VOLKS-LIEDJENS, UITGEGEEVEN door T> E maatschap? ij: TO T NUT FAN t ALGEMEEN, VIERDE S TUKJE Nó Tc AMSTE LD AM, lij KARMANUS KBIJZER. A. FOKKE , srttolWI, C O R N E LI S op, V R I E 3, B««kverkoopers. t79t.   Ontvliedt de Tyeeltle en prarlt j "Weert deugdzaam Toor u zeM eji voor JEen dankend naag'eflacjit . bi. 4.   D E JB R A A V E MAN- Wijze: Schoon bloemgewas, enz. ^Vat leeft mijn buurman Jan, vernoegd, Te vreeden met z;jn' (bat. Doet nooit wat Hechts aan grooten voegt» Hij mint de middenmaat: De man werdt rijk voor eerlijk zweet: En nu hij fehatien heeft Is hij 't die armen dekt en kleed, En helpt en voedfel geeft. Hij leefde Gode en mensch ter eer, Zo lange mij geheugt: En was nooit trots als meenig Heef Schoon zonder geld en deugd; Hij is een vijand van de pracht Die 't lieve Vaderland „ Tot zulk een' laagte heeft gebr?gf4 t, Tot veeier leed en fchand." A a  < 4 > Nooit pronkte hij met goed of geld", Dong naar geen' hoogen (laat; Maar is ook niet ten doel gefield Aan hooffchen gunst of haat: HH eert altoos zijn overheid, Betaalt haar fchot en lot. En, daar hij haar nooit vloekt of vleit, Vreest hij alleen zijn' God. 't Genoegen en de vrede woont Met welvaart in zijn huis: Gods goedheid, die de deugd beloont, Bevrijdt voor ramp en kruis, Schonk hein een lieve braave vrouw En kindren heusch van aart, Die 't voorbeeld volgen en de trouw Van ou-iren hen zo waard. Het Vaderland beroem' zig vrij Op rriynén bun -man Jan ! De deugd vormde in een effen pij !n hem den braaven man ; Volgt dan Bataven ! volgt z'jn fpoor Ontvliedt de weelde en pracht; Vv'eest deugdzaam voor u zelf en voor Een dankend naageilacht! Mi C: V: H  < 5 > HET GENOEGEN. Wijze: De Nachtegaal met zoeten toon, enz, 't Crenoegen, 's levens troost en vreugd De fpruit van wijsheid en van deued Verandert kommer in geneugt. 't Genoegen fchenkt een med'c'jn, Aan 't hart, gewond door zorg en pijn, 't Genoegen maakt ons water wijn. 't Genoegen, wel te vre" en blij, Maakt enkel brood tor lekkernij, En huppelt in een' boerfche pij. 't Genoegen (maakt een waar genot, Van onzen (laat en levens lot, Geregeld door een' wijzen God. De flaatzucht vlamnï op kroon en throon, Verheft"' het ftof tot aardfche Goön, 't Genoegen heeft een fchooner loon. A 3  Wat helpen rijken, landen , fteên. Wat zijn des vvaerelds zoetigheên, Voor hun die nimmer zijn te vrêen. Hii die zijn kwaade lusten fnoeit, Wordt door de zoetfte bron befproeid, Die uit het waar genoegen vloeit. 't Genoegen geeft weêr nieuwen moed, Aan "t hart, gedompeld in den vloed, Van ramp en wrangen wederfpoed. 't Genoegen , vol van edel vuur, Verheugt z'ch in het wijs beftuur, Van d'eeriien oo/fprong der Natuur.  < 7 > MORGENLI ED. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeeven, enz. \V elk een vreugde fchenkt het leven, Aan een ziel van zorg ontheeven, Die in 't lieflijk morgenuur, Voelt het fchoone der Natuur. 'k Zie de zon der kimme ontwijken, En met ïveuwen luister prijken, Daar de donkre fchaduw zwicht, Voor heui helder morgen licht. Bosfchen, boomen, bloemen, knoppen, Sterk bedaauwd door vrugtbre droppen, Op den berg, en in het dal, Glinstren, als het fchoor.st kristal. 't Vooglenchoor doet, door zijn zangen, Mij het zoetst gevoel erlangen, Daar mijn ziel in de eenzaamheid, Hemelvreugd zich vindt bereid. A 4  < 8 > Beekjens vol van 't zuiverst water, Geeven duor heur zagt geklater, Kalmte aan ons gevoelig hart, Door geen' tegenlpoed benard. 'k Zie den Bouwman vrolijk ploegen, Op zijn aanfchijn blinkt genoegen ; Wijl zijn hart geen zorg gevoelt, Nimmer lchijngeluk bedoelt. Ja, Natuur ! dit zielsverrukken, Doet mij vrede olijven plukken, Schenk mij vaak dit heilgenot ; Gij verheft mijn' geest tot God. Eeuwige oorfprong aller dingen, Zegen mijn bespiegelingen! Op dat ik , fteeds meer en meer, Leeve en werk' ter uwer eer!  < 9 > LOF DEK VRI ENDSCHAP. Wijze; Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen! enz. j Ik zal uw' lof, 6* Vriendfchap! zingen, 6 Troost, 6 troost, en vreugd der flervelingen ! Uw invloed fchenkt aan 't welgefleld gemoed, Dat, zagt van aart, fleeds menfchen. liefde voedt, Een rein, een rein, een duurzaam zoet. Gij leenigt alle fmarten Verdubbelt alle vreugd; En leert getrouwe harten, Vol moed, vol moed, gevaar en rampen tarten Waar gij regeert vlugt eigenbaat en nijd, Uw gloed verduurt den wisfe'enden tijd, é Bron, ö bron van blijde deugd! A S  < 10 > Onfchatbaar heil van deze onze aarde ! Verrukt, verrukt gevoelt mijn ziel uw waarde, ó Zagte balzem in het grievendst leed.' Gij, die 't genot van al wat blijdfchap heet Verhoogd, verhoogd mij fmaaken deedt'. Laat nimmermeer verkoelen, Het vuur dat gij ontfteekt! 'k Zal (leeds dien lof bedoelen: 't Is grootsch, 't is grootsch voor and'ren te gevoelen. Zo b ijk' het, dat, daarVriendfchapmij verbondt, Aan vrienden d'e mijn hart getrouw bevondt, Noch nood, noch dood, die banden breekt* Mu. F. H.  < II > D E GEMOEDSRUST. Wijze: 'k Laat den Sultan, welgemoed, enz. .Ach! wat is het leven zoet, Als men geen begee.te voedt Dan naar 't geen men kan bekomen, IJdle wenfchen , dwaaze droomen, Kwellen noo"t dat ftil gemoed; 't Is vrij bis. Wangunst komt hem nooit op zij; Hij leeft alt"jd weltevreden, Door Mille zeden, bis. Zie daar buurman fan Tabak, Wint hij niet, op zijn gemak, Schoon niet rijk in huis of landen, 't Sober kostjen met zijn handen, Vrolijk met een leêgen zak, ö ja , bis. Hoe 't ook op en ondergaa, Hij is altijd wel te vreden, Door ftille zeden.  < 12 > Daarentegen Piet de vrek, Heeft altijd een groot gebrek, Altijd nijdig op zijn buuren, Kan van onrust naauwlijks duuren, Boert altijd zijn' lasterbek, Hij fnaauwt, bis. Daar hij buldert, knort en graauwt; Nijdig, morrend en te onvreden, Door laage zeden. Vrienden kiest den (tillen vrêe, Zij voert liéve blijdfchap mêe, Zij doet lang en vro ijk leeven, Haar is 't waare heil gegeeven, Arm vernoegd en rijk gedwee, Is zij, bis. Staeg van banee zorgen vrij, Altijd blijd en wel te vreden Door ftille zeden, bis. A. F. Sz.  < 13 > GELDHUWELIJK. Wijze: Geld is 't beweegrad aller zaaken, enz. H oe fïaat g'j zo bedrukt te kijken, Heel anders, als een jaar ge'e*in ; Toen ge in een' koets daar aan kwaamt ftrijken Met honderd jongens om u heen. B. 'k Bid u; zwijg mij van die dagen, Toen begon juist mijne ellend. Ach ! is mijn leed, door geen mensch te draagen, Nog aan mijn' buurman onbekend. Ik verwensen 't naar trouwen rijen Met die vergulde totebel. Ach! wist gij Wat k heb te lijën Van dat verfchrompeld lelijk vel. 'k Heb haar om den (plint genomen, Ik verhong me in Judas drop; Maar, ach ! dat ik weêr van haar af kon komen; 'k Bedacht 'er mij geen omzien op. HET Ai  < 14 > 'k Moet dag aan dag verwijten hooren; ,„ Door mij zijt ge in dien (land geraakt, ., Nog zoudt gij (ukk'Ien, als te vooren, „ Had ik van u geen man gemaakt. Wil ik eens een fles gaan drinken, Dan preekt zij de maatigheid: ,, 'k Zeg u; het zijn m'jn' fehij ven, die 'er klinken, „ 'k Heb die daarvoor niet weggeleid." 'k Mag van geen vrouw of meisjen fpreeken, Of'k zie heur rood gepuist gezicht, Door nijd en jaloez j verbleeken. Een oorvijg leert mij dan mijn' pligt; Ach! dan denk ik memgmaalen : Waar ik van die heks weêr af. Ach! mogt ik haar maar in den kuil zien daalen , Al zonk heur geld zelfs meê in 't graf. Zie ik dan meisjens van mijn' iaaren, Waar ik wel eens het oog op had, En die ik dwaas alleen liet vaaren , Om maar een weinig aardfchen fchat; 'k Zou van fpijt dan knarfótanden, En verwensen mijn' droeven (laat. Hoe draag ik best mijn harde huwlijksbanden? Ik bid u, Buurman! om uw' raad.  < J5 > Ik wenschte, dat ik u kon raaden Doch uwe geldzucht heeft den fchuld. Cij moet uw' vrouw nu niet verfmaaden; Maar haar verdraagen met geduld. Anders, zal u elk befpotten, En men roept u na op ftraat: ,, Daar gaat 'er een van die bedroogen zotten j „ Ei, kijk; die geldwolf heeft het kwaad.' A. L, P. Z,  < 16" > * " DE BLI KSLAGER. Wijze: Komt het Staal de Keij 'te raakem enz. Aan den arbeid, nijvre gasten! Zijn de Lampen haast gedaan? Kan ik die bezorgen gaan ? 'k Wou van daag niet gaarne vasten, Maar ontfangen liefst mijn geld, Dar op d'arbeid is gefield ; bis. Zo voldoe ik aan de Heeren. 'k Maak mijn werk op rijd'gedaan; Lustig jóngens aan het flaan : Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik. 'k Durf nu Londen al trotfeëren, Tik, tik', tik, tik, tik, tik, tik. Blik te flaan, na nieuwen trant < Beter dan in Engeland, Jn Engelaad bis.  IDE BLIXSIACEE. Blik te ttaan^ na nieirwen trant ; Kan men ooi in ÏXederland . bi. li.   < 17 > Alles moeten wij probeeren, Wat men buiten 's lands kan doen, En geen logge traagheid voên, Dat zal 't Vaderland vereeren ; Zo bevlijtigt zig elkeen, Staêg tot nut van 't algemeen, bis. Dat begint 'er na te lijken, Zo komt alles netjes af, En ik loop, op vollen draf, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, Om het werk te laaten kijken, Tik, tik, tik, tik, tik, tik, tik, Blik te flaan na nieuwen trant, Kan men ook in Nederland, In Nederland, bis. A. F. Sa.  < iS > D E ZEEMAN. Wijze: Welk een genoegen zal 't mij geeven, enz* I_)e zee alleen kan mij vermaaken, Ik vind aan land geen faezigheên, Dit doet mij ftaêg naar 't fchip weer haaken, Daar wordt verveeling nooit geleên, Daar moet men hijsfen, fjouwen, En klimmen langs de touwen, Ach! wat geneugt Is 't vaaren ook geen deugd? Ik moet des nachts mijn' post bewaaken, Ik acht geen' regen, kou, noch wind, Die alles verflindt, Geen' wederfland vindt Wanneer hij begint, Door niemand bemind, Spaart vijand, noch vrind, Ontzind, ontzind, ontzind. Een ander, een ander Blijv' veiiig aan den haard,  < 19 > Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard, Toch is de zee mij waard! bis. Ben ik aan wal, ik moet verteeren, Al wat ik met mijn vaaren won, Ik kan toch fpijs, noch drank ontbeeren, En , fchoon ik mij behelpen kon, Ik haat het nutloos leven, 'k Heb mij ter zee begeeven, Ten dienst van 't land, Een (chip moet zijn bemand, Zo dat, al kwellen mij veel rampen, Ik blijf tot vaaren e^en graag, En nimmermeer traag, Ik denk ook gefiaêg, Dat ik dus behaag' Aan vriend en aan maag, Trotsch (lormbui, en plaag, En vlaag, en vlaag, en vlaag. Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard, Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard, Mij is de wal niets waard. bis. J. F. Sz. B 2  HET DEUGDZAAM LEVEN. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeeven , enz. 6 Hce rustig drijft ons leven, Als we cp vroomheids wieken zwecven! 't Juk der deugd is waarlijk ligt; Zagt het juk van onzen pligt. Als we opregt de waarheid minnen, Yvrig zoeken , kloek bez'nnen , Zuiver fpreeken met den mond, Ongeveinsd uit 's hanengrond. Als wij trouw en ftrikt rechtvaardig, Gode en onzer menschheid waardig, Steeds tot weldoen zijn bereid, Vol van liefde en billijkheid. of: 'k Weet geen kwelling dan de liefde , enz.  <[ 21 > Als wij, onder 't fiuur der reden, Rein van hart, en kuisch van zeden, Blijkbaar door ons braaf gedrag, Eerlijk wandlen in den dag. Als we in woorden heusch, befcheiden, Allerwege een geur verbreiden; Daar de mond geen rede ontfluit, Dan die welbetaamiijk luidt. Als wij, wat men deugd moet achten, Steeds bedenken, fteeds betragten, Nevens al wat lof verdient, Nierriands vijand, elk ten vriend. 6 , Dan vliet ons kostlijk Ie"/en, Zagt en effen voordgedreeven , Lieflijk, als een beekjen vliet; 't Aardsch geweld ontrust ons niet. Ja, dan zien wij goede dagen, Vol van vrede en blij behaagen; Daar ons 't heuglijkst lot verbeidt In den dag der eeuwigheid. J. D. B 3  D E. MINNAAR. Wijze: Je ne fuis qu'une bergère , etc. OF Vrijheid, blijheid, lusv van 'i leven, enz. Richnrd moog' zijn Fielis eeren Om heur' ftaat^en hoog genacht; Frans zijn Magdalon waarieeren Om heur rijkdom, zwier en pragt; Lukas roem' zijn fchoon Katrijntjen Als de uitmuntendfte aartsgodin; Leönard zijn lief Francijntjen Om heur lustjens tot de min. Boven Magdalon, Katrina, Fielis en Francijn, — hoe fchoon, Rijk of edel, — fpant Kristina, Als mijn waardfte fchat, de kroon: Zij alleen is de uitverkooren, Die mijn hart en zinnen fireelt> Schoon niet rijk, niet hooggebooren, Noch 't volmaaklte fchoonheids beeld.  < =3 > *k Min ze om heur gezonde leden, Om heur gul en zoet gelaat, Om heur hupfche en kuifche zeden, Om heur rein en net gewaad, Om heur trouw aan de eêlfte pligten, Om heur heufche yriendlijkheid, Om heur vlijtig werksverrigten, Om heur fchrander huisbeleid. Zou ik ai heur deugden noemen, Waar bleef't einde van mijn lied? 'k Zwijg, verrukt! — daar elk zal roemen, Die haar kent, haar hoort en ziet. Vrienden, buuren en geft-eelen, Rijk of arm, getuigt voor mij, Hoe ze in aller gunst mag deelen, Welk een lof ze U waardig zij! J. D. Li 4  < 5+ > GEZELSCHAP S-L IE D. Wijze: Mijn lief, zo fchoon als 't morgenlicht, enz. Ja, vrolijk is deze aarde alrcê, Hoe treurig men haar vind', Wanneer de vriendfchap en de vreê De menfchen t'lamen bindt; Wanneer geen twist of nijd Die banden (tukken rijt': Dan kan deze aard' geen rampwoestijn, Maar wel een Eden zijn. Dat wij dan, op dit vriendfchapsfeest, Gulhartig zijn verheugd! De zorge wijke uit onzen geest, Bij 't groeijen van de vreugd Daal blijdfehap! als welcêr, In 't midden onzer neèr! Deze aarde is toch geen rampwoestijn; Zij kan een Eden zijn.  < 25 > Ons voorgedacht, oprecht van aart Wees ons hier in het fpoor, Komt volgen wij hen, on- zo waard! De braafheid ging ons voor: De frisfche feest bokaal, Praalde op hun vriendenmaal, Bij hen kon de aard geen rampwoestijn ; Neen! maar een Eden zijn. Hun feest was fchielijk toebereid: Eenvouwige overvloed Schonk, voor banket, welmeenenheid, Het waare levens zoet. Geen arglist hieldt de wacht, Elk fprak gelijk hij dacht! Toen was deze aard' geen rampwoestijn-, Maar moest een Eden zijn! Wij volgen ook der vadren trant, En fchuwen de overdaad, Die pest van 't lieve Vaderland: Dien geesfel van den fiaat. Elk (preekt gelijk hij denkt, Daar gulle vreugd hem wenkt: Voor ons is de aard' geen rampwoestijn; Wie kan hier treurig zijn ? B 5  < 8<5 > Dat dan de frisfche feest bokaal, Gelchonken tot den rand, Klinke op des gastheers gul onthaal, En voor het Vaderland! De wijn gloeie als ons hart! Dat alle droefheid tart! Deze aarde is toch geen rampwoestijn; Laat ons dus vrolijk zijn 1 M. C. V. 11. SCHILDERIJ VERTOONER. Wijze: Laatstmaal toen ik lag en jllep , enz. Zoete meisjens' komt tot mij, 'k Sta hier met mijn fCbilderii: Schoon, fchoon, waarlijk fchoon, Meesterachtig', llerk en krachtig, Schoon, fchoon, waarlijk fchoon, Is het 'ft.uk, dat ik vertoon, D E  UE SCHILDEEIJ VERTOOMH. Zoete meisjens Üomt lot inü 'k Sta lier met mijn JjcMlderij. b L.&6 .   < *7 > 't Is geen ftuk van d'ouden trant; Neen ! die fmaak is lang aan kant. 't Is, 't is, ja het is ö Zo ftreelend, niet verveelend; 't Is, 't is, en het is Vol van vinding; ja gewis. Lieve meisjens! dat gaat goed, 'k Zie hoe elk zich tot mij fpoedt, Rijk, rijk, beeldenrijk, Vol.van leering, ter bekeering, Rijk, rijk, beeldenrijk, Niets is aan dit ftuk gelijk. Ik heb uit den burgerfland, Beelden op 't pannecl geplant; Pracht, pracht, groote pracht, Naar mijn oordeel, u ten voordeel, Pracht, pracht, groote pracht, Wordt u hier voor 't oog gebragt. Als gij hier uw kleeding ziet; Lieve meisjens! haat mij niet. Vrij, vrij, 't ftaat mij vrij, Die verwildren, hier te fchildren. Vrij, vrij, 't ftaat mij vrij, 't Zingen van de hovaardij.  < fi« > Dan ik zie, o welk geluk! Ieder reikhalst naar mijn ftuk. Wel, wel, 6 't is wel, Scherpt uw zinnen, 'k zal beginnen; Wel, wel , ö 't is wel, Hoor naar 't geen ik u vertel. •fr -fr •& V Wijze : Gij die thands met mij zijt ter jacht, ens. jHier ziet gij nu een gantfche fehaar, ha! ha! Van burger dochters bij elkaêr, ha: ha! Zij houden mee een Theefalet, Wel he! wat heeft een ieder pret,ha! ha! ha! 't Gefprek fchijnt haar aan't hart te gaan, ha! ha j Dit toonen elks gebaarden aan, ha ! ha! Geen wonder, want een ieder praat " Van vrijerij en zwier en ftaat. ha! ha! ha! Wie ziet, aan d' uïterlijken fchijn, ha! ha! Dat deze burger dochters zijn; ha! ha! Elk heurer is zo wjjtsch gekleed, Als of zij 't geldmetfchepelsmeet.ha! hal ha!  < 29 > Deze eerfte juffer op den hoek, kijk toe! Geheel gekleed in 't Neteldoek, kijk toe! Is dochter van een' winkelier, Zij heeft en draagt naar d'eerften zwier, zo fraai (curieus en mooi. En v/at heeft deze een bovenlast, ha! ha! Zij draagt een pofdoek, of 't haar past, ha! ha ! Een fjerp en een' Charlottehoed, Ei ziet eens wat de trotsc'iheid doet! ha! ha! ha! Daarop volgt Tcuntjen Timmerhout, o ja! Heur hair is wel niet hoo; gebouwd , ö ja! Ze is echter vol van pronkerij, Een Goud - Horlogie op heur zij. ö ja, ója, ö ja. Daar ziet gij Mieren van der Naald, piek! piek! Zij heeft door 't oog der (chaar gehaald, piek ! piek! Die fchoone fak, waar meê zij prijkt, Waarin zij een Mevrouw gelijkt, piek! piek!piek! Hier hebt gij Klaar , dat preutfche ding , let op! Gewis heur dragt is zonderling, let op! Een kapfel, dat voor niemand zwigt, Een lang'.'U kant voor'c aangezicht, let op! let op! let op!  < 30 > Daar hebt gij, ... maar wat droes is dat, ö je! Veel meisjens kiezen 't haazen pad ; 6 je'. ]k denk ik heb ze kwaad gemaakt, En raooglijkop heur zeer geraakt, öje! ójelóje'. Gij meisjens, die zijt blijven ftaan, goed! goed! Gaat umijn ftuk in't minst niet aan? goed! goed! Ik zie hoe hartlijk dat gij lacht, Die gekfchcert met der burgien pracht, goed ! goed! (goedl Uw kleeding dragt is, buiten kijf, ha! ha! Niet al te zwierig, noch te ftijf, ha! ha! Gij kleedt u naar uw' rang en ftaat; En houdt dus juist de middenmaat, ha! ha! ha! De meisjens , die zo zwierig zijn, ö ja! Gewis heur grootheid is maar fchijn, ó ja! Heur tas is doorgaands (legt gefield: 't Zijn diepe zakkenen geen geld. 6 ja! ó ja!6ja! Hoe menig jonkman wordt bedod , ó je! Raakt hij op zulk een meid verzot, 6 je! Hij krijgt een vrouw, vol hovaardij, Maar naar heur pracht geen geld 'er bij. 6 je! ö je! ö je!  < 31 > Dan, 't is thands tijd dat ik vertrek, ja! ja! En uw geduld niet langer rekk'. ja! ja! 'k Leg u mijn ftuk wel nader uit; Maar zing dees regels tot befluit: hoort! hoort! hoort * •& Wijze: Laatstmaal toen ik lag en/liep, enz. Niets voegt beter aan een maagd, Dan dat zij een kleeding draagt, Naar, naar, en wel naar, "s Ouders ncering, en handteering • Naar, naar, en wel naar, 's Vaders handwerk, is 't niet waar? Wordt een zwierig burger kind, Om heur kleeding juist bemind? Deugd, deugd, fchoone deugd, Kuisfche zeden, nedrig kleeden; Deugd , deugd, fchoone deugd, Is de bloem en pracht der jeugd.  < 32 > V R O L IJ K MELKMEISJE N. Wijze: Wat is ons al vreugd gegeeven, enz. 6 II oe wel ben, ik te vreden 'k Ben de hut ftil uit getreeden, En mijn goede vader (liep, Of 't nog nacht was, ö zo diep. Bij het vee hier neergezeten Heb ik reeds mijn bed vergecten , Eer de zon, langs veld en vliet, Nog heur goude linialen fchiet. 'k Hurk bij 't vee hier'vrolijk neder, En ik zing, al melkend, weder, ' Daar reeds uit het purper oost, Mij de morgen tegen bloost. HET  HET VROLIJK MELKMEISJES. 'kHurl bïj'tvee Mer vrolijk neder, Baar reeds uit het purper oost . Mij de morgen, tegen bloost. bl.ix ■   < 33 > Ën waarom toch zou ik zwijgen, Daar de leeuwrik, onder 't flïjgen , Met zijn' zang, zo fchel en zoet, 't Blijde morgenlicht begroet. 'k Hoor alom de meüekkoeijen, Zelfs van gulle blijdfchap loeijen, En het haaogekraai a'om, Heet den ochtend wellekoin. o Hoe tierig, ö hoe weelig, Hoe voorfpoedig, hoe vöordeelfg'j Gaat het met mijn 's vaders vee.' Zegen woont aan deze fieê. Zegen woont toch bij de vroomen, 'k Zie van verre hem reeds komen, 'k D'en den goeden ouden man, Zoveel als ik mag of kan. C  < 34 > 'k Zou heel gaarne Krelis trouwen, 'k Zie we! kans om huis te houén, Maar het is die oude man, Dien ik niet verlaaten kan. Altijd ben ik vlug en lustig, JNimmer is mij 't hart onrustig, Geef, ö Hemel! mij nog lang, Stof tot zulk een blij gezang. Maar nu komt mijn grijze vader, Mij allen^skens meerder nader, o Hoe lacht hij mj reeds toe! — 'k Ben al aan mijn vijfde koe. A. L. P. Z.  < 35 > D E LANDMAN. Wijze: Avec les jeux, dans le village, &c. Of: Al wie genegen is tot vaaren , enz. 1 rijntjen 'k ben regt moê van 't werken, Maar t moet met den hoo'bouw door: Morgen zal ik 't niet eens meiken; Spijs en rusr is goed 'er voor. Hebt gii ons wat klaar doen maaken ? Ha! dat is de regte kost, Jongens! komt dat zal ons fmaaken, Als pastijen aandien Drost. Hadden wij nu (til gezeten, Even eens als loome Piet, Niemand zou zo fmaaklyk eeten , Smaaklijk eet de luijaart niet. Komt nu vlug eens ingefchonken. Drank naa fpijs is medicijn, 'k Zie het hier in 't glas zelfs vonken, Arbeid maakt het bier tot wijn. C 2  < 3<5 > Foei! dat 's onmannierlijk gaapen, A's een hooifehuur gaapt m'jn mond; Of 'k ook degelijk zal flaapen... Jongens', zwerft gij hier nog rond, Voort maakt fpoedig u naar boven. > Trijntjen! hoe ziet gij mij aan, 'k Wil een nachtzoen wel belooven... Maak dan fchielijk maar gedaan. 6 Hoe zalig is ons leven, Alles maakt toch de arbeid zoet; Wat kan zo veel zegen geevcn, Als daar bij een re n gemoed .. Soms komt mij mijn Trijntjen vleijen, En mijn kinders — welk een lot... 'k Zou van blijdfchap kunnen fchrijen Trijntjen lief! hoe goed is God!.. A. L. P. Z.  < 37 > ELK HEEFT ZIJN SPEELPOP. Wijze: Laatstmaal toen ik lag en Jliep, enz. Teder heeft zijn afgodsbeeld, Elk een pop, waar hij mee fpeelt. :/: Geld, geld, ja , 't is 't geld, Door wat wegen 't zij verkreegen ; . Geld, geld, ja, 't is 't geld Waar een vrek zijn hart op fielt. Ts 't een jonker, vederkap, Kruidig op zijn ridderfchap; :/: Bloed, bloed, aadlijkbloed, Hein uit de aedren veeier vaedren; Bloed, bloed, aadlijkbloed Keurt hij vour zijn dierbaarst goed. Is 't een trot schaart, fier en ftout, Die zich lugt- kasteelen bouwt; :/: Sraat, ftaat, hooge ftaat, Gantsch doorluchtig en roemrugtig; Staat, (iaat, hooge ftaat, Zweeft hem altijd voor 't gelaat, v C 3  < 38 > Is 't een zot, vol hovaardij, Die de waereld hangt op zij'; :/: Pragt pragt zwier en pragt, Praal-vertooning, trotsch een koning; Pragt, pragt, zwier en pragt Overpeinst hij dag en nagt. Is 't een Pgthart, die zijn' finaak Vindt in weeldrig lijfs vermaak; •/: Cier, c'er, goede tier Banketteeren, lustig fineeren ; Cier, cier, goede crer, Dat is regt zi n levens- tier. Gaa ik verder regt door zee, 'k Heb gewis mijn popjen meè: :/: * I/ef, lief, zoetfte lief! Schat vol waarde, puikje op aarde; Lief, lief, zoetfte lief! Gij, gij Z'jt mijn hartedief! Engel, ja, ik min u teer; Maar, nogthands in deugd en eer: :/-. Tro.iw, trouw, gantsch getrouw, Wars van fireeken, vuile treken; Trouw, trouw, gantfch getrouw Kleeft aan u dit hart, jongvrouw!  < 32 > Daaglijks klinkt uw liefst gezang, Daar ik (leeds dien toon vervang: :/: ,. Deugd, deugd, blanke deugd, „ Kuische zeden, nette treeden ,• „ Deugd, deugd, blanke deugd „ Is de grondflag aller vreugd." Dus veréénigd, welk een lot Valt ons dan te beurt van God? :/: Heil, heil, driemaal heil Zal on kroonen, en beloonen; Heil, heil, driemaal heil, Heeft dan de echtdaat voor ons veil! J. D. C4  •C 40 > D E P IJ P E N - M A A K E R, Wijze: Wat is het fchoon enz. Jk maak een prjp, uit brooze klei en aarde, En leer hoe broos het leven is, Daar liet aan mij nog zoete blijdfchap baarde, Voegt aan mij ook de erkentenis, Om dat 'k nog vrolijk werken mag, En 't brood verdien op iedren dag. bis. G Zijn wij dan 't faam ter winkei neer gezeeten, Het zij bij dag, of bij de lamp, Laat ons in 't werk dan nimmermeer vergecten, Dat ons leven is als een damp; De pijp die dus onze aandagt wekt, ls 't die aan ons tot leering flrekt. bit. Zouden wij dan de dronkenfchap beminnen ? Of lasterzucht ten dienlïe liaan? Neen! vrienden, neen! wj zullen ons bez'nnen, En 't kw.iade voorbeeld tegengaan, Die naarftig werkt, en zuinig leeft, J§ 't die des winters voedlel heeft, bi;.  < 41 > Niets zal ons dan in naartFgheid verhind'ren, , Men z'e, geft»dig werkend, toe, Zorg dus, vol vlijt, voor cnze vrouw en kindien, Dat elk hen voor 't gebrek behoê; En Kasten wij, zij tremmen mei, Z'j pasfen op de Jcheur en gleê bis. Laat ons te faam , b'j 't vormen, of bij 't rollen. Bij 't wij eren, oplettend zijn; Zo blijft ons werk, bij 't glazen en bij 't /nollen. Geroemd aan 't IJ, en Maas, en Rhijn; Zo is 't dat pijpenmaakerij, Aan ons tot nut, en voordeel zij. bis. D E GEVONDEN K A, N T. Wijze: Gij, die thands met mij zijt ter jagt, enz. Laatst vond mijn lief een mooije kant, zo blij I Zij greep haar ijllings met.de hand, zo blij! Z'j hieldt ze een poosjen voor 't gezicht, 'En overkeek ze,op naauwst bij 'tlicht,zo blij.zoblij.zo C 5 (MUI  < 42 > Zij riep „ wat kostelijke vond!" zo blij f n drukte 't kantjen aan heur' mond, zo blij! ,, ft Vriend! ziedaar, nu kan ik mooi „ Eens pronken metdienjuffientooi.zoblij.zoblij zoblij! „ Neen ffprak ze> 'k heb't wat beter voor, zo bij! „ 'k Weet wie d't kantjen korts verloor, zo blij! „ Kom-, brengen wij 't weerom aan Stijn; „ Jawel.dan zal dat meisjen zijn.zo blij.zoblij, zoblij!" , Pat 's trouw! dat 's eerlijk!" riep ik uit, zo blij! „ Mijn Engel, 'k roem uw braaf befluit, zo blij! „ A Puikjuweeltjen voor uw' vriend.' „Gij hebt een lekkren kusch verdiend, zo blij, zobin.zo (blij!" Nu kuschte ik haar zo zagt, zo teêr; zo blij! Zij fchonk mij gul een kuschjen weêr; zo blij! Toen trippelden wij, hand aan hand, Naar Stijntjen toe,met Stijntjenskant.zo blij, zoblii.zo (blij! J. D.  < 43 > D E LANDMAN IN DEN M O R G E N. Wijze: Geeft ten Aalmoes, enz. "Welkom, welkom, fchoone morgen'. Welkom, lieve dageraad ! Welkom, fchoon gij nieuwe zorgen, Op mijn zwakke fchoudren laadt, Dank zij God, ik mogt verijzen, 'k WH nu loven, 'k wil nu prijzen, Hem, dien voor mij zorgt en waakt; Hij» de Vader aller menfchen, Heeft het met mij welgemaakt. Cisteren was ik af van werken, Gantsch vermoeid door al mijn leên, Weinig flaap kon mij verlterken, & Wat aardfche zaligheên!  < 44 > Stil, genoeglijk, 't land te bouwen, Steeds te houpcn, te vertrouwen, Op den zegen van den Heer, Hier, hier kan geen ftad bijhaalen, Jk althands verlang niets meer! Wat toch zou ik meer begeeren, Van den vader der Natuur ? Daar ik eiken ftond kan leeren, Zijn boogw'js en goed beftuur? 'k Mag Gods vaderlijke trekken Staag aanfehouwen , en ontdekken , Jn al 't geen rondsom mij zweeft; *k Zie het aardrijk vruchten geeven, Waar en mensen en vee van leeft. 'k Zie de zin uit Jt oosten rijzen, En in 't westen ondergaan, 'k Hoor, bijna op Englen wijzen, 't Zangrijk choor den loftoon flaan: 'k Zie hoe zonnefchijn en regen, Tot ve.kwikking zi,n en zegen, Van de menfehen en het vee; Ach ! hoeveelerlij genoegen , Brengt het boeren leven meê.  < 45 > Rijken mogen zich vergaapen , Aan wat ij die pracht en eer, Laat te dempen, lang te faapen, Speelen, danfen en,wat meer'... Maar dit alles kan n'et geeven. Zulk een (lil genoeglijk leven. Als de boer op 't land geniet: 't Eind van zulk een vreugd moet weezen , Kommer, angst en zielsverdriet. 'k Hef dan dil mijn ziel naar boven, Tot mijn' Schepper en mijn God, 'k Wil hem dienen, leeven , loven, Als bedelier van mi.n lot, 'k Ga d.in , met vernieuwde kragten, Zonder draalen , zonder wagien, Mij weer tot den a.beid fpoên: 'k Hoop zo lang ik hier mag leeven, Aan mijn pligten te voldoen. D. &  < 4« > D E MELK MEISJENS. Wijze: Laatstmaal ah ik in -t Maifaifo'en. K om, Kniertjen zus, ontwaak mijn kind, 't Worüt tijd de dag breekt aan. Ei zorg dat gij uw kleedren vindt, En trekze fchielijk aan; Ik hoorde Grietjen al, De meid van buurman Jan, En Piet roept: Pleun: wat binje mal, Kom fpoed u brengt de kan. Nu Kniertjen haast u, repje dan, Het melkgoed ftaat gereed, De knegt komt met de koeijen an, 't Is laater als gij weet: Zo aanftonds komt de zon, Ik zie reeds 't morgen rood, Ach'. dat ik maar aan ' t melken kon, Het melken geeft ons brood.  < 47 > De koeitjens bulken in het veld, Heur uijers zijn gelaên, Gij weet, vair is 'er opgefteld, Dat wij vroeg melken gaan. 't Past aan geen boere meid, Dat zij heur' tijd verllaapt, Cij weet wat men van Neelbuur zeit, Die fmorgens geeuwt en gaapt. De Iu:heid wordt bij eiken (tand, Met recht verfoeid , gel aat, Maar 't is voor boeren op het land, Het fchandelijkfie kwaad: Die traag zijn werk verricht, Heeft zelden veel geluk, Maar dien voldoet aan zijnen piigt, Kwelt fpaarzaam leed of druk. Gij weet hoe Jan, de knegt van Krijn, Was ijvrig in zijn werk, Hij huwde met Jan Keesfens Trijn, De knaap was vlug en fteik, Zij bragt geen huwlijks goed, IVlaar (loofde vroeg en laat, Altoos volijvrig, wel gemoed, hü zijnze liên in ftaat.  < 4* > Zij namen trouw heur' kerkgang waar En deeden d' armen wel, Trijn kreeg een kindjen alle jaar, De oudfte, Pieternel, Is nu pas twalef jaar; Z:j febrijft al goed en leest, Zij woont en werkt bij beste vaêr, Ze is altoos blij van geest. Dit ;s de vrucht van naarfligheid, Dit is het loon der deugd, Nu, Kniertjen zus! nu lieve meid ï Nu wakker aan met vreugd: Verdubblen wij de vlijt, Dan wordt de fcha vergoed, Het wel belteeden van den tijd, Geeft een gerust gemoed, D. S.  < 49 > D E BEJAARDE MAN. Wijze: Zonder liefde, zonder wijn, enz» Zoude ik heden droevig zijn, Nu ik nog mag leeven; En, bevrijd van druk en pijn, Elk bet zijne geevcn? Schoon ik reeds mün jaarental Meer en meer zie klimmen, En mijn levenszon reeds al Spoedt uaar de avondkimmen. Vreugde voegt mij nog zo goed Als in vroeger jaaren; 'k Mag thands, met een blij gemoed, 't Zoet der rust ervaaren , 'k Moest weleer, met al mijn kracht, Voor mijn nooddruft werken; Doch ik kon Gods gunst en magt Steeds in alles merken. D  < 50 > 'k Zorgde voor mijn' ouden dag, 'k Sprak, hoe zal het weezen, Als ik niet meer werken mag ? - 'k Was in duizend vreezen, Dat ik, in mijn' grijzen tijd, Bedelbrood moest eeten; Ik vergaêrde dus, met vlijt, En een rein geweeten. Mijn geliefde Wedergaê Deelde in mijne zorgen; 'k Zag haar ijvrig, vroeg en fpaê, Dikwerf van den morgen , Tot zelfs in den laaten nacht, Voor ons welzijn waaken; Zij wist, zuinig, zonder pracht, Alles wél te maaken. 'k Zag haar — nog ontroert mijn hart, Van mijn zijde rukken, Naa veel doorgeftaane fmarr, Deedt haar 't fterflot bukken, 'k Had geweuscht, dat zij met mij, Mogt de vruchten fmaaken, Van heur ftaêge flaaverij En zorgvuldig waaken.  < 5i > 'k Zie mijn Irindren reeds gepaard, Door geen fniart bejegend, Maar met telgen , hunner waard, Reeds hun echt gezegend. 'k Zie die kleinen om mij héén, Mij aanvallen, ftreelen, D'een wil voor den andren treên, In mijn gunst te deelen. Laat een ander, dag op dag, Zijne fchatcen tellen, En zijn vrekheid, met geking, Bang voor fchaê, verzeilen. Als ik van mijn weinig goed De armen toe kan voegen, Smaakt mijn eerelijk gemoed Een oprecht genoegen. Zoude ik heden droevig zijn, 'k Mag dit heil ontvangen, 'k Wij, bevrijd van fmart en pijn, God mijn dankbre zangen. En moet ik, in 't eind, deez' aard, Kroost en all', begeeven , 'k Streef dan vrolijk, hemelwaard, Naar een beter leven. D 2 H. V. M.  < 52 > D E WELBERA ADE MOEDER. Wijze: 'k Weet wel wat min kindjen fchort,enz. Waarom of mijn Zantjen fchreit? Ocb, wat deert ui' fchaapjen! Jeukt de maag u? lieve meid! Pruilt gij om een flaapjen ? Steekt u hier of daar een fpcld? Is 't eeu windjen, dat u kwelt? Of zijn 't norfehe vlaagenï Dit moest ik u vraagen. Neen, ö neen, dat fchort haar niet! 'k Zie 'c wel aan heur hand en : t' Huis ziin is haar groot verdriet; Zij wil op een trantjeu. — . Speelmeid, kom, laat ftaan dat ftaat, Fluks eens met Suzan op ftraat! 'k Wed om drie pasteien, Zij zal niec meer fchreiëu.  *C 53 > Maar, geloof mij, kopjekril! 't Rijk zal vast niet duuren , Dat zich moeder fchikken wil Na uw wufte kuuren; Als we ons beiden regt verftaan, zal ik zelv' de nooten flaan, En u , fchalkjen ! dwingen, Naar mijn lied te zingen. 'k Heb uit Cats, dien wijzen man, Reeds een fpreuk genomen, Hoe men jong rijs buigen kan; ■ Maar geen oude boomen: Hoor, dat zegt hij, lieve wicht! 'k Zal die fpreuk, na mijnen pligt, Ja, dit moogt gij wagten, Tot uw best betragteu. Kijk, hoe lacht mijn zuigeling, Nu zij wordt gedraagen! ö Dat vleiend, olijk ding Legt alreé mij laagen! Roept zij niet „ dag, moeder lief"! Maar, nog eens, mijn hartedief, Gij geen fcepter zwaaien; Ik zal koning kraaien. J. D. D 3  < 54 > D E DEUGD. Wijze: Bron van 't reinjle vergenoegen, enz. JVeen.' de deugd is niet gelegen, In 't gefronst en ftuursch gelaat. Gulle biijdfchap lacht hem tegen, Dien heur lesfen gade flaat. Nimmer fmeedt zij flaaffche boei jen ; Zij uoet heil en vrede bloeijen, Jn het hart waar zij regeert, Dat heur zagte wetten eert. Zij leert ons den Schepper eeren, / o in voorfpoed, als in druk; Leert den mensen z'g zelv' waardeeren. Als beftemd voor 't hoogst geluk; Leert hem haat en wraakzugt mijden, JJder laage drift beltrijden , Leert hoe de ed'le menfehen vrind, Zijn vermaak in weldoen vindt.  < 55 > Zij geeft troost aan 't kwijnend leven, Heldenmoed in 't zwaarst verdriet; Wat ons immer moog' begeevcn , Zij verlaat heur vrienden niet. Zou voor haar de blijdfchap vlugten, Vergt zij dat wij eeuwig zugten : Neen! zij is 't die *t vrij gemoed, Met de reinfle vreugde voedt. Wellust loont heur vuige flaaven, Met berouw en bittre fmart, Dien om goud en fchatten draaven, Knaagt de zorg aan' t angstig hart. Trotschheid moog' zig zalig noemen, Als haar laage vleijers roemen; Daar alleen is zaligheid. Waar de deugd heur glanfen fpreidt. D 4  < 55 > VELDLIED. in den avond.' Wijze: fr, zwart WU ik wel nfczm> ?Vf> Juicjit vrolijk , veldelingen! Ziet, de avond komt reeds aan! Laat ons van vreugde fpringen, Hoe vriendli k lacht de'maan, ' Zij lacht zij lacht ons vrienuJijk aan • De wind, die 't lommer kuscht; Wiegt 't pluimgediert in rust; De Rem der nachtegaaalen, Klinkt enkel door de daalen , Klets kan heur' zang bepaalen, Dce alles juichen doet ; Zoet zoet ;zoet zoet — Is voorwaar - is voorwaar dit uur:/:  VE I, J3 LIED. IN DIN AVOND. Hatuur eischt gulle vreugd; Daar zij ons'tt&ri verhei!gt; Zoo lang de zilvre Xtra alen, JDer maan Mer op ons daalen . 1)1.58.  ■  •C 57 > Wie kan 't genoegen melden! De daauvv drijfc, als een zee, Al golvend op de velden, En voert verfrisfching meê, Ja vreugd, ja vreugd en leven meê 't Viooltjen rijst nu op , Het roosjen fchijnt zijn' top, Al lachende, op te beuren, Al derf:-de bloem zijn kleuren, De zagtfle en lieflte geuren, Verkwikken ons gemoed ; Zoet zoet — zoet zoet — Is voorwaar, is voorwaar dit uur.-/: Geen wolk dekt aan den hemel De heldre ftarren baan : Met drommelend gewemel, Vliegt 't muijen af en aan , En danst — en danst in 't licht der maan Geen wind beroert den vliet, Waardoor het vischjen fchiet, ' Is ftil — geen lommer ruischt 'er, Hoe fchoon is 't (omber duister, Hoe heerlijk 's hemels luister! Dus juicht ons blij gemoed : Zoet zoet, — zoet zoet —— Is voorwaar, is voorwaar dit uur:/: D 5  < 53 > Komt, blijde veidelinge»! Komt voegt u rei aan rei, o Ja, bij 't vrolijk zingen, . Klinkt reeds de veld - fchalmei; Komt, juicht en danst dus rei aan rei- _ Natuur eischt gulle vreugd , Daar zij ons 't hart verheugt. Zoo lang de zilvre draaien, Der maan hier op ons daalen, Laat ons gejuich herhaalen, Met een verkwikt gemoed : Zoet zoet, zoet, zoet. —■ Is voorwaar v is voorwaar dit uur!.- /: M. N. ^^^^=®^^©^^^=%^^^. DE TURFDRAAGER. Wijze: Een lief kind van vijftien jaar en, enz. 'k Heb al lang reeds turf gedraagen, 'k Drink ook wel eeas met een' vriend; Nooit toch heb ik 'c durven waagen, Meer te drinken dan mij dient; Strijk af,hijs op,fhïjkaf, werk voort,wil vlug de manden Wat valt dat draagen , hijsfen, zwaar (leegen, In zulke heete dagen; maar Men acht het niet, ó wat verdriet! bis Wijl men ons wel eens dronken ziet. Men acht het niet! 6 wat verdriet! Wijl men ons wel eens dronken ziet.  BE T URFBRAAGE B. . De liraave Huehire lieden Onder ons, zijn wel geacht - hl.$q ■   < 59 > Enklen komen reeds befchonken Aan de markt, al vóór den dag, Worden eindlijk vreeslijk dronken; Breeken glafen flag op flag. Strijk af,hijs op' werk voort,wil vlug de manden leegen, Terwijl zij hoog aan 't vengfler (taan, In groot gevaar om neêr te flaan; Men acht het niet! ó wat verdriet! bis. Wijl men hen weinig nuchteren ziet: Men acht het niet! ö wat verdriet! Wijl men hen weinig nuchteren ziet. Maar de braave nuchtre lieden Onder ons, zijn wel geacht; Want daar zij de kroegen vlieden, Wordt htm pügt te meer betracht, Strijk af.hijs op.werk voort,wil vlug de man den leegen, Dan mag, als 't werk eersr is gedaan, 'Er wel een kleine flok op flaan; Maar weest bedagt dat gij u niet bis. Eer gij 't eens weet, befchonken ziet. Maar weest bedacht dat gij niet, Eer gij 't eens weet, befchonken ziet. A. F. Sz.  6-c > HET BESLUIT VAN 'T OUDE, EN 'T BEGIN VAN HET NIEUWE JAAR, Wijze: Penfez vous jeune Lifette , &c. 'k Zag weêr 't jaar zijn' kring befluiten, Daar de rustelooze tijd, Die door niets zijn' loop laat fluiten, Als een flxoom vast heenen glijdt; En , zo wel bij fmart en plaagen, Als bij rust en büjde dagen, Altoos even fnel vergaat :/: En ons flegts 't geheugen laat :/: Eeuwige oorfproag aller dingen! Gij! die tijd noch wisf'ling kent; Die ons, zwakke flervelingen, Wat ons goed is, altijd zendt; Hoor ons thands, met blijde klanken, U voor uwe liefde danken, Zo in tegenfpoed en druk :/: Als in voorfpoed en geluk :/:  < <5i > Eiken dag kon ons getuigen, Van uw vaderlijke trouw. Zie hoe wij ons voor u buigen, Met een kinderlijk berouw; Wij, helaas! aan 't ftof gebonden , Zijn voor u niet rein van zonden; Voordaan blijve ons hart altijd, :/: Vader! aan uw' dienst gewijd 1 :/: Wij vertrouwen op uw' zegen, In dit nieuw begonnen jaar; Daarom maakt ons niets verlegen, Gij behoedt ons in gevaar, Ja! gij geeft ons moed en kragten, Om getroost van u te wagten, *t Eeuwig, waar, beftendig goed, Dat alleen de ziel voldoet. M\ V. H.  < 62 y, SLOTZANG. Wijze: Luister eins, Jeanette'. enz. "Vaderlandfche Meisjens ? Zingt gij ooit , met finaak, Deze Liedjens? Dan is 't ons, ó Meisjens! Weder nieuw vermaak; Maar als gij bezig zijr. met uit dit boek te zingen, Denkt dan altijd, denkt dan altijd, dat deze vreugd, Zal ze u fteeds ornrmgen, Schoon gy u verheugt Met die Liedjens, Onder 't vrolijk zingen, Rusten moet op deugd. Vaderlandfche Knaapen! Hoort gij graag den toon Dezer Licdjen? Moogt gij vreugde raapen , Ziet daar al ons loon ;  •C <53 > Maarhoorttochook,maarhoorttochook,alonsbegeeren, Geeft toch, in 't vrolijk zingen, wél acht op den zin, Dan eerst kunt gij leeren Wat 'er wordt geleerd in Die Liedjens: Want voor dien wil leeren Steekt 'er leering in. Braave Vaders! Moeders! Schenkt vrij aan uw kroost Deze Liedjens, Gij zijt heur behoeders; Zij zijn al uw troost: Laat, laat heur jongheid, laat heur jongheid zi g vermaa'T zingen is der jeugd, der jeugd altoos gemeen; Cken; Maar blijft altijd waaken, Tegen fpoorloosheên. Deze Liedjens, Mogen (leeds volmaaken. 'T nut van 't Algemeen! 4. F. Sm  BLADWIJZER. De braave Man, door m. c. v. h. . y. 3 Het genoegen, door n. n. . . ^ Morgenlied , door j v. westerkappel , jr. 7 Lof der Friendfchap, door Mz van heist Wed. vinkpnra. ■ . 9 De Gemoedsrust, door a. fokke, simonsz. ii Het Geldhuwelijk, door a loosjes, pz. . 13 De ^tik/lager, door a. FORke, simonsz. . 16 De Zeeman, door denzelfden. . 18 Het deugdzaam leven, door j. doijer. . 20 ^ Minnaar, door denzelfden. . . 22 Gezelfchaïs - lied, door m. c. v. h. . 24 De Schi.derijvertooner, door j. HUGLI. . 26 /iet vrolijk Melkmeisjen, door a. loosjes, pz. 32 7)e Landman, door denzelfdt'n. . . 35 Elk hééft zijn fpeelpop , door j. doijer. 37 De Pijpenmaaker , door j. bissan. . 40 De gevonden kant, door j. doijer. . 41 De Landman in den morgen , door d. stoop. 43 De Melkmeisjens, door denzelfden. . 45 De bejaarde Man, door h. van munster. 49 De welberaade l\.oeder, door J. do'Jer. 52 De Deugd, door m«. van heist,W ed. vinkenrAo4 Veldlied, in den avond , door m. weiwenhu.zen. 56 £)• Turfdraager, door a. fokke , simonsz. 58 Het belluit van liet O -ó> en het ttgin van het Hieuwe Jaar, door M*. van heijst, Wed. V1NKENRA. ... ÖO $lotzang, door a. fokke , simonsz.. . 62