W IJ S G Ë v. ft X G E ( BESPIEGELINGEN over de * GRIEKEN. i door. M\ . d e PAUW. uit het Fransch vertaald. IntweeDeelen. EERSTE DEEL, Te DEVENTER, Bij LUCAS leemhorst. m D C C L x x x V I 1 ï,   VOORREDE van den S C H B IJ V E Ri Na dat wij van tijd tot tijd aanmerkingen in het licht hebben gegeeven, eerst over wilde en onbefchaafde volken, zo als de Amerikaanen ; en vervolgens over natiën , welke zich nimmer boven het middelmaatige hebben kannen verheffen, zo als de Egyptenaars en Chineefen; * zullen wij thans die lange reeks van nafpooringen , betrekkelijk tot de Natuurlijke Gefchiedenis van den Menfcb, trachten te voltooien met een onderzoek over de Grieken, welke de beoeffening iet kunsten en weetenfchappen tot die hoogte gebracht hebben , dat wij ons * 2 fteeds * Beide deze fttikken zijn voorheen insgelijks in het Necierduitfch vertaald , en bij dmv Drukker dezes uitgegeeven.  VOORREDE. fteeds geneigd voelen om het oog te vestigen op dien hoek van den aardbol, welke voor ons de bron van licht is geweest. Men moet echter niet denken, dat alJe bewooners van het Oude Griekenland zonder onderfcheid eene even rechtrnaatige aanfpraak op onze dankerkentenis cn op onze loffpraaken kunnen maaken; want er zijn onder haar ten minften vier onderfcheiden natiën geweest,' welke niets voor de nakomelingfchap gedaan hebben: men heeft haar als vlugtige fchaduwen de oppervlakte der atrde zien overloopen, zonder dat zij het geringde fpoor van haar vernuft hebben achtergelaaten. De Lacedemoniers in de eerfte plaats hebben nimmer tot de bevordering van eenige weetenfchap, noch tot de ontdekking van eenige kunst iets toegebracht. Bij hen beftond de roem in het verzamelen van buit te midden van eene flach* ting:  VOORREDE. £ing. Openbaare vijanden zijnde van de rust van Griekenland, telden zij den vrede onder de algemeene rampen , en eindigden nimmer eenen oorlog , dan met oogmerk om eenen nieuwen oorlog te beginnen. Het gevolg hier van was, dat zij door het vuur, 't welk zij overal ontflaken , eindelijk zelve verllonden wierden. Eene twede natie, op zijn minst zo gevaarlijk als de Lacedemoniers, en even onkundig als dezen , waren de oude inwooners van Etolien: zij fpraken wel de taal der Grieken, maar hadden de zeden der barbaren, en zo veele woestheid in hun karakter, dat men hen vergeleek bij wilde beesten, vermomd in de gedaante van menfchen. Zommige ftammen van hun aten nog het raauwe vleefch der dieren , en hunne togten waren die van openbaare roovers* Men telt meer dan vijftig fteden, welke door hen verwoest zijn, en meer dan vijftig tempels, welfce zij geplunderd hebben : onder deze * 3 laat*  VOORREDE. laatften was zelf het Orakel van Dodona , waaraan de ongodsdienstigfte Grie» ken, en de fchendigfte roovers nimmer te vooren de handen hadden durven Haan. Met één woord : zonder Godsdienst, zonder wetten, zonder menfchelijk 'gevoel , waren de Etoliers gevaarlijk voor anderen, wegens hunne balddaadigheid, en gevaarlijk voor zich zeiven, wegens hunnen oproerigen aard, en hunne zucht tot losbandigheid. De Romeinen alleen hebben hen kunnen beteugelen ; en in dezen vonden die geduchte ftruikroovers andere ftruikroovers, waarvoor zij moesten bukken. Het derde volk, het welk nimmer in den Tempel van het vernuft den geringften wierook op het altaar der kunsten heeft onttlooken, waren de Thesfaliers. Dezen bewoonden eene vruchtbaare landftreek, door eene keeten van hooge bergen zodanig befchut, dat het gemakkelijk viel de tweedracht daar buiten te weeren, en de diepfte rust dtnr beftendig te  VOORREDE. te bewaaren. Des niet tegenftaande waren die ichoone valeijen, welke tot eene woonplaats voor den vrede fcbeenen gefchapen te zijn , juist het middenpunt van Staatsgefchillen en verwarring: onophoudelijk volgden onderdrukking en onafhankelijkheid beurtelings elkander op; en zo ras waren niet de groote dwingelanden verflagen , of er kwamen kleine uit derzelver asfche te voorfchijn: toen had men duizend heeren in plaats van een, en niet eene goede wet. Niets bedorf de Thesfaliers meer, dan hun hoogmoed, en hunne onbegrijpelijke verwaandheid: op de belacbelijkfle wijze ingenoomen met zekere zotte Geflachtrekeningen, hadden zij het hoofd altijd vol van hunnen Adel, en dachten nimmer aan hunne onweetendheid. De landbouw was bij hen een verachtelijk beroep, en werd aan de gemeenfte foort van Slaaven overgelaaten: men befchouw•de zelfs de fraaie kunsten als handwerken, welke^ ftrekten om het aanzien der * 4 ge-  V O O R R % p~E. gefiachten, en den roem der natie te bezwalken. Met deze grondftellingen vervielen zij tot zulk eene onkuDde , dat zij niet in lïaat waren hunne eigene pligten te leeren kennen: gehoorzaamen wilden zij niet, en van regeeren hadden zij geen verftand; het beroerde brein van deze verwaande menfchen was voor alle foort van wetgeeving geheel onvatbaar. Wij zullen de zeden en het karakter van deze natie naauwkeuriger trachten af te maaien, wanneer wij over den Adel der Grieken in het gemeen zullen fpreeken; en dan zal men zien, dat deze gewaande grootheid nimmer eene andere bron heeft gehad, dan eenen ftaat van flavernij, waarop men zich durfde beroemen. Bij de gemelde volken moeten wij nog voegen de Arkadiers, welke mede niets van belang hebben kunnen uitvoeren, om het licht in Griekenland fpoediger te doen opdaagen. Zij verdienen zekerlijk den voorrang boven de Lacedemo- niers  VOORREDE, fliers en Etoliers ten opzichte van hunne zedelijke hoedanigheden, en uit hoofde van hunne goedaardigheid, welke de natuurlijke vrucht was van hun eenvoudig en edel hart; maar een onvruchtbaars bergachtige en tot den landbouw ongefchikte grond noodzaakte hen den herderlijken kevensftand te aanvaarden, welke nergens ter wereld voor de befcbaaving, en de beoeffening der kunsten yoordeelig is geweest, dewijl dezelve ontaardt in een zwerwend en lui keven , 't welk weinige begeerten en behoeften mede brengt. Qndertusfchen wordt de menfch, die een gebooren vijand is van arbeid en bedwang, dermaate aan dat ftille keven in de open lucht gehecht, dat het oneindig gemakkelijker0 is een volk van jaagers tot een huiszittend keven te brengen, dan een volk van herders. De Arkadier, in welken hoek van de wereld het geval hem ook mogt overbrengen, vergat nooit het veld-muziek van * 5 den  VOORREDE. den berg Menalus, de fraaie gezichten van Lyceus, de graazende kudden langs de boorden van de rivier Alpheus, en de bloemekranfen geplukt langs de klaare wateren van den Ladon : die beelden, welke zijner ziele van kindsbeen af waren ingeprent, konden noch door de geduurige beflommeringen van een beezig, noch door de rust van een zittend keven, in bet midden van de prachtigfte en rijkfte fteden, immermeer worden uitgewifcht. Men befpeurde wel eene Staatsomwenteling in dat gedeelte van Griekenland, toen Epaminondas daar, na den ilag bij Leuftra, eene hoofdftad ging oprichten, met oogmerk om die herderwooningen, te zeer verftrooid en te zwak om zich tegen de invallen en geduurige ftrooperijen der Lacedemoniers te kunnen verdedigen, tot één lichaam te vereenigen: maar het was zeer tegen den zin van de meeste Arkadiers, dat zij hunne Hulpen en kudden moesten verruilen voor die nieu-  VOORREDE. aieuwe ftad, welke in hunne oogen niet» anders was dan eene akelige gevangenis. Sommigen echter van die genen, welke daar hun verblijf namen , en eene be, kwaame opvoeding genooten , hebben zich in de weetenfchappen eenen grooten naam gemaakt. Polybius, welke daar gebooren was, is zelfs de mededinger/ van Thucydides geworden, en het ee. nigfte gebrek, waarvan men hem zoude kunnen befchuldigen , is dat hij te veel vernuft in het fchrijven van zijne gefchiedenis gebruikt heeft. Zo men intusfchen die volken afrekent, welke voor de kunften en weetenfchappen van Griekenland onnut waren, zal men vinden, dat de Atbenienfers genoegzaam alleen dien zwaaren last heb. ben-moeten torlchen, welken geenemenfchelijke magt zonder hen zoude hebben kunnen opbeuren. Wij willen aan Argos, Korinthen, Sicyon, Rhodus, Egina en andere eilanden van  VOORREDE. van den Archipel geenszins den verdienden roem betwisten, en wij bekennen, dar deze het in fommige kunllen, welke blootelijk tot vermaak dienen, zo als de Beeldhouwkunst en Schilderkunst, zeer verre gebracht hebben; maar Athenen alleen had fchoolen voor de Wijsbegeerte, en konde ook alleen dezelven in ftand houden. Zo er al elders wierden opgericht, deze geraakten, even als gebouwen zonder vaste grcndflagen, weldra in verval ; en het zelfde geflacht, het welk haar had zien opkomen, beleefde ook derzelver ondergang. Bij de Athenienfers in tegendeel telde men eene lange reeks van Wijsgeeren, welke eikanderen op den zelfden troon, en in den lommer van den zelfden tuin opvolgden. De Tempel der Wijsheid werd daar nooit geflooten, en men liet het heilige vuur daar nimmer uitgaan: de hoofden der beroemdfte Secten benoemden den erfge. naam hunner fchoole, gelijk een Vorst den opvolger van zijn rijk. De  VOORREDE. De overweeging hiervan heeft mij doen befluiten, om mijne aandacht meer bijzonder te vestigen op de Athenienfers , dan op de overige Grieken , welke ons in het gemeen geen genoegzaam gefchiedkundig licht geeven om de fchets van een groot tafereel aan te vullen: men is vaak onkundig van den inwendigen ftaat hunner fteden, van den toeftand hunner landen, van den ftaat hunner geldmiddelen, en de fterkte van hunne bevolking» Op het grondgebied van Athenen daarentegen is den waarneemeren geene aardrijkskundige omflandigheid ontfnapt; en men heeft ons zo veele berichten aangaande de zeden der inwooneren overgelaaten, dat wij in ftaat zijn een volledig ftelzel daarvan op te maaken, 't welk alle voorwerpen bevat, die gefchikt zijn om de eigenlijke geestgefteldheid van dat beroemde Volk te doen kénnen. Ik zal de deugden van dit volk aan den dag leggen, zonder de gebreken van hetzelve te bedekken: want mijn oogmerk is niet eene verzameling van Griekfche Oudheden  VOORREDE. «Jen te maaken , zo als ieder verzamelaar kan doen; maar een aaneengefchakeld en beredeneerd werk te geeven. vrij van alles wat wonderbaar is , en waarin de zaaken naauwkeurig onderzocht worden, voor dat zij in den rang der gefchiedkundige waarheden worden toegelaaten. Afleidingen van woorden zullen -wij aan Taalkundigen, en Fabels aan Uitleggers van Fabelen overlaaten. Het wezenlijkfte voordeel, 't welk uit nafpooringen over de aloude volken te haaien is, beftaat daarin, dat men weete, in welke opzichten men hen altoos, en waarin nimmer moet navolgen. Ik heb mij daarom ook vooral bepaald tot zaaken , welke van algemeen nut kunnen zijn, cn welke tot hier toe niet naauwkeurig genoeg behandeld waren: gelijk bij voorbeeld al wat betrekking heeft tot de opvoeding der Athenienfers op het land. Wilde men hen hierin hedendaags navolgen , men zoude moeten beginnen met het ' afbreeken der fchoolen ; de mees-  VOORREDE. meesters met hunne leerlingen naar het land moeten zenden, en hen daar in tuinen en boerenhutten doen woonen. Een groot man werd bij de Grieken met geringe kosten gemaakt , terwijl men in die prachtige paleifen, welke men te Oxford fchoolen noemt, met onnoemelijke onkosten ter naauwer nood in honderd jaaren een middelmaatig menfch kan formen. Dan het is zeer te vreezen , dat men reeds te verre van de eenvoudigheid der Ouden is afgeweeken, om immer daar toe te rug te kunnen komen. Hun flel.zel was intusfchen het waare, en dat der hedendaagfchen niet; want het gezonde verftand is alleen genoeg om ons te overtuigen , dat men van -de opvoeding zelfs den geringften zweem van weelde moet verwijderen: de jeugd zelve is daar niet op gefield , verkiezende de beweeging en de fpelen in de open lucht boven de prachtige kleederen, en het zachte dons: zo dat zij, om zo te fpreeken, tegen haaren wil wordt bedorven. Zq  VOORREDE. Zo zeer als de wectenfchappen te Athenen bloeiden',' zo zeer werden zij te •Lacedemon geheel verwaarloosd: en ik houdc mij overtuigd, dat de aanmerkingen betreffende de Lacedemoniers, welke het vierde deel van dit werk uitmaaken, eenige verandering zullen te wege brengen in de denkwijze van hun, die dit volk bijna tot verblindheid toé bewonderd hebben. De oorzaak, waaruit zo veele verkeerde oordeelvellingen ontftaan zijn , is alleen daarin te zoeken, dat men niet genoeg, volgens de regels van gezonde oordeelkunde, den krijgskundigen regeeringsform van Lacedemon -heeft onderzocht; terwijl er nogthans Hechts een zeer middelmaatig doorzicht vereifcht wordt om te begrijpen , dat eene maatfchappij, welke alleen beftond uit foldaaten, welke leefden in den oorlog , en voor wien 'de vrede de dood was, noodwendig eene verfchrikkelijke plaag moest zijn voor de nabuurige Staaten. En in de daad men moet Lacedemon  V Ö O R R Ë D È. won als den kolk befchouwen, waat uit het vuur van burgerlijke twist kwam oprijzen. Het was door geweld van rooven en plunderen , dat men daar bijna al het goud en zilver van het uitgeput Griekenland ope'enftapelde, Da Spamanen zouden thans zelfs bij naam ons onbekend zijn , zo niet de volken, met welke zij oorlog gevoerd hebben, derzei ver gefchiedenis hadden befchreeven; want hunne Koningen en Bevelhebbers waren zo onkundig , dat zij niet in ftaat waren een dagverhaal van hunne togten, nog een verflag van hunne veldflagen op te ftellen. Men vindt niet een eenig boek, 't welk te Lacedemon door echte Spartaanen van den Dorifchen tak gefchreeven is. Naar onze gedachten verdiende zulk volk Biet getrokken te worden uit den nacht der vergetelheid, waarin zij zich willens * * dom^  VOORREDE. dompelden , door de beoeffening der weetenfc happen volftrektelijk te verwaarloozen, en rooven en plunderen boven roem en onfterfelijkheid te verkiezen. . Men vindt op onzen aardbol volken, welke woest zijn, omdat zij het licht, naar het welk zij haaken , niet kunnen vinden; maar de Spartaaaen waren woest uit hoofdigheid en hoogmoed: men heeft nimmer van hun kunnen verkrijgen, dat dat zij hun Burgerlijk Recht in gefchrift brachten ; zo dat de meeste oude fchrïjvers van derzelver Rechtsgeleerdheid gefprooken hebben, zonder die-te kennen: ook was bet in de daad zeer moeilijk om die te kennen. Zo er thans in het midden van Europa eene zonderlinge natie gevonden wierd, welke geene gefchreeven wetten had , noch wilde hebben , zoude men noodzaakelijk eenen vrij langen tijd onder dat volk moeten ver-  VOORRED Ë, « verkeefen, om van deszclfs gebruiken en grond-wetten volkomen kennis te krijgen-. Maar zodanige nafpooringen eertijds te Lacedemon te doen , was niet mogelijk : want fchoon die ftad binnen geene muuren beflooten was , verftond men echter de kunst om voor reizigers den toegang tot dezelve af te fluiten: want de reizigers werden als befpieders of als vijanden behandeld, en Sparta, hoewel midden in Peloponnefus gelegen, was even weinig gastvrij, als Scbythien of Tauris ooit zijn geweest. Te Athenen in tegendeel telde met vaak tien duizend vreemdelingen van allerhande natien ; en elk, die maar de wetten en het burgerlijk helium- eerbiedigde, werd daar als vriend behandeld : men had zo weinig vrees voor zendelingen en waarneemers, dat men raadsvergaderingen hield onder den blooten hemel. De Staatkunde verfchool zich daar niet achter gordijnen en wolken, zo als dit plaats had  VOORREDE. te Lacedemon , en 't welk veroorzaakt heeft, dat men thans als in eenen afgrond moet nederdaalen, om eenige ontdekkingen te doen van de waare bronnen van deszelfs magt, van de drijfveeren van deszelfs gedrag , en eindelijk V3n de oorzaaken van deszelfs bederf, 't welk geen voorbeeld onder de menfchen gehad heeft. Maar ten opzichte van een oorlogzuchtig en onkundig volk is er niets , waar over men zich behoeft te verwonderen : zij gingen verlooren door hunne rooverijen ; zij gingen verlooren door de weelde, en werden ten laatften de fpeelbal der afgrijzelijkfte dwingelanden, gelijk Nabis was, welke alle die gedrochten, die Sicilien en Italien van bloed deeden ftroomen, in wreedheid heeft overtroffen. Nabis was tevens de eerfte Zeeroover van de Middelandfche Zee , de eerfte ftrooper van Peloponnefus , en de ijsfelijkfte moordenaar, welke zich ooit in Grieken-  VOORREDE. kenland vertoond heeft- Daar hij alles, wat nog van de Spartaanen uit den Dorifchen tak overig was , heeft laaten ombrengen, is het ongerijmd te zeggen, dat de hedendaagfche Mainotten van dat volk affiammen, 't welk reeds lang voor onze tijdrekening geheel en al is uitgeroeid. Na het leezen van het verilag, waarin wij ons met opzicht tot de tegenwoordige inwooners van de kust van Maina hebben ingelaaten , zal men overtuigd worden, dat zij afkomstig zijn van eene foort van menfchen , welke bekend zijn als de gezwooren vijanden van Lacedemon, naamelijk deEleutheroLaconiers, dat is, de Vrijgemaakte Lacedemoniers, welke zich naderhand ver» mengden met die vervaarlijke meenigte van booswichten, welke Nabis uit alle oorden van Europa en Afie tot zich riep , om de plaats te vervullen van de Spartaanen, welke hij had laaten ombrengen. Uit alle die vermengingen ** 3  VOORREDE. en veranderingen ontftond in Laconien een nieuw beloop van zaaken, het welk wij vervolgens in dit werk zullen ontvouwen. WIJS-  WIJSGEERIGE BESPIEGELINGEN OVER DE GRIEKEN EERSTE STUK.   X EERSTE AFDEELING. OVER DE ATHENIENSERS. s-1. AlGEMEIHï AANMERKINGEN OVER DAT VOLK. Ik zal in dit gedeelte van mijn werk onderzoeken, hoedanig het karakter, het vernuft en de zeden der Athenienfers zijn geweest : ik zal daarvan zeggen alwat voornaame Gefchiedfchrijvers vergeeten , en alwat zij niet gevveeten hebben. Deze zich meer bezig houdende met de rampen der tweedragt , dan met de konsten van den vrede, fpreeken van niets anders dan van de oorlogen der Grieken, en beftempelen geweldenaarijen van roovers meenigmaal met den naam van heldendaaden. De Wijsgeeren intusfchen hebben lleeds die manier van fchrijven verworpen, en zullen dezelve blijven verwerpen.om dat dezelve de verbeelding J. Deel. a nut.  ft Bespieching!s nutteloos bezig houdt, en niets toebrengt tot de vorderingen van het verftand. Men kan in de daad de merkwaardigfte volken der Oudheid niet leeren kennen, zonder dat men genoegzaame kennis hebbe van het land waarin zij gewoond , en van de luchtftreek waaronder zij geleefd hebben; en uit dien hoofde heeft de Gefchiedenis der Athenienfers zicli duister en verward moeten vertoonen aan het oog van hun, welke geen denkbeeld hadden van de inwendige gefteldheid van Attica, dat is, van dat gedeelte van Griekenland, het welk het grondgebied van Athenen uitmaakte. Daar de Geleerden zelve in dit opzicht zeer bekrompen kundigheden gehad hebben, zullen wij trachten dezen uit te breiden; door de berichten der hedendaagfche Reizigers te vergelijken met de oude gedenkftukken, zonder evenwel de verdrietige manier van die Aardrijksbefchrijvers na te volgen , welke fomtijds geheele bergen van puin omwroeten, om eenige fpooren van een oud vlek te ontdekken: want ons oogmerk is niet over fteilten en afgronden te treeden, maar ta wandelen langs aan-  over de Grieken. 3 aangenaame paden , welke ons nu eens zullen brengen in den tuin van Epicurus, dan eens op den berg Hymettus, en waar door wij tot de voüedigfte kennis der beroemdfte landflreek van Griekenland zullen geraaken. Men zal met verwondering zien , boe de Athenienfers, te midden van de befchaafdfte leevenswijze, den fterkften trek tot het landleeven behouden. Deze fmaak, welken zij nimmer verlooren, fpoorde hen onophoudelijk aan om het binnenfte gedeelte van hun land te verfraaien: hoe onvruchtbaarder de grond was, des te meer belaadden zij denzelven met fieraaden ; zo dat het kwaad, het welk de natuur daar had gedaan, rijkelijk werd vergolden door het goed, bet welk de.nijverheid daar voortbracht. Eene andere bijzonderheid in de gefieldheid van dit volk beftond daarin , dat de lichaamelijke fchoonheid bij hen meer aan de jonge mansperfoonen , dan aan de jonge vrouwsperloonen was ten deele gevallen; waar uit in den gewocnen loop der menfchelijke driften eene afwijking ontftond, waar over de nakomelingfchap zich zeer heeft A 2 ver.  4 Bespiegelingen verwonderd, doch waarvan men tot hier toe de waare oorzaak niet heeft geweeten. Schoon dit verfchijnzel ook in fommige nabuurige ftreeken zichtbaar plaats had , verzekert ^Eschines echter, dat het fchoonfte in de overige Grieken niet kon haaien bij het fchoonfte der Athenienfers. * Doch voor dat wij ons in een verder onderzoek aangaande de lichaatngefteldheid der inwooneren inlaaten, moeten wij eerst den aard van hunnen geboortegrond befchrijven, naar welken het vernuft en de zeden zich in ontelbaare verfchillende omftandigheden moesten fchikken. § ÏI. Beschryving van Attica, Hoe meenigvuldig ook de Aardbeevingen genoegzaam door geheel Griekenland , zederd meer dan tweeduizend jaaren, geweest zijn, heeft Attica nogthans geene merkelijke verandering van gedaante ondergaan. Het gelijkt nog, even als bij ouds, naar eenen driehoek , waarvan de beide zijden door de zee * jïschisii mtr» Timmlmm, pag. ij». Edit, B-eisk,-  over de Grieken. 5 zee befpoeld worden, terwijl deszelfs voetfluk met het vaste land is vereenigd. * Deze ruimte bevat ten naasten bij zes e» tachtig vierkante mijlen gronds, welke zeer oneffen is, overal oprijzende met hooge bergen, en doorfneeden met diepe valeijen, in welker binnenfle de rivieren zich of uitgoo. ten op de wijze van eenen waterval, of met zulk een geweld over de vlakten nederftorteden, dat zij voor de geringfte fchepen niet bevaarbaar waren: daarenboven waren derzeiver wateren, welke door het geweld van hunnen val zeer veel flijk medevoerden, altoos beroerd. De meeste van die rivieren zijn in de daad niet anders dan ftroomen, Welke door het fchielijk fmelten der fbeeuw in het begin der Lente met een groot geraas van de toppen der rotfen affiorten, en vervolgens weer zodanig verdwijnen, dat men in het midden van den zomer geen fpoor van dezelven kan vinden, f A 3 Pla- *Stïphanus Bïzaniinus ™ vin AKTH.; en Eustatius dd Dimyf, p. ^.ij, t pococKss Reizen, iii d. 3de b, 10de hoofdft.  5 Bespiegelingen ■ Plato heefc nooit willen gelooven , dat eene landftreek, waarin zo veele verwarring beerfchte, en waar de beddingen der aarde zo ongeregeld opeengehoopt waren, in dien ftaat uit de hand der natuur had kunnen voortkomen : bij is van gedachten , dat het vermogen van natuurlijke oorzaaken het oorfprongelijke plan der fchepping had veran. derd: hij durft zelfs als beweezen aanneemen , dat Attica voor den zondvloed een zeer gelukkig land was, waar de inwooners als in den fchoot des overvloeds fliepen, en niet ontwaakten dan op de ftemme van het vermaak-, maar dat de wateren, met geweld hetzelve overftroomende, niets dan de fpooren der ijsfelijkfte verwoesting in hunnen weg hebben achtergelaaten. Volgens hem was de groeibaare aarde , welke oorfprongelijk de oppervlakte der meeste bergen bedekte, weggevoerd door zulke geweldige flroomen, dat geen boom daar meer konde wortelen; en men vindt daar, zegt hij, niets dan laage kruiden die fcherp van finaak zijn, zo als de thijm , waar op de bijen aazen. Maar het lijdt bij hem geenen twijffcl, of die rotfen , toen zo fchraal en bar, waren in de kindsheid der we-  over de Grieken. 7 wereld voorzien met onmeetelijke bostenen van zeer hooge boomen, waarvan men op fommige plaatzen fpooren vond, welke hem toefcheenen buiten tegenfpraak te ziin. * Het is waar, zommige hedendaagfche Sehrij. vers hebben die aangenoomen flelling aangezien voor de vrucht van eene ongemeen leevendige verbeelding, of voor den droom van eenen vernuftigen Wijsgeer; maar wanneer men met aandacht let op de gedaante van Griekenland in het gemeen, en op de gefleldheid van deszelfs kusten in het bijzonder, zal men met verbaazing ontdekken, dat deszelfs voornaamfte Kaapen, even als de andere groote uithoeken of voorgebergten der wereld, regelrecht tegen het Zuiden zijn gekeerd: deze flrekking, welke nimmer de uitwerking van het geval heeft kunnen zijn, bewijst genoeg, dat de wateren daar met de grootfte fnelheid van het Zuiden naar het Noorden zijn gedreeven. Voornaamelijk heeft het Zuidelijke gedeelte van Attica door de gevolgen van zodanige * r l a t o in Critia üve Mantide,  8 Bespiegelingen ge omwenteling zichtbaarst geleeden; en deszelfs tegenwoordige toeftand komt met de aanmerkingen door Plato gemaakt zeer wel overeen. Hetzelve vertoont niets anders dan eenen hoop van fleile rotzen, welke door hunne verbaazende gevaarten beftand zijn geweest tegen het geweld der golven, die nog ten tijde van eenen ftorm met een vervaarlijk gedruifch daar tegen verbrijzeld worden; m welk geval het geheele voorgebergte van Sunium zich wit vertoont door het fchuim der onftuimige Zee. Men vindt daar niets dan zeer groote beddingen van zand cn grint, welke door de Athenienfers de Phelleifche velden genoemd werden, en tot eene eeuwigduurende onvruchtbaarheid veroordeeld zijn. Deze Kust had dus in het oog der Zeelieden een zeer akelig voorkomen : maar naar het Noorden vond men eenen grond, welke oneindig rijker was in voortbrengzels van het groeiende rijk, beter met groen bedekt, en zelfs bijzonder gefchikt tot het kweeken van den wijnftok en den olijfboom: terwijl de toppen der hoogfte bergen, zo als de Parnes en  over de Grieken. § en de Brilesfus, pronkten met altoos groene eiken, met cypresfen, en voornaamelijk met dennen, natuurlijk opgegroeid tot piramiden, zo als men nog vindt op de voomaamfte hoogten van Europifeh Griekenland , alwaar zij zeer veel toebrengen om de landsdouw te veraangenaamen. Maar daar de Athenienfers van ondenkelijke tijden af koper- en zilver-mijnen hadden opgedolven, had deze nijverheid, tot uiterften gebracht, het zelfde gevolg als de verwoesting: het fmelten naamelijk van die metaalen verflortd zo veel brandftoffen, dat men, om het noodigè hout voor de fchepen te krijgen, zijne toevlugt tot de bosfchen van Thracien en Macedonien moest neemen. f Eindelijk ondervond men dat uiterfte gebrek aan hout, 't welk allengs het lot wordt van alle volken, wélke zich fterk op de beoeffening der kunsten toeleggen , en vooral van de zulken, welke, gelijk de Athenienfers , tevens mijnwerkers en zeelieden zijn. I. Deel. B Daar. * Demosthenej ctntr* ^Aicxandrum p, ;uj 85 cmtr* 7imoihctimt p, li?4' Editt Rcisk,  Bespiegeling ei? Daar Attica eenen overvloed had van zoute bronnen, en bittere kruiden, tierdsn de geiten daar in den beginne veel beter, dan al het overige tamme vee te zamen, Er is een tijd geweest, dat de Geitenhoeders het vierde gedeelte der inwooners uitmaakten: zelfs ten tijde van Solon telde men daar meer herders dan landbouwers. * De landbouw konde zich in den beginne niet verder uitflrekken , dan tot het midden der vocbtigfte dalen: in vervolg van tijd begon de nijverheid, aangefpoord door de behoefte, ook de fchuinten der bergen te bcpooten, en dezelven tot moestuinen aan te leggen, waar men de beddingen van aarde door opgemetzelde heiningen moest dekken tegen den aanval der ftroomen, en den groei door kunstige befproejingen aan den gang houden, f Deze moeilijke bewerking der aarde vorderde de hulp Tan flaaven of daglooners; en dit was het • Herodoius Lib. 5. Fiutarchus in *it» Stlmis. Stsph. BrzANT. in vocc 'A«,M. póf. t D emosthrhes ton tra Ptlyclen , pag. Jzi9, et cmt» CMcUn, pag. zz?7, Et H«sr8«rtri in ro-  over de Grieken, ü liet beroep, waarmede de Wijsgeer Clean, thes de kost won, op eene-veel loffelijker wijze dan Diocenes , welke ging bedelen, en Aristippus, die aan de tafel der Dwingelanden fpijzigde. De grond van Attica was van aard zo los, dat hij den regen en den daauw terfrond opflorpte; hij had niet meer vastigheid, dan om garst voort te brengen, en bracht genoegzaam geene tarwe voort; * zo dat de Athenienfers beftendig hun vocdzel moesten koopen uit de handen van vreemdelingen» en dikwijls uit de handen van vijanden. Solon was van oordeel, dat men daar meer voordcel Tan de landen zoude kunnen trekken , door het getal der putten en regenbakken te vermeerderen, en vooral door dezelven op gepaste afïïanden van elkander te plaatzen, ten einde het bevochtigen gemakkelijker te maaken. Hij maakte desaangaan. de venvonderenswaardige wetten, welke tot bewijzen ftrekken, dat geen wetgeever van den ouden tijd zo uitgeftrekte kundigheden B 2 van •Thkophrastus Hijlor. flant. Lib. viii. c. s.  ia Bespiegelingen Van den landbouw heeft gehad als hij. Hij bepaalde zelfs, hoe diep men moest graaven; om dat men verder gaande gevaar liep van aan het zoute water te komen: want het binnenfte gedeelte van Attica bevattede eenen grooten voorraad van vloeibaar zout , het Welk op fommige plaatzen door de fcheuren der rotfen liep, en vervolgens zoute beeken formde, zo als die , welke nog hedendaags tusfchen Athenen en Eleufis in de Midde]andfche Zee uitloopen. Op andere plaatzen, in de nabuurfchap der koper, en zilvermijnen, Waren fommige bronnen dermaate met metaalftoffen bezwangerd , dat geen reiziger, fchoon fmachtende van dorst , uit dezelve durfde drinken. Vitruvius bericht ons, dat deze doodelijke eigenfchap te kennen was aan een blinkend vliesjen, het welk zich op de oppervlakte vertoonde , en het uiterfte gevaar aanwees, waarmede het drinken van dat water verzeld ging. Hier uit kan men opmaaken , dat die wateren heet gemaakt wierden door de werking van eenen onder, aardfchen Volcaan , welke zijne voornaamfle vuurkolk had onder den tempel van Esculapius , welks heete baden de nabijheid va»  over de Grieken. 13 van onderaardfch vuur genoegzaam bevveezen. Zo lang deze landftreek noggoenen buitenlandfchen koophandel dreef, en geene zee* magc had, in ftaat om de roovers, welke op de MiddelandfcheZee zo lang geweest zijn als de winden en onweders, te keer te gaan, was het, uit hoofde der natuurlijke onvruchtbaarheid van den grond , niet mogelijk , dat de bevolking daar aanmerkelijk was. De eerfte gelukzoekers, welke zich daar verfpreidden , maakten geene (lichting voor zich in het gemeen; zij hielden zich van elkander verwijderd, en bouwden flechts onafhangelijke doipen, welke bij de Athenienfers An/xoi geheeten werden, en waarvan het getal naderhand 170, of in alles 174 beliep : zo dat men door malkander gerekend ten naasten bij twee had op elke vierkante mijl f Deze gehuchten waren voor het grootfte gedeelte genoemd of naar de eerfte huisgezin, nen, welke zich daar hadden neergezet, of B 3 naar * S tr abo Cetgraph, Lib. IX. et Eustathius) «i Htmtr, II. B.  x4 Bespiegeling ek naar de planten en heesters, welke daar omgreeks groeiden , zo als Myrrhinunte naar zijne myrten, Phegus naar zijne beuken, en Rhamnus naar zijne doornen. Deze wooningen , zonder orde langs de bergen en in de diepten der valeijen verflrooid, beflooten in hun midden oude tempels en graflieden, welke, in den beginne weinig opmerking verdienende, langzaamer* hand gedenkftukken werden , waardig om befchouwd te worden: men vond daar fomtijds (landbeelden van eene zo volmaakte kunst, dat de hedendaagfcbe Vorsten vac Europa in de prachtigfte vertrekken van hunne paleifen geene oezitten, welke daarbij kunnen haaien. Titus Livius meldt twee oorzaaken , welke aanleiding gaven , dat het binnenfte gedeelte van Attica op die wijze werd opgefierd; voor eerst de beddingen van wit marmer, welke aldaar in eenen verbaazenden overvloed binnen in de aarde werden gevonden ; en ten anderen , het gelukkige vernuft der bouwkunstenaars en beeldhouwers t  o v er de Grieken, ij wers, wier onvermoeide beitel de fteengroeven van den berg Hymettus en die "an Pentelious uicputtede , om -ie oppervlaktj van een geheel land met meesterfiukken te bedekken. * Dis Had Athenen, v/elke met opzicht op de hooge oudheid der gehuchten als eene zeer nieuwerwetfche (lichting werd aangezien , was oorfprongelijk Hechts eene verzamelplaats , waar de natie bijeenkwam om over haare gemesne beiangen met elkander te raadpleegen. Eenige handwerkslieden gingen zich met hunne huisgezinnen Hter, als jn eene i'oort van hooidftad, nederzetten, om hun gemaakt werk beter aan den man .te helpen; maar de buitenlieden kwamen daar niet , dan op dagen , welke door de wet vastgefteld waren, of wanneer zij over buitengewoone zaaken geroepen wierden door . de publieke roepers, welke in zulken geval de geheele landftreek van het eene einde toe het andere moesten doorloopen, om de natie, welKe overal verftrooid was, Lij een te B 4 ver. * Exornatt tt> gtnere oftram tximie terra ^Attica , it cfia dtmtind tnnrmrii, 't ingtniit miptitm.  16 Bespiegelingen verzamelen. * Aristophanks verzekert, dat de burgers, welke van de verstafgelegen oorden kwamen, zich van eenen genoegzaamen voorraad van leevensmiddelen moesten voorzien voor al den tijd, dat de volksvergadering duurde. Na het eindigen van dezelve keerden die Souvereine leden van Staat weder naar hunne gehuchten, en gingen daar hunne kudden weiden op de hooge bergen, of olijven inzamelen langs de oevers van den Cephifus. f §. m. over den Smaak der Atheniensers VOOR het LaNDLEEVEN. Polyiius fpreekt van een zonderling flag van menfehen, welke men eertijds verfpreid zag door het binnenite van de valeijen van Elis, en welke zo fterk voor het landleeven waren ingenoomen, dat hen zelfs nimmer de nieuwsgierigheid beving om voor eene enkelde reis zich binnen de muuren eener ftad te begeeven: zo leefden zij, en zo hadden hunne * Pollux Onomait< L. Vil. c. 9. ' Arisïophanes tXXAWar v. 307  over de Grieken. i? ne ouders en voorouders geleefd. Men kan zeggen , dat de Athenienfers hun in dit op. zicht niets toegaven ; en het meerder ged.eelte van hun bleef beflendig bij gehuchten varftrooid tot op het tijdftip, waarin de Pe. loponneiifche oorlog uitbrak, zijnde het jaar 43? voor onze tijdrekening. Toen moesten zij tegen wil en dank met alle hunne gereedfchappen van den landbouw de vlugt neemen naar Athenen, de eenigue wijkplaats , waar zij veilig konden zijn "tegen het aannaderen der magtige vijandelijke legers, welke weinig weerftand aan de grensplaatzen ontmoeteden, dewijl Pbbicles dezen geduurende zijn beduur geheel en al hgd verwaarloosd. Deze zeldzaame man ijverde onophoudelijk om de hoofdftad te verfraaien, fchoon daarvan met geene mogelijkheid eene fraaie ftad was te maaken, en liet voor het overige het geheele land buiten allen ftaat van tegenweer. In deze benaauwcnde omftandigheiden was het, dat de inwooners van Attica met fchreiende oogen vertrokken uit die valeijen en B 5 van  i8 Bespiegelingen van die heuvels, die hun zo na aan het hart lagen , waar zij de tempels hadden voor hunne Goden, en de begraafplaatsen hunner voorouderen, die altoos leevendig in hun geheugen waren. Nimmer, zegt Thucïdides, maakte «ene volksverhuizing akeliger vertooning, en nim. mer' verlieten landlieden hunne velden met grooter droefheid. De wooningen, welke zij daar gebouwd hadden , wonnen het in fraaiheid van gedaante, en in rijkdom van huisgeraaden , verre van de huizen te Athenen; zo als uit het getuigenis van Isocrates zelf kan blijken * Deze Schrijver verzekert, dat de zucht voor Schouwfpelen, welke anders zo veel vermogt op den geest en de verbeelding der Grieken , nimmer voorheen de Athenienfers van het land in de ftad konde lokken. Zij verkoozen de ftille tijdkortingen, welke zij zich in een gehucht konden bezorgen, * 'SlB-n xuXKih; iivai, xm 7ro\vnteen(>a; t&i Qivr)am, %ai tcc; iïïiix.ivu( ras ini rmv aypaiv, *i' r«f tvrof rïi%ot/f, *Artoiejit, »«£. 155. Edit, Oxou.  over be Grieken. gen, boven de Tooneelfpelen en de prachtigfte feesten van de hoofdftad; en dat van eene hoofdftad , waarvan zij zelve burgers waren. Deze leevenswijze bracht zeer veel toe om hun een fterk lichaamsgeftel te geeven, cn hen te bewaaren voor eene mcenigte gebreken van ziel en lichaam, welke de inwoö» ners van groote lieden niet wel kunnen ontgaan , dewijl het ftrijdt met de zichtbaare bedoeling der Natuur, dat men in zo kleine ruimten zo talrijke hoopen van menfchen opeenpakt , welke even als gewasfen , te dicht bij elkander geplant , zich onderling de voedende zappen van de lucht en het aardrijk onttrekken. Behalven deze algemeene aanmerkingen, hadden de Athenienfers nog bijzondere re* denen om geene kostbaare gebouwen, voor hun eigen gebruik, ooit in het midden van Athenen op te richten ; zij vreesden met reden de wezenlijke grondflagen van eene volksregeering, en de gelijkheid, waar deze op lusten, daardoor te doen wankelen. Dus was  é.O BESlPIEGKtlNOIN was deze ftad , waar de geheele natie op zekere dagen bijeenkwam , met opzicht op de particuliere wooningen, gebleeven in eenen ftaat van middelmaatigheid, verre beneden de gewoone loftuitingen; en niets zal meer verwondering baaren , dan de fchilderij. Welke ftraks daarvan zal worden opgehangen. De weelde , welke zich daar niet terftond als een ftroom konde verfpreiden , vestigde zich veel meer op het land, waar men meer vrijheid genoot, om dat men daar niet zo onmiddelijk bloot ftond voor het oog der wet, noch voor het befpieden van den nijd.* Men verzuimde daarom ook niets om die landverblijven van alle aangenaamheden , waarvoor dezelve vatbaar waren, te voorzien , brengende derwaards over het gevogelte en de gewasfen van het Oosten, welke tegen het ftrenge climaat van Europifch Griekenland beftand waren , zo als de faizanten uit Colchis, de pauwen uit Indien, en de citroenboomen uit Medenland. Men verfierde den grond met myrtebofchjes en roo- * De voortgang der weelde gefchiedde bij de Romeinen op de zelfde wijze : zij begon da« insgelijks op de buitcnplaatzen.  over de Grieken. 2r roofebofchjes, welke de Athenienfers P'OAn. N1A noemden : men gaf duizend verfchillende gedaanten aan de palm en de linden, welke het meest ter verfiering der bloemperken en wandelpaden gebruikt werden. * De tuiniers leiden zich vooral toe om midden in den winter de voortbrengzels van den zomer en de lente te hebben: zo dat men, volgens getuigenis van Akistophanes , ten tijde dat de markt te Athenen geheel met fneeuw bedekt was, daar nieuwe vruchten en kranfen van violen verkocht , waarvan in fommige dorpen groote kweektuinen waren aangelegd. Deze bloem was de bijzondere lieveling der natie: zo dat de dichters, en denkelijk ook de fchilders en beeldhouwers , wanneer zij de ftad Athenen als een perfoon wilden voorftellen, haar verbeeldden 3n de gedaante van eene fchoone en eerwaardige Vrouw, welke het hoofd met een krans van violen had verfierd. f De * Thfophr astus Bijior. pUnt. L. IV. c. 4. t Dit is de rede 5 waarom de ftad Athenen bi/ ïindams, en op fommige plaatzen inde Comedien vaa  82 Bespiegeeïngen De Archonten, of voornaamfte Regenten van den Staat, verfcheenen nimmer in het openbaar , zelfs niet in den winter, zonder met myrt bekransd te zijn. Deze opfchik, ontleend van het landleeven, was het uitwendige teeken van de hoogde magt, welke dat vrije volk aan zijne jaarlijkfche Overheden toevertrouwde. Het fchijnt , dat de planters van Attica ycrfcheiden zeer famengeltelde middelen uitvonden , om den fpoedigen groei der dingen, in weerwil der ftrengheid van het jaargetijde, te bevorderen , ten einde te voldoen aan den beerfchenden fmaak der Athenienfers, welke door geheel Griekenland den naam hadden van de. maaltijd zeer middelmaatig te maaken, maar een heerlijk nagerecht op dezelve te laaten volgen. Plato heeft hen in dit opzicht Tan AmsTopHiSEi , genoemd wordt iojTS- fuvoi canvat. De Athenienfers, welke van afkomst loniers waren, maakten eene zinfpeeling van hunnen naam «n het woord Ion , 't welk in het Griekfeh een Viool beteekent. Aan zulke dingen ziet men Taak Wen fmaak der natiën.  over de Grieken. a$ ïicht zeer berispt, * zonder te weeten, dat dit niet anders konde zijn in een land, bet welk ongemeen veel overkomst heeft met Provence: men had daar noch groote velden met koorn, noch weiden , die toereikende waren tot het onderhoud van groote kudden; maar men had overvloed van honig, en van verfcheiden foorten van vruchten, welker fap tot groote volmaaktheid was gebracht, niet zo zeer door den invloed van het climaat, als wel door de manier van het kweeken, waar mede eene groote meenigte inwooners zich bezig hield in afzonderlijke gedichten, welke bekend zijn onder den naam van ESXATIA. Sommige van deze bezittingen bevatteden vaak zo veel bebouwd land , zo veele wijngaarden, en zo veele bogfchen van hakhout , dat zij tot veertig dadien of an. derhalve mijl omtreks befloegen ; zo als die, welke men vond aan den voet van den berg Paraas in de buurrchap van Citheron ^ en welke van Demosthenes omdandig is befehreeven. Hij bewijst door eene achtervolgende berekening van alle derzelver voortbrengzels, dat dezelve jaarlijks vijf talenten e.'i  £4 Bespiegelingèw en zestien minen, dat is drie en twintigduizend zes honderd franfche guldens konde opbrengen.' Bhhalven deze gedichten , ingericht om den arbeid en manier van het kweeken gemakkelijker te maaken, vond men binnen fommige valeijen nog andere landwooningen, eeniglijk tot vermaak gefchikt, zo als het verblijf van Herodes Atticus , waarvan de ouden fpreeken als van eene romaneske en verrukkelijke wooning. Daar kwamen beeken al ruischende van den berg Pentelicus af, welke, na zich door de bosfchen geflingerd te hebben , verdweenen in het bed van den grootcn Cephifus, welke niet verre van Athenen loopt. Men had daar ongeloof, felijk veel groen ; het gezang der vogelen werd daar onophoudelijk gehoord ; en dichte bosfchen , doorfneeden met lange wandelpaden, weerden de draaien der Zon. Men heeft er in dezen tijd nog opfchriften en brokken van dandbeelden gevonden, welke daar zeer vermenigvuldigd waren : en zelfs al te veel; want de Grieken vervielen ligtelijk totuiterden. t j jym * Contra Pbemppum pag. 1040. T A. G«imus NtH. *Att. Philo/iratei in vit* Saphilt. L. 2, CtMllMOli Oxomissiii  r v e r ce Grieks rr. 25 § iv. over de Tuinen der Wijsgeeren. Er zoude in de befchrijving van Attica een z«er gewigtig hoofdftuk ontbreeken, 20 er geene bijzondere melding wicrd gemaakt van de Tuinen der Wijsgeeren , welke in den omtrek van Athenen ten naasten bij eene halve mijl in het vierkant befloegen, en zich uitftrekten van de oevers van den Iüsfus tot aan die van den Cephifus. De Epicuristen hadden zich in het midden neergezet, de leerlingen van Plato tegen het Noorden, en die van Aristoteles tegen het Zuiden. Nimmer zag men min onrustige en min nijdige nabuuren: eene laan van olijfboomen of een myrtenbofchje fcheidden de verfchillende leerftelzels, en dienden tot grenfen voor het rijk der meeningen. Ondertusschen onderfcheidde zich elke fecte door een bijzonder karakter, en door haare eigen zeden. De Epicuristen waren nimmer rijk noch arm ; men vond bij hen I. Deel. c vee.  56- ÜK»MIGUIK9 EK veele eenvoudigheid en huishoudkunde : zij wilden zich geene de minfte moeite geeven om het erfgoed te vermeerderen , het wélk hun ffiehter hun bij uiterflen wil had nage" laaten; maar wilde men hen daarvan berooven , dan poogden zij alle Epicuristen van Europa op de been te brengen, om hen te befchermen. De opvolgers van Plato waren zeer ongelukkig in de oorlogen van Pmilippus , zoon van Demetrius, welke alle hunne bezittin. gen vernielde; en een gelijke ramp trof hen ook in de oorlogen van Sylla. Maar dewijl de Grieken ingenoomen waren met de Metaphyfica, zo hadden zij ook eene bijzondere achting voor de Platonisten, en herftelden telkens de tuinen, zo dra die door plonde. raars vernield waren. Hier kwam bij de gewoonte, dat de aanzienlijkfte lieden van Griekenland, welke geene kinderen of nabeftaande vrienden hadden, de Platonisten tot hunne medeërfgenaamen benoemden, zo dat de gemeente dier Wijsgeeren ten laatfien een jaarlijkfch inkomen bekwam van duizend  over ce Grïekên. afzend ftukken gouds. * Waarlijk een zon. dcrling verfchijnzel .' althans in de oogen van die barbaarfche volken, welke de geleerden van honger laaten derven , en aan deugnieten de kost geeven. Db opvolgers van Aristoteles , welke Lyteum naar den kant van den llisfus in bezit hadden, waren openbaare vijanden van de laage leevenswijze der Cynici , en onderfcheidden zich door zo veel pracht, als hun vermogen maar toeliet. Lrcioiv, welke langen tijd hunnen ftaat beftuurde, werd zelfs befchuldigd eene voorheen onbekende verkwisting daar te hebben ingevoerd, door het maaken van onkosten , grooter dan de Epicuristen immer hadden gemaakt. In het algemeen fchijnen de Griekfche Wijsgeeren nog derker afkeer tegen het woo. nen in de Stad gehad hebben, dan de oveTige Athenienfers; maar daar het niet met hunne oogmerken drooktc zich al te ver van de hoofdftad te verwijderen, als zijnde deze de bewaarplaats der werktuigen en hulpmidC 2 dc* * Suidai in voce HAaTaiv,  ï8 DisprïfiUiNGtii delen , welke tot de kunsten en weeteiv fchappen noodig waren , vonden zij zederd den tijd van Plato eenen midden, weg uit, en gingen woonen in de tuinen, welke in den omtrek van Athenen gelegen waren. Hier was het in de fchaduwe der rust, en buiten het lastige gedruifch des volks, dat zo veele groote mannen geformd wierden, waarvan één alleen in ftaat was eene geheele natie beroemd te maaken. Deze opvoeding der Grieken op het land had, gelijk wij reeds gezegd hebben, oneindig veel vooruit boven de inrichting van die volken van Europa, w«lke de jeugd gebannen hebben in befmette Collegien, waar dikwijls drie zwaare plaagen te gelijk heerfchen; naamelijk weelde, onkunde en vooroordeel. Wanneer het gebeurde, dat beroemde Wijsgeeren , gelijk Polemon, zo veele leerlingen kreegen, dat dezelven niet langer binnen den omtrek van éénen tuin konden te zamcn blijven, bouwden dezen voor hun gebruik, rondom het verblijf van meester, hutten, welke bij  ovïs de Grieken. 20 bij de Grieken KaAuffja genoemd werden; dat is te zeggen zeer geringe hutten , van hout gemaakt, en met liroo gedekt, * waarin de Studenten van Griekenland zeer vergenoegd gehuisvest waren: want zij waren in ftaat om alles te onderneemen, en alles uit te ftaan , om dat gene te verkrijgen , het welk zij wijsheid, of anders ook onfterffelijkheid noemden. In dit gedeelte van de wereld deeden de menfchen groote zaaken ; maar die groote zaaken vorderden groote krachten , onbefchrijflijke moeiten, en (froomen zweets. Het was bijna even moeilijk in de Wijsbegeerte te ftudeeren, als zich aan de harde oeffeningen van het vuistvechten en worftelen over te geeven, om de kroonen van Elis of van Nemea te verdienen. Ondertusschen werd door die manier, welke ik zo even befchreeven heb, de jeugd tegen het bederf der lieden bewaard, en dezelve verminderde zeer de kosten der publieC 3 ke *Dio6en£s LiümivtHi vit* XnUmtnif t^g, <»ï, eJit. Longolü,  3o Bespiegelingen ke opvoeding, waardoor naderhand zo veele middelmaatige familien zijn te gronde ge. gaan. Het koste der Atheenfche jeugd zeer weinig, lesfen te gaan hooren, welke in eene groene laan werden gegeeven , en vervolgens onder een dak van ftroo te gaan Haapen. Eene verzameling van zodanige wooningen maakte van verre de vertooning van een dorp, waar men de Zedekunde onderwees gelijk een handwerk, dat is te zeggen door de beoeffening. Men leerde daar bijzonder zich met weinig huisraad te kunnen behelpen, en die dingen , welke volftrekt noodzaakelijk waren, zelf te maaken ; ten naasten bij naar het voorbeeld van dien wijsgeer, welke zich op de Olympifclie fpelen vertoonde , en welke alles, wat tot zijn lijf behoorde, de Hof van zijne kleeding niet uitgezonderd, zelf had gemaakt. Men leerde daar ook gebieden en gehoor. Saamen : Want de wetgeeving en regeering; wa-  óve & de Grieken. 31 «varen daar in het klein alles, wat zij midden in den Atheenfchen Staat in het groot konden zijn. Men verkoos daar eenen Magiitraatsperfoon, of Archont , wiens gezag tien dagen duurde , na verloop van welke hij door eenen anderen werd opgevolgd. * Het is zeer waarfchijnlijk, dat men aan de jonge Wijsgeeren vergunde die Overheid bij meerderheid van Hemmen zelve te verkiezen ; en dit was een middel om onder de mededingers eenen grooten naijver en kamp naar roem te verwekken; even als of het te doen ware geweest om Areopagiet of Demagoog te worden. Sommigen hebben de uitvinding van deze fchoolfche Politie aan Xenocrates, anderen aan Aristoteles toegefchreeven : maar het is zeker, dat dezelve is ingevoerd onder de bewooners van Lyceum, welke behalven dat altijd in beweeging werden gehouden, om C 4 voor * De Overheden ven die fchoolen waren onmidielijk onderworpen aan het gezag van de hoofden der feften : trien noemde hen in het Giiekfch  32 BESPIEGELINGEN voor te komen de gevaaren van een zittend leeven, welke men weet zeer fchadelijk te zijn van het oogenblik af, dat de menfch begint te gaan, of, het welk op het zeifde uitkomt, geduurende al de tijd van den natuurlijken groei des menfchelijken lichaams, 't welk, om zich wel te ontwikkelen , niet alleen eene geduurige, maar zelfs zeer fterke beweeging noodig heeft. De planten, welke tot de rust fcbijnen gefchapen te zijn. zouden echter niet gelukkig groeien op plaat, zen, waar hunne bladeren nimmer door eenigen wind bewoogen wierden. De hoofden van die Wijsgeerige Secten, Welke deze kleine ftaaten naar hun goedvin. den beftuurden , hadden daar oneindig veel gemakkelijker en ruimer wooningen dan hunne leerlingen. De tuin van Theophrastus, gelegen naar den kant van de rivier Ilisfus, bevattede in zich eenen tempel , waar dé beeldtenis van Aristoteles moest gewijd worden ,• eene galerij verfierd met Geographifche kaarten, een Mufeum, waar men lesfen gaf in de Natuurlijke Hiltorie, en eindelijk verfeheiden vertrekken, waar veele wijs- gee-  oyer de Grieken. 33 geeren te zamen konden gehuisvest zijn, * en eene veel gezonder lucht inademen dan in de Academie, waar dezelve dermaate ongezond was geworden , dat Plato haar niet tonde verdraagen , en genoodzaakt wierd eenige ftadien verder naar het Noorden te gaan, in het dorp Colona , 't welk reeds voorheen ter fchuilplaatze had verfirekt aan den Sterrekundigen Meton , en aan den dichter Sophocles , en 't welk bij uittrek aangenaam lag aan den voet eens heuvels, feefproeid door de wateren van den Cephifus, en verfierd met verfcheiden Gedenkfrukken, betrekkelijk tot den godsdienst van Minerva en Neptunus. Plato, naar Colona geweeken zijnde, meende het toppunt zijner wenfehen bereikt te hebben, met daar eene Republiek te ffichten, en eenige morgens lands te bebouwen, welke hij in de nabuurige gehuchten had aangewonnen. Zijn hart hing zo zeer aan dezen hoek van Griekenland, dat hij zelfs op zijn c 5 dood- * Deze berichten zijn getiokken uit het testament zelf van Theopbrastuj, zo als dit dop* Dkmosihshis bcwaaid is.  34 BESPIEGEtiNCSw doodbed denzelven niet konde vergeeten; en hij heeft in 2ijn testament de grenfen van zijne kleine bezittingen met zo veele naauwkeurigheid' bepaald , als of hij over een Keizerrijk of Koningrijk had te befchikken. Doch geen van alle die Landverblijven is ooit zo beroemd geworden in de Gefchiedenis der Wijsbegeerte, als de tuin van Epicurüs. Deze School van zijne Secte was als tot eenen tempel gewijd, waarover het beftuur werd toevertrouwd aan allen, die bij opvolging de leer van hunnen meester onderweezen , en den geest van dat beruchte leerftelzel leevendig hielden gelijk een altoosduurend vuur. Het ftond hun echter niet vrij ooit dien grond te vervreemden, welke groot genoeg was, om met olijfboomen beplant, en met goed overleg bebouwd zijnde, aan de Leeraars van het Epicurismus het noodige onderhoud te bezorgen. Seneca bericht ons, dat zij in den voorgevel van dat heiligdom een opfchrift hadden uitgehouwen , 't welk te kennen gaf, dat het hoogde goed daar woonde in den fchoot van het Vermaak , en waar door elk, die moed» was  over de Grieken. 3> was van het rondzwerven • in gevoelens werd uitgenoodigd orrj daar. de waare rust der ziele te komen zoeken. * Maar hij be. kent, dat, wanneer men zich door zuike grootiche beloften en vooruitzichten liet overhaalen , men zeer verbaasd fbnd daar te vinden eenvoudige en eerlijke menfchen, zich onderwerpende aan de ftbcrfte leevenswijze, en aan elkander verbonden door eene onverbreekbaare vriendfchap , welke zij befchouwden als de eerfte van alle deugden, en het zoetfie van alle vermaaken. Zij wis', ten elkander hunne gebreken te vergeeven met eene toegeeflijkheid, onbekend °bij de rest van het menfchdom; zij verdroegen zelfs zonder morren de zonderlinge begrippen van hunne hoofden , welke in de daad zeer wij. ze en zeer gemaatigde meesters waren , zo men Hechts Apollodokus alleen uitzondere, wiens al te heerfchzuchtig karakter hem den bij. * Simei Tfist. XXI. i>= tuin van Epicurus was niet gelegen , zo als ïlinitis meende, binnen de ftad Athenen, maaf voor de poorte Dipylon. waar dezelve eenen grooten plek gronds befloeg, welke so Attifche miaejt had gekost,  36" JJksïikcïiihoïb bijnaam gaf van K^Trorvpavw, dat is Tijrao van den tuin: echter heeft dit zogenaamde despotismus nimmer aan iemand een' eenigen traan, veel min eenen droppel bloeds gekost. Voor't overige wisten de Epicuristen wel, dat bun weg wel met veele bloemen, maar ook met eenige doornen moest bezaaid zijn; ja dezen, zegt Lucretius , groeien zelfs op het altaar, waarop men offert aan de Gratiën. Men ziet uit de brieven van Cicero, dat in zijnen tijd een Romein , Memmius genaamd, zijnde een man van groot aanzien in den Staat, den vreemden inval kreeg, zonder dat men de reden daarvan weet, om zich buiten Athenen meester te maaken zelfs van den grond, welke door Epicurus bij testament aan zijne opvolgers was overgedraagen : maar deze hadden zo rnagtige vrienden, en zo ijverige befchermers, dat zij, in weerwil der poogingen van Memmius, in het bezit van hun erfgoed zijn gebleeven , tot op het oogenblik , dat Griekenland onder het juk der Christenen geraakte, welke deze landftreek van het eene einde tot het ïndere vernielden. Libanius verzekert, dat men  o v e «. »e G * r ï n u. 3y men in zijnen tijd gcheele troepen Tan Priesters en Monniken , gewapend met bij. len en toortfen, daar het land zag doortrekken, die de tempels verbrandden, de fiandbeelden vermorfelden , en in hunnen weg niets dan rookendc puin en asfche achterlieten. * Op het zien van deze dwcepers trok de Wijsbegeerte uit Griekenland, om daar nimmer weder te komen. Toen begon het daar nacht te worden, en het is er nog nacht. §• V. Van hbt Dorp Acharna ; en de fraaie gezichten van den berg Hymettus. Alle de woonplaatzen der Wijsgeeren bepaalden zich, gelijk wij gezegd hebben, tot den omtrek van Athenen; en men vond er volitrekt geene in de overige dorpen van Attica, onder welken Acharna den eerden rang bekleedde. Na de hoofdplaats , was dit de voornaamlte en merkwaardigfte plaats van  ^8 Bespiegeling e:t van het gcheele land. Thucydidks verze. kert, dat hetzelve drie duizend gewapende burgers konde opleveren , * welke ten naasten bij het vierde gedeelte van den gebeden Atheenfchen Staat uitmaakten ; zo dat hunne bijzondere gevoelens, uit hoofde van hun groot getal, eenen merkeiijken invloed hadden in de Staatsbefluiten. Da in zij nu onophoudelijk itemden tot de voortzetting van den Peloponnefifchen oorlog , terwijl de dichter Aristophanes van zijnen kant Hemde tot het maaken van den vrede, wreekte deze zich hier over, door hen U befpotten in eene Comedie, welke door de rechters van den Schouwburg zodanig werd toegejuicht, dat zij dezelve bekroonden boven alle de anderen, welke mede naar die eer hadden gedongen, f OrscnooN dit Huk fomtijds in het zo laage Comieke valt, als men zich thans ter naauwernood in eene Klucht zoude durven veroorloven, konde het echter niet misfen van zeer * Hello Telopmnef. l. ii. } s c u o l i a in Ariftophanis Utbérnitnfiil  P v E r na Grïekert. zeer te behaagen , door de meenigvuldige fchilderijen van de vermaaken van het land. leeven, welke de Athenienfers genooten hadden voor den oorlog, die hen nu een nieuw en elendig leeven deed leiden binnen de muuren van eene ftad, welke bijna altoos was ingeflooteii. De Acharnienfers konden zich deze befpotting op het Atheenfche tooneel FigteJiJfc getroosten, om dat zij op verre na de eenfgfteö met waren , wien dit ongeluk overkwam. Aan den anderen kant gaf men hun ook weer den lof, welke hun in zo veele opzichten toekwam : men ftemde toe, dat zij in den Marathonifchen flag i„ heldenmoed hadden uitgemunt, en dat zij zeer veel hadden toegebracht om aan de feesten van Bacchus luister bij te zetten, door de uitvinding om de thyrfen met omvlochten klimop te vertieren: toen veranderde het karakter der Acharnienfers, 'twelk men befchuldigd had van hard en onverzettelijk te zijn, eensklaps, als door een wonderwerk, fa eene aangenaame Incht'gheid: zij gingen zich aan het hoofd zetten van de Orgiën , 0f geleiden eene rei van  4o .RE SPIEGELINGEN van danfers langs alle de bergen van DU acrië. Voor het overige heeft men nimmer een volk gezien, het welk zich meer op de onderfcheiden gedeelten van den landbouw had toegelegd: zij bouwden wijnbergen en vijgeboomen ; brandden hout tot kooien, waar mede zij te Athenen handel dreeven; hielden groote (Toeterijen van lastdieren; en worltelden onophoudelijk tegen eenen fteenachtigen en onvruchtbaaren grond, op de zuidelijke helling van den berg Parnes , langs welke hunne wooningen en plantagien de eene boven de andere verfpreid lagen, gelijk als op de oppervlakte van een zeer groot Amphitheater, op eene plaats, welke hedendaags bekend is bij den veranderden naam van Casha, zijnde twee en eene halve mijl ten Noorden van Athenen. * De ■» De hedendaagfche ligging van Caikti of Cashié dient niet alleen om die van Acharna, maar ook die van Cecropia te doen wedervinden. Dit Canton was de grensfchciding van het grondgebied der Acharnienfers ten Zuiden , naar den kant van tene plaats, welke thans Seftli» heet.  OVER D E G IflE E! Bi. 50 Dè overige Dorpen konden het in magt bij Acharna niet haaien: de meesten echter pronkten met prachtige tempels, zo als die van Sunium en Eleufis , of met zonderlinge gedenkftukken, welke van belang waren voor de Gefchiedenis, en doorgaans nog meer voor de Fabelkunde. Plato beweert, dat men de Zedekunde konde leeren met eene reis door Attica te doen, zo men zich maar de moeite gaf om alle de opfchriften te leezen, welke.in Elegiè'fche verfen uitgehouwen waren op de Hermen , zijnde vierkante fteenen , geplaatst langs de groote wegen, en in het midden van de dorpen. Deze opfchriften bevatteden , zo als hij zegt , de eerfte regels der Philoföphie, en de zaaden der Wijsheid. * Zo veel men van dezelven kan oordeelen uit de ftukken , welke daarvan worden aan. gehaald, behelsden zij niets anders dan zeet gemeene grondregels , maar die bijzonder wel toepaslelijk gemaakt waren tot lee. ring der landbewooners. Een Athenienfer \ I. Deel. D wej> * In de famenfpraak genaamd Btppmhm.  42 SïsrruEUucEtf welke op het punt Hond van eenige laage daad te begaan, werd dikwijls daarvan te rug gehouden door fpreuken , welke hij op zijnen weg las in de fchaduwe van eenen olijfboom of cypres. Niets ware gemakkelijker geweest, dan deze manier weder in te voeren, waarvan men eenig goed te hoopen, en niets kwaads te vreezen had: want men hoort vaak liever de fteenen fpreeken , dan de zogenaamde Zedepredikers, welke zo veele ongerijmdheden bij zo veele verdrietelijkheid , en zo veele verdrietelijkheid bij zo veele irrengheid voegen , dat zij de deugd zelve haatelijk maaken. Voor het overige fchijnt het, dat de Hermen van Attica, waarvan fommigen zijn opgericht door Hipparchus, zoon van Pisistra•rus, alleen in de vlakten en valeijen geplaatst waren, terwijl de toppen der voornaam (le bergen pronkten met altaaren en ftand beelden van Jupiter en Apollo , gemaakt van marmer of brons. * Maar geene van ETrMoiooicoH Magnum, in voce Zcvs £ff«xP(of; «Pabjahus is **r«;>,  over de Grieken. 43 van die hoogten leverde zulke belangrijke en fchilderachtige gezichten op , als de berg Hymettus , wiens ligging geene weêrgade had in de geheele oude wereld. Men weet niet, waarom de Dichters bedendig de voorkeuze hebben gegeeven aan Tempé in Thesfaliè', welks naam honderdmaalen in hunne verfen voorkomt, als ware dit de verrukkelijkltè en verwonderlijkste plaats van de we. reld geweest. Maar dat zij hierin mis gehad hebben, is beweezen door de natuur zelve, of, zo men wil, door de werkelijke omftan*. digheden der plaats, welke federd meer dan twee duizend jaaren geene verandering heeft ondergaan. En ten einde de Leezer in ftaat gefield worde om zelf hier over te oordee. len ; zal ik de vrijheid neemen om eenen kleinen buitenftap te doen. Tempé is altijd geweest en is nog eene zeer naauwe en zeer diepe holte, tusfchen twee bergen van zulk eene hoogte, dat men, volgens bericht van Livius, niet wel van boven naar beneden konde zien , zonder van fchrik en duizeling bevangen te worden op het gezicht van eene zo akelige fteilte, D 2 waar  44 Bespiegelingen waar de rivier Peneus liep van het Westen naar het Oosten , en zo weinig ruimte op zijnen oever liet, dat ter naauwernood tien mentonen daar elkander konden voorbijgaan, wanneer zij den weg volgden, welke leidde van Larisfa naar Thcsfalonica. Op het oogenblik dat de Peneus zich met groot geraas in dit moeras nederftortte , ontving hij het water van eene vergiftige rivier, met naame Titarefus of Eurotas, komende van Macedonië, welke overal, waar zij langs liep, het gras deed verdorren, en de vezels der planten verzengde door de icherpheid van haare wateren, die vol waren van een bijtend joodenlijm, 't welk men daarop zag drijven even als olie, en waarvan Senëca in zijne Quaestiones Naturales fpreekl als van een gevaarlijk vergif. De bosfchen, welke aan den eenen kant fiaan op de zijde van den berg Olympus, en aan den anderen op die van den berg Osfa, beletten de uitwaazeming van de vochtige lucht, welke daar altoos heerfcht in het binnenfte van die diepte, onder de gedaante vaneenen  over de Grieken. 4 < nen nevel, door Ovidius vergeleeken bij ee. nen rook van water, of bij eene wolk, welke zelfs de toppen der bergen bedekte. Men vindt foortgelijke plaatzen in verfcheidene irreeken van Afie en Europa; en Keifer Juliaan verhaalt in eenen zijner brieven, dat hij trekkende over de gebergten van Duitfchland, midden in het Hercynifche woud , holten gezien had nog dieper dan Tempé, 't welk van de Grieken genoemd werd Auxc-roixof of Wolvenkeel, om dat het zich ten naasten bij onder die gedaante vertoonde aan den Zeekant, naar den mond van den Peneus. * D 3 Zo- * De Ouden hebben ons vier befchrijvingen van Tempé nagelaareu. Die van Flisius en£iii. nus zijn volftrekt Romanesk : die van Livius en Ovidius komen volmaakt met de waarheid overeen. De hedcndaagfche Reizigers , en die ge" nen, welke derzelver Gedenkfchriften verzameld hebben , zo als die van den liaron du Toit, hebben zo weinig van de Oude Aardrijkskunde ge. weeten, dat zij overal van Tempé Jprceken, als van eene bekoorlijke vlakte, terwijl £iukiis, die voor het overige de zaak vrij wat heeft vergroot , de breedte niet wijder opgcefc dan van cen 3T/\£u5fW» °f tcn naasten bij van vijftien roe- den.  \6 Bespiegelince» Zodanig was dat woeste moeras , meer gefchikt om eene zwaare droefgeestigheid in te boezemen , dan die zachte vrolijkheid, welke men ondervindt op het gezicht van eene fchoone landftreek, door gelukkige en vrije menfchen bewoond. Van dezen aard was het gezicht, 't welk men had op den boog» ften top van den berg Hymettus. Men zag daar een groot gedeelte van de vaste kust van Griekenland, en de geheele ftad Athe. nen, met den ganfchen heiligen weg, welke zich uitftrette tot op dertienduizend fchreeden, door eene rij van Itandbeelden, tempels en praalgraven, tot aan de poorten van Eleufis. Daarenboven konde men nog verfcheiden eilanden zien, verfpreid langs de Westelijke Kust van Attica, en nog verder in het verfchiet wederom andere eilanden. Bij dit tafereel kwam nog de geduurige beweeging van eene ontelbaare meenigte van koopvaardijfchepen , welke alle in het gezicht van den berg Hymettus moesten voorbij zeilen, om aan de drie voornaamfte Kantooren van Grie- den. Is het nu niet de grootfte ongerijmdheid aau eene holte van 15 roeden breedte den naam van eene bekoorlijke vlakte te geeven ?  over de Grieken. 4ï Griekenland te komen, welke waren Egina, Corinthus en de Pireifche haven : want er werd destijds meer koophandel gedreeven binnen de Saronifche Golf, dan in alle de andere Golven van Peloponnefus te zamen. §. VI. van het Noordelijke gedeelte van Attica. Nu zal ik zeggen, hoe het geheele grondgebied van Athenen verdeeld was in drie bijzondere Oorden , welke eertijds door tweedracht dermaate tegen elkander verbit» terd werden , dat daaruit drie vijandelijke factiën ontflonden, Juist in dat tijdftip, toen zij verwoed hun on~ derling verderf zochten, ftond Pisistratusop, bekwam het opperbewind door regeeringloosheid, en werd magtig door de verwarring. Maar toen de befchermgeest van 't Gemenebest ten laatften de wetgeeving van Solon had doen zegepraalen over de hindernisfen, waarmede zij langen tijd had geworsteld, werden deTyrannen genoodzaakt ruimte to maaken , de D 4 par-  48 Bespiegelingen partijzucht werd tot zwijgen gebracht, de wetten alleen fpraken, en de gulden tijd der Athenienfers begon , omtrent het jaar 51a voor onze tijdrekening. Tot dien tijd toe hadden zij niets meer dan een gemeen volk geweest, zo als er honderd anderen in de overige gedeelten der wereld gevonden worden; maar van dien tijd af verdonkerde hun roem den roem van alle andere volken, en hun naam werd de eerlte van alle naamen. Het bergachtige gedeelte , gelegen tegen het Noorden van Attica , en bekend onder den naam van Diacria , bevatte de oudfte, maar tevens de armoediglre dorpen; en echter munteden dezen boven alle Athenienfers uit in eene gelukkige neiging tot vrolijk, heid en vermaak. De meesten werden bewoond alleen van jagers en herders, welke zich langen tijd geneerden met het vleefch van wild en met de melk van hunne kudden. Daar zij Hechts weinige landerijen hadden , die gefchikt waren om bebouwd te worden , leiden zij zich vervolgens toe om de wijnbergen op die hoogten, welke meest open.  over de Grieken. 40 openlaagen voor de Zon, te vermeenigvuldigen. . De eerfte proeven van deze bébouwing, welke naderhand zo grooten invloed had op de zeden en den Godsdienst der Grieken, werden genomen in den omtrek van den berg Icarus , welke in vervolg van tijd zo beroemd is geworden in de geichiedenis van het Tooneel. Deszelfs top werd bewoond door eenige familien van wijngaardeniers van eenen zeer geestigen aard, welke voorgaven de uitvinders te zijn van de oude Comedie, Zo als die nog was eenige jaaren voor de •geboorte van Aristophanes : dat is te zeg. gen, zeer fpotachtig, zeer fieekelig, en op eenen toon van vrolijkheid , welke vaak ia losbandigheid ontaardde. De dramatifche poëllj, waar door de Icariers zich onderfcheidden, was eigenlijk de D 5 Try. * De berg Icaius lag tusfchen het dorp der De. daliden. en dat van Meiene, aan de grenzen van Beotië. De dichter Statius heeft zeer wel deze Gcographifche order in acht genomen . als hij zegt in zijne Thebais : tmii, Ctltiiue imm, viridtsque MeUmu.  Bespiegeeincek 7rygediet of het gezang van den wijn-oogst; welke men fomtijds door de gelijkheid van letters en lettergreepen heeft verward met de Tragedie, 't welk eigenlijk beteekent het gezang van den Bok: zo dat de naam zelf ons nu nog derzelver oorfprong te kennen geeft. De Egieoren of geitenhoeders van Diacrië gaven een ftuk vee uit hunne kudden ten beste, om tot eenen prijs voor heldenzangen te dienen, terwijl de Wijnleezers van den berg Icarus hunne dichters beloonden met eenen beker nieuwen wijn , en eenen kram van klimop: want zelfs de minfte gehuchten van Attica hadden het recht om te bekranfen die genen, welken zij dit waardig keurden : mids die eerbewijzing zich bepaalde binnen de grenfen van elks grondgebied , volgens eene wet, welke ons van Demosthenes bewaard is. * Dergelijke aanmoedigingen dienden niet zo zeer om de eerzucht te vergrooten , als wel om de algemeene vrolijkheid te vermeerderen. Terwijl de dalen en bergen weergalmden van het vreugde-gejuich, en het geklank  over de Grieken. 5> klank der Mufiek-inlrrurnemeu, zag men verfcheiden Dorpen zich vereenigen, om feesten met eikander te vieren, en zinnebeeldige danfen te houden, welke Trieomen genoemd werden, wanneer het gezelfchap uit drie dorpen , en Tetraeomen , wanneer het uit vier beiïond. * Db inwooners van Diacrië hadden zo veel op met het danfen, dat zij dit tot een wee. zenlijk gedeelte hunner tooneelfpelen maakten, en, *t geen vreemd en ongehoord is, zij vonden de kunst uit om zelfs in de Tragedien te danfen, en oeffenden zich om over opgeblaazen en gladde lederen zakken fprongen te doen, nog gevaarlijker dan die, welke in de Olympifche fpelen werden vooreefteld. Bij deze verfchillende uitfpanningen, welke Vikgiuus onder de zoete vermaaken van het landleeven heeft befchreeven, kwam nog de fchoonheid van het land zelve , 't welk op eenen zo verheven grond, en op zo on- ef. * Pollux lib. IV. cap. ij. «Steph, ft*. Zakt, in tocc EvTTvPiJoti.  j2 Bespiegelinoem effene vlakten , eene zeer groote verfcheidenheid van gezichten opleverde; vooral aan die genen, welke midden door Diacrië trokken, om van Athenen naar Orope te gaan' waar de weg bijna altoos liep door Daphnoiden. Deze weg was de fraaifte van Griekenland , en liep uit op het grondgebied van verfcheiden Dorpen, van welke de beroemdfte waren Aphidna , Rhamnus en Peanie, de geboorteplaats van den Redenaar Demosthenes. Maar hier is bijzonder de akeligfte nacht op eenen zeer fchoonen dag gevolgd. Peanie is thans bewoond alleen door Griekfche Monnikken, wier onkunde en bijgeloof dit voorheen zo bloeiend land geheel bedorven heeft. Daarenboven heeft zich daar eene foort van vreemde veehoeders neergezet , welke door de vreemdffe lotgevallen uit het hart van Wallachyen daar zijn aangekomen. De hedendaagfche reizigers , zo als Dr. Chandler , hebben zich zeer vergist met aan die menfehen den naam van Albaniers te geeven; want zij zijn ech»  tfVER BE G ï I U IK. JÉff echte Wallakken , * en zo zeer gehecht aan het herderlijke leeven , dat zij het geheele vlek van Marathon tot eene fchaapskooi hebben gemaakt, liggende binnen in eene valeij, wel gefchikt om bebouwd te worden, maar zodanig beflooten aan den eenen kant door het zeeftrant , en aan de andere zijde door eene keten van bergen, welke de Grieken Epacrie noemen , dat het nooit mogelijk is geweest daar ter plaatze vijfmaal honderd duizend Perfiaanen in flagorde te fchaaren, welke de Redenaar Lysias in eene lijkrede daar doet ontfeheept worden. Al * De Wallakken. in dezen tijd door het Athecnfche land verfpreid, zijn eigenlijk afftammelingen uit Romeinfche volkplantingen, welke Trajanus in Dacië heeft neergezet. Men kan hierover nazien eene Verhandeling van den Heer d'Anvim.s, in het lode deel van l'^tcaicmie dei 'mfcriftunt; en een ander ftuk , ten titel voerende: Etatt formés après la chttte de l'Empire Hpmain en Occident. pag. 2S7„ Wat Peanië betreft, het opperfte gedeelte daa> van is nog overig onder den verbasterden naam van Tmaica, in het hellen van den berg Parnes ; en de puinhoopen , welke men daar vindr, zijn die van eene fterkte, genaamd Lcpfydrion, waar de Tyran Hipparchus de Athenienfers verlloeg.  £4 Bespiegelingen Al was er ook ruimte genoeg geweest om een half millioen krijgsknechten te bevatten, zo waren evenwel de vlooten van Darius, en die van alle Zeemogendheden der Oude wereld niet in ftaat om eene zo groote meenigte over de middelandfehe zee te voeren. Men mag hier uit befluiten, dat Ltsias de regels der Welfpreekendheid beter gekend heeft, dan die der hiftorifche Critiek j welke nooit de liefhebberij der Athenienfers is geweest: zij fchikten altoos de waarheid met fabelen op, en de fchoonfte der overwinningen moest nog bij hen vergroot worden, zo dat zij ongelooflijk wierd. §• VlU Van de Zeekust. De geheele valeije van Marathon lag nog binnen de grenzen van Diacrië; maar zo ras men daar uit ging naar het Zuiden, kwam men aan eenen anderen oord, genaamd Pakalia, of de Zeekust, welke den geheelen zuidelijken hoek van Attica bevattede. Hier hielden de Athenienfers zich beezig met de vifchvangst en fcheepvaart; en daar meest  öVer öe Grieken-, meest alle hunne wooningen onmiddelijk aan het ftrand lagen, leverden zij den Staat matroofen , terwijl de overige kwartieren foldaaten leverden. Hunne voornaamste uitfpan» ningen kwamen overeen met hunne wijze van leeven ; en terwijl de bergbewooners dansten in den Wijnoogst , vermaakten de zeelieden van Paralië zich op zee met fcheepsfpelen, of zeilpartijen, ter eere van Minerva van Sunium, welke hunne hoofdplaats was,* Dit vlek, zeer bekend in de Gefchiedenis, had, volgens verhaal van Scylax, eene dubbelde haven aan de middellandfche zee, en eenen prachtigen tempel, welke op eenen zo verren afftand te zien was, dat de brokken der Colonnade nog ten huidigen dage dienen tot een baken voor de fchepen, welke op de kusten van Griekenland vaaren. De uiterlïe onvruchtbaarheid, welke in het binnenfte gedeelte der landen in den omtrek van Sunium heerfchte, werd eenigermaate ver. * Deze Zeilpartijen maakten een gedeelte uit van het jaarlijkfche feest, het welk de kleine Panatheaea heette.  $6 B E■ 9 ? I b O- E & t N O B K vergoed door de zilvermijnen , wier voornaamlte tak liep van het Zuiden naar het Noorden, van het Gedenkteeken van Thrafyllus op den berg Lauiïum, tot aan de hoogte van het dorp Bifa. De oppervlakte van dezen [metaalachtigen ,oord leverde op verre na geene zo aangenaame voorwerpen op, als die welke ons bij de wijngaardeniers en herders van Diacrië bekoorden. Men zag hier eenen troep flaaven, opgekocht, even als vee, op alle de markten van Europa en Afie. Zuchtende onder ketens en fmertcn daalden zij neder in de ingewanden der aarde, om daaruit een ge. mengd metaal van zilver en koper te haaien; en . vervolgens eene foort van esmarauden, welke volgens getuigenis van Plinius oneindig minder glans en kleur hadden dan die van Egypten. Op eene andere plaats zal ik van de voort, brengzels dezer Mynen fpreeken, en het gebruik, *t welk van dat metaal werd gemaakt. Thans zal ik mij vergenoegen alleenlijk aan te merken , dat in alle de Archiven van A-  tfvER » £ Griékek. Athenen niet één fluk voor handen was , waar het tijdftip van hunne eerfte graaverij konde worden aangeweezen, gelijk Xenophon in zijnen Oeconomicus toeftemt: maar de algemeenst aangenoomen gislïngen brachten hetzelve tot de regeering van Erjchthonius ; * dat is te zeggen, men verfchoof hetzelve tot tijden , welke nog vroeger waren dan de komst van Cadmus in Griekenland, waar al* le kunsten in het gemeen veel eerder bekend en beoeffend zijn geweest, dan de Tijdrekenkundigen gefield hebben, bij gebrek van genoegzaame berichten aangaande de van tijd tot tijd gemaakte ontdekkingen in de Metaalkunde , welke voor hun eene onbekende weetenfchap , en eene nieuwe wereld uit. maakte. Daar de aanneemers van de mijnen van Attica hunne flaaven op eene onmenfchelijke manier behandelden, moesten zij daar voor op hunne beurt ook de verfchrikkèlijkfte ftraf ondervinden. Omtrent honderd jaareti voor onze tijdrekening maakten die ongelukkiger! eene zamenzweering tegen hen, kwamen geI. Deel. E wa- * fnsius, Hiji, Nau Lib. ^, cap. 5«.  wapenderhand uit de holen der aarde te voorfchijn, verwoesteden alles te vuur en te zwaard , namen Sunium ftormenderhand in , pionderden de nabuurige dorpen, en vernielden zodanig de geheele zeekust van Attiea, dat dezelve zich nimmer heeft kunnen herflellen, en men daar nooit weer mijnen heeft gegraaven. Dit was het einde der gierigheid , en tevens het einde der dwingelandij. De ruwfle en fteenachtigfle ftreek van Paralië droeg eigenlijk den naam van Cranaö, welker inwooners leefden van de visfcherij, den koophandel, en van verfchelden fabrieken, waarvan deberoemdfïe behoorde aan het dorp Anaphlystus , waar men aarden vaten maakte, welke bij de ouden zeer gezocht werden wegens hun fraai maakzel, en de fchoone bonte kleur, overtreffende zeer verre de flukken van Campanië, welken de Graaf Caylus , Hamilton en anderen zeer verkeerd voor Etrurifch vaatwerk hebben aangezien. De overzijde van Cranaë naar het Oosten, door de hedendaagfche Athenienfers Mefogeia ge-  cver »£ Grieken. 55e geheeten, bracht de beste honig van Attica voort, wegens de nabijheid van den berg Hymettus , wiens Zuidelijke zijde niet alleen met thym was bedekt, maar ook met honderd andere foorten van planten , zeer gefchikt naar den aard der bijen. Het grootde gedeelte der dorpen , welke in deze ftreek verfpreid waren, is zo geheel en al verdweenen, dat er geen het minde blijk of fpoor van is overgebleeven. En hier over zal men zich niet verwonderen, zo men weet , dat de wooningen der behoeftigde landlieden in den ouden tijd flechts hutten waren, van hout opgeflagen, welke ligtelijk afgebrooken , vervoerd en weder opgebouwd konden worden. Zo dra de Peloponntilfche oorlog verklaard was, beval Periclbs de houten huifen in geheel Attica af te breeken, en de bouwdoffen van dezelven te Athenen in bewaaring te ueemen, op dat zij niet door den vijand mogten worden verbrand. * Deze foort van boerfche bouwkunst fchijnt bijna algemeen in de buitenwooningen van Griekenland te zijn aangenoomen geweest, waar men de dorpen afbrak, om dezelven voor E 2 ver- J> laucïuiiji! Üb. II»  ób Bespiegelingen verbranden te bewaaren, geduurende de oorlogen , waar door dit gedeelte der wereld zo dikwijls werd verwoest. §. VIII. Van de stad Athenen. Het laatfie en aanmerkelijkfte gedeelte van Attica was het Pedion , of het grondgebied van Athenen , zijnde eigenlijk eene valeije van eene eironde gedaante, waarvan de lengte door de nieuwlte reizigers bereekend is op drie Franfche mijlen , en de breedte op twee. * Deze landfireek befproetd door den Gephtfus, Jlisfus en Eridanus, was bijzonder gefchikt tot het kweeken van Olijfboomen. Van dezen had men daar een zeer groot woud, het welk in den bloeitijd van verre fcheen overdekt te zijn met een wit kleed, opge. houden door takken van een zeer donker groen, waar verfchillende zwermen van vogels hunne fchuilplaatsnaamen, welke met het voorjaar uit Afie naar Griekenland overftaken. DÉ * Tococke Reizen d. iii. b, 3. k, *»,  over de Grieken, qi De eigenaars van deze uitgestrekte plantagie waren zeer rijk, en misfchien de geestigste van alle de Athenienfers: althans deze flreeken hebben opgeleverd eenen Socrates, Sophocles , Thucydices , Plato en Epicurus , welke alle afkomstig zijn uit onder» fcheiden gehuchten op het grondgebied van Athenen, 't welk afgedeeld was door tien groote wegen, welke, even als de flraalen van eenen cirkel, in één middelpunt famenliepen, en uitkwamen aan de poorten van de hoofdftad. Wanneer men deze Stad intreedt , zegt Dicaearchus , zoude men twijffelen, of men wel te Athenen was. De ftraaten, voegt hij er bij, zijn ten uitersten onregelmaatig; de ftad is over het geheel Hecht voorzien van water ; en men vindt er niet dan gemeeue huizen: uitgezonderd eenige weinige, welke wat meer gemak hebben dan de andere. Eerst bij de aankomst aan den Schouwburg, en op het gezicht van den top van het Kasteel , begint men langzaamerhand te rug te komen van die bedwelming en onzekerheid, waarin men gebracht is door de weinige E 3 over.  4% Bespiegeling ik overeenkomst, welke er is tusfchen de waa. re gesteldheid der zaaken , en den groote* ophef, welk daarvan is gemaakt. * Na zodanige bekentenis van eenen kundigen en onpartijdigen Griek, die een leerling Was geweest van Aristoteles, en eenige jaa» ren na den dood van Alexander heeft gefchreeven , behoort men voor altoos af te zien van het vooroordeel, 't welk nog heden, daags plaats heeft bij de zogenaamde Geleerden, die zich in goeden ernst verbeelden, dat Athenen de fraaifte ftad van de wereld is geweest. Wij hebben reeds gelegenheid gehad om aan te merken, dat de vastgeftelde Volksregeering onoverkomelijke hinderpaalen ftelde voor de trotsheid der Athenienfers, welken de zucht mogt hebben bevangen om midden in de hoofdftad in paleifen te woo«en. In de beste tijden van de Republiek konde men, volgens getuigenis van Demos- THE- • Uittrekzel uit een Fragment van Dicae mismus, getiteld f},0; 'üAWof, te vinden in den  over de Grieken. 63 thenes, de huizen van eenen Themistocles cn Aristides niet van die hunner buuren onderfcheiden. Het is uit dien hoofde geenszins te verwonderen, dat de Attifche Adel eindelijk tegenzin kreeg om in zodanige ftad te woonen: zij verkoozen liever hunnen luister op de eenzaamfte buitenplaatzen , of in de geringde dorpen ten toon te fpreiden, dan zich vermengd te zien onder eenen hoop volks, 't welk zij een heerfchzuchtig graauw noemden, en welks trotsheid alle andere trotsheid in bedwang hield. * Daarenboven dient nog aangemerkt te worden, dat de oudde deden van Griekenland, gelijk Theben, Sparta, Argos en Athenen, even als bij toeval gefticht zijn. Men bouwde nieuwe wijken daarbij aan, naar maate dat de bevolking toenam; en het was onmogelijk daarin volgens eenige orde of evenree. digheid te werk gaan, uit hoofde van de oude gebouwen, welke in den weg donden. E 4 In * Cos». Nepos in vim ChthUt, AthewaeuS L. XII. c, 14.  04 Bispiïguiscer In dit opzicht heerfchte er ongelijk veel meet regelmaatigheid in de geheel nieuwe Heden, welke van de Grieken gedicht werden ten diende van hunne volkplantingen in Afie en Europa , waar zij over den grond konden befchikken naar welgevallen, de openbaare plaatzen afteekenen , regelmaatigc figuuren trekken , en de wijken naar het richtfnoer afmeeten, zo als werkelijk plaats had tcThurium, gedicht in Italië, nabij de puinhoopen van het oude Sybaris , waarvan Diodorus van Sicilië ons een fraai plan heeft bewaard. De misdand der huizen te Ahenen kwam voort uit een gebrek in derzelver oorfprongelijk maakzel. De trappen kwamen uit op de draat, en de bovenkamers, met eenen uitr tyong gemaakt, ontfierden de gevels, belemmerden het gezicht , en verminderden den omloop der lucht. Dit alles was een gevolg van de hebzucht der eigenaars, welke op die wijze eene foort van galerijen maakende boven het hoofd der voorbijgangers, daardoor de ftraaten zelve, zo veel zij konden, poog. den in te neemen. * * De  over ce Grieken. 6^ DEAreopagus, welke zich het onmiddelijke opzicht over alle de gebouwen ts Athenen had aangemaatigd, hield in dit opzicht geene ftrenge order. De Areopagiten wilden zelfs openbaare vijanden fchijnen van elke nieuwigheid in het ftuk van Bouwkunde; en onderhielden om die reden het dak van hunne eigene vierfchaar met klei. Dit nu was het model, 't welk zij aan de overige burgers voorfielden, en zij fielden dit op zulk eene wijze voor, dat het gevaarlijk zoude zijn geweest daarvan af te wijken. Het is, zegt Euripides, de algemeene gewoonte van alle onze bouwlieden, om nimmer fraaie daken op de huizen te zetten. * Indien dit zo in het oog loopend gedeelte der huizen al te zeer was verfierd geweest, of ook zo het maar al te hoog was opgetrokken , zoude terflond eene meenigte van nijdige toekijkers vermoed hebben, dat achter dit vertoon eene trotsheid en ontwerpen fchuilden, geheel niet befiaanbaar met de republikeinfche gelijkheid. Elk, die den geest der Volksregeeringen bij ondervinding kent, E 5 zal * HlPtOtlT»! VS. A,&7%  (5 Bespiegelingen zal dit ligtelijk begrijpen ; maar zij, welke dien geest niet kennen, zullen bezwaarlijk het gezegde verstaan. De Areopagus was een zeer geheimzinnige rechtbank, en ging naar zo duistere stelregels te werk, dat het onmogelijk was den grond daarvan te ontdekken, ten zij men in alle de geheimen van den Staat kundig ware. Nimmer hebben de Areopagiten het plan van den Redenaar Timarciius willen goedkeuren , welke aan den Staat voorftelde om eene rij huizen te bouwen langs de plaatzen, waar de volksvergaderingen gehouden werden; en welke Pnyx werd genaamd. * Intusfchen was deze plaats in den allerelendiglten ftaat, en volstrekt ongefchikt voor de majefteit van een volk, 't welk zich de heerfchappij over de zee , en den eersten rang op het land aanmaatigdc. Het * jEschines centra Timarchum. pag. 105. De Areopagus vieesde, dat die nieuwe gebouwen tot plaatzen van ongebondenheid zouden gebruikt woiden, waar het volk zijn verftand in den wijn zoude verliezen, voor dat het ter plaatze kwam, waar de ftaatszaaken moesten veihandeld worden.  * v e *. de Griekse ar. <ï£ Hkt geen Athenen van binnen nog meer mismaakte, was, volgens getuigenis van Xenophon zeiven , eene groote meenigte van ledige plaatzen , waarvan de gebouwen of door brand vernield, of door een befiuit des volks afgebrooken waren. Zo dra een bur. ger van hoog verraad, of foortgelijke misdaaden was befchuldigd , begon men zijn huis af te breeken, even als men eene kruik in ftukken breekt, waarineen vergiftig vocht is geweest. En het was niet geoorlofd op die plaatzen, welke vervloekt geworden waren door de misdaad der oude bewooners, andere huizen te zetten. Schoon dit gebruik ook bij de Romeinen is aangenoomen geweest, welke de Grieken in alles navolgden, kan men echter met zekerheid zeggen, dat het een zeer fchadelijk gebruik was, en 't welk in Republieken de droevigfte gevolgen kan na zich fleepen : want zo dra er fchielijk dwingelanden opfionden, behandelden zij hunne vijanden als landverraaders. In gevolge van zodanige grondbeginzels liet Pisistratus alle de huizen der Alcmsoniden in den gcheelen omtrek van Athenen  iSf? Bespiegelingen nen Hechten; omdat deze lieden geenen meester konden dulden, en nog minder aan Koningen gehoorzaamen. Deze plaatzen zouden voor altoos onbewoond, en met fchande bedekt zijn gebleeven, indien niet eindelijk het geilacht van Pisistratus op zijne beurt weggejaagd , en het doorluchtige huis der Alcmaeoniden in zijnen voorigen luister volkomen herfteld ware. Wat betreft de wezenlijke uitgestrektheid van Athenen, zo is het zeker, dat de wallen van zestig ftadien , of omtrent twee en eene halve mijl in den omtrek, veel uitgeflrekter waren , dan zij hadden behooren te zijn, zo niet in tijd van oorlog de geheele natie genoodzaakt was geweest derwaards de vlucht te neemen. Dan floegen de buitenlieden , die nu geen verblijf meer overig hadden, in aller ijl in de minst bewoonde wijken, hutten op, welke wegens haare ronde gedaante naar bijenkorven geleeken. Aristophanes, welke deze elendige fchuilhoeken had gezien in den Peloponnefifchen oorlog , vergelijkt dezelven bij eene foort van aarden vaten, af i  ö V E R V E G R I E R E IN. 65* of tonnen. * Dit alles zag men in eenen tijd , toen er nog geen Diogenes Cynicus leefde , wiens gefchiedenis met weinig oordeel is gefchreeven , en insgelijks ge« leezen. Zonder deze hutten, welke voor eenen tijd uit nood werden opgericht , te rekenen , beliep het getal der huizen te Athenen Hechts eenige weinige boven de tien duizend, t Men kan dus het getal der inwoo» ners, zo men vreemdelingen , flaaven , en de enkelden van alle fexen en jaaren mede neemt , op vijftig duizend zielen bepaalen. Het zoude ongerijmd zijn eene Merker bevolking te onderstellen in woonplaatzen van zo kleine uitgeftrekheid, en wier innerlijke waarde daarenboven zo gering was, dat dezelve niet konde opweegen tegen den prijs van de minste woonhuizen in de voornaamste Heden van Europa. Zo men de Griek- * U^av.vat. 1" Eqmtibus vs. 789. t Xenophon zegt dit ten duidelijkften in deze woorden : 'AXAot insi i| TidkH ix 7r}\£iovoiv, il fiupiccv óixicfll' vvvfóYjxe. D' &tö>s et Soera, tii. L. iii. en hij herhaalt deze berekening in zij; nen Oteommicm,  ?Ö -KESPÏEGELlNeEif Griekfche Redenaars leest, welke zo dikwijls gelegenheid hebben gehad om de onderfcheiden gedeelten van eene erffcnis, waarover gefchil viel, te waardeeren, zal men zien , dat de gewoone huizen te Athenen gemeenlijk verkocht wierden voor eenen halven Attifchen talent, of tweeduizend, tweehonderd en vijftig franfche guldens: maar er was een zeer groot getal, 't welk die fom niet konde houden, gelijk men in 't algemeen kan opmaaken uit het gene Dicaearchus zegt van derzelver flechten ftaat, en geringe vertooning. Het was noodig, dat wij ons in een diergelijk verflag in lieten, ten einde de gedachten der Leezers op de gewigtigfte ftukken der gefchiedenis van Athenen gevestigd wierden. En men zal nu zeer gemakkelijk kunnen begrijpen, dat noch Pericles, noch eenige andere Demagoog even magtig als hij, in ftaat is geweest om de hoofdftad van Attica tot eene fchoone ftad te maaken. De groote pracht, welke aan de tempels en openbaare gebouwen werd befteed, deed de  over de Grieken. 3$ de huizen der burgeren nog Hechter en lee. lïjker fchijnen, dan zij in de daad waren. In plaats van de uitwerking van dit contrast te verzachten, maakte men dezelve veeleer nog fterker: het oog liep daar, door eene al te ihelle beweeging, van het eene uiterfte tot het andere, zonder een midden te vinden, waar het konde rusten. Daar er geene overeenkomst noch verband was tusfchen de deelen, was er ook geene fchoonheid in het geheel. De drieduizend ftandbeelden, Maande op de openbaare plaatzen, en onder de galerijen van Athenen, konden de mismaaktheid der ftraaten niet vergoeden; want geene gebreken kunnen door fieraaden vergoed worden. Het lijdt geenen twijffel , of Pekicles is bij zich zeiven van het nuttelooze zijner poogingen overtuigd geweest: maar hij brouwde immer, om een eerlijk beftaan te bezorgen aan de behoeftiglte burgers, welke hem ten fterklten toegedaan waren. Dezen waren het, waar door hij regeerde, en waardoor hij de hachelijkfte omlhndigheden gelukkig te boven kwam. Die lieden onderfieunden hem al.  ■y? Bespiegelingen altoos tegen het geschreeuw van den Adel, wier partij hij verlaaten had, en van welke hij vervolgens werd verlaaten. Men befchuldigde hem voornaamelijk van de Landskas uit te putten; maar dit deed hij blootelijk in fchijn: want daar hij het geld onder de kunstenaars uitdeelde, kwam hetzelve volftrekt niet buiten de grenfen van Attica. Alleen ontftond hier uit een fterker omloop, welke alle kunsten deed leeven: en wil men dit weelde noemen , zo moet men bekennen, dat het eene zeer goede weelde was, welke •duizend burgers voor den bedelzak bewaarden , en duizend andere voor wanhoop; in eenen tijd, waarin de ongelijkheid van middelen tot eene fchrikbaarende hoogte was geklommen. Sommige Athenienfers bezaten, gelijk wij gezien hebben, landgoederen van anderhalve mijl in den omtrek; terwijl fommige anderen geen plekjen gronds bezaten, waar zij zich konden laaten begraaven. I» zodanigen toeftand van zaaken moest men de armen wel laaten timmeren op kosten van de rijken, en dus het gebrek door uitwendigen pracht bedekken.  «ver de Grieken. 73 De twee groote misdagen , welke men Pericles immer zal verwijten , beftonden voor eerst in de verkwisting en den Oosterfchen praal, waarmede hij het goud en ijvoor op* eenhóopte in den tempel van Minerva ; eü ten anderen in de flofheid van de grensplaat» zen te laaten bloot liggen, daar hij niet het verlïerken van negen of tien dorpen naar den kant van Beotië en Megaris de meenigvuldige invallen der Laccdemonicrs, in den Peloponnelifchen oorlog , had kunnen voorkomen. Deze ohverzadclijke roovers verwoestten Attica ongeftraft op de Wreedfte manier. Zij bedienden zich beurtelings van vuur en zwaard om zelfs de geringfté blijken van den landbouw te vernielen, en alle vruchtboomen moesten vallen door hunne handen, even als of zij door den blixem waren nedergeflagen. Om die troepen des te beter tot pionderen aan te moedigen, had de Republiek van Lacedemon aan haare Officiers gelast om niet meer dan de tienden van de buit voor zich te houden, en al het overige voor de gemeene foldaaten over te laaten , 't welk dezen zo vuurig maakte, I Deel. F das  74 B ï ! f I Ê c H 1 1 B 8 B h dat zij den overwonnenen niets, dan hunne tempels en graflieden overlieten. * Daar Pericles tegen zulke vijanden gee. nen beflisfenden flag op het open veld wil. de waagen , zoude niets in zijn plan van verdeediging beter te pas zijn gekomen, dan eene achtereenvolgende reeks van plaatzen, welke verlterkt waren tegen de Spartaanfchc krijgsmagt: want deze verftond de kunst niet om dezelven te belegeren; fomtijds deinsde zij te rug voor eenvoudige redouten, en zij heeft Oenoë nimmer kunnen inneemen , 't welk eene kleine fchans was van Attica, op de grenzen van Megaris. f Intusschen werd door die uiterlte zwakheid der grensplaatzen de veiligheid binnen in het land hoe langs hoe minder ; en dit had ten gevolge een wantrouwen, waardoor de fondfen en vastigheden dermaate daalden, dat men, volgens Xenophon, liever zijn geld wilde zetten in de eilanden van den Archi. pel, * SchoUastu Dcmoithenu, ai Om, mtr» Hm>tmw. i THUCTDIDEt l. ii,  OVER DE G l I I K É H. ff fel , dan in het vaste land van Attica. En dit was in de daad een groot kwaad.* Aan den anderen kant hielden de FabriJceurs en ManufaSuriers zich allen, zo veei^ zij konden, met hunne fabrieken en win« kels, binnen de muuren van Athenen, waar zij dachten veilig te zijn voor het gevaar, 't welk zo oogenfchijnlijk was op het land. En dit was een ander kwaad , 't welk den prijs der Manufaéruuren natuurlijk deed steigeren. Het getal der kunstenaars en werklieden was zo groot te Athenen , dat de Kastemaakers alleen een geheele ftraat inhadden, terwijl de Beeldhouwers eene andere ftraat uitmaakten, f Behalven dezen was er een zo groot Gilde van lieden t welke alleen gebruikt werden om brons en andere metaalen te bewerken , dat de geheele natie deel nam in het jaarlijkfche feest , 't welk zij met veel pracht vierden onder den naam van XAAKIA. t Men vindt de geF 2 wig- * ln ripubliea %Athcniinf, t De eerfte van deze ftraaten heette 'Oio! tav xiGwroftoiaiv^ en de andere ó<5of rmv spftoy^t'^a?, t CoïsiNr, ïasÜ *Attiu Torn. 2. pag. 3S7,  ^6 B ï « ï i ï e E t t n o | k wigtigfte narichten aangaande den inwendigen ftaat van deze fabrieken in de pleitredenen van Demosthenes tegen zijne Voogden, door wier kwaad beduur twee fabrieken verliepen , welke zijn vader had nagelaaten in eenen zeer bloeienden ftaat , en voorzien van eenen grooten voorraad van voornaame werkftoffen, zoals ijvoor, koper, ijzer, hout, en galnooten ; welke laatften dienden om fommige ftukken van het kastemaakers werk te verwen , en aan dezelven de kleur van ebbenhout te geeven. Men had diar twee en vijftig gekochte flaaven in 't werk, van welke fommigen klingen van de« gens fmeedden, anderen modellen van bedden maakten, welke op de feesten en groote maaltijden der Grieken in gebruik waren. De vereenigde werkzaamheid van alle deze werklieden gaf op het einde des jaars , na aftrek der onkosten , een wezenlijk voordeel van twee en veertig Attifche Minen, of 3154 franfche Guldens. * Fal- * d-ütotrslNXi m 1*. ,.<», ctntr* ^}hit»n ttiurim.  het boven aangehaalde riagment.  over de Grieken, Wijsgeeren geene uitgemaakte zaak, of men wel, dan kwalijk heeft gedaan met in de fteden van Europa zulke groote en trotfche gebouwen te ftichten, welke, bebalven duizend andere ongemakken, eene verbaazende vernieling van brandftoffen veroorzaakt hebben. Men begint reeds de zorgelijke gevolgen te voorzien , welke daar uit moeten voortfpruiten, zo ras de koolmijnen en turfveenen zullen uitgeput zijn. Dan zullen veele ftreeken ontvolkt worden , en men zal zelfs genoodzaakt zijn fommigen aan het wilde gedierte over te geeven, om zich bosfchen te bezorgen. §- XX. Tan Eleusis en het eiland Saeamis. Behalven de drie kwartieren , welke het grondgebied van Attica uitmaakten, had men daar nog aangehecht de geheele landftreek van Eleufis, welke voorheen een afzonderlijk en onafhangelijk Koningrijk uitmaakte: of liever , om niet bij vergrooting te fpreeken , het was een zeer bekrompen gebied van zeker klein Prinsjen, van die foorr, zo als  $4 Bespiegelingen als men zeer veelen had in de helden-tijden van Griekenland. De Eleufiniers onderwierpen zich vrijwil* lig aan het gebied van Athenen, onder voorWaarde, dat zij een gelijk recht met de overige Dorpen zouden genieten, en het uitfluitend recht hebben om de Mysteriën van Cexes en Proferpina te vieren. Deze Mysteriën waren voor hun eene onuitputtelijke bron van rijkdommen; want zij hadden de zelfde Staatkunde als die van Delphi en Rome : zij deeden alle mogelijk voordeel met de bijgelovigheid der menfchen, en bij hen vertoonde zich het bijgeloof in zijne volle kracht, en het menfcheiijke verstand in zijne geheele zwakheid. Geene ftad van Griekenland was zo gering, of zij hield publieke gidfen , welke Myftagogen genoemd werden. Deze waren van de Overheid zelve aangefteld, om aan de reizigers te wijzen alle gedenkstukken en alle voorwerpen, welke hunne aandacht verdienden. Deze Gidfen wilden zo veel geest cn kunde bezitten , dat zij ondernamen de duis-  oveï bï Grieken. 84 duisterde fiukken der oudheid, of de verborgenfte geheimen der kunst te verklaaren; en wanneer zij geene kans zagen zich door de waarheid te redden , namen zij eene leugen te baat. Maar te Eleufis maakten de Myftagogen misbruik van hun beroep, vertellende aan de vreemdelingen de wonderlijkfte dingen en de grootfte ongerijmdheden. Zij toonden onder anderen een veld, genaamd Rharia, 't welk men, zo zij zeiden , niet zonder eene heilige rilling konde naderen, om dat hetzelve had gediend tot het neemen van de eerfte proeven van den Akkerbouw , en men daar de gerstkorens had gezaaid, welke door Ceres aan de Athe. nienfers vereerd waren. Maar buiten de hifiorifche Critiek, welke wij hier niet eens behoeven te hulpe te roepen , levert de> Aardrijkskunde ons genoegzaame bewijzen voor de-volstrekte valfehheid van deze overlevering. Het veld van Rharia lag juist op de oevers van den kleinen Cephifus, de gevaarlijkste rivier van Attica, welke door het fmelten van de fneeuw op de bergen Poecile en Parnes zodanig opzwol, dat zij vaak de bijgelegen wooningen weglleepte ; zelfs lie»  $6 BESPIEeET, ÏNGlï? liep zij eens dermaate buiten haare oevers, dat de Griekfcbe Gefchiedfchrijvers, groote liefhebbers van vergrootingen , deze overftrooming den Zondvloed van Eleufis genoemd hebben. Nu is er niets meer dan gezond verltand noodig om te begrijpen, dat men op de oevers van zodanigen vloed niet zoude waagen de eerfte proeven van den Akkerbouw te doen: deze is zelfs niet eens op vlakten of opene landen begonnen, maar jn dicht beflooten plaatzen , rondom de hut dier wilden, welken de eerzucht beving om Zich tot menfchen te herformen. Eer de landbouw zich in de velden konde uitbreiden, was het voor alles noodzaakelijk het wild gedierte te verminderen en de verbaazende zwermen van roofvogels van daar te verjaagen; 't welk in Griekenland meer tijds heeft moeten kosten, dan op eenige andere plaats; om dat de bouwgronden daar alleen gevonden worden in het diepfte der valeijen , omringd van hooge bergen, welke bedekt zijn met zwaare bosfchen, dienende ter fchuilplaatze voor eene meenigte van kruideetende dieren , zo als dasfen , herten en voor-  O f Ë R DE G E ( ï K ï K. gy vooral wilde buffels, welke in de oudlie tij. den die geheele ruimte inhadden , welke loopt van Thracië tot aan de Zuidelijklte gedeelten van Peloponnefus. Ook bewijst de fabel van den Stier van Marathon, dat zij mede gevonden wierden in dc vochtige plaatzen van Attica, waar derzei ver ras thans is tam gemaakt. * Deze dieren zouden in éénen nacht het gezaaide vernield, en de hoop des landmans verijdeld hebben , voor dat men middelen had gevonden om hen te fluiten , het zij door fterke palisfaden, of door ondoordringbaare heggen. Van alle dingen , welke noodzaakelijk moesten zijn, en gebeuren, wisten de Mystagogen van Eleufis niet een. Men mag van hun wel zeggen, het gene men zeide van de Delphifche Orakel-Priesters , dat men hen van verre aanzag voor oorlogsfchepen, vervolgens voor floepen, en, wanneer men hen ein. * Spon. Vmge i, u G«„. Tom, II. atticlc,' Marathon,  $8 Bespiegeling Ei? eindelijk van nabij bezag , waren zij niet anders dan drijvende ftukken houts. De beroemde Heer Heyne fielt, dat de garst oudtijds in het wild groeide in het noordelijke gedeelte van het Atheeniche grondgebied. * Dit gevoelen is des te waarfchijnlijker, om dat er weinige landftreeken in Europa zijn, waar niet eene foort van die wilde garst wordt gevonden , welker aard men door eene geregelde bebouwing van veertig of vijftig jaaren zoude kunnen verbeteren, f ln alle dorpen van Attica had men overleveringen , welke elkander regelrecht tegenfpraaken : dus beweerden de inwooners vau Sciron , dat hun land eer bebouwd was dan dat van Eleufis, en dat bij hen de oudfte gedenkteekens van den Landbouw gevonden wierden. J In de daad, de velden van Sciron , * Orilinis ttnipcii, fruguraqui tnvcnurum initit. Disfeit, ïda. t Deze wilde garst is de Horieum mitrinum doe Kruidkundige». Dcrzelver zwaarte ftaat in evenredigheid tor de gebouwde garst als I toe t. X Furitcnui; trtatft. Cumuli al.  y E B, öï è.ll til. 3$ ron, en de vlakte van Thria in 't gemeen; waren niet blootgesteld aan die overftroomirigen, het zij door het fmelten van de fneeuw, het zij door de verstopping van kanaalen en flooten, waar door elders het zaad zo dikwijls werd vernield. Het Dorp Eleufis geleek van binnen volmaakt op het binnenfte van Athenen. Naast de prachtigste tempels, van wit rharmer gebouwd, zag men zeer gemeene huizen, wel» ke vaak niet meer dan vijf Minen , of driehonderd vijfenzeventig franfcheGuldens waardig waren. * Demosthenes rekent zijnen doodvijand Midias als eene groote misdaad toe, dat hij had kunnen goedvinden te Eleufis een huis voor zich te bouwen , welks voorgevel bij alle de overigen afftak: maar hij had eerlijk genoeg moeten zijn om er bij te voegen, dat deze misdaad, welke zo zeer fireed met de republikeinfche gelijkheid, ligtelijk konde begaan worden in het midden van een' hoop gehuchten en hutten. I, Deel. g D? .'* IsiEus in Oiatione 4t Suftufim H*p>i*Lt  so Bespikgezingeiï De Uitgeever van het Reisboek , 't welk thans op naam gaat van Keiler Antoninus , heeft zich zeer vergist in de eigenlijke breedte van het land tusichen Eleufis en Orope; dezelve beloopt in de daad niet hooger, dan op agt franfche mijlen; en de grootfte lengte bedraagt niet meer dan agttien dergelijke mijlen: * zo dat men in éénen dag van de grensplaatzen naar de hoofdftad, en van daar weder te rug naar de grenfen konde Kaan. Indien het waar is, het gene men zegt, dat hoe kleiner een land is, des te meer de vaderlandsliefde daar toeneemt, hadden de Athenienfers groote drangredenen om hun vaderland te beminnen, waar alle inwooners in * Het Reisboek van Antoninus rekent 44 mijlen van Athenen tot Orope. Het is onbegrijpelijk, dat men zodanigen misflag niet heeft gemerkt j want die tusfehenwijdte is in de daad nog gecu 24 mijlen. 0 De Heer d'ANvrtiE, die zo veele fouten in de kaart van Oud Griekenland heeft begaan, flrekt het land van Attica eene mijl te ver uit naar het Oosten. De afftand tusfehen Athenen en Marathon was niet, gelijk hij meent, van Ioo. maai van so fiadien.  5. Brieven van Zygemales aan Crffi' iii, van het jaar isSl. t Du Cixei, ïrile&tmtn* Cloifarii Injimai Latin,  «ver de Grieken. 115 ongelukkiger geweest in zijne Hellingen, noch ongelukkiger in het bewijzen dan de Heer Guys. Na deze Geleerde Reis, heeft men vervolgens in het licht zien komen eene Schilder-Reis door Griekenland , in welker voor» rede zulke ongerijmde Hellingen vervat zijn, dat men alle moeite heeft aangewend om dezelve in Frankrijk, van waar die denkbeelden oorfprongelijk waren, te verdonkeren. De Schrijver wendt zijne aanfpraak tot de Moskovieten en Hungaaren , en bidt dezen , dat zij de tegenwoordige Grieken onafhange» lijk willen maaken; verzekerende, dat deze van dat oogenblik af het zelfde zullen worden , het gene zij ten tijde van Pericles geweest zijn. » Ondertusfchcn hebben lieden uit dat 'volk zelve mij beleeden , dat het eerfie gebruik, 't welk zij, onafbangelijk geworden zijnde, van de vrijheid zouden maa. ken, beftaan zoude in het onderneemen van eenen zwaaren Religieoorlog, waarin de zogenaamde Rechtzinnigen en de zogenaamde Ket- * Biiaurs Prthmmtirt 4» V*ftft pitttreijHc dl U Grè* et js.  iï6" Bespiegelingen Ketters elkander tot den laatften man toe zou. den vernielen, over woorden, welke zij niet eens konden uitfpreeken, zo als het behoorde. Zij zeiden , dat er niemand onder hen wierd gevonden, die niet ten minlten zoveel godsdienst had, dat hij Zich liever Hete ter dood brengen , dan de Beeldhouwkunst te leeren, welke, volgens de onfeilbaare uitfpraak der Monnikken van den berg Penteli. cus, voor de grootfte afgoderij van allen is te houden. Men is daar dus zeer verre af van de eeuw van Pericles , en nog verder van de eeuw van Aristoteles. De verwaarloozing der burgerlijke wetten, de onkunde en het bijgeloof hebben onder dit volk zo diepe wortelen gefchooten, dat geen menfchelijk vermogen in ftaat is dezelven uit te roeien. De Schrijver van gemelde Reis was niet achter de Staatkundige belangen der Hungaaren en Moskovieten, en hij kende niet genoeg de dikke duisternis, welke het verftand der hedendaagfche Grieken heeft bedekt. Ondertusfchen is de luchtgefteldheid ten hunnen opzichte genoegzaam niet veranderd; uit-  3 V E B. DE G K I U i, B, H7 uitgezonderd dat de winters van Béotië thans minder ftreng fchijnen te zijn, dan ten tijde vanHesioDus; om dat men toen weinige ontgonnen landen had in Thracië, en zelfs in Macedonië, 't welk eerst onder de regeering van Archelaos uit de laagte begon op te komen. Deze Vorst, zegt Thucydides, deed alleen den landbouw meer vorderen, dan agt voorige Vorsten, welke in leedigheid hunnen tijd Heeten, in de fchaduwe der groote bosfchen , waarmede dat gedeelte der wereld toen bedekt was: dat is, omtrent het jaar 414 voor onze Tijdrekening, Het is ligt te begrijpen , dat deze woeste Haat van Thracië en Macedonië de koude op de vaste kust van Griekenland zeer flerk moest vermeerderen. * Daar'enboven heeft men een groot aantal van heilige bosfchen laaten vallen, wier hoornen nog nimmer de Hagen van de bijl hadden gevoeld : dezen flierven niet dan van ou« * Thfophrastus fpreekt van eene ontginning van landen in Macedonië , in den omtrek der ftad Philippi, welke eene merkelijke verander ring in de luchtgefteldheid veroorzaakte,  11S Bespiegelingen ouderdom, en werden nooit geveld dan door den blixem, welke dikwijls door een natuurlijk uitwerkzel zijne richting derwaards nam. Want behalven dat het geduurige bloedstorten bij de offerhanden zwavel en falpeter voortbracht, is het bekend, dat de bosfchen, aan zich zeiven overgelaaten , en op zekere tijden niet gekapt zijnde, ten laatften eene aeer ligt ontflambaare lucht verzamelen. Deze bijgeloovige gewoonte der Grieken, welke in den eersten opflag van zo weinig belang fchfjnt te zijn, had niet alleen invloed op de luchtgesteldheid, maar zij vermeerderde het wilde gedierte, en maakte het volkomen uitroeien der roofdieren onmogelijk. Ook hebben de Athenienfers hun land nooit geheel en al van wolven en beeren kunnen zuiveren, en het geflacht van die dieren heeft zich tot op dezen tijd voortge. plant op de bergen van het Noordelijke gedeelte van Attica , waarvan gefprooken is onder den algemeenen naam van Diacrië. * De eenige foort van dieren, welke daar thans niet meer worden gevonden, zijn de noord- fche * Spon» Yoyage de la Srece, Tomé 11. pag. 7*,  over de Griek* n. 1I9 fche leeuwen met gekruld hair, welke zich voornaamelijk in Tempé, en, volgens Pauianias , omltreeks den Olympus ophielden. Zij waren beftand tegen de felfte koude van Thracië, van waar zij op roof uitgingen tot in het oude Germanie, voornaamelijk om jagt te maaken op de wilde buffels: doch federd dat de befehaaving in die flreeken is toegenoomen, is dat geflacht van noordfche leeu« wen allengs zo geheel uitgeroeid, dat men thans nergens in Europifch Griekenland eenen van die foort leevend zal aantreffen» TWEE-  ioo Bespiegelingen TWEEDE AFDEELINC. OVER DE ATHENIENSERS. Van den aard en de lichaamsge steldheid van dat volk. ^VJa dat ik in eenige achtereenvolgende aanmerkingen het binnenfte van Attica en den aard van deszelfs climaat heb befchreeven , zal ik nu de geaardheid van deszelfs inwooners trachten af te fchilderen. De Athenienfers, zegt Isocrates, waren noch in rijzigheid van gefialte, noch in lich. aams fterkte, van de overige Grieken onderfcheiden : maar in fchoonheid van gedaante hadden zij in dat gedeelte der wereld nergens hunne weerga. Plato fpreekt nooit dan met  « t e r dé Grieken. i2i net verrukking van Demus en Charmides, gelijk mede van Pyrilampus. Toen deze door de Republiek van Athenen als gezant naar het Oosten werd gezonden, was noch aan het Perfiaanfche hof, 't welk de bloem der Afiaanen bevatte, noch in eenig land van de oude wereld een dergelijk menfch te vinden. * Socrates had onder zijne leerlingen drie Athenienfers, naameüjk Xenophon, Critias en Alcibtades , welke boven alle de jongelingen van Griekenland in fehoonheid uitblonken. Xenophon was bijzonder in den bloei der jeugd van eene zo betoverende fehoonheid, dat het, volgens Diogenes Laertius , aan woorden ontbrak om eene befchrijving van hem te geeven. AEschines noemt verfcheiden anderen , welke na de tijden van den Peloponnefifchen oorlog leefden , en zo weinig van den roem hunner voorouders ontaardden , dat zij deze misfchien overtroffen, en buiten tegenfpraak de fchoonfte menfehen van Griekenland waretJ.f I. Deel. I Men * Dialogus Chtrmidcs, live dc tcmpittittit. t AE scniKts csmm Timxrth, ijs.  JS2 BESPIEGELINGEN Men vond deze foort van zeldzaame fchoonheden alleen onder die klasfe van Atheenfche burgers , welke door geboorte of rijk. dommen boven de rest verheven waren: want die ongelukkigen, welke, -urn aan de kost te komen, van jongs op moesten dienen op de vlooten van de Republiek, kreegen daar, door den zwaaren arbeid van het roeien, een gebrek in de geflalte, waaraan men hen uit alle de overige invvooners van Attica konde kennen. Dit beltond in eene indrukking vlak beneden de ruggegraat, welk gedeelte in het roeien meest te lijden had. De fabelfchrijvers van Griekenland, welke dikwijls op hunne manier boertig waren, zeiden dat deze wanstaltigheid der Athenienfers een erfgebrek was , 't welk Theseus op hen had overgeplant , na dat hij langen tijd op den pijnigfteen had gezeten; maar deze zo genaamde pijnigfteen was in de daad niets anders dan de roeibank. * Dz * De Komifche Dichters ronden het woord \ifzo7lvyot u'c om de Athenienfers aan te duiden, welke dat jebrek hadden. SthtlUtt. UriMtfk, ad  over t> e Grieken. 123 De Athenienfers waren van de Natuur met een zeer fcherp gezicht bevoorrecht, zo dat zij de voorwerpen op eenen veel verder afftand zagen , dan onze oogen kunnen reiken. Plutarchüs zegt, dat zij van het voorge* bergte Sunium onderfcheidenlijk konden zien den vederbofch op den helm, en de punt van de piek, waarmede hetColosfus-beeld van Minerva, ftaande op de burgt te Athenen, was gewapend. Deze afftand is in eene rechte lijn niet minder althans dan van tien franfche mijlen : zo dat de Dichters en Fabelfchrijvers minder bij vergrooting hebben gefprooken, dan men denkt, wanneer zij verhaaien , dat men op zodanigen afftand het fchip van Theseus konde zien, welke, bij zijne te rug komst uit Creta, in plaats van de vlag van overwinning uit te fteeken, geheel in rouw en met zwarte zeilen te rug kwam. * 1 2 Met ■* Linquitur tois linge fptcuUlilc prtris Sunioni unde vagi cafurum in nomina pontl Cresfia dceipit falfo ratii ^Aegea velt. Stat jus Thétid. XII. ix*t. in  124 Bespiegelingen Met gemak konden de Athenienfers elk ftuk aan den tempsl van Jupiter, op het eiland iEgina, onderfcheiden, gelijk wederom de iEgineeten, op eenen afftand van tien mijlen , konden zien alle deelen van den tempel van Minerva, welke door Pericles in het midden van Athenen uit wit marmer was gebouwd. Dit gebouw vertoonde zich aan de inwooners van ^Egina als een lichtend ligchaam, zo dra het omtrent den middag de ftraalen der Zon naar het Westen te rug kaat» fte. Griekenland fcheen een land te zijn, opzettelijk voor de fchoone Bouwkunst gemaakt, en nergens ter wereld vond men de groote gebouwen in een zo treffend licht, en in eenen zo voordeeligen en fchilderachtigen ftand geplaatst. Xe- In de Monument de U Grece , van eenen fchrijvei jo oanaauwkeuTig als de Heet iitLei, vergenoegt men zich met onbepaaldelijk te zeggen, dat de afftand van Athenen tot Sunium ten naasten tij van elf mijlen fchijnt te zijn. De ouden rekenden 300 ftadien : wanneer men deihalven de feogten van den weg hier af trekt, blijven ei nog «eer dan ia mijlen in eene rechte lijn.  OVER CE GRIEKEN. I2J Xenophon meende, dat de geduurige oeffening van de jagt , waarop de inwooners van verfcheiden vlekken van Atrica zeer waren afgericht, aan het gezicht de grootite fcherpte gaf, waarvoor het vatbaar is. En dit gevoelen is federd door waarneemingen, op verfcheiden jagervolken in verfchillende landen ondernoomen, zodanig geftaafd, dat men aan de waarheid daarvan volftrekt niet meer kan twijffelen. Maar Xenophon wist niet, dat de aanhoudende fpanning der ge. zicht-zenuwen, om het wild op verre afstanden te ontdekken, den crystallijnen bol zodanig doet inkrimpen , dat de jagervolken ten laatiten de voorwerpen van zeer nabij niet meer kunnen zien. * Welken invloed bijzondere oorzaaken ook mogen gehad hebben, zeker is het, dat geen zintuig bij de ürieken in 't gemeen zo volmaakt was, als dat van het gezicht. En hieraan moet men gedeeltelijk toefchrijven de verbaazende vorderingen, welke zij gemaakt hebben in alle kunsten, welke opmiddelijk I 3 van * Kuyuytrnwf» of Veiflandcling over dc Jagu  126 Bespiegelingen van de Teekenkunst afhangen ; terwijl de Egyptenaaran, welke zwakke oogen hadden, het daarin nooit tot het middelmaatige hebben kunnen brengen, en immer eenen weg bewafideld hebben, waarop zij niet verder kwamen, dan zij waren: zij waren niet in ftaat den omtrek van een bezield lichaam te treffen, en de fchoone gedaanten ontfnapteu, om zo te fpreeken, onder hunne teekenpen weg.» De groote volmaaktheid van de werktuigen des gezichts was een trek in het nationaale karakter der Grieken , welke hen van alle andere volken onderfcheidde; cn fchoon wij thans kennis hebben aan de onderfcheiden foorten van menfchen, welke op deze planeet zijn verfpreïd, van het land der Esquimaux tot aan het Vuurland, en van de kusten van Africa tot aan de eilanden van de Zuidzee, heeft men echter, onder alle die verfchillende foorten, tot nog toe niet eene natie gevonden, bij welke de bol van het oog * Men kan hier over nazien de Verhandeling over de Schilderkunsr der Oosterlingen, welke ik in mijne Bezegelingen ovet de Egyptenaars ca Chiueefea heb ingelafclir.  over de Grieken. 127 oog zo groot, en deszelfs holte zo uitgediept was, als bij de Grieken dikwijls plaats had. Met reden hebben zij, zegt de Heer Winkel, man, fint Homerus tijd, deze gunst der Natuur, als het kenmerk der verhevenlte fchoonlicid befchouwd: want, voegt hij er bij, een groot licht is ongelijk veel aangenaamer, dan eene flaauwe flikkering. Maar dat de menfchen zich nimmer door zulke gedwongen gelijkenisfen hebben laaten bepaalen in hunnen fmaak en in hunne vermaaken, blijkt ten duidelijkften daaruit, dat de inwooners van Japan en China in dit opzicht geheel te. genltrijdige grondbeginzels hebben aange. genoomen ; en daar bij hen de vrouwen, door de oogleden geduurig zamen te trekken , het zo ver brengen, dat zij haare 00gen als zeer klein doen voorkomen , heeft men gemeend, dat de Grieken in tegendeel de kunst verftonden om dezelven te vergrooten : doch men behoeft flechts eene oppervlakkige kennis van het zamenftel dier deelen te hebben, om de volftrekte onmogelijkheid van zodanige operatie te begrijpen , dewijl daar door de zamenvoegzelen, en zelfs de traanklieren noodwendig moesten befcfradigd I 4 wor-  125 Bespiegelingen worden , 't welk eene onherftelbaare mismaaktheid ten gevolge zoude hebben. Het is ondertusfchen zeer aanmerkelijk, en verwonderlijk, dat het Atheeenfche land, waaruit men een groot aantal mannen van zulk eene lichaams fehoonheid zag te voorfchijn komen, nimmer in eenig tijdperk vrouwen , die wegens haare fehoonheid beroemd waren, heeft voortgebracht. Bij aldien de geringe bevalligheid, welke deze van de Natuur hadden ontvangen, gepaard had gegaan niet eene verwaarloozing of kleinaehting van opfchik, zoude de trek, welke de beide fexen vereenigt, hoe langs hoe meer hebben beginnen te verflaauwen. Maar hier voor was te Athenen gezorgd, door het aanftellen van die zonderlinge Overheidsperfoonen , welke de vrouwen fieeds noodzaakten om zich op eene bekwaame wijze op te fchikken. Deze Rechters waren ten uiterften geftreng, en leiden eene boet? op van duizend Drachmen aan die genen, welke of flecht gekapt, of flecht gekleed waren. Naderhand werd derzulker naam op een  • ter de Grieken, ia* een bord gefchreeven , 't welk voor ieders oog werd ten toon gehangen; waar door de fchande der zaak zelfs nog de ftraffe over» trof: want zulke vrouwen, wier naam eens op zodanigen Lijst bad geftaan, waren in het denkbeeld der Grieken voor altoos be» dorven. * De ftrengheid van deze Overheden, bracht in plaatze van het goed, 't welk men zich daarvan had voorgefteld, een kwaad voort, waarop men in 't geheel niet had gedacht. Naamelijk de Atheenfche dames, om aan die fchande niet bloot te Haan, vervielen in een tegengelteld uiterlte : dat is te zeggen, zij pronkten zich op de buitenfpoorigfle manier, voerden eene verderffelijke weelde in baare huizen, volgden de onzinnigfle moden na, Is en * De Schrijver van den Geest der Wetten vergist zich, wanneer hij zegt, dar deze Rechters opziehc hadden op de zeien der vrouwen ; want zij zorgden alleen voor den uitwendigen opfchik. Het is klaar , dat de Heer de M o n i e s q_u i «» de Cy. nnectomeH te Athenen verward heeft met de Gynae. cmtmen : deze laatften waren altoos leden van den Areopagus , welke alleen het opzicht had op de zeden.  »3o Bespiegelingen en maakten eindelijk een zo verregaand misbruik van het blanketzel, dat men nimmer dergelijk voorbeeld bij eenige befchaafde natien heeft gezien: men konde in dit opzicht de gemeenfte itraatboeren niet onderfcheiden Van de eervvaardiglte dames , zodanige als die, waarvan in den Oeconomicus van Xenophon gewag wordt gemaakt. Zij maakten zich de wenkbraauwen en oogleden zwart, en verfden de wangen en lippen met een zap, gedrukt uit eene plant, welke de Kruidkundigen Orcanette noemen, geevende een rood, eenigzins fiaauwer dan karmozijn. Daarenboven hadden alle zonder onderfchcid eene laag van loodwit op den boezem en het gezicht, behalven in tijd van rouw: echter ziet men uit eene pleitrede van Lysias , dat de wetten van het rouwen zelve fomtijds niet in acht genomen wierden. * Onder alle verfcheidenheid, welke er tus» fchen de menfchen plaats heeft, vond men nimmer een zo in het oog loopend verfchil, als tusfchen de vrouwen van Attica en die van * Lysias nmr* Erattstb. p. 14,  over de Grieken, i^r ,van Circasfië, welke haare bioozende kleur van geenerhande bedriegerijen der kunst ontleenen. Die genen, welke haar vaak voor Vijf- of Zesduizend piasters op de markt te Kaffe in de Krim verkoopen, doen voor het oog der koopers verfcheidene proeven, wel. ke ten duidelijkflen bewijzen , dat de fehoonheid van kleur bij die vrouwen geheel natuurlijk is. * De Geleerden hebben tot hier toe geloofd, dat de Atheenfche vrouwen enge klederen droegen, welke derzelver lichaamen op eene jammerlijke wijze prangden, ten einde daar door haare geitalte te verbeteren. Maar wanneer men denkt aan de kunstenarijen, welke door de Griekfehe kooplieden werden in het werk gefteld, daar in beftaande , dat zij ten gevalle der rijken en wellustigen, de heupen der jonge flavinnen, welke zij daar toe hielden , met banden en met koorden geweldig ineendrukten, begint men bij zodanige gewoonten een bijzonder oogmerk te vermoeden, t Verü * Kieman Viyage en Cr'imie pag. 67, * Deze Slaavcnhandelaars . door de Grieken  132 Bespiegelingen Verscheiden Natuurkundigen zijn overtuigd, dat in Zuid-Griekenland, op de eilanden van den Archipel, en in klein Afiè', de vrouwen aan eenen vloed * onderhevig zijn; en de grootfte Ontleedkundige van dezen tijd heeft ontdekt , dat deze bijzonderheid zelfs verandering in de figuur der beenderen had te weeg gebracht in het geraamte van eene vrouw, welke hem uit de Levant was toegezonden, f Uit dien hoofde zouden veele vrouwen in dat land bevrijd zijn geweest van de hevige baarensweën, bij aldien het maakzel van haare klederen , die veel te naauw waren, haare geftalte niet veranderd , en het gevaar van het kinderbaaren zeer vergroot had. Intusfchen, wanneer in eenig climaat eene zekere kracht plaats heeft, welke het menfchelijke lichaam aandoet, kan men Av<ïpa7roJoW»rt1AO! geheeten, dteden aan de menichea de zelfde kunst welke de roskammers aan de paaiden oefferien, Deze fchijnen uit Italië het gebruik in Griekenland te hebben overgebrachr van keurslijven, fteevig gemaakt door twijg van lindemen, in plaasts van baleinen. * Epanchcmcnt. t Camp 8 r. Oplosfing van eene Vraag, voorgefteld door de Maatfchappij van Rotterdam, K «4»  «ris de Grieken. 133 men zich verzekerd houden, dat die kracht Onveranderlijk is. Galienus zegt, dat men in zijnen tijd genoodzaakt was de vrouwen van Egypte te befnijden, en dit is men thans nog genoodzaakt te doen. De bewooners der Alpen zijn thans nog even zeer aan kropgezwellen onderheevig, als voor tweeduizend jaaren. De Atheenfche Meisjes zouden nimmer de pijnigingen, welke men haar deed ondergaan, onder voorwcndzel van haare lichaamsgestalte te verbeteren , hebben kunnen doorftaan , zo men niet had goedgevonden haar te laaten vasten, ten einde de noodzaakelijke uitwerking der voedende zappen te verminderen. Niet tegenflaande deze voorzorg verzekert Dioscokides evenwel, dat men dikwijls famentrekkende middelen en fiaalpoeders moest gebruiken om het al te fterk groeien van den boezem te beletten ; terwijl het lichaam onder de ribben ten iTerkften werd zamengedrukt. * * d I 0 $ e O R 1 B E 5. l. f. C. IJf, Zo~  134 Bespiegelingen Zodanige berichten bewijzen genoegzaam,dat bij deAtheenfche vrouwen alles gedwongen, alles kunst was; terwijl de mans daar, om zo te fpreeken, uit de handen der Na. tuur kwamen, begaafd met die bevalligheden , welke Xenophon heeft afgebeeld in Autolycus, en Plato in Charmides, welke te Athenen pronkte als een ftar aan het uitfpanzel, en onophoudelijk van eenen grooten ftoet van bewonderaars omringd was; gelijk mede Demus , zoon van Pyrilampus , wiens naam men las op alle galerijen der fiad, en opde gevels van alle huizen, om de gedachtenis van eenen zo fchoonen fierveling te vereeuwigen, * § ir. * Men las overal te Athenen deze woorden KAAOZ AHMOS, welke de Latijnlche Vertaal let van Aristophanes niet begreep. Deze verbeeldde zich, dat er van een Attifch Vlek wierd gefprooken. 't welk ongerijmd is. Die woorden beteekenden niets anders: dan dat Demus , zoon va" Pyrilampus. fchoon was, en nog fchooner dan zijn vader.  ovn be Grieken. i^S §• II. Van de Verbastering in de driften der Grieken. Om den oorfprong te ontdekken van dat gene, 't welk gemeenlijk de verbastering in de driften der Grieken wordt genoemd, behoeft men Hechts te denken aan die grillig, heid van de Natuur, welke zo kwistig met haare gunsten was geweest jegens eene kunne, welke dezelve niet noodig had, en zo fpaarzaam jegens eene andere, welke dezel. ve niet konde ontbeeren. Men heeft tot hier toe falfchelijk gemeend, dat dit vuur was begonnen te ontbranden binnen de Gymnafien, welke in hunne oorfprongelijke inrichting niet dat gene waren, 't welk zij naderhand zijn geworden. In den beginne heerfchte daar de lliptfle orde, en geene wanorde heeft daar kunnen inkomen , zo lang men te Athenen de wetten van Solon onderhield, voor zo verre die verdienden onderhouden te worden. Deze Wet geever , welke anders eenen grooten afkeer had  3gt5 BKSPIBGHLINCSN had van het vergieten van menfchenbloed, verbood nogthans den Athenienferen op ftraffe des doods, niet alleen te komen in plaatzen , waar de jeugd haare lichaamsoeffeningen deed, maar zelfs in de fcboole», waar dezelve in het leezen en fchrijven werd onderweezen. Hij kende bij gevolg den aard des volks , waar voor hij wetten maakte ; hij wist hoe ver zich de kring hunner deugden, en die hunner onderdeugden uitftrekte. Hij nam dus ten hunnen opzichte alle voorzorge, welke de voorzichtigheid hem konde ingeeven. In geval, zegt hij, dat de hoofden der Gymnafien niet daadelijk doen vertrekken allen, die de verregaande ftoutheid mogten hebben om daar binnen te komen, zullen zij zelve voor de fchuldigen worden gehouden ; en men zal hen zelfs mogen aanklaagen van de jeugd te hebben bedorven. * Dus heeft men door gebrek van kennis aan de wetten van Solon , in dit geval een itel- zel * Sim. ïstit,.;» Itgibus yAttitii, Lib, l. Ut, Vil, en Aksckines cintr* TimArchum,  # V E E CE GeIEKEK. i3f zei voorgedraagen , welks falfchheid volko» men kan beweezen worden. Lang voor dat de Gymnastiek in Griekenland was ingevoerd, werden daar reeds aanmerkelijke fpooren van de zo even gemelde drift gevonden, niet alleen onder de Helden van Homerus , maar ook onder de Goden der Mythologie. Ondertusfchen was de Mythologie zo oud , dat men derzelver oorfprong niet wist ; en de eigenlijk gezegde Gymnastiek eene zo nieuwe uitvinding, dat men den juisten tijd konde bepaalen , wanneer dezelve was ingevoerd. * Het is nog niet lang geleeden, zegt Thucydides , dat de Lacedemoniers voor de eerfte maal naakt op de oeffenplaatzen verfcheenen. Deze gewoonte heeft haaren oorfprong genoomen aan den voet van den bergTayge. ure, waar men in den ziomer eene onmaatige hitte gevoelde ; en welhaast werd dezelve mede aangenoomen in de Olympifche fpelen, 1 Deel, K waar * Memoire fur ("epoque ie li nuiitê des yAttileies , ïk de Memoir. de P^lcai. des Infcrift. Deze naaktheid was begonnen tusfchen de 70' cn *°e 01ympiasSJ  *38 ï«»M.ï«UlNGiir waar men nog grooter hitte had uit te (laan. Somtijüs waren de aanfchouwers daar even als in eenen brandenden oven opgeflooten, en wanneer omtrent den Zomer-zonneltand de hemel geheel helder wierd, zo dat de zon alle haare ltraalen in de valeije van Pifa konde nederfchieten , geraakte de lucht in zodanigen gloed , dat de Wijsgeer Thales daardoor elendig verdikte. * Het zelfde had plaats in de valeij van Crisfa, aan den voet van den berg Parnasfus, waar de Pythifche fpelen gevierd werden. Het is dus niet te verwonderen, dat ook de ligtlte klederen opverdraagelijk waren voor hun, welke in di^ ftrijdperken met den prijs in het loopen begeerden te gaan ftrijken ; of welke ontzache. lijk groote en zwaare fchijven op wijde afftanden moesten werpen ; of worstelen met partijen , welken de zucht naar roem eenen zeer langen tijd de fchrikkelijkfie flagen, en het uitllorten van bloed en zweet deed verduuren. Bij * Diosfnïs Iaïiiiui ;„ v,u rhtlttii. Een der ouden zeide, dat hij liever wilde veroordeeld zijn om te werken in de bakkerijen der Grieken, dan bij hunne Olijmpifchc fpelen tegenwoordig te zijn.  » v E R 152 Griïkkk. Bij volken, welke algemeen aan het gebruik van openbaare baden gewoon zijn, kon de naaktheid der worstelaars de fchaamte weinig aandoen. Deze , welke blootelijk eene gemaakte deugd is, weet duizend verfehillende gedaanten aan te ueemen: zij is wat anders in het Noorden, dan in het Zuiden; en wanneer men meent, dat zij in haare volle kracht is, komt de geringde Aroom der moden of begrippen haar onder de voet werpen. Dat de Grieken echter zelve de oorzaak van hunne dwaaling of verbijstering kenden, blijkt daaruit, dat de fehoone vrouwen geen volk der oudheid meer in verrukking brachten dan hen. Zo ras daar eene fehoonheid te voorfchijn kwam, 't welk in de daad zeer zelden gebeurde , rolde daadelijk derzelver naam van mond tot mond, van het uiterfte van Peloponnefus tot aan de grenfen van Macedonië; waaruit in den geest des volks eene gisting ontftond, gelijk aan eene befmettclifke Ham. De aanvalligfte vrouwen konden dan haare mannen niet meer wederhouden, noch de geftrengfte moeders haare kinderen. Men K 2 heefe  34c Bespiegelingen heeft de geheele natie aan de voeten van eene Laïs gezien, en geheel Griekenland doot eene Siciliaanfche fchoone te onder gebracht ; 't welk noch de wapens der Perfiaanen, noch de looze ftaatkunde der Spartaanen hadden vermogt. Men weet ook, tot hoe hoogen trap van aanzien Aspasia wal gefleegen, en welke eerbewljzingen Phryne geduurende haar leeven, en Pythionice zelfs na haaren deod ondervond. Het praalgraf, ter eere van deze laatfte opgericht tusfchen Athenen en Eleufis, was het prachtigste gedenkftuk van geheel Griekenland, volgens de bekentenis van Dicaearchus en Pausanias, welke hetzelve gezien hadden. Echter verhaalt Peütarchus, dat de Opziener, volgens een zeer gewoon bedrog, verfcheidene fieraaden daarvan achtergehouden had om kosten tefpaaren: zonder dit zoude het praalgraf van Pythionice , welke nimmer eenige andere verdiende had dan haare fehoonheid, onder de wonderen der wereld kunnen gerekend Worden. • Het * fluincHuiij vit* thiciwii; Paosanjai in ATHdSj «PlClJAUCBllt, ntxtm AbUtkv mm,  a ver de Grieken. 14.* Het gene de Grieken in die tijden deeden, en waarvan de waarheid door het verhaal det Gefchiedfchrijvers is bevestigd, kan voor een gedeelte althans geloofbaar maaken het ggne zij in de heldentijden hebben gedaan, er» waarvan de waarheid alleen ileunt op de gezangen der oude Troubadours. Nogthans heeft de Heer de Montesquieu, in plaats van op het gezag van daaden, het gewigtigfte gezag van allen, af te gaan, liever verkoozen het gevoelen van Plutarchüs te volgen, en te zeggen, dat de Griekfche vrouwen nimmer aan de eigenlijke liefde eejiig deel hadden; daar intusfehen het gehee. Ie land bedekt was met gedenkstukken, welke het tegendeel bevveezen. Kwam men in Griekenland van den kant van Alïe, men zag die beroemde Zee-engte, welke zo vaak van Leander was overgezwommen. Kwam men er in van den kant van Europa , men ontmoette die akelige rots van Eeucas, van waar zo veele ongelukkige en roekelooze minnaars zich in de fchuimende golven der Ionifche zee hadden nedergeltort , om een «inde te maaken aan een leeven, 't welk, K 3 84  $4-9 Bespiegelingen na het verlies Tan alle hoop , ondraaglijk was geworden. Men kan wel zeggen, dat deze gebeurtenisfen in den rang der Mythologifche vernaaien moeten geplaatst worden; maar dan volgt nog echter daaruit, dat zij, welke zo wonderlijke fabelen verzonnen, wel wisten, dat de Grieken met hevige en bijna ontembaare driften gebooren wierden. Zij hadden daar. enboven een zo fcherpziend oog, dat zij met den eerften opllag het kleinlte gebrek ontdekten in de fchoonfte gedaanten , welke overal met drift van hun gezocht en maar zelden gevonden werden. Dit laatfte is ook het geval geweest der hedendaagfche reizigers, welke de nieuwsgierigheid hebben gehad om de eilanden van den Archipel door te kruisfen , in hoop om daar de fchoonfte vrouwen der wereld te zullen vinden: want men zeide, dat het bloed der oude Grieken op die eilanden minder verbasterd was, dan op de vaste kust van Afiè' en Europa; zo dat men volgens hunne gedachten Hechts naar Samos of naar Creta had te vaaren, om daar fehepzels te vinden , welke in fehoonheid eene  fvtK © * Grieken. 143 •eneLAÏs of Phrvne evenaarden. Doch nimmer viel men uit eene fïerker begoocheling in eene grooter verbaasdheid; wijl de vrouwen van Samos en Creta door de Natuur als misdeeld fchijnen te zijn : althans zij moeten volftrekt wijken voor de vrouwen in het Noorden van Europa, 't zij in regelmatigheid van trekken, 't zij in leevendigheid vaa Verf en fraaiheid van geflalte. Daarenboven is de kleeding der Griekfche vrouwen op de eilanden van den Archipel zo aanllootelijk en belachelijk, dat zelfs de wilde dames van Otahiti beter opfchik hebben dan zij. De Heer de Tournefort heeft zeer naauwkeurig laaten afteekenen de geheele kleederdagt der vrouwen van Mycon, waarin men niets vindt dan beuzelachtige en verwarde voorwerpen , welke noch eenig verdand noch eenigen fmaak te kennen geeven.* Intusfchen fchijntdeze onkunde in den fraaien opfchik al tot zeer vroege tijden op te klimmen, zonder dat de denkbeelden van zo veele onderfcheiden gedachten eene merkelijke verandering in de oude manieren hebben K 4 kun- * K'Utisn d-tm mjtff 4» Ltvtnt. T. I. p. I0g%  t4* BismïomiHsj;» kunnen te wege brengen. Op Melos vindt men nog zichtbaare overblijfzels van de zo onbetaamelijke, en zo veel opfpraak gemaakt hebbende dragt der Spartaanfche maagden; want Melos, zijnde, gelijk bekend is, eene volkplanting van Lacedemon, volgde de gewoonten van haare hoofdftad. De verovering van dat eiland door de Athenienfers in den Peloponnefifchen oorlog was Hechts vopr «enen tijd: want bij het fluiten van den algemeenen vrede werden de Meliè'rs herfteld in hunne onafhangelijkheid , dat is in hun. nen voorigen ftaat en oude Dorifche gewoonten. Een reiziger van die foort, als waarvan wij zo even gefprooken hebben, en die, gelijk de overigen , bij zijne aankomst aan de eilanden van den Archipel, in zijne verwach. ting bedroogen werd , verbeeldde zich dat de Venetiaanen en Turken , gebooren om Griekenland ongelukkig te maaken, hetfchoone geflagt der oude inboorlingen hadden uit. gedelgd: T maar hij merkte niet op, dat, bij. * Oifervdtltns Ju» Vtjapwt fut U Lnnt, [tr M, t>* ftimsiu, pag, i~t. ^itt. L. T5. en Gr» aldus in viu Euriiidis. Deze omftandigheid fiiekt mede tot een bewijs , dat die dichtei op het eiland Salamis was gebooien : 't welk echter niet belet , dat hij heeft kunnen ingefchreeven «o den in het vlek Jhlja , zo als giitocu. Ti om beweert,  «JO BESHI-GHINeïR Iancholieke toon , welke in zijne werken fchijnt te heerfchen, zijnen oorfprong kunnen hebben in de fombere en naargeestige plaats , waar zodanige denkbeelden ontdaan zijn. De inwooners van Smyrna toonden een dergelijk hol bij de wel van de rivier MeJes, waar zij voorgaven, dat Homerus zijne Ilias heeft opgefteld. Maar, zonder de verdachte overleveringen der Smyrnenfers te onderzoeken, is het zeker, zo als Horatius zegt, dat alle oude dichters de Heden, zo veel zij maar konden, ontwecken, en dat hunne verfen voor het grootfte gedeelte in de eenzaame flilte der bosfchen zijn gemaakt. * Hier uit kan men opmaaken, dat de dichterlijke aandrift destijds zeer nabij kwam aan eenen aanval van melancholie. Ook is het in dit opzicht zeer merkwaardig, dat Beotië , 't welk men als de wieg der Dichtkunst van Europifch Griekenland moet befchouwen, twee bergen had , zeer zon> derling wegens hunnen invloed op den geest der inwooners. Ds * Stripttmm cberm tmnii amat nemus, tt fugit urbei.  »vt» DE G S I t f t S, Tjt De CiTHeRON , toegeheiligd aan de Nytn. phen, had den naam van de Nympholepfie te verwekken, zijnde die neerflagtigheid van geest, welke zeer ligtelijk tot zinneloosheid» en eene bijgeloovige vrees voor de Goden overfloeg. Het is zeer waarfchijnlijk, dat dit uitwerkzel ontftond uit de koude en doordringende lucht, welke de fpieren en zenuwen doet famentrekken. De Helicon , wiens ligging een weinig meer noordelijk is , en welke , gelijk men weet , bijzonder aan de Muien was toegewijd, verwekte de Mufolepfie, of die aandoening , zo moeilijk om te befchrijven „ welke veel bloed en leevensgeesten naar het hoofd deed Hijgen, en in groote dichters den naam had van Genie, in middelmaatigen zotheid heette , en razernij in de zulken , welke arbeidden zonder kunst , en zonder eenig bedwang, zo als de Troubadours. Hesiodds , welke gebooren was op de fehuinte van den berg Helicon , ondervond daar van tijd tot tijd zulke droefgeestige en nasre oogenblikken, dat hij wenfchte nimmer  BkspiigIlihgïï mer het zonnelicht onder zulke menfchen, als zijne tijdgenooten, aanfchouwd te hebben. Zijne geboorteplaats Afcra fcheen hem een ondraaglijk verblijf, zo wel ln den zomer, als in den winter. En dit is zo vreemd niet, wanneer men weet, dat de Helicon, thans Zagara genoemd , omtrent de maand October begint bedekt te worden met eene verbaazende meenigte zeer koude dampen', terwijl deszelfs top eenen last van fneeuw heeft te torfchen, zo oud als de wereld: althans men heeft dezelve nimmer zodanig gefmolten gezien , dat de oppervlakte van de rots bloot was. Uit deze. aaneenfchakeling va« aanmerkingen heb ik beflooten, dat die genen onder de Athenienfers en de overige Grieken, welke van natuur een zwak en droefgeestig geitel hadden, hunne kwaal voelden verergeren door den invloed van zodanige winden , zo als de Sciron van Attica , welke foortgelijke toevallen bij hen veroorzaakten, als de Scirocco bij de hedendaagfche Nap«litaanen. De inwooners van het eiland Eu- bcea gaven zelfs, volgens bericht van Theo- pbras-  ptï» Ce Grieken. 153 jhrastus , den naam van rouw en droefheid aan een' zekeren wind, welke hun toewaaide van de toppen van den Olympus, wiens kruin, bijna altijd met fneeuw belaaden, door denzelven geheel ontbloot werd. * Men heeft in onzen tijd mede naauwkeurig genoeg onderzocht de eigenfchappen der beroemdfte bronnen in de gefchiedenis der Griekfche Dichtkunst, zo als de Hippocrene in Beotië , en de Castalius van den berg Parnasfus. Het is zeker, dat derzelver wateren welke voortkomen uit de gefmolten fneeuw, en door falpeterachtige en kalkachtige fteenen gekleinsd worden, zo uitermaate koud zijn, dat men niet lang de hand daarin kan houden : en zij, die van geen fterk gelfel zijnde daaruit in den Zomer drinken, gevoelen eene koude rilling , gevolgd wordende van eene koortzige hitte, welke door menfchen onkundig van de natuurlijke oorzaaken en uitwerkingen ligtelijk heeft kunnen genoomen worden voor eene ingeeving L Deel. L der » Dit is die wind, welke in Griekenland Otym-, pies genoemd werd,  (54 Bespiegeling der, Mufen , der Nymfen , of van Apoll® zelf. * Aristoteles verzekert, dat alle groote ver. nuften van Athenen, Socrates en Plato niet ■uitgezonderd, afkomstig waren uit eene klasfe van bleeke en melancholieke mentenen , 't Zij dat deze met eene diergelijke gefteldheid gebooren waren, of dat zij dezelve verkreegen hadden als een onvermijdelijk gevolg van veel nachtwaaken en aanhoudende letteroeffeningen. f Behalven de borstbeelden en ftandbeelden dier oude Wijsgeeren , welke grootendeels niets anders zijn dan ideaalen , hebben de Griekfche fchrijvers ons genoeg trekken nagelaaten , waaraan men het gelaat en figuur dier buitengewoone menfchen kan herken, nen. Zij * Pe zogenaamde rivier Permesfus was een vloed, ontftaande uit de gelmo'ten fneeuw , welke iu het Toofjaar van den Helicon afliep. En deze wateren hebben wel toevallen van koorts kunnen veroorxaaken , zodanig als de Heer Chihdici ondervond door het drinken van den Castalius, t Preblemata. Seö. XXX, No. I.  «ver de Grieken. Zij waren, volgens de fchilderij, welke Akistophanes geeft van Socrates , van eene zeer bleeke kleur, welke nog meer afftak door de donkere fchaduw van hunnen baard en hair. De holten hunner oogen en de kaakebeenderen Haken zeer vooruit, en het geheele lichaam was zeer mager. Zelden wer den zij ziek, bereikten eenen zeer hoogen ouderdom , en behielden , tot het einde van hun leeven, eenen gezonden en leevendiger geest, in een lichaam , 't welk op het oog zeer zwak was. Men verhaalt datZENo, nog onzeker zijnde aangaande zijn beroep en zijne beftem. ming, de nieuwsgierigheid had van het Del* phifche Orakel raad te pleegen, om te weeten , langs welken weg men tot het waare geluk geraakte. Hierop kreeg hij van de priesters-ten antwoord, dat hij zich den dooden gelijk moest maaken. Door dit wonderlijke raadzel gaaven zij de magerheid en bleekheid der Wijsgeeeren te kennen. Echter leefden die zogenaamde dooden fomtijds eene volle eeuw; en de fakkel des verliands, welke hen bij de poorten des doods verlichtL 2 te?  15©' BnnnuiNGüï te, verfpreidde nog meer licht, dan bij het gros der menfchen in den bloei der jeugd wordt gevonden. Thf.ophrastus verzekert ons, dat hij 99 jaaren oud was, toen hij zijne karakters lehreef, welke men , zonder eene dusdanige verzekering van hem zelvsn, zoude aanzien voor het werk van een jong menfch vol van geest en vrolijkheid : want in dezelven heerfcht een toon van vrolijke boert , welken het niemand in eenige taal van Europa gelukt is na te volgen. De Ouden hebben gemeend, dat de Wijsgeeren, welke omftreeks Athenen woo;.der» ■ eenen zo hoogen ouderdom, ondanks hunnen oneindigen letterarbeid, bereikten, doormiddel van eenen bijzonderen leefregel * Doch het is zeker, dat zij eenpaarig de leevenswij. ze van Pythagoras, als ongerijmd en belachelijk , verwierpen. Nimmer wilden zij zich onderwerpen aan eenen algemeenen en onveranderlijken regel , welke in de daad ook niet kon pasfen voor verfchillende lichaamsgeftellen : zij volgden de waarneemingen, * L»cia»oi in MxxpoGiKC ; enCEMsoKitf u ( de die nututi. c, 4,  ■> v e u db Grieken. i$y gen, welke ieder op zijn geitel had genoo» men , en gebruikten zmke fpijzen , als daarmede min of meer overeenkwamen. Zij waren daarenboven niet vatbaar voor ontroeringen , welke vaak al zo doodelijk zijn als ziekten. De vrede week nimmer uit hunne ziel: elke dag was voor hun een feestdag, en de oplosfing van een vraagftuk de grootfte vreugde. In den lommer hunner tuinen gezeten , belachten zij de meenigte van dweepers en heerfchzuchtigen , welke geliingerd werden als riet, door den geringften wind, ja door het geringde luchtjen der hartstogten. Voor het overige leefden de Athenienfers in het gemeen zeer lar.g, en waren van een gezonder lichaamsgestel dan de overige Grieken : want door eene zeldzaame goedheid der Natuur waren zij onbekend met die ziekten , welke veroorzaakt worden door wormen in de ingewanden, * terwijl de inwooners van het nabuurige lieL 3 oud » P L I H I u s Hifi. Hst. Lib. XXVll. Ctf. IJ. 'f » *,> om, Hift. PUut. L. IX. C, ia.  t$S Bespiegeling ijs, otië zeer geplaagd werden door dat gedierte, 't welk het leeven en de gevoeligheid tot eenen last maakende , eenen grooten invloed heeft op het lichaamelijk geitel en het zedelijk karakter der volken. Geen Natuurkenner is zo onkundig, of hij weet , dat de wormziekten nu eens eene naare droefgees» tigheid, dan eens eene onmaatige vrolijkheid veroorzaaken: zij verwekken een gedans en gelach als van ftuiptrekkingen ; en komen vrij wel overeen met de Opium , welke op de luidruchtigfte vrolijkheid eene neerflagtigheid doet volgen, gelijk aan eene flaapziekte Het groote onderfeheid, 't welk men in dit opzicht tusfchen twee nabuurige volken van Griekenland befpeurde, ontftond uit de hoedanigheid van het water, en de verfchillende leevenswijze. De Beotiërs welke vruchtbaare landen hadden, groote weiden, talrijke kudden, en verfcheiden foorten van tam gevogelte, hadden zich berucht gemaakt door hunne verfchrikkelijke vraatzucht. Zij hielden meer dan eenmaal 's daags maaltijd, Qii hadden, volgens Polybius, meer dan dertig.  ove* *> ï Grieken. 159 lig feesten in de maand. De Athenienfers daarentegen waren , ten opzichte van het voedzel , het maatigfte volk van de wereld. De aard van den grond welken zij bewoonden, zijnde dor en onvruchtbaar, had hen genoodzaakt allerlei dierlijke zelfllandigheden tot fpijze te gebruiken : zij aten niet alleen krekels en fprinknaanen , maar zelfs het vleefch van ezels en mollen. * In de vlekken van Attica, welke verfpreid waren langs de hoogten van Diacrië, kef Je men, zo als verhaald wordt, van de jagt en de melk der kudden ; maar de behoeftige burgers , en zelfs de armee van den Staat, moesten in tijd van oorlog zich geneerea met gezouten vifch , gedroogde vruchten , en een foort van graan , 't welk de Griekfche landbouwers de Garst van Achilles noemden, en waaraan men, volgens Lltianus , de zonderlinge kracht toefchreef om het gezicht te verfterken. l 4 $ i% • Aï-Jstophahes i» Villis, et yAeUrninfAiüo  § IV. VAN DE VERBASTERING ÏÏ, DE GESLACHTEN DER ATHENIENSERS. Hoe groot ook de bekwaamheid van dit volk was voor het beoeffenen der kunsten en weetenfchappen , verzekert Aiustoteles nogthans, dat het verftand bij hen nimmer erffelijk was in de zelfde gellachten. Deze ondergingen alle , zegt hij, eene fchielijke verbastering; en, om dit te bewijzen , haalt hij onder anderen de voorbeelden aan van Socrates en Pericles, wier kinders dedomfte en onberoemdiïe der ltervelingen zijn geweest. * Om hier over eenigszins juist te kunnen rede. neeren, zoude men voor alles moeten onderftellen, dat de opvolging van kinders daar nimmer gefioord wierd door onwettige vermenging en fluikfchen minnehandel. Ondertus» fchen was de band des huwelijks bij de Athenienfers de zwaklle van alle banden. » ibtttrie, L. H C. 15. Te  ö v e s de Gxieken. 16Z Te Lacedemon, zegt Plato , laaten de E. phoren een waakend oog op de Koninginnen houden , op dat het bloed van hnnne Vorsten zich niet vermenge met dat van een' Haaf of priester of muildrijver. Echter heeft men, in weerwil van alle die voorzorg, twee koningen van Lacedemon onder eede hooren verklaaren, dat zij geene vaders waren van die kinders, waarvan hunne vrouwen bevallen waren. Alcibiades ging daarenboven een nieuwe foort enten op de ftam der Heracli. den: want pas was hij te Sparta gekomen, of eene Koningin werd in de hevigfte drift voor hem ontftooken ; niet tegenftaande dat hij toen een balling was, zwervende door Griekenland, zonder Vaderland , zonder huisgoden, en ter wereld niets bezittende dan vernuft en fehoonheid. Deze en ontelbaars andere voorbeeldeu waren echter niet in ftaat om de Grieken te deen afzien van de beweezen ongerijmdheid der Geflachtrekeningen, waarop zij niet minder verzot waren dan de Jooden, bij welken de losbandigheid der mans tevens die der vrouwen aanmoedigde; en evenwel werd bij L 5 de.  d"2 Bespiegeling** dezen de onzekerfte zaak van de wereld voor volkomen zeker gehouden. Maar behalven deze heimelijke vermen* ging, was die verbastering, waarvan Aristoteles fpreekt, geenszins een verfchijnzel, *t Welk alleen bij de Grieken plaats had: want men heeft hetzelve naderhand befpeurd bij alle befchaafde natiën van Europa, waar bet verfiand fomtijds fchittert in zekere familien, gelijk die lichten, welke men 's nachts on» verwacht ziet midden in de moerasfen ; en vervolgens verdwijnt die glans, zonder ooit weder te voorfchijn komen, ten naasten bij zo als Sappho zegt van den maagddom. In Portugal en Spanje heeft men zelfs gezien , dat de adelijke gedachten de domlte van allen zijn, en zo men elders foortgelijke waarneemingen had gedaan , men zoude waarfchijnlijk de zelfde uitkomflen gekreegen hebben. Zonder hier te fpreeken van de ilechte opvoeding , welke wij volflrektelijk niet willen vermengen met de natuurlijke oorzaaken , kunnen wij het geval, 't welk ia Span-  oveh. pa Grieken. 103 Spanjen en Portugal plaats heeft, gemakkelijk uit eenvoudige redenen oplosfen. Men onderftelle, dat er in een klein, ge. heel op zich zelf liggend land, vijftig zwakke edellieden zijn, die nooit anders trouwen dan onder elkander, zo zal de zwakheid der vaders dermaate op de kinders overgaan, dat de Staat niets goeds van de nakomelingen van een zodanig geflacht te wachten heeft: het zal ten laatften worden als die wilde flruiken, welke nooit geënt zijn geweest, en wier zap. pen niet te verbeteren zijndan door de ver. menging met een vreemd zap. Niets bracht zo veel verandering te weeg in het bloed en het karakter der Athenienfers , als de oorlog , en de huislijke flavernij. Welke zijn ten laatften de gevolgen geweest, zegt Isocrates, van zo veele oorlogen te water en te lande gevoerd , waarvan fommige gewonnen, andere verlooren wierden ? immers geene andere, dan dat alle aanzienlijke geflachten daardoor zijn uitgeftor. ven ,  t64 ÜEsriEüEtrwcsBr, ven, en dat de Staat weer bevolkt is met menfchen , die Athenienfers zijn alleen in naam, of die dat gene zijn, 't welk ik liefst niet wil noemen. Van de flavernij zal ik llraks in het breede fpreeken, en alle die landen aanwijzen , van waar men eene ontzachelijke meenigte menfchen ging opkopen , om die naar Athenen over te voeren, waar zij uitheemfehe zeden, eenen nieuwen godsdienst, en nieuwe vooroordeelen inbrachten : zelve bedorven door de flavernij , bedorven zij te gelijk de vrij. beid. De Athenienfers vermengden zich zo ligtelijk met de vrouwen , welke hun door de koopvaarders uit Klein-Alië werden aangebracht, dat uit eene optelling, ten tijde van Pekicles gemaakt, volkomen bleek, dat bijna vijfduizend burgers uit geene wettige huwelijken gebooren waren. * De * PHjTAKCüUS m Peride. et Pmi ornonn fa ^Attiiii citatus a Scholiaste Aristophanis ad Ves-  ave» r>e Grieken, trjr De fchoone flavinnen werden aanftonds vrij gemaakt: weldra kreegen zij eenigen invloed in de huisgezinnen , n ten laatften werden zij de matresfen in die zelfde huizen, waar men haar als dienstmaagden verkocht had. TheMistocles had tot moeder gehad eene Karifche, Iphicrates en Timotheus eene Thraci_ fche, en Demosthenes eene Scythin. In dit opzicht verdient aangemerkt te worden, dat het fomtijds nuttig is, het bloed van onderfcheiden natiën te vermengen. Doch men moet wel zorge draagen, dat men hierin den juisten middenweg houde, want wanneer de werking der oorzaaken al te overhaast gefchiedt, baart zulks fchrikkelijke gevolgen. Ten tijde van het Neder - Keiferrijk kwamen de inwooners van Konfiantinopel voort uit de vermenging van vijfentwintig verfchillende volken , en nimmer zag men op aarde een ondeugender genacht; zo dat de hoofdftad der Christenheid het verblijf wierd van de fnoodfte misdaaden, en de ijsfelijklïe gruwelen: de hoofden des volks waren monfters, en de onderdaanen niet minder. Ge*  iêé Besiiejïiirou' Genoegzaam foortgelijke oorzaakeu brachte Rome de zelfde uitwerking voort, en gaven het beftaan aan dat lafhartige en verachtelijke gepeupel , 't welk door Ammianus Marcelunus met zulke flerke trekken is afgefchilderd , en welks aframmelingen thans den titel van Eminentie en Monfeigneur aanneemen, en op niets zo zeer gefield zijn dan op geld winnen zonder iets te doen. §• V. Van de Gymnastiek. Thans gaa ik over om aan te toonen, wel. ken invloed de Gymnastiek had op de gefleldheid der Athenienfers , en der overige Grieken in 't gemeen. Nimmer is er eene kunst uitgevonden, welke verderfïelijker was, en meer gefchikt om het menfchelijke gedacht te verzwakken. Dit heeft Galenus beweezen niet alleen door eene Verhandeling, opzettelijk over dat onderwerp gefchreeven , maar ook door ontelbaare andere bewijzen, welke in zijne werfe«n verfpreid zijn, en waar door hij op de dui-  s  3.72 Bespiegelingen De Macedoniers, welke Demosthenes overal Barbaren noemt, hadden zeer fterke zenuwen, en bij die fterke zenuwen , een zeer goed. vcrltand : zij maakten weinig werks van de worsteloeffeningen, en vernoegen de Grieken bijna in alle geregelde veldflagen. De Beotiërs, Phoceënfers, Spartanen, Athenienfers, kortom allen , die zich tegen de legermagt van Macedonië dorsten verzetten , werden neergehouwen als doornen door de zeisfen van den maaier. De Romeinfche foldaaten, welke den Haam zelfs van Gymnastiek niet kenden, begaven zich 's morgens op marfch, en waren zeker, dat zij voor den avond de Grieken overal zouden overwonnen hebben , waar dezelve te vinden waren. Ongelukkig vond men hen in eenen tijd , toen zij reeds geheel en al verzwakt waren door de poogingen , welke zij hadden aangewend om fterk te worden. Zo al het vuistvechten, het Pancratium en het fterk loopen die wanstaltigheden niet had. den veroorzaakt , waarvan wij gefprooken hadden , zouden echter de al te fterke uit- waas-  tfVER » e Grieken, ifs Waasfeming en het onmaatig zweeten, welke die oeffeningen verwekten, meer dan genoeg in ftaat zijn geweest om het lichaam te verzwakken , door hetzelve van veele zappen, tot deszelfs onderhoud noodzaakclijk, te bsrooven. Ook verzekert Galenus op de ftelligfïe manier, dat van Hippocrates af tot hem toe niet een Griekfch Geneesmeester het temperament, noch het lichaamsgeftel, noch den leefregel der worstelaars had goedgekeurd. Hct is de grootfte ongerijmdheid tegen het gezag van alle Griekfche Geneesmeesters tc ftellen , gelijk men gedaan heeft, het nietsbeduidende gezag van eenen Schrijver als Lu. cianüs, welke een famenfpraak over de Gymnastiek heeft gefchreeven, waarin hij, door eene onbegrijpelijke onkunde van de oude gefchiedenis, Solon durft invoeren , op zulk eene wijze, als of die beroemde wetgeever de ijverigfte voorftander van de worstelaars geweest ware, daar hij in tegendeel een gezwooren vijand van dezelven is geweest. * Hij verminderde de belooningen, welke men M 3 hun » Biosists Lacrtius in het leeven van s o l o k.  174 Bespiegelingen hun had toegelegd, bijna tot niets, en bracht den Athenienferen onder het oog, dat het oneindig voordeeliger ware 's lands geld te belteeden aan de opvoeding van weezen, dan tot het onderhoud van worstelaars , welke nutteloos waren niet alleen in tijd van vrede, maar zelfs ook in tijd van oorlog: want zij waren, zo als Euripides zegt, deflechtltefoldaaten van Griekenland. Men heeft tot hier toe gemeend , dat de gevechten der Zwaardvechters te Rome nog oneindig veel wrecder fchouwfpel opleverden , dan het worstelen der Grieken : maar de waarheid der zaake is , dat beiden even wreed zijn geweest. De Zwaardvechters, welke gewond waren , konden door bekwaame Heelmeesters yenezen worden, en Galenus heeft te Pergamus, zijne geboorteplaats, de meesten, welke kwetzuuren hadden ontvangen, in het leeven behouden. Maar de Griekfche worstelaars waren niet te geneezen, dewijl zij elkander de ledemaaten zelve affcheurden ; zij verlooren oogen, tanden, neus, ooren, kin, en  ,-tEI de Grieken. 17^ en geleeken naar menfchen , welke uit de klaauwen van eenen tijger of luipaard cntfnapt waren. * Kan men zich wel iets fchrikkelijker verbeelden , dan te zien naakte kampvechters, druipende van bloed, welke elkander het lichaam met de ijzeren handfchoenen vc-rfcheurden , en zulke Hagen in het gezicht toebrachten, dat alle wezenstrekken daarvan veranderden , in zo verre dat na zodanige oeffening een moeder haaren zoon , en de eene broeder den anderen niet meer kenden, f Ook is het zeker, volgens getuigenis van Isockates , dat geene anderen dan lieden vnn de laagfte klasfe, en die uit de verachtelijkfle gehuchten van Griekenland afkomstig waren, dit fchandelijke handwerk oeffenden, en dat deze zulks deeden , om dat zij geen ander beroep geleerd hadden, waarin zij met minder moeite en met minder beroemdheid zouden geleefd hebben, t M 4 Wat * vinthrhg. L. 2. Epigr. (. t .sfi.tbolog. ibid. Ep, z & 3» t flspi Ijvyo,.  *7 Bï-MUHiScïa Wat betreft den wedloop met paarden, deze had op die dieren de zelfde uitwerking, als de Gymnastiek op de menfchen: dat is te zeggen, dat hun ras door geheel Griekenland verzwakte , daar men zelfs de verregaande onvoorzichtigheid had, veulens te laaten harddraaven, welke door eene enkelde proef van dien aard voor altoos geknakt waren. * De Engelfchen hebben het ras van hunne paarden zeer verminderd door de wedloopen van New-Market, en andere foortgelijken; maar bij aldien zij het voorbeeld der Grieken nagevolgd, en de veulens mede op de baan gebracht hadden , er zoude in geheel Groot-Brittanje niet een middeimaatig goed paard zijn te vinden. Pindarus fpreekt van eenen wedloop in de Pythifche fpelen gehouden , waarin 40 wagens in ftukkeo braken, en veertig koet- ziers * Het loopen van veulens werd voor 't eerjt ingevoerd in de 9sc Olympiade . en het fchi/nr nier dat de oogen der Grieken federd geopend zijn geworden om dit misbiuik te zien4 ïa»sanias ïtow, cap. t.  s»v-er de Grieken» 177 vsiers in het voetzand vielen, welke dus, gelijk Sophocles het uitdrukt, fchipbreuk op het land leeden. • Dit beteekent met andere woorden, dat men daarbij, zonder eenig nut voor den Staat, een groot getal menfchen en nuttige beesten verloor , waarvan fommigen oogen. blikkelijk dood bleeven , en anderen door langduurige pijnen gefolterd wierden. Op die wijze voerde men oorlog midden in den vrede. De inwooners van Cyrene in Africa , en die van Sicilië in Europa hadden een uitmuntend ras van paarden ; zo dat, wanneer qr veele wagens van Cyrene , of van Syracufe of Agrigentum te Olympia aankwamen, men wel honderd tegen één konde zetten , dat vreemden met den prijs zouden gaan ftrijken , en de Grieken niet dan fchande behaalcn. Deze laatften , 't is waar, hadden bij alle die dingen eene geheime ftaatkunde, en uit het vervolg van deze Befpiegeüngen zal men zien, dat de Koophandel de groote drijfveer was van de Olympifche fpelen, en M 5 foort- * Pindarus I1u9- Ode j. en Somociss in Eltiirx.  178 B E 8 ï I E G E 1 I II G foortgelijke volksbijeenkomlten. Maar dit belet niet, dat geen ding meer gefchikt was om de deugd aftefebrikken , en aan waare verdiende alle aanmoediging te beneemen , dan dat men zo veel belang, zo veel roem Helde in de kunst van paardemennen; daar toch die kunst zelve niets waS zonder de fpieren der paarden, welker onderhoud eene meenigte huisgezinnen in Peloponnefus en Attic-i deed te gronde gaan. Geene weelde was daar verderffelijker dan deze. Voor het overige waren de Athenienfers minder met de Gymnastiek ingenoomen dan de overige Grieken; om dat zij, gelijk Xenophon aanmerkt , zich voornaamelijk met de zeevaart bezig hielden , waarbij het worftelen en loopen niet te pas kwam. Maar daar tegen bracht het geduurig roeien , gelijk wij boven gezien hebben, een groot gebrek te weeg in de menfehen van Attica. En hieruit moet men befluiten, dat niets in de wereld zo wel gefchikt is om gezonde en fterke menfehen te maaken, als de landbouw , welke alle bedenkelijke voordeelen in zich vereenigt , zonder iemand krom of wan-  «ver de Grieken. 179 wanflaltig te maaken , gelijk de worstelaars van Elis, of de galei-roeiers op de Atheen. Jthe vlooien. § vi. Van de Bevolking van Attica, en van de huislijke slavernij. Van de vroegfte tijden af hadden de fiaat. kundigen van Athenen , zegt Plato , berekend , dat hunne Republiek moest beitaan, uit twintigduizend burgers. Door eene vergelijking der optellingen, in zeer verfehillendc tijden gedaan, zal men bevinden, dat da bevolking daar altijd op eenen gelijken voet is gebleeven onder Peuicles , Demosthenes en Demetriüs den Phalerëer, welke in onderfcheiden tijden Demagogen geweest en aan het hoofd des bclfuurs geplaatst waren, In die optelliggen waren de vrouwen niet begreepen, welke onderfleld werden het getal der mannen te evenaaren ; diensvolgens maakten de enkelden van beiderlei kunne, en. van verfcbillende jaaren , waaruit bet Atheenfche volk, verfpreid langs het Attifche grondgebied , en het eiland Salamis bellend , tc fa..  28o BlSPIEGEtlHGEM famen eene zom uit van veertig duizend zielen. Wanneer oorlogen of ziekten hierin eene merkelijke vermindering te wege brachten , werd het getal der burgers aangevuld door vreemdelingen, welken de rechten van inboorlingen en burgers gefchonken werden; en wanner de bevolking, merkelijk hooger liep dan het getal door de regels en berekeningen der Staatkunde bepaald, zond men het ovsr. Fchot naar de volkplantingen, en natr de veroverde eilanden, waar men door het lot landerijen aan de volkplantelingen uitdeelde. Diodorus van Sicilië was zeer kwalijk onderricht , toen hjj ondernam de manier te verklaaren , waarop Antigonus de Republiek van Athenen herformde : want uit eene optelling , na den dood van Anticonus gedaan, blijkt, dat het getal der burgers, de vrouwen niet medegerekend, op twintigduizend beliep ; zo dat er geene wezenlijke verandering was gekomen in de oude grondflellingen aangaande het getal van vrije menfehen , waar uit die Democratifche Staat moest beftaan, zonder dat dit getal vermeerderd of verminderd mogt worden. De-  svi r DE Grieken. 15? Deze denkbeelden fchijnen zeer weinig te foooken mot die, welke in zo veele boeken over de bevolking zijn verfpreid, waarin men geene dan verfoeilijke middelen vindt om het getal van bedelaars en ongelukkigcn te vermeerderen. De Staatkundigen nogthans^ in plaats van zulke fielzels te verwerpen, hebben dezelve met loffpraaken vereerd. Wij nebben, zeggen zij, een groot aantal menfehen noodig, welke men in tijd van vrede groote belastingen kan laaten opbrengen, ea wier bloed men met ftroomen kan vergieten in tijden van oorlog. Zie daar de hoofdzaak, waarop hedendaags de geheele wee. ienfehap van eenen Minister der Financien uitkomt: maar deze is niet de weetenfehap van den Wijsgeer, noch van hun, die een gevoelig en edel hart bezitten. Dezen zijn ten fterkften overtuigd, dat honderd welgefielde huisgezinnen op eene vierkante mijl beter zijn dan drie duizend Negers op een morgen lands. Elk arm en mishandeld foldaat is noodwendig een deferteur; en dus minder dan nul op den lijst der verdedigers van den Staat,  ifta Bespiegelingen Staat. Deze defertie is het , welke ten gevolge heeft gehad, en altoos zal hebben den ondergang der despotieke regeeringen, waar de bevolking den despoot geene de minfte kracht bijzet. Dertigduizend Macedoniers hebben Perfiën vermeesterd ; veertigduizend Mogollen hebben Indien,- vijftigduizend Tartaaren China veroverd, in welk latstgenoemde Rijk fnen toen meer dan veertig millioenen inwooners vond , welke hunne Meesters afvielen. Wij hebben in onzen tijd het leger van den Groot-Viller bijna geheel zien weg loopen in den omtrek van Warna, en nimmer hebben de Turken verftandiger gehandeld, dan In dat geval: want hunne dwingelanden verdienen niet, dat er een enkele droppel bloeds wordt vergooten om hen te befchermen in de regeering over die landen, welke zij als dieven en roovers verwoest hebben. Wanneer de zwaarte der belastingen de algemecne elende tot die hoogte gebracht hebben , dat alle zuilen van het Staatsgebouw daardoor zijn aan het Waggelen gebracht , zijn de Dcspooten niet meer la ftaat  sver be Grieken-, jf* ftaat zelfs door dooftraffen de defertie te beletten : want menfehen, welke door de Financiers zijn uitgefchud, en van de Krijgsoverften beftemd zijn om op het flagveld vermoord te worden , laaten zich door zodanige ftraffen niet affchrikken; en willen liever ilerven als deferteurs, dan als foldaaten. De Athenienfers deferteerden nooit; en daar men ter naauwernood een leger van tienduizend man nationaale troepen op de been konde brengen, haalde men de overigen uit de verbondene of cijnsbaare fteden ; ook nam men in foldij Kretcnfers, Thraciërs en meer dergelijke huurlingen, welke insgelijks nimmer hunne vaandels verlieten; want dit was ftrijdig met het handwerk, 't welk zij oeffenden. Daarenboven hadden de Grieken en Romeinen de ftaatkunde van aan de hulp. troepen niet meer dan de helft der foldij te betaalen, en het overige in de krijgskas te bewaaren, tot dat de oorlog geëindigd was * Dus was een deferteur altijd de helft van zijne foldij kwijt, Zo- ? Vstsiiïs rfe n milit, L, 2, C, 2a,  ilJ4 Bespiegetjincew Zodra DeMosthenes over het Krijgswezett en het algemeene beftuur van zaaken gefield was, gelaste hij, dat de troepen, welke op bultenlandfche togteti wierden uitgezonden , ten minden voor een vierde gedeelte uit inlanders zouden genoomen worden, zo dat van tweeduizend man vijfhonderd Athenienfers moesten zijn, zo wel onder de ruiterij, als onder het voetvolk. * r Deze nieuwe order kan doen vermoeden j dat men te vooren fomtijds den oorlog voerde alleen met hulptroepen, waarbij geene andere burgers dan de Generaals en Officiers gevonden wierden. De Athenienfers waren zo ijverig op den koophandel, dat zij liever eene markt dan eenen vcldtogt bijwoonden. Maar, zeide Demosthenes tot ben, die markten kunnen niet in ftand blijven, zo zij niet door eene of andere krijgsmagt befchermd worden: gijlieden , voegde hij er bij, beoor. deelt den bloei der Republiek naar de meenigte der koopwaaren, welke gij ziet veilen, maar gij denkt niet dat Philippus van Macedonië met eene groote bende roovers kan ko- * niuiltniHU Th/Hifi 2. P- *Si  OVER DE GrïEEEW. I{?5 komen om u te pionderen , op het eigen oogenblik, dat gij bezig zijt met koopen of verkoopen, Men ziet uit de rekening ,• welke Peki. cles van zijn beflüur heeft gegeeven , en welke het ecbtfte ftuk is van de Griekfche Gefchiedenis' , dat hij in het begin van den Peloponnefifchen oorlog het zo verre gebracht had, om een leger van een en dertig duizend en agthonderd man j de ruiterij daar onder begreepen , op de been te brengen. * Wat ook kwalijk onderrichte Schrijvers , gelijk Diodokus van Sicilië, hiervan gezegd hebben, dit is het hoogfte geweest, waar toe de Atheenfche Republiek haare landmagt heeft kunnen brengen , en zij heeft dezelve federd zelfs verminderd om haare zeemagt te vermeerderen, waarmede men oordeelde meer nut te kunnen doen. Onder het beftuur van den Demagoog Lycurgus beflond de zeemagt uit vierhonderd Triremen, of fchepen met drie rijen roeibanken, welke bij elkander in de drie havenkommen van Piraeus konden gelegd worden, waar thans met geene mogelijkheid een vloot I. Deel. N van • Tbucïoibes Belt, Ptltpm. L, ii.  i{?6 Bespiegelingen veertig Linie fchepen zoude kunnen liggen ; al ware zelfs het eene van de dokken dier haven niet verzand. * Hier uit kan men befluiten dat de Triremen der Athenien* fors nog zo groot niet waren als onze gewapende floepen ; en daar dezelve geroeid wierden, namen de roeiers zo veel plaats in, dat er voor de feheeps-foldaaten bijna geene ruimte overbleef. Dit was een algemeen gebrek in het zeewezen van alle oude volken; en dit gebrek was niet te verhelpen, zo lang de gewoonte in fland bleef om de fchepen door roeien voort te drijven, t DEWrjL de bevolking van Athenen bepaald was tot twintigduizend burgers, was het niet mogelijk met zo weinig handen tevens het land te bouwen, in de mijnen te graaven, en de fabrieken te doen bloeien ; en dus moest men noodwendig zijn toevlugt neemen tot * Eene teekening van den ïiraeus, geometiifch gemaakt, is te vinden in U Dtf.r\ptit* du Golfe u's fenife et de U Morèe f&r Mr. Bellin. * ïoiybiuj zegt, dat de groottte ooilogfche* pen dei Romeinen niet meei dan 120 foldaaten konden voeren , terwijl men 300 roeiers noodig had om dezelven voon te krijgen,  Over dê Grizkbn. 187 tot flaaven. Men kogt dan overal menfehen op, waar die maar te vinden waren; en men vond er in zo grooten getale, dat de gerings prijs, waarvoor dezelve te koop waren, bij. na het geloof te boven gaat: men zoude thans tot dien prijs geene Negers van de kust van Melinda kunnen bekomen. Xenophon fpreekt van Atheenfebe flaaven, welke niet meer dan eena halve Attifche mine, of ten naasten bij 37 Livres, kostten. * Maar die gene, welke een handwerk geleerd hadden, en in de fabrieken tot zwaaren arbeid konden gebruikt worden , kwamen gemeenlijk «P vijf minen, of 370'livres te ftaan. f De landen, waar men die meenigte galei, flaaven ging opkoopen , waren Thracië, 't welk meer vrouwen , dan mannen opleverde; Macedonië, van waar, volgens bericht van Demosthenes , de weinigfte flaaven kwamen; Dacië , thans Moldavië; het land der Geten, tharsBesfarabië; Klein Scythiê, aan den mond van den Donau, en Kappadocië, waar' de Hoofden en de Koning zelf hunne onderN 2 daa--' * Xenophoh de ftct, et dict. Socrat. tl, 1 D 1 in 0 s t h, in 1* contra ^phobrnn. ?]«•'  188 Bespiegelingen daanen , zo veel zij maar misfen konden, verkochten, even als thans fommige Cazieken van Congo en Angola , welke met den dood behoorden gelïraft te worden, om hunne opvolgers van zodanigen handel af te fchrikkcn. Behalven deze landen had men nog Myfië, Phrygié', Carië, en eindelijk Syrië, van waar men zo veele flaaven kreeg, dat de naam Sjrus gemeenlijk gebruikt wierd om eenen flaaf aan te duiden •, gelijk men den naam van Tbretfa gebruikte om eene flaavin te beteekenen, dewijl de meeste flavinnen van Thracië geboortig waren. Nimmer zag men eenen enkelden Egyptenaar op de markt verkoopen ; maar wel veele Negers, waarmede van de oudfte tijden afhandel is gedreeven , even als of die zwarte menfehen volilrekt tot de ilavernij gefchapen waren, daar zij nogthans vaak beter zijn dan hunne meesters. Alle fabrieken van Athenen werden aan den gang gehouden door de handen der flaaven ; en geduurende den Peloponnefifcheu oorlog liepen er meer dan twintigduizend van dat volk weg', welke, zo als Thucydides zegt,  over de Grieken. 18.0 zegt , meerendeels zeer goede werklieden waren. * Men zoude zeggen, dat dergelijke tegenfpoeden den koophandel en de fabrieken der Athenienfers voor altoos hadden moeten vernielen ; maar de gemakkelijkheid , waarmede men uit alle die ongelukkige landen , welke wij hebben opgenoemd, menfehen konde krijgen, herftelde die fchade zo wel , dat men na verloop van eenige jaaren naauwlijks iets daarvan konde befpeuren. Ns de optelling, door Demetrius den Phalereër, omtrent 309 jaaren voor onze Tijdrekening, gedaan, bevond men, dat het getal der flaaven van beide kunnen en van onderfcheiden jaaren , te Athenen, en op het grondgebied van Attica, een getal van viermaalhonderdduizend beliep, f > N 3 Wan- * Lib. VII. 1 Aihoieds, en de ongenoemde Schrijver van de befehrijving der Olijmpiaden hebben eenen grootea misflag begaan , met te zeggen , dat de optelling van Dimetjiks gedaan is in 't jaar 310 voor onze Telling. Mkursius zelfheeft dien misflag niet opgemerkt. Dïmetriws was Aj> thent tt Athenen iri het jaai joj.  i$o Bespiegelingen. Wanneer men den middelbaaren prijs neemt, voor welken de menfehen daar verkocht wierden , en den een door den ander op vier minen ftelt, zal men vinden, dat alle de flaaven te famen op honderd en twintig millioenen livres kwamen te ftaan, welke fom verre overtreft de waardij van alle de landerijen van Attica, zo als men deze, in het hoofdftuk van de Financien, naar de lijs. ten van de Cenfors der Republiek , zal gewaardeerd vinden. Zo men die ongelukkigen uitzonderd, welke tot het delven in de mijnen gebruikt werden , en wier lot niet anders dan hard en beklagenswaardig konde zijn „ werden de flaaven in het gemeen zo zacht behandeld, dat Xenophon durfde zeggen , dat men te veel toegeeflijkheid omtrent hen gebruikte. * Maar Xenophon had, toen hij dit beweerde, de grondftellingen van zijn Vaderland verloo. chend, en die der Lacedemoniers aangenoomen , welke de Heloten behandelden met eene wreedheid, waarvan de natuur een afgrijzen heeft. Ds f £>« rtpab. vitbtn^  ©ver de Grieken, iqi De Athenienfers waren te wijs , en had. den een al te gevoelig hart, om menfehen te mishandelen , wier vlijt hun rijkdom moest verfchaffen, en wier getal dat der burgeren zo ver overtrof, dat men niet gerust had kunnen flaapen, bij aldien men den flaaven die infchikkelijkheid had geweigerd, welke zij in duizend opzichten verdienden. Wanneer men de Griekfche Komedien leest, ziet men de grootfte gemeenzaamheid tusfchen de heeren en flaaven, welke in zo veele gevallen de intrigue van het Huk beftuuren, dat deeze eenformigheid verfcheiden laater fchrijvers mishaagd heeft, welke de oude Komedie-dichters befchuldigen misbruik te hebben gemaakt van een' rol , waarvan men zich niet moest bedienen, zo lang men grooter en verhevener hulpmiddelen bij de hand had. Maar dit verwijt past althans niet op Aristophanes; daar deze zelden van den dienst der flaaven gebruik gemaakt heeft , welke noodzaakelijker werd in het plan van de Nieuwe Komedie, en vooral in dat van de Menandrifche foort, voor zo verre men daarover uit de vertaalingen van Terentius N 4 ka«  ïoa Bespiegelingen oordeelen. Belangende Plautus , deze haal. de gemeenlijk zijne onderwerpen uit de Komedie - dichters van Sicilië, waar de flaaven groote guiten en leugenaars waren , zo als de Sieiliaanen ten allen tijde zijn geweest. yooit het overige Weet ik wel, dat fommige Geleerden vermoed hebben, dat er eenige vergrooting plaats had in dat getal van viermaalhonderdduizend flaaven, welke de Athenienfers gezegd worden in hunnen dienst te hebben gehad. Maar deze Geleerden kenden niet volledig genoeg de uittgeltrektheid van den koophandel, noch het verbaazende aantal van fabrieken, welke in Attica waren opgericht j waar men buiten dat tot den Zeedienst geene andere dan roeifchepen gebruikte, zo dat men eene groote meenigte menfehen noodig had, om de manfehap voor den zeedienst voltallig te krijgeen. Het bearbeiden en bevochtigen der landen vorderde insgelijks een aanzienlijk getal huurlingen ; gelijk mede het delven in de kopermijnen te Colona, en in de zilvermijnen te Sunium. Van  over de Grieken. 193 Van eenen anderen kant , werd tot den huisdienst, zo als die was bij de Grieken en Romeinen, meer handen vereifcht, dan daar toe gebezigd worden volgens onze gebruiken , welke met de gebruiken der Ouden geene de minfte overeenkomst hebben. Het affchaffen der flavernij heeft zelfs verandering te wege gebracht in de wijze van het bouwen der huizen : want men heeft thans in de wooningen van particulieren niet meer zo veele deuren, noch zo veele affchutzels en hokken van nooden , welke voorheen dienden om de flaaven van losbandigheid af te houden, en vooral om het vvegloopen van dezelven voor te komen. De verdeeling binnen in de huizen der Grieken , waarmen afzonderlijke vertrekken had voor de mannen, en andere voor de vrouwen, was ingericht naar de huislijke flavernij: want het was zeer natuurlijk, dat .de vrouwen van het huis het oog hielden op de flaavinoen, en dat de flaavgn onder het onmiddelijke opzicht van de heeren Honden. * N 5 * Xenophon Ontnam.  194- Bespiegelingen Dat de huisdiens: bij de Grieken meer menfehen vorderde dan bij ons, blijkt ten klaarden daar uit, dat de Wijsgeeren , welke omltreeks Athenen woonden, en die noch mijn del vers, noch fabrikeurs, en op zijn best landbouwers waren, evenwel een groot aantal flaaven in hunnen dienst hadden , waarvan men eene lange optelling vindt in de Testamenten van Plato, Aristoteles , Epicur.tj8, Tiieophrastus , en voornaamelijk in dat van Ltcon, welke, fchoon met grooten pracht geleefd hebbende aan het hoofd der Peripatetifche Sekte, wier fchool hij langen tijd beduurde, nogthans eene zeer, rijke erlïbnis naliet, cn een testament maakte, 't welk van de Grieken altijd als een meesterftuk is aangemerkt. Bij zijn' dood niet min edelmoedig zijnde , dan hij in zijn geheele leeven was geweest, fchonk hij de vrijheid aan alle zijne flaaven , leide hun daarteboveu groote gefchenken toe, en, hadden zijne omdandigheden het toegelaaten, hij zoude aan geheel Griekenland legaaten hebben gemaakt. * Uit * d I O G E H, l A f T- T. » viii Ljttph,  ©ver de Grieken, ipj Uit het gezegde valt nu gemakkelijk te begrijpen , hoe de Athenienfers middel vonden om werk te geeven aan viermaalhonderd duizend menfehen, welker vlijt men als een zeer groot kapitaal mag aanmerken , waarvan de eigenaars alle dagen de rente trokken : want wij zien uit de Redevoeringen van Demosthenes, dat de werklieden, welke in de fabrieken van zijnen vader gebruikt werden, dagelijks eene zekere fom, welke de vrucht was van hunnen arbeid, aan hunnen meester opbrachten. Ik fpreek van deze inrichtingen , om den aard derzelven te doen kennen ; maar niet om dezelven te billijken, want dit zoude eene ongerijmdheid zijn. De toeftand, waarin Griekenland zich bevond , maakte de affchaffing der flavernij on. mogelijk: want hier toe werd vereifcht, dat alle republieken volkomen eensgezind waren. Dan dit waren zij nooit: het gene de Athenienfers wilden , wilden de Lacedemoniers «iet } en zo lang dezen de Heloten, waarin hun*  i©6 Bespiegelingen hjnne voornaame magt beftond, niet in vrijheid fielden , konden de andere Staaten ook de vrijheid niet geeven aan de flaaven, welke insgelijks hunne voornaame magt uitmaakten. Dewijl de Athenienfers ten minden dertig jaaren moesten bereikt hebben, voor dat zij de volksvergaderingen mogten bijwoonen , volgt daar uit, dat deze vergaderingen gemeenlijk uit niet meer dan zeven- of agtduizend burgers beftonden. Solon heeft zelfs berekend, dat een getal van zesduizend menfehen , op de gewoone vergaderplaats bijeen verzameld , de wetgeevende magt uitmaakte; cn men konde met zodanig getal van Hemmen eene nieuwe wet maaken, of eene andere vernietigen, omdat zesduizend burgers geoordeeld werden de geheele Natie te verbeelden. * Maar, wanneer eene zo gewigtige zaak als het verklaaren van oorlog ter baane was gebracht, dan moesten de inwooners uit alle vlekken van Attica meer bijzon. der * s. Peti't »'» /«si- Sisoniws en Vin X uil I ui.  over de Grieken, ij7 der worden opgeroepen ; welke vlekken verdeeld waaren in groote en kleine , om dat fommige zeer magtig waren, zo als Acharna , andere daarentegen zeer zwak, zo als Halimus , waarmen niet meer dan drie en zeventig burgers telde , welke Item hadden in de iiaatsvergadering. * De wijze, waarop Pericles de natie had genoodzaakt , met alle hunne flaaven de toevlugt te neemen binnen de muuren der hoofdftad , veroorzaakte, dat het getal der inwooners van Athenen , 't welk gemeenlijk niet boven de vijftigduizend beliep, daadelijk misfchien tot viermaalhonderdduizend aangroeide. Deze fchielijke bijeenzameling van zo veel menfehen , waarvan de meesten , gelijk wij gezien hebben , moesten woonen in ongezonde hutten , in der haast opgeflagen , of onder de galerijen der tempels en publieke gebouwen , veroorzaakte, dat er geduurende de hitte van den zomer , eene ziekte heerfchte , gewoonlijk genoemd de Atheenfche Pest , doch welke van * DïMOSTH. cttitrn EulultAtn ft, 130I.  ip8 Bespiegelingen van fommige hedendaagfche Geneeskundigen, bij voorb. HaLler, alleenlijk voor eene befmettelijke koorts is gehouden. * Het is Ongerijmd geheel in Ethiopicn den oorfprong te gaan zoeken van een plaag » waarvan de oorzaak zeer gemakkelijk is te vinden in de wijze , waar op de menfehen daar in eene zeer kleine ruimte waren opeengepakt, waar het vuur der befmetting zich als in een brandpunt vcreenigde , 't welk zich niet eens tot buiten de muuren van Athenen uitbreidde , en nimmer tot eenig bekend gedeelte van Griekenland doordrong. Het zelfde vcrfchijnzel zoude nog plaatshebben , indien men te veel inwooners binnen eene ftad belloot , waar de luchtdeeltjes welhaast met befmette fioffen zouden bezwangerd worden, gelijk plaats heeft op de vlooten, en in groote armeen, welke al te digt bijeen zijn gelegerd. Om diergelijke omgemakken voor te komen , liet de Republiek van Athenen na. dei hand vijf vlekken van Attica met werken * B&tttth, mtd. pr»ct. T.-i, p. lof.  nvt s de Grieken, ipjr ken voorzien, naamelijk Aphidna en Rbamnus in Diacrië , Eleufis op de grenfen van Megaris , Sunium in Paralië , en Phyle op den berg Parnes , waarvan de muuren nog in haar geheel overig zijn , ondar dc: gedaante van eene groote zeshoekige fcharjs; zo dat men in oorlogstijd niet meer genoodzaakt was de geheele natie binnen de wallen van Athenen, en de lange muuren van Piraeus , op een te pakken , volgens het plan van Pericles : want de burgers, welke langs de grenfen verfpreid waren, [noesten dan de vlugt neemen in de verfterkte plaatzen , gefchikt om hen te beveiligen ; en in dit opzicht werd eene zo firenge order in acht genoomen , dat niemand eenen enkelden nacht zich mogt ophouden buiten' de vijf vestingen , hun door de Overheid eangeweezen. * Alleen de jagers, zegt Xe- no- * Diiiosu. fispï ïetfyctvu, p. 2?8. De 'inwooners van Attica, welke op eenen afftand vajr meer dan 128 ftadien van Athenen af waren , nioesren ;n tijd van oorlog de wijk neemen naar eene van de vi/f genoemde plaarzen ; de overigen moesten met alle hunne losfe goederen zich binnen Athenen of de lange muuren van Tiraeus bcgeeven,  2©o' Bespiegelingen nophon , kreegen fomtijds verlof om zich daar buiten te begeeven, om jacht te maaken op de beeren en wolven, welke de landflreek verwoestten. Uit eene optelling , ten tijde van DemeTRius den Phalereër gedaan, bleek, dat het getal der vreemdelingen , welke zich te Athenen, en in de nabuurige vlekken hadden neêrgezet, eene fom van tienduizend menfehen beliep. Zo men hier bijvoegt.de burgers, en de flaaven, volgt daaruit, dat de inwooners van geheel Attica , zijnde een omtrek van zes cn tachtig vierkante mijlen, toen ter tijd een getal van viermaal honderd en vijftig duizend zielen uitmaakten. Deze algemeens ovefflng bewijst ten klaar, ften, dat Attica ongelijk veel fterker bevolkt was dan Frankrijk, waar, volgens de berekening van den Heer Necker, elke vierkante mijl, de een door de andere gerekend, niet meer dan omtrent negenhonderd menfehen bevat , terwijl in Attica op elke vierkante mijl zich meer dan vierduizend bevonden. Nog-  over de Grieken» 201 Nogthans was de hoedanigheid van den grond daar niet beter, dan in Provence; en de Phelleifcbe velden waren even weinig gefchikt om bebouwd te worden, als die vlakte tusfchen Arles en Salon, welke met keien en grintzand bedekt is. Het is waar, de bevolking van Attica was, om zo te fpreeken , geheel kunstig , maar zij onderdek daarom niet te min eene verbaazende vlijt , en onbegrijpelijke hulpmiddelen , om aan zo veele flaaven, welke in de fabrieken werkten , het noodige onderhoud op eenen zo onvruchtbaaren grond te verfchaftlm. Ook is in de daad de oplettendheid der beduurders nergens tot eenen hooger trap van werkzaamheid en zorgvuldigheid gebracht. De Areopagiten fchaamden zich. niet geduurig den ftaat der publieke bosfchen te onderzoeken , en de" offjfboomen, langs de groote wégen geplant, na te tellen. Zij hielden zeer naauwkeurige lijsten van alle die boomen, welke aan Minerva waren toegeheiligd , en zo dra zij bevonden, dat de arbeiders eenen enkeldcn dam daarvan befchadigd hadden , leiden zij hun eene firaf op, gefchikt om aan alle de anderen fchrik I. Deel. O aan  202 Bespiegelingen aan te jaagen. * Zo nu zulke aanzienlijke perfonaadjen, als de Areopagiten, zich met diergelijke kleinigheden belastten, kan men ligtelijk nagaan, wat de overheden van minder rang gedaan hebben , welker getal zo groot was, dat geenerhande ongeregeldheid buiten hunne kennis konde blijven, * LïSUS in orat, de e-livd fucra. Einde van het eerste stuk. WIJS-  W IJ S G Ë E RI GE BESPIEGELINGEN OVER DE GRIEKEN. TWEEDE STUK.   20j" DERDE AFDEELT. N G. AANMERKINGEN OVER DE ZEDEN DER ATHENIENSERS. s-1. over de vorderingen der beschaafdheid, en over de toneel-rechïers te Athenen. Hoe meer de inwooners van Attica op de vrijheid gezet waren, des teafkeeriger waren zij van in de ftad Athenen te woonen : zij wilden zich tevens aan de heerfchappij van het volk, en aan de burgerlijke ceremoniën onttrekken. Op de bergen en in de dalen, langs welke hunne wooningen verfpreid waren, hadden zij niets, noch met den Raad, noch met den Areopagus, te doen; en die kleine land ■ overheden , welke Demarchen genoemd werden, hadden zo weinig te zeg. gen, dat zij de aanzienlijke burgers op hunnen eigen grond niet durfden ontrusten, O 3 Dis-  ,«so5 Bespiegelingen Deze afgezonderde manier van leeven, in den lommer der olyfboomen of wijngaarden, konde wel aan die menfehen eene zekere lecvendigheid geeven ; maar zij konde hen geene befchaafdheid van belang leeren , dewijl deze niet ftrookt met de eenvoudigheid der zeden van het land. Mem moet niet denken , dat de wclleevendheid der Athenienfers eene bloem was, welke men reeds geheel ontlooken vond: zij was in tegendeel eene traage en langzaam groeiende telg , en het geflacht , het welk haar plantte, moest het genot der vrucht aan een volgend geflacht overlaaten. Het was in het jaar 431 voor onze Tijdrekening, met het begin van den Pelopon. nefifchen ooriog, toen de inwooners van Attica voor de eerfie maal bijeen verzameld wierden binnen de muuren van Athenen. ■Wij hebben reeds voorheen aangemerkt, dat bij die gelegenheid niemand zich langer op het land , 't welk door de Lacedemoniers verwoest werd, durfde ophouden: men moest tegen wil en dank befluiten zich met de woon  ©ver de Grieken. 207 woon in een of ander kwartier van de hoofdftad over te plaatzen. Dit veroorzaakte eene groote verandering in de zeden, in de gewoonten, en in de geheele gezellige denkwijze. De ftrijd tusfchen de deugden en ondeugden van zo veele menfehen , welke elkander van zo nabij zagen , leerde hen eene omzigtigheid, welke zij te vooren niet gehad, en infchikkelijkheden , waarop zij nimmer gedacht hadden. Maar zij waren nog zeer verre af van die veheveu en moeilijke kunst te hebben uitgevonden , waar door wij anderen voldaan maaken over ons, en voldaan over zich zeiven, Het duurde langen tijd, eer de waare befchaafdheid ingang konde krijgen in de Atheenfche vierfchaar, waar de fchcldwoorden en onbefchofte redenen van Demosthenes , iEscniNES en andere redenaars haar buiten hielden. Zij konde zich mede in langen tijd niet vestigen op het tooneel, van waar ArisTOPriANES en de andere dichters van de oude Komedie haar weerden door hunne onbetamelijke ftukken , en nog meer door hunne onbetaamelijko taal: zo dat die zachte be* O 4 val-  2o8 Bespiegelingen valligheid , de dochter van het waare vernuft, en de gezellin der goede zeden, haare toevlugt had genoomen naar de tuinen der Wijsgeeren. De werken van Plato, Xenophon , Aristoteles , en Theophkastus hebben ons de fraaifte beeldtenis daarvan bewaard. Hoe meer de Athenienfers zich op de Wijsbegeerte toeleidden, des te meer begon die voorige ruwheid, weike zij op het land zich eigen hadden gemaakt, te verzachten, en men kan gemakkelijk de achtereenvolgende vorderingen van die verandering nagaan, zo men maar de onderfcheiden tijden en onderfcheiden menfehen met elkander vergelijkt. Zo ruw, plomp, vuil en vaak onverdraaglijk * als Aristophanes was geweest , zo zacht , bevallig en eerbaar was Menander. De eerfte Komedie van dezen, zijnde eene treffelijke karakterfchets , werd vertoond in het jaar 320 voor onze Tijdrekening , en Opende een tijdperk , 't welk altoos merkwaar- ? Bij voorbeeld, in de Lyfijh*t*>  oyer de Grieken, 209 waardig zal zijn in de jaarboeken var, thenen, Sopoocles en Euripides, beftuurd door de raadgeevingen van Sockates , hadden reeds lang te vooren de Tragedie tot eenen hoo. gen trap van volmaaktheid gebracht ; maar het was noodig, dat de Komedie insgelijks gezuiverd wierd, zo anders de weiieevendheid eene volksdeugd zoude worden, en niet een bijzonder voorrecht blijven van eenige uitgeleezen maatfchappijen. De Athenienfers hadden eene zeer zonderlinge infteiling, welke eer gefchikt feheen te zijn om de vorderingen van den goeden fmaak tegen te houden , dan aan te moedigen. Te weeten , de beoordeeling over de verdienstelijkheid van een tooneelftuk lïond noch aan het geheele lichaam der natie, noch aan de aanfehouwers in 't gemeen, maar geheet en alleen aan eene fouvereine rechtbank, jaarlijks geformeerd uit een zeker getal van perfoonen , welke zich door eenen duuren eed verbonden, en de Goden zelve tot getugen riepen, dat zij ftiptelijk volgens de O 5 recht.  2ïo Bespiegelingen rechtvaardigheid uitfpraak zouden doen: van de uitfpraak: dezer rechters viel geen appél, en zij deelden naar welgevallen de tooncelprijzen uit onder de dichters, welke naar dezelve dongen. Nimmer heeft men zulke nftfpraaken zien doen, als die van deze vergadering: zij verwierp fomtijds met verachting de meesterftukken van Euripides en Menander , en bekroonde de zotfte en belachelijkfte Hukken. Een van beiden, zegt AElianus , moet noodzaakelijk waar zijn geweest, dat of üie tooneelrechtcrs zich door groote partijdigheid lieten verblinden, of door een' hoop Attifche drachmen omkoopen. Ik voor mij denke, dat zij minder door drift , dan wel dooiden glans van het geld verblind zijn geweest. * De dwingeland Dionyspjs had, gelijk men weet, de razernij van zeer Hechte verfen, en vooral zeer Hechte tragediën te maaken: eenige van dezelven liet hij te Athenen vertoonen, en de rechters omgekocht hebbende werd hij » AE li an. V*r. Rijt. L. U. c. 8.  over de Grieken. 2ir bij als overwinnaar verklaard en gekroond tot groote verbaazing van Europa en Afië. * Alles , wat men tot vermindering van de fehandedier menfehen kan zeggen, is, dat de Opzieners over de plegtige fPelen van Griekenland nog veel meer omgekocht wier. den; want men moet niet denken, datdekroonen teOlympia, Delphi, of Nemea behaald, in welke foort van roem dit ook was , op verre na altijd verdiend zijn geweest. Er was altoos in de manier van doen der Grieken eene zekere loosheid, welke vank moei.' lijk is te ontdekken, doch welke echter fomtijds zonneklaar dooifcbijnt. De gemelde omftandigheid , welke ge, fchiktfeheen te zijn om den ijver te doen ver. flaauwen, ja zelfs uit te dooven , wakkerde in tegendeel denzelven nog meer aan: men ver. zette zich hardnekkig tegen allen hinder, en poogde door uitneemende talenten de onrechtvaardigheid zelve te ovc/winncn. En dit is de rede , waarom Pindarus , Euripides en Menander, na zo dikwijls door dc zvvakfle par- ♦Hioiios. Sic, L, XV. c 74.  zit Bespiegelingen partijenen de onwaardigfte mededingers overwonnen te zijn , echter wederom in het ftrijdperk vericbeenen, zonder zich door de bekende onrechtvaardigheid der rechters te laaten affchrikken. Deze konden zich niet verfchoonen met het voorgeeven, dat hunne oordeelvellingen Hechts over nietsbeduidende uitfpanningen liepen : want deze uitfpanningen hadden fomtijds geduchte gevolgen, dewijl de Grieken eene zo verregaande eerzucht en eene zo gevoelige ziel bezaten, dat veelen op het ontvangen van de tooneelprijzen van blijdfchap geftorven zijn; zelfs van die genen , welke hunnen prijs voor geld gekocht hadden. Men heeft twee dichters, Alexis en PiiilcSmon , na malkander midden pp het tooneel den geest zien geeven , op liet eigen oogenblik , toen zij als overwinnaars werden uitgeroepen ; ook is de dwingeland Di. » Deze zogenaamde rechters te Athenen werden genoemd Kfiratev tui kctrpui, ook xcirai ex neemende vriendelijkheid van een' Koopman, genaamd Gephalus , zijnde de vader van den redenaar Lysias. Het was ten huize van dien Grijsaard , dat het gefprek ongemerkt viel op de beste wetgeeving, welke mogelijk was; en dit had ten gevolge, dat daar de grondflagen van Plato's Republiek gelegd wierden : zo anders dit gebouw immer wezenlijke grondflagen gehad heeft. Demosthenes verkoos mede het verblijf in den Piraeus verre boven dat van de hoofdftad van Attica. Dan in dit opzicht ftemde Dicaeakchus noch overeen met Demosthenes , noch met zijnen leermeester Akistoteles Hij hield c'aande , dat ce welleevendheid , en zelfs de gouuc trouw, zich binnen de muuren  ©ver de Grieken. 23 \ muuren van Athenen ophielden , terwijl hij de overige inboorlingen van Attica hield voor gevaarlijke menfehen , geoeffend in achterklap en gefleepen op bedrog. * Zeker is het, dat van de oudfte tijden af fommige vlekken van die landdreek zich onderfcheiden hebben door ondeugden , of gebreken , welke hun zo bijzonder eigen waren, dat men hen aan dat karakter kende, even als men enkelde menfehen kent aan de trekken van hun gelaat. De inwooners van Acharna waren bekend voor een ruw en onbefehoft volk. Te Prospaxtus belfond de grootfte liefhebberij in proQ 3 ces- * Zie hier de eigen woorden , waarvan Dicaiauciius zich bediend heeft om den Hechten aard af re fchilderer. van h?t Attifche volk , in onderfcheiding van de Athenienfers: Of jj,2V ATTixot tTspiepyoi reut AaAuxis, v7>x\oi, avxopetVTuitic, Ter verklaaring van deze woorden is het genoe^ dat men zich herinnere het gene wij gezegd hebben over de manier, waarop de oorlog en de huis. lijke flavernij langzaamerhand eene verbastering ia de onwoonets van Attica hebben veroorzaakt,  238 Bespiegelingen cesfen te voeren, en de inwooners van dat vlek zijn als de grootfle pleiters befaamd. Te Potamüs liet men zich door dc vreemdelingen voor geld omkoopen , om hen ver flinks op de lijst der echte burgers te plaatzen. * Te Cropia en Titiiras maakte men zich gaarne meester van eens anders goed. Te AExone en te Gephyre Was men onuitputbaar rijk in fchandredenen, vuile uitdrukkingen, en al wat de Grieken gewoon zijn Kakologie te noemen. Te Kolyttus leerden de kinders veel vroeger praaten, dan elders, om dat de vaders de grootRe babbelaars van het land waren. Ook fprak men over het geheel te Athenen op eenen dag meer, dan te Lacedemon in een geheel jaar, Te Diomeia gaf men voor, meer geest en doorzicht te hebben, dan de overige inwoojiers van Attica. Athenaeus verhaalt zelfs, dat men daar eene vierfchaar aanfteldc, beftaande uit 60 rechters, welke den aard van geestige gezegden, en kluchtige invallen be- por- * Ha» rociiriON in voce UoTclpo;.  »yu de Grieken. 23$ oordeelden. Alle foort van geestigheid, welke bij die vierfchaar niet was goedgekeurd, ftreei, volgens hun zeggen , tegen de regels van de kunst: en even als de leerlingen van Pythagoras gewoon waren te zweeren bij de woorden van hunnen meester, zo zwoeren de inwooners van Diomeia bij de uitfpraaken van hunne Akademie, Te Sphettus heerfcbte juist een tegengefteld gebrek: men gebruikte daar in de ant. woorden eene zekere bitterheid , onderfcheiden van het echte Attifche zout; en men verftond daar de kunst om lekkere wijnen in een' zuuren drank te veranderen. Te Cephalus aan den voet van den Hymettus , was een fontein, geheiligd aan de Liefde, waar men zich beroemde alle ziekten te geneezen , doch waar niemand ooit geneezen is. De Heer Chandler bericht ons, in zijne Reis door Griekenland , dat de jonge vrouwen van Athenen jaarlijks nog eene pelgrimaadje doen naar die bron, welke thans het eigendom is van een Klooster van Monniken , welke de grootïïe bedriegers van- de wereld Q 4 a  &4° Bespiegelingen zijn; deze hebben nog nieuwe loopjes gevoegd bij de oude kunstenaarijen der kwakzalvers van Cephalus; welke.de vreemdelingen onthaalden op eene meenigte van zeldzaame overleveringen , betrekkelijk tot de lotgevallen van hunnen eerften Stichter, welke door Aurora gefchaakt werd, en die nog, in de armen van eene Godin , liefde voor eene ftcrffelijke vrouw gevoelde. Ik geloof, dat de oude herders van Attica elkander, onder het hoeden van hunne kudden, dergelijke fprookjes vertelden , zo als thans de Negers van Senegal doen in hunne hutten, en de woeste Arabieren onder hunne tenten: dit zijn de uitfpanuingen van het herderlijke leeven, gelijk de Romans tot uitfpanuingen van het befchaafde leeven vcrflrekken. Maar ongelukkig gingen die vertelzels bij de Athenienfers door voor waare gefehiedenisfen. Van hier, dat zo veele bronnen, en zo veeJe bergen beroemd zijn geworden. Te Cydathenaea wilden alle de inwooners van Adel zijn , omtrent gelijk die van Rennes, waar de draagkoetziers zich beroemen aframmelingen te zijn van de eerfte Ba-  over de Grieken. 241 Baronnen van Bretagne. De redenaar Andocides , welke tot dat doorluchtige volk van Cydathenaea behoorde , had eens de ftoutheid, om in het aangezicht van de geheele Republiek te bevveeren, dat zijn huis het oudfïe van Athenen was; dat het altijd, de fchuilplaats was geweest voor ongelukkigen , en dat het nimmer voor de armen was geflooten geweest. * Maar de redenaar Andocides verbeeldde zich al te veel : want hij was in de daad de grootde wargeest en de fnoodfte fchalk , die er immer in Griekenland is geweest, ten minden, zo men Lysander den Lacedemonier uitzondert. Te Corydale leefde men grootendeels van fluikerijen , ten koste van den koophandel van Athenen ; en wij zullen in het vervolg zien, dat het nooit mogelijk is geweest dien fluikhandel/der Corydaliers te beletten. Te Eleusis had men de kunst om den dweeQ 5 pers * A» docides, in O/ationc de Mystetiis p, 75. Hesvchi us fchijnt letterlijk te hebben opgevat het gene de inwooners van Cydathenaea zeiden van hunnen adel: hij omfchrijft het woori KvSa^vciioi door 'ASuwxioj svSo^of.  242 Bespiegelingen pers de beurs te ligten, en zelfs hen van hunne klederen te berooven. Te Brauron vierde men Orgiën en Bacchanalien, ganfeh niet gefchikt om deugd voort te planten, Te Sciron gaf men vrijdom aan hazardfpelers, en eerlooze vrouwlieden, gelijk men in 011» zen tijd doet in een zeker bofeh van het Luikerland. * De bewooners van den berg Icarus, welke voorgaven de Komedie te hebben uitgevonden , hadden den naam van gevaarlijke menfehen te zijn ten tijde der Bacchanalien: zij werden zelfs befchuldigd hunne handen bezoedeld te hebben met het bloed van hem, die het eerst den wijnftok bij hen had ge. plant. * Te Megara had men de gemeende foort van Grieken, en in het geheel het verachteli jkfte flag van volk: voor zodanig waren zij zelfs verklaard door eene Godfpraak van A- pol- * MmtsiDS dt Pof Klis lAtticm, in voce Ewpov. p. 116. 1 h eïsi Csmmnttr, *4 ^ipolhdori BiUiithtenr»t sr, ui, F, ï4t,  ©ver de Grieken. 243 polio, welke te vinden is in de Scholien op Theocritus, doch welke mij altoos is voorgekomen verdicht te zijn door de ftaatkunde der Athenienfers, die met zulken haat tegen de Megarenfers waren ingenomen, dat men nooit dergelijke tusfchen twee nabuurige volken , die de zelfde taal fpraken , heeft gevonden : zelfs de tijd, welke alles in het zedelijke en in het natuurlijke verandert, heefc in die drift niets kunnen veranderen. Zij had haaren oorfprong in den opftand der Mega. renfers, welke zich aan de heerfchappij der Athenienfers onttrokken, en eenen onafhankelijken Staat geformd hadden, een weinig meer uitgeflrekt dan de Republiek van Saint Marin, maar ongelijk veel magtiger dan deze; ja zelfs zo magtig, dat de oude hoofdltad haare afvalligen nimmer weder tot gehoorzaamheid heeft kunnen brengen. Een groot kwaad hierin was, dat de Athenienfers, welke hunne fchuldeifchers niet wilden betaalen, of die eenige zwaare misdaad hadden begaan, daadelijk de vlucht namen naar Megara, waar zij tegen alle vervolging veilig waren. * Mogelijk \ Van dat vluchten raar Megara zijn verfchei- 4e*  244 Bespiegelingen lijk heeft het ondeugend karakter van zo veele vlugtelingen ook die genen befmet, welke hun eene fchuilplaats verleenden: want in de Gefchiedenis wordt niet met veel lof van de Megarenfers gewaagd. Voor het overige, zo die kleine Attifche Staaten hunne gebreken hadden , zij hadden daartegen ook hunne deugden; en Dicaearghus zelf prijst de vriendelijkheid en weliee» vendheid , welke hij overal op de goote wegen van die landftreek had ontmoet. In 't vervolg zegt hij, dat men nergens ter wereld zo aangenaam konde leeven als te Athenen; liet zij dat men veel geld had, of in 't geheel niet. De rijken, zegt hij, kuunen zich daar alle foorren van genoegens verfchaffen, en den voorbeelden te vinden in de redevoeringen van Demosthenes , en in die van Lycurgus te»en Xeocharus. Megaris maakte een gedeelte uit van die flreek welke AKTH of het ftrand , heette, naar den kant van de Korinthifche landengte. Deze benaaming was bij misbruik tot geheel Attica uitgeflrekt , waarvan Megaris buiten twijffel een gedeelte had uitgemaakt: en Cellarius had in zijne «cographie zulks niet moeten in twijffel trekken.  «ver de Grieken. 2451 en men heeft er zo veele Schouwfpelen ^ Feesten en andere vermaaken , dat de be. hoeftige burgers aan hunne armoede in 't geheel niet denken. Zo verging de ftaatkunde der Athenienfers, welke op geenerhande wijze hedendaags wordt nagevolgd in die militaire Staaten van Europa, waar eene diepe elende , en diepe droefgeestigheid heerfehen. Het is of men fchepen ziet, welke met febipbreuk bedreigd worden , waarop men niet meer hoort het gezang der matrooren , noch de mufiek der reizigers: en het is zeer waarfchijnlijk, dat deze geweldige crifis zal eindigen met eene omkcering, welke overwinnaars en overwonnenen beide zal verbaazen. Toen de Athenienfers noch vlooten, noch legers, noch foldaaten, noch generaals meer hadden, hielden zij evenwel noch drie kostelijke dingen over; naamelijk de werkzaamheid , den koophandel , en de vrolijkheid. Daarboven deed hun Jeevendige aard hen de voorwerpen in een geheel ander licht befchouwen, dan waarin dezelve thans van. ons wor-  44ö Bespiegelingen worden befehouwd. Bij hen waren dc bergen en heuvels beroemd door fabelachtige gevallen, waarmede zij zeer veel op hadden, en die voor ons niets waardig zijn: zij geloofden zelfs, dat de Mufen en Nymphen vrolijke danfen hielden langs den oever van den Ilisfus , welke in hunne oogen de fraaifie rivier van de wereld was, en welke daarentegen in onze oogen niets anders is dan een vuile flroom , op welks dorre oevers ter naamver nood het mofch wil groeien. Van den Cephifus zegt Euripides , dat het geenen twijffel lijdt, of Venus heeft zich aan deszelfs oevers opgehouden , om haaren dorst met deszelfs water te lesfcben. En ter gedachtenis daarvan , voegt hij er bij, zendt die altoos erkentelijke Godin nog aan de Athenienfers den lieffclijkften der Zephyrs, en den adem zelf der Minnegoden, welke haaren ftoet uitmaaken, bekransd met roofen , welke in de bosfchen van Paphos geplukt zijn. * * In Cbnt Mediu vs S35. Vreem-  ©VER DE G X I ï t 1 ». 24f Vreemdelingen , welke in zulk een land kwamen, waar zij telkens hoorden ipreeken van wonderen en vertooningen, waarvan zij zelve geen het minle fpoor konden vinden * geloofden bij eene betoverde natie te zijn; en een van beiden moest hun noodzaakelijk overkomen , dat zij of mede enthufiasten wierden, of dat die enthufiasterij der Athe« nienfers hun welhaast ten derkden verveelde. * § VI. AANMERKINGEN OVER DE OPVOEDING DER ATHENIENSERS. De volken zijn groot of klein, naar dat zij wel of kwalijk beftuurd worden ; en dat de Athenienfers den eerden rang onder alle volken der wereld bekleedden, hadden zij alleen te danken aan hunne voortreffelijke wetten , en aan de wijze van opvoeding, wel« * Men vindt in het Fragment van Dïcakakchus, getiteld (3tOi iX'Aixêo;, de verfen van een zeker iemand, welke zeide , dat hij liever fterven wilde , dan altoos de grootfpraak der Athenic»fcrs te hooren,  24.8 BESPIEGELINGEN welker algemeen plan eerst den hoogden trap van volkomenheid bereikte omtrent het jaar 346 voor onze Tijdrekening, toen men hetzelve vermeerderde met de Diagraphic, of de beoeffening der Teekenkunst, welke, volgens Aristoteles , een wezenlijk , en, volgens Plinius , zelfs een voornaam deel daarvan uitmaakte. * De Grieken trokken oneindige voordeden uit die nieuwe inrichting,'welke ben leerde met een opflag van het oog de fchoone gedaanten van de minvolmaakte te onderfcheiden, en hen in fiaat ftelde om een juist oordeel te vellen over alle kunsten , welke onmiddehjk van de teekehing afhangen. Slechte kunstenaars durfden zich niet vertoonen voor zulke ervaaren kunstrechters , welke hen altoos wcezen op de navolging der natuur, en die de geringde gebreken in de Werken der grootde meesters wisten te ontdekken. Dewijl Peuicles leefde in eenen tijd, toen die gelukkige verandering nog niet was Voorgevallen, was hij onkundig zo wel in de The- * Ptlitic, L. i, C. 3. Hifl. Nat. L, 3$. C. 10,  over de Grieken- 24» Theorie als in de beoeffening der fraaie Kunsten j zo dat hij blindéling moest afgaan op het oordeel der beeldhouwers en bouwmees. ters, waaraan hij zich vertrouwde. Zo lang hij zich naar hunnen raad fchikte, geloofden de Athenienfers ,■ dat hij in de daad een groot kenner was; maar toen hij den tempel van Cercs tcEleufis bouwde, niet volgens de plans der Bouwmeesters, maar volgens zijne eigen begrippen en die der priesters , kwam er een zo onaanzienlijk, en, om zo te fpreeken, zo Gothifch gebouw voor den dag, dat men begreep zich vergist te hebben in het denkbeeld aangaande zijne kundigheden, welke niet anders dan geleend waren geweest. Dit gebouw, zonder kolonnade van buiten , fteunende op pilaaren van een' verkeerden fmaak, mishaagde aan geheel Griekenland, totdat eindelijk Demetrius de Fhalereëf, om de eer van zijn land op te houden , ondernam hetzelve te verbeteren, voor zo verre dit konde gefchieden, door eene rij van Dorifche Kolommen er bij te voegen. * En eerst van dien tijd af is de tempel vanEleufis, onmiddeüjk onder het opzicht van i. Deel. R P*< ' Stijibo Geo'ritph. L. IX,  s5© Bespiegel: r? ges Pericles gebouwd , onder de fchoone gebouwen van Attica begonnen geteld te worden. Ik heb reeds elders gelegenheid gehad om aan te merken , dat de wijze , waar op de teekenkunst thans in de fchoolen van Europa geleerd wordt, volfirekt niets deugt. De leerlingen moeten de evenredigheden van hun voorfchrift al te klein neemen, en in deze , geheel denkbeeldige , verkleining beftaat het gebrek , waarvan ik gefprooken heb, toen ik voor eenige jaaren eene beichrijving gaf van de Gedenkftukken van Groot Griekenland , toegewijd in den tempel van Juno , op het voorgebergte van Lacinium, De Athenienfers, welke leerden teekenen op palmhouten tafels, teekenden het menfche. lijke lichaam in de natuurlijke grootte , en met de wezenlijke verdeelingen, zonder hetzelve te verkleinen ; en dus had hunne manier ontegenzeglijk vooruit boven die der hedendaagfchen, welke daar eindigen, waar 4e Grieken begonnen. Het  over de Grieken. 251 Het is waar, men konde die proeven, op palmhout gemaakt, niet bewaaren, om dat de fpons de trekken uitwifchte, zo ras de leermeesters de gebreken in dezelve hadden aangeweezen. Maar dit belet niet , dat die gene, welke geleerd hadden in het groot te teekenen , naderhand Hukken in het klein, en die van duur waren, het zij op perkament, of op Egyptifch papier, zouden hebben kunnen maaken. Er is verfchil geweest tusfchen fommige oude Wijsgeeren in het bepaalen van het juiste tijdperk in het menfchelijke leeven, wanneer onze ziel begint vatbaar te worden voor de eerfte indrukzels van het onderwijs : doch het algemeenc gebruik in Griekenland nam hiertoe den ouderdom van zeven jaaren. Zij, die zich niet bijzonder aan de Yi7ijsbegeerte wilden overgeeven, en liever, om eenig aanzien in de wereld te hebben, de fraaier en gemakkelijker bloemen der Lite* ratuur plukten, konden den gewoonen loop van die opvoeding met het veertiende jaar ten einde brengen, gelijk men kan opmaakeii R 2 uit  252 Bespiegelingen uit eene zekere plaats van Horatws , welke zelf te Athenen had geftudeerd. Maar die genen, welke/ zich in den kring der verheven wetenfchappen wilden begeeven, en tot in derzelver binnenfte heiligdom doordringen, moesten zeer lang onder het opzicht en befiuur van de meesters blijven. De Wijsgeer AEschines , welke gemeenlijk voor den Schrijver wordt gehouden van de Samenfprask, getiteld Ex!oc/jus,fpreekt daar van die leerjaaren , als van eenen zeer lastigen en verdrietigen proeftijd, waar men telkens van den eenen Heer tot den anderen overging, men geeft daar, zegt hij, beveelen, men vordert de fterklte gehoorzaamheid , men oeffent, met één woord, eene zeer flrenge heerfchappij. * Maar hij wist niet, of veellicht bedacht hij niet , dat in eene Repu. bliek, en bij een geheel vrij volk, de op. voeding zeer ftreng moet zijn ; zonder dat dezelve evenwel tot dwingelandij behoeft •ver te flaan, gelijk de Stoicyn Chrysippus wif- ♦AEschinis Socraiici MUU'i. p, 13j. Idit Hotrei. Het is beweezen , dat deze famenfnraaken niet zün van Aefchines, maar zij zijn nogthan» va« eensn zeei ouden Schlijwr.  «ver de Grieken. 253 wilde , welke bij de firengheid van zijne fekte nog voegde de ftrenglieid van zijn eigen karakter. In den aanvang werden de Athenienfers overgegceven aan de Paedotriben , zij:uJ.e meesters, welke bun lichaamsoeffem'ngen leerden; en de eerfle kunst, waarin men hen onderwees, was het zwemmen, 't welk volftrekt onontbeerlijk was in hunnen Zeedienst. Het is bekend, dat de oorlogfehepen in dien tijd aan de voorftevens gewapend waren met verfchrikkeiijke ijzeren of koperen nebben , welke, tegen fchepen van minder fterkteaanbotzende, dezelven oogenblikkelljk in den grond boorden. Dewijl flèchts een gedeelte van het volk zich in de floepen konde redden , moesten de overigen met zwemmen trachten aan boord te komen van de fchepen , welke nevens hen in de linie lagen. Min kundige Gefchiedfchrijvers hebben als zeer wreed, en zelfs bloeddorstig afgefchilderd een vonnis, waarbij de Athenienfers die Admiraals van hun ter dood veroordeelden, welke, na eene groote overwinning behaald te hebben, verzuimden het leven te redden K 3 vun  25+ BESPIEGELIN.GEN van een groot aantal burgers, welke midden tusfchen de vlooten zich met zwemmen bo. ven hielden. Het was het volk van vijf en twintig fchepen, welke in den flag door de nebben der vijandelijke fchepen in den grond Waren geboord, en het mogt geencn van die ongelukkige.] gebeuren de vloot te bereiken, dewijl deze door te zeer overhaaste fcinen voorwaarts fnelde , in plaats van te wenden om de zwemmende fchepelingen in te neemen. Dit vonnis, waarvan Socrates alleen de fora, afkeurde, was dus in de daad zeer billijk en noodzaakelijk: want had men in dat geval de (ptrafwaardige onbezonnenheid der Admiraals ongeflraft gelaaten , niemand zoude in 't vervolg zich in den Zeedienst hebben willen begecven , waarvan nogthans het beftaan van de Republiek af. hing. Na dat de Athenienfers de lichaamsoeffeningen in de Gymnafien bij de Paedotriben hadden afgedaan, kwamen zij bij opklimming onder het opzicht der Grammatici , Critici Geometrae en de zogenaamde Tactici, welke laatlïe de kunst des oorlogs leerden volgens  over de Grieken, ajy gens zekere regels en groncibeginzels, welke bij de legers van den Staat waren aangenoomen , en goedgekeurd door voornaame Officiers, zo als Iphicrates, welke naar mijne gedachten de kundigiie Tacticus geweest is, welken Griekenland ooit heeft voortgebracht. Eerst na dat alle die gemelde proeven waren afgeloopen , begon ten laatften het landleeven in de tuinen van het Lyceum of van de Akademie, waar men de ftudie der Wijsbegeerte begon , welke van de echte liefhebbers hun geheele leeven door werd voortgezet. Zij bleeven fteeds gehecht aan het hoofd van de eene of andere Sekte, Zo als Methkodorus aan EpicuRüs , flierven in de fchooien , en werden bcgraaven in de lommer van die zelfde boomen, waar onder zij zo vaak zich aan hunne befpiegeüngen hadden overgegeeven. Daar in deze berichten , welke meerendeels getrokken zijn uit de werken van AEschines, of den fchrijver, die zijnen naam voert, geen gewag wordt gemaakt van de R 4. Mtl '  s.$6 Bespiegelingen Mufiek, kan men daaruit befluiten, dat deze, ten minften bij de Athenienfers, toen nog geen wezenlijk deel van de opvoeding uitmaakte ; ook heeft dit volk nooit den naam gehad van in die kunst uit te munten; en Xenophon zegt, dat zij niet veel op hadden met lieden, die zich alleen met de maat bezig hielden. * Men verzocht de Mufikanten fomtijds naar elders te vertrekken om hunne gaven te laaten hooren , dewijl deze van weinig nut fcheenen te zijn in eene volksregeering, waarmen fiiptelijk de regels volgde van dien grooten Staatsman, welke zeide, dat met goede wetten niet alleen eene Republiek, maar zelfs een Rijk te regeeren was; daar men in tegendeel met de mufiek van de geheele wereld niet een cnkeld huis zoude kunnen regeeren. Hier kwam bij, dat de jonge Athenienfers, zeer gezet om hunne fehoonheid, het grootfie gefchenk 't welk zij van de Natuur entvangen hadden, te bewaaren, algemeen overtuigd waren , dat het fpeelen op een inflrument als de Griekfche fluit de trekken van het * Dt t\:pH,l. ^AihenicnS  evsR de Grieken. 257 liet wezen veranderde , en de wangen en lippen door opgezwollenheid mismaakte : weshalven die foort van Mufiek, welke een gedeelte van de opvoeding voor de tijden van den Peloponnefifcheii oorlog bad uitgemaakt , met algemeene toeftemming van de natie wierd afgefchaft. * Doch daartegen leide men zich zo veel te meer toe op het danfen , 't welk men beide met godsdienstige en ongodsdienstige inflsllingen wist te verecnigen ; en men vond altoos middel om eenen rei danfers in de feesten te brengen, *t zij dat men eenen God als Baccfiüs, of eene Godin als Minerva wilde vereeren. Daar de Wijsgeeren, Welke in den omtrek van Athenen woonden, hunnen kosteüjken lijd niet begeerden te verfpillen met het onderwijzen van de eerfie beginzels der Literatuur en Wiskunst, namen zij onder hunne leerlingen niemand aan , of hij moest in die vakken reeds merkelijke vorderingen gemaakt hebben. Doch zo zeer ais de Wijsgeeren voldaan waren over de leerwijze van R 5 de * Omnium turn ^Alhcnitnjlum conïnfu disciplint tibiis stnendi de fit a es;. a, G £ 111 u 5. N, a. L> x V. c. 17.  258 Bespiegelingen ie meesters in de Geometrie, zo zeer keur» den zij af die der Grammatici , welke de koppigfte en onverbeterlijkfte menfehen van geheel Griekenland waren. Zij hadden eene verkeerde manier aangenomen , en daarvan waren zij nimmer af te brengen. De werken van Homerus waren het eerfte boek, 't welk zij den kinderen in handen gaven: dat moest, zeiden zij, zo zijn, en het konde niet anders. Door zodanig onderwijs moesten de Grieken noodwendig boven alles fmaak krijgen voor het wonderbaare, eene fterke geneigdheid om wonderen te gelooven, eene groote zwakheid om dezelve te beoordeelen, en eindelijk eene neiging tot die foort van enthufiasterij, welke het vernuft doet febitteren, terwijl zij het verfland uitdooft. Ik wil juist niet zeggen, dat dit het gebrek was van alle hunne fchrijvers, maar het was het gebrek van de meeste. Ondertusschen verdeedigden de Grammatici hunne manier met bewijzen, die meer fchijn dan grond hadden. Het is, zeiden zij, een beweezen zaak, dat de menfehen dichters geweest zijn, lang voor dat men in profa  over de Grieken. 259 fe opftelde: wij gaan dus naar de Natuur te werk. Er zijn zelfs, zeiden zij al verder, veele eeuwen verloopen, eer men eenig gefchree .en werk in profe in geheel Europifck Griekenland heeft gehad. Het oudfle ftuk van uien aard, *t welk de Athenienfers kenden, waren de wetten van Draco, welke vrij duister waren. En hieruit beflooten zij, dat de kunst om zelfs middelmaatig in profe te fchrijven .toen nog eerst in de geboorte was geweest. Niets was gemakkelijker, dan diergelijke redenen te wederleggen, en de kundigheden, welke men door eene langduurige ondervin. ding beeft opgedaan , hebben de volflrekte ongerijmdheid van de Hellingen der Grammatici beweezen. Maar ook gefield , dat het waar was, dat de boeken der eerstbeginnende!) vol (trekt in verfen moesten gefchreeveu zijn, dan zoude nog daaruit volgen, Jat men de voorkeuze moest geeven aan Zedekundige Dichtflukken, ontbloot van alles wótMytho. logie heet, zo als die van Solon, Theognis en Phocylides , welke oneindig beter voor de bcginzels van opvoeding gefchikt zijn, dan  a6"o Bespiegelingen dan de Ilias. Men vindt daarin voortreffelijke leefregels, en fchoone fpreuken, vervat in verfen, welke meestal zeer goed zijn, zonder dat zij eenige verhevenheid bezitten. Solon gebruikte nimmer in zijne Zedekundige Elegiën, het minde vonkjen van Poè'tifch vuur,* en het gezond verftand bekleedde bij hem de plaats van enthufiasterij. Geene enthufiasterij, of iets, 't welk naar dezelve gelijkt, komt te pas in werken, welke men kinderen in de handen geeft, De eerfte Weetenfehap, welke men kinderen behoort te leeren , is de Aardrijkskunde; want de rede en het gezonde verftand zeggen ons , dat de menfehen moeten beginnen met te leeren kennen de vetdeeling der vertrekken van een huis, 't welk zij zullen bewoonen. De ondervinding overtuigde ook de Grammatici van Griekenland wel ras , dat zij zonder behulp der Aardrijkskunde niet in ftaat waren om de Ilias te verklaaren, waarop zij zodanig verzot waren, dat zij dcrzelver fehoonheid vergelee- ken * Men vindt groote {hikken uit Soio» bij DE. iiosnisES en Sto»*iui! De eerfte Ode van het le boek van H o p. a t i u s is eene flaaffthc navolging van eene Elegie van S o i c n.  ©ver de Grieken. z6t ken bij de heerlijkheid der opgaande Zon; terwijl de Odysfea in hunne oogen niets meer was dan het weerlicht van eenen fchoonen avond. * De eerfte Ieezing van die Gedichten moet in den geest der kinderen eene gewaarwording verwekt hebben, welke zich bezwaarlijk laat befchrijven. Zij zagen daar de Go» den , welke men hun beval te aanbidden, geheel verlaagt en befpottelijk gemaakt: want Homerus heeft de Goden kleiner, zwakker, onvolmaakter, ja zelfs onbefchofter gemaakt dan de menfehen. Jupiteu fpreekt nooit met Juno , zonder haar de eene of andere beleediging te zeggen , en Juno antwoordt hem nooit zonder op haar beurt hetzelfde te doen. Maar nog erger wordt het, wanneer men daar zwakke ftcrvelingen, en onnozele Griekfche foldaaten de Goden ziet onthaalen op zwaare houwen met het zwaard , of op fteeken met de lans, waarvan zij zich op den Olymp moeten laaten geneezen, welken zij ver- * LoNOiNBt dt Stttlimi,  t6i Bespiegelingen; vervolgens half lam verlaaten om een beuzelachtig werk, geheel niet pasfende voor hunne majefleit, te verrichten. Thp.tis, de eerfte der Zee-Godinnen, kort den tijd met vliegen weg te jaagen van het lijk van Pa. troclus, welken door Hector was gedood. Men noemt deze vreemde dingen den vaak van Homerus; maar welken naam men daaraan ook geeve, zeker is het, dat men dergelijke dingen aan geene kinders van zeven jaaren moest leeren. Het is dus ganfchelijk niet vreemd , dat de Wijsgeeren weinig voldaan waren over de manier, waarop de Grammati ci, en vooral de zogenaamde Critici , Homerus verklaarden: zij moesten meest altijd de denkbeelden van hunne jonge kweekelingen herformen naar de gronden van hun eigen leerftelzel. De grootfte herforming moesten die genen ondergaan, welke de leer van Epicurus omhelsden , en zodra deze maar cénen nacht in den tuin van hunnen mees. ter hadden doorgebracht , zagen zij den Poëtifehen Hemel, en de Poctifche Hel als eenen droom vervliegen. Doch het is al-  • ver de Grieken. 20"$ altijd een gebrek, en wel een groot gebrek, wanneer de tweede opvoeding de eerde moet omver flooten, en wanneer de Wijsbegeerte langen tijd moet arbeiden om den geest der kinderen te zuiveren van eene meenigte van vooroordeelen en dwaalingen , welke men daar nimmer had behooren in te brengen. Niets , zegt Plato , fchijnt mij onverdraaglijker, dan alle die ijdele volks vooroordeelen , welke geenen anderen grond hebben dan de verwilderde verbeelding der Dweepers en Dichters; kan men zich, laat hij volgen , in de wereld wel iets ongerijmders voordellen dan die twee vaten , welke aan Jupiter worden toegcfchreeven , en waaruit de vader der Goden blindeling goed en kwaad fehept, om dat over de menfchenkinderen uit te gieten , daar de micfte hovenier verftands genoeg heeft om goede planten niet met bedorven water te befproeien ? * Hij had evenwel, om dergelijke misflagen, Homekus niet geheel uit de Republiek moe. ten jaagen; men had hem kunnen verbannen uit * De HtpHbl. Bid. a.  26"4 Bespiegelingen uit de beneden - fcboolen , over welke del Overheid van Athenen het onmiddelijke opzicht had ; maar nooit heeft deze het opzicht gehad over de fchoolen der Wijsgeeren, welke volftrekt onafhankelijk waren, en waarvoor het volk zelve haar erkend heeft ter gelegenheid , dat de Demagoog Sophocles dezelven onder het opzicht van den Raad wilde gebracht hebben. In dat geval dee« den de Philofophen het zelfde, 't welk fomtijds de Parlamenten in Frankrijk doen; zij leiden hunne posten neder, en hielden op met het geeven van openbaar onderwijs. Nu had men noch meesters, noch fchoolen meer, en er fciieen een lange nacht van onkunde op handen te zijn. Toen de klagte hierover gebracht werd voor het geheele lichaam der vergaderde Natie , veroordeelde deeze den Demagoog Sophocles in eene boete van vijf talenten, of 22500 livres, om hem voor zijne gebleeken onbedreevenheid in Staatszaaken te ftraffen. * En hoe toch zou de Raad, welke dikwijls alleen beftond uit arbeiders en handvverkslie- ncn, f Diogenes L a c X T. in vit* Tkiophrtuti,  «ver be Grieken. 265 den , door het lot daartoe verkooren < in ftaat zijn geweest om te beoordeelen , wat de Wijsgeeren hunne leerlingen al of niet moesten leeren ? Aan den anderen kant zouden de Athenienfers ook met leede oogen het vertrek gezien hebben van die ontelbaare meenigte van vreemdelingen , welke door den roem der leeraars en fchoolen naar Attica gelokt waren , waar zij noodwendig een gedeelte van hunne middelen moesten laaten, om hunne opvoeding voltooid te krijgen. De handelwijze van Sophocles liep dus aan zelfs tegen de eerfte grondftellingen van gezonde Staatkunde ; en nimmer was een Demagoog zo volmaakt blind als hij. § v, over den Staat der Wijsgeeren tè Athenen , en den invloed hunner schoolen op alle de overige. Niet tegenftaande dat Socrates te Athe-> nen gedood was, en ondanks andere minder beruchte vervolgingen, is het zeker, dat de Griekfche Wijsgeeren die ftad boven alle andere van Europa of Afië beminden j ook ver. I. Deel. S koo-  265 Bespiegelingen koozcn zij de regeeringsform der Athenienfers boven alle andere, die zij kenden. Atlienen , zeiden zij , was de eenige hoek lands op den bewoonden aardbodem , waar men den tempel der Kunsten en Weetenfchappen op onwrikbaare grondflagen konde vestigen. Men had fchoolen der Wijsbegeerte opgericht in dat gedeelte van Italië , 't welk Groot-Griekenland genaamd werd; maar zij hielden geen ftand; men had er opgericht te Megaris; ook deze konden geen' ftand houden ; men had er opgericht te Elis ; maar ook deze raakten in verval. Te Athenen alleen bleeven de fekten eeuwen lang in vrede voortduuren : zelf de leer van Epicurus werd daar openlijk langer dan zeshonderd jaaren geleerd. Keifer Marcus Aurelius , welke men weet dat zeer gehecht was aan de leer. Hellingen van Zeno, vergunde echter den Epicuristen van Athenen lesfen te geeven aan elk , die begeerig mogt zijn om dezelve te hooren. * Het * * b11 • »t IJL t V f htvifê S>fh\lUrum,  OVER JDE G R I E t I 1T, 2G% Het is niet mogelijk eenige hedendaagfche regeeringsform op te noemen, welke in dit opzicht die van Athenen in wijsheid evenaart : en het is ongerijmd te zeggen, dat eene leer, als die van Epicurus, niet moest geleerd worden, om dat dezelve dwaalingen bevatte; want in dat geval bevinden zich alle leerftelzels , en dikvvijls nog erger dan dat van Epicurus. De Epicuristen genazen eene meenigte menfehen van dweeperij en bijgeloof, welke zonder hun de flagtofferS der verachtelijkfle dwaalingen, en de fpeel. poppen der fnoodlfe Orakels en fchraapzueh» tigfte priesters zouden geweest zijn. De inwendige verdeeldheden , welke tusfchen de Adelijke en Burgerlijke familien te Athenen heerfchten, en waarvan ik vervolgens in het brcede zal fpreeken j waren de voornaamfte bronnen der vervolgingen, welke fommige Wijsgeeren daar ondervonden: en men heeft zich tot hiertoe zeer vergist in dé waare oorzaak van die ongelukken, welke' de eigenlijk gezegde Wijsbegeerte in 't geheel niet betroffen. I 2  êd"8 Bespiegelingen De partij der Edelen, of Eupatriden, ver. volgde ten fierkften den Wijsgeer Anaxagoras , met oogmerk om Pericles verdriet aan te doen, wiens leermeester hij geweest was, en welken bij geraaden had de partij dier zotte en oproerige Edelen, waarvan hij niets te wachten had, te verlaaten, en zich te voegen bij de partij des Volks, wiens gunst hem hemelhoog konde verheffen en met onfterffelijke eer bekroonen. * Het volk daarentegen vervolgde Socrates , om dat deze de leermeester was geweest van Critias, den wreedften der dertig dwingelanden , welke alle van de eene of andere adelijke familie van Attica afdamden. Niets kan in dit opzicht juister en bellisfender zijn , dan de woorden, welke AEschimes fprak tegen de Athenienfers , ,, Gijlie,, den , zeide hij, hebt Socrates ter dood „ gebracht, om dat hij den dwingeland Crt. „ tias in zijne jeugd had onderweezen." f Dit * ÏIUTIUHUJ in -vit* ttriclis. T AE schim es contra Timaclmm pag, 159; P"  i rn de Grieken. 269 Dit was dus eene zaak, welke openlijk konde beweezen worden; want zonder dat zoude een Redenaar zulks niet hebben durven verzekeren in de vergadering van eene geheele natie, welke hij daardoor een misdaad verweet zo gruwelijk, dat ze tot den hemel om wraak fchreeuwde. Plato zeide: wanneer de Athenienfers menfchlievend zijn , zijn zij buitenmaaten menfchlievend; maar wanneer zij ook wreed worden, zijn zij ten uiterflen wreed. Evenwel konde men ben in alle gevallen , even als kinders, door gebeden of vleierijen te vrede (lellen : uitgezonderd wanneer er van dwingeland of dwingelandij inkwam; want dan werden zij de verfchikkelijkite, de gevaarlijkfte en de onverzoenlijklte fchepzels. Toen men in Griekenland de tijding ontving , dat Alexander van Macedonië aan de gevolgen van onmaatig zuipen overleeden was, gaven de Athenienfers zich aan eene S 3 zo tfimv aTtsuTmctre, fin Kpinav i$avr) jróraiw' ivd Tui, TflMOVTX t«* Tov Svipoy X«T«AV« QCtvTuiV.  Bespieoelincem zo buitenfpoorige vreugde over , dar men nimmer een voorbeeld daarvan bij eenig ander ander volk heeft gezien : zij zagen zich eindelijk verlost van eenen geduchten dwingeland, die eenige oogenblikken voor zijnen dood gezwooren had Athenen te zullen verwoesten , gelijk hij Theben verwoest had. In deeze algemeene vervoering van drift fchiet bij geval eenen uitliet volk in de gedachten, dat er in de tuinen van Lyceum een zeker Philofoof was, met naame Aristoteles, die de leermeester van Alexander was geweest j en welhaast onderging Aristoteles eene vervolging, welke hij niet dan door de vlugt ontkwam. Wanneer men te Athenen iemand wilde vervolgen , tegen wien men niets wist in te brengen, zo befchuldigde men hem van ongodsdienstigheid ; doch in alle die befchuidigingen oatdekt men duidelijk de drijfveeren van eene blinde wraakzucht , welke de ondeugden der leerlingen in de meesters wilde ftraffen. Ondertusfchen is er geen philofoof in de wereld ftout of roekeloos genoeg, Pta het onderwijs van een kind op zich te nee-  «ver de Grieken. 27c neemen , zo hij zijn hoofd moest te pande fteljen voor de bedrijven, welke zulk een kind naderhand, als het bij ongeluk Koning, of Veroveraar , of hoofd van eene bende gaauwdieven wierd , zoude kunnen aanvangen. Ten opzichte van de opvoeding der Vorsten zijn de Wijzen meermaalen in hunne verwachting bedroogen ; en hebben zelfs dan, wanneer zij meenden het doel bereikt te hebben , fomtijds hunne hoop eensklaps als eenen droom zien verdwijnen. Seneca geloofde in den beginne van de regeering van Nero, dat hij eenen God van hem gemaakt had, en naderhand dacht hij een gedrocht te hebben gemaakt, zo fchrikkelijk, als er zelfs geen in de hel der Dichters te vinden was. Maar Socrates , welke oneindig meer doorzicht had dan Seneca , zag terftond wel, dat het hen nimmer zoude gelukken den woesten en wreeden aard van Gkitias te te temmen , niettegenfiaande alie moeite, welke hij aanwendde om hem deugdzaam te maaken, en hem liefde voor de gelijkheid in den burgerftand in te boezemen. S 4 Dz  272 Bespiegelingen De omftandigheden van Aristoteles aan het Macedonifehe hof waren nog veel erger : want Alexander was te vooren toevertrouwd geweest aan eenen leermeester, genaamd Leonidas, die het hart van zijnen kweekeling dermaate bedorven had , dat Aristoteles de gebreken van zijnen voorganger, welke van den zoon van Piiilippus eenen dronkaard en moordenaar had gemaakt, nimmer heeft kunnen verhelpen. De Athenienfers waren, in hunne oogenblikken van buitenfpoorigheid, niet in ftaat om eenigszins aan de infpraaken der rede gehoor te geeven, en oordeelden, dat de meester, wiens leerling een dwingeland was geworden, tot het uiterfte moest vervolgd worden. Voor het overige is het waar, het ge. 11e men gezegd heeft, dat men de gedachtenis van Socrates niet beroemder had kunnen maaken door ftandbeelden en altaaren, dan men gedaan heeft met hem in zijn zeventigfte jaar door eenen flaapdrank te doen enllaapen: want voor dien flaap was hij naauwlijks bekend bij de inwooners van Attica, en na zijn' dood kent hem de geheele wereld. Niets  over de Grieken.. 273 Niets is zo zeer te verwonderen, maar tevens zo waaarachtig als die onkunde , waarin de Grieken waren ten opzichte van Socrates, terwijl hij leefde. Aritophanes had zich verbeeld , dat zijn Komedie , de Wolken genaamd ; met de grootfte toejuiching zoude ontvangen worden , want hij hield dezelve voor zijn beste ftuk , dewijl hij daarin alle de ondeugden van zijn hart, •n tevens van zijn verftand had aan den dag gelegd; hij dacht de goedkeuring der rechters en aanfchouwers terftond te zullen verwerven , door het vertoonen van die zekere foort van bal, waarmede Socrates naar boven rees, en zich in de lucht ophield als een echte luchtreiziger; * maar dat onbetaaS 5 me- * Piato zegt in zijne Apologie van Socï.4t k s , dat Aristophanes de eeifte was , welke uitvond dien Wijfgeer luchtreizen te laaten doen: maar het fchijnt dat er reeds te voorcn een dergelijk gerucht onder het gemeen te Athenea heeft geloopen , en dat Aristophanes door dat gelucht aanleiding heeft gekrecgen om zijne Komedie, de Wolken, te fchriiven, waarin Socrates in het derde tooneel werd vertoond hangende in de lucht j en het woord cliPoGcXTM fchij-t toen voor de eeiftemaal gebmikt te zijn om.  «74 Bespiegeling!» melijke Kluchtfpel, wel verre van eenigszins te behaagen, werd reeds bij eerfte vertooning verworpen. Het werd gefpeeld in tegenwoordigheid van de afgevaardigden der verbondene en cijnsbaare fteden, welke in 't voorjaar te Athenen vergaderde.;; doch deze verklaarden, dat het hun luttel vermaaks gaf een onbekend menfch, welke Socrates heette, op het tooneel te zien befpotten. * Seneca heeft ons een fragment bewaard van eenen eigenhandigen brief van Epicurus, waarin hij verklaart, dat hij lange jaaren midden in Griekenland had verkeerd, zonder dat de Grieken hem zelfs van naam kenden, t Dit volk geheel verzonken in befpie. gelingen van koophandel , of weggefleept door den ftroom van Staatsbezigheden, of verom het wandelen in de lucht uit te drukken. Zie de Komedie de Wolken vs jij. van de 2de uitgaaf, welke nooit fchijnt gefpeeld re zijn, daar 4e eerfte zo volftrekt was afgekeurd. * AE li anus Var. Hift. L. IU C. ts, 1 Seneca Epist. LXXIX, alwaar hij van Epi. cuius zegt : Naviifime adiecit , nil fi.i et Metro Joro inttr ben* Unt* neemsfe , quad ipfei HU nebilis Graeci* nen ignm /«/«ra htbmifet, [ei fatne inandifs.  e v i s de Grieken. 275 verftrooid door woeste vermaaken, hield geene de minfte gemeehfchap met de Wijsgeeren , en deze kwamen zelden onder de oogen van het gemeen. De Wijsgeer XenopRATBS, welke langen tijd de Akademie heeft beftuurd, kwam flechts eenmaal jaarlijks in de ftad Athenen. * Op deze wijze ging de roem dier groote mannen in het eerst met langzaame fchreeden voort ; vervolgens begaf zij zich in de hoogte , en vervulde het Heelal met haaren luister, welke nimmermeer zal uitdooven ; want de nakomelingfchap zal altoos ten hunnen opzichte billijker zijn, dan hunne tijdgenooten zijn geweest. Daar wij reeds in de eerfte afdeeling van dit werk ophelderingen hebben gegeeven •ver de manier van opvoeding , en de leevenswijze, welke men in de landwooningea van Plato , Epicurus en Theophrastus had aangenoomen , is er ter voltoojing van dit tegenwoordige gedeelte niet meer overig, dan eenige aanmerkingen hier bij te doen over de Stoicynen , welke eene heerfchende zucht hadden om zich te onderfcheiden van an- * Iiumcaus ia Exilia,  676" BESPIEGELIN6E» andere menfehen , de aangenoomen gebruïken te veroordeelen, en nieuwe gewoonten in te voeren; doch, terwijl zij meenden de ingeevingen der deugd te volgen , volgden zij vaak niets anders dan de ingeevingen der eigenliefde. Het is mij altijd voorgekomen, dat het uit loutere eigenzinnigheid of verwaandheid gefchied is, dar zij hunne fchool oprichtten midden in Athenen, onder de Galerij , door Micon en Polygnotus gefchilderd, welke Poecile he.ette. Mij dunkt, er was in den geheelen omtrek van Griekenland geene plaats te vinden, welke minder gefchikt was voor het geeven van lesfen in de Zedekunde en Bovennatuurkunde, dan deeze: want men werd fchier elk oogenblik geftoord door eene fchaare van ledigloopers, welke den flag van Marathon , op een der groottte fchilderijen aldaar afgebeeld, kwamen bezichtigen ; of ook door een* zwerm van de fiechtlle verfenmaakers, welke voor eene vergadering van veel gedruis maakende toehoorders hunne nietswaardige verfen opzeiden. De Stoicynen derhalven, in plaats van de eenzaamheid en flilte der tuinen te zoeken , gelijk de ftichters der overige fek- ten  hu » e Grieken. $77 ten hadden gedaan , verkoozen liever zich midden in het gewoel der ftad te begeeven, en zich omringd te zien van het flechtfte gepeupel , waaraan Zeno fomtijds geld uitdeelde om hen te doen vertrekken; doch het is waarfchijniijk, dat hij daardoor nog meer heeft gelokt. * ZrjN opvolger Crnmippus was een man van een' zeer zonderlingen fmaak •. hij kende volmaaktelijk alle de regels-der Redeneerkunde; maar wanneer het op redeneeren aankwam, maakte hij altijd geen gebruik van die regels. Hij durfde zelfs beweeren, dat de Griekfche jeugd, even als de flaaven van Myfiè', door harde Hagen moest geregeerd worden; doch in dit opzicht, zeiden Plutauchus en Quinctilianus, moet men zijnen raad vooral niet volgen: want alles is bedorven, zodra men die genen, welke men wil onderrichten, tot flaaven begint te maaken. Bij dezen eerlten vreemden inval voegde Chrysippus eenen anderen welke nog vreemder was. Op een' zekeren tijd befpeurde men onder zijne Ieerlirj. gen eene buitengewoone beweeging , waarvan ** D 1 •s k n 1 s li a è' r i. ia viu Zemitis.  278 Bespiegelingen van de fchranderfte Athenienfers de reden «iet konden gisfcn: dan weldra vernam men,dat hij de Galerij ging verlaaten, om lesfen te geeven in de open lucht. * Hij gaf voor, dat hij eene wandelende School wilde maaken, en de jonge Stoicynen hoeden, gelijk men de kudden hoedde op de hooge bergen van het Noorden van Attica. Maar elk, die de veranderlijkheid der jaargetijden, en de ftrengheid van het climaat van Griekenland kende, begreep wel, dat dit plan onuitvoerlijk was. Het duurde ook niet lang, of Chrtsippus moest het opgeeven, en wederkeeren naar de Galerij, welke hij had verlaaten. Ondanks deze ongelukkige en be/lisfende proef durfde nogthans de Stoicyn Musonius federt in ernst ftaande houden , dat geen leevensftand zo zeer voor de beoeflening der Wijsbegeerte gefchikt was als het herderleeven, t waarvan hij de ingebeelde vermaakeii kende door het Ieezen der Dichters, doch waarvan hij de wezenlijke ongemakken door ondervinding niet had geleerd. Het was on- * Idem , in vit* Chrjfippi. '■ Traimintttm Mnfunü, apud St*r*cUm S, S4>  «VH DB G R I E K E H. fj3 mogelijk het Staatkundig onderwijs te verbinden met het zwervende leeven der herder, of AEgicoren van Diacrië , daar de Wijsgeeren vaste wooningen moesten hebben, om hunne Mathematifche Mrumenten en de leerboeken , welke geftadig moesten gebruikt worden, te bewaaren; en Strabo merkt aan, dat de inwooners van Lyceum maar zeer traage vorderingen maakten, federd dat zij hunne Boekerij kwijt geraakt waren, welke na den dood van Theophrastus naar Afië was overgebracht. Dan in weerwil van dit voorval in Lyceum, en ondanks de moeite , welke de fchoolen van Marfeille, Rhodus, Pergamum en Alexandrië aanwenden, cm die van Athenen in aanzien te overtreffen, heeft deze bcftendig den rang boven alle de anderen behouden , en het is niet moeilijk uit te vinden , uit welke oorzaak deze grooter voortreffelijkheid, welke door alle verftandige volken der Oudheid algemeen erkend is, ontdaan zij. Nergens werd de Griekfche taal zo zuiver en keurig gefprooken als te Athenen j en deze  380 Bespiegelingen ze omftandigheid alleen was genoeg om de keuze te bepaalen van die genen , welke voorgenoomen hadden zich aan de Fraaie Letteren over te geèven. Te Marfeille daarentegen moest de taal wel zeer verbasterd zijn, door inmenging van vreemde fpreekwijzen der Barbaaren of der Celten ; en zo de zeden der Leeraars daar al onberispelijk waren , Honden evenwel die der overige inwooners in zulk een kwaad gerucht , dat iemand in Griekenland niet durfde zeggen, dat hij naar Marfeille ging, of daarvan daan kwam : op het hooren van den naam dier Akademie, beefden de ouders voor de deugd hunner kinderen. * Te Rhodus werd alleen de Dorifclie Dialect gefprooken , welke van de Wijsgeeren uit alle fchoolen gebannen was, wegens deraelver hardheid en natuurlijke duisterheid „ wel- * Men zeide , bij wijze van fpieekwoord, MasjïlUra «avignre, om een groot bederf van zeden aan te duiden ; en mores Masjilienfes gaf zodanig bederf in den hoogften trap te kennen. Tacitus zegt, dat de inwooners van die Aai in zijnen tijd zich gebeterd hadden.  over ee Grieken. 281 welke haar volftrekt ongefchikt maakte om in verhandelingen over ftukken vau weetenfchap gebruikt te worden. * Ook is het den Rhodiers nimmer gelukt eene afzonderlijke fekte; welke hunnen naam droeg, te ftichten. ALEXANDRie en Pergamum hadden , in den verbaazenden rijkdom van hunne Boekerijen, iets boven Athenen vooruit; maar aan den anderen kant ftonden de fchoolen daar ongelukkig onder de Despotieke magt der Koningen, zo dat de Leeraars daar niet vrij durfden fpreeken; vooral over het Politieke, 't welk een wezenlijk deel in de Wijsbegeerte van Plato en Aristoteles uitmaakte. Zij vreesden altoos ongenoegen aan het Hof te zullen geeven, en hunne Jaarwedden te verliezen; en niet tegenftaande, dat in dit opzicht alle voorzigtigheid van hun gebruikt wierd, weet men echter, dat een der Egyp» tifche Vorsten hen uit zijn land jaagde, en de Alexandrijnfche Akademie in dien ftaat bracht, dat men haare leden overal over den aard- I. Deel. T bo- * FoRPHTRivs vh* fjthe^mey 4?. Editf Kustcii.  x82 Bespiegelingen bodem zag omzwerven en bedelen. Te Athenen daarentegen waren de Schooien ge» heel vrij, geheel onafhankelijk van de Regeering. Men onderzocht daar vrijmoedig alle Staatkunaige ftelzels, den aard van alle wetten en regeeringsformen; en men maakte volfhektelijk bij niemand zijn hof. Geen Wijsgeer ging daar zijne opwachting maaken bij Archonten , Demagoogen of Areopagiten ; zelfs gebeurde het meermaalen, dat de Epicuristen de leden der regeering niet eens kenden, noch ook van dezen gekend wierden. Men kan hieruit afneemen, dat geenerhande rcgeeringsform zo gunstig is voor de beoeffening der Kunsten en Weetenfchappcn , als de Democratifche of Volksregeering : want bij menfehen, welke hunne eigen onafhankelijkheid verlooren hebben, kan niet wel een hooge graad van eerzucht plaats hebben om zich zeiven en anderen te verlichten. Tb Athenen was de vrijheid zo groot, dat elk daar niet alleen naar zijn' fmaak, maar ook naar zijne grillen leefde. Ten tijde van is onmaatige hitte des zomers wandelden f0I7>.  «ver be Grieken. aS# fommige Cynici moedernaakt, gelijk de Gymnofophisten , in de fchaduwe der olijfboomen: * 's nathts vergenoegden zij zich in een gemeene hut te flaapen ; en Aultjs Gellius verhaalt , dat hij in Zulk een kot den vermaarden man heeft gezien , welke nu eens onder den naam van Peregrinus, dan eens onder dien van Proteus voorkomt; en die zich naderhand in de Olympifche fpelen leevend ging verbranden j even als 'de Malabaarfche Weduwen. Nergens was de opvoeding minder kostbaar, dan in Attica, en de manier, welken de Wijsgeeren hadden aangenoomen van in gemeenfebap te leeven, verminderde merkelijk hunne uitgaven. Het gezelfchap van Lyceum hield fomtijds groote gastmaalen, Welke voor ieder der leden niet meer dan op ne« gen Huivers kwamen te liaan. Wanneer Plato gasten op het avondmaal zoude ontvangen , liet hij fchielijk eenige T 2 vrug- « pHtLOSTRATus in vit* ^épolhnii. I>. IV* sa'J1. SS. Edit. Oleaiii.  2l4 Bespiegelingen vrugten van zijn landgoed plukken, en allen * welke dat onthaal hadden genooten , ont. waakten 's anderendaags met een'fchreeuwenden honger. De Wijsgeer Taueus gebruikte dikwijls niets anders dan een bord met Komkommers; en evenwel was hij grooter en vrijer dan een Perfiaanfch Keizer. Hst is zeer waarfehijnlijk, dat de Romeinen, welke alle naar Athenen moesten gaan ftudeeren, juist niet ftiptelijk den leefregel van hunne Leermeesters zullen gevolgd hebben ; echter durfden zij geen al te grooten zier maaken, uit vrecze van uit den tuin, \rarin zij waren, gebannen, en van alle de overigen buitengeflooten te worden. Cicero geeft in zijne brieven aan Atticus verdag van de fchikkingen, welke hij voor zijnen Zoon had gemaakt om hem overeenkomstig zijnen rang te Athenen te doen verfchijnen: zekerlijk, zegt hij, geef ik hem geen koets en paarden ; 't welk met andere woorden zegt, dat hij, even als de Peripatetici, zoude moeten te voet gaan. Uit  • ver de Grieken. 283" Uit alle deze gemaakte aanmerkingen rolgt, dat men, om de best mogelijke opvoeding aan de menfehen te geeven, noodwendig zeer verfchijlende dingen moet vereenigen : naamelijk de vrijheid, het landleeven, de maatigheid, en de vrolijkheid, wekke laatfle Plato zelfs met de Metaphyfifche itudie wist te paaren. Toen hij geflorven was, vond men een Verzameling van b«erterijen onder zijn hoofdkusfen, T 3 YIERi  2S<$ BeSFIECELINGEN VIERDE AFDEELING. VERVOLG DER AANMERKINGEN OVER DE ZEDEN. §1- van het onderscheid van rang eij de atheniensers , en van den Griekschen Adel in het gemeen. j^r^en had te Athenen, zo wel als te Ro. me, Adelijke en Burgerlijke gefiagten, welke wel niet altijd even heftig, maar echter bijna onophoudelijk eenen inlandfchcn krijg tegen elkander voerden. Deze onlusten waren geenszins , gelijk men gemeend heeft, de gevolgen van een oorfprongelijk gebrek in het Staatswezen; $mr zij hadden hunnen oorfprong alleen in den  over de Grieken, Ü| den Adeldom , welke geen plaats kan heb. ben in Volksregeeringen , zonder beroerten te veroorzaaken; ja welke volltrektelijk ftrijdt tegen den aard van eene Volksregeering, welker hoofddoel is alle burgers gelijk te maaken. Nogthans was deze gelijkheid te Atheaen en te Rome niet te vinden , zo dat de Prattiek in het Huk van Regeering daar in 't geheel niet met de Theorie overeenkwam , en dit was een groot kwaad» Het is vreemd, zal men zeggen, dat dit zo haatelijk onderfcheid van rang , 't welk 20 veel traanen en bloed deed ftorten, door de Wetgeevers niet is weggenoomen. Doch deze Staatkundige kuur ging de krachten van alle Wetgeevers te boven: want toen de Athenienfers en de Romeinen de Koninglijke magt onder hen affchaften , en eene Republiek begonden op te richten, was de Adel daar reeds zo magtig en talrijk, dat het on. mogelijk was denzelven uit te roeien: men moest zich vergenoegen met deszelfs invloed zo veel mogelijk te verminderen, waar tos de middelen vaak niet eens toereikende waren. T * D?  288 Bespiegelingen De Athenienfers hadden Geflaehtrekeningen gemaakt , zo romanesk en fabelachtig, dat al wie aan de Mythologie der Grieken niet geloofde , ook geen geloof floeg aan hunne Geflachtrekeningen. Ik, zeide Alcibiades, ben een afftammeIing van Jupiter door Eurifaces. En ik, antwoordde Socrates , ben een afftammcling van Vulcanus door Daedalus; en het geflagt van Daedalus is zo beroemd , dat het zelfs zijnen naam heeft gegeeven aan een Vlek van Attica , liggende tegen de grenfen van Boeotië. * Deze manier om in den hemel te zoeken naar den oorfprong der dingen, welken men op aarde niet wist, onderllclde geene ongemeene verbeeldingskracht, en diende fJechts om duisternis te verfpreiden over gebeurtenisfen, welke in het helderfie daglicht hadden moeten gefield worden. Intusschen had bij de Grieken het zelfde plaats , als bij de Romeinen en Duitfchers: bij * Puio in sAkibitieJ.,  over de Grieken. 28* bij allo deze natiën had de Adel zijnen oorfprong van eene zekere klasfe van menfehen, welke voorheen huisbedienden of zeer bijzondere Leenmannen aan het Hof der oude Vorstei van die landen waren geweest. De huisdienst, welke de Adel nog hedendaags aan alle de Hoven van Europa verricht , bewijst genoeg, dat zij ook in oude tijden die bedieningen hebben waargenoomen. Elk weet, dat zij het zich thans tot eene groote eer rekenen de Vorsten aan tafel te bedienen , 't welk in Engeland en Spanje zelfs knielende gefchiedt; en in Frankrijk is eens een zeer hevig gefebil ontslaan tusfchen de Oude Edellieden, of men naamelijk, zonder zijne waardigheid te krenken , zich in den dienst van een' Kardinaal konde begeeven , om de flippen van zijnen tabberd en mantel te draagen. Men nam hier over in het gevoelen van alle geleerden van Europa, welke zich flerfc op de Wapenfchildkunde toeieiden, en deze brachten eenpaarig voor hunne item uit, dat de fleepdraa. gers, zijnde van Adel te Rome, insgelijks van Adel moesten zijt, te Parijs. Deze uitT s fpraak  299 Bespiegelingen fpraak was van dien aard, om medelijden te verwekken beide met de genen die haar ga. ven , en die haar ontvingen. Hij moet zeer weinig kennis hebben van de menfchelijke natuur , die zich verwondert, dat men om tot roem, of tot dat gene *t welk zo genoemd wordt, te geraaken, eenen weg heeft ingeflagen, welke derwaards niet fchijnt te leiden. Er zijn toch in het hart van den menfch geene twee driften , welke zo veel overeenkomst met elkander hebben , ais de begeerlijkheid en de heerrchzucht. Zo dra er maar fortuin te maaken was met het dienen bij de Vorsten van den ouden tijd, diende men hun zelfs meer, dan zij begeerden} eu vervolgens vond men in zijn eigen vernuft duizend drogredenen, om de grootlte trotfchheid te verbinden met iets, 't welk de grootfte laagheid fcheen te zijn. Men verbeeldt zich ook verkeerdelijk, dat de volken, welke uit Duitfchland zijn voortgekomen , de eenigften zijn, bij wien de oorfprong van den Adel in den dienst aan het Hof  over de Grieken. 0.91 Hof te zoeken is: want men kan duidelijk bewijzen, dat deze gewoonten mede onder de Grieken, toen zij Koningen hadden, in trein waren ; en dit was in een' tijd, toen nog geene natie van Germaanfche afkomst aan geene zijde van den Westelijken oever des Rhijns bekend was. Ik zal hier eene merkwaardige piaats uit Livius bijbrengen , waar hij eene treffende fchiiderij geeft van de zeden en het karakter der Macedonifche Edellieden, welke aan het hof van Persbus , na dat deszelfs rijk door Paulus AEmilius vermeesterd was, werden gevonden. „ Zij kruipen," zeg: hij , ,, als Haave/a „ voor hunnen Koning , en zijn jegens alle „ anderen onverdraaglijk trotfch. Sommigen ,, zijn in de daad zeer rijk ; de anderen, hun „ in rijkdommen niet gelijk , willen echter „ hun fchijnen te evenaaren in het maakea „ van onkosten. Zij leeven alle en komen „ voor den dag als Koningen : niets van een „ burgerlijk hart hebbende, kunnen zij noch „ de  ,202 Bespiegelingen f, de vrijheid, noch het juk der wetten ver. draagen." * AEuanus zegt, dat Philippus, de vader van Alexander, dien Adel had ingefleld, f welks bedieningen geheel en al overeenkwamen met de hedendagfche aanzienlijke posten van Stalmeester, Kamerheer, Schenker, Slipdraager en meer andere van die luisterrijke eerambten, waarvan de naam reeds genoeg derzelver oorfprong te kennen geeft. Onder de Ridders van Macedonië was het voorregt van hooge geboorte ten naauwften met het eigenbelang verknocht, en men wist het uitfluitend recht op alle voordeden en eereposten door zulke laage middelen aan zich te trekken, dat juist die laagheid Macedonië heeft bedorven , en dat Rijk zo gemakkelijk maakte om te veroveren, dat men de gefchiedenis van die verovering niet zonder verbaazing kan leezen. De. * Servirt regi bumiliter , tliis fuperbe imptrtre aifueri; praedivites alii } alii, tjuos fertuna ness atquartnt, bis /urn' tibus pares, Regius emnibus victm vutitusque nulli civitit animus, neque legum, nt> zelfs de Wilden van Noord-Amerika en de Polakken gewoon zijn dien te houden. * Zulk flag van volk waren de Thesfalifche Edellieden, welke door Isocrates genoemd worden Menfehen , vervuld met den geest van oproer, verblind door hovaardij, en vijanden van alle burgerlijke befchaafdheid. Plutarciius heeft ook den onrustigen eu oproeriger, aard van dat volk zeer wel befchreeven. Om vrede te hebben in Thesfalien , zegt hij, moet men bcgraaven zijn. f Wat betreft den Adel van Athenen , welke gemeenlijk 'ETflATPlAAl genoemd worden, het karakter van dezen is door Theophrastus Va ge- * Om een denkbeeld te krijgen van de verregaande verwarring en losbandigheid , welke in Xhcsfalië plaats hadden, behoef: men flechts de volgende plaats uit Li vius te leezen: Pergit ire in Tbesfaliam, ubi non modo liberandac civitates trant , fed cx mini cellnviene et conftsfione in aliqttam tolerabilem formant redigtnda:. A'ec cmm terr.porum modw vitiis et licentia regii turbaiae erant ; f;:l incjuieto etiam ingenio gentis, nee comitia , nee conventn.r. , nee cenfitium sellnm per fcditioncm ac ttiraiihu.n iam inde a principi» ai nestram u, I, C. 2,  302 Bespiegelingen Autochthones geweest , om dat zij eerst van allen het midden des iarfds in bezit hebben genoomen ; en de vreemdelingen, welke vervolgens daarbij kwamen, konden ten hunnen opzichte niet anders dan als hoefpachters worden aangemerkt. Van de vier oude Triben in het Attifche land was maar een, welke zich door den naam van Autochthon bnderfeheidde; waaruit noodzaaklijk moet volgen , dat de andere Triben het niet waren. * Plato beweert , dat alle de hoogten van Griekenland langen tijd bewoond zijn voor de valeijen , welke of overftroomd waren, of bij het fmelten van de fneeuw met eene overlïrooming gedreigd werden: want uit gebrek van kunde en werktuigen had mofi nog geene kanaalen vervaardigd voor de wa« teren , welke van de bergen afkwamen. De hoog- * Joii»i Ontmast. L, VIII. C. 9. De Tribus, welke in den beginne den naam van ^ittttchtm droeg, werd vervolgens DrAcRts geheeten, om dat zij de hoogten van Diacrië bevatte, Waar de cmdlte inwooners van Attica waien,  «ver de Grieken. 303 hoogde plaatzen van het vaste land geleeken toen naar eilanden , van elkander gefcheiden door meeren en poelen, waar men niet door konde komen , dan in den. zomer. Zo men , met deze onderftelling , alleen ©p de oudheid der bezittingen en het recht der eerstkomende wil letten, zoude hier uit volgen, dat de Geitenhoeders van Diacrië de Edelften der Athenienfers zijn geweest. Men moet ook nu nog overal in't Steenachtige Arabië zijnen Adel daar mede bewijzen, dat men van een oud herderlijk geflagt is. Het zeilde heeft plaats bij deTartaaren van Chamo, en bij alle volken , welke een Nomadifch of Herderlijk leeven leiden. De Geitenhoeders van de Attifche bergen fchijnen eene bijzondere foort van menfehen geweest te zijn, oorfpronkelijk van de oude Pelasgen ; terwijl de overige Athenienfers gedeeltelijk Ioniers waren, herkomstig van omftreeks den berg Parnasfus; gedeeltelijk oorfpronkelijke gelukzoekers van onderfcheideh «orden van Europifch Griekenland: fommige V 4 fa-  go4 Bespiegelingen familien van die klasfe, zo als die der Pae* öniden , waren zelfs uit Peloponnefus naar Attica overgegaan. * Maar onder alle gedenkftukken der Atheenfche gefchiedenis vindt men, volgens het zeggen vanDioDORtis, geen het minlte fpoor van eene volkplanting, welke uit Egypten gekomen is. f De Egyptenaars hadden eenen onverwinnelijken afkeer voor de fcheepvaart op de Middellandfche Zee : zij verwijderden zich nooit van de graflieden hunner voorouderen , en vooral niet van de oevers van den Nijl. Een volk, 't welk zo dacht, en 't welk zulken afkeer had van de zee, gelijk mede van het reizen en zwerven, heeft in dien vroegen tijd zelfs niet kunnen droomen , dat er ergens in de wereld een land was als Griekenland. I.v zaaken van dezen aard, moet men afgaan op de uitfpraak van Plato, welke zegt, dat in al het bloed der Athenienfers geen en- •> Pausanias zegt, dat de Paeoniden eigenlijk nitMesfenie herkomstig waren ; zij gaven den naam aan een van de r7o vlekken van Attiea. ï Biblioth. histott l. i, c, i?,  oyer de Grieken. 30J enkelde druppel Egyptifch bloed werd gevonden. * Het is ongerijmd altoos de overkomst van eene volkplanting te verzinnen,, om te verklaaren, hoe godsdienstige gebruiken , plegtigheden en zelfs leerftellingen uit het eene land in het andere hebben kunnen overgeplant worden : want men had bij ouds, zo wel ais nu, zwervende Priesters en Theologanten, welke leefden van het bijgeloof, 't welke zij de zee overvoerden ; en fomtijds werden zij ten laatlten Opper-Priesters in die landen , welke zij bekeerd hadden met het verkondigen van nieuwe dwaalingen, dikwijls nog fchadelijker dan de oude. § II. van het onderscheid tusschen den Adel van Athenen en dien van Rome. De oneenigheid , of liever de inlandfche krijg tusfchen de Adelijke en Burgerlijke familien was nimmer zo heftig bij de Atheni. . V 5 cn' £ In Mentxau^  3Ö6 BESPIEGELING!» enfers als bij de Romeinen ; en het is ▼an belang de waare oorzaak te weeten van dat onderfcheid tusfchen twee volken, Welke in de Gefchiedenis en de Jaarboeken der wereld den voornaamlten rang bekleeden. De negen Archonten, of de voornnamfte Overheidspersonen in de Atheenfche Republiek, mogten nimmer het bevel over de Iegers voeren ; zo dat hunne bediening niets anders was dan een pest van eer, waar toe het volk weinig lust gevoelde : althans het heeft in al dien tijd, dat hetzelve door eene uitdrukkelijke wet van Solon daarvan was uitgeflootsn, nooit eenige geweldige pooging gedaan , om zich den weg daar toe te openen. Te Rome integendeel waren de.Confuls altoos de Hoofden van het leger; en dit gewigtige voorrecht, aan het Confulaat gehecht , maakte de begeerte des volks zo zeer gaande, dat zij ongelooflijke moeite gedaan hebben om zich tot het Confulaat te v* keffen.  over. de Grieken. 307 In dit opzicht had de Atheenfche inrichting zeer veel vooruit boven die van Rome, waarmen nooit het bevel over de legers aan de Confuls had moeten geeven, dewijl deze, dus te gelijk Hoofden van het leger en Hoofden van den Staat zijnde, te veel van de republikeinfche gelijkheid verlooren, waartoe zij naderhand niet weer te brengen waren. Dit is een algemeene regel: in eene welingerichte Volksregeering moet de eerfte Overheidsperfoon nooit te velde trekken: want daat hij het leevende beeld der wet is, moet hij zich in het hart des lands en niet in eene legerplaats bevinden. Zonder idit kan men reeds vooraf zeker zijn , dat hij de afhankelijkheid in den Krijgsdienst zodanig met de afhankelijkheid in den burgerflaat zal vermengen, dat hij zelf niet meer zal weeten, of hij handelt in hoedanigheid va» Kapitein of van Overheid. * Te * Men heeft verkeerdelijk gemeend, dat een der negen Archonten , welke den titel vau VilemtrcliHt voerde, van tijd tot tijd het bewind over het leger gehad heeft : hij voerde nimmer het bevel, en ■■was alleen Oorlogsminister, doch trek nooit te vel-  |08 BlSFIUEliSïïij Te Athenen werden de Legerhoofden en Opperbevelhebbers der Vloot , bij meerderheid van Hemmen, zonder aanzien van rang, uit den Burgerftand zo wel, als uit den Adel, verkooren. Zoras iemand grooten moed met groote krijgskunde paarde, maakte men hem Genera .1 , al had hij zelfs noch rok noch mantel ; zo als die Cleon, welke uit de ' Looierij gehaald en naar het eiland Sphacterié' tegen de Lacedemoniers gezonden werd: hij vertrpk dcrwaards, taste hen aan, nam hen gevangen, en voerde hen alle geboeid naar Athenen. Nimmer zag men eene zegepraal als deze ; en nimmer werd de trots der Lacedemoniers meer vernederd : zij waanden de eer/Ie Krijgslieden van de wereld te zijn, en lieten zich (laan door eenen man, die leer bereidde, en fchoencn verkocht. - Te Rome had de Adel Wasfon beelden van hunne voorouders, echt of ondergeftooken, tot velde. De Srwr^'oj, weike geene OTerhed«n waren, hadden het bevel ooer de legers, en dc NuvtfXei, welke mede geen Overheden waren, kadden het bevel over de vUoten,  t 7 11 » x G i i n i k. 30^ tot aan de hoogfte oudheid toe; en deze Genealogifche beelden werden bij de Lijkftaatien der Adelijke familien mede door de ftad gedraagen, Geene trotfchheid ftak de Burgerij meer inde oogen, dan deze, waardoor zij zich verbeeldden befchimpt te worden» en men konde hen niet te vrede Hellen, voor dat men het recht om zulke beelden te hebben ook vergund had aan die genen onder hen, welke tot de Practuur verheven wierden. Eene zo belachelijke verwaandheid, en zo ongepast in eene Republiek, was tc Athenen geheel onbekend ; en daar dus het onderfcheid van rang niet door uitwendige teekens zo zeer in het oog liep, vond men daar gee« nen zo doodelijken haat noch bloedigen krijg tusfchen de onderfcheiden rangen van Staat; terwijl men in tegendeei niet zonder afgrijzen kan denken aan den moord, en de ftroomen bloeds, welke vergooten wierden door Marius, Sylla, en alle anderen, welke van tijd tot tijd over de Legers der Plebejen of die der Patriciën het bevel voerden, Dj  310 Bespiegelingen De Romeinfehe Raadsheeren behielden gemeenlijk dien pest hun leeven lang; bij deA« thenienfers daarentegen duurde hun gezach, en konde niet langer duuren, dan een jaar: en dus was het voor den Atheenfchcn Adel niet mogelijk, het geringfte overwigt van gezach in den Raad te krijgen. Het jaar was om, voordat hunne plans gemaakt en ontwikkeld waren. Tja Athenen, zegt Lysias, is een Raadsheer, walke Hechts twaalf maanden in bediening is, geen gevaarlijk menfch voor de algemecne rust of vrijheid. * Uit dit alles volgt, dat de Democratie der Athenienfers vee! volmaakter was, dan die der Romeinen, welke, in plaats van de Atheenfche wetten en inftellingen fliptcüjk te volgen, dezelve veranderden cn bedorven op eene wijze, welke zichtbaar uitliep ten voordeele van den Adel en tot nadeel van het wettige gezach des Volks. Bij de Romeinen was de Raad eene onwinbaare fterkte, waar de partij der Patricien fomtijds op eene despotieke manier regeerde : nogthans heeft men maar zeer weinig doorzicht noodig om te begrijpen, dat * Lysias ctatr* Emmdrunt 76$.  over ©e Grieken. 31*. dat in eene Volksregeering de leden van dea Raad nooit langer dan een jaar moeten aanblijven. De Adelijke familien te Rome, waren zeer rijk in flaaven, vee, landerijen en geld; ea dus konden zij bij verkiezingen zich, door het omkoopen van de kiezers, ligtelijk meester van de ftemmen maaken. Te Athenen was dit. zo niet, want daar werd de Adel door de bank eer voor arm of Hechts middelmaatig gegoed, dan voor zeer rijk gehouden. Toen Alcibiades, gefprooten uit het aanzienlijkfte geflagt van Attica ,• het toppunt van magt en roem bereikt hjd, werden alle zijne bezittingen, zelfs naar de hoogfte berekeningen, niet hooger dan op honderd talen, ten, of viermaal honderd en vijftig duizend Livres gefchat, welke fomme hij nogthans op verre na niet werkelijk bezat. • Conon. welke langen tijd het opperbevel over 's Lands Vlooten had gevoerd, en voor de rijkfie der Athenienfers bekend fiond, liet * Idem (mirt fiscum , it huis UltiiiiuUs, f, 6}&,  312 BESIISOUIM 6ÏH bij zijnen dood, volgens gemaakte rekening, niet meer na dan veertig talenten, of honderd en tagtigduizend Livres. * Daarentegen zoude de minde Romeinfche Ridder met zodanige bezitting zich voor zeer arm hebben aangezien , ten tijde toen de buit vati zo veele Koningrijken naar Rome droomde, even als de beeken zich in de rivieren, en de rivieren.in de zee verliezen. Bij dit alles moeten wij nog een bijzonder gebruik voegen , 't welk grooten invloed had op alle zaaken. De Athenienfers voerden nooit gedagtnaamen, zo dat men eenen bur. ger al zeer bijzonder moest kennen, om zij* ne afkomst en die van zijne voorouders te weeten. Familiezucht, altoos zeer fchadelijk^ en zelfs zeer gevaarlijk in Republieken, konde dus daar nimmer zo aanmerkelijk zijn, ais zij was te Rome , waar alle Patricien zich zodanig onderfcheidden, dat zo dra men eenen van hun bij naam kende , men ook kennis had van zijn geflagt. Wanneer men den naam van Julius Caesar maar hoorde noemen, wist men dat hij tot het gem Juli» be- * lMttn, pAg. t}9.'  avER de GriekejN. 312 behoorde, 't welk door Koning Tullus Hostilius tot den Adelftand was verheven, en wij hebben even te vooren gezien, dat de geheele Romeinfche Adel niet anders was dan een vrucht van het Koninglijke gezach, 't welk voor de oprichting van de Republiek had plaats gehad: het was eene telg van Despotisme en flavernij, zeer verkeerdelijk geënt op den troon der vrijheid, en burgeroorlogen waren de vruchten, welke dezelve voortbracht. Dit gebruik, 't welk de Athenienfers hadden aangenoomen om nimmer de naamen van bun geflacht te draagen, hadden zij, met alle volken van Griekenland, zonder uitzondering, gemeen; maarzij hadden nog eene andere inrichting , welke hun volftrekt alleen eigen was. Deze belfond hierin, dat zelfs de eerfte en aanzienlijkfte burgers nooit in openbaare gedenkfehriften , en vooral niet in Graffchriften , den titel van Athenienfer mogten aannemen. De wet beval, dat men alleenlijk zoude melden den naam van den overleedenen , met den naam van het vlek in Attica , waaruit hij afkomstig I. Deel. X was,  .gi4 B I S M ï G U I H s I R was, zonder van de ftad Athenen een woord te reppen. Op het graf van den grootiten Gefcbiedfchrijver , welken Griekenland ooit heeft voortgebracht, las men alleen deze woorden. THfJCrDIDES , zoon van OLORUS , uit het' vlek IIalvmus. * Nogthans was Thucydides buiten tegenfpraak burger van Athenen. Om de reden van zodanige inftelling recht te begrijpen, moet men zich herinneren, het gene wij bij eene voorige gelegenheid aan. gaande den oorfprong van deze ftad gezegd hebben. Deze was een zeer nieuw gefticht, in vergelijking van den hóogen ouderdom der vlekken, tot welke iemand, om burger van Athenen te zijn, noodwendig, 't zij door geboorte, 't zij door aanneeming, moest behooren. Dit zonderling gebruik heeft onge. lukkig groote duisterheid verfpreid over het leeven der aanzienlijklte mannen, wier geboorteplaats men daardoor niet recht weet te bepaalen: het is volftrekt onmogelijk met zekerheid te zeggen, of Socrates gebooren is te Athenen, of in het vlek Alopece, waar. van hij afftamde. MAirtiilKi/ü . ,„ v;te Tbucviid",,.  over de Grieken. 315 Wat betreft die klasfe van menfehen, wel» kc eene zekeren middeifiand tusfchen de Adelijke en Burgerlijke familieu uitmaakten, de Ridderlijke Orde geheeten , zij fpeelden te Rome, gelijk bekend is , eene groote rol , dan eens in hoedaanig. beid als rechters, dan eens als Pachters en Knevelaars. Maar te Athenen hadden deze nimmer eenen onmiddelijken invloed in het beftuur van zaaken. Zij waren de gewoone ruiterij in de legers van de Republiek ; en wanneer zij zich in den flag kwalijk van hunnen pligt kweeten , werden zij geltraft, of in eene geldboete verweezen. Dit deed de Demagoog Cleon, welke hen befchuldigde de paarden van den Staat afgereeden te hebben, niet om eenen aanval op den vijand te doen , maar tot eenen overhaasten aftogt welken hij de plompheid had eene vlugt te noemen. * Uit dit geval alleen is men te weeten gekomen, dat de Atheenfche ruiterij toen uit tweeduizend man beftond; men zoude echter mogen twijlfelen, of zij reeds ten tijde van Solon zo fterk in getal zij geX 2 weest. * Bchmitttt ^iriittfhunis ad tqaiin.  3i<5 Bespie6ïlingin weest. Er wordt in den flag van Marathon in 't geheel geen gewag van hun gemaakt, ■en het voetvolk alleen heeft daar de zaak ibeflist, door eenen onverhoedfchen aanval te waagen, met eene ftoutheid, welke zonder voorbeeld is, en waarvan men zich natuurlijk moest bedienen om eene landing voor te komen op kusten, welke waterpas met de zee lagen , gelijk die van Marathon thans Hog zijn. Schoon de Gefchiedfchrijvers veel wonderbaars in dit geval hebben opgemerkt, is het nogthans gemakkelijk te begrijpen, dat men de Perfiaanen aantaste juist op het oogenblik, toen zij beezig waren met eene landing te doen; en in dergelijke gevallen kan een zeer kleine magt van negen of tienduizend man , zo als die der Athenienfers was, den panflag van eene groote meenigte verijdelen , haar in de uiterlle verwarring brengen , en tot eene fchandelijke vlugt noodzaaken. PausaniAï bericht ons , dat de Grieke» van Europa eerst na de invallen der Perfiaanen een groot getal paarden in dienst begonden te houden ; en deze invoering bracht ree-  3 v e k de Grieken. 317 veele nieuwe gebruiken voort, of veranderde veel in de oude. ■ De Republiek van Athenen heeft nimmer van haar Ridder-corps, noch van haare ruiterij in *t gemeen, dienlren genooten, evenreedig aan de onkosten , welke het onderhoud van dezelve medebracht, in een land, 't welk bijna geheel van weilanden ontbloot Was. Het gevolg hiervan was , gelijk het naderhand in- meer landen geweest is, dat men een groot aantal Ridders kreeg, waarvan veele geene paarden hadden, en veelen ook niet in ftaat waren om dezelve te onderhouden. § III. van de Weelde der Atheniensers. Wanneer men de befchrijving van de ftad Athenen leest, moet men noodwendig andere gedachten krijgen aangaande den aard der weelde, welke onderlteld wordt plaats gehad te hebben in deze hoofdftad, waar de huizen der burgers in 't gemeen , in vergelijking met de voornaamfte huizsn te Londen X 3 sn  3lS Bespiegeling en en Parijs, niet dan hutten waren. Intusfchen hebben fommige hedendaagfche Schrijvers voorgegecvcn , dat het biunenire van deze zo eenvoudige en bekrompen wooningen grooten pracht en kostbaare huisraaden bevatte: maar men behoeft Hechts tegen dit losfe voorgeeven te Hellen het getuigenis van den Redenaar Lysias, welke den Staat van Athenen, cn het vermogen van derzcl. ver inwooners naauwketirig kende ■ deze geeft als beweezen op, dat men daar weinige huizen vond, welker geheele fuboel duizend drachmen, of zevenhonderd en vijftig livres waardig was. * Dit onderfielt ter naauwernood de gewoone gerieflijkheden des leevens, en njets minder dan overdaad. Deze ftad, vol van fabrieken, en groo. tcndeels door werklieden bewoond , was de koopplaats , maar niet de zetel van de weelde. Ook hebben wij reeds bij eene andere gelegenheid aangemerkt , dat Rome , geduurende verfcheiden ceuweu, geenszins de eigenlijke plaats was, waar de Romeinen hunnen pracht ten toon fpreidden. Pti- I l» Omio*! contra Fiscum, d< icnli »tMtU4iit  ©ver de Grieken. 31^ Plinius zegt, dat zij zelfs nog in zijne tijd de fraaifte ftandbeelden en fchjlderijen naar hunne Buitenplaatzen brachten. En dus, zegt hij, worden de onlrerffelijkc meesterftukken ongelukkig uit de hoofdltad gebannen , om in de Landhuizen te pronk te Haan* Maar ik durve zeggen , dat de denkbeelden vau Plinius in dit opzicht faifch waren : want welke reden zoude er zijn , dat dc burgers de kostbaarfte Kunstltukken, welke zij met groote kosten verzameld hadden, eer hadden moeten opeenlhpelen in den eenen of anderen hoek der ftad, dan ergens op het Latijnfche land, waar zij vaak het eerfte licht aanfchouwd hadden , ea waar hun hart door fterke banden jvas gehecht, nu eens aan de boomen , welke hunne hand had geplant, dan eens aan eene bron, welke zij hadden opgefehikt in het midden van een bekoorlijk dal? Op gelijke wijze befteedden de Athenienfers een groot deel van hun vermogen tot lieraad der buitenverblijven, welke men door Attica verfpreid zag , en welke met den naam van Eschatia beftempeld wierden. Daar X 4 PI  32o Bespiegïuh«ïs zij echter vaak eenen tijdlang in de hoofdftad moesten zijn , wanneer zij tot Raadshceren , Archonten of Areopagiten verkoorcn wierden, brachten die eerambten hen in de noodzaakeiijkheid om twee huizen te houden , een in de ftad, 't welk zij zeer verwaarloosden , en een ander op het land, waaraan zij zich ten hoogiïe lieten gelegen zijn. Gijlieden , zeide Pericles tegen de Athenienfers, hebt alleen op met uwe'tuinen en de prachtige werken, welke gij daar aanlegt. * Deze foort van weelde fleepte ontzachelijke onkosten mede, met betrekking tot de masfa der rijkdommen, welke toen in Griekenland rondliepen, en de vruchten Waren van de naarstigheid, den koophandel, en de onderfcheiden mijnen; zo als de zilvermijnen in Attica, de Kopermijnen in Eu. boea, en de Goudmijnen in Thracië en Macedonië. Want het gene Justinüs , en andere Gefchiedfchrijvers , even weinig oordeelkundig als hij , vernaaien van den ontzachelijken buit, welken men van dePerfen, na de overwinningen bij Marathon, Salamis en Plataea, zoude behaald hekken, dit is in al- *Tnucrr>iDEs L, II,  over de Grieken. 32X alle opzichten zeer vergroot. Het grootfte gedeelte van den buit werd zelfs niet eens verfpreid noch verkocht, dat de omloop van geld daardoor merkelijk konde vermeerderd worden ; want dc zogenaamde troon van Xarxes, het zwaard van Mardonius en meer andere diergelijke Hukken, welke de Athenienfers tot buit gemaakt hadden , bleeven , even als heilige zegeteekens, beftendig irt den grooten tempel van Minerva bewaard, en zelfs in den grootften nood ftak men daartoe de handen niet uit. * Dat men de Grieken eenige jaaren na de invallen der Perfiaanen langzaamerhand ziet rijk worden, komt daarvan daan, det zij toen hunnen koophandel en fcheepvaart konden uitbreiden , en zich eindelijk ontdaan van de onderwerping aan de Phoeniciers, en bijzonder aan de inwooners van Tyrus , welke, gelijk bekend is , onder de bijzondere befcherrriing der Perfiaanfche Monarchen Honden. Zo lang de Vorsten van deze MonarM s chie • Dc geheele buit van de Feifen, w;lke te Athenen bewaard werd, bedroeg nog geen vijfhonderd talenten. Zie Meukstvs. Ctcropta C. 21.  322 Bespiegelingen chie in Ionië en Klein-Afië heerfchten, heb. ben de Grieken daar nooit eenen voordceligen handel kunnen drijven ; want niet al. leen werden zij belemmerd door den naijver der Phoeaiciers zelve, maar ook van de in« wooners van Mileten, welke laatfte toen op de Middellandfche zee zeer veel te zeggen padden; en het verbaazende getal van volkplantingen , welke zij langs die zee oprichteden , bewijst genoeg de grootheid van den handel, welken zij daar dreeven. Op de Markten en Kermisfen in den ouden tijd, waren de werken van weelde, welke te Tyrus vervaardigd werden , zodanig in zwang en zo beroemd , dat geene fabriek elders daarbij te pas kwam. Maar toen do Grieken eindelijk de noodzaakelijkheid begreepen om zich op de Kunsten en Wee ten fchappen toe te leggen, viel er welhaast in dit opzicht eene groote verandering voor: want de Atheenfche Kunstenaars begonden na den tijd van Pericles Hukken te voorfchijn te brengen, zo net van teekening, en zo fraai van maakzel, dat zij nu op hunne keurt alies, wat dc Tyriers kostelijk daar tegen  O V ER DE GRIE K E N. 323 gén konden ftellen, verdonkerden, In ge. volge hiervan geraakten de Afiatifche fabrieken hoe langer hoe meer in verval, terwijl die van Europifch Griekenland er zodanig op kwamen, dat zij eindelijk de fchaal van den koophandel ten haaren voordeele deeden overflaan; waarvan ik breedvoeriger in een bijzonder artikel zal handelen. Uit het gezegde laat zich ligtelijk begrij. pen, waarop de weelde der Grieken gegrond was; maar het is volftrektelijk niet te begrijpen, waar op die, welke van de Sybariten gemeld wordt , gegrond is geweest. Toen ik de Gefchiedenis van dat zonderlinge volk , naar de regels van gezonde Oordeelkunde , onderzocht , ontdekte ik wel ras, dat zij nimmer goudmijnen, noch zilvermijnen , noch feheepvaart, noch koophandel, noch fabrieken, noch voornaame handwerken gehad hebben. Zij befloegen, in eenen hoek van Italië, eenen zeer kleinen plek gronds; en nogthans wil men , dat de Sybaritcn een leger van driemaalhonderd duizend man op de been gebracht hebben , hoe groot een leger de Romeinen nimmer hebben gehad; men  324 Bkspieselingeh jnen wil dat een Sybariet meer Koks heeft gehad dan Keifer Heliogabalus ; men wil eindelijk, dat bij dit volk in 't gemeen eene weelde heerfchte, waarbij die van Nero en Commodus niet konde haaien, fchoon deze de rijkdommen van de oude wereld, en den roof van alie natiën daartoe gebruikten. Ik durve zeggen , dat er nooit grooter ongerijmdheden zijn gefchreevcn; en hier uit blijkt duidelijk, dat de zucht voor het wonderbaare fomtijds het oordeel van de beroemdfle fchrijvers van Griekenland verdonkerd heeft. Ik wil niet eens fpreeken van zulken Gefchiedfchrijver -als Diodorus van Sicilië, welke volftrekt niet eenen regel van gezonde Oordeelkunde kende; maar Strabo zelf heeft in goeden ernst van dat leger van driemaal honderdduizend Sybariten gefprooken, daar nogthans de geheele magt van de Atheenfche Republiek, in den flag van Ma. rathon, uit niet meer dan negenduizend man beftond. Het is mogelijk, dat onder eene zeer gemaatigde luchtflreek, en in een zeer vruchtbaar  over de Grieken. jsf baar land, de menfehen langzaamerhand ee. ren afkeer krijgen van den arbeid, en eene overheerfchende neiging tot dien ftaat van rust, welke dan eens lafhartigheid, dan eens luiheid genoemd wordt ; maar het is niet mogelijk , dat een arm volk groate weelde hebbe , daar zelfs de rijkfte natiën dikwijls eindelijk door groote weelde te gronde gaan: vooral, wanneer de heerfchende fmaak valt op voorwerpen , welke uit de handen vaa vreemden moeten gekocht worden , zo als de Portugeefen de gouden boorden en de pluimen van hunne hoeden van de Engelfchen koopen. Nogthans kent men de mijnen , waaruit de Portugeefen het metaal haaien om de waaren, welke zij koopen, te betaalcn ; terwijl er met geene mogelijkheid eene bron kan aangeweezen worden , waaruit de Sybariten het duizendue gedeelte van het zilver hebben kunnen haalee, 't welk zij van nooden zouden gehad hebben om zich te kleeden met uitheemfche ftoffen, welke , zo men zeide, gereed werden in Ionië, waar de wol zo kostbaar was, dat men de fchaapen met rokken bekleedde, om de fijnheid ea  32ty -Bespiegelingen en de witheid van derzelver vacht te be= waaren. * Alle foort van weelde bepaalt zich noodwendig- tot twee voorwerpen, welke dikwijls famengepaard gaan; naamelijk uitwendigen pracht en zinnelijk vermaak, welke de menfehen deerlijk misleiden, en hen onop. houdelijk van hoop tot berouw, en van berouw tot hoop voeren. De verwaandheid, vooral van de vrouwen te Athenen, deed dc weelde daar overflaan tot eenen Oosterfchen pracht, omtrent de honderdfte Olympiade, of 380 jaar voor onze tijdrekening. Toen zag men de praebtigfre en kostbaarfte ftaat rijwagens voor den dag komen, met witte muilezels befpannen, welke, wegens hunne zeldzaamheid , voor groote fommen gelds, in de ftoeterijen te Peloponnefus, en vooral te Sieyon gekocht werden, f De Atheenfche vrouwen waren er op gezet om met zulke vóórtui- gen * Ik heb, in eene afzonderlijks Verhandeling, aangetoond , dat een Slciliaanfch Schrijver Timaeus genaamd, de meeste ongerijmdheden aangaande de Sibariten verzonnen heeft. t OtiiosiiiEKEs icnrr* Midiam. jsy.  8ïEÏ DE GsiEKEN. g2? gen te verfcbijnen op de mysteriën van Ce. ,res, waar zij in fchijn kwamen om met grooten eerbied hunnen Godsdienst te verrichten, maar in de daad vertoonden zij daar haa. ren hoogmoed, en den roof, behaald van haare mannen , tevens met die van haare minnaars. De weelde was in Griekenland een vrucht van den Godsdienst : zij begon in de tempels, en befmette ten laatften zelfs de harten der godvruchtigen. ' Doch Eleulis was de plaats , waar zij bij uitflek verkoos te woonen in het midden van dertigduizend Pelgrims, welke uit alle hoeken van Europa en Afië derwaards gelokt werden. Voor het oog van dit volkjen kwamen de Atheenfche vrouwen zich opfchikken, en praaien met een gevolg van flaaven , waarvan fommige gebooren waren ïn het hart van Ethiopië, en waarvan andere naarrien droegen, betrekkelijk tot den dienst, welken zij aan de kaptafel van hunne meesteresfen verrichten. De Demagoog Lvcosgus, welke berekend 'had, dat zulke buitenfpoorigheden zelfs de rijkfte familien konden te gronde brengen, maakte eene zeer ftrenge wet, waarbij dea vrou.  gfi8 Bespiegelingen vrouwen verbooden werd met zulken fchan. delijken pracht te Eleufis of op den heiligen weg,te verfchijnen. * Maar op den zelfden dag, als deze wet wierd bekend gemaakt, werd zij door de eigen vrouw van Lycurgus overtreeden; en vervolgens overtrad men haar zodanig, dat men omtrent zeshonderd jaaren daarna de Griekfche Priesters nog bezig zag met prseken tegen de rijtuigen met witte muilezels, waarvan de Dames van hunne Kerspels zich bedienden om naar het fermoen te gaan, gelijk men te vooren zich daarmede naar de Mysteriën liet brengen, f Men had toen andere menfehen , eenen an. deren Godsdienst; maar evenwel had men de zelfde gebreken, en was even weinig als te vooren in ftaat om die verbeteren. De Grieken waren ten fterktten gezet op vrede binnens huis: altijd zochten zij denzclven, doch maar zeer zelden gelukte het hun die fpruit des hemels in hunne huisgezinnen aan te kweeken; cn dus vonden zij zich, om ten minften eenen fchijnvrede, en rust * Vita decem Oratonim* t Extrtit des Ocuvres de Jtm Chryjajleme, pal Montfaucon.  ©ver ce Grieken. 32s» rust voor eenen tijd te hebben, genoodzaakt tegen wil en dank groote opofferingen te doen, met den fmaak en de grillen van hunne vrouwen in alles op te volgen: men kocht zich van eenen ftorm of onweder vrij met het verlies van zijn goed. Maar nergens, zegt Aristoteles , heerfchte in dit opzicht grooter verwarring, dan teLacedaemon. Terwijl de mannen daar de dolheid hadden van zich in den oorlog te laaten doodflaan, werden de vrouwen rijk, welke daardoor de erfgenaamen der natie geworden zijnde, zeer harde wetten voorfchrecven aan het kleine getal burgers, welke de gevaaren van den oorlog ontkomen waren. Hier uit ontfproot eene weelde, vrij wat wezenlijker dan die der Sybariten, en eene wanorde , hoedanig men nooit elders gezien heeft.* De pracht, welken de Grieken in hunne Godsdienstplegtigheden invoerden, denkende dat deze des te aangenaamer aan de Goden waren, naar maate zij meer in pracht uitftaken, was de waare oorzaak, welke de weel- I. Deel. Y de » AlISIOt, in Volitic, PlUTAB.CH. in viu *Agiiis, ,  33° Besjiiouinseh de bij hen veranderde in uitwendig vertoon, tot zulk eene hoogte gevoerd, dat hetzelve ontelbaare famiiien ten val bracht; vooral de zulken, welke de eerzucht hadden om zich, zo als men dit noemde, onfterffelijk te maaken, door de overwinning in de Olympifche fpelen met het wagenmennen te behaalen. Het onderhoud van zo veele paarden, welke blootelijk tot ftaatzij dienden , vereifchte onkosten , even zo min evenredig aan de bezit» tingen van partikulieren , als het onderhoud van eene talrijke ruiterij evenredig was met de middelen der kleine Griekfche Staaten; welke ten laatften, de een na den ander, onder eenen zo ondraaglijken last moesten bezwijken. De Alegarenfen, welke barre rotfen bewoonden, waar noch gras noch voeder te krijgen was, onderhielden nogthans drieduizend paarden. * Dit was het grootfte wonder van fchranderheid, 't welk ooit on3er de menfehen gezien is; maar het was tc gelijk een wonder, 't welk niet lang konde duuren. In * Isocïatis STefl ZifWIi p, 30».  over de Grieken. 331" In 't algemeen gaven de plcgtige fpelen van Griekenland aanleiding tot zeer veele inftellingen, welke geheel en al ftrijdig waren met eene Republikeinfche Regeering. De meeste Heden zonden naar die fpelen, vooral naar de Olympifche, hunne Afgevaardigden , onder den naam van Auchitheoren. Deze verbeeldden de Staaten van Griekenland, en deedeu in derzelver naarn eene of. ferhande op het groote altaar van Jupiter Olympius: daar elk van hun den aanfehouwe. ren een groot denkbeeld" wilde geeven van het vermogen en den rijkdom van hun land, fielden zij om ftrijd , onder prachtige ten. ten, langs de rivier Alpheus, gouden en zilveren vaaten , door de bercemdfte Kunstenaars gemaakt, ten toon. * Van dezen pracht is de pracht der Gezanten afkomstig ; en zo als het ging met Y 2 • de * Men kan bij Diodorus van Sicilië eene befchiijving vinden van deu prpclu, welken de Gezanten van den Dwingeland Dionyfius in de Olympifche Spelen vertoonden. De ftad Athenen hield voor haare rekening gouden en zilveren vaten, welke zij den Architheoien leende. Zie .Aniiiiio ontra lAlcibiacten*  332 Bespiegelingen de Architheoren , gaat het ook met de Gezanten; in de eerfte plaats zijn zij tot last van de Staaten , welke hen zenden, en vervolgens van die, welke hen ontvangen; en in plaats van misverfland voor te komen, gebruiken zij dikwijls de kunst om hetzelve te vermeerderen, enStaatsorkaanen te verwekken, welke alle wijsheid van bedaarde menfehen naauwlijks in ftaat is te flillen. Men was in Griekenland gewoon de Architheoren te neemen uit de klasfe der rijkfte burgeren, op dat zij groote figuur konden maaken, zonder dat het den Staat veel behoefde te kosten : maar zij deeden altoos in die Gezantfchappen van blootc vertooning eenen onverdraaglijken hoogmoed op ; zij muntten boven alle anderen uit in prachtig huisraad, onderfcheidden zich door eene geheimzinnige en voor het gemeen veelbeduidende houding, hielden kostbaare rijdtuigen en paarden, en droegen klederen , welke op de markten van Griekenland fomtijds twee talenten, of negen duizend Livres kostten. De * Theothrast. C/iumct, 7Si?i ((Ka^oViMU  «ver de Grieken. 333 De meeste Athenienfers waren leden van bijzondere Genootfchappen , welke EPANAI genoemd werden, en welke den grond hebben gelegd tot alle die Genootfchappen en Broederfchappen , welke men federd eenige jaaren tot een ongelooflijk getal niet alleen in de fleden van Europa heeft zien toeneemen, maar zich zelfs, onder allerhande won. derlijke naamen , tot in de minde vlekken verfpreiden. Men zeide van de Eranen der Athenienfers, dat dezelve een gedeelte van hun Patriotismus uitmaakten , maar tevens ook een gedeelte van hunne weelde. Ieder Lid moest maandelijks eene zekere vastgeflelde fom in de kas van het Genootfchap geevcn , om die Leden te ondersteunen, welke men wist dat met een groot •ngeluk bedreigd wierden , doch welk ongeluk door fpoedige hulp konde worden voorgekomen, 't zij met het betaalen van de boete, waartoe zij veroordeeld waren , of met het betaalen van derzelver fchulden om hun crediet ftaande ts houden. Zo dra deze lieden zich weder in hun voorig evenwigt bevonden, waren zij Y 3 ver-  334 Bespiegelingen verpligt de penningen weder te geeven, wei. men hun zonder eenige rente had gefchooten. * Intusschen waren die bijeeenkomften vaak zeer onrustig, en reezen groote beweegingen daaruit op. Dan eens klaagden de BetTuurders, dat de Leden niet aan hunne verbindtenis voldeeden, en verzuimden den opbreng te betaalen , 't welk terflond, zo dra de maand ten einde was, moest gefcbieden; dan eens werden de Befluurders door de Leden befchuldigd van zich te verrijken ten koste van het Genootfchap., door kunstenaarijen, welke wij diefftal noemen, maar die bij de Grieken flccbts flimheid heetten. Uit dien hoofde beflooten de Athenienfers, welke eenen Rechtbank hadden ter beoordeeling der Toneelflukken, en eenen anderen ter beoordeeling van geestige invallen, nog eenen derden op te richten ter bellegting van alle ge. fchillen, welke tusfchen de Eranisten mogten ontlhan. f Wan- * Harïocration ia vocc EpayirtfS. et Cag aub, ai Thcophrast, p, 274. f De.Rechtbank , welke dc gefchillen der Era' nis-  evER de Grieken. 335 Wanneer men partijen ten laatften genoodzaakt had zich met elkander te verdrasgen , werden er feesten gehouden op de wjjze als die, welke in 't Griekfch STMflOSU heeten, welke 's avonds begonnen werden met een groote maaltijd, en waar men vervolgens zich in de wijnen van het eiland Tbrafus, of van Lesbus vrolijk maakte tot den morgen. Dit waren de Bacchanalien in het klein, met dat onderfcheid , dat de vrouwen , welke zich in de Bacchanalien bij uitftek lieten zien, nimmer bij de feesten der Eranisten werden toegelaaten. Nogthans Honden deze open voor de hoeren of AcTricen , welke daar ftukken van Operaas fpeeldcn, waarvan de minnarijen van Bacchus en Ariadne gemeenlijk het onderwerp waren. * Op die wijze geraakten deze inrichtingen, welke in den beginne met het patriotismus waren verbonden , vervolgens in nog veel naauwer betrekking met de weelde. De wijze, waarop men dezelve in onzen tijd in Y 4 Eu- nisten beflegtte, had een afzonderlijk famenftel van Wetten , Nofioi EPüvikqi genoemd. * Xenophon in Convivia Socratis.  335 Bespiegelingen Europa heeft zien opkomen en zich voortplanten , heeft eindelijk de aandacht der Staatkundigen op haar gevestigd, wier ge. voelens ia dit opzicht zeer verfchillen. Zij, welke dezelve veroordeelen, als geheel ftrijdig met de grondbeginzels van gezonde ftaatkunde, beroepen zich op het gezach van Keifer Trajanus , welke een openbaar vijand was van alle Griekfche Eranen , en dezelve, zo veel hij konde, trachtte uit te roeien : men meent zelfs , dat hij maar eene eenige heeft overgefaaten. * Deze Vorst verdacht die genootfchappen van aanleiding tot gevaarlijke famenzweeringen te geeven, en den voortgang te bevorderen van eenen nieuwen Godsdienst , welke het Romeiniche Gebied met de geduchtlte omwentelingen bedreigde. Hier • Epistola Trajani ad tlinmm Seciindum. Het was in gevolge van de wet, door dien Vorst tegen de Eranen en Sociëteiten gemaakt, dat de Christenen te recht gefield wierden , om rekenfchap van hunne nachtvergaderingen ta geeven: dit noemden zij vervolgingen.  over de Grieken. 337 Hieu op antwoorden wij, dat de vrees en de opvattingen van Trajanus nimmer in de Republiek van Athenen hebben kunnen plaats vinden, welke deze Eranen zeer nuttig oordeelde voor een handeldrijvend volk , waar tegenfpoeden en fchipbreuken onverwacht ongelukken konden veroorzaaken , welke alleen door de liefdaadigheid der Leden konden verzacht worden. Het is in de daad onbegrijpelijk , dat de gevoelens der Staatkundigen zo hebben kunnen verfchillen in zaaken, welke te beflisfen zijn volgens vaste regels , waarvan de uitlegging nimmer willekeurig kan zijn. Alle Genootfchappen, welke hunne Vergaderingen houden in het donkere van den nacht , en welke zich onder cede famen verbinden , moeten nimmer in eenig land , al was het ook een barbaarfch land, geduld worden; maar die, welke zonder de noodzaakelijkheid van den eed zijn opgericht, komen daardoor in den rang van gewoone gezelfchappen. Zo zij er nogthans niet waren , moest men de invoering yan dezelve niet aanraaden: want men ziet duidelijk , dat zij bij de Grieken Y 5 zei-  338 Bespiegelingen zelve , welke de uitv;«ders zijn geweest dat nut niet hebben aangebracht , 't welk men daarvan verwachtte. De oneenigheden eu verwarringen , welke daar telkens ontftonden , en vaak door de Overheid zelve geltild moesten worden , bewijzen genoeg, dat eensgezindheid uit dezelve gebannen was, en dat het geld meer in gastmaalen verteerd, en door de Befluurders geltooleH wierd, dan gebruikt tot onderftand van cngelukkigen. In alle gevallen moet men meer vertrouwen ftellen in de deugd der burgeren hoofd voor hoofd, dan in de deugd van genoot* fchappen. Wanneer één burger bedorven is, lijdt daar door de Staat; maar deze lijdt nog veel meer, wanneer een geheel gezelfchap van Eranisten bedorven is. De Oude Schrijvers hebben reeds aange. merkt, dat de weelde altoos toenam in even. redigheid met den koophandel , en dat dezelve, even als door aantrekking, overfloeg naar alle die landen, waar het geld opeengehoopt wierd. Zij ging van Lydië naar lonië, en van lonië naar Europifch, Griekenland over, waar zij alle gedaanten aannam, waarvoor  over. de Grieken. 335» voor zij vatbaar was. De Romeinen konden wel door eene overmaate van rijkdom boven de Grieken haaren kring verder uitbreiden, maar zij konden door nieuwe uitvindingen de gronden van dezelve niet vermeerderen. Zelfs wisten zij dikwijls niet eens nieuwe woorden te vinden, en moesten zich vergenoegen met die te gebruiken , welke door de Grieken waren uitgevonden: waarvan wij een treffend voorbeeld vinden in die Konstwerktuigen, welke bij prachtige maaltijden in gebruik waren, en welke zij Automata noemden. Deze kwamen gemeenlijk te voorfchijn op het oogenblik, als dc eerfte gerechten afgenomen wierden : dan gingen de befchotten van de zaal open , om eenen vrijen doorgang te geeven aan gemaakte Wolken, waaruit een welriekende regen viel, en aan de festoenen , gedraagen door beweegbaare beelden, waarvan men het eerfte denkbeeld vindt bij Homerus, wiens model de Romeinen gevolgd hebben in dat beruchte gastmaal, door Sallustius befchreeven, waar de Overwinning uit den hemel , onder het geluid van eenen kunstigen donder, nederdaalt om  340 Bespiegelingen om Metellus met laurieren te kranfen. * Ook heeft men nimmer in de Latijnfche taal, welke volgens de ftelling van Cicero rijker zoude zijn dan de Griekfche , een gepast woord kunnen vinden om die beweeglijke kunstwerktuigen uit te drukken: waarom dezelve ten tijde van Petronius in Italië nog, even als in Griekenland, Autotnata genoemd werden. \ De Athenienfers hadden ongemeen veel op met deeze wonderen der werktuigkunde, en zij gebruikten dezelve niet alleen op bet tooneel, maar zelfs op de Godsdienstige feesten; zo als de Panathenéen, waar men een fchip met volle zeilen door verfcheiden ftraaten van Athenen zag vaaren , juist als of het in de Middellandfche zee kruiste. Dit was het grootfte van alle Automaten, welke immer in Griekenland gemaakt zijn; doch Philostra. tos, een fehrijver welke buiten dat weinig oordeel bezat, heeft zich ongetwijfeld verg>stin de ftelling, dat dit fchip door duizend roeiriemen in beweeging wierd gebracht : want * Frtgmentum LUri Ui bhttriéU \»mmlt. X Satyr* Cap. 37.  over de Grieken. 34.x Want het liep door middel van verfcheiden geheime raderen, in beweeging gebracht door lieden, welke mede onzichtbaar waren , en niet door onderaardfche werktuigen , gelijk Meursius gemeend heeft , welke een der grootfte Compilateurs en een der kleinfte Critici geweest is.* Voor het overige warende Griekfche Schepen, welke van Denneboomen of Lorkboomen hout gemaakt werden, meestal zo ligt , dat zij gemakkelijk op het land konden gehaald worden: men vervoerde dezelve over de Landengte van Korinthen van de eene zee in de andere, waarvan verfcheiden * Debefchrijving van dat fchip in de Tanathane'ën , door Philoftratus in het leven der Sophistengegeeven, is niet alleen verward, maar fpreekc zich ook tegen. Na dat hij gezegd had , dat hetzelve door middel van roeiriemen in beweeging wierd gebracht, voegt hij er bij , dar het alleenlijk door geheime veeren en inwendige kunsttuigen wierd voortgedreeven. Apartsiv Se TY,v vavv, cv* vTTolvyiwv üyo.rcev , «Aa' vfToy&oi, nrXctvctts wsroAir?«rviScr«f. Deze uitdrukkingen hebben Meurfius misleid: nogthans wordt hier niet gefprooken van onderaardfehe werktuigen , maar van raderen, onder aan de kiel gemaakt Dit fchip was dus geen eigenlijk gezegde Automate . maar een lichaam, 't welk onzichtbaar bewoogea wierd.  342 Bespiegelingen- den voorbeelden in de oude Gefchiedenisfen j en vooral bij Livius voorkomen. Nogthans was die landtong twee en een halve franfche mijlen breed, gemeeten volgens de kaart der Griekfche Kusten van den Heer d'Anville. Niet alleen was het vaaren van dit fchip in de Panathenéè'n eene vertooning , welke den grooten hoop verbaasde , maar de kenners zelve bewonderden in het groote Zeil een prachtig borduurzel , naar de teekeningen der eerfte meesters gemaakt, door die gene van de Atheenfche Maagden , welke zich best van allen op de naald verftonden. Het verbeeldde altoos den ftrijd der Reufen tegen de Goden ; waarin Minerva onder de befchermers van den Ölymp bijzonder uit. -muntte : zij bracht den Titanen vrcesüjker flagen toe, dan de blixem zelf, welke door Jupitek op hen werd geworpen. Dit tafercel, 't welk Vjrgïliüs of liever Catüllus in Leoninifcbe verfen * heeft ontworpen , was * De Heer Diliu» moet zekerlijk door Leo. «imfche verfen, welke nogtkans geheel wat anders zi|n, Hexameters veiflaan : elk weet toch, dat  ©ver de Grieken. 343 was voor verfcheiden fchoonheden in de uitvoering vatbaar , vooral op een zeer groot vierkant, geformeerd door festoenen van olijven.bladeren, met vioolen daar tusfchen gevlogten, Somtijds plaatfte men nog in de hoeken van dat borduurzel de beeldtenisfen van helden en beroemde menfehen. Dit laatfte was de hoogfle top van roem , welken een Athenienfer konde bereiken, ja z^p wenfehen. * Uit het gezegde kan men zich ligtelijk een denkbeeld formen van de weelde, welke in de Panegyren en Godsdienstige feesten der inwooneren van Attica wierd ingevoerd. Daar nogthans deze gewoonten meer de handigheid en het vernuft der kunstenaars, dan de fiof zelve deeden fchitteren , deed men wel met dezelve aan te moedigen , en een groot gewigt daaraan te hechten, om de harten van allen door de flreelendflS van alle belooningen tot deugd en vaderlandsliefde aan te zetten. De- tlat Virgilius en Catullus geene Leoninifche veifea kenden, * Mekksivs P«na.tbinae* c. xviii.  344 Bespiegelingen- Deze zelfde aanmerking geldt ten opzichte van alle voorwerpen, welke tot de fraaie kunsten behooren, zo als de Beeldhouwkunst en Schilderkunst. In een land , waar het witte marmer in zo giooten overvloed was, dat het genoegzaam geene innerlijke waarde had , gaf de beitel , dis hetzelve tot een fraaie pot of tot een fhndbeeld formde, daar aan eenen wezenlijken prijs; en deze uitvinding, wel verre van de natie arm te maaken, verrijkte haar van tijd tot tijd: een Huk marmer van den berg Pentelicus, 't welk in zijnen ruwen en natuurlijken ftaat aan vreemde kooplieden voor honderd drachmen verkocht werd, kostte zesduizend, na dat het door de handen van Pkaxjteles was gegaan. Volgens deze duidelijke gronden konde men ook verdedigen den fmaak, welken de Athenienfers hadden voor die kostbaare nagerechten, waartegen Plato zo zeer uitvaart: want zo lang zij zich daarbij hielden aan den honig van den berg Hymettus, en aan de keurigfte vruchten van hunnen eigen grond, bracht zulks geene vermindering in den nationaalen rijkdom te weeg , en de bouwers ont-  «ver ce Grieken. 345 ontvingen eene aanmoediging, welke zij zonder dat niet zouden gehad hebben. Maar toen men, gelijk Xenophon verhaalt, * van over zee de kostbaarfle voortbrengzels uit Sicilië en Klein-Afië liet komen , om die op de feesten van Attica op een te hoopen, toen veranderde die weelde geheel van aard, en werd doodelijk voor den Staat ; om dat zij het geld uit het land deed gaan, en aan zaaken , welke men konde misfen, eene waarde hechtte , welke zij niet moesten hebben in een land, waar men reeds, door de onvruchtbaarheid van den grond, en de luchtgefteldheid, genoodzaakt was vreemd kooren tot zijn voedzel, en vreemde ftoffen tot zijne kleeding te gebruiken: want de Athenienfers, welke geene eigen velden hadden, om zulk eene plant als het vlas te verbouwen, moesten nogthans in de fterkfte hitte van den zomer in zeer fijn linnen gekleed zijn; en deze gewoonte had niet alleen plaats bij de vrouven, maar ook bij de mannen, t Het is zeer waarfchijnlijk, dat de eerde fabrieken, welke hun die foort van ftoffen IeI. Deel. Z ver- * De repul/l. \Athm* \ TiiucïeiDEs Lïb. I»  34 zeden der Grieken toen reeds ten uiterften bedorven waren, Eenige nieuwe Schrijvers , zo onkundig als men met mogelijkheid in foortgelijke dingen kan zijn , hebben dat bederf toegefchreeven aan den invloed van het leerlïelzel van Epi- ïelven tc waardeeren. Men kan van die opfchriften oordeelen uit het volgende: QuisuMctyg Tar- siam befloravkrit , mbdiam l ier am B ABIT , p«siea popuio patebit ad singbios solibos.  over. de Grieken. 355 Epicurus , welke toen nog niet gebooren was, zo dat zijne verdeediging in dit opzicht maar één woord behoeft te kosten. Reeds tweehonderd jaaren , voor dat hij de eerfte beginzelen van zijne Wijsbegeerte openbaar maakte , kende men reeds van buiten , en zong men door geheel Griekenland de Gedichten van Anacreon , welke veel groo» ter Epicurist was , dan immer een leerling van Epicurus is geweest. Nogthans hebben de Priesters, welke zo hevig uitvoeren tegen de wijsgeeren van die feöe, nimmer in het hoofd gekreegen om de fchimmen van Anackeon te ftooren, maar hebben dezen eene eeuwige rust laaten genieten in de Elyfe»fche velden, waar hij, zo zij zeiden, (liep in een myrtcbofchjen in de armen van Bathyllus. De reden , waarom deze Dichter, welke de Wellust, en vaak de verbooden Wellust bezong, nimmer, noch bij zijn leeven, noch na zijHen dood wierd aangetast, is alleen, om dat hij zo wijs was van zich voor dichter, en niet voor philofoof uit te geeven: op deze wijze was hij geenszins een gevaarlijk menfch  356 Bespiegelingen menfch in de oogen van de Griekfche Theo. loganten, welke zelve de waare zedebedervers van dat volk waren. Hunne leerftellin. gen moesten noodwendig de harten der fijnen bederven, daar zij hen leerden knielen voor Goden , welke door ligtmisferijen verzwakt waren, en voor Godinnen, noch flechter dan de hoeren, welke aan de Athenienfers fchatting opbrachten. Dit was in alle tijden de waare aard der Geestelijken van dat land: zo dra zij zich de eene of andere harfenfehim in het hoofd gezet hadden, hoe fehandeüjk en vernede_ rend voor het menfchelijke verftand dezelve ook ware , lieten zij zich nimmer daarvan afbrengen, en bedachten veel liever duizend falfche redenen om eene tastbaare ongerijmdheid te verdeedigen , dan dat zij tot eene openlijke bekentenis of een oprecht berouw zouden komen. Nogthans vindt men hedendaags nog menfehen , welke de verdeediging der Priesters van het oude Griekenland op zich durven neemen, voorgeevende dat zijde uitvinders niet zijn geweest van de fchandelijkfleMythologie, welke er ooit, zo lang er maat-  e v e g de Grieken. 35f maatfchappijen en godsdiensten beftaan hebben, bekend is geweest. Maar wat fcheelt het ons te weeten , wie al of niet de uitvinder van zodanige Mythologie geweest is, daar de Gefchiedenis ons leert, dat de Priesters den volke die leer inprenteden, en dat men hen nimmer eenen merkelijken flap heeft zien doen, om openlijk die fabels te wederleggen, welke de Goden tot medepligtigen maakten , nu eens van een' diefltal, dan eens van een' moord , dan weder van overfpel of bloedfehande, met één woord van alles, wat de welvoeglijkheid ons verbiedt te noemen, * Daarenboven deeden de Priesters van dio heillooze Godheden hun best om uit de beurs der dwecpers de weelde in den Godsdienst te bevorderen, welke noodwendig de weelde in den burgerftaat met zich moest fleepen. Pericles volgde eenen zeer flechten raad, toen hij den grooten tempel van Minerva met eenen Afiatifchen pracht ging verderen; en de * Zie beneden het Artikel over den Godsdienst DER ATBtNIÏNSBRS , EN DER GRIEIEN IN 't SE- meeh.  558 Bespiegelingen de ("richting of voltoojing van dit gebouw wordt van veele fcbrïjVers voor bet tijdperk opgegeeven, waarin eene zeer aanmerkelijke verandering in de zeden der Athenienfers voorviel. Van dien tijd af begonnen zij reeds grooten prijs te ftelien op eene meenigte dingen , welke ten tijde van Solon of er nog niet waren , of in 't Griekfcb nog geenen naam hadden. Weleer, zeide een zeker Komedie febrijver, had geen menfch Paauwen op de bergen of in de dalen van Attica ge zien, en thans zijn zij daar zo meenigvuldig als de Kwartels. Maar het was niet alleen deze foort van vreemde vogels, waar op de fmaak der Athenienfers viel; zij waren verzot op alle foorten van vreemd gedierte, en hielden fteeds Papegaaien uit Africa , Faizan. ten en Duiven uit Sicilië, Honden uit Malta cn Lacedaemon, Paarden uit Thesfalië en Argolis, Muilezels uit Peloponnefus, cn eindelijk Aapen van allerhande flag. * De * Behalven de vogels , welke op het vechten waren afgericht , hoedanigen men vond in alle huizen, waar hardipelen gehouden wierden, gelijk men zien kan bij' AEfchines, Orat. contra Timar- chum.  OVER ER GRIEKEN. 35J De vrouwen van haaren kant droegen aan haar lichaam zo veel fieraads, dat hetzelve, in plaats van haare fehoonheid te vermeerderen, haar wezenlijk ontluisterde.. Gij denkt niet, zeide een zeker Wijsgeer tot haar, dat die fterke glans van robijnen en esmarauden, waarmede uwe halfen pronken , den glans van uwe oogen verdooft; gij doet dus groote onkosten om minder fchoon te zijn, dan gij zijn zoudt, zo gij U verfierde met bloemen, geplukt op den berg Hymettus, en in de bosfen van Diacrië, waar de herders u kransjes en kroontjes zouden aanbieden, welken zij zonder moeite maaken, cn gaarne weggeeven. De man, wélke op die wijze zijnen tijd en zijne vermaaningen verfpilde , kende flechts het uitwendige der gebreken , maar wist niet, hoe diep zij geworteld waren: want menfehen, welke zo trotfeh en zo bedorven waren , waren nimmer tot de eenvoudigheid der natuur weder te brengen; en toen de buitenfpoorigheden der weelde hen in do ijsfelijkfte rampen der armoede gehort hadden, ontbrak het hun aan de noo- ii.  JGo BESPIEGEtiKtSBs* dige krachten om den last daarvan te tor. fchen. Theognis zelf ried hun zich dan van de rots van Leucas af te ftorten; en mogelijk begaven er zich naar die akelige plaats meer om een einde van groote elenden, dan om een einde van hunne liefde te maaken. Alleen de Athenienfers wisten van tijd tot tijd met eene heldhaftige ftandvastigheid de Hagen vaa het noodlot te verdraagen: om dat zij twee gelukkige neigingen hadden , een voor het Landleeven, en een voor de Wijsbegeerte. Wanneer zij op het punt flonden om hun ongeluk voltooid te zien, namen zij hunne toevlucht in eenen tuin, leefden van tuinvruchten, en gaven zich uit voor de aanhangers van den een* of anderen beroemden Zedeleeraar: fomtijds omhelsden zij zelfs de leevenswijze der Cynici-, en begonden ten iaatltcu de wereld geheel en al te verachten. Anderen, welke minder fterkte van geest hadden , werden vleiers aan de Hoven , in Sicilië, Afié' of Egypte': zij verzekerden den Koningen de onfterflijkheid , vleiden hunne zwakheid, preezen hunne gebreken, en oeffenden met één woord het verachtelijkfie van  «VER DE GRIEKEN. 3SI van alle ambachten, naamelijk dat van Pluimftrijker. Na dat zij op die wijze met de zotheid der Vorften hun beurs gevuld hadden , keerden zij met buit belaaden weder naar Griekenland , en itierven ten minften eindelijk nog als vroome lieden. De Vleikunst, welke als een geheime prikkel der weelde mag aangemerkt worden, heeft nergens ter wereld hooger trap van volmaaktheid bereikt, dan in Griekenland : het oor der Koningen konde het niet langer ftellen buiten die vleiers , welke onuitputbaar waren in grootfpraak, opgefierd door welluidende woorden en flreelende uitdrukkingen, waarin de taal van dat volk zo rijk was, dat iemand , welke dezelve niet geleerd heeft, zulks niet kan gelooven. . De ftad van Athenen was, om zo te fpreeken, het middenpunt, waaruit alle de ftraalen van roem, en al de glans van vermaardheid uitfchooten: de inwooners deelden dezelven uit naar willekeur; zo kwistig zij waren met hunne loftuitingen jegens hunne vrienden, zo gierig waren zij daarmede jegens die genen , welken zij niet genegen I. Deel. Aa wa-  3>j2 Bespiegelingen waren. Toen Alexander gekwetst wierd in het beltonnen van eene plaats in de OostIndien, riep hij uit: o Athenienfers, wat komt het mij duur te flaan om van u gepreezen te worden. Hedendaags laaten de Koningen zich vrij beterkoop prijzen in de Couranten en Dagfchriften: nogthans kan men zich reeds vooraf verzekerd houden, dat de nakomelingfchap aan diergelijke Ioffpraaken even weinig geloof zal liaan, als wij aan de Panegyre van Tiberils , dooj Paterculus gemaakt. De pracht der Lijkftaatfijen, welke zo buitenfpoorig was, dat wij bijna geen denkbeeld daarvan hebben, gaf san den geest der Grieken eene neiging tot vleierij; en dit was het oudfte van alle hunne gebreken. Zo dra er niet alleen een Vorst, maar zelfs een maatig rijk burger kwam te fterven , hadden zijne kinders of erfgenaamen de dwaaze trotfchheid eenen prijs uit te fchrijven, en al! • Verfenmaakers daardoor te noodigen om een* lrjkzang tot lof van den overleedenen te maaken: en het was zeker, dat den genen, welke best van allen de kunst van vergrooten ver-  over de Grieken. 36% verftond, met meerderheid van ftemmen de prijs zoude worden toegeweezen. De beroemdfie Dichters ondernamen dan zeer verre reizen , en ftaken zelfs de zee over, om mede naar den prijs te dingen; zo als duidelijk blijkt uit het voorbeeld van Hesiodüs, welke de uitvaart van Amphidamas , eenen der oudfte Vorften van het eiland Euboea , kwam bijwoonen , alwaar hij den lof zong van een perfonaadje, die zeer weinig bekend was, en wien hij hemelhoog verhief in zulke trotfche verfen, dat alle zijne mededingers tot zwijgen gebracht wierden. Mij behaalde dus den prijs der vleierij , en durfde naderhand daarop roemen, als of hij de loffelijklïe daad van zijn leeven verricht had. * Wanneer deze verfen in de daad zeer wel gemaakt waren , leerde men dezelven van buiten , en na dat zij drie of vier geflachtërt lang gezongen waren, hadden zij de kracht van eene Overlevering verkreegen. Op die wijze zijn er over de wereld, en in Griekenland meer dan ergens, zo veele hifiorifche fabels verfpreid aangaande de ingebeelde togten van Vorsten en Helden. Aa 2 Ik * Cpttum et Bitrum v. 652.  3G4 Bespiegelingen Ik heb altoos bij mij zeiven gedacht, dat de Ilias , zo als zij ootfprongelijk heeft moeten geweest zijn, opgeiteld is voor Lijkfpelen, gevierd in Thesfalië ter eere van Acmcles, door Vorsten, welke voorwendden aframmelingen te zijn uit den huize van Pe. leus en het geflacht der Centauren. Soortgelijke fpelen waren niet altoos voor eens, maar werden dikwijis tot vaste jaarlijkfche plegtigheden gemaakt : zo dat de Ilias, of liever de Achilleïs, in onderfcheiden tijden kan zijn opgefteld, en naderhand vond men goed daar zo veele fragmenten bij te voegen, dat, zo Homeros eens weder opltond, hij zijn eigen werk niet meer zoude kennen. Men had zelfs te Athenen fchoolen, waarmen voor de kinders gebruikte eene uitgave van de Ilias, vol van verfen, welke thans niet meer in dezelve gevonden worden; zo als dat , 't welk van AEschines wordt aangehaald tegen Timarchus. Bij alle lijkfpelen voerde» de. Dichters, welke onder elkauder naar den prijs dongen, de Goden en Godinnen op het tooncel, maakten  over de Grieken. 365 ten lange Romans, en weidden uit in lange Episoden , zonder welke het hun aan ftof zoude hebben ontbrooken ; gelijk dit vaak het geval was van Pindarus , welke zo veele omwegen gebruikt , dat hij zich zeiven vergelijkt bij eenen Reiziger , welke , in plaats van recht door eene ftad te gaan, omdoolt door aile de kromde ftraaten , en ten laaiden zelf niet meer weet, waar hij is. * Dergelijke afwijkingen moesten noodzaaküjk plaats hebben , zo dikwijls er verfen gemaakt wierden ter vereeuwiging van de nagedachtenis dier wreede Vorften , cn lediglopers, wier geheele leeven niets opleverde dan wanbedrijven, zonder eene enkelde gebeurtenis, welke gefchikt was om bezoagen te worden ; en evenwel moesten er verfen gemaakt worden , wilde men van de erfgenaamen van een onberoemd menfch geld verdienen. Toen het geflacht van die reizende Barden in Griekenland was uitgeftorven , werden de profaifche fchrijvers de gewoone Lofredenaars der natie; en hunne grootfpraak, fchoon van Aa 3 hec * Pythia, Ode Xh  3ó"ö Bespiegelingen het bevallige der Poëzij ontbloot, evenaarde nogthans die der Dichteren , gelijk men zien kan uit de lijkredenen, in den Ceramicus te Athenen uitgefprooken. Alle die genen, welke door deze kunst «enigen naam gemaakt hadden. werden naar Afie gelokt tot de uitvaart van Mausolus, waar Artemisia eenen zo grooten prijs uit-, loofde , dat de Dichters alle de vermogens" van hunnen geest infpaaden , cn hunne geheele vleikunst uitputteden, om eenige vonken van roem te verfpeiden over het graf van eenen Vorst, welke nooit iets anders was geweest dan een roover, en een bloedzuiger Van zijne onderdaanen. * De Jaarboeken van Rome werden , volgens het zeggen van Cicero, insgelijks fchandelijk verfalfcht door.de onbefchaamdheid van hun, welke Lijkredenen opttelden voor de Adelij' ke familien; men verhefte zelfs overleedenen tot het Confulaat , welke nooit in hun leeven Conful geweest waren , en men liet Veldheeren triumpheeren, welke nooit eenen flag ï Asisior, Oictnon, l, I,'  over de Grieken. flag gewonnen, of zelfs , die den (lag verlooren hadden. * Op deeze wijze diende de weelde der Lijkfpelen om de Historifche waarheid te verfalfchen; eerst in Griekenland, 't welk door Plinius de Oceaan der fabelen genoemd wordt, en vervolgens in Italië, waar men even weinig met de waarheid op had: men durfde zelfs te Rome de bedriegerij der Lof* redenaaren bekrooncn met vergoodingen , welke toen geld kostten, en welke nog geld doen winnen aan hun, die dezelve weeten te copieeren. De wetten door Solon gemaakt ter vermindering van de onkosten der begraaffenis, en de nutteloosheid zelve van zo veel fchats aan een graf verfpild , beteugelden eindelijk de weelde der lijkftatien : maar toen kwam de weelde van den Schouwburg op, en wel tot zulk eene hoogte , dat men zich niet Aa 4 min- * Zie hier, hoe hij die zogenoemde jaarboeken befchrijft: Multa tnirn fcripta fimt in eis , c]nae fata non font : falfi triumphi, plures conftikttit, i'nera etiam falf*, Cic. in Bruto.  3<5fe Bespiegelingen minder te gronde hielp door het vertoonen van Tooneelftukken, dan men zich te vooren door Lijkredenen in den grond had geholpen. Ten tijde van AEschtlbs beitonden de Chooren in de Tragedie nog uit vijftig per. foonen, welke even zo prachtig en kostbaar gekleed moesten worden, als de eigenlijke Acteurs, welke te voorfchijn kwamen geheel bedekt met goud, purper en edele geiteenten: want een tooneel, gelijk dat van Athenen, 't welk door de ftraalen van de Zon zelve verligt werd, vorderde veel wezenlijker fieraaden dan die zijn , welke de aanfchouwers verblinden in een vertrek door kunst verligt , waar de eene begoocheling de andere medebrengt. Wat men ook van de herforming in de rragtfche chooren gezegd heeft, dit is bij mij zeker, dat de verbaazende onkosten, welke men met langer konde goed maaken, dezelve van vijftig perfoonen tot vijftien verminderd hebben; waar door men dus minder maskers minder klederen cn minder mufikanten noo! dJg had. Doeh naauwlijks hadden de Be- 11 uur-  over de Grieken. 303 Huurders van den Schouwburg te Athenen zich uit deze zwaarigheid gered, of de Komedianten voerden eene nieuwe weelde in , niet min verderffelijlc dan die der Chooren. Wanneer zij de rol van Agamemnon , Psia. mus of eenig ander Koning uit de heldeneeuwen moesten fpeelen , wilden zij eenen ftoet van flaaven hebben , overeenkomstig me: hunne waardigheid, en kwamen niet op het tooneel, dan met een groot gevolg van Lakeijen, Edellieden en Pages. Plutarchüs verhaalt zelfs, dat een zeker Acteur weigerde de rol van Koningin te fpeelen , onder voorwendzel, dat men hem geen genoegzaam getal van Staatdames wilde geeven, om met fatfoen in het openbaar te verfchijnen. * Aas De * 2* -oiti titcittti.. Te Athenen werden de rollen van vrouwen immer door mannen gefpeeld, en deezen deeden dat zo wel, dat men, volgens getuigenis van Juvenalis, zulks niet kond: merken. De Grieken , voegt hij er bij, zqn gebooren Tooneelfpeelers: zij weeten alle tooneu na te bootfen , alle gebaarden, alle houdingen na te maaken , en zich volkome^ in dc plaats te Rellen van den verbeeldden p.rfeon.  S7o Bespiegelingen De Chooren in de Komedie , welke uit vijfentwintig perfoonen beftonden, ondergingen geene vermindering , gelijk die in de Tragedie , maar werden geheel en al afge. fchaft , om dat men niet in ftaat was de kosten daarvan te draagen; zo als de Scholiast van Aristopiianes zeer wel heeft aangemerkt. Dit was eene heilzaame verbetering: want al die nietsbeduidende omflag befloeg zo veel plaats op het tooneel, cn bracht zo veel onwaarfchijnlijkheid in de uitvoering van het ftuk , dat het onmogelijk was de Komedie tot volkomenheid te brengen , zo lang de Chooren in dezelve plaats hadden, welke nergens anders toe dienden, dan om zeer ftekelige Coupletten te zingen: de dichters vulden deze gezangen op met aanfpraaken aan bedrieglijke Financiers, aan lafhartige Krijgsbevelhebbers, aan Hechte vrouwspersonen , en aan befaamde lichtmisfen. Zo dra men te Athenen door eene uitdrukkelijke wet had verbooden , eenen burger op het tooneel bij naam te noemen, werd dat fpotachtige gezang van zo weinig aanbelang, dat men zich over de afchaffing van hetzelve in ?t minst niet beklaagde. In  over db Grieken. 371 Lm de vlekken van Attica, waar de Komedie was uitgevonden, was de iniïelling van Chooren zeer natuurlijk, omdat de aanfchou. wers zelve daar in de uitvoering deel namen; en zo men thans volkomenlijk, en in alle de bijzonderheden , de Trygedie van den berg Icarus wilde nabootfen, zoude het Parterre zelve tusfchen de Bedrijven moeten zingen en danfen , 't welk de openbaare vrolijkheid merkelijk zoude vermeerderen : maar diergelijke fpelen zouden niet dan onder den blootcn hemel kunnen gefpeeld worden. Ook was de Trygedie eeniglijk toegewijd aan den Wijnoogst, en de Komedie, in den beginne, aan de land-feesten in de Attifche vlekken. Aristoteles heeft dit tc onrecht ontkend , daar het mijns oordeels aan geenen twijffel onderhevig is. * Voor * Po et ic. Cap. 5. P. 15 edit. Goulftoni. Niet tegenftaande het voorgeeven der Doriers, 't welk Aristoteles tegen dat der Athenienfers wil gefield hebben, kan men zicli verzekerd houden, dat de Komedie haaren naam heeft gekregen van Kwiio;, 'r welk beteekent Feesten met dans verzeld. Van dit woord komen mede de Trkimen en Tctmcomen van Attica, waarvan Aristoteles in't gaheel geene kennis had.  372 Bespiegelingen Voor het overige, hoe groot ook de weelde van het Atbeenfche Tooneel geweest zij, is het nogthans eene vergrooting te beweeren, dat de vertooning der Tragediën van Sophocles en Euripides aan de Republiek meer heeft gekost, dan de Peloponnefifche oorlog, waarvan de onkosten en fchaden onmogelijk te berekenen waren t terwijl men ligtelijk kan begrijpen, dat de groote naam der Atheenfche Dichters en Tooneelfpelers zo veele vreemdelingen van alle kanten uit Europa en Afië derwaarts lokte, dat het vieren der Bacchanalien vaak het geld eer vermeerderde dan verminderde. En gelijk er bij de Olijmpifche fpelen eene zekere reden van ftaat was , welke den Koophandel bevoordeelde , zo hadden de Athenienfers bij hunne Toneelfpelen insgelijks eene Staatkundige reden, welke het geld der vreemdelingen naar Athenen voerde. Men zal uit het vervolg zien, dat de Grieken zulke doorlleepen Financier? waren, dat'de onze, in vergelijking met die groote meesters , naauwlijks leerjongens kunnen heeten. Hier  OVER DE GRIEKEN. 373 Hier mede het ftuk van de Weelde afgehandeld hebbende , zal ik in de naaste Afdeeüng mijne aanmerkingen over den Koophandel geeven, op dat zaaken, welke een zo naauw verband met elkander hebben , ook in haare natuurlijke orde op elkander volgen. VIJF-  374 Bespiegelingen'* VIJFDE AFDEELING. VAN DEN KOOPHANDEL £N DE FINANCIEN DER ATHEN1ENSERS. Si- M en is thans in het denkbeeld , dat de Engelfehen de grootde Fabrikcurs , en de Hollanders de grootfie Kooplieden van Europa zijn : maar bij ouds waren de Athenienfers tevens de eerde Kooplieden, en de eerde Fabrikeurs van G iekenlaud. Zij zouden , door den uitvoer van de voortbreng, zeis hunner beroemde Fabrieken, eenen on. gelijk veel voordeeligcr handel gedreeven hebben dan de Tyriers en Karthagenienfers, zo zij niet daartegen waren genoodzaakt geweest bij aanhoudendheid hun koren van vreemden te koopen , 't welk verbaazende fommen gekis verilond. De  over de Grieken; §7* De noodzaakelijkheid om telkens de ftad Athenen van voorraad te voorzien, was een ftuk van zo veel gewigt, dat het de geheele aandacht der Wetgeevers en Staatkundigen tot zich trok: zij (lelden zelfs verfcheiden Overheden aan, om het opzicht en beftuur over dien handel te hebben ; maar de waak. zaamheid van die Opzieners heeft nimmer de gierigheid kunnen beteugelen van die genen, welke eene verderffelijke Monopolie en on. telbaare bedriegerijen daarmede pleegden. Alle die flimme ftreeken , welke men meent dat in onze dagen door de Speculateurs van London zijn uitgevonden , waren reeds voor twee duizend jaaren bij de Grieken bekend. Dat volk muntte zo zeer uit, beide in het goede en in het kwaadc , dat het voor volgende gedachten onmogelijk is geweest nieuwe ondeugden, of nieuwe deug. den uit te vinden. De Kooplieden, welke gewoon waren de haven van Athenen en de Beurs van Piraeus te bezoeken, kenden de kunst om daar allerhande fchrikbaarende geruchten te verfpreiden, ten ein-  37<* Bespiegelingen einde den prijs der graanen.te doen fteigcren. Nu eens hadden zij tijding gekreegen, dat vreemde Mogendheden de fchepen in hunne havens in befiag genoomen hadden, zo dat een oorlog onvermijdelijk fcheen te zijn; dan eens hadden zij bericht, dat de fchepen , naar Athenen beftemd, door de Lacedemonifche vloot genoomen waren , of dat dezelve geheel en al in den Pontus Euxinus waren verongelukt. * Zodanige ontrustende tijdingen , fchoon van alle waarheid ontbloot, hadden daadelijk invloed op den Koophandel. Nimmer daalde de prijs der noodwendigfie waaren meer, dan wanneer bij geluk verfcheiden gelaaden fchepen uit Sicilië aankwamen, welke hunne laading bestkoop konden geeven, om dat zij geene lange reize te doen hadden, t Chersonesus Taürica , thans de Kkim geheeten, was eigenlijk het land, waaruit de Athenienfers het meeste koren haalden. Het had toenmaals zijne eigen Koningen, welken de * L vs I as contr* SiroTToAS;', t D e m o s 7 k. etmm Dimyfiiirum. ptg, ixSf.  over de Grieken. 377 de Republiek van Athenen altoos in haare belangen zocht te krijgen, ten einde met eenig voordeel in derzelver Staaten handel te kunnen drijven: en daar het geene dan Hechte havens had, wisten de Athenienfers den Koning Leucon te bcweegen, dat hij eene nieuwe haven opende om den uitvoer gemakkelijker te maaken van de waaren van dat fchiereilaod , welks geheele zuidelijke gedeelte toen reeds zeer volkomen moet bebouwd zijn geweest. De keuze van Leucon viel op eene plaats welke in de Taurifche taal Akdauda , dat is, de Zeven Goden, heette, en welke van de Grieken naderhand Tbeudofia is genoemd, doch waarvan de ligging in 't geheel niet overeenkwam met die van Kaffa, gelijk de Rusfen zich verbeeld hebben: en de wet, ten dezen opzichte door hun gegeeven, loopt aan tegen alle begrippen van de oude Aardrijkskunde. * J. Deel. Bb Theü- * Men verbeeldt zich verkeerdelijk, dat deze plaats ooit Theodosia heeft j;eheeten : haare eigenlijke naam isTbebdosia, en zij was reeds on-  37S Bespiegeltngeii Thëudosia was ten tijde van Demosthe. nes het groote Kantoor van den handel der Athenienfers in de Krim ; en zij hebben in een kort tijdsbeftek eene bijna ongelooflijke peenigte van koren van daar gehaald. * Dewijl de Zwarte Zee zeer onftuimig is, en de engten van de Propontis met rotfen zijn bezet, gingen er, in eene zo lange en gevaarlijke overvaart, veele laadingen verlooren. Daar te boven moesten er in tijd van oorlog particuliere Eskaders gewapend worden, tot dekking der fchepen, welke het koren uit dat fchiereüand naar Attiea brachten,- waaruit dubbelde onkosten ontftonden, welke tevens de beurs der particulieren en de landskas uitputteden. f Deze tak van handel levert ons het eerfte naricht op van Wisfelbrieven; en Isocrates zegt onder de legeering van Haduakïs verwoest. Cafta is eene nieuwe ftad, op eene geheel andere plaats gelegen. Zie Vossrus ai Ptriplnm P.nti Euxini. * Demosthenks contra. Lmintn. Strabo Ccogr. L. VU, 1 D e m os tb. tantra Poljcltum. pag. «Il,  over de Grieken. 375 zegt zeer duidelijk, dat een vreemdeling, welke laadingen koren naar Athenen had ge. bracht, daar aan eenen Koopman , Strato. cles genaamd, eenen Wisfel gaf om te trekken op zekere plaats van den Pontus Euxinus, waar hij geld te goede had. * Hij, welke zich met dat briefjen belastte, had daar groot voordeel bij, dewijl hij dus niet noodig had zijn goed te waagen op eene zee, bedekt met kaapers van Lacedemon , welke alle fchepen, die uit eenige haven van Attica uit. liepen , wegnamen. Men kan dan zeggen, dat vooreerst de vrees voor de gevaaren der zee, en ten anderen de vrees voor kaapers den menfehen het eerfte denkbeeld van deze uitvinding heeft ingegeeven. Ondertusfchen, daar de trouw der Grieken zeer klein was, gebruikte de genoemde Stratocles ten hunnen opzichte zeer goede voorzorg: hij liet zich asfigneeren op eenen Bankier van Athenen waarop hij altoos verhaal had, ingeval zijn briefje in de Krim wierd geprotegeerd: want Bb 2 hij, * ISOCRATESl'l» TfCCTIsllTlKOl pa'. 55o.  380 Bespiegelingen hij , welke hetzelve getrokken had , was toen zonder vaste woonplaats. Met alleen wisten de Athenienfers veel meer zaaken, dan wij thans denken, maar zij wisten ook eene meenigte van dingen, welke wij niet kennen. Bij aldien men met oplettendheid overweegt, het gene er verhaald wordt van zekere Munt der Karthaginienfers, ishec gemakkelijk daarin de Bankbriefjes te vinden. Karthago, uitgeput door de zwaare onkosten van zijn zeeweezen, en tevens door de zwaare foldij, welke het aan hulptroepen moest betaalen , vond uit om, zonder eenig metaal, eene munt te maaken , welke niet minder moeilijk was na te maaken, dan de bankbriefjes van Londen. De Schrijver van de famenfpraak, getiteld Eryïias, waarvoor fommigen Plato, anderen AEschines den Wijsgeer hebben gehouden, zegt, dat de Karthaginienfers in kleine verzegelde beurfen een zeker onbekend ding beflooten, 't welk onder de Kooplieden eenen bepaalden prijs had, en door den St3at als zodanig erkend wierd; dit komt volkomen overeen met het hedendaagfche papierengeld- * De * AEschines Socxaiici Dialogi. pag, S2;  over de Grieken. 381 De Athenienfers hadden den Koophandel door eene meenigte van wetten bepaald. Onder anderen mogt niemand der burgeren zijn geld leggen op fchepen, welke bij hunne terugkomst hunne laading te Athenen niet ontfeheepten. Ook mogten de Schippers geen koren laaden , of het moest naar Athenen beltemd zijn. Deze wet mag goed zijn geweest in Griekenland; maar zo men in Hol • land eene dergelijke wilde maaken, was het gedaan met de geheele vrachtvaart , welke de Hollanders hebben op de kusten van Frankrijk , en waartoe zij thans meer dan driehonderd fchepen gebruiken, welke allerhande foorten van waaren zonder eenige bepaling vervoeren. De voornaamfte fioffen , welke de Athenienfers zelve noodig hadden, mogten uit geene haven van Attici worden uitgevoerd, zo als het hout, het hars van den berg Parnes, en bijzonder het was van den Hymettus, 't welk hun van grooten dienst was, om de fchepen te heilrijken op eene wijze, welke bij ons geheel onbekend is. * Bb 3 Door * Uit de Periplus Psnli Euxini van ArManus ziet men  382 Bespiegelingen Door alle deze inrichtingen maakte de Repubiiek van Athenen, met eene verbaazende fchranderheid, gebruik van twee merkwaardige gebeurtenisfen , welke den ftaat des Koophandels geheel en al veranderden; naa. melijk de verwoesting van Tyrus en van Cormthus. Zij zamelde bijeen de ftukken van d.e twee zwaare fchipbreuken, en trok, zo veel zij konde, de Tyriers en Karthaginienfers, beide van vaderland beroofd, tot zich. Deze vlugtelingen werden vervolgens geplaatst op het eiland Delos , 't welk den Athenienferen toebehoorde, en federd werd dit een vermaard Kantoor van Koophandel, na dat men het overfebot van twee handeldrijvende fteden derwaards had overgebracht; want dat volk behield zijnen voorigen aard' ook na dat het uit zijn voorig geluk verftoo' ten was. Uir men, dat, wanneet een fchip verongelukt. en geheel tegen derotfen verbrijzeld was, men dan 1 *et was daar af konde neemen , waar uit blijkt ?« dit „ch daar niet met harsachtige zelfftandig«dea had vercenigd, zo als men fieme.„l,jk ge-  over de Grieken. .585 Uit een gedenkftufc , in de voorgaande eeuw ontdekt , blijkt, dat de Tyriers , na dat hunne ftad door Alexander verwoest was , eene nieuwe maatfchappij van Koop. lieden en Schippers hadden opgericht te Dolos,* waar de Athenienfers van hunnen kant godsdienstige feesten , en fpelen , tü den fmaak van de Oiympifche , inftelden. Vervolgens brachten zij de wereld in het geloof, dat dit heilige eiland zo zeer door Apollo en Diana befchermd wierd, dat de grootlfe booswichten daar 'de algemeene rust niet durfden ftooren ; en op deze wijze werden de Kooplieden door den Godsdienst tegen de aanvallen derZeeroovers beveiligd, dewijl dat volk, 't welk geene burgerlijke wet eerbiedigde, de grootfte vrees had voor Apollo en Diana. Bb 4 Over- * Deae Maatfchappij noemde zieh i]  över de Grieken. 391 konden opgeflagen en afgebrooken worden; zo dat het binnen de ftad bijna altoos kermis fcheen te zijn. Sommige natiën, welke het hoofd vol hadden van hunnen Adel, zo als de Thesfaliers, of van hunne grootheid, zo als de Spartaanen, zochten die foort van koophandel onder linnen of rieten daken verachtelijk te maaken; maar al wie te Athenen zich verftoutede om den burgeren deswege eenig verwijt te doen, werd daadelijk te recht gefield, en volgens de wet ftrengelijk voor zijne onbefchofre trotsheid geftraft. * Die wet, de eenigfte in het wetboek der befchaafde volken, toont duidelijk, dat'de Athenienfers op alle mogelijke wijzen den ftukhandel befebermden , zonder welken de koophandel in het groot nimmer kan bloeien. Wanneer twee zaaken dermaate met elkander verbonden zijn , dat men dezelven niet kan fcheiden , zonder haar te vernielen, is het de grootfle ongerijmdheid de eene te verachten , en op de andere prijs te ftellen. Het Dijiosih, eentra Eitbulidem, pag, ijcS.  $92 Bespiegelingen' Het is buiten twijffel zeer loffelijk den koophandel in het groote te doen; maar dewijl zij, welke denzelven drijven, reeds genoeg door het geluk zijn beloond geworden, moet de Wetgeever zorgen, dat alle aanmoedigingingen voor den handel bij ffukken in ftand blijven. Men heeft volkomen recht gehad om te zeggen, dat die Minister der Financien, welke in Engeland eene bebisting op de winkels wilde leggen, de knevelaarij heel flecht verftond ; maar hij verftond in 't geheel noch gezonde Staatkunde, noch natuurlijke billijkheid ; want eene belasting is een wezenlijk bezwaar, terwijl het vertier een onzeker voordeel is, 't welk door de omftandïgheden aangebracht, en ook weggenoomen wordt. De Grieken hadden zo veel fmaak voor den reizenden handel , dat zij fomtijds te lande togten deeden , welke bijna ongelooflijk fchijnen. Ptolemaeüs fpreekt van eenen Koopman van Macedonië , welke zijne bedienden zond tot in het hart van Sericum, liggende tegen de grenzen van China. * Deze Karavaane moest de zuidelijke kus- * Ceogrifh. L, 1. Cvp, Xh  over de Grieken. 393 Kusten van do Kaspifche zee omreizen, en eene ruimte vau meer dan zeventienhonderd Franfche mijlen afleggen , om belaaden met de fchatten van het Oosten weder te huis te komen. De Griekfche kooplieden hadden insgelijks het binnenfle van Duitfchland zo wel doorgereisd, dat zij niet alleen de lengte van hetHercynifche woud, maar ook den loop van alle de rivieren in dat land kenden. Zelfs meent men, dat de handel in geelen Amber hen naar den mond van den Weixcl lokte , zo dat zij te lande op de zelfde hoogte kwamen, waar de Tyriers ter zee waren gekomen: zij ontmoeteden elkander daar, ten naasten bij zo als de Spanjaarden en Portugeefen elkander op de Molukfche eilanden ontmoeteden , waar zij langs zeer verfchillende wegen gekomen waren. De handel tusfchen het binnenfle gedeelte van Afië, en de oostelijkile deelen van Europa , is reeds in de vroegfte tijden begonnen. Ten tijde van Hifpocrates , waren Cr al eenige ftoffen uit Indien, bijzonder van de Malabaarfche kust , verfpreid door Peloponnefus, en Attica, waar die tak van handel^ I. Deel. Ce we'.  394 Bespiegelingen welke bellaar, in fpecerijen , reukwerken, verwen en blanketzalven, voornaamelijk was in de handen der Athenienfers , gelijk men kan ppmaaken uit het groote getal van marktplaatfen, welke te Athenen, tot den verkoop van die foorten van waaren, gefchikt waren.* Zo veel men uit de befchrijving van Xenophon kan oordeelen, welke hij geeft van eenPhenicifch fchip, 't welk in de Pireifche haven ten anker was gekomen, fchijnt het, dat de Pheniciers veel grooter fehepen gebruikten , dan de Athenienfers. De reden van dat onderfcheid was deze. De Pheniciers ver/tonden de zeevaart beter dan de Grieken , en voeren Jangs min gevaarlijke ftreeken , zo dat zij grooter rijkdom in een groo- * Mevrsivs de Ceramice gemine. Cap. 16. Ovrnrus en Phntus zeggen , dat de beroemdfte der blanketzalven, welke te Athenen be ierd wietden, de Obsvphs was, dienende om de opperhuid te verzachten, en de kleur op te heldewn. Het was tevens de onaangenaamfte der Art- 011'^!,?e Gtiekrche VIOUwen g^mikten; f V* rciaien' ■■ 1»<»»vii mittantur .Atheni, DemtU, ui imnunde lettert feuctts ,vitt ' O v i d. de amanji  over de Grieken^ 395 grooter fchip durfden waagen. De Athenienfers daarentegen, welke dikwijls onfluimige wateren, zo als die van de Zwarte Zee , bevoeren , durfden geene rijke laadingen in hunne vaartuigen waagen. De fchepen, welke zij gemeenlijk tot hunnen handel in de Krim gebruikten , voerden niet meer dan twintig roeiers ; en de koopprijs liep niet boo» ger dan twee of drie talenten, bedraagende tien of vijftien duizend livres, zo als büjktuit verfcheidene redevoeringen van Demosthenes, welke tot dit onderwerp betrekking hebben. Het is moeilijk te beflisfen, of de manier der Pheniciers in de daad beter, dan die der Athenienfers, is geweest, Bij laatstgenoemden konden de huizen van koophandel niet door eene enkelde fchipbreuk te gronde gaan , zo als te Tyrus en Sidon dikwijls moest gebeuren. Hesiodus, welke de zoon was van een Afiatifch Koopman, trachtte den Grieken van Europa de volgende les in te prenten: men moet altijd, zeide hij, met lof fpreeken van kleine fchepen ; maar wanneer men koopwaaren wil laaden, moet men de grootlte fchepen neemen , welke er tc Cc a vin.  3PÓ BESPIEGELlNQErf vinden zijn. * Doen de fpeculateurs van dis Pireifche haven wisten vrij beter de waarfehijnlijke kanfen te berekenen, dan eea man , die fraaie zesvoetige verfen op den Helikon maakte. Het zoude wat al te ligtvaardig zijn voor zeker aan te neemen, dat de Grieken het gebruik van Zee-Asfurancien gekend hebben: maar dit gaat echter vast, dat zij wonderlijk wel waren afgericht op de bedriegerijen, welke daarmede gepaard gaan; en zij hebben het eerst de menfehen het zonderlinge bedrog, 't welk thans Baratterie genoemd wordt, geleerd. De eigenaars der fchepen leenden, op vooruitzicht van groot voordeel, van de bankiers eene groote fom gelds, onder voorwendzel van daarvoor eene laading te zullen koopen ; vervolgens bevrachteden zij , op eene fchelmachtige wijze, hunne fchepen met fleenen en zand , en zo haast zij daarmede in de volle zee gekomen waren, hakten zij de kiel van het fchip aan Hukken, 't welk dus welhaast verzonk: het volk bergde zich in * Ofr. et dhr. vs,  over de Grieken. 397 in de booten , en men bracht den Bankier de tijding , dat beide kapitaal en intrest verlooren waren. * Men moet zekerlijk in Frankrijk geene groote vorderingen in het bcftuur over den Koophandel gemaakt hebben ; want die bedriegerijen, door de Grie. ken uitgevonden , worden daar nog hedendaags gepleegd, terwijl zulks in Holland bijna onmogelijk is, waar de laading der fchepen, welke geasfureerd worden, vooraf uit duchtige verklaaringen moet zijn gebleekcn. De Atheenfche Kooplieden hadden langs den Bosporus Cimmerius Kantooren en Kantoorbedienden , welke zich daar 's winters ophielden, om de laadingen in gereedheid te brengen, welke des zomers van daar moesten gevoerd worden, t Deze laadingen beftonden, voor zo verre de Krim betreft, zo als die toen was, in koren , zoute vifch, vellen en wol, welk| dingen gedeeltelijk Cc 3 met * Mén vindt zulk een bedrog gemeld in de Redevoering van Demosthenes tegen Zenotheinis {«g. 1S3. t 0 g ji 0 s t h, (ontrtt Pbwmontm peg. s°s.  398 Bespiegelingen met gereed geld gekocht, gedeeltelijk tegen de Griekfche wijnen verruild werden. Wat betreft de grooter Kantooren van koophandel, zo als de volkplantingen , ge. heel en al aangelegd om met de hoofdfiad handel te drijven, van deze hadden de Romeinen geen zo gewigtig als Amphipolis, ge. legen aan den mond van de rivier Strijmon, op de grenfen van Macedonië , zijnde, gelijk bekend is, thans een dorp niet den verbasterden naam Ambou , en fiaande onder de magt derTurkeh, welke alles, wat groot geweest is, klein gemaakt hebben. Deze bezitting leverde den Athenienferen langen tijd al het noodige hout tot hunne fcheepvaart, cn behalven dat bracht het eene aanzienlijke fom gemunt zilver op. * De volkplantelingen van Amphipolis ftrekten hun. nen koophandel uit, aan den eenen kant tot in Thracië, en aan den anderen kant tot in Macedonië j zij hadden den fleutel van den Strymon, waar niets, zonder hun goedvinden, konde uit of in komen: en in deze rivier S Thuctc, Lib, IV,  over e e Grieken 399 vier lieten zij bij vlotten hun timmerhout drijven, 't welk gehouwen was op de zuidelijke zijde van den berg Rhodope , en van den Hemus, met ontzachelijke bosfchen bedekt. Dewijl daarenboven de wateren van die landftreek toenmaals zeer vifchrijk waren, werden dc visfeherijen van Amphipolis beroemd , en brachten verfcheiden foorten van zoute waaren in den Griekfchen koophandei. Het was voor de Athenienfers onmogelijk eene plaats van zo veel gewigt te bewaaren, zo ras Macedonië uit zijnen largduurigen flaap ontwaakte, en de oogen begon te openen voor de bronnen van zijn vermogen. Philippus , de vader van Alexander , maakte zich gewapenderhand meester van Amphipolis, en'bracht den loop van den Strymon onder zijn gebied. Toen moesten de Athenienfers met geresd geld die dingen betaalen, welke hun te vooren niets anders dan de vracht gekost hadden: zij werden in Macedonië be» handeld , gelijk de Engeifchen in Amerika behandeld worden ; dat is te zeggen , zij moesten goede woorden gebruiken daar, waar zij te vooren als meesters geheerfcht hadden. Cc 4 Ds  4üo Bespiegei.imgen De Grieken waren de grootfte baafen in Let oprichten van volkplantingen; maar nimmer hebben zij eene enkelde onder hunne magt kunnen houden: deze fmeeten uit zich zeiven het juk van de hoofdftad af, of vreemde vorsten veroverden dezelve, wanneer zij in eenen zwakken ftaat waren. Maar hoo. danig ook haar lot ware, zij brachten altoos veel toe ter algemeene bevordering van den koophandel , door den fmaak voor de Kunsten aan woeste volken mede te deelen; want hoe grooter het getal der bruikers was, des re grooter moest ook het vertier zijn. Men konde Griekenland aanmerken als eenen ontzachelijk grooten Winkel, waar men vol. ftrefcrehjfc moest komen haaien alle dingen van weelde, alle keurig gemaakt huisraad en, metéén woord, alles, wat de barbaaren, zelfs na dat zij befchaafd waren, nimmer konden namaaken. Schoon Klein-ALe bedekt was met Griekfche fleden , zag men daar echter nooit zulke vernuftige Kunstenaars, noch zulke bekwaame werklieden voortkomen als in Europifch Griekenland. Al wie hieraan Hechts twijfelen durfde, werd gerekend  over de Grieken. 401 jkend noch vernuft, noch fmaak, noch kennis van de Fraaie Kunsten te bezitten. * Het groote geheim der oude handeldrijvende volken beftond in het vervaardigen van onnavolgbaare zaaken, zo als te Corinthus het brons, te Tyrus de purperverf, in Egypte het glas , cn en in Eüs fommige ftoffen, welke tegen goud werden opgewogen; alle welke dingen niet konden nagemaakt, veel min geëvenaard worden ; even weinig ais men in ftaat was na te maaken de vaten, welke door de Athenienfers te Anaphlystus in Paralie gemaakt Werden. Hoe uitgeftrekt ook de koophandel was, welke in de Pireifche haven gedreeven werd, wilden de pachters nimmer aan den Staat eene groote fom gelds voor de pacht van de inkomende rechten op de vreemde waaren betaalen; want zij wisten zeer wel, dat er eene meenigte zaaken ter Huik wierden ingevoerd, f Cc 5 IW * Thkophr, Cbaract. JTeet cxhalovflol". t Mi««siu! heeft de woorden van den rede. naar Andacides niet wel begreepen , beweerende dat  402 Bespiegelingen fN de kleine baai van Corydalla, naar den noordkant van den Piraeus , welke de Die. ven.haaven werd geheeten , dreeven dé vreemde fchepen van allerlei vlaggen open. lijk den Sluikhandel ; en Demosthenes bericht ons , dat de ftad Athenen geene magt had om zulks te beletten, fchoon die haven binnen de grenfen van Attica lag; * want alle vlekken, aan zee gelegen, dreeven han. del voor eigen rekening, en niemand durfde denzelven in de fouvereiniteit van hun grondgebied te na koomen ; als zijnde deze gegrond op het verdrag zelve , waardoor alle die kleine Staaten zich tot één Staatslichaam vereenigd hadden , even als de fleden van Holland. In onze dagen wordt een arme bloed , die een pond tabak of eene halve maat zout ter fluik heeft ingevoerd , tot de galei verweezen; daar m die tijden zelfs de hoofd- iat deze de inkomende rechten op vreemde waaien van de Republiek Athenen gepacht had voor zesendertig talenten 's jaars. Dergelijke verdragen tusfchen de aanneemers en het volk werden gemaakt voor drie jaaren • dus betaalde Andocides jaarlijks niet meer dan twaalf talenten, of zesendertig in drie jaaren. * üiliosm, tantra Lacritm pag. gU,  over de Grieken. 403 hoofdftad van Attica dc Dievenhaven niet durfde Ou'ten, om dat dezelve in eigendom toebehoorde aan de inwooners van Corydalia, welke in den hunnen fouverein waren. Dewjjl de Koophandel van Athenen grootendee's op de weelde gegrond was , zag men denzelven aangroeien of afneemen, naarmaa. te dat er meer of minder geld in Attica om» liep, en naar maate dat de Athenienfers meer of minder magtig waren. Toen zij meesters ter zee waren, fielden zij de andere' handeldrijvende natiën de wet, en verdrukten alle koopfteden van de Saronifche Golf, zo als AEgina, Corinthus en Megara. Maar om deze tirannifche overmagt te krijgen, werden zo veele fchatten verfpild , dat de Staat zich zeiven uitputtede, en ten laatften niet alleen zijne overwinst, maar ook zijne eigen bezittingen verloor. De ondervinding, zegt Isocrates, heeft geleerd , dat alle volken van Griekenland, welke het meesterfchap ter zee in handen gehad , of Hechts naar het hetzelve geftaan hebben, zich in eenen ijslijken afgrond van onheilen en rampen hebben geftort. Zodanig mees-  4©4 BESPiEGEtiNGEN meesterfchap, voegt hij er bij, is niet natuurlijk; het is een herfenfchim, welke de menfehen geheel verblindt, en hun alle verftand beneemt : zij haaien zich daardoor zo veele, en zo geduchte vianden op den hals, dat het niet mogelijk is op den duur daartegen beftand te blijven. De bewooners der kusten, dc eilanders, nabuurige Mogendheden , afgelegen Mogendheden, kortom alles wapent zich met vereenigde krachten tegen hen, die zich meester van de zee maaken, even als tegen de Dwingelanden van het menfehdom. * Zoude men bijna niet zeggen, datlsocRA. tes hier mede de Engelfchen bedoeld , en hun juist voorzegd heeft het gene hun is overgekomen, en 't geen hun in het vervolg nog ftaat over te komen , zo zij niet kunnen goedvinden eene gemaatigder denkwijze aan te neemen, en volgens billijker grondregels te handelen? De * De face pag. zS6. Hij zegt uitdrukkelijk, dat de heerrchappij over de zee her verftand beroert yan hun, die naar dezelve ftaan : 7Tapu  ö V E R DE GRIEKEH. 40.J De Ouden waren zo fchrandere Waarneemers, dat zij reeds hadden opgemerkt, dat zodanige magt , fteunende op gewapende fchepen, welke overal dood en verwoesting aanvoeren, een*zo buitenfpoorigen hoogmoed verwekt, dat dezelve tot verbijstering en zinneloosheid overilaat. De verregaande klein, achting , welke de Engelfche voor andere natiën hebben, is alleen uit-dien hoogmoed gebooren. Daar wij reeds den flaavenhandel befchouwd, en de plaatfen aangeweezen hebben , waarmen zo veele ongelukkige flagtoffers ging omkoopen , zoude het overtollig zijn hier op 't nieuw verflag te geeven van dat gedeelte van den Atheenfchen Koophandel, waarvan wij reeds de voornaame takken en de gewigtigfte omftandigheden hebben opgegeeven ; waaruit men genoeg kan opmaaken, dat, zo de fchaal al niet beflendig ten voordeele der inwooneren van Attica overfloeg, deze ten minden nimmer tot derzelver nadeel was j en zonder dit zoude dat land, 't welk zich door kunst moest flaande hou-  4o5 BespiegElincew houden , welhaast onherflelbaar te gronde zijn gegaan. Geene van alle de oorzaaken, welke eenen onmiddelijken invloed op den voortgang der nijverheid hebben, bracht meer toe om den koophandel en de fabrieken van Athenen in eenen bloeienden ftaat te brengen, dan de vrijheid, en dat men beflendig bleef weigeren aan iemand , wie hij ook ware, een uitfluitend recht toe te ftaan. Het was eene grondwet van Staat, nooit den eenen burger boven den anderen te bevoorrechten door vergunningen, welke ftrijdig waren met de burgerlijke gelijkheid. * Het was wel geoorlofd groote mannen door eerbewijzingen en rang te beloonen, maar men mogt hun geen Oktrooi verleenen om voor zich alleen handel te drijven , of alleen voor zich fabrieken op te richten. Men moet zich in dit opzicht niet door kwalijk uitgelegde uitdrukkingen laaten misleiden, noch zich verbeelden, dat de maatfehappij van Tyrifche kooplieden, onder de befcher- ming * In Ugilui ^ttticii L. 1, Tit,  «ver de Grieken- 40'; ming van Athenen op het eiland Delos ge. vestigd, een uitfluitend recht gehad hebbe, gelijk de Oosiindifche Compagnien der Hollanderen en Engelfchen: zij was niet anders, dan een genootfchap van eenige vluchtelin» gen, welke het overfchot van hnnne geplonderde goederen bij een gebracht hadden, om eenen gemeenfchaplijken handel te beginnen, hoedanigen verfcheiden huifen thans nog kunnen beginnen, zonder daartoe openbaar gezach noodig te hebben ; want het maakt geen onderfcheid, of een fchip voor rekening van een enkeld menfch, of van tien onderfcheiden menfehen bevracht is. Dewijl uitfluitende voorrechten met de natuurlijke billijkheid ftrijden , kunnen dezelve nooit door de wetten worden toegeftaan: want zelfs de flechtfle (faatkunde zal nimmer openlijk durven zeggen, dat men wetten kan maaken , welke met de natuurlijke billijkheid flrijden. Er is dus geen an. der middel, om die foort van monopoliën in te voeren, dan daaden van geweld, geheel onbellaanbaar met de gefteldhcid van eenen vrijen Staat, zo als de Republiek van Athenen  408 Bespiegelingen nen was , waar noch in den koophandel, noch in andere zaaken de eene menfch bo. ven den ander vooruit had» Hoe meer deze ftelregel in 't oog wordt gehouden, des te meer zal men den koophandel zien toenee. men ; en waar de eerfte uit het oog wordt verlooren, ziet men den laatften welras vervallen , en dikwijls gEheel verdwijnen. Solon , willende vreemde fabrikeurs naar Athenen lokken , beloofde denzelven eer, maar geene Oktrooien. Om de fabrieken in haare opkomst te onderfteunen , zijn er flechts twee wettige middelen ; te weeten belooningen in geld ,, of onderfebeidingen van rang, welk laat/te het begrip was van Solon, die dit ftuk van Staatkunde beter verftond, dan honderd fchrijvers, welke in deze agtiende eeuw over dezelve gefchreeven hebben , en dan honderd Ministers, welke bij geluk of door gunst aan het hoofd' van zaaken zijn gefield, en welke beftendig zulke grondregels volgen, welke meer tot voordeel zijn der Koningen , dan van het volk , waar over men zich luttel bekom- mert,  «Ver de Grieken. 400 Hiert, niet tegenfiaande de fraaie Voorbe. richten voor de Edicten, van den Heer Necker , en anderen , die het zelfde ambacht met hem oeffenen. § n. OVER HET MüNTWEZEM VAM ATHENEN. Zo alle de gedenkftukken der oudheid verlooren waren, zoude men thans niet denken , dat de Atheenfche Muntftukken van eenig belang zijn geweest, zo wegens de de grofheid van den ftempel , als om het lelijke beeld, 't welk men gewoon was daarop te flaan, naamelijk de afbeelding van den grooten Krasuil , welke zieh nog bij de puinhoopen van Athenen ophoudt: als of men onder alle gedaanten van leevende fchepzelenj de onbevalligfte van allen had willen kiezen. Dit zinnebeeld heeft in zijne foort overeenkomst met die Gothifche en Barbaarfehe zinnebeelden , welke de Europeaanfche Vorsten hunne Wapenfchilden noemen. Ds ouden ergerden zich , zo wel als wij thans , aan den kwaaden fmaak, welke I. Deel. Dd er  4to Bespiegelingen cr in de muntftukken van Athenen heerfchte. De Wijsgeer Zeno vergeleek dezelven bij Hecht opgeftelde redenen, waarvan alle de Spreekwijzen en toeren ruw en plomp zijn.* Het gene Spanheim en andere hedendaagfche geleerden over dit onderwerp gefchreeven hebben, heeft geenen grond van waarfchijnlijkheid; en men mag voor zeker houden, dat door eenen geest van zuinigheid, welke in Republieken zeer wel te pas komt, de Schatmeesters van den Staat het fnijden van de Ifempels op zo Iaagen prijs Helden , dat de eerlte kunstenaars niet goedvonden op zodanige voorwaarden te arbeiden. Schoon men in Attica, in den omtrek var* Colonae, Kopermijnen dolf, waren de Athe. nienfers zeer afkeerig, om zich van dat metaal tot het betaalen van kleinigheden te bedienen; dus moest men, om hunnen fmaak, of liever om hunne zotte verwaandheid te voldoen, het zilver in zeer kleine fiukjes fnij. den, welke, volgens het zeggen van Aristophanes , zo wel op vifch-fchubben gcleeken , dat men zich dikwijls in dat opzicht vergiste. De- » i o c. Lacht, in uita Zcnonis.  C V E R DE G R I E K E IT. 4.IS Deze kleine geldmunten waren ongemakkelijk in den koophandel: men konde dezelven heel ligt verliezen , en bezwaarlijk wedervinden; daarenboven zoude het maakloon een groot gedeelte van derzelver waarde hebben weggenoomen, bijaldien men de beste kunstenaars tot het fnijden der ftempels had willen gebruiken. Men vindt nog, onder de overblijfzels der Griekfche Penningkunde, zilveren plaatjes, welke den halven Huiver der Athenienfers verbeelden; doch men behoeft niet te twijf» felen, of er zijn ook zilveren oorden in zwang geweest, na dat men volftrekteüjk geen gebruik van het koper wilde maaken, 't welk fommige Demagoogen hadden ingevoerd, doch 't welk met zo veal opfchriften, en fatiren ovcrlaaden werd, dat zij vroeg of laat van hunne onderneeming moesten afzien. De Redenaar Dionyfius droeg , zo lang hij leefde, den bijnaam van Koperen Man ,• om dat hij eene lange, en denkelijk zeer goedé redevoering had gehouden, om het volk van de volftrekte noodzaakelijkheid van eene koperen munt te overtuigen. Dd 2  In goud werden er zelden munten geflagen, en dan nog in kleinen getale, bij gelegenheid van eene overwinning, of van eenige merkwaardige gebeurtenis. Men heeft zelfs in de Verhandeling van de Akademie der Op. fchriften beweerd , dat er geene goudmunt der Athenienfers overig is, welke voor echt kan gehouden worden.* Maar niemand weet de reden, waarom dit metaal zo fchaars door de Opzieners van de Munt gebezigd is, en het is echter niet te denken, dat lieden, welke voor het overige zo veel doorzicht hadden, in eene zaak van het grootfte belang zonder reden .en vasten grond zullen zijn tc werk gegaan. Zie hier de oplosfing van dit politieke raadfel. At- * De gouden Medailles van Athenen, welke de Heer Win k e l m a n zegt in Italië gezien te hebben ich„nen even zo faifch te zijn , als die Tetxadtachme, met de beeldtenis vMT„8MI1IO *t es, welker onechtheid ten flerkflen in het oocr loopt. De beeldtenis van Thimistociis heel -oou op eenige munt geftaan s en buiten dart 1}« oplchrift zot en barbaarfch. De faifch" Z, kn„-a ls d,e *an h« vlek der Zo lang de Athenienfers een vrij en magtig volk waren, gebruikten alle natiën van Europa en Afië het geld , 't welk te Athenen gemunt was; en dit zoude niet gebeurd zijn, zo er eenig vermoeden was geweest, dat die munt in haar gehalt of gëwigt de geringfte vermindering onderging. De Wijsgeer Zeno, welke over de plompheid van den ftempel klaagde, gaf te gelijk getuigenis van de zuiverheid der fpecie, welke buiten dat genoeg beweezen is door eene groote meenigte Drachmen en Tetradrachmen , welke nog voor handen sijn. Nu moet ik nog fpreeken van de beruchte wet van Solon , waardoor hij de wettige rente affchafte, of waardoor hij dezelve niet heeft willen vastftellen. Daar hij het geld als eene koopwaar befchouwde , gaf hij vrijheid om hetzelve te verkoopen, of te leenen, tegen zodanigen prijs, als elk zoude goedvinden. * Onder de groote meenigte van Wisfelaars of ? Lr s i as cmirn Tbttmntiicm p, 35S.  420 Bespiegelingen of Bankiers, welke te Athenen gevonden werden, waren er fommige, die de intresten op zee op dertig ten honderd lieten loopen zonder dat eenige rechtbank hen daarover durfde aanfpreeken, veel min ftraffen; want Zij waren volkomen door de wet beveiligd. Zegt iemand, dat die wet niets deugde, ik antwoorde daarop, dat de Athenienfers, voor Welken zij gemaakt was, haar goed vonden: want zij, die dezelve alle dagen konden affehaffen, hebben dit nimmer gedaan. De rente bepaalt zich van zelve naar de hoeveelheid der geldfpecie , en de duchtig, heid der hypoteeken; uit dien hoofde bepaalde zich dezelve te Athenen, waar men gee»e door de wet bepaalde rente kende, tot twaalf ten honderd op vaste goederen, en tot agtien ten honderd op onwisfe bezittingen. Daar de Grieken op verre na niet het derde gedeelte gelds hadden, 't welk er thans is federd de ontdekking van America, heeft zich de rente van twaalf ten honderd langen tijd in de goede koopplaatfen ftaande gehouden. Het zijn noch de Wetgeevers, noch * D em o s t a, tmtrn Lacriter», f. 52*.  «ver de Grieken. s Grieken. 423 derden van een fchip, 't welk op gevaarlijke kusten voer, en in een gevaarlijk jaargetijde , dan van een ander , 't welk in het beste van den zomer van de eene plaats op de andere voer: en welk Asfurantie-Kantoor van Europa is er thans, 't welk niet op de zelfde wijze te werk gaat? Die genen, welke zo hevig hebben uiigevaaren tegen de Asfuiantie-kantooren, gelijk mede die gene, welke zo veele ongerijmdheden over de Zee-renten hebben gezegd, fpreeken geen woord van de Lotto's, welke in de Kerkelijke Staaten, en zelfs in het gebied van den Paus zijn ingevoerd. Nogthans is nimmer een fchadelijker voorbeeld dan dat aan de menfehen gegeeven : want hetzelve flaat den bodem in aan alle de wetten, tegen het hazardfpeelen gemaakt. Deze wetten worden niet alleen krachteloos , maar zelfs tegenllrijdig, zo dra flisfehoppen, welke meer dan een millioen aan jaarlijkfche inkomften hebben, zelve hazardfpelen oprichten. De Athenienfers waren ontegenzeglijk groote fpelers ; maar nimmer fpeelde de Republiek  4.24- Bespiegelingen bliek met hun; en offchoon Solon geene wettige rente bad bepaald, befchouwde men echter allen , die het aangenoomen gebruikniet volgden, als woekeraars, dat is te zeggen, als de Iaagfte en verachtelijkfle menfehen. De algemeene Hem, welke zich tegen hen verhefte, en de hooggaande verachting , weike hen volgde, waren eene zo zwaare firaf voor hun , dat de Wetgeever het niet noodig oordeelde eene andere firaf daarbij te voegen. Wenfchelijk ware het, dat men in alle gevallen de menfehen meer door begrippen dan door Itraffen konde be. fluurcm § UI- Aanmerkingen over de Inkomsten van de a'fheensche republiek, en 6ver de handelwijze DER GrIEK- sche Financiers. Nimmer bemoeide zich een volk ernstiger met zijne Financien , dan de Athenienfers. Zij bewoonden een klein land, en moesten vaak eenen zwaaren ooriog, de geheele middellandfche Zee over, doorftaan, waar hunne vloo-  over de Grieken" 42^ vlooten van tijd tot tijd vreeslijke Hagen moesten bezuuren. Ondertusfchen moesten zij, niet alleen het hout voor hunne fchepen, maar ook het doek en de hennip voor de zeilen en touwen i bij vreemden gaan koopen. Deze omftandigheden vofdarden in de daad veel overleg en fchranderheid, om fondfen uit te vinden, welke zo veel mogelijk met de eerlijkheid beliaan konden. Solon had de burgers in vier klasfen verdeeld , waarvan de laagfle alle die genen bevatte , welke geen land in eigendom beza. ten, maar de landerijen van anderen bearbeidden voor een zesde van de opkom fien , welke niet te vergelijken zijn met die, welke men thans daarvan trekt. De redenaar Isaeüs bericht óns, dat in de vlakte vanThria, tusfchen Athenen en Eleufis, fommige ftreeken jaarlijks, na aftrek van Onkosten, agt ten honderd van haare waarde opbrachten; * daar de Heer Neckek , in zijn I. Deel. Ee werk * Is \ t ia Orat. ie hereiiittte tintnine f*f. 293. in Edit oiat. Giaec. Reiskii.  456" Bespiegelingen werk over de Financiën, zegt, dat die op. komst ju Frankrijk nog geen drie ten nonderd van de waarde beloopt. Dit ondericheid kan niet aan den aard van den grond worden toegefchreeven , en moet dus gelegen zijn in het beter beduur, en de beter bearbeiding der landen, of in den hoogen prijs van het Attifche koren. De zo even gemelde klasfe van menfehen was vrij van alle fchatting. Solon belastte de overigen naar de hoeveelheid der vruchten , welke zij konden trekken : al wie van zijne landhoeven en derzelver plantagien vijfhonderd maaten wijn, olie, of drooge vruchten trok, betaalde jaarlijks aan den Staat eene Attifche talent, gerekend op 4500 livres. PJier in was eene verkeerde rekening, welke welhaast bemerkt werd ; want die gene, welke veele landerijen konden koopen , en duizend maaten trekken, betaalden ook niet meer dan een talent, 't welk de grootfte onbillijkheid was. De ondervinding heeft te Athenen , te Ro-  • ver de Grieken. 427 Rome en overal geleerd, dat het niet moge" lijk is de burgers te beletten meer land aan te koopen, dan door vaste wetten bepaald is: men vond duizend middelen om die wetten te ontduiken, en men zoude er nog duizend andere bij gevonden hebben, ingevalle de eerfte niet genoegzaam waren geweest. Men lachte ten Iaatfïen met de onnozelheid der Wetgeevers, welke eene dergelijke drift als de gierigheid hadden willen beperken, daar deze alle hinderpaalen weet uit den weg te ruimen , en alle zwaarigheden te overwinnen. Toen de ongelijkheid van rijkdommen eenen hoogen trap had bereikt ^ was men genoodzaakt het ftelzel van Solon , niet flechts in een of ander ftuk, maar geheel en al te. laaten vaaren. Toen ftelde men Genforen aan , welke alle vijf jaaren bepaalden de waardij der plantagien , bosfchen , landhoeven, tuinen, en alle landerijen, welke door de burgers van Athenen bezeten wierden. Er zijn twee van die Taxatiën voorhanden , Welke in onderfcheiden tijden gemaakt zijn, Ee 2 en  428 Bespiegelingen en zeer weinig van elkander verfchillem Alle bezittingen van landgoederen in Attica zijn daar gewaardeerd ten naasten bij op zes. duizend talenten, of zevenentwintig millioenen livres. * Na dat dit middel door de Cenforen was in het werk gefield, wisten de Schatmeesters van den Staat vooraf, hoe veel eene belasting, op de landerijen gelegd, aan de Republiek moest opbrengen. Werd de honderfte penning van de landerijen gevorderd, dan kwam daaruit, volgens Demosthenes, zestig talenten, welke de eigenaars onder zich moesten verdeelan, en zonder eenige uitzon, dering in do fcbatkist brengen. Vorderde de Staat den vijftigfien penning, dan bracht die belasting op honderd en twintig talenten; eindelijk, zo dezelve den twaalfden penning vorderde, was de opbreng vijfhonderd talenten, of twee millioenen, twee honderd en vijftig duizend livres. f Tot * Csmosih. TTéft cufiopicov pag, 183. r o 1 r 1. t Deze berekening is getrokken uit Demos' en Jaat zich gemakkelijk bewijie»: want  over de Grieken. 429 Tot die uiterfte hoogte liep' fomtijds de belasting in grooten nood, wanneer het aankwam op het behoud van de Republiek en de vrijheid, waaraan niet alleen geld moest worden geofferd, maar het bloed zelve, 't welk zo veele flaaven vergieten voor het behoud van hunne despooten en dwingelanden. Die waardeering der Cenforen , waarvan wij zo even fpraken, werd bij de Athenienfers TIMHMA genoemd. Dit woord, 'twelk in de taal der Griekfche Financiers verfcheiden beteekenisfen had, is van Meursius en honderd andere hedendaagfche fchrijvcrs kwalijk begreepen: deze hebben de dingen zo met elkander verward, dat zij zelfs den Cen. fus , of de waardeering der landerijen , voor de belasting op de landerijen genoomen hebben. Deze dwaaling is zo groot, dat het mij de moeite waardig fcheen dezelve weg te neemen, en een beter licht te verfpreiden over de gefchiedenis der Athenienfers, welke nimmer zulke groote inkomflen hebben Ee 3 gewant 60 talenten zijn een honderdfte gedeelte van 600 , en Geene zijde— Gene zijde Deze, en eenige andere onnaauwkeurighede» van minder belang, veroorzaakt door den fpoed, waarmede de Drukker dit werk verlangde voort te zetten, gelieve de Leezer gunstig te verfchoonen.