-c 55 tot werken, eene kamer voor hun Comptoir bleven afzonderen , waar men al den toeftel tot hun voorig handels-bedrijf verzameld vond, en in welke zij gewoon waren zich als van ouds eenige uuren van den dag op te fluiten en bezig te houden. — Hoe zeer ook de overdaad, fpilzucht, en verkwisting, vooral in de Kooplieden en onder onze meer aanzienlijken de overhand genomen, en reeds veele vermogende Familiën ongelukkig ge. maakt hebben; tot welk eene hoogte men hedendags de kostbaarheid in huizen, huiscieradien, maaltijden, Equipages, klederdracht, enz. onder ons drijve, en niettegenllaande het verleidend voorbeeld in dezen maar al te veel navolgers van tijd tot tijd aanwint; blijft nogthands tot heden toe een overfchot van de aêloude matigheid en eenvouwigheid het deel der Nederlanderen. Dit is vooral dan merkbaar, wanneer men het oog vestigt op de meer burgerlijke en gemeene volksclasfen, en die vergelijkt met het gros van andere volken." Er is bij onzenburgerftand nog allerwege fpoor te vinden van dat fobere, met weinig te vredene, en deftig eenvouwige, het geen onzen voorvaderen tot roem verftrekte. Niet, dat het zelfs hier aan pracht en praal ontbreekt, maar zij is meer rijk en masjief dan 1'chitterend en uitvoerig. Woning, kleding, tafel, levenswijze, alles ademt nog eene ftemmigheid en ingetogenheid, die berekend is naar den ouden zedigen trant der Natie. In het bezit gefield van alle de hulpmiddelen der weelde door den Koophandel, D 3 weet  -C S4 )- weet men zich hier te behelpen, en met weinig te vergenoegen, om de voedfels der overdaad aan andere volken geftadig toetevoeren. Men ftelt zijne eer in deftig voor den dag te komen, terwijl eene vertoning van uitftekenden zwier den eenen burger verachtlijk maakt in het oog van den anderen. Noordholland, het geen geheele drommen yan fchatrijke Kooplieden en Fabrikeurs bevat, vertoont ons alom eenen ta£i van weeldeloosheid, en burgerlijkheid, aan die landftreek bijzonder eigen. Men zou zich verbeelden daar te treden in den kring der volkomenfte gelijkheid, terwijl men zich bevind in een gezelfchap, dat deels uit arbeiders en ambachtslieden deels uit millionaires is zaamgefteld. Zelfs de overdaad en pracht beftaat bij het gros onzer Natie meer in eene fmaakloze en kwistige ophooping van enkele kostbaarheden, dan wel }n die uitvoerigheid en verfcheidenheid, welke andere volken aan hunne luxe weten te geven; een duidhjk bewijs dat de weelde onzen aêlouden ftelregel; weinig, maar goed, nog niet geheel yerdrongen heeft. Over het geheel valt de keus der Nederlanderen nog altoos op een matig en eenvouwig leven; hunne aardappelen, hun brood, yleesch, en yisch, hunne zuivels en melkfpijzen, zijn de grootfte ingrediënten van hun daglijks onderhoud'. Het ontbreekt zelfs bij hen niet aan huisgezinnen, die, hoe welgegoed ook, zich de eerlte noodwendigheden ontzeggen, en waarlijk fiber eten en' drinken; onder de rijke Noordhollanders, b. y. eet men weinig vleesch, drinkt gelden wijn, en maakt fchier nimmer gebruik JmW " ' V ' ) ' '" 'V ' " vaw  -C 55 )- van de fijnere lekkernijen, die het land zelve oplevert. Niet minder armoedig, als ik het zoo noemen mag, is hun leefregel in de Landprovinciën, vooral ten platten lande, t— Een rijker disch is onder hen niets zeldzaams, wanneer zij gastmalen aanrichten; maar hij behoort tot die bijzonderheden , waarvan zij zich meer uit mode dan uit verkiezing bedienen. Eene reeks van gasterijen is een waare last voor hen, en zelfs de aanzienlijkften, wanneer zij onder zichzelve zijn, geneeren zich op eene zeer eenvouwige en burgerlijke wijze. — De Nederlander, hoezeer thands van zijne oude reine zeden en natuurlijke levenswijze, vooral inbefchaafder kringen, aanmerklijk afgeweken, behoud echter doorgaands nog eenen heerfchenden afkeer van alle gemaaktheid en geveinsde plichtplegingen. Niets valt hem lastiger dan het bijwoonen van gezelfchappen, waarin hij onder het bedwang dei' etiquette, eene ftijve afgemetene houding in alle zijne gefprekken en daden moet aannamen, en waar complimenten aan de orde van den dag zijn. In deze bijeenkomlten, het zij manlijke, vrouwlijke, of gemengde, word hij ftil en ftijf, omdat hij zich verveelt, en geheel niet op zijne aife is; en dit heeft zelfs plaats onder die geenen, die uit mode gewoon zijn gezelfchappen van dezen aart bij te woonen. Men kan zich niets onaartigers voordellen dan eene recht Hollandfche As* femblée, eene zoo genaamde ftatieufe partij, waar alles gewoonlijk verbazend ceremonieel is; dit gezicht heeft iets zoo popachtigs, zoo belagchlijks, dat het niet te verwonderen is, wanneer D 4 vreem-  -( 57 )~ echter zijne natuurlijke oprechtheid een weinig voor hem pleiten, en laat de buitenlander niet vergeten, dat het geen hij gewoon is aan hooggevoelendheid en onbefchaafdheid bij den Neder/ander toetefchrijven, veelal meer het gevolg is van fchaamachtigheid en van een al te kleen vertrouwen op zich zelve. Indien hij eenigen tijd onder ons verkeert, indien hij de toegangen tot het hart des Neder/anders weet te vinden, dan zal hij volkomen voldaan zijn met dien zelfden man, die in den eerften opflag zoo veel terugftuitends voor hem had. — Trouwends, zoo onbevallig onze 'landaart is in het oog van onbekenden, zoo innemend word dezelve in den vriendfchaplijken kring. Hier weet men weinig of niets van dat gemaakte, welk elders eene werktuiglijke vertoning en lieftalige veinzerij in de plaats van gulle hartetaal fielt. Men is er natuurlijk, men vertoont zich gelijk men waarlijk is, men laat er de ziel onbedwongen werken. Het geen aan bevalligheid en zwier ontbreekt, vergoed men door overvloed en het geen men noemt voldoenend te zijn. De gastheer of vrouw van den huize overlaad de gasten met vriendfchapsbewijzen, dezen zijn zoo, vrolijk als de musfchen, en men eindigt met aan beide zijden de ge« noeglijkfte voldaanheid te betoonen. Het is waar dat dit alles voornaamlijk geld van onze burgerlijke en landlijke verkeering; want de zoogenaamde grooten, bijzonder ia onze Hoofdlieden, vallen meer onder het bereik eener heilloze modeverbastering. Dan het is ook in de middelbare D 5 ki-in-  leringen, bij den deftigen burger- en boerenfland , dat men doorgaands het eigenaartige Nationale te zoeken heeft. Zelfs is het verfchil in dezen tusfcl^en de inwoners der Provintie van Bolland, en die der afgelegener gewesten, b. v. Gelderland, Friesland, Overijsfel, en Groningen, aanmerklijk groot. De gulheid, de natuurlijkheid, het voldoende in de zamenleving, is over het geheel in de laatitea veel meer, merkbaar, en men is er minder ontaart van den ouden NederlandJihen trant. Men leeft daar waarlijk nog volgends het grijze fpreekwoord: goed rond, goed Zeeuwsch; en deze landzaten hebben tot nog toe weinig geleerd dien geest van plichtpleging en van wantrouwen te voeden, welke elders hét ge? zellig leven meer en meer verpest. Dit kan men in het algemeen zeggen, dat de Nederlanders, vergeleken met andere Volken van Europa, liefhebbers van eene ftille, bezadigde levenswijze, en van geregelde zeden zijn. Ik ontken niet, dat wij overvloed hebben van lieden, die in woelige vermaken en in eene uitfpattende losbandigheid hun leven doorbrengen, en zelfs hunne eer Hellen; het zou te verwonderen zijn, dat men dezen onder een vermogend, verweelderd, en door vreemde verleiders onophoudelijk aangezocht wordend volk niet in grooten getale vond; dan het gros der Natie is voorzeker nog niet door dezen fmet aangetast. Windmakers en losbollen zijn tot heden toe onder ons voorwerpen van algemeene verachting. Ook zijn de beminnaars van luidruchtige vermaken en uitbundige vrolijkheden in ons vaderland niet recht te huis. Al-  de vertoning maakt eene inwoneres van Hindelopen, van Molquerum, van onze Zuiderzeefche eilanden, wanneer zij te midden onder de drommen van gemodernizeerde Koopftedelingen daar heen zweeft! Zij fchijnt niet alleen door hare kleding, maar ook door haar gelaat, nog een Wezen van de voorgaande eeuw te zijn, dat uit het rijk der fchimmen opgerezen, zich eenige óogenblikken vertoont, om met bewonderende opgetogenheid de nieuwe menfchenwereld rondom zich te befchouwen. Meer zulke Haaien van eene ftrakke vasthouding aan vereeuwde gewoonten en zeden treft men aan, wanneer men het vaderland doorreizende, in de afgelegenfte oorden komt, vooral ook op het ftuk van bruiloften en begravenisfen. Dan, daar men hieromtrent zoo wel als omtrent andere bijzonderheden, die ik boven flechts heb aangeftipt, elders genoegzaam onderricht bekomen kan (*), fta ik bij dit ftuk niet langer, ftil, maar fpoede mij om nog iets té zeggen over een onderwerp dat met hetzelve in ten natuurlijk verband ftaat, te weten; de Nederlandfche netheid en zindelijkheid. Het is bekend dat onze Natie van oudsher door (*) Men' zie over dö zödèn , en over het Phyfique van ons Vaderland, inzonderheid le franco, vah «erkhby's Natuurt. Historie van Holland, een werk, zekerlijk voortreflijk in zijne foort, misfchien echter voor verkorting, en ook hier en daar voor verbetering vatbaar, en waaraan het te wenfchen ware, dat de hoogbejaarde Schrijver of een ander bekwaam man de laatile hand Wilde leggen.  dool' geheel Europa den roem heeft gehad van uittemunten in reinheid van ligchaam en huislijke levenswijze, zoo wel als in netheid van kleding, en een geregeld huishoudlijk beftuur. De Nederlandfche vrouwen vooral zijn wegens dit één en ander buiten 's lands zeer vermaard. Geen vreemdeling, die ons immer bezocht, geen fchrijver die over dit land eene pen op het papier zettede, of hij verklaarde met verwondering ooggetuige te zijn geweest van eene bijzonderheid zoo vreemd in zijn vaderland, dat hij de zwellende verhalen daarvan te vooren grootendeels als verdichtfelen had aangemerkt. Men heeft zelfs niet nagelaten de waarheid aanmerklijk te vergrooten, en het is koddig de berichten der buitenlanderen omtrent dit ftuk te lezen, daar zij opgevuld zijn met vertelfeltjens, die of ongerijmd en logenachtig zijn, of meer t'huis behooren op het een of ander afgelegen Noordhollandsch dorp, dan zij wel op de geheele Natie pasfen. — Ik ontken niet, dat de Nederlander over het algemeen -fzijne nabuuren, vooral de Duhfchers en Franfchen, in zindelijkheid en netheid den loef afIteekt, en dat er Itreeken zijn in ons vaderland, vooral in Noordholland en Friesland, waar men dit ftuk tot belagchlijke uiterlten drijft; dan men dwaalt, wanneer men het laatfte tot eene algemeene en doorgaande eigenfchap der Nederlanderen m-'dkt. Wij weten, dat het bergachtig gedeelte van de Republiek ten dezen opzichte in verre na niet halen kan bij de laage en waterachtige landen; ja, onze Hollandfche vrouwen be«  befdnildigen doorgaands de Gelderfchen van ruüw;, flordig, en morfig in haren aart te zijn; en niets verbaast deze laatfte meer, dan de zindelijke fmaak van liet Noorder-Ouartier voor de eerliemaal te zien. Het Sticht zelve wijkt reeks merklijk af van die kieschheid, welke men in Noordholland en een gedeelte van Zuidholland eti Friesland waarneemt, en wanneer men deze oorden uitzondert, zal men bij den Nederlander doorgaands wel eene gepaste, maar geene zoo monfterachtige netheid en zindelijk! id ontmoeten, als hem buiten 's lands nagaat. Befchouw de vcrfchillende volken van Europa uit dit oogpunt, en gij zult bevinden, dat zij zich overal meer op ligchaamlijke en huislijke zuiverheid hebben toegelegd, naarmate zij laager, vochtiger, en ongezonder landouwen bewoonden. Deze zelfde aanmerking geld met betrekking tot onze landgenoten, en zij bewijst middagklaar, dat, indien de Nederlanders reiner en netter zijn dan andere Natiën, zulks meer een werk der natuur' dan wel eene vrucht van hunnen oorfpronglijken aanleg, van hunne verkiezing is (*}.- Geleerd door hunne ondervinding, hebben zij dit heilzaam behoedmiddel voor hunne gezondheid tegen dé 011- (*) Dit blijkt onder anderen ook uit de onreinheid van' het gemene volk, en uit het verwaarlozen der zindelijkheid, in onze Coloniè'n. Zie omtrent Batavia, a. andersom^ verhaal der reize van Lord Macartney naaf China. I. Hoofddeel, en aldaar de aant. van den Hoog. «faitfeben Venaler, III. Stuk. £  -( 66 )- ongemakken van lucht en landftreek aangenomen, en het geen oorfpronglijk eene wezenlijke behoefte was, is van lieverlede eene van zelfsheid , ja een punt van eerzucht vooral onder de vaderlandfche vrouwen geworden. Het voorbeeld heeft eenen overmeesterenden invloed gekregen; vrouwlijke naarijver heeft allengs de natuuilijke grenspalen orerfchreden; onze grootmoeders hebben door eene bezuinigende huishoudlijkheid willen beandwoorden aan den vlijt harer mannen; men heeft noch zindelijk noch huishoudelijk konnen zijn, zonder in kleding en woning eene keurige netheid te betrachten; en ziet daar den waaren oorfprong van eene eigenfchap der Nederlanderen, die wij niet weten of wij meer onder hunne zwakheden dan wel onder hunne talenten moeten rangfchikken. — Zoo veel is zeker, dat de Natie, hoe zeer ook in andere opzichten meer en meer verbasterende, zich ten aanzien van dit ftuk tot heden toe vrij gelijk blijft. Men treft nog dat keurige, dat tentige , dien zelfden helderen blink, ter gevvooner plaatfen aan; de malle zindelijkheid der vrouwen vertoont ons nog de eigene grilligheden; en Ketzer josephus zelve heeft bij zijne komst hier te lande voor weinige jaaren tol betaald aan de deune viesheid der Noordhollanderen. (*) De net- (*) Men leze le Precis du voyage de FEmpereur Jofeph II. dans le} Pays-bas. Een ftukje, bevallig wegens verfcheidene anecdotes dier reize, ook in ons vaderland.  -C en veel hooger tot dweepzucht zijn opgewonden, dan de mannen? Zou het niet moog- (*) Zie eene Verhandeling over de Temperamenten en derzelver invloed op de Godsdienftige Characters, m de Vaderl. Bibliotheek van fVetenfchap, Komt, en Smaak. III. D. N. 10 en ir. Mengelwerk, bi. 433-440. en 481-4.86. waar men eenige goede wenken vind ten aanzien van perfooeele Characters,  -C 75 )- mopglijk zijn, dat dezelfde oorzaak, welke den zwaarmoedigen Engelschman in zwarte wanhoop toevlucht tot het ongeloof doet nemen, de* zelfde oorzaak, die den wuften Franschman zoo onverfchillig maakt omtrent den ftaatlijken eerdienst van het Opperwezen; bij den koelen, ernftigen, bedaard nadenkenden, en door weinige hevige driften beroerden Nederlander zeer aanmerkiijk had ■ bijgedragen, om hem te Wijzigen tot dien zedigen en Hipt Godsdienftigen man, welke hij volgends zijnen oorfpronglijken aanleg is? En zouden wij, op déze wijze voordredeneerende, niet bijna overhellen om te geloven, dat verfcheidene volksdeugden meer temperaments-deugden dan vruchten van den Godsdienst in het hart zijn? Men roemt de Nationale verdraagzaamheid; maar kan een volk, natuurlijk tot vrede geneigd, en zelf de moeder van bijna alle Proteftantfche fecten, onverdraagzaam zijn, zonder zichzelve te verloogchenen ? Men verheft den ijver der Ncderlanderen voor de zuiverheid der leer en het gezag van den Godsdienst; dan, kon deze minder zijn bij een volk, dat, uit zijnen aart gewoon halftarrig vasttehouden aan leerbegrippen die men het geweldadig ontwringen wilde, beftendig waken móest tegen den indrang van zoo veelerleië dis/enters, wier jaloefij door het ftelfel eener heerfchende Kerk was opgewekt? Men prees de zoogenaamde grooten en leden van regeering voorheen wegens hunne toegedaanheid aan de zaak van den Godsdienst; maar was eigenbelang, eer- en heerschzucht, hier geheel en al zon-  -( 76 )- zonder invloed? Men heeft dikwijls hoog gelopen met de vlijtige opkomst en de aandacht der Natie in hare openbare Godsdienstoefeningen; maar zon dit verfchijnfel niet voor een goed gedeelte te verklaren zijn uit het aanzien en voordeel hier te lande aan een Godsdienftig Charaéler verbonden? Indien het zijnen grond alleen in zedelijkheid des harten had, van waar dan, dat het getal van Kerkfche met dat van brave lieden zoo weinig onder ons geëvenredigd is? Van waar, dat men bij hetzelfde volk, welk in een voorig jaar tot het openbaar gebed ftroomswijze zamenvloeide, in een volgend jaar de Tempels zelfs op den dag van Godsdienst genoegzaam ledig ziet ftaan, enkel door tusfchenkomst van burgerlijke verwarringen, die met den eerdienst van het Opperwezen even weinig te maken hebben, als de Wisfelcours met de Zedenkunde? Wij doen gaarne hulde aan de liefderijke milddadigheid der Nederlanderen, welke als een uitftekende trek van hun Charaéler zelfs door buitenlanders altoos met billijken lof vermeld is geworden (*;; doch moeten wij daarbij niet tevens in aanmerking nemen, deels den aanzienlijken rijkdom der Natie boven de meeste andere volken, eer de weelde hare behoeften nog zoo aanmerklijk had uitgebreid, deels den invloed van bijgeloof en geestlijkheid, welke haar in dien tijd, toen de meeste armen-fondfen en Godshuizen gefticht zijn, (*) Zie onder anderen pilati, T. I. p. 187—191.  -( 77 >- zijn, deden geloven, dat men zijne gelukzalig* heid door foortgelijke goede werken kopen kon, deels de zucht den Nederlander natuurlijk eigen om zich door groote geld-beftedingen eenen eeuwigen naam te verwerven, deels eindelijk, de ontheffing bij de Reformatie van dien drukkenden last, om, behalven een kostbaar Gouvernement dat den landzaat onnoemlijke fommen afperfte, eenige duizenden luie geestelijken in hunne kloosters en conventen te moeten onderhouden? — De trapswijze afneming van het een en ander, terwijl het getal der behoeftigen in de omgekeerde reden toeneemt, is een genoegzaam bewijs, dat de milddadigheid der Nederlanderen meer in hun temperament en in den loop van wisfelvallige omftandigheden gegrond, dan wel eene zedelijke volksdeugd is; olïchoon ik; gelijk reeds gezegd is, het liefderijk vermogen van den Kristlijken Godsdienst hier niet wil hebben uitgefloten. — Een der trcurigfte en zekerlle bewijzen intusfchen voor het verval der Nationale deugd en zedelijkheid, is, mijnes bedunkens, het ftaatkundig fpel dat men zedert etlijke jaaren begonnen heeft met de burgerlijke eeden in ons Vaderland te drijven; ik doe geene uitfpraak voor of tegen het Politiek gebruik van dat Godsdienftig hulpmiddel, doch dit mag ik niet verzwijgen, dat de eerbied voor den eed altoos de Thermometer is geweest van de zedelijke braafheid van regeeringen en maatfchappijën, en dat, wanneer in een land de eeden zeer vermenigvuldigd, en alle burgerlijke inrich- ktin«  -C 78 3— tingën aan derzelver bedwang onderworpen worden , de eerbied voor God en Godsdienst weldra geheel verloren gaat, het bedrieglijk zweeren en eedverbreken eene beuzeling, een ftaatkundig/>o/»f d'honneur word, en de Natie met reuzenfchreden nadert aan haren volmaakten ondergang. — Daar de Godsdienst de voorname bron der zedelijkheid, en deze de fterkfte band der wetten is, moest ik nu nog over de Staats-, Burgerlijke, en Lijfflraflijke wetten der Nederlanderen, voor zoo veel dezelve in verband ftaan met hun Nationaal Character (*), handelen. Dan, wat dei eerften betreft, heb ik boven reeds het gebreklijke der Unie van Utrecht, onze eenige algemeene Staatswet, aangewezen; en ten aanzien van de burgerlijke en lijfftraflijke wetten, moet ik erkennen geene genoegzame kunde te bezitten, om dat geducht en ongerijmd zamenweeffel van llomeinfche Rechtsgeleerdheid, van oud Gothifche, Saxifche, en Frankifche wetten, van Graaflijke Handvesten , Keuren en Privilegiën, en van plaatslijke gewoonten en herkomens, derwijze te doorgronden, dat ik mij zoude durven vermeten , daaruit zekere vaste gevolgtrekkingen voor het Nationaal Character afteleiden. Men vergenoege zich derhalven met de volgende algemeene san- (*) Montesquieu heeft in zijn geheele werk voortreflijke wenken gegeven van het onderling verband der wetten met de volkscharaéters. Men zie vooral, Eftrit des Loix. Tome II. Liv. XIX. Chaf. XXVII.  -C 79 aanmerkingen over dit netelig en zeer ingewikkeld onderwerp. i. Daar het in ons Vaderland tot hier toe altoos ontbroken heeft aan eene behoorlijke Conftitutie, heeft het Staatsrecht er natuurlijk zeer gebrekkig moeten zijn. Wij zien hieruit aart den eenen kant de zwakheid en traagheid van eene Natie, die geen moeds genoeg gehad heeft, om gedurende meer dan twee eeuwen zich eene volkomene grondwet van ftaat te geven; maar die zich ai dien tijd heeft beholpen en vergenoegd met een ontwerp, dat, vluchtig zamengelteld, op zijn best gefchikt was om eene tijdlijke voorziening daarteftellen tegen die wanordes, welke uit den afval van Spanje noodwendig moesten voordvloeiën. Dan, aan de andere zijde ontdekken wij uit dit zelfde verfchijnfel de eerlijkheid, de goede trouw, en het edelmoedig vertrouwen der Nederlanderen, welke zedert twee honderd jaaren de eenige waarborgen zijn geweest, van hunne inwendige hagchlijke fiaatsinrichting. In de daad, men moet zich een volk gelijk dat van Nederland voorftellen, om te konnen geloven, dat het mooglijk zij zoo langen tijd eene Republiek ftaande te houden, zonder evenwicht van machten, zonder middelen van bedwang tusfchen zeven bondgenoten, zonder genoegzame éénheid in het algemeen beftuur, en zonder behoorlijke lastbrieven voor de eerfte Staatsdienaren. Onderling belang, vrees voor Staatsomwentelingen, natuurlijke drift voor vrijheid, en perfoonlijke braafheid, zijn de eenige hulp-  -C 81 >~ deze gewichtige voorwerpen der Staatswetten zijn hier te lande doorgaands aan het goed geluk of aan de zwakke pogingen van eenige bijzondere Maatfchappijën of perfonen overgelaten , terwijl deze laatlten nog meestal door het Gouvernement werden tegengewerkt, gelijk wij weten uit hetgeen zedert weinige jaren omtrent den Oeconomifchen tak en de Maatfchappij tot Nut van 'g Algemeen is voorgevallen, Het is uit dien hoofde niet te verwonderen , dat voor opvoeding * publiek onderwijs, gezondheidsinrichtingen, zedelijkheid, konften en wetenfchappen, induftriej en meer van dien aart, over het algemeen zoo weinig in ons vaderland gezorgd is ; dat onze Natie, bij het verlies harer oude veerkracht in het zedelijke en burgerlijke, haren ouden roem in kundigheden, deugden, en verdienden merklijk heeft zien verdonkeren; dat de Nationale ge* zondheid in ziel en ligchaam verwaarloosd is geworden; en dat eene onbezefbaar diepe en vrij algemeene onkunde nog verfpreid ligt over een volk, dat, bij eene behoorlijke aanwending zijner hulpmiddelen , het verhehtfte van den aardbol had konnen en moeten zijn. 2. Onze burgerlijke wetten, hoe onvolledig, verward, ongerijmd, en tegenftrijdig met elkander ook in veele opzichten, hebben echter dit heer* fchend charactermatige, dat zij tot zachtheid en gematigdheid overhellen. Zij verzekeren de dierbare veiligheid van perfonen en eigendommen l*% Zij waarborgen de vrijheid van fpre- ken {*) Hoe veel prijs hierop in Nederland altoos, zelfs F ia  -C 8* )- ken en fchrijven, zoo wel in het burgerlijke als Godsdienftige. Zij moedigen den geest' van Koophandel en Nationale indultrie aan. Zij begunftigeu de inwoning van vreemdelingen hier te lande. Zij waken voor de rechten van koop en ver. koop, beveiligen het algemeen en bijzonder credit, bevorderen de goede trouw in den handel en in het gemeene leven, verkenen befcherming aan ongelukkigen, en wreeken de fchennis van der burgeren eer en goeden naam. Voor het overige word de ouderlijke macht, het erfrecht, de heilige Huuwlijksband, en wat meer van dien aart is, daarbij behoorlijk gehandhaafd. Met één woord, de geest der burgerlijke wetten hier te lande in gebruik, ftemt taamlijk wel overeen met den zachtcn, billijken, republikeinfchen , en handeldrijvenden aart der Natie. Met dat al blijft er op ons oud burgerlijk wetboek zeer veel aantemerken. Er is misfchien geen volk in Europa, dat met zoo veele wetten van allerlei foort en oorfprong als overladen is. De Placaatboeken der afzonderlijke Provinciën maken reeds Coiosfale werken-'uit, en dit is een zeker kenmerk van eene gebrekkige inrichting zoo der regeering als der burgerlijke wetten. Het meerder deel derzelven Itrookt al te weinig met de tegenwoordige gein de tijden der zwaarfte overheerfching, gefield zij geworden, bliikt ónder anderen uit de ijverige waakzaamheid onzer voorvaderen voor het recht de non evocando, dat is, om van zijnen daglijkfchen reehter niet ie mogen worden afgefokken. -Men zie de Fader!. Historie van Pfagenaar, en andere fchriften.  -C 83 )- gefteldheid der Nederlanderen, om voor hun ge* fchikt te zijn; het beftaat uit onregelmatig zaamgafleurde Hukken der Romeinfche of Barbaarfche wetgeving, welke men, bij gebrek van beter, tot dus verre heeft doen dienen om de naaktheid van vrouw Justitia te bedekken. Er is eene zeldzame tegenftrijdigheid tusfchen de wetten vari Provinciën en Provinciën, diflricten en diilricten, ja van lieden zelfs, in het gezicht van elkander gelegen. Een algemeene regel des rechts mangelt alom; de éëne vierfchaar moet wel veroordeelen het geen de andere wettig keurt, erf men wikkelt zich op de ééne plaats in de neteligfte pleitgedingen door het geen op de andere hoogst rechtmatig zoude zijn. Van hier die oneindigheid van verfchillen en rechtsgedingen, welke menig een hebben ongelukkig gemaakt, en van hier tevens die heerfchende pleitzucht, welke in den Nederlander van oudsher zoo diep geworteld is, en die aanleiding heeft gegeven tot het zoo geducht vermenigvuldigen der Rechtsgeleerden van beroep, b. v. Advocaten, Procureurs, Notarisfen, Sollicit irs enz. Het gevolg van dit alles is, dat de Natie eene wijziging bekomen heeft om alles, zelfs de flaatszaken, op eenen Juridiquen trant te behandelen, en dat Raadzaal en Rechtbank beftendig hier te lande zijn vermengd geworden, tot onberekenbaar nadeel van 'svolks burgerlijke vrijheid, eri ter verkrachting van de wet door talloze onrechtvaardigheden, die het noodlottig gevolg van de verwarring dezer Machten in alle landen alF s to'os?  toos geweest zijn. Behalven dit aanmerklijk gebrek zijn er nog veele anderen in ons burgerlijk wetboek aantewijzen , gelijk, b. v. dat het ongerijmd Feodaal of LeGnftelzel daarin nog voor een aanzienlijk gedeelte behouden is; dat hetzelve fteunt op bevoorrechtingen van bijzondere landltreeken, plaatfen, ligchamen, of perfonen, die, het zij Graaflijkheids-voorrechten, Dominiale vrijdommen , ftedelijke privilegiën, rechten van gilden en broederfchappen, monopoliën, of welken mislijken naam zij ook dragen mogen, altoos onrechtvaardig in zich zelf, drukkend voor anderen, en onvoegzaam zijn in eene vrije Republiek, waar de Wet voor allen gelijk moet zijn; eindelijk, dat op de meeste plaatfen, in zeer'veele gevallen, bij mangel van fprekende wetten, de onwisfe fchemering van oude herkomens, eigenduuklijke Keureu, en Handvesten deioude Graaven, of zwakke gewijsden, het eenig licht is, waarbij de rechtzaken moeten beflist worden, terwijl'de item der rechtvaardigheid zich bij een hooger beroep veelal niet durft verheffen tegen dezen onbillijken, maar door gewoonte geheiligden indrang der fchadelijklte misbruiken. — Nog een hoofdgebrek onzer civiele Wetten, en waardoor zij natuurlijk verbazend hebben moeten vermenigvuldigd worden, is dit, dat dezelve zelden op het Natuurrecht, maar veelal op loutere Convenïèntie gegrond zijn; en dat zij, weinig zorg dragende om het onrecht te voorkomen, uitvoerig en twijfelachtig fpreken over de middelen en wijze om hetzelve ver-  -C s5 )- Vergoed te krijgen, en door eene allerlangwiiligfte rechtspleging voortefchrijvcn, en den verongelijker duizende uitvluchten aan de hand te geven, ter ontduiking van de uitfpraak der Wet, den verongelijkten genoegzaam buiten de mooglijkheid (lellen om langs eenen weg van rechten zijne zaak te handhaven. Het is om alle deze en meer andere redenen zeer te wentellen , dat de maatregel, onlangs genomen ter ontwerping van een algemeen burgerlijk wetboek voor Nederland, de gewenschte gevolgen hebben moge en de Natie eindelijk, na bijkans XVIII eeuwen onder vreemde wetten gebukt te hebb'.n, zich zal konnen verheugen in het bezit van een oorfpronglijk en volledig vaderlandsch Recht. 3. Veel van het geen in de voorgaande aanmerking gezegd is, geldt ook omtrent onze lijfftraflijke wetten. Ook hier vind ik eene onregelmatige verzameling van brokftukken, eenen verwarden hoop van Romeinfche, Barbaarfche, Graaflijke, en latere inftellingen, zonder éénheid, zonder evenredigheid, zonder afmeting naar de eeuwige wetten der natuur en der rechtvaardigheid , zonder raadpleeging met het menschlijk hart , zonder verwantfehap met het Nationaal Character, zonder bijhouding eindelijk van den gedurig veranderenden loop der tijden en omftandigheden. Ik zie in het kleen bellek vau Nederland dezelfde misdaad zeer verfCiiillend, en op de ééne plaars veel zwarer geftraft dan op de andere; ik zie heerfchende euveldaden, b. v. de burgerlijke Simonie, het fchenden van ambtsëeden, fchelmachtige hanytieroeten, het F 3 twee*  ( 86 )- tweegevecht, flaauwelijk beteugeld, en in tegendeel Qiitzagchlijke uitfpraken gedaan tegen dezulke, die zeldzaam onder ons plaats hebben; ik zie in eene Republiek de ftrengheden van eene aêloude Monarchie, van duistere en tirannifche middeneeuwen, van een wilkeurig Despotismus overgebracht; ik zie het geweld geheiligd, de menschlijkheid verkracht, en het veege lot eenes dierbaren levens opgehangen aan de waagfchaal van ligchaamlijke fterkte en van eene ftoute onverfchrokkenheid, door de affchuwelijke pijnbank; ik zie de misdaad, uit nijpenden nood, uit .jeugdige Uitzinnigheid gepleegd , en vaak nog gepaard met treffende blijken van een onfchuldig nart — waarvan wij zeer onlangs in den ongelukkigen Meyer te Rotterdam een aandoenlijk bewijs gehad hebben — gelijk gefteld met verharde en moedwillige boosheid; ik zie eenen paarden- en fchapendief even zoo wel ter dood gedoemd , als den moordenaar en brandftichter; ik zie de ondeugd bij eene zachtmoedige Natie door een fcherp Criminalismus, door afzichtige galgen en raderen , beteugeld , daar dezelve door zedelijke vorming, door prikkeling der Nationale eer- en belangzucht, moest bedwongen zijn geworden; ik zie de fchroomlijke onrechtvaardigheid der Graaflijke knevelarij nog hier en daar vereeuwigd door het in ftand houden eener verbeurd - verklaring van goederen ; (Confiscatie), die het gewicht der ftraffe op onfchuldige huisgezinnen doet nederftorten, en de wraak der wet overbrengt tot volgende geflachtenj ik zie het zwaard der gerechtigheid uit de hand  hand des fcherprechters gewrongen, door een wilkeurig gebruik van het zoo bedenklijk recbt van pardon en gratie, waarvan zich de uitvoerende Macht van Nederland al te vaak bediende, om uit ftaatkundige oogmerken de fhoodfte pesten der maatfchappij, met opoffering van onfchuld en braafheid, te behouden, ja te verheffen ; ik zie , door de onbeftemdheid der Jurisdictiën, verfchiliende rechtbanken en rechters in geftadige botfmg en tweeltrijd met elkander; ik zie den misdadiger niet zelden betrokken voor eene vierfchaar dit niet bevoegd is om hem te vonnisfen, veelal dubbel of onfchuldig geftraft door eene akelige en gezondheid-verpeltende gevangenis, en bijkans altoos verücken van genoegzame gelegenheid, om zijne zaak, waarvan het geluk, de eer, ja het leven eenes zedelijken wezens kan afhangen, behoorlijk te verdedigen. Met dén woord, ons crimineel wetboek is zoo gebrekkig, dat het de vernieuwing, waartoe thands aanftalte gemaakt word, hoogst nodig heeft. — Ik zal het derhalven ook niet wagen daaruit eenig ander gevolg voor onze Nationale Characterkunde afteleiden , dan dit alleen : dat de zachte aart, de eerlijkheid en braafheid onzer voorvaderen, dit gebrek voorheen in zekeren zin hebben vergoed, ten minde voorgekomen dat hetzelve niet alle die fchadelijke invloeden op de rust en het geluk der Maatfchappij maakte, welke zich bij een toenemend verval der zeden, en naarmate de ondeugd zich meer van listen leerde bedienen, allengs ontwikkeld hebben. Dan . in tinzen leeftijd, en de tijden die wij venvachten F 4 moe-      ONTWERP TOT BENE ALGEMEENE CHARACTERKUNDE. UITGEGEVEN DOOR W. A. O C K E R S E, Rustend Zeeraar. DERDE STUKJEN, behelzende het nationaal character der nederlanderen. Audire, atque togam jubeo componere, quisquis Ambitione mala, aut ar genti pallet amore; Quisquis luxuria, tristive fuperftitione, Aut alio mentis morbo calet r huc propius me, Dunt doceo infanire omnes, vts ordine adite! horatius, te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART. MDCC XC VII.   VOORBERICHT. ^Fragment van eenen brief aan C.) ■— „\^at mijn Ontwerp tot eene Algetneene Chara&erkunde betreft, daaromtrent ftaat eerlang aan «we herhaalde begeerte voldaan te worden. Het Derde Stuk, behelzende Folks-Chara&ers, of liever het Nationaal Chara&er der Nederlanderen alleen , zal binnen kort het licht zien. Ik heb gemeend geenen ondienst aan de Natie te zullen doen, noch noodloos werk te verrichten, indien ik, het Vaderlandsch Chaia&er aan 't hoofd plaatfende,dit ftuk alleen wac öreeder uitwerkte,dan anders de aart van een Ontwerp medebrengt, en ik de overige Volksfchetfen denk te doen. Of mijne afbeelding juist getroffen zij, en of ik het ftuk op eenen beteren leest dan mijne voorgangers bearbeid hebbe, moge het denkend Publiek beoordeelen; dit kan ik verzekeren, dat ik niemand hunner ten gidfe genomen, en nog veel minder uit hen gecompileerd heb Het is zoo mijn zwak, als zelfdenker te fchrijven , al valt het werk dan * % wat  iv VOORBERICHT. wat minder breed of prachtig uit; en deze neiging van mijnen geest heb ik niet willen onderdrukken. Zeer mooglijk is het, dat anderen reeds zommige dingen voor mij gezegd, en beter gezegd hebben dan ik, want ik heb, kort vóór of onder het fchrijven van mijne Charadlerfchets, niemand hunner gelezen, ten einde mij zelf te bewaren voor ongevoelige naplooijïngen; evenwel vertrouw ik, dat mijn werk, zoo in ftof als in vorm, nog al wat nieuws bevatten zal. Ik moet u bij deze gelegenheid eene aanmerking mededeelen, die ik op de proef waar bevonden heb: dat naamlijk iemand, die origineel fchrijven wil, weinig over zijn onderwerp moet lezen, ten minften een geheel jaar vóór hij zelf de pen opvat. — Hij, die zijne eigene gedarhten volgt, en niet geïnflucnfeerd is door ontleende denkbeelden, kan zeker geen zoo volledig ftuk leveren, als de man van uitgebreide lecluur9 hij ftaat bovendien voor meer dwalingen bloot; maar waarfchijnliik zal er toch eenig goed in zijn gefchrijf zijn, en dit goede is zuivere aanwinst voor het rijk der kundigheden, daar anders de oude akker flechts weder omgeploegd zou geworden zijn. II y 3 plus de livres fur des livres, zegt Montaigne er-  VOORBERICHT. ergends, que fur autre fubjett. — Tout four* mille de commentaires; cTautheurs, il en est grand befoin. — Misfchien ben ik mijnen begunftigeien bij deze gelegenheid eenige rekenfchap fchuldig wegens een uitftel van zes jaaren, die zints de uitgave van mijn tweede Stuk tot heden verlopen zijn. — Wat was hiervan de re . — 282-255,  JJtlVICUT VOOR DEN BINDER. De Plaat moet gefield worden tegen over bladz. 98. TWEE-  Twee de ordë BEHELZENDE NATIONALE CHARAC TËRS. ^Thands èenige proéven zullende mededeefch van Characterfchetfen der Europifche volken * geven wij billijk den voorrang aan ons eigen Va-» derland, en beginnen dus met li Het Volhcharacter der Neder/anderen. De landen, thands bpk- De eerfte berichten die wij hebben aangaande de bevolking dezer hinden, bevestigen volkomen mijne gemaakte aanmerking. Trouwends wij zien, dat zij van de vroegfte tijden af, meer dan eenig ander oord in Europa, van inwoners verwisfeld hebben. Wij vinden dezelven beurtlings door zommige volken verlaten, door anderen weder opgezocht; wij zien de Batten of Batavieren, door de Katten uit hun Vaderland verdreven, zich in dezen oord nederzetten, maar op hunne beurt ook wederom, nevens andere landzaten, door nieuwe overweldigers befpringen, en eindelijk de vroegst bekende inwoneren, zelfs tot hunnen naam toe, verdelgd, en door anderen verdrongen. Het zijn de Friefen alleen, die zich door alle tijden en omwentelingen heen niet alleen hebben ftaande gehouden, maar ook allengs heinde en ver hunne bezittingen uitgebreid, derwijze zelfs, dat dit volk behalven het tegenwoordig Friesland, waaraan West friesland of JHoordholland destijds genoegzaam vast was, ook Groningerland en het grootfte deel der overige gewesten befloeg, wonende tot op de grenzen van Vlaanderen. Men kan de Friefen dus als het eenig oorfpronglijk Vaderlandsch volk, en als de kiem aanmerken, waaruit de tegenwoordige Nederlanders gefproten zijn; offchoon het niet te ontkennen is, dat zij ook, zoo door hunne gemèenfchap met de R.omeinen, als door de invallen der Germaanfche, Noordfche, en Gothifche volken,van tijd tot tijd veele vermengingen ondergaan hebben, en dat vooral de zeteling der Saxen en Franken in deze landen aanleiding zal heb-  hebben gegeven tot groote verwantfchap en verwarring dezer drie natiën onder elkander. Op de boorden van den Rhijn, die natuurlijke fcheidsmuur der Germaanfche en Gallo-Frankifche, rijken, gelegen, en dus in het middenpunt tusfchen twee machtige en van elkander zeer jaloerfche volken geplaatst, konden de Nederlanders niet misfen, boven andere volken, aan de fchokking van invallen, oorlogen, en omwentelingen, gefiadig te zijn blootgefteld. Zij moesten natuurlijker wijze door verloop van tijden iet overnemen van de zeden hunner wederzijdfche nabuuren. En naarmate hiervan moest hun Character eenen zweem bekomen zoo wel naar dat der Franken, als naar dat der Germaneren. Daar echter en Friefen, en Saxers, en Franken in hunnen oorfprong wezenlijk allen Germaniers waren, en dit land van de vroegfte tijden af zich altoos tot Neder-Germanië gerekend heeft, ja daar onze oude landznt«»n door C/jefor, Tacitus, en anderen, zeer gelijkvormig aan de Germaniers getekend worden, dwalen wij niet, wanneer wij het Charafter van deze laatlten aannemen als den grondtrek en oorfpronglijken aanleg der Nederlanderen, offchoon door zeer veele omftandigheden in vervolg van tijden gewijzigd, vermengd, en zelfs geheel ontaart, gelijk wij nader zien zullen. Wij mogen dus •'-eilig onderltellen, dat zij die oude hardheid, grofheid, en fterkre van 'ligchaam, die behendigheid in het jagen en zwemmen, die dapperheid en moed in den krijg, die onoverwinlijke vrijheidszucht, dien wanhopige» A $ te-  tegenftand aan het geweld, offchoon zij zeldem aanvallers waren , en niet dan na lang getergd te zijn de wapenen opvatteden, die natuurlijke fchranderheid , oprechtheid , getrouwheid , herbergzaamheid , en kuischheid , die uitnemende zucht tot den Godsdienst, van wege welken de Batavieren reeds in hunnen tijd bij de Romeinen zoo zeer geacht en beroemd waren, zelfs tot het einde der VUIfte eeuw voor een groot gedeelte zullen behouden, althands niet ten eenemaal afgelegd hebben. En indedaad, wij ontdekken van veelen dezer nationale Charact-ertrekken nog de duidlijkfte fpooren te midden van alle die verdichtfelen en verwarringen, waarmede de Vaderlandfche gefchiedenis dier eerfte eeuwen overdekt is. Uit deze zwarte wolken zelve fchiet t'elkens eene heldere lichtftraal voor onze nationale Characlerkennis. Wij vinden gedurig voor een oogenblik den Germaan in den ouden Nederlander wederom. Ziine menigvuldige opitanden en worftelingen tegen, en hulpbiedingen aan de Romeinen, Germanen, en Franken, zijn onwraakbare getuigen van zijne krijgshaftigheid, en liefde tot de Vrijheid. De verbazende en langdurige tegenkanting der Friefen en Saxers tegen de inkomst van den Kristelijken Godsdienst hier te lande, waartoe d>; Franken hen zochten te bekeeren, levert niet minder een bewijs op van hunne taaie vasthouding aan de voorouderlijke zeden, eh aan dien Godsdienst. dien zij toen pog voor den eenigen waaren hielden, als van hunne onbuigzaamheid, in het aannemen van en £ich onderwerpen aan inftellingen en wetten, die hun  -CO- hun van elders met macht werden opgedrongen. Met één woord, de gefchiedenis toont genoegzaam , dat onze voorouders de meeste trekken van hunne vroegde geaartheid hebben overgebracht tot die tijden, waarin zij algemeen hulde deden aan den Godsdienst van jesus kristus, gefchoeid op dien wanvormigen leest als dezJve reeds was in de VlIIfte en IXde eeuwen der gemeene tijdrekening. Het is van dit tijdftip af aan, dat zich eene geheel nieuwe orde van zaaken in ons Vaderland dagtekent. Het verdrag door Karei den Grooten met de Saxers en Briefen aangegaan, en waarbij dezen zich ter aanneming van het Kristendom plechtig verbonden , verzekerde hun volkomen hunne burgerlijke Vrijheid, verklaarde hen meer voor bondgenoten dan voor onderdanen dezes Frankifchen Konings en Romeinfchen Keizers, dat is, voor vrije lieden, ontheven van alle fchattingen aan het rijk voorheen opgebracht, en bepaalde, dat zij, als één volk met de Franken aangemerkt, door éénen Koning geregeerd, en van zijnen wege door bijzondere Rechters of Graaven beftuurd zouden worden. En indedaad, nadat het grootfte deel der IXde eeuw in gedurige beroerenisfen door de invallen en overhecrfching der Normannen verltreken was, kwam met den aanvang der Xde eeuw de Graaflijke regeering tot Hand, welke, tot in het midden der XVIde geduurd hebbende, en , door verzwage«ng met andere Vorlten, beurtlings van het Hollandfche tot de Henegouwfche, Beièrfche, BourA 4 gen-  géndtfcjie, en Oostenrijkfche Huizen overgegaan zijnde, ten laatfte, gelijk men weet, geëindigd is in de volkomenfte overweldiging van 'slands vrijheid en voorrechten door Karet den V, en Philips zijnen Zoon. Trouwends, hetgeen in den beginne Hechts het aanzien en oogmerk had, om de rust, en de vrijheid der landzaten te verzekeren , weid van lieverlede eene bron van overheerfchïng en geweld, vooral na dat de Graaflijkheid gekomen was in handen van aanzienlijke Vorften en machtige Koningen zeiven, die, elders grootere goederen te beftuuren heb» bende, en door geboorte geene zucht voor deze gewesten als hun Vaderland voedende, het beleid van 's lands zaaken van tijd tot tijd in handen ftelden van Landvoogden en Stedehouders, welken, zoo wel als hunne Heeren zelve, van de hun opgedragen macht het hoogfte misbruik maakten. Echter ontmoeten wij veele voorbeelden van den invloed der landzaten zeiven op de keus hunner Graaven, en de regeering van her, land. Wij zien dat de Staten of Vertegenwoordigers des volks zich van tijd tot tijd verza* meld, en doen gelden hebben, en, fchoon zij doorgaands voor Graaflijken overmoed moesten zwichten, echter niet hebben nagelaten van bij ï^lle mooglijke gelegenheden het hoofd te bieden »an eene overheerfching, die voor de natie volaftrekt ondraaglijk was. Naarmate wij de tijden der groote omwending in de XVIde eeuw meer naderen, zien wij zelfs 'slands Staten meer en iineei: ten voQrfchiyn treden, grootere vergunningen  -C 9 )- gen of vrijdommen door de Graaven aan bijzon» dere (leden of gewesten toeftaan (*), en hunne drukkende beden of geldheffingen door de edelen w het volk manmoediger tegenwerken. De Gefchiedenis van ons Vaderland vertoont ons, gedurende deze zes honderd en vijftig jaaren bijna niets anders dan eene droevige opvolging van binnenlandfche opfchüd.dïngen, beroerenisfen, oorlogen , en omwentelingen , meestal veroorzaakt, aan de zijde der Graaven, door worflelingen van het geestlijk en wereldlijk gezag, door onderlinge twisten over het grondgebied uit gewaande erfrechten of het mislijk leenftelfel geboren, en door der leenhecren jaloerschheid en beftrijding van elkanders gezag; terwijl van den kant des volks eene duldeloze onderdrukking, eene nooit gedempte vrijheidszucht, en eene onzen landaart door alle de eeuwen heen eigene onrustigheid van aart én neiging tot opftand , daaraan beften<% voedfei gal'. Het is hieruit , dat wij blijkbaar die fnelte opvolging van Graaven en Heeren; die oneindige optochten der Gelderfchen, Hollanderen, West-Friefin en Stichtenaren tegen elkander; die menigte van kleene binnenlandfche oorlogen , tusfchen Bisfchoppen, Edelen, Steden, en maatfchappijen; die gedurige verwis relingen van eigendom en leen; met één woord, alle die noodlottige gebeurdtenisren hebben afteleiden, welker herhaling dit C*3 Men zie ten voorbedde het zoo genaamd Groot Privilegie van Vrouwe mar ia, te vinden in het Groot Placaatboeht fa Deel, col. 658. A 5  dit deel der Vaderlandfche Gefchiedenis zoo zeer verveelend maakt, als zij eene bloedige gedaante over dezelve verfpreid. De Hoekfche en Kabel' jaauwfche oorlog, een vulcaan die anderhalve eeuw lang met afwisfelende uitbarftingen zijnen lavaftroom gebraakt heeft, had geenen anderen oorfprong, en kenfchetst, hoe zeer afzichtig ook in veelerleie opzichten voor den befpiegelenden Wijsgeer, hem niettemin de heerfchende trekken van nationale onverzetlijkheid , partijzucht, en vrijheidsmin op eene zoo treffende wijze, dat men een leerzaam oog daarop behoort gevestigd te houden in het beftudeeren van ons Volkscharacter, zelfs in latere tijdvakken. Trouwends het is meer dan waarfchijnlijk, dat de demping dezer diepgewortelde onlusten door den Hertog van Saxen met behulp van uitheemsch krijgsvolk, op het einde der XVde eeuwe, den geest van partijfchap op verre na niet volkomen heeft uitgerooid, dat dit zelfde vuur ook na dien tijd onder de asfche is blijven fmeulen, dat de eerfte vlammen van dien grooten volksopftand onder de regeering van Karei en Philips niets anders zijn geweest, dan eene nieuwe en geweldiger uitbarfting van hetzelve , en dat de oude leuzen van Hoeksch en Kabeljaauwsch zich ten dien tijde flechts verwisfeld hebben met die van Staats- en Spaanschgezinden, onder elk van welke zich een groot aantal edelen, fteden, en gewesten van beide zijden zamenfchaarde , naarmate men de oude partij of der vrijheid of der óverheerfching was toegedaan, Het was dus dezelfde oorzaak die dezen op- ftand  ftand verwekte, als welke de natie nu reeds bijna twee eeuwen in beroerenis had gehouden; voorwerpen en omftandigheden alleen waren door den Joop der tijden en gebeurdtenisfen veranderd. — En dit doet ons duidlijk genoeg de reden ontdekken, waarom onze edelen en lieden terftond bij den aanvang dezer onlusten derwijze verdeeld waren, waarom terzelfder plaatfe nu de eene dart de andere partij werd aangekleefd, en waarom die XVII Gewesten, welke zich bij het Gendsch verdrag aan elkander verbonden hadden om eene gemeene zaak te maken ter afweering van het Spaansch geweld, zich weldra hierop verdeelden, met dat gevolg, dat tien derzelven aan Philips weder toevielen , terwijl de overige zeven eene nieuwe vereeniging bij de Unie van Utrecht heb» ben aangegaan, en welke thands nog beftaan als het Vereenigd Nederland, De eerfte zaaden van deze groote Staatsomwending zijn voorzeker te zoeken in de vrijheidszucht der landzaten, en in de fchennis der capitulatien aan de zijde van het Spaansch Gouvernement. Offchoon ik niet ontkennen wil, dat zich de woelige en onrustige geaartheid des volks, en de opruijing van Oranje en andere edelen, die te gelijk hun bijzonder misnoegen opvolgden en hunne eigene grootheid op het oog hadden , aanmerklijk hieronder gemengd hebbe; is het nogthands zeker, dat de gebeele natie de grootfte redenen tot misnoegen en opftand had, gelijk anderen in het breede hebben aangetoond. De waare oude vrijheid in het burgerlijke en godsdienftige, bij de inhuldiging van eiken nieuwen  s-X 14 i)"*** wen Graaf plechtig bedongen en bezworen, wa3 lang en fchandelijk vertreden. Het Spaansch beftuur, Mout op zijne allesverflindende grootheid, ontzag noch eed noch wet meer, het ontveinsde niet langer zijnen toeleg, het was geheel niet kiesch meer in het aanwenden der middelen, om 'slands vrijheid en voorrechten ten eenemaal te overweldigen. Allerbijzonderst kan men de aanleiding tot den Nederlandfchen opftand tegen Spanje zoeken in deze drie daadzaken: de geweldige afpersfing van fchattingen, den indrang van vreemdelingen in Staats-* en Krijgsdienst, en de bloedige vervolging der zoogenaamde Ketteren, of den gewetensdwang in bet ftuk van den Godsdienst; drie roeffels indedaad, te Merker voor de Nederlanderen , om dat zij juist inliepen tegen zoo veele vaste grondtrekken van derzelver Nationaal Character, te weten, gehechtheid aan het geld, eene fterke vóórliefde jegens zijne inboorlingen, waarmede een diepe afkeer van alle buitenlandfche overheerfching gepaard gaat, en eindelijk eene onverzetlijke verkleefdheid aan eens omhelsde godsdienstbeginfelen en plechtigheden. In dit een en ander vind derhalven die groote gebeurdtenis met alle hare gevolgen derzelver eigenaartige oplosfin g, Wij zien hieruit, dat de verandering van Regeeringsvorm en ConMitutie, en de oprichting dezer Republiek eene vrucht geweest zijn van het oorfpronglijk volkscharacfer zelve, en dat de jiatie niet dan getergd, genooddrongen, het juk der Graaflijke regeering hebbe afgeworpen. " Het is echter tegelijk zeker, dat de eerfte uitzichten de*  -C 13 )~ der hoofden van den opftand zich minder geftrekt hebben ter volkomen vernietiging vaii de Graaflijkheid, dan wel ter bepaling van het Graaflijk gezag binnen zijne juiste grenzen. Toen Philips onbuigzame aart dit oogmerk verijdelde, drong de nood en veege oorlogskans de éérisdenkende [gewesten tot eene naauwere verbindtenis, in den jaare 1579 te Utrecht aangegaan , en waarbij men eene foort van Confoederatie maakte, tot welke die der Duitfche en Zwitferfche Staten het voorbeeld fchijnen gegeven te hebben, doch die, in zich zelf al te onvolledig om eene acte van Conftitutie en eenen duurzaamen grondflag voor eene vrije Republiek opteleveren, meer het voorkomen heeft van een intermediair verdrag, gefchikt om met vereenigde krachten en onderlinge hulp des te beter aan Spanje het hoofd te konnen bieden , en elkander getrouw te blijven tot men 's lands regeering in veiliger handen zoude hebben gefield. Immers, de handelingen van Oranje in naam des Konings, de afzweering van Philips zelve, de opdracht van de Souverainiteit dezer landen aan Frankrijk en Engeland, en van de Landvoogdij aan Leicester, na het fluiten der Unie, om van andere omftandigheden niet te gewagen, toonen genoegzaam, dat men nochmoeds genoeg, noch bepaalden toeleg had, om zich tot eene volmaakt vrije en onafhanglijke Republiek te vormen. Men had wel de Graaflijke regeering , waaraan men door lange gewoonte nog gehecht was , aan Willem I. opgedragen, doch zijn dood verijdelde het gefmeed ontwerp. Evenwel wist zijn opvolger~~~zich , zonder den naam  naam Van Graaf, in het oppergezag meesterlijk te handhaven, en de Nederlanders hadden indedaad de Graaflijke regeering meer in den naam dan in de daad vernietigd. Weifelend en onzeker bleef onze Staatsgefteltenis, tot dat in den jaare 1609 de Spaanfcke Mogendheid bij een twaalfjarig beftand de Vereenigde Nederlanden voor vrij en onafhanglijk erkende, en onze Re-* publiek in den rang der Souvereine Mogendheden van Europa met de daad werd ontvangen. Van toen af namen de Vereenigde Gewesten meer beflisfend de gedaante van eenen eigenmachtigen Staat aan, welke zij zedert dien tijd tot heden toe behouden hebben. Ondertusfchen bleef het Huis der Vorften van Nas/au in eene onafgebrokene reeks van afftammelingen in ons Vaderland gevestigd, en het bekleedde, offchoon zomtijds door den invloed der Aristocratifche Familiën en vreemde Mogendheden voor eenigen tijd uitgefloten, gedurende ruim twee eeuwen de hoogfte waardigheden in deze Republiek. De afwezige Graaven hadden zich doen vertegenwoordigen door Stadhouders, welke een onding werden, en van zelfs vervielen , zoo dra men den Graaf afzwoer, en door Spanjen erkend werd voor onafhanglijke Mogendheid. Ondertusfchen had het aanzien en de ftaatkunde van Oranje deze waardigheid bij de Unie doen behouden, en zijn huis daardoor van den ouden invloed op 'slands regeering verzekerd. Men behield de Stadhouders, zoo wel uit dankbaarheid, als om dat men gewend was door één hoofd beftuurd en vereenigd te worden. Zoo  Zoo had men dan in de daad, zonder Graaf, eenen Graaflijken Vertegenwoordiger; zonder Heer, een Overhoofd; en zonder genoegzame inftructie die de grenzen zijner macht duidlijk omfchreef, eenen Stadhouder, welke op zijne beurt even gevaarlijk voor de Vrijheid worden kon als de Graaven immer'geweest waren. In de daad, ik zie niet dat onze voorvaders, toen zij Philips afzwoeren , meer gedaan hebben dan Oostenrijk en andere vreemde Mogendheden uittefluiten van 's lands opperregeering; zij deden hierdoor Hechts eenen eerften ftap tot hunne vrijheid en onafhanglijkheid, en het is als of zij geen moeds genoeg bezeten hebben, om het inwendig Staatsgeheel in zijne gewrichten aantetasten , en eene volkomen vrijë Staatsregeering, door de zuivere vertegenwoordiging des volks , zonder eenig Vorstlijk oppergezag, daarteRellen. De oprichting onzer zoogenaamde vrijë Republiek in de XVIde eeuw was derhalven buiten kijf een gebrekkig ftuk werks, men bracht daardoor de Nederlanden nagenoeg terug tot de eerfte geiteldheid van zaaken, toen de Graaven, die destijds meer Vrederechters en Krijgshoofden dan Landsheeren waren , uit en door de edelen en het volk zeiven gekozen werden. Ondertusfchen werd de bronader van het despotismus , de ophooping van waardigheden in één Eminent Hoofd, niet gedempt. Het Stadhouderfchap werd van tijd tot tijd aan de Vorften van Nas/au , met uitbreiding van macht, opgedragen, eindelijk in de beide linien erflijk verklaard, als een wezenlijk deel onzer Conftitutie in de Republiek vast- fie-  -( 16 )- gefield, en door de toen met ons verbondens Mogendheden gcguarandeert. Deze Vorflen za* gen zich hierdoor geplaatst aan het hoofd de? uitvoerende Macht, bekleed met het opperbevel over 'slands ylooten en legers, vereerd met de voorzitting in bijkans alle de wetgevende Vergaderingen, voorzien met het recht om de regeeringen te veranderen, gerechtigd om als fclieidslieden zich tusfehen de twistende Gewesten te plaatten , en overladen met nog zoo veel meer gezags, dat zij, diep in de gunst van het gemeen verwikkeld, groote goederen alom bezittende, en eenen onbepaaldcn invloed op 'slands edelen, regenten , krijgsvolk, en geestlijkheid hebbende, indedaad Souvereine Heeren waren, zonder dien' tij'tel te voeren, en onder den naam van Eerjïen Staatsdienaar alles konden doen, wat hun behaagde, zonder belemmerd te worden door verandwoordlijkheid, of zich haatlijk te maken door openbare overheerfching. Ik heb met opzet 'dit ftuk een weinig meer ontwikkeld, om te doen zien, dat men ons voorig Staatsgeflel niet verwarren moet met dat eener vrijë Volksregeering bij repraefentatie; en derhal ven, dat de oude Graaflijkheid bij de groote omwending der XVIde eeuw wel in naam maar niet in de daad vernietigd is geworden, en dat wij flechts eene andere gedaante en zachtere buiging gegeven hebben aan het voorheen Graaflijk despotismus. Mocht onze dwaling eene waarfchuwing verftrekken aan alle volken die, zich vrijmakende, eenige brokken van het oude Staatsgebouw uit zwakke toegeeflijkheid of valfche Staat-'  Staatkunde hebben, of zouden willen, behouden ' in hunne veranderde Confiitutie! Frankrijk, dat eenen Koning behield > toen het ophield een Kc*ningrijk te zijn, is daarvan al ras met fehrik en fchade terug gekomen, en, bedrieg ik mij niet, dan zal America den zweem zijner Conftitutie met die van het Moederland, het knellend juk van eenen bijna Souvereinen Praefödent, zich niet dan te laat beklagen. Vergeet nooit, ó volken! dat er eens een Julitts Caefar, een Cromwell, een huis van Medici beftond! — De Nederlanders hebben bij al te duur gekochte ervarenis geleerd, hoe eene macht, te groot om door een enkel perfoon te worden uitgeoefend, trapswijze ontaarten konne in eene ondraaglijke overheerfching; zij hebben geleerd, hoé moeilijk het zij den ftroom dier Overheerfching te fluiten, wan-^ neer dezelve éénmaal is doorgebroken; zij hebben geleerd, dat eene opvolging van hoofden van zelve in eene erfiijke heerfcbappij ontaarte; eindelijk, zij hebben geleerd, dat de verzwagering van eenen kleenen Vorst met aanzienlijke buitenlandfche Huizen , gelijk die der Vorften van Nas/au met de gedachten van Stuart, Hano. ver, Brandenburg, en Brumwijk, hem allengs zelve groot maakt, en eene onafhanglijke Republiek even zo afhanglijk maken kan van eene andere Mogendheid, als de onze immer was onder de Graaflijke regeering der OoUenrijkfché Vorften. — Immers, het is aan deze omftandigheden voornaamlijk, dat wij te danken gehad hebben die heilloze voeding van binnenlandfche faétien, welke ons hebben verdeeld zoo Jangwij & eenef  -C is )- eene Republiek geweest zijn, en welker vuur zoo menigmaal met nieuwe woede opblakerde, als de Staats- of Prinsgezinde partij zich boven hare mededingeres verhefte; het is hieraan dat wij te danken gehad hebben die gedurige fcheuringen in Kerk en Staat, alle die oproerige bewegenisfen onder de volksheffe, die verbitteringen en bloedige worftelingen tusfchen burgeren en burgeren, die fchroomlijke verdeeldheden en onophoudelijke twisten tusfchen onze Patrice Familien en Gewesten, dien verouderden tweefpalt, welke de Zee- en Land-Provintien omtrent de groote belangen en maatregelen van Staat eindelocs verdeelde, met één woord alle die rampzalige toonefelen, waarvan onze Vaderlandfche Gefchiedenis zedert de Unie van Utrecht niet anders dan de droevige herhaling oplevert. — Het is tevens aan deze oorzaak meer dan aan eenige andere te wijten, dat wij, in de plaats van onafhanglijke Mogendheid, beurtlings een wingewest van Frankrijk, Spanjen, Engeland, Oostenrijk en Pruisfcken zijn geworden, dat men ons de vernederendfte wetten heeft voorgefchreven, de heillooste opofferingen gevergd, de verbazendfte fchatten zonder , eenig voordeel, zonder eenige vergoeding, doen fpillen, in de vernielendfte oorlogen medegefleept, de fchreeuwendfte mishandelingen willekeurig aangedaan, en geëindigd met onzen Koophandel te krenken, onze zeemacht te verdelgen, onze legeis te verpesten, onze fabrieken te floopen, onze fehatkisten uitteputten, onze waardigheid te vertrappen, onzen moed en vrijheidszucht uittedoven, en ons te voeren op dien ftei-  fleilen rand des verderfs, waarop wij heden waggelen, en van welke het Vaderland in den afgrond van zijnen eeuwigen ondergang dreigt te ftorten. Hebben wij niet, om Hechts een en ander voorbeeld optenoemen, eenen Koning op den Britfchen throon geplaatst, Oostenrijk naar de opvolging van den Spaanfchen throon helpen dingen, voor eene Maria Therefia, met welke wij niets te maken hadden , onze fchatten opgeofferd, en ons, ten gevalle van anderen, ten verderve van ons zeiven, in den laatften oorlog tegen de Franfchen gemengd? Van waar, dat wij beurtlings door Frankriik en Engeland, of door nabuuren, die hunner partij ten dienfte Honden, befprongen, en door'eene reeks van verwoestende oorlogen geteisterd ziïn geworden, dan om dat wij, immer de fpeelbal van Vorstlijke Staatszucht , ons t'elkens dan naar de eene en dan naar de andere zijde lieten zwaaien, zonder ooit op ons zelve te durven ftaan, of een vast (taalkundig ftelfel te volgen? Er is alle reden om te onderftellen, dat indien wij ons tot eene waarlijk vrije en onafhanglijke Republiek voor meer dan twee ecuwen gevormd, en altoos bij dien * vorm gehouden hadden, wij het nachtoffer zoo min van inwendige verdeeldheden a's van uitwendige overheerfching zouden geweest zijn, maar op dit oogenblik eene hoogte van aanzien en welvaart bereikt hebben, dje den nijd onzer vijanden, den eerbied onzer vrienden, de bewondering van alle volken, zou hebben verwekt, en ons de panden van vrijheid en onafhanglijkheid duurzaam verzekerd* Nu integendeel zijn wij B a eeïï  cen zwak, wcêrloos , uitgeput, inwendig verdeeld, uitwendig veracht, en ongelukkig volk, een volk zonder vaste beginfelen, zonder veerkracht , zonder aanzien, blootgefteld aan den moedwil onzer nabuuren, bedreigd door zulken , die wij zelve hebben grootgemaakt, afhanghjk van het wisfelvallig lot der groote Europifche volken, en enkel gevormd om aan den leidband van het despotismus te gaan, en te worden het geen anderen van ons maken willen. Helaas l Nederlanders! zoodanige zijn de zuure gevolgen van de dwaasheid uwer Vaderen, verdubbeld door uwe eigene halftarrige verkleefdheid aan het oude, zonder u door uwe treurige ondervinding te hebben willen laten voorlichten! Gij boet al te wreed dien misdag, en terwijl gij uwe rampen aan anderen wijt, oogst gij de wrange vruchten uwer eigene lichtzinnigheid. — Na deze korte fchets van de gronds- en luchtsgefteldheid, den oorfprong, de lotgevallen, en den regeeringsvorm der Nederlanderen, zal ik een weinig zeggen over die grondregelen van Staat, welken zij/vooral zedert de oprichting, der Republiek , beftendig hebben aangenomen, en die zoo Teel invloeds gehad hebben op het algemeen beduur en heerfchend volks-chara&er. Men kan dezelven mijnes oordeels bepalen tot de volgende hoofdpunten, i. Befcherming en uitbreiding van '§ lands Koophandel, Zeevaart, en Visfcherijen; met achterftelling evenwel van den zoo edelen land- en akkerbouw, die nimmer behoorlijk is aangemoedigd, en van het Fabriek- en Trafiekwezen , waaraan, zedert onze naauwe verbindtenis met het wangunftig En-  Engeland, alle mooglijke flagen zijn toegebracht, zoodat hetzelve thands zoo goed als vernietigd is; en ach! dat men den Nederlandfchen handel zelve niet ten gevalle van dat ander Carthago Van tijd tot tijd had gekrenkt en ontzenuwd! — 2. Het lokken van vreemdelingen herwaard, en het dulden van alle gewettigde Godsdienften; een fchoon beginfel voor eene handeldrijvende vrije Republiek, indien men hetzelve niet had overdreven door de voorkeus aan vreemde zeden en voordbrengfelen te geven, en door vreemdelingen intedringen in posten en bedieningen, welken de landzaat zich op eene ftuurfche wijze zag ontweldigen; indien men tegelijk alle onderdrukking en overheerfching van de disfenters in ons Vaderland geweerd, en burgerlijke verdraagzaamheid aan menschlijke rechtvaardigheid en Kristlijke liefde gepaard had. — 3. Beftendige vrede , en goede verstandhouding met de Europifche Mogendheden. Indedaad , een voortreflijke grondregel, voor welke onze ligging, ons belang, onze geaartheid, de menschlijkheid zelve, pleit; doch die een doodïijke kanker voor land en volk word, wanneer men denzelven, gelijk zedert langen tijd in onze Republiek, derwijze overdrijft, dat men aan eene lafhartige zucht tot vrede de fchoonfte belangen opoffert, zijne rust voor goud koopt, en in alk de groote twisten deel neemt, om nimmer oorlog te hebben. Welk eene ongerijmde tegenftrij. digheid! Het is aan dit zelfde vredelievend ftelf fel, dat ons Vaderland zijne meeste oorlogen te danken heeft. Met niemand in vijandfchap willende zijn, hebben wij nimmer waare vrienden, hebben wij allen beurtlings tot vijanden geB 3 had.  -( 22 )- had.— 4. Een andere grondregel is: de heiligheid der Nationale trouw en flipte nakoming der Tractatcn, Had men dien altoos gevolgd, zonder aan den eenen kant bedektlijk inbreuken daarop te maken, en aan de andere zijde trouwloze bondgenoten lafhartig te blijven aankleven, voorzeker, een drom van rampen zou ons Vaderland nimmer getroffen, het zou eenen veel hongeren trap van welvaren en luister bereikt hebben, dan thands. Zwakke vrees en valfche {taalkunde hebben den Staat of trouwloosheden of laagheden doen begaan, die men voor zichzelf ontveinsde. De bondel onzer Diplomatieke verbindtenisfen zedert de opkomst der Republiek vertoont ons eenen keten van tegenftrijdige verbindtenisfen, allen gegrond op den willekeur van hen die ons overheerschten, en waarvan de eene de andere, volmaakt vernietigde. Wij verzekerden onzen nieuwen bondgenoot van altoosdurende trouw in denzelfden adem, waarmede wij de ouden trouwloos verzaakten.— 5- De: verwarring der Godsdienftige gevoelens met de Staatkunde, en de vermaagfchapping onzer Stadhouderen met vreemde Hoven, heeft hierbij doen voegen de / noodlottige ftelling, dat ons belang vorderde fteeds verkleefd te blijven aan de partij der Protestantfche Mogendheden, In gevolge hiervan gingen wij doorgaands getrouwelijk aan den leidband van Engeland, Pruisfchen, en hunne bondgenoten. En welke vruchten wij daarvan geplukt hebben, moge de nakomelingfchap, meer verlicht en onpartijdig dan wij, beoordeelen! — 6. Zeker is het, dat wij geen denkbeeld meer ten kos*  -C 23 )- koste van ons volksgeluk hebben omhelsd en doorgehouden, dan dat van fteeds te leunen op de hulp van machtiger bondgenoten, en nimmer op onszelven te durven ftaan. Zagen wij dan niet, dat klcene Staaten altoos de fpeeloal en het flachtoffer moesten zijn van grootere Mogendheden, en dat het belang eener zwakke handeldrijvende Republiek vorderde in goede verftandhouding met alle natiën te leven, cn zich te houden buiten het gedrang van die machtige volken, die zints eeuwen wedijveren om de opperheerfchappij van Europa? — 7. Eindelijk, vergeten wij niet hierbij te voegen het ongerijmd en fchadelijk maxime van onzen Staat, zedert langen tijd door het beltuur aangenomen , om , onder het voonvcndfel van heilzame bezuiniging, fteeds bedaciit te zijn op het aflosfehen en verminderen van 'slands fchulden. Indedaad, zuinigheid is een hoofdvereischte in alle huishoudingen van Staat; maar, wanneer de Staat weigert de fchatten zijner rijke leden ten algemeenen nutte aantelcggen , wanneer dezen genoodzaakt worden om hun geld bij andere Mogendheden te plaatfen, wanneer langs dien weg de harten der ingezetenen, ingevolge de waarachtige fpreuk van den Zaligmaker der wereld (*), van hun eigen Vaderland afgetrokken en aan het behoud van vreemde landen verbonden worden, wanneer men zich van zijne natüurlijke vijanden hierdoor afhanglijk maakt, en hun de wapenen doet toe- rei- C*) Want, waar uw fchat is, daar zal eek w harte zijn. matth. VI: 21. 13 4  K =4 )- reiken om onzen koophandel te vernielen en met overmacht ons te beoorlogen; dan voorzeker volgt men eene verderflijke Staatkunde, en de anders prijswaardige bezuiniging ontaart in eene verfoeilijke verraderij der belangen van het Vaderland. — Wij hebben deze grondregelen van onzen Staat hier ingevlochten, niet, om dat zij allen even heilzaam, of door het tijdelijk beftuur fteeds getrouw zijn opgevolgd; maar dewijl de heerfchende Staatsmaximes bij alle volken altoos gegrond waren in en invloed maakten op hun eigenaartig beftaan, en dus ook eene leerzame vingerwijzing konnen zijn bij de nafpooring van ons Nationaal Characler. — Ik ga nu over tot de middelen en wijze van beftaan der Neder tan deren. En hier vinde ik juist dat alles, wat bodem, ligging, en landaart eiken wijsgeerigen befchouwer natuurlijk moest doen verwachten. In eene landftreek, gelijk de onze, kan nimmer de land- en akkerbouw het eenig of voornaam middel van beftaan hebben opgeleverd. Hoe zeer gefchikt, om den veeteelt, en het vertier van allerlei zuivel tot eenen elders onbekenden graad van volkomenheid te brengen, wegens de menigte zijner vette beemden, moet echter het laag, waterachtig, en van rivieren en zeeën zoo zeer doorfneden als befpoeld Neder/and van de vroegfte tijden af zijne inwoneren voornaamlijk gelokt hebben tot visfcherij, fcheepvaart, en koophandel. Geplaatst op de grenzen van den Oceaan en het vaste land, kan het niet misfen yan ouds her de markt- en ftapelplaats van ver- fcln>  ~< 25 )- fchillende landen, en voordbrengfelen te zijn geweest. Geene eigene produclen van belang hebbende, was het natuurlijk, dat de ruiling van vreemde waaren, de over- en wedervoering van goederen uit en naar andere gewesten meer dan de pofitive handel in dit land gedreven werd. Tot dat einde waren er fchepen nodig; het is des niet te verwonderen,datfcheepvaart, fcheepsbouwen zeevaartkunde, nevens alle de konften en wetenfchappen, daaraan verknocht, vroeger dan elders, hier te lande gebloeid hebben. De opkomst van handel en fcheepvaart had eigenaartig ten gevolg, dat de rijkdommen vermeerderden, kooplieden uit moerasfen oprezen, de fchoonfte binnenlandfche Canalen gegraven werden, en de natie over het geheel in welvaren toenam. Dan even dit moest den nijd der nabduren verwekken, en kon niet anders dan roofzuchtige Anglo-Saxen en Deenfche Normannen aanlokken om vah tijd tot tijd invallen in dit land te doen, en eenen grooten roof met zich te voeren. De landzaat zag zich dus genoodzaakt zijne bedreigde kusten , zijnen gekrenkten koophandel krachtdadig te befchermen, en ziet daar den oorfprong onzer gewapende zeemacht , waardoor wij allengs tot den rang eener eerfte Zeemogendheid geklommen zijn. Het geen onze eigen bodem niet opleverde , moesten wij noodwendig elders zoeken. Men moest zijne fpecerijen uit den Levant, zijne wol uit Spanjen, zijne zijden troffen en wijnen uit Frankrijk, zijn koorn uit Engeland, Polen en Duitschland, zijne pelterijen uit Rusland, en zijn hout uit Noorwegen doen aanvoeren; van hier de B 5 vróe-  vroege handel onzer voorouderen op alle deze en meer andere landen. Na de vestiging der Portugeezen en Spanjanr* den in Afia en America, en na de uitbarfting van den grooten oorlog tusfchen ons eii deze laatften, moedigde winzucht en volkshaat onze kooplieden aan tot die beroemde tochten naar en veroveringen in Oost- en.Westindiën, welke den grond gelegd hebben tot het vestigen der aanzienlijke Vaderlandfche Coloniën in de drie werelddcelen, tot het oprichten der grootfche Han. delsmaatfchappijën in onze Republiek , en tot het bijna uitfluitend drijven van den Oosterfchen en Westerfchen handel, gedurende eenen zeer langen tijd, met bijkans geheel Europa. Het is van dit merkwaardig tijdpunt in onze Gefchiedenis, dat zich de hoogfte luister van het Gemeenebest , de fchitterendfte bloei onzer negotie, de roemrijkfte overwinningen onzer geduchte zeevlooten, en onze beflisfende invloed op het evenwicht der Europifche Mogendheden; maar tevens , dat zich eene geheel nieuwe wending van het volkscharacter, die ophooping van verderflijlijke fchatten , die uitbarfting van overdaad, pracht, weelde, en allerlei zedenbederf, die toevloed van allerleie natiën, op winst belust, naar onzen rijken bodem, en gevolglijk die noodlottige vermenging en verbastering van onzen aêlouden landaart, begeleid van den treurigen fleep der vreemde- zeden ,en manieren, kenüjk dagtekenen. Zints dien fchoonen dag onzes Vaderlands hebben wij allengs opgehouden een groot, een edel, een oorfpronglijk volk te zijn. De nieu-  -C 27 )- nieuwe werelden, door onze winzucht overweldigd, hebben zich aan ons gewroken, door ons de bronnen van rijkdom en van weelde te; ontfluiten, welke ons vergiftigen moesten; en Europa , door ons van alles zoo mild verzorgd, heeft ons daarvoor beloond met een ruim gefchenk van zijne vereenigde dwaasheden en ondeugden. Zoo zeker is het, dat de hdogfte middag des geluks ook in groote maatfchappijën doorgaands op de hielen gevolgd word van eene daling naar den avond der tegenfpoeden, en tlat de voedfels die een volk groot maken, niet zelden met zich voeren de weelige zaden van deszelfs verderf cn ondergang. Dit in het voorbijgaan. Ik zal er, betreklijk Neerlands koophandel, alleenlijk nog bijvoegen, dat een aantal van ftaatkundige en zedelijke oorzaken , doch waaronder de verflaauwing onzer nijverheid door de rijkdommen, en de toeneming van die der andere handeldrijvende volken, door ons voorbeeld uitgelokt en geleerd, eene voorname plaats bekleeden; dien bloeiënden tak van ons welvaren langzamerhand geknot hebben, en tot zulk eene kwijning gebracht, dat het wangunftig Albion zich eindelijk meester op de zee, bezitter van onze aéloude meerderheid in den handel, en eigenaar van het grootfte deel onzer fchatten ziet; dat andere volken thands zeiven bezitten of door die eilanders ontvangen, hetgeen zij voorheen bij ons alleen moesten zoeken; dat vreemdelingen onze vrachtfehippers zijn geworden , daar wij eertijds die van 'de geheele wereld waren; dat onze Colonien verloren of uit-  -C 28 )— uitgeput zijn, onze Maatfchappijën zieltogen, onze bank zonder crediet, onze zeemacht zonder vermogen, onze fcheepvaart zonder befcherming, onze beurs zonder handel, en onze val, buiten tusfchenkomst der gejukkigfte wendingen, onherftelbaar is. Een waterrijk en aan zee gelegen land zal doorgaands niet alleen de fcheepvaart, maar ook de visfcherijen,bij zijne inboorlingen aankweken. Deze bron van beftaan, door de natuur zelf aangewezen, hebben'de vroegfte bewoners van ons Vaderland reeds voor zich' geopend, en zij is, trapswijze, eene goudmijn voor den Nederlander geworden. Reeds voor veele eeuwen bloeide onze groote Visfcherij of Haringvangst; die der Kabellaauw en Zalm heeft ook zedert langen tijd zich onder ons gevestigd. Wat de Walvischvangst betreft, welke, van de Spanjaarden geleerd, onzen voorvaderen in de XVIIde eeuw aanzienlijke voordeden opleverde, zij is zints eenige jaaren aanmerkhjk in verval geraakt, en fchijnt hare afneming verfchuldigd te zijn aan meer natuurlijke oorzaken, dan wel andere takken der Nationale Visfcherij. — De industrie, de werkzame aart der Nederlanderen is niet enkel de vrucht van hun natuurlijk inflinct-, zij is tevens voor een groot gedeelte aan de gefteldheid van hunnen grond, aan de ligging van hun Vaderland haren oorfprong verfchuldigd. Kan het wel anders, of een werkzaam en winzuchtig volk in zijnen aanleg, moest dit meer en meer worden op eenen bodem, die den noesten vlijt des arbeiders over het geheel zoo m  -C 29 >~ zoo karig beloonde, en integendeel zoo veele zorgen en moeiten vorderde, om zich aan de woede der zeeën , en de overrompeling der rivieren bij aanhoudendheid te doen ontweldigen? In een land, yol van dras-ftaande gronden, en door het binnen- en buitenwater beurtlings overftroomd, blootgefteld daarenboven aan geweldige orkanen, die den vloed te hooger opruien en al* les voor zijn verllindend geweld doen bezwijken, in zulk een land is het zeer natuurlijk, dat de konst van dijken te leggen, Huizen te maken, en allerlei waterweeringen en waterleidingen te vervaardigen , al vroeg bekend geweest, en tot eenen uitnemenden graad van volkomenheid gebracht zij geworden. Niemand, die de Zeeuivfche en HoIIandfche waterwerken immer gezien heeft, zal aan onze natie den roem betwisten, van in dit vak, en in veele daartoe vereischte wetenfchappen, zeer uittemunten. — De watermolen is eene oorfpronglijk Vaderlandfche en reeds zeer oude uitvinding; en kan het ons wel verwonderen dezelve aantetrelTen bijeene natie, bijna de helft van het jaar door kwelof regen-water verontrust, en welker weidlanden geen behoorlijk voedfel voor het vee zouden konnen opleveren, tenzij men door eene verbazende menigte dier konstwerktuigen het overtollig water gedurig uitpompte, en de velden droog maakte? — De molen éénmaal uitgevonden zijnde, was natuurlijk een zeer gefchikt hulpmiddel tef volmaking van veele Vaderlandfche Fabrieken en Trafieken , inzonderheid van die, welke voorname bronnen van beftaan voor de natie opleven  veren; het is dus niet vreemd, dat de houtzaagmolens in een land van handel en zeevaart, dat de papiermolens in het Vaderland der edele Drukkonst zich derwijze vermenigvuldigd hebben (*), om int te zwijgen van meer andere aanwendingen dier nuttige machine. — Het was noodzaaklijkheid meer nog dan vernuft, die den Nederlander leerde zijne veengronden uittedelven, en langs dien weg zich eene Vaderlandfche brati'dftof te bezorgen, welke, bij mangel van houtrijke bosfchen en van koesterende fteenkoolmijnen, in eene zoo waterige en koude landftreek volftrekt onontbeerlijk was. — De uitgeveende gronden, in plasfen verwandeld, verplichtten den landzaat om middelen uittedenken ter droogmaking dezer onbruikbare en gevaarlijke waterpoelen. — (*) Wanreer. men b. v. een tochtjen langs den Zaankant in Noorholland doet, dan kan men zich eenig denkbeeld vormen van de grootheid der Vaderlandfche industrie en negotie. Eene nieuwe wereld van molens doet zieh daar eensflags aan het oog op, waarvan men er op zommige gezichtpunten eenige honderden tellen kan, en ieder van welken aan eene menigte van menfchen het beftaan verfchaft. Allerleie foorten van Moffen, voor de bereiding dezer werktuigen vatbaar, ziet men er met eene konftige verwarring bearbeiden. Een waas van rijkdom en welvaren ligt op het gelaat dier gantfche landftreek verfpreid; eii dit 'is misfchien het ontzettendst wondertooneel dat ons Vaderland aan eenen vreemdeling kan opleveren, en waarvan hij door geheel Europa de wedergade te vergeefs zal zoeken*  -C 31 )- len. — Hij vond ia zijne bergachtige ftreeken geene fteengroeven; de harde zelfftandigheid zijner kleigronden gaf hem een middel aan de hand om dit gebrek te vergoeden, hij vond dus fteentegel- en pannebakkerijën uit, en bezorgde zich daardoor de hoofdlloifen tót aanbouw van ftevige woonhuizen. — Bevindende, dat deze foort van aarde voor meer andere bewerkingen en bereidingen vatbaar was, maakte hij daarvan weldra gebruik, om zich verfchillende levens-benodigdheden te verfchaffen; en dit was de oorfprong onzer vroegtijdig beroemde aardenwerks- of plateelpotten- pijpen- en meer andere bakkerijen; welke echter in deze eeuw, bij de verflaauwing der volksnijverheid, en bij gebrek van aanmoediging dpor het Gouvernement, voor den naarijver en de winzucht onzer nabuuren maar al te zeer hebben moeten onderdoen. — De ftaalen, die ik heb opgegeven, bewijzen genoeg hoe zeer natuur en behoefte in veele opzichten de Jeermeesteresfen der natie , en de voorname oorzaken geweest zijn van hare industrie en uitmuntïng in verfchillige Konften en Weteufchappen. Er zijn nogthands andere vakken van werkzaamheid, er zijn andere middelen van beftaan, welke niet tot deze foort behooren, maar die de natie zich echter van oude tijden af door fchranderheid en vlijt heeft weten eigen te maken, en die, zomtijds door toevallige oorzaken geholpen, in ons Vaderland tot eenen aanmerklijken trap van bloei geftegen zijn.— Men kan b. v. de zijde, het vlas, noch de wol niet rangfehikken onder de hoofd-producten van ons Vaderland,  -C 32 )- land; niettemin hebben onze voorvaders al zeer vroegtijdig deze ftoffen weten te verwerken op eene wijze, die hun door geheel Europa roem en vertier bezorgde. Reeds in de VlIIfte en IXde eeuwen waren de Friefche lakens wijd en zijd in hooge achting. Van tijd tot tijd namen onze Weeverijen en Fabrieken in menigte en 'm welvaren toe. Andere volken leverden ons hunne voordbrengfelen, en, terwijl wij hen en ons zelve daarvan kleedden, verrijkten zij ons andermaal met hun eigen goed weder intekopen. Niet weinig droeg onder anderen hiertoe bij de verplaatling der Vlaamfche Weeverijen naar onze gewesten in de XIVde,het verloop des Brabandfchen handels in de XVde,en de overkomst van zeer veele Franfche Handwerkers en Fabriekanten na den Farijsfchen moord in de XVIde eeuw, door welk een en ander ons Fabriekwezen ten toppunt van bloei fteeg. Dan, dezelfde oorzaken die onzen Koophandel ondermijnden, hebben ook deze zenuw van den Staat verlamd. Onze Weeverijen zijn trapswijze tot een nietsbeduidend aantal gefmolten , en onze Fabrieken kwijnen aan het jammerlijkst verval. Mocht de oude nijverheid eens herleven, eri de aanmoedigende befchcrming van het Gouvernement het neêrgebogen hoofd van dezen weldadigen handelstak allengs wederom opheffen! Het zou ons te lang ophouden, alle de voorname vakken van werkzaamheid, waardoor de Nederlanders zich van tijd tot tijd een beftaan hebben weten te verfchaffen, en welke als een oorfpronglijk voordbrengfel „van deze natie koutten  -C 33 )- nen worden aangemerkt, Hechts vluchtig te door» lopen. Dit was ook in geenen deele mijn oogmerk. Ik wilde Hechts eene en andere proeve voor de aandacht mijner lezeren brengen, om hen te overtuigen, welk een tastbaar verband er te vinden zij tusfchen den aart onzer voordbrengfelen, onzer gronden, en betreklijke ligging zelve, en tusfchen zeer veele wijzigingen van onze Nationale induftrie en bedrijvigheid; en hoe deze laatfte derhalven veelal in de eerfte oorzaken haren voornamen grondflag hebben. — Zijn er nogthands ook hier uitzonderingen, gelijk wij daarvan zoo even een voorbeeld hebben aangewezen, zij bevestigen niettemin de waarheid dezer algemeene aanmerkingen, waarmede ik van dit Huk zal_ afftappen: de natuur en de noodzaaklijkheid zelve hebben de Nederlanders tot een werkzaam, nijver, en vindingrijk volk moeten maken. Wilden zij in hun vaderland blijven beftaan, zij moesten wel alle de hulpmiddelen aangrijpen, die hetzelve hun aan de hand gaf. De Koophandel opende nieuwe bronnen voot' hunnen vlijt, en vermeerderde langs dien weg de voorwerpen hunner vernuftige pogingen. Niets was den winzieken en natuurlijk aan een werkzaam leven gewonen landzaat te moeilijk. De hagchlijkfte tochten, de zwaarfte ondernemingen, de ftoutlte ontwerpen werden telkens met eenen zoo gelukkigen uitflag bekroond, dat de Natie zich eindelijk ook andere landen cijnsbaar maakte door zich een beftaan te verfchaffen uit de verwerking van vreemde voortbrengfelen. Deze tak van welvaren is indedaad op eene aanmerklijk wijze geknot, zints da volken geleerd III Stuk. C v heb*  -C 34 )- hebben hunne eigene producten te bearbeiden, en onze handwerkers en konftenaars door kracht van geld tot zich te lokken; dan er blijven andere bëftaanmiddelen over, die de natuur als voor ons gelpaard heeft, en welke, door vhjt.betoon aangewend, nog lange zullen blijven buiten het bereik onzer wedijverende nabuuren. Het kon niet misfen, of eene fchrandere, arbeidzame, en met den geest van Koophandel bezielde Natie, geplaatst in een land dat zoo veele hulpmiddelen van vernuft en vlijt vorderde en aan de hand gaf, van vroege tijden af bezocht door vreemdelingen, waarvan elk eenige nieuwe kundigheden uit zijn eigen vaderland herwaard bracht; het kon niet anders of zulk eene Natie moest boven anderen groote vorderingen maken in zeer veele Konlten en Wetenfchappen, gefchikt om haar groot doelwit des te gelukkiger te bereiken, en de bronnen van haren welvaart te vermeerderen. Handeldrijvende volken hebben doorgaands de meeste Konftenaars voordgebracht, en ruim gedeeld in de eer der menschlijke uitvindingen. Noodzaaklijkheid, belang, en opfcherping van het vernuft deden deze volken altijd bedacht zijn op de uitbreiding van kundigheden, welke hun nieuwe middelen van beftaan konden verfchaffen, terwijl andere natiën, voldaan met het geen de natuur haar overvloedig aanbood, de grenzen van hun ongeoefend verftand traaglijk en niet dan zeer fpade begonden uit te zetten. Het is dan niet te verwonderen, dat de Konften en Wetenfchappen al vroegtijdig in Nederland ge-  -(,35 )- gebloeid hebben. Het is niet vreemd, dat onze Voorouders zich bijzonder op de Mechanifche Wetenfchappen, in alle derzelver gewichtige vakken, zoo wel als op de Natuur- HemelloopAardrijks- Zeevaart- en Wis-kunde met de borst hebben toegelegd. — Handwerken en werktuigen Van allerleien aart moesten hier noodwendig hun vaderland vinden. Even natuurlijk was het, dat die Konften, welke gefchikt zijn om aan den rijkdom en de weelde voldoening te geven, met deze laatften zich onder ons vestigden. — De .ongezondheid van onze luchtftreek en gronden door een heir van landziekten aangekondigd, door de weelde bevorderd, en vermeerderd door de inlijving van vreemde befmettingen, vorderde de hulp eener zeer diepe Genees- Heel- Plant- en Kruidmengkunde; en ziet daar de genoegzame reden voor die opvolging van gewichtige ontdekkingen en groote mannen in elk dezer ftudiën, waarop ons vaderland billijk roem draagt. — De belangen van den Koophandel zeer ingewikkeld zijnde, en aanleiding gevende tot menigvuldige zeer netelige pleitgedingen; kon het niet misfen of de Rechtsgeleerdheid moest in allen haren omvang hier te lande met glans beoefend worden. — Even blijkbaar zijn de oorzaken onzer vordering in veele andere vakken van kennis, b. v. het bereiden van allerleie levensbehoeften, als fuiker, zout, zeep, olie, traan, huiden, geftookte wateren, enz. de verwerking en het munten van metalen; het flijpen van glazen en edele gefteenten; de Tactiek, de Geweermaak-Gefchutgiet- Vestingbouw- en Waterleidkunde; beC % ne«  nevens eene groote menigte van andere bijzonderheden, waarvan de opfomming niet zoo zeer tot onze taak behoort, en ons te lang zoude ophouden. Dat de Nederlanders ook in het doen van uitvindingen gedaagd zijn, bewijst het voorbeeld der edele Drukkonst, dat der Verrekijkers, der Microscopen, der Slinger-uurwerken, en van meer andere Konften zoo dnidlijk, dat het onnodig is één oogenblik langer bij dit onderwerp te toeven. En, fchoon de beoefenende Konften en Wetenfchappen uit haren aart meer berekend zijn voor den geest van een handeldrijvend volk, verbeelde men zich echter niet, dat onze landzaten de befpiegelende, afgetrokkene ftudiën, de eigenlijke gezegde geleerdheid, daarom hebben uitgedoten, wijl zij dezelve minder onmiddehjk tot hun beftaan nodig hadden. Onze van ouds wereldberoemde Hooge Scholen, en de doorluchtige mannen die ons vaderland in alle de vakken der Wijsgeerte, in de Godgeleerdheid, in de kennis d»r M»üen Bijbelverklaring, in de GefchiedStaalSlfteken- en Oudheidkunde, enz. heeft OPgelePi zouden dit gevoelen, zo het één ,..;,*ttÖn iemand van eenige ervarenheid oprijzeStP ten fterkfte logen ftraflén. , • a in ons vaderland aan Mercuur "^lé^f^^niet geweigerd, hunne verbindténis is ' n«fci®!niinder vruchtbaar in eigenlijk gezegd wel in andere voordbrengfelcn van 'llllïi vernuft geweest. Werken en ge: wrochten van genie zullen altoos meer het eigen- dom*-  _C 37 ^ tïomlijk voordbrengfel blijven van zachte luchtilreeken en levendige geitellen, dan van eene koudbloedige , dikfappige natie, geplaatst onder eenen guuren, zwaar benevelden hemel- Het oude Griekenland, nevens Italièn en Frankrijk, voldingen dit pleit. — Evenwel zou men den Nederlander onrecht doen, indien men hem eenen rang weigerde onder die Natiën, welke in meer dan één vak groote genieën hebben opgeleverd, Zijn vernuftige aart, zijne bedrevene hand kon niet nalaten gelukkig te flagen in voordbrengfelen van fmaak en verbeelding, wanneer hij zich daaraan overgaf. Ik zal hier ten voorbedde alleen gewag maken van Neerlands Dichterenrei, in welke wij vernuften tellen, gelijk aan de grootfte -buitenlandfche Genieën, en daarin boven hen, dat de onzenjvroeger gebloeid hebben; als mede en voornaamlijk van onze vaderlandfche'Konstfchilders, wier beroemde fchool in de voorige eeuw met die der ItaHaanfche en Vlaamfche meesters wedijverde. Het is bekend, welk eene verbazende reeks van groote mannen en zelfs ook vrouwen wij in dit edel vak noemen konnen, hoe zeer htm fiks pinfeel in het afmalen vooral van levendige beelden, landfchappen, 'zeegezichten, ftillevens, fruiten en bloemen, hebbe uitgemunt, en met welk eène gretigheid thands nog de vorften van Europa zeiven voor aanzienlijke fommen onze meesterftukken opkoopen, om er hunne Cabinetten mede te doen pralen (*), -— Ik voeg er bij, dat wij (*) Het verfirekt onzer Natie tot eene eeuwige fchar,de, dat zij zedert eene eeuw bezig is Erfhuis van C 3 ha-  wij konftenaars konnen aanwijzen, die niet minder voortreflijk met de tekenpen, het graveerftift, en de borduurnaald gearbeid hebben; Konftenaars zelfs, die elders nergends wedergade hebben gehacj, b. v. in het knippen van papier, houtfnijden , glasfchilderen enz. (*) — Hoe zeer intusfchen is het te bejammeren, dat het bloeiend getijde der fraai- haare groote Konstverzamelingen te houden, en dat zij, voor eene hand vol gouds, zich de vaderlandfche meesterftukken van tijd tot tijd door buitenlanders laat uit de handen fpelen. Zal dan de cijfferende Nederlander om geld te winnen alles, en eindelijk ook zich zelf, vérkopen?— Een beroemd Konftenaar zeide mij nog onlangs, dat naar zijn inzien eene voorname reden der weinige aanmoediging van het Konstpinfeel daarin gelegen was, dat men thands geene Hukken meer liet fchilderen, ten zij men op koopmans trant, zijne percenten van de hoofdfom, in geval van verkoop, voor een volgend gedacht berekenen kon. Apoll Apol! vergeet gij dan, dat gij geen fpeculant, maar een God zijt ? (*) Ik zou dit gehcele Huk breed hebben konnen uitwerken, eene fohitterende lijst van onze beroemde -aderlandfcbe Geleerden en Konftenaars ophangen, en van een aantal nog levenden met roem gewagen. Dan dit was geenszins mijn' oogmerk. Ik wilde enkel fchetfen en wenken geven, Wien het gelust, zich vollediger hieromtrent te onderrichten, die kan bij anderen overvloedig te recht komen. Ik verwijze hem bij voor■ keus naar De Gefchiedenis enz. van eenige Natijsn van Europa, door den Gr ave D'Albon. I. Deel. bi. 435—472. I alwaar hij, met behulp der aantekeningen van den Vertaler, eene vrij volilandige lijst, inzonderheid van onze Schilders, zal aantreffen. -  t -< 39 ;~ fraaië konden ook in ons vaderland zoo aaumerk■lijk verlopen is! dat wij bijzonder aan groote fchilders hedendags een fchijnbaar gebrek hebben! en dat hetzelfde genie, welk zekerlijk nog bij onze natie iluimert, en hier en daar in ftilte en armoede moet verkwijnen, niet meer word uitgelokt door aanmoedigende beloningen! — Neen, Nederlan~ ders! uwe groote vernuften, uwe meekers in de teken- graveer- en fchilderkonst, zijn niet geheel, uitgcdorven, wij kennen er nog; enkeledouteproeven van hun konstvcrmogen hadden u reeds lang moeten opwekken om hen aan de fchamele duister-; nis, waarin zij nu zuchten moeten, te ontrukken; en indien gij nog eenigen volksgeest bezit, dan moet gij uwe fchatten niet langer te lief hebben , om een gedeelte daarvan opteofferen aan de herbonwing eenes eeretempels voor den Bata-afjchen Genius. Laat mij, van dit onderwerp affcheidende, met eenige algemeene aanmerkingen befluiten. — Ik geloof niet, dat de Nederlandfche Natie, offchoon thands in alle vakken van geleerdheid en konst minder rijk aan groote mannen dan voorheen, daarom minder aanleg heeft om die alsnog aantekweken. Er is eene ebbe en vloed in de maatfchappijën vvaartenemen, welke over dit duk, gelijk over anderen, noodlottig befchikt. De wetenfchappen fchijnen, zoo wel als de rijkdom en de heerfchappij, in eene gedurige omreize rondom de wereld te zijn, en beurtlings de eene Natie te verlaten, om der andere een bezoek te geven. — De Nederlander is, wegens zijne werkzame geaartheid en fchranderheid van geest, om zoo te C 4 fpre-  {preken tot alles bruikbaar, en uit hoofde zijne? winst-begeerte verwisfeit hij t'elkens de voorwerpen zijner induftrie, naarmate de loop der dingen hem nieuwe doet voorkomen. Dezelfde man, die voor twee eeuwen een geleerd man of konftenaar zou geweest zijn, om dat zijne opvoeding, en belangen hem toen daarvoor beftemden, is nu misfchien — een handelaar in Effecten , of een ledig rentenier. Niet de aanleg, maar de aanwending, doet een volk van zich zelf verfchillen. — Ondertusfchen is het wenfchen,. dat de nieuwe orde van zaken in ons Vaderland eenen nieuwen keer geven moge aan' de ellendige gefchapenheid zoo wel van onzen handel, onze visfcherijen, onze fabrieken, en andere takken van ons beftaan, als aan die van onze geleerdheid en konstoefeningen. Dat het beftuur beiden befcherme, beiden aanmoedige, beiden door goede inrichtingen en uitlokkende vergeldingen doe herleven! Dit is waar Patriotismus; dit zal het vaderland niet alleen vrij, maar ook gelukkig en óntzagchlijk maken; dit zal onze omwending zegenen, en duurzamer gedenkteken dan van goud en marmer zijn voor de eerfte grondleggers onzer vernieuwde Staatinrichting! — Weinig kan ik, als zijnde enkel waarnemer en niet ingewijd in die geleerde wetenfchappen, welke hiertoe vereischt worden, over de Phyfieke gefleldheid der Nederlanderen zeggen. Dit weten en zien wij allen, dat de aêloude grofheid, fterkte, en rustigheid van geftalte onzer vroegfte landzaten niet meer het erfdeel der tegenwoordige geflachten zijn, offchoon onze eilanden in de z.uU  Zuiderzee, onze flranden, en meer afgelegene oorden nog een ras van menfchen opleveren, in dit opzicht veel meer zweemende naar den oorfpronglijken landaart, dan het gros der Natie; zoo zelfs dat het blondachtig, lichtbruin haait en blaauw oog, welke van oudsher den inboorling kentekenden, nog niet geheel hebben opgehouden, heerfchende eigenfchappen onzer volksteelt te zijn. Ja, er was in onze voorouderen van de naastvorige eeuw nog veel te ontdekken van het geen de gefchiedenis ons had overgeleverd, aangaande het ligchaamlijk geftel der eerfte landzaten; zij hadden eene kloekheid, Hevigheid, en mate van krachten, die ons thands Verbazen, en doen zien, hoe fcbielijk de Phyfiek'e veerkracht eener Natie kan verlamd worden en bijna geheel verloren gaan. In een aantal van oorzaken vind dit treurig verfchijnfél zijne oplosfing. De befchavlng van Zeden en Godsdienst was natuurlijk gefchapen om het ruuw geitel van een volk, in den Haat der natuur levende, trapswijze te verfijnen, te vertederen. Zoo dra de Koophandel ons land tot een mengelmoes van allerleie Natiën en tot eene ftapelplaats der rijkdommen maakte, moest er noodwendig eene groote verbastering ontflaan in het dierlijk geitel zijner bewoneren. De weelde, liet invoeren van vreemde zeden, eene gemaklijke en wellustige levenwijze,- droegen eigenaartig bij om ons meer en meer te ontzenuwen, en tot een weeklijk, verwijfd volk te maken. Toen wij onze eenvouwige vaderlandfche fpijzen met verhittende fpecerijen begonden aantezetten, toen de C 5 Fran-  -( 42 3- Franfchen ons hunne prikkelende wijnen, goutsfines t en alle de rafin.vnents der fpijsbereiding leenden, toen wij onze ftevige vaderlandfche bieren verruilden tegen de verpestende warme dranken, waartoe Oosten West ons om ftrijd de hulpmiddelen aanvoerden., toen overdaad van allerleie vreemde voedfels het vast, eenvouwig voedfel onzer voorouderen, uit de dierlijke en groeiende voordbrengfelen van ons eigen vaderland zaamgefteld, verdrong , toen onze maaltijden verwandelden in gastmaalen, waarin pracht en overdaad heerschte; toen wij bij dit alles onze deftige vaderlandfche kleding afleiden , om ons naar den luchtigen maar voor ons luchtsgeflel \veinig berekenden fmaak der Franfchen te tooien; toen indedaad moest de ondermijning van ons Phyfiek geitel hand over hand toenemen, en de ontaarting volkomen worden. Hinc illae lacrymae! van hier die algemeene zwakheid en kwijning der hedendagfche Nederlanderen, in vergelijk met de geflachten van vroeger eeuwen. Van hier, dat bederf in maag en vochten, dje verzwakking in het fpier- en zenuwgeftel, die weeke aandoenlijkheid, voor de nukken van faifoen en weder, die fukkelende ziekten (morbi Chronicï) en dat heir van Volkskwaaien, daaruit geboren, waaraan onze voorouders ter naauwer nood kennis hadden, en die thands niet ophouden het befchaafdst gedeelte onzer Natie te tuchtigen voor zijne eigene, lichtzinnigheid. Er is wellicht geen land onder den gantfehen hemel, waar inwendige en uitwendige ligchaamsgebreken naar evenredigheid zoo talrijk en zoo heerfchend zijn, als- iu- ons vaderland zedert ruim eene eeuw. Schoon  -C 43 )- 3choon wij toch erkennen, dat gezondheid, Merkte, en een lang leven, onder onze landlieden en meer ge'ifoleerde inwoners nog heden niet zeldzaam zijn, en er ook welvarende en robuste menfchen in de groote lieden en verfijnder kringen gevonden worden, is nogthands het volksras, over het geheel befchouwd, zeer verre van zijnen aêlouden bloei ontaart. Het is waar, de luchts- en grondsgefteldheid dezer landen fchijnt ongunftiger voor het dierlijk geitel dan elders te zijn; maar zien wij niet, dat de ongezondfte climaten alom gezonde inboorlingen opleveren? Is de mensch niet door eene weldadige wijsheid zoo gemaakt, dat hij zich aan elke luchtftreek met den tijd gewennen en er zonder merklijk nadeel in leven kan ? Waren onze voorvaders niet frisch en fterk op denzelfdcn bodem, waar wij nu meestal met waggelende fchreden een fukkelend leven ellendig voordflcpcn? Indedaad, wij hebben ongelijk in beftendig ons te beklagen van een natuurlijk kwaad, dat ons weinig deeren zou, indien wij het door moedwillig zedelijk kwaad geenen vat op ons gegeven hadden. Wat hiervan zij, dit mogen wij er bij voegen, dat de Nederlander als gevormd fchijnt door en voor de landftreek, die hij bewoont. Men heeft hem Hechts oppervlakkig te befchouwen, en zijne bewegingen en handelingen op eenen afltand gadeteflaan, om in hem trekken van dien koelen, bedaarden, droogen ■Phlegmat'-.cus te ontdekken, wiens bloed koud en met waterdeelen ruim bezet, wiens fpieren taai, week, gerekt, wiens vochten dikllijmig, wiens zenuwen flap en zonder veerkrach- ti-  ~C 44 )- tige fpanning zijn, en die bij dit alles eene goeda mate van zwartgalligheid bezit. Hij heeft dus een hem eigen volkstemperament, dat in de vochtige gefteldheid zijner lucht en gronden, en in de flijmerigheid en zwaarte zijner vaderlandfche voedfels deszelfs natuurlijke oplosfing vind. Een middending tusfchen de wufte levendigheid der bloedrijke Franfcken, en de trotfche fomberheid der dikbloedige galachtige Engelfchen; tempert hij die beiden door een inmengfel van Duitfche koel-* heid, waarbij echter de Spaanfche deftigheid, zeder het Iaatfte Graaflijk beftuur, ook eenige druppelen fchijnt geftort te hebben. De Nederlander is gevolglijk uit zijnen Phyfieken aart langzaam, dralende, omzichtig, nadenkend, wantrouwende, koel* zinnig, niet licht ingenomen noch innemende op het eerfte voorkomen, geduldig tot laagheid toe als hij beledigd word; maar te gelijk handvastig, gezet, doorzettend, vasthoudend aan gevoelens en plichten, warsch van gedurige verandering, en hardnekkig wanneer hij éénmaal verbitterd word. Weinige driften beroeren zijn geftel, verftooren hem in zijne rust; langzaam worden dezelve in hem gaande gemaakt; dan éénmaal in ftaat van gisting gebracht, rijzen zij bij hem tot eenen graad van hevigheid en duurzaamheid, die hem woedend en halftarrig maakt. Alles wat lang en diep nadenken, moeilijk blokken en gezetten arbeid vordert, is berekend voor zijn natuurlijk verftand. Hij is minder een fcheppend genie, een vlug fpelend vernuft, dan een diepe doordenker. Hij kan beter in de details, dan in het groote arbeiden. Het geen hem in fcherpzinnigheid. ontbreekt, vergoed hij door vlijt en aanhoudendheid»  -C 45 )- heid. Het valt even moeilijk hem van dwaling te overtuigen als tot andere denkbeelden te brengen. Belang en voordeel is het groote roerfel dat hem in alle zijne ontwerpen en werkzaamheden beweegt, en het geen hij zelfs invloed doet hebben op voorwerpen van uitfpanning en vermaak voor Natiën, minder zelfszoekende dan hij. Met één woord, hij vereenigt in zich meest alle de goede en kwade hoedanigheden van het Phlegma, waarvan zijn natuurlijk geitel zoo onderfcheidend bedeeld is. Het fpreekt van zelve, dat al het dus ver gezegde omtrent den Phyfjtken aanleg en het temperament der Nederlanderen vatbaar blijft voor een aantal zeer merkwaardige uitzonderingen. Er is waarlijk, zoo dra men van geheele volken fpreekt, vooral in de eeuw die wij leven, niets volltrekt algemeens over dit of eenig wijsgeerig onderwerp te zeggen; en er beltaat geen volk, bij het welk de uitzonderingen meer en grooter moeten zijn, dan bij ons. Behalven de meerdere nadering van alle de Europifche volken tot elkander door middel van Godsdienltige verlichting, befchaving, koophandel, en reistochten, heeft nog inzonderheid ons vaderland dit eigene, dat het zedert eeuwen doorzaaid is van vreemdelingen uit alle landen en werelddeelen, die zich daarin nederzettende, langzamerhand het Phyfieke der Natie met het hunne befmetten. Hieruit ontftaat noodwendig eene onophoudelijke verfcheidenheid van rasfen en geitellen, die zoo dra niet weder begint den zweem van het oorfpronglijke aantenemen, of zij word door nieuwe in-  invloeden van denzelfden aart andermaal verlevendigd. Op deze wijze vertoont ons land, vooral in de hoofdlieden, eene wanltallige verwarring van bijkans alle bekende Natiën, door welke het eigene Nationale Hechts wat fterker doorfchijnt, en het word langs dien weg meer en meer moeilijk om onvermengd Nederlandsch bloed te vin* ♦den, het geen, zedert drie of vier genachten, ïiiet is ontaart door gemeenfcbap te hebben met dat der Duitfchers, Zwitfers, Franfcheny Engelfchen, Italianen, Zweeden, Deenen, ja zelfs der bastaarden uit-de vaderlandfche Coloniën in de beide Indiën. — Maar, wanneer wij van Cha* raSterkunde en Natiekennis fpreken, dan bedoelen wij het gros der landzaten, dan tekenen wij hunnen oorfpronglijken aart, voor zoo veel dezelve nog in zijne hoofdtrekken, ondanks en zelfs te midden van alle de heerfchende verbasteringen, kenbaar blijft. —- Thands ga ik over.tot de zeden en levenswijze der Nederlanderen. — Van ouds her heeft dit volk den roem gehad van hieromtrent in eenvouwigheid, matigheid, fpaarzaamheid, arbeidzaamheid, en betaamlijkheid uittemunten. Wanneer in de voorige eeuw een vreemdeling, na andere landen doorreisd te hebben, ons vaderland een bezoek gaf, werd hij verbazend getroffen op het gezicht van een volk, welks groote daden en ontzagchlijke rijkdommen, zich paarden met eene zoo eenvouwige en flaafaclitig werkzame levenswijze, als 'zich alom aan zijn oog vertoonde. Men kan zich hedendags naauwlijks verbeelden, met hoe weinig praal^ en pracht onze voorouders, zelfs in de aan-  -C 47 )- aanzienlijkfte ftanden en kringen, gewoon waren te leven en zich te geneeren. De fchoonfte eejnvouwigheid, met rijke deftigheid vereenigd, fpreide zich in hun huislijk en gezellig leven, in hunne kleding, in alle hunne manieren ten toon. Zoo ver waren zij af van eene valfche grootschheid te voeden, dat zelfs 's lands hoogde machten, de leden der Staatsvergaderingen, op hunne voeten, met een reiszakjen onder den arm, naar de Refidentie-plaats gingen. De groote de Witt, een man van vorstlijk aanzien niet alleen in zijn vaderland, maar ook bij geheel Europa, bediende zich zeldzaam van eenig rijdtuig, en was doorgaands flechts van één enkel Heer als Secretaris of reisgenoot vergezeld. Wanneer men zich eenig denkbeeld vormen wil van de nedrige en nijvere levenswijze dier tijden, h^eft men zich Hechts te herinneren het geval v.'n den grooten Moscovifchen Czaar Peter, die, zonder iets te verliezen van dat aanzien waartoe zijn throon hem recht gaf, zich eenen geruimen tijd in het burgerlijk Zaandam, in eene waarlijk ellendige woning, die wij nu een hutjen zouden noemen, ophield, en als knecht op de fcheepstimmerwerf arbeidde. Het is dus niet te verwonderen, dat de trots van eene Oostenrif'kfche Gouvernante, op het gezicht van de bloem van 's lands edelen, in het ftemmigst gewaad uitgedoscht, hun den vereerenden fmaadnaam van Gueux of Bedelaars gaf. Dan, zoo dra waren met de rijkdommen niet de weelde, de vreemde zeden en manieren, allengs ten lande ingedrongen, zoo dra had het \ Stad-  Stadhouderlijk huis zich niet eene vorftelijkc Hofhouding aangefchaft, en 's lands hoogheid Franfche Modes, Franfche Leermeesters en Leermeesteresfen, Franfche Spijsbereiders, met dén woord al de dwaasheid en ijdelheid dier Natie aangenomen, of alles verkreeg eene geheel nieuwe gedaante. Pracht, zwier, overdaad in huishouding, kleding, en levenswijze, lediggang en drift tot vermaken, eene gemaakte hoflijkheid en wufte fpilzucht, verdrongen thands de aeloude zeden, en dat geen, waarin men voorheen eene eer gefteld had, werd nu eene bron van fchande en minachting.. Zedert dien tijd verloren de befchaafde Handen en kringen in Nederland zeer veel van het oorfpronglijke Nationale; zij Helden een ongerijmd mengfel daar van inlandfche en uitheemfche manieren, het geen tot op dit oogenblik bclagchlijk is voor den kundigen vreemdeling, en eiken oplettenden befchouwerdoet zien, hoe weinig de oud-vaderlandfche gewoonten voor volkomen uitrooijing vatbaar of gefchikt zijn om zich te verdragen met den geleenden tooi van vreemde zeden, waafdoor zij nog gedurig heenfchijnen. Met één woord j onze befchaafde wereld heeft wel eene vreemde houding aangenomen, maar zich nimmer geheel konnen ontdoen van hare eigene gedaante. Door alle die glimpige blanketfels heen vertoont zich hares ondanks gedurig de Nederlander. Onze Hijve gemaaktheid en kreupele navolging bewijst het onnatuurlijke van onzen tegenwoordigen Hand, en geeft indedaad den ervaren wereldkenner recht om ons de Aapen van Europa te noemen. Men behoeft » zelfs  ~C 49 )- zelfs maar weinig van de gefehapenheid der Europifche wereld te hebben leeren kennen, om overtuigd te wezen, dat wij flechts zwakke nabootfers zijn van die buitenfporigheden en uitfpattingen der weelde, praal, en pracht, welke onze nabuurvolken van tijd tot tijd fterker vertoonen. Zij die kallen, Frankrijk, en Engeland gezien hebben, komen terug met die erkentenis, dat deze landtn ons in het ftuk van weelde oneindig ver overtreffen, en zij fiaan verbaasd over de zedigheid en matigheid van een volk, het geen bekrompene wereldkennis hen te vooren had doen befchouwen als het verdarteldfte van den geheelen aardbodem. Het is eene juiste aanmerking, dat men bij geenerlei befchaafd hedendagsch volk het charactermatige in de meer aanzienlijke kringen moet zoeken. De verfijning van den menschlijken fmaak heeft de groote en voorname lieden in alle landen eene foort van algemeenen ta& en leefregel doen aannemen, die hen, flechts met weinige bijzondere bepalingen, eenen zweem van gelijkvormigheid aan elkander doet hebben. — De oude zeden en levenswijze, hoe zeer nooit geheel zwichtende voor aangenomene vreemde gebruiken, behouden overal hare zuiverheid het langst bij den middenlbind en de gemeene clasfen der burgeren. Men kan derhalven weinig omtrent dit gewichtig onderwerp zeggen, dat volftrekt algemeen en op alle de ftanden eener Natie even toepasiijk is. Indien men er naar waarheid iet van zeggen wil, zonder met de UI. Stuk. D mees-  50 )- meeste Characr,erbefchrijvers, ook van onzen landaart, flechts in het wilde voord te revelen, en een fchoon ideaal op te hangen, waarin echter de vreemdeling bij een plaatslijk onderzoek nimmer de Natie volkomen herkennen zal; dan is men wel verplicht zich te bepalen bij dat gedeelte des volks, het geen, uit hoofde van zijne opvoeding en bcftemming, minder in de gelegenheid is geweest, om befmet te worden van vreemden invloed, en het welk dus nog meestal vasthoud aan voorouderlijke zeden en levenswijze , van kind tot kind ongevoelig overgeleverd. Hoewel ik overtuigd ben, dat de man van geoefende wereldkennis geenen ftand van menfchen onder ons zal aantreffen, in welken hij te midden van de heerfchende verbastering onzer tijden, niet eenig overfchot, eenige zichtbare fpooren vinde van het oorfpronglijke vaderlandfche, wil ik echter, al wat ik nog over dit onderwerp zeggen zal, niet aangemerkt hebben als volftrekt algemeene waarheden, maar alleen als befchouwingen van het gros der Natie, en dus in den eigenlijken zin, van het volk van Nederland, in den deftigen of gemeenen burgerlijken, en boerenftand. En het is in dien zin, dat ik, fchoon eene aanmerklijke en fteeds toenemende afwijking onzer Natie van de oude levenswijze eri zeden in alle kringen maar al te zeer betreurende, nogthands vrijmoedig durve beweeren, dat er nog kentrekken genoeg van onze voorgaande voortreflijkheid overig" blijven, om ons van onze meeste naburen  -C 5i >- ren duidlijk en op eene voordeelige wijze tè doen onderfcheiden. Niemand zal immer' den Nederlanderen oetwisten van eene bij uitllek arbeidzame, nijvere Natie te zijn. Dat onze vaderen dit zijn geweest, Jeeren ons hunne daden, hunne overgeblevene werken, hunne fchriften, hunne fchatten, zelfs hunne vijanden. De rijkdommen! hebben ons geleerd hunnen noesten arbeid te verpoozen door de genieting der aangenaa* me vruchten van hunne rustloze zwoeging. Schoon wij dus thands niet meer gelijk voorheen die zwoegende werkezels, die ftroeve letterblokkers zijn, welke enkel fchenen te leven om te arbeiden, hebben wij echter niet opgehouden een van nature werkzaam, en induflriem volk te wezen. Deri regel onzer voorvaderen omkeerende, arbeiden wij nu om te leven. En in dë' daad, alles noopt, alles beftemt ons tot een werkzaam beftaan. Dit is het groote behoedmiddel voor onze gezondheid tegen de nadeelen van! het climaat. De weinige hulp der natuur vordert gioote pogingen om in dit land zijn beftaari te vinden. De weelde heeft onze behoeften vermeerderd, èn de duurte der levensmiddelen vermindert de waarde van het geld. De Braspenning onzer voorvaderen is thands weinig meer dan een aêlmoes, en men zou veel meer belleden moeten om met droog brood zijnen honger te ftillcn. Voeg bij dit alles den prikkel der geldzucht, die ons, nevens dien der eerzucht, geftadig aandrijft, en men zal zich niet verwon'-' ü' s éi-  -( 52 5- aeren,dat, fchoon de rijkdommen, de weelde, en het kwijnen van meest alle de takken van beftaan, veelen tot lediggang of tot een gemaklijk leven gebracht hebben, onze Natie echter over het geheel in werkzaamheid en vlijtbetoon nog blijve uitmunten. Welk een noeste arbeid het geheele jaar door onder onze landlieden! welk eene drukke bezigheid in alle fteden en dorpen! welk een rustloos gewoel op onze zeeën, op onze rivieren, in onze havens, in en rondom onze Kooplieden, zoo dra de handel onbelemmerd zijnen gang gaat! Het is treffend voor eenen vreemdeling het tooneel der Zaanfche molens in volle beweeging te zien, het gekletter der Schoenmakerijen langs de geheele uitgeftrektheid der Langflraat te hooren, of aanfchouwer te zijn van het gewemel onzer nog levende Fabrieken. Dezelfde handelaar, die u des avonds vorstlijk opwacht, zwoegt bijna den geheelen dag met zijne bedienden in zijn Comptoir, ontziet geenerlei faifoen om zijnen beursgang te maken, noch fchaamt zich om, als het nodig is, in een knechtlijk pakjen zijn werk in het pakhuis te verrichten. Vlijtbetoon is zelfs in het algemeen een' noodzaaklijk vereischte om zich inpons land te doen achten, en een man die ledig loopt zonder een bekend vermogen te bezitten, zal doorgaands worden aangezien als een voorwerp van algemeene verachting. Ik heb lieden gekend, die reeds voor jaaren het Koopgewoel met een fül leven verwisfeld hebbende, niettemin, uit eene ingefchapene zucht tot  ~C 56 vreemdelingen daaruit een zeer ongunffig denkbeeld over de vaderlandfche zamenleving hebben opgevat. De waarheid is, dat de Neder/ander uit zijnen aart voor geene gemaaktheden berekend is; niets is hem aangenamer dan een gul, natuurlijk, ongekunfteld verkeer; daarin vertoont hij zich op het voordeeligst, en dan ziet men nog altoos dat oude ronde en oprechte, dat ten allen tijde in het Nationaal Characler heerschte, bij hem doorftralen. De Neder/ander is waarlijk in den grond gezellig, maar hij is tevens een vijand van ceremonie en van alles wat hem uit zijnen natuurlijken plooi brengt: zijne koele gerustheid laat zich ongaarne verftooren. Hij bepaalt zich derhalven in de verkeering meestal tot zijne kennisfeu, tot vrienden- of Familie-kransjes, Niet licht breid hij den eens befchreven kring uit, omdat hij zich daardoor nieuwen dwang zoude geven. Van hier dat hij eene ftroefheid aanneemt in het bijzijn van onbekenden, en zich buiten 's lands — niet geheel ongegrond — den naam bezorgd heeft, van onvriendelijk,ongezellig, achterhoudend, en gefloten jegens vreemdelingen te zijn. Hij maakt in de daad niet alleen traaglfjk kennis met den zwervenden vreemden, waartoe , hij zekerlijk een aantal duchtige redenen heeft, maar hij drijft dit zelfs tot onbefcheidenheïd en ongemanierdheid toe, en moet den bereisden wereldkenner daarom natuurlijk voorkomen als een lomp wezen, dat, met een weinig beledigde eigenliefde aan de zijde des vreemdelings, dra befchuldigd kan worden van onbefikofiheid. Laat ech«  *K 59 )- Alles beeft er nog een zweem van de oude ltemmigheid en bezadigdheid; zelfs bij onze openbare vermaaklijkheden, Tooneelen, Asfemblèes, redoutes, enz. heerscht een graad van welvoeglijkheid, die niet gemeen is in andere landen, eene ingetogenheid, die men elders drooge fthefheid zoude noemen. Ik verbeelde mij dat een vreemdeling, aan woeliger levenswijze en gefladige uitfpanningen gewoon, zich in ons land fchreeuwend verveelen moet. De gewoone trant van den Nederlander is het ftil, geregeld, huislijk leven; weinige partijen, weinige luidruchtige vreugdebedrijven, en nog minder openbare Volksfeesten. Heeft hij bij "eene of andere bijzondere gelegenheid eens eenen uitflap gedaan, hij boet daarvoor door eene lange ftilte, en noemt dit zijne netjens droogen. — Het is van daar, dat men onder ons niet zoo dikwijls die groote driften, die woeste buitenfporigheden ziet uitbarften, welke elders zoo gemeenzaam zijn. Niet, dat de zedenloosheid in ons Vaderland niet tot eene ontzettende hoogte geflegen en heinde en ver verfpreid zij; maar de geest der Natie is oorzaak, dat men zijne fpoorloosheden met een waas van betaamlijkheid poogt te beleggen, door het kleed van geheimhouding daarover te fpreiden; men dingt naar de algemeene achting, terwijl men die verbeurt, en men voegt zich naar den zedigen fmaak des volks, op het zelfde oogenblik dat men zich overgeeft aan de grootfte "zedenloosheid. Weiniga lieden hebben ftoutheids genoeg, om hunne euveldaden onbewimpeld te "plegen; zij geven doorgaands aan dezelven eenen glimp  —C 60 )— glimp van onfchuld, en trachten in weerwil daarvan hunnen goeden naam te behouden. — Schoon alle de menschlijke ondeugden in ons land, vooral hedendags, maar al te weelig tieren, en de brave menfchenvriend derzelver toeneming, het zinkend verval der zeden, en de onbefchaamdheid waarmede zommigen zich thands de zwaarfte wanbedrijven openlijk laten zeggen, van harte betreurt, moeten wij echter, willen wij rede en ondervinding hulde doen, erkennen, dat andere Natiën ons ten dezen opzichte nog verre vooruit zijn, en dat zij, als onze leermeesteresfen, het zedenbederf, de fchaamteloosheid hebben opgevoerd tot eene hoogte, welke het ernftig te wenfchen is dat de Nederlanders nimmer bereiken mogen. — Voor het overige begeef ik mij hier ter plaatfe niet in een verflag van de bijzondere Nationale deugden en ondeugden. Dit zal een Voornaam deel van mijne Characterfchets zelve uitmaken. Ik blijve nu flechts in het algemeene, omdat ik nog bezig ben met de bijzonderheden op te geven, uit welke ik oordeel die fchets zoo onpartijdig mooglijk te moeten opmaken. — Er is nog een trek in de levenswijze en zeden der Nederlanderen, dié wij bij deze gelegenheid niet moeten voorbij zien. Deze is hunne gehechtheid aan het oud gebruik. AVat men ook, en met recht, over derzelver afwijking van de voorvaderlijke zeden, en op hunne zelfs voor den vreemdeling belagchlijke volg- en mode-zucht moge aanmerken; dit alles bepaalt zich nogthands voornaamlijk tot de groote lieden en meer aanzienlijke ftan-  -C 61 )- ftanden der maatfchappij, het is ten minfte niet zoo algemeen, dat daarop geene veelvuldige uitzonderingen te maken zijn. De Landprovinciën, de kleene fteden, het platte land, ja zelfs de voorname fteden, leveren integendeel eene menigte van voorbeelden op, welke doen zian, dat er nog eeene clasfe van menfchen is, en wel eene zeer talrijke, die zich, wel verre van door den fmaak der tijden te worden medegelleept, flipt en zelfs halltarrig verkleefd houd aan het ouderwetfche, oud-burgerlijke der voorige dagen, in kleding, leeftrant, en manieren. Wij hebben reeds meermalen gelegenheid gehad om op te merken, dat de Nederlander ook in andere betrekkingen getoond heeft eene fterke verkleefdheid voor het oude vaderlijke te hebben. Ik weet niet meer, waar ik onlangs gelezen heb, dat men bij de Franfchen altoos vraagt: is het nieuw? en bij ons: is het oud? — Ik heb deze aanmerking zeer aartig, juist, en leerzaam voor de Characlerkunde gevonden. — Ik durf over het geheel (taande houden, dat onze middelbare en boerenftand eene fterkere zucht heeft voor het ouderwetfche dan voor het nieuwmcdifche, en dat er onder die beiden nog veel meer van het eerfte is overgebleven, dan men oppervlakkig denken zoude. De afwijking is zekerlijk in veele opzichten merkbaar en groot; dan zij zou minder zijn, indien eene zwakke vrees van als bijzonder te worden uitgelagchen, en eene ijdele zucht om te behagen en fortuin te maken, vee'len niet aanzettede om in weerwil van zichzelve met den groo- ten  -C 62 )- ten Ifroom mede, te drijven. Het is immers niets vreemds, vooral onder lieden van het begin dezer eeuwe herkomftig, nog gewoonten, gevoelens, en het geheel costuum van den ouden tijd, diezelfde eenvouwigheid, en masftve deftigheid onzer voorvaderen aantetrefFen. Het ontbreekt niet aan Familiën, die zich door hare ouderwetfche ftemmigheid en matige levenswijze tot heden toe doen onderfcheiden. Er I zijn zelfs verfcheidene volksverkiezingen van de voorige eeuwen overig gebleven; en de zogenaamde liefhebberij vo.or bloemen, konstverzamelingen, enz. (*) de fmaak voor oude Porceleinen, voor eene rijke deftige klederdracht, voor eenen ftapel van tnasp.ef'goud en zilver, ook tot lijffieraad meer kwistig dan keurig ten toon gefpreid, met één woord'de zucht voor al wat duurzaam, fterk, bij anderen zeldzaam, en een afbeeldfel van rijkdom is, behoud nog altoos bij het gros der Nederlanderen zijne talrijke voorftanders, hoe zeer ook door den wuften en beuzelenden fmaak dezer eeuwe aanhoudend beftreden. Hoe ouderwetsch' zien er nog onze landlieden, onze ftrandbewoners,onze visfchers,en fcheepsgezellen uit!,Met welk eene taaie verkleefdheid blijft de Friefche, üeNoordhollandfchevwuw, zelfs wanneer zij al het overige van haren ouden tooi aan de voeten van den Mode-god heeft afgelegd, haar eigenfoortig vaderlandsch kapfel omdragen! en welk eene vreemds (*) Foyez pi l ati, Lettres fur la Hollande. Tom. I.' }. 36—42-.-  ~C 67 3- nette en fraaie fmaak der aanzienlijke huizen en huiscieradiën in onze groote fteden, de eenparige Voet van derzelver inrichting zoo uit- als inwendig, het kostbare en tevens puntlijke dat alom bij onze vermogende lieden heerscht, moet zekerlijk verbazend zijn voor eenen vreemdeling, die elders nimmer iets van dien aart, althands niet zoo algemeen, gezien heelt, en die meer gewend is aan fchitterende vertoningen, dan aan eenen wezenlijken rijkdom met orde, reinheid, en ftemmigheid gepaard. — Ik moest niet vergeten, ten flotte mijner voorlopige aanmerkingen, nog een weinig ftil te ltaaa bij den Godsdienst en de Wetten der Nederlanderen; Onze vroegfte Gefchiedenis gewaagt reeds van de levendige denkbeelden en gevoelens der eerfte landzaten omtrent de vereering van het Opperst Wezen; en er is reden om te geloven, dat zij, offchoon befmet met de drieste afgoderijen dier' tijden, en wellicht door hunne gemeenfchap met de Romeinen nog dieper in het bijgeloof gezonken, nogthands door alle die zwarte nevelen heen eenen Almachtigen Wereldregeerer befchouwd en geëerbiedigd hebben (*). Er is misfchien geen Kerker bewijs voor het Godsdienftig En* thoufiasme dezer aéloude volken, dan hunne onbegrijplijke verkleefdheid aan de vaderlijke inftellingen, en de drie eeuwen tegenftands, door' hen geboden aan den hun opgedrongen Kristlij- keri (*) Zie de Bijvoegfekn tot fVagenaars Vadert. Historie, bij Allart. f, Deel. 179». E »  -( 68 )- ken Godsdienst. De Romeinen waren oulings m het heidensch geloof zoo ijverig, dat zij zelfs allen de Goden hunner wingewesten en bondgenoten in hun vaderland invoerden, en niet toegaven aan de Grielen, van welken Hefiodus verhaalt, dat zij het getal hunner Godheden tot 30,000 gebracht hadden; hoe geweldig evenwel zijn de worftelingen van dat volk geweest ter weering en verdelging van het Kristendom! Hoe veel tijds werd er vereischt, om Italië volkomen aan den Evangelifchen Godsdienst te onderwerpen. — En ondertusfchen, toen de Romeinen éénmaal de leer van het Kruis omhelsd hadden, hoe fpoedig vestigde zich onder hen de opperheerfchappij van den Bisfchop! hoe ras zien wij ditzelfde volk met eenen dweependen ijver zich onder het juk zijner Paufen krommen, de ketterij met het- zwaard in de vuist verbannen, hun voorig blind bijgeloof in den nieuwen Godsdienst hervatten, en wanhopige tochten ondernemen, om de ongelovigen in Palestina te verdelgen! — Gel'Uvfoortige verfehijnfelen bied ons de vaderlandfche Gefchiedenis aan. Het voorbeeld van den Friefehen Koning Radboud, en de verbazende moeilijkheid om hier te lande den Gpdsdienst van Jefits te vejtigen, kenmerken een volk, dat in het ftuk van Religie naauwgezet, kiesch, en tot dweepens toe ftandvastig is; een volk, welks wederzin van de flavernij hetzelve de ge. nade van het kruis deed afwijzen, om dat de Frank zich daarvan bedienen wilde, ter volkomen •uderwerping dezer Natie aan zijne heerfchappy. £/in-  -C 70 )- fcheurd zien in partijen, waarvan de eene voor de leer der Kerke ijvert, en de andere even onbezuisd het nieuw gevoelen aankleeft, terwijL, zij beiden elkander als ingekankerde vijanden beurtlings verwoesten en vervolgen, tot dat eindelijk eene meerderheid, door den wereldlijken arm gefterkt. haren zegepraal bekroont door het verbrijzelen dier zelfde beelden en kerkfieraden, waarvoor zij eeuwen lang eenen Godsdienftigen eerbied had betoond, en haar gevoelen over dat der onderliggende partij doet heerfchen door deze uit het regeeringsbeftuur te verbannen, en zelfs hare Godsdienstoefening aan de drukkendfte , de vernederendfte voorwaarden te onderwerpen; wanneer wij eindelijk dit zelfde volk, altoos gewoon aan den leidband der geestlijken te gaan, op nieuw verdeeld zien over eenige befpiegelende geloofspunten, en door heeten ijver voor de rechtzinnigheid der kerkleer derwijze verhit, dat het de rechtzinnigheid in zijne Evangelifchc plichten ten eenemaal vergetende, het geloof door eene omheining van Kerklijk en Wereldlijk ge" zag doet bebolwerken, in hetzelfde oogenblik, waarin het dwalende broederen vervolgt, en het bloed hunner voorftanderen op het moordfehavot doet ftroomen. — Indedaad, zulke tooneelen moeten wij bij zulk een volk natuurlijk verwachten, zoo dra de loop der tijden en geheurdtenisfen hetzelve daartoe wenken geeft; en het is als een gevolg van deze onverdraagzame denkwijze aantemerken, dat men bijna twea eeuwen lang eene tolerantie, die minder de vrucht van E- van-  -C 7i 0- vangelifche ^broederliefde, dan het gevolg eener flaatkundige kansrekening was, in ons vaderland heeft doen gepaard gaan met het ftelfel eener heerfchende Kerk, welke moest aangemerkt worden als de ftrenge meesteres van alle andere Kerkgenootfchappen, als de eenige bevoorrechte gunfteling van den Staat, en derhalven, even gelijk de Roomfche Kerk in alle Catholieke landen, als Prima inter pares. (*) De Nederlander is in zijnen aart Godsdienftig, om dat hij* ernftig, nadenkend, en zedig is. Maar hij ftaat tegelijk bloot voor dweepzucht, en bijgeloof, wegens zijn goed vertrouwen op het geen eigene of anderer verbeelding hun als waarachtig doet voorkomen. Zwak, wanneer llimme en deftige Priesters zich van zijn geweten meesters willen maken, laat hij zich in zijne heilige onkunde door hen geleiden in het bepalen der gronden van zijn geloof. Onverzetlijk, zoo dra hij éénmaal een gevoelen voor het zijne heeft aangenomen, blijft hij flipt verkleefd aan oude leerbegrippen, en laat zich martelen voor het geen naar zijn inzien waarheid is. Hij is naauwgezet op den uitwendigen eerdienst, en doet zich , zelfs nu nog, in de waarneming van den rustdag der Kristenen derwijze boven andere volken uitmunten, dat de algemeene ftilte, de deftige kleding, de vlijtige kerkgang, de Hichtende aandacht der leeken, het fchorfen van alle openbare bezigheden en vermaken, op den Zondag, eiken vreem- (*J Dat is: de vtornaamfle onder gelijken. E4 '  -C 7* )- vreemdeling verbaast, die hier te lande daarvan aanfehouwer is geweest (*). De Godsdienst beftaat echter bij het gros indedaad meer in uitwendigheden en fchoolfche twisten over het geloofsbegrip, dan in wezenlijke kundigheden, plichts- en deugdsbetrachtingen. Om in de algemeene achting te deelen, moet men bij de Nederlanders te boek liaan voor een Godsdienftig man; maar het middel om dien'naam te verwerven, is zoo weinig moeilijk, dat het geen men hier Kerksch noemt, ijverige rechtzinnigheid, en het gezet bijwonen van Godsdienftige bijeenkomften, met eene zekere ingetogenheid van leven en houding gepaard, over het geheel tot dat oogmerk vrij toereikend is. Het is hierom in dit land vrij algemeen kerkgezinde en uitwendig Godsdienftige lieden, gezinnen, en familien, maar ook even gemeenzaam er huigchelende geveinsden aantetreffen. De leeraars zijn er bij de ondprfcheidene gezindheden in groot aanzien en zeer getrokken. De eerlie gedachten van den vaderlandfchen adel hebben zich voorheen niet gefchaamd aan den Priesterlijken tabbaard verzwagerd te zijn. Over het geheele wezen der Natie ligt een uiterlijk van eerbied voor God en Godsdienst verfpreid, het welk algemeene achting verwekken zou, indien het innerlijke en de betrachting zelve doorgaands daaraan beandwoordde. Ik ontken niet, dat de heerfchende zucht voor Godsdienst eenen nuttigen invloed hebben konne op de zeden en 't character van een (*) Voyez pilati» Lettres fur la Hollande, Tom. L p. 180-184.  -C 73 )- een volk; nog minder wil ik aan de Nederlanden alle deugd, alle beginfelen van zedelijkheid betwisten. Hoe ver ook hedendags van de aêloude braafheid en wezenlijke vroomheid onzer vaderen afgeweken, konnen wij ons echter in dit (tuk nog meten met alle de volken van Europa. Ik erken, dat uiterlijke Godsdienftigheid geen bewijs van een deugdzaam hart oplevert, maar nogthands kan dezelve bij een geheel volk het behoedmiddel tegen grove ondeugden zijn, en eene zekere gefchiktheid en betaamlijkheid van zeden' uitwerken. Dit is daadlijk het geval bij onze Natie, welker Godsdienftige ftemming over het gantfche volkswezen een uitwendig decorum verfpreid, en langen tijd ten rm'nfte eenen flagboom gefield heeft tegen den indringenden ftroom van zedenloosheid. Het is Nederland, waar de Openbaring en de openbare eerdienst nog behandeld worden met eene mate van ontzag en eerbied, elders meestal niet meer te vinden. Het is Nederland welk, ja, zijne ongelovigen had en nog heeft, maar nimmer, buiten Spinofa, zoo veel ik wete, eenen Apostel van het ongeloof voordbracht; en waar zelfs de grootfte vijanden van den Kristlijken Godsdienst door ontzag voor het algemeen gevoelen in een bedwang gehouden wordén, het geen een krachtig behoedmiddel oplevert tegen de verfpreiding hunner fmetftofFen. Met één woord, de uitwendige Godsdienst blijft nog altoos in dit land veel behouden van dien beflisfenden invloed, welken dezelve van onheugelijke tijden af op alle de ftanden en op het geheel burgerlijk verkeer der Natie gehad heeft. E 5 En  hulpmiddelen geweest ter verhoeding of liever matiging dier .onafzienlijke reeks van rampen, welke uit zoo veele gebreken noodwendig moesten voordvloeiën. Een volk, twee eeuwen alleen hierdoor ftaande gebleven, zou wellicht even goed hebben konnen beftaan zonder eenige Conltitutie, zonder eenige ftaatswet in het geheel. Dan, naarmate de oude vroomheid week, begon de Natie ook allengs meer de gebreken en nadeelen van haar goed vertrouwen te ondervinden. Eene Staatswet, in onzekere omltandigheden vluchtig ontworpen, door lieden, die zoo wel in de Staatkunde als in den Koophandel, veel op het woord af durfden waagen, kon voorzeker, althands aan het einde der XVIlIde eeuwe, niet anders dan het doodlijkst verderf bereiden voor het Vaderland. — Te meer, daar bij dezelve geene de minfte zorg gedragen was, noch voor de openbare opvoeding en het Nationaal onderwijs, noch voor eene Geneeskundige Staatsregeling, noch voor de zedelijkheid der Maatfchappij, welke door de befcherming en beloningei van den Staat te genieten, zoo aanmerklijk kan worden aangemoedigd, noch voor de uitlokking van talenten, uitvindingen, verdienften, induftrie, vaderlandfche ondernemingen enz. door dezelven of op eer of op voordeel te doen hopen. — Niets van dit alles vinden wij bij ons voorig Gouvernement in een tijdsverloop van ruim twee eeuwen behoorlijk geregeld; zelfs niet bij de oprichting der Hooge Scholen, bij de Schoolreglementen, Kerkfcjke Placaten, verkende O&rooijen, enz. Alle da*  moeten, waarin de fehelmerij, het onrecht, en bedrog, zich zoo veel mooglijk verfpreid en verfijnd hebben, waarin nieuwe misdaden de oude als hebben verdrongen % waarin genoegzaam de geheele maatfchaplijke orde eene andere gedaante heeft aangenomen; nu— deugt dit ellendig wetboek niets meer voor de Natie, en het zou, nog langer blijvende ftand houden , een der krachtigfte hulpmiddelen zijn, om derzelver zedelijke en burgerlijke verwoesting volkomen te maken. —' ln deze voorlopige aanmerkingen heb ik bedoeld de voornaamfte bijzonderheden te doorlopen, welke eenigen merkbaren invloed konnen gehad hebben op de vorming van het Nationaal Character deriVi?derlanderen, zoo als dit zich thands vertoont, en welke ons eenig licht konnen geven in het opmaken van hunne Characterfchets. Op klecnere bijzonderheden, b. v. het Tooneel, de Modes, de Romans, het voorbeeld van eene prachtige Hofhouding der Nasfaufehe vorften, enz. heb ik kortheidshalve niet opzetlijk willen ftilftaan. Ook heb ik van de gevolgen der weelde hier en daar zoo veel gezegd, als ik nodig oordeelde, om mij van eene afzonderlijke befchouwing derzelve te konnen verfchoonen, zonder nogthands aan de volledigheid van mijn ontwerp iet wezenlijks te laten ontbreken. Ik vertrouw, dat een oordeelkundig lezer in het tot dus ver gezegde wenken genoeg vinden zal ter diepere nafporing van het onderwerp, en dat hij in ftaat zal zijn gefteld, om er met vrucht die gevolgtrekkingen yoor de Chgraclerkennis der Nederlandereu uit 1 JI&  -C 3o )- afteleiden, welke ik hem wilde doen maken, deels tot beter verftand_, deels tot uitbreiding en voltooijing van het geen ik over het Nationaal Character zelve kortbondig zeggen zal. Het zou indedaad niet onvoegzaam zijn, hier te fpreken over het aanmerklijk en in het oog fpringend verfchil van eenige Charaftertrekken, welk zich opdoet tusfchen de bewoners onzer onderfcheidene gewesten, naarmate dezelven in climaat, ligging, levenswijze, middelen van beftaan, befchaving, zeden en gebruiken, enz. van elkander afwijken; ook zijn de jongfte gebeurdtenisfen en herhaalde omwendingen der Republiek, zedert 1780, al te gewichtig en van te veel belang vóór de Characterkennis der Natie, dan dat ik dezelve met ftilzwijgen zoude durven voorbijgaan; dan daar ik beide deze onderwerpen niet wel afgetrokken behandelen kan, noch zonder eenige bijzondere trekken en wendingen van het Character in mijne redenecring intevlechten, oordeel ik het gefchikter, dit een en ander te maken tot afzonderlijke deel en van mijne Characterfchets zelve, waartoe ik nu- overga, en die zich dus natuurlijk rangfchikt onder de volgende drie hoofdtijtels: Het Algemeen Nationaal Charaéler. — De Provinciale CharaEtertrekken. — En die, welke 'zich, zedert de uitbarfting der laat fte burger-onlusten door den Amerilaanfchen en Engelfehen oorlog, in den Nederlander ineer vertoond of waarfchijnlijk gevestigd hebben*. F 5 Het  Het Algemeen Volks-chara&er, Wij zijn dan nu genaderd tot de toepasfing van onze gelegde gionden. Wij moeten het ftout ontwerp ter hand nemen, om — niet een enkel perfoon, niet eene bijzondere clasfe van menfehen, maar een geheel volk met de tekenpen der Characterkunde aftebeelden; een volk afte"beelden, niet bedeeld van die fterke en licht te schterhalene trekken als de Engelfchen en Fraiifchen, noch van dat natuurlijk onbefmette gelijk de Zwitfers, noch van die verwonderlijke eenparigheid, welke ons de oosterfche. volken, den Arabier, den Turk, den Chinees, zoo kenbaar maakt, neen, maar een volk, welks Character over het geheel llaauw en zacht genuanceert, van groote driften beroofd, op menigerlei wijze gemengeld en verbasterd is. En dit volk moeten wij zoo afbeelden, dat het geheel der Carica. tuur de meestmooglijke gelijkenis hebbe met dc Natuur, althands dat dezelve aan den kundi* gen befchouwer eenige voldoening geve , en den vreemdeling, zo hij die immer met eenen enderzoekenden blik verwaardigan mocht, meer bekend malie met de wezenlijke geaartheid der Neaerianderen, dan hij tot nog toe heeft konnen worden door middel van Charadterbefchrijvingen, welke hem dit volk of alleen uit een oogpunt van volmaaktheid deden befchouwen, en als een uitftek in zijne foort bewonderen, of die, door eene nijdige pen ingegeven, hetzelve aan  -C 91 )- aan hém vertoonden als een afzichtig monlter, in eenen hoogen graad befmet van alle de menschlijke ondeugden , of op zijn best als een onnozel, dom, laf,y en ellendig volksken, naauvvhjks de aandacht van eenigen buitenlander een oogenblik waardig, als eene Natie zonder Character, en dus ook zonder belangrijke eigenfchappen van geest of hart. — Deze taak is niet weinig moeilijk, om meer dan ééne reden. Zoo dra ik dezelve aanvang, moet ik alle hulpmiddelen ter zijde leggen, en vergeten dat ooit iemand, hij moge vriend of vijand, bevoegd of niet bevoegd geweest zijn, iet diergelijks daarftelds, ten einde ik niet door de dwalingen en vervoeringen van anderen zoetvoerig medegefleept worde, noch ongemerkt Copidst worde, daar ik de Natuur alleen te volgen heb. Ik moet mijne eigene oogen voor het licht der waarheid ontlluiten, de Natie grondig, alom, en aanhoudend beftudeeren, mijnen geéét door koele bedaardheid en reinheid van alle vooroordeelen, zoo gunftige als ongunftige, in (bat ftellcn tot een' onpartijdig wüsgeerig onderzoele» en eene naauwkeurige fchifting houden tusfchen algemeene en bijzondere, belïendig. en toevallige verfchijnfelen. Ik moet niets geven van het mijne, maar enkel nemen hetgeen ik vinde. Ik moet de Natie kenfehetfen, zoo wel in de bijzondere eigenfchappen en plooien van het verftand als in die van het hart. Ik moet mij hierin niet bepalen tot hare goede zijde, maar hare zwakke zijde even duidlijk, even getrouw blootleg*  ~C r- >- leggen. Dit alles moet ik niet in brokftukkert en gefnipperde . aanmerkingen voordragen , die eeuwige waarheden en veel fchoons behelzen konnen, zonder nogthands eenige aanfpraak te hebben op den naam van eene goede Characterfehets; neen, ik moet uit deze hoofdlloöen en tinten een konftig zamenweeffel , eene fchakeering van licht en donker, een wel-gelijkend en uitvoerig geheel maken, waaruit men de Natie, zoo als zij in de Natuur is en werkt, herkennen kan; ik moet talenten en gebreksu, deugden en ondeugden onder elkander zoodanig mengelen, dat er eene harmonifche éénheid uit ontlta, welke het Volkscharaéler daarftelt. Eindelijk , ik moet eene fchilderij ophangen , niet in het oud costuum, maar in dien fmaak behandeld , waarin de zaken thands zijn; ik moet eene fehets geven van hetgeen de Nederlander tegenwoordig is, en niet van hetgeen hij was voor eenige eeuwen of gedachten. — Ziet daar een aantal van moeilijke vereischten, waarvan ik mij echter niet vermeten durve bezitter te zijn. Dan ik zal trachten in de bewerking mijner fehets het oog daarop gevestigd te houden; cn volgends deze regelen, door den aart van het onderwerp zelve voorgefchreven, fchoon zeldzaam gadegefiagen bij het vervaardigen van zekere lofredenen of hekelfchriften, die men verkoos met den grootfehen naam van CharaBerfcheta te betijtelen, wil ik trachten thands eene afbeelding tf geven van het Charaéler der Nederlandfche Natie. — . ik begin met den ruwen omtrek en de grondlij-  —C 93 )~ lijrieil dier becldnis te befchrijven. Ik vind dezelven aangewezen door het geen ik tot hiertoe over de land- en luchtftreek, den oorfprong, de lotgevallen, den regeeringsvorm, de ftaatkundige grondbeginfelen, de middelen van beftaan, de verlichting, het Phyfttk geitel, de zeden en levenswijze, den Godsdienst, en de wetten van dit volk met weinigen heb voorgedragen. Uit het beloop dezer voorbereidende aanmerkingen meen ik met recht te mogen opmaken, dat het Nationaal Character der Nederlander en is zaamgefteld uit de volgende voorname beftanddeelen. Een overblijffel van hunne oorfpronglijke Duitfche geaartheid, offchoon veel verftompt door de afllijtende fchuuringen des tijds, en verbasterd door de herhaalde overftrooming van andtre volken, welke in vroegere eeuwen zich met geweld hier te lande genesteld, ».n de aêloude rasfen zelfs aanmerklijk verdrongen hebben. Een Iterke indruk van het climaat op hun dierlijk geftel, en Volkstemperament; zijnde het heertellende daarvan, in eenen vrij aanzienlijken graad, koudbloedigheid en Phlegma, waarvan alle de eigenfchappen zich bij hen levendig vertoonen. Een geest van vrijheidszucht, en Republicanisme, met alle de deugden en gebreken die dezelve doorgaands bij een volk voordbrengt. Een geest van koophandel en induftrie, welke hen in groote talenten en voortreflijke hoedanigheden doet uitmunten, maar tevens de bron is eener menigte van dwaasheden en ondeugden, waar-  -C 94 )- waardoor de glans der eerften niet weinig verduisterd word. Eene zucht voer het vormlijke van den Godsdienst, door alle tijden heen den Nederlanderen bijzonder eigen gebleven , en waarvan de uitwerkfelen op het Nationaal Character deels zeer gunftig, maar deels ook vrij ongunftig zijn. Eene gefchiktheid en betaamiijkheid van zeden, die het gebrekkige der Nationaale wetten tot hier toe aanmerkliik heeft vergoed en veelen der onheilen voorgekomen, welke anders daarvan het natuurlijk gevolg hadden moeten zijn; zoodat men op de Nederlanders bijna zöu kon. nen toepasfen, hetgeen de Apostel Paulus zegt van de heidenfche volken: dezen, geene wet hebbende, zijn zich zelf ten wet. (_*_) Eene volksverlichting en befebaving, die veel van de driestheid, het ruwe en grove van voorgaande tijden, heeft verbannen, maar tevens de fcherpe omtrekken van het Nationaal Character zeer verltompt en doen verfiaauwen; en welke nog altoos zeer bepaald is zoo wel ten aanzien van den kring dien zij befchrijft, als van de vakken waaromtrent zij verkeert. Eene verfijning, door volkscultuur, rijkdom, en weelde veroorzaakt in der Nederlanderen dierlijke bewe;ktuiging, gevoel, fmaak, zeden, driften, deugden en ondeugden; waaruit, natuurlijk en zedelijk, bij veel goeds, niet weinig kwaaas geboren werd. En eindelijk Eene (*) Rom. II. 14.  -C 95 > Eene vermenging met allerleie vreemde volksrasfen, aan welke onze Natie zoo zeer en zoo aanhoudend is blootgefteld, en die de noodlottige oorzaak is eener , oneindigheid van verfcheidenheden en verbasteringen in het Nationale der Phyfiognomiën, Temperamenten, en Charactertrekken. Treurige verwarring, in de daad! die uitlopen moet op eene volkomene Phyfieke en Moreele volksontaartirig, of met andere woorden, op eene volmaakte, vernietiging van 't Nationaal-Chara&er. Trouwends, dit laatfte is nu reeds dermate vermengd en met ongelijkaartige (heterogene) trekken, doorweven, dat hetzelve zich veelal flechts flaauwelijk vertoont, en dikwijls niet iaat onderkennen dan door het fcherptoetfend oog eenes wijsgeerigen Waarnemers. Zoodanig' zijn, mijnes bedunkens, de hoofdlineamenten van ons hedendagsch volkscharacfer; zoodanige de grondtrekken van deszelfs tegenwoordige vorming. Men kan al!e de bijzondere eigenfchappen der Natie in het een of ander van deze cerfle beginfelen (elementa) oplosfen, en ze dus befchouwen als uitvloeifels en fijnere aanvullingen van de gegevene grondfehets. Indien de Gelaatkunde zich meer volmaakt had in de konstmatige uitbeelding van NationaalPhyfiognomiën, dan zou zij in ftaat zijn om ons hier de behulpzame hand te bieden en een gelaat te tekenen , waarin elke der aangewezene grondlijnen zich duidlijk op hare rechte plaats vertoonde, althands waarvan het geheel, uit de afgemetene zamenvoeging dier lijnen ontftaan- de,  ~C 96 3- de , ons op het eerst gezicht den Nederlander deed herkennen; wij zouden dan geen oogenblik in bedenking ftaan, waar dit beeld, zoo zeer gekenmerkt door zijn onderfcheidend fpier- en beendergeftel , door zijne uitftekende gewelfde voorhoofdsbeenderen , fterke luchtig gebogene wenkbraauwen, zachtlijk geopende oogen , gerekte wangfpieren , lange en fmalle kaken , manlijk vooruitftaande neus en kin, welgevormde en golvend gellotene lippen, en bijzondere eigenfchappen van hair, en gelaatsverw, te huis behoorde. — Dan, tot dezen graad van volkomenheid is de konst nog niet geftegen. Lavater zelf doet omtrent de Nationaal' Gelaatkunde belijdenis van zijne zwakheid, in de plaats van toetegeven aan de fteute vlugt zijner verbeelding, en hij erkent dat hij weinig beftemds over dit belangrijk onderwerp -zeggen kan. Wij zien, doorgaands op den eerften aanblik, het verfchillende in de Folks-Phy~ fiognomiën, niet zelden onderfcheiden wij zelfs in het gelaat bepaaldlijk dien landaart waarvan iemand zijnen oorfprong heeft, doch deze uitdrukking zweeft op het geheel der tronie, en wanneer men tot de plaatslijke en bijzondere verfcheidenhedcn afdaalt, dan gevoelt men de onbeftemdheid zijner waarnemingen, en vind zich buiten ftaat om juiste rekenfchap te geven van hetgeen elke trek betekent, en tot het Nationale in de Phyftognomie bijdraagt, ja zelfs om aan te wijzen, waar dat Nationale voornaamlijk in het gelaat huisveste. Hoe veel zou de groote Camper, bij hetgeen hij werklijk ihieromtrent gedaan heeft >  -C 97 )- heeft, nog ten nutte der wetenfchappen en tot roem van zijn vaderland hebben konnen doen, indien zijn nuttig leven had mogen verlengd geworden zijn! Na Albert Durer heeft de Gelaatkunde misfchien aan niemand grooter verplichting ten dezen opzichte dan aan Alcxander Cozens, die zich de moeite gegeven heeft, om alle de mooglijke afwijkingen en verfcheidenheden der afzonderlijke deelen van het gelaat naauwkeurig aftebeelden (§). Dit is waarfchijnlijk het eenig middel, om de zitplaatfen van het Nationale in de Folkstronïén nader te beftemmen, en, indien er dan flechts een nieuwe Porta of Lavater opftaat om ons te zeggen, wat elk dezer afwijkingen betekene, en welke Charactertrekken iedere verfcheidene vorm aanwijze, dan zullen wij in ftaat zijn om in onze waarnemingen op dit ftuk gelukkiger dan tot nog toe te Hagen. — Ondertusfchen is het zeer te bejammeren, dat meest alle en zeker de beste Nationale Portraiten, die uitgaan, en welke ons anders Veel zouden konnen voorlichten, afbeeldingen zijn of van diepdenkende geleerden, of van groote helden en vorften, of van blokkende konftenaars, of ~ van beruchte booswichten. Het verftaat zich van zelve, dat het niet bij zulk foort van lieden is, dat zich de Nationale trekken onbefmet en in hunnen ruwen natuurftaat aan het oog vertonen ; neen , -hiertoe moest men Portraiten vervaardigen van ftille en onbefchaafde landlieden, al* (§) Zie zijne Principles of Beauty, relative io thé Human head, London, 1778. III. Stuk. Q  -C 98 )- althands van zulke perfonen, wier geboorte, op* voeding , levensftand, en beroep , hen in den gemeenen burgerlijken kring geplaatst hield , en waarbij dus het Nationale zich meer onvermengd en ongekunfteld deed zien. Goedkeuring en navolging verdient derhalven de invoeging der beeld-nisfen van de gebroeders Naerebout, en van den Franfchen zeeloots Bousfard, in zeker werkjen 1780 uitgegeven onder den Tijtel : Handleiding tot de Phyfionomiekunde (*), offchoon dat gefchrift anders te oppervlakkig en met te veel overhaasting gefchreven is, om in dit moeilijk vak genoegzame handleiding en toereikend licht te konnen geven. Ik houde mij verzekerd, dat uit deeze twee, drie afbeeldingen meer VolksPhyfiognomiekunde te fcheppen is, dan uit zoo veele honderd prenten van beroemde mannen, waarvan wij overvloed hebben. Ondertusfchen mangelt het ons aan eenen behoorlijken voorraad van diergelijke afbeeldingen zoo van Nederlandfche als van andere Natiën , om daaruit voor de Charaélerkunde eenig wezenlijk voordeel te trekken , dat is, om grondige waarnemingen te doen , en dezelven onder zekere hoofden en regels te brengen. — Daarenboven hebben genoegzaam alle de uitgaande Portraiten voor ons oogmerk nog dit één heerfchend gebrek, dat zij gemaakt zijn niet zoo zeer om de Natie, als wel om den man bepaaldlijk te doen kennen, wien zij voorftellen; met één woord, wij misfen tot heden toe eene langgewenschte verzameling Van eigenlijk gezegde, naar het leven juist gete- ken- (*) Zie I. Deel, bl. 196.    -C 99 >* kende, Nationaal-Phyjtognomiën, welke tot uitbreiding, verfijning, en opheldering der Volks* Characlerkunde zoo onontbeerlijk is. Niettemin voegen wij, zoo tot opheldering als veraangenaming van deze en de volgende Volks-Charafterfchetfen, hierbij eenige voorname beeldnisfen, waarin het Nationale, mijnes achtens, zoo lïerk fprekend is, dat men niet zal behoeven te vragen , welk een landsman is deze? en welke men op ééne plaat heeft doert fnijden, om door derzelver tegenftelling en vergelijking , den lezer het verfchil van Nationale trekken duidlijker in het oog te doen vallen. — Ik ga dus over tot de Characferkundige befchouwing der Nederlanderen. Eerst zal ik hen in de hoedanigheden van hunnen geest, ver volgends in de neigingen van hun hart kenichetfen; beiden toch behooren even zeer tot het rechtsgebied der Characlerkunde. — Wanneer ik, zeg: de Nederlanders over het geheel bedeeld met eene goede mate van gezond verffand, en van juiste oordeelkunde; hij is uit zijnen aart fchrander, vernuftig; hij heeft eenen bijzonderen aanleg tot diep en geregeld denken; hij kan in alle vakken van wetenfchap aanmerklijke vorderingen maken; hij bezit eenen onderzoekenden, en onvermoeid werkzamen geest; hij dringt gaarne door tot eene volkomene bevatting , en bemint in ieder vak meer folide dart fchitterende kundigheden; — dan zeg ik indedaad eene waarheid, maar die zoo dikwijls herhaald, zoo geheel oiibeftemd is, dat men dezelve bijna even rechtmatig op den Chinees als op den Nederlander zoude konnen toepasten. Algemeene uitfpraken, hoe vaak ook door anderen) G a ge*  —C IOO )— gedaan of nagefchreven, kenfchetfen niet genoeg een bijzonder volk, om hetzelve van alle anderen te doen onderfeheiden; zij zijn flechts hulpmiddelen, waarvan traagheid of oppervlakkige kunde zich bedient, om zich met één pennetrek van de zaak aftemaken, en de zwakheid zijner denkbeelden door eene zwierige machtfpreuk te bedekken. Elk ziet, dat het onderwerp voor nadere bepalingen vatbaar, en waardig is dieper te worden uitgehaald. Ik moet derhalven veel meer doen, ik moet meer in bijzonderheden afdalen, ik moet de vatbaarheden, wendingen, en talenten van den geest der Natie, hare verftandlijke begrippen en dwalingen, hare vooroordeelen en opklaring, naauwkeuriger en uitgewikkelder beftemmen. Met één woord, ik moet eene beeldnis ophangen, in welke men den Nederlander, maar ook hem alleen, juist herkent. Op dit ongebaand en glibberig fpoor zal men de waggeling mijner treden licht verfchoonen, en zich gaarne vergenoegen met de volgende aanmerkingen. De Nederlander, offchoon tot alles bruikbaar door zijn goed verftand, fchijnt van de Natuur meer bijzonder gevormd tot ernftig en bondig nadenken, tot diep indringen, juist redekavelen, onvermoeid arbeiden, aanhoudend letterblokken, en vlijtig ftreeven naar volmaking zijner kundigheden. Hij bemint bij voorkeus eene uitgebreide en ftroeve geleerdheid C)> en leSt zich voor' naam- . (*) Na de herftelling der letteren heeft dit land altoos uitgemunt in mannen van eene diepe en Cohsfale geleerdheid. Geheel Europa bewonderde als zoo-  -C ioi )- «aamlijk toe op zulke wetenfchappén die groote iïifpanning, gezette applicatie vorderen, en in onniiddelijk verband ftaan met de Nationale industrie en belangen. Geen land heeft naar evenredigheid meer geleerde lieden voordgebracht, noch zich in het rijk der letteren grootere verdienften verworven dan het onze. De lettervruchten van onze menigvuldige beroemde Schrijvers' beflaan een aanzienlijk gedeelte der groote boekerijën van Europa, en zommigen zijn genoegzaam in alle bekende talen overgegoten. Onder de werken onzer vroegere Au&eurs zijn er eenigen van zulk eenen wijden omvang, dat het gezicht daarvan ons ver. baast, en in twijfel doet ftaan, of het Wel mooglijk geweest zij, dat één man van eenen gewoonen leeftijd zoo veel papiers Hechts hebbe konnen befchrijven. De Nederlander heeft indedaad voor geheel Europa het ijs der Letterkunde en der Wetenfchappen voorheen gebroken, en uitgemunt in veele vakken, toen andere volken nog naauwlijks den drempel der geleerdheid bereikt hadden ($). Zij- zoodanigen eenen Erasmus, de Greot, Boerhaven, onze Vospmfen, Gronoviusfen, 'Jiultenfen, enz,, om nu van nog levende Geleerden niet te gewagen, ©n. der welken er zijn, die eene menigte van de verichillendfte kundigheden, gelijktijdig, in zich vereénigen, en dus aanfpraak hébben op het geen de Latijnen noemen vastam eruditionem. (§) Het is dus niet vreemd, dat in de voorgaande en in het begin dezer eeuwe de Vaderlandfche Hooge Scholen gebloeid hebben door eenen verbazenden toevloed van vreemdelingen, waaronder zelfs ftudeerwde jonge G 3 Vor-  —( ioa )— Zijne vorderingen vooral in de geleerde taaien,in de Critiek, in de Wijsgeerte, Natuur- Genees- en Rechtskunde, zijn, nevens zijne verdienstlijke pogingen in de Godgeleerdheid en geweide Uitlegkunde, alom met roem bekend. — Hij bezit niet alleen eene gelukkige vatbaarheid van geest, maar ook eene fterkte en asfiduiteit van ziel, die hem in ftaat fielt, om grondige bekwaamheden te verkrijgen, zich eene diepe belezenheid te verwerven, en groote vordering te maken in alle ftudiën, wier ilroefheid en moeilijkheid elk ander mensch, indien hij geen Nederlander ware, daarvan zoude affchrikken. Niet voldaan met eene oppervlakkige kennis, dringt hij moedig en met aanhoudend poogen door tot de gronden eener wetenfchap; hij brengt alles tot zekere vaste beginfelen terug; en van daar, dat hij met eenig recht befchuldigd word van doorgaands al te Systhematisch of Methodiek in zijne ftudiën en fchriften te zijn, Geene moeilijkheden, geen tijd, geen ar- Vorften, uit alle oorden van dit werelddeel. Tot welk eenen luister bracht Boerhaven alleen de Leydfche Academie ! hoe veele duizenden buitenlanders lokte hij derwaard! en hoe groot moet het getal zijner leerlingen zijn geweest, daar hij voorzeker meer dan vier millioe* nen fckats heeft nagelaten; offchoon men dezen ontzagchlijken rijkdom tevens aan de ruime gefchenken der Hoven, wier raadplegende Lijfmedicus hij was, hebbe toetefchrijven. Immers, het is bekend, dat hij meer dan eens zelfs over de Sultanes in het Serail van den Grooten Heer geraadpleegd is geworden; ook hebben zijne fchriften de eer der overzetting in bijkans alle de Europifche taaien genoten;  —( i°3 )— arbeid fchrikken hem af. Wanneer hij befloten Heeft zich in eenig vak te bekwamen, dan legt hij er zich met de borst op; de beletfelen doen niets anders dan zijnen ijver aanvuuren, en hij heeft een geheel menfchenlevcn veil, om hetzelve in de afmattende bezigheden eener fombere ftu*deercel doortebrengen. liet is bekend, dat Leeuwenhoek zich meer dan zestig jaaren bezig hield met het vervaardigen en toepasfen der Microscoop; en foortgelijke voorbeelden van Konftenaars of Geleerden zouden wij, indien het nodig ware, in menigte konnen aangeven. Hier vinden wij derhalven dienzelfden geest van onderneming en moedige , hardnekkige doorzetting, welke over alle de gefchiedenisfen van dit volk zweeft, en zonder welken hetzelve nimmer zijn Vaderland aan het geweld der zeeën en tirannen zou ontweldigd en op den duur betwist hebben, door die wanhopige pogingen, waarvan alle deszelfs oorlogen, alle de Vaderlandfche dijken, droogmakerijen, Huizen, en waterweeringen, het verbazendst getuigenis dragen. De Nederlander, die. wegens zijn Bhyfiek geitel en dierlijk temperament met geene mindere hindernisfen in het rijk der Letteren, dan in de Natuur en Staatkunde, te worftelen heeft, overwint de ftroefheid van zijne geestvermogens door aanhoudenden vlijt, en weet het gebrek van vlugheid en verbeeldingskracht te vergoeden door eenen rijkdom van kennis ,i en door de bondigheid van een welwikkend oordeel. Minder gefchikt om te fchittcren dan Natiën vau levendiger geaartG 4 hei»!  -( io4 )- heid, gaat hij die te, boven in wezenlijke en beoefenende kundigheden. — Zoodanig een aanleg beftemde hem natuurlijkerwijze voor die uitftekende vorderingen in de Wetenfchappen, waardoor onze voorvaders bijna twee eeuwen in zoo grooten getale hebben uitgeblonken; en wanneer wij den kleenen omvang van ons plekjen gronds tegen de wijde uitgeftrektheid en talrijkheid van onze nabuuren meeten, dan behoeven wij hun zelfs heden niet toetegeven in menigte van geleerde mannen. Wij hebben er onder dezen nog, die door hunne fchitterende kundigheden den roem van Neêrland ftaande houden, en met wien de grootfte letterhelden van Europa het zich tot eene eere rekenen in levendige briefwisfeling te zijn. Ondertusfchen is het niet te ontkennen, dat zedert de algemeene en grootere verlichting van dit werelddeel , zedert de opkomst van verfcheidenc nieuwe Kontten en Wetenfchappen, en de doorgaande omwending die eene hervormde Wijsgeerte, nevens de beoefening der fraaie Letteren, in den menschlijken geest, en in alle vakken van geleerdheid heeft voordgebracht, andere Volken, voornaamlijk de Engelfchen, Franfchen, en Duitfchers, onzen voorigen luister aanmerklijk hebbea doen taanen; hiervan was natuurlijk het noodlottig gevolg, dat de toevloed naar onze Academiën hand over hand verminderde, de aanmoedigingen tot ftudie en geleerdheid ophielden, de Nederlander op zijne beurt bij andere Volken, die hij zelf eerst had onderwezen, moest ter fchool  -C 105 )- fchool gaan, en, zich behelpende met een van anderen ontleend licht, van zijn voorig toppunt, tot den tweeden rang in de geleerde maatfchappij nederzonk. Zedert dien tijd nam het getal van groote mannen in ons Vaderland zichtbaar af, oppervlakkige kundigheden verdrongen de oude foliditeit , en de verbazende ftroom van buitenlandfcha werken en vertalingen, welke zints herwaard begon te vloeien , en die door de winzucht der boekhandelaren eindelijk in eenen allesverzwelgenden oceaan verwandeld is, heeft den gevaar]ijkften dolkfteek aan de Nationale geleerdheid en lettervlijt gegeven. Het is toch in den aart der menschlijke natuur gegrond, dat zij gereedlijk de moeite fpaart van zelf natefpooren en doortedenken, het geen haar van elders gemaklijk word aangebracht en , gelijk men zegt, voorgefneden. Ziet daar de oorfpronglijkheid der Natie door zwakke navolging verdrongen, en hare óppermacht in het rijk der wetenfchappen gebukt onder vreemde overheerfchkig. Weldra wist het eigenbelang zich van deze gelegenheid te bedienen, om van den buitenlandfchen boekhandel en van de vertalingen eene heilloze negotie te maken, en nu overftortte men ons met zulk eene menigte van Romans en andere vermaaklijke lectuur, dat er noch tijd noch lust tot grondig ftudeeren overbleef. De geleerde taaien zelve werden verzuimd, om dat men alles in zijne eigene of in eene andere levende taal kon lezen, zonder zich, gelijk onze voorvaders, in het vermoeiend worftelperk der G 5 taal-.  -C 106 )- taalkundige fhidiën aftematten. Wij hebben het als een droevig gevolg van dit een en ander te betreuren, dat bijkans alles, wat onze talrijke Vaderlandfche persfen zedert .een aantal van jaaren deed zweten, vertaling is, dat de beste werken van dezen tijd, welke in onze boekerijen pronken, cp vreemden bodem ontdaan zijn, terwijl oorfpronglijke fchriften van eenig gewicht zeldzame verfchijnfels zijn geworden in ons Vaderland, en het weinige goede , dat nu of dan uitkomt, door dien onophoudlijken ftroom van vreemde letterproducten en laffe fnuisterij, als verzwolgen word. Zoo verloren wij van lieverlede onzen ouden roem, en vervielen van eene fchitterende geleerdheid tot den laffenbedorvenen , oppervlakkigen, fmaak onzer nieuwmodifche veelwetenfchap. Ik erken, dat langs dezen weg kunde en wetenfehap zich veel meer onder de geheele Natie verfpreid hebben, en dat wij nu belezenheid en verlichting aantreffen bij lieden en in kringen, welke voor eene eeuw in drieste onkunde gedompeld zouden zijn geweest C§). Het is thands geene vreemde zaak, bij ongeletterden, bij koyplieden en dier- ge- (§) De Amfleldamfche Maatfcl->appijè'a Fèlix Meritis, Doftrina et Amicitia, Concirdia enz., verftrekken , nevens het Liefhebberij-Tooneel Utile et Amufant en ;veelc andere bcflotene Gezelfchappen van foortgelijken -■tart,een onloogehenbaarbewijs van de bieerdereapplicatie der tegenwoordige Avifielaren boven hunne voorvaderen, die van niets anders wisten dan van hun comptoir.het pakhuis, de beurs,,en eenig coffijhuis-nicuws»  —( l°7 )~ gelijken, voortreflijke boekerijen, konstverzamelingen, en meer dan gemeene kundigheden aantetrefFen, offchoon Pilati niet geheel en al ongelijk bad, toen hij fchreef, dat veele eigenaars van Konstkabinetten en Bibliotheeken hier te lande weinig ander nut daarvan trokken, dan het genoegen en de eer, dat zij die aan vrienden of vreemdelingen bij gelegenheid vertoonen (*). Dan, gelijk ik in het Eerfle Stukjen bij de opgave van het Charafter dezer Eeuwe reeds heb aangemerkt, naarmate de ftroom van kennis zich verbreed heeft, is zij ook in ons Vaderland meer ondiep geworden, en het verfchilt veel, dat wij hedendags in evenredigheid niet zoo veele groote mannen en van eene follde geleerdheid onder de Nederlanders aantreffen, -als wijleer. Maar is dit niet even zoo bij verfcheidene nabuurvolken ? Is Europa zedert vijftig jaaren over het algemeen niet merklijk oppervlakkiger geworden, althands in die vakken van ftudie, waarop voorige genachten zich hebben afgelloofd, en worden de ftroevere letteroefeningen, vooral de kennis der ouden, wel ergends zoo algemeen aangekweekt, als wijleer? — Indedaad, wij moeten overtuigd wezen, dat de wetenfchappen aan dezelfde ebbe en vloed, en aan geene mindere plaats- en gedaante, wisfelingen onderhavig zijn, dan de modes, en alle andere fpelingen van den menschlijkcn geest. Men heeft met eenig recht, mijnes bedunkens, aan* (*) Lettres fur la H*llande, T. II. p. 256.  -c 108 y- aangemerkt, dat het den Nederlander doorgaands meer aan goeden fmaak, aan warme verbeeldingskracht, en een levendig genie mangelt, dan aan gezond verftand en vatbaarheid voor geleerde kundigheden. Het is. eene waarheid, waarvoor de ondervinding duidlijke uitfpraak doet, dat bondigheid en bevalligheid zich zelden laten vereenigen , en de Nederiandfche Geleerden hebben veelal deze laatfre aan de eerfte opgeofferd. Langen tijd was het bij ben bon ton , eene opftapeling van geleerdheid te vertoonen , en zijne fchriften te doorweven met autoriteiten, en proeven van belezenheid, in de plaats dier trekken van ooïfpronglijkheid en vernuft, welken men in de werken van andere, zelfs meer oppervlakkige, Natiën zoo menigvuldig aantreft, en die zulk een bevallig fieraad aan derzelver geletterden arbeid bijzetten. Het geen Demades wij'.eer van de redevoeringen des grooten Demosthenes pleeg te zeggen, is misfchien meer toepasbjk op het gros derzelven, naamlijk: dat zij naar de olie en de lamp rieken. Natiën van een warmer gevoel en levendiger verbeeldingskracht mogen minder rijk zijn aan voordb'rengfelen eener diepe geleerdheid, zij zullen ons nogthands altoos blijven overtreffen in originaliteit, en in die ftoute vlugt van het fcheppend vernuft, welke de fchitterende talenten verwekt, en groote geniën vormt. Indien het geoorlofd is eene vergelijking te maken tusfchen de wijzigingen van het menschlijk verftand, voor zoo veel die onder den invloed van temperament en  —C 109 )— en Character ftaan, komt het mij voor, dat de fterkte van den Nederlander niet zoo zeer ligt in den kring van het eigenlijk gezegd genie, van die wetenfchappen welke uit verbeelding en fmaak haren oorfprong hebben, dan wel in het doordringen van een helder en uitgebreid verftand, met -eenen fchat van ontleende kundigheden verrijkt, en in het wel wikken van een bondig oordeel. Met één woord, ik zou zeggen, dat zijn talent meer gelijkt naar het effenbaar, glanzig, maar koel en teruggekaatst licht der maane, dan naar de gloeiende en allesdoordringende ftralen van de zon. Het vuur der menschlijke driften fchijnt vereischt te worden, om de vonken van een fmeulend genie in volle vlam te zetten, en ik geloof, dat het Phlegma den Nederlander even zeer voor werkzame en infpanning-vorderende letteroefeningen beftemt, als het warm bloed den Franschtnan, den Italiaan, tot levendige, beeldrijke , en de zinnen ftreelende konften en wetenfchappen. Hieruit volgt echter geenszins , dat de Nederlanders geen genie zouden bezitten. Hem, die deze ongerijmde ftelüng'' wilde ftaande houden, zou ik tot zijne befchaming verwijzen naar die groote en 'vernuftige pogingen , welke de Natie met zulk eenen gelukkigen uitflag gedaan heeft, om zich uit moerasfen een Vaderland te fcheppen, den Oceaan zijnen prooi te ontwoekeren, en een ftipjen op de landkaart der wereld te verrijken met den koophandel en de fchatten van geheel Europa; ik zou hem doen blo-  -( ÏIO )-« blozen door de opfomming van alle onze groote Schilders en Tekenaars, beroemde Dichters, en uitvinders van nuttige of aangename Konften en Wetenfchappen; ik zou hem herinneren, dat wij tot zeer onlangs in het uitfluitend bezit geweest zijn van zommige belangrijke kundigheden (§) , dat wij andere bezitten , in eenen graad van volkomenheid, waartoe buitenlanders nog niet hebben konnen geraken (*), en dat nieuwe uitvindingen in onzen leeftijd den roem van het Vaderlandsch genie vergroot hebben (f); ik zou hem zeggen, dat wij nog, gelijk voorheen, onze favante vrouwen, onze voortreflijke Dichters en Dichteresfen, onze op het land geborene en door de natuur zelf gevormde groote vernuften konnen opnoemen ; dat eene van Merken, eene Post (nu Overdorp), eene Liter, eene blinde Moens vrouwen zijn, welker verdienfren in de Dichtkunde en Belles Lettres niemand betwisten kan; dat wij eenen Pieter Nieuwland gehad hebben, die (§) Vergelijk pilati, T. II. p. 234. &c. waarbij echter nog veel zou te voegen zijn. (*) B. v. het arbeiden in goud en zilver draadwerk, het molen- touw- en zijlenmaken , het kaaken en zouten van den Haring, het fchaatsrijden, enz. (t) Men denke, onder veelen, flechts aan de beroemde Anatomifche en Phyfiologifche ontdekkingen van den grooten Camper; aan de uitvinding van den konstminnenden Ploos van Amftel, om gedrukte platen, zonder behulp van het graveerflift, overtedrukken, enz. enz.  -c m )- die van zijne vroegfte kindscliheid af uitgebreide hem aangeborene talenten ontwikkelde, als jongeling reeds een groot man was, en voorzeker een der beroemdfte Geleerden van Europa zou geworden zijn, had hij voor de letteren en het Vaderland mogen leven; dat wij onder onze vergetene dorpelingen en landbewoners hier en daar voortreflijke boekerijën, groote belezenheid, ja zelfs geleerde kundigheden aantreffen; dat zommigen onzer landgenoten den ploeg met de lier weten te vereenigen; dat een Poot andermaal in eenen van Dyk beftaat; dat wij zelfs öp het platte land Natuurkundigen, Wijsgeeren, Taalmeesters, bekwame Mechanifche werklieden, Tekenaars, Muitkanten , en Zangkonftenaars aantreffen, die zich , zonder eenige hulpmiddelen, enkel door hun eigen voordbruifchend genie, gevormd hebben, en die nu, met glans, in hun vak onderwijs geven (; dat het der (*) Onder anderen woont te Oudshoorn, zo ik wel onderricht ben, een landman, wiens zoon, ofïchoon hij nimmer eenig leermeester had, in de Mufiek zoo wel ervaren is, dat hij, meer dan één Inftrument be_ bandelende, aan anderen in dien oord lesfen geeft, terwijl zijne Zuster eene voortreflijke zangfter is. Voorbeelden van dien aart zijn niet zeldzaam, en zij zouden het nog minder zijn, indien begunfligers der wetenfchappen zich wilden verledigen om van tijd tot tijd aan het Publiek medetedeelen, het geen hunne landstreek daaromtrent oplevert. Dit zou indedaad eene veel waardiger bijdrage in de Nationale nieuwspapieren  ~C 112 )- \ der Natie nog niet ontbreekt aan bekwame werk* lieden, voortreflijke konftenaars, en fchrandere uitvinders , zoo min "als aan oorfpronglijke en fraaie vernuften, in onderfcheidene wetenfchappen; dat nieuwe aanwendingen van het dichterlijk talent zedert weinige jaren het Lierdicht en de Nationale tooneel-poëfij met uitmuntende bijdragen verrijkt hebben; dat de Vaderlandfche Mufe billijk roem draagt op eenen van Alphen, Feith, Bellamy, Bilderdyk, Fereul, en een aantal andere Dichters van onzen tijd, die voorzeker met de besten van onze nabuuren konnen vergeleken Worden; en dat dit alles ten onwraakbaren bewijze ftrekt, dat de Nederlanders niet geheel van verdienden ontbloot zijn in zoodanige oefeningen en konften, welke meer onmiddelijk onder het rechtsgebied van fmaak en genie behooren. Niettemin is het buiten tegenfpraak, dat hierin minder het hoofdvak en de fterkte der Natie ligt, dan wel in wetenfchappen van ftroeveren aart, welke eene aanhoudende en gezette infpanning van ziels- ligchaamskrachten vorderen , en rechtftreeks aanlopen op de groote voorwerpen der Nationale industrie. Men zou mij alleen konnen tegenwerpen , dat wij evenwel voorheen eene der beroemdfte fcholen in de Schilderkunde hebben opgeleverd; doch, hoe zeer ik dit talent der Nederlanderen in zijne verhevene waarde fchatte, wil ik tevens hebben opren en tijdfehriften zijn, dan die van vreemde anecd- gewichtige doffen of de Fraaië Letteren ten onderwerp hebben, er geene meerderen aantreflén, die ons ten minde door eene bevallige wijze van voordracht leeslust inboezemen, en onze aandacht gaande houden CS). Waarom geeft men ons niet van tijd., tot tijd werken, in den bekoorlijken, recht wijsgeerigen dijl van eenen Feith, R. van Ommeren, of van Stuarts Romeinfche Gefchiedenis gefchreven? Is het dan in Nederland niet mooglijk het aangename, het fchoone, met het nuttige te paaren? Heeft'men dan het zwak van navolging voor alles, behalven alleen voor den kiefchen dijl der Grieken, voor de Romeinfche meesterdukken , en voor den manlijken fehrijftrant der anders al te gretig nageaapte Franfchen? Een weinig aan den befchaafden toon van deze volken gewend, verveelt men zich in het lezen eener broddeltaal , die dikwijls meer gefchikt is om het onderwerp te verduisteren, of in eenen vloed van woorden zonder merg te verdrinken , dan om daaraan eenen meerderen luister, kracht en klaarheid, bijtezetren, Indedaad, het is zoo weinig betekenend niet, in onze eeuw, zijne denkbeelden behoorlijk te konnen inklecden. De Nationaal-trots zelve moest ons aanfporen om in dezen de vorderingen van andere volken voor het minst CS) De Nederlander, verraad, zelfs in ziine fchrift *en» het langzame en Phlegmatieke van zijne geaartheid. Zijn fiijl is gelijk hij zelf. Ik verbeelde mij genoegzaam altoos de nationale Schriften aan dit ken. rnerk alleen van anderen te konnen onderfcheiden, H 3  -( „8 piïrjst bijtehouden ; en ik durf verzekeren, dat een veel grooter aantal van Vaderlandfche werken de anders wel verdiende eer der vertalinge zoude genoten hebben , indien zij zich buiten 'slands meer naam verworven hadden door dien befchaafden ftijl» waaraan men thands in Duitschland, Frankrijk, en Engeland, gewend is. pntbreekt intusfehen den Nederlander het' fchitterend talent van zommige andere Natiën, kan hij minder aanfpraak maken op den roem van hun blinkend genie, hij overtreft hen op zijne beurt en vergoed rijklijk dit gemis, door zijne gelukkige vatbaarheid voor grondige en nutte kundigheden, door eene kalme bedaardheid van geest, welke hem in ftaat ftelt, om zijne rede vrij, en zijn oordeel juist te doen werken, zonder overrompeld te worden van wufte verbeeldingen, drogredeneeringen (Sophtsmes) of ftoute machtlpreuken, en door een onvermoeid geduld, het geen hem, bij een aanhoudend vlijtbetoon, de hardnekkigfre hinderpalen doet overwinnen, en niet aflaten, voor hij eene zaak volkomen bevat heeft en tot in het hart eener wetenfehap is doorgedrongen. Het .gevolg van deze voortreflijke geestgefteldheid is, een uitmuntende aanleg tot beoefening van alle wetenfchappen , die infpanning , belezenheid, bondige redekaveling, gezetten vlijt, en langdu» ïigen arbeid vorderen. Hij fchept, hij vliegt, hij beftormt niet,maar langzaam,met eenen ftillen en vasten gang', bemeestert hij alles wat hem voorkomt. Hij is niet de wonderboom , die éénsflags hoog oprijst, maar de manlijke eik, die  --C ïi9 )- dré ftatig en onmerkbaar den kruin naar de wolken heft. Hij is de gezette arbeider, de folide denker, de man van onderzoek, van kunde, de doorzettende ondernemer , die wat wagen durft, en die niets ten halve doet. De dor* fte en ongebaandfte oorden van het rijk der letteren durft hij moedig betreden, en zijn ijver word flechts te Iterker aangevuurd , naarmate hij grootere beletfelen heeft uit den weg te ruimen. Voor ernftige overdenkingen, diepzinnige nafporingen , fpitsvindige uitpluizingen, uitgeftrekte '\afgetrokkene letteroefeningen , en moeilijke ondernemingen is hij bij uitnemendheid berekend. Niet bijzonder gefchikt om eene zaak fnel en oogebliklijk te doorgronden, rust hij niet voor hij dezelve door eene aanhoudende oefening zich duidlijk gemaakt hebbe. Hij legt zich met de borst op zijn onderwerp , hij maakt het zich zoo volkomen eigen, dat het, gelijk de Latijnen zeggen, bij hem in fuccutn & fanguinem overgaat , dat is, zijne gantfche ziel vervult, en wanneer hij zoo ver gevorderd is, dan verftaat hij het grondig, en is er geheel meester van. — Uit dien hoofde neemt hij ook niet lichtlijk iet aan , hij vordert eene dubbele mate van overtuiging, en toetst zeer geftreng de gronden eener (telling, eer hij dien als zeker omhelze; dan, éénmaal overtuigd zijnde van eenige waarheid, éénmaal een beredeneerd ftelfel of gevoelen hebbende aangenomen, blijft hij daaraan geftreng vasthouden, en doet niet dan traaglijk afftand van het geen hij na zoo veele rijpe overweging H 4 had  >-( ISO )— had omhelsd. Dit geeft hem een voorkomen van Itijfzinnigheid en onmeêwarigheid, welk hem, ik erken het, minder bevallig doet zijn in het gezellig leven , dan tevens bewaart voor gedurige misleidingen, en voor die wankelbaarheid van gevoelens, waaraan anderen t'eiken reize zijn blootgefteld. De Nederlander heeft met recht den naam , dat hij zich moeilijk van zijn ftuk laat brengen, en dit maakt den onbefchaafden man hardnekkig en fteil in het vasthouden zijner begrippen en vooroordeelen , den ondernemer doorzettend en ftout in zijne pogingen, en den geleerden vitachtig en twistziek. Geen wonder dus, dat onze lieden van ftudie door geheel- Europa den naam verworven hebben van animalia disputantia (*) te zijn, en zich het redentwisten bijzonder wel te verftaan. — De wanhopige pogingen onzer voorvaderen tegen de machtige tirannen die hen verdrukten, de verbazende vorderingen van onzen koophandel en fcheepvaard, in weerwil der moeilijkfte beletfelen daargefteld, de ftoute en hagchlijke fcheepstochten onzer zeelieden, het waaghalzig en alle gevaar tartend beftaan onzer matrofen en fchippers enz. vinden allen hunne oplosfing in dezen zelfden trek van het Volks-Character,zoo wel als de verkleefdheid van het Vaderlandsch gemeen aan oude denkbeelden en hoogbejaarde volksdwalingen , waarvan het zich niet dan met de grootlte moeite laat afbrengen. Beide deze bijzonderheden toch vertonen, (*) Wezens, die altaos disputeeren willen.  —C 121 )— nen ons eene Natie, die (lijf op haar ftuk blijft ftaan, en het niet gemaklijk opgeeft, maar dóórzet, wanneer zij tegenftand ontmoet. Deze ftcmming van den geest des Nederlanders doet ons zien , hoe zeer hij berekend is , om eene juistheid van denkbeelden, bondigheid van redeneering, en foliditeit van kundigheden te verkrijgen , die hem boven menig ander volk doen uitmunten; maar tevens, dat zijne kennis door dit Nationale doorgaands een weinig droog en ftroef van aart moet worden. Hij zal dus misfchien veel meer wezenlijk verftand, veel meer fonds bezitten dan anderen, en echter, bij hen vergeleken, eene Hechte vertoning maken met het geen hij weet. Hij zal veele grondige kennis hebben, en nogthands moeten onderdoen voor lieden, die, bij eene veel geringere en meer oppervlakkige kunde, minder zedig zijn dan hij, en de konst van uitflallen beter verftaan. Hij is te weinig bedeeld met het vuur eener trotfche inbeelding, om eene ftoute vlugt in het rijk der denkbeelden te wagen, of om de vonken van zijn verftand gereedlijk te laten uitfpatten. Altoqs bedeesd , befchroomd van zonder genoegzamen grond iet te zeggen, het geen anderen beter weten mochten, veelal uit zwakheid, meer dan uit nederigheid, een hoog gevoelen van anderen en kleenen dunk van zichzelve hebbende, verbergt hij zijne talenten, en weet niet zelden veel meer , dan iemand denken zoude. Ik heb verfcheidenen mijner H 5 land.  —( 122 )—r landgenpten gekend, die eenen fchat van knn> digheden, door veeljarige vlijt in ftilte opgedaan , in hunne eigene ziel begraven hielden, en wier wetenfchap men niet dan met de grootfte moeite, door de fterklte wrijvingen, en dan nog maar bij enkele gelegenheden, kon uitlokken. Kortom, onze Natie fchijnt te vergeten, dat de geheele maatfchappij een zeker verkregen recht heeft op de bekwaamheden en kundigheden, zoo wel als op de rijkdommen, van ieder individu; en zij is even weinig communicatif omtrent de eerde als omtrent de laatften.— Dan, meet de Nederlander zijne bekwaamheden niet breed uit, hij verdiept zich des te meer in het onderwerp zijner gezette nafporing, en bevestigt dus het Vaderlandsch fpreekwoord: dat ftille waters diepe gronden hebben. — Over het algemeen kan men zeggen, dat die kundige en bekwame lieden , welken wij , in allerleië rangen en ftanden der maatfchappij, waarlijk hebben, meestal bepaaldlijk in het een of ander vak uitmunten, waarvan zij bijzonder hunne liefhebberij of hun fort hebben gemaakt, terwijl hunne kunde buiten dien kring vaak zeer bekrompen is, en zij zomtijds eene verbazende geleerdheid met eene belagchlijke onkunde omtrent de voorwerpen van het gemeene leven paaren. Inzonderheid pleeg het onzen Vaderlandfchen geleerden aan wereld- en menfchenkennis, en aan alles, wat tot eene befchaafde verkeering behoort, grootlijks te mange-  -c m H geien (§). Van daar, dat de man van ftudie en van geleerdheid bij ons veelal weinig Grilleert in gemengde gezelfchappen. Verlegen met zich zelf, gecne praatflof hebbende , onbekend met die kleene welvoeglijkheden, welke in den gemeenen omgang zijn ingevoerd , neemt hij of eene ftijve en pedantesque houding aan, die hem tot een ftom en verveelend wezen voor anderen maakt, of hij verplicht het gezelfchap zich naar hem te voegen, en in beide gevallen is hij zeer onaangenaam in de zamenleving. Ondertusfchen zijn hierop, bij eene meer en meer doorbrekende befchaving, ook in de geleerde wereld, hedendags vrij wat uitzonderingen te maken. Dit evenwel is waar, dat onze gezelfchappen eenen aanmerklijken indruk vertonen van het geen ik zoo even zcide. Veelal beftaande uit lieden, die van den morgen tot den avond op één enkel punt gewoon zijn te werken, en die buiten hun metier, buiten hunpen bepaalden kring, weinig weten, — die dus wei? CJ) Onder allen herinnere ik mij twee geleerde mannen van naarn in onze Republiek, wier befpotlijk figuur en kinderlijke onnozelheid, buiten het vak hunner ftudiën, hen het relletje van de wereld heeft gemaakt, en de kluchtigfte anecdotes op hunne rekening doen uitgaan. Befcheidenheid verbied mij hier namen te (pellen, die veele geftudeerden zich op dit oogeblik met achting zullen te binnen brengen, en waarbij hun voorzeker meer dan één Academisch ver» telfel zal invallen. Verbum fat Sapientii  ~C 124 )- weinig wercU, weinige algemeene denkbeelden, weinig fonds voor liet gezellig leven hebben, zijn dezelven veelal minder levendig, minder opgewekt, en ééntoniger dan in andere landen. Wanneer menfehen zamenkomen , die elk eene bijzondere neiging en dof tot praten medebrengen , en arm zijn aan zulke bekwaamheden, waardoor men de punten van aanraking en van onderhoud in een gezelfchap tot in het onein» dige vermenigvuldigen kan, mag men gerustlijk vastftellen, dat één van drieën gebeuren zal; of het gezelfchap zal zeer ftijf, ftil, en verveelend zijn, of ieder zal hetzelve trachten te onderhouden over zijn vak, lipt geen voor de meesten vrij onverfchillig, en dus nog vervee-r lender is, of eindelijk de vergadering zal zich fmaldeelen in een aantal tête-a-têtes, voegende zich elk bij die genen , aan welken hij zijne praat verpasfen kan; en dit laatfle is indedaad het onaangenaamst van allen, omdat hes alle communicatie, welke toch de geest der zamemleving is, volmaakt verbant, en een lastig gegons doet ontdaan , door de gelijktijdige mengeling van veelerleië gefprekken en ftemmen veroorzaakt, waaraan niemand iet wezenlijks heeft. Zoodanig is indedaad de toedracht der zaak bij het gros der Nederlandfche praatbezoeken, vooral in den meer burgerlijken kring; want, wat de zoogenaamde Grooten betreft, dezen hebben te veel opvoeding, en zijn te veel op ééneij toon gedemd, om dat zij van een onderfcheiien metier geene bijzondere wijzigingen ontvan-  -( 125 )- gen, dan dat het gezegde op hen toepaslijk zoude zijn. — Vreemd zeker moet een verfchijnfel van dezen aart eiken buitenlander voorkomen, wiens Nationaal Character en zeden vaft de onze verfchillen ; dan zijne verwondering zoude ophouden, indien hij de bronnen er vaii nafpoorde, en tot de eerfte oorzaak doordrong. — Niets is natuurlijker, dan dat in een land, waar de middelen van beftaan zoo fchaars, de levensbehoeften zoo duur, de inwoners zoo menigvuldig, en de belastingen zoo zwaar zijn, de grootfte infpanning van krachten en pogingen vereischt worde, om zich, vooral bij de hand over hand toegenomen verfpillingen det weelde, een genoegzaam onderhoud te bezorgen. Het gevolg hiervan is, dat de Nederlander wel genoodzaakt is zich tot een of ander beroep te bepalen, daarin met eene flaaffche gezetheid bezig te zijn, en veel, het geen andere volken tot befchaving van hunnen geest aanwenden, en ter veraangenaming van 't gezellig leven bezigen, ten éénemaal te verwaarlozen. De Landman, de Winkelier, de Manufacfurier, de Koopman, de man van Studie, elk heeft zijne handen en zijne ziel vol met het zijne, en heeft buiten dien engen kring weinig gedaan, weinig geleerd. Elk is geheel ingenomen en vervuld met zijn eigen metier. Is het dus niet in de gefteldheid van het land zelve, om nu te zwijgen van het bijkomend Nationaal Character, gegrond, dat de Nederlanders veelal ia eenen naauw befchrevenen kring van kundig-  -( 126 )- digheden rondlopen, en dat het hun meer déi andere volken mangelt aan algemeene en gezellige talenten? Kan het iemand vreemd dunken, dat bij zulk een volk de zamenleving veelal minder in den vrolijken, althands gemeenfchaplijken toon van andere Natiën geftemd is , dat ieder zich daar op zijne wijze tracht te vermaken, en dat men elkander door overvloed van genietingen poogt te vergoeden , hetgeen aan dien kant ontbreekt? Ik zal er tot bevestiging van mijn gedachte alleenlijk nog dit bijvoegen, dat de zamenleving onzer landgenoten merklijk guller en meer bezield is in die Provinciën , waar hunne infpanning en pogingen om zich een genoegzaam beftaan te verfchaffen, door de ruimere bedeeling eener voedende Natuur, eigenaardig minder zijn, en waar de landzaat dus meer gelegenheid vind om zich overtegeven aan allerlei bijwerk en liefhebberij, en om zijnen geest te verrijken met kundigheden, die meer gefchikt zijn voor de vatbaarheid en' deelneming van- het gros der menfchen. — Men zal zich dus ook niet Verwonderen konhen over den tragen voordgang der verlichting in ons Vaderland, noch het vreemd vinden, dat een zwarte fluiër van onkunde en vooroordeelen over het gros der Natie tot heden toe gefpreid blijft. Wij verheugen ons over de opklaring van den menschlijken geest door tusfchenkomst eener gezonde wijsgeerte en andere wetenfchappen onder onze landgenoten; wij erkennen met blijdfchap de voordgangen die het gezond ver-  -C «7 )- verftand op onzen bodem meer en meer begint te maken; en het is eene heerlijke waarheid, dat de ftralen van het licht der kennis zedert eene halve eeuw tot veele nieuwe Handen en kringen meer en meer doorgedrongen zijn; dan met dat al, durve ik op de verheldering van den geest onzer Natie, over het geheel befchouwd, nog weinig roem dragen. De grootlte vorderingen in dezen bepalen zich indedaad tot eenen kleenen omtrek van perfonen en plaatfen, en de algemeene geest des volks blijft dom, driestr onkundig, en met eenen drom van vooroordeelen bezet. Het oude heir van volksdwalingen, zoo godsdienftige en burgerlijke, als in het rijk der letteren en in 't gemeene leven,waarvan de opfomming, hoe gemaklijk ook, verdrietig zoude vallen, word nog altoos met eene hardnekkige aankleving van kind tot kind voordgeplant. Gezonde begrippen en redelijker denkbeelden in de gemoederen te doen kiemen, blijft een werk van den moeilijkfteo aart. Duizenden, ja geheele huisgezinnen. in de fteden en ten platten lande, hebben zelfs nimmer de eerfte gronden der menschlijke kennis gelegd, zij hebben nooit het lezen , fchrijven , rekenen , de waarheden, plichten, of bewijzen, van den Kristlijken Godsdienst aangeleerd, zij leven en zweeven in eenen kring,weinig boven het louter dierlijke verheven. En, fchoon natuurlijk fchrander genoeg van geest, fchoon ruimer dan andere Natiën voorzien van verftandlijke hulpmiddelenfchoon werklijk hier en daar meer, verlicht geworden, blijft niettemin de Nederlandfche Natie nog ver af van  ~-( 123 )— van het geen zij reeds kon en moest zijn, ert is zelfs in vergelijking met hare nabuurvolken merklijk ten achteren. Ik geloof, dat allen, die een menschkundig en waarnemend oog hebben, dikwijls met mij het verfchil zullen hebben opgemerkt, welk zich gewoonlijk opdoet tusfchen eenen in-en buitenlander van denzelfden ftand, met opzicht tot beider oefening, befchaving, bon fens, en Verftandlijke talenten. Nimmer fprong mij dit lterker in het oog, dan gedurende den tijd, dat ik ge-, legenheid had om eie/st de Geallieerde Troupen, en naderhand die der Franfchen, in 1794 en 1795, zoo zeer van nabij' te leeren kennen. Ik vond onder dezen, bij officieren en gemeenen , zeer veel, fchoon in onderfcheidene mate, het geen bij onze militairen te vergeefs gezocht word; zij hadden meestal denkbeelden over veele zaken, een goed raifonnement , en wisten doorgaands een draaglijk, en niet zelden een aangenaam discours te voeren; terwijl onze Nationale krijgsman gewoonlijk ruw, grof, van losfe zeden, en ontbloot van kundigheden is. Wanneer men alle de gemeenc en burgerlijke ftanden der maatfchappij" doorloopt, en tusfchen de landzaten en vreemdelingen t'elkens op eene foortgelijke fchaal vergelijkingen maakt, zal men, zo ik mij niet bedriege, de balans meest altoos ten onzen nadeele zien overflaan. Trouwends , hoe kan het bij mooglijkheid anders zijn? Bij de meeste volken is de verlichting in den fnel toencmenden bloeiftand eener ontluikende jeugd, terwijl wij, vroeger beftraald door de wetenfchappen, ons zeden eeni-  —C 129 )— eenigen tijd in eenen zekeren ftilftand bevinden,gelijk aan dien van het dierlijk ligchaam op eene zekere hoogte van het leven.- Bovendien draagt de langzame, vadfige, en van alle verandering in zijne begrippen warfche volksaart, niet weinig bij tot vertraging van onze vorderingen. In de meeste landen van Europa, wanneer men de hoofdlieden uitzondert, vinden de inwoners gemaklijker een middel van beftaan , en behoeven zich dus niet van kindsbeen af te bepalen tot een flaafachtig beroep; bij gevolg konnen zij veel meer tijds, dan wij, aan de befehaving van hunnen geest, door liefhebberij-ftudiën , toeweidem De weelde en rijkdom hebben veelen hier te lande afgetrokken van de letteroefeningen, en de geleerdheid bij zekere wezens in verachting doen geraken. De gouddorst vari den Nederlander heeft hem onverfchilliger gemaakt voor de rijkdommen van het verftand; beftendig offerende aan den God Plutus, moest hij wel achterlijk worden in het vereeren der achtbare Mi* nerva. Kortom, het fchijnt tot den loop der ondermaanfche noodlottigheden te behoren, dat elke Natie op hare beurt in het rijk der letteren eene zekere meerderheid bezitte , of zich dooi hare nabuuren zie verduisteren. Niettemin zijn er eenige bijzondere vakken van oefening en bezigheid , waar voor de Neder-' lander beftendig een zeker zwak voedde, en waaraan hij zich meer heerfchend overgeeft, omdat hij daartoe, uit hoofde der Nationale geaartheid, en zijner voorname beftemming in dit land, eenen vrij gefchikten aanleg, en om die' l fe-  —( 13° )— reden ook eene llerkere overhelling heeft. Men zou dezelven de Stol/paar dj ens onzer Natie konnen noemen, en men kan genoegzaam zeker Haat maken, dat men, ééne der bedoelde fnaren roerende , met eenen Nederlander, niet van alle kennis ontbloot, taamlijk wel zal te recht komen. Het zal niet onvoegzaam zijn, hier ter plaatfe eenige ftalen van dezen aart intevlechten. — De Nederlander, gelijk ik boven reeds aanmerkte , heeft eene natuurlijke ftemming ; tot Godsdienftigheid. Dan, te koel van aart voor warme gevoelens , voor een hoog-opgewonden enthufiasme, in den dienst van het Opperwezen, moet zijn Godsdienst zich bepalen of tot eene laauwc waarneming van den fleur der kerkplechtigheden, of tot eene pracfijk, die meer in klagen en zuchten dan wel in daadzaken beftaat, of eindelijk tot de befpiegelende kennis van leerbegrippen, dat is, tot eene fchoolfche Godgeleerdheid. Elk dezer vakken heeft hier te lande in groot aantal zijne • begunftigers , terwijl niet weinigen die allen in zich vereenigen. De Sys-< thematifche Godgeleerdheid vooral, en eene daarnaar gefchoeide uitlegkunde , valt zeer in den fmaak der Natie. Het is niet flechts de Geestlijkheid die, uit hoofde van haar beroep, zich daarop ftellig toelegt; maar ook ongeftudeerde leeken, van allerlei rang in de maatfchappij, vooral onder dèn burgerftand, landlieden zoo wel als ftedehngen, mannen niet alleen, maar ook vrouwen, geven zich aan deze wetenfchap ©ver met eene zeldzame gezetheid en met geestdrift  ~c 131 y- drift. Men vind alom lieden, die in de flellige of wederleggende Godgeleerdheid vrij belezen en kundig zijn, en die daarin hun fort ftellen. Niet zelden maakt een gefprek over zoodanig een onderwerp, zoo dra het geopperd word, een gantsch gezelfchap levendig, en dikwijls helpt men er lieden door aan het praten, die te Vooren zoo ftom als visfehen waren. Koele geitellen, wezens zonder hartstochten, worden als geëleclrizeerd, wanneer men deze fnaar roert. En komt het aan op tedere verfchilpunten, dan weet ieder doorgaands met eene verwonderlijke fpitsvindigheid zijn eigen leerftelfel te bepleiten, dat van anderen te beftrijden , en het rechtzinnige van het onrechtzinnige als#met eene goudfchaal afteweegen. Er is misfchien geen volk, onder het welk van tijd tot tijd zoo veele Godgeleerde twisten gevoerd zijn, en hetgeen met zoo veel vuürs aan beide zijden deel nam in de worlteling der partijen, dan het onze; wij hebben daarvan nog in onzen leeftijd verfcheidene verfche voorbeelden gezien. De Nederlanders fchijnen ook een bijzonder zwak voor Godgeleerde twistfehrifteri te hebben; en de verzameling derzelven, gevoegd bij die onzer in omloop zi)nde.Taeologifck., Uitlegkundige , en 'Pracfikale boeken, (waarvan echter' de ééne Bijbelverklaring, door den kundigen van Vlooien onlangs uitgegeven , lichtlijk een duizendtal en meer in waardij kan opwegen) is, de kleene omtrek van dit land in aanmerking genomen, bijster groot. Ondertusfchen is zekert eenige jaaren de drift voor deze leéhmr zeef I 2 fterfs  -( 13* )- Iterk afgenomen, en hierdoor word een aanmerklijke ftilftand en kwijning in dezen rijken tak van drukkerij en boekhandel veroorzaakt, waartoe deels de burgerlijke onlusten , deels een doorbrekende geest van wijsgeerte, maar ook de Nationale zedenverbastering, veelal aanleiding geven. Niettemin blijft de oude neiging bij veelen nog levendig, en men mag met recht de Nederlanders bij uitnemendheid een Theologizeerend volk noemen (§). — Een (§) Het is zeer merkwaardig,- dat de inwoners der Belgifche gewesten, oulings onder één beftuur met ons, doch zedert meer dan twee eeuwen zoo kerklijk als ftaatkundig van ons afgefcheurd , echter in dit ftuk nog zoo veel overeenkomftigs met onze Natie aan den dag leggen. Ik voor mij althands befchouwe der eerften bigotterie en de zucht dezer laatfte voor kerkleer en Godsdienstplechtigheden als verfchillende modificatiên van één en hetzelfde grondbegïnfel. Er zijn verfcheidene andere punten, in welken zich de beide volken tot heden toe aanraken, en indien er andere zijn, waarin zij merkliik verfchillen, bewijst dit aan den eenen kant den onderfcheiden oorfprong der Vlamingen en Brabanderen van den onzen, en aan de andere zijde het verbazend vermogen, weik de Cultes en het itaatsbeftuur op den geest en 't Charaéler van een volk hebben. Ook moet hunne nadere aangrenzing aan Duitschland en Frankrijk en de daaruit ontftaande nuance hier niet uit het oog verloren worden, gelijk uit eene vluchtige vergelijking der oostiijkfle en zuidlijkfte gewest-bewoneren van deBelgique overvloedig blijkbaar is.  ~C 133 )- Een ander uitwerkfel van de ernftige en koele gcestgefteldheid des Nederlanders fchijnt mij toe te zijn deszelfs overhelling tot afgetrokkene wijsgeerige befchouwingen , wiskundige berekeningen , en tot alle die wetenfchappen, waarin het op ftroeve nafporing, of diepzinnige uitpluizing en bewerking van details aankomt , en welke op drooge calculatiën gegrond zijn. Dit ftemt de Natie op eene bijzondere wijze voor redeneerkunde , overnatuurkunde, Mathefis en Algebra met de daaraan verwante wetenfchappen; wijders voor alle oefeningen, bij welke eene zekere Me* thanique werking vereischt word, of waarin men tot kleinigheden afdaalt, b. v. het fchrijven, de Qrthographie , het Grammaticale van doode of levende taaien, het rangfehikken van denkbeelden in eene zekere konftige orde, dat is, het maken van flelfels (Systemata); als mede voor het doen van proeven en waarnemingen in verfchillende konften en wetenfchappen,voornaamlijk in alle de vakken der Natuur- en Geneeskunde;—• voor fijne letterzifterijen, voor de Critiek, voor het ontwarren van de kronkalingen der Rechtsgeleerdheid, en in het gameen voor alles, wat geduld, naauwkeurigheid, nijverheid , en arbeid in het kleene of in bijzonderheden vordert. Ik durf zeggen, dat wij in meest alle deze opgefomde vakken bijzonder gelukkig llagen, en meer groote mannen dan andere volken, naar evenredigheid, gehad of nog hebben. Men kan ze dus aanmerken als meest berekend voor den fmaak der Natie, en voorwerpen van haar volks-G«»'e noemen. — Ik fchrijf het aan deI 3 zelf-  —( IS4 )~ zeifde geestgefteldheid der Nederlanderen voorn aamlijk toe, dat zij in veelen hunner gewrochten , b. v. in hunne fchriften, fchilderijën, gebouwen, fteden, lustplaatfen, kledingen, huisfieradiën, werktuigen, Bijouterïèn enz. eene hun bijzonder eigene uitgewerktheid., orde, netheid, en keurigheid aan den dag leggen, die maakt, dat men, hun werk van nabij beziende, hunnen vlijt bewonderen moet, en dat het oog.met een ftil behagen daarop blijft rusten; dan welke tevens meestal gepaard gaat met eene zekere ftjjfheid en eentonigheid, waarvan het gevolg is, dat het geheel gcene groote uitwerking doet. Kortom, naar mijne wijze van waarnemen werkt de Natie, even gelijk zij denkt en beftaat, meer bondig dan fchoon, meer goed dan grootsch; wanneer men hare gewrochten ontleed, vind men ze deugdzaam en van eene keurige zamenftelling; maar befchouwt men die als een geheel, dan mist men terftond dat grootfche, dat treffende, dat rijke, dat zwierige, dat fchittcrende,welk andere Natiën van ftduter vlugt en fcheppender verbeeldingskracht weten te geven aan voordbrengfelen, pp verre na niet zoo volmaakt in derzelver bijzondere beltanddeelen. Zoo weet de Framchman b. v. aan al wat hij daarftelt eenen zekeren zwier, een eclat te geven, dat opzien baart, offchoon het dikwijls flechts ten oppervlakkig vernis is,dat de wezenlijke gebreken ■ van het gewrocht voor het verrukt oog bedekt; terwijl de Nederlander integendeel, hieromtrent veel meer tot den Brit naderende, zijn werk innerlijk meer volmaakt, doch even daardoor niet zelden den glansrijken indruk, f/elkc veelal meer de vrucht der hoofdvorm en uiter-  —< 135 j~ uiterlijke gedaante dan van de z-araenvoeging der bijzondere deelen is , er greotendeels uit wegneemt. Met één woord, daar bedaarde en koelzinnige werkingen van den geest zeldzaam iet voordbrengen, het geen zoo fterk flikkert of verblind, als de fchcpfelen eener vliegende verbeelding, doch te gelijk meer gefchikt zijn om wat beftendigs en nuttigs daar te ftellen, ziet men duidhjk het Charatleristiek verband tusfchen de wijze van werken en de geaartheid onzer Natie, Uit de vruchten kent men den boom. Geene bezigheid is voor den Nederlander uit 'hoofde dier zelfde geestneiging beter berekend, dan de Koophandel. Bedaard en koel van geest, gevormd tot een nijverig, werkzaam leven, grootere winften dan andere volken behoevende, om in dit land te beftaan , eenen fijnen geest van combinatie en van calculatie bezittende , doorliepen in het behartigen van zijn voordeel, en aangevuurd door eene allesoverheerfchende winzucht, welke gepaard gaat met geduld en ftandvastigheid in het doorzetten van zijne ontwerpen, fchijnt hij door de Natuur zelve ten koopman gefchapen. Het is zoo wel zijn aanleg als zijne behoefte dit te zijn. En indien de Natie in eenig punt boven hare nabuurvolken uitmunt, is het buiten kijf daarin, dat zij alle de vereischte kundigheden en vermogens tot de Commercie , iu eenen zeer hoogen graad van volmaaktheid, vereenigd bezit, en indedaad de leermee*» teres van Europa in het mercartiele, ja de grondlegfter van het Handelfystema der geheele wereld mag genoemd worden. De Engelfche KoophanI 4 del,  -C i3<* )- 'del, eene dochter van de Nederlandfche, maar die zints lang hare moeder miskende en naar het leven Hond-, moge met deze laatfte wedijveren, en haar zelfs in veele opzichten thands overtreffen , het is niettemin zeker , dat de Britten groo-'endeels van ons geleerd hebben het geen zij nu in dit vak weten ; en de uitgeftrekte bloei van hunne Commercie, welke der onze den doodHeek gaf, is geenszins eene vrucht van hunnen beteren aanleg, maar aan andere omflandigheden toetefchrijven, en wel voornaamlijk aan de gunItiger ligging van hun eiland, aan de voorbeeldige veêrkracht en befcherming van hun Gouvernement, en aan geene al te prijslijke trekken van het Engekch Volks-Character. Ondertusfchen vleie ik mij, dat wij , in even gunflige omflandigheden geplaatst , altoos onze nijdige mededingers in meer dan één vak van het Commercie-wezen den loef zullen blijven affleken; zeker althands zullen wij hen overtreffen in het handelen op fpeculatie, in de voor ons land zoo zegenrijke vracht - vaart, en in het trocquee* ren met de Afiatifche en Amerikaanfche volken, wier producten Europa gewoon is voor een groot gedeelte door ons te ontvangen , en dte buiten kijf altoos liever verkiezen zullen met denzachtmoedigen en befcheidenen Nederlander te handebn, dan met den trotfcnen, heerschzuchtïgen Brit, welke zich den bijkans algemeenen haat dezer Natiën verworven heeft(*).—- De Koophandel Merkwaardige proeven hiervan vind men, omtrent de Chineefen, ia de boven reeds aangehaalde Reis-  -C 137 F dei het natuurlijk inftinSl zoo wel als de behoefte onzer landgenoten zijnde, is het niet vreemd, dat dezelve eene zeer voorname plaats bekleed in hunne neigingen en bezigheden,zoodanig zelfs,dat alles bij hen eenen zekeren plooi daarvan aanneemt, en zij zich gewend hebben meest alle hunne werkzaamheden, van welken aart ook, op eenen caU culativen voet te behandelen. Ook heeft de koopmans-geest, mijnes bedunkens, eenen zeer aanmerklijken en helaas.' vrij ongunftigen indruk gemaakt op het heerfchend Nationaal Character. De drift tot winst is eene der gevaarlijk fte hartstochten voor het menschdom. Het eigenbelang, door de voordeden der Commercie geftreeld, heeft bij veele Nederlanders tweeërlei noodlottig gevolg gehad; het heeft hen naamlijk onverfchillig gemaakt voor de algemeene belangen van het menschdom, voor befpiegelende wetenfchappen, voor alle gevoelens van vaderlands- vrijheids- en menfchenliefde, die niet onmiddelijk uitlopen op hunnen bijzonderen tijdlijken welvaard, en met één woord, voor alles , waarbij men zelf geen rechtftreeksch belang heeft; — het heeft hun' daarenboven eene vatbaarheid ingeboezemd , om voor geld "alles veil te hebben, tot hunne eer, hun geweten, hunnen plicht, hunne vrijheid, en zijn vaderland zelve toe. Een volk, dus geftemd, is in den volftrektften zin omkoopbaar voor elk, die hetzelve door goud tracht te verleiden , het kent geenen volks-geest, het is warsch Reisbefchrijving van het gezantfchap dis Lords Ma~ carttiey naar den Keizer van China, door anderson. I 5  5 —C '38 )- warsch van alle opofferingen en grootmoedige bedrijven, het onttrekt zich aan de wezenlijkfte plichten jegens de maatfchappij, b. v. aan de burgerwapening en het dragen der geldlasten, om dat men daarbij Hechts voor het algemeen nuttig is, en voor zich zelf enkel te verliezen heeft; het is ongevoelig aan al wat belangloos, edel, en fchoon is, het verwaarloost de beoefening van veele aangename en fraaië wetenfchappen , het verliest ongemerkt alle gronden van zedelijkheid en deugd, het getroost zich de vernederendfte laagheden en bedriegerijen , zoo in de Staatkunde als in het gemeene leven , wanneer er maar wat bij te winnen valt, en het fielt de gantfche maatfchappij op losfe fchroeven. — Zoodanige zijn de gevolgen van den handelsgeest op ons Nationaal Charaéler; oordeelt, waarde Landgenoten! welk eene verplichting gij van dezen kant aan denzelven hebt. Wat mij betreft, onder het welnemen onzer kooplieden, en behoudends mijne verfchuldigde achting voor al wat onder hen eerlijk en braaf is, verklaar ik hier rondborftig, dat ik dien geest, hoe voordeelig en onmisbaar dezelve ook zij voor ons burgerlijk en ftaatkundig beftaan, Charactermatig en zedelijk befchouwe als hoogst fchadelijk, gevaarlijk, en als eene pestige bron van onze verbastering in geaartheid en beginfelen. Ik klaag denzelven aan, als eenen geest van bederf, en die eene natuurlijke ftrekking heeft tot eigenbelang, baatzucht , woekering , laagheid en bedrog, waarvoor de ftandvastigfte deugd naauwlijks den Ne-  —C 139 )— gociant behoeden kan. Ik wijt het voornaamlijk aan dezen geest, dat de Nederlanders van hunne voorvaderen ontaart, tot nog toe niet volkomener verlicht, doorgaands aan de geldzucht verflaafd, van alle veerkracht beroofd , zonder zucht voor 't algemeen heil, zonder vaderlandsch Enthufiasme, zonder heldenmoed, zonder éénsgezindheid, de prooi hunner vijanden, de verachting hunner bondgenoten, en tot op den rand van hunnen ondergang gebracht zijn. Hierom zal ik het, zoo lang ik leve, betreuren , dat Natuur niet den ftillen vroomen landbouw, maar den woeligen en listigen koophandel ten hoofdmiddel van beftaan voor ons uitkoos, of liever, dat het nijdig noodlot een volk , zoo goed, zoo edel in zijnen aanleg, in deze modderige en voor de gezondheid van ziel en ligchaam even verdervelijke landftreek nederfmakte. — Koophandel! al te gevaarlijke weldoenfter van Nederland! gij hebt ons en alle de volken, die gij immer begunftigde, door uw verguld lokaas bedorven. Gelijk de Arend van Aefoyus den Schildpad, hefte gij ons hoog op, om ons des te zekerer te verpletten. Ondanks alle uwe zegeningen, zal ik het u nimmer vergeven, dat gij, langs eenen bekoorlijken ftroom van fchatten en genietingen , ons , eenvouwig, matig, en deugdzaam volk in onze voorvaderen, de vleiende weelde hebt toegevoerd, die doodlijke gifmenglter voor alle Natiën, welke immer dronken uit haren zwijmelkelk. — Ik kon mij niet onthouden van deze uitweiding , fchoon zij eigenlijk tot het tweede of ze-  ^-C 14° )— redelijk deel mijner Chsradlerfcbets behoorde, hier intelasfchen, om dat zij mij al te natuurlijk verbonden fcheen aan den loop mijner tegenwoordige denkbeelden, om zich niet als van zelve optedoen aan den geest van eiken denkenden lezer. De zenuw van den Koophandel, de afgod der Nederlanderen, was ten allen tijde het geld. Het is niet alleen de fchaarsheid van eigen voordbrengfelen en de toevloed van het fortuin zedert verfcheidene eeuwen, maar ook hun heerfchend temperament, hunne volksgeaartheid, welke hen geleerd heeft, de rijkdommen, en ruime inkomfteij, tot het voornaam doel hunner wenfchen en pogingen te ftellen. Onze voorvaders wonnen, volgends de ftrengfte regelen van eerlijkheid, aanzienlijke fchatten door hunnen Koophandel , hunne Manufacturen , en Fabrieken. Voldaan met de bezitting en vermeerdering van hun geld, en geene andere eerzucht kertnende, dan die van rijke erfgenamen natelaten, leefden zij zuinig, en hun nagedacht erfde hunne aanzienlijke vermogens, zonder de waarde van het geld, door de ondervinding der moeilijkheden aan deszeifs verkrijging gehecht, immer gekend te hebben. Dit deed hen zich aan een meer gemaklijk leven overgeven, en maakte hen verkwistend. De weelde breidde hunne behoeften uit, ■en het geld daalde in waarde, 'naarmate de genietingen vermeerderd werden. Ondertusfchen was de aêloude goudftroom merklijk verlamd, onze voorfpoed had andere volken uitgelokt, ens 1 daar  ~C Hl )- daar zij bij het opkomen meer industrie betoon* den, dan wij, die reeds op de hoogte van onzen grootften welvaard Honden, ontweldigden zij ons gemaklijk onze aanzienlijke winften. en brachten onzen handel, onze Fabrieken, Trafieken, en neeringen, allengs tot eenen ftaat van doodlijke kwijning. Daar evenwel de uitgaven hoe langer hoe grooter werden, moest onze Natie bedacht zijn op middelen om haar verlies te herftellen, en andere wegen zoeken om hare zucht tot weelde te koesteren. De Koopman nam zijnen toevlucht tot fluikerij en bedrieglijken, handel, de Rentenier plaatfte zijn geld m andere landen, wier hooger aanbod van interesfen hem bekoorde, en de Agioteur wist met deze omftandigheid op veelerlei wijze listiglijk, zijn voordeel te doen. Ziet daar eene voorname bron van ons tegenwoordig bederf in financiën, en in zeden. De uitputting van 'slands kasfen, de ondergang van duizende vermogende particulieren en gantfche Familiën, de verwoesting der oude Hollandfche eerlijkheid en goede trouw, het gevloekt Hebei om dodr kansrekening en bedrog zich van anderer geld meester te maken, de voeding van hen wier toeleg enkel ftiekte om ons land ten val te brengen, de verkleefdheid aan het belang onzer natuurlijke vijanden, en eene daaruit ge- ( borene onverfchilligheid en trouwloosheid voor het Vaderland zelve, zijn de bittere vruchten van dit een en ander geweest, en zullen het blijven, zoo lang de Natie niet verbeterd en de weelde niet verbannen word. — Wij  —C 142 )— Wij zien uit deze kort zaamgedrongene voordracht ten duidlijkde, dat de oorfpronglijke aanlegen behoefte der Nederlanderen hen geneigd hebbe tot het opdapelen van rijkdommen, en dat hunne naneeven, fchoon minder hevig door de kwaal van gierigheid aangetast, echter zijn voordgegaan in de voorouderlijke fchraapzucht, om dat overdaad en verkwisting hen daartoe drongen. De neiging is dus dezelfde gebleven, fchoon de grondbeginfels veranderd mogen zijn. En hieruit is lichtlijk afteleiden, dat onze landgenoten, zedert eeuwen gewend aan den geldhandel, doorgaands zeer goede Financiers moeten zijn , en zich de berekening van winst en verlies, de agioiage, en het woekeren met papier of comptanten. de uitvinding van allerleië geldnegociatiën, het doen (lagen of mislukken van de ingewikkeldfte en uitgeftrektfte operatiën, en alles wat tot eene fnedige behandeling van het bijzonder en algemeen Financie-wezen betrekking heeft, bij uitnemendheid wel verdaan. Ook kan het niemand vreemd dunken, dat zij zich bijzonder derk op dit vak toeleggen , en er doorgaands gelukkige vorderingen in maken , offchoon het zedelijk Volks - Characler daarbij reeds aanmerklijk geleden hebbe, en nog lijde. Ik zal, over de hoedanigheden van het hart der Nederlanderen fprekende, gelegenheid hebben om hiervan meer te zeggen. Dan, voor zoo veel het invloed heeft op hunne heerfchende gevoelens, zal ik er hier ter plaatfe nog dit bijvoegen, dat de Natie, in het beoordeelen van menfchen en van hunne' waar-  —C 143 )— waarde in de maatfchappij, veelal onder d:n invloed dier zelfde neiging ftaat. Niets is gemeenzamer onder ons, dan, wanneer men van iemand fpreekt, terftond te hooren vragen: „ is de man „ goed? — heeft hij geld?" Hét tantum valet quantum habet (*), is de gewoone fchaal, volgends welke ieder bij ons, op de beurs niet alleen, maar ook in de zamenleving, bij gewichtige onderhandelingen , zoo van huuwlijk, als anderszins, en zelfs bij de keuze des volks tot posten van het beftuur, beftendig word afgemeten. Zedert veele eeuwen was rijkdom een' zoo voornaam vereischte tot de regeering van het land, dat dezelve hare bezitters als ware het tot eenen bevoorrechten ftand maakte , welke , nevgjis Adel en Geestlijkheid, de uitfluitende rechten op alle aanzien en waardigheden had, terwijl de kundige en verdienftelijke, doch minder vermogende , burger zich vergenoegen moest met het dragen van de lasten der maatfchappij, welker voordeden en aangenaamheden hem fteeds "ontwrongen werden. Dat dit begrip onder het oude ftelfel van Aristocratie en Leenheerfchappij de overhand behouden hebbe, is vrij natuurlijk té begrijpen; dan zeldzamer klinkt het, dat bij de invoering eener geheel nieuwe en meer wijsgeerige orde van zaken , bij het eerst ontwerp eener Republikeinfche Staatsinrichting, op burgerlijke Gelijkheid gegrond, hetzelfde vooroordeel wederom is ter baane gebracht. Gelijk dit weinig eer doet aan het verftand of hart der op- ftel- '(*) Hij word naar zijn geld gefehai.  -( «4* )— fteileren, zoo levert het den wijsgeerïgen volks»befchouwer een merkwaardig bewijs op van de' ,diepe indrukken die het heerfchend gevoelen, waarvan wij fpreken, door lengte van tijd op den geest der Natie gemaakt heeft, en ik geloof, dat hare denkbeelden ten dezen opzichte zulk eenen vasten plooi hebben genomen , dat het niet nodig zal zijn haar bij eene A£te van Conftitutte te verbinden tot eene voorkeus omtrent ri jke ingezetenen, die daarenboven zelve de Wegen wel weten te vinden om te komen, waar zij zijn willen. Een ander, hieraan grenzend , hoofdvak van beftemming en bezigheid voor den Nederlander is de Staatkunde. Ik fpreek hier niet zoo zeer van die oude Diplomatifche konstgreepen, waarvan men zich in Europa zints langen tijd bediend heeft tusfchen de Mogendheden, om elkander onder den fchijn van vriendfchap en wederzijdsch belang op eene fchandelijke wijze te bedriegen, — offchoon het ons Vaderland ook aan groote ftaatsmannen en onderhandelaren (negeciateurs) van tijd tot tijd geenszins ontbroken hebbe: men denke flechts aan eenen Oldenbarneveld, de Win, H. de Groot, Heinpus, Slingeland, en anderen. — Maar het geen ik hier voornaamlijk bedoele, is die algemeene en populaire kennis van ftaatszaken, en Itaatsbelangen, welke onder het bereik van den grooten volkshoop valt, en ge* grond is op befpiegelende kundigheden , terwijl dezelve door Koffijhuis- of couranten-nieuws, en door beurstijdingen, word gevoed en levendig ge'  -C 145 )~ gehouden. In dezen laatlten zin is de Staatkunde bij onze Natie, nagenoeg om dezelfde redenen als bij de Engel'fchen , eene vrij algemeene en geliefkoosde bezigheid, en men treft een aantal van menfchen. in allerleië kringen der maatfchappij , vooral in onze kooplieden , aan, die eenige algemeene denkbeelden en vrij gezonde natuurlijke begrippen hebben over de politieke belangen en gebeurdtenisfen van Europa. Dit is een natuurlijk gevolg onzer betreklijke ligging, en van de verwikkeling onzer belangen met die van andere Mogendheden. Geplaatst op zulk een punt, hetwelk hunnen naarijver van allen kant opwekt, terwijl het ons ieder oogeblik afhanglijk maakt van hunne onderlinge werkingen ; door onze uitgebreide Commercie en fcheepvaart, door de menigte onzer buitenlandfche bezittingen en verbindtenisfen, en door ons ruim aandeel in de vreemde fondfen , een onmiddelijk belang hebbende bij alles wat in Europa en in de geheele wereld omgaat, moest de geest van combinatie, onzen landaart eigen, ons natuurlijker wijze neigen tot een naauwkeurig onderzoek en gelukkige beoefening dief populaire Staatkunde, welke de grondflag is van alle kansrekening bij den Koopman, den Capitalist, den Agioteur enz. Het is dus niet te verwonderen , dat duizenden Nederlanders hun werk maken van daaglijks door de nieuwspapieren , en bijzondere correspondentiën , zich te laten onderrichten omtrent het voornaamfte. Staats - nieuws, en van den kronkelenden loop; III. Stuk, K dei£  -C i46 5- der Politieke gebeurdtenisfen in dit werelddeel fcherpzinnig natewaaren. Het ontbreekt niet aan lieden, die door een aanhoudend gebruik dezer hulpmiddelen de rijzingen en dalingen van den ftaatkundigen Thermometer vrij fnedig weten te berekenen, en nog minder aan dezulken, die liefhebbers van Politieke lectuur, gefprekken, en gezelfchappen zijn. Alles, van den eerden regent af, tot den kruier toe, politizeert min of meer in dit land. Men kan naauwlijks in eene trekfchuit zich nederzetten, zich in een rijdtuig plaatfen, of aan eene herberg afftappen om er een oogeblik te toeven, of men hoort fchïpper, voerman , burger, en boer, op zijne wijze over ftaatszaken fpreken en oordelen. Onze tijden geven hiertoe indedaad meer dan gewoonlijk aanleiding, dan het heeft, fchoon in eene mindere mate, altoos onder ons plaats gehad, en is derhalve blijkbaar eene oude heblijkheid bij den Nederlander geworden. Aan deze volksdrift, en de nieuwsgierigheid der handeldrijvenden word ook daaglijks ruim voedfel gegeven door eene verbazende menigte van buiten- en binnenlandfche nieuwspapieren , dag- en weekbladen, Politieke brochures, enz. De Nationale Couranten alleen, zoo Franfche en Hoogduitfche, als Nederduitfche, van welke de meeste driemaal 's weeks, en zommige daaglijks uitgegeven worden, maken een getal van 14 a 16 uit, waaronder nog dezulke, die alleen binnen eene enkele Provincie blijven, niet gerekend zijn. Hierbij komen de voornaamfte nieuwsbladen van Duitschland3 Frankrijk, en Engeland, welke men  -C 147 )- men in de Coffijhuizen en elders vind voorliggen. Men zou zeggen , dat eene zoo ruime voldoening eindelik verzadiging en d=ze wederom walging moest veroorzaken; dan het tegendeel is waar, de ftaatkundige nieuwshonger der Natie Word er flechts te meer door opgewekt. Het is verbazend te zien, met wdk eene gretigheid alle ftaatkundige gefchriften, zelfs die, welke buiten kijf onder de prullaria te rangfchikken zijn, van tijd tot tijd verflonden worden; Dit is vooral zedert den Americaanfchen oorlog zeer toegenomen; en het ongelooflijk fterk vertier van den Politieken Kruier, en der Post van den Nederrhijn voor 1787. ftrekt, onder veele andere voorbeelden, ten bewijze, hoe zeer de Nederlanders overheerscht worden door eene algemeene zucht tot het lezen van foortgelijke nieuwigheden, tot geen gering nadeel, mijnes bedunkens* voor wezenlijker Studiën en nuttiger Wetenfchappen. Dezelfde oorzaak, die onze Natie tot ftaatkundige nafporingen deed overhellen, fchijnt mij toé mede aanleiding te hebben gegeven tot eene andere bijzonderheid, welke met de voorige op het naauwst verbonden is, te weten, den fmaak van veele Nederlanderen voor hunne Vaderlandfche' Gefchiedenis. Ik beken, dat een onderwerp van zoo veel belang, en waarin eene reeks van dé merkwaardiglte befchouwingen vöor den menschlijken geest te vinden is, op verre na niet zoo' algemeen gekend word en nagefpoord, als het-" zelve wel verdiende. De Historie van ons Vaderland Ü in alle hare tijdvakken ten hoogfté  -( 148 )- belangrijk; de wijsgeer, de menfchenkenner, de ftaatsman, de vrijheidsvriend, de beminnaar van konst en wetenfchap , elk een treft daarin overvloedige ftoffen aan ter uitbreiding van zijne denkbeelden, ter vorming van zijne gevoelens. Zij behoorde dus aan eiken landzaat bekend, en naast den Bijbel in ieder huisgezin het handboek, en eene ftof van daaglijkfche gefprekken tusfchen de huisgenoten te zijn; dat zij zulks bij veelen niet is , dat zelfs lieden vaa eene befchaafde opvoeding dikwijls volmaakt onkundig zijn in de voofnaamfte lotwisfelingen van hun eigen Vaderland,- (trekt dezen tot eene onuitwischbare fchande. Met dat al ontbreekt het bij ons ook niet aan vlijtige en kundige beoefenaren der Vaderlandfche Historie, zelf onder ongeletterden, koop- en landlieden, bij wien men anders geene fpooren ontdekt van eenige letteroefening. Vooral heb ik in dehandelfteden eene menigte van menfchen aangetroffen, die de hoofdton, van het gebeurde hier te lande zedert de opkomst der Republiek in de XVIde eeuw vrij vast in het hoofd hadden en welke in ftaat waren van daarover zeer bondige aanmerkingen te maken. - Trouwends, verfcheidene redenen hebben, behalven het merkwaardige der gevallen zelve, de weetlust van den Nederlander hiertoe bijzonder konnen bepalen. b v. de Nationale zucht tot Vrijheid, welke op iedere bladzijde onzer Gefchiedenis doorfchijnt, - de Godsdienftige ftemming onzer landgenoten, welke fmaak moet vinden m het lezen van eene Gefchiedenis, die. allerwege met die van den Godsdienst zoo naauw is zaamge- we-  < H9 )- weven, — het koopbelang , dat altoos, maar. vooral in de latere tijdvakken dezer Republiek, zulk eenen voornamen rol fpeelJe, — en — gelijk ik reeds aanmerkte, de neiging tot ftaatkundige befchouwingen, waarmede eene duidlijke kennis van onzen oorfprong, onze lotgevallen, betrekkingen, en belangen, hand aan hand gaat. — Uit dien hoofde verwondere ik mij geenszins over den verbazenden ftapel van grootere en kleencre werken, voor en na Wagenaar met betrekking tot de Vaderlandfche Historie in het licht gegeven; ik wenschte alleen , dat ik de Natie kon geluk wenfchen met één eenig zamenftel, zoo fchoon, zoo volledig, zoo onpartijdig en wijsgeerig behandeld, als de waarde van het onderwerp volkomen fchijnt te verdienen. Over het geheel kan men zeggen , dat er in dit land doorgaands groote zucht tot lezen heerscht, dat er veel en door veelen gelezen word , en , het geen blijkbaar hiervan het uitwerkfel is, > dat de boekhandel en drukkerijën er bij uitnemendheid bloeien. Wanneer men de kleenheid onzer oppervlakte en bevolking in aanmerking neemt, en tegen de Colosfale volken, die ons omringen, berekent, meen ik, dat wij in het getal van jaarlijks uitkomende fchriften met de vruchtbaarlten onder hen, 't geen thands onbetwistbaar de Duitfchers zijn, al vrij gelijk zullen ftaan; en wanneer het op oude werken aankomt, dan overtreffen wij hen allen, dezelfde evenredigheid tot grondflag genomen zijnde. Dit is te meer fterk, om dat ons land eigenlijk door de Natuur ten tooneel voor handel en industrie, en niet ten K 3 ze-  -C 150 )- zetel voor de Letteren heftemd fchijnt. —Verbazend veele en uitgeftrekte Bibliotheeken, en daaronder eene menigte van zeldzame en kostbare werken, worden in Nederland gevonden, offchoon ook reeds in dit vak bij onzen leeftijd eene treurige flooping, even gelijk in de fcbilderij-kabinetten, hebbe plaats gehad, en nog geftadig voordga te woeden; 't geen des te meer te bejammeren is, niet alleen, wijl de beste en beroemdfte (tukken op deze wijze uit het land gaan, maar ook, om 1 dat de boekverzamelingen uit hoofde van het op bladz. Ï22 aangemerkte , bij ons veelal tot één bijzonder vak bepaald en daarin dus zeer compleet plegen te zijn, welke Stellen natuurlijk door bet verkopen uit elkander genomen en verftrooid worden. — Vrij algemeen is de fmaak voor het aanleggen van kleene boekerijen, bij lieden van allerleien (tand en gellacht. Aanzienlijke en gemeene burgers, geleerden en ongeleerden, ftedelingen en dorpbewoners, zelfs vrouwen in menigte , hebben hare eigene verzamelingen , die echter doorgaands van geen aanzienlijk belang «ijn. De openbare Bibliotheeken daarentegen zijn zeer weinige in getal (§), en deerlijk verwaarloosd , daar men weinig partij getrokken heeft van de gewichtige monumenten, die tijd en motten bezig zijn te verdelgen , en zich even weinig moeite gegeven om, vooral in deze eeuw, ^ •(§) Die van Leyden en Utrecht zijn de eenige die, zoo veel mij bekend is, verdienen genoemd te gorden.  -C 151 )- eeuw, de gewichtigfte voordbrengfelen der bui» tenfanderen bijtehouden. — Het geen ik zoo even gezegd heb omtrent den bloei van boekhandel en drukkerijen, moet met een grein zouts verdaan worden. Het is volkomen waar, dat beiden op dit oogeblik aanmerklijk deelen in de algemeene kwijning, die alle takken van het Nationaal beftaan heeft aangetast (f), dan het is niet minder zeker, dat dit een toevallig gevolg is van onze tegenwoordige omftandigheden , welk met dezelven gewisfelijk zal ophouden : mangel aan circulatie van geld, en ingenomenheid met het Politieke van den dag , zijn de twee vootname oorzaken van dien ftilftand. Er is echter één verfchijnfel van bedenklijker aart, en het geen de folide wetenfchappen zoo wel als den boekhandel met eene volflagene verwoesting bedreigt; ik bedoel den wuften, lichtzinnigen, en beuzelenden fmaak onzer tijden. Men fchrikt hedendags in ons land, om de oude en masfive werken onzer Voorvaderen , om de clasfieke Schrijvers in alle vakken van ftudie te lezen, ja zelfs om Cf) Nogtbands vermeerdert het getal van Drukkerijen en Boekwinkels, in Holland althands, eer dan het afneemt. In Amjleldam alleen telt men wel 80 Boek. verkopers, onder welken er zijn, die een zeer ruim beftaan maken. Indien ik zeggen mag, 't geen mij op het harte ligt, dan hebben de Boekhandelaars zefven veel bijgedragen tot het bederf van den Nationalen fmaak, en dus tot eene der voorname oorzaken van het verval hunner eigene negotie. K4  -C 15* )- om de hand te flaan aan iet, dat den naam van geleerde lectuur dragen kan; de fchoonlfe Hukken van voorige tijden worden voor een appel of ei verkocht, en de man van letteren word afgefchrikt, om iet wezenlijks uittegeven. Groote en gewichtige werken worden of niet ondernomen, of, bij mangel van het gewenscht vertier, blijven zij fteeken (*); men leest ze niet, ten zij misfchien een enkel, dat door de levendigheid en bevatlijkheid van het onderwerp, en door zijnen fchoonen ftijl , wegfleept. De aanzienlijke winden, te vooren aan den boekhandel, het drukken, fchrijven, enz. verknocht, houden dus op, en wanneer men eens naar een geleerd werk van de voorige of 't begin dezer eeuwe vraagt, dan is het in de boekwinkels niet te vinden, en men moet een Vaderlandsch produEt met veel moeite op de Autlïèn , ja zomts in vreemde landen gaan zoeken. Wat is de reden van die alles? Zij is tastbaar. Het ontzien van groote uitgaven voor kostbare werken, daar men liever zijn geld in weelde verteert, of aan modeprullen verfpilt; de weinige tijd en lust, die er, na verrichte bezigheden of bedwelmende vermaken , overblijft om den geest te verrijken door wezenlijke ftudiën; de indrang van meestal rampzalig gemartelde vertalingen; de drift waarmede men (*) Dit was helaas! het lot van veele gewichtige werken , welke, tot fchande onzer Natie, onafgewerkt op de pakzolders liggen, immers traaglijk Toordgaan en verkocht worden.  ~C 153 )- men al wat vreemd is, verflind; en de gemaklijke mode, om bijna niets anders te doorlopen dan Reisbefchrijvingen, Romans, Tooneelfpelen, Befpiegelingen , Gedichten , 'Pamphlets, Schotfchriften, en vliegende Politieke bladen, met één' Woord, ftukjens van fmaak, en die weinig infpannings vorderen; ziet daar dé voorname oorzaken eener verandering, welke zoo noodlottig is voor de wetenfchappen als verpestend voor de Nationale zeden, en hinderlijk aan de waare volksverlichting. Ik durf geene verbetering ten dezen opzichte hoopen, zoo lang het Nationaal Charaéler niet een weinig herlleld, de kalmte in beroerde gemoederen teiuggebracht, de weelde aanmerklijk gefnuikt, en de gezonde fmaak onzer voorvaderen herboren zal zijn. De Natie moet alsdan eindelijk walgen van al dat laffe en nietswaardige gebeuzel, waarmede men haren leeslust zoo lang getracht heeft te verzadigen, zij moet gevoelen, dat er wezenlijker voedfel voor haar verftand en hart nodig is, en deze ontdekking moet de talenten en kundigheden wederom uitlokken, en de masfieve voordbrengfelen van den menschlijken geest in waarde doen fchatten boven het nietig klatergoud onzer tijden, waarbij voor een oogeblik het oog wel fchemeren , de verbeelding wel verhit worden, maar ware kennis en deugd weinig gewinnen kan; daar integendeel de hedendagfche lectuur veelal enkel gefchikt is, om het hart te bederven, en den geest ledig te laten. — Mocht eene doorbrekende wijsgeerige verlichting dien heugchlijken dageraad over ons K 5 1 Va-  ïH i£4 )- Vaderland fpoedig doen blinken! — Wetgevers! Grondleggers eener Bataaffche Staatsregeling 1 Hier ligt het-voornaamst, het edelst deel uwer roepinge. Gij moet de wetenfchappen herftellen, gij moet de zeden hervormen, gij moet der Natie haar eigen, haar waardig Character wedergeven. In de plaats van hiermede te eindigen, behoordct gij er mede te beginnen , indien gij waarlijk bezield zijt van eene geestdrift voor Vrijheid en Volksgeluk. Laat een eenvouwig wereldburger, maar die zijnen tijd, op dat leerzaam tooneel dus ver gefloten, benuttigd heeft, u zeggen mog?n, dat men, om eene Natie gelukkig en vrij te maken, beginnen moet met dezelve eene vatbaarheid te geven voor vrijheid en geluk , en dat de fchoonfte inrichtingen en wetten, buiten dit laatfte ontworpen, nimmer betere uitwerking deden dan gezonde voedfels in een ziek ligchaam. Ik wil wel, dat gij 'slands Koophandel, industrie, Fabrieken, landr bouw,- en Financiën weder opricht, dat gij de vrijheid en onafhanglijkheid des volks door. eene goede Conftitutie waarborgt, dan ik verzeker u, dat gij niets van dit alles zult konnen uitwerken, zonder in de eerfte plaats gezorgd te hebben voor den bloei der wetenfchappen,—- voor de verlichting en verbetering des volks, door het openbaar onderwijs, het fchoolwezen, de opvoeding en zeden, te hervormen, — voor het herftel van ons Nationaal Charaéler, door heilzame in» Hellingen, volksfeesten , aanmoedigingen, voorbeelden, enz., — en voor de Nationale deugd, door  »C 155 )- door eenen onoverwinlijken dam te leggen in den doordringenden droom van weelde, lichtzinnigheid , en zedenloosheid. Indien gij u niet haast om dit te bewerkdelligen, dan zullen alle uwe pogingen vruchtloos zijn; ik zal meer zeggen, dan zult gij niets anders hebben gedaan dan den ondergang van Nederland verhaasten, en weldra zal de hoogde verfijning en verweeldering , gelijk altoos het geval was, de Natie doen overflaan tot een volkomen Barbarisme, het geen haar in de rampzaligde ellende en flavernij moet dorten. — Ik zou meer vakken van oefening en. bezigheid konnen opfommen, waarvoor de Nederlander eene bijzondere voorkeus en gefchiktheid heeft, indien ik in bijzonderheden wilde afdalen; ik zou b. v. konnen zeggen, dat onder zijne meest geliefkoosde bedemmingen altoos de zeevaart en zeedienst eene voorname plaats bekleed hebben, — dat onze Natie zedert lang den roem heeft van in de fchrijfkonst uittemunten, — dat wij eene ongemeene vatbaarheid hebben om alle taaien aanteleeren , en gemaklijk te fpreken, eene rekbaarheid, om ons te voegen naar de zeden van andere volken, en een Pkyfiek gedel , dat zich met de meeste en verfchillendde Climaten Vrij gelukkig verdraagt, — dat onze vrouwen doorgaands in de Huishoudkunde die van onze nabuuren verre te boven gaan, enz. — dan, ik wil liever van dit onderwerp afdappen, en ten befluite van dit deel mijner Charaélerfchets nog eenige kortbondige waarnemingen mededeelen om-  -C 156 >- ©mtrent den geest der Nederlanderen m. het ge* meen, en die hoedanigheden der Natie, welke grootendeels van derzelver verftandlijke bewerktuiging fchijncn aftehangen. Ik heb doorgaands waargenomen, dat de Nederlanders traag zijn om iets te beginnen, maar onvermoeid, wanneer zij éénmaal het werk hebben aangevat. Daar anderen groote krachten aanwenden, om op éénmaal een zeker geheel daartefiellen, arbeiden zij langzaam, ftukswijze, en zijn voldaan, indien zij flechts bij h airbreedten vorderen: ut gutta cavat lapidem (*). ~ Zij zijn uit hunnen aart beter navolgers van anderen , dan voorgangers en fcheppers; en dit is in veele opzichten het bederf voor hunne zeden en Charaéler. Nergends heeft men de nabootfing in het ftaatkundige en in 't gemeene leven tot zulk een befpotlijk uiterfte gedreven als hier te lande. — Aan moed en ltoutheid mangelt het hun minder, dan aan fterkte en grootheid van ziel. Men kan veel met hen uitvoeren, mids men hun den toon aangeve; zij volgen gaarne en zeer wel, maar zij moeten worden opgewonden. Ik geloof daarom, dat zij over het geheel betere foldaten dan officieren, betere burgers dan regenten zijn. Weinige Nederlanders weten zich boven hunnen bepaalden kring te verheffen , meest allen zijn voldaan mer het hunne, en het gemeen gevoelt zijne waarde niet.— Ook heb ik eene langwijligheid in o»ze landgenoten opgemerkt, die hen bijzonder kenfchetst, en welke, deels in de vorming C*) Gelijk de druppel eene fteen uitholt.  —( 157 >~ ming van hunnen geest, deels in hun Phyftek gettel gegrond, zich aan meest alle hunne werkzaamheden, zoo afgetrokkene als gemengde, kenlijk mededeelt. De Nederlander bevat, denkt, oordeelt, befluit, langzaam; zijne driften worden niet fpoedig gaande gemaakt; zijne fpraak is, in veelerleië Provinciale buigingen, teemig, langwijlig , en woordenrijk; zijn ftijl, vooral zijn gemeenzame brievenltijl, is klaar en eenvouwig, maar niet beknopt , weinig kiesch , en droog; zijne volzinnen zijn lang gerekt, zijne redeneeringen niet bedeeld van dat puntige, zaamgeclrongene, aangeltipte, het geen zoo bevallig leest, en zoo fterk op de overtuiging werkt; de gemeene hoop, tot alles veel woorden behoevende, is recht babbelachtig en maakt veel omhaals, terwijl de befchaafdere Hand, door beter opvoeding het wanvoeglijk daarvan inziende, tot een ander uiterfte overflaat, en weinig maar afgemeten fpreekt, — vrouwen en jonge lieden, gelijk natuurlijk is, altoos uitgezonderd ; — van hier dat de Nederlander, de vlugt zijner denkbeelden beftendig kortwiekende , veele vonken van zijnen geest uitdooft, en veelal weinig piquants, weinige flagen, of trekken van vernuft voordbrengt; in het droog camique munt hij echter zomtijds uit. — Het kan niet misfen, of door dit alles moet zijn voorkomen eene koelheid en fchijnbare gemaaktheid aannemen; alle zijne bewegingen zijn als het ware berekend, zijne houding helt naar het ftatige, en zijn gang is doorgaands log, deftig, en vast; misfchien zou et zelfs  —c 158 y- zelfs in de ronding en klankverdeeling zijner landtaal eenige overeenkomst met de ftemming van zijnen geest zijn aantewijzen j doch dit behoort niet tot mijn onderwerp. —. Voor het overige heb ik onder onze landgenoten gevonden Veele lieden met een fterk geheugen begaafd, of liever in ftaat om eene menigte van denkbeelden te verbinden en lang te bewaren, doch dikwijls bij die zelfde lieden gemist het repraefentatif vermogen, of de bekwaamheid om zich oogebliklijk zijne voorige bevattingen duidlijk te herinneren, het geen een blijkbaar gevolg is va» gebrek aan eene levendige verbeeldingskracht. — De voorraad hunner denkbeelden is groot genoeg, en bij een weinig oefenings zelfs niet zelden ongemeen rijk; maar het ontbreekt hen over 't geheel aa» eene gelukkige rangfchikking en oordeelkundige toepaffing derzelven. De menigvuldige bewijzen hiervan zijn voorhanden in veelen onzer geleerdfte werken, openbare redevoeringen enz.; en het fchijnt dat de Nederlanders bij injlin& dit gebrek hebben willen te gemoet komen , door hunne begrippen onder zekere hoofddeelen te rangfchikken, en dus elke redeneering aan de dwangwetten eener Methode te onderwerpen. — Over den Nationalen fmaak heb ik reeds hier en daar in het voorbijgaan gefproken. Ik zal er hier dit ééne flechts bijvoegen, dat dezelve mij toefchijnt bij den Nederlander eene veel kleenere plaats te bekleeden dan zijne overige geestvermogens, en dat hij op den roem van eenen goeden, fijnen, kiefchen, en naauwkeurig proevenden fmaak misfchien'  -( 159 )~ fchien minder aanfpraak heeft dan op eenig ander verftandlijk talent. — Bij eene natuurlijke fchrauderheid van geest, vinde ik in onze Natie geene zeer levendige verbeeldingskracht, geene prikkelbaarheid van gewaarwording. Van daar, dat et zomtijds in den gang en fchakel harer denkbeelden groote zwakheden en gapingen voorkomen, die de kundige fpreker of fchrijver zelf niet gevoelt. Van daar ook veelal bij den Nederlander die grofheid van fmaak, die weinige kieschheid in het vervullen van duizend kleene doch aangename plichten der wellevendheid. Welk een verfchil tusfchen den politen Franschman en hem! de eerfte vat oogebliklijk de denkwijze , den fmaak, en het verlangen van ieder een. Zijne verbeelding plaatst hem terftond in eens anders geval. Doorgaands zal hij uwe wenfchen voorkomen , en u, zonder u te kennen, beleefdheden doen, kleene dienften bewijzen, een aangenaam onderhoud verfchaffen. De Nederlander integeudeel heeft niets van dit prevenante , hij is niet vatbaar uit hoofde van zijn grover fenforium, om elk die hij ontmoet, te onderfcheppen, en voortekomen. Wanneer hij eenen vreemdeling aantreft, neemt hij zelden kennis van hem, maar fpeelt tegen over hem den rol van eenen volmaakten egoïst. Met een fchichtig en eenkennig oog hem befchouwende, zal hij hem uuren laten zitten zonder een enkel woord met hem te wisfelen, zijne vragen kort en koeltjens beantwoorden, en zijne verzoeken om eene kleene dienstbetoning of geheel afflaan, of met huiverigheid in-  -C ifo inwilligen; in allen gevalle zal hij zich, zoo dr* mooglijk, van hem ontdoen. Nog gewichtiger is het gemis eener fijne gewaarwordings- en verbeeldingskracht in de oefening der Geestkunde, der menfchenkennis, en van die verhevene natuurlijke wijsgeerte , waardoor men in de ziel der menfchen leest, en die ik niet beter weet te noemen, dan Empytifche Giskonst. In deze wetenfchappen, voor zoo veel zij proefondervindelijk worden toegepast, heb ik de Natie over het geheel zwak gevonden; en echter zijn er geene van meer belang in de menschlijke maatfchappij. -— Een hieruit voordvloeiënd gebrek is, dat de Nederlander zich door den bedrieger, den veinsaart, den intriguant, lichtlijk laat verfchalken. Het is waar, hij is niet fpoedig met iemand ingenomen , doch heeft hij ééns eenen goeden dunk voor iemand opgevat, dan is ook niets gemaklijker dan hem alles voor goede munt te doen aannemen, en zich diep in zijne gunst te wikkelen. Hij is niet alleen goed van vertrouwen, maar zelfs dom in het ftuk van veinzerij en intrigue. Men kan hem, zoo dra men zijn crediet heeft, alles diets maken; en de goede Nederlander is van oudsher in den Godsdienst, in de Staatkunde, en in het gemeene leven de dupe van groote en kleene Cagliofïró's geweest, hij houd nog niet op van zulks te zijn. — Ik zal er nog bijvoegen, dat onze Natie mij voorkomt eene overhellende geneigdheid te hebben, om hare eens aangenomene begrippen , en bijzonder hare gevoelens omtrent zekere perfonen, te  -C I6i )- te outreeren. Zij loopt doorgaands zeer hoog met geliefkoosde gunftelingen, beaamt, bewondert hen onbepaald, is blindeling ingenomen met al wat zij doen, en kan hun kwaad zelfs niet zien. Op deze wijze heb ik menigmaal flechte dienstboden hemelhoog hooren roemen, beurzenfnijdende winkeliers rijk zien -worden, domme of huigchelende Kerkleeraars zien idoiatreeren, heerschzuchtige Aristocraten zien vergooden, en lieden van allerlei ftand en metier oneindig boven hunne waarde verheven gezien. Ik ken onderfcheidene zeer middenmatige Au&eurs en Auctrices, die door geen ander middel, daa eene grillige volks^/»/V,tot zulk eenen graad van aanzien gedegen zijn,dat derzelver naam alleen aanbevelings genoeg voor de nietiglte prullerijën is , en dezen meer vlugt geeft, dan het beste paar arendswieken immer doen kan. Valt integendeel een fchrijver, een regent, of wie hij ook zijn moge, niet in den heerfchenden fmaak, dan veroordeelt men hem in alles, en valt zoo laag op hem, dat zijne uitmuntendfte fchriften of daden zelve, met hem, veracht en vergeten worden. — Dit zelfde zwak ontdek ik alomme bij onzen landaart. Ik zie dezelfde Natie hare kerkbeelden met domme bigotterie aanbidden, en ftraks daarna met dolle woede verbrijzelen. Naauwlijks heeft zij zich voor haren afval van de ééne geloofsbelijdenis laten martelen, of zij handhaaft de andere met moorddadige handen. Oranje en Vrijheid waren beurtlings de afgod en de vervloeking des volks; ik heb die woorden meer UI. Stuk. L darj  ~C 161 )- dan eens'met dezelfde geestvervoering van de eigene lippen hooren afrollen. Zoo dra een zeker nieuw werk opgang maakt, volgen er doufijnen van denzelfden fmaak, en de Natie verflind ze allen. Waar ging de ballon des actiehandels in 't begin dezer eeuwe hooger op, waar maakte haar fnelle val meer flachtoffers, dan hier te lande? Hebben wij geene tijdvakken gehad, waarin alles fch'tlderde, alles rederijktc, alles verfen maakte, alles van Cafuisterij en Scholastieke Wijsgeerte droomde ? Descartes, WolfF, en Newton gaven beurtlings den toon aan het denkend Nederland. Men heeft bij ons overftroomingen gehad van het zwellend hoogdravende, van koele en langgerekte wijsgeerige vertoogen, van het wonderbare , vuile , en fentimenteele Romanesque. Thands overftelpt ons een zondvloed van Politieke vodden; en deze overdrijving bereid zich reeds om plaats te maken voor eene nieuwe, die buiten kijf even belagchlijk zal zijn. De Natie heeft altoos geëindigd met te belagchen of te verfoeien , hetgeen zij eerst met geestdrift had omhelsd. Dit is het lot van alle hare opiniën tot hiertoe geweest, en het zal zulks wel blijven, zoo lang zij door haren groven fmaak in het fterke vallen zal, en eeuwig tot uiterften gedreven worden. — En hiermede zal ik mijne aanmerkingen over het eerfte gedeelte onzer Nationale Characterfchets , de verttandliike hoedanigheden der Nederlanderen bevattende, fluiten. Niet, dat ik dezelven als een volledig geheel zoude willen uit-  -C 163 )~ uitventen, of waanen, dat zij voor geene uitzonderingen, vermeerdering, of verbetering vatbaar zijn. Het blijve ééns voor all' herinnerd, dat ik geen fystema maar een ontwerp, en dan nog geen uitvoerig ontwerp, maar fchetswijze, in enkele voorname toetfen vervat, fchrijve; ert dat ik dit niet doe om mijn onderwerp uitteputten, — mijne harsfenvochten zijn niet genoeg uitgeput, om mij zelf daartoe in ftaat te keuren — maar alleen, om denkende en onderzoekende wezens eene handleiding te geven tot dieper nafporingen. Ik hoop niet, dat het verwaandheid zij te meenen, dat de weinige bedenkingen door mij voorgedragen, in dat licht befchouwd, eenige waarde konnen hebben. Men houde altoos op het oog, dat ik met bewustheid niemand nagefchreven heb, maar, de fchitteringen van geleerdheid aan de blanke waarheid der natuur opofferende, mijne eigene waarnemingen alleen ten leiddraad heb genomen. — Voor het overige wilde ik dit ftuk van de voorgaanden in uitgebreidheid niet al te veel doen verfchillen. -— En wat de Hof zelve betreft: is een zoo weinigbearbeid, een zoo uitvoerig en zaamgefteld onderwerp in zijnen aart wel vatbaar voor eene Volledige bewerking? De grootfte menfchenkehners hebben beleden, dat ieder individu eene wereld vol onderzoeks voor hen opleverde, en dat alles wat zij van den mensch als zoodanig zeggen konden, op weinig meer uitkwam dan op enkele trekken, en negatieve bepalingen; wat zal dan de Charaéterfchets zijn van dat groot, meeL 2 refts  -( i64 )- rendeels zedelijk beftaand , en ingewikkeld wezen, hetgeen wij een volk noemen? Ik voor mij ben dermaten overtuigd van de nietigheid mijner vermogens, om iet volmaakts in dit vak-te leveren, dat- ik mij fchamen zoude met mijn ftukwerk eenige vertoning daarvan te willen maken. Ook moet ik rondborftig bekennen, dat ik nimmer eenig ftuk onder het oog gehad heb, welk den naam eener volledige Charaólerfchets van eenig volk op den aardbol dragen kon. Van geene Natie zou het misfchien moeilijker zijn iet van dien aart te leveren, dan van de onze. Kleen in zich zelf, en echter in zoo veele nog kleenere volken en Provinciale verfcheidenheden gefmaldeeld, door de onophoudelijke inkomst van vreemde rasfchen ontaart tot eenen verwarden mengelklomp, waarvan men niet licht de wedergade zal konnen aanwijzen, eindelijk, miskend door de nieuwe plooien der weelde en verfijning, hoe is het mooglijk, zulk een veelflachtig origineel, met Zulke onvaste en vloeiende trekken bedeeld, volkomen te treffen? Men befchouwe flechts in onze groote' fteden met een vluchtig oog den voorbijllrevenden drom van menfchen. Welk eene verfcheidenheid van Phyfiognomiën en gelaatstrekken ! welk eene onnagaanbare verwarring! Ik vind op dit naauwe .plekjen gronds meer verfchillende aangezichten , dan in eenig land onder den hemel. Hoe zal de tekenaar, de gelaatkenner uit zoo veel caricatuurs eenige weinige Nationale trekken opzamelen? En nog veel meer, hoe zal de Characterbefchouwer, wiens  ~C 165 )- wiens vak voornaamlijk in afgetrokkene waarnemingen en combinatiën ligt, in dien ongeftadigen vloed eenige vaste bakens plaatfen, op welke men veilig afzeilen kan? — In zulk eene omftandigheid moet men zich met gebrekkige pogingen behelpen , fpeling laten aan veeltallige uitzonderingen , en de ledige tusfchenruimten aanvullen, deels met den goeden wil des voorgangers , deels door eigene langdurige waarneming. Deze tusfchenrede fchijnt mij eenen gevoeglijken overgang te bieden tot het tweede deel mijner verhandeling over het Character der Nederlanderen, waarin ik eenig verflag wilde doen, van hetgeen ik in den korten loop mijnes levens heb konnen waarnemen ten opzichte van hunne zedelijke geaartheid, dat is, omtrent de bijzondere hoedanigheden, gevoelens, neigingen, en driften van hun hart; tot welke ik nu overga, De volgende algemeene aanmerkingen zal ik, daar zij mij voor geheel dit onderwerp van belang fchijnen, aan het hoofd plaatfen. Z. De zedelijke zijde van menfchen- en volkscharacters is voorzeker de gewichtigfte: niet alleen om dat de kennis van deugden en ondeugden in onzen natuurgenoot ons meer in Haat ftelt, om hem op zijne juiste waarde te fchatten, en in veel, naauwer verband Haat met ons geluk, dan die zijner talenten en dwaasheden; niet enkel om dat de deugd in waardij het verftand L 3 ver-  —C 166 )— verre overtreft; maar ook, om dat het hart, en wat daarvan afhangt, de voorname zitplaats uitmaakt dier wijzigingen en verfcheidenheden, welke den grondflag van perfoneele en Nationale Characters opleveren. — De zedelijke Charactertrekken althands zijn meestal in het oog valknder, zij komen fterker uit, en fpreken meer, dan die van den geest; en zulks om deze natuurlijke re^en, wijl de mensch, afzonderlijk of in masfa, meer de infpraken van het hart opr volgt, dan van het verftand, en dat de neigingen en driften van het eerlte door vermenging met het dierlijk geitel , zich duidlijker buitenwaards vertonen, dan de afgetrokkene werkzaamheden van het laatfte. — Hierom leert men een volk doorgaands eer en beter kennen aan geene dan aan deze zijde, en de mensch — dit is eene oude aanmerking, — fchaamt zich minder de zwakheden van zijn hart dan van zijnen geest te laten zien. Gezwegen, dat de driften al te dikwijls hem verrasfchen, en dat de groote pasfi'ên in de maatfchappij al te ongekunfteld werken, om lang verborgen te blijven. — Wanneer Wij dan een volk gelijkend willen kenfchetfen, moeten wij hetzelve voornaamlijk afbeelden in deszelfs zedelijke hoedanigheden. 2. Schoon men gewoon is alle die Charactertrekken,'welke niet onmiddelijk onder de bepaling van het verftand vallen, b. v. neigingen, aandoeningen, hartstochten, deugden en ondeugden, zedelijke te noemen, duid men hiermede geenszins aan, dat zij allen zuivere bepalingen van  -C 167 )- van het hart, of den zedelijken wil der menfchen alleen zouden zijn. Dit te willen beweeren, zou eene belagchlijke onkunde in de Pfychologifche beginfelen verraden. Neen, de mensch, het beftanddeel aller volken , is een zaamgefteld wezen. Hij is dier zoo wel als geest, en misfchien is zijne ziel hare geheele organifatie aan haren vorm, aan het ligchaam verfchuldigd. Zeker althands heeft zijne dierlijkheid onbedenklijk veel invloeds op zijne zedelijkheid, en er zijn wellicht geene trekken in het menfchenhart, die niet een mengfel van beiden uitmaken. Het is dus niet het hart alleen, maar tegelijk het Pky~ fiek geftel, de oogebliklijke werking van voedfel en climaat op hetzelve, de kracht van het voorbeeld , eene werktuiglijke heblijkheid, zinlijkheid, humeur, temperament, inftiniï, zenuw-en maagfap, ja eene vlieg, een fpinrag zomtijds, onder welks invloeden deugd en ondeugd, drift en kalmte, traanen en vloeken , gebeden en moorden, ftaan. De mensch, —. welk een raadfelachtig ding is hij ! Speelbal vrat zijne bewerktuiging, en van duizend geringe toevalligheden, zie ik hem eeuwig op het onzeker wrak der menschlijkheid in den hollen vloed dezer wereld omdobberen; nu zie ik hem, met het flechtfte hart, eenen aardfehen heilig nabootfea, om dat hij door zijn Phlegma weinige hevige driften te overwinnen heeft, — dan zie ik hem, in weerwil van het uitmuntendst hartsgeftel, de hemelfche onfchuld met Satyrs- woede overweldigen, dewijl zijn bloed eenen halven graad warmer is, dan dat van anderen. Hier L 4 ont«  ontrollen hem fentimenteele traanen, omdat hij prikkelbaar en fijn van zenuwen is; ginds doet hem een overmaat van gal in den verftaaldften beul ontaarten! — Mensch! wanneer gij u verftoijt, om menfchen en volken te beoordeelen, vergeet dan toch nimmer, dat gij zelf een even zoo dubbelzinnig en van ieder ftofj'en afhangend wezen zijt, als zij; vergeet niet, dat goed en kwaad in de menschlijke natuur zeer genuanceerde, en dikwijls aan elkander grenzende hoedanigheden zijn, en niet zelden het uitwerkfel meer van dierlijk inflinSl dan van zedelijkheid. 3. De meeste Characterfchetfen der volken, welke ik gezien heb, beftaan zaaklijk uit niets anders, dan uit een zamenweeffel van menschlijke deugden en ondeugden , toegepast op bijzondere Natiën , en doorweven , om het toch zoo wat Nationaal te maken, met een aantal Anecdotes , Gefchiedkundige , Staat- en Letterkundige berichten, zeden , gewoonten , plechtigheden , vermaken , volksfeesten , beroemde mannen, konftenaars enz. van ieder land in het bijzonder. Dit gelieft men dan fchetfen van Nationale Characters te noemen. Ik heb er niet tegen, indien de wereld zich nog langer wil laten bedriegen, doch men houde het mij ten goede, dat ik het bedrog niet voede, maar ontmaskerd — Neen, Schrijvers! een bloot en algemeen verhaal der deugden en ondeugden eenes volks is geene Characterkunde; dit is meer de taak van den moralist. De Charaéterkenner beoordeelt niet, hoe deugdzaam of flecht een volk  -c zij, maar hoedanig en van welken bijzonderen aart die deugden en ondeugden zijn, welke bij hetzelve uitftekend heerfchen. Hij let dus alleenlijk op voorname bijzonderheden, op modifïcatiën, op nuances, en niet op algemeene eigenfchappen der menschlijke natuur, die 'onder allerleië gedaanten in ieder land nagenoeg dezelfde zijn; en ten dien einde meet hij de zedelijke volkshoedanigheden niet met een volmaakt voorfchrift, maar met die van andere Natiën. Gij hebt fchoon fchrijven over Nationale deugden en ondeugden; ik zal altoos blijven geloven, dat het moeilijk is, den graad van zedelijkheid bij' eene geheele maatfchappij te bepalen, en dat niet het levendig model, maar uwe eigene zedenleer, u eene grondfchets heeft aan de hand gegeven, die, met eene kleene omzetting, voor alle mooglijke nabootfingen vatbaar is. Ik verkies uwe Pantographe niet. Laat mijne opgave van Nationale deugden en ondeugden minder uitvoerig en zwellend dan de uwe zijn, zij zal altoos dit voordeel bezitten, dat zij naar de natuur gemaakt, waar, en gelijkend is. Zij zal zijn, het geen zij wezen moet, — eene Volks-Charaéterfchets. Al wat de Natiën nagenoeg met' elkander gemeen hebben, is geene bouwftof voor de Characferkunde, zij tekent Hechts de uitftekende punte.n aan, en wanneer zij dezen niet of zeer weinigen vind , vergenoegt zij er zich mede, zonder uit hare verbeelding een ledig vak aantevullen met zedekundig galimathias. — Er is een ander foort van Characteristieke L 5 trek-  K *7P )- trekken, welk ruim zoo belangrijk is voor de volkenkunde , en het geen echter doorgaands fchandelijk verwaarloosd is geworden; het is dat van gemengde hoedanigheden, die zich bij ieder volk in menigte opdoen , en, zonder op zich zelf onder de bepaling van goed of kwaad te vallen, niet nalaten hetzelve beter te kenfchetfen dan zuiver moreele eigenfchappen. Zoo kan ik b. v. zeggen, de Nederlander is goedhartig; maar dit kenfchetst bem niet; de Turk, de bewoner der Priendlijke Eilanden in Zuid-Amerika is goedhartig , zoo wel als hij; het is alleen de wijziging, die hier eenig verfchil maakt. Dan, wanneer ik zeg, de Nederlander is koelzinnig, de Engelschman heeft eenen fomberen ernst, bij den Franschman heerfchen levendige driften; dan zeg ik eene waarheid , die bepaald in dat volk waartenemen is, zonder van algemeene toepasfing te zijn, en dus Characterizeer ik er eene Natie door. — Dit is, mijnes bedunkens, het hoofdvak der Nationale Characters , en de zitplaats van derzelver meeste en fijnfte kentrekken. Het menschlijk hart trouwends is, in zijne vrijë bewegingen, over de geheele wereld vrij gelijk aan zich zelf; alle befchaafde volken zullen veinzen dezelfde deugden te bezitten, om dat er voor deugd en zedelijkheid een algemeene maatftaf is; dit is niet het geval met de hoedanigheden, waarvan wij (preken. Hier werken veelerleië uitwendige en toevallige oorzaken onmerkbaar op het menschlijk hart, en bepalen er de bewegingen en hcblijkheden van. Het dierlijk organe, land-  -C 171 )- land- en luchtftreek, Gouvernement, voorbeelden, enz. hebben er invloed op. De Natuur plooit zich naar deze buigingen, een geheel volk deelt in derzelver indrukken, de driften vormen zich overeenkomftig den wil der eerfte oorzaken, en eene Natie, waarvan elk individu genegen is zich zedelijk beter of anders te vertonen, dan zij is, heeft noch lust noch vermogen, om te huichelen in het geen afhangt van haar natuurlijk inftinEl. Wat het gewoon inmeugfel van Nationale bijzonderheden betreft, dit befchouw ik meer als eene konstgreep, ter begoogcheling van het oog des lezers, dan als een wezenlijk deel der Cha- racterfchets. Door het vertonen van foort- gelijke curiofiteiten is de googchelmeester en de kwakzalver ook gewoon de aandacht van het gemeen aan de hoofdzaak, die hij verrichten moet, te onttrekken, en de zwakheden zijner konst te verbergen. Met behulp van goede boeken en ingewonnen berichten kan men eenen aanzienlijken voorraad van foortgelijke ornamenten verzamelen; doch, wanneer men er zijn werk mede opfiert, zonder hetzelve in andere opzichten de vereischte volkomenheid te geven, dan verraad men zijnen toeleg, om met ontleende vederen te pronken, en anderer berichten te ftellen in de plaats van eigen waarnemingen. Bij mij zijn de opgetornde bijzonderheden eigenlijk geene ingrediënten derCharaéterfchets^maar Hechts voorbereidende hulpmiddelen ter opmaking van dezelve, of wel ophelderende bijvoegfels, tot dezelve behorende. Hier-  -( I72 )- ■ Hierom heb ik die gedeeltelijk laten voorafgaan ; terwijl ik het overige, dat uit zijnen aart gefchikt fcheen om mijne denkbeelden te bevestigen, na de Characterfchets zal laten volgen. 4. Uit deze aanmerkingen, en het geen te vooren reeds gezegd is , zal men waarfchijnlijk reeds hebben opgemaakt, dat mijne fehets van het zoogenaamd zedelijk Charaéler der Nederlanderen in eenen geheel anderen dan den gewoonen vorm zal gegoten zijn. Ik heb mij naamlijk deze orde voorgefteld , dat ik eerst fpreken zal over Nationale deugden en ondeugden — dan over gemengde Characleristieke trekken •— en eindelijk over eenige volks - bijzonderheden , die als verklarende of bevestigende bijvoegfels dienen konnen. — lk zal over het geheel kort zijn, zoo om dit Stukjen niet te zeer buiten den haak der voorigen en volgenden te doen lopen , als om dat er over de moreele zijde van ons Nationaal Charaéler door anderen veel meer gezegd en gefchreven is, dan over het verflandlijk gedeelte. Bovendien hebben mijne voorlopige aanmerkingen reeds den weg gebaand tot eigen waarneming en redeneering. Ik geve geene volledige Characterfchets, maar deel Hechts, mijne waarnemingen mede, en late anderen de vrijheid om die of voordtezetten, of te verfijnen en te befchaven. Wat mij betreft, ik zoek niets dan waarheid, ik fpreek gelijk ik denk, en indien ik hier of daar tot een uiterfte vervalle, zal het voorzeker niet dat zijn van blind enthujiasme voor mijne landgenoten. Een Characlerfchrijver behoort als zoo»  —C 173 )— zoodanig noch vaderland noch vijand te hebben. Dit zal mij misfchien bij zommigen ten kwade, geduid worden; doch ik ben reeds gewoon mij te verheffen boven drieste bedilzucht , wanneer de waarheid mij haat verwekt. Ook is het geenszins mijn voornemen, deze weinige bladeren te bevlekken met een twistgeding tegen hen, die onze Natie, éénzijdig beoordelende, of al te zwart of al te fchoon hebben afgemaald. Zij zijn reeds door anderen, zij zijn door de ondervinding genoeg wederlegd. Ik bekreun mij aart niemand, ik volg mijnen eigenen weg, en laat mij door geene pas/anten ophouden. — Voor het overige, daar de Nederlanders geene Chineefen noch Arabieren zijn , verwachte men geen tafereel van den goeden ouden tijd , maar een bericht, hoedanig wij waren kort voor de komst der XIXde eeuw. I. Over eenige Nationale deugden en ondeugden. Er zijn menfehen, er zijn ook volken, die zoo onvast en ontaart van Charaéler zijn, dat zij indedaad geen Charaéler hebben. — Een "volk, welk zijn oorfpronglijke geaartheid of geheel verloren of de uitflekende trekken derzelve door vreemde indrukfelen onkenbaar gemaakt heeft; een volk, in welks Character niets ftefks, niets fcherps, maar alles flaauw, week, en vloeibaar zich vertoont; een volk, dat buigzaam en indrukbaar  -C 174 )~ baar is voor alle zeden en alle gevoelens zijner liabuurcn ; dat geene groote en fterke pasfiën „ geene energie, geene veêrkracht , geen Vaderlandsch Enthoufiasme, geene algemeene Nationale grondbeginfelen en raakpunten meer bezit, maar bij het welk de perfoneele Characiers het VolksCharacter overmeesteren, ontzenuwen, en in eindeloze verfcheidenheden wijzigen, zoo dat de onderlinge dénheid en gelijkheid van aart en zeden verdwenen is, de uitzonderingen meer dan de regels zijn, en de Natie, zich alleenlijk naar bijzondere belangen buigende gii vormende, geftadig met zichz'elve verfchilt, en, gelijk de Ca~ mele'ón, de kleuren harer voedfels aanneemt; een volk, met één woord , dat alles worden kan, om dat het in zichzelf niets meer is, —. zulk een volk heeft geen Charaéler. — Ik befchouw dezen toeftand als eene zedelijke verderving, welke de ontbinding van alle de gefloopte maatfchappijën der wereld ten gevolg heeft gehad, en ik gevoel eene koude ziddering, terwijl mijne pen er bijvoegt: indien Nederland valt, zal het aan geene andere oorzaak dan deze zijnen ondergang hebben dank te weeten. Ik wil geene fcherpe uitvallen doen op het zedenbederf onzer tijdgenoten , noch mijn papier bekladden met eene zwarte rouwlijst van Nationale ondeugden. Het is mijn taak niet te moralizeeren, en de vraag: welke eeuw was de deugdzaamfte of ondeugendfte ? laat zich , volgends mijne proef, door geene declamatiën beflisfen. — Dit alleen beoogde ik te zeggen, dat geen Cha- rac-  -( t/5 )- racter meer te hebben de hoogstmooglijke, de gevaarlijkfte graad van volksverbastering is, en dat de Nederlanders zich werklijk nagenoeg in dezen ftaat bevinden. Zoo weinig ik mij laat zwenken door opgefmukte en vergroote tafereelen van den goeden ouden tijd, even zoo min zal ik mij door blinde vooringenomenheid met het nieuwe , het betere der XVIIIde eeuw, laten wegliepen. Wat mij betreft, ik geloof ter goeder trouwe, dat onze voorvaders beter waren dan wij; niet zoo zeer om dat zij minder ondeugden en meer deugden bezaten, — maar, om dat zij een vast Nationaal • Charaéler hadden , waaruit die beiden voordvloeiden. Laat mij dit fchijnbaar paradox ontwikkelen. De Nederlanders van voorige eeuwen hadden Nationale ondeugden. Misfchien hadden zij er meer dan wij weten, en niet minder dan hunne tegenwoordige naneeven; zeker althands waren de hunne zeer veel grover, woester, dierlijker. Ik zal meer zeggen: de verlichting en befchaving onzer tijden heeft de oude Nationale wanheblijkheden of verbannen of verzacht, en het is buiten kijf, dat wij op dit oogebük in veele opzichten menschlijker, ik zou bijkans zeggen, bèminlijker zijn dan wij oulings waren. Maar zijn wij daarom ih zedelijkheid gelijk aan of boven voorige genachten? Dit ontken ik. Waarom waren de ondeugden der Nederlanderen eertijds grover dan nu? niet om dat de Natie minder grondbeginfelen had, maar om dat zij zei-  i?6 )- zelve grover, onbefchaafder, dierlijker was* Waarom hebben wij hunne buitenfporigheden afgeleerd ? is het door meerdere zedelijkheid? neen, het is uit hoofde onzer verfijning, befchaving, meerdere kieschheid van gevoel en zeden, enz. Dat men toch nimmer de menschlijke daden anders beoordeele , dan naar den heerfchenden fmaak der tijden! Hoe nader een volk aan den ruwen natuurftaat leeft,' hoe woester zijne driften, hoe grouwzamer zijne uitfpattingen zullen zijn. In vroeger eeuwen was zuipen en zwelgen , pionderen , blaaken , en moorden hier te lande daglijksch werk. Thands behoort dit alles gelukkig onder de zeldzaamheden , bij onze Natie. De wilde llacht, offert, eet menfchen, vermoord ouders, kinderen, zich zelf, en dit alles even zoo koel, als wij een dier dooden. Waarom heeft diergelijk bedrijf voor hem niets ijslijks? om dat gewoonte en ruwheid van zeden en gevoel zijne onmenschlijkheid wettigen; wat zeg ik? zij is de hoogstgefpannen Godsvrucht bij den wilden mensch (*). Dat wij ons derhalven niet verheffen bc -en onze voorvaderen, op de verbanning van eenige woeste buitenfporigheden, die ons meer, dan wij haar verlaten hebben. Wij werden geregelder van zeden, om (*) Men leze de berichten van Cook, Forfter, en anderen, maar vooral Vierthalers Philof. Gefchichte der Menfchen und V'ólker. I. Band, S. 222— 452. Een meesterftuk van geleerdheid, fmaak, en uitgebreide wijsgeerige Menfchenkennis.  —( *77 )™ fom dat wij ons billijk fchaamden over de grofheden onzer vaderen. Was dit aanwinst van deugd? Ik ga verderj en beweer, dat wij de voorouderlijke ondeugden niet zoo zeer hebben afgelegd, als wel hervormd, en onder eene meer draaglijke gedaante behouden. Men zal mij naauwlijks ééne feil der aêloude Nederlanderen konnen noemen, waarvan de fpooren niet nog in ons tegenwoordig gedacht aanwezig zijn , en welke niet, fchoon in flaauwer trekken, tot heden toe bij ons heerscht. Bijgeloof en drift voor rijkdom, fpel, en drank, zijn voorzeker van de vroegfte tijden af in onze Natie zeer Characferistiek geweest, en de vruchtbaarfte bronnen van allerlei ondeugd; 't is waar, de ruwe fchors van; die Nationale verkeerdheden is afgebolfterd, dan zij zijn zoo weinig ontworteld, dat de weeligfte telgen van bigotterie, fchraapzucht, dobbelzucht, en dronkenfchap , vooral bij zommiga ftanden der maatfchappij, nog aanhoudend daaruit voordfpruiten. Wij hebben de oude dwaasheden befchaafd, gepolijst, eene andere richting gegeven,maar wij hebben ze niet verbannen. De Neder* /ander was voorheen gierig uit hebzucht, thands zijn wij het uit fpilzucht. Welk is het beste? Ik zal nog verder gaan. Indien de ondeugden onzer voorvaderen woester en fchandelijker wa-~ ren,de onze zijn gewis meer fchadelijk en verwoestend voor het Characfer. Befchaafde ondeugd isr in mijn oog fnooder dan ruwe euvelmoed. De laatlte vertoont zich in al zijne affchuwlijkheid,- HL Stuk. M doe*  —C 178 )— doet zich op het eerfte gezicht verfoeiëfi, eïi brengt dus zijn eigen behoedmiddel mede ; ge» heel anders is het met de eerfte gelegen. Gepleegd op eene beredeneerde wijze , door hare verfijning draaglijker in de maatfchappij, en onder meer bedekfelen, listiger, bevalliger uitgevoerd, ondermijnt zij alle gronden van zedelijkheid, zij verleid zoo wel als zij verwoest, en ontduikt de wraak der wetten, dien vermogenden flagboom tegen alle buitenfporigheden. Wanneer men voor twee eeuwen in ons land iemand beroven wilde, viel men hem en front aan, plunderde hem uit, floeg hem de leden aan Hukken, en liet hem dus berooid, gemarteld liggen, dit is ijslijk. Maar is het minder misdadig, is het niet oneindig verpestender voor hart en zeden, listiglijk, onder het masker van den eerlijken man, ieder een te bedriegen, en door linkfchen handel, woekering , meineed , agiotage, landsdieven] enz. duizenden arm en rampzalig te maken ? — Zoo rooft men thands 1 Ik zal mijne ftelling tot het uiterfte brengen, ©n ftaande houden, dat onze voorvaders, zelfs bij hunne groffte uitfpattingen, meer aanfpraak hadden op den roem van deugdzaamheid dan wij: en wel, uit hoofde, dat hunne ondeugden minder in getal waren — uit het Nationaal Character voordvloeiden — en door geen minder tnasfieve deugden werden opgewogen. Onze voorouders hadden groote ondeugden, dan zij waren minder in getal. Indien elke ftaat van het menschdom een nieuwe bron van eigene * en  —C m )— én bijzondere verkeerdheden is, is bet niet minider zeker, dat derzelver getal toeneemt, naarmate het Volks-Charaéler meer befchaafd, meer zaamgefteld, en ingewikkelder word, en dat geen ftaat er zoo veele tegelijk teelt, als die der ver» fijning en der weelde. Deze, ëert overfchot van alle voorige volks-ondeugden medeflepende, baait op haren weg een heir van nieuwe te voorett onbekende wandaden. De talenten opwekkende, de driften uitlokkende., het gevoel vatbarer makende, 'en de genietingen vermeerderende, opent zij geftadig nieuwe bronnen van bederf, en ihippert de menschlijke verkeerdheid in duizend kleene gedeelten, welke zich vaardig over den geheelen omtrek van het Charaéler verfpreiden. De Vermenigvuldiging van geringe mistreden g.ïeft er den volksaart eene heblijkheid toe. Het zijn nu niet meer die groote driften, die bij en™ kele gelegenheden, gelijk een ontzagchlijke Vol* caan , losbarften , neen, een doodlijke zwaveldamp, eene Vernielende lava van ondeugden ftroomt nu beftendig voord, en verpest alles, het gantfche Nationaal Charaéler. Van hier die algemeene zedenloosheid onzer tijden! Van hier die talloze menigte van wandaden, welke ónze maatfchappij daglijks fchandvlekken, ons — die den naam hebben van veel beschaafder êrt menschlijker te zijn dan onze voorvader?Van hier, dat wij ééne enkele voorouderlijke feil met tien andere verwisfeld hebben. Laat de oude Nederlander meer Noofdfche ftuurheid en grofheid in zijn Voorkomen gehad hebben, laat dé* M % fee»  *-{ i8ó )— hedendagfche befcheidener , vriendlijker , aangenamer in den omgang zijn; wat baat dit toch» indien hij tegelijk de oude rondheid en openhartigheid heeft afgelegd, indien hij meer achterhoudend, gemaakt, en veinsachtig is geworden? Hij heeft dan een natuurlijk gebrek afgelegd, maar daartegen een aantal zedelijken omhelsd. — Bij lieden van opvoeding is het grove misbruik van bedwelmende dranken ongetwijfeld merklijk afgenomen ; maar is het hulpmiddel niet erger dan de kwaal geworden, zedert wij ziel en ligchaam door de verwaarlozing van Vaderlandfche bieren en eenvouwige voedfels verzwakt, en door het aanhoudend gebruik van warme dranken en verhittende fpijzen in den grond bedorven hebben? Voorheen dronk zich de Nederlander bij enkele gelegenheden een frisfchen roes, thands leven wij in eene eeuwige gisting van het bloed, in eene geftadige dronkenfchap onzer driften! — Alle de ondeugden onzer voorouderen, bovendien, vloeiden eigenaartig uit het Nationaal Character; zij bewezen dus, dat de Natie waarlijk een Character, en dat dit CharaCjter zijne volle fterkte en veêrkracht had. Wanneer de natuurlijke geaartheid nog onbelemmerd bij een volk werkt, dan drijft het zijne gevoelens en driften veelal tot de grootfte buitenfporigheden. Befnoei die woestheid, befchaaf het volk, verfijn zijne hartstochten, en gij tast deszelfs Character aan, gij verzwakt het ten zelfden tijde, dat gij het'enkel meende te polijsten. Alle grove trekken uit het werk der Natuur uitgeflepen, ontze- nu-  -C I8i )- nuwen het. De ruwe oorfpronglijkheid der Natie, hare vaste houding, verwandelt .allengs in eene weekb.d, die haar voor alle vreemde indrukken van wanzedelijkheid vatbaar maakt, en eindelijk volkomen het Character oplost. Zulk eene maatfchappij neemt, gelijk de tederfte verwen, alle fmetten het lichtst aan; alles tirannizeert, alles bederft hare zeden. Een Parijfche modepop vernielt meer zedelijkheids bij ons, dan al het gruwelbedrijf der midden-eeuwen bij onze vaderen. In de vloeibare gefteldheid van zoodanig een volk verliezen zich alle zijne edele en ftjj'ke trekken. Het is niet meer deugdzaam uit zijnen aart, maar uit ton, egoïsme, welvoeglijkheid, of andere losfe beginfelen. Deugden, die geene uitvloeifels van een vast Character, maar de vrucht van loutere toevalligheden zijn, konnen niet meer dan flaauwe fchinfteringen van wezenlijke braafheid heten , zij zijn even onbeIfendig als het dwaallichtjen, dat de verhitte uitdampingen eener moeras bij den zomerfchen avond doen ontftaan. Indedaad, de zaak uit dit oogpunt befchouwd, is het de wezenlijkfte braafheid , het zamenftel van alle deugden , een eigendomlijk vast Character re bezitten,— want dit naakt en mensch en volk voor alle mooglijke deugden vatbaar,en onvatbaar voor duizende verkeerde indrukken en neigingen die in dat Character niet vallen; maar bij tegenftelling is geen Character, of geen dac Jolide is, te bezitten,dan ook de grootfte wanzedelijkheid , om dat dit menfchen en vojken berooft van alle veêrkracht tot deugdM 3 za.  -( ï?2 )™ zame daden, en hen voor alle mooglijke ondeng-' den even zeer ontvangbaar doet worden. Eene grove maar Clrraftermatige verkeerdheid is geneeslijk, om dat hare zitplaats bekend is; wanneer de misflagen toevallig en in Haat van beftendige beweegbaarheid zijn, laten zij zich moeilijk vangen, en zoodra men er eindelijk een wegneemt , vervult een ander en grooter deszelfs plaats. t— Ik befluit hieruit, dat wij minder deugdzaam zijn in dezelfde mate als wij minder een Nationaal Character hebben, dan onze voorouders. —• Eindelijk, hadden zij grovere ondeugden, zij vergoelijkten* die door meer masfieve deugden. 0(-ïn , liet konltig zamenweeffel van den mensch gaan deze beiden doorgaands gepaard. Over* drevene deugd word ondeugd , en waar groote fejlen zijn, daar vind men ook gewoonlijk fchoone, uitmuntende hoedanigheden. Maar ook omgekeerd , geringe misflagen vallen zelden in edele Characlers. Waar de groote driften kwijnen, daar kwijnt ook niet zelden ieder roerfel tot ftoute en verhevene pogingen der deugd. De draden van, vereeniging zijn hier zoo fijn geweven, dat men de kwade zijde van het Character niet bedwingen kan, zonder tevens de goede zijde te verzwakken ; men rukt doorgaands eene of andere brave gezindheid mede Iqs, wanneer men pene kwade zoekt uitterooiën. Zoo gegrond is de vraag van Rousfeau: ,, had een man zonder „ gebreken wel ooit groote deugden?" Men kan die zelfs , met de vereischte bepaling, pp paatfchappijën toepasfen» en het befluit gaat vrjj al»  ~C 183 )- algemeen door : grove ondeugden, aanleg tot; groote ,deugden — en geringe fouten, zwakke proeven van zedelijkheid. Niets ook is natuurlijker. De driften zijn het hoofdftoflijk vuur van deugd en ondeugd; maar dit vuur kan niet uitflaan aan de eene zijde, en tegelijk fmeulen aan de andere. De tijdftippen, in welke de Griekfche, de Romeinfche gefchiedenis ons de fchitterendfte bedrijven van. deugd en heldenmoed vertoont, zijn juist die, waarin zich Griek en Romer met de onmenschlijkfte euveldaden bezoedel» de; Spanjen levert thands geene bloedhonden meer op, maar waar is de oude moed, edelheid, en vastheid van ziel bij deszelfs inwoneren thands ook te vinden ? — Hetzelfde geldt ten opzichte van den Nederlander. Men wil hem minder fchuldig weten aan grove uitfpattingen, dan het vóórgefiacht; dit zij eens zoo. Maar, heeft hij niet even veel aan de zijde der deugd verloren, als gewonnen aan die der ondeugd? Zoeken wij tegenwoordig, op onzen bodem, niet te vergeefs naar die oude eerlijkheid, oprechtheid, vroomheid , eenvouwigheid , ftandvastigheid , welwillendheid, nederigheid, zedigheid, matigheid, nijverheid , Natiezucht, en Vaderlandsliefde, die daarin wijleer zöo weelig tierden, en welke de weinige misflagen van den landaart, hoe grof ook, zoo gereedlijk deden vergeven? Ik ontken niet, dat er/nog enkele poeren van deze aêloude volksdeugden te vinden zijn , noch ook, dat wij misfchien eenige goede hoedanigheden hebben aangewonnen, welke eertijds minder heerI\I 4 fcheoA  -C 184 )- fthend Nationaal waren; maar hoe flaauw, hoe kleen, hoe popachtig, hoe beuzelend is allesl Dezelfde delicatesfe, die onze dierlijke bewerktuiging vertederd en verzwakt heeft, is tot onze zedelijkheid doorgedrongen. Onder hare verfijnende hand zijn de deugden, deugdjens geworden ; het oude masfieve is daaruit weg, zoo wel als het grove, het brutale, uit de Nationale ondeugden. Onze voorzaten waren niet fentimenteel , maar zij waren wat deegs; men kon er, gelijk men «egt, torens op bouwen. Wij, integendeel, met al ons kiesch en fijn gevoel, kruipen al waggelende langs het fpoor der deugd, en ontglibberen gedurig de hand, die vertrouwlijk op ons leunt. Onze braaffte gevoelens en daden hangen oogebliklijk" af van duizend grillige invloeden. De ■deugd der voorvaderen flapte met eenen manlijken tred daarheen; de onze — zweeft ginds en weder, als een flodderwiekend vlindertje. — Het zijn deze gronden, op welken ik beweerd heb, dat wij thands, als Natie befchöuwd, onze voorvaderen in deugdzaamheid niet evenaren. Ik zal er, tot ftaving van dit mijn gevoelen, nog ééne aanmerking bijvoegen. Hoe meer bedorven db individueele Characters .zijn, hoe wanzedelijker het Nationaal Character zijn moet, dat uit aller vereenigde denk- en handelwijze ontftaat. Gebrekkige deelen zullen natuurlijk een nog gebrekkiger geheel oplev-Veri. Waarr* vaste en reine zielen maar enkel gevonden worden, hoe kan daar de geest des volks edel en goed zijn? Men heeft gezegd, dat het volk altoos goed is, dat het publiek Chara&er altijd beter is dan het bij-  -C 185 )- zondere; dit is waar, indien men van de fmalie gemeente, maar niet, zo men van eene Natie in masfa fpreekt. Integendeel, ben ik van oordeel, dat het Volks-Character alle de bijzondere ondeugden in zich vereenigen , en de zamelplaats van alle wanzedelijkheid wezen moet , om dat elk lid der maatfchappij, behalven het bederf, welk hij medebrengt, en waarmede hij anderen befmet, nog daarenboven van het hunne befmet word. In een Hospitaal is de lucht natuurlijk meer vergiftigd, dan in eene afzonderlijke ziekenkamer; en om dezelfde reden zal de zedelijke befmetting altoos grooter zijn in de geheele maatfchappij, dan bij den geifoleerden mensch. Misfchien echter heeft men in zoo verre gelijk, dat de Nationale ondeugden zich minder haatlijk vertonen dan perfoneele, en hiervan zijn zeer geldige redenen te geven. Dan, hoe dit ook zij, zoo veel is ten minfte zeker, dat de heerfchende wending van perfoonlijke Characters eenen vrij goeden Thermometer oplevert voor de berekening van het Nationale. Kan ons oordeel dan nog dobberen in de bepaling der zedelijke waardij van het hedendagsch Character der Nederlanderen? Men behoeft flechts eene oppervlakkige en bekrompene kennis te dragen van den ftaat der bijzondere leden en ftanden onzer maatfchappij, om volkomen overtuigd te zijn , dat dezelven doorgaands in eenen hoogen graad befmet zijn van het zedenbederf onzer tijden. Bij gevolg moet het moreel Volks-Character ten uiterfte bedorven wezen. Slechte individu* waren altoos M5 bij  bi] ieder volk te- vinden; dan onder onze voop» vaderen waren zij zeldzaam, en niet meer dan uitzonderingen op den gemeenen regel, zij maakten dus weinig aanhangs; tegenwoordig is de zaak volmaakt omgekeerd, en de Hechte Charafters zijn de heerfchende. Welk een verfchil! — Moeilijker valt het te bepalen den betreklijken graad van Nationale zedelijkheid in opzicht tot andere volken. Men. kan. wel van de Nederlanders niet zeggen, dat zij, met hunne nabuuren vergeleken, uitfteken in zedenloosheid , in bui» tenfporige driften. Neen, wanneer ik de rondom ons liggende Natiën, en de onze, met een wijsgeerig oog befchouwe; wanneer ik bedenk, hoe veel fterker de middelen tqt verbastering, de verzoekingen ten kwade, hier te lande zijn dan bij de meesten hunner ; dan moet ik mij verwonderen, dat onze maatfchappij niet meer verpest is, en met genoegen erkennen , dat wij hen doorgaands nog overtreffen in uiterlijke ingetogenheid en betaamlijkheid van zeden. Aan gistende en uitfpattende driften is de Nederlander, dank hebbe zijn Phlegmal buiten kijf minder biootgeiteld, Misfchien is er geene volksondeugd in Europa, of men vindze bij ons genaturalizeerd; doch zij werkt geheel anders op ons geftel, dan op dat van anderen , en de manier van bedrijven verfehilt aanmerklijk. Bij den Nederlander gaat alles — over het geheel, want ook hier zijn uitzonderingen — met eene zekere bedaardheid en matiging 'ui zijn werk. De woestfie ongeregeldheden worden, nog op eene min .of meer be- fchroom- gv c ff  -C 187 >* fchroomde en zedige wijze gepleegd. De dolleman heeft zijne tijdftippen van gefchiktheid, de booswicht zelfs is tusfchen beiden nog gemoedelijk,en wanneer de Nederlander in driften uitfpat, is het meer bij vlaagen, dan op den duur. Ik ken liefden van een buitenfporig gedrag, die in den omgang niets ergerlijks hebben, die zelfs tijden achter een ftil konnen leven; ik ken brave lieden, die niet lang geleden de grootlte hagchjens van hunnen tijd waren. Men bedwingt en bemantelt bij ons nog op eene zekere wijze zijne fchandelijke driften, het decorum heeft nog kracht, en onbefchaamdheid is misfchien de eenige ondeugd, waarin de bedorvenfle nabuuren ons overtreffen. In Londen, in Parijs is buitenfporigheid van leven geene fchande meer, menig een maakt ep zich met opzet eenen naam door, en ftelt daarin zijne eer. Eene fchaking, eene bankbreuk, eene zelfsmoord , overleeft daar in het publiek aandenken zelden den derden dag; bij ons, ziet elk den man van flecht gerucht met een fcheef oog aan, zijne bekenden fchuwen hem, en de algemeene verachting breidelt of ftraft dus zijne driften en wandaden, offchoon deze laatfle teugel der ondeugd zedert eenige jaaren ook al aar.merklijk verflapt is, en men de zedenloosheid, op zommige plaatfen althands, vrij openlijk begint te dulden, 't geen een bewijs is, dat men er door menigvuldige voorbeelden en eigen zedelijk bederf zoetvoerig aan gewent. Nogthands oogeluikt men in dit land meer omtrent het kwaad, men laat het meer incognito doorgaan, dan  -( 183 D— dan men het aanmoedigt of toejuicht. — Dit is zeker een overfchot uier oude vroomheid en zedigheid, welke voorheen in 't Nationaal Character uitblonk , toen list, veinzerij , en intrigue nog niet bij ons bekend waren. Dan, wij hebben niet meer die edeie reinheid, die gekuischte zeden ; de moreele geaartheid des volks is verpest. Weelde en verfijning hebben ons alle de vreemde ondeugden doen aannemen, de onze meestal in wezen gelaten, en beiden met nieuwe verrijkt. Wij zijn dus in den algemeenen vloed der zedenloosheid gedompeld, en op een vrij geJiik peil met onze nabuuren gebracht. Evenwel hebben wij den uiterlijken fchijn van aêloude braafheid nog niet geheel afgelegd. Wat volgt hieruit? Dat wij de innerlijke gehalte der deugd verloren, maar haar oppervlakkig ftempel behouden hebben. Eene munt, die niet gangbaar is, is blijkbaar eene valfche munt. Onze gematigdheid van driften derhalven is geen bewijs van onze meerdere zedelijkheid; zij ib, op zijn best, eene vrucht van ons temperament, van gewoonte, van een kiefcher gevoel,— zij is eene wijziging onzer Nationale zedenloosheid, en niets meer. En om de waarheid ite zeggen, ik ben van oordeel, dat ko-ele en beredeneerde ondeugd althands geene mindere bedorvenheid van Charaéler onderftelt, en veel befmettender, verwoestender voor de maatfchappij is, dan dolle buitenfporigheden, door hevig opbruifchende driften veroorzaakt. Het verfchil zal dus nederkomen, niet zoo zeer op den betreklijkeu graad vaa onze meerdere of mindere wan-  ~t 189 > wanzedelijkheid, als wel op de bijzondere wijze, hoe die onze hartstochten aandoet en het kwaad in werking brengt. Hieromtrent zouden nog veele nadere affcheidingslijnen te trekken zijn. Dan, daar ik alleen hoofdpunten aanftip, vergenoege rneii zich met het volgende. De Nederlanders van een koel, bedaard, en vadfr; natuursgeftel zijnde, hebben over het geheel weinige en ftille pasft'ên. Zij worden meer door redeneering dan door hartstochten bewogen. Hetgeen eene weeldriger verbeelding oogebliklijk in volle vlam zoude zetten, doet hen naauwlijks aan. Zij vatten niet licht vuur, hunne driften komen langzaam op, en er zijn grove prikkelingen, b. v. overmaat van drank, brutale gefprekken, lompe dubbelzinnigheden , tergende beledigingen, langdurige mishandelingen nodig, om eene gisting van wellust, tóórn, gramfchap , enz. bij hen te verwekken. Kiefche wrijvingen eleclrizeeren hen zelden; men moet in het fuffifante en fterke vailen , om op hun gevoel te werken. Dit is ook zoodanig in den fmaak der Natie, dat de redenaar, die harten trefFen wil, het gehoor der menigte kwetfen moet door zijn gefchreeuw, en haar ontroeren door ijslijke fchriktooneelen fj). — Wanneer zelfs (§) Menig Kristen - leeraar heeft zich daarom in zijne leerredenen van het fchilderen der helfche ftraffen, dood, oordeel, en eeuwigheid meesterlijk weten te bedienen, om angst en traanen bij zijne hoorderen te  m% s9o )— zelfs de drift bij den Nederlander reeds inwendig gaande is , barst zij niet altoos terftond uit; meestal zal hij eenige oogeblikkeil aarzelen' om die te voldoen,; De tweeftrijd tusfchen neiging en plicht maakt hem ftil, en verfpreid eene zekere fomberheid op zijn gelaat. Men ziet zijne innerlijke onrust, zijne ongedurigheid; en ééne enkele temperende druppel in azijn ziedend bloed op dit tijdftip geftort, bedaart zomtijds nog den woesten ftorm zijner hartstochten. Maar, geeft hij zich éénmaal daaraan over, dan valt hij in den hoogften graad van woede. Hij ontveinst niets meer, hij offert alles op aan de voldoening zijner drift, en is tot de beestachtigfte grofheden , ongerijmdfte dolligheden, en onmenschlijkfte wreedheden in ftaat. Ook lact zich zijne eens ontvlamde pasfie niet fpoedig noch gemaklijk nederzetten. De tegenftand blaast die aan, te verwekken* Indedaad, ik heb deze proefneming doorgaands verwonderlijk zien gelukken, en ben meef dan eens oorgetuige geweest van beftraffingen, die waarlijk eer den naam van onbeichofte en kwaadaartige hekelarijën verdienden. De redenaar, tegen de zonden uitvarende, zwol op van boosheid, hij doeg den kanfel met vuisten, het vuur der hel fcheen reeds uit zijne oogen te vonkelen, om de zondaars te verfijnden, en had hij op dat oogeblik hun lot moeten beflisfen, helaas ! het ware onherftelbaar geweest. Dit noemde men dan ernftig prediken; en ik heb goede zielen gekend, wien deze heilige ijver het ver* Hand, ja het leven gekost heeft.  —( t9i )- aan, en geeft haar eene veêrkracht, die tot hardnekkigheid overflaat. Er kan geen bloediger fchouwfpel worden uitgedacht, dan een welgemeend Vaderlandsch mesfen gevecht, het geen voorheen vrij gemeenzaam in zommige oorden was, en doorgaands niet eindigde dan met de bezwijming of den dood van één der hagchjens. De Nederlander laat zich lang trappen en tergen, maar heeft hij eens voorgenomen zich te wreken, dan rust hij niet, voor aan die neiging voldaan zij. Hij vecht wanhopig, en weet in het veld of op de zee , wel aangevoerd, van geen wijken. Span] en, Engeland, en alle volken, hebben de ontzagchlijke gevolgen van onze onverzetlijke verbittering wijleer bloedig ondervonden; en de Doggersbank bewees voer weinige jaaren, dat deze plooi nog niet geheel uit ons Nationaal Charaéler verbannen is. Vafl Tweegevechten is de Nederlander geen liefhebber ; zij vallen hier te lande zeldzamer, dan misfchien ergends elders, voor. Heeft er een plaats tusfchen lieden van een moedig Charaéler, dan Word de zaak doorgaands vrij ernftig behandeld. In 1796 daagden te Utrecht twee bekende perfonen elkander voor het Pistool. Zij beloofden elkander, niet te zullen eindigen, voor één van hen gevallen zoude zijn, en reeden te zamen naar het flagveld, waar het rijdtuig voor den moordenaar gereed ftond. Binnen weinig tijds was de één gefneuveld, en de ander redde zich met de vlucht. — De Nederlander is doorgaands niet wraakzuchtig, hij valt niet terrader-  -C 192 )- derlijk maar voor de vuist aan, hij is lieht verzoenbaar, indien zijn partij hem op eene redelijke wijze voldoening geeft; maar heeft hij tegen een perfoon of volk iet opgevat, dan onthoud hij zulks lang, wantrouwt beftendig, en zulk een perfoon of volk herwint zeer moeilijk zijne gunst* Zoo goed van vertrouwen hij anders is , zoo achterdochtig is hij in dit geval. Zelden zal men, ééns zijne achting verloren hebbende, zich daarin volkomen konnen herflrellen. Voltehouden, en doortezetten, is in alle opzichten, zoo ten goede als ten kwade, eene hoofdeigenfchap van het Nationaal Character. — Voor het overige, wil ik niet zeggen, dat de ongeftuime en hevige driften minder zouden vallen in den aart der Nederlanderen dan in die van andere volken ; ik wil alleen doen opmerken , dat zij op eene verfchillende wijze worden uitgelokt, dat er grootere oorzaken nodig zijn , om ze in beweging te brengen, dat derzelver woede te fterker is, naarmate zij zeldzamer en minder fclrielijk opkomen, en dat zij, ééns de overhand genomen hebbende , zich bezwaarlijk bij hen laten fmooren. Trouwends, dit alles is blijkbaar een gevolg van het heerfchend volks-temperament. — Des te vatbarer is de Natie voor de vérvoering der zoogenaamde ftille of bedaarde pasji'èn. In het algemeen kan men zeggen, dat zij haar deel heeft van alle de hoofdneigingen des menschdoms, en wij moeten ons niet laten misleiden om vastteftellen , dat b. v. de drift tot eer of vermaak ons minder eigen zoude zijn, dan den Ffansch~>  *-£ m 5** &ramehm»n óf den JJüfr', om dat wij in oö4 land niet die ftoute rollen van ambitie, dié luidruchtige tooneelen van openbare Vrolijkheid zien fpelen , welke in Engeland en Frankrijk zoo gemeenzaam zijn. Alles komt hier op dé Verfchillende tempering en wijziging eener zelfde hartstocht aan. Wat baat het, of meri door vergif der Indianen of door het Aqüd. Tofana, plotsling of langzaam, fterve;, indien] de kelk , dien mert uitdrinkt, Wezenlijk vergift tigd is ? Zou de Nederlander meer kuisch zijn, om dat hij zijne ongeregeldheden meer bedekt? 2ou hij nederiger zijn* om dat hij zich zediget pleeg te kleeden? zou hij minder eerzucht hebben, om dat hij minder buitenfporig is in zijne ondernemingen? Dit zal niemand geloven. Waarlijk j de hoofddriften zijn in het menschlijk hart zoo diep ingeplant, dat de maatfchappijën zich ten haren opzichte niet veel te verwijten hebberi, *n misfchien onderfeheiden zij zich alleen daardoor, dat op den éénen graad van Noorder- of Zuiderbreedte deze , en op den anderen geene neiging , fterker dan elders word uitgebroeid, waardoor dezelve dan ook eenig overwicht, ieÉ meer heerfchends krijgt in het Volks-Charaéler. Oneindig moeilijk evenwel is het, naar mijneri dunk, gegrond té bepalen, welke der menschlijke hoofddriften de bovendrijvende bij een gé* heel volk zij. Ik wantrouw meest akoos algemeene machtfpreuken. — Er zijn omtrent dit ftuk menigvuldige Vérfcheidènheden waarte* nemén» vooral in zeer uitgeftrekte landen j én bij UI. Stuk. N tfofc  -( 194 > volken, die in oorfprong , climaat, wijze van beftaan, leefregel, enz. onderling aanmerklijk verfcbillen. Nogthands ontdekken zich bij meest alle Natiën zekere algemeene neigingen in eene fterkere mate dan andere, en deze hoofdneigingen vertonen zich duidlijker, naarmate een volk in een enger bellek,dus meer op één gedrongen, woont, en eenpariger "is in zijne levenswijze. Wanneer men ééne en dezelfde drift in aBe oorden , bij allerleië (landen, en ten allen tijde, onder een volk ziet heerfchen, dan kan men die veilig aanmerken als Nationaal. En zulke Nationale driften of lievelingszwakken heeft ook de Nederlander. Behalven zijne zucht voor Godsdienst en burgerlijke Vrijheid, waarvan reeds meer dan eens gefproken is, en behalven een overblijffel van zijne aêloude drift voor dobbelfpel en drank, die hij van de Germanen geërfd, en met alle de volken van het Noorden gemeen heeft, zou ik hiertoe brengen zijn Egoïsmu^ en zijnen trek naar rijkdommen. Uit deze twee neigingen ontftaat eene menigte van goede en kwade eigenfchappen, die zich, als zoo veele aderen, door het VolksCharaéler verfpreid hebben , en hetzelve wijzigen. Ik zal er ten aanzien van beiden etlijke opgeven. Men fpreekt niet juist, wanneer men van een of ander volk zegt, b. v. van de Engelfchen, dat het een Egoïstisch volk is. Indedaad, alle menfchen, alle volken zijn Egoïsten. Het Engelsch Egoïsme is dat der oude en der tegenwoordige Romeinen, en die hadden het met de Grieken, Egip- (**  —c m )— Senaren, Joden, en alle de volken der oudheid gemeen. De wijze Schepper heeft in de natuur van ieder levendig wezen eene fterke zelfszucht en voorliefde voor zijnen vaderlijken grond ingeweven; deze moet dus iet goeds in zich zelve' zijn, en zij kan alleen kwaad worden door overdrevenheid of verkeerde buigingen. Het Egoïsme der Britten is haatlijk, ómdat het te fterk gefpannen is, en tot menfchen- en volkenhaat overflaat, ja alle gevoelens van billijkheid en deugd des noods aan het eigenbelang opoffert. Met dat al heeft ook nog dit Egoïsmus eene goede zijdenWanneer men niemand acht of bemint dan eenen Brit, dan is men ondraaglijk voor de geheele wereld, maar men is beminlijk voor ieder Engehchman zelve; men bemint dan ten minftè een geheel volk, men heeft eene vurige zucht voor het Vaderland, en ziet daar de oorzaak dier fterke verkleefdheid van alle Britten voor elkander, en van dié hooge fpanning van hunnen Volksgeest en Charaéler. De Nederlander is Egoïst, zob zeer als de Brit, maar hij is het op zijne wijze, en misfchien is het Vaderlandsch Egoïsme, fchoon minder haatlijk dan hét Engelfche, ruim zoo verpestend voor de zeden en het Charaéler der Natie. Even fterk als iemand met zelfsliefde bedeeld , en zijne hoogfte gelukzaligheid in den rijkdom Hellende , bemint de Nederlander eigenlijk niemand, dan zichzelve, en die menfchen, die volken, welke aan zijne winzucht onmiddelijk dienstbaar zijn. Hij zal dus met vijanden' heulen, en vrienden verraden; wanneer zijn beN ia-rif  -C i$6 )- lang zulks gebied. Bijgevolg kan er over 't geheel geene Natiezucht, geen Enthufiasme voor het Vaderland, onder ons plaats hebben. Het hoofdprincipe des Nederlanders moet zijn voor zichzelf te zorgen, ten koste van het algemeen belang, en dit gevoelen is eene doodlijke kanker geworden, dié ons geheel Nationaal Charaéler heeft aangeftoken. Een onmiddelijk gevolg van dit Egoïsmus is gebrek aan Natietrots, en integendeel overdrevene perfoneele eerzucht. De Volkshoogmoed kan verfoeilijk en misdadig worden, dan zij is tegelijk het roerfel van groote heldendaden, en van edele gevoelens en bedrijven; de bijzondere trots, die gepaard gaat met onverfchilligheid voor volk en vaderland, is altoos eene fchandelijke ondeugd, en de bron van eene menigte wanzedelljkheden. Het is waar, de Nederlanders vereenigden die beiden in zich, toen zij voorheen door hunne grootfche ontwerpen, ftoute ondernemingen, en beroemde heldendaden, de wereld verbaasden, en Europa de wet ftelden; dan, wij leven niet meer in deze gouden eeuw. Onze Vaderlandfche geest is uitgerooid door de weelde en het eigenbelang; en wij hebben er niets meer van behouden, dan eene kinderachtige zucht om ons nog even zeer te doen gelden, als toen wij door onze bedrijven, door onzen invloed, daartoe recht hadden. Zedert dien tijd heeft onze eerzucht zich naar binnen gekeerd, en haar voedfel op eigen grond leeren zoeken ; en dit heeft aanleiding gegeven tot loflijke bedrijven, maar tevens tot  -C 197 )- tot veele zedenloosheden en zeldzame bokkenfprongen. De man van aanzien, de edelman, de Patriciër kenmerkt zich in dit land door eene zekere ftijfheid en koele houding jegens den burgerftand , die zijne ingebeelde zelfsverhefling ten duidlijkfte verraad , en welke in deze eeuw van toenemende verlichting zoo haatlijk is, als zij verblindend was in de middeneeuwen. Menigmaal heb ik mij geërgerd aan dat air de protection, waarmede ik den braven burger zag behandelen van zoogenaamde Grooten, vooral in die oorden, waar nog fpooren van een Hoofsch Cermantèèï, en van Spaanfche Etiquette zijn overgebleven. — De rijkaart, de koopman, de man van fortuin, de Champignon, geene oude befcheiden van voorouderlijke verdiende vindende , en echter door zijnen aangeboren trots boven het gemeen wilk .de fchitteren, tracht de voorgaande clasfe natebootfen. Hij neemt dus een onderfcheidend en terugfluitend quant it tnoi aan, is ftug en grof tegen zijne minderen, en trekt de aandacht van ieder een naar zich, voorheen door zich als millionair te doen kennen, maar thands veel meer door groote geldfpillingen, door eeng prachtige levenswijze, door alles op het kos'"j baarst interichten, door het aanleggen van rijfekonstkabinetten, door het verzamelen van duurgekochte zeldzaamheden, of door het nahouden van eenige liefhebberij, die men bij anderen niet vind. Al wat opzien baart, is bouwffof voor het toverkasteel zijner ingebeelde grootheid. De  -C 198 > pude gril der hloemtn-agiatage, der fchilderijen, der juweelen, en de nog niet yerbannene overdadigheid in goud en zilver (*), was eene vrucht dezer volksneiging. Menig een verandert jaarlijks van Equipage, of laat zijn huis, zijne buitenplaats nimmer in rust, op dat het algemeen ge- . durig nieuwe ftof hebbe van hem te bewonderen. Men neemt eenen drom van bedienden, en betaalt hen rijklijk,om een grootsch denkbeeld te geven van zijn vermogen. Ik heb lieden gekend, enken er nog heden, die den neus ophaalden voor alles wat niet duur in zijne foort was, die de heerlijkfte gerechten verfmaadden, zoodra men hun den matigen prijs er van mededeelde, en die er eene eer in fielden, dat hunne booden beter tafel hadden dan zij zeiven- Anderen voeden hunne ambitie, door alle dagen een bezoek van hunnen lijfarts te ontvangen , fchoon zij volmaakt gezond zijn, en onderzoeken, bij de keus van eenen Geneesheer, niet naar zijne.bekwaamheden,maar of hij zijne koets ïïjde? Het- is bij zulke lieden fchande, iet aftedingeHj, en, ik ben meer dan eens ooggetuige geweest, dat zij in winkels of kraamen voor eenige dqpaten op ééne koop bedrogen werden; echter betaalden zij zonder tegenfpraak. Hoe veele Aib,MHs üqu ik van foortgelijke dwaasheden ■ kon* v Het is eene zonderlinge vertoning voor eeneH vreemdeling» örize Noordhollandfche vrouwen, onze febippers, enz. met die retalen als overdekt te zien, - an andere daarmede verzwagerde ondeugden. -» Met dat al is er iet vóór dezelve, mids binnen, bare betaamlijke grenzen blijvende , te zeggen. Het ruim credit, welk de koopman moet geven, de nadeelen eener heerfchende wanbetaling, de gevaren van {"chip, zee, oorlog, faillisfemei-ten, val der prijzen, nadeelige Bank-^gfo, en Wisfelcours, de groote Hagen die hij door dit eeh en ander zeer onfchuldig bekomen kan, en vaak bekomt; dit alles, en meer rechtigt en verplicht hem, om daartegen eenen waarborg voor zichzelve te zoeken in ruimer winften en aanzienlijker rijkdommen, dan hij anders tot een deftig beftaan zou nodig hebben. Het vermogen van den koopman is altoos onzeker; dikwijls word hij plotsling geruïneerd op het oogeblik, dat hij meende een millionair te zijn. Dat \ j dus van alle menfchen het meest ijvere om fchatten opteleggen , en dat de handelsgeest, welke der Natie bijzonder eigen is, den .Nederlanderen over het geheel eene neiging daartoe hebbe ingeboezemd, is niet te verwonderen , ook op zichzelf niet aftekeuren. Het komt hier niet op de zaak zelf, maar op het overdreven misbruik aan; en dat dit in ons land maar al te veel plaats hebbe, wil ik noch ontkennen, noch verdedigen. Eindelijk , vind ik den voornaamften grond Voor deze volksneiging in de eerzucht of ambitie der Nederlanderen. In uitgebreide en Koninglijke Staten verheft zich het menscnlijk hart op de ontleeude ftralen van den luister des tfcrpcns; krijgsroem, veroveringen, en adeldom zijn  -C «5 )- zijn er de voedfels van den hoogmoed. Geheel anders is het met kleene, dille, en op burgerlijke Gelijkheid gevestigde Republieken. Hier is het eenig middel om zich te onderfcheiden, talent, verdiende, en — rijkdom. De laatde, meest onder het bereik der groote menigte zijnde, was daarom ten allen tijde de lievelings- afgod der handeldrijvende Gemcenebesten, b. v. van Corinthus, Carthago, Venetïcn, en Genua; en zij is zeer natuurlijk ook die der Nederlanderen geworden. De oorlogen en beroerten hadden hunnen adel gefmolten, zucht voor Vrijheid en Gelijkheid deed de burgerlijke Famihën tot de Staatsregcering verheffen; men begreep dat de gegoedde man de beste beduurer moest zijn, om dat hij belang bij 't algemeen welzijn had. De gouddroom der wereld vloeide ons toe; en dit ftreelde onzen natuurlijken hoogmoed te meer, daar aanzienlijke middelen eenmaal het groot vereischte waren geworden, om in dit land zich uit het niet eener burgerlijke afkomst opteheffen, algemeene achting te verwerven , ja zelfs tot dé eerde waardigheden in den Staat bevorderd te worden. Elk gevoelt reeds het verband, dat op deze wijze ontdaan moest tusfchen de Nationale eer- en geldzucht. Onze voorvaders, veele fchatten winnende, en weinig verteerende, om dat zij flechts geringe behoeften hadden, en matigheid hun grondbeginfel was, hadden de fchoonde gelegenheid om fpoedig rijk te worden. Deze rijkdom maakte hen trotsch, en deed hen O 4 mar  —C aió )— jjaar de aanzienlijkfte posten dingen. Da*, daar de mededingers gedurig talrijker werden j> moest de een den anderen wederom in graad vari Tijkdom trachten te overtreffen, en zoo werden veelen onder onze voorouderen allengs millionaires. En om des te eer dezen top te beftijgen, gaven zij zich aan hunne flaaffche bezigheden eri aan eenen zuinigen leefregel te meer over, naar gelang zij rijker werden. Dit moest hun natuurlijkerwijze het voorkomen geven van fchraapzuchtige gierigaarts, die geen hooger zaligheid op aarde kenden, dan bergen van goud onder "bunnen roofzuchtigen klaauw te hebben. Dan, riet geen oppervlakkig einddoel fcheen, was indedaad weinig meer dan hulpmiddel. ' De Natie ifchraapte fchatten bijeen, niet zoo' zeer om die te bezitten, als wel, om er voedfel voor harefi trots, en aanfpraak op onderfcheiding in de maatfchappij door te bekomen. Naarmate de rijkdom algemeener werd, moest deze drijfveêr zeker van hare kracht verliezen, er moesten duizenden kapitalisten beftaan, die door grooter geldhebbers' overfchenen, en van de baan der Tegéérihgé weggedrongen Werden, te meer, daar liet vporig fystema Hechts ééne gezindheid der jfCristenen tot het bewind van zaken rechtigde. Dit kwetfte den hoogmoed van veelen hunner, én daar zij indedaad geenen anderen weg met hunnen overvloed wisten, wreekten zij zich, of door hunnen naam in grootfche (lichtingen, -prachtige gebouwen, en aanzienlijke buitengoe-  deren, te vereeuwigen C§); of door, met behulp hunner fchatten, een overwicht op de beurs, invloed op de binnenlandfche geldheffingen, en op de buitenlandfche fondfen en negociatiën te maken ; zoo dat en 's lands Beftuurders en de vreemde Mogendheden genoodzaakt werden bij hen ten offer te komen, en zich door hen de wet te laten voorfchrijven ; het geen een nieuwe, fchoon fchandelijke, bron van knevelarij en agiotage voor hen werd. — Bij hen, die niet inj deze zamenzweering deelden, werkte het Egoïsme geheel anders. Geene uitzichten hebbende op de eerfte waardigheden van den Staat, vergenoegden zij zich met onder hunne medeburgeren te primeeren, door den naam te hebben,dat zij de rijkften van hunnen oord waren, en hunnen kinderen eene goede fluiver natelaten. Deze lieden — en zij maakten verre het grootst getal onzer vermogende voorvaderen ui» — verborgen hunnen gekwetlicn hoogmoed onder het hulfel eener deftige, doch eenvouwige, kleding en levenswijze; zij zochten te fchitteren door weinig fchitterends te vertoónen; hun burgerpakjen bedekte een hart, even trotsch als dat van den aan zienlijk iten Staatsman ; en men kon hunne eigenliefde niet fterker ftreelen, dan door, op het gezicht van hun gemeen - burgerlijk voorkomen, den vreemdeling te vragen: „ Zoudt gij het dien man aan- „ Zteftj (0 Men denke hier b. v. aan den zoogenaamde^ :%ïennonieten- of Mennisten-Hemel. "' ■ O 5  -C ti8 )- s, zien, dat hij zoo veele tonnen gouds in de we* „ reld heeft?" — Ditzelfde zwak heerscht nog vrij algemeen onder onze oudburgerlijke lieden, en bemiddelde landgenoten, vooral in Friesland en Noordholland; en ik houde mij verzekerd, op grond van menigvuldige waarnemingen, dat betzelve den aart der Nederlanderen over het geheel vrij wat meer tot geldzucht heeft doen neigen, dan eigenlijk gezegde vrekheid of . gierigheid. Dan, zedert de opkomst der weelde en pracht in ons Vaderland, heeft hieromtrent bij het gros der Natie eene .aanmerklijke omwending plaats gehad. De eerzucht en hoogmoed zag zich zedert eenen geruimen tijd verplicht het oude.Heitel van eenvouwigheid en fpaarzaamheid, met dat van brille en verkwisting aftewïsfelen ; en van dit tijdftip af heeft men de Natie langzamerhand tot het ander uiterfte zien overflaan, en hare zuinigheid in fpilzucht, hare fpaarzaamheid,. in luxe verwandelen. s Indien onze voorvaders'dan ooit het Charaéler van gierigaarts vertoond hebben, mag men hunnen naneeven veeleer dat van doorbrengers toefchrijven. — Ik heb dit onderwerp een weinig ontwikkeld, om dathet een teder verfchilpunt over . eene beruchte volksneiging betreft, en ik vleië mij den middenweg tusfchen dwazen lof en haatlijken laster gehouden te hebben. — Bij het reeds gezegde,en elders aangemerktefj), voeg ik nog het volgende over de Nationale deugden en ondeugden , voor zoo veel die uit het Ego- fj) Bladz. 137 — 144.  —C £19 )— Egoïsme en de winzucht der Nederlanderen te zamen fchijnen te ontdaan. Plet is voornaamlijk daaraan, dat wij te danken hebben de beroemde nijverheid, arbeidzaamheid , en het vlijtbetoon onzer landgenoten, in alle ftanden, en vakken van kennis en oefening. Eeren geldzucht zijn de prikkels ter aanfporing van een volk , dat uit zijnen aart tot traagheid en gemak overhelt; offchoon de weelde en het luie rentenieren onze oude werkzaamheid aanmerklijk hebben verlamd. — Indien wij nog iet behouden hebben van de matigheid, fpaarzaamheid, en huishoudkunde (Oeconomie) onzer voorvaderen, indien wij ten minfle nog andere volken daarin overtreffen, dat het gros der menfchen bij ons de teering naar de neering Helt, en veelett in hunne levenswijze nog eene burgerlijke eenvouwigheid in acht nemen; deze neigingen hebben er den grootflen invloed op. — Ook voeden zij iif ons de weetgierigheid, lust tot nafporing, onderneemzucht, en doorzettendheid van aart. —r Voords Horten zij het Nationaal Character moed, geduld, flandvastigheid, bekid, voorzichtigheid, grootmoedigheid, heldhaftigheid, en onvertzaagdheid in; waaraan het onze landgenoten nog niet ten eenemaal ontbreekt. — Niet minder kweken zij bij hen de zucht aan tot orde, rust, vrede, en betaamlijke ondergefchiktheid , die de landzaat zeer ongaarne geHoord ziet. — Burgerlijke verdraagzaamheid jegens alle Godsdienflige fee» ten, en minzame gastvrijheid omtrent vreemdelingen zijn vruchten van haren invloed, gepaard • ' met  *-( aa© 5— ffiet dien der ftaatkunde. Van beiden heeft dit land altoos den roem gehad ;' en niet ten onrechte, mids men de eerfte van kristlijke broederliefde, en de tweede van Öosterfche herbergzaamheid zorgvuldig onderfcheide, daar zij wezenlijk alleen gegrond zijn in eerzucht en belang. Laat mij dit een weinig ontwikkelen. Dat de aart der Nederlander en tot intolerantie, en tot Itugheid jegens onbekende vreemdelingen overhelle, is ons reeds gebleken, 't Is dus niet wel mooglijk, dat de Natie allerleië gezindheden verdrage , en den buitenlander minzaam ontvange, ten zij gewichtige redenen van ftaatkunde, roemen winzucht haar daartoe noopen. En indedaad , zoo lang deze niet werken, veracht de Nederlander alle leerbegrippen buiten het zijne, en is hij omtrent vreemdelingen koel, deun, onverfchillig, ja zomtijds onbefcheiden. Wanneer een buitenlander tot ons komt, vind hij zich dra in het geval van de onbefchoftheid onzer fchippers en voerlieden te Ieeren kennen; gaat hij in herbergen of winkels , men bedient hem vaardig, maar fnijd hem daarvoor ook duchtig de beurs. Heeft hij op weg aan den voorbijganger iet te vragen , een kort , onvoldoend, dikwijls plomp andwoord fcheept hem koeltjens af. Hij begeert van het een of ander onderricht te zijn; en men weigert hem te helpen, men lagcht hem in het aangezicht uit. De man tracht kennisfen te maken; elk deinst voor hem terug. Hij zoekt ingang te verkrijgen in aanzienlijke huizen; in de mee.ten mislukt het hem, en daagt hij enkele reizen, het is niet, dan nu» zees  -*C **i )— zeer veel moeite, en na de verveelendfte pogingen. Zoodanig is gewoonlijk het geval, wanneer eigenliefde en belang niet mede in het fpel komen. Dan, laat ons het blad omkeeren, en welk eene verandering van figuren ! — Geef den vreemdeling luister, rijkdommen, zaken van aangelegenheid met dezen en geenen koopman, aanbevelingsbrieven aan eenig voornaam huis van adel of negotie , en talent, om den hoogmoed der Natie te ftreelen, en ieder op zijn eigen zwak te vatten ; en nu word de man alom als een vorst behandeld. Schipper, voerman, kruier, kapper, herbergier, ambachtsman, winkelier, — elk Itaat met den, hoed voor hem in de hand. De koopman ontvangt hem vriendlijk, en tracht hem allerleie beleefdheden te doen. Lieden van aanzien bieden hem om ftrijd hun huis, hunne tafel aan. Hij word de geest, het idole, der gezelfchappen. Men belegert hem overal, waar hij is, men gaapt hem aan, zoodra hij den mond opent , men doet zelfs laagheden voor hem. Hij vertrekt wel voldaan, na de dienften hem bewezen., in goede gerande ducaten of valfche munt van vleierij, rijklijk betaald te hebben. — Ziet daar, met eenige weinige uitzonderingen , de natuurlijke hiftorie onzer geroemde gastvrijheid! Ik beroep mij tot ftaving van hare waarheid op de ondervinding van alle Natiën, en zal er dit ééne flechts bijvoegen, dat de Franfche Repraefentanten zich in 1795 in zekere voorname koopftad, welker rijkdommen en Politieke gevoelens bekend zijn, maanden lang onthoudende, naauwlijks door iemand, buiten vol- ftrek-  222 )—" ftrekte nóodzaaklijkheid, bezocht j én nog Veel minder — vergast zijn geworden. Welk eene hospitaliteit.' — Het is waar, dat geen land onder den hemel ten allen tijde zoo veele vreemdelingen ontving: wij verleenden fchuilplaats aan jFooden, Exjefuïten, Methodisten, Geestdrijvers, Emigranten, Refugiés, en verjaagde Kroondragers; den eenen lokten, den anderen onderhielden wij; — de Staat was dan wel zeer herbergzaam! Dan, zij berekende zeker ook, dat deze gasten haar daarvoor geld, konften en wetenfchappen, koophandel, bevolking, en — invloed bij de Mogendheden van Europa in betaling zouden geven, hoewel de rekening in dit laatfte opzicht niet altoos tot haar voordeel gefloten werd. — Even zoo is het gelegen met den ijver en de behulpzaamheid onzer landgenoten, om alles aantefchaffen, wat tot de behoeften en geneugten van het leven vereischt word. Dit is zeker eene verdiende, waarin onze Natie boven veele andere volken uitmunt. Men vind hier tc lande alles, wat men ergends vinden kan, en, het geen men buiten deze Gewesten van land tot land ftukwijze moet gaan zoeken, is bij ons, voor geld en goede woorden, vereenigd te bekomen. Alle vreemdelingen, die onpartijdig waren, hebben dit moeten erkennen, en er billijk ophef van gemaakt. Maar, wat is de oorzaak van dit verfchijnfel ? buiten kijf heeft ambitie en winzucht, nevens koophandel en weelde , zeer veel daartoe bijgedragen. — Wij hebben derhalVen verfcheidene goede hoedanigheden aan deze  —C m )— op zichzelf gevaarlijke neigingen dank te wetens Ondertusfchen hebben wij nog veel meer ondeugden te betreuren, waartoe onze landgenoten zich door hunnen gouddorst en Egoïsmus hebben laten vervoeren. Men heeft van oudsher hunne rechtvaardigheid, trouw, eerlijkheid, oprechtheid, openhartigheid, en goedaartigheid zeer geprezen; en men had er alle reden toe. Ik wil niet beweeren, dat wij thands deze fchoone deugden geheel en al hebben uitgefchud, dat er geene fpooren meer onder ons van zouden zijn overgebleven. Ik ken eene menigte van lieden in alIerleië ftanden der maatfchappij, wien de opgenoemde hoedanigheden nog onbefmet aankleven, en die daardoor tot eer van Vaderland en Godsdienst verftrekken. Dan, dit moet ik met weedom erkennen, dat deze deugden bij ons aanmerklijk verzwakt, en zeldzamer geworden zijn, en dat zij ons, als Natie befchouwd, niet meer Characlerizeeren, noch boven het overig volkendom doen uitmunten; en hiervan fchijnen hoogmoed en ongeregelde winzucht, tegelijk met de weelde , de voornaamfte oorzaken te zijn. Ik heb dikwijls gelegenheid gehad om waartenemen, hoe ongunftig de Nederlanders van zichzelf verfchilden, hoe onbillijk, trouwloos, bedrieglijk, inhaalig, en onheusch menfchen werden, die ik anders voor brave en deugdzame lieden groette, zoo dra hun Egoïsmus en hunne beurs met de zaak gemengd waren ; en ik wil liefst de fprekende bewijzen, die ik zelf in mijn korte leven hiervan heb moeten ondervinden^met ftilzwijgen voor-  —C 224 3— voorbijgaan. Ik bepaal mij bij het algemeene* en zeg dus alleen, dat het eén groot onderfcheid is, of men met den Nederlander in zijn negligé, dan wel in punten van heerschzueht, ambitie, of tijdlijk belang, te doen hebbe. In het eerfte geval vertoonen zich de goede zeden van den ouden tijd nog taamlijk zichtbaar in zijn Charaéler en gedrag; hij heeft dan eene vrij gulhartige, ronde, vaste, eerlijke, en billijke zielsgefteldheidi en zijn aanleg is, in weêrwil van al de verbastering onzer tijden, wezenlijk niet ongunftig. — Dan, al te dikwijls, en al te fpoedig, overheerfchen hem de voornoemde driften, en in dat geval worden zijne natuurlijke deugden onderdrukt, hij miskent zichzelve, een heir van ondeugden ontwikkelt zich, en van lieverlede verandert hij vaak in een baatzuchtig intriguant, eerloos bedrieger,geveinsd huigchelaar, en trouwloos verrader. '— Trotfche inbeelding, waanwijsheid, fnorkerij, heersch- en bedilzucht, zijn de minfte zijner dus opgewekte verkeerdheden.Veelen laten zich door hunne fnoode eigenbaat tot veel erger wandaden vervoeren. Anderen te bedriegen, elkander te ondermijnen, mededingers den voet te lichten ; elk een te fnijden en te knevelen zoo veel men maar kan; de wetten te verkrachten en het Vaderland te verraden door lluikerij, agiotage., toevoer aan den vijand , en anderen verboden handel; misbruik van het algemeen vertrouwen te maken door meineed, bankbreuken, kwade betaling, vervalfching van munten , papieren , goederen , maaten , en ge- wich-  -C 225 3- wicfiten; zich vet te - mesten met het goed vari weduw en wees; liuuwlijken aantegaan uit loutere eer- of belangzucht-, zonder liefde; zonder Itandvastigheid ; trouwloos zijn woord te breeken , zijne beste vrienden opteofferen , zijne grootfte weldoeners te benadeelen; alles, tot zij~ ne eer en geweten toe, veil te hebben; over de onrechtvaardiglte zaaken in pleitgeding te treden, en het zijner partij door duizend fnooda uitvluchten moeilijk te maken ; de zamenleving door achterklap- en-valseh getuigenis te vergiftigen.; in. ftaatsomwendingen zich te plooien naar de bovendrijvende partij , misnoegen onder het volk te zaaien, aanhang en cabalen te maken; te zwetfen van Vaderlandsliefde, en zich te onttrekken, zoodra; het op daadzaken aankomt; alles in rep en roer te zetten, en de grootfte wanordes aanterichten, om dat men. naar een ambt of post, naar aanzien en gezag hongert ; zijne fchuldeifchers te ontduiken döör allerleië listen , en ten koste van het algemeen zich vet te mesten, of zijne ontredderde zaaken te herftellei» ; bondgenoten en medeburgers te vleiën, tot men is daar ;men zijn wilde, en-na>derhand beiden den rug toetekeeren, om wilkeurig te handelen ; voor de ééne partij te fchijnen, en met de andere te heulen ; te veinzen j wanneer men oprecht fchijnt; te zwijgen, wanneer men fpreken moest; te ftreelen de geenen die men haat; zijne vijandfchap te verbergen achter eene batterij van plichtplegingen ; het verderf te bereiden voor hen , weiIÏL Stuk. F keef  226 )-* ken men liefkoost; nimmer openhartig , fleects gereferveerd en achterhoudend te zijn in den omgang; geene zucht voor het algemeen welzijn te voeden; aan alle grondbeginfelen van deugd lostelaten; zich te voegen naar ieder een, met wien men is, en bij wien men belang rekent; fteeds te zwenken naar de bovendrijvende partij; de wetten en het recht te draaiën, naar mate bijzondere driften, eabalen, of belangen zulks vorderen ; met één woord, het tegengeftelde te zijn en te doen, van het geen onze eerlijke, brave, en weldenkende voorouders waren en deden; — ziet daar eenige weinige Nationale ondeugden, welke hedendags in ons Vaderland zoo algemeen zijn, dat ik mij den verdrietigen arbeid fpaaren zal van eene menigte daadzaaken ten bewijze daarvoor aantevoeren. Ik beroep mij hier op de daglijkfche ondervinding, en op de iprekende bewustheid van het Publiek. Nergends vind ik het zedelijk Charaéler der Natie dieper bedorven en Ichandelijker verpest, dan aan die zijde, welke onder ■ den onmiddelijken invloed van haar geldzuchtig en trotsch Egoïsme ftaat; en ik moet van dit onderwerp affcheiden , zoo uit hoofde van de grieving dié mijn hart er bij gevoelt, als om dat ik vreze, dat mijne pen toch altoos buiten ftaat zal zijn, om het tafereel zwart genoeg, en aan het afzichtig origineel volkomen gelijkend te maken. — Nederlanders ? nakroost der edelfie en vroomfte mannen van Europa, afftammelingen van een volk, welks deugd wijleer bij alle Natiën zoo zeer bemind, als deszelfs voorfpoed be-  —C 227 )— beroemd was J gedenkt aan Uwe brave' voorvaderen, aan uwe vroome Ruyters, eerlijke Beiiings, getrouwe Hambroeken, grootmoedige SéUaffe/aarsy deugdzame van der Werven, en aan zoo veele andere edele zielen ! Bloost op de gedachte, dat gij hunne naneeven zijt, en Voelt eenen edelen naarijver, om u naar hun deugdenbeeld te hervormen, uwe Bataaffche borst ontvonken! "— Er zijn in het Vblks-Character nog andere neigingen, die, fchoon minder overheerfchend, echter eenigen invloed hebben op onze zedelijkheid. De voornaamfte zijn, die voor dobbelfpel en drank. •Ik zal mij nogthands daarbij niet ophouden, om dat ik de eerfte dezer neigingen , hoewel den ouden Batavieren reeds eigen, — die, zegt men, 'hunne vrijheid zelve zomtïjds verfpéelden, —. hedendags meer befchouw als een uitvloeifel van weelde, praal- en winzucht, dan wel ais • eene hoofddrift terwijl de tweede , zedert dë opkomst van befchaafder zeden en"« het invoeren van warme dranken, zich bijna enkel tot de mindere volksclasfe bepaalt, hoewel ook de befchaafder burgeiftand nog gewoon is, in zijne vlaagen van verdriet' of onftuimigheid , tot het zwelgen van bedwelmende dranken zijnen toevlucht te nemen , 't geen men als eene opwelling der aèloude volksdrift voor den drank kan aanmerken. Ontzettend groot blijft nog altoos het vertier der gebrande wateren in dit land, en niet minder aanmerklijk is die der Franiche en andere wijnen, welke zoo gemeenzaam zijn géworden , dat zelfs geringe lieden en diénstböoV & déö  —C 828 )- den zich daarin vaak te buiten gaan. Het eelt en ander heeft de Brouwerijen, en het gebruik van verfterkende Vaderlandfche bieren, ongelooflijk fterk doen afnemen. Men kan. veilig rekenen, dat over. het geheel — van dé honderd Brouwketels, die in eene voorgaande eeuw' ge.ftqokt werden , naauwlijks tien nog in wezen zijn, In de geheele Provincie van Utrecht b. v. zal men er thands naauwlijks half-zoo veelen konnen optellen, als men er voor ruim eene eeuw in de hoofdftad alleen aantrof; en zoo is het ^doorgaands overal. Waarlijk , een treurig verfchijnfel, dat niet nalaten kan invloed te hebben ,op de ondermijning van onze dierlijke en zedelijke gezondheid. — Onder de hoofddriften der Natie heb ik boven niet geteld de,zucht tot vermaak en zinlijke genieting; niet, om dat zij bij onze landgenoten gee» ,ne plaats heeft, maar om dat zij meer eene bijkomende nuance, dan eene oorfprongüjke hoofdlneiging van hun •Ch aracter is. Eigenlijk is de Nederlander door de drift tot zinlijk vermaak minder pofitif dan negatif gecietïrizeerd, met andere Wóórden, hij is koeler dan andere .volken voor .de prikkelingen der wellust. Daiv, de- koelfte .geitellen zijn doorgaands de buitenfporiglten , wanneer zij éénmaal den'vonk der driften' gevat hebben ; en dit hebben de Nederlanders door hun voorbeeld bewezen. Eeuwen "lang bood hun vast, fier, zedig, "matig, nedrig, en kuisch Character tegenttand aan den Aroom van weelde cn wellust. Voor minder dan honderd jaaren munt-  —C sap )— muntten wij nog uit, boven meest alle onze na»» buuren, in reinheid en eenvouwigheid van ze-1 den , welken noch de toevloed van fchatten, noch van vreemdelingen, noch van genietingen, uit alle werelddeelen henvaard ftroomende, had konnen overwinnen. Toenemende befchaving, verfijning , en Phyfiefte ontzenuwing voegden zich eindelijk bij al het voorgaande, en tegen zulke vijandinnen was de volksdeugd niet beftand. Snel, gelijk eene pesfbefmet'ing , vloog de ingebrokene luxe van oord tot oord, van ftand tot ftand voord; zij lagchte met de zwakke pogingen, die nu en dan werden aangewend om haren heillozen loop te fluiten. Van dit droevig tijdftip dagtekent zich onze fneller toegenomene verbastering in Character, Zeden, en Godsdienst. Weldra verdweenen de fchoonft» Nationale deugden van het tooneel, om in afgelegene oorden des Vaderlands, in het flil verblijf van eenige weinige edele , reine zielen, fchuilplaats te zoeken, terwijl zwierige hovaardij en modezucht, overdaad en dartelheid, weelde en wellust, laffe verwijfdheid, ongebondenheid, verleiding, ontuchtigheid, onreinheid, echtfchennis, en losrukking van alle zedelijke beginfelen derzelver plaats innamen. Het is niet mooglijk alle de ondeugden te befchrijven, noch alle de gevolgen te fchetfen , die eene éénmaal opgewekte drift tot vermaak bij ons heeft voordgebracht. Een laf, laag, onvast, verwijfd Character, losfe, Wulpfche zeden, eene ongeregelde verdartelde levenswijze, reukloze verkwisting er» P 3 ver-  -C =30 )- verzAimienis van beroep en huishouding, lediggang en luiheid, verkoelde huuwlijksmin, daglijkfche huiskrakeelen, trouwloosheid in het fchenden der heiligde banden, eene verwaarloosde en beuzelachtige opvoeding, aan vreemde dienstbooden, fchoolhouders, Gouverneurs en Gouvernantes toevertrouwd, flechte beginfels en lichtvaardig gedrag van kinderen en jonge lieden, heerfchende fmaak voor zedenloze tooneelen , boeken, gevoelens, zeden en manieren,— geveinsde plichtplegingen, achterklap en wangunst in de zamenleving , ondandvastigheid in de vriendfchap, onverfchilligheid en lichtvaardigheid omtrent den Godsdienst, eeden, plichten, ambten, wetten , betrekkingen , en het Vaderland, — allerlei bedriegerij en eerloosheid onder grooten, burgers, en gemeenen, — de rampzaligde zedelijke wanorde bij alle danden en rangen der maatfchappij; — ziet daar eenige flaauwe trekken van een fchandtooneel, hetgeen ik niet verder ophalen wil, om dat elk denkend lezer uit zijne ondervinding hetzelve genoeg kan aanvullen. — Men vergenoege zich dus met deze algemeene aanmerkingen. 1. Schoon de zucht tot zinlijke genietingen ons aan de zijde van vernuft en fmaak wezenlijke voordeden aangebracht, fchoon zij nieuwe bronnen voor de Nationale industrie en fchijnbaren welvaard geopend hebbe, is onze verplichting aan dezelve, wat ons Charadkr, onze, zedelijkheid betreft, zeer gering, en hebben wij integendeel een heir van fchandelijke pdeugden te betreuren, die er de wrange vruchten  -( 231 )- ten van zijn. — 2. Niet overal in ons land is de weelde even hoog geklommen. De Zeegewesten en handelplaatfen , de hoofdlieden , de rijke en aanzienlijke ftanden , zijn het voornaamlijk, welke daarvan in ruimer mate befmet zijn geworden; terwijl het gemeen en de burgerftand, vooral ten platten lande, en in de landprovinciën , tot heden toe nog veel behouden heeft van den zedigen oudervvetfchen volkstrant. Zelfs ken ik 'in de bedorvenfte oorden van ons land nog lieden en Familiën, die als lichten in de duisternis fchijnen, en zich boven den zondvloed der algemeene zedenloosheid verheffen, niet ongelijk aan eene eenzame ruïne, die te midden van eenen woesten plas hare onbeweeglijke fpitfen moedig opfteekt. — Dan, wat vermogen goede voorbeelden, wanneer de driften van een volk hetzelve verblinden ? Helaas ! zedert de jongde 25 jaaren heeft de weelde zoo veel velds gewonnen, dat er geene andere 25 nodig zijn, om alle fpooren van zedelijkheid bij onze Natie te verdelgen. In weêrwil eener onafgebrokene teistering van de knellendfte rampen, klimt hoogmoed en dartelheid nog jaar op jaar, en de ongodsdienftigheid, losheid van zeden, en verkwisting, waren nimmer zoo uitfpattend, als in deze kommervolle' oogeblikken. — 3. Misfchien gaan zommige andere volken van Europa ons in dit ftuk nog te boven, het is zeer mooglijk; maar, wat de neiging en drift om te genieten betreft, zoo wel als de uitgebreidheid en kieschheid onzen behoeften, daarin zwichten wij, vrees ik, P 4 voor  232 voor geene Natie der wereld, en individueel, of buiten de hoofdlieden gerekend, is de verweeldering hier te lande veellicht algemeener yery fpreid , dan ergends elders ; hetgeen , bij eene zoo talrijke bevolking op onzen kleenen bodem, zeer natuurlijk is. — 4. Het voornaam onderfcheid tusfchen ons en onze nabuuren ten dezen ppzichte beftaat hierin, dat de Nederlander genieten wil op zijne wijze, dat is, zeer kostbaar, pp eene gemaakte manier, en tot zijne aanmerklijke fchade. Hij fchijnt wel de drift, maar niet den rechten tact tot genietingen ontvangen te hebben. , Niet in ftaat, gelijk b. v. de luchthartige Franschman, om met weinig vrolijk te zijn en te fchitteren, heeft hij fterke prikkelingen nodig om zijn ernftig gelaat voor eenige pogeblikken te ontfronfen, hij brilleert altoos kostbaar, en fchijnt, in het nemen van plaifïeren, ruim zoo veel gedreven te worden door eene zucht tot vertoning als tot genot. Kleene genoegens betaalt hij duur; het geen hem verrukt, doet anderen dikwijls geeuwen of lagchen; en wanneer hij zich uitgelaten vrolijk wil veinzen , is hij niet zelden het minst aangenaam. Er is in meest alle zijne vermaken eene lafheid en ftijfheid te berispen', die daaruit ontftaat, dat hij zich af fecteert te zijn, het geen hij wezenlijk niet is. Alles wat hem ftreelcn zal, moet grof, overdreven , en woest zijn. Zijne uitfpanningen zijn veelal meer dolle uitfpattingen, dan zachte genietingen van innerlijke» wellust. Ook dan, wanneer juigchende vreugd en lagchende Gratiën rondorn, hem hup-  —C 233 )— huppelen, fpreid zijne koele en ernftige geaartheid vaak een fomber floers van zorgen over zijn gelaat; men leest de zelfsverveeling, het verlangen naar rust, in zijn oog; en in het midden der luidruchtigfte vreugdegalmen roept zijn geheel voorkomen ons toe, dat hij niet gemaakt is vod-' het zinlijk genot. — Bij dit alles komt nog, dat de genietingen even weinig voor hem gefchapen zijn. Natuur, mild in hare gefchenken jegens Natiën van eene fijnere bewerktuiging, onthield hem de voedfels der weelde, om dat zij hem tot flxoeve werk* zaamheid, frugaliteit, en vastheid van ziel wilde opleiden. Het kind, wijzer dan de moeder, trad uit zijnen kring, en dwong de weelde, om, ten koste van onnoemlijke fchatten en onfchatbaredeugden, haren overvloedshoorn over hem te komen uitftorten. Verflingerd aan het vreemde, geeft hij zijne rijkdommen weg, om er fnuisterijën, vergif, of ondeugende manieren voor interuilen; hij geniet — maar hij maakt er zich zachtkens aan arm en rampzalig door. Geheel anders ligt de zaak bij die volken , die de voedfels der weelde rondom zich hebben , en wier inflinEt ze hen leerde kennen en fmaken. Spoedig verzadigd van hunnen overvloed , leerden zij dien bezuinigen , en er eenen tak van koophandel en beftaan uit maken. De Italiaan kweekt den zijdeworm , de Franschman bewoont het vaderland van Bacchus; en wat doen zij beiden? de een kleed Europa in zijde, de ander verzorgt het van zijne wijnen, en zeiven —■ verrijken zij zich met deze kostbare voordbrengfelen. Bij die P 5 Tol-  ~C -34 )— volken is de weelde aan den welvaard dienstbaar, bij ons is zij daarmede in openbaren tweeItrijd. Frankrijk fchcpt modes, en het gewint er bij; wij aapen deze grillen gretig na, en ruineeren ons. Kan het verfchil grooter, meer in ons nadeel zijn?— Ik weet wel,men zegt, dat weelde en genieting de zenuw van onzen handel, en deze de ziel van onzen Staat is; maar ik weet tevens, dat zedert de inkomst der luxe ons Vaderland in wezenlijken rijkdom en in bevolking zeer fterk is afgenomen ; ik weet, dat er door den negativen handel tot voldoening onzer behoeften jaarlijks miljioenen uit het land gaan, om er nimmer in wedertekeeren; ik weet, dat er individus rijk door worden , terwijl het algemeen geweldig verarmt. — 5. Alles doet mij derhalven duchten, dat eene drift, ingeënt op ons oorfpronglijk Charaéler, dat meer en meer verpestende, en onzen burgerlijken zoo wel als zedelijken welftand van lieverlede verwoestende, ons weldra in eenen poel van jammeren en van barbaarschheid zal nederploifen, waaruit weder opterijzen, het werk is van lange eeuwen; ten zij onze Beltuurders moeds en deugds genoeg bezitten mochten, om de weelde, die vruchtbare moeder van zoo veel kwaads, zonder aanzien van bijzondere ftanden of belangen, krachtdadig te beteugelen, de Natie tot haar oorfpronglijk deugdzaam Charaéler terug te roepen, en langs dien weg het verfchriklijk onheil, welk ons van nabij' bedreigt, met Gods zegen, nog aftewenden. Dit  -C 235 )— Dit van de Nationale deugden en ondeugden. —. II. Zeer kort zal ik zijn over zommige gemengde Chara&eristieke trekken (*). Veel toch zal men reeds hier en daar in den loop van mijn gefchrijf geftrooid vinden, dat ter dezer plaatfe t'huis behoort. Ik zal er nu flechts eene kleene proeve van waarnemingen bijvoegen, die de denkende menfchenkenner naar welgevallen moge uitbreiden. Het is mij genoeg, mijne denkbeelden opgehelderd, en handleiding tot volmaakter werk gegeven te hebben. — De Nederlanders zijn, over het geheel, zacht van aart, van eenen goeden inborst, met zachtheid best te leiden, meêwarig, reklijk, handelbaar. Alle ifrengheid en geweld verbittert hen, en veroorzaakt bij hen eenen hardnekkigen we» deiftand; maar weet men hen op eene minzame wijze voortekomen, en te vatten, dan kan men met hen doen wat men wil. Zij zijn, in masfa genomen, goede kinders; en dikwijls zijn zij al te goed geweest. Wanneer zij credit voor iemand hebben, laten zij zich, uit hoofde van hunne lichtgelovigheid en goed vertrouwen, gereedlijk door hem wegliepen, bedriegen, en verleiden. Dikwijls nemen zij op anderer gezag iet aan, zonder het zelf te hebben doorgedacht; en dit moet veelal eene wankelbaarheid en onvastheid in hunne begrippen en Character ten gevolg hebben. — Voor al- (*) Vergel. bi. 170.  ~( 236 )- allerleië indrukken vatbaar, konnen zij in tegenftrijdige uiterften vallen , naar gelang der verfchillende oorzaken, die hen bewegen.— Hunne neiging tot rust, gemak, en geld winnen, maakt hen vaak onverfcbillig voor de grootfte aangelegenheden, en doet hen zomts de fchoonfte gelukskanfen verzuimen. ■— Ook zijn zij, om dezelfde reden, wel eens te befchuldigen van al te groote toegeeflijkheid en infchiklijkheid omtrent hunne beledigers. Hunne lafheid heeft hen langen tijd den fpeelbal en de melkkoe der Mogendheden van Europa gemaakt. •— Zij zijn doorgaands trotsch omtrent minderen, naarijverig omtrent gelijken , en laag omtrent hunne meerderen. — Gaarne allemans vrienden zijnde, lopen zij niet zelden gevaar, om zich al te veel naar tijden, perfonen, voorbeelden, en belangen te fchikken, en dus hun eigen Character, hunnen plicht te miskennen door eene onoprechtheid , die niet in den aart der Natie ligt. — In den nood willen zij zich diep vernederen; zelfs zijn zij alsdan niet altoos vrijtefpreken van kruipende iaagzieligheid ; maar, is het gevaar voorbij, dan fteken zij het hoofd weder op, en vergeten — zomtijds ondankbaar hunnen weldoener.— Wanneer het hun tegenloopt, worden zij licht zwaarhoofdig, en Hellen zich alles ten ergfte voor ; aan klagen en' zuchten is er dan 'geen gebrek. Maar op het minfte luchtjen grijpen zij ook weder moed, leggen hunne vrees af , herneiïien eene koele bedaardheid, durven met onverfchrokkenheid de donkerfte gevaren fe ge*  237 )- gemoet gaan, en geven zelfs zich wel eens over aatl onverfchillige zorgloosheid. — Tegen lang voorziene rampen weten zij zich taamlijk wel te harden; overrompelende onheilen brengen hen wel voor een oogeblik in verflagenheid, maar fpoedig komen zij tot zich zelve t en zijn zij eens door den fchrik heen, dan tarten zij alle gevaar, eg worftelcn wanhopig tegen hunne wedcrfpoedcn. — Langzaam van aart, en bevreesd voor onrust en fchokkingen , aarzelen zij veelal en dralen lang, eer zij iet van gewicht ondernemen; met eene bevende hand, fchoorvoetende, komen zij tot een befluit, en als dat .genomen isB tot de uitvoering; hunne zucht om in den ouden plooi te blijven, is zoo groot, dat zij liever het oude oplappen, en zich gebrekkig behelpen, dan wat nieuws daarteftellen. Tegen groote veranderingen en gewaagde fprongen zien zij op, als tegen eenen onoverkoomlijken berg. Van de honderd goede plannen, die zij maken, worden: er geen tien uitgevoerd, en onder deze tien zijn er nug wel vijf, die, bij het .opkomen van moeilijkheden, ten halve blijven ftecken of gebrekkig tot, ftand .komen. Dit gaat zoo ver, dat de beste zaaken van Staat en Stad niet zelden daardoor verknoeid en vermorst worden. — Ik ken lieden, die 25 jaaren lang een projetï hadden om hun huis te vertimmeren, en wien eindelijk het levensgevaar noodzaakte, een einde aan dit eindeloos dralen te maken. Anderen gaan hun leven lang zwanger van plannen, die de dood eindelijk komt verijdelen;. zoo vond men onder de rlip- I*.  -( 23g laten papieren van zeker iemand eene Casfette vol gefchrevene ontwerpen, waarvan de man er niet één enkel uitgewerkt had. — De Nederlanders zijn zoo gewend in rust en op hunne aife te zijn , dat zij zomts , tot het befpotlijke toe, lichtgelovig of ongelovig zijn , naar mate deze neiging, en dus hun belang, zulks vordert. Het is meer dan eens gebeurd, dat zij de flachtoffers werden van op valfche berichten vertrouwd, en goede berichten mistrouwd te hebben; onder anderen herinner ik mij hier het gebeurde in 1787. De Prukfifche trouppes waren reeds op de grenzen van Holland, en ik had er met eigen oog eene Colonne van gezien , toen men in dat Gewest, zelfs bij een publiek papier, nog met veel vertrouwen beweerde, dat zij niet tegen de Republiek marcheerden; en ik kan niet nalaten van nog te meesmuilen over de onnozelheid der burgeren van zekere Hollandfche iïad, die, de Pruis* fen ziende aankomen, elkander wel ernftig verzekerden , dat het Staatfche trouppes waren. 6 Sancta Simplicitasl— Deze befluitloosheid en gehechtheid aan het oude, om in' hunne rust niet geftoord te worden, word bekleed met een verguldfel van voorzichtigheid. Maar is overdrevene voorzichtigheid niet de grootfte onvoorzichtigheid in veele gevallen, en zou zij bij de Nederlanders niet veelal uit traagheid en gebrek aan veêrkracht ontltaan? Waarlijk, zij hebben doorgaands minder breidels dan fpoor- en zweepllagen nodig! — Uit dezelfde bronnen leide ik af, hunne verregaande overhelling tot gematigdheid. Ik erken wel, dat 0*3-  —C 239 >- deze eigenfchap in zich zelve prijslijk is, en een volk tot eer veritrekt; maar hoe licht Haat zij, te fterk getrokken, tot zwakke toegeeflijkheid en onrechtvaardigheid over ! men wil de nadeelen eener geltrenge handelwijze vermijden , en men bezigt een hulpmiddel, erger dan de kwaal. Men duld fnoode inbreuken op Godsdienst, Staatsbeftuur, wetten, en zeden; men heiligt het bedrog en koestert de huigchelarij; men maakt een volk tot Laodiceers, tot dubbelzinnige, laauwe wezens, tot Cameleöns, die de koleuren van alles aannemen , wat hen vced en wijzigt. — Het PMegmatiek geitel der Nederlanderen word zomts door opwellende hartstochten overfpannen, en deze al te groote fpanning moet natuurlijk verflapping ten gevolg hebben. Menigmaal beginnen zij iet met drift, met enthoufiasme, doch, niet in ftaat om op die hoogte ftaande te blijven, laten zij weldra los, verkoelen eerlang, en eindigen met eene verregaande onverfchilligheid. Op andere tijden zwetfen zij van groote dingen, zij zullen alles doen, er alles op waagen, zich dooE niets laten tegenhouden; en ondertusfchen, als het er op aankomt, doen zij niets, opperen duizend zwarigheden, en gaan ftil hunne pijp rooien. — in volksgistingen ziet en hoort men het gemeen zomtijds in eene woede, die alles dreigt te vernielen; een kleen detachement ruiterij rijd op den hoop in, zij ftuift uit een, en — er gebeurt niets. — In 1794 hadden zich zommige heethoofdige lieden aangeboden om een fterk Adres, door eenige burgers van Amfteldam getekend,  —( 240 kend, aan de Regeering dier Stad te overhand^ gen. — Men zwoer, hen te zullen waarborgen voor alles, wat hun deswege mocht wedervaren , des noods met goed en bloed. Het Adres werd ingeleverd; zommigen van'svolks gelastigden werden gevat, en zelfs in het Werkhuis ge-1zet; de tekenaars vloekten 'op dé Regeering, maar niemand dacht er aan , i om zich hunne zaak aantetrekken. Men beklaagde hen, zommigen zelfs laakten hunne ftoutheid; men ging zijnen weg, en liet hen ziften. —- Voords onderfcheiden zij zich van- alle andere Natiën door hunne fpoorloze zucht tot navolging; in alle vakken van kennis en fmaak , in zeden ^ gevoelens, ftaatsbegrippen, manieren, modes, etiquettes , tooneelfpelen, Mufiek, krijgsmarfchen, -volksliedjens, leuzen, fpreekwijzen enz. kortom, in alle rhooglijke bijzonderheden, aapen zij de grillen hunner nabuuren gretig na , en kusfen , in weérwil hunner aangeborene Vrijheidszucht , deze ketenen met verrukking. Is het b. v. niet befpotlijk , dat de dwaasheid van een Engelsen Prins ons voor weinige jaaren met eene •Jou-jou deed loopen; dat de kropkeel van eenen anderen ons dikke knoopdasfen om den hals doet dragen; of dat onze vrouwen, in navolging van eenige door' inbeelding verhitte Emigranten, nog heden rouw dragen over Lodewijk XVI? Is het minder belagchlijk, alles, tot beuzelingen, tot Heil en Broederfchap toe, op den leest der Franfche Republiek te fchoeiën? Wat moeten toch andere volken van ons denken, wanneer zij ons beftendig zien  -( 241 )— zien pralen in het costume van Arhquin ? — Eri Wisten de Nederlanders nog maar gelukkig te hniteeren! dan hierin ligt hunne fterkte niet. Onder hunne hand word de namaak doorgaands Hechter, en daar het hun aan fijnen fmaak, aart eigen proef veelal ontbreekt, moeten vreemdelingen hen komen leeren, wat wel ftaat; dan, bij hunne meeste nabootfingen voegen zij iet eigens* eenen zekeren Nederlandfchen plooi, het geen rioodwendig misftand en Caricatuur moet veroorzaken. Hoe waar is ook hier het zeggen vari Molière: Les hommes la pliipart font êtrangement faits; Dans la jufte nature on ne les voit jamais. La raifon d pour eux des homes trop pétites; En chaque Caratïére ils pasfent les limites. — Dit ontdekt zich nog in een ander opzicht bij onze landgenoten. Zij zijn, eigenlijk gezegd, niet gevoelig noch aandoenlijk. Maar het is dé fmaak onzer tijden het te zijn; en zij —■ matigen zich aan het te wezen. Hoe grof deden zij nog onlangs in het Romanesque en Sentimenteele! Dé Coquetterie onzer vrouwen van de wereld gaat alle Verbeelding te boven. Het is ton van eene delicd* tesfe en weekheid te zijn, welke die der tedere Mi* mofa verre weg overtreft^ Onze wellevende manrten zijn verwandeld in weeke, fpierloze j en beuzelende" kinderen; zij kleuren zich en praten van vapeurs ^ va'ri kwijningen en traanen, trots de beste Italiaanfchê Castraat. Zelfs pretendeeren zij konstrichtérs te" Hl. Stur. q zij**  -( £42 )- üïjn over het gcheele rijk van fmaak, en gevoel. —-» Weelde ! weelde ! hoe hebt gij het nakroost der grove Batavieren en der rustige Friefen verpest l Door alle uwe vernisfen heen zie ik, dat hunne zoogenaamde aandoenlijkheid niets anders is dan gemaaktheid , konstdrift , en Phyjleke verzwakking. — Zijn de Nederlanders niet gevoelig, zij zijn even weinig wreed van aart; integendeel, voor onmensehlijkheden, van wat aart ook, voeden zij eenen natuurlijken affchrik. En evenwel leeren ons de middeneeuwen, de ftaats.-omwendingen, en de vonnisfen onzer misdadigen, waartoe koele wreedheid hen vervoeren kan ! De waarheid is, dat de hoogde graad van dierlijke woestheid gewoonlijk valt in de koudfte geitellen. — Buiten den ilorm der hartstochten zijn onze landgenoten doorgaands van eene kalme zielsgefteldheid, gelijkmatig, en eenparig van1 humeur. Zelden vind men hen overmatig vrolijk of bedroefd, vriendlijk of barsch ; meestal zijn zij in èènen doen, gaan ftillekens hunnen weg , en leven voldaan met zichzelve. Hun voorkomen tekent inwendige gerustheid , koele weltevredenheid , ernftig gepeins , deunheid jegens de geheele wereld, en veel pretenfie. Lieden van kennis en ondervinding hebben zelfs iet achterhoudends, iet loerends en fmuigachtigs, het geen de vrucht fchijnt van kwalijk ontveinsde achterdocht en wantrouwigheid. — Voor dit katfte trouwends is de Natie over het geheel vrij vatbaar. De Nederlanders ziin veelal licha kwalijknemende, reflectant, naauwlettende oppoin* tik  ~C 243 H ftltes, tot argwaan, jaloefij, en Wangunst ge: Jieigd, fpoedig bezet met opvattingen eh voorbordeelen; en dus gereedlijk Ontvlambaar voor het vuur vart twist en faétiezucht. — Ook vind men onder hen een groot aantal van grillige, eigenzinnige, en capricieufe Charaéters, lieden, dié de vreemdfte nukken aan den dag leggen, vooral ifi het ftuk van gevoelens, neigingen, fmaak èh levenswijze, en waaronder zommigen al zeer bizar zijn■(*). — Ondertusfchen .mangelt het deze zon- (*) Men vind b. v. lieden onder ons; die fihaak hebben in altoos te Proeedeeren; ja zelfs,die de Protesfen opkoopen. Anderen leven, wanneer zij iemand tegenfpreken, kwellen; of farren konnen. V/ij hebben er, die alle dagen verandering maken in huis, thuin, meubilen, klederen, vrienden enz. Anderen fcheppen genoegen in het ecuwig timmeren i bouwen, en omhaalen; of in het geltadig verhuizen van de eene plaats naar de andere; terwijl zij- nergends recht voldaan zijn. Zommigen ftellen hunne eer in het veraamelen van kostbare liefhebberijen, waarvan zij geenè' de minfte kennis hebben: Het ontbreekt niet onder beide de Sexen aan lieden, wier verhevene beftemming is, van den morgen tot den avond met huisdieren, vogeltjens, vlinders, zijdewormen, enz. te follen, of bloemen optepasfen, of netten te braaijen; of aan de draaibank te ftaan. Veelen zijn met hunne menage van katten en honden zoo mal, dat men er mislijk van word. — Eén man heb ik gekend, — en hij was nog wel Meester der beide Rechten! — die met zijne tweeblaauwe katten genoegzaam altoos at,dronk,; Q 3. èü  —C m )— zonderlinge wezens dikwijls niet aan gezond vefftand en een goed hart.— Stijfzinnigheid, vast op Zijn ftuk te ftaan, niet licht toetegeven ,■ maar liever alles optezetten, om zijne ftreng te honden • en flïep; en diezelfde man had de zonderlinge curiofiteit gehad, om alle de woorden en letters van den Staten-Bijbel tot zijne bijzondere ftichting natetellen. Ook vraagde hij iedereen naar zijnen geboortedag, en hield daarvan flipte aantekening; zonder nogthands Astrologie te zijn. - Al verder vind men in ons land grillige gekken, koopzuchtigen, wandelaars, nieuwszoekers, koppelaars, raadgevers, babbelaars, nachtbrakers enz. enz van profesfte. Zekere Freule had haar huisgezin op dien voet ingericht, dat men er, gelijk bij de ^tó/Ws.opftond met het vallen van den avond, en bij het aanbreken van den dageraad te bed ging. Men kwam daar bij den dag altoos voor eene geflotene deur Een ander verkiest zedert 25 jaaren tot zijne rustplaats eene harde fauteuil, b&ven het zachte dons, dat hem dezelve aanbied. — Veelen afeBeeren zich, in het een of ander bijzonder te wezen. Ik ken eenen Predikant, die dit,zoo ver drijft, dat bij om het ander jaar (huift of rookt; en nooit doet hij beiden te gelijk. Eén mijner leermeesters ging vaak' des winters in Non. kings linnen, en 'szomers in eene pels gekleed; en hij gaf reden van zijne zaak Ook Hiep deze man jaar in jaar uit met opgefchoven raamen. — Anderen pretendeeren iet te hebben, dat ongemeen is; en dit loopt zomt, uit op beuzelingen. Zoo ken ik verzamelaars van Couranten, Boekzaalen, Dominé'sbriefjens, en Almanacheni Van de laatiten heb ik eene Colleöie gezien, die ouder dan eene eeuw was.— Weder anderen nemen eene  —( 245 )— den — is mede iet, dat onzen landaart bijzonder eigen fchijnt. — Voords houde ik de Neder/anders voor bemoei-allig en bazelachtig. Zij bemoeien zich gaarne met eens ieders zaaken en daden , hebben doorgaands van elk wat te zeggen, en maken grooten toeftel en wind bij het geringfte dat zij verrichten. Onder het welnemen onzer vrouwen, zal ik hierbij voegen eene dadraan verbondene en bij ons nog al gemeenzame neiging, die naamlijk tot kwaadfpreken, achterklappen, vergrooten , en verdraaien ; het liegen moge de ftrenge Metalist er bij denken. —• Nog iet. Nieuwsgierigheid fchijnt onzen landgenoten in eene goede dofis te zijn toegedeeld; en ik weet niet, of de doos van Pandora wel gefloten bleef, indien ze een Nederlander te bewaren had. Het is waar, dat de Sexe in alle landen liet renommé heeft van gaarne wat nieuws te hooren en te vertellen; misfchien echter heeft de Vaderlandfche Kunne hiervan eenige greinen extra, en ten opzichte van zeer veele mannen, of manvrouwen , moet ik bekennen, dat zij haar op dit ftuk maar niets toegeven. Het is kluchtig de werking dezer drift te zien, wanneer men eene houding aan, als of zij de geafaireerdfle lieden van het land waren, offchoon men weet, dat zij niet* te doen hebben. — Ziet daar, lezers! eenige copijën, naar het levendig mtdel gemaakt. Ik zou een geheel boekdeel met foortgeiijke Nationale grillen konnen vol maken, Sed haec haftenusi Q3  *4 546 >- Kien als vreemdeling in een gezelfchap, in een rijdtuig qf trekfchuit, in eene ftad of dorp komt. Aan u}tloopen, kijken, fluisteren, vragen — is er dan geen gebrek ; en vermids dit laatfte doorgaands vrij lastig valt, wil ik hier gratis een huismiddeltje bijvoegen, om er zich, zo men het verkiest, van te ontflaan: het beftaat eenvouwig in de ojfenfive partij te nemen door — drukke wedervragen te doen. Hiervan heb ik dikwijls egn onbedenklijk nut getrokken, en er de onbefchoftfte nieuwsgierigheid eensflags door gedemonteerd. — Ik heb boven reeds gezegd, dat dg Nederlanders liefhebbers van praten zijn; ik zal er thands bijvoegen, dat zij nog al eene flappe tong, eenig talent van praten hebben , mids men zich getrooste, dat de man, die het woord heeft, beftendig over zichzelve fpreke, althands over zaaken , die voor een ander of niet ver.ftaanbaar, of vrij onverfchillig zijn. Dit moet uien onzer Natie toegeven; Navi$a de. ventis, de, tauris narrat Arator (f). En als gij den Nederlander éénmaal op Zijn ftokpaard. helpt, dan galoppeert hij met u eene onbekende wereld rond, dat het een lust is om te zien. — Die gaarne praat, hoort ook gaarne fnappen; enj dit Is juist het geval met onze landgenoten. Wanneer men nu hierbij voegt, dat zij niet zeer kiesclt CQ Ieder vogel zingt, naar hij gebekt is*  H7 )— kiesch omtrent de ftoffen zijn, en al licht voor goede munt aannemen, het geen een behendige bedrieger hun op den mouw fpeldt, dan zal men gaarne geloven, dat de avanturiers van Europa goede reden gehad hebben om altoos hunnen iaatften toevlucht herwaard te nemen, en door hunne fluweelen tong de Nederlanders te komen oplichten, wanneer hun dit nergends meer gelukte. — De Natie is verzot op al wat nieuw en vreemd is; en ik fia er borg voor, dat de Philadelphid's en Pinettfs, de Labadié's en Zwedenborgen, de Prinfen van Albanië en Caglitstró's, de Magnetifeurs en llluminaten, in dit land altoos fortuin zullen maken , indien zij fiechts weten te fchitteren, en — fpoedig te eclipfeeren. — Zoo gemaklijk zich de Nederlanders laten misleiden, zoo moeilijk valt het hun anderen, die eenige menfchenkennis hebben, in den gemeenen omgang te bedriegen. ,Hun Character is niet genoeg zaamgefteld en ingewikkeld, hunne verbeeldingskracht niet levendig genoeg, om zich op den duur wel te verbergen. Weldra verraden zij zich van deze of geene zijde, en de ftille waarnemer zal doorgaands hunne hoofddrift, hun zwak, hunnen toeleg gemaklijk ontdekken. Dat hierop uitzonderingen zijn , fpreekt van zelve. — Echter mangelt het ons, vooral onder de Grooten, in den Geestlijken en Koopmansftand , geenszins aan dubbelzinnige , aan gerejerveerde Characters; en ik herinner mij verfcheidene lieden , van wien men , na jaaren lang met hen te hebben omgegaan, naauwlijks Q 4 kon  -C *48 >- kon zeggen,wat zij niet,en wat zij al waren.— Anders is het Nationaal Character in zijnen oor?; i fpronglijken aanleg rond, open, voor de vuist. Goed rond, goed Zeeuwsen. Hem, die waarlijk Nederlander is, ligt het hart op de tong. Voor het overige zijn onze landgenoten beminnaars van orde, preciesheid, en naauwkeurigheid. Om hiervan overtuigd te zijn, behoeft men Hechts hunne manier van kleding, hunne huizen, hunne comptoiren, de fchikking hunner huisfieradiën, hunne tafels enz. te befchouwen, Hoe afgemeten, hoe net, hoe geregeld is alles! .— Dan aan deze zucht offeren zij ook niet zelden alles op. Het geoutreerde -daarvan is oorzaak, dat zij veelal met eene zekere onaangename ftijfheid, laauw en langzaam werken. Overdrevene zucht tot orde is in dit land de bron van eindeloze wanordes en verwarringen geweest. — Schoon er nu en dan nog enkele trekken van grootmoedigheid en ftoute onvertzaagdheid in het Volks - Charaéler doorftralen, js echter de aêloude roem der Natie ten dezen opzichte , zedert hare Phyfieke en zedelijke verzwakking, aanmerklijk verduisterd geworden. Hoe meer, trouwends, een volk aanwint in het ftuk van list en intrigue, hoe minder'ware grootheid van ziel hetzelve behoud. Dit controlleert altoos elkander, gelijk de kwik het fpiritus in een weêr? glas, — De Nederlanders vallen uit hoofde van hun dierlijk geitel niet zeer aantreklijk. Zij dragen hunne rampen gewoonlijk met zoo veele ge* latenheid, als zij met koelzinnigheid hun geluk fina-  -( H9 )~ ftiiaken. Konnen zij zich de luchthartigheid1 van den Franschman niet eigen maken, zij flaan aan den anderen kant niet licht over, tot de zwaarmoedigheid en zwarte wanhoop van den Brit. Zelfsmoord pleeg daarom in ons land eene zeldzaamheid te ziin; en de verbazende toeneming derzelve zedert eenige jaaren, welke in de hoofdlieden althands, gelijk ik door echte berichten wete, zeer aanmerklijk is, moet, mijnes bedunkens , minder geweten worden aan eene meerdere fomberheid van het volksgeftel, —> hoewel lediggang, luxe, en warme dranken daartoe natuurlijk zeer veel aanleiding geven, — dan wel aan andere oorzaken, b. v. uitbreiding van het zedenbederf, verloop van handel en neerin? gen, armoede, burgertwisten, enz. Hier zal ik mijne kleene proeve van gemengde Charactertrekken afbreken; en, ten flotte der algemeene Charafterfchets onzer Natie, nog III. Eenige weinige ophelderende Bijzonderheden mededeelen; zonder mij daarbij evenwel aan eenige konstmatige orde te verbinden. Het mangelt ons Vaderland niet aan merkwaardigheden en zeldzaamheden. — 't Is waar, de Natuur bedeelde ons vrij fchaars van die ftoute en i'choone groepen, trotfche gebergten , diepe dalen, prachtige watervallen, merkwaardige bronnen, rijke bergmijnen, onderaardfche holen, Rotnqnesque oorden, eerbiedwekkende bosfehaadQ 5 jess  —C S5Ö )— jes, enz. welke elders den reiziger opgetogen houden. Wij hebben over het geheel een vlak, éénzelvig, en waterachtig land. Echter vind men bij ons eenige heerlijke land- zee- rivier- en ver-gezichten, die de aandacht en het nabootfend pinceel of graveerijzer overwaardig zijn, en zommigen derzelven zijn het enkel in hunne foort.— Onze openbare gebouwen munten door de bank niet uit; veelen er van zijn zelfs Hecht onderhouden. Niettemin vind men er etlijken onder, die bij uitftek verdienen bezichtigd te worden, — En, het geen ons in dezen ontbreekt, word op andere wijzen rijklijk vergoed. Wij hebben Vaderlandfche Geleerden, die geheel Europa bewondert, — Wij hebben uitmuntende praalgraven , Ttmbes , ftandbeelden , en andere meesterftukken van beeldhouw- en fchilderkonst, welke aan fpraak' hebben op de befchouwing van alle konstminnaren. — Onze heij- wier- en andere dijkwerken, onze zeeweeringen , fluizen, dokken, magazijnen , arfenalen , fabrieken , droogmakerijen , turfveenen , linnenbleekerijën, bloemisterijen , enz, leveren zoo veele interes/ante, en meestal aan ons land alleen eigene, voorwerpen ter befchouwing op. — Elk oord heeft bijzondere fchoonheden. Holland bied het oog «ene heerlijke vlakte aan, door zeeën befpoeld, van rivier ren en waterleidingen doorfneden, met menfchen bezaaid , met fteden en dorpen opgevuld, met heerlijke paleizen en opéén gedrongene lusthuizen rijklijk voorzien, vol gewoel, vol fchepen, vol molens, vol bezigheid, industrie, en welvas  -C )- yaren; een tooneel, 't geen men het kort bellek van gèheel Europa kan noemen. Gelderland vertoont eene fchilderachtige verfcheidenheid va» bergen en vlak land, overdekt van kreupelbosfchen, vee, en graanen. Zeeland heeft heerlijke koorn- en aardappelvelden , omringd van eene brullende Noordzee, die door wonderen van vernuft word afgeweerd. Friesland bevat eene onafzien lij ke reeks van vette beemden, wemelende van het uitgezochtfte rundervee; terwijl de zandige oorden koorn , aardappelen, en houtgewas opleveren. In het middenpuntig , kleen maar bloeiend , Sticht vereenigt zich alles, wat men elders verfpreid vind; vooral munten er de graanvelden, eenige dorpen aan den Pëcht-ttroom, en het fchoone Zeijst en Zoestdijk uit. Kortom, elke landftreek bezit iet eigens, welk de nieuwsgierigheid van den vriend der Natuur en der Konften uitlokt. — Bij dit alles voege men nog eene menigte van gewichtige Konstverzamelingen, Bibliotheeken, Cabinetten, en Rariteiten , alsmede veele nuttige Stichtingen en Inftituten; welke allen het werk zijn — niet van den Staat, niet van Koningen en Vorften, gelijk elders vaak het geval is — maar van individus, van gemeene burger- en kooplieden, menfchen, die in zich zelf geen het minlle gewicht hebben, en wier werken iutusfchen die van menigen Monarch trotfeeren. — Er zijn duchtige redenen te geven , waarom wij niet veele oudheden konnen aanwijzen. Ech* iéhSii: : 'vi KiA iVitl.^i'X:... tec  —C ?5* )— ter ontbreekt het ons ook daaraan niet geheel» Behalven eenige kostbare oude MMSS. in de Eeydfche Boekerij, leverde ons land van tijd tot tijd gedenkflukken op van den graauwen voortijd der Romemfche en Barbaarfche overitroomingen. Bijzonder zijn Nymegen, Zutphen, Utrecht, Wijk bij Duurfiede (§) , Dordrecht, Noordwijk, Egmond, de eilanden Walcheren, Vlieland, Texel, en Wier in gen, de grenzen van Drenthe, Oostfriesland, en Groningen, nevens meer andere plaatfen, ten dezen opzichte beroemd. Ook bevinden zich in onze Vaderlandfche Antiquarifche Cabinetten menigvuldige bim? jien- .en buitenlandfche Oudheden van allerleien aart, onder welken er zommige zijn, die men elders te vergeefs zoekt, of ten minfte die zeldzaam voorkomen. —— Dan , het geen Nederland boven alle andere landen doet uitmunten,is het uitgeftrekt ftelfel van zijnen koophandel, en de rijkdom van deszelfs ingezetenen. — De gemeene man in andere landden vormt zich voorzeker een overdreven denkbeeld van deze laatfte, wanneer hij zich verbeeld, dat alle individus of itanden bij ons even wel- , i (§) Een koperen Augustus -penning, en een zilve'. ren Numus Familiaris van P. Clodius, welken ik thands bezitte, werden, weinige jaaren geleden, in de nabuurfchap dier ftad door zekeren landman onder het ploegen gevonden. Ook zijn er nog Frankifche en Noordfche muntftukjens voorhanden, die bij het Kasteel Duur {lede zijn opgedolven,  -C 455 )— welvarend zijn ; het is toch waarlijk al geert goud, wat er blinkt. De grootfte rijkdom bepaalt zich hier te lande tot de handeldrijvende Gewesten, tot de clasfe der kooplieden, renteniers, en Oostindie-vaarders van fortuin; terwijl het gros deS volks , berekend naar de duurte der levensmiddelen, en zwaarte der belastingen (f)* ; indedaad armer is dan in veele andere landen van Europa. De armoede, die bij ons geleden word, gaat alle verbeelding te boven. — Ook moet men niet geloven , dat de Nederlanders Iteeds in rijkdom toenemen. Voor den Engelfchen oorlog in 1781 had de Natie waarlijk eenen gouden tijd,maar in dat ééne jaar verloor zij wel zoo veel, als zij in tien voorigen had opgelegdJ en welke Hagen heeft zij zedert dien tijd tot heden toe ontvangen! Wanneer zommige particulieren, b. v. kooplieden , asfuradeurs, enz. rijk worden, is dit ook niet altoos een bewijs van den Hijgenden bloei van het land; dikwijls ontftaat hunne opkomst eeniglijk uit den val van twee, drie anderen ; de goudftroom verlegt zich dus alleen, en de fchatten veranderen flechts van plaats* Ja, dat de Natie over het geheel merklijk afneme in vermogen , kan ten duidlijkfle worden opgemaakt uit het verval van veele fabrieken, fteden, en dorpen, waaruit eene algemeene ontvolkt) De buitengewoone belastingen zijn zoo fterk sedert eenigen tijd vermeerderd, dat de ingezetenen tan Holland, daardoor alleen, in den omtrek der laatfte tien jaaren bijna 20 per cent, of § van hun geheel vermogen, hebben moeten opbrengen.  *H 254 y- volkirig onrftaat, die op zommige plaatfen i&t i ja de helft der volksmenigte toe is gevorderd* Om nu van menigvuldige faillisfementen, van het daglijks vergrootend aantal huis- en ftadsarmen; enz. niet eens te fpreken. ■— Om een juist denkbeeld te vormen van den rijkdom der Nederlanderen, moet men bedenken, dat dezelve veelal Commercieel is, en dus in papier, in credit, in omloop, en onzekerheden bcltaat. Zij is dus of fictif, of wezenlijk. De fictive rijkdom; die men wel op § van den geheelen Nationalen fchat bepalen mag, is gelegen, deels in beleende gelden buiten 'slands , welken zeer aanzienlijk zijn, vooral in Engeland, waar men het aandeel onzer landgenoten in de Fondfen, offchoon ze= dert etlijke jaaren door verkoop fterk Verminderd, nog wel op drie honderd millioenen mag berekenen; doch waaromtrent men moet in het oog houden, dat deze geheele fchat in waarde rijst of daalt met het credit der Mogendheden , en dat zommigen dier Effecten, b. v. de Franfche, de Sileflfche, enz. reeds genoegzaam op o gebracht zijn (*) ; deels in Negotiefchulden, en buitenlandfche eigendommen op zee, in de C0I0-" niën enz. — dan hoe onzeker zijn dezen wederom' en welke verliezen heeft de Natie ook daaromtrent al C*) Men vergel. over dit geheele onderwerp Tk; Payne.. over de daling en val van het fystema der Engelfche Financiën, — en het weekblad de Demt* eraten, 1. D. No. 10. bladz. 73 — 78.  —( *55 )— ' al geleden! — De wezenlijke rijkdom bedaar m geld of metalen, tilbare en vaste goederen; waarvan de laatften nogthands al mede aan merklijke rijzing en daling onderhavig zijn. —* Uit dit alles volgt derhalven, dat de rijkdommen onzer kooplieden , en van de geheele Natie, moeilijk ja onmooglijk te bepalen zijn, uit hoofde dat zij zich veelal in geftadige onzekerheid en in eenen dobberenden ftaat bevinden. Hierbij komt nog, dat men tegen den Nationalen fchat de Nationale fchuld moet rekenen, welke wel wederkeerig fictif of ideaal is , maar waarvoor echter elk ondeelbaar burger de renten jaarlijks moet opbrengen , en welke in zoo verre met eene huisfchuld gelijk ftaat. — Wanneer wij nu dit alles overwegen, en eenen groven overflag maken van het vermogen der ingezetenen , uit onzekere en wezenlijke rijkdommen zaamgefteld, en gefchat naar den tegenwoordigen ftaat der dingen in het burgerlijke en cmnmercicele , dan zullen wij den geheelen fchat der ingezetenen van Holland niet te laag aangeven, wanneer wij dien bepalen op één Milliard', of duizend millioenen. Eene aanzienlijke fom indedaad,. wanneer men ziet op den kleenen omtrek van dat Gewest, doch die zeer vermindert, wanneer wij er de fchuld van Holland, flechts op vijf honderd millioenen berekend , tegenftellen; — eene fom, nog ééns, die misfchien niet te vergelijken is bij den rijkdom van Londen alleen, enwelke ten minfle bewijzen zou, dat de Erigelfchtn veel rijker waren dan wij, indien daartegen niet  *4 255 )— tikt de verfchriklijke duurte en allesverzwelgende fchuld van dat land in aanmerking moesten komen. — Ik zal hec , om alle deze réJ denen $ niet Waagen, gisfingen te maken om-* trent het fonds van zommigen onzer aanzienlijkfte huizen van 'Negotie j Bankiers , Asfuradeurs, handelaars in Effecten, enz. Zoo veel is zeker, dat er onder zijn, die een zeer aanmerklijk Capitaai bezitten , eh die , meestal zonder" numerair, door ruiling of papier, door hun ere-' dit en ealculative bekwaamheden, millioenen jaarlijks omzetten , fchoon hun effettif' vermogen* zomtijds veel geringer is, dan men denken zoü. Niet minder onbetwistbaar is het , dat menig koopman binnen weinige jaaren, ja zomtijds door ééne enkele operatie, eenen Verbazender! fchat gewonnen heeft; en dat anderen door hun-s ne hebzucht, voorzichtigheid , of bij ongeluk, plotslin'g zijn geruïneerd geworden. — Men verhaalt dat het huis van Hope en Cotnp., voorheen te Amfieldam gevestigd, 16 millioenen fonds had, fchoon anderen uit den opbrengst van dat huis tot den XXV penning opmaken, dat hetzelve Hechts ruim de helft dier fom bedragen hebbe.— Geen onzekerer Thermometer van den koopmansrijkdom is er, dan de grootfche levenswijze onzer meeste Negccianten; want deze is indedaad een noodzaaklijk kwaad geworden, om hun credit ftaa.nde te houden f en neemt dikwijls toe in de omgekeerde reden van hun Wezenlijk vermogen. — Nog moet ik hier aanmerken, dat het in den aart van onzen 'koophandel 'zelve gegrond en niet Wih  -K 257 5- *rillekeürig is, dat de Vaderlandfche koopman altoos zoo zeer met bezigheden, calculatïcn, en zorgvolle gedachten bezet is; dit brengt de natuur van zijn beroep mede, fchoon zijn tempera* ment en winzucht er dikwijls te veel voedfel aan geven. — Schatrijke particulieren vind men hielen daar in ons Vaderland; op zommige plaatfen zijn de bezitters van drie, vier tonnen gouds, de millionaires zelfs, vrij gemeenzaam. Welke fchatten bevat onder anderen de Zaan langs zijne burgerlijke boorden, en het beruchte Broek in Waterland! Men kent alom de naamen van eenen Klaas Taan, van eene Neeltje Pater — die* zegt men, 80,000 guldens, anderen willen nog meer, tot den XXV penning in 1788 betaalde —1 en van andere rijke Noordhollanders. In de overige Gewesten, voornaamlijk in Zuidkollandj Utrecht, en Friesland, treft men mede aanzienlijke rijkdommen aan; en hoe veel gelds er in het land ware, zag men in de bloeiende tijden der Republiek , uit de verteeringen, en het kwistig gebruik van gemaakt goud, zilver, en juweelen, bij veelen onzer landgenoten. Men vond er kostbare buffetten, rijke zilver-ferviefen, en zelf» grove Hukken van masftf goud. Onder anderen zouden er bij de goud- en zilver-heffing in 1795 door zeker inwooner van Holland twaalf gouden Kandelaars zijn opgebracht; en ik zelf heb meer dan eens buffetten gezien, waarin verfcheidene Kamerpotten en ontilbare Koelvaten van zilver waren. Ik ken lieden* meer dan één, die jaarlijks ruim ƒ 100,000-j aan renten te verteeren hebben, en onder die heb ik er gekend, welke daaraan niet genoeg hadden; fchoon UI. Stuk, R fa  -C 258 )- de meesten er jaarlijks veel van opleggen. Om nie* mand te beledigen, zal ik verder geene perfonen noemen , maar alleenlijk nog gewagen van zeker Stichtsch Heer, die elk zijner drie zoonen eene ton goudsen eene Heerlijkheid mede ten huuwlijk gaf; alsmede van zekere Hollandfche Dame, voorheen bekend, zoo ik meen, onder den naam van de Vrouw van de XII Apostelen, vermids zij even zoo veele Effectenboeken had, voor elke maand een bijzonder. —- Het meest van deze fchatten is wijleer door den Koophandel, het aandeel in . Ooster- en Wester-maatfchappijën, of door gelukkige Afiatifche en andere zeetochten gewonnen; doch veelen dezer goudbronnen zijn zedert geruimen tijd aanmerlijk verftopt , en weinige rijke particulieren komen thands uit de Indien meer terng. — De verderflijke i*W/èK-handel is op dit oogeblik voor veelen een nieuw Peru; er zijn echter ook Familiën, die hare fchatten enkel aan het geluk van huuwlijken, makingen, enz. te danken hebben. — Bij deze gelegenheid zou ik moeten fpreken van het konftig en uitgebreid fystema des Nederlandfchen Koophandels; dan, voor eene ontvouwing van dit meesterftuk niet opgelegd zijnde, ga ik hetzelve met ftilzwijgen voorbij, en wijze den lezer naar Raynal, Büsch üher den Umlauf des Gelies , Hollands Rijkdom door Luzac, erj meer andere Werken. — Over Levenswijze en Gezelfchappen fprak ik elders; ik voeg er thands nog dit weinige bij. — In den grond-aanleg helt de Nederlander tot het ftil-  ftille leven meest over; en veelen, die den nieti* wen fmaak niet volgen , houden er zich aan. De meesten hebben eenen kleenen en bepaalden vriendenkring; doch lieden van de mode verkiezen eene uitgebreider converfatie. In onze groote Heden word de winter, en op veele buitengoederen de zomer, zeer gezellig doorgebracht. — Meestal hebben de mannen hunne bijzondere gezelfchappen, kransjens, fociëteiten, collegiën, geleerde, Magonique, en andere genootfchappen; terwijl de vrouwen op hare beurt fpeel- en praatpartijën, faletten, fpedtakels, conperten enz. bijwoonen. — De Nederlanders beminnen de ftilte bij het ontwaken , weiden doorgaands den langen voormiddag aan den arbeid, of werken den geheelen dag door; 'savonds behaagt hun een uur van rust en uitfpanning. Vroeg flapen en opftaan was de oude ftijl, doch de nieuwe is volmaakt het omgekeerde. — Men weet bij ons, in gefchikte huizen, van geen Ld vérs en toilet-opwachtingen; ook niet van Dejeunérs, tenzij mert de morgenbezoekjens onzer vrouwen dien naam geve. De Soupérs zijn, althands in onze kooplieden , veel meer dan de Dinérs in gebruik. — Onze tafels hebben doorgaands overvloed van fpijzen, welken de burgerman allen te gelijk doet opdragen , zoodat men dikwijls in de menigte van fchotelen zich verwart. Het voorëten gaat veelal ftil, ftijf, en complimenteus geno-'g in zijn werk; onder het desfert word men opener en vrolijker, en het gebeurt dikwijls, dat er Drink* R s lied-  -C safo >- liedjens ter baane komen (*). De lastige Conditiën, die bij zommige lieden nog worden nagehouden (f), geraken meer en meer in vergetelheid. — Zelden eet men middag en avond aan hetzelfde huis, en zo al, dan nodigt men elkander des avonds op de overgefchotene brokken. Het gewoon gebruik is, na de thee, of omftreeks 9 uur te fcheiden. — Ondertusfchen zijn ook omtrent dit alles menigvuldige uitzonderingen ia verfchillende Familiën, ftanden, plaatfen, en oorden, waartenemen, en het fpreekwoord: 'slands wijs 'slands eer geldt hier in vollen nadruk. — Openbare vermaken erf uitfpanningen nemen de Nederlanders niet veel. De fpeSiakeis bepalen zich tot eenige weinige fteden, en dan nog maar tot zekere titjden van het jaar. Carnavals-vreugden, Masquerades enz. hebben nimmer, en Bals, openbare Gastmalen , enz. zeldzaam bij ons plaats. Omtrent het begin der Vasten , op St. Nikolaas-avond, op Nieuwjaar, en bij gelegenheid der Jaarmarkten, ziet men eenige meerdere vrolijkheid, onder onze ftedelingen en landlieden ; doch dit is niet algemeen. De Godsdienftige Jaarfeesten worden ook door veelen met vermaaknemingen buiten de ftad doorgebracht. (*) Dat van: Hoe zoet is V daar de Vriendfchap woont enz. blijft nog altoos en vogue. „ (f) DoCtor Snel, Inclinatie, Hansjen in de Kelder, Vriendfchap, Bonifacius enz. worden bij die geregen» heid zelden vergeten.  «—( a6ï )— bracht. — Wat onze Kermisfen betreft, zij zijn door de bank vrij ftil, en hebben, zo men er drie of vier van uitzondert, weinig ongemeens; de fpellen vinden in de fteden, en de kwakzalvers ten platten lande, den grootften toeloop. — De 8 Maart, geboortedag des laatften Stadhouders, pleeg een der jaarlijkfche vreugdetijden in Nederland te zijn. — Zedert eenige jaaren hebben wij hier en daar ook openbare Redoutes en Vauxhalls, doch men zegt,dat zij veelal weinig kiesch zijn ingericht. — Bij bijzondere gelegenheden pleeg men algemeene llluminatièn te houden; de laatfte had plaats bij de herftelling van het Stadhouder, fchap onder guarantie van Engeland en Pruis/en, in 1788. — Op zommige dagen van het jaar hebben er in verfchülende oorden van het Vaderland bijzondere vreugdebedrijven plaats; van dien aart zijn b. v. Buisjens- biddag te Enckhuizen en Llaaslandfluis, Hartjensdag te Haarlem, het Admiraalzeilen te Amfteldam, de Zaadvetjens in Gelderland, de Stichtfche jfutjensdag, en meer anderen van die natuur. — De meestgezochte Nationale vermaaklijkheden zijn voor het overige, het harddraven o'm eenen prijs van goud of zilver, het vaaren met ijs- öf arrefleeden in den winter , het fchaatsrijden , eene aartige Vaderlandfche konst, waarin de Briefen en Noordhollanders voornaamlijk uitmunten, nevens het kaatfen, balflaan, en kolven. Andere uitfpanningen, b. v. de fchutterlijke optochten, het fchieten met den boog , of met geweer naar den vogel, hef fteéken naar den ring, het kat uit de ton knej> R 3 pe-  —C 262 y- pelen, enz. zijn of geraken meer en meer in oiw bruik. — Aan algemeene Republikeinfche Burgerfeesten heeft het ons Vaderland tot nu toe fteeds ontbroken; en het is te wenfchen voor de deugd en 't Character des volks, dat dit gebrek bij de Invoering eener nieuwe Conttitutie eens eindelijk moge verholpen worden (§). Bij de reeds genoemde uitfpanningen heb ik weinig te voegen omtrent de Nationale Ligchaams-! oefeningen; de Nederlanders zijn te veel aan gemak en weelde verflaafd, om zich op deze laatiten rustig toeleggen. Het wedlopen, b. v. het baden, worftelen, zwemmen , enz. Iaat men hedendags voor onze jonge lieden over; en het is eerst zedert onlangs , dat men te Rotterdam en Amfteldam openbare badhuizen heeft opgericht, die echter, vrees ik, meer uit nieuwsgierigheid of luxe, dan om de gezondheid, bezocht worden.— Meer valt het rijden en roskammen in den fmaak; evenwel hebben wij flechts eenige weinige rijdfcholen in ons land, en de pracht van veelen in rijdpaarden en Equipages toont duidlijk genoeg aan, dat men, gelijk de oude Perfen (*), goede voorvaderlijke gewoonten ook hier weet dienstbaar te maken aan zijne praalzucht en weel* fj) Vergelijk hierover het weekblad de Democraten» II. D. N. 45, en 50. C*) Vergel. Vierthaler t. a. p. F Band, f. 272,  -C 263 )- weelde. — Weinig oefent men zich in de fchermkonst; en de fcholen daartoe ginds en elders voorheen gefticht , zijn meestal in diep verval. — Het danfen gaat thands meer en algemeener dan ooit in zwang. — Van jacht en visfcherij zijn onze landgenoten liefhebbers, en op dit oogeblik ftaat dezelve ieder een vrij op zijn eigen grond; maar zucht tot gemak, en weinig uitzicht op voordeel , zullen altoos de oefening daarvan doen verwaarlozen. Ook is ons land hedendags voor groote jachten niet «leer gefchikt, fchoon wij anders veele uitmuntend goede fchutters hebben. — En wat zal ik van den edelen wapenhandel zeggen? zij word, ja, zedert ruim twee jaaren wederom geoefend, eenige fchutterijën munten er wezenlijk in uit , het ontwerp tot eene algemeene Burgerwapening is daar; maar — ik hoop, dat ik al te zwaarhoofdig denk, wanneer ik vermoede, dat de eerfte ijver over het geheel reeds aanmerklijk bekoeld is, en dat, na andere twee jaaren, die wapening niet verder dan thands gevorderd, misfchien wel, hier of daar, in eene vrijwillige ontwapening veranderd zal zijn! Dat eene fchaar onzer jTantjens, onzer Jeneverhelden , Muscadins, en wittebroodskinderen mij dit vrij ten kwade duide; ik reken het een geluk voor ons, dat wij met onze voorvaders geene rivieren meer te doorwaden, geenen Philips te wederftaan, noch met Buonaparte's Corpkaanfche vuist geene Oostenrijkfche Monarchie te verbrijzelen hebben! — Over het geheel, dunkt mij, is de Natie naar ziel en ligchaam derwijze P 4 ont-  -C *6* )- ontzenuwd, dat alles, wat vermoeiënis, opofferingen, en gevaren vereischt, te lastig voor haar geworden is. Lui, laf, en verflaafd aan een gemaklijk,' éénzelvig leven, zien wij op tegen den geringften fchok, en moeten ons overfpannen om een weinig onzen engen loopkring te overfchrijden. De edele roerfels van roem en Vaderlandsmin bewegen ons niet meer, dan voor een oogeblik. Veelen blozen op het denkbeeld van foldaatL. des Vaderlands te zijn , of waggelen onder de forfche wapenrusting onzer kloeke voorvaderen. — Is het wonder, dat zulk een volk warsch is van den wapenhandel, en Van alle andere fterke ligchaamsoefeningen ? Veel gretiger valt de Nederlander op de Spelen, vooral op zulken, die winst en vermaak geven. Het hazardfpel gaat bij ons fterk in zwang. Het billard- fchaak- en damfpel, om geld, is zeer getrokken; doch bij voorkeus bemint de Natie de Loterijen, de kaart- en dobbelfpelen, van allerleien aart. Doorgaands fpelen onze landgenoten zeer geinter esfeerd, met vuur ; en zij zijn weinig befland tegen hun verlies. Aan fijne en calculathe iptlers mangelt het ons niet. Grof en valsch fpel is in de groote fteden, en zelfs onder onze jonge lieden, maar al te gemeenzaam. Menig één verwoest daardoor zichzelf en zijn huisgezin. Voor eenigen tijd verdobbelde zeker Gel* dersch edelman in éénen avond , behalven zijne goudbeurs , en eene goede fom waarvoor hij tekende, zijne Equipage, en eene geheele Heerlijkheid. — Ik ken een aantal wezens, die zo« ver»  -C 265 )- verilaafd zijn aan de kaarten of dobbelfteenen, dat men hen waarlijk niet hooger dan als /pelende automates achten kan ; en menig man of vrouw moet een gedeelte van zijne of hare verkwistingen goedmaken uit de fpeelbeurs. — Wat de Nationale opvoeding betreft, daaromtrent valt tot nog toe weinig te roemen. Het gemeen brengt de kinderen op als woud-ezels, en maakt er, zoo dra mooglijk, flaven voor het ouderlijk beroep van. De onkunde en domheid onder onze laagfte elasfen is om deze reden onbezefbaar. —• Bij den burgerftand laat men de jeugd het een en ander leeren, doch veelal ten halve; en wat het hart betreft, daarvoor word weinig gezorgd; de ouders bekreunen zich zelden aan de deugdzaamheid hunner kinderen, zo zij maar tot een goed beftaan komen. Ook moet ik bij deze gelegenheid tot fchande onzer Natie zeggen, dat de Nederlanders doorgaands belagchlijk mal met hunne kinderen zijn, hun al te veel inwilligen, en het' dus zichzelve te wijten hebben, wanneer dezen koppig, eigenzinnig, losbandig, ongehoorzaam, en tot verdriet der ouderen opgroeien, gelijk veeltijds .het geval is. Onze vaders bemoeien zich doorgaands geheel niet met hun kroost, en onze moeders zijn zoo zwak, dat het misfchien beter ware, zo zij er zich niet mede te bemoeien hadden. — Van hier, dat de meisjens veelal ten eenemaal verwaarloosd worden. Voorheen pleegen zij door de moeders ten minfte nog tot handwerken en huishoudlijkheid te worden aangebracht, maar ook' R- 5 dit  dit geraakt meer en meer in verval. Plaifieren, uithuizigheid, opfchik, en nietige beuzelingen; ziet daar de voornaamfte rubrieken in het tegenwoordig ftelfel der maagdelijke opvoeding 1 de moeder zwoegt, de dochters doen niets wezenlijks, en laten zich zelfs vaak door haar bedienen. — Kan het wel anders, of onze nakomelingen, dus opgekweekt, moeten nog erger worden dan wij zeiven zijn? Is het wel mooglijk, dat onze jongens geene onkundige losbollen, en onze meisjens geene wijsneuzige, lichtvaardige, Coquette, nietsbeduidende fchepfeltjens worden? — Bij onze rijke en aanzienlijke ftanden is het nog een graad erger. De ouders, voldaan met het zinlijk vermaak van kinderen te teelen, geren die edele wezens, gefchenken van den Hemelfchen Vader! — aan vreemde handen over. Minnen , kindermeiden, kostfcholen , vreemde Gouverneurs en Gouvernantes, bezorgen hun —' veelal eene Hechte opvoeding, eene verpeste gezondheid , en eene bedorvene ziel. — Alles, wat de ouders hun kroost mededeelen, is niet zelden domme trotschheid, ijdele praalzucht, Coquetterie , ongeloof, en een flecht voorbeeld van zedelijkheid. De jonge lieden zien vroeg de wereld; hunne woelende driften worden ontijdig uitgebroeid ; de galante zeden van onzen tijd, boeken,tooneelen en gezelfchappen,verhitten hen; en zoo word menig lief kind , eer het huuwbaar is, een uitgeput fcelet, een ingebeelde gek, ©f een fnoode booswicht! — Ach! Nederlanders! wat zullen uwe kindskinders zijn? — Hoogst»  *67 )- Hoogstnodig is het, dat dit ftuk, zoo wel al» dat van onze veelal ellendig ingerichte, hooge, lage, en primaire Scholen, ten fpoediglten en ten ernftigfte door de Wetgevende Vergadering worde ter hand genomen. Ik bezweer dezelve daartoe, in den naam van God en van het Vaderland! en ik zal ten aandrang van mijne bede alleenlijk nog zeggen, dat in eene verwaarloosde opvoeding en misvormd fchoolwezen de gronden liggen van alle mooglijke volksrampen en ondeugden. Van hier zwakke , eigenzinnige , en losbandige kinderen, — zedenloze en onkundige jonge lieden, — lichtvaardige dienstboden, — koele, daglijks krakeelende, huisgenoten, — uithuizige en ontrouwe vrouwen, — onftandvastige en doorbrengende mannen, — verwaarloosde huisgezinnen, — verval van Zeden en Godsdienst, — losfe grondbeginfelen bij alle Handen, _ eene verzwakte, ontzenuwde, vertroetelde Natie; — van hier zoo veel Pederastie, Antinoïsmus, zelfsbefmettlng, ontmanning, maintitieering, verval van 't huuwlijk, echtfcheiding, ontvolking, kindermoord, uitfterving, en toeneming van vernielende landziekten, vooral van eenen zenuwachtigen , zinkingachtigen , fcorbutieken, en Venerifchen aart. —• Behoef ik meer te zeggen , om klem aan mijn vermaan te geven? om te betoogen, dat van eene verbetering in het opvoedings- en fchool-wezen alles — alles afhangt? — Het Phyftque van de Natie is buiten tegenfpraak veel zwakker , wepklijker, en delicater, dan  K 268 5— dan oudstijds; en alle ziekten en kwaaien (mor* bi chrenici), uit een zwak zenuwgeltel, verflijmde maag, verftoppingen, belette doorwazeming, en bederf der vochten ontffaande, worden van tijd tot tijd algemeener (*). De Catharrale koortfen en andere Epidemïèn richten jaarlijks eene geduchte fiachting aan. Onze doodenlijsten toonen genoeg aan, dat dit land niet van de gezondften is , en de vreemdelingen inzonderheid konnen maar zelden ons climaat verdragen. — Met dat al is de fterfte in betrekking tot onze volksmenigte niet zoo groot, als men wel denken zoude, en de ontvolking, die zedert eene halve eeuw zeer aanmerklijk is (I), is, naar mijn begrip, niet alleen toetefchrijven aan Phyfieke maar vooral ook aan Moreele oorzaken, weelde, ongebondenheid, verarming, uitverhuizing, Staats - omwentelingen, enz. — Op de meeste plaatfen ilaat het getal der geborenen jaarlijks met dat der geftorvenen vrij gelijk. Ik heb in eene kleene itad van het Sticht gewoond, die nagenoeg 1000 a 1200 C*) Dit is deels aan de guure veranderlijkheid van onzen dampkring, deels aan onze verweelderde levenswijze, zwak geitel, flijmerige voedfels, warme of verhittende dranken, zittend leven enz. toetefchrijven. (t) Men pleeg de Vereenigde Nederlanden, volgends vroegere tellingen, te berekenen op meer dan 2,000,000 inwoners; terwijl de Jaatlte telling in 1796 Hechts een getal van ruim 1,850,000 opleverde; dus eene vermindering van 150,000 zielen, of nagenoeg £j tan het geheel.  -C 209 )~ 1200 zielen bevat, en waar, in zommige jaarens niet meer dan ia of 14 dooden begraven werden. In eene andere kleene plaats, nog minder bevolkt, telde men voor eenigen tijd 50 oude lieden, boven de 70 jaaren. — In de duinen aan de Noordzee, op onze eilanden, in het bergachtig gedeelte der Republiek, en veelal ten platten lande, treft men nog een ftcvig, gezond, en robust foort van menfchen aan, die waarlijk bij het weeker gedeelte der Natie zonderling affteeken.— Langlevendheid is wel bij ons niet algemeen; echter bereiken veelen eenen goeden, en zommigen eenen hoogen ouderdom, zelfs in de ongezondfte oorden; fchoon weinigen boven de 100 jaaren komen (S). — Uit dit alles befluit ik, dat ons climaat in zichzelve, mids men zich behoorlijk in acht neme en geregeld leve, niet zoo fchadelijk voor den landzaat is, als het wel fchijnt; en hoe veel tegenftands zoude men nog aan onze volksverzwakking, Epidemicn, en fterfte konnen bieden,indien eene Staatkundige Gezondheidsregeling, die hier meer dan ergends nodig is, éénmaal zorgde, dat de ongebondenheid en weelde werd beteugeld, opvoeding, onderwijs, en zeden verbeterd, openbare reinheid bevorderd, de fchamele armoede behoorlijk onderhouden, de inenting meer doorgezet, de Artzenij- men- C%) In 1794 leefde op een dorp, niet ver van Haar* iem, een paar Echtgenoten, die te zamen 205 a aoiS jaaren telden. Beiden zijn reeds overleden.  —C 270 )— menging op eenen beteren eenparigen voet ge* bracht, aan Apothekars en Kwakzalvers de praetijk verboden, een flipt examen aan Geneesheeren, Wondartfen, en Vroedvrouwen, voornaam» lijk ten platten lande , opgelegd, het begraven in de kerken en fteden afgefchaft, en tot buitenbegraafplaatfen alom aanftalte gemaakt, enz.! —Wat de Politie betreft, zij word in dit land over het algemeen oplettend waargenomen. Dijken, fluizen, vaarten, veeren, openbare wegen, ftraaten, bruggen, enz. worden doorgaands wel onderhouden, en zijn in goeden ftaat; echter lijd dit verfchillende uitzonderingen, voornaamlijk in de Land-Provinciën en onder het rechtsgebied van kleene Steden, wien het dikwijls aan vermogen ontbreekt, om het nodige te herftellen. Aan onze Publieke gebouwen word om dezelfde reden veelal weinig de hand gehouden. — De veerfchepen, trekfchuiten, postwagens, en dobbelvrachten dragen , in Holland bijzonder, zeer veel bij om het reizen te befpoedigen, goedkooper en gemaklijker te maken. — Voor de veiligheid der wegen valt het in een land, dat zoo eng van beftek en dicht bewoond is, niet moeilijk te zorgen; er zijn ook flechts enkele voorbeelden van reizigers, die aangevallen of afgezet worden, en over het geheel reist men hier te lande bij nacht even veilig als bij dag. Men hoort wel eens, zelfs in de fteden , van aanrandingen, huisbraaken, enz. doch al doorgaands vliegen de daders fpoedig in de kaars; en de waakzaamheid der Juftitie op dit ftuk, voor-  —( S7i )— vooral in de groote ftad Amfieldam, is van ouds en nog billijk beroemd. Tegen bedelaars en landlopers word matig gewaakt; het ware te wen. fchen, dat men alom werkhuizen voor hen oprichtte , en hen daardoor meer van wegen en, ftraaten wegvaagde. Des nachts gaan alom in fteden en dorpen geregelde nachtwakers. m Wat de verlichting door lantaamen betreft, deze is op veele plaatfen, en zelfs in Amfieldam, nog vrij gebrekkig. — Tegen het ongeval van brand zijn, in de meeste fteden althands , de beste maatregelen genomen , offchoon het platte land en de dorpen ten dien opzichte nog maar al te veel aan hun noodlot zijn overgelaten; trouwends dit laatfte geldt ook ten aanzien van andere gewichtige voorwerpen, b. v. de nodige en kundige Geneesheeren, Apotheken, Vroedmeesters, Chirurgijns enz. — Voor het overige zijn de Kooplieden gewoon hunne huizen, Fabrieken, goederen, ja perfonen zelfs in geval van gevaarlijke tochten, te laten verzekeren; en het ware te wenfchen, dat ieder een zich bedienen mocht van de zedert eenigen tijd opgerichte Brand-As* furantie - Compagni'èn. — Naast de Engelfchen is er geen volk in Euro* pa , dat zoo zwaar door belastingen gedrukt word, als de Nederlanders. Om hiervan een enkel licht bevatbaar bewijs te geven, zal het'genoeg zijn aantemerken, dat de gewoone lasten over de geheele Republiek én gros bedragen 36 millioenen; indien men nu, volgends eens globale berekening, het getal der huizen in ons land fielt  flelt op 300,000, het geen waarlijk ruim genomen is, dan zal deze fom, geflagen over de huizen in het gemeen, voor elk derzelven eenen jaarlijkfchen ombreng vorderen van ƒ120-: welke last verbazend groot is, indien men berekent, dat veele huisgezinnen naauwlijks zoo veel in een jaar verdienen , en dat dus hun te kort door het meer welvarend gedeelte moet worden goed gemaakt. Hoe moet dit op den duur drukken ! vooral bij zulke zwaare extra -heffingen, bij de kwijning en ftilftand van alles, en bij eene zoo aanmerklijke duurte der levensmiddelen in onze dagen (*>! — Tot nog toe zijn de belastingen in ons land zeer onregelmatig geheven, en dit maakte ze des te drukkender (§). Hoe wenschlijk is het dus, dat het Financiëel ftelfel der Republiek eens eindelijk op eenen beteren en meer eenparigen voet gebracht worde! — Veel (*) Welk een verfchil met de tijden, toen men voor eenen Braspenning zijnen vrienden een Vaderlandsch gastmaal geven kon! Het fchilderij -an zoodanig eene maaltijd op Amfiels Raadhuis is alom bekend. (§) De enkele belasting van het Collateraal in Holland heeft zomtijds, door eene kortë opvolging van flerfgevallen in dezelfde Familie, veroorzaakt, dat binnen weinige jaaren 50 ja 75 per cent van het Capitaal in *s lands kas geftort werden; en de erfgenaam moet, in zekeren graad ervende, 11 per cent betalen van Efeften, die op dit oogeblik geen 20 Waardig zijn.  ~C 573 )— Veel zoude ik hierbij nog voegen konnen, iïfc dien ik wilde uitwijden in eene menigte van Nationale bijzonderheden; indien ik b. v. wilde fpreken over algemeene of plaatslijke Gewoonten en Ceremoniën, bij gelegenheid van vrijaadjens, huuwlijken, de geboorte van kinderen, doopsbediening, fterfgevallen, begravenisfen, lijfltraliijke rechtsöefeningen , openbare verkopingen , dingwaardens, huuren en verhuuren, erven en onterven, enz. — Ik zou konnen ftilftaan bij onderfcheidene Stands- Ordens- en Sexen-Character s in ons Vaderland , en kentrekken opgeven van onzen Adel , onze Patriciërs, onze Geestlijken en Godsdienftige Genootfchappen , onzen Militairen ftand, onze Kooplieden, onze burgerlieden, onze ambachtenaars, boeren, f/chippers^ visfchers, — mannen en vrouwen, enz. — Ik zou «indelijk eenige bladzijden konnen vullen met de naamen van Beroemde Mannen, zoo geleerden als konftenaars, zoo helden als ftaatkundigen , zoo kerklijken als wereldlijken, zoo van hooge als van lage afkomst, welken Nederland zedert eeuwen heeft voordgebracht, of die hetzelve nog werklijk tot luister verflrekken. — Dan, daar zommige dezer bijzonderheden reeds behandeld zijn door Berkhey, Marti net, von Pfau, en veele anderen, bij wien men overvloedig onderricht bekomen kan; en daar ik gelegenheid zal hebben, óm in het vervolg over de Stands- Ordens- en SexenCharaéters opzetlijk te handelen, ftap ik het een en ander hier ter plaatfe ftilzwijgend voorbij., — III, Stuk. S &üj  —( -74 )~ En, wat onze Nederlandfche Reizen en Reizigers betreft, die doorgaands in het Hoofdftuk van Volksbijzonderheden den trein fluiten; ik weet daaromtrent niets beters te zeggen, dan men gezegd vind in de geestige Voorrede, voor de Nederlandfche Vertaling van Volkmans Reisboek door Italië. I. en VI. Deel, geplaatst. Indien onze reizende Negocianten en zwervers du ton zich daardoor lieten onderrichten, zouden de buitenlanders zich niet langer met der Nederlanderen laffe praal- en fpilzucht vermaken ten koste van hunne beurs, noch hen blijven aanzien voor eene Natie van domme Kaaskopers l — Thands zou ik, volgends mijn plan, moeten evergaan tot de Provinciale Charatlertrekken onzer Natie. Dan, ik wil dit ftuk liever verfchuiven tot dat ik aan de Provinciale en Plaatslijke Characters in het algeméén zal gekomen zijn, bij welke gelegenheid ik hoop eenige goede waarnemingen over dit onderwerp te zullen konnen mededeelen. — De volgende algemeene bedenkingen mogen nu volftaan. Uit de oudfte berichten weten wij, dat ons land van onheugelijke tijden af bezet is geweest door eene menigte van kleene volkshorden, de eene de andere beurtlings verllindende of uitdrijvende, zoo dat wij thands hunne naamen en aêloude woonplaatfen naauwlijks meer kennen. Moeilijk  ~C s?5 lijk althands valt het, te bepalen, uit welken der vroegfte landzaten de tegenwoordige Nederlandfche volken bepaaldlijk gefpróten zijn. Dan, zoo veel is zeker genoeg, dat de tegenwoordige Natie uit verfchillende rasfen en coloniën is zaamgefteld, en dat wij een mengfel zijn van de oude Friefen, met veelerlei andere Germaanfche, Frankifche, en Noordfche volken. Dit heeft voorzeker van de vroegfte eeuwen af den grond gelegd tot menigvuldige nuances en verfcheidenheden in ons Volks-Character zelf. — De Romeinfche Schrijvers gewagen reeds daarvan; onze aêloude Chronijken zijn er medé doorweven; en de kentrekken, die men in vroeger tijden aan de volken der bijzondere Gewesten toefchreef,zijn indedaad zomtijds al vrij naïf. Onder anderen heeft men een kreupel rijmden van den beruchten Groeten Pier (§), waarin die Gelder fche Terrorist zegt: ,, Ik — een fiuyrman ter doodt Acht de Hollanders bloodt: Al zynfe groot van rade, Zy zyn flap van da de; Sterk van party ènt Krank in 't ftryèn; Hooch Men vind het bij Schotanus, van Mieris, en anderen n eer. — Deze Pier gaf aanleiding tot het fpreekwoord : Gij zult mij niet pieren t S 2  -C 276 )-* ffooch van glorie ± Krank van vi&oriet — Maer de Gelder fche, fterk van teringéf Slap van neringe; Kloeck in den velde, Maer dorre van gelden Vroo'n van moede, Maer kleyn van goede; Doch oaverfaechl in V flryden enz." indedaad , eene bijdrage, die de rauwheid vaiï het begin der XVI eeuw tekent, en in den partijdigen toon van eenen fnoevenden krijgsman geftemd is ; doch die echter niet in alles den bal mis flaat. — Ik wil gaarne toeftemmeh, dat wij, bij de nafpóiïng der Provinciale kentrekken, op den onderfcheideu oorfprong der volken te letten hebben, en dat zich daaruit meer dan eene bijzonderheid alleen verklaren laat ; doch , ik geloof niet, dat alles enkel op dezen grond rust: in ons land zelfs minder dan ergends, om dat de amalgamatie met vreemdelingen, en onder elkander, zedert achttien eeuwen daarin nog niet heeft opgehouden. Ook kan de gelfoleerde en ver van elkander verwilderde levenswijze der Gewestelingen bij ons het Provinciaal verfebil niet gevoed hebben, gelijk in uitgeltrekte rijken. In Frankrijk b. v. }s liet zeer mooglïjk,dat de Btetagners nog eener* eigenen zweem van de Britten, en de Normandiers iet van de Nooren behouden hebben; dan  277 y* dit is geenszins het geval in een land, waarin de menfchen als in een groot mierennesr verzameld zijn, waar Had aan ftad, dorp aan dorp paalt, en waar men veelal zoeken moet, om buiten het gezicht van. menfchen te geraken. — Eene zoo onmiddelijke aanraking moest de yerfchülende trekken bij ons eer doen in één vloeien, dan ze vereeuwigen; en hetgeen zij niet geheel vermocht, moest ten minffe de noodzaaklijke en drukke gemeenfehap van handeldrijvende volken onderling, met haar volbracht hebben. Het is waar, eenige oorden en plaatfen van ons land kan men geïfoleerd noemen; en daar bevind zich ook een foort van menfchen , dat bet minst van den oorfpronglijken volksaart verloren , en geene gelijkheid in veelen opzichte met de overige landzaten heeft. Van dien aart zijn onze eilanden in de Zuider- en aan de Noordzee, onze Duin- en Zeedorpen, vooral in Zuid- en Noordholland, het zonderling Motque- rum nevens Hindelopen in Friesland, enz. Dan , de verfcheldenheid bepaalt zich niet tot deze weinige plaatfen, er is alom verfchil; dit verfchü is Provinciaal, en er moet dus in de Gewestlijke verdeeling zelve een voorname grond zijn'voor zulk eene verfcheidenheid. De zaak uit dit oogpunt befchouwd, verbeeld ik mij aanleiding te vinden, om vier groote wijzigingen in het Volks-Character te bepalen, te weten: i. Bij de Friefen. 2. Bij de handeldrijvende, aan zee gelegen, Hollanders en Zeeuwen. 3. Bij de landbewoonende volken, Gelderfchen, S 3 Over-  -C 275 )- Qverijsfelaars , Drenthers, en Groningers. En 4. Bij de Stictofchen. Bataafsch Brabant is nog te veel Brabantsch, en in den ftaat van Conquest der Republiek te lang neêrgedrukt geweest, om hoofdtrekken voor het Vaderlandsch Character te kmnen aangeven. Elk dezer wijzigingen onderflelt, dat zij, die er de onderwerpen van zijn, behalven eene verfchillende herkomst, onder den invloed van zekere bijzondere, en op hen alleen in die mate werkende , oorzaken geftaan hebben , en nog ftaan. En wij zullen niet dwalen, wanneer wij dezelven zoeken in derzelver onderfcheiden clima-at, voedfels, wijze van beftaan , leefregel s bijzondere belangen , regeeringsvorm , wetten , aangrenzing van buitenlandfche nabuuren, enz.— Al dat te zaam genomen moet, en kan, de meeste bijzondere plooien gedrukt hebben in het Provinciaal Charaéler onzer landgenoten, befchouwd in de zoo even aangenomene hoofdverdeeling^ De voorbeelden zullen dit nader ophelderen. De Briefen, het eenig oorfpronglijk volk dezer landen, de overlevers, zoo wel als de overwinnaars, hunner tirannen, konnen derhalven onderfteld worden het meest van allen hunnen OudSaxifchen aart behouden te hebben. Indedaad, hun Character onderfcheid zich in veelen van dat aller overige Nederlanderen, en is het enket in zijne foort. De Fries blijft nog altoos iet behouden van zijne oorfpronglijke vrijheidszucht, onrustigheid, foliditeit van geest en hart, onverzetlijke ftijf heid, en bonhomie. Het Friesch Patois en  tn dat der Britten nadert zich onderling zoo zeer, dat elk in beiden een fpoor van de oude taal der Saxen herkent. — Tot op dezen dag volgt men ia Friesland nog de Romein'fche wetten.— De trots op zijne aêloude Koningen, en.naderhand op eenen Stam van het JSIasfausch huis, de krijgsroem gedurende veele eeuwen door hem behaald, en de wijde omvang van zijn grondgebied in die tijden, toen alles , wat tusfchen de Eems en Westerfchelde ligt, Friesland heette , hebben natuurlijk den Fries fier, meesterachtig, en bij de inkrimping van zijn gezag, jaloersch moeten maken van anderer meerderheid. — Ondertusfchen heeft dit zijne inwendige veêrkracht verfterkt , en hem eene des te lterkere voorliefde en vasthoudender verkleefdheid, voor al wat Friesch is, ingeboezemd. — Het een en ander fchijnt mij toe het Character van dit volk voornaamlijk gewijzigd te hebben. Bij de Hollanders en Zeeuwen, die nagenoeg eenerlei bodem, beftaan, belang, regeeringsvorm, en lot zedert eeuwen her gehad hebben, werkten geheel andere oorzaken. Waterachtige, laage, en Dikkige gronden,— een nevelachtige, ongeftadige dampkring, — veel visch en andere flljmige voedfels,— nijverheid, industrie, koophandel, fcheepvaart, en visfcherij, — fchitterende zeetochten en ftoute ondernemingen, — toevloed van vreemdelingen en van fchatten, — genietingen van allerlei aart, — vroeger verlichting en uitgebreider weelde, — invloed op het lot en beftuur des geheelen volks, — verfchil en dikS 4 wijl*  —C 280 3ss wijls tegenftrijdigheid van belangen met de Landgewesten, — trots op de macht en het aanzien zijner Graaven, Staatsvergaderingen, Regeeringen , en Kooplieden, — en eene uit dit alles opbruifchende zucht om wat meer dan alle man te zeggen te hebben; —— ziet daar, wat mij dunkt, dat het Character dezer twee verbondene volken op eene meer bijzondere wijze heeit konnen en moeten buigen. — Er zijn echter nog plaatslijke omftandigheden bij te voegen; b. v. ten aanzien van Zeeland, de fterke wisfelvaart tusfchen dat Gewest en Engeland, de aêloude. overheerfching van Holland onder de Graaven, het bewoonen van eilanden, die aan allen kant door het woest element bedreigd worden, de nabijheid en langdurige verzwagering der Vlamingen enz. En wat Noordholland betreft, deszelfs enkelfoortige ligging, de veêrkracht zijner oude volkerfchappen, en de Geegraphifche gemeenfchap van Westfriesland met het tegenwoordig Friesland in vroeger eeuwen, behoort wel degelijk te worden op het oog gehouden. Het Volks-Character der Landgewesten fchijnt zich veelal te hebben gevormd naar hun gezonder climaat, fteviger voedfels, forfcher arbeid, meerder belang bij de jacht, den oorlog, den krijgsroem, en de onderfcheidingen van heldhaftigheid en adeldom; wijders naar den minderen graad van rijkdom, industrie, koophandel, verlichting, weelde, en zedenbederf; naar de minderheid hunner bevolking, vermenging met vreemdelingen, befchaving, gezelligheid, en vcrllaving aa» het  -C 281 )- |iet gewoel; naar de gewoonheid der landzaten aan een ftille, eenvouwige, landlijke, tot zichzelf ingekeerde, en met weinig vergenoegde, levenswijze; voords, naar den geest van zelfsbehoud en wangunst, dien de meerderheid der Zeegewesten natuurlijk moest opwekken; en eindelijk, naar de zeden der aanftotende Duitfche nabuuren, met welken zij oorfpronglijk flechts één groot volk hebben uitgemaakt. — Bijzondere nuances, hier en daar op te merken, vinden in andere oorzaken haren grond. —— Er is veel van allen, en te gelijk veel bijzonders, in het Character der Stichtenaren, De redenen hiervan liggen, mijnes bedunkens , deels in de middenpuntige plaatfing van dit volk tusfchen de overige bondgenoten, deels in de vroegere ftrooming van den toen kooprijken Rhijn door deszelfs Gewest, deels in het enkelfoortig Bisfchoplijk Beftuur en den invloed eener domme, bijgelovige, luie Geestlijkheid, en in de menigvuldige oorlogen uit dien hoofde tegen en door dit volk gevoerd; deels ook, misfchien, in de werking van zommige groote gebeurdtenisfen, aldaar voorgevallen, op den geest der ingezetenen, b. v. het Uuiten der Unie in 1579, het invoeren van een drukkend Reglement in 1673, en de Vredehandel in 1713. — Behalven deze Provinciale verfcheidenheden, doen zich nog meer bijzondere wendingen van het Charaéler in verfchillende oorden des Vaderlands op. De landzaten ondergaan zichtbare veranderingen, naarmate zij hoog of laag, op zand S 5 ef  ~C =82 >~ of kleigronden droog of waterachtig,aan zeeën of rivieren, nabij of ver van zekere hoofdleden, gelegen zijn. — Op onze Brabantfche, Cleeffche, Munflerfche, en Oostfriefche grenzen naderen zich de zeden en geaartheden allengs meer en meer; en op de landfeheidingen der Gewesten van elkander heeft een zachte, fchier onmerkbare, overgang plaats, zoo dat men in zekere oorden den Geldersman van den Stichtenaar, dezen van der» Hollander, enz. naauwlijks onderkennen kan. — Groote fteden hebben doorgaands eenen eigenen plooi , die zich aan de omliggende landftreek min of meer mededeelt. — In Amfteldam zelve heerfchen wijzigingen van tongvallen, Phyfiognomïin,tx\ volkszeden.— Dan, dit alles behoort tot een ander gedeelte van mijn' taak, en geenszins tot de behandeling der Volks -Characters. — Er is nog overig , dat ik iet zegge van die Nationale CkaraCtertrekken, welke zich, in onze revolutionaire tijden , bij den Nederlander meer vertotnd of dieper gevestigd hebben. Voor deze bijzonderheid heb ik de laatfte bladzijden van mijne Characterfchets willen bewaren. Veelen oordeelen het tijdftip eener revolutie het vruchtbaarst van allen voor de Characterkunde. Ik ben niet van hun gevoelen, indien men van Volks - Characters fpreekt. In den revolutionairen ftaat zijn het genoegzaam alleen de groote driften, die werken; maar alle driften be- roe-  -( 283 >* roeren het Character, doen deszelfs ware ftroo* ming ftilftaan, en verbergen er de fijnere aanftreeken van voor ons oog. Van hier, dat alle volken , hoe wijd verfchillend anders ook van aart, in dien ftaat zich onderling naderen , en gelijke daden oefenen (§). Veele bijzondere Characters, dit beken ik, ontwikkelen zich bg zulk eene gelegenheid , en men leert meer dan ooit menfchen kennen; maar, wat het eigenlijk gezegd Volks-Charaéler betreft, dit vertoont zich nimmer zoo flaauw en wijfelend, als onder de onftuimigheden eener revolutie. Hij, die uit zulk een tijdftip een Volks - Character wilde kenfehetfen , zou voorzeker weinig dienst aan de Charaéterkunde doen; hij zou dien Schilder gelijken, die niet anders dan ftormende zeeën gefchilderd heeft. — Evenwel, eene Staatsomwending kan zoo gewichtig zijn, en door hare gevolgen zulk eenen indruk maken op de Nationale geestgefteldheid, dat daardoor nieuwe zijden van het Volks-Character aan den dag gelegd of gevormd worden; eri in dat geval is het revolutionair tijdftip voor de Characlerkunde ten hoogde belangrijk. Wanneer, b. v. ontwikkelde zich voornaamlijk het Charaéler der Nederlanderen? was het niet, bij gelegenheid van hunnen op* ftand (§) Men denke flechts aan het openen der gevangenisfen, het rer.ioveeren, plunderen, qlubs houden,mineeren, cabaleeren, aanhangen maken, intrigueeren* oproer ftooken enz. welk de revolutiën in alle tijden en landen vergezelde.  -C £84 )- {tand tegen Spanje? Hebben wij de Franfchen niet zedert weinige jaaren, na hunne revolutie } beter en iireen ander licht, dan ooit te vooren, leeren kennen? — Zints 1780 is de Bataaffche Republiek in eenen aanhoudenden ftaat van gisting geweest. Herhaalde omwendingen hebben zich op dit kleen Staatstooneel vertoond. Twee partijën, waarvan de zaaden in eene hooge oudheid bedolven liggen, hebben tegen elkander geworfteld, hebben beurtlings elkander overwonnen, en dingen tot op dit oogeblik naar eene beftendige meerderIjeid. — Veele en groote veranderingen in buitenlandfche betrekkingen en binnenlandfche omflandigheden , in ftaatsheftuur, regeeringen , en ambtsbedieningen, in Financiën en Koophandel, ïn Coloniën en Gewesten, in legers en vlooten, in gezelfchappen en huisgezinnen, in gevoelens en gedragingen, in neigingen en oogmerken, in fmaak en in leuzen, kortom in duizend opzich■ ten, zijn van dit alles de noodwendige gevolgen geweest. Bij die gelegenheid hebben zich veelerleië perfonen en Characters openlijk vertoond. Wij hebben den Hoveling, den Ariftocraat, den Intriguant, den verrader, den huigchelaar, den zwakken man, den eigenbelangzoeker, den doller man, den vreesachtigen, den dweeper, den vrijgeest , den ingebeelden weetniet, enz. enz, in eene reeks van gevallen leeren kennen; en dit wel in alle mooglijke ftanden en kringen der maatfchappij, als edelman, als regent, als militair, als geestlijke, als ambtenaar, als koopman, als  ~C st85 )- als financier, als gemeen burger, als fchütter» als Emigrant, als hoofd eener fatïie, als Pasquilfchrijver, als Courantier, enz. enz. — Nieuwe verfchijnfels hebben zich dus voor den Wijsgeer opgedaan, een nieuw veld van menschkundige waarnemingen heeft zich aan hem ontfk* ten. — Bovendien heeft het Nationaal Charafter zich in meer dan een opzicht duidlijker doert kennen, en zommige nieuwe buigingen ondergaan. — Dit alles levert rijke ftof op voor Characterkundige befchouwingen, en maakt eene gewichtige bijdrage uit tot de kennis onzer Nationale geaartheid. Ik zal echter flechts flippen zetten op deze uitgeftrekte vlakte; en dit zal ik doen met eene' onbefchroomde, waarheid huldigende, en geene partij kiezende noch fchroomende pen. Als burger veracht ik den dubbelzinnigen weifelaar, en is mijne partij onveranderlijk genomen, zedert ik voor rede vatbaar werd; als Wijsgeer ken ik geene opini'cn, ik befcbouw alleen en beoordeel menfchen en daden. Wien dit oordeel vernedere, raakt mij niet. Ik wil niemand beledigen, maat alleen de waarheid onfchuldig en blank ten toon ftellen. Vind iemand bij die gelegenheid zijn eigen beeld gemaald, hij verhittere zich niet tegen mij, maar verbetere zich zelve! — Na deze korte inleiding ga ik eenige algemeene trekken, gunfligen en ongunftigen, voor ons Nationaal Character uit de jongfle gebeurdtenisfen van ons Vaderland zamelen. — Onder de goede hoedanigheden, die mij bijzon-  —C 2S6 )— ponder in het oog vielen, tel ik de volgenden,* Warme Vrijheidszucht, afkeer van alle overheerfching, onder wat naam ook, zoo buiten- als binnenlandfche, zoo wel Broederfchaplij'ke als Mijnheer-lijkei Haat vooral tegen den geringften zweem van Ariflocratie. Befliste overhelling tot eene volksregeering bij vertegenwoordiging. Ingewortelde verbittering tegen het verfoeilijk ftelfel der Brit fche Staatkunde. Meer gevoel van 's volks en 's menfchen eigen waarde. Oplevende vonkskens van Volksgeest {Esprit de Natiori) en Natietrots* Meer verlichting, uitbreiding van Wijsgeerigen fmaak, en dieper inzien in de gezonde beginfelen van Staatkunde, Maatfchaplijk Verdrag, enz. Toenemende kennis bij de middelbare en lagere Handen. Opklaring van zommigc Godsdienftige en burgerlijke volksvooroordeelert. IJver om zijne vertrapte rechten te hernemen, zoo wel naar buiten, als naar binnen* Opwakkerende lust tot herflelling der aêloude Nationale industrie en welvaard. Moed en geduld, om de grootfle zwarigheden voor de zaak des volks te boven te komen. Stoute onderneemzucht, in fpijt van alle gcvaaren. Taaie lijdzaamheid onder den druk. Stille gelatenheid en onderwerping aan de overmacht der heerfchende partij. Befcheidenheid jegens de onderliggende, wanneer de eerfle driften zich geflild hebben. Gematigdheid, voorzichtigheid, en welberekendheid in zijne meeste en gewichtigHe flappen. Liefde tot orde en geregeldheid in de maatfchappij. Buigzaamheid voor dj:ukkende, maar  -C 287 )- maar door den nood voorgefchrevene, Wetteru Hoogachting voor den eerlijken man, die altoos dezelfde blijft, tot welke partij hij ook moge behooren; maar diepe verachting voor draaiers, die met alle winden waaiën, en de opkomende zon fteeds aanbidden. Verkleefdheid aan elkander, zoo lang men ten minfte het onderfpit delft. Goedaartigheid des volks, om zich te laten geleiden door elk, die deszelfs vertrouwen heeft; en lichtgelovigheid aan zijne welmeenende voorftanders, enz. enz. Deze trekken zijn voorzeker gunftig. —— Dan zij worden verduisterd door een aantal min gun* ftigen, die ik onder de volgende hoofden rangfchik. 1. Woelzucht en geneigdheid, om onder elk beftuur in der tijd te morren , eiken maatregel te bedillen , gereedlijk te wantrouwen, en naar verandering te ftaan. Ik moet evenwel te gelijk erkennen , dat hiertoe van de zijde der aangeftelde machten meermalen, ten minfte fchijnbare, aanleiding gegeven is, en dat geene bovendrijvende partij in ons land .immer reden heeft gehad , om volmaakt vergenoegd te zijn met het beleid van zaaken. 2. Eenvouwigheid en onkunde des volks omtrent zijne waarachtige belangen en vrienden, gepaard met eene groote inbeelding van eigen doorzicht, bekwaamheden en verdienden. — Het is hierdoor, dat het volk van Nederland ziclï ten  ~( a08 )~ ien allen tijde bedrogen heeft gevonden in deszelfs verwachting aangaande den uitilag zijner revolutie». Het is hierdoor, dat dit volk altoos de fpeelbal is geweest van hen , die bij eene nieuwe orde van zaaken hunnen throon oprichtten. Het is hierdoor eindelijk , dat eene zoo dikwijls te loor gefielde en twijfelmoedig gewordene Natie ten laatfte de handen flap laat han~ gen, in hare eigene grondbeginfelen wankelt, en zich aan onverfchilligheid of aan hare oude dwa-s lingen overgeeft. 3. Vatbaarheid van ons gemeen voor misleiding en opruijing van intriguanten , welke hetzelve lichtlijk tot de ouberadenfte flappen vervoeren konnen, indien zij zich flechts onder eene bevallige gedaante weten voortedoen.- 4. Hiermede gaat gepaard een dolle ijverzucht in het eerfte oogeblik der omwending, om zich door fterke en weinig berekende daden te onderfcheiden. Welke verfchriklijke oproeren en plunderingen hebben het fchandjaar 1787 bezoedeld! De omwenteling van 1795 heeft zich hierin van alle anderen voordeelig onderfcheiden; doch dit is geene vrucht geweest van 's volks bedaarder denkwijze, maar wel van den invloed en het gezag der Franfchen. die ons dezelve met een 80 a 100,000 bajonetten kwamen brengen. In de plaats daarvan hebben wij, zedert den aftocht der overwinnende armée van Pickegru, op veele plaatfen van ons Vaderland verdeeldheden y bux-  •C 289 )- burgertwisten, en volksgistingen zien ontftaari, dié hu en dan al zeer hoog gelopen zijn, vooral die van 5 November 1795 en 10 en 13 Maij 179Ö te Amfteldam. Men heeft uit deze laatfte gebeurdtenisfen, zoo wel als uit die van 1747, 1748, en 1787, ten duidlijkfte konnen bemerken, dat geheime raddraaiërs en flookebranden het volk hadden opgewonden; fchoon ik te gelijk moet zeggen, dat de lieden van het bewind meer dan eens door hunne onvoorzichtigheid, ongelijkheid aan zich zelf, of ook door zwakheid niet weinig voedfel aan den geest van muiterij en ongebondenheid gegeven hebben. 5. Eene onbezonnene drift voor zijne partij, doch die meest in zwetfen en fnoeven beftaat, doorgaands niet langer duurt dan de werking van den drank of van heethoofdige aanhitfers , en zoo dra het op doen en geven aankomt, in lafheid, vrees , onverfchilligheid, en werkloosheid Verwandelt. — Men heeft in alle ftanden der maatfchappij, en ook zelfs bij het tijdlijk be« fluur, de vuurigfte Characters in den beginne van elke revolutie tot dan laagften graad van verkoeling zien daalen, zoodra de eerfte drift voorbij was, en men het drukkende gevoelde van onvermijdbare opofferingen en moeilijkheden. Veeïen zijn zelfs volmaakt afgevallen, zij voegden zich openlijk bij de Oranje - partij; en ik t wij'fel niet, indien de revolutie met hare rampen nog andere drie jaaren voordduuren mocht, of dé JU. Stuk. T pa,  —( 2pO )— Patriot fche partij zoude meer dan de helft gefmolten zijn! 6. Onze Natie heeft een flaafsch ontzag, eene ihgefchapene toegeeflijkheid, voor grooten en machtigen, voor lieden van rang en vermogen. Dit doet haar onwillig altoos weder terug vallen in het zog van eene regeering der rijken en aanzienlijken; het heeft ons allengs onzen invloed in Europa, en nog onlangs veele millioenen doen verliezen; en het is oorzaak, dat de overwinnende partij in elke revolutie zich zelve bederft door flappe maatregelen, flaauwe handhaving der wetten, gebrekkige hervormingen, en door eene laffe ftreeling der onderliggende faStie. 7. Een ander kwaad, waarvoor de Nederlander van allerlei rang en ftand bij uitftek vatbaar is, en het geen hem als door eene toverkracht fchijnt aantetrekken, zoo dra hij de trappen van eene Raadzaal, de Hoelen der eere beftijgt, is dat van heerschzucht en Ariftocratie. Welk eene ongerijmdheid, zelve zich overtegeven aan eenen srisfiag, dien men, in den burgerlijken kring levende, zoo lang en zoo rechtmatig in anderen Verfoeide! 8. Eigenbelang is het groote roerfel, dat duizenden in revolutionaire tijdftippen beweegt. Van bier, dat veelen zich in' fchijn bij elke bovendrijvende partij voegen, t'elkens de opgaande zon aanbidden, de huig altoos naar den wind han»  +< m V hangen, en in hunne politieke gevoelens zwenken, zoodra zij hunne oogmerken daardoor beter meenen te zullen bereiken. — Hoe veelen bukken gereedlijk voor elk, die hun de wet fielt, indien het hun flechts wel gaat! — Hoe veelen, die voor 1787 revolutionaire Patriotten fcheenen, om dat er wat te removeeren en te ambiee* ren viel, kantelden op eene laage wijze naar de tegenpartij over , zoo dra dezelve zegepraalde! en hoe veelen dezer renegaten, dezer vervolgeren van hun eigen geloof, riepen in 1795 even fterk Hoezee > als zij zeven jaaren te voren gedaan hadden! Ja, ik ken onder hen lieden in menigte, die zedert dien korten tijd al weder veranderd zijn, om dat zij er hunne rekening niet bij vonden. Zij zouden meer dan ooit juigchen bij eene derde omwenteling! — Welk een zondvloed van Requesten en Sollicitatiën heeft het Stadhouderlijk Hof, het Nationaal Hótel, en de Stedelijke of Gewestlijke Raadzaalen beurtlings overftroomd! — Er zijn zedert twee jaaren meer ambten gevraagd, dan de Republiek met alle hare inkomften betalen kan; en onder onze Bataven hebben zommigen zich niet geichaamd om giften of Penfioenen te vragen, niettegenftaande het bleek, dat zij of vermogend genoeg van zichzelve, of om verkwisting en wangedrag uitgeweken, of reeds eenmaal, ja zomtijds meer dan eens, van 's lands wege fchadeloos gefteld waren. Heerlijk Patriotismus l — Verachtlijke eigenbaat! — Ongelukkig Vaderland 1 Ta 9. Eens-  -t( 292 )— 9. Eensgezindheid ontbreekt altoos bij de bovendrijvende partij in ons land. In den druk vereenigd, fcheurt zij zich bij haren zegepraal in bijzondere aanhangen, die elkander meer haaten, dan de. overwonnene partij zelve. Ieder wil het meest te zeggen hebben; elk zoekt zijnen aanhang te doen bovendrijven; de gemoederen verhitten zich ; het volk, door intrigue verleid, neemt deel in den twist; en in het troebel water dezer onlusten vischt de vijand, — de vrucht der omwending gaat. verloven , en de cabaal , die het onderfpit delfde, herftelt op de puinen dezer verwoesting allengs haren throon. — Zoo ging het vóór 1787, vóór 1795, en wie zegt ons, hoe het vervolgends gaan zal? 10. Er is een geest van Rechtsgeleerdheid , van Commercie, en van Financièele Calculatie,, welke, hoe nuttig ook voor het burgerlijk beftaan onzer landgenoten, echter in het Staatkundig vak ten uiterfte fchadelijk is, om dat zij eene al te naauwe regelmatigheid iti de Staatszaaken invoert, de groote Diplomatifche flappen belemmert, den gang der SLaatobcfl uiten op eenen koopmans legsl fchoeit, en duizende fluipwegen openlnat voor de baatzucht en Agiotage, om door fluikerij, woekerhandel, enz. de beste wetten te ontzenuwen, en zich te verrijken ten koste van anderen, .ia des noods van het geheele Vaderland.. Aan dezen geest, die door alle de omwentelingen heen in het Staatsgebouw bleef nondwaaren, hebben wij reeds onherftelbare verliezen te danken. 11. ik  ~C m )— ïr, Ik wenschte eenen eeuwigen nacht te kannen verfpreiden over dat fchandtooneel van kuiperijen , omkopingen , cabaleeringen , ondermijningen, trouwloosheden, en listige bedriegerijen, welk zedert eene reeks van jaaren, onder allerlei regeeringsvorm , heimlijk ■ en openbaar, in ons land gefpeeld werd, en waarvan ik, om de eer der Natie te fpaaren, en geene individu* ongelukkiger te maken dan zij werklijk zijn, de jongfte Croniqut Scandaleufe voor als nog liefst gefloten laten wil. — Helaas! indien onze eerlijke voorvaders eens uit hunne grafkelders opzagen, en hun nakroost zulke rollen zagen fpelen 1.... Gewis, zij zouden, verfchrikt, ons uit hunne doffe kluizen toeroepen: neen, gij zijt onze af/lammelingen , de zoonen der aéloude Nederlanderen, niet meer! — 12. Diep geworteld en tot eene verfchriklijke hoogte geftegenj is de verbittering, de haat, de wraakzucht, tusfchen de twee hoofdpartijen in Nederland. De eene kan dus op den duur niet ftaande blijven, zonder de andere met macht in bedwang te nouüen. t>e driften, dc wenfchcu waren voorheen, en blijven nog, in reële harten zoodanig gefpannen, dat eene uitbarfting ijslijker vernielingen dan Etna en Vefuvlus bedreigt. — En, het geen wel ongelukkig is, er fchijnt geen middel, om de harten zaamtebrengen. Wat moet het einde hiervan zijn? 13. Ach! dat ik geene reden had em te klaT 3 gen  / —(m >** gen over toegeriomene heblijkheid tot bedrog, valschheid, veinzerij, liegen, lasteren, en benadee!en van elkander; over hooggaande fcheuringen in kerk en burgerftaat; over verval van den openbaren Godsdienst, door partijfchap of zedenloosheid; over verwoestingen in het gezellig leven, in huisgezinnen en genachten ; over verwaarlozing der handwerken, kostwinningen, ltudiën , en wetenfchappen; over losheid van zeden en grondbeginfelen; over het afleggen van alle fchaamte, bij de openlijkfte misdrijven en rechtjnatigfte verwijtingen; met één woord, over de nabijheid eener volmaakte ontbinding van het zedelijk Volks-Charaéler! 14. Bij dit alles komt nog de doorgaande zwakheid, door opvolgende Gouvernementen aan den dag gelegd. Men fchroomt, men vreest, men arbeid met eene bevende hand, men laat de voorige kwaaien zitten, en verfchoont door eene zachtheid, die wreedheid jegens het Vaderland is, de bewerkers er van; men neemt halve, nietige, zwakke maatregelen, men durft de goeden niet met tracht tc handhaven , men ziet oogluikend misbruiken aan, en heeft den moed niet, om ze aantetasten, men verbetert altoos flechts ten deele , maar blijft wezenlijk in het oude zog, men verfpilt maanden tot nietigheden, en onderwerpt de dringendfte zaaken aan eene alles bedervende langwijligheid! Er is geene energie, geen doorzettende veêrkracht, geene moedige floufheid, geen enthufiasme. Alles gaat zoo laauvr  H 295 )~ laauw en kruipende voord, dat wij voor de oprichting der Bataaffche Republiek gerustlijk eene geheele eeuw zouden mogen ftellen, indien zij ^ het geen God verhoede! den loopbaan afwandelen moest, dien de Franfchen in zeven jaaren doorlopen hebben. Onwillig denk ik altcos, hierbij, aan dat bekend dier , het geen, zijrt voedfel op eenen boom verzamelende en van vet fchuddende, als het dien verlaat, door zijne traage beweging weder uitgeteerd is, eer het eenen volgenden bereikt heeft. — Tusfchen zulk eene kwijning en den dood is in het Politiek ligchaam niet meer dan ééné fchrede. 15. Éindelijk, tot welk eene laagte heeft de drift om nateaapen ons doen zinken! — De laatfte omwending heeft in dit opzicht onze vernedering voor geheel Europa voltooid. — Ik heb er boven reeds te veel van moeten zeggen, en voeg er nu alleen dit verfchriklijk flotwoord bij: „ van zulk eene Natie kan alles'''' — dat is, mei andere woorden, „ niets wezenlijks, niets goedsj, worden." Hier Ontzinkt dê veder mijne bevende handen? Ik fluit deze afdeeling, en mijne Characterfchets. — Vaderland! verder af en grootfcher, dan het fchrikbeeld, -dat voor mijnen geest zweeft, zij HW EINDE!