D B LOF DER. EENDRACHT, AAN DE LEDEN VAN HET GENOOTSCHAP: ONDER DE ZINSPREUK: KUNST WÓRDT DOOR ARBEID PERR.R EEG EN, TOEGEZONGEN OP DEN' VIJFDEN -VAN WINTERMAAND Ï^QS'. ebbe ik, fchertzende, eens den lof, Van het helsch verraad bezongen ? Malfcher, aangenaamer ftof, Waardig zelfs aan Eng'lentongen, Lokt nu mijnen zanglust uit; Schoon mijn toonen bijster daalen, Bij den zang der nachtegaaien, Van de Siegenbeekfcht luit, 'k Zal  *k Zal dan ook dit feest bezingen, *t Twee- en dertigst jaargetij, Dat verbonde» kunstelingen Schiepen deeze Maatfchappij. 'k Zal ook, naar mijn krank vermogen, Zonder Dichterlijken praal, ('t Seisje volgt den nachtegaal) 'c Nut der Eendracht u betoogen. Aan haar' lof wijde ik mijn lied. Eendracht is het zout der aarde, Dat ons gulle vriendfchap biedt: Wie berekent al heur waarde? t Ze is de fteun van elk gellacht. Ze is de lust der huisgezinnen. Zij doet vrede en rust beminnen; Ja, zij kweekt uit zwakheid kracht. Z»  < 3 > Ze- is de rots van alle Rijken, Bij wat naam ons ook bekend. Konings, Keizersthroonen wijken, — Wagg'len — ftorten néér in 't end. Republijken, Vorstendommen, Zoo de Tweedracht die verdwaast, " 1 En er de Eendracht d' aftogt blaast, Zinken weg, hoe hoog geklommen. Waar is 't rijk van sa lom om, Heel de waereld door verheven Als de volfte wellustbron, Na diens wijzen dood gebleven? 't Viel, zoodra rÉhabeam Zich , door 't hoonen van *s Lands wetten, Tegen de Oudften dorst verzetten, En er de Eendracht affcheïd nam. Ik  < 4 > Ik zal Pers, noch Meder noemen, Tyr en Sydon overflaan: Babel, noch Egypte roemen, Door de Tweedracht ook vergaan. Dan, ik moet op laater tijden U verwijzen in mijn lied, Tot het Grieksch en Roomsch gebied, En hunn' val, na 't bloedigst ftrijden. Grieken's wijdberoemdlte Stad, *t Waereld door vermaard Athenen, Wijsheid's wieg en bakermat , Is door Tweedracht ook verdweenen. Tweefpalt baarde Sparta's val. Geen lycurgüs wijze wetten Konden 't floopen toen beletten Van zijn' vaak onwinb'res wal. ' t Groot  < 5 > 't Groot Carthago viel in kooien, Troije's brand fteeg hemelhoog , Toen er de Eendracht raakte aan »c dooien, En er Tweedracht fulfer fpoog. Solons, platoos, socratessen, Luisters van hun Vaderland, Konden, met hun eêl verftand, 't Eens ontftooken vuur niet lesfchcn. Wendt men 't oog naar Rome'svest, Eerst Carthago's mededingfter, Binnen kort, van Oost tot West, Een geduchte warelddwingfter: Die geleerdheid'* treffend fchoon Van haar vijandin ontleende, Kunst met heldenmoed vereende, En de liev'iing was der Goön. Op  Op Alen naam van Rome beefde, .Toen haar de Eendrachtzon befcheen, Al, wat fchier op aarde leefde; # .Maar, zoodva heur gloed verdween , Klom 't verraad op Rome's wallen, En. verwarring heerschte alom : 'x Kapitool, dat Heiligdom, . - Werd door muiters aangevallen. Tweefpalt Hoop ter Raadzaale in: IJlde naar de legerbenden : Om, in tooi van vrijheidsmin , Stout het krijgsgezag te fchenden ; En zoo zonk 't geduchtst gebied, Ka veel'bloedige oorelogen, Gantsch ontzenuwd van vermogen, Eind'iij'i tot een louter niet. Dan, - vi^m 'r verraad oo Rome's wallen,  < 7 > Dan, waar de Eendracht heure altaaren In ciment gemetzeld houdt, Koomt de Magt zich om heur fchaaren, Die haar' moed met lust befchouwt; Ja, dan kan zij wond'ren werken: Niets fchrikt haare poging af, Niets, getrouw tot aan het graf, Kan haar heldenvuur beperken. Strekt hiervan ons Vaderland Elk niet .tot een fpreekend voorbeeld, Dat, geprangd van allen kant, En, als tot den dood veroordeeld Door de Spaanfche Monarch ij, Na een tachtig jaarig vechten, Tot een Staat zich op kon rechten, En zich ftreed door Eendracht vrij? Tot  ♦C 8 > Tot een' Staat, die op de baaien Van den breeden oceaan, Overal, waar kielen vaarer», Deed een bosch van wimpels liaan. Die, geëerbiedigd in het Noorden, 'r Oost en 't West zijn wetten gaf, En den acht'breri Vlootvoogd's ftaf Zien liet aan de Zuiderboorden. Die den Spanjaard, G.ü en Brit, Fier dorst onder de oogen kijken; Voor het Luipaard, hoe verhit, Nooit gewoon de vlag te ftrijken:; Diï van 't roofziek Albion Niet alleen den trots beteug'len, Maar door kracht van linnen vleug'! en 't Slot des Theems verbreeken k; n. Maar  < 9 > Maar ik moet mijn drift bedwingen; Want die dagen zijn geweest, Dat bij Neêrlands Vlootelingen De Eendracht woonde, zoo gevreesd. Dan, verhuisd naar and're landen, Zints Oranje ons heeft verkogt Aan het Britfche Zeegedrocht, Fooken daar heure offeranden. . Neêrland is geen Neerland meêr, Zints er de Eendracht is verdvveenen, En zijn Majefteit en eer, Met haar fon heeft uitgefcheenen. Zints door trotfche wilhelmijn Duurgehuurde legerbenden, Die den ramp eens Volks volenden, Op zijn grond getreeden zijn. Zints  Zints geduur'ge wentelingen, De eene en andere partij Beurtelings van 't S:aatsroer dringen Met een blinde razernij. Zints zich patriotten-vloeken, Schoon de meesten met beleid, i Maar door onderfcheidenheid Slechts der midd'len, 't zelfde zoeken; Slaat de handen dan in één, Echte, waare Vaderlanders! Eendracht redt ons Land alleen, Wacht u van die Salamanders, Die uw broed'ren Terrorist, Slijmgast, of nog erger noemen, En, als braafheid, alles roemen, Wat maar riekt naar helfche twist. Volgt  < ii > Volgt dan hier de Ariftocraaten, En Oranje's voorbeeld naar, ; Die, zoodra ze op 't kusfen zaten, Zich verzoenden met elkaêr, En zich zijn getrouw gebleeven Tot op deezen eigen ftond, Schoon nog op uitheemfehen grond De eerften van hunn' aanhang leeven. Legt dus nijd en afgunst af, Laat u dit de ruiter leeren, Toen hij tromp bewijzen gaf, Dat hij kon zijn drift beheeren. Tromp had bij hem flegt verdiend, Door naar spragh wuft optedrosfen, Ruiter, doch kwam tromp verlosfen, Schoon die nooit was ruiters vriend. Zulk  «<[ ia > Zulk een daad was ruitkr waardig, ■ Zij behield het'Vaderland. Roitrr, tot 's Lands dienst vol vaardig, Kende 't nut van d' Eendracht's band: En, gewoon voor God te leeven, Kon Hij de aangedaane fmart, .Met een Kristen-voegzaam hart, Straks zijn Mede-held vergeeven. Heb ik u dus Eendracht's lof, En haar heilzaam nut gezongen, Gunt mij, eer ik deeze ftof Zal befluiten, als voldongen, Dat ik mij ook tot u keer', Tot u, wakk're Kunstgenootenl ; Daar gij hielpt dit Koor vergrooten, En zijn luister waart en eer. Dat  < 13 > Dat ik u met enk'le trekken 't Gul genoegen maaien mag, Dat hier Kunstmin Jri ons wekken, En fteeds aantevuuren plag, Toen die fchoone er tierde en groeide, En door noesten arrebeid Ter volmaaking wierd geleid, Daar er zalige Eendracht bloeide. Dan, ons heil werd al te groot. Tweefpalt moest ook ons befpringen , En zwoer Leydens Koor den dood. AU' de Oranje Kunstdingen, Daar hier 't Vrijheidswindje blies, Onverdraaglijk voor hunn' longen, Scheidden zich, van fpijt doordrongen, Van ons af. - Welk kunstverlies! Pa-  < 14 > Patriotfche kunstgenooten Door der tijden droeven ftand, Uit hun have of ampt geftooten, Vluchtten uit het Vaderland. Kunstmin fcheen alom te fneeven. Veeier drokke bezigheên Eischten al hun kracht alleen, 't Zangkoor derfde vuur en leven. *t Stond niet beter aan het IJ, Rotte en Maas , dan hier gefchapen Met de fchoone Poëzij, AU' de Muzen bleeven flaapen. 't Wordt dan meêr dan eenmaal tijd, Om haar uit dien flaap te wekken, En ten leven optetrekken „ In het aanzien van den nijd. Koomt  < is > Koomt dan, braave Zangbergftichters! !; Slaat de handen vast in éen. Schaart u, uitgeleezen Dichters ! Tot een Koor voor 't algemeen.' Laaten fchoone Kunstgezangen, Met vergoode Melodij, Aan den Rhijn , de Rotte en 't IJ, Beurtelings den toon vervangen. j. van R O YEN.