226 LEERREDE dat wel zoo veel te meer, wijl het gene hem door Epafras gemeld was, zijn gemoed aan den eenen kant met eene tedere toegeneegenheid, aan den anderen kant met eene vaderlijke bezorgdheid omzet had. Hij begreep , het was noodig, hiertoe eene ftaatlijke bezending in zijnen naam te doen, en den genen, dien hij zond, volmagt te geeven, om die gemeente naar vereisch van zaaken te behandelen. Tot dit deel des werks zonderde hij alleen Tychicus af, wiens ambt en beproefde dienften in het euangelie hem tot zulk een werk bevoegd Helden , en wiens ijver hem daartoe bij uitneemendheid gewillig deed zijn. Hij geeft dezen echter Onefimus tot reis- en metgezel mede, om hem tot dien togt te meer aantemoedigen, en den last daarvan eenigzins te helpen draagen. — En op dat deze beide uitfteekende mannen door de Kolosfers wel ontvangen mogten worden, en in hunne onderneeming geene ftremming lijden, zoo prijst de Apostel hen beide zeer fterk aan, zendende ongetwijfeld liever Tychicus met Onefimus , dan Epafras, opdat alle vermoeden van bedrog te beter afgefneeden wierde, het welk ligtlijk zou hebben kunnen ontftaan, bij fommigen in die gemeente, uit hoofde van den lof en de goedkeuring, die Paulus in dezen brief aan Epafras en zijnen getrouwen euangeliedienst geneeven heeft; en het zou ook te kennelijker blijken, dat Epafras de rechte euangelieleer verkondigd had, wanneer dit getuigenis , niet alleen in dezen brief, maar ook door de mondlijke vernaaien van Tychicus en Onefimus, aan de gemeente bevestigd wierd. B. Laat ons nu uit dit verhandelde eenige ge- Wig-  3C-4 LEERREDE dige aanleiding gekreegen hebben, om ook met de daadlijke gehoorzaamheid des Middelaars werkzaam te zijn , u daaiachter te verbergen, en zoo uwe keus te vernieuwen, om in Hem geheel en alleen gevonden te worden. Was het zoo niet met u gefteld, denkt dan vrij, geliefden! dat er een aanmerkelijk gebrek in uw geestlijk leeven plaats heeft, cn dat het hoog tijd zij, om uzelven eens naauw, ja naauw te onderzoeken, opdat gij , met meer ijver en getrouwheid, uw hart op uwe wegen zetten moogt. Waarlijk,het Christendom wordt thands veel te weinig recht befchouwd. Het is in de daad niet gelegen in wat tc praaten, of altijd voorige wegen en bevindingen te vertellen; neen zeker; maar hierin, dat men zoeke nabij den Heer en zijn hart te leeven, en dagelijks een oog op zijnen pligt, op zijn onvermogen, op de genade, en op den Heer Jefus, die rijke bron van alle genade, trachte te houden. Zegt mogelijk een oprechte: ik zie, helaas! maar al te veel mijne fchuld ;ikheberook thands rijklijk veel van kunnen en mogen zien; maar ach! hoe zal ik het aanvatten? Wat heb ik ter hand te neemen, om met die fchuld recht voor den Heer te werken? Ik moet u, in de eerfte plaats, zeggen: het is allernoodigst, dat gij, in de plaats van rasch daarover heenteftappen , liever nog wat gezetter bij deze dingen zoekt itil te ftaan, en het groote en verzwaarende daarvan zoo in de bijzonderheden te bepeinzen en te betrachten, dat uw gemoed er onder bloede,en als waschfmelte in uw binnenfte. — En om dit te bereiken, zoo tracht op dit oogenblik de beloften van het  over KOLOSSENSEN IV: 16, 17. 305 jhet euangelie , dat God u alle deze fchulden kan en wil vergeeven , . geioovig te omhelzen, ö Die vergeevcnde liefde! Wat is zij groot! Hebt er toch een uitgebreid begrip van, vroo. men.! Ónze God vergeeft menigvuldiglijk! -r Zoekt voords, in afhanging van de genade, tegen die kwaaden en zonden, die ,u mogelijk het meest op het hart liggen, of heden, onder het hooren, voor de aandacht gekoomen zijn, gezet en getrouw op uwe hoede te zijn. Bidt om geestlijk licht en gracht, ten einde gij het fchadelijke daarvan meer moogt inzien,, en tegen de verrasfehende overmeestering daarvan meer en meer moogt gewapend worden. , Leert, voor het overige, bijzonder uit onzen text veel gebiuik maaken, van het leezen en hooren van Gods woord ;zoekt toch , aan anderen in de gemeente, een voorbeeld van eerbiedigheid en aandacht te geven, als Gods woord openlijk voorgeleezqn wordt, .Laat het toch nimmer aan u gezien worden, dat gij achtloos en oneerbiedig daaronder zijt., ,De ervaai;enheid zal u. immers wel eens geleerd hebben , dat ook dit deel van den openbaaren Godsdienst bijzonder tot zegen dienen kan. — Gewent u veel aan het leezen van den bijbel, en maakt inzonderheid veel gebruik , van de euangeliefchriften en brieven der Apostelen. Deze toch zijn de yerftaanbaarfie. gedeelten van Gods woord, en door een recht verfhnd van dezelve wordt men des te bekwaamer , om ook andere gedeelten te beter te vatten. Leest echter ook de overige deelen des bijbels, maar leest toch liever weinig, met aandacht, en, al biddende, dan veelte gelijk zonder oplettendheid, — Maakt naarilig V. Deil. V gei  3o6 LEERREDE gebruik van alle die middelen, die de Voorzienigheid u aan de hand geeft , om tot rechte kennis van Gods woord te geraaken. Geeft de Heer u gelegenheid, gebruikt dan, ja, vrijelijk de beste, en voor u meest gefchikte middelen; maar veracht toch nimmer anderen, en denkt toch nooit: wat nut zou mij dit of dat doen? 6! De Heer kan ook het geringfte zegenen; en •waren wij meer onder bezeffèn van onze eigen nietigheid en geringheid, zouden wij dan wel zoo kiescli en keurig zijn , als nu maar al te ;veel plaats heeft? Zijn er, intusfchen, gelegenheden geopend, om met Archippusfen of Epafrasfen , ik wil zeggen, met zulken, die in eenig belang of bediening zijn , te verkeeren , laat uw verkeer hun nimmer tot eenen ftrik zijn. — Wacht u daarom, van hen veel in het aangezicht te prijzen. Gij moogt hun, ja wel, uwe liefde doen blijken; gij moogt ook, met gemaatigde voorzichtigheid , tot hunne bemoediging wel eens fpreeken, van den zegen , dien God u onder hunnen dienst geeft, of gegeeven heeft. — Gij moogt hen nu en dan in den Heer vertroosten, het leeven aangenaam maaken en verkwikken; maar wacht u , vroomen I van alle fchepfelsliefde. — Wacht u, van voedfel te geeven aan uwer leeraaaren zondige eigenheid ; wacht u , vooral, van hen te bederven, door hen al te Zeer boven anderen te verheffen. — Neen, laat liever altoos in uw gefprek zoo wat blijken , dat gij hun als ftilzwijgende herïnneert: Archippus, zie op de bediening enz. Zijn er anderen, van wier euangeliedienst gij weinig gebruik maakt; zijn erleeraaren, ouderling  over KOLOSSENSEN IV: 16, 17. 30? Jingen en diakenen, die, naar uwe gedachten, liet gewigt hunner bediening wel wat meer op hun hart draagen mogten ; wacht u van alle onbefchoftheid en onördentlijkheid in woorden of daaden; fpreekt liever. dezulken , in het bijzonder eens vriëndlijk aan; 'en, is het bezwaar van dat belang, zegt het dan liever aan de gemeente, Opdat die hen beftraffe en vermaare.— Maar zijt, voor het overige, ftil ; bidt veel yoor dë zoodanigen, en bezit , liever uwe zielen in lijdzaamheid. Nooit toch zal het in de kerk hier op aarde volmaakt zijn. Gij kunt ook al het kromme niet recht maaken... Maar weet^ daar zal eens een dag koomen, waarin al wat krorri is, recht, en al wat duifter is, licht zal gemaakt worden. ..Leeft veel in het vooruitzicht hiervan; ja tracht er zoo in te leeven , dat gij, elk in Uwen kring, dat gedeelte des. werks, dat de Heer u gegeeven heeft, met eeri oog op Hem en zijne genade, in den Heer tracht te vervullen. Amen. — Het zij zoo! —= Amen! v i MS.  ËENËNZESTIGSTE LEERREDE* OVER KO LOSSE NS EN IV: vers 18. De groetcnis met mijne hand Paulus, Gedenkt mime landen. De genade zij met u, Amen! I. /Tphands koomen wij, tot het einde van dezen ganfehen brief, en de tegenwoordige ftof, fchoon kort in bewoordingen, is echter zoo rijk in zaaken, dat wij terftond tot derzelver behandeling zullen overgaan. V/ij zullen er gelegenheid in vinden, om de .wijsheid en godvrucht, waardoor de groote Paulus, in dezen ganfehen brief, op eene buitengewoone wijze, bezield was, op nieuw op te merken, en tevens ons, als in een kort tafereel', de voornaamfte bijzonderheden van zijn fchrijven op nieuw kunnen herinneren, en dus de gedachten daarvan verleevendigen. — Drie zaaken koomen in dit fiotvers voor. i. De gewoone groetenis des Apostels. 2. Zijn verzoek, om aan zijne banden te gedenken. 3. Zijne hartlijke wenschbede, waarmede hij befluiti — Omtrend de twee eerfte Hukken zullen wij ons merkelijk bekorten, om het derde en alleriiangelegenst gedeelte van den text te opzettelijker te kunnen behandelen. God gceve dat deze laatfte Leerrede over dezen brief, in wezenlijk nut, de meestgezegende zij! Amen! II. A. Het eerfte dan, waartoe wij orze aandacht bepaalen moeten, is dc onderteekening \ van  LEERREDE, over KOLOSS. IV: 18. 303 yan dezen brief. Deze gefchiedt, volgends de gewoonte des Apostels, met deze woorden: de groetenis met mijne hand Paulus. De Apostel had aan de gemeente veele groer tenisfen gedaan, uit naam van zulken, die bij hem te Rome waren. Hij had ook, van zijnent wege, bevoolen dezen en genen te groeten. Dan, nu hij befluiten zal, begroet.hij, voor het laatst, de ganfche gemeente, het is: de groetenis met mijne hand Paulus. — Deze zelfde bewoording, hier gebezigd , vindt men nogmaals in den eerften brief aan de Korintheren, Hoofddeel XVI: 21. en wederom, a Thesf. III:. 17. daar de Apostel er dit nog bijvoegt: het welk een teeken is in eiken zendbrief, alzoo fchrijf ik. — Woorden, die ons zeker in het algemeen doen zien, dat Paulus, of door eene zonderlinge wijze van handteekening, of door de bewoordingen zelf, waarmede hij zijne brieven doorgaands befioot,aan de gemeenteneen teeken van de echtheid zijner brieven gegeeven heeft; en de gedachte van hun, die meenen, dat de Apostel zulks deed, om zijne brieven daardoor te doen onderkend worden van valfche en ondergeftooken brieven, die men op zijnen naam verdichtte, is niet ongegrond. Naar ons inzien wordt dezelve daardoor te aanneemelijker, wijl Paulus in dien zelfden brief, waarin hij dit kenmerk opgeeft, Hoofdd. II: 2. de gemeente waarfchouwt, dat zij niet haastelijk beweegd moesten worden van ver ftand, of verfchrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbrief als vm hem gefchreeven, als of de dag van Christus aangaande ware. Het is, zeker, niet altewei voegende, hier te denken aan zekere bcwoordinV 3 gen,  |*g LEERREDE gen, uit de brieven van Paulus zelve getrokken. Als de Apostel zulks bedoeld had, zou hij dan niet veel liever gezegd hebben: noch door geest, noch door woorden, noch door uitdrukkingen idt mijne zendbrieven? Geeft de wijze van zeggen., zoo als wij die hebben 5 niet van zelf meer aanleiding, om të denken aan zendbrieven, die men op Paulus n^m uitgaf? En wordt .die gedachte niet'dés te'aanneemelijker, als wij aanmerken , dat Paulus juist van tweeërlei opzettelijk bedrog fpreekt, van geest, dat is, voorwending eener' bijzondere openbaaring, en van woord, dat is, woordlijke overleveringen, die men voorgaf, als van Paulus in den zendbrief gefchreeven te zijn? Ja, heeft men niet werkelijk,al zeer vroeg, in de kerkgefchiedenis voetftappen van verdichte' boeken en brieven, op den naam der Apostelen üitgegeeven ? Immers ja. Behalven dat men dan. te klaarder bemerken kan , waarom de Apostel , een- en andermaal, zijne brieven fluit, zoo als wij bet hier vinden, en vooral, waarom hij er gezettelijk deze herinnering bijdoet, 2 Thesf. III. "Dan waarom, geeft Paulus thands bijzonder aan de Kolosferen deze herinnering? Zoo gisfen geöoflofd zij, om deze redenen: — Wijf de Kolosfers den Apostel nooit gezien hadden, en ook mogelijk nooit zijn fchrift onder het oor; gehad hadden, zoo meldt Paulus hier duidelijk, dat hij den brief eigenhandig onderteekende, en hij zal waarfchijnehjk zich van zijne karakterizeerende handteekening bediend hebben , op dat deze brief, wanneer dezelve daarna met andere brieven, aan andere gemeenten gefchreeven, vergeleeken werd, gelijk met die aan Fi-  over KOLOSSENSEN IV: 18. 311 lemon, en aan de Filippiërs, te kenbaarder als echt zou kunnen blijken. — De Apostel zal dit te liever gedaan hebben, om dat onder de Kolosfers looze en zeer kwaadwillige bedriegers opgeilaan waren. Deze, nergens te goed toe zijnde, konden welligt, in het vervolg, van die zelfde list zich bedienen, waarvan men bij de Thesfalonicenfen gebruik maakte; dan hun bedrog zou rasch, uit vergelijking van de handteekening, blijken kunnen. — Men weet daarteboven, dat Paulus fomtijds zijne brieven, of aan anderen voorzeide, of in het net liet fchrijven door vertrouwde lieden; echter zoo, dat hij zelf er zijn oog over gaan liet. Dit bemerkt men klaar uit den brief aan die van Rome, daar wij in het XVIC hoofddeel, vers 22, leezen: ik , Tertius, die den brief gefchreeven heb, groet u. Op dat nu niemand een kwaad gebruik hiervan maaken mogt, fchijnt Paulus alle brieven, die van hem oorfpronglijk waren, eigenhandig onderteekend te hebben. En zoo ook hier; het is: de groetenis met mijne hand Paulus. En deze opmerking zou te meer van belang zijn, indien men denken mogt, dat Paulus, in het fchrijven van dezen brief, zich van den dienst van Timotheus bediend heeft; het gene geheel niet onwaarfchijnelijk voorkoomt, uit het op? fchrift, het welk dus luidt: Paulus en Timo~ theus, dienstknechten van Jefus Christus. Dan , het zij hiermede , hoe het ook moge zijn, de Apostel fchrijft hier, met zijne eigen hand, de groetenis, om de gemeente, voor het laatst, op het hartlijkst.en welmeenendst, van zijne oprechte liefde en toegeneegenheid te vergewisfen, en een kennelijk blijk te geeven, hoe V 4 zeer  312 LEERREDE; zeer hij alle de leden dier gemeente, fchoon afwezig, in den Heer gedachtig ware , en 'hun' van ganfcher harte allerinnigst alles goeds op-; rechtlijk toebidt. Trouwens , dit zal Paulus nader doen blijken; dan, eer hij daartoe koomt; herinnert hij met wéinigen,hoe zijne liefde ook wederkeerig de hunne behoorde optewekken. ' B. Immers, zoo gaat de 'text voord: gedenkt mijne banden! " Meer' dan eens hebben wij in dezen brief gelegehheid gehad , óm over Paulus banden tê fpreeken. Nergens echter was daarvan opzette! lij ker gefprooken, dan in'het eerfte hoofddeel, vers 24., daar de Apostel zegt: Mie mij nu verblijde in mijn lijden voor u, en' vervulle in mijn vleesch de 'overblijffelen van het lijden van Christus voor zijn lighaam, het welk is dé gemeente. 'Ik herinner dezen text daarom te liever, wijl hij dienen kan, tot récht verftand van deze zijne vermaaning: gedenkt mijne banden. — Als wij, trouwens, 'op dien text ietten, zoo dunkt mij, dat Paulus niet Zoo zeer het aandenken aan zijne banden aanbeveelt, om een teder medelijden té verwekken in de harten der Kolosferen ,"' veelmin om, op eene befchaafde wijze,Van hun,ter zijde,eenige verkwikking te verzoeken. Grooté mannen zïfh hiervan niet vreemd , en ik wil gaam erkennen, Paulus lijden was zoo zwaar, «lat het de gemeenten alziris betaamde, om daaraan met een medelijdend gevoel te gedenken, en dat zij, die hem, uit tedere liefde, "in dié banden verkwikten , niet alleen ' eene prijsfelijke, maar bok eenë voor den Apostel aangenaame zaak deeden. Maar, als wij in aanmerking neèmen, dat Paulus zijne banden wil aan;' ' ge-  ovm KOLOSSENSEN IV: 18, 3*3 gemerkt hebben , als redenen van zijne blijd, Fchlp en roem; als wij daarbij opmerken, met welk eene veikleining hij er van fpreekt, als van övèrbtijjfëts, en vooral, wanneer men daarbij zijne recht ;edelaartige taal, die wij vinden Filipp. IV: 11 en 12. indenken, zoo dunkt mij, dut zulk eene uitlegging niet altewei voegt. Althands , het is noch het eenig, noch het voornaamfte deel, dat hier bedoeld wordt. — Wat dan? Gedenkt mijne banden behelst, ten aanzien van den Apostel, een verzoek, om zijns bij. den Heer gedachtig te zijn, in de openbaare gebeden. Hoe zeer toch Paulus goeds moeds was; hoe zeer hij zich verblijdde in, ja zelfs roemde over de verdrukkingen, hij was toch van zijne af hangelijkheid: in alles zoo bewust, dat hij. fteeds eenen diepen indruk behield van de hooge noodzaaklijkheid van êle voorbidding der gemeente. Zegt hij roemende, Filipp. IV. ik ver. mag alle dingen; hij doét er tevens, als in eenen a'dem , bij: door Christus, die mij kracht geeft.—■ Die kracht, die goddelijke onderfteuning, wilde hij, dat de gemeente fteeds voor hem zou blijven verzoeken, opdat hij zich niet eenigzins, zijner bediening onwaardig, gedraagen mogt. —■ Hij wilde derhalven , dat zij aan hem, als èenen gevangenen, even zoo gedenken zouden, als of zij zelve gevangenen waren, en daarom is hef: Kolosfenfen! gedenkt mijne banden! • Dan, de Apostel-deed dit verzoek niet alleen om zijns 'zelfs 'wil, maar ook, om de gemeente daardoor tot eene voor hun zeiven nuttige overdenking zijns lijdens te brengen. In' dat licht befchouwd, is dat woord: gedenkt mij-' tie banden, vooreersteene opwekking, ©m> %V 5 zon-1  jr* LEERRED.E ponder bedenking, alles, wat in Paulus brief ^an hun gefchreeven was, te gereeder te omhelzen. Men behoefde niet te twijfelen, of Paulus uit volle overtuiging van zijn hart leerde en fchreef. — Behalven veele andere bewijzen van zijn Apostelfchap, waren ook zijne banden kennelijke bewijzen van zijne liefde voor Jefus en de gemeenten. Hierom zeide hij eens tegen de valfche broeders, zich beroemende Gal. VI: 17. Niemand doe mij moeite aan, want ik draag de lidteekenen des Heeren Jefus Christus in mijn lighaam. En nog veel uitvoeriger, 2 Kor. XI: 18 — 23. En waarlijk, hij mogt hierop de gemeenten wel wijzen. — Immers, behalven dat een man van veriland, zoo als Paulus was, daar hij, met in het Joodendom te blijven , of wat te plooien, ligt al dien fchakel van rampen had kunnen ontgaan, en nogtans dezelve, om 's Heeren wil, geduldig droeg; zoo moest men daaruit opmaaken , dat eene goddelijke overreeding hem bezielde, en eene meer dan gewoone kracht hem onderfteunde. En was dat zoo, hoe zeer werd dan zijne leer, ook even daardoor, niet als goddelijk gekenmerkt, en als een getrouw, en alleraanneemenswaardigwoord, openlijk aangeweezen! Te recht dan herinnert Paulus dit ook hier, tot verfterking van der Kolosferen geloof: gedenkt mijne banden. — Ja maar, deze opwekking bevat ook in zich eene gllerhartlijkfte vermaaning, om zich toch door geenen tegenftand te laaten affchrikken, noch door list te laaten vervoeren. Paulus wil, als het ware, zeggen: bezwijkt niet, mijne Kolosfers! al koomt er al wat lijden en ftrijden op yoor Jefus naam, neen, ziet op mij, en doet alzoo.  over EOLOSSENSEN IV: 18. 3*S aïzoo.. Ziet hoe ik rnii verblijde in mijn lijden, en gedenkt daarbij, dat gij het ook voor u als eene ftof van vreugde tc achten hebt, wanneer gij, om Jefus wil, fmaadheid cn verdrukking ondergaan moet. — Eindelijk, zoo zeer opwekkend en pligtvermaanend dit voorftel is, zoo zeer diende het ook tot troost der Kolosferen , Gedenkt mijne banden zegt: gedenkt hoe goed ik het daaronder heb; wat al zaligheden ik daaronder geniet, en welk een groot nut daardoor bevorderd wordt. Laat die gedachte u troosten, want, behalven dat op ons, Gods knechten, het zwaarfte deel des lijdens valt, zoo ziet gij, aan ons , wat de genade vermag. En die zelfde genade, die aan ons zoo wpnderdaadig verheerlijkt wordt, kan en wil de Heer ook aan u lieden , naar gelang van uwe behoeften, fchenken. Wanneer gij dan moedloos zoudt worden , en bezwijken in uwe harten, zoo gedenkt aan alle mijne banden, cn hoe wonderbaar God daarin zijne kracht in zwakheid toont te kunnen en te willen verheerlijken. ' C. Dat wij niet geheelënal mistasten, wanneer wij aan de woorden des Apostels dezen zin, geeven, is, dunkt mij, ook daaruit op te maaken, dat tusfehen zijne groetenis cn laatfte heilbeden , deze woorden juist inkoomen. — Door, het eerfte toonde Paulus zijne liefde tot de gemeente, en dus fprak het van zelf, dat de lief. de de wetfteen der liefde moest zijn. Dus dacht hij, afwezig zijnde, aan hun ten goede; en wenfehte hij hun ook alle heil toe, dan behoorden zij ook aan hem, fchoon van hun afwezig zijnde, in de liefde te gedenken, en in den geest gemeenfehap aan zijn lijden te oefenen.—  21$ LEERREDE Dan tevens behoorde het bepeinzen zijner banden hen niet moedloos te maaken, maar veel fheer tot heilige kloekmoedigheid, en een geioovig nawandelen van des Apostels geloof op te wekken. Doch dit, wist Paulus, zou geene plaats hebben, 'ten zij de goddelijke genade zich aan hun, bij aanhoudendheid, en naar gelang van de posten en verzoekingen, waarin zij zich bevonden, verheerlijkte. Hierom laat hij dan ook aanftonds volgen: De genade zij mei tl lieden, Amen! Genade is een veel beteekenend woord in de Heilige Schrift, en wij mogen gewislijk wel gelooven, dat het hier, aan het ilot van den brief, geenszins in eene flaauwe beteekenis geïioomen worde. Paulus oogt toch ongetwijfeld óp die genade, die zoodanig in nadruk heeten mag, te weeten, de genade van Go"d in en door Christus. Dan ook dus gevat zijnde, kan men vraagen: wat bedoelt Paulus eigenlijk? Heeft hij het o'og op 's Heeren vrije gunst zelf, zoo als die de bron van alle heil is? Of ziet hij meer op dè genadige uitvloeifels daarvan? Men weet toch, dat in dezen tweederleien zin dit woord genade gebezigd wordt. Dan, ik kan niet zien, wat reden er zij, die ons hier noodzaake, om het een van het ander geheel aftefcheiden. — Best treffen wij Paulus doel, als wij hierdoor de genade van God verftaan, de hoogè en ongehouden gunst van God , befchouwd in alle haare gezegende uitvloeifelen. In dit algemeene begrip, fluiten wij dan alles in, wat de Kolosfers voor tijd en eeuwigheid gelukzalig ftellen kon. — Zegt nu de Apostel: de genade zij met ulieden; Jiij begeert, al biddende, er mede, dat 's Heeren. * ^ vrije è  over KOLÖSSENSEN IV: 18. 3*7 vrije gunst zich, op allerleie wijzen, beftendig ien onveranderlijk omtrend de Kolosfers geliefde uittelaaten: het welk men dan, gelijk wij ftraks nader hooren zullen, in zeer veele bijzonderheden uitbreiden kan, het zij dat men op de gemeente der Kolosferen in het gemeen ziet, het zij dat men de bijzondere leden van die gemeente zich voorftelt, het zij men die dingen onder het oog houdt, waartoe ten allen tijde de genade noodig is, het zij men op de bijzondere gefteldheid dar Kolosfifche gemeente acht neemt. Doch , eer wij dit nader uitbreiden, verdient het woordjen Amen, van den Apostel ten befluitc van alles gebezigd, vooraf onze aandacht. Dit, wecten wij,is eigenlijk een Hebreeuwsch woord, en beteekent, in het algemeen, eene fterke bevestiging van eenig gezegde. Men kart het meer jlellig, of meer wenfcliend opvatten, naar dat de aart der zaak het medebrengt. Ook zou het in bedenking koomen kunnen , daar dit woord het flot is van alles in den brief, of men het tot alles, Wat daar in begreepen is , dan wel of men het alleen tot de laatfte woorden , de genade zij '.net ulieden, bepaalen moet. — Hoe men het ook vatte, het zal hier van nadruk zijn. — Brengt men het tot den geheelen brief, Paulus zal dan met dit amen, als met een plegtig voorwaar, de zekerheid en het gewigt s»n alles, dat hij gefchreeven had, verzegelen en bekrachtigen, Het is dan, als of hij zeide: „ geliefde Kolosfers! ziet, daar heb ik mijn geheele hart uitgefchud. — amen. — het zij „ zoo, in alle opzichten, onder ulieden, zoo „ als ik voor u van God gebeden, en ulieden „ in  3t8 LEERREDE Li in zijnen naam vermaand heb". — Liefst echter breng ik het tot het laatstgenoemde de genade zïj met ulieden, Amen \ als zeide de Apustel- „ geliefde Kolosfers! ja, dat wensch ik :, u van harte toe; dat bid ik allervuungst „ voor ulieden; het zij zoo, de Heer doe zoo, God maake mijne bede ja en amen, ,, om zijns Zoons wil"! •> • Dit zij tot opheldering van den zin der uit' dïiikkingen genoeg. Laat ons nü deze twee dingen nog wat nader overweegen. i. Wat begeerde Paulus al voor de Kolosfers; a^s hij wenfehte: de genade zij met ulieden? 2. "Hc*e was naastdenkelijk zijn gemoed gefteld, toen hij dezen wensch deed, en dien met een nadrukkeliik amen bekrachtigde? De eerfte vraag zal dan deze zijn, welke dingen begeerde de Apostel voor de Kolosfenfen, als hij hun toewenschte: de genade zij mei vliedend En het is zeker, dat, als wij de ge.fteldheid van die gemeente nagaan, uit het goede, dat daarin gevonden werd, en het kwaade, waarvoor zij zich te wachten hadden, en waartegen Paulus hen ofgewaarfchouwd, of vertroost had, zulks niet moeiehjk uittevinden zij; Laat mij het echter tot eenige hoofdzaaken brengen, en dan, dunkt mij, mogen wij veilig, in het gemeen vastftellen, — dat, vooreerst, de Apostel zich voorhielde, hoe die gemeente uit zwakke, en in zichzelven. zondige menfehen beftond, hartlijk voor hun begeerde, dc gunst en genade van God, in eenen allereigenlijklten $ïn zoo genoemd. Zijn grootfte en allèrtederfte wensch zal deze geweest zijn, dat alle de leden van die gemeente waariijk djel en gemeen- fcha|ï  over KOLOSSENSEN IV: 18. p9 fchap aan Gods vergeevende genade in Christus 'hebben mogten , en dat zij daarvan de blijken en bewijzen, op eene zeer kennelijke wijze, laan hunne zielen ervaaren mogten, Heels door de genieting van dien Hullen zielevrede, die alle verftand te bovengaat, deels, door eene blijde ervaarenis van 's Heeren bewaarende, verfterkende en vertroostende genade, over de gemeente in het algemeen, en elk lid in het bijzonder.—Ten tweeden, denk ik, dat, als Paulus bidt, dat de genade met de gemeente mogt zijn, hij dan hartlijk begeerde, dat de Heer hun, die onder jooden en heidenen leeven moesten, gebade en gunst bij hunne land- en ftedegenooten geliefde te geeven, ten einde zij, voor allen overlast bevrijd, in 's Heeren gunst, en onderzijne almagtige befcherming, een ftil en gerust 'leeven leiden mogten, en dagelijks verneemen, dat de Heer, boven de genen, die reeds vergaderd waren, nog geliefde toetedoen, door 'de krachtdaadige bekeering en verandering in veelen, die, tot nog toe, buiten Christus en de gemeenfehap zijner kerk bleeven voordleeven. Dan, gelijk Paulus dit in het algemeen begeerde, zoo dunkt mij , dat zijn wensch ook betrekkelijk te maaken is tot alle die voornaame bijzonderheden , waarvan hij breedvoeriger in dezen brief gehandeld had. — Had hij dan, in het eerfte en tweede hoofddeel, God gedankt, en zijne blijdfehap betuigd over alle die goede dingen , die bij de Kolosfers plaats hadden ; hij wenschte zeker, dat al het goede onder hen door Gods genade, beftendig blijven mogt, ja vermeerderd en toeneemend worden. Dat 'derhal-  52* LEE RREDE halven hun verftand meer en meer met geestlijk lic t mogt beftraald worden , om de waarheid en zei erheid der dingen, die zij omhelsd hadden, lar.gs zoo meer intezicri; dat hun, geloof, en daardoor ook hunne liefde tot de broeders, en 'de goede orde, die onder hen plaats had, niet verkoeld oi" gehinderd werde, maar dat alle deze goede dingen, langs zoo meer, bij hen mogten toeneemen en vermeerderd worden. — Had Paulus, in het tweede hoofddeel vers 8 en vervolgends, zeer breedvoerig zijn . werk gemaakt, om de gemeente., tegen de zielverdervelijke leeringen van zulken, die, onder voorgeeven van hoogcr licht en zuiverder heiligheid, d$ waare euangelieleer onder hen poogden te verbasteren, en hunne harten van Christus, en het zuiver euangelie aftetrekken , ( te waarfchouwen; wij mogen denken, dat hij.ook daartegen bad, dat de genade hen verfterken mogt,. ben mogt bekwaam ftellen, om het fchadelijke en nietige van alle die zielverdervende dwaalingen recht intezien, zich manlijk daartegen te verzetten, en aan die vaifche leeraars, zelfs in, 'het minite , gceri gehoor te geeven, maar, in. tegendeel, zorgvuldig zich te houden aan die echte en waare gronden van zaligheid, die zij allereerst door den getrouwen dienst van Epafras ontvangen hadden. — Nog eens; had Paulus het derde., en een groot deel van het vierde hoofddeel hefteed , deels, om de Kolosfers af te maanen van alle die zonden , daar zij te vooren, met en nevens hunne onbekeerde natuurgenootten , in geleefd hadden, en, in tegendeel, hen allernadruklijkst opgewekt, om waardiglijk voor den Heer tot alle welbehaagelijkheid te wandelen;'  over KÖL05SENSÉN IV: 18. 3*ï 1'éri; bij bad daar hun ook genade toe, weetendc, dat zij, van zichzelven, tot alle die pligten. ten eenemaal onmagtig, en, zonder den krachtdaadigen bijftand van 's Heeren Geest,tegen dè Verzoekingen van duivel, weereld en hun eigen vleesch, geheel en al onbeftand waren. — Eindelijk, befchouwde de Apostel de Kolosfers als eene nieuwgeplante gemeente, die niet alleert aan veele gevaaren en verzoekingen daadlijk blootgefteld was, maar die waarfchijnelijk binnen kort, nog tot veel grooter ftrijd des lijdens Hond geroepen te worden, gaf hij dit niet duister in het eerfte hoofddeel, en in de eerfte verfen van het tweede, te kennen ;Paulus wensch,^ de genade zij met ulieden, zal dan, ten aanzien Van deze bijzonderheden, in zich behelzen eene verzuchting om bewaaring en verfchooningin de uure der verzoeking, op dat dezelve zoö gemaatigd en beftuurd wierde, dat het niet al te hoog gaan niogt, en tevens eene töeWenfchihg van noodige kloekmoedigheid, geestlijke fterkte en heilige oVergegecvenheid aan God, om ook in zulk eenen tijd ftaande te blijven, cn zich, noch door verleidingen> noch door verfchrikkingen te laaten afvoeren, maar, in tegendeel, rnet eene Christelijke lijdzaamheid , zich aan den wil van God te onderwerpen, en, uit liefde Voor Christus, het zich eene eer te achten, Om zijns naams wil j te mogen vervolgd, gei fmaad, ja zelfs, eischte het de nood, van het leeven beroofd te worden. Ziet, Toeh:! alle deze dingen, én wat verder daartoe behoort, en mede verbonden wenscht Paulus aan de gemeente toe, wanneer hij bidt: de genade zij met iilieden! Maar hoedanig V, deel. X was;  322 L E E R R Ê B £ was wel zijn gemoedsgeftel, onder het doeiï van dezen wensch, en wat mogen wij we] gelooven daarin opgeflooten te zijn, als hij zijne bede met een nadruklijk Amen bevestigt? Zeker, meer dan éène allerlofiijklte trek van des Apostels godvruchtig gemoedsbeftaan mogen wij hier opmerken; en wel, in de eerfte plaats, een nederig afzien van zichzelven, en van alle zijne welmecnende poogingen, ten goede van deze gemeente belteed. Paulus had , in den loop zijner heilige bediening, door herhaalde proeven geleerd, dat alles te vergeefsch is, zonder den goddelijken zegen. Uit volle overtuiging, van zijn hart, fchreef hij daarover eens" Z.eer nadruklijk, aan de Korinthifche gemeente t het is te vergeefsch, of Paulus plant, en Apollos nat maakt, zoo God den zegen en wasdom niet geeft. Met dien zelfden geest van nederigheid bezield, vatte Paulus ook doorgaands de pen op, als bij brieven aan de gemeente fchreef, en in dezelfde gemoedsgefteldhcid lei hij die ook, na het vol. fcragte werk, neder. Hierom begint en eindigt hij doorgaands met dezen wensch1": de genade, de alles vermogende genade, zij met ulieden allen! Het is in die zelfde gemoedsgefteldheid, dat Paulus zich ook bevond. Hij had getrouw de gemeente vermaand, onderricht, gewaarfchouwd, en in den Heer bevelen gegeeven. Dan Paulus wist, dat zijn brief, boe liefderijk en krachtig ook, onvermogend in zichzelven zijn zou-, zoo de Heer denzelven niet met zijnen Geest vergezelde, en daarom, gelijk hij al biddende begonnen was, eindigt hij ook: de genade, zij met ulieden; Amen! — Doch niet alleen ftraalt, in dit zeggen, het nederig afzien des Apos-  over KOLOSSENSEN IV: 18. 353: Apostels van zichzelven, en van zijne poogingen door, maar ook eene volkoomen overtuiv ging van de hooge noodzaaklijkheid van 's Heeren genade, ten aanzien van de Kolosfers. Hoe Zeer de Apostcl zich verblijdde over den tegen* woordigen toeftand van die gemeente, zoo bouwde hij nogtans daarop zijne hoop voor het vervolg niet. — Hij wist bij eigen ervaa* ring, dat de beste geftalten, die wij heden hebben, geene waarborgen kunnen zijn tegen den dag van morgen. — Hij kende de afhangelijkheid van hun geestlijk genadeleeven, dats in de verstgevorderden zelf, geduurig door nieuwe invloeden bewaard, cn,in alle voorvallende gelegenheden, rriet achtervolgende genade moet behéerscht worden. — Hij zag diep in de kracht der verdorvenheid, die nog in de geloovigen woont, — Hij kende de listigheid cn gevaarlijkheid der vijanden van buiten.' — Hij wist en ondervond hét thands zeifin nadruk, hoe veele goddelijke kracht men noodig heeft, in een uur der verzoeking. En dit alles indenkende, rekende hij de Kolosfers niet veilig * dan alleen in 'sHeeren kracht; hij beveelt hen daarom, als weerloozen en onmagtigen in zich zeiven, aan den Heer en het woord zijner genade; de genade zij met ulieden; Amen! — Dan, zoo gering Paulus van zichzelven,' en van de Kolosfers dacht, zoo verheven was, in tegendeel , zijne bevatting van de magt, goedwilligheid , en het Vermogen der goddelijke genade. En dit is het derde, dat in Zijne wenschbeds ligt opgeftooten -— Zeker, had Paulus geen ruim begrip gehad van de genade, hij zou telkens' Zijne brieven met de aanbeveeling der gemeenX 2 ten  324 t E E R R -E D E ten daaraan niet beflooten en verzegeld hebbeflv Dan hij wist dat alles, wat bij den mensch onmogelijk is, mogelijk zij bij God. — Hij zelf had, in zeer veele gevallen, de waarheid van dat woord ondervonden, mijne genade is u genoeg. —■ Hij wist, die zelfde genade, die hem tot alle goed werk in ftaat ftelde, en in alle gcvaaren , nooden en aangelegenheden, ten allen tijde, deed zegevieren in Christus, die zelfde genade was ook meer dan genoeg, om de Kolosfers in alle goed woord en werk volmaakt te ftellen» En dacht Paulus in , wat groote dingen die genade reeds aanvangelijk onder hen te wege gebragt had, hij vertrouwde van Hem, die rijk is in barmhartigheid, dat Hij zich betoonen zou te zijn een rotsfteen, wiens werk volkoomen is, en dat Hij het goede werk, onder de Kolosfers begonnen, volvoeren zou tot op den dag van Christus; en daarom beveelt hij het ook met alle gerustheid en vertrouwen den Heere aan; de gemde zij met ulieden; Amen! — Om niet alles optehaalen, wat ftraalt in den Apostel niet door een geest van belangncemende liefde omtrend het heil en den welftand der gemeenten, en eene hartlijke zucht, om Gods genade daarin verhoogd te zien ! Hoe hartlijk is de taal: de genade zij met ulieden! Hoe nadruklijk is hier het flotwoord , Amen, dat zoo veel zegt, als: ja waarlijk, zoo bid, zoo wensch, zoo begeer ik het van God! — £n zou men wel ge. heel mis zijn, als men dacht, dat zelfs hierin de taal van een geioovig toebetrouwen en verwachten , dat God waarlijk zijnen wensch vervullen zoude, gelegen is? Groote Paulus! hoe beminnelijk is uw karakter, ook dan, wanneer het  over KOLOSSENSEN IV: ig. 32* het zich allereenvoudigst, door uwe daaden en woorden betoont! Welk een voorbeeld van navolging zijt gij niet voor alle Gods knechten! Hoe lief hadt gij de gemeenten van God! Hoe vuurig begeert gij hunne blijdfchap en volmaaking! Hoe geioovig en vertrouwelijk, op God alleen ziende, ftort gij uwe ganfchc ziel in korte woorden uit! Ja, amen zegt de man, God doe zoo, en Hij doe er zoo toe! En ongetwijfeld fchreef hij dit woord met een druppend oog tot God, en onder alle gevoel van tederheid, amen! Paulus, God zal het doen. — Dit was denkelijk de weerklank des geestes in zijne ziel, en ongetwijfeld , toen deze brief in de gemeente geleezen werd, en zij dit befluit lazen, zal ook al het volk op dezen zijnen brief van harte gezegd hebben: Amen ! het zij zoo! De genade van God zij met en over ons, in alle eeuwigheid! Amen} TOEPASSING. III. Ziet daar, geliefde Toeh:! de verklaaring van dit flotvers,en met een ook van dezen ganfehen brief, thands met ulieden geëindigd! A. Hoe betaameiijk is het, dat ik thands, dit opgenoomen werk ten einde brengende, een dankaltaar oprichte, met dit opfehrift: tot hier toe heeft de Heer al wederom geholpen ? Welk eene groote en verüitziende onderneeming was het, de verklaaring van dezen zoo gewigtigen brief optevatten! Hoe veele hulp, onderfteuning en bewaaring had ik niet noodig in en tot de uitvoering van dit werk! Hoe vaak fcheen het, dat onverwachte toevallen mij verhinderd zouX 3 den  «a6 LEERREDE. den hebben, van hetzelve te volvoeren! Hoe zeer heeft echter dc Heer mij onder dit alles bewaard! — Hoe veele invloeden gefchonken» ook in de bearbeiding van de moeieiijkfte en diepzinnigfte gedeelten van dezen brief, En mag ik er niet wel bijdoen: hoe menigmaal gaf de Heer mij, zelfs onder bet werk, en aan veelen onder het hooren, eenen wezenlijken zegen? Ja, geliefden! God zij geloofd, dat ook dit deel van mijn diep mèlaatsch en gebrekkig Werk niet ijdel in den Heer bevonden is! Als ik dit alles indenk, moet ik wegzinken in aanbidding en verwondering. Ik moet zeggen: Heer! wie ben ik, en wat is toch deze mijn arbeid! Dan ik weet, de Heer deed het niet om mijnen wil. Neen, het was om zijns zelfs, om zijns naams wil. — Gaarne wil ik dan ook, onder eene gevoelige erkentenis van mijn vceh vuldig gebrek, al de eer van de onderfteuning, de hulp en dén zegen , aan den Heer toekennen! En het. is mij niet bezwaarlijk openlijk te zeggen : heb ik niet zonder hulp en zegen dit werk volbragt, ik was het niet, maar het was de genade, die mij bekrachtigde; het was de genade van dien God, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn. Hem zij de heerlijkheid en de dankzegging, in alle eeuwigheid! Dan, hoe is het gefteld met ulieden, geliefde gemeente? — Veelen uwer hebben mij van het begin af aan gehoord; veelen hebben oök, door eene aanhoudende naarftigheid in het opkoomcn. mij tot het einde toe blijven hooren. Dit heeft mij gewisfelijk veele aanmoediging gegeeven, om in het opgevatte werk zonder vertragen voordtegaan. Ik wil ook niet ontveinzen ,  over KOLOSSENSEN IV: 18. 32? zen, dat ik gevoelig ben over deze liefde. Maar de groote zaak, daar ik nog veelmeer belang in ftel, is deze: welk is de uitwerking van alien onzen arbeid geweest, het zij dat gijlieden minder, of meerder mee aanhoudendheid de verklaaring van dezen brief gehoord hebt? Zijn er gedenkteekenen bij opgericht? Kunt gij u tijden en ftonden herinneren, waaraan gij nog, met dankzegging tot God , gedenken moogt! Zoo ja, eindigt daarmede toch in God, en fchrijft dien zegen geenszins aan ons of ons werk toe. Wij zijn toch alleen werktuigen, waarvan God zich bedient. Denkt, ja, ook m liefde aan onzen arbeid, maar laat toch de genade de eer van alles hebben. Dan, is voor de meesten onder ulieden al dit werk even zoo onvruchtbaar geweest, als doorgaands de euangelicbediening voor veelen is , is het zoo met veelen onder ulieden gefteld, welk eene bedroevende gedachte levert dit niet op voor ons, s'Heeren knechten ? Maar van hoeveel gewigt behoorde de nadenking hiervan ook niet voor «lieden te zijn? Ai! bedenkt eens — hoe langmoedig was God niet in al dien tijd over u? — Hoeveelen zijn, federt dat wij dit werk begonnen, al naar eene onherroepelijke eeuwigheid heenen gegaan? Bedenkt eens: wat zal het zwaar te verantwoorden vallen, als al die liefdearbeid, dien de Heer, zoo aanhoudend, door ons en anderen, laat befteeden, geheel vruchtloos blijft? Weet, elke waarfchouwing, vermaaning , uitlokking , nodiging en bedreiging, die wij naar 's Heeren woord, ook onder de behandeling van dit onderwerp , tot u geforooken hebben, ligt voor uwe verantwoord F X 4 «6, 17- Zo dan, Broeders, (iaat \vast\, en houdt de inzettingen), die u geleerd zihiJiet zij door ons woord, het zij door onzen zendbrief. En on»e Heer Jefus Christus zelve, en onze God en Vader, die ons heeft lief gehad, en eereeven heeft eene eeuwige vertroosting en eene «o'ede hoope in genade, vertrooste uwe harten, en yrkerks u in alle goed woord en werk. A M E N. blad-  BLADWIJZER VAN PRAKTIKAALE STUKKEN» WELKE IN DIT GEHEELE WÉRK VOO RKOOMEN. - A. Deel.B!; «Aanbeveeling van zich zeiven cn al het zijne, aan de genade van God en Christus, heef: een Chriscen dagelijks noodig te doen. V. j3Q Aanbidding, eer en liefde voor Jeius, zijn gevolgen van, en teekenen dat men Hem ^ kent * '108 ; . de eer derzelve koomt alleen aan de Godheid toe . • . 1V' ö* . • der engelen aan Christus, is een . bewijs voor zijne eeuwige Godheid. • Aanbieding van Gods genade, is een voor- werp van ons geloof . , . is geen bewijs dat wij dezelve deelachtig zijn • • * 29 gefchiedt niet op grond van verdiende of deugd, maar om niet, uit louter genade . . • 42' , elke ziel heeft te ftaan naar overtuiging van het welraeenende derzelve V. 208 „ . is voor zondaaren een ftof van \ de alleruitneemendlte blijdfchap • V. 328 * die af te wijzen is de grootftebe lediging, die men Gode kan aandoen . III. 427 , wordt echter van dc mcestcn ' onaandoenlijk en onvcrfchillig aangehoord V. 329 , van Go» in Chkjs i os , is een bewijs vaa zijne alles overtreffende goedheid. II ^uo  B L AD WIJZE R Dcel.Bï: Aanbieding van Christus , als de hoop der heerlijkheid, voorgefteld. „ . Ii. 483 . dat dezelve welmeenend gefchiedt aan allen, die onder hec euangelie leeven, beweezen en verdeedigd . . II. jt8 en 519 ■ r (elke ziel heeft te ftaan, naar overtuiging van het welmeenende der) . V. 208 Aanbod van genade, wordt dikwijls door de menfehen van zich afgeftooten . IV. 402 Aandenken aan den dood met vrees en be- ' kommering, toont wel zwakheid in het geloof, maar is geen bewijs van eenen onbekeerden ftaat . . I. 32^ Aanhouden in het gebed, door Paulus aanbevoolen, is niet gelegen in langduurige gebeden in de binnenkamers, maar in eene geduurige toegekeerdheid tot God . V. 135 Aanmoediging voor bekommerden . II 360 en 361 Aanneeming van den Heer Jesus Christus, op gronden van het euangelie, is noodig om een waar Christen te zijn . UI. 14^ , gefchiedt niee eens vooral, maar maakt een groot deel van het geestlijk leeven uit . . III. 130 — doet ons bij God in Christus welgevallig zijn . . . ïbid. Aanfpooring tot zelfbeproeving . II 442 en 443 Afmaaning van zorgeloosheid aan Christenen III. 475 Affterven aan de beginfelen der waereld, hiertoe moet elk, die in waarheid een Christen zijn zal, koomen . IV. 107 Aanvallen (fnoode; op het euangelie in onze dagen . . }L 477 en Algenoegzaamheid van Jefus, zie Volheid. Ariaanerij en Sociniaanerij onder de Prote. ftanten van onzen tijd openlijk vooidgeplanc . . . II, 65. Ais.  vak PRAKTIKAALE" STUKKEN. Deel. BI. Ariaanerij enSociniaanerij, in ons land is dit bederf nog zo groot niet, als wel in nabuurige landen. • • • II. 64 'Avondmaal (het) is-bijzonder ingericht tot ■ . véWterking en bevestiging van het geloof der Christenen - ... I. 95 , 1 is een kennelijk enovertui- - gend bewijs-voor Jeins Godheid, en de waarheid van het euangelie . I, 109 m . . dient eigenlijk om dc ziel van zich zeiven af, en alleen op Jefus te wijzen • • • 333 1 £ Beftuur omtrend het houden van hetzelve L IO+ en verv. „ De ftoflijkewaarncemingvanhet zelve is niet genoegzaam . . • IV. 324 , De viering van het zelve uit ver- keerde grondbeginfelen, is Gode niet aangenaam • ° • ■ - 32^ ^ Afblijven van het zelve,als on- 5 betaamelijk belchouwd . . IV. 33a . . Zich van het zelve te onthouden is fchadelijk, even zoowel, als hetzelve ongeloovigen onheilig te gebruiken . I. 100 ' Avondmaalhouden zonder vrucht, moet aanzetten tot onderzoek naar de redenen daarvan, en tot hervatte geloofsöefening . IV. 332. en 375 Avondmaalhouders, het zij meer burgerlijke of waereldsgezinde, blijven m hunne harten ledig van alle waar geloof, boetvaardigheid,' liefde tot God en zijn volk, en waare heiligheid . . . I. 100 33anden van het Christendom, als doop , belijdenis, avondmaal, enz. maaken niemand - tot eenen waaren Christen , zonder het ge - loof in Jesus Christus . IV. 72 Y 2 Be.  BLADWIJZER DeeLBT, Bedachtzaamheid moet de Christen bijzijn geloof voegen . - , ^7 Beaenkingen tegen het kiezen vanjEsrjs, als zijnen Heer, opgelost . . H« I5-° ' CQ 151 _ _ der geloovigen, tegen het toeeigenen van Christus voor zieh zeiven, opgelost . . • II. 152* , omtrend het deelachtig worden van het geloof, weggenoomen . HL 343 . van het vleeschlijk vernuft, tegengegaan en opgelost . • UI 380 . , die de ziel in het doorbrce- 1 ken ltremmen, onderzocht en opgelost III. 4°9 Bederf in het Christendom, is blijkbaar uit het leeren van eene zedenkunde , buiten het euangelie, of het prediken der wet, tot waare heiligheid, zonder van het euangelie te gewaagen : • !• 135 Bedorven toeitand van het hart, is blijkbaar in de weêrbarftige gefteldheid der kinderen. V. 61 Begenadigden kunnen zich in alles niet zoo gedraagen, als de Apostel Paulus aanbeveelt, doch zijn echter verpligt daar naar te ftaan . . IV. Ó02 Beginfelen van dekennis des Zahgmaakers, eöene ftof van dankbaarheid . II. 111 , is eene reden om werk te maaken van de dingen, die in de hand des Gees- tes daartoe dienstbaar kunnen zijn . ih'd. middelen om dezelve tedocn aanwasfen III. 112 Bekeering , noodzaaklijkheid van dezelve, en opwekking om daaraan te arbeiden . II.31 , 312,400-402,522,523,561,562 Bekommerde zielen (Kaadgeevingen voor) . II. 314, 315,316,444-447. 524> 525> 563—5S6 Bekommernisfen moeten niemand van den Heer Jefus aftrekken , en beftuur deswegens ï. 394 Belangeloosheid omtrend het euangelie, is de vrucht van het gemis van geloof , IIL «n&  4 van het euangelie. worden door fle Bondzegelen in het algemeen , en door het Avondmaal in het bijzonder, te ver- ftaan gegeven en verzegeld • u v* _ ^verzegelde) van het euangelie , ""met dezelve moet de ziel ook werkzaam zijn , na een avondmaalhouden met wei- ^ ^ BeTefdruTigheidvanGod,om zondaarenaan- ^ ^ teneemen . '• • „ .' ^ " ' Beroeping op zijne onmagt, en de flechte gefteldheid van 's menfehen natuur, dc reden daarvan onderzocht • ',, • ' Befnijdenis (de geestlijke) is voor elk, wie hü zij, volftrekt noodig . • V 111. «9» .Niemand kan dezelve deelachtig worden , dan alleen door "Jefus en zijn middelaarswcrk . • 1A1* 3°3 Eenige kenmerken derzelve opgegeeven III. 3°4 Beftuur van menfehen, dat meer op pligten en kenteekenen, dan op Christus wijst, is onnut, ja zelfs fchadelijk . IV. 3* Bevattingen (vreemde) van den ftaat der gerade, die buiten Gods woord zijn , beletten de zielen om dooncbrecken in het geloof . • • . ' a V. 334 Bevestigden in de genade , worden aangefpoord om op zwakke en dubbende zielen ^ Y 3  BLAD W IJ Z E R Deel. BI. riet laag te vallen, maar die te leiden, en hun het euangelie te ontfluiten . L 74 Bevestiging des gelGofs, zie Verfterking. ■ in het geloof . II, 364 Bevindingen van menfehen, zijn geen regel voor anderen . . UI. 35 * van voorige tijden, en voorige werkzaamheden, moeten, in gevallen van beftrijdiBg of donkerheid omtrend den grondftaat, voor God gelaaten worden III. 186 Bczwaarnisfen, zoo van ongehuwden als ge- - huwden, omtrend het huwelijk, onderzocht en beantwoord . . V.28,2S> Bidden is een fpreeken met God . V. 133 . op de rechfe wijze , zulks kunnen bnfcrekeerde menfehen niet doen, ook Gods kinderen niet, zonder de invloeden van den Heiligen Geest . . V. 1:9 « om zulks recht te doen, moet men Gods vcrklaaringen in hec euangelie geloven V. 134 . voor de leeraars, dat God hun de deur des woords opene, den Christenen aanbevoolen . . . V. 169 Bitterheid, liefdeloosheid, heerschzucht en meesterachtigheid, heerfchen al teveel in de gezelfchappen der godvruchtigen . IV. 584 Blindheid der menfehen, omtrend hunne eeuwige belangen . . . II. 182- Christen (een) moet den Bijbel befchouwen , als gefchreeven tot zijne leenng , yermaaning en vertroosting, en de nuttigheid • dier werkzaamheid aangepreezen. . 4* 32' moet toezien , of de karakters van eenen waaren geloovigen bij hem plaats hebben. . „• ,:.',,„ 35* ■' moet door zijn gebrek met al te zeer ontmoedigd, en vooral niet wantrouwend worden aati de genade van God m Christus.. • • . . • lhi' m „_ elk waar Christen bezit iets van """het gemoedsbeftaan van Paulus. . III. 29» • _ . „ moet zijn geestlijk leeven als kwijnend bclchouwen, zoo hij geen belang recent in de vertroosting des Heiligen Geestes en het welzijn van Sion. . 14' 5°. ^, '. «moet de belangen van Gcds kerk .zich aantrekken. ^ . P^g.  BLADWIJZER Deel BI. Christen (een) moet, zoo hij in waarheid een Christen is, Jefus, op grond van het euangelie, aangenoomen hebben. . III. 114» '■— kan, uit vergelijking van het gene God eischt, met zijne daaden,leeren, hoe ver hij af is van de volmaaktheid. IV. 604. Christendom Dc uitgebreide nuttigheid van hetzelve wordt te weinig erkend. . V. 98. ■ het) der hedendaagfehe ver- draagzaame lieden, is op zijn best eene zedelijke befchaafdheid. . . III. 70. Christenen (waare, zijn bijzonder te onderkennen aan hunne liefde tot de broeders. V. ■» - - behooren in hun gedrag en wandel te toonen , dat zij ook inwendig waare Christenen zijn. . . II. r, en 15. »■ — f eerstbeginnende en ongeoefende) moeten zich gaarne dpor anderen laaten onderrichten, . . V. 275, „ (alle) fchoon in den grond goed, zijn echter geene goede befhiurders voor eerstbcginnenden. . . . III; 38;. w—5 onder dezelve, die eene betere keus hebben leeren doen, is zeer veele verkeerdheid te vinden . IV. 29. * moeten elkanders lasten draagen, en het voorbeeld van Paulus navolgen. I. 36. Christus, als de hoop der heerlijkheid voorgefteld. . , . II. 483 en 484! » ■ - ■• ■ ■ buiten geloofsverceniging met Hem, kunnen noch onze perfooneb, noch onze daadpn, Gode welgevallig zijn. IV. 113. D. J3aadcn (goede) tusfehen die van onherr boorenen, en de waare praktijk der godzaligheid, is een hemelsbreed onderfcheid, IV «07, Psnk?  van PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. BI. Dankbaarheid voor ontvangen genade, is den . Christen hoogst bctaamelijk. • m« 3b7« , . (verpligting tot; voor aanvang- lijke genade. . • . " voor bevestiging des geloofs, en vordering in heiligmaaking. . IT* 447 ö en 448. zijn de Christenen Gode ver- fchuldigd , voor het licht der openbaa- ring. . .11- 47<5- . . zijn de geloovigen fchuldig aan den Heer Jefus, dewijl Mij niet alleen hun Schepper, maar ook hun Verlosfer is. II. H5 ^r cn ij2. Danken voor gefchonken genade , en bckwanmmaaking voor de erve der heiligen in het licht, is ten hoogllen betaamehjk. I. 326. Dankltof vindt een Christen , uit aanmerking dat, zelfs bij toeval der menschüjke verdorvenheid, hem de fchrir'ten zijn ter hand gekoomen. . • • I. 25. , eens Christens, uit aanmerking van zijn deel aan Christus. - . III. 267. „ ; over dc bedeclingdes Woords,uit dezelve afgeleid . • V. 174. Dienst des Satans, is de hardde en onzalig- fte (laavemij. . ■ • Hf 4<56". Picnstbaarheid (de) wordt door de lesfen van het Christendom aanmerkelijk ver zacht - V. 98. Dienstboden, die in gefchiktc cn godsdien ilige huisgezinnen woonen, beftuur voor dezelve. ... V. ior en 103. t • handelwijze omtrend dezelve door de heeren en vrouwen. . V. too en 104. Dingen die boven zijn.'maaken het hoogfte en begeerlijkfte goed der Christenen uit. IV. 156. Y 5 Doop  BLADWIJZER. Deel. BI. Doop (de) wordt verloochend door allen, ■ ) die weigeren het euangelie te gehoorzaamen. i. 99* , . uit denzelven kan en moet men alle aanmoediging en verpligting ondecnen , om van jefus en zijn werk gebruik te maaken. 111. 341- Doortrekken in het g$>uf, wordt belet door vreemde bevattingen van den ltaat der ^ i Dordfche" Vaders aangehaald. - • • L ïo5' Draagen van elkanders lasten is een pligt der Christenen. ■ • „ • 3 • Drangredenen van Paulus, ons beftaan om- . trend dezelve onderzocht. - • . v* 3 Duisternis des gemoeds Christenen, die in zulk eene gefteldheid zijn, beftuurd en bemoedigd. .... • m' 4o*- Duivel (de) legt met zijnen aanhang het daarop toe, om het euangelie bedekt te houden. ■ • ... • ,IV- 3»* Dwaalbegrippen zijn ten allen tijde meer of min fchadelijk. . • 1V- 66' E. Echtgenooten. Beftuur voor dezelve, in onderfcheiden toeftanden en gevallen. V. 32* Eensgezindheid en eenftemmigheid omtrend de waarheden des geloofs. Het ware zeer wenfchelijk, dat die onder de Christenen meer plaats hadden. - • !• 74* Eigengerechtigheid en deugdzaamheid moet verloochend worden, zal men recht een Christen zijn. • • IV. 107. zit nog diep geworteld in d> harten van hun, die reeds tot het gelor f in Christus gebragt zijn . IV. Fieenliefde is een van de redenen, waarom veelen zoo lang dubbende en twijfelmoedig bljj ven. • tIV- 74. Ei-  van PRAKTIKAALE'STUKKEN. Deel. BI. Eigen zin en wil , moeten verloochend wor- den, bij eiken Christen. . . pjj iV* IO<*. Ellende der menfehen is ruim zoo fchuldig . als beklaagelijk- ■ • • iV* 4°3' Erkentenis van gebreken vervreemding moet ons aanzetten, om tot Gods genade in Jefus tc vlugten. . • • Euangelie (het) levert een zeker bewijs op, voor de onbedriegelijkheid van de .hoop op de eeuwige zaligheid . . *• 9% opent eene deur der hoope voor zondaars. , ' ■ , 2^9* , roept zondaars, cn .eischt hunne harten voor God op, en beftuur omtrend ) die ftuk- • ' „ ••' ÏL -a Inl* biedt Jefus en alle zijne volheid enz. aan zondaaren aan ..hoedanig ook hun toeHand voor God moge zijn. . IV. 329. . geeft raad en hulp tegen alle geest- lijke gebreken. ■ • I. 14c ,-■ - om • hetzelve recht te gelooven moet veel geleeden en geftreeden worden. III. 68. „ 1 het geioovig omhelzen van hetzelve wordt in onze dagen zeldzaam be fpcurd. • • • IL 47** F en 479. ^ . (de kennis van het) legt ons de verpligting op, om hetzelve geioovig te omhelzen. • • • 11 . 1'noode aanvallen op hetzelve ibid. Euangéliadienaar, (het gemoedsbeftaan van eenen rechtgeaarten) blijkt in Paulus. 111. 27. _ , (een) mag niet onverfchil- „-'*» zijn', of het de gemeenten al of niet vTelgaa. . r 4» Evangeliedienaars hebben, fchopn er veel ftof van. treuren en beklag zij, ook wegens het een en ander ftof tot opwekkmg • «1 banken ^g-  BLADWIJZER F. FDeel. BI. eestdagen en Bededagen kunnen door de Christenen , op eene Gode welbehaagelijke wijze, gevierd worden. . • IV. 28» Eilofbofie (de valfchc) door Paufus afgemaand , is de vruchtbaare moeder van allerlei ketterijen cn wangevoelens in de kerk van alle tijden geweesd. . • HL 216. jG. CjTëbed (bet) wordt niet verhinderd door Gods eeuwigen raad, noch deszelfs uitvoering. . • . • L 2 3* Gebrek der leeraaren in hun dienstwerk. V. 105. ' het gezicht van hetzelve moet den Christen wel klein en ootmoedig, maar geenszins onvrijmoedig maaken, om geioovig tot Jefus te gaan. . . IV. 298. . .■ ' ■ dat men in zich zei ven ziet, moet ons onze vrijmoedigheid niet doen wegwerpen, maar tot Christus uitdrijven. III. 78. - Elk, die in Gods kerk een ambt naar cisch waarneemen zal, behoort inzien in zijn veelvuldig gebrek te hebben. _ IV. 513. > dat geloovige Echtgenooten in zich zeiven , en wederzijdsch ia eikanderen zien ; beftuur deswegens. . V. 32. Gebruikmaaken van jefus als Zaligmaaker, aanfpooring daartoe . . IV. 519. Gedrag (het) van zulken, die vroeg ouderloos waren , omtrend hunne voogden cn cabeftaanden getoetst. ... V. 32. ■ (het) der Christenen , omtrend de les des Apostels, getoetst. . V. 201. Ge «st (de H ei li ge) moet Christus aan het hart openbaaren. . . III. 114, Gekst van Jesos (de) hebben de Christenen die geoefend zijn, even zoozeer Eoodig als de kleinweetenden. . IV. 446. Ge.  van PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. BI. Gehoorgeeven aan menfehen, die geene goede geweetenbeüuurders zijn , en de . euangelifche leiding als fchadelijk verweïpen, afgekeurd . • m- l87 Geloof, (het karakter van het waar) gepaard mee een mishaagen aan zich zei ven . II. 30 , ziet geheel af van alles, wat Christus niet is . • * 31 (het) omhelst de gerechtigheid en het bloed van Christus . • jj- 3Z reinigt het hart . . H« 33 wordt met ürijd cn worftelmg in de ziel gevestigd . • •• • iil<** — (het) is Gods werk, en wordt daarom van niemand in eigen kracht gevorderd . • • UI- 3+2 , is de hoofdpligt van het Christendom, zonder het welk geene pligten Gode behaagelijk zijn ... I. 210 (kenmerken van een oprecht) .' lil. 345 . , (noodzaaklijkheid van een vast en welgegrond) . . . II. 351 , — (gebrek aan) in Christus is de oorzaak van allerlei zedenbederf in ons midden III. 100 Geioovig omhelzen van het euangelie, wordt in onze dagen zeldzaam befpeurd . II. 394 Geloovigen (de) behooren vuurige dankbaarheid aan den Heere Jefus te bewijzen, dewijl Hij niet alleen hun Schepper, maar ook hun Verlosfer is . . II. 115 . . • moeten hun geheel hart aan Hem wijden . • . II. 117 _ volkoomen op Hem vertrouwen . . • II. 118 m (het groot geluk en voorrecht der) van met God verzoend te zijn . II. 316 r—— (het waardig gebruik van dat geJuk' der) aangetoond . . II- 317» 318 Ge-  B L A D W Ij ZE R Deel.Bf. Geloovigen behooren zich voortebereiden en te wapenen tegen tijden van vervolging II 403, 404 • zijn verpligt deu euangeliedie- naaren in hunnen arbeid te helpen; voor • hun te bidden; medelijden met hunne ge breken te hebben, en hen te onderfteunen II, 567, 568 en V. 135 ■ (verpligting der) tot dankbaarheid en volharding in het geloof . II. j<58, 569 > tot onderlinge gemeenfcbap met eikanderen . V. 336 Gemeenfchap (de uiterlijke) der kerk is niet genoegzaam ... V. 207 Gemeenten (de) moeten hunnen leeraaren achting toedraagen, om huns werks wil I. 168 Gemis van geloof is de bron van de belangloosheid en het verkeerde gedrag der men- • fchen omtrend het euangelie . III. 339 Genade en vrede. Als Paulus dit den waaren - geloovigen toebidt, dan leert hij, dat el. ken Christen aan die dingen ten hoogften gelegen ligge, en dat men daarom voor zich zeiven en anderen te bidden hebbe. I. 29 i> —■— Menfehen, die daarop gee- nen prijs ftellen , kennen den rechten aart der goddelijke genade niet, en toonen dat hun Christendom niet van den rechten aart zij ... ibid. zijn niet alleen verkrijg. \ baar voor eiken zondaar, maar worden hun van Gods wege welmeenend aangebooden I. 31 ' Genade is magtig al den tegenftand van duivel en hart te overwinnen, en beftuur daaruit afgeleid . . IV. 329 • .hebben wij, als arme en ramp- # - zalige fchepfelen, hoogstnoodig . V. 328 • op grond van Gods aanbieding die te omhelzen, is geene vermetelheid , I. 142 Ge-  van praktikaale stukken. Deel. BI. Geoefende Christenen, van hun wordt meer geëischt , dan van anderen , en beftuur daaromtrend . . . iv. 44$ Geoefendheid in de waarheid, is voor vee- len hoogstnoodzaaklijk . III» 74 Ceftorven te zijn aan alle die dingen, waaraan men fterven moet, om een waar Christen te zijn, daarvan moet bij eiken Christen eene bevindelijke kennis plaats hebben IV. 178 Getrouw handelen met het licht, dat nu of dan aan de ziel opgaat, zulks niet te doen, is oorzaak van kwijning van het genadeleeven ... V. 334 Gevaarlijkheid der zogenoemde Tolerantie II. 39+ Geweeten (het) wordt dikwijls gepaaid en gerustgefteld met vastftellingen, dat men reeds deel aan Jefus heeft . _ III. 425 Gezclfchappen en famenkoomften der Christenen , zijn ten hoogllen nuttig . III. 35 , • misfen veeltijds het waare doel IV. 579 . ■ . gebreken in dezelve . IV. 584. Gezicht van geestlijke. behoefte ontbreekt bij veele menfehen, en hierom ftellen zij geen belang in Jefus en zijn middelaars, werk .... III. 259* ■ en gevoel van geestlijk gebrek, moet de ziel niet ontmoedigen, noch van Christus afdrijven, maar tc meer doen zien op de aangebooden genade, en uitdrijven in verzuchting tot God . . I. 3$ ' en 35 ,—,— ._— van vervreemding van 1 God, kan een beginfel van genade zijn L 361 _ van verkeerdheden in het .gedrag is een wezenlijk voorrecht, doch moet niet moedeloos maaken, maar bij Jefus raad en hulp doen zoeken . I. 397 Gezindheden (de) die buiten ons zijn, hebben grootlij ks het oog gevestigd op het leeven en gedrag der Christenen . V. 201 Ge-  BLADWIJZER Deel BI. Gezindheden, (fpooren tot naauwgezetheid uit het gedrag der) ontleend . V. 20Ï Gierigheid is, naast de onkuischheïd, de algemeenfte zonde onder de Christenen . IV. 252 « in derzelver verfoeilijkheid cn onbetaamelijkheid befchouwd . ibid. Godheid van Christus (de) levert alle grond op voor zondaars, om uitgebreide bevattingen van zijne liefde en magt te maaken . I . III. 255 Godsd'.cnstpligten (onze) gefchieden dan alleen naar Gods wil, als zij in gehoorzaamheid aan God gefchieden . . IV. 31 Godvruchtigen (doj hebben veel Hof tot beklag , over het dorre en gecstlooze van hunne godsdieustpligten, en beltuur deswegens . . . IV. 37 Goede werken (noodzaaklijkheid der) . II. 332 Goedkeuring van menfehen. Wanneer men met dezelve te veel opheeft, kan het eene reden zijn, waarom God het troostlicht van zijnen Geest inhoudt . III, g« Grootheid der zaak mag geen beletfel zijn, als ons hart waarachtig inftemt in den verzocningsweg ... IV, 374 H. H art (het bedorven) des menfehen, belet hem de kracht der euangeliewaarheden te gevoelen . . . . IV. 329 . ■ • is van natuur geneigd tot alles, wat van Christus afleidt . III. 219 t- ■— koomt op tegen het voorftel van Gods vrije enfouvereinegenadebedeeling . . I. 136 Hartstochtelijke werkzaamheden leveren geenen grond op , voor de hoop der zaligheid . . ♦ II. 480, 431,4,82 Heer-  VAN praktikaale stukken. Deel. BI. Heerlijkheid van Christus. Tusfchen dezelve en het geluk der geloovigen is een naauw verband . . W. 254 Heilig te willen zijn, eer men tot Gods vergeevende genade koomt, is verkeerd gehandeld . . I- Ht Heilige Geest, zie Geest. Heiligneid zonder geloof is onbeftaanbaar ii. 352» 353 Heiligmaaking (de) is een gevolg der recht- , vaardigmaaking . II. 313 , - de vrucht derzelve tc leggen tot gronden van hoop, is verkeerd ge. handeld . • I- "35 „ (waare euangelifcbe) is een onbedriegelijk kenmerk van Gods genade I. 135 Hemelschgezind te willen zijn , eer men het leeven, als een vrij gefchenk, uit Jefus hand ontvangen heeft, is eene verkeerde werkzaamheid . • • IV. ijo IJcmelfche dingen, (de) worden, door onbekeerde menichen niet recht ingezien noch gekend . ... IV. 144 Hervatte geloofsöefening is het beste middel, om, in geval van donkerheid, overreed te worden, van deel aan Christus ■en zijne genade te hebben . III. 186 en 388 Hoofd (met het) naamelijk Jefus Christus, moet elk , die een waar Christen zijn wil , zich voor alle dingen vereenigen, en ten naauwlten vereenigd houden . IV. 70 Hoofdpligt (de) van het Christendom is het geloof . . . • I. 210 Hoofdvereischte van zulken, die eenig ambt in Gods kerk bekleeden zullen, is, dat zij God in Christus, als een oneindig barmhartig God en Vader, hebben leeren kennen . . . IV. 611 z Hoog-  BLADWIJZER Deel. BI. Hoogachting voor den Heere Jefus, ontbreekt in veeier harten , en is de reden dat veelen geen belang in Hem Hellen III. 258 Hoop (de; van veele menfehen, is nöeh leevendig, noch welgegrond , maar de vrucht van ftijve inbeelding en zorgeloosheid . . . I. 6& Huisgezinnen der Christenen, verval in dezelve . . . V. 58 • (de ongelukkige gefteldheid van veele) . , . . V. 59 Huwelijk (het) is dbor Christus geheiligd door zijn eerfte wonder, cn door de betrekking die Hij. heeft , als man, bruidegom en hoofd der Kerk . V. 3* ■ (het geestlijk) fpoore tot onderzoek, of men wel ooit in het zelve met jefus getreeden is .V. 2c* ■ > tot het zelve too- nen veelen, zoo gehuwden als ongehuw- den, geenen lust . , ibid. I, Inbeelding (valfche,) dat men reeds waarlijk begenadigd zij, als een ftrik des duivels befchouwd . . IV. 368 Inboezemingen des duivels, doen de indrukken en aandoeningen des gemoeds menigmaal verdwijnen . . . UI. 467 Indenken van Jelus algenoegzaamheid, volheid en middelaarswerk , is uitneemend nuttig voor bekommerde zielen . III. 265 Indrukken worden door veelen tegengegaan en uitgebluseht . . m, 424, Inkeeren tot God met alle fchulden en verdorven geneigdheden, daar toe moet het eenmaal koomen , zal men fterven in de gemeenfehap met God in Christus . IV. 29? InKeering tot zich zeiven, en , I.G»  Van PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. Bï. Inroeping van den gcesc der genade en der gebeden, den Christen aanbevoolen . V. 130 Inftelling (goddelijke; van dè ambten in de Kerk , én wettige roeping van God tot dezelve , hiervan behoort elk, die dezelve op zich neemen Zal, overreed te zijn - Iv- 5*3 Invloed (de) der goddelijke waarheid . om het hart met liefde tot de waarheid te vervullen • • !!• 43<5 (geringe) van de euangelieprediking op de menfehen in onze dagen . II, 520, J2Ij559, 560 oorzaaken daarvan . . II520, 521 Inzien van Gods raad van vooren, zulks te willen doen is verkeerd . . IV. 369 - der geloovigen in hunne voorrechten, geeft ftof tot aanbidding en verwondering IV. 374 J. Jesus (noodzaaklijkheid om) tot zijnen Heer te kiezen . • II* 148» 149 _ eenige bedenkingen daaromtrend opgelost ' • • II. tfo* „ en Hij alleen, wordt dierbaar aan eene ziel, die door den Geest verlicht wordt .... III. 222 K. Kiennis (de historifche) van de leer van het euangelie , en de ongenoegzaamheid derzelve . • .II. 468 ~ . van het euaugelie brengt ons onder de verpligting om hetzelve geioovig te omhelzen. . . H'T^7 Z 2 Ken-  BLADWIJZER DeeLBL Kennis der dierbaarheid en het gewigt van Jefus perfoon en middelaarsheerlijkhcid, laat het hart niet ledig . II. 67 (die) zet hetzelve aan tot werkzaam- heden en gedraagingen , die met dit gevoelen van het hart. overecnftemmen . 11.68,(59 Kenteekenen van genade. Een onbedriegelijk kenteeken is, wanneer de ziel tot de waare tuangeüfche heiligmaaking , door de erkentenis van Gods genade, bcwoogen wordt . . I. 136 Keus'van Jefus is noodzaakelijk II. 148, 149 ! bedenkingen deswegens opgelost . II. 150, 151 Kinderen (pligten der) . . V.57559 1 (beftuur voor) die in meerder of minder maat wederftreevig zijn . V. 61 —— (vermaaning voor godsdienflige)- V. 64 Kinderen des duivels. De Bijbel geeft dien naam aan menfehen, die de zonde aanhoudend en met genoegen dienen . III. 4S4 Klaagftof heeft de geloovige, bij. het inzien van zijn te kort koomen , doch hjj mag daarom zijnen ftaat niet verdenken IV, 376 Klagten over dorheid en onvruchtbaarheid hebben veelal hunne oorzaak in het hoog. achten van fommige, of het te veel verachten van andere leeraars, en dat men niet genoeg al biddende hoost . L 175 en verv. Klein getal der rechtgefondeerden in het geloof, en redenen daarvan . II. 335 Koesteren van verdorvenheden, geeft aanleiding tot laster op het Christendom UI. 346 Koomen, zoo als men is, op Jefus noodiging en bevel, is niet vermetel noch liout, maar ten hoogften betaamelijk. . IV. 114 Kwijning van het genadeleeven , oorzaak daarvan ♦ • » V. 334 L«  y&n PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. BI." JL/angmoedigheid van God over ons. II. 357 - • gevaarlijkheid van het misbruik van dezelve . • ^* 3°4> 395,2^399- Leer fde christelijke) dcrzelver zekerheid, waarheid en goddelijkheid • H» 435 Lecraarsambt. Zulken, die zich tot het zei- • ve begceven willen, moeten zich voorat omtrend de grondleer der waarheid , en hunne zucht omtrend God en zijn euangelie, naauwkeurig beproeven ■ *• IC57 Leeraars zijn verplut, elkanders eer cn goeden naam voorteftaan en te bevorderen . -= kunnen uit het voorflel van Paulus leeren, hoe zij behooren gefield te zijn, om eenigzins aan hunnen pligt tc vol- • doen V' l64 fpoor voor dezelven, uit Paulus ge- drag afgeleid . ■ V« 272 .— derzei ver werk is te fpreeken van aangelegen dingen, en het gedrag der gemeenten daaromtrend getoetst . V. IÓ9 - -(liefde tot de) meer dan tot den Heer Jefus, is zondig . - V. 166 « (aanprijzen der) aan gemeenten , in dit geval moet men meest Ietten op het nut der gemeenten . . . L I0"7 Leeren en vermaanen van eikanderen ontrbreekt bij veelen . . IV. 57® Leeringen (valfche) worden door den duivel, onder veele fchoonfehijnende gedaanten, voorgedaan, doch zijn daaraan te onderkennen , dat zij niet naar Christus en het euangelie zijn . • Hl- 217 _— van menfehen, moet de Christen •verwerpen, zoo die niet naar Christus zijn . ibid. Leerftukken van het Christendom, bijzonder de meest verborgene , zijn van groot belang voor het geloof der Christenen . III. 151 Z3 Lee-  BLADWIJZER Deel. BI, Leeven van ontdekte menfehen is veeltijds een kwijnend en ongetroost leeven . IV. 403 1 voor God moet als eene wandeling, zijn . . III. 142 dat met Christus verborgen is in God, heeft plaats bij allen, die geestlijk geftor- ven zijn . . . IV. 182 1 wanneer de Christen zulks ervaart . . . IV. 184 . en gedrag der Christenen zou veel lier lij ker zijn - zoo her. meer ingericht ware naar het bevel van Paulus . IV. 287 Leslen (de; van Chrisms en zijne Apostelen , zijn niet ingericht naar de verdorven neigingen der menfehen . IV. 364 Licht (goddelijk) is noodig, om met de beloften en aanbiedingen van God te werken . . . IV. 329 Liefde tot de Naasten (van de) wordt hedendaagsch met grooten ophef gefproo. ken, doch op eene verkeerde wijze . IV. 363 . moer zijn uit een rein hart en ongeveinsd geloof, en het beftaan der menfehen hieromtrend onderzocht . IV. ^64 (gebrek aan) is wel eens oorzaak van een minnuttig avondmaalhouden . IV. 375 Liefdebetuigingen (verkeerde handelwijze in de) ... V. 265 Liefhebben van Jefus, (het) plaatzen veelen verkeerdh'jk voor het geloof . IV. 71 Lustloosheid tot de oefening in de euangeliewaarheden, in derzelver oorzaaken nagefpoprd , ' . IV. 577 M. IVTedewcrken (het) tot beteugeling van het inkruipend bederf m het Christendom aangeprezen • t ' .' III. 224 Mensen.»  van PRAKTIKAALE STOKKEN. Deel. BI. Mensch , ( een ) die het Christendom bij geestlijk cn hemelsch licht leert kennen, * in zijn gemocdsbeftaan gel'chetst . III. 221 Menfehen, die, fchoon zij voorgeevcn, beter dan anderen gefteld te zijn , maar nochtans afkcerig zijn van het fpreeken van geloof en bevinding, verraaden hunne blindheid en afkeerigheid tegen God en zijn volk . - . I- 28 . die hunne overtuiging en toe- vlugtnecming tot Jefus aanzien als gevolgen van gemeeue overreeding, blijven den waaren ziclevrede misfen, en ontleenen uit dat gemis weder nieuw voedfel voor hun ongeloof . • I> 3r , • handelen dus zeer verkeerd, en beftuur voor dezulken . • I» 32 en verv. Middelaar (de) en zijne borggerechtigheid is alleen de grond onzer vrijmoedigheid bij God . • IV. 334 Middelen om tot Jefus te koomen . 11.73*75 , . — om in de kennis van Hem te vorderen . . • II. 112, 113 , _— om in het geloof te vorderen II. 363 -— (in de) moet men niet als middelen blijven hangen . . V. 172 _ — (gebruik der) aanbevoolen . V. 305 m — der genade bereiken bij ons het rechte einde, als zij ons tot Jefus doen uitgaan . . . . IV. 35 .Minachting voor de euangelieleer in onze dagen . . H- 436» 437,520—522 Misbruik van Gods langmoedigheid over Nederland , cn gevaarlijkheid van hetzelve . • . H-394 395> 398,399 Z 4 Mis-  BLADWIJZER. __•'_ , , Deel. BI. Misbruik van de leer der vrije genade, en de fampzalige gevolgen daarvan , . II. 354, 355 van Jefus allcrheiligften naam, is een bewijs dar men gecnen indruk heeft van zijne Godheid . . jt. ïoö Moedeloosheid (waarfchouwing tegen) . II.'365, Moeielijkheid van het ambt eens euangelie. ^ dienaars . . m II. 557, 558 N 4- ^ aauwgezetheid in de praktijk der godzaligheid , wordt bij veelen voor dweeperij aangezien, uit oorzaak of van onkunde, of van losfe en ongegronde vooroordeelcn I. 518 Nadenken van het verhandelde den Christen aanbevolen . . y# „2_ Natuurkunde, en beoefening van dezelve ' behoort ons opteleiden om God in erkentenis te neemen , . II. 106 ' " is den Christenen nuttig, als betrekking hebbende op Jefus als Schep. per en Herfleller . . \l \i6 Natuurlijke gefteldheid van den mensch . li', 263 Nedcrgeboogen zielen denken dikwijls, dat * Christus en zijne genade hun niet aangebooden wordt, en beftuur voordezulken IV 130 Nederigheid (onder den fchijn van) mislci- ' den zij, die het meest tegen Jefus en zij. ne leer gek.nt zij,;., de eenvoudigen . IV. 68 Noodzakelijkheid van goddelijk licht, om tot de kennis der waarheid te geraaken . II. ««5 ____ __ dcr rcchtc kerjnjs yan Go(J • JJ? in Christus . fr ~ . T i- - • ' li- 109 ' ' om Jefus tot Heer te kie. ZCD * - • II. 141. 149 Nood.  van PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. BI. Noodzaaklijkheid, om Jefus tot Heer te kiezen, bedenkiijkheden daar tegen opgelost II. 150, , 1 om Jefus en zijne volheid te leeren kennen, en tot Hem te koomen II. ï84» 185,187,188 ■ bedenkingen des wegens opgelost . . . II. 185- 188 . om zich met Christus te vereenigen ... . 'II. 358, 359 ■ vaneen vasten welgegrond geloof . . II. 36* ■ der bekcering . H.311» 312 . > om zich zeiven voor God te onderzoeken . . . II. 270, 271 . der goede werken , een ieerftuk der hervormde kerk . . II. 352 —■ om zich in den tegenwoor- digen tijd , zonder vertoeven , met het werk der bekeering bezig te houden II. 400402,522,523,561,562 —— ■ ■ voor de geloovigen, om zich tegen dagen van vervolging voorce-, bereiden en tc wapenen . . II. 403, 404 r • bclhiur deswegens , II. 404 O. Oefening van het Christendom (tot de) wordt nu zoo wel , als in den tijd van Paulus , goddelijke onderfteuning en ge- t nade vereischt , en elk Christen heeft daarvan, de ervaarenis . . I. 282 Omheizen van Christus tot gerechtigheid, en van zijnen Geest tot heiligmaaking, Z 5 moet  BLADWIJZER Deel. BI. moet door eenen Christen dagelijks ge- . fchieden .... [V. 260 Omhelzen van Christus den heilbegeerigen " aangepreezen . . . IV. 332 Omzichtigheid in gemeenfchap en liefdebetuiging aanbevoolen . . V. 265 Onderfcheid tusfchen vroom en onvroom moet zichtbaar zijn, en zoo niet, dan is het een teeken van groote kwijning onder Gods volk . . . iv. 152 Onderzoek, hoe men omtrend de waarheden van den Godsdienst verkeert, aangepreezen • • III. 75 ' omtrend het nut en voordeel, dat men voor zich zeiven uit den Gods. dienst trekt, aanbevoolen . . IV. -53 Ongehuwden (bedenkingen van) tegen het pligtvermaanend voorftel omtrend het hu. welijk, opgelost .' . v. 25 Ongeloof en wanhoop houden de ziel veelal van Jefus af . . ju, Ongeloovig beftaan omtrend de aangebooden genade, doet veelal afblijven van het avondmaal . . , jy^ „2_ Ongeloovige menfehen, of die zich toegeeven in wanhoop, beftuurd . m, 42? Ongenoegzaamheid eener historifche kennis , van de euangelieleer . jj. Ongeoefendheid is beklaagelijk, en vooral ' voor de Christenen fchandelijk . {}]. 78 Onkuischhcid (dc) in derzelver ihoodheid en godonteerende gevolgen befenouwd IV. 249 Onkunde heeft meestal plaats omtrend die EUZ' dingen, in welke men het allermeest be» hoorde geoefend te zijn . . m ««7 » omtrend de leer des geloofs. heeft maar al te veel plaats bij de Christenen. Dit blijkt bij de aanneeming der ledefflaateQ • > . . IV. ^5  ' van PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. BI. Onkunde is, in alle opzichten, fchadelijk voor de geloovigen . • iV- 443 Onmiddelijke bevestiging in hetgeloof, mag niemand begeeren . • 1"- 344 Onttrekking van het Avondmaal, is God ontcerende . • 33a . om twist cn oneenigheid met menfehen , afgekeurd, en beltuur daaromtrend gegeeven . IV. 365 Ontwaaking van geweeten , is niet altijd waare verlichting des Geestes . IV. _95 OnverfchiHigheid omtrend de waarheden des geloofs . . • • II. 64, 43<5» 437 , [ , oorzaaken van dezelve . 11. 65 Onvruchtbaarheid der euangeliebediening, in derzei ver oorzaaken nagefpoord . V. 170 m , van den dienst der leer- aaren, wordt veelal veroorzaakt, doordien gemeenten met vooroordeclen omtrend hunne leer of gedrag zwanger gaan J. 166 . Christenen zijn veelal zelve de oorzaak van dat gebrek in hun . L 145 Onvrijmoedigheid in het befluiten omtrend Gods liefde, is een beletfel voor zoekende zielen >. < V. 334 Oorzaaken, waardoor de prediking van het ' euangelie tegenwoordig zoo weinig uitwerkt . • • II. 5«* , . van het wangedrag van veele uiterlijke Christenen . . II. 147» 148 Openbaaring (de) met Christus in heerlijkheid"; is een bemoedigend uitzicht voor waare Christenen . . IV. 217 Opgebouwd te willen worden , zonder in Jefus te wortelen, is fchadelijk . III. 182 Opkoomen tot den Godsdienst, gefchiedt pij veelen uit verkeerde beginfcls . IV. 32 Op-  BLADWIJZER Deel. BL Opvliegendheid en gemelijkheid in het be.taan, is ten hoogften misdaadig en verfoeilijk voor God ... IV. 289 Opwekking desgeloofs, hangt oogenbliklijk van den invloed der genade'af . III. 347 . Voor de geloovigen , om recht werkzaam te zijn met het leerftuk der Verlosfing .... II. 233- _ , 236 Ouderen (pligten der) . . V. 57 en 59 ■ (Vermaaningen voor onbekeerde") V. 63 ■ (Beftuuringen voor zedige cn Gods- dienftige) .... V. 64 Ouderlooze kinderen. Derzelver gedrag omtrend hunne voogden en nabeftaanden getoetst . . . . V. 32 Overeenkoomst (dc) van de leer der hervormde Kerk, met die der Apostelen , zet aan het geloof des Christens eene ongemeene fterkte bij . . . II. 556 en 557 Overtuiging van de Godheid en heerlijkheid van Christus, een ftuk van het grootst aanbelang • . . . 11. I05 Overvloed van licht en leeven, die bij God in Christus is, ftaat ten allen tijde open voor zondaars .... III. 389 P. Paulus dacht, na zijne bekeering, om niet meerder, dan om Christus; ook fprak hij van niets overvloediger, en vond nergens meer wijsheid in, dan in Christus . III 257 . — Ipreekr, in dezen brief, wel bijzonder tot de Kolosfers, echter ook, door ée voorzorg der Goddelijke Voorzienigheid, tot on* . . . , j. 2£ Pau-  van PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. BI. Paulus fchreef onder de onmiddelijke beftuuring van Gods Geest ; dit moet eerbied voor de gewijde Schriften bij ons verwekken , en den Christen aanfpooren tot geloof , heiligmaaking , gemoedigdheid, opgewektheid, leeven en vrede I. 26-34 Pligten, (hartsgezindheid omtrend de aanbevoolen) onderzocht, en beftuur daaromtrend gegeeven . . . IV. 363 der genen , die de kenmerken van het inwendig genadeleeven in zich ontdekken . . . . II. 230- 232, 277,2; 8 der zulken, wier geloof en hoop bevestigd zijn geworden . . II. 364» 305 , . der geloovigen, die den Heer Jefus aangenoomen hebben . . II 528- 531 , bij het inzien van hunne betrekking op Jefus . . II. 154» 155,190.194 . ten opzichte der euangeliedienaars II. 567, 568 Pligtsbetrachtingen (tot de) door Paul as voorgefchreeven , zijn alle Christenen ten duurften verbonden . . IV, 397 Pligtvermaanend (het) gedeelte van den bijbel moet zoo wel, als andere ftukken , gepredikt worden , zullen de leeraars den geheelen raad van God verkondigen . V. 297 Prediking (de) van het euangelie heeft, in onze dagen, weinig uitwerking . II.520, 5-9,5öo Proeven, om zichzelven naauwkeurig daar- bij te bezien . . . . II. 227, 228,439.442 —- redenen daarvan . . II. 521 en 522 Pfal.  BLADWIJZER Deel. Bt Pfalmen , lofzangen , en geestlijke liederen , veelvuldig gebrek , verval en lustloosheid in het gebruik derzelve. . IV, j8o Pfalmzingen is, ook bij de Christenen, te weinig in gebruik . . . IV. 585 R. R aad van God (den) te vooren te willen inzien , doet veele menfehen het aanbod van genade verwerpen , en beftuur voor dezulken. • . . . . IV. 369 Raadgeeving aan bekommerde zielen . II. 314316, 444-447- 524,525- 563-56S ... aan geloovigen in kruis en lij¬ den .... . II. 404 en 405 Raadsbcfluit (Gods eeuwig) verdeedigd tegen de bedenkingen van het ongeloovlg hart ..... II. 223- 225 Rampzalige ftaat der zondaaren, die in vleeschlijke gerustheid leeven . II. 220 en 230 ^ gevolgen van het misbruik van de leer der vrije genade . . II. 354 én 355 Recht verftand der euangelieprediking II. 359 en 360 Rechtvaardigmaaking (de) gaat bij het werk der bekeering de heiligmaaking voor II, 313 Redenen om zich aan Jefus over te geeven II. 71 Regelen ter zelfbeproeving . . II. 307 Roomfche Kerk (de leer der) is volftrekt ftrijdig met Paulus taal. . II. 181 Rusten op eigen deugd en goedaartigheid, zijn verkeerde gronden van hoop cn vertrouwen , en doet ons de rechte armoedige gefteldheid voor God misfea . IV. 367 Rij-  van PRAKTTKAALE STÜKKEN. Deel. Bh Rijken en vermogenden onder dc Christenen, beftuur voor dezelve, omtrend het gebruik hunner wooningen . . V. 273 S. Sabbath (de) wordt door veelen op eene Godonteercnde wijze ontheiligd , onder voorgceven van Christelijke vrijheid ' IV. 29 Schaamte en verfocijing van zich zeiven, is ■ een blijk dat God met de ziel twist IV. 149 Schepper (Jefus is de) en herfcheppcr van zijn volk . . . H. it5 en 152 Schriften, die met Ariaanfche en Sociniaanfche gevoelens vervuld zijn , en in ons land alom verfpreid, en greetig geleezen worden , toonen het diep verval in den Godsdienst aan . . . III. 70* en 71 Schuilen (het) achter onmagt, afgemaand IV. 373. door het geloof in Christus, is allerheilzaamst bij het gezicht van gebrek en ledigheid . . . IV. 38 Sociniaanfche en Ariaanfche grondbeginfclen trekken de menfehen af van hunnen Schepper en Onderhouder . . II. ioj» Staan naar meer kracht en vastigheid omtrend Gods genade, aanbevoolen . III. 18^ Sterven (het) aan de Wet, de zonde cn alle de vermaaken , van dit leeven, hoe dit toega, tot zelfsonderzoek voorgefteld IV. 179 Stof tot danken over de gefteldheid van Godsvolk, ontbreekt niet geheel . III. 114 ■ tot treuren en beklag over den toeftand der kerk is grooter dan de ftof tot blijd- fchap over denzelven . . III, 110 Strijd onder de Christenen , om uittemunten in geloof, hoop, liefde enz. wordr aanbevoolen . , I 74 T.  BLADWIJZER T. Deel BI. Jl oegeeven aan redeneeringen van het vleeschlijk verftand, is een van de redenen , waarom veelen zoo dubbende cn twijfelmoedig zijn * - . •. 1V- 74 Toeneeming in de kennis van zich zeiven, verkrijgt'elk, die bekeerd wordt, cn be ftuur daaruit afgeleid . . V. 240 Tolerantie gevaarlijkheid der zoogenaamde) 11. 39.}. Tijd , (meiheid en onzekerheid van den) eene beweegreden tot bekeering . II. 357 (Noodzaaklijkheid om den tegenwoor- diaen^ te gebruiken tot bekeering . II. 4°°* '& *v 0 402 , van vervolging. Noodzaaklijkheid voor de geloovigen, om zich tegen denzelven te wapenen . • .II. 403 404 U. Uitkoomen voor de zaak van Jefus en het euangelie, aangeprezen . 111. 224 Uitkoopen van den tijd, (de gefteldheid der menichen omtrend het) onderzocht . V. 204 Uiterlijk lidmaatfchap (het) niet genoeg- zaam tot zaligheid • • "45 Uitvlugten en bedekfelen omtrend de liefde cot den naasten, onderzocht . IV. 36Ó Uitwendige Christenen zijn alle, in eenen zekeren zin , leden der gemeente , waarvan Christus het hoofd is . . II. 144 Uitwendige gefchiktheid cn mgetoogenheid, die niet uit een waarachtig geloof aan Christus voord vloeit , is geene heiligheid die voor God beftaan kan . . II. 3°9 en 311 Uitzicht (jammerlijk) voor den Godsdienst, • indien er tijden van vervolging op handen waren • „ -ff, en 397 V.  van PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. BI. V. 'Verbeteringen in eigen kracht, doen den mensch omzwerven, en van Jefus afblijven . . . . III. 424 Verdeeldheden onder de Christenen,zijn ten uiterften fchadelijk aan de algemeene belangen, en aan de zaak van. Christus . I. 74 Verdorvenheid des harten worftelt bij de geloovigen met hunne geestlijke gezindheid II. 275 en 276 ■ der tegenwoordige tijden II. 307- 3C0 Verdraagzaamheid (de) van onzen tijd, onder dien Ichoonen naam worden allerlei leeringen ingevoerd . . , III. 69 Vereeniging (eene) waarbij de waarheid lijden zou, wprdt niet door Paulus aanbevoolen .... III. 67 — des harten met Jefus, beftuur om tot dezelve te koomen . IV. 72 en 73 Vergeeven (het) is dikwijls onvriendelijk en onoprecht onder de Christenen . IV. 283 Vergevorderden onder de Christenen , derzeiver verpligting voorgefteld V. 275 Verkeerde gedraagingen (de) der menfehen, omtrend het euangelie, nagefpöord V. 330 Verkeerdheden in het Huwelijk, de redenen daarvan nagelpoord en opengelegd . V. 30 Verloochening van eigen zin en wil, moet elk, die als Christen recht getrouw verkeeren wil, zich voordellen . I. 279 Vermaaning des Apostels, (de) om recht te bidden, toont aan, dat er ook ten dezen aanzien gebrek zij . . . V. 135 Vernieuwing (de) des harten is blijkbaar uit het bezef van zijn beftaan, als beneden de waardigheid en dierbaarheid van Jefus IV. 441 A a Ver-  BLADWIJZER Deel. BI. Vernuft (het menschlijk) zweeft door allerleie doolhoven van verwarring om , om eenen weg uittcvinden, om Gode welbchaagelijk te zijn . . • IV. 105 Verpligting (de) om God, uit een beginfel van "dankbaarheid , boven al lief te hebben, aangedrongen . - IV. 603 ■ (de) der geloovigen is groot en uitgebreid .... IV. 405 Verfchijning (de) van Christus, in den laatHen dag der weereld, is eene gebeurtenis van het alleruiterst; gewigt, en reden tot zelfsonderzoek daaruit afgeleid . IV. 210 Vérlmaading (de) van Jefus, blijkt duidelijk uit de afwijzing van zijn aanbod . III. 146 Verltand en wijsheid, moeten door eiken Christen verloochend worden. . IV. 107 Vèrfterkirjg en bevestiging van het geloof der Christenen, is een voornaam doel van het / heilig Avondmaal des Heeren . L a5 Vertroosting des heiligen Geestes. In dezelve Helt een waar Christeu een zeer groot belang , . • III. 30 Verwijdering, (de fchuld der) ligt veelal aan de rijde der geloovigen . IV. 398 Vlugten naar Jefus (het) met alle zijne ongeüalten, is het beste middel om meer bevestigd te worden . . III. 385 Volheid (de) die in Christus is, den heilzoekenden , voorgefteld als een middel tegen al hun gebrek . . . IV. 335 Volk van God (het) moet men liefhebben, om dat God hen lief heeft, en om dat zij Gods beeld draagen . . I. 66 Voorbidding voor Gods knechten, (het verzuim der) afgekeurd . , V. 169 Voorrecht (groot; der geloovigen, van met God verzoend te zijn . . II. 316 Voor-  VAü PRAKTIKAALE STÜKKÉN, DeeJ. Bi. Voorrecht (groot) der geloovigen, cn aanmoediging tot het recht gebruik daarvan II. 3-7 cn 318 ■ (verpligting tot dankbaarheid voor dat) .... II. 485 en 487 van een gelukkig Huwelijk, moet dankend in God doen eindigen . V. 3E Voortelling van Christus, als de hoop der heerlijkheid . II. 483 en 484 Voortreffelijkheid (de) van het ambt eens euangeliedienaars . .II. 434 Voorwendfelen , die men gebruikt, om zich van het Avondmaal te onttrekken , onderzocht en getoetst . . IV. 326 Voorzienigheid (de) heeft bijzonder gezorgd voor het geloof der Christenen , door alleen' de echte fchriften der heilige mannen tot ons te brengen , en te verhoeden dat geene onechte, voor de waare, ons in de handen gedopt'werden V. 336 Vordering (de) van een' Christen in de genade , wordt dikwijls niet recht beoordeeld . . . - I. 251 Vrede (de) die genadclooze menfehen waancn te bezitten is niets anders, dan eenen valfchen cn ingebeelden vrede, dewijl die niet gegrond is op de verzoening met God I. 30 met God in Christus (dc) wordt elken zondaar op het tederfle cn welmeencndfle aangebooden . . I. 31 , i wordt door ontdekte en heil- begeerige zielen dikwijls gezocht in den weg van heiligheid , zonder te bczeffen dat dezelve een vruchtgevolg der vrije genade is . . . I. 32- . (tot den) worden, in eenen zekeren zin, allen door de euangelicver- • kondiging geroepen . . IV 097 Aas Vrc-  BLADWIJZER Deel. BI. Vrede met God, allen zijn verpligt, dien in hunne harten te laaten hcerfchen . IV. 398 • ■ • (de) kan in ons hart niet heerfchen, zoo ons de fchepfelsliefde te toegeevend maakt omtrend verkeerdheden, of als men twistgierig is . . IV. 407 Vredevorst (bij den) veel te fchuilen, is het beste middel tot bevordering van zieleu• vrede . ibid. Vreemdelingen en vijanden (de menfehen. zijn'van natuure) door booze werken . II.263» 2.66,267 Vrees voor God (gebrek aan ) die uit het geloof voordvloeit, is de oorzaak van ongeregelde huisgezinnen . - V. 60 Vrijheid (de christelijke) wordt door veelen op eene fchendige wijze misbruikt, in het ftuk van den Sabbatli . . IV. 29 Vijandfch'ap (de) tegen God , openbaart zich bij veele menfehen , in het opgeeven van hun goed hart, en hunne goede gezindheden . . . I. 28 W. Waaken tegen een beftaan, het welk het tegenovergeftelde is van het beftaan van Paulus, aanbevoolen . . III. 39 Waarheden (de) des geloofs moeten bij goddelijk licht recht ingezien worden,zul. len zij op ons hart den rechten invloed hebben . . HI.72,73 Waarheid en goddelijkheid der christelijke leer . . II. 435 Waarfchouwing aan de geloovigen tegen moedloosheid > . . II. 365, 366 Wangedrag van- veele uitwendige Christenen, ea oorzaaken van hetzelve . II 145- w Wan-  van PRAKTIK AA LE STUKKEN. Deel. BI. Wangevoelens (het opkoomen van) is allcr- fchadeb'jkst voor de gemeenten . III. 103 Wanhoop, zie Ongeloof, Wanhoepen aan de zijde van God , is on- 2 betaamelijk ... I. 103 -: 1 aan zich zelven en alles wat fchepfel is, is noodig en nuttig . ibid. Wapening (de ) tegen moedbeneemend vreezen.3 gefchiedt door te zien op Christus cn zijne gerechtigheid . . XIT. 309 Wasdom in de genade wordt dikwijls gezocht, eer er waare vêjéeniging des harten met Jefus is . . . . iv. 71 Wasfen in geloof en kennis wordt fo'mtiids door dc Christenen begeerd, zonder zich te bevbjtigen op naauwgezette godzaligheid , ■ . .1. 252 Wedergeboorte (de) wordt aks noodzaaklijk onderleid. bij de Christenen, en de kenmerken tot beproeving daaromtrent! opgegeeven ... V. 232, 1 2^3 Weereld (de) ziet als met arendsoogen op de geloovigen . . . . IV. ijj Weg der middelen (dc), langs welken God .. de vergewisfin van deelgenootschap aan Jefus meestal .ken wil. a.angeweezen III. 428 Weigering van kerklijkc bedieningen. In dezelve moet men wel toezien, en zijn geweeten voor God onderzoeken . IV. 515 Werkheilige menfehen ontdekt aan hunne fchijngronden , en beftuurd . Hlt 42ö Werkheiligheid is veelal het beginfel, waaruit veelen ten avondmaale gaan . IV. 335 Wikken en weegen van anderen, wordt afgekeurd . . . IV. -59 Wil van' God. Een waar Christen heeft zich boven al, op de kennis en betrrchfingder- zelve te bevlijtigen - t. ,,! j4 4Dj ^3 Wil  BLADWIJZER Deel. BT« Wil van God (tot de rechte kennis en betrachting van den) is niet minder noodig, dan 's Heeren verlichtende en heiligende genade, en daartoe moet men 's Heeren peest inroepen . . 20c* Woord van God (het) moet de eenige toetsfteen van onze geloofsgronden zijn . III. 116 Wortelen (het) in geftalten en pligteu, wordt dikwijls van menfehen meer gezocht, dan te wortelen in Jefus Christus . III. -62 Wijsheid en goedheid van God, in het doen overblijven van de fchriften der heilige mannen , welke de grondleerftukken van ons geloof behelzen en bevestigen . II. IOJ Wijsheid en bedachtzaamheid wordt gevorderd in het verkeer met zufken, die buiten ons zijn, en op welke wij betrekking hebben • • . V. 203 Wijzen en verllandigen (veele) heeft God vrijmagtig verbijgegaan in de bedeeling zijner genade . . • HL 77 ' IJ. IJ"ver voor de waarheid, waaruit dezelve behoort voordtcvloeien _ * . H. 67 Z. _Zv edenkunde cn deugd wordt door veelen voorgewend, om het euangelie te ondermijnen • . , . . . IV. 10S .- (tusfehen eene christelijke en heidenfche) is een groot onderfcheid . IV. 606 Zekerheid van de waarheid en goddelijkheid der christelijke leer . 435. Zelfsbedrog (vrees voor) onderzocht, eh beftuur daaromtrend gegeeven . V. 335 Zelfsbeproeving, en regelen daar toe . II 307 , , (gepaste gelegenheid tot) I. 3'6  van PRAKTIKAALE STUKKEN. Deel. BI. Zelfsbeproering, (noodzaaklijkheid der) . II. 353, (aanfpooring tot) . II. 442* 443 Zien (vertrouwelijk) op Jefus en zijn heil, als zielöpwekkende voorgefteld . IV. 332 Zoeken (het) van heil in doen en pligten; niets is gemeener dan dit, bij menfehen, die niet geheel onoplettend zijn op hec zalig worden; en dit is een van de voornaamfte redenen van hun omdoolen . IV. iii Zondaarsliefde (Gods) in Christus; aanfpooring om van dezelve een ruim begrip opte» vatten • . . . V. 239 Zorgeloosheid, is den Christenen ten hoog- ften fchadelijk • . . J\l. 47J Zorgeloozcn (opwekking en betrachting aan) III. 42S Zwakheid in het geloof (het gevoel van) moet den Christen doen uitgaan naar Jefus III. ntf  Bij de Drukkers dezes zijn nog eenige Exempiaaren te bekoomen van de volgende Werken: T. A. Clarisse, de Weg der Zaligheid in Jefus Christus, zoo als dezelve door het Euangelium aan Zondaaren aangeweezen , naar Gods vrijmag-» tig Welbehaagen, door eene bijzondere genade aan fommigen inwendig geleerd, meteen waarachtig geloof omhelsd, door het getuigenis des H. Geestes bekrachtigd, en van waare Godvruchtigen heiüglijk bewandeld wordt, voorgcfteld in eenige Leerredenen , derde druk , gr. 8°. de prijs is 36 Huivers. — de godvruchtige Nagedachtenis van zalig afgekorven Voorgangers, voorge/leld, en ter gelegenheid van het zalig overlijden van den Weleerwaarden , zeer Geleerden en Godzaligen Heere Rutgerus Perizonius , in leeven waantig en geliefd Euangeüedienaar te Au 'lerdam, der Gemeente aangepreezen ; in eene Leerrede, over HebreenXIII:7. de prijs is 8 Huivers. NB. Het Fpurtrak van den WelEerw. Heer T. A. Clarisfe , dat met dit V* Deel wordt uitgegecven moet geplaatst worden achter de voorrede in bes I» Deel.        01 1233 9338 UB AMSTERDAM  n*W- ^4 5 t  LEERREDENEN OVER DE KOLOSSENSEN.   NAGELAATEN LEERREDENEN OVER PAULUS BRIEF AAN DE KOLOSSENSEN, VAN f THEODORUS ADRIANUS CLARIS SE, In leven Predikant te Amfterdam. naar deszelfs handschrift uitgegeeven door PETRUS ABRES C H, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, en Academie Prediker aan de universiteit van stad en lande. VIJFDE en LAATSTE DEEL. Te UTRECHT:, te GRONINGEN en te AMSTERDAM, Bij HENRICÜS van OTTERLOO, ABRAHAM GROENE WOLT e n JOHANNES WESSING, Willemsz, MDCCXCIl.   LEERREDENEN OVER PAULUS BRIEF AA N D E KOLOSSENSEN, TWEEËNVIJFTIGSTE LEERREDE» HOOFDST, III: 18, 19. Gij vrouwen zijt uwen eigenen mannen onderdak nis , seliik het betaamt in den Heer. . Gij mannen hebt uwe vrouwen liefy en wordt nut verbitterd tegen haar. I TTet zal, tot eenen gpeden grondflag voo? . ' rl het vervolg, niet óndienftig zijn dc volgende dingen optemerkcn. 1. Dat, als de Apos< tel, hier en vervolgends , zekere bijzondere «lieten aanbeveelt, wij billijk van zijne wijsheid vooröndcrftellen mogen, dat hij bijzonder • V, Deêl. A aa«*  a LEERREDE aangedrongen hebbc op zulken, die of de meest" aangelegene waren, of tot welker verzuim de te vooren door hem befhrceden leerbegrippen meest konden opleiden. Bij de nadere ontwikkeling , zal de gegrondheid dezer aanmerking duidelijk in het oog ftraalen. 2. Wij moeten, tot het rechte befchouvven van alle deze pligten, lïeeds in het oog houden, hoe dezelve, volgends den algemeenen regel, van Paulus zelf kt het onmiddelijk voorafgaande vers ter nedergcfteld, uit de rechte bronnen van het cüangelie afgeleid, en op eene euangelifche wijze betracht moeten worden. Niemand kan toch, met eenigen fchijn van welvoegelijkheid, beweeren, of dat de Apostel zijne eigen leerwijze ftraks zou vergeeten zijn, of dat hij ons eenen algemeenen regel van betrachting zoude voorfchrijven, ten aanzien van alles, wat men met woorden of daaden te verrichten heeft, en dat hij echter niet zoude willen , dat men naar dien algemeenen regel zich in de bijzondere betrachtingen zoude gedraagen. 3. Eindelijk dient het ter opmerking van de wijsheid van Paulus, dat men zich de orde voorftelle, waarin hij deze bijzondere pligten voorfchrijft. Hij begint met dat gene, waartegen de valfche leer, te vooren van hem befïreeden, lijnrecht inliep; te weeten her huwelijk. Hierömtrend geeft hij aan de echt. genooten, met weinige woorden,zulk een kort doch zaaldijk beftier, het welk, bijaldien heg recht betracht wordt, de gronden legt tot eene gezegende famenlceving tusichen man en vrouw. — De betrachting van het huwelijk leidt van , zelve op, om den ouderen en kinderen noödige bevelen te geeven. 'Hiervan fpreekt de Apostel*  over KOLOSSENSÈN til: 18, 19. 3 vs. 19. — Dan, mogelijk was er wel het meeste gebrek te vreezen omtrend de bctaamciijke beoefening van die pligten, die heeren} vrouwen en hunne dienstboden betroffen. Althands die behandelt de Apostel vrij uitvoerig, van vs. 21. van dit, tot hctie vers van het volgende Hoofddeel ingeflootcn; waaruit wij, om dit metéén woord aantemerken, zien, dat de vcrdeeling van de hoofddoelen en verfen. niet altewei gemaakt is, wijl men gevoegclijkcr bij het tweede, dan bij het eerfte vers een nieuw hoofddeel had mogen beginnen. II. De tegenwoordige text fielt ons dan voor1 oogen , zekere wijze voorfchrifcen van den Apostel Paulus, dienftig om de gehuwde Christenen te Kolosfen, op eene betaamelijke wijze, tot een gezegend huwlijksleeven opteleidcn. — Een onderwerp, van zeer veel belang voor do menschlijke maatfehappij. r? Een onderwerp, dat ulieden , die in den echt verbonden zijt, zeker zeer Van nabij betreft, maar het weik ook voor anderen nuttig kan zijn; gelijk nader bij, de behandeling blijken ■ zal. — God geeve ona zijnen Geest, en zegene dit zijn woord aan onze zielen, Amen! A. Mij. dunkt, Toeh: zodra gij dezen test beziet, rijst er eenige bevreemding in uwen geest op. — Moest de Apostel, dénkt gij, niet mer. het voorfchrijven van den pligt des mans begonnen hebben? Waarom begint hij hier, gelijk ook in den brief aan de Efeziers, met de n.ouwen? Waarom beveelt hij juist hier, gelijk ook daar, aan de vrouwen vooral gehoorzaamheid, en den mannen het liefhebben van hunne vrouwen? —1 A % Her-  4 LEERREDE Herinneren wij ons fiechts het te vooren aangemerkte, wij zullen beide deze vraagen beantwoord , en eenen gereeden weg geopend vinden tot eene rechte behandeling van deze woorden. De Apostel, zeiden wij, geeft vooral zulke bevelen, die regelrecht- overftaan tegen de verkeerde denkwijze , die uit de leer, welke hij beflreeden had, voordvloeide. Wat leerden nu de ketters , door hem beflreeden ? Sommigen leerden dit, dat het huwelijk, en deszelfs pligten te volvoeren, ongeoorloofd ware. Kreeg dit gevoelen eenmaal plaats, ligtlijk zou dan, onder voorwendfel van meerdere geestlijkheid, de vrouw aan den man de verfchuldigde goedwilligheid weigeren, en de man in zijne liefde tot de vrouw verkoelen. Anderen van die fchadelijke menfchen fielden het wezen van den Godsdienst in drooge en afgetrokken be. fpiegelingen. En hoe ligt kon hier uit volgen, dat eene zoogenaamde hoogverlichtc vrouw het verre beneden haare waardigheid rekende, van eenen man, vooral wanneer die minder geestlijk was naar haar begrip, gehoorzaam te zijn, en dat zij zich dus boven hem zocht te verheffen; terwijl intusfchen de man, weggerukt in zijne hoogvliegende befpiegelingen , alle hartstochten, vooral die van tederheid en liefde, als veel te laag zou kunnen aanzien? Wil men er bijdoen, dat Paulus ook in zijne wijze van voorflelling, zoo wel hier, als in den brief aan de Efeziers, het mindere lleeds voor het meerdere fielt , om zoo de leer , die hij gcftaafd had, dat in Christus geene uitwendige voorrechten gelden, van ter zijde des te leevendiger te herinneren , ik heb er niet tegen. Trou-  over KOLOSSENSEN III: 18, 19. 5 Trouwens, dat de eerstgemclde dingen door den Apostel, althands vooral bedoeld zijn, zal klaar worden, als wij de bewoordingen, waarvan Paulus zich bedient, nader inzien, en de zaaken zelve , daarachter verborgen liggende, wat uitvoeriger behandelen. B. Laat ons dit, volgends de orde, in den text gehouden, onderneemen, en daartoe beginnen met de les aan de vrouwen bevoolen. Het is: Gij vromven enz. Ik behoef niet té herinneren, dat Paulus hier zijne rede alleen richt tot vrouwen die gehuwd waren, fchoon hij in het Grieksch een woord bezigt, dat zoo wel van ongetrouwde als getrouwde vrouwen gebruikt wordt. De text toch fpreekt duidelijk van vrouwen , die mannen-, en wel ■ eigen mannen hadden, dat is, die door eenen wettigen band des huwelijks zoo famengevoegd waren met hunne mannen, dat zij die, op eene v^por God en menfehen eerlijke en beftaanbaare wijze, hunne eigen mannen konden noemen. Een gezegde van den Apostel, waardoor hij niet alleen de wettigheid en billijkheid van het huwelijk voorönderftclt, maar tevens ook van ter zijde alle wilde en onhandige vermenging van ongehuwden met eikanderen, of van gehuwden met zulken, die hunne eigen en wettige echtgenooten niet zijn , ten flerkftcn afkeurt en beftraft. En dit doet de Apostel met des te meer wijsheid,- op dat niemand zijne leer omtrend dit Huk, Hoofddeel II: 21 en 22. voorgefteld, tegen zijn oogmerk misbruiken, en tot eene oorzaak voor het vleesch zoude doen dienen. Dan het gene dc Apostel aanbeveelt, ver. A 3 dient   over KOLOSSENSEN III: 18, 19. 25 droefenis afgemat, zal verdrietlijk of wederkeerig bicter worden ; hierdoor zal het huisgezin kwalijk beftuurd, de kinderen niet recht onder de tucht en onderdaanigheid gehouden worden, en allerlei zedenbederf doorbreeken , met dat gevolg, dat een huis, zoo zeer tegen zich zeiven verdeeld, niet zal beftand blijven; althands de echt van zulken zal in het geheel geen zweemfel vertoonen van dat geestlijk en heilig echtverbond , waardoor Jefus de man en het hoofd is van zijne duurgekochte kerk. Wilde ik nog andere drangredenen hier bijbrengen , ik kon hier opgeeven, dat de eer van Gods naam, over de Christenen aangeroepen, het belang van den Godsdienst van Jefus, en de bevordering van de zaligheid der echtgenooten, en van alle de zielen, die tot zulk een gc« zin behooren , grootlijks hierin gemengd zij. Dan ik bedwing mij, te meer, daar elk uit het gezegde zulks van zelve gereedlijk zal kunnen opmaaken. Laat ons dus liever overgaan ter toeëigening, om van het gehoorde een weinig nader gebruik voor ons zeiven te maaken. TOEP ASSING. III. A. Mogelijk denken veele ongehuwden onder ulieden : wat nuttigheid ligt er voor ons. in deze leerrede? Het raakt alles den gehuwden, maar wat gaat ons dit aan? Nooit waren wij in die betrekking; mogelijk zullen wij er ook nimmer in koomen. Dan zacht, mijne vrienden! vooreerst weet gij niet, wat lot de Heer over u befchooren heeft; het gene gij het minfte vermoedt, ligt dikwerf het naaste bij; en B 5 in-  a 6 L EERREDE indien die eens het geval van den eenen of anderen onder ulieden was, welk een voordeel zou u dan deze leerrede van achteren niet kunnen geeven, indien gij daarop door den indachtigmaakenden Geest geweezen wierdt! Hoe bedachtzaam en voorzichtig zou zij u kunnen maaken in de keus van eene echtgenoote! Hoe veel ftof van overweeging voor den Heer, om toch recht tot zulk eene aangelegen verbindtenis toegerust te worden; en wat al biddend opzien tot God, om recht te mogen beftuurd worden! Dan genoomen, gij werdt eens nimmer tot den ftaat des huwelijks gebragt, wat ziet pij dan niet van hoe veele zorgen en moeiten de Heer u verfchoont? Wat moest u dat niet tot een bedaard navraagen brengen: befteed ik mijnen tijd wel zoo betaamelijk, als ik moest, nu ik vrij en eenzaam ben ? Wat moest het u dagelijks voor God tot onderzoek brengen: ben ik wel ooit met Jefus door het waar en geestlijk huwelijk verbonden? Gaf ik dien fchoonften aller menfchenkinderen wel immer het jawoord, en hoe beantwoord ik aan mijne verbindtenis ? Bezit Jefus wel zoo geheel, alleen, «n onverdeeld mijn hart, als Hij het waardig is? Zoek ik Hem wel zoo te behaagen, zoo te beminnen, zoo optewachten en te gehoorzaamen als ik moest? O wierd dit door veelen eens recht nagedacht, hoe nuttig zou deze leerrede dan ook voor ongehuwden kunnen zijn, of, om bepaald te worden bij hunnen vervreemden toeftand buiten Jefus , of bij het talloos gebrek van hunne liefde jegens Hem! Zeker, veele, niet alleen gehuwde, maar zelfs ongehuwde lieden , die de fchoonfte en beste  over KOLOSSENSËN III: 18, 19. 27 gelegenheid hebben, om zich omtrend hun eeuwig heil te bemoeien, toonen zeer klaar, dat zij geenen kist noch zin hebben, om zich met Jefus in het geestlijk echtverbond intelaaten, of volgends de wetten van dat huwelijksverdrag te lecven. Dit ziet men heerfchend bij alle zorgelooze dienaars van de zonde en van de weereld, bij de onbedachtzaame jeugd , en zelfs bij reeds ftoköudc grijsaarts. Veelen willen zelfs zoo veel niet eens doen, dat zij hunne belijdenis zouden leeren. Anderen hebben het zoo druk in de weereld , en de bezigheden daarvan , dat de vriendlijkfte noodigingen en aanbiedingen van Jefus liefde, hun hart niet eens aandoen. —• Terwijl anderen in eenen fleur van Godsdienst berusten, en daarmede te vrede zijn, dat zij uiterlijk tot de kerk behooren , maar om zich met Jefus naauwer intelaaten, Hem waarachtig voor Heer, hoofd, bruidegom en koning met een onverdeeld hart te kiezen : daaraan heeft men zoo min lust, als daarin, dat men om zijnen wil alle vreemde boelen verzaaken, en aan zijne gehoorzaamheid zich van ganfeher harte verbinden mogt. O mensch ! wie gij moogt zijn, wiens beeldtenis ik hier gefchetst heb, bezef eens hoe onverantwoordelijk en fnood uw gedrag omtrend Jefus zij, en weet, dat , indien gij niet waarachtig van gezindheid ver» andere, het u kwalijk gaan zal. Die Hem verfmaaden, zullen ligt geacht worden, en die Hem hier niet koozen tot hunnen zielevriend , die zullen ook namaals niet deelcn in die zalige geneugten, die zij genieten, die aan het avondmaal van de bruiloft des Lams aanzitten. Dan  23 LEERREDE Dan ik voorzie, dat een ander foort onder mijne hoorderen, die zich veelligt tot het huwehjk fchikken, bij het hooren van deze leerrede met eenig ongenoegen in hunnen geest zullen ontftooken zijn. Weiligt denken zij: wij hebben altoos het huwelijk als eene allerzoetfte en aangenaamfte verbindtenis befchouwd ; wij itellen er ons een famenloop van alle zaligheden en geneugten in voor; maar hoort er zoo veel tot een christelijk huwelijk, wordt er zulk eene onderdaanigheid van de vrouw, zoo veel oplettendheid van de zijde des mans vereischt, dan zouden wij bijna er wel van afgefchrikc worden, en welhaast gelooven dat die fterke geesten , die het huwelijk eenen knellenden band rekenen te zijn, niet geheel bezijden de waarheid zijn Zacht, mijne vrienden! het huwelijk is eerlijk onder allen, maar die losbandige vrijheid, waarvoor de fterke geesten van onzen tijd ijveren, is niet anders dan de fnoodfte flaavernij aan de laagfte begeerlijkheden , en leidt tot hoererij en overfpel , die God oordelen en ftraffen zal. Al wat wij gezegd heb. ben van de pligten der gehuwden , dient ook m het minst niet om eenig ongunftig denkbeeld tegen hetzelve te verwekken. O ^neen • een jrecht christelijk huwelijk is de heuglijkfte en aangenaamfte ftand , die men op aarde hebben kan Gaat hetzelve vergezeld met veele moei. hjkheden, het levert ook de aangenaamfte ge. neugten op; en ik durf vrijmoedig zeggen, dat, hoe meer het huwelijk betracht wordt op die wijze, zoo als de Apostel het hier beveelt, en datgene, waartegen hij waarfchouwt, vermijd wordt, zoo veel te genoeglijker, zaliger, en meer  over KOLOSSENSEN III: iS, 19. 3$ meer Godverheerlijkcnd zal de echtlljke famenleeving bevonden worden. Welligt zegt mij een derde, die werkelijk in den band des huwelijks zich bevindt: het kan wel zijn, dat anderen zich in dien leevensftand veraangenaamcn, maar wat mij betreft, ik beklaag mij grootlijks het uur, waarin ik tot dis verbindtenis gekoomen ben; en leefde men onder de Christenen naar de wijze der Jooden, een fcheidbrief zou eerlang gereed zijn. Maar gij, die dus fpreekt, gij beklaagt u zoo over uwen echt; maar onderzoekt gij wel ooit recht voor God, waar de reden van uwe onvergenoegdheid zit, en zoekt gij de fchuld wel bij u zeiven , immers voor een groot deel? Deeden veelen dit eens getrouw, o! wat zou men al vinden, daarover men zich voor God zoude moeten fchaamen. — Hoe los en onbedacht beginnen veelen het huwelijk! — Het is maar : deze of die is bevallig in mijn oog, geef mij die. — Wat is het gevolg? De liefde, niet gegrond op proefhoudende beginfelen, verflaauwt, en de fterkfte geneegenheid verandert ras in koele onverfchilligheid of misverftand. Anderen beoogen alleen geld en goed; of men ziet naar deze en die behaagelijke uitzichten. En wat is het gevolg ? Somtijds vindt men zich te leur gefield, en dan koomt het dra tot huiskrakeel, maar al vindt men het gene men zoekt, wijl de liefde toch niet uit rechte gronden voordkwam, is ook de vereeniging niet teder, en het is al veel, als het nog maar tamelijk in orde blijft. De meesten althands, gelijk zij het huwelijk vleeschlijk , en zonder God te kennen, beginnen, zoo beleeven zij het ook vleeschlijk, en  3o LEERREDE en van hier koomen alle die verkeerdheden, al dat morren, al dat twisten, en alle die onzalige gevolgen, die uit den huistwist voordvloeien. Ondertusfchen gij , die met uwe verbindtenis niet te vrede zijt, weet gij wel, dat gij twist tegen God ? Begeert gij ontbinding , gij twist tegen zijne inftellingen, en zoo gij niet, door wonderen van bewaarende genade, terug gehouden wordt, zoo ligt gij voor allerlei gevaaren bloot. O dat gij nog in tijds wijs wierdet, uwe fchuldcn recht leerdet inzien, en daarover verzoening bij den Heer zocht! Eindelijk verbeeld ik mij eenen vierden te hooren. Deze zegt : ja ! het huwelijk is aangenaam, vooral een christelijk huwelijk, gelijk mijn lot en deel is. O! hoe vergenoegd leeven wij! In ons huis heerscht liefde en eendragt, en nimmer gedenken wij aan het oogenblik van onze verbindtenis, dan met genoegen, ja niets Hoort onze blijdfehap, dan de beklemmende herinnering , dat welligt onze verbindtenis niet zeer langduurig zou kunnen zijn. Indedaad, vrienden , gij hebt groote redenen van dankzegging. Mogt het voorrecht, dat gij bezit, u maar recht dankend in den Heer doen eindigen ! Maar vergunt mij, u tevens te herinneren, datj indien uw genoegen flechts door ftofiijke en zienlijke dingen gaande gemaakt wordt, indien God en Christus niet zelf den band uitmaakt, die u verbindt, dan kan uw echt tot uw wezenlijk heil niet bevorderlijk zijn ; ja dan zoudt gij zelf veelzins eikanderen tot benadecling en ecuwig zielsverderf kunnen opleiden. Ik bid tl dan, ter liefde voor uw eeuwig heil, onderzoekt u bij deze dingen. — Hebben wij onzen echt  over KOLOSSENSEN III: 18, 19. 33 echt wel met God zoeken te beginnen ? Of bijaldien wij ten tijde onzer verëeniging, nog onbekeerd waren, hebben wij naderhand waarachtige ontdekking aan ons zeiven , kennis van God en Christus , en liefde tot den weg naar den hemel gekreegen? — Zoeken wij onzen echt wel christelijk, dat is tot eer van God, en bevordering van elkanders welzijn te bekeven ? Bidden wij wel voor en met eikanderen ? Trekken wij heen en weder, in de zaak van den Godsdienst, ééne lijn? Zoeken wij wel clkanderen door woord en wandel nuttig te zijn? — Eindelijk, zoeken wij wel, in lief en leed , famen eikanderen den Heere voortedraagen ? Eindigen wij met al het genoegelijkfte wel in God, immers trachten wij dat te doen? O mijne vrienden! beziet deze dingen; want waarlijk, hoe aangenaam ook uw echt moge zijn, als er dit alles aan ontbreekt, dan is het geen christelijk , maar ten hoogften een befchaafd zedig huwelijk. En welk een treurig uiteinde zou het niet zijn, wanneer gij eikanderen in eene doodlijke gerustheid in fiaap gewiegd hadt, en naar eene onherroepelijke eeuwigheid beiden onbekeerd heenen gingt? Welke wroegingen zou het niet geeven, als een van beiden eens bekeerd wierd, en zijn echtgenoot onbekeerd zag heenen gaan ? Ach, dat God het u op het hart drukke, en door zijnen Geest wezenlijk voordeel uit deze herinnering doe wegdraagen! B. Geloovig volk! mij dunkt gij zit met befchaamde aangezichten; gij zegt in uw harten : O wat ben ik een flecht man en vader van mijn huis! Wat ben ik eene onwaardige vrouw! Wat ontbreekt er niet aan , om onzen echt recht chris-  32 LEERREDE christelijk in den Heer te beleeven! Wat hebben wij ook daarover het bloed van Jefus niet noodig! — Ik geloof wel, Christenen! dat gij veel fchuld hebt; en het zou u nuttig kunnen zijn, leefdet gij er meer bepaald bij, en was er meer een getrouw arbeiden, om door de genade van God meer getrouw gemaakt te worden aan uwen pligt. En zou hiertoe niet wel bevorderlijk zijn, u veel te herinneren, dat Jefus ook den echt geheiligd heeft, door zijne heilige tegenwoordigheid bij eenen bruiloftsmaaltijd, en door die betrekking van man , bruidegom en hoofd der kerk , naar welke Hij zich wil benoemen , en in welke Hij zich voor de gemeente overgegeeven heeft ? O ! deze liefde van Christus te bepeinzen, en op die zalige betrekking veel te ftaaren, zou alzins tot bevordering van eenen meergezegenden echt dienen kunnen. Dan bij dit algemcene moet ik niet blijven.— Er zullen onder 's Heeren kinderen zijn, die getrouwd zijn, maar niet met zulken, die den Heer kennen ; het zij dat men onbedachtzaam in zijnen jongen tijd was; het zij dat men het Huk wel ernftig bepeinsde, en voor den Heer overwoog, maar door eene onwederftaanbaare drift bewoogen werd; het zij dat men zelf nog onbekeerd was, en nadien tijd eerst veranderd werd. — Gij, die in dien ftand zijt, gij mist zeker veel van die voorrechten, die gij zoudt kunnen genieten, zoo het anders ware. Dan gij moogt daarom uwe echtgenooten noch liefde weigeren,noch met verachting behandelen. Zijt gij eene vrouw, die den Heer kent, en eenen onbekeerden man hebt, gij zijt en blijft hem even-  övër KOLOSSENSEN III: 13, ig. %% evenwel alle onderdaanigheid, zoo verre het in den Heer zijn kan, fchuldig. Zijt gij een bekeerd man, en hebt gij eene onbekeerde vrottw, o! zij is evenwel als vrouw üw eigeh vleesch* Verhef u niet te zeer boven haar;heb haar lief, en bid veel voor haar ; vermaan haar fteeds in liefde, tijdig en ontijdig* Zijt echter in dezen ook bedachtzaam , en bid dat God u genade fchenke,om u fteeds waardig aan uwe roeping te gedraagen. Zijt gij beiden vroom en godvreezende, doch ftrooken de gencegenheden juist niet al te wel; o! wacht u in Gods naam voor verwijderingen. Hebben die . daadlijk plaats zoekt die dan fpoedig te dempen. Waakt en bidt toch, dat God u behoede voor zulke verkeerdheden, die uitbreeken, en den naam des Heeren tot onëer zouden zijn. Valt beiden Gode veel te voet, om elk bij zijne eigen fchuld te mogen ontdekt worden, en vernieuwt menigmaal, al biddende, elk Voor zichzelven^ en gezamenlijk met clkanderen, uwe eerfte liefde en verbindtenis. — Geniet gij het voorrecht, van niet alleen in den Godsdienst, maar ook in uw leeven, één hart en ééne ziel te zijn j O! dankt God voor dien zegen* Waakt tegen de paden des inbreekers, cn bidt veel, dat uW echt, van dag tot dag, meer gezuiverd en geheiligd moge wórden, en gij dus famen voor deii hemel meer moogt toebereid worden. Amen! V. deel, c: DRIE*  DRIEËN VIJFTIGSTE LEERREDE, OVER KOLOSSENSEN III: 20—21. Gij kinderen, zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles, want dat is den Heere welbehaaglijk. ■ ®V- vaders, tergt uwe kinderen niet, op dat zij niet moedeloos worden. !• TTebben wij, te vooren, de wederzijdfche JLl pligten der echtgenooten, omtrend elkanoeren, befchou wd, thands moeten wij zien , wat er verder, tot eene gezegende famenleeving in het huislijke, gevorderd worde, en wel, in de eerfte plaats, welke de hoofdpligten van ouders en kinderen jegens elkanderen zijn. — De Apostel houdt hierin wederom dezelfde orde, die hij in de opgaaf van de pligten der echtgenooten , omtrend eikanderen, gehouden had. — Hij begint met het voorfchrijven van den pligt der gehoorzaamheid aan de kinderen, en dan geeft hij den ouderen een bevel, dat daarop betrekkelijk is. De Apostel had meer andere dingen kunnen opgeeven , maar hij bepaalt zich, kortheidshalve, bij het voornaamfle, en men moet buiten twijfel het daarvoor houden, dat hij al het gene in elk van deze pligten begreepen is, daar onder gewislijk mede wil ingeflooten hebben en het gene hij den vaderen aanbeveelt, beide de ouders, en dus ook de moeders mede betreft,. Trouwens, dit zal klaarder worden, wanneer wij  over KOLOSSENSEN, IÏÏ: 20, 21. 35" wij de zaaken in den texst opgegeeven *, wat meer van nabij inzien. Laat ons daartoe de ordi, van den Apostel gehouden, volgen, én beginnen met den piigt der kinderen jegens hunne ouderen; dan zullen wij wedcrkeerig dien der ouderen jegens hunne kinderen inzien $ en bij elk der genoemde zaaken tevens cle drangrede, waarvan Paulus zich ten aanzien van ouders en kinderen bedient, ophelderen en aandringen* " IL Het eerfte ftuk k dan, de pligt der kinderen , volgends het 22c vers; daar in moeten wij letten, deels op den pligt zelve, deels op de drangrede, waarmede de Apostel denzelven aandringt. A. De pligt is: Gij kinderen,■ zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles. — De Apostel fpreekt de kinderen aan. — Hij verftaat dit zeker van de kinderen, die tot een huisgezin behooren. Dit blijkt, wijl hij van de ouderen gewaagt, en thands bezig is in het voorfchrijven der huislijke pligten, gelijk uit het geheele verband kenbaar is. De Apostel noemt, zonder eenige bepaaling, de kinderen , zeker om dit aantewijzen, dat zij alle, kleinere en grootcre, o\u dere of jongere, minder of meerder afbangelijk van hunne ouderen, in den pligt, dien hij bc* Veelen zoude, wat de hoofdzaak aanbelangt, mede ingcflooten en bcgreépen zijn j voor zoo verrei de vatbaarheid der kinderen daartoe in ftaat is 5 en de betrekkingen j waarin zij zich bevinden, zulks toelaaten. Dit zal klaarder worden, als' Wij inzien, wat de Apostel beveelt: Het is: zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles. Als de Aposrel van ouderen fpreekt,- bedoeïfi hij zeker eigenlijk de natuurlijke j of aange* C 2 huW*  %6 LEERREDE. huwde vaders en moeders; fchoon het wsaF zij, en van elders uit Gods woord overbekend , dat ook de naamen van vader en moeder aan alle die genen gegeeven worden, die boven ons, of door bloedverwantfchap , of door beftelling van onze ouders, of door Gods wijze beftelling, geplaatst zijn: in welk eenen uitgebreiden zin wij doorgaands, in de zedelijke wet, de woorden : eert uwen vader en uwe moeder , vcrklaarcn. Dan,, hier wordt eigenlijk van natuurlijke of aangehuwde ouders gefprooken. Het verband tusfchen dit en het voorgaande, zoo wel als het volgende vers, leert dit klaar , wij zullen ons thands ook daarbij alleen bcpaalen. — Aan deze ouders, zegt de Apostel, moeten de kinderen gehoorzaam zijn, en wel in alles. Zij moeten hun gehoorzaam zijn , dat is, ondergefchikt onder, en onderdaanig aan de bevelen, die hun van de ouderen gegeeven worden. — Het is zeker, als de Apostel van gehoorzaamen fpreekt, dat hij dan de innerlijke liefde, hoogachting tot, en het eerbiedig verecren van de ouderen niet uitfiuite, doch Paulus fpreekt liever van de onderdaanigheid, dan van het verëeren > om den hoofdpligt, die de moeilijkfte en bezwaarlijkfte is, te noemen. — De kinderen zijn doorgaands nog al ligt te beweegen, om door woorden en gebaarden eenige eerbiedigheid en liefde jegens hunne ouderen te bewijzen. Immers het moeten al zeer ontaarte en verre verbasterde kinderen zijn, bij welke alle ontzag, liefde en eerbied, geheel en al geweeken is. Maar de meeste moeite treft men aan, als het op het gehoorzaamen aankoomt. Dan vindt men de kinderen veeltijds ftug en ongezind. Zij wil-  over KOLOSSENSEN HK 20, 21. 37 willen hunne eigen meesters zijn ; zij willen doen, het gene hun behaagt, en waartoe hunne driften hen leiden. -— Hierop legt de Apostel bedwang, hij zegt: Kinderen! zijt uwen ouderen ■gehoorzaam, dat is: weest hun niet alleen onderdaanig met uwe houding en woorden,maar ook met daaden, door eene eerbiedige gehoorzaamheid aan de bevelen uwer ouderen. En in hoe verre moet die gehoorzaamheid gaan? Al zeer verre; ja men kan, in zekeren zin, zeggen: zij ftrekt zich over alles uit. Immers, zoo drukt de Apostel zich uit, gij kinderen! zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles. Het is zeker! dat ook hier, gelijk in den voori. gen en Volgenden pligt, zekere bepaalingen en uitzonderingen plaats hebben. De aandrang , dien de Apostel vervolgends opgeeft , toont dit zelfs aan. Hij eischt duidelijk zulk eene gehoorzaamheid, die den Heere welbchaagelijk is. Nu zouden er zekere dingen kunnen zijn, waarin het den Heere niet welbchaagelijk ware , den ouderen te gehoorzaamen — neemt eens, wanneer de ouders dingen van de kinderen vergden, die tegen de liefde tot God, en andere betrekkelijke pligten omtrend onzen evenmensch ftrijden; of, wanneer de ouders dingen van de kinderen eischten, die boven hunne vermogens zijn, of die iets fchandelijks en onchristelijks in zich behelzen. — In zulke gevallen geldt de les van Jefus: die vader of moeder lief heeft boven viij, die is mijns niet waardig. — Dan deze en foortgelijke dingen uitgezonderd, zoo zijn de kinderen in alles gehoorzaamheid verpligt; — in het minne zoo wel als in het meeste, niet alleen in het gene de kinderen begrijpen kunnen C 3 goed  -3 8 LEER R ; E D E goed te zijn, maar ook in dingen, waarvan zij de reden niet doorzien ; ten aanzien van het gene hun onaangenaam is, zoo wel als in het gene bun behaagt. Immers bijaldien het,oordeel eer kinderen, of hun. genoegen , de regel van gehoorzaamheid zou zijn, dan zou, en wegens het kortziende van hun begrip, en wegens bet verkeerde van hunne driften en geneegenheden, het grootfic gedeelte der hoogstnoodige gehoorzaamheid achterblijven, en het gezag der ouderen elk oogenbiik afhangclijk zijn, van de grilzieke denkbeelden der onbezonnen jeugd. Kortom, ter afihijciing van alle .onnoodige uitzonderingen en bcdillingen der kinderen, fpreekt de Apostel zoo uitgebreid, als hij kan; het:is: kinderent zijt uwen ouderen gehoorzaam in alles; te wetten, zoo verre het eene gehoorzaamheid in écu Heer zijn kan, en overëenkoqmftig met den goeden , welpehaagelijken en volmaakten wil van God. Wij verftaan nu de mecning van des Apostels vermaantaa!, en wij hebben ook de trekken van den kindcrpligt in het algemeen gefchetst, maar het gewigt der zaak, cn het belang, het gene het welzijn, der huisgezinnen in dit ftuk heeft, vereischt dat wij dit onder werp nog dieper cn grondiger inzien. Laat ons ten dien einde eerst wat nader onderzoeken, wanneer en in welke gevallen de kinderen al gehoorzaamheid aan de ouderen fchuldig zijn; dan, van hoedanig eenen aa/t die geloofsgehoorzaamheid zijn moet, en Op welk eene wijze zij behoort geoefend te worden, En zoo zullen wij van zelf, ten derden* tot de drangredenen, die kinderen zich tot betrachting hebben vaorteftellen, cn inzonderheid  over KOLOSSENSEN IJl: 20, 21. 39 lieid tot die, waarvan de Apostel fpreekt, ons opgeleid vinden. De eerfte vraag is dan: wanneer, en in welkt gevallen zijn de kinderen aan hunne ouderen gehoorzaamheid verfchuldigd ? — Op deze vraag kan men in het algemeen antwoorden: ten allen tijde , en in alle gevallen, waar het, of niet onmogelijk, of niet zondig zou zijn, zulks te doen. Zoo dra kinderen eenig bezef beginnen te krijgen, moet men reeds beginnen hun eerbied en gehoorzaamheid inteboezemen ; en deze hunne onderdaanigheid moet duuren, zoo lang de ouders leeven. Gecn-ftand in de weereld, gcene betrekking, waarin men koomt, ontheft ooit een kind daarvan geheel en ai. Al worden de ouders oud, en minder in kundigheden dan te vooren, al zijn de kinderen hooger in aan. zien , en meer vermogend in de weereld, dan de ouders, dit neemt nochtans de verpligting tot eerbied en gehoorzaamheid niet geheel weg.. Het is wel zoo, naarmaate de kinderen meer tot redcngebruik koomen , of door de Voorzienigheid in eenen zekeren ftand geplaatst zijn, kan de onderdaanigheid aan de ouderen niet meer zoo onbepaald zijn, als in de eerfte fcindfche jaaren, en ten tijde wanneer men nog onmiddelijk tot het huisgezin der ouderen behoorde; doch welke veranderingen, door deze dingen, ook in de bepaaling van de trappen en graaden van dezen pligt mogen verwekt worden, het geheele wezen van denzclven wordt daarom niet weggenoomen. Neen, zoo lang de ouders ouders blijven, moeten zij geëerbiedigd en ge. hoorzaamd worden, ja, al wierden de ouder* zelfs geheel buiten ftaat geiteld, om hun gezag C 4 te  4o LEERREDE te vertonnen, zoo moet nogtans de hcrinne* ring hiervan, dat zij onze vader of moeder zijn , riog een geweetcnverbindend gezag blijven behouden , om ook dan zelfs met eene verëerende eerbiedigheid jegens hen te verkeeren, en hunnen wil , voor zoo verre üsulks maar eenigzins beftaanbaar is, met gehoorzaamheid te betrachten. Doch, behalven dit algemeene, kan men zeggen , dat de gehoorzaamheid aan den wil der ouderen geëvenredigd moet zijn, en aan dentoefland, waarin de kinderen zich bevinden,  H4 L E E R R £ D g immer geoefend wordt, zonder veel tegenftand te vinden. Dit wist de Apostel bij e-rvaarenis, en daarom drukt hij zich ook zoo in zijn voor-. Hel uit, dat hij duidelijk tc kennen gecve, dat een Christen, tegen alle hindcrpaalcn aan, zich hier behoorc te verkloeken, en het werk door» tezetten, hoe veel en zwaar ook de belemmeringen mogen zijn , die hij telkens ontmoet» Trouwens , ook dit ligt in de uitdrukking : Houdt fterk , dat is, houdt met kracht , met •kloekmoedigheid en dapperheid , houdt fterk can in het gebed. Zeker , was er iets noodig te herinneren, het was dit, dat men , tegen alle belemmeringen aan, tot cn in het bidden zich verkloeken moete. Er is toch geen pligt, waarvan de duivel en ons booze hart ons meer poogen afcetrekken;er is geene oefening, waarin wij onze laag'heid en vleeschlijkheid meer kunnen leeren kennen, dan even die oefening, welke de Apostel hier aanbeveelt. — Hoe menigmaal gebeurt het, als de Christen zich tot bidden bcgeeven zal, dat de vijand en zijn eigen verdorven hart hem daarvan trachten aftetrekken : dan eens door ontijdige herinnering van dit of dat, hetwelk men in de weereld te doen heeft ; dan eens door intcboczemen , dat men van dezen of dien zal beluisterd worden; dan eens door wijstemaaken, dat het in al dat bidden niet beftaat, en dat het veel te laag van God gedacht zij, dat Hij op zulk een ellendig bidden verhooring zou willen geeven! Zet men zich nogtans tegen dit alles aan tot het gebed, hoe weet de duivel en ons booze hart de gedachten te vervoeren: dan eens door ontijdige vertegen- woor-  over KOLOSSENSEN IV: I. nS Woordigingen van zaaken, die niet te pas koomen; dan eens door opwellingen van zondige driften en begeerlijkheden; dan eens door ons al te-fpitsvondig en wijsgeerig in het bidden te willen maaken! Leent men aan deze dingen het oor, men zal met bidden uitfcheiden; men zal maar haasten om ten einde te zijn ; men zal zelfs fomtijds vergeeten dat gene voordtebren* gen, dat in onze tegenwoordige omftandigheden allernoodigst was ; of bidt men voord 5 zonder hart, men zal woorden en klanken in de lucht flaan , en eindelijk zelfs naauwlijks meer weeten , wat men gebeden heeft. Alle» deze beletfelen ontmoet een Christen menigmaal ; en behalven deze zijn er nog veele andere, die uit het niet bedachtzaam befteeden var* tijd , en ongedacht voorkoomende vermiddelingen gebooren worden. Men verbeuzelt fomtijds den tijd in al te veele, of al te langduü* rige gezelfchappen. Deze, al zijn zij goed, eii tot een godsdienftig oogmerk dienende, neemen echter te veel tijd weg; en wat dan? Zal het huislijk beftuur welgaan , de tijden van gezette afzondering moeten er bij lijden. Heeft dit plaats omtrend goeie dingen zelfs , veelmeer wordt het veroorzaakt door al te veel gebruik van geoorloofde uitfpanningen , behalven dat die, zoo een Christen niet "zeer waakzaam is, nog daarteboven den ernst verdooven , en den bidlust verminderen. Om nu van andere verhinderingen , die uit het gemeene leeven, tegen alle onze oplettendheid en waakzaamheid aan, gebooren worden, niet te gewaagen. — Maar wat nu ? Zal een Christen om dit alles het gebed nalaaten , ef daarin vertraagen en verflappen? H % Zal  u6 LEERREDE Zal het bidden, dat een hoofdwerk behoorde tezijn, flechts fleur- en bijwerk worden? Neen, Toeh.! indien men niet geheel in eenen kwijnenden ftaat koomen wil, indien men den hoogen God geène reden geeven wil, om merkelijk met zijne invloeden van ons gemoed te wijken,- in één woord, indien men zich niet aan duizenderleie gevaaren en fchadelijke gevolgen wil blootftellen, moet men, tegen alle die hmderpaalen aan, het bidden telkens weder van - nieuws af aan beproeven, en daarin trachten te volharden, in weerwil van alle deze en dergelijke beletfelen; B: Dan, mogelijk vraagt iemand, hoe is het mogelijk, aan alle dezen tegenftand te bieden? Hoe is het mogelijk die te overwinnen ? Zeker, dit gaat niet gemaklijk. — Hier is arbeid, hier is ftrijd, en eene geestlijke geoefendheid noodig , zal men daarin eenigzins gelukkig (hagen. De wijze Apostel, die in dit ftuk door en door geoefend was, voorzag ongetwijfeld, dat de Kolosferé hem deze zelfde bedenking en zwaarigheid konden te gemoet voeren, en daaróm geeft hij ook, door den Geest beftuurd, daartegen een volledig antwoord. Immers , daar hij nader aantoonr de wijze , op welke men dus in het bidden fterk moet aanhouden, geeft hij tevens onderricht, aangaande die dingen, welke tot deze beoefening bevorderlijk konden zijn. Dit blijkt uit het gene volgt, het is : Houdt fterk aan in het gebed, en waakt in hetzelve met dankzegging. ; Het is van eenig belang , in het algemeen optemerken, dat de vertaaling van onze geëerde Overzetters eenigzins van het Grieksch ai- wijkt.  over KOLOSSENSEN IV: 2. 117 wijkt. Men heeft liet woordjen en tusfchen het eerfte en tweede lid van het voorftel des Apostels ingevoegd, en daardoor den zin zoo doen uitkoomen , als of hier werkelijk twee onderfcheiden bevelen gegeeven wierden ; dan de Griekfche text verbindt het eerfte en tweede lid door het deelwoord aan eikanderen, en er ftaat eigenlijk : waaiende in hetzelve in of met dankzegging. En deze wijze van uitdrukking is, dunkt mij, niet te vergeefs ; zij wijst ons te klaarder aan, dat Paulus het tweede lid zoo bij het eerfte gevoegd hebbe, dat men het gene" daarin begreepen is, als het middel tot, en de wijze, waarop het eerfte moet betracht worden, hebbe aantemerken. Voords doet het niets ter zaak, of men leeze in of met dankzegging, gelijk de onzen hebben; beide toch geeft te kennen, dat het danken met het waaken moet gepaard zijn , om fterk te kunnen aanhouden in het gebed. Doch laat ons de zaak zelve wat dieper inzien.— De Apostel wijst dan aan, dat het waaken met , of in dankzegging noodig zij, om de voorgeftelde vermaaning wel te betrachten; maar hoe hebben wij dit te verftaan ? Wil dé Apostel alleen, dat men oplettend behoore te zijn, om nimmer bij het bidden het danken natelaaten ? Zoo denkt een zeer vermaard uitlegger ; en het is zeker , dat dan dit gezegde met eenige andere bevelen van den Apostel in dezen brief, bijzonder ook met het i?e vers van het voorige derde Hoofdd. , en met het 3e vers van het eerfte Hoofdd. overëenftemt. Wij willen ook geenszins tegen fpreeken , dat tot een recht gebed behoore, dat men oplettend H.^ „ zij,  ixS LEERREDE zij , om daarin God voor alle zijne weldaaden te danken ; het tegendeel zal ftraks blijken. Maar wij twijfelen echter , of dit wel alleen door den Apostel bedoeld zij. Het koomt ons voor, dat, bijaldien dit de meening des Apostels Irier ter plaatze geweest ware, hij dan in het Grieksch niet zou gezegd hebben h tv^api^-if , maar tls iu%etpis-ittv, niet in dankzegging maar tot dankzegging; en dat, daar hij zich nu zoo uitdrukt, hij twee dingen als noodig aanbeveele: deels een heilig waaken , öm tot den pligt des gebeds recht bekwaam te zijn ; deels een Godverheerlijkend danken, om daarin met genoegen, met aandrang, ernst en vrijmoedighëid des te aanhoudender voordtegaan. Het gene dan de Apostel noodig acht , om fterk aantehouden in het gebed, is heilige waakzaamheid. Het fpreekt van zelf, dat Paulus hier niet alleen, of voornaamelijk , het oog hebbe op een lighaamlijke onthouding van den flaap: . want hij fpreekt van een waakeri ,: dat in het bidden moet geoefend worden, van waaken derhalven, dat te pas koomt, wanneer men werklijk bidt, of tot bidden zich Helt, en het welk dus natuurlijk te kennen geeft, dat men wer* kelijk in den lighaamlijken flaap niet gedompeld zij. Ik zeg evenwel, dat Paulus niet alleen ,: of voornaamelijk op den lighaamlijken flaap ziet, om dat ik het bevel tot waakzaamheid iri het gebed , in zijne ruimte neemende , opvat als eene waarfchouwing tegen dat alles, dat dé aandacht ftooren, en de gedachten belemmeren kan; waaronder ook vadzige traagheid des lighaams, vooral wanneer men vermoeid is, niet ïds hef minstgewoone te tellen is. En in zoo 1 verre' u1* * • -u  over KOLOSSENSEN IV: 2. iio verre dient ook deze waarfchouwing daartegen , eveneens, als het was in Jefus woord tot zijne discipelen : Kunt gij dan niet één uur met mij waaken ? iVaakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking koomt. — Echter had de Apostel, fchoon dit mogelijk mede influitende, vooral het oog op eene geestlij ke nuchterheid en wakkerheid , waardoor men waakt tegen die dingen, die het aanhouden en volharden in het gebed kunnen ftremmen ; en deze waakzaamheid beveelt hij zoo aan , dat hij die meest fchijnt te eifchen van hun, die in den pligt des gebeds werkelijk verkeeren. De Apostel voorönderftelde, dat de Christenen, aan welke hij fchreef, in den loop van hun leeven hunnen pligt zoo niet zouden vergeeten, dat zij bet bidden geheel nalieten; hij geloofde van de Kolosfers, in de liefde, dat zij bidden zouden , dagelijks bidden , immers zich daartoe ftellen; maar hij wist, dat zij in die oefening zich ligtelijk zouden laaten verhinderen, en daarom beval hij hun bepaaldlijk het waaken in het gebed, te meer, daar in dit bevel van zelf bij voorönderftelling dit lag opgeflooten , dat, zouden zij recht in het gebed waaken , zij ook te waaken hadden, om tot hetzelve reche bereid te zijn. — Gij bemerkt dus, dat, als wij ons volftrekt wilden bepaalen bij het gene onmiddelijk in de woorden des Apostels ligt, Zoo zouden wij thands die dingen, die de voorbereiding tot het gebed betreffen , geheel met ftilzwijgen kunnen verbijgaan; evenwel , wijl ook dit ftuk grootlijks nuttig zijn kan, zullen wij daarvan ook nog kortlijk iets zeggen. Zal men recht waaken tot bidden ,men heeft, H 4 vop'f'  ïbo LEERREDE vooreerst, te wraken , dat men van het gebed niet geheel verwijderd blijve,. noch ook in zulk eenen ftand koome, dat men of den tijd, of den lust tot bidden geheelenal verlieze. Door welke dingen dit gefchieden kan , heb ik in het vporige aangetoond, en het fpreekt dus van zelf , dat het waaken, ten dezen opzichte, dan beftaan zal in eene zorgvuldige oplettendheid op zichzeiven r en bijzonder op de uitgangen en beweegingen van ons.hart, om te letten, of die al of niet onder vertegenwoordiging van God zijn, en in eene geduurige betrachting van dat gene , dat ons gemoed in eene biddende toegekeerdheid tot God zetten en houden.kan; met eene daarbij gevoegde zorgvuldige vermijding van alle zoodanige dingen, die, of uit zichzelven, of bij toeval , eene aanmerkelijke belemmering aan onze. gezette Godsdienstoefening geeven kunnen.— Zal men recht waaken tot het bidden , men heeft zorgvuldig toetezien» dat men niet los of onbedachtzaam aan het bidden gaa.' Neen, men zette zichzelven eerst tot eene betaamelijke bereiding des harten, en men vertegenwoordige zich de hoogheid en majesteit van dien God , met wien men fpreeken zal ; men overdenke de zaaken , die men in het gebed voordhrengen wil; men trachte zich van drangredenen te voorzien, om het gebed aantedringen ; vooral bidde men om den Geest des gebeds, opdat die ons recht biddend maake , de zaaken ingeeve, met licht en k'acht daarbij bepaald houde, ons den weg tot den genadetrpön in Christus ontfluite, en kracht en , invloed fchenke , om in het gebed zoo te verkeeren , gelijk de Heer eischt, en gelijk het ook hoogst-  over KOLOSSENSEN IV: 2f - 121 jbehamelijk is. Heeft men zijn hart dus bereid, iom de handen uittebrciden tot God, men waake dan ook zorgvuldig tegen alte die dingen, die onder het bidden ftremming geeven, of den aandrang , de kracht en aanhoudendheid daarvan zouden kunnen verhinderen. Voelt men zich befprongen met ontijdige herinneringen van zaaken , die wel uitftel kunnen lijden, men tracht? Zich , door vertegenwoordiging van de hooge noodzaaklijkheid, meerdere aangelegenheid, en het betaamelijke, om ook daarin God, met ver. loochening aan andere dingen, te dienen, tefterken tegen de aanlokkingen, die de vijand maakt, tot een fpoedig afbreeken van het gebed. Voelt men in het bidden zondige woelingen, driften, en begeerlijkheden oprijzen , men vcröotmoedige zich deswegens voor God; men klaage Hem zijnen nood; roepe zijne kracht in, cn merke het aan, als eene gepaste aanwijzing, hoe weinig reden er zij, om zelfs op ons beste doen eenig gewigt te leggen'. Ja hoe heviger en geweldiger deze dingen aanvallen, des-te vuuriger trachte men er tegen te roepen; bèfchouwende alle die verhinderingen , als zoo veele woelingen des fatans, die ons de toenadering en zoete gemeenfehap met God zoekt te beletten. Wordt men zijn onvermogen tot bidden gewaar, kari men niet alleen zijne aandacht niet recht bepaalcn, maar zelfs 'bij tijden geen woord, geene zucht voordbrengen:mcn verlaate daarom evenwel het bidvertrek niet te ras; men blijve voor God liggen, wachtende op zijnen invloed; men vertoone Hem nederig zijne gedaante; men pleite op Gods woord en beloften ; men hervatte telkens het werk op nieuw, en worftele zoo in \ - II 5 het  122 LEERREDE het gebed voor God , belijdende dat de Heer den Geest des gebeds rechtvaardig moge onthouden. Eindelijk, wordt men op zijn gebrek in het bidden geweezen, poogt de vijand ons te doen gelooven: nu zijt gij niet gefchikt tot bidden ; ja, al bidt gij, God zal u niet hooren ; hier heeft men te waaken, dat men geen ge. hoor geeve , maar te zeggen : ,, Bidden is mijn „ pligt: God beveelt het. En kan ik niet bid„ den, er is een biddende Hoogepriester; er is 3, een Geest, die met onuitfprcekelijke zuchtin„ gen bidden wil." -r- Dit behoort tot het waaken in het gebed. Dan, dit is echter het eenige niet, hetwelk gevorderd wordt, om fterk aantehouden in het gebed. Neen, hiertoe behoort mede, dat men ih het bidden waake met dankzegging, dat is : om volhardende te zijn in het gebed , moet men niet alleen geestlijk nuchteren en waakzaam zijn , maar ook met een dankbaar gemoed vcrkeeren. Gelijd het 'danken beftaat in eene Godverheerlijkende en nederige erkentenis van de grootheid en ongehoudenheid van 's Heeren goedertierenheden en weldaadigheden , die gebooren wordt uit eenè geloovige erkentenis van Gods goedwilligheid omtrend ons, zoo is het zeker, en Paulus voorönderftelt het hier ingewikkeld, dat het eenen Christen , wanneer hij flechts eenige bedaarde oplettendheid gebruikt, en bij de daaden van God ftilftaat, nimmer aan dankftof ontbreeken zal. Elke dag levert onophoudelijk veele bewijzen van '5 Heeren goedertierenheid en weldaadigheid op. Let een Christen óp de zegeningen der genade , hier is altoos dankftof. Hoe groot moet het niet altoos in onze  over KOLOSSENSEN IV: 2. 123 onze oogen zijn, dat God, uit eeuwige barmhartigheid, zijnen Zoon tot eenen Borg en Middelaar voor zondaars heeft willen geeven? Hoe groot moet het niet fteeds in onze oogen zijn, dat deze Middelaar het ganfche werk der zaligheid, hetwelk Hij op zich genoomcn had, daadlijk uitgevoerd heeft, cn nu, als de bedienaar des heiligdoms en des waaren tabernakels , enkel leeft ten goede van arme zondaars , die door Hem tot God gaan? Ja hoe groot moet het niet zijn in onze achting, dat de derde Hcmelgctuige, door 's Heilands borggerechtigheid verworven , gereed is om wooning te willen maaken in het hart van arme zondaaren, en die, door zijnen genaderijken bijftand, te vervullen met alle die genaden , die ons hier tot de godzaligheid, en hier namaals tot de eeuwige gelukzaligheid in ftaat ftellen kunnen. Gelijk nu, ten allen tijde, deze dingen ftof van danken geeven, zoo moet ook een Christen, zal hij anderszins bekwaam zijn, om met aanhoudendheid recht te volharden in het gebed, deze dingen vooren onder zijn bidden zich geduurig herinneren, cn dat wel zoo , dat hij de verklaaringen en ontdekkingen van God daaromtrend eerbiedig en geioovig voor zichzelven omhelze. Zonder dit toch zal hij alle die dingen niet bezien als weldaade-n, die hem raaken ; en als hij die niet zoo befchouwt, immers in eenig bijzonder opzicht, zal hij deswegens ook niet recht kunnen danken; even zoo min als de Heidenen eertijds God konden danken voor de bijzondere voorrechten, die Hij bewees aan Israëls nagedacht; of de rampzaligen in de verdoemenis voor de zaligheid, die de veflosten des Heeren  it| LEERREDE ren in den hemel genieten. Zeker , zal men danken, men moet Gods genadeweldaaden bezien, als betrekking hebbende tot ons en de onzen. Deze erkentenis is het, die ons dezelve voor ons doet omhelzen, en uit die geloovige toeëigening en omhelzing wordt alleen dat danken gebooren, het welk eenen Christen betaamt, en Gode recht eer geeft. Zulk een geioovig en Godverheerlijkend dan. ken nu wil de Apostel, dat met de heilige waakzaamheid zal gepaard gaan, opdat men fterk aanhoude in het gebed. En zeker, naar maate er iets van dit beftaan is in het gemoed, zal het bidden min of meer gemaklijk vallen, minder of meer met genoegen vergezeld gaan, en dus of meer afgebrooken en nagelaaten , of menigvuldiger betracht', en met meer aanhoudendheid geoefend worden. Vooreerst toch , leert ons de ervaarenis, dat men zelfs in het natuurlijke, zich liefst in het bijzijn der zidken bevindt, die men weet, dat ons welzijn en geluk toebrengen, en naar hun beste vermogen poogen te bevorderen. Zoo is het ook in het geestlijke; hoe meer het gemoed vervuld is met eenen goedertieren indruk van 's Heeren goede gezindheid t'onswaard , zoo veel te meer wordt de ziel uitgelokt en gaande gemaakt, om in Gods tegenwoordigheid te verkeeren ; het hart , dat mee geloovige indrukken vervuld is , keert; zich als van zelf tot God; de ziel, die doortrokken is met een leevendig gevoel van dankbaarheid, uit het geloof gebooren , kan niet nalaatert, öm God deswegens te verëeren; zij zoekt eenen nieuwen en geduurigen omgang met Hem, en rekent het zich  over KOLOSSENSEN IV: 2. 125 zieh de allergrootfte eer en verwaardiging, met dien God , van wien zij zulke verheven en. gunftige indrukken heeft , al nader en nader gemeenfchap te mogen oefenen. — Eene dankbaare erkentenis van 's Heeren goedertierenheid en weldaadigheid is, ten tweeden, een gefchikt middel om de ziel te hoeden tegen onbepaaldheid en verftrooijing van gedachten. Bepeinst en befpiegelt een Christen de gemeene zegeningen van God, waarmede hij zich dagelijks, en ook voor het tegenwoordige, van rondom omgeeven ziet, en befchouwt hij die zegeningen met betrekkingen tot, en in verband met hooger genade , die de Heer in zijn woord toezegt, aanbiedt, en in Christus aan hem fchenken wil; mag hij met eenig geloofslicht inzien, dat ook die betere dingen hem daadlijk gefchonken en deelachtig gemaakt zijn; het kan dan niet anders zijn, of zijn gemoed moet allerleevendigst aangedaan worden met zeer ernftige en bepaalde overdenkingen. Eeuwige liefde , in haaren afgrond van vrije alleenheerfching; genade, aan doemfchuldigen op het uit* neemendfte verheerlijkt ; gerechtigheid en het leeven, verworven door eene bloedige gehoorzaamheid van Gods eigen Zoon; deze zijn gewislijk zaaken, die, wanneer zij flechts eenigzins van nabij ingedacht worden, den glans van al het ondermaanfche fchijngoed verdooven, de logge ziel met meer dan arendsvlugt boven het zichtbaare doen ftreeven, en dus eene van de meestgewoone beletfelen in het bidden niet alleen merkelijk verminderen, maar zelfs op dien tijd alles gelukkiglijk doen te boven koomen.— Te meer, en dit is een derde ftuk , waarop men wel  ra<5 LEERREDE wel te letten heeft, daar eene dankbaare herinnering van 'i Heeren goedertierenheden en weldaadigheden alle die moedbencemende bedenkingen oplost, die de ziel van het bidden kunnen terug houden , cn in tegendeel eene zeer grootc vrijmoedigheid inboezemt, om alle zijne nooden en begeerten, fchoon wij zulks onwaardig zijn, met vertrouwen van verhooring voor den Heer te brengen. Denkt de ziel menigmaal: Zou God op het gebrekkig en melaatsen bidden van zulk eene flechte en onwaardige, als ik ben, wel willen acht neemen? Eene dankbaare herinnering, dat God zijnen Zoon zelf voor zulke hellewichten en vloekelingcn wilde overgeeven , zal deze zwaarigheid doen wegvallen. Het geloof zal deze infpraak des ongeloofs met Paulus woorden oplosfen: Die ook zijnen eigen Zoon niet ge~ /paard heeft, hoe zal Hij ons met Hem dan niet alle dingen fchenken ? — Denkt de ziel: Ja maar zou de Heer wel in dit of dat bijzondere mij verhooren willen ? Eene geloovige herinne. ring van die waarheid , dat de Heer niet alleen magtig, maar ook gewillig is, om meer dan overvloedig te doen, boven al wat wij niet alleen bidden, maar zelfs denken kunnen, doet ook hier die moedbaneemende bedenking des • ongeloofs verftuiven. Zegt het ongeloof :„ Ja „ maar, ik wórd zo gewaar, dat "ik tot alles onbekwaam ben. O! hoe zal ik mij onder„ winden om tot God te naderen, daar ik niej, tig ftof en verdoemelijke asch ben!" Het geioovig cn dankbaar herinneren van 's Heeren goedertierenheid en waarheid zal óök hier aanmoediging geeven. Het geloof zal antwoorden: 55 J35  over KOLOS.SENSEN IV: 1. 22? „ Ja, gij zijt ftof; ja, gij zijt verdoemelijke „ asch; maar weet, gij hebt met zulk eenen „ ontfermenden God te doen, die, wcetende 5, wat maakfel wij zijn , en gedachtig zijnde 5, dat wij ftof zijn, geene groote dingen van u „ verwacht, maar tegen uw onvermogen ook „ hulp befteld heeft, bij dien Geest, die dan, „ als wij niet weeten wat wij bidden zullen, „ met, in, en voor ons bidt met onuitfpreek- lijke zuchtingen , en ook onze zwakheden „ te hulp koomt." — Eindelijk, wordt de vrijmoedigheid in het bidden geftremd door deze bedenking: „ Ik word zoo niet gewaar, dat „ God mijne gebeden en verzuchtingen ver- hoort, en daarom twijfel ik, of mijne fmee,, kingen wel opgaan door de hand des Hooge,, priesters voor den troon." — De dankbaare en geloovige erkentenis van 's Heeren vergunning in zijn woord, en van alle die verzekerende toezeggingen , dat alle dingen , waarom wij in den naam zijns Zoons bidden, ons zullen gefchonken worden, zal ook hier vrijmoedigheid verwekken , om met vertrouwen van verhooring te bidden , en een lijdzaam verbeiden van 's Heeren eigen tijd en wijze in het gemoed verwekken, waardoor men, op grond van 's Heeren toezeggingen , aanhouden zal; ja, hoe leevendiger het geloofsbefchouwen is van het ge» ne God kan en wil doen, des te meer zal een biddende eene heilige vermeerdering van aandrang, en verfterking van vrijmoedigheid ervaaren ; zoo dat hij, als heilig onverzettelijk worden zal , en met Jakob zeggen: „ Ik zal u niet laa* .9 ten gaan, tot dat gij mij, op de eene of an- „ dere  128 LEERREDE j, dere wijze, zegent, en blijken van uwe hè* „ weldaadigende goedheid gegeeven hebt." Wat dunkt u, was ook dit gedeelte van het beftuur des Apostels dan niet hoogst wijs? Mogt hij niet met recht den geloovigen herinneren, dat, tot een aanhoudend volharden in het ge. bed , een waakzaam en dankend gemoedsbeftaan allernoodzaaklijkst en nuttigst zij ? En behoeven wij wel iets nader te zeggen, tot verklaaring van onzen text ? ja is er wel iets meer noodig, om het volledige Van het gehcele voorftel des Apostels, daarin gedaan, op eene overtuigende wijze intezien ? — Mogelijk denkt de een of ander: daar blijft bij mij nog eene zwaarigheid, te weeten deze, tot het waaken en danken zijn 's Heeren kinderen immers even zoo onbekwaam, als tot het bidden zelf; van waar dan bekoomen zij hiertoe de hulp ? Moeten Zij zich daartoe in eigen poogingen zetten? Hoe is Jefus woord dan waarachtig: Zonder mij kunt gij niets doen ? Moeten zij ook daartoe de genadige invloeden van 's Heeren Geest niet inroepen, en maakt de Apostel dan geenen zoogenaamden cirkel in zijne reden? Laat mij deze bedenking, die meer fchijn dan wezenlijkheid heeft, met weinige woorden oplosfen. Het is zeker, dat een Godvruchtige zoo wel tot het waaken en danken goddelijke hulp noodig heeft, als tot het bidden ; het is ook zeker , dat hij om de bekwaammaaking daartoe, voor, onder en na zijn gebed moet zuchten; maar dit neemt niet weg, deels, dat deze dingen noodig zijn, om in het gebed te volharden; deels , dat een Christen , als een redelijk, fchoon afhangelijk wezen, zich daartoe onder verzuchting zoude moeten ftcl- len.  o Ver KOLOSSENSEN IV: a. j2b »-, » len. Deze pügtsbetrachtingen toch, gelijk zij naauw aan eikanderen verknocht zijn , zoo worden zij ook doorgaands met onderlinge verwisTeling allerbest geöéfèrtd. Biddende wekt men de gaave in zich pp5, om heilig .waakeride cn dankende te zijn,en paar maate die heilige wakkerheid en dankbaarheid opgewekt wordt, heeft zij eenen wederkeerigen invloed, om het hart in het bidden te beftuuren. Het een kan zouderhet ander geen plaats hebben ; en mogelijk is die bok wel de reden geweest, waarom de Apostel zijne rede niet door het koppelwoord ver* deeld, maar door het deelwoord famengevoegd, heeft, zeggende: Houdt fterk aan in het 'gebed'3 waakende in hetzelve met dankzegging. TOEPASSING. Laat óns nu met het voorgeftelde nader tqt ons eigen gemoed inkeeren , en hetzelve ons ten nutte maaken. _ . A. Mogelijk zullen veelen reeds bij zichzelven gedacht hebben: deze ganfche redevoering is alleen nuttig voor waare Christenen; die kunnen zoo bidden, die moeten zoo -bidden; maar welk nut hebben wij daarvan ? Wij behooren niet tot den rang van die menfehen,, dieaanvanglijk Gods Geest deelachtig zijn., Hoe zullen wij dan dit voorftel ons ten nutte maaken? Gij, die dus denkt, vergunt mij,dat ik u daarop met eenige gezetheid antwoorde: . Vooreerst, ftaa ik gereedlijk tpe,r gij,.die nog onbekeerd zijt, . gij mist den Geest van God ,; zoo lang gij dien Geest mist, kunt gij zeker,op zulk eene wijze niet bidden , als de Apostel V, deel. I hier  13© LEERREDE .hier voorfchrijft. Gods kinderen kunnen het zelf niet doen, met hun aanvanglijk vernieuwd grondbeginfel, zonder verleevendigehde en onderfteunende invloeden en bewerkingen van den Geest. Maar wat nu? Volgt hieruit, dat een onbekeerde in het geheel niet bidden moet, of dat een bekeerde zulks niet beproeven moet, voor dat hij eerst de verleevendigende invloeden van den Geest gewaar wordt? Zeker, zoo zouden wij tot ongerijmde en dweeperachtige gevoelens koomen, een los , werkeloos en lijdelijk Christendom invoeren , en alle die beftraffingen , die God doet aan hun , die Hem niet aanroepen , gelijk ook alle die vermaaningen tot den pligt des-gebeds, die in. den bijbel overal in het algemeen gedaan worden, voor ijdel, ongegrond en ten eenemaal vruchtloos verklaaren. En wat zou dit anders zijn, dan eene zeer verfmaadende belcediging aan den Geest, die in het woord fpreekt, toetebrengen? Wat dan," zult gij zeggen, ,, moeten wij „ dan maar bidden zoo goed als wij kunnen, en „ zal God dan evenwel ons gebed, al is het niet in het geloof gefchied , verhooren?" Niets minder dan dit. Leest uwen bijbel, ziet uwe eigen geloofsbelijdenis in , die zullen u wel degelijk leeren, dat tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt, ootmoed, vertrouwen en ijver vereischt wordt. Zegt gij: ja maar, zoo kan ik niet bidden;" het is zoo, en evenwel is het uw pligt. Wat dan gedaan y tegen God murmureeren ? u uit uwen pligt houden ; geheel nalaaten te bidden ? Zal dat Gode aangenaam zijn? Neen zeker: maar dit betaamt u als een redelijk feheplël, die tevens  over KOLOSSENSËN IV: 2. i3t vens een doemwaardig zondaar zijt, dat gij voor God erkent niet recht te kunnen bidden , dat uw gebed onmogelijk Gode welbchaagelijk kan zijn, zonder het geloof, en dat gij tot dat geloof om den Geest bidt, ziende op deze goddelijke verklaaring, die Jefus zelf gedaan 'heeft, dat al wie den Vader om den Geest bidt, God ook denzelven niet weigeren zal. En waarlijk, zaagt gij, onbekeerde mensch, recht in, welk eene eer en voorrecht het zij, dat God aan u in zijn woord vrijheid geeft, om te mogen bidden; bcfeftet gij het groot gevaar, waarin gij ligt, en de hoogc noodzaaklijkheid, om daaruit verlost te worden; kwam het eens met leevendigen indruk op uw gemoed , dat God zich nog van u wil laaten vinden, en dat in zijn woord nog alle aanmoediging ligt voor zulken, die in zijnen Zoon zich tot Hem keeren; waarlijk, wij zouden dan zoo veele drangredenen niet behoeven te gebruiken, om u tot bidden aantezetten. Het zou ugaan, even als Saulus, toen hij op den weg naar Damaskus nedergeflagen was; men zou ook welrasch van u zeggen : Ziet hij bidt. „ Dat is recht," zal mogelijk een ander zeggen : „ wat mensch, die Gods woord gelooft, „ en eenig belang fielt in het zaligworden, zou „ niet bidden willen ? Een Christen toch moet „ een mensch zijn, die geduurig bidt, die bid„ dend leeft:" Gij fpreekt zeer wel, maar" koomt uwe beoefening met deze taal overeen ? Gij fpreekt van belang te ftellen in uwe zaligheid, van gaarne te willen bidden, van biddende te leeven: maar is het wel waarlijk zoo bij u gefield ? Helaas ! ik vrees dat veelen, die I * wel-  i32 LEERREDE welligt het meest den mond er van vol hebben, in hunne praktijk wel het minfte daarvan ver- toonen. Het fpreekt van zelf, men moet een biddend leeven niet zoeken bij menfehen, die nooit eens gezet, en met bedaardheid zich . voor God Hellen , om met Hem over hunnen eeuwigen Haat te onderhandelen. Ik weet wel, veelen veröntfchuldigen zich hiermede, dat hun de tijd en gelegenheden ontbreeken ; ik weet wel, men zegt: ik heb den Heer den ganfehen dag door in mijn hart. Maar , waaruit blijkt dat bij veelen? Taal, houding en gedrag toonen het zeker niet; maar veel meer, dat men zich geheel en al met de aarde en de zienlijke dingen ophoudt. En is het wel begrijpelijk, dat de eeuwige dingen recht weegen, en dat men nimmer eens, ai ware het in nog zulk eenen verborgen hoek, eene eenzaame plaats zoeken zou, om zijn hart te ontlasten? Schietgebeden kunnen wel onder de bezigheden gefekieden , maar zulk een bidden, als Paulus hier beveelt, niet; en Jefus les is immers ook niet te vergeefs gegeeven, daar Hij zegt: Als gij bidt, gaat in uwe binnenkamer, 'fluit de deur achter u toe, en Uit uwen hemelfchen Vader in het verborgen. — Ik weet , fommigen onder de geringe lieden zijn naauw behuisd, en met zulk eenen omflag van het huishouden bezet , dat er naauwlijks tijd en plaats tot gezette afzondering te vinden isj en ik wil wel bekennen, dat zoo menigwerf ik in de huisbezoeking zulke lieden ontmoet , er een innig medelijden in mijn hart ontflooken wordt. Ja, ik denk zeker, dat van zulke lie. den zoo veel niet gevergd wordt, als van zulken die ruime wooningen en aangenaame ver. blijft  over KOLOSSENSEN IV: 2. 133 biijfplaatzcn hebben , — maar die , in plaats van dezelve Gode en zijnen dienst toetewijden , die enkel tot afgodstempelen, vol praal en pracht, of tot wooningen der ijdelheid maaken. Maar met dat al, gij die de laagfle Hulpen, de geringfle wooningen der armoede bewoont, gij zijt ook verpligt, om alle mogelijke fchikkingen te maaken, ten einde gij, zoo veel immers wezen kan , eenigen tijd overig hebt, om, al is het dan niet met eene hoorbaarc Hem, nochtans u in het ftille eenzaame voor God met gezette bedaardheid te Hellen, en in eene Haatlij ke bedaardheid uwe eeuwige belangen voor den Heere te behandelen. En woog het gewjgt der eeuwigheid meer op de zielen, het zou veel meer kunnen gefchieden, dan men nu bij veelen befpeurt. Trouwens dat ondervindt men al rasch , zoodra in die geringe wooningen de waare Godvrees zich eenigzins begint te openbaaren. O wat weet men dan den tijd uittekoopen! Wat zoekt men hier en daar eenen eenzaamen hoek! Wat maakt men er fchikkingen naar in het geheele huisbefluur ! Gave God , dat het overal zoo ware , gelijk het waarlijk bij eenige weinigen gefleld is! Dan mogelijk zijn er, die, om'dat zij nu en dan in het eenzaame bidden , en dikwerf zeer. lange gebeden kunnen doen, onder veele beweegelijke aandoeningen van hunne hartstochten , welligt denken, dat zij rechtbiddendc Christenen zijn, en een biddend leeven leiden; maar het i§ te vreezen , dat veelen derzulken nog niet rechtgeleerd hebben, wat bidden zij.— Bidden, mijne Vrienden, is geene woorden in de lucht flaan, maar met God fpreeken, onder I 3. voor-  131. LEERREDE voorftelling van zijne alomtegenwoordigheid en alweetendheid; maar weegt Gods hoogheid immer op uw hart? Leeft gij voor, en fpreekt gij met Hem, onder befef dat Hij u door en door kent? Tot een recht bidden wordt eene leevendige en grondige kennis van onze nooden en behoeften verëischt, maar kent en gevoelt gij die wel ? Ziet gij uwe fchulden voor God wel in, die zoo ontelbaar zijn ? Hebt gij wel bezef van het gevaar, waarin gij van natuure ligt? Ervaart gij wel ooit uwe blindheid, on. magt en gebondenheid aan de zonde? — Eindelijk , om recht te bidden , moet men Gods verklaaringen , die Hij in het Euangelie aan zondaars doet, gelooven; maar gelooft gij die wel ? Ziet gij de hooge noodzaaklijkheid en gepastheid daarvan voor uzelven wel in ? Helaas! het is te vreezen, dat alle deze dingen bij veelen geheel en al onbekende dingen zijn; althands, dat zij niet met die belangneeming en dien nadruk ingezien worden, die het gewigt der zaak vordert. Ach dat het Gode behaagde dit voorftel eens te gebruiken , om veelen , die nog nooit uit bezef van hunne rampzaligheid en gebrek gebeden hebben , aan zichzelven te doen bekend worden , en als arme fmeekelingen te leeren fpreeken. B. Dan veelen denken mogelijk: behoort er zoo veel tot het recht bidden, en tot het fterk aanhouden in het gebed, met waakzaamheid en dankzegging, dan hebben wij nog nooit recht gebeden, dan wanhoopen wij ook, om ooit rechte bidders te zullen worden! Wij antwoorden: bet zou kunnen zijn, dat fommigen, die gich veel van zichzelven verbeeld hebben, nog nooit  over KOLOSSENSEN IV: 2. 135 nooit onder de rechte aarirocpers van Gods naam behoord hebben; die zijn toch de minfte hi getal, en bijaldien dit uw geval was , zou het een voorrecht voor ü zijn, eenen beftraffenden en ontdekkenden zegen uit deze verhandeling wegtedraagen. Koomt er dan onder het voorftel bij u twijfeling op, ai, bid ik u, werkt er niet overheen, maar beziet de zaak ernftig, en in het licht der eeuwigheid. Maar, terwijl ik deze vermaaning doe, moet ik u twee herinneringen doen, de eerfte is, dat gij uit Paulus vermaantaal niet befluiten moet, dat niemand ooit recht heeft leeren bidden, indien hij niet ten allen tijde zeer aanhoudend in het gebed volhardt; of, dat van dat volharden niets plaats vinde, ten zij alles , wat daarvan gezegd is, ten zelfden tijde bij hem plaats hebbe. Die Paulus vermaaning, cn onze uitlegging van dezelve dus begreep, zou het voorftel niet recht gevat hebben. Immers de vermaan ing des Apostels zelf toont aan, dat er ook, ten aanzien van dit ftuk, gebrek zij; cn in onze verklaaring hebben wij alle die dingen bijëengcbragt, die tot dit ftuk betrekkelijk zijn, fchoon zij niet allen ten zelfden tijde met uitgebreidheid geoefend worden, maar dan eens meer het eene , dan meer het andere gedeelte. — Dit moest ik opgceven, om dat eerstbeginnende Christenen, of zelfs zulkcn , die lang op den leevensweg gewandeld hebben , niet ftraks al wat God aan hun gedaan heeft, vermetel zouden ontkennen, of betwisten, en dus den Geest bedroeven ; daar zij veel meer reden zouden hebben om den Heer daarvoor te danken, dat Hij hen aanvanglijk tot arme bidders voor den I 4 ge-  136 LEERREDE genadetroon gemaakt heeft, en in hunne zielen eene waarachtige overreeding ontftooken,' ómtrehd dé hoodzaaklijkhcid , dierbaarheid en aangelegenheid'van' die pligten , die nu ver-: klaard zijn. Is het dus met u gefield,.'zielen ! betreurt 'en fchaamt ü over uw talloos gebrek en te kortkoome'n , maar bedroeft den Geest niet, noch bluscht dien niet uit door moedloosheid ; ftaat liever er naar , 'om, in afhanging van 's Heeren kracht, meer van den Geest der genade én der gebeden te mogen ontvangen. De tweede zaak, die ik herinneren moest, is deze: dat men niet moest denken, dat het fterk1 aanhouden in 'het gebed , juist volftrekt altoos gelegen is in langduurige en aanhoudende gebeden in clc binnenkamers. Elks tijd en gelegenheid gedoogt dit niet altoos, ook kunnen zwakke vermogens eene'zoo aanhoudende inipanning niet verdraaien';; met dat aï is en blijfr'het de! pligt : Houdt fterk aan in het gebed, Zegt men: hoe is dat dan mogelijk? Dus, 'geliefden! als men met ërnfligë belangneeming in het verbor.' gen biddende, maar voelende de krachten wijken, het bid werk ftaakcii moet, evenwél eene toegekeerdheid tot'God behoudt; de ziel het gebcdene onder het 'oog houdt, en werkzaam over zichzelven blijft , het gebedene telkens hervat, of door uitfehietende, of door ftaathjke gebeden; en onvoldaan is, zoo lang het begeerde'niet gegeeven, of wat béters in de plaats daarvan gefchonken wordt , terwijl zij tevens het geioovig vertrouwen op den Heer aankweekt , zich telkens herinnert, het gene bevorderlijk wezen kan, om 'de ziel onder dankbaard indrukken voor God te zetten en te 4'' . " ' •" " ' ' . hoii-  over KOLOSSENSEN IV: 2. 137 houden. Daar dit in waarheid plaats heeft, Het heeft zijne bedenking, op welke banden de Apostel zie, en hoe hij daarvan hier gewaage. De banden, waarop Paulus ziet, zijn denkelijk zijne eerfte banden. Wij hebben toch, bij de opening, getoond, dat deze brief waarfchijnlijk ten gelijken tijde met dien aan de Filippiers gefchreeven zij. De banden, daar Paulus in dien brief van gewaagt, zijn zeker zijne eerfte ban den , en is dat zoo, dan hebben wij denkelijk dezelfde ons ook hier voorteftellen. — En deze opmerking geeft ons ten eerften licht , om te bevroeden , hoe het gewagmaaken van zijne, banden hier inkoome. Die banden, waarvan Paulus in dezen brief, en in dien aan de Fihppiers melding doet, kwamen hem bijzonder over, om zijnen ijver voor de vrije genadeleer, en de voorrechten der Heidenen; dit had hem in banden gebragt, en gevangelijk naar Rome doen brengen. Paulus achtte daarom deze banden als de Itof van zijnen roem, en dit was ook de reden, waarom fommige valfche Apostelen, meteen onzuiver oogmerk, ook Christus predikten ; doch onder een dekfel: meenende den Apostel, in zijne banden, verdrukking aantedoen, door hem te berooven van die eer, die hij daarin ftelde , dat hij de verfmaadheid van Christus droeg. Paulus weidt hierover niet uit, maar hij herinnert het flechts met een woord, dat, wat men ook voorgeeven mog.ty zijne ban7 den  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. 149 den de gevolgen waren van zijn prediken van Christus, en hij herinnert dit te liever, omdat de gemeente daaruit van ter zijde konde opmaaken,hoc veel belang zij daarin te ftellen hadden, dat God aan hem, zijnen knecht, de deur des xvoords opende. Duurden die banden lang, zij zouden eene groote verhindering aan den Joop van het euangelie geeven ; en Paulus had ook in die banden dubbele genade noodig, om, niettegenftaande dezelve, met zulk eene opgenoomenheid, ernst, ijver en lust die verborgenheden te openbaaren, gelijk het hem, als eenen dienstknecht van het euangelie, betaamde. . En dit, dunkt mij, is over het algemeen genoeg, om de meening van den Apostel wel te verklaaren. 2. Laat ons nu de zaaken, die in dit geheele voorftel liggen opgeflooten , wat dieper en grondiger overweegen. Alles, wat in dit zeggen vervat is, koomt op deze vier (tukken uic. ï. Paulus geeft ons hier eene zeer nadruklijke afteekening van het werk en den pligt van eenen getrouwen euangeliedienaar. Zulk een moet de verborgenheid van Christus prediken; hij moet die zoo fpreeken en .openbaaren, gelijk het betaamt. 2. De Apostel leert, wat niet zelden het lot van getrouwe euangeliedienaars zij , te weeten : veel tegenjiand te ontmoeten , zelfs wel eens tot ban. den en gevangenisfen toe. 3. De Apostel herinnert ons de afhangelijkheid der euangeliedienaaren van 's Hemels beftelling: God moet hun de deur des woords openen-, zullen zij , in weerwil van allen tegenftand , dc verborgenheid van Christus recht prediken. 4. Eindelijk geeft de Apostel te bennen, dat de gebeden der gelooft 3 vu  ïjo LEERREDE vigen in zulk een naauw verband ftaan met de opening van de deur des woords, dat zij daar door verpligt zijn , om 's Heeren knechten met hunne voorbeden te onderjleunen, — Vatten wij elk eene van deze ftellingen op, en befchouwen wij dezelve wat nader met eenige uitgebreidheid. De eerfte is dan: Paulus geeft ons hier eene nadruklijke afteekening van het ambt en den pligt van rechtgetrouwc euangeliedienaaren. Zij moeten de verborgenheid van Christus prediken 5 zij moeten die predikejn en openbaaren, gelijk het hun betaamt. Wijduitgeftrekt zijn ongetwijfeld die pligten, waartoe onze heilige bediening ons, als herders en leeraars, verpligt ; veelvuldiger nog , en wijduitgeftrekter waren de ambtsbedieningen der Apostelen en eerfte rijksherauten van Koning Jefus. — Een voornaam deel echter van ons werk beltaat in het fpreeken van goddelijke dingen, en de openbaarmaaking van dat gene, het welk tot het eeuwig zielsbehoud van menfehen behoort. Dit deel van onzen dienst koomt niet alleen te pas in de openbaare ontvouwing der goddelijke orakelen, die wij, op gepaste tijden, voor de ganfche gemeente doen moeten, maar ook in eenen zekeren zin bij alle gelegenheden. — Wordt men geroepen om zieken en kranken te bezoeken, men verwacht uit den mond eens leeraars raad , beftuur en troost. Verkeert men in de famenleeving, ons karakter vordert, de gefprekken zoo interichten , dat onze rede genade en ftichting geeven kan. Doet men de plegtige huisbezoekingen , al wederom krijgt • m'-n  over KOLOSSENSEN IV: 3,4. i5r men gelegenheid , om van zaaken, die belang hebben, te fpreeken. Ontmoet men ongeloovigen, onheiligen, men moet dezelve trachten te overtuigen, en voor Christus te gewinnen. Doen er zich zwakgeloovigen, of heilbegecrigen voor, ook voor deze behoort een bijzonder gefprek te zijn. Ontmoet men zulken, die meer opgewasfen zijn in de genade en de kennis van God, ook tot dcrzelver opbouwing en volmaaking moet men fpreeken. Maar wat behoort wel fteeds de groote inhoud van onze leer en prediking te zijn ? Moeten wij onzen tijd doorbrengen met alles, wat taal-, oudheid- en gefchiedkunde opleveren, op.* tehaalen ? Moeten wij bloemen van welfpreekendheid , die meer het oor ftreelen , dan het hart treffen, uit allerlei fierlijke dichters en redenaars famenbrengen ? Moeten wij op puntige gezegden, fijngefponnen redeneeringen, en afgetrokken befpiegeiingen de zielen onthaalcn ? Neen , Toeh.! zoo voert men de zielen naar de bloemhoven, daar wel wat te bezichtigen en te rieken, maar niets wezenlijks voor hongerige zielen te vinden is. Wat dan? Moeten wij brommende en opgefmukte aankondigers van deugden en zedenpligten zijn ? Moet onze leer en onderwijzing flechts omtrend de wet en haare vloeken verkeeren ? Het is zeker , Toeh.! een wijs euangeliedienaar moet hierömtrend ook tijd en wijze weeten . en zoo min hij de leer der wet en de betrachting der deugd, zonder het euangelie mag voordraagen, zoo min mag hij ook de prediking der wet, en het aandringen op deugdbetrachting , door het prediken van de genade, uit het oog verliezen. — Wil K 4 hij  i52 L* EERREDE hij echter zich als een recht dienaar van Jefus aanftellen, de alpha en omega, het begin, midden en einde van zijnen euangeliedienst , hij moet doortrokken zijn van dat gene, dat tot de verborgenheid van Christus behoort. En vraagt gij : wat behoort daartoe ? — De navolgende Hukken, geliefden! i. Die groote en verheven waarheden, die den perfoon van den Heer Jefus en zijn middelaarswerk betreffen; als daar is, zijne eeuwige Godheiden geboorte uit den Vader; zijne menschwording, en de verëeni* ging der .twee natuuren in Hem. Stukken, zeker van het grootfte aanbelang , en die nooit in het Christendom verdonkerd moeten worden, noch zelfs onder het fchijnbaar voorwcndfel, dat het toch onbegrijpelijke verborgenheden zijn, aan eene zijde gefleld mogen worden. 2. Tot de verborgenheid van Christus behoort ook de geheele genaderaad van God, zoo als het drieëenig Opperwezen dien van eeuwigheid beraamd heeft, en in den tijd uitvoert. Een genaderaad , die gelijk hij vol is van hoogten en diepten, zoo ook meestal daarop uitkoomt, dat Jefus Christus, Gods en Mariaas wonderzoon, de eenige naam zij, onder de menfehen gegeeven , waardoor men kan zalig worden. 3. Ja tot die verborgenheid van Christus behoort bovendien de verborgen genadewerking van Jefus Christus, in het hart van zondaaren, door den Geest. Dit Huk, als ten uiterflen aangelegen , en niet minder noodig dan een der voorgaanden , mag nimmer verbloemd, ontzenuwd , of tot verheffing van 's menfehen eigen vermogen overgeflapt worden, of men neemt waarlijk een zeer groot deel van het dienstver- bor*  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4- '53 bor^ene in de ganfche leer van. het euangelie weg, en men zal bevinden, dat, naar gelang men in deze laatftebijzonderheid faalt, ook naar die maate minder gewigt op de voorige Hukken zal °elegd worden. Een leeraar moet dan ook dit deel der verborgenheid van Christus prediken , en openlijk tot nut en heil van zondaars , voordraagen. ^ , . Maar is het evenveel , Toeh.! op hoedanig eene wijze men van deze dingen fpreeke ? Niets minder dan dit. Eene koele, oppervlakkige en onverfchillige behandeling daarvan is mee zelden even zoo gevaarlijk en verderliijk , als eene geheele verzwijging, of openbaare beftnjding van dezelven. Want, bijaldien een leeraar omtrend deze dingen los en onverfchillig handelt, dan vervallen de menfehen ligtlijk tot dat begrip, dat er aan de kennis van deze dingen weinig gelegen liggc. Eene gedachte, die, wanneer zij eenmaal post vat, dc allerfchadehjklte en nadceligfte gevolgen met zich brengt. Hierom moet dan een euangeliedienaar deze verborgenheid openbaaren en fpreeken, gelijk het hem betaamt. .... En dit doet hij, i- als hij daarvan eerbiedig cn zedig fpreekt, uit eerbied voor Gods getuigenis , niets verzwijgende, van het gene God geopenbaard heeft, maar tevens uit belcf van het kortzichtige van zijn verftand, in het gene God voor zichzelven behouden heeft, niet vermetel indringende. 2. Wanneer hij daarvan fpreekt met eene zeer groote opgenoomenheid des harten, zoo dat elk, die hem hoort, ten duidelijkiten bemerken kan, hoe zeer hem deze dingen {er harte gaan. 3- Wanneer hij het gewigt en K 5 »Qm  154 LEERREDE belang van die zaaken zijnen hoorderen zoo op het hart bindt , dat hij hunne geneegenheden voor deze hemeileer poogt inteneemen. 4. Wanneer hij in die prediking altoos zichzelven gelijk is, en noch om gunst, noch om tegenftand, van de waarheid iets verbloemt of achterhoudt. 5. En, om niet alles te noemen, wanneer hij al biddende deze leer predikt,herinnerende zich, dat,gelijk de leer van Jefus eene verborgenheid is, die niet anders dan door goddelijke openbaaring kon bekend worden, zoo ook 's Heeren Geest en licht noodig is, om dezelve zoo te erkennen en intezien , als tot eene waarachtige geloofsömhelzing daarvan gevorderd wordt. Een euangeliedienaar, die op deze wijze de verborgenheid van Christus verkondigt en openbaar maakt, doet ongetwijfeld het gene hem betaamt; cn wie kan twijfelen of zulk een mensch is alzins in waarde te houden, en zeer hoog te fchatten, om zijns werks wil? Immers, het gene hij den menfehen voordraagt, is van het allerüiterfte belang, en zijne godvruchtige wijze van doen in dezen allermeest gefchikt, om aan zijne leeringen en vermaaningen kracht en gewigt bijtezetten ; gelijk men dan ook doorgaands ziet , dat de Heer op zulk eene prediking van het euangelie het zegel zijner hooge goedkeuring gelieft te zetten, door eenen milden zegen over deze getrouwe poogingen te gebieden. Dan, zoo dra ik dit zeg, herinner ik mij, dat ik , om misverftand voortekoomen , uwe aandacht moet doen opmerken , dat Gods goedkeuring over de getrouwe poogingen zijner knechten niet altoos te bemerken is, als men  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. 155 op hunne uitwendige omftandighcden en lotgevallen acht neemt. O neen! naar 's Heeren wijze beftelling gaat het hier in dit leeven even zoo, als men het veeltijds ziet in de gewoone bedeeling der Voorzienigheid omtrend Gods kinderen. De getrouwfte en ijverigfte euangcliedienaars genieten niet altijd den mcesten voorfpoed in de weereld, maar in tegendeel ziet men wel eens, dat, hoe zij zich getrouwer van hunnen pligt kwijten, hun des te meer tegenftand of vervolging overkoomt. Jefus rijksgezanten, en bijzonder de groote Paulus, zijn hjervan tot getuigen. Even dit, dat hij zoo getrouw cn vrijmoedig de verborgenheid van Christus predikte , bragt hem in veele nooden en gevaaren, en thands bevond hij zich deswegen te Rome in banden. Het is dit ftuk, waarin onze tweede aanmerking gelegen«is. Er waren zeker, Toeh.! bijzondere redenen, waarom het euangelie, in de eerfte tijden van het Christendom , eenen meer dan gewoonen tegenftand ontmoette. De leer van Jefus was niet alleen afwijkende van, maar zelfs in veele opzichten en bijzonderheden lijnrecht overgefteld tegende hcerfchende godsdienften van Jooden en Heidenen. Beider godsdienst was aan de uitwendige wijze van regeering en beftuur zeer naauw vastgemaakt ; en hierbij kwamen nog andere bijzonderheden, die te famen medewerkten, om den haat tegen de leer van het euangelie te vergrooten. Het moet ons dan niet bevreemden, dat vervolging, banden, verdrukkingen , ja dc wreedfte dooden wel eens het lot der euangelicdicnaaw waren. Soortgelijke dingen  ï5<* LEERREDE gen vond men ook in laater tijden, bijzonder toen, toen het licht der waarheid, door het antichristendom geheel bedekt, en uit het Christendom bijna geheel weggenoomen zijnde, door mannen, welke God daartoe op eene zeer wonderlijke wijze verwekte,'wederom op den kandelaar gefield wierd. Toen zag men den hel vorst woelen, toen waren brandftapels , moordfchavotten , en de uitgezochtfte folteringen genoegzaam dagelijks het lot der vroomen, en vooral dier leeraars, welke de goddelijke voorzienigheid, om hen tot bloedgetuigen te ftellen , in de handen der wreede vervolgers vallen liet. Dan, fchoon het, ten allen tijde, met de zaak des Christendoms zoo niet. gelegen is , heeft zich echter nimmer een recht getrouw euangeliedienaar veel uitwendigen voorfpoed te belooven, maar zich dit voorteftellen, dat, naar gelang van zijne meerdere gezindheid, om getrouw te zijn voor de eer en leer van Jefus , naar die maat, hem ook tegenftand en veelerleie verdrukking en moeite zal aangedaan worden.— Dit vloeit uit den aart der zaak van zelve voord. De leer van Jefus Christus, als die zuiver gepredikt wordt , is zeer vernederend voor den mensch , in meer dan één opzicht; voor zoo verre zij verborgenheden voorftelt, als voorwerpen van geloofsömhelzing, druischt het vermetel en dertel vernuft grootendeels daartegen aan. De hoogmoedige mensch heeft toch een hoog gevoelen van zijne eigen fchranderheid en doorzicht. — Daarteboven beftrijdt de leer van Jefus alle hooge gevoelens, die de mensch natuurlijk heeft van zijne deugdzaamheid en waardigheid bij God. Alle die trotfche denk- beel-  over KOLOSSENSEN IV: 3> 4« *57 beelden vernedert de euangelieleer tot in het ftof toe. Wat kan hiervan anders het gevolg zijn, dan haat, afkeer en tegenftand tegen het euangelie , en tegen hen , die op de zuivere gronden van hetzelve allerfterkst aandringen? En moet deze tegenftand niet des te grooter worden, wanneer hij, die den mensch dus verlaagt , tevens alle denkbeelden van vrijheid , om op Gods genade te zondigen, ten eenemaal affnijdt, en, in tegendeel, op eene allerzuiverite heiligmaaking, uit de bron der euangelieleer afgeleid, met allen ernst aandringt ? — Van daar is het, dat de weereldwijzen, door alle eeuwen v hunne bitterheid tegen Jefus dienaars, zoo veel zij konden, betoond hebben; van daar, dat de eigengerechtigheidzoekers op de voorftanders van vrije genade zoo fel gebeeten zijn ; van daar , dat de vleeschlijke en wellustige lieden zoo weinig liefde hebben voor hun, die zij als verftoorders van hunne rust en genoegen aanzien. Zijn er de tijden niet naar gefteld , om Jefus trouwe dienaars banden en gevangenisfen aantedoen , men zal hun nochtans , zoo veel mogelijk is , het leeven bitter maaken ; men fchendt hunne naamen en perfoonen; men ftelt hunne beste oogmerken in een haatelijk licht; men beftrijdt met allerleie, zelfs met de onedelmoedigfte wapenen, hunne leer; men dwarsboomt hen overal, waar men kan, en kon* men zijn oogmerk bereiken, men zou hen, of op éénmaal uit de weereld verbannen, of ten minften allengskens zoo doen. uitfterven, dat cr van hun niets, dan eene flaauwe gedachtenis overbleef. Dit is het gewoone lot van 's Heeren graag- gé-  158 LEERREDE getrouwe dienaars in de weereld, en dat ik de zaaken niet vergroot, of de teekening al te fterk gemaakt heb, zal elk gereedlijk toeftemmen, die flechts met een aandachtig oog, op de woelingen van het ongeloof, in onze dagen, ooit gezien heeft, vooral, wanneer men daar bijvoegt , alle de laage en onedelmoedige handelwijzen van hun, die wel geene openlijke voorItanders van het ongeloof zijn, maar wier geheele plan daarheenen loopt, om alle de hooge verborgenheden en vernederende waarheden te ondermijnen , en dus de ziel en het wezen van het geheele Christendom, tot in het binnenfte toe, te bederven. Dan, laat ons voor deze treurige, en weinig goeds voorfpellende befchouwing, een gordijn fchuiven, en liever een ander aangelegen ftuk, waarbij ons de Apostel in den text bepaalt, in overweeging neemen. Te weeten : hoe de leeraars, in alle hunne poogingen, ook in het fpreeken, ten eenemaal af bangelijk zijn van den Heeren hoe het God zelf zij, die hun de deur des woords moet openen, om recht en zoo als het betaamt, te fpreeken de verborgenheid van Christus. En dit is onze derde aanmerking, die, gelijk elk, bij het inzien van den text, klaar bemerken kan, duidelijk in het apostolisch voorftel ligt opgeflooten. . Het is óver het algemeen waarachtig, dat een leeraar, hoe getrouw en begaafd hij ook moge zijn , nochtans niet altoos naar zijne gelegenheid in 's Heeren dienst verkeeren kan. Weder en wind, tijden en omftandigheden moeten beftuurd worden, ja het rijk der natuur moet in veele opzichten ondergefchikt zijn aan dat der genade,  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. 159 de, zullen zij, die van ftad tot ftad reizen moeten , het euangelie verkondigen. Van wien bangt dit alles af? Van niemand dan van God, waarom ook de Apostel, in den eerften brief aan de Thesfalonikers, Hoofdd. III: 13. zulks al biddende erkent. En meermaal ondervond deze groote man, dat, als hij elders heen wilde gaan, zulks hem , of van den Heer zeiven , of van den vorst der duisternis, onder Gods hooge toelaating , verhinderd werd. — Zijn leeraars aan eene vaste plaats gefteld , moeten zij daar al hun leeven arbeiden, het kan hun, door meer dan eene oorzaak , ontbreeken aan een genoegzaam aantal van hoorderen. Zal zulk een leeraar aanleiding krijgen, om voor veelen, het woord te fpreeken,en zoekt hij niet, door laage kunstenaarijen of onedelmoedige Vonden, zich eenen aanhang te maaken , God moet hem eene geopende deur geeven. Maar ftellen wij al eens: alle deze gunftige gelegenheden zijn daar 5 hoe afhangelijk is dan nog niet een leeraar , in allen opzichte , van God; het zij men ooge op het gene hij zelf te verrichten heeft, om te fpreeken gelijk het hem betaamt: het zij men het oog vestige op den zegen en voorfpoed in zijn werk ! Let men op het gene een leeraar zelf te doen heeft, om de verborgenheid van Christus te fpreeken , hoe afhangelijk is hij niet in dezen! Hoe moet hem God niet de deur der wijsheid openen, zijn verftand niet alleen beftraalende met goddelijk en hemelsch licht, maar hem ook toegang geevende tot, en bepaalende bij de rechte hulpmiddelen tot vermeerdering zijner kennis, opdat hij, met eene verlichte kennis, Gods heerlijkheid in Chris-  ï6o LEERREDE Christus zelve aanfehouwe , en zoo toegerust worde, om uit den goeden fchat zijns harten oude en nieuwe dingen, allerlei voorraad van nuttige zaaken voordtebrengen ! Hoe moet de Heer zijn hart en zijnen mond ten bekwaamen tijde niet openen en ontfluiten; hem bewaaren tegen alle onbedachtzaamheid ; wapenen tegen zondige driften; fterken tegen moedbeneemende herinneringen; ja in één woord, hem geeven in de opening zijns monds het woord te fpreeken met gepaste vrijmoedigheid! — Zien wij op den zegen over zijne pooging; wie is het, die de deur des harten openen moet, om daarin het woord met zachtmoedigheid te ontvangen? Wie brengt de menfehen onder het gehoor ? Wie doet hen verftaan, opmerken en ter harte neemen? Wie opent het verftand, om van de waarheid rechte bevatting te hebben? Wie ontfluit de ketenen van vooröordeclen, om het der waarheid gewonnen te geeven ? Wie kan de geneegenheden doen uitgaan tot het gene de leeraar voorftelt? In één woord , wie is het, die het euangelie tot een krachtig middel ter zaliging doet worden ? God , God alleen , door zijnen hemelfchen bijftand. Zonder 's Heeren Geest vermag een leeraar niets. Dit bevestigt ons 's Heeren woord, op ontelbaare plaatzen; dit zien wij ook telkens bewaarheid door de ervaarenis; al heeft een leeraar de wijsheid van Salomon, den ijver van Petrus, de zachtmoedigheid van Mo/es , — de welfpreekendheid van eenen A'polios ; ja al verëenigden zich in hem alle die uitmuntende karakters,die in dien groeten man Paulus , dat uitneemend werktuig in 's Heeren dienst, zoo. voortreffelijk doorge- b'on-  over KÖLÖSSÉNSEN IV; 3, 4. i6t • blonken hebben, nog zou het te vergeefs zijn, bijaldien God niet zelf de deur voor zijn woord opende, en door zijnen Geest gaf te fpreeken, en, met dien zelfden Geest, hec gepredikte woord, door de ooren, tot in het binnenfte der harten deede doorgaan. Is dit nu zoo, dan volgt ook van zelf uit al liet gene gezegd is, dat zeker een euangelicdienaar, niet alleen voor zichzelven, veel belang te rekenen hebbe in 's Heeren hoogstnoodigen bijftand, en dien al biddende over zijne pooging interoepen, maar dat hem ook zeer veel gelegen ligge, 'aan de getrouwe en ijverige voorbidding der gemeenten, aangezien God, naar zijne wijsheid, ook deze bepaaling gemaakt heeft, dat Hij de deur zijns woords, in meerder of minder nadruk, openen wil, op het ootmoedig fmeekgebed van zijn volk. En dit is onze laat ft e aanmerking* Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel: zoo verklaart ons Jakobus, in zijnen brief Hoofdd. V: 16. Die waarheid bleek niet alleen in het geval, hetwelk de Apostel, tot ftaaving van zijii gezegde , bijbrengt: maar men ziet het ook in veelerleie gevallen, inzonderheid in die dingen, die de lotgevallen en de vruchtbaarheid der euangelieleer betreffen. Toen Petrus in de gevangenis was, ging er een geduurig gebed op van de gemeente, en de Heer zond zijnen engel, die hem uit de gevangenis leidde. Paulus ftelde ook , in alle zijne brieven, veel belang in de voorbede der gemeenten: zeker om dat hij, in ettelijke gevallen, er de kracht en nuttigheid van bevonden had. Ert geen wonder, deze groote man wist, dat Jefus, tot vertroosting zijner lievelingen, gezegd heeft, dat daar twee of drie V. deel. L op  r<5z LEERREDE r>6 • oj> öflrc/e over eêwz'ge £(za£ famenftemmen , dezelrê hun zal geworden. Vraagt men: wat invioed hebben toch onze gebeden op den uitvoer van Gods raad ? Zeker , wij moeten hierover bedachtzaam denken. Men zou van het rechte fpoor der waarheid afgaan, wanneer men ftelde, dat Gods befluiten afhangelijk waren van ons gebed, zoo dat het al of niet betrachten van onzen pligt Gods voorneemen zou verhinderen of beletten. Was dit waarachtig, dan waren alle Gods voornecmens op eenen zeer onzekeren en wankelbaaren. grond L>vcstigd, en dan kon de Heer niet zeggen: - l zal beftaan, ik zal al mijn welbehaagen doen. Ook leert'de ervaarenis wel eens, dat de Heer, ongezocht cn ongevraagd, de deur des woords opene , onder zulk een volk , of bij zulke perfoonen, waarop dc aandacht, en bijgevolg ook het gebed zijner kinderen, in het geheel niet bepaald was. — Wat dan ? Dit moet bij ons vastftaan: God voert zijnen raad uit on eene vrije en onafhangelijke wijze , en des niet te min zijn, naar dc gewoone handelwijze van God , onze gebeden ondergefchikt, als bevorderlijke middelen , tot den uitvoer van dien raad, voor zoo verre de Heer wijslijk van eeuwigheid vastgefteld heeft niet alleen wat Hij al of niet doen zal , maar ook , hoe Hij daarom van zijn volk en zijne kinderen zou verzocht worden. Dit zien wij duidelijk in de verklaaring van 's Heeren genaderijk oogmerk over het joodfche volk, Ezech. XXXVI. En de uitkoomst bevestigt het ook. Want doorgaands , als de Heer eeüige zaak van belang doen- zal,. ontfteekt Hij door den Geest .j der  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. 1% der genade en der gebeden ,. in het hart van zijn volk, eene ernftige begeerte en gezetheid tot dat goede; Hij'verwekt ernftige aanroepersen voorbidders , die 'er Hem om verzoeken. En dit doet de Heer daarom, wijl deze handelwijze niet alleen dienstbaar is, om aan zijn volk des te uitgebreider kring van godvruchtige gedraagingen, ook ten aanzien van de liefde des naasten, te befchikken; 'maar ook om hun , door dit bidden, eenen gemeenzaamen omgang met zich te verleenen, en hun van achteren, door de verhooring van hun gebed, van zijne genade, gunst en liefde t'hunwaard, te overvloediger verzekering te doen erlangen. En wat volgt dan hieruit? Zeker dit, dat elk Christen zicfi fchuldig achten moet, om aan die wijze en goedertieren beftelling van God zich te onderfchikken , en , op grond van 's Heeren" toezegging gen , met vertrouwen van verhooring , een getrouw voorbidder voor 's Heeren knechten behoort te zijn. — Ja dit moet niet alleen elk geloovige , afgezonderd in zijne binnenkame* ren, verrichten, maar ook in vereeniging mee andere geloovigen, en in de openbaare famenkoomften des volks. — Trouwens, vermag het krachtig gebed van eenen rechtvaardigen zeef' veel bij den Heer, wat mogen wij dan ook niet wel vertrouwen, dat de famengepaarde zuchtingen van veelen, die, in gemecnfchap met eikanderen verëenigd, ftormloopen op. de vaderlijke ingewanden der goddelijke barmhartigheid', vermogen zullen ? Ongetwijfeld, de Heer zal hoo* ren. — Hij zal verhooren. — Hij zal de deur zijns woords openen. — God zal geeven te fpreeken. — D«r boodfchapperen Van goede E % tij»  ió4 LEERREDE tijding zal eene groote heirfchaar zijn; en Gods volk zal den zegen over Sion zien , en het goede over Terufalem, alle hunne dagen; naar 's Heeren taal, in den LXVI1I* en CXXV1I1* Pfalm. TOEPASSING. III. Ziet daar, Toeh.! dit had ik, naar aan. leiding van mijnen text , ulieden voortedraa-» gen. Vergunt mij nog eenige oogenblikken , om met het gefprookene, ten onzen nutte, tot uwe en mijne ziel intekeeren. A. En om dit met des te meer bepaaling te doen , zoo laat ons eenige gevolgen en befluiten trekken, uit het gene verhandeld is. N. Staat de leer, die ik ulieden thands gepredikt heb, naar Gods woord vast, dan kunnen wij, zeker, wij leeraars allereerst, zien , hoe wij behooren gefield te zijn, om eenigzins aan onzen pligt te voldoen, en dus ook, tot onze diepe ichaamte en vernedering voor God, opmerken , hoe verre wij zijn van zoo te beftaan en te verkeeren, gelijk het ons betaamen zoude. , Voor mijzelven wil ik gaarne belijden , en helaas! vernederende bewustheid dringt er mij toe , dat fchaamte mijn aangezicht voor God bedekken moet, het zij dat ik op mijnen openbaaren dienst lette, het zij dat ik op mijn bijzonder verkeer acht geeve. Het is zoo, loeh.l door Gods genade zullen alle graaggetrouwe euangeliedienaars met mij dit getuigenis in hun geweeten hebben, dat zij niet opzethjk poogcn ontrouw te zijn, ten aanzien van eenige zaak, die  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. 163 die tot de leer van Jefus behoort. Wij vinden, ten dezen aanzien, alle vrijmoedigheid, om tegen ulieden te betuigen, dat wij niets achtergehouden hebben van den raad van God. Wij mogen ongeveinsd erkennen, dat geen onderwerp ons behaagelijker zij, dan het welk Jefus raakt, en dat ook geen genoegelijker oogenblikken in het leeven voorkoomen , dan die, waarin wij , of meer in het openbaar, of in het bijzonder, fpreeken mogen. Ja door Gods genade zijn wij niet zoo verre van ons hart verwijderd , dat wij niet voor, onder en na ons werk, telkens de hooge noodzaaklijkheid van 's Heeren invloeden erkennen zouden. — Maar letten wij daarop, hoe ijverig , hoe getrouw, hoe afhangende van God wij in ons werk verkeeren moeten ; wat fchiet er dan voor ons over, dan te zeggen: de Heer doe verzoening ook over het melaatfche van onze heilige dingen ? Hoe menigmaal fluit menfchenvrees den mond , daar men fpreeken moest! Hoe ligt bekruipt ons vreemd vuur, onder de gedaante van heiligen ijver! Hoe menigmaal werkt men te veel in eigen kracht! Hoe dikwerf wordt God verbij gezien! Hoe zeldzaam begeert men recht, uit gevoel van gebrek, de voorbede van anderen , in» zonderheid die der godvruchtigen! Hoe weinig is men zelf recht ijverig in het voorbidden!—; Zeker , als ik alle deze dingen gadeflaa , dan kan ik niet anders, dan met innige fchaamte en droefheid aangedaan zijn, en weet niet genoeg uittedrukken , hoe. zeer ik mij daarover ver-? wondere , dat God zulke flechte en diep melaatfche werktuigen in zijnen dienst draagen en gebruiken wil. Och! dat God het allen zijnen L 3 knech*  366 L E E R R E D E knechten fteeds op het hart bond, en ons langs zoo meer getrouw maakte in alle deze zqo aangelegen bijzonderheden van onzen dienst! D. Dan , mogen wij dit , ten aanzien van 's Heeren knechten in het gemeen, en van onzen .gebrekkigcn dienst. in het bijzonder, tot -onze vernedering wel opmerken; gij, geliefde gemeente, kunt ook uit de verhandelde ftukken duidelijk zien, hoe veel er gemist worde van die dingen, die behoorden plaats te hebben van uwen kant. Vergunt mij, hier eens wat dieper intetreeden. Het werk van 's Heeren knechten, hebt gij gehoord , is te fpreeken van aangelegen dingen; de verborgenheid van Christus te openbaaren; en dat wel naar vereisch van zaaken. Maar hebben veelen uwer daar wel mede op? Is niet , in tegendeel, dc laauwheid en ongevoeligheid bij veelen zedr groot? Ja ontbreekt het wel aan zulken, die van deze dingen geheel afkecrig zijn? Laat de daaden fpreeken! Hoe veelen onttrekken zich moedwillig aan alle gelegenheden, die zich opdoen , om tot hun het woord van God te fpreeken! Wat verwaarloozen veelen fchandelijk den openbaaren Godsdienst, niet alleen in de week, maar 2e]fs op 's Heeren dag! Hoe veelen ontloopen moedwillig de gelegenheden tot den Godsdienst, door zich van de ftad te verwijderen, of door den dag des Heeren, als een dag van vermaak, of Van vuige ledigheid, geheel onnut doortebrengsn! Koomen wij in de huisbezoekingen , bij veelen vindt men ook een geflooten huis ; al$hapds dan, wanneer men denkt, dat onze bood- ' . , fchap,  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. ló? fchap niet zeer aangenaam voor het zondig vleesch zijn zal. Veelen zouden nog wel meer in Gods huis koomen , zij zouden ook nog wel meer met 's Heeren dienaars omgaan , bijaldien men van andere zaaken , of op eene andere wijze met hen handelde, dan men geweetenshalve verpligt is. — Veelen kunnen de gezonde woorden des Heeren niet verdraagen. Geduurig van Jefus, van zijn middelaarswerk , van den weg, langs welken Hij zondaars zaligt, te hooren: dit valt hun lastig en verdrietlijk. Streelde men hun oor met eenige vreemde, en naar het uiterlijk aanzien meer verheven onderwerpen ; kwam Christus en de genadeleer zoo maar eens in hèt verfchiet er bij; fprak men veel van deugd cn pligt, zonder die dingen ten naauwften uitte» pluizen, of op de geweetens aantedringen; vooronderftelde men llecds van alle die menfehen, die niet geheel buitenfpoorig godloos zijn , dat zij waare Christenen zijn, en zalig zullen worden ; dit zou eeue leerwijze zijli j die veelen fmaaken zou, en het verdorven verftand zou, zoo min als het weereldschgezind gemoed, daar veel bij lijden. Maar predikt men in den ftijl der Apostelen ; behandelt men de zielen getrouw; maakt Jefus in die-prediking de hoofdzaak uit; ontneemt men den zelfzoekeren en eigengerechtigheidminnaaren hunne droggronden , en ftelt men den zorgloozen en gerusten den fchrik des Heeren voor; aan zulk eene leerwijze hebben veelen geen welgevallen. Dit is al te ouderwetsch ; men leeft nu in eene meer verlichte eeuw; zoo denkt men, en veelen toonen het zelfs openlijk met hun gedrag , dat zij aan de L 4 oude  168 LEERREDE oude beproefde en zuivere gronden eenen walg hebben. Wilde ik hier, in de tweede plaats, melding maaken van den boosaartigcn tegenftand , die veelen in onze dagen tegen Gods knechten in het gemeen , cn tegen zulken inzonderheid, die voor waarheid en godvrucht in de bres ftaan, met alle mogelijke list en kracht bewijzen, wat zou ik niet veele dingen melden kunnen? Welke verachtelijke naamen geeven fommigen aan zulke leeraars, die Christus en zijn euangelie prediken! Hoe. flaat men die openlijk'niet alleen met de tong, door bittere en hoonende bejegeningen , maar zelfs in openbaaregefchriften! —■ Hoe dwarsboomt en verijdelt men hen, die wat goeds voor de waarheid en de godvrucht poogen uitterichten! — Hoe weinig eerbied betoonen veelen in deze dagen voor de leeraars én hunnen dienst! Wat zeg ik? hoe fmaadlijk en verachtelijk denkt en fpreekt men , als er van de geestlijkheid gefprooken wordt! — Opdat ik zwijge van alle die listen en prakrijken , waarvan men zich in deze dagen bedient, om, ware het mogelijk , alle de banden onzer eenigheid lostemaaken , en zulke leeraars intévóerén , die, zoo als men het noemt, vrij en onbedwongen denken. En als dit eenmaal plaats kreeg, wat zou dan het gevolg zijn? Haast hoorde men meer eene heidenfche dan christelijke zedenkunde; haast geraakte de geheele leer van Christus aan eene zijde; en de onverdraagzaame verdraagzaamheid der genen , die alles zoeken in de war te brengen, zou haare bitterheid aan hun, die bij het zuiver euangelie volharden, op eene gevoelige wijze doen ervaaren, ; Dan,  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. 169 Dan, ik vertrouw , Toeh.! dat veelen onder ulieden alle deze dingen met hun hart afkeuren, ja zelfs met ons deswegens bedroefd zijn. Maar, hoe handelt gij intusfehen onder onzen dienst? Maakt gij wel gebruik van 'onze bediening, in die erkentenis, dat 's Heeren knechten diep afhangelijk van den Heer zijn? Bidt gij wel ernftig en aanhoudend voor ons, dat God ons de deur des woords opene? — Zeker, men ftaat niet recht in die 'overreeding , dat alle Gods knechten ten éenemaal afhangelijk van God Zijn, wanneer men dé gaaveh en vermogens van den eenen zo bovenmaate verheft, en zulke rijkbegaafde leeraars zoo afgodisch aankleeft, als hadden zij het in hunne hand, den zegen en het leeven te geeven. Ik beken, mén mag leeraars hoogachten , liefhebben , ja z'eer veel achten en liefhebben om huns werks wil; ik denk ook -, dat men zulken , die het, in afhanging van Gods genade , daarop toeleggen , dat zij fteeds Christus prediken mogen , zoo als het betaamt', op eene bijzöndére' wijze moge liefhebbén; maar het is zondig, wanneer men meer met de leeraars, dan met den Heer Jefus zeiven opheeft. — Het is zondig, wanneer men van de leeraars meer verwacht, dan zij geeven kunnen. — Het is Zondig, wanneer de onmaatige verheffing des eenen, met de laage verachting van anderen , die mogelijk over 'het algemeen niet minder nuttig zijn,' gepaard gaat. — En zal ik fpreeken van 'het verzuim van de voorbidding voor Gods knechten'? Hoe veelen denken daarüan nimmer met eenige gezetheid! Hoe menig een koomt in de kerk, hoort het woord, zonder eens te bidden om hulp voor Gods knecht, L 5 en  LEERREDE en om zegen voor zichzelven. En zoo men dit al met woorden doet, het is toch bij de meesten zonder hart en gemoed. Men heeft geen indruk of bezef van de volftrekte afhangelijkheid van 's Heeren knechten zelf, noch ook van de krachtloosheid des woords, zonder den 2egen van God. Ja ware het bij veelen zelfs niet zoo jammerlijk gefteld , dat zij meenden zich al zeer wel van hunnen pligt gekweeten te hebben, wanneer zij een of andermaal het lighaam in Gods huis bragten, al was het dat de Ziel intusfehen verre van den. Heer cn zijn woord gehouden wierd! 3. Als wij nu alle deze dingen bedaard nagaan, behoeven wij dan wel te vraagen : hoe koomt het toch, dat dc bediening van het euangelie zoo onvruchtbaar is bij veelen ? Behoeven wij wel te vraagen: of er veelen zullen verlooren gaan , niettegenitaaiide zij geroepen zijn? Behoeven wij wel te vraagen , vanwaar het koomt, dat de Heer met zijnen Geest, wijkt, en dat, van tijd tot tijd, het algemeen zedenbederf fteeds doorbreekender , grooter en hemcltergender wordt? "j. En wat moeten wij toch denken, dat eens eindelijk het gevolg van dit alles zijn zal? Welke vooruitzichten moeten gemoedelijke menfehen maaken , als zij aan de volgende' dagen denken ? Zou het vreemd zijn , dat God. de koelheid , de lauwheid , de ongodsdienstigheid en verfmaading van het euangelie eens ftrenglijk bezocht? Schijnt Nederland niet rijp te worden voor het aannaderend bederf? En wat zouden wij intebrengen hebben , als de Heer de deur des woords eens zoo toefloot, dat er geen pro^ feefc  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. J71 fect noch ziender meer overbleef, maar in tegendeel , een honger , niet naar brood , een dorst, maar niet naar water, in het land verwekt wierd? — Behoorden zoo veele roeden en tuchtigingen, die God van tijd tot tijd toezendt, zoo veele waarfchouwende uitkoomften zijner Voorzienigheid, als ons in andere landen vertoond zijn, ja de voorige .handelingen van God met onszclven, niet eens eindelijk nadenken te geeven ?£n wat zal het gevolg zijn voor eiken onbekeerden, die onder eene zoo ruime euangeliebediening, als de Heer ons van tijd tot .tijd geeft , in ongeloof en onboetvaardigheid heenengaat ? Hoe zult gijlieden ontvlieden ? .Och ! dat God het op het hart deed. zinken! Och ! dat het inkeeren tot zichzelven, en waare boetvaardigheid des harten, door Gods genade te wege brengen mogt! B. Moef- God den dienaaren van het euangelie de deur des woords openen, zullen zij met vrucht van de verborgenheid van Christus fpreeken; ook deze aanmerking kan voor heilbegeerigen tot nuttig onderwijs en beftuur ftrekken, In de eerfte plaats , behoort gij, zielen, die op uwe behoudenis bedacht wordt, het aante. merken als een groot bewijs van Gods ontfermende goedheid, en geneegen gezindheid, om u tot zijne gemcenfehap te brengen , zoo menigmaal God u leidt onder het woord, en u daar van Christus , van de genade en den weg des heils recht onderwijs doet toekoomen, De Heer opent dan ook, voor u ten goede, de deur des woords. Hij kon u door den dood al afgefneeden hebben , ' Hij kon ü met banden van ellende aan uw leger binden , zoo dat gij de lieflijke euan«  17* LEERREDE euangelieftem niet zoudt mogen hooren ; de Heer had u kunnen laaten gebooren worden in een blind afgodisch heiden- of pausdom; of Hij kon den mond zijner knechten fluiten, zoo dat zy het woord van God niet gepast naar uwen toeftand fpreeken konden. Merkt gij dit alles wel op? Erkent gij God wel daarin? Dankt gij «r wel voor? Vat gij wel eenen goeden dunk yan den Heer daardoor op? Ai, beziet gij het welzoo? Bedenkt gij het wel op dit oogcnhlik, ook ten aanzien van deze zelfde leerrede, die ik thands tot u gehouden heb ? Dan, dit is het eönigc niet, het welk gij, die eenige overreeding hebt, uit den text hebt c«p~ temerken. Neen, gij moest er ook uit leeren, hoe gij u onder de verkondiging van Gods woord hebt aanteftellen. — Hadt gij recht befef van de waarheid, u thands geleerd , zoudt gij dan wel in de middelen als middelen blijven hangen, of zoudt gij niet meer afhangelijk van dezelve poogen gebruik te maaken? Gij zoudt denken: ,, Gods knecht brengt mij eene boöd,, fchap , in den naam van zijnen Heer ; hij „ eischt mijn hart op; ik ben ten hoogden ver„ pligt naar zijnen raad, zijne les en zijn be- ftuur mij te gedraagen , immers zoo verre het „ met Gods woord overëenftemt; kan ik dat ,, niet doen ,de fchuld is bij mij; hierover moet 5, ik mij voor God vernederen , maar ook tevens „ hooger opzien , dan tot den leerftoel; ik moet „ den Geest inroepen ; ik moet dien geduurig, „ en voor mijzei Ven, en voor Gods knecht in„ roepen." Gij zoudt dus biddende hooren, en onder het hooren , al biddende , het gehoorde met heilgeloof poogen te mengen; en deedt gij di£3  OVER KOLOSSENSEN IV: 3, 4. 173 dit, het zou u waarlijk veel beter gaan, dan gij nu doorgaands bevindt. Trouwens, en dit moest ik vooral niet vergecten, had uwe ziel rechte indrukken, van het .gene in mijnen text verhandeld is, gij zoudt ook, na dat gij onder het gehoor al of niet welgefield waart, voedfel voor uwe betrachting kunnen opleezen. —1 Waart gij dor en ledig onder een gepast woord , hoe zou het u tot fchaamte voor God brengen, dat, niettegenilaande de Heer eenigzins de deur des woords opende, en zijnen knecht gaf te fpreeken, gij uw hart geflooten hieldt voor den Heer Jefus! — Beftuurde God het zoo, dat zijn knecht niets bijzonders voor uw gemoedsbeflaan had , wel verre van laag op dat middel te vallen , zoudt gij het verbeurde erkennen, Gods vrije bedeeling eerbiedigen, en fmecken, dac de Heer, op eenen anderen tijd , zijnen knechten iets ten uwen nutte in den mond leggen moge. — En over het algemeen genoomcn , zou er eene onvoldaanheid bij u zijn, zoo dikwerf gij zonder wezenlijke vrucht gehoord hebt ; onvoldaanheid, die u niet tot twisten en murmureeren te. gen , maar tot ootmoedig bukken voor God ' leiden zoude, en eene vermeerdering van ernst en aandrang in het zuchten om den Geest verwekken. Én ging het zoo bij u toe, zielen, zou het dan niet beter gaan, dan tegenwoordig veeltijds bij u plaats heeft ? Zoudt gij geene betere vorderingen op den weg naar den hemel maaken, dan gij nu doet? Gewislijk ja! Het licht zou bij u trapswijze meer en meer opgaan; Christus zou ten laatften het eenig al, de eenige fteungrond van uwe hoop fen vertrouwen b wor-  i#| LEERREDE worden; Gód zou meer eer krijgen van al het goede , dat Hij aan u te koste legt ; en ons euangelie zou, in de toebrenging des Geestcs , niet alleen in woorden , maar in nadruk bevonden worden te zijn eene* kracht van God • tot zaligheid. C. Geioovig volk! veel ligt er ook voor ulieden in den text. Laat mij echter met 'weinigen flechts dit opmerken , en daardoor aan uwe godvruchtige overdenkingen voedfel verfchaffen. Hoe zeer leidt mijn text u tot een uitgebreid en godverheerlijkend danken! o Wat was God oneindig goedertieren over u, dat Hij u deed gebooren worden in een land, daar het zuiver euangelie op den kandelaar fchijnt, of dat Hij u in de gelegenheid bragt, om hetzelve zuiver te hooren! — Wat hebt gij te danken , dat God , in de dagen uwer onwectendheid en onbekcerlijkheid , de deur des woords voor u niet geflootcn heeft , maar langmoedig heeft willen wachten,om u genadig te zijn ! Denkt eens : hoe veele leerredenen waren al vruchtloos van u gehoord! Hoe veel liefdearbeid aan u te vergeefs te koste gelegd! Hoe rechtvaardig had de Heer u aan uzelven mogen overgceven , en het licht van het euangelie in eene ftikdonkere duisternis van eeuwige rampzaligheid mogen uitblusfcben! — Maar hoe hebt gij inzonderheid te danken, dat God voor u niet alleen de deur des woords opende, om het woord te mogen hooren, maar dat Hij' ook de deuren van uw hart voor het woord ontfloot! Of heugt u de tijd niet meer, toen gij geheel anders leerdet hooren dan voorheen; toen die waarheden, daar gij te vooren niet eens aan dacht, of die ten  over KOLOSSENSEN IV: 3, 4. tj$ ten minften weinig gewigt bij u hadden, goddelijk en eerwaardig bij u wierden; toen dc Bijbel , te vooren een verzegeld boek, u in een geheel ander licht ontflooten wierd ? Zijn u alle deze dingen onbekend ? Is dan ook het licht meer trapswijze bij u opgegaan ? Zijt gij allengs-, kens, op eene meer redelijke wijze} met de groote verborgenheid van het euangelie, met Christus ingenoomen, en geeft mogelijk deze wijze van goddelijke bewerking eenige ftremming aan uw danken: merkt dan op, dat men zich niet moet toetfen aan de toevalligheden, maar aan het wezen. En die befbaat hierin, dat men zichzelven langs zoo meer als ellendig leert gedraagen 5 met Christus, en alles wat Hem betreft, meer en meer ingenoomen is ; en eene innige zucht vindt, om Gode te leeven. Daar deze dingen waarlijk plaats hebben, daar heeft God aanvanglijk het hart geopend. Het is zoo, hier is veeltijds nog wel eens het hart geflaltelijk gcflooten, zelfs onder de beste middelen ; dan, laat dit u leeren, hoe diep rampzalig gij in uzelven blijft, en hoe noodig gij den Geest altoos hebt! Voords, fchat uwe leeraars hoog, en toont dat, door veel voor hun te bidden. — Zoekt meer inzien te krijgen in de verborgenheid van Christus; wast op in de genade en in de kennisfe van Hem, — en verlangt naar den hemel , daar gij Hem volmaakt zult kennen , en met alle de heiligen ten vollen begrijpen, welke de breedte , en de lengte, en de diepte, en de hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus , die de kennis te boven gaat; daar gij dan vervult zult worden tot  ZEVENENVIJFTIGSTE LEERREDE, over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. Wandelt met wijsheid hij de genen die luiten zijn? den behvaamen tijd uükoopende. Uw woord zij alle tijd in aangenaamheid , met zout befprengd, opdat gij moogt weeten hoe gij eentn iegelijken moet antwoorden. I, A. ~T~k bid niet, dat Gij hen uit de weereld Jf wegneemt , maar dat Gij hen bewaart van den ooozen. Dus leezen wij, dat de Heiland, onder anderen , tot zijnen hemelfchen Vader fprak , in zijn voortreffelijk hoogepriestcrlijk gebed; Joh. XVII: vers 15. De naaste aanleiding tot het fpreeken van dcze woorden lag in de betuigingen, die Jefus gedaan had, omtrend zijn ophanden zijnde vertrek uit de weereld , en den haat, die weereldfche menfehen zijnen discipelen toedroegen ; waarvan in de voorafgaande verfen gefprooken Wtis'. Men had mogen denken: gaat de lieer Jefus zelf heenen tot den Vader, en zullen zijne dis. cipelen , als fchaapen in het midden der woU ven, overblijven, was het dan niet wenschlijker , dat zij mede met Hem rnogten heenengaan, en moest Jefus liefde zulks niet eerbiedig bij zijnen Vader begeerd hebben? Tegen deze bedenking verklaart de Heiland zich in deze woorden: Ik bid niet, dat Gij hen uit de weereld ■wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booten. V. deel. M Je-  over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. 181 waare kerk vervoegd hebben , nogtans door hun leeven en gedrag kennelijke blijken geeven, dat zij niet van harten tot de waare kerk behooren. En zeker, ook zulken worden wel eens genoemd met dezelfde benoeming , die wij hier vinden, als Markus IV: vers 1 r. cn op andere plaatzen, als dc weereld, die van de kerk onderfcheiden, cn tegen dezelve vijandig is, afgemaald, gelijk Jph. XVII: vers 14. cn elders. Dan , wat beveelt de Apostel , omtrend dc genen die buiten zijn? Hij zegt: Wandelt met wijsheid bij hen. Een voornaam uitlegger merkt niet ten onrechte op , dat het geheel wat anders zij, te wandelen bij iemand , of te wandelen met iemand. Tot het eene geeft hier de Apostel ingewikkeld vrijheid, maar nergens wordt'het andere den Christen toegeftaan. En geen wonder : met iemand te wandelen zegt, met iemand zoo gemeenzaam te verkecren, dat men hem tot zijnen boezemvriend maakt , of hem in zijn gedrag poogt natevolgen en evcngclijk te zijn; maar bij iemand te wandelen zegt, in het gemeene verkeer cn leeven iemand te ontmoeten, met iemand, wegens burgerlijke famenleeving, over uitwendige zaaken te doen te hebben , gelijk burgers en ingezetenen van ééne ftad en één volk. — Dit laatstgenoemde kan een Christen niet geheel vermijden, of hij moest een geheel afgezonderd kloosterleevcn leiden , en ook dan zou men zelf dit niet geheel vermijden kunnen. Maar, als gezegd is, met iemand te wandelen kan, en behoort een Christen, in veele gevallen, te vermijden, en vooral, wanneer hij M 3 te  182 LEERREDE te doen heeft met zulk eenen, die van de waarheid en godzaligheid zich afkeerig toont. Te wandelen dan,bij de genen die buiten zijn, zegt te verkeeren met en onder de ongeloovigen, zoo verre zulks de famenleeving , en de uiterlijke behoeften van dit leeven vorderen. Dit ftaat de Apostel ingewikkeld toe ; dit konden de Kolosfers ook niet vermijden , of zij moesten geheel uit de weereld gegaan zijn, en daartoe hadden zij , noch volgends goddelijke , noch volgends menschlijke wetten , vrijheid. — Daar het voornaamelijk op aankwam , was, zich wijslijk in de weereld te gedraagen ; zij moesten wandelen met wijsheid bij de genen die buiten zijn. [Vijsheid is , in het gemeen , die deugd , waardoor men, in zijne daaden en verrichtingen, een zeker goed en prijslijk einde beoogt, en hetzelve , langs den weg van bekwaame middelen , zoekt te bereiken. Somtijds wordt het woord wijsheid bepaaldlijk voor bedacht, zaamheid en voorzichtigheid genoomen , en zoo neemen veele uitleggers het ook hier, mesnende, dat de Apostel bijzonder het oog hebbe op die bedachtzaamheid der heiligen, waardoor een Christen zich in de verkeering met menfehen , die God niet kennen, te hoeden heeft, om niet mede door hun afgetrokken en bezoedeld te worden. En het is zeker, dat dit ook mede, als een voornaam ftuk, door den Apostel beoogd zij. — Dan ik twijfel zeer, of dit wel alleen bedoeld zij. Er doet zich toch niets op , waardoor wij verpligt worden, het gene de Apostel Voorftel t, zoo bijzonder te bepaalen. Mij dunkt, tot het wandelen met wijsheid bij de genen die buiten zijn, behoort, in het ge-  over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. 183 gemeen, al datgene, waar door een Christen, midden onder die menfehen verkeerende , de eer van zijnen Godsdienst, de bewaaring zijner eigen onfchuld, het affnijdan van voedfel voor de vervolging en fpotternij der ongeloovigen, en eindelijk , de inwinning dezer lieden , en hunne overtuiging, zoo veel in hem zij , bevordert en uitwerkt. Wilt gij het wat nader in eenige bijzonderheden gefchetst zien. — Zal een Christen gezegd kunnen worden, in wijsheid te wandelen bij de genen , die buiten zijn, dan moet hij , in de eerfte plaats, in alle zijne gedraagingen zich zoo aanftellen, dat men, noch aan hem, noch aan zijnen godsdienst, dien hij belijdt, door zijn gedrag , eenig billijk verwijt van onbetaameiijkheid en wanvoegelijkheid kunne doen. Bij voorbeeld , hij moet zich wachten tegen eene opzetlijke overtreeding van de geheiligde natuurwetten. Hij moet zedig en ingetoogen zijn. Hij moet eerlijkheid , waarheidliefde , en alle die gezellige deugden beminnen, die hem, als burger, eerwaardig en beminnelijk maaken kunnen. Eene zichtbaare overtreeding hiervan brengt opfpraak over zijnen perfoon; en al zeer ligt weet de aartsvijand, fchoon ten onrechte, de perfoneele gebreken met den godsdienst , om dien befpot en gehaat te maaken, te doen vereenigd worden.— Een Christen, die met wijsheid bij de genen, die buiten zijn, verkeeren wil, moet zich zorgvuldig van allen onmaatigen en ontijdigen ijver tegen de ongeloovigen mijden. Nooit moet hij in hevige drift tegen hen uitvaaren , zelfs dan niet, wanneer hij de redenloosheid en onbctaamelijkheid van hunnen M 4 pMs-  I84 LEERREDE godsdienst naakt openlegt.. Veel min moet hij, op eene onbezuisde wijze , op tempels, altaaj-en, afgodsbeelden en wat foortgelijke dingen meer zijn, aanvallen, en zoo beroeringen aanrichten, en zich roekeloos in leevensgevaar begeeven. Neen, hij moet,het lofrijk voorbeeld Vtfn Paulus navolgen, die, door Athenen gaan.«de , en de verregaande bijgeloovigheid bemerkende , niet eene enkele daad van moedwil pleegde, en voor den Areopagus zelf niet, dan met befcheiden deftigheid , de afgoderij te keer ging. — Het zou echter eene al te verregaande toegeevelijkheid zijn , indien een Christen zulke gedraagingen hield, die, natuurlijkerwijze, aanleiding zouden kunnen geeven, om te vermoeden, dat bij, of onverfchillig omtrend zijnen eigen godsdienst, of eenigermaate toegedaan ware aan den verkeerden godsdienst, of aan de zondige gewoonten en leefwijze der zulken, die buiten zijn. Neen ; wil een Christen wijslijk bij de genen, die buiten zijn, wandelen, hij moet, op zijne eigen zielsbehoudenis bedacht , zoo wel de zuiverheid van zijn geweeten ,. als de welvoegelijkheid in het oog houden. .Hij mag de weereld in dit deel gansch niet gelijkvormig zijn; nooit mag hij, ten gevalle van dwaaze afgodendienaars, rooken voor een ftandbeeld, al geeft men zelfs voor , dat het maar eene burgerlijke daad van gehoorzaamheid aan den keizer zij. Nooit mag hij den gezegenden Jefus lasteren , al dwingt hem een woe. dende Saul met Hagen'cn bedreigingen daartoe. Nooit mag hij de "fchouwburgen, de bacchusfcesten en andere uitgietingen van overdaadig. hcjd navolgen, al is het, dat de weereld zich be- /  over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. 185 bevreemdt $ cn hem daarom als eenen haater en vijand van hetmenschlijk genacht aanziet.— Eindelijk, zal een Christen wijslijk wandelen, bij de genen, die buiten zijn, hij. moet zich zorgvuldig toeleggen , om alles van zijne zijde te doen, wat met een goed geweeten bcftaanbaar is om zijnen naasten te gewinnen. Algemeene mcnschlievendheid moet hij doen blijken, opdat de godsdienst der Christenen als weldaadig erkend worde, bij de vijanden zelf. In . zekere mindere omitandigheden moet hij, fchoon met bedachtzaamheid, allen alles zijn, den jooden als een jood, den grieken als een gnek, opdat hij eenigen daarvan gewinne. Wil hij zijnen naasten overtuigen , hij moet niet beginnen met het zwaarfte en onbegrijpehjklte, maar van het meer bevattelijke tot het meer verhevene overgaan. Hij moet zekere dingen, waarvoor men niet ten eeritcn vatbaar is, ook niet in de en-fte plaats zetten , maar trapswijze de aandacht derwaard heenleiden. Hij moet al zoo veel door zijnen wandel tot een voorbeeld trachten te zijn, en poogen te ftichten, als hij tracht door leer cn.woorden te onderwijzen. Kortom, hij moet,als een wijze, tijd en wijze weeten, en fteeds gedachtig zijn , dat niets meer invloed heeft, dan een voorbeeldig en godzalig gedrag, volgends het bekend en zeer waarachtig fpreekwoord: V/oorden wekken, maar voorbeelden trekken. Dit alles, cn nog veel meer, ligt er in die vermaaning: Wandelt met wijsheid bij de genen die buiten zijn. Hoe noodig was deze vermaaning des Apostels, hoe betaamelijk en tijdig! Maar tevens hoe moeilijk en bezwaarlijk was dezelve, hoe ligt konden de Christenen hier, of ter rech. M 5 tc->  i86 LEERREDE te-, of ter flinkezijde afwijken! Hoe moeilijk was het, door de menigte van verpligtingen , geene van dezelve verbij te zien, of alles wel uit ééntehouden, en ten behoorlijken tijde te doen! En wijl de Apostel dit door den Geest inzag, en bij ervaarenis uit zijne eigen ontmoetingen geleerd had, zoo wist hij ook, dat men alles niet ten allen tijde doen konde. Hierom geeft hij ook, als een nuttig middel, ter beoefening van het aanbevoolene, aan de hand, dat de Christenen op' eene wijze beftuuring en befteeding van den tijd hadden achttencemen. Wandelt, zegt hij, met wijsheid hij de genen die huiten zijn, den bekwaamen tijd uitkoopende. De fpreekwijze van den tijd uittekoopen, is ontleend van zulken , die handel drijven in kostbaare dingen, en zegt, of den tijd wel te befteeden , met wijs overleg, gelijk het zoo Efez. V: 6. genoomen wordt, of den tijd uitrekken, fleepende houden, en, door voorzichtige gedraagingen , alle ontijdige verhinderingen, zoo veel mogelijk is, beletten. Zoo bezigen de LXX. deze uitdrukking Dan. II: vs. 8. daar de koning van Babel tot zijne waarzeggers en tooveraars zegt: Ik weet vastlijk dat gijlieden den tijd uitkoopt, dat is uitrekt en fleepende houdt. — Welke beteekenis hier wel het meest gelden moest, is bij de uitleggers bedenkelijk, te meer, daar de Apostel niet flechts fpreekt van den tijd uittekoopen, maar de uitdrukking van bekwaamen tijd bezigt. Men vindt er naamlijk , die meenen , dat de Apostel bepaaldlijk ooge op de inwinning van jooden en heidenen , en daar toe beveele de bekwaamfte gelegenheden  over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. 187 den in acht te neemen. Anderen denken , dat Paulus zeggen wil, dat de Kolosfers, door een verftandig gedrag omtrend jooden en heidenen, de bekwaame gelegenheden, om met vrede onder hun volk te woonen, moesten zoeken aan de hand te houden. En na dat elk hier denkt, vat men dan de fpreekwijze meer in den eeriten of tweeden zin. Wij voor ons meenen, dat Paulus les algemeener zij, en betrekking hebbe op al dat gene, wat wij tot het voorzichtig wandelen bij de genen, die buiten waren, gebragt hebben. En dat dan de Apostel, met dit uitkoopen van den bekwaamen tijd, den Kolosferen drie voornaame zaaken hebbe aanbevoolen. In de eerfte plaats, dat de Christenen op den tijd zorgvuldig te letten hadden , om dien nuttig en vruchtbaar te befteeden. Zeker, niets is kostelijker dan de tijd. Snel fchiet dezelve verbij, en de verbijgevloogcn tijd kan door niets wederom verkreegen worden. Daarbij zijn er zo© veele zaaken en omftandigheden in de weereld, die onze oplettendheid vorderen, dat elk, die nabij zijn hart leeft, nimmer met den tijd behoeft verlegen te zijn, maar fteeds ftof van klagten vindt, dat de tijd hem te kort valt. Dit wil Paulus, dat de Christenen wel bedenken zullen, en overzulks, den tijd kostelijk achtende, zich onthouden zouden van al dat gene, waardoor dezelve verbeuzeld en onnuttelijk aangelegd wordt, en, in tegendeel, elk uur , elk oogenblik dierbaar achtende, tot iets nuttelijks en wezenlijks zouden trachten aanteleggen en te befteeden. — ln de tweede plaats, den bekwaamen tijd uittekoopen, zal zeggen, eene wijze ordening en fchik-  iS8 LEERREDE king te maaken, om, tot al het gene men te doen heeft, eenen genoegzaamen tijd te vinden. Het is niet genoeg, -dat een Christen altijd iets nuttigs doe, maar hij moet ook het nuttige trachten te doen op den behoorlijken tijd. Men kan ook zelfs , door al te veel tijd aan fommige nuttige dingen- te befteeden, gewigtige pligten nalaaten, of daarin al te overhaastend zijn, en dus zich daar mede bezondigen. Een Christen behoort daarom een wijs overleg te maaken omtrend zijnen tijd en zijn werk. Hij behoort bij- die fchikking in acht te neemen, wat nu, en wat daarna te doen. Zonder dit zal alles in verwarring loopen, en of geheel weinig uitgevoerd , of ten minften fommige zaaken niet naar verëisch van derzelver belang uitgevoerd worden. — Eindelijk , den bekwaamen tijd uittekoopen, zal influiten, met oplettendheid en ijver zich van aangebooden gelegenheden , die fomtijds zelden, of nimmer zich weder zoo gunftig voordoen , een getrouw en greetig gebruik te maaken. Te weeten, er doen zich fomtijds in onzen leeftijd eenige gevallen op , waarin de Voorzienigheid eene zeer gunftige gelegenheid opent, om werkzaam te zijn , ter bevordering van zekere aangelegen zaaken en onderwerpen. Zulke gelegenheden verfchaft de Heer ons niet altijd, maar flechts nu of dan; en zelfs koomen fommigen ons flechts éénmaal in ons leeven voor. Zoo men dan onoplettend is op het wel aangrijpen van de voorkoomende gelegenhcdeu , zoo beklaagt men zicb. van achteren grootlijks, dat men niet oplettende was; doch dat beklag is clan , helaas ! veelal vruchtloos. De tijd is verbij, en de gelegenheid  oveS. KOLOSSENSEN IV: 5,6. 1S9 beid vervloogen. Dit wil de Apostel, dat de Kolosfers bedenken zouden ; zij moesten den bekwaamen tijd uitkoopen , aangebooden gelegenheden, om wezenlijk nuttig te zijn, al was het dan met befchikking van andere dingen , ten behoorlijken tijde aangrijpen,, en zich geene van die dierbaare ftonden, vruchtloos, en zonder daarvan gebruik te maaken , laaten ontglippen. '} ... Maar welk een verband heeft nu deze herinnering met de voorgaande? Zulk een verband* dat de Apostel hier de wijze, waarop, of lieve* het middel, waardoor de Kolosiënfen tot het eerfte zouden kunnen in ftaat gefteld worden, aantoont. En zeker , om zich op de gezegde wijze verftandigen wijs omtrend de genen, die buiten waren, aanteitellen , was het noodig, den bekwaamen tijd uittekoopen. In de eerfte plaats, zeiden wij , dat tot het uitkoopen van den bekwaamen tijd, in het gemeen, behoore, wel te overdenken, hoe dierbaar de tijd zij, en hoe noodig het zij dien wel te befteeden. Maar hoe zeer is dit met noodig, zal men wijslijk wandelen, bij de genen die buiten zijn! Verkeerendc in bet midden van ongeloovigen , of van zulken, die tot onzen godsdienst niet behooren, zoo wordt men al ligt in verzoeking gebragt, tot het bijwoonen van zekere gezelfchappen , die eene op zichzelven niet ongeoorloofde uitfpanning geeven kunnen, die dus zouden kunnen fchijnen zoo kwaad niet te zijn. Dan, let men naauwkeurig op, hoe het daar gemeenlijk toegaat , men bemerkt dan, dat zij al veel van onzen tijd wegneemen, en ligtlijk tot verijdeling of verltrooijing van het ö ge-  j9o LEERREDE gemoed dienen kunnen. Een Christen, die de waardij van den kostelijken tijd in acht neemt, zal bij zichzelven denken : al ware er geene andere zonde in , dan de onnutte en vruchtlooze verkwisting van tijd, dien ik beter en nuttiger had kunnen befteeden , zoo ben ik verpligt mij daarvan te onthouden , en dus veel meer nog, wanneer ik bemerk, dat, met dit verbeufelen van den tijd, tevens eene verijdeling en verdarteh'ng van mijn gemoed gepaard gaat, 2oo dat, of mijn godsdienst , of ten minften de gezetheid van mijn gemoed , daarbij zou kunnen lijden. In de tweede plaats: die recht op den tijd achtneemt, zeiden wij , die tracht tot eiken pligt, waartoe hij geroepen wordt, eenen behoorlijken tijd aftezonderen. Maar, hoe noodig is dit vooral ook dan, wanneer men geroepen wordt, om met wijsheid te verkeeren onder ongeloovigen , of zulken die buiten zijn ? Maakt men toch geene wijze fchikking omtrend tijd en werk, men zal rasch nalaatig bevonden worden in het een of ander. Is men zeer gezet op het godsdienftige : de pligten, die tot het gemeene leeven behooren, zullen er bij lijden; is men, in tegendeel , zeer gezet op zijn uitwendig beroep : de gezette waarneeming van den openbaaren of bijzonderen godsdienst zal er bij lijden. Maar wat men ook verönachtzaame, men zal gewislijk ergernis geeven aan zulken, die buiten zijn , wanneer zij zulks bemerken. Laat men de pligten van zijn beroep of gezellig leeven na, of handelt men daarin flap en als bij verfnelling; de ongeloovige zal dit aan den godsdienst wijten. En zeker de godsdienst, die  i94 LEERREDE doeld, is geenszins gelegen in eene laffe vlet-, taal, waardoor men zijnen naasten in het aangezicht prijst, het zij door zijne deugden boven waarde te verheffen, het zij door eene verbloeming en bemanteling zijner gebreken. Ook beftaat deze aangenaamheid geenszins in zekere öpgefmukte taalfieraaden , waardoor men van het eenvoudige, dac in de famenleeving behoort te heerfchen, afwijkt, en altoos met eene gemaakte deftigheid fpreekt, als of men een openbaar redenaar ware. Waarlijk, die in deze dingen aangenaamheid vindt heeft eenen zeer bedorven fmaak, en toont weinig te weeten wat het eenvoudig en natuurlijk fchoon zij, en hoe aantrekkelijk eene welingerichte rede zij, waarin woorden en zaaken aan êlkanderen beantwoorden. — Maar de aangenaamheid, hier bedoeld, is die eenvoudige , oprechte en onbedwongen bevalligheid in taal en woorden, waardoor men de gedachten van zijn hart zoo aan den naasten mededeelt, dat onze rede niets verveelends hebbe, maar in tegendeel gcfchikt zij, om oor cn aandacht, op eene ongezochte wijze, aantedoen, en te doen gebonden'blijven. Ook behoort tot deze aangenaamheid die lieftaalige vriend lijk. heid , waardoor men zich van alle bitfche , ftuurfche en den naasten fteckende bewoordingen onthoudt, maar in tegendeel, ook dan zelfs, als men van hem verfehilt, of hem, ten zijnen nutte,onaangenaame zaaken zeggen moet, zulks zoo inricht , dat in de bewoordingen alle gemaatigdheid, zachtheid en befcheidenheid doorftraale. Doch wijl de Apostel wist, dat de mensch zeer ligt van het eene uiterfte in het andere valt»  over KOLOSSÉNSEN IV: 5, 6- $| valt, én dus ook in de géfprekken, door eene kwalijk beftuurde zucht om aangenaam te zijn, zeer ligt bet laage en laffe in de rede de overhand zou kunnen neemen , zoo beveelt hij bij de aangenaamheid ook tevens de deftigheid wel in achtte houden. Uw woord zij in aangenaamheid met zout bifprengdi — Zout, weeten wij , is doorgaands een zinbeeld van wijsheid; dus is eene rede, die met zout hefprengd is, zulk eene rede, die aan het gehemelte van eenen, die de redenen wel weet te proeven , fmaak geeft,! Maar met welk een zout moet de rede hefprengd zijn? Moet het een bijtend zout Van ftcekende fcherts, of lherpcnde bitterheid zijn?— Neen — Zeer zeldzaam zijn de gelegenheden, waarin men, eenige greinen van dit zout gebruiken mag. Wat dan? Het moet het zout der wijsheid zijn. En wanneer is onze rede daarmede befprengd ? j. Dan , wanneer bij de aangenaamheid van woorden ook deftigheid en gewigt van zaaken gepaard is, zoo dat de inhoud van het gefprek fteeds over iets nuttigs, aangelegens en ftichtelijks loopt. 2. Dan , wanneer onze taal zulk eene mengeling van het aangenaame en deftige heeft, dat alle boersehheid, lompheid en onbefchaafdheid, aan dch eenen kant, en alle laag* beid, lafheid en onfrnaaklijkheid, aan den anderen kant, geweerd worde. — In één woord, wanneer het zoete cn aangenaame met het nuttige , zoo in de zaaken waarover, als in de bewoordingen , waarmede men zijne gefprekkcri inricht, zoo getemperd is , dat noch gemaaktheid , noch lafheid en laagheid in onze rede* voeringen op eenigerleie wijze doorfteeke. Zulk eene aangenaame, en met zout befpren?» Na déT  ibS LEERREDÊ de wijsheid in het fpreeken leert dc Apostel, dat ten allen tijde behoort plaats te hebben. UV woord, zegt hij &, zij dus ten allen tijde. En zeker , zoo behoort het té zijn, het^ zij, dat wij over godsdienftige, het zij dat wij over burgerlijke zaaken fpreeken ; het zij dat wij met vrienden, het zij dat wij met vijanden te doefi hebben; het zij dat wij onder onze huisgenooten ons alleen bevinden, het zij dat wij met anderen vah ohze medeburgers in gefprek zijn: Een Christen behoort altijd te vermijden al wal faag en laf is, en al wat boersch, oribeleefd en hitter kan genoemd worden. ' . En vraagt men waarom? De text zelf zal het ons keren, opdat gij , zegt dé Apostel, moj Zeeten, Hoe gij eenen iegeli^en te antwoorden hein. H wi zeggen: daaröm hebt gij u te bevlijtigen od eene betamelijke beftuüring van mond ch ton', opdat gij, bij alle voorkoomende geleSeden , waarin Inen u tot verantwoording fan uwe Voorden of daaden zou willen , roeien en vrijmoedigheid , cn tevens vercischte Sfchiktheid hebben moogt , om eenen legehji L mar véreisch te antwoorden. %l%^Mbrmemm^ dat de Chris, tenen welligt in gevallen zouden kunnen gebragt worden , waarin zij tot verantwoording van Cne woorden of gedraagingen zouoen geroehunne wooru & djt hadden zn te wach- fen Tndtn zi7zich getrouwlijk als Christenen, volinds de voorfchriften van hunnen gezegen. rnSTodsdienst, aanfteldem- De jooden en heidenen konden niet, dan met een fdorc van SS én bevreemding, zien, hoe zij zich van hun onderfcheidden in leevensgedrag en ze-  over KOLOSSENSEN IV: j? 6". m den. Dit zou gewislijk den naijver en de boosheid van fommigen opwekken, terwijl anderen, zelfs uit een beginfel van lust tot onderzoek, of uit twistgierigheid , hen 'deswegens zouden aanvallen en onder vraagen. ■—' ja 'het zou zelfs daartoe koornen , wanneer het christendom doorbrak, dat zij wel eens voor overheden en ftadhouders gefteld zouden worden. — Dit hadden de Kolosfers des te meer te wachten, nadien de vijanden der waarheid, die zich onder hun opdeeden, niet nalaaten zouden, wanneer zij tegenftand ontmoetten, allerleie lasteringen en valfche befchuldigingen tegen de waare Christenen uittcbraaken. Om nu in alle deze gevallen beftand te zijn ? was noodig, dat zij fteeds daarop gezet waren, dat hun woord ih aangenaamheid met zout hefprengd ware. Namen zij tóch deze les wel in acht, dan zouden zij i. den vijanden de gelegenheid affnijden, om hen met waarheid, wegens onvoorzichtige en onbedachte uitdrukkingen, te kunnen befchaamd maaken. 2. Zij zouden, daarteboven, zekere geoefendheid en bekwaamheid verkrijgen , om , in alle voorkoomende gevallen", zich te wachten van alle drifl; en onbedachtzaamheid, of van zulk eene wijze van voorftel, die, fchoph zij al recht is, nochtans, wegens haare laagheid, de zaak van God meer nadeel dan voordeel doet. 3. Ja, deze les, wel betracht, zqü het veel ep onnoodig fpreeken merkelijk befnoeien , en, in tegendeel, eene zekere bekwaamheid doen 'bekoomen, om in alle gevallen kort, zinrijk, aangenaam cn treffend te fpreeken, — Zaaken, gewis', die voor de eer van den godsdienst zeer bevorderlijk zijn, 'N'3 ' 'en  \93 LEERREDE en geen gering vereischte uitmaaken in zult' •eenen , die zich onder ongeloovigen wijslijk aanftellen en gcdraagen wil. Zoo wijs, zoo godvruchtig beftuurde de Apostel de Kolosfers, ten einde zij, en in gedraagirigen, en in woorden, jegens de ongeloovigen, die van de gemcenfchap des christendoms verwijderd blecvcn , op ccne betaamelijke wijze 'Zich gedraagen zouden. Ik zie niet, dat er iets tot verklaaring verder noodig zij, want de be'taamelijkheid van alle dc opgegeeven beftuurin'gcnftraalt, dunkt mij, elkeen vanzelf in het oog. Alleen zijn er twee bedenkingen, die mogelijk bij iemand zouden kunnen opkoomen, en die ik daaröm met weinigen moet wegnecmen. De eerfte is deze: „Waarom ftapelt de Apoz„ tel zoo pligten op pligten , zonder t'usfchen „ beide den Kolosferen te herinneren hun diep onvermogen daartoe, én dc hoodzaaklijkheid „ van den invloed van Gods Geest , tot eere „ rechte betrachting dcrzelveV" Ikantwooul: de Apostelen houden dien voet, omdat zij het pligtvermaanend gedeelte hunner brieven afleiden uit de verzoeningsleer , en dus de hooge noodzaaklijkheid der genade voorönderftellcn. -—■ Daarbij heeft Paulus cok vooraf, in het voorftel van de pligten zelf, genoegzaam de noodzaaklijkhcid des Geestes aangetoond. Leest maar Zijne gebeden en" dankzeggingen, in het eerfte hoofddeel;'let op de vermaaning, die wij vin* den vs- 17 des voorigen hoofddecJs ; ja wat geeft de vermaaning tot een fterk en aanhoudend gebod , die in dit hoofddeel zelf voorkoorm , anders te kennen, dan dat Paulus nog daartcboven, 'aan het flot van den brief , de hpo-  over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. 199 hooge noodzaaklijkheid van 's Hemels bijftand herinnert, zeggende: De genade zij met u,Amen. Eene tweede bedenking is deze: ,, Waarom , beveelt Paulus den Kolosferen zich op eene " bekwaamheid van fpreeken, in voorkoomen„' de gevallen, toeteleggen ? Heeft dan de Heer „ Jefus niet tot zijne discipelen gezegd , dat , zij bij zichzelven niet overleggen moesten, 5, wat zij fpreeken zouden, wijl het hun in die uure zou gegeeven worden te fpreeken ?" Ik antwoord: j. Het zou, vooreerst, bedenkelijk kunnen zijn , of en in hoe verre die belofte van. den Heer Jefus aan alle geloovigen geldt. — Zij heeft zeker toch haar eerfte opzicht op hun, die, als openbaare leeraars der kerk, door den Geest der onfeilbaarheid geleid zouden worden. Maar, 2. fchoon die belofte ook, in eenen zekeren zin , allen geloovigen raakt, dat wij niet tcenfpreeken, maar zeker denken, zoo fluit die belofte, zoo min als eenige andere toezegging, het betaamelijk middelgebruik niet ten eenemaal uit. Neen , de Heiland wil daar alleen tegen eeri al te angstvallig en moedloos opzien den zijnen wapenen ; hiertegen bemoedigt hij hen met de belofte van den Geest; maar dit neemt niet weg, dat een Christen zich doorgaands zoo te gedraagen hebbe, dat hij zich wachte van alle onvoorzichtigheden , en op eene betaamelijke wijze toeruste,om, onderopzien tot den Heer, van wien wij in alles afhangen, bij alle voorkoomende gelegenheden , de belangen van het christendom , op eene deftige en aangenaame Wijze, te kunnen verdeedigep. TOE- N 4  sio LEERREDE ovek KOLOSS. IV: 5, 6. treuren, en bij den gezegenden Verlosfer vergeevende en geneezende genade aanhoudend te zoeken. — Wat ik u dan bidden mag, ftaat er naar, in de kracht en mogendheid des Heeren5 gaat ernftig , en van ftuk tot ftuk naar, hoe uw beftaan en gedrag zij, ten aanzien van die dingen , die wij u voorgefteld hebben; zoekt diep in uw gebrek intedringenbeziet de fehulden en gebreken als groote ondankbaarheden tegeir God 5 beziet die zoo van nabij, dat uwe ziel aan het bloeden geraake. Tracht echter alleen niet te blijven ftaaröogen op al het gebrek, maar ziet ook op den gezegenden Middelaar, die, gelijk Hij in alle betrekkingen ook volmaakt getrouw was, vergeeving en geneezing voor u verworven heeft. 'Ziet niet moedloos op uw eigen onvermogen en krachtJoosheid neder,maar denkt, ter uwer bemoediging, hoe toereikend de hulp zij, die u bij den verworven Geest befteld is. Vlugt ootmoedig en eerbiedig tot dien Geest; legt u voor zijne invloeden open, en tracht zoo, in 's Heeren kracht, meer getrouw gemaakt te worden aan alle de gewigtige bijzonderheden van uwén pligt. Ik eindig met deiï wensch van den Apostel Judas : Hem nu , die magtig is u van jïruikelen te bewaaren, en onftraffetifk te ftellen veer zijne heerlijkheid in vreugde , den alleen wijzen God onzen Zaligmaaker zij heerlijkheid en majefteity kracht en magt- beide nu en m alle eeuwigheid. Amen. ACT-  212- LEERREDE ook van de gemeente der Laodicenfen te laaten leezen: herinnerende tevens, dat de Kolosfers hadden zorg te draagen, dat zij ook eenen zekeren brief, die uit Laodicea gefchreeven was, ter leezing bekwamen; ook dat zij aan zekeren euangeliedienaar Ar chippus eene tijdige herinnering, om zijnen dienst te vervullen, geeven moesten, van vers 15—17. 4. Waarop dan eindelijk Paulus, met zijne gewoone onderteekening en zegengroet eindigt , na alvoorens de gemeente tot een christelijk aandenken aan zijne banden opgewekt te hebben, in het laatfte vers.— Het zijn deze vier Hukken, die wij nu nog moeten verhandelen: zullende wij thands het eerfte overweegen, waarin het geenszins aan gelegenheid tot nuttige overdenkingen ontbreekcn zal. De Heer geeve daartoe zijnen genadigen invloed! Amenl II. A. Ik zal kortlijk den zin van des Apostels gezegden toelichten, en dan eenige nuttige lesfen en algemeene aanmerkingen daaruit afleiden. In het verklaarend gedeelte zal ik, den text op het voetfpoor volgende, eerst het gene Paulus , in het 7de en 8fie vers, noopends de zending van eenen zekeren Tychicus vermeldt, en dan, ten aanzien van Onejimus, daarbij voegt, overweegen. f*. Wat het bericht omtrend Tychicus aangaat j het zal niet ondienftig zijn, dat wij het gene de Apostel omtrend dezen man bericht, kortelijk nagaan. Wat zijn naam Tychicus aangaat, deze ftamt af van het woord ló%*i , dat geval of geluk beteekent; het zij dat zijne ouders hem dien naam ge-  ©ver KOLOSSENSEN IV: 7-9. 213 gegeeven hebben , om dat zij zich veel goeds van hem beloofden; het zij dat mogelijk zijne geboorte ongedacht, en als toevallig fcheen; het zij dat hem'die naam naderhand om eenige andere reden gegeeven zij. Dit is zeker, dezelve doet ons voor het naafte denken, dat hij een Griek was, en dus waarfchijnlijk van Sicidenfche afkoomst. Het gene zijn naam waarfchijnlijk maakt, wordt ons nader bekend , niet alleen daaruit, dat Paulus in het verband hem onderfcheidt van Ariftarclms, Marcus en Jefus bijgenaamd Justus, die uit de befnijdenis waren, maar ook, wijl ons zoo duidelijk, Hand. XX: 4. gemeld wordt, dat hij uit Afia, dat is uit klein Afia, waartoe Griekenland behoort, afkoomftig was. De meest ,gewoone gedachte is , dat hij een Efezier van geboorte zou geweest zijn; dan noopends zijne bekeering en verandering wordt ons nergens opzetlijk bericht gegeeven, fchoon meermaalen van hem in de heilige bladeren, inzonderheid in de brieven van Paulus, melding gefchiedt. Overal , waar van hem gefprooken wordt, wordt doorgaands met lof aan hem gedacht, doch nergens wordt hem een vollediger en uitvoeriger getuigenis gegeeven, dan hier in mijnen text, waarin de Apostel drie zeer uitneemende dingen van hem meldt. — Het eerfte is dat deze Tychicus was een geliefd broeder. Deze eertijtel geeft hem de Apostel, om daardoor 's mans gemeenfehap aan het waare geloof der Christenen uittedrukken. Hij was een broeder, niet alleen in den algemeenen zin, zoo verre men allen, die de leer van het euangelie belijden, broeders en zusters noemt, maar hij was O 3 het  ïi8 LEERREDE ker de beste. Paulus korte ltijl zou hi&r anders buiten reden langdraadig zijn , en in een onnoodig herhaal van woorden vallen; de meeste en beste affchriften begunftigen ook onze leezing. — Alleen verdient het onze opmerking, waarom Paulus zich van die wijze van fpreeken bediene, die wij hier vinden. Waarom zegt hij niet maar eenvoudig: Hij zal ook naar uwe zaaien verneemen. Dan, met wijsheid gefchiedt zulks, De Apostel zond Tychicus, om eene plegtige zoogenaamde Kerkenbezoeking te doen ; hij zou koomen in den naam en het gezag des Apostels, om omtrend alles naauwkeurig onderzoek te doen. In dit karakter wilde Paulus, dat men hem eerbiedigen en ontvangen zoude. Hiertoe had hij dan eenen geloofsbrief noodig , en dezen geeft Paulus hem hier in de volkoomenfte orde. Trouwens, dat wij geen minder denkbeeld , dan het gene ik gemeld heb, van deze bezending vormen moeten, kan men afneemen r. uit de verre reis , die Tychicus uit Rome naar de Kolosfers doen moest. Wie kan denken, dat, ter voldoening van des Apostels nieuwsgierigheid, omtrend mindere zaaken, een ook, trapswijze en langs zoo meer, het leeven geheel buiten zichzelven eeniglijk in Christus zoeken. Hij is geen waar en oprecht broeder van Paulus,en van de waare godvruchtigen, die met hem niet van harte zeggen kan: Niet heb* bende, mijne gerechtigheid, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, is mijn eenig uitzicht, en het fteunpunt van mijn hart. Zoekt gij dan rust bij uzelven, in uwe eerlijkheid, deugdzaamheid, en in uw goed hart5 zoekt gij heimelijk uwe verantwoording voor God in uwe verootmoediging, traanen , gebeden en goede voorneemens; kunt gij daarmede uwe zielen nog al wel paaien en te vrede ftellen , buiten Christus; of zoekt gij die, tot eenen grond van uw vertrouwen op Jefus, zelf te leggen; gelooft mij, waardfte Vrienden! gij bedriegt u, wanneer gij u inbeeldt waare Christenen , broeders en zusters der geloovigen in den Heer te zijn. Zijt gij van eenen vijand een vriend, van eenen vreemdeling een broeder geworden, dan moet uwe ziel de broeders ook innig als broeders liefhebben, cn dan moet het uwe zielskeus zijn met Ruth te zeggen: Uw God is mij:: God, uw  238 LEERREDE uw volk mijn volk. Gij moet innige betrekking kennen en gevoelen voor het waare volk van God; gij moet hen beminnen, omdat God hen bemint, en omdat zij God liefhebben; en hoe tederder, ootmoediger en nederiger zij leeven, / des te dierbaarder moeten zij bij u gefchat worden. Is het nu zoo met u, dat gij inwendig eene innerlijke gekantheid gevoelt tegen het waare volk van God; zijn die verachte fakkels in uwe oogen, als zij naar de weereld niet aanzienlijk zijn; verkiest gij liever het gezelfchap van lieden , die uit en van de weereld denken, fpreeken en handelen; zijn u vooral tedere, gezette vroomen onverdraagelijk ; befpiedt gij de gebreken der vroomen met lust; koestert gij uwe zorgeloosheid met het denkbeeld van de gebreken der heiligen; en is het u tot eenen aanftoot, te hooren, dat God wel eens de flcchtften, de geringften en onaanzienlijkften , ja de booste en grouwelijkfte menfehen verkiest en te recht brengt; o! gelooft mij, vrienden! gij zijt dan nog geene broeders en zusters van het echte volk van God; neen , gij behoort of tot den rang der lieden dezer weereld, of tot het geflacht, waarvan Salomon zegt: dat zij rein zijn in hunne oogen , maar van hunnen drek niet gewas- ■ fchen zijn. ■* 'f;t*t j» - Wat zegt uw gemoed nu, Toeh.! Wordt gij inwendig achterdochtig in uw hart, wegens dit voorftel? Of is het wat te naauw? Denkt gij: ftaat het zoo met de zaak, dan kan ik er met mede door? Ik bid u, in Gods naam, Iaat uwe vijandfehap niet toe, dat zij u met wrevel een voorftel zou doen verwerpen, dat zoo bevorderlijk tot uwe zalige ontnuchtering zou kun1 nert  over KOLOSSENSEN IV: 7—9. 239 nen zijn. Ik bid u , verdrijft de opkoomende bedenkingen niet, door toegeeven aan zorgeloosheid; maar bidt God veel meer, dat Hij uw gemoed bij het gehoorde bepaald houde, er u nader bij doe frilftaan, en het tot een beginfel van waarachtige bekeering gedijen doe. Zegt gij: „ Ik bemerk, helaas! dat ik nog on» „ bekeerd ben ; het ziet tot op dit oogenblik „ nog jammerlijk met mij uit; maar hoe zal ik „ toch eens veranderd en bekeerd worden ? ,, Och! hoe koom ik er toe!" Ik moet u zeggen: Is die vraag u ernst, denkt dan niet, dat het aan Gods zijde hoopeloos zij, neen zondaar,of zondaares! het euangelie opent eene deur der hoope. —- Ondertusfchen, het is van uw allergrootst belang, niet te rusten, tot dat gij waarlijk deel aan Gods genade ontvangen moogt. En is uwe ziel nu eenigzins geraakt, ik bid u, verzondigt Gods aankloppingen niet, door hoop op beter tijden, of door achter onmagt te Schuilen, of door te pleiten voor zekere , bij u geliefkoosde en voordeelige zonden, Tracht de zaak, in 's Heeren naam en kracht, van dit oogenblik aantevangen; breekt af alle die uitwendige zonden en gelegenheden tot zonden , die uwe banden maar te vaster maaken ; uw oog verfchoonë in dezen geene Delilaas. -— Maar, ten anderen, tracht een ruim begrip van Gods ontfermende zondaarsliefde'in Christus optevatten , en bedenkt daartoe dat aanminnig en zieluitlokkend woord: Zoo waarachtig als ik leef. zoo ik lust heb aan den dood des zondaars, maar daarin heb ik lust, dat hij zich bekeere en leeve. —< Begint,eindelijk,het werk niet in eigen kracht, maar keert u, zonder uitftel, zoo als gij zijt, tot  i4o LEERREDE tot Christus, en frneekt Hem, dat Hij u door' Zijnen Geest waarachtig vernieuwe , met zich en met zijn volk veréénige , en zoo tot zoonen en dochtercn van God, en tot broeders en zusters van Christus maake. B. Dan ik voorzie , dat mijne toeëigemng welligt veele bekommering in het hart van waarlijk oprechte zielen zou hebben kunnen geeven, en daarom acht ik het volftrekt noodig, mij wat nader met dezelve intelaaten; Sommigen zullen mogelijk gedacht hebben: „ lk heb gehoord, dat alle waare vroomen eene „ bevindelijke en leevendige kennis van hunne „ vloekwaardigheid en doemfchuld krijgen „ maar hieraan, vrees ik , hapert het mij; ik „ vrees dat ik nooit recht aan mijzelven be-„ kend gemaakt ben. — Mij dunkt daar ont„ breekt het mij aan; och wierd ik eens nader, „ krachtiger en leevendiger aan mijzelven ontdekt »" Gij, die deze bedenking maakt, hebt gij we! opgemerkt, dat ik gezegd heb: dat elk , die bekeerd wordt, eene toeneemende kennis aan zichzelven krijgt? Ik twijfel of dit wel altijd onder de Christenen behoorlijk opgemerkt wordt; en hieruit vloeit voord , dat men de ontdekking doorgaands alleen tot het eerfte werk. brengt, en dan verder maar van geloof en hei-ligmaaking fpreekt, terwijl juist het tegendeel plaats heeft. De waare armoede des geestesis brftendig toeneemend en bijblijvend. Het is: boe langer hoe armer, ellendiger en nietiger,— hoe langer hoe blinder , magtloozer en onge' fchikter bij onszelven te worden; en dit is een van de oogmerken, waartoe God, zelfs aan de verlosten , de wet zoo fcherp doet prediken.  a46 LEERREDE van dien heiligen, aan de geloovige Kolosferen, en wederom een ernftig verzoek des Apostels aan de gemeente, om ook van zijnentwege alleii in het gemeen, en zekere meer bekende vrienden in het bijzonder , te groeten!, — Denkt oij, dertusfehen niet, Geliefden ! dat ook deze ftof dor en fchraal zij. Neen zeker; zij zal eenen overvloed van aangenaame , nuttige en heilzaame overdenkingen uitleveren, gelijk gij bijde opening derzelve bemerken zult. II. Onze text verdeelt zich van zelf in twee voornaame hoofddeelen. — Eerst, moeten wij de groetenisfen inzien, welke Paulus, uit Hfföfti van eenige godvruchtige mannen, aan de .Kolosferen doet. — Dan, die groetenisfen, welke hij , van zijnentwege, beveelt te doen. Het eerfte is te vinden van vers 10 tot i;. belandere in het 15^ vers. A. Wat het 'eerfte ftuk aangaat, daarin houdt de Apostel deze orde, dat'hij eerst de gemeente groet, in naam van eenige uitmuntende mannen, die uit de joodert waren, vers 10 en rr. en dan groet hij hen in naam van anderen, die van eene heidenfche afkoomst waren, vers 12,' 13 en 14. K. Wat die mannen aangaat, die uit de befnijdenis waren, hiervan vermeldt de Apostel er drie, en hij geeft van elk hunner in het bijzonder, en daarna van die drie te famen, een ïoflijk getuigenis , dienende om hen bij de Kolosfers aanteprijzen , en hunne begroeting daardoor te aangenaamer te maaken. Dan, eer ik elk van deze drie mannen u nader doe bekend worden, zal het niet ondienftig zijn, vooraf omtrend de groetenisfen, die men door brieven aan  ■over KOLOSSENSEN IV: 10-15. %.\f aan vrienden en bekenden doet, en omtrend die vooral, die in dc brieven der Apostelen vermeld worden, iets in het gemeen te zeggen. Groetenisfen , in het gemeen befchouwd , zijn zekere bewijzen, die men iemand geeft omtrend onze liefderijke gezindheid te hemwaard. Wat is toch iemand groeten? Het zegt niet alken aan zulk eenen betuigen, dat men zijns gedachtig zij, maar het zegt vooral, dat men zijns ten goede gedcnke, en hem van harte alle mogelijk heil welmeenend toewenfche en toebidde. Het is wel waar, dat naar het zondig bederf, het welk zich in alle dingen inmengt, veele groetenisfen of met een geveinsd hart, of uit loutere pligtpleeging, zonder dat men recht bezeft, wat daarin gelegen zij, gedaan worden; dan dit neemt niet weg, dat het oorfpronglijk grondbeginfel, waaruit deze pligt gebooren is, niet zoude zijn, de liefde, die men tot zijnen cvcnmensch gevoelt , en dat over zulks van menfehen, die geleerd hebben, alle hunne daaden overëenkoomftig den wil van God interichten , dit goed en betaamelijk einde niet ten fterkften zou bedoeld worden. Althands in dat licht moeten wij, ongetwijfeld, de apostolifche groetenisfen vatten , gelijk uit de zegenwenfchingen, doorgaands daarmede vergezeld gaande, ten duidelijkften blijken kan. Ja zoo hebben wij ook zeker die begroetingen te vatten, welke telkens in onzen text voorkoomen. Men heeft er niet minder bij te verftaan, dan eene liefderijke betuiging van de goede gezindheid der genen, die deze begroetingen doen, aan en omtrend dezulken, aan wie zij gedaan worden $ en als zoo veele wenfehen en heilbeden 3 om al q4 dat  hs leerrede dat1 gene, dat de eeiïe vriend aan den anderen, de eene Christen aan den anderen, al wenfchende toehiddén, én voor hem begeere'n kan. Dit eens voor al opgemerkt zijnde, zullen wij nu te onbelemmerder'kunnen voordgaan.' De eerfte, wiens liefdegroet de Apostel aari de Kolosfers meldt, is Ariftafchüs,>:wèlken de Apostel zijnen medegevangeni "noemt. Ariftarchus was een' Macedoniër, uit Thesfalonika geboor7 tig, gelijk uit Hand. XIX: 29. en XX: 4. blijken kan. Hij was een getrouw mcdgezel cn reisgenoot van den Apostel, én had van hem niet willen wijken , ook toen hij te Rome iri banden kwam. Gelijk dan bok deze zijne verkleefdheid aan den Apostel waarichijhelijk dé reden geweest zij, dat hij, in een meerder of minder opzicht, mededeelgcnoot werd van des Apostels banden; waarom' Paulus hem ook zijnen medegevangen noemt. Ten ware men aan vroeger banden , die hij , om bet euangelie,reeds ondergaan had, denken wilde. Doch het eerstgenoemde ishetwaarfchijnelijkftc — Schoon zijn naam Van eene Griekfché afkoomst getuigt, zoo was hij echter, gelijk üit het vervolg blijkt, van joodfchén oorfprong; dan, hoe hij tot het* Christendom bekeerd zij, en welke zijne verdere lotgevallen' geweest zijn , daarvan' zwijgt de gewijde gefchiédenis geheel en al, cn bij andere kérklijke gefchicdfchrijvers is ook deswegen niets zékers te vinden. Wij gaan derhalven over tot den tweeden, genaamd Markus, den neef van Barnabas. Déze Markus is ongetwijfeld dezelfde, die Johannes, toegeriaamd Markus, Hand. XII: 12. genoemd wordt. Deze was een neef van Barnabas , en . x 1 dip  t5o LEERREDE Wij laaten ons in dit verfchil niet in, noch ook of hij dezelfde zij, van wien Petrus met lof gewaagt. Dit laatfte kan echter zeerwel zijn, aangemerkt dat deze Markus, wegens de huisvesting , die de dil'cipelen bij zijne fchoonmoeder hadden, bij Petrus wel bekend was, volgends Hand. XII. En mogelijk heeft hij zich, ter gelegenheid van des Apostels gevangenis, in de reizen, die Petrus deed, bij hem gevoegd. Althands dit is zeker, hij heeft zijnen misflag naderhand geheel en al uitgewischt, door een getrouw aankleeven en dienen der Apostelen, ook van Paulus, zelfs in zijne banden. Nu volgt van hun, die uit de befnijdenis waren , alleen nog Jefus gezegd Justus. De naam Jefus, weeten wij, was een eigen en zeer gewoone naam onder de jooden. Deze was ook de eigen naam, die zijne ouders hem gegeeven hadden. — Mogelijk alleen uit gewoonte, wijl het welligt eén geflachtnaam was. Dan, gelijk veele Jooden, onder Grieken of Romeinen verkeerende , eenen Griekfchen of Latijnfchen naam bij hunnen eigen naam voegden, of wel door anderen eenen bijnaam kreegen, zoo was ook deze Justus genaamd. i«Vtos ftaat er, dat latijn 5s, maar naar eene Griekfche uitfpraak geboo. gen. Het Latijnfche Justus nu zegt eenen rechtvaardigen, en het is te denken, dat deze man Justus bijgenaamd zij, wegens zijn voorbeeldig, eerlijk en godvruchtig karakter , waarin hij, of jn zijnen joodfehen ftaat, of na zijne bekeering, of mogelijk in beiden, uitgemunt heeft. Van dezen voortreffelijken man hebben wij niets ineer te melden, dan dat hij moet onderfcheiden worden van eenen Justus., genoemd Jofeph ■ Bar-  over KOLOSSENSEN IV: 10-15. Barfabas, die Hand. I: 23. vermeld wordt, als mede van dien Justus te Korinthen, bij wien Paulus herberg vond, Hoofdft. XVIII: 7. ' Dan, fchoon wij van dezen voortreflelijk.cn man verder niets afzonderlijk melden kunnen, zoo wordt hij in den gemeenen lof, dien Paulus aan alle dc drie mannen te famen geeft, mede ingeflooten ; en dat getuigenis moet ons van hem , van Ariftarchus en Markus alleruitneemendfte denkbeelden doen vormen. Deze drie alleen zijn mijne medearbeiders, zegt de Apostel, in het koningrijk van God , die mij tot eene vertroosting geweest zijn. — Men moet dit getuige, nis zoo niet verftaan , als of er niemand , behalven deze drie, te Rome, Paulus tot medehulp in het koningrijk van God , en tot vertroosting in zijne banden geweest waren. Het tegendeel blijkt uit het gene van Tychicus en Onefimus, in het voorige, van Epafras en anderen, in het vervolg'getuigd wordt. Maar hoe dan? Deze woorden moeten verftaan worden met betrekking tot de even voorgaan den : deze zijn uit de befnijdenis; en dan wil Paulus zeggen,'dat van de geloovigen uit de Jooden, geene anderen, dan deze drie alleen, hem te Rome geholpen hadden, in de uitbreiding van Gods koningrijk onder de heidenen, en dat ook geene, dan deze drie, hem merkelijk tot troost en önderfteuning in zijne banden geweest waren. — Vraagt men welke de reden hier van was ? Schoon er te Rome ongetwijfeld véele geloovigen , ook uit de befnijdenis waren , zoo waren veelen van hun echter niet geheel van allen Joodfchen zuurdeeg gezuiverd; maar weinigen zullen recht achter het geheim der waare euangelifche vrij;"heid  *5* LEERREDE heid geweest zijn ; en onder deze zal het den eenen aan moed, den anderen aan volftandigheid ontbrooken hebben, om Paulus bij te ftaan, en in de bediening des woords onder de heidenen , en in de gcmeenfchap aan zijn lijden. Meermaal klaagde Paulus, in zijne brieven, dat hij genoegzaam van allen verlaaten werd, en dat zij allen maar het hunne zochten, en niet 'het gene dat van Christus is. Ziet vooral onder anderen 2 Tim. IV: 10—16. Hetzelfde had ook hier'eenigzins plaats gehad, en wel uit meer dan 4éhe'reden, gelijk reeds getoond is. — Maar waartoe vermeldt Paulus dit? Zeker, op dat de gemeente deze drie uitmuntende mannen, die zöo zeer, boven anderen, in hunne liefde tot de eer Van Gods naam , en zucht voor de vertroosting des Apostels uitgemunt hadden, in eene welverdiende hoogachting houden", zich met hunne groetenis zeer vereerd vinden >, en , deed zich ten"ecnigen tijde gelegenheid óp, óm hun allen, of eenen hunner, blijken' van liefde en hoogachting te geeven, zij zulks met ijver en lust doen zouden. . Dan",' met zeer 'veel recht doet de groote kerkhervormer Luther hier aan de Roomschgczinden deze vraag :' Waarom vermeldt Paulus hier niets van Petrus? Is het waar, het genë zij leeren, dat deze voortreffelijke Apostel een groot aantal jaaren den bisfchoplijken zetel te' Rome bekleed had, hoe koomt het' dan , dat nergens, in dë vermelding van Paulus banden, van hem gewaagd wordt? Hoe koomt het, dat Paulus hem • hier volftrekt, nevens anderen, üitfluit van het getal der genen, die zijne medeftrijders ip het koningrijk van God, en zijne pi j.' 'iU: ; - - • ver*  over KOLOSSENSEN IV: 10-15. 25$ vertroosters in banden geweest zijn?Het beste, dat kundigen onder de Roomschgezinden hierop weeten te antwoorden, is, dat Petrus, als opperherder, nu en dan van Rome zich verwijderde, om de belangen van het algemeene Christendom. Maar wie voelt en tast niet, hoe koel deze uitvlugt zij, die de langduurigheid van Paulus gevangenis te Rome bedenkt; en dat niet alleen in dezen, maar in geenen van zijne andere brieven immer van Petrus, als medehelper tc Rome, melding gedaan wordt? Is dan Petrus, fchoon Opperpriester en Bisfchop, altoos van zijnen bisfchopszetel afwezig geweest? Zeker , hij moet weinig oordeelkunde bezitten, die deze gedachte als aanneemelijk en geloove]ijk belchouwen wil. 2. Dan , laat ons, van dezen uitflap , tot onzen text wederkeeren, en die groetenisfen, die uit naam van ettelijke geloofsgenooten uit de heidenen gefchiedden, in aanmerking neemen. De eerfte, van wicn Paulus gewaagt, en van wien hij het breed voerigfte fpreekt, is Epafras. — Epafras, diezelfde, van wien.wij breedvoerig, bij de verklaaring van het 7de vers des eerften hoofddeels, gefprooken hebben; bij welke gelegenheid wij, door meer dan ééne reden, getoond hebben , dat deze Epafras geenszins dezelfde zij, maar wel degelijk onderfcheiden van EpafrodUus, van wien in den brief aan de Filippiërs gewaagd wordt: — Onder de redenen voor deze gedachte hebben wij niet alleen het aanmerkelijk verfchil in de benoeming gefteld, maar vooral dit, dat Epafras, gelijk hier duidelijk gemeld wordt, uit de Kolosfers was, het gene van Epafroditus niet gemeld wordt; en  154 LEERREDE en dat hij, thands te Rome zijnde, niet wel» yoegelijk in den brief aan de Filippiërs kon ge. zegd worden tot hun gezonden tc zijn. — Bij die gelegenheid hebben wij ook reeds gehoord, hoe zeer de Apostel dezen man den Kolosferen aanprees , als een echt en getrouw eüangeliedienaar. Dan, hier zien tvij den Apostel dit andermaal, en wel met eene nog meerdere uitgebreidheid doen. Ongetwijfeld omdat dit ftuk niet genoeg onder het oog der Kolosferen kon gebragt worden, als zijnde van dien aart, dat het eenen onmiddelijken invloed had óp den grooten inhoud van dezen ganfchen brief, hoe meer de Kolosfers daarin bevestigd werden, dat Epafras een braaf en getrouw dienaar vari Jefus Christus was, als waaróm zij te meer dert arbeid diens waardigen mans in zegening gedenken moesten, en het Vöorfchrift der leer, het welk hij hun gegeeven had, als met een apostolisch zegel bekrachtigd, aanmerken. Trouwens , letten wij met eenige aandacht op de bijzonderheden, die de Apostel opgeeft, alles doet ons klaar bemerken, dat hij dit groote einde bedoelde. — Orri hunne liefde gaande të maaken, is het, in de eerfte plaats, met herhaaling: groet Epafras. Ook dient daartoe die uitdrukking : die uit de uwe is , uw land- en ftadgenóot , wil Paulus zeggen , — Epafras, die uw broeder, en van uwe maagfehap, zoo wel naar het vleesch , als naar den geest isj Epafras , op wien gij, Kolosfers ! zulk eene naauwe betrekking hebt, dat gij, even als de mannen van Juda tot David, zeggen kunt: ons vleesch en gebeente zijt gij. Doch dit is het eenige niet, Paulus wil den braai-  aöa LEERREDE Nadien nu de Apostolifche brieven tot geene anderen, dan die tot zekere gemeenten behoorden, riiaar ook tot die allen betrekking hadden, zoo dunkt mij, dat men deze Apostolifche groetenis ook in diezelfde ruimte vatten moetc, en 'het is ligt te begrijpen, waarom Paulus geene anderen verzocht te groeten, dan de broeders,, Anderen zouden toch in die groetcnis geen belang gerekend hebben, en Paulus kon ook daaiin, geene uitzondering maaken tusfehen broeders en broeders, nadien hij hij niemand aldaar van aangezicht of meer bijzonder bekend was, ten zij mogelijk bij dien, van wien ftraksgemeld wordt, Nymjas naamlijk , zoo die te Laodicea tehuis hoorde, en niet te Kolosfus of te Hierapolis, het gene vrij twijfelachtig is, nadien van dezen man, zoo veel ik weet,! nergens anders, dan op deze plaats, melding gedaan wordt. — Ik zeg van dezen man, en niet van deze vrouw, gelijk het beuzelachtig bijvoegfcl, bij deuitlegging 'van Ambrofius, denkelijk door eenen onkundigen , en , gelijk de bewoordingen zelf uitwijzen, bijgeloovigen monnik bijgedaan, te kennen geeft. Neen, Nymfas was een man, en, zoo het fchijnt , een man van eènig aanzien , dewijl van de gemeente ten -zijnen'huize gefproo» ken wordt. Hoe men dit te vatten hebben, is bij allen niet eveneens begreepen. Sommigen denken, dat de gemeente, het zij die der Kolosferen, het zij die der Laodicenfen, ten zijnen huize pleeg te vergaderen, Anderen meenen, dat zijne huisgenooten er door verftaan moeten worden. Nog is er, die uit deze en foortgelijke ftaalen, gelijk, onder anderen, uit het gene wij van de  over KOLÖSSENSEN IV: 10-15. 25? vindt een aantal, die zich in het gemeen bij de kerk, en bijzonder bij de hervormde kerk voegen. Men vindt er, die inzonderheid het gezelfchap en verkeer der waare godvreezenden zoeken. Maar ziet men op de beweegredenen,, die hen daartoe aandrijven, wel verre van zuiver en oprecht te zijn, zijn zij aller ver» foeielijkst. Sommigen der genen , die zich bij de kerk voegen, doen het flechts uit fleur en gewoonte, om aan zekere welvoeglijkheid te voldoen. Het is zoo de gewoonte, en het ftaat ook wel, dat men op zijnen tijd lidmaat worde; men wil zijne zaaken beginnen ; men wil in het huwelijk treeden; en wat nu ? De ouders of vrienden dringen aan: men moet eerst lidmaat zijn; men \rolgt dien drang op, of verkiest het zelf, maar menigmaal zonder de minfte kennis , veelmin met rechte indrukken te hebben van dat gene, ivat het is een lidmaat der gemeente des Heeren te zijn. — Anderen zijn nog fnooder in hunne bedoelingen. Men beoogt zich dus den toegang tot eerambten en voordeden te openen, of men vreest voor gebrek; om derhalven leevensönderhoud te genieten, wordt men lidmaat. — En ach! dat veelen dit maar niet volftrekt geveinsd deeden! Maar hoezeer is het te duchten, dat, als veelen naar het gevoelen van hun hart belijdenis zouden doen, zij veel liever tot de Remonftrantfche of eene andere, dan tot de Hervormde belijdenis zouden overgaan? — En is het zoo, ten aanzien van het meer openbaar zich voegen bij de kerk, het is ook zoo, ten aan-i zien van fommiger verkeer met de vroomen. Het is te vreezen, dat ook al eigenbelang, en be-  over KOLOSSENSEN IV: 10-15. 273 bèeld van Paulus en zijne medearbeiders zien, hoe wij de gemeenten van God .op onze har^ ten draagen moeten, zullen wij den naam van j, herders eft zielenzorgers eenigzins verdie,, nen " — Voorwaar, het is eene groote en gewenschte zaak, als leeraars zich bevlijtigen om liet woord van God zuiver, onvervalscht ën met ijver te prediken. Het is voor eene gemeenté allerwenfchelijkst, dat er - veele Epafraslën en Aristarchusfen zijn , die Christus, als de hdöp der heerlijkheid, recht klaar en övérreedend voördraageii. Maar Toeh:! dit is flechts een. gedeelte^, en geenszins het voörnaamfte van ons werk, uwe belangen Voor God te behartigen, uwe zielen op ónze zielen gebonden te hebben, voor ulieden te arbeiden, te ftrijden in het gebed;.en in alles te betoonert,ook met daaden, dat wij over ulieden met eenen ijver van God aangedaan zijn. Zoo te ftudeèren en te arbeiden, -— zoo uwe huizen te bezoeken, zoo uwe kindéren en anderen te onderwijzen ; — dit, dit is niet minder van belang, dan het openlijk prediken. En d ! hoe veel kopmen hierin , de besten zelfs,niet te kort ! Hoeveel genade hebben wij hiertoe niet noodig! — Ach! geliefden! wat wij n bidden mogen, gedenkt toch veel aan die dingen, die wij u, korten tijd geleeden, des aangaande, over de woorden van het ge. vers dezes hoofdftuks, op Uwe zielen gebonden hebben. 3. Uit dezen text kunnen rijke en vermogende Christenen, of ten minften zulken, die ruime wooningen hebben, zien, „ hoe zij hun„ ne opperzaalen en ruime vertrekken best f, befteeden en gebruiken kunnen/' Zeker, V. deel, S daar-  274 LEERREDE daaraan, dat zij, bij zekere gelegenheden, tót eene herberg of verblijfplaats voor de famenkoomften der heiligen dienen mogen. Indedaad, Christenen f wij leeven thands wel in geene tijden van verdrukking, wij behoeven onze huizen ook niet te geeven tot eene verborgen ■famenfchaaring van de geheele gemeente; het is ook niet zeer te prijzen, dat fommigen zich zoo van den openbaaren Godsdienst affcheiden , dat zij gezette famenkoomften aanrichten, juist op die tijden, wanneer de deuren van Gods huis voor elk eenen openftaan» Maar met dit al, moet niet alles, wat men heeft, den Heere geheiligd weezen, en is dat wel zoo, wanneer men zijne ruimfte vertrekken zoo alleen aan den driehoofdigen afgod toewijdt, dat er ter naauwer nood zon of maan in fchijnen mag, althands nooit een geboogen knie of gevouwen hand tot God in befpeurd wordt? Zou het niet beter zijn, tegen avondmaaltijden , bededagen , of bij andere gelegenheden: fomtijds daar eens 's Heeren volk, en zulken, die naar Sion vraagen , bijéénteroepen, daar famen God te looven , zijnen naam aanteroepen, en aan elks eeuwige belangen te arbeiden ï Zou dit althands niet veel beter zijn, dan die, of openlijk aan de weereld, de zonde, de ijdelheden, of, op zijn best, enkel aan praal en. pracht toetewijen en te befteeden. J. Laatstlijk, leert hier uit den text: „Chris,, tenen, die eerst beginnende zijn, en die dus „ nog ongeoefend zijn in 's Heeren wegen, of ,-, die in merkelijk gevaar, ftrijd en aanval des „ vijands zich bevinden, moeten zich gaarne „ door ouder en meer beproefde Christenen, ,y Of  ovër KOLOSSENSEN IV: 10-15. 375 of vroome leeraars laaten onderrichten, en j, deze moeten' ook dit werk met liefde, mee ?, gewilligheid en getrouwe voorzichtigheid vol„ vaardig ter hand neemen." ; Zeker, het is niet goed, als zwakke, eerstbeginnende of aangevochten zielen alle hunne zwaarigheden maar bij zichzelven fmooren. Een tijdig gebruikmaaken van een verftandig en godvruchtig Christen of leeraar zou fomtijds veele onnodige dubbingen voorkoomen kunnen. Dan, het is gansch niet om het even, met wien men raadpleegt, en nimmer moet men ook zoo van menfehen afhangen, dat men die boven of nevens den Heer Jefus zelf, en het onderwijs des Geestes ftelle. Neen, men moet, ondergefchikt aan den Heere en zijnen Geest, van de middelen als middelen gebruik maaken, en in dezen ook toezien, welk en hoedanig beftier men ontvangt. Dat met Gods woord ftrookt, moet men aanneemen, al is de perfoon , die het geeft, minder aanzienlijk. Maar al wat niet naar den bijbel is, moet men laaten vaaren, al werd het ook van den verstgevorderden in het Christendom gegeeven. En dit kan men, door aandachtig op Gods woord, en op de handelwijs en beftiering des Heilands en zijner Apostelen te letten, wel ontwaar worden; vooral wanneer men het gene gezegd wordt veel voor den Heer oprecht en onpar» tijdig bloot legt. En hieruit volgt van zelf, Wat de pligt der meer gevorderden zij: — Wel niet haastelijk iemand de handen opteleggen, of maar altoos zachte dingen te fpreeken; neen, wonden van liefhebbers Zijn wel eens getrouwer, dan kusS & fin-  276 LEERREDE fingen van haaters, die aftebidden zijn. — Maaf desniettemin moeten meer geoefenden en ouder Christenen zich wachten van alle heërschzucht, ftoute bepaalingen, en eigendunkelijke beltieringen, maar meer met den geest der liefde zoeken te werk te gaan, door het gekrookte riet niet nog meer te verbreeken, — Vooral hebben zij zich zeer te wachten van Christus voor zielen te verbergen , uit eene zoogenoemde voorzichtigheid , of den voordgang te belemmeren van zulken, die wel liepen. Neen, al wat tot nadere ontdekking, en het bevorderen van waaren ootmoed, aan den eenen kant, dienen kan, moet men getrouw opgeeven, maar niet minder aan de andere zijde, al wat uitlokken, de zielen aanmoedigen, en tot Jefus leiden kan. Zoo wordt men toch best voor zichzelven gebouwd, zoo wordt men vaster en meer en meer gegrondvest, volmaakter en Volkoomener in al den wil van God. En elk Christen, die dezen weg houdt, en aan anderen aanprijst, zal vinden, dat zij, die naar dezen regel wandelen, vrede en barmhartigheid genieten, met al het waare Israël van God. De Heer, die goed is, maake er ons famen toe bekwaam, door zijnen Heiligen Geest 1 Amen! ja Amen! ZES-  ZESTIGSTE LEERREDE, OVER KOLOSSENSEN IV: 16, 17. En wanneer deze zendbrief van u zal geleezen zijn, maakt dat zij ook in de gemeente der Laodicenfen geleezen worde, en dat ook gij dien leest die uit Laodicea gefchreeven is. En zegt Ar chippus: Ziet op de bediening, die gij tangenoomen hebt in den Heer, dat gij die vervult. I. /""^leen deel is 'er in den ganfehen bijbel, V_X dat niet op de eene of andere wijze, zijne nuttigheid heeft. Ja zulke Hukken uit Gods woord, die men, bij eene oppervlakkige befchouwing, minder gewigtig achten zou, bevatten, bij nader onderzoek, eenen rijken fchat van de allergewigtigfte bijzonderheden. Meermaal hebben wij dit reeds, bij de opening der woorden van dezen voortreffelijken brief, opgemerkt, en ik twijfel geen oogenblik, of het zal met de verklaaring van dat gedeelte, het welk wij thands te behandelen hebben, op dezelfde wijze gelegen zijn. Oppervlakkig befchouwd, zou men zeggen : wat ligt *er toch veel nuttigs voor het gemoed in dezen text? Dan, dezelve verklaard zijnde,zal het blijken , dat ook hier overvloedige voorraad ter leering en ftichting voorhanden zij. Paulus zijnen geheelen brief nu zullende befluiten, geeft nog vooraf, in dezen text, twee bijzondere bevelen, waarvan het eerfte betreft, S 3 het  2?8 LEERREDE het laaten leezen van dezen brief, aan die van Laodicea, en de zorg, die zij te draagenhadl den , om ook eenen zekeren brief, vandaar gefchreeven, te leezen. In het tweede beveelt de Apostel van zijnentwege, eene herinnering te doen van eenen zekeren Archippus, die bij de Kolosfers in eene zekere bediening gefteld was. Deze twee bijzonderheden zullen wij eerst; zoo veel noodig is; toelichten, dan zullen wij daaruit eenige aanmerkingen afleiden, die als met de hand tot de nadere toepasfing van onzen text leiden zullen; en tot deze drie hoofddeekn zal onze leerrede zich thands bepaaleh. Dé Heer geeve tot het eene en andere zijnen god» delijken zegen; Het zij zoo! II. A. N. Wat dan het eerfte betreft, of het bevel aan de Kolosferen gegeeven , in het j6e vers, dit is tweeledig, i. Zij moesten§ nadat zij den brief des Apostels geleezen hadden, dien ook aan de nabuurige gemeente der Laodicenfen laaten leezen. 2. Zij moesten zórg draagen, om ook zekeren brief, die uit Laodicea gefchreeven was, te leezen, —1 Noopends het eerfte lid van dit bevel is weinig Zwaarigheid, maar het tweede zal ons wat meer moeten bezig houden. Ik zeg, noopends het eerfte lid van des Apostels bevel is weinig zwaarighcid. Dan hiermedë wil ik niet te kennen geeven , dat dit niets zaak. lijks in zich bevatte. Neen! als Paulus zegt. Wannier deze zendbrief van ulieden zal geleezen zijn, dan voorönderftelt hij mét alle-reden, en beveelt ingewikkeld, dat zijn brief, als een apostolisch gefchrift, openlijk in de gemeente der Kolosferen, tot hunne kering, onderwij■ - 1 .. . , .. zing  over KOLOSSENSEN IV: 16, 17. 279 zing cn vermaaning moest geleezen worden. En, nadien 'er geen twijfel zijn kan, of die apostolisch bevel is ook daadlijk ter uitvoer gebragt, zoo zien wij, dat het lofiijk gebruik, dat ook nog heden onder ons plaats heeft, te weeten , het voorlcczen van de fchriften der Apostelen, nevens andere heilige boeken, een gedeelte van de openbaarc ftichting uitgemaakt hebbe. En zeker, van de vroegfte tijden af, vindt men hierömtrend voetfpooren in de fchriften der oudfte kerkvaderen; cn dit gebruik bevestigt niet weinig het gevoelen, het welk wij, omtrend de onfeilbaarheid der Apostelen in hunne fchriften,yoorftaan en verdccdigen. Was toch de eerfte christenkerk daarvan niet volkoojnen overreed geweest , nooit zouden zij die brieven der Apostelen, nevens andere gedeelten der heilige fchrift, aangenoomen hebben, gelijk zij nogtans deeden, zorgvuldig waakendende , dat andere brieven , die ook wel tot gemeene ftichting voorgelcezen werden, nimmer in gelijken rang van gezag en waardigheid met die der Apostelen gefteld werden. — Dan, dit is het eenige niet; neen, als Paulus beveelt, dezen brief, nadat hij van de Kolosfers geleezen was, ook aan de nabuurige gemeente der Laodicenfen te laaten leezen, het gene gefchicden kon, of door den eigenhandigen brief zelf derwaard te zenden, of door een volkoomen, naauwkeurig, en in alles met het oorfpronglijke overëenftemmend affchrift te zenden, zoo geeft de Apostel daarmede te kennen , dat deze brief, fchoon eigenlijk aan de Kolosferen gefchreeven , in eenen zekeren zin van een algemecner cn uitgebreider nut moest zijn; zoo weeten wij, S 4 dat  28o LEERREDE dat ook de tweede brief aan de Korintberen ten dienfte van geheel/Achajen weezen moest. 2 Korinth. I. vers 1'. — In het bijzonder wilde de Apostel, dat de gemeente der Laodicenfen denzei ven leezen zoude, ongetwijfeld om zoo' die twee nabuurige kerken, door'het onderhouden van ondèrlinge gemeenfchap, nader aan elkanderen te verbinden; om Paulus liefde 'voor de Laodicenfen te doen blijken; en vooral, wijl de gefteldheid dier gemeente de ondcrwijzingen, leeringen en vermaaningen , die Paulus in dezen' brief gegeeven had, grootlijks nóodig had, dan deze dingen hebben geene verdere behandeling noodig. gk' ' > Laat ons liever op het tweede lid van de vermaaning des Apostels, het welk rnecr moeilijkheid in zich heeft, onze aandacht vestigen. De Apostel zegt: maakt dat gij ook dien leest, die uit Laodicea gefchreeven is. - ■ - ■ ■ ■ De voornaamfte moeilijkheid, die in dit gezegde gelegen is, beftaat hierin, welk eenen brief de Apostel hier bedoele? En de uitleggers' geeven zich deswegens te meer moeite, omdat de vijanden van de waarheid, onder andere plaatzen , zich ook wel eens op deze beroepen, wanneer zij aanwijzen willen, dat de heilige fchrif* ten ons gebrekkig nagelaaten zijn. Waar,"zegt men, is de brief, bier van Paulus bedoeld, te vinden? ~ Dan, het zij mij vergund, eer ik dieper in dit ftuk intreede, in het algemeen op. temerken , dat , al ftónd men eens toe , dat hier een brief, van Paulus aan de Laodicenfen gefchreeven , bedoeld ware ; daaruit dan 'nog geenszins volgen zou, dat van de kanonijke boeken, dat is, die'gefchreeven zijn om tot eene  pyER KOLOSSENSEN IV: 16, 17. 281 «ene regelmaat voor de ganfche kerk, ten allen tijde, te dienen, iets verlooren zij. Het is imliiers zeer vermoedelijk , ja meer dan waarfchijnelijk, dat de Apostelen wel meer brieven aan gemeenten gefchreeven hebben, dan nu voorhanden zijn. Wie kan denken, dat Paulus niet meer, dan veertien brieven , gefchreeven hebbe, daar hij dagelijks overvallen werd met de zorg van alle de gemeenten, gelijk hij zegt: 2 Korinth, XII.? V/ie kan denken, dat Petrus maar twee, Johdnnes flechts drie, Judas en Jacobus éénen enkelen, en dat alle de andere Apostelen geen éénen brief gefchreeven hebben ? Niemand zal dit met gezond vernuft toeftaan. — Wat dan? Mert moet ftellen, dat niet alles, wat de Apostelen fchreeven, zelfs door ingeeving des Geestes, ten nutte van de kerk, door alle tijden, dienen moest, op dat de weereld, door de menigte van fchriften niet te veel overdwarst Wierd, en dat de hooge God zorg gedraagen heeft, dat alleen die fchriften, die ten algemeenen nutte best gefchikt waren, overblceven en bewaard werden; neemt men dit aan, dan vervalt eensflags alles, wat partijen , tot bénadeeling Van de waarheid, uit dezen text afleiden willen. Dan, laat ons over dit ftuk nog wat meer bijzonder handelen. De gedachten der geleerden over dezen brief, koornen in eene gewigtige bijzonderheid vrij algemeen overéén, maar fn andere opzichten loopen zij zeer uit eikanderen. Dat gene, waarömtrend men thands vrij, algemeen famenftemt, is, dat zekere brief, dien men op den naam van Paulus voorgeeft, aan de Laodicenfen gefchreeven te zijn, een verdichtS 5 fel  aSa LEERREDE fel zij, het welk zijnen oorfprong heeft aan misverftand van onzen text, en de ftoutmoedigheid van den eenen of anderen, die , welligt met geen kwaad oogmerk, maar echter zeer onoprecht, denzelven uit verfcheiden bewoordingen des Apostels, in andere brieven gebruikt, fa. snengefteld heeft. Het is zeker, die verdichte brief is al zeer oud, aangemerkt Theodoretus reeds van denzelven gewaagt. Hij is ook in fommige uitgaaven des bijbels te vinden, als in die der wederdooperen; in de Hoogduitfche uitgaaf des bijbels van het jaar J462., daar hij geplaatst is tusfchen den brief aan de Galatiers, en dien aan de Efeziers; ook in de zoogenaamde Biblia pentapla, gedrukt te Wandesbeck bij Hamburg,_ in het jaar 1710., alwaar hij de eerfte in rang is onder de apocryfe boeken des Nieuwen Verbonds. Verfcheiden geleerden hebben hem ook, in hunne werken, beide in het Grieksch en Latijn, nagelaaten, als daar is Pritius, Fafoicius, Leusden, Witfius, om nu geene anderen te noemen. Wij hebben dien brief, bij die voortreffelijke mannen, meermaalen met naauw. keurigheid geleezen, maar dan heeft men flechts een half oog noodig, om te zien, dat hij famengefteld is uit meer dan éénen brief, nu nog voorhanden, meest echter uit dien aan de Filippenfen, en uit den tweeden aan 'Hmotheus. Dan het gene de onechtheid van dien gewaanden brief nog meer verraadt, is, dat men zelfs de woorden van ons textvers, doch met eenige verandering, daarin overgenoomen hebbe; men leest toch daar aan het einde: en wanneer deze brief van ulieden zal geleezen zijn, maakt dat hij. ook van de Kolosfenfen geleezen worde, en dat ook  OVER KOLOSSENSEN IV: iö\ 17. a8S tij dien leest, die aan de Kolosfers gefchreeven is. Dan, genoeg van dezen ondergeftookeii brief, waarvan de valschheid thands van alle verftandigen, zelfs onder de Roomschgezinden, erkend wordt. Doch zijn de geleerden het hierömtrend eens, zeer wijd verfchilt men van eikanderen, als men bepaalen zal, welke brief hier bedoeld zij. Drieërlei zijn voornaamelijk de gedachten daaromtrend. — Men vindt 'er, in de eerfte plaats, die niet aan eenen brief, door Paulus gefchreeven , maar aan den eerften brief van Johannes denken; dan dit gevoelen heeft geenen grond, want, behalven dat de brief van Johannes een algemeene zendbrief is, zoo is 'er in het geheel in denzelven niets , noch ook in de bewoordingen van mijnen text gebezigd, het welk Ons, met eenige waarfchijnelijkheid, tot die gedachte leiden zoude. — Èn waarom zou Paulus dan ook niet den naam van Johannes gemeld hebben ? — Met meer fchijn denken anderen aan eenen brief van Paulus zeiven, het zij uit Laodicea , het zij aan de Laodicenfen gefchreeven. Tot het eerfte foort van gevoelen behoort de vermaarde Coccejus, en anderen nevens hem, meenende dat op den eerften brief aan Timotheus gezien worde ; en in die gedachte is, reeds onder de ouden, Theophylactus zelf geweest, denkelijk op grond van het onderfchrift onder dien brief, daar gezegd wordt, dat hij uit Laodicea gefchreeven, en door Onefimus en Tychicus gezonden zij. Dan het is Van geleerde mannen aangetoond , dat de geloofwaardigheid van dit onderfchrift zeer twijfelachtig zij. Daar te boven, hoe kon Paulus hier  ?84 LEERREDE hier op dien brief zien, daar hij, toen hij den brief aan de Kolosfers fchreef, de Laodicenfen nog nooit van aangezicht gezien had , en zich thands niet pe Laodicea, maar te Rome in banden bevond? — Wat dan ? Zullen wij, met andere groote mannen, hier aan den brief des Apostels aan de Efeziers denken? Zeker, di£ gevoelen heeft mannen van naam tot zijne voorftanders, fchoon het allereerst, zoo veel men weet , door den ketter Mardon geopperd is. Om allen niet te noemen, zeggen wij alleen, dat de Heer Vitringa de Zoon, en de wijdvermaarde Venema de fterkfte verdeedigers hiervan zijn. En men moet deze geleerde mannen het recht doen, dat men bekenne, dat zij hunne gedachte met zoo veel fchijnbaarheid hebben wceten voortedoen, dat men hun den lof van fcherpzinnigheid en geleerdheid geenszins weigeren mag. Dan de niet min groote van Alphen heeft, in zijne latijnfche voorrede voor den brief aan de Efeziers, met zoo veel kracht van betoog, zoo het ons voorkoomt, deze gedachte dermaate omvergeworpen, en de bondigheid van het opfchrift des briefs aan de Efer ziers , het welk wij nu hebben, zoo krachtig geftaafd , dat ook dit gevoelen geheel onaanneemelijk wordt bij elk, die deze waarlijk voortreffelijke voorrede bezadigd geleezen heeft. Ik ga andere gedachten, als daar is die van Crotius , gevolgd door Hammond , Clericus en anderen, dat men zou moeten leezen: den brief der Laodicenfen; en niet die uit Laodicea is, verbij ; en zeg hu maar alleen, dat het mij allereenvoudigst, met de meeste en wijdstvermaarde mannen voorgekoomen is, dat Paulus het oog heb-  aStf LEERREDE onbillijk geweest zijn , gemerkt de Apostel , een mensch zijnde, niet alles doen kon, en zoo veele blijken van zijne liefde en aandenken aan hun gaf, in dezen brief, dat zij zich van zijne tedere geneegenheid ten vollen verzekerd konden houden. — Meer zal ik thands van dit ftuk niet zeggen, nadien het voorgeftelde genoeg is, Om Paulus bevel, hier gegeeven, te verftaan, en de billijkheid daarvan te bevroeden. 3. Ik ga dus liever tot mijne tweede hoofdzaak over, hierin gelegen , dat Paulus in het 17c vers nog een bevel geeft, te weeten omi Archippus tot eene ftandvastige en ijverige betrachting van zijnen pligt aantefpooren. En zegt aan Archippus: ziet op de bediening, die gij aangenoomen hebt in den Heer, dat gij die vervult. Het zal, tot recht verftand van deze woorden, niet ondienftig zijn te onderzoeken, wie hier deze Archippus was, en in welk eene bediening hij zich bevond. — Het eenpaarig gevoelen onder de ouden was, dat Archippus de zoon van Filemon en Appia geweest zij. Gelijk dit gevoelen het oudfte is, zoo is het ook niet onwaarfchijnelijk, wijl in den brief aan Filemon het opfchrift is, aan Filemon, en Appia,en aan Archippus. Neemt men ook dit gevoelen aan, dan kan men te beter begrijpen, hoe aan dezen Archippus, als een jong leeraar, zulk eene les kon gegeeven worden, als wij hier vinden. — Omtrend zijne ambtsbediening is men het niet eens. Sommigen meenen, dat hij flechts een armbezorger was, omdat Paulus het woord Jtxml» van z\]x\qx\ .dienst bezigt. Dan, het is bekend, dat dit woord eenen meer algemeenen zin hebbe , en ook van Epafras,  over KOLOSSËNSÉN IV: xó", if. iij fras, die zeker herder en leeraar onder de Kolosfers geweest was, in het eerfte hoofddeel gebezigd wordt. Anderen denken , dat hij, in het huis van Filemon, dat gedeelte der Gemeente het welk aldaar vergaderde, ten voorganger verftrekt hebbe. Doch het gevoelen van den grooten Calvijn behaagt ons allerbest, die meent dat deze Archippus, Wegens zijne zonderlinge bekwaamheid, van de gemeente verkoozen was , om, in de afwezigheid van Epafras, die gemeente te onderwijzen en te beffuuren. — Neemen wij dit gevoelen aan , dan zien wij , hoe hoogstnoodig de Apostolifche vermaaning was, en hoe, zonder eenige belediging van Archippus, aan hem, ja aan hem alleen, deze vermaaning kon gedaan worden. Dan, laat ons die vermaaning zelf wat nader inzien. Het is , zegt Archippus, ziet op de bediening enz. — Letten wij hier op twee Hukken, i. Eerst op den pligt, dien de Kolosfers aan Archippus herinneren moesten. 2. Dan op het bevel, om die herinnering te doen. De pligt, dien Archippus te betrachten had, was te zien op de bediening, die hij aemgenoomen had in den Heer, om die te vervullen. Archippus had dan zekere bediening, en wel, gelijk gezegd is, waarfchjjnelijk het herders- en opziendersambt, geduurende de afwezigheid van Epafras, aangeno"ömen in den Heer. Gelijk de gemeente hem, niettegenstaande zijne jongheid , dezen post opgedraagen had , zoo had hij zich ook volvaardig betoond, om denzelven op zich te neemen. — En wat was het , het gene hem. daartoe bewoogen had? Niet een vermetel fteunen op eigen krachten; niet een trotfche hoogmoed ?  283 LEERREDE moed, om boven anderen uittemunten; veel minder bedoeling van voordeel en gemak. Want deze dingen waren in dien tijd, bij de waarneeming der bediening, niet te bekoomen. Wat dan ? Hij had die bediening aangenoomen in den Heer, dat is, uit liefde Voor den Heer JefuS Christus en zijn volk, in afhanging van 's Heeren licht, hulp en invloed, en met vertrouwen op den Heer, als ten vollen magtig en ge. willig, om hem in en tot alle zijne ambtsverrichtingen recht toeterusten , en bekwaam te maaken. — Zulk een godvruchtig begin had Archippus van zijnen dienst gemaakt, maar het was niet genoeg, dus wel begonnen te hebben;neen, hij moest zijnen arbeid lofrijk voordzetten , en, gelijk hij die in den Heer begonnen bad, zoo ook in den Heer trachten te vervullen. — Eigenaartig is het voorftel des Apostels hierömtrend. Het is: Ziet op de bediening, „ Archippus!" wil hij zeggen, „ neem toch veel „ uw ambt in aanmerking; overweeg geduurig „ van wien gij het ontvangen hebt , en tot „ welk een einde. Let daaröp met aandacht, „ met gezetheid; overleg dit menigmaal." — En vraagt gij , waartoe ? Opdat Archippus die bediening in den Heer vervulde. Dat wil zeggen , hij moest volharden in het keren £ vermaanen, vertroosten, beflraffen; hij moest blijven bij de zuivere leer , en bij de rechte euangelifche heiligmaaking ; hij moest wakker zijn in alles ; hij moest het werk van eenen euangelist blijven verrichten, en zoo zorg draagen, dat men van zijnen dienst volkoomen verzekerd ware. In dit alles moest hij volharden , in weerwil van allen tegenftand , en moedbe. nee-  over KOLOSSENSEN IV: 16, 17. 289 neemende bdetfclen ,m:t eene mannelijke kloekmoedigheid alle verleidende bekoorlijkheden en bedreigingen tegenftand biedende. Ja hij moest daarin volharden op dezelfde wijze , zoo als hij begonnen was, dat is, even ootmoedig, afhangelijk en vertrouwende op den Heer ziende, en uit liefde tot Hem en zijn volk te werk gaande. BeZien wij dit wijde veld vatt pligten, moeten wij dan niet zeggen: ó Wat had deze voortreffelijke man foiet al noodig, vooral, wanneer wij ons herinneren, dat hij nog zeer jong was, gelijk men denkt. Vindt gij het dan wel vreemd , dat de Apostel aan de gemeente fchrijft: Zegt Archippus, ziet op de bediening enz.? Veele uitleggers meenen , dat in dit zeggen van terzijde opgeflooten ligge , dat Archippus eenigzins llof, achtloos, of ten minften minder getrouw zou geweest zijn, dan wel behoorde; en dat daarom Paulus wilde, dat de ganfche gemeente hem tot zijnen pligt zou aanfpooren. Dan dit gevoelen behaagt ons niet zeer. Mij dunkt, ware er iets van dien aart te denken, de Apostel zou dit wel duidelijker, of in dezen brief, of liever in dien aan Filemon , te kennen gegeeven hebben. — Liever zou ik daar heen hellen, dat Paulus hier, als het ware, zijn apoftolisch zegel zette op de verkiezing, door de gemeente op den perfoon van Arebippus gedaan, en bevel geeve om hem ook, in den naam des Apostels, openlijk aan de gemeente voorteftellen, en hem, door den eenen of anderen voorganger, zijnen pligt op het hart te laaten drukken, in naam en van wegen de ge-, meente. Of wilt gij dit niet, vat het dan zoo*|. V» Deel, T op,  aoo LEERREDE op, dat, vermids het ampt van Archippus groo? en gewigtig, zijne krachcen cn jaaren nog gering, de tegenftanders veel , en de listen der verleiders zeer fchoonïchijnende waren , Paulus, uit voorzorg, dat deze braave man niet eenigzins vervoerd wierde, gewild hebbe, dat de gemeente, met welke hij dagelijks verkeerde*, door géfprekken en vriendelijke vermaaningen, hem fteeds herinneren zouden: Ziet op de bediening, die gij aangenoomen hebt in den Heer, dat gij die vervult, En waarlijk, leeraars, inzonderheid die jong zijn, cn in eenen gevaarlijken tijd leeven, hebben zulke broederlijke vermaaningen hoogstnoodig, en de gemeenten handelen waarlijk dan eerst recht liefderijk en getrouw, wanneer zij hun, van 's Heeren wege, deze herinneringen fteeds doen, mids het niet met meesterachtigheid, of uit een beginfel van zelfverheffing , maar met den geest der zachtmoedigheid, en op eene befcheiden wijze gefchiede. En de gemeente te Kolosfen mogt dit thands te vrijer doen, aangemerkt zij, door een apostolisch bevel zelf, daartoe onmiddelijk opgewekt en aangefpoord wierd. Het gene zij toch aan Archippus te zeggen hadden, geeft Paulus hun zelf hier in den mond; ja hij beveelt het hun van zijnentwege, het is; zegt Archippus, ziet op de bediening enz. B. En dit meenen wij thands, tot verklaaring van onzen text, genoeg te zijn. Vergunt mij nu, dat ik, volgends mijn gemaakt bellek, tot het voorftel van eenige gewigtige aanmerkingen koome, die mij allengskens met de hand tot nadere toeëigening van het gehoorde brengen nullen, s. Mijn©  over KOLÖSSENSEN' IV: 16 , 17. 291 . a. Mijne eerfte aanmerking, die ik uit liet ióde vers ontleen, beftaat hierin: ,, gelijk bijzondere geloovigen met eikanderen gcmeen„ fchap onderhouden moeten, zoo behooren „ ook gemeenten met gemeenten te handelen." Paulus wil dat de Kolosfers den brief, aan hun gefchreeven, aan de Laodicenfen zullen laaten leezen, en Wederom, dat deze den brief, dien zij aan Paulus gezonden hadden, aan dc Kolosferen mcdedeelen zouden, opdat die te beter den inhoud van het fchrijven des Apostels begrijpen mogten. Zeker, zoo behoort het in het Christendom toe te gaan. De geheele kerk is maar één lighaam, gedeeld in verfcheide leden; geene gemeente mag zich afzonderen, of aan de gemeene belangen onttrekken, wanneer het dc nood vordert. Kan de ééne gemeente de andere helpen en onderfchraagen, kan de eene aan de andere met raad en daad behulpzaam zijn , dit moet getrouwlijk in acht genoomen worden. Men mag zich wel geen gezag aanmatigen over de leer en het kerkbeftuur van andere gemeenten, maar men mag en moet wederzijdsch zorg draagen voor de eenigheid des geloofs, voor de bewaaring en onderhouding van den vrede, voor de goede orde, in één woord voor alles, wat tot de volmaaking der heiligen, en opbouwing van het lighaam van Christus dienen kan. De gemeenten in ons vaderland hebben, tot bevordering van dit zoo zeer betaamelijk einde, allerwijste fchikkingen en bepaalingen. Laage en hooge kerkvergaderingen dienen zeer, om den band van eenigheid te bewaaren. en om over alle de gemeenten , zoo veel mogelijk is, een waakend oog te houden.— Ta God  4&s LEERREDE God geeve, dat die gezegende inftellingen fteeds' onder ons bewaard, meer en meer tot het be. doelde einde ingericht, en van alle die dingen, die het waare einde daarvan doen misfen, gezuiverd worden! B. Dan, dit is de eenige les niet, die ons in des Apostels vermaaning, vers 16, geleerd wordt. Neen, wij zien daarin ook, „ dat „ fchoon de eene gemeente wel eens boven de „ andere begunftigd wordt , 's Hemels zorg nogtans werkzaam zij, dat het geene der ge„ meenten aan noodige ftichting ontbreeke, „ wanneer zij die in eenen rechten en betaame,, lijken weg zoeken." Schoon de Kolosfenfen dat voorrecht hadden, dat Paulus aan hun regelrecht fchreef, zoo moesten zij nogtans des Apostels brief niet voor zichzelven alleen behouden , maar dien ook aan anderen mededeelen; en dit voorrecht verkreegen zij, als een gevolg van hun fchrijven aan den Apostel. — Zeker, geliefden! Gods vrijmagt ftraalt ook zeer door in de bedeeling der genademiddelen onder een volk en in een land. — Men treft gemeenten aan, daar men van zeggen kan : het manna regent er overvloedig, en het is, als of de Heer het uitneemendfte en beste zijner gunften , als in één middenpunt, daar wil famenbrengen. Men vindt andere gemeenten, die zoo rijkelijk niet bedeeld zijn; zelfs ontbreeken er geene, die in dit opzicht, en vrij verre, ftof van zuchten en beklag hebben. — Maar gaat men de oorzaaken na, dan moet men zeggen, dat, behalven 's Heeren vrijmagtig beftel, die redenen en oorzaaken al veel bij de gemeenten zelve te vinden zijn. Sommige zijn koel en onverfchillig; andere  over KOLOSSENSEN IV: ió*, 17. *93 dere willen gaarne leeraars, niet naar Gods hart, maar naar hun eigen hart hebben. Of heeft men het al gezet op de beste en gefchiktfte middelen, men Haat fomtijds de rechte wegen daartoe niet jn; of misbruikt en verzondigt de gaaven, die de Heer geeft; en zoo verheug men den zegen, en geeft den Heer oorzaak om zulke gemeenten te ftellen als de heuvelen' van Gilboa, daar noch daauw noch regen op nederkoomt. y. Dan» dit geeft mij aanleiding , om nog eene derde aanmerking, uit het 16e vers, af te leiden. Te weeten: „ Gemeenten hebben zorg „ te draagen, dat zij van alle die middelen, die q, de Heer hun befchikt, zoo veel zij kunnen, „ gebruik maaken, zonder in dezen al te groot „ verfchil te maaken, of zij benadeelen zich „ zeiven." — Zeker, geliefden! de Kolosfers zouden zich grootlijks benadeeld en bezondigd hebben , wanneer zij bij zichzelven gedacht hadden: aan den brief van Paulus alleen hebben wij genoeg. Wat hebben wij dien juist noodig, die uit Laodicea gefchreeven is?Desgelijks zouden de Laodicenfen zeer tegen hun eigen voordeel gehandeld hebben, bijaldien zij gedacht hadden: wij willen den brief van Paulus niet leezen, wijl hij ons niet zelf antwoordt. Zijn wij zoo goed niet, als de Kolosfers? Neen, wij willen zelf van hem beantwoord zijn; anders willen wij van zijn beftuur en zijnen raad geen gebruik maaken. Is het ondertusfchen niet zoo, geliefden! dat, wegens deze of foortgeüjke redenen , men veeltijds ziet, dat middelen veracht en verwaarloosd worden ? Men denkt fomtijds met reden hoog van fommige middelen, T 3 maar  294 LEERREDE maar hier'ïn bezondigt men zich, dat men daarin alleen eindigt, en van anderen wel zeggen zou': wat maaken deze ? 'Of men veronachtzaamt middelen , omdat zij óns tockoomen langs eenen weg, waarin men de hand niet had, of ter vervulling van het gene men liever had. 'Zijnen zin en wil in alles niet kunnende krijgen, zegt men met zijne daaden: die cn die middelen zijn mij niet goed genoeg. Ik moest het zoö en zoo hebben; En wat is er het gevolg van ? Doorgaands dorheid en magerheid aan de ziel, en een kwijnend beftaan in de gemeenten van God. Trouwens, God is naijverig over zijne eigen eer. Hij wil niet, dat mén'die aan fchepfelen geeven zal. Hij is ook waakzaam voor de eer» zijner knechten ; Hij wil 'niet dat men' die ver™ achte. Hij wil in alle zijne bedeelingen ons keren onder Hem te ftaan, en van Hem eerst en meest den zegen en het goede te 'ver wachten; maar dan ook, in afhanging van Hem, alk diè gelegenheden, die zijne Voorziènigheid aan dè hand geeft, tot zijne eer te gebruiken. ! 3. Slaan wij onze aandacht op het 17c vers. Wij zien daarin: „ Wat de pligt der ker„ aaren en andere opzienders omtrend de ge3, meenten zij, — en die der gemeenten om„ trend hunne keraaren ën opzienders." Leeraars en opzienders hebben acht te geeven op de bediening. Zij moeten dezelve in den Heer aanneemen , en die aangenoomen hebbende, ook in den Heer vervullen —Och! wierd dit recht bedacht van elk , die tot de bediening van eenig deel in Gods-kerk geroepen wordt !^ Dan zou men uit een geheel ander beginfel den dienst aanvaarden, en op eene geheel andere wijze daar-  over KOLOSSENSEN IV: ïö, f7. 295 éaarïn zoeken te volharden; als nu, helaas 1 al te veel plaats heeft. Zeker, werd er maar recht gezien op 'het ambt, waartoe men geroepen wordt, en op de pligtep, waartoe men zich verbindt, als men aan de kerk van God, m een of ander opzicht, dienstbaar wil zijn, men zou 'er dan geenen aantreffen, die enkel uit vleeschlijke beginfelen handelen. Men zou zich niet tot den dienst overgeeven, om eer of voordeel. Men zou zich niet toeleggen om flechts den zijnen bevorderlijk te zijn. Men zou nooit laage kunftenaarijen gebruiken, om zich of de zijnen te bevorderen. Men zou, in de bediening gefield zijnde, zich niet vergenoegen met zekere pligten, die men volftrekt niet kan noch mag palaaten, waarteneemen. Neen, men zou heter op toeleggen , om alle de gewigtige deelen van zijnen dienst te vervullen, en hoe meer men Zich daarop bevlijtigde, des te meer zou men zijn diep onvermogen ervaaren, en als een arme bedelaar , van de genade leeren afhangen, en bij den Heer daartoe licht, kracht en hulp verzoeken. Ach! dat het Gode behaagde, zulk eene gefteldheid in zijne kerk eens heerfchende-te doen worden ! — Doch zou hiertoe, ook niet zeer bevorderlijk zijn, wanneer de gemeenten zich, op eene betaamelijkc wijze, van hunnen pligt omtrend hunne voorgangeren kweeten? Gewislijk ja! Want had dit plaats, men zou, in ftede van meesterachtig te.bedillen, liever vee Ier een voorbidder trachten te zijn. — In plaats van luid te roepen en te fchreeuwen over de gebre* ken, zou men bij gepaste gelegenheden, op eene minzaame wijze, de voorgangcren bij hunmen pligt trachten te bepaalen. Ep, om met  296 LEERRED E alles te noemen, men zou, in plaats van laag op anderen te vallen, tót zichzelven irikëere'n', en dagelijks voor den Heer" tot"onderzoek'koömen, in hoe vér men zelf wel in alle deelen te kort fchiet en gebrekkig is, en zoo zou men bet er werkelijk op toefeggen , om óok die pligten , waartóe men van 's Heeren vvegè verbonden is, in alle getrouwheid te vervullen.'' TOEPASSING. III. A. Ziet daar , Toehoorders! dit had ik thands, naar aanleiding van 'deze ftof, uwer aandacht voortedraagen. Laat mfj nu eens wat nader, en met het nu voorgéfteldé, én met het gene wij federt eenigen tijd behandeld hebben, tot onderzoeking van onze gemoederen voordgaan, o ! ï$. Vergunt mij dan, mijne Hoorders! daar ik thands het pügtvermaanend deel van dezen brief bef]uit; dat ik nu eens'voor alle dingen onderzoek naar de vrucht, die ook dit gcdoelte van onzen dienst' onder ulieden gehad beeft. Wat dunkt U, was dit pligtvermaanend gedeelte minder nuttig en noodig, dan de twee voorige? Viel het u verdrietig, omtrend verfcheide aangelegen (lukken zoo opzettelijk te hooren'fpreeken? Zou de taai van uw hart welligt zijn, indien 'gij'vrij uit durfdet fpreéken: het is al gebod op gebod, regel op regel. — Wat hebben wij aan al dat prediken van pligten ? Wij hooren liever andere dingen , die meer tot voedfel van onze kundigheden, of tot beftuuring van ons geloof verftrekken kunnen. Zoo deze ■ ' ü we  Pveh KOLOSSENSEN IV: 16", 17. 29? uwe gedachte is, gunt mij dan eens nader eenige vraagen aan u voortefléllen. Vooreerst , is niet het pligtyermaanend gedeelte van den bijhei zoo wel Gods woord, als al het andefe? Zoo ja, moeten Gods knechten dat dan maar altoos verbij Happen? Verkondigen zij wel den geheelen raad van God, als zij die dingen, die ook het beftuur der kerk, ën de onderfcheiden pligten van elk in zijnen ftand betreffen, nimmer opzettelijk behandelen? Of is mogelijk de gefteldheid van het Christendom, de bijzondere gefteldheid van de gemeente, ja' nog nader, uwe bijzondere gefteldheid zoo, dat wij deze vermaaningen en herinneringen niet noodig hebben? — Kunt gij op alle deze vraagen niet artders, dan e.en ontkennend antwoord geeven, gelijk gij waarlijk niet anders geeven kunt, vergunt mij dan eene tweede vraag te doen: koomt uwe afkeerigheid van foortgelijke voorftellingen, als wij nu, federt eenigen tijd, volgends onze vervolgftof, gehouden hebben, mogelijk daaruit voord, dat gij wat al te naakt en duidelijk bij uwe tallooze fchuldén en te kortkoomingen bepaald geworden zijt, en kon uwe zondige eigenliefde zulke vernederende herinneringen niet wel draagen ? Helaas! ik vreës, dat het al eens plaats heeft bij fommigen, en mogelijk is het ook wel de reden, waarom men wel eens ziet, dat veelen zich onttrekken, als zij denken, dat er iets van dien aart zal gezegd worden. Ondertusfchen , het is een bedroefd teeken van verval, en het geeft te kennen, dat men iets heeft van het beftaan der Israëlieten, wanneer zij tot den ziender X i zei-  ^ LEERREDE , zeiden: zie niet, en tot den fchouwer: fchou-w niet, /preek tot ons maar ligte dingen. Zegt gij: neen, dit is het niet, maar mij dunkt, wat hebben wij aan zulke leerredenen, (daar veel van het gene voortijds plaats had, in voorkoomt, en daar vervolgends het meeste op pligten en zedenlesfen uitloopt ? — Ai lieve! wilt gij dan ook geene vordering in kundigheden zoeken te krijgen? Hebt gij geene gelegenheid, om werk voor Christus te krijgen, wanneer u, door het euangelievoorftel van pligten , uw gebrek onder het oog koomt ? Wij zijn, zoo min als iemand, voor eene dorre en heidenfche zedenleer, maar dit gelooven en bevinden wij langs zoo meer, dat er veel te weinig prijs, onder het Christendom, op het beoefenend gedeelte der euangelifche godzaligheid gefteld wordt. En ach! of zelfs bij de besten in ons midden, ten dezen aanzien, ook maar niet al te veel bederf en verval plaats had! -j. Dan, ik voorzie, dat een ander, en mogelijk wel een grooter deel mijner hoorderen zeggen zal: het prediken beide van weteneuangelie is noodig. Wij hebben ook met aangenaamheid meer dan ééne pligtvermaanende leerrede gehoord, fchoon wij er ons gebrek rijklijk in ontdekken mogten. Dat is in zoo, verre wel, 'Toeh:! maar welke uitwerking hebben nu die leerredenen, en het zien van uwe. fchuld daar onder bij u gehad? — Is het maar bij dat hooren gebleeven? Is het u maar gegaan als dien man, van wien Jakobus zegt, dat hij, zijn aangebooren aangezicht zoo eens ter loops in eenen fpiegel ontdekt hebbende, ftraks weder heenen gaat, en vergeet, hoedanig een hij geweest  over KOLOSSENSEN IV: 16, 17. 295 is ? — Of hebt gij, bij het verncemen van uw Veelvuldig gebrek, uzelven dapper aan het werk gezet, om, in eigen kracht en door eigen poogen, zonder opzien tot, en gebruik maaken van Christus, tot verbetering, en langs dien weg, tot verzoening mét God, eri gerustftelling van uw geweeten trachten te koomen f — Of heeft het een of ander woord u zoo gewond, en zoo in het gevoel van uw hart tot eenen fchuldenaar voor God gemaakt, dat gij hebt moeten uitroepen: mèlaatsch! mèlaatsch! van hef hoofd tot de voeten toe? Hebt gij dan met dit gezicht het derwaard leeren heenen wenden, daar redding en ontkooming te vinden is? — Of is het mogelijk zoo bij u gefteld geweest, dat gij gedacht hebt: daar is rondom zoo veel gebrek, dat er. geene verbetering aan is? En kwam 'er dus heimelijk de taal'der wanhoopige Jooden bij u op: lioe zouden wij leeven, terwijl wij in onze zonden yerfmachten ? ' 3. Wat zegt uw gemoed, Toeh:! Waarlijk zoo veel gij tot een van de opgenoemde foorten behoort, zoo moeten wij zeggen, dat onze leerredenen voor u, of in het geheel gene, of immers niet ten vóllen eene gezegende uitwerking gehad hebben. En gaat het u doorgaands zoo onder het woord, blijft het daar altoos bij, zonder dat gij nader tot God in Christus gebragt wordt, wij moeten u zeggen: dan zijt gij nog in eenen zeer gevaarlijken toeftand, en, zoo God niet krachtdaadig en nadrukkelijk bij u doorwerkt, is het te duchten, dat gij,met eene oppervlakkige overreeding in uw oordeel, van God vervreemd blijven, en dus buiten Christus, en gevolglijk ook buiten Gods genade fter- ven  i7Ó LEERREDE over KÖLOSS. IV: 3, 4. tot alle de volheid van God , — Hem m, die mag* tig is u van Jlruikelen te bewaarcn , en on/lraffelijk te ftellen voor zijne heerlijkheid in vreugde ■> den alleen wijzen God onzen Zaligmaaker, zij heer* lijkheid en majefteit, kracht en magt, beide nu en in alle ééuwigheid. Amen. ZE-  178 LEERREDE Jefus geeft, vooreerst, met dit zeggen te verftaan : dat Hij het noch tijdig , noch dienftig oordeelde, zijne discipelen nu reeds met zich opteneemen in heerlijkheid. Als Christenen ep euangeliedienaars moesten zij hier nog zijnen naam verheerlijken, zijn koningrijk in de weereld ftichten, en tot fteunfels voor de weereld bevonden worden. Hun loop was nog niet volbragt, hun ftrijd niet volftreeden, zij hadden hier nog werk te doen, zoo tot bevordering van hun eeuwig heil, als tot inwinning van hunne medemenfchen. — Dan , wijl Jefus wist, dat het verblijf in de weereld hun niet dan moeilijk en gevaarlijk zou zijn, van wegen den haat en de verzoekingen der weereld, waaraan zij zouden worden blootgefteld, vooral na zijnen uitgang, zoo bidt Hij voor hun om goddelijke bewaaring, en wel tegen den boozen of het looze, want beide kan men hier plaats geeven; dat is: Hij verzoekt voor hun allen noodigen bijftand, invloed en beveiliging, ja alle benoodigde genade, waardoor zij zouden kunnen in ftaat gefteld worden, om zich te hoeden tegen alle listen, en ftaande te blijven tegen alle geweld , het welk zich tegen hen verheffen zou, het zij dat zulks door den aartsvijand zelf onmiddelijk veroorzaakt wierd,het zij dat hij zich daartoe van booze werktuigen bediende. En zoo wijst de Heiland aan, deels, hoe zeer Hij het onvermogen en de kracht loosheid van zijn volk kende ; deels, hoe zeer Hij op de magt en goedwilligheid van zijnen hemelfchen Vader, om de zijnen te kunnen en te willen bewaaren, ftaat maakte. B. Eene bede, Toeh.! die zeker grootlijks tot  over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. i?9 tot troost van 's Heeren lievelingen moet zijn, vooral wanneer zij leeven moeten in het midden van eene booze en bedorven weereld; maar tevens eene bede, die, welverre van zorgloosheid te mogen koesteren, den Christen des te meer behoort optefpooren, om, in geloofsvertrouwen op 's Heilands onderfteunende voorbede, met des te meerder ernst zich te bevlijtigen , om getrouw te zijn, in alle die pligten , waartoe hen de overweeging van hunnen ftand als Christenen, en het gevaar, waarin zij zich bevinden, van zelf opleidt. En vraagt gij: welke zijn de voornaamfte pligten, die hiertoe betrekkelijk zijn? De Apostel fielt ons die voor in de woorden, die wij thands behandelen zullen. Wandelt met wijsheid enz. Had de Apostel, in het voorige, de voornaamfte huislijke pligten der echtgenooten , ouders en kinderen , dienstboden , heeren en vrouwen voorgefteld ; had hij daarop den Kolosferen ,omtrend het gebed, noodig beftuur gegeeven ; had hij, eindelijk , de hoogstnoodige voorbidding der gemeente ernftig begeerd; hij zal nu voor het laatst hun aanwijzen, hoe zij, en met hunne gedraagingen , en met hunne woorden, zich omtrend de ongeloovigen hadden aanteftellen. En dit is de hoofdzaaklijke inhoud van dezen text. — Woorden, die voor ons allergefchiktst zijn , gelijk bij die nadere opening blijken zal. God zelf drukke die diep, door zijnen Geest,in onzer aller harten. Amen! II. A. Twee hoofdzaaken doen zich hier voor. Eerst de apostolifchc vermaaning , omtrend een wijs en voorzichtig gedrag jegens de pngeloovigen, vs. 5. Dan het beftuur, het welk M 2 de  iSo LEERREDE de Apostel , omtrend het gebruik der tong , daarbij doet, in het 6e vers. i*. Wat het eerfte aangaat, of het gene onze handelingen en daaden betreft, de Apostel prijst daarin twee zaaken aan: — eene wijze en welberaaden bedachtzaamheid'in de verkeering, — en een oplettend in achtneemen van den tijd , ter bevordering van het eerstgenoemde. Noopends het eerfte zegt hij : Wandelt met 'wijsheid bij de genen die buiten zijn. Door de genen die buiten zijn , verftaat de Apostel zeker de ongeloovige Jooden en Heidenen , onder welke de Kolosfers leefden. Meermaal toch wordt die fpreekwijze zoo genoomen, zie onder anderen i Korinth. V: 12. Of de Apostel die zegswijze ontleend hebbe van de Esfeën of Pythagoristen , die zekere geheime kerftellingen alleen aan hunne vertrouwde discipelen inboezemden, welke zij noemden de genen die binnen zijn , in tegenftelling van anderen , die tot die geheimen niet toegelaaten werden , en die genoemd werden : die buiten zijn, willen wij niet bepaalen. Het gemeene denkbeeld van'Gods kerk, als een lighaam en eene maatfehappij, en de verëeniging der waare leden in hetzelve, kon den Apostel genoegzaam tot die fpreekwijze leiden, te meer, daar de gewoone bijbclftijl de heidenen , als vervreemd van God, en verre van de kerk en haare gemeenfchap verwijderd, pleegt voorteftellen. Ik merk nu alleen nog maar aan, dat het gene ten aanzien van hun , die afgefcheiden van de kerk zijn, hier geleerd wordt, ook in veele gevallen te ftade komen kan , omtrend zulken , die , fchoon zij uiterlijk door belijdenis zich tot de waa-  over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. iqï die den mensch traag en lustloos maakt, is verkeerd, want hij ftrookt niet met de betrekking, waarin wij ons moeten bepaalen in het gezellig leeven. Laat men den godsdienst na, of is men daarin los, om zich aan tijdlijke bezigheden te verflaaven, de ongeloovige zal zeggen:, de godsdienst ligt dezen man of dezer vrouwé niet na aan het hart; al wat hij zegt, en voorgeeft van zijnen ijver, is maar geveinsd; hij of zij is toch even zoo aardschgezind, als wij, en in den godsdienst veel minder gezet , dan wij in den onzen zijn. Eindelijk, wij zeiden: dat tot het uitkoopen van den bekwaamen tijd behoorde, zekere gelegenheden , die zich flechts nu of dan voordoen, ja waarvan fommige, eenmaal verloopen zijnde , nimmer wederkeeren , wel in acht te neemen. En dit is ook bijzonder noodig, zal •men met wijsheid wandelen bij de genen, die ongeloovig zijn. De Voorzienigheid kan ons zekere gelegenheden openen, om, op eene ongezochte wijze, zulke menfehen van de waarheden van onzen gezegenden godsdienst te onderhouden , of om zekere bedenkelijke zwaarigheden en vooröordeelen , met welke zij bezet zijn , en die hen ftremmen of verhinderen in het omhelzen van het euangelie, wegteneemen. Ook kunnen er tijden zijn, dat men eene gunftige gelegenheid aantreft, om de eer van God en zijne waarheid krachtig te verdeedigen , en aan de weereld met de daad blijken te geeven van den verheven en edelmoedigen inhoud van de christenleer en haare zedenkunde. Wanneer nu zulke tijden zich opdoen , wat moet een mensch betrachten, die zich wijslijk gedraagen. wil ?  192 LEERREDE wil ? Zeker hij moet de gelegenheden aangrij* pen , den bekwaamen tijd uitkoopen ; en , al ware het zelfs, dat hij eene aanmerkelijke berooving van rust en genoegens daaraan moest opofferen, of zelf in zijn eigen bijzonder belang daar door iets misfen: de Christen moet dezen tijd waarneemcn. Handelt hij zoo niet, de ongeloovige zal denken, dat hij zich het euangelie fchaame , of dat hem de eer van God, en het behoud der menfehen weinig ter harte gaa. Hij zal uit dat verzuim voedfel raapen, tot ftijving van zichzelven in het ongeloof, en , al zoekt men het daarna nog zoo vlijtig, zich naderhand welligt nimmer wederom zoo bloot geeven; althands men loopt gevaar, eenig aanmerkelijk gedeelte van zijnen pligt voor altoos verzuimd te hebben, en aan onzen naasten tot veelvuldige ergernis en vermeerdering van boosheid aanleiding te geeven. Te recht dan voegt Paulus het eene bij het andere : Wandelt met wijsheid hij de genen, die buiten zijn, den bekwaamen tijd uitkoopende. 3. Dan de Apostel voorzag , dat , bijaldien de Christenen.zich dus in hun gedrag jegens de ongeloovigen aanftelden, zulks geenszins zoude kunnen gefchieden , zonder dat zij nu of dan eens met hen daarover in rcdenwisfeling kwamen. Hij voorzag, dat het zelfs wel eens zoo verre zou kunnen gaan, dat zij van hun gedrag eene ftaatlijke verantwoording zouden moeten doen. Het is hierom, dat hij ook een voorfchrift geeft, tot befruuring van de tong, een voorfchrift , het welk ten allen tijde noodig is, maar bijzonder ook in de verkeering bij en met zulken, die buiten zijn. Uw woord, zegt hij,  ovEk KOLOSSENSENIV: 5, 6. m hij, zij alle tijd in aangenaamheid, met zoiit befprengd. enz. De Apostel geeft den geloovigen eerst, écn beftuur op, ten aanzien van hunne woorden,en géfprekken, en dan duidt hij het einde cn oogmerk van dit bevel aari. Het beftuür zelf is dus : Zij moesten dange* naam zijn in hunne woorden. Die aangenaamheid moest niets van het laffe hebben, en hief op moesten zij zich fteeds toeleggen,; Het eerfte derhalvèn, dat hier bcvoolcn wordt,- is de, aangenaamheid of lieflijkheid in woorden. — Sommigen hebben dit anders vertaald < geevendé het düs :, Uw woord zij ten allen-, tijde in of met genade^ - Het gene men dan Verfcheidenlijk op-* vat; of, dat de Christenen, in hunne gefprek* ken , nergens meer van behoorden o vertevloeien , dan van de vermelding -van Gods genade, of, het gene. hiervan niet veel vèrfchiJt.) dat zij ltceds zoo (lichtelijk fpreeken moesten, dat hunne redenen genade konden geeven dèn genen , die dezelve zouden hooren. Dan j fchoon het een en ander gewislijk tot den pligt eens Christens behoort , én het ongemeen bevorderlijk, zoti kunnen zijn,' ook tot inwinning van zulken, die buiten zijn, indien het dus met onze géfprekken gefield ware , zoo denk ik echter niet, dat dé Apostel deze dingen hier bepaaldlijk bedoele. Het koomt mij voor, dat Paulus meer in het algemeen eene bevalligheid en aangenaa* me lieftaalïgheid der rede aanprijze. Trouwens, dan zien wij des te klaarder, waarom hij, als een allcrnoodigst behoedmiddel tegen het misbruik hiervan, er bijdoet: Uwe rede zij met zont befprengd. .— Dc aangenaamheid nu hier beV. deel, N doeld,  ppo LEERREDE TOEPASSING. III. Ziet daar den zin dezer woorden. Laat ; • ■ A. Ik leg daartoe den grondflag in deze algemeene aanmerking,dat wel , ja, onze omftandig-heden, en dc tijden, die wij heieeven, eenigzins vcrfchillen van die, in-welke de Kolosfers zich -bevonden , doch- dat , des niettemin , de .vermaaning des Apostels ons- nu niet . minder noodig zij, dan zij toen was. Ik zeg: de tijden en omftandigheden verfchilien eenigzins van die der Kolosferen. In hunnen •tijd was het christendom in zijne-geboorte; nu ■ is het allerwegen-verfpreid. Zij lééfden onder heidenfche overheden ; wij onder christelijke. Zij werden flechts bij vergunning geduld., zoo lang de Heer; bedwang lei op de vijanden; wij hebben het voorrecht, dat in ons land de herVormde kerkje heerfchende zij Zij hadden geduurig aanftoot te lijden van jooden en heidenen; wij minder, nadien de ccrfr.cn onder ons in bedwang gehouden, cn de anderen niet geduld worden. Zeker, dit alles maakt een aan. merkelijk verfchil tusfehen onze dagen, cn die, waarin de Kolosfers- leefden, - Des niettemin -blijft er maar al te vcci reden •coors om op de vermaaning des Apostels acht fc geeven. .Wat een aantal menfehen leeft er in ons land, die,- of van het christendom geheel verwijderd, of ten minften van ons kerküenootfehap afgefchciden, ja daartegen geheel ;9 ? fc ,. W bit-  over KOLOSSENSEN IV- 5, 6. 20? bitter en vijandig zijn! Wat zijn er in ons midden al onderfcheiden godsdienftige gezindheden! Ja, hoe veelen zijn er binnen onze muuren, die in het geheel'geenen godsdienst hebben, en die, fchoon uiterlijk belijdenis doende van cenigen godsdienst, zelfs van den zuiveren hervormden , nochtans, en door hunne woorden,- en door hunne daaden, voor zulken die met hen omgaan, zich openlijk als ongeloovige en godlooze menfehen aanftcllcn, en allerklaar, fte bewijzen.geeven,'dat zij met de gezegende leer van Jefus, niet alleen van harte niet verce. Tiigd, maar daartegen ten eencmaal gekant, en, daarvan gansch afkeerig zijn! Moet men niet denken, dat deze alle grootlijks het oog hebben op het leeven en gedrag der genen, die gaarne voor goede en echte Christenen zouden: willen ' gehouden worden, althands die' het zeer kwalijk neemen zouden , indien men hun dien naam betwistte , cn hen voor geene goede Christenen aanzag? En is dat zoo, koomt dan ook nu de-les en vermaaning van den Apostel niet alzins ook voor ons te pas ? Mogelijk ftaat gij mij dit gezegde gereedlijk toe. En zoo ja, vergunt mij dan, op grond van uwe eigen erkentenis, eens nader te vraagen: hoe is uw gedrag, ten aanzien van de lesfen, die de Apostel in mijnen text opgeeft? Eevlijtigt gij u waarlijk, om met wijsheid te wandelen bij de genen, die huiten zijn? Mogelijk geeven veelen geene reden van ergernis, door>gebrek aan alle die gezellige' pligten , die de. fa^ mcnleeving vordert. Mogelijk beijvert gij uwe uitwendige zaaken. Mogelijk zijt gij vriendlijk en befcheiden, zelfs tegen allen, Maar zijt gij N5 , ook  2o2 LEERREDE ook wel zoo eerlijk in alle uwe handelingen? Pleegt niemand uwer ooit, in zijn beroep of zijnen koophandel zulke dingen , die , wanneer zij bekend worden, ook tot ergernis voor. anderen zijn? Kan men denken, dat een onergerlijk en werkheilig roomschgezinde , een flipt fabbathhoudende jood , nooit geërgerd wordt, en in zijne doolingen niet geftijfd, wanneer hij z^et, de losbandige, de ongodsdienftige, of de. eeWóoze en bedriegelijke handelingen van veele zoogenaamde Christenen? Kan het. onze belijden is; eer aandoen, wanneer zij, die van denzciven- verwijderd , of tegen de gewigtigfte «ronden van ons geloof afkeerig zijn , bemerken > welk eene koelheid, laauwheid, ongezct■hcid' en indrukloosheid er bij veele Christenen •heerscht? Opdat ik zwijge van die fchandvlekfcen van onzen godsdienst, die, of in hunne begrippen zoo verre verbijsterd zijn , dat zij eenen beidenfehen Socrates hooger achten dan eenen b»belhciligcn, en meer met de zedenlesfen van S'n'ka, Confucius, cn anderen ophebben, dan mn de leer van Jefus en zijne Apostelen; ja die vcclerlcie feélen boven dat kerkgenootschap , waarvan zij belijdenis doen, verheffen, of die wel ja, de zuivere genadeleer belijden, en voorftaan , maar dezelve fchandelijk misbruiken , veranderende Gods genade hl ontuchtigheid, en maakende van den gezegenden Jefus een dienaar der zonde. U allen, die u dus gedraagt, u moet ik openlijk zeggen : gij zijt niet beter voor God, dan of gij geheel buiten de gemeenfehap der waare kerk leefdet; ja in fommige opzichten zijt gij erger, want, daar gij van jongs af beter onderwezen zijt, daar gij ontelbaare voorin - ' ■ , rech-  over RÖLOSSENSEN IV: 5, 6. £0.3 rechten hebt gehad boven anderen , daar zai ook uw fchuld en verantwoording zwaarder zijn, te meer, daar, om uwen wil, Gods naam én zaak, en de waare godsdienst,' door zulken, •die buiten ons zijn , gelasterd en gefmaad wordt. Doch, bij veelen uwer, vertrouw ik', gaat het zoo niet toe, fchoon er ook al vrij veel tc beftraffen zou zijn, indien ik wilde onderzoeken , wat moeite dc mccstcn toch befteeden , om, 'hunnen naasten- te gewinnen. Vindt men er toch niet veelen, die zelfs aan zulken, die buiten ons zijn, door banden van vriendfehap , -huwelijk, maagfehap, dienstbaarheid en famenleeving verbonden zijn,cn die echter nooit eens 'de gelegenheid, al biedt die zich zelfs aan, gc-bruiken, om dezen over hun ecuwig belang'te onderhouden, of aanleiding tc geeven, om tot 'de rechte leer der waarheid te geraaken ? Zou bet wel mogelijk zijn , indien dc godsdienst recht woog, dat men zoo los en onbedacht ongelijke huwelijken aangaan zou , de kinderen •maar onbedacht aan eene andere leerwijze, dan die der hervormden, overgeeven? Zou het mogelijk zijn, dat de man zijne vrouw, dc vrouw haaren man maar gerust naar eene roomfche of andere dwaalende kerk zoude laaten gaan , cn nimmer daarover eens aanfprecken, indien men recht de gronden van zijnen godsdienst kende, en innige zielsverëeniging vond met die waarheden , die ons genootfehap van alle andere Christen gezindheden onderfcheiden? Ik weet wel, men zegt hierop; dat men dit rialaat , om onmin voortckoomen. En het is zeker , wijsheid en bedachtzaamheid wordt hier gevorderd; maar onze wijsheid cn bedachtzaam- heid  ?P4 LEERREDE heid moet toch nooit vleeschlijk zijn; zoo lang men de zaak niet beproeft, weet men immers het gevolg niet. Maar het fcheelt bij veelen daaraan zoo zeer niet ; men durft in andere dingen wel zeggen dat men denkt; maar in óe zaak van den godsdienst js men, of onbedreeven en onkundig , en vreest dus , niet beftand te 'zullen zijn , of men is koel en laauw in dat ftuk, of men heeft heimelijk dien verderyclij'ken regel, die hedendaagsch zoo doorbreekt, dat bet er weinig op aankqqme, wat men al of niet van godsdienstzaaken gevocle , als men maar eerlijk cri uitwendig godsdienflig zij. Verdervelijk grondbeginfel! dat zijne duizenden veraflagen heeft, en dat, wanneer het doorbreekt, eene geheele onverfchilligheid en laauwheid op- . der het Christendom verwekken zal, waardoor God zal gedwongen worden, om zulken , die noch heet noch koud zijn, uit zijnen mond te lpou wen! Zie ik op den tweeden aanbevoolen pligt, hef uitkoopen van den tijd", helaas! hoe jammerlijk is het hierqmtrend gefield ! Leeven 'veele menfehen niet op dien tranf, dat zij tooheh , met hunnen tijd verlegen te zijn? Heeft men wel ergens minder bezef van, dan van de kortftondigheid en het rasch verbijfnellcndc" van den tijd ? Wat moet men toch anders dénken van zulken , die . geheele uuren in luie ledigheid flijten, zonder iets te doen? Wat moet men denken van dat tijdverkwisten, dat aan óe kaptafels, in op.eraas , fchouwburgen, op dans- en fpeelpartijen gefchiedt ? Hoe veil moeten die lieden niet met den tijd zijn, die geheele avonden flijten met onnut geklap, en wiet  over KÖLOSSENSEN IV: 5, 6. tfè$ wier fpijsgebruik zoo veel tijd wegneemt, dat Het niet te zeggen is? Is dat de tijd uitkoopen? Is dat bezef te hebben van die waarheid: de tijd fihiet door, de eeuwigheid nadert. Mijn leeftijd is kort en wisfdvallig, en de pligten, waartoe ik getoepen word, zijn veele en zeer aangelegen ? Het is Zoo, bij fommigen fchijnt ook nu en dan tijdgebrek te wezen, dan , als er wat wezenlijks te doen is, als Gods dag daar is, en men naar Gods huis gaan zal , als men opgewekt wordt, om zich eens in het eenzaame voor God aftezonderen, dan is er noöit tijd. — Dan is er dit, dan weder dat in den weg. — Maar zoo dra kobmt er niet eene gelegenheid voor, om Winst te doen , of vermaak te neemen, dan weet men het te fchikkeh , en hoe men het ook maake, daartoe moet tijd Zijn, al zou er dan alles bij lijden. Rampzalige Christenen! zeker, gijlieden, die dus leeft, gij zijt den ecrwaardigen haam van Christenen niet waardig. Op u past het zeggen van den Heer Jefus : Gij hebt wel den naam dat gij leeft, maar gij zijt dood. Gij hebt Wel eenen naam cn eene plaats binnen Gods muuren, maar uw leeven en gedrag is niet beter, dan of gij tot dezulken, die buiten zijn, bchoordet. Ja ik zeg meer: veele befchaafde heidenen, een Tyrus en Sidon zelfs, zullen tegen ulieden opftaan in den dag des oordeels, en zullen ulieden veröordeelen. Te meer, daar niet alleen al het genoemde plaats heeft, maar door de herinnering van het derde ftuk, raakende het beftuur der tonge, een gansch zwart register van fchulden zich op nieuw aan ons voordoet. Trouwens, waar vindt men bij veelen een zweem van dat gene, wat de  206 , LEERREDE de Apostel hier aanbeveelt ? Is niet veeier mond als een geopend graf, en hunne keel vol van allerlei vervloeking ? Is het kwaadfpreeken, fchenden, lasteren van den evenmensch, niet het dagelijks gefprek der mcesten ? Vindt men er niet, die hunne redenen met vuile bordeeltaal bezoedelen , en $ even als Sodom , de grouwelijkfte onreinigheden vrij uitfprceken ? En gaat het al zoo boos niet bij anderen, hoe laf, hoe ongezouten is hun fpreeken; hoe flijt men den tijd met beuzelingen, met boerterijen* dwaas geklap en zotternij, en hoe ledig zijn , in tegendeel , de géfprekken van het deftige en godvruchtige? Geen Wonder! daar het hart vol van is, daarvan fpreekt dc mond. Daar nu liet hart ledig van God, van Christus, van de dingen der eeuwigheid bevonden wordt, daar in. tegendeel, de zichtbaare , de vergangh'jke dingen het overwigt in het gemoed hebben, hoe kunnen dan de géfprekken anders , dan enkel Van en uit het aardfche en zinnelijke ontleend zijn? Mijne waardfte Toeh.! denkt niet, dat wij u dit zwart register opleezen, enkel om aan de fonn onzer leerrede te voldoen , veel minder als of wij lust hadden, in het ten toon ftellen uwer zonden cn gebreken. Neen zeker! Gave God, dat gij ons, door uw gedrag, de gelegenheid benaamt, om deze dingen op den k-erftocl tebeftraffen! Dan, wijl deze dingen plaats hebben , en bij zeer veelen heerfchend bevonden worden , zoo zouden wij ontrouw aan God , ontrouw aan onze bediening, ontrouw aan uwe Zielen zijn, indien wij er u niet over onderhielden. En o ! dat God bij dit voorftel u recht be-  ©vsk KOLOSSENSEN IV: 5, 6. 207 bepaalde, en het woord onzer beftraffing diep in uwe ooren en harten doordrong! Gave God, dat gij uwe zondenfchuld eens met zulk een gewigt en gevoel leerdet bezeffen, dat gij er over bekommerd en verlegen wierdt, en dat gij, onder een geioovig toevlugtneemcn tot den gezegenden jefus, daarvan waarachtig afftand leerdet doen ! Zeker , mijne Vrienden ! daar toe houden wij u deze dingen voor, cn daartoe zal het met ulieden koomcn moeten , zal uwe ziel Waarlijk behouden worden. Want waarlijk, niet dc naam, niet de inbeelding en gedachte, dat men een Christen is, maar het waarachtig bezitten van het wezen der zaak zal ons baaten in dien grooten dag. B. Het is deze aanmerking, die mij aanleiding geeft, om eene tweede bijzonderheid, die ongemeen dienftig is voor zulken, die eenig werk met zichzelven hebben, uit mijnen text afteleidcn. Te weeten, het is niet genoeg, uiterlijk binnen de gemeenfehap der kerk te zijn, het is zelfs niet genoeg eenigzins nabij het inwendige tekoomen; neen, men^moet waarachtig door de rechte deur in de féhaapskooi ingaan , zal men waarlijk voor eenen Christen, en een lid der inwendige kerk kunnen gerekend worden. Het voorrecht van gebooren cn opgevoed te zijn in den fchoot der kerk, is zeker zeer groot, en te grooter , naarmaate dat genootfehap , Waaronder men leeft, zuiverder godsdienst belijdt. Het is ook gewislijk met dankzegging te erkennen , als de Heer aanvangelijk in de ziel overrecding geeft van dat meerdere en betere, dat met de zaligheid famengevoegd is. Het is zeer te erkennen , als de Heer die indrukken nies  s.6g LEER R Ë D E fnëi alleen aanhoudend maakt, maar ook-tót eene daadüjke afkecring van den voorigen zon-denweg doet koofrrch. — Maar met dat alles zijn deze dingen, hoe moedgeevende ook, op Zichzelf niet genoeg, én zoo zij afgefcheiden blijven van eene waarachtige .geloofsverëenigiug met den Heer Jefus, zoo zou iemand met dat al buiten den hemel blijven. Daar is toch geen andere naam, door welken mefi zalig worden kan, dan de naam van Jefus. Wat ik u dan bidden en betuigen mag, menfehen, die eenig werk met uzelven hebt, ftaat toch, eerst en vooral, naar eene waarachtige geloofsvcrëcniging met den Heer Jefus. Staat er naar, om u aan Hem overtcgeeven , en, met alleuwe fchuldcn ,aah Hém kwijt te worden. Zoekt het toch niet in eigen verbeteringen of verbreekingen; rust toch niet op eenige uiterlijke hervorming; legt toch nooit uwe goede voorncemens, uwen ernst en ijver tot eenen grond van Uwe hoop; bidt God, dat Hij u daarvoor bewaare, en u alles doe ontvallen wat Christus niet is; bidt Hem, dat'Hij ü het Walgelijke en verdoemelijke van alle uwe beste dingen zoo leevendig doe inzien, en het talloos aantal uwer zonden met dat gewigt doe bezeffen, dat gij in biets, dan in de eeuwige borggerechtigheid des Heilands, eindigen moogt. En opdat gij die gerechtigheid en fterk te te gclooviger omhelzen moogt, zoo ftaat er naar, dat uw gemoed volkoomen overtuigd Worde van het welmeenende van die aanbieding, die aan allen, en dus ook aan ü gefchiedt. Bidt God, dat Hij u door zijn licht die algemeene aanbieding bijzonder toeëigene,enop uw hart drukke,en u vrij-  over KOLOSSENSEN IV: 5, 6. 209 vrijmoedigheid en kracht fchenke, om dezelve voor uwe zielen geioovig en blijmoedig te omheizen. C. Dan, ik moest voor 's Heeren volk nog eenige oogenblikken afzonderen. Gij ziet hier, kinderen van Godl eene apostolifche les, die u ook in veele gevallen te ftade koomt. Al is dekring uws leevens mogelijk zoo beperkt, dat gij niet veel met zulken , die buiten ons zijn , te doen hebt, gij zult toch ook, bij wijlen, met zoodanigen verkeeren moeten , die in den grond niet beter zijn dan veelen, die buiten zijn; ja, wat zeg ik, die zelfs, wat het uitwendig zedige en godsdienftige aangaat, u verre overtreffen. Ik bid u, vroomen! hebt toch fteeds acht op uzelven, en op alle die apostolifche lesfen, die wij u heden verklaard hebben. De eer van God, uwe eigen vertroosting, het belang van onzen gezegenden godsdienst, en het heil uwer medemenfchen ligt er grootlijks aan gelegen. Ik bid u, neemt dit toch ter harte, drukt het diep in uwe ziel, en ftaat toch naar genade, om, zoo veel u mogelijk is, aan deze allerheerlijkfte lesfen gelijkvormig gemaakt te "worden. Mogelijk zegt gij: o! mijne ziel ftemt de betaamelijkheid zeer in; ik moet ook van dit gedeelte zeggen: het gebod is heilig, wijs en goed; maar zie ik op mijn gedrag, wat gelijkt het er naar! Ik geloof, Christenen, dat uwe klagt niet geheel ongegrond zij. Wij beleeven geestlooze dagen, en het verval in elk van de genoemde dingen is zeer groot, ook bij de besten. Maar is klaagen over gebrek hier alleen genoeg? Neen zeker; men behoorde zijn hart op zijne wegen te zetten, voor God over al dat melaatfche te V. deel. O treu-  AGTÊN VIJFTIGSTE LEERREDËj OVER KOLOSSENSEN IV: 7—9. Alle mijne zaaken tal u bekend maaken Tychicué de geliefde broeder, en getrouwe dienaar en medebroeder in den Heer. Denwelken ik tot hetzelfde einde tot ii gezonden heb, opdat hij uwe zaaken weete, en uwe harten vertrooste. Met Oneftmus den getrouwen en geliefden broeder , dewelke uit de uwen is zij zidlen u alles be* kend maaken dat hier is* I. TTet leerftellig en pligtvermaanend gedeelJ^f te van dezen brief afgehandeld hebbende , koomen wij thands tot het flot van denzelven, waarin ons, voor het laatst, nog meer dan ééne aanmerkelijke bijzonderheid voorkoomen zal. De Apostel behandelt daarin voornaamelijk deze vier hoofdzaaken, 1. Eerst meldt hij van eene voor de Kolosfers zeer aangelegen bezending,die hij tot hun deed, door den dienst van Tychicus en Onefimus; mannen, van welke de Apostel met eenen ongemeenen ophef fpreekt, in de woorden van mijnen text. 2. Dan groet hij de Kolosfers, uit naam van eenige beroemde mannen, die zich thands te Rome bij den Apostel bevonden, van vers iö tot 14. In de derde plaats beveelt de Apostel ook eenige liefdegroetcnisfen, en geeft voords bevel, om dezen brief O 2 ook  tH LEERREDE het in volle kracht; hij gaf zoo veele blijken van zijne waarachtige gemeenfchap aan God in Christus, dat er niet aan te twijfelen was, of God was zijn Vader, Christus'zijn oudfte broeder , cn alle waare heiligen zijne broeders en zusters in den Heer. Ja hij was een broeder, die op eene bijzondere wijze onder de geloovigen uitmuntte; hij had zich zoo gedraagen, dat hij eene algemeene liefde en hoogachting onder de Christenen , en bijzonder de tederfte liefde van den Apostel tot zich getrokken had; en dit is de reden, waarom Paulus hem met nadruk eenen geliefde broeder noemt. — Doch dit was het eenige niet, dat hem beminnelijk maakte; neen, daartoe diende ook zijne hulp en dienstvaardigheid. De Apostel noemt hem daarom eenen getrouwen dienaar. Om dezen tijtel onderfcheidenlijk te vatten van het gene volgt, verftaan wij dien liefst deels van den dienst, dien deze Tychicus aan de gemeenten des Heeren bewees, door overal henen te reizen, het zij om brieven te brengen, het zij om zekere boodfchappen te doen, in den naam der Apostelen, gelijk dat blijkt uit Efez. VI: ai. 2 Tim. IV: 12. Tit. III. 12. en ook uit onzen text; deels van die liefde, dienften, die hij denkelijk aan Paulus te Rome in zijne banden beweezen had, want als Paulus zegt, dat deze drie, Ariftarchus, Marcus en Jefus , gezegd Justus, alleen bij hem waren, zoo ' ziet dit alleen op deze drie, voor zoo verre zij de eenigften uit de befnijdenis waren. Epafras en anderen waren toch nu ook bij den Apostel; en zoo zal ook Tj^chicus, wanneer zijn dienst niet elders gevorderd werd, den Apostel in het euangelie gediend hebben. Doch hoe men het ook  over KOLOSSENSEN IV: 7—9. 215 ©ok vatte, in alle die verrichtingen, die hij tot hulp en dienst der gemeenten en Apostelen deed, was hij bijzonder getrouw; hij voerde zijnen last zeer flipt, zeer volvaardig, zeer gewillig uit; geen last was hem te zwaar, geen liefdepligt te moeielijk, dat hij dien niet gaarne, ondernam. Tychicus was een getrouw dienaar. En deze zijne getrouwheid was een zoo veel te grooter bewijs zijner nederigheid, daar hij alle die liefdedienften deed, niettegenftaande hij ook een zeker aanzien en eerwaardig ambt of bediening had onder de Christenen. Dit toch wijst de Apostel duidelijk aan in deze woorden : hij is een mededienstknecht in den Heer. Vat dit zoo niet, als of Tychicus mede een apostel geweest ware; neen, Jefus had, naar het getal der twaalf Hammen, dit getal op twaalf bepaald, en niemand, dan Paulus alleen, onmiddelijk van den Heer Christus daartoe geroepen, mogt zich dien eeretijtel geeven. Noemt Paulus hem echter een mededienstknecht in den Heer, het wijst aan, dat Tychicus een zeker aanzienlijk ambt, en wel naastdenkelijk zulk een, dat 'het apoftolifche nabijkwam , zal gehad hebben. — Vraagt gij: welk een ambt was dit? Denkelijk niet het ambt van gewoonen herder en leeraar eener gemeente; dan zou Paulus hem zoo dikwerf niet overal heen gezonden hebben. Dit toch zou tot nadeel der gemeente geweest zijn ; maar vermoedelijk was hij eeneuangelist, even als Timotheus ; een ambt, dat daarïn beftond, dat de euangelisten, onder de apostelen ftaande , nevens hen met buitengewoone gaaven voorzien waren ; menigmaal tot het ambt der apostelen in het planten, bevestigen O 4 en  2i6 LEERREDE en opbouwen der gemeenten gebruikt werden; en voords, daar de nood het vorderde, werden heen gezonden, of om het euangelie te prediken , of om op alles goede orde te ftellen, of om naar de gefteldheid der gemeenten onderzoek te doen ; terwijl zij dan , wanneer zij bij de apostelen waren, hen, in alle meer of min aangelegen dienften, behulpzaam waren. Dan waarom meldt de Apostel alle deze dingen aangaande Tychicus in zijnen brief ? Het kan zijn, dat zulks noodig was, omdat Tychicus mogelijk geheel onbekend was bij de gemeente te Koiosfen; want in andere plaatzen, daar hij meer bekend was , vermeldt Paulus flechts met een woord van hem. Het kan ook zijn, dat Tychicus welligt nog zeer jong was, en dus, zonder voorfchrijven des Apostels, geen genoegzaam gezag zou gehad hebben. Althands zeker gefchiedde dit,om der gemeenteeenen indruk te geeven, hoe zeer zij ftaat maaken konde op alles, wat Tychicus berichten zou , en dat zij alle reden hadden om zich naar zijne wijze raadgeeving te richten. Trouwens , deze eerwaardige en godvruchtige man werd van den Apostel tot de gemeente der Kolosferen gezonden , tot een allergewigtigst einde. Hij zou hun alle de zaaken des Apostels bekendmaaken; hij moest ook naar de gefteldheid dier gemeente onderzoek doen; hij werd bijzonder gezonden om hunne harten te vertroosten. Het eerfte oogmerk was, de gemeente te verwittigen, en zeer omftandig bericht te geeven omtrend alles,wat den Apostel betrof: hij zal u alle mijne zaaken bekendmaaken. Ongetwijfeld zullen dc Kolosfers omtrend Paulus niet minder' be-  over KOLOSSENSEN IV: 7-9. 217 bekommerlijk gedacht hebben , dan de Filippiers, tot welker vertroosting het eerfte hoofddeel van den brief, aan die gemeente geichreeven, ingericht was. Dan, Paulus, thands zeer veele brieven te Schrijven hebbende, en ongetwijfeld bezet met duizenderleie belangens, kon aan hun zulk eenen uitvoerigen brief niet Schrijven, als hij begreep dat zij wel verlangen zouden. Hij oordeelde het echter van belang, dat de Kolosfers hierömtrend een volledig bericht hadden; dies.beval hij dit aan den getrouwen Tychicus, en meldt enkel met een woord, dat de gemeente alles, wat van eenig belang was , uit hem verneemen konde. Deze zou hun bericht geeven, hoe het gelteld was met Paulus banden; hoe hij daarin te moede ware; wat zegen God te Rome over zijnen dienst gave; en hoe hij allerwege onvermoeid, door brieven en afgezanten , de belangen van Jefus zaak voorftond. Ja deze zou hun ook bericht geeven van alle de nooden , behoeften en verdrietlijkheden , die deze groote man, om het euangelie, ondergaan moest. Paulus kon thands , door tijdsgebrek, dit alles niet melden, maar de getrouwe Tychicus zou het hun , van ftuk tot ftuk , allerduidelijkst te kennen geeven. Het tweede , waartoe Tychicus gezonden werd, was, om naauwkeung naar den ftaat dier gemeente onderzoek te doen. Ik heb denzelven tot dat einde gezonden, zegt Paulus, op dat hij uwe zaaken weete. Er is, die hier eene andere leezing aanneemen, meenende , uit vergelijking van Efez. VI: ar. dat hier moet geleezen worden : den welken ik tot dat einde gezonden heb, op dat gij onze zaaken zoudet weeten. Dan, onze leezing is zeO 5 ker  2*2 LEERREDE hun Vreemd voor, te denken, dat Paulus dezen Onefimus, als een medelid van eene zoo achtenswaardige bezending, zou gebruikt hebben, niet alleen wijl zijn geringe ftaat, maar ook zijn voorig wanbedrijf, welligt aanftoot en ergernis had kunnen geeven. Zeker, deze bedenkingen zijn niet geheel en al van fchijn ontbloot. Evenwel , nadien wij van geenen anderen Onefimus in de heilige fchrift leezen , en het eenpaarig gevoelen meest daarheen helt, willen wij er ook liefst bij blijven, te meer, daarop de ingebragte zwaarigheden al vrij wat geantwoord kan worden. Want, wat de geringe afkoomst en ftaat van Onefimus betreft, die kon en mogt geene ergernis geeven bij Christenen , die geleerd hadden, dat in Christus noch dienstbaars noch vrije eenig voorrecht heeft, en dat God menigmaal het zwakke en onëdele dezer weereld verkiest, om zijne genade te meer te verheffen. Wat hét voorig wanbedrijf van Onefimus aangaat, wie zal zeggen, dat dit bij de Kolosfers bekend ware? En was het bekend, dan zal ook zijne nadruklijke bekeering hun bekend geweest zijn. Althands des Apostels aanprijzing nam alle ergernis ten dezen opzichte geheel weg. Alleen zou het mogelijk bedenkelijk kunnen zijn, hoe Onefimus tot de Kolosfers kon gezonden worden, daar Paulus hem tot Filemon zond? Dan, behalven dat wij alle historifche berichten niet ten vollen weeten, zoo fchijnt het, dat Filemon of te Kolosfen zelf woonde , of immers daar bekend was, nadien Paulus de groetenis van Epafras, die een Kolosfer was, aan Filemon, en zijne groetenis aan Archippus, denkelijk dcnzelfden , van wien in onzen brief mei-  over KOLOSSENSEN IV: 7-9. «23 melding gedaan wordt, in den brief aan Filemon vermeldt. Hoe het zij, wij zien geene genoegzaame reden, waarom wij den bekenden Onefi. mus ons hier niet voorftellen zouden; te minder, als wij nagaan, wat de Apostel van hem getuigt, en tot welk een einde hij hem medezond. Het gene hij van hem getuigt, betreft deels zijne afkoomst, deels zijn karakter. — Van zijne afkoomst zegt Paulus: dat hij uit de hunnen was, dat is een Kolosfer, een ingebooren van hunne ftad, en dus naastdenkelijk hun wel bekend, althands bekwaam en gefchikt, om in hunnen elgen tongval tot hun te fpreeken. — Het gene zijn zedelijk en godvruchtig beftaan betreft, wordÊ opgegeeven in deze woorden : hij is een getrouw en geliefd broeder. Ongetwijfeld moeten wij dit in denzelfden zin neemen, als het zoo even van Tychicus gezegd was,en dus kan men uit dit getuigenis des Apostels zien, deels welk eene groote verandering de genade bij Onefimus had te weeg gebragt, zoo dat hij van eenen onnutten , trouwloozen en dus verachtelijken flaaf 7 tot een alleruitfteekendst, nuttigst en voorbeeldig Christen geworden was; deels ook, hoe zorgvuldig de Apostel voor dezen Onefimus was, opdat de gemeente toch een goed gevoelen van hem opvatten zoude, en dezen zoo zichtbaar, zoo goddelijk, zoo kenbaar bekeerden Onefimus, niet naar zijnen voorigen onbekeerden maar naar zijnen tegenwoordigen verbeterden ftaat beöordeelen en behandelen mogt. Trouwens , die verandering was de reden, waardoor de Apostel Paulus bewoogen was, onï hem tot eenen medereisgenoot en helper, aan den  224 LEERREDE den braaven Tychicus toetevoegen. Hij zond hem toch te famen met dezen. Ongetwijfeld, om Tychicus op de reis niet alleen te vergezellen, maar ook te dienen; om hem, daar hij een Kolosfer, en dus in dat gewest bekend was, in het gelukkig voordzetten der reis, en het opfpooren van de bijzondere wooningen der genen, die tot de gemeente behoorden, bevorderlijk te zijn; ja om ook, daar mogelijk Tychicus altoos den verëischten tijd niet zou hebben, om overal een uitvoerig verhaal te doen, hem daarin nader te onderfteunen, en zijne gezegden nader uittebreiden en te bekrachtigen, tot overvloedige onderrichting en verzekering der gemeente. Hierom is het , dat Paulus ten flotte zegt: zij zullen u alles bekend maaken dat hier is. Het is opmerkelijk, en de aandacht van veele uitleggers is er ook op gevallen, dat Onefimus noch den tijtel van mededienstknecht draagt, noch aan hem eenig deel in het eigenlijk gezegde opzienerswerk, aan Tychicus toegekend, toegeweezen wordt. Paulus zegt wel: dat zij beiden alles, wat te Rome, daar hij zich bevond, omging , verhaalen zouden , maar hij zegt niet, dat Onefimus mede den toeftand der gemeente onderzoeken, en dezelve vermaanen moest. Zeker , hierïn zien wij de bedachtzaamheid van den Apostel. Schoon Onefimus krachtdaadig bekeerd , en als een broeder niet minder getrouw bevonden en geliefd was , dan Tychicus , zoo zal hij hem, of niet bekwaam genoeg geacht hebben tot het opzieners ambt, of welligt, wegens zijne nog zoo nieuwlings voorgevallen omftandigheden , het niet oorbaar gerekend hebben, hem  over KOLOSSENSEN IV. ?-9\ iz§ hem ten eerften in des Heeren dienst te gebruiken; te meer4 daar, volgends zijne eigen les* geen nieuwling daartoe moest gekoozen won den. En zeker, al wordt iemand krachtdaadig van God veranderd en bekeerd ; zulk een is daarom niet ten eerften tot het herder; en leeraar-» ambt bekwaam. Hiertoe behooren ook, behaï* ven Gods genade, andere gaaven, en men heeft Ook op de uiterlijke omftandigheden van meer of minder wélvoegelijkheid in dezen te letten ,\ opdat de bediening des woords niet gelasterd Of veracht worde. Ondcrtusfchen kunnen zulke nieuwbekeerden van dienst zijn in andere betrekkingen, vooral wanneer hunne bekeering doorflaande, en door de fterkfte bewijzen kenbaar geworden is. Zij kunnen medehelpers en* medeftanders zijn van 's Heeren knechten, en,' in hunnen kring, op meer dan ééne wijze, mede arbeiden tot volmaaking van het lighaam vart Christus^ Dit zij thands tot opheldering en verklaaring van deze woorden genoeg gezegd. Brengen wij al het gehoorde kortlijk als in een middenpunt bijéén, dan koomt het hoofdzaaklijk hierop uiti Paulus , weetende hoe zeer de Kolosfers Verlangden tijding van hem te hebben, en naauwkeurig van alles, wat hem betrof, onderricht te zijn , zendt daartoe Tychicus en Onefimus tot die gemeente af. Beide waren uitfteekend godvreezende, en voor God en Christus zeer' ijverige en getrouwe mannen; beide daarom ook zeer geliefd bij den Apostel, en alle geloovigen,die hen kenden. — Dan Paulus was ook van zijne zijde begeerig, om naauwkeurig den toeftand der gemeente te Kolosfen te weeten ) e'fi V,- DEEk.- F tnê  over KOLOSSENSEN IV: 7-9. Sif. Wigtige aanmerkingen afleiden , die ons vari zelf, en als met de hand , tot de nadere toepasfing van het voorgeftelde brengen zullen. n. Wij zien uit het verhandelde, in de eerfte plaats, hoe de handelingen en bedrijven „ van Jefus eerfte rijksgezanten, in alle gevallen $ met zoo veel blijken van wijsheid, ijver ert 5, oprechte zucht voor het eeuwig welzijn der 5, menfehen zijn gepaard geweest, dat men bij- na niets anders, dan dit, noodig heeft, om ten vollen overreed te worden van de god5, delijke leiding , waardoor zij in alle hunne gedraagingen beftuurd werden". Wat is toe'h anders de reden, dat een man als Paulus, zoo veele moeite, zoo veel gevaar, zoo veel verdriet uitftaat, tot voordplanting van het euangelie? Wat is de reden, dat, fchoon hij in banden is, zijn ijver niet verflaauwt, en dat zijnd zucht ten goede der gemeenten niet minder is j al was hij zelf er de ftichter niet van , dan voor zulke, waarvan hij zelf de geestlijke vader wast Waaraan zullen wij het toefchrijven , dat deze man, onder duizenderleie aftrekkingen en verdrietlijkheden, fteeds even bedaard, even kloekmoedig, maar ook tevens even wijs, bedachtzaam en voorzichtig is ? Waaraan hebben wij het toetefchrijven, dat hij van zijne bedachtzaamheid, tot de minfte bijzonderheid toe, dë kennelijkfte blijken geeft, en dat God de harten van fommigen zoo boog, en aan hem onder* worpen maakte, dat, in weerwil van alle gevaaren, zij zich gereed betoonen , om al wat hij noodig oordeelt, ten goede der gemeenteiï uittevoeren,al moeten zij er zelfsgroote,moeiehjke reizen, en veele zwaarighedeh toe onder.» P * Mt*  22$ LEERREDE neemen en doorftaan ? Zeker, die in alle deze dingen de hand en vinger van God niet ziet, is fteekeblind. £n die deze dingen bij den ijver der Roomfche, der Muhamcdaanfche en andere zendelingen vergelijken wil, is zeer kwaadaartig. Deze toch, behalven dat zij het gedrag der Apostelen eenigzins nabootzen, toonen klaar , dat zij met blinden ijver, en gansch onoprecht te werk gaan, en geeven bij de uitkoomst blijken, dat hun toeleg is, niet zoo zeer voor God en zijnen dienst, maar wel voor zichzelven en hunnen aanhang , aanbidders , volgelingen en discipelen te maaken; althands hun gedrag, bij, dat van Jefus apostelen vergeleeken, fteekt zooaf, als de fchaduw door het lighaam, en de duisternis door het licht overtroffen worden. 3. Mijne tweede aanmerking is deze: „ Uit de handelwijze des Apostels zien wij , dat het 3, loflijk gebruik, om de gemeenten door wet„ tig gezonden leeraars te doen bezoeken, ten „ einde van derzelver gefteldheid recht bericht „ te erlangen , niet eene eigendunkelijke uitvin., ding onzer eerfte hervormers, maar wel de', gelijk eene in de apostolifche handelingen be" kende zaak zij". Volgends de lofrijke verordening onzer Dordfche Kerkvergadering, in de honderdnegenënvijftigfte zitting der nahandelingen, is beflooten: „ dat elke Clasfis eenige „ predikanten uit den haaren zou deputeeren, , ten minften twee van de oudfte, en ervaarenfte, en voorzichtigfte , om jaarlijks alle de \, kerken, zoo wel in de fteden, als ten platten „ lande, te vifiteeren, en naarftiglijk te letten, „ of de predikanten , ouderlingen en fchool. „ meesters hun ambt getrouwlijk waarneemen, » bij  over KOLOSSENSEN IV: 7—9. 220 „ bij de zuiverheid der leer blijven, de orde, bij „ de kerk aangenoomen, in alle deelen onder- houden, en de ftichting der kerk, midsgaders ook die der jeugd, naar hun vermogen me: 5, woorden en werken bevorderen." Deze lofiijke gewoonte heeft op veele plaatzen van ons vaderland nog plaats ; in andere plaatzcn worde dezelve nagelaaten, het zij dac men in zulke groote gemeenten, daar een aantal van leeraaren is, zulks min noodig rekene; het zij dat ten aanzien van de uitoefening onövcrkoomeüjke zwaarigheden bevonden zijn. Wij laaten ons hierover niet uit,maar zeggen alleen, dat dit loflijk gebruik niet geheel van grond in de fchrift ontbloot is. En gaan wij de kcrklijke oudheden na, wij vinden daarin, vaa de allervroegfte tijden af, voorbeelden; en het is ligt te begrijpen, dat, indien zulke inrichtingen ordenlijk , en volgends het oogmerk gefchieden, zulks niet weinig voor den bloei en den welftand der gemeenten voordeelig wezen moet. y. Dan, Iaat mij hiervan afftappen, en liever eene derde aanmerking maaken. Zij beftaat hierin: ,, Als Gods knechten, volgends hun ambt 5, en pligt, koomen, om de gemeenten te be„ zoeken , dan behoort de gemeente hen in hunne betrekking te erkennen, en wel verre van hindernis aan hunnen dienst te maaken, „ hun gelegenheid te verfchaffen, om volgends „ hun ambt en pligt te handelen." Het is zeker te bejammeren, dat men niet zelden vindt, dat in de meergewoone of buitengewoone bezoeken der gemeente, zulk eene koelheid en achterhoudendheid plaats heeft. Schoon het zeker is, dat P 3 al  mo, l e e r r e d e al te verregaande nieuwgierigheid in de -ondervraaging , van de zijde der opzienderen eener gemeente, moet vermijd worden, zoo is gewis de huislijke of kerklijke bezoeking tot een geheel ander oogmerk ingericht, dan om flechts in het algemeen eene aanfpraak te doen, ot van onverfchillige en weinig tot nut verftrekkende dingen te fpreeken. Neen zeker , die bezoeken gefchieden , om naar den uit- ofinwendigen welftandder gemeente te onderzoeken, ten einde deswegens de ongeregelden te beftraffen, den traagen optelpooren,den afdwaalenden terecht te brengen, en den kleinmoedigen te troosten. Vindt nu een herder of opzicnder, of geflooten huizen, of gefloOLen monden; vindt men het zelfs zeer kwalijk voegende , indien hij wat naauwkeurig ondertast naar den geestlijken ftaat of uitwendigen Godsdienst der genen, tot wien hij gezonden wordt, men beneemt eenen leeraar dan de gelegenheid, om aan zijn ambt en pligt te voldoen ; men ftelt hem buiten Haat, om als een goed herder zijne fchaanen te lceren kennen; ja men beneemt hem de gelegenheid, om recht met de belangen der gemeente optekoomen, en zich, in zijnen openbaaren dienst, tot het meeste nut der hem toebetrouwde kudde te kunnen uitdrukken. Om ™ niet te zeggen, dat door eene al te groote a hSoudenleid, veele gebreken onbeftraft bliiven , en zekere kwaade hebbelijkheden inwortelen, zoo dat dikwijls het verderf van een gansch huisgezin, ja zelfs van een groot deel lener gemeente daardoor veroorzaakt wordt. 3 In de vierde plaats zien wij uit onzen text; „ hoe veel er de gemeenten aan gelegen tuut ïï j} zn^  over. KOLOSSENSEN .IV: 7-^9. »4* Wel nu ftaa eens ftil, ziel! Kent gij niets van uzelven ? Kent gij niet meer van uzelven dan voorheen ? Wordt gij niet t'elken dage uwe blindheid,, orirnagt, fchuld en verderf meer eri meer gewaar ? Ja maar, zegt gij.., het moest leevendiger , doordringender zijn ; ik moest er meer gevoel, meer bezef van hebben. Het kari zijn, dat gij hier ten deele de waarheid zegt, maar vanwaar moet u dit alles toekoomen? Zult gij dat krijgen door moedloos redeneeren , door van Jefus afteblijven, door ongeloovjg eri ondankbaar de aanvangelijke beginfels van de genade te ontkennen ? Neen zeker , maar door dagelijks getrouw het oog op uw beftaan, ob uw hart, op uwen pligt, en vooral: op den Heer- Jefus te vestigen. 1 „ ja maar", zegt een ander, «als ik anderen van hunnen wëg; hoor; fpreeken , daar ging ,, het geheel anders toe ; de verandering was veel klaarder-, zichtbaarder, doorbreekender." Dat kan zijn. Mogelijk, waren die menfehen te vooren, even als Onefimus voor zijne bekeering, en gij waart befchaafder; mogelijk hadden zij eenen meer wettifchen,; gij in tegendeel, eenen meer euangelifchen weg; mogelijk hecht gij ook meer op de bijkoomende omstandigheden , dan op het wezen der zaak. Maar' vraag uw gemoed eens af : Zoudt gij wel wenfehen, dat God u,; voor dat gij nog indrukken hadt„' of nu nog, losliet in zulke buitenfpoorigheden ? Hebt gij wel vrijheid, om Gode weg eh leiding vöortcfchrijven en te bepaalen ? Kunt en durft gij wel ontkennen , tusfehen God en uw gemoed, als.gjj op de wezenlijke-, en niet op de toevallige dingen ziet, dat gij waarachtig met de V. deel. Q wa'a-  ff* LEERREDE waare vroomen, van hart en gemoed vcréénigd zijt, immers in keus, in gezindheid, grond van hoop en bedoeling? „ Ta maar", zal nog een derde zeggen: „even „ dit, dat ik vrees, of ik het wezenlijke wel „ bezitte, cn niet mogelijk maar het toevallis, ge, bekruipt mij. Ik had eenen zwaaren weg „ van ontdekking; lang doolde ik om, eer ik „ tot Christus kwam. — Toen mij dat gebeurde ) werd ik zeer verruimd; ik had zeer aanH genaame geftalten j maar na mis ik dat zoo; 3, ik ben veeltijds dor, ledig en geestloos. En „ dat dpet mij wel eens denken : zou het ook 3, flechts verhitte verbeelding , gemeen werk & of tijdgeloof geweest'zijn?" . Lieve zielen! bekommeren u deze gedachten, raadpleegt veel met den bijbel, en met den Heer zelf. Leert toch uit uwe eigen ervaarenis, nooit uwe eigen bevindingen als eene regelmaat aan anderen optedringen. Gij ziet, dat ook in tijden van aanval de zwaarfte bevindingen verdonkerd worden. Werpt echter niet ligtvaardig uwe vrijmoedigheid weg, en wacht u van Gods werk, in een uur van verzoeking, ligtvaardig aanteranden. Neen , is het voorrge donker , behandelt die donkerheid voor den Heer; fmeekt om vernieuwing cf opklaaring van het voorige, of om vernieuwde en herhaalde geloofsöefening, naar uwen tegenwoordigen toeftand, en zoekt getrouw te handelen met het licht, dat de Heer aan uwe ziel, onder alle deze dubbingen, laat opgaan* C. D'an ik bemerk dat ik eindigen moet. Volk Van God ! zoo veel de Heer u waarachtig bij uzelven tot niets gemaakt heeft, daar gij Jefus tot  óver. KOLOSSENSEN IV: 7-9. 24I tot uw eenig al fielt, en eene innige zielsvereeniging met alle waare vroomen hebt, immers in uw hare en uwe keus. Houdt moed! God zal u niet begeeven , niet verlaaten, en wanneer die groote dag van onderzoek en affcheiding koomen zal, dan zal de Heer u openlijk voor de zijnen verklaarcn. O ! wat zal dat te zeggen Zijn, dan, als het tot huichelaars en geveinsden zijn zal: Gaat weg van mij, vervloekten! u en al Gods volk te hooren toeroepen: Koomt gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koningrijk, dat voor u bereid is van de grondlegging der weereld t Amen! NE*  NEGENENVIJFTIGSTE LEERREDE* OVER KOLOS SENSEN IV: 10-15. Ü oroet Ariftarchus mijn medegevangen, en Markus de neef van Bamahas, welken aangaande gij leveleri ontvangen hebt: zoo hij tót u koomt, ont- yansi hem. . „ , - r.-.-r ri* En fefus gezegd Justus, welke uit de befmjde. nis zijn; deze alleen zijn mijne medearbeiders in het koningrijk van God , die mij eene vertroosting ge- -weest zijn, , . tiis^i Ugroet Epafras, die uit de uwen is, een dienstknecht van Christus, alle tijdlijdende voor u m de gebeden, op dat gij ftaan moogt volmaakt en voU loomen in alle den wil van God. Want ik geef hem getuigenis , dat hiygrooten iever heeft over u, en de genen die in Laodicea zijn, en de genen die in Hierapolis zijn. U groet Lukas de medicijnmeester, de geliefde? €}1'GroeTde broederen die in Laodicea zijn; en Nymfas, en de gemeente, die ia zijn huis is. 1 gelijk onder de artijkelen van het alge^ I T meen, ongetwijfeld en Christelijk geloofTnaast de vergeeving der zonden, ook vande gemeenfchap der heiligen melding gedaan wordt, zoo is het zeker, dat elk Christen, die te recht kan gezegd worden dezen artijkel van harte te gelooven, zich ook ten duurften verbonden achten moet, om van zijne zijde alles  LEERREDE, overKOLOSS.IV: 10—15. H$ toetcbrengen , dat dienen kan , om voor de weere'd en voor zijne medechristenen bewijzen te geeven , hoezeer hij zich de algemeene en bijzondere belangen van het Christendom aantrekt, en er belang in rekent, dat ook zijne belangen bij 's Heeren dierbaar erfdeel aangetrokken en behartigd worden. Zal een Christen nu deze zijne gefteldheid kunnen doen blijken, zoo wordt zeker van hem gevorderd, dat hij met alle de heiligen, bij welke hij tegenwoordig is, niet alleen in vrede en eendragt leeft, maar ook 'met hen, naar gelang van zijne omftandigheden, openhartig en broederlijk tracht omtegaan. Vindt hij zich van anderen, door afgelegenheid van verblijf, verwijderd, de gemeenfehap der heiligen vordert, dat hij jegens die afwezigen, ja ten aanzien van alle de heiligen, een teder en belangneemend hart bewaare, en zulks ook in zijne gebeden voor den genadetroon blijken doe. Ja opent de Voorzienigheid ten eenigen tijde den weg, dan moet ook elk waar Christen , met woorden en daaden, aan zijne afwezige medechristenen zijne liefde en toegeneegenheid verzegelen. Immers zoo zijn ons alle de bijbelheiligen voorgegaan. Zoo gedroegen zich inzonderheid de Apostelen en apostolifche mannen , wier dienst de Heer tot algemeen nut van het Christendom gebruikt heeft, gelijk dat overal in de brieven der Apostelen blijkt , en vooral zoo duidelijk in onze textwoorden, dat ik niets anders, tot ftaaving van mijn gezegde, heb bijtebrengen, dan het gene wij daarin van dit ftuk aantreffen. Wat toch treffen wij anders aan, Jan groete-nis op groetenis, dan van dezen, dari Q 3 van  over KÖLÖSSENSEN IV: 10-15. 249 dit'"gaf aanleiding, dat Paulus en Barnabas hem mede op reis namen, om hen te dienen, volgends Hand. XII: 25. en XIII: 5- Dan, even die betrekking van bloedverwantfchap gaf aan* leiding tot die verregaande verbittering , die tusfchen twee uitmuntende manhen, Paulus en Barnabas , -voorviel, en waarvan men leezen kan Hand. XV: 37. Die verbittering was welligt aan de Kolosfers bekend geworden,- even zoo zeer -als -de reden daarvan, te weeten het trouwloos gedrag, door dezen Markus op zekeren togt gehouden. En dit zal aanleiding gegeeven hebben, dat Paulus, bij het vermelden van den naam dezes mans, zekere aanteekening daarbij voegt: zeggende; dat zij dezen aangaande bevelen ontvangen hadden <, en dat, wanneer hij tot hun kwam i-zij hem ontvangen moesten. Het is niet wel te hepaalen, door wien, en welke bevelen de Kolosfers omtrend Barnabas neef bekomen hadden. Het kan zijn ,: dat zij die van Paulus, "door den eenen of anderen weg bekoomen hadden , en dat die welligt' toen niet.al te gunftig geweest waren. Het kan ook anders met de zaakgelegen geweest zijn. Dan, hoe het ook hier mede ware, Paulus toont, dat hij ten vollen met dezen Markus verzoend was, en dat hij hem hoogachtte, niet alleen door den lof, dien hij hem nevens Ariftarchus , en Jefus gezegd Jüstus, geeft, maar ook in dit bevel, dat zoo hij kwam, zij hem ontvangen moesten , dat is met liefde en toegeneegenheid, ja met eerbied ontvangen moesten. — Of nu deze Markus dezelfde zij met den fchrijver van het euangelie, dit wordt verfcheidenlijk beoordeeld, en vooren tegen is al het een en ander te berde geurap.t, 0.5 Wii;  over KOLOSSENSEN IV: 10-15. 255 braaven Epafras nog eerwaardiger ftellen. — Hiertoe herinnert hij den Kolosferen, dat hij een dienstknecht van Jefus Christus was; een man derhalven, die van den Apostel zelf erkend werd, als zijn medearbeider en mededeelgenoot in den dienst van het zalig euangelie. — Verder zege Paulus, dat hij een dienaar was, ten allen tijde flrijdende voor de Kolosferen. Twee dingen wijst hier de Apostel aan, eerst, welk een zuiver doel, welk eene heilrijke zucht en begeerte Epafras voor de Kolosferen had, en dan9 hoe ijverig en teder hij daarömtrend, fchoon van hun afwezig zijnde, te werk ging. De begeerte en zucht van Epafras was deze, dat zij mogten ftaan volmaakt en volkoomen in al den wil van God: — Hij beoogde, dat zij mogten ftaan, dat is, vast en onbeweegelijk blijven, zonder zich , door valfche leeraars , uit den rechten en zuiveren grond der euangelieleer, of, door verdrukkingen, uit het rechte fpoor der heiligmaaking te laaten zetten.— Hij wenschte daartoe, dat zij Gods wil betrachten mogten;. opmerken , wat Gods woord en wil ons verklaart , zoo ten aanzien van het gene men te gelooven, als in opzicht van bet gene men te betrachten heeft.— En, aangezien dit niet zou zijn, indien zij altoos kinderen in het verftand bleeven, of gansch geene vorderingen in de genade maakten, zoo wenschte Epafras, dat zij yolkoomen, dat is, ten vollen voorzien en toegerust mogten zijn, en volmaakt in al den wil van God, dat "is, geheel en al aan God overgegeeven, en in geen ding gebrekkig , ten aanzien van het gene Gods wil medebrengt. — Dan, hoe was hij omtrend dit wenfchelijke en begeerlijks.  ïsé L E Ë R R E 0 E lijke werkzaam? Niet koelhartig, niet met eene1 luiaarts begeerte; neen^ bij Jireed en worftelde daaromtrent! dagelijks in het gebed tot God. PauJus getuigt dan, dat Epafras dagelijks een voorbidder voor de Kolosfers was. Alle tijd; dat is geduurig, aanhoudend, bijna .altoos, bad hij,of was hij .in eene biddende gcftalte ; althands geduurig weder aan, ftond het bij hem zoo. 'tM Ja zijn bidden was een worftelen, een firijden in het gebed. Hij bad met allen ernst, vuurigeti ijver en belangneeming, als zulk een, die zich geheel en al daarmede bemoeit, en die niet loslaaten kan in het geestlijk worftelen voor den troon. Ja het was een firijden in het gebed, om dat dit bidden met veele aanvechtingen, ftrijd des ongeloofs, of liever met veele moedbeneemende bedenkingen gepaard ging, en in weerwil daarvan telkens wederiian moest geoefend worden. . , ( .. Maar Paulus! geeft gij niet te breed op van Epafras? Zijt gij ook mogelijk al te onmaatig met dezen uwen medebroeder ingenoomen ? Hebt gij wel zulke gewisfe proeven, dat het waarlijk zoo met de zaak gelegen zij ? — Deze bedenking voorzag de Apostel , en daarom bevestigt hij zijn voorig gezegde nog nader. „ Denkt niet, wil Paulus zéggen, dat ik u te „ veel fchrijf. — Neen, het gene ik u meld is „ allerzekerst. Want ik, als een Apostel, die, „ door den Geest gedreeven zijnde, onfeilbaar „ fchrijf, ik geef hem, met volle overreeding van mijn gemoed, welberaaden en welbe- dacht, dit getuigenis, dat hij eenen grooten ijver „ heeft over ulieden , uit welke hij afkoómftig is, en aan wie hij het euangelie gepredikt „ heeft/  over KOLOSSENSEN IV: Ï0-X15. }, heeft, en ook vóór die in Laodicea en Bierapolis „ zijn; nadien hij ook op die nabuurige. ge- meenten betrekking rekent, en wel bezeftj „ in welk een groot gevaar die nevens u zich „ bevinden, ja welk een aanmerkelijk verval „ reeds bij eene van de genoemden plaats heeft. Deze dingen bezeft Epafras; die weegen hem „ dagelijks op bet gemoed; hiervan ben ik dik„ werf oog- en oorgetuige geweest; dit zie en „ bemerk ik in alle zijne handelingen, en daat„ om, ik geef hem met alle vrijmoedigheid ge„ tuigenis, dat hij over Ulieden aangedaan is „ met eene allertederfte belangneeming". Voortreffelijk getuigenis zeker! Och! kon het van alle euangeliedienaaren, kon het ook van ons J die uwe bijzondere dienaars in den Heer zijn, gegeeven worden! De gröndgezindheid is er wel bij alle oprechte dienaars van Jefus , maar , helaas ! hoe verre is ons beftaan van dat van Epafras, in ijver, getrouwheid, en in dat biddend worftelen bij God! — o Heer Jefus ! bepaal er ons toch meer bij door uwen Geest, en geef er ons fteeds innig om te zuchten! — Verfchoont, geliefde Toeh:! deze vervoering van geest, die Zoo natuurlijk bij mij verwekt werd, bij het indenken van Epafras godvruchtig karakter, ert wendt met mij uwe aandacht nog kortehjk ook tot de overige twee mannen, door Paulus ver* der genoemd. De eerfte is Lukas, die als medicijnmeester en geliefde omfchreeven wordt. Het gemeenfte gevoelen is, dat -hier Lükas de euangelist, en fchrijver van de handelingen der Apostelen, bedoeld worde , wijl het zeker is , dat deze een gewoon medereiziger van Paulus geweest zij, en hem V. deel. R 0ok  •5* LEERREDE cok op den tocht naar Rome, ja te Rome zeil vergezeld hebbe. Anderen denken echter, dat dit niet waarfchijnelijk zij , en gronden zich vooral daarop, dat, bijaldien Lukas de euangelist bedoeld ware, Paulus niet noodig zou gehad hebben , dezen man onder den naam van Lukas den medicijnmeester bekend te maaken. Dan , of deze reden gewigtig genoeg zij, zou men niet zonder grond mogen in twijfel trekken». Mogelijk was Lukas , bij de Kolosferen, best naar die zijn bedrijf bekend. — Hoe het zij, de bedoelde Lukas wordt hier beide naar zijn beroep, en naar zijn beminnelijk karakter genoemd. Van beroep was hij cén medicijnmeester* Dat Lukas de eüangelist een kundig en ervaaren man geweest zij, is uit zijnen zuiveren fchrijfflijl , in het eüangelie en de handelingen desApostelen , klaar aftencemen. Het zou dus wel kunnen zijn, dat hij de bedoelde hier ter plaats zij. De roomschgezinden zeggen , naar eene onzekere overlevering, dat hij ook een fchilder geweest zij, en eenige beelden van de moedermaagd geteekend zou hebben. Wij hebben met deze beuzelingen niets op, maar merken liever aan, dat de Apostelen en apostolifche mannen veeltijds, bij de bediening des woords, eenig. handwerk deeden; zoo was Paulus een tentenmaaker, en onderhield zich daarmede, om het euangelie kosteloos te ftellen. Lukas zal de ge. necs- en heelkunst geoefend hebben, ook denkeliik na zijne bekeering, tot dat zelfde einde.' Althands hij had zich niet alleen op die kunst toegelegd, maar werkelijk dezelve zoo in oefening gebragt , dat men hem naar dezelve benoemde. ~ De Apostel noemt dezen Lukas nog, daar-  over KOLOSSENSEN IV: 10-15. £5$ 'daarbij den geliefden, zeker om zijn beminnelijk karakter, en de veelvuldige dienften, die hij voor de Apostelen deed, en door welke bij de algemeene liefde en hoogachting van Paulus , en allen die hem in den Heer kenden, tot zich getrokken had. De laatfte, in wiens naam Paulus de Kolos: fers groet; wordt eenvoudig met zijnen naarü Demas genoemd. In den brief aan Filemon wordt ongetwijfeld deze zelfde Demas bedoeld , eri 'onder de medearbeiders van den Apostel geteld, met Markus, Arifiarch'us en Lukas, Denkelijk is het ook dezelfde, van wien Paulus 2 Timothi, IV: 19. dit nadeelig bericht geeft: Demas heeft mij ver laat en , hebbende de tegenwoordige weereld lief gekreegen, en is naar Thesfaionika gereisd. De Uitleggers verfchilleh onder eikanderen, hoe meii dit zeggen te vatten hebbe; of van eenen gebeden afval, of liever zoo, dat Demas wel eeri Christen bleef, maar dat. hij het werk der be: diening, waarin hij weleer een medearbeider was , uit zucht tot een gemaklijk leeven, eri bm geen gevaar te lijden, verlaaten hebbe. Dit laatfte gevoelen fchijnt wel het aanneemelijkfte te zijn, als men aanmerkt dat Paulus niet zegt: Demas heeft Christus verlaaten, of is van het geloof af'gevallen; maar alleen: Demas heeft mij verlaat en; .het geiic, vers iü, van allen, uitgezonderd eenige weinigen, mede gezegd wordt. Alleen is de uitdrukking, de tegenwoordige wereld lieftekrijgen , wat fterk ; doch dat ook dit gebrek , in eenen zekeren trap , althands yop£ eenen tijd , ook bij eenen waaren geloovigéü zou kunnen plaats hebben, leert de ervaarenis j helaas 1 maar al te dikwerf bij Christenen, dieR i doc't  2§o LÈÈRREDË door het een of ander middel, van hunne tederheid en gezetheid afwijken, cn hunne eerfte liefde tot den Heer Jefus Christus verlaaten hebben. Hoe het zij, de afvaldrijvers kunnen zeker met dit voorbeeld niets uitrichten, al ftelde men zelfs, dat Demas geheel en al tot d& weereld wedergekeerd ware , want dan ftaat zijn geval nog gelijk roet die lieden, van welke Johannes zegt: zij zijn Uit ons uitgegaan, want zij warefi uit ons niet, doch daartoe behoeft men niet te kóómen, gelijk uwe aandacht heeft kunnen bemerken. Hét verdient, intusfehen, eenige opmerking, dat, daar alle de Voorheen genoemde periboncn met eénigen lof in onzen text vermeld waren, Paulus dezen Demas alleen blootlijk bij zijnen naam noemt. Mogelijk bemerkte de wijze en doorzichtige Apostel reeds iets, het welk hem belette , niet zulk eene liefde van Demas als van anderen, te gewaagen. Mogelijk liet hem' de Heilige Geest, door wiens ingeeving hij fchrecf, öök niet toe, aan dezen man, die eerlang zich zoo trouwloos gedraagen zou, eenen overvloedigen lof te geeven. Hoe het zij, die is zeker, Demas zal toen nog niet geheel zijne gezindheid ontdekt hebben , en zich als nog, als eenen euangeliedienaar, of als eenen voorftander van het euangelie aangefteld, en als zoodanig de groetenis aan de Kolosfers begeerd hebben , het welk Paulus, zoo lang hij niets wezenlijks tert nadeele van Dèmas wist , ook niet weigeren wilde, fchrijvé'nde daarom ook in zijnen naam: u groet ook Demas. Alle deze groetenisfen, nu door onderfchei'. den'mannen, Van Welke de meesten zeer uir- ftee.  over KOLOSSENSEN IV; 10—15. 961 ftcekende menfehen waren, aan de Kolosferen gedaan , worden hier dqor den Apostel met reden gemeld. Trouwens, ongetwijfeld moest het den Kolosferen aangenaam zijn te bemerken , dat zoo veele braaye en volijverige dienaars van Jefus zich hunne zaakèn en belangen aantrokken.' — Ongetwijfeld, moét het hunne liefde voor Epafras ook opgewekt hebben, daar zij het aan hem te danken hadden, dat niet alleen de Apostel, maar °Pk alle braave euangeJiedienaars, die met hem waren, hunne liefde tot die, gemeente betoonden : En daar uit dit alles bleek, dat alle deze euangeliedienaars met Epafras in éénen geest des gemoeds ftonden', vermids niemand eenige waarfchouwing tegen hem gaf,' maar allen veeleer eenpaarig den lof des Apostels , aangaande hem , goedkeurden , zoo moest dit ook ongetwijfeld wederom grootlijks medewerken tot hunne bevestiging ih die leer, welke zij van hem ontvangen hadden. B. Betreffende nu de groetenisfen, die Paulus van zijnentwege begeert te doen, vers 15. —■ De eerfte daarvan moest gefchieden aan de geheele gemeente van Laodicea, de tweede aan zekeren Nymfas, en de gemeente die ten zijnen huizt was. Meermaalen hebben wij opgemerkt, dat Laodicea nabij Kolosfus gelegen was, en het fchijnt uit meer dan ééne plaats in dezen brief, inzonderheid ook uit het volgende vers, dat die beide gemeenten naauwe gemeenfchap met eikanderen gehouden hebben. Dit gaf aanleiding, dat de Apostel ook geduurig aan die gemeente gedacht, en hier ook zijne liefdegroet aap debroederfchap aldaar aanbeveelt. R 3 Na-  over KOLOSSÊNSEN IV: 10—15. 26J mméeUte ten huize van Aquila en Prifcilla vergaderd, kezen, Rom. XVI: 5, i Kor. XVI: 19. vermoeden , dat welligt reeds in den tijd der Apostelen , de Christenen eenigzins in onderfcheiden genootfebappen verdeeld waren ; ten minften, dit als bedenkelijk opgeeven.— Maar zou men niet mogelijk best en eenvoudigst het zoo vatten kunnen, dat Nymfas te Hierapolis woonde, en daar voor het tegenwoordige nog maar eene kleine gemeente was, die ten zijnen huize vergaderde. Nam men deze gedachte aan* ■dan zou Paulus allen willen groeten, over welke hij door Epafras gefprooken was; daar het anders wat vreemd fchijnt, dat hij geene groetenis doet aan die van Hierapolis. Zeker, dit koomt mij niet onwaarfchijnelijk voor. Paulus beveelt dan de Laodicenfen te groeten, en door de groetenis aan Nymfas en de gemeente ten zijnen huize, groet hij die van Hierapolis. Dan volgt zijne gewoone apostolifche groet aan de Kolosfers zelf, in het flotvers. Wij geeven dit op als eene bedenking, zij gelde zoo veel zij kan. Want in dit foort van zaaken koomt het meest op het waarfchijnelijke aan. Voldoet dit niet, men neeme eene van de voorige gedachten aan, die men het waarfchijnelijkfte bevindt, en bedenke dat de Christenen, in dien eerften tijd, nog geene openbaare gebouwen hadden om te famentekomen; waardoor veroorzaakt werd» dat zij in bijzondere huizen vergaderen moesten. Was nu eene gemeente wat groot, dan moest hierin verdeeling gemaakt worden, en zoo zou het kunnen zijn, dat te Kolosfen meer dan ééne, en mogelijk wel drie vergaderingen waren. De gemeente althands, hier gemeld, moet ■R q er**  S$4 LEERREDE onderfcheiden geweest zijn van die, welke aan Nymfas huis was, zoo men denkt dat Nymfas te Kolosfen woonde. Dan vinden wij in den brief aan Filemon , die zeker een welgefteld man was, in of omtrend de ftad Kolosfen, nog van eene gemeente, die ten zijnen huize vergaderde. Zoo deze ook onderfcheiden is van die, aan welke de brief geldt, dan waren er drie famenkoomften, anders twee. Elk kieze bet gene hem het welvoegelijkfte en beste voorkoomt. Alleenlijk zal ik nu maar, ten befluite, hier bij doen, dat uit de apostolifche groetenis aan de Laodicenfen, aan Nymfas, en de gemeente ten zijnen huize vergaderd , de groote zorg en oplettendheid des Apostels blijkt omtrend allen, die Jefus naam beleeden, en , hem liefhadden in onverdervelijkheid. Schoon hij geenen van alle deze menfehen ooit van aangezicht gezien had, hing zijn hart nochtans over hen; fchoon afwezig naar het lighaam, gedacht hij hunner naar den geest. En,daar hem nu de tijd ontbrak, om aan elke gemeente bijzonder te fchrijven, wil hij echter , dat zij allen van zijne liefde verzekerd zullen zijn, en bewustheid draagen, hoezeer hij hun aller getrouwe voorbidder bij God , en hun heilwenfehende dienaar in den Heer was. Daarom, daarom alleen is het: groet alle de broeders, die in Laodicea zijn, en Nymfas, en de gemeente, die ten zijnen huize is. TOEPASSING. III. Ziet daar, geliefde Toehoorders! den zin dezer textwoorden, Vergunt mij, dat ik nu van  over KOLOSSENSEN IV: 10—15. 265 .van het gehoorde een nuttig gebruik maake; en dat ik ten dien einde eenige aanmerkingen en gevolgen, die uit de verhandelde woorden voordvloeien, • aan u voorfteile. Deze gevolgen zijn deels zulke, die meer tot beftuur van alle Christenen in het gemeen dienen,— deels zulke, die meer tot bijzondere rangen, ordens en ftaaten onder de Christenen betrekkelijk zijn. A. De eerfte algemeene les is deze : „Een „ Christen moet, ook in het ftuk van gemeenfchap en liefdebetuiging, zeer omzichtig zijn, cn wel toezien, aan wien en op welk eene „ wijze hij betuigingen van liefde en toewen,, fchingen van zegen doet." Het ware te wenfchen, Toehoorders ! dat deze les van allen, die in het Christendom zijn , meer recht begreepen, en ingezien wierd. Wat zouden dan veele •zonden, ook ten aanzien van dit ftuk, gemijd worden! Hoe veelen vindt men, die met den mond, ,of niet de pen , zeer ruimfchootig zijn, om allerleie beleefde en vriendlijke betuigingen op één te hoopen , fchoon zij niets van dit alles meenen! Het is zoo de gewoonte. Het is-een ftuk van welleevendheid; dat volgt men na, en zoekt er zelfs in uittemunten; maar let men op het hartsgeftel , fomtijds denkt men nergens minder om, .dan om het gene men met mond en pen betuigt; ja fommigen beftaan zelfs zoo, dat ,zij, even ten zelfden tijde, wanneer zij de grootfte betuigingen van liefde doen, in hun hart de meeste gal en alfem voeden , zoo zelfs: dat, ftond het aan hun, die lieden, aan welke zij alles goeds fchijnen toetebidden , zouden eerlang uit de weereld zijn, .of.aan allerleie ellende .„ E 5 en  *66 LEERREDE en rampfpoed overgegeeven worden. — Bevat men recht, wat het inhebbe, als een Christen iemand te groeten, dan zal men niet alleen van echter allerbijzon- n derst  over KOLOSSENSEN IV: 10-15. zéf „ dcrst met eene innige liefde tot de broeders || aangedaan zijn". Dit ftraalt in onzen text allerduidelijkst door in Paulus, en alle die uitneemende mannen , wier groetenis Paulus aan de gemeente doet. En het is op dit ftuk, dat men wel te letten hebbe, als men zijnen ftaat voor God onderzoeken zal; nadien in den Bijbel geen kenmerk menigvuldiger en krachtiger aangedrongen wordt, dan even dit. Ondertusfchen wordt, helaas! maar al te weinig hierop gelet, en nog veel minder hier naar recht gehandeld. Veele oprechte zielen zouden , indien zij zich bij dit beproefd kenteeken, en foortgclijke fchriftuurlijke kenmerken meer, nederleiden, kennelijke voetfpooren van genade in zich ontdekken, daar zij nu, hiervan het oog al'te veel afwendende, menigmaal, door onbedachtzaam naar onfehriftmaatige , en van menfehen willekeurig gcftelde kenteekens omtezien, hun leeven in vcelerleie ilingeringen en dubbingen " doorbrengen. Anderen , in tegendeel, die iti hunnen waan en verbeelding zeer groote Christenen zijn, zouden, bij dit eenvoudig kenmerk zich alleen nederleggcnde en beproevende, tc ligt bevonden worden. Hoe menig een toch, die wel gaarne voor een groot en uitftcekend Christen zou willen geacht zijn , of zich ten minften zeer veel inbeeldt van zijn geloof en zijne deugd, toont openlijk met zijn gedrag, dat hij veelmeer verééniging met de weereld , en met de lieden van de weereld, dan met de waare godvruchtigen hebbe! Met elk eenen, hoe grof en onheilig ook zijn leeven, hoe ónzuiver ook zijne leer, hoe gemoedverdartelend zijn omgang ook moge zijn, met elkeen, zeg ik, hij zij  sft8 LEERREDE zij wie hij zij, kan men wel omgaan, uitgenoc men alleen met waare en innig tedere Godzaligen. Deze kan men niet verdraagen; deze ontwijkt men, zoo veel men kan; deze behandelt men koel en onverfchilhg. — Wat moet men daaruit oordeelen? — Oordeelt zelf, Jefus zegt: hieraan zal de wereld bekennen, dat gij mijne discipelen zijt, indien gij liefde onder malkanderen hebt. Zijn het dan wel discipelen van Jefus, die met niemand minder, dan met oprechte godzaligen, kunnen en willen verkeeren? J. Laat mij hierbij eene derde aanmerking voegen, deze naamlijk: „ Om de liefde tot „ de broeders te beproeven, of zij echt zij, ,, moeten wij niet alleen op eenige uiterlijke „ daaden zien, maar den grond van ons hart „ toetfen, weetende, dat de waare liefde dan ,, allerbest als echt beproefd wordt, wanneer ,, die niet opgewekt wordt door eenige gun- ften, die men van hun ontvangt, maar inte„ gendecl, door het herdenken van hunne noo„ den cn belangen, en wanneer zij ons aan af„ wezige broeders ook denken doet , en hun .;, heil, zoo veel in ons is, bevorderen doet. Eene eenvoudige proef hiervan ziet men wederom in Paulus en zijne mededienaars, inzonderheid in den voortreffelijken dienstknecht van Jefus, Epafras — En het opmerken hiervan kan dienen,-om fommigen, die zich, uit onzuivere beginfelen, bij 's Heeren volk voegen, te ontdekken, en om aan de waare oprechten voedfel te geeven, tot eene meer gezuiverde oefening van broederliefde. — Ik zeg, tot ontdekking van zulken, die zich , uit onzuivere beginfelen, bij Gods volk voegen. Te weeten, men vindij  ï7ö LEERREDE bejaaging van tijdelijk voordeel hiervan de drijfveer bij ecnigcn is; terwijl anderen dit doen, om hun geweecen te paaien; van anderen zoö wat te leeren napraaten, of om bij vroomen ert godzalige leeraars vöor waare godvruchtigen bekend te zijn. Ach! mijne Toeh.! zoo er maar eens eene jjgte verdrukking over de kerk kwam, hoe rasch zouden veelen van deze lieden, niet alleen met'eenen Demas, het ftrijdperk en de getrouwe voorftanders verlaaten, maar zelfs aan liet geheele geloof fchipbrcuk lijden , en aanftonds geërgerd zijnde, bewijzen opleveren, dat zij nooit van ganfcher harte met het waard volk van God veréénigd waren. Wat ik ii bidden mag; Geliefden! treedt toch. in uwen boezem, en ondertast uw gemoed voor God. Wat doet u hervormde Christenen zijn ? Wat doet ü bij de vroomen meest verkceren ? Is het waarachtige liefde tot God , tot Christus, tot de waarheid, tot de broeders als broeders £ Ai! beziet het; en is het anders met u gefield,' denkt dan vrij dat uw ftaat nog niet goed zij. Bidt om ontdekkende genade, en rust toch niet, voor dat uwe ziel zich waarlijk, door geloof en liefde, met het echte volk van God, en deszelfs wezenlijke belangen ; öprcchtlijk veréénigd vindt. Dan, ik zeide dat de opgegeeven aanmerkingen ook ulieden, Godvruchtigen! tot middelen dienen kunnen, om te beproeven, wat 'er al of niet van de gefteldheid uwer broederliefde te oordeelen zij. Indedaad, let op Paulus, en die godvruchtige mededienaars, die ons hier gefchetst worden, en gij zult uwe liefde tot de broederen daaraan beproeven kunnen. Paulus; eri  ©ver KOLOSSENSEN IV: 10-15. %n en zijne medegenooten hadden geduurig aandenken, ook aan de afwezige Christenen. Is het ook zoo met u ? — Doorwandelt gij met uwen geest menigmaal de gewesten der weereld ? Denkt, peinst en verkeert gij dikwerf met gezetheid omtrend den ftaat van het Christendom hier en daar? ö! Hoe veelen uwer letten zelfs naauwhjks op het gene de gemeente, waartoe zij behooren, betreft, veel min dan, dat. zij op den ltaat van Gods kerk elders bedacht zouden zijn! — Paulus en zijne medegenooten dachten niet alleen aan afwezigen , maar trokken zich ook de nooden cn belangen derzelve aan. Doet gij zulks mede ? Geeft het 11 arbeid en ftrijd voor God, dat de waarheid in zoo veele Christen-gemeenten bijna geheel te ondergegaan is ? — Sniert het u aan uwe ziel , dat in het Protcftantendom zulk een geest van ongeloof, verdonkering van het euangelie,' en daarmede gepaard gaande algemeene bedorvenheid in zeden doorbreekt? •— Smert het u, dat men hier en" elders, zoo fpaarzaam hoort van Gods werk in de harten der menfehen, en dat wij zulke dorre en geestlooze dagen beleeven ? — Denkt gij wel veel aan de nooden en behoeften van verarmde Christenen cn geloofsgenooten? Zijt gij blijde, als men u die bekend maakt, en naar uw ver! mogen om onderfkunende liefde verzoekt? Bidt en zucht gij voor hun, als uw vermogen tot hulp ontbreekt? — Zoekt gij zwakken te fterken , wankelenden vastteftellen, afgedwaalden terechttebrengen , treurigen te troosten , en Zoo in uwen kring medearbeiders te zijn in het koningrijk van God? Ik bid 11 , Godvruchtigen ! legt u bij deze dia-  Sfi L E È R R É D E dingen neder, toetst er uw beftaan en gedrag" bij; en denkt vrij, dat, naar gelang hiervan uwe broederliefde al of niet opgewekt en lee-1 vendig is. — Of, denkt gij mogelijk: ach! wat zou ik ellendige van dit alles doen? Ik heb dagelijks zoo veel met mijzelven , en mijne eigen nooden, ellenden en behoeften te doen; ik heb daarbij zulk een flaafsch en afleidend beroep , dat mij noch lust noch tijd tot dit alles overfchiet. Is het waarlijk zoo met u, dan beklaagen wij u in eenen zekeren zin, en moeten tot uwe opbeuring zeggen: de Heer eischt van u zoo veel niet, als van anderen, wier tijd, middelen en bekwaamheden hen tot meer uitgebreide bezigheden verpligten. Maar in 's Heeren naam , ziet toe , vroomen ! dat niet iemand deze uitvlugten bezige tot een oorkusfen voor uw zondig vleesch , of om uw gewceten , over het verzuim van wezenlijke pligten, eenig' zins met looze kalk te pleisteren. En waarlijk, weest verzekerd, was er minder van het flechte beftaan van Demas onder de Christenen , was' er minder liefde tot de weereld en het zichtbaarc, minder gezetheid op eer, gemak, rust, weelde, grootschheid, pracht en al te verregaande zinnelijkheid, er zou bij veelen minder verkoeling, en minder gebrek, ook ten aanzien van de liefde tot de broeders, plaats hebben. B. Dan , laat mij nog eenige bijzondere gevolgen, die naar bijzondere graaden cn rangen ingericht zijn , uit den text afleiden ; merkt dan op: — N. Wij, 's Heeren knechten , kunnen , tot onze diepe vernedering, cn och! was het ooktot onze meerdere verwakkering, uit het voorbeeld  ©ver KOLOSSENSEN IV: 16, 17. a8j hebbe op eenen zekeren brief, die uit Laodicea aan hem te Rome gefchreeven was, en die ongetwijfeld van dien aart was , dat de Kolosfenfen, door het leezen daarvan, Paulus meening in zijn fchrijven te beter zouden kunnen vatten, terwijl ook de brief aan de Kolosferen tevens tot een antwoord dienen kon op dien brief, die hem uit Laodicea gefchreeven was.— lk weet wel, dat men tegen deze eenvoudige gedachte inbrengt, dat het niet te denken zij, dat Paulus de Laodicenfen onbeantwoord zoiï gelaaten hebben, indien zij aan hem gefchreeven hadden. Maar ik zie niet, dat deze bedenking veel zegt. Kon de Apostel niet verhinderd geweest zijn, aan hun te fchrijven ten dezen tijde?Blijkt het niet klaar uit het voorige van dit hoofddeel, dat het den Apostel zelfs aan tijd ontbrak, om zeer omftandig aan de Kolosferen te fchrijven? En liet Paulus die gemeente wel geheel onbeantwoord? Immers neen; want zijn brief aan de Kolosferen was tevens eene beantwoording van hunnen brief.— Jamaar, zegt men, waarom liever aan de Kolosfenfen dan aan de Laodicëers gefchreeven? Kon dit bij deze laatfte geenen naijver geeven? Maar behalven dat men van alle historifche dingen de bepaalde reden niet geeven kan, wegens gebrek van berichten, zoo zou men kunnen zeggen : Paulus fchreef aan de Kolosferen, omdat Filemon , aan wien Onefimus gezonden werd, daar of daarömtrend woonde , of omdat die gemeente de grootfte was; of wijl het beter gelegen kwam van Kolosfen naar Laodicea, dan van daar naar Kolosfen te zenden. En wat de naijver der Laodicenfen betreft, die zou zeer on-  3oo LEERREDE ven zult. En o! wat zal bet niet te zeggen, zijn, als gij dan eens geroepen wordt, om verantwoording te moeten doen voor alle die fchulden, die uw eigen geweeten u hier reeds maar al te duidelijk fomtijds onder het oog bragt! Ach ! dat gij het befeftct! Ach! dat gjj het zoo befeftet, dat gij, zonder verder aarfelen, tot den volzaligen en djerbaaren Heiland de tpevlugt naamt, zijne aapgebragte, en u door het euangelie aangebooden gerechtigheid voor uwe ziel leerdet omhelzen, en zoo in en door Hem vergeeving van fchuld, en waarachtige hartsvernieuwing bij den Heer aanvangelijk leerdet zoeken ! B. Dan, ik moet wat nader fpreeken tot een ander deel onder mijne hoorderen. Welligt zijn er hier eenigen, die zeggen: „ alle de voorige 3, leerredenen behelsden nog meer nuttigs, dan s, de tegenwoordige." Maar, Geliefden ! zijt gij wel bedacht in dit zeggen ? Hebt gij nu niets gehoord, daar gij door geleerd of gefticht kondet worden? Hebt gij niets opgemerkt, dat u tot fchaamte en verootmoediging voor God brengen moest? Indien het zoo met u gefteld geweest is, dan moet gij wel zeer onoplettend omtrend het woord verkeerd hebben. En bet is ten- uiterftep noodig, dat ik u niet alleen bij dit uw verkeerd en zondig hooren bepaale,maar u kortlijk ettelijke bijzonderheden onder het oog brenge, die gij mogelijk al wederom geheel vergeeten zijt. Hebt gij wel gehoord, dat het voorleezen der apostolifche brieven in de gemeente tot een deel van den openbaaren Godsdienst behoore? Bedenkt gij dat wel, als gij u tot den Godsdienst begeeft? Luistert gi) daar  ©ver KOLOSSENSEN IV: i6, 17. 30* wel aandachtig naar? Of houdt gij u onder het leezen van Gods Woord, en eer de leeraar koomt, meest op, om te zien, hoe vol of ledig de kerk zij; wie er al of niet koomt, hoe die of die er uit ziet? Of brengt gij den tijd door met praaten over dingen, die geheel niet dienftig noch opleidende zijn? Weet, God ziet het; God hoort het, al hebt gij er menigmaal geen indruk van. Gewent gij u wel veel om voor uzelven den bijbel te leezen ? Maakt gij wel getrouw gebruik van die middelen, die de Voorzienigheid u aan de hand geeft, om kundig te worden ? Leest gij Gods woord wel met aandacht? Zoekt gij het wel in verband en oogmerk te verftaan ? Raadpleegt gij daarover wel met meer kundigen ? Ziet gij onze kostelijke randteekenaars wel ooit in? Of is u dit alles te gering, of te veel moeite? Meent gij, dat het enkel hooren prediken genoeg is? Of denkt gij, wat baat de kennis ? Kennis genoeg , was et maar praktijk genoeg ! — Ik bid u , mijne Toeh.! legt er uwe harten bij neder. Wij zeggen het u in 'sHeeren naam, en wij zeggen het u te ernftiger, omdat de diepe en verregaande onkunde, die bij de meesten plaats vindt, klaar toont, dat men zeer weinig werk van alle deze dingen maakt. Ja maar, nog eens, hoe is het met u gefteld, ten aanzien van de belangneeming omtrend het werk der opzienders, leeraars en voorgangers in de gemeente ? Zoo God ulieden in eenige bediening gefteld heeft, hebt gij die wel in den Heer aangenoomen ? Zijt gij wel bezorgd, om die in den Heer te vervullen ? Staat gij hierbij wel ooit eens bedaard  3o2 LÈERRÈDE daard ftil ? Ondertast gij ü.w gemoed wel voor den Heer? Ziet en let gij wel op alle de pligten van uw ambt, of is het u genoeg, zoo maar eenige van die dingen ftoflijk verricht te hebben ? Zijt gij al rasch zeer wel voldaan van uzelven ? Is het wel in den Heer, dat gij poogt bezig te zijn, of is het alles buiten den Heer, en in eigen kracht ? . „ , , Zijt gij niet in de bediening gefteld, draagt gij dan wel het gewigt des werks, dat op de fchouders uwer leeraaren en opzienders ligt, op uw hart? Bidt gij wel voor hun? Poogt gij, in uwe verkeering en ontmoetingen met hun, te toonen, dat gij innig begeert, dat zij het werk, in den Heer aangenoomen , vervullen? En zoo gij gemeenzaam met hen omgaat, brengt gij het wel eens onder het oog? Ai lieve! hoe handelt gij zelf, in al het gene God u op de hand zet, Hoe handeït gij als vaders, als moeders, als heeren en vrouwen, als overheden, als ondcrdaanen, als kinderen, als dienstbaaren? Is het uw lust, om in dit alles te arbeiden, afhangelijk van en met opzien tot den Heer ? Zoekt gij, naar Paulus les, al wat gij doet met ivoorden of werken, dat te doen in den naam van den Heer Jefus, dankende God en den Vader door Hem ? Nu vrienden, tot herinnering van alle deze vraagen en bedenkingen geeft u mijn text aanleiding. Wat dunkt u, is er dan voor u geen nut en voordeel uit te raapen? Schaamt u, verfoeit u voor God, bijaldien deze gedachte in uwen geest opgeklommen is. Zegt gij mogelijk: Ja, ik zie wel, dat ook deze text mij veel fchuld herinnert, maar wat baat het mij, dit alles te zien? Op zichzelven zal  over KOLOSSENSEN IV: 16, ij. 303 zal het u zeker niet baaten ,zoo gij er niet waarachtig bij bepaald, en daardoor tot den Heer Jefus Christus uitgedreeven wordt. Maar ot hoe gelukkig zoudt gij hooren, bijaldien ook deze leerrede die gezegende uitwerking had, dat gij als een diepfchuldige, magtlooze en vloekwaardige , met het onderteekend doodvonnis in de eene hand, u voor den Rechter van hemei en aarde nederboogt, en met de andere den aangebooden pardonbrief geloof gaaft en voor u aannaamt. — C. Gelukkig zij, aan welke dit door de genade geleerd is! Maar nog meer gelukkig, die bij heC voorige niet altoos blijven kunnen, maar dagelijks, met hunne bezoetelde en melaatfche ziel, bij het ontdekken van nieuwe fchuld, tot het allesreinigend zoenbloed van den gezegenden Jefus zich heenen wenden, en die geenen vrede vinden kunnen, ten zij dat zij, in meer of minder maat, de reinigende kracht van hetzelve , tot vergeeving en heiliging, ervaaren mogen. Is het zoo met u gefteld, vroomen lis dat waarlijk de loop van uw leeven, is het ten minften uwe oprechte zucht en keus, dan houd ik mij Verzekerd, dat ook alle die pligtvermaanende, en uwe fchuld ontdekkende voorftellingenuniet minder aangenaam zullen geweest zijn , dan wan. neer gij van bevindingen en geftalten hoort fpreeken. Het zal dan uwe gezindheid geweest zijn , eerbiedig acht te neemen op uwen pligt, voor God te onderzoeken, waar wel het meeste gebrek zij; van waar het al koome ; wat gij toch wel bijzonder in het oog te houden en te vermijden hebt. Vooral zult gij, door het vernederend bezef van uw talloos gebrek, overvloedigs