DE ' ÖIO JDE1 der. NATUURLYKE RECHTSGELEERDHEID Afgeschetst door den Heer ]0\ W* IESTEL. Hoogleeraar te Leiden. tweede deel. Naar de derde Uitgave Uit het Latyn Vertaald door Mr* F3LED1JK VAN BILEBA j Advokaat te Gouda. Te Utrecht^ fG. T. van PADDENBURG > By | Te Gouda J [_ W. VERBLAAUWBoekverkoopers, 1785.   L Y S T der. A F D E E h I N G E N. Tweede Deel. EeIIELZENDE TIET DENKBEELD VAN DE WETTEN DES. imatuur, EN DE WYZE OM DEZELVE 01' DE DADEN TOETEPASSEN. t Afde-elinc. Bepaling, ccrfprong, voïkêmcnheid cn verdeeling van de verplichting, en van de Wetten der Natuur. . bi. j. II. De Bepaling en volmaking der msgerige Zim ielee*\ « . ' i ". . bi. 3c' HL Overeenjlcmming van alle de plichten der menfehen. . % ; bi. 4:, IV. Van de plichten jegens de maatfekappy , r.z dt hnmerken, naar welke derfelvef Uvcealei foort onderfchciJcn wordt. . h\. sg, V, Fan  LYST der AFDEELINGEiV. V. Van de Rechtvaariighèiit . bl. <5 aan elkander verknogt zyn, of die op het befhmr van de zelfde foort van vrye daden betrekking hebben) eene zedelyke wet. (van dien aart zyn, by voorbeeld, die, welke in de 158 §. zyn opgegeven.) De Zedelyke wetten, die de reden uit de befchouwing der menfehelyke Natuur kan opmaken, noemt men zedelyke natuurlyke wetten. Gevolgelyk gaan, deze twee redeneringen door Voor eeift: Het is zeker, of (van vo» ren) uit de kennis van 's menfehen natuur , „ oi (van agteren) door de ondervinding, " dat c^ne da^d het geluk van den dader, „ bevordert, bygevolg ftemt die daad. ovcrw een met de wet der natuur: Ten tweede: „ zo dikwils eene daad gezegd wordt met de „ wet aer natuur overëenteftemmen, zo dik„ wils moet men bewyzen, dat zy met het ,, geluk van den mensch verknogt is, en dat cle dader die overeenkomst bevatten kan. ? y1h,et!bfn S'cze8'd> dat men eene daad in haar geheel belchouwcn moet, om die goed nocm.cn. .VV eshalven men onderzoek moet doen a) naar dc beweegredenen die het bejluit om iets te doen, hebben voortgebragt. b) Naar dat befluit zelve, cj Naar dëszelfc uitvoering. (§, 2.) fn het onderzoek van het befluit, komen in aanfehouw het einde, waartoe de daad ftrekt, en de middelen, waar van hy, die belloten heeft iets te doen zig bedient , of zy namelyk op zig zelve goed zyn, dat is, van dien aart, dat zy niet alleen genoegzaam zyn om dat einde te berëi- SrL?all°0k' °f Zy °P ziS zelve, en zonder betrekking tot het einde, waar toe men die A 5 ae-  ïo Gronden der II. Deel. fcruikt, befchouwd zynde, met de wet der natuur överëenkomftig zyn. Allwat men befchouwt, als nauwkeurig met de zederegelen oVèTëenikomftig, noemt men gemeenlyk recht : en datzelfde noemt men goed, voor zo ver men het befchouwt als eene voortbrengende oorzaak van ware vermaken. §. CCXVI1I. De wetten dn natuur zyn Godlyk. Want gelyk elke zederegel, die de reden uit de natuur afleidt, van God haren oor fprong heeft, even zo is het ook met de verzameling dier regelen, welke men de natuurwet noemt. (§. 24.) God derhalven is de wetgever, dat ïs, de wyze uitwerker en uitlegger van de noodzakelykheid dier gevolgen, welke ontftaan uit de overeenkomst of ftrydigheid der daden met de natuurwetten. Deze wetten verfchillen van raadgevingen. Want God heeft zyne wetten niet gegeven op die wyze, gelykiemand, die een'raad geeft, en dus den weg wel aanwyft, maar dien niet maakt. Maar hy heeft den mensch zo gefchapen, dat 'er goede en kwade gevolgen uit zyne handelwyze moeten voortipruiten; gevolgen, die hy vooruitzien , en waar uit hy voor zig zeiven zekere regelen van zyn gedrag kan opmaken. De goede gevolgen, welke God aan de goede daden heeft gehegt (£.217.) zyn Godlyke belobningen; de kwade gevolgen, dienaar de Godlyke fchikking uit kwade daden voortvloejen , noemt men Godlyke paffen. Immers , elk ge* volg,' ftrydig met de natuur der menfehen , dat uit eene vrye daad voortfpruit, die tegens de wet aanloopt, is eene paf. (in een' ruimen z in )  I. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. ix Zo vindt elk den wreker van zyn kwaad gedrag in zyn kwaad gedrag zelf. En geene vervloeking is fchrikkelyker, dan deze, dat hy, dien men kwaad wenscht, misdaden op misdaden hoope. Natuurlykc belooningen en flraffm noemt men die, welke uit het natuurlyk verband der zaken voortvloeien , en kenbaar werden. Bovenv.atuurlykebelooningen en ftraffen noemt men die, welke door een bovennatuuiiyk vermogen geopenbaard worden, of welke van Godden mensch worden toegezonden, door de vermogens der natuur op eene byzondere wyze tot der menfehen [loon of] ftraf te befturen. Geene vrye daad, die ftrydig is met Gods wet, blyft ongeftraft : geene, daar mede överëenkomftig, onbeloond. De zekerfte en nooizakeiyke ftraf van elke daad, d;e de Natuurwet fchendt, is, dat men daar door aan God, en, zo dra men in zig zeiven intreedt, ook aan zig zeiven mishaagt, f, CCXIX. De vraag, met wal recht heeft God de wet der natuur gegeven? of, welke is de grond van Gods wetgevende magt? komt hier op neder : met wat recht heeft God des menfehen natuur gefchapen, op diewvze, als hy dezelve gefchapen heeft? dat is, met welk recht heeft God den mensch niet op eenmaal in het volkomen bezit van geluk gefield? maar trapswyze , niet zonder dikwerf herhaalde tusfehenkomst van vele fmeiten , en van eenige reden en gevoel van berouw? De vraag, met wat recht ? komt eigenlyk niet te pas, dantusfehen menfehen van gelyken ftaat, en  IS Gronden der ï. Deel en betrekking. De Godlyke opper mogendheid (§. 184.) vordert, dat wy niet zo zeer onderzoeken, wat God aan ons, dan wel wat hy aan zig zelve vcrfchuldigd is. God kon den menfehen niets geven, dat met zyne volmaaktheden ftrydig was; alles wat hy hun, zonder die volmaaktheden te kwetzen , geven kon, heeft hy lum gefchonken. In zo groote verfcheidenheid van verflandige Avezens, heeft hy aan een iegelyk derzelven, en gevolgelyk ook aan de menfehen, zodanig eene gepaste maat van geluk toegewezen, als met zyne hoogjïe wyshsid beitaanbaar was. 1 Iy heelt de voorwaarden, op welke dat geluk aan den mensch gefchonken kon worden, gezien, en dezelve gefchikt naar dat hoog wys beftek , 't geen hy "zig in de fchepping der waereld voorftelde. De verëcniging van deze voorwaarden maakt de natuurwet uit. By gevolg heeft God die wet kunnen daarftellen, als een gevolg zyner allerhoogjle wysheid en goedheid. Die wet doet den mensch niet het minde kwaad. Ookcischt God geene gehoorzaamheid aan die wet, tot zyn voordeel, (zoude de allergelukzaligfte , door fchepfelen gelukkiger kunnen worden?) Maar, naar zyne hoogjïe goedheid (§. 178.) wilhy, datzy, die dezelve gehoorzamen, (§. 183) de vruchten plukken van hunne gehoorzaamheid. (§. 181.) Zegt men, dat God de tnagt niet had om die wetten te geven : d.m moet men Hellen , dat \s menfehen aangeborene of verkregene vryheid daar door bcleedigd is. Maar geene van  I. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 13 van beide'is beleedigd. Derhalven heeft God ook in dezen zin, om menfchelyker wyze te fpreken , de magt gehad, om natuurwetten vaft te (lellen. Want, fielt men, dat deze wetten's menfehen vryheid fchenden, dan moet die fchending gelegen zyn in die fchikking der menfchelyke natuur en des heelals, waar door ontflaat, dat der menfehen ontembare begeerten of geene gelukkige, of zelf, eene Ymertelyke uitkomst hebben. Stelt men dit dan moet men ook flellen , dat elk mensch het recht had om te eifchen, of dat God het ontwerp van het heelal niet naar zyne eigene wysheid, maar naar 's menfehen goeddunken fchikte, of dat hy de menfehelyke natuur geheel anders m akte. Van waar nu heeft "de mensch dat recht, clie vryheid? van waar de verplichting van het Opperwezen, om zig te fchikken naar 't welbehagen van een' mensch, die niet weet, wat der 'hoogde goedheid betame ? En waartoe zoude 't dienen'? Zoude niet de mensch , die gaaru de wetten, die hem het voor hem gefchikte goed doen kennen, en hem waarfchuwen tegen het geen hem nadeeligis, opgeheven zag, nog ellendiger worden ? O 'gelukkig onvermogen van den mensch! die tot het geluk niet kan geraken, met naar zyne zinnelykheid te leven, maar alleen , door te leven naar zyne verplichting. Go le te gehoorzamen is Vryheid. Zy hebben geene kennis van het Godlyk wezen, zo min als van het denkbeeld van verplichting (%, 215.) 0f van wetten der natuur, (§• 2I?0 die , op 't voetfpoor van Hobues , de  i4 Gronden der II. Deel. de Godlyke wetgevende magt van een oppervermogen afleiden, dat onwederftaanbaar is. §. CCXX. Wyl dan de wetten der Natuur Godlyk zyn: (§. 218.) zo volgt daar uit 1) dat zy eeuwig, 2) dat zy onver'dnderlyk zyn, omdat in de Godlyke raadsbcfluiten noch opvolging noch verandering plaats kan hebben, 3) dat zy goed zyn, omdat God niets kan befluiten, dan het gene met de hoogfte goedheid beftaanbaar is, (§• 178.) 4) dat zy naar den aan der menfehen gefchtkt, en niet ftrydig zyn, met de Godlyke eigenfehappen: om dat God in zyne befluiten en werken zig zeiven niet wederftreven kan. §. CCXXI. De overëenflemming van vele verfchillende zaken, die tot het voortbrengen van een zeker goed zamenftemmen, noemt men volmaaktheid. By gevolg, zyn de wetten der natuur 5) volmaakt, dat is volkomenlyk, zo wel met zig zelve, als met haar einde, namelyk het voorden mensch gefchikt geluk, en met de Godlyke eigenfehappen, överëenkomftig. Waaruit wy dan 6) befluiten, dat men ze niet befchouwen kan als louter wilkeurig: (§. 176.) indien men door loutere wilkeur, eene fchikking verftaat, zonder kennis van orde , zonder begrip van den zamenhang, die 'er tusfehen de volmaaktheden, (de overeenkomst van eigenfehappen) van den befchikker, en het doelwit, 't welk hy zig in zyne fchikking heeft voorgefteld, plaats moet hebben. Wanneer men zodanig eene wilkeur fielt, dan fielt men eene drift van den wil zonder reden. Üf  I. Afd. 'Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 15" Of men dan zegge , dat 'er (by God) geene reden is, of dat hy die niet wete, geen van beide is beftaanbaar met de Godlyke volmaaktheden, die wy boven Q\ 172. 174.) betoogd hebben. 7.) De Godlyke Vryheid beftaat hier In, dat de Opperjle wysheid het beste kent en doet, zonder eenig inwendig of uitwendig beletzel. Waar uit wy dan te recht denken optemaken , dat God die wetten der Natuur, welke hy heeft vastgefteld, daarom heeft ingevoerd, om dat by Hem de hoogfte Wysheid is, en dat Hy, hoe zeer de vryheid in den hoogften trap bezittende, niettemin geene anderen heeft kunnen geven. §. CCXXII. De Wetten der Natuur zyn zeker. Die waarheid is by iemand zeker, of kan het worden, van welke hy doorziet, of doorzien kan , dat het tegengejielde onmogelyk Ctegenftrydig~) is. Dit duidelyk inzigt wordt oogenblikkelyk door 't licht der overreding opgevolgd. De ziel wordt hier mede zo ichielyk°vervuld, dat tusfehen de kennis der waarheid, en, de overreding aangaande de waarheid dier kennis, geen oogenblik verloopt. En zo groot is het vermogen van dat licht, dat, wanneer de ziel nog twyfelen, of oplettender onderzoeken wil, of het !ïcen zy weet waarheid te zyn wel waarheid is, zy dan voele , dat haar doorzicht beneveld wordt, en dat zy als eene bedwelming gewaar wordt, ter ftraf voor haar aanhoudend onderzoek. Deze verlichte ftaat van de ziel, wanneer zy voelt, dat zy niet meer twyffclen kan, noemt men het gevoel van het ware Op  16 Gronden der I. Deel. Op dat de mensch zulk eene zekere en vaste overreding zoude kunnen verkrygen ; zyn eenigc voorname beginzelen en zaden van al wat waarheid is, in het innigfte van zyn ziel ingeplant'.r Hierdoor komt het, dat zo dra de ziel de ner  III. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 4$ ner vermogens, eerbiedigt de menfch de weldaad, en de oneindige wysheid en goedheid van God, die hem dezelve fchonk. (§. si6.) Dit is het einde, waar op de wetten der natuur1 mtloopen. (g. 217.) Door den mensch te bevelen, zyn leven zo in te richten, wyzen zy hem den kortjien weg aan om gtlukkig te zyn. Wanneer men derhalven een algemeen voorfchiift vordert j waaruit wy alle'onze natuurMé piekten, en dus alle byzondere regelen aangaande hetonderfeheid tusfehen goed en kwaad kunnen afleiden, dunkt my dat men het volgende geven kan: Behoud, vermeerder en gebruik uwe vermogens (krachten) zodanig, dat gy, zo veel goeds te weeg brengende als in uw magt is , aan den Godlyken wil beantwoordt. De vruchten van een leeven, naar dit voorliet ingericht, zullen niet beftaan in eene kunjl oni nimmer fmerten te gevoelen, nimmer iets te begeer en zig nimmer te verheugen , een afkeer te hebben val dit leven, uit veria igen naar een beter , maar iri eene fiille kalmte van de ziel, bevryd van die wroegingen, die het naberouw, en de wanhoop voortbrengen. §. CCXLVI1I. Wy oordeelen dat fnetfj dit voorftel toegeftemd zynde, de volmaakte' overëenkomft onzer natuurlyke plichten in eert helder daglicht zal zien gefield. Om ons t6 overtuigen, dat 'er ten aanzien van die plichten, de minfte ftrydigheid niet gevonden wordt* zal het genoeg zyn, de drie foorten van èffth' ten dlt mengemeenlyk optelt, nauwkeurig tö befchouwen, en met elkander te ver°-elvkeri- II. Deel. D Jfc  so Gronden der th Deel4 De plichten jegens God, (van welke wy met reden bSenf) zyn «» z**&l^'**<* ÊTverSngent tot welkewy uht hoofde van derze fer zanenhanl met ons geluk (§. go.) ***** zyn. (Anders : het zyn plichten, welke voortvloeien uit de aanëenfchakeling van den yver, om God volmaakter te kennen en te dienen met het geluk der menfehen). DezeplichtenftiTdenn«thrf seenwv aan ons zeivenen onzen naaftenv^clnxldigdzyn, zo dat wy ons in de noodzakeiykheid zouden kunnen bevinden , om, aanbelden te gelyk nii kunnende voldoen, de eerften den voorrang e geven en de laatften te vcronagtzamem Want of het zyn geene ware plichten jegens KVelkerneï ze'gt te ftryden met de.ove* ge plichten, of zo het ware plichten zyn, dan zVn ze verbonden met ons geluk; (% i«5J en dienvolgens ftemmen zy ook overeen met de plichten jegens ons zeiven, (5- 249O en jegens de maatfchappy. (§. 250.; AntnlUwr ëBy voorbeeld: fommigen beweeren , tf«f™ ~ Vindtenisfen met eede gejlaafd, fchoonmen doer bedrog daar toe misleid is, zonder eenige uitzondering, tot eer van God, moeten worden nagekomen; anderen ontkennen dit: in dat geval is echter geene ftrydigheidtusfehen de plichten, die wyaan God, endie «fe aan ons zeiven fchuldig zyn, maar de dwaiL, die men begaat ten opzicht van het rechte denkbeeld van Gods eer e, veroorzaakt eeneftiydigheid van gevoelens, en eene ydele vertooning Van ingebeelde plichten. « CCXLTX. De plichten van den mensch jegens Zig'zeiven, zyn alzulke vrye daden, van die, «ff* door men God dient, en zyns maften nut betracht,  ÏII. Afd. Natuurlyke Rechts geleerdheid. 51 onderscheiden, die voorden mensch zedelyk noodzakelyk zyn, om, hetzy In afgezonderd, 't zy in eene maatjehappy leve, zyn' ftaat te kunnen verbeteren. (dat is, zig een overvloediger goed te kunnen ver- Jchofien.) (f. 57.) Deze plichten ftryden niet met elkandcren. Er zyn tog trappen in de ware vermaken, f& 7.) welker aantal, de tusfehenkomende fmerten te bovengaande, het geluk uitmaakt: (§■ 12.) gevolgelyk zyn 'er ook trappen in dat gene, 't welk goed is. 0. 10.) Die nu een minder goed aan een meerder voortrekt, doet inde daad geene keuze tusfehen twee goede zaken, maar tusfehen zulk een goed,°het welke, indien hy het gekozen had, hem nimmer eenig berouw zoiuJe gebaard hebben, en 't welk, om die reden, alleen goed was, en tusfehen iets, 't welk hem de verkryging van dat eeltig goed onmogelyk maakt. Kicft hy het laatfte, dan ftelt hy zig onfeilbaar bloot aan naberouw, en gevoigciyk verdient het den naam van goed niet. Te weten, wanneer men zene vergelykin* of tegen elkander ftelling van het ééne goed niet het ander doen moet, van zulk goed nameJyk, 't welk men, zonder de natuur te wederftrcven, begeeren kan; dan moet men dezen regel m acht nemen: zulke dingen, welke men voor goed kan houden, voor zo ver zy middelen zyn om te verkrygen, moeten wvken voor die dmgen, om welke te verkrygen de eerften alleen te recht begeerd worden. Men behoort uitwendige voordeden te begeeren, om daardoor den welftand van ziel en lichaam te beD a vor-  5* Gronden der tl DÈÉt,- vorderen , en iichaamlyke genoegens, om der' ziel nuttig te zyn. Dus is de zucht', om de bekwaamheden van het lichaam te vermeerderen in zo vet goed , als zy bevorderlik is aan de plicht om de befchaving van den geeft te vermeerderen Want de zorg voor het lichaam moet zo worden ingericht, dat de volmaking van de ziel, noch verzuimd , noch verhinderd worde. Indien dit laatfte plaats had, dan zoude men zyne vermogens niet vermeerderen, maar zig zeiven,verzwakten. (§. 247.). Zo is het ook gelegen met de plichten, die den aitwendigen jlaat 'van' d en mensch , gelyk men' 't noemt, betreffen: (by voorbeeld, die tot het verkrygen van fchattcn, begunfiigers enz. dienen) deze houden op, plichten te zyn, indien zy met 'smentéxminwendïgen Jlaat ftry'den , dat is, wanneer zy de vermogens van zyn ziel of lichaam krenken, of verzwakken. CCL. De plichten jegens de maat'fchdppy^gezellige plichten-] zyn plichten, of zekere foorten van vrye daden, daartoe ingericht, dat de rujl van andere menfehen niet gcjïoord maar derzelver Jlaat verbeterd worde. (§. 219.) Wy hebben die in de IV. en V. Afd. [des I. Deels]'uitgelegd. Alle daden * waar door wy anderen verbeteren, voorfpoediger en gelukkiger maken, zyn met ons eigen geluk verbonden, (§. 156".) en gevolgelyk plichten. (§. 2:5.) Ihtdeze'bepalingblijkt, dat men dat gene, 't welk men in \ gemeen zegt, aan de dooden verschuldigd te zyn, niet eigenlyk plichten jegens de dooden noe\nen kan. Want, indien het denkbeeld van eenplicht, welke de eene mensch aan den an- de-  IIL Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 55 deren fchuldig is, medebrengt, 1) dat de één des anderens hulp noodig hebbe, 2) dat hv door eens»anderS hulp gelukkiger kan worden : dan is het klaar, dat de dóoder, zig in geene omftandigïjeid bevinden, waar uit de reden zoude Kunne* opmaken, dat men te hunnen opzichten eigenlijk gezegde plichten kan betrachten. Dan dit neemt niet weg, dat de mensch aan zigzel™n» *? fa? die genen, die met hem leven verfchuldigd is, de ter aarde bcftelling der verftorvenen niette verzuimen, om voor te komen, dat de waardy van een' mensch niet op een' germgcn prys gerake; dat men geen vermaak icneppe , m het befchimpen van de nagedane ms der overledenen, ten einde zig niet te gewennen de zulken met minagting aantezien, die men niet te vreezen heeft, of van wieu men geen voordeel verwagt, maar dat men vee eer hunne verdicnften eere toedrage, om de levenden aantelporen zig verdienfteli k te maken ; en dat men den dooden die trouwe houde, waar toe men zig bij hun leven heeft kunnen verbinden. Want, fchoon men den vertorvenen geen nadeel, d0or onrecht of trouwloosheid toebrengt; echter is dat wantrouwen, t geep onder ae levenden daar uit ontftaat, dat men niet zyn gegeven woord, aan de nu reeds overledenen fpot, fchadely k voor de maatfchappi] : Aan de andere zyde laat het*ook geen twyfel over, dat men aan dooden dat eene niet verfchuldigdis, 't welk zy zelve, als nadeehg; aan de levenden, zouden moeten afkeuren, indien zy m het leven te rug traden: hier toe behooren overdadige en verderflyke praaiftatiè'ii by de begraafnisfen, eene fchadelyke begraaf' D 3 plaats  Gronden der H- Deel. 54 tfaatis, de nakoming van den uiterftcn ml om wraak te nemen van vyanden, eenen erffelvkcn haat te voeden, enz. Voor het óverige ftryden de plichten jegens anderen nimmer met die, welke wy ons zeiven fchuldig zyn. Wanneer men gebiedt, onmaften in'eenig geval meer te beminnen, Z onf/ehSi dan beveelt men in de Saad niet, dat wy anderen eene fterkeie. ude toedragen, dan ons zeiven. (§. 96.) V* kan my SrM worden. Men kan wel zyn leven voor anderen opofferen, doch geenzins zyn S? a. 169.) Die zig, om anderen dicift fe ioen. inzwarighedenfteekt, ja zigm doodsbaar begeeft , die doet, wanneer hy de Swaatde , welke wy (§. 68.) gefteldhebbcn, in he oog houdt, niets anders, dan 'tgeen hy aaiziglelven verfchuldigdis. (§. H9-) Want AU het kwaad, 't geen ons overkomt, herftel£\ ,^uu daartegen, het onheil van onzen ruften «nhcrftelbaar, ten zy wy eenig naTeel ondergaan , dan bemint hy zig welven die |Vne fch-'-de alsdan niet acht Indien men , zegt ClcFRO, in zyn boek over de Plichten, inde noodzakWheid is, om ter zee varende iets over boord te ,7 « , zal men dan liever een kofibaar paard of (en Zaf vin weinig waarde aan de golven opofferenj Uier raadt oJhet eigen belang het een, en de irerfcheh'kheid het ander. lil 277. zullen wy doen zien, dat er m de «lichten die wy aan de maatfehappy fchuldig ly^e'ne ftrvdigheid plaats heeft, hoewel de zelve tweeërlei zyn, gelyk in deW, Afd. zal geleerd wotden. §. CCLI.  ÏI Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 5$ §. CCLI. liet gevoelen van Ma ndevi ll e, die denkt, dat het fchuwen van fouten [ondeugden ftrydt tegen den bloei van de maatfehappy, en dat het algemeen geluk vermeerderd wordt dior het toenemen der fouten, is gansch en al te verwerpen. Voorcerft, bedriegt hy zig in de bepaling van fouten. Geen rampfpoed ontftaat er uit zulke daden, die meer naar der menfehen verbeelding, dan in de daad, fouten zyn. Maar de rampfpoed is een noodzakelyk gevolg van wezenlyke fouten; die men daarom fouten, noemt, om dat zy een wezcnlyk nadeel veroorzaken. Ten tweeden, als het waar is, dat Hechte menfehen zig zclven nadeel toebrengen, dan moet dat nadeel ten laatften op de byzondere maatfehappy vallen, even als het koud vuur in een deel des hchaams emdclyk het ganfehe lichaam verwoeft. Maar, zal men zeggen, de deugd brengt een vofk zo weinig voordeel aan, en daartegen zo dikwils nadeel, dat hij, die een afkeer heeft van ondeugden, een vyand van den Staat fchynt te te zyn. Laat een Rechter onrechtvaardig zyn ten aanzien van vreemdelingen, hv bevordert het nut van den Staat, met het geld, 't welk men aan vreemden verfchuldigd Vas , in zyn eigen land te houden. Kan het den Staat wel verfchelen, of men de wetten naarkom-t uiteen beginzel van deugd, of door vrees ? De nauwgezette deugd, altyd bevreesd haren plicht' te buiten te gaan, durft nimmer ondernemen, 't geen de ondeugd ftoutelyk ten uitvoer brengt. Dikwils was gierigheid'of iedele roemzucht de D 4 dryf-  tjtf Gronden der H- Deel. dryfVeer van voortrcflyke, ten minfte van zulke daden, die een algemeen nut medebragten , gelyk dat voorbeeld bewyft, t geen ons Cir cWo, in zyn bock over de natuur der Goden geeft van een door gierigheid befiredenbyg*. loof. enze Pachters, zegt hy, by geiegenneid aafm:n hun voorhield, dat fommige /anderyen m Boeotievry waren van fchattingen, omdat zy den onfierflyken C oden toekwamen, ontker.cn.. dat men de zulkm onfier jlyk kon noemen, die eertyds menfehen geweófi 'waren. , , Maar er is grond genoeg, om deze redeneerine-en te wederleggen. By voorbeeld, zo .Burgers en Overheeden eens de nauwgezetheid van 't geweten ter zyde ftellen ; zo zy het eenekleinigheidagten, het recht, om hun eigen, of omgiet algemeen belang, geweld aan te doen, kan men dan wel verwagten, dat zy ziM binnen de enge palen van een eenig onrecht zullen houden? By voorbeeld : als de Overheden 'er eens over heen zyn om vreemdelingen onrecht te doen, dan zullen zy zig niet meer fchamen het recht ook ten aanzien van hunne burgers om, te keeren; en dus den grondslag van den Staat, die alleen in eene gelyke bedeeling van het recht aan de ingezetenen beftaat, te doen wankelen Wat zal tog eene toomlooze ongebondenheid met ondernomen durven, wanneer de Godsdienft een voorwerp van fpottcrnyëu, en de deugdbetrachting by burgers en Regenten eene fchande wordt, als men flechts op bclooning of ftrafJoosheid hopen mag? 't Is met genoeg, zulke «tvolffeu van ondeugden te berde te brengen, |ie alleen aan fommigen, die er zig vry yan  111. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. kennen, nut aanbrengen, en die teverzwygen, welke den Haat langzamerhand uitmergelen. By voorbeeld: eene buitenjpnge weelde, verfchaft aan velen onderhoud, door het geld meer ouder den man te brengen : maar tevens vervult zy den ftaat met fluikeryën en g'-oote nadelen, welke uit luiheid, of fchraapzucbt voortfpruiten. (§. i5o.)Zo;de fporeloze heerschzucht eens een volk uit gevaar gered heeft: in hoe vele hachelyke omftandigheden heeft zy daartegen niet' Koningryken en vrye Volken ingewikkeld, hoe vele koftbare en nutlooze moden, hoe vele rampen heeft zy niet veroorzaakt, welke uit ftyfzinnigheid, of aangematigde onfeilbaarheid voortfproten? De deugd , de ware deugd is heilzaam voor elk lid van den Staat, bygeyolg ook voor den ganfchen Staat. § CCLII. 't Geenwy tot dus verre beweerd hebben, leert ons duidelyk, dat de drie foorten van natuurlyke plichten, die men gemeenlyk optelt, door de wonderbare Godlvke wysheid, onderling de nauwlTe betrekking'hebben. De mensch kan zyns gelyken geene Liefde toedragen zonder zig zeiven lieftehebben, (§. 156.) noch zig zeiven beminnen, (§. 187.) zonder God te aanbidden. 5. CCLTII. Nog eene vierde foort van plichten, jegens levenlooze of levende redenlooze we* zens, te ftellen, is onnodig. De dieren kunnen niet op die wyze, als de menfehen, tot volmaaktheid komen, omdat zy geen gevoel van die volmaaktheid fchynen te'"hebben, welke Dj zy  £j Gronden der II. Deel. door de moeite der menfehen verkrygen, maar door die volmaaktheid worden zy alleen bekwaam tot grooter nut der menfehen. Men kan van de menfehen ook niet vergen, dat zy zig zo toeleggen op de natuurlyke hijlorie, om te"kunnen weten, wat voor elke foort van dieren nuttig is. All wat men opgeeft als aan de dieren verfchuldigd, ligt in de drieërlei foort van plichten, welke wy verhandeld hebben , opgefloten. Immers die dingen, welke God ons ten bezit en gebruik gegeven heeft, om den korten leeftyd , die ons te beurt valt, te veraangenamen, moet men op zulk eene wyze gebruiken , dat dit bezit en gebruik zo -wel voorde maatfehappy, als voor elk lid derzelve, nuttig zy. • .", „, Alle gebruik van levenlooze en levende lcnepzelen, ftrydig met ditGodlykoogmerk, bewyft, dat men op zyn eigen en anderer voordeel, weinig acht ilaat, en geen' eerbied voor God heeft, daar men Gods gaven gering agt. By voorbeeld, eenVorft,te zeer aan de jacht verflaafd, brengt zo veel nadeel aan 't wild gedierte niet toe, als aan zig zeiven en zyne onderdanen. Een vyandelyk leger, dat vruchtbare akkers verwoeft, verbrandt zyne eigene hoop, gelyk Vi rgilius zegt. Het vergaat zelfs door den hongersnood , waar door het zyne vyanden wil doen: omkomen. De wreedheid begint, met redenlooze dieren op eene balddadige en onbarmhartige wyze te mishandelen; neemt toe, door' er eene gewoonte van te maken; en eindigt, met het pvnigen van menfehen. Weshalven men niet te fchielyk kan zyn, om dit kwaad in kleine kinderen tegen te gaan. Als  III. AfD. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 5rt Men vraagt dan wanneer is het voor t menschdom nuttig, dat de plichten door geweld kunnen gevorderd worden? en wanneer isditverderfelyk? Het is nuttig, wanneer de gemene rujt en vrede die de gróndflag van de menfehelyke maatfehappy is, (§• i^9-) verloren gaan, en alle zamenleving van menfehen gefloopt zou worden, als men dit middel wegnam. Het is yer- * 5 dsr-.  IV. Afd." Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. ét derfelvk, wanneer door dat geweldig middel* dezelfde gerufte {laat omgekeerd zoude worden, §. CCLVI. De natuur zelve leidt ons derhalven om de plichten van den apr.cn mensch jegens den anderen; in volmaakte cn onvolmaakte (voikomene of min volkomene~) te verdeden. De eerfte zyn zulke gezellige plichten, tot wier nakoming het,volgens de wetten der maatfehappy, hem, aanwen dezelve toekomen, vryftaat, den genen, die dezelve verfchuldigd is, met geweld te noodzaken, ten einde de ruft (vrede, geruftheid ) der maatfehappy bewaard worde. De tweede integendeel zyn zulke plichten., Welke den dwang, als ftrydig met de behoudenis Van de algemeene ruft, (vrede, geruftheid) van de leden eener maatfehappy uitfluiten. Het {preekt yan zelf, dat deze verdeeling ten aanzien van de plichten, die de mensch aan God fchuldig is ; geen plaats heeft. Uit deze bepalingen nu blykt, dac 'er de men)'che.yke maatfehappy (§. ÏOo.) even v-e} belang by heeft, dat er volmaakte plichten zvn , als dat zy dat niet alle zyn. Om die reden maakt de natuur, die niets gebiedt, dan 't geen voenr de menfehelyke maatfehappy nuttig js 0nderlcheid tusfehen deze tweeërlei fooiten van plichten, en verbiedt dezclven ander een te mengen, fchoon zy te gelyk gebiedt, aan die beiden te voldoen. §. CCLVII. De eenige zwarigheid die 'er overblyft, betreft de kentekenen, door middel van welken men onderfcheiden kan, of een plicht tot de volmaakten of onvolmaakten behoo- re*  <$2 Gronden der ïk Deel. re Dat kenmerk levert ons niet op het fmerte* lyk gevoel, welk wy ontwaar worden, wanneer eenplicht diete onzen opzichthadjbetrachtmoeten worden, verzuimd of gefchonden wordt: om dat de grootheid, van de fmert die al of met genoegzaam zoude zyn , om gewe d te gebruiken, tot geen'zekeren regel, die op allemenfehen paft, gemaakt kan worden. Het valt, by voorbeeld, ono-elyk bitterder, te moeten zien, dat iemand dien men door menigvuldige weldaden Verplicht heeft, zig te onzen opzichte koel gedraagt, tn dat hy niet onduidelyk toont, het met ons met rePt te méenen, dan datwy door de onrechtvaaidilheid van een' onbekenden, met wien wy geenegemeenfehap hebben, eenige groote fchade lvdln. Nogthands ftaat het ons met vry, om zulk een flècht mensch met geweld te noodzaken tot het betoonen van dankbaarheid Öe zwarigheid wordt ook niet opgeloft* Wnnneer men zegt: een onvolmaakte plicht is die, anderen volmaakter worden: en : een volmaakte plicht is, door wiens verzuim nf 'fchendinn: anderen onvolmaakter word n. , ;~ SVant zo* by voorbeeld, elk een hetherflel van eenig nadeel, dat hy , bedorven doorkwade voorbeelden, of door te groote toegevendheid ZlzS opvoeders, geleden heeft kon vorderen en zig het zelve met geweld bezorgen, Sn'dat zy, die door hunne toegevend eid of voorbeeld hem benadeeld hebben , hunnen Xht v rzuimd hebben; dan zouden bekenoen en onbekenden-, nabeftaanden Pyrienden, in oneindige twiften geraken , ia dikwerf hoeders hunne handen met elkanders bloed bezoedelen.- pjn.  IV. Afd, Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 63 Eindelyk , kan men ook niet zeggen, dat eer» plicht volmaakt is, zo dikwils als hy, wien men dien fchuldig is, volkomenlyk kan oordeel^n over de fchcnding van den "plicht. Immers, dat oordeel kan ligt te ftryken en ten hocgften waarfchynelykzyn , ennogthands zal het belang; van het menschdom vorderen, dat men geen geweld gebruike. (By voorbeeld: iemands er voor tik, dat hy een' ander in verlegenheid laat, uit wraakzucht, ofnydigheid, of om zyn geJlacht en vrienden, verdriet aan te doen.) Het kan integendeel ook wel gebeuren , dat men fchynbare redenen, van de billykheid ontleend, kan bybrengen , om het verzuim van een' volmaakten plicht te verfchonen, fchoon die daarom niet ophoudt een volmaakte plicht to zyn. §. CCLVIII. Het komt ons voor, dat men zeggen moet, dat alle plichten van den eenen mensch jegens den anderen onvolmaakt zyn, uitgezonderd twee foorten. Waar van de eerfte ontftaat de toeftemming van iemand, die een beding [verbindtems, verdrag, ovëerenkomftl meteen' anderen aangaat, [welke toeftaat] om zig te laten noodzaken, als hy 't verdrag niet nakomt offchendt. O- 3°0 De andere foort befiaat in de verplichting die met ons gehoor en wordt, om niemands leven e% lichaam, vryheid, bezitting , zonder iemands beleedigmg verkregen , en eigendom, te fdienden. («.129 } In beide deze gevallen heeft het menschdom ei belang by, dat het geoorloofd zy, geweld te gébruiken. In het eerfte geval, om dat, wanneer men de troifw der verbindtenisfen wegneemt, men dan ook het menschdom van die vele en uitmunten-  -g+ Gronden der & Deel* teil de voordeden berooft, welke uit het be.trouwëriop elkanders hulp, en uit de vermangeling der dingen, die wy noodig hebben, voortforaiten; maar voor al, om dat eene zaak, ot derzelver gebruik, en een gedeelte onzer vryheid, door het verdrag ophoudt ons eigendom te zvn, en tot hem overgaat, metwien wy de.overeenkomt!: gefloten hebben. By gevolg berooft men een' and er van het zyne, wanneer men zyn woord breekt. Als men in het tweede geval geen geweld gebruiken mogt, dan zoude elk ëen bloot Haan, om door de maatfehappy dat gPne te verliezen, 'twelk hy niet tra» de maatfehappy , maar van de natuur ontvangen heeft , en de maatfehapoy zoude hem zo veel kwaads aanbrengen , datzy voor elk eerlyk en vreedzaam mensch terftraf, en de eenzaamheid, ten trooft verftrekken zou. (§. i3°0 Derhalven vordert het geluk van 't menschdom, dat deze twee foorten van plichten, volmaakte, of volkomene pltchteri zyn: dat is, dat zy door de wet der natuur van de anderen onderfcheiden worden , en dat men zin- met geweld tegens derzelver fchenders verzaten ma". Hoe ver nu mag dit gaan? zo ver Hat- zv die een voornemen hebben om iemand te beleedigen, (§. *90 dit niet volbrengen, én zv , die het reeds gedaan hebben, daar in niet voortgaan door voldoening te wei- gCMaar, zalmen zeggen, alle geweld, hoewel ffebruikt om geweld te keeren, brengt kwaad -au Het zy zo; maar het is geen grooter kwaad, dan 't geen iemand doet, die eene wond maakt tot° genezing. Een van heiden moet gebeuren: of dat de verongelykei, c*  IV. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 65 dat de veröngelykte „ fmert lyde. Het belang van t menschdom brengt mede, dat de natuur hem dlen ongelyk gedaan is, of te wasten ftaat, een hulpmiddel, om zyne fmert te eindigen 0f yoortekomen, gegeven hebbe: zo tog kan het fchandelyk geweld uit de zamenleying verbannen, of zeer gering gemaakt worden. Dus doet men, by voorbeeld, der Maatfehappy nadeel, met te zeggen , dat geen mensch iemand van het leven mag berooven, die hem m een onvermydelyk levensgevaar brengt. §. CCLIX. De overige gezellige plicWeft O 250O komen daar op uit, dat men clkanderen vrymlhg dienjl doe, en zyn onvolmaakt. Want 2) lommigezyn van dien aart, dat de dwane dat gevolg niet kan hebben, 't welk men "'er van verwagt. Hier toe behooren alle plichten , die van de innerlyke overreding van 't gemoed, en van de goedwilligheid, alleen afhangen, en wel zo volftrekt, dat men anders kan Handelen, dan men voorgeeft en veinft te doen en tevens het bedrog verbergen. By voorbeeld* de één is verplicht een' dwalenden op den rechten mg te brengen; eeu ander is verplicht •den raad te volgen. > 6 Geweld en dreigementen brengen nimmer eene wezenlyke overreding, maar wel eene,*? ■veinsde toefiemmmg en leugens voort. Het' è& vol * daar vanis gemeenlyk, datmeneen'ondfigbar.l haat zo wel tegen den geweldenaar, als tegen de zaak die hy ons opdringt, -opvat, met een va ft voor nemen om nooit dat gene, dat hy met een* meefteragtige ftem en houding, met bedreig U*£lll waarheidgebieot tegelooyj j  66 Gronden der H- Deee, overweging te nemen, maar om het als valsch op 't öogenblik te verwerpen. Ten aanzien van de overige plichten heeft men 2) aantemerken , dat fchoon men door dwang te weeg kan brengen, dat het gene vrvwÜEs gedaan möeft worden, tegen wil en dank gëfcfiiede, fat geweld echter meer kwaad aan de Maatfehappy doen zal, dan het nalaten van dien plicht, tot wiens nakoming men geweld of bedreiging gebruikt. Want gefield zynde , dat de dwang geoorloofd is ; welke maat zoude men in de wraak moeten houden ? hoe ver zou het geweld mogen gaan? Dé-menfehen zouden de zamenleving fchuwen , en afkeengzyn van alle nauwe betrekking , uit vrees dat zy om eene onzettelyke of onbedagte fchendmg of nalating van den eenen of anderen plicht, aan nimmerëindigende kwellingen zouden zyn bloot gefield. Deze kwellingen zouden met te ontwyken wegens de menigvuldige voorwendlelen om anderen;te befchuldigen, en wegens de rnoeielykheid, zo wel om alle verdenkingen< te Zgaal als om te bewyzen, dat men geemg boos opzet noch fchuld had. (By voorbeeld , al men iemand onrechtvaardig; noemt die net open hartig, die ftüzwygend of ondankbaar is, als men hem voor misdadig houdt, die de misdoet van anderen niet belet Ir'ft, of dat men een Folk, het welk Tn 3,tS^^--^v«^g,^^, omdat het'toelaat dat zyne naburen door Hn^rtchMfr t geTSeg on trukt worden.) Daarby, indien alle nzellige Plichten volmaakte plichten waren; zouden 'er meeften tvds onbeüisbare twiften ontftaan, z7w gens'de moeielyke begrooting van TfcMd , welke door de fchehding van den pli cht  IV. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 67 begaan was, als van de fchade daar door geleden , en van de voldoening, welke men aan hem , wiens recht gezegd wordt gefchonden te zyn* Verfchuldigd was. Dus zoude het ook niet anders kunnen zyn, of de fcheidpalni der verdediging) welke de natuur toelaat, en die der wraak, welke zy verfoeit, zouden genadig vei ward worden. Nooit zoude het aan glimpige voortfendfels tot vechten, róoven en moorden ontbreken. f .TCLX. Iemand, die door eene fchending van vólmaakte plichten belèedigd is, kan daar over zekerder oordeelen , met oogmerk, cm het zyne te behouden of wedertekrygen. <%, 2j8.) Zodanige bedryven zyn bjykbaardcr; het hewvs der bêleedtging kan inet minder moeite tot den hoogden trap van waarfchynlykhéid gebragt worde*., (die genoegzaam is om rechtszaken teb.jl-sjen) en nietige verüntfchuldigingen kunnen duulelyker wederlegd worden. Niets verfchoonr, dan toeval, en eene zo lisrte onvoorzichtigheid, die men voor toeval houden kan. In deze plichten behoeft men "eene yergclvking te maken van verfcheiden menIC'hen, om te zien, aanwien mende meeftevcrphchtingheeft: (§. 164.) men behoeft ook, in het nakomen derzelve, niet te onderzoeken, wat voor- of nadeel, zy, tot wier behoef men aan die pnchten voldoet, of anderen, daarvan hebben zullen. By voorbeeld : een fchuldenaar be.aalt aanzynen fchuldëifcher, een'bedongen prys : zonder dat de betaler zig behoeft te bekommeren of te onderzoeken, of de ontvanger flat geld gebruiken zal om eenig fchelmftuk uit E 2 ■ te  Gronden der H, Deel» te voeren, dan of hy het op eene balddadige wyze zal verkwiften. Waar uit men befluiten kan, dat de wetten der natuur het geweld wel toelaten om fchade aftekeeren, ($• iao.) en om een' beleediger tot vergoeding te noodzaken, (§. 13°-) maar dat zy alle geweld, dat men ten aanzien van de vervulling van alle andere plichten in 't werk zoude ftellen, verbieden. De menfehen mogen vryhalftarrig, hard, koel, verwaand, gierig, ligt geraakt zyn. Zy ftraffen zig zeiven genoeg, door zig van Zo vele ftrelcnde vermaken te" berooven , die de hartclykc menschlievendheid, de wederkeerigegunft van anderen, het Godlyk welgevallen, en de vrede van 't gemoed verfchaffen ; en doordien zy, die thans met blydfchap hun' moed koelen, door die blydfchap zelve de zaden van bitter bcrouw opzamelen. §. CCLXI. Alle verrichtingen, die met de volmaakte en onvolmaakte plichten oycrëenftemmen, noemt men cerlyk. [braaf, plichtmatig, fchuldplichtig] Het woord cerlyk zelf duidt iets agtens en eerens waardig aan. Dcwylde natuur gezorgd heeft, dathcteerlyke nimmer met het nuttige kan ftryden : (§. 166.} zo blykt, dat men in dien zin te recht kan zeggen : het eerlyke is alleen goed. En nadien all'watgoedis, genoegen■ verfc ha ft: (§. 10.) zo volgt, dat all' wat eeriyk is, tevens genoeglyk is. Naar waarheid kan men zeggen, dat hoe grooter het getal der onvolmaakte plichten wordt, het waar genoegen des te menigvuldiger wordt. Aan de zwaarfte plichten heeft de matuur de grootfle verinaken vaftgehecht. Hoe groot  IV. Afd. Natuurlyke Rechsgtleerdhtid. groot moet dan het vermaak geween zyn, 'tgeen bctpioAemUatm genoot, die, (zo Vellemjs Paterculus zig aan geene grootfpraak ichuldjg maakt) tn zyn ganfche kven niets deed , Jprak of dagt, dan 't geen lofwaardig was ' De beyvenng om alle zyne daden te doen za. menltemmcn tot de vervulling der plichten ie, geps anderen, noemt men eertykheid. [braafheid, deugdzaamheid] Gelukkigen! die in deze beyvenng zo ver gevorderd zyn, dat zy zig verlufhgen, om, zo veel in hun vermogen is, aan allen wel te doen, en niemand eenigzim; te benadeelen : en wel, niet om dat de wet zulks gebiedt, maar omdat zy niet anders han* delen kunnen. VYFDE AF DEELING. Van de Rechtvaardigheid. J. CCLXII. Tl/Jet het denkbeeld van een' a , n. TJ , 7, volma*tom plicht, zo als wy dat gefield hebben, Hemt het denkbeeld van htt.eigenlyk gezegd recht overeen. Zo dikwils aiscJe één verplicht is zig te onthouden van fchade Q. 122.) toetebrengen, heeft de ander recht, om te eifchen , dat hyzig daar van ont. fioiide, en, als hy dat niet gewillig doet, geweld met geweld te keeren. (§. 130") Het is van groot belang, den oorfprong van het denkbeeld, 't welk men met het Woord recht uitdrukt, nauwkeurig natefpeuren. De E 3 mensch*  yQ Gronden der H: DeeV mensch heeft krachten omzvnen medemensch voor- of nadeel te doen. De laatfte foort vin krachten wordt door de natuur betegeld en verboden te gebruiken; de eerfte laat zy toe en gebiedt zy. De bevoegdheid om gebruik te maken van zyne krachten, tot het aoenvan alt Zt men ml, zonder fehending der plichten jegens de maatfehappy noemt men , ?n een'ruimen zin, Recht, (te w *rjhetd lan Mn leien, die niet beperkt wordt door de regelen •welke der menfehen onderling belang bepalen) In ïetf bepaalder zin, bevat het denkbeeld van Volkomen) recht deze drie dingen: i) Dat &5mSS één van de vier «. M0- «ft? opgetelde goederen wel kan, maarniet wil beroofd worden. 2) Dat andere, menfehen verS htzyn, om ons in de bezitting en het vry lebruik van die goederen niet te belemmeren fn om hunne beloften te yo brengen doch wanneer zy aan deze verplichting niet vol- S dat let dan 3) aan de belced^en^ryftnnt om met zyne eigene, of met de vereen ?ï Vrachten van velen, den beleediger te Sood aken? dat hy zig van de fehending dier goederen onthoudc , en de toegebragtc fchade VeHi°perduit blvkt , "dat allerlei eigmdunkelyk Twiikeurigl Ktbruik der natuuriyie krachten, den IW vin Uhi niet kun dragen. Want die de Sten hebben, die hebben fomtyds geen recht, cn die recht hebben, mfsfen fomtyds kracli enöm hun recht te handhaven, (gelyk hnderen zbk**\ B«w»*>0 Ook fan niet alle vry- va» [etste ÏNttriff, (hy voorbeeld: dm m  V. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 75 onzen omgang, of eenige weidaad, te onthouden): recht heten : maar alleen die vryheid, welke, door het gebruiken van dwang , om een ander te noo'zak.ntot het doen van zyn" plicht, de ruft (zekerheid^) des mensch loms niet verjiuort. (§. 256.) Het recht (eng genomen) kan men derhalven bepalen te zyn , eene bevoegdheid, door de wettoegeflaan, om anderen met geweld te noodzaken tot het vervullen van hunne iolmaakte plichten. (§. 258. men vergelyke hiermede^". 273. 304). Grotius noemt het eene bevoegdheid of eene volmaakte zedelyke eigenfchap, aan e enigen perfoon toekomende, om iets rechtmatclyk te bezitten en te doen. Eene daad op een recht gegrondnoemt men rechtmatig, [rechtvaardig] Eene daad, die met eens anders recht firydt, noemt men onrecht, of [beleediging] rechtskwetzing. (§. 129.) §. CCLXI1I. Uit de bepaling, die wy van het recht gegeven hebben (§. 126.) volgt, 1) dat een eigenlyk gezegd recht geene plaats heeft , dan tusfehen onderfcheidene menfehen, welke of in eene byzondere of in de algemeene maatfehappy met elkander leven. 2) Dat het denkbeeld van recht eene tweeëerlei bevoegdheid inüuit, om namelyk a) eens anders geweld te keer te gaan, ten einde hy , in het geen hy onderneemt, zyn doelwit niet bereike , b) om anderen te noodzaken, d>it gene dat zy vry willig moeiten doen of gedogen , tegen hunnen wil te doen , (by voorbeeld : hunne fchulden te betalen) en toetelaten. (dat wy, by voorbeeld, gebruik malen van het re cht van gronJMicnftbaarheid, 't geen op hun vast goed ligt.) E 4 "3)  72 Gronden der tt Deel: 3) Dot die bevoegdheid der maatfehappy voordeel aanbrengt, als zynde de grond'VeftvaHi den algemeencn vrede. (§. 129.. 130.; 4) Dat het eene dwaaling is het recht te Hellen in de krachten. Het denkbeeld van recht neemt niet eer aanvang, voor dat de ruit of vrede der menfehelyke maatfehappy toelaat van onze krachten gebruik te maken om anderen te noodzaken. 5) Dat de rechten en de volmaakte plichten dezelfde bronwellenen foorten hebben. _ De bronwellen zyn dezelfde. De ccrite is, 'de noodzakelykheid om zig met geweld tegens die genen te verdedigen , die ons leven,_ den •welftand van ons lichaam, onze vryheid, onze bezittin«m, zonder iemands onrecht verkregen, en onzen eigendon, vvandelvk aantallen. De tweede 19 dc tocftenïming, door welke zy, die eene verbindtenis aangaan, zig onderwerpen, om, ïnoevalle zy zig onttrekken van het vervullen hunner beloften, zig daar toe te laten noodzaken. De foorten van rechten en volmaakte plichten zyn dezelfde. Gelyk 'er vier foorten van volmaakte plichten zyn, (§. 285.) zo zyn 'er ook vier ('00 ten van rechten, waar toe men de ganlclie rechtsgeleerdheid, dc natuurlyke zo wel als de burgerlyke, gevoeglyk brengen kan; namelyk het recht om tegen geweld te verdedigen 1) Ons leven en den welftand en ongefchondenheid van ons lichaam, i) Onze uitwendige Vryheid. 3) Onze rechtmatig aanvaarde bezittingen en ons eigendom.  V. ArD. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 7$ 4) Ons recht om met geweld den genen, die zig aan ons verbonden heeft, te noodzaken dat hy zyne verbindtenis nakome. Onder de viyheid, (§. 14a.) die wy in de tweede plaats genoemd hebben, is ook begrepen de bevoegdheid, om te nemen het geen nog door niemand aanvaard is, de magt om onze verkregen goederen aan anderen overtedragen, zig zeiven aan anderen te verbinden; en, eindelyk, de bevoegdheid, om den vryen toegang tot andere menfehen te verdedigen tegen hen, die door onze eere te kwetzen of onzen goeden naam fie krenken, ons denzelven trachten toe te fluiten. Gelyk men dc rechten tot vier foorten brengt, zo kan men ook de fchaden (§. 229.) of bekedigingen (§. 262.) gevoeglyk in vier rangen fcln'kkcn. berechten, even als de plichten , worden of mctdsnmeusch geboren o£ door eenige geoorloofde daadeerft verkregen, deze noemt men aankomeiideltocvzlbgclofverkregene rechten. De eerfte fluiten in zig het recht om zyn leven en vryheid te verdedigen: tot de twede brengen wy de rechten op eenige zaken, welken wy aanvaard hebben, met oogmerk, om die te bezitten of ons die toeteëigenen, gelijk ook die rechten, die uit overëenkomften ten aanzien van eens anders goed, of perfoon geboren worden. De rechten, die met den roenfeh geboren worden, zyn die welke uit zyn wezen voortvloeien en gevolgelyk van den eenen mensch op den anderen niet zyn afgedaald. Zy zyn üus aan allen even gemeen, cn elk heeft ceue E 5 ge-  m Gronden der II. Deel. rfW'yké hoeveelheid derzelvevan de natuur ontrriigen. Die evengelyke hoeveelheid van rechten enier onderfchei iene menfehen noemt men gelykheid: Waar uit volgt, dat alle menfehen, voor zo veel die natuurlyke rechten betreft, geiylc zyn. De ongelykheid van rechten , waar door de menfehen van elkanderen onderfcheiden zyn, ontftaat, of uit hunne eigene geeorfoqfde daden, by voorbeeld, uit eene rechtmatige bezitneming, of uit de daden van anderen, het zy die geoorloofd zyn, gelyk overëenliowjten,of orcgeooriorfd, gelykjlrafbaar geweld, (§.129^) waar. tit het recht om eene dreigende fchade aftekeeren , of vergoeding van eene reeds geledene te vorderen , voortfpruit. Uier uit kan men afnemen, dat de natuurlyke gehhbeid der menfehen niet, gelyk Hobbes gemeend heeft, in het recht van allen op alles beftaat. [Want] gelyk de natuur aan elk mensen een afzondcrlyk lichaam heeft gegeven; zo heeft zy ook aan elk van hun, een' onelerfcheiden eigendom van dat vierderlei goed , t welk wy (1 120.) opgeteld hebben, toegewezen. Uit die mrfeïJdïng ontftaat eerft het denkbeeld van recht. En op dat elk zyne rechten zoude kunnen handhaven, heeft de natuur ook aan allen toegeftaan, om tegen de fchenders van die rechten zo veel geweld te gebruiken, als eilc tot verdediging, derzelve noodig had. Als de Rechtsgeleerden zeggen, geef elk Het zyne: verfhall zy door het woord het zyne, alle zyne rechten. Derhalven is de natuur zelve de leermcefteres der Rechtsgeleerden, wanneer Bezen het eigen recht van elk mensch verdce en 111 «en aangeboren en verkregen recht: en het laatlte  V. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid, 75 weder in 't geen men rechtmatig heeft in bezie genomen, (gelyk het recht tot eene aanvaarde /aak, die te voren niemand toekwam) en het geen men hy over dra gt bekomen heeft, {[van den eenen mensch afgedaald op den anderen) gel) k het recht om voldoening wegens eene beleediging, betaling vim een fcbuld, het doen of laten van zekere daad of recht van iemand, die zulks beloofd heeft, af te vorderen. §. CCLX1V. Dc denkbéeldcn van een volmaakt recht-en van eene volmaakts verplichting kunnen niet gëfeheiden worden. (§. 263.) Hier uitkan men de volgende regelen, zo vruchtbaar in gevolgtrekkingen, begrypen : IVanneer er aan de eene zydé een volmaakt recht is , is er aan de (inlere zy!e een volmaakte plicht; en wanneer er aan de eene zy ie een volmaakte plicht is, is er aan de andere'zy de een volmaakt recht. Dat deze regelen waar zyn, blykt uit de bepaling van het eigenlyk 'gezegd recht. (§. 262.) Dit tog beftaat daarin, dat men eene bevoegdheid heeft om iets te doen, en een ander te noodzaken, of dat hy tegen het te werk ftellen van die bevoegdheid, die de natuur ons gefchonken heeft, zig niet aankante, of dat hy iets geve of doe. Derhalven een recht te ftellen, en de bevoegdheid, om te noodzaken er aftenemen, is het denkbeeld van (eigenlyk gezegd) recht omkeeren. Men ftelle eens, dat deze regels niet algemeen waar zyn. Dan ftelt men tevens , een rechtmatig geweld om onrecht af te kceren, en een rechtmatig geweld om  76 Grinden der II. Deel. om onrecht te doen. Dit nu is eene tegen, ftrydigheid. Gevolgelyk zyn deze regels waarheden, die geene uitzondering toelaten. §. CCLXV. Het denkbeeld van een volmaakt regt en eenen volmaakten plicht ontwikkeld zynde, is het gemakkelyker, dat denkbeeld te verklaren, \ geen het woord Rechtvaardigheidmtdtbrtngl. Aristoteles heeft, door de Rechtvaardigheid tot twee foorten te brengen, namelyk tot eene algemeene en byzondcre, een' onbepaalder zin aan deze benaming gegeven. Dan het is uit hoofde van vele kwade gevolgen , die in deze zaak uit eene onzekere manier yan fpreken voortvloeien , van groot belang dat dit denkbeeld niet onzeker zy, maar door eene nauwkeurige bepaling vaftgeftcld worde. By de Rechtsgeleerden, wanneer zyeigenlyk fpreken, is de Rechtvaardigheid eene 'vverïcnkomst van de daden, met die wetten, die volmaakte plichten voorfchryven. Waar uit blykt, dat er maar ééne rechtvaardigheid is, en datzy, in hare eigenlyke bcteckenis genomen, in geene vervullende en toewyzende verdeeld kan worden. §. CCLXVI. Indien de inwendige verrichtingen niet de wetten , die de volmaakte plichten bevelen , overeenkomen, noemt men dit eene inwendige rechtvaardigheidals de uitwendige daden met die wetten overëenftemmen, noemt men de rechtvaardigheid uitwendig. De benalinf, die de oude Rechtsgeleerden en volk ook is bevryd van de fmertelyke «volgen eener onrechtvaardigheid , fchoon door de Fortuin bcgunitigd, die door hunne Opperhoofden bedreven of toegelaten is. Uik> wi'.s gevoelt het die, zonder eens aan de oorzaak der rampen te denken, die hen drukken, die niettemin geene andere is, dan de onrechtvaardigheid. Terwvl het, op het bevel van den Vorft andere Volken benadeelde, fmeedde het onbedagt de werktuigen van zyn eigen ondergang. , „ De zegenpraknde Romein was byna tneejter van V zansch heelal, en nogthands niet verzadigd. Hy doet het Ooften onder het geweld zyner wapenen bukken. Het ontvangt zyne wetten, en geeft de weelde en flaverny in ruiling aan zy nen trotfehen overwinnaar. Zo deed de nieuwe weereld, fchoon overwonnen , aan de oude, die haar overwonnen had, op 't oogenblik hare wraak gevoelen. Tereere van hunnen Vorfi, en van de natie vatten ingezetenen van eenen ftaat, blymoedig, de wapenen op, en ftorten hunne fchatten uit om- dc landpalen van het Ryk uit te breiden. Slagen zy daar in, welke zyn de vruchten, die zv'plukken ? Geene andere, dan dat hun toeftand er-re- wordt dan te voren, en gelyk met den van hun, die door den overwinnair, hun aller dwingeland, zyn te onder gebragt. ZES-  VI. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 83 ZESDE AFDEELING. Fan de hillykheid. %. CCLXXI. YVTy hebben gezien, dat het a 1 a -n , nut van het menschdom de moeder der Rechtvaardigheid is. Maar zal men zeggen, gefireng recht brengt veel kwaad voort, en het fpreekwoord, het geftrerigfte recht is dikwils het grootfie onrecht, is meeftal Waaragtiè De zaak verdient onderzogt te worden Hier toe zal het noodig zyn natefpeuren, hoe velde grenspalen van \\ettrecht en van de hillykheid zig intftrekken, en of zy zig ter bevordering vafi smenfehen geluk, verëenigen. §. CCLXXII. Het belang van den mensch brengt mede , dat hy zynen medemensen met eene vurige genegenheid beminne. (G IO, Nu gebeurt het dikwyls, dat, wanneer men hét gebruik van zyn recht niet nalaat, men iets doet t geen met die genegenheid, en gevolo-e]vk met het welzyn der maatfehappy, ftrydig is' Wanneer dit plaats heeft, moet men noodl wendig zyn recht laten varen. ■ De weldadigheid, die men aan anderen betoont door met op zyn recht te blyven ftaan, Ciï o^o \ noemt men hillykheid. De natuur heeft derfial ven de hillykheid, als een gedeelte der onvolmaakte plichten, met het geluk verbonden. De hillykheid, in deze beteekenis genomen (want wy zullen (§. 2?9.) een' anderen zin van dit woord opgeeven) beftaaat daar in F 2 • ij  j4 Gronden der If- Debt« O dat men van anderen niet vordert, of zelf niet doet, all dat gene , waartoe men vijheid of recht had, om het te vorderen of te doen, en wel 2) met dat oogmerk, om hunne moeiel vkheden te verzagten, of hun niet hmderlyk te zyn in het trachten naar, of verkrygen van zulke voordeden, welker gemis of verlies hun een groot nadeel zoude toebrengen, en voor ons, als wy die niet zoeken, aflaten varen, in tegendeel van weinig belang is. De zin van dit woord is eemgzms anders, fchoon niet ftrydig met den opgegeveuen, wanneer een gever of uitlegger van vetten, die in hst vaftftellen en toepasfen der wetten de menfchelykheid en gelykheid nimmer uit het oog verlieft, biilyk genoemd wordt. (§, 3'4-> €. CCLXXIÜ. Uit de gegevens bepaling (S.'*78.) blykt, welke het onderfcheid zy tusfehen een' eisch , die op recht, en een1 eisch, die 01. hillykheid ilQimt, en tusfehen een recht-, vaardig en een Ullyk mensch. Een eisch, die op recht deunt, begrypt in zig het recht om «eweldte gebruiken, op dat aan dien eisch voldaan worde, maar een eisch, die alleen op hillykheid gegrond is, fluit het geweld buiten. Men had [echter] een woord noodig, omdiefceyoegdheid om iets te eifchen, aan te duiden, waar aan de onvolmaakte plicht fj. 256.) om daar aan te voldoen, beantwoordde. Dat van verdienfle uw bekwaamhei l, waarvan G r 0 t 1 o s zig bedient, is mingevoeglyk. Door de benaming van onvolmaakt recht, ismen gewoon de bevoegdheid tebeteekenen, om van iemand zodanig iets, zonder geweld, of bedreigingen in 't werkte  VI. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. t$ ftellen, te vorderen, 'twèlk men, behoudens de genegenheid jegens anderen, die de natuur voorfchryft, niet weigeren kan. De fehending van dit recht noemt men verëngelykmg, welke onderfcheiden wordt van beleediging, [rechtskwetfing] I2y.) om, door het geven van dezelfde namen aan verfchillende zaken dezelve niet onbedagtelyk met elkander te vermengen. Men kan, by voorbeeld, van geen' erfgenaam met recht iets vorderen, 't welk men weet dat de overledene befproken zoude hebben, was hy daar in niet door een' onverwagten dood belet Maar indien de overledene dezen makmgbeurder eene groote genegenheid toedroeg , indien deze m geene gunfrige omftandigheid is, als het eene ryke erfenis is, als de erfgenaam aan den overledenen zeer verplicht is, dan doet hy der hillykheid te kort, als hy deszelfs wil weigert natekomen. 5- CCLXXIV. Derhalven zyn de beweegredenen, die ons tot de hillykheid overhalen dezelfden, als die, waar doorwy, tot alle an! dere daden, die uit de onderlinge menschlievendheid voortfpruiten, worden aangefpoord. Dejchande , de zugt tot agting, bet vermaak, 't welk mt de daad zelve voortvloeit, de eerbied voor het Opperwezen , enz. fj. loa.envolg. 177.) zyn alle beweegredenen, die de rechtvaardigheid met de binykhetd gemeen heeft. De eenige der recht vaaidigheid alleen eigen, is de vrees veor dwang. üen rechter als hy een vonnis velt, is niet bevoegd, ééne der twistende partyen tegen zynen wil, tot het betrachten derbillykheidteiioodzaF 3 ken;  8<5 Gronden der II. Deel. leen: maar zo lang hy zig als bevrediger gedraagt, ft Peen in Holland, met een' gewenschten uitflag, voor het aangaan van het pleitgeding gefchiedt,) mag hv den aanlegger, met ter zyde ftelling van de ftrengheid des rechts, zeer wel aanmanen, om door het verkenen van betaaltvden , afflag van renten , of door iets anders, dan het verfchuldigde, in betaling aan te nemen, zvnen fchuldenaar, die meer door ongelukken , dan door eigen toedoen onmagtig is, te gemoet te komen. ^ CCLXXV. De vraag, wanneer vordett dé liefde jegens'dennaajlen, dat wy, ter bevordering van zyn nut, ons onthouden van het gebruiken van ons recht? komt hier op neder: wanneer vn-dert het belang van 't menschdom, en gevolgelyk ook het onze, dat wy iets doen, waartoe men ons niet kan noodzaken , of dat wy iets nalaten, het welk ons, om dat wy daar door niemands recht zouden verkorten , geoorloofd was ? Laat ons, daar wy tot de menschlyke maatfchapny, als een gedeelte tot zyn geheel, behooren, niet onderzoeken, wat ons voor het tegenwoordige aangenaam zy, maar wat het belang der ganfche maatfehappy , wier leden wy zvn, vordert, dat elk een doe, die zig in dezelfde omftandigheid, bevindt waar in wy zyn. Indien wy dan ook het zelfde doen , kan het niet andev. zvn, of wy zullen, zo het ons al niet aanftonds eenig genoegen baart, immers, Vólgens den natuurlyken bop der zaken, er naderhand de vruchten van plukken. O- 166., Zy die over het verlies, dat ze om eens anders wil"Haan te lyden, zullen oordeelen, loopen  VI. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 87 minder gevaar van daar in mistetasten; wanneer zy hunne zaak befchouweu, als of die niet •hun zclven, maar een' ander' betrof. Hoe men daarin te werk kan gaan, dunkt my, in deze regelen begrepen te zyn; 1) wagt u, gebruik te maken van een recht, 't welk voor • anderen laftig is, en waar uit gy geen ander voordeel, dan eenkwaadaartig vermaak, zoudt genieten. [Byvoorb.J Ëenfq-huld ëifcher verkoopt de hem ter hand gefielde panden , niet om dat hy geldnoodigheeft, maar om het vermaak te hebben, van zynen fchuldenaar, opwienhy nydig of verftoord is, tot de uiterfte armoede te brengen : 2) Zo dikwils eene wet, in eene byzonderezamenleving fland grypende, een' eifcher, die flechts vordert 't geen van nature recht en billyk is, gebiedt aftewyzen, zo dikwils ftrydt het met de hillykheid, van eenig verzet, door •het burgerlyk recht toegeflaan, gebruikte maken. Een vonnis, by voorbeeld, gaat, door verzuim van den bepaalden tyd om van hetzelve op een hooger rechter te beroepen, in kracht van gewysde , en wordt een onbetwiftbaar recht; dit ontflaat een' fchuldenaar wel van de rechte.lyke aavfpraak, maar niet van zyne onvolmaakte natuurlyke verplichting, om, uit het verzuimen misfehien van een eenig uur, geen voordeel te trekken, dat den armen fchuldè'ifcher bederven kan. Eindelyk 3) vordertde hillykheid dat gy tegens diegenen, die gy, ten uwen koste behulpzaam zyn of in het verkrygen hunner wenfehen byfland verleenenmoefl, (§. ijg.>uwrlecht niet lïaande houdt, dat gy hun mededinger niet zyt, noch hen verhindert in het verkrygen van eeing voordeel, F 4 waar  gg Gronden der II. Deel," waarnaar zy Maan, en dat zy noodig hebben. Zo ïToet geen vrouw gebruik maken van de voorrechten , die de wethaar fchenkt, noch een minderjarige , nu tot zyne jaren gekomen , zig bedienen van de uitvlucht van minderjarigheid, tegen zynen fchuldëifcher, dien hy, om dat hy van een'anderen fchuldenaar, van wienhy een gelyke fomme te vorderen had , geene betaaling kan erlangen, in ongelegenheid ziet gebragt, en [daarom] met zyne middelen daar uit moeit redden. Zn ook, wanneer twee perfoonen naar het zelfde ambt dingen, alleen om het voordeel dat het geeft, en zy beiden daar toe even bekwaam zyn, maar de één is ryk, de andere niet, de één van eene onaanzienelyke , de andere van eene aanzienelyke geboorte, beiden ongehuwd, doch zo dat de één weinig verplichting heeft aan zyn gedacht, de ander in tegendeel zeer veel aan zyne familie , die uitgeftrekt en niet ryk is, verplicht is; dan handelt de eerfte billyk, wanneer hy den tweeden , vrywülig, uit den weg gaat. [van zyne follicitatie afziet.] §. CCLXXVI. De billykheid heeft trappen, de uitwendige rechtvaardigheid heeft 'er geene. Hoe grooter het nadeel is, 't welk anderen, door 'het gebruik maken van uw recht treffen zal; hoe talryker zy zvn, die daar door benadeeld zullen worden; hoe duidelyker gy dat gevolg voorzien kunt; hoe ligter en kortftondip-erhet gevoel vandefchade is, die gy, door he't niet ftaan op uw recht, lyden zult; hoe klaarder begrip gy van de geringheid van die fchade kunt vormen: des tebillyker is het verzoek,  Vv*T. Aro. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. \* zoek, dat gy van uw recht tog geen gebruik wilt maken, en des te onbülyker is de grilligheid, halsftarrigheid, of hebzucht van hem, die zulk een verzoek afflaat. Kortelyk: de trappen, die in de hillykheid plaats hebben, zyn optcmaken uit de grootheid en langdurigheid van het nadeel, 't welk anderen lyden, als wy van ons recht gebruik maken, uit de geringheid van de fchade, die wy ons zeiven, door het niet gebruiken van ons recht, veroorzaken, en uit de klaarheid van het begrip van de grootte der fchade, die te wagten ftaat, wanneer wy op ons recht flaan, of het laten varen. Moet men dan nooit tot nut van anderen eenige fchade lyden, zelfs die ten uiterfte fme telyk, en zeer bezwaarlyk te hetftellen is? Zekerlyk, ja. Maar dit behoort niet tot de hillykheid, maar tot de grootmoedigheid en edele verhevenheid van ziel, waar van wy (§. 139.} gefproken hebben, §. CCLXXVII. Zie daar, zal men zeggen zo die wetten alniet [regelrecht'] met elkander Jlryden , ten minfien lopen zy tegen elkandtren aan, nadiendiezelfde wet, die de onfehendbaarheid der rechten vajïJielt, tevens het gebruik makenvan dezelven vei biedt. Men bedriegt zig. Als de wet der natuur vordert, dat men de hillykheid betrachte als een middel ter vermeerdering van het geluk der maatfehappy; dan heeft men dit zo te verftaan, dat niemand gedwongen moet worden, billyk te zyn, om dat die dwang, zo die geoorloofd was, der maatfehappy meer kwaads zoude toebrengen, dan uit de allerhardfte onbillykheidcf derzelver ftraü'eloosheid, te duchten ftaat. F j Die  -jo Gronden der Hj Deel. Die wetten derhalven , van welke de eene gebiedt : zyt rechtvaardig, (dat is, draag zo-'g, een anders rechten niet te verkorten (§. :6z.))uw recht gebruikende, doet gy niemand onrecht; de andere ; zytbillyk, dat is, hoe zeer gy, uw recht gebruikende, niemand onrecht doet, onthoudt u nogthands , infommigegevallen, (§,. 275.) uit eigme beweging, van het zebruik maken van uw recht ft,yden niet 'toet malkander of ftooten elkander niet omver, om dat men aan beide te gelyk voldoen kan. Ook moet men niet tegenwerpen, dat een rechter, by voorbeeld , in dezelfde daad rechtvaardig en onbillyk kan zyn. [want] Een rechteSdic aan eene twyfeldgtige wet eene harder uitlegging geeft, dan behoorlyk is, is te gelvk onbilhk en onrechtvaardig ;maar alshy eene duidlyke, fchoon harde wet, ten uitvoer brengt, Is hy noch onrechtvaardig, noch onbillyk, want de hillykheid vordert wel, dat men van zyn eu gen recht fomtyds afftand doe, maar met, dat men over eens anders recht, als of het zy 1 ei e •ware, befchikke, en dit nogthands zoude een rechter doen, wanneer hy de weten, wier dienaar hy is, beftond te verbeteren. §. CCLXXVin. Om allen fehyn van tegen'ttöótjng \ offtrvdigheid, tusfehen recht en hillykheid voortekomen, moet men omfeigtig van die redekaveling, waar door men het vecht ge•woonlyk van de verplichting afleidt, gebruik maken. Die regel, by voorbecbl: De natuur gebiedt, dat gy dit behoort te doen, bygevolg laat zyu toe om gewild te gebruiken tot alles, wat dienfttg is om dien plicht te oefenen, is dubbelzinnig. Want het geen men behoort te doen, wordt niet altyd b op  VI. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 91 op dezelfde wyze verdaan. Het is wel in het algemeen waar: Ik heb het recht, om alle geweld, waar door men my beletten zoude dat gene in de maatfehappy te doen, waar toe ik volkomenlyk gehouden ben met geweid tekeer te gaan. Maar dus mag ik niet redekavelen: „ ik ben gehou„ den, het voordeel der maatfehappy te ,, vermeerderen; gevolgelyk heb ik ook een ,, volmaakt recht, om door geweldige midde„ Jen derzelver nadeelen te verhelpen. " Het is de plicht van een' burger, zorg te dragen, dat een boos mensch niemand eenig nadeel toebrenge. Maar is het daarom een' geneesheer geoorloofd, 0111 een oneleugend burger, of een dwingeland, als zy ziek zyn, in plaats van hun de geneesmiddelen, die zy verlangen, toetedienen, om hals te brengen? Zo hebben wy ook geen recht, om den genen, wien wy 'iets geven, of voor wieu wy iets doen willen, ten einde ons van een' volmaakten plicht te kwyten, tot het aannemen van het zelve te noodzaken. Zo kan zig niemand aan twee lieden, die met elkander in een koftbaar en hevig rechtsgeding zyn ingewikkeld, tegen hunnen wil als fcheidsHjan opdringen. De natuur heeft ons den plicht, om anderen behulpzaam te zyn wel opgelegd , doch op voorwaarde, dat wy hun , wier zaak wy ten harte nemen, niet van hunne vryheid berooven.' Veel minder mag men van den plicht, dien wy gezegd worden ons zeiven verfchuldigd te zyn, befluiten tot een recht, om anderen te noodzaken, dat zy zig tegen ons voordeel of begeerten niet aankanten. Ik zoude de waarheid van de-  9» Gronden der \ II. Deel: dezen regel, dat iemand ons onrecht doet, die onze begeerte mar voorfpoed tegenfiaat, niet durven verdedigen. [By voorbeeld] iemand die ons, op ons verzoek, met zynen raad niet dienen wil, fielt geen belang in onzen voorfpoed, die een gedeelte van ons geluk, uitmaakt: maar beleedigt hy ons ? De ongehuwde Jlaat dient alle menfehen niet; beleedigen zy daarom, die meer dan ééne vrouw ten huwlyk nemen, het recht van de overige mannen, "door den voorraad van vrouwen, welke zy zoude kunnen verkiezen, te verminderen? Men kan voorzeker met de bondigfte bewysredenen betoogen, dat de wulpfche veelwyvery voor niemand, en dat de volkomene vryheid een:r niet wufpfclie veelwyvery vooral voor Europa niet nuttig is. Maar daarom kan men nog met geen meer reden beweeren, dat de veelwyvery mat de volmaakte rechten van het jranfchemannclyk geflacht flrydt, dan men zou ftaande houden, dat de vrouwen, die de liefdens verklaringen van hare minnaars van de hand wyzen, hen daar door beleedigen. Veeleer moet men het daar voor houden, dat iemand die uit de natuurlyke verplichting [van anderen] om zyn voordeel te betrachten , een recht afleidt, omalJerlci'openbare kwaadaartigheid, ftrydig met dat voordeel, met geweld te beteugelen, in de daad niet överëenkomftig met zyne eigene verplichting te werk gaat. Er is immers een onfeheidbare band, die het geluk van elk mensch, met de onthouding van iemand met geweld aantevallen, die ons niet beleedigt, maar ons alleen onheusch behandelt, zamenknoopt. (§, 129. 273-) Zo is men, by voorbeeld , aan zig zeiven verfchuldigd, de nypen-  VI. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. p$ de verdrietelykheden van zyn leven afteweeren ; anderen zyn ookaan ons verfchuldigd, om, door ons een voor hun onfchadelyk gebruikxzn hun goed toeteftaan, onze behoeften te gemoet te komen. Maar niettemin bly kt het niet, dat wy een recht hebben, om onwilligen te dwingen , iets te doen of te gedoogen', het geen (gelyk men zegt) ons voordeelig, en hun niet fchaddyk is. (§• 3°°0 %. CCLXXIX. Tot hier toe hebben wy van het eerfte deel der billykheii, voor zo ver zy van de rechtvaardigheid onder fcheidcn is, gefpröken : (eene oudcrfcheiding , die by de Latynen niet altyd plaats heeft) zy beftaat daar in, dat iemand, die van zyn recht afftand doet, en een ander een fchuld kwyt fcheldt, of van zyne verplichting ontflaat, daardoor zig zelvcn aan hem, als V ware, gelyk. maakt. Nu volgt het tweede deel der hillykheid, 't welk door liet eerfte verklaard wordt. De zulken namelyk noemt men ook in 't gemeen billyk, die in hunne oordeelvellingen over eens anders bedryven, zig onthouden van eene al te groote geftrengheid^ of die in hunne gunftbewyzen en weldaden, met één woord, wanneer zy zig kwyten van hunne onvolmaakte plichten, de gelykmatigheid, dat is eene voorzig. tige keuze en evenredigheid tusfehen meerder perfoonen, in acht nemen, en aan elkzo veel p-even als hy verdient. Op deze wyze worden menfehen aan menfehen gelyk gefield, hoe groot de afftand tusfehen hunne bedieningen, rykdommen, geboorte, ofmagtook zy. Zy oo'rdeelen dus naar hillykheid , die als 'er in het hart, de zeden, de daden, en het verftand van anderen  p4 Gronden der H. Deel. ren, verhevene hoedanigheden uitblinken , zig niet ftootcn aan weinige vlekjes, voor welken de menfehelyke natüur zig niet zeer hoeden kan Zo handelt een erfmaker billyk, als hy zyne goederen niet aan die erfenisdmgers, welken Petronius by de gieren vergelykt, maar aan de zulken zyner bloedverwanten na aat, die daarvan een recht gebruik weten temaken, en aan anderen medetedeelen. De billvkhcid derhalven in dezen zm genomen , is niets anders , dan eene beyvenng om zyne oordeelvellingen en vrywillige hirpbetoonmgen rdat is, waar toe wy ons niet verbonden hebben, cf waar toe wy niet genoodzaakt kunnen worden) naar de verdienden van anderen tn te ricaten. K CCLXXX Deze laatfte foort van hillykheid is ook met het geluk der menfehelyke maatfehappy ten naauwfte verbonden. Verheft men die , in het oordeel, 't geen men over eens anders handelingen en verdienften velt, en in de uitdeelingen der gunftbewyzen, nimmer uit het oog: dan zal de Eendracht, zo tusfehen a e menfehen , als tusfehen burgers onderling op een' vaftef grondflag ftaan; het kwaad, t welk de ongunft voortbrengt, zal worden afgewend; de verzoekingen, om door ydelheden loot een poos te behagen, zullen zwakker en de beweegredenen, om der maatfehappy wezenlyke dienftentedoen, zullen fterkerzyn.. Z E-  VIL Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 95 ZEVENDE AFDEELING. Over de toerekening der zedelyke daden. §. CCLXXXL Th het nafpeuren der voori- fchriften van de wetten der natuur, die wy tot hier toe ontvouwd hebben, zvn wy opgeklommen van eene befchouwingonzer handelingen in 't byzonder, tot het vinden van algemeene regelen, waar naar wy onze verrichtingen moeten regelen, en die alles in zig bevatten, 't geen voor den menfch heilzaam of fchadelyk is. Nu vordert onze taak nog, dat wy, na die regelen verklaard en met elkanderverbonden te hebben, tot de byzondere handelingen te rug treden; en onderzoek doen naar de kunft, om den bedryver eener daad, en de overëenkomfl of ftrydïgheid van die daad met de voorgefchrevene regelen te ontdekken. Deze beoordeeling van byzondere daden noemt men gemeenlyk toerekening. 's Menfehen belang brengt mede, in deze itotte vaite beginzelen te hebben: deels, om als rechter over zig zeiven zynen zedelyken Jlaat (dat is, den Jlaat, die uit de bejiuring zyner vrye daden voortvloeit') voor het toekomende wyslyk te kunnen inrichten: deels ook, om in de beoordeeling der verrichtingen van anderen niet bedrogen' uittekomen. ° ■ Het mistasten in het laatfte, is eene vruchtbare moeder van vele andere fchadelyke vergryi pingen, zo wel voor hem, die ze 'begaat,0als voor  $$ Gronden der 11. Deel. voor de maatfehappy. Het maakt, dat men, ten aanzien van het goed of kwaad, t geen men in het toekomende van iemand, over wiens bedryf men onrechtmatig oordeelt, te wagten heeft, valfche verdenkingen vormt: die een valsch vertrouwen of wantrouwen ten gevolge hebben. Het brengt valfche levensregelen voort, als men beiluit, dat eens anders daad, die men goedkeurt, navolgmgswaardig is, or dat 't p een men afkeurt, gefchuwd, algeraden , en tegengegaan moet worden. Voor deze dwaling moet men zig des te zorgvuldiger wagten, naarmatehetmeer moeite inheeft, die diepgewortelde vooröordeelen, welke uit de verbeelding van de waarheid nauwkeurig onderzogt en doorgrond te hebben, oiitltaan, uitteroejen. K CCLXXXII. Het onderzoeken of eene fal'd met de r e gelen over ëenftemt, offirydt, beteekent, natefpeuren i) of'er eene daad bedreven is, 2>vie die bedreven heeft, 3) dcszelfs verplichting, om die daad te doen, of niette d°Waar uit eene tweeërlei toerekening voortfnruit Dc eerfte, die men natuurkundig noemt, il een 'oordeel, vaar door men iemand verklaart eene zekere vrye daad te hebben begaan. By deze komt noi eene tweede, die in een onderzoek treedt, of diezelfde daad met de wet overëenkomt of ftrydt, en in Joe.ven: dat is die uitftraak doet over de betrekking tusfehen de daad en de verplichting van den bedrvver Deze noemt men de zeaelyke toerekening , die eene oordeelvelling is over den bedryver van eene daad, en over derzelver goedheid of kwaadheid.  vil Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. §f werëenkomfl offirydigheid met de verplicht in er, eti gevolgelyk met eenige wet, die eene verplichting influit.~) 1 ö Hoefeer het natuurkundig gevolg van eene daad, 't zy de toerekening natuurkundig of zedelyk: gefchiede, hetzelfde is: nogthands verichillcn de zedelyke gevolgen van de beiderlei Joorten van toerekening zeer veel van den ande-' i-en Het natuurkundig gevolg van een' opzettefyken moord, en van een' noodzakelykendooó'flagis het zelfde. Welke ook de wyze zy, waar op een mensch zyn leven verheft, hy is dood, en wordt aan de zynen, en der maatfehappy, ontrukt. Maar met dat oogmerk rekent rhen iemand iets zedelyk toe, om dïbr uit te kunnen opmaken, wat ons, die de toerekening doen, of wat anderen , te doen fta; wat men, m het vervolg, van den bedryver van die daad te hopen of te duchten hebbe"? en op wat wyze wy de voordeelige uitwerkzelen van die daad tot het meefte nut kunnen overbrengen, of de nadeelige verminderen, verbeteren , en wegnemen ? < De zedelykheid, gelyk de Scholaftiken zig; uitdrukken, is die eigenfehap van eene vryó daad, die de reden aanwyft van de verplichting waarin hy was, welke die daad bedreef, om dezelve te doen of te laten. Met korte woorden kan men zeggen, datze beftaat in de betrekking van eene vrye daad met eenige wet, die met het geluk van den dader verbonden is. (het verban l van eene vrye daad met de verplichting van den dader.) ii. Deel, g $. CCLXXXIIL  93 Gronden der U. Déél. s CCLXXXIII. Uit liet verfchillënd oog merk van hun, die eens anders daden beoordelen, fpruiteene nieuwe verdeeling dezei Ireoordecling voort. Want iemand, die eens anders daad beoordeelt, is of vergenoegd met te weten, dat die daden goed of kwaad zyn, or bv gaat verder, en tracht hem, wiens daad hy «roet-of af-keurt, iets goeds of kwaads te doen ondervinden. Die beoordeeling , waar op niets anders volgt, dan eene aangename: of onaangename beweging van'tgetnoed, dat eene daad goed of afkeurt, zonder gevoel eener zekere werkzame toegenegenheid , of van eenige kwaadwilligheid, waar door men niet y ver tracht, om eene kwade daad met eenig kwaad te vergelden, noemt men gemeenlyk eene krachtelooze toerekening. Van dien aart,' is, by voorbeeld, het oordeel, t veenwv naar de wetten vellen over de daden der Suden, of van onbekenden. Maar daartegen noemt men ^toerekening, krachtig, wanneer zy cenaard gaat met eene fterke pooging, om door het oordeel, 't welk wvover iemands daden vellen hem eenig goed of kwaad te doen overkomen. De'eerfte foort van toerekening ftaat een ieder van nature vry: maar de laatfte, voor zo ver daar toe ai of geen geweld gebruikt wordt, komt een' ieder niet toe. De natuur heeft wel aan een' iegelyk, als een' onvol maakten plicht opo-elegd het kwaad, 't welk uit eens anders daad voortfpruit, tc verhelpen of weg te nemen; het goed daartegen voortteplantcn en int te breiden: maar zv heeft niet elk een' aangcfteld, om een wreker of firaffer te zyn van allen, die kwalyk deden. Maar  Vit. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 9$ Maar dc daad van toerekening gaat met geweld gepaard, wanneet men of zelf beleedigd, of de helper van een' beleedigden is, of by overeen, komft het recht verkregen heeft, om hem, dien; men oordeelt den werkmeefter van een bedreven onrecht te zyn, te noodzaaken, of om het kwaad te herftellen , (gelyk het één Volk het ander, door welk het belee, igd is; de Overheid een' fchuldenaar) of, indien het kwaad op geene andere wyze herftellen is, den fcbuldigen uit de zamenleving te verbannen, (wanneer een Vorft by voorbeeld, iemand in balHngfchap verzendt.) Waar uitdanblykt, dat'er met betrekking op dezelfdedaad, eene verfchillende krachtige toerekening kan zyn : gelyk het aan een' burger vry ftaat, om d< ne bedreven misdaad aan te brengen , maar niet orn die te ftraffen; dit komt alleen der Overheid toe, om dat de natuur aan den eerften dat recht van ftraffen geweigerd heeft, daar de tweede daar toe door de burgerlyke wet gemagtigd.is. §. CCLXXX1V. Volgens het geen wy (ff. 282.) van de toerekening gezegd hebben, moet men, in het onderzoek of eene daad goed of kwaad is, op drie dingen acht geven : 1) of de daad, die men voorftelt, plaats kan hebben? (dit verzuimden eertyds de Rechters, die over de misdaad der toverkollen oordeelden) [dat is] of de daad wezenlyk van dien aart is, dat zy van de vryheid (§. 50.) afhing? 2) of die daad ivaarlyk plaats heeft gehad, endoorwien? dat is welke derzelver vrye voortbrengende oorzaak was, of wie 'er de bedryver van "is? 3) of 'er eene wet en verplichting is, waar naar men kar G z aN' * 1  ioo Gronden der II. Deel? afmeten, of het eene goede, of kwade daad 1 i) De daden zyn een voorwerp van dit onderzoek, dat is, zodanige bedryven welke van de vryheid van hem, wicn ze toegefehreven worden,'af hingen, om ze te doen of niet te doen. De dadel is vry, het zy dat hy de gevolgen van zvne daad voorzag, of niet voorzag, fchoon hy die kon voorzien , als het maar in zyne magt •was, zig in een' ftaat te ftellen, dat hy die voorzien konde , eer hy te werk ging. Onder daden zyn ook de vry willige nalatingen van daden begrepen , die men gemeenlyk niet doen [laten] noemt. Het nalaten van all' wat de grenspalen der vermogens , door God aan de menfehen, gegeven overfchrydt, kan niemand toegerekend worden. Eene daad, die het uitwerkzel eener mtuurhmdiere noodzdkelykheid is, is geen bedryf van een verfiandeiyk wezen, als zodanig, by gevolg kan het denkbeeld van ftraf, belooning, lol, ot vèïagting, nimmer daarop pasfen. Maar dat niet °alle"'smenfehen bedryven vry zyn, hoewel zy 't konden zyn, komt of vanuitwendige beletzelen, die de vryheid intoomen, (gelyk als wanneer iemand wil voorkomen, dat hy, doorhet aanzeilen van zyn fchip tegen dat van een ander', daar aan geene fchade veröorzake, en nogthands, door de hevigheid van den wind o-edreven, in het duifter, tegen dat fchip ftootende, hetzelve befchadigt). Of van een inwendig beletzei, dat het vermogen om recht te oordeelen voor een' tyel wegneemt, (gelyk de jongheid der kinderen, de zinneloosheid der volwasle- ,,en-> In-  VII. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 105 Indien die hinderpalen in tyds te boven gekomen, of uit den weg geruimd hebben kunnen worden en dat zulks niet is gefehied, dan kan de daad toegerekend worden. Zo bevrvdt de hevigheid der liefde den fchaker niet van icliuld, noch de wraakzucht den vergiftiger En dit heeft nog veel meer plaats, wanneer iemand zigzelvcn vry willig zodanige hinderpalen voor zyne vryheid ftelt, dat is, zig zeiven in zulk eenen ftaat brengt, dat hy, terwvl hy de daad volvoert, wel vooruit kan zien, wat het gevolg zal zyn , of dat hy, ten minftèn wel ter loops en verward, kan denken aan de uitkomiten, om welke hy de daad moefi nalaten, maai? met m ftaat is, om dezelve te overwegen , en zig als reeds aanweezig, voor oogen te hellen-. Zo kan iemand, die zig voorbedagtelvk dronken drinkt, met oogmerk, om een' voorgenomen' moord ten uitvoer te brengen, tot zyne ontfchuldiging niet inbrengen , dat hy op dat oogenbhk , toen hy die gruweldaad beging, geen meefter was van zvne vryheid. Want gelyk de dronkenfehap, als de oorzaak, vrywilhg en voorbedagt was, zo moet ook het gevolg van dezelve, namelyk de moord, aan den vryen wil toegefchreven worden Er is geene voldoende reden , om iets, dat voor alle menfehen, of voor die allen, welke 't zelfde temperament hebben , ten uiterfte moeielvk te verrichten valt, geheel niet onder de vrve naden te tellen. Er is, byvoorb., geen mensch, wien Het, als hy, door een' onrechtvaardigen aanval van een man, die voor de maatfehappv zeer nuttig is , fchielyk in doodsgevaar komt, niet moeielyk valt, door het fparen van het leven van dien G 3 man-s.  ioa Grom. len der II. Deel. ten kode van het zyne, der maatfehappy een groot en beftendig heil te verfchaffen. Het valt voor een'mensch van een' keelblopdigen aart niet zeer gemaklyk, fchielyke en geweldige gemoedsbewegingen id zig te doen ontdaan. Maar die moeielykheid, voor zo ver die te boven te> komen is, vernietigt de vryheid niet, en dus ook niet de verplichting. Derhalven kan men toerekenen alle die onvrywillige daden, die men onderneemt, om eenig grooter kwaad," 't zy wezenlyk of ingebeeld) 't geen men van anderen vreest, te ontwyken. De vrees is eene voorloopige moeielyke aandoening wegens een kwaad, dat men befchouwt als zullende gebeuren. Eene zware [groote, gewigtige] vrees, is een voorgevoelen van eene dreigende fméi telyke ramp, die , waarfchynlyk, of in 't geheel niet, of niet anders, dan door een groot verlies, fchynt voorte komen te zyn. Zulk eene vrees neemtde magtniet weg om te kunnen liezen; en, is er die magt, dan is er ook eene vryheid ; en , by gevolg, ook eene reden, waarom men eene daad met recht kan toerekenen. Wat moet hy dan, die iemand iets zal toerekenen, voor alle dingen bewyzen? Dat de daad, die goed fchynt te wezen, geenzins het gevolg eener natuurkundige noodzakelykheid is, maar dat die of uit een fchielyk opkomend voornemen om wel te doen, of uit eene hebhelykheid om wel, en overëenkomdig met de wetten, te handelen, heeft kunnen voortfpuiten; dat daartegen eene kwade daad haren oorfprong aan een kwaad opzet of onvoorzichtigheid (§. |a«.) verfchuldigd heeft kunnen zyn. Geen toeval(volgens dezelfde §.) wordt toegerekend, om dat hier noch vryheid. noch verplichting is. Alwaar eene onvoorzichtigheid, (verzuim, achte-  VIL Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 103 loosheid, traagheid, fchuld) ftrydig met een' (volmaakten , of'onvolmaakten)plicht,plaats heeft, daar ontbreekt, ofistezwak, de infpanning van de zièl, om op dat kwaad te letten , ter vermyding van het welke men had behoord te "doen het gene men nagelaten heeft, of geheel niet, of anders te doen het gene gefchied is. Mitsdien zyn 'er trappen in de fchuld, naar den verfchillenden graad van vryheid en verplichting, om zorgvuldig acht te geven op de kwade uitwerkzels van eene daad of verzuim, of om die licbaams of zielsgefteldheid af te keeren, waar uit of een fchadelyk gebrek, of eene zwakheid van opmerkzaamheid gefproten is. Wanneer men zu lk eene berekening van de fchuld zalmaken, moet men zo min degefieldheidvan het lichaam, ah de natuurlyke geaariheid uit het oog verliezen, door welke of eene achteloosheid^ of eene al te vurige drift in het gemoed wordt yoortgebragt , waar uit dan ook eene neiging om dat gene te vergeten ofte verzuimen, waar op men letten moeft, of eene onbezonnene overyling in 't nemen van befluiten, ontftaat. Zo moet men ook, in de afmeting van de fchuld , acht geven op den meer of min vermydelyken zamenloop van zaken, welker menigvuldigheid, ingewikkeldheid, en zwaarwigtigheid dc ziel van eene bedaarde overweging van't gene zy doet, aftrekken, en haar beletten, zig tot dezelve ,'met eene behoorlyke aandagt, te verledigen. In diezelfde berekening moet het onderfcheid van opvoeding en van jaren mede komen. Hierom geven de burgerlyke wetten gemeenlyk iets toe aan de ligtverleidelyke jongheid, en aan de dorperheid, Igebrek van opvoeding.] G 4 De*  ïo4 Gronden der II. Deel» De begrooting van bet kwaad opzet (het voornemen om tegens eene wet, dat is, onrechtmatig, onbillyk, tegens zyn' plicht, te handelen ) komt uit op een onderzoek, in hoever hy, die befchuldigd wordt flegt gehandeld te hebben, eene duidelyke kennis en begrip heeft gehad van het kwaad, 't geen uit het fchenden der wet volgen moe ft , of in hoe ver hy een vajl voornemen had , om het geen hy dagt dat de wet gebood, natelaten , of tedoen , 't geen zy verbood. Zo is het kwaad opzet grooter by den genen , die met zyn weten eene wet fchendt, om den wetgever te veragten, dan by hem, die, door de zoetheid der overtreding verlokt, zyne gedagten meer veftigde op de hoop van ongeftraftte zullen blyven, of alleen op het genoegen van het gewaand goed, waar naar hy haakte, dan op de veragting voor den wetgever. Op gelyke wyze, duidt een fchelmftuk, 't geen wel voorgenomen, maar door een tusfehenkomend berouw niet volvoerd is, een' minderen trap van boosheid aan. Immers een onheil, dat op eene daad niet gevolgd is, kan niét toegerekend worden , dat is , men kan niet zeggen dat het gevolgd is, zo min als men eene daad voor volvoerd kan rekenen, welke Hechts by 't voornemen gebleven is. Doch hoe meer tyds verloopenis tusfehen het kwaad voornemen, en het berouw, hoe iemand meer middelen gebruikt heeft, om zyn voornemen werkftclligte maken , hoe langer zy, die hem de voorgenome daad afrieden , bezig hebben moeten zyn , om hemdoor klemmende drangredenen, overtehalen, om daar van aftezien, des te klaarder betoont hy eene hooile en bedorven zieltc bezitten , en des te meer xe-  éJll. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 105 reden van vrees heeft de maatfehappy,; uithoofde van de geringheid der hope op bcterfchan. Ditin acht genomenzyndej kan men cenigcmatc befeffen, in hoe ver een voorgenomen, doch onuitgevoerd gebleven , onrecht iemand kan toegerekend worden, met dat gevolg, dat men, tusfehen byzondereperfoonen, en tusfehen volken, bevoegd zoude zyn, geweld met geweld voortekomen, of, in eene byzondere gemeenfehap, ftraf te oefenen. De beflisfing dezer vraag hangt af van de grootheid van het gevaar, dat, uit een kwaad voornemen, op enkele perfoonen, of op de ganfche maatfehappy, afdaalt, aafi welk gevaar de noodzakelykhcid der verdediging, het zy met geweidof door ftraf, evenredig is : want wat is eene rechtmatige openlyke ftraf, anders, dan eene foort van noodzakelyke verdediging? (§. 319.) Vcortreffelyk Iprak Cato in zyne redevoering, die hy voor de Rhodiërs in den Raad hield, om voor te komen, dat men hun, om hunne vyandelykc voornemens , den oorlog niet zoude aandoen : wie tog van ons zeidehy, zoude het,met betrekking op zig zeiven, biilyk keuren, dat iemand geftraft wierd, óm dat men hem befchuldigt, dat hy eenig kwaad heeft willen doen ? — En waar is , bid ik u, die harde wet, . die zegt, indien iemand dit of dat heeft willen doen, dien zalmen ra eene boete van'duizend penningen verwyzen, of van de helft van zyne bezitting t'als iemand meer dan vyfhonderd bunderen lands heeft willen hebben, zal hy zoo veel betalen: als ie mand meer vee heeft willen hebben, zal hy zo veel geven. Wy allen tog willen meer hebben, en dit doen wy omcJtraft. Dan indien het niet htllyk is, iemand te behoren om dat hy iets loffelyks heeft willen doen, zonder het nogthands gedaan te hebben, zal men dan de G 5 Rhe-  jcö Gronden der II. Deel, Rhodiërs ftraffen , niet, om dat zy iets kwaads bedreven , maar om dat men zegt, dat zy iets kwaads hebben willen bedryven ? $. CCLXXXV. Dc daad van toerekening, ftelt, 2) dat van die daad, aangaande welke men niet twyfelt, of zy hebbe vrywillig kunnen gedaan worden, (§. 184.) een dader [bedryver] bekend is, dat is, eene vrywillig werkende voorthengende oorzaak, welke of het voornemen gehad heeft, om dat te doen, wat gedaan is, of in welker magt geftaan heeft, anders te doen, dan zy gedaan heeft. Waar uit volgt, a) dat men geene verrichting iemand als goed kan toekennen, tenzyblyke, dat hy een voornemen gehad heeft, om wel te handelen. Wie zal de eere der overwinning aan die bloodaartstoefchryven , wien, door hunne bevelhebbers, hetwegloopen met vele Hagen belet wierd? kan men iemand goed noemen, wiens anno. de niet toeliet, gelyk Terentius zegt kwaad te zyn? b) Wanneer men vraagt of eene daad kwaad zy, kan men'er niemand den bedryver van noemen, die, door uitwendig geweld, of door een on"wederjïaanbaar en bo^enmenfchelyk vermogen gedrongen niet anders heeft kunnen doen. By de Lacedemov.iërs was eene wet, zegt Cicero, dat een aannemer, die in gebreke bleef, de offerdieren tot zekere offerande te leveren, met den elaod ge ftraft zoude -wor 'cn: Het geval nu wilde, dat een aannemer, 'tegen den dag déromrande, die op handenwas, die dieren ïiit de weide naar de ftad bcghpienele te dryven, dc 'yked Erotas, die de muur en van Lacedemon befprocide, door een' fchiclyk opkomenden ftorm zo opgezwollen en oiftuimfg wierd, dat 'er geene mogelykhcid was, om  VII. Afd< Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 107 om de offerdieren overtevoeren. De aannemer, om te doen zien, dat het aan hem niet hield, fchaarde alle de offerdieren op den oever, zo dat zy ,die aande overzyde waren , zulks zien konden. Nittegenftaande elk overtuigd was, dat de onverwagte opzwelling van den vloed zynen yver had te leur gefield, waren 'er nogthands fommigen, die hem als des doods fchuldig aanklaagden. De vraag is , wyi de aannemer in deze zaak tegens de wet ca^ hy, Wp.n, envoonjj, omeenZdt'oZ tlvken d l ™' .C°f niet «ydigJ te doen, Uyken , * pooging van een' anderen opgewekt zvnè drift aangeflookt , vermeerdpró rt j i < dtr d/irtJ j it'tneaaera, of de volvoering ebben• h S' Si * »« M« en dh 1 Z/ de £° men 00k hun zeg- fnoórdTn J f*»^W ^ , anderen aanIpooiden 0!« 0ok zo te doen, als zy deden Maar wS'LÏÏt^ dMd ^cnoem^ worden: ten zy die goedkeuring zo krachtig zv dat zv &2 eens te doen, of dat, daardoor, gevolo-en bhven Mdhouden ^mn^1^^ wLgn„&deri.Ver?licïlt is ie bwrken, of IX™ ?/ g ?Y teH mi"fte verplicht is,^; „ jw.Ww, (by oorbeeld, door berging, of yrytlaats.) H % De-  ijg Gronden der II. Deei>. Dezelfde daad derhalven heeft twee oorzaken, die gelykerhand werken , ééne naafle oorzaak, hem, namelyk, die vrywillig gedaan heelt, t geen een ander begeerde, en eene verwyderde, of zedelyke, oorzaak, hem namelyk, die te weeg bragt, dat ecu ander iets deed. Hy, die eens anders befluit doet ontftaan, bevestigt, of laat volvoeren, wordt befc-houwd als eene m de-oorzaak van dezelfde bijluiten of van derzeiver voorhoedde volvoering. Dus is hy ook verantwoordlyk naar mate van zyn kwaad opzet , of onvoorzichtigheid, en naar mate van het onderjcheid tusfehen zyne volkomene, of onvolkomene verplichting Hv die "iemand eene onrechtvaardige daa.. helpt bedrvven , is medeplichtig aan de beleedigmg, evenzowel, als iemand, die, tegen zyne beloften, eene onrechtvaardige daad met veriiiaeiot. (Vanneer men, ten aanzien van de orde en wyze der toerekening , in twyfel ftaat, of eene daad aan de zedelyke, dan of zy aan de naaste oorzaag dat is, aan de» uitvoerder, moet worden toegefchreven? dan fchynt de vraag hier op uit te komen hoe veel of hoe weinig vryheid de werkkracht (invloetï) der zedelyke oorzaak aan den uitvoerder eener daad heeft overgelaten, en wie vanbeide meeft verplicht was , om de gevolgen , te onderzoeken. Dus moet eenig bedryf in een' minderen graad aan iemand toegelchreven worden, die dat alleen pryft, dan aan een hstigen aanrader, en aan dezen wederom minder , dan aan iemand, die eene daad gebiedt, en zvnè bevelen met bedreigingen aandringt. Op o-elykc wyze heeft een uitvoerder van eens an Sers wil meer fchuld, wannéér zyne onderweg ping  VIL Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 117 ping , die met zynen volmaakten of onvolmaakter! plicht ftrydt, geheel en al vrywillig is , dan wanneer dezelve hem door geweld of mes was afgeperfl. In hoe ver, by voorbeeld, krygslieden en Staatsdienaren zig, door het volbrengen van onrechtvaardige bevelen fchuldig maken, zal (X 304.) blykën. 5- CCXC. Gelyk 'er meer dan ééne foort van plichten is, zo is 'er ook meer dan ééne foort van uitfpraken, waar in gezegd wordt, of iets volgens, of tegen de wetten bedreven is. Dit onderfcheid der toerekeuino-, voornaamlyk der werkende, 't welk uit de onderscheidene foorten van plichten ontftaat, noemt men gemeenlyk met den naam van FierJchaar, [rechtbank] gelyk als de Godlyke FierJchaar, (van welke in deze af deeling niet gefproken wordt) de Fierfchaar van t geweten. de natuurlyke (de Zedekundige , of die van t recht der Natuur) (§. 30 u) de Burgerlyke, de Criminele, [lyfftraflyke.] Hier van is het, dat de zelfde daad, naar mate van de verfchillende wetten, waar naar zy beoordeeld wordt, met recht gelaakt, en goedgekeurd kan worden. Eene daad, die de Rechtsgeleerde niet veroordeelt , dewyl zy niemands recht verkort, wordt by den deugdleeraar, als laag, onbetamelyk, en onëerlyk, verfoeid, volgens de natuurlyke onderfcheiding dervolkomene en onvolkomene plichten. (§.256) Iemand, die gebruik maakt van zyn recht, kan, om dezelfde daad, vrygefproken worden van onrechtvaardigheid^ tevensbefchuldigd üs wreed jegens zig zeiven. By voorbeeld, de Wetten, H 3 WeL  ïig Gronden der II. Deel. welke gemaakt worden door iemand, die daar toe geen recht, door eenige overëenkomft, verkregen heeft, hoe zeer zy met den eerensxvaardigen naam van Wetgevend gezag en algemeen belang pralen, zyn ftrydig met het recht van hun, wien ze Voorgefchreven worden, en de ftraffen, waar mede zy gehandhaafd worden , gyn onrechtvaardig. Maar volgt daar uit, dat zy, welke die wetten weigeren te gehoorzamen , hun wezenlyk belang in 't oog houden, wanneer ze klaarlyk zien, dat zy, met voorttegaau in het gebruik maken van hun recht, om zig tegens dezelven aantekanten, niet anders zullen uitwerken , dan hunne rampen te vermeerderen? Wy hebben (J. M4-) gezien, dat men in de waardeering en in de handhaving van zyne Vryheid te ver kan gaan , wanneer 'er, na etlles, 'wat de kleekmoedigheid vermag , te vergeefs "beproefdte hebben, geen ander middel overlchiet, om wezenlyke zwaardere rampen te ontgaan, dan geduld en onderwerping. Dus mag men een onverzettelyk voornemen , hoe zeer op iiet recht gegrond , om , gelyk de Sagunters, veel eer den dood te ondergaan, dan aan onrechtvaardige geweldenaren te gehoorzamen; echter, uit hoofde van de gmtcre onvermydelyke rampen, af keuren, als ftrydig met den onvolmaaktcn plicht jegens zig\zelven, cn de maatfehappy. Hét is fomtyds beter, zig der dwingeland^ te onderverpen, dan den Dwingeland aantevallcn. De Romeinen handelden wyslyk, met de wetten van. Sulla niet aftefchaffén: en Cicero oordeelde, dat men niet alle de handelingen van Ccfar vernietigen moeft. ;§. CCXCI.  VII. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 119 J. CCXCI. De waarheid [iuiftheid} des oordeels over zedelyke daden (der toerekening) wordt opgemaakt uit de overëenkomft van hetzelve, met den trap van het goed en kwaad, dat in elke daad ligt opgefloten. Immers, twee byzondere daden, verricht door den zelfden mensch, of door verfchillende menfehen , hoe zeer die daden tot het zelfde foort behooren, verfchillen echter met opzicht tot den trap van goed of kwaad. De leer der Stoïken, die alle goede of kwade daden even gelyk oordeelden, komt met den aart der menfehelyke verrichtingen niet overeen; enhy, die dezelve, in het ftraffen vanmisd'den,in de vierfcharen wilde overbrengen, zoude openlyk tegen de (§. 284.) betoogde regelen aangaan. Hierom verwierpen de oude Rechtsgeleerden deze leer, als even min voor de Rechtbank, als voor 't gemecne leven gelchikt. Het klein gewigt der redenen, welke die wysgeeren aanvoeren, ftraalt, wanneer men 'e/ de verleidende bewoordingen afneemt, van zelfs in het oog. Gelyk wanneer van vele /naren 'er geene zo op de maat gr/pannen is, (ik gebruik de woorden van Cicero) dat zy te zamen eene harmonie kunnen blyven houden, zy dan alle even 011gcjleldzyn, zo is het ook met de misdaden, welke, daar zy [van de wet] verfchillen, allen even zeer verfchillen, en by gevolg elkander gelyk zyn. G,e!yk het ttit ;de kanji van een'' fluurman niet t doet. reut foort van vracht het fchip in hebbe, z> zondigt ren fluurman even veel, of hy een fchip met jiroo verzuil , of met goud : dus ook zondigt hy even zeer , die zyn"1 vader, en die zyn' flaaf te onrechtJlaat. II 4 Ie-i  120 Gronden der II. Deel. Iemand, die den trap [de maat] van goed en kwaad, dat eene daad in zig bevat, zalnafpeuren, moet berekenen, i.) de gevolgen, die daar uit zyn voortgefproien: 2.) de beweegredenen , om welke zy bedreven is: 3.) de vryheid, die men had, om die beweegredenen op te wekken of tegen te gaan, (§. ^4.) eindelyk 4.) moet hy overwegen, wat de daad zelve bewyft, aangaande de moeielykheid en grootmoedigheid, met welke men die vrijheid heeft getracht te genieten, (§. 85.) of aangaande de nalatigheid, waar door men die vryheid verloren heeft. (§. 284.) By voorbeeld, de gevolgen van eenig misdryf zyn des te erger , i.)'hoe zy talryker, a.) hoe zy vruchtbaarder zyn in het voortbrengen van eene reeks van uit elkander ontfpruitcnde rampen, 3.) hoe zy langer Jlandhouden, uit hoofde van het bezwaarlyk herftel, of de langdurigheid van tyd, die er noodig is, om ze te doen ophouden. Het zelfde geldt ook in het berekenen van de gevolgen eener goede daad. De gevolgen van eene kwade daad zyn minder kwaad, 1.) wanneer zy zig alleen tot den be dry ver, en tot weininigen bepalen, dan wanneer zy zig tot hem, en tot zeer velen tevens uitftrekken; 2.) wanneer ze alleen aan de bezittingen en de genoegens van het, leven, dan wanneer zy aan iemands lichaam fchade toebrengen; eindelyk 3.) wanneer zy 't lichaam benadeelen, dan wanneer zy 't hart bederven. Eene daad, waar over de bedryver oogenbliklyk berouw heeft, is , wanneer men op de gevolgen let, niet even fleebt, als die, waar door de bedryver in een' afgrond van euveldaden ncergeflort is, Re-  VIL Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 121 Behalven de gevolgen , moeten ook de beweegredenen waar uit de daad is voortgevloeid, voornaamlyk in overweging genomen worden: ' om dat uit derzelver treflykheid of fnoodheid, beftendige of voorbygaande kracht, en fchielyk of traaglyk werkenden aandrang, kan worden opgemaakt, wat men in 't vervolg van den bedryver eener daad te wagten hebbe: en op wat wyze hy van zyne kwade voornemens te ruggeroepenen tot goeden voornemens aangefpoord kan worden. Zo vergeeft men ligter eene veröngelyking, die door het berouw, zo dra de hitte der gramfchap bedaard is, opgevolgd wordt, dan die uit eene ingekankerde boosïtartigheid is voortgefproten. Zo heeft men van iemand, die, door eene zucht tot ware eer genoopt, eene moeielyke zaak volvoerde, meer goeds te hopen , dan van hem , die, uit een bcginzel van winzucht, niets onbeproefd liet. In 'talgemeen is het van zeer veel aanbelang, wanneer men de voortrefykheid van eene goede daad onderzoekt, dat men wete, ot die haren oorfprong aan een fchielyk opkomenden, en zeldzaam zig vertoonenden aandrang eener edele beweegreden (§. 197O verfchuldigd is, dan wel aan eene ftandvastige brave denkwyze, en aan die fterkte van geeft , welke dc deugd verzelt. §, CCXCII. Het gemeene zeggen , dat,wanneer twee -perfounen het zelf de doen, de daadnogthands dezelfde niet is, is niet bezyden de waarheid. Gelyk een geneesheer over den toeftand van een' zieken , minder naar waarheid oordeelt, indien hy den aart der ziekte beter kent, dan de natuur van den zieken : zo raakt ook iemand, H 5 die  ï2s Gronden der II. Deel. die eene goede of kwade daad naar hare waarde beöordeelen wil, var? den rechten weg af, wanneer hy, behalven den aart der daad op zig zelve befchouwd, geen acht flaat op den perfoon, dat is, als hy den tocfland niet doorgrondt, waar in de dader zig bevond, toen hy zyne daad voornam en uitvoerde: welken trap van vryheid hy te dien tyd bezat ? zo die minder was dan het behoorde , welke, en hoe groot zynè nalatigheid irar, waar door hy geen' greoter trap van vryheid bezat? (§. 291.) Wy hebben (§. 76. en de volg.) gezien , op welk eene wyze de vryheid of by aanhoudendheid , of op een zeker tydpunt verzwakt worde a naa.it degefteldheiddes lichaams en de hebbelykheid der ziel door de opvoeding en gewoonte bepaald is, en naar den toevallige'n zamenloop van uitwendige oorzaken. Eene aanhoudende verzwakking van de vryheid kan een' mensch meer tot fchande gerekend worden, dan die, weike in een oogenblik ontftaat en weer overgaat, om dat men de eerfte, in tyds, en met minder moeite, kon verbeteren, dan de laatfte te keer te gaan. Eene plotfelinge en onverhoedJche gemoedsbeweging, die, by voorbeeld, uit fcfirik, vrees of gramjebap ontftaat, betoogt een' zo veel minderen trap van nalatigheid , hoe minder men de oorzaken, waar uit die beweging fproot , afwenden, en de fchadelyke pylen voorzien kon, en hoe korter de tyd was, waar in men tot een befluit moeft komen. (§. 77.) Iets, waar op vatnin dewerkende toerekening (§.283.) byzonder te letten heeft. Zo is een aoodfldg t begaan in eene geweldige gratnfehaps drift, die uit eene zware en onverwagte veröngelyking ont-  VII. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid-. 123 ontftond , eenigermate verfchoonbaar: deels, om dat het moeieb/k te bewyzen is , wat de doodilager op dat oogenhlik dagt, of zyn voornemen was, om [den verflagenen] een' fchrik aan Se jagen of hem te befchadigen, te verwonden of te dooden, deels, om dat hy het niet volkomen in zyne hand had, de oorzaak te vermyden , welke zodanig eene onfluimigheid en beroering in zyn gemoed verwekte. Hierom maakt het Roomfche recht onderfchcid tusfehen een'doodflag, begaan in drift, of met vcordagt, en geeft iets toe aan een' rechtmatigen fpyt. Die oorfprong der korte razerny is ook van geen klein gewigt in het verleentn van vergiffenis. Horatius, fier op zyne glorieryke overwinning , en dronken van vreugde over dezelve , doorfleekt, midden onder het toejuichend handgeklap der burgeren, zyne zuster, die den geweldigen dood van haren bruidegom luidruftig beweent. Hy, door de tweemannen\ van den Koning wettig \aangefleld, deswege veroordeeld, beroept zig op het volk. De droeve vader, pas van zyne dochter beroofd, en ftraks, zo de wetten haren loop hebben , kinderloos zullende zyn, beweegt het volk, om den veroordeelden vry te fpreken, mter, zegt Livics, int bewondering zyner dapperheid, dan om de rechtmatigheid van zyne zaak. Had men, in ty dvervo ]g, ietskwaads te vreezen, van Horatius, ofvan een voorbeeld, datnadien tyd nimmer meer p h had? Wyslyk derhalven maakte' het Roomfche volk onderfchcid tusfehen eene onverhoedfehe drift, en een lang voorbedagt boos opzet, en ontflocg hem van eene ftraf, die niet noodzaaklek was. Hoe  1.24 Gronden der II. Deel. Hoe iemand daartegen langer tyd van beraad heeft gehad ; hoe hy vollediger kennis had van de gefchondene wet, en van het nauw verband, 't welk tusfehen dezelve en tusfehen zyn en 's volks geluk, plaatsgreep: des te grooter is zyne misdaad. By voorbeeld, naar mate dat een oproermaker meerder ,zwaarder, en langduriger uitwerkfelen zyncr daad voorzien heeft, of voorzien kon, en naar mate dit voorüitzigt waarfchynlyker en gemaklyker was, des te Iriooder is zyne misdaad : daarboven, hoe meer vermogen hy bezat, om zynen geeft dus te vormen, dat de overdenking van genotene weldaden , en een altyd levendig voorüitzigt van het verderf, welk op den aanllag volgen moet, krachts genoeg oefenen kon, om de drangredenen, welken hem tot het ftooken van oproer aanfpoorden, te overwinnen, des te. verfoeilyker is de zamenzweering. Het begrip en gebruik van deze afmeting, [der toerekening] en van die , waar van wy 0. 291.) gefproken hebben, zal, in de eerfte plaats, dit voordeel geven; dat men, in het kennen en beoordeelen van zig zeiven, niet op eene gevaarlyke wyze dwale , ten tweede , dat men, in het beoordelen van eens anders daden, niet ligtvaardig meer of min, dan belioorlyk is, pryze of lake, betrouwe of wantrouwe, hope of vreeze. 't Is onmogelyk, dat, zonder deze maat, Rechtvaardigheid en hillykheid in het gemeene leven, in de Rechtbanken, in het maken van Wetten, inliet ftaat sbejluur, haar rechtsgebied oefenen kunnen. $. CCXCIII.  'VIL Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 125 §. CCXCI1I. Lh't het gezegde blykt, dat/de daad var, tóepékerieö beftaat in eene fluitrede: wier .groote voorftelling de wet aanvoert', wier kleine voorftelling de daad opgeeft; en in welke het oordeel over de betrekking van de daa l tot de wet, dat is over derzelver overëenkomft of ftrydigheid met de wet, de gevolgtrekking uitmaakt. All wie kennis heeft van de regelen der redeneerkunde, kan gemaklyk opmaken, wanneer deze gevolgtrekking waar of onwaar, zeker of ■'■zeker, meer of min waarfchynlyk, of eindelyk iwyfeldgtig is. De gevolgtrekking is valsch, of door kwaad opzet, of door onbedagtzaamheid van den beöordeelaar, of by toeval, uithoofde eener dwaling, die niét voortekomén is. Die zelfde uitmuntende wetenfehap, die uitgedagr is, om den weg tot het uitvinden der waarheid, tot het on 'erjeheiden, en onderfcheidenlyk voorftellen derzelve, te wyzen, geeft de middelen aan de hand, waardoor eene toerekenende twyfeliigtige gevolgtrekking , waarfchynelyk , en deze wederom zeker , gemaakt wordt. Zo lang men in zyn gemoed eene onzekerheid van oordeel over eens anders daden ontmoet: moet men die uitfpraak kiezen, die meeft ontfcluldigt, of met de welgezindheid meeft oveiëcnilemt, 'maar niet die , AVelke veroordeelt, of des beoordeelaars goedwilligheid, vertrouwen;, en zugt om anderen dierift te doen, verkoelt, of, om kort te gaan, de zamenleving verfloort. (§. 102.) Hierom moet men het twyfelügtige ten beste duiden, het goede voor nog beter opgeven, en all wat lofv/aardig voorkomt niet verkleinen, dooreen ver-  T2Ö 'Gronden der II. Deel. vermoeden te verwekken, als of het uit onedele beginzelen ware voorgefproten. De ongunftige oordeelvellingen, die met deze regelen ftryden , leggen veelal de nydigheid, bitterheid en kwaadiiartigheid van den beöordeelaar, en eene bekentenis van eigene zwakheid , aan den dag. Ik voor my (zegt P l i n i u s in zyne Braven,) [VIII. B. 22. Br.] koude dien man voor den beften en meeft gekuischten van zeden$ die adn anderen hui n: mis/lagen zo vergeeft, als of hy er zig zeiven daagiyks aan fchuldig maakt, en die er zig zo voor wagt, cis ofhy niemand immer iets vergaf. Daarom laat Ons dit, zo wel in- als buiten''t huis, cn in onzen geheele:i Lvenstrein, vafthouelen, dat wy onver zoenlyk zyn ten aanzien van ons zeiven, doch ligt te verbidden ten spzigt van anderen, ook van hun, die aan niemand vergeven willen, dan aan zig zeiven, ea laat ons wel mthouden het gewoon (fchoon niet al te naauwkeurig)g §. CCXC1V. De toerekening betreft of onze daden, of die van anderen. Van de laarftc gefproken hebbende, zullen wy nu nog het een en ander van de eerfte byhrengen. De redenkaveling over de overëenkomft of ftrydigheid onzer eigene verrichtingen met de wet, noemt men het geweten. Behalven de beteekenis , die wy (§. 5§.) hebben aangewezen, geeft men gemeènlyk deze beteekenis aan dit woord. Somtyds echter bedui ut het niet zo zeer de redenkaveling zelve, als wel het vermogen om onze eigen: daden te beoordelen. Ui!  VII. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid, 127 Uit de gegevene bepaling blykt, dat het geweten op dezelfde wyze verdeeld wordt, als de zedelyke toerekening. 0. 293.) Indien de gevolgtrekking dezer redenkaveling on-< ze daad met de wet, waar aan zy getoetft wordt, verklaart överëenkomftig te zyn; noemt men dit een goed geweten; in het tegengefleld geval, een kwaad geweten. Het laatfte brengt een Zeer levend aandenken aan elc kwade gevolgen onzer eigene daad, voort, dat des te bitterderis, naar mate wy een klaarder befef van onze eigen fchuld hebben, en naar mats de hoop geringer, of de wanhoop heviger is, dat wy de tegenwoordige kwade gevolgen herftellen, en de toekomende zullen kunnen afwenden. Deze kwelling , die de ziel nypt [en prangt] noemt men beten [knaging, wroeging] van 't geweten. Eene gevolgtrekking, welker uitfpraakwaarIyk overeenkomt met de wet, en met onze eigene daad, noemt men een récht geweten; en een dwalend geweten is, indien daarmede eenige dwaling vermengd is. Waar uit blijkt, dat een geweten niet goed kan zyn, ten zy het ook recht zy, en dat men zig bedriegt, wanneer men flouttlyk befluit: ik heb volgens myn geweten gehandeld, derhalven heb ik wel gedaan. Niemand tog kan geruit zyn, die aan het denkbeeld, dat hy zig ven de wet vormt, maar alleen hy, die aan de wet, gehoorzaamt. Indien dit onderzoek , of eene daad goed of kwaad zy, voor de daad voorafgaat , noemt men dit een voorafgaand geweten; een verzeilend geweten is , wanneer het onderzoek te gelyk met het uitvoeren der daad gefchiedt ; wanneer het onderzoek op de daad volgt, is het een volgend geweten. Een verzekerd geweten wordt  128 Gronden der II. Deel. genaamd, het welk volgens eene verzekerde kennis der wet en der daad uitfpraa'k doet: een waarfchynlyk geweten is, het welk zyne gevolgtrekking opmaakt uit eene wnarfchynlyke kennis van de wet of daad; een twyfeleigtig geweten is, hetwelk noch ten goede, noch ten kwade iets bcflift. De waarfchynlykhcid,WYzar op het geweten zig vestigt, neemt toe, naar mate van het aantal en het gewigt der redenen, uit welke men ontdekken kan,i.)ók» waren zin van eene duijïere overè'er.komfl of wet, die een richtfnocr van hel oordcelen van de handelwyze zyn moet, 2.) dat eene bedrtvcne daad, goed of kwaad is gewcefl, of van dien aart, dat zy ons niet kan toegerekend worden; en dat eene daad, die nog te bedryven Jlaat uit hoofde van den waarfchynlyken zamenioop van uitwendige oorzaken, zulke gevolgen zal hebben, waarom men ze doen of nalaten moet. Wanneer men van eene daad geene andere bewuilheid kan hebben, dan door getuigen, die de waarheid kunnen weten, en zeggen willen , dan heeft men , op hun getuigenis bouwende , een waarfchynlyk geweten: gelyk dus een Rechter zig niet beangft behoeft te maken, wanneer hy, door het getuigenis van bevoegde getuigen in eene dwaling vervallen zynde , een vonnis geveld heeft. Zo ook heeft iemand, die de regelen, welke uit eenige werking der natuur , waar van elk niet evenveel kennis kan hebben, worden afgeleid , (by voorbeeld, van de geneeskunde,) of welke in uitheemfche, door openbaar gezag aangenomene, wetten , opgefloten zyn , by des kundigen bevraagt en opvolgt, reden, om zig te troosten , wanneer hy misleid is : zulk eene waarfchynlyke dwaling vindt ook in de ftthtbahk vetfthoönini|* Maar, wan  VII. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. xsc? wanneer iemand zelf niet onderzoekt i wat met de wetten der natuur overeenkom (lis z\ maar wat anderen daarvan denken, of waneer hy eene daad, welke hy zelf had moeten onderzoeken, op het geloof van anderen blindelinjr aanneemt: is zyn geweten, 't welk hier in alleen op het gezag van anderen ruft, niet*wfchynlyk. By voorbeeld, zy die volken regeeren, hebben geene reden, om te denken, dat zy geheel buiten verantwoording zyn , wanneer zy alle die zaken , welken zy zeiven moesten onderzoeken, voor het geweten hunner staatsdienaren overlaten. Tot het waarfchynlyk 'geweten, behoort het bewys, [dat men ontleentj van de veilige keuze wanneer men aan iets den voorrang geeft waar in men niet zondigt, al dwaalt men. (By voorbeeld, m devraag, ofhet een' Chrifteh geoorloofd zy metzyns broeders weduwe te trouwen?) De hebbelykheid van de ziel, om in het onderzoek over de zedelyke gefteldheid (zedelykA«fOharcr daderi alle ydele verfchoningen (ver. klemingen) harer dwalingen te verwerpen , noemt men een teder geweten. Een geweten vol befchroomdheid (angflvallig-) is een angft, waar in zig iemand bevindt, die zeer fchroomt, iets te ondernemen , hetwelk geoorloofd is, of goed te keuren , t geen hy wél gedaan heeft, welke angft ontftaat uit onkunde van den waren zin der wetten. 'T geen men een toegefchroeid geweten noemt, draagt dien naam niet eigenlyk, en is eer een gebrek van werkzaamheid in het geweten. „ ^ Want het beteekent eene dwaze geruftheid van ?n?d£ms zlgde moejiteniet geeft3vanhare  Gronden der II. Deel. daden te onderzoeken, en die daar door niet weet, dat zy zelve de oorzaak is van hare rampen. §. CCXCV. Wanneer men 'twyfelt , of eene daad, welke ons ter uitvoering voor gefield wordt, goed of kwaad zy, moet men er zig van onthouden, en blyven in dien ftaat, waar in men is. Want, zo lang de geeft tusfehen beide ftaat, ziet hy geene reden, die hem overhalen zoude, om zynen tegenwoordigen toeftand te veranderen. (Hy zal, by voorbeeld, niet befluiten tot den oorlog , om eene twyfelagtige reden.) Hy moet dan fchynbaardere beweegredenen zoeken , om zig of" te bevestigen in zyn gevoelen, van niet te doen, 't welk voorgefteld wordt, of overtehalen, om het te doen. Het klaar begrip en groot gewigt der redenen, die wy of door eigene overweging hebben opgefpeurd , of die ons door anderen aan de hand gegeven , en door ons goedgekeurd zyn, verfchaft ons die beweeggronden: maar niethet enkel gezagj, van anderen, dan onder die voorwaarde, die wy (§• 294) daar aan gehecht hebben. De Dwaling van het geweten kan ontftaan uit eene valfche kundigheid, of van de daad, of van de wet. Hy, die in eene dwaling was, heeft of iets gedaan, waar toe hy zig verplicht oordeelde, fchoon het met zyn' plicht ftreed , of hy heeft het niet gedaan. Indien hy het niet gedaan heeft, is hy wel de kwade gevolgen ontweken, die daar uit, als de daad volvoerd was,'naar den gewoonen loop der Natuur, moesten voortfpruiten; maar te gelyk vertoont hy de verdorvenheid van zyn hart, dat niet aarzelt, eenig genoegen den voer-  VTI. Am. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 13? voorrang boven zyne verplichting te geven, indien hy, door overreding van zyn gemoed, datgene doet, dat hy niet had behoord te doen, of nalaat, t geen hy niet had behoord natelaten i dan moet hy noodwendig aan zig zeiven, als den bedryver, die tegen zynen plicht handelde , de fchuld geven van het kwaad, 't geen daar op volgt, (§. 41.) zo dra hy zyne dwaling bemerkt, en ziet, dat die niet onverwinnelyk was. Want, hoe zeer hy niet te kwader trouwe handelde , of geen opzetlyk voornemen had omtegcn de wet aantegaan, ishy nogthands van fchuld niet vrv te fpreken. Q. 287.) Geheel anders is het gelegen met eene dwaling, die onverwinnelyk was. De zedelyke toerekening vindt hier geen plaats. (§. 284.) (By Voorbeeld, wanneer een broederen zuster, buiten hunne fchuld, zonder hun weten, een bloedfchendig huwlyk aangaan.) §. CCXCVI. Indien de dwaling van iemand, die volgens het denkbeeld, 't geen hy zig van zynen plicht maakt, te werk gaat, der maatfehappy een wezenlyk nadeel toebrengt; wat zal zy doen? zal zy het kwaad, 't geen haar daar door dreigt, of reeds drukt, ondergaan ? of er zig tegen aankanten ? Zo het mogelyk is, zal zy hem van zyne dwaling genezen; zo dit niet mogelyk is ; dan zal zy, als de dwaling van niet veel belanp-is, dezelve verdragen , liever, dan die met eene geftrengheid, der krygstucht eigen , te ftraffen , of eene blinde gehoorzaamheid aftevorderen. _ Maar, wanneer die dwaling een groot onheil baart, zal zy er zig zo tegen verI 2 ze£.  Gronden der tl. Deel. zetten, dat zy de palen eener noodwendige verdediging (§. 130.) niet te buiten ga. In zulk eene byzondere maatfehappy, (§. 125.) waarin alle derzelver leden het recht om ftraffen over zig te oefenen, aan hetganfehe lichaam en dcszelfs beftuurders konden afftaan en afgedaan hebben, daar kan dat lichaam, waar van zy leden zyn, door het vaftftellen en Uitoefenen van zware ftraffen , de kwade gevolgen dier dwaling fluiten', door welke, indien dit niet gefchiedde, de grondvesten der maatfehappy zouden omgerukt worden. Die ftraffen moeten evenredig zyn aan de fchade, die de maatfehappy zoude lyden, indien zy de dwaling en den kwaaddoender niette keer ging , en aan de grootheid van de nalatigheid, welke hy , die om de fchade , welke hy der maatfehappy , fchoon, in zyne verbeelding, naar zyn gemoed te werk gaande, toegebragt heeft, geftraft wordt, daar in begaan heeft, dat hy zig voor die dwaling niet gewagt heeft, of ten minften voor zulke uitwendige bedryven, als met de dwaling , die hy had 'kunnen verwinnen, överëenkomftig zyn. Zo verbeeldt zig een dweper in zyne razerny, eene verhevene daad te begaan , die met de eeuwige heerlykheid vergolden moet worden, wanneer hy een'Vorft, die niet dezelfde gevoelens over den Godsdienft heeft, als hy ,het leven beneemt. Ligtelyk kon hy zig van zyne dwaling overtuigen , wanneer hy maar het oog floeg op liet verdrag, 't geen hy met de maatfehappy floot. Het ftond hem vry , die te verlaten, zo dra zy hem mishaagde. Hy blyft er nogthands, en, door zyne godlöpze woede verblind, vermoordt hy den Vorft. De maat- fchap-  VII. Afd, Natuurlyke Rechtsgeleerdheid, kgg fchappy, wier lid hy. is , ziet zig nu in de noodzakelykheid , van haar oordeel tegen dat van dien dweeper te Hellen, die de grohdilagen, waarop het algemeen wclzyn ruft, doet waggelen; en, doorhem te ftraffen, fchrikt zv anderen af, die door dit voorbeeld mogten aangevuurd worden, om zulk een affchuwlyk, en m de oogen van God en menfehen zo verfoeilyk, wanbedryf natevolgen. ACHTSTE AF DEELING. Fan het Recht der Natuur, en dcszelfs deelen. 5. CCXCVII. VPTij hebben gezien , dat W fommigc daden , waar over de toerekening gaat, rechtmatig [rechtvaardig] zyn, terwyl andere daden wel niet onrecht matig [onrechtvaardig] zyn, doch echter ftrydi.omet een' (onvolmaakten) plicht. (§. 256 ) Het heeft zyne groote nuttigheid, de rechtmatige daden afzonderlyk te behandelen, en dc wetten, welke dc natuur aangaande dezelve gefield heeft, afzonderlyk by een te zamelen om dat het voor byzondere perfoonen , en voor geheele volken, gelvk de ondervinding leert eene zeer gevaarlyke dwalingis, als de fcheidpalen van recht en van hillykheid verward worden Om deze reden heeft men het recht der Natuur van alle de andere deelen der zedelyke wysbe geerte begonnen te onderfcheiden, niet aks of er tusfehen dezelve eene ftrydigheid beftond of dat derzelver grondregelen niet volmaakte' lyk met elkander overeenkwamen, noch al' 1 3 ' of  Gronden der % Deel; of iemand, die dit onderfchcid maakt, in een denkbeeld zoude zyn, dat de beoefening der natuurlyke rechtvaardigheid, zoneter deugd*betrachting , genoegzaam ware , om gelukkig te leven; maar, om dat de wysgecr, die alleen de natuur, als de beste leermceftcrcsfe , navolgt, die rechten en verplichtingen, die dc natuur , zo door de gevolgen, ais door de beweegredenen , onderfcheidt, (§. 301.) °P fne wyze moet verhandelen, dat hy wel dezelve, Bis ten nauwflen met elkander verbonden, te zamenvoegt,maar ook,na die zamenvoegmg, nauwkeurig onderfcheidt. ^ CCXCVIII. Wij hebben de wetenfehap der deugd,of, liever, dis wetenfehap , die ons door de beoefening der deugd gelukkig leert mrden, vreK.c men de zedeleer noemt, breedvoerig (§. 231. en de volgende) verhandeld. Zy is het, gelyk wy gezien hebben, die ons den oorfprong en het verband der natuurwetten, als duidelyk afgeleid uit de orde des gcluks , dat van Gods wege voor het menschdom beflemd is, openlegt. Maar het recht der natuur is de verzameling van die wetten der natuur , die de volmaakte rechten en verplichtingen van het menschdom uitmaken. (§. 286.) De bepaling, die Ulpianus geeft, met te zeggen, dat het Recht der natuur is, t welk de natuur aan alle dieren leert, behelft Hechts een gedeelte dezer rechten. De bewysreden , waar door mende zedelyke wétten, die den mensch voorgefchreven zyn, afleidt uit de overëenkomft der natuurdriften van den mensch met die der dieren, welke bewysreden in deze bepaling ligt opgefloten , moet men met veel omzichtigheid ge-  VIII. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 13$ gebruiken. Deze gevolgtrekking was by de oude Rechtsgeleerden zeer gemeen, om dat zy overeenkwam met de leer der Stdifche Wysgeeren. De Natuur heeft aan alle foorten van dieren, die vermogens van kennis, en natuurdriften gefchonken, die zy ter verkryging van het goed, waar toe ze gefchapen'zijn, noodig hebben. Zo lang zy die volgen, befchadigen zy geene dieren, van hunne"eigene, of van eene andere, foort, en kunnen dit ook niet doen. De mensch is tot verhevener einden voortgebragt, dan dat hy die door de aanorikkelingen der Natuur zoude kunnen bcrefken. De Natuur heeft hem een' aanhoudenden voortgang in volkomenheid, en zelfs eene geduurzame voortplanting van volkomenheid van den eenen tot den anderen, opgelegd, op dat hy, het geen hy van zyne voorouderen ontvangen heeft, beter uitgewerkt en volkomener aan zyne afftammelingen ter hand zoude ftellen. Maar dit zou nimmer gebeuren, zo hy zig vergenoegde met zyne dagen op de wyze der rcdenlooze dieren door te brengen. Hy zoude , dus doende, minder goeds hebben, meer kwaads ontmoeten. Even als de dieren, zoude hy alle zorg voor zyn krooft, zo dra het zig zelve onderhoud verfchaffer kon, varen laten: het welzyn van onbekenden, van den nazaat, ja, van het ganiche menfchelyk geflacht, zoude hem geheel en al onverichillig zyn. Gevolglyk gaat deze redeneerwys zeermank: „ zoo doen de dieren; wanneer nu de mensch I 4 ' het  *%6 Gronden der II. DeeC „ het zelfde doet,dan zondigt hy niet." [By voorbeeld] de bloedfchanderen de vermenging zonder eenige onderfcheiding, zyn niet nadeelig voor het redenlooze vee ; maar zal daarom een mensch, die zyn waar belang behartigt, te recht, met Myrrha , by Ovidius , uitroepen , Gelukkigen ! wiendit niet verboden is! (Metam. L.X. vs. 328.) Geene fchaduw van welvoegendheid of fchaamte merkt men by de dieren. Had Diogenes, de Cynifche wysgeer, daarom gelyk, wanneer by ftelde, dat de fchaamte uit de kunft, en Tiict uit de natuur geboren was, ja, met de natuur ftreed; en dat alles, 't geen op eene eerlyke wyze toeging, voor aller menfehen oogeu gefchieden mogt? De redenering' die men van de aanprikkelingen der natuur afleidt, het zy die aan het menschdom byzonder eigen zyn , of zig ook in de dieren vertoonen, is nogthands, gelyk wy ■(§• 33-) gezien hebben, niet van allen grond ontbloot, fchoon ongenoegzaam om in 'smenfehen ganfehen levensloop een richtfnoer van zyn gedrag te zyn : (§. 52.) maar men moet zorgdragen, om die gemoedsdriften, (§. 49.) die men aan de opvoeding en eene langdurige gewoonte verfchuldigd is, niet aan de natuur toetefchryven ; eene opmerking , welk verwaarloosd wordt door hun, die liet recht van wedervergelding , gelyk zy het noemen, van eene natuurdrift afleiden , of uit de natuurlyke jaloersheid , die zy ftellen, dat er is, opmaken, dat de veelwyvery met de natuur onbeflaanbaar is. Vele dingen zyn er, die tot het nut van den mensch, en dus ook tot zyne plichten bchooren, tot welken hy nogthands niet rechtftreeks door  VIII. AFD. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 137 door zyne natuurdriften, maar door de reden wordt aangefpoord. (By voorbeeld : te (lerven voor 't vaderland.) Wederom zyn er andere dingen, die, fchoon de ingefchapen neiging er ons toe dryft, moeten worden nagelaten. (Gelyk wanneer men, by voorbeeld het geweld der ingefchapen drift tot zelfsverdedigmg breekt, om zig fomtyds te onthouden van verdediging tegen onrecht. Q. 130.)) %. CCXCIX. De benaming van het Recht der Natuur beteekent fomtyds eene wetenfehap. In dien zin , is het die wetenfehap, welke ons de volmaakte natuurlyke rechten en plichten op eene onelerfcheielenlyke wyze leert kennen : of, ivil men liever, het is die wetenfehap, welke den oorfprong, en zamenhang der volmaakte natuurlyke rechten en plichten, daar uit afleidt en betoogt, dat, zonder dezelven, de ruft en vrede in de menfehelyke zamenleving niet gehandhaafd kan worden. De vrede (veiligheid) van het meiflchelykgeflacht is die aangename Jlaat, die uit eene ongefioorde bcbezitting onzer rechten geboren wordt. Het Recht der Natuur is een' gedeelte van de natuurwetten, in het byzondcr van die welke de plichten, die men der maatfehappy verfchuldigd is, in zig bevatten. (%. i£f) All wat wy derhalven van de eigenfehappen der natuurwetten in het algemeen gezegd hebben, (§. 220 en de volg:) is ook op het recht der natuur tocpasfelyk. §. CCC. Indien men een allerëerfl voorftel vordert, dat de grondjlag zy der wetten, die Het 1 S recht  138 Gronden der II. Deel. recht der natuur uitmaken, (§. 242.) meenen wy dat het dit is*: Beftuur zo uwe vrye daden, dat dezelven met de ruft, (veiligheid, gerujlheid, vrede ,) van het menfchelyk gejlacht over'eenjtemmen. Hier mede ftemmen zy overeen, wanneer zy daar mede niet jïryden. De waarheid van dit voorftel blykt ten klaarften uitliet natuurlyk verband, 't geen 'er is tusfehen de inftandhouding der maatfehappy, en het geluk van 't menschdom. (§. 129. 254. 256.) Uit dit voorftel vloeien de volgende ftelregels voort: I. Elke vrye daad, die, door zig zelve, de ruft der -maatfehappy verfloort, wordt door het Recht der Natuur verboden. II. Elke daad , welker nalating dit noodwendig gevolg zoude hébben, dat de ruft van het menschdom daar door rechtftreeks gefioord zoude worden, wordt door het Recht der Natuur geboden, [bevolen] (§. 229.) - III. Allwat, de ruft der maatfehappy niet verfloort , houdt het Recht der Natuur voor geoorloofd, (tocgeftaan) dat is, dat mag men met geen geweld be'etten. 1.) Hier uit blykt, dat zulk eene leer, uit welker aanneming noodwendig eene verftoring van de maatfehappy zoude ontftaan, ftrydig is met het Recht der Natuur. (§. 129.) Evenwel 2.) die daden , welke gelegenheid kunnen geven tot twisten en beroerten ftryden niet met het Recht der Natuur. (By voorbeeld: het in bezit nemen van iets dat niemand toebehoort, wederflreeft daarom het Recht der Natuur niet, om dat ouder de menigte der genen, die iets in  VIII. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 1 139 in bezit willen nemen, oneenigheid ontftaan kan.) 3. ) Maar zulk een algemeen voorftel, uit welker aanneming noodzakelyk nimmer pindigehws twisten moeten ryzen , is ftrydig met bet Recht der Natuur. Immers deze wetenfehap dient niet om twisten te zaaien, maar om dezelve, door eene nauwkeurige onderfcheiding van recht en onrecht, wegteneroen. Zodanig eene is, by voorbeeld, de leer, dat men iemand den oorlog mag aandoen om hem te ftraffen, (%. 302.) of dat men de wapenen mag opvatten, Om iemands ondankbaarheid te ftraffen, daar wy (§. 117.) gezien hebben,dat het ontvangen van eene weldaad, geen verdrag, en, by gevolg, de ondankbaarheid geene belediging Q'. 257.) is. 4. ) In de leer van 't Natuurrecht houdt men zulke daden voor geoorloofd, welke aan geene menfehelyke ftraffen ouderworpen zyn, fchoon zy voor hem, die ze doet, en voor de maatfehappy, fchadelvk, ja zelfs verfoeielyke ondeugden zyn. ("|. 260.) Eindelyk 5.) hoewel die plichten, die uit het denkbeeld van de alganene ruft der maatjehappy kunnen afgeleid worden, voftirekt natuurlyk genoemd worden, zulke namelyk, van welken men betoogen kan, dat, zonder dezelven, de ruft der maatfehappy moet te loor gaan, moet men evenwel niet denken, dat die plichten, welke door de Burgerlyke Wetten worden vaftgefteld,met de Natuurwetten ftrydig zyn. Want all wat door menfehen wordt vaftgefteld, is geen plicht, dan voor zo ver het met de grondregelsvan het Natuurrecht niet ftrylt, dat zulks door menfJilyke Wetten geftaafd worde. Q. 304. 318.) §. CCCI.  140 Gronden der II. Deel." §. CCCI. Uit het gezegde blykt, welk een nauw verhand er is tusfehen de zekerheid en de kennis der zedektinde, en en tusfehen de leer en de kennis van het Recht der Natuur. Maar te gelyk blykt er uit, welke de kenmerken zyn ., waar door die lecrftelzels beide van elkanderen onderfcheiden worden. Zy verfchillen [namelyk] in uitwerk/el, of ten opzicht van het goed, 't welk zy bedoelen , in de middelen, die zy verfchaffen, - en in de beweeggronden , die zy der ziel infeherpen, om recht te handelen. De (natuurlyke') zedeleer gaat over den gcheelen omkreits van 's menfehen geluk, zo ver de cndérvir.ding en de reden deszelfs kennis ontdekken. Het Natuurrecht behandelt dat gedeelte van het geluk afzonderlyk , *t welk in het behoud*van vrede en rufi gelegen is. De eerfte tracht de ziel te hervormen, daar ze leert weldoen, en vrolyk zyn. Het oogmerk van het tweede is, te zorgen, dat de uitwendige venichtlngcn des eenen den anderen niet befchadigen. De eerfte leert, op wat wyze men zig der maatfehappy verdienflelyk kan maken: het laatfte weet van geene verdienften, als men maar elk een' geeft, wat hem volkomen (volmaakt) toekomt. De zedeleer rekent ook de verwyderde gevolgen van eene kwade daad toe, welke elk te voren had moeten overdenken, als zeker, waarfchynlyk, of mogelyk: (§. 288.) het Natuurrecht rekent [alleen] de naajle gevolgen toe, wanneer het er op aan komt om ftraffen te oefe* nen, en eene aangedane fchade te begrpoten ten einde c'én kwaad zig niet in het oneindige ver.  VUL Afö. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 141 vermeriigvuldige, en ééne twift duizend anderen voortbrcnge. De eerfte laakt zelfs die twyfeling, of men doen, of laten zal, 't geen men weet recht te zyn , en leert, dat wie een fchetmjluk in overweging neemt, er reeds aan fchuldig ftaat: het tweede onderzoekt niet, of men noode , dan gewillig, zynen plicht doe. De Zedeleer trekt de ziel door aanminnige beweegredenen tot de deugd: het Natuurrecht tracht door fchrik en vrees, van onrechtvaardige ontwerpen te rug te houden, en doet de eerfte belooning der ohfchufd daar in beftaan, dat men niet behoeve te vreezen, om, in weerwil van zig zeiven, tot zyn' plicht gedwongen te zullen worden. (§. 274.) §. CCCII. Het Recht der Natuur heeft twee deelen: (§.29,1) het eerfte vervat/«* aangeboren recht van eiken mensch, en draagt den naam van voljtrekt Natuurrecht, het tweede fluit in zig elks verkregen recht,(hy'voorbeeld, het recht van eigendom, van overëenkomflen), dit noemt men het veronderfteltend [voorwaar de lyk] Natuurrecht. Beiden kunnen zy tot vier grondregels gebragt worden, hoofdzakelyk daar toe (trekkende , om voortekomen, dat het vierderlei ,JÏ Y?n recht' 'ü Seen wy (§. 265.) opgeteld hebben , door niemand gefchonden worde Wyl nu de Natuur in alle menfehen dezelfde is, (§. 42.) zo wel als de natuurlyke begeerte om gelukkig te zyn, en de drift om hunne rechten te verdedigen: zo volgt daar uit nog eens, fj. 263.) dat alle de aangeboren rechten der menfehen gelyk zyn. Die gelyk- heid  142 Gronden der K. Deel. heid wordt niet weggenomen door vcrfcheidenheid van Godsdievft, noch van rykelommcn, verftand, bedoelingen ,bejchaaf 'dieid, ofonbfchaafdheid, (§. 300.) ten einde het mensckdom met tegen elkander in eeuwigdurende oorlogen worde ingewikkeld, van welken de natuur een' afkeer heeft. (§. 129.) , , r, ., De ongelykhcid van rechten hy verichillende menfehen', behalven die uit eene wettige inbezitneming geboren wordt, (§._ 263.) fpruit voort of uit overëenkomft en, ol uit ongeoorloofde bedryven, waar door de een des anders rechten fchendt. De ongelykheid, die uit overëenkomflen lpriut, is zo groot, als zy, die met elkander in onderhandeling traden, die konden en wilden maken. Die zodanig eene ongelykhcid kaande houdt, moet ze bewyzen. By gevolg, voor zo ver de menfehen van hunne aangeborene vryheid o-ecn' afftand hebben kunnen doen, (§.3°4-_) of voor zover die afftand van hun recht niet bewezen kan worden, in zo ver blyven zy gelyk. De natuurlyke gelykheid houdt ook fland tusfehen medeburgers, voor zo ver dezelven door onderlinge overëenkomflen, of door het verdrag, 'f geen elk burger met den ftaat heeft aangegaan, of door rechtmatige burgerlijke wetten, waarin zy by dat verdrag hebben toegcflemd, niet veranderd is. Het verfchil van rechten, welk uit ongeoorloofde bedryven of beleedigingen ontftaat, houdt, volgens de regels van her Natuurrecht, op, en de gelykheid wordt herfteld, zo dra hy, wien men eenig onrecht aandoet, dat van zig heeft afgeweerd, of zodra het zelve doorherftelling of vergoeding een einde neemt. Want die  VIII. Afd. NatuurlybRechtsgeleerdheid. i43 die zyn recht weeröm gekregen heeft heeft: niets meer te vorderen. By gevolg verbiedt de Natuur, dat een volwasfen mensch, die tot het gebruik zyner reden gekomen is, door iemand geftrafr worde aan wien hy noch met woorden, noch met daden de magt om hem te ftraffen heeft afge«aan. AHe verplichting om ftraffen van menfehen te ondergaan, fpruit uit eene overëenkomft. Dat een burger daar in toefremt, wordt uit de bepaling van het woord [burger] afgeleid. Tusfehen gelyke perfoonen, en tusfehen volken, heeft de natuur geen recht tot ftraffen ingevoerd, en geenen Rechter, om te ftraffen, aangefteld! om de algemeene ruft door ftraföefening niet te loor te doen gaan. Q. 319.) 0 1- L^FE' Hier uit bl>rkt O dat men ver- keeidelyk Natuurrecht noemt, 't geen door ingewortelde gewoonten eenen vasten voet verkregen heeft, en voor recht «-houden wordt: (gelyk dat oude krygsrecht, volgens het welk men zynen vyand, ook na dat hy, door het wegwerpen zyner wapenen, ophield een vyand te zyn, wreeelelyk behandelen mogt^ 2) dat h«t gevoe len van fommigen onder de ouden, en voornamelyk van Hobbes in later' tyd, ver van de waarheid afwykt, als zy beweeren, dat het recht en onrecht niet door de natuur, maar eerft door overëenkomft onderfcheiden wordt, en dus geen Natuurrecht erkennen, dan 't o-eea op overeenkomften gebouwd is. Die deze üdling volgen, leiden de gelykheid van recht af van de natuurlyke gelykheid van Krachten om zig onderling te befchadigen en te doo- den  144- Gronden der II. Deel; den, en zy geven aan eiken mensch een even gelyk recht, om all te doen wat hem goeddunkt, mits hy maar overreed is, dat hy dat geen , dat hy doet, noodig heeft om genoeglyk te leven. Waar uit zy befluiten, dat het onderfcrieid tusfehen recht en onrecht van den wil der onderhandelende partyen, en, in den Burgerjlaat, van het goeddunken van den Vorft, waar aan alle burgers zig geheel en al als Jlaven on» derworpen hebben,afhangt; dat, by gevolg, alle onrecht, 't welk de ééne mensch den anderen kan aandoen, eene fehending van een verdrag is. Wy hebben (§. 263.) gezien, dat, dat recht van allen tegen allen ftrydig is met die gelykheid, die de natuur, om aan alle menfehen ruft en vrede, en dus een gemeenfchappelyk geluk te verfchaffen, tusfehen hen allen heeft ingevoerd. Valfchelyk tog beweert men, dat de natuur aan elk zo veel recht zoude gegeven hebben, als hem luft, en dat alles, wat den magtigften voordeelig fchynt, recht is. De Natuur heeft niet aan dc wilkeur van een' ieder overgelaten , te bepalen, wat hem nuttig is: maar zy heeft door onwrikbare wetten vaftgefteld, wat voor allen, en, gevolgelyk, ook voor elk in 't byzonder, goed, of kwaad is. (§. 29. 166.) Er is dan een recht, ouder dan alle overëenkomflen; een recht, 't geen de Natuur zelve aan elk mensch heeft toegelegd. Maar dat recht zoude geen recht kunnen zyn, ten zy alle andere menfehen verplicht waren, om of dat recht niet te fchenden, of, het gefchonden hebbende, te moeten gedoogen , dat geweld met geweld afgekeerd, en dat hun ver- goe-  Vilt. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. i4S goeding van fchade met geweld wordt afireperft. (§. 264.) to Hobbes, wyders, fpreekt zig zelventegen Indien er, gelyk hy ftelt, geen recht is, zo lang er geen overëenkomft is; dan kan ook geen recht worden geboren uit overeenkomsten. Want, waarom moet men overëenkomiten nakomen? is het niet, om dat men, door ze te fchenden, een' ander' van zyn recht berooft ? Van wien nu heeft hy dat recht verkregen? Van den genen, zal men zeggen, met wien hy de overëenkomft heeft aangegaan Die had derhalven een recht, 't geen hy /door die overëenkomft, overdroeg op hem, die 't aannam. Maar, volgens de Helling van Hobbes, had hy niets te geven, want alle menfehen iicuucu reent op eiKaneters perfoonen en goederen. Die, bygevolg, aan iemand eenig recht tegen zig zeiven overgeeft, die ontneemt dat aan de overige menfehen, welke in dit, voor hun fchadelyk, verdrag niet bewilligd hebben, en dus is de belofte van geene waarde. Eindelyk, indien de Natuur aan elk het recht gegeven heeft, om alles te doen wat hem goeddunkt, welk kwaad daar uit ook voor anderen moge voortkomen; dan wederftreeft hy der Natuur, die door eene overëenkomft van dat recht afftand doet; dus, zo dra hy befpeurt dat de nakoming van dat verdrag hem nadeelig zyn zal, behoeft hy zyn woord niet te houden Maar, zegt Hobbes, hy heeft zig vrywillig verbonden. Tik antwoord.] Maar hy nu wil niet meer. Dan, hervat Hobbes, fpreekt hy zig zeiven tegen, 't geen men in de fcholen eene ongerymdheid noemt. Maar, wat zal II. Deel. k men  t±6 Gronden der II. Deel. men antwoorden, als hy, om zyne ontrouw goedtepleiten ,eens zegt, dat het hem nog veel ongerymder voorkomt, eene belofte waar over men berouw heeft , natekomen, dan zyne dwaling te erkennen, en zig van de verbintenis te ontllaan ? Geene trouw van verbonden kan beftaan, welke op zulk een' bouwvalligen grondilag gevestigd wordt. Met de trouw, vervalt tevens, naar de leer van Hobbes, alle rechtvaardigheid, om dat die, naar zyne Helling, alleen op overëenkomflen berufl. Gevolgelyk zoude er geen recht onder de menfehen "ftand grypen. De wilkeur der magtigften zou de plaats van recht bekleeden , en de langfie degen zou de gerechtigheid zyn. §. CCCIV. Het Recht der Natuur bevat in zig zo Avel de volmaakte rechten, als de volmaakte plichten, -welken alle menfehen met elkander gemeen hebben. (§. 299.) De verzameling der natuurlyke rechten, noemt men het toelatend Natuurrecht; en de verzameling der natuurlyke volkomene plichten, heet het gebiedend Natuurrecht. Wanneer men gemeenlyk leert, dat het gebiedend Natuurrecht, overdnderbaar is, maar dat het toelatend Natuurrecht veranderd kan worden, dan heeft die Helling dezen zin; dat niemand zig zeiven van een' volmaakten plicht kan ontftaan, maar dat hy wel, door bewilliging van den genen, aan wien hy verplicht is, kan ontflagen worden. Het ftaat elk vry, het gebruik maken van zyn recht, of voor een' tyd, of voor altyd, optefchorten; deels, om dat, in deze Wetenfehap, alles voor geoorloofd wordt ge- hou-  VIII. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 147 houden, waar door niemand beleedigd wordt. (%. 262. 300.) deels, om dat de rechten den mensch gegeven zyn, als middelen tot zyn geluk; dit geluk nu wordt niet altyd door het niet gebruiken of verliezen van eenig recht vernietigd of verzwakt, maar wordt fomtyds door eenig verlies vermeerderd. Afftand van een recht, is eene verklaaring van een altyddurend voornemen, om dat recht nimmer te gebruiken, maar zig daar aan te onderwerpen, dat hy, ten wiens voordeel men .lat recht afgeflaan heeft, en die dien afftand heeft aangenomen, ons met geweld noodzake, dat wy ons voor altyd van het gebruik van dat aan hem overgedragen recht onthouden. Door zmk een' afftand kan 1) een onvolmaakte plicht in een volmaakten veranderd worden: (X 2 dan ter genezing eener kwaal een hulpmiddel voortefchryven, dat erger is, dan de kwaal zelve. Wel bedacht en zeer gefchikt voor een' kleinen ftaatwas de)wet van Zaleucus, die, om de pracht der vrouwen te beteugelen, de praalzucht, waar uit die ontftond, in een verachtelyk licht plaatfte : Geene vry geborene vrouw , zo luidde zyn bevel, zalmeer dan ééne dienjlmaagd in haar gevolg hebben, als zy niet dronken is> By, nacht zal zy geen' voet buiten de Stad zetten, dan om een' galant te bezoeken. Gouden verfierfelen, hei Zy op hare kleederen of anderzins, zal ze niet gebruiken, ten zy ze zig openlyk voor eene hoer verklare. Vooral wanneer een fouVerain ingewörteldt Wanbegrippen, en inzonderheid zulken, die door het by geloof verdedigd worden, gelyk ook yonrvaderlyke levenswezen, als met de moedermelk ingezogen, vooral wanneer zy met 'svolks heirfdiende neigingen in een allernaauwfl verband jlaan, onderneemt uitteroeien, zal hy veel meer vruchts van langzaam werkende, dan van geweldige middelen, zien voortkomen. De ai te groote vryheid der vry willige echtfeheiding, welke in alle Haten van de nadeeligfte gevolgen is, had Tustinianus verboden. Maar de gewoonte behield de overhand, en er ontftonden uit dat verbod zo vele kwade gevolgen, datJusTi-  m Afd; Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. il9 Tf£%ïl ?enoodzaakt wierd, om die wet aftefchaffen, en openlyk te doen zien, hoe luttel zy yermogi tegen de verouderde gebreken Maar zal men vragen, moet men het'dan opgeven? [Neen!] te«%*m^&& msie van t geen waar en goed is, langzamerhand , even als de dageraad voor het volle daglicht gaat, voortteplanten, de hardnekkigfte vooroordelen met wortel en tak uitterukken. Di gefehiedende, dan zal niemand, bevroedende^ heilryke gevolgen van het geen men hem ople-t deswegens beklagen f niemand zTg l ± vrede houden, dat men hem iets ontneemt van welks nadeel elk overtuigd is ' Maar waar toe zo veel dralen ? geweld 7n1 men zeggen foldaten, en ftrenge C'3 Maaï heVtezev ^yd maar net zy zo Geheel andets is de aart van eene mihtaue, dan van eene burgerlykeRegeering] . J. CCCXX. In het inftelién van wetten derhalven moet men zig langzaam haaften, én wel overwegen, of het beter is zeden doorzedT dan door wetten te verbeteren. Bv voorbeeldhoe weinig vrucht heeft men by fommXe vol' ken gezien van >Z0 dikwils herhaalde fn vt tyd tot tyd vernieuwde wetten om de Znken Jchap en t vloeken te beteugelen! Het kwaad dat de wet niet kon verwinnen, werd door ienZddeVerbeterd: van 'tyd af diï vervreemd Tan *^U&fcfiJ fchappen, door het voorbeeld Se!^ vrouwen M 2 san.  i$o Gronden der II. Deel.' aangemoedigd, dc woeftheid verbannen, ook by die, welke te voren liever door lichaamsdan door zielsvermogens verkozen uittemuntcn. De wetenfehap van de wetten der natuur (§. 231.) afgeleid van het belang der zamenlcving, en geholpen door het licht der Jlaats gefchiedenis, is zeer gefchikt om deze verbetering van flegte zeden ongevoelig voorttebrengen. Deze toch leert niet alleen hoedanig de menfehen behooren te zyn , maar maalt ze ons ook af zo als ze zyn, en inzonderheid zoals ze worden, wanneer ze in groote maatfehappyen verëenigd leven; daar by onderzoekt zy den oorfprong en voortgang van de befmetting der vooröordeelen, door welker vermogen de openbare zeden van kwaad tot erger vervallen, met dat oogmerk, om daar tegen zulke hulpmiddelen uit te vinden, welke zo min geweldig zyn, als mogelyk is. Debedorven zeden van een volk, zyn of de gebreken [ondeugden] van de meeflen, of van de voornaamften des volks, of gebreken [ondeugden] yan het volk, als volk. De laatfte foort ontftaat veelal of uit gebrek, of uit overvloed van volksmagt: het eerfte, by voorbeeld, verfpreidt niet zelden over de ganfche natie eene vreesagtighcid of nydigheid ten aanzien van andere volken; de tweede veroorzaakt eene zekere volkstrotsheid. Aangaande de Romeinen zeide Cato, in de redenvoering, die wy boven (§. 284..) aanhaalden, DcRhodiërs, zegt men, zyn trots. Wel nu, het zy zo. Wat raakt dat ons? Zullen wy dat kwalyk nemen, dat een ander trotfer is, dan wy? Gebreken van dezen aart zyn niet zo zeer door wetten, als wel door de  IX. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 181 de brave denkenswyze van de voornaamften des volks, en door goede voorbeelden te eenezen of te verminderen. De byzondere gebreken , welke gemeen zyn aan de meeften of voornaamften, beftaan of meenegevoellooze traagheid in het betrachten van dat geen, waar toe elk tot zyn eigen, of tot het algemeen welzyn, gehouden is, of m eene algemeene geneigdheid tot het bedryven van zaken, welke voor de meefte burgeren , en voor den geheelen burgerftaat , fchadelyk zyn. De gelykvormigheid van geaarthstd by het grootfie gedeelte van een volk, 'O 790 (t geen men gemeenlyk het volkstemperament noemt) waar toe hef hemel en luchtgeftel en de levenswyze veel toebrengen , inzonderheid de gelykvormigheid der opvoeding , welke uit de natuurlyke neiging ter navolging ontftaat, gelyk ook die gedurige opmerking op eikanderen, welke door de naauwe verëeniging der burgeren wordt aangekweekt, verwekken de gelykvormigheid van zeden m het aannemen van deze gebreken Uit het temperament, en uit het karakter, 't welk door navolging en gewoonte gevormd wordt, kan men opmaken, welken weg men mteflaan hebbe, om voortekomen, dat 's volks heerjehende neigingen, voor zo ver die met de 1IZÏT WClVaait ftu'ydiS z?n> CS- *».) niet mwoitelen, en een byna ongeneeslvk kwaad worden. Op de kennis van dezen oorfprong en voortgang der gebreken, ruft de kunft om do volks zeden te vormen dat is, de kunft, om eenige voor•ordeelen en neigingen, over een ganschvolk M 3 ver.  i$2 Gronden der II„ Deel." verfpreid, uitteroeien, of te regelen, en om hen nieuwe en betere denkwyzen en begeerten te doen aannemen,. De hulpmiddelen, dezer kunft zyn verfcheiden 5 de verbetering in de byzondere en algetneene opvoeding der jeugd yan beide /exen; het verfpreiden van het licht der wysbegeerte; zodanig eene bediening van den openbaren Godsdi n/l, waar door de yver om wel te deen worde ontvonkt) eene zekere heimelyke richting , zelfs'van de ruft, uitfpanningen en v erlu(ligingen, waar aan het volk zig overgeeft, gefchikt tot de verkryging van zulk een goed, "t welk of overal hoog gefchat wordt, of naar de byzondere gefteldheid van eiken ftaat by voorkeur op een' hoogen prys dient gefield te worden. J, CCCXXI. Maar, wat is de reden, dat, daar de natuur zulke wetten vaftftelt, die voor allen goed zyn, de kunft haar in het invoeren van zodanige wetten, die overcU aannemelyk zyn, niet navolge ? Het verrchil der burgerwetten fpruit niet alleen uit verfchillende denkwyzen over het algemeen voor- of nadeel, ook niet alleen uit verkeerde' neigingen en begeerten der wetgevers, maar ook uit den verfchillenden toeftand der volken zelve. Omniette zeggen, dat, naar de wrfchiilende Regeeringi-vormen, ook noodzakelyk verfchillende wettenmoetenplaatshebben; zo maken verfchillende natuurlyke en zedelyke oorzaken, dat niet allerlei voordeden , welke tot den algemeenen voorfpoed gebragt worden, voor alle .'olken nuttig zyn. " En ook, dat de gevolgen van fommige ondeugden niet overal even fchadelyk zyn; (by voorbeeld: d,e dronkenfehap is in varfcheulen ftreken van Aftï, van veel nadeeliger gevolgen,  ix. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. ï83 ■dan in fommige gewesten van Europa) en eindelyk , dat bet vermogen van den aandrang, om leden van eenen ftaat, of van hun wezenlyk belang aftettekken, of ken hunnen plicht te doen betrachten, op alle plaatzea' niet even fterk is, (By voorbeeld. : de natuurlyke eergierigheid der, en de vrees voor fchande , hebben overal met even veel kracht.) De volken verfchillen toch door de ligging van het land, dat zy bewoonen , door hunnen omgang met hunne naburen, of met verafgelegenenatiën, ingefteldheidvan luchten grond,, Hï natuurlyke en zedelyke opvoeding. Hier uit fpruiten eensdeels verfchillende 'denkwyzen omtrend al dat gene, dat tot de genoe* gens en de noodwendigheden des levens behoort, anderdeels, verfchillende dryfveeren en zenuwen van de ziel, om zo te fpreken, meer geichikt om dezen, dan om dien goeden ot kwaden indruk te ontvangen, waar doordan ook de één bereidwilliger of tegenftrevender is, dan de ander, om deze of gene wetten, al of niet te gehoorzamen. Ook is in wyd uitgeftrekte heerfchappyen, dezelfde we met nuttig voor alle de deelen derzelve. Lit dit verfchil van natuurlyken en zeielyken toeitand, zo wel van de inwooners, als va». de jtaatsgefteldheid in verfchillende Maten, blykt dat er eenig verfchil van byzonder recht tusfehen de volken noodig is, dat is, i) dat fommige weeten, cp Jommtge plaatfen noodzakelyk, op anders overtollig zyn, 2) dat wetten die elders nuttig, s'c ter bereiking van derzelver oogmerk genoegzaam ^jSrÜSf^ ja zelfs fchadelyk zyn. Dus. veimoeit men zig te vergeefsch,, als men. de. m 4. rechte  i34 Gronden der II. Deel. rechtsgeleerdheid verguift , door zig te bevreemden, dat volken, die flechtsweinigmylen van eikanderen af woonen, niet dezelfde wetten hebben, en dat, by voorbeeld, de OpperRhynfche Kreits een ander recht heeft, als de Neder Rhynfche. Met één woord, alle wetten zyn rechtvaardig, die voor den ftaat nuttig zyn. (§. 318.) Maar dezelfde uitwendige voordcelen kunnen overal niet verkregen worden, of al kan men die verkrygen.^ dan zyn zy nog voor alle ftaten geen wezenlyke voordeden. Derhalven kunnen ook de wetten, welke de handelingen der onderdanen ten algemeenen nutte moeten richten, by alle volken niet dezelfde zyn. Zo is de wet, welke niet wil dat de nalatenfchappen der geflorvencn, aan de eerfte bezitnemeren vervallen zullen, voor alle volken heilzaam: fnaar noch het zelfde verfterfrecht noch het zelfde erfJlellmgsrecht is voor alle regeringsvormen gefchikt. " Om die zelfde reden ,. kan men ook den tyd der huwbaarheid en meerderjarigheid niet overal op denzelfden voet bepalen. De natuur gebiedt, dat tydperk uit de blykbare teekenen van een ryp oordeel, optemaken, en laat deze vraag, welke over eene gebeurde zaak gaat, of het oordeel ryp is, volgens blykbare bewyzen bellisfen door hun , die er belang by hebben. Maar , op dat het niet noodi°' zy, over de rypheid van oordeel van elk byzonder p.rfoon uitfpraak te doen, heeft de burgerwet, naar mate van het luchtgeftcl, en de gewoone opvoeding, eenen algemeenen regel ingevoerd, volgens welken de leden van denzelfden ftaat, op zekeren bepaalden leeftyd, geacht worden het vermogen verkregen te hebD ben, /  IX. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 1S5 "ben , om hunne zaken door zig zeiven te befturen; en het geen ten aanzien van de meeften gefchiedt, dat onderftelt zy ten opzicht van allen, door eens vooral alle verder gcfchil af te fnyden, of de één of ander vroeger of later tot zyn verftand zy gekomen, dan by de wet is vaftgefteld. Zeer wel merkt Xenophon aan, dat de wetten van Laceiemon, een gemeenebeft van Krygslieden, van eenen geheel anderen aart moeften zyn, dan die van Athene, daar men zig byzonder op den koophandel toeleide. Er zyn nogthands wetten, die voor alle volken nuttig of fchadelyk zyn. Tot de eerfte behooren alle de zulke, die de volftrekte voorfchriften van het Natuurrecht bevestigen, en door ftrafdreigingbekrachtigen: daartegen zyn alle wetten, die tegen het Natuurrecht ftryden, vooralle volken fchadelyk. (§. 318.) Kan de oude Roomfche wet, over het in het flukken fnyden der [onvermogende] fchulienaars, zo men dit van het fnyden van hun lichaam te verftaan hebbe, voor eenig volk nuttig zyn? [Daartegen] De wet, die menfchen'öjfér verbiedt, die de vryheid om kinderen te vondelingte leggen, dat by de Grieken, die van Thebe uitgezonderd, en by dc Romeinen gemeen was, affchafte; de wet van Conflantyn den Groot en, die, door het affchaffen van de bloedige fchouwjpelen der zwaardvegters, het verfoeilyk vermaak, welk uit wreedheid geboren wierd, uitroeide; de wet, die beveelt, dat men den flaven in de volkplantingen, hun ranfoen geve, en zig wachte , hen op eene ontmenschte wyze te behandelen, zulke wetten, zeg ik, kan men aan alle volken, M 5 als  ïS5 Gronden der lï. Deel. als hun allen nuttig, met recht aanbevelen. §. CCCXXII. Uit het gezegde volgt., dat, gelyk men zig in het dagelykfcbe leven ten hoogften wachten moet, dat men niet door de ingefchapen trek ter navolging aangefpoord, die genen nadoe, welken men niet behoort te volgen, het dus ook m het maken van wetten, eene gevaarlyke gevolgtrekking is, dize wei is voor vele volken, heilzaam geweejl, derhalren zal zy het ock voor ons zyn. Men moet der» halven wel toezien, dat men de huishoudelykc wetten, van, andere volken naar hunne regeeringsvormeu, ingewortelde vooroor deelen, en byzondere. leefregelen gefchikt, niet onbezonnen ten voorbedde flelle. 5t Geen voor groote heerfchappyen nuttig is, is het niet akyd voor kleine. Het Zedemerftcrfchap is niet gefchikt voor eene. monarchale Regering. Rome, io lang het arm was, bevond er zig wel bij; teen Rome magtig en ryk wierd, geraakte dat Jhenge Tuchtmeefterfchap er onder. ' Met reden pryft men vreemde wetten en inzettingen , die eertyds. wegens derzelver wysheid beroemd waren, of het nog zyn, maar die eerbied ontaart in eene zeer fchadelyke bewondering, en vooroordeel, wanneer men vreemde wetten overneemt zonder onderzoek, of het waarfchynlyk is, dat, indien wy denzelfden weg houden, dien zy'gehouden hebben, wy ook het zelfde voordeel, 't geen zy daar door verkregen hebben, verkrygen zuilen» Hst  pL Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 187 Het krygswezen is thans in Europa byna overal op denzelfden voet gebragt. Is dit even uitycerlyk ten aanzien der wetgeving? De Mofaïfche wetten zelfs, hoe zeer allerwysft, kan geen vorft aan zyne Onderdanen, behoudens zyne verplichting ten aanzien van dezelve voorfchryven , voor zo ver die met hunne Staats- of Burgergefteldhejd niet overeenkomen. In dit gewichtig onderzoek derhalven, welke wetten, fchoon elders goed, het belang Van het volk vordere te verwerpen, welke voor altyd of voor een tyd intevoeren, of ingevoerd zynde te dulden, niet om dat ze goed, maar om dat ze minder kwaad zyn, dan die,, boven welke zy verkoren worden, moet men zyn toevlucht nemen tot de Zedeleer, welke de regelen aan de hand geeft, om den menfehelyken inborft te leeren kennen. Men zoude kwalyk deen, zegt Cicero, als men zulke voorfchrifien, recepten noemde, welke een onkundig cn onervaren kwakzalver, ah heilzaam voorfchryft, hoewel ze doodlyk zyn, en dus moet men ook alle wetten voor geene volksweïten houden, wanneer het volk iets verderfyks 'heeft tfiegeftemd. De wet is derhalven eene onderfcheiding van recht en onrecht, een afdrukzel van die. alleroudfle natuur, naar welke de metfchelyke wetten gericht zyn, welke de misdadigen ftraffen, en de braven befchermen en handhaven. Uit die zelfde bron, moeten de beweegredenen , wanneer men over het affchaffen. van eertyds heilzame wetten raadpleegt, gelchept worden. Gelyk de tcefland van een volk, (door iosvlced van vreemdelingen, door 't aangaan van huw-  i8S Gronden der II. Deel. liuwlyks verbintenis/en met dezelven , door reizen , Zeevaart, Oorlogen, aanneming van vreemde zeden en levenswyzen, nieuwe takken van koophandel, handwerken, uitfpanningen, aanwas in rykdom by een ecrtyds arm volk) verandering ondergaat, zo beginnen eertyds heilzame inftellingen, fchadelyk of onnut te worden, en er zyn nieuwe, meerdere, ftrydige wetten, noodig. Derhalven zoude men verkecrdelyk befluiten ; die wet is afgefchaft, dus was zy niet goed: of, integendeel; die wet heeft zeer lang Jland gehouden, dus was zy heilzaam, en wystyk ingericht. Gelyk in het burgerlyk leven, z o heeft ook in het ftaats-beftuur, de gewoonte een groot vermogen. De Souverainen zo wel als de Onderdanen gewennen zig aan de gcbruikelyke wetten , en al gevoelen zy de fchaden, welken uit kwade wetten ontdaan , zo begrypen zy nogthands niet, dat die daar uit voortkomen, of, uit afkeer voor nieuwigheden, willen zy die liever verdragen, dan zig van het oude verftoken zien. De hoofdfom van 't geen wy verhandeld hebben, komt hier op neder; dat niet alle wetten, welken het bewerken van eenig voordeel ten doelwit hebben, goed zyn, maar dat men, alvorens die inteyoeren, onderzoeken moet, i) of het voordeel, 't geen men daar door beoogt , wezenlyk voordeel is, en den ftaat niet belette, nog grooter voordeden te verwerven ? 2) of in plaats van dat kwaad, 't welk men door eene wet wil wegnemen of verminderen , geen grooter kwaad op volgen zal, als men die wet invoert? 3) welke van verfcheidene drangredenen, bekwaam om den on-  IX. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. *§o onderdaan tot het in acht nemen van de wet, te bewegen, de krachtigft werkend, en minft fchadelyk zal zyn ? Het zelfde komt in overweging wanneer men raadpleegt over het in fiand houden of offchaffen eener wet. §. eCCXXliï. Byzonderlyk is de zedeleer en het Recht der Natuur van een uitmuntend nut, in het maken van ftraf wetten. Het zy men vrage, welke bedryven in den rang der misdaden te plaatzen zyn? (dit wordt eerft bepaald door de Burgerwet) of, welke evenredigheid en Joorten van ftraffen, men gebruiken moet; of op welke wyze, men de waarheid van eenig misdryf moet mvorsfen, of hoedanig de wilkeur des Rechters moet zvn, als hy bezig is met het vonnis op te maken, dat is, wanneer hy bepalen zal, of een misdaad hem, die cr mede befchukhgd wordt, waarlyk kan worden toegerekend, en ih hoe ver? (§. 284. 285. 286.)Van hoe veel gewigt het zy, in zaken van dezen aart, als een wysgeer te werkte gaan, bewyzen de voorbeelden van zo vele wetten van vroeger en later tyd, welke, het zy men de bedryven, die men onder misdaden telt het zy men de ftraffen , of ook de wyze , dit 'men met misdadigers in het gericht houdt, in aanmerking neemt, van het hoofddoelwit van lyfflrafake wetten, ver afwyken. Dit doelwit is de noodzakelyke verdediging tegen toehmftige bedryven, welke voor de maatfehappy fchadelyk zyn. De ftraf nu is een kwaad, O ai8.J door den Souverain bepaald voor den overtrederder wet, opdat dezelve in het vervolg onReJcnonden blyve. De  Gronden der tl. Dee-ï.; De geftrengheid, die men zo dikwils in de lyfftraflyke wetten ontmoet, is haren oorfprong grootendeels aan deze vooroordelen verfchuldigd: O de» een wetgever wel 'en behoorlyk te werk gaat, die allerlei ondeugden', 'en allerlei beleedigingen voor misdaden houdt: 2) dat allerlei misdaden overal even fchadelyk zyn, dat gevolgelyk alle ftraffen overal noodzakelyk even zwaar moeten zyn; 3) dat dc dryfveeren, waar door de menfehen tot misdaden worden aangezet, in denzelfden ftaat altyd het zelfde vermogen hebben; dat, by gevolg, de ftrenge wetten, welke eenmaal noodzakelyk geweeft zyn, fchoon dé zeden van het volk veranderd zyn, altyd plaats hebben, en nimmer verzagt moeten worden; 4.) dat alle fooi ten van kwaad, welke by wyze van ftraffen worden aangebragt, by alle volken denzelfden affchrik baren; 5) dat men in het nafpeuren van misdaden, noch bedrog noch geweld moet ontzien, en dat men geene ftraffen te zwaar kan ftellen; 6) dat de goedertierenheid van een' Fuift, die eenigen misdadiger van de befchuldiging, of ftraf'. (hoewel ter verdediging der maatfehappy min noodzakelyk) ontheffen zou, eene zwakheid is. 7) Want dat alle misdadigers geftraft moeten worden, niet, op dat zy niet meer zondigen zouden, maar om dat zy gezoneligd hebben: en eindelyk 8) dat men de grootheid der misdaden niet afmeet naar derzelver gevolgen, en naar de Snoodheid der genen, die ze bedryven, (§. 292.) 'maar naar de byzondere aandoening Van den wetgever. Hoe vreeslyk waren eertyds de wetten, op het ftuk van de jagt en wildernisfen 1 Hoe vele allenvreedfte wetten hebben de gierigheid en de buitenfporige vrees der heerfchers niet voortgebiagt l (ten voorbeeld zy de misdaad  iX> Afd. Natuwlyke Rechtsgeleerdheid. i9l daad van gekwetfle Majefleït, te Romë, onder de regering van Tiberius, Caligula, Nero, enz.J De ondervinding leert, dat men zig bedriegt als men denkt, dat de uiterfte geftrengheid iri het beft uren en ftraffen der onderdanen noodzakelyk is. Indien alleen de vernietiging vaneenio- bedryf genoegzaam is, om de wet ongcfchonden te bewaren, waar toe ëene boete? zo de boete, oïeene beflraffing, met geene eerloosheid verzeld, voldoet; waar toe lyfjlraf verlies van eer, eeuwige gevangenis? De krygsfiraffen zynfcherp, doch zelden ontberende Dikwils is er geheel geen ftraf noodig Mert drage zorg, de bronnen der misdaden zo veel mogelyk, opteftoppen, zo dat niemand kwaad wille doen ; en de waakzaamheid der Overheid bewerke dat het niemand durve doen. Hier in, dat zy zig met alle naarftaVheid bevlytige om dit uittewerken, en vedëer misdaan voorkom e dan misdadigers opfpore, beftaat de loffelyke zorg der Overheid. Alle ftraf toch brengt een kwaad aan. Geen kwaad nu moet eenig zondigend lid der maatichaDpy worden toegebragt, dan voor zo ver de handhaving der gemeene rufl en welvaart dit vol{trekt noodzakelyk maakt, (§. 319.) en da„ in geen grooter maat, dan het kwaad is, ? geen de maatfehappy door de overtreding ondergaat. 8 §. CCCXXIV. Dus heeft een wetgever eene vo ledige kennis noodig van het nfenfchelyk ftiaffelyke wetten moet invoeren of afichaf- fen,  ,j3 Gronden der II. Deel; ■fen, wel te kannen onderfcheiden, en in het navolgen of afkeuren van elders plaats hebbende wetten, zig niet te vergisfen: deels, om niet te denken dat menfehen , alleen door zulke bloeddorftige wetten, als die van Draco en vele anderen, tot hun' plicht gehouden kunnen worden. Want indien het der menfehelyke natuur te wyten is, dat de onderdanen zo flecht zvn, dat niets, dan de vrees alleen bekwaam is , om hunne kwade neigingen te keer te gaan, en dat, zo dra die is opgeheven , zy aanftonds tot hunnen kwaden aart wederkeeren: hoe komt het dan, dat zy alleen die wetten geven, en ook menfehen zyn, oeen fchroom hebben, dat zy, midden onder zo vele aanlokzelen om kwaad te doen, altyd soed zullen zyn, of kunnen fchynen ? zy, dieniemand vreezen, dat is, door geene vrees voor wetten of rechtsplegingen gebonden zyn? De zedeleer en het Natuurrecht wyzen de juiste grenspalen aan der goedertierenheid en geftrengheid in het inftellen en uitvoererr der wetten, of in het verlenen van vergiffenis aan derzelver overtreders. (§. 231. 301O> Zo min als zy dulden kunnen, dat tot blykbare fchade voor het algemeen© welzyn, _ misdaden ftraffeloos bedreven worden, zo min kunnen zv toelaten , dat de wreedheid van wetgevers en Overheden, in het beteugelen der euveldaden', met den eernaam van gerechtigheid prale. Zy wyzen ook de redenen aan, waarom onder eenen harden en wreeden Vorft, de ftaat nimmer zo veel heils ontvangt, nimmer zo veel ondaden geweerd worden, dan wanneer een £orjt traag is, om te ftraffen, haaftig m het beloonen,  ÏX. Arn. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 193 dien het aan het hart gaat, wanneer hy bedwongen wordt geftreng te zyn, die velen door de"vrees voor ftraf, weinigen dopt, de ftraf zelve beteugelt, en zeldzaam blikfemen fchiet met eene onwillige hand [Ovid. L. 1. Epijl. i. ex Ponto.] §. CCCXXV. Dit zy genoeg, met opzicht tot de nuttigheid eener grondige kennis van de natuurwetten, in het geven, uitleggen, volledig maken , en toepasfen der burgerwetten op voorkomende daden. Er is nu nog over , dat wy befchouwen , welk nut de wetenfehap dier wetten hebbe in de leer van het ftaatsbeftuur. Die zig in dc burgevmaatfehappy begeven offeren een aanzienlyk gedeelte hunner aangeborene .vryheid op, met oogmerk, om, door de vereemgde krachten der ganfche maatfehappy geholpen, zulk eene groote maat van oclulc te verkrygen, welke- zv, afgezonderdbblyvende, zig nimmer verfchaffen, of in geene andere maatfehappy, dan deze, bereiken konden. Met dit oogmerk belooven zy gehoorzaamheid. Om deze reden wordt het gebied opgedragen en aangenomen. Te maken dat elk een, zo veel mogelyk is ' dezen wensch deelagtig worde, is, een volk wyslyk te regeeren. (§. 163. ) Het geluk tog van een volk wordt afgemeten naar mate van het groot(l aantal van "gelukkige burgers en naar de vastigheid der hoop, dat hun geluk beftendig zal zyn. De wetenfehap van de kunft, om volken te befturenij noemt men (algemeene) ftaat- II. Deel. jnt ^  104 Gronden der * II. Deel.' Dezelve zoekt den ftaat buiten 'slands te doen beminnen en eerbiedigen, en binnen 'slands, door vrede en eendragt, altoosdurende voortgangen te maken in dcszelfs voorfpoed, dat is, in de menigte der middel n, door welke , boven dc algemeene veiligheid, het gelukkig leven der burgeren bevorderd wórdt. $. CCCXXVI. Een Jlaat is buiten 'slands geiicrbieligd, wanneer niemand dien durfttergen. Een ftaat is by de buitenlanders bemind en geacht, wanneer andere volken deszeifs voordcelen niet belagen willen , uit vrees van zig zeiven te fchaden , en wiens vriendfehap zy zoeken , of wegens hoogagting voor deszelfs verdienften cn uitmuntendheid, of wegens hun eigen voordeel. Welke zyn de middelen om dit te bewerken ? Zvn het die, welke Machiavel ons afmaait ? of zal ik zeggen, aanpryft ? Namelyk, een yskoud hart jegens den vreemdeling, terwyl men honigzoete woorden voortbrengt; een looslyk geveinsde eerbied voor de wetten der natuur, die eene buitenfporige geld en heerschzugt tegengaan, terwyl men er heimelyk mede fpoten derzelver onderhouding voor zwakheid aanziet; het vernis der rechtvaardigheid altyd by de hand te hebben, om de affchuwlykhe'id van het onrecht aan de oogen te onttrekken , is dit de gemoedsgefteldheid, zyn dit de kunftgrepen, vraag ik, welke de ftaatsregeerders niet ontbeeren kunnen? De goede trouw in de verbonden, edelmoedigheid jegens min vermo^enden, dankbaarheid aan volken , met welken men in vriendfehap leeft,  IX. Afd. Natuurlyfo Rechtfgekerdheid. j$ defchaamte, het geweten, zyn dit maar alleen lieracten voor den gemeenen man ? heeft die or n het fhatsb, (tuur acht*geve, is dat, op eene be achlyke wyze bet onmogelyke gevergd' Wy houden valt, dat de zedeleer, het Ni tuurreeht ende ftaatkunde geene wetenfcWÏ pen zyn, die tegen elkander aanloopen, naar die Zig onderling helpen. Het zyn yalMe lev nsregelcn, welke men zonder wezendlyk nadee van den flaatniet Vervullen kan ; in tegendeel kan men naar waarheid zeggen , dat de voorSchriften der■ ftaatkunde, die met de zedeleerevhet ISatuurreckftrydcn, niet anders zyn dan een zamo weefzelvan bedriegeryen, en een wanfdiapén voortbrengzel van die geweldenary, die om te lieerfchen, en haren zin te krV!in Ule dl banden der geheiligdfte wetten verbreekt hg zulke leeringen wordt dan ook geene andere vruent genoten, dan dat zy eet!volk S\ vernuftig worden, om vroeg of laat zvneii eigen ondergang uittewerken! De natuur k l e d onderhevig dié haar buiten ftaat ftelt, hare pinden te bereiken. Zy zoude zig teU ve met gelyk zyn, indien zy aan ma£L en h-stige volken toeftond, dat eene fcfefdin" van cerlykheid, ( §. tiói. ) die zv a-n a lf ftSlïhe"i a!f de!" ^happyjhacldyk" V0Ï ftiekt verboden heeft, voor'hun, zo dra zv maar wilden, wezenlyk nuttig zoude zyn. 7 §. CCXXVII. Mair, zal men zeuren rede fpiïken° kng §y WiIt' Laat de "ïSft^ N2 7  Gronden der II. Deel; Zy fpreke. De zaak komt derhalven hier op neder , of de gefchiedenisfen van alle eeuwen klaar bewyzen; dat geen gemeenebeft, zonder onbillijkheid ten aanzien van andere volken, beftuurd kan worden , en of het noodzakelyk is, 't geen Plutarchus, in 't leven van Pyrrhus, verhaalt, dat de Koningen voor een' vasten dlelregel hadden, volken moeten met de twee namen van vrede en oorlog handelen, als met het geld, niet tot verkryging van recht, maar van het geen zv voor zig voordeelig keuren, dat de fortuin de ftoute en looze ondernemingen wel doet gelukken, en geene reden van berouw overlaat, als men maar voorzichtig is. Wy voor ons gelooven, dat de gefchiedenis der volken, mits men het gefchil naar waarheid voorftelle, de Helling van Machiavel niet begunftige. De vraag is niet, of ontwerpen, met de rechtvaardigheid, billykheid, mcnfchelykheid en eerlykheid onbefiaanbaai , met een gewenscht gevolg zyn bekroond? maar of htt geluk van een volk door die gewenschte gevolgen vermeerd is. Of een volk, dat anderen befchadigt, met grooter fchade voor zig zeiven, dat, by voorbeeld, honderd duizend bewooners van een vreemd geweft door een' onrechtvaardigen oorlog aan zig onderwerpt , door tweemaal honderd duizend van zyn eigen burgers te verliezen of te verderven, zyn eigen belang wyslyk bevordere? Dikwyls ziet men gebeurtenisfen, die vofften en onderdanen ftóf tot blydfchap gaven, door treurige uiteinden achtervolgd. ( §. 268. ) Zo leerden, by voorbeeld, de Romeinen, die volken, welker ruft zy door gedurige on-  IX. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 197 onrechtvaardigheden verftoorden, den Rhyn en Donau overtrekken , om hen zeiven te overwinnen. De kruisvaarders namen weleer Jerufdlem in. Maar hoé duur kwam dit aan Europa langen tyd te ftaan! Indien men de bronnen der rampen, die onrechtvaardige en niettemin wel gelukte ondernemingen na zig hebben gefleept, zo gemaklyk ontdekken , en zo veilig aanwyzen kon, als men dagelyksoorlogsverhalen ten dienft der krygskunde ziet opftellen; dan zoude men mogelyk in alle eeuwen bewyzen vinden eenervoorzienigheid, die dekracht harer wetten tegen de booze ondernemingen der volken zo weet te handhaven, dat men overtuigd zoude zyn, hoe waafagtig de waarfchóuwingvan Se ne ca [in Thyejte , vs. 607.] is: Gy , aan wien de Albejluurder de oppermagt over leven en dood gefchonken heeft, verhoovaardigt er u niet op. Een Heer, magtiger dan gy, kan u doen fidderen, op die zelfde wyze, als gy uwe onderdanen voor u doet beven. Elk ryk is aan een magtiger ryk onderworpen* §. CCCXXVIII. Maar, zal men zeggen, de Reden van Staatzo als men het noemt, duldt die geflrenge regelen niet, welken het ambteloos leven verf eren. Wat is dan de Reden van Staat? De ^ noodzakelykheid, waarin zig eene regeering bevindt, om eenig buitegewoon middel te gebruiken , ter bereiking van haar oogmerk. Welk oogmerk ? Ook een onrechtvaardig? welk middel? Indien dit van de voorlchriften der natuurwet afwykt , gelykt het naar een geneesmiddel, dat, terwyl het de meeft nynende fmert wegneemt, de ziekte doet toenemen, N S dit bewyft inzonderheid de gefchiedenis dis' Griek* fchen Keizerryks. Allen haken naar het verderf van hem, die het voorwerp van aller haat is geworden , zegt-E n n 1 u s. Zulke vorften, die de aUeenhe>rfching in eene wilkeurige overheerfclung verkeeren, hebben voorzeker grooter fleun te verwagten van 's volks hy geloof, dan van vrees voor ftraffen, en van allerlei kwellingen* die men het volk aanjaagt. Er is nu nog over/onderzoek te doen naar de wyze om de gelykheid te bewaren, ter handhaving van welke de doorluchtige Monvesquieu wil, dat de wetten in Republieken moeten ingericht worden, gelyk, naar zyn getuigenis, gewóonlyk gefchiedt. De bewaring der gelykheid is eene verzamel Mg van volks ihfteMngtn , waar door een beftendigeen hevige haat verwekt wordt tegen één of meer perjoonen die over hunne medeburgers beftaante heerJchen , of hun van hun aandeel in de regferihg te ontzetten, of waar door de poogingen der heerschzuchtigen moeielyk gemaakt worden. De middelen waar van L ycurgus zig bediende, om alle burgeren even ryk te maken , en te beletten dat niemand, in het gemeenebeft , 't geen uit niet vele inwoonderen beftond , zig meer magts zoude aanmatigen, dan hem toekwam ü waren geweldig, en ftrydig met een genoeelvfc leven en befchaafden inborft. Het was II. Deel. o on*  Gronden der 11 Deel: ondanktmt middel tegen die, welke zig verdienftelykmaakten, waar door de Atkemènfers txzeatten te bewerken, dat niemand der burgeren in gezag boven anderen zoude- uitjlcken1 En hoe lang behield het Roomsch Gemeenebeft zynen bloei, in de burgerberoerten , geboren ad een zucht om het vermogen der edele gejlachien te jmaken , en Ie zorgen, dat de edelen en onëdelen even veel deel 'kregen in de regeering, en de groote ambten? Zo lan >' als de oude deftigheid ftand hielu, en de twistende partyen, zo dra de nood het vordi ede-* nietdcor'hoop op buit, maar aoor vaderlandsliefde , tegen den gemeeneii vyand w-rden aangevoerd. Eindelyk, gebeurde t seeh Cato voorzeide, toen men tn den Raad. handelde over het dffchaffen van de Wet van Oppius, overdekleederprachtdervrouwen, die ZS der oude eenvoudigheid in hare klceding fchaamden: als men, zeide hy, zig zal beginnen te fchamen over dat geen, waar over men zig met 'Jet fchamen; dan zal men zig niet meer fchamen, over U ^een waar over men zig fchamen moet. De magtigen fchaamden zig deugdzaam te zyn, en met iemand gelyk te ftaan. Na dat, gelyk b a l• ustius [Bell. Catil. c. 12.] zegt, de Rykdom tot ter gerekend, en er luister, tnagt.en gezag, aan yaftgehegt is, begon de deugd te kwynen een gering pSnen wierd voor fcjmndclyk, en een Jlil leven voor afgunjiig gehouden. De: «refteldheid van het te gronde gaande Rome , is ook die van alle Republieken. Zo dra eer-, lykheid, ware deugd en die Godsdicnft, diem het vermeerderenvanhet algemeen welzyn , zyn vermeien vertoont , de harten verlaten, wordt de zucht %m te gelykheid te bewaren uitgebluscht, en de  IX- Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 51* middelen , ter handhaving van dezelve ttftee* dagt, worden krachteloos. Hoe arm een Staat zy, zo de deugd er in geene agting is, zal het aan geene eergierigen ontbreken, die huns gelyken niet kunnen dragen : heerscht er rykdom dan dringt er eene noodzalelyke weelde [§. 151. ] in, die het gemeen wclzyn verwoeft, en van de ryken en lediggangers tot het werkzaam gedeelte der ingezetenen overflaat; en hier door veler armoede , fchraapzucht, wanhoop , zucht tog Staatsomwentelingen , als het eenige middel fgen het nypend kwaad, tengevolge heeft. Derhalven is er geen vry gemeene heft, zonder gelykheid, die wederom ,. zonder eene zucht ter aankweeking van ware deugd , niet duurzaam kan zyn. Maar, wy zeggen ook, dat, om de bejlendigheii eener regeeringswyze van dezen aart, op eenen vasten voet te ftellen , de vrees niet moet worden uitgefloten, eene vrees namelyk voorde wetten, die LiviusjL. II. c. 3.] doof en onverbiddelyk noemt, die, daar een Kuninggunfl en weldaden hewyft, niets verfchonen, noch vergeven, als men Zig te buiten gaat. 'Eindelyk , heeft de prikkel der eere geen of weinig vermogen in deze Regeeringswyze ? Wasdeluiilerdergedenkteckenen, die de Atheners ter gedagtenis hunner uitmuntende veld-' heeren oprichtten , gansch krachteloos ? En vermogtenteRome, de Burg-rkroonen, de liefde des volks, het handgeklap in de Schouwt ooneelen enz. niets ik zal niet zeggen, om de zucht voor het algemeen welzyn aantevuren , maar althands om de gelykheid zelve cn de rcpublikeinfehe regeering te beveiligen? Fraai zegt Pliniks, van de burgerkroon: Men geniet geen meer eer . fchoon men het O 2 u.  9to Gronden der il. Deez,? leven van eenen veldheer behouden had, om dat de injlellers wilden , dat men ten hoogjlen zoude vereerd wo>den, ah men eenigen burger behouden had. — Elk , zo drahy zig in den Schouwburg vertoont, Jlaat noor hem op, zelfs de Raad, naajl wien hy het recht heeft zig te plaatzen; Hy, zyn vader en vaders vader hebben vrydonï van alle lastige bedieningen. —■ O onfterfje'yke Zeden! die dé eer alleen genoegzaam) oordeelden, om zulke verdienjlen te be honen, die, daar alle andere b'oonen van het goud_ hunne 'waarde ontleenden , het behoud van eenen burger op geinen prys gefield wilden hebben, ten duidelyken bewyze: dat vi: n geen mensch behouden mag uit winzucht. Zo veel het in Monarchiën in heeft, al zyn leven gezagte hebben over velen, met ambten en eevtitelen te fchitteren, zig; ver boven anderen te verheffen, een'uitflekenden luisteren erflyke voorrechten voor zyne familie te verkrygen: zo veel beteekenthetin de landen van een vry volk , door verdienden uittemunten, te behagen , van elk nagewezen, geprezen, en met zulke eerbewyzingen'verfierd te worden, welke blyken zyn van de algemeene gunft; en tevens deze belooningen zyner verdienjlen hooger te fchatten , dan te kunnen heerfchen, als men maar wilde. §. CCCXXXTV. De veiligfte, en voor elke Regeeringswyze gefchiktfte weg, om der burgeren harten te neigen, is die, welke ons de natuur zelve aanwyft. Behalven i.) de vrees voor de ftraffen, die op elke kwade daad, op elke zedelyke ziekte, om zo te fprekan, natuurly* her wyze volgen; behalven 2.) het gevoel van o-enoegen, uit eerlykheid, en eene getrouwe ^oefening der plichten aan de maatfehappy ver* r fchuh  IX. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. fk$ fchuldigd, voortui-uitende; behalven 3.) het ver. mog:n van eerbied,^. I$3.) en vertrouwen, die, der burgeren hart vervullende, hen bereidwillig ger doen gehoorzamen, en de Staatsveranderinnngen haten ; heeft de natuur den Souverain nog twee zeer krachtige dryfveeren gefchonken, door welke hij de burgeren, zo wel tot nakoming der natuurlyke en burgerlyke wetten , als tot onthouding van ondernemingen, om verandering m de Regeeringswyze te weeg. te bréngen, Kan aanfporen; voor eer ft, een levendig bef f der talryke voordeden , die zy uit de eerbieddm der vetten, en het ftaar.de houden derRegeerimswyze te wagten hebben, ten tweeden,' de zucht tot navolging Deze twee grondbeginzels pasfen op alle Rcgferviirrwyzen. Om het eerftiwa-kfciiig te maken vmQipn de regeerders zig zo gedragen , dat de ht :ers Zig overreed houden, dat a/1 hun goed ook een gedeelte van het gemeen gaed zy: en dat ook in dlc burgcrjykeinrichtingen niets voor algemeen goed gehouden wordt, 't geen ook niette gelvk het goed der byzondere leden uitmaakt. Want wat iji het aaneen goed anders, dan een overvloed der nodige krachten om het goed van den «anjc:icn Ataat cn van eiken burger, te handhaven en te vermeerderen? Laat den burger reden hebben om te hopen, dat zyne fydzaamheid en noodzakelykc gehoorzaamheid aan hem ook, ü het dan met regelrecht, ten minden, van te• zyde" vruchten zullen aanbrengen , of laat hem dia reeds genieten; dan zal hy, begrip hebbende van Zyne voordeden, het voor dwaasheid rekenen, zig te verzetten tegen iets, dat tér wjtancllioudingder Regeeringswyze , ot'ter veitnter-.  5£4' Gronden der fl. DEEL* derihgvan het algemeen vselzyn, vaftgefteld wordt j of z>» byzonder belang van 't algemeen te Jcheiden. Hytog gevoelt dan, dat hy zig zeiven benadeelt , als hy 't gemeen belang niet behartigt, en dat het fraai gezegde van Marcusi A nton inus waaragtig is, dat het geen voor deganfche byënzwcrm niet goed is , ook voor elke bye met nuttig is. k CCCXXXV. Evenwel, de grootfte hoop der'mcnigte let allcenlyk op het gene men [om zo te fpreken] met de handen taft, en is blind ten aanzien van het verband van hüö belang met die inftellingen, welker fmertelyke uitwerking in het beteugelen der neigingen , die der ganfché maatfehappy fchadelyk '/.yn , zig ftraksdoet gevoelen, terwyl derzelver heilzame gevolgen zig cerft langzaam openbaren. ' "immers, het zyn niet altyd' de misflagen der Regeerders , die klachten over het Staatsbeftuur doen ontftaan , maar, vecltyds, is het alleen dc onkunde der onderdanen, welke met befeffen, dat men fomtyds, fchikkingen moot maken, die niet voor elk aangenaam zyn ,om vervolgens den gaïlfchen Staat, en met denzelven ook elk hunner, die over den hun ofgelfgden lajt klagen , een grooter voordeel te doen genieten. De Verftandigften alleen, gedenkende, dat er niets volmaakt kan zvn , ftellen de voordeden tegen de nadeelen, (§. '25-) «öndör zig door de moeilykheden, welke door de ftaatkundïge dwalingen of ondeugden der beftuurderen ontftaan, Van hunnen plicht te laten aftrekken. Zy tog zyn overreed, dat iemand, d;c Haar zyn vermogen het nut der maatlduppy  ZX. ArD. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 215 betracht, fchoon het hem noch voordeel noch belooning aanbrengt, en hy als een goed bui | ger vele zaken lydzaam dragen moet, echte} nooit reden heeft van berouw over zig zeiven, rzyne daden, of zyn geduld. (§. 156.) Maar, om de onkundigen te bcfturen, is er nog een ander middel. Om dezen niet te doen voelen, dat zy geregeerd worden , is er niets krachtiger, dan de prikkel van navolging. Het gemeen tog houdt de oogen gevestigd op de Grooten ; zy bootfen derzelver gedrag na; als ware alles zo veel beter, naar mate het meer fchittcrt. Dat dan de regenten van gemeenebesten, en de aanzienlyken des volks, uitmunten door zulk een' levenstrem, welke meeft overeenkomt met de Regeeringswyze en het voorname welzyn van eiken Staat, (by voorbeeld, den bloei des koophandels) Dat zy voorbeelden geven van zuivere vaderlandsliefde, (§. 155.) of die er ten minften het naafte by komt.. Dat zy Godsdie vfi en deugd in eere houden. Een goed Burger te zyn, verfchaft een edel en waar vermaak: hoe veel edeler is het dan, door zyn voorbeeld, vele goede burgers gevormd te hebben! ■ De menigte zal hen, die zy als aanzienelyk door hunne verdienften, of uitftekend door hunne geboorte en waardigheden, befchouwt, blymoedig navolgen, "als de vormers harer zeden, en van haren yver tot verji meerdering van 's Lands heil. [ Patriottisme ] (Public fpirit) [by de Engelfchen] De eer en het genoegen, dat uit de algemeene goedkeuring onh ftaat., zal elk aanfporen tot edele bedryven, 0 4 m  8ï6 Gronden der 11. Deel. Ve openbare fchaamte, dat fr, m?e algemeens yrees voor de welverdiende beflraffing, wegens e r., daad, die tegen de braafheid firydt, zal de ondeugd beteugelen. Gelukkig Rome, toen de met van Vakrius krachtig ge:.oeg bevejligd was, fchoon er niets anders wierd bygevoegd, dan dat de overtreder derzelve, eene fchandelyke daad zou verrichten! Van waar, zegt Livius, kwam die fchroomachtigheid by de menfehen, daar men thands nauwlyks oen-, flaafzo bedreigen zoude? Niet zo zeer der ouderen vermaningen, als derzelver voorbeelden, regeerden de harten der leerzame jeugd; de openbare zeden (temden overeen met de huislyke opvoeding, en alle treflyke daden wierden zodanig door eene algemeene bewondering bekroond , dat die aller harten ontvonkten, om dergelyke te doen , (tot nayver) en tot Vaderlandsliefde. Heerlyk is het gezegde vznScipio, toen hy eene jonge dochter, die in Spanje zyne gevangene geworden was, en welker fchoonheid hem gevangen had, aan haren bruidegom, met deze woorden, te rug gaf: zy is bewaard, op dat ik Ze u, ongefchonden, en als een gefchenk, myns en uws waardig, zoude kunnen aanbieden. De eenigfts vergelding, die ik van u, voor zulk eene gift beding, is, dat gy een vriend van het Roomfche Folk •zyt. Dit was recht Romeinsch, geene bedingen te maken voor zig, maar voor het Vaderland l En hoe verheven is, het gene hy erbyvoegdeJ En, zo gy my voor een braaf man houdt, waar voor myn vader en oom al over lang by deze voikeu fakend flonden, zo weet, dat er in de Stad van Jiome nog velen onzer gelyken zyn. Toen gevoelt , de  SX. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. siy de Scipio zyne grootheid, daar hy zynen roem niet droeg op deze grootmoedigheid, (§. 85.) als hem byzonder eigen, maar rondborftig bekende, dat hy vele zyns gelyken had. §. CCCXXXVI. Tot dus ver de wetten der SVatuur befchouwd hebbende, als eigenaartig gefchikt, om de harten der burgeren tot gehoorzaamheid, en tot liefde voor het Vaderland en de Regeeringswyze, opteleiden en te neigen ; is er nog over, het verband nategaan, 't geen de ware Staatkunde met de zedeleer der Vorflen heeft. ( §. 331.) De wetten der Natuur wyzen den Vorften, als zodanig aangemerkt, het zekerde middel aan, om gelukkig te zyn, daar zy hun als een plicht opleggen, altydte gedenken, dat zy menfehen zyn, en menfehen regeeren. Een Vorft is zekerlyk ver boven alle andere burgeren verheven. Er is echter tusfehen hem en hen, eene zekere gelykheid van ftaat en recht, die de Natuur heeft vaftgeftelt, en verboden , door eenige bedingen te veranderen. (§. 263. 302.) Hieraan geftadig denkende, moet hy den burgeren niets doen , 't geen hy niet wil dat hem gefchiede. ( §. 158.) §. CCCXXXVII. Waar uit volgt, dat geen weldenkend Vorft eene wilkeurige (despotyke ) oppermagt, dat is , waar een toomlooze wil de plaats van recht bekleedt, zelfs dan niet zou willen aannemen, wanneer die hem opgedragen wierd, veel min, door geweld, of lift, zig aanmatigen , als ze hem geweigerd wordt. Want wat beO 5 ften-  ftlj Gronden der II. DeEL* ftendig heil zoude daar uit te wachten zyn ? Die meer magï heeft, dan recht is, wil dtitwyjf nog meer doen, dan hy mag. Wat volk ook gaf immer a?n eenig Vorft, op eene wettige wyze , een onbeperkt alvermogen, om in zyne wetten cn daden -niet niets anders, dan zyne voUtrek* te wilkeur, te rade te gaan? Indien de volken van het Ooften de buitenfporigheden hunner opperheeren, aan welken zy op eene flaaflelie wyze onderworpen zvn, geduldiglyk verdragen, houden zy daarom hunne geweldenaryen voor wettig, om dat zy hun niemand hunner mede burgeren, tothandhavers hunner rechten, en medeflanders in het Ryksbefluur (geene Staten) hebben toegevoegd ? Hebben zy deze Regeeringswyze, die men veel eer eene (laatziekte moet noemen, door eene onverbrekeiykc wet vaftgefteld? Zulk eene wet zou den ftaat in eene groote bende van flaven hervormen. Dan, daar het volk zwvgt , en zvn juk geduldig draagt, verheft de natuurwet hare ftem, en ftelt dier onbeperkte magt palen, dat niet 'sVorften wil, tegen den aart eenes Bnrgcrflaats, (§: 332.) heerfche in plaats der rede. Er is geene menfchehke heerfchappy zonder palen. Zonder grond heeft Hobbes het tegendeel ftaando gehouden. „ , Gebeurt bet al eens , dat men fomtyds noodzakelyk, tegen den regel, eenig geweld moet gebruiken, gelyk het vrye Home bv wylen, in tvden van beroerte, de Raadsbesluiten van uiterften nood heeft moeten inroepen : die noodzakelykheid verdwynt wel dra. En indien, het onwedcr overgewaaid zynde, niet aanftonds de goede order hcrfteld, en he> volk«,  IX. Apn. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 219 volk, de gemeenfehappen, en elk burger in hunne rechten gehandhaafd, en alle wilkeurig gezag opgeheven wordt, dan teert het burgerlyk lichaam, door aanvallende ziekten, uit, en-de Voril zelf, die er de ziel van is, verzwakt, -daar hy over zwakken regeert. Dan ook, getuige zyde gefchiedenis, kent men geen Algemeen belang meer. De gemeene band der Burgeren wordt geflaakt. De zorg voor 't algemeen welzvn, en de Vaderlandsliefde, worden befnot, en Voor beuzelpraat gehouden, om dat elk voor zig zeiven leeft. Ongevoeligheid, luiheid, zorgeloosheid, die zig niet bekommert ever het toekomende, nemen aller harten in. De grooten bejagen gezag cn rykdommen zonder arbeid, het gemeen roept om brood en fcheuwf.;, 'en. De ftaat verlied zyn aanzien by den buitenlander, en de Vorft zyne waardigheid. Wyze Vorften merken het als een groot gedeelte van hun geluk aan, dat zy niet alles vermogen. Het minde vermaak baart hun hunne magt; het groofte, dat zy er een goed gebruik van maken: nuttig te zyn, fchatten zy hooger, dan te gebieden. Zy willen de gemoederen met geene vrees vervullen, bcfeffende, welk een onedel vermaak het zy, dat zo vele duizenden, die noch krachten hebben, om zig tegen hen te verzetten, noch moed, om tegen hen te kikken, voor hun fidderen, en welk eene harde ftraf het voor een' Vorft zy, die alleenlyk gevreefd wil worden, dat hy, in plaats van eerbied, ydelc en gekogte loftuitingen ontvange, en, in plaats van hartelyke ljefdeblyken, een treurig ftilzwygcn ont- moe-  2üO Gronden der 11. Deel; mocte. Menfehen, hunner trouwe aanbevolen, met eene vaderlykc genegenheid te beminnen, en hen, als eendrachtige broederen, door onderlinge liefde zarnen te binden , dit houden zy voor de ware Majefteit; en agten geen ryk vaster gevestigd of wenfehclyker, dan waar men met vreugde gehoorzaamt. g. CCCXXXVIII. De imvendige zedelyke oorzaken , die het geluk van eenen ftaat ondermynen en verderven , zyn de gebreken van desjclfs Regenten; van de Regeeringwyze ; en van het Volk. Een Souverain Verft, die liever een vader des volks, dan eenintefter van ftaven wil zyn, zal, in de eerfte plaats, de kennis van de wetten der natuur daar toe aanleggen, om zig zeiven te verbeteren; en, ten tweeden , om eene goede keuze der zulken te doen, die hy als zyne Raadslieden, gebruiken wil. Al van ouds ftelde men het als eene vraag voor, gelyk L a mpridius dit, in het Leven van Severus, aanteekent; of 'svolks welzyn grooter gevaar loopt, indien de vorft kwaad zy, dan wanneer hy zig aan kwade raadslieden overgeeft? De plichten der vriendfehap zal hy betrachten, op dat hy verdiene, vrienden te hebben , die niemand minder ontbeeren kan , dan hy. Daar toe zal hy de zulken uitkiezen, wier nauwgezetheid van geweten hen veel liever als eerlyke mannen alle waardigheden zoude doen verlaten, dan dat zy, door eene fchandelyke believing , met rykdommen, magt en aanzien pralen , en de naafte aan den Vorft zyn zouden. Aan derzulker goede raadgevingen het oor te kenen , zal hy zig tot eer rekenen. Dus  IX. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 211 Dus zalhy de vleijers fchuwen, en de prikkels der fchoonfprekers door veragting verftompen. De magtigen worden gemeenlyk van niemand meer gepreezen , dan van hun, die het meeft begeren of vreezen. En wat doet men tog anders, door een' Vorft met onverdiende loftuitingen te ftreelen, dan dat men hem , door zulk pryzeh, veragte ? De bewuflheid eener Ufiyke daad is hem genoeg en meerwaardig, dan de vcrfmadclyke hffpmken van een' baatzuchtigen hoop. Hy zal hoogen prys ftellen op de oprechte beöordecling van zyn' perfoon. Germanicüs , wetende , hoe vrienden dikwils vleien, cn willende naauwkeurig weten , wat men dagt, begaf zig in de legerplaats, verkeerde, naar het verhaal van ï a c i t u s , onbekend in de tenten der gemeenen , en genoot he t vermaak van zyn' eigen' lof te h o o r e n. Een Vorft, die de waarheid verlangt te hooren, zal het gebrek van zelfkennis vermyden, en zig gewennen, om zig niet zo zeer zyne magt en voorrechten, als wel zyne verplichtingen, voor oogen te zien ftellen, zonder het iemand immer kwalyk te nemen, dat men hem die perioorüyk herïnnere, of van hem verzoeke. De gebreken der Regeeringswyze, die moeielyker wegtenemen zyn, zal hy door zyne voorzichtigheid en goedheid verbeteren. Dit is het onderfcheid tusfen een goed en flecht Rykslejluur, dat het eerfte doorgaans eene bedorven Regeeringswyze kan herftellen, en het laatfte den besten ftaatsvorm krachteloos maakt en soet vervallen. Tot  jaa Grendtn der lh Deel, Tot gehoorzaamheid zal hy 't volk door 't gevoel der daar uit voorfpr uitende nuttigheid, (§• 334-) cn> düor zvn C3'£en v°orbeeld, tot dettgd opleiden. Door zelf deugdzaam te zyn, zal hy zynen burgeren deugdzame zeden ieeren , en door zyne eigene levenswys zal hy de beste zedemeefter zyn. ( §. 335- ) Den flaauwen yver ter bevordering van het algemeen Avelzyn , zal hy door nayver, door lofgeving, eii door andere bclooningen van verdienden , opwekken , cn inzonderheid door het betrachten der billykheid, ( §. 279.) in het uitdeden van openlyke gunden, eerambten, en andere voorrechten, die eene onderfcheiding in den ftaat geven. Hy zal de hutten niet veragten, nog het beneden zvne grootheid wanen , met eigene oogen te aanfehouwen, hoe weinig er vercischt worde om gelukkig te zyn, of, door de droeve zuchten der arbeidzame , doch arme lieden, aantehooren, onderrichtte krygen van dc noodzakelykheid, dat hy zyne begeerten en uitgaven matige, om ramfpoedigen te trooften. Zoude een vader van zyn volk iemand zyner kinderen zyne tegenwoordigheid en aaiifpraak onwaardig keuren, cn Hechts aan eenige weinigen het uitfluitend voorrecht geven op zyn vricndlyk aanfehyn en zyne zamenfpreking. Hy neemt de Natuur tenvoorbeeld. Die betoont zig aan niemand een ' ftiefmoeder, dan alleen aan boosdoenders. En ook over dezen zal een goed Vorft zig ontfermen, zo veel eenigszins mei het behoud yan het algemeene welzyn([$. 334.. ) beftaanbaar is; maar brave burgeren, hoe gering ook hun'ftaat moge zyn, bemint hy, envertgtze niet aisWety^sfchën.  IX. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 223 §. CCCXXXiX. Een Vorft, die de zwakheid en gebreken van zyn volk ( §. 320.) genezen wil, zal zig daar op toeleggen, om de bronnen van dit kwaad te kennen en te ftoppen. Dus zal hy, onderzoek doende op het ver jiand van het volk, dat hy regeert, alle vooröordeclen laten varen, om zig hetzelve noch beter, noch Hechter voorteftellen, dan het in de daad is. Vooral zal hy zigbevlytigen, om van 's volks aart, en dus van de dryfveeren , en heerfchende neigingen , waardoor de meefte onderdanen gedreven en beftuurd worden, eene volledige kennis te verkrygen. Zyn deze beweegredenen goed, dan zal hy ze aankwecken en opwekken; zyn ze kwaad, dan zal hy ze, zo veel doenlyk, verbeteren, voornamelyk door het befchaven van de openbare en byzondere opvoeding. Is er wel ééne zorg, die hem, als een' vader des vaderlands, waardiger is V De Vorften, die tegenwoordig de verbetering der openbaar e opvoeding zo weldadig behartigen, richten zig een gedenkteeken op, dat de eeuwen verduren, en door de dankbare nakomelingfchap jmet eerbied befchouwd zal worden. Langs dezen weg, is het veel beter, de kracht der heerfchende volks neigingen, die den ftaat nadeclig is, aan te tasten, dan die ftraks door geweldige middelen, te trachten uit te roejen. (§. 319.) Dus zal, byvoorbeeld, een Vorft de luiheid zyner onderdanen niet verdryven , door hun zware fehattingen opteleggen, gelyk velen aanpryzen, maar hy zal, door het ve; beteren der opvoeding, door het uithoven van [premiïn ] beloningen , door de ryke vruchten 1 . van  $•24 Gronden der' II. Deeü van eigen'' arbeid, e;z door het aangenaam genot van dezen overvloed, hunne drift tot \_indujlrie'] haarjiigheid opwekken. Somtyds zal hy zig naar 'svolks zwakheden voegen, cn, tot dathy gelegenheid ziet dezelve te genezen, diezwa k heden zelve (by voorbeeld, Partyfchappen^) doof beleid ten beste van den ftaat doen keeren. Dit in acht nemende, zal hy, door eene zagte leiding, te weeg brengen, dat de onderdanen zig gewennen, hunne voorrechten wel te kennen", daar van een recht gebruik te maken, en veel eer zig te vergenoegen met het genot van hun eigen goed, dan, tot hunne groote fchade, te haken naar die genoegens, welke by vreemde volken fchitterend voorkomen. Door deze kunftgreep, die hem op eene minzame wyze in het bezit fielt van vertrouwen en eerbied, zal hy vreemdelingen van elders trekken, en d'e inwooners veel zekerder in het land houden , dan door dreigende bevelfchriften, wanneer alle redenen ontbreken om te vertrekken. ■ §. CCCXL. Waartoe dienen dan die welbekende cn oude ftaatkundige kunftgrepen, waaf aan Tacitus te recht den naam geeft van heerschkundige^eAei'm*» oïfchelmftukken, anders, dan om de kwakè oogmerken , of onvoorzichtigheid der heericlurs te verbergen , het volk daar door in flaap te wiegen, en omtrend zyn waar belang blind te houden, ongevoelig te maken voor de rampen, die het drukken, bet te beletten derzelver oorzaak te kennen of optefporen, uit vrees van aan de misdaad  t\. Ato, Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. aa^ van gekwetfte Majefteit fchuldig gehouden te worden, of, door zyne klachten, in nog erger verdriet te geraken. Zulke ftaats geheimen zyn, by voorbeeld 4 overdaad en weelde, bygeloof en onkunde voortteplanten ; de vermogenden tot armoede te brengen; de gevoelens van ware eer uitfchen; het denkbeeld, ja zelfs den; naam, der vryheid,. te verbannen; door wantrouwen te zajen , de inwooners te verdeelen, en te verzwakken, om dus langszamerfiand over allen den meefter te fpelen. Kan er wel een overtuigender bewys zyn, dat de zaken van een volk kwalyk gaan, dan wanneer er, om een throon te fchragen eene zekere algemeenc blindheid, en eene opè'enftapeling van ondeugden nodig is? §.. CCCXL'L Uit dit alles befluiten wy, dae tié ftaaikunde, in het algemeen, zo wel met betrekking tot het regelen van de uitwendige, als inwendige gefteldheid van eenen ftaat, des te volmaakter is, naar mate zy eenvoudiger is: dat is, naar mate zy meer de natuur volgt, welke de beste beftuurfter is in het vestigen van alle goede maatfehappven, en gevolglyk dm weg der braafheid (1$. 261.) niet verlaat. * . D?vruchten eener rechte ftaatkunde, waar m alle voorfchriften, die met Rechtvaardigheid en deugd mftemmen, heilig nagekomen worden, zyn het geluk van den burger, en van den Vo-fl Eet geluk van den Verft beftaat in een beftendig enfteeds durend genoegen van den Vorft, [Souverain], voortfprintende uit eene befchouwing van kef algeméén geluk, als door hem bewaard of beril. Dbel. p >^  jotf1 Gronden der ïï. Deel," field, en vermeerderd: dat is, (§. 325. ) uit de be~ wuftheid, dathy, door zyne voorzichtigheid en deugd , den ftaat in het bezit van talryke, gemgtige, en duurzame voordeden gefield, of gehandhaafd heeft. Het geluk van den burger beftaat in een aangenaam genot dier goederen, die hy door middel eener welingerichte èn wél geregelde burgermaatfehappy , op zig voelt afdalen; in de getykfielling dérzelvert met de onvermydelyke zwarigheden , en in de vreugd overliet herdenken der voordeden, welke hy den ftaat door zyn toedoen bezorgd heeft, of over zyn yver , om den ftaat voordeel toe te brengen. Het geluk van den Burger , als Burger, welk ik eerft ontvouwen zal, is niet dat geluk , 't welk hy zig zeiven befchikt, door zig te kwyten van die plichten, welke de natuur aan alle menfehen heeft opgelegd, maar beftaat in den overvloed der middelen, die de burgermaatfehappy hem oplevert, om een geruft en aangenaam leven te leiden. Dit geluk heeft zyne trappen, 't zy men Burgers van denzelfden , of van onderfchei dene ftaten , met elkander vergelyke. Het is allergeringft, wanneer er of nuttige publyke inftellingen ontbreken, of wanneer die, welke er plaats hebben , den Burger zeer weinig nut, of zelfs zeer veel kwaads, aanbrengen. Het neemt toe, naar mate van de grootheid van het goed, 't geen uit de openbare inftelIin°-en, op eiken Burger afvloeit, en van de menigte van klippen, die door die inftellingen, en door de voorzichtigheid der Regenten, ontweken worden. , Maar in hoe ver kunnen Burgeren m een sehken graad gelukkig zyn ? — Welke gelykheid * J meent  i'X. Afv. Natuwlyke Re dn:geleerdheid. zij meent men ? Meent men eene gelykheid \\\ Rykdommen, magt, uïterlyk aanzien, waardigheden, genoeglykheden van het leven? Tot zodanig eene gelykheid fchynt eene Volks Regeering het beft gefchikt. Maar, behalven dat zulk eene Regeeringswyze allen volken niet nuttig is 5 zo kan ook nergens eene gelykheid dier goederen, die wy opgeteld hebben, anders, dan door geweldige en fchadelyke middelen, verkregen, of lang behouden, worden. Om niette zeggen, dat niet elk burger , zelfs daar, waar de grootfte volks vrijheid in bloei is , het zy door een natuurlyk gebrek, of door hunne levenswys , tot eene gelyke maat van voorfpoed bekwaam is. Hoe zal men het dan maken, zal men vragen, op dat de ftaat niet voor den eenen eene tedere moeder, en voor den ande ren eene ftiefmoeder fchyne ? Allen tegen veröngelyken te befchermen , de bronnen der wysheid, kunften en wetenfehappen te openen; alle Burgers, hoe ver ook van den anderen verfpreid, door eene onderlinge mededeeling van nuttige zaken en dienften, met elkander te verbinden; de zulken, die zig de noodwendigheden des levens niet dan door eenen onöphoudelyken arbeid, die alle hunne krachten verteert, verfchaffen kunnen, verligting toetebrengen; zorg te dragen voor het onderhoud der genen, die waarlyk arm zyn; de naarftigheid te bevorderen en aantekweeken, ook, door hen, die ruim leven kunnen, aan te zetten, dat zy door het aangename cn, de gewoonte van nuttige bezigheden, die zelfsverveeling, die de ledigheid verzelt, ontwyken; lieden van verdienften niet onbeloond te P 2 la-  *H% Gronden dët II. Deel, laten. Deze en foortgelyke betrachtingen der Regenten , kunnen een zeker evenwigt van geluk tusfehen Burgeren, fchoon ongelvkdoor de gaven der Fortuin bedeeld, of van de Regeering uitgefloten, teweegbrengen, behalven by die burgers, welken zig moedwillig ongelukkig maken, of meer begeeren, dan men geven kan. Uit het gene wy (§. 323.) hebben aangemerkt , befluiten wy ook nog ; dat men het geluk van een' Burger niet eeniglyk moet afmeten naar die vruchten, die de burgermaatfehappy hem geeft: maar ook naar de menigvuldigheid, voortreflykheid en duurzaamheid van die voordeden, welke hy, even daarom, om dat hy een Burger is, op zyne beurt aan dezelve kan toebrengen, en toegebragt heeft. En, gelyk door eene tusfchenkomfl van onöntwykbare fmerten, wanneer zy maar bronnen worden van grooter vermaken, het geluk aanwaft: (§. 14.) zo kunnen ook alle moeiten, gevaren en zwarigheden , die een' Burger voor het welzyn van het Vaderland moet ondergaan , zyn geluk vergrooten; zelfs den dood niet uitgezonderd, als hy voor velen, liever dan met velen, lyden en derven wil. Die hun Vaderland dienjl doen, zegt Cicero, fiaan als op den bovenflen trap naar den hemel. (§. 169.) §. CCCXLII. Ümnuook,indclaatde plaats, het geluk der Regenten wat nauwkeuriger te befchouwen ; ten onrechte zoude men zulke Vorften, wier bezittingen uitgebreid zyn, die, omftuwd van helpers en uitvinders van.  ïX. Af». Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 22$ van allerlei vermaken , de zorgen aan anderen overlaten, cn zeiven hunnen tyd in ledigheid doorbrengen, die zig verheffen op overwinningen, welke verderflyk zyn vooi hunne onderdanen, of op een' hoop van ryk gekleedde, rampzalige haven, in hunne oogcn gelukkig zyn, wezenlyk gelukkig noemen; maar die alleen, welke dit Godlyk gefchenk , dat zy Regenten zyn , wel weten te gebruiken. Zodanig een Vorft was, by voorbeeld, Alfred de Groote [Koning van Engeland] in de negende Eeuw. Het ambteloos leven mag, in andere opzichten, te verkiezen zyn boven den rang der genen, die met dé Mats zorg zyn belaft,- dan de laatfte heeft altyd dit voordeel boven het eerfte ,' dat er meer gelegenheden en middelen in zyn , om anderen vel te doen. Wordt tog 'smenfehen geluk afgemeten naar de menigvuldigheid Jer ware vermaken ; CS- 7- 9.) het geboortelot, of 'svolks verkiezing verheft der Vorften vermogen boven het gemeene lot van zo vele ftervelingen, dat zy geen' dag beleven , waar óp zv niet vele duizenden kunnen nuttig zyn. (§. 341.) Dewyl, daarboven, ket gewigt, (de grootheid) der vermaken het levens geluk vermeerdert; kan dan een edel hart wel grooter welluft fmaken, dan dezen , dat men een gansch volk, en, zoveel mogelyk is, elk ingezeten' van groote rampen bevryde, en vele en beftendige voordeden aanbrenge ? Dat men deze pllen hoogiigte, wel gen-gen, en hun' vriend zv ? Eindelyk, daar eene welverzekerde bezitting 4er bronnen, waar uit ware vermaken voortvloeien, het  £3° G'onden der Natuurlyke RmnFjgeieeranezifi het menfchelyk geluk vermeerdert; Gelukkig, ja driewerf gelukkig, zulk een Vorft ! die niet door de arglistige vleijeryen van lage pluimftrykers, maar door zyne eigene oogen, overtuigd is, dat hy 't als eene vrucht zyne zorgen en goede befturing mag aanmerken, dat het tegenwoordig geflacht zyner onderdanen zig gelukkig acht met hun lot, en met het waaiTchynlyk vooruitzicht op dat van hunne nakomelingen, en dat zy het gebied, waar onder zy ftaan, hartlyk beminnen. Zulk een vader des Vaderlands, als hy tot dat tydftip genaderd is, waarin hy der Natuur haren tol moet betalen, tot dat oogenblik , waarin de vertroofting der hoop aan de prangende fmerten grenit, en dan zyne oogen flaat op het volk, dat hy gelukkig gemaakt heeft; zulk een Vorft kan zyne ziel, op de onfterflykheid ftaroögende, met deze ftreelende gedagte geruft ftellen : het was wel, en het zal wel zyn! Vit dit alles blykt, dat die wetenfehap allernuttigft is voor 'hun, die naar eene plaats in het ftaatsbeftuur ftaan, welke hun, voor alle dingen , leert, over zig zeiven heerfchen, en de menfehen kennen , welken zy wenfehen te befturen. EINDE,