01 1233 9056 UB AMSTERDAM  G. J. NAHUYS, LEERREDENEN. TWEEDE DEEL.   LEERREDENEN over J E S A I A LUI, LIV, en LV. door G. J. NAHUYS, laatst hoogleeraar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenissen op 's lands hooge schoole, en predikant te leiden. UITGEGEEVEN BOOR j. van NUYS KLINKENBERG, a. l. h. theol. et philos. doctor, hoogleer- j aar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenissen aan het atheneum illustre, en predikant te amsterdam. TWEEDE DEEL. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART, m d c c l x x x i v.  Uitgegeeven na voorgaand onderzoek, en met goedkeuring van de Theologifche Faculteit van rs Lands Hoge School te Leiden. iEGIDIUS GILLISSE. Facult. Tlieol. h. t. Decanus. Leiden d. 22 Sept. 1784.  VIJFTIENDE LEERREDE; behelzende eene RECAPITULATIE van JESAIA l1v: VERS i —10. Het grootfte deel der genen die mij heden hoo* ren, weet, dat ik dit LIV. Cap. van hét ifte tot het iode vers, in verfcheiden afzonderlijke Leerredenen verklaard heb. Thands, ha eenige weken verhinderd geweesd te zijn om daar in voord te varen, zou ik nu het ii en 12de vs. moeten opvatten en overwegen; en daar mede een begin maken van een tweede aanmerkelijk deel van dit Hoofdftuk. We hebben toch bij de verdeeling van dit Capittel gezien, dat het zig gevoeglijk dus liet onderfcheiden. We vonden t In de 6 eerfte verfen eene aanmerkelijke beII. deel: a lof,  2 VIJFTIENDE LEERREDE. lofte, bij wijze van opwekking , en met wegneming van tegenbcdenkingen, door den Propheet in Gods naam voofgefteld en aangedrongen. II. Vervolgends merkten we op dat deze belofte van God zelve, in eigener perfoon,nadruklijk wierd bevestigd, en verder uitgebreid. a. Ik zegge, vooreerst bevestigd, en dit gefchiedde van het 7 tot het 10de vers. b. Maar dan ook verder uitgebre'id, met toevoeging van verfcheiden beloften, allen egter tot de hoofd - belofte, vs. 1. gefchied, betrekkelijk; en dit zullen we nu zien van het 1 ide vers tot het einde. God toont hier 1. Tot welk eenen aanzienlijken ftand hij haar, (van welke tot hier toe gefproken was) verheffen ; met welken luister hij haar verfieren ZOU, VS. II , 12. 2. Voords, hoe 't gaan zou met hare kinderen vs. 13. 3. En eindelijk, wat zorge hij béftendig voor haar dragen zou, ter harer gewisfe verlosfing uit alle vervolgingen die zig tegen haar zouden wapenen; in de 4 laatfte verfen. Ter gelegenheid dan, dat ik thands dit laatite deel, de verdere uitbreiding der verklaarde belof* ^ te, zou aanvaarden, dagt ik het niet onnuttig noch onaangenaam te zullen zijn, wegens het verloop van tijd, eene korte verzameling te maken van het  JESAIA LIV: VERS i -10. g * het voorheen gezegde, en uwe aandagt hoofdzakelijk te herinneren 't gene ik in 't breede heb behandeld; gelijk ik omtrend het voorgaande HoofdHuk insgelijks gedaan hebbe. Dit is hier te meer noodzakelijk, om dat elk ziet, dat hier dë toefpeling of gelijkenis fchijnt tè veranderen; in het voorige is ons de Kerk voorgekomen onder 't zinbeeld van eene Vrouw , maar hier vinden wij de toefpeling op een Gebouw , een Stad, Paleis of Tempel. Hoe hangen nu deze denkbeelden t'zamen? hoe zullen we hier onze onderftelling doorhouden, dat in dit ganfche Hoofdftuk de geestlijke Sara voorkomt, en de toefpeling op de eigenlijke Sara,en hare voorbeeldige lotgevallen in tegenftelling van Hagar, wordt onder 'c oog gehouden ? Om dit alles in 't regt gewrigt te vatten, is 't zeer nuttig, dat wij den fchakel der voorheen gemelde zaken ons herinneren, en dit maakt dus eene korte verzameling def voorige dingen hier ter plaatfe eenigzins noodzakelijk. Vervvagt egter niet, dat ik dit doen zal bij wege van eene beknopte herhaling der verklaringen Over alle de voorgelezene verfen, in die orde in welke wij dezelve afzonderlijk befchouwd hebben. De veelheid van zaken en zinrijkheid der uitdrukkingen , hoe beknopt ik ook alles wilde t'zamentfekken, laten dit niet wel toe. Ik zal hierin op A a eeriefi  4 VIJFTIENDE LEERREDE. eenen anderen voet te werk gaan, en mijne redevoering zoo tragten in te rigten, dat deze verhandeling een Huk op zig zelve zij; en niet flegts eene bloote herinnering , maar voornamelijk een nader en volledig betoog behelze van onze voormaals gelegde gronden, en daarop gebouwde onderftelling , ten einde hier door een dubbel oogmerk, een dubbel nut, tc bereiken. Te weten , bij de opening van dit Hoofdftuk heb ik uitvoerig onderzogt naar het eigenlijke onderwerp dezer Godfpraak, en het juiste oogpunt, uit welk wij hetzelve, tot eene gegronde en naawkeurige bevatting van deze Prophetie, befchouwen moesten. Ik heb toen, na eene zedige beproeving en weerlegging van verfcheiden opvattingen, mijne gedagte voorgedragen , en dezelve bewezen , deels uit de verklaring van den Apostel PauIus Gal. IV: deels uit den inhoud , beloop van zaken en uitdrukkingen , van dit Hoofdftuk zelve. Dan dit laatfte bewijs kon toen die kragt van overtuiging nog niet hebben, als nu, nadat wij de bijzonderheden verklaard, en bij elk vers niewe bewijzen voor onze onderftelling ontmoet hebben. Gelijk wij dan het genoegen hadden,bij de verklaring der bijzonderheden telkens daar in bevestigd tè worden, én gelegenheid kregen het hoofdzakelijk begrip langs hoe meer te befchaven, zal 't ons van geen geringen dienst zijn, uit al het gene wij ter  JESAIA LIV: VERS i —10. 5 ter verklaring der bijzonderheden gezegd hebben, dat alleen t'zamentetrekken, en op eenmaal in eenen onafgebroken fchakel voor te Hellen, 'c gene tot onweersprekelijk betoog en volledige overtuiging der hoofdzaak dienen kan. Ik zal in mijn voorlid met zoo veel klaarheid en duidelijkheid tragtcn te werk te gaan, en mij bedienen van zulk eene eenvoudige leiding, dat ik vertrouwe, dat elk zonder diepzinnige inlpanmng , het zal kunnen bevatten; alleen verzoek ik eene onafgebrokene aandagt , om den fchakel der zaken, waarop 't hier voornamelijk zal aankomen, behoorlijk na te gaan. Dat dit Hoofdftuk met het voorgaande t'zamenhangt wordt genoegzaam bij alle Uitleggers erkend, en is uit den inhoud zelve blijkbaar. Er was gefproken van Mesfias lijden, en deszelfs heerlijke gevolgen: daar onder was ook dit: Hij zou een talrijk zaad verkrijgen, God zou Hem velen to: zijn deel geven. — Dezen bloejftaat der Kerke voorziet hier de Propheet; hij wendt tot haar zijne rede, en wekt haar op tot blijmoedige aanvaarding en genieting van dat heil. Maar wie, welke Kerk bepaaldelijk, is nu het onderwerp dezer ganfche Godfpraak ? Zonder thands de vcrfchillcnde opvattingen te herhalen en te beproeven, zal ik alleen de onze noemen. Wij verdaan'er door, op 't voetfpoor van Paulus, Terufalem, en wel A 3 bij-  £ VIJFTIENDE LEERREDE. bijzonder dat, 't welk hij noemt Jerufalem dat boven is, en van't welk Sara, Abrahams huisvrouw , een voorbeeld was. Wilt ge 't met de eigen namen weten? wij verftaan 'er door de ganfche ware Israëlitifche Kerk,het Israël naa den Geest, 't welk de belofte verwagtte en 'er in geloofde, van Sara's, der gelovigen Moeder, tijden af, tot het begin des N. T.; de eerfte Christen Kerk, doorgaands de Apostolifche Kerk genoemd, mede ingefloten. Te weten deze Kerk komt hier voor in een tweeërleie zeer verfchillende omltandigheid; eerst als eene onvrugtbare ■—■ daar na als eene blijde Moeder van een talrijk zaad.,.'—i Deze beiderleie opzigten moeten wel onderfcheiden worden ; en vooral opgemerkt , dat volgends de onfeilbare * uitlegging van Paulus beide door Sara afgebeeld wierd. Deze, nog onvrugtbaar zijnde, en in hope levende, was een voorbeeld van de gelovige Kerk onder Israël, die de belofce geloofde, verwagtte , maar nog niet verkreeg, de Kerk namelijk van 't O. T. — maar die zelfde Sara, nu eene blijde Moeder geworden zijnde , was een voorbeeld van die zelfde Kerk in den aanvang des N. T. , een voorbeeld namelijk van de Apostolifche Kerk, die als eene geestlijke Moeder, als eene Moederkerk, vrugtbaar wierd en de belofte verkreeg; in welken toeftand zij hier bij Prophetisch voor-  JESAIA LIV: VERS i —10. 7 vooruitgezigt worde voorgeiteld , met opwekking om deswegens vreugde te bedrijven. En wie ziet niet aanftonds de zinrijke overeenkomst tusfehen dit voorbeeld en het tegenbeeld?—1 Laten wc hier een weinig bij (lil ftaan; om dat dit wel de voorname neutel is , door Paulus in de aangehaalde plaats uit zijnen brief aan de Calatiërs ter hand gefield, om dit ganlche Prophetisch voorHel en de bijzonderheden van het zelve regt te openen, en tot de binnenfte geheimen in te dringen. Gij weet dan. Sara was Abrahams eerite , en zijne Egte. vrouw, lang voor Hagar reeds aan hem getrouwd, zij was de huisvrouw zijner jeugd. —> Sara, met haren man vereenigd , en gelovig aan Gods roeping en beloften , verliet haar volk en vaders huis; zij ging uit haar land en maagfehap, uit Ur , onder 't geleide van haren man , naar Canaan (Gen. XII: 5.) — Dan, na eenigen tijd door hongersnood gedrongen, ging zij met Abraham af in Egypte (vs. 10, 11.) alwaar zij van Pharao gefchaakt, maar tefFens, na dat God Pharao deswegens met zware pkgen vermaand had, ongefchonden weder overgegeven wierd , en met veel rijkdom, knegten, dienstmaagden, ezelinnen en kemelcn , vrij uit ging en naar Canaan wederkeerde, (vs. 14—3.0.) Sara intusfehen bleef onvrugtbaar; en dit gaf aanleiding, dat Abraham om Sara's wil, tot liagar, eene der Egyptifche A 4 • dienst-  t VIJFTIENDE LEERREDE. dienstmaagden , inging, op dat Sara uit haar gebouwd zou worden (Cap. XVI: 1—3.) Dit geslukte; maar Hagar hier op zig tegen Sara verheffende, wierd zij geftraft en vernederd (vs. 4-^-9) terwijl Sara, de eenige geliefde, wettige, en vrije huisvrouw van Abraham bleef (vs. 15. en Cap. XVII: 15.) — en ook ten laatften, na herhaalde beloften (Cap. XIII: 15, 17, ï8.) na dat Ismaël reeds groot geworden was, (Cap. XVII: 25, XXI: 9.) en alle hope haar wegens haren hoogen ouderdom fchier ontvallen was (Cap. XVIII: 11, 12. en XXI: 7.) op een wonderdadige wijze, volgends de belofte haar gefchied , vrugtbaar gemaakt is , en haren man Abraham den beloofden Zoon gebaard heeft. (Gen. XVII: 19. XXI: 1, 2. Hcbr. XI: 11.) Ziet daar de gebeurtenis! maar ziet in dezelve een treffende afteekening van het lot der ware Kerk,van de tijden der Patriarchen af tot in de tijden der Apostelen toe. Ik zeg, van de vare Kerk, ik meen de opregte gelovigen, het ware zaad Abrahams, in onderfcheiding van het vleeschlijk Israël. Immers, dit Israël naa den geest, dit ware zaad van Abraham, was al vroeg, aangemerkt in hunnen Vader Abraham zelve , aan God getrouwd; het was 'er reeds, en ftond alreeds ia die betrekking tot God, lang voor de Wetgeving op Sinaï; waarom dan de Wet, na 430 jaren eerst daar  JESAIA LIV: VERS i~10. 9 daar boyen ingekomen, de belofte en betrekking van 't geestlijk Israël daar in gegrond, niet kon te niet maken Gal:III: 17. — 't is dit Israël, 'c welk, in de Godlijke beloften gelovende, de wereld verlaat, als vreemdelingen wandelt, uitziende aaar een beter vaderland , het hemelsch Canaan Hebr: XI: 9, 10. — 't is dit Israël, 't welk onder Gods geleide, te gelijk met Vader Jacob,ter oorzake van eenen grooten honger, is heen getrokken naar Egypte; aldaar een tijd lang gewoond heeft; van Pharao inderdaad gefchaakt is om haar aan zig in eewige flavernije te onderwerpen; maar door Gods hand, na dat hij-.Pharao, om haren't wil, met tien verfchrikkelijke plagen daartoe gedrongen had, in volkomen vrijheid herfteld ■> en ongefchonden , met vele rijkdommen, knegten en dienstmaagden, uit Egyptcn uitgegaan en naar 'c beloofde Land opgetrokken. ■—■ Bij deze gelegen-, heidnu, fchijnt mij toe, dat het gros der Natie, het vleeschlijk Israël, (welk tot eene geestlijke flavernije, ik meen de afgoderije, voor 't grooter deel vervallen was; althands tot de afgoderije der Egyptenaren al vrij wat overhelde (ziet Ezech:XX:7, 8,16 enXXUI: 19.,) bij deze gelegenheid (zegge ik) fchijnt mij toe, dit gros der Natie, dit vleeschlijk Israël,de gedaante van Hagar,(de dienstmaagd uit Egypte) gekregen te hebben, en van God aan den Berg Sinaï in een zekere huwlijks-betrekking A 5 te  io VIJFTIENDE LEERREDE. te zijn opgenomen, niet ongelijk aan die van Abraham met Hagar, welke van Abraham, alleen om Sara'swil, wierd aangegaan, en waar in dus Sara ook zelve eenigfins begrepen was , fchoon door een veel beteren onveranderlijke huwlijksband lang te vooren aan Abraham reeds verbonden: even zoo was ook het gelovig Israël, terwijl, en zoo lang, 't onvrugtbaar was , mede in dat uitwendig verbond begrepen, als 't welk aan haar dienstbaar zijn moest, en voornamelijk ten haren gevalle van God met het ganfche volk was aangegaan ; of fchoon zij in een veel uitnemender betrekking tot God ftond en zou blijven ftaan , door 't Genade-verbond, 'twelk door dit onvolmaaktere verbond niet wierd weg genomen, maar onveranderlijk bleef, en uit welk verbond zij, ter gezetter tijd, den Zoon deibelofte, en al het heil in hem verwagt, ontvangen zou. Maar, gelijk het ging met Hagar en Ismaël ten opzigt van Sara en Ifaak, zoo was het ook gefield met het vleeschlijk Israël ten opzigt van 't waar gelovig zaad. Dit volk, in den grond dienstbaar onder de zonde blijvende, en daarom ook dienstbaar onder de Wet, kon dit voorregt niet dragen, en verhefte zig eenigen tijd ; gelijk Hagar toen zij zag dat zij ontvangen had en bevrugt was, zig verhefte tegen Sara: en , fchoon van God daar over wel merkelijk geftraft, en dikwijls vernederd, ziende  JESAIA UV: VERS i — io. n de nogthands bij vervolg, dat zij kinderen gewon* nen en groot gemaakt had, en Vorften uit haar voordgekomen waren , wierd zij ftout op hare yoorregten , en hoogmoedig op eene gewaande regtvaardigheid uit de Wet. Intusfchen fcheen wel de geestlijke Sara, 't volk dat God in den geest ootmoedig diende, vergeten, en naa 't uiterlijk aanzien onder de wet der dienstbaarheid te ftaan; dan, zoo velen er door 't geloof leefden naa 't voorbeeld van Sara Hebr. XI: n. en God getrouw agteden, leefde zij als vrije onder de wet, vrij in den geest; hopende, terwijl zij hunne onmagt door de wet zagen en bekenden , op de betere en geestlijke goederen der belofte, verwagtende de vertroostinge Israëls. Gal. III: 19. Luc. II: 25. — Gelijk zij dan ook, op den geftelden tijd, na dat de tegenbeeldige Ismaël, Hagars kinderen, groot en ftcrk, en zij zelve oud geworden was, en alle hoop, naa de uitwendige gedaante van haren Haat, fcheen afgefneden , wonderdadig ingevolge der belofte, den beloofden Zoon gewonnen, en van dien tijd af de gedaante een er vrugtbare Moeder verkregen heeft. Ziet daar de aanmerkelijke overeenkomsten tusfchen Sara en het gelovig Israël; en tusfehen Hagar en 't vleeschlijk Israël,. op grond van Paulus verklaring, Gal. IV. Op deze gelegde gronden kunnen we nu regt verflaan alle de bijzonderheden welke in dit Hoofdftuk  ia VIJFTIENDE LEERREDE. ftuk voorkomen; of liever, alle de bijzonderheden die in dit Hoofdftuk voorkomen, wel ingezien en overwogen, geven zoo veele bewijzen op ter bevestiging van Paulus verklaring, en ter ftavrog van 'tgene we, op zijne voorlichting, daar even hoofdzakelijk gefchetst hebben. Laten we dit nu in de bijzonderheden befchouwen, en met dit gewapend oog deze Godfpraak inzien. A. Wij zeiden dan, dat Sara, in haren onvrugtlaren ftaat, een voorbeeld was van de ware gelovigen', de inwendige lsraëlitifche kerk, onder 't O. T. En inderdaad alle de benamingen en omfchrijvingen , onder welke die Kerk hier voorkomt. bevestigen dit, en worden daar uit eigenaardig en overtuigend verklaard. I. Deze is 't, (de ware inwendige Kerk onder 't O. T.) die hier, in 't i. vs. eene onvrugthare genoemd wordt, die niet gebaard, die geen harens nood gehad had. Geenszins in een zedelijken en geestelijken zin; zij was zeker niet onvrugtbaar in geloof en goede werken, zij droeg vele vrugten van bekeering en heiligmaking. — Ook niet alleen,noch zoo zeer,in dien zin, voor zoo ver zij in dien tijd geen enkel geestlijke, geen louter vrije kinderen, kinderen der beloftenisfe, gewon; dewijl ze alle eenigzins onder de bediening en dienstbaarheid der wet bleven. ~- Maar zij was  JESA1A LIV: VERS i — iö. 13 was eene ónvrugtbare mee opzigt tot den Zoon der belofte, den tegcnbeeldigen Ifaak, in wien hec zaad zou gerekend 5 in wien alle gedachten der aarde gezegend, der Kerke toegebragt, en in Sion geboren zouden worden. (Gal: III: 14, 16, 23. Gen: XVII: 19) —« Ten dien opzigte was en bleef zij tot in eenen hoogen ouderdom onvrugtbaar ; ten dien opzigte had zij nog niet gebaard, noch barens weeën ondergaan, en was nog onkundig van den arbeid, welke het kosten zou, de kinderen der belofte door het Euangelie te baren, en. de gedachten der aarde der Kerke in te lijven. II. Deze is 't , die volgends 't flot van dit zelfde 1. vs. daarom de gedaante eener eenzame had. In zoo ver zij in 't evëngemelde opzigt geene kinderen, g-eene zoodanige kinderen als de belofte medebragt, uit haar zag voordkomen, ja ook zelfs al eens fcheen de gemeenfehap met haren geestlijken Man in een zekeren trap te misfen; terwijl het vleeschlijk Israël, dienstbaar onder de Wet, en van God in een uitwendig tijdelijk Huwlijks-verbond aangenomen, zig de getrouwde roemde, en waande den Man te hebben. (Ezech: XVI: 8.) III. Deze is 't , aan welke eene fchaamte har er jongheid en fmaad haars weduwfehaps kan toegekend worden, voor zoo verre zij, in haren jeugdigen ftaat de beloofde vrugtbaarheid verwagtende, en ziende telkens hare hope uitgeiïeld, de  H VIJFTIENDE LEERREDE. de belofte vertraagd, even als Sara, na den aard der onvrugtbare vrouwen in 't oosten , meermaals befchaamd nederzat. Waar door men dan verftaan kan den ganfchen tijd, geduurende welke zij, als eene jonge vrouw, als eene jeugdige Sara, in den bloej harer kragten was, en als 't ware volgends den gewoonen loop der natuur de vrugtbaarheid verwagtte; en dit is de ganfche tijd, die 'er verlopen is, van de Patriarchale kerk af tot de latere dagen van't O. T. toe, misfchien kan men 't uittrekken tot na de wederkeering uit Babels gevangenis. - Dit ganfche tijd-vak was als de tijd harer jongheid (we moeten toch door jongheid niet een kindsheid, maar de jongheid eener vrouw, onder 't oog houden, die jong gerekend wordt, zoo lang ze natuurlijker wijs in een ftaat van vrugtbaarheid verkeert) die ganfche tijd was dan de tijd harer jongheid; in welke ze, door de vertraagde hope, en vele tegen hare verwagting uitvallende omftandigheden, al dikwijls in fchaamte nederzat. Men kan hier denken aan 't gene haar overkomen is in Egypte; daar na in de tusfchen - tijden der Richters en vervolgends (vergel. Ezech. XX: 8. en XXIII • 3 10 Jof: XI: 10-13. en XVII: i9) en inzonderheid m aanmerking nemen de tijden in welke zij, wegens het gering getal van ware gelovigen onderden fbflier algemeen verval tot afgoderije, billijk als met fchaamte overgoten wierd. Hier kwam bij de fmaad  JESAIA LIV: VERS i — to. 15 fmaad des JVeduwfchaps. Schoon 'er ook jonge weduwen zijn, en dus het weduwfchap zou kunnen behooren tot den tijd harer jongheid, ja een deel van de fchaamte harer jongheid zou hebben kunnen uitmaken; zoo is 't egter gevoeglijker, en waarfchijnelijker, dat de ftaat des Weduwfchaps gefteld wordt na den ftaat harer jongheid, tot op de komfte van 't beloofde zaad. Sara kreeg niet eer de gedaante van eene weduw, dan na dat de ftaat harer natuurlijke vrugtbaarheid, de ftaat harer jongheid , ophield —' Men zou misfchien hier toe reeds kunnen brengen hare gevanglijke wegvoering in Babel, die als een weduwfchap befchreven wordt Jer. LI: 5. en Klaagl: 1: 1. hoe zit die flad zoo eenzaam, die vol volks was ? zi] is als eene weduwe geworden, doch inzonderheid fchijnt men hier gevoeglijkst te denken aan de laatfte tijden van 't O. T., geduurende welke God zig merkelijk voor zijn volk verborgen hield, haar geen Propheten meer toezond, en met vele in- en uitwendige tegenfpoeden haar deed worftelen. Met één woord 't is die tijd, die in het 7 en 8. vs. nader befchreven wordt; in welken God haar in eenige opzigten voor een klein oogenblik (als) verlaten had; voor een klein oogenblik, deels met opzigt tot haren geheelen leeftijd, deels en vooral in vergelijking tot zijne eewige goedertierenheid met welke hij zig1 over haar ontfermde: ja, 't was die tijd, in  16 VIJFTIENDE LEERREDE. in welken God, wegens haar ongeloof, moedeloosheid, en befmetting door hec algemeen bederf dief tijden, zelfs in eenen kleinen toorn zijn aange* zigt een oogenblik van haar verborgen had. Gelijk we, bij de afzonderlijke verklaring, breeder en eenigfins Opzettelijk getoond hebben. IV. Van daar, dat zij ook befchreeven wordt vs. 6. als eene verlatene vrouwe en bedroefde van geest: als eene huisvrouw der jeugd, maar die nu eenigentijd verfmaad was geweesd. Die, fchoon al vroeg aan God getrouwd, nogthands van hare mededingfter, het vleeschlijk Israël, meteen fmadelijk oog aangezien , en met den fchouder verdrongen wierd; die in dezen toeftand van God zelve in zekere öpzigten eenigzins verlaten, deswegens eene bedroefde van geeste was. Zulk eene bedroefde was zij , zoo menigmaal zij van God in groote onheilen , waar in zij met het ganfche volk deelde, wierd overgelaten; maar inzonderheid had de ware Kerk die gedaante kort voorde komfte van 't beloofde Zaad; wanneer het overblijffcl dcf ware gelovigen zeer dunne geworden was, in een geringen ftaat zig bevond , en door de uitgefteldê hope. en (zoo 't haar voorkwam) lang vertraagde belofte, het hart gekrenkt Voelde (Jef: LXl: 2. vergelijk Gen: XVI: 4, 5.) Ziet daar de tegenbeeldige Sara aangemerkt in den ftaar .van hare onvrugtbaarheid en eenzaamheid; ziet  JESAIA LIV: VEPvS i — io. i7 ziet daar de hoofdtrekken, onder welke zij hier voorkomt met toefpeling op haar voorbeeld, voormaals afzonderlijk verklaard , nu t'zamen vereenigd, kortelijk herinnerd, en tevens daar door onze gelegde gronden niet weinig bekragtigd. B. Dan, deze eenzame en onvrugtbare wordt nu bemoedigd met de toezegging eener allerheuglijkfte verwisfeling; of liever, ze wordt, om het Tafreel te lterker te doen treffen, hier bij Prophetisch vooruitgezigt reeds aangemerkt in die merkelijke Staatsverwisfeling zelve, en opgewekt om daar over vreugde te bedrijven. Eene wijze van voorftel, die niet weinig dienen moest tot onderlteuning van 't geloof en den moed der gelovigen onder Gods oude volk, ook zelfs in hare donkerfte en treurigfte omftandigheden, wanneer zij hier hare hope als reeds tegenwoordig zoo levendig zagen afgemaald) — 't is hier: Zing vrolijk gij onvrugtbare , die niet gebaard heeft, maak gefchal met vrolijk gezang, en juich , die geen barens' nood gehad heeft; want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde, zegt de Heere. Dit wordt aangedrongen met een niewe opwekking en vermaning daar op gegrond, vs. 2, 3. Maak de plaatfe uwer ten te wijd, en dat men de gordijnen uwer wooninge uitbreide Want gij zult uitbreken ter r egt er en ter flinker hand. II. deel. B . Scheen  18 VYFTIENDE LEERREDE. Scheen haar deze zaak te groot te zijn, zou zij 'er aan twijfelen uit hoofde van haren voorigen ftaat? dit wordt haar ontraden , en hare bedenking onderfchept en weggenomen vs. 4. Trouwens haar Maker, de Heer der heirfcharen, de God des ganfchen aardbodems, was haar Man! en zou dien iets te wonderlijk zijn? vs. 5. 't Is waar, zij was, onaangezien die betrekking, als eene verlatene geweesd ; maar wat letfel kon dit geven? haar verwagting zou niettemin eens gewis vervuld worden, en was 'er dan een oogenblik geweesd in zijnen toorn, 'er zou een leven komen in zijne goedgunftigheid. vs. 6— Hier op kon zij zeker ftaat maken , zij had 'er een onderpand van in 't verbond met Noach vs. 9. een onderpand zegge ik, gelijk ik 't bij de verklaring dus betoogd hebbe te moeten opvatten. En in gevolge daar van kon zij verzekerd zijn , dat Gods verbond met haar niet zou wankelen , maar vaster ftaan dan al de bergen vs. 10. Zoo mogt zij dan billijk vroolijk zingen , 'hoe verdrukt, voordgedreven en ongetroost zij tot hier toe geweesd mogt zijn; thans was 't tijd om te juichen; God zou haar grootelijks verheerlijken. Hij zou zorgen voor hare kinderen. Hij zou haar bevestigen , verzorgen , beveiligen, en zeker uitredden , gelijk 'er nu volgt in het overige. In  JESAIA LIV: VERS i — io. 19 In allen dezen, ziet ge, wordt de Kerk hier nu vertoond als het tegenbeeld van Sara , na dat zij eene blijde Moeder geworden was , en de belofte nu aanvanglijk ontvangen had: en op welken tijd cn toeftand der Kerk dit ziet kan nu naawlijks eenigen twijfel meer overlaten \ het ziet voorzeker op den tijd van 't N. T. en wel bepaaldelijk op de allereerfte Christen - kerk , de Christen - kerk uit de Joden ; of de Apostolifche Kerk. I. Dit blijkt ontegenzeglijk. A. Uit vergelijking met het voorbeeld, Sara; Deze wierd reeds Moeder , en had Ifaak gebaard, eer nog Hagar met Ismaël wierd uitgeworpen. Dus moet 'er, door Sara nu Moeder wordende , zulk een tijd voorgebeeld zijn, in welken de ware Kerk vrugtbaar wierd, maar het vleeschlijk Israël ook nog tot het huisgezin der Kerk behoorde ; 't welk in geen anderen tijd, dan dien der Apostelen te vinden is. B. Apostel Paulus , die onfeilbare uitlegger , merkt de gelovigen des N. T., welke hij en zijne mede Apostelen door 't Euangelie gewonnen had, reeds aan als kinderen der belofte gelijk Ifaak was Gal. IV: 28., 't gene reeds de Moeder onderdek. Ja zij waren kinderen die reeds gefpeend wierden van de melk der fchaduwen , van de eerfte begin» felen der wereld, van Mofes inftellingen; en die B a daar-  20 VYFTIENDE LEERREDE. daarom van het vleeschlijk, het ongelovig Israël, de tegenbeeldige Ismaëls , nog niet uitgeworpen zijnde, veragt, befchimpt, ja vervolgd wierden. C. Op dezen zelfden tijd zien ook elders de Propheten, wanneer zij Sion, waaruit de wet der vrijheid zou uitgaan, aanmerken als eene Moeder, van welke gezegd zou worden, die en die is daar in geboren &c. Pf. LXXXVII: 5, 6. Ziet ook Ezech. XVI: vs. 60, 61. II. Op dezen toeftand der Kerke nu, in de dagen der Apostelen, pasfen in der daad ook alle de gezegdens en beloften welke hier omtrent haar voorkomen. Immers A. Zij is 't die te regt als een Bloeder raag aangemerkt worden. 'Er was in die dagen niets gemeener, dan de bekeerden aantemerken als kinderen door het Euangelie geteeld ; de Apostelen noemden hen meermaals hunne kinderen; zij worden in de even aangehaalde plaats genoemd kinderen der belofte, als Ifaak was. B. Zij is 't, die in het baren, ook haare barens-nooden gevoeld heeft; die hare kinderen niet voordbragt en vermenigvuldigde zonder verdrukking, tegenftand en vervolging; gelijk ze dus voorkomt Openb. XII: 2. als zwanger, en roepende, barens-nood hebbende, en zijnde in pijne om te baaren. Maar het ging haar, gelijk de Heiland zeide Joh. X VI: 21. Eene vrouwe, wanneer zij baart, heeft  JESAIA LIV: VERS i —io. 21 heeft fmerte, dewijl hare uure gekomen is; maar wanneer zij 't kindeken gebaard heeft , zo gedenkt zij der benaawdheid niet meer, om de blijdfchap dat een menfche ter wereld geboren is. Trouwens C. Zij is 't die zig met gejuich en vrolijk gezang daar over opmaakte, en hare tente wijd maakte, hare gordijnen uitbreidde , door den midden - muur des affcheidfels aftebreken, en 't Euangelie der vervulling, 't woord der verzoening en des vredes, door de geheelc wereld allen volkeren te verkondigen, Rom, XV: 19. met dat gevolg, D. Dat ze uitbrak in menigte , ter regter en ter flinker hand , en haar zaad de Heidenen erfde , en de verwoeste Steden deed bewoonen, vs. 3. Wanneer namelijk de eerfte Christenen, meest al uit de Joden (dat geestlijk zaad der Apostelen, die eerfte kinderen der Apostolifche kerk) de beloofde erfenis der Heidenen door de prediking van 't Euangelie aanvaardden , en daar door de verwoeste Steden, die tot hier toe van God vervreemd waren geweesd, in eenen geestlijken zin deden bewoond worden. E. Zij is 't, die in dat werk niet befihaamd maar boven vcrwagting voorfpoedig gemaakt is; volgends 't 4. vs. Zoodanig, dat men zig verwonderde, en God verheerlijkte over zijne groote genade onder de Heidenen. B 3 F-  ft* VYFTIENDE LEERREDE. F. Zij is 't, wier Maker en Man de Heer der Heirfcharen, wier Verlosfer de Heilige Israè'ls, in vollen nadruk mogt genoemd worden; G. Zij is 't,welke God zigcbaar uit haren bedrukten toefrand geroepen, die hij, als eene verlatene, met groote ontfermingen vergaderd, en met welke hij dat eewig verbond bevestigd heeft, dat niet wijken noch wankelen zal, maar vaster liaan dan bergen en heuvelen. H. Ja eindelijk, zij is 't, die gefield zou worden tot eene Stad op eenen berg; tot een gebouw van orde en fchoonheid; wier fteenen de Heer gansch fierlijk leggen zou; een Kerk, welke Hij, zoo door de vastigheid en kostbaarheid der grondleere, als door verfcheidene voortreflijke voorregten, geestlijke gaven en hoedanigheden, onwrikbaar , luisterrijk, ja fchitterend, zou optrekken en volmaken. En dit brengt ons dus tot het fruk, daar we bij gebleven waren , en 't welk we nu in 't bijzonder moeten opvatten. Dit is de Inhoud van het n. en 12. vs. met welker opzettelijke behandeling we in de volgende Leerrede eenen aanvang zullen maken. ZES-  ZESTIENDE LEERREDE. JESAIA L1V: VERS n, 12. Gij verdrukte, door onweder voordgedrevene, ongetrooste ; ziet, ik. zal uwe steenen gansch sierlijk leggen, en ik zal u op saphijren grondvesten. en uwe glasvensters zal ik kristallijnen maken, en uwe poorten van robijn-steenen; en uwe gansche landpaal van aangename steenen. Wij hebben bij de verdeeling van dit Hoofdftuk gezien, dat het zig gevoeglijk dus liet onderfcheiden: We vonden I. In de 6 eerfte verfen eene aanmerkelijke belofte bij wijze van opwekking, en met wegneming van heimelijke tegenbedenkingen, door den Propheet in Gods naam voorgefteld en aangedrongen. II. Vervolgends merkten we op, dat deze belofte van God zelve, in eigen perfoon, nadruk' kelijk wierd bevestigd en verder uitgebreid. B 4 a. Ik  *4 ZESTIENDE LEERREDE. a. Ik zegge, voor eerst, bevestigd, en dit vonden we van het 7. tot het 10. vs. b. Maar dan ook verder uitgebreid, niet bijvoeging van verfcheidene heerlijke en vertroostende toezeggingen , alle egter tot de hoofdbelofte van het i. vs. betrekkelijk , en dit zal ons nu voorkomen van het 11. vs. tot het einde. God toont hier. 1. Tot welk een aanzienlijken ftand hij deze Kerk verhefFen, met welken luister hij haar verfieren zou vs. n, 12. 2. Voords, hoe 't gaan zou met hare kinderen vs, 13. 3. En eindelijk, wat zorge Hij beltendig voor haar dragen zou, ter harer beveiliging voor, of gewisfe verlosfing uit alle vervolgingen , die zig tegen haar zouden wapenen , in de 4 katfte verlen. In de Belofte , welke wij thands te befchouwen hebben, moeten we letten op twee hoofdzaken A. Op de aanfpraak. Gij Verdrukte, door onweder voordgedrevene, ongetrooste. B. Dan, op de Belofte zelve; Ziet ik zal uwe fteenen gansch (ierlijk leggen, en ik zal u op faphijren grondvesten enz. A. Er gefchiedt hier eene niewe aanfpraak tot de Kerk, die zelfde Kerk, die tot hier toe in 't VOO.  JESAIA L1V: VERS n, 12. 25 voorige aangefproken en bemoedigd was, en wel van dienzelfden Perfoon , die in de naascvoorige verfen tot haar fprekende was ingevoerd ; een Godlijk Perfoon, gelijk uit den inhoud der belofte zelve genoeg blijkt. — Er zijn uitleggers, die mcenen, dat met deze aanfpraak een overftap gefchiedt tot een later tijd; tot zulk een' tijd , in welken de Kerk des N. T. na veel uitgeftaane gevaaren en moeilijkheden, zou uitgevoerd worden in overvloejende ververfchingen: En dan zou men dit, gij verdrukte , door onweder voordgedrevene, ongetrooste, kunnen brengen op den ftaat der Kerke onder en op 't einde der vervolgingen onder de Heidenfche keizers, of wil men nog verder fpringen, onder de verdrukkingen van den Antichrist. Doch wij zullen ftraks , als we tot de belofte zelve komen , dit nader onderzoeken. Nu alleen zegge ik, dat wij op gronden, die ik dan opgeven zal, dit houden voor eene aanfpraak aan die zelfde Kerk in dien zelfden tijd, in welke zij ons tot hier toe is voorgekomen. \ Js waar, wij vinden hier wel eenen niewen aanhef; maar zulk een hervatting van aanfpraak in 't midden van dezelfde redevoering is niet ongewoon, doorgaands niet zonder nadruk , en hier vooral niet ongepast, daar ze voorkomt ter gelegenheid van een niew ftuk, als een overgang tot de verdere B 5 be-  a6 ZESTIENDE LEERREDEN. beloftenisfen, welke de Heere haar nu vervolgends bekend maakt, 't Is dan als een niewe opwekking, een verniewde aanwakkering van haar aandagt en geloof j Gij, gij verdrukte! ■ En öm dat einde te meer te bereiken, en teffens alle bedenkingen van 't ongeloof, op 't hooren van zulke overheerlijke en groote beloften, voortekomen, wordt zij hier befchreven van hare elendigfte wellanden en lotgevallen, als eene Verdrukte, door onweder voordgedrevene, ongetrooste — Trouwens,in dien toeftand kwam haar deze belofte meest te ftade, tot onderfteuning van haar zwak geloof, ten einde zij,in deze duisternis wandelende, en nog geen licht ziende, nogthandszou vertrouwen op den naam des Heeren, en fteunen op haren God. I. Men kan die of in 't gemeen verdaan, met opzigt tot al het gene haar van die natuur overkomen was in den ganfehen ftaat harer onvrugtbaarheid, 't gene in 't voorgaande in verfcheiden bijzonderheden gemeld is. Men zou er toe kunnen brengen hare onvrugtbaarheid zelve, hare eenzaamheid vs. i. de fchaamte harer jongheid en de fmaad haars weduwfehaps vs. 4. hare verfmaading vs. 6. haare verlating voor een klein oogenblik, en de verberging van Gods aangezigt in een kleinen toorn, vs. 7, 8. Waar door zij. was als eene verlatene vrouwe en bedroefde van geeste  JESAIA LIV: VERS n, 12. 27 geeste vs. 6, Met opzigt tot alle deze gevallen en bijzonderheden kon zij dan wel aangemerkt en befchreven worden als eene verdrukte, door onweer voordgedrevene, en ongetrooste II. Doch allernaast, en bepaaldelijk, kan men het verftaan van haren laaülen tijd, .even voor de vervulling der belofte, die haar hier gefchiedt: 't is dan een befchrijving van den toeftand waar in zij zig bevinden zou ten tijde als God haar deze groote zaken doen zou; het ziet dan op den toeftand der opregten in de allerlaatfte dagen van 't O. T. tegen of met het aanbreken van het N. T. toen bijzonder was deze Kerk A. Eene verdrukte, 1. 't Grondwoord (n'JS van ^JV of nJV) beteekent oorfpronglijk wegvloeien; en wordt gebruikt , of van 't wegvloejen der kragten, of van 't wegvloejen* der goederen, naa welk tweeledig gebruik het of eenen zwakken en kranken, of eenen armen beteekent; fomtijds worden beide deze beteekenisfen vereenigd, en dan kan men de kragt der beteekenis best uitdrukken door ons woord ellendig. 2. Men ziet rafch in wat zin, en met hoeveel nadruk, dit woord op de Kerk van dien tijd past; inderdaad, zij was a. Zwak, ten aanzien van haar klein getal. b. en  s8 ZESTIENDE LEERREDE. b. en arm , ten aanzien van haren lagen ftaat naa de wereld; men mogt er van zeggen, 't gene er is Jef. XLI: vs. 14. Gy Wormken Jacobs, gij Volksken Israëls! Ook fcheen zij als 't ware weg te zullen vloejen wegens mismoedigdheid en tegenfpoeden. B. Ze was eene door onweder voordgedrevene. 1. De toefpeling fchijnt ontleend te zijn van een Schip, dat door ftorm-winden en onftuimige baren der Zee geflingerd wordt, en in gevaar is van te vergaan — of van een reiziger, wien de weg, door zware onweeren, gansch moejelijk en gevaarlijk gemaakt is, en die, na vele uitgeftaane gevaren en elendens, haakt naer eene veilige ruste en verkwikking. 2. Althands in zulk eenen ftaat bevond zig de Kerk te dier tijd. a. Zoo ten aanzien van alle die onheilen welke zij al geleden en doorgeworsteld had , onder anderen in de vervolgingen onder Antiochus Epiphanes, b. Als naderhand, en bijzonder ook te dezer tijd, wegens de overheerfchende magt der Romeinen, en de donkere uitzigten die dezelve voor haar fcheen op te leveren. c. Waar bij dan nog gekomen was de verberging van Gods aangezigt ; zijnde die Zon, ag-  JESAIA LIV: VERS ii, ia. 29 agter een ftoet van nevel en onweers - wolken, die haar geweldig gedreven hadden, een wijle cijds voor haar verborgen geweesd. In alle die opzigcen was zij als eene door onweder voordgedrevene. En hoe zij derhalven te moede was, kan men haast denken; althands men behoeft zig niet te verwonderen dat zij C. Wijders genoemd wordt, eene ongetrooste; die noch troosters had , noch troost wilde toelaten. 1. Niet als of de kerk van 't O..T. in 't gemeen zonder waren troost geweesd ware ; verre van daar ! de daden der geloofshelden, en de juichliederen der oude Heiligen in de Pfalmen en bij de Propheten, bewijzen het tegendeel. —• Ook niet als of zij, in dien tegenwoordigen tijd op welken hier voornamelijk gezien wordt, geheel geen grond had,om zig,in hare kommerlijke omftandigheden, in den Heere te troosten, ö Ja , Zij had vele beloften, en dit zelfde Cap. van Jefaia , moest haar in dien toeftand (zoo zij maar den fleutel der kennis niet geheel haar liet ontwringen) tot eene kragtige bemoediging, en opwekking van geloof en hope verltrekken. 2. Maar het is niet vreemd , dat ware gelovigen , in tijden van duisternis, de gronden van hun geloof en hoop niet zien, en daar door, onder de folteringen der tegenfpoeden, en fchijnbare afwending  3ó ZESTIENDE LEERREDE. ding hunner verwagting, tot een' zekeren trap van mistroostigheid nederdalen; en dit was hier 't geval. De verwagting Abrahams, Israëls verlosfing en vertroosting, was niet alleen nog niet gekomen, maar 't had 'er reeds vele Jaaren donker uitgezien, en deze donkere uitzigten vermeerderden nu van tijd tot tijd zoodanig, dat het fcheen of God zijn volk geheel Hond te verlaten en overtegeven, terwijl zij tefFens te dier tijd van alle menfchelijke hulp en troost verlaten was. Dan, hoe bedrukt ook haar ftaat nu nog zijn mogt, ze zou eens eerlang zingen; De fnoeren zijn mij in lieflijke plaatfèn gevallen, een fchoon erfdeel is mij geworden (Pf. XVI: f5.) Wijl Hij, op wien de Geest des Heeren is, die gezalfd was om eene blijde boodfchap uittebrengen, haar door den mond van zijne knegten, ja metfprekende bewijzen , zou toeroepen, Troostet! troostet mijn volk! B. Hoort de belofte , welke haar hier worde toegezegd: Ziet! merkt 'er op; de' zaak is groot, maar niettemin zeker — ziet, Ik zal uwe fleenen gansch fierlijk leggen, en ik zal u op faphijren grondvesten enz. Elk ziet dat hier het zinbeeld verandert, en zij, die tot hier toe als eene Vrouw was vöorgefteld, nu fchijnt befchreven te worden onder de gedaante van een Gebouw. I. Drie vragen komen hier over terftond in aanmerking , die we, alvoorens wij ter verklaring der bij-  JESAIA LIV: VERS ii, ia. 31 bijzonderheden overgaan, dienen te onderzoeken en optelosfen. A. De eerfte is, op welk een foort van gebouw hier in den letter geoogd wordt? De toefpeling is zeker of op een huis, of op eene fiad. 1. Verfcheiden uitleggers denken hier aan het eerfte; zig voorftellende een pragtig Palleis, en wel in 't bijzonder, eenen Tempel , der Godheid toegewijd, van welke zij meenen dat de beeltenis hier ontleend zou zijn/ De voornaamfte aanleiding tot die gedagte is, dat 'er in 't 12. vs. Van glaas-venjlers (volgends onze Nederl. overzetting) gefproken wordt; het welk aan een huis eigen is, en dus natuurlijk aan een huis of Palleis zou doen denken. Doch deze grond zal geheel vervallen , wanneer de vertaaling vervalt: Het zal ons blijken , wanneer we in de verklaring daar toe zullen komen, dat dit woord niet wel door glas-vensters kan vertaald worden. 2. Wij denken dat hier in den letter zekerlijk op eene Stad gezien wordt: niet alleen of zoo zeer om dat 'er in 't laatfte van 't 12. vs. gelproken wordt van poorten en landpak, 't welk ons natuurlijk tot eene Stad leidt; want Poorten pasfen ook pragtige palleizen , en 't woord door landpale vertaald, wordt ook meermaals in een bepaaldcr zin gebezigd, als wij hooren zullen;—maar 't gene hier omtrent alle twijfeling t'eenemaal ons J be-  32 ZESTIENDE LEERREDE. beneemt, is de verklaaring vanPaulus, Gal. IVi 26. daar Hij zegt: Maar Jerusalem, dat b& ven is, dat is vrij, welk is onzer aller Moeder, en beroept zig in 't onmiddelijk volgende vs. tot ftaving van zijn voorftel, op dit ons Text-capittel, welks eerfte woorden hij aldaar uitdrukkelijk aanhaalt. Paulus noemt dan daar de Kerk, die hier wordt aangefproken, en voorgefteld als onzer aller Moeder, deze zegge ik, noemt hij daar uitdrukkelijk Jerufalem, na dat hij even te vooren Sara, als haar voorbeeld befchreven hadt, gelijk ze in 't voorgaand gedeelte van dit ons Text-hoofdftuk ook als de geestlijke of tegenbeeldige Sara was aangemerkt. Dit is te aanmerkelijker, om dat de Apostel in 't voorige vs. van de tegenbeeldige Hagar dus gefproken had; zeggende: Dit, (namelijk) Hagar, is Sina , een berg in Arabie, en komt over een met Jerufalem dat nu is , en dienstbaar is met hare kinderen; maar, zoo volgt 'er bij tegenftelling, Jerufalem dat boven is, dat is vrij, welk is onzer aller Moeder. Hij noemt het tegenbeeld van de dienstbare Hagar, Jerufalem, hij noemt het tegenbeeld van de vrije Sara ook Jerufalem : maar het onderfcheid is daar in, dat hij van 't eerfte zegt, V is nu, en 't is dienstbaar; doch van 'tandere, V is boven,en V is vrij. Het blijkt derhalven dat de toefpeling hier is op eens Stad, en wel bepaaldelijk op Jerufalem, on-  JESA1A LIV: VERS n, 12. 33 onder welken naam de Kerk uicdruklijk reeds in deze Prophetifche Leerrede was aangefproken , Cap* Lil: 1, 2. de Hoofdftad van Gods oude Volk, de Moederftad der Kerke, daar God, als 't ware , zijn Hof hield j daar Hij zijnen Tempel had. — Dac Jerufalem was bij uitftel heerlijk, inzonderheid was de bovenftad j de Berg Sion , uitmuntend ; waar op de pragtige Tempel ftond; daar waren ook de Palleizen der Koningen en Vorften van Juda: Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganJcher aarde, is ■ de Berg Sion , aan de zijden van V Noorden, de Stad des grooten Konings! God is in hare Palleizen; Hij is ''er bekend voor een hoog vertrek! zoo mogt 'er billijk van worden opgezongen Pf. XLVIII: 3. en Pf. L: 2. Uit Sion, de volkomenheid der fchoonheid, ver fchijnt God blinkende. ;— In 't bijzonder waren 'er ook vele kostbare Edel-gefteentens aan hefteed. David had 'er reeds uit alle zijne kragt eene menigte toe vergaderd, fardonix -ft eenen $ en vervullende. (fïeehen)verfier-fteenen, (*)en allerlei kostelijke fl eenen, en marmer • ft eenen in menigte I Chron. XXIX: vs. 2. en Salomon kreeg 'er nog ten zijnen tijde eene menigte bij, volgends II Chron. IX: 9, 10. Waar uit ligtelijk is af te nemen ^ dat, daar (*) N. B. met het zelfde grondwoord dat in dezen texe door gansch fieriijk vertaald is. Vergelijk bl. 48. II. DE E hi C  34 ZESTIENDE LEERREDE. daar Salomo zoo zeer in wijsheid als in rijkdom uitmuntte, daar hij zijne wijsheid ook tot de ftigting van den Tempel en zijn Palleis befteedde, en daar in ongetwijfeld van 'de Grooten met al hun vermogen zal zijn nagevolgd, de heerlijkheid van Jerufalem, zonderling ten tijde van Salomon, onze. verbeelding moet te boven gaan. Is 't dan wel wonder, dat de Propheten, in de befchrijving van de geestlijke voorregten en voortreflijkheden der Kerke onder 't N. T. hunne trekken en beeltenisfen van Jerufalem ontleenen? is 't wonder dat de naam Jerufalem en Sion zoo menigmaal aan de Kerk in de dagen van 't N. T. gegeven wordt? Ja is 't wónder, dat de heerlijkheid der Kerk in de laatrte dagen, 't zij dan op aarde, 't zij (zoo andere willen) in den hemel, aan Joannes vertoond en door hem befchreven is, onder de beeltenis en benaming vzw het JSiew Jerufalem? Openb. XXI. We hebben nu genoeg gezegd ter beandwoording onzer eerfte vraag. Het blijkt overtuigend, de toefpeling is op eene Stad, de toefpeling is op Jerufalem. B. Maar, wat mag tog de reden zijn, dat hier het zinbeeld verandert? waarom blijft de Propheet niet in het zelfde zinbeeld, 't welk hij tot hier toe onafgebroken gebezigd had? —< Dit is de tweede vraag, die wij vooraf te onderzoeken hebben. Het fchijnt zeker in den eerften opflag wat vreemd  JESAIA LIV: VERS 11,12. 3g vreemd te zijn, dat zij, die tot hier toe als eene Vrouw vertoond was, nu als in eenen adem , onder de gedaante van eene Stad befchouwd wordt. Doch dit blijft niet langer , dan in den eerden opflag vreemd. i. Laat ik vragen! Is het wel zoo vreemd» na dat 'er van eene vrouw die vrugthaar was geWorden en uitgebroken in menigte , gefproken was, nu voords te lpreken van haar gebouw of woonplaats? 'Er was in 't voorige gefproken, van eene Moeder die vrugtbaar zou worden , en een zeer talrijk zaad erlangen; niet oneigen is *t dan dat daar op volgt eene befchnjving van hare woonplaats en gelegenheid, in welke zij met haar zaad verkeeren zou — 't is waar, dit was reeds in het 2de vers onder eene andere prent, onder 't zinbeeld eener Tente, van ter zijde vertoond; waarom, zult ge ligt vragen, wordt dan dit zinbeeld hier niet wederopgevat, en verder vervolgd en uitgevoerd? Doch de bijzonderheden, die hier zullen vertoond, de voorregten die hier haar toegezegd worden, zijn van dien aard, dat ze niet zoo wel onder 't zinbeeld van een Tente, dan wel onder dat van eene Stad, konden vertoond worden; *er waren redenen, en ze zijn uit het gezegde over de eerfte vraag reeds op te maken, waarom de Geest •hier de Kerk onder 't zinbeeld van eene Stad, en wel van Jerufalem, vertoorien wilde — of men C 3 ZOU  3f5 ZESTIENDE LEERREDE. zou dit misfchien ook wel kunnen opvatten als eene opklimming ; daar de Kerk voorheen als in een Tent gewoond had , welke zij volgends vs. 2 moest uitbreiden , wijl ze nog in dien Haat zou zijn , wanneer haar het Euangelie - licht zou opgaan , en zij beginnen zou uitgebreid te worden; daar zou zij, niet lang daar na, van die uitgeftrektheid worden, dat zij niet meer als in een Tente woonen, maar in een welgevestigde en kostelijke Stad zou gefield worden: Die Tente dan, waar van vs. 2,gefproken was, zou door de hand Gods veranderd worden in eene voortrcflijke en heerlijke Stad Gods. In dezen zin zou 'er eigenlijk ten aanzien van het onderwerp geen verandering van zinbeeld hier plaats hebben, maar alles natuurlijk afloopen. Doch ftelt men al dat hier het onderwerp zelve , dat tot hier toe als eene Vrouwe befchreeven was, nu regelregt onder dat van eene Stad voorkomt ('t gene we bij de overbrenging nader zullen onderzoeken) dan nog behoeft men zig over die verwisfeling van zinbeelden niet te bevreemden , als men aanmerkt. 2. Dat één enkel zinbeeld dikwijls niet genoeg is, om een zaak, welke men van alle kanten vertoonen wil, in alle hare opzigten daar onder uittedrukken: van hier is 'er niets gemeener in den zinbeeldigen ftijl, dan dat 'er meer dan één zinbeeld tot dezelfde zaak gebezigd wordt. t 3.  JESAIA LIV: VERS n, 12. 37 3. Maar voornamelijk; de bevreemding over' de vereeniging of vervanging dezer twee verfcheidene denkbeelden of zin-prenten zal geheel ophouden, wanneer we 'er nog bij aanmerken, dat 'er niets gebruikelijker is , zoo wel bij ongewijde als bij de Heilige Schrijvers, dan Steden, voorname Steden, hoojld-Steden, bij Vrouwen of Moeders te vergelijken, als zoodanig voor te Hellen en te benoemen; zoo zeide die wijze vrouw van Abel Beth Maacha II Sam. XX: 19. Gij zoekt te dooden eene fïad, die eene moeder is in Israël. Van daar dat inwooners der Heden als derzelver kinderen worden aangemerkt, gelijk we zoo menigmaal lezen van Dogteren Slons, Dogteren Jerujdlems, en meermaals wordt 'er van Steden gefproken, als van Moeders, die kinderen baaren en opvoeden; ziet onder anderen Jef. XXIII: 4. XLIX: 20. LXVI: 8. Ezech. XXIII: 4. enz. Aanmerkelijk is ten dezen opzigte de plaats uit der Jooden Targum op Hoogl. VIII: 5. daar zij met opzigt op den tijd van den Mesfias zeggen , dat het alsdan gebeuren'zal dat Sion, de Moeder in Israël, zoonen zal baaren, en Jerufalem de kinderen der gevangenisfe opkweeken. ■ Het kan dan niet langer vreemd voorkomen , dat ook hier de zinbeelden eener Moeder,en eencr Stad, elkander vervangen; te minder nog, als we 4, Ten laatftcn hier nog bij opmerken , dat C 3 die  S3 ZESTIENDE LEERREDE. die Kerk, van welke Moeder Sara hier als een voorbeeld voorkomt, niet alleen uit Jerufalem hervoordkwam , in Jerufalem haren oorfpronglijken zetel had, maar ook zoo menigmaal onder de benaming van Sion en Jerufalem bij de Propheten bekend was. Dus was dan Sara een voorbeeld van die Kerk, die bij overnoeming Jerufalem genoemd wierd. Zoo zien we dan, hoe hier deze beide zinprenten, van eene Vrouw of Moeder en van eene Stad, van Moeder Sara en Jerufalem, zeer natuurlijk t'zamen komen , en elkander afwisfelen. C. Het 3de ftuk dat voorafin aanmerking komt, is de tijd, op welken deze belofte eigenlijk ziet. Indien de woorden dezer belofte, of de zaken door dezelve uitgedrukt, ons eenige kenmerken van den tijd konden opleveren, zou de aard der zake vorderen dat wij eerst deze woorden verklaarden , en dan daar uit opmaakten, tot welk eenen tijd dezelve ons wezen. Doch al wat wij daar uit kunnen opmaken , is , dat zij ons voorftellen den gezegenden ftaat en voorregten dezer Kerke, het zij met opzigt tot hare geestlijke hoedanigheden , het zij met opzigt tot eenen uitwendigen luister en voorfpoed, het zij in beide die opzigtcn t'zamen; het welk onder de fierlijke zinbeelden , van de kostbaarfte edelgefteentens, en derzelver t'zamenvoegïng tot eene heerlijke Stad, wordt voor-  JESAIA LIV: VERS n, 12. 39 voorgedragen. Doch de nadere bepaling van alle deze dingen hangt voornamelijk af van den t'zamenhang en 't beloop van zaken, in welke deze teekening hier voorkomt. Het is uit dien hoofde noodig dat wij eerst den tijd zoeken te bepalen, op welken deze belofte ziet , het welk ons den weg tot de verklaring en- bepaling der bijzonderheden te gemaklijker baanen zal. Wij fpreken nu niet van de gedagte van Grotius , die de vervulling dezer belofte heeft willen, en volgens zijne onderftelling moeten, zoeken in de verbetering van den Tempel door Herodes. Wij hebben tog die geheele onderftelling zien vervallen bij de opening van dit Capittel ; deze opvatting komt derhalven geheel niet in aanmerking, en verdient geen oogenblik onze aandagt. Zoo min als de droomerijen der Joden, die hier, in weerwil van 't zinbeeld, denken aan eenen derden fioflijken Tempel. Maar we hebben, over de aanfpraak in dit vers, te kennen gegeven, dat de gedagte van fommige Uitleggers overhelden , om met deze niewe aanfpraak een overftap te ftellen, van de Apostolifche of eerfte Christen - kerk tot. verdere tijden van het N. T. t. Het naaste tijdvak , 't welk dan hier in aanmerking komt , is dat, 't welk zijn begin genomen heeft met de regeering van Conftantijft C 4 den  4o ZESTIENDE LEERREDE, den Grooten; onder en na wiens tijd de Chris-! ten-kerk het hoofd vrijmoedig heeft opgedoken, en tot een aanmerkelijken luister en aanzien verheven is. Indien deze onderftelling grond en bewijs had, zou men deze belofte , welke hier gefchiedt, al vrij na in den letter kunnen opvatten, en dezelve verftaan van den uitwendigen ftaat der Kerke, en de heerlijkheid tot welke zij opklom. Doch wanneer we 't verband met het volgende overwegen, (om nu geen andere redenen aan te halen) wanneer we in 't bijzonder de onmiddelijk volgende belofte in het 13de vers inzien, wordt dit zeer bedenkelijk. Men neme alleen in aanmerking de bittere onlusten, door het aanwinnend vermogen der Arrianen , en derzelver magtige begunftigers, in die tijden aan de ware Kerk veroorzaakt ; voorheen wierd zij verdrukt door uitwendige vervolgingen en armoede; doch nu wroette men m hare ingewanden. Kanomen dan van die tijden wel zoo zeer in 't bijzonder verftaan 't gene het volgende vers voorfpelt, alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn ! ' daar de regtzinnige belijders in dien tijd verdrukt, ja verbannen en vervolgd wierden , terwijl daarentegen de fchroomelijke dwaalleer der Arrianen X Christendom ni^t alleen dreigde te overftroomen, maar-  JESAIA LIV: VERS n, 12. 4I maar zelfs den Keizerlijken throon fcheen te zullen beklimmen , zig daar op te vestigen , en haren dwang-fcepter allerwege uitteftrekken. Deze overweging althands weerhoudt ons van die gedagte , om deze belofte op dien tijd in 'i bijzonder toe te pasfen. Ik kan egter niet ontkennen dat de gevolgen dier omwenteling ten tijde van Conflantijn voorgevallen , van al te aanr merkelijke en voordeelige gevolgen voor de Kerk geweesd zijn, dan dat men ze niet mede onder den luister,voorfpoed, en vrede, die hier en vs. 13. aan de Kerk voorfpeld wordt, betrekken zou; in* zonderheid na den tijd van Keizer Juliaan, na wien 'het Christendom op den Keizerlijken zetel is gevestigd geworden, en de Kerk zeker een ruimen tijd zeer veel vrede en voorfpoed genoten heeft. Evenwel is dat niet geweesd van dien aard, dat men deze belofte op dien tijd bijzonder, 'met uitfluiting van andere tijden, zou moeten toepasfen. 2. Maar mogelijk ziet dan deze belofte op npg later tijden ? mogelijk op de vcrlosfing uit de verdrukkingen en vervolgingen van den Antichrist, en de zuiverheid van leer en zeden', waar door de ware Kerk t'zedert de hervorming heeft uitgeblonken ? — Indien 'er bewijzen of merkteekenen waren, welke ons bepaaldelijk tot de gefteldheid dier tijden, en de vervolgingen van den Antichrist, fcheenen te leiden, zou deze gedagte ons onderC 5 zoek  42 ZESTIENDE LEERREDE. zoek vorderen; doch deze bewijzen ontbreken, en de overeenkomsten zijn zoo algemeen, dat ze op meer andere tijden even zeer pasfen. Want, indien men deze belofte verklaart met opzigt tot den tijd der hervorming, en den ftaat tot welken de Kerk toen verheven is , dan komen de bijzonderheden, welke hier zinbeeldig gemeld worden, bij nader verklaring, op zulke hoedanigheden uit, welke aan dien tijd, noch alleen, noch op eene volftrekte, noch op eene boven alles uitftekende wijze eigen zijn; maar die altoos meer of min de ware Christen-kerk eigen waren, en die ook vroe« ger en later, inzonderheid in den eerften tijd van 't Christendom, in een aanmerkelijken trap hebben plaats gehad. 3. Meer redenen van waarfchijnclijkheid heeft het, deze belofte, zo men van de eerfte Christen-kerk afgaat, te brengen tot de laatfte tijden van het N. T. en de uit- en inwendige heerlijkheid, met welke 't fchijnt dat de Kerk, in de laatfte dagen, op eene alles overtreffende wijze nog eens zal begunstigd worden. Waar toe men dan brengt dat aanmerkelijk gezigte 't welk aan Joannes is vertoond, Openb. XXI. Althands het is opmerkelijk, dat de gezegende ftaat der Kerke, van welke daar gepropheteerd wordt, 't zij dan op aarde, 't zij dan in den hemel, voorgefteld en uitgevoerd wordt onder het zelfde zinbeeld van Jerufalem ,  JESAIA LIV: VERS u, 12. 43 lem, gebouwd meestal uit dezelfde of foortgelijke kostbaarheden en Edelgeftecntens , als hier genoemd , maar daar uitvoeriger befchreven worden. Het zou ons te lang ophouden en te verre vervoeren, indien we dit ftuk opzettelijk zouden onderzoeken. Ik zal alleen 4. Mijne gedagten kortelijk voorftellen. Het komt mij dus voor, dat hier niet zoo zeer bepaaldelijk en alleen gezien wordt op eenen bij zonderen tijd onder den dag van 't N. T. maar dat deze zinbeeldigc belofte ons voorftelt den geestlijken ftaat, hoedanigheden , en fchoonheid, tot welke de Christen-kerk in 't gemeen zou verheven ■ worden; die wel den eenen tijd meer , den anderen tijd minder, zouden in 't oog loopen; maar die egter in 't wezen der zake aan de ware Christen-kerk, als zoodanig, door alle tijden zouden eigen zijn: Zij, die tot hier toe als eene eenzame en onvrugtbare geweesd was, zou nu eene blijde Moeder worden en uitbreken in menigte ! zij die tot hier toe , vooral in de laatste tijden , eene verdrukte , door onweder voordgedrevene, en ongetrooste geweesd was, zou nu verheerlijkt worden, en opgebouwd tot eene Stad op eenen berg; tot een luister-rijke Stad; tot een wooning des Allerhoogften, welks grondflagen van nu af aan lierlijk zouden gelegd, op welke zij voord - aan heerlijk opgebouwd , en eens in de volcindinge der eewen  44 ZESTIENDE LEERREDE. eewen volcoojd zou worden. Of, wilt gij liever? Zij zou, ftraks na de verwisfeling der huishoudingen, met het doorbreken van den dag des N. T. te voorfchijn komen als eene zeer heerlijke, fierlijke, en wel t'zamengevoegde Stad; zij zou, wel verfterkt, op hare grondvesten ftaande blijven; van tijd tot tijd door toevoeging en vermeerdering van geestlijke fteenen toenemen, en eens eindelijk in het laatfte der dagen , of althands en vooral bij de voleindiging der eewen in den Hemel, het toppunt van volmaaktheid en heerlijkheid erlangen. Hieruit blijkt nu, fchoon wij meenen dat deze belofte past op de ganfche Christen - kerk in den geheelen afloop van het N. T., dat 'er egter fommige tijden kunnen zijn, of geweesd zijn, in welke de vervulling dezer belofte zonderling in 't oog loopt en uitmunt; op welke derhalven in zoo verre wel voornamelijk in deze Godfpraak kan geoogd zijn. En zoodanige tijden kunnen wij 'er bij uitftek twee vinden; het begin namelijk, en het einde der dagen van het N. T. Men zag deze bedofte vervuld (gelijk in de bijzonderheden ftraks nader blijken zal) reeds in den aanvang,in de eerfte eew van 't Christendom. Hoe vast wierd deze Stad gegrond! hoe verhief zij al rafch hareTnuuren en poorten! welk een luister van Godlijke , en daar onder vele buitengewoone, gaven en genadens deed haar uitblinken. Althands Paulus fchijnt  JESAIA LIV: VERS n, 12. 45 fchiint hec vrij duidelijk zoo te verftaan, als hij van de toegebragte gelovigen tot de ware Kerk in de zelfde toefpeling zegt Hebr. XII: vs. 22. Gij zijl gekomen tot den berg sion, en de stad des levendigen Gods , tot het hemelfche jerusalem. Maar dan ook kan men bij uitnemendheid denken in de tweede plaats, aan de latere heerlijkheid in het laatfte der dagen; wanneer dit Jerufalem, zoodanig als 't hier befchreven wordt, voltoojd en in vollen glans, zal nederdalen uit den hemel, gelijk het aan den Apostel Joannes in een gezigt vertoond is Openb. XXI. Wij mogen dan, zoo 't ons toefchijnt, op deze gronden veilig vast ftellen, dat in deze belofte gedoeld wordt op zulk iets, 't welk op eene uitnemende wijze, in de Kerk des N. T. in 't begin en in het einde , zou gezien worden; maar 't welk teffens in den middentijd, nu min, dan meer, zou plaats hebben; en daarom ook van die ganfche Kerk, door den geheelen afloop der eewen, kan gezegd en verftaan worden. En hier uit blijkt dan teffens, dat de befchrijving van 't niew Jerufalem bij Joannes billijk met deze befchrijving van onzen Propheet mag vergeleken worden ; waar uit dit voordeel ontftaan zal, dat de uitvoeriger befchrijving van Joannes met grond dienen kan tot opheldering van deze kortere tee-  4<5 ZESTIENDE LEERREDE. teekening of fcheis van onzen Propheet; vooral in zulke bijzonderheden, welke, wegens de onzekere beteekenisfen der Hebreewfche woorden die wij hier aantreffen , anderszins duister zijn , en waaromtrent de meeningen der uitleggers niet weinig verfchillen. (*) II. Laten wij nu, na deze gelegde gronden en vooruitgezondene aanmerkingen , de bijzonderheden inzien welke deze belofte ons voorfielt, en daarin: A. Den letterlijken zin zoeken te bepalen B. Dan, de bedoelde zaken of den geestlijken zin daaruit tragten op te maken. A. In den letterlijken zin van dit voorflel worden wij bepaald, gelijk ge ziet, tot vijf zaken. — Defteenen, <— de fundamenten, —■ de vensters , «-Si de poorten, ■— en de landpale. i. Hec (*) Misfchien kan met deze befchrijving vergeleeken worden, het gene gemeld wordt in het Boek van Tobias, Cap. XIII: i?> — 24. Alwaar het fchijnt dat Tobias op deze befchrijving van Jefaias als met den vinger wijst, en dezelve verklaart. Niet dat men daarom juist behoeft te denken, dat hij de ware prophetifche meening , den geestlijken zin begreepen heeft; maar hij fchijnt nogthands op deze zinbeelden te doelen , of liever zijne fchets daar uit te ontleenen: waar uit wij zoo veel kunnen leeren, welke kundigheden de Joden van dien tijd, aan de mingebruiklijke woorden der Propheten, gehegt hebben.  JESAIA LIV: VERS n, 12. 47 1. Het eerde is: Ik zal uwe Steetien gansch /terlijk leggen. a. Hier wordt gefproken van Steenen^ de gewoone bouw - ftof, welke men tot vaste en duurzame gebouwen pleegt te bezigen. Wijl nu de toefpeling op eene Stad is, zou men wel, met fommigen, hier bijzonder om de fteenen der Muuren kunnen denken, in welke eene Stad gelegd en omvangen wordt. Doch we zullen ftraks zien , dat eigenlijk onder de volgende bijzonderheden uitdrukkelijk van den Muur gefproken wordt. Indien men de beteekenis van't grondwoord paiO wilde drukken , 't welk eigenlijk dien zin geeft, ik doe uwe fteenen rusten of neder leggen, 't gene bekwamelijk van V bevloeren kan verftaan worden, zou men niet onvoegzaam kunnen denken aan de ftraaten, van welke in de befchrijving van 't niew Jerufalem bij Joannes uitdrukkelijk melding gemaakt wordt Openb. XXI: 2t. En de ftraate der Stad was zuiver goud, gelijk doorlugtig glas. Doch "wij zien geen grond tot eenige bepaling; 'er wordt hier algemeen gefproken: laten we 't dan liever algemeen opvatten van alle de fteenen, die tot deze Stad behooren, welke dan in 't vervolg nader onderfcheiden worden. b. Van deze allen wordt hier gezegd, ik zal die gansch fier-lijk leggen. Dit vereischt eene meer  48 ZESTIENDE LEERREDE. meer uitvoerige opheldering. Onze geëerde Ovefzetters geven ons hier eene vertaling bij wijze vari omfchrijving , zonder eigenlijk te melden waar in dat gansch fierüjke beltaan zou, 't welk nogthands in den grond-text wel duidelijk wordt uitgedrukt. —- Het grond-woord hier door gansch fièrUjk vertaald, komt, behalven op deze plaats, flegts driemaal in den Bijbel voor. i Chron. XXIX: 2. 2 Kon. IX: 30. en Jerem. IV .-30. Op de eerfte plaats wordt het door ver fier - fteenen, en op de beide laatstgemelde plaatfen door blanketfel vertaald. Het verdient nader onderzoek welk een bereidfel dit eigenlijk geweesd zij, en vooral, van welk eene kleun Vitringa, die Salmaftus tot ftaving aanhaalt, zegt dat het een roode kleur had; — doch alle uitleggers genoegzaam fpreken volgens hunne beïigten van een zwartagtige kleur, of bruin gelijk de wenkbraawen, zwart uit den blaawen, of hoog donker hemelsblaaw naa 't zwarte trekkende. , Zeker althands is 't, dat in 't oosten het blanketfel of Stibium inzonderheid aan de oogen gebruikt wierd, ter verlenging der wenkbraawen, om de oogen zelve daar door in fchijn te vergrooten ; het welk in het oosten voor cieraad gerekend wierd, en ook fchijnt gediend te hebben om eenige agtbaarheid of ontzag aan 't gelaat bij te zetten; althands met dit laatfte oogmerk fchijnt het vari  JESAIA LIV: VERS It, ia; 49 van Koningin Ifabel gebruikt te zijn II Kon. IX: 30. gelijk is op te maken uk de taal die zij tot Jehu voerde, welke gewis niet diende om hem tot haar te lokken, en haar aanvallig bij hem te doen voorkomen, maar zekerlijk een fchamper verwijt was, om 't welk te meer te doen treffen zij waarfchijnelijk haar gelaat ontzag wilde bijzetten en daar toe blanketten. Evenwel is 't ook zeker, dat het tot fieraad der weeldrigen en wellustigen verftrekt hebbe : Ziet Jer. IV: 30. Ik heb gemerkt dat fommigen wel wat overhellen, om hier,uit vergelijking van I Chr. XXIX: a. aan fteenen uit Puch beftaande, of in kleur den Pach gelijkende, met één woord Puch-fteenen, te denken. (*) Meer anderen fchijnen ook daarheen te willen , dat hier door dit woord gezien zou worden op de ftof der fteenen , en vertaaien het door karbonkel. Ik zal uwe fteenen karbonkel ftellen: Zoo neemt het de Griekfche overzetting der 70. Doch dit yer- (*) Mill zou daar wel heen willen,ftond hem het voorzetfel 3 niet in den weg in '*]fên wiï1 hier van met opzigt tot fleenen gefproken wordt , en 'er juist I Chr. XXIX : zulke fleenen van dien naam voorkomen. Doch 't gemelde voorzetfel 3 't welk natuurlijkst in of ■met beteekent, doet hem ook een voegflof, Cement, et door verftaan. H' DEEL. D  So ZESTIENDE LEERREDE. vervalt ook, zoo dra men opmerkt, dat 'erin 't Hebreewsch niet ftaat, ik zal uwe fteenen Puck C:*]12) maken ;mwx ik zal uwe fteenen in (Puc/i) 0*]tè3) leggen, of eigenlijk ik doe uwe fteenen rusten in Puch. (*) Het (*) Forerius in Bibl. crit. fchrijft er dus over: Het Hebreewfche woord beteekent bij de Latynen, fucus „ (Blanketfel) — Overeenkomftig het woord, en zoo ver „ ik heb kunnen nagaan, is er bij Latynen eerst meê ge. „ meend , dat hulpmiddel uit Spiesglas Qftibium,) waar „ meê de oogen geblanket worden (dit wordt onder de „ mijnftoffen gerekend en op de oogen gefineerd) vervolgends is het bij misbruik genomen , voor alles wat „ bij de Vrouwen bekend is , waar mede het aangezigt „ beftreken en opgefierd wordt: eindelijk is het in ge„ bruik geraakt, voor alle die kleuren waar mede eene >, oorfprongelijke kleur overdekt of veranderd wordt. In ,, de eigenlijke beteekenis geeft het derhalven een zwart„ agtige kleur te kennen uit die eigende mijnftof, wel„ ke Spiesglas Qftibium,') genoemd wordt: uit het welk „ vloerfteenen, of fteenen tot vloeren bekwaam, van een zwarte kleur, bereid fchijnen te kunnen worden. Went „ overal worden vloeren uit zwarte fteenen goedgekeurd, „ vooral als ze met wit marnier ingelegd zijn. Te recht „ vertaalt dan de vulgata :<,p3, I Chron. XXIX: 2. „ als Spiesglazen. Want al zeggen wij dat uit blanket„ fel , of Spiesglas, geen vloerfteenen gemaakt kunnen „ worden, zal het nogthands niet ongerijmd zijn te ftel„ len , dat zwarte fteenen , die wij zwart marmer noe. j, men , figuurlijk, fpiesglazen fteenen genoemd worden. „ Ge-  JESAIA LIV: VERS u, 12. 51 Het een en ander heeft mij ook fterk doen aerfelen: gefield dat de Puch - fteen een foort van bruin, of zwartagtig Marmer mogt geweesd zijn, zoo genaamd om dat het de kleur van Puch had, en dat deze zwartagtige fteen gebruikt wierd, inzonderheid tusfchen andere, witte, fteenen, om vloeren fierlijk in te leggen; kwam mij op de gedagte, of men misfchien hier niet wel aan Puchfteenen kon denken, en evenwel de beteekenis van 't voorzetfel 3 behouden; in dien zin, ik zal u met Puch-fteenen inleggen, ik zal uwen vloer, uwe ftraaten, met marmerfteenen fchakeeren, of, uwe fteenen zal ik met Puch-fteenen inleggen of t' zamen voegen. Doch hier tegen ftaan deze gewigtige bedenkingen , dat er dan ftaan moest "TCPjaxa "lï^D, maar niet gelijk er nu ftaat i*]>J3K ,^33 rm „ Gevolglijk beteekent het woord , die mijnftof die de „ Grieken f , de Latynen ftibium (Spiesglas) noe„ men (waar over zie Dioscorides L. V. c. 50 en de „ Commentarie van Matthioluf) vervolgends de zwarte „ kleur zelf die uit het gepulverifeerde metaal gemaakt „ wordt II Kon. IX: 30. Jer. IV. Ter dezer plaatfe oor„ deel ik derhalven dat het moet genomen worden als I Chron. XXIX: fl, en vertaald : Ziet, ik zal uwè „ Steenen in Spiesglas leggen, of met Spiesglas , uit n Spiesglazen Steenen, zal ik u bevloeren." D a  $% ZESTIENDE LEERREDE. J"31D Of men zou 't enkele moeten houden voor de eigen naam der fteen, even gelijk TSD en andere namen der fteenen, waar onder de naam fteen altoos verftaan wordt. Doch dit is zeer bedenkelijk, zonder voorbeeld, en niet waarfchijnelijk , om dat als 't alleen ftaat, eene andere beteekenis heeft, namelijk die van blanketfel. Ik houde mij om die reden aan de gewonere opvatting, om door dit :*pSg de voegftof te verftaan. Wij worden hier derhalven gewezen tot eene voeg -ftof, waar in de fteenen gemetfeld, of waarmede zij beftreken worden. Het woord beteekent eigenlijk een ftof, die onder den naam van Gijps of Antimonte bekend is, die uit zagte doorfchijnende Spiegelfteen of Spiesglas, bereid wordt: welke doorgaands, immers de beste foort» van een uitftekend purperagtïge kleur was. Zij wierd gebruikt tot blanketfel, gelijk uit de aangehaalde plaatfen blijkt ; en 't fchijnt , dat van dit woord Puch of Phuch, het Griekfche awcaj en 't Latijnfche fucus , 't welk blanketfel beteekent, ontleend is. Men gebruikte egter deze ftof ook wel tot plaastering in kostbaare en pragtige palleizen. En met opzigt op dit laatstgenoemde gebruik, moet de belofte hier verftaan worden, lk zal uwe fteenen in Gijps leggen. De-  JESAIA LIV: VERS u, 12. 53 Deze kostbare en pragtige ftof zou voor kalk verftrekken, om de fteenen van deze geestlijke Stad daar in te leggen , daar mede onderling te verbinden, of ook wel teffens daar mede te beftrijken ; waar door ook de gemeene Steenen een uitmuntend aanzien verkrijgen zouden. (*) c. Dit nu belooft bier de Heere, en wel met (*) Over dit onderwerp heeft de Autheur ook met den zeer geleerden en nu zaligen Heer j. e. voet geraadpleegd, en van denzelven de volgende fraaje opheldering bekomen : „ Men kan van den Antimonium of Stibium een glas ma„ ken, bekend onder den naam van Vitrum Antimonii. Door „ eenige bijvoeginge en bijzondere Chemifche preparatie „ kan men dit glas maken van allerlei fchoone doorfchij„ nende kleuren. Indien men dan hier op fundament- of „ vloerfteenen denkt, levert het een heerlijk denkbeeld op, „ dat de naden dier fteenen zouden vol gegoten wor- den met het Antimonie - glas, 't welk een onverflijcbaar „ cement maakt, en al de fteenen op de fierlijkfte en „ allerhegtfte wijze vereenigd en als tot één ftuk maakt. „ Ik heb dit glas uit de Antimonie meermalen zelf ge„ prajpareerd, en de fchoonfte kleuren, vooral doorfchij„ nend purper, uit gekreegen; zoo dat ik, en de Munt- meester van Dord, eens onder anderen , door een zil„ verkleur, in twijfel raakten, of er niet waarlijk zilver uit „ voordkwam, en niet, dan door het felfte vuur, overtuigd. „ wierden, dat het geen vast metaal was. „ Zulk een Cement zou in fchoonheid alle verbeelding overtreffen.* D 5  54 ZESTIENDE LEERREDE. met nadruk, Ik Ik zal dat doen; wanneer tog die voornaam ik in den grondtext uitdrukkelijk genoemd wordt, heeft het altijd een zonderlingen nadruk; 't wil zeggen: Ik, wel niet zonder tusfchenkomst van middelen, maar zoo nogthands dat mijne hand blijkbaar zig daar in vertoone; Ik zelf, hoe wonderlijk't mag voorkomen, Ik zal dit doen, of, gelijk hier eigenlijk ftaat, Ik doe het, Ik legge uwe Steenen in Gijps; 't zij dan om de zekerheid der zaak te fterker uittedrukken, 't zij dan om te kennen te geven dat Hij 'er te dezer tijd, in welke hier de Kerk voorkomt, reeds aanvanglijk mede bezig was, terwijl Hij het overige , dat in 't toekomende wordt uitgedrukt, van nu af van tijd tot tijd aan haar zou vervullen. d. Geen wonder derhalven , dat God hier op de aandagt wel ernstig wil doen gevestigd houden, en daarom zoo met opzigt tot deze, als alle de volgende bijzonderheden, het woordje ziet laat voorafgaan: deze zaken toch zijn alleropmerkelijkst , zeer groot, en ongezien , en daarom ziet! ziet ik legge uwe Steenen in Gijps. Ziet daar dan de eerfte bijzonderheid dezer belofte. Ik zal uwe Steenen in purperverwigen gloed, Ik zal ze in allerkostelijkften Gijps leggen. Men verhaalt, dat 'er oudtijds bij de Indianen ten Bacchus Tempel zou geweest zijn met 365 trap-  JESAIA LIV: VERS n, 12. 55 trappen van Sapphijr - fteenen — Als een historisch verhaal aangemerkt, houdt men dit met grond voor een verdigtfel; doch veel grootfcher en kostbaarder is nogthands in een zinbeeldigen zin 't gebouw van Gods Kerk; waar van 2. Hier voords in de tweede plaats gezegd wordt en ik zal u op Sapphijren grondvesten. Over het Letterlijke valt hier geen bedenking, wijl het woord Sapphijr van eene bekende beteekenis is, een naam die in klank en uitfpraak in 't Latijn, Grieksch, en Duitsch, van 't Hebreewsch niet verfchilt, maar in alle die talen het zelfde is. a. De Sapphijr is eene der Edel-gefteentens, en zelfs niet van de geringfte onder dezelve , een Sapphijr van honderd karaten wierd gewaardeerd op tienduizend ryksdalers. Job plaatst ze in waarde nevens den kostelijkflen Schoham. Job XXVIII: 16. Ze was onder anderen in den Borstlap des Hoogepriesters in 't midden van de tweede rijge Exod. XXVIII: 18. De gedaante van dezen Steen is niet altijd dezelfde ; maar verfchilt, 't zij dat dit voordkomt van de verfcheidenheid der Landen daar ze gevonden wordt; 't zij dat men van tijd tot tijd dezen naam aan meer dan één foort van Steenen gegeven hebbe. In 't gemeen komen de kenners van Edele gefleenten daar in over een, dat de Sapphijr D 4 niet  $6 ZESTIENDE LEERREDE. niet alleen zeer hard is, en daar in aan de Diamant het naaste komt, maar ook, dat de egte Sapphijr van een hemels - blaawe verwe is, en doorfchijnend, en fomtijds doorzaajd met kleine gouden Hip. kens; waar op fommige denken dat gezien wordt Job XXVIII: 6. hare Steenen zijn de plaatfs van den Sapphijr , en zij heeft ftof kens van goud. Dat althans de Sapphijr- fteenen, welke hier en elders in de H. Schrift bedoeld worden, van een hemelsblaawe en doorfchijnende gedaante moeten geweesd zijn, blijkt ontwijfelbaar uit verfcheidene toefpelingen. Immers daar op wordt vrij duidelijk gedoeld Exod. XXIV: 10. daar van de verfchijning van God aan Mofes, Aaron, zijne Zonen, en de 70 Oudften, gezegd wordt: Zij zagen den God Israëh, en onder zijne voeten ah een werk van Sapphijr - fleenen, en als de geftaltenis des hemels in zijne klaarheid. Vergelijk; Ezech. I: 26, hier toe kon men ook brengen Job XXXVIII: 37^ daar God tot Job zegt, volgens onze overzettinge, wie kan de wolken met wijsheid tellen; te weten van waar VÖD afkomt, beteekent eigenlijk tellen; doch voornaame uitleggers meenen dat hier niet op de eigenlijke beteekenis gezien, maar de Sap, phijr bedoeld wordt, en vertalen het; wie kan door (zijne) wijsheid den hemel maken van een Sapphijr-  JESAIA LIV: VtERS ii, is. 57 phijr - kleur? gelijk ze zig vertoont bij helder en onbewolkt weder. b. Hieromtrent nu is de belofte, ik zal u op Sapphijren grondvesten. Men merkt dat hier van Sapphijren in 't meervoud gefproken wordt, trouwens het zinbeeld brengt dit mede, een Stad moet overal, zal zij wel gevestigd zijn , hare fondamenten hebben, waar toe in 't natuurlijke meer dan één Steen vereischt wordt; evenwel dit fondament zou hier over al het zelfde zijn, en beftaan uit zuivere Sapphijren. c. En dit wordt aan 't voorige verbonden, ik zal uwe Steenen in Gijps leggen, en zal u op Sapphijren gronden, 't wil zeggen dat die Steenen in Gijps gelegd, Sapphijren tot een grondflag zouden hebben, op welke zij tot muuren en gebouwen zouden opgetrokken worden, \ zij men die aanmerke als onder den grond onzigtbaar te leggen, 't zij even boven den grond, als de onderfte reije of lage van den muur. — Het is waar indien men dit naa de letter op een eigenlijk gebouw moest toepasfen, zou een fundament van Sapphijr, onder in den grond, meer tot verkwisting en nuttelooze overdaad, dan tot verfiering dienen; en 't kostelijkfte zou dan meer boven, dan onder voegen: doch in 't afgebeelde zal 't aanftonds blijken, dat het geheel anders is. — Dat zelfde moet men ook aanmerken nopens de grootte der Sapphijr - fteenen, die in de D 5 na-  58 ZESTIENDE LEERREDE. natuur van zulk eene aanmerkelijke grootte niet gevonden worden', dat zij tot fundamenten van eene Stad zouden gebruikt kunnen worden ; dit Wordt alleen in het tegenbeeld gevonden, terwijl in den letter niet op de grootte, maar op andere genoemde hoedanigheden van den Sapphijr-Steen alleen geoogd wordt. En dit zij genoegd gezegd van den letterlijken zin dezer tweede belofte. Ziet hier dan ook de tweede bijzonderheid , die hier beloofd wordt; Ik zal uwe Steenen in purperen Gijps leggen, en ik zal u op Sapphijren gronden. 3. De derde bijzonderheid maakt het begin uit van het volgende iade vs. en is begrepen in deze woorden, volgends onze vertaling; En uwe Glas-venjieren zal ik Kristallijnen maaken. 'Er is geene geringe verfcheidenheid in de overzettingen en uitleggingen van deze woorden, die wegens derzelver zeldzaamheid van eene onzekere beteekenis zijn. Het woord JWDtP door Glas - venfters vertaald , komt nergens anders dan, hier voor : maar wel het enkelvoudig woord, in 't mannelijk genacht, WDV, 't welk de Zon beteekent, waar van dit meervoudig woord (fchoon de uitgang van het Vrouwlijk geflacht is) ongetwijfeld afkomt. Voor  JESAIA LIV: VERS n, 12. 59 Voor 't naaste is daar uit dan op te maken, of althans te gisfen, dat dit woord de beteekenis gehad heeft van Zonnen of Lichten; van daar kan het bij overneming gebruikt zijn geworden van Venfiers , of Openingen, die het Zonlicht inwaards in 't gebouw doorlaten , en het zelve als zoo vele Zonnen of Lichten vèrftrèkken. Dit heeft onze Overzetters aanleiding gegeven, op het voetfpoor van anderen, het door Venflers, Glas-venflers, te ver taaien, Maar de Griekfche overzetting der 70, gevolgd door Hieronijmus, Eufebius en vele andere voorname Uitleggers, vertaalt het door i7t»*%us, Bolwerken , of Schanfen, die met Torens voorzien of torensgewijs opgetrokken waren. Men had namelijk reeds van ouds aan de Stads-muuren eenige Uitfiekken en Torens, inzonderheid digt bij de Poorten, voorzien met verfcheiden Openingen , in welke Torens de verdedigers de wagt hielden, deels om door die openingen het vijandelijk leger te befpieden, deels om door de zelve hunne pijlen te werpen op de belegeraars, inzonderheid om de toegangen tot de Poorten te dekken, waar van we onder anderen kunnen zien 2 Chr. XXVI: 9. daar toe bouwde Uzzia torens te Jerufalem aan de hoekpoort e en aan de dalpoorte, en aan de hoeken, en hij fterkteze, en vs. 15. Hij'maakte ook te Jerufalem konflige »'erken, bedenkingen van konflige werk- mees- name Uitleggers, vertaalt het door ^vah^vs, Bolwer-  6o ZESTIENDE LEERREDE. meesters , dat ze op de Torens en op de hoeken zijn zouden, om met Pijlen en groote Steenen te fchieten.Vergelijkt ook 2Chron. XIV:7.XXXII.5. Neh. Hl: 1, 26. Hoogl. VIII: 10. &c. Hier Op laat zig dan, zoo wel als op de Glas - venflers, de beteekenis van 't Grondwoord Zonnen of Lichten (*) toepasfen; het welk toch zoo wel van Luchtgaten, om 'er door te kijken, als van Glas-venflers, om het licht door te laten, bij overneming (Metonymia) kan gebruikt zijn. En deze laatst gemelde vertaling verdient zeker den voorrang. a, Ik zal dit niet zoo zeer hier uit aandringen , dat het zeer bedenkelijk is, of het Glas te dier tijd al mogt uitgevonden zijn; of zoo 't toen al uitgevonden ware, of men egter toen ter tijd reeds zoo verre daar in gevorderd was, dat men het tot Venflers wist te gebruiken. Ik zal dit, zegge ik, niet aandringen. Want al was het Glas toen nog niet in gebruik, ja nog niet bekend; zoo blijkt het egter, dat men tog van ouds en al vroeg, zig van zekere eenigzins doorfchijnende dingen, als bij voorbeeld dun uitgeflepene marmeren plaaten, IJvoor, Hoorn of diergelijke bediend hebbe tot Venflers, welke de openingen tegens de lucht flooten, maar teffens eenig Licht door- (*) Zoo dit al de eigen beteekenis van dit woord mogt jeweest zijn.  JESAIA LIV: VERS i», ia« 61 doorlieten: ('t is mij zelfs bedenkelijk, of men niet misfchien dit verftaan moet, door de Venflers, 1 Kon. V: 4. welke Salomo aan V huis des Heeren maakte, van geslotene uitzigten, te weten die Uitzigten gaven, welke met eenige doorfchijnende Stof gefloten waren) 'Er kon derhal ven zeer wel,al was het Glas nog niet bekend geweest, op doorfchijnende Venfters gedoeld zijn, en 't zou in zulk een tijd vooral, eene groote zaak geweesd zijn, dat de Venfters Crijftallijn zouden gemaakt worden. b. Maar,'t gene tegen die toefpeling hier ter plaatze ftrijdt, en de gemelde overzetting der 70. aannemelijker maakt, is, dat het gebouw, hier bedoeld in den letter, eene Stad' is, gelijk te vooren betoogd is; nu pasfen Glas-venfters wel in een huis, maar wat zouden tog de Glas-venflers eener Stad zijn ? Liever dan denken we hier aan zekere van ouds bekende fterktens, beftaande in buitenwaards uitftekende Rondtens in den Stadsmuur, met verfcheiden gaten of Openingen, gefchikt om 'er uit te zien , ter befpieding van 't gene buiten de Stad omgaat, en ter verdediging. Men denke hier dan om de Kijk- en Schietgaten in de Torens, en bij vervanging (Sijnecdoche) om de Torens der muuren zelve. c. Dit wordt te waarfchijnelijker,om dat ftraks van de Poorten gemeld wordt; tot welke de  62 ZESTIENDE LEERREDE. de Torens derMuuren, betrekking hadden, als gebleken is uit de aangehaalde plaatfen. Tobias, in zijn Apocrijphe boek, Cap. XIII: 18—24. Spreekt in eene befchrijving, waarfchijnelijk uit deze van. onzen Propheet ontleend, ook van Muuren, Torens en Bolwerken, en wat is natuurlijker, dan dat men, in de befchrijving van de gelegenheid eener Stad, en de optelling van derzelver in 't oog lopende deelen, nevens de Poorten-en Muuren ook melding maakt van de Torens, een zoo gewigtige en voornaame bijzonderheid in den Vestingbouw der ouden. Ik beken , als 'er van Torens gefproken wordt vinden we ftandvastig daar voor gebruikt ^ija en Vua. Wat nu de reden zit, dat hier een gansch ongewoon woord gebezigd worde, is zeker duister, en dit (ik bekenne 't) ftek ook deze vertaling niet buiten allen wijffel; 't naaste dat ik 'er op denken kan, is dat met dit woord op eene bijzondere eigenfchap of hoedanigheid dier Torens hier gezien worde. In duiftere en onzekere gevallen, is men genoodzaakt in 'c waarfchijnelijkste te berusten. Hoedanig , en niet hooger, deze opvatting en overzetting bij mij geagt? wordt. Wil men anders liever aan eigenlijke Venfters der huizen denken, men zou,zonder van de toefpeling op een Stad aftegaan, het ook dus kunnen begrijpen;  JESAIA LIV: VEPvS n , 12. 63 pen; dat niet alleen de uitwendige omtrek en oppervlakte, maar ook het binnenfte der Stad, of de gebouwen binnen dezelve, befchreven wordt: dat het leggen der fteenen , en 't gronden .op Sapphijren, in 't gemeen ziet op alles wat tot die Stad behoort, haar omtrek en inhoud beide — dat door de venfters van Crijstallijn bijzonder op de huizen der Stad gezien wordt, wordende dan een aanzienlijk , en in 't oog lopend deel, voor 't geheel genomen, de venfters, voor de gevels cn huizen zelve ■—• en dan eindelijk de poorten en landpale ziet meer op 't uiterlijke, 't gene de Stad omving, en haar van een vlek onderfcheidde. Wij willen in onzekerheden als onzeker fpreken cn keus geven. 2. Van deze torens of uitzigten wordt hier nu gezegd, Ik zal die krtjstdlUjnen maken, of /lellen. Dit woord door krijstal vertaald , is van geen minder duistere , of liever onbepaalde en onzekere beteekenis dan 't voorgaande ; 't komt behalven ter dezer plaats, nog maar eenmaal voor in de H. Schrift; Ezech. XXVII: 16. daar het van de onzen onvertaald gelaten wordt: Syrië dreef koophandel met u (Tyrus) met Smaragden, Purper, en Ramoth, en Kadcod handelden zij op uwe markten. Allen ftemmen daar in overeen , dat het een Edel-  f54 ZESTIENDE LEERREDE. Edelgefieente moer. geweesd zijn , gelijk hier uir de t'zamenvoeging met andere Edeie fteenen, en bij Ezechiël met de Ramoth, vergel. Job XXVIII: 12. genoegzaam zeker blijkt. Maar welk een bijzonder foort van Edelgefteente er door beteekend worde, is mij na alle mogelijk onderzoek onzeker gebleven. Sommigen vertalen 't door Agaaten, anderen Paerlen , anderen Carchedonius, Robijn, of Carbonkel. Anderen, gevolgd door onze Overzetters , vertalen het door crijstal, waar toe de onderftelling , dat het woord nWQW glasvenfters beteekende, niet weinig aanleiding gegeven heeft, om dat het krijstal de naaste overeenkomst met het glas heeft, en wegens deszelfs heldere doorfchijnendheid en kostbaarheid zeer wel fcheen te voegen in de venfters van een allerkostelijkst paleis ; hoewel er op andere plaatfen , daar de onze krijstal vertalen , andere woorden gebruikt worden, en wel Job XXVIII: 17 n»>13ï en Ezech. I: vs. 22. m£ welke beide de eenige plaatfen zijn , daar 't in onze overzetting, behalven deze plaats, voorkomt. De Griekfche overzetting der 70. vertaalt het door Jaspis; 't welk van Hieronijmus gevolgd wordt. Deze vertaling fchijnt eenigfins gewettigd te worden door de befchrijving welke wij bij Joannes aantreffen Openb. XXI:  JESAIA LIV: VERS n, 12. 6$ XXI: 11. daar we van het niewe Jerufalem lezen ; dat zij hadde de heerlijkheid Gods, en haar licht was den allerkostelijkften fteen gelijk, als den fteen Jaspis, blinkende gelijk krijstal; men meent dan dat Joannes hier door zou verklaren i wat door het 1313 hier bij onzen Propheet ge-1 meend ware, namelijk Jaspis, die in fchitterende glans cn helderheid naar krijstal zweemde, 't Is waar, de Hebreen hebben een ander en bekend woord , 't welk zij van den Jaspis gebruiken; doch men merkt daar tegen aan, dat er, reeds volgends 't verhaal van Plinius, verfcheidene foorten van Jaspis - fteenen waren , (*) en gist dan, dat er door 1313 een bijzonder foort van Jaspis bedoeld wordt, en wel zulk een foort, Waar: in de Syriers met Tyrus inzonderheid, volgends de aangehaalde plaats uit Ezechiel, koophandel dreven; De zin zou dan deze zijn: Ik zal Jaspis /lellen tot uwe torens of Bolwerken, Jaspis van het beste foort, fchitterende Jaspis, die men Kadcod noemt. En dit zou mijne gedagte wezen, indien Ik iets aangaande de foort van dit edel gefteente moest be- (*) Tegenwoordig heeft men er menlgerleie foorten van, al heel zeer in coleur van elkander verfchillende, gelijk men die in de Natuur - cabinetten doorgaands in een goed aantal vinden kan. II. DEEL. £  66 ZESTIENDE LEERREDE. bepalen : Doch hebben we 't wel zoo volftrekt noodig naawkeurig te weten ? 't is genoeg dat we de voorname eigenfehap of hoedanigheid van dezen hier bedoelden Heen eenigfins kennen ; en daar van kunnen wc eenigermate oordeclen, als we in 't gemeen weten, en opmerken , dat het verloren wortel-woord 113 uit vergelijking der nabuurige taaien, fchijnt beteekend te hebben glinfleren, vonkelen, gelijk ook uit het daar van afgeleide en overgebleven woord "HT3 't welk een vonk beteekent, is op te maken. Kadcod is derh.ilven in \ gemeen een fchitterend en vonkelend gefteente, als daar is onder anderen, 't Krijstal, de Diamant , en dat foort van Jaspis, van 't welk in de Openbaring van Joannes ter aangehaalder plaats gefproken wordt. En hier uit is het mij dan zeer bedenkelijk, of dit woord wel één bepaalden fteen beteekene, en of 'c niet veel eer een gemeene naam zij van eene hoedanigheid waar onder verfcheidene foorten van edele fteenen begrepen zijn. Er is toch geen ongerijmdheid in, dat we in den letter aan verfcheidenerleie Steenen van dezelfde hoofd-hoedanigheid denken, waar uit deze torens zouden t' zamengefteld zijn, gelijk zoo in 't laatfte lid in 't meervoudig getal, van aangename Steenen in 't gemeen gefproken wordt. Airhands wij zullen 't minst gevaar loopen van te dwa-  JESAIA LIV: VERS ii, I2. 67 dwalen, wanneer we 't hier onbepaald opvatten , en de woorden in dezen zin verraaien, Ik zal uwe torens of bolwerken van glinsterende Steenen maken. 4. Hier op volgt nu in de 4deplaats, en uwe poorten van Robijnfteenen nipK dat is, ik zal die /lellen tot Robijnfteenen. a. Wat Poorten zijn, is genoeg bekend * en behoeft geen verklaring: het woord wordt ook wel gebruikt van de deuren of ingangen van groote Palleizen , inzonderheid van den 'tempel , doch allermeest en eigenlijkst van eene Stad, waar op hier in den letter gezien wordt. Het zijn dan de Stads-poorten. b. Maar Zoo bekendis het niet, wat men door het woord, 't we.lk de onzen Robijn vertaaien, verftaan moet. Het grond-woord mpX komt mede nergens anders dan hier ter plaatfe voor; want in alle de andere plaatfen daar van Robijn gefproken wordt, in onze overzetting, vindt men het woord :*]•!£); doch het wortelwoord nij? waar van ITlpK afftamt, is bekend, en beteekent, aanfteeken, vuur-geven, branden $ ontbranden. Het kan dus, uit kragt van deszelfs oorfpronglijke beteekenis, allergevoeglijkst te kennen geven, brandende, of vuurige Steenen, die de E 2 gg.  63 ZESTIENDE LEERREDE. gedaante van een- vuurigen gloed hebben : denkt dan aan een roodagtig gloejend, doorfchijnend geiteen te , dat de gedaante als van vuur heeft. Eene eigenfchap, welke zig allerkennelijkst in de Kar~ bonkei-fteenen vertoont, van de Latijnen Carbunculi genaamd van Carbo eene kole, om dat ze jzig vuurig vertoonen als eene gloejende kole, en fommige derzelvcn in het duistere zelfs eenigfins glimmen of gloejen. Men brengt tot het gejlacht der Karbonkel-fteenen , verfcheidene foorten, namelijk, den Fïjropus , zoo genoemd, (quafi jrugw dis) om dat hij het aanzien van vuur heeft; den Ant'irax 't welk bij de Grieken een gloejende kool beteekent, den Robijn, en den Carchedonius. Neemt men nu het eerfte woord in een gemeenen of onbepaalderen zin, voor glir.ftercnd edelgefteenre, het zij dan krijstal, jaspis, en diergelijke , gelijk wij het liefst dus opvatten ; dan kan men allergevoeglijkst het woord mpX hier ook in die ruimte opvatten , voor allerleie gloejend gefteente, dat een vuurigen gloed van zig fchijnt te geven; metéén woord voor allerleie foorten van 'Karbonkel fteenen, hetzij dan Anthrax, Carchedonius , Robijn, of wat het wezen mag. En dan zal de zin deze zijn : Ik zal uwe torens of bolwerken glinsterende fteenen, en uwe poorten gloejend gefteente maken. En hier weten we nu ook in het letterlijke genoeg  - JESAIA LIV: VERS ii, 12. 69 noeg aan. 'T zij 'er een bepaald en bijzonder foort van fteen door deze onbekende woorden gemeend zij of niet, 't zij wij die bijzondere foort wisten of niet weten, zal voords weinig ter zake doen ; wijl 'er in 't geheimzinnige niet op die Steenen ais Steenen, maar op denzelver hoedanigheden gedoeld wordt, en deze kunnen we nu uit het gezegde na genoeg opmaken : het zij dan .Krijstal , Jaspis, of Diamant; 't zijn glitijlerende fteenen , die de Torens het zij Anthrax, Carchedonius of Robijn; 't zijn gloejende edelgefteentens, van eene vuurigc gedaante, die de Poorten zouden uitmaken. Alleen blijft 'er ééne zwarigheid over, ontdaande uit de vergelijking met Openb. XXI: 21. Daar de poorten paerlen zijn. De 12 poorten (lezen we ■ daar) waren 12 paerlen, een iegelijk poorte 1 was elk uit eene poert. Wijl 'er nu geheel geen ( overeenkomst is tusfehen paerlen en fteenen die 1 een vütirige gedaante hebben , geeft dit eenige ; aanleiding om te twijffelen, of wij de beteekenis 1 van dit woord wel getroffen. hebben ; en of dit i Ekdach niet welligt paerlen, of iets 't welk eene 1 meerdere overeenkomst met paerlen hebbe , bci teekenen moge. 'Er is een geleerd uitlegger, E. Stokmatis, idie zig veel moejte geeft, en al zijn vernuft aan1 wendt, om dit te vinden , en dus deze poorten E 3 met  7o ZESTIEN DE'LEERREDE. met die van Joannes te doen overeenkomen. Het wortelwoord naamlijk , beteekent ook booren-, doorbooren; cn men behoeft zig daar over niet te verwonderen, als men weet, op voorlichting van den grooten Schultens, dat dit woord oorfpronglijk gebezigd wierd van eene oude manier om vuur te maken , onder de Arabicrs inzonderheid in gebruik; men nam namelijk een plank of blokje van week hout, in welks midden een rond gat,doch niet geheel doorgaande, uitgehold of geboord was; men nam voords een ander langwerpig hout, welks punt paste en floot in die gemaakte holte of put, en draajde 't zelve daar in met zoo veel gezwindheid ginds en derwaards, tot dat het heet wierd, en eindelijk vuur vattede: Van dit gebruik nu heeft dit woord niet alleen de beteekenis van ontbranden, maar ook boor en, in- of door- booren; welke laatfte beteekenis inzonderheid bij de Chaldeen in dit woord is overgebleven. Uit kragt van die beteekenis vertaalt hij dan rnptf door Steenen der doorboorings, of doorgeboorde Steenen; eene hoedanigheid, gelijk men weet,den paerlen eigen; die doorboord worden wanneer zij tot gebruik bekwaam gemaakt worden. Men moet zig niet verwonderen , dat de paerlen hier dan fteenen zouden genoemd worden , daar ze eigenlijk niet tot de Edele Steenen behooren, maar een geflacht of rang op zig zelve uitmaken, van de Steenen onderfchei- den;  JESAIA LIV: VERS u, 12. 7i den; want de doorgeleerde Bochart , heeft ontegenzeglijk bewezen , dat de paerlen onder de Edele Steenen in 't gemeen van ouds geteld geworden zijn. Ook maakt het geene aanmerkelijke zwarigheid dat hier de 'paerlen niet met een eigen naam, maar bij omfchrijving doorgeboorde Steenen genoemd zouden worden; wijl de paerl'm 't Ilebreeusch geen eigen en beftendigen naam fchijnt gehad te hebben, maar volgends 't gene die gemelde fchrijver heeft zoeken aan te toonen, onder verfcheidene namen in 't O. T. voorkomt, cn wel onder die van Bedolah, Penir.im,en Dar. 'twelk dan niet onwaarfchijnelijk maakt, dat zij nog een vierde naam, bij wijze van omfchrijving, kan gehad hebben, namelijk die van rnpX Steenen der doorbooringe. De vernuftigheid dezer vinding en verklaring, fchoon niet geheel niew, verdient zeker wel eenige aanmerking, waarom ik ze niet mogt agterhouden: was 'er flegts ergens een eenig voorbeeld, dat deze benaming in eenige der nabtiurige taak-n aan den paerl gegeven, of dat de paerlen onder die benaming mede begrepen waren ; dan zou die opvatting ongetwijfeld aller toeftémming vinden. Maar behalven dat dit ontbreekt, zo kan ik ook niet verbergen eene aanmerkelijke zwarigheid, dia hiertegen in den weg ftaat, dat namelijk de doorbooring der paerlen alleen plaats beeft, wanneer E 4 ze  7% ZESTIENDE LEERREDE. ze gefchikt worden om tot een fnoer te dienen, en aan elkander geregen te worden; en 'er dus geen reden fchijnt te zijn, waarom ze hier ter plaatfe met dien naam beftempeld word. Want hier bij Joannes is een enkele paerl tot' elke poort, 't Is waar, in de poorten moesten ook openingen zijn, maar de gewoone doorbooring van een paerl, hoe ook geplaatst, kan niet gefchikt zijn tot eene opening van eene poort, om door dezelve uit en in te gaan. De andere pogingen ter vereeniging van mpN met paerlen , door . toefpeling, of op den glans als van bleek vuur , of op roode paerlen, die gemelde uitlegger verder aanvoert, zijn te ver gezogt, en verdienen weinig of geen aanmerking. Doch is 't wel volftrckt noodig , dat alles bij Joannes volmaakt en in alle de bijzonderheden dezelfde gedaante hebbe, als hier bij Jefaias ? en is 't derhalven niet overtallig , daar wij in eenige bijzonderheden ondcrfcheid aantreffen, moejte te doen, om het zelve overeen te brengen? Wij hebben wel aangemerkt, dat het Niew Jerufalem bij Joannes het zelfde onderwerp is , als dit bij Jefaias, de Kerk namelijk van Christus, doch zoo nogthands en met dit onderfcheid, dat ze hier bij onzen Propheet voorkomt in haar geheel, van den aanvang des N. T. en vervolgends, zoo als ze zig kort na de vervulling der hoofdbelofte, cn de opregting der Nieuwe Huishouding vertoonen, en ver-  JESA1A LIV: VERS ii, ia. 73 vervolgencis voord duuren en ook volcoojd worden zou; maar bij Joannes komt ze bepaaldelijk voor met opzigt tot het laatfte der dagen , zoo als zij zig in haare grootfte volmaaktheid vertoonen zou , 't zij dan nog op aarde , 't zij reeds in den hemel, of wel in beide. Kan 'e dan niet zeer wel zijn , dat de poorten van 't INiew Jerufalem , aan Joannes vertoond , met opzigt tot de omftandigheid van dien tijd , uit eene eenigfins andere ftof beftonden , als hier, met opzigt tot vroeger tijden , door Jefaias gefchetst wordt ? kan men 't 'niet gevoeglijk dus verftaan, dat 'er in 't geheimzinnige dat onderfchcid gevonden worde, dat de poorten in 't begin en den afloop van 't N. T. meer met de hoedanigheid van vuurige fteenen, maar in het laatfte meer met de hoedanigheid van paerlen zouden overeenkomen ? Wij zien 'er geene onvoeglijkheid in, en houden ons daarom op de gelegde gronden, aan de opgegevene vertaling; ik zal uwe Torens of bolwerken glinflerende fleenen, en uwe Poorten karbonkel of vuurige fleenen ftellen. 5. Eindelijk wordt 'er nog bijgevoegd; en' uwe ganfche Landpak van aangename fleenen, a. En is hier wederom niet weinig vcrfchetdenheid bij de uitleggers in de vertaling en opvatting van het woord Landpak: lönr.mgen denken E 5 hier  74 ZESTIENDE LEERREDE. hier om den ring-muur; anderen om zekere fcheid- palen; anderen verftaan 'er door de omliggende landflreek, nog anderen nemen 'c voor al wat binnen den geheelen omtrek gelegen is , de ftraten, huizen, met een woord de geheele ftad. a. In die laatfte opvatting zou het woord Landpale beteekenen den inhoud, de geheele zaak; doch dit is zonder voorbeeld, wijl 't grondwoord *713Jl onzes wetens nergens in zulk eenen zin voorkomt. Misfchien zou men daar toe willen brengen Gen. XXIII: 17. Doch daar wordt gefproken van 't gene dat in, dat binnen de Landpale was ; dus de Landpale , van 't gene daar binnen lag, onderfcheiden is. b. Zal men dan liever denken om de fcheid-palen, of fteenen, van ouds in gebruik, om de akkers, of landen , of grens - fcheidingen van een gebied, aftepalen? Maar dan moest het ongetwijfeld in 't meervoudig getal ftaan, daar we hier in 't enkelvoudig lezen, uwe Landpaal. — Ook komt dit in den letter van 't zinbeeld niet zeer te pas, daar hier niet van de uitgeftrektheid van 't gebied ,' maar van den fieraad van de ftad gefproken wordt. c. Zal men dan door de landpaal verftaan de omliggende landflreek , het onderhoorig gebied? Het is zeker dat het woord in dien zin gebruikt wordt; dus lezen we Rigt. I: 18. Van Ga- za  JESAIA LIV: VERS ii, ii. 75 za met hare landpale , van Askehn met hars landpale, van Ekron met hare landpale enz. dat is, met al de omliggende landfixeken onder die gemelde lieden behoorende. Dewijl nu het zinbeeld hier eene ftad is, zoo is 't niet onvoegzaam hier dan ook aan de rondomliggende landflreek te denken. Maar dan rijst 'er eene zwarigheid. Wat is toch een landflreek van fleenen? Men weet , een landflreek van Boomgaarden, Velden, Beemden,aangename gezigten,is natuurlijk, en ftrekt eene ftad ter fieraad; maar is 't wel eigenaardig een landflreek van fteenen voor zig te hebben? Ook mag men vragen , wat zullen dan in de overbrenging die aangename fteenen zijn buiten den ring-muur van de Kerk? Ik beken, men zou op dit laatfte kunnen aanmerken dat de landpaal, of onderhoorige land flreek , waar die fteenen gevonden worden, mede tot de Kerk behoorde ; 't is de landpaal of 't onderhoorig gebied van de ftad zelve. En wat het eerfte belangt, men zou hier, of kunnen denken aan omliggende Rotfen en Bergen, waar uit de fteenen geflagen of gedolven worden ; wanneer de belofte te kennen zou geven, dat God in den omtrek dier ftad allerleie aangename fteenen zou doen groejen, om dezelve aan de verdere opbouwing, verficring en voltoojing der ftad dienstbaar te maken : of men zou bijzonder onder de landpaal kunnen denken'  76 ZESTIENDE LEERREDE. ken aan de ftraaten en wegen tot deze ftad leidende ; of eindelijk aan de onderhorige dorpen, gehugten en huizen, welke mede uit aangename fteenen zouden gebouwd zijn. d. Evenwel het eenvoudigfte, (en waar door wij alle die bedenkingen t'eenemaal ontgaan) komt mij voor, hier door het grondwoord te verftaan , den omtrek, den geheelen muur der ftad. En hier voor zijn welgegronde bewijzen. Het grond-woord ^iDJi ftamt af van een wortelwoord 't welk bepaalen beteekent, en zegt dus uit kragt van oorfpronglijke beteekenis, dat gene V welk eenige zaak bepaalt; den buit en ft en omtrek van eenig ding , daar de zaak in eindigt. Dus wordt het gebruikt Num. XXXIV: 6. aangaande de land-pale van het Westen, daar zal u de groote zee de landpale zijn , daar beteekent zeker de landpale , welke de zee is, niet het onderhoorig gebied, of een omliggende landflreek, maar alleen het einde, het uiterfte van dat land. Zoo wordt 'er ook gefproken van de landpale van eenen akker , den Akker Ephrons, welken Abraham kogt; Gen. XXIII: 17. Ja zelfs de buitenfte rand van den Altaar wordt met dit zelfde grondwoord uitgedrukt, en zijne landpaal genoemd Ezech. XLIV: 13. daar het onze overzetters door einde vertaaien ; en wederom vs. 17 cn  JESAIA LIV: VERS u, 12. 77 en 20. daar het door den rand vertaald wordt. Het is. derhalven overeenkomstig met de beteekenis en 't gebruik van 't grondwoord dat wij 'er hier door verdaan den omtrek , den muur der ftad; gelijk het woord TcifiyaKK , 't welk we hier in de Griekfche overzetting der 70 vinden, bij de Grieken uitdrukkelijk voor de muuren eener ftad gebruikt wordt. Ziet ,tpt bewijs hier van een plaats uit Thucijdides bij Vitringa aangehaald, daar hij dit woord gebruikt van de Muuren van Athene onder 't opzigt van Themistocles herbouwd. En vatten wij 't in dezen zin, dan hebben we hier een regelmatige optelling van 't gebouw dezer ftad, dan heeft men hier alles t'zamen, wat 'er tot de gelegenheid eener ftad behoort, de Torens, de Poorten, en den geheelen Muur. b. En van deze laatfte wordt hier nu gezegd, dat ze zijn zou van aangename fteenen ; fteenen des welbehagens of der verlustiging volgends den grondtext; dit is zulke fteenen, waar in elk die ze ziet een welgevallen fchept , en zig verlustigt; geene zouden 'er in gevonden worden , die niet elk naa zijnen aard zouden blinken. De ganfche muur zou niet anders vertoonen dan kostelijke, heldere, blinkende fteenen van allerleie foort, op eene aangename wijze digt en vast t'zamengevoegd en verbonden. De benaming is hier wederom algemeen, ja nog algemeener dan de twee voorgaande:  78 ZESTIENDE LEERREDE. de: men kan hier denken aan diergelijke edel gefteentens als reeds onder de voorgaande woorden begrepen zijn, maar verder ook aan allerleie andere foorten van uitgelezen en fierlijke fteenen, als marmer, allabast en diergelijke. En deze algemeenere omfchrijving van deze laatfte fteenen geeft niet weinig fterkte aan onze opvatting over de twee voorgaande woorden, die wij insgelijks voor algemeener omfchrijvingen van zekere foorten van edele fteenen genomen hebben. Want let nu hoe dit geheele vs. afloopt, en gij zult voelen dat de eene opvatting door de andere gefterkt wordt. Dit is dan de zin van dit vs. Ik zal uwe torens of bolwerken van gllnflerend Edelgefteente ; uwe poorten van brandende fleenen , maken, en uwen ganfehen muur van allerleie aangename fteenen. B. Ziet daar dan den letterlijken zin dezer woorden! Ziet daar, een ftad van onwaardeerbare heerlijkheid, van onvergelijkelijken luister, van onverganglijke beftendigheid! — de woorden en beeltenisfen zijn zoo nadruklijk en volzinnig, dat ze meer ftof Van bepeinzing opleveren dan men ligtelijk kan uitdrukken! — Ziet daar eene hoogdravende belofte, maar eene belofte van zulken aard, en op zulk eene wijze voorgefteld, dat ze onze gedagte hoogcr opleidt, en ons vcrpligt om aan geestelijke zaken te denken; welke onder dit lighamelijk tafreel verborgen liggen, en door het zelve worden af-  JESAIA LIV: VERS it, 12. 79 afgefchetst. In dc natuur toch is zulk een gebouw als hier gefchetst wordt,niet te vinden, en natuurlijker wijs niet mogelijk : En dit toont genoeg, (behalven andere gronden te vooren reeds gelegd) de ongerijmdheid der joodfche uitleggingen , die volgends hunne aardsgezinde begrippen, deze belofte letterlijk brengen tot de wederoprigting van Jerufalem en den Tempel, bij de gewaande toekomst van hunnen Mesfias , welken zij nog verwagten; als ook die van Grotius, welke de vervulling dezer belofte getragt heeft te zoeken in de verbetering en verficring van den tweeden Tempel door Herodes den Grooten. Dat het ongelovig Jodendom , 't welk wegens deszelfs blindheid en vadzigheid des harten fteeds aardfche en, vleeschlijke dingen bedenkt, ook hier zoo ftomp oordeelt, is ligt te begrijpen; maar dat de laatstgenoemde zoo ongelukkig van 't fpoor afdwaalt, is naawlijks in te fchikken, daar immers het Tafreel van 't Niew Jerufalem, aan Joannes vertoond, en naa deze fchets van onzen Propheet uitgevoerd , een Christen ontwijfelbaar kan en moet overtuigen, dat hiervan geestelijke zaken gefproken wordt. — Even weinig kan men derhalven met de Roomsche Kerk denken dat hier gepropheteerd wordt, van den uiterlijken praal en pragt, welke door de toevloejing van aardfche bezittingen, bij tijdsvervolg, in de Heden, tempels,en huizen der Christenen zou gezien  So ZESTIENDE LEERREDE. zien worden;-want nimmer worde zulk een aardfche pragt en rijkdom onder de goederen van Christus koningrijk geteld , of als een eigenlijk voorregt aan de Kerk belooft, maar veel eer het tegendeel. Het koningrijk Gods komt niet met uiterlijken praal. Het fieraad der ware Kerk en Bruid van Christus is onderfcheiden van het fieraad der Hoere van Babel. - Neen; alles is hier beeldfprakig, en geheimzinnig. Het ziet op den geeslijken ftaat, gelegenheden , en voorregten der Kerke van het Niewe Testament. Het is eene hoogdravende befchrijving van deze Kerk, zoo als zij in haar aard beftaan, en ook naa tijdsgelegenheden , nu min dan meer, metterdaad zigtbaar zig zou vertoonen in de wereld. Laten we dit nu onderzoeken en wat nader befchouwen. Wat ligt 'er dan onder deze fchorts verborgen ? Het is bedenkelijk, of alle de bijzonderheden hier gemeld van eene bepaalde bedoeling zijn, en op even zoo vele onderfcheidene bijzonderheden in het geestlijke kunnen, en moeten overgebragt worden ? dan , of men uit deze befchrijving, in haar geheel aangemerkt, eenige gemeene hoedanigheden hebbe op te maken? Laten we dit zien en beide beproeven. A. Wanneer wij het zinbeeldig Tafreel in zijn geheel befchouwen, en alles in ééne hoofdfom, of tot  JE SA IA LTV: VERS n, ia.-- Si tot céne algemeene hoofd-zaak brengen, vertoont het ons aanflonds zonder diep te denken , over het gemeen, eenige uitftekende hoedanigheden, welke ontwijfelbaar daar in liegen opgefloten. i. Wordt hier de Kerk van 't N. T. bij eene Si ad vergeleken, het vertoont ons die gemeinte des levendigen Gods , als éêhe, fchoon onder alle voiken en in alle oorden der wereld betraande, en daar uit vergaderde; als eene vsreeuigde; als eene welgevestigde, cn verzekerde Maatfchappije; die nu niet meer in een enge Tent, maar in een koningiijke Srad woonen,en met regt dit lied opheffen zou, 't gene 'er is Jef. XXVI: i. Wij hebben eene fterke jlad; God pelt heil tot muuren en voorjehanfen. 2. Deze Maatfchappije rtu wordt hier allerluisterrijkst befchreven, ouder de gedaante van zulk eene Srad , die in luister en kostbaarheid geen weérgaa heeft. Verbeeldt u eene ftad , welker 'ftraten in Gijps leggen, daar de fundamenten van Sapphijr blinken; en al wat om en aan de ftad is fchittert van allerleie Edelgefteente; hoe fchoon, kostbaar, fierlijk en verrukkend, zou deze vertooning zijn ! maar zoodanig zou het geestelijker wijze mot deze Kerk gefteld zijn. God zou haar in het geestlijke zulk een fierlijk, aangenaam,en luisterrijk aanzien geven , als de gedaante van eene ftad, die uit edelgeftcenten gebouwd is; en haar II. deel. F in  U ZESTIENDE LEERREDE. in dat opzigt alle Staaten der volken in heerlijkheid verre doen overtreffen, ja al wat koninglijk en vorstelijk in de waereld was , zou daar bij in geene vergelijking komen: dit Jerufalem zou gefield worden tot eenen lof op aarde. En deze geestlijke kostbaarheid en luister zou beftaan in een rijkdom van alle geestlijke gaven en hoedanigheden, 't Is bekend, dat de wijsheid, welke de' vreeze Gods tot haar beginfel heeft,, dierbaarder is, dan goüd en zilver en allerleie edelgefleenten, en dat de geestlijke gaven meermaals bij dezelve vergeleken , en daar boven verheft worden. Petrus fpreekt van V geloof dat veel kostelijker is dan het goud, i Petr. I: 7. Salomo roemt de wijsheid voortreffelijker dan de Robijnen Spr. III: 15. en Job zegt, 'er van , dat ze niet gefchat kan worden tegen den kostelijke» Schohdm of den Sapphijr. Men kan het goud of krijstal haar niet gelijk waar deer en. Cap. XXVIII: 16, 17. Hier (mag men veilig denken) zouden dan blinken de gaven van kennis en geloof; Hier zouden fchitteren de deugden en gemoeds-hoedanigheden van reinheid , zagtmoedigheid, liefde ; Hier zouden uitmunten de voorregten van eene ruimere mate van verlichting, vrijheid , blijdfehap , vertrouwen , vreede, gemeenfehap met God , en vertroosting des H. Geests: ook zouden geen uiterlijke voorregten ontbreken; 'er zouden ook tijden zijn, dat zij  JESAIA LIV; VERS it, ii. 83 zij geen gering aanzien , ontzag, en klister in het oog der waercld hebben zou. Dit Jerufalem zou hare inwooners in het licht doen vvoonen, zij zouden, gelijk 'er volgt vs. 13. alle van den Heere geleerd zijn. Men zou Vr in vervuld zien, 't gene Cap. LX: 1, 2. bij wijze van'opwekking van haar voorfpeld wordt: Maakt ü op, wordt verlicht, want uw licht komt; en de heerlijkheid des Heer en gaat over u op. IVant ziet, de duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken; doch over u zal de Heere opgaan, en Zijne heerlijkheid zal over u gezien worden. Die Stad zou geenen tempel behoeven, op dat God daar bijzonder in zijne heerlijkheid zou gezien en verheerlijkt worden; God zou de ganfche Stad verlichten , zij zouden alle als Edelgeiïeentcn blinken, cn kinderen des lichts, ja licht zelve in den Heere zijn; de Heidenen (gelijk 'er volgt in de aangehaalde plaats) zouden ook tot haar licht gaan, cn de Koningen tot den glans die in haar zou zijn opgegaan vs. 3. Langs dezen weg zou zij aanzien en agtbaarheid verkrijgen in de waereld; ze zou als eene Stad op eenen berg zigtbaar zijn, en de opmerking, verwondering en hoogagtiflg verwerven van de genen die haar met behoorlijke aandagt befchouwden, ja ook zelfs de kinderen •der genen die haar onderdrukt hebben, zoudeit -(en zullen nog) buigende komen, en haar noeF a men  84 ZESTIENDE LEERREDE. men de Stad des Heer en, het Sion des heiligen israëls. jef. LX: 14. Wik gij 't nog verder uitbreiden , denkt dan ook aan de behendigheid, die haar hier mede beloofd wordt. Zij zou niet alleen als eene Stad zijn, maar als eene Stad van onverflijtelijke fteenen gebouwd, die den tijd, ja de eewigheid verduuren zou. Denkt aan de hemelfche hoedanigheden, die in haar zouden te vinden zijn , gelijk 'er onder de edele fteenen, hier genoemd, zulke zijn,die door haar kleur en klaarheid daar toe opleiden; zij zou in bemelsgezindheid, en ook in trap van licht der kennisfe, den hemclfchen ftaat nader bijkomen dan te vooren.- Zij zouden alle, die tot deze Stad behoorden, fchijnen als lichten in deze wereld, en vertoonen de zuiverheid van het Krijstal, den gloed van' den Robijn, de hemelfche hoedanigheid van den Sapphijr , en door onvergruisbare hardheid in den ftrijd en verdrukkingen om Christus wil, ftandvastig en onbeweeglijk zijn. Kortelijk dan , (om 't gezegde t'zamentetrekkek) wil het zeggen: „ Ik zal u uitbreiden en „ bevestigen, en u van eene Tente tot een aan„ zienlijke Stad maken. 1 Ik zal u verlichten met ,, de hemelfche gaven van kennis en wijsheid, en ,, verrijken met de kostelijke fchatten mijner ge- „ na-  JESAIA LIV: VERS n, 12. 85 „ nade en zegeningen; Ik zal u deen uitmunten „ in zuiverheid van Leer, reinheid van Zeden, „ en blinkende Godzaligheid; Ik zal u ftellen tot „ eene zeer aanzienlijke maatfehappije , die vast „ en onbeweeglijk (taande blijven, die 't geweld ,, van alle de vijanden verduuren, - en overwinnen „ zal, zoo dat de poorten der helle u niet zul" „ len kunnen overweldigen", gelijk dit laatfte bijzonder in de volgende verfèn haar nog nader zal worden toegezegd. Gij ziet dan uit deze hoofd-trekken, dat dit zinbeeldig Tafrecl eene eigenaardige en treffende befchrijving behelst, van die vergadering der geroepene Heiligen en Gelovigen in Christus Jefus; verfierd met de gaven des H. Geests, en allerleie geestelijke en hemelfche zegeningen; de hemelfche dingen betragtende; hoedanig eene vergadering gewis alle aardfche Staaten en Maatfchappijen in voortreffelijkheid, fchoonheid, en bevalligheid, zeer verre overtreft. Van zulk eene Stad Gods mogen billijk zeer heerlijke dingen gezegd , zij mag bij al,wat heerlijk en luisterrijk is of zijn kan op aarde, met regt vergeleken worden. Deze Kerk , zoo dikwijls zij zig in haar eigen aard , gezuiverd van grove ergertlisfen, op -aarde vertoonde, hal altoos \ en heeft nog op verfclieidene plaatfer), deftigheid» gloed, glans, luister en klaarheid. Haar geloof, zelfs in de geringffeii harer leden , is kostelijker F 3 dan  85 ZESTIENDE LEERREDE. dan goud of edelgefreenten; Haar reinheid fchictert als glirtftcvend gelteente, baar ijver en godzaligheid glóejt als Robijnen , cn de heerlijkheid Gods verlicht dezelve. En befchouwèn we dan dit alles in verband van zaken; welk eene heerlijke belofte! welk eene allergélukkigftj en gezegende verandering van zaken! Zij, die zoo lang als eene onvrugtbare en eenzame gezeten , en als in enge tenten gewoond had; zij, die wegens de fchaamte harer jongheid, enden fmaad har es weduwfehaps, als eene verlatene vrouwe, en eene bedroefde van geeste geweesd was; zij, die zelfs voor een klein oogenblik van God verlaten was geweesd, die zijn aangezigt in eenen kleinen toorn van haar een oogenblik verborgen had: Zij, die ook met opzigt tot deze hare genoemde omftandigheden, hier aangefproken wordt als eene verdrukte, door omveder voordgedrevene , ongetrooste ; zij wordt hier nu bemoedigd met deze zoo uitnemende en verhevene ftandsverwisfeling ; Ziet, ik zal uwe fleenen in Gijps leggen, en u op Saphijren gronden; cn uwe torens zal ik glinfterend gefteente maken, en uwe poorten van gloejende robijnfteenen, en uwen ganfehen ringmuur van aangename fteenen. Voorwaar een allerheerlijklte belofte! dierbaar geluk, zalig voorregt aan deze Kerk befchoren! wie moet niet hier over uitboezemen met den Dichter  JESAIA LIV: VERS xi, 12. «erPf. LXXXIX: 16—18. Welgelukzalig is dat volk, V w/£ het geklank kent; 6 Heere ! zij zul' len tn het licht uws aanfchijns wandelen. Zij zullen zig den ganfchen dag verheugen in uwen naams, en door uwe geregiigkeid verhoogd worden: want gij zijt de heerlijkheid hunner fierkte. Ja, welgelukzalig dat volk , V welk het alzoo gaat, het volk wiens God de Heere is.' B. Maar zouden we nu hier mede nog wel alles hebben opgenoemd , wat in dit zinbeeldig voordel mogt liggen opgcdoten ? — Sommigen zullen agten, dat wij grond hebben , om in dit algemeenere te berusten , en zullen daar in meer overtuiging vinden, dan in de vernuftige ontwikkeling van alle de bijzonderheden. En , in der daad, de losfe of al te vernuftige fpelingen van fommigen, en de verfchillendheid der uitleggers in 't gemeen, in de opvattingen en overbrengingen der hier gemelde bijzonderheden , geeft al wat aanleiding om aan dezelve te twijfelen , en het algemeenere als het veiligfte te verkiezen. Anderen evenwel , die gewoon zijn de naawkeurigheid van Gods Geest in de bijzonderheden in vele plaatfen, ja doorgaands, in de II. Schrift op te merken , zullen niet ligtclijk van zig verkrijgen te denken , dat zoo vele bijzondere uitdrukkingen, als hier gemald worden, zonder eene bepaalde bedoeling zouden gebezigd zijn. Niet zonder F 4 re-  83 ZESTIENDE LEER RE DE, reden zou men mogen vragen , indien hier alleen/ \n 't gemeen bedoeld ware de geestlijke fchoonheid, vastigheid , luister, en andere fobrtgeliike hoedanigheden en voorregten der Kerke, waarom dezelve dan niet nlgemeener worden voorgetteld.v bij voorbeeld:., Gij verdrukte, door onweder voordgedrevene, ongetrooste! Ziet, ik zal u bevestigen, „ ik zal u br.ngen in eene fterke Stad ; blijkende „ van Sapphijren, Krijstal, Robijnen, en allerleie „ aangename ïïeenen". of iets diergelijks: waarom worden hier zoo vele bijzondere deelen onderscheidenlijk dan genoemd , de fundamenten, de poorten, de torens of bolwerken, of wat het wezen mag, en aan elk derzei ve fleenen van onderfcheidene hoedanigheid toegefchreven? Dit verdient te meerder overweging, als wijde uitvoeriger afbeelding van 't Niew Jerufalem bij Joannes hier mede vergelijken , daar de hoedanigheden aan de fundamenten, de poorten, de jïra' ten, den muur, elk bijzonder toegefchreven, ontwijfelbaar op ooderfcheidene bijzonderheden in het geestlijke doelen. Ik beken, de eigenlijke of onderfcheidene bedoeling zulk-er bijzonderheden is ons vrij moejclijk overtuigend en met volle zekerheid optemaken en 'te betoogen ; maar daar uit volgt niet , dat ze geen onderfcheidene en kennelijke bedoeling zouden gehad hebben , en niet zeer gereedelijk en dui-  JESAIA LÏV: VERS u, 12. 89. duidelijk verftaanbaar geweesd zijn, onder een volk en in een tijd, waar onder cn in welken men aan beeldfprakige onderwijzingen zeer gewoon was, en vele zoodanige beeltcnisfen door 't gebruik eene vaste beteekenis hadden. Het is derhalven niet te verwerpen , dat men met voorzigtigheid beproeve , wat onderfcheidene zaken door deze onderfcheidene bijzonderheden mogen bedoeld en te verltaan gegeven zijn. Wel aan! Laten we 't dan onderzoeken. Maar alvoorens we tot de overbrenging dier bijzonderheden komen, komt nog dit vooraf in bedenking; of hier onder dit zinbeeldig voorftel, de Kerk of hare Leden zelve, dan wel de gelegenheid, en omftandigheden , waar in de Kerk verkeeren , en de middelen waar van zij ter harer bevordering en beveiliging voorzien zou zijn, befchreven worden ? In het eerfte geval zal men hier eene geheele verandering van zinnebeelden tusfehen dit en 't voorgaande hebben ; gelijk wij voorheen bij de opening dezer 2 verfen getoond hebben zonder ongerijmdheid te kunnen gefchieden : zij die te vooren als eene Vrouw verbeeld was , wordt nu vertoond als eene Stad, welker fleenen (bij voorbeeld) de gelovigen zelve zijn; welker fundamenten, poorten, torens, insgelijks op de leden der F 5 ge-  $o ZESTIENDE LEERREDE. gemeinte zien, in derzelver onderfcheidene postea en betrekkingen. Wordt 'er dan gezegd, ik zal uwe fleenen gansch fierlijk leggen; men verhaat dit dan van zulke fteenen, waar uit zij zelve beflaat, die zij zelve uitmaakt, en verklaart dit uit het vokende, daar het met u verwLfeld wordt; ik zal u, (niet uwe fteenen , maar u zelve,) op Sapphijren gronden, tenblijke, dat die fteenen,in het eerfte lid, de Kerk zelve zijn, aangemerkt als beftaande uit hare gelovige leden. Doch in de andere opvatting blijft het onderwerp in het zinnebeeld die zelfde Vrouw, met hare kinderen, van welken vs. i, 3 en in 't volgende 13 vs. wordt gefproken en welke hier dan befchouwd worden, als de inwoonersvm deze Stad. In plaatfe van de Tente, waar van vs. a gemeld was, zou haar nu deze uitgebreide, welgevestigde, en luisterrijke Stad zijn. De Kerk, of kerkleden, zijn dan de Vrouw met hare kinderen; en de Stad, met hare poorten, fundamenten, muur &c. ziet dan op de omHandigheden waar in deze Kerk verkeeren, en de werktuigen en middelen waar door zij beftaan zou, met de hoedanigheden van dezelve. In deze opvatting zal men in het eerfte lid, ónder de benaming uwe fleenen, aan wat anders denken, dat eigenlijk van de kerkleden zelve, als inwooners aan-  JESAIA LIV: VEPvS ii, ia. 91 aangemerkt, onderfcheiden is; en het tweede lid, ik zal u op Sapphijren gronden, aanmerken als een zeer gemeenzame figuur van fpreken , die men (metonijmia) over noeming noemt , u voor uwe Stad, uwe fleenen. Gij bemerkt hier uit ligtelijk het onderfcheid, 't welk deze onderfcheidene opvattingen over de eigenlijke onderwerpen dezer zinnebeelden, inde overbrenging der bijzonderheden maken kunnen, In de eerlte opvatting zijn de hier genoemde bijzonderheden zekere behoedanigde perfonen. In de tweede zijn 't zekere hoedanigheden of gaven der Kerk in 't gemeen, in 't afgetrokkene , onderfcheiden van de perfonen zelve, aangemerkt als de Inwooners dier Stad , en genieters dier gaven of voorregten. Ondertusfchen is moejlijk hier een van beide te bepalen, en deze onderfcheidene betrekkingen in de overbrenging uit elkander te houden. Het komt mij voor, dat deze naawkeurige onderfcheiding in 't oogmerk van Gods Geest niet veel grond heeft, maar dat ze beide hier moeten vereenigd worden. In 't eene opzigt kan men de Kerk aanmerken als de hmooners van deze Stad, doch in een ander opzigt is de Kerk de Stad zelve; en de hier genoemde bijzonderheden kunnen aangemerkt worden als deelen, welke tot de Kerk behooren; dat is, zij kunnen zien op perfonen, leden dezer ker-  pa ZESTIENDE LEERREDE, kerke, aangemerkt in hunne onderfcheidene posten, betrekkingen, verrigtingen, en hoedanigheden;het welk dan uit den aard der bijzonderheden moet beoordeeld worden. Hier krijgt de betrekking, in welke 't onderwerp moet; befchouwd worden, telkens hare bepaling door de zaken die 'er van gezegd worden. En dit moet hier niet vreemd voorkomen, wanneer de Kerk teffens,als Inwoon/Ier, en ah de Staa zelve, moet befchouwd worden. Want niets is gemeener in de fchriften zoo des N. als des C\ T. dan zulk een verwisfeling. Wat is bekender, (om bij dit ons eigen zinbeeld alleen maar te blijven) dan dat de Kerk nu eens Sion, dan weer Sions Dogter genoemd wordt: nu medeburgers der Heiligen en huisgenoten Gods, en ftraks daar op als in éénen adem, het gebouw, de woonstede Gods in den Geest Eph. II: 19, 20, 22. EnOpenb. XXI: 2, 3. wordt de Kerk vertoond als het Niew Jerufalem , en teffens genoemd het volk Gods , ja omfchreven als eene bruid, die voor haren manne ver (ter d is. Laten we dan na deze aanmerking tot de bijzonderheden komen, en beproeven wat wij, of niet grond, of naa waarfchijnelijkheid, nopens dcrzelver bedoeling kunnen bepalen. i. Het eerfte is dan, ik zal uwe fleenen gansch fier-  JESAIA LÏV: VÉRS u, it. n /terlijk leggen, dat is gelijk wij getoond hebben, ik zal uwe fteenen in Gijps doen rusten. a. Wat men door de fteenen in het geestlijke te verftaan hebbe, is niet zeer moejlijk uit de zinbeeldigc Godgeleerdheid optemaken. Deze zijn, volgends een zeer gewoon gebruik in de H. Schrift, een zinbeeld der ware gelovigen; meermaals bij fleenen vergeleken, als zij bij voorbeeld gezegd worden gebouwd te worden , gebouwd te worden tot een geestlijk huis, tot een woonftede Gods &c. Eph 11: 22 &c. en van Petrus genoemd worden levende fteenen , welke t'zamengevoegd worden tot één gebouw, 1 Petr. II: 5. Laten we dan door deze fteenen in het algemeen, uit welke, deze Stad beftaan zou, ook hier verftaan de ware gelovigen, die <*. Als de fteenen in een gebouw, Velen in getal zijn. En, gelijk fteenen pp, haar zelve en afzonderlijk geen gebouw maken, maar door t'zamen-voeging,zoo ook zij,door onderlinge véreeniging, één geheel, één gebouw, ééne Stad uitmaken. /8. Deze worden hier genoemd uwe fteepen, niet, dat deze fteenen van de Stad zelve zouden onderfcheiden zijn; neen; deze betrekkelijke benaming ziet op alle de leden waar uit deze geestlijke Stad zelve beftaan zou, en welke tot dezelve als hare leden of deelen behoorden ; daar dan  94 ZESTIENDE LEERREDE. dan in 'c volgende lid de ganfche Kerk, of geestlijke Stad, uit alle die fteenen t'zamen beftaande, in haar geheel aangemerkt, en van haar regelregt gezegd wordt, ik zalu op Sapphijren gronden. b. Deze nu zou de Heere God in Gijps leggen. Kan deze kostbare, lleriijke, purperverwige voegftof ons niet zeer gevoeglijk en eigenaardig doen denken aan het dierbaar bloed, of de lijdende gehoorzaamheid, en daar op fteunende ver* diensten van den Mesfias, welke in zoodanig eene afbeelding bij het Gijps, ten aanzien van deszelfs kleur en gebruik, niet oneigen mogen vergeleken worden. Het zal dan *. In 't gemeen zeggen; dat God de gelovigen, die kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud gefchat, en door den Geest gevormd tot levende fteenen , zou vastleggen in 't purper cement van 'smiddelaars bloed, terwijl zij daar door teffens onderling zouden t'zamengevoegd zijn en verbonden blijven in 't geloof en in de liefde. God nü legt deze fteenen zoodanig, wanneer Hij nu den eenen mensen, dan den anderen, en fomtijds velen te gelijk bekeert, en door 't geloof en de liefde met elkander tot één cn 't zelfde .geestlijk gebouw t'zamenbrengt en vereenigt. /3. In 't bijzonder liggen 'er in dit zinbeeld'deze drie gevvigtige'zaken opgefloten , die zig aan eenen opmerkenden terftond opdoen. N. Dat  JESAÏA LIV: VERS n, 12. 95 Dat de verdiensten van den middelaar, zijn bloedig lijden namelijk, en gehoorzaamheid, de vastigheid zijn van den Staat en betrekking der gelovigen tót God en zijne Kerk. Dit is inderdaad het cement waar in zij liggen, ja waar in God hen doet rusten, volgends de kragc van 't grond-woord, 't welk onder anderen van het Vee gebruikt wordt, 't welk in een bekwame weide gemakkelijk en veilig rust en tezamen nederligt Jef. XI: 6. Hoogl. I: 7. &c. En zeker, neemt het verzoenend bloed van den Middelaar weg, en gij ontneemt de rust, fterkte, en wezenlijken troostgrond van al Gods volk. Dit is hunner aller fterkte, en de grond van hun vertrouwen, dat Jcfus zeggen kon en gezegd heeft, Joh. X. Ik (lette mijn leven voor mijne Schapen — en ik geve hun het eewig leven, en zij zullen niet verloren gaan in eewigheid, en niemand zalze uit mijne hand rukken. Dit doet hen met den Apostel roemen, Rom. VIII. Wie zal om fcheiden van de liefde van Christus? 3. Het tweede Huk, onder dit zinbeeld begrepen, is, dat deze bloed-roode verdiensten van den Middelaar, waar in' de gelovigen gevestigd worden, tot geen geringen sieraad.en luister verftrekken aan de Stad Gods. 'T is hier eene voegftof, die zoo wel tot fieraad, als tot fterkte verftrekt. Trouwens hoe fchitteren daar  pó ZESTIENDE LEERREDE. daar in niet de draaien van Gods onkreukbare Geregtigheid cn gadeloze Barmhartigheid beide ! Hoe geeft dit niet die gedaante aan de Kerk, onder welke zij ook voorkomt Hoogl. VI: 4. Gij Zijt fchoon , mijnt Vriendinne , gelijk Thirfa , lieflijk als Jerufalem ; fchriklijk, (namelijk voor hare vijanden) als (lag ordens met banieren ! Eindelijk , het leert ons , hoe dit zelfde bloed der verzoening de band is van de ware vereeniging tusfchen alle de gelovigen der geheele waereld, die allen door 't geloof in den gekruisten Middelaar t'zamengevoegd worden tot iéne Stad, gebouwd op 't fundament der Apostelen en Propheten , waar van Christus Jefus is de uiterde hoekdeen. Hier op ziet de Apostel wanneer hij Eph. II: 13'—1<5. van de vereeniging der Joden en Heidenen zegt: Maar nu in Christus Jefus zijt gij, die eertijds verre waart,, nabij geworden door ii et bloedvan christ u s; JVant Hij is onze vrede , die deze beide één gemaakt heeft, en den middenmuur des affcheidfels gebroken hebbende, heeft hij de vijand' fchap in zijn vleesch te niete gemaakt, — op dat hij die twee zoude in hem zee ven tot éénen niewen menfche fcheppen , vrede makende : en (op dat) Hij die beide met God in één lighaam verzoenen zoude door het kruis. ■ Ziet daar de eerde bijzonderheid dezer belofte. Ik  \ A JESAIA LIV: VERS iiA 12. 97 ïk zal uwe fleenen in purperverwigén gloed , ik zal ze in allerkostelijkften Gijps leggen. 2. De tweede bijzonderheid is, ik zal u op Sapphijren grondvesten. $. Het gene we in de letterlijke verklaring over de hemelsblaawe kleur van den Sapphijr, en de vergelijking van dezelve bij de geftaltenisfe des hemels in zijne klaarheid, hebben aangemerkt; geeft geene ongefehikte aanleiding om met fommigen te denken, dat de Kerk onder dit zinbeeld vertoond wordt, als haren grondjlag hebbende in den hemel; gebouwd als 't ware op het vloertapijt des hemels. a. Hier toe verdienen zeker deze twee dingen aanmerking: «. Dat in de voorheen aangehaalde plaats Exod. XXIV: 10. gezegd wordt van dê verfchijning van den God Israëls, dat onder zijne voeten was als een werk van Sapphijr fteenen, en als de geftaltenisfe des hemels in zijne klaarheid ; een regt eigenaardige afbeelding van Gods throon ah gevestigd op of boven de hemelen! Zoo zou dan ook hier de Sapphijren grondflag aan duiden, dat de kerk in den Hemel gevestigd was* dat haar grondflag hemelsch was. /3. Het andere, 't welk deze opvatting fchijnt te verfterkenj j&j dat zij ook metterdaad aan Joannes vertoond werd als nederdalende uit II. deel* G dtrt I  9S ZESTIENDE LEERREDE. den hemel. Openb. XXI Ze heeft hare betrekking tot den Hemel , de Hemel is haar eigen grond. b. Nemen wij 't in dezen zin , dan zal 'dit zinbeeld even het zelfde te kennen geven, 't gene de Heiland onder een onverbloemder benaming leerde, wanneer hij zijne Kerk zoo dikwijls noemde , Het koningrijk der hemelen : zij is trouwens van eenen hemelfchen *oorJprong , hare roeping is uit den hemel; haar wandel moet hemelsch zijn, en de eewige gelukzaligheid in de hemelfche heerlijkheid is hare- verwagting en befchoren erflot. — Men kan tot de bevestiging, verklaring, en uitbreiding van dit ftuk onder andere zeer gevoeglijk brengen, 't gene de Apostel in verfcheiden bijzonderheden opnoemt Eph. I en II. Men denke hier aan 't gene hij zegt vs. 3. dat God de Vader ons gezegend heeft met alle geestlijke zegeningen in den hemel in Christus. Dat hij ons (vs. 4.) uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der waereld; en Cap. II: vs. 6. Dat Hij ons mede opgewekt, en ons medegezet heeft (nu reeds al) in den hemel in Christus Jefus, &c. Trouwens, de ware Kerk op aarde en de vergadering der heilige Engelen en regtvaardige geesten in den hemel, zijn één lighaam, en in Christus tot elkander verzoend en ver-  JESAIA LIV: VERS n, ia, 99 vereenigd. Ik zal u op Sapphijren grondvesten is dan, gij zult uwen grond/lag in den Hemel hebben. §§. Hier in zou ik voor mij zeer wel konnen berusten; niets is hier ver gezogt of gedrongen, 't is eenvoudig en duidelijk—- Sommigen evenwel, denken, zonder dit gemelde uittefluiten, nog een weinig bijzonderder ; en vermids hunnen gedagten ook geene gronden ontbreken , kan ik niet voorbij die wat duidelijker dan doorgaands gefchiedt voortedragen , en ter keuze te ftellen. — Te weten: Het zinbeeld van grondvesten doet ons denken om datgene, waar op de Kerk, en ieder gelovig Lid derzeive ftaat, als op den grond van haar heil, hoop, verwagting, en waar op zij teffens onwankelbaar ftaat. a. Dienvolgens verftaan fommigen hier door de Sapphijren, de Leere der waarheid, of wel, de voornaamfte grondwaarheden dier Leere; die waaragtige wijsheid , welke^ in de aangehaalde plaats bij Job boven den kostelijken Schoham en den Sapphijr gewaardeerd wordt: welke hier te regt bij hemelschblaawe Sapphijren vergeleken wordt, om dat het eene hemelfche leere is, die de hemelfche dingen leert bedenken , en eene hemelfche geftalte voordbrengt; en welke teffens als een grondjlag wordt aangemerkt, om dat zij het fundament der Apostelen en Propheten is, waarop de Kerk 'gebouwd is. ' G a Doch  ioo ZESTIENDE LEERREDE. b. Doch aangezien de grond-waarheid of leere voornamelijk haar opzigt heeft op den Mesfias, Jefus Christus, den gezegenden Middelaar, moet men op Hem allerbijzonderst onder dit zinbeeld dan het oog vestigen , althands het een en ander óp zulk eene wijze t'zamenvoegen, als het door den Apostel voorgefteld wordt Eph. II: 20, zeggende : gebouwd op het fundament der Apostelen en Propheten , waar van jesüs christus de uiterste hoeksteen is. Niets is zekérder en gewooner in de zinbeeldige Godgeleerdheid des H. Schrift, dan dat Christus als een fteen, als een allerkostelijkften fteen, als een hoek - en grondfteen of fundament zijner Kerke wordt aangemerkt. JSliemand kan tog een ander fundament leggen dan V gene gelegd is, namelijk Christus Jefus. 1 Cor. III: 11. Hij is die fteen, van de Bouwheeren wel verworpen, maar van God gefield tot een hoofd des hoeks. Pf. 118. Van Hem wordt getuigd Jef. XXVIII: 16. Ziet ik legge eenen grondfteen in Sion, eenen beproefden fteen , eenen kostelijken hoek' fteen, die wel vast gegrondvest is, die in Hem gelooft, zal niet befchaamd worden. Vergelijk 1 Petr. II: 6, 7. Hij is die rotsfteen, van welken we lezen Matt. XVI: 18. Op dezen Petra zal ik mijne gemeinte bouwen, en de poorten der helle zullen dezelve niet overweldigen. Gij  JESAIA LIV: VERS u, 12. 102 Gij ziet derhalven, dat men, volgends de beeld- fpraak der H. Schrift, zeer gevoeglijk dit gedeelte van dit zinbecldig tafreel, Ik zal u op Sapphijren grondvesten, op Christus kan toepasfen. In der daad. «. Hij mag met het hoogfte regt bij Sapphijren vergeleken worden. K. Is de Sapphijr hard, vast van ftoffe, en dus van eene onverflijtelijkc duurzaamheid en fterkte; Jefus Christus is een eewige rots/leen, en 't fundament van een onbeweeglijk Koningrijk. 3. Is de Sapphijr in verwe en glans gelijk aan de ge ft alt e des hemels in zijne klaarheid ; dit mag in den fterkften zin van Hem gezegd worden, die zijnen oorfprong uit den hemel '• heeft, die doorfchijnende is in zuivere geregtigheid, en verheven tot het toppunt der hemelfche , heerlijkheid, inzonderheid na dat hij gezeten is op i den throon zijns Vaders, en de Starren onder zijne \ voeten heeft. Vergelijkt hier mede het gezigt Ezech. I: 2.6. J. En wordt hier dan in 't meervoudig get tal van Sapphiften gefproken , het kan (indien r men ook dit wil overbrengen) zijn opzigt hebben c of op de verfcheidene Bouwers welke op dit ééne 1 fundament, elk naa zijne mate en bedeeling, bou\ wen zouden, gelijk het zoo voorkomt Openb. XXI: i 14. daar van twaalf fundamenten gefproken wordt G 3 met  io2 ZESTIENDE LEERREDE. met de namen der twaalf Apostelen. Of het kan zijn opzigt hebben op de verfcheidene betrekkingen van dit ééne fondament tot alle. de- deelen van het gebouw. Of ook wel op de verfcheidene heilverdienften van Christus, zijne lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, in alle hare deelen, die als zoo vele grondflagen voor de Kerk verflxekken, op welke zij gebouwd wordt en opwast met eenen Godlijken wasdom. Trouwens /3. In die betrekking komt hij hier ook inzonderheid voor als een Sapphijren grond/lag voor de Kerk. God getuigt 'er van, Jk zal u op Sapphijren grondvesten. K. 'T is God, die dezen grondfteen in Sion gelegd heeft. a. God zelf, en geen menfche; die dit alles gebouwd heeft is God Hebr. Hl; 4. Hij is 'c die den Zoon tot Borg en Hoofd zijner Kerke verordend, als zoodanig in de waereld gezonden, tot zijn Middelaars werk ingehuldigd , en in hetzelve voorfpoedig gemaakt heeft. Dit is het, waar van Israëls gelovige reien van ouds bij vooruitzigt reeds zongen in de aangehaalde plaats: De fteen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden-tot een hoofd des hoeks: dit is van den heere geschied, en '( is wonder in onze oogen. Pf. C'XVIII. En gelijk God dezen grondfteen gelegd heeft, zoo  JESAIA LIV: VERS u, 12.. 103 zoo is Hij 't ook , die zijne Kerk, en elk lid derzelver in 'c bijzonder, daar op grondvest , en dadelijk met dit fundament vereenigt, door de toepasfing van Christus heilverdienften , welker Hij hen door zijnen geest deelagtig maakt: Want niemand'kan tot Christus komen, ten zij de Vader hem trekke; en een iegelijk, die V van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Hem; Joh. VI. Vergeleken met het volgende vs. in. ons Tcxthoofdlluk. b. Evenwel moet men dit niet zoo verftaan, als of God dit alles onmiddelijk doen zou, of doet. Hij zou tot die geestlijke opbouwing zijner Kerke ook den dienst van menfchen gebruiken. Jefus Christus, van God tot eenen grondfteen in Sion gelegd, zou ook als zoodanig van de Apostelen , en andere Leeraars, door de prediking van 't Euangelie bekend gemaakt worden. Paulus konde daarom zeggen, 1 Cor. Hl: 10. Naa de genade Gods die mij gegeven is, hebbe ik als een vijs Bouwmeester '1 fundament gelegd. En daar mede komt overeen 't gene. we van 't Niew Jerufalem lezen Openb. XXI: 14. zoo even aangehaald; De muur der Stad (zegt daar Joannes) hadde twaalf fundamenten,. en in dezelve de namen der twaalf ■Apostelen des Lams. Zij lag, namelijk , op dat fundament,'t welk de twaalf Apostelen, als dienstknegten der Allerhoogften, als wijze bouwlieden, G 4 als ■  io4 ZESTIENDE LEERREDE. als medearbeiders Gods, gelegd hadden ; welker namen daarom als daar in gefchreven vertoond wierden: Nu hebben zij die Stad (gelijk wij weten) op geen ander fundament gebouwd , dan Christus Jefus; want niemand hunner kon, of wilde, een ander fundament leggen : Zij is gebouwd, gelijk we zoo even reeds hebben aangehaald, op 't fundament der Apostelen en Pr oplieten, waar VAN JESUS CHRISTUS IS DE UITERSTE HOEKSTEEN. 3. Maar, wat wil dit, dat God aan de Kerk van het N. T. bijzonder dit belooft, en in het toekomende zegt, Ik zal u op Sapphijren grondvesten?Stond dan te vooren de Kerk zonder fundament, op haar zelve? óf had zij toen een ander fundament? of is niet Christus Jefus, gisteren en heden dezelfde, en in der eewigheid ? — Wij andwoorden: De Kerk des. N. T. van welke hier gefproken wordt, beftond als zoodanig eertijds niet, zij beftond niet onder die gedaante, Onder welke zij hier voorkomt; zij wordt hier befchreven zoo als ze zou worden opgerigt onder het Euangelie der vervulling, dus kon en moest 'er bij den Propheet in het toekomende van gefproken worden, zonder dat daar in eene ontkenning van 't gene voormaals reeds in 't wezen der zaak mogt hebben plaats gehad, lag opgefloten. Maar behalven dat, kunnen ook aan de Kerk van 't N. T. met  JESAIA LIV: VERS ii, ia. 105 met regt toegefchreven worden zoodanige bijzonderheden , welke, wel niet in haar wezen , nogthands ten aanzien harer hoedanigheden, niew waren , aan de Kerk van 't N. T. alleen eigen, en welke voormaals niet op zulk eene wijze, of onder zulk eene gedaante of uitgebreidheid , beftaan hadden. Wat dan deze zaak in 't bijzonder betreft; De Kerk beftond zeker te vooren reeds uic kragt van dit zelfde fundament , wat het wezen der zaak aangaat; want 't is het fundament niet alleen van de Apostelen, maar ook van de Propheten: Maar zij beftond toen grootelijks in 't vooruitzigt op dit fundament. Zij beftond uit kragt van de Godlij ke belofte, en de onfeilbare zekerheid der toekomftige verdiensten van den Mesfias, welke ook eene terugwerkende kragt hadden ; Maar met dat alles wierd deze grondflag eigenlijk, of metterdaad eerst gelegd in de volheid des tijds, en de Kerk van toen aan bijzonder op dezelve, als op Sapphijren gegrondvest, en opgebouwd. Van daar derhalven dat 'er van deze zaak hier bij den Propheet billijk in het toekomende gefproken , en tot de Kerk van het N. T. bijzonder gezegd wordt: lk zal u op Sapphijren grondvesten. Ziet daar dan ook de overbrenging in het geestlijke, van de tweede hier gemelde Qn beloofde bijzonderheid. G 5 3- Nu  jo6 ZESTIENDE LEERREDE. 3. Nu volgt hier op in het twaalfde vs. en uwe glas - vensters, of (zoo als wij 't vertalen) uwe torens zal ik krijstallijnen; of liever glinfterend ge/leente maken. a. Die genen , welke hier zig houden aan de vertaling onzer geagte overzetters, en om eigenlijke glasvensters denken, (hoedanige men hier behoudens het zinbeeld zou kunnen in aanmerking nemen, als men 'er door verftond de vensters der huizen, welke in deze Stad zijn zouden, volgends 't gene we te vooren, in bedenking hebben gegeven (de lezer zie blz. 63.) die genen, zegge ik, welke de glasvensters behouden, denken, zoo veel ik heb nagegaan, allen, onder die benaming , aan de Leeraars ; die door de verkondiging van '1 Euangelie de gemeintens verlichten, die het licht van de Zonne der geregtigheid door middel hunner prediking de gemeintens toedienen; terwijl ze teffens als opzieners, Imtwnot, in eene zekere hoogte gefield zijn, uitfleken, en meest in het oog loopen. Dit laat zig zeer wel hooren: alleen zou ik, indien ik het denkbeeld van glasvensters behield, er niet zoo zeer regelregt de Leeraars door verflaan, maar liever in 't gemeen, alle die middelen waar door het licht der geestlijke kennis in de verborgenheden van Tt hemelsch Koningrijk ontvangen en aangenomen wordt; en dus ook de vermogens der gelovigen zelve, de ver- mo-  JESAIA LIV: VERS u, 12. 107 mogens van hun verpand en oordeel, voor zoo verre die, door Gods Geesc gezuiverd , geheiligd zouden zijn, en dus, beftraald mee een meerdere mate van licht, ook als zuiver krijstal hun zouden lichten, en elk hunner in ftaat ftellen in zijn post en betrekking werkzaam en bezig te zijn. b. Maar verftaan wij 't grondwoord, volgends onze opvatting, van de torens, de wagt- en fchiettorens, welke men van ouds, en nog in de oosterfche en daar aan grenzende landen, aan de muuren der fteden en burgten of kasteelen, en vooral, digt bij de poorten heeft: dan kan men hier niet wel anders denken, dan, of aan de Waakzame geftalten,en gaven van geestelijke dapperheid,kloekmoedigheid , jlandvastigheid, en tegen/land tegen de geestlijke vijanden, welke ieder der ware kerk-leden bezielen zouden; of wel aan zulke leden der Kerke bijzonder, die inzonderheid daar toe gefteld zijn om opzigt te hebben 'op de gemeinte, ovërde geestlijke Stad te waken, ook toezigt te hebben op het gene daar buiten omgaat of bereid wordt, en, is 't nood, zig tegen de aanvallen van beftrijders te. verdeedigen. De hoedanigheid nu welken den zoodanigen in dit hun werk bezielen zou, wordt vergeleken, bij glinfterend gefleente, zo gij. wilt krijstal, of jaspis, of wat het wezen mag. En dit kan ons dan affchetfen: «. Der-  io8 ZESTIENDE LEERREDE. *. Hetzelve* vastigheid. Zij zouden niet als brooze fteenen voor de pijlen of rammen der wederpartijders morfelen en bezwijken , maar als harde fteenen ftand houden , en onvergruisbaar zijn in den geestlijken ftrijd. 0, Ten anderen doet het ons denken aan derzeiver verlichting, zuiverheiden deftigheid. Zij zouden, ten einde wel te kunnen waken en toezien, een aanmerkelijken trap van licht hebben , waar bij zij zelve niet alleen zien zouden, maar 't welk ook van hun zou afftralen en glinsteren in de oogen van anderen; terwijl de oogen der vijanden 'er zig op zouden blind zien, gelijk de Joodfche Raad op dien treflijken Verdediger der waarheid, Stephanus, wiens vrijmoedigheid, geest, en wijsheid, welke hem zelfs van 't aangezigt afglinfterde,zij niet konden wederftaan Hand. VI. 8, 10, 15. Om nu van andere uitmuntende Redenaars niet te fpreken, onder welken 'er geweesd zijn, die de zaak des Christendoms op een voortreflijke, mannelijke, en onweérftaanbare wijze tegen de heidenen en grove dwaalgeesten verdeedigd hebben, hoedanigen inzonderheid de tweede, de derdeen vierde Eewen er verfcheidenen hebben opgeleverd, i Wilt gij eindelijk onder dit zinbeeld, behalven 't gezegde, nog daar bij denken aan de befchermende magt des Allerhoogften, gij zult ons niet tegen hebben. De Naam des Heeren zou ook in dit op*  JESA1A LIV: VERS iï, 12. 109 opzigt een Jlerke toren zijn. God zou gewisfelijk van Zijne Heerlijkheid en Majefteit op zijne Kerk en op zijne knegten leggen, tot fchrik en ontzettinge der vijanden. Hij zou hier door als een vuurige muur. zijn rondom Jerufalem , Zach. II: 5. Men zou van dit Jerufalem in nadruk zingen ; God is in bare Palleizen, Hij is ''er bekend voor een hoog vertrek. Pf. XLVIII: 4, 13, 14. 4. De vierde bijzonderheid tot welke we nu komen , betreft de Poorten, van welke gezegd wordt, uwe poorten zal ik, van robijn-fteenen maak en; eigenlijk vuurige, roodagtig doorfchijnende fteenen , het zij dan Robijnen , of andere foorten van Karbonkel. a. Een groot deel der Uitleggers verftaat hier door de Poorten den Heiland en Middelaar, Jefus Christus, aangemerkt zoo als Hij door zijne verdiensten den toegang geeft tot de gemeenfchap met God en zijne Kerke. 'T is waar, Jefus noemt zig de Deure, Ik ben, zegt Hij Joh. X. de deure der Schapen ; en door Hem alleen hebben- wij den toegang tot den Vader, volgends Eph. II: 18. Evenwel 't fchijnt mij toe, dat dit wat te bepaald genomen wordt, en in de t'zamenvoeging met het overige en den afloop van 't geheel niet zeer eigenaardig vleit. De Poorten worden meermaals, en doorgaands in den zinbeeldigen ftijl der H.  no ZESTIENDE LEERREDE. H. Schrift, in een' ruimeren zin gebezigd, voof allerleie toeleidende middelen ter bereiking van zekere zaken of oogmerken , of ter verkrijging van deelgenootfchap en gemeinfchap aan eenig ding. Zoo lezen we Matth. VII. Eng h de poorte endefmal is de weg die ten leven leidt; en wederom; wijd is de poorte en breed is de weg die ten verderve loopt. Daar gewis de poorten niet Christus, maar wat anders beteekenen; de enge poort ziet daar op de wedergeboorte, het geloof, en de bekeering; en de breedepoort vertoont de zondige lusten, de waereldfche begeer* lijkheden en aanlokfelen.' En in foortgelijken zin zoude men het hier ter plaatfe kunnen opvatten,en «. Derhalven hier ook denken aan de gaven en genade van geloof en. bekeering. Geloof, dat uit het bloed van.Christus deszelfs kragt en gloed ontleent, dat daar mede als 't ware doortrokken, en doorvlamd is. En Bekeering, die zig openbaart in blakende liefde tot God, brandenden ijver, en vuurige Godzaligheid, en daarom te regt bij gloejende of vuurige fteenen vergeleken. $. Dit zijn de poorten, voor zo verre ze dat gene zijn , waar door men in Gods koningrijk overgaat, cn met Christus en zijne geestlijke leden gemeenfchap krijgt. — Dit zijn die poorten, welke 't meeste bloot ftaan voor de aanvallen der vijan-  JESAIA 14V: VERS xi, 12. ui vijanden, 't Geloof moet niet zelden de geweidigfte pijlen afwagten , terwijl de verlokkende verzoeking der waereld tegen de Godzaligheid hare lagen lege. Hoe noodig en nuttig zijn dan niet de torens, de glin flerende torens,nabij deze poorten, om dezelve te dekken, en of voor de aanvallen te beveiligen , of in de aanvallen hulp toetebrengen ! b. Maar liever evenwel zal men ook hier,in gelijkvormigheid aan het voorgaande lid, niet aan hoedanigheden in 't afgetrokkene, maar aan perfonen denken, in zekere posten gefield , en met zekere hoedanigheden begaafd; en wel in zulke posten, welke op de zoo even genoemde gaven of hoedanigheden van geloof en bekeering hare voornaamlle betrekking hebben. Dan fchijnt 'er niets gevoeglijker, dan te denken, dat hier gezien worde op dat aloud gebruik der ftads poorten, volgends welk de Rigtcrs en voornaame lieden in dezelve pleegden te vergaderen, om of het regt uittefpreken, of redevoeringen tot het volk te houden , en in gewigtige gevallen. raad en onderwijs toe te dienen ; op welk gebruik onder anderen gedoeld wordt Spr. VIII. Roept de Wijsheid niet? en verheft niet de verflandigheid hare flemme ? Op de fpitfe der hooge plaatfen , aan den weg, ter plaatfe daar paden zijn, ftaat zij: aan de zijde der poorten, voor aan de Stad, aan  116 ZESTIENDE LEERREDE* aan den ingang der deuren roept zij overluidi In dezen zin kunnen a. De Poorten een bekwaam zinbeeld zijn Van de kerkelijke en godsdienftige vergaderingen 5 in 'c bijzonder van de Leeraars en Beftuurders der Kerke, en de bedienende magt aan dezelve toevertrouwd. Het openbaar onderwijs, ja ook het geestlijk Richten, is hun aanbevolen. Strekken de poorten om den toegang tot de Stad of te verkenen of af te fluiten; Zij zijn 't, welken de fleutelen dezer Gods - ftad, en de onderzoeking en beproeving der Kerkburgers, ten aanzien van geloof en zeden is aanbetrouwd; hun pligt is zorg te draagen voor de inwendige veilig* beid en voorregten, en tot dit einde den toegang tot de Kerk en hare gemeenfchap naa den woorde Gods te openen of af te fluiten, 't Is waar^ dit is in kragt alleen het werk van 't Hoofd der Kerke, Jefus Christus, Hij alleen heeft den fleutel Davids; Hij openten niemand fluit; .Hij fluit en niemant opent. Evenwel de verklarende en bedienende magt in dezen is door Hem aan de Apostelen , en de genen welke hen vervangen zouden, gegeven, om bij de verkondiging van het Euangelie tevens te verklaren wie tot die geestlijke Stad als Medeburgers behooren, ofnietbehooren; en overeenkomstig die verklaring ook te handelen, door de geregtigden toetelaten ja zelfs in te leiden,  JESAIA LIV: VERS n, ia. 113 den, en anderen in tegendeel, zulken vooral die deze Stad ontrusten en ontheiligen zouden, uittefluiten. Deze opvatting komt zeer wel overeen met, en wordt gefterkt door de afbeelding aan Joannes vertoond, Openb. XXI. daar we Engelen in de poorten vinden, Engelen der gemeenten; zoo lezen we daar vs. 12. De Stad had eenen grooten en hoogen muur, (ter beveiliging), en hadde twaalf poorten, en in de poorten twaalf Engelen, en namen daar op gefchreven , welke zijn (de namen) van de twaalf ge/lachten der kinderen Israëls. fè. Worden deze nu; N. Als Poorten in 't meervoud voorgefteld: het kan aanduiden, dat ze in vele plaatfen, aan alle de zijden dezer Stad, tegen alle de waereld-ftreken ftaan zouden, om uit alle genachten en volken, zoo velen 'er de Heere toe roepen zou, in deze Stad te ontvangen. 13. En worden ze befchreven, als van vuurige, dat is roodagtig doorfchijnende fteenen: het zal te kennen geven het vuur hunner liefde tot God, zijne eer, waarheid en dienst, gelijk ook de liefde tot hunne Medeburgers; het zal aanduiden den gloed hunner heiligheid, die, fchoon wel eenigfins donker in vergelijking van de paerl-blanke zuiverheid in een volmaakter II. deel. H ftaat,  ii4 ZESTIENDE LEERREDE. ftaat, (de Lezer vergelijke blz. 73.) nogthands iets doorfchijnends zoude hebben, namelijk opregtheid; zoo dat ze van nabij zouden mogen gezien , en de zuiverheid hunner grondbeginfelen en hartelijkheid hunner pogingen kunnen bemerkt worden. 5. Daar 't nu zoo gelegen zou zijn met de Verdeedigers, en de Befluurders of Rigters dezer Stad, wat mogt men dan niet billijk van het overige verwagten? De Godfpraak zegt dit ook, en beft uit'hier mede; en uwe ganfche Landpaal, of uwen geheelen Muur, van aangename fleenen. a. Wij verftaan hier door den Muur, of wel door de Steenen van den Muur, alle dé gelovigen, in zo verre zij in aanmerking komen als elk naa zijne mate geroepen en gefteld in hunne 'posten, het zij ten dienste , het zij ten minsten in betrekking tot de Kerk. Het zijn dan dezelfde, die. in de eerfte bijzonderheid , onder den naam van uwe fleenen in 't gemeen begrepen waren» doch die hier voorkomen in zoo verre zij den muur uitmaken, en de fterkte en fieraad van deze" Stad vertoonen; welke van tijd tot tijd zoo toenemen zouden, dat ze in het einde . een grooté en zeer hooge 'muur zijn zouden , onbeklimbaar' voor eenigen vijand, gelijk we uit de aangehaalde plaats Openb. XXI: 12. zoo even gehoord hebben. Som-  jesaia LiV: vers ii, ia. u§ Sommigen denken hier. wel onder dit zinbeeld van den muur, of buitenftcn omtrek, aan de uitwendige belijders der Kerk * welke der Kerke uiterlijk zouden worden toegevoegd, en haar ook veel nut zouden aanbrengen. Dan zou deze belofte kunnen aanduiden, dat 'er zelfs tot op de uiterfte grenzen der Kerk, tot op de uitwendige Belijders toe , eenigen glans en fchoonheid zou liggen, ten opzigt der verflands - kennis en uiterlijke zedigheid j in onderfcheiding van de Heidenfche ruwheid en losbandigheid, welke zig buiten het Christendom allerwege vertoonde; In 't bijzonder zou men zelfs kunnen denken aan veló uiterlijke gaven, die, fchoon niet zaligmakende* egter tot fieraad en nut zouden ftrekken, en met welke ook de uitwendige belijders zouden verfierd zijn: denkt aan de gaven der talen, der Prophetien , der wonderwerken in den eerden tijd; eö vervolgends aan de gaven der kennis , der wijsheid, des gebeds, en diergelijke. Doch aangezien de ware Kerk hier befchreven en vertoond wordt in haren innerlijken aart, in dien naawftétt zin in welken alleen de ware gelovigen hare leden zijn; denke ik niet, in zoo verre hier Perfonen bedoeld worden, dat andere dan ware gelovigen de onderwerpen zijn. Wij hoüden ons daarom liever aan het eerfte, en verftaan *er dööf H a i4  ii6 ZESTIENDE LEERREDE. de gelovigen elk in derzei ver Hand, post, roeping, en betrekking. b. Deze allen zouden elk naa zijne wijze uitmunten , zij zouden alle aangename fteenen zijn. Geen fteen van deze Stad, geen waar gelovige zou 'er wezen, die niet, naa zijne vatbaarheid en mate, eenige fchoonheid zou vertoonen: denkt hier nu ook aan die gaven van welke wij zoo even fpraken, welke dezen gewis veraangenamen en verfieren zouden; en voegt 'er bij den fchakel dien Petrus ophangt II Petr. I: 5. In allen en elk in 't bijzonder zouden wel deze dingen niet in even denzelfden graad gevonden worden : het zouden juist allen geen paerls of edelgefteenten, maar 'er zouden ook andere fierlijke fteenen onder zijn; of, wilt ge, alle edelefteenen, ze zou. den egter niet allen van evenveel kostbaarheid en hoedanigheden zijn. Deze hoedanigheden zouden in den eenen, en die in eenen anderen, meer uitfchitteren, maar niemand zou 'er zijn, in wien niet iets voortreflijks zou uitblinken. Althands 't gene de geestelijke Bruidegom van zijne Bruid in 't Hooglied zegt, zou ook op deze Stad pasfen: Geheel zijt gij fchoon mijne Vriendinne! Elk in 't bijzonder, en allen t'zamenvereenigd, zouden fchoonheid, glans, en aangenaamheid hebben; het zouden aangename fteenen zijn in 't oog van God, bevallig in dat der Engelen, be-  JESAIA LIV: VEPvS n, 12. Hf beminnelijk voor haar zelve, en ook zelfs al eens eerwaardig in het oog der waereld , wanneer ze, door de kragc en uitwerkfelen van den Christelijken Godsdienst, zelfs welgevallen zouden vinden in de oogen van koningen en vorsten der aarde. - Zoo zou men van deze Stad kunnen zeggen, 't gene 'er is Jef. LX: 21. Uw volk zullen alle izaihen regtvaerdige zijn. i, ' Toepasfelijke Aanmerkingen. ■ ." Ziet daar, Beminde Toehoorders! deze gewigtige, volzinnige, en in onzen tijd vrij duistere ftof, zoo ik hope eenigzins overtuigend in het licht gefteld, en uitgelegd. Nu zouden we volgends gewoonte tot de vervulling moeten voordgaan , en dezelve in hare bijzonderheden aantoonen : Doch dit zal min noodig zijn, als we ons uit de gelegde gronden herinneren, dat deze fchets niet ziet op eenen bepaalden en afzonderlijken tijd, maar op zoodanige zaken en hoedanigheden, welke door alle tijden heen, in de ware Christenkerk als zoodanig moeten te vinden zijn, en ook inderdaad gevonden worden; gelijk de hier gemelde bijzonderheden , bij derzelver verklaring en overbrenging, gebleken zijn zoodanige wezenlijke hoedanigheden der Kerke te zijn, die niet wel van dezelve, althands H 3 niet  u8 ZESTIENDE LEERREDE. niet lang , noch volftrekt, kunnen afgefcheiden zijn. Ook hebben we doorgaands bij de overbrenging de zaken zoo voorgemeld, dat ze de vervulling van ter zijde deden opmerken. Evenwel 'er is, ten aanzien der meerdere of mindere vervulling dezer voorfpelling in de onderfcheidene lijden, 'c een en ander optemerken, 't welk ons behoort onder de aandagt te zijfn. Men zal ongetwijfeld in den eerften opflag wel vragen: Waar tog ziet men de vervulling dezer dingen ? Waar ergens vertoonde of vertoont zig Gods Kerk zoo uitmuntend, zoo blinkend, zoo zuiver, als hier fchijnt vertoond te worden? —Laten wij hier op deze volgende dingen aanmerken, en ook ten opzigt van meer andere foortgelijke Prophetien in gedagte houden. Namelijk: 1. In 't gemeen; dat de Propheten, den ftaat der Kerke des N. T. affchilderende, haar meestal befchrijven van haar innerlijken aard , en hare geestlijke en wezenlijke eigenfchappen ; die wel niet altijd even zeer in 't oog loopen ,noch zigtbaar zijn voor 't oog der waereld, maar die nogthands van God aanfchouwd worden , en voor 't oog des geloofs niet onzigtbaar zijn. 2. In 't bijzonder moet men hier gedenken; A. Dat de Kerkftaat in 't N. T. hier voorkomt in tegenoverflelling van die zeer vervallene gedaante op 't laatst van 't O. T. in vergelijking tot  JESAIA L1V: VERS u, 12. 119 tot welken ftaat ze nu met regt zoo uitftekend en fchitterend mogt befchreven worden. B. Maar ook moet men aanmerken, dat deze Kerk des Ns T. hier wel in haar geheel befchouwd wordt, zoo als ze in haren ganfchcn afloop over het gemeen beftaan zou; maar.zoo nogthands, dat dé fier-trekken voornamelijk doelen op zulke tijden, in welke de Kerk bij uitftek daar in zou uitmunten. Zoodanig eenen tijd nu heeft deze Kerk, onder anderen, voornamelijk gekend in haren eerften tijd, in, en nog wat na , de tijden der Apostelen. Denkt aan hare oprigting, oorfpronglijke inftellinge, en dadelijke gefteldheid, zoo als ze van den Geest door middel der Apostelen gebouwd en gevormd is. Alles wat in haar was, (de geveinsde en valfche Broeders moet men uitmonfteren, want deze bebooren,in den hier bedoelden naawen zin, niet waaragtig tot de Kerk, maar) al wat waarlijk geloofde in den Heiland Jefus Christus, en dus tot deze Kerk behoorde, brandde van hemelsgezindheid , liefde tot God en de Broeders, heiligen ijver; men zag 'er eene blinkende Godzaligheid, en zuiverheid van zeden. Wat al Robijnen, Jaspisfteenen, Krijstallijnen, en diergelijke verfierden de gemeinten der Heiligen. Hier vond men eenen Paulus, gloejende en glinsterende in kennis, Godzaligheid, en onverfchrokken heldenmoed ; daar zag men eenen Apollos, H 4 mag-  tïó ZESTIENDE LEERREDE. magtig in de Schriften ; ginds getrouwe, werkzame, en Godvrugtige Ouderlingen, gefteld tot opzieners over de gemeinte Gods. Alle deze dingen dan zag men al rafch vervuld met en na de oprigting der Euangeliekerk, men zag allengs dien luister en vastigheid toenemen door de toevloejing der Heidenen: men zag dit bij vervolg van tijd nu hier dan daar, en fomtijds in vele plaatfen te gelijk, op eene meer of min uitftekende wijs —» men zag dit ook onder anderen en ziet dit nog in Nederland; onze gemeenten hebben ook nog hare Edelgefteentcn, Krijstallen, en Robijnen, tot torens, poorten, en muuren. En dit zal zoo over 't geheel bij trappen voordgaan, tot dat deze Stad dien trap van volmaaktheid hebben zal, in welken zij aan Joannes vertoond is. C. 'T is waar, 't heeft ook niet ontbroken aan tijden van vrij algemeen verval en bederf: maar ook dan nog heeft God altijd gezorgd dat er hier en daar gemeinten bloejden , of dat 'er een beter deel afgezonderd wierd, dat hare veiligheid en geestlijke fchoonheid genoot, gelijk plaats had in de kerkelijke Maatfchappije der Waldenfen, der Boheemfche Broeders , en anderen; of God befchikte het, dat zijne Kerk uit dien vervallen ftaat kragtig wierd opgebeurd, en in haar voorigen ja in fommige opzigten tot grooteren glans en  JESAIA LIV; VERS n, 12. 121 en luister herfteid wierd, gelijk gefchied is in den tijd der Hervorming. D. Eindelijk mogen we 'er dit nog bij voegen, dat deze en foortgelijke voorzeggingen teffens opwekkingen en aanfpooringen voor de Kerk zijn, om haar alle naarfh'gheid te doen aanwenden ter verkrijging, bewaring, en vermeerdering zulker voorregten. En in dat opzigt behelst deze belofte dan ook een fchets en voorbeeld hoedanig de Kerk behoort te zijn: ja gewis; zij moet in der daad zijn zoo ais ze hier befchreven wordt, in alle ware gemeenten van Christus moeten deze trekken te zien zijn, ja in alle ware Leden der Kerk moeten zulke hoedanigheden , als hier gefchilderd worden, te vinden zijn, immers in elk naa zijne mate. —■ Maar 'c is ondertusfchen aan den anderen kant ook niet te ontkennen , dat eene menigte van naam - christenen en geveinsden de ware zoo bedekken, dat men ze bijna onder dezelve verliest; terwijl de laawheid die hen niet zelden bekruipt, en de aardsgezindheid , verhindert dat de Kerk, welke zij, als uitverkorenen, geroepenen , gelovigen in Christus Jefus, mede uitmaken, niet klaarder haar glans en luister openbaar maakt. Dit doet ons dan billijk verlangen, (op dat ik dit ftuk befluite met de woorden van een voornaam uitlegger uit wien wij deze laatfte aanmerkingen voor een gedeelte ontleend hebben,) naar H 5 be-  122 ZESTIENDE LEERREDE. betere tijden, welke wij volgends de voorzeggingen nog te wagten hebben, in welke alle deze beeltenisfen zig zoo vertoonen zullen,dat het gene in de Apostolifche Kerk begonnen, in de zuiverde gemeinten der volgende tijden bewaard is, in dien laatflen tijd haar ganfche voltojing verkrijgen zal. Alleen zal ik nu eene aanmerking maken , die Ons teffens ter toepasfing van 't gezegde brengen zal. Namelijk dat, fchoon deze belofte wel ziet óp de: ganfche Kérk van 't N. T. in 't gemeen,' dezelve nogthands, ja even daarom , toepasfelijk is op elk waar lid van dezelve, en grond geeft, om met deze belofte gelovig ook voor zig zeiven te werken; ja, dat meer is, ze behelst zoodanige zaken, die een iegelijk bij ondervinding voor zig zeiven noodzakelijk moet kennen, om waarlijk gelukkig te zijn. Komt, befchouwen we nog eens kortelijk met zulk een oog deze 'belofte. " Gij hoort hier de aanfpraak aan verdrukten, door onweder voordgedrevene'n, ongetrooste!?; Inderdaad, een regt eigenaardige teekening van een gemoed, dat overtuigd van zonde, geregtigheid,cn oordeel,naar genade begint te reikhalzen. Kent gij dien toeftand niet wel, dat gij, volgends de kragt van 't woord, u arm en zwak bevond, met één woord, ellendig ? te arm om een enkele quadrant ter betaling uwer hemelhoogs  JESAIA LIV: VERS u, 12. 123 ge fchulden optebrengen ; en te zwak , om u zeiven .voor 't vervolg te verbeteren en te herdel- len. Kent gij dien toeitand niet ,' dat gij over 't inzien dezer dingen, en. onder de overweging van Gods geregtigheid,als eene door onwcder voordgedrevene waart ? hoe drong Gods geregtigheidmet hare eifchen, de wet met hare vloeken, ■op uw geweten niet wel aan! wat angst droef u niet wel als een verjaagde! wat felle blixemfchichten,.wat klaterende donderdagen van Gods rcgtvaardige verbolgenheid, dreigden niet wel uwe ziel te treden en te verpletteren! — Wat bange donden , wat ontzaglijke oogenblikken, hebt gij daar onder niet wei ondervonden! —-Ja ging Y niet wel eens zoo verre , dat gij de hoop en moed uit •inzien in uzelven fcheent optegeven; althands, dat gij allen troost verloort, en als eene ongetrooste heigdet naar genade! Ja gij kendet en ondervond die toedanden en- gedalten in meer of meerder trap ; .begenadigden des Heeren; en dit maakte de genade u zoo dierbaar; ja hoe dierbaar was in zulk een tijd die ftond, wanneer u in deze of-foortgelijke beloften het licht opging, en God tot u zeide, Gij verdrukte, door onweder voordgedrevene, ongetrooste; ziet, ik zal uwe fteenen gansch fierlijk leggen, en ik zal u op Sapphijren grondvesten. Nu zijn 'er mogelijk hier , die zig te dezer tijd  ï24 zestiende leerrede. tijd in zulk een bedrukten toeftand welbevinden; en zeggen; Ja, mijn ziel wordt gejaagd als een veldhoen op de bergen. ö mogt God u deze belofte eens leeren verftaan, en die toepasfen op uw gemoed; Ik zal nog eens uwe fteenen fierlijk leggen, en u op Sapphijren grónden — En is 't waarlijk zoo, dat gij een verdrukte, door onweder voordgedrevene zijt, in dien zin als ik daar even voorftelde: wel dan hebt gij grond om met dezè belofte te werken; dan gefchiedt ze ook tot u; en gij moogt die vrijelijk tot een grond van uw gebed en pleit voor God brengen. In u zeiven zijt gij een verlorene, en hebt geen regt of grond om iets te vragen; maar in Christus, en uit kragt van de godlijke gelofte, moogt gij nu niet alleen verzoeken, maar geloven , gelovig bidden, en vertrouwen dat God een belooner is der genen die hem zoeken. Maar nu , hoort dan ook de belofte , wie gij zijt, 't zij gij 'er reeds aanvanglijk deel aan hebt, 'c zij gij 'er nog heilbegeerige oogen op gevestigd hebt om ze te verkrijgen. Wat zegt God tot u? — Dit voor eerst: Ik zal uwe flee~ tien in purperen gijps leggen. Gij denkt wel eens bij u zeiven: Och hoe flegt j hoe onbekwaam ben ik tot een fteen aan deze glansrijke Stad; ik ben veel eer tot verdoving! — dit is zoo in u zelve. Gij zijt in u zelve geen edel-  JESAIA LIV: VERS n, ia. ia5 'edelgefteente, niet dan gering ftof. Maar beftreken met her purper van Jefus verdiensten zijt gij gansch fchoon — ja volmaakt. Hij alleen zij dan de heerlijkheid van uwe fterkte! Maar tragt hem dan ook aantekleven; vast aan hem te houden door 't geloof; door 't geloof in zijnen bloede: dit, dit alleen kan u in nood en dood tot fterkte dienen. — Ja maar ook gedenkt dat gij, met alle uwe medegelovigen, door dit Cement vatL-Jefus lijdende liefde en bloedige gehoorzaamheid , ten naawsten verbonden, en door Jefus Christus bij zijnen dood bezworen zijt om elkander lief te hebben. O mijne Broeders! mijne Zusters in den Heere! kan een Stad gebouwd worden, kan een gebouw beftaan, wanneer de fteenen fcheuren, de voegfels los gemaakt worden! gij begrijpt wat nadeel en verderf dit doen moet in 't natuurlijke, en 't is niet anders in het geestlijke — Hebt tog liefde onder elkander, en tragt de banden van vereeniging des geestes op alle wijzen naawer toetetrekken , en nader bij elkander te komen, 't Is een treurige befchouwing voor een zagtmoedig Christen ; waarlijk godvrugtigen, anderen die in den grond ook God vreezen, egter te hooren verdenken , zig van dezelve te zien verwijderen. Zijt tog allen met ootmoedigheid bekleed , en een iegelijk agte den anderen voortreflijker dan zig zelve. Voords  126 ZESTIENDE LEERREDE. Voordsvergeet niet, datgij op Sapphijr gegrond zijt. De grond waar op gij ftaat wijst u tot den hemel, en bereidt u voor den hemel. Ziet 'er veel op; ziet 'er zoo op, cn zoo lang op, dat uwe ziel in eene hemelfche geftalte gebragt worde. Ik bedoek hier mede 't zelfde dat Apostel Paulus wil Col. III. Zoekt de dingen die boven zijn , daar Christus is zittende ter regterhand Gods. Maakt dan ook veilig ftaat op dit fondament — gij ftaat 'er vast op, de poorten der helle zullen 'er u niet vanafftooten, noch dit eewigduurend Sapphijr verbrijzelen. — Neen, de hemel mag verdwijnen, de aarde verbranden ; maar deeze grondfteen, en 't gebouw daar op gevestigd, zal de eewigheid verduuren: de bergen mogen wijken , de heuvelen wankelen; maar, gelijk we in 't even voorgaande vs. hoorden, deze Godlijke genade , eenmaal gefchonken, zal niet wijken, en dit verbond niet wankelen in der eewigheid; Maar zagt! eer ik eindige; heb ik niet iemand vergeten ? Och of ik dit met neen beandwoorden mogt! och of gij alle, mijne lieve Toehoorders, onder de gene die wij tot dus verre befchreven en aangefproken hebben, behoordet , en uwer aller namen reeds genoemd waren. Maar neen! ó neen! En hoe zou ik ook zulken kunnen noemen onder de edele fteenen, die nog den keien gelijk zijn; ontbloot van al den luister die hier befchreven wordt,  JESAIA LIV: VERS n, 12. 127 wordt, en die, helaas! tot nog toe geen lot of deel hebben in 't hier beloofde; die 'er zelfs nog niet eens in ernst naa ftaan; die nog van hunne fchulden niet veel last dragen, maar vrij gerust en vrolijk henen wandelen naa den lust huns harten. — U, de zoodanigen heb ik nog niet aangefproken bij wege van Toepasfing, evenwel ik heb u niet vergeten. Ik heb u niet vergeten in mijne ftneekingen voor God onder het opmaken dezer ftoffe. Maar ik heb thands uit deze ftof niets voor u bij wijze van regtftreekfche toepasfing. Het is eene belofte, eene belofte, waarin gij nog geen belang ftelt, veel min deelhebt. —Maar is 'er dan niets vooru? — Niets? Ja 'er was nog welbij, tegenftelling, waarfchuwing en vermaning, iets vooru uit voor teftellen en te leeren. — Doch ik zal eindigen met alleen de hoofdzaak te noemen, en die komt op dit ééne woord uit, dat de Heere eenmaal gefproken heeft, en mogt gij dit tweemaal hooren. Jef. LXV: 13, 14. Ziet, mijne knegten zullen eten, maar gijlieden zult hongeren ; ziet, mijne knegten zullen drinken, maar gijlieden zult dorsten; ziet, mijne knegten zullen blijde zijn, maar gijlieden zult befchaamd zijn; ziet , mijne knegten zullen juichen van goeder harte, maar gijlieden zult jchreewen van weedom des harte, en van verbrekinze des geestes zult gij huilen. Maar mogt ge 'er dan dit nog bij hooren: zulke»  ia8 ZESTIENDE LEERREDE, &c. ken als gij nu nog zijt, zulk zondig ftof, zulke t'eenemaal ongefchikte fteenen, die zijn 't, en geene andere; weikezijne Almagtigegenade herfchept, en maakt tot fierlijke edelgefteenten aan deze heerlijke Stad. — Tot dit geluk kunt gij dan nog geraken, tot dit uitnemend geluk wordt gij nog van zijnentwegen geroepen. Och dat God u dit zoo op 't harte drukte, dat het bij u, van dezen ftond af, te wege bragt eene waaragtige droefheid naar God , werkende eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Amen. Z E-  ZEVENTIENDE LEERREDE. JESAIA LIV: VERS 13» En allé üwe kinderen Zullen van den heere geleerd zijn, en de vrede üwer kinderen zal groot zijn. 3Na dat de Kerk, onder 'c zinbeeld eener Stad, in haar luister en fchoonheid' befchreven was in de twee voorgaande verfen, volgen nu eenige nadere befchrijvingen van derzelver voorregten, onder meer eigenlijke bewoordingen;, van .welke deze wel de eerfte en voornaamste was, dat men aldaar vinden zou de leer der hemelfche wijsheid, en wel zoodanig, dat God zelf haar Leeraar zijn zou, welks gevolgen allerleie heil, vrede , en veiligheid zijn zouden. Dus voorfpelc de Godfpraak in de woorden onzer tegenwoordige overweging i En alle uwe kinderen zullen van den Heere ge" leerd zijn, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn. II. DEEL. ] Som-  130 ZEVENTIENDE LEERREDE. Sommigen vertalen den koppelletter, die hier voor aan ftaat, niet door ende, maar liever door •want^als aanwijzende dereden waar door de Kerk tot zulk eene fierlijke gedaante geraken , of wel de hoofdzaak waar in die zinbeeldige luister beftaan zou. Men merkt dan dit vs. aan als een verklaring met eigenlijke bewoordingen, van 't gene onder oneigenlijke, en zinbeeldige figuren,in't voorige was voorgefteld. Men moet dit evenwel met eenige bepaling verftaan, niet als of dit vers eene volledige verklaring behelsde van alle de bijzonderheden in de voorige verfen uitgedrukt,maar als zulk iets, dat in het voorige mede lag opgefloten onder de beeltenis der glinfterende Edelgefteenten. Want 1. Lag 'er onder dit zinneprent in 't gemeen opgewonden, dat zij als kostelijke en blinkende edelgefteenten zouden verfierd zijn, en uitmunten door de geestlijke gaven van hemelfche wijsheid en genade ; dit wordt dan hier in eenen eigenlijken zin uitgedrukt door deze verklaring, alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd zijn. 2. Wierd 'er, door de fierlij ke t 'zamenvoeging, de vastheid of hardheid der edele fteenen, en de welgeplaatfte fterktens aan den muur bij de poorten , te kennen gegeven de zekerheid en veiligheid dezer welgevestigde Stad, zoo dat zij binnen dezelve zeker woonen zouden; dit wordt dan met eigen-  JESAIA LIV: VERS i$> 131 genlijke woorden befchreven in het tweede lid van dit vers, en de vrede uwer kinderen zal groot zijn. Het welk, ten aanzien der beveiliging tegen de vijandelijke pogingen, die tegen haar nog zouden aangewend worden, bevestigd wordt in het overige van dit capittel. De belofte dan, dit hier voorkomt, is volgends het zoo even aangemerkte, tweeledig A. Het eerfte is de toezegging van allerleie Geestlijke en Godlijke wijsheid, van God zelve oorfpronglijk. En alle uwe kinderen zullen van den Heiland geleerd zijn. B. Het andere is de bevestiging van hare zekerheid. En de vrede uwer kinderen zal groot zijn. A. In 't. eerfte deel, wordt onze aandagt gewcezen: . I. Op de onderwerpen dezer belofte ; hier genoemd uwe kinderen, en wel die allen. II. Daar na moeten wij de belofte zelve inzien. I. De gelukkige onderwerpen van dit deel der Godfpraak worden genoemd A. Uwe kinderen. Wij hoorden in het eerfte en derde vers de Kerk voorgefteld worden onder 't zinbeeld eener Moeder; of wel, eener Vrouwe , die wel eer eenzaam en onvrugtbaar geweesd I 2 was,  i32 ZEVENTIENDE LEERREDE. was, maar nu eene zeer vrugtbare Moeder worden en een talrijk zaad voordbrengen zou. Die zelfde Kerk is in de onmiddelijk voorgaande ver» fen voorgekomen als eene Stad, als Jerufalem dat boven is. In beide deze zinbeeldige opzigten kunnen haar te regt kinderen toegefchreven , en hier van hare kinderen gefproken worden. Ten aanzien van 't zinbeeld eener Vrouwe fpreekt die van zig zeiven; en met opzigt tot eene Stad zijn' ook bekend de Ipreekwijzen, te vooren reeds opgemerkt , Kinderen Sions, Dogteren Jerufalems enz. Door zoodanig eene uitdrukking nu worden wel in 't gemeen de Inwooners van zulk een Stad en onderhoorig Land doorgaands bedoeld; zoo nogthands , dat ze onder die benaming eenigzins befchouwd worden met betrekking tot een voorig genacht, ten opzigt van 't welk ze als kinderen of aframmelingen kunnen worden aangemerkt. Zoodanig akhands moeten wij 't hier opvatten. De Kerk, aangemerkt1 zijnde als de Stad , zijn hare kinderen wel in 't gemeen de Leden der Kerk, die deze geestlijke Stad uitmaken of bewoonen; doch zoo, dat ze, ten opzigt der Moeder , het zaad, de kinderen of nakomelingen zijn , die uit haar zouden voordkomen , het welk men egter van den aanvang van 't N. T. af reeds mag beginnen te rekenen. Worden dan de zaken, die hier voorkomen , zoo bijzonder aan hare kinderen  JESAIA LIV: VERS 13. 133 ren toegezegd, men mag denken , dat deze dingen op een uitnemender wijzer in de kinderen zouden plaats hebben , dan zij te vooren van de Moeder genoten waren. I. Wij verftaan derhalven hier door de kinderen de ware Christenen , de gelovigen uit de Joden en Heidenen , op welke laatfte misfehien wel voornamelijk het oog is.; alle die door het geloof als Abrahams Zaad worden aangemerkt , en naa de beloftcnisfe erfgenamen zijn, Gal. Hl; 29. met éën woord, alle die , welke vs. li onder 'den naam van Kinderen der eenzame, en vs. 3, onder dien van haar Zaad, ons zijn voorgekomen. , 2. Deze mogen te regt. a. Kinderen genaamd worden ;- om dat ze het Kinderregt hebben, namelijk, een kinderlijke betrekking tot het geestlijk huisgezin, en het regt der Erfopvolging in alle de voorregten en beloften aan deze Kerk eenmaal gefchonken ; Alzoo voorzeide de Heere, zelfs van de gefnedenen, Cap. LVI: 5. Ik zal hun ook in mijn huis en binnen mijne muuren een plaats en een naam geven, beter dan der Zoonen en der Dogteren. b. Maar wiens kinderen zijn zij dan ? «. Zeker ja, kinderen Gods, uit God geboren, elders genoemd Zoonen en Dogteren des Mlerhoogsten ,/pruiten zijner plantinge, en werken zijner handen tot zijne heerlijkheid. I 3 0.  134 ZEVENTIENDE LEERREDE. , 0. Doch hier komen ze nu voor als kinderen der Moeder; die de Kerk tot hare Moeder, hebben: Uwe kinderen, ó gij eertijds eenzame en onvrugtbare! Uwe kinderen, ö geestlijk Jerufalem!— En zeer eigenaardig mogen de gelovigen, die even gelijk in 't natuurlijke van gedachte tot gedachte elkander opvolgen, kinderen der Kerk genoemd worden, om dat ze, uit het geestlijk Huwlijk tusfchen Christus en zijne Kerk geboren; uit onverganglijk zaad door 't levend en eewig blijvend woord Gods geteeld; en in de Kerk, als in den fchoot eener Moeder, gekoesterd , gekweekt, en opgevoed worden, zuigende als 't ware uit hare borsten die redelijke en onvervalfchte melk, op dat zij door dezelve zouden opwasfen. Eigenaardig en uitvoerig wordt dit dus voorgedragen en in bijzonderheden uitgehaald Cap. LXVI: vs. 10—,13, Verblijdt u met Jerufalem, en verheugt u over haar , alle hare liefhebbers! —> op dat gij moogt zuigen en verzadigd worden van de borsten harer vertroostinge — want alzoo zegt de Heere; ziet ik zal den vrede over haar uitjlrekken als eene riviere. , en de heerlijkheid der Heidenen als eene overlopende beke; dan zult gijlieden zuigen, gij zult op de zijden gedragen worden , en op de kniën zeer vriendelijk getroeteld worden. Als een, dien zijne Moeder troost, zal ik u troosten ': ja gij zult te jerusalbm. getroost worden. B.  JESAIA LIV: VERS 13. 135 B. Aan deze hare kinderen nu worde hier een groot voorregt beloofd ; en wel aan die allen , alle uwe kinderen, zegt de Godfpraak. 1. Dit onderftelt, dat zij 'er velen zou hebben: trouwens dit was in 't voorgaande haar reeds uitdrukkelijk toegezegd; de kinderen dezer eenzame zouden meerder zijn dan - die der getrouwde vs. r. Zij zou uitbreken ter regter-en ter /linkerhand volgends het 3. vers. Zij zou dan vele kinderen hebben in getal, en ook velerleie een aanzien van geflachc of afkomst. Zij zou kunnen zingen uit den LXXXVII Pfalm vs. 4. Ik zal Rahab en Babel vermelden onder de genen die mij kennen: Ziet de Philiftijn, de Tijrier ,met den Moor, deze is aldaar geboren. En dit zou van tijd tot tijd zoo toenemen , dat men haar t'eeniger tijd zou hooren opheffen; Gij hebt ons Gode gekogt met uwen bloede, uit allen ge/lachte, en tale, en volke, en natie Openb. V: 9. 2. Deze allen zouden gelijkerhand deelen in het voorregt, 't welk aanftonds volgen zal; fchoon wel niet in denzelfden trap , allen nogthands in waarheid.; allen, zonder uitzondering van iemand, zonder onderfcheid van afkomst; zoo wel de Heidenen als de Joden : zonder onderfcheid van ftaat naa de waereld; dienstbaren zoo wel als vrijen;armen en rijken; aanzienlijken en geringen: ja ook zonder onderfcheid van fexe, mannen en I 4 vrou-  ï36 ZEVENTIENDE LEERREDE. vrouwen, jongelingen en jonge dogters,- vergelijke Joël II. 'T is waar, 'er ftaat eigenlijk in den grondtext alhier, alk uwe zoonen. Doch fchoon 'er fomtijds wel eens uitdrukkelijk de Dogters der Kerk bij gevoegd worden , als Jef, XLIX: 22. LVI: 5. &c. Zoo worden deze egter meestal onder den naam van Zoonen medebegrepen , onder welken naam 'er doorgaands in de Godfpraken van gefproken wordt. Trouwens, in opzigt tot de Kerk komt niec de Sexe , maar alleen het Kindfchaf in aanmerking; 't onderfcheid der Sexe heeft hier geen. plaats. Daar in is noch Jood noch Griek 1 noch dienstbare noch vrije, daar in is geen man en -wijf; -want gij zijt allen één in Christus Jefus, zegt de Apostel Gal. III: 23. Te regt dan wordt dit door onze geëerde Overzetters , ten aanzien van den zin of bedoeling, vertaald; alle uwe kinderen. II. Maar welk is nu tog het voorregt, \ welk dezen hier befproken wordt? 'T is zakelijk hier in gelegen, dat deze allen behoorlijk zouden opgevoed, grondig onderleid, en gemaakt worden *ot nuttige Leden dezer maatfehappije , en dat, ten aanzien van den Perfoon, die deze zorg op Zig nemen zou, op de allervoortreffelijkfte wijze. Zoo luidt de belofte: alle uwe kinderen zullen mn den Heere geleerd zijn, , $ De.  JESAIA LIV: VERS 13. 137 De zorg der opvoeding zou dan niet alleen aan de Moeder worden overgelaten: neen, 't gene hier het grootfie was is dit, zij zullen allen van den Heere geleerd zijn. A. Jehovah, de waaragtige God, de bron van ware wijsheid, die zelf zou haar Leeraar zijn. In ?t bijzonder mag men hier aan den Vader denken, 't Is waar, het is ook 't voorregt dezer Kerk geweesd, dat zij door Gods Zoon uitdrukkelijk en onmiddelijk geleerd is, daar de oude Kerk grootendeels van God geleerd wierd door middel cn tusfchenkomst van Mofes en de Pro-, pheten. Ten dien opzigte kon Paulus zeggen in 't begin van zijnen brief aan de Hebreen: God voortijds veelmaal en op velerleie wijze tot de Vaderen gefproken hebbende door de Propheten, heeft in deze laatfte dagen tot ons gefproken door den Zoone ; en Cap. II: 3. zegt hij, dat die groote zaligheid, van welke hij daar fpreekt, begonnen is verkondigd te worden door den Heere zeiven: Evenwel wij meenen grond te hebben, om hjer aan God den Vader in 't bijzonder te denken, uit aanmerking, dat de Uitlegger, één uit duizend, zelve dit op den Vader toepast Joh. VI: 44 ,45. Niemand kan tot mij komen f ten zij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke. Daar is gefchreven in de Propheten, en zij zullen allen van God geleerd zijn; een iegelijk dan , die V van I 5 ten  138 ZEVENTIENDE LEERREDE. den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot mij. Welke plaats ons onder de aandagt blijven moet, om dat ze ftraks in de verklaring der zaak zelve nader zal te pas komen. Ondertusfchen, offchoon hier van den Vader in 't bijzonder dit gezegd wordt, zoo behoeven wij het onmiddelijk onderwijs van Gods Zoon geenszins uittefluiten; ook dit komt hier wel zekerlijk mede in aanmerking: doch al wat Christus in zijne omwandeling op aarde leerde, en werkte, moest aangemerkt worden als de woorden en de werken zijns Vaders; De woorden die ik tot uliede /preke, zegt Hij Joh. XIV: 10. fpreke ik van mij zeiven niet, maar de Vader die in mij blijft, dezelve doet de werken. Van den Vader dan zouden deze, 't zij dan onmiddelijk, 't zij dan middelijk, zoo wel door den Zoon, als door den Geest, onderwezen of B. Geleerd zijn. In den grondtext ftaat, niet zonder nadruk, zij zullen Geleerde, of onderwezene des Heeren; (*) dat is,zij zullen niet alleen Leerlingen zijn, die zig ter onderwijzing en aan het onderwijs overgeven, maar ook geleerde, die de onderwijzinge des Heeren met vrugt zullen genoten, (*) Geleerde des Heeren is zoo veel als geleerde van den Heere, als Leeraar, gelijk Mate. XXV: 34. gezegende des Faders zijn gezegende van of door den leader.  JESAIA LIV; VERS 13. 139 ten, aangenomen en naerstig beoefend hebben, en daar door geleerd geworden zijn. Zij zouden dan geleerde zijn, en daar in beandwoorden aan den glans der edelgefteenten, in de twee voorige verfen vertoond; en wel geleerden des Heeren of door den Heere, en daar in zou vervuld worden 't gene God met opzigt tot i het zinbeeld gezegd had, ik, Ik zal uwe fteenen gansch fierlijk leggen, ik zal u op Sapphijren gronden enz. Doch laten we de zaak zelve wat "nader inzien, waar in dit van den Heere geleerd te zijn beftaa. 1. Om dit wel te verftaan, moeten wij 't en op zig zelve, en, als eene belofte voor 't toekomende aangemerkt , in eene zekere vergelijking befchouwen. a. Befchouwen we dit op zig zelve, worden we aanftonds geleid tot de kennisfe van God en geestlijke zaken. De verklaring, of liever de toepasfing dezer Godfpraak, door Christus zelve gemaakt, in de ftraks aangehaalde plaats, ftelt dit buiten allen twijfel. Hier uit blijkt ontegenzeglijk: «. Dat dit geleerd te zijn niet ziet op eene geleerdheid naa de waereld, eene geleerdheid in allerleie takken van nuttige wetenfchappen. Neen, het ziet op eene kennis en geleerdheid in Godlij ke zaken,die haar opzigt hebben tot Gods eer en onze eewige gelukzaligheid, die bij Christus  'Ho ZEVENTIENDE LEERREDE. tus alleen te halen is, tot wien men daar toe komen moet. P>. Dat ook dit van God geleerd te zijn niet maar zeggen wil , (gelijk 't van fommigen dus verzwakt en verlamd wordt) God voorwerpelijk te kennen, en klare, onderfcheidene, oordeelkundige bevattingen en kundigheden te hebben van Gods wil, in zijne geboden begrepen. Hoe nuttig deze kennis zijn moge , ze is nogthands ongenoegzaam tot het waar geluk, ontoereikend om het hart waarlijk te verbeteren, en tot de omhelzingen betragtingder gekende zaken kraPidadig te bewegen: daar hier gefproken wordt, uit°vergelijking der aangehaalde plaats, van zulk een Leer en daar 't komen , of doen , dadelijk en onfeilbaar op volgt; zoodanig, dat een iegelijk, zonder uitzondering, die dus van den Heere geleerd is, of (gelijk Christus het uitdrukt) die V van den Vader gehoord en geleerd heeft, dadelijk tot hem komt. Nu, tot Christus te komen, is volgends den ffijl der Heilige Schrift in Hem te geloven;das ziet dan dit leeren noodzakelijk op het geloven, en de trekking daar toe is die inwendige werking van Gods Geest, die door verlichting des verfïands buiging-van den wille, en regeling der hartstogten, den mensch kragtig daar toe bewerkt. Vergelijkt vs. 64 ,65. op gelijke wijze wordt dit van Paulus op de gelovige ThelTaloniërs toegepast 1 Thefl IV: p. van  JESAIA LIV: VERS 13. 141 van de broederlijke liefde hebt gij niet van noode, dat ik u fc'irijve, als die van God geleerd zijt (6w/<*itTa.) elkander lief te hebben. Alwaar mede dit van God geleerd te zijn niet maar alleen ziet op het weten van Gods wil, maar ook een leering ter dadelijke betragting influit. Het is dan Een kragtdadig leeren , door God, als oorzaak en werkmeester ; 't is een leeren, dat teffens een leiden op den weg is Pf. XXV. of wilt ge 't onder een ander zinbeeld uitgedrukt hooren , 't is een wasdom geven aan 't gene ook door tusfchenkomenden dienst' van menfchen geplant en befproejd wordt, 't Is een leeren, niet flegts van 't verttand, maar van het harte , bij Jerem. Cap. XXXI: vs. 33 uitgedrukt, Ik zal mijne wet in haar binnenfle geven, en ik zal die in haar harte fchrijven. 't Is zulk een leeren, waar van Christus fpreekt , Matt. XVI: 17. zeggende , op de regtzinnige belijdenis van Petrus, vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is; en Cap, XI: 25. Ik danke u Vader, dat gij deze dingen den wijzen en verflandigen verborgen hebt, en hebtze den kinderkens geopenbaard. Wilde men dit uitbreiden in alle de bijzonderheden, men-zou 'er toe kunnen, ja moeten, betrekken het ganfche genadewerk Gods, zoo als hij den zondaar allereerst op den regten weg brengt,  i4ü zeventiende leerrede. brengt, en vervolgends daar op doet voordwandelen onder verfcheidenerleie bijzondere beftuuringen des harte en dergeltalten, naa,zijn woord door zijnen Geest, gelijk het in beide die trappen onder anderen zoo voorkomt Pf. xxv: 8, 9. Hij zal de Zondaars onderwijzen in den weg • Hij zal den Zagtmoedigen zijnen weg leeren. Willen we 't alleen kort en hoofdzakelijk noemen ? God leert door ontdekking van den weg des heils aan 't gemoed, zoodanig dat de Leere der Zaligheid, in het Woord geopenbaard, ook geopenbaard wordt aan het hart, door eene waarag» tige en vernederende zelf-kennisfe , en ontdekking van het eenig en genoegzaam middel des heils. Hij leert den mensch, door overreding van het oordeel , aangaande de beminnelijkheid, dierbaarheid, en betamelijkheid van den weg der genade en verlosfing, overeenkomstig met, en ter verheerlijking van, alle zijne deugden en volmaaktheden. Hij leert, door kragtdadige buiging van het hart en alle de genegenheden, tot de dadelijke verkiezing , omhelzing, en bewandeling van dat heil en den weg daar toe leidende. Hij leert, door verdere en geduurige onderwijzing en beftuuring van de aandagt en genegenheden, in alle gewigtige voorvallen en omltandigheden; zoo dat ze voorzigtigleeren wandelen, hunne roeping beandwoorden , Zijn welbehagen doen, Hem kennen, en  JESAIA LIV: VERS 13. 143 en vervolgen te kennen ; en daar in ondervinden 't gene elders beloofd worde Pf. XXXII: 8. Ik zal u onderwijzen en u leeren van den weg dien gij gaan zult, Ik zal raad geven , mijn oog zal op u zijn. Hier door nu verkrijgen zij eene ware kennis of geleerdheid; eene kennis , waar door zij de dingen Gods zien in haar eigen licht, door eigen ondervinding ,, zoo dat ze de geestlijke dingen geestlijk kunnen onderfcheiden ; hoedanig eene kennis door geene natuurlijke verlichting in eenen onbekeerden, hoe verftandig en geoefend ook, plaats kan hebben. Hier door verkrijgen zij eene wijsheid, welks beginfel is de vreeze des Heeren. Hier door ontvangen zij velerleie geestlijke bekwaamheden, en worden geoefend en geleerd in 't gclove, in de liefde, in de hope, die wel eens door de klaarheid der gronden in hun opklimmen kan tot eene volle verzekerdheid. Met één woord, hier door worden zij geoefend in , en aanvanglijk bekwaam gemaakt tot alle Christelijke deugden, lijdzaamheid, zagtmoedigheid , nedrigheid , vrijmoedigheid , regtvaerdigheid, en alle goede werken. Zoo worden zij waarlijk geleerde des Heeren. Dit zijn die verlichte oogen des verftands, tot kennisfe der heerlijkheid Gods in V aangezigt van Jefus Christus, waar van de Apostel fpreekt II. Cor.  144 ZEVENTIENDE LEERREDE. Cor. IV: 6. Dit is die rijkdom desverflands tot ken* nisje der verborgenheid Gods des Vaders en Chris* ti, in den welken alle fchatten der wijsheid en der kennisfe verborgen zijn. Col. II: 2, 3. Dit is die Zalvinge van den Heiligen, waar door zij alle dingen, bij 't inwendig licht van Gods Geest, weten, ook die dingen in welke de Engelen begeerig waren in te zien. 1 Petr. I: 12. Die zalving, welke ook in hun blijft, en waaragtig is, zoo dat zij niet van noode hebben , dat iemand anders hen leere, te weten door openbaring van niewe leerftukken, of ook, met eenig menfchelijk gezag; volgends 1 Joh. II: 20, 27. Dit is die ware geleerdheid, waarin de hoogde wijsheid gelegen is, waar door men de wijsheid der Schriftgeleerden, der waereldfche Wijsgeeren, en onderzoekers dezer eewe , zoo verre overtreft, dat die alle, in vergelijking tot deze wijsheid, dwazen mogen genoemd worden. 3. Dit alles nu wordt den Heere toegefchreven, en genoemd, van den Heere geleerd te #*. a. Verltaat dit niet in dien zin, als of de dienst en 't onderwijs van menfchen daar door nutteloos worden en geheel ophouden zou; en de gelovigen voordaan volflrekt onmiddelijk van den Geest geleerd of gedreven zouden worden. Dit is een tastelijk misverlland en misbruik van deze en  JESAIA LIV: VERS 13. 145 en foortgelijkè plaatfen, waar aan zig de Geestdrijvers , of kwakers, fchuldig maken , tegen de uitdrukkelijke verklaringen van Gods eigen woord. Van den Heere geleerd te worden fluit geenszins de middelen uit, maar onderdek het gebruik der heilige Schrift en de prediking van het zelve; want zoo worden beide deze dingen, Gods Geest en de middelen, onaffcheidclijk en voor altoos t'zamengevoegd Jcf. LIX: 21. Mij aangaande, dit is mijn verbond met haar, zegt de Heere ; m ij n geest die op u is, en mijne woorden Die IK in uwen mond gelegd herbe, d'lè zullen van uwen monde niet wijken, noch van den mond uws zaads ; noch van den mond des zatids uws zaads , zegt de Heere, van nu aan tot in eewigheid toe. En God belooft uitdrukkelijk aan de Kerk van 't N. T. Jer. III: 15. Ik zat ulieden Herders geven naa mijn harte ; dié zullen u weiden met wetenjchap en ver/land. ■ Billijk mogen wij ook met Paulus dezen lieden vragen; Rom. X: 14— 17. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen , in welken zij niet geloofd hebben ? en hoe zullen zij in Hem geloven, van welken zij niet gehoord hebben? en hoe zullen zij hooren, zonder die hun predike ? en hoe zullen zij prediken indien zij niet gezonden worden? gelijk geschreven is, hoe lieflijk zijn de voeten der genen die vrede ver-. II. deel, K kon-  146 ZEVENTIENDE LEERREDE. kondigen — zoo is dan Vgelove uit- het gehoor, en''t gehoor door het voord Gods. En Apostel Joannes , dien wij zoo even tot gelovigen hoorden zeggen, Gij hebt de zalving van den Heiligen en Gij weet alle dingen, en gij hebt niet noodig dat iemand u leere, die zelfde Apostel agt het nogthands noodig aan die zelfde gelovigen dezen brief te fchrijvcn, vol van vermaningen, opwekkingen , onderwijzingen , en belTuuringen, tot die gelovigen ingerigt, maar alle gegrond in de hun reeds bekende Leere der waarheid, in welke zij van God geleerd waren. Wij moeten altoos, in zulke onbepaalde uitdrukkingen, de Schrift met de Schrift vergelijken en verklaren; waar uit dan ontegenzeglijk in dit geval blijkt dat die gemelde opvatting voHlrekt onbegaanbaar is. Ook wil het niet zoo zeer zeggen, dat de gelovigen te dier tijd eene gansch niewe Leer zouden ontvangen, welke dan eerst onmiddelijk van God zoude geopenbaard worden: wel is waar, dat vele dingen, voorheen verborgen, vooral ten aanzien der wijze of hoedanigheden, nu in 't licht zouden gefield worden ; egter in den grond is 'er geen andere Leer in de Kerk van 't N. T. dan die welke reeds de Patriarchen, Mofcs, en de Propheten, geloofd en geleerd hebben. & Maar dit leeren wordt hier bijzonder of uitdruklijk, aan den Heere toegefchreven, om twee redenen. * Om  JESA1A LIV: VERS i3w I47 * Om dat God de oorfpromg der Leere , of de eerfte en oörfpronglijke Leeraar is. Gelijk de ganfche Schrift van God ingegeven is, zoo komen alle de onderwijzingen, daarin vervat, of wettig daar uit afgeleid, oorfpronglijk van God. 't Is God die tot ons fpreekt en ons leert, in en door Zijn woord; wij hoorden daar even Christus zelve getuigen, dat hij niet van en uit zig Zeiven fprak, maar in den naam, en van wege , zijnen Vader* die hem gezonden had. Dus wordt men dan van den Heere geleerd, wanneer men in en door zijn woord onderwezen, en dadelijk wijs wordt, in de kennisfe van God, en van den Weg dien men te bewandelen heeft. En in dit opzigt ftaat het van den Heere geleerd té zijn over tegen alle menfchelijk gezag in 'r, ftuk der leere. Hoedanig was onder anderen, dat^ 't welk de Pharizeën en Schriftgeleerden zig aanmatigden , die onzinnige voofllanders van menfehelljké inftellingen en overleveringen ; 't gene al vroeg fchijnt ingekropen te zijn , Jef. XXIX: 13. Ook ftaat dit over tegen de gewaande kennis der Heidenfche Wijsgeeren , die wel geld lieten uitwegen , maar geen brood gaven ; waar van we nader hopen te zien over 't tweade vets van 't volgende LVCap. Het fluit uit alle menfchelijke wijsheid, die zig mogt willen indringen en verheffen, ais daar is, de Wijsgeer te en de Welfprekendlmd. K 2 Neen  148 ZEVENTIENDE LEERREDE. Neen niet deze, maar alleen de mond des Heeren zou het doen, en de ware wijsheid bekend maken. Het woord des kruifes mogt velen een dwaasheid voorkomen; maar het zou bevonden worden zulk eene kragt Gods tot Zaligheid, dat men met verwondering , en met geen minder regt, zou mogen uitroepen, Waar is de wijze? waar is de Schriftgeleerde? waar is de onderzoeker dezer eewe? Heeft God niet de wijsheid dezer waereld dwaas gemaakt? I Cor. I: 20. ** En dit leidt ons teffens tot de tweede reden, waarom dit uitdrukkelijk aan den Heere wordt toegefchreven; namelijk om dat Hij alleen zijne Leere zulk eene kragt bijzet, dat dezelve de vereischte indruk en uitwerking op 't verftand, hart, en wandel make. Paulus moet hier wel planten, Apollos wel nat maken, maar 't is God die den wasdom gebiedt. God, die, en gelijkerwijs, hij bij de eerfte fchepping gezegd heeft , dat het licht uit de duisternis zoude fchijnen , die is 't, die ook even alzoo het fchijnfel der ware kennis in 't hart doet opgaan- Al de kragt welke 't woord in het harte doet, moet men aan den invloed zijner kragt, of de werking van zijnen Geest, onder en door middel van hetzelve, toefchrijven. Alle die de waarheid tot.zaligheid verftaan en betragten, kunnen en moeten dit aan de kragt zijner genade • . . toe-  JESAIA LIV: VERS 13. 140 toekennen, en belijden, dat zij van den Heere alzoo geleerd zijn. En in dit opzigt ftaat dit, van den Heere geleerd te zijn, over tegen het bloot natuurlijk verftand, en de enkel redelijke verftandsbevattingen, welke ook onbekeerden, van het woord en de waarheden daar in bevat, hebben kunnen. Dit is en was nimmer toereikend; de natuurlijke mensch, hij mag zoo veel weten als hij kan, ook omtrend de Godlijke dingen, hij begrijpt toch noojt waaragtig en in 't regte licht de dingen die des Geests Gods zijn. 'Er is altijd een wezenlijk onderfcheid tusfchen de bevattende of befchouwende kennis der Natuurlingen, en tusfchen de werkdadige of beoefenende kennis der Godzaligen ; en deze laatfte wordt van God gewrogt, en hieraan Hem toegefchreven: Deze, deze inzonderheid wordt hier beloofd; in dat opzigt alleen kan men in vollen nadruk gezegd worden van den Heere geleerd te zijn. Tot hier toe nu befchouwden we deze zaak, het van den heere geleerd te zijn, alleen op zig zeiven; maar we zeiden dat we dit b. Ook verftaan en befchouwen moesten in een' zekeren Vergelijkenden zin. En zoo is 't. — Deze belofte , met opzigt tot den toekomenden tijd, zij zullen van den Heere geleerd zijn, fluit wel niet volftrektdit onderwijs in de vroegere tijden uit ; David kon immers getuigen: ö Heere , gij K 3 hebt  ISO ZEVENTIENDE LEERREDE. hebt mij geleerd van der jeugd aan , en tot nog toe verkondige ik uwe wonderen ; en 't is eene algemeene belofte , die, zoo wel onder de oude Bedeeling als onder 't Euangelie der vervulling, pmtrent al Gpds volk plaats heeft, die we uit den XXXII Pfahn reeds aangehaald hebben , Ik zal u onderwijzen en leeren van den wegdien gij gaan zult. — Maar wordt dit aan de Euangelie kerk zoo bijzonder beloofd, Uwe kinderen zullen van- den Heere geleerd zijn, het ziet daar op, dat 'er, onder de bediening van het Euangelie der vervulling, een hooger trap van Godlijk onderwijs cn verlichting plaats zou hebben, dan wel doorgaands onder de bedeeling van het O. T. gezien wierd; en wel in deze drie opzigtcn: cs. In opzigt tot het getal of uitgeftrektheid der Leerlingen; de kennis zou algemeener zijn, verder uitgebreid over de aarde , niet alleen de Jooden, maar ook de Heidenen, zouden in 't licht •ides Heeren wandelen. /8. In opzigt tot de zaken; ze zouden dan meer weten, de waarheden uitgebreider en in meer bijzonderheden leeren inzien. y. Eindelijk ook in opzigt tot de wijze; ze zouden klaarder , onderfcheidener kennis ont« vangen in de verborgenheden van Gods Koningrijk , zonder tusfehenkomst van fchaduwen en voorbeelden. Wanneer de groote hoofdbelofte, die  JESAIA LIV: VERS 13. 15* die zoo vele eewen de verwagting der gelovigen geweesd was, nu vervuld zou zijn, dan zou men daar in ten allerduiJclijkfte, en klaarder dan te vooren, zien de bedoelingen der voorbeelden en voorzeggingen, die voor de uitkomst of vervulling altijd, even als de fchaduwen, met eenige duisterheid vergezeld zijn. Kortelijk: ze zouden dan 't geluk ondervinden, dat de Geest overvloediger zou worden uitgeftort, beide over een grooter getal, en in ruimer maat; het getal der van Godgeleerden zou veel grooter, en de manier hunner kennis veel klaarder zijn. En in deze opzigten wordt dit aan de Kerk van 't N« T. bijzonder, en in nadruk beloofd, Uwe hinder ren zullen van den Heere geleerd zijn. 2. Dit nu zou hunner aller voorregt zijn; alle uwe kinderen, zonder uitzondering van iemand, zij allen zullen dus van den Heere geleerd zijn. a. Verftaat dit niet in dien zin a Als of alle Belijders metterdaad geestelijke menfehen, inwendig van Gods Geest geleerd, en waarlijk bekeerde zijn zouden; zulk een ftaat kan men in de Kerk op aarde met geen grond verwagten. 'Er zal wel altijd , tot den dag der algemcene wanning toe, kaf onder 't koorn zijn. De belofte bepaalt zig alleen tot de ware gelovigen, maar ook tot die allen; Deze allen en ook alleen zijn de ware kinderen der Kerk. De ware K 4 Kerk  152 ZEVENTIENDE LEERREDE. Kerk in den engsten zin,in welken dezelve hier in 't geheel verband voorkomt, kent eigenlijk geen andere Leden, en bedaar wezenlijk uk geene andere dan geroepene Heiligen en Gelovigen. (2. Ook wil deze belofte, in die uitgeftrektheid toe alk de kinderen , niet zeggen , dat alle gelovigen even wijs zonden zijn, of toe denzelfden trap van Godgeleerdheid komen; Het onderfcheid in natuurlijke fchranderheid tusfchen den eenen en den anderen zou niet worden weggenomen ; en met opzigt tot de geestelijke kennis zal ?er ook wel altijd in de Kerk op aarde onderfcheid plaats hebben tusfchen vaders, mannen, jongelingen, én kinderen. 'Er zou dan zeker wel onderfcheid zijn in trappen van geestlijke wijsheid, oefening, en ervarenheid; eene voegzame verfcheidenheid,in overeenkomst mee de verfchillende Leden aan één lighaam, kan, zonder onvolmaakcheid, over het geheel nier ontbreken, en zou ook hier plaats hebben, gelijk we zien i Cor. XII. God zou ook in die tijden ten nutte zijner Kerke befchikken fommigen tot Apostelen, fommigen tot Propheten, fommigen tot Euangelisten, fommigen eoc Herders en Leeraars, en elk naa de onderfcheidene vereischten hunner Roeping en Bediening onderfcheidene gaven en in onderfcheidene maten toededen. Maar b. Allen nogthands (en dit is de meening) allen zouden zij naa hun ftand en roeping, een toereikende mate van Godlijk licht en geestlijke wijsheid OMt-  JESAIA L1V: VERS 13. 153 ontvangen. Schoon de eene gelovige meer gevorderd mogt zijn in kennis dan de ander; fchoon op den eenen tijd het licht der waarheid wel eens helderder en uitgebreider fchijnen zou dan op den anderen tijd, zij zouden nogchands at. Allen en t'allen ti[de het Godlijk onderwijs genieten, nimmer zou de Kerk daar van geheel veriloken worden ; geen waar kind van dit Jerufalem zou 'er immer zijn, al was 't ook een kind in vérftand , dat niet een onderwezene des Heeren zijn zoude. Ze zouden alle te dien dage kennen, en vervolgen den lieer e te kennen. Hof. VI: 3. Ja God zou zijne wet zoodanig in hun binnenjle geven, en in hunne harten fchtijven, dat ze niet meer een iegelijk zijnen naasten , en een iegelijk zijnen broeder zouden leeren, zeggende , kennet den Heere ; want zij zouden hem alle kennen, van hunnen kleinflen tot hunnen grootjlen toe, als die hunne ongeregtigheid vergaf, en hunner zonden niet meer gedenken wilde; volgends Jer. XXXI: 33, 34. j3. En in dit opzigt zou 'er ook eenig voorregt en uieftekendheid hier plaats hebben bo' ven den ouden dag, in welken tijd Gods verbond 1 bijzonder met Levi was; De wet der waarheid 1 was, inzonderheid , in zijnen mond: de lippen des /Priesters bewaarden toen de wetenfehap: men -..moest de wet, dat is de uitlegging en toepasfing (der wet op twijfelagtige gevallen, uit zijnen mond & 5 zoe>  154 ZEVENTIENDE LEERREDE. zoeken, cn was verpligc op zware ftraf zig aan zijne uitfpraak re gedragen en te onderwerpen , hem aanmerkende als eenen Engel des Heren der heirfcharen. volgends Mal. II: 4—7. Zij die op den ftoel van Mofes zaten, hadden toen zekerlijk een aanmerkelijk gezag , en ook kundigheid, waar door zij boven de gemeente verre verheven waren.( Maar dit groot onderfcheid tusfchen de Schriftgeleerden en 't gemeen, 't welk onder 't O. T. plaats had , en in de laatfte tijden, tegen Gods oogmerk, tot verregaande niterflen getrokken wierd, dit zou hier geheel ophouden ; geen onderfcheid van gezag zou hier meer plaats hebben. Alle de gelovigen zouden nu geestlijke Priesters en Godgeleerden zijn. Zelfs de voornaamsten, de eerfte discipelen van Christus, mogten in dat opzigt niet meer Rabbi genaamd worden; Zij zouden allen maar éénen Meester voordaan erkennen, namelijk Christus, en maar éénen Vader, namelijk Hem, die in de hemelen is; en voords allen onder elkander, t'zamen als Broeders zijn Matt. XXIII: 8. Ziet daat fluks-wijze dit gedeelte dezer belofte verklaard, en in hare voorname bijzonderheden, zoo veel noodig was, uitgehaald. Laat ik nu 't voornaamfle kortelijk t'zamentrckken. Alle uwe kinderen zullen vanden Heere geleerd zijn, wil zeggen :„ Dat „ God de Vader, door zijnen Heiligen Geest, allen >, die  JESAIA LIV: VERS 13. 155 „ die tot het geestlijk Jerufalem behooren zou„ den, of daar in voordgeplant worden , zou „ verlichten tot de allerduidelijkfte en nadrukke,, lijkfte kennis van dan weg der Zaligheid, en de „ verborgenheden zijns Koningrijks daar toe bc„ hoorende: met dat gevolg, dat zij mee eene „ geestlijke wijsheid en voorzigtigheid zouden „ wandelen , in geloofsgehoorzaamheid, met volko„ mene overtuiging der waarheid, en in zulk eene „ uitgeörektheid, dat niemand (en 't getal zou groot . „ zijn) in deze gemeinte waaragtig zou ingelijfd .,, zijn, of hij zou verlicht wezen door den Heili. „ gen Geest. —i De ganfche Kerk zou de ge, „ daante hebben van een geestlijk en Godlijk , „ fchool van leerlingen des Heeren , (gelijk de . „ christenen, mogelijk wel met opzigt op deze ,„ en foortgelijke beloften , in den eerften tijd, . „ gemeenzaam met den naam van de Discipelen ,„ benoemd wierden , en in de Handelingen der .,, Apostelen doorgaands onder dien naam voor- .,, komen.) De eene Broeder in den Heere zou dan ,„ niet meer tot den anderen zeggen , kent den ,„ Heere; de kleinfte zoo wel als de voornaamfte ;„ gelovigen zouden inwendig bij eigene bevinding .,, de waarheid verftaan, ee door dezelve vrij ge,„ maakt worden. — 'T gezag der genen die op ,„ den ftoel van Mo fes zaten zou ophouden, en ,,, geen ding zou eenig verbindend gezag voor de » ge-  156 ZEVENTIENDE LEERREDE „ gelovigen hebben, dan 't gene de Heer zelve ,, in en door zijn woord geleerd zou hebben. Ziet daar de ware Wijsheid die dezen verlichten zou; Wijsheid, voortrefiijker dan Robijnen en Sapphijren! Mogt dan deze geestlijke Stad niet zeer wel onder zulke .zinbeeldige iieraden van Edelgelleenten gefchetst worden? Heerlijke Stad voorwaar! die van zulken luister blinken, welke de heerlijkheid Gods, het licht der waarheid, verlichten , en waar in God zelf als Leeraar bij zijn volk woonen zou! Mag men van deze Stad (immers in een' bepaalden zin) niet zeggen , zij behoeft de Zonne of de Mane niet, dat zij in dezelve zouden fchijnen , want de heerlijkheid Gods heeftze verlicht, en het Lam is hare kaerfe Openb. XXI: 23. Althands vele volken zouden met regt van haar zeggen, 't gene 'er is Jef. II: 3. Komt laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot den huize des Gods Jacobs, op dat Hij ons leere van zijne wegen, en dat wij wandelen in zijne paden: want uit Sion zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jerufalem. En, heeft de uitkomst dit ook niet bevestigd? Wij hebben reeds in 't voorbijgaan opgemerkt, hoe de opperfte Wijsheid, Gods eigen Zoon, op deze aarde is nedergedaald in de volheid des tijds, om de hemelfche dingen , nader en klaarder dan oojt voorheen gefchied was, bekend te ma> ken  JESAIA LIV: VERS 13. iS? kern Ziet Joh. III: 11 —13. <— Wij hoorden Hem deze belofté op Zijnen tijd toepasfen Joh. VI: 44, 45. Na zijn lighamelijk verfcheiden van deze aarde beloofde hij zijnen Geest op een nadrukkelijke wijze zijnen Discipelen te zullen zenden, die hen in alle waarheid leiden zou, Joh. XVI: 12—15. Welke Geest ook over hen is uitgeftort, en in de Kerk gebleven is , Hand. II. Van hier dat de Apostel, van de bediening van 't Euangelie, en deszelfs voortreflijkheid boven de oude bedeeling, zoo dikwils en met zoo veel ophef en nadruk fprekcn kon. Het is waar, hij moest betuigen, (cn dit zal wel altijd in de Kerk hier op aarde zoo blijven) wij kennen ten deele, en propheteeren ten deele; en zien nu nog maar door eenen fpiegel in eene duistere reden I Cor. XIII: 9, 12. want de volmaaktheid wordt voor de eewigheid bewaard: evenwel ten opzigte van het gene de gelovigen des N. T. nu leeren kennen , en in vergelijking tot de voorige dagen, kon hij 'er van zeggen II, Cor. 111: 17 , 18. IVij allen met ongedekten aangezigte de Heerlijkheid des Heeren als in een fpiegel aanfehouwende, worden naa hetzelve beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest: vergelijkt voords dat geheele derde Hoofdftuk, met Cap. IV: 6. I Cor. II: 6—9. en genoegzaam den geheelen brief aan de Hebreen. Van hier ook > dat de gelovigen aan geenerleie men-  158 ZEVENTIENDE LEERREDE. menfchelijk gezag m 'c ftuk der leere zig moesten laten onderwerpen, vergelijkt Col. II: 18, 19. Hebr. II: 5. En gelijk het dus gefield was in de Apostoliiche Eew, bij de inflelling en grondvesting der Christenkerk, zoo is dit ook, in het wezen der zaak, in de ware Kerk gebleven door de volgende eewen. Dit Godlijk onderwijs,en Geestlijk licht, heeft, over't geheel genomen, noojt opgehouden, maar altoos plaats gehad in de ware Kerk, en in de bijzondere gemeenten., die niet geheel verdorven waren; hoewel 'er tijden van diep verval geweesd zijn, en vele gemeenten, ja geheele gewesten , van de ware Leer, en even daar door van de ware Kerk, zijn afgeweken , fchoon zij den naam van Christenen onwettig aan zig behielden en nog behouden. De ware inwendige Christen Kerk, die geen andere leden kent dan waaragcige gelovigen, heeft noojt opgehouden; zij is 'er altijd geweesd, en onder deze heeft de Godlijke Leering en ware geleerdheid nimmer opgehouden. Ondertusfchen moet men niet vergeten optcmerken, dat het niet ontbroken heeft aan verfcheiden tijden en gelegenheden , vooral na den tijd der hervorming, in welke de vervulling dezer belofte op eene uitmuntende wijze, of in 't gemeen, of in bijzondere gemeenten , zïgtbaar heeft uitgeblonken, ja nog tot heden toe uitblinkt in verfcheidene  JESAIA LIV: VEPvS 13. 159 dcne plaatfen. Wat glans van Geestelijke kennis en doorzigt ligt 'er nog niet op fommige gemeenten , ook zelfs in dit ons gezegend Vaderland? Wat blijken van kennis, bekwaamheid, en Godvrugt, vindt men niet nog, niet alleen in dezulken die het plegtig Leeraar-ambt bekleeden , maar ook in een vrij groot aantal Ledematen der Kerke, die zoo wel door woord en fchriften , als door hunnen Godvrugtigen wandel, elk den anderen ftigten. Zijn 'er egter ook, en zelfs in grooten'getale, die onkundig zijn, onkundig in de geestlijke dingen , en verduisterd in 't verlland; deze blijken even daar door tot de ware kinderen dezer Kerk nog niet te behooren, offchoon zij ook zelfs den naam van Lidmaten dragen mogen; ja al waren 'c ook zelfs Leeraars, 't Kan gebeuren, dat 'er onder de dienstknegten gevonden worden , die ontrouw zijn , weeldrig , blinde Leidslieden, die zelfs uitfpatten, hunne mede-dienstknegten liaan; gelijk in de Parabel Matt. XXIV. Doch die zelfde Parabel toont ook in de uitkomst, dat de zulken zullen uitgeworpen, en met de kinderen of huisgenoten niet gerekend zullen worden. Inmiddels hebben wij, uit vergelijking der Godfpraken,nog een aanmerkelijker trap van verlichting te verwagten ; wanneer God eens over de Joden, in latere dagen, zal uit/lor ten den Geest der  i6o ZEVENTIENDE LEERREDE. der genade en der gebeden Zach. XII: 10. Wanneer die tijd komen zal, dat de adrde vol zijn zal van de kennhfe des Heeren, gelijk de wateren die den bodem der Zee bedekken. Jef. XI: p. Zoo hebben we dan nu gezien, en den zin, en de waarheid dezer voorzegging: Alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd zijn. Mag men niet wel billijk ('t gene Scheba's Koningin eens uitriep aangaande Salomons knegten, I Kon. X: 8.) hier overnemen, en ten opzigt van de wijsheid en het onderwijs van Jchovah waar van wij tot hier toe gefproken hebben, zeggen; Welgelukzalig zijn uwe mannen, welgelukzalig deze uwe knegten, die ge duur ig voor uw aangezigte [laan, die uwe wijsheid hooren! ja, welgelukzalig , (mogen we met dien wijzen Koning zelve uitroepen, Spr. III: 13.) welgelukzalig is de menfche , die wijsheid vindt, die deze wijsheid vindt: wier koophandel en inkomste niet' alleen beter is dan zilver en uitgegraven sioud', maar hare wegen zijn ook, volgends het £ 7 vs. wegen der lieflijkheid, en alle iiare paden vrede. Dit laatfte trouwens is 't, 't welk de Godfpraak hier als in éénen adem 'er bijvoegt, zeggende in het B. Tweede Lid van dit vs. En de Frede uwer kinderen zal groot zijn. 1. De  JESAIA LÏV: VEPvS 13, 161 ï. De onderwerpen worden hier bij herhaling uitdrukkelijk genoemd; de Godfpraak kon gezegd hebben, alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd zijn, en hunne vrede zal groot zijn. Maar de benaming van A. Kinderen wordt hier uitdrukkelijk herhaald; zeker niet zonder nadruk , op dat men tog aan deze voorregten, als aan voorregten der kinderen, en geener anderen, zou denken. Wel-ligt ook gefchiedt deze herhaling , om eenig onderfcheid aan te duiden, in de uitgeftrcktheid dezer beloofde voorregten van onderwijs en vrede; 't welk door de onderfcheiding van uwe hinderen, en alle uwe kinderen, zou kunnen worden aangewezen ; waar van wij bij het flot der verklaring beter zullen kunnen oordeelen. B. Uwer kinderen dan, ó vrugtbare Sara! op welken de bcloftenisfen en zegeningen Abrahams komen zullen. Niet die Isniaè'ls, de uitgeworpen zullen worden; niet de drieste IVoud-ezels, wier hand tegen allen zijn zou, (vergelijkt Gen. XVI: ia.) Maar de befchaafde Ifaaks, de onderwezens des Heeren, zullen 't zijn. 11. Dezer Vrede zal groot zijn. A. De Vrede ii Is in 't gemeen een ftaat van wederzijdfche of onderlinge vergenoegdheid en vriendfchap; vanhier, een ftaat van veiligheid, en ook II. deel. L van  ï6a ZEVENTIENDE LEERREDE. van voorfpoed. Een woord derhalven , waar onder men te regt van ouds alle heil en welvaard pleegde op te fluiten. 2. Het is bekend dat, fchier overal bij de Propheten, aan de Kerk van 't N. T. een ftaat van vrede bij uitnemendheid voorfpeld wordt. Ziet daar Van onder vele andere plaatfen Pf. LXXII: 3. Jef. IX: 5, 6. LU: 7. Jer. XXXIII: 6. Ezech. XXXVII: 26. Hagg. II: 10. Zach IX: 10. Maar hoedanig eene vrede is 't die daar door bedoeld wordt? 'Er is, gelijk men weet, in Gods woord eene twee-erleie vrede bekend, die hier in aanmerking zou kunnen komen: namelijk eene Geestlijke vrede, beftaande in verzoening met God, gerustftelling des gemoeds, en eensgezindheid onder de Broeders; en eene uitwendige of Burgerlijke vrede, gelegen in eene ongeftoorde veiligheid naa buiten,, voorfpoed, en geruste vrijheid van openbare Godsdienstoefening. Welke nu wordt hier bedoeld? a. 'Er is niet aan te twijfelen of de eerstgemelde vrede komt hier boven al in aanmerking. Wat trouwens zou de beste en voordeeligfte vrede naa buiten zonder deze vrede Gods baten? Deze is het eigen goed en voorregt der ware Kerk. Verftaat dan door de vrede, die hier wordt toegezegd; in de eerfte plaats de geestlijke vrede, gelijk dat uit de even aangehaalde gelijk- foor-  JESAIA LIV: VERS 13. jrfj foortigc voorzeggingen blijkbaar is aftcnemem Immers, 'f is een vrede , die met geregtigheid zou gepaard gaan, volgends Pf. LXXII: 3. en Jefs IX: 6. 't Is een vrede , welker aanhouding en uitroeping bepaaldelijk gelegd wordt in den. mond der Euangelie - boodfehappers, die het heil zouden doen hooren, en tot Sion zeggen, Uw God is Koning Jef. LH: 7. vergelijkt Cap. LXI: 1—3. alwaar het teffens met eenen dag der wrake Gods over de vijanden wordt t'zamengevoegd. 't Is een vrede, die met geestlijke genezing en overvloed van waarheid vereenigd wordt. Jer. XXXIII: 6. Ziet, ik zal hun de gezondheid doen rijzen, en zal henlieden genezen ; en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid, 't Is een vrede, die Ezech. XXXVII: 26. dus befchreven wordt: Ik zal een verbond des vredes met hun maken; het zal een eewig verbond met hun zijn —« en ik zal mijn Heiligdom in V midden van hen zetten tot in eewigheid, en mijn Tabernakel zal bij hen zijn, en ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen mij tot een volk zijn. Alle deze en meer foortgelijke voorfpellingen doen ons derhalven hier denken aan die inwendige vrede, blijdfehap, en gerustheid des gemoeds, ontgaande uit de gewaarwording van Gods liefde , gegrond op de volbragte geregtigheid en verzoening des Middelaars, en gewrogt door den Geest L a der  i64 ZEVENTIENDE LEERREDE. der aanneminge tot kinderen: waar door men van een kind des toorns, gelijk wij van natuure zijn, gefteld wordt tot een voorwerp van Gods gunstWelke vrede teffens, onder alle de gelukkige deelgenoten aan dezelve, uit zijn eigen aard ook te wege brengt eene onderlinge vereeniging en eensgezindheid des gemoeds, in denzelfden zin, en het zelfde gevoelen, met bevordering van elkanders belangen. Dit zij genoeg voor het tegenwoordige van deze vrede gezegd: verder mag ik deze dingen nu niet uitbreiden, om niet door afgetrokkene befchouwingen en uitwijdingen, de bevatting van 't geheel te belemmeren. b. Dan , offchoon wij hier in de eerfte plaats aan die geestlijke vrede denken moeten , zoo kunnen wij egter de uitwendige vrede , veiligheid, en voorfpoed hier geenszins geheel uitfluiten: het geheel beloop van den aangehaalden LXXIIften Pfalm leidt daar henen, om behalven de geestlijke vrede, ook aan den uiterlijken bloej én zegen van Mesfias Rijk te denken. Voegt hier bij de Godfpraak van Zacharia Cap. IX: 9, 10. Daar de Dogter Sions en Jerufalems opgewekt wordt om zig te verheugen over haren Koning, die tot haar komen zou als haar Heiland, hoewel arm; met deze bijgevoegde toezegging : En ik zal de wagenen uit Ephraim uitroejen , en de paerden uit Jerufalem; ook zal de flrijd-  JESAIA LIV: VERS 13. 165 flrijdboog uitgeroeid worden, en Hij zal den Heidenen vrede [preken: en zijne heerfchappije zal zijn van de zee tot aan de zee, en van de rivier e tot aan de einden der aarde, vergel. Haggai II: 10. Maar inzonderheid worden we daar toe gewezen door 't verband van zaken , in 't welk dit hier bij onzen Propheet, in dit Text-hoofdftuk zelve voorkomt. We hebben niet alleen gezien dat, onder 't voorige zinnebeeld eener welgevestigde en verfterkte Stad, het denkbeeld van veiligheid en beftendige zekerheid reeds lag opgefloten ; maar inzonderheid zal ons dit uit het volgende blijken, dat zij, in weerwil van alle vijandelijke aanflagen , eens tot een ftaat van overwinning , en gevestigde zekerheid of vrede geraken zal ; wel niet terftond, noch zonder tegenftand; egter zeker, ter beftemder tijd. Zoo volgt er aanftonds in het 14. vs. Gij zult door geregtigheid bevestigd worden : wees verre van verdrukkinge, want gij zult niet vreezen; en [verre'] van verfchrikkinge , want zij zal tot u niet naken. doch dit zal ons bij de verklaring dezer woorden klaarer blijken, waarom ik dit thands nog niet verder zal aandringen. B. Deze vrede dan, in beide die genoemde opzigten , wordt hier aan de kinderen van dit geestlijk Jerufalem toegezegd', en wel in eenen L 3 uit-  166 ZEVENTIENDE LEERREDE. uitrrmneenden trap; de vrede uwer kinderen zal groot zijn. i. Zij zouden dan , in die gemelde op» zigten, vrede hebben: dat is, volgends 't gene we zoo even opgemerkt hebben , te zeggen : De vrede Gods zou hunne harten lieflijk ftreelen, en onderling ook naaw aan elkander verbinden ; en deze vrede zou hun f allen tijde eigen zijn , zonder oojt op te houden , 't zou een eewig verbond des vredes zijn ; — maar onder 't genot van deze geestlijke vrede zouden zij, de paden des vredes bewandelende, ook door geregtigheid bevestigd worden, en eens feeniger tijd geraken tot zulk eenen ftaat, dat allerleie heil en vrede, van buiten zoo wel als naa binnen, hun deel en erve zijn zoude. 2. Deze vrede zou niet gemeen, maar uitftekend, niet gering, maar voortreflijk zijn; de vrede uwer kinderen zal groot zijn Men kan het ook door veel vertalen, in dezen zin: de veelheid van vrede, zal uwen kinderen zijn; dat is, zij zullen veelheid en overvloed van allerleie heil hebben. Dit denkbeeld tog van overvloed of veelheid , wordt zeer dikwijls en kragtig aan het denkbeeld van vra/e in den II. Schrijfftijl verbonden. Men zie dat bij onzen Propheet, Cap. XLVIII: 18. Och dat gij naa mijne geboden geluisterd had, zoo zoude uwe vrede geweesd zijn als een rivier e, en uwe ge- reg-  JESAIA LIV: VERS 13. 16? regtigheid als de golven der zee, dat is vol op, de eene op de andere, en dus ook beftendig, en Pfalm LXXII: 7. In zijne dagen zal de regivaerdige bloejen, en de veelheid van vrede, tot dafide Mane niet meer zij. Men kan derhalven dit woord (y£ volgends deszelfs veelvuldig gebruik, hier te regt onbepaald opvatten, en dus denken aan eene grootheid in getal, of menigvuldigheid, aan eene grootheid en uitgeflrektheid ten aanzien van perfonen, plaatfen, en duuring, en vooral aan eene grootheid in hoedanigheden, namelijk in waardije, voortreflijkheid, en dierbaarheid. Laten wij dit nu wat nader befchouwen! En om dit volgends 't oogmerk wel in te rigten,zoo moeten wij dit, even als in 't eerfte lid van ditvs. en op zig zelve , en in een' vergelijkenden zin, verftaan en befchouwen a. Op zig zelve aangemerkt zou deze hunne vrede zekerlijk groot zijn, want «. Waarlijk, befchouwt men de vrede met God, men moet bekennen dat die in zig zelve groot is. 't Is een vrede, die (vooral wanneer ze in eenigen aanmerkelijken trap genoten wordt) alle verftand te boven gaat, die de ware vergenoegdheid des harten met zig brengt, die niet geftoord wordt door de wisfelvalligheden der waereldfche lotgevallen, maar onaangezien uitwendige L 4 ver-  168 ZEVENTIENDE LEERREDE. verdrukkingen en vijandelijke pogingen voord kan duuren, ja onder dezelve wel eens in de meeste kragt genoten wordt; zoodanig is deze vrede der ziele, wanneer God zijn aangezigt verheft en doet lichten, dan is 'er groote vrede: nu deze vrede zouden de kinderen van dit Jerufalem in eenen grooten trap genieten. En is de vrede naa 't uitwendige groot, wanneer ze zig wijd uitftrekt, lange duurt, en met voorfpoed gepaard gaat; ook in dat opzigt zou het hun, zo niet altijd, immers t'eeniger tijd, aan een groote vrede niet ontbreken, b. Maar inzonderheid moeten wij dit in eenen vergelijkenden zin verftaan; 't is eene belofte aan de Kerk van 't N. T. aan welke hier eene grootte of veelheid van dien vrede wordt toegefchreven, in vergelijking tot de voorige dagen en lotgevallen der oude Kerk. x. Niet, als of de oude Kerk , de Moeder , (fchoon lang eenzaam en onvrugtbaar geweesd zijnde, ja verlaten, verdrukt, door onweer voordgedreven, en ongetroost') geen vrede gehad hadde. Het tegendeel blijkt veel eer uit deze zelfde belofte , want zou der kinderen vrede bij uitnemendheid groot zijn , het onderftelt dan, dat de Moeder ook wel vrede , maar juist doorgaands zulk eene groote vrede niet gehad hadde. Jrouwens zij had wel ze^er aan die beste vrede  JESA.IA LIV: VERS 13. 169 de kennis en deel, welke ontftaat uit de vergevinge der zonden; getuigen daar van zijn de IVde, de XXXIIfle Pfalm enz. En zij had ook hare tijden van uitwendigen bloej en voorfpoed. Dit wordt hier dan geenszins ontkend of uitgefloten. [6. Maar de vrede harer kinderen zou bij uitnemendheid groot zijn, en in trap en mate de hare overtreffen: en wel in deze drie opzigten. itf. Ten aanzien van den vrijmoedigen toegang tot, en gemeenfchap met God , uit hoofde der dadelijk volbragte verzoening door den Middelaar, en de volftrekte uitwisfching van het handfchrift der zonde: want dan zou God hunne ongeregtigheid niet alleen vergeven , maar zelfs HUNNER ZONDEN NIET MEER GEDENKEN , volgends Jer. XXXI: 34. Dan zou hij de ongeregtigheid des lands op éénen dag wegnemen ; Zach. III: 9. Dan zou de beftemde tijd gekomen zijn, om de overtredinge te fluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongeregtigheid te verzoenen, en om eene eewige geregtigheid aan te brengen, met dit gevolg, dat het flagt-offer en fpijs-offer zou ophouden : Dan. IX: 24, 27. 3. Ten aanzien der onderlinge t'zamenwooning en vereeniging van Joden en Heidenen , de middenmuur des affcheidfels nu verbroken zijnde. Dan zou het onderfcheid en de verwijdering tusfchen die beide , welke geduurende de L 5 ou-  Vo ZEVENTIENDE LEERREDE. oude Huishouding had plaats gehad, ophouden. Dan zouden beide Joden en Heidenen met God verzoend worden in één lighaam, door het kruis; er zou -door het Euangelie vrede verkondigd worden , dien die verre waren zoo wel als dien die nabij waren; zoo dat de vreemdelingen en bijwooners zouden worden medeburgers der Heiligen en huisgenoten Gods, gelijk de uitkomst getoond heeft volgends Eph, II: 14—10. Dan zouden de woeste volken, de onbefchaafdfte Heidenen zelfs, tam worden, hunne onbefchaafdheid afleggen, en gevormd na de inftellingen van het Euangelie des vredes, in vrede t'zamen woonen; Dit wordt ons nadruklijk van onzen Propheet met zinnebeeldige trekken geteekend, Cap. XI: 6—10. De wolf, zegt hij aldaar, zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij den geitenhok nederliggen, en het kalf en de jonge leew en het mest- vee t'zamen, en een klein jongsken zal ze drijven. De koe en de beerinne .zullen t'zamen weiden, hare jongen zullen (t'zamen) nederliggen, en de leew zal flroo eten, gelijk de osfe. En een zoogkind zal zig vermaken over V hol van eenen adder; en een gefpeend kind zal zijne hand uitfleken in den kuil des bafilisken. Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganfchen berg mijner heiligheid ; want de aarde zal vol kennisfe des Heeren zijn, gelijk de wateren den bodem der  JESAIA LIV: VERS 13. 171 der zee bedekken. Want; (dit is nu de verklaring) want het zal gefchieden ten zeiven dage, dat de Heidenen naa den wortel van I/ai, die ftaan zal tot een Banier e der volken, zullen vragen, en zijne ruste zal heerlijk zijn; dat is, over al, waar dezelve ftand zal houden , en zig vestigen zal, daar zal zulk eene heerlijkheid en vrede gezien worden. J. Eindelijk zou ook de vrede der Kerke groot en overtreffend v/orden ten aanzien van hare uitwendige omftandigheden ; het gene trouwens in het zoo even genoemde reeds is opgefloten, of wel daar uit volgen moet. Schoon 't wel door alle tijden, in een minderen of meerderen trap, plaats heeft en waarheid blijft, dat de genen die godzalig willen leven verdrukt worden, en men door vele verdrukkingen moet ingaan., wijl het nimmer aan vijanden en haters der ware Godvrugt ontbreken zal ; zoo laat God die vijanden niet altoos even veel magt toe , maar beteugelt hen niet zelden. Dus zouden er ook zulke tijden komen, dat God de magt der vijanden zou inbinden en hen verflaan ; of wel , een groot aantal derzelven overtuigen en bekeeren: het welk eene aangename kalmte , veiligheid , en voorfpoed aan de Kerke zou te wege brengen. Ten opzigt van het eerlte wordt er aangaande den Mesfias voorfpeld PfalmCX: 5,6. De Heere is aan uwe r egter hand; Hij  17» ZEVENTIENDE LEERREDE. Hij zal koningen verflaan ten dage zijns toorns. Hij zal regt doen onder de Heidenen; Hij zal '/ vol doode lighamen maken: Hij zal verflaan den genen die het hoofd is over een groot land. en' Jef. XI: 4, 5. Hij zal de armen met geregtigheid rigten, en de zagtmoedigen des lands met regtmatigheid beflraffen; maar Hij zal de aarde flaan met de roede zijns monds , en met den adem zijner lippen zal Hij den godlozen dooden. Want geregtigheid zal de gordel zijner lendenen zijn; ook zal de waarheid de gordel zijner lendenen zijn. Hec welk dan ten gevolge zou hebben , dat men nergens leed zou doen , noch verderven op den ganfchen berg zijner heiligheid; volgends 't reeds aangehaalde 9de vs. En ten opzigt van het laatfte , de overtuiging en bekeering, hebben we reeds gezien , dat zij, die als wolven , luipaarden , leewen , beeren , adders, en bafilisken waren, door de kragt van Gods genade getemd , zig begeven zouden toe den fchoot der Kerke, en daar met de lammeren, kalven, osfen, en mest-vee t'zamen zouden nederliggen , en 't vermaak zijn der zoogelingen en gefpeende kinderen. Ja de tijd zou komen , dat de kinderen der genen die haar onderdrukt hadden , zouden al buigende tot haar komen , en alle die haar gelasterd hadden, zig zouden nederbuigen aan de planten harer voeten , en haar  JESAIA LIV: VERS 13. '73 haar noemen de Stad des Heeren, het Sion des Heiligen Israëls Jef. LX: 14. Ziet daar , zoo zoude de vrede der kinderen van 'c geestlijk Jerufalem groot zijn. 3; Dit nu wordt naaw verbonden aan hec voorige; zoo naaw, dat, het gewoone groote verdeelings teeken , (de Accent Athnach) in den grondtcxt ontbreekt, waar door deze vrede aan hec door den Heere geleerd te zijn zeer naaw wordt vastgemaakt. Trouwens de paden der wijsheid zijn vrede Spreuk. III: 17. de onmiddclijke vrugt des Geests is ook onder anderen vrede Gal. V: 22. Het werk der geregtigheid, waar toe het onderwijs des Heeren uitloopt, zou vrede zijn, en de werking der geregtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eewigheid. Jef. XXXII: 17. Maar dit moet dan ook natuurlijk en alleen het voorregt der kinderen zijn, het voorregt der ware gelovigen. Schoon ook anderen zig uiterlijk tot deze Kerk mogten voegen, cn deelen in de voorregten van uiterlijke vrede en voorfpoed; dit zoude egter eigenlijk het voorregt zijn der egte kinderen: hun alleen zou deze vrede door den Middelaar verworven worden; ten hunnen gevalle alleen zouden ook anderen daar in deelen;althands, zij alleen zouden de geestlijke vrede genieten, van welke alle anderen geheel zouden verfteken blijven. Doch het verdient zekerlijk eenige opmerking,  i74 ZEVENTIENDE LEERREDE. king , dat er tusfchen dit en het eerfte lid van dit vers dit onderfcheid gevonden wordt, dat het eerfte,van den Heere geleerd te zijn, uitdrukkelijk tot alle de kinderen wordt uitgeftrekt ; maar dat hier, met opzigt tot deze groote vrede, alleen gezegd wordt de vrede uwer kinderen zal groot zijn. Of dit onderfcheid met een bepaald oogmerk gemaakt is , durve ik wel niet verzekeren; doch dit is nogthands zeker, dat alle kinderen van dit Jerufalem van tien Heere geleerd zijn, en alle van den Heere geleerde ook kinderen zijn van 't hemelsch Jerufalem. Maar ten opzigte van de groote vrede kan men wel zeggen , dat alle die deze vrede in alle opzigten genieten kinderen zijn van deze geestlijke Stad, maar niet dat alle deze kinderen, tot een toe, die groote vrede in alle opzigten hier op aarde genieten. Neen, wat de uitwendige vrede betreft, fomtijds, ja geduurende ver den grootften tijd, is die aan de Kerk des N. T. gefchonken; maar er waren ook eenige tijden van veel druk en beproeving , gelijk we in 't vervolg nog hooren zullen. — En wat de inwendige of geestlijke vrede aangaat; deze, ja, is een gemeen voorregt aller gelovigen, doch allen genieten of fmaken die niet in denzelfden trap ; menig gelovige , fchoon waarlijk met God bevredigd , durft zig die vrede niet toeëigenen, en komt niet tot de vol-  JESAIA LIV: VERS 13. l75 volle verzekerdheid der hope, waar toe hij evenwel geroepen wordt. Ook gebeurt het wel eens, dat de Bruid flaapt, en de Bruidegom zijne hand aftrekt en voor een tijd wijkt ; Dan, dit neemt niet weg, dat nogtans over het gemeen de vrede het heerfchende voorregt is en blijft, en er, ten aanzien van 't gene meestal, en in fommige tijden op een uitmuntende wijze, zou plaats grijpen, in 't gemeen billijk gezegd mogt worden ; de vrede uwer kinderen zal groot zijn. Alle deze dingen nu zijn door de uitkomst alzoo bevestigd en vervuld. Immers t Men hoorde de Hemelfche heirfcharen in Betblehems velden, bij de geboorte van den Heiland , dezen lofzang aanheffen: Eere zij Gode in de hoogde hemelen, en vrede op aarde. >— Jefus Christus was en betoonde zig dien waren Melchizedek en Koning des vredes Hebr. VII: 2. — Onder de goederen van zijn Koningrijk wordt de vrede uitdrukkelijk geteld , met geregtigheid en blijdfchap door den H. Geest Rom. XIV: 17. — Het was zijn uitdrukkelijk bevel, toen hij zijne Leerlingen uitzond, om het Euangelie te prediken , dat ze elk huis 't welk ze inkwamen, vrede zouden toefpreken Luc. X. — Hij betuigde, voor zijn affcheid van deze waereld, vrede late ik u, mijne vrede geve ik ü, Joh. XIV: 27. en na zijne opftanding, met zijne discipelen vergaderd zijn- de,  i76 ZEVENTIENDE LEERREDE. de, verzegelde hij hun dien vrede, zeggende bij herhaling tot hen: Vrede zij u lieden!gelijkerwijs de Vader mij gezonden heeft, zende ik ook u lieden; en als hij dit gezegd had, blies hij op hen, en zeide, ontvangt den Heiligen Geest. Men zag ook inderdaad zulk eene vrede al rasch bloejen. De Gemeintens , lezen we Hand. IX: 31. door geheel Judea, en Galilea, en Samaria, hadden vrede, en werden gefligt; en wandelende in de vresze des Heeren, en de vertroostingen des H. Geests werden vermenigvuldigd. Hij vcreenigde inderdaad, door den invloed en voordgang van het Euangelie, Joden en Heidenen in één Lighaam, tot ééne Maatfchappije, een woonftede Gods in den Geest; waar van gij zien kunt Eph. II: 14—17 Coll. I: 20. vergel. Joh. X: 16. — Hij befchikte ook door zijne ahnagtige beftuuring aan zijne Kerke, na dat ze om wijze en gewigtige redenen eerst eenige zware vervolgingen der Heidenfche Keizers moest doorworftelen , eene aangename kalmte, eene beftendige rust en veiligheid; en heeft haar doorgaands, immers in veneheiden plaatfen, daarbij bewaard : of, na dat zij hier en daar eenigen tijd door verdrukkingen en vervolgingen gelouterd werd, in 't genot dier vrede wederom herfteld, en uitgevoerd als in overvloejende ververfchingen; gelijk dit gezegend Nederland onder anderen daar van ten opgerigten Gedenk - tee- ken  JESAIA LIV: VERS 13. 177 •ken veritrekt tot op dezen dag toe; om nu van dert vrede der Christen-kerk in Engeland, Duitsland * Zwitzerland, en andere gewesten van Europa , ja ook in de andere Waereld - deelen,niet te fpreken. En we hebben nog, uit vergelijking der Godfpraken, te verwagten, dat hij aan Zijne Kerke eene alleruitgefrrcktfte en volkomenc vrede op aarde eens befchikkcn zal, wanneer alle Koningrijken der waereld des Heeren, en de Magt zijns Gezalfden zijn zullen Openb. XI: 15. Wij verwagten nog die zalige tijden, dat men nergens meer leed zal doen, noch verderven op den ganfchen berg van Gods heiligheid, wanneer de aarde vol zijn zal van ds kennisfe des Heef en, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken jef. XI. En ten aanzien der inwendige vrede in 't geweten , getuigen de gelovigen ten allen tijde, ook Zelfs die genen, die onder de geweldigfte folteringen der vervolgers blijmoedig en juichende deA Geest gaven: Ja, jefus Christus heeft alles volbragt tér volkoméne verzoening en bevrediging vart den Zondaar met God. Zij die geloven, kunnen alle in min of meerder trap daar van getuigen; en Vele geloofwaardige getuigen hebben beleden, dat zij de heerlijke bewijzen daar van op eene alles overtreffende wijze, ondervonden hebben, en hebben met die betuigingen zelfs op hunne fterfbed*» den blymoedig dit leve» verlaten. H. deel. M Oo?"  178 ZEVENTIENDE LEERREDE. Oordeelt dan nu, met hoe veel regt en godlijkheid de Heer door zijnen Propheet aan deze Kerk heeft laten voorfpellen: Alle uwe kinderen zullen van den Heere geleerd zijn , en de vrede uwer kinderen zal groot zijn. Toepasfelijke Aanmerkingen. Ziet daar dit gewigtige deel dezer Godfpraak u verklaard. — Eene ftoffe die ons te gewigtiger en aangenamer voor moet komen , om dat wij zelve daar belang bij hebben , en hier in deelen. Ja Toehoorders, ook wij, of althans onder ons, zijn die kinderen, waar van de Godfpraak zoo vele eewen te vooren deze dingen voorfpelde. De Heilige Geest gedagt ook onder anderen aan ons, wanneer Hij door zijne Propheten de Oude Kerk daar mede vertroostte ; en Hij liet dit ook ten onzen gevalle befchrijven, op dat wij zouden weten, dat ons deze voorregten niet bij geval, maar door zijne gunstige befchikking naa zijnen eewigen raad toekomen. — Is dit niet wederom een niewe proef van de Godlijkheid van dit woord, in 't welke zoo duidelijk te vooren verkondigd zijn de dingen die wij tot op dezen dag vervuld zien? Is dit niet een doorlugtig blijk van Gods trouwe en waarheid, die  JESAIA LIV: VERS 13. 179 die nu reeds geduurende meer dan zeventien eewen deze belofte heeft bevestigd ? Ts dit niet een zonderling bewijs zijner gadeloze goedertierenheid, dat hij,onder anderen ook ons,verkoren heeft tot de- onderwerpen aan welke hij dit woord wilde vervullen; ons die in onze voorouders Heidenen waren, vervreemd van Israëls burgerfchap, en van de verbonden der belofte, geene hope hebbende, en zonder God in de waereld? — God had ons kunnen laten gewandeld hebben in 't goeddunken onzes harten, gelijk nog zoo vele woeste volken: maar neen! hij heeft het dierbare Euangelie des vredes ook tot ons gebragt, en door het zelve uit Nederland, cn uit deze Stad, vele kinderen willen vergaderen, kinderen van het geestlijk Jerufalem, kinderen des vredes. — En 't is dat zelfde Euangelie dat nog onder ons gepredikt, en waar door ons vrede toegeroepen wordt. — Ziet welk eene genade de Vader der barmhartigheid ons bewijst! Hij is door ons beleedigd; wij hebben Hem verlaten, tegen Hem zwaarlijk gezondigd, wij zijn regtvaardige voorwerpen van zijnen toorn, Hij kon zijne gramfchap over ons uitftorten , en ons als weêrfpannelingen verdelgen van zijn aangezigt! — maar ziet, Hij komt ons voor met aanbieding van verzoening en vrede in zijn Zoon; zoo laag bukt de eewige God tot heil van verlorene Adams kinderen ! Eewige en onnafpeuflijke goedheid ! — Ach wierd deze genade opgemerkt! Ach wierd ze M 2 niet  iSo ZEVENTIENDE LEERREDE. niet vergeefs ontvangen! want hoe zullen we ontvlieden indien we op zoo groot een zaligheid geen agt geven? Immers Ik moet u teffens waarfchuwen , dat gij niet door zorgeloosheid dit woord misbruikt — Daar zijn 'er helaas maar al te veel, die zig vrede beloven , daar ze naa 't goeddunken van hun hart wandelen, en geen kinderen van dit Jerufalem , maar bastaarden zijn. Maar gedenkt, fchoon 't waar is, dat God vrede, genade en zaligheid laat verkondigen, zoo is 't ook zeker, dat niet de aanbieding van die vrede , maar de aanneming van dezelve, ons zalig maakt. Het zou ons weinig baten, onder de bekendmaking en aanbieding daar van geleefd te hebben, als wij niet in gehoorzaamheid des geloofs dezelve omhelsd hadden ; ja wat zegge ik, baten ? het zou niet weinig dienen tot verzwaring van ons oordeel. Ach hoe ontzaglijk zal ten opzigt derzulken dat woord zijn: deze, die niet gewild hebben dat ik Koning over hen zijn zou, brengtze hier, en Haat ze voor mijn voeten dood. Althands dit is onze verkondiging, die in den Zoon gelooft heeft het eewige leven; doch wij moeten 'er in éénen adem bijvoegen, maar die den Zoon ongehoorzaam is zal 't leven niet zien, maar de Toorn Gods blijft op hem. Wel nu, ftaat hier eens bij ftil. Ondervraagt u  JESAIA LIV: VEPvS 13. 181 11 zelve daar over voor den Heere. Hebt gij die vrede dan ook ootmoedig aangenomen, en de fterkte Gods daar toe aangegrepen? Maar vele zullen misfchien nog nimmer met eene levendige erkentenis gezien hebben, dat zij die vrede zoo volftrekt noodig hadden. — Wij moeten t'eeniger tijd daar van overtuigd geworden zijn dat wij kinderen des toorns zijn, en wat dat te zeggen is onderden regtvaardigen vloek van God te liggen. Zonder dat kan die vrede ons niet regt dierbaar zijn geworden. Vele zullen nog geen lust hebben aan de artikelen des vredes. Wij moeten , om vrede met God te genieten, vijanden der zonden worden, en . de gemeenfehap met die bittere vijanden Gods cn onzer ziele afin ij den. Sommige zullen misfehien meenen dat ze vrede met God hebben, om dat ze gerust zijn; om dat het hun wel gaat in 't- uitwendige; om dat ze zig aan geene grove feilen vergrijpen; zonder nogthands van harte veranderd te zijn. Wij moeten in Sion geestlijk geboren zijn , door verniewing 1 des harten — wij moeten een geestlijken fmaak 1 en opvoeding gekregen hebben, en door den Heere 1 geleerd zijn — zullen wij met eenigen grond kun • men denken dat wij waarlijk vrede met God ge1 maakt hebben — zonder dat is het gedigtzel der igedagten , hoe bedekt ook , vijandfehap tegen M 3 God,  181 ZEVENTIENDE LEERREDE. God; vijandfchap die ze^fs, onder 't kleed van uiterlijke deugdzaamheid of zedigheid, zig kan vermommen. Is het dus met u gefield ? vleit u dan niet ! Gij hebt die vrede dan waarlijk nog niet aangenomen, gij zijt ze nog niet deelagtig, en zoudt,indien ftaat fterver.de, God ontmoeten als een vertoornd Rigter. Vleit u niet, waardftc Toehoorders! hoe grooter 't heil is dat God zijnen gunstgenoten wil deelagtig maken, zoo veel te grooter zal 't verdriet en de fmerte zijn der genen die Hem verlaten en zijnen vrede verfmaden. Verfmaden! zegt ge misfehien , zijne vrede verfmaden \ Wie zal dat ligtelijk doen? Schoon ik al die vrede niet deelagtig ben, ik wil dezelve daarom niet verfmaden; Ik agtze gelukkig die dezelve hebben ; en ik zou ook zekerlijk mij zelven gelukkig rekenen, indien ik 'er deel aan had; maar ik kan dit mij zelven niet geven, zoo als dat gevorderd wordt. Doch ik bidde u, beziet dit eens van nabij. — Wilt gij die vrede wel hebben , en deelagtig worden op zulk een wijze als God dien aanbiedt en deelagtig maken wil? — Wilt gij wel? Slaat gij 'er dan den weg toe in fis dat dan uw dagelijks werk, God bij aanhoudendheid en bij herhalinrr, zoo goed gij kunt, en naa uw licht, daar toe te fmeeken om zijnen Geest? Dit immers moet ons die vrede te»  JESAIA LIV: VERS 13. 183 ten minften waard zijn, zo wij die niet gering agten en verfmaden ; die moest ze ons dobbel waard zijn, al moesten wij dan ook jaren lang om 't genot derzelve bij den throon der genade aanhouden.— Nog eens. Laat gij, om 'tgenot van deze vrede te verkrijgen , wel die dingen na, welke daar tegen in den weg ftaan? De ondervinding heeft u zekerlijk geleerd, elk in uwe bijzondere omftandigheden , welke die dingen voornamelijk zijn. De een is verkleefd aan de wellusten, — een ander ingewikkeld in de waereldfche vermaken en verdartelende gezelfchappen, — een ander heeft in zijn beroep dingen aan de hand die zijn geweten geduurig kwetlèn. Maar nu; Lieve Vrienden! is u de vrede Gods nog wel zoo veel waard, dat gij 'er deze dingen voor over hebt ? — En is dat niet? ziet gij dan niet, hoe gij 't keert of wendt, dat gij in der daad de vrede Gods verfmaadt, en daar door een ontzaglijke verandwoording en verbazend oordcel u zelven op den hals haalt. Ondertusfchen, die vrede Gods, wordt u nog verkondigd, nog aangeboden. Heden ! heden terwijl gij zijne ftemme hoort, verhardt uw harte niet. Of zou iemand, bij zig zelven veroordeeld, zeggen: 't is met mij te verre gekomen — ik heb mij te ver verloopen in grove zonden — ik kan 'er M 4 niet  i34 ZEVENTIENDE LEERREDE. niet aan denken om toe God te komen, Dit is voorzeker een droevige toeftand «*■ maar hoort evenwel nog, en och of gij 't geloofdet! wat wij van God in last hebben u toe te roepen. Zoo waaragtig als ik leve! [preekt de IIli.ERE, zoo ik lust heb aan den dood des Godlozen , maar daarin dat hij zig bekeere en leve / en al waren dan uwe zonden als Scharlaken, zij zullen worden als Sneew, en al waren zij als Carmozijn, ik zal ze maken als witte IVolle. — De godloze verlate dan zijnen weg, en de ongcregtige man zijne gedagten, en hij bekeere zig tot den Ileere; zoo zal Hij zig zijner ont[ermen; en iet onzen God, want Hij vergeeft memgvuldiglijk. Of zoudt ge zeggen: ik heb het te lang tegen den Heere uitgehouden , de verzenen te itout tegen de prikkels geflagen ; ik heb tegen te veel licht, genademiddelen, en overtuiging gezordigd. Is dit zoo, 't maakt zeker uw ftaat niet weinig gevaarlijk: maar nog is 'er raad en uitkomst; nog itaat de Heere met opene armen u in te w.igten. Hoort het uit Gods eigen woord. Na dat Christus zoo lang ender de Joden verkeerd, zoo veel kmgten onder hen gedaan, zoo veel genade aan hun bewezen had; en dit alles ten aanzien van het grootile gros vrugteloos gefchicd was ; hief hij nog met traanen in zijne oogen dien hartelijken Wensen op: Och of gij nog bekendst, ook nog  JESA1A LIV: VERS 13. 185 mg fa dezen uwen dag, wat tot uwe Vrede dient. Nu, dit zij ook u gezegd. Maar toeft dan niet, haast u, en behoudt u om uws levens wille. Maar misfehien zegt nog een ander. Ik heb egter reden om te denken , dat die vrede voor mij niet zijn zal: ik heb die vrede gezogt, ik heb 'er op gehoopt, ja ik heb al eens gemeend dat ze nabij was; maar ziet, ik moet zeggen, de Heere heeft de vrede verre van mij weg gedaan. Maar treurige, verdrukte zielen ! geeft den moed niet op. Misfehien zijn 'er eenige oorzaken daar van bij u , dat gij nog dingen vast houdt welke God opeischt , of dat gij die vrede aan den anderen kant te veel zoekt in een weg van eigene geregtigheid. — Maar misfehien ook is het thands uwe bijzondere proeftijd. Hebt gij den Heere lang verwagt , wel is Hij u die niet waardig? hebt gij 'er wel berouw van? als hij u eens vroeg : wilt gij ook niet weg gaan? wat zóu uw andwoord wezen ? — In tusfchen gij doet wel, dat gij uwe ziele geen ruste geeft, voordat God tot u van vrede gefproken heeft;«—1 maar let dan ook wel op het woord dat de Heere to: u fpreekt. Pleit vertrouwend op het zelve, — en wagt in dien weg op den Heere. Ze2"t al eens tot uwe ziele , ais zij door treurigheid dreigt te bezwijken: wat buigt gy u neder 6 mijne ziele, en wat zijt gij onrustig in mij? koop M 5 op  i3f5^ZEVENTIENDE LEERREDE. op God, want ik zal hem nog loven; hij' is de wigvuldige verlosfmge mijns aangezigts, en mijn God. Ja , gij , gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste : hoort de belofte; Ziet ik zal nog eens uwe fteenen gansch fieilijk leggen, en ik zal u op Sapphijren grondvesten. Maar, kinderen Jcrufalems! verblijdt gij u in den Heere. Looft den naam zijner goedertierenheid, die zijn woord bevestigt van gedachte tot geflachte, en trouwe houdt tot in eewigheid. Zoudt gij niet? Laat ik u het groote van uw voorregt alleen met drie woorden herinneren. 1. Wat is 't niet te zeggen, met God verzoend te zijn! Hem van Rigter tot Vader, van Wreker tot zijnen gadelozen Vriend gekregen te hebben! 2. Wat is 't eene verkwikking, hier broeders en zusters te vinden, nevens ons fan den Heere geleerd; met welke men zig in den Heere vereenigd vindt in opzigt van hart en weg; en daar bij op te mogen klimmen tot de gemeinte in den Hemel , en te gedenken, dat men ook met dezelve verzoend , bevredigd, ja tot één Lighaam vereenigd is! 3. Wat is *t een zegen , een blijk van Gods onverdiende trouwe, dat wij, in gevolge dezer belofte, ook in onze dagen , eene vrije en geruste Godsdienst - oefening genieten, onder beteugeling der vijanden die Sion gram zijn ! Maar  JESAIA LIV: VERS 13. 187 Blaar laat dit alles u ook aanfpooren tot eenen wandel als geleerden des Heeren , als kinderen des vredes. 1. Onderhoudc dan de vrede en de vriendfchap met God. 2. Hebt uwe Moeder, de Kerk, hare Leer en belangens lief. 3. Koestert en bevordert de vrede met uwe Broeders. Foords, laat dit tot uw vertroosting dienen. De waereld mag u haten ! God is uw vriend — de waereld u ontrusten ! de inwendige vrede des gemoeds zal u verkwikken. — De dood opu als laatfte vijand aanvallen! maar 't zal zijn om u in te leiden in 't genot der eewige vrede , in 't land der ruste. — En ondervindt gij ten dien opzigte hier Gods trouwe in de vervulling zijner geduurende vele eewen gedane toezeggingen; daar zult gij in vollen nadruk zingen: Eereen heerlijkheid zij Hem die trouwe houdt in eewigheid! Amen. A G-  AG T TIEN DE LEERREDE JESAIA LIV: VERS 14. Gij zult door geregtigheid bevestigd worden: wees verre van ver- drukkinge, want gij zult niet vreezen: en (verre) van verschrikkinge , want zij zal tot u niet naken. Dus verre was vertoond, tot welk eenen welvaard en zekerheid de vrugtbare Kerk van 't N. T. eens klimmen zou. Dit evenwel zou haar niet aanjlonds in die volle mate, in dien hoogden trap, als hier gefchetst is, gebeuren:ze zou, eerze daar toe geraakte, en onderwijl zij van trap tot trap daar toe wierd opgevoerd, alvoorens en intusichen, om wijze redenen, nog velerleie beproevingen en aanvegtingen moeten doorworstelen, maar ook zekerlijk dezelve overwinnen. —. De Geest, dit voorwetende, wil haar ook daar van niet onkundig laten: maar teffens ook haar wapenen tegen de  JESAIA LIV: VERS 14. 189 dc vrees; met verzekering , dat Hij , in wiens hand alle dingen zijn, de verderfelij kfte pogingen en geweldigfte aanvallen harer vijanden, of afwenden en verijdelen , of althands zoo bepalen en beftuuren zou, dat hare vijanden hunne oogmerken , ter harer verderving en ondergang, nimmer bereiken zouden. Hier op kon zij gerust zijn en met volle zekerheid ftaat maken, zonder daar voor eens te vreezen. Ja integendeel in 'c midden der hevigfte geweldenarijen zou God haar omringen en beveiligen , en in weerwil van dezelve haar zeker brengen tot die hoogte van geluk en zekerheid, in 't voorige voorfpeld , en maken, dat ze eens t' eeniger tijd, over alle die vijandelijkheden en verdrukkingen, op de gemelde wijze, en tot dien trap toe, als in 'c voorige ligt opgefloten, zou zegepralen. Dit is de zakelijke inhoud van 't gene 'er nu volgt in 't overige van dit Hoofdftuk. We vinden hier I. De toezegging van haare gewisfe bevestiging in het veertiende vs. II. Welke toezegging verfterkt en bevestigd wordt, door de verzekering van de verijdeling, beperking, en ontzenuwing van alle aanvegtingen waar mede zij zoude mogen befprongen worden vs. 15—17. In  ipo AGTIENDE LEERREDE. In het eerfte, 't welk ons thands alleen zal bezig houden, zullen wij A. Stil ftaan bij de hoofd-belofte , Gij zult door geregtigheid bevestigd worden. B. Dan zullen wij het daarbij gevoegde ontvouwen , wees verre van verdrukkinge , want gij zult niet vreezen , en van verfchrikkinge , vuant zij zal tot u niet naken, A. De hoofd-belofte is dan , Gij zult door geregtigheid bevestigd worden. L Het grondwoord J"0 A. Schijnt in de eerfte plaats de beteekenis te hebben, van op elkander te zakken, van daar, iets in orde te fchikken, het een op het ander in een goed verband te leggen, en van hier de beteekenis van iets vast en hegt te maken of te bevestigen , wijl dat gene, 't welk in een goed verband wel t'zamengevoegd is , doorgaands ook hegt en vast is. De griekfche overzetting vertaalt dit, im&opvihirvi ■> gij zult gebouwd worden, welk woord niet alleen de eerfte fligting, maar ook de verdere oprigting, bevestiging en voltoojing mede influit, en dus den zin van het grondwoord ten aanzien der zaak zelve, genoegzaam uitdrukt. B. Het geeft derhalven te kennen, voor . eerst de vastigheid, welke deze Kerk van tijd tot tijd verkrijgen zou, door hare vermeerdering, uitbreiding , onderlinge t'zamenvoeging, en ver- fter-  JESAIA LIV: VERS 14. 191 ftcrking: ten anderen de beflendige duurzaamheid', met welke zij, als eene welgevestigde Stad of maatfchappije , fland zou houden tot het einde der eewen; Jefus Christus zou deze zijne gemeente zoo zeker op dien eewigen Petra bouwen, dat de poorten der helle haar niet zouden overweldigen, volgends Matt. XVI: 18. Men zou van en in haar kunnen zingen 't gene 'er is in den XLVI Pf. vs. 3—6. Al veranderde de aarde hare plaatze wij zullen niet vreezen — laat hare wateren bruifen — laat de bergen daveren — de beekskem der riviere zullen verblijden de Stad Gods — God is in V midden van haar, zij zal niet wankelen. Vergelijk Pf. LXXII: 5, 17. Matt. XXVIII: 20. Deze bevestiging aan de Kerk in 't gemeen beloofd, fluit ook in zig de bevestiging en bewaring van elk harer waaragtige leden in 'c bijzonder ; wier geloof onverliesbaar , wier liefde onuitblusbaar, wier vrede beftendig, wier vertroosting en vreugde eewig zijn zou. II. Maar bijzonder verdient onze opmerking de wijze of 't middel, op en door 't welke die bevestiging haar geworden zou ; gij zult bevestigd worden door of in geregtigheid. Een woord van eene ruime beteekenis en velerleie gebruik. A. Men zou hier kunnen denken 1. Aan eene geregtigheid van verdien-  102 AGTIENDE LEERREDE. fte of toegerekende geregtigheid, en door dezelve verftaan de Geregtigheid des Middelaars , als de grond van alles. 2. Of men kan denken aan de geregtigheid des vaandels, namelijk de geregtigheid des geloofs en der heiligmakinge. 3. Of aan de geregtigheid der regèering, door een regtmatig beftuuf, volgends billijke wetten, een beftuur door en na het woord der geregtigheid. 4. Of aan de geregtigheid van Gods bedeeling en vergelding ," die aan den eenen kant zijn volk door weldadigheid zegenen, en ook wel door vaderlijke kastijdingen ten hunnen nutte tugtigen, maar aan den anderen kant zijne regtvaardige oordeelen en gerigten over de vijanden der Kerk te .zijner tijd uitftorten zou. B. Vraagt gij op welke geregtigheid volgends mijne gedagte hier eigenlijk geoogd worde? Ik moet bekennen dat ik eenigzins verlegen ben eene ftellige bepaling daar over te maken. In welken dier gemelde gebruiken men 't hier ook opneme, het laat zig in verband van zaken vrij wel hooren. Laten we 't kortelijk zien, en daar uit beproeven welke meest in aanmerking fchijnt te moeten komen, of, in hoe verre zig dezelve bij onderfchikking kunnen laten vereenigen. 1. Sommigen nemen 't in den eerften zin  ■ JESAIA LIV: VERS 14. 193 zin, en verflaan 'erdoor,de geregtigheid van dert Mesfias j den gelovigen toegerekend , die als de regtvaerdige knegt des Vaders, door zijne kennisfe yelen regtvaerdig maken zou, volgends vs. 11 van 't voorige Cap. Eene geregtigheid welke de vrije Sara met haren kinderenten deel zou vallen, maar ! waar van de dienstbare Hagar met haar zaad ver* i vreemd zou blijven, en waar over geene geringe Ijaloersheid bij de kinderen der dienstmaagd tegen die der vrije zou worden opgevat, vergel. Rorm IX: 10. Gat; IV: 26 — 29. Dat men nu aan deze geregtigheid hier tér plaats fe fchijnt te moeten denken , wordt hier uit aan* gedrongen: a. Öm dat het deze geregtigheid dei , Middelaars is , van welke in 't 17 vs. fchijnt gefproken te worden; hare geregtigheid is uit mij, [preekt de Heere, Rom. I: 17 en Phil. III: 9; b. Om dat het deze geregtigheid des Middelaars is, uit kragt van welke de gelovigeri alle tonge, die in V gerigte tegen hen op/laat è ook de vloekfpraken der wet, kunnen verdoemen * gelijk er in dat zelfde 17 vs. gezegd wordt* vergeb Rom. VIII: 33, 34 en Gal. III: 13, c. Om dat deze geregtigheid des Middelaars de oorzaak is van die groote vrede $ in het voorige 13de vs. voorfpeld ; vergel. Rom. V: 1. d. En eindelijk, om dat die geregII. deel. N tig«  i94 AGTTIENDE LEERREDE. tigheid de grond is van alle genade, en de vastigheid van den ftaat der kinderen Gods. Christus Jefus is, door zijne geregtigheid, voor zijn volk de oorzaak hunner eewige bevestiging en zaligheid, vergel. Hebr. XIII: 20, 21. De zin zal dan kortelijk hier op uitkomen: geregtigheid zal uwe vastigheid zijn; gij zult door, of in, die geregtigheid welke uit mij zijn zal, bevestigd worden. Wij zouden zeker dit hier niet uitfluiten, maar billijk, als den grond van alles, in aanmerking nemen. Evenwel, als wij opmerken, dat dit woord hier onbepaald voorkomt, vinden wij geen genoegzame reden, om er hier zoo bepaaldelijk en alleen de toegerekende geregtigheid des Middelaars door te verftaan. 2. Men dient dit dan, naa onze gedagte, wat verder uit te ftrekken, en zou dan, ja, ook wel kunnen denken aan eene regtvaerdige regeering , of de regtmatigheid des beftuurs , door 't welk deze Gods-ftad zou voorfpoedig zijn; gelijk het zoo voorkomt Cap. XXXII: 1. Ziet een Koning zal regeer en in geregtigheid. 3. Allermeest evenwel fchijnt mij toe hier bedoeld te zijn de geregtigheid des wandels en des gerigts. Ik zegge des wandels en des gerigts beide; om dat die beide meermaals t'zamen gevoegd worden, en wel in opzigt tot die zelfde  JESAIA LIV: VERS 14. 195 de Kerk, van welke hier gefproken worde. Aanmerkelijk is ten dien opzigte de plaats Cap XXXII: 15—19, die waardig is ingezien te worden. Daar zegt de Propheet; Tot dat, of zoo als anderen het vertaaien, van dat, van dien tijd af, dat over ofts uitgegoten worde de Geest uit der hoogte , namelijk in den aanvang des N. T.; dan zal de woestijne, de waereld der Heidenen, tot een vrugtbaar veld worden, en het vrugtbaar veld, het van ouds bevoorregt Land Canaan, zal voor een woud, een tooneel van Gods verfchrikkelijk oordeel en verwoestinge, geacht worden ; En het regt, dat is > de ware Godsdienst, de oefening en betragting van geregtigheid , godzaligheid, en deugd , zal in de woestijne woonen; en, of maar, de geregtigheid* dat is, de Godlijke wraakoefening en 't oordeel des gerigts, zal op het eertijds gevveesde vrugtbaa? veld verblijven. En het werk der geregtigheid of godzaligheid zal vrede zijn; en de werkinge, of uitoefening der wrekende geregtigheid, over de vijanden, zal zijn, voor de Kerk, gerustheid en zekerheid tot in eewigheid. En mijn volk zal in eene woonplaatfe des vredes woonen, en in wel verzekerde wooningen, en in flille geruste plaatfen. Maar het zal hagelen daar men afgaat in het woud, en de Stad zal leege worden in de leegte. Overeenkomftig nu met deze voorfpelling, wordt ook hier gezegd dat zij door geregtigheid zou N 2 be*  i9r5 AGTTIENDE LEERREDE. bevestigd worden. Die geeft dan te kennen. a. Dat zij door leer en leven, gedrag en wandel, zig zoo zou aanprijzen en openbaar worden, dat hare vijanden zouden befchaarad, velen overtuigd worden, en zij alzoo tot eenen welo-evestigden ftaat komen zou. Mesfias Rijk zou niet opgerigt noch uitgebreid worden door bedrog of geweld, maar door geregtigheid. b. Maar, ten anderen, wijl de geregtigheid hier over ftaat tegen verdrukking of verwoesting welke men haar zou tragten aan te doen, kan men de geregtigheid van Gods oordeelen over deze hare vijanden niet uitfluiten; het geeft derhalven teffens te kennen, dat zij in veiligheid en gerustheid zou gefteld worden, door gerigten en oordeelen Gods over hare vijanden; Het welk dan onderftelt, dat men zig zoodanig tegen haar gedragen zou, dat God noodzake zou hebben, deze hare tegenftrevers met oordeelen te bezoeken. Gelijk dan geregtigheid en gerigte de vastigheid van Gods throon zijn, volgends Pfalm LXXXIX: 15. zoo zou ook deze Stad door geregtigheid en gerigte bevestigd worden. Ze zou bevestigd worden, maar langs een weg van gerigte over hare vijanden, onder oefening van lijdzaamheid en godvrugt van hare zijde, en dus na voorafgaande beproevingen en vijandelijkheden, welke God op zijnen tijd zou vergelden tot hare redding en verheerlijking. Ziet  JESAIA LIV: VERS 14. 19? Ziet daar de hoofdbelofte van dit deel dezer Godfpraak, Gij zult door geregtigheid bevestigd worden. B. Mier aan wordt nu gevoegd een zekere vermaning, of nadere belofte, aan de gemelde ondergefchikt, en ter bekragtiging derzelve aangedrongen; weest verre van ver drukkinge, want gij zult niet vreezen , en (verrej van verfchrikkinge, want zij zal tot u niet naken. Wij zullen eerst den Letterlijken zin dezer woorden kortelijk nagaan, en dan de zakelijke bedoeling volgends verband en oogmerk onderzoeken en aantoonen. I. Wat den Letterlijken zin betreft. A. Het eerfte is,weest verre van verdrukkinge, want gij zult niet vreezen. 1. Verdrukkinge beteekent doorgaands allerleie leed, benadeeling , en onderdrukking, 't zij bedrieglijk, 't zij met geweld, waar door de naam, goederen, leven, en geheele welvaart beleedigd of verftoord wordt. a. Daar van wordt gezegd, weest verre van dezelve. Dit kan een bevel of verbod zijn bij wijze van vermaning. — of men kan het op« vatten als een bevelwoord van Gods almagtigen wil, vvaar door hij zelve daar fielt het gene hij gebiedt, gelijk in de eerfte fchepping, toen hij N 3 be-  jq8 agttiende leerrede. beval daar zij licht, en door dat zelfde bevel was het daar; zoo ook hier, weest verre, dat is, ik wil, ik zal maken, dat gij verre zijt van verdrukking — of men kan 't ook als een belofte nemen in den zin van den toekomenden tijd, Gij zult verre zijn van verdrukkinge want gij zult niet vreezen; Niets is gebruikelijker in den ftijl der Hebreen , dan de gebiedende wijs van (preken , voor den toekomenden tijd te gebruiken : gelijk bij voorbeeld Jef. XLV. Wendt u naar mi] toe en wordt behouden, dat is, en gij zult behouden worden. Pf. XXXVII: 27. Wijkt af van V kwade, en doet het goede , en woont, dat is, en gij zult woonen, in eeuwigheid. Gen. XX: 7. hij zal voor u bidden, en leeft, dat is, en gij zult leven, of gelijk 't van de onzen zeer wel vertaald wordt, op dat gij leeft. De voorbeelden van zulk een gebruik zijn fchier ontelbaar. Zoo kan men 't dan ook bier verflaan, weest verre, dat is, gij zult verre zijn van verdrukkinge. In welken zin 't hier gevoeglijkst genomen worde , zullen we ftraks nader onderzoeken. 3. Dit nu wordt hier mede aangedrongen of bevestigd, want gij zult niet vreezen. Sommigen vertaaien dit , daarom zult gij niet vreezen, doch dan zou men het woordje in  JESAIA LIV: VERS 14. 199 in dit vs. in eenen twee - erleien zin moeten ne-' men , of het laatfte lid ook dienen te vertalen , weest verre van verfchrikkinge daarom zal ze tot u niet naken, 't gene zeker geen goeden zin geven zou. Wij houden ons aan de gewoone beteekenis, en de daarop gegronde vertaling der onzen, want gij zult niet vreezen. s. De vrees, hier bedoeld, is die aandoening des gemoeds, waar door wij eenig voorgezien toekomftig kwaad zoeken te ontvlugten, of angstvallig inwagten. Waar derhalven geen vrees is, daar is ook geen uitzigt op eenig kwaad. b. De zin, en nadruk, is deze, dat. ze zoo ver zou afzijn van verdrukking, dat ze zelfs niet zou vreezen. Gij zult verre zijn van verdrukkinge, want gij zult niet vree zen. B. Niet veel verfchilt hier van in de zaak, 't gene er in 't tweede lid wordt bijgevoegd, en (weest verre) van verfchrikkinge, want zij zal tot u niet naken. Volgends den ftijl der Propheten en Dichters in 't Hebreewsch, wordt een en dezelfde zaak door twee onderfcheidene voordellen dikwijls uitgedrukt. Het laatfte lid geeft dan in de zaak, wel niet iets anders dan het voorige te kennen , doch dient doorgaands evenwel tot eenige nadere verklaring of bepaling; zoo dient ook hier dit laatfte lid N 4 tot  *oo AGTTIENDE LEERREDE. tot verklaring van het eerfte, 't gene hij eerst ge» noemd had verdrukking noemt hij nu verfchrih hing ; en 't gene daar gezegd was Gij zult niet vreezen, wordt hier uitgedrukt, zij zal tot u niet naken. i. Met de benaming van verfchrikking geeft de Propheet te kennen wat hij verftond door die verdrukking, of op hoedanig eene verdrukking hij het oog had, namelijk, eene verdrukking, die tenens eene verfchrikking ware, dat is, eene verfchriklijke verdrukking. Het wortelwoord beteekent verpletteren, vermorfelen, van daar heeft dit ons grondwoord de kragt van verbrijzeling, verflooring. Het beteekent eene geweldige verdrukking , die eene geheele bezwijking ten gevolge heeft. Ziet dit woord van zoodaanig eene volftrekte en voleindigende verderving onder anderen gebruikt Jer. L: 2 en Zach. II: 6. — Weest verre van verfchrikking, is dan te zeggen , volgends de kragt van 't grondwoord, gij zult verre van verwoesting zijn ,het welk , als eene nadere bepaling van 't voorig woord verdrukkinge, te kennen geeft zulk eene verdrukking, die eene vermorfeling, of geheele verflooring en verwoesting, over haar brengen zou. Deze zou haar niet overkomen, ja ze zou er verre yan zijn, ze zou die, gelijk wij gewoon zijn in zulk  JESAIA LIV: VERS 14. 201 zulk een geval te zeggen, niet zien, ze zou haar in eewigheid niet overkomen, 2: Want, zoo volgt er, zij zal tot u niet naken. U, (wil de Propheet als 't ware zeggen met den Dichter Pf. XCI: 10.) u zal dit kwaad niet wedervaren , noch die plage zal uwe tente niet naderen; het mag zig van verre zoo vertoonen, maar het zal u niet treffen. Dit is genoeg gezegd van den Letterlijken zin dezer woorden , afzonderlijk befchouwd , weest •verre van verdrukkinge en verfchrikkinge, want gij zult niet behoeven te vrezen, zij zal tot u niet naken. II. Maar in wat zin moeten wij nu dit geheele voorftel vatten? Dit verdient nader onderzoek. A. Sommigen verftaan het in eenen vermanenden zin, wagt u van verdrukkinge, weest verre van verdrukkinge anderen aan te doen. De geleerde Coccejus neemt dit in een geestlijken zin, dat zij zig wagten zou van geveinsdheid of bedrog in haar geloof en wandel , waar door God beleedigd en de eer van Christus onderdrukt wordt; en dat zij tot dat einde zig, door bedreigingen of verfchrikkingen der vervolgers, tot zulk een afval en trouwloosheid niet moest laten bewegen, maar ftandvastig blijven ; met belofte dat God haar niet boven mate zou laten bezogt worden. Doch de oordeelkundige Vitringa doet te regt opN 5 mer-  ao2 AGTTIENDE LEERREDE. merken, dat de woorden door verdrukking en verfchrikking vertaald, in zulk een fijnen of geestlijken zin noojt gebruikt worden, maar altoos een geweldige onderdrukking, bij wijze van overheerfching en plondering, te kennen geeft. Beter zou 't derhal ven, als een vermaning opgevat zijnde, in dezen zin genomen worden: „ Weest „ verre van verdrukkinge, handelt niet met geweld tegen uwe vervolgers en verdrukkers, ik zal hurï„ ne raadflagen verijdelen, en u redden; gaat geen „ geweld met geweld te keer, betaalt geen onge„ lijk met ongelijk, verlaat u dan op mij, en vreest ,, niet; ik zal wrake oefenen tegen uwe vijanden; „ en gij zult door geregtigheid bevestigd worden." Met een woord: Zij moest hare ziele bezitten in lijdzaamheid, op 't voorbeeld van haren Godlijken meester, die, als hij gefcholden wierd, niet wederfchold, en als hij leed , niet dreigde, maar gaf het over aan dien, die regtvaardig oordeelt; dan kon zij gerust zijn , dat zij door den Heere zou bevestigd worden, zonder te vreezen. B. Doch het komt mij voor, dat 'er meer grond is, om dit niet zoo zeer als eene vermaning, maar als eene belofte te nemen; en in den toekomenden tijd te vertaaien; gij zult verre zijn van verdrukkinge en verfchrikkinge ,w ant gij zult niet vreezen. Immers, dit verre te zijn , heeft zoo wel betrekking tot de verfchrikking, in 't laatfte lid  JESAIA LIV: VERS 14. 203 lid genoemd, als toe de verdrukking. Nu is 't ontwijfelbaar, dat de verfchrikking beteekent, niet een verfchrikking of verbrijzeling die zij anderen aanjagen of aandoen, maar welke haar dreigen mogt te overkomen, als blijkt uit den aandrang, want zij zal tot u niet naken: maar , moet dit genomen worden van verdrukking en verfchrikking welke haar mogt dreigen te overkomen ; dan kan dit niet anders zijn dan eene belofte , dat deze haar niet treffen , dat zij 'er verre van zijn zou. 1. De zin is dan: ,, Gij zul: verre zijn van „ verdrukt te worden, en verre van verfchrikking of vermorfeling te ondergaan; want gij zult zelfs „ niet behoeven te vreezen , 't zal tot u niet ge„ naken". 2. Maar hoe moeten we dit in de zaak verftaan? wordt hier dan beloofd eene geheele en volftrekte bevrijding der Kerk des N. T. van alle kruis, druk, beproeving, en vervolging? Dit kan de meening niet zijn, gelijk uit het volgende blijkt; men zou zig wel zeker tegen haar vergaderen , vs. 15. De fmit zou kolen opblazen en 't inftrument tegen haar bereiden; en de verderver zou zig fterk maken om haar te vernielen. Hoe fterk dan ook die uitdrukking, van ergens verre van te zijn, luidt, en doorgaands te kennen geeft, niets daar mee gemeen te hebben, geheel vrij daar van te zijn ■  ao4 AGTTIENDE LEERREDE. zijn (Pred. III: 5. Pf. CIX: 17. Jef. XLIX: 9, 14. Exod. XXIII: 7. enz.) Zoo kan 't egter, gelijk elk ziet uit verband van zaken, hier de meening van den Propheet niet zijn, om eene volftrekte gerustheid , zonder eenige aanvallen, vijandelijkheden, en beproevingen, aan die Kerk daar mede te voorfpellen. Vervolgingen en verdrukkingen door list of geweld worden in tegendeel aan die Kerk voorzegd, zietPf. LXII: 14. XCIK: 4, 5. vergelijk Matt. V: ii, 12. X: 28. Joh. XVI: 14—33. Hebr. X: 34. Maar wat dan ? Tot regt verftand van deze belofte moeten we twee dingen onder 't oog houden. a. Voor eerst, de kragt en fchikking der grondwoorden, volgends 't gene we daar over reeds hebben opgemerkt. Dan ziet men terftond, dat hier niet gezegd wordt, gij zult verre zijn van allerleie verdrukking; maar gii zult verre zijn van eene verwoestende verdrukking; van eene verdrukking, welke een verfchrikking, (eigenlijk naa de beteekenis van 't grondwoord eene vermorfeling) over u brengen zal. Dus wordt hier dan beloofd; dat de Kerk nimmer tot verftoorens of verpletterens toe zal onderdrukt worden; dat het daar wel verre van af zijn zou; dat alle de verdrukkingen die haar zouden overkomen, wel verre van haar te verpletteren, haar veel eer verheffen , uitbreiden , bevestigen, en tot heil gedijen zouden: zij mogt,  JESAIA LIV: VERS 14. 205 moge, en zou ook wel eens, door tiet water gaan, maar God zou met haar zijn, en door de rivieren , maar zij zouden haar geenszins overftroomen; zij mogt door 't vuur gaan, God zou ook daar met haar zijn, en het zou haar niet verteeren: Dit zou zeker zijn, de verwoesting zou eewiglijk van haar worden afgewend; en de ondervinding daar van in vele gevallen , en 't vertrouwen des harten op 'sHeeren belofte, zou haar zoo gerust ftellen, dat ze niet eens vreezen zou , vergelijk II Cor. IV: 8, 9. Rom. VIII: 39. b. Het andere, 't welk we hier bij ook mogen opmerken, is, dat dit laatfte deel van 't vs. zeer bekwamelij k als een gevolg van 't eerfte deel' kan genomen worden , en dus bekwamelijk : zien kan op een verderen tijd , in dier voege; Gij zult door geregtigheid bevestigd worden : en 't gevolg daar van zal zijn, dat gij verre zijn zult van verdrukkinge , want gij zult niet vreezen; en verre van verfchrikkinge , want zij zal tot u niet naken. Dit ziet dan op een gelukkigen, vreedzamen, en nu reeds gevestigden ftaat, tot welken deze Kerke eens komen zou , in welken zij alle uitwendige vijandelijkheden zoo zou doorworfteld en overwonnen hebben, dat zij, wel verre van verwoest te zijn , zou rijden op de hoogte der aarde, en over velen harer vervolgers zelfs zegepralen: dan , dan inzonderheid, zou zij verre zijn  êoö AGTTIENDE LEERREDE. zijn van verwoestende verdrukkinge, dan zou 'er zelfs geen plaats voor die vrees worden overgelaten; maar de vrede, de vrede harer kinderen, gelijk we reeds gehoord hebben, zou groot zijn. En dan wordt de tegenbedenking, met opzigt tot haren vroegeren tijd en lotgevallen, toegeftemd maar teffens opgelost in 't volgende; gelijk we nu ver volgends hooren zullen. Ze wordt, (om't met een woord nu flegts aan te wijzen) eerst toegeftemd , in 't begin van 't volgende vs. Ziet zij zullen zig tegen u vergaderen; Ze zou dan zeker hare vervolgers en vijanden hebben, die zouden ook tegen haar opkomen , haar benaawen, fmerte aandoen, ja zoeken te verdrukken tot vernielens toe: dit zou waar zijn; de Propheet, of wel de Heere zelve, ontkent dit niet; maar des onaangezien zou deze belofte waar worden , gij zult verre zijn van eene verwoestende verdrukkinge, want , hoort de öplosfing ! zij zullen zig wel, zegt de Heere, tegen ü vergaderen, maar niet uit mij , zoo wie zig tegen u vergaderen zal die zal om uwen V wille vallen: ze zou dan zoo veilig en gerust zijn, niet om dat ze geene vijanden of aanvegtingen zou hebben, maar alleen door de befchermende hand des Allerhoogften, die deze hare vijanden zou beteugelen , en eens geheel verbreken; Hier door, of langs dien weg, zou zij dan eens komen tot dien ftaat van vrede, vas-  JESAIA LIV: VERS 14. 207 vastigheid en gerustheid , die haar in dit, en 't voorige vs. voorfpeld is. De vervulling nu van deze belofte zag men over 't gemeen genomen doorgaands, na de tijden der Heidenfche vervolgingen, en in "t bijzonder meer dan eens op een uititekende wijze, en in onderfcheidene plaatfen. Men zag zeker znlk een ftaat van gevestigdheid en veiligheid in, en na den tijd van Conftantijn. Toen begon de Kerk, gelijk wij meermaals al herinnerd hebben, te rijden op de hoogte der aarde. — Men zag dit t'zedert en ook nog, in verfcheiden vrije Staten der Proteftanten, en 't zal wel blijven , ja in trap en uitgebreidheid nog toenemen , tot het einde. Althands dit is de toezegging van Jefus Christus, welke wij tot op dezen dag vervuld zien: ziet ik ben met ulieden alle de dagen tot aan de voleindinge der waereld. En zeker, God heeft door een zonderlinge zorge zijne Kerk altoos bewaard voor uitroejing en verderving: De voorzienigheid, bewaring, en uicreddinge Gods,zoo omtrent de Christen Kerk in 't gemeen, in de eerfte tijden, als omtrent bijzondere verdrukte gemeentens en volken , was dikwijls wonderbaar en aanbiddelijk. Men mogt het 'er met alle magt op toeleggen, men mogt 'er penningen op liaan, ten tijde van Diocletiaan, als of de naam der Christenheid ware uitgeroejd of althands  ao8 AGTTIENDE LEERREDE. thands ftond uitgeroejd te worden; maar 'c was 'er zoo verre af, dat men getuigen moest, dat de Christenen, hoe zij meer vervolgd wierden, des te meer aangroejden. De aanvegtingen en wordelingen, die men haar aandeed, liepen altoos voor haar uit tot overwinning en zegepraal, en baanden zelfs den weg tot een gevestigderen Staat, gelijk dit ons gezegend Nederland ook hier van een doorlugtig bewijs oplevert, en onder andere plaatfen tot een fprekend gedenkteeken verftrekt van de waarheid en vervulling dezer belofte, Gij zult door geregtigheid bevestigd worden; Gij zult verre zijn van verdrukkinge, want gij zult niet vreezen. Trouwens uit kragt van Gods toezegging, geftaafd door de ondervinding, vreesde men ook zelfs toen niet voor de nederlaag, wanneer men zig nog bevond in tijden van aanvegting: 'c was niet alleen de vermaning van den Heiland Luc. XXI: 9. Wanneer gij zult hooren van oorloge, enz. vreest niet. — Maar men zag 't ook in der daad te Rome, ten tijde als Paulus daar gevangen zat, en zig voor den Keizer moest verandwoorden ; waar van hij fchrijft, dat het meerderdeel der broeders, even door deze zijne banden en verandwoording, te meer vrijmoedigheid gekregen hadden , en te onbevreesder het woord durfden fpreken, Philip. I: 14. Zij vreesden niet, althands zij behoefden niet te vreezen , de genen die het lighaam flegts kun-  JESAIA LIV: VERS t$ kunnen dooden; deze konden haar , die waarlijk tot deze Kerk behoorden , en in 't gelove Honden, niet verdrukken, noch de Kerk, daar ddor vernietigen, neen; 't bloed der Martelaaren wierd zelfs 't zaad der Kerke. Eindelijk; gelijk wij onder anderen in dit ons lieve Vaderland tot dién gevestigden ftaat gekomen, en nu zoo lang daar bij bewaard zijn, verre blijvende van verdrukkinge, zoo hebben wij nog zulke tijden te wagten, waar in dit voorregt eens algemeen zal worden aan de ganfche Kerk , over de geheele aarde, wanneer deze belofte in al haar kragt en uitgebreidheid zal genoten worden* II. DEEL, O N Ë-  NEGENTIENDE LEERREDE. JESAIA LIV: VERS 15, 16, 17. Ziet, zij zullen zig zekerlijk ver- j gaderen (doch) niet uit mij: wie hem tegen u vergaderen zal, die zal om uwen 't wille vallen. Ziet ik heb den smid geschapen, die de kolen in 't vuur opblaast, en die 't instrument voortbrengt tot zijn werk: ook heb ik den verderver geschapen, OM te vernielen. Alle instrument, dat tegen ü bereid wordt, zal niet gelukken, EN alLE tonge (die) in 't gerigte tegen u opstaat, zult gij verdoemen: dit is DE erve Dl'.r knegten des HEEREN, en hare geregtigheid is uit Mij; spreekt 1 de HEERE. Schoon de Staat der Kerke des N. T. voortreflijk befchreeven, en van dezelve getuigd wordt, zeer heerlijke dingen worden van u gezegd ^ ê Stad Gods Pfalra LXXXVII: 3., zoo is zij nogthands niet  JESAIA LIV: VERS 15—17. niet volmaakt, maar heeft te worftelen met hare tegenheden en verdrukkingen. Inwendig mag zij bevestigd zijn, maar uitwendig wordt zij omringd met allerleie wisfelvallighéden; inwendig mag zij vrede hebben , maar uitwendig is zij niet zeiden in beroering, Dan, geen zwarigheid! door Gods genade ftaat zij, cn zal blijven ftaan; zij mag zig vertoonen als een brandende braambosch, maar zal niet verteerd worden ; ze mag gedrukt worden als de Palmboom , maar zal niet ter nedergeworpen, Ze mag beftreden , maar zal niet overwonnen worden , ja zelve overwinnaar zijn. Dit is 't dat haar voorfpeld wordt in de bovenftaande Woorden nu te befchouwen. De Heere God had in 't voorige vs. Zijne Kerk gewapend tegen de vrees voor onderdrukking en Vernieling; Gij zult door geregtigheid bevestigd worden 5 weest verre van verdrukkinge en van verfchrikkinge, (dat is, gelijk wij bij de verklaring daar van gezien hebben, weest verre van eene verfchrikkelijke verdrukking, eene verdrukking die, volgends de kragt van 't grondwoord, op eene geheele verwoesting en verbrijzeling uitloopt) want gij zult daar voor niet vreezen, want zij zal tot u niet naken. Evenwel, dit moest niet zoodanig worden opgevat, als of zij geheel geen ftrijd «f geenerleié O a vef*  212 NEGENTIENDE LEERREDE. verdrukkingen en beproevingen op aarde ondergaan zou; Neen, zij zou wel zekerlijk hare vijanden hebben , en derzelver aanvegtingen ondervinden; maar in weerwil van dezelve zou zij tog door geregtigheid bevestigd worden, en wel verre zijn van verdrukking tot vernielens toe, als men haar zogt aan te doen. En dit is 't welk haar nader verklaard en bevestigd wordt in 't overige van dit Hoofdftuk. Zij zou dan, ja wel, hare vijanden hebben, die niet ledig zitten zouden; Dit A. Wordt haar voorfpeld, maar teffens in eenen adem getoond dat die hun bedoeld einde niet bereiken zouden; in 't eerfte Lid van 't 15de vs. Ziet, zij zullen zig zekerlijk vergaderen , doch niet uit mij. B. En deze verijdeling van der vijanden toeleg wordt nader uitgebreid en bevestigd in 't volgende : wie zig tegen u vergaderen zal, die zal om ■uwen V wille vallen. Ziet ik heb den fmid gefchapen, die de kolen in \t vuur opblaast, en die V inftrument voordbrengt tot zijn werk : ook heb ik den ver derver ge/chapen, om te vernielen. Alle inftrument, dat tegen u bereid wordt , zal niet gelukken, en alle tonge die in V gerigte tegen u op ftaat, zult gij verdoemen. C. Waar op dan dit ganfche Hoofdftuk beflo\ ten en verzegeld wordt met deze woorden :dit is de er-  JESAIA LIV: VERS 15—17- 2I3 «rve knegten des HE EREN, en hunne geregtigheid is uit mij, [preekt de HEERE. A. Het eerfte behelst dan eene voorfpelling aan de Kerk, dat zij wel zekerlijk hare vijanden hebben, en zulks ondervinden zou; maar teffens, eene troostelijke verzekering van zoodanig iets, waar uk zij haast begrijpen kon , dat zij niet zeer daar voor zou te vreezen hebben , noch wezenlijk gevaar loopen. I. Het eerfte wordt haar vertoond met deze woorden : ziet zij zullen zig zekerlijk vergaderen. A. Ziet, houdt dit onder 't oog; weest hier verdagt op, laat het u niet onverwagt, niet vreemd voorkomen. B. Zij zullen zig zekerlijk vergaderen. 1. De onderfcheidene beteekenisfen, in welke 't grondwoord, door vergaderen vertaald, gebezigd wordt, heeft aanleiding gegeven tot zeer vele en wijd uit een lopende opvattingen en vertalingen , welker optelling en beoordeeling veel tijd en plaats wegnemen, en meer verwarren dan ophelderen zou. Men kan die verfchillende vertalingen . in groot aantal vinden bij den geleerdenVkringa. (*) lk zal derhalven mij daarmede niet ophouden; te minder, om dat onze vertaaling van de beste Uit- (*) In Comment. Lat. in not., en daar bij nog voegen Mil. in h. \. Speciatim. p. 139, 14K O 3  214 NEGENTIENDE LEER.REDE. Uitleggers genoegzaam eenparig gewettigd wordt, en in klaarheid en eenvoudigheid alle andere verre overtreft. Alleen zullen we er deze twee dingen over opmerken: a Dat het grondwoord in den Hebreewfehen Text, verdubbeld wordt: vergader tv de zal hij vergaderen, dat is, volgends eene bekende fpreektrant der Hebreen, door de onzen zeer wel vertaald , zekerlijk vergaderen, met veel drift, ernst, en hevigheid. b. Ten anderen , ftaat er , in den grondtext, in 't enkelvoud , hij zal vergaderen, doch ook dit is den Hebreen eigen, de derde perfoon in 't enkelvoudig getal te bezigen voor 't onbepaalde en meervoudige; even als wij in onze taal zouden zeggen , men zal zig vergaderen , het welk dan ook te regt van onze overzetters in 't meervoud dus vertaald wordt: zij zullen zig zekerlijk vergaderen. 2. Doch ter zake ! zij zouden zig dan vergaderen; maar a. Wie ? Zeker de vijanden der Kerk, onbepaald , van allerleie foort, Joden en Heidenen, Overften en 't gemeen, openbare vijanden en fchijnvrienden, de kinderen van Hagar en de onbefnedenen. b. Deze zouden zig vergaderen , vijan-  JESAIA LIV: VERS 15—17. 215 vijandig, als in flagordeningen, gelijk dit woord dus overal, daar 'e vergaderen of fzamenrotten beteekent, in eenen kwaden zin, vijandelijk', genomen wofdt, (ziet onder anderen Pf. LVI: 7. LIX: 4. CXL: 3. Hab. li 15.) ook vordert het verband met het voorige en volgende hier dezen zin. Zij zouden zig dan *. vergaderen, of vereenigen in boos opzet, tot bloedige raadflagen en vervolgingen; zij zouden met vereenigde magt opkomen, deels met werktuigen van geweld, inflrumenten, deels met lasteringen, tongen, in 'c 17de vers genoemd. fó. Dit zouden zij doen bij herhaling, met eene vinnige woede, en onvermoejde drift. Vergaderende zouden zij zig vergaderen daar was niet aan te twijfelen , dit zou gewis gebeuren; zij zullen zig zekerlijk vergaderen. C. Maar tegen wie? Dit wordt hier wel niet uitgedrukt, maar 't ligt klaar genoog in de zaak zelve, en 't verband van zaken, 't Zou zijn tegen de Euangelie-kerk, aan welke in het voorige zulke groote beloften gedaan zijn; tegen u, o geestlijk Jerufalem! gelijk aanftonds uit het volgende lid blijkt, daar het uitdrukkelijk gemeld wordt; wie zig tegen u vergaderen zal. Het oogmerk van dit vergaderen tegen haar is dan ligt te raden, 't Zou zijn, om deze Kerk van O 4 de  %\6 NEGENTIENDE LEERREDE, de aarde te verdelgen ; om den naam der Christenen uitteroejen , door dezelve gelijkerhand, of te doen afvallen en 't geloof verzaken, of te vernielen. Dit mag in den eerlton opflag vreemd voorkomen; want wat had die Jerufalem gedaan? wien zou deze flille Stad des vredes in den weg liggen? *r-r Niettemin, ziet, dit zou gefchieden, ziet, zij zullen zig zekerlijk vergaderen! en de reden daar van is bij nadere overweging niet ver te zoeken; ze ligt in die onverzoenbare vijandfehap tusfchen 't zaad der vrouwe, en 't zaad der flange, in 't Paradijs reeds gevestigd, en van dien tijd af, door alle eewen, nu meer dan min geopenbaard. Maar deze vijandfehap, moedwil, en nijdigheid zou nu ten top Hijgen, wanneer dit altoos begunfhgd en uitverkoren gedacht zou gefield worden in 't genot der groote voorregten aan 't N. T. verbonden, en verheven worden tot de aanvaarding van alle die Zegeningen in 't voorige toegezegd. Dit zou de oude Slang met geene onverfchillige oogen aanzien ; dit zou zijne werktuigen vaardig maken, om zig naa zijnen wil, en onder zijn aanvoeren, tegen hetzelve te vergaderen: te meer, daar de Leer des Euangeliums den hoogmoed der Joden, en de gewaande heiligheden en afgoderijen der Heidenen, blijkbaar zou ondermijnen en doen inilorten. Daar dan de Heer eene welgevestigde zekerheid aafl  JESA1A LÏV: VERS 15—17. 217 aan zijne Kerk beloofd had, zonder te vreezen dat zij immer van hare fondamenten zou worden afgefchokt en uirgeroejd; zoo laat Hij er terftond op volgen , op dat men die belofte niet buiten 't oogmerk trekken mogt, dat zij egter niet t'eenemaal vrij zou zijn van alle vijanden en derzelver aanvallen', om haar, ware het mogelijk, te verdelgen. Neen; ziet, zegt hij, zij zullen zig ze~ kerlijk vergaderen. II. Maar, met welk eenen uitflag? Wat zou deze toerusting tegen haar ten gevolge hebben ? Dit kan men reeds genoegzaam opmaken uit het gene de Heer in éénen adem daar bij voegt; Niet uit mij. Ziet, zij zullen zig zekerlijk vergaderen, (doch) gelijk de onzen dit, volgends den aard der zake, niet onvoeglijk invullen ; (doch) niet uit mij. Wij vinden meermaals, dat God wel eens Koningen en Volken opwekt, en gebruikt tot roeden in zijne hand , om door derzelver wapenen en overwinningen anderen te tugtigen. Zoo lezen we van de Perfen en Meden Jef. XIII: 5. Zij komen uit verren Lande; — de HEERE, en de inflrumenten zijner gramfchap, om dat ganfche Land te verderven. En van Asfur Cap. X: 5, 6. Wee den Asfyrier, die de roede mijns tooi'ns is, en mijne grimmigheid is een flok in hunne hand. Ik zal hem zenden tegen een huichelaglig volk, O 5 en  aiS NEGENTIENDE LEERREDE. en ik zal hem bevel geven tegen V volk mijner verbolgenheid; op dat hij roof roove en plundere, en ftelle het ter vertredinge, gelijk het /lijk der praten. In zulke gevallen worden zoodanige vijanden aangemerkt, als van God gezonden, en de verwoestingen welke zij aanrigten, als uit God, die dezelve .tot wraak en ftrafie bezigt over de ongeregtighed'enV Maar zoo zou het hier geenzins zijn; zij zullen zig wel vergaderen , ja zekerlijk vergaderen, doch niet uit mij. J4. Dat wil niet zeggen , dat dit zonder Gods weten, buiten zijne toelating, en ganfchelijk of volftrekt tegen zijnen wil zou gefchieden; neen , God zou dit, onder zijne heilige voorzienigheid , tot een zekeren trap toelaten, en met zijn beduur ook daar onder werkzaam zijn; gelijk aanftonds blijken zal uit het volgende vers. Ik heb den fmid gefchapen -— maar het geeft B. deze twee dingen te kennen: i. Dat dit niet zou moeten aangemerkt worden als een oordeel of ftraf, haar van God toegezonden tot hare befchaming en vernedering; gelijk in de evengemelde gevallen van Asfur, en de Meden en Perfen , welker aanflagen en veroveringen in dien zin uit God waren , en aangemerkt moesten worden als Gods roeden , en de inftrumenten zijner gramfchap. Dit zou hier zoo niet  JESAIA LIV: VERS 15—17. 219 riet zijn ; God zou wel om wijze redenen toelaten, dat de vijanden zig tegen de Kerk vergaderden , en met zijne albeftuurende Voorzienigheid daar onder werkzaam zijn tot hooge einden ; maar 't zou niet gefchieden door zijn bevel, noch met zijne goedkeuring ; 't zou zijn op dezelfde wijze, als wij lezen Hof. VIII: 4. daar de Heere van Israël met die zelfde uitdrukking zegt, zij hebben Koningen gemaakt, maar niet uit mij; zij hebben Vorflen gefield, maar ik heb het niet gekend, dat is, zij hebben met mij daar in geen raad gepleegd, zij hebben 'er mij niet in gekend; ik heb \ hun niet geboden, noch goedgekeurd; 'c was in die opzigten zonder God gefchied, zonder Hem daar in te kennen, zonder van Hem daar toe regt, verlof, of opwekking gekregen te hebben; zoo ook hier, zij zullen zig wel vergaderen , doch niet uit mij. 2. Het tweede , dat hier in ligt opgelloten, als een gevolg van het eerfte, is dat zij dit doen zouden zonder zijnen zegen, zonder zijne hulp ter bevordering hunner oogmerken , en bij gevolg zonder voorfpoed; want 't gene zonder Gods hulp en bijftand ondernomen wordt, kan niet gelukken. Vergelijkt de wijze aanmerking van Gamaliël , Hand. V: vs. 38, 39. Indien deze raad, of dit werk, uit menfehen is, zoo zal het  22o NEGENTIENDE LEERREDE. gebroken worden ; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken. Vijanden dan zou deze Kerk niet ontgaan; geweld zou tegen haar bereid worden, doch 't zou niet gelukken ; de toeleg zou niet uit God zijn, en daarom verbroken worden. Ja, 't is eene dier uitdrukkingen, waar door meer gemeend dan gezegd wordt, 't Zou niet alleen niet gelukken , niet voorfpoedig zijn, maar 't verderf, 't welk zij voor de Kerk zouden bereiden, zou op hunnen eigenen kop nederdalen. Trouwens, dit een en ander wordt B. uitdrukkelijk nader aldus verklaard, in het overige van dit , in het 16de en eerfte lid van 'c 17de vers, daar de Heere I. te kennen geeft den verderflijken uit* flag, welken deze ondernemingen voor de vijanden zelve hebben zouden, in 't tweede lid van dit 15 de vers, II. Vervolgends, de verijdeling der nadeelige uitwerkfelen dezer aanflagen voor de Kerk, en den gewenschten uitflag met welken zij over dezelve zou zegepralen, uit aanmerking, dat alle die vijanden en derzelver ondernemingen in zijne hand zijn, die haar alle deze groote beloften gedaan had , en niet zou nalaten voor haar te waken, vers 16, 17a. I.  JESAIA L1V: VERS 15—17. 221 I. Hec eerfte worde haar dus verzekerd; wie zig tegen u vergaderen zal, die zal om uwent wille vallen. De vertalingen van die cweede lid dezes vers zijn niec minder veelvuldig en verfchillende , dan die van het eerfte lid; men kan dezelve bij de bovengemelde Schrijvers vinden. Deze dan wederom daar latende, houden wij ons aan de vertaling onzer geëerde Overzetters, die de klaarfte , en met het verband en de fchikking der woorden in den grondtext de overeenkomftigfte is: alleen moet ik, ter ftaving van onze vertaling, en tot oplosfing eener bedenking tegen dezelve, met een woord van twee andere vertalingen melding maken. Te weten; men wil, dat in de woorden, :*^nx "U"'ö ■> wie zig tegen u vergaderen zal, hec woord T • in 't zamenvoeging men "U, in de beteekenis van T vergaderen, niet beteekenen kunne tegen u, maar noodzakelijk den zin heeft van met n. Dat voords, m de volgende woorderT>^s^| g** ** -X ~r * |§É§g| §Xif.i/MM^MWÈ uwen 't wille vallen ■ -- . . teekenen kan, of tot «aj§[: :S 1 - geeft aanleiding tot tvv^^^T.:-"\"' " 1 talingen. (1) Neemt \< <,?f\ tot u, dan zet men dit %iï < v,"' ''" 1 die zig met u vergadetiM-^-Hi u ,i|t{//^|^|  ista NEGENTIENDE LEERREDE. ) gen, met u verkeeren zal, die zal tot u vallen, dat is, die zal u toevallen, in uwe belangens overgaan. Dan, ziet men, zou dit tweede lid in eenen goeden zin moeten verftaan worden. Doch de geleerde Vitringa merkt met grond daar tegen aan, dat deze twee gezegden dan weinig zin zouden hebben, en niets zakelijks zouden zeggen, wijl in het voorftel, die zig bij u voegen zal, reeds ligt opgefloten , dat zulk een haar toeviel: behalven dat het geheel verband van zaken ons tot een vijandlijk vergaderen leidt, gelijk we reeds hebben opgemerkt; en het woord vallen, wanneer het dus op zig zelven voorkomt, gelijk hier, doorgaands in eenen kwaden zin gebruikt wordt. (2) 't Is hierom, dat die genoemde uitlegger, willende het woord »*]fW in den zin van met u behouden , deze woorden dus vertaalt en onderfcheidt; wie zig met u vergaderen zal tegen u, die zal vallen: dat is, die zig met u in ftrijd mengen zal tegen u, die zal de nederlaag krijgen; Deze zin verfchilt in 't wezen der zaak niets van onze Overzetting, en kan derhalven onverfchillig gerekend worden, of men deze dan onze vertaling verkieze. Evenwel de onderfcheidsteekenen in den Hebr. Text begunftigen onze overzetting, en vorderen dat het woord t*yb* om uwen V wil vertaald , tot het vallen betrekkelijk gemaakt, en niet daar van afgefcheiden, en met het voorige woord vergaderen ver-  JESAIA LIV: VERS ï$~ïp ss3 verecnigd worde; ook is er geen reden waarom men het woord in t'zamenvoeging met het woord -IJ niet zeer wel, gelijk elders, in den zin van tegen u zou opvatten , als men alleen aanmerkt, dat het vergaderen een vijandelijk vergaderen is; met iemand nu in zulk eenen zin te vergaderen, door zig met hem in ftrijd te mengen, hand-gemeen te worden, gelijk wij zeggen, is inderdaad een vergaderen tegen zulk eenen; behalven dat het wat gedrongen zin geeft, wie zig met u tegen u vergadert. Wij houden ons dan aan onze Nederlandfche Overzetting, die dit op goede gronden en ongedwongen dus vertaalt, wie zig tegen u vergaderen zal, die zal om uwen '/ wille vallen. De ondernemingen der vijanden dan zouden niet alleen tot hun oogmerk niet gelukken, maar zelfs hun zelven fchadelijk en verderflijk zijn. A. Wie zig tegen u vergaderen zal; hij zij klein of groot, min of meer vermogend, Jood of Heiden; hoe magtig ook, en met welk eene vervaarlijke toerusting en bitterheid tegen u aangegord ; wie zig tegen u vergaderen zal. B. Die zal om uwen V wille vallen, het zal hem kwalijk bekomen; uwe vijanden zullen 't op het einde tegen u verliezen, verzwakt, befchaamd, overwonnen, en geftraft worden. 1. God  224 NEGENTIENDE LEERREDE* i. God zou hare vervolgers, al waren 't geheele volken, die zig tegen haar vijandig opmaakten , ten uiterften vernederen, doen vallen en zinken in verderf en ondergang ; hij zelf zou de ondernemingen der vijanden tegen zijne Kerk met regtvaerdige oordeelen t' huis zoeken , en zijne Kerk, ook in dat opzigt, door geregtigheid bevestigen , gelijk wij over 't voorige 14de vs. gezien hebben. De Heidenen mogten dan woeden , de Koningen en Vorften t' zaïnen beraadflagen tegen den Heere, en tegen zijnen Gezalfden: Die in den hemel woont, zou lagchen, de Heere zou ze belpotten : hij zou tot hen Ipreken in zijnen toorn, in zijne grimmigheid zou hij ze verfchrikken; zeggende: Ik heb mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid; Die zal ze verpletteren met eenen ijzeren fcepter , en in Hukken Haan als een pottebakkers vat. Pfalm IL Zij mogten in trotfchen waan zig de overwinning belovende, zwetfen , Ik zal ten hemel opklimmen, ik zal mijn troon boven de ftarren Gods verhoogen, en ik zal mij zetten op den berg der /'zamenkomfie; ik zal boven de wolken klimmen, ik zal den Allerhoog ft en gelijk worden! maar er .zou tot hem gezegd worden; ja! in de helle zult gij neder gefloten worden, aan de zijde van den kuil. Jef. XIV: 13—15. 2. Dit zou gefchieden om haren V wille-, ten  JESAIA LIV: VERS ï&ïfi 025 ten haren gevalle, ten haren nutte, tot haar redding en beveiliging ; of ook, om haren 't willé, —■ wegens hare betrekking op God, die niet na zou laten haar, als zijne beminde, gade te flaan — wegens 4 en in vcrhooringe van hare gebeden, welke God op zijnen tijd zou verhooren; —i en- oók wegens haar bloed, haar orifchuldig vergoten bloed, 't welk hij gewisfelijk zou wreken," Daarom zou hij hen, die zig tegen haar vergaderd zullen hebben, doen vallen. Men vergelijke hier mede de Godfpraak „ Cap. XLIIt: 1—6. Alzoo zegt de Heere , uw Schepper, ójacob; en uw formeerder, 6 Israël! vreest niet, want ik hebbe u verlost, ik hebbe tl bij name geroepen; gij zijt mijne. Wanneer gij zult gaan door het water, ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overflroomeni wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam u niet aanfieken. Want ik ben de Heere uwe God, de Heilige Israëls, uw Heiland; ik hebbe egypte, mooren- land en seba gegeven tot uw losgeld in uwe plaatse,1— V*~eest niet, want ik ben met u: Ik éal uw zaad van den opgang brengen , en u verzamelen van den ondergang. H. En dit is 't, het welk haar ook nader vertoond wordt, in het volgende en begin van \ 17de vs. daar de Heere haar, van de verijdeling dezer aanflagen, en van hare zegepraal over II. deel. P de-  226" NEGENTIENDE LEERREDE. dezelve, verzekert, uit aanmerking dat alle fchepfel welk zig tegen haar verzettede, en alle derzelver werktuigen en vermogens, in zijne hand zijn, zoo dat ze zonder zijnen wil zig roeren noch bewegen kunnen ; zoo getuigt de Heer nu vervolgends. Ziet, ik heb den Smid gefchapen, die de kolen in V vuur opblaast, en het inflrument voordbrengt tot zijn werk; ook heb ik den Ver derver gefchapen óm te vernielen. Alle Inflrument dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in 't gerigte tegen u op/laat, zult gij verdoemen. A. De Heer laat hier voorafgaan ter harer bemoediging, een vertoog, of kragtige herinnering van zijne Opperheerfchappije , en Alvermogend Albeftuur, waar aan ook deze vijanden en derzelver ondernemingen onderworpen waren; óm haar daar uit te doen befeffen, hoe alle deze toerustingen zouden verijdeld, en zij, onaangezien dezelve, in 't genot der beloofde voorregten zou bevestigd worden. 1. Ziet, zegt de Heer tot haar, tot opfcherping der oplettendheid, en ter verzekering; ziet 2. Ik heb den fmid gefchapen, die de kolen in V vuur opblaast enz. Het vertoog is tweeledig. a. Het eerfte is, Ik heb den fmid gefchapen , die de kolen in V vuur opblaast , en die inflrument voordbrengt tot zijn werk.  JESAIA LIV: VERS 15-17. éi? «. Dc Heer (preekt hier van den fmid. K. Hec Grondwoord Bnrf is van eene ruime beteekenis en 'gebruik i 't zegt in 't gemeen eenen werkmeester, 't zij in hout, 't zij in fteen, 't zij in metaalen; 't welk uit den t'zamenhang, of bijgevoegde woorden, moet bepaald worden. Wijl nu hier van h opblazen der kolen in 't vuur gefproken wordt , kan dit nergens voegzamer ons Itoe bepalen, dan tot een werkmeester in metalen, die door 't vuur bereid en daar in bewerkt worden ; het wordt dan te regc door een fmid hier vertaald. En wel in 't bijzonder moeten wij hier denken aan eenen yzer-fmid, om dat de verdervende inftrumenten, waar op hier gezien wordt, meest alle uit dat metaal bereid worden. 3. Het is voords békend, dat het aan dit handwerk eigen is met een fterk vuur te wer| ken , doorgaands van kolen, die tot vermeerdering van den gloed met den blaasbalg geftadig worden j aangeblazen , om hec ijzer tot een behoorlijken j trap van weekheid te brengen, en daar door fmeebaar te maken. Hoort hoe de Propheet zelve elders die befchrijft (Cap. XLIV: 12.) De ijzerfmid maakt een bijl, en werkt in den gloed, en | formeert het met hameren , en werkt het met zijnen fterken arm. — Zoo doet ook deze, vari ; welken hij hier fpreekc ; hij blaast de kolen in het vuur niet alleen aan , maar brengt ook het P 2. fai  aü8 NEGENTIENDE LEERREDE. inflrument voord tot zijn werk. Sommige denken hier aan hamers, tangen, vormen of dergelijke , welke hij noodig heefc tot zijn werk dat hij maken wil, om dat 'er ftaat, dat hij 't inftrument voordbrengt tot zijn werk. Doch 't fchijnt ons genoeglijker door het inftrument te verftaan het werkftuk zelve, dat bereidt wordt, volgends vs. 17. dat door den fmid gemaakt, geftneed, en alzoo voordgebragt wordt tot zijn werk, dat is, tot zijn befteld werk, dat hem opgegeven was om te maken ; of, men zou 't ook kunnen overzetten , volgends zijn werk, naa den aard van zijn werk, naa 't gene tot fmids werk behoort, zwaard, Ipiesj pijl, ketens, bijlen, en diergelijke; althands wij moeten hier denken aan eenig fchadelijk inftrument, aan verdervende wapenen, gelijk.'t Ezech. IX: vs. 1. genoemd wordt. Infttumenteh die tot befchadiging en verderving der Kerk gefmeed worden, 't gene uit hec volgende vers blijkt, het zij dan coc den krijg, hec zij coc wreede pijniging gefchikc. Doch , men zal mij vragen, of men hier in de letterlijke beteekenis der woorden berusten moet, dan of men deze woorden zinbeeldig te verftaan hebbe? Het komt mij voor, dat men den letterlijken zin hier van 't bedoelde niet moet uitfluiten ; doch wijl de zaken in dit Hoofdftuk meerendeels zinbeeldig worden voorgedragen, kan men  JESAIA LIV: VERS 15—17. 509 men ook hier den zinbecldigen zin zeer wel in aanmerking nemen , en met den letterlijken t'zamenvoegen. Men kan dan door den fmid bedoeld agten kwaadftookers , [meders van booze aaa/lagen , verderflijke raadslieden, die de Vorften en Krijgsoverften zouden opdoken en aanhitzen tegen de ware Kerk , en verderflijke raadflagen en ontwerpen zouden opgeven; terwijl men door het inftrument, of inftrumenten, verftaan kan, of die raad/lagen zelve , of liever , de werktuigen en uitvoerders der bedagte wreedheid en onderdrukkingen , die zij op allerleie wijze zouden tragten te verfchaffen. — In 't bijzonder en voornamelijk denke men hier dan aan den Duivel, dien hoofdvijand der Kerk , die met magt en konst tevens haar belaagt, en nimmer ophoudt kwaad tegen haar te Jlovken , en boosheid tegen haar te /meden, door zijne inblazingen-, waardoor hij kragtig werkt in de kinderen des ongeloofs en der ongehoorzaamheid, welke ongelovige en ongehoorzame teffens dan als zijne inftrumenten kunnen aangemerkt worden, door hem, als 't ware, heet gemaakt, gefmeed, en gevormd, naa den aard van zijn werk, dat is liegen en men/eken-moor dén. Wil men nu dit alles t'zamen nemen, en op een gevoeglijke wijze aan elkander onderfchikken, het kan gefchicden: eenvoudigst, dunkt mij, kan men het dus begrijpen, dat, daar hier de fmid bepaalP 3 de-  §30 NEGENTIENDE LEERREDE. delijk genoemd en in zijn werk omfchreven wordt, wij hier ook den eigenlijken fmid, en zijn werk, 'er door verdaan, die de voornaamfte wapenen van geweld verfchaft, waar mee de vijanden werken moeten. — Het is een erkende uitleg-regel, dat alwaar de letterlijke zin zijn waarheid heeft en kan plaats hebben, dezelve niet moet verlaten worden. — Maar dan wijders , dat God onder dat eene voorbeeld van den fmid teffens begrijpt allerleie andere werkmeesters en werktuigen van geweid en boosheid, ook zelfs de lastertongen, die in 't volgende vers mede uitgedrukt worden, die zig zouden laten gebruiken , of anderen opwekken, en medewerken, op welk een wijze het ook zijn mogt, om de Kerk te befchadigen, en ware "t mogelijk te verderven. En dan is 'er uit het reeds gezegde eene genoegzame reden te vinden , waarom God den fmid alleen tot een voorbeeld noemt , om dat de voornaamfle wapenen van geweld, zonder welke de vijanden niet veel vermogen zouden , door hem bereid worden ,• om dat zij dien vooral niet ontbeeren konden tot hun oogmerk. Want, den fmid en zijn werk vveg te nemen of te doen ophouden , is teffens te ontwapenen ; gelijk het als een bewijs van de magteloosheid der Israëliten wordt aangemerkt, in 't begin van Sauls regeering, dat Vr geen fmid in Israël was I Sam. XIII: 10.  JESAIA LIV: VERS 15—17- 231 £. Van dezen zegt hier nu de Heere, Ik, ik zelve, heb dien 'gefchapen, Ik heb den fmid, die alzoo doet, die de kolen opblaast, en 't inftrument voordbrengt, gefchapen. fc*. Het wcord fcheppen ziet wel in den eerften en kragdgften zin op de eerfte fchepping, de voordbrenging uit niet door 't almagtig bevel van Gods wil. Doch 't wordt ook meermaals gebruikt van de geduurige voordbrenging der fchepfelen volgends de eenmaal vastgeftelde wetten der voordplanting, gelijk ook van de onderhouding en befchikking der dingen door Gods Albeftuurende Voorzienigheid. Zoo lezen we Pf. CIV. Zendt gij uwen Geest uit, zoo worden ze gefchapen, en gij vernïewt het gelaat des aardrijks: en Jef. XLV. Ik formeere het licht en fcheppe de duisternis , ik make de vrede, en fcheppe het kwaad. In dezen laatstgenoemden zin moeten wij 't ook hier verftaan; God heeft den fmid gefchapen, of voordgebragt, voor zoo verre hij, gelijk alle menfehen, een fchepfel van Hem is:' ja, God heeft den fmid gefchapen, dit de kolen opblaast en V inflrument voordbrengt, 't wil zeggen, dat hij 'c vernuft en de kragt alleen van God heeft, die hem dezelve gegeven heeften onderhoudt, om dit zijn werk te verrigten, zonder wiens invloed hij niets vermogen zou. 2. En dan blijkt al aanftonds, wat P 4 God  g3ü NEGENTIENDE LEERREDE. God hier mede aan zijn volk wil te kennen geyen, en waar toe dit voordel in het oogmerk dient. Want is de fmid van God gefchapen, en hangt hij in al zijn werk van den Heere af; dan is hij ook in Gods hand, dan kan hij niet verder gaan , noch langer werken , als God wil en toelaat; dan kan zijn inftrument geen andere of meerdere uitwerking hebben, dan Jacobs Schepper, Israëls Formeerder, die over zijn volk waakt, en niet feilen kan in zijne gedane beloften, zal goedvinden ■— ja, nog eens, is de fmid van God gefchapen, die 't inftrument voordbrengt, waar van de vijanden zig bedienen moeten, zonder 't welk zij niet vermogen zouden; dan is alles van hem afhanglyk, dan zijn alle de vijanden en alle derzelver ondernemingen bepaald, en aan zijn beftuur onderworpen. Dan kon de Kerk zig verzekerd houden, dat God de vijanden niet verder zou laten geworden, dan met zijne eewige wijsheid, goedheid, en trouwe overeenkwam. Geen fmid kon dan iets bereiden, en geen bereid werktuig eenige uitwerking hebben, dat tot verderf der Kerk en tot verijdeling der aan haar gedane beloften ftrekken kon; noch de een, noch het ander, kon verder gaan dan God het toeliet. Zag zij dan , dat 'er krijgswapenen, en andere werktuigen van geweld, tegen haar bereid wierden, zij moe§t niet. verfghrikken , vermids de •werk-  JESAIA LIV: VERS 15—17. 233 werkmeesters zelve van da: geweer in zijne hand zijn, en derbal ven tegen zijnen wil, die ter bewaring cn bevestiging van dit Jerufalem ftrekte, niets zouden kunnen uitvoeren; zij moest dan tot harer bemoediging aan dit woord gedenken, ziet, ziet Ik heb den fmid gefchapen, die de kolen in 't vuur opblaast, en het inflrument voordbrengt tot zijn werk. God, dan, zou dit toelaten; De fmid zou onder zijne toelatende, bepalende, en alles befluurende voorzienigheid het wapentuig tegen haar bereiden en voordbréhgen — Maar, met welk eenen uitflag? Dit zal blijken in het 17de vs. alle inftrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken. Doch alvoorens moeten wij b. Het tweede lid van dit vs. wel verflaan , daar de Heere dit 'er bijvoegt, • ook heb ik den ver derver gefchapen, om te vernielen. a. In den grondtext vinden we 't woord TSTWU dat beteeken-en kan, of het verdervende, of den verdervenden. In den eerften zin zou men er inflrument, wapen, of iets dergelijks onder moeten verftaan, ik heb het verdervend inflrument , of 't verderf gefchapen, om te vernielen; doch dan zou dit laatfte lid, volgends de geineene opvatting, niets meer of niets anders fchijnen te zeggen, dan het voorgaande, ik heb den fmid gefchapen, die het inflrument voordbrengt. OnP 5 ze  s34 NEGENTIENDE LEERREDE. ze geagte Overzetters verftaan het daarom liever van een perfoon, die vernielt, en vertalen 't, ik heb den verderver gefchapen. X. Wat nu het werk van dezen verderver zijn zou, wordt te kennen gegeven door het gene 'er bijgevoegd wordt, om te vernielen, dat is, geheel en al te verdelgen, en uit te rocjen. 3- Maar wien zou hij vernielen? dit wordt niet uitdrukkelijk genoemd, maar moet uit het verband van zaken worden opgemaakt. J. Gemeenlijk denkt men hier om de Kerk; en verftaat dan door den verderver, de vervolgers der Kerk, die zig tegen haar vergaderen zouden, volgends het voorgemelde vs. en welke ten dien einde het verdervend inftrument des ftnids tegen haar gebruiken zouden. Het zou dan een verderver zijn, om de Kerk te verderven, te befchadigen, en te vernielen, immers in zijn toeleg, en zoover hij kon; egter niet verder dan God hem zou toelaten; want dit is 't, dat 'er telfens bij te kennen gegeven wordt, als God zegt, 1. Ik heb ook dien gefchapen. Gelijk dan het inftrument zonder zijne Voorzienigheid niet zou gefmeed worden, zo zou ook niemand hetzel? ve gebruiken kunnen anders, dan in zoo verre en op zulk een wijze als hij wilde, toeliet, of bepaalde. Niets zou ook hier gefchieden, dat niet van zijnen wii en opperbeftuur zou afhangen, en daar aan  JESA1A LIV: VERS 15—17. 235 aan onderworpen zijn; en de Kerk zou dus ook ten dien opzigte geen reden hebben om angftig te vreezen en te fchrikken. De Heer zou dan hier mede willen zeggen; dat hij niet alleen den fmid , die 't inftrument bereidt, maar ook hem die ?t inftrument ten kwade gebruikt, gefchapen heeft; en dat bij gevolg de Kerk gerust moest zijn, vermids zoo de maker, als de gebruiker van het inftrument ftonden onder de beftuuring van Mem, als den Almagtigen Schepper en Regeerder der waereld. Het voordbrengen van verdervende inftrumenten , cn 't verwekken van de verdervers zelve, hangt van God af; 't is alles onder de bepaling van zijnen Raad, en de beftuuring van zijne hand. Dit is de gemeenfte opvatting en uitlegging der Schriftgeleerden over deze plaats. (i. Dan, alles gewikt en gewogen, meeue ik overtuigende redenen te hebben , om daar van te verfchillen, en dit tweede Lid van dit vs. in eenen geheel anderen, en wel in een tegengeftelden zin, te moeten opvatten; endaar in te vinden eene nadrukkelijke tcgenftelling tegen het eerfte Lid van dit zelfde vs. met één woord, wij denken dat hier gemeend worden zulke perfonen of zaken , welke de vijandelijke ondernemingen en ondernemers tegen de Kerk, den fmid e» zijn inftrument, vernielen zouden. &  236 NEGENTIENDE LEERREDE. K- Tot ftaving hier van zal ik u flegts eenige dingen doen opmerken. a. Voor eerst is 't herhaal der woorden ik heb gefchapen, zeer opmerkelijk, en fchijnt iets verfcheidens te kennen te geven. Deze woorden hebben hier zulk eenen kragtigen zin, als of 'er ftond: ik ben het die den fmid gefchapen heb, en ik ben het ook.die den verderver gefchapen heb om te vernielen. De nadruk is hier bijzonder ook op de woordekens ik , en ik, in den grondtext met nadruk uitgedrukt, en als bij tegenftelling,/£ heb den Smid gefchapen, en ik heb ook den verderver gefchaperf : ook is 'er een duidelijke tegenftelling, tusfen den fmid , en den verderver , tusfchen 't voordbrengen van V inflrument , en het vernielen. *?. Ten anderen is het onderfcheid in de wijs van voorftel of bepaling, tusfchen 't eerfte en tweede Lid niet minder aanmerkelijk. In het eerfte Lid zegt God niet, Ik heb den Smid gefchapen om de kolen aan te blazen , en om het inflrument voord te brengen , maar , ik heb den fmid gefchapen , die zulks doet; namelijk, niet uit God, volgends vs. 14. niet uit kragt van Gods bevel, oogmerk, of bcgunftiging, maar uit zig zelven, (gelijk ervan den Duivel gezegd wordt Joh. VIII : 44. Wanneer hij de leugen fpreekt zoo [preekt hij uit zijn eigen.) uit eigener genegenheid  I JESAIA LIV: VERS 15-17. 237 hcid cn boozen wille; hoewel in zijn bedrijf als een fchepfel alleszins van God afhanglijk. Maar hier, in dit laatfte Lid, zegt God, onmiddelijk, Ik heb den verderver gefchapen om te vernielen, niet maar4 ik heb den verderver gefchapen die vernielt , of die V inflrument gebruikt om te vernielen ; neen, God ftelt zig hier voor als de oorzaak van den verderver en zijne bedoeling teffens; als hetzelfde met hem bedoelende, ik heb hem gefchapen om te vernielen; het gene ook waaragtig is van de vernieling der vijanden en vervolgers, door vcrdervers en verderf welke God daar toe en met dat oogmerk waarlijk verwekken zou. Maar indien men door dien verderver den vervolger der Kerk, en door zijne vernieling de vernieling der Kerk verftaan wilde, zou het fchijnen uit zulk een wijs van voorftel, als of God in het fcheppen van den verderver een voornemen had gehad , om hec geestlijk Jerufalem te vernielen; het welk ongerijmd is. Het is waar,men zou 't in dien zin kunnen opvatten en verklaren, dat de Geest door den Propheet alleen had willen zeggen , dat God den verderver heeft gefchapen, welke verderver, en niet God, het voornemen heeft om te vernielen; en dus het oogmerk ter vernieling niet zoo zeer tot het fcheppen, maar alleen tot den verderver brengen ; niet dat hij gefchapen zou zijn om te vernielen, maar dat hij, verderver, wiens toeleg en werk  s38 NEGENTIENDE LEERREDE. werk hec is de gemeente Gods te vervolgen om te vernielen, van God gefchapen is. Deze zin en opvatting nu is op zig zelven wel te verdeedigen; maar dan verliest men de reden die zig anders zoo duidelijk opdoet, waarom de Geest hier zoo naawkeurig, zoo voorzigtig en onderfeheiden fpreekt» als wij zoo even deden opmerken. Men zou het anders ook wel dus kunnen nemen, dat dit laatfte lid in 't gemeen ziet op allerleie verderf dat in de waereld is, onbepaald , tegen wien het mogt, worden aangewend ;• dan wil God zeggen , dat niet alleen de fmid, die de kolen in 't vuur aanblaast, en die 't inftrument voordbrengt tot zijn werk, van hem gefchapen is; maar dat ook al het verderf en deszelfs uitwerkfeien, in zijne hand zijn ; dat gelijk 'er geen kwaad in de ftad is, dat de Heere niet doet, zoo ook geen verderf in de waereld kon zijn of werken, dan afhanglijk van Hem * en onderworpen aan zijn beftuur. — Doch het beloop van zaken vordert hier ecnige bepaling tot voorwerpen, in opzigt tot welke dit verderf, of die verdervers, hier bijzonder werkzaam waren: men moet de geheele fpreekwijs t'zamen nemen, V verderf gefchapen om te vernielen. Wij denken daarom liever, dac die laatfte lid de tegenftelling en oplosfing behelst van het eerfte lid, en ziet op de vernieling van de werkmeesters en inftrumenten in het voorige bedoeld; dan is hier een ge-  JESAIA LIV: VERS 15—17. 239 gelijke tegen Helling als in 't voorgaande vs. Zier. zij zullen zig wel vergaderen, maar die zig tegen u vergaderen zal, die zal om uwen 't wille vallen; zoo ook hier , Ziet ik heb den fmid gefchapen, die 't verderf tegen u bereidt; maar ik heb ook den verderver gefchapen, om dat kwaad en deszelfs werkmeesters te vernielen : Ik zal wel toelaten dat er inftrumenten tegen u bereid worden ; maar ik zal er ook verwekken, die dezelve verijdelen, en op haar beurt in Hukken breken en vernielen zullen : Is er een fmid, die verdervende inftrumenten tegen u bereidt cn voordbrengt; ik zal ook verdervers verwekken, om uwe vijanden en derzelver werktuigen en ondernemingen te vernielen : als de vijand komen zal gelijk een (Iroom ■> zal de Geest des Heeren de banier tegen hem oprigten. Jef. LIX: 19. Men vergelijke hier mede het allefms hier op toepasfelijk gezigt van Zacharia , Cap. I: 18—21. En ik hief mijne oogen op, en zag: en ziet daar waren vier hoornen : En ik zeide tot den Engel die met mij /prak, wat zijn deze? en hij zeide tot mij: dit zijn de hoornen diejuda, Israël, en Jerufalem verftroojd hebben. En de HEERE toonde mij vier finsden. Doe zeide ik: wat komen die maken ? en Hij fprak , zeggende: Dat zijn de hoornen die Juda verftroojd hebben, zoo dat niemand zijn hoofd ophief; maar deze zijn gekomen cm die te ver- fchrik-  s4o NEGENTIENDE LEERREDE. fchrikken, om de hoornen der heidenen neder te werpen ^ welke den hoorn verheven hebben tegen V- land Juda, om dat te verflroojen. c. Dat men het hier nu in dien zelfden zin ook nemen moet, fehijnt te meer noodzakelijk, om dat in dit vs. ongetwijffeld de grond gelegd wordt, waar uit de volgende belofte onmiddelijk moet voortvloejen, en wel-zoo onmiddelijk, dat 'er zelfs geen koppelletter, noch eenige tegenftelling of uitzondering, bij wijze van maar of doch, voorafgaat; 't is onmiddelijk hier op; Alle inftrument, dat tegen u bereid wordt zal niet gelukken. Dit moet dan onmiddelijk daar in zijnen grond hebben, dat God den verderver gefchapen had om te vernieten; en daar in heeft het ook een blijkbaren en onfeilbaren grond, wanneer we 't in dien zin opnemen, als wij zoo even gezegd hebben. De eenige bedenking, welke tegen deze opvatting ons is voorgekomen, zou deze zijn: dat, indien deze woorden den gemelden zin zouden hebben,-'er dan ftaan moest, ook heb ik den verderver gefchapen, om dat te vernielen, namelijk dat inftrument, met te rug wijzing op het voorige. Doch men kan dit zelfde tegenwerpen tegen die andere opvatting, volgends welke het zien zou op de vervolgers der. Kerk en derzelver toeleg om haar te vernielen; dan zou 'er ook fchij.  JESAIA LIV: VERS 15—17. 241 fchijncn gezegd te moeten zijn, ik heb ook den verderver gefchapen, om u te vernielen. Doch 'er is een gewigtige reden te geven, waarom Gods Geest dit-dus. onbepaald uitdrukt, te weten : wanneer 'er ftond, ook heb ik den verderver gefchapen, om dat te vernielen., dan zöu dit vernielen alleen zijn betrekking hebben op het inflrument; maar dit was niet genoeg, dat het inflrument door den fmid voordgebragt, zou vernield worden ; neen, God wilde haar meer te kennen geven, en ook van ter zijde doen zien, dat en werk, en werkmeester, en alle die 'er zig van bedienden tegen haar,"zouden vernietigd worden; Dit nu kon niet wel anders in die uitgeftrektheid worden te kennen gegeven, dan door het woord vernielen onbepaald te. laten, en het noch op den fmid, noch öp het inflrument, alleen betrekkelijk te maken Dus wordt hier dan té kennen gegeven, dat en werkbaas en werk/lukken, en de genen die zig van dezelve bedienen zouden om de Kerk daar mede te verdrukken (welke ingewikkeld onder 't voorftel van den fmid en zijn werk begrepen zijn) eens zouden verbroken en vernield Worden. God had dan den fmid gefchapen, die krijgstuig en allerleie verdervend wapen tegen zijn volk fmeden zou; maar die zelfde God zou ook verdervers fcheppen , of had die jeeds geil, deel. Q fehar  44a NEGENTIENDE LEERREDE. fchapen, om de vijanden en derzelver wapentuig te vernielen. Gij ziet dan de gronden waar op wij meenen deze woorden in dien gemelden zin te moeten opvatten. 3. 'Er fchiet nu nog over, dat wij 'de zaak zelve wat nader bepalen, en zien wie wij door dien verderver, en wat wij door zijne vernieling te verftaan hebben. a. Indien men met, onze geëerde Overzetters, het grondwoord perfoneel neemt, en door verderver vertaalt, dan moet men denken aan menfchen, welke God verwekken zou, ter redding zijner Kerk, en ter verbreking harer vijanden. Doch men behoeft dan egter niet te denken om vrienden van Gods kerk , die dit met dat oogmerk ondernemen zouden om haar te verlosfen; neen, God kon hen daar toe gefchapen hebben en gebruiken, 't zij dat zij 't voornemen hadden om Gods Kerk dienst te doen, 't zij dat ze uit andere inzigten deze vijanden van Gods kerk poogden te verdelgen: gelijk God wel meermaals zulken, die geen bedoeling hebben om ten nutte van Gods volk te werken, nogthands als werktuigen in zijne hand gebruikt, om den vijan. den zijner Kerke te vergelden. Zoo hoorden we, over 't 15de vs. dat de Perfen en Meden Cap. XIII: 5 bij onzen Propheet genoemd worden de in*  JESAIA LIV: VERS 15—17. 243 inftrumenten van 's Heeren gramfchap, om Babel te ftraffen wegens de hoogmoedige onderdrukking van Gods volk: niet dat zij juist met dat oogmerk, welk God bedoelde, tegen Babel optrokken, zij deden dat uit andere inzigten; maar zij waren nogthands de inftrumenten zijner gramfchap, om dat zij , fchoon daar van onkundig, van den Heere gebruikt wierden, om Juda's vijanden te ftraffen, en zijn volk den weg ter verlosfing te baatten. Wilt gij een nog duidelijker voorbeeld , waaromtrent God zelf met uitdrukkelijke woorden verklaart dat hij het een volk tegen 't ander gebruikt en opwekt tot oogmerken , die zij niet weten noch bedoelen: gedenkt dan aan het voorbeeld van Asfur, insgelijks te vooren reeds aangehaald. Cap. X. Daar zegt de Heer van den Asfijrier, vs. 5. Hij is de roede mijns toorns, en mijne grimmigheid is een ftok in zijne hand. Ik, zoo vervolgt de Heer, vs. 6, ik zal hem zenden tegen een huichelagtig volk, en ik zal hem bevel geven tegen het volk mijner verbolgenheid. Maar let nu op het gene 'er volgt, vs. 7. Hoewel hij het zoo niet meent, noch zijn harte alzoo niet denkt. Hij zal (flegts) in zijn harte hebben te ver delgen en uitteroejen; maar ik, wilde Heere zeggen, gebruik hem bepaaldelijk tot de uitvoering van mijnen Raad. Indien men dan hier het woord door verderver Q 2 wil  244 NEGENTIENDE LEERREDE. wil vertaaien, en denken aan menfchen welke Goi daar toe verwekken zou, en welke hier bij wijze van t'zamenvatting (colleétive) de verderver genaamd worden ; kan het zelfs zoo verftaan worden , dat de Heere de vijanden zijner Kerke zelve tegen eikanderen zou gebruiken , en den benen vijand verwekken om den anderen te bedwingen of te verdelgen. b. Maar het kan ook , gelijk we gezegd hebben , even zoo wel overgezet worden , het verdarvënde , en dus genonien worden voor het verderf zelve, of de verdervinge, in het afgetrokkene , gelijk dit woord meermaals van onze Overzetters dus vertaald wordt, (ziet onder anderen Exod. XII: 13. II Chron. XX: 23. Ezech. V: 16. Dan. X: 8.) Dan wil het meer onbepaald zeggen, dat God het verderf gefchapen had, om daar mede de vijanden zijner Kerk te bezoeken, en elk derzelver , 't zij middelijk door tusfchenkomsLvan andere vijanden, 't zij meer onmiddelijk door verzwakkende en verbrekende oordeelen, op zijnen tijd zóu vernielen of geheel en al magteloos maken. Hoe men het nemen wil, van het een en ander zouden geene voorbeelden ontbreken. Immers Van het ongelovig Jodendom lezen we, (na dat het in vijandfehap zig gefteld, en inftrumenten .tegen de waareKerk, ja den Mesfias zelve zou ge- ftneed,  JESAIA LIV: VERS 15—17- =45 frrieed cn gebruikt hebben) dat het deszelfs verdcrvers vinden zou, om haar te vernielen. Daar zou, volgends de voorzegging van Daniël Cap. IX: ü6, 27. een volk des vorften tegen haar komen, en de Stad met het Heiligdom verderven. en (zegt de Godfpraak) zijn einde zal zijn met eenen overflroomenden vloed,en tot het einde toe zal'er krijg zijn, en vastelijk beflotene verwoestingen — en over den gruwelljken vleugel zal een verwoester zijn, ook tot de voleindiging toe, die vastelijk befloten zijnde , zal uitgejlort worden over den verwoesteden. N/et minder wordt dit'van het Heidendom voorfpeld; wanneer ook dit zig razende zou hebben opgeworpen tegen 'sHeeren Gezalfden en tegen zijnen heiligen Berg , wanneer het lang genoeg verdervende inftrumenten gefmeed en gebruikt zou hebben, dan zou ook dezen het verderf treffen tor vernieling hunner wapentuigen, dan zou de Heere opftaan, en dezelve verpletteren met eenen ijzeren Scepter , en in plukken (laan als - een pottenbakkers vat. volgends den tweeden Pfalm. Dit zelfde lot zou ook het geestlijk Babel treffen , na dat het zig zou hebben dronken gemaakt van het bloed der Heiligen, Een fterke Engel hief eenen fteen op, als eenen groot en molenfleen\ en wierp dien in de Zee , zeggende, (Openb. Q 3 XVIII;  2i6 NEGENTIENDE LEERREDE, XVIII: 21.) Alzoo zal de groote Stad Baby Ion ■met geweld geworpen worden, en zal niet meer gevonden worden. Zul het fmeden en voordbrengen van verdervende wapenen tegen de Kerk hier mede nog niet ophouden ; zullen nog in de laatfte tijden groote en verfchrikkelijke vijanden opftaan tegen de Kerk met een gedugte coerusting, voorgefteld onder de namen van Gog en Magog:1 ook met dezen zal 'c niec beter afloopen , volgends 't gene Joannes vertoont is Openb. XX: 9. Ziet zegt hij, daar kwam vuur neder van God uit den hemel, en heeftze verflonden , vergelijkt Ezech. XXXIX." Ja eindelijk, de Duivel zelve , die alle deze voornoemde vijanden, als inftrumenten zijner boosheid, gefmeed en gebruikt heeft, of nog voordbrengen zal; de Duivel zelve, die de volkeren daar toe verleidde, zal ten laatjlen geworpen worden in den poel des vuurs en des fulpbers, alwaar het Beest, en de valfcke- Propheet zijn, en zij zullen gepijnigd worden dag en nagt in alle eewigheid. volgends Openb, XX: 10. Ziec daar dan den zin van die laatfte lid, ook heb ik den verderver gefchapen om te vernielen. Die verftrekt dan teffens tot verklaring en bevestiging van 't gene in 't voorige vs. gezegd was, wie  JESAIA LIV: VERS 15—17. =47 wie zig tegen u vergaderen zal, die zal om uw ent wille vallen. Maar niet minder ftrekt dit dan ook , in t'za" menvoeging met het eerde gedeelte van dit vs. tot een gewisfen grond van bemoediging en gerust -Helling voor Gods volk; om in weerwil van de geweldigHe wapeningen tegen haar, nogthands niet te vreezen voor verwoesting, maar vast te vertrouwen, dat zij door geregtigheid zonden bevestigd worden en bevestigd blijven: Schoon er fmeders des verderfs waren, zij waren in Gods hand, en zouden niets vermogen tegen den Heere noch buiten zijnen Raad — ja God had ook, tegen over den fmid en zijne wapenen , verdervers gefchapen om te vernielen; en dus zouden de oogmerken harer vijanden niet gelukken, maar gewis verbroken worden. Trouwens dit is 't, het welk hier uit wordt afgeleid. B. en uitdrukkelijk haar toegezegd vs. 17. Alle inflrument dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong die in V gerigt tegen u opjiaat, zult gij verdoemen. Wij hebben over 't eerfte lid van 't voorige vs. aangemerkt , dat onder het voorbeeld van den fmid en zijn werk, niet onvoegzaam kan begrepen worden , allerleie andere werkmeesters en werktuigen , van wat foort zij ook wezen mogten, teffens bedoeld te zijn. Nu kan men de vijanden Q 4 der  a48 NEGENTIENDE LEERREDE. der Kerk, en derzelver vijandelijke wapenen, in twee hoofd • foorten onderfcheidcn; in zuiken, die geweldiger hand de Kerk vervolgen , en zig daar toe bedienen van geweldige werktuigen , van eigenlijke wapenen , door den fmid bereid; en in zuiken , die onder fchijn van i egtspleging Gods volk onderdrukken, en zig daar toe bedienen van lasteraars of kwade tongen. Deze beide foorten, welke in het voorige vs. onder de eerstgettoemden t'zamen begrepen waren, worden hier onderfcheidenlijk opgenoemd; alle inftrument dat tegen u bereid wordt, en alle tong, die in V gerigt tegen u op ftaat: en daar van wordt gezegd , ten aanzien van het eerfte; het zal niet gelukken: ten aanzien van het tweede; gij zult die verdoemen., i. Het eerfte is dan: alle inftrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken. Er is hier een blijkbare terugwijzing op het inflrument het 'welk de fmid yoordbragt tot zijn werk, waar van in 't voorige vs. gefproken Was. a. Verftaat hier nu bepaaldelijk door dat inftrument, allerleie middelen van geweld, bereid, of gefmeed met een verdervend oogmerk tegen de Kerk: Denkt aan zwaerden, fpiesfen , pijlen, ketenen, zagen, bijlen, en allerleie andere werktuigen , het zij gefchikt tot de krijgstoerustingen, het zij tot wreede pijnigingen. Die alle ; alle inflrument dat tegen u bereid wordt. Het blijkt  JESAIA LIV: VERS 15—17. 249 blijkt dcrhajven dat onder den naam van inftrumcnc ?n 't enkelvoudig getal, allerleie foorten van inftrumenten gemeend worden, gelijk onder dep naam van verderver of verderving, auerleie verderf en verderven begrepen wierden : en het onderflelt teffens, dijt 'er veie, ja allerleie inftrumenten jrj der daad tegen haar zouden bereid worden ; want men zou 'i ook dus kunnen vertalen, alk inftrument zal tegen u bereid voorden, (docli) V Ml n& gelukken. En zoo ook het volgende, alle tong zal in J# gerigt tegen u op ft aan, (maar) . gij zult ze verdoemen (*). Er zouden dan onder Gods heilige toelating, en ter beproeving van Gods volk, vele inftrumenten tegen haar bereid worden; de Duivel en de waereld, de Joden en Heidenen, en in later tijd ook de Antichrist, zouden alles wat zij konden tegen haar op de been brengen, en kosten noch moeite ontzien, om verdervende wapenen van allerleie foort tegen haar fe ftneden, en aan te voeren. b. (*) Vergelijkt nopens de invulling van' 't woordje doch of maar in zulk een voordel, liet eerfte lid van 't 15 vs. Zij zullen zig zekerlijk vergaderen, {doch) niet uit mij. Evenwel wordt dit taal- eigen der Hebreen wel zoo eigenaardig , In! onze taal uitgedrukt door onze overzetters, met invulling van de woordjes (dat) en alle inftrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken enz. De onderftelling intusfchen blijft dezelfde. Qs  aSo NEGENTIENDE LEERREDE. b. Maar, zege de Godfpraak , '/ zal niet gelukken. Alle inftrum-ent dar. tegen u bereid wordt, zal feilen, het doel misfen , en dus niet gelukken tot de bedoelde cindens, de verdelging der ware Kerk. et. Het wil toch niet zeggen, dat de vijanden met die bereide inftrumenten volftrekt uiets zouden uitvoeren; met moet dit niet gelukken noodzakelijk in eenen bepaalden zin verftaan. Zij zouden ja wel die inftrumenten gebruiken , ze zouden 'er meê werken, en al veel ook zelfs daar door uitvoeren , immers fchijnen uittevoeren ; maar met dat alles zou het hun tog niet gelukken ; ze mogten al vele Christenen verflaan, en door wreede pijnigingen den marteldood doen ondergaan ; maar hun oogmerk zouden zij daar mede niet bereiken, hun toeleg zou niet gelukken, en alle deze inftrumenten ontoereikend bevonden worden, om die Gods-ftad te veroveren. Ja 't zou niet alleen niet gelukken, maar 't zou onder Gods heilige en hoogwijze beftuuring zelfs moeten dienen ter meerdere uitbreiding en bevestiging der Kerke. (è. De zin is dan, en God wil hier mede zeggen: X. Dat geen vijandig geweld zijne Kerk immermeer zou overweldigen, en verdelgen, maar  JESAIA LIV: VERS I5--I-. t#f maar dat zij tegen alle woelingen en ondernemingen harer vijanden zou beftand blijven. 3. Dat zij t'eeniger tijd,over hare vijanden en derzelver aanvegtingen, na vele beproevingen, blijkbaar zou zegepralen. J. En eindelijk, als een Litotes aangemerkt, zijnde een {preektrant waardoor minder gezegd, dan gemeend wordt,geefc het ook te kennen , dat geene vijanden , hoe magtig ook, de Kerk aanvegtende , dit ongeftraft zouden doen, maar dat derzelver wapenen tegen hen zelven zouden te rug fluiten, gelijk dit uitdrukkelijk gezegd wordt, in het tweede voorftel, 't gene nu vplgt: 2. En alle tong , die in V gerigte tegen u op ftaat t zult gij verdoemen. a. De Tong is een klein lid, en doet nogthands groote zaken. Ze is van God gefchapeq om Hem te loven ; maar wanneer men , zonder agt te ftaan op die verpligting, met de godloozen in den XII Pf. vs. 5. zegt, IVij zullen de overhand hebben met onze tonge; onze lippen zijn onze, wie is Heer over ons? dan is de tong een onbedwinglijk kwaad, vol van doodlijk fenijn, vervloekende ook zelfs de menfehen, die naa de gelijkenisfe Gods gemaakt zijn. Van zoodanige tongen , aan de hel ontfteken, wordt hier gefproken, als 'er gewaagd wordt van alle tong , die in 't gerigt tegen haar zou opftaan. «. Het  -B52 NEGENTIENDE LEERREDE. «. Het fpreekt van zig zelve , dat de Tong hier genomen wordt voor de perfonen zelve , die hunne tongen tegen de Kerk zouden gebruiken , om haar te lasteren, te tergen , te bezwaren, en veroordeeld te doen worden, want Ze zouden in V gerigt tegen haar op/laan; eene fpreekwijs, ontleend van de Vierfchaar, waar in de befchuldigers zoo wel als de gedaagden van oude tijden af plegen te [taan. Zoo zag ook Zacharia den Hoogepriester Jofua flaande voor het aangeztgt des Engels, en de Satan flond aan zijne regterhand om 'hem te wederftaan; in het zinbeeldig gczigt, dat vertoond wordt Zach. III: r. Men kan hier dan wel in 't gemeen denken orn allerleie lasteringen en valfche betigtingen, van Joden en Heidenen tegen der Christenen gedrag en Leer overvloedig uitgebraakt. — Maar in 't bijzonder moet men hier denken aan de pogingen om de Christenen, in de Vierfcharen der Vorflen en Rigters, of aan te klagen , en hatelijk te maken, of op grond van voorafgaande befchuldigingen tegen haar te pleiten, om dezelve veroordeeld en verdoemd te krijgen tot wreede ftraffe. — Denkt hier allerbijzonderst en wel voornamelijk ,aan Redenaars, welfprekende Redenaars, die de tong te bate hebben, en zig daar van bedienen zouden, en zig laten gebruiken. — En hier toe zou het dezen ook aan geen fchijn of  JESAÏA I.IV: VERS 15—17. 253 Öf voorvvendfelcn ontbreken. Onder de ongelovige Joden zou men de Christenen betigten over valfche Leer, oproerige Zeden,veragting derPharizeefche overleveringen en inzettingen, en onthouding zelfs van den Levitifchen Godsdienst. Bij de Heidenen zou men ligt aanleiding daar toe vinden, uit aanmerking dat zij de Heidenfche Godsdienften verfoeiden , de beelden der Romeinen weigeren zouden te eeren enz. Maar hier bij zou men 't niet laten berusten; om alle die befehuldigingen aantedringen en hatelijker te maken, zou men ook allerleie verdigte leugenen en lasteringen tegen haar aanvoeren , en haar afibhilderen als pesten der Maatfchappije, om haar veroordeeld te krijgen, en onder die voorwendfelcn haar metterdaad te verdoemen tot gevangenisfen , ballingfchappen , galeien, helfche pijnigingen, en wreede marteldooden. Dus zouden 'er niet alleen inftrumenten tegen haar bereed worden, maar ook tongen in 't gcrigt tegen haar opftaan. Maar gelijk de eerfte verijdeld wierden, zoo zouden ook de laatfte befchaamd gemaakt worden; want alle tong, die in 't gcrigt tegen haar zou opftaan , .. b. Die zou zij verdoemen. Volgends de kragt van 't grondwoord ï{jn wil dit zeggen, gij zult ze Godloos, of onregtvaerdïg doen zijn, dat is betoonen te zijn, en dus naa regt veroordeelen en ver-  254 NEGENTIENDE LEERREDE. verdoemen. Zij zou namelijk , door woord en wandel de lasteraars wederleggen , en zoo den mond floppen , dat zij openbaar aan de ganfche waereld blijken zouden Lasteraars te zijn; ze zou in hare zaak over alle hare befchuldigers op 't einde zcgcpralbn. Dit zoii zij doen: «. In de eerfte en voornaamfle plaats, door de Godzaligheid van haar gedrag, en zuiverheid harer leere, waar op al de lastertongen zig ten laatften zouden ftomp fleken. 0. In de tweede plaats, door de ongemaakte vrijmoedigheid en ftandvastigheid in hare belijdenis en verdedigingen, volgends 't gene haar in die uure der verandwoordinge zou gegeven worden te fpreken, tot befchaming zelfs van hare bitterfle befchuldigers en vijandigfte rigters; zoodanig , dat zij die niet zelden, van de valschheid der befchuldigingen en verkeerdheid der vonnisfen zouden overtuigen, verlegen maken , en bij zig zelven veroordeeld doen worden. y. Nog eens, zij zou die tongen en gerigte beide verdoemen, ook zelfs door den marteldood van zoo velen harer waardige Leden. Dit mag in den eerften opflag vreemd fchijnen; nogthands is 'er niets dat, aan den eenen kant de verdoemelijke onregtvaerdighaid harer befchuldigers en Rigters, en aan den anderen kant de onfchuld, voorbeeldige lijdzaamheid, en Godvrugt der Chris- te-  JESAIA LIV: VERS 15—17. 255 tenen, zoo openbaar in 't licht zou (tellen dan even dit; niets dat Merker de tongen, die tegen haar in die gerigten zouden opMaan , in 't openbaar, en door alle de eewen heen, verdoemen zou. cf. Eindelijk mag men ook hier bij denken, aan de ernMige, bondige, en geregelde verdeedigingen, of Apologien, welke bekwame , voorzigtige mannen, en Leeraars der Kerk ondernemen zouden, in vierfcharen, in openbare twistgedingen, en mondgefprekken; om de waarheid, de leer en het gedrag der Christenen, tegen alle lasteringen te verdeedigen, met dat gevolg, dat de tongen harer befchuldigers zwijgen, en derzelver monden in verfcheidene gevallen voor cewig geMopt zouden worden. Ziet daar dan de heuglijkMe uitkomst voor dé Kerk! ziet daar eene volmaakte gerustMelling: Alle Inflrument dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle ton ge die in 't gericht tegen u opftaat, zult gij verdoemen. Dit zou het wettig gevolg zijn van 't gene de Heer in 't voorige 16 vs. haar vertoond had; ziet ik heb den fmid gefchapen, die de kolen aanblaast, en V inflrument voordbrengt; ook heb ik den verderver gefchapen om te vernielen. En 't een en ander is dan een volkomene bevestiging en verzekering der beloften in't 14 en 15 vs. gedaan, dat, wie zig tegen haar vergaderen zou, die  fl56* NEGENTIENDE LEERREDE, die zelfde om haren 't wil zou vallen; en dat zij dcrhalven, onaangezien alle de ondernemingen harer vijanden , gewisfelijk door geregtigheid zou bevestigd worden. C. Na dit alles nu wordt dit ganfche hoofdftuk befloten en verzegeld met een bevestigenden uitroep over 't geluk van 's Heeren volk ; in deze woorden: Dit is de erve der knegten des Heeren, en hare geregtigheid is uit mij, [preekt de Heere. De opvattingen over dit flor, zijn al zeer verfcheiden, en meenigerleie. Sommigen verftaan dit alleen of voornamelijk in betrekking tot het genoemde in dit vers, bijzonder tót het verdoemen der tongen die in 't gerigt tegen hen zouden opftaan. Anderen mecnen , dat dit flot zijn uitzigt heeft over dit ganfche hoofdftuk; en alle dé bijzóndere beloften daar in gemeld. Sómmige mcenen, dat het eerfte, dit is de erve der knegten des Heeren, Zipt op den hoofdzakelijken inhoud van dit hoofdftuk , maar dat hét laatfte, en hare geregtigheid is uit mij, of een niew ftukis,en eene laatfte bijzonderheid, of ook bijzonder zijn opzigt heeft op het verdoemen der tongen, die in 't gerigt tegen haar zouden opftaan , in welke beide gevallen men dan doorgaands door die geregtigheid verftaat de toegerekende geregtigheid van .den Middelaar. , Nog anderen nemen 't in dezen zin, Dit, name-  jESAtA LIV: VERS 15—17. «s? melijk, die gelukkige cn gezegende ftaat , in dit Cap. befchreven, is het erfdeel dat ik mijnen knegten befchoren heb ; en hun regt op dezelve is uit mij, en rust op deze mijne belofte, die wederom haren grond heeft in de geregtigheid van Hem, vaü wien in 't Llllfte Cap. breedvoerig gefproken was, als die Regtvaerdige knegt des Vaders; die door zijne kennisfe veelen regtvaerdig maken zou; door welke geregtigheid zij dan niet alleen de menfchelijke tongen in 't waereldlijk gerigt zouden kunnen doen verdommen, maar waar door 1 zij ook in het Godlijk gerigt zouden kunnen beftaan. Indien wij alle die opvattingen in 't afgetrokkene befchouwen, heeft men veel moejte en nadenking om te kiezen, en te bepalen welke de waarlijk bedoelde zij; de laatfte zeker is wel de aannemelijkfte: doch wanneer wij den grondtext inzien, en denzelven lezen volgends de onderfcheiding die de toongevers maken, zullen We bevinden dat geene van alle die genoemde opvattingen naawkeurig genoeg zijn; wij krijgen door de zinfnijding-teekenen terftond den bedoelden zin onder 't oog , die duidelijk bepaald en teffens kragtig is. (*) Dus ftaat 'er in den grondtext: deze erv* der (*) „ De grootfte zinfhijding in deze woorden vindea i, we onder het woord »&Kg uit mij. Des wij deze WoorH. DEEL. R u d„„  a58 NEGENTIENDE LEERREDE. der knegten des Heeren en hunne geregtigheid, of eigenlijk nog bepaalder: dit, de erve der knegten des Heeren en hunne geregtigheid, is uit mij: [preekt de HEERE. Volgends deze zinsbepaling ziet dan I. Het woord dit op al het voorgaande; Trouwens , deze woorden komen vrij blijkbaar hier voor als het Hot van deze ganfthe Redevoering, waar in het geluk der tegenbeeldige Sara in den dag des N. Testaments, op eene verhevene wijze voorfpeld is. Al dit gemelde geluk, alle die groote voorregten en beloften, worden hier in dit eene woord dit t'zamen begrepen, en II. Nader befchreven, als de erve en geregtigheid der knegten des Heeren. A. Het wordt genoemd i. De „ den uit mij, als hetgezegde (Predicatum) en al de voorgaande t'zamen, als het (fiiSjecïum') onderwerp hebben „ aantemerken: immers de woorden, de erve der knegten ?, des Heeren, en het woord hunm geregtigheid, in den „ grondtext DDplïO zijn door de toongevers {accenten) „ zoo naaw aan elkander gebonden, dat wij dezelve als „ in eenen adem moeten uitfpreken , en niet van een „ fcheiden, integendeel is het woordje (T\it\)dit, zooda- „ nig van 't volgende afgefcheiden ,en op zig zelven ftaande, „ dat het niet wel alleen tot de woorden, erve der kneg„ ten des Heeren kan bepaald worden, maar zijne betrek„ king ook heeft op het woord hunne geregtigheid".  JESAIA LIVi VERS 15-17. z$9 ii De Erve, h^PIJ, een woord, das Wel in 't gemeen gebruikt wordt voor allerleie bezittingen maar inzonderheid va* zulk eene bezitting, die door regt van Erfenis, uit kragt van een Testament, verkregen wordt. En in dezen nadruk kan men 't hier zeer wel opvatten ; Dit is het goed, dit zijn de voorregten, welke de Kerk verkrijgen zou als eene erfenis, uit kragt van dat Testament des Heeren, 't welk door den dood des Middelaars zou bevestigd worden. Mogelijk ook is hier de toefpeling op de uitdeeling en bezitting van 't land Canaan , 't welk aan het eigenlijk Israël als eene erfenis of erfdeel was gegeven; gelijk 'er onder anderen zoo van gefproken wordt Pf. CV: 11. daar Gods belofte aan de Aardsvaderen dus verhaald wordt : Ik zal u geven hst Land Canaan, het fnoer van ulieder erfdeel. Althands, was Canaan, welks hoofdllad Jerufalem was, een erfenis , welke God aan Abraham beloofd, en aan zijn zaad ook dadelijk gegeven had; dit niew Jerufalem, zoo heerlijk opgetrokken, zoo wel gevestigd, zou niet minder verflrekken tot eene erve, eene erve der Heiligen in het Licht Col. I: 12. 2. Bij deze erve wordt nu ook de fóregtigheid gevoegd. Ik behoeve mij thands over den ruimen zin en verfchillende gebruiken van dit woord niet uittelaten , gelijk ik gedaan heb over R s hei  26o NEGENTIENDE LEERREDE. hét 14. vs.) elk ziet, dat deze geregtigheid hier betrekkelijk gemaakt wordt tot de erve : fchoon 't wel zijn opzigt zeker ook heeft tot het laatst genoemde, het verdoemen der tongen die in t gerigt tegen haar zouden opjlaan, gelijk we ftraks zien zullen , zoo ziet het egter daar alleen niet op, maar moet , als het flot van de ganfche Redevoering , tot al het voorige, hier hare erve genoemd, betrekkelijk gemaakt worden.' De Geregtigheid is hier dan bepaaldelijk her regt tot deze erfenis, het wettig regt op die beloofde voorregten,. dat hun zou toekomen ; Een regt fteunende op Gods belofte, hier gedaan, en als bij Teftament gemaakt, en ook op de geregtigheid des Middelaars, als den grond van alle deze beloften, gelijk we aanftonds hooren zullen: en geen wonder, dat hier van zulk een regt gewaagd wordt, want zulk eene erve kan niet aanvaard worden , dan van zuiken die 'er regt op hebben. Dit beide nu; deze erve, en het regt op dezelve , B. Wordt hier toegefchreven aan de knegten des Heeren: eene benaming welke in de H. Schrift zeer eigen is aan alle de gelovigen in 't gemeen; en ook teffens zeer eigenaardig aan dezelve toekomt. Zij zijn tog aan God verbonden, gelijk een knegt aan zijnen Heer; zij zijn aan Hem dienstbaar , en verpligt om zijne bevelen met  JESAIA LIV: VERS 15—17- 261 met alle getrouwheid te gehoorzaamen; zij zijn daar toe gekogt met eenen duuren prijs tot Gods eigendom; doch niettemin , ja even daarom, W*f* •willig den Heere dienstbaar , zij gehoorzamen Hem met de hoogde gewilligheid en uit liefde, en zijn in dat opzigt teffens kinieren. Hier nu worden door dezen gemeenen naam van knegten des Heeren, bepaaldelijk verflaan die zelfde, welke tot hier toe zinnebeeldig waren voorgekomen onder de zinneprenten eener Vrouw, en eener Stad. Deze worden nu , t'zamen , (men kan 'er zelfs hare kinderen, vs. 13 genoemd, mede onder begrijpen) bij wijze van verklaring onder die benaming van 's Heeren knegten vöörgefteld: waar uit dan teffens blijkt, wie de'ware voorwerpen van al dat heil waren , en zijn zouden ; niet het vleeschlijk Éraël in 't gemeen, maar die genen onder dezelve , die den Heere gelovig aanhingen 'en hem dienden op het voetfpoor van hunnen braven Voorvader Abraham. Dit Israël naa den. geest zou den Heere een eigendom zijn, en als zoodanig bewaard, beveiligd, verhoogd en bevestigd worden, terwijl hare vijanden zouden vernield worden. Dit zou dan zijn de erve der knegten des Heeren, en hunne geregtigheid. Daar kon wel gezegd zijn geworden, dit is uwe erve en uwe' geregtigheid ;ó knegten des Heeren ! gelijk in 't voorR 3 ge-  tfo NEGENTIENDE LEERREDE. gemelde de rede telkens tot deze Kerk zelve , door de woorden gij en u, ingerigc is. Maar het heeft een zonderlingen nadruk, dar. hier in dit flot, de rede algemeener ingerigt wordt : daar door komt dit voor als een openbare uitroep voor de ganfche waereld; Dit is de erve en geregtigheid der knegten des Heeren, cn deze is uit mij! — Trouwens die een en ander zouden zij niet uit zig zelve hebben. Neen III. Zij worden opgeleid tot de Godlijke bron; deze erve der knegten des I leeren, en hunne geregtigheid is uit mij ? fpreekt de Heere. Te vooren was gezegd, vs. 15. zij zullen zig zekerlijk vergaderen, doch niet uit mij, en daarom zou 't niec beftaan, niet gelukken, maar verbroken worden; maar hier is 't anders; deze erve en geregtigheid der knegten des Heeren is uit mij , zegt God , en dus zou ze beftendig zijn, en gewisfelijk gelden: God zelf zou hunne zaak handhaven ; het zou blijken, zigtbaar blijken, dat God 'er de hand in had, dat de Allerhoogfte dit lot zijnen volke befchoren had , en hen dadelijk daar in ftelde, en daarop regt gaf; een regt en bezitting, daar geen fterveling hun van zou kunnen berooren. Geweld mogt zig tegen hen verzetten; kwade tongen hunne voorregten betwisten, hun regt zoeken verdagt te maken; maar vergeefs ! deze erve *an Gods knegten, ep hun regt daar op, zou uit Hem zijn; God  JESAIA LIV: VERS 15-17. 263 God zou hun regt doen voordkomen als. het licht, en hunne geregtigheid als den middag; zoodanig, dat de inftrumenten, welke hun deze erve zogten te beletten of te ontweldigen , verbroken ; en de tongen, welke hun het deugdelijk regt daar op in V gerigte zogten te betwisten , verdoemd zouden worden. Dus zietge, dat deze geregtigheid, of dit regt, opzigt hebbende op de erve in 't gemeen , welke haar in deze ganfche redevoering was toegezegd en befchreven, in 'c bijzonder evenwel ook betrekking heeft tot die regtvaerdigheid van ftaat en gedrag, waar door zij alle tong, die in 'x gerigte tegen hen mogt opftaan, verdoemen zouden; en dus, tot de geregtigheid hunner zaak en hunnes wandels, en de handhaving dcrzelve; welke, voor zoo ver ze haren grond heeft in de geregtigheid des Middelaars , hun toegerekend en toegepast, ook die zelve geregtigheid mede influit. Trouwens deze hunne geregtigheid kon niet uit hun zelve zijn. Geen mensch heeft van natuure., wegens de zonde, zulk een regt of ger-egtigheid; Wij allen hebben in ons zelven alle regt bij God Verloren, en zijn van alle aanfpraak op eenige voorregten verftoken. Maar 't gene wij door de zonde verloren hebben, dat maakt God, in wien geregtigheden en fterkte zijn, om de verdienftan zijns Zoons, den genen uit genade wederom deelagtig, die in waarheid daarom tot hem komen, R 4 en  264 NEGENTIENDE LEERREDE. en zijne knegten worden. Te vergeefs zoude mea hemel en aarde doorzoeken om zoodanig eene geregtigheid buiten deze , die uit God is, te vinden; Door deze alleen wordt men geregtvaerdigd, door deze ontvangt men de toewijzing van hec regt op alle de voorregten des niewen verbonds, zoo der genade,als der heerlijkheid; en wordt men yan God regtvaerdig befchouwd, gerekend, en als zoodanig behandeld; terwijl men ook, uit kragt van diezelve geregtigheid, een regtvaerdige in hare en wandel wordt. Die is die geregtigheid des gelooft, van welke de Apostel fpreekr Phil. III: y, daar hij , (mogelijk wel hec oog hebbende op deze zelfde woorden van onzen text) betuigt in Christus te willen gevonden worden, niet hebbende zijne regtvaerdigheid die uit de wet is, maar die door V gelove Christi is, namelijk de regtvaerdigheid die uit god is door het gelove. En dit zelfde getuigt hij zakelijk van alle' de gelovigen I Cor. I: 30. Uit Hem (God den Vader) zijt gij in Christus Jefus, die ons geworden is wijsheid van Gode , en regtvaerdigheid, en heiligmaking, en verlasfnge. Daar dan hier, bij onzen Propheet, gefproken wordt van de weldaden en voorregten der Kerk in 'dé dagen des N. T. is er niets gevoeglijker, dan dat wij hier de dadelijk aangebragte geregtigheid van  JESAIA LIV: VERS 15—17. 265 van den Middelaar, als de grond van alle deze beloften hier gedaan, cn dus.ook van dit regt der gelovigen op dezelve, en hunne geregtigheid daar uit voordvloejende, in aanmerking nemen cn bedoeld achten. Zoo bemerkt gij dan den volzinnigen nadruk dezer woorden, cn met hoe veel klem en wijsheid dit ten flot dezer Redevoering gezegd, en als 't ware uitgeroepen wordt; Deze erve der knegten des Heeren en hunne geregtigheid is uit mij. IV. Eindelijk, en ten laatften , wordt alles befloten, verzegeld en bekragtigd, met het gewoone, maar niet minder kragtige ftempel van Godlijkheid, [preekt de Heere. Men zou dit laatfte gedeelte van dit vs. kunnen aanmerken , als eene verklaring van den Propheet, uitdrukkende de hoofdfom van 't gene de Heere tot hem gefproken had, en door hem in het voorige befchreven was; om dat van den Heere in den derden perfoon gefproken wordt: doch er is geen reden , om het dus te nemen; het kunnen zeer wel aangemerkt worden onmiddelijk de woorden van God zelve te zijn, even als al 't voorige: God kan hier, gelijk zeer dikwijls, van zig zelven zeer wel in den derden perfoon {preken, en tot bekragtiging van dit alleszijn volk, met deze woorden [preekt de Heere, op zig zelven wijzen. En voorwaar, niet zonder reden en nadruk wordt het met dit zegel bekragtigd. R 5 Groot  *66 NEGENTIENDE LEERREDE. Groot waren inderdaad de beloofde zaken; deze onvrugtbare,nog in den ftaat harer onvrugtbaarheid zijnde ,en alle deze dingen hoorende voorfpellen, moest noodwendig in verbaasdheid en verwondering opgetogen ftaan ; hoe vele bedenkingen konden hier over bij haar oprijzen ! hoe vele bedenkingen zouden er ook niet wel tegen opkomen, in zulke tijden van verlating als er, voor de vervulling van alle deze dingen, over haar nog komen zouden ! ja ook zelfs, wat bedenkingen konden er bij de aanvanglijke vervulling nog niet wel oprijzen , wanneer zoo vele inftrumenten tegen haar bereid wierden, en men zig tegen haar met zoo veel geweld vergaderde! Dan alles wordt weggenomen, of voorgekomen, door de betamelijke overweging van Hem , die alle deze dingen beloofde ; alles wordt verzegeld,bekragtigd, en onfeilbaar gemaakt door dit woord; Dit [preekt de Heere. En in der daad! gelijk de Heer hier gefproken heeft, alzoo heeft hij ook gedaan, en grootendeels alreeds vervuld. Men heeft de vervulling van al het gene in deze laatfte 3 verfen gefproken is, gezien van den aanvang des N. T,, door de volgende tijden heen, en de voleindiging zal gezien worden bij .de voleindiging der eewen. I. Zeker, vijanden van allerleie foort, Joden en Heidenen, hebben z\ig vergaderd tegen deze Kerk. In  JESAI.A L1V: VERS 15—17. 267 In der waarheid, konden de Apostelen reeds in den beginne, in hun gebed tot God zeggen,IIandt IV: 27. in der waarheid zijn vergaderd tegen uw heilig kind Jefus , welken gij gezalfd hebt, beide Her odes en Pontius Pilatus, met de Heidenen en de volken Israëls. Maar inzonderheid brak dit door in volgende tijden. Men denke hjfif ora de aanvegtingen der Joden, en hunne bittere vervolgingen tegen de Christenen, waar van men proeven zien kan in de Handelingen der Apostelen, onder anderen Cap. VII, IX,XII,XIV, XXI,enz. Deze wierden opgevolgd door de wrecde vervolgingen der Romeinfche Keizers, tot op de tijden van Conftantijn den Grooten. Na hem ondorvond de Kerk eenen gevaarlijken en allcrlistigtten vijand aan den Keizer Juliaan, eertijds een belijder van het Christendom, doch daar na, wanneer hij den Rijks* Zetel beklommen had, weder afgevallen tot het Heidendom. — Intusfchen, en vooral ook vervolgends, wierd zij vinnig aangevallen door de Arrianen , die geweldige vervolgingen tegen de regtzinnigen verwekt hebben , vooral onder de Keizerinnen Eudoxia en Justina , en de' Keizers Valens en Falentiniaan, in 't Westen, gelijk ook onder de Keizers Bajïlicus en Anajlafius in 't Oosten. Om nu niet te Ipreken van de latere verdrukkingen onder den Antichrist, eji van die, wel-  2Ö8 NEGENTIENDE LEERREDE. welke zij nog te wagten heeft van hare vijanden in de laatfte tijden. Zoo zag men in vele tijden en gevallen de waarheid dier voorzegging, ziet zij zullen zig zekerlijk vergaderen. II. Maar niet minder heeft ook de uitkomst getoond , dat het niet uit God was, en daajpm den vijanden nimmer gelukte hun oogmerk te bereiken. Met welk een drift en met hoe vele hervattingen men zig vergaderende tegen haar vergaderde, de Kerk ftaat nog tot op dezen dag; offchoon men de poorten der helle tegen haar te hulp riep, nimmer heeft men haar kunnen overweldigen; Neen, in weerwil van alle vijandelijke ondernemingen is en blijft zij bevestigd door geregtigheid. Ja, dat meer is, zij is niet alleen nier overwonnen, maar ook III. Die zig tegen haar vergaderden , zijn om harent wil gevallen. God heeft niet alleen getoond , dat Hij den fmid , die de inftrumenten tegen haar bereidde , gefchapen had, dat Hij alle hare.vijanden in zijne hand had, en bepaalde, en zeggen kon, gelijk Hij, wanneer 't wel eens tot het uiterfte fcheen gekomen te zijn, met ter daad zeide , tot hier toe , en niet verder; maar ook heeft het gebleken dat God het verderf gefchapen had, en verdervers verwekte ,. om deze vijanden zei-  JESAIA LIV: VEPvS 15—17- 269 zélve te doen vallen en te vernielen, 'Er zijn naawlijks Keizers ,Vorften, en Volkeren geweesd, die de Kerk vervolgd hebben en ftraifeloos gebleven zi'n. De overgeblevene gefchicd - fchriften ftellen ons in ftaat, om dit in bijna ontelbare voorbeelden te bewijzen. De uitmuntende Kerk-vader Lactantius heeft een geheel boek gefchreven, De mortibus perfecutorum , over het uiteinde der vervolgers. Wilt gij uit eene verbazende menigte eenige weinige proeven? A. Denkt dan aan het oordeel der vernieling den Joden overgekomen , wier Land, Stad , en Tempel, met derzelver ganfchen Kerk- en Burgerftaat , ingevolge der voorheen gemelde voorzegging van Daniël, door de Romeinen omgekeerd en verwoest is, B. Niet minder ontbreekt het aan voorbeelden van Gods verdervende gerigten over de Heidenen. 1. Al aanftonds met en na de eerfte vervolging onder den Roomfchen Keizer Nero, zag men bijna door gansch Italië, maar vooral binnen Rome zelve, inlandfche beroerten, verfchrikkelijke en vernielende Burger - twisten , die de ingewanden van het Rijk verzwakten, verdorven, en van een vreeslijken nafleep waren. Niet alleen Italië, maar zelfs de Keizerlijke zetel, wierd met het bloed geverwd van vier agtereenvolgende Keizers.  570 NEGENTIENDE LEERREDE. 2. Meest alle de Keizers , die het Christendom vervolgd hebben , zijn door excmplare ftraffen tot toonbeelden gefteld van de waarheid dier voorfpelling: wie zig tegen u vergadert, die zal om uwen 't wille vallen , Ik heb 't verderf1 gefchapen om te vernielen. Een dier vervol■gers, Keizer Valeriaan,wierd van de Perfen gevangen genomen, en levendig het vel afgeftroopt. —. Een ander, Aureliaan, wierd in de velden van Thracie van zijn eigen volk vermoord, terwijl hij bezig was de bloed-plakaten tegen de Christenen te teekenen. —- Diokletiaan wierd door den Blikfem geflagen en gedood. — Galerius van de wormen gegeten enz. wilde ik alle bijzondere gevallen opnoemen, ik moest er den dag toe hefteden. 3. Maar bekend is inzonderheid dat aanmerkelijk gerigt over den ftaat der Heidenen, met de tijden van Conftantijn; toen heeft God de Heidenen en hunne drekgoden verbroken , en dien lofzang in den mond zijner Kerke gelegd Pf. XCVTJ: 7—9- » Befchaamd moeten wezen alle die den „ beelden dienen, die zig op afgoden beroemen; Buigt u neder voor Hem alle gij goden. Sion „ heeft gehoord, en het heeft zig verblijd. en de i, dogteren van Juda hebben zig verheugd van we„ gen uwe oordeelen, ó Heere; want gij Heere zijt „ de Allerhoogfte over de geheele aarde; gij zijt „ hoog verheven boven alle goden." Men zou dit  JESAIA LIV: VERS 15—17. 27» dit met veel andere voorbeelden uit de latere gefchiedenisfen kunnen vermeerderen: zelfs in Frankrijk heeft de verdrukking en vervolging der Protestanten gediend tot eene merkelijke omblooting en. vermindering van den bloej van dat Rijk. Doch de aangehaalde voorbeelden kunnen genoeg zijn tot proeven. Zoo bleek het, dat God den verderver en 't verderf gefchapen had, om de fmeders van boosheid en derzelver geweld te vernielen, met dat gevolg, dat IV. Alle Inflrument, 't welk tegen de Kerk bereid was, niet gehikte, en aan 't oogmerk der vijanden niet alleen niet beandwoordde, maar dat in tegendeel, in weerwil derzelver, de Kerk tot eenen gevestigden ftaat opklom , en over de onderneemingen harer vijanden zegepraalde ; gelijk onder anderen blijkbaar gezien wierd ten tijde van den meergemelden Conftantijn den Grooten: toen kreeg de Kerk eene aangename kalmte; de Heidcnfche vervolgingen hielden op; de Christenen wierden herfteld in 't bezit der hun ontnomene goederen; de verbannenen te rug geroepen tot hec ongeftoord genot hunner bezittingen •, en deHeidenfche afgodsdienst daar en tegen wierd verbannen, hunne Tempelen gefloten, en voor den Christen Godsdienst ingeruimd. V. Niet minder heeft de uitkomst geleerd, dat ook  C7a NEGENTIENDE LEERREDE. ook geen tong in V gerigte tegen haar heeft kennen beftaan. Men gedenke aan bet twistgeding van Paulus tegen Tertullus; aan de treffelijke verdedigingen van Petrus en Stephanus., in den Joodfchen Raad, die beide hunne befchuldigers en regters pal zetteden, Hand. IV: 16—21 en Cap. VII: aan de verandwoording van Paulus aan het Hof des Keizers tc Rome, met de gelukkige gevolgen daar van ter bevordering van 't Euangelie, Phil. I: 12—14. Men denke wijders aan die treffelijke Apologien van verfcheidene deftige Kerkvaders, onder anderen, van Justinus Martijr, Athtnagoras, Origenes, Eufebius, Tertullianus, Amobius, Lactan tius\ die de zaak der Christenen openbaar, en met zulke dugtige bewijzen verdedigd hebben , dat de mond der tegenfprekers geftopt, en de vabchheid der befchuldigers hun in 't aangezigt betoogd geworden is. Het is niet te zeggen, met wat fchandelijke lasteringen men de Christenen zogt te bezwadderen: men bedagt al wat verfoejelijk was, om hen hatelijk te maken ; men kreet hen uit voor haters van de menschlijke Maatfchappije, wederftrevers der Overigheden, invoerders van niewe Goden; menfehen, die hunne eigen kinderen opaten, derzelver bloed dronken; en meer andere ongerijmdheden en grouwelen, te lcelijk om te noemen; Keizer Nero ftak zelf een aanzienlijk deel  JESAÏA LIV: VERS 15—17. 273 deel der ftad Rome in brand, en lag de fchuld op' de Christenen, om hen onder dit voorwendfel te vervolgen, en te doemen. Men deed hen als de oorzaaken van allerleie onheilen voorkomen; zwol de Tiber over hare oevers * was 'er fchaarsheid van levensmiddelen, viel een veldflag ongelukkig uit, regeerden er befmettehjke ziekten ; ftraks moesten de Christenen dit misgelden, men fchreef het toe aan de gramfchap der goden, die op hen vertoornd waren, en om der Christenen wil hunne wrake openbaarden. Maar in weerwil dezer helfche lasteringen, ert kwaadaardige voorwendfels, zegepraalde hunne zaak. De blanke onfchuld huns gewetens ftelde hen in ftaat, om met alle vrijmoedigheid, door woorden en daden, deze vergiftige pijlen af te wenden; en die lastertongen te verdoemen. Athenagoras (in Legat. pro Christian.) durfde zijnen vijanden openlijk uitdagen en zeggen: Laat maar iemand van ons van een eenige misdaad overtuigd worden, V zij groot of klein 4 wij weigeren niet om gejlraft te worden. Justinus Martyr (in Apol: 2) kon zig beroepen op der Christenen gedrag en wandel; zeggende dat men bevinden zou, dat hunne Godzaligheid niet bcjlond in woorden, maar in daden. •— Trouwens dit was zoo blijkbaar, dat hunne vijanden zelve dit hebben moeten bekennen; 1L dek ju. S D'e  £74 NEGENTIENDE LEERREDE. De keizers Antoninus Pius, en Marcus Aurelius, fpraken zelfs toe lof der Christenen , op welker verklaring gemelde Justinus in zijne 2e. Apologie Zig openlijk beroept: en aanmerkelijk is in 't bijzonder het berigt 't welk de Landvoogd van Bithynie, aangaande de Christenen, fchreef aan den keizer Trajaan, volgends 't verbaal van Plinius (Lib. 10. Ep. 97) getuigende, „ dat het menfehett „ waren, die alle fchelmftukken afzwoeren, en zig „ met eede onderling verbonden, om geene die„ verijen, roverijen , overfpelen, en diergelijke ?, fchennisfen te begaan, niemand te bedriegen, of „ het hun toebetrouwde te verzaken." Zoo is 't gebleken dat ook geen tongen in 't gerigte , hoe velen 'er ook tegen haar opftonden hebben kunnen beftaan, maar dat die allen zijn verdoemd geworden. De vijanden der Kerk mogted dan inltrumenten fmeden en aanwenden, valfche tongen tegen haar gebruiken: maar de Heere vernietigde den raad der heidenen , Hij verbrak de gedagten der volken ; zoo dat er een tijd kwam, gelijk aan die, welke eertijds aan Israël, met opzigt tot derzelver verlosfing uit Babel, voorlpeld was, Jef. XIV: 3—7. Het zal gefchieden te dien dage, wanneer u de Heere raste geven zal van uwe /inerte, en van uwe beroeringe, en van de harde dienstbaarheid daar in men u heeft doen die-  JESAIA LIV: VERS 15—17. 275 'dienen; dan zult gij deze Spreuke opnemen •— en zeggen: Boe houdt de Drijver op? hoe houdt de Gouden e op? de Heere heeft den ft oh des godloozen gebroken; den fcepter der Heerfchers. Die de volken plaagde in verbolgenheid met eene plage zonder ophouden; die in toorn over de Heidenen heerschte: die wordt vervolgd, zonder dat het iemand afweeren kan. De ganfche aarde rust, • zij is ftille: zij maken groot gefchal met gejuich. Toepasfelï'jke Aanmerkingen. Ziet daar, die zoo aanmerkelijk deel van 'c Prophecisch woord, deze voorcrcflijke Redevoering , naa ons licht verklaard, en becoogd. Van hoe veel belang dit gedeelte van Gods woord voor ons is , die in de vervulling dezer voorzegging zoo rijkelijk deelen cot op dezen dag toe, heeft bij de overweging der bijzonderheden telkens gebleken. Laten wij deze voorzegging met eerbied en ootmoedige dankbaarheid dan nu voordaan lezen,en in ons geheugen,ja in onze harten, zoeken te bewaren; als eene uitbundige floife om de Godlijke Alwetendheid, voorzorge, oppcrbelluur, trouwe, en goedertierenheid over ons te verheerlijken. In tusfchen ftrekte dit ook tot geen gering nut voor de oude Kerk, in, en na de dagen vari' Jefaï'a. S 2 Wij  s7(5 NEGENTIENDE LEERREDE. Wij moeten in 't lezen en verklaren der Prophetien dit altijd onder 't oog houden, dat de voorzeggingen niet alleen dienen voor de genen die de vervulling beleven zouden; maar dat God ook wijze redenen had, waarom Hij eenige Prophetie in zulk eenen tijd en aan dat volk liet verkondigen. De Propheten fpraken ook in hunne Prophetien tot het volk Gods; en er waren altijd redenen in elk bijzonder geval, waarom zij met de openbaring » van Gods voornemen daaromtrend verwaerdigd wierden. En dit onder 't oog houdende omtrent deze voorzegging, kunnen wij al rasch een en ander voorname reden en oogmerk daar van opjnaken. Voor eerst. Wilde God van tijd tot tijd zijnen Genade - raad, en de uitvoering van hetzelve, in en omtrent het beloofde zaad, den Mesfias, klaarder en klaarder ontdekken , en zijne Kerke dus trapswijze opleiden en voorbereiden tot de volle openbaring van dat heil; en hoe zeer nu dit en het voorige Hoofdftuk aan dat einde dienstbaar was, en tot bevestiging, verfterking, en opbouwing in 't geloof aan de belofte der aardsvaderen diende, behoeve ik niet verder uit te halen. Ten anderen, zou de Kerk nu al haast naderen tot die treurige tijden van diep verval, verlating, en verftooring, in de Babelfche gevangenis. De wei- ni-  JESAIA LIV: VERS 15—17. 277 r,ige oprcgtcn en godvrugdgen onder dat volk zouden eene bijzondere vcrfterking en vertroosting noodig hebben; om onaangezien dit alles te blijven hopen en te geloven op en in Gods beloftenisfen. Hier toe liet God dan ten dezen tijde die belofte niet alleen herhalen en bevestigen, maar ook zoo verklaren en uitbreiden, dat het opregte volk daar uit de grootfte troostgronden ontving, om , wat er ook gebeurde, op God te blijven hopen en vast te ftaan in 't gelove. Maar hoe veel meer behoorde dit dan niet voor ons daar toe te dienen, die nu alle deze dingen bij de uitkomst bevestigd en vervuld zien. Laat dit ons dienen ter bevestiging in ons allerheiligst geloof. Laat dit ons leeren, door nuttige gebruikmaking van dit alles, in alle duistere gevallen op God te vertrouwen, die hemel en aarde regeert, die nimmer varen laat de werken zijner handen, maar trouwe houdt tot in eewigheid. Laat mij flegts uit deze Hof nog deze ééne waarheid doen opmerken, welke allerduidelijkst in des zelfs inhoud- opgeftotcn is: Gods voorzienigheid gaat ook over het kwaad, ook over het zedelijk kwaad, A. Dit is zeker, en ook noodzakelijk; zonder dat kon ze over 't goede niet gaan, noch Let kwaad bepalen en beftuuren. S 3 B.  278 NEGENTIENDE LEERREDE. B, Maar ze gaat er over op een wijze die heilig is, zonder 'c kwaad te veroorzaken. God heeft den fmid gefchapen, die is in zijn werk en vermogens van God afhangende; maar het kwaad, de toeleg ten verderve, is uit zijn eigen. En fchoon wij hier in iets aantreffen, dat voor ons moejelijk , ja in dezen ftaat onmogelijk is, door te zien en onderfchciden te verklaren, zoo weten we egter op gewisfè gronden, dat het zoo is, en niet anders zijn kan. De zonde, het zedelijk kwaad, kan geen gewrogt van God zijn, maar is riet weik van den duivel en godloze menfehen. God zag al wat hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. — De Heilige God, die de zonde haat en ftraft, kan geen oorzaak van de zonde zijn — De duivel zelfs, toen hij uit handen van den Schepper kwam, was goed ; maar is in de waarheid niet ftaande gebleven, en, een redelijk fchcpfel zijnde, vrijwillig gevallen. Nogtans wist God dat het gebeuren zou, Hij liet dien val toe, Hij had het zelfs in zijnen verborgen Raad te vooren befloten; de Godlijke voorzienigheid onderhield hem in zijn wezen, vermogens, cn werkingen , ook terwijl hij viel; nogtans het kwaad was eenig uit hem — Zoo was 't ook met den mensch; en zoo is 't nog met alle menfehen — Hier in is wel eenige duisterheid voor ons eindig en beneveld be- g"P>  JESAIA LIV: VERS 15—17. 279 grip, om dat wij den aard en juiste grenspalen der werkingen van de eerlle cn tweede oorzaaken niet duidelijk genoeg kunnen onderfcheiden, maar geen de minlte itrijdigheid of ongerijmdheid — Laten wij dan God erkennen als Opperbeltuurder over alles, ook over 't kwade; maar teffens zijne heiligheid in dit alles belijden, en erkennen, al zijn doen is majefteit. C. Maar inzonderheid is hier op te merken, dat Gods voorzienigheid over 't kwade gaat tot nut van zijne Kerk, en elk zijner kinderen in 't bijzonder, en dit niet alleen ten opzigte van 't zedelijk , maar ook van 't natuurlijk kwaad — Zoo de fmid, in 't bereiden van verderflijke raadflagen en werktuigen ; als 't bederf, tot ftraf en vernieling der vijanden en godlozen , zijn in Zijne hand : God, Schepper zijnde van 't verderf of natuurlijk kwaad, heeft daar in dit oogwit, om die de zonde doen te vernielen. Zijn er dan die verderf fmeden ten nadeele van Gods Kerk of volk : weet, het verderf, de vernieling is u bereid van den Almagtigen. Gebeuren er, in den weg van Gods heilige toelating, zulke dingen die ten nadeele van waarheid en Godzaligheid fchijnen te zullen uitloopen: Gcloovig volk! ziet dan op den heere, en op zijne beloften in dezen text. S 4 Ja  28o NEGENTIENDE LEERREDE. Ja dit niet alleen , Godzaligen ! maar ook in alle natuurlijke kwaden en onheilen welke u treffen mogen. God weet , dat een weg van druk zijnen kinderen dikwijls voordeeligst en nuttigst is. Hij laat dat alles toe: maar verwagt, onder alles wat u ontmoet, de vervulling dezer woorden : Alle inftrument dat tegen u bereid wordt zal niet gelukken : en alle tong die in 't gerigt tegen u opftaat zult gij verdoemen. Dit, de erve der knegten des heeren en hunne geregtigheid, is uit mij, fpreekt jehovah. Amen. VER-  VERBETERINGEN in dc Hebreeuwfcho woorden. . . lees BI. 48. regel van boven 6 . . — 49. van onder 6 . . x~\')*)2 — . . ^ — 50. ■ van boven 3 . . . .-jijt) — 51- - • • papt — 54. 1 . . ,y3i< — 56. ' van onderen 5 . . — — — -— . . ysq — 58. 6 . • TWtm - . 3 . . wnw tr.' . , 2 . . ftiffaqf _ 63. — 10 . . *T0"ö —■ 64. van boven 12 . niSJ'DtV —■ ■— van onderen 8 . . ;v3*ör ;—■ 7 . . rng <— 65. van boven 6 . . 13*13 — * • mpN T'IV BI.  Verbet, der Hebreeuwfche woorden. lees BI. 67. regel van boven 6 . . .*]npt*A-) — 7Ö- 7 • • V.DJ — 221. van onderen 10 . . ij T 6 . . :*yV '. — T — 222. — • 3 . . xyby — 233 9 . . rvntvö — 253- ■ 3 • • ren — T — 258. ■ 8 . . DnpTïl ■ • 5 • • nx'r — 259. -— van boven 1 . . rhm