloeden ! Hoe zal mijn weg door dit nieuwe leven zijn ? Met bloemen beftrooid, of met distelen bezet? Lang, of kort ? Zal ik den grond met traanen van vreugde , of met traanen van knaagend verdriet bevogtigen ?" . Dit gedagt is , bij den gewigtigen ftap , dien Gij thands doet, wel natuurlijk ; doch Gij zoudt volftrekt ellendig wezen , indien deze vreesverwekkende beelden U , onophoudlijk , kwelden. En , op dezen dag van vreugde, waarop blijde hoop het hart des gelukkigen Bruidegoms , en der deugdzame  PLE0TIGE ECIITVERDIMDNIS. I17 me Bruid , vervult, moeten ook andere denkbeelden door uwe zielen zweeven. Bedenkt, tederminnende Gelieven ! niet flechts , dat, door eene echtverbindnis , de lasten des levens vermeerderd , maar ook , dat zij , daardoor, verminderd worden. Een last, door twee gedragen , wordt ligter , en een genoegen , door twee even frerk genoten, wordt aangenaamer. Daarbij ; Wij ftaan onder bet opzigt van eenen Vader, wiens oog nooit flaapt, nooit fluimert. Wat kunnen wij vreezen , daar wij door zifne hand geleid worden ? Liefde zijn zijne werken ! Ziet naar de de afgelegde baan uws levens terug , en overal zult Gij fpooren zijner menfchenliefde ontdekken, fchoon niet immer uwe wenfchen vervuld wierden. Vertrouwt op zijne goedheid , en bedenkt , dat hij den kwaaden dag met den goeden fchept, maar dat hun , die hem liefhebben, alle dingen medewerken ten goede. Natuurlijk denkt Gij , thands , aan de menigvuldige pligten , welken Gij jegens elkander hebt in acht te nemen. Om gelukkig te zijn, en te worden , daartoe kiest de vrije Man voor zich eene gezellin zijns levens, en daartoe verlaat de bloeiende Dogter, huis, Ouders en Vrienden, om eenen Man te volgen. Dikwerf misfen zij beiden dit verlangde doel. De tedere minnaar verandert , menigmaal , in den norichen , gebiedende Heer; de zagte, liefderijke Bruid in eene ijdele, verkwistende , liefdelooze Echtgenoote, Huisvrouw en Mengelwerk. (M) Moe-  nS Aanspraak bij eene Moeder. Onbefchrijflijk is de ellende van zulk eene echtverbindnis, onbereekenbaar de fom haarer kwellingen ! Beevend gaat de menfchenvriend de wooning voorbij , waarin de worm der wroeging aan het hart haarer ongelukkige offers knaagt. Dan , hiervoor hebben deugdzame, edeldenkende zielen niet te vreezen. Dezen hebben zich, reeds te vooren, met haare pligten en regten bekend gemaakt , hebben befloten, dezelven getiouwlijk optevolgen , en zijn overtuigd van derzelver heilzaamen invloed op heure wederzijdfche gelukzaligheid. Zij verwachten geene vlekloze , maar eene, imnur wasfende , deugd van elkander. Ziet daar , waardige Echtelingen 1 de gewigtige onderwerpen , waarop uwe aandacht thands , ongetwijfeld , gevestigd is. Zorgt niet voor het toekornftig lot, welk U inwacht; het komt van God, en Gods fchikkingen zijn altijd wijs en goed; zorst veeleer voor de getrouwe vervulling uwer wederzijdfche verpligtingen. Alleen dezen behooren tot U, maaken U gelukkig, of ongelukkig. Gods zegen is aan de deugd gehecht, vooral in 't huuwlijksleven. Gij , mijn waarde Vriend ! koost , wijslijk , voor Ü, eene liefdewaardige gezellin in dit leven ! Ik vvensch hartlijk , en heb reden , om te vertrouwen , dat zij in U, immer , den tederliefhebbende echtgenoot , en waaren vriend zal vinden , die haar met wijsheid , zagtmoedigheid, en toegenegenheid leiden , aan haare belangen het hartlijklte deel nemen, met werkzaamen ijver, op alle moog- b>  PLËGTlGE ECliïVERBlNDNIS. IIJ? Üjke wijzen , voor haar welzijn zorgen , en haar zal trachten gelukkig te maaken* En Gij , jeugdige Echtgenoote ! die U , voor altijd, aan dezen uwen Vriend verbonden hebt! Zijt Gij voor hem alles , wat hij zich van U belooft en verwacht ! Zijt Gij zijne beste vriendin, die met hem Hechts éénen zin, één doel heeft, naamlijk , om elkander' het pad dezes levens alzins aangenaam te maaken , en voor anderen nuttig té wezen, die hem , bij zijne bezigheden, bemoedigt, en , in de uuren der rust, vervrolijkt ! Zijt Gij eene wijze en vlijtige huishoudfter , onder welker opzigt orde en fpaarzaamheid heerfchen ï Wordt eens , gehengt de Hemel dit , eene zorgvuldige , getrouwe, en liefderijke moeder ! dan zal uw leven henenvlieten , als eene beek , die door een aangenaam dal vloeit, en verkwikking en zegen aanbrengt. Gij gaat nu uit het huis uwer Ouderen ; maar niet uit derzelver harten. Hunne liefde, en heilbeden , gepaard met de toegenegen wenfehen uwef overige Aanhoorigen , vei zeilen Ü , ook in de nieuwe loopbaan uwes levens. En, *t geert rtog meer is, U verzelt het oog van God, wiert gij, reeds vroeg , uvv hart hebt toegewijd. Hij § die hier met U was , en U op dien weg der deugd zoo leidde , dat gij de troost en het vergenoegen der uwen waart — Hij zal ook, verder , in dén ftand, waarin hij U vu geplaatst heeft; met U zijn, U uwe kinderlijke gehoorzaamheid, naar zijne genaderijke belofte , vergelden, en U zoo zegenen ,- dat" CM) i gij  120 Aanspraak bij eene gij U over zijne weldadigheid zult verheugen, ett dat allen , die U genegen zijn, zich in uw geluk zullen vcibüjden. Ja , Geliefden l dit vertrouwen kunt Gij op den Algoeden (lellen , die voor U nóg meer , en op eene oneindig hooger wijze , Vader is , dan het uwe aardfche Vaders , ooit, kunnen wezen , hoezeer zij ook uw waar geluk wenfchen, en zoeken. Èn deze uwe hoop op Hem zult gij, gewislijk , nooit verijdeld zien, wanneer gij, onophoudelijk , voor hem met dat goede, en hem toegewijdde, hart wandelt, voor 't welk dat altijd het gewigt'gfte is , zich , overal, naar deszelfs wijze , heilige, en weldadige verordeningen te fchikken, en Hem met liefde en gehoorzaamheid te vereeren. Hij zal U , daarbij , op allerhande wijzen , te kennen geven , hoe gaarn Hij weldoet en zegent ; Hij zal IJ, van tijd tot tijd , die vreugd aan elkander laten ondervinden , welke eene wederzijdfche, immer toenemende , liefde in de harten van welvereenigde Echtgenooten , ontwijfelbaar , uitftort; Hij zal U, ter bevordering van uw huislijk geluk , zooveel goeds fchenken, als zijne Wijsheid nuttig voor U acht ; en , wanneer hij ook beproevingen voor U gehengt, gelijk , zonder dezelven , geen aardsch geluk kan plaats hebben , dan zal zijne hand U ook daarbij zooveeIe verligting laten ten deel vallen, en dezdven zoo leiden , dat Gij , ook hierin , eïndlijk , zijne wijsheid en goedheid zult moeten bewonderen. De eenige bron , intusfcheu, waaruit Gij beiden , in al-  PLEGTIGE ECHTVERBINDNIS. 121 alle omftandigheden, troost en vergenoegen kunt fcheppen , is de godsdienst. Deze zij uwe gemeenfchaplijke vriendin , uwe vertrouwde , uwe leermèelleres! Door haar geleid, zult Gij nimmer het doel uwer redenlijke wenfchen misfen. CM) 3 xvm.  XVIIL ZONDERLING VONNIS aan de Kaap de Goede Hoop. (Anecdote.'y Omftreeks de Kaap de Goede Hoop zijn zeer vee» le wilde, verfcbeurende dieren , waartegen de Hottentotten zich te verdedigen hebben ; inzonderheid hebben zij menigen aanval van Leeuwen te wederftaan. Twee dezer inwooneren troffen op de jagt zulken vijand aan, en bragten hem, met hunne vuurroeren , eene zwaare wonde toe. Niet terftond doodlijk getroffen zijnde, fprong de Leeuw woedend op hun in, en zou den e .nen ongetwijfeld verfcheurd hebben , had de ander hem niet, met de kolf van zijn geweer, zoo fel op den kop aflagen , dat hij halfdood en bedwelmd ter nederftort te. Beiden bragten zij hem verder geheel van kant. Pan , de Hottemot had zijnen makker het leven niet  Zonderling vonnis. 123 niet gered, dan ten koste van zijn geweer, welk hij op den Leeuw aan fplinters geflagen had , en verlangde, dat de ander hem die ichaade vergoeden zou> Hij weigerde het, wijl hij zijnen medge- zel om den dienst niet verzoet had. Een twistgeding, hieruit ontftaan, werd voor den Hoogen Raad aan de Kaap gebragt, en aliaar niet beflist, maar, op deszelfs last, werd aan beide die dappere Hottentotten een nieuwe fnaphaan gegeven. (M)4 XXI.  XIX. LOF DER EENZAAMHEID. JLJ ekoorlijke Eenzaamheid, Wat onuitfpreekbre vreugd doet ge onophoudlijk fmaaken, Als Gij me bij de hand geleid, Daar 't ftreelend land elk noodt op keurige vermaaken ; Of, in het ftil vertrek, in mij een' edlen gloed Van letteroefening, of deugd, ontvonken doet! Ge ontvoert mij d'aardfchen kring, Als ik de pragt befchouw' van 't glansrijkfte aller lichten, Of denke, in zielbefpiegeling, Aan Hem, voor wien de zon in luister verr'moet zwichten, En die het ftarrcnheir, in 't ongemeten veld, Bij haare naamen noemt, haar juiste perken ftelt. J Da»  Lof der Eenzaamheid, 125 Dan raakt de vlugge geest', In opgetogenheid, als buiten zijnen kerker. Gods almagt, die hij ziet en leest Aan 't ruime luchtgewelf, doet hem den grooten Werker Eerbiedig gadeflaan , in 't voorpoortaal van 't hof, Dat nacht en dag ons wenkt tot dankbaarheid en lof. ♦ 'k Hoor 't wisfelende weêr, Dat nu tot ramp verftrekt , dan tot een' milden zegen , De grootheid van den Opperheer Verkonden door den daauw, den donder, fneeuw , en regen. Die ook het diepst ontzag verwekken voor Gods dadn, Ea 's werelds nietigheid op 't duidlijkst doen vertlaan. Of voert ge mij in 't veld , Beminlijke Eenzaamheid! langs weiden, akkers, hoven; Hier wordt de heerlijkheid vermeld Van Hem, wiens pragt all' 't fchoon oneindig gaat te boven, En voor wiens voeten Hechts de wentelende tijd Den luister dezer aard' gefchikt heeft ten tapijt. 'k Bewonder balfemgeur, En heilzaame artfenij, in kruiden, blonmen , planten; Terwijl 't gezicht, door kleur bij kleur, Zich in het fchoon verliest, dat hier-, aan alle kanten, De groote wijsheid van een' Albeftuurer leert, Wiens waakzaam oog, met liefde en zorg, 't heelal regeert. CM) S  n6 Lof der Eenzaamheid. Elk toontje van het choor, Dat op zijn wiekjes zweeft door bladerrijke boomen. Maakt, bij het ftreelen van 't gehoor, 'tG-moegen van de ziel bij het landvermaak volkomen. Dm fti 'gt de blij Je galm van mijne erkendlijkheid, In 't vrolijkjnichend veld, tot de Oppermajelteit. Hier fpreidt natuur haar pragt, Met fchjttering, ten toon, in Vlinders, rijk van kleureas Daar geeft de kunst en vindingkragt Des arbeidzaamen Bij weêr ftof om naatefpeuren: Ginds trekt de fnelle Vlieg den aandacht naar het gaas Der dunne vlerkjes , en haar dommelend geraas. Mag ik me in uw genot, Aanvallige Eenzaamheid! in 't ftil vertrek vermaaken , Daar doetge mij het zaligst lot, Zoowel, als op het ruim tooneel van wondren, fmaakens Niet minder kweekt Gij dan , door uwen liefdegloed. Verwondring in mijn' ziel, en kalnate voor 't gemoed. O Hier weidt mijn oog in 't fchoon Van hoornen, zeegewas, en fchulpen, en koraalen, Gefteenten, 't fleraad van de kroon , En wat de diepe mijn ons levert van metaalen; Dat alles weêr de kunst en 't fterk vermogen leert Van Hem, die, overal, in zee en lucht regeert. Of  Lof der Eenzaamheid. 127 Of doetge mij, in ftomme taal, De wijze reden , vol van fehrander oordeel, hooren Eens wijsgeers in Tarpejus-zaal , Of Maro, die weleer den Tibtr kon bekooren; lk roem het lieflijk zoet, dat Gij, 6 Eerzapmheid 1 Den nijvren weetlust hebt tot voedfel toebereid. De fchrandre Bric en Gal Onthaalen hier den geest op fmaaklijke gerechten; Het Dichtrenchoor van Leeuwendal, Dat lauren om het hoofd der eêlfte kunst helpt vlechten, Streelt ook de ziel , door zang, vol hemelmclodij, En zet haar lust , en kracht, en vuur, en leven, bij. Ja, Eenzaamheid! Gij deed Vaak in mijn' boezem 't vuur der Poëzij ontbranden: Hoe vrolijk werd mijn tijd bedeed , Wen ik der liefde fchonk de hartlijkfte offeranden, Of op mijn rieten fluit ter eere zong van 't veld, Dat mij de bron verfchaft, waardoor mijn dichtaér zwelt I De dogter van de Deugd , De Zedenkunde leert, mijn driften te beftuuren, Om aan de ziel een' zuivre vreugd Te fchenken, wier genot in eeuwigheid kan duuren; Terwijl de Godvrucht wijst, wat rechte weg mij leidt Ten tempel van 't geluk, en der onfterflijkheid. Dit  Ii8 Lof der Eenzaamheid. Dat hij , die wellust mint, En in een wulpsch gedrag genoegen poogt te fmaaken, U haate, en noem' hem vrij ontzind , Die, fteeds, in uw genot, zijn' zinnen wil vermaaken: 'kBenijde nooit zijn lot, bekoorlijke Eenzaamheid 1 Daar Gij me alleen de vreugd, hier, en hierna, bereidt. f. h. xx-.  XX. VERJAARZANG, VOOR NEERLANDS OVERWINNING OP DOGGE RSBANK , behaald den van Augustus 1781. Juichend moet de das verjaaren , Toen, voor 't laatst, der Belgen bloed, 't Witte zeefchuim heeft bepnrperd, In den Noordfchen pekelvloed ; Toen Natuur angstvallig zugtte , Bij het dondrend krijgsgeklank ; Toen de golven vrolijk bruischten, Bij 't gejuich op Doggersbaat! O Juichend moet dees' dag verjaaren, Waarop Neêrlands heldenmoed , Lang verduisterd, diep vernederd, Blaakte met een' nieuwen gloed l Neêrlands naam was lang verdwenen:' Neêrlands oude roem bezweek : Maar dit was de dag, 6 Helden! Dat de fmaad van Neerland week. Me'  Verjaarzang voor Necrlands Medelijdend Zag de Godheid Neêrlands veege vrijheid aan ; —« En zijne Almagt fchonk haar telgen Weêr een' krans van lauwerblaar. God riep: „ 't vrijgevogien Neêrland „ Bukk' niet meer voor de euvelmoed f „ 'tBritlche dwangjuk zij verbrijzeld ' „ Door 't Bataaffche heldenbloed !** Toen pronkte, op uw' zilvren lokken , Zoutman! Neêrlands Zegekrans! — Uw naam fierde Gods gedenkboek, Met den fchoonüen hemelglans ! Gij herfteldet Neêrlands glorie, Door den nijd zoo vaak geweerd ! Op het voetftuk van Gods eertroon Blijft uw eernaam gegraveerd ! Lang verhemelde Bataven Knielden voor Gods Majefteit : —• Straks werd Bentinck, zegepraalend, Door een Seraph ingeleid. AU' Gods helden groetten juichend Dien veilosten Vrijheidzoon : Ruiter fnelt hem dankend tegen : Tromp biedt hem de gloriekroon ! Heldenrei, die 't zugtend Neêrland Van der Britten trots verwon , Heerschzucht moge uw moed vervloeken: — Eeuwig blinkt uw gloriezon ! 't Vaderland, op 't wreedst geteitterd , Knielde reeds voor 't iizren juk : — Maar, met uw doorfchoten kielen , Keerde glorie , week de druk ! v 'iBllj  Overwinning op Doggersbank. ,131 O 't Blij gejuich der Landgenoten Rolt U vrolijk te gemoet! Schaamrood huwen zich de baaren Aan 't vergoten heldenbloed. — Neêrland weent bij 't lijk van Bentinck: — Zelfs de Landveiraader bloost — Daukbre liefde wiidt zijn grafnaald Aan den roem van 't Heldenkroost! Helden, die, voor recht en vrijheid, 't Bloed al ftrijdend hebt geplengd , Denkt: „ ons bloed is met de traanen Van der Englen Vorst vermengd 1" — Met zijn' traanen? — Jesus grootheid Week in 't bloedig (lerfuur niet! Keen: zijn iongfte fnik verloor zich In 't heldhaftigt zegelied! Juichend moet dees dag verjaaren, Die 't verraad in keetens klonk > Toen de glans der oude grootheid Weêr op 't fchild der Vrijheid blonk ! Nimmer fi r' dees lieve morgen De Oofterkim met roofengloed , Of de God der overwinning Word' met lof en dank begroet t Ja, óGod! U is de glorie! Neêrland biedt zijn lauwerblad» , Altijd groenend, bij vernieuwing , U op dankaltaren aan. Dat uw' gunst deez' zegetekens Van ons dankbaar hart ontvang! Dat uw' hand fteeds helden vorme , Wrekende allen vreemden dwang ! Jui-  132 Verjaarzang op Docgersbank. Juichend moet dees dag verjaaren : Neêrland wijd' de reinfte vreugd , 't Oflër van der Belgen vrijheid-; Aan de zegepraal der ieiud ! 't Feestgejuich van ftrand en duinen Roll' , met een' gewijden klank , Overal, door vlag en wimpels, Op de vrije Doggersbank I Juichend moet dees dag verjaaren ! Vrijheid! eeuwig groene uwe eer ! Duld dit maagdlijk leliekransjen Zagt geftrengeld om uw fpeer ! I79-. ' p. m. XXI-  XXI. Leven s-s chets van Keiser joseph II. Xndien een Schilder het ladtflè oordeel van Angel o zoo copfeeren wilde , dat het fchilderij in eene verzameling van miniatuur - (tukjes kon gebragc worden , en tevens zich verlloutte, om te verzekeren , dat hetzelve in deze verkleende gedaante nog dezelfde werking moest doen, als het beroemde oorfpronglijke , in de Sixüjnfihe Kapél ; zou men zijne onderneming, en deze grootfche toezegging befpotten. Zoo ook moet men geenzins verwachten , in deze korte levensbefchrijving , een naauwkeurig tafereel van het, in verrichtingen zoo rijk , leven van een der grootfte regeerers te vinden; gefield zelfs, dat men in (laat ware, nu reeds, iets zoodanig te leveren. De gefchiednis van dezen, onvermoeid werkzaamen , Vorst is eene der dierbaarde erfnisfen voor beheerfchers , en beheerschten, MengelwI^k, der  Levens-schets der toekomende, eeuwen , en het zal haar, hoop ik, in het vervolg , aan geene meefterlijke hand ontbreken, die haar, ter algemeene bewondering en leering, zal befchrijven. Dan , waar zeldzaam-e, en groote mannen genoèmd worden, zal de naam van Joseph niet ontbreken ; althands, zal men , in de lijst der geflor .'enen van vroeger jaaren , vergeefsch zoeken naar een' man , wien zijn rang tot den eerden Vorst der aarde verhief, en die, in zichzelven , zo der den glans der kroonen , liefdé en vereering verdient, en onder de uitltekendfté mannen behoort geplaatst te worden , zelfs, al had hij dat alles flechts gedacht , wat hij werklijk volvoerd heeft. Men zoeke, derhalve , hier niets , dan eenige penfeelftreehen ter fchetfing van zijne eigeudomlijke denkwijze , zeldzaaine levensmanier,. en een kort begrip der, eeuwig merkwaardige, gefchiedenis zijns tijds; flichts enkele aanwijzingen, ter herinnering aan datge -e , wat ieder , niet geheel onkundige , reeds weet. Men wordt, onwillekeurig', door de aandoenin'gen eener zagte weemoedigheid weggerukt, zooraseh men het aandenken van Joseph eene ernftige, en gevestigde befchouwing wijdt. Een Wijze, die altijd het goede wilde , en het zoo zeldzaam kon ter uitvoer brengen! Een Regent, dié zijne ftaaten poogde gelukkig te maaken , en echter in rampen dompelde ! Een Vader, die zich voor zijne Kinderen opofferde , en wien zij het weinig dank wijdden! Een mensch , die alle menfcliMi beminde, en door hen  van Joseph II. I35 hen niet weder bemind , ja eindelijk gehaat werd. „ Vx weet niet ," zeide de Monarch, wanneer zijn laatfte uur daar was, „ of de dichter regt hebbe ; •maïs du trbne au cercueil le pasfage eft terrible (*); ik beween den troon niet, dien ik met de zark verwisfel; ik beklaag alleen , dat ik, met zoo veele levens-arbeid, zoo weinige gelukkigen en zoo veele ondankkaaren gemaakt heb. Dan, dit is het gemeene lot der van hun, die den troon beklimmen". Doch zoodanig eene dwaaling des oordeels duurt niet altijd. Terftond bij Josephs dood, nam de geregtigheidwede» plaats , in de vierfchaar , over hem gefpannen, en het is even zoo waar , als .roemrugtig voor hem, wanneer men beweert, dat hij niets te vreezen heeft, wanneer zijn getrouw afbeeldfel, door de hand deiwaarheid vervaardigd, ■ met alle licht en fchaduwen éénmaal ten toon gefield zal worden. Sul lij heeft van zijnen onfterflijken He n rik gezegd: „ de tijd was het eenige, welk hem aan zijne glorierijke, ondernemingen nog ontbrak". En van wien kan hetzelfde met grooter regt herhaald worden , dan van Joseph, die niet eens den troost had, om uit de harde fiagen des noodlots, welken hij moest lijden , de daarin liggende leeringen te kunnen trekken, en door wier hulp hij weder alles zou hebben kunnen goedmaaken , waarin zijn te groote ijver gedoold had. Krachtvolle , driftige , menfchen laten zich, zelden, door de waarfchuwingen der gefchiednis, of door den voorzigtigen raad hun- (*) De overgang ven im troon tot bet graf is verfcbriklijk.  Levens-schets hunner vrienden, leiden ; vol vertrouwen op hunne krachten , willen zij alles zeiven beproeven. Dan, de weg der eigen ondervinding brengt ors, gemeenlijk , eerst laat , tot de waarheid en wijsheid, offchoon dan , ook , zooveel te overtuigender, en zekerer. Wel nu den man , zelfs ook in het gemeene, burgerlijke leven , die tijd en gelegenheid heeft, om zijne leerjaaren uitteleeren ! Hij maakt, als man , geleerd door ongelukken, en teloorgeftelde wenfchen , dikwijls , alle die misdagen weder goed , weiken hij , als een overijlde jongeling, beging , en is nu, in een veel hoogeren trap', dierbaar, dan een ander, die zijne wijsheid aan den dooden letter verfchuldigd is. J o s e p h kon helaas! zijn' fchooliijd niet voleindigen , en de fchool der Koningen is , toch , zoo langduurig, en moeilijk ! Men verbeelde zich hem, als een zestigjaarig man, met koelen bloede, met de fchranderheid des ouderdoms, met de groote en onfchatbaare ondervindingen zijner vroeger jaaren. Zou hij niet, misfehien-,de meest begelukzaügende , en gelukzaligftè , Vorst der aarde zijn geworden? Achting , derhalve, eerbied, en medelijden , hebt gij Tijdgenooten , voor den held , die in het midden van zijn loop gevallen is i * * * Joseph had een welgemaakt lichaam van middenmaatigf,grootte, welk, in alle trekken, vlugheid en vuurigueid vertoonde. Zijn fchoon blaauw oog , zijn  van Joseph II. 13? zijn onbcfchrijflijk aanminnig , en toch majestueus gelaat , werd, in vroeger jaaren , algemeen bewonderd ; in laater tijden, hadden de behendige infpanningen zijns lichaams dit alles genoegzaam uitgewischt. Hij vvas hard yan lichaam, en maatig. Zederd den dood zijns Vaders, belfond zijn nachtleger in matrasfen,met ftroo gevuld, een hertevel daarover , eh een lederen, met paardcnhair gevuld, hoofd -kusten. Zoo ook op zijne reifen , en, niet alleen in geringe herbergen , maar, zelfs, in de paleifen der Koningen, liet hij de bedden uit de (kapkamers wegruimen , én legde zich op zijn ftroo neder. Hij ftond , des zomers , ten vijf uuren , des winters, iets laater , op , en begon, als hij te Weenen was , terftond met de Kabiuets-Secretarisfen te werken. Na negen, uuren , wanneer hij ontbeten had, begaf hij zich in het Kabinet , op den controlar, gang, en voer met zijne Secretarisfen in de liaatsbezigheden voord. Hier ging hij, van uur tot uur, den gang" uit, gaf gehoor , nam verzoekfehriften aan , en liet degenen , die hemzelven wildeu fpreken , bij zich in de kamer, komen. Lieden van alle (landen konden hier, dagelijks, in alle aangelegenheden , voor hem komen , en de gang was, dikwijls , tot dringens toe vol. De fmeekfehriften, die bij aangenomen had , liet hij zich geheel voorlezen-, vervolgends, ter behoorlijke plaatfe , ter hand (lellen , en, den zevenden dag, na de overgave , had ieder inleveraar het regt , om andwoord te eirchen. Ten twaaf uuren , reed hij uit, of ging hij wandelen , van één eenigen bedienden vergezeld» Hat (N) 3 uu£  *'39 Levens-schets «ut van den maaltijd was bij hem niet bepaald; ten drie of vier, 0f zomtijds ten vijf uuren , zooals de bezigheden het toelieten. De hofkok had voor hem mets te doen; flechts ééne keukenmeid bezorgde z,jn disch, en haar liet hij, ook, in laater jaaren , de keus der fpijfen over. Van zijn maatig voorziene tafel at hij Hechts de ee.voudigfte geregten; zijn drank was, van der jeugd af, water,' en alleen in ziekte, gebruikte hij, 0p aanbeveeling der Artfen , wat Tokaijer wijn. Het ceremomeele eencr pragtige tafel was hem lastig: wanneer hij in de ftad was , fpij.de hij altijd alleen; op zijne renen , gewoonlijk , met de Secretarisfen. Na den maaltijd-, had hij , bijna dagelijks , een uur hng muflek opzijn kamer, wanneer hij dikwijls medefpeelde. Hierna arbeidde hij weder , 0f if audiëntie en, ten zeven uuren , ging hij naar den Schouwburg , of naar gezelfchap. lederen avond moesten de depêches, van alle plaatfen , en de ftaatspapieren , ter ondertekening, in zijn Kabinet gebragt worden, en indien hij, onder dezelven, iets dringends vond, arbeidde hij tot diep in den nacht • gewoonlijk, echter, legde hij zich, ten elf uuren' ter ruste. Deze was,zijne dagorde , des winters. Des zomers , indien lij niet reisde , bewoonde hij zijn huis in Augarun, of te Laxenhurg, waar hij dezelfde leefwijze voordzette ,• alleen roet die uitzonoenng , dat hij zich, des daags , zomtijds onder de wandelaren mengde. Bij brand, en overltrooroingen , was hij , zelfs midden in den nacht, een der eer-  VAN JOS E P II II. 139 eerften ter plaatfe , waar liet gevaar was , en, ten dien einde , ftond altijd een rijdpaard voor hem gezadeld. Daar Gebikte hij alles , en bemoedigde, , door deelneming, toelpvaak, en gefchenken. Dagelijks , ftak hij honderd dukaaten , of zoo veel halve Souver anaors bij zich, die hij ook dagelijks, in ftille , wegfehonk. Hij had een zea gelukkig geheugen , een vaardig oordeel, en een - vindingrijk vernuft. In het werken had hij eene zoo groote vaardigheid verkregen, dat geen zijner „ambtenaaren hem hierin kon evenaaren. De menigte van' door hem gefchrevene , of voorgezegde opftellen, refolutien , handbillettcn enz, bewijzen deze talenten; alleen had men gewenscht, dat hij , meer , een koel en bedaard overleg in zijne zaaken mogt gebezigd hebben. Zijne vriendfchaplijien marmeren gedenkteeken met een bijfchrift (*} oprichten; de ploeg kreeg ook een (*5 Het luidt aldus .• Imp. Cdef. Jcfepbo. D. Fr au cis cl & M, Thetêfiit Jftg. pio fil'o Aug.,quod is anno 17Ö9. m. Aug. die 19. ai extitandsm popuhr, induftriam, dxeto per totum boe fiigerum aratror agri-  van Joseph It. 153 een btj&hrift, werd in zijden ftof gewikkeld , en den Standen van Moravien, ten aandenken , gefchonken. Dep 1$ van Augustus bezogt de Graaf van Falkf ns r kin den Kon ng van Pruisfen, in het leger, bij Neis/e j de Monarchen verheften zich boven den dwang van het ceremonieel, onderhielden eikanderen, vertrouwlh/k , en geheim, en men zag hen , als oprekte vrienden , arm in arm , gaan ; het Pruisfisch gevolg was verrukt over den Keifer: en F rede r ik oordeelde over hem zeer gunflig. Het volgende jaar, voorkwam Josrph den hon? gersnood , in Bohemen , en ontving een tegenbezoek van den Koning van Pruisfen , in het leger, bij Neujlad, in Moravien; zij fpraken met eikanderen de dccl'mg van Poolen af, die, fpoedig hierop , tor Tand kwam, waardoor Ooftenrijk de Konineri ken GaVicie-i en Lodomiriën , benevens drie milhoenen menfchen, zender een fl.tg of floot, verkreeg. Joseph doorreisde deze nieuwe landen, en iiet zich huldigen. In 1777. reisde de Keifer in dat land , welk , twee en een halve eeuw , de werkzaamfte vijand van Oostenrijk ' geweest was. Op den 18 April kwam aitriciilturam bumani generis n-itriccm nêbiHtavit, communlbtis Orydlnum M-ravix volts monnmehtum po/uit Jof. Wencesl. Ptinteps a Liehtenftcin. Ter cere yan Keifer Joseph, Vorstlijken Zoon van FkaNciscus en Tiieresia, omdat hij, op 19 van Jiigustus 1769, ter aankweeking der Volks - induftrie, in eigen perfoon, dit geheele morgen lands beploegd, en Öiardoor den landbouw, als de» voediler des jnenschdoms, vcradeld heeft, is dit gedenkteken ge; fticht, en den Handen van Moravien toegewijd, door J. WEN ces,* Liius , Vorst vvo Licbtenjlein. (.0) 3  154 Levens-sc hets kwam hij te Parijs, betrok een hotel, verraschte de Koningin , bezag het huis der Invaliden , en fprak zoo voordeelig van hetzelve , dat ook L obewjjk befloot het te zien; hij liet in het hotel Dieu isoco daalders, tot een gefchenk, agter, bezogt Schooien , Geregtshoven , Fabrieken en Kunstverzamelingen , reed in een hüurrijdtuig , en verfchafte den Parijfenaaren het zeldzaam vertoon, van hunnen Koning, zonder eenig hofgevolg, alleen in het gezelfchap zijner Gemaalin , en van zijn Zwager , op opeubaare plaatfen te zien wandelen. Na zes weeken , verliet hij Parijs weder , dat over hem verrukt was , trok naar de Zeehavens des rijks , floeg alle fefteinen af, ging van Bourcleaux naar Spanje, en keerde, over Marfeille, en Lions , terug. Ferney reisde hij voorbij , fchoon deszelfs bewooner een bezoek van hem verwachtte, . bezogt Hal eer, te Bern, en was den i van Augustus, weder in Weenen. In het einde dezes jaars ftierf de Keurvorst van Beijeren , en over de nalatenfchap brak een oorlog Uit tusfehen Oostenrijk en Pruis/en. Beide Vorften reisden , in April des volgenden jaars , naar hunne legers. Men weet, dat het onbuigzaam leger van J o s e p ii , hij Konigsgrütz , alle bloedige voor-' vallen onmooglijk maakte , en , behalven de eigenlijke aanleiding hiertoe , door den voorilag van Lloijd, zou men kunnen vermoeden, dat de Keifer , nu eenmaal , den oorlog met het fpaaren van menfchenbloed wilde vereenigen ; een grondregel , die, vervolgends , in den eerften veldtogt tegen de Tur-  van Joseph H. ï$5 Turken , zijn gedrag duidlijk fcheen te beftuuren. Wat ook de Staatkundigen hierover mogen oordeelen , den mensch JostfPii moet deze onbeftaanbaarheid eer aandoen. ïheresu floot den vrede, buiten weten van haaren Zoon, die den oorlog, op eene roemrijke wijze, gaarn vervolgd had. De ijver , om onder zijne banieren te dienen, was algemeen ; alies blaakte van begeerte , om zich te onderfcheiden , en de gemeene foldaat , inzonderheid , w*s hem geheel toegedaan. Dan, Joseph deelde ook allen arbeid cn ongemak met hen; dag en nacht zat hij te paard , vergenoegde zich met alle (pijlen en nachtlegers , en bezogt zelfde zieken en gekwetften. Nadat hij , door nieuwe vestingen , zijne grenfen , aan de Pruisfifche zijde , verzekerd, en, tot algemeene bewondering, de Keiferin van Rusland bezogt had, verloor hij, in No.embcr i779-> ziiue gr0°te Moeder , en trad in het volle bezit zijner erflanden. Hij was , thands , in zijn veertigfte jaar, gezond , vol vuur, gebieder over meer dan twee-entwintig millioenen meufchen, en over eene voortreflijke Armée , had bijna geheel Europa doorreisd, en perfoonlijka vriendfehaptbanden met de magtigfte Monarchen gefloten. Alles was, hierom , vol verwachting ; zijn Volk bad hem, bijna, aan; flechts de Inlandfche Adel , en de Geestlijkheid , oordeelden, hem te moeten vreezen. En evenwel, was, na weinige jaaren, het misnoegen over hem onder alle (landen gemeen. Naamlijk, de geftrenge, alles veranderende , Monarch , die alles wilde verbeteren , (O; 4 „ was  ï5ö" Levens-schets was nu , in ftede van den yoorigen bemiddelaar , trooder en weldoener, vocrgetreden , en, daarom, moest dit wel volgern Den aanvang zijner regeering teekende Joseph, met de invoering der, cohduifiqsttU , en eene grootere vrijheid der drukpers, met afiehaffing van alle yé'rbindnisfen , tusfchen de Geestlijke ordens en Rome , en met eene nieuwe fchikking, ten aanzien der jaargelden. Nu doorreisde hij de Nederlanden, op zijne gewoone nuttige wijze , en verwierf zich daar algemeene liefde. Hij beurde de Joodfcoe natie op , door eene kristlijke verdraagzaamheid, vernietigde het lijfeigcnfchap , fchafte alle NonnéflKloofters , enweele Mopniken-Klooders af, en, bij dit alles, had hij zich, noch in Bohemen, noch in Hongarijen , laten kroonen. In het voorjaar 1782. had men, reeds, de zaJdzaame vertooning, van den Paus Pius in Weenen te zien , waar hij den Godsdienst verrigtte , en den zegen uitdeelde; maar-, zelfs in dien tijd , voer de Keifer voord , met Klooders aftefchaffen, zoodat , agt jaaren daarna, het (getal der geördendcn van 63000 tot 27000 verminderd was. Door een nieuw iijfdrafiijk wetboek vernietigde hij de doodfiraffen ; en , zonder aanzien des perfoons, veegden hu Baronnen en Graaven , die zich tot wandaaden verlaagd hadden , belaaden met ketenen , de ftraaten van Weenen. Alle de takken der ftaatshuishouding, de openbaare opvoeding, de politie, het kerkwezen , en de landbouw , werden verbeterd, en dit alles werd, grootendeels , in het hoofd des Kei-  VAN JOSEP H II. 157 Keifers zelf geboren, en, ondanks duifend hinderpaalen, doorgezet. Men kan dit niet beter zien , dan uit eenen brief van ziine eigen hand, dien de Keifer zelf, eer hij eene reife naar Italiën deed, op alle plaatfen liet rondgaan, en waarin men grondregelen, klagten , voort tellingen en bevelen vindt, die dezen Monarch meer , dan alle overwinningen en geuadebetooningen, den naam eens waaren Vaders des Vaderlands mogten doen verwerven , die hem eeuwig, vereerenswaardig , en deze uitftorting van een welwillend Vorstenhart tot een handboek voor alle Koningen , en derzelver dienaarern, maaken moeten. Daar hij, thands, in volkomen vrede met de Porte leefde , nam hij , ijverig , de hervorming iian Hongarije voor , welke ten doel had , om dit Koningrijk zijnén overigen ftaaten geheel gelijkvormig te maaken. Zelfs de bezorgdheid voor een oproer hield hem van die flappen , wfclken hij, éénmaal , ten beste van het geheel , noodzaaklijk oordeelde , niet af. Het oproer der Wallachijers volgde, en werd , alleen door het ombrengen van deszelfs aanvoerers , Hor ja en Klos ka gedempt. Welk eene groote taak hij zich voorgefteld had , kan men het best opmaaken, uit een befluit, welk hij, eigenhandig, onder het voorftel der ftad Of en, om hem een ftandbeeld te mogen oprigten , fchreef: „ wanneer de vooroordeelen uitgerooid zullen zijn, en waare Vaderlandsliefde, en zucht voor het algemeene best van het Koningrijk, derzelver plaats zullen vervangen hebben : wanneer ieder , in eene gelijke maate, het zijne tot de behoeften van den Staat, (O) 5 des" '  15$ Levens-schets deszelfs zekerheid en bloei , zal toebrengen ; wanneer verlichting, door verbetering der ftudiën, eenvoudigheid in het onderwijs der Geesth'jkheid , en verbinding van waare godsdienstige begrippen met de burgerlijke wetten; wanneer eene bondiger regtsoefening ; rijkdom , door vermeerderde bevolking, en verbeterden akkerbouw; wanneer kennis des Vorften van de waare belangen zijner onderdaanen , en van dezen omtrend hunnen Heer ; wanneer induftrie, manufactuuren , en derzelver vertier , en de omloop van alle voordbrengfelen, in de geheele Monarchie ingevoerd zullen zijn , gelijk ik zeker hoop; alsdan eerst verdiende ik een ftandbeeld , maar nu niet, wanneer alleen de Stad Ofen, door de verandering der Landtax een hooger huur van haare huifen trekt. Weenen, 23 Juny 1784. Josep h. Nu volgde de twist over de Schelde, en de onderhandelingen , om Vlaanderen tegen Beijeren te verruilen ; het bondgenootichap der Vorften ontftond , en Koning Fre d er ik. ltierf: alles zonder groote gevolgen voor den Keifer. In het jaar 1787. reisde de Graaf van Falkenflein, wiens voorvaders door de Turken , dikwijls genoeg , beiingftigd werden , in de Krim, dit land der oude Hijperboreefche fabelen , en, thands, eene bezitting der Keiferin van Rusland. Katharina gaf hem luifterrijke feesten te Cherfon, en alle pracht fcheen naar het einde der befchaafde wereld heengetrokken te zijn. Zodra Josp. ph nu, weder , in Weenen kwam, nam een keeten vau rampfpoedige geval-  VAN Joseph II. J59 vallen voor hem een aanvang, van welken zijn dood de laatfte fchakel was. De Nederlanders oordeelden zich, door de nieuwe inrichtingen, in hunne voorregten verkort ; de algemeene ontevredenheid brak m een oproer uit; Joseph gaf toe , fchafte al het nieuwe weder af, en de rust fcheen wedertekeeren» " De Keifer verklaarde, den 9 Februarij 1788, den oorlog tegen de Turken , en was , daadlijk , zelf bij de Armée. Zoo vol verwachting men was, zoo zeer zag men zich bedrogen ; de Oostenrijkfche Armée bleef in eene onBegrijplijke werkloosheid ; en de heete zomer , in eene ongezonde landilreek , deed meer nadeel, dan de overwinnende vijand. De "troepen verloren moed , en gezondheid. De Keiferlijken trokken terug; de Turken volgden hen, en L au don alleen bragt , tegen het einde des jaars , den zege weder mede. De Veldtogt kostte omtrent 45000 mannen. De Keifer had zijn testament gemaakt, eer hij naar het leger ging; hij zeide, bij herhaaling: „wanneer hij in gevaar kwam , zou hij zichzelven liever van het leven berooven , dan zich aan de Turken gevangen geven." In het veld deed hij alles , wat een dapper en menschlievend veldheer kan verrigten , e 1 bezorgde daarbij, met zijne gewoone naauwkeurigheid , de ftaatsbezigheden , waartoe hij , gemeenlijk , den nacht bezigde. Zoo maatig hij leefde , hadden hem , toch , de onverdraaglijke hitte, de beftendige infpanning, en het verdriet over den ongelukkigen keer zijner groote ondernemingen te vel-  ié~o Levens-schets velde , eene koorts op den hals gehaald , zoadat hij , in December dezes jaars, ziek te l-Veenen aankwam. In het jaar 1789, werd de eigenlijke veldtogt , eerst in Junij, geopend , en het geluk volgde de OostenrijM'che wapenen van alle kanten ; des Keilers groote Genei aals bevogren de eene overwinning na de andere; Belgrado gaf zich aim. La ijDon over, en de Rusfèn maakten gelukkige voordgangen. Geduurende dien zegepraal, was Duhschland over zijnen fjzieken Keizer b kommerd , die , van a:!e kanten , van ziels- en lichaams - fmarten omringd was. Met Novemoer dezes jaars, werd het nieuwe ontwerp van belasting ingevoerd ; alle landerijen v/aren nu gemeten , en moesten nu, in eene gelijke maate , tot de behoeften van den Staat toebrengen. j o s f. p h s oogmerken hierbij waren zekerlijk edel ; hij bedoelde geenzins de vermeerdering zijner inkomsten , maar hij trachtte , hierdoor, zeker ideaal van gelijkheid tot ftand te brengen , dat den geregtigheid minnende Vorst, nu eens voor al , tot een geliefdkoosd denkbeeld was geworden. Het gevolg hiervan was, dat edellieden, en boeren , eenftemmig daarover misnoegd waren , en eene algemeene wanorde en tegenkanting geboren werd. De Nederlanden hadden , intusfchen , het juk geheel afgefchud , zich vrij verklaard, de Keiferlijke troepen uit alle provinciën verdreven , en hem flegts Luxemburg overgelaten. De Keifer was bereid , in alles toetegeven , maar zij wezen ■ . %%: ie»  vatn Joseph lï. ïói iederen goeden voorflap , trptschlijk , van de band. De Hongaaren, bij welken de misnoegdheid. flechts, onder de a^ch gefmoord was, namen dit tijdftip waar , om hunne regten, en oude corftitutie, met nadruk , terug te eifchen. De Keifer verzekerde, dat hij , rasch, een landdrg wi'de houden , en alle bezwaaren opheffen; dan , de Hongaarcn verlangden fpoedige hulp , en de beleedigde Monarch — een ftap , die Europa verbaasde — verklaarde , in Januarij van i-co . alle , geduurende zijne regtcring , vastgeflelde verordeningen voor vjroietigd , en verwoestte met één' flag zijn moeilijk werk. Tijrd toonde zich , ook, ontevreden , en Joslph fchikte, in allerijl, alles weder op den ouden voet. , Het kos t ieder mensch zooveel , zich van een denkbeeld , met het welk bij gemeenzaam is geworden , welk hij met warme , onberisplijke , liefde aangekleefd heeft, óp éénmaal losterukken, zelfs, fchoon dit denkbeeld al eens zijn eigendom niet zij, noch tot woord of daad overga. Wat moest het dan h;t hart van Joseph kosten, zich,,als het ware, van zich zeiven aftefcheuren, zich van alle fchootkinderen zijner verbeelding beroofd, en het moeili;k gebouw zijns rustloozen levens, op éénmaal , ter neder geworpen te zien ! — daarbij , het inwendig verwijt te gevoelen , over de verkeerde keufe der middelen , en over de treurige gevolgen dezer dooling , voor ot'ifchüldige menfchen ; den zegepraal der wedeifpannelingen, de heimlijke vreugde der boosheid , en des vooroordeels, en het, in de fchaade van anderen zich verblijdende, glimlagchen van  16a Levens-schets van ijverzuchtige nabuuren , zich voortertellen! Joseph was, gewis , zeer ongelukkig ! Hij had, het geheele voorgaande jaar , onder afwisfelingen van eene oogfchijnlijkegenezing, en een toenemend gevaar, doorgebragt ; dan , alleen de uiterfte zwakheid kon hem, zomtijds, in het arbeiden verhinderen. Met Februarij van 1790 , bemerkte hij met zekerheid , dat zijn dood met groote fchreden naderde , en beloonde grootmoedig den Arts , die hem zijnen hulploozen toeftand, zonder omflandigheden , ontdekte. Hij droeg, op den 14 dezer maand, den grijzen Haddie de post op , om de geheele Armde , van Generaal tot Gemeenen , zijne liefde, zijne dankbaarheid , en zijn affcheid bekend te maaken ; en dit verzoek trok de oude man zich zoo fterk aan , dat hij den Keifer, na weinige dagen, in 't graf volgde. Joseph fchreef, nu, aan alle zijne broeders , en zusters , eh zeide hun het laatst vaarwel, zonder zich over zijn lot te beklaagen. Zijne gerustheid, en moed , bleven onverfchokt. Een Minister vond hem in deze dagen met fchrijven bezig ; „ zet 11 neder," zeide hij, gaf hem tot bezigheid een'papier van de tafel ter lezing, welk het gevoelen der Artfen over zijnen toeftand vervatte ; „ en lees mijn doodvonnis." Hij had den 13 het Avendmaal gebruikt, maar het laatfte Otïefel wilde hij nog wat uitftellen , om de vrolijkheden van het Karneval niet te verftooren. Hij nam een Augustijner tot biegtvader. De onverwachtte dood der Aartshertogin, Elisabeth , was het treffendst zijner laatfte rampen; hij  van Joseph II. 163 hij verordende zelf, nog, de toerustingen ter begraavenis , en gebood wat fpoed te maaken , opdat voor zijn lijk ook plaats kwame. Zijne bedienden befchonk hij zeer rijklijk. Op den laatften dag zijns levens , den 19 van Februarij, offerde hij nog der vriendfchap; hij fchreef aan Graaf Ros en berg, en aan de vijf Vorstinnen , met eene hartlijke dankbaarheid voor haare vriendfchap , met gelatenheid in zijn lot, we'ke den koel'loedigften moest treffen. De Vorst Kaunitz had hem in een billet zijne fmart betuigd ; | o s e p h verzekerde hem van zijne hoogde achting , en dankbaarheid , en beval hem zijn Vaderland in deze hachlijke tijden. Eerst des avends om tien uuren , ontfloeg hij de Secretarisfen , met welken hij geffadig had voordgearbeid. Rosenberg en Lascij gaven hem, dezen laatften avend zijns levens , nog een bezoek. Hij wilde niet, dat de Arts bij hem waaken zou , en brag: dén nacht in eenen onrustjgen fluimer door. Tegen vijf uuren , was hij geheel opgeruimd , liet den biegtvader roepen , en naauwlijks had deze een Pfafm voorgelezen , of J o s e p h was niet meer. Drie dagen daarna, bragt men zijn lichaam in het Ki iferlijke graf. Zijn Testament beftond in zes regels . en verklaarde zijn' broeder Leopold tot éénigen erfgei aam. De genius van ons zwak geflaeht flortte , vol ontroering , eenen traan bij zijn' dood, en troost nu den afgeftredenen , dat de gefchiedenis zijns levens, zijner groote daaden , en zijner afdwaalingen , een eeu-  16*4 Levens-schets van Joseph II. eeuwig leerboek voor de dankbaare en regtvaar dige nakömelingfchap zijn zal. Dezelfde genius wi:dt aan zijnen naam het volgende opfchrifc op eene grafnaald , welke het nageflacht , dat hem beter kennen zal , voor hem zal oprichten : JOSEPH US II. F op UL ar IS. JUS TOS. IN DE FES SUS. E REGUM I-OR1 TJ N A. KIL NISI CURAS AD SE PERTiNERE AR BITRAN S. Waarvan , volgends eene vrije vertaaling , de zin deze is : JOSEPH' II. de VOLKSVRIEND. DE RECHTVAARDIGE. DE ONVER MOEI DE. schoon TOT KONING OPGEWIEGD, WAS IIE t VOLKSBELANG HE Bi ALLEEN HEILIG. XXII.  XXII. » ZEDENLIJKE BRIEVEN. ( Brief van Broughton, den maak - roover , onlangs te York gericht, aan zijne Huisvrouw >~) Mijne Waarde Eli sa! Dit is het laatfte blijk van genegenheid,'t Welk gij immer meer zult ontvangen van mijne hand ; eene hand , welke beeft voor mijne naderende ontbinding — zoo rasch — zoo zeer rasch aaiiftaande. Eer Gij dezen laatften brief van uwen ongel ukkigen Echtgenoot zult openen , zullen deze oogen , welken overvloeien van de traanen der verbrijzeling reeds opgehouden hebben te weenen , en dit hart, nu dobberende op den rand der eeuwigheid, zal niet meer fiaan. Ik heb mijne ziel bereid , om den dood te gemoete te gaan , zonder fchrik ; en ach! hoe gel ukMengelwerk. (Pj) kig  igY> Zedenlijke Brieven. kig ware ik ? had de dood voor mij flechts het gewoone werk der natuur mogen zijn! — Zijt niet troostloos ; God zal uw vriend wezen. Hem heb ik gezogt in de eenzaamheid van mijnen kerker. Zijn Geest heeft mij gefterkt , mij bijgedaan in mijne gebeden , en menigmaalen , in de oogenblikken van wroeging cn angst, vrede ingefluisterd ; want mijne Elisa ! nooit voegde ik wreedheid bij onrechtvaardigheid. Nogthands, hoe bemoedigd, om den dood zonder vreeze te ontmoeten , is 'er een gedeelte van mijn ontzachlijk vonnis , •— een vonnis , te zwaarer voor mij , omdat het verdiend , omdat het geheel rechtmaatig is — dat mij van fchrik doet wegkrimpen. Wanneer ik bedenk , dat mijn ellendig overfchot , de teekenen der fterflijkheid , niet mag fiapen in vrede , maar , door de dormwinden geflingerd , en door de zomerzon gefchroeid, den reifiger met afkeer en verfchrikkin:^ vervult, en het oog vol verfoeijiug doet afwenden , dan dolt mij het bloed in de aderen. Deze kerker , deze ontzachlijke donkerheid , deze ijzeren ketenen , ja, de dood' zelf is , thands , voor mij niet zoo grievende. Waarom , toch , willen de wetten nog met den ellendigen blijven woeden , nadat zijn leven ten einde is ? Mijne Elisa ! mijne Vriendin! mijne Ega! Het laatde tooneel nadert , wanneer ik hier niet meer zijn zal , wanneer ik de wereld verlate , en U mijne Waarde ! aan haare genade overlate ; en niet alleen U ,' maar mijne onnozele Kinderen , de  Zedenlijke Brieven. i<57 de onderpanden van eene liefde j door geene rampen, door geene verwijderingen, door geene ondeugd, of fchande, aan uwe zijde veranderd. Ach! dwaaze! die ik was , in re onderftellen, dat vriendfchap beftaan kon zonder deugd ! Had ik geluisterd naar den raad, dien gij mij , zoo dikwijls , gegeven hebt, wij zouden een gelukkig, geëerd, en achtenswaardig huisgezin geweest zijn. Maar dit is voorbij ! die raad is veracht, ik ben verwezen tot eenen fchandelijken dood , en Gij en mijne Kinderen, vreeslijke gedachte ! tot oneer en verachting. U alleen betrouw ik gerust de opvoeding toe dier ongelukkige fcheplèls , welken ik nu, meer dan ooit, lieve , en beweene. fcWaarfchuw hen, toch , datze het fpel (wat naam hct ook hebben moge ^ fehuwen , als die haatlijke ondeugd , welke haren vader aan de galg gebragt heeft, om daar, tot een langduurend fchouwipel, te hangen , en tot eene akelige voldoening te vefftrekken voor de nieuwsgierigheid. Leer hen de wegen van den Godsdienst in hunne vroege' jaaren. Laat hen eenig handwerk leeren , opdat bezigheid hunne zielen vervullen, en geene plaats moge overlaten voor buitenfpoorigheid. "Als Gj rondom uw wintervuur gezeten zijt , en de onnozele kleenen vragen naar hunnen ongelukkigen Vader , ach ! zeg hen dan , dat het fpel zijnen ondergang berokkende, dat hij alle pligten van5 den Godsdienst verzuimde , dat hij nooit in eenzaamheid lettede op de"infpraak van zijn hart, dat hij de verwijten van het geweten fmoorde , in het gezelfchap der losbandige;! , en der booswichten' }<  Zedenlijke Brieven. en ff«t hij is opgehangen, tot eene akelige en ontzachlüke waarfchuwing voor laater tijden. Ik zie U in mijne verbeelding dus bezig , terwijl de traanen van waare hutiwlijksliefde langs uw gelaat nog biggelen, hoe flegt ik ook die liefde vergolden heb. Vaarwel , mijne Elisa ! voor eeuwig vaarwel Het morgenlicht nadert , voor de laatfte maal, tot mijne oogen. Aangenaam zou mij de dood zijn, op het ziekbedde , daar mijne- ziel vrede gemaakt heeft met God ; met God , hoop ik , heb ik vrede. Hij, toch, is geen God van verfchrikking, ttiaar van ontferming". Öp die ontferming verlaat ik mij , door de bemiddeling van den Verlosfer. Mogten mijne traanen , mogt mijn berouw, mijne diepe verbrijzeling aangenaam zijn voor dat almagtig Wezen, waarvoor ik in 't kort verfchijnen moet! Nog eens, Elisa! vaarwel voor altijd. De pen valt mij uit de handen , en de llaap overvalt mij. D>.' eerstvolgende zal zijn de flaap des doods C*3 ! (* 3 Deze brief, overgenomen uit het Europmn Magazint , No. lis, wordt aldaar als echt opgegeven. XXIII.  XXIII, De HIëNA, de HOND, en de' VOS, (Fabel.) % v> XS£ wreê Hicna, fieeds gewoon, met klaauw en tanden, 't Onnoozler woudgedierte uit bloeddorst aanteranden, Vernam , dat elk liem voor 't verachtlijkst monfter fchold. Deez' naam heeft, zegt hij, wis de Hond aan mij gegeven; Nu mag hij voor mijn' kracht, en wraak , en woede beven! In 't kort: het was de Hond , die 't met den dood misgold. De Vos, van wien hij juist den bijnaam had gekregen, En die, zijns toorns bewust, demoedighad gezwegen, (P) 3 Tot]  ijo De HiSna, de Hond,"en de Vos.. Tot hij was ver genoeg verwijderd van zijn' post, Verbreidde door al *t woud: „ Hij was de rechte daader.'? Dit hoort ook de HiëEN; hij wordt hoe langs hoe kwaadera Nu hij zijn' misdag ziet, en fpringt zich zeiven dood. * * * Deez' Eabel leert aan elk voorzichtigheid betrachten , Eer hij een' fchuldloos mensch vervolge uit wanbegrip , Opdat hij, meer verlicht , zijn drift niet zie verachten , gn ?ijnï levenshulk verzeile op wanhoops klip. F. H,. XXÏV,  XXIV, Pe AAP, de EZEL, en de BAVIAAN. (Fabel.-) ]___> én van de listigften der Aapea Deed alle boeverij. Eens, dat een Ezel lag gerust in 't gras te flapen , Stak hij een fcherpe naald hem door de ruige pij; Hij borg zich in een' boom , eer Langoor nog ontwaakte, Die, door de felle pijn verfloord, Schold op een' Baviaan, wiens poot zijn huid nooit raakte s Dat hij hem met een mes verraadlijk had doorboord. Hier hielp geen tegenfpreken. Engeland; maar, daar Franklin, in Amerika, van het ganfche plan een geheim had gemaakt, kon hem ook niemand van , deze kwaade gewoonte zijns begunftigers onderrichten. Een zijner bekenden, een jong vluchteling, met naame Ralph, had hem uit Amerika verzeld, ^endacht, als een fchoone geest, in Engeland, fortuin te maaken; maar alle zijne proeven, om aan den gang te komen, mislukten, en, daar hij met Franklin te zamen woonde, teerde hij, eeniglijk, van dien* geld. Franklin vond weldra werk, en verdienften, bij eenen beroemden Boekdrukker, Pal me r; maar verviel, met Ra lp 11, tot eene zeer onordenlijke levenswijze, en verteerde weder alles. Hjj fchreef één éénigen koelen brief aan R 3 Mifs  ïoo Levens - schets Mi/s Read, dat hij, zoo fchierlijk niet, terug keeren zoude; eene daad, welke hij, in 't vervolg, uit zijn leven wegwenschte. Hij moest, op zijn winkel, aan Wollast on's boek, over den natuurlijken Godsdienst, zetten; hij vond de gronden van den fchrijver, dikwijls, niet aanneemlijk , en fchreef tegen dezelven een kleen metaphijfssch ftukje, over vrijheid en noodzaaklijk. heid, vergenoegen en imart, welk hij aan zijnen vriend Ralph zond, en waarvan hij, flechts weinige, exemplaren voor zich hield. Dit bragt hem in kennis met eenige Geleerden, en verfchafte hem gelegenheid, om veel te lezen. Ralph leefde met eene jonge modekraamfler, niettegenllaande hij, in Amerika, eene vrou.v had agtergelaten; daar hij, te Londen, geen brood vond, zogt hij een fchool, op 't land, aanteleggen, en beval zijne vriendin aan de befcherming van Franklin; deze meende, zich , volgends zijne toenmalige levenswijze , gemeenzaamheid jegens haar te veroorloven, en, alhoewel zij zijne voorflagen van de hand wees, maakte dit toch een einde aan de vriendfchap tusfchen Ralph, en Franklin, welke den laatften taamlijk hoog was te ftaan gekomen. Nu trad hij in eene nog grooter drukkerij, en liet zich, om meer beweging te hebben, ook bij de pers ftellen; want hij verftond het beide. Hier leidde hij zijne 50 medgezcllen , door zijn voorbeeld, tot maatigheid, en overtuigde hun, uit natuurkundige gronden, dat zij, door het veel bierdrinken , geene meerder krachten erlangden, dan hij, bij  van Benjamin Franklin. 19 t fcjj zijne nuchtere levenswijze. Hij won veel geld, dewijl hij, als een fchierhjke zetter, altoos het dringendfte werk bekwam, en nooit blaauwen maandag hield. Zijn leven werd nu bepaald, en regelmaatig; want hij woonde, nu , bij eene achtenswaardige weduwe, door welker gezelfchap hij veel aan zedenlijke befchaaving won. Denham, één zijner reisgenooten uit Amerika, die ook een groot magazijn van Engelfche waaren te Philadelphia wilde oprichten, floeg hem voor, om weder, met hem, daarheen te gaan, en als boekhouder bij hem te blijven. De vaderlandsliefde werd gaande in Franklin; hij ging den voorflag aan , nam, zoo hij meende, voor altijd, affeheid van de drukkerij, en dacht zich, gehcelenal, aan den koophandel te wijden. Nog eer hij Engeland verliet, werd hem door een voornaam man eene aanzienlijke fomme aangeboden, om zijn Zoon het zwemmen, dat hij zeer goed verftond, te leeren; en hij werd daarbij gewaar, dat hij door de oprichting van een Zwemfchool veel zou verdiend hebben. Dus had hij agttien maanden te Londen doorgebragt, en,alhoewel hij, niets gefpaard had, zoo was toch zijne ondervinding en kennis, door boeken en omgang, veel vermeerderd geworden. Toen hij, in den jaare 1 ja6, te Philadelphia terugkwam, vond nij Mitf, Read getrouwd, maar aan eenen man, met wien zij niet gelukkig was, en waarvan zij zich, na weinige jaaren, gehcelenal fcheidde, Denham begon, nu, zijn' handel., en Franklin vond zich zeer R 4 wel  192 Levens-schets wel bij zijne nieuwe bezigheid ; maar beiden werden door eene ziekte overvallen, aan weike Denham, eindlijk, ftierf. Zijn Boekhouder bekwam een klein legaat van hem, en zag zich, op nieuw, zonder eenige befcherming , aan zijn lot overgelaten. Hij ging, raa menige vergeeffche pooging , om als Koopman voordtekomen , weder bij den drukker Keimer aan het werk, -en zogt diens knegts , welken, in dien tuéfchentijd , vermeerderd , maar allen ongefchikt waren, te onderrichten. Daar Keimer, nog ftrenglijk,den Sabbath hield, had Franklin twee dagen ter lectuur vrij, welken hij zich ook, regt, ten nutte maakte; zijne bekenden in de ftad vermeerderden , en men bewees hem veel achting. Keimer's onheusch gedrag maakte, eindlijk, dat hij zich van hcni fcheidde. Mereditii, een jong drukker , wiens Vader eenig vermogen had, bood hem een fonds aan, om eene Drukkerij, in compagnie, aanteleggen, en Franklin liet het daartoe benoodigde uit Engeland komen. In dien tusfchentijd, drukte hij nog, te Burlington, papierengeld, voor de Staaten dier Provincie, en maakte, bij die gelegenheid , met veele Leden der Vergadering eene vertrouwde kennis. , Het trotsch vertrouwen op zijne wijsgeerige gevoelens verminderde nu eenigzins, daar Collins, enRALPH, zijne vrienden, welken hij tot dat geloof gebragt bad, beiden doorgegaan waren. Waarheid, en braafheid, voor het toekomende, op het naauwkeurigst te betrachten, dit nam hij zich, thands, voorj  van Benjamin Franklin. 193 voor; „ en, hoewel ik , zeide hij, niet geloofde , dat daaden goed en kwaad waren , omdat de openbaaring dezelven daarvoor verklaarde; zoo begon ik toch te gelooven , dat de Bijbel ze daarvoor verklaart , omdat zij, op zichzclven, goed of kwaad waren." Zederd eenigen tijd, had Franklin alle jonge lieden zijner kennis , die lust tot de wetenfchappen betoonden, in eene Club vergaderd , welke zij de Junto noemden, en welker oogmerk daarin belfond , om hun aanleiding ter vorming hunnes verftands te geven. Jonge Landmeters, Schrijvers, Schoenmaakers , Schrijnwerkers , Boekdrukkers , Kantoorbedienden enz. vergaderden , 's Vrijdags avends; ieder Lid moest, op zijn beurt, één, of meer vraagen, uit de zeden- ftaat- of natuur-kunde opgeven ,over welken men,bij de naaste gelegenheid, fprak ; zomtijds werden ook verhandelingen voorgelezen. Zij bragten, voor een tijd lang, hunne boekeu te zamen, en maakten van den gemeenfchaplijken voorraad gebruik, totdat Franklin, eindlijk , zelf eene openlijke boekerij aanlegde. Hun kransje werd, weldra, de beste fchool der wijsbegeerte , in Amerika, welke, in haare gevolgen, bij de' 40 jaaren duurde. Onder de vraagen, welken men eenen Candidaat , die aangenomen wilde worden , voorlegde, was ook deze: „ Bemint gij de menfchen, van welke belijdenis, of van welken godsdienst zij ook zijn mogen? Gelooft gij, dat men niemand verketteren , of vervolgen mag, wegens fpeculative begrippen , die hij heeft, of wegens gebruiken, die R 5 Wj  194 Levens-schets bij volgt? Bemint gij de waarheid, op zichze've, en zult gij alle uwe krachten aanwenden, om dezelven te zoeken, en aan anderen medetedeelen?" Men oordeele over de weldaadige gevolgen, welken deze grondftellingen, in een land, hebben moesten, welk het fanatismus der oude wereld, uit alle oorden, en uit alle kerken , bevolkt had; en, of men ongelijk hebbe, als men dit kransje van jonge lieden, de wieg der Amerikaanfche Vrijheid noemt! Nu waren letters en pers , voor hem en zijnen Compagnon, uit Engeland gekomen; Franklin rcekende dus met Keimer af, fcheidde, als goed vriend, en begon nu zijne eigen Drukkerij. Zijne onvermoeide vlijt,en zijne geleerde vrienden,verfchaften hem werks genoeg. Kort daarop, drukte hij, reeds, een periodiek blad, waarin hij, en zijne vrienden, de hand hadden , en welk, weldra, het beste in de Provincie wierd. Zijn Compagnon, dien hij bij de pers gefteld had , maar die daarvoor ongefchikt was, bood hem de helft van het eigendom aan, omdat hij weder Landman wilde worden. Door de grootmoedigheidvan eenige vriendenonderfteund,kon Franklin van hem afkomen; en dus zag hij zich, nu, alleen in het bezit van eene kostwinning, die hem voordeelige uitzigtenopende; vooral,daar hij,thands, eok het drukken der openlijke gefchriften bekwam. Omtrend ,dezen tijd, kon hij, eindlijk, ook zijn' aangefproken fchat, die hem zoo zeer op het hart lag, afbetaalen. Toen ter tijd, in 1729, gingdefpraak ,om, opnieuw, eene fomme papierengeld te maaken; het volk drong daar-  van Benjamin Franklin.' 195 daarop aan , maar de rijken zogten het te beletten. Deze ftof was ,in de geleerde Club, behandeld geworden, en Franklin fchreef, over denaard, en de noodzaaklijkheid des papieren gelds, eene verhandeling, met welke hij, voor het eerst, als ftaatkundige ,ten voorfchijntrad, en die, met grooten bijval van het volk, werd opgenomen. Hij ving, nu ook, eenen papierenhandel aan , was naauwkeurig in het betaalen, eenvoudig in zijne levenswijs, en onnalatig vlijtig; hij bragt het, in de magazijnen verhandelde, papier, dikwijls, zelf in zijn huis , om te toonen, dat hij zich tot geenen arbeid zijnes ambagts te goed hield. Hij had, altijd nog, keunis met de familie van Re ad onderhouden, en bezogt dezelven dikwijls. Daar hij de droefgeestige gemoedsgesteldheid haarer dogter , over haaren ongclukkigen echt, als een gevolg, zijner ligtzinnigheid hield, omdat hij haar, uit London, niet dikwijls genoeg, gefchreven had, zoo bood hij haar zijne hand, en trouwde ze in het jaar 1750. Zij hielp hem in zijne bezigheden van koopman, en beiden zogten eikanderen zoo gelukkig , als mooglijk, te maaken. Van nu af aan, nam zijn aanzien zeer fterk toe. De Penfijlvaanfche Courant, die hij uitgaf, en een Almanach , welke 'sjaarlijks van hem verfcheen, vermeerderden zijne inkomftcn; maar,nog veel meer, dienden zij hem ten middel, om der wereld den omvang van zijnen geest te toonen , en vooral grondftelregels te verbreiden, die, naderhand, zulke groote gevolgen hadden. De beroemde George Whitefield predikte, toen ter tijd, in Amerika , met ongelooflijken bijval. Franklin  ioS Levens-schets lin drukte één deel zijner Predikatiën , die veel aftrek hadden , en hem eene aanzienlijke winst verfchaften. Hoe vlijtig ook Franklin in zijne hoofdbezigheid was, zoo belette hem dit echter niet, om, altijd, eenige uuren aan zijne geliefdfte ftudieën, het wijsgeerig onderzoek der natuur, en haare krachten, te wijden. Vol van begeerte, om den naam van eenen geleerden te verdienen , leerde hij, nu nog , en wel gansch alleen, de latijnfche en franfche taaien. Met ijver vuurde hij aan, en onderfteunde alle geletterdeinrichtingen zijns Vaderlands, en kreeg, in 1743, den last, om het plan, voor het wijsgeerig gezelfchap in Amerika , bepaalder te ontwerpen ; het verdeelde zich naderhand in zes clasfen, en is nog in wezen. Alle geleerde mannen uit alle Provinciën werden tot eene vriendfchaplijke briefwisfeling uitgenoodigd, en het gezelfchap was, weldra, op eenen zeer goeden voet. Franklin's opmerkzaamheid richtte zich, nu bijzonderlijk, op de Electriciteit. De overeenkomst tusfehen electrieke vonken, en den blikfem, was , reeds lang, bemerkt geworden ; maar voor zijne fcherpziniiigheid was het bewaard , het leerftuk der volkomene gelijkheid dezer beide verfchijningen, en haare oorzaken, aan den'dag te brengen. Vooreerst maakte hij deze onderftelling, dat, gelijk elke metaalen fpits de electrieke ftof, op eenen verren afüand , aantrekt , zulk eene fpits, als dezelve hoog genoeg kon opgericht worden, zich bij een onweder, door haar verband met de wolken, electrifeeren moest. Hij  van Benjamin Franklin. 197 Hij deelde deze gisfing aan het Publiek mede; men richtte, in Engeland, en Frankrijk, verfcheiden machines met zulke fpitfen op, en de eerlte , aan welke men, in Maij 1752, de waarneming vervuld zag, was die te M-arij - la-ville in Frankrijk, door Dalibard opgericht, welke uit eenen ftang van 40 voet beftond.. Geduurende den tijd, dat men de gedachten van Franklin, in Europa, bevestigd vond, verwachtte hij te Philadelphia de oprichting eeuer pijramide, tot eene proeve, zonder nog te denken, dat eene fpits van geringe hoogte hem denzelfden dienst doen zoude. Intusfchen viel hem in, om eens eene proeve met een' vliegenden draak te maaken , die zich toch in hooger Juchtftreeken verheffen kon, dan de hoogfte pijramide. Hij maakte aan zulk eene machine eenen zijden doek vast, en ging, bij het eerfte onweder daarmede naar het veld , zonder door iemand , dan zijnen zoon , Vergezeld te zijn , uit vreeze, van uitgelachen te worden. Zijne proeve gelukte ; want hij trok electrike vonken uit het einde des zeils. Die gebeurde in Junij 1752, dus ée'ne maand laater , dan men dit, in Frankrijk, bevond; maar Franklin kon daarvan niets weten, en zonder twijfel behoort hem dus de roem, dat hij deze onderftelling niet bloot maakte , maar ook, met echte proeven , bewees. Nu gingen de proeven hierin, fchierlijk, verder ; Franklin richtte op zijn huis eenen metaalen ftang, om, bij ieder onweder,waarnemingen te kunnen doen , en bond aan een fnoer twee fchelletjes , die hem, telken leife, van de nadering eenes on-  198 Levens-schets ' onweders verwittigden. Weldra bemerkte men,dat alle hoogten, als Boomen, Torens, Schepen enz. den blikfem aantrokken, en zögt de regelen op , welken men in acht te nemen had , om zijn leven niet in gevaar te Hellen. De groote ontdekking was nu gedaan , en het fcheen , alsof, door deze zekerheid tegen een doodlijk overheerend verfchijnfel, een Amerikaan het moederland, voor een gedeelte, de duifendvoudige ellende weder vergoeden wilde, welk zijn werelddeel over hetzelve gebragt had. Geduurende dezen tijd , in welken Franklin zich met zijne electrieke > proeven bezig hield, was hij met Collinson, te Londen, over deze proefnemingen in briefwisfeling; de brieven werden, naderhand, in Engeland gedrukt, en alle geleerden in Grootbrittannien, en in het overige Europa-, lieten, nu,zijne talenten en verdienden geregtigheid Avedervaren. In den jaare 1762, benoemde hem de Univerfiteit te Oxford tot Doctor in de Regten, en de grootfte mannen van zijnen tijd zogten, van nu af aan, zijne vriendfchap. Intusfchen geloofde de vroome eenvoudigheid , door het in 't werkftellen zijner weldaadige uitvinding , de Godheid te beleedigen , en gebrek aan vertrouwen jegens Haar te verraaden , alhoewel dezelfde vroomen het niet in bedenking namen , om, bij het regenen , een fcherm boven zich te dragen, wanneer het koud was , zich te warmen, en, in eene ziekte, geneesmiddelen te gebruiken. Een man van zulk eenen omvattenden geest, en zulk een menschlievend hart, als Franklin, moest, eeds  van Benjamin Franklin.' 19*9 reeds lang, zijne opmerkzaamheid op de burgerlijke gefreldheid der groote menfchenmaatfchappijen, en , bijzonderlijk,op diegene, in welke hij leefde, gericht hebben ; maar hij was, echter, reeds over de helft zijnes levens , als hij in openlijke bediening trad. De fcherpzinnigheid, welke hij, in het behandelen van ftaatkundige voorwerpen, aan den dag legde, en de ijver , die hem, in deze aangelegenheden , bezielde, maakten beide partijen , die zich, toen ter tijd, begonnen te vormen , (de Volksvrienden in Amerika, en het Ministerie in Engeland') zeer opmerkzaam op hem. Naardien hij, te vooren, nog eene reis naar Europa gedaan had , maar over welker naauwkeurige omftandigheden de opgaven, die ik voor mij hebbe , niet ten vollen overeenftemmen , meende het Ministerie, welk hem , misfehien bij zijn laatfte verblijf te Londen, nader had leeren kennen, eenen man van zoodanigen geest en invloed, in haare belangen te moeten trekken; hij kreeg, daarom, eene bediening van de Posterijen, en werd eindlijk, naderhand, tot Generaal Postmeefter van alle Engelfche Colonien in Amerika aangefteld ; eene eerepost van veel gewigt, en zeer aanzienlijke inkomften. Ten gelijken tijde , benoemden hem Penfylvanien, en nog eenige andere Provinciën, tol hunnen Agent. De Thee-Acte, en, nog meer, de Stempel - Acte, hadden, naamlijk , als nieuwe belastingen, de Engelfche Onderdaanen in Amerika in groote gisting gebragt. Het is een hoofdartijkel van den Britfchen Regeeringsvorm , dat zich de Natie, in haare Repre- fkm  £o0 Levens - schets fentanten, zelve beftuurt; maar nu hadden deze onmeeüijke Landen geene Reprefentanten in het Engelfche Parlement; zij werden dus, met de daad, bij elke nieuwe belasting , niet als Engelfche burgers; maar als onderdaanen eener willekeurige Regeering, behandeld , die geen regt hebben, om, over de grootte hunner belastingen, mede te durven fpreken. De eifchen , om, of geene nieuwe belastingen, of te gelijk Reprefentanten in het Parlement te bekomen , fcheenen, daarom, den Amerikaanen, buiten tegenfpraak , billijk , en werden van alle kanten gehoord. Frankein was van de waarheid en billijkheid dezer ftelling zoo doordrongen, dat hij geenen middenweg tusfchen deze twee gedachten kende; of de Engelfche ftaatsgefteldnis tot dien trap van burgerlijke vrijheid te verheffen, welke in eene volkomen vertegenwoordiging der geheele Natie, en van alleColonien, beftond , en den geheiligden perfoon des Konings de uitoefening, overeenkomftig de wet, en den algemeenen wil, opdraagt; of, als Engeland dit niet wilde , zijn Vaderland ten minden, dat, zonder dit, ten opzigte van grootte en uitgebreidheid, in een zonderling verband met het Moederland flond, tot deze billijke, niet denkbeeldige, burgerlijke vrijheid, te .verheffen. Daar de Gouverneurs bericht gaven, dat de gisting over deze artijkelen in Amerika algemeen was, moest het huis der Gemeenten te Londen tot een naauwkeuriger onderzoek der zaak komen, en ontbood daartoe alle Agenten der Provinciën voor de balie. Hier nu was het, waar Franke in, in 1767, op  VAn Benjamin Franklin* -! I op de voorgelegde vragen ; met eene öaaAtlridjgd wijsheid, niet eene bepaaldheid en fferkte andivoordde , dat de Europifche (taalkunde daarover vèr&otit* de. De leden van het Huis werden van eene vertcmil* lende gedachte , en de ftempelacte werd herroepen*» Maar, daardoor , warén nu de gemoederen , in Ainé' rika, nóg niet bedaard. FRankLin fchreef vlijtig aan zijne vrienden in de Colonien ; deze brieven , en zijne andwoorden voor de balie, verfpreid* dendegrondftellingen van burgerlijke regten hoe langer zoo meer , en immer overtuigender onder de Ame^ rïkaanen, bij welken her, nu, een algemeen gevoelen werd. dat Amerika ééns vrij moest worden , eri dat het onnatuurlijk wds, dat een zoó gröót Land door een kleen Eiland geregeerd zou worden , welks Koning, Hechts zelden , en wel zeer onzekere , berichten van hetzelve, door zijnen Stadhouder kort inwinnen. Samuel Adams, een zijner vrieneen, liet, in alle Provinciën , de brieven van Franklin rondgaan, ih welken hij de oneenigheden der Parlementen, over de behandeling der Colonien, verhaalt ; waarin hij befchrijfr, hoeveele rijke Bras» fers, in Engeland, van het hunne, bijéénvergaderde3 geld leefden, welken de Amerikaanen', jaarlijks,voor het fpeelg' ed betaalden , dat men hun uit het moederland toezond, waarin hij hun aanfpoorde, hun ön» derhoud , hun beftaan , daar te zoeken , waar huri God dit aangewezen had ; naamlijk, in hun eigen Land en in zichzelven ; waarin hij hen bezweert, hun groot werk niet flechts ten halve te doen, flodi in het midden te laten (Teken. Mengelwerk. (R) Op  I soa Levens - schets Op eens ontbrandde het vuur der Vrijheid, van Newhampshire tot in Georgien; men wierp, te Bos* ton , de thee in zee, vergaderde een Congres, en verklaarde zich vrij. Franklin was, reeds zederd eenigeu tijd , in Engeland, alwaar hij zich, tot hiertoe , als Agent ophield, tn nu zeer koet behandeld werd; men ontzette hem van zijn ambt als Generaal Postmeefter,, en hij was in gevaar, van gcarrefteerd te worden. Hij verliet, daarom, Londen, en vias, reeds in het begin des jaars 1775, weder te Philadelphia, in welke plaats het Congres verkozen had te vergaderen. Deane was, reeds zederd eenigen tijd, te Parijs ,om daar, heimlijk, onderhandelingen te doen; maar Franklin werd naar Canada gezonden , om hetzelve mede tot opftand te bewegen. Dan,de Presbijteriaanen, onder de Colonisten , hadden, in hun dol enthufiasmus , eenige Kerken dezer Natie verbrand , en, ongeacht de, in 't oogvallende, duidlijkheid , die Franklin aan ie. dere zaak , met welke hij zich bezig hield , wist te geven , richtte hij, toeh, bij hun niets uit. Intusfehen had hij, en zijn vriend, de Generaal Lee, door hunne reifen, in de Provinciën, zooveel bewerkt , dat men nu , met grond, eenen gelukkigen voordgang der onderneming vermoeden konde. Men koos hem, nog, tot medelid der verzoening-commisfie met Engeland, maar die, gelijk bekend is , niets uitrichtte. Het Congres kende het aanzien, waarin Franklin, als geleerde, in Frankrijk hond , en, daarom, droeg zij hem op, de onderhandelingen van Deane al-  van Benjamin Franklin. £©3 aldaar voordtezetten. Alhoewel reeds 71 jaar oud, ging hij toch, in 1776 , daarhenen, waar zijn hooger beroep hem henentrok, en waar de grootfte, maar tevens de bedenklijkfte, bezigheid in geene betere hand, dan in die van eenen deugdzamen en verftandïgen grijsaard, wezen konde. In Frankrijk was het belang, welk men in Amerika nam, algemeen, en even zoo algemeen de liefde, en verëering, welke men dezen verhevenen man betoonde. Het was overeenkom (lig de grootfte wijsheid, dat hij zich in den beginne zeer ingetogen hield. Hij woonde , daarom , te Pas/ij, een dorp tusfchen Parijs en Verfailles, zag, in zijne ingetogenheid, weinig van de wereld, en was zeer op zijne hoede. In Parijs verfcheen hij, altijd, van een aanzienlijken kring vrienden vergezeld, onder welken men lieden van de grootfte bekwaamheden telde. Alles kondigde in hem die eenvoudigheid en onfchuld van {oude zeden , welke ons de wijsgeeren (choon befchrijven, maar die men, buiten dat, zoo weinig aantreft. Hij had zijne paruik , die hij te voren droeg, afgelegd , en toonde eenen grijzen kop, die het penfeel van eenen Guido waardig was; zijne kleederen waren hoogsteenvoudig; hij droeg altijd eene groote bril, en in de hand had hij eenen witten (lok. Hij fprak weinig, was rond, zonder boersch te zijn. Zulk een figuur fcheen gemaakt, om de nieuwsgierigheid van Parijs optewekken. Men vraagde zichzelf, wie die oude boer ware, die een I zoo edel uitzigt had ? en men andwoordde , om ftrijd, „ het is de beroemde Franklin." Hij ging overal, waar menfchen, uit edele beweeg(RJ s gron-  204 Levens-schets gronden , bijeenkwamen , in de geleerde Sociëteiten, in de plaatfen , daar het Parlement vergaderde, ih de loges der Vrijmetzelaars , en overal werd hij, met betuiging van vreugde, ontvangen. Zelden was een mensch zoo algemeen gezien , zonder toch nijd te verwekken* Drie maanden na zijne komst, zag men\ overal, zijn gegraveerd Portrait. Hij behartigde, in den beginne , de aangelegenheden zijns Vaderlands, Hechts in ftilte ; maar als, na de overwinning van den Generaal Gates over Bourgoyne, bij Saratoga , het Hof van Verfailles de onafbanglijkheid der Provinciën erkende , Helde hem de Graaf van Ver gen nes, in 1778, aan den Koning, als gevolmagtigden Minister dezes Staats, voor. Zijn ouderdom , zijn eerwaardig aanzien , het eenvoudige zijner kleeding, bij zulk eene plegtigheid ; alles, wat het leven dezes Amerikaans uitftekends had, vermeerderde nog de algemeene deelneming. Men klapte in de handen , en alles verkondigde dat beminnenswaardig geruisch der verbeeldingkracht, welk den Franfchen zoo eigen is. De Koning zeide tot hem: ,, verzeker de vereenigde Staaten van Amerika van mijne vriendfchap. In het bijzonder, ben ik met het onthaal zeer te vreden, welk gij , in mijn Rijk , gevonden hebt''. Bij zijn teruggaan uit het paleis, verwachtte hem het Volk, en verzelde hem met luid geroep'. In deze nieuwe waardigheid, voer hij nu voord, zijn Vaderland , ,dit pasgeboren Kind der wereld,- de gewigtigfte dienften te doen , en de gefchiednis dezer merkwaardige periode mag het vernaaien, hoe zeer den Pa-  van Benjamin Franklin. ac>5 Patriotten alles naar wensch gelukte. Dan, eene gevoelige diepe (mart had het noodlot voor de ziel van den grooten Republiekeiu bepaald, maar hij droeg dezelve met den moed van eenen Brutus. Zijn éénige Zoon was koninglijke Stadhouder , in Niew-vlerfey; hij koos , bij het losbreken der onéénigheden, de Engelfche partij, en vermaande de Inwooners, om niet tot de onafhanglijkverklaaring toetetreden. Het Congres liet hem, in 1776, gevangen nemen, en te Connecticut vastzetten. De Zoon van denzelven had zijnen Grootvader naar Frankrijk verzeld , die hem ook eenige landgoederen gemaakt had; al zijn overig vermogen had Franklin aan zijne eenige , in Amerika gehuuwde , dogter agtergelaten. De oorlog was, nu, tusfchen Engeland en Frankrijk uitgebroken , en eene rei van gelukkige gebeurdnisfen, voor de verdedigers der Vrijheid, bragt eindlijk , na zeven jaaren ftrijds en onzekerheid , den nieuwen (laat den vrede. De wijsheid en gefchiktheid , met welke de wijsgeer zijne zaak, in Frankrijk, behartigde, was, geduurende den gantfchen oorlog, van de grootfte gevolgen voor het Congres geweest, en waarfchijnlijk hadden de Provinciën, zonder zijne bemiddeling, noch den oorlog uitgehouden, noch Agenten, aan andere Magten, aan Oostenrijk, Spanjen en Pruisfen, kunnen zenden. Neemt men dit, en zijne eerfte poogingen, om de zaaden van groote grondftellingen onder zijne landslieden uitteftrooijen , te zamen ; dan ziet men, met hoeveel regt Franklin den naam (R) 3 van  s.o6 Levens-schets van Vader der Amerikaanfche Vrijheid verdient. De 2cfte van Januarij des jaars 1783 was de fchoonfte dag zijns levens, op welken h\j,teParijs,mttdc Engelfche Commisfarisfen, den Vrede ondertekende, die zijn Vaderland vrijheid en rust verzekerde j de dag, op welken de Grijsaard , gelijk Moes eens van Nebo, eenen bezielden blik op de daadrijke toekomst, in eenen tijd , vol \ roem en welftand , voor zijn beloofde land deed. Nu had hij zijne groote zaak ten einde gebragt; nu was, ook, de andere volzin der grootfche woorden vervuld, dien men, met zooveel waarheid, van hem gezegd heeft : Eripuit coelo fulmen, fceptrumque tijrannh; maar nu konden hem ook ouderdom, noch fmarten beletten, om ernftig naar dat Huk aarde te verlangen, voor welk hij zooveel gedaan had. Hij ging in eene Engelfche haven fcheep ; maar hij roerde flechts de kusten aan , om zijnen vijanden het verdriet te fpaaren, van hem zegepraaiend te zien. Hij had eenen gelukkigen overtogt, en , ondanks heftige fieenpijnen , fchreef hij, toch onderwegs , eenen langen brief, die voortreflijke gedachten bevat, aan een' zijner vrienden in Frankrijk, over verfcheiden puntten, die op de verbetering der fchepen betrekking hadden. In December van 1785, kwam hij weder in Philadelphia aan, in die ftad, welke den fchoonften naam aller fteden op de wereld draagt, en zich, thands meer, dan te voren , het regt verworven heeft , om dien te mogen dragen. Maar wie kan het tooneel befchrijven9 welk nu begon! Ontelbaare, door hem vrijge- woï-  van Benjamin Franklin. 207 worden, burgers ontvingen den grijsaard, in de haven , met het gejuich eener ontflelde vreugde ; de oude lieden , die hem tevóóren gekend hadden, omcingelden hem; het nieuwe gedacht drong 'er zich bij, om zijne-trekken te leeren kennen. Dus ging hij , onder de zegeningen van aangedaane harten , tot aan zijn huis , terwijl het kanon, en de klokken , de aankomst van den grootften medeburger aan het gantfche oord verkondigden. Alles wedijverde, om hem achtingen eerbied te betoonen ; het Congres, de Univerfiteit, en andere Sociëteiten, overreikten hem dankadresfen, en, in de volgende maand October , werd hij, voor twee jaaren, tot Prefident der vergadering van Penfijlvanien benoemd. Hij had het genoegen , van jaar tot jaar, het nieuwe gemeenebest bloeiender te zien ; menfchen uit alle rijken van Europa verdrongen zich , om het burgerregt te verkrijgen. Daar, dikwijls , dweepachtige begrippen van een fchierlijk geluk de aankomelingen daarhenen lokten, handelde Franklin overeenkomftig zijn opregt en menschlievend charakter, als hij een bericht aan de Emigranten bekend maakte, waardoor hij die overfpande begrippen in orde bragt, en naauwkeurig aan den dag legde, welke verwachtingen, en eigenfchappen, deze aankomelingen hebben moesten, als, zij in den opkomenden ftaat hun geluk wilden vinden. Zeker is dit opregte gefchrift geen onbeduidende parel aan zijne kroon. Franklin werd nu oud van lichaam, maar niet van geest. In zijn 83fte jaar, waarin andere grijsaards flechts rog eene fchaduw van hunne (R) 4 kea-  9Q§ Levf,xs - schets kennis , en van hunne voorheen verkregen vastheid , flechts nog eene!lijve eigenzinnigheid overig is t fprafc hij,nog ten iaatfte», openlijk , en zoo, gelijk de mond der'Wijsheid altijd (preken konde, Fac?ien verdeelden de nieuwe ftaatsburgers; men riep de Staaten , in J7S8, op nieuw re zamen, om aan de Conftitutie inwendige vastheid en flerkte te gèfem FrankMP was, als Reprefentant van Penftjlvankn, daarbij tegenwoordig, en, bij het aflopen hunner onderzoekingen , fprak hij, in de laatfte zitting, zooals, misfehien , nog weinig grijsaards gefproken hebben: 9, Mijn Heer Prefident! Ik billijke de tegenwoordige Conftitutie, niet zonder uitzonderingen maar ik waagehet niet,te betuigen, dat ik dezelve niet, misfehien , eens billijken zal. lk heb lang geleefd: veelWaals heb ik mij genoodzaakt gezien, naa het naauwkeurigst onderzoek , naa het rijpfle overleg, toch mijn gevoelen te veranderen, zelfs, over onderwerpen van het grootfte gevyigt. Hoe ouder ik geworden ben , hoe meer ik geleerd heb , mijn eigen oordeel te mistrouwen , en het oordeel van anderen te waardeeren. De meeste.menfchen gelooven, even als de meeste godsdienstige gezindheden , alleen in bet bezit der waarheid te zijn , en noemen alles dwaaling en bedrog, hetgeen tegen hun ftelfel ftrijdt, Steele, een protestant, zegt zeer wel, in eene opdragt aan den Paus : het eenige onderfcheid, welk 'er tusfehen uwe kerk en de proteftantfche, in opzigte van de waarheid haarer leerftellingen, plaats grijpt is dit, dat de Roomfche kerk onfeilbaar is, en de Engelfche kerk nooit ongelijk heeft." Zoo  van Beniamin Franklin. 209 gn0 geloofde hij ook, gaat Franklin voord, dat ieder Regeeringsvorro goed zij, die goed gehandhaafd wordt; dat de tegenwoordige Conftitutie , ongeacht haare gebreken, eene reeks van jaaren zou kunnen duuren . en dat, als zij, gelijk het „tot hiertoe, met alle ftaatsgefteltenisfén gegaan is, eens in eene willekeurige heerfchappij ontaardde, dit ten minden dan eerst gefchieden zuude, als het Volk tot die laagte gezonken was, om van niemand anders, dan door eenen Dwingeland , geregeerd te kunnen worden. Hij belooft dus . ongeacht zijne afkeuring van eenige deelen der gebeldnis, haar, met een getrouw hart, aantehangen, en vermaant alle Reprefentanten , om,in hunne Provinciën , het gebrek van eenige puncten niet te verbreiden , en der ontevredenheid geene aanleiding tot klaagen te geven; maar, naar zijn voorbeeld, hun afzonderlijk gevoelen aan de algemeene eensgezindheid en Orde opteofferen. Hij noodigt de vergadering uit, om te belooven, uit deze verhandeling eene openlijke acte te maaken, en die, zonder uitzondering, te onderteekenen. Zijn voorftel ging door, en de gantfche wereld bewonderde, nu, met zijne tnenmaalige hoorers,datgeen , wat hij hier, met de fcherpzinnigheid eenes werkzaamen mans, en met de wijsheid eenes ervaaren grijsaards, fprak. Ouderdom en ziekte verwijderden hem , eindlijk, van de openlijke bezigheden ,en hij leefde, in de laatfte jaaren, in ftilte, als een gelukkig burger, die, onder alle leevende menfchen , misfehien ,van het grootfte dagwerk , in den fchoot der Mufen uitrustte, lian,altijd nog, met zijne geliefde ftudie bezig, hield hij, 'sweeklijks, (R> 5 een  210 Levens-schets een ftaafkundig en wijsgeerig gezelfchap, ten zijnen huife. Aangeborenen en verkregen eigenfehappen vereenigden zich, om dezen man achtenswaardig te maaken. Menfchenliefde, en vrijmoedigheid, waren de grondflagen van zijn charakter; eene fteedsblijvende helderheid, eene aangenaame gevalligheid in het gemeene leven, en eene beftendige gelijkmoedigheid, in groote ondernemingen, verbonden zich in hem, met de grootfte voorzigtigheid in zijn gedrag. Geduurende zijn verblijf in Frankrijk, alwaar hij, toch, zoo werd gadegeflagen , kan men hem geen woord, geene aanmerking ten laste leggen , welke dezen lof wederfpreekt. In alle dingen, bij alle wijsgeerige, of ftaatkundige onderzoekingen , had hij het zich eigen gemaakt, altijd de eenvoudiglie zijde der zaak aantevatten, en ze dan te beproeven. Zijne verftandige manier van keven was even zoo eenvoudig; hij zogt fmart en verveeling, door maatiaheid en arbeid, te verwijderen; ,, de gelukzaligheid , pleegde hij te zeggen , is, even als het lichaam, uit onmerkbaare deeltjes zamengefteld." Zonder onverfchillig jegens roem te zijn, verachtte hij, toch , onrechtvaardige oordeelen ; en, hoewel hem dankbaarheid verheugde , zoo wist hij, toch, ook den nijd te vergeven. In zijne jeugd,was hij, geheelenal, aan de twijfelarij overgegeven, zelfs tot in zedenkundige grondftellingen toe; toen ter tijd, waren natuurlijke goedhal tigneid, en een opregt voornemen, zijn eenige leidsman , en bewaarden hem voor verdere afdwaalingen.  van Benjamin Franklin. au gen. Naderhand overtuigde hij zich van eene zedenkunde , die zich op de natuur der menfchen grondt, die onafhanglijk van de befpiegeling, en ouder, dan alle aftefproken inrichtingen , is. Hij hield zich van de voordduuring der ziele, en van eenen ftaat van vergelding overtuigd; hij geloofde in eenen regtvaardigen, en welwillenden God, wien hij, in ftilte, een zuiver offer van vertering toebragt. Uitwendige gebruiken vierde hij zeldzaam mede , hoewel hij ze, als nuttig ter bevordering van zedenlijkheid, aanprees. Hij had achting voor alle godsdienften, zoodra zij flechts op eene algemeene verdraagzaamheid gegrond waren, en aan anders denkende de belooning van hun goed gedrag niet ontzegden. Zelfs die eenige, nog overig zijnde bepaaling, welke den Godlochenaar, en bedelaar, uit Philadelphia uitfloot, liield hij flechts voor eene bedreiging, die nooit in werking gebrag: kon worden; „ want, zeide hij, als 'er, in een ander gedeelte der wereld, een Godlochenaar most zijn, zou hij zich bekeeren, als hij in eene ftad kwam , waar alles zoo goed is ingericht; en zo 'er een bedelaar in gevonden werd, zoo zou hij, daar hij altijd drie beminnenswaardige Zusters voor zich ziet, den Rijkdom , de Wetenfchappen , en de Deugd, welke dogters van den arbeid zijn, zich haare genegenheid trachten te winnen, en zich moeite geven , omze van haare moeder te verkrijgers." Maar, te gelijk verfchoonde hij, met eene gevoeligheid , welke flechts een mensch bezit, die van geest en hart volmaakt is, alle godsdienftige zwakheden van  Levens-schets van anderen, alle de angften van een bedrogen geweten , en had zulk eene zorgvuldige opmerkzaamheid voor hun, als een goed hart voor de kinderlijke zwakheid betoont. Zijn omgang was uittèrhjk aanvallig ; hij drong zich, gaarn,in de^kleenigheden des burgerlijken en huislijken levens in, en plaatfteze, door de volheid van izijnen geest, en zijne ondervindingen, in een nieuw licht. Een bewijs, hoe hij zijne kennis tot genoegen van het gezelfchap benuttigde, biedt de vindingrijke inrichting van een electriek feest aan, welk hij eens, te Skuijskill, aan zijne vrienden gaf. Een electrieke vonk ftak , zonder eenen anderen geleider, dan het water van den vloed, te hebben , op beide oevers den vluggen geest aan , die daartoe bereid was, om het feest te verlichten; een electrieke flag doodde, voor de oogen der gasten, het gevogelte, welk men voor den maaltijd befïemd had; eleclrifeermachines draaiden het vleesch, om het aan het electrieke vuur te braaden ; bekers , met dit fijne vogt gevuld, vervulden de plaats van den wijn, en de gasten, die, op eene gefchikte wijze, de aanroering met de lippen wisten te vermijden, dronken op het welzijn van alle beroemde naruurkundigen , bij deu donder van electrieke batterijen. Men behoeft bet naauwlijks te zeggen , dat een man van zulke talenten de aangenaamfte , en geleerdfte, fchrijver moest wezen. Hij bad, in Engeland , de uitgebreidde werking der periodieke bladen gezien, en koos, daarom, dezen vorm, en den al-  Van Benjamin FrANklIN. 4ï3 almanach, om zijne menschlïevende, en gelukkige grondftellingen te verfpreiden. Het zou bezwaarlijk zijn , om hem te overtreffen , in de kunst , om de keringen der zedenkunde te ontwikkelen, eiize op de pligten der vriendfchap , en der algemeene liefde, op het wel gebruiken van den tijd, op het geluk der weldaadigheid, op het noodzaaklijk verband van het eigenbelang met het algemeene welzijn, op de vruchten der arbeidzaamheid, op het zoet genot, welk ons de maatfchappijlijke deugden verfchaffen, beter toetepasfen, dan hij deed. Men kan niets fchooner van dezen aard lezen, dan de fpreekwoorden van den ouden Hendrik, of de vijsheid van den goeden Richard, die, zoowel omtrend inhoud, als bekleeding, een voorbeeld van waar volksondericht zijn. Hij wist zich van die zeldzaamè kunst te bedienen, welke de waarheid eenigzins omhult, om ze des te werkzaamer te doen zijn; Dus wendde hij , om het verkeerde gedrag van het Engelfche Minifterie te toonen, voor, als wilde hij de zekerde middelen aan de hand geven, hoe men eenen ftaat verkkenen moest, dien men te groot vond j om te kunnen regeeren. Om de aanfpraak van Groothrittannien op Amerika in het helderst daglicht te ftelkn , verdichtte hij eenen brief, in welken de Koning van Pruisfen Enge/and met belastingen bezwaart , omdat de bewooners van den Oder, voormaals, dit Eiland veroverd of bevolkt hadden. Om de onverdraagzaamheid te befchaaffien , verdichtte hij, in den ouden fliji, eene parabel uit de aardsvaderlTjke tijden, die zoo eenvoudig als werkzaam  214 Levens-schets zaan» is; „ Abraham , zegt hij , nam eens een grijsaard,- als gastvriend, bij zich op ; maar de vreemde wilde niet met hem den Almagtigen, den Schepper van Hemel en Aarde, aanbidden, en verklaarde , geene andere Godheid te erkennen, dan de Goden zijner altaaren. Abraham's ijver ontvlamde; hij ftiet hem buiten, en jaagde hem, bij nacht, in de woestijne. Toen liet zich de ftemme Gods hooren : „ waar is de vreemdeling?" De Aardsvader andwoordde: ,, Heer! hij wilde U niet aanbiddea; daarom heb ik den ongeloovigen verftoten". Toen fprak de Godheid: ,, Ik heb hem honderd en negentig jaaren verdragen; ik heb hem gevoed en gekleed, ongeacht zijne verheffing tegen mij, en gij, een zondig mensch , kondet, niet eenen nacht, geduld met hem hebben?" Toen fprak Abraham: ,, ik heb gezondigd, Heer! laat uwen toorn over mij niet ontbranden ,, en hij liep naar de Woestijne , zogt den ouden , bragt hem in zijne tent, behandelde hem vriendlijk, en liet hem, 'smorgens, met gefchenken van zich gaan". Hoezeer doet deze proeve den wensch ontftaan , om alle de fchriften van dezen onfterflijken man, weldra, bij elkander te hebben! Eindlijk kwam de tijd, om te fterven, voor hem, en hij ging henen , om zich daar, met de vaderen en opvoeders van het menschlijk gedacht, uit alle eeuwen , te verecnigen. Hij had zichzelf een graffchrift gemaakt, welk ons zijne hoop en zijne eenvoudige manier van denken vertoont: „ Hier rust, om ten fpijfe der wormen te worden, het lichaam van  van Benjamin Franklin. 215 van den Boekdrukker , Benjamin Franklin , gelijk de band van een oud boek , welks bladeren afgebruikt , welks titel en verguldfel verlieten zijn. Maar het werk zelve zal niet verloren gaan; want hij zal (zoo hij hoopt) ten tweedenmaale, in eene nieuwe en voortreflijke uitgave, verfchijnen, overgezien en verbeterd door den Auteur." Bij den dood van zulk eenen grijsaard , zouden traanen, die fchierlijk weder verdroogen, zeer ter onregte plaatfe wezen ; misfehien zijn 'er ook weinigen om hem vergoten geworden. Zulke mannen komt het toe, in voordduurende vereering, bij alle Natiën, en alle menfchen te zijn ; en dus is het met dezen man gegaan. Amerika vierde zijn aandenken , door eenen algemeencn rouw. Mirabeau de oude , die (hij mag voor het overige zijn, wie hij wil) groote gewaarwordingen wist uittedrukken en te verwekken , zooals geen ander mensch in ftaat is te doen, vroeg, wanneer het bericht naar Europa kwam , in de Nationaale vergadering van Frankrijk, om het woord, en zeide: „ Franklin is geftorven ! — hij is teruggekeerd in den fchoot der Godheid ; deze geest, die Amerika vrij maakte, en op Europa ftroomen lichts uitgoot. Dien wijzen , wien twee werelden zich toeëigenen» om wien zich de gefchiednis der Wetenfchappen , en die der Staaten , elkander in den weg zijn, behoort ontegenzeglijk, een verheven rang onder het menschdom. Lang genoeg, hebben de kabinetten den dood van diengenen openlijk aangekondigd , die nergends groot, dan in hunne lijkre- den?  fit5 Lévens - schets deh, zint. Lang genoeg heef; her ceremonieel van fret hof' befteldde rouwen aangezegd. Natiën behoeven over num.tnd anders te rouwen, dan over hunne weldoeners; de (prekers der Natiën behoeven niemand derzelver vereeiing aantebevelen , dan de helden des menschlijken geflachts. Het Congres heeft, in de 14 vereenigde Staaten, eenen rouw van twee maanden over Fuanklin bevolen, en Amerika betaalt, in dit oogerblik, den tol der vertering jegens éénen der Vaderen zijner Conftitutie. Zou het onzer niet waardig zijn , Mijne Héeren ! ons tot deze heilige daad te verpligten , en aan die vereering deel te nemen, welke men, in het gezigt der wereld , aan de regten van den mensch, en aan dien wijsgeer betoont , dié Zooveel heeft bijgedragen, om haar gebied, op de gantfche aarde, ulttebreiden. De Ouden zouden altaaren hebben opgericht, ter eere van dezen magtigen geest , die, met zijne gedachten','hemel en sarde omvatte , den btikfem en de dwingelanden bedwong. Met verlichtte en vrije Europa is aan eenen der grootfte menfchen. die ooit der wijsgeerte, en der vrijheid, ten dienst gedaan hebben , eene betuiging van aandenken en deelneming fchuldig. lk doe, daarom, denvoorflag, óm tebefluiten , dat de Nationaale vergadering ,drie dasen, róuw over Benjamin Franklin dragen zal. „ Rochefoca lilt, en la Fa ij ut tr, onderfleunden den voorflag. Door eene groote meerderheid werd befloten , dat fnen drie dagen zou rouwen; dat de aanfpraak van Mirabeaü zou gedrukt worden , ' en de Pivfident, uit naam der vergadering, aan het Congres zou fchrijven.  van Benjamin Franklin. 217 De Nationaale vergadering nam den rouw, den 14 Junij, werklijk aan; alle Burgers van Parijs volgden dit vrijwillig naa , en rouwden ook. Op denzelfden dag lieten de vrienden der Revolutie de tweede zaal in het Koffijhuis Ptocope met zwart laken behangen, en, boven den ingang, de woorden plaatzen: Franklin is dood. Aan het einde der zaal, had men zijne tombe, met eiken blaaderen bekransd, geplaatst, en daaronder ftond: Fir. Men vierde aldaar ook zijn aandenken, door eene Redenvoering. Den 2i«en Wn Jülq, hield de Abt Fa uc He t, in eene der hoofdkerken, óver hem eene Redenvoering. Gedeputeerden uit de Nationaale vergadering, de Matte , de Generaal, en andere afgevaardigden, waren daarbij tegenwoordig, en den dag daarna, befloot men, dat deze Reden voering gedrukt, en aan het Congres zou toegezonden worden. Na eene voordragt, vol kracht en vuur , befluit de Redenaar dus:" Eerwaardige Grijsaard, verheven Wijsgeer» oorzaak van het geluk uwes Vaderlands, veroorzaker der Franfche vrijheid! Leeraar van het Broedersverbond onder het Menschdom , welk een geluk heeft nog het einde uwer loopbaan gezegend! Uit uwen gelukkigen Vrijftaat, uit het midden uwer Broederen, die in vrede de vruchten uwer deugden, en de uitwerking uwer talenten genieten, hebt gij het heilig lied van de vrijmaaking der Menfchen gezongen. Uwe laatfte blikken hebben, rondom u, Amerika gelukkig, over den oceaan Frankrijk vrij, en, in eene ifaderende toekomst, de welvaart der we- Mengelwerk. (S) ' re]^  ai 8 Levens-schets rcld gezien: de Vereenigde Staaten, die allen te gelijk uwe kinderen zijn, hebben den vader bunnes vrijftaats beweend ; Frankrijk , uwe aangenomen dogter, beeft den veroorzaker hnrer wetten geëerd; het menschlijk gedacht, uwe groote familie , zal n als eenen algemeenen vader verëeren, als die Matuur, en Maatfchappii, met éénen band heeft vasigefnoerd. Uwe gedachtnis blijft in alle eeuwen; uw aandenken bij alle Volken; uw roem tot in de eeuwigheid." Dus vereerden onze' verrukte Nabuuren dezen Man. Zijne grootfte vereering, intusfchen, beftaat in de bewondering, welke het hart van ieder denkend mensch, onder alle Volken, hem in ftilte toe* wiidt,. en in den ftillen lof, waarmede wij eens zijn beeld aan onze Nakomelingen toonen zullen. Nog ééne in het oog'vallende vergelijking dringt zich aan ons op, tusfchen de twee grootfte Mannen, die in ditzelfde jaar geftorven zijn. Joseph werd in purper geboren ; günfterende kroonen erfde hij vroeg op zijn hoofd; maar, toen hij zijne oogen floot, wankelden zij allen, en hij kon niet weten, welken derzelven tot zijnen opvolger zouden overgaan. Franklin ging, in zijne jeugd, met eenen penning broods, door de ftraten van Philadelphia, en leste zijnen dorst, met het water uit de rivier ; niemand kende zijnen naam ; maar , bij zijnen dood, liet hij eenen Staat agter, grooter, dan ergends een Koningrijk, welke in hem eenen ftichter vereerde; en overal, waar flechts befchaafde menfchen woonen, wordt deze Burger met achting ge-  van Benjamin Franklin. ' 219 genoemd. Beiden, Joseph en Franklin, eerden het menschdom , en waren ijverige verdeedigers van deszelfs regten, alhoewel langs geheel onderfcheiden wegen, en met eenen zeer verfchillenden uitflag. De magtigfte der Alleenheerfchers bereikte zijn oogmerk niet; den Boekdrukker gelukte dit. Zoo zigtbaar waakt Gods Voorzienigheid over het Menschdom! — Wa XXVÜI.  XXVIII. Testament van mijn bedover* groo'1 vadlr. (Echt gedenk ft uk uit den ouden tijd.) „ A'les is koophandel." - Dus fprak mijn Bedöyergrootvader ,toen hij van een f'ichtlijk fermoen te huis kwam, dat hij gehoord had over de Paopfche mis. De goede man meende het bij uitftek wel. De Leefaar had met drift op den kanfel geflagen, en uitgefchreeuwd: „ Mis: ja, 't is waarachtig mis ! Het is eene onseoorlofde praktijk, om de beurs te vullen!" — Deze waarheid viel den ouden man , als een fteen, op het hart ; hij geraakte aan het denken , en van hem zijn de volgende regels afkomftig , welken hij zijnen Zoon, en deze wederom aan zijne Afitammelineen , naüer , en dus zijn zij, bij wijze van testament, tot mij gekomen, lk achtte ze niet onwaardig , om aan U te zenden, nmdat 'er meer geeond verftand in heerscht, dan dikwijls in zwaare fijÜematifche boekdeelen. „ Van  Nagelaten Testament. 221 „ Van waar de handel zijn hoogde toppunt beklimt ; van den Blanken , die den Neger, en van den Neger, die den Banken in a.dere handen transporteert, met geen minder oogmerk, dan m d*.n mvruchtbaaren akker te bebouwen , tot op den zw.ivelflok-maaker toe, is alles koophandel. Ma rangen tn (toten, ftanqen en betrekkingen , die binnen de gezegde ruimte liggen opgefloten , zijn, in den eigenlijken zin, niets meer , en niets minder , dan koop-contracten. De Vorst zweert, dat hij zijne Landzaten btfchermen zal, bij alle hunne heiligde regten en vrijheden, indien zij hem flechts gehoorzaam zijn, en zijne billijke belastingen betaalen, zonder welken hij noch ft aatsminiders , nodi kabinet , noch kanon , noch foldaaten, h hiden kan. De Staatsman Hooft zich in zijnen dienst af; hij maakt plans, en voertze uit. Zijne eer hangt af van de uitvoering. Op het laatst levert hij zijne reekening. De eene Vorst vliegt den ander te hulp , om der regtvaardigheid wil. Het kleen artikel der gemaakte kosten laat zich naderhand vinden. De Regent vergadert , zwoegt, en zweet voor de belangen des Volks : hoe regtmatig , dat hij van de eene waardigheid tot de andere , en eindlijk tot diegene bevorderd wordt , welke uitermate lucratuf is ! De Ambtenaar krijgt naauwlijks droog brood voor zijnen onvermoeiden ijver ; hij fhuffelt, ziet naauwkcrig toe, doch nu en dan ook door de vingeren. Ho>.y foit, qui mal y penfel — De Hoogleeraar vervult met zijne geleedheid het geheele auditorium '. hij arbeidt onvermoeid ; hij fchreeuwt de geloovige (S; 3 fcl.aar  422 Testament van fchaar bij één , als eene hen haare kuikens : het einde vau zijne ftemverheffing is de inzameling der ftipencüa. — De Leeraar ftrijdc op den predikftoel, met den warmften ijver, voor alles, wat waarheidheet ; buiten zijn onderwijs , kan naauwlijks iemand zalig worden : vraag hem, als gij zijne iöbere bezolding vermeerdert, of hij een kruistogt tegen de Ketters zal prediken ? Abfit mala interpretatie-! — De Koopman flevent van het Oosten naar het Westen , en van het Westen naar het onbekende Zuiden : eene goede balans is het non plus ultra. — De Advokaat, de Arts , Notaris , Prokureur, Boekverkoper , Schoenlapper , Kruijer — zijn allen [bij uitftekendheid gezind , om regt en gezondheid te handhaven, de menfchen bij hun verftand te bewaaren , en hunne beurs in evenwigt te houden —• ambtshalve. De Couranten fchrijven gedunrig van nieuwe ètabiisfementen tot billijke prijfen. De naarfrigfte Schoolmeesters en School matresfen houden dag- en avond - fchool. — — De man, eindlijk, die geen duit meer in de wereld heeft, begeeft zich tot den Kapitein van eene Compagnie — gaat bij eenen Amfterdamfchen of Londenfchen Zielverkoper , of levert , bij voorraad, op billijke voorwaarden, zijn lichaam aan de Snijkamer. — „ Al„ les is Koophandel." En ieder Koopman van de wereld (hetgeen ik niet vergeten moet) heeft zijnen Makelaar, zijne Correfpondenten, en tevens een goed getal van Koopers, die zijne waar aan de markt brengen, op kondfehap uitgaan , en leeven van zijne leverantie, gelijk hij van de hunne leeft. Om in dit al-  wijn BélOvergrootvader. 223 alles wel te fl.iageu, is het nodig , dat ook de middelen zeiven, waardoor men zijne negotie uitbreidt, een tak van handel zijn. Dus is de aangenaamfte man, die het best weet te fpreken, of ook te prevelen , of te fchreeuwen, verzekerd van het allermeeste debiet , eu 'er is geen voortreflijker en waarachtiger fpreekwoord in de algemeene negotie, dan: de eene hand wascht de andere: en, ah de eene hand de andere wascht, dan zijnze beide fchoon. Zoo doende is voedfel en dekfel, adel en wapenfehild, troon en herderdaf , begunftigers en befchermers , aanzien en eer, ambt en een ftil leven, roem en verdiende, vriendfchap en trouw, liefdeen deugd — uir de hand te koop , tot zeer modieke prjfen te huur;'zelfs de kooperkan, bij eene prompte betaaling, een zeer goed rabat krijgen, of heefc, tegen eenen zeer maatigen interest , verfcheiJen maanden crediet" „ De wereld is, dan , eene algemeene marktplaats: haare bewooners zijn koopers en verkoopers in het groot, en in het klein. Dat alle kooplieden even eerlijk zijn zouden , is niet te vermoeden. Tusichen zijn en fchijn is een hemelsbreed verfchil. De minde waar wordt volgends het monder geleverd. Door den tijd wordt zij wel eens wat flegter, zeer zelden beter. Tot het monder, ook, wordt nooit het fiegtde gekozen. Nu en dan klaagt de kooper over de leverantie. Wie kan 'er altijd even zeer voor indaan ? De verkooper doet zich redelijk voor: men treft een accoord, en weldra wordt waar en monder volmaakt overeenflemmend met elkander. ■ Maar, huc nu m.t den onnozclen', die de prijs 4 eau-  424 Testament van courant niet precies weet , omdat hij maar zeer zelden op de beurs komt ? — hoe met den man , die nog wat van den ouden Mijl heeft , en nog wat ouderwersch is in het oproaakcn van zijne ba'ans? — hoe met hem , die itog iets overig heeft, van hetgeen onze voorvaders religie noemden ? 6 Die hals wordt fchriklijk bedrogen , alleen omdat hij, fchriklijk mistast in het waardeeren van den prijs der dingen , en gaarn datgeen ontvangt, 't welk hij wenscbt te leveren " — „ Dus, mijn Zoon, is het met de wereld gelegen. Doorfnulfel vr'j alle de kantooren; hoe grooter zij zijn , hoe minder gij ze vertrouwen kunt: want ik heb bij ondervinding, dat de voornaamfte kooplieden , het meest, uit eens anders beurs negotieeren. Zoo .was het al in de dagen van ouds, en het is heden nog even eens. S ene ca , een man, die den beursgang al heel getrouw heeft waargenomen , waartoe hij aan het hof zeer goede gelegenheid had , zegt ergends : amuilis noftris plus , qiiam animis , creclitur. Gelukkig , mijn Zoon , wanneer gij peen en zeer drokken marktgang behoeft waartenemen ! gelukkig , wanneer gij kracht genoeg bezit, om niet te koopen, hergeen alleen door list, r leugen, vleierij, of nog erger fchanddaaden, te ver¬ krijgen is! Al kondet gij , voor ééne enkele laagheid, een geheel koningrijk winden, zelfs dan hebt gij het nog veel te duur; gij zijt zeer zeker bedrogen. Laat, anderen zich dokel in twaalf deelen gedeeld in de rand, en noemden ook liet jaar /fis. Somtijds ook verbeelden zij het jaar door een' Palmboom, welke bij elke nieuwe maan een' nieuwen tak ontfangt, zodat, naa het [C] 3 voorin  Naspeuring der oorzaak voortfpruiten van twaalf takken, een jaar voleindigd is, gelijk men dit aangeteekend vindt bij Pierius Valerianus, en Horus Apollo Niliacus, Hieroglyphica. Welk Traéteat in het Grieksch nog voorhanden , van eene hooge oudheid is, en door de meeste oordeelkundige Geleerden voor echt gehouden wordt; van deze cude Egyptifche en Phoenicifche volken is deze volksgewoonte door de toeneemende Scheepvaart langs de Kusten , ook tot andere gebuur volken overgegaan. Immers die van Biblis fielden mede dat hun ge wijden Adonis, of Heer, naa eenig afwezen, weder in hunne armen terug gevoerd werdt, welke heugchelijke maar zij in brieven in biezen fcistjens befloten, hunne na- buuren over het water toezonden. Van daar ontfongen de fchrandere Grieken , hunne fabel van Cypris, wiens minnaar Adonis door een wild zwijn verflonden zijnde , jaarlijks betreurd , maar op het groot volksfeest of de Adör.iazufe weder gevonden, en den volke met groot gejuich vertoond werdt.— Zij noemden dit hun jaar welken naamPLA'ro zelve verkiest in zijne famenfpraak, genoemd Cratylus, als afdammende van h Uvra in zig zeiven wederkeerende. Het is duidelijk zichtbaar dat het wild zwijn , den ruwen winter betekend hebbe; gelijk het ook duidelijk op den zomer toegepast kan worden, dat Venus met de onderaardfche Godin Proferpina overeenkwam: om elke zes maanden den telkens herleevenden Adonis weêrkeerig te genieten, De Romeinen, de opvolgers der Grieken , noemden het jaar Annus, dat door den Taalge*  VAN HET NlEOWJAARWENSCHEN. 3* leerden Vossius van een verouderd woord Antius , dat een in zigzelven rondloopenden kring , beteekende, afgeleid wordt, van waar ook het woord Annulus, beteekenende een' ring , kan afgebragr, worden. Bij den aanvang van elk nieuwjaar, hadden de Romeinen de gewoonte van op een bord, dat in het Capitcol opgehangen was een koperen Nagel te flaan , welken nagel den naam van Clavus Annalis ontving ; 't geen de Schilders aanleiding geeft van het Jaar uittebeelden,, door een man van middenmaatigen ouderdom wiens hoofd befneeuwd , de borst met bloemen gefierd is, en wiens beeneu met wijngaard ranken omflingerd zijn, houdende in de regte hand een gouden Nagel, welken de de Clavus Annalis aanduidt. Hebben voords ook deze Waerelddwingende Volken bij wien de weetenfehap der Sterre- en Aardloopkunde groote vorderingen gemaakt hadt, hun Jaar, volgends de inftelling van Romulus, niet met de Lentefnede of met de maand Maart aangevangen , en waren hunne Saturnalia en jaarlijkfchc fpelen geen blijken van de vreugde die zij bij ,de vernieuwing des jaars fmaakteu ; zij zonden elkander op den eeriten dag hunnes Jaars gefchenken toe welke zij Strenu is groot.' Waarnaa zij de volgende dagen van dien feestdag , in allerlc-ie vermaakeiijkheeden doorbrengen ; welke gewoonte de _ infteller hunner feeften un^etwi;feid van het Jood*ch feest der bazuinen ontleend heeft; 't welk ook bij den Christenen in gebruik gebleeven is. Schoon die dit onderling zegenen en vreugdebedrijven op eenen anderen grond thuis bragren en terpasren, daar zij het zelve op het feest der befnijdènisfet van den Zaligmaaker deeden (laan en elkander in [CJ 5 hun-  34 Over het Nieuwjaarwenschek. hunne Agapen of Liefde maaltijden, met de heugchelijke verlosfing der uitverkoornen onderling gelukwenschten. Zie daar dan de oorzaak van het gebruik der gelukwenfchingen en der plegtigheeden, bij gelegenheid des Nieuwen Jaars in de aloude waereld aangetroffen, van daar, door Egypten, Phoeniciën, Griekenland en Rome, tot op de ontluiking des Christendoms nagefpoord. Thands heeft men dit gebruik nog door de gewoonte aanbehouden, terwijl deszelfs waare oorfprong en bedoeling flegts aan weinigen bekend is. A. F. s. z. VIL  VII. BESPIEGELING OVER BE SNEEUW. IToe onbehaaglijk ge ook, 6 kille Sneeuwvlok! zijt In tegenftclling van den zachten zomertijd, En fchoonge u trouw yerbinde aan een' gcflrengcn koning, Voor wiens geweld zich elk beveiligt in zijn wooning; 6 Donzig ijs! fchoon 't veld zijn' luister zie bedekt Door 't chryllallijne kleed, datge over alles trekt, 't Lust mij nugthands een lied ter uwer eer te zingen. Gij wekt, door fchoon en nut, mij tot befpiegelingen. Gij leidt mijn' Dichtgeest op naar 't heilig dankaltaar, Om wierook te offren aan den Opperzegenaar; Hein voor zijn tedren zorg en milde gunstbewijzen ï\lct juigehend feestgebaar en blij gelchal te prijzen, En, in verwondering verrukt, zijn wijs beftuur In 't waereldboek ie zien der gunltigc Natuur. Gevlokt chryftal, dat in uw' oirfprong komt te vooren, Als in de middenftreek van 't luchtgewest gebooren. L'it natte dampen, door een' kouden wind verdikt, Gij zijt een hemelzout, dat veid en hof verkwikt: Gij dekt, als met een wol, de plant- en bloemgcwasfen, Opdat de dood hen niet zou in hua rust verrasfen, Die op hun leven, met een fcherpe koude, loert. U volgt de vruchtbaarheid, waar u de wind flegts voert.  p6 Bespiegeling over de Sneeuw. Gij kleedt, en warmt, en voedt, en fcöenkt Natuur weêr kragten Tot baaring van heur groot, ja talloos tal gedachten Van teêr gebloemt', dat ais een aardsch gefternte fchijnt, Van heilzaam kruid tot hulp van die op 't ziekbed kwijnt, Van nutte planten, die tot voedfel kunnen [trekken Van boomen, die. donr vruclit of bloeferas de oogen trekken; Het hoog gebergt', door u bedekt fcliier t' allen tijd, Toont in doorvoed gewas, hoe nut gij 't aardrijk zijt. Gij zijt bet, die, ontdooid door warme zonneftraalen, Het klaar fonteinnat laat van lleile heuvels daalen, Dat lieflijk vocht verftrekt voor mensch, en dier, en kruid, Tot weer een ftrenge kou zijn' fnellen afloop ftuit'. Befchouwt men, fijn chryftal! u door de microsceopen, Wat legt gij voor het oog een veld van wondren open! Elk vlokjen toont een ftar, bekoorlijk voor 't gezicht, Voor wiens volmaaktheid, wat de mensch ooit werkte, zwicht. Hoe evenredig zijn in elk de fraaie ftraalen Verdeeld, bij welker fchoon geen kunstgewrocht kan haaien! Gebloemde ftarren, gij zijt paerlen aan de kroon Van Hem, die in uw praal aijn almagt fielt ten toon. 6 Zachte Sneeuw! die zo onachtzaam, wordt behandeld, En, zonder dat bet oog uw' luister ziet, bewandeld; Ja, zonder dat uw nut en voordeel wordt bedacht, Als een verachtlijk fchuim bij veelen zijt geacht, Dat elk uw heerlijkheid befchouwe en moog' bemerken, Wat kunst, vol wijs beleid, zich taant in all' Gods werken5 Wiens liefderijke zorg van 'swaerelds uchtcndftond. Ten nutte van den mensch, noch paal, noch einde vondt. En die, Ichoon Hij het zoet fomtijds met zuur vermengde , Geen' onfpoed, dan tot heil des ftervelings geheugde, Opdat, naa welgemoed de rampen uitteftaan, Het blijdst geluk de tinart weêr zou te boven gaan, ; $ # $ VIïL  vul VELDZANC. 'k l 3fiog bij een' fchoonen dag mij op het land vennaaren , Om daar de Z"ete geur der frisfche lucht te fmaaken. 't Alkoeftrend licht gaf aan het leevend tafereel Een' onaffchetsbren glans voor 't kunftigfte penceel. Het goud g'om op het veld , het zilver op de ftroomen; Het fchel gejuich weêrklonk uit hooggekruinde boomen. Het fchubbig vischjen fprong door 't ruisfehende Chryflal. 't Geloei van ftier en koe rolde uit den muifen Hal, En de:dt hun' grooten trek naar 't malfche klaver hooren. Een keurig bloemperk , dat mijn zinnen kon bekooron , Door juiste kunst , gevoegd bij fchoonheid der natuur, Ontvonkte heel mijn hart, en deedt het heiligst vuur Der goddelijke kunst , vol gloed in mij herleeven. Dus zong ik, ongeftoord, in Rhijnlands wandeldreeven. Tedre bloempjens , lagcbend fieraad van den pas ontdooiden hof, Geutvcrrpreidfters , oogeiiftreelfters , gij verdient een* zang tot lof. Lieve boden , die niet bloosjens pronkt op 't vriendelijk gelaat s En verkondigt, hoe de Lente tot heur intreS vaardig ftaat, Wie voelt op de blijde tijding , die ge in ftomme taal ons meldt, Niet een afkeer voor de fteden ? Niet een* trek naar 't groenend veld ? Daar-  33 Veldzang. Daarge weêr de jonge knaapcn kleurenrijke tuiltjens bied*; Voor de poëzie maagdenboezems waarin 't oog vermaak geniet; Of u zelve fchenkt tot kransjens aan de netgevormde hand Der aanvallige godinnen van 't bekoorlijk Nederland , Om tot gif jen s toetewijden aan bezitters van heur ziel, Tot een blijk , hoe tedre liefde heur gevoelig hart geviel. Manche bloempjens , eerftelingen , waar het vri'chtbaar iand op «xmt, En die mijn verheugde zangfter Harren van het aardrijk noemt , Wat fchenkt gij den hof al luister door uw fchoonheid , zwier en pracht, Nu de gouden Zon de fneeuwvlok heeft ontbonden door heur kragt! 'tEêl gefteente haalt in glansfen bij de lieldre fchittering niet, Die men op de ontloken knopjens , zo aanminning blinken ziet. Alles juicht bij zulk een feestlied ; 't Pluimgediert, nooit fpeelens moë', Zingt, van 't bladerloos geboomte, 't welkomstlied u vrolijk toe. 'k Zwijg van d'aangenaameii wildzang, die mijn ziel, door de ooren, ftreelt. En bij 't zalige genieten , mijn aandoenlijk harte flreclt. IX-  OP EENE BROEIENDE CANARIE. J3roei, teder Vcgeltjen gerust: Teel lieve zangers, die, met lust, Door de orgels hunner kcelen 't Graagluistrend zintuig Itreelcn , En rijkgekleurd zijn als de fchoone Dageraad, Alsze uit de zee verrijst in 't gouden feestgewaad. Ik hoorde, daarge uw wiekjcns klaptet, Hoe gij de taal der Liefde fnaptet, En 't hart, door malfche tederheên, Wist tot een mollig wascli te kneên. Uw Zorg voor 't kraambed, naa het mingenot te fmaakcE, Trof met verrukking 't oog en kon den geest vermaaken. Uw zielbekoorelijkc vlijt Blijv' 't vederlooze kroost gewijd ! Vlieg op uw wapperende fchachten Naar hen, die gaapende reeds wachten Op lmaakelijke fpijs, door uwe tong gekneed, Die 't beste voedfel voor het pluimloos diertjen weet; Groeit, vogeltjens, verkwikt eens de ooren. Die uw gezang, met blijdfehap, hooren; Gezang; dat door zijn zuiver fchoon Natuur's vermogen lpreidt ten toon, En elk een voorbeeld geeft, om, met verheven klanken, Hem, die het Al beftimrt en onderhoudt, te danken.  x. OP EENEN Minnezang H oor ik hier Cupido zelv'? Daalde hij van 't luchtgewelv Op zijn dartelende vlerken , Om een volle zegepraal, Dooi- fluweelen liefdetaal, Voor een' minnaar uitiewerken? Ja, hij vondt hier- in vermaak, Om zijn honigzoete fpraak Aan een' ttervcling te leeren. Schonk in overvloed zijn gunst, Om door wondre toverkunt Staal in wasch te doen veikeeren. 't Minnewich jen , zacht van aartj Heeft de ciihcr zelv' gelhaard, Met een pees van 't gouden boogjen, Venus knikte 't guitn.ii toe , Dat zij.:' daad haar , blij te moê, Aanwees met een loni.en i ooyeu. 'tls geen wonder, dat deez zang Kunstgraigc ooren houd. in dwang, Maagdenharten weet' te ftieeL-n; Daav elk toontjen, dat men hoort, Zo door hemelval bekoort, Of 'er Minnegoodjens lpcelen. F. H.  XL EEN GESPEK. over het BESTAAN van GOD en een LEVEN naa dit LEVEN. (Uit het Hoogduitsch vertaald.) Aristus, Erichv . In ernst, is 't flegts twee jaaren geleeden , federt ik u zag ? En evenwel , ik had tr bijkans niet weêr herkend ? Eric h. Dat is mooglijk. Dikwijls maaken één , twee jaaren meer verandering , ten aanzien van het uiterlijke , dan wel anders tien, twintig. Arist. Evenwel nooit zonder groote en buitengemeene toevalligheeden. Zijt ge in dien tusfchentijd ziek geweest ? Erich. Dat ik weet niet. In tegendeel het is mij zeer wel gegaan. Ik geniet het leven, 't Ge- Mengelwerk. [D] beurt  ^ft over het bestaan van God beurt wel eens dat het zo wat duider in mij is; maar dan vervrolijk ik mij weder onder mijn vrienden. Wij dansten en zingen; wij drinken en minnen. Kortom wij genieten het leven. A r i s t. Geef dat dien naam niet, Erich! Die uitdrukking is daartoe te edel, (gaat een Pourtrait haaien ). Kent ge dat ? Erich. (fchielijk). Dat ben ik ! Ar is t. Zeg, dat was ik. (Leidt hem voor den Spiegel en houdt het Pourtrait daar nevens'). Zie eens, zo zaagt gij 'er vóór twee jaaren uit; en zo ziet gij 'er nu uii! En echter toen zeide elk , dat gij zo volmaakt getroffen waart. Kan men dat het leven genieten noemen , dat u zo te onder brengt? Erich. C Die eerst verfchrikt fchijnt , vervol' geneis zich weêr herftelt, al dansfend, een deunt jen neuriet, en ten laatften weêr voor den Spiegel treedt). Wel nu , geen wonder ! ben ik ook niet twee jaaren ouder geworden ? Arist. Dat is zo ; maar in eenen ouderdom, waarin utwee jaaren niet zo te onder brengen, maar veeleer , nog meer volmaaken , en u de hoogfte Iighaamiijke volkomenheid hadden moeten geeven (wijst op V Pourtrait). Zie eens die volheid in het wezen , die vrolijkheid op het voorhoofd, dat vuur in de oogen , die roozen op de wangen. C Houdt hem ya'st voor den Spiegel). En nu zie eens dien matten , bijkans zielloozen blik , die ingevallen kaaken , die fpitfe uitfteekende beenderen , overal die geelachtige bleekheid, die rimpels op het viere^twintigjaarig voorhoofd , en die blaauwachtige die«  EN EEN LEVEN NAA DIT LEVEN. 43 diepe kringen om de oogen ? Kunt ge u zeiven de verwoesting vergeeven , welke uw gewaand levensgenot in u te weeg brengt ? Erich. Wat ligt 'er aan gelegen, dat ik niet meer de verwe van een meisjen op de wangen, ea de gladheid van een kind op het voorhoofd draage. Zo zie ik 'er manlijker uit ; en worde ik ook niet fpoedig .-en man ? Genoeg , ik ben wél. A ris t Als een grijsaart ziet gij 'er uit, Erich! zeg maar niet dat gij wel zijt. 'K zoude u 's morgens bij 't ontwaaken geheel niet willen zien, en de onaangenaame gewaarwordingen ontwaaren, die gij dan gevoelt* Erich. Daar weet ik ook raad voor. Sterke dranken geeven mij wel dra den toon weder, ea verdwijnt hij voor de tweede keer , ik weet hem wel weêr te herroepen. Arist. Gij hebt dus in 't geheel geen werklijk gevoel van uwen natuurlijken en eigenlijken toeftand, en kunt niet van welzijn fpreeken. Gij wordt onophoudelijk van geweldige prikkelingen (*) aangedaan en gijkomt niet eens, in eenen pbyliken zin , tot u zei ven- Erich. Het wil wat zeggen, of mi'n wélzijn van mijnen' natuurlijken toeltand of van prikkelingen afhange? 'c Is genoeg, als ik maar gevoel, dat ik het wél hebbel Arist. Vriend! het wél zijn , 't welk ons het gevoel van onzen natuurlijken toeftand geeft , is duurzaam; dat gene echter , 't welk door prikkelingen voortgebragt wordt, duurt niet ïange. Wel én (*) Irritatie-.  44 over het bestaan van God dra zult ge u , in de langduuriger tusfchenpoofingen , welke onaffcheidelijk aan hetzelve verknocht zijn , door nog heviger prikkelingen, moeten trachten te helpen , en ten laatften zult gij voor dezelve in 't geheel niet meer vatbaar zijn. Dan zult gij plotfeling en zonder redding uwe ellende in derzelver geheele vreeslijke grootte gevoelen. Erich. Wie wilde zich met zulke grillen plaagen ! daartoe is mijn natuur ook veel te fterk. Arist. Heure fterkte zal u verder geen ander voorrecht verkenen , als dat gij die woefte levenswijze llegts iets langer zult kunnen uithouden, dan andere zwakkeren. De geheele vernietiging uwer Machine wagt u, gelijk hen ——. en te gelijk met deze eene droevige zwakte van geest , die heure komst reeds , door de duistere oogenblikken , die thands reeds nu en dan voor u verfchijnen, aankondigt , en, in den bloei uwer jaaren, zult gij een prooi des grafs zijn. Erich. Gij moet even zo wel fterven , als ik, en al kastijdc ge u ook nog zo. Laater of vroeger , 't is hetzelfde. In den ftond des doods is de één zo oud als de ander. De wijsheid van den fterfliug beftaat in het fterflijke leven , zo veel mooglijk , overvloedig te genieten. Al leef ik ook half zo lang als gij; dan leef ik toch onder opééngeftapelde genietingen, en heb te gelijk het voorrecht , dat ik naaderhand het lijden niet behoeve te draagen , 't welk de hooge jaaren met zich mede brengen, 'k Ontga hetzelve vóór het zich opdoe , en —— zo mag mijn leven bij liefde en wijn hes-  en een leven naa dit leven. 45 heenen fnellen, en komt de dood , dan heb ik geleefd en genooten , ea fterve in de laatfte genieting. Arist. Gij dwaalt zeer in de denkwijze over ■uwen dood. Jaaren lang zult gij nog naar het laatfte genot omfluipen ; jaaren lang , misfehien op een folterend ziekbed fmachten. Zo, zo fterven levensgenieters , gelijk gij ; wanneer zij zich niet, nog ter regter tijd, laaten waarfchuwen. Roep de aakligfte voorftellingen van de wijze uwes aanftaanden doods voor den geest , en wees verzeekerd , gij kunt u dezelven niet te affchuwejijk denken. Krachtloos, uitgemergeld tot een fchrikbaarend Jammerbeeld voor alle jonge lieden van uwe jaaren, zult gij daar liggen en over gruuwlijke fmarten in flaaplooze nachten kermen. Lange zal dikwijls uw verftand , als 't ware , in u bedwelmd zijn, en zo dikwijls 't zelve ontwaakt, zal het ter verme-rdering uwer kwaaien ontwaaken. Door gene prikkelingen meer op de been gehouden , door geen' nevel meer bedwelmd, zult gij uwe ellende in reuzen grootte gevoelen; zult ge u, in de u zelve aaüg fchijnende waare gedaante , zien , en uwe vrienden , die u verleidden , te gelijk met u zeiven tot in den afgrond der aarde vervloeken. Met een? kugchende ftem zult gij om den dood roepen, en wreed zal hij u vlieden. Erich. Daartegen weet ik een middel. Een Piftoolfchoot en - 't js met het fchimmenfpel aan de muur afgedaan. Arist.  over het bestaan van GoQ Arist. Arme vriend ! 'k bid u, waar toeh zoudt ge dan zo veel moeds vinden i Wieg toch uw verftand met zulke troostredenen niet in den flaap, Uw arm zal niet eens fterk genoeg zijn om den fchot te volbrengen. En nu , befchouw nu eens met éénen opflag van uw oog , hoe diep gij gevallen zijt. Een woest leven op de affchuwlijklïe wijze te willen eindigen welk een voorneemen ! Erich, gij ligt reeds veel dieper in den afgrond der ontmenfching, dan ik dacht. Ontwaart ge niet eenen affchuuw voor u zeiven bij de gedachten aan God en onfterflijkheid, of flegts maar pp het enkel hooren van deze woorden ? Erich. Ik bid u , ftel den gantfchen droom , dien men Godsdienst noemt, ter zijde. Nooit was God en nooit was rer iets beiagcheüjker, dan de gewaande onfterflijkheid. Ar is Ti Dat is u geen ernst, Erich! Gij zijt immers in h geheel niet overtuigd , van 't gene gij zegt. Gij misleidt u flegts door gewaande overtuiging en draagt de woorden uwer flegte'vrienden flegts in den mond. Zie eens, zo ver kan men , door flegte menfchen weggefleept worden, dat men, ten hunnen gevalle, zijn eigen reden verloogchene , en tegen zijn eigen beter weeten meene te gelooven. Erich; Bij God — dat is mijne vaste overtuiging. Arist, Gij gelooft immers geenen God; hoe kan ik dan geloof flaan aan uwe verzeekering bij Hem? Erich.  en een leven naa dit LBVJVN. 4? Erich. (Over zkhzelven glimlagchendë). Dit is zo •eene aangenomen gewoonte van der jeugd af aan — gelijk liet geheele wezen van den Godsdienst. ..! Arist. Dl:s ge hebt u federt twee jaaren ook zo aangewend geenen God te gelooven? Zeg ' mij toch eens , waarom geloofdet gij anders zo gaarn aan Hem, en waarom was u anders de gedachte aan de onfterflijkheid zo zoet en heilig ? E r i c h. Eilaas! Daar van draagt de Katechismus de fchuld. Arist. Neen, zeg om dat toen uw hart nog goed was. . . . Toen eerst, wanneer gij de deugd vaarwel zeidet, zeidet gij ook God vaarwel , en van dien tijd af aan , toen ge u aan de grover zinnelijkheid overgaaft , loogchendet gij de onfterflijkheid van uwen geest. Mrar , geloof mij, Erich! wil de twijfelaar aan beiden, nog rekening maaken op de achting zijner medeburgers , dan moet eene verhevene deugd zijn leven tot fieraad verftrekken. Hij valt anders in ééns in verdenking, dat hij beiden flegts daarom loogc ene , om dat hij dezelven niet wenscht , en dat hijze daarom niet wenfche , om dat hem de gedagte aan dezelven ontrust. En — zo ftaat het juist met u , en uwe fterkgeefterij ; uw ongeloof en uw onzedelijk gedrag ontleenen hunnen oorfprong uit één tijditip , en gij hebt geenen anderen grond, waarom gij God en de onfterflijkheid loogchent, dan dezen, dat de gedachten aan beiden u ontrusten. Denk u eens den toeftand eener zo diep ter neder gezonken ziel, welke, om in fchijn gerust te mogen zijn, [D] 4 moet  4? over het bestaan van God 1 moet wenfchen, dat voorwerpen niet aanweezig mogen zijn, welker aanweezigheid alle braaven, zo vuurig wenfchen , om welken aan het menfcheKjk gedacht voor oogen te leggen, de voortreflijkfte Mannen aller eeuwen , en onder alle 'Hemelftreeken gaarn hun leven ten einde bragten; 't geloof aan welken eerst regt de waarde onzer natuur , de grootte onzer beftemming en het heil van onze gantfche aanweezigheid volmaakt. Erich. Gij doet mij onecht, en ik begrijp ïn 't geheel niet , hoe mijn hart, bij mijne twijfelingen aan Gob en onfterflijkheid, het minffe belang kan vinden. Arist. Niet? waarlijk niet! Antwoord mij eens op de vraag : Indien ge nu eens beiden moest gelooven, zoudt ge uwe tegenwoordige denken handelwijze voortzetten ? i E r i c h. Ik zou niet weeten , waarom niet. Voor mij, moge 'er een God en onfierflijkheid zijn of niet zijn. Ware 'er een Gjd, dan moest het ook zijn wil zijn , dat ik het leven geniete, en ware'er eene toekomst aan gindszijde van het Graf, dan moest, genieting aan deze zijde van hetzelve, de eenige waare voorbereiding voor dezelve zijn. Dus —■ mijn hart is volmaakt onpartijdig in de zaak. Arist. ó Erich! hoe fpant ge alle uw krachten in , om u zeiven te bedriegen , en hoe jam.' merlijk mislukt u dit gedrag ? wij fpraken voorheen eigenlijk van eene willekeurige en affchuwelijke zelf-eindiging van een woest doorleefd leven, fn uw hart zou bij het voorneemen van dezelve, waar-  en een Leven naa dit leven. 49 waarlijk daarbij in 't geheel geen belang hebben , dat gij Gob en Eeuwigheid loogchendet ? Zoudt gij niet, zo dra gij beiden niet loogchendet , tot u zeiven moeten zeggen , dat uw geest zo lange in het aardfche omkleedfel moete vertoeven , tot dat hem de volmaaktfte geest , door den natuurlijken overgang oproepe , en dat het onmooglijk een zalige overgang kunne zijn , met geweld in gene waereld in te dringen , waar de verheven beftemming onzer natuur , ook flegts langs den weg der natuur, van ons mag bereikt worden ? Erich. {Die bij deze morden Arist Jlijf in *f gezicht ziet). Dat laat zich vrij wel hooren; maar wat baat het — 't berust op valfche vooronderftellingen. Arist. Heb ik u niet flegts vooreerst gevraagd , of 'gij, wanneer gij beide God en onfterflijkheid moest gelooven , in uwe tegenwoordige i denkwijze, naamlijk over den zelfsmoord , in 't eind zoudt berusten ? En nu gij behoeft niet te fpreeken; uit uw oogen lees ik het: Neen! Maak daar uit reeds op , dat uw hart en uw ongeloof aan beiden , meer dan te veel belang hebben. Eu even zo zoudt ge ook uwe tegenwoordige handelwijze afkeuren , indien gij aan God en onfterflijkheid moest gelooven : want 't geen gij voorheen van levensgenot zeidet , hoe God , indien hij beftaan mogte , hetzelve ook moest willen, en hoe 't zelve , indien 'er eene Eeuwigheid beftaan mogte , de waare voorbereiding tot dezelve moest zijn, was niets meer en niets minder dan eene dub- [D] 5 bel-  50 over het bestaan van GoD belzinnigheid , agter welke , ge u flegts voor tl zeiven trachtet te verbergen,- echter te vergeefsch. zeik.rlijk moet God willen, dat gij het leven genieten zult , en zeekerlijk moet het genot van dit leven de waare voorbereiding tot een volgend zijn ; maar — gij zijt een mensch , en dus kan God ook flegts willen, dat ge als mensch het leven geniet , en dus kan ook flegts menschlijk levensgenot de waare Voorbereiding tot de Eeuwigheid zijn. Maar durft ge het wel waagen , alleenlijk flegts u zeiven te willen overreeden , dat gij het leven menschlijk geniet ? Neemt uwe reden wel in 't allerminst deel in alle uwe genietingen ? Ontvangt die wel eenige de minde befchaaving door dezelven ? Gij hadt niet alleen , om dezelven te genieten , geene reden noodig, maar gij verwoest zelfs door dezelven uwe reden. O E ric h , zo dra gij dus God en onfterflijkheid zoudt moeten gelooven , zoudt ge ook tot u zelren moeten zeggen , dat ge Uw tegenwoordig levensgedrag volflrekt moet afleggen. Die gevoelt ge, hoewel duifter, en daarom loogchent ge beiden. Uw verftand kan de gezonde fimtredenen niet van zich afweeren: ——. Is 'er een Gob, hoe mishaaglijk moet ik dien zijnj Is 'er eene toekomst , hoe arm zal ik in dezelve weezen! — En op deze wijze verleidt het hart uw verftand, en gij twijfelt aan God en toekomst. Erich. (Eenigzins ontrust wordende). Gelooven moeten God en onfterflijkheid gelooven moe¬ ten -— dat luidt wonderbaarlijk ! Kortom , alles wac  en een leven naa. dit leven. 5% wat ge daar zegt , fteunt op vooronderftellingen , die ge nooit als waar bewijzen kunt. Arist. Zoudt gij wel wenfchen, dat dezelven waarachtig waren ? Wenscht ge uwe buitenfpoorigheeden, in de overaltegenwoordigheid van een Wezen te begaan , 't welk uw lot in eene andere waereld , na uwe tegenwoordige Handelingen, beftemde ? Erich. Gij bezigt, zo als ik zeide, al eene bijzondere wijze van betooging. Volgends uwe gedachten zou ik niet kunnen wenfchen, dat 'er een God en onltertiijkheid mogen zijn; en zo dra ik beiden niet wenfche, zullen beide beweezen zijn. Aris t. Neen! "dat niet; maar het zal flegts beweezen zijn , dat gij beiden daarom loogchent, om dat gij dezelven niet —* wilt gelooven. Maar , houd u verzeekerd , 'er zullen dagen komen , waarin het geloof aan dezelven onweêrftaanbaar weêr in u zal oprijzen , en daarom bid ik u , keer tot u zeiven terug , en laat de reden niet geheel en al onder dierlijke driften bezwijk en. De vervloeking van u zeiven , zoude anderszins in die dagen, ten eenenmaale onbegrensd zijn , en gij zoudt, a's een Monfter, tegen u zeiven moeten woeden. . Merk eens op de woorden die ik nu zal zeggen. Stellingen , welke , indien zij waar waren, de wijze van aanwending van ons leven , volftrekt zouden bepaalen , moet men voor waar houden , zo dra men niet kan bewijzen , dat zij niet waar zijn. Komt daar nu zelfs nog bij , dat het geloof aan  5* over HET BAS TAAN van GüQ aan dezelven ons waarachtig gelukkig maakt. — 6 Erich , wie kan een redenlijk wezen zijn en dezelven loogchenen ! Van dezen aart zijn die beide Hellingen, immers fpreek heeft het geloof aan dezelve u niet weleer ten hoogden gelukkig gemaakt ? Erich. Dat weet ik niet meer. En wat maakt ons i niet al gelukkig in onze eerfte jaaren ? Ik wil u de looden foldaaten niet eens tegenwerpen, die mij ook weleêr onbegrijpelijk gelukkig gemaakt hebben. Arist. Zo uiet, Erich! lpot van dien aart fchendt flegts den genen, die denzelven in 'c midden brengt, gij hebt ook met uwe looden foldaaten , ten minden voor twee jaaren, niet meer gefpeeld. Ter dier tijd, vóór twee jaaren , toen uw lighaam 'vol wasten en uw verfland behoorlijk rijp was , verhoogde het geloof aan beide deze Hellingen zo zeer uw geluk. Herroep eens die tijden voor uw.en geest, waarin uw boezem, zig vol van edel gevoel voor deugd en fchoonheid des levens verhief ' hoe ge u toenmaals met mij in de groene Prieelen uws vaders, met zoveel Broedermin , over de aanwezigheid des Allerverhevenden onderhieldet , hoe opmerkzaam gij op mijne woorden lettedet wanneer ik u de bewijzen der reden voor dezelve ontleedde , hoe ge u dan bevlijtigdet en in ftaat waart, door elke verrijzing der zon , en door eiken blik ten flerrenhemel, deze bewijzen zelve de hoogst overtuigende kracht te geeven en — nee gij daarbij zo wél, zo zalig te moede waart! Eric h.  EN EEN LEVEN NAA DIT LEVEN. 53 Erich. Ik bid u —— houd op ! Arist. Neen, ik houde niet cp. Herdenk nog eens dien laatften avond, vóór wij van elkander fcheiddeu, hoe gij toen zo innig en reikhalzend een voorgevoel van onfterflijkheid ontwaardet, hoe ge u dezelve zo ijverig uit uw eigen natuur trachtet te bewijzen, en hoe daarbij een traan der heiligfle vreugde, een traan, waarin verheven gevoel uwer beftemming en Enthufiasmus voor de eeuwigheid blonk, u in 't oog fchoot! Hoe waart ge toen met dezen traau in de volheid uwer kracht, een veel waardiger aanblik, dan thands met den fpot van looden foldaaten, in uwe geheel vervallen geftalte. Erich , en al was 'er geen God, gij leeft onder uwe waarde; maar hij is, is zo waarachtig, als dat daar, waar beweging is, eene eerst bewegende kracht moet zijn, en zo waarachtig, als dat daar, waar een cirkel is, ook een middenpunt moet zijn; en is God, dan is ook de denkkracht in den mensch onverdelglijk. Zij, die ontegenzeglijk het hoofdoogmerk dezer Star is, die wij bewoonen , moet juist daarom, wijl ze zulks is, nooit een niets kunnen worden, om dat eene geheele ftarren-fchepping in 't eind onmooglijk voor een niets kan aanwezig zijn. Erich. (als 't ware ontwaakende.) Nu wij kwamen immers ook maar van ter zijde op dit verfchil, en ik wil u nu ook niets meer tegenwerpen. Arist. Ja, Erich! maar daarmede komt ge nu nog niet van mij af. Ik befluit nu verder. Kunt gij (zo moet het eigenlijk heeten, niet wilt gij) kunt  54 Over het bestaan van God kunt gij niet bewijzen, dat God en onfterflijkheid niet zijn; voelt ge veelmeer, de aanweezigheid van beiden in deze oogenblikken, zo levendig weder, als ooit: dan moet u zulks ook tot de overtuiging overreeden, dat gij tot eene ganfchelijke levensverandering moet overgaan. In de omhelzingen uwer ontaarte Vrienden, gaaft ge het geloof aan beiden op en werdt ontaart; (omhelst hem teder) keer in mijne armen weêr tot hetzelve terug , wordt dan nu ook weêr goed. (houdt hem vast voor zich) Hij die aan God gelooft, moet ook gelooven, dat Go i> s goedkeuring alleen gelukkig, en de bewustheid van deze te bezitten, alleen gerust maakt. Hij, die aan onfterflijkheid gelooft, moet ook gelooven, dat geenszins ruw zinlijk genot, maar veredeling van geest en hart hier beneden zijne beftemming zij. Ach, Erich! wie zijt ge in de oogen des Alheiligen? En welk een contrast maakt uw leven, federt twee jaaren, met uwe ohfterfnjkhéid! (Erich begint nu en dan te trillen) kunt ge wel ééne blijde gedagte aan God in uwen boezem koefteren, kunt ge wel éénen vrolijken blik naar gene wereld opzenden ? ( Legt hem de hand op de borst) Uw hart klopt nog fterker bij zulke voorftellingen; Heil u! Erich! nog is hei iid: — nog zijt ge te redden. - — Hebt ge 'er b< rouw van, dat ge heden bij mij kwaamt? Neemt ge miï bet kwalijk, dat ik thands zo met u fprak? E i! i c h. (Terwijl hij Jchier nevens Arist bezwijkt.') Neen, waarlijk, neen; maar laat mij nu gaan. Ik kom u weêr bezoeken. Arist»  en een leven naa eit leven. 55 Arist. Blijf nog, en laat uw oude Vriend geheel uitfpreeken , hij meent het beter met u, dan uwe nieuwe Vrienden . Erich, zoo ik mij niet geheelenal bedriege, beeft ge thands voor u zeiven, bij de gedagte aan God en onfterflijkheid. Laat dan ook dat beeven almagtig op u werken, en overtuig u zeiven, dat het ééne der affchuwlijkfte levenswijzen moet zijn, welke hetzelve in u te weeg bragt? Voel toch eens regt ter deeg het vreeslijk tegennatuurlijke van uwen toeftand, in welken u flegts de keuze overblijft om of de verhevenfte Ideè'n der menschheid, of u zeiven te haaten. Erich. (/« verwarring) Liever mij zei ven! Arist. Is dan dat nu niet de hoogde ellende, voor een redenlijk wezen ? Zelfshaat —— bedenk eens zelfhaat! Sta hier eens flil en hegt eens de befchouwingen over alles , wat u door eigen fchuld ontgaan is , en over alles , wat gij daarvoor in plaats genooten hebt , aan elkander. Gij hebt de voornaamlte troostredenen van het edeler gedeelte der menschheid in fchrikbeelden voor u veranderd. Gij hebt alle bekwaamheeden in het goede , welke eene wakkere opvoeding u gaf, verboren, 't Gevoel voor alles wat edel en fchoon is , is in u uitgebluscht, en. nooit zal het u gelukken , u weder tot het voormaalige Erithufiasmus voor de Deugd te verheffen, om dat de fchoonfte warmte uws harten verdweenen is. Gij hebt eene menigte van daaden uitgevoerd , welker gedachtenis nooit in u zal uitgewischt worden , over welke gij nooit zult ophouden fchaamrood te wor-  56 over het bestaan van GoD worden. Gij" hebt de befchaaving van uwen 'geest verwaarloosd, en denzelven van de fchoonfte krachten , om tot de volmaaktheid opteklimmen , misfehien voor eeuwig beroofd. De natuurlijke vrolijkheid , waardoor gij weleêr voor elke groote of kleine vreugd gevoelig waart, heeft u verlaaten. Stille , zagte vreugden hebben voor u niets aanlokkelijks meer. Hevige fchokken moeteu u ontroeren , zult ge eenige aandoeningen tot vrolijk zijn ontwaaren. Uwe geïartheid is verwoest, uw gezicht , weleêr zo iuneemend , door trekkingen misvormd , gij zijt van uwe eer beroofd , en met haar van de vriendfchap aller edele zielen. Voor het voorledene moet ge u fchaamen , voor de toekomst beeven. Gij kunt zo min gerust voorwaards als agterwaards zien , en zijt, als 't ware, ongenadig en vluchtig. Zie eens , alles , alles wat bezittens- en wenfehenswaardig was, hebtge opgeofferd , verlooren , en zeg mij, wat hebt gij 'er voor gehad ? Eene tweejaarige fuifeling van onophoudelijke wilde'verftrooijingen, over welken gij u thands niet flegts moet fchaamen , maar welker genot ook nooit boven flaauwe gewaarwordingen fteeg , want genooten hebt ge waarlijk niets. Slegts naar u gefcheurd , ijlings verflonden hebt ge. Voor een ijdel niets hebt ge alles weggegeeven. ó Erich, Erich! hoe hebt gij gehandeld, zonder God, en zonder verftand ! Erich. (Sterk geroerd'), ó Mijn eerwaardige oude vriend! ik verwenfche en vervloeke de twee laatfte jaaren mijns levens. Ik ben in de handen der  ïn een leven naa dit leven. 5? der Beulen vervallen , die mij ten afgrond fleepterr. Ik wil weder omkeeren, en een gantsch ander Mensch worden. Ik wil weder terugkeeren tot de Wijsheid en Deugd, terugkeeren tot de Reden cn tot God, ik wil weêr den Deugdlievenden mensch. worden , die ik voorheen was. Arist. Gij houdt geen woord. Tegenwoordig, daar ik u zo ernüig heb aangebroken, is uw hart verbrijsfeld en gij belooft alles. Zijt ge weer van mij af , gij hoort; mij niet meer fpreeken , maar hoort anderen het tegenovergeftelde ftaande houden , en dan verhardt gij u weêr en lacht veelligt om de gedaanne belofte. Erich (zeer befchaamd) Wel is waar , ik verdien zulk een mistrouwen ; maar bij de vreeslijke onrust, die thands in mij woelt; bij het uur mijns , van duizend verwijten verzeld gaanden doods, bijden A.heiligen en-Algerechten ! ik zweer het u uw ongelukkige vriend houdt woord (reikt hem moedig de hand , we/ke Arist vast houdt). Arist. ja, maar uw voorneemens moeten daarna ook ingericht worden. Zo als gij het voor hebt gaat het nier. Erich. (begeer ig) ó ik bid u, zeg mij, hoe ik mij moetgedraageu. Ik wil aUes doen, wat gij mij raadt. . Arist- V°or alle dingen moet gij nooit weêr in den kring uwer Gegte vrienden terugkeeren. Gij zijt met alleen gewend aan hunne ondeugden, maar ook aan hunnen invloed op u. Oa die wt/zê ware het onder hen , den eerlhn dag den besten, weêr met u gedaan. Mengelwerk. , [E] Er ic  53 over het bestaan van Goö Erich. En al traden duizend Duivels weêr om om mij heenen , en wilden mij verleiden , 't zou hun niet gelukken. Ik , ik wil het zijn , die nu mijne verleiders weêr op den regten weg brengt. Arist. ó Spreek niet zo antipfychologisch. Zi| zijn fterk in het kwaad; en zijt gij dan reeds (Icrk in de deugd ? Gelooft gij dan dat flegts het enkele voorneemen tot deugd , fterkte in de deugd met zich mede" brengt ? Neen deze fteunt op lange oeffening. Tot dusverre waart gij nog in de volle'oefening des kwaads. Hoe zouden die flegte hoofden u befpotten , en hoe gevaarlijk zelfs zouden hunne fpotredenen voor u kunnen zijn ï 't Zal u buiten dien zeer moeijlijk vallen , u van uwe kwaade gewoonten los te fcheuren. Indien gij nu deze zwaarte voeldet en met u zeiven worfteldet, hoe zoudt ge dan nog met hen in den ftrijd kunnen gaan ? Hoe zouden ze uwen zelfflrijd en uwe weerloosheid te baat neemen , u hun voorbeeld, 't welk u federt jaaren wegfleepte ten toon Hellen, en u op nieuw weêr wegfleepen ! Bij God! Erich, 't is alles te vergeefsch , zodra gij weêr tot uwe kwaade vrienden terugkeert. En waarom wilt gij dat dan ook ? Zijn ze u misfehien nog 20 lief, zo aangenaam ? Hoor eens , men is altijd geneegen, zich met den genen gelijk te Hellen , dien men bemint. Erich. (vertrouwend). Neen , dat wil ik niet. Arist. Nu, zo moet gij voor altoos gefcheideiï lieden zijn. En , wilt gij dit waarlijk in 't werk ftelien , gij moet van nu af aan een andere plaats voor  EN EEN LEVEN naa dit LEEVEN. $9 voor uw verblijf kiezen. Anders zoeken zij u op, wanneer gij hen niet weêr opzoekt , en valfche begrippen van eer , zouden u zo vreeslijk verlegen maaken , dat gij deze ten Jaatft-n geheel moede zijnde , weer met hen voortholdet ? — Erich (met drift). Nu goed, dan zal ik dat doen. Arist. Ja maar , dat is nog niet genoeg. Gij moogt komen , waar ge wilt, gij vindt altoos menfchen, die naar uwe flegte Vrienden gelijken. Maar 't is flegte menfchen meer eigen, dan biaave menfchen , dat zij zich indringen. Gij' kondt dus in weinig tijds weêr in even zo flegte handen, en flegts onder andere Naamen zijn. Erich. Daarvoor zal ik op mijn hoede weezen ! Arist. Gij op uwe hoede zijn? Hoe fpreekt ge daar al weêr tegen alle kennis van het menschiijk hart. Ja! had ge nu reeds we'-r als een braaf man twee jaaren ten einde gebrachr; maar nu zijt ge immers nog niet verder, dan .alleenlijk tot het befluit daartoe , gevorderd. Met dit alleen , kunt gij geenen tegenftand bieden. Gelooft gij dan niet, dat uwe hartstochten nog lang naaderhand, altoos weêr op nieuw in u gaande gemaakt worden , en voldoening begeeren zullen ? Zoudt ge dan niet in zulke oogenblikken , zonder dat gij 'er eens eene duidelijke bewustheid van hadt, oogenblikkelijk met ieder een inftemmen, dien gij dezelfde hartet^chten in de daad hoorder ophemelen, of zelfs wel zaagt bevredigen. lej * Erich.  óo Over. het bestaan van God Erich. Nu dan wil ik mij in dei eenzaamheid begeeven en in eene voldrekte afgescheidenheid van menfchen , leeven. Arist. Dat is in uwe omftandigheeden op zich zelve , onmooglijk , en over onmooglijke dingen verfpilt de verftandige geen woord. Zoo 't ook al eens mooglijk ware , gij waart daarmede nog nies geholpen. Immers, uw, federt twee jaaren tot het kwaade verwend hart, zoude u in de eenzaamheid verzeilen en in 't midden van dezelve zou uw eigen hart , hoewel flegts uw eenige, maar ook tegelijk uw ergfte vijand zijn. Denk maar eens over 't gene men gewoonte noemt, en over de kracht derzelve. Moet gij niet aan de kracht eener ingewortelde kwaade gewoonte ,. ten minden de even zo deike kracht eener nieuwe goede gewoonte tegenoverdellen ? Zondert ge u dus geheel en al af, gij wordt niet beter. Erich. Maar van waar moet ik die kracht ontkenen ? En waar zal ik heen gaan , zoo ik noch in de Waereld, noch. in de .eenzaamheid moet gaan ? Arist. Gaa in de Waereld, maar ■ onder opzicht eens braaven mans van groot aanzien 1 Wees verzeekerd, dat is de groot de Wijsheid die ik heden tot u fprak. Gij moet u voldrekt met zo iemand zeer naauw vereenigen, en denzelven, ten minden voor twee jaaren , een werklijk Despotismus over u , toedaan. Gij moet u vrijwillig onderwerpen , om , zo veel mooglijk , geheel *n al van hem aftehangen, fleeds om en hij hem se  en een leven naa dit leven. 6l te zijn , en geen vermaak te genieten , 't welk hij u niet veroorloft. Hierdoor alleen zal uwe verkreegen vaardigheid in het kwaade , van langzaamcrhand weêr afneemen; en vóór deze niet geheel en al uitgeroeid is , zijt ge voor u zeiven niet veilig. Gij moet voor 't minfte eerst, even zo dikwijls het tegendeel van 't gene gij tot dus vergedaan hebt, gedaan hebben , van dien tijd af aan toea gij zulks deedt; gij moet de affchuwlijke veriraaklijkheeden , wier genot gij tot dus 'ver naar u fcheurdet , even zo dikwijls weêr van u geftooten hebben, als gij dezelven greetig omhelsder. Dan, dan Erich , kunt gij beginnen , eenig vertrouwen in u zeiven te ftellen , thands waart gij de bedrogendtte dwaas , zoo gij ook maar 't geringde vertrouwen in u zeiven wildet ftellen. Zulks is echter zonder zulk een' despotiek vriend volftrekt onmooglijk. Gij moet zijnen raad zo ftrenglijk opvolgen, als ware het een onherroepelijk Doodvonnis, op zijn woord en wenk moet gij tot zijnen dienst gereed zijn , en wanneer het u, op de geringde in u bemerkte weêrfpannigheid of flegts maar ontevredenheid met hem , toeroept ,, Hoor eens , „ dat drijdt tegen ons Contract!" dan moet gij aanftonds weêr tot inkeer komen , en u aan de wetten uwer vrijwillige Lijfeigenfchap onderwerpen. Gedraagt ge u zo, dan zijt gij te redden; anders niet! Erich. Ook dat wil ik doen. Ik zal mij naar G. begeeven; daar woont een oud 'vriend mijns Vaders, een ongemeen oplettend man. lk daakte ■de biïefwisfeüng tusfchen hem en mij, om dat hij, [E] 3 m  6t Over het bestaan van God na mijn gedachten, wat te veel den Zedemeester fpeelde; thands wil ik dat daarmede weêr goed maaken, dat ik mij geheelenal aan hem overgeeve. Arist. Doe dat, en verzoek hem, dat hij'u ftrenglijk in 't oog houde. Terwijl het u dan door hem phyfiek onmooglijk wordt, uwe buitenfpoorigheerien voorttezetten, wijd u toe aan de kdturc van oude en nieuwe Schrijvers, welke over de waarde d s menfchen, en de fchoonheid des levens gefchreeven hebben. Belhideer deze met geheel uw ziel, en maak dat ge u daardoor weêr vaste grondbeginfelen eigen maakt. Daardoor zult ge uwen Vriend, in zijn werk kragtig bijltaan. Uwe ziel zal met denkbeelden aangevuld worden , die met uwe kwaade gewoonten niet meer llrooken; gij zult zelve van langzaamerhand, meer en meer tegen dezelve intebrengen hebben, en dezelve u eindlijk vrij. willig ontzeggen. Indien 'er zo van buiten en van binnen aan u gewerkt wordt , zult ge weêr een goed mensch worden. Maar gij moet volftrekt zelve mede denken, en dat kunt ge thands niet zonder aanleiding; daarom lees!, lees echter flechts zulke fchriften, als ik u opgenoemd heb; dat zijn tegen* woordig de waare Boetpredicatiën voor u. Erich. Ook dat — ik wil alles, alles doen wat gij zegt, zoo ik 'er maar baat bij mogt vinden! Arist. Dat zult gij zeeker. Maar dit werk moet voor het minst twee jaar lang aan u verricht worden. In- den beginne zal 't zelve u zwaar, zeer zwaar vallen — let daar vooraf wel .op. Erich.  »n een leven naa eït leven. 6% Erich. En al viel mij 't zelve nog zo zwaar — ik zal moedig ftrijden. Arist. In de eerfte maanden zal het u niet anders zijn, als of alles zich in uwe zi.l omkeerde , en als of gij de waereld zoudt ver! uiten. Vreeslijk geweldig zullen de begeerten in u oprijzen, en voldoening eifchen, welker ontzegging u, na uw gevoel, nog ten hoogften ongelukkig zal maaken. Overal en in alle dingen zult ge aak* lige eenzelvigheid en leedigheid ontmoeten; gij zult door mismoedigheid , vreeze , levensverdriet, wanhoop aan u zelve, als of uwe bekeering onmoogüjk ware, aangetast worden," en dikwijls zult gij van daar reeds verder willen gaan, waar gij ter naauwernood Haan bleeft. Wees in zulke«oogenblikken , Erich! vooral toch op u.ve. hoede; dat zijn de beflisfendfte. Weet gij daarin uwen vijand niet het hoofd te bieden, dan is alles te vergeefsch. Kniel' in dezelven voor den Almagtigen neder, en tracht door het geloof aan hera dat gene in 't werk te ftellen, 't welk gij door andere gedachten niet vermoogr.^ Ja, het kan zelfs gebeuren, dat gij in 't begin uwer bekeering, 'er wel eene ziekte van wegdraagt. Maar wees gerust, gebeurt zulks, het is geene doodziekte. Raadpleeg ," zodra gij zulk een gevolg uwer wederkeering ter deugd, ontwaart, eenen verftandigen Artz, en ontdek hem uw gantfche tot dusver geleid leven. Zijne kunst heeft middelen, om de gevolgen eener fnel veranderde levenswijze te verminderen. fÈl 4 Erich.  H Over het bestaan van God Erich. Liever ziek worden op de wederkeering ter deugd, dan — fterven op den weg des kwaads! Arist. Weldra, wanneer het flimfte tijdftip voorbij is, 'zult gij de zalige vruchten uwer bekeering fmaaken. Alle uwe krachten zullen zich weder in u vereenigen, en uwe jeugd zal daartoe zeer veel bijdraagen. Kuischheid zal nieuwe levensgeesten in u doen opleeven, en nugterheid uwe herfenen vrijer maaken. Uw bloed zal meer bedaard vloeijen, en uw flaap verkwikkelijker zijn. Gij zult wéér fterk en klaar kunnen denken. Uw fmaak voor de weetenfchappen zal weêr in u herleeven; uw gevoel voor de natuur weêr in u ontwaaken; gij zult weêr een welbehaagen vinden in alles, 't welk ons hart in zuiverheid en ftilte vermaakt. Vrede zal in u terugkeeren en gij zult weêr met vermaak aan God en de onfterflijkheid denken. — Ach, Erich! zodra gij daarvan eenig duister gevoel ontwaart, bevlijtig u dan toch naarftig, zulks tot eene volle en duidelijke bewustheid te verheffen. Den verbeterden toeftand, in welken een verbeterd hart verplaatst is , regt klaar voor den geest brengen dat is een heerlijk middel, zichzelven meer en meer in de verbetering des harten te verfterken.' Zet u dan dikwijls in ftilte neder, en herinner u aan uwe voorige ellende ; houd uw tegenwoordig beter lot daartegen , en ontleed u dezelven van ftttk tot ftuk; en zo dikwijls ge u tot een klaarblijklijk begrip van derzelver contrast verheft, roep dan u zeiven toe — dat ik nu beter ben, is flegts een gevolg van mijn beter gedrag. De  en een leven naa dit leven. 6$ De vloek, welke u in zulk een tijdftip alzins op de lippen zal zweeven, om over uwe voorige levenswijze te uitten , zal u telkens nog verder van dezelve verwijderen, en de zegen dien uw hart over uwe tegenwoordige levenswijze telkens zal uitfpreeken, zal u ten allen tijde nog meer in dezelve ftaaven. ivlaak 'er zulk een gebruik van, en gedraag u in alle gevallen zo, als ik u zeide, en gij zult gered worden; want nog zijt ge in uw beste jaaren, nog is het tijd. Hadt het langer geduurd, gij waart verloren geweest. Erich. O mijn Redder en mijn Vriend! ik zweer u in alles de heiligfte trouwe. Zo lang dit leven duurt wil ik u danken, dat gij zo ernftig, zo lieftallig met mij gefproken hebt, dat mijne ligtzinnigheid u in den eerften opflag niet tegen mij opzette, en dat gij mij tot beter voorneemens teruggeleid hadt. Arist. Zoo gij u door mij liet redden, wil ik u danken. Erich. En wanneer gij niet meer zijn zult, zal ik nog gebeden en zegeningen naar u opzenden, en omhoog, omhoog in de betere waereld zal mijne gantfche ziel nog aan u hangen, omhoog nog wil ik u voor alP die zaligheid danken , welke God mij, die verbeterd ben, fchonk en fchenken zal. Ach, hoe blijde ben ik, dat ik heden bij u kwam! Dit was het uur mijner redding het uur, waaruit mijn gantfche aanftaande heil voortvloeit ! Ik neem nu affcheid van u voor twee jaaren. Naa verloop van twee jaaren zult gij mij [E] 5 weêr  66 Over het bestaan van God eftz. weêr zien, en dan zal uw hart zich over mijnen aanblik verblijden. Arist. Nu, wij zullen zien (wijstop Erichs Pourtrait') 't mag daar zo lang hangen. Vaarwel en wees een man van uw woord. (Toen Erich hem, onder ftomme traanen , tienmaal omhelsd 3 en hem verhaten hadt) dat was een uur voor dx iSUWIGHElD oeleefd! XII.  XIL GEDACHTEN OVER DEN DOOD. H et beftaan van den mensch moet verbeteren door te fterven; immers ,~ toen de menfchen zich ellendig gemaakt hadden door te zondigen , deedt bermhartigheid hen fterfllijk worden. De dood is flechts een tijdflip, tusfchen twee uiterften ; een tusfchenreden, die den zin niet breekt, wanneer de voorige en volgende woorden bijeengevoegd worden. De vrees voor den dood doodt ons dikwijls; terwijl de dood zelve dit flechts éénmaal doen kan. D;n dood te vreezen geeft een bewijs van een Hecht mensch, ten minden van iemand , die zwak is. Het zou fchande zijn, een Christen te weezen, en in den Hemel te gelooven , en bevreesd te zijn voor de fcheiding van deze aarde. Ik zegge: vrees den dood, maar zijt niet bevreesd voor hem. Te vreezen is de weg om lang te leven, bevreesd te zijn is de weg om lang te fterven. Indien gij den dood verwacht, als een' waarden Vriend, bereid u, om hem wel te ontvangen; indien als een' vijand, bereid u, om hem te overwinnen. De  *5S Gedachten De dood beeft geen voordeel op ons, dan wanneer hij komt als een vreemdling. Hoe vol van den dood is het ellendig leven van den voor een oogenblik leevenden mensch! met hoe veele dooden is zijn levenspad opgevuld! De vogelen des hemels fterven, om hem te onderhouden, de visfchen der zee fterven , om hem te voe den. Dedoodalieen fchroomt niet hen uit de waereld te verbannen, die van de geheele waereld gevleid worden; en dekt de zwellende eerzucht van den meest trotfchen alleenheerfcher, met deze weinige woorden: hic jacet! Schoon ik den dood' niet kan ontmoeten met blijdfchap, terwijl ik vleesch ben, nogthands wil ik het doen, zonder droefheid, om dat ik een ziel hebbe. Hij, die dagelijks fterft, fterft zelden bedrukt. De dood van een goed mensch is gelijk het het uitgaan van een welriekende waschkaars; — deze vergoedt het verlies van licht, door de aangenaame geur, die ze achterlaat. Schoon de dood een geneesmiddel is voor den verdrukten, nochthands is het misdaadig , dit geneesmiddel aantebrengen. Cicero noemde den dood den jongeren broeder van den flaap, dien , niet kunnende ontvloden worden, daarom te minder behoort gevreesd te worden. Hij wordt bij fommigen genoemd de wet der natuur, de "tol van het vleesch, het middel tegen alle onheilen , en het pad , of, tot hemelfche gelukzaligheid , of, eeuwige ellende. De noodzaaklijkheid van den dood, en de algemeene gelijkheid van het gantfche menschdom in dezen, behoort hem diaaglijk te maaken. Laat,  over. den Dood. 09 Laat, eer gij fterft, alle uwe ondeugden' in u fterven; en voltooi al wat gij te doen hebt, vóór uwen dood ; dan zal die dag, welken gij nu vreest als uwen laatften, u voorkomen als uwe geboortedag voor de eeuwigheid. Wij fterven dagelijks, om dat 'er eiken dag een deel van ons leven heenen vliedt, en zelfs opdien tijd, wanneer wij nog groeien en toeneemen, neemt ons leven reeds af. Het leven van gisteren is heden niet meer, en morgen zal het leven van dezen dag ophouden te zijn. . Wat treurt gij, o Ellendeling! wat vreest, waarom fidde.t gij? daar alle menfchen onder dezelfde ftrikte noodzaaklijkhsid Haan; gij zult henen gaan, gelijk allen vóór u gegaan zijn; voor deze wet zijt. gij gebooren; betzelfde gebeurde uwen vader, moeder en alle uwe voorzaaten ; allen , die vóór u geweest zijn, en naa u weezen zullen. Daar is naauwlijks eenig ding , dat niet iemand den dood veroorzaakte; een hair, een veder, heeft dit gedaan; ja, dat gene, 't welk voor een allerbest tegengift gehouden werdt, — de beste hartfterkende middelen — kunnen een doorilijk vergif worden. Daar zijn menfchen geftorven van blijdfchap; die hunne vrienden, als 't"ware, verheden te fchreien, als deze hen Jagcbende zagen fterven. Niemand fterft gewilliger dan hij, die Godsdienftig leefde. Hoe meer wij den dood vol fchrik ontvlieden, zo veel te ernftiger volgen wij hem. Door te leeven om te fterven, fterven wij om te leeven. Als wij moeten fterven, hebben wij eenen ftrijd  70 Gedachten firijd van eenige oogenblikken, om ïhtegnan in befleridige rust. Het onheil vermengt zich door alle de gedeelten van ons leven, maar de dood heeft flegts een' korten tijd. De dood is zoo troostlijk voor het grooter deel der waereld, gedrukt door ontclbaare rampen, ,. dat (gelijk Seleucus, de Wetgeever der Locrenfen , zeide : ) 'er behoorde een wet ,, gemaakt te worden, om te flerven, indien God „ ons dit niet reeds ais noodzaaklijk badde opgelegd." Gebooren te worden,maakt ons cijnsbaar aan alle elenden, maar de dood bevrijdt ons van allen druk. Nogthands, wanneer de dood den liefhebberen d, z r waereld komt bezoeken, behoorde hij een verguld masker te draagen, en bekleed te zijn met een gewaad van wit fatijn, met paerlen verfierd; hij moest een kleine zcisfe van chrystal, of een'zilveren pijl in zijne handen hebben; dan zouden ze misfehien)'den flag minder vreezen. De rook van een fmeulende turf kan heilzaam zijn voor het Kghaarn, niet minder verfterkende zijn de gedachten des doods voor de ziel. „ Gij zijt aarde, en zult tot de aarde we„ derkeeren!" Wat kan mij de dood ontneemen, 'dan een' armen elendrgen romp, onderworpen aan duizend dooden, — dan een leven van mieren en vliegen? en wat kan hij mij toebrengen dan een einde van zo veele teleurgefteldc poogingen, en van een akelige reeks van verwarringen en moeiten, die eiken dag eindigen, om van nieuws aan te beginnen? Hoe gering zijn alle verganglijke dingen voor hem die op God ziet als op den onverganglijkeu! Te fterven is een einde te maaken van dit Ie-  over. den Dood; 71 leven; gebooren te worden is te beginnen met fterven. Het echte beeld van den dood is de mensch zelve, en niet een ademloos ftuk van een boom, of enkel geraamte , want dat is flechts een overfciiot van her leven. Ik worde ziek door onmaatigbeid , door overvloed van vochten, maar fterve welligt door hem , die mij daarvan geneezen wil. Slaap verbeeldt den dood van eenen leevendera mensch, en het leven wordt onderhouden door 'den dood der beesten. Hij, die bedroefd is bij zijnen dood, is bedroefd omdat hü fterffjk is; maar zijn droefheid komt te laat; want hij moest bedroef! gewest zijn bij zijne geboorte, die hem flxrflijk deedt worden, en niet bij zijne dood, die hem onlterfiijk maakt. O Heer! nadien wij allen ééns moeten fterven, fterk ons, om zo te leeven„ dat wij ïruar éénmaal fterven, en om zo te ftervena dat wij eeuwig leven! Te fterven voor de deugd zal heil en glorie geevea3 Dê dood is beter dan een onreclitvaerdig levea, j ' XIII.  XIII. het WANHOOPlG[BESLUIT. (Een ver iel fel.~) Clodio, de Zoon van een rijk] Koopman te Geneve, gevoelde langen tijd eene fterke genegenheid voor La vin ia, de dochter van een welvaarend bankier in die zelfde ftad. De beide Familiè'a verkeerden vriendelijk met elkander, en waren dagelijks gewoon , onderweg bezoeken te geeven en te ontvangen. Clodio en Lavinia , kinderen zijnde , fpeelden als broeder en zuster, met elkander , en deelden te famen in de onfchuldige vermaaken bij het toeneemen der jeugdige jaaren. Zonder ooit eenige gedachten van liefde gehuisvest te hebben , of eenige reden te weeten, waarom zij juist nooit gelukkiger waren dan wanneer ze zich bij elkander, bevonden, zochten ze alle gelegenheid.  het wanhoopig Besluit. 73 heid tot het aanhouden der weêrkeerige Vriendfchap. Met den ouderdom van dertien of veertien jaaren ontftak de liefde allengskens een meer geweldige, fchoon even onfchuldige, vlam in hunne boezems. Gemeenzaamheid en achting groeiden nu aan tot een vuurige drift. Gelijkheid van zeden , fmaak en geaartheid mag met recht gehouden worden voor een bron der gclukkigfte vereeniging, vooral indien deze verzeld gaat met een' genoegzaamen voorraad om te beftaan , althands van de eene of andere zijde. Beide de ouders dezer gelieven werden gehouden voor bij uittrek rijke lieden , en dus was 'er geene tegenwerping te maaken of te wachten tegen een zo gepast Huwelijk. De voorwaarden werden gemaakt , en alles bepaald , zo dat alleen de vastftelling van den dag der ple?tigheid ontbrak, wanneer de val van zeker Huis in renetten , 't welk een groote fom fchuldig was aan den Vader van Clodio, dien ouden man bijna tot den ftaat bracht van onmagt om zijne fchulden te voldoen , en dus geheel onbekwaam maakte , om aan de ondertekende voorwaarden met opzicht tot het verliefde paar, van zijnen kant, te voldoen. Even als veele vaders in gelijkaartige gevallen , kon de vader van La vin ia na 'er niet aan denken , om zijne dochter te geeven aan een pyloon , wiens middelen nu ophielden aan de haare gelijk te zijn. Hij beklaagde den ouden Koopman harthjk , en betuigde zeer veel deel te neemen ia zijn ongeval , maar verklaarde teffeus het huw. Mengelwerk. [F] lykj.  74 HET WANHOOPlGf besluit. lijkscontract voor ijdel en te niet , bevveerende , dat hij niet kon beflaiten , om zichzelven te bezwaaren met de tegenfpoeden van anderen , daar ieder bloot ftaat voor zijn aandeel in de rampen dezes levens. Clodio was ten uiterfren aangedaan op dit treurig bericht ; hij wist zo veel van den aart van Laviana's Vader, dat zijne hoop op eene gelukkige wending der zaak geheel vervloog. Hij ging dan een laatst vaarwel zeggen aan het dierbaar voorwerp zijner liefde , en, in eene houding van blijkbaare wanhoop, zeide hij, haar nooit weder te zullen zien , daar alles te famenfpande tegen hun geluk. De fcheiding was van wederzijden aandoenlijk , eindlijk kuschte de ongelukkige Clodio heure hand , en verliet, in allerijl, de zaal , geheel vervuld met wanhoop. De ongelukkige Jongeling befluitende een land te "verhaten , dat hem geen genoegen kon aanbrengen , hadt , vóór dit bezoek, zich voorzien van een boot met twee roeiers , om hem over het meir van Gerieve te brengen , om wijders als balling om te zwerven. Dij haastte zich naar de beftemde plaats , flapte in het kleene vaartuig en vertrok. Laviniana hadt bericht gek reegen van zijn voorneemen , en , hem niet verre van den oever ziende heeueu vaaren, wierp zij zich in de golven , om hem te volgen. Clodio , dit ziende , fpoedde te rug, doch, eer hij haar eenigen bijfland kon verkenen , fprong haar vader mede in den vloed, om zijne dochter te redden. De Jongeling , evenwel, flaagde in zijne poo-  HET WANHOOPIG BESLUIT. 75 ponging om Laviniana veilig aan den oever te brengen , en reddede, daarnaa, doch met veel moeite en gevaar, ook dén vader, die op het punt ftondt van te verdrinken. De oude heer , getroffen door de overtuiging , dat Clodio de behouder was van zijn leven, en dat zijner zeer geliefde dochter, flemde in eene fpoedige verèeniging der twee gelieven , en voorzag hen veel ruimer van huwlijksgoed, dan hij te vooren beloofd hadt. L'Fj a XIV.  XIV. HET PRIEEL, In een langenaame flreek, Waar een kronkelende beek Chi iftallijneu itroompjens maakte , Hadt Palémon een prieel, Waar in hij een' wellust (maakte , Die geen' Koning viel ten deel. Lekkere jasmijnen geur, Schoone camperfoelie kleur, Koele fchaauw van groene bladen, En 't Camilleii bloemtapijt Konden hier 't gezicht verzaadcn Met hun fclioonheen, als om ftrijd. Als  Het Pricel. 77 Als de zon ten wagen klom , *t Goud cp weide en akker glom , Paerlenglans 't geblocmte fierde , Dat zijn reukwerk hadt verfpreid , Was *t hier , dat deez Herder vierde 't Vrolijk feest van dankbaarheid. Zogt hijvaêk een' frisfen ftroom, Of het lommer van een' boom , In het heetfte van de dagen ; Dan was 't landprieel zijn lust: 't Oroene dak kon hem behagen: 'tMoschrijkbankjen fchonk hem rust. Week des avonds 't koeftrend licht In het westen voor't gezicht; Zag men 't vee door daauw omringen : Hier Was weêr zijn zielvermaak, Om een juigchend lied te zingen, Naa 't volbrengen van zijn taak, 's Morgens werdt zijnffcem verzeld, Door het zangchoor van het veld ; 's Middags door die 't woud bcwoonen; 'sAvonds gaf' de nachtegaal, Door zijn febatrende orgcltooncn , Hem het trefielijksr onthaal. m 3 «*•  ?5 Het Priëei,. Deze tempel der Natuur, Zo verruklijk op den duur, Schonk Palémon 't grootst genoegen. Dikwijls riep hij: „ lustig oord, „ Kragthcrftelfter naa het zwoegen, 'I; Word door al uw fchoon bekoord! „ 'k Gun de logge fieón 't genot „ Yan heur teêrgeliefkoosd lot: „ Laaten zij de pracht verfiaapen „ Van den blonden, dageraad, „ 't Zaligst uur, dat herdersknaapeti . . „ 'tlleil.uoct fmaaken van hunn' Haat! „ 't Vee ,datpaerlen lekt van 't kruid,- j 't Schelle (eeüweiiks gjluid, „ Lieffelijke balfemgeuren, „ ,'t Opengaan van 'tmalschgebloemt', „ Is veel waardiger te keuren „ Dan't geen waar de Itad op roemt „ 'tSpartlend vischj'en fchenkt hier vreugd, 'tWatervogcltjen geneugt'. j, Niets kan bij den wellust haa'en „ Van dit aangenaam prieel, „ Die geen vorftelijke zaaien, Doe zintreffend, viel ten deel". De  Het Pricel. 79 De echo, door't gezang bekoord, Deedt den klank van ieder woord 'tLagchendveld verdubbeld hooren. 't Was of zelfs zijn lief geluid ; Teer gevoel en luiflrende ooren Gaf aan plant, gebloemte cn kruid. F. H. [FJ* XV.  XV. OP DEN NACHT EN DEN SLAAP. O fi trol, 6 fombre Nacht! uw donk re fioersgordijnen : Benevel, voor een poos, het afgemat gezicht: Laat, een'geringen tijd, het glinftrend fchoon verdwijnen Van 't zielverkwikkend en alkoeflrend zonnelicht : Omtrek een' korten wijl aan 't oog door 't aaklig duifter 1 De pracht der fteden met haar dommelend gewoel, En 't hartbctovrend veld met al zijn' fiaaïen luiftcr : Volbreng uw oogmerk, dat ons voordeel heeft ten doel. Beminnelijke Nacht, die op uw' llaatfiewagen Daalt, met den zoeten flaap, van 't flikkrend Starrenhof, En door den koelen Daauw, uw' lijftrawant, het klaagen Van 't dorstig veld verkeert in blijde jüigchensftof, Hoe zielbckoorlijk zi.in uw nutte handelingen ! Ge omfpautde zenuwen en peezen, afgemat In 't zwakke lighaam door vermoeijende oefeningen, | En fchenkt het nieuwe kragt voor die 't verlooren hair Den geest, ook moede en Homp, door 't ijverig betrachten Van zijne (verkzaamhéèn, verfchaftge een' zoeten rust, Opdat hij weder, door befpiegiende gedachten, Bij de aankomst van den dag, moog' boeten zijnen lust. Dus ftrekt de Daauw aan de aard, de flaap voor mensch en dieren, Een levensbanen) en een heflzaame artszenij: Dus vlecht de duiftre Nacht ook eeuwige laurieren, Op  Op den Nacht en den Slaap. Si Opdat Gods groote naam alom verheerlijkt zij. ö Opperwezen! hoe lofwaardig zijn uw werken ! Hoe teêr is over 't geen gij fchiept, uw zorg veiTpreid! Zo wel de Nacht als Dag draagt van uw wijsheid merken; Door beide wordt uw eer in 't ruim Heelal verbreid. Mijn ziel, laat ook de Slaap n wijze lesfen geeven : Dat n de doiikre Nacht tot een befpiegling wekk'. Om met voorzichtigheid langs'swaereldsbaan te ftreevcn, Opdat het u tot nut en eeuwig heil verfttckk' Laat u de fluimering der zonde niet bekruipen , En, opgetogen door 't zinvleïend fnaarenfpel , Waarmee de wellust ftreelt, geen' Uaap ten boezem fluipcn, Waardoor ge een prooi verftrekt der onverzaadbre Hel. Laat de ijdelheid der aarde u in heur' ilrik niet vangen ; Ontvlucht heur duisternis, die vol is van ellend': Eer gij bedwelmd wordt door heur valfche toverzangeu, En neürgedompcld in een' doodflaap zonder end'. Ach! hadd'de Waereld nooit door hem bekoorlijkheeden, Het vleesch door wellust en 't gedrogt der hel door list u onbedachtzaam doen in 't zondig duiftcr treeden , Waardoor gij 't regte pad te dikwijls liebt.gcmist! Wil mij, ó Sctepper! door uw (terke kragt bewsaten, Dat geestelijke Slaap nooit op mij triumpheer', En, ongemerkt, mij in den teuwgén nacht doe varen , Waardoor ik 't glansrijk licht van troost altijd onbeer'! Alziende ! wil mij door uw Englenwacht bcwaaken; Uw heilrijke GenaÊ gelei me als bij de hand, Om door het donker en angtvallig dal te raaken Des tijdehjken doods in 't zalig vaderland , Waar nooit de ziel zal in een' Nacht van droefheid dwaalcu Maar 't onbcncyeld Licht mctblijdfchap haar beftmalen. F. II. [Fj 5 XVJ.  XVI. VERSCHILLENDE STAAT; iEerlooze ziel! die om een hand met geld Tot onrecht in uw daaden overhelt, De grooten vleit, op 't laagst, om hun gefchenken, En hem verftoot en kwelt e» frnarten doet, Die u niet. treedt met giften te gemoed, Hoe durft gij aan den dag des oordeels denken? Of denkend aan dien grooten oordeelsdag, Die in de ziel verwekt het diepst ontzag, Hoe kunt gij nog het gruwlijk onrecht pleegen? Of waant gij dat de Hemelmajefteit Geen acht flaat op uw onrechtvaardigheid? Dat haar 't geklag niet zal tot wraak bewegen? Gewisfelijk de blixem van Gods wraak Zal ftrijden voor der onderdrukten zaak: Gerechtigheid uw' handel onderzoeken; Dan zal tot ftraf het naaberouw uw hart Doorknaagen met een eindelooze fmart, En gij u zelv' in eeuwigheid vervloeken. Bcch  Verschillends staat. 83 Doch hij, bij Wien Gerechtigheid fteeds geldt. Die haar befchermt, gelijk een moedig held, En door gevlei of ftreelende gefchenken Den naasten leed, verdriet, noch onrecht doet, Maar de edle Deugd ftaêg koestert in 't gemoed, Kan vrolijk aan den dag des oordeels denken. Hij fchrikt niet voor dien luisterrijken dag, Maar haakt 'er naar, vol eerbied en ontzag, Bewust, dat door Gerechtigheid te pleegen, Zijn Rechter, die met hemelmajesteit Regeert in 't Rijk der zalige Eeuwigheid, Hem voeren zal op Salems fterreiiwegen. Hij vreest geen flraal der blixemende Wraak, Maar wacht op rust en ftooreloos vermaak, Die vruchteloos op aarde zijn te zoeken. De HemeHtad biedt, aan zijn zuiver hart, Een' wellust aan, bevrijd van alle fmart, Op wier gemis het onrecht fteeds zal vloeken. xvii.  Xvn. AMINTAS aan CLIMENE. Amint' Climeen' verhaten, Altijd teêr door hem bemind ? Zou hij 't lieffte voorwerp haaien, Dat hij in de waereld vindt! Eer vertoont de zon heur lïraaien In het hartjen van den nacht, Eer hij zo van 't fpoor zou dwaalen, Dat hij geen beloften acht. Toen de min mijn harp doorgriefde Door de fchoonfte aanvalligheên, Zwoer ik immers trouwe liefde Aan mijn zielvriendin Cumebn. -h Nimmer fpot Amint' met ceden. — Hij ftaat als een rots, zo pal, Die, hoe fel door ftorm befheeden, Nooit van ftandplaats wijken zal Zou hij ook vergeeten konnen 't Roozenrood en leliewit, 't Vuur der flankerende zonnen 't Kragtigst dat de min bezit? Zon  Amintas aan Climene.' 85 Zou hij de incarnaate lippen, Met den honigzoeten mond, En de purpren boczemtippen Zo vergeeten te eener ftond? Onvergeeflijk waar' 't misdreeven; Ja, 'k verdiende uw' haat en wraak, Zoo 'k, mijn tweede ziel, mijn leven, In 't bedriegen vond' vermaak, 't Koste mij al vrij wat zuchten, Menig rusteloozen nacht, Dat ik misfen moest die vruchten, Waar ik vatk op werd verwacht. Ware ik fchuldig, 'k eischte ftraflen; Thands de plaats Weêr te bekleen. Die de weêrmin kan verfchaffen Der bevallige ClimeeJn'. 'k Zal u onder 't dartiend kusfchen De onfchuld toonen van Amint'. Schoone, help de vlam toch blusfchen, Die zijn minziek hart verflindt. XVIII.  XVIII. DE MINNE - GOD. D ie ftout Cupido's magt Befchimpt, befpot, belagt, Zal, tot zijn leed, gevoelen, Hoe 't giamme Minnewicht Hem, om zijn wraak re koelen, Kan trefien met een' fchicht. Dan helpen tcderheên Noch honigzoete reen, Om weermin aftelhieekcn. Een onvermurwbaar hart, Door vleitaal niet te breeken, Veracht zijn boezemfmart. Het oog der Aartsgodin, Het voorwerp van zijn' zin. Straft hem door gloênde ftraalcn, Wier kragtverteerend vuur, Waar bij geen wraak kan haaien. Vermeerdert uur op uur. De  De Minne-God. 87 De roosjens op 't gelaat, Naar wier bezit hij ftaat, Zijn nooit voor hem te plukken. Sehoon hij lieftallig vleit, Heur" zachten mond te drukken. Wordt eeuwig hem ontzeid. Hij kwijnt en vult de lucht Met jammerlijk gezucht. Hij zoekt de fmart te ontloopen In 't allereenzaamst oord, En blijft (,üoch vruchtloos) boopen. Zo rolt zijn leven voort. De ftrenge Minne-God Doet dus het wreedfte lot Zijn weêrpartij bezuuren. Zoo ge uw genoegen mint; De blijdfehap wilt zien duinen, Eerbiedig 't magtig kind. XIX.  XIX. DË LEDIGHEID. Ti -L/e vuige Ledigheid ligt hier, op dons, te pronken, Dat monder, wreed vaii aart, Dat, naa 't verleiden door heur valletje toverlouUen, Berouw en wanhoop baart. Deez' haatlijke afgodes van divaaze en laage zielen, Die elk ten afïchrik zijn, Ziet in het morsfig flijk heur lievelingen knielen Voor 't vuil en vadfig zwijn, Heur kusfen, waarop zij het zorgloos hoofd laat rusten, Waar bij het oog ontmoet Gereedfchap, door wiens roest ons blijkt hoe weinig lusten Heur ziel voor arbeid voedt. Verdwaalden! die u vleit door heur geveinsd genoegen, Vliedt fpoedig deez' Sireen. Zoo gij uw' welvaart mint, help liever lustig zwoegen Tot heil van 't algemeen. De Naarftighcid kan lof voor de eeuwigheid verwerven, Daar Ledigheid den naam doet met het lighaam fterven. F. H. XX.  XX. ANECDOTEN nopens den ABT TERRAi; Controlkur Generaal geduurende de laatfte jaaren ven L ode wijk XV, Koning van Frankrijk. In den jaaré 1769 werdt de Abt Terraï Controlkur Generaal', en begon terftond met de vreeslijkfte fchikkingen-, ten aanzien der finantiën; dewijl bij eene jaarlijkfcbe uitgave van zesenvijftig millioenen meer dan de inkomften vondt. Eens fpijsde hij met denj Prefident Hocquart bijeen' derden; men fprak van zijne finantiëele fchikkingen , en de Abt beweerde, dat het onmogelijk ware Frankrijk, zonder eene aderlaating- iquen la faigndnt) uit zijn' neteligen toeftand te redden; dat kan wel zijn, antwoordde de Prefident, maar wee hem, die befluit derz»lfs beul te worden. (CeMekcelwerk. [G] ia  po Anecdoten la fe peut; maïs malheur a celui, qui fe refout den itre le hourreau. Toen de nieuwe Opera werdt ingewijd, rien een in het Parterre, die in het verfchriklijkst gedrang ftondt: Ach! waar is onze waarde Abt Terrai? Waarom is hij hier niet, om ons de helft te verduntien, (jjhie n'eft il ici, pour nous reduïre de moitiéf) Bij zijn edict, het welk alle penfioenen en gratificaties met één, twee, zelfs tut drie tienden bezwaarde, die zelfs reeds van het jaar 1768 al betaald moesten worden, bleeven de grooten, die het best de lasten draagen konden, vrij. Om die Heeren van het Hof, welken het edict betrof, niet ten onvriend te maaken, vergrootte hij hunne penfioenen. De Hertog van Duras hadt een pennoen van 20000 Liv., het welk nu, van wegens de 3 tienden, of 30 per ct. flegts 14000 Liv. bedroeg; deze kreeg derhalven 30000, en nu behieldt hij nog, naa aftrek der tienden, 21000 L. Veele anderen volgden zijn voorbeeld, inzonderheid de fchoone Hofdames, die den Abt over zijne gelukkige uitvinding zegenden. Hij fchorste in den jaare 1770 de betaaling der billet s der fermes generales unies (welken een capitaal van 40 millioenen L. bedroegen) der refcriptions en affignations. Terftond daalden deze papieren 30 tot 35 per c1., en 'er gebeurde eene menigte zelfm orden, die anders onder de Franfchen niet in de mode zijn. De Heer de Voltaire hadt juist, toen dit ediér. verfcheen, 30^,000 L. aan refcriptions in zijne brieventasch; echter vermeerderde hij 1 geens-  NOPENS DEN AfiT TeRRAI. 9« geenszins het martelaarsboek van den Abt, maar ichreef alleen aan den Heer Saurin: Des que Menjieur VAbbi Terrae A feu ma capucinerie, De mes biens il «Vi delivri. Qte fervent ils dans Vautre niet J'aime fort eet arrangement, i7 est leste (3 flein dt prudenci. Plut i Dien, qu'on en fit amant, jt ttus lts moinit de la Franco. Wanneer Madame Dcbarri invloed begon te verkrijgen, en het middenpunt der Hofintrigues te worden, koos de Abt geheel heure zijde. Het was hem niet moeilijk, heure gunst te gewinnen: een Controlkur Generaal kon altijd, als bij wilde, met de maitres des Konings, in goede verftandhouding leeven. Zij hadt ten dien tijde nog flegts maatige ir> komften; flegts 30000 L. 'smaands tot een pennoen. Terrai zorgde terftond, dat hetzelve verdubbeld werdt: en dit ftelde hij zelfs den Koning als eene befpaaring voor v> „ dew jl als dan heure onbepaalde petit memoires en mandats particuliere zouden ophouden." Nu hadt zij derhalven 60000 L. maandlijk: dan de petits memeires en mandats gingen, even als voorheenen, hun gang, en vermeerderden zelfs, namaate zij magtiger werdt. Op eene despotieke wijze veranderde TerraI de tontinen in lijfrenten, die de tienden onderworpen waren, en maakte daardoor eenige honderd duizenden ongelukkig: want eene menigte lieden van de laagfte en armfte klasfen hadden deel in dezelven. [G] % De  $11 AnecDoten De Prins van Cïermont ftierf , en liet na 300,000 L. lijfrenten op den Koning. Hier van bezorgde de Abt aan Madame Dubarri 100,000 L. Zij verfchafte den Abt- hier voor 50,000 L. de andere 50.000 bekwam, op beider voorfpraak, de Kanfelier; en de laatfte 100,000 L. vielen den Graaf de la Marche ten deel , welke zich bij alle drie, om dezelven' op het dringendst vervoegd hadt. En de Koning behieldt niets. Een zeer rijke Jood in Metz , genoemd Corni, verpachtte de domeinen en ftadsambtLn van zijn land , voor 2 millioenen L. De Jood betaalde , maar kon vervolgends noch de pacht , ■ noch zijn reeds betaald geld terug krijgen; en — hij doorfchoot zich. Terrai's grondregel was , voor de beurs zijnes Konings en van Dijbarri re zorgen. Ingevolge hier van floeg hij den Oorlog.^miniirer voor , alle Officieren hunne foldij te ontneemen en hen voor de eer te laaten dienen; en daarnaa, om 60 batail3ons aftedanken. Aan beide voorflagen werdt echter geen gehoor gegeeven. Tot eene reize van het Hof naar Fontainebleau fchoot een Hollands bankier 2 Millioenen voor, onder borgtogt van den Heèr C01.1 n de S t. Marc. ——■ Een particulier borg voor den Staat!., Te Choify zag de Koning in zijn' tuin zo veele gebroken glazen, dat hij"den hovenier Brow hierover zijn hoog misnoegen toonde. Deze, een Brit, andwoordde; Sire, waar men niemand betaalt, kan men enk niemand vinden om te werken. De Monarch T draai-  NOPENS den ABT TeRRAL 93 draaide zich om, en verlangde niets meer te hooren. De Koning liet , door overreding van den Con-' trolleur Generaal, voor Madame Dubarri, een gouden' toilet maaken, fchoon zelfs de Dauphine 'er geen hadt. De goudfmit wilde , zonder dat hem iets voorgefchoten wierde , niets beginnen : Ter rai bezorgde hem derhalven 1500 mark goud. De ftad en het Hof geraakten hier over in beweging , en het toilet bleef achter : ten minften werdt het niet meer vertoond aan hen , die hetzelve begeerden te zien. De oude af.efchafte bedieningen betaalde Ter» rai met papier: de nieuw uitgevonden ambten konden alleen voor klinkende munt gekocht worden. Ontdbaare famiiiën werden daar door ongelukkig. In den jaare 1771 telde men 2350, bij de Magiftraat aangegeevene , bankbreuken en 200 zelfmoorden. Dit ging dus onophoudelijk voort: alleen in Januarij 1772 alleen, waren er, reeds 3 nieuwe zelfmoorden gepleegd. De univerfiteit in Parijs wilde een nieuw gebouw nichten, dat een millioen zou kosten. Terwijl zij deswegens met den Koning handelde , openbaarde zij , dat zij reeds 200,000 L. in heure kas hadt , en het overige wilde opneemen, op de 30,000 L. renten , die zij van de posterijen trok. Terftond hier op zoudt Terrai naar den Rector , liet zich de 20,000 L. geeven, trok de 30,000 L. renten in , en liet aan de univerfiteit berichten: dat de Koning zelve haar een nieuw huis wilde bezorgen. [G] 3 Kort  94 Anecdoten nopens den Abt Terrai. Kort voor den dood des Konings heeft de Dauphin de berekening laaten maaken en bevonden, dat de Abt Terrai tusfchen de n en 1200,000. L. inkomften hadt. Zeer gepast behoort hier bij de volgende anecdote uit den vroegeren leeftijd van L ode wijk den XV., die ten bewijze verftrekt van zijne verregaande ongevoeligheid (indolence'). De Kardinaal de Fleurij fprak eens met hem over de noodzaaklijkheid, om zich kundigheeden te verwerven. Want anders, zeide hij, indien uwe Majefteit een Dauphin hadt, die u in verftand overtrof; zou het ligt kunnen gebeuren , dat hij u op penfioen (telde , gelijk het een Childeric verging. De Koning, in ftede van deze aanmerking euvel op te neemen, vroeg alleen: en uit dit penfioen groot zijn* XXI.  XXI. VERTOOG OVER DE GEVEINSDHEID. Dus biedt htt loos Bedrog, 1 Om liefelijkst te lokken, De dood aan met vergulde brokten. 1 De Sinons leven nog. H. K. Poot5 Gedichte», ade d. p. 409. Zijn 'er in onze gewesten J'uist §een verflindende dieren, gelijk in Jfrica, 'er worden echter fchrikwekkende gedrogten van een gevaarlijker aart gevonden. Ik bedoel de op bedrog gefleepene Geveinsden , die, door nederige pligtbetooningen en een inneemende vriendelijkheid de vloekwaardige valschbeid van hun boosaartig hart verbergen , en die, in de zinnebeeldige ipraak der Ouden, vergeleeken worden bij een' bloozenden granaatappel, wiens aanlagchende purpergloed ieders begeerte ontvonkt, doch wiens binnenfte dikwijls den kooper befchaamd doet liaan. Is de ondankbaarheid als het ver- achtelijkfte kwaad aantemerken : men mag de Ge[G] 4 veinsd"  Vertoog over de veinsdheid, met recht, de gevaarlijkfte ondeugd noemen, nadien zij, onder'c blank gewaad deredelmoedige Vriendfchap zich verbergende, in ieders huifen ingang weet te krijgen, met een zoet gevlei de harten te winnen, ter bereiking van heure baatzuchtige oogmerken , en om door een gewaande oprechtheid, zich meesteres te maaken van de diepst verborgen geheimen, om heur bedrieglijke aanfiagen te beter uit te kunnen voeren. . Door een' valfchen Joübs kusch en een' huichelachtigen Judas groet, bedekt zij de liefdeloosheid; iemand omhelzende, gelijk Seneca zegt, opdat zij hem de keel zoude toedrukken, wordende heur verraaderij veeltijds niet eer ontdekt, als naadat men verraaden is. Geen ftad, hoe fterk, kan beftaan, als Geveinsdheid binnen heur wallen huisvest, en met den vijand famenfpant. • Men behoeft in de gelukkigfchijnende hoven, de hooge fchoolen der Geveinsdheid, geen voorbeelden derzelve te zoeken, iedere levensftaat kan dezelve ons wel opleveren. Anders te fpreeken dan men denkt, en anders te doen dan men fpreekt, is toch veelal het middel, om voor braaven doortegaan, zich begunftigers onder de goden der aarde te verwerven, en een deftig ambt te bekleeden. —De oprechte Eenvoudigheid moge heure nederige fmeekingen , om menfchelijken bijftand , in rondborfttge taal uitboezemen; de kruipende Geveinsdheid, die hetzelfde verzoek op een hartinneemende Wijze, met een' vleienden tong en bedrieglijke lippen voorftelt, zal dikwijls den zege op heur mededing-  Geveinsdheid, 97 dingfier verkrijgen, nadien zij de zwakfte plaatfen van 't hart der aanzienlijken op het voprdeeligfte weet aantevallen en inteneemen. Hoe dikwijls hoort men den liefelijken naam van Vriend niet, luidruchtig, geeven door zulken, die dit woord niet anders dan voor een' lighaamloozen klank en een echo, zonder ziel, houden, en die, door dit zinkittelend middel, het beguigchelde voorwerp, dat geen achterdocht voedt, zo fterk egter weeten aantedoen, dat een welluidend fpeeltuig, door de kundigfte hand beftuurd, geen meer vermogen op de hartstochten zou kunnen oefenen. — Lucianus vergelijkt deze veinsaarts, niet te onrecht, bij fierlijk gebonden boeken, die van buiten behaaglijk voor 't gezicht zijn, doch van binnen niet dan de onwaardigfte bedrijven behelfen: want, terwijl zij de yleiendfte loftuitingen met hunnen mond voortbrengen , gaat hun boefem zwanger van de fchandelijkfte fchelmftukken, zoekende zij, onder het uiterlijk betoonen van vriendfchap, op een ongevoelige wijze te kwetfen. Vreest een voorzichtig Zeeman meer voor de verborgen klippen, dan voor die, welke heur fcherpe kruinen boven de golven verheffen ; men heeft ook meer te duchten voor een' vijand, die in fchijn van een' vriend komt, dan voor den openbaaren boóswigt, nadien hij de fuoodfte ftreeken door de uiterlijke kenmerken der grootfte oprechtheid weet te bedekken. Mogten de Jooden op het bevel des hoogden Wetgeevers geen gemengde klederen draagen , om daardoor te kennen te geeven, dat zij zich van dubbelhartigheid [G] 5 moes-  08 Vertoog over re Geveinsdheid. moesten onthouden, en de oprechtheid in achtneemen; het blijkt hier uit hoe afkeerig de opperfte Wijsheid van de verfoeilijke veinferij is. — Verdwaalde Stervelingen! zoo uw eigen welzijn u ter harte gaat, ontdoet u van het bedrieglijk momtuig der Geveinsdheid , bant de vall'che begeerlijkheeden, die listige aanraad fters tot uw verderf, uit uwe harten, koestert de broederlijke liefde in uwe boefems, en zijt oprecht, opdat de klaagtoon van David in onze Gewesten niet mooge gehoord worden: De getrouwe zijn weinig gevonden onder de menfchen kinderen. Zij fpreeken valschheid, een ieder met zijn' naasten. —— Laat Micha's verwijt ook niet toepasfelijk zijn op ons: De goedertierene is vergaan uit den Lande, en daar is niemand oprecht onder de menfchen. Denkt, dat gij, op den plegtigften der dagen, de geduchte rechtbank der alweerende Godheid niet zult kunnen ontvlieden, waarCAÏNS bedek e broedermoord, Sauls listig bedrog, en Judas heimelijk verraad, met al wat verborgen is, zullen ontdekt worden. — Bemint de waarheid en oprechtheid, zo wordt gij Gode gelijk. Dit getuigde reeds de Wijsgeer Pythagoras; en dat dit zo is, leert uwe Godsdienst u, 6 Christenen! de beoefening kan 'er u van overtuigen, en de heilrijke gevolgen zullen u volkomen bevestigen, dat gij niet misleid zijt, maar dat uw liefderijke Heiland, die Zonne der Gerechtigheid, u over zal voeren in het helder licht van zijn eeuwige heerlijkheid. XXIf.  XXII. ZOMERSCH VELDGEZICHT. erruküjl: Veld ! gezegend oord ! Dat, door uw heerlijkheid en oog en hart bekoort. Gij doet mijn' zangtoon rijzen Met dien van 't pluimgediert', Dat uw geneugt vergroot, door onnavolgbre wijzen, Daar 't door de takjens zwiert. Natuur, gekleed in 't feest gewaad, Gehuld met paerlen door den blonden Dageraad, Bewierookt met de geuren Van frisch gebloemte en kruid, In, zittende op een' grond met duizenderlei kleuren, Lokt aller aandacht uit. De zweevende orgelklank begroet 't Alkoeftrend licht, dat weêr verrijst «et nieuwen gloed. En met zijn gulden ftraalen De treffelijklte vreugd Op duin en boscta en hof en akker neêr laat daalen, Waar alles door verjeugt. Het  ïco Zomersch Veldgezicht. Het zoele windjen fchudt de blaên , En vormt een gouden zee van rijpgeworden graan. Hier ziet men de aardvrucht bloeien, Daar pronkt het geele vlas, Wijl verder olm en eik , die langs den veldkant groeien, Zich fpieglen jn den plas. Zie hoe de purpren perzik gloeit, Daar, langs zijn wollig kleed de daauw, aan paerlen vloeit Wie moet niet watertanden, Door de abricofen kleur , Gelijk aan die der Zon, als zij aan Ganges ftranden Ontfluit de hemeldeur ? De boomgaard pronkt met zwellend ooft , Dat rijken voorraad »ns , in 'c bar fkizoen , belooft. De malfche pruim (treek de oogen, Daarze in de groene blatfn Met zilverkleurig waas zo fierlijk ftaat omtogen, En biedt verkwikking aai. Zwicht, Sydons purper! voorden gloed, Die in d'adonis hier elk een bewondren moet, Wat fpecerijen geuren Verfcuaft ons de angelier Met leliën, die trotsch het hoofd ten hemel beuren Met luitlervoUen zwier ! Wat liefelijke rustplaats biedt Het groen prieel, waarlangs de wijngaard ranken fc'aiet, Belaên met druiventrosfen 1 Hier lagcht ons 't weiland toe, Dat fappig voedfel fchenkt aan fterkgefpierde rosfen, Door vrijheid blij te moê. De  Zomersch Veldgezicht. ioi De gladgchairde koe treedt loom Door 't vogtig klaver , nu zij zwanger is van room. De geit maakt vlugge fprongen: Zij klautert , draait en ftoot. Het Schaapjen blaet van vreugd, wijl 't ziet den tijd vei jongen En dartelt langs de floot. De nijvre bijenzwerm verlaat Den diepgevlochten korf, zoekt bouwftof voor beur raat, Gaêrt honig uit de bloemen Op 't prachtig veldtapijt, Waar bij, in luifter, geen borduurfel is te noemen, Gewrocht door 'smenfchen vlijt. Praal, trotfche paauw, met uwen Haart! Daar daalt een vlinder, die in fchoon u evenaart. Wie zag ooit frisfchcr verben ! 't Is leeVend goud en vuur, Tot eene kleur gemengd, die de eerkroon doet verwerven Door de edele Natuur. De heldre vloed, die zachtjens ftroomt, Belommerd door den fchaauw van hooggekuifd geboomt, Ziet zilvren vischjens fpartlen, Waai bij de glans verfchiet Van 't kostbaar paerlenmoer, als ze op het water dartleo Zig fpieglen in den vliet. Wat vloeit uit gindfehen waterval Met liefelijk geruisch het fchuimende kryflal, Vergaérd op hooge duinen, Die 't wijkend vergezicht ! Een trcflijk fieraad zijn door hun verheven kruinen, Verguld door 't morgenlicht! Het  i«* Zomersch Veldgezicht. Hét landvolk gaat, met frisfche leén, Be laage ftalpdear uit, gewekt tot bezighecn. Het zaiver zielgenoegen Vergroot hun velclgeluk. Hoe lig. valt Zwaare last, hoe aangenaam het zwoegen, Bevrijd van 't flaaffche juk 1 Hoe nod verlaat ik uwen grond , Bekoorlijk reld I waarop ik reinen wellust rond, Die ongeftoorde vreugde Vol zaligheid bevat , Die mijn gevoelig hart in ftilte meer verheugde Dan de allergrootfte fchat • r. h. xxm.  xxm. AAM CLIMENE. J3ekoort1ijke Hartvriendin ! 6 Trekfter van mijn ziel en zin ! Aanminnige Climeen ! 'k zal uw vermogen roemen, Dat mij, door zoete toverij, * Verlieven doet op flavernij, Die blijder dan 't vermaak der vrijheid is te noemen. Uw fiere houding , die het fchoon Der Aartsgodinnen fpreidt ten toon , De roozenwangen die met lieve kuiltjens pronken , De tandjens, blanker dan ijvoor, En tweelingzonnen, vol van gloor , Doen 't minnetonder , door een wondre kragt, ontvonken. Uw blanke hals , waar 't hair om zwiert , Wiens fchoone kleur uw hoofd verfiert, En 't Ieevend marmer, dat zo keurig is dooraderd, De ronde borstjens , op wier top Cupido plengde moerbeifop, Verfchaflen Kof aan 't vuur , alleng» in 't hart genaderd. Vw  I04 Aan Climene. Uw arm , wiens malfche poezelheid Door rcdre omhelzing Itiookt en vleit , De tengre vingertjenj met elpcnbecnen tippen , De netgevormde kleine voet, / Die 'c welgemaakte lijf, met fpoed En danlend , draagen kan , doen zuchtjens mij ontflipperl. De kuschjem van üw' purpren mond, Die balfem voor een' minnewond, De welbefpraakte tong, die zielen kan verovren, Ea vol genot van tederhcên, Verhooringeh van mingebeên , Zijn 't, die geftaêg mijn hart, met nieuwe kragt, bet*vren, Climeen! mijn zinnenlust! mijn vreugd! Laat ons in 't Icntfaizoen der jeugd, Het onuitfpreekbaar zoet, den liefdeweHust fmaaken, Eer d:it ons de ouderdom verwijt Dat in den besien levenstijd Het edelfte is verzuimd der waereldfche vermaaken. H. E. XX. V.  XXIV. VERHANDELING OVER DEN LEESLUST, Daar, de Leeslust thands, zo zeer als ooit Voorheen in ons Vaderland bloeit, en zelfs lieden w'er opvoeding en beroep, hen voorbeen niet toeliet om zig met leezen of eenige boekoefening hoegenoemd, intelaaten, thands, door een' zonderlingen famenloop van omftaudigheeden en tevens door de aanmoediging van waare menfchenvrienden en bedaarde volksverlichters tot leezen gebragt zijn; zal het niemand ontijdig voorkomen dat wij, in dit werk, gefchikt tot bevordering van het menfchelijk geluk, ook onze aandagt voor een poos op het leezen, en de wijze ötiï met nut te leezen, vestigen. Te meer daar de wijze hoe men leest, een' grooten invloed -Mengelwerk^ [H} op  ioö Verhandeling op ons verftand heeft, en verkeerd aangewend, veel fchadeiijker wordt, dan de volftrekte onkunde. Ten einde egter deze ftof, die in zigzelve zeer rijk is, beknoptelijk en geregeld te behandelen, zullen wij deze zes hoofdverdeelingen dienen in agt te neemen : Wij zullen , voor zo ver het beftek en mijne bekwaamheid toelaaten , beknoptelijk moeten onderzoeken of liever ter loops aanteftippen: I. Wat de Leeslust in 't algemeen zij; opgehelderd door eenige zonderlinge voorbeelden van aloude, en middentijdfche Leesgierigen. II. Waar uit de leeslust gebooreu wordt? III. Wat omtrent den leeslust in 't bijzonder, na gelang van de (landen en betrekkingen der Leezers, tot de maatfehappij, waarteneemen zij! als is, bij voorbeeld: de Leeslust bij Geleerden van beroep, en bij ongeleerde of ongeftudeerde Leezers. IV. Zullen wij den leeslust der ongeftudeerde perfoonen wat naauwkeuriger befchouwen, als zijnde meer algemeen, en minst bepaald, en daarom, of nuttig of naadeelig, tevens zullen wij de middelen trachten aantewijzen om dezelve tot de beste einden te beftuuren; daarnaa V. Het voor en naadeel der Leesgezelfchappen een weinig van nader bij befchouwen en eindelijk VI.  over den Leeslust. 107 VI. Een algemeen overzicht over het verhandelde neemeu, en daarmede deze befchouwing befluiten. I. Wat dan is, in de eerde nlaats, leeslust? of liever welke lijding der ziele bedoelen wij, wanneer wij in 't algemeen leeslust nojmen ? Mij dunkt dat wij dan dien onweêrftaanbaaren trek op 't oog hebben, welke fommige menfchen dwingt, om elk Gefchrifc, of boek dat hen ergens ontmoet, op te neemen of in te zien; welke zelfs bij veelen zo verre gaat dat die als een inftinSl fchijnt te werken, zo dat, hoe welleevend zodanig een mensch ook zij, hij zig niet onthouden kan van het oog in boeken en papieren waar hij die ook aantreffe, te Haan, zoo niet dezelven geheel opteneemen en te doorbladeren, ten minlten ter (luik in te zien en te begluuren. Al'e Boekliefhebbers ondervinden de werking van dit inftinSt dagelijks; immers men kan, hoe zeer door bezigheeden belemmerd, geen kraam of uitftalling, waar boekeu te koop liggen, voorbij gaan; zonder 'er bij ftil te ftaan, en de boeken te doorfnnffelen. Wat kan toch de reden of oorzaak van deze neiging weezen? is 't ook nieuwsgierigheid? is 't ook die alles doorzoekende en moeial geest welke de Grieken PolypragmoTune pleegen te noemen , en waarover Demostkenes de Atheeners weleer berispte; neen! verre van daar! d:ze foort van onderzoeklust en nieuwsgierigheid bepaa't zig alleen tot het gene in boeken en gefchriften befloten is, en .bezit den geest zo geheel en al, [H] 2 dat y  ioS Verhandeling? dat 'er in denzelven, niet eens plaats voor nieuwsgierigheid naar beufelnieuws overblijft. Ja zelfs ftijgt die drift, bij fommige menfchen, zo hoog, dat zij zelfs ernftige en noodzaakelijke bezigheeden verzuimen om hunnen leeslust te bevredigen. De neiging tot Leezen en onderzoeken van fcundigheeden die men alleen door het verftand bevatten kan, is, als zijnde eene in de natuur der ziele gelegde eigenfchap ook zo oud als de menfchen, waarom de Gelchiedenis ook getuigt, dat door alle eeuwen en volken, de verftandigfte mannen deze zielsneiging gekoefierd hebben. Door middel van deze hebben de Aartsvaders de Gefchiedenis der waereld, tot op Mozes overgebragt. Deze neiging bewoog den alouden Egyptifchen Koning Ofymandias reeds in het jaar der waereld 1320 eene boekverzameling in zijne kostbaare Pyramiede of Begraafplaats , opterichten ; voor welke hij het opfchrift ■fyws tartte» , of Geneesplaatfe der ziele ftelde; zijnde deze de eerite Bibliotheek of Boekverzameling, waar van in de. Gefchiedboeken gewag gemaakt wordt. Deze neiging bezat ook de Egyptifche Vorst Ptolomxus Philadclphus en de beruchte Konin^.inne Cleopafra. — Onder de Grieken waren voornaamlifk tot leezen en Boeken verzamelen genegen Pythagoras, Polycrates, Euclides , Euripides, Pififtratus, Themistocles, Ariftoteks, en 'zijn vermaarde kweekeling de beruchte Alexander. ■ Onder de Romeinen , werdt deze zielsneiging voornamentlijk- op-  over den Leeslust. 109 opgemerkt in Paulus Emilias, Scipio de Afrkaan, Cato; den weelderigen Lucullus, Labeo Airtiftites , Cicero, Augustus , Afinus Pollio , Plinius, Conftantinus de Groote en Julianus , welke alle ongemeen grooten lust tot leezen betoonden, en 'er daaglijksch, en zelfs des nachts, de uuren voor den flaap gefchikt, aan te kosten legden. Deze zelfde lust beheerschte ook de eerfte Christenen, zodra zij eenige magt begonnen te verkrijgen; want het verzamelen van flegts een klein getal boeken , was, in die tijden, toen alles met de hand afgefchreeven moest worden, eene allerkostbaarfte liefhebberij. De eerfte- Kerkvaders zijn niettemin beroemd , wegens hunne voor dien tijd groote boekverzamelingen ; gelijk zijn , Origenes , Hiertnymus, Athanafws, Auguftinus en anderen. Deze fmaak tot boekoefening nu, wiesch nog meer aan; althands naa den tijd van Keizer Karei de Groote, die de VVeetenfchappen met alle magt in het westen doordrong , en , bijna overal waar hij gewoon was zig optehouden, Bibliotheeken ftichtte. De Arabifche. Cafifin, Haroun Alrafchid en Al Mahmud waren mede ongemeen groote liefhebbers yan leezen en hun Hof te Bagdad was te dier tijd het middenpunt der geleerdheid; wie ook kent de zucht tot de Letteren van het gefiac x der Medicis niet; als ook de zo zeer blaakende Leeslust van Keizer Maximiliaan I Paus Leo de X, en Koning Alphonfus van Arragon, welke laatüe zeide , liever al zijn Juweelen dan een enkel Boek uit zijne uitgebreide Bibliotheek te willen [H] 3 mis-  II© Verhandeling misten. Nog zijn, in het vak der Boekbemfnnaaren als zonderlinge voorbeelden bekend Koning Rolertus van Sicilien, Franciscus de Eerfte van Vrankri.k, de Kardinaal Besfarion en Matthias Corvitius van Hongarijenj Bij fommigeu (teeg zelfs die neiging zo hoog, dat zij bij hunne boeken wilden fterven, gelijk men van Conradüs Gesnerus, een groot Natuurkenner, aangetekend vindt en in hunne Bibliotheek begraaven worden gelijk van Calius Calcagninus verhaald wordt. Ja deze groote 'neiging tot bleken en leezen was fömtijds inffaat om den bezadigden , zagtmoedigen Vorst Picus van Mirandula, als een woedend mensch te doen raazen, zodra hij bemerkte dat iemand uit zijn Bibliotheek eenig boek vervreemd, of zelfs flegts van de plaats gelegen hadde; zie daar echter eene altehoog ftijgende Boekzucht. Zo zwaar valt het den mensch zelfs zijne fchuldeloosfte en edefle neigin-en zodanig te beperken, dat die niet in naadeelige ontaarten. De te groote geneigdheid tot afgetrokkenheid, tot Leezen en naadenken, verwekt niet zelden in de Burgerlijke famenleeving geringe moeilijkheeden die tot groote en droevige gevolgen aanleiding geeven , immers inzonderheid in den Gehuwden Staat, behoort men deze alrehoogfiijgende lees- en Boeklust met oordeel tegentegaan, en die uuren, welke tot een' gezelligen omgang met Gade, Kroost of Huisgezin gefchikt zijn, niet ontijdig te befteeden aan een afgetrokken en de aandacnt geheel vermeesterend leezen; een gebrek dat  over den Leeslust. in dat echter bi] veele Lees- en Leergierige lieden maar altedikwijls plaats heeft; waarom de zoetvloeiende Nederlandfche Zedenmeester, ook hier omtrent in zijn nuttige Huwlijkslesfen, als met den mond van een' zorgend Vader den gehuwden man vermaant. Nog bid ik al bet Volk, dat onder duizend boeken Geduuiïg bezig is om dit of dat te zoeken, In eenig fti! vertrek te plaatfen dit beflag En niet dan blij gelaat te brengen aan den dag De rimpels in het hoofd, die alle Vrouwen haaten, Zijn noodig afgekeurd en dienftig naagelaatcn. Verdriet uw Huisgezin nooit met een diep gepeis Maat geef den blijden haard en tafel hunnen eisch. Laat boeken, diepe zorg en groote dingen blijven Ter plaatfe waar men plag te leezen en te fchiijven. Wie ftaag en buiten tijds blijft hangen aan een boek Doet onrecht aan de Vrouw en fmaadheid aan den doek, 'Er worden echter veelen gehuwden gevonden, die deze teugels niet behoeven; want 'er zijn ook Menfchen die zo verre van den Leeslust verwijderd zijn, dat zelfs het leezen van Nieuwstijdingen , met veel moeite door hun verricht wordt. Wij zullen in onze hier volgende 2e Afdeeling onderzoeken waaruit de leeslust, na ons begrip, eigentlijk gebooren wordt. II.) Ik heb reeds , in eene door mij in dit werk geplaatfte verhandeling over het beftuur van den ingebooren aart in de opvoeding, (*) tragten te (*) He Deel Opvoeding bladz. 24. [H] 4  Verhandeling te betoogen, dat 's menfchen aart veelal van zijn lighaamsgeftel en de onderfcheidene vermenging der Lighaamsgemaatigdheeden voortfpruit in welke verhandeling ik de menschlijke ziel alleen als een gewaarwordend en lijdend werkzaam wezen in abjïra&o befchouwden ; derzelver neigingen, in concreto , met het lighaam en in het zelve heur verblijf houdende , alleen als een refultaat van de bijzondere wijziging van het hersfengeitel ten opzichte van warmte en koude , droogte en vocht, befchouwende; over welk gewigtig onderwerp en welker kennis zo regtsdreeks tot de bevordering van het menfchelijk geluk bijdraagt, ik in het volgende ftukjen nog eenige bedenkingen zal laaten volgen; thands zouden die mij te zeer doen uitweiden; alleen zal ik, tot oplosfing van de neiging der ziele tot boekoefening, dit hier aanmerken, dat onze ziel een ingefchapen injiinct tot volmaaking bezit, 't welk, gevoegd bij een meer droog en koud, dan vogtig en heet Hersfengeftel, den mensch tot een' meer ernftigen onderzoeklust aanfpoort. Deze getemperdheid der Hersfenen nu houde ik voor eene voornaame oorzaak van den leeslust; gelijk men ook bij ondervinding ziet, dat bij geitellen, welke meer melanchuliesch dan fanguinisch zijn , den grootften leeslust aangetroffen wordt; 't welk ook de reden oplost waarom bij lieden, die eene natuurlijke neiging tot woelige vermaaken bezitten, den lust tot leezen in een zeer geringe maate wordt aangetroffen , en dat , in tegendeel , zij die door droef-  over. df.n Leeslust. ii3 droefgeestigheid of zorg , welke de vogten verteert, geftadig verdrukt worden; nog al meest dqor 't leezen van een of ander levendig gefchreeven werk opgebeurd en vermaakt worden. Dit lost ook tevens het verfchijufel op, dat, na maate de jaaren tot zekere middenhoogte klimmen , de leeslust vermeerderd, maar ook tevens ernlliger en wijsgeeriger wordt; men begint in de jeugd niet zelden met wonderbaarlijke Reizen, zeldzaame Liefdes vernaaien en geftadig verwislelende, echter weinig famenhangende , Romans Rohnfon Crufje, de Arabifche Nacht vertellingen, de verimakelijke avanturitr Tsbrand Bontekoe's wonderbaarlijke Reistogt enz. zijn al doorgaandsch de boeken, waar aan de Leeslust 't eerst bemerkt wordt; met het klimmen der jaaren komen de Gefchiedenisfen van ons land en van andere volken in aanmerking en eindelijk krijgt men, na maate het brein meer en meer van bedwelmende vochten geledigd wordt , fmaak in wijsgeerige fchriften , zodat hij , die met het leven van Doctor Faustus in zijn kindschheid begonnen is, dikwijls met Locke, Wolf, Leibnitz, of Mezes Mendehzeon eindigt; tot dat het menfchelijk gebouw, over deszelfs punt van •volkomenheid heenen duurende, het geen bij den eenen mensch vroeger, bij den anderen laater invalt, hij eindelijk in den hoogen ouderdom , de vermogens van bevatting en oordeel allengskens verliest en zoo de organen niet tevens hunnen dienst weigerden, mooglijk wed^r tot Doel. Faustus terug zou kee[d] 5 ren:  11 i Verhandeling réö : 't welk, helaas! den grootften geleerden in hunne Grijsheid weleer te beurt gevallen is. Doch laat ons ijlings het gordijn voor dit aaklig tooneel van 's me. fchen zwakheid en broosheid haten vallen en fpoedig tot een meer aangenaam onderzoek van de Verfchillëhde (tanden der menfchen, met betrekking tot den Leeslust, in onze derde afdeeling geplaatst, overgaan. IUO Alle menfchen zijn niet in denzelfden (land in dit leven geplaatst, en elke (land, elk beroept vereischt zijn' bijzonderen fmaak en leefwijze , althands met betrekking tot de Letteroefeningen , kan men derzelver beminnaars over 't algemeen fchiften, in Geleerden en lieden die hun beftaan door de ftudien en het leezen erlangen of ongeleerden , ongeletterde lieden, die in andere bezigheeden hun taak vinden, en het leezen alleen vermaakshalven oefenen. De Geleerde leest op eene geheele andere wijze dan de ongeletterde. Hij leest, zoo hij anders een Man is, die den naam van geleerde waarlijk verdient, meestal de oude Schrijvers, in hun eigen taal en wel voornaamlijk die, welke totzijne bijzondere ftudie belmoren. Hij dient, volgends de les van den Grooten Erasmus, elke Periode die hij leest, driemaalen te herhaalen, eerst om een ruw begrip derzelve te erlangen; ten tweeden om den zin te wikken en te weegen, ten einde hij dezelve volkomen bevatte; en eindelijk, ten derderaaale, om dezelve zig in het geheugen te prenten; voords behoort hij elke voor-  over den Leeslust. ii5 voornaame plaats te onderftreepen , ten einde dezelve altoos fpoedig in 't oog zoude vallen, en zoo hij woorden of zaaken aantreft , die hij naa driemaal herhaald leezen nog niet volkomen bevat, of wier verklaaring elders gevonden wordt, dezelve op een bijliggend blad papier terftond opfchrijven, ten einde deze duiftere plaatfen met behulp van andere werken of raadpleeging met kundige lieden naailerhand voor hem verflaanbaar te maaken, en voords moet hij ook het nuttige en gebruikelijke uit het boek in een Alphabet ter loops aawtéekeiTén, met den naam van 't boek en getal der bladzijde, waar hij 't zelve gevonden heeft, 'er bij, ten einde deze zaa'ten des benoodigd hebbende altijd weder te kunnen vinden. Bezfe wijze van leeren heet men, bij uitzondering , ftudeeren , en deze wijze van op de nuttigde wüze te ftudeeren wordt door den geleerden Joh. Ckricus, in zijne Aars critica, breedvoerig aangeweezen. V. Op eene geheele andere wijze werkt de leeslust bij ongeletterden ; deze befchouwing zal het v'erde vak onzer Verhandeling vervullen ; zij leezen meerendeels om zig een ledig uur aangenaam te verdrijven , dit doelwit beftuurt ook huMte keuze in de boeken, welken zij zig ter leezing uitkiezen, en, treffen zij in deze werken fomtijds zulke sfgetrokkene befpiegelingen aan, welke hen, omdat ze die niet oogei blik lijk kunnen bevatten, geen vermaak verfchaffen, zij werpen weldra het boek uit de handen; morren bij hun  11<5 Verhandeling hun zeiven : veel leezens is toch maar kweh hnge des Ceestes; men geeve hun eens eene vermaakelijke Reisbe el rijving in handen ; weldra zullen zij die woorden van Salomon zo befiisfend niet meer vi den, Vaar 'er is nog een derde foort van Leezers welke den middenrang tusfchen Geleerden en ongeleerden uitmaaken; dit zijn meestal menfchen die. een' emftigen lust tot letteroeffeningen bezitten, maar die, dopr den famenloop van omftandigheeden des levens, niet tot de ftudiè'n opgeleid zijn; onder dezen treft men enkele lieden aan, die dien tijtel van geleerd fomtijds meer verdienen dan fommigen die daarmede op openbaare Academiën voor hm ge'd voorzien zijn. Deze middenftaat van menfchen leest doorgaandsch werken van fmaak en zulke werken waar bij nog al wat meer te denken vak, dan bij fommige Tooneelfpelen en Operaas I Onder deze foort van Leezers, egter loopen veelen gevaar van door de veelerleije boeken welke hen Voorkomen, in groote verwarring en verduiftering van denkbeelden te vervallen; wijl zij niet langs eene geregelde orde tot de fludiën opgeleid zijn, en veelen onder hen zeer ligtelijk door drogredenen misleid kunnen worden ; daar ze doorgaandsch met den wiskundigen betoogtrant volftrekt onbekend zijn ; elk zedefchrijver die zijne roeening fraai weet voorteftellen , elk gefchiedfchrijver die zijn verhaal rijk en Rhetorisch weet optefieren; elk Dichter die winderige maar fchoonklinkende wooiden beztgt , elk fentimenteele Ro¬ man-  over den Leeslust* it? manfchrijver is bij hen aangenaam ,* zij laaten zig veelal door het fchijn-gezag van anderen, en door vooroordeel of den algemeenen roep in hun fmaak beftuuren; het werk van den Hoogleeraar is bij veelen hunner, eer zij 't nog ingezien hebben , reeds veel beter, veel grondiger, dan dat van dezen of geenen, die geen Academie b.:treeden heeft. Schrijvers die een algemeen gevoelen, al ware het met de beste redenen, beftrijden, zijn bij hen eerer veroordeeld dan geleezen, en bij flot* van reekening, . blijven zij doorgaandsch aan hunne oude vooroordeelen beftendig gehecht, of, zoo zij 'er al eens afftappen, geraaken zij door gebrek van den helderen fakkel van 't gezond verftand, wier licht door de onoordeelkundige leezing van veelerleije boeken, voor hen beneveld is, op eenen dwaalweg waarop zij een' tegenzin in het leezen gewaar worden , en daaglijksch over een al te groot getal van boeken morren en klaagen. Elk ongeftudeerd leezer wiens oorded niet een weinig aan een Redenkunftigen betoogtrant gewoon is, loopt niet zelden gevaar van op deze Letterklippen te ftranden; 't is daarom niet onnoodig dat wij een oogenblik ftil ftaan op de behoedmiddelen welken elk Leezer tegen dit gevaar in 't werk ftellen kan. Het komt mij dan, in de eerfte plaats , voor, dat elk waar liefhebber van Leezen, die eenig nut uit dit zijn vermaak trekken wil, een weinig de beginfelen der Redenkunst behoort te beftudeeren, tot welke Stu-  11 s Verhandf.li st} Studie het uitmuntend werk van den Hoogleeraar D. Wijttenlüch, of de Redenkunst van den Geleerden van de Wijnptrsfe ongemeen dienfbg en voor elk, die flegts met aandacht leest* bevattelijk is; nog is 'er een onwaardeerbaar werk ter vorming van dea waaren en gezonden fmaak in de Letterkundige weeten knappen, door den waarlijk Geleerden hu co blair opgelleld en als een nu tig gefchenk aan de Nederlandfche Natie in het Hollandsch overgezet. Hij die dit boek met aandacht geleezen en wel begreepen heeft, loopt geen gevaar meer om door valsch vernuft verleid re worden en mag zig gerechtigd houden om over werken van fmaak, in het vak der Letterkunde, met grond te beflisfen. Tn de tweede plaats behoort men alle vooroordeel, alle beheerfching van gezag, afteleggen, om juist te oordeelen en met nut voor zigzelven te kunnen leezen. Ten derden behocrt men onder het leezen zijn geheelen aandacht te vestigen op het geene men leest. De leezer behoort geheel ledig en opgeruimd van aftrekkende gedagten te weezen, zal zijn leezen hem eenig nut toebrengen; heeft het tegendeel bij hem plaats, dan zal het leezen hem hoogst naadcelig worden; zijn oordeel tevens met zijn geheugen krenkende , met recht worden daarom alle leer plaatfen Schooien genoemd, welk woord van eenen griekfchen wortel afdamt, die de betekenis van ledigheid medebrengt. Ten  over den leeslust. 119 Ten vierden men behoort elk werk in den luim waarin het gefchreeven is te leezen; alle zedefchrijvers met ernst , even of men een werk van aanbelang verrichtede; gelijk het befchaaven des verftands en der zeden ontegenzeggelijk een allergewigtigfte taak is ; Dichters moeten met eenige Geestverrukking, en niet te Itreng wijsgeerig, Gefchiedkundige en Reisboeken, behooren voorzichtig en beredeneerd geleezen te worden; Romans eifchen een groote voorbehoedzaamheid, inzonderheid de zogenoemde Sentimenteele; men geeve wel naauwkeurig acht, of de origineelen der daarin gefchetlle Copijen, waarlijk mooglijk dan of het enkel Ideaalen eener verhitte inbeelding, zijn; men hoede zig ook naauwkeurig dat men den wonderlijken uitflag der romanieke gevallen niet op die, welke ons in 't gemeene leven bejegenen, toepasfe; de fchrijver fchept zija gevallen gelijk hij wil; maar de waereldfche gebeurtenisfen loopen langs eene noodzaakelijke keten van oorzaaken en gevolgen, in welken geen fchakel gemist kan worden ; wijl 'er noch in de zedelijken noch in de natuurlijke waereld iets door een' Romanieken fprong voorvalt. Eindelijk, behoort elk leezer, zal hij nut uit deze zijn Tijdbefteeding , dat anders niets dan een Tijdverdrijf, of, met andere woorden een Tijdverfpilling is, trekken wil; zig zeiven de vraag te doen die philippus weleer aan den kamerling van de Koningin van Candace deedt , dien hij, in de Propheeten kezende, vondt, te weeten ver-  Verhandeling verft cdt gij wel 't geene gij leest P En zo lang hij deze vraag nier mee ja ! beandwoorden kan , den zin naauwkeurig te onderzoeken eer hij het boek uit de handen legge of tot eene andere lefezing over gaa ; want het veel leezen maakt niet kundig maar alleen het wel leezen baat den Leezer. Daarom zeide de fchraudere Bacon van Ferulamius, reeds in een Eeuw van Itikduifternis, waar in hij alleen de morgenfeheemering Van den volgenden dag der verlichting in 't oog kreeg, eenige Boeken behooren flegts voor een gedeelte geleezen te worden ; eenige wel geheel, doch vluchtig , maar eenige weinige geheel en met naarftigheid en oplettendheid. Deze Belchouwing van de Clasfe dier Lieden welke tttsfehen Geleerden en Ongeleerden den middenftand beflaan, leidt ons van zeiven tot onze vijfde afdeeling, welke eene korte befchouwing der Leesgezelfchappen, wier leden meestal uit diergelijke Leezers famengefteld zijn, bevatten zal. Leesgezelfchappen zijn zulke kringen van Letterlievende menfchen , welke het daaglijksch uitkomende Boekwerk onderling gemeenfchappelijk koopen, en te famen leezen. •— De menigvuldigheid dier gezehehappen in een land is een blijk dat de Letteroefening eene geliefde bezigheid van deszelfs inwooners is; der zei ver bloei of verval is de waare Thermometer van den aleemeenen bloei der Letterliefde in elk land. Zij zijn even gelijk alle zaaken, naadeelig of nuttig, al nadat ze gebruikt of gemisbruikt worden. Naadeelig wijl zij geen  ovèr den Leeslust. 121 geen orde in het leezen kunnen houden, om dat de boeken zonder eenige geregelde orde het licht zien, heden een Roman, morgen een diep wijsgeerig vverk, overmorgen een Dichtftuk, of Historie, of Reis; zo nu worden ze ook geleezen , welke verfcheidenheid, voor hen , die, gelijk wij reeds aanmerkten , geen logifche gronden gelegen hebben, het verftand meer benevelt dan opklaart; men leest dus alles ; wil ook over alles oordeelen , en leert ondertusfchen niets:; ter.,ijl men het zo nuttige geheugen, door allerleije en regt tegenftnjdige beelden in het zelve op te hoopen verftompt en kragteloos maakt. Nuttig echter kunnen zij zijn , wanneer derzelver leden flegts een weinig fmaaks bezitten; om juist niet al wat uitkomt, en, gelijk men zegt, rijp en groen, te willen doorzwelgen, maar een zekere bepaalde orde houden , en mets dan waarlijk nuttige boeken ter Jeezinge verkiezen; bij voorbeeld goede met fmaak gefchreeven zedekundige werken, nieuwe Reisbefchrijvingen, enkele van de beste , maar liefst oude Dichters zeer weinige beproefde Romans; want met deze werken wordt men 't meest door den tijtel verleid; en hun algemeene tijtel mogt wel Tijdfpilling weezen. Vooral geene Staats- of twistfchriften; want deze zijn altijd partijdig gefchreeven en bewimpelen de waarheid, flingerende hunnen Leezer immer naar het welgevallen van hunne Schrijvers. — Groote en omflagtige werken, welke uit veele deelen beftaan, zijn voor deze kringen Mengelwerk. [I] van  tin Verhandeling van weinig nut ; welke waarheid zo algemeen bij ondervinding bekend is , dat ik die naauw* lijks behoeve aanteftippen veel min dezelve met veele woorden of bewijzen kragt bijtezetten. —■ VI. Wanneer wij nu eindelijk dit alles nagaan; kunnen wij 'er drie voornaame befluiten uit trekken. Het eerfte is dat niet alle .menfchen, uit hun eigen aart, tot leezen of ftudeeren genegen zijn ; en dat men te vergeefsch zoude werken met deze lieden, ad invicem Minervam, of tegen hunnen aart aan , tot leezen te noodzaaken. Ten tweeden dat men de eerst beginnenden in het leezen, hun fmaak moet laaten opvolgen, fchoon die op den duur naadeelig konde zijn; allengs kan men hunnen leeslust tot het nuttige wenden. Ten derden zagen wij, dat 'er een groot verfchil plaatst heeft tusfchen leezen en leezen, en hoedanig de ftudeerende lieden die eenig nut uit hun leezen tragten te putten, daar in te handelen hebben , welke handelwijze aan ieder die met vrugt wil leezen , aantebeveelen is. In de vierde plaats zagen wij het naadeel dat 'er uit het ongeordend en verward lee.:en der ongeftudeerde perfoonen onttiaat; en ten vijfden: wat nut en naadeel de le> sgezelfchappen kunnen te weegbrengen. Hiermede meenen wij onze taak afgeweeven te hebben, en zullen, ten befluite, de Boekliefhebbers en Leesgierigen, met deze weinige regelen toefpreeken. Gij  ovfr den Leeslust'. 123 Gij, Letterlievender!, wier edelmoedig poogen Het rijk der wijsheid Itaaft met geld en kunstvermoogen, Die, door uw kunde en vlijt, zo menig boekerij Gefticht hebt aan den boord van 't handeldrijvend Y! Hoe edel is de keus waar naar men TJ ziet flreeven in 't leeren ligt uw heil en leezen is uw leven. Gij vindt, voor al tiw vlijt, ook daar uw edelst loon; De wijze kiest een boek, de dwaaze kieze een kroon.* Welaan Lecslievenden, ontfluit met vlijt uw boeken, Om wijsheids dierbren fchat in hunnen fchoot te zoeker! 5 Op aard toch wordt de ziel tot hooger ftaat bereids J 't Leergierig leven is de fchool der eeuwigheid* KM xxV.  XXV. ONTWERP TER BE VORDERING VAN MISKENDE VERDIENSTEN. Onlangs heeft men, in Duitschlahd, het volgend ontwerp zien ten vooifchijn komen , 't welk wij als eene bijlage overneemen , ten bewijze, hoe zeer, en op Welke edele wijze, men thands, aldaar, aan de bevordering van de maatfchappijlijke welvaart werkzaam zijn wil. Het is eene treurige grondwaarheid der ondervinding, dat 'er op aarde niets minder gezogt en geacht wordt, dan de waare verdiende. Overal bevinden zich menfchen van voortrefljjke ver- mo*  Ontw. ter bevord. van Misk. Verd. 125 mogens; talenten, belbvaamheeden en charakters, die, of in het geheel niet gekend en dus volftrekt nutloos voor de famenleeving blijven , of wien het aan alle belooning, onderfteuning en aanmoediging ontbreekt; die in eene duisterheid leeven, waaraan hun de armoede, de vooroordeekn der opvoeding , of plaatslijke toeftand boeiden , en waaruit befcheidenheid, moedeloosheid en dikwijls ook de eergierigheid, hen beletten ten voorfchijn te komen. Welk eene koelheid moet daartoe evenwel de menschheid bevangen hebben , van wier best en edeler gedeelte men toch verwachten zou, dat zij de verborge, of wel door de cabaalen van ijverzuchtige overmagt onderdrukte verdienden op zou zoeken, en in het licht brengen? Zou dan een wijsgeerig Egoisme, aan den eenen kant, en regtzinnige Godgeleerde koelzinnigheid , aan de andere zijde, het menfchelijk genacht zo geheel en al verftijfd, en voor allen gevoel van zedenlijke en burgerlijke waardij verftompt hebben, dat 'er geene menfchen meer te vinden zouden zijn , wien het een genoegen zou weezen, voortreflijke menfchen te leeren kennen; onbekende en ongebruikte talenten optedelven; verborgene vermogens in werkzaamheid te brengen ; timmerende verdienften eenen kring van ontwikkeling te openen, en, ter eere der menschheid, zich en anderen van de blijde ondervinding te overtuigen: dat 'er een veel grooter fom van geestvermogens en edele harten onder de menfchen ge[1] 3 von-  (26 Ontwerp ter bevordering vonden wordt, dan men tot nog toe geloofd heeft? Een kring vertrouwde vrienden, die bij een van hunne avondgefprekken op deze overdenking kwaak n, befloten onderling, te beproeven, of men eene maatfchappij zou kunnen oprichten van verftandige en braave menfchen, met dit doel, om verborgene, niet genoeg of verkeerd aangewende en onbeloonde verdienden optezoeken, in het licht te brengen en aantemoedigen. Gemeenfchaplijk ontwierpen zij daartoe het volgende plan, het geen zij aan hunne welbekende menfchenvrienden zouden zenden, zo wel om van hun aanmerkingen ter verbetering van hetzelve in- . tewinnen, als om deelneemers ter uitvoering van' hetzelve bijeen tebrengen. De maatfchappij, welke men, zonder die nog een' bijzonderen naam te geeven, tot dat oogmerk wenschte opterichten, zou alleen moeten beftaan uit menfchen die de verlichting beminden, en de bevordering van maatfchappijelijke welvaart als de voornaamfte deugd befchouwden. Dit moest het eenige vereischte zijn in elk, die van dezelve een lid zou willen worden. Rang en. ftand moeflen bij derzelver aanneeming in 't geheel in geene aanmerking komen. Naar groote geleerden zou men het minst hebben omtezien. Onder de groote Staatsdienaars zouden misfehien ook maar zelden eenigen met ons inftemmen. Het zeekerfte zouden wij kunnen werken in den middenftand. De koopman , de burger, de fchoolleeraar, de predikant.,  van Miskende Verdiensten. i*7 kant, de krijgsman — hij zij arm of rijk — wanneer hij flechts een weldenkend minnaar van het goede is wanneer hij flechts de zedenlijke en burgerlijke waarde van den mensch weet te achten — zou onze man zijn. En, hoe zeer was het te wenfchen, dat wij allen, die ons boven den grooten hoop verheven hebben, den geringen burgerftand wat meer in het oog hielden , ■— waar zich zo menig een fchrander vernuft, zo menig een edeï hart, onder den groven pij verbergt , en denzelven in onzen kring opnamen , om zijnen geest optewekken, zijn' fmaak te vormen , en hem, door het gevoel der waare eer te veredelen, in plaats dat zulk een genie thands onder het gemeen ontaarten en verteeren móer. In alle fteden, waar zich een menfchenvriend bevinden mogt, die dit plan in ftilte bekend zou willen maaken —.— want wij zouden niet gaarne een groot opzien van onze menschlievendheid willen verwekken — moest zich langzaamerhand zulk een gezelfchap vereenigen , wiens leden de opzichter van zulk een gezelfchap, met medebeoordeeling van eenige verftandige vrienden, uit allerleie Itanden , kiezen zou. Zo rasch zulk een gezelfchap beftondt, hadt men eenige befhiurers te kiezen, die het opzicht over de kas, en de bezorging der gemeenfchaplijke briefwisfeling, gezamenlijk, of bij beurten, moeiten ben. De medeleden des gezelfehaps zouden, door gemeenfchaplijk o/erleg, vt welk men over u ftrijkt, niet het algemeen gevoelen van een geheel gezelfchap ware; wanneer hetzelve uit zulke alledaagfche berispers , en met uit het keurigst en welleevendst gedeelte der Stad beflonde; wanneer gij niet van uwe eigen gefprekken veroordeelt wierdt, zo rasch men zich de moeite maar gaf, ze eens optefchrijven en U vooruleezen; wanneer gij tegen den eerden grondregel des gefpreks: niets ts veel en niets te weinige niet terftond zondigdet. Willem. Alle die bewijzen zijt gij mij nog fchuldig. Fredrik. Dezelven zal en kan ik u niet eerer geeven, voor dat gij geleerd hebt, u zeiven min vooringenomen te beoordeelen. Gij zijt tot een bemind gezelfchapsman, welke gij gaarne zijn wildet, zo lang ongefelnkt, als gij mijnen raad  De Snapper. 14? raad door de ondervinding niet werklijk beproefd hebt. Het is het gevoelen van uwen Vriend en van de geheele ftad. Acht dit algemeen gevoelen hooger, wat men u , in andere gevallen, ook ten last moge leggen; het behelst altijd te veel waarheid dan dat men hetzelve niet verftandig beproeven zoude. En ik durf het van uw verftand hoopen , dat gij , met eene geheime fchaamte, eene gewoonte af zult leggen, welke op zich zelve voor hem, die haar volgt, veel te ondankbaar is, dan dat men, om haar, de achting en liefde van anderen zou willen opofferen. Willem, naadenkend. Gij geeft aan deze zaak eene onverwagte wending. Misfehien haalt gij mij nog wel eens over, om uw profeliet te worden. Fredrik. De hoop daartoe geeve ik niet op. Evenwel zou ik u daartoe niet gaarn overdrijven. Men heeft te veele voorbeelden, dat zulke fchierlijke profelieten ook wel eens weder apostaten worden. Eerst moeten wij de grenzen tusfchen te veel en te weinig juist bepaalen, wanneer uwe bekeering waarlijk iets goeds zou te weegbrengen. En voor het tegenwoordige is daartoe de tijd reeds verklapt. Derhalven, op een anderen tijd! vriend willem! vaarwel! CHij vertrekt.) XXVII.  XXVII. DE APPEL VALT ZELDEN VER. VAN DE STAM. IN TWEE TOONEELEN. EERSTE TOONEEL. Magister Z Eerfte Prediker te *** VrdltW graauwen. Mag. Z. Zo als ik u zeg, vrouw graauwen! het is zeven en twintig Jaar, dat ik van hier werdt beroepen; en fchoon mijn tegenwoordig ampt , Gode zij dank! ten minften driemaal zo voordeelig is, dagt ik nogthands "altijd met veel genoegen aan deze plaats; vooral zo lang die lieve teêrhartige Mevrouw wallen8te in leefde. — ó Dat was eene fchoone, goede en braave vrouw! Vrouw Graauw. (lagchende) Ei! wie weet dat beter, dan uw Eerwaarde — is 't niet waar? Zij  De Appel valt zelden ver van de Stam. 149 Zij was u zo van harten genegen, of fchoon zij een man hadde? Mag. Z. Dat zij zo, en ik hoop, dat de Hemel mij die zonde heeft vergeeven al ware men tienmaal een , Geestlijke, die verzoeking was te groot —■ ook bleef onze omgang in behoorlijke paaien , en —■ Vrouw Graauw. ha! ha! ha! Mag. Z. (Een weinig ontzet) waar lagt gij om? Vrouw Graauw. ha! ha! ha! Mag. Z. Wel nu, wat is het dan! Vrouw graauw. Ei, dat uw Eerwaarde zig ook voor mij verfchoonen wil! — Die u zo menigmaal des nagts door mijn' tuin liet gaan! — aan wien de goede Vrouw, de Hemel zij heur ziel genadig! flegts een paar uuren voor heur overlijden de hand drukte, en zeide! lieve Vrouw Peetemoeij, als gij hem , onzen voorigen Heer Prediker, ooit weder ziet, zo zeg hem dat mijn ka rel zijn vleeschlijke Zoon is. Wel nu! ■— ha! ha! ha! Mag. Z. (verbaasd) Heeft zij dit gezegd? aan u gezegd? —• Vrouw graauwen! denk om uw Consciëntie! Vrouw Graauw. 6 Daar denk ik wel om, zo goed als of ik van daag ter Biegt gaan moest. Mag. Z. (als booven) van mij een Zoon? — hebt gij het wel regt verftaan? Vrouw Graauw. zoude ik niet? Zij hadt drie Zoonen; de Oudfte, mijn Peetekind, een jon-  i5° De Appel valt zelden jonge zo fchoon als een beeld , met een pa",r oogen bijna zo zwart als de mijnen, ftierf nog voor haar, de tweede is tiw Karei, en de derde, van wien zij in de kraam ftierf, is een alftammeling van mijn Heer molheim. Mag, Z. molheim! wie is dat? Vrouw Graauw. Onze Heer Stads Secretaris, anders een hubsch Man ,' als hij zig helaas l niet zo dikwijls door den boozen verblinden liet.-» Denk zelf eens naa, lieve Heer Paftoor! een Man van 'c Stadhuis, die Comediën fchrijft! Mag. Z. Rechtvaardige Hemel! en kan men nog twijfelen dat de laatfte tijden naa bij zijn! Vrouw graauw. Evenwel maakte die lieve Zalige Vrouw nog wel eens zo veel werk van hem dan eertijds van u Hoog Eerwaarde! altijd neuriede zij zijne Liedjens , las zijne Versjens, en Prulfehrifièh — god vergeef mij de zonde! — dikwijls meer dan uwe gedrukte preêken , en eindelijk kreeg zij zo een klein gedagtenisjen van hem, dat het haar het leven koste. - Mag. Z. Het Leven? Zo ziet men, welk loon men krijgt, als men zig met de kinderen dezer waereld gelijk ftett! — maar het wil mij nog niet regt in 't hoofd!' mijn Zoon ! — van die eenige keer, dat het vleesch den geest Overwon, terwijl een fchoone lente- nagt ons deedt ftruikelèn , zoude 'er een kind voordgekoomen zijn: en doch, leef ik nu reeds vijf en twintig jaaren in een' kinderlöozen ftaat ja wel! de wegen der Voorzienigheid zijn wonderbaar! kent.  ver van de STAM. I51 kend Gij hem dan, dien Karei, zo als gij hem noemt ? Vrouw graauw. Zou ik niet! Hij is reeds federt vier jaaren' Advocaat hier in de ftad. Hij woont, met zijn jonger Broeder, ginder in dat groote hoekhuis; zij zijn beiden van eene groote; beiden hubsch en gefchikt, zo als kinderen der ïiefde gewoonlijk zijn (naar 't vengfter gaande) ei kom fciiielijk hier, daar gaan zij juist beiden over de ftraat, regt op ons aan. Zij be¬ zoeken mij dikwijls ; zal ik hen roepen ? dan kunt gij ze beiden te gelijk zien. Mag. Z. O ja! doe dat toch! Vrouw graauw. (aan V vengfter) Hooit eens mijne Heeren ! Pft! hebt gij niet een oogenblik tijd? 'Er is een vreemd Heer, een Geestlijke en goede Vriend van uwe zalige Mama , bij mij; die wenschte zo gaarn de eer te hebben u te leeren kennen, • (naar binnen ziende) ziet u Hoog- Eerwaarde zij koomen, en deze hier is uwe Karei, deze daar — — Mag. Z. (haar in de reden vallende) ftil, lieve Vrouw , zeg mij niet welken Ik wil eens zien, of het met de taal van 't hart zo gefield is als men zegt, of dat ik anders uit het gefprek zal kunnen opmaaken, welke mijn Zoon zij noem daarom ook zo ten eerften mijn' regten naam niet; maar laat mij begaan. Vrouw graauw. Dat mag ik wel lijden! maar wat is dat voor een taal van 't hart? vcrflaan menfchen van mijn foort daar ook iets van? Mag.  152 De Appel valt zelden ' Mag. Z. Zo nu en dan! doch ik ben 'er zelve nog niet regt in bedreeven. TWEEDE TOONEEL. Magister Z. Vrouw graatjwen, de beide Heeren wallenstein. Mag. Z. (bij zigzelven.) Ik dagt reeds voor lang, dat de grootfte hoop nieuwe fchrijvers , die om het tweede of derde woord het hart in hunne werken laaten invloeijen , zo maar bloot wat heen fnappen ! het mijne doedt ten minften den mond niet op ; en toch moet ik 'er een hebben , wat klopt hier anders zo fterk? ik wil 'c op een andere wijs onderzoekeu. (Overluid) Mijne Heeren! als Zoenen der braaflte Vrouw, mijne beste Vriendin! — ach! zij wist verdienden hoog te fchatten, ten minften zo lang ik haar heb gekend! — ,zult gij wel de goedheid gelieven te hebben , mij in een verward Proces uwen goeden raad medetedeelen. Beiden de Wallenfteins. Van harten gaarne, als wij kunnen. Mag. Z. Hoort dan! Voor eenige maanden ftierf in onze ftad een Man , die een vrij aanmerkelijk vermogen bezat , en zonder eenige andere bloedverwanten, als eene Nigt; het was een aartig, fraai opgewasfchen, en wel opgevoed Meisje; doch die, zo als zulk jong volk altoos 't meest op  ver van de stam. 153 op de vleefchtlijke lusten denken, op een dood armen jongen Negotiant fmoorlijk verliefde, zo als hij ook op haar de oom, die het gewaar was geworden , gaf haar zijn ongenoegen daar over te kennen, des niet tegenftaande volharde zij daar bij. Hij hadt voor haar een ander Man beftemd , die hupsch, rijk , van gevorderde jaaren, en een vlijtigen kerkganger, doch een weinigje gebogcheld, en wat hoogzuinig was. Dezen doeg zij af. De Oom bediende zig van fterker drangmiddelen, dewijl zagtheid niets baatte; doch dreigen noch flaagen, brachten niets te weeg. Eindelijk verdweenen in een' duifteren nagt tusfchen den faturdag en zondag, de jonge Koopman en het Meisjen , en kwamen, eerst naa eenige weeken, als Man en Vrouw te rug. Beide wallensteins. Dat is zeer natuurlijk. Mag. Z. De Oom, zodra hij hier van narigt kreeg, maakte in het eerfte oogenblik zijner heevige gramfchap zijn testament, en befchikte over zijn geheel vermoogen ten voordeele van onze kerk. — Des niet tegenftaande, waren er naauwlijks eenige jaaren verloopen, of het jonge paar wist, onder veelerhande voorwendfels, op nieuw ingang bij hem te krijgen , en den ligtgeloovigen ouden Man te overreeden , om gunftiger voor hun over zijne naalatenfchap te befchikken. Doch een mensch lette wel op den wenk der Voorzienigheid ! zo als alles gereed was , en hij nu Mengelwerk. [L] noS  i54 De Appel valt zelden nog ajleen door zijne onderteekening het testament moest bekragtigen, werdt hij door een beroerte aangetast; hij leefde,, wel is waar, nog wel drie dagen , maar dit domme wijf genoegzaam als verblind, dagt verder geen enkel woord aan heur eigen voordeel , en onze oude fterft; nu is de vraag welk Testament van kragt is! Zij klaagt en fchreit, loopt bij alle Regtsgeleerden, ftelt hun des Testateurs voorneemen en beuren nood voor , en (brengt een menigte weekhartige zielen in heur belang Wat denkt gij nu hier van mijne Heeren! behoort de kerk op heur recht te blijven itaan, boven al ik, die daar door een jaarlijkfche toelage van dertig , veertig guldens verkrijg? 0f zullen wij een accoord aangaan, 't geen ons de jonge Vrouw met een gedeelte der naalatenfchap aanbiedt ? De Eene wallenst. Hoe veel bedraagt deze geheele naalatenfchap wel? Mag. Z. Ten minften agtduizend guldens. De Eene wallenst. Heeft uwe kerk bovendien vermogen ? Mag. Z. Zo ten naasten bij vijfduizend daalers 'sjaarlijks. De Eene wallenst. En uwe inkomften ! als ik zo vrij durve vraagen ? Mag. Z. Ja wel, als een vreemde 'er mij na vraagt zeg ik zestienhonderd guldens , maar aan een' vriend zo iets boven de agtienhonderd. De Eene wallenst. Zo! zo! — maar die jonge Vrouw — vergeef mij , ik ben zo met mijn  ver. van de stam. 155 r mijn vraagen ten einde —■ die jonge Vrouw heeft buiten dien ook nog wel iets! Mag. Z. 6 Ja, Een Man en vier kinderen. De Eene wallenst. Ik meen van inkoomen ? Mag. Z. Het geen zij met heur handen kan verdienen, en daar het Jaarlijksch ftiptelijk kraamen heeft opgehouden! zo kan men wel zeeker een ruim. deel tijds te rug reekenen ha! ha! ha! Vrouw oraauwen en de andere wallens te in laachen mede. De Eene wallenst. (Ernjïiger.) En kunt gij nog twijfelen hoe mijn raad zijn zal? 6 Miïn Heer! ik zal mij thands niet uitlaaten, over het gene wat onze wetten voorfchrijven; ook niet over 't geen de Chicane der Rechtspleeging veroveren, of veel meer inflokken kan; maar als ik aan de ftem der menfchelijkheid, en van het gezuiverde Christendom , flegts ten halven , het oor leenc; zo kan ik mij geen oogenblik bedenken, u op het dringendst te bidden, alles wat in \iw vermoogen is, aantewenden, om uwe kerk door zulk fchandelijk geld niet te verrijken, en eene vervolgde ongelukkige , onder fchijn van recht , van heur onderhoud te berooven. Waar toe dient de onuoodige rijkdom der kerk, wanneer heur leden gebrek lijden? waar toe dient de Christelijke Zcdeleer, als wij van het geringfte vergrijp van onze medebroederen , het flegtfte, efgenMa'tigfte, misbruik maaken willen,? Is ['..] 2 het  155 De Appel valt zelden hec daarenboven niet duidelijk, dat het voorneemen van den ouden Man ware , om aan zijne armen bloedverwante weder te geeven , 't geen hij haar in zijn eerften onbedagten ijver ontnoo- men had? — Is het niet beter! De Andere wallenst. Broeder! Broeder' waar drijft uw gewoone ijver u weêr heen? —■ wat praat gij! en bedient u van de kunftigfte welfpreekenhcid , en denkt wonder wat goeds te fügten ? daar het toch in den grond ge¬ heel onrecht is — wat geldt een Testament zonder onderteekening en bekragtiging na de wetten van dit Land ? Te meêr daar er een ander wettig en beftaanbaar Testament voorhanden is ! Zijn het geen Pi wanneer, ten gevolge van dit gevoel, verveeling en verdriet ronds. O1] 5 om  I6"S AAN Dï NEDERLANDSCriE MEISJES, om u zullen waaren, wat genoegen kan n dan al de,pracht weike u omringt, en waaraan uw oogen reeds gewoon zullen zijn, toch (reven ? zuilen alsdan de kostbaarde kleinodiën", welke u , eertijds de oogen verblindden, de minde rust aan mve harten geven? — Getuigt hiervan, misleide', ot door dwang uwer ouderen aan de gouddorst gbragt* offers Overtuigt u zeiven dan in tijds van de rampzalige gevolgen van dergelijke echtverbinrenisfen; ziet flechts aandachtig in 't rond (het is ongetwijfeld,) dergelijke offers zijn zoo menigvuldig, dat gij dezelven ook onder uwe bloedverwanten, onder uwe vrienden, onder uwe bekenden zult aantreden. En wanneer gij dezelven hebt aangetroffen, zoo Haat een aandachtig oog op hunne diepe elenden Ziet hoe het hwgcr.dfle rerdnet de wa-;gen van die rampzalige flachtoffers daar jeugd en gezondheid weleer op "bloeiden, do-t' verbleken: en daar zij, om zichzelve niet ten toon te dellen , tot fiilzwijgen gedoemd zijn zoo verzwaart deze wreede ftilzwijgenheid hun lijden. Offchoon pracht en overvloed hen omringen, befchouwt toch met een aandachtig oog-de onverfchilligheid, waarmede zij dit aanzien en leert hieruit, dat, wanneer wij den grond tot geluk, tot huisfelijke genoegens, niet in ons zelve, in het voorwerp, waarmede wij door den echt verbonden zijn, kunnen vinden wij de vergoeding daarvan, niet in prachtige meubelen, in kostbare kleinodiën, in bonte Averijen enz. kunnen aantreffen: — dit alles is loutere vertoning, en veel  MET BETREKKING TOT HET HUWELIJK. l6p vrel te beuzelachtig, te arm, te niets beduidend, om den weg fot ons hart te kunnen vinden, en aan hetzelve ftreeler.de genoegens van ware gelukzaligheid medetedeeien. Opent dus de oogen -, terwijl het nog tijd is, en ontrukt u zeiven aan den ramp, die u reeds dreigt. Maar, zult gij misfehien vragen, wat is dan toch tusfehen deeze twee uiterftens de juiste middenweg, welke ons bij het huwelijk tot geluk kan leiden? Er wordt ongetwijfeld tot eene gelukkige echtverbindtenis, zoo niet de hoogfte. graad van liefde ■ dan toch onvermijdelijk , de zuiverde vriendfchap vereischt, welke liefde en vriendfchap vooral alleen op hoogachting moeten gegrond zijn: en daar de hoogachting niet dan dnor eene eene volledige kennis van het karakter kan geboren worden, zoo is zij ook de eenige zuil, waarop de huwelijksliefde en de vriendfehip tusfehen vereenigde perfoonen beftendig kan blijven rusten. De liefde en vriendfchap kunnen rasch ontdaan tusfehen jonge lieden: de liefde door dat zeker iet , het welke men geen naanr kan geven, maar dat, zelfs bij den eerden aanblik een onbekend vuur door onze aderen doet vloeijen: de vrjendfehap door een overeenftemming van neigingen , van ' bezigheden of vermaken; maar de waare hoogachting wordt niet flechts geboren uit drift, uit overeenftemming van neigingen, uit gelijke bezigheden en vermaken: — zij wordt ook niet  170 AAN DE NEDERXANDSCHE MEISJES, niet geboren door fchoonheid, door aanzien, door het voordeel, dat men voor zichzelve daaruit berekenen kan; maar zij grondt zich alken op het redelijk karakter; 2y grondt zich op de ^ moedigheid, belangeloosheid, menschlievenheid beften.digheid, eerlijkheid, in een woord, op alle deugden, welke waare verdienden uitmaken, en den braven jongeling of man kenfchetfen. Indien dan de liefde en vriendfchap, die tusfehen jonge lieden, welke zich vereenigen willen, ontftaat, op die waare hoogachting, welke uit eene volledige kennis van het wederzijds zedelijk charakter ontfpruit, en daaruit geboren wordt, gegrond is — dan zal ook die hefde en vriendfchap bij de vereenigde perfonen daarop beftendig blijven rusten. Hebt gij, o Meisjes! den jongeling gevonden, wiens karakter deze proef kan doorftaau, geeft hem dan met blijdfehap uwe hand! — vereenigt u met hem!.... Ja, al ware het ook, dat gij Hechts een gering fortuin met hem zoudt deelen, aarzelt niet: fchenkt hem uw hand en hart! voorwaar gij zult gelukkig met hem zijn. — De «aardigheid en vlijt, waartoe hem zijne niet ruime cmdandigheden noodzaaken, heeft hem (gelijk ik dezen jongeling hier affchetfe) een vasten regel voor zijn gedrag doen aannemen, welken hij opvolgt — zijne niet zeer ruime omdandigheden houden hem af van beuzelende en zedebedervende vermaken, hij zal zich zelve jegens u, ja in alle zijne bedrijven gelijk blijven; — en, het zij voor of tegenfpoed u bejegenen, gij zult altijd in hem den eer-  MET BETREKKING TOT HET HUWELIJK. 171 eerlijken man, die zijn eigen waarde gevoelt, —■ gij zult altijd in hem den waardigen en tederen echtgenoot, den vriend van uw hart, en ook eens den vriend en vader van uwe kinderen wedervinden. Want daar zijn karakter door deugd gevestigd is, zal zijn hart in alle omdandigheden des levens zichzelve gelijk blijven: — alsdan zal gezelligheid, rust, genoegen en deugd onder uw dak wonen, en daar beftendig huisvesten. Ziet daar, ó Nederlandfche Meisjes! den eenigen weg, welke u in het huwelijk tot waar geluk kan leiden: volgt dit fpoor, en voorwaar gij zult gelukkig zijn! Maar even gelijk een onkundige het echte goud van het klatergoud niet kan onderfcheiden, terwijl de goudfmit 'er terftond de waarde van weet, door het toetfen , zoo is bet ook met waare verdienden gelegen. Ten zij men ook warelijk dezelve bezitte, kan men ze ook nimmer op haren rechten prijs ftellen. Gij, Meisjes! welke verlangt u eenmaal met eenen jongeling, gelijk wij u afgefchetst hebben, te vereenigen , onttrekt uw hart aan het beuzelen: oefent uw verftand door het lezen van zulke zedekundige werken, waardoor uw hart verbeterd, en tot wezenlijke deugd opgeleid kan worden; en welke u te gelijk het nietige, het kortdondige van aanzien, rijkdom, eer, en alle glansrijke tijtels doen bezeilen, wanneer dezelven tegen waare verdienden, die nooit aan de wisfelvalligheid van de fortuin zijn blootgedelt, gewaardeerd worden : door u zeiven met dergelijke overwegingen bezig te hou-  172 AAN DE NEDERLANDS CHS MEISJES. houden, zult gij uw hart aan het niets beduidende beuzelende onttrekken , en geen grooter vermaak kennen, dan met een teder gevoel aan uwe plichten als mensch , als denkend wezen , als ook aan uwe nadere betrekkingen naar gemoede te voldoen. Gij zult dan ook in de juiste gefleld- heid zijn, om den jongeling, welke ware verdienden bezit , te onderfcheiden. Hij zal u ook onder den kring van beuzelen Je meisjes, welke u omringen, rasch onderfcheiden: htj zal ook uw karakter op prijs weten te Hellen : —. hij zal u zijn hart aanbieden: uw beider hart zal dan eentonig kloppen, ■ gij zult u famen vereenigen , en zoo hand aan hand met blijdfehap het leven doorwandelen! terwijl de huwelijksliefde en vriendfchap, zelfs wanneer de dormwinden zullen huilen, wanneer de donder boven uwe hoofden ratelt, —- wanneer eene bange winter u voor haare opeengepakte ijsfehotfen, als zoo veele fteile klippen, welken u fchijnen te dreigen, doet beven, dan zelfs zal nog de huwelijksliefde en vriendfchap dezen haaren winter in eene bevallige lente herfcheppen. — Zo zult gij aan elkanders hand voordwandelen tot aan het graf: —» en de geene, die het laaide overblijft, zal zijnen ftervenden reisgenoot met deze woorden bemoedigen,: „vaarwel mijne Geliefde!... aan geene zijde van het graf zullen wij elkander weder- vi iden, en wij zullen daar vereenigd worden, om niet weder te fcheiden. . . . XXIX.  XXIX. WAT IS DE ZIEL? aan JULIA. Ja, voorzeker, lieve julia ! ik wil doen, wat gij van mij vordert. Gij fcheld mij voor een geleerden, en hebt den inval om zeive eene geleerde te worden, misfehien ten koste uwer beminnelijkheid, ^gelijk het meisjes gewoonlijk vergaat. Niets koddiger, dan amor, met een knoopparuik en de pen achter het oor. Een geleerde is, volgends uwe eigene bepaling, een mensch, die veel weet. Maar, als ik u nu zeg , dat geen mensch op de waereld veel weet, maar, op zijn hoogst, flegts veel vermoedt, in welk punt hij den dwaas zeer nabij komt; als ik u zeg, dat onze onwetendheid millioenen dikke boeken vult, en onze wijsheid wel op een kaartenblad kan gefchreven worden, waarop gi'j uw garen windt; als ik u zeg, dat ons verftand in dezelf-  174 wat is de ziel ? zelfde betrekking tot de waarheid ftaat, als het uilenoog tot het zonnelicht; dat onze geheele fterkte van geest in twijfelen beltaar; dat 'er men¬ fchen zijn, die twijfelen of de zon warm, en julia's oog Vuurig is; dat men zelfs menfchen vindt, die, in fpijt van hunne vijf zinnen, twijfelen, of wel ieis op deze waereld befta! —. Zoudt gij dan niet liever, met alle bedaardheid, uw naald opvatten, en mij veroorloven mijne pen op een Roman ftomp te fchrijven? Niet? Welaan! Ik gehoorzaam. Getrouw- lijk wil ik u alles, van a tot 2, verhalen, wat ik z:lf niet weet, en duizend fchraudere mannen, voor mij, even zo weinig geweren hebben. De keus der onderwerpen laat ik aan u over. Ik wil fpreken van den ceder tot den hijsiöp, van plato's republiek tot Camelia Wildfchut. Ik wil de gefchiedenis van onze onwetendheid uitputten, tot dat uw eigen geduld uitgeput is. Met de bèvalligfte naïviteit vordert gij van mij, voor alle dingen, te weten: wat de ziel zij? Gij fpreekt dat woord ziel zo ligt uit, als fpraakt gij van den Recenfent voor Vrouwen. Gij geL-ftgeen acht op de zuchten, die uit het biunenfte van mijn boezem gehaald worden, en die mijn andwoord, mijne belijdenis vervatten. -j Dufchinka, mijn zieltje, zegt de Rus tot zijn geliefd meisjen. Zo veel zijn hart bij dat woord gevoelt, zo weinig denkt zijn kop 'er bij. De geheele . waereld is overtuigd , dat gij eene fchoone ziel hebt, maar niemand wet.t, eigei:-  , wat is de ziel? i"3 genlijk eene ziel is. Oude en nieuwe wijsgeeren hebben geweldig veel bier over gefproken en ge» fchreven. De ouden hebben veel nieuws gezegd, en de nieuwen veel ouds. Zij is een adem, zeide de een. Zij is eene harmonie, meende een ander. Neen, fprak eer. derde, zij is een deel van eene godlijke kracht. Niets minder, hernam een vierde, zij is het bloed. Ik geraak in verzoeking, om den laatften bijtevallen, zo dikwijls het blued uwe lieve koonen verwt. Dan hemel! hoe zal ik het maken, om u afie die wijsgeerige brabbeltaal zo ligt en duidelijk voortedragen, dat gij mijn brief tot den einde leest? Dat heet muggen voor kanonnen te fpannen. Als ik nog driemalen achter e'kanderen, in den catheder-toon roep, dat zegt deze, en dat zegt een ander, werpt gij den gantfchen boel in het vuur, en lacht mij uit. lk moet den dichter te hulp roepen, dat hij den Profesfor zijne tournures leene. Dus verbeeld ik mij, fcboone julia! dat gij door aspasia te gast genodigd wordt. „ Foei! ik zou bij eene hoer fp'jzen!" Ver- fchooning! Ook socrates at aldaar. En geen edele Griek fchaamde zich , zijne egtgenoote .n een huis te brengen, waar pericles zich tot redenaar en beheerfcher van Athene vormde. Zekerlijk gingen de mannen mede, en daaraan deden zij wel. Kort en goed, lieve julia! ik zie u in een eenvoudig Grieksch gewaad, met een hemelsblaauMengelwek.k. [O] wen  , I76 wat is de ziel ? wen gordel. Gij treed in de zaal, gij" verbeeld u een carneval bij'tewoonen, zo veele gebaarden, moma'angezigten, zo veele vreemde geftalten. Aspasia komt u vriendlijk en zedig te gemoet, neemt uwe hand, en biedt u aan de in den kring vergaderde heeren- Daarop legt gij" u aan tafel, de volle beker gaat rond, pindaros en anacreon zingen. Aspasia. Mijne Heeren, ik heb uwe ligchai men onthaald, en verzoek , ter vergelding, een ziele-banket. Epicurus. Er is geen ziel. Aspasia. Hoe noemt gij dan, dat in ons denkt? — Leucippus. Een Atome (een ondeel). Asp. Wat is een atome? Lucretius. Di geheele waereld beftaat uit grove en fijne Atomen. De zamenftelüng derfijnfte, gladfte en rondfte van dezelven brengt het denken voort , gelijk eene roos haar geur. De roos ruikt, het ligchaam denkt, en beiden verliezen daardoor niets van hunne zelf- ftandigheid. Zeno. Eene koddige onderftel- ling. De ziel is een vuur. Epithormüs. Zij komt uit de zon af; dat is zonneklaar. XenocTvATEs. De ziel is een getal; bij gevolg komt zij niet uit de zon. Aristoxenes. Dj ziel is eene harmonie, dus kan zij geen getal zijn. Krates en dic/earchus. Zij is noch het een, noch het ander. De ziel is beweging. — Hesiodus en anaximander. Grillen! Er beftSat eene ziel, zij is zaamgefteld uit aarde en water. Hip pon. Laat de aarde weg; zij beftaat uit water alleen. —> Parme- ni-  wat is de ziel? I77 nides. Volftrekt niet; zij beftaat uit aarde en vuur. •— BoSthus. Uit lucht en vuur, wilt gij zegge". — Eripedocles en criTius. Eij, ook al mis; zij beftaat uit bloed. Varro. Het is om te lagchen; de geheele waereld weet , dat de ziel een dunne lucht is , die men door den mond inademt. IIêra- c lid es. Geen lucht! Zij is het licht. — Cicero (het hoofd fchucldende). Mijne Heeren, welke van deze meningen dc waare zij, weet god! Aspasia. Vermoedlijk geen van al¬ len. Want, hoe zeer wij veele waterige journalen en windrige verlichters kennen, zo volgt nog daaruit niet, dat de ziel uit lucht en water beftaat. Julia fchuift het kusfen weg, waarop zij rustte, ftaat op, en fluipt weg. Neen , zo fchielijk zult gij mij niet ontlopen. Ik ben eene praatzieke ziel, en heb nog doffe voor menig gastmaal overig^ Of, als gij liever wilt, plaats ik mij aan uwe toilette, en babbel vóórt', terwijl uwe roozenvingers in iedere lok eene ziel weven. T h a l e s, een oud gebaard Philofooph, meende: dat de ziel eene, fteeds in zichzelve bewegende, natuur is. Dit verftondt geen mensch. Ik zal het u wel verklaren, zei pythaooras: zij is een, in zichzelve zich bewegend, getal. De wijze man bedacht niet, dat zijn getal even zo duister is, als de natuur van tiiales. Heraclitus geloofde, de ziel is een vuur, en mat het valland der menfchen naar den graad [O] 2 van  -178 wat is de z1ll? van warmte van dat vuur. Democ ritus geloofde hetzelfde, en voegde er bij, dat de dood dit vlammetje voor eeuwig uitblaast. Foei! zulk een Philofooph ! die alle onze verwachtingen op eene betere waereld door een eenigen onbarmbartigen adem vernietigt. Heraclitus was een, .altijd weenend, hypochondrist, en democritus een fteeds lagcbend, luimig man. De eerde hadt wel over zijne dwaasheid mogen lagcben, en de laaide over de zijne weenen. Socrates verhief de ziel tot de onfterflijkheid. Hij beweerde, dat een ligchaam onbekwaam is, om te denken; dus was de denkende kracht een geest, dus zou die geest eens van alle kluisters ontflagen , zich tot de volmaaktheid verheffen. Zijn fchoone dood bewijst meer, dan zijne gronden. Plato noemt de ziel, eene zelfjlandigkeid, die zich door een harmonisch getal beweegt. Plato was een vrouwenhater, en dus praat hij duister; want onder vrouwen alleen leert men zijne denkbeelden ligt en duidelijk uittedrukken. Dan hij ontvloodt den omgang met vrouwen, dewijl hij haar voor veel onvolkomener fchepzels dan de mannen hieldt. Ja, hij was dout genoeg, om te beweeren, dat de ziel van een manlijk booswigt, tot draf, in het lighaam van eene vrouw overging. Die u kent, goede julia, keert het fystema om. Echter hebben wij aan plato een fchoon beeld te danken. De ziel, zegt hij, zit in het ligchaam, als in een reiskoets, en regeert de leid-  wat is de ziel? I?S> leidzeelen zo goed zij kan; want wilde dieren zijn voor dezelve gefpannen, men noemt ze hartstochten. Ieder oogenblik, voegde simonides 'er bij, vreest zij, dat de teugels haar zullen ontflippen .— en dikwijls ontvallen zij haar cok werk- lijkI De ziel ftaat aan het roer, met ftorm en onweder kampende, tot de dood haar aflost en in een behouden haven' voert. Zomtijds is plato van de verhevenheid zijner ziel zo doordrongen, dat hij in verrukking uitroept: zij is god! „ Eene fchoone god, fchimpt dan arnokius: hij is krank met den kranken; kindsch met het kind; zwak en afgeleefd met den grijsaard, o Dwaasheid! onnozelheid! ongerijmdheid! Aristoteles maakte de ziel tot de quintmfentie der elementen. Deze noemde hij er,telechiet een woord, dat niemand verftaat. Een Patriarch van Aquileja waagde eens, met behulp van den duivel, eene uitlegging van hetzelve; maar cicero, die de eer niet hadt, van den duivel te kennen, verklaart het door eene altijd voortgaande beweging. Deze verklaring moest van regtswegen weder verklaard zijn geworden. Zo maken de geleerden het altijd, zij geven het eene woord voor het ander, en men word geen zier wijzer. — Aristoteles geloofde ook, gelijk veele anderen voor hem, aan een algemeene waereldziele, en maakte onze zielen tot een deeltje van dezelve. Dit deeltje zou eenmaal zich weder met het geheel vereenigen, en zo, mijne lieve julia, blijft mij [O] 3 toch  lo° wat is de ziel? toch de hoop overig van eens met u ééne ziel uitremaken. De Stoicynen leerden, dat de ziel een vonk van het godlijk wezen is, het ligchaam de kerker van dien vonk. Als men u aanfcbouwt, fchoone julia, moet men ten minften erkennen, dat de ziel een fraai gevangenhuis bewoont, en niet zeer te beklagen is. Het Stoïc/smus veroorlooft een ieder zijn vonk in vrijheid te ftellen, wanneer de kerker hem te lastig wordt. PomPEJUS verzegelde deze leer, door een zclfsmoord, gelijk ook wer ther deedt, zonder evenwel een Stöicyn te wezen. Epictetus noemt onze ziel een fragment van gods zelfflandtgheld. Als men een lessing] en zijne fragmenten kent, gelooft men gaarne!, dat zijne ziel een fragment der Godheid geweest is. Marcus aurelius beftreedt met dezej" gronden de vreeze des doods. ZoroSster leerde de Babyhnkrs en Perfen, gelijk me Rcurius of herjies de Egyptenaaren\ dat de ziel een uitvloeizel der Godheid is. De joden fchijnen mij noch van de ziel, noch van haare onfterflijkheid iets geweten te hebben. Ik kan de verzoeking niet wederftaan, om u in de geheimen der Joodfche cabbala intewijen, om u een grimlagje aftetroonen. De ziel, revelden deze dwepers, is vijfvoudig. -Zij fteken als een bos pennen, de een in de andere; het Ikchaam omvat alle -vijf. Zij heeten Nephesch, Ruach, Nifehamch. Hou , zacht, loop niet weg l ik  wat is de ziel? l8l Ik fchëid 'er reeds uit. Misfehien zegt gij, met krelis louwen: „Dat zijn eerst namen, Sakkerloot?' Ik daal, van mijne kabbalistifche hoogte, tot het gewoon menfehenverftand, dat beneden in het dal ligt, weder af, en noem mij kunstloos Uw Vriend. [O] 4 XXX.  XXX. KARNEVAL te PETERSBURG, onder PETER DEN EERSTEN. 1 ot eene bijdrage, ter juiste beoordeeling van bet zonderling karakter van een der grootfte mannen zijner eeuw, die ook in ons Vaderland algemeen bekend is, Czaar peter, en tevens van den geest zijner natie, ftrekke de volgende anecdote. - Op den agtften van flachtmaand des jaars 1715 werdt hem , tqt zijne onbefchrijflijke blijdfebap, uit catharina, een zoon geboren. De vreugdebetuigingen, bij deze gelegenheid, duurden agt dagen , en de jonggeboorene ontfing bij den doop den naam van peter. De plegtigheden, als bals, gastmalen en vuurwerken, muntten uit in pracht. Bij een van deze gastmalen werden drie, zeer bijzondere , pastijen opgedragen. Toen de eerite op de tafel der Grooten geopend werdt, tradt eene geheel naakte dwergiu uit dezelve, alleen een hoofdfierfel op hebbende; zij deed eene redevoering tot het gezelfchap, en de pastij werdt weggedragen. Op de tafel der Dames werd op even  karneval te petersbukg. 183 even dezelfde wijze een dwerg opgezet; en uit de derde, op de tafel der Heeren , kwam eene vlugt van patrijzen, met zulk een geweld, vliegen, dat het geheele gezelfchap ontzet werdt. Des avonds werdt een prachtig vuurwerk , ter eere van den jonggeborenen Vorst, afgeftok'm, waar bij verfeheidene devifen fchitterden; in den top las men met groote letteren het Volgende opfchrift: hoop met geduld. Op deze vreugdeblijken volgde het carneval, of liever eene vermomde bedevaart. Naardien de Czaar de waardigheid van Pattiarch opgeheven , en derzelver groote inkomften met de kroon vereenigd had, wilde hij het karakter van dezen voor het volk belagchelijk maken. Hij* verhief dan zijn hofnar sotof, die reeds in zijn 84 jaar was, tot een ^ot-Patriarch, en huwde hem, bij deze gelegenheid, aan eene vrolijke weduwe van 34 jaaren. De trouwplegtigheid van dit zonderlinge paar werdt gevierd door een getal van omtrend vier honderd perfonen van beiderleie fexe, waarbij telkens vier perfonen hunne bijzondere kleding en muzijk hadden. De vier eerften, die het gezelfchap moesten opleiden, waren de grootfte ftamelaars in het geheele rijk; de vier lopers waren de dikfte en langzaamfte podagristen, die maar gevonden konden worden; de opleider van de bruid, de opziener en oppasfer, waren hoog bejaarde mannen, en de priester, die hen trouwde, was bijna honderd jaren oud. De procësffe ging uit het paleis van den Czaar, over den be- vro-  ib4 karneval te petersburg. vrozen vloed, naar de kerk, nabij bet Raadhuis, in de volgende orde. Eerst kwam eene fleede met de lopers; daarna eene, met de ftamelairs, de geleiders en oppasfers van de bruid; hierop volgde de Knees romadanofski, die den Koning da vin verbeeldde, maar, in plaats van een harp, eene, met een leeuwenhuid overdekte lier droeg, en daarop fpeelde. Daar hij de hoofdperfonaadje in dit fpel was, zo was ook zijne fleede als een throon ingericht, en hij hadt een davidskroon op het hoofd; aan iedereu hoek van de fleede was, in plaats van een loper, een beer gebonden, en een ftondt achter op, die de fleede met zijne twee pooten vasthieldt. Deze beeren werden, gedurende den optocht met prikkels getergd, waardoor zij verfchriklijk gromden. Vervolgens kwamen de bruid en de bruidegom in eene kunftig gewerkte fleede, die door Liefdegoden omringd was, van welken ieder een grooten hoorn in de hand hadt. Voor op de fleede flondt, in plaats van een koetzier , een groote bok met groote hoornen, en van achteren, in ftede van een lijfknecht, eene geit Qziegenbock). Achter deze volgde eene menigte deeden , van welken ieder door vier andere dieren, als bokken, geiten, reeën, osfen, beeren, honden, wolven, zwijnen en ezels getrokken werdt. Toen kwamen veele fleeden, ieder met zes paarden, op welken zich het gezelfchap bevondt. De fleeden waren lang, en hadden in het midden een met haair opgevulde en met doek bekleedc bank, zo dat in ic-  karneval te petersburg. 183 iedere fleede twintig perfonen, gelijk op een paard, achter eikanderen zaten. Toen de optocht haar aanvang nam, werden alle de klokken, in de ftad geluid, en alle trommen in de vesting, waar zij naar toe trok, werden op de wallen geroerd. De verfchillende dieren werden gedwongen te fchreeuwen; het gantfche gezelfchap fpeelde op zijne onderfcheidene inftrumenten , en maakte een onbefcbrüflijk verward geraas. De Czaar, met zijn gezelfchap, de vorst menzikof, en de graven afraxin en bruce, waren als Friefche boeren gekleed, ieder met een trom. Uit de kerk keerde de procesfie naar het paleis terug, waar het gezelfchap tot middernacht onthaald werdt, en ging toen naar het huis der bruid, om het paar te bed te brengen. Dit Carneval duurde tien dagen. Het gezelfchap ging dadelijks van het eene huis naar het anderen, waar altijd tafels met koude fpijzen gereed ftonden. Overal werdt zo veel fterke drank gefchonken, dat al dien tijd naauweüjks een nuchter mensch in Petersburg was te vinden. Den tienden dag gaf de Czaar in het raadhuis een groot gastmaal, en bij het einde kreeg iedere gast een groot drinkglas, de dubbelde adelaar genaamd, waarin een bouteille wijn ging, dat ieder moest uitdrinken.