VOLKS-LIEDJENS, UITCïE GEETEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN. derde stukjen. Te AMSTELDAM, fH ARM ANUS KE IJZER, 7 g.J AREND F OK K E, simonsz. I Boekver. J r- N f koopers. (CORXELIS de VRIES, 1 1790.   B IJ 'T GEZICHT VAN DEN STARRENHEMEL. Wijze: 6 Slavernij, tns. 6 Stille Nacht! Wat ftaatig duister, Wat glans en luister, Wat grootfche pragt! Ontelbrc darren Die heerlijk praaien Doen door he..r draalen 't Gezicht verwarren. Wie kan 't getal Dier waereld-bollen, Die went'Ien, rollen In 't ruim heelal, Naar waarheid treffen? Of zeker toonen, Waar fchepslcn woonen, Die God verheffen? A a  < 4 > ft Majesteit! Die 't al deedt worden, En in die orden, Hebt toebereid, Hoor ftervelingen, In 't ftof gebogen, Naar hun vermogen, Uw Grootheid zingen! Oneindig God! Der fcliepslen Vader! Wie is ons nader? ó ZaKg lot! Gij flaat uwe oogen, Op deze onze aarde; Tot welk een waarde, Wilt ge ons verhoogen! Voor de Eeuwigheid, Voor hooger kringen —Tot Hemclingen, Hier voorbereid, Schenkt ge ons 't vertrouwen, Eens vrij van zonden , Van 't ftof ombonden, Uw werk te aanfchouwen.  < s > Dit flar-gewelf Meldt uw vermogen; Eens zien onze oogen Den Schepper zeiv': ö Mensch ! val nedef! Wilt duizendmaalen, Verrukt herhaalen: God mint ons teder l Ma r. H. DES MENSCHEN BESTEMMING. Wijze: 6 Kersnagt. oe kort, hoe broosch is toch dit leven! De vreugde is zelv' met zorg doorweeven, 't Begin is finart en 'c einde pijn, En zou die droom van weinig jaaren, Zo vol verkeerdheên en gevaaren Het doel van mijn beftemming zijn? A s  < 6 > C Neen! mijn ziel, die door heur krachten, Zich kan erheffen in gedachten, Verr' boven alles, wat men ziet; En zelfs, als 't lighaam flaapt, blijft werken, Wier wenfchen de aard' niet kan beperken, Sterft bij den dood des lighaams niet. Als eens de tijd 't gebouw zal floopen, De dood d'onzichtbren band ontknoopen, Die ziel en lighaam faamcn bondt, Zal zij, van 't ftoflijk deel ontheeven, Nog denkend, werkzaam blijven leeven, Dit is in heur na;uur gegrond. Heur vrij, heur helder denkvermogen, Zal dan met onbenevelde oogen Zich zelv' befchouwen, en heur' fiand • Maar zal die Haat mij voordeel fchenken' Dan moet ik hier reeds daar aan denken; Hier ligt een allernaauwst verband. Wanneer 't genot der aardfche zaaken Van grove, zinn'lijke vermaaken, Mij hier onafgebroken voedt, Zoo 'k nooit eens denk aan 'r volgend leven, Als eens de zinnen mij begeeven, Wat blijft 'er, dat mijn ziel voldoet?  < 7 > Of kan ik vreugde en rust ve werven j Als in mijn ziel, tot aan mijn ftervcn Zich nijd, en wraakzugt vinden laat* Dit ijslijk denkbeeld doet mij fchrikkenl Of brengen weinige oogenblikken, Mij plots'ling in een beter (iaat t 6 Neen! gefcheideH van die dingen, Die hier beneden ons omringen, En daar ik a' mijn heil in fiel; En ongefchikt voor hooger vreugden, Bevreesd voor God, vervreemd van deugden Waar' zelfs de Hemel mij een hel. Reeds hier moet zich mijn ziel gewennen Zich zelv' en God te leeren kennen; En naar het voorfchrift van zijn wet, Mijn naasten hartelijk te minnen; Zo meet mijn heilflaat hier beginnen, Die riaamaals dan wordt voord gezet. 't Verftaiid, geoefend in die zaakerij Maakt mij dus vatbaar voor vermaakeri, Die tijd, noch dood, noch graf verflini3 Waar door mijn ziel in hooger kringen} In eindelooze vorderingen Zich eindeloos gelukkig vindt. A 4  < 8 > é Rein! ó zalig vergenoegen! Hoe voel ik reeds mijn boezem zwoegen, Van blijden dank, aan God, mijn Heer: Die ons door Christus heeft gegeeven, Verzekering van 't zalig leven, Vervat in de Euangelie-leer. God zal niet flechts mijn ziel verhoogen, Maar 't lichaam, aan het ftof onttoogen•, En met onfterflijkheid bekleed, Zal eens, weêr met de ziel verbonden, In eeuwigheid Gods lof verkonden, Bevrijd van dwaling, ramp en leed. Voor dit geluk, zo groot van waarde, Is mijn beftemming op deze aarde, Ter voorbereiding van dien ftand; Verhoor, 6 God! dan ook mija fmeeken! En laat mij eens blijmoedig fpreeken: 'k Beveel mijn ziel in uwe hand! Ml F. H.  < 9 > D £ BERMHARTIGE. Wijze: Gelijk de fcltoone bloemen kwijnen. >k Heb onlangs in de Schrift geleezen : Een Christen moet bermhartig weezen, Op dat hij, die daar aan voldoet, Ook eens bermhartigheid ontmoet'. Zou ik dan, door mijn woord of daaden Den armen om zijn lot verfmaaden? 'k Toon hem veeleer mijn deerenis, En help hem , waar het nodig is. Heb ik meer overvloed ontvangen, Dan kan hij ook met recht verlangen, Dat, daar Gods woord het mij gebiedt, Hij zich door mij geholpen ziet. Zoude ik gelijk veel rijke vrekken, Mij aan behoeftigen onttrekken? Dan fmaakte ik nooit die reine vreugd, Die een weldaadig hart verheugt. A 5  < 10 > Kan ooit ons hart genoegen fmaaken, Wanneer wij onzen pligt verzaaken, Als ons geen ted're liefde gloed Voor 's naasten heil ontbranden doet. Of was ik betèr in Gods oogen, Dan and'ren van gering vermogen, ó Neen! de rijke ontvangt zijn lot, Zijn fchat, ook onverdiend van God. Gij trotfche rei van waereld-grooten! Verdruk vrij uw natuurgenooten, Gij wordt wel ras ten val tieleid. Door eigen wrevelmoedigheid. Ik zal met teder medelijden Door raad en daad elks hart verblijden, In armoede en in droefenis. Wijl dit de les van Jefus is. Sterk mij, op dat ik deze pügten, t God, met ijver nv>og' verrichten, Tot dat ik eens dit aardfche dal Voor de Eeuwigheid veiwislen zal. S. A. R.  KLAA1TJES . Zeg Beijen! gaat gij nooit te Wï ? i. Zie zelrtrai u. gekleed ; ilaar altoos iivrip" aan   < " > BUUR-PRAATJEN. Wijze: Waar o/ mijn Rozalinde blijft ? Kt, A ARTJEN. Zieg Betjen! gaat gij nooit te kerk? 'k Zie zelden u gekleed, Maar altoos ijvrig aan het vrerk; Wel kind! het doet mij leed: Gij werkt en wroet en (looft en draaft, 'k Zie menigmaal met fmart, Dat gij dus altijd zijt verflaafd; 'k Beklaag u in mijn hart. EETJEN Maar Klaartjen, is het niet mijn pligt. En 'k doe het met vermaak; Dat elk met vlijt zi;n werk verrigt, Is dunkt mij onze zaak, Wat zou ik in de kerk ook doen, 'k Verfla daar weinig van ; Dat 's voor een vrouw van meer fatföen» En die 't begrijpen kan.  < 12 > 't Komt fomtijds nog wel eens te pas, Op 't paasch. of pinkfterfeest; En toen 't in 't voorjaar beêdag was , Ben ik 'er nog geweest; Want dan toch gaat 'er ieder een; Maar 'k weet niet regt waarom, Ik kom, al ga 'k 'er al eens heen, Toch even wijs weerom. KLAARTJEN. Kom buurvrouw! hoor dan eens naar mij, En volg mijn' trouwen raad: Ik werk met lust, zoo wel als gij, De week dóór vroeg en laat; Maar die geen kleine kindren heeft, Doet prijslijk als zij 't fchikt, Dat ze oo'< eens voor den Godsdienst leeft, En Zondags zich verkwikt. 'k Ga doorgaans dan eens in de kerk, En hoor aandachtig toe; Hoe dat ik in mijn daaglijks werk, Het best mijn pligten doe; Daar leer ik; dat hij God behaagt, Die ieder mensch bemint; Dat,wie zich vroom en deugdzaam draagt, Zich fteeds gelukkig vindt.  Daar krijg ik troost in tegenfpoed, In kommer, (mart en pijn, En leer in alles welgemoed , Gerust en dankbaar zijn. En zing ik dan des boogden lof, Met die geheele fcbaar Is 't of mijn ziel in 't Hemelhof, Reeds bij Gods Eng'len waar'. Schoon ik in 't eerst niet veel verflond, Dit beterde echter ras ; Te meer, daar, als ik boekjens vond, 1 Ik dan ook vlijtig las: Die boekjens van de Maatfchappij Tot nut van 't algemeen, Zo regt gefchikt voor u en mij, Begrijpt toch ieder een. Wij zijn óók menfchen, lieve kind ! Bedemd voor de Eeuwigheid Wij worden ook van God bemind, En tot geluk geleid. De Godsdienst kent geen' rang of daat; Gcds woord raakt arm en rijk. De dood, en 't loon van goed en kwaad, Stelt vorst en flaaf gelijk.  < H > God gaf 't verfland aan ieder een, Maar 't is ook onze pligt, Gebruik te maliën van al 't geen, Dat ons verftand verlicht, 't Is kennis en opregte deugd, Die ons gelukkig maakt; 't Is Godsdienst, daar men waare vreugd En rein genoegen fmaakt. JETJEN. Hoor Klaartjen , 'k volg uw voorbeeld na, 'k Befef nu eerst mijn' pligt. Ik tragt, in 'r geen ik niet verfla, Naar meerder onderrigt; Want onbekend maakt onbemind, 'k Schik voordaan dan mijn werk, Dat ik ook eens een uurtjen vind', Voor 't leezen en de kerk. M\ F. Ik  < 15 > D E VOORSPELLINGEN. W;jze: Van 't Kuipertjen. Laast was ik op een kopjen thee, Hier bij mijn naafte buurvrouw Kaatjsn, 'k Nam, als voorheen, mijn naaiwerk meê, Zij houdt doorgaands wel van een praatjen, Duurt mijn bezoek dan eens wat lang, 't Werk gaat evenwel zijn gang; Ik naaide regt vlijtig en luifterde toe, Zo als ik dan g.woon'iijk doe :/; Kaat'en vertelde, zeer verfchrikt, Dat 'er nu al verfcheiden nachten, Iets op heur kamer hadt getikt, Zij hadt gewis een lijk te wagten , 't Kloppertjen agter 't houten fchot Yoorfpelde haar dit treurig lot, Dat tikte, en tikte en fcheide niet uit, Iets dat altijd wat kwaads beduidt:/:  < 16 > Ook toen zij laatst heur venfters floot, Stondt voor de deur een hond te huilen, Dit dreigt, zegt zij, een wisfen dood ; Zij wist van kraaijen en van uilen, Hoe hun gefchreeuw ons onheil (pelt, Daar zij mij veel van heeft verteld, Breekt 'er een fpiegel, een fles, of een glas, Dan volgt de dood van d'eignaar ras. ?/; 'k Werd op de kamer heet en koud; Schoon ik gehcord had, dat dit tikken, Van wormen was in 't eiken hout, En men ddar voor dus niet moest fehrikken; Maar ooi de rest van heur verhaal Zoo te weerleggen altemaal ——— Van honden, en uilen, en kraaijen, en't glas, Wist ik dat mij niet mooglijk was. :/:_ 'k Was 'er toch ook niet meê te vree, Dat dit gefpook mijn rust zou (iooren; 'k Gin.; eens bij onzen Dominé, Om 'er zijn meening van te hooren; 't Is zulk een braaf cn kundig man, Die men gerust iets vraagen kan; Die vraagt, wordt ook wijzer, is altijd zijn woord, Als hij naar onderrigting hoort. •./:  < *7 > Daar, fprak hij, een weldaadig God, Steeds voor ons waar geluk blijft zorgen, Heeft hij ook ons tockomftig lot, Wijsfelijk voor ons oog verborgen; Wie hadt toch ooit een' blijden dag, Die deeds vooraf zijn rampen zag ? Door angdig te vreezen, verloor hij den moed Die ons het onheil draagen doet.: /: Een kraaij, of uil, verhit naar fpijs, Een hond, bij nacht voor deur gebleeven, Elk dier zal op zijn eigen wijz', Dit zijn gebrek te kennen geeven; 't Zij door gehuil of door gekras ? Hoe ligt fpringt fpiegel, fles of glas? Door honderden kleinigheén, waar van gewis De oorzaak toch zeer natuurlijk is..-/: Wijl het dan ons geluk verftoort, Als men ft aandaande wil voorzeggen"; En 't minde, dat men ziet of hoort, Als een voor'fpelllng uit wil leggen; Is 't dwaasheid, dat dit hem ontrust, Die , van zijn Christenpligt bewust, Steeds vrolijk en lustig zijn leven en lot, Toevertrouwt aan 't beduur van God :/:  < i8 > HET VERGENOEGDE HUISGEZIN? OP SATURDAG AVOND. Wijze: Totn ik laatstmaal in 't Maifaizoen. Wat heil! de week is weer ten end: Hoe bang fcheen haar begin. Zij fpelde ons jammer en ellend, En fpaarzaam kost-gewin. En fchoon geen overvloed Ons heden juichen doet, Wij loven echter d'Opperheer, Met een oprecht gemoed. Wij zijn door zijne gunst gefpaard, Beveiligd voor verdriet. Hij heeft de nevlen opgeklaard, Onttrok zijn hulp ons niet. Een vergenoegde geest, Is een geduurig Feest: Wij worden, fchoon ons rampfpoed dreig* Nooit moedloos of bevreesd.  •C *9 ■> Te weeten, dat ons gansch beftaan Berust in's Hoogsten hand, Vuurt daadlijk ons vertrouwen aan, Brengt ons geloof tot ftand, Leert: wat de Godheid doet, Is heilig, wijs en goed, Maakt onze ziel gedwee en fiil, En fclienkt haar kracht en moed. Wij hebben deze week gewis, WeCr onze fchuld vermeêrd; Maar 't Goddelijk getuigenis. Heeft vrees in vreugd verkeerd. Hij, die zijn leven gaf Voor onzer zonden flraf, Verwien voor ons de zaligheid, Ontnam ons fchrik voor 't graf Nu leggen wij het hoofd gerust ' En ganfeh blijmoedig neêr. Wij zijn ons van niets kwaads bewust En zien wij d'uchtend weêr, Dan hoopen wij den tijd, Aan 's Heeren dienst gewijd, Te heiligen, en dat ons hart, In Gode zij verblijd. B 2  *C 20 ]> Wij kennen op deez' woelige aard , Waar 't ons zo vaak verveelt, Geen vreugd, daar zo ons hart meê paart, En 't grootst vernoegen teelt, Dan die uit Godsdienst vloeit, Ons van het llof ontboeit, Waar door de reinfle hemelmin, In ons meer blaakt en gloeit. Wij wenfchen nu naar 't morgen uur, Wanneer de Bijbeltolk, Doordrongen van geheiligd vuur, Het faamvergaêrde volk, Zal (lichten door zijn reen, En 't pad der zaligheên, Door 's waerelds Heiland zelv' gebaand, Zal leeren op te treên. Dan throonen wij de Algoedheid neêr, Door fmeeken en gezang, Verbreiden 's Hoogden eeuwige eer, Bevordren ons belang, En worden hier gewoon, Aan dien verheven toon, Wiens galm ons eindloos ftreelen zal, Voor Jefus hqogen throon. D. 3.  DANKENDE HANDWERKSMAN. Wijze : Hoe zoet is 't daar de vrienifchap woont! Ik juich in mijn gezegend lot; Ik heb, het geen ik vroeg; Aan rang en rijkdom , buiten God, Heeft niemand ooit genoeg, 'k Heb rust en daaglijks onderhoud, Geen' vijand, die mij onheil brouwt. Wiens heil is 't mijn gelijk! 't Is waar, ik werk van d'uchtenitond, Tot aan den avond toe ; Maar 't werken maakt mij fierk, gezond, En tevens blij te moê. Ik ben tot werken toebereid, En noem de vuige ledigheid Een pest der Maatfchappij, ? 3 D E  < " > Wat blijdfchap wordt mijn ziel gewaar, Als *.t werk is afgemaakt; Daar ik mijn koopman winst vergaêr, Die voor mijn welzijn waakt, Wijl hij mij naar verdiensten loont, En zich den Men'chenvriend betoont Die zijnen plicht betracht. Hoe juichen dan mijn gade en kroost, Wanneer ik t'huiswaards keer. Niet een , die dan één zuchtjen loost: Elk roem dan d'Opperheer, Die menfchen tot ons heil verwekt, En ons met liefdevleuglcn dekt, En kleedt en fpijst en drenkt. Ik ruilde mijn' geringen ftaat, Voor aardfchen rijkdom niet: De weelde en gulzige overdaad, Baart armoede en verdriet; Maar de arbeid, die ons voordeel fchenkt, Verheft het hart, daar 't biddend denkt, Aan Hem , die 't Al beftuurt. D. B.  < *3 > Buiten u zijn rijken ledig, Baat geen grenslooze overvloed, Wordt geen geldzucht ooit verzadigd, Nooit de rust der ziel gevoed. Wie, A Braafheid', dierbaar kleinood! Zonde niet zijn' besten fchat, Gaerne om u ten offer bieden, Wcnfchcn dat hij u bezat'. B 4 DE LOF DER BRAAFHEID. Wijze: Elk zing de eer van Zoutman: gloriel Braafheid, uw waardij te kennen, Is de boogde weetenfehap; Uw bevelen op-te volgen, 't Spoor naar d'eerflen glorie-trap. Buiten u zijn alle deugden, Zonder aanzien en bellaan, Buiten u doen vreugde en blijdfehap, Nooit den tedren boezem liaan.  < 24 > Door u wordt bet waar genoegen Vastgegronj, nooit uitgeroeid. Dopr u, reine menfehenliefde Voor des naasten heil ontgloeid. Door u krijgt de famenleeving, Luister, dunrzaamheid , waardij, Bloeijen ambacht, kunst en handel, Ja de ganfche maatfcbappij. Hij, die u ontbeert, mist alles. Wat tevredenheid verwekt. Hij, die u bezit, heeft alles, Wat tot zuivre vreugde ftrekt. De armen mogen hooploos zuchten, Daar hen angst en zorg bezwaart; Maar uw troost is in den rampfpocd, Hen een hemel op deze aard. Braafheid, temstcr van den laster' m Pijlaar van het heilig recht! 's Jongelings ficraad! roem der grijsheid: Stichtfler van den dierbren echt! Kweekfler van de oprechtfte vriendfctiap Heilbewerkfler! dierbaar pand! Leef! — herleef in vollen luister Tc: een eer voor Nederland! D, J}.  < 25 > AVOND-ZANG. W/jze: Psalm 4r. Lief vogeltjen! hoe kweelt ge uw' avondzang.' En ik, ik zwijg nog ffil! —, Of wilt ge, dat mijn toon uw' toon vervang'? Welaan, 'k volbreng uw' wil: Volfchoone zon! reeds zinkt gij in dé kimm', En in een zee van goud Verdooft go uw glans, opdat uw zuster klimm', Aan wie ge uw post vertrouwt. Aandoenlijk licht' klim, zachte zilvre maan! Rijs, fakkel van den nacht ! Treed heerlijk langs uw' heldren blauwen baan, En fchijn in volle pragt. »k Zie uw bodin, war diamanten gloed ? o Schoone ftar! uw licht Verrukt een hart, dat de Almagt hulde doet, '"£. Aanbid, ik zwijg, ik zwicht. B 5  < 20 > Stil, weste wind ! ruisch z.igtjens door 't geboomt', 't Gevogelt gaat ter rust, Daar 't beekjen zagt voorbij mijn wooning droomt, De grazige oevers kuscht. Stil avond uur! lije ftrejlt gij 't moede hart, Dat, door de zorg gedrukt, Ten prooi gefield aan eene onlijdbre fmart, Geen enklen weihch gelukt. Nu zwemt al 't land in eene zilvre zee; De dag was brandend heet; 6 Avond (Ion d.' wat voert gij fchatten meêï Hoe loont gij vlijt en zweet! De landman keert vernoegd naar zijne flulp, Volvrolijk dankt hij God, In al zijn doen zag hij des Hoogden hulp, Hoe zegent hij zijn lot! De 3'ève jeugd, zichzelv' geen kwaad bewust, Komt dartiend' van het land, Neem de avondfpijze en gaat verheugd ter rusr, Bewaakt door 'sHoogden hand! En nu, ö Bron van liefde en zaligheid! Wanneer de dille nacht Een icheemrend floers op a' 't gefchaapne fpreidt, Beveel ik me aan uw magt. G. S.  \ < 27 > MORGEN ZANG- Wijze: S Kersnacht', fchooner dan de dagen. De bleeke kim begint te bloozen; Hoe ftrooit natuur hier purpren roozen! Wat fchoon, wat heerelijk gezicht! Wat fchittrend goud ! wat gloed! wat glanfèn •' Verfpreiden zich langs de oostertranfen , Bij 't lieflijk rijzend morgenlicht! 'k Hoor duizend, duizend orgelkeelen, Den lof hunn's grooten fcheppers kweelen; Hoe treft die wildzang mijn gehoor! Steeg zo mijn ziel, bij 't uohtendkrieken, Ook hemeiwaards, op vlugge wieken, Al jjicl:end met het vooglen choor! Wende ik het oog naar alle kanten, Hier zie ik vloeibre Diamanten, Die flonkren, op een groenen grond, Daar vischjens in kristallen ftroomen, Gindsch'i Moozend ooft aan vruchtbre boomen, Wat fchoonheên fchenkt ge! 0 morgenltond!  < =8 > Slaa ik naar 't bloemenperk mijne oogena Wat mengeling van regenboogen! Die zicli fchakeeren, als om ftrijd! Dan, acb! hoe zeer deez' lieve bloemen Op glans en fchoonheid kunnen roemen, Geene is beflaanbaar voor den tijd. 6 Zinneprent der ijdelheden! ó Maagd! die pronkt met fchoone leden, Met frisfche roozen op 't gelaat, Met al wat u natuur kon fchenken, Zie in deez' teedre bloem -de wenken Van 't zichtbaar fchoon, dat ras vergaat 'k Zie dartle fchaapjens, vroeg aan 't aazci: Ten boezem toe in 't klaver graazen; Dit vrolijk hupplend, tierig vee Schijnt ook Gods liefde en gunst te melden, En boom en bloem en Hof en velden, 't Zingt al Gods tedre liefde mee. Zoude ik dan, die, door uwe goedheid, Een lot geniet , zo vol van zoetheid, Uw gunst niet roemen? groote God! Laat dan veeleer mijn tong verdij ven, Mijn handen flap en werkloos blijven , E.er 'k niet zou juichen om mijn \ot. C. &  TJE VEÏIIEIDE LIKDMAïf. _ Reeds tornt zij aan , Ja, ja, zij komt, zij komt reeds aan, ó "Welkeen vreugd ! o welk «ra vreugd ! bl.11.   < sp > D E VERLIEFDE LANDMAN. Wijze: Hst dan/en kan mij niet behaagen, Wat is 't een vreugd, op 't land te leeven, Men weet van kommer, van verdriet, Noch van 't gewoel der Heden niet, 'k Voel 't zagte koeitjen om mij zweeven, Door 't fchomlend loof der groene dreeven, Zij lisplen, ruifchen zagt en teêr, Als ik met Koosjen, zagt en teêr. ö, Welk een vreugd ! 6 welk een vreugd \ Wie wenscht voor zich iets meer:/: Hoor het gezang der nachtegaaien, Hoe rolt hun lied door hosch en veld! De leeuwrik, die door wolken fhelt, Kan ons op keur van zang onthaalen. Zie gindfchen vogel rijzen , daalen: Kent gij dien vluggen vogel niet? Hij roept: Kiewiet! kiewiet! kiewiet! 6 Welk een vreugd! 6 welk een vreugd 1 Hier kent men geen verdriet: /:  € 3° > Zie hier de zwaan door 't water fchuimen, Hij draait den hals met edlen moed, Terwijl hij zwemmend heenen fpoedt, Verheft hij trotsch zijn witte pluimen. 't Moet al voor hem het water ruimen, Het vischjen dartelt op en neèr, 't Was weg, en zie, d;:ar komt het weêr; 'k Zie rondom vreugd,'k zie rondom vreugd! Wie wenscht voor zich iets meer!:/: Ei zie eens ginder 't lachend roosjen, Het danst en wappert op zijn' fteel, Wat lieve geur! hoe frisch! hoe êel» d Hoe verrukt ons 't zagte bloosjen, Ja 'k pluk het voor mijn lieve Koosjcn, Ik min het meisjen, zij mij weêr, . 6 Ze is zo mooi! zo lief! zo teer! ö Welk een vreugd! o welk een vreugd.! Wat wenfche ik immer meer !: / : Hier op het land, in flil genoegen, Paart reine min zich aan de deugd, En de onfchuld aan geruste vreugd, Geen naberouw kan 't hart doen zwoegen, Geen nijd of zorg het voorhoofd ploegen; De liefde voert de blijde treên, Zo vrij, zo blij. naar 't outer héén; * Welk een vreugd! ö welk een vreugd! Haast fpoede ik derwaards heen.: /:  < 3i > Maar, ach! al deze zagte weelde, Die thans natuur mij vrolijk biedt, Behaagde nooit mijn harte niet, Als ik die niet met Koosjen deelde; Maar als haar zagte hand mij ftreelde, ö Dan..,, maar zie, reeds komt zij aan, Ja, ja, zij komt, zij komt reeds aan , 6 Welk een vreugd! o welk een vreugd '. Laat ons niet langer flaan:/: M. N. DE OOGST. Stem: Gij die thans zijt met mij ter Jagt, eng. z ie hoe de zon reeds opwaards fhelt, ha, ha! Kom fpoeden we ons te faam naar 't veld , ha, ha! Hoe buigt alreeds het rijpe graan! Laat onsdefigt in 't koren flaan; welaan.'welaanhvelaan! Kom fpoeden we ons te faam gezwind, ha, ha! Terwijl men 't graan tot fchoovenbindt,ha,ha! Slaan wij, op dezen heldren dag, 'Er duizend neêr,bij eiken flag; welaan! Welaan! welaan! Wij fpoeden voord; dat gaat 'erdoor, ha,ha! Hoe ook de zon in 't aanzicht gloor', ha, ha! En 't zweet ons druppel' van dekin , Wij flaan'er echter lustig in ;ha, ha, ha! ha !ha!ha!  ♦C 3» > Hij die , nu lui, zijne armen fpaart, ha, hè! Is zelfs geen klap om de ooren waard, ha, ha f Het weêr is droog, en vóór den nacht, Moet de Oogst ook droog in fchuur gebragt. 6 ja, &c. Maar, knaapen ! is uwe ij ver fierk.ha.ha! Gaat toch niet roekeloos te werk, ha, ha! Dië roekloos, of uit eigenbaat, Te veel op d' akker liggen laat, doet flegt, &e« Wanneer de zon in 't westen daalt, ha, ha! Dan wordt het graan naar fchuur gehaald, ha, ha! Dan juichen we allèn, blij te moe , Den welvernoegden landman toe, ha, ha ! &c. Dan gaat de bierkan in het rond , ha, ha! Dan dansfen we op den groenen grond, ha, ha! Wat vreugd! terwijl het veeltjen klinkt, Als decene danst en de ander drinkt, ha , ha! &c. Nog eens, rept, knaapen !u, in't veld, ha , ha ! Ziet hoe de zon reeds voorwaards fnelt ,ha, ha ! Rondom valt reeds het rijpe graan, Ziet reeds de wagens vol gelaên, fpoedt voord, &c. M. N.  't vercenoegek. Act! waar voert mijn geest mij keien , Stille, zalige Tïatuur ! bl°35.   < 33 > 'T VERGENOEGEN. W;jze: Heldre zonnen, heldre Jlraalen. Bron van 't reMe vergenoegen, Zalige tevredenheid! Bleeke kommer, angili^ zwoegen Vlugten , waar ge'uw' glans verfpreidt. Laage dalen , Italië dreeveu, Kunt gij zulk een aanzien geeven, Dat het liof van fpijt bederft, Wijl 't dien glans en luister derft. 'k Werd in rijk vergulden zaaien, Dikwerf op muzijk verrast; Maar 't gezang der nachtegaaien, Heeft veel meer mijn oor vergast. Laaten de uitgezochtfle toonen Daar de ziel van de aarde troonen: In na uur heur heiligdom, Zingt men t choor dier kunsten ftom. C  < 34 > 6 Daar zingt hij, dat zijn klanken! Welk een rolling! welk een zwier! Lieve vogel l 'k moet u danken Gij fchenkt leven aan mijn lier: Trillend, lillend, zwellend, buigend, Smeltend, vloeijend, tjilpend, zuigend, 6 Wat toon ! 'k verlies mij zelv' Jn dit eenzaam boscb - gewelf. Zeg eens, lieve Filomeeltjen ! Schoonde zangfter van het woud! Waarom gij uw orgelkeeltjen Meest bij dag gefiooten houdt. Lieve, kleine hartendwingder.' Duldt ge dan geen mededingder? Dan zijt ge ook van jalouzij, Kleine zangder! gansch niet vrij. Maar mijn vinkjen zou wel meenen, Dat ik hem vergeeten had; Zie ! 't is of het zit te weenen: Treur niet, liefde, beste fchat! 'k Heb u lief, mijn aartig vinkjen, Als een dukjen van mijn pinkjen. Fluit nu eens, mijn harte dief! Kusch mij, dan heb ik u lief.  «t 35 > Zie hier heb ik tarwen kruimtjens; Strakjens komt mijn muscbjen weêr. 'k Heb w« hooi, wat wol, wat pluimtjeni, 'k Leg her alles voor hem neêr: Zijt gij daar reeds huplend diefjen ? ó Hoe vrolijk o!gt ge w Iiefjen, Als zij, door natuur geleid, Voor heur kroost het nestjen fpreidt. Ach! waar voert mijn geest mij henen, Stille, zalige Natuur! Hoe wil zich mijn ziel verè'enen, Met uw - Bron van 't reinfle vergenoegen, Zalige tevredenheid! Bleeke kommer, angflig zwoegen, Vlugten, waar ge uw' glans verfpreidt, Wat al heerlijke tooneelen! Wat al fchitrende tafreelen! Heeft uw lieve hand gemaald , Voor den menden, dien gij beltraald. C. S. DE BRUILOFT. •r + *r *r *f* ^ DE BRUIDEGOM. Wijze: Geld is de ziel van alle zaaken. Welkom, ó vrienden al te famen, Welkom, aan dezen Bruilofts-disch; Vreugde doe ons de borst ontgloeien, Daar deze dag zo heuchlijk is. DE GASTEN. Ja, de vreugd doordringt ons de adren, Bij dit vrolijk Huwelijks-Feest, Daar wij te faam den gullen tafel nadren, Juicht elk onzer met blijden geest:/:  < 37 > EEN. Maar is het huwlijk zo aanloklijk, Is de vrijheid niet meer en waard? Zeker in banden om te zuchten, Is het verdrietigst op deze aard: ALLEN. Neen het zijn fluweelen banden, 't Lieve huwlijks juk is zoet; Aan den boezem eener tedre gade , Smaakt men gcwis het hoogde góed. EEN. Wijze: Zonder liefde, zonder wijn. Wat toch is het vrij te zijn, Als m' alleen moet zwerven ; Is 't het teder hart geen pijn, Als 't de min moet derven? Maar vereend van ziel en zin , Smaakt men waar genoegen, Zalig is 't, wanneer de min Twee kan fnmen voegen. ALLEN. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeeven. Ja , gewis het huwlijks - leven Is met zaligheên doonveeven; ■De echt verftompt het fcherpst verdriet, En de rampen klemmen niet. EEN DER GETROUWDEN. Kijk, het is nu vijftien jaaren, Lat ik met mijn man mogt paaren, En het is nog even groen: . Manlief; kom, geef mij een zoen C 3  < 38 > DE MAN. ' Wel zie daar - - die drooge fnaaken9 Die het eerlijk huvvlijk wraaken , Kennen 't waar genoegen niet, 't Geen ons huwlijks liefde biedt."1 ALLEN. Wijee: Malbroek, enz. Ja, ja, wij moeten 't gelooven; Elk roep: het huwelijk bpven t Ja, ja, wij moeten 't gelooven, Kom fchenkt den beker in, En roept met blijden zin, Ter eer der Huwlijksmiu. EEN. Wijze: Je le compare avec Louis. Wanneer de deugd den trouwknoop fluit, *t Jonge paar vereend blijft flreevcn, Naar een genoeglijk werkzaam leven, En dus de deugd aan d'ijver hecht; Wanneer 't kroost dan om ons dartelt, 't Wichtjen aan 's moeders boezem fpartelt, 6 Dan kan, ó dan kan, 't Oog van vreugde weenen — 'toog van, enz. ALLEN. ó Ja, gewis, het echtverbond, Sclr-pt ons een Hemel hier op aarde, Ge.ft aaii het hart een hooger waarde, Ieder roep dus, met hart en mond! Litfce, liefde, bron van zegen. Strooi uw roozen allerwegen,  < 3P > Dat elk har:, dat elk hart Voor uw altaar kniele. : /: EEN. Wijze'; Gij die thans zijt met mij ter jacht. Komt vrienden, wenscht, met blij geluid,ó ja Uw heil aan Bruidegom en Bruid, ójal Maar plengt daarbij den eeren wijn, Dan zal de wensch meer klemmend zijn, drinkt uit, drinkt uit, drinkt uit, WENSCH. Wijze: Exaltons £ƒ chantons, « ALLEN. Heil eu vreugd! — heil en vreugd Zij uw deel, ö Echtelingen! Heil en vreugd! — heil en vreugd! Zij het loon van uwe deugd, TWEE STEMME N. Nimmer treffe u ramp of druk, Nimmer doe u kommer zwoegen; Maar een ongeltoord geluk. Vergezelle uw huwlijks-juk! ALLEN. Welk een goed - welk een zoet Zal uw deugdzaam harte fmaaken! Neen, 't verdriet - kent men v. et, Waar de liefde 't hart gebiedt. C 4  ♦C 4* ]> EEN. 't Vergenoegen Jache u tegen, Waar gij uw voeten drukt, Daar gij 's Hemels dierbre zegen Van uwe liefde plukt: De overvloed — nioog' met goed U in ruime maat bedeelen. ALLEN. Haast moogt gij — zij' aan zij', Een lief, aartig wiclitjen flxeelen; Leeft in rust — leeft in vreé! Lang leef' t Paar! Hoezeé 1 Hoezee! M. N. D E HERSTELDE KRAAMVROUW. Wijze: Vrolijke uurtjens: JDron van Zegen ! 'k roem uw wegen, 'k Smeekte uw hulp in angst en fmart; 'k Heb die van uw gunst verkregen, 'k Wijd' u ook mijii dankbaar hart. 'k Mag mijn pligten, weêr verrichten, Met vernieuwde kracht en lust; 'k Voel mijn moeite en zorg verligten, Als mijn mond dit kinJjen kusclir,.  < 4i > Teder wicbtjen ! als gij 't lichtjen, Me: uvv oogjens gade flaat, Staar' ik op uw lief gezichtjen; De onfchuld lacht op uw gelaat. Welbehagen van mijn' dagen! Teder pand van zuivre min! 'k Heb aan God u opgedraagen , Van uw 's levens aanbegin. *k Zal ook tragten, al mijn krachten, Te belteen voor uw geluk, En van 's Hemels zegen wagten, Dat ik eens de vruchten plukk'. Maar , mijn liefjen ! harte diefjen ! "Waarom fchreit ge? of hebt gij dorst? Moeder zorgt voor uw gerlefien Reikt u graag heur volle borst. Dat zal fmaaken, en vermaaken ; Daar het Moeders hart verrukr, Als zij uwe bolle kaaksn, Aan heur' dankb'ren boezem drukt. C 5  < 4= > 't Kan mij treffen, 't hart verheffen, Zij, die in dit wiegjen fchreit, (ó Mogt ik dit fteeds befeffen) Is j-efchikt voor de Eeuwigheid. Lust van 't leven, ons gegeeven, Vaders wensen! en Moeders vreugd ! Zo God' wil, dat gij zult leeven, Leef voor Hem en voor de deugd. Ml V. II. D E VERNOEGDE HUISVADER. Wijze: Gelijk mijn Jchoone Bloemen kwijnen. Laat vrij een Vorst naar grootheid ftreeven, Alöm zijn ftrenge wetten geeven, 't Heelal doen buigen voor zijn ftaf, *k Staa alles hem gewillig af. :/: Laat vrij een Vrek zijn fchat vermeêreu; De Eerzuchtige zijn naam zien eeren; 'k Verkies, wat ook een ander wensch, Wat waarlijk goed is voor den mensch. :/•"  < 43 > 't Genoegen kan alléén mij ftreelen: Schoon 'u in geen overvloed mag deelen, Ben ik te vreden met mijn' ftaat, En kwel mij met geen nijd noch haat. : / Zo dra de zon rijst in de kimmen. Voel 'k in mijn hart de blijdfchap klimmen; 'k Befchouw de fchoouheén der Natuur Ea roem de gunst van 't Albeftuur. :/: Ik fmaak, bevrijd van ongenuchten, Van 's menfchen vlijt de beste vruchten, 'k Verricht, met lust, mijn bezigheêu Altijd, tot nut van 't Algemeen. .•/.• Geen ledigheid kan mij behaagen, Ik wij' der werkzaamheid mijn dagen; Een drukke tijd fnelt ras voorbij : Hoe zoet is 't rust-uur dan, hoe blij? :/: Ik zie mijn gade 't all' verrichten, Wat overeenftemt met haar plichten: In 't huisbeftuur, met wijs beleid, En voor ons kroost met tederheid.:/.*  < 44 > Moet ik van huis verwijderd weezen, 'k Vertoef niet, of 't doet ijder vreezen ; Dan heeft men lust , noch rust, noch duur, Dan fchijnt elk ogenblik een uur. ."/•' ■ Maar 'k heb den drempel naauw betreeden, Of 'k word ontmoet met fnelle fchreden; Elk roept: „ Daar is hij wederom!" Elk heet mij juichend wellekcm. :/.• Mijn lieve gade omhelst mij teder, Vol blijdfchap zit ik bij haar neder, Ons jeugdig kroost fpringt in het rond, En toont zijn vreugd met hart en mond. / •* Dus kan mi] 't ftil en huischlijk leven 't Befiendigst vergenoegen geeven; Dus geeft me een gulden middenmaat Meer heil, dan weelde of overdaad, :/; En-moet ik eindlijk, uit dit leven, Mij van mijn gade en kroost begeven. Ik ben te vreden in mijn lot; Genoeg — het is de wil van God. :/:  < 45 > 'k Laat dan de zorg voor Kroost en Gade] Aan 't Alvermogen, wiens genade Ik ondervond van jongs af aan ; Die zij hun fchild op 's levensbaan. :/: H. F. M. D £ BAKER. Wijze: Wat is ons al vriugd gegeeven. Bij het klimmen van mijn' jaaren, Word ik meêr en meer ervaaren, Hoe ik met het jonge goed In het baekren leeven moet. Och! hoe moest, in vroeger tijden, Meenig fchaapjen droevig lijden, Daar het in een luiren pak, Als een ijz'ren harnas, ftak.]  < 46 > Droevig kreeten da" die bloedjens, Werden handjens. werden voetje s, In een bondel wreed gekneld, Weggebakerd met geweld. 'k Zal den Doctor altoos prijzen, Die mê een' and'ren weg kwam wijzen, Toonend hoe die dwang en pijn. Aan de kind'ren fchaedlijk zijn. Hoort gij enge borsten fteenen, Sprak hij, ziet gij fcheeve beenen, Of een vreeslijk groote bult, Denk, dat 's ligt de Bakers fehuld. Nog iets leerde mij die braave, Die nog, fchoon reeds lang tengave. De achting van elk menfehenvriend, Om zijn kindermin, verdient. Zoudt gij 't kindjen flaapgoed geeven, Zei hij eens, gij doet mij beeven, Denk dat flaapgoed dooft veelligt 't Fijnst gevoel van 't lieve wicht.  < 47 > 't Droef gevolg zal eerst, naa jaaren, Zich aan de ouders openbaaren, Daar hun druiloor, als een zot En een bloodaart, wordt belpot. Bakers! laat u overtuigen, Leert u naar de reden buigen, Daar toch ieder Huwlijkspand Wordt vertrouwt aan onze hand. ' A. L. Pz. KINDERV REUGD. Wijze : Jchtone Beemden'. Zalig veld'. Ziet eens, hoe de lieve jeugd Zich met pop en fpel verheugt! Hoe zij, met geringe zaaken, Zich op het levendigst vermaaken; Deze koot en d' ander tolt, Daar het meisjen Deze koot, en d' ander tolt, Daar het meisjen 't popjen folr.  < 48 > Hoe gevoelig is heur hart! 't Beeft, als de allerminfte fmart, Een van allen komt te treffen; Wie toch kan *t geluk befeffen, Dat de jeugd door d' onfchuld (maakt, Die de harten .... Dat de jeugd door d' onfchuld fmaakt, Die de harten teder maakt. Hoe gelukkig is een kind, Dat opregt zijne ouders mint! Zonder pijnzend overleggen, Zal het hen gulhartig zeggen, Alles wat het hoort on ziet; Want de valschheid. . . . Allés wat het hoort en ziet; Want de valschheid kent het niet. Daar het nog lijn pligt niet kant, Maar ten goeden wordt gewend, Kan men 't, door verfcheiden zaaken, Voor het kwaad behoedzaam maaken; Niets werkt meer op hun gemoed, Dan wat vader Niets we kt meer op hun gemoed, Dan het geen, wat vader doet.  € 49 > 't Hart, eenvoudig en opregt, Twijfelt nooit aan 't geen men zegt; 'r Zal nooit eenig kwaad vermoeden Van zijn evenmenfchen voeden, Vrienden zijn hem lief en waard, En gezellig. . . . Vrienden zijn hem lief en waard, En gezellig is zijn aart. 6 Wat wai 't een kostlijk ding, Als dit elk ter harte ging ! Ongeveinsd in alle zaaken ; Zich onfchuldig te vermaaken; En gelijk de lieve jeugd, Zich te fchikken. . . . En gelijk de lieve jeugd Zich te fchikken tot de deugd. S. A. R. D  < 50 > <£> D 12 KINDERMEID. Wijze: Laatstmaal toen ik lag en [liep. Waar toch vindt men meerder vreugd Dan bij de onervaaren jeugd ; / f Pret, pret, altijd pret, Lachen, zingen, danfen, fpringen, Pret, pret, altijd pret, Danfend' gaan zij naar heur bed. Heintjen ! fpêel nu eens wat ftil'. 'k Denk dat '2usjen fjaapen wil, : / : Daar, daar, Koosjen! daar, In dat hoekjen, ligt een boekjen, Daar, daar, Kocsjen ! daar. Kijk eens prentjens met malkaêr. Slaap nu Jetjen! flaap nu zagt, Lotjen houdt bij u de wagt. : / : Slaap, flaap, Jetjen! flaap, Slaap mijn liefjen ! harte diefjen! Slaap, flaap, Jetjen! flaap, Ach! wat woelt het kleine fchaap!  de kindïr1ieid. Ja 1 ja ! k mem weldra , 't lieve Jetjen , uit heur bedjeu; Ja ! ja !'tt neem liaar ixa Maar— -vat vreugd ! daar is 3Iaina ! bl -jj .   < Si > h Luchtig kleedjen dekt de wieg, Voor 't gephag van mug of vlieg. : / Frisch, friscli, koel en frisch, Ligt mijn Jetjen op heur berijen, Frisch, frisch , koel en frisch, Daar 't gevuld met vaaren is. Wel! wat deert dan 't lieve wiclr? Mooglijk hindert haar het licht; :/: Kom kom, fchatjen ! kom , 'k Zal 't beletten, 'k zal 't verzetten* Kom , kom, fchatjen ! kom, Lotjen fchuift het wiegjén om. 't Is wel waar, een kindermeid, Heeft geduurig bezigheid; :/. Maar, maar, 't is ook waar, 'k Moet bekennen, 't kan gewennen4 Maar, maar, 't is ook waar, ?t Valt voor elk niet even zwaar. k Weet ook dat men 't kleine goed 3 Met verfland befluuren moet; Net, net, juist en net, Moet ik weeten af te meetcn, Net, net, juist en net j Wat ik toelaat of belet, D I  ♦C 52 > Neen! al heb ik weinig rust Kind'ren zijn mijn vreugd en lust. :/: 'k Weet 'k weet van geen leed Zijn zij olijk, vlug en vrolijk, 'k Weet, 'k weet van geen leed, 'k Ben voor haar altijd gereed. Altijd zijn zij om mij heen, Lotjen , Lotjen, is 't alleen. : /. Nooit, nooit, zeker nooit Of zij fpeelen, of krakeelen, Nooit, nooit, zeker nooit Wordt het buiten mij voltooit. 't Is uit liefde, en met vermaak, Dat ik voor heur weizijn waak.: / : Zoet, zoet, zagt en zoet, Lachend, flreelend, praatend, fpeelend, Zoet, zoet, zagt en zoet, Leide ik best hun teêr gemoed. En dit is niet vruchteloos, 'k Zie *t aan Heintjen, en aan Koos; :/: Ziet, ziet, doen zij niet. Steeds goedaardig, blij en vaardig, Ziet, ziet, doen zij niet, Alles wat men hen gebiedt;  ♦C 53 > Maar terwijl ik wiege en zing, Lacht en (peelt het kleine ding.:/; Ja ! ji! 'k neem weldra, 't Lieve Jetjen, uit heur bedjen ; Ja! ja! 'k neem haar dra —■ Maar wat vreugd! daar is Mama 1 M", V. H. DE KEUKENMEID. Wijze: Chloris die mijn hart jen rooft. Wel wat is dat hier een boêl; Foei! wat zou mijn vrouw wel zeggen? Als zij 't hier zo vol zag liggen, Niets is leêg! niet eenen doel; Ieder brengt mij wat om laag, Maar dan wordt het neêr gefineten: 't Bergen wordt al meest vergeeten, Dat is mij de grootfte plaag. Kom! ik knap het raschjes op, Een, twee, drie, wat goed geborgen, 'k Zal maar voor den vrede zorgen, Zo! nu is 'e weêr als een pop. Als ik door een kleine zaak, Ongenoegen kan vermijden, Dan kan ik mij regt verblijden, Zeker, dat is mijn vermaak. D 3  < 54 > 'kHeb 't van daag nog magtig drek j. Maar, dat mag men vrij geloven, Kooken. bakken, braaden, ftooveq, Kan ik als de beste kok. Kijk: het is mijn grootfte pret, Als ik veel heb klaar te maakenj ?k Heb nu ook verfcheiden zaaken, Reeds vooraf gereed gezet. Als mijn volk gezelfchap heeft, £org ik. dat ze lekker eeten , Nochthands zal ik nooit vergeten „ Dat 'er zuinig word' geleefd, 'k Durf Mevrouw bij 't botervat, Op een kijkjen zelfs verzoeken : •k Spit met. kuilen noch met hoeken, •Neen 't is als een ijs zo glad. 'k Stook nu wel wat grooter vuur; Maar ik pas op 't kooien dooven; 'k Moet van avond groenten fiooven, En de turf is vreeslijk duur: Die in voorraad kooien gaart, ^ Heeft niet altijd hard te flooken, «k Moet toch telkens water kooken, r{ Vuur is altijd aan den haard.  < 55 > 't Is mijn pligt, en 'kdoe'tmetlust, Om voor 't volk wat te overleggen, Schoon zij 't niet geduurig zeggen, Zij zijn op mijn trouw gerust, 'k Neem 't ook ah mijn eigen waar; En verlangt Mevrouw de blijken, Laat ze in al mijn kasten kijken , 't Is 'er altoos kant en klaar. 'k Ben 'ef groots ch op, dat men 't weet; Waar ik ooit heb rond gezworven, Nimmer is mij iets bedorven; 'k Zorg dat me eerst de kliekjens eet' 'k Weet wel, hier is overvloed, Maar was 't daarom te vergeeven, Dat me 'er roekloos mee zou leeven ? Neen! 't bezwaarde mijn gemoed. Wat of Kee-buurs Mie toch denkt, Als zij telkens iets benadert? Suiker, Thee, en Kruid vergadert, En 'er anderen meè befchenkt? 't Is de grootfte dieverij, Want zij fchendt het goed vertrouwen, 't Zou mij al mijn leven rouwen, Zoo ik ooit zo deed' als zij. D 4  < 56 > 'klleb't hier wonder na mijn' zin ! 't Volk befchouwt ons ook als menfchen; 'k Zou de kost nooit beter wenfchen, 't Loon is reed'lijk, dat ik win. En Mevrouw ! — o! Ze is zo goed! 'k Moet haar achten en beminnen, 'k Weet niet, wat ik zal beginnen, Als ik haar verlaaten moet. Maar'k heb Kod, dien braaven Knegt, Nu reeds vijf jaar laaten wagten; 'k Heb op zijn herhaalde klagten, Eind' lijk toch eens Ja gezegd. Zijn verdienste is wel niet groot, Maar hij is me opregt genegen ; 'k Denk door vlijt en 's Hemels zegen, Krijgt men ligtzijn daaglijksch brood. M<\ V. H. 4 4444 4-4 * 4^*44+++4+4f^ DE WERKMEID. Wijze: Lijsjen (liep in 't iosch, enz. * Moet zo waar al weêr van boven, 't Is Kaatjen hier en Kaatjen daar, Dan moet 'cr vuur zijn in de (boven, ■Eu dan is *t: maak eens koffij klaarj  < 57 > Straks komt mijn Heer, dan moet men eeten, De tafel dient gereed te daan, Hoe zal 't nog gaan! hoe zal 't nog gaan 1 't Ligt alles over hoop gefmeeten, Wat vang ik aan? wat vang ik aan? Zo krijg ik nooit mijn werk gedaan. 'k Moet van daag twee kamers veegen, En morgen aandonds aan den trap. Het loopt mij nu ook alles tegen , De fchel gaat als een Laz'rusklap. Kon ik een poosjen boven blijven, Ik kwam ten minden eens wat voord; 'k Ben zo verdoord! 'k ben zo verlioord'. 'k Heb hier nog zo veel goed te wrijven, 'k Ben zo verfbord, 'k ben zoo verfbord, Kaatjen is altijd 't andere woord. Maar ik moet dat prutt'lcn laatcn, Wel foei! dat past geen brave meid. 't Kan immers aan het werk niet baaten, 't Gelijkt veel eer onwilligheid, 'k Zal Kever weêr met moed beginnen, Dan valt mij de arbeid eens zo ligt; , 't Is toch mijn pligt, 't is toch mijn pligt, 'k Moet 'er mijn kost en loon meê winnen, En 't is mijn pligt, en 't is mijn pligt, Dat ik het werk met lust verrigt. D 5  < 5S > sk Heb ook zeker niet te klaagen, Mevrouw is reedlijk, braaf, en goed; Zij gaf mij opfJag zonder vraagen, 'k Heb fpijs en drank in overvloed. Ze is ook geen vrouw die trots en fpijtig, Heur meiden toefnaauwt, of veracht; Maar zij verwagt, maar zij verwagt, Dat men dan ook getrouw en vlijtig, Uit al zijn magt, uit al zijn magt, Steeds met vermaak zijn' pligt betragt. 'k Raak hier vrij wat in de kleêfen, Van linnen ben ik wel voorzien, Nu zou ik nog wel iets begeeren, Wanneer ik eerst wat langer dien; Kon 'k eens een mooi chits Jakjen koopen. Een blaauw zijd' rokjen naar den trant; En dan een kam , een fijne kant, Maar 't zou mij nog te kostbaar lopen, Neen met verfland, neen, met verfland; 'k Geef al het geld niet uit mijn hand. Wel ik heb mij moê gewreven; Maar als Mevrouw de ftoeien ziet, Zal ze mij wis een prijsjen geven; En wat toch doet me om glorie nier. 'k Hoor haar zo dikwijls van mij praaten, Mijn Kaatjen, zegt ze, Ó! dat 's een meid  M SCHOEHMAAKERS KKECT. Mijn maats ! die verken, ieden «iet, ^V*^ Maar zitten jut tij dikken Piet , Al* keer en onder kun gelag, En denken, aan geen' Zatvirda g .' \± .60   < 59 > Van handigheid, en goed beleid . 'k Durf mij op haar gerust verlaaten, Zij heeft beleid, en eerlijkheid, Denk eens, hoe dit mijn eerzugt vleit J 'k Ben daarom geduurig bezin, Op dat ik haar genoegen geev'. 5k Zorg of zij t'huis is of afweezig, Dat ik altijd ondent'lijk leev', Wat zou aan 't waar geluk ontbrecken Van iemand, die zijn pligten doet, Is vrijheid zoet, en overvloed, 'k Hoor wel zo veel van rijkdom fpreeken" Maar 't vrij gemoed, 't gerust gemoed, En 't eerlijk hart is 't beste goed. M* V. II. D E SCHOENMAAKERS KNEGT. Wijze: Gij die thands zi;t met mij ter jagt. Ik zit weêr vrolijk aan mijn werk; ha ! ha! En maak de fchoenen net en fterk, ha! ha! Waar door mijn baas veel klanten wint, En ik geftadig arbeid vind. ha! ha! ha!  < 6o > Een arbeidsman moet werkzaam zijn. ha! ha! ]k maak geen' maandag of Krispijn, ha! ha! Maar werk de heele week ftijf door, En geef dus aan mijn' pligt gehoor, ha! ha ha! De naarfi'gheid, die fchoone deugd, ha! ha! \ enchaft ons geld en fchenkt ons vreugd, ha! ha! De luiheid is 't, die fmart verwekt, Den mensch met 't kleed der armoê dekt. ha!ha!ha! Dat hij, die 't Iuste, maandag maak', ha! ha'. Ik heb in 't lediggaan geen' fmaak; ha! ha! Ook voel ik dan geen zelf verwijt, Door 't dooden van den dierbren tijd. ha! ha! ha! Mijn maats!die werken heden niet, ha! ha! Maar zitten nu bij dikken Piet, ha! ha! Als heeren onder hun gelag, En denken aan geen' Saturdag. ha! ha! ha! Zij hebben elk een onge:rak : ha' ha! Dat is; het geld danst in hunn' zak, ha! ha! En 't moet 'er, tot één kopren duit, Des maandags voor den avond uit. ha! hi.' ha! Des dingsdags is hun 't hoofd berooid; ha! ha! Vermids men heeft te fterk gepooid, ha! ha! Het werken heeft in 't minst geen' val; Men druilt en flaapt en lijkt wel mal. ha! ha! ha!  ♦C 6i > Dus zijn 'er reeds twee dagen zoek; ha! ha! Maar woensdag, 6 dan werkt men kloek; ha! ha! Doch hoe men verder floove en wroet', De week is kort en wordt niet goed. ha: ha! ha! Des faturdags dan ziet men bang, ha! ha! Wijl ik dan 't meeste geld ontvang, ha ! ha! En daar hun week vrij fchraaltjens is , Verfirek ik hen tot ergernis, ha! ha! ha ! En komt men t'huis bij zijne vrouw, ha'ha.' Dan fpeldt men haar wat op de mouw, ha ! ha! Als of het werk niet heeft gevlot; Dus wordt de goede (loof bedot, ha: ha! ha! Wierdt dan nog maar 'tontvangen geld,ha! ha! Aan 't Wijfjen zuiver toegeteid; ha! ha! Maar neen! zij krijgt het niet geheel, Men lapt 'er nog van door de keel. ha ! ha! ha! Het vrouwtjen zucht,maar'tbaat haar niet, ha' hal De week is flegt , gelijk zij ziet. ha: ha.' En wijl ze 'er over knort en mort, Komt zij die week veel geld te kort. ha! ha! ha! Dan waar het deze week alleen, ha! ha! Die liep 'er nog al onder heen. Maar ach! de meeste zijn nog kwaad; Dus weet de vrouw in't eind geen'raad ha!ha! ha'.  < ^ > Hoe zij de zaak ook keere of wend'! ha!ha! 't Is armoè van 't begin tot 't end. ha! ha! Dus werkt.men aan zijn ongeluk, Stort vrouw en kindren in den druk. ha! ha! ha! Een Arbeidsman heeft werk genoeg, ha! ha! AI fpilt hij 't geld niet in de kroeg, ha! ha! Dat hij van 't zweet zijns aanfehijns leev'. En ieder een het zijne geev'. ha! ha! ha! y. //. D E BRAAVE NACHT-WACHL Wijze: Waar of mijn Rozelindt blijft* Ik neem getrouw mijn wachten waar, Na 't voorfchrift van mijn' pligt; En hoor ik iemand, hier of daar,' 'k Ga zien wat hij verricht; Bevmde ik hem, aab'tNaastend goed* Door roofzucht aangefpoord, Ik breng jaem om zijn' euvelmoed, Daar, waar de dief behoort. -  < 65 > 'k Grijp nimmer, tegen recht en reen, Mijn' naasten fchuld'loos aan; "t Welk dikwijls, om het geld alleen, Door and'ren wordt gedaan; Ons loon is wel een fober deel; Doch dit geeft niemand recht, Dat hij met de ondeugd faamen fpeel', En de onfchuld flout bevegt'. — Ik waarfchouw elk, in 't avond uur, Dat hij zorgvuld g lett', Op 't anders fchaadlijk licht en vuur, Dat menig huis verplet, En word ik ergens brand gewaar. Dan roep ik elk bij een, Op dat men niets ter blusfching (paar*, Maar daadlijk hulp verleen'. Mijn (laat is nietig, ongeacht; Doch geeft mij veel vermaak, Al treft mij meenig guure Nacht, Wanneer ik 's winters waak; Want in de dille duisternis, Ak ieder flaapt en rust, Is 't geen des daags verborgen is, Des nachts, mijn grootfte luit? —*  < «54 > 5k Blijf dikwijls opgetogen ftaan," Als ik het ftergewelf Aanfchouw, bij 't licht der zilv're Maan, Dus fpreekend in mij zelv', „ Hoe groot moet niet mijn Schepper zijn, „ Die zo veel Majesteit, Voor ons, in 's waerelds rampwoestijn, „ Bij dag en nacht, verfpreidt.''. Zo dra de lieve dageraad, Zich aan mijn oog vertoont, Dank ik mijn God , dat hij voor kwaad, Mij heeft, des nachts, verfchoond; Ik leg dan nog een' kleinen tijd, Mij op mijn rustplaats, neêr; En doe daarnaa 'k met lust en vlijt, Des daags, mijn' arbeid weêr. J. H. Csz.  Dl ZE EïAISTROïïV.   < <*5 > DE ZEEMANSVROUW. Wijze: O zon! aan 's Htmels trans. Mijn man, mijn beste vrind, Die mij zo hartlij k mint, Schreef mij deez' brief uit Tesfe!: M;jn man ! mijn beste vrind ! Gij zaagt u voor 't geweld Van ftorm en zee befchermen; Ik dank de Hemelmagt. Denk hoe u Doortjen wacht, U wacht in opene armen, Denk, hoe u Doortjen wacht. 6 Zuiv're Huwlijksmin! Voer hem mijn wooning in. Hoe zal het hart hem kloppen, A Zuivre Huwlijksmin! Wanneer zijn oog ontdekt, Hoe, binnen weiti'g dagen, Zijn vreugd nog klimmen zal, Kom, Jacobl kom aan wal, Mijn eenigst welbehaagcn ! Kom , Jacob! kom aan wal. E  < 66 > Ei fiaa getrouw me bij En wijk niet van mijn zij, Wanneer het uur zal komen , Ei ftaa getrouw me bij. Verhaast dan uwe komst; Verhoort mij de Albehoeder, Ras zien we ons, liefde vrind! Van een beminlijk kind Gij vader en ik moeder Van een beminlijk kind. Wie klopt, wie klopt daar aan ? Ik voel mijn hart zo flaan, Ach, Jacob! mogt gij 't weezen; Hij klopt, hij klopt daar aan , Hij groet zijn' reisgenoot, Herflellen we ons intusfchen; Die vreugd vergoedt defmart. Ik wacht hem aan dit hart, Met reine liefde-kusfchen. Mijn vriend! val aan dit hart. A. L, Pz.  < *7 > D E WOLLENNAAISTER. Wijze: Ach \ hoe groot hoe vol vermogen &c. 'k Moet beflendig zitten naaijen, »s Morgens vroeg en 's avonds Iaat. Zou ik telkens loopen draaijen, Zo als and'ren, langs de ftraat? 'k Moest mijn werk dan neder leggen; Keen, dit baarde mij verdriet; Want mijn klanten zouden zeggen: Zulk een naaifier dient ons niet. Als ik eens nieuw werk kom haaien, Is 't altijd; och! help mij ras! En dan moet ik tijd bepaalen, Of 't het eenigst kleedjen was. 't Is een zwakheid, niet te weeren. Heb ik 't zelv' niet wel gedaan? Js, al hadt men twintig klêeren, 'r. JSiieuwtjcn moet ten eerften aan. E 2  < 68 > Maar, wat kan het mij ook frheelefi, Jeder fchikk' het naar zijn zin. Waarom zou mij 't werk verveelcn, Zoo 'k 'er flegts mijn brood meê win. Eéne stuiver (is 't niet aardig?) Die ik door mijn vlijt verdien, Is mij rreer dan twintig waardig, Daar 'k voor moest naar d' oogcn zien 'k Leef in mijn geringe woning, Vreedzaam, wel vernoegd, en vrij; 'k Ben dus rijker dan een' Koning, Daar ik niemands lot benij'. Nimmer kan het mij verlangen, 't Geen ik doen moet voor mijn brood; ln zijn' fland zich wel te draagen, Maak den mensen eerst waarlijk groot. 't Werk heeft fomtijds zijn vermaaken, Maar daar 's moeite en zorg aan vast. 't Is zo, als met alle zaakeji, Alles heeft zijn' lust en last. 't Kan toch ook mijne eerzugt flreelen. 'k Wekt mijn' moed en ijver op, Als men zegt: dit zou men fieelen, Kijk! dat kleed zit a's een pop.  4 69 > sk Zal dan vlijtig zitten naaijen, JJv'rig, willig, vroeg en laat. Van het ledig pierewaaijen Komt toch niets, dan alle kwaad, 'k Zal bij 't werk eens lustig zingen, 'k Ben nu regt van harte blij'; 'k Weet, de Schepper aller dingen, Zorgt voor elk — dus ook voor mij. M V. II. O P DEN LAATSTEN DAG DES JAARS. Stem: ó Zalig, Heilig Bethleheml Deez' avond, die een' jaarkring fluit, Doet mij aan de Eeuwigheid gedenken, En noodigt mij tot danken uit, Voor 't heil.^at God mij wilde fchenken Van mijnen vroeglïen levensflond Bewaakte mij zijn wijze hoede, En , als ik rampen ondervondt, Befluurde hij het kwaad ten goede. E 3  < 7 > Ondankbaarheid! 'khaat zelfs uw' fchijn, Zou ik dan God geen offer brengen, Ach! mogt mijn dank gansch vlekloos zijn , En met der Eng'len toon zich mengen! Dan, 'k voel hier veel befchuldiging, 'k Hi b 's Hemels weldaên vaak ontvangen, Terwijl een zwaare flruikeling Den dank kwam in mijn hart vervangen. Door zo veel voorfpoed fteeds verzeld, Stelde ik dien zegen op geen waarde, Ik werdt dus door 't verdriet gekweld Dat mij mijn ongenoegen baarde. . Hier deor beledigde ik dien God, Die niets dan mijn geluk bedoelde, Wiens zorg voor mijn volzalig lot, Ik voelen kon, maar niet gevoelde. Vergeef dus, Vader! mijne fchuld; Vergeef de veelheid mijner zonden ! Daar 't hart, door waar berouw vervuld, Aan u voor eeuwig blijft verbonden. Verflerk gij mijnen zwakken geest, Laat nimmer mijne deugd bezwijken, 'k Ben eens uw beeld gelijk geweest,' Ach, mogt ik nog dat beeld gelijken!  < 7i > Laat fteeds de godsdienst van uw' Zoon, Mijn ganfchen levenswandel richten; Zo vindt mijn ziel in zijn geboön Den aangenaamften aller pligten. Dan zal mijn ziel door u geleid, Den dood verwagten, nimmer vreezen,' Verzeekerd , dat ze in d'Eeuwigheid, Vereenigd met heur' God zal weezen. J. F. W. Junior.  RL A D W IJ Z JÊ R. Bij 't gezicht van den Starrenhemel, door Ma. v. heijst Wed. v1nkenra. . . , bi. 3 De; Meufiken Bejlemming, door dezelve. . . g De Bermhartige, door s. a. rensing , geb. munmkhuijzen- ... 9 Buurpraatje», door m". v.hf.ijst Wed. vinkenra. ir De Voer [pellingen, door dezelve. . . 15 Het vei genoegde HuigiZhi op Saiurda g-avond, door d. boing. . . . 18 De dankende Handwerksman, door denzelver). . 2 1 De Lof der Braafheid, door denzelven. . . 23 Avondzang, door g. stam. . . 25 Mo-genzang, door dezelve. . . 27 De v.rliefde Landman , door m. nieuwenhuijzen. 29 De Oogst, door denzelven. . . 31 '{ Vergenoegen, door g. stam. . De Bruiloft, door m. nieiwenhtjijzen. . 35 De herflelde Kraamvrouw, door m«. v. heijst. geb. vinkenra. ... 40 De vergenoegde Huisvader , door h. van munster. 42 De Baker, door a. loosjes, p. z. . 45 Kindervreugd, door s. a. rensing geb. munnik- hujjzen. . • . 47 De Kindermeid, door m«. v. heist. geb vinkenra. 50 De Keukenmeid, door dezelve. . . Cj De Werkmeid, door dezelve. . . ^ De Schoenmakers knegt, door j. hugli. . rg De Braave Nachtwacht, door j. hazeu , c. z. . ca De Zeemans Vrouw; door. a loosjes, p. >z. . c Da IVollennaaifler ,door m«. v heijst. geb.vinkenra 67 Op den laatfien Dag des Jaars, door j. v. vves- tirkappel, Junior.' ... 69