81 1233 8892 UB AMSTERDAM  G. J. NAHUYS, LEERREDENEN. DERDE DEEL,  LEERREDENEN over J E S A I A LUI, LIV, en LV. door G. J. NAHUYS, laatst hoogleeraar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenissen op 's lands iiooge schoole , en predikant te leiden. ÜITGEGEEVEN DOOR J. van NUYS KLINKENBERG, A. L. m. theoi,. et philos. doctor, hoogleeraar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenissen aan het atheneum illustre, en predikant te amsterdam. DERDE DEEL. te AMSTERDAM, bij JOHANNES ALLART. mdgcl xxxv. MINISTERIE VAN PREDIKANTEN N. H. GEM. . AMSTERDAM.  Uitgegeeven na voorgaand onderzoek, en met goedkeuring van de Theologifche Faculteit van 's Lands Hooge School te Leiden. CAROLUS BOERS, Facult. Theol. h. t. Decanus, Leiden ijjfl 2()üctob. I?3j.  TWINTIGSTE LEERREDE. JESAIA LV: VERS u O ALLE GIJ DORS TI GEN , KOMT TOT DE WATEREN,' EN GIJ DIE GEEN GELD HEBT, KOMT KOOPT EN E TE T , JA KOMT, KOOPT* ZONDER GELD, EN ZONDER PRIJS, WIJN EN MELK. a .qo,^ i^;--r -rb BflfV fciorfm. ,*b j!:f"ïu In het LIIMe Cap. was Mesfias belchreven in zijnBorg-lijdcn, en daar op volgende vcrhooKinS in welke hi] de vrugten van zijn lijden zou £1 nieten en toepasfen. Deze uitnemende vrugten en weldaden waren vervolgends vertoond, in de heerlijke opluistering en uitbreiding der Euangelie-Kerk met den aanvang des N. T. voorgedragen als een ftof van vroohjk gezang en gejuich , met wegneming van alle tegenbedenkingen , en onder verzekering van de heerlijkile beloften; in het LIVfté Cap. Hier op volgt nu eene allerlieflijkfte en uitgebreide uitnodiging, tot de omhelzing en genieting van dat heil e„ deze heerlijke voorregten | onder- DEEL. A fteüDd  2 TWINTIGSTE LEERREDE. fteund met gewigtige drangredenen , en aanmoedigende verzekeringen- dat deze roeping niet vcrgeefsch gèfchieden zou. Tot duidelijker opening en bevatting van "dit Hoofdruk, zal'c niet.ondienftig zijn dat wij voor af opmerken: 1. Den tijd waar op. deze voorzegging ziet. 2. De perfonen die in dit Hoofdituk Tpreken. 3. Den zakelijken inhoud van dit Hoofdft. zelve. 4. De vóornamé lipofddeeien waar in men 't zelve kan onderfchelden. i. De füdp op welken deze Godfpraak, of die gedeelte der Prophetifche Leer-rede, ziet, is ligtelijk uit den inhoud van dit Hoofdftuk zelve op te maken. Er wordt in. hetzelve blijkbaar gefproken van dö roeping èii bekeerihg der Heidenen , en wel in diervoege , dat dezelve "nog aanftaande was, en in haar gélukkigen voordgang voorfpeld wordt; ziet vs. 5, 11, 12, 13. Wij worden derhalve'n hier door bepaald tot den eerften tijd van het N. T. tot de eerfte verkondiging ' en verkondigers van 't Euangelie der vervulling. Dezelfde tijd derhalven,welken wij gezien hebben dat ook in het vöorige Hoofdituk bedoeld was, waar in onder anderen ook deze belofte gedaan was, uw zaad zal de Hèidenen erven-; vs. 3. Alle uitleggers komen hier in genoegzaam overeen; Grotius alleen uitgezonderd,- wiens gronden wij reeds over 't c ■ twee-  JESAIA LV: VERS i. 3 tweede , vs. van 't LUI Cap. wederlegd hébben. Zelfs de Joden ftemmen hier in met ons overeen, in zoo verre, dat zij dit Cap. t'huis brengen op de eerfte tijden van Juinnen. Mesfias, dien zij nog verwagte'n. i 2. Meer bedenking valt 'er Over de [prekers, welke in dit Hoofdituk voorkomen, 't Is bekend, dat in den Dichterlijken en Proph'etifchen ftijl, dikwijls verfcheidene perfonen bij beurten fprekende ingevoerd worden. Ingevolge hier van meent men ook in dit Hoofdituk vecfcheidene perfonen aan te treffen i die als bij beurtwisfeling fpreken. Sommige brengen een gedeelte van dit Hoofdituk tot God, een gedeelte tot de Gelovigen, of de Leeraars der Euangelie- kerk , een gedeelte tot den Propheet ; als zoo vele fprekende perfonen, 'hier' voorkomende : j^ fommige meenen nog'onderfcheide^ ner, in fommige gedeelten den Vader, in fommigé den Mesfias, als fpreker aan te moeten merken. —. Ik kan niét zien dat wij hief een beurtwisfeling van fprekende perfonen behoeven te onderlléllen; 'alles laat zig zeer eenvoudig 'eri Tiatüurlijk brengen toe één perfoon; mids men" het 6 en 7 vs. aanmerke als een verhaal- of rede , welke die pérfoon in den mond legt der genen van welke hij in 't voorige vs. gefproken had; waar onder dan hier, gelijk meermaals, het woord zeggende/of'gij zult zeggen \ verftaan moet worden ; op deze wijs; Ziet gij A ö zult  $ TWINTIGSTE LEERREDE. zult eén 'volk roepen, dat gij niet kendet, en het volk dat u niet kende, zal tot u hopen, om des HE ERE N uw es Gods wille , en om des Heiligen Isra'êls wille, want Jiij hseft u verheerlijkt. Zeggende, of, gij zuk zeggen: Zoekt den HEERE t.erwijle hij te vinders is, roept hem aan terwijle dat hij nabij is enz. Daar door namelijk zouden zij 't voorheen onbekende volk roepen:en daar door zou dat volk tot haar loopen;door den Heere, den waren God, te zoeken,aan te roepen, en zig tot Hem te bekeeren.Deze ééne aanmerking, van hoe weinig omflag ze ook wezen mag, geeft een ongemeen licht en klaarheid in den afloop van 't ganfche rcdenbeleid, het welk, volgends die opvatting, zeer natuurlijk en onafgebroken , van 't begin tot het einde van dit Cap. doorloopt ; 'c welk de reden is , waarom ik meende deze aanmerking vooraf en onder de: voorbereidfelen te moeten plaatfen. , Wij vinden hier dan flegts een en denzelfdefi fprekenden perfoon. in dit ganfche hoofdituk, fchoon hij in 't 6 en 7de vs. ook anderen fprekende invoert, of hun eenige woorden in den mond legt; doch zoo, dat zij vertoond worden die te fpreken als in zijnen naam. Wie nu die fprekende perfoon zij, is uit den inhoud en 't verband met het voorige ligt op te maken: 't is buiten twijfel dezelfde, die in 't voorige Hoofdituk e ; als  JESAIALV: VERS i. s als fpreker voorkwam, en in 't flot van 't Iaatfte vs. uitdrukkelijk genoemd was, in die woorden,y^ra?fo ófeHEEREj-'c is zoo veel als of die woorden met het begin van dit Hoofdituk. herhaald waren : Alzoo [preekt &heere: klaring van dit koopen geeft, en de geopperde bedenking oplost of wegneemt. Ja komt koopt, zegt de Godfpraak, doch, voegt zij 'er bij, zonder geld en zonder prijs. Trouwens meermaals wordt 'er in Gods heilig woord van een geestlijk koopen gcfproken , en het zelve den mensch vermaand en aangeraden: dus hooren we den eigenlijken Salomo dezen wijzen raad geven Spreuk. XXIII: 23. Koopt de waarheid, enden meerderen Salomo, Openb. III: 18. Ik rade u dat gij van mij koopt, goud, beproefd, komende uit het vuur, op dat gij rijk moogt worden. Vergelijkt ook de beide Parabels van  46 TWINTIGSTE LEERREDE. van den Schat in den akker , en de Paerl vafl groote waarde. Matth. XIII: 44—46. Ondertusfchen moet men hier dit zinbeeld met een aanmerkelijke bepaling verftaan, die ons waar- , fchuvven zal, om niet alles wat 'er tot het koopen gewoonlijk behoort, hier over te brengen:' te weten, men koopt in eenen eigenlijken of volftrekten zin altoos, door een zekeren evenredigen prijs voor 't gene men koopt in de plaats te geven; hét zij in geld, het zij in waaren of goederen, welke men, tot zekeren prijs gewaardeerd, onderling verwisfeit ; maar geen van beide heeft hier plaats; 't is hier, koopt zonder geld en zonder prijs. Trouwens, waar voor zal een die geen geld heeft, die arm is, iets koopen ? Noch de grootheid van het goed, noch de geringheid van onzen ftaat, noch de aard der genade, laten toe om hier aan eenen prijs van eenige waardigheid, veel min van evenredigheid, te denken. Wij daarentegen weten en geloven, volgends de onfeilbaare leer van Gods eigen woord, dat wij geregtvaardigd worden uit het geloof zonder de werken ; wij houden ons aan de uitfpraak van den hoogverlichten Paulus ; uit genade zijt gij zalig geworden ; wij kennen hier geen ander koopen dan 't gene God zelf ons hier voorfchrijft; komt koopt zonder geld en zonder prijs. 3. Maar  JESAIA LV: VERS ii 4?' D- Maar wat beteekent dan evenwel dit koopen? hoe kan men koopen 't gene om niti gefchonken wordt! waar in beftaat dan tog dit koopen zonder geld en zonder prijs? of om 't nader te bepalen: i) waarom wordt dit een koopen genoemd? 2) wat werkzaamheden liggen daar in opgefloten ? 1) Wat het eerfte betreft» a. Men merkt op, dat de woorden koopen en verhopen in de H. Schrift meermaals gebruikt worden in eenen ruimen zin, voor eenvoudig geven en netton, iets te ontvangen of ever te geven, offchoon 'er geenerleie prijs Ooor verwisfeld wordt, Zoo wordt God gezegd , nu eens, zijn volk verkogt, dan eens, het zelve overgegeven te hebben in de handen hunner vijanden. Op deze wijs wordt van fommigen ook hier het koopen verftaan, voor enkel aannemen, verkrijgen : komt koopt, zou dan zeggen, komt en neemt en verkrijgt van mij de goederen welke ik u om niet aanbiede. Doch deze verklaring is al te flaaw. en voldoet niets aan de kragt der uitdrukking. Elk bemerkt dat men in dien zin het denkbeeld van koopen geheel en al uit het oog verliest: en het moet nogthands zijn reden hebben waarom hier en elders niet maar eenvoudig het woord nemen, maar het woord koopen tot tweemaal toe gebezigd wordt; dit  48 TWINTIGSTE LEERREDE. die moet ongetwijfeld eenigen nadruk hebben, ctï in eenige overeenkomst, tusfehen het eigenlijk koopen , en de wijs waar op men deze genadegoederen verkrijgt, gegrond zijn. |S. Het doet beter ter zaké , hc't das te begrijpen: dat de verkrijging dezer aangebodene goederen eene kooping genaamd worde, voor zoo verre 'er ter verkrijging van dezelve iets gevorderd wordt; namelijk afftand van zonde en ongeregtigheid, verlochening van eigen geregtigheid en fterkte , ja zelfs wel eens verzaking van zijn goed en leven in fommige gevallen , om Christus wille. — Op zoodanige afftand van die genoemde dingen wordt, in de parabel van den fchat in den akker en den paerl van groote waarde , ongetwijfeld ook gezien. Met dit alles egter , en onaangezien de. ze billijke afvordering, kan het tog gezegd wor. den uit genade , om niet , zonder geld en zon-; der prijs verkregen te worden : wijl die gemelde dingen of voorwaarden niets verdienftelijks in zig hebben; wijl niemand daar mede Gode profijtelijk zijn kan; wijl het niets anders is , dan 't gene de mensch buiten dat verpligt is; wijl ze in geen vergelijking kunnen komen met de waardije der goederen welke men daar voor verkrijgt: trouwens wat prijs , wat evenredigheid, zou 'er in deze pligterj zij» tot de groote zaken wel-  JESAIA LV: VER S t. 49 welke men daar door aanneemt ? of kan een mensch die draf en drek verlaat om zuiver edel voedfel in de plaats te nemen, die klatergoud en keien uit zijne handen fmijt , om in derzelver plaats een aangeboden gouden kroon en paarlen aan te vatten , daar door gerekend worden dezelve te betalen ? of zou het wegwerpen van drek en ijdelheid , en het begeeren en uitftrekken van zijne hand naar de aangebodene vettigheden en rijkdommen, eenigzins als een waren prijs in aanmerking komen kunnen? geenszins! hier is geen prijs, hier is geene evenredigheid ; nogthands heet het, koopt het. En zoo kan het (meent men) in dien gemelden zin niet ten onregte genaamd worden. Men heldert dit op met verfeheidene voorbeelden. Op deze wijze gebeurt het menigmaal , dat ter verkrijging van zekere zaken die om niet ge- fchonken worden, nogthands zekere voorwaarden noodzakelijk vereischt worden, zonder welke men het aangebodene niet ontvangen kan; in welke gevallen de vordering en volbrenging dier geëischte voorwaarden ('t welk in een oneigenlijken zin koopen en verhopen kan genaamd worden) niet wegneemt, dat die dingen, welke men daarvoor verkrijgt, teffens om niet, en als een gefchenk, worden uitgereikt en gefchonken. Bij voorbeeld! III. deel. D Een  $o TWINTIGSTE LEERREDE. Een Leerling wordt voor niet, of op kosten van den Staat, opgevoed en onderwezen; maar moet egter zelf zig benaarftigen, en door vlijt de wetemchappen en wijsheid koopen die hem uit gunst geleerd worden. Een kranke, welken de Arts om niet helpt en geneesmiddelen fchenkt, moet egter zijne gezondheid ook koopen, ten koste van eene getrouwe opvolging van den raad des Geneesmeesters en een vlijtig gebruik der onfmakelijkfte artzenijën. Volgends deze opvatting zal dit koopen hoofdzakelijk hier op uitkomen. God wilden ellendigen mensch uit loutere gunst Zijne genade, en de heilgoederen, door Jefus verworven, fchenken; namelijk regtvaardigheid en het eewig leven. Alleen hij vordert Bekeering en Geloof,waar door men, met verlochening van eigen verdienden en al wat buiten God is en te-, gen zijnen wille ftrijdt , deze Zijne genade in Christus ootmoedig begeere, omhelze en gebruike. Voor zoo ver nu dit Geloof en Bekeering kan aangemerkt worden als een voorwaarde , of 20 men liever wil, als een eisch van 't genade verbond, kan die onderhandeling een koopen genaamd worden : maar voor zoo veel dat zelfde geëischte, het geloof en bekeering, niets in zig heeft dat eenigzins verdienftelijk kan gerekend worden, zoo kan het teffens genaamd worden een koo-  JESATA LV: VERS i. $j koopen zonder geld en zonder prijs. Zoo dat de lof en dankbaarheid altoos Gode toekomt voor Zijne onuitfprekelijke gave, en 't alto* waaragtig blijft, Wij v/orden om niet geregtvaardigd uit Zijne genade, door de verlosfinge die in Christus Jefus is. Wat deze opvatting betreft, de zaak op zig zeiven befchouwd zijnde, is niet ongerijmd; men kan ook niet lochenen, dat in fommige plaatfen, b. v. in de gelijkenis van den fchat in den akker, onder de uitdrukking van koopen, bepaaldelijk op een afftand van zekere dingen , voor welke men betere goederen in de plaats krijgt, gezien worde, 't Gaat ook in de zaak altoos t'zamen dat, waar men Gods genade zoekt en verkrijgt, aldaar afftand gedaan wordt, van 'c gene waai" in men te vooren dwaaslijk zijn heil zogt. Evenwel , of daar op hier ter plaatze wel zoo zeer regelregt gedoeld worde, is mij bedenkelijk; er fchijnt in dit koopen, koopen. zonder geld en zonder prijs , -nog iets anders eigenlijk en allernaast bedoeld te worden. Om ter zaak te komen. y. De nadruk -dezer uitdrukking hier ter plaatze fchijnt mij toe voornamelijk deze te zijn: Door het koopen ontvangt men gene dat geen brood is? uwen arbeid voor '/ gene dat niet verzadigen kan? Door dit voorftel onderftelt de Godfpraak, dat Zij, die hier worden aangefproken, tot hier toe zulks  JESAIA LV:-VERS 2, 3a.: tf$ zulks deden, geld uitwogen voor *t gene dat .geen brood is, en arbeid voor 't gene niet verza* digen kan. En de vraag hieromtrent is, waarom zij dit deden? — Wij hebben dus, ter nadere befchouwing dezer woordem, L Acht te geven,op de zaak vanYwelke deze hier ingewikkeld befchuldigd worden; zij wogen geld uit voor V gene dat geen brood is, en arbeid voor V gene dat nipt verzadigen kan? II. Op de wijze van voorftel; -waarom'doet gij zulks ? , aj I. De zaak van welke hier gefprokeri wordt, is vervat onder eene tweeledige uitdrukking, doch die in 't wezen der zaak op één uitkomt; zij wordt genoemd, geld uitte-wegen voor V gene dat geen brood is , en arbeid voor V gene dat niet verzadigen kan. Beide deze uitdrukkingen zijn, even als het voorgaande en het volgende , zinbeeldig ; wij moeten derhalven wederom eerst den letterlijken zin nagaan,, en dan de bedoelde zaak befchouwen. A. Wat het letterlijke vrjn dit zinbceldig voorftel betreft, dit behoeft, geene uitvoerige verklaring; zien we dit met weinige! i. Onder de middelen, door welke men iets van een ander in wettig eigendom overneemt en verkrijgt, zijn wel de voornaamile en gemeende geld en arbeid; door het eerfte koopt, door E 3 het  fo EENENTWINTIGSTE LEERREDE. het laatfte verdient men dat gene 't welk men wi! verkrijgen. Hierom worden beide deze middelen ook hier ■ genoemd en bij elkander gevoegd ; en er wordt gefproken van geld (of zilver gelijk het Grondwoord eigenlijk beteekent) zilver en arbeid. ■ '2. Uit te wegen. Eene uitdrukking- welke fifkomfiig is van het aloud gebruik van het zilver, eer het liaan en munten van 't zilver tot penningen van eene bepaalde waarde in gebruik was; of althands eer zoodanige penningen gemeenzaam genoeg in gang waren : in welken tijd men het zilver niet toetelde maar opwoog, betaalende alzoo in zilver bij gewigte; welke oude gewoonte noojt, en ook nog niet, geheel in onbruik geraakt is, maar tot heden toe ook onder ons plaats heeft, vooral wanneer men groote fommen in zilvergeld verhandelen moet, in welke gevallen het zilvergeld zelden alles toegeteld, maar meest toege-1 wogen wordt. Intusfchen van dit alleroudst en oorfpronglijk gebruik is dit woord wegen beftendig in gebruik gebleven, 't zij men geld -woog, 't zij men het telde; en 't beteekent dus in: deszelfs gebruik niet anders dan hefteden, uitgeven, zonder bepaaldelijk aan' het wegen te denken. En in dien onbepaalden zin wordt het dan hier ooklvan den arbeid, of wel het uitloven of hefteden van dien, gebezigd. Geld en arbeid uittewegen is dan niet anders dan, geld te geven en arbeid te hefteden (M.  JESAIA LV: VERS 2, 3*. 7t war  r% EENENTWINTIGSTE LEERREDE. waren , gelijk of een. hongerigen een fteen , e» een dorftige een ftukglas zogt, of dat iemand fneew voor brood en zeewater voor drank begeerde: het zij dan yoor zulke zaken , die den fchijn van brood, maar geen wezenlijk voedfel in zig hadden; bedrieglijk brood, dat wel den.lqst gaande maakte, maar niet verzadigde (*). Ziet daar het zinnebeeld 1 Dit is bet in den let- De meeste Uitleggers merken aan, dat in den Grondtext eigenlijk ftaat: waarom weegt gijlieden geld uit voor niet brood en uwen arbeid voor niet tot verzadiging; en Sieenen in die uitdrukkingen van niet brood en niet tot verzadiging een bijzonderen nadruk te vinden, en iets meer dan of men zegt voor 't gene dar, geen brood is, en niet verzadigen kan. Wij ontkennen niet, dat dit woordje niet, als het een zelfftandig woord voorafgaat , wel eens in dien Itcrkeren zin gebruikt wordt, gelijk als in Niet-Goden, J^iet-mijn volk enz;, maar dit gebruik is niet doorgaands; gemeenlijk geeft bet eene eenvoudige ontkenning te verftaan , gelijk in 't even %'oorgemelde vers, daar insgelijks in den Grondtext ftaat, koopt voor niet geld, en voor niet prijs , dat is daar zekerlijk niet te zeggen kwaad-geld, en ondeugende prijs; maar eenvoudig geen geld, of, gelijk 't de onzen zeer wel vertaald hebben, zonder geld, zonder prijs. Wordt nu, zoo kort hier op, die zelfde wijs van. uitdrukking gebruikt van niet brood, niet tot verzadiging, zo fchijnt dit ook niet anders dan eenvoudig met de onzen genomen te moeten worden voor 't gene dat geen brood is, en niet verzadigen kan; zonder dat wij in die uitdrukJüngen een bijzonderen nadruk kier kunnen ftellen.  JESAIA LV: VERS 2, 3". n Jetter , geld uktewegen voor 't gene dat geen brood is, en zi^en aibeid voor 't gene dat niet verzadigen kan. B. Na deze korte ontvouwing van het zinbeeld zal 't ook niet veel moejte kosten den bedoelden zin in het geestlijke uit het verband van Zaken op te maken. 1. Door brood, en V geen verzadigen han moet men a. In 't gemeen verftaan geestlijk brood, en denken aan eene verzadiging der ziele met het gene tot waren troost, gerustftelling, en voldoening van de ingefchapene begeerten van den onfterflijken geest dienen , en waarbij de .Geest leven kan. — - lu t bijzonder , het ware brood, en 't gene ,dadelijk de ziel verzadigen kan,, is in de zaak 't zelfde 't gene in 't eerfte vers voorgefteld is onder de zinnebeelden van wateren, wijn, en melk; en beftaat, gelijk we gezien hebben, in de vergeving der zonden , en de zielverkwikkende troost en blijdfchap welke uit de gemeenfchap met God yoordvloejt, gegrond op de zuivere, gezonde en ziel-voedende Leer, Voorfchriften , en Beloften Van het heilrijk Euangelie. b. Het niet brood derhal ven , of het gene dat geen brood is en niet verzadigen kan is; —In 't gemeen alles bij welk de ziel niet leven kan, E 5 dat  ?4 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. dat den geest ledig Iaat, of zo het al voor een tijd de holle oegeerten fchijnt eenige voldoening te geven, bij de uitkomst tog bedriegt, en de ziel niet voedt. In 't bijzonder is het onbekwame brood, dat gene, waar in de mensch buiten Gods gemeenfchap, zijn geestlijk of lighamelijk , zijn tijdelijk of eewig heil gewoon is te zoeken.- —-Datgene, waar door , noch de vergeving der zondert r uit welke alleen dé ware gerustftelling van het ontrust geweten van den zondaar ontdaan kan, noch de gemeenfchap met God, waar ih het hoogfte goed eeniglijk beftaat, 'kan verkregen worden. En dk kan inzonderheid in twee hoöfdfoorten' onderfcheiden worden. In die dingen welke het lighaam en het tijdelijk geluk eenige voldoening aanbieden, maar nogthands de ware voldoening niet geven kunnen ; waar' toe behooren de begeerlijkheden der waereld, rijkdom, wellust, weelde, grootsheid dezes levens, wereld - wijsheid, de glorie van een roemrugtigen naam, en diergelijke. Elk dezer dingen , en alle t'zamen , zijn dingen waar bij de ziel niet leven kan \ terwijl 'zij genoten worden blijven tog de vatbaarheden en begeerten van den onfterflijken geest, die zig tot het •oneindige uitftrekken, onvoldaan; hoe veel men er van genietten mag, men heeft niet genoeg; 't blijft altijd-, geeft,  . JESAIA LV: VERS 2, 3«. 7S geeft, geeft; in 't midden van den overvloed lijdt de geest vermagering, gebrek en honger: ja de ondervinding leert, dat hoe meer éen mensch van zulk brood eet, zoo veel meer de honger en onverzadelijke begeerten worden opgewekt, tot zoo ' ver dat ééne waereld voor eenen Alexander niet genoeg ware. Of gebeurt het al, dat deze begeerten door die fchijngoederen voor eenen tijd geftild , en fchijnen voldaan te worden, het is tog een bedrieglijke verzadiging ; ze is onbehendig, ze is van korten duur, en laat de ziel daar.na aan een des te grooter en fcherper gevoel harer ledigheid en gebrek over, naa mate zij langduuriger en overvloediger geftreeld was. Er komt tog eenmaal een tijd, dat alle deze dingen als met arende vleugelen wegvliegen, en niets anders.overlaten dan het treurig en zielknagend gedenk \ gedenk dal gij uw goed hebt weg gehad in uw leven. % De andere hoofdfoort van 't onverzadigend fchijn-brood, zijn die dingen waar in de mensch zijn hoop en verwagting op de God* lijke gunst zoekt, maar die intusfchen ontoereikend, zijn, om hem met God te verzoenen, en in Zijne gemeenfchap te hcrftellen: hoedanig zijn ih 't gemeen , alle ijdele Godsdienüen en valfche Leer ; in 't bijzonder, de. gebrekkige pligten en deugd - betragtingen; of eenige uiterlijke plegtigheden, die een vertooning van Godsdienst maken :  76 EENENTWINTIGSTE? LEERREDE. ken; of de t'zamenftelfels eener zedekundige wijsgeerte , met eene vertooning van befchaafde geleerdheid, doch inderdaad naa eigen - zinnelijkheid opgemaakt: met welke dingen het ontrust gewe' ten van den zondaar zig wel poogt te troosten en gerust te ftellen, maar waar in niets gevonden wordt 't welk den toets van 't Godljjk gerigt zal kunnen doorftaan. a. Het zijn ondertusfchen deze dingen waar aan de menfchen zig vergapen; 't is dit brood, waar voor men geld uitweeg! , 't is dit. onvoedzaam fchijngoed, waar aan men zijnen arbeid belleedt, en zig al vaak verflaaft. En waar in dit beftaa wordt uit het reeds gemelde ligt begrepen ; Het is de zorg, ijver, en werkzaamheid, welke men befteedt; of. ook wel 't gemak en tegenwoordig genot, 't welk men opoffert; om die gemelde fchijngoederen, en door dezelve zijn ingebeeld geluk, te verkrijgen. Wat arbeid befteedt men niet ter verkrijging van rijkdommen? Wat wordt er niet gezwoegd om eenen naam te maken? Wat rust en lust moet men niet verzaken ter verwerving van den bedoelden trap van eer, aanzien, en vermogen in de waereld? Tot welke kosten van kragten, gezondheid, en ftil vermaak , moet de weelde en wellust niet gekogt worden ? Wat ziet men niet tot den uiterften trap van bijgelovigheid menfchen zig af-  JESAIA LV: VERS i, 3». ?? aflbven in uiterlijke plegtigheden van Godsdienst zonder geest, of in 't opvolgen van ftuurfche inftellingen, en eigenzinnige voorfchriften ? En wat is al die arbeid, al die moejte, al die kosten ? 't is geld uitgeven voor 't gene dat geen brood is, en arbeid voor 't gene dat niet verzadigen kan. Dit nu is a. In't gemeen, het natuurlijk beftaan van alle menfchen in minderen of meerderen trap. God heeft ons eene onuitwischbare begeerte naar geluk , en volmaking van onzen ftaat, ingeboezemd. Oorfpronglijk werkte die begeerte in den mensch tot zijn waaragtig heil ; hij zogt en genoot hetzelve, fchoon voor een korten tijd, in den Bron van ware gelukzaligheid: maar door den zonde-val zijn wij verdwaasd; onze fmaak is bedorven ; men verflaaft zig onbedagtzaam aan nietige dingen. Het ware goed, den fpring-ader des levenden waters, verlatende, trekken de zinlijke en tijdelijke dingen alle onze aandagt , hart en genegenheden tot zig; men wendt zig tot gebrokene waterbakken, tot bakken, die geen water kunnen houden. Of is men al op iets beters, op een edeler, dan 't zinlijk, geluk, bedagt, men zoekt het langs eenen weg, die den verdwaalden zondaar jammerlijk te leur ftelt. Voor zoo ver nu dit beftaan eigen is aan alle Adams  ?3 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. Adams kinderen , past deze berispende vermaning in 'ï gemeen op alle menfchen van natuure, 't zij Joden, 't zij Heidenen. b. Althands men zag dit in de Heidenen, in die allen, tot den tijd toe op welken deze Godfpraak ziet. Elk zogt, op zijne wijze, naar het hoogde goed; maar hoe ellendig en verfchillend waren hunne begrippen van hetzelve, en hoe jammerlijk de middelen die zij ter verkrijging daar van iniloegen ! De een zogt het in de wellust, een ander in gelatenheid, een ander in de eer/ de magt, of de gezondheid, en wat dies meer is; tot zoo verre, dat Augustinus alle de verfchillende hoofdbegrippen, en de fmaldeelen derzelver, onderfcheiden optellende, omtrend driehonderd verfcheiden gevoelens der Heidenfche wijzen opgeeft —. Wat wogen zij niet al geld uit, zelfs in eenen eigenlijken zin, en wat arbeid befteedden zij niet al, aan de kostbare plegtigheden hunner gewaande Goden en Godsdienften! Men ontzag geen moejte in de beoefening hunner zoogenaamde wijsheid \ men reisde tot afgelegen en beroemde volken; men fpeurde de gevoelens hunner wijzen op; men ontleende met veel ijver van dezelve hunne gevoelens en grondftellingen , of fmeedde niewe t'zamenftelfels. Dit verwekte verfcheidene en onderling zeer verfchillende fcholen en fecten va» Wijsgeeren, van welke ieder zijne gevoelens met op-  JESAIA LV: VERS a, 3t. ?9 ophef opvijzelde. Intusfchen, terwijl hunne Tempels veel al fcholen van onreinheid waren, zoo krielden de ftelfeJs der Wijsgeeren, en de oefeningen der wijsheid, van onzekerheden en dwaalingen; fommigen zelfs verkeerden het licht, dat zij nog hadden, in duisternis, en wierden verijdeld in hunne overleggingen — Of waren er eenige onder hunne Wijsgeeren, die fommige goede dingen behielden en aandrongen uit de beginfels van h rede-licht; gelijk een Zoroaster, Socrates, Plato, Seneca, Zeno; zij waren tog ongenoegzaam , zij konden 't zoo ver niet brengen. dat zij de ziel verzadigden, en 't heilbegeerig gemoed eenen vasten en welgegronden troost verfcha£ ten. De weg ter verkrijging eener ware verzoening en geregtigheid bij God was bij dezelve niet te vinden. In dezen toefland verkeerden de Heidenen, toen de item van 't Euangelie tot hen kwam, en hen toeriep: Waarom weegt gijlieden geld uit voor 't , gene dat geen brood is? In zoo verre nu in dit Hoofdituk van de Heii denen en derzelver roeping door 't Euangelie zal i gefproken worden , behoeft men hen onder dit ' voorftel niet geheel uit het oog te verliezen; de ;zaak althands past op dezelve zoo wel als op 'de Joden, en 't kan zijn, dat ook reeds in deze 'Woorden eenig uitzigt op de Heidenen fchuile. Even-  80 EENENTWINTIGSTE LEERREDE* Evenwel, als wij het verband, en 't gene wé bij 't eerfte vers desaangaande reeds gezegd heb-* ben, in aanmerking nemen, bepaalt zig de rede hier nog allernaast tot de Joden : en van dezen was 't, voor al in dien tijd, van welken hier gefproken wordt, den aanvang des N. T., maar al te waar, dat zij geld uitwogen voor 't gene dat geen brood was. Inzonderheid befpeurde men dit in die toenmaals heerfchende vooroordeelen en bijgelovige gehegtheid voor en aah den fchaduwdienst, en die bijkans algemeene dwaling om, door eene ftrenge waarneming der uiterlijke en kostbare Godsdienstplegtigheden, hunne geregtigheid uit de Wet te zoeken , behalven nog zoo vele andere leeringen van menfchen, ijdele twist-vragen,en lastige overleveringen buiten Mofes en de Propheten; van welker vlijtige en naawkeurlge onderhouding zij zig allerleie voordeden beloofden; maar met allen welken arbeid zij zig zeiven intusfchen misleidden, en hunne ziele gebrek deden lijden, terwijl zij het wezenlijke en de ziel der Wet verwaarloosden. Alle deze dingen, immers zoodanig als zij dezelve thands tegen het Godlijk oogmerk befchouwden en gebruikten, waren inzettingen die niet goed waren, en regten bij dewelke zij niet leven konden. En nogthands waren zij daar aan zoo verkleefd, dat zij, gewend aan flik- ke-  JE SA IA LV: VERS 2, 3*. St kerende plegtigheden en geestlooze Godsdienften; gewend zig afcefloven door gezogte naawkeurigheden, in 't vanen, bidden, aalmoesien, en menigerleie eigenwillige vonden, ten einde door deze dingen eene eigen geregtigheid en voorrang bij God te verkrijgen ; niet dan met de grootlte moejte, en na vele beweegredenen, en dat nog maar wei. nige in getal in vergelijking der anderen die ongelovig bleven, zig daar van lieten aftrekken. 3. Hier uit kan men nu ligtelijk begrijpen, hoe zij, die vers 1. befchreven waren als die geen geld hadden, hier nogthands gezegd kunnen worden geld ulttewegen,en dus onderfteld worden eenig geld te hebben. Elk merkt dat, hier en in 't eerfte vers, niet van éénerleie geld gefproken wordt: het zijn wel dezelfde perfonen, die geen geld hadden en nogthands geld uitwogen, maar niet in denzelfden zin. Zij hadden g  JESAIA LV: VERS 2, 3*. 105 laas, hoe hebben de openbare collecten, federt de toelating en oprigting der Comedie even buiten deze Stad,_ wel treurige blijken eener aanmerkelijke vermindering der aalmoesfen opgeleverd ? hoewel men tot lof onzer gemeinte erkennen moet dat 'er over die vermindering in onze Nederduitfche Gereformeerde Kerk minder ftof tot klagen is dan nog in andere gemeinten- binnen deze Stad, die het vrij gevoeliger dan wij nog ondervinden , of althands ondervonden hebben. Moet gij dan nu nog niet bekennen, dat het geld, 't welk gij aan die vermaken uitgeeft, u van de gelegenheid verleekt om 't zelve onbekrompen tot nuttiger zaken te hefteden? Moet gij niet bekennen, dat de vrugt welke gij daar.voor ontvangt, en wezenlijk nut dat gij van daar haalt, waarlijk geene is? Waarom zoudt gij dan langer geld uitwegen voor 't gene dat geen brood is, en uwen arbeid voor 't gene niet verzadigen kan? 3. Nog een derde voorwerp is 'er, omtrent het welk ik billijk deze vraag doen mag; het is de vermenigvuldiging en kostbaarheid der gezelfchappen , zoo genaamde partijen , en maaltijden naa den fmaak der tegenwoordige eewe. Men heeft menfchen die zig daar °aan zoo verflaven, dat ze zonder dezelve kwijnen zouden ; terwijl anderen, fchoon niet daar aan verflaafd, egter aan den tegenwoordigen fmaak toegeven, en aan pragt O 5 en  $o6 EENENTWINTIGSTE LEERREDE, en overvloed op éénen dag dikwijls zoo veel doorbrengen, als 'er zou noodig zijn om een behoeftig huisgezin eenen geheelen winter te onderfteunen. En wat hebt gij ?er van? moejte, zorge, afmatting! maar immers niets daar uwe ziel bij leven kan. Waarom weegt gij dan ook in dit opzigt uw geld uit voor 't gene dat geen brood is, en uwen arbeid voor 't gene dat niet verzadigen kan? Ondertusfchen, welke fchoone gelegenheden hebt gij niet die met goed gezegend zijt, om door uwe tijdelijke middelen heilzame oogmerken te bevorderen, en door wel befteede liefdegaven ellendigen te verkwikken en aan u te verbinden ; door die zelfde middelen, die nu veel aan overdaad en nuttelooze weelde te niete gaan! ■— Als gij eens een jaar lang naawkeurig aanteekendet wat gij hadf uitgegeven aan onnoodige en nutteloze dingen , waar van noch gij noch iemand eenig wezenlijk nut heeft, waar van gij nimmer eenigen dank te wagten hebt, dingen die fchier noojt meer gedagt worden wanneer ze agter den rug zijn; bij voorbeeld , aan eene overtallige pragt in kleeding , huisraad , gezelfchappen, maaltijden, enz., en gij rekendet die fomme eêns op, en trokt die bij elkander; welk een aanmerkelijke fom zou die bij velen niet bedragen? en dagt gij dan eens na: wat wezenlijke dienften had ik met die nutteloos hefteed-  JESAU LV: VERS a, 3». ièf fteede fora niet kunnen doen, aan dezen ellendeling!, aan dit of dat bedrukte huisgezin! aan die of deze algemeenere belangen? Wat aangename nagedagtenisfcn zouden mij diezelfde penningen, die nu vervlogen zijn zonder eenig waar genoegen en blijvend nut, niet hebben kunnen verwekken ? wat gedagtenisfen , die ik in de eewigheid nog met aangenaamheid zou mogen herdenken? die ten genen dage van Jefus egte kinderen zouden erkend geworden zijn, zeggende: Heer! ik was naakt, maar deze milddadige heeft mij om uwen wil gekleed ! ik was hongerig, en deze weldoender heeft mij op uw bev£l gefpijst! ik was krank, en deze barmhartige heeft mij uit eerbied voor u verkwikt! O hoe aangenaam zal het zijn als zulke Rentmeesters voor God te verfchijnen ! — Zegt ge: wel ik doe al veel aan behoeftigen; fchoon ik zoo ruim en overdadig leve, ik kan hét doen, en evenwel voor de nooddruftigen wel wat overhouden: 't sij zoo , maar gij zult immers van allés rekenfchap moeten geven ; die veel gehad heeft, van dien zal ook veel gevorderd worden: en als gij dan al dien onnoodigen toeftel venninderdet, dan kondet gij nog meer doen, dan kondet gij alléén misfchien de allergewigtigfte en nuttigde inftellingen bevorderen. En hier toe, geliefde Gemeente ! hier toe is 't dat u thands eene lang gewenschte gelegenheid wordt  ïöS EENENTWINTIGSTE LEERREDE. wordt aangeboden , en waarover ik u nu nog, volgends eene vriendelijke en toegenegen aanmaning van Hun Wel Ed.' Gr. Achtb. Heeren Burgemeesteren, een weinig onderhouden moet. Het was federt eenige der laatfte jaaren, dat door duurte der levensmiddelen , vermenigvuldiging der armen, als anderszins, de uitgave der Diakonie zoo uittermate is toegenomen, dat niet alleen de inkomften niet meer toereikend waren, maar dat van wegen deze Stad zulke aanmerkelijke hulpfommen moesten worden toegevoegd, dat het maar weinig jaaren op die wijs zou hebben kunnen duuren, of de Stads finantiën zouden door de Diakonie niet alleen gedrukt, maar fchier opgegeten , en bij vervolg de inkomften der Diakonie zelve verteerd geworden zijn. Dit trok van jaar tot jaar al ernftiger en ernftiger de aandagt van vele Leden onzer Regeering, die als regtgeaarde Vaders niet nalieten bedagt te zijn het nakend en toenemend gevaar voortekomen , en hief toe met meer dan gewoone oplettendheid de gefteldheid der zake in den grond nafpeurden. Het ware H. Wel Ed. Gr. Agtb. niet moejelijk geweesd door derzelver gezag zoodanige bepalingen te maken als dezelve zouden goedgevonden hebben; dan het behaagde dezelve dit te ftellen in handen van den Kerkenraad dezer gemeinte, daar toe verzoekende eene Commisfie uit hare Groo-  JESAIA LV: VERS 2, 3a. ioo Groote Vergadering te benoemen , ten einde de oorzaken van het zoo uitermaten fterk toenemend bezwaar natefpeuren , en • bekwame middelen ter herftelling en verbetering naa vermogen aan de hand tegeven. Deze benoeming is gefchred in 't begin van dit jaar : tot dit wigtig werk zijn beftemd twee mijner waarde Ambtgenoten, met eenige Broeders Ouderlingen en Diakonén, welke zig in dit allermoejelijkst werk met een onbefchrijflijke vlijt, onvermoejde bezigheid , bedagtzamen ijver, en roemwaardige edelmoedigheid, zoo gekweten hebben, dan derzelver namen, onder anderen ook door dit hun werk, na hunnen dood leven zullen zoo lang de vrugten van dezen hunnen doorwrogten arbeid zullen gefmaakt worden. Gelijk dan ook hun' berigt en ontwerp door Hun Wel Ed. Gr. Achtb. met eene uitbondige goedkeuring en meer dan gemeenen lof is aan — ja genoegzaam overgenomen , en na derzelver rijpe overweging nu onlangs in eene Refolutie is veranderd, en aan de Groote Vergadering des Kerken- iraads ter uitvoering is ter hand gefield en aan-» i bevolen. Onder die oorzaken nu , welke de lasten der Diakonie niet weinig deden toenemen , is onder ivele andere inzonderheid bevonden het befchreiens\ waardig gebrek in de opvoeding der arme jeugd ; i die, wegens derzelver toenemend getal, in de daartoe ge-  iio EENENTWINTIGSTE LEERREDE. gefielde Schooien niet naa behoren op dien voet als tot hier toe gefchiedde konden nagegaan en onderwezen' worden; ook.was 't niet mogelijk, dat de Broederen Diakonen, onder wier opzigt die Schooien ftonden, daar over met die gezetheid eri naawkeurigheid hun oog konden houden als 't gewigt der zaak vereischte; te min, daar de toenemende nood, en 't ongelooflijk werk 't welk aan de goede befluuring der Diakonie buiten dat vast is, hun meer arbeid verfehafte dan zij behoorlijk afkonden , en hen niet zelden des nagts zoo wel als des daags bezig hield. De overweging hier van deed den Gecommitteerden bedagt zijn, om,op 't voorbeeld van ande. re plaatfen, zulke middelen ter verbetering der Schooien voor te flaan , als waaï van men in andere Gemeenten bij ondervinding de gezegendfte vrugr ten befpeurd had; met dat gevolg, dat hun Wel Ed. Groot Achtb. ook het ontwerp daar toe overgeleverd goedgekeurd, en bij eene wettige Refolutie vastgefteld hebbèn ; in gevolge van welke voor eerst de vier Schooien met een vijfde zullen vermeerderd worden, en boven dien een zesde School zal worden aangelegd voor aankomende jonge dogters der behoeftigen , om dezelve aan een nuttig handwerk te gewennen, ten einde zulke, die anders ledig lopen , als onnutte ballasten zig zelve en anderen in den weg zijn, en de armoede van 't eene  JESAIA LV: VERS 2, $ IU èene geflacht in het ander overbrengen, aan te kweken tot géfchikte en nuttige Leden in den burgerhaat. En op dat dit oogmerk te beter moge bereikt worden, zullen deze Schooien aanbevolen worden onder het bijzonder opzigt van zes daar toe verkorene Beftuurders of Regenten en Regentesfen, uit de Predikanten , Ouderlingen en Diakonen en derzelver Vrouwen: ten einde het onderwijs in die Schooien te regelen; de kinderen der armen onder een naawer opzigt te nemen; voor derzelver bekwame opvoeding zorge te dragen; en op vast gefielde tijden eenige malen in het jaar in die Schooien zelve de vorderingen der kinderen te onderzoeken, hen door belooningen van naarftigheid aan te moedigen, en voords al dat gene dat hunne hand zal vinden om te - doen, te doen uk al hun magt, ter bereiking van 't gewenschte einde en de billijke verwagting van zoodanig eene heilzame inftelling. Dan hier tegen ftond ééne zwarigheid in den weg; die niet. anders dan door uwe liefdadigheid kan worden opgeheven, en waar op het goed vertrouwen van. uwe welgezindheid ter bevordering van zulke heilzame oogmerken ons met allen grond doet hopen. Te weten, zulk eene aanmerkelijke verbetering der Schooien kan niet gevonden wordenzonder eene aanmerkelijke vermeerdering van onkosten, immers voor het tegenwoordige; onkosten, die wel bij vervolg van tijd,door de befchaving van  na EENENTWINTIGSTE LEERREDE. van het fiegtfte deel der inwooners, en de daaruit' natuurlijkerwijs volgende voorkoming en vermindering der armoede, dubbel zullen worden uitgewonnen ; maar die' intusfchen voor eerst veel te zwaar zullen zijn dan dat de inkomften der Diakonie, in den tegenwoordigcn droevigen ftaat, daar mede zouden kunnen bezwaard worden, 't Is hierom dat wij, ter bereiking van dit einde, onze toevlugt moeten nemen tot uwe liefde en milddadige handreiking, en eenen meer dan gewoonen bijftand van uwe weldenkende liefde verzoeken en verwagten. Ten welken einde Hun Wel Ed. Groot Achtb. hebben goedgevonden in te ftellen twee collecten jaarlijks in alle de Nederduitfche kerken dezer gemeinte, op den laatften Zondag in April en den eerften Zondag in December van ieder jaar ,• waar van de eerfte gefchieden zal op aanftaanden dag des Heeren,den 4December dezes jaars,(1774)zoodanig, dat al het gene als dan den geheelen dag in alle onze kerken door Broederen Diakonen zal gecollecteerd worden, eeniglijk zal dienen tot de oprigting en het onderhoud der gemelde Schooien, en geiteld worden onder het afzonderlijk beltuur der Opzienersvan dezelve Schooien, om daar van Jaarlijks voor de Vergadering des Kerkcnraads behoorlijke rekening te doen : met die verwagting en hope, dat de rijke liefdegaven niet alleen zullen toereiken tot oprigting ennoodig onderhoud der Schooien naa  JESAIA LV: VERS <£, 3*. ug *aa de verbeterde inrigting, maar ook zullen kunnen ftrekken , om jaarlijks iets op te leggen tot een fonds, waar uit dezelve mettertijd een vast befhan zouden mogen verkrijgen , en de Opzieners in ftaat gefteld worden om van tijd tot tijd meerdere en geWigtiger verbeteringen aan dezelve toe te brengen, tot bloej dezer burgerije en gemeinte, dan dezelve thands nog zouden kunnen ondernemen ; het welk ook niet weinig zou bevorderd worden, indien vermogende lieden onder ons, of zoo vele andere als daar toe gelegenheid zouden mogen hebben, zig opgewekt mogten vinden, ora bij bijzondere gelegenheden door buitengewoonc giften, of ook door Legaten als anderszins, deze gewigtige inftelling te helpen onderhouden en verbeteren. Evenwel , höe veel men o'ok met grond van uwe liefde en weldadigheid mag verwagten , de kosten tot de goede uitvoering en onderhouding van dit ontwerp zijn te groot, dan dat men dezelve op den duur van u alleen zou durven hopen, 't Is hierom, dat Hun Wel Ed. Groot Ach tb. op eene alleredelmoedigfté wijze, ongevraagd, uit eigen beweging , en overtuiging van het groot nut dat hier van te wagten ftaat , hebben goedgevonden , buiten eenig bezwaar der Diakonie, en behalven het gene van Stadswege jaarlijks tot onderfteuning derzelve bepaald en vastgefteld is, eene aanzienlijke III. deel. H fora*  ii4 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. fomme voor deze Scholen te geven en vast te ftellen ; om hier door uwe liefdadigheid te gemoet te komen, maar teffens door derzelver edelmoedige voordaad uit te lokken , en kragtig aan te fpooren, terwijl gij hier door kunt verzekerd zijn dat uwe liefdegaven nu des te verder ftrekken , en te zekerder tot het bedoelde einde medewerken zullen. Ziet daar dan, Geliefden! eene kostelijke gelegenheid om uwe tijdelijke middelen, of't gene gij daarvan naa uwen ftaat kunt afzonderen, op gewislé renten uit te zetten. Wilt gij hier toe rijkelijk mededeelen, gij zult voorzeker uw geld dan niet uitwegen voor 't gene dat geen brood is. Zal ik u nu nog met vele beweegredenen hier toe aanfpooren? maar mij dunkt, het gewigt en belang der zaak die ik u omftandig en duidelijk ontvouwd heb, fpreekt fterker tot uw hart dan mijn woorden doen kunnen: mij dunkt gij zoudt het mij kwalijk duiden mogen , als of ik u voor zoo onedelmoedig aanzag van in zulk een zaak te willen aarzelen, en wantrouwde aan uwe eigen gewilligheid. Alleen zij 't mij vergund, daar ik aan uwe liefde en gewilligheid niet twijfel, u te kennen te geven , dat uwe gifte, zal ze wat kunnen helpen en 't bedoelde oogmerk gelukkig bereiken, immers nu bij de oprigting, wel wat aanmerkelijk en buitengemeen mag zijn. Het nut dat m  JESAIA LV: VERS 2, g*. n$ gij onder Gods zegen er van vervvagten moogt zal groot genoeg zijn om uwe liefde met blijdfchap te agtervolgen. Trouwens , zal 't geen groote zaak zijn, kinderen, die nu voor een groot deel niet veel beter opwasfen dan als veulens van woudezels, te zien en te helpen aankweeken tot nuttige Leden in de Maatfchappije? Is 't niet van een algemeen belang, vooral in eene zoo volkrijke Stad als deze is , dat een anderszins ruwe hoop befchaafd, en zij die anders tot overlast hunner medeburgers vaak vertrekken, nu van hare kindsheid af, en nog geduurende de jaaren der jongelingfchap, onder difcipline gefield en gehouden worden ? Ja zou 't niet groot zijn (en waarom zouden wij hier op niet hopen) indien uit deze Scholen de gemeinte des Levendigen Gods alhier gebouwd en verfierd wierd?—-Daar God voorheeft zig in zegeninge te verheerlijken,daar beftuurt hij het doorgaands zoo door Zijne voorzienigheid, dat er bekwame middelen en werktuigen toe worden daargefteld. En deze wenschbare nuttigheden zijn geen verfierde verbeeldingen zonder genoegzamen grond. De ondervinding is hier onze gids: de ondervinding heeft op verfcheiden plaatfen en in aanzienlijke Gemeinten van ons Vaderland geleerd, dat deze inftellingen zelfs tot verbazens toe met den Godlijken zegen en goedkeuring bekroond zijn , zoodanig, dat er nauwlijks éérie inftelling te noemen is , welke H 2 zig  u6 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. zig op den duur zoo zeer aanprijst, en de goede ingezetenen van derzelver nuttigheid zoo kragtig overtuigt als deze. Laat de ondervinding fpreken; laat de verzamelinge der liefdegaven ter plaatfe daar zoodanige Scholen zijn, getuigen. — In Neêrlands aanzienlijkfte Stad wordt, zoo mij uit goeder hand berigt is, in ééne Collecte voor' de Scholen, die langs de huizen gefehiedt, en onaangezien dezelve doorgaands kort op den Bededag volgt, jaarlijks weinig minder dan ao,ooo gl. ontvangen. In de Hoofdftad eener nabuurige Provincie (Utreeht) wierden in den jare 1748 zoodanige Scholen allereerst opgerigt: men begon van niets; men had geen andere middelen dan eenige vrijwillige liefdegaven van fommige vermogende lieden bij infchrijvrng, en twee Collecten jaarlijks in alle de kerken. En ziet, de zegen des Heeren die deze Scholen deed bloejen was zoo aanmerkelijk , en maakte de liefdadigheid der Gemeinte zoo zeer gaande, dat door de aanzienlijke Collecten en veelvuldige buitengewoone giften, kleinere en grootere Legaten, ten behoeve dier Scholen gemaakt, dezelve thands een fonds verfchaft hebben, uit welks inkomften alleen zij, des noods, nu zou* den beftaan kunnen. En waar in zoudt gij naa evenredigheid minder behoeven te zijn dan eenige gemeinte in ons Vaderland? waarom zou men van u, Rotterdamfche Ge-  JESAIA LV: VERS 2. 3a. Gemeinte en Burgerije! boven de meeste andere Steden zelfs verre verheven en gezegend, waarom zou men van u minder verwasten ? Nu , wij verwagten met grond , dat gij zult doen blijken dat deze Gemeinte , wanneer 't er op aankomt, ook geven kan, en daar in voor geene andere behoeft onder te doen. Nu dan , gij die van God met rijkdom gezegend zijt! opent nu eens uwe Schatkist , tast er diep in, en brengt eene volle , opgehoopte, gefchudde , en ingedrukte mate tot 's Heeren heiligdom op den beftemden tijd; op dat u ook met zoodanig eene mate vergolden worde. Gij, die het uwe noodig hebt, en uit dien hoofde wel eens denken zoudt minder in verpligting te zijn om te geven! Zo gij de gewisfe helofte Gods gelooft gij zult anders denken. Die zig des armen ■ontfermt, leent derzelver Maker. Neen, Vereert den Heere van uw goed, en van de eerftelingen aller uwer inkomflen ; zoo zullen uwe fchuuren vol koorn zijn en uwe perskuipen van most en olie «vervloejen. Ja ook gij die u behelpen moet, en niet verre zijt van armoede! Gedenkt gij , dat de Heere de twee penningskens der arme Weduwe met welgevallen aanzag, ja voor meer verklaarde dan al wat de rijkere ter fchatkiste hadden ingeworpen. II 3 Maar  ïi8 EENENTWINTIGSTE LEERREDE. Maar vooral geeft zoo, dat gij met uwe gavea u zei ven den Heere opoffert. Legt uwe offeranden gelovig in de hand des Middelaars; op dat. ze niet uit hoofde eener eigen waardigheid (want onze beste daden zijn tog altoos bevlekt) maar in vereeniging met Zijne geregtigheid , door Zijne verdiende veraangenaamd worden, en door Zijne hand tot voor den Throon opklimmen. Vindt uw hart zig nu bewogen; wel aan, ver-» zuimt niet hoe eer hoe liever een goede gave, naa dat uwe hand vindt, weg te leggen, om op den aanftaanden dag des Heeren op te brengen. En geeft dan met een bereidwillig , volvaardig, en blijmoedig hart. Zoo zullen wij kunnen hopen dat God uit genade ons en ons offer zal aanzien, en onze uitzigten in dezelve zegenen, O dat wij zoo geven mogten als Israël tot den bouw des Tempels; en van ons mogt kunnen nagezegd worden de taal van David bij die gelegenheid ; met welke ik thands fluite. i Chron. XXIX: 9, 10, 13—18. En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven, want zij gaven wet een volkomen harte den HEERE vrijwillig: en de Koning David verblijdde zig ook met groote blijdfchap. Daarom loofde David den HEERE voor de oogen der gantfche gemeinte: en  JESAIA LV: VERS 2, 3«. 119 en David zeide : Geloofd zijt gij, HEERE God onzes vaders Israe'ls , van eewigheid tot in eewigheid. — Nu dan, onze God! wij danken U, en loven den name uwer heerlijkheid. Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de magt zouden verkregen hebben , om vrijwillig te geven als dit is ? want hst is alles van U, en wij geven het U uit uwe hand. Want wij zijn vreemdelingen en bijwooners voor uw aangezigte , gelijk alle onze vaders : onze dagen op aarde zijn als een fchaduwe, en daar is geen verwagtinge. HEERE onze God, alle deze menigte die wij bereid hebben , om U een Huis te bouwen, den name uwer heiligheid, dat is van uwe hand, en het is al uwe. En ik weet, mijn God, dat gij het harte proeft, en dat gij een welgevallen hebt aan opregtigheden. Ik hebbe in opregtigheid mijnes herten alle deze dingen vrijwillig gegeven, en ik hebbe nu met vreugde uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zig tegen U vrijwillig gedragen heeft. O HEERE, gij God onzer vaderen Abrahams, Ifalies en Israe'ls! bewaar dit in der eewigheid, in den zin der gedagten des harten uw es volks: en rigt hun harte tot U. AMEN. H 4 TWEE-  TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. JESAIA LV: VERS 3b. Want ik zal een eewig verbond met v maken, [ün u geven] de gewisse weldadigheden dav1ds. Tot hier toe zagen, wij de beminnelijke Euangelie - nodiging, en den vermanenden aandrang tor, omhelzing derzelve. Op dat nu deze nodiging te meer aandagt wekken , en de drangreden te naawer klemmen zou» wijst God de voorwerpen tot welke hij, zijne re.de inrigt, op den grond waar uit dat heil zou, voordvloejen, en waar uit zij teffens zig ten volle daarvan verzekerd konden houden, in het tweede lid van dit derde vs. Want ik zal een eewig Fcrbond met u maken, en u geven de gewisfe weldadigheden Davids. Deze belofte is tweeledig, zoo nogthands, dat het een tot het ander eene naa we betrekking heeft, cn in elkander opgefloten ligt, doch tot beter verhand  JESAIA LV: VERS 3b. 121 Ibnd en kragciger overtuiging, uit elkander gefield wordt. Ik zal het een en ander u tragten te verklaren, zoodanig, dat gij : I. Elke dezer uitdrukkingen in hare juiste meening zult verftaan; II. En teffens derzelver onderlinge betrekking tot elkander, gelijk ook de gepastheid dezer belofte in 't oogmerk en verband van zaken, zult begrijpen. Wat de uitdrukkingen zelve betreft. A. Het eerite lid dezer belofte is,- Ik zal met U een eewig V?rbond. maken. We horen hier fpreken van een Verbond, van een eewig verbond, en de belofte daaromtrend is, ifc zal dat met u maken. h Een Verbond is eene onderhandeling tusfchen zekere partijen , waar door men zig bij vrijwillige toeftemming tot zekere pligten en weldaden onderling verbindt, zoodanig dat daar uit een eisch tot de waarneming der pligten, en een wedereisch tot de vervulling der belofte, ontftaa. Het is bekend, dat de onderhandelingen en betrekkingen van God met menfchen, inzonderheid die vastftellingen en voorfchriften , waar door hij den mensch tot zijne gemeinfehap en 't bezit der zaligheid wil opleiden, onder dit aangenaam zinneprent, onder die gedaante van een verbond of verdrag, gemeenzaam worden voorgefteld, H 5 De  i22 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. De reden hier van is; om dat God, door deze onderhandelingen, voorfchriften, en beloften, bedoek de banden van vriendfchap tusfchen Hem en den mensch vast te maken of te herftellen; om dat in onderhandelingen een verband gelegd wordt tusfchen zekere voorwaarden en goederen, pligten en weldaden; om dat de mensch door eene volvaardige en gelovige toeftemming van Gods voorftel waarlijk een verbond of verdrag met God fluit; en uit kragt daar van, na het woord aan God in opregtheid gegeven te hebben , zig kan aanmerken als Gods bondgenoot, en regt ontvangt om , alles wat God bij zulk eene onderhandeling beloofd heeft, van Hem onfeilbaar te verwagten. 't Is waar, de benaming van Verbond wordt misfchien wel eens in een ruimeren zin gebruikt, van een vaste inzetting of verordening Gods, zonder opzigt tot eenige onderhandeling of voorwaarden; zoo lezen we van 'f verbond met den dag en den nagt Jer. XXXIII: 20. ('t en ware men dagt dat in deze woorden gezien wierde op 't verbond met Noach en de belofte bij die gelegenheid gedaan Gen. VIII: 22). Althands meestal, en doorgaands, worden onder die benaming begrepen, zoodanige onderhandelingen , waar in de zoo even gemelde zaken begrepen zijn; en wijl die gemelde zaken min of meer plaats hebben in alle de beloften door God aan den mensch gedaan, zoo worden inzonderheid de uit-  JESAIA LV: VERS $K tn uttftckendfte beloften die God van tijd tot tijd den menfchen heeft voorgefteld; namelijk, zijne belofte aan Adam, aan Noach, aan Abraham , aan David, en inzonderheid zijne beloften aangaande 't N. T., met dien naam van Gods Verboni in de H. Schrift beftempeld. Bij uitnemendheid egter zijn er twee onderhandelingen van God met den mensch , welke onder dien naam beroemd zijn. — Het eene is het Verbond der Werken , opgerigt met Adam in den ftaat der regtheid; waar in hem, en alle zijne nakomelingfchap, op de onafgebroken onderhouding van de Wet, het eewig leven was toegezegd. He t ander is 't Genade-Verbond,opgerigt ftraks na den Val; waar in God den uitverkoren' zondaar, niet om zijne eigen gehoorzaamheid, maar om de tusfchenkomst en verdienden van den Middelaar, door de vrije fchenking van alle genade, op het gelove regtvaardigc, en de eewige zaligheid belooft en toewijst. Dit Verbond is in 't wezen der zaak het zelfde door alle eewen :' want , dit 1 Verbond is opgerigt in 't Paradijs; dit zelfde Verbond is naderhand aan Abraham en zijn Zaad be' vestigd; aan dit Verbond was ook 't verbond, op ,Sinai gegeven, dienstbaar; en 't is dat zelfde Veri bond, 't welk daar na, in de volheid des tijds,des. zelfs volkomenheid gek regen heeft, en bevestigd I geworden is door den dood des Middelaars , bij wel-  I24 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE, welke gelegenheid het uitgebreid is tot alle gedachten der aarde, en van weiken tijd af het, onder den naam van 't Niew Verbond, of V Niew Testament, heeft ftand gegrepen. Dit zelfde Verbond is 't, en wel in dat laatstgemelde opzigt, van 't welk hier gefproken wordt, gelijk uit het verband van zaken, en den tijd op welken deze Godfpraak ziet, ontwijfelbaar is. En inderdaad mogt de belofte van het N. T. in den volden nadruk een Verbond genaamd worden, vermids in het zelve, na de volbragte verzoening, de band der vereeniging en gemeenfchap tusfchen God en den verlosten zondaar allernaawst zou worden toegetrokken, en 't Verbond over de volmaakte offerande van Gods Zoon onveranderlijk zou ge> floten worden. Ik zegge, onveranderlijk gedoten; en daar in zou. 't verfchillen van het Sinaïtisch verbond, 't welk zou verouderen, afgewisfeld worden, en ophouden : maar dit zou, gelijk het hier met vollen nadruk genoemd wordt, een eewig Verbond zijn. II. 't Is bekend , dat dit woord eewig zeer onderfcheiden in Gods woord gebezigd wordt. Het beteekent doorgaands, en meest al, een onbepaalden tijd, of wel eene aanhoudende duuring tot den einde toe, dat is, zoo lang de ftaat duurt waar toe zulk een zaak betrekking heeft: het wordt gebruikt niet alleen van Gods Verbond met Noaeh Gen. IX:  'JESAIA LV: VERS 3*. 125 IX: 16. met Abraham, Gen. XVII: 7. met David Pf. LXXXIX: 13. 1 Kon. IX: 5. 2 Sam. XXIII: 5. maar ook zelfs van 't Sinaïtisch verbond , en deszelfs inzettingen; zoo lezen we onder anderen Van de toebereiding des Tabernakels , Exod. XXVII: 21. Dit zal een cewige inzetting zijn voor hare ge/lachten van wege de kinderen Israe'ls: dat is, deze inzettingen zullen onderhouden worden en duuren, zoo lang dit verbond en deze ftaat van Israël duuren zal. Inzonderheid egter, en in vollen nadruk, wordt dit woord gebruikt van het Genade - verbond, en. de bedeeling van hetzelve in de dagen des N. T. waar van hier gefproken wordt. Dit Verbond mag een eewig verbond genoemd worden. 1. Deels van voor en befchouwd, met opzigt tot God eewig voornemen of raads-befluit; waar op , zoo fommigen achten , gezien wordt Jer. XXXI: 3. Ik heb u lief gehad met eene é ewige liefde, daarom heb ik u getrokken met goedertierenheid. . 2.- Deels van agtercn , ten aanzien van deszelfs duuring en vastigheid; als zijnde beftendig , onveranderlijk , onverbreekbaar , beftaande van geflachte tot geflachte, tot aan het einde der waereld, ja tot in alle eewigheid. Dewijl nu in een verbond en verbondmaking, (voor al zoo als het hier voorkomt en wij ftrak* na-  tió TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. der zien zullen) het denkheeld van dadelijke toeeigening en uitvoering, ligt opgefloten, zoo fchijnt het laatstgenoemde, de toekomende eewigheid of ftandvastige duuring, in die benaming van een eewig Verbond wel voornamelijk zo niet alleen bedoeld te worden, en in aanmerking te komen; trouwens het eerfte heeft het gemeen met alle andere zaken, Gode zijn alle zijne werken van eewigheid bekend. Duidelijk althands wordt op de eewigheid van agteren gezien in de verklaring welke wij God aangaande dit Verbond hoorden geven in 't voorige Cap. vs. 10. Eergen zullen wijken en heuvelen wankelen; — maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, noch 't Verbond mijns vredes wankelen. Zoo 'ook Hof. II: 18. Ik zal u mij endertrouwen in eewigheid. Maar dan kan de eewigheid in dit laatstgemelde opzigt weder tweezins verftaan worden, of met betrekking tot elk bondgenoot, of met opzigt tot de ganfche kerk des N. T. in den afloop der eewen. a. Het is in vollen nadruk een eewig Verbond met opzigt tot ieder bondgenoot en zijne be? trekking op het zelve; Dit vloejt cc. Uit den inhoud van dit Verbond, welks belofte is het eewige leven , en de onfeilbaare verkrijging en bezitting van het zelve; Ik geve (dus luidt de belofte) ik geve mijnen Schapen het tewig leven, en zij zullen niet verloren gaan in eewig-  JESAIA LV: VERS sb- eewigheid, en niemand zal dezelve uit mijne hand rukken. (Z. Het vloejt uit de bron van dit verbond , Gods vrijwillige liefde, eewige barmhartigheid, en onafhanglijke genade , welke in Ir re uitoefening, of betooning , onberouwelijk zijn. Zoo was 'er gezegd in 't voorige Cap. vs. 7. Bi Met groote ontfermingen zal ik u vergaderen, en met eewige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen. y. Trouwens, waar door zou dit Verbond kunnen vernietigd worden? Het eenige dat hier toe zou in aanmerking komen moest de onwaardigheid en overblijvende gebreken en zonden der bond-genoten zijn. Dan, dit Verbond is niet gegrond op de waardigheid der bondgenoten, maar op de voldoening, verdieniten en voorbidding van den Middelaar: op dien grond mogen zij dagelijks in 't geloof, naa zijn eigen voorfchrift, bidden om vergeving hunner dagelijkfche zonden; Hij is hun een volkomen Zaligmaker. En daar de walglijkheid hunner ziele waar in zij geboren wierden, daar het zwart register hunner dadelijke zonden -, en hunne vloekwaardigheid deswegen, den Heere niet weêrhield hen in genade aan te zien en in zijne vriendfchap op te nemen ; zou dan het gebrek, dat tegen hunnen wil in hun nog overgebleven is, en waar mede zij te ftrijden hebben, een  is8 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE; een reden kunnen zijn, waarom God zijn verbond met hun vernietigde? —Of zou men kunnen onderftellen, dat zij zig zorgeloos in de zonden wederom toegeven , zig geheel en al aan dezelve overgeven, en daar in ongelovig volharden zoudeu ? maar dit is 't, waar tegen zij, die eenmaal waaragtig Bondgenoten geworden zijn , uit kragt van dit zelfde verbond, bewaard worden. Want ze worden in de kragt Gods bewaard door V geloof tot de zaligheid a Petr. I. b; Dan, offchoon deze dingen waaragtig zijn, en derzelver aanmerking hier geenszins moet uitgefloten worden, zoo denk ik egter dat hier wel allermeest en regelregt gedoeld wordt op de eewigheid van dit Verbond met opzigt tot de bedeeling des Verbonds aan de ganfche Kerk in den tijd des N. T. tot aan 't einde der eewen; Het is een eewig Verbond in dezelfden zin , in welken het Koningrijk der genade onder 't N. T. een eewig Koningrijk genaamd wordt: want dit Verbond zal door geen ander niew Verbond vervangen worden ; de bedeeling van dit Verbond aal nimmer afgebroken worden of ophouden, maar uitloopen in den ftaat der eewige heerlijkheid. Zoo luidt de belofte en verzekering van den Engel Luc. I: 33 Hij zal over V huis Jacobs Koning zijn int eewigheid, en zijns Koningrijks zal geen einde zijn; en 't is Heilands toezegging, ds poor*  JESAIA LV: VERS sfc. poorten der helle zijne gemeinte*, welke op dit Verbond geftigt was en verder zou opgebouwd worden, nimmer zullen overweldigen', en ook die vloejt uit den aart of vorm van dit Verbond, aangemerkt als een Testament, dat gevestigd is in den dood des Middelaars; zoo min nu een Testament na den dood des Makers kan herroepen' worden, even weinig kan ook dit Verbond en deze bedeeiing van hetzelve vernietigd of herroepen wórden. Ziet daar 't Verbond waar van hier gefproken, en de redenen , waarom het een eewig Verbond genaamd wordn ' III. De belofte nu, welke aangaande hetzelve hier gedaan wordt, is, Ik zal dat eewig Verbond met u maken. 1. Eigenlijk ftaat er, ik zal u een eewig Verbond fnijden, met toefpeling op een aloud ge. bruik, waar door men, bij 't oprigten van plegtige verbintenisfen, eenige otférdieren plagt in Hukken te fnijden, en tusfchen de afgezonderde deelen door te gaan; gelijk is aftenemen uit Gen. XV: 9. Jer. XXXIV: 8 en 18. Of nu in dit oud gebruik, en de daar uit ondeende fpreekwijs van het verbond ie fnijden, een verder üitzigt was op die volmaaktere offerande, en 't bloed der verZqening, in 't welke het Verbond der genade zou bevestigd worden , durve ik niet zeker bepalen. Het is meer dan waarfchijnelijk dat daar op gedoeld wordt III. deel, I Pfahn  130 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. Pfalm L: vs. 5. verzamelt mij mijne gunstgenoten, die mijn Verbond maken op, of met, offerande. Doch of daarop doorgaands, en ook hier, uitdrukkelijk geoogd wordt ; dan of die uitdrukking, het verbond te fnijden, volgends een gemeenzaam gebruik eenvouwig beteekent, het verbond te maken, gelijk het van onze Overzetters beftendig vertaald wordt ; wil ik, bij gebrek van bondige bewijzen, liever in 't midden laten: hoewel de zaak zelve, 't zij ze hier en elders in die fpreekwijs al of niet bedoeld zij, zeker is, en op andere plaatfen, gelijk ook in den ganfchen fchaduw-agtigen Godsdienst, duidelijk genoeg geleerd en vertoond wordt. Van meer belang is 't tot regt verftand dezer belofte , op te merken , dat in deze uitdrukking niet zoo zeer de oprigting of eerjle voor {telling, maar de dadelijke vervulling of uitvoering en werking van dit Verbond bedoeld wordt. Taalkundigen meenen hier voor een bewijs te vinden in hef woorden-ftel in den grond-text. Wanneer de woorden fiH3 f03 het verbona jnijden, t'zamen•« - T gefield worden met de woordekens of voorzetfels PK en OP dan beteekencn zij de oprigting of ma- kmg van een verbond, en moeten vertaald worden ee n verbond met iemand te maken: maar wanneer zij t'zamengefteld worden met de voorletter ^  JESAIA LV: VERS 3*. t3t gelijk hier (rn:J DD1? nrH3N) &n wijzen ze de dadelijke bedeeling of uitvoering van een verbond aan, en zouden eigenlijk vertaald moeten worden, ik zdl "t verbond aan k fnijden ; dat is, ik zal 't verbond aan u houden, aan u volbrengen, beTvijzen , uitvoeren , of vervullen: ziet het dus gebruikt onder anderen Ezech. XXXIV: 25. en vergelijkt het 10 vs. van 't voorige Cap. Het onderftelt «lan, dat 'er zulk een Verbond rèeds was, dat het reeds was opgerigt en bekend gemaakt; en 't geeft te kennen, dat het zelve in kragt en zonder ophouden over hen zou bedeeld en volbragt worden, zoo dat het niet wijken noch wankelen zou in eewigheid. De zin is dan, ik zal mijn Verbond, en de genade-goederen en voorregten daar in befproken, 1 over u brengen, en aan u houden in eewigheid. In dezen zin ziet men aanftonds hoe dit ftuk, als een belofte voor het toekomende, kan voorgefteld en aangemerkt worden. Doch vindt iemand de gemelde onderfcheiding niet bondig genoeg, en wil men ook hier de Verbond-making zelve , of de i oprigting van 't Verbond, daar onder begrijpen ; het kan gefehieden, en ook in dien zin kan dit in 'c 1 toekomende, en aan de kerk van 't N. T. bijzon- tder, met regt beloofd worden. Niet, als of dit Verbond op geenerleie wijze, ten t tijde- als deze belofte gefchiedde, reeds aanwezig In wa-  t32 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. ware of voormaals hadde plaats gehad, want (gelijk we reeds gezegd hebben, dit Verbond is in 't wezen der zake door alle tijden heen bedeeld geweest. Maar het wordt hier en elders als toekomftig beloofd , en Jer. XXXI: een niew Verbond genaamd; deels met opzigt tot de klaarder en overvloediger bedeeling der verbonds-goederen ; deels ten aanzien der niewe gedaante, onder welke dit Verbond met de komfte van Mesfias zou ftand grijpen en bedeeld worden, in onderfcheiding van het Sinaïtisch Verbond, waar onder het eertijds bedeeld wierd, en't welk dan geheel zou worden afgefchaft. 2. Met een woord moeten wij nog opmerken, wie ze zijn , tusfchen welke dit Verbond zou ftand grijpen. a. Aan deneenen kant is 't jehovah, die hier fpreekt. Ik zal met u een eewig Verbond maken, ten bewijze dat het van Hem voordkomt: het is geen Verbond van menfchen uitgedagt; niet zij, maar God zelf had dit Verbond beraamd, verordend. Hij zelf zou het hun Hellen en houden, en zig daar in verheerlijken als de bron van genade en goedertierenheid. b. Aan den anderen kant zijn het die tot hier toe waren aangefproken en vermaand om als dorftigen ce komen, te koopen , te eten, hunne oore te neigen en naar GoJ te hooren : met dezen zóu God dat eewig Verbond fluiten. In 't bijzonder  JESAIA LV: VERS 3b. ï33 der moet men in de eerfte plaats hier denken aan de Joden: wij hebben te vooren reeds te kennen gegeven, dat deze hier in dit hoofdüuk regelregt, immers in de eerfte plaats, bedoeld en aangeiproken worden; fchoon de zaken of heilgoederen zelve, tot welke zij hier genodigd worden, zig ook verder zouden uitftrekken tot de Heidenen , gelijk in 't vervolg van dit Cap. zal getoond worden. Dat nu de Joden de naaste voorwerpen dtzer redevoering zijn,wordt ons uit dit en 't volgende lid van dit vs. inzonderheid kenbaar; om dat zekerlijk het JSiiew Vtrbond, zoo dikwijls aan Israël beloofd, en de weldadigheden Davids waar van aanflonds gemeld wordt, de allernaatte betrekking tot Israël hebben, welke eigenlijk de Moederkerk des N. T. is, in welke de Heidenen fiegts zijn ingelijfd , en aan welke daarom het Verbond en de • weldadigheden Davids allernaast behooren: trouwens de bekeering der Heidenen is zelfs een der belojten 1 aan \ gelovig Israël in dit Verbond gedaan. Hier mede denke ik genoeg gezegd te hebben 1 tot regte bevatting van deze belofte „ Pod zou ,„ dan met zijn volk Israël, dat is met dat gedeelte .„ 't welk zig door de nodiging des Euangelie's tot , „ Hem liet vergaderen, in die dagen, het eewig ,„ Verbond der genade bevestigen, en de genade, „ goederen van hetzelve, in volle kragt, in overvloed, ,„ onafgebroken, en in eene ruime uirgeftrektheid 1 3 „ be-  I34 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE- „ bedeelen; zoo zelfs, dat ook de Heidenen, ge„ lijk het onmiddelijk volgende vs. en 't overige „ van dit Cap. leerenzal, daar in deelen zooden; „ waarom zij vooral, aan welke de openbaring en „ nodiging van dit Verbond het eerfte zou gefchie„ den , zonder bedenking komen moesten tot de „ voorgeftelde heilgoederen, even als de dorftigen „ tot de wateren." Dit meenen wij de bedoelde zin en nadruk te zijn van deze belofte, in verband en oogmerk dezer Godfpraak, want ik zal met u een eewig Verbond maken. 'T is waar, wij hebben tot hier toe deze belofte flegts hoofdzakelijk en in 't gemeen befchouwd: wij hadden hier eene gepaste aanleiding, om den inhoud van dit Verbond, en da genade - goederen van hetzelve, in de bijzonderheden nader te befchouWen; als ook om te toonen 7 hoe dit Verbond met elk gelovige in 't bijzonder gemaakt wordt, of hoedanig het met de betrekking van elk derzelve op dat Verbond gelegen is — Hoe ter eener zijde God zelf het hart van den zondaar verlicht en opent, zijn Verbond, de wetten en beloften van 't zelve, daar in fchrijft, en de ziel dadelijk tot de omhelzing en betragting van hetzelve overbuigt. .— Hoe aan den anderen kant van 's menfchen zijde dit beandwoord wordt; hoe men't zelve erkent, aanneemt, van ganfeher harte daar in bewilligt, in dat Verbond overgaat, op hetzelve vertrouwt, en zig  JESAIA LV: VERS 3*. 135 zig zelve plegtig aan den Heere verbindt om agtervoigends het zelve te wandelen. Doch de befchouwing dezer anderszins aangename en nutttige zaken zou ons hier eenigzins buiten het eigenlijk bedoelde doen uitwijden, en, in plaats van eene juiite verklaring dezer woorden in 't bepaalde verband en oogmerk te geven,uidoopen op eene verhandeling van algemeene Waarheden, die op andere plaatfen van Gods Woord meer opzettelijk bedoeld, en bij alle Schrijvers over de praclikale Godgeleerdheid in 't afgetrokkene overvloedig behandeld worden. Om evenwel deze gelegenheid niet te laten voorbij gaan,zoo heb ik dit onderwerp,op eenen vrijen trant, naa aanleiding van deze zelfde woorden, zonder een bepaald opzigt tot het verband waar in ze hier voorkomen, onlangs in mijne Woensdag-beurt opzettelijk behandeld, waar op ik mij nu beroepe, dewijl de tijd en mijn tegenwoordig oogmerk verbieden, het zelve tusfchen deze verklaring intelasfen, of te herhalen. Zijt ge egter begcerig iets nader van den inhoud i dezes Verbonds te weten, ik nodige uwe aandagt 1 op het B. Tweede Lid dezer belofte, in 't welke 'er * tot nadere verklaring of aanduiding der hoofdtaak, wordt bij gevoegd, [en ik zal u geven'] de vgewisfe 'weldadigheden Davids. L Onder alle de Starren, die aan den KerkI 4 he*  I3lg van dien Pfalm leert: het was een tijd van duisterheid en zwaare oordeelen, en dit was een bewijs, dar de volkomen ver ulling nog te wagren was; gelijk de Godvrugtige Ethan ook daar toe in dezen bangen tijd die beloitenisfen aanhaalt, als zoo veele ontwijfelbare gronden, waar op hij en de gelovigen van zijnen tijd hun gebed gelovig  i42 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. vig mog'en aandringen en redding wagten, gelijk hij doet in 't flot van den Plalm. Trouwens, de wijs op welke God deze weldadigheden door den Propheet Nathan aan David had', doen bekend maken en verzekeren, deed den Koning ootmoedig en met een vast vertrouwen daar in berusten. Want, na dat alle die woorden tot hem gefproken waren, 2 Sam. VIL zoo ging de Koning David in, en bleef voor 't aangezigt des. Heeren, en zeide (in 't 18 vs.) llle ben ik, Heere ,i HEE RE Jen wat is mijn huis, dat Gij mij tol hier toe gebragt hebt? Daar toe is dit in uwe oogen nog klein geweesd, Heere, HEERE!: maar Gij hebt ook over V huis uws knegts gefproken tot van verre henen, en vs. 28, 29. Nu dan Heere, HEERE! Gij zijt die God, en uwe. woorden zullen waarheid zijn, en Gij liebt dit goede tot uwen knegt gefproken. Zoo believe het U nu en zegen het huis uws knegts, dat het in eewigheid voor uw aangezigte zij ; want gy HeereHEERE hebt het gefproken, en met uwen zegenzal uws knegts huis gezegend worden in; eewigheid. In dit geloof volhardde hij ook tot zijnen dood: want dit was zijn voortreflijke Zwanen-zang, vol-' gends 2. Sam. XXIII, vs. 3—5. De God Israe'ls heeft gezegd, de Rotsjieen Israe'ls heeft tot mij gefproken: (daar zal zijn) een Heerfcher over dé menfchen, een Regtveerdige, een Heerfcher in de vree-  JESAIA LV: VERS..3b. i43 vreeze Gods. En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de Zonne opgaat, des mor-, gens zonder wolken , wanneer van den glans na, den regen, de grasfcheutkens uit de aarde voortkomen. Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nogthans heeft Hij mij een eewig Verbond gepield, dat in alLs wel geordineerd en bewaard is: Voorzeker is daar in al mijn heil en alle lust.^ hoewel Hij V nog niet doet uitfpruiten. Ja hij zag 'er in een voorbeeldigen zin de aanvanglijke vervulling van in zijnen Zoon, het doorlugtig voorbeeld van den waren Vorst des Vredes, zijnen Zoon Salomo; welken hij nog bij zijn leven, door 't beltuur der Vooizienigheid, zijnen throon zag beklimmen; waar in hij teffens een onderpand aanfchouwde van de vervulling in de laatfte dagen, in Hem, van wien Salomo flops een voorbeeld was, en op wien alle de beloüenisfen en weldadigheden Davids haar uitzigt hadden .' Ziet daar de: gewisfe Weldadigheden Davids. II. De belofte welke des aangaande hier gefchiedt , is (immers volgends onze Nederlandfche vertaling) ik zal u die geven: ik zal een eewig Verbond met u maken, en u geven de gewisfe 'weldadigheden Davids. Doch een oplettende i merkt terftond, dat de woorden én' u «even tusIfchen twee haakskens ftaan, ten • bewijze dat ze iïi  144 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. in den grondtext niet gevonden worden, 'er ftaat alleen , ik zal een eewig Verbond met u maken , de gewisfe weldadigheden Davids , waar onder men allereenvoudigst, volgens de vertaling van Luther, het woord namelijk, of nog eenvoudiger, het woord zijnde verftaan kan: Ik zal met u een eewig Verbond maken, namelijk, de gewisfe weldadigheden Davids; of, ik zal met u een eewig Verbond maken, zijnde de gewisfe weldadigheden Davids. In de zaak verfchilt dit niet met de invulling onzer Overzetters, welke ontleend is uit de aanhaling van Paulus, Hand. XIII: 34. maar het doet ons wel zoo duidelijk zien, dat de weldadigheden Davids dezelfde zaak zijn met het eewig Verbond * en dat dit laatfte de nadere aanwijzing of bepaling is van het evengenoemde; gelijk meermaals, ja dikwijls, het verbond en de weldadigheid of goedertierenheid worden t'zam en gevoegd ; Cap. LIV: 4: 10, Deut. VII: 9: 12, 1 Kon* VIII: 23, 2 Chr. VI: 14, Neh. I: 5. IX: 32,Pf. LXXXIX:29, Dan. IX: 4. enz. Deze weldadigheden Davids kan men nu aanmerken , of als den grond, in zeker opzigt, van dar Verbond; in dien zin, ik zal met u een eewig verbond maken, ingevolge de weldadigheden Davids: of als den inhoud, ik zal met u een eewig verbond maken, zijnde dit die gewisfe weldadig- he.  JESAIA LV: VERS , ï4g heden welke ik David beloofd ^ en met de weldadigheden, aan hem gefchonken, bedoeld heb; welk beide zig zeer natuurlijk zal laten vereenigen. Want i. Befchouwt men de weldadigheden, welke . God aan David bewezen hééft; deze, in zoo verre hij die als Mesfias voorbeeld bezat, gaven een fchets en afbeelding van den-inhoud van dat eewig Verbond, het welk God met zijne Kerk op^ gerigt had, en in de dagen van het N. T. door den Mesfias zou vervullen en bedeelem In dat opzigt ftrekte Davids verordening , de beklimming van Israëls throon , de overwinning over alle zijne vijanden, de uitgeflrektheid van zijn gebied, de onderwerping der Heidenfche volken rondsommen de getrouwheid en regtmatigheid zijner regeering , en de bevestiging des Koningrijks aan hem en zijn huis; alle deze dingen ftrekten tot een eigenaardige fchets en voorbeduidend tafreel van Mesfias en zijn Koningrijk, en vertoonden dus den inhoud van dat Verbond in 't welke hij tot een gezegend Hoofd, overwinnend Verlosfer, Heil-aanbrenger, en allergelukkigst Regeerder zijns volks gefield is, tot een Getuige (gelijk er is in 't volgende vs.) tot een : Getuige der volken, een Vorst en Gebieder der volken. In dat opzigt waren de gewisfe weldadigheden Davids de inhoud van 't Verbond 't welk God hier belooft, voor zoo ver zij er voorbeelden en onderpanden van waren. Zoo nogchans, dat K al-  146" TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. alles aangaande den Mesfias en zijne eewige Heerfchappije in eenen geestlijken zin moet opgevat worden; want het aardfche Koningrijk van David, ten opzigt van het uiterlijke, zou eens ophouden en bezwijken, volgends de eigen voorzegging van onzen zelfden Propheet, Cap. XXXII: 14. 2. Maar, bcfchouwt men verder de weldadigheden, welke God aan David uitdrukkelijk, met opzigt tot het toekomende , beloofd had, deze, zoo veel zij op Mesfias en zijne dagen, zagen,, maken den grond, uit, ingevolge van welken.de God der Waarheid het Verbond zou bevestigen: maar die zelfde beloften maken dan ook teffens een gedeelte uit van den inhoud van dit Verbond zelve. Van dien aard zijn de regelregte belofte ,van den Mesfias zelve, en 't gene van hem als Davids Zoon en Opvolger in de reeds aangehaalde plaatfen gemeld, en voords in de Pfalmen, en vervolgends door de Prophcten, bij verdere verklaring en uitbreiding des aangaande, gefproken is; waar toe behoort de verwekking van Mesfias uit Davids lendenen , en voords al wat, van zijn perfoon, zijne ambten, zijne verrigtingen, zijne verdiensten, aan te brengen heilgoederen, eewig Koningrijk, voorzegd is. Namelijk ; God zou Mesfias uit Davids lendenen verwekken, Jer. XXIII: 5 , vergelijk Hand. II: 30. Hij zou hem op dén throonvati David zetten : want, Hij zou, volgends de zoo even  JESAIA LV: VERS 3". H? even genoemde plaats, David eene regtvaardige Spruite verwekken, die als Koning regeeren zou. Hij zou zijn Koningrijk bevestigen, en Davids throon in Hem beftendig maken tot in eewigheid, Jef. IX: 6. De grootheid zijner heerfchappije en des vredes zou geen einde zijn op den throon Davids , en in zijn Koningrijk, om dat te bevestigen, en te verfterken door geregtigheid en gerigte, van mi aan totin eewigheid, vergelijk Luc. f:32,33.—■ Hij zou zijn Koningrijk uitbreiden ook tot de Heidenen , en Hem tot Koning zalven, niet alleen over Sion, den berg zijner heiligheid, maar Hem ook geven de Heidenen tot zijn erfdeel, en de einden der aarde tot zijn bezitting , Pf. II: 6, 8. -—In alle welke hoofdbeloften dan ook liggen opgefloten de weldadigheden, welke Mesfias onderdanen, in en door Hem, onder zijne regeering ontvangen zouden; de regtvaardiging, heiligmaking, aanneming tot kinderen, vertroosting , bewaring, geestlijke blijdfchap, voorfpoed, heerlijkheid. —• Met één woord, alle de beloften en goederen des Verbonds, die in Christus Ja en Amen zijn, en onder zijne regeering zoo veel overvloediger en kragti* ger zouden bedoeld worden, als Mesfias zelve zijn voorbeeld, en het Lighaam de fchaduwen overtreft. • In dit opzigt nu wordt deze Godfpraak van den Apostel Paulus aangehaald, en op Mesfias, Jefus Christus, toegepast , en wel bijzonder op zijne* K * Op-  148 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. Opftanding uit den dood, waar in vooral een uitüekend bewijs was van zijn onverderfiijk en eewig Koningrijk; Hand. XIII: 34. En dat Hij Hem uit de dooden heeft opgewekt, alzoo dat Hij niet meer zal tot verderving keeren, heeft Hij aldus gezegd: Ik zal ulieden geven de weldadigheden Davids, die getrouwe zijn. De geheele belofte, aangaande de eewigheid van Davids Koningrijk, zag eigenlijk op Mesfias, en moest in Hem vervuld worden ; maar deze weldadigheid aan David, met zoo veel gewisheid toegezegd , kon niet vervuld geworden zijn, noch ftand grijpen, indien Meslias, dervende, in't geweld des doods gebleven , en niet ftraks weder opgedaan ware, om in eewigheid te regeeren. Maar dit is in Christus Jefus vervuld: Hij is weder opgedaan uit den dood, en gezeten op den throon zijner heerlijkheid, om eewig over zijne Kerk te regeeren; en alzoo is door zijne opwekking en daaropgevolgde verhooging vervuld, 't gene aan David beloofd was; vergelijk Hand. II: 30, 31. Zoo zijn door zijne Opftanding aan Hem en aan zijne Kerke met ter daad bewezen de gewisfe weldadigheden Davids. Zoo blijkt dan, dat deze gewisfe weldadigheden de inhoud zijn van dat Verbond, 't welk hier beloofd en den dorsrigen voorgehouden wordt. Want dit Verbond des N. T. behelst zulke goederen , die niet wel konden daargefteld en meegedeeld  JESAIA LV: VERS 3b. 149 ' deeld worden, dan na dat Davids Zoon den throon : van David had in bezit genomen, om de tegenbeel; dige goederen en voorregten aan Zijn volk te ver' fchaffen, welke Israël onder den aardfchen David eertijds fchaduwagtig had genoten. Dus, gelove ik, dat ik op een zeer eenvouwige en gemakkelijke wijze u dit laatfte Lid, 't welk 1 van vele uitleggers zeer onwis en verfchillend opj gevat wordt, in 't regte licht en 't bedoelde oogmerk des Geests verklaard heb. Ik heb de vraag en 't onderzoek ontweken, die men hier bij alle uitleggers aantreft, of men hier idoor David den eigenlijken, dan welden tegen beeldigen David verftaan moet? Gij ziet, zonder ; daar over met veel omflag onderzoek te doen, is 't ons van zelfs en natuurlijk in de hand gevallen hoedanig men 't hier nemen moet; gij ziet namelijk, dat noch de eigenlijke, noch de tegenbeeljdige David hier kunnen uitgefloten, maar dat ze beide bedoeld worden; zoo nogthands, dat in de eerfte plaats op den eigenlijken David, en Gods weldadigheden aan hem, gezien wordt; maar dan ook bij verder uitzigt op Mesfias, voor zoo ver David een voorbeeld van Hem was, en de weldadigheden Davids onder anderen ook beftonden in beloften welke regelregt op den Mesfias zagen, als bij voorbeeld Pf. CX. enz. De weldaden, aan den voorbeeldigen David beloofd,zijn even die, welke K 3 in  i5o EENENTWINTIGSTE LEERREDE. in den tegenbeeldigen David plaats hebben, welke Hij ontvangen, en uitdeelen zou in zijn geestlijk Koningrijk. Van hier dat niet alleen de Naam David aan Mesfias onmiddelijk gegeven wordt, gelijk aanftonds nader blijken zal; maar zelfs wordt die naam wel eens in den dubbelen zin van den eigenlijken en tegenbeeldigen David te zamen gebruikt, althans het opzigt tot beiden zeer naaw verknogt;als wanneer de Kerk genoemd wordt een Tente Davids, Jef. XVI: 5, Amos IX: 11, het Huis Davids, Zach. XII: 8. XIII: 1, het Zaad Davids, Jer. XXIII: 22, en de Heerfchappije van Christus de Sleutel Davids, Openb. III: 7. En dit zal ons ook den fleutcl geven tot ope« ning en regt verftand van 't volgende vers. Ook zult gij, na deze verklaring, niet vorderen dat ik u reden geve, waarom hier juist van de weldadigheden Davids, en waarom niet van de beloftenisfen of weldadigheden Abrahams , gefproken wordt? De zaak is gewis de zelfde; Abraham was de Stamvader, en 't Verbond dat God met hem maakte behelst zekerlijk den grond of hoofdbelofte van het O. en N. T. beide. Maar David wordt hier genoemd , om dat Hij de laatfte en naaste perfoon was , aan wien de belofte van Meslias geboorte uit z'jn huis, en deszelfs eewige heerfchappije gedaan was , niet alleen ; maar' om dat hij  JESAIA LV: VERS 151 hij in zijn perfoon een fprekend voorbeeld van Mesfias in opzigt tot zijn Koningrijk geweesd is; zoodanig, dat Mesfias met dien eigen naam van David menigmaal benoemd, en als den tweeden David gemeenzaam aangemerkt wordt, even gelijk Joannes de Dooper met den naam Elias blootelijk benoemd wordt. Ziet bij voorbeeld Jer. XXX: 9, Ezech. XXXIV; 23, 24: XXXVII: 24, 25, Hof- III: 5, in welke benaming ook dit ligt opgefloten, dat Mesfias een Zoon, dat is, uit het huis, van David zijn zou , want de naam der vaderen wordt op die wijs meermaal aan hunne nakomelingen gegeven, ziet Jef. XLII: 24, en 1 Kon. XII: 16. daar David in plaats van Rehabeam genoemd wordt. Het Verbond dan, hier gemeld, was de uitvoering van 't gene God aan David , ja, aan Abraham reeds, beloofd had; en dus in 't wezen der zaak het zelfde Verbond, 't welk God met dien Aardsvader gemaakt had, namelijk om hem te zijn tot een God, en zijn Zaad na hem tot in eewigheid, en dat in zijn Zaad zouden gezegend worden alle genachten der aarde: welke belofte aan Abraham gedaan, aan David nader bevestigd, en in de voorbeeldige verheffing van zijn perfoon, en de bevestiging van zijn koningrijk, klaarder uitgebeeld is. Welk Verbond en weldadigheden dan niet alleen David, en zijn Zaad den Mesfias, maar ook het K 4 gan-  152 TWEEËNTWINTIGSTE LEERREDE. ganfche lighaam van Gods volk, over 'c welk Hij zou heerfchen, betroffen. In gevolge daar van zou de Kerk die weldadigheden Davids in den per-, foon en de regeering van Mesfias ontvangen, en de gewisheid derzelve ondervinden. Was zij lang onvrugtbaar geweesd, ze zou eens baren, Cap. LI V: i, had de Heer haar voor een kleinen tijd verlaten; met groote ontferming zou Hij haar vergaderen: had Hij in een kleinen toorn zijn aangezigt van haar een oogenblik verborgen; Hij zou zig har er met eewige goedertierenheid ontfermen : wilden zig menfchen tegen haar vergaderen; zij zou egtpr door geregtigheid bevestigd worden, en alle infrument, dat tegen haar bereid wierd, zou niet gelukken, en alle tonge, die in V gerigte tegen haar opftond, z.ou zij verdoemen. Nu zult gij alles zelve gemakkelijk tot het oogmerk brengen kunnen. ,Op dezen grond fleunde de geheele voorgaande nodiging; uit kragt hier van kon den dorstigen alle heil aangeboden, enden genen die 'er naar hoorden 't leven der ziele toegezegd worden. En dit zelfde moest de aangevoerde beweegredenen niet weinig Herken, en hen drin* gen niet langer geld uit te wegen voor 't gene geen brood was, maar om te komen tot de wateren, ia koopen, te hooren &c, vergelijkt 't gene we reeds gezegd hebben over die woorden. Wat de vervulling betreft; die is zoo duidelijk en  JESAIA LV: VERS 3<\ 153 en bekend, dat ik niet noodig heb dezelve optenoemen: de reeds aangehaalde plaatfen, Luc. 1:32,33. en Hand: XIII: 34. zouden allee:) genoeg zijn. God heeft inderdaad het Niew Verbond opgerigt en bevestigd , en de getrouwe weldadigheden Davids gefchonken. Ziet daar van onder anderen; in Paulus brief aan de Hebreen , Cap. Vil: vs. 22, Cap. VIII. vs. 6—13, Cap. XII: 28, 2 Cor. I: 20, Eph. I: 3, Luc. I. 60, K 5 DRIE-  DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE JESAIA LV: VERS 4. Ziet ik heb hem [tot] een getuige dek volken gegeven, eenen vorst en geuieder der volken. Wij zagen te vooren, dat de inhoud van dit Capittel zig gevoeglijk liet onderfcheiden in drie hoofd-zaken. Namelijk, we vinden hier: A. Eene uitgebreide en uitlokkende nodiging tot de omhelzing en genieting van het te weeg gebragte heil, aangebonden met overtuigende en hart-innemende beweegredenen, en verfterkt door gewigtige gronden; vs. 1—3. B. Een overgang tot de daaruit volgende roeping der Heidenen, met een vertoog, deels, van den grond en de wijze, deels, van den voornamen inhoud, dier roeping; vs. 4 y. C. Eindelijk, eene nadruklijke bevestiging, zoo van de gewisfe zekerheid, als, van de gezegende uitwerkfelen, en den gelukkigen voordgang dezer roe-  JESAIA LV: VERS 4. 155 roeping, in 't overige van dit Capittel van 't 8fte tot het 13de vers. Het eerfte Huk hebben wij nu afgehandeld, en daar in befchouwd: L De vriendelijke en uitgebreide nodiging , vs. 1. O alle gij dorftigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt koopt, en eet, ja komt koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk. II. Den aandrang dezer nodiging door overredende en hart-innemende drang-redenen, met in* vlegting van herhaalde vermaningen om op die nodigende ftemme acht te geven vs. 2, 3a. Waarom weegt gijlieden geld uit voor V gene dat geen brood is, en uwen arbeid voor het gene dat niet verzadigen kan ? Hoort aandagtiglijk naar mij, en eet het goede, en laat uwe ziele in vettigheid, zig verlustigen. Neigt uw oore, en komt tot mij, hoort, en uw ziel zal leven. III. Den grond, waarop de toebrenging van dat heil, en de nodiging tot hetzelve, fteunde;vs. 3b. Want ik zal met u een eewig verbond maken, \en u geven] de gewisfe weldadigheden Davids. Thands gaan wij voord tot de tweede hoofdzaak ; den overgang tot de roeping der Heidenen, door een vertoog van den grond, de wijze, en den inhoud dier roeping, van het 4de tot het 7de vers, A. De  155 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. A. De grond dezer roeping is vervat in ons text vers. B. De wijze derzelve wordt vertoond in 't volgende 5de vers. C. En de voorname inhoud dier roeping wordt voorgedragen in het 6 en 7de vers. Dit was 'er de grond van: Ziet, ik hebbe Hem tot een Getuige der volken gegeven, eenen Vorst en Gebieder der volken. Schoon deze woorden dus voornamelijk betrekking hebben tot het volgende, en ten grondflage dienen voor 't gene de Godfpraak aangaande de roeping der Heidenen wilde voordellen; zoo Haan ze egter teffens in verband met het voorgaande, en dienen ter onderfteuning van het laatstgemelde, ik zal met u een eewig Verbond maken , en it geven de gewisfe weldadigheden Davids ; zij behelzen eene, en wel de voornaamfte, der weldadigheden Davids, waar van gefproken, en waar in dat eewig Verbond voornamelijk gelegen en gegrond was. Het een en ander zal, onder de verklaring en nadere befchouwing dezer woorden, duidelijker ingezien worden. Tot de regte bevatting van dit voorftel, zullen we: A. Den letterlijken zin, of, zo gij wilt, het geval waar op hier de toefpeling is , befchouwen; B.  JESAIA LV: VERS 4. 157 B. Dan zullen wij het verder uitzigt , dat daar in ligt opgefloten, en hier in 't oogmerk dezer Godfpraak voornamelijk bedoeld wordt, nafpeuren en overwegen. A. De Godfpraak zegt dan : Ziet, ik hebbe hem tot een Getuige der volken gegeven, eenen Forst en Gebieder der volken. I. 't Is bekend, dat het woord ziet, vooraan in de rede gefield , van een bijzondere , maar teffens, naa de verfcheidenheid der voorkomende zaken, van een onderfcheidene beteekenis en nadruk is. Hier dient het, tot opfcherping der op' lettendheid, tot verzekering, maar ook tot herinnering en indenking van een zekere gebeurde zaak; want II. Zoo volgt 'er in den voorleden tijd : Ik hebbe hem tot een Getuige der volken gegeven. A. Wie is het onderwerp van 't welk hier gefproken wordt? — Alle Schrift-verklaarders, zoo velen ik geraadpleegd heb, zelfs de Joodfche, (behalven Grotius, die 't volgens zijne ongelukkige onderftelling ellendig wringt om het op Jeremia toe te pasfen) wenden hier onmiddelijk het oog op Mesfias; en houden 't voor een ontwijfelbare onderftelling, dat de gezegdens hier voorkomende , op niemand anders pasfen, en derhalve niemand anders hier in aanmerking komen kan. Ondertusfchen ziet elk, dat 'er dan een aan- mer-  153 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. merkelijke fprong in de rede moet gefield worden, en Mesfias hier zeer onverwagt wordt ingevoerd, wijl hij in 't voorige nog niet uitdrukkelijk genoemd was , daar nogthands het betrekkelijk woordje Hem ons tot het voorige fchijnt te wijzen, 't Is waar; men merkt tot wegneming dier zwarigheid wel op , dat het behoort tot den fieraad en de kragt van den Hebreewfchen ftijl , wanneer 'er van uitfiekende onderwerpen of perfonen gefproken wordt, welke uit hare gezegdens, hoedanigheden, of omftandigheden der redevoering, zig van zelfs ontdekken, dat als dan die onderwerpen niet uitdrukkelijk genoemd, maar flilzwijgend onderfteld, of alleen door de betrekkelijke woorden Hij, Hem, Zijne enz., (met betrekking namelijk tot het onderwerp dat elk van zelfs in zijne gedagte heeft) worden uitgedrukt. Dus bij voorbeeld begint de LXXXVlIfte Pfalm. Zijn grond/lag is op de bergen der heiligheid \ wiens grondflag ? dit fpreekt van zelfs uit de gelegenheid en den inhoud van het Lied, fchoon het niet uirdruklijk genoemd wordt, de grondflag vanjerufalem. Doch hoe gegrond en eigenaardig deze aanmerking over 't gemeen wezen mag, ze komt egter hier niet te ftade; wijl men niet kan vermoeden dat zulks gebruikelijk zou zijn in zoodanig een afloop der rede , waar in reeds in het voorige een onderwerp genoemd is, waar toe het betrekkelijk woord flegts eenig-  JESAIA LV: VERS 4- 159 eenigzins zou kunnen gebragt worden, gelijk hier, alwaar in 't onmiddelijk voorgaande van David gefproken is, welke dus de naaste is , op wien de gedagten, door het betrekkelijk woord hem (*_) te rug geleid worden. 't Is hierom, dat andere meenen, dat Mesfias reeds in 't laatfte lid van 't voorige vs. regelregt en uitdruklijk vermeld, en, gelijk meermaals, met den naam van zijnen Vader David onmiddelijk beftempeld was. Doch wij hebben bij de verklaring daar van gezien, dat in die uitdrukking wel zeker op den eigenlijken David, en de weldadigheden Gods, aan hem bewezen en beloofd, gedoeld wierd; hoewel in dezelve teffens een aanmerkelijk uitzigt was op Mesfias, als Davids tegenbeeld, en in wien de weldadigheden Davids hare vervulling krijgen zouden. En op die zelfde wijze vatte ik ook dit vers op: het is ontwijfelbaar dat hier van Mesfias gefproken, immers , dat hij voornamelijk hier bedoeld wordt; maar op hoedanig eene-wijze? Niet onmiddelijk of regelregt, maar (*) Ik drukke mij dus uit, en fpreke van het woord hem, ten gevalle van ongeleerde Toehoorders. Taalkundige weten dat zulke pronomina bij de Hebreewen Affixa zijn, en dus eigenlijk aanvoegfels zouden moeten genoemd worden ; hoewel egter die aanvoegfels oorfpronglijk ook wooriden, afgekorte woorden zijn.  i6o DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE, maar even als in 't voorige bij wijze van verder,! uitzigt. Alles zal eenvouwig, natuurlijk, eigen-j aardig, onafgebroken, en zonder eenigen fprong afloopen, wanneer wij opmerken, dat, gelijk in 'ci voorige vers, even alzoo ook hier, in de eerfte plaats wel van den eigenlijken David gefproken , doch zijn tegenbeeld, Mesfias, voornamelijk be-| doeld wordt. Hier aan zullen wy naawlijks kunnen twijfelen, zo we opmerken , dat in deze woorden een duidelijke en uitdrukkelijke toefpeling is op eene der weldadigheden Davids, welke de eigenlijke David, genoegzaam met dezelfde woorden, onder de weldadigheden, hem bewezen,, optelt en befchrijft, in dat doorluchtig gedenklied van 's Heeren weldadigheden aan hem betoond, waar uit wij over de voorgaande ftof een voornaam gedeelte ber fchouwd hebben; ik meene het flot van den XVIII Pfalm, daar we hem in het 44fte vers hooren zeggen; Gij hebt mij gefield tot een hoofd der Heidenen; het volk, dat ik niet kende , heeft mij gediend. Dat David in dezen Pfalm van zig zeiven fpreke , immers in de eerfte plaats , en dac derhalve ook deze woorden op hem zien, blijkt uit het opfchrift van den Pfalm, en het 24fte vs. En dat hier bij onzen Propheet in onzen Text op deze zoo evengemelde woorden uit den XVIII. Pfalm gedoeld, ja zelfs dat ze genoegzaam aangehaald en  JESA1A LV: VERS 4. itft feri overgenomen worden, kan naawlijks iemand in twijfel trekken, die het volgende vs. in ons Texc Cap. inziet, en met de aangehaalde woorden vergelijkt. Men moet zig verwonderen, dat de aandagt van niemand der uitleggers, zoo veel ik weet, daar op gevallen is: althands ik heb bij niemand derzeive de aanhaling, veel min de vergelijking, van den XVIII Pfalm, met dit gedeelte onzer Godfpraak, aangetroffen; daar nogthands elk ziet dat hier bij den Propheet een blijkbaare toefpeling, zelfs op de 'eigen woorden van dien Pfalm gefchiedt» Inderdaad, dit 4de en volgende 5de vs. behelst eene kenbare aanhaling en korte uitbreiding van die weldadigheid Gods aan David, van welke we hem zoo even hoorden zingen, Gij hebt mij gefield tot een hoofd der Heidenen, het volk dat ik niet kénde heeft mij gediend. Het laatfte lid maakt den inhoud uit van 't 5de vs. in ons Cap., terwijl het eerfte lid in ons Textvs. aangehaald, en dus uitgebreid wordt: Ik heb hem gefield tot een Getuige der volken, eenen Vorst en Gebieder der volken*. B, Om dit ten aanzien van David nader të bevestigen, heeft weinig moejte in. Hij was inderdaad van God'gegeven, dat is, verordend, gefchonken, dadelijk aangefteld en gehandhaafd, tot 1. Een getuige der volken. Een getulIge is in 't gemeen iemand, die eenige waarheid van aanbelang op eene meer of min plegtige wijzei III. DEEL. L gé>  1Ó2 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. getuigt, dat is, te kennen geeft en hare zekerheid bevestigt. In 't bijzonder vVordt het ook wel gebruikt van een Rigterlijk getuigenis door daden , wanneer 't zoo veel als een Rigter of Wreeker beteekent, die met daaden getuigenis geeft over 't gedrag der menfchen, door de goede te beloonen, de kwade te {haffen; zoo wordt God meermaals een getuige, een waaragtig en gewis getuige; genoemden als zoodanig aangeroepen, 2 Sam. XII: §&, Jer. XLII: 5. En Mal. III: 5. zegt de Heere: Ik zal ulieden ten oordeel ii naderen, en ik zal een [nel getuige zijn tegen de toveraars, en de over/pelers, en tegen die valfchelijk zweer en,, en tegen die den loon des daglooners met geweld inhouden , die de weduwe , de weezen, en den vreemdeling het. recht verkeer en, en mij niet vreezen,, zegt de Heere der heirfcharen. . In beide die opzigten was dit van David waaragtig; gelijk hij van God verkoren en aangefteld was, zoo betoonde hij zig ook, een getuige der Volken. a. In opzigt tot htt getuigenis der Waarheid. Wie had meer op met de getuigenisfen des Heeren? Wie maakte 'er meer werk van om dezelve alomme te.getuigen, en niet alleen in het Heiligdom, maar ook onder de Volken, niet alleen het volk Israëls, maar zelfs de omliggende volken, welke onder zijne magt gefield wierden, uitteroepen? Getuige daar van zijn zijne Pfalmen. Hoort  JESAIA LV: VERS 4. Hoort hem onder anderen Pf. LI: De vrijmoedige Geest onderJleune mij, zoo zal ik den overtrederen uwe wegen leer en, en de zondaars zullen Zig tot u bekeeren, vs. 14, 15, en CIX: 43, 45. En rukt het woord der waarheid van mijnen mond niet; 1** zoo zal ik voor Koningen [preken van uwe getuigenisfen^ en mij niet fchamen. Vooral verdient hier onze opmerking het flot van den XVIIIPfalm, daar David, na de vermelding van 's Heeren weldadigheden aan hem bewezen, befluit in het 5övsi Daarom zal ik U, $ Heere! loven onder de Heidenen ■, en uwen naam zal ik pfalmzingem b. En wat het Rigterlijk ambt betrof; hoe verftandig hij daarin handelde, met hoê veel opregtheid en getrouwheid hij dat waarnam, kan men zien uit dat Lied, 't welk hij zelve zig ten regel daar van ontworpen had en geftadig voor oogen hield, namelijk den CL Pfalrm Zoo was hij dan door Gods hertelling en zegen als Propheet een waaragtig getuige, aangaande *s' Heeren getuigenisfen $ den volken waar over hij regeerde; en als Koning was hij een fnel getuige en Rigter der volken* 2. Niet minder Was hij ook :éen Forst en Gebieder der volken. Beide deze eer- of ambthamen, Forst en Gebieder, zijn in de zaak naaw Verknogt, waarom ze ook in den Grondtext naaw aan een verbonden worden; cerwijl het eerfte * eeö L 2 ge-  1:64 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. getuige der volken, eenigzins op zig zelve ftaat. Een Vorst, nu, is naa de kragt van ons Nederduitsth woord, zoo wel als van 't Hebreeuwsch, een voorfte ; het beteekent eigenlijk eenen Voorganger, die de voorjle in eenig werk is, op wien andere de oogen gevestigd houden, om hem iia te volgen, of op zijnen wenk te werken. Het wordt doorgaands gebruikt van de Opperhoofden des volks, die of in het Leger, of in den Raad des Gerigts, of in beide, voorgaan. Inzonderheid is David met dien eernaam verwaardigd geweesd, en heeft zig metterdaad zoodanig een Voorganger of Vorst betoond. Hoort hem 2 Sam. VI: 21, tegen Michal verklaren, hoe God hem ver koran had, boven haren Vader Saul en zijn ganfche huis, hem inftellende tot eenen Voorganger over het volk des Heeren. Trouwens, God had den Propheet Nathan gezonden om tot David te zeggen: Zoo zegt de Heer der heirfcharen, Ik hebbe u genomen van de fchaapskooje, van agter de fchapen, dat gij een Voorganger zoudt zijn over mijn volk, over Israè'L 2 Sam. VII: 8. Ziet hem met dien zelfden naam beftempeld, 1 Sam. XXV: 30, 2 Sam. V: 2. en meermaals; terwijl Davids legertogten en overwinningen de regtmatigheid van dezen zijnen eernaam bewijzen. Dewijl nu niemand zig als Vorst of Voorganger kan doen gelden, of hij moet ook als Gebieder over  JESAIA LV: VERS 4. 165 over het volk te zeggen hebben, zoo was ook David niet alleen Vorst, maar ook Gebieder der volken : een benaming die volgends de beteekenis van 't wortelwoord zeer wel Gebieder vertaald wordt; doch in de zaak het zelfde uitdrukt als 't gene anders met den naam Wetgever wordt te kennen gegeven. . Althands zoo vinden we die drie hier genoemde waardigheden , fchoon onder andere benamingen, in den Grondtext t'zamen gevoegd en van het Opperwezen erkend, Jef. XXXllT: 22. De heer is onze 1 rigter, de Heer is onze wetgever, de Heer \is onze koning. Hoe dit zij, 't is een bena:ming, welke 't hoogfte gezag uitdrukt, en daarom iin later tijd aan de Keizers gegeven is, die Imperator es, dat is Gebieders, genaamd worden. Zoo1 danig nu was David, hij was Richter, hij was \ Vorst, en ook Wetgever, Keizer der volken. Hij r regeerde namelijk over Israël, hij gaf hun bevelen; dezen zin en betrekking waren deze , en wel die i alle, zijne Voor- beelden. a. Evenwel die alle' worden in 't gemeen i onder den naam van Voorbeelden zoo zeer niet 1 bedoeld. Alleen waren 'er onder' deze fommige, welke op eene uitftekende wijze uitblonken, in : uitmuntende daden van Geloof en Godvrugt ; ook wel in lotgevallen, verlocheningen, lijdingen ( en verlosfingen, welke de Godlijke Voorzienigheid ; zoodanig inrigtede, dat in dezelve een min of : meer treffend vertoog en tafreel was van 't gene in 1 den hoogsten trap, in het van ouds beloofde Zaad, (den Mesfias, zou gebeuren, en gezien worden; uit welke hoofde deze bijzonder als voorbeelden van Christus worden aangemerkt. Voorbeelden van  ¥?3 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. van dezen aard zag men in Abraham,-in'Jofeph, in Jona, en misfchien nog anderen. 3. Doch voornamelijk dienden de voorbeelden pm iets van Mesfias Middelaarsfciup aftefchetfen; namelijk, van zijn Middelaars-ambten, en 't gene daar in op eene zonderlinge wijze moest opgemerkt worden: van daar dat men voornamelijk telt onder de voorbeelden, gelijk we zeiden, zekere beambte perfonen; daar toe behooren de Propheten,de Priesters, en de Koningen onder het O. T. —— Van de Propheten, die voorbeelden van Mesfias waren, heeft men Mofes; volgends Deut. XVIII: vs. 15. Een Propheet als mij, zal u de Heere uwe God verwekken, naar Hem zult gij hooren. — Van de Priesters, en het voorbeduidende hunner bediening, is 't genoeg bekend; de toefpelingen en overbrengingen daar van op het tegenbeeld , jesus Christus, zijn in Gods woord overvloedig en zeer klaar. Doch wat de Koningen betreft,van deze moeten wij bij deze gelegenheid een weinig bijzonderder fpreken. / a. In 't gemeen, moet men opmerken, dat deze, als zijnde nevens alle andere magten van God verordend en gefield, inzonderheid vertoonen het beeld van Gods Majefteit, en de Majefteit van Christus, die de geheele waereld regeert, en van God alle magt ontvangen heelt in hemel en op aarde. k. Ia  • "■1 JESAIA LV: VERS 4. 173 b. In 'c bijzonder, en vooral,ftak dit door in de Koningen over het volk Israëls; als welke op eene bijzondere en uitdruklijke wijs van Gods wcge aangefteld waren, en in zijnen naam en onder Hem regeerden, en wel bijzonder in den naam en van wegen den Engel des Verbonds, den Mesfias, die ook toen de God, de Heer, en 't Hoofd van dat • volk was. Men moet zig' hier toe herinneren, dat het ganfche volk Israëls eigenlijk, en op een bijzon, dere en volftrekte wijze, ftond onder eene Godsregeering, welke met dat volk inzonderheid was .aangegaan, opgerigt, en bevestigd aan den berg Sinai. God was, zoo wel in 't burgerlijke als het zedelijke en Godsdienstige, hun Koning; en wel, in 't bijzonder, gelijk uit vergelijking van plaatfen blijkt, 1 de tweede Perfoon , de Zoon, de toekomftige Mesfias. Zij hadden geenen anderen Koning dan i Hem. Wanneer nu naderhand evenwel Koningen i over dat-volk regeerden, ja van God zelf aangefteld wierden, zoo zaten zij eigenlijk op Gods throon, : zij regeerden in Zijnen naam; niet als fouveraine Ko1 ningen, gelijk die der andere volken, maar in alles '.afhanglijk, zelfs in 't burgerlijke, van Gods uit1 drukkelijke bevelen, die hij hun door Mofes reeds ! gegeven had, of vervolgends door zijne Propheter» 1 van tijd tot tijd liet aanzeggen. Deze Koningen, welke God dus als 't ware irj . Zijne plaats gegeven had, om in Zijnen naam te re-  174 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. regeeren, en Hem te vertegenwoordigen (repraïfenteercn,) zaten dus op den throon van Mesfias» en verbeeldden Hem, die eens in de volheid des tijds die plaats zelve innemen, en zoowel in volle kragt als wijde uitgeftrektheid, als Koning zou regeeren, en toonen, dat Davids Stoel zijn Stoel was. Ondertusfchen, alle de Koningen van Israël droe* gen niet even 'zeer en in gelijken trap dat beeld; alle rigteden zij hunne regeèring niet zoodanig in als behoorde, om een voorbeelding van Mesfias en zijn Koningrijk te zijn. Alle waren zij. en hunne omftandigheden ook niet even gefchikt daar toe. De:eerfte dier Koningen, Saul, was van God verworpen; en na Salomo was 'er geen, die over 't ganfche volk geregeerd, en dus 't volkomen betwind , dat Mesfias erven zou, gehad heeft. Alleen David en Salomo munteden hier in als. Koningen van gansch Israël, in nadruk uit; en deze zijn 't ook inderdaad, die voornamelijk voorbeelden van Mesfias geweesd zijn, en ook in Gods woord allerwege, niet minder dan de Priesters, als zoodanig aangemerkt worden. Dikwijls wordt 'er bij de Propheten zoo van het toekomstige gefproken, als of David weder opftaan, en over' Israël nogmaals regeeren zou; gelijk hij ook opgeftaan is in zijn Zaad, Mesfias, die daarom op menigyuldige plaatfen bij de Propheten blootelijk David genoemd wordt, gelijk we over 't voorige vs. reeds met de daar  JESAIA LV: VERS 4. 175 daar aangehaalde plaatfen getoond hebben. En offchoon wel David en Salomo twee perfonen geweesd zijn, zoo moet men hen in de zaak als één Voorbeeld aanmerken, gelijk ze dikwijls onder éénen naam genoemd, en Salomo onder den naam van David meermaals in die betrekking begrepen wordt. En nemen wij dan de lotgevallen dezer voorbeeli dende Koningen in aanmerking, zoo verftrekt David iin zijne verdrukkingen, in zijn flrijd, heldenl moed, en overwinningen, waar door hij den throon i beklom en in zijn Koningrijk bevestigd wierd; en ; Salomo in zijne vreedzame en bloejende bezitting 1 van'dat rijk in al deszelfs uitgeftrektheid; ten voor! beelde van denzelfden Mesfias, in zijne onderfcheiidene omftandigheden. Met dezen fleutel kunnen wij den LXXII Pfalm ten menig andere fchatkamer der voorbeeldige Godgeleerdheid, ongewrongen openen. Met dezen 1 fleutel vinden wij ook den zin en 't doelwit van c onzen Text geopend. II. In zulk een zin nu wordt hier van David, en 2 zijne waardigheden gefproken, zoo als ze teffens cop Mesfias zien , wiens, uitifekend voorbeeld hij nvas onder de Koningen van Israël, als van God tot (een Getuige der volken gegeven , tot een Vorst ten Gebieder der volken; en wel zoo, dat de uitdrukkingen op Mesfias in zoo veel kragtiger zin pas-  176 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE* pasfen, hoe veel de waarheid boven de fchaduw te fchatten is. En dit leidt ons dus tot de overweging, wat hier mede dan aangaande Mesfias voorfpeld wordt, en hoe deze verhevene waardigheden, in volle kragt, in Hem plaats hebben en vervuld zijn. A. Hij is inderdaad, en in volle kragt, van God gegeven tot een Getuige der volken. 1. Wij zagen dat dit woord getuige fomtijds zoo veel beteekent als een Rigter, die door zijn vonnis een dadelijk getuigenis geeft, aangaande het kwaad of goed gedrag der genen die hij oordeelt. In dien zin kan dit woord ook op Christus in volle kragt worden toegepast; Hij wordt Mal. III: 5. genoemd een Jnel getuige tegen de toveraars, en de overfpelers , en tegen de genen die valschlijk zweer en. Hij verklaarde, Joh. V: 22—27. Dat de Vader al het oordeel Hem, zijne Zoone, overgegeven, en magt gegeven heeft om het gerigte te houden. Van daar dat hij bij herhaling in de brieven aan de 7 Gemeintens, Openb. II: III, betuigde, Ik weet Uwe werken, en aan de Gemeinte van Thyatiren verzekerde Cap. II: vs. 23. Alle de Gemeinten zullen weten, dat ik ben die nieren en harten -onderzoeker; en ik zal ulieden geven een iegelijk naa uwe werken. Trouwens Hij zal eens ten jongden dage verfchijnen op de wolken, om  JESAIA LV: VERS 4. 177 <,cm den ganfchen aardbodem, en alle volken des,zelfs, regtvaardiglijk te oordeelen; Daartoe heeft ! Cod Hem geordineerd , verzekering daar van doende aan allen ', dewijl Hij Hem uit den dood opgewekt heeft. Hand. XVII: 31. 2. Doch wij moeten hier vooral de geiwooncre bètcekenis ert 't gcmeenzaamue gebruik ivan dit woord niet uit het oog verliezen. Er iwordt- doorgaands zoodanig iemand dóór betee!kend , die eenige min bekende doch gewigtige iwaarheid openbaart , en derzelvèr zekerheid bevestigt. Dit tog behoort tot den aard van een :getuigenis, dat het zaken behelst, waar van hy* die ze getuigt, ten vollen zeker is; zaken welke hij grondig weet, welke hij gezien en gehoord heeft, en aangaande welke hij vólkomen geloof :en vertrouwen vorderen kan. Deze eernaam doet ons derhalven hiér denken aan eenen Propheet, [eenen Leeraar van gewigtige waarheden , welke hhij uit een volkomen bewustheid , op gronden *van zekerheid 3 en met dugtige redenen van wetenfchap, als door hem gehoord en gezien, den volke voorftelt. Zoodanig een Getuige, zulk een Leeraar, was (Christus in den volftcn nadruk. a. Als zulk een waaragfig en geregtigd (Getuige befchrijft hij zig zeiven Joh. III: 11. koormaar voorwaar zegge ik u! wij /preken dat wij III. deel. M we-  178 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. weten, en getuigen dat wij gezien hebben. En nog eens, Joh. XVIII: 37. Hier toe ben ik geboren, en hiertoe in de waereld gekomen, op dat ik der waarheid getuigenis geven zoude. Een iegelijk die uit de waarheid is hoort mijne jlemme. En wederom . Openb. III: 14. Dit zegt de Amen, de trouwe en \ waaragtige Getuige. Hij is een Getuige van 't hoog- j fte gezag , van eene hemelfche herkomst, en zijn j getuigenis is van 't grootfte belang, het behelst het f gene h'j allervolmaaktst weet, het gene hij gezien ] en gehoord heeft. Andere Leeraars kunnen niet , alles met even veel zekerheid vóórhellen; fommige , zaken kunnen zij alleen bij redenkaveling en ge- ( volgtrekkingen befluiten, en fommige zaken zelfs [] niet hooger dan waarfchijnelijk opgeven : maar [ Christus leerde 't gene hij zelf gezien had en grondig wist. — Hij getuigde 't gene in de voorige eewen niet gehoord was; de dingen die in den I fchoot des Vaders als verborgen geweesd waren, I heeft hij verklaard. Inzonderheid heeft hij den ver- \ borgen raad en wille Gods ter onzer zaligheid geo- 1 penbaard , en als een onbedrieglijk getuige met |j wonderwerken bevestigd, met zijnen dood verze- ( geld. Hij kon zeggen op 't einde van zijne omwan- 1 deling op aarde, Ik hebbe uwen Naam geopen- 1 baard den menfchen, die Gij mij uit de waereld \ gegeven hebt. — Want de woorden die Gij mij \ gegeven hebt, hebbe ik hun gegeven , en zij \ heb- I  JESAIA LV: VERS 4. if9 1 hebben ze ontvangen , en zij hebben waarlijk 'bekend dat ik van U uitgegaan ben. Joh. XVTIi [6,8. en wederom in 't flot van dat gebed, vs. 16. ilk hebbe hun uwen Naam bekend gemaakt, en \zal (dien~) bekend maken. Waar in nu de inhoud van zijn getuigenis al beftaan hebbe , wat Hij al leerde en betuigde, aangaande den tegenwoordigen ftaat des menfchen, aangaande zijn eigen Perfoon :en Middelaarswerk , aangaande God en zijne volt maaktheden; aangaande 't Geloof, de Bekeering, :en de goederen van zijn Koningrijk; zal ik nu in de bijzonderheden niet uitbreiden : dit wordt in de t'zamenftelfels der Godgeleerdheid en in de Belijdenis Predikatiën doorgaands verzameld en uit* ,voerig voorgedragen. b. Alleen moet men nog aanmerken, dat Hij hier voorkomt als zoodanig een Getuige den volken gegeven , dat is ; niet alleen den volke llsraëls, maar ook allen volken, zoo wel Heidenen als Joden. Want gelijk we gezien hebben, dat het grondwoord van Joden en Heidenen beide !gebezigd wordt, zoo blijkt het uit het vervolg dezer > (Godfpraak dat men 't hier ook in die ruimte moet .verftaan; want aanftonds wordt 'er, als ter bevestiging en vervulling hier van, toegezegd vs. 5, \1Z1et gij zult een volk roepen, dat gij niet ken* (det , en 'het volk dat u niet kende , zal tot U Moopen, om des Heeren uw es Gods wille , en om JV1 2 dei  i8o DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. des Heiligen Israëls wille, want Hij heeft u verheerlijkt. Trouwens, zoö was van Mesfias reeds uitdrukkelijk beloofd Cap. XLIX: 6. V Is te geringe , dat Gij mij een knegt zoudt zijn, om op te rigten de ftammen Jacobs, en om weder te brengen de bewaarden in Israël: Ik heb U ook gegeven tot een licht der Heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde -der aarde. En 't vervolg dezer Godfpraak zal ons aanleiding geven om de vervulling hier van nader te befchouwen; Zoo is Hij dan en heeft zig metterdaad betoond, een Getuige der waarheid , een Propheet kragtig in woorden en werken voor God en al het volk. B. De tweede hoedanigheid , die in volle kragt in Hem zou plaats hebben, en dadelijk gehad heeft, is die van eenen Forst of Fobrs.anser der volken. Te vooren hebben wij gezien , dat deze benaming gebruikt worde van zulken, die of met hun voorbeeld anderen voorgaan, gelijk de Veldheeren in het Leger; of die over andere gefield zijn om ie regeeren en regt te oefenen. In beide deze opzigten past deze eertijtel met vollen nadruk op Mesfias. i. Hij zou zijn, en is geweesd, een Foorbeeld of Foorganger voor zijn volk. Hij wordt genoemd de Overfte Leidsman der zaligheid Hebr. II: 10. Hij heeft, als de Eerfte onder zijne broederen , hun met zijn voorbeeld in alle daden van God-  JESAIA lv: VERS 4. 181 Godvrugt voorgegaan. Hij heeft ons, gelijk Petrus zegt in zijn I Brief Cap. II: 21. een voorbeeld nage-r laten, op dat wij zijne voet (lappen zomen, navolr gen ; waarom wij , volgends de vermaning van Paulus, Hebr. XH: 2. óp Hem zien moeten, als op den O verfen Leidsman en Voleinder des geloofs Trouwens, Hij is als Poorlooper, of voorganger, voor ons ingegaan in het binnenfte voorhangfel Hebr. VI: 19, 20. Hij gaat als de goede Herder voor zijne fchapen henen , en zij volgen hem. Joh. X: 3,4- 2. Maar, Hij was ook tellens een Vorst, of gezagvoerend Voorganger, met opzigt tot zijn koninglijk gezag. Hij is 't die als de Overfte der Koningen der aarde. Openb. I: 5. in den ftaat zijner heerlijkheid, de Volken onder zijnen Scepter gebragt heeft, en regeert, en zal regeeren tot aan 't einde der eewen. En deze laatfte beteekenis wordt waarfchijnelijk bij onzen Propheet wel voornamelijk bedoeld; uit aanmerking dat dit grondwoord wel meest voor een Vorst of Hoofd des volks gebruikt wordt, gelijk ook in dien zin van den Vorst Mesfias gefproken wordt Dan. IX: 25. Intusfchen zou men kunnen denken, dat deze benaming van Vorst of Voorganger hier liever gebruikt wordt dan die van Koning, om aanteduiden, dat Hij zoodanig een Koning ware, die teffens z^n vplk te;i voorbedde verftrekkcn zou - m 3 m  i8a DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. gelijk wij zoo even gezien hebben; waar uit teffens blijkt, dat deze eernaam in beide die beteekenisfen of gebruiken, in den Perfoon van Mesfias hare vervulling heeft. C. En niet minder is ook het derde van Hem waaragtig, dat Hij is een gebieder, dat is, gelijk wij gezien hebben, zoo veel als Keizer of Wetgever der volken. Trouwens, i) Hij heeft als Opperheer magt om te bevelen, en wel uit een dubbele betrekking ten opzigt van zijn volk, als hun Schepper en Verlosfer. 2) Hij heeft ten dien einde ook zijn Koningrijk, waar in hij heerschtr en zijne magt oefent, door de Wet des geloofs, en der bekeering zijnen onderdanen in 't hart te fchrijven , en zijne vijanden zig geveinsdelijk te doen onderwerpen , en hun de wet te ftellen. Zoodanig heeft Hij zig ook dadelijk betoond. Hij is gejlorven , en opgefiaan , en weder levendig geworden, op dat Hij beide over levenden en dooden heerfchen zou Rom. XIV: vs. 10. Hij zit aan Gods regterhand en heerscht tot dat Hij alle zijne vijanden onder zijne voeten zal gelegd heb* btn. 1 Cor. XV: vs. 25. Van daar, dat Judas hem met regt en nadruk noemt, den eenigen Heerfcher, in zijnen Brief vs. 4. en Paulus getuigt van Hem Col. II: 15. Dat Hij de Overheden en Magten uit* getogen hebbende dezelve, in 't openbaar ten toon gefield, en over hun getriumpheerd heeft. Bei-  JESAIA LV: VERS 4. 183 Beide deze laatstgenoemde waardigheden zijn naaw aan elkander verknogt, en worden daarom in den grondtext ook allemaawst t'zamen verbonden. Zou Hij een Voorganger zijn; hij moet navolgers hebben, maar niemand kan een opregt navolger van Hem zijn, of moet zig in gehoorzaamheid aan Hem onderwerpen. Zoo moest Hij dan een Forst of Voorganger en teffens een Gebieder der volken zijn. In die beide opzigten was Hij den volke Israëls in de woestijne ook reeds voorgefteld en van God gegeven Exod. XXIII: 20, 21. Ziet, ik zende eenen Engel voor uw aangezigte, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaatje, die ik bereid hebbe: waarop aan» ftonds die vermaning volgt , hoedt u voor zijn aangezigte, en weest zijne flemme gehoorzaam. Ziet daar Mesfias in vollen nadruk als een Getuige der volken ; als een Vorst en Gebieder der volken. III. Als zoodanig nu, zegt God, hebbe ik Hem gegeven. A. Hij was daar toe van den Vader verordineerd. Hij was als zoodanig meermaals beloofd, onder anderen Gen. XLIX: 10. daar Hij voorgefteld wordt als de Schilo wien de Volkeren zouden gehoorzaam zijn, en Deut. XVIII: 15. alwaar gezegd wordt dat God eenen Propheet uit Israël zou verwekken als Mofes, wien zij hoorn 4 ren  ?84 DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. ren moesten. Inzonderheid was Hij als zoodanig van God gegeven in den Perfoon van David, waar op hier bijzonder gezien wordt. God had David verkoren en verhoogd, en daar in een onderpand en afbeelding gegeven van Hem, op wien alle de beloften en weldadigheden Davids haar Vliezige hadden. En eindelijk als zoodanig is Hij ook in der tijd geopenbaard, gelijk reeds gebleken is, uit hetgene we van Hem gezegd hebben. Want, toen heeft God Hem gezalfd met den H. Geest, omeen blijde boodfehap je, brengep dm. zagtmoedigen. volgends Jef LXI: i. vergel. Luc. XIV; 18. en 21. en na dat Hij als Borg zig vernederd had en gehoorzaam geworden was tot den dood des kruifes heeft God Hem uitermate, verhoogd en Hem eenen naam gegeven die boven allen naam is: op dat in den raam van Jefus zig zouden buigen alle knien der gene die in den hemel, en die op de aarde., en die onder de aarde zijn; en alle tonge \ zoude, belijden dat Jefys Chris tijs de Heer zij, tot heerlijkheid van God den Vader. Phil. II: 9—n. B. Dit mi wilde God, dat-zij wel zouden opmerken, en overpeinzen. Ziet, zegt de Heere» ziet ik hebbe dit gedaan, ik hebbe Hem tot een Getuige gegeven, tot een Vorst en Gebieder der molken. En dit moest dan 1. Aan den -eenen kant dienen tot beves- ti-  JESAIA LV: VERS 4. J 185 tiging van. al het voorige. Hier uit konden zij zeker zijn, dat zij der gewisfe weldadigheden Davids zouden deelagng worden, waar van even te voorat gefproken was. 2. En aan den anderen kant ftrekte dit tot een grondflag van de. ró&ping der Heidenen, waar van onmiddelijk hier op gefproken wordt. Want, was hij tot een Getuige, tot een Vorst en Gebieder der volken gegeven, dan moesten de volken hem ook onderdanig gemaakt worden: en dit zou 'er het onmiddelijk gevolg van zijn , gelijk we zien uit het volgende vers. 't Is waar , Jefus zelve bepaalde zig, in zijne omwandeling op aarde^ alleen, immers voornamelijk, tot het Jöodfche Land en de Jöodfche Natie. Hij getuigde, niet gezonden te zijn dan tot de verlorene fchapen des huizes Israëls. Aan deze hield ook eigenlijk zijne zending. Dezen was hij in de eerfte plaats verordend en gegeven; de zaligheid moest uit de Joden komen, en de andere volken moesten, niet anders dan in gemeinfehap aan Israël, en door geestlijke inlijving in het zelve, die genade deelagtig worden. Maar even daar toe is Hij ook dadelijk gekomen. Dit gaf Hij vrij duidelijk te kennen. Immers Hij heeft zig ook geopenbaard te Samaria; en ook eens in de ftreek van Tyrus en Zidon. Hij gaf zijnen discipelen te verftaan, dat Hij ook nog andere fchapen had, M 5 die  186* DRIEËNTWINTIGSTE LEERREDE. die van den Joodfchen ftal niet waren, doch welke Hij ook zou toebrengen, zoo dat zij zouden worden ééne kudde van éénen Herder. Hij voorzeide, dat velen zouden komen van Oosten en van Westen , en aanzitten met Abraham , Ifaac en Jacob in 't Koningrijke Gods; en bij zijn affcheid van deze waereld, gaf Hij dit bevel aan alle zijne Apostelen; Gaat henen in de geheele waereld, predikt het Euangelium allen creaturen. En met welk een gezegend gevolg dit dadelijk gefchied is, heeft de uitkomst geleerd. Zoo heeft dan Christus, door middel zijner Gezanten, zig ook onder de Heidenen betoond een Getuige der volken; met dat gevolg, dat hij ook tot een Hoofd der Heidenen, tot een Vorst en Gebieder der volken, geworden is. En dat dit op deze wijze zou toegaan, dat de Heidenen door middel der gelovige Joden , of wel der gezanten uit het midden van dezelve, tot Hem zouden worden toegebragt, geeft de Godfpraak zelve duidelijk te kennen in 't onmiddelijk volgende vers. Ziet gij zult een volk roepen dat gij niet kendet, en V volk dat u niet kende zal tot u loopen, om des Heeren uw es Gods wille, en om des Heiligen Israëls wille; mant Hij heeft u verheerlijkt. VIER-  VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. JESAIA LV: VERS 5. Ziet, gij zult een volk hoepen, dat gij niet kendet , en het volk, dat u niet kend.e , zal tot u loopen, om des heeren uws gods wille , en o'm des heiligen israëls wille , want hij heeft u verheerlijkt. Wij hebben gezien dat de Godfpraak met het 4de vers uitdruklijk overgaat tot de roeping der Heidenen, en daaromtrent 1) den grond opgeeft vers 4. 2} de wijze vers 5. 3) dm Inhoud vs. 6,7. en 4) eindelijk den gezegenden voordgang en uitkomst, in t overige van dit Capittel. Na de overweging van den grond dezer roeping , volgends het voorige vs. ftaat ons nu de wijze dier roeping te befchouwen, welke in onzen tegenwoordigen text dus wordt voorgefteld. Ziet gij zult een volk roepen, dat gij niet kendet, en het volk , dat u niet kende, zal tot u hopen, om des Heeren uivs Gods wille, en om des  138 VIERENTWINTIGSTE -LEERREDE. des Heiligen Israëls wille, want Hij heeft u verheerlijkt. < A. Eer wij kómen' tot de verklaring en overweging der bijzonderheden, in dit voorftel begrepen \ zal 't niet ondienftig zijn vooraf te onderzoeken, van wien deze dingen gezegd worden? of, wie hier onderdoe Woordeken's gij m u wordt aangefproken ? De Uitleggers fchjfcen zig hier over in twee clasfen. Het een deel-derzelver meent, dat, bij wege van eene bij de Propheten niet ongewoone fpraakwending, de Mesfias, van wien in 't voorige in den derden Perfoon gefproken was, hier onmiddelijk in den tweeden Perfoon wordt aangefproken. Het ander, en wel het grootfte deel der Schriftverklaarders, vatten dit vers op als een vervolg van 't voorgaande, en dus, als eene aanfpraak aan de gelovige Joden, die in 't voorige tot de aanvaarding en genieting van het te weeg gebragtc heil genodigd waren; deze, zoo vele zij die nodiging in 't geloof omhelsden , zouden nu ook verder de gezegende werktuigen worden om de Heidenen door het Euangelie te gewinnen. Dit verfchil fchijnt, in den eerften opflag, aanmerkelijker dan het inderdaad is: want, hoe men het opvatte, 't zal in de hoofdzaak niet alleen, maar zelfs in de verklaring der meeste bijzonderheden, op één uitkomen. Het is de roeping der Hei"-  JESAIA LV: VERS 5. 189 Heidenen, welke hier bedoeld-worde; daar in zijn alle Uitleggers eensgezind; Nu, deze roeping der Heidenen is,*:aan den eenen kant, niet uit menfchen, maar uit God; zij.wierden geroepen in den naam en'van wege den. Mesfias ; door gezanten van Christus, biddende van Christus wege, laat u met God verzoenen: men kan derhalven, in deze roepinge der Heidenen, den Mesfias zelve niet uitfluiten. Aan den anderen kant is ze egter niet onmiddelijk van God gefehred; Christus' zelfheeft niet onmiddelijk of in eigen psvfocn de >Heidenen geroepen , maar daar toe gebankt de Apostelen en eerfte gelovigen uit de Joden : men kan derhalven in deze zelfde roeping ■ ook de Kerk niet uitfluiten. Indien dan hier de aanfpraak aan Mesfias gefchieddc, zou men het tog in dezen zin moeten verdaan: ziet, Gij zult, door middel, der gelovige Joden, door den .dienst der Apostelen en overige .discipelen, een volk roepen dat Gij niet kendet \ enz. Hoe men het aan opvatte , men moet tog bij nadere verklaring op deze zelfde zaak uitkomen, „ Dat.de gelovige Kqrk uit „ de Joden, het Euangelie van .Gods wege onder „ de Heidenen.bekend gemaakt, en dezelve caur door, toe de gemeinfehap met het ware.zaad van ',, Abraham, en 't. Israël naa den geest, geroepen „ hebbe; en dat dit, volgends 't laatfte lid v;.n „ dit vs. geftrekt hebbe tot .heerlijkheid, van het „ wa-  loo VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. „ ware Israël, en 'teffens tot heerlijkheid van „ Christus, die-zoo wel in de verheerlijking zij„ ner Kerke verheerlijkt is, als de Kerk verheer„ lijkt wordt in de verheerlijking van haar Hoofd." Men zou derhalven, zonder eenig wezenlijk verfchil in de zaken , het verfchil ten opzigt van het voorwerp 't welk hier aangefproken wordt, onbeflist kunnen laten , of wel beide t'zamen vereenigen. Evenwel, dewijl een van beide die opvattingen alleen bepaaldelijk kan bedoeld zijn , dienen wij, tot naawkeuriger bepaling van zaken, hier eene keuze te maken; en te zien, wie van beide j Mesfias ? of de eerften Christen-kerk uit de Joden ? hier onmiddelijk en regelregt wordt aangefproken. En 't zal niet veel moejte kosten om te toonen dat wij met grond tot het laatstgenoemde overhellen; wij meenen dat hier de aahlpraak blijft aan die zelfde voorwerpen , tot welke deze Prophetifche Redevoering van 't begin van dit Hoofdituk af was ingerigt. Hier voor pleit: I. De eenvoudigheid welke volgends deze opvatting in 't verband van zaken plaats heeft. Wij 'behoeven langs dezen weg geene ipraakwending te verfieren; waar toe men, zonder noodzaak of duidelijke blijken, volgends eene goede Uitlegkunde, niet komen moet. Alles loopt dan zonder eenige afbreking der rede af van 't begin tot het  JESAIA LV: VERS 5. 191 het einde van dit Capittel. — In de drie eerfte verfen waren de Joden genodigd en vriendelijk gedrongen tot de omhelzing van het aangebragte heil: deze zelfde worden nu vertoond als zulke, die na dat zij die nodiging gelovig hadden opgevolgd, - ookanderen, die nog verre van God waren, zouden opwekken tot bekeering, vs. 6 , 7. Want dat in die verfen de godvrugtige Joden fprekende voorkomen, blijkt ontegenzeglijk uit die woorden van 't 7de vs. hij bekeere zig tot den Heere, zoo zal Hij zig zijner ontfermen, en tot onzen God. Eindelijk, die zelfde worden in dit werk van God aangemoedigd, door wegneming van heimelijke tegenbedenkingen vs. 8. en door toezegging van een allergelukkigften voordgang vs. 12. Maar wat is 'er nu , volgends dit verband van zaken , natuurlijker , dan dat ook deze zelfde gelovige Joden hier in ons Textvers befchreven worden als verkondigers van het Euangelie onder de Heidenen? II. Ten anderen wordt deze opvatting zeer gewettigd door de woorden of het voorftel in dit vers zelve, 't Is waar , Christus kan wel gezegd worden de Heidenen niet gekend te hebben, in dien zelfden zin in welken Hij ten genen dage tegen alle onheiligen zeggen zal, ik hebbe u noojt gekend; doch 't is teffens zeker, dat deze uitdrukking in een veel eigenlijker zin waaragtig is van het  ipa VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. het volk Israëls, ten opzigt van verfcheiden vol* ken welke zij te vooren naawlijks bij name kenden, en die nogthands tot hunne geestelijke gemeinfehap door 't Euangelie zijn overgekomen; Te meer, worden wé daartoe geleid, wijl in verfcheiden plaatfen uitdrukkelijk,, met opzigt tot Israël, de-Heidenen als een onbekend, volk befchreven worden,Jer. IX: 16. XVI: 13. Ezéch. XXXII: 9. Zach. VU: 14. <— IMaar vooral laten zig de laatfte wóórden van dit vs. natuurlijker volgends die opvatting verftaan , om des llsercn uws Gods wille en om des Heiligen,Israëls wille. Ik ftaa gaarne toe,-dat God de Vader ook ten opzigt van Mesfias, als Middelaar aangemerkt, u we God kan genaamd worden , gelijk hij zoo genoemd wordt Pf. XLV. Maar men zal mij ook toeftaan,dat dit egter in een aanfpraak van den Vader zelve aan den Mesfias niet wel fchijnt. te vleijen; Gij zult (zou dan God Vader hier tot zijnen Zoon den Mesfias zeggen) Gij zult een mik roepen, enz. —^ om des Heeren uwes Gods wille, en om des Heiligen Israëls' wille, Maar doet dit ons niet veel gereeder aan de gelovigen } dan aan Mesfias zelve denken ? want tot Mesfias zouden ze komen ook om zijns zelfs wil: behalven , dat het zeer' bedenkelijk is, of niet, gelijk voorname Mannen bewceren , door • den . Heiligen Is-  JESAIA LV: VERS 5. ipj Israëls bepaaldelijk Mesfias zelve moet verftaan worden, die dan duidelijk van de perfonen, in dit vs. aangefproken j onderfcheiden wordt. De eenige tegcnbedenking , welke ik zien kan dat men ons hier tegen met eenigen fchijn zou kunnen voorleggen, zou ontleend zijn uit onze eigen gronden , welke wij bij de verklaring van 't voorige vs. gelegd hebben. Wij zagen» dat dit 4de en 5de vs. ontleend waren uit Pf. XVIII! daar David vs. 44 van zig zeiven zegt, Gij hebt mij gefield tot een hoofd der Heidenen; het volk dat ik niet kende heeft mij gediend. David maakt hier het laatfte, zoo wel als het eerfte, tot zijn perfoon en niet tot zijn volk, betrekkelijk; en dewijl wij gezien hebben dat dit zijn uitzigt had op Mesfias, als Davids tegenbeeld, zoo zou fchijnen, dat ook hier bij onzen Propheet, diE laatfte zoo wel als het eerfte, van den Mesfias moet gezegd zijn en verftaan worden. m> Doch men merke op , dat het eerfte lid uit den aard der zaak meer onmiddelijk, en alleen, David betreft, ien niet zijn volk ; hij was gefield, in zijn perToon, tot een hoofd der Heidenen: maar in het tweede lid kan men 't volk Israëls van 't aandeel t daar in niet uitfluiten ; 't volk dat ik niet ken* • de heeft mij gediend: want dit volk kon David iniet dienen, of het diende tenens het volk Isiraëls, zij dienden David onder anderen ook door III. deel. N Zij'  19.4 VIE RENTWINTIGSTE LEERREDE. zijnen volke dienscbaar te zijn; en hoe was dit volk aan David dienstbaar gemaakt ? zeker, door middel van zijn volk, de mannen van Israël, wier wapenen God tot dat einde voorfpoedig maakte. Brengt dit nu flegtsi over tot deze zaak, en gij zult over de oplosïïng dier bedenking niet meer verlegen ftaan: te minder als we ons. herinneren 't gene we bij den...aan vang zeiden, dat de zaak zelve zoo wel tot. Mesfias, als tot de Gelovigen uit de Joden betrekking heeft; tot Mesfias, Jefus Christus, als het Hoofd en de oorzaak; en tot de Christenen uit . de Joden , als de middelen en werktuigen. . 't Zij derhalven dat hec Hoofd, 't Zij-dat de zedelijke werktuigen, hier worden aangefproken, de zaak blijft dezelfde; en. dus kan-die-bedenking, dat hier: van Mesfias eerfte onderdanen gezegd wordt, 't gene Pfalm XVIII.-. van David, en dus, in 't verder uitzlgt, van Mes-? fias zelve, gezegd was, geene zwarigheid maken. . Van nog minder belang is. de. tegenbedenking, dat hier in den grond-text alles in 't enkelvouwig getal ftaat; Gij zult roepen en tot u zal loopen; niet gijlieden-en ulieden. Want zoo waren in het ifte vs. bij wijze van verzameling de voorwerpen ook in 't enkelvouwig getal voorgefteld, gelijk wij gezien hebben; er ftaat in den grond-text al wat dorst; en elk die geen geld heeft. En niets is gemeenzamer, wanneer er. van  JE3AIA LV: VERS 5. i9§ van een volk gefproken Worde, dan dat het enkel* vouwig en meervouwig getal telkens verwisfeld Worden. Wij befluiten dan, dat hier aangefproken Wordt de eerfte Christen kerk uit de Joden; die zelfde, Welke in de drie eerfte verfen genodigd waren tot de omhelzing en 't genot van de voorregteri des N. T. en welke hier onder/leid worden die nodiging te hebben ingewilligd. Uit dezer midden zouden de gezanten des vredes worden uitgezonden , om het Euangelie uïttebreiden over de ganfche aarde, eri de volken, zelfs de afgelegenfte, welke zij te vooren niet gekend hadden, door 't Euangelie te roepen en te vergaderen, tot dé kennis, den dienst, en de gemeinfehap des Gods van Israël. Dit wordt hiér dus bij voorfpelling voorgedragen: Ziet, gij zult een volk roepen dat gij niet kendet, en het volk dat u niet kende zal tot ü loopen, om des Heeren uws Gods wille, en om des Heiligen Israëls wille, want Hij heeft u verheerlijkt. En zulks met dat oogmerk, om hen door deze belofte te kragtiger aan te moedigen tot de volvaardige en ftandvastige omhelzing van de voorgeftelde nodiging. B. Laat ons nu, na dit onderzoek en deze bepaling, den Inhoud en 't oogmerk dezer belofte wat nader inzien; en daar in acht geven: L Op de belofte zelve; Ziet, gij zult ëèH N 2 nik  i96 VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. volk roepen dat gij niet kendet, en V volk dat u niet kende zal tot u loopen II. Op den grond, of de beweeg oorzaak hier van; om des Heeren uws Gods wille, en om des Heiligen Israëls wille, want Hij heeft u verheerlijkt. I. De belofte zelve is tweeledig; zij fielt ons voor A. Wat zij, die hier aangefproken worden, doen zouden; Ziet gij zult een volk roepen dat gij niet kendet. B. Wat de vrugt hier van zijn zou; en 'f volk dat u niet kende, zal tot «, loopen. A. De perfonen wien de roeping der heidenen wordt toegefchreven, zouden één lighaam uitmaken, door den band des Geests naaw verknogt, en den Heere dienende met eenen eenparigen fchouder; zij worden hier als een eenig man vertoond en aangefproken, Gij, in 't enkelvoud. Verftaat er door, de verkondigers van 't Euangelie, de Apostelen van Christus, met derzelven medearbeiders en opvolgers, die in den naam van God dat werk verrigten zouden; van welker lieflijke boodfchap en Vrede-maar Cap. LU : 7, 8 reeds gepropheteerd was. Deze voorfpelling wordt hier bevestigd, en nader verklaard; de Godfpraak zegt als met een vingerwijzing, en tot opfcherping der verwonderende opmerkzaam-  JESAIA LV: VERS 5. 197 «aamheid 'Zietl Ziet gij, gij genodigden tot de wateren des heils ,• gij die aandagtig naar mij zult gehoord en in mij geloofd hebben, gij die mijns verbonds en der gewisfe weldadigheden Davids deelagtig zijt! gij zult, door de afgevaardigden uit het midden van u, een volk roepen dat gij niet kendet. 1. Het grondwoord »U wordt meest gebruikt van de volkeren der waereld , in onderfcheiding of tegenftelling van het volk Israëls. Dat het ook hier ter plaa-tfe de Heidenen beteekent , lijdt geen bedenking. Deze worden hier in 't enkelvoud een volk genoemd, in een verzamelenden zin, zoo veel zeggende als het Heidendom \ en worden omfchreven als een volk V welk zij die het roepen zouden niet kenden. Dit kan deels op de Godsdienftige, deels op de Burgerlijke, kennis of gemeenfchap zijn opzigt hebben. a. Ten aanzien van den Godsdienst , beteekent het volk 't welk zij niet kenden, of met welk zij geen gemeenfchap hadden, het ganfche Heidendom; alle de Heidenen zonder onderfcheid. De afgoderije, waar mede 't Heidendom befmet was; de afzondering, welke de befhijdenis en de wet tusfchen Joden en Heidenen gemaakt had, gepaard met eene hooggevoelende zelfverheffing op hunne voorregten boven alle andere volken; dit alles t'zamen had, vooral na de CaN 3 by-  io8 VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. bylonifche gevangenis, den Joden eene groote vervreemding van alle andere volken ingeboezemd. En fchoon zij, door hunne Lotgevallen en Staat» wisfelingen, met de Babyloniers, Egyptcnaars, Perfen, Meden, Syriers, Grieken, en Romeinen,voor dien tijd waar op deze Godfpraak ziet, wierden ingewikkeld; zij bleven die volkeren, en alle onbefnedenen, een afkeerig hart toedraagen: deze waren verachtelijk en onrein in hunne oogen, 'e was t'zamen een volk 't welk zij niet kenden, waar mede zij in den Godsdienst geene gemeenfchap hadden. b. Doch behalven deze algemeene vervreemding van alle de Heidenen, waren er ook volken , welke zij in den valflrektften zin niet kenden, met welke zij ook zelfs geene burgerlijk ke betrekking of gemeenfchap hadden, die hun naauwlijks bij name bekend waren; zulke die, ten hunnen opzigte , aan de einden der aarde woonden, met welke zij noch koophandel noch eenige andere verftandhouding hadden, en onder welken noch verftrooide Joden, noch Jode - genooten gevonden wierden. Het een en ander mag men hier billijk t'zamen voegen, en denken, niet alleen aan de Romeinen , Grieken ,jx Babyloniers , Egyptenaaren, Perfen, Arabieren, Syriers, en dergelijke, met WQlke de Joden, door derzelver verftroojing, koop- han-r  JESAIA LV: VERS 5. '199 handel, en andere betrekkingen in het burgerlijke, min of meer gemeenfchap hadden; maar ook aan de afgèlegenfte volken, met welke • zij tot dien tijd toe geen de minfte kennis gehad hadden. 2. Deze volken zouden zij, van tijd tot 'tijd, roepen, en (onaangezien zulk eene tusfchenwijdte en vervreemding) tot hunne gemeenfchap nodigen. — Het zinbeeld is ontleend van een gewoon gebruik, Volgends welk men zulken die wat verre van de hand zijn,' met verheffing van ftem tot zig roept. Dit wordt in de H. Schrift inzonderheid gebruikt van den dienst des Euangeliums; welke eene roeping genaamd wordt, om dat afgedwaalde en verlorene Adams kinderen door hetzelve uit hunnen ellendigen ftaat worden uitgeroepen, en genodigd om over te komen tot de gemeenfchap der Kerke en derzelver zalige goederen. Wil men 'er eene proeve van, die tef- fens de eigenaardigheid dier benaming onder 't oog brengt, men herdenke het begin van dit zelfde hoofdituk, O alle gij dorftigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt koopt en eet, ja komt koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk. Op gelijke wijze nu, zouden zij, die eerst geroepen waren, anderen roepen ; op dezelfde wijze zouden zij, door middel der Apostelen en overige Dienaars van het EuangeN 4 lie,  eoo VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. lie', als gezanten der Euangelie - kerk, een volk roepen het welk zij niet kenden. B. En 't gevolg daar van zou zijn, dat let volk, V welk hen niet kende, tot hen kapen zou. i. In wat opzigt de Heidenen hier be* fchreven worden als een volk het welk Israël niet kende, is uit het voorige genoeg op te maken; het is een wederkeerige betrekking, of liever een wederzijdfche vervreemding* Waren de Heidenen een volk met het welk Israël geen kennis of gemeenfchap had; zij hadden ook geen kennis of gemeenfchap met Israël, maar waren doorgaands even afkeerig en vijandig tegen de Joden , als deze tegen hen waren ; zij konden de ver. heffing dier Natie niet dulden welke zig, niet zonder grond, als het hoogst begunftigde volk der aarde aanmerkte, en zig in de kennis en den dienst Van den eenigen waaragtigen God beroemde met verachting van de afgoden der Heidenen; zij verfmaadden op hun beurt de Joden, zij droegen dezelve meest al een ongenegen hart toe: gelijk de gefchiedenisfen , en de lage uitdrukkingen van verfcheidene Heidenfche Schrijvers nopens de Jöodfche natie, overvloedig uitwijzen, Terwijl er teffens vele volken waren, welke haar vplftrektmet kenden ; bij welken, wegens hare af, ge.  JESAIA LV: VERS 5. 201 gelegenheid en woestheid, de naam van Israël of Juda geheel onbekend was. 2. Dan, des onaangezien, zou de roeping van het zalig Euangelie , zulk een invloed bij die volken maken, en zulk eene vrugt hebben , dat zij op die roeping, tot haar loopen zouden. a. Dit geeft te kennen , de gehoorzaamheid des geloofs , waar door de Heidenen, met verlating hunner afgoden , bijgelovigheden, en ijdele wandelingen, zig met het Israël naa den geest zouden vereenigen, tot de gemeinfehap der Kerke, en der goederen van Christus Koningrijk; het welk uitvoeriger verklaard wordt in het volgende Cap. vs. 6, 7. De vreemd;, die zig tot den Heere voegen , om Hem te dienen, en den naam des Heeren lief te hebben, om Hem tot kr.egten te zyn. Die (zegt de Heere) zal ik ook brengen tot mijnen heiligen berg, en ik zal ze verheugen in mijn bedehuis; hunne brand- en flagtofers (verftaat 'er door geestlijke offeranden) zullen aangenaam wezen op mijnen altaar; want mijn huis zal een bedehuis genaamd worden voor alle volken. b. Meermaals wordt deze geloofs - gehoorzaamheid, en vereeniging, in de H. Schrift een komen genaamd, een komen tot den Heer en Zijne goedheid; een komen tot het volk van den N 5 \va-  202 VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. waren God; of, in de Schriften van 't N. T. een komen tot Christus: maar hier worde het zelfs een loopen genaamd. Dit geeft te kennen , den heiligen ijver en lust zoo wel , als den fpoedigen voordgang, waar mede zij zig tot den waren God en de gemeinfehap zijner Kerke vervoegen zouden ; zij zouden niet gaan, maar loopen, loopen den weg van 'f Heeren-geboden, Pfalm CXIX: 32 loopen, en niet moede worden. Jef. XL: 31. Aanftonds, by de eerfte aankondiging van 't Euangelie aan de heidenen, zou men bij dezelve eene aanmerkelijke gretigheid befpeuren, om daaraan deel te nemen, en eene verwonderbare gewilligheid, om deze hemelfche roeping te gehoorzamen. Zij zouden ook vele te gelijk loopen, want de werkwoorden ftaan hier in 't meervoud; het volk die u niet kenden, zullen tot u loopen. Dat is, de Heidenen zouden als een fnelle ftroom toevlvejen; en vele volken zouden henen gaan, en zeggen, Komt laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van Jacobs God , op dat Hij ons leere van zijne wegen, en dat wij wandelen in zijne paden: want uit Sion zaldelVet uitgaan , en des Heeren woord uit Jeruf 'alem, gelijk reeds gezegd was, Cap. II: 2, 3. Zij zouden zig haasten en tot haar komen, Cap. XLIX: \j, 18. Ja, ze zouden komen, gevlogen als eene wolke, en als duiven tot hare venpers, Cap. LX: fjarp 2 M " 8..  JESAIA LV: VERS 5. 203 8. Allernadruklijkst en uitvoerig wordt dit uitgebeeldt, door den Propheet Zacharias Cap. VIII: 20-^-23. Alzoo zegt de Heere der heirfcharen; nog zal het gefchieden, dat de volken en de in~ wooners van vele /leden komen zullen; en de inwoonders der eene [ftadt] zullen gaan tot [de inwoonden] der andere, zeggende: laat ons vlijtig henen gaan, om te fmeeken het aangezigt des Heeren, en om den Heere der heirfcharen te zoeken: ik zal ook henen gaan. Alzoo zullen vele volken en magtige Heidenen komen, om den Heere der heirfcharen te Jerufalem te zoeken, en om het aangezigt des Heeren te fmeeken. Alzo zegt de Heere der heirfcharen, het zal in die dagen gefchieden, dat tien mannen uit allerlei tongen der Heidenen grijpen zullen , ja de flippe grijpen zullen van eenen Joodfchen man, zeggende: wij zullen met ulieden gaan , want wij hebben gehoord, [dat] God met ulieden is. Zie. daar dan de roeping der Heidenen, en de gezegende vrugt op dezelve, gij zult een volk roepen, dat gij niet kendet, en 't volk, dat u niet kende , zal tot u loopen. II. Inderdaad eene groote, eene gewigtige gebeurtenis! Maar 't ontbrak hier ook niet aan gewigtige beweegredenen of gronden; zoo volgt 'er in het tweede lid van dit vs. Om des Heeren uwes Gods  204 VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. Gods u Me , en om des Heiligen Israëls wille, mant Hij heeft u verheerlijkt. Van de namen Jehovah Elohim, en de betrekking van Hem op 't volk van Israël, als zijnde hun God, is zoo dikwijls gefproken, dat ik thands daar over niets behoeve aantemerken: ook hebben wij den aard en nadruk der benaming van Heilige Israëls over 't 5 vs. van 't voorige Cap. reeds aangetoond. Het loopt ook aanftonds ieder in 't oog, met hoe veel nadruk en gepastheid, het Opperwezen hier onder deze gemelde benamingen uitgedrukt wordt; daar 'er gefproken wordt, van de roeping en toevloejing der Heidenen, tot den dienst en gemeinfehap van den eenigen waren God, die voorheen hun onbekend was, maar die zig aan Israël als Jehovah, hun God geopenbaard, zig als den Heiligen Israëls betoond en beroemd gemaakt, en ook reeds even daar door Israël verheerlijkt had. Er zijn uitleggers, welke hier, door Jehovah God, en den Heiligen Israëls, onderfcheidene perfonen verftaan: of wel men meent, dat door de eerfte benamingen, het Drie-eenig Godlijk Wezen , of de Vader in 't bijzonder, maar door de laatfte benaming Gods Zoon bedoeld wordt. Het verdient zekerlijk eenige opmerking, dat de Hee-  JËSAIA LV: VERS 5. 205 Heere uwe God van den Heiligen Israëls fchijnt onderfcheiden te worden; om des Heeren uws Gods wille, en om des Heiligen Israëls wille. Evenwel dit bewijs is nie: voldingend , en de zaak bedenkelijk : althands de benaming Heilige Israëls , bepaalt ons door hare beteekenis zoo zeer niet tot een bijzonder perfoon ; en wat de onderfcheiding betreft, het is bekend dat die t'zamenvoeging door de koppel - letter , niet, altijd een onderfcheiding, maar ook dikwijls een nadere verklaring of omfchrijving van 't even voorgaande aanduidt. — Doch wij kunnen dit gemakkelijk aan zijn plaats laten, wijl het geenen invloed maakt op de zaak welke hier gezegd wordt; 't zij men 't Godlijk Wezen, 't zij men een bijzonder Perfoon, of den Vader, of den Zoon, er hier door verftaa, de zaak is dezelfde. Het eenige daar het hier op aankomt is, dat wij verftaan, wat het zegge, dat dit gefchieden zou, om des Heeren uw es Gods, en om des Heiligen Israëls wille ; en wel uit aanmerking dat Hij Israël verheerlijkt had. Wanneer we dit beide t'zamen onder 't oog houden, fchijnt de zin hier op uit te komen: „ De Heere uwe God heeft vastgefteld, „ in die dagen u op eene uitnemende wijze te „ verheerlijken, zijne kerk onder u als een Stad op „ eenen hoogen berg te doen uitblinken, en haar „ toe te voegen de erfenisfe der heidenen; daar- „ om  2o5 VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. „ om zal Hij ook, door zijne voorzienigheid en ge„ nade, de roeping der Heidenen zoo voorfpoedig „ maken, en dit werk met zulk eenen ipoedigen „ en gewenschten uitflag begunstigen, dat gij de volkeren die gij niet kendet zult roepen , en „ dat het volk, 't welk u niet kende, tot u loo„ pen zal." Hier in liggen, dan deze drie zaken opgefloten: A. Dat dit alles uit God zou zijn, dat het in zijnen naam en door zijne kragt zou gefchieden; Hij zou in dit gezegend werk op eene uitnemende wijze de hand hebben; Hy die de dingen, welke niet zijn, roept als of ze waren, zou door zijnen almagtigen wil dit alzoo beituuren ,' de middelen daarftellen, de harten overbuigen. — Vroeg men dan: van waar zulk eene omwending ? van waar deze zonderlinge uitwerking? het andwoord zou zijn: Dit is Gods vinger, het is om des Heeren, des Heiligen Israëls wil, Gods hand heeft alle deze dingen gewrogt. B. Ten anderen fluit dit ook in, dat de aanmerking op God als Jehovah de Heilige Israëls, de voorname beweegreden zoo wel als het uiteinde van dit werk zou zijn, en het zou alzoo ter eere Gods gefchieden; zoo dat de Heidenen den Heere, den Heiligen Israëls , kerende kennen» Hem zouden erkennen, en zig tot zijnen dienst begeven, zeggende tot Gods volk, wij zullen met u gaan.  JESAIA LV: VERS 5. 207 gaan, want wij zien dat de waaragtige God met u, is. . - ■ ■ - • C. Eindelijk geeft het te kennen, dat dit alles niet weinig zou ftrekken tot verheerlijking van het ware Israël. Sommige verftaan dit van een voorafgaande verfiering met geestelijke genade gaven, door de uicftorting van den H. Geest, welke den Heidenen in 't oog blinken, en dus bewegen zouden zig tot hen te vervoegen : dan zou dit een beweegreden zijn , waarom de Heidenen zoo tot hen loopen zouden r— Doch liever verftaan we dit.als een reden waarom God dit alles zoo zou befchikken en doen gelukken; Hij had Israël die heerlijkheid befchoren. . Hier toe moet men zig herinneren en voorftellen , dat de ware Jöodfche Kerk, dat is, de gek), vigen onder Israël, eigenlijk de Moederkerk was; en de.Heidenen', die door het Euangelie bekeerd wierden , en in Christus geloofden , aangemerkt wierden tot dc ware Kerk van Israël toegebragt en haar ingelijfd te worden; Dus ftrekte de roeping, verlichting, en bekeering der Heidenen, inderdaad tot heerlijkheid des volks van Israël, welks geestlijke luister even hier door afdraaide tot de einden der aarde. Duidelijk wordt dit ftuk op, deze wijs befchouwd en voorgedragen van den 1 godvrugtigen Simeon, Luc. 11: 30—32. Mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien, die gij be*x reid  êo3 VIERENTWINTIGSTE LEEPvREDË. reid hebt voor V aangezigt van alle de volkeren* Een licht tot verlichtinge der Heidenen, en tot heerlijkheid uws volks israëls. 'cis opmerkelijk, dac in deze plaats eerst gezegd wordt dat Hij was tot verlichting der Heidenen, en dan tot heerlijkheid van Israël, daar Hij allereerst gekomen is tot het huis Israëls. ■— Doch dit wordt zeer klaar, als men opmerkt, dat de Joden de Moederkerk waren , waar toe de Heidenen vergaderd wierden, en dat dus de verlichting der Heidenen was tot heerlijkheid des volks Israëls. Den Heidenen , die tot hier toe in duisternis geleefd hadden, zou het licht opgaan. Maar Israël , dat niet geheel van licht ontbloot was, zou niet alleen ook verlicht, maar in en door de verlichting der Heidenen verheerlijkt worden. Trouwens, dit licht tot verlichtinge der Heidenen , zou uit het midden der Joden zig opdoen ; Mesfias zou uit Israël voordkomen , en was hun beloofd als zittende op Davids throon , wien de volkeren gehoorzaam zouden zijn. De wet zou uit Sion uitgaan, en dit woord dezer zaligende roeping uit Jerufalem. Al de vrugt derhalve welke deze roeping onder de Heidenen hebben zou, moest ftrekken tot heerlijkheid van 't ware zaad Israëls. Immers, i. 't Was Israëls Koning wien de Heidenen, door tot hen te loopen, zig onderwerpen, in wien  JESAIA LV: VERS 5. 20$ wien zij geloven , en in wiens dienst zij al hun heil ftellen zouden. Welk een heerlijkheid was 't voor Israël onder Salomo, toen zoo vele volken hem hulde deden, toen de Koninginne van Scheba zelfs voor hem zig neigde ! maar hoe overtreffend zou Israël dan niet, verheerlijkt worden, wanneer de Heidenen van alle plaatfen, ja zelfs van de afgelegenfte gewesten, welke zij naawlijks bij name kenden, tot haar zouden loopen! wanneer men zeggen zou, volgends Cap. LX: 1-—7. Maakt u op, wordt verlicht; want uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op. Want ziet, de duister nisje zal de aarde bedekken, en donkerheid de volken: doch over u zal de Heere opgaan , en zijne heerlijkheid zal over u gezien worden. De Heidenen zullen tot uw licht gaan , en Koningen tot den glans die u is opgegaan. Heft uwe oogen rondomme op, en ziet, die alle zijn vergaderd, zij komen tot u: uwe zoonen zullen van verre komen, en uwe dogters zullen aan \uwe~\ zijde gevoedflerd worden. Dan zult gij 't zien en izamen vloejen; uw hart zal vervaard zijn en verwijdet worden: want de menigte der zee zal tot u gekeerd worden, het heir der Heidenen zal tot u komen. Een hoop hemelen zal u bedekken , de fnelle kemelen van Midian en Hepha zullen uit Scheba komen ; goud en wierook zullen ze aanIII. deel. O toren-  aio VIERENTWINTIGSTE LEERREDE, brengen, en zij'zullen den overvloedigen lof des Heeren boodfchappen. Alle de fchapen van Kedar zullen tot u verzameld worden; de rammen van Nebajoth zullen u dienen, zij zullen met welgevallen komen op mijnen altaar, en ik zal het huis mijner heerlijkheid heerlijk maken. a. Welk eene heerlijkheid voor Israëls volk! dat van dien tijd af, de Heidenen het zig. eene eere zouden rekenen, in Abrahams zaad gezegend te zijn, en voor kinderen van dien gelovigen Stamvader gerekend te worden , ten einde zijne, zegeningen mede te beërven. 3. Welk eene heerlijkheid voor Israëls volk! dat, hoe zeer bij de meeste volken veracht, langs dien weg , van allerleie volken en natiën, uit welke God de zijnen roepen zou , ook erkend zou worden voor het volk des Heeren, voor dat volk, 't welk God .op eene uitnemende wijs begunftigd , en boven alle andere volken der aarde vereerd had, vergelijkt Jef. LXVI: 18—23, en Cap. LX: 9—16. Op zulk een wijs, tot zulk een trap wilde God zijn volk verheerlijken: dit ftond bij Hem vast, Hij had haar dit befchoren, om zijns zelfs wil, ter verheerlijking van zijnen Naam; en daarom zou Hij dit werk zoo doen gelukken. Zoo ziet gij dan hoe het een en ander hier t'zamenhangt, Gij zult een volk roepen dat gij niet ken de t, en V volk dat u niet kende zal tot u loo' pen;  ■ JESAIA LV: VERS 5. 211 \pett; om des Heeren uwes Gods, des'Heiligen Is* j raëls wille, want Hij heeft u verheerlijkt. Inderdaad eene heuglijke voorfpelling voor 't ge- ïlovig Israël, dat belang Helde in de vervulling der , beloften aan de vaderen gedaan. Maar eene voorfpelling, die ook geen geringe aanmoediging zou geven aan de genen welke in die dagen zouden leven, en de gezegende werktuigen tot de uitvoering dezer belofte zijn zouden; die dan ook geen kleinen klem en aandrang gaf aan de nodiging en vermaningen, welke in de eerfte plaats zig aan dezelve hielden, begrepen in de drie eerfte verfen. Gelijk dit nu hier voorzegd is, zoo is het ook vervuld; en deze vervulling is zoo bekend, dat het fehier onnoodig is dezelve in 't breede aan té toonen ; Althands niemand , die de handelingen der Apostelen immer met eenige opmerking gelezen heeft, kan hier van onkundig zijn. Gedenkt alleen aan den last welken de gezegende Heiland bij zijn affcheid van deze waereld zijnen Apostelen gaf, Mare. XVI: 15. Gaat henen door de geheele waereld , predikt het Euangelie allen creaturen , wie geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden. Vergelijkt hier mede het gezigt van het linnen laken met allerleie foorten van dieren aan Petrus vertoond Hand. X en XI. Aan Paulus werd in een nagt-gezigt vertoond een O 2 Ma-  ais VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. Macedonisch man , die hem toeriep, kom over en help ons Hand. XVI. Trouwens God had van dezen Apostel getuigd aan Ananias Hand. IX: deze is mij een uitverkoren vat, om mijnen naam te dragen voor de Heidenen; en bij die zelfde gelegenheid had Hij tot Paulus zelve gezegd, dat Hij hem als zijn Dienaar en getuige zond tot de Heidenen, om hunne oogen te openen, en hen te bekeer en van de duisternis tot het licht, en van de magt des Satans tot God : op dat zij vergeving der zonden ontvangen mogten, en een erfdeel onder de geheiligden, door het gelove Hand. XXVI: 16 — 18. Ingevolge van dezen last en vermaningen, gingen de Apostelen en eerfte Difcipelen, uit, en verbreidden de Leer des Euangeliums wijds en zijds onder de volken; waar toe, onder 't belluur der Godlijke voorzienigheid, de verftroojing der Joden onder dezelve een gepaste aanleiding gaf. Inzonderheid zag men Paulus met zijne reis- en ambtgenooten met eenen zonderlingen ijver hier in bezig ; hij betuigde te Athenen, dat God, de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, nu allen menfchen alomme verkondigde dat ze zig bekeeren zouden Hand. XVII: 3c, Hij ko„ na verloop van eemgen tijd fchrijven aan de Colosfers , dat het Euangelie reeds gepredikt was onder alle de crea. ture, die onderden hemel is, Col. I: 23. e„ hoe veel  JESAIA LV: VERS 5. 013 veel hij alleen daar in gedaan had, kan men afnemen uic zijnen billijken roem, dien hij zonder vergrooting opgeefc Rom. XV: 19 zeggende, dat hij van Jerufalem aan en rondomme tot Illyricum toe, het Euangelie van Christus vervuld had, en dat hij er op toegelegd had, om het Euangelie te verkondigen aan zulke plaatfen , daar Christus nog niet genoemd was. En met welk eene gezegende vrugt dit gefchied is, hoe gretig de geroepene Heidenen dadelijk toehepen , en zig lieten vergaderen tot en vereenigen met het ware volk des Heeren , getuigt de uitkomst. Het leed niet lang, of men zag geheele fcharen uit de Heidenen toevloejen. Reeds bij de eerfte prediking van 't Euangelie tot de Heidenen te Antiochië zag men veel - belovende eerftelingen; want als de Heidenen dit hoorden verblijdden zij zig, en prezen het woord des Heeren ; en daar geloofden er zoo velen als er geordineerd waren tot het eewig leven: en 't woord des Heeren werd door 't geheele land uitgebreid, lezen we Hand. XIII: 48, 49. Schoon wij, bij gebrek van naawkeurige en genoegzaam zekere berigten, weinig weten van de onderfcheidene reistogten der overige Apostelen en eerfte Difcipelen; zoo is er nogthands niet aan te twijfelen, of zij hebben al vroeg het Euangelie tot de afgelegenfte volken , en onder deze ook tot O 3 zul-  -4 f4 VIERENTWINTIGSTE LEERREDE, zulken, welke zij naawlijks bij name gekend hadden , uitgebreid: althands de volgende tijden, hebben er overvloedige bewijzen van uitgeleverd: en wij zelve, die, ten opzigt van Canaan, als aan de einden der aarde woonen, zijn er getuigen en opgerigte gedenkteekenen van , dat deze zalige roep* ftem in der daad is doorgedrongen tot de afgele-> genfte, en toen nog onbekende gewesten ; ook wij zijn geroepen én toevergaderd tot de gemeinfehap met het ware zaad van Abraham ; en die roeping en toevergadering der volken zal zig nog verder uitbreiden , en, duuren tot dat de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan. Toepasfelijke Aanmerkingen. Ziet daar weder eene van die bronnen waar uit wij onze gezegende geiieldheid mogen afleiden — Het is ook uit kragt en in vervulling van dit woord, dat wij geroepen zijn, geroepen tot de gemeenfchap van den waren God en de goederen zijns Koningrijks — met die vrugt, dat ook in Nederland een aanzienlijke gemeinte des levendigen Gods geftigt en zoo lang bewaard is. Hoe ware 't te wenfehen, dat wij dit altoos met dankbaarheid erkenden; en deze dankbaarheid ook daar in meer betoonden, door ook andere volken te roepen, en de voorregten ons gefchonken verder  JESAIA LV: VERS 5. ai* der uit te breiden. Immers wat is daar toe, in de beide Indiën, niet nog een uitgeftrekte gelegenheid en gewigtige verpligting. Wij, die de tijdelijke voordeden van die volken en gewesten genieten , en zoo lang genoten hebben; voordeden aan welke wij in 't middelijke onzen welvaard grootelijks te danken hebben, die eene der grootfte zenuwen van onzen Staat dus lang geweesd zijn: zullen wij niet met allen ernst zorgen om die volkeren onze geestlijke zegeningen mede te deden! Ondertusfchen is te vreezen dat, dikwijls en bij velen, het ftuk van koophandel vrij wat meer plaats in 't hart inneemt en zorg na zig trekt, dan de voortplanting van den Christelijken Godsdienst. Bekommert men zig 'wel even zoo zeer over 't gebrek van het laatfte, als over de kwijning van 't eerfte? — Wat aandeel neemt elk weldenkend Vaderlander niet met regt in 't belang dier gezegende Maatfchappijen! wat billijke vreugde verfchaft het den koopman, wanneer hij de rijkgeladene kielen, uit Oosten en Westen behouden aangekomen, den hoorn des overvloeds in onzen fchoot ziet uitftorten ! maar hoe veel meer belang moesten wij als Christenen niet nemen in den ftaat van Jefus Kerk in die gewesten, en daar op uit zijn, dat Zijn Naam over de aarde uitgebreid , en zijn Kerk , daar ze eenigzins geftigt is, verder en beter opgebouwd wierde ! Och dat God de aanzienlijke Bewindhebbers dier beide O 4 Maat-  sió* VIERENTWINTIGSTE LEERREDE. Maatfch-ppijen daar toe veel van zijnen Geest geve! en de nog zwevende overwegingen en beraming van bekwamer middelen, tot nadrukkelijker bevoi dering van dit allergewigtigst ftuk, zoo beftuure, dat dit gewenschte einde gelukkiger dan oojt bereikt wierde. Maar wij behoeven ons niet alleen tot de afgelegene gewesten te bepalen. Hoe veel gelegenheid hebben wij 'er toe in onzen eigen boezem 1 Hoe velen leven en woonen er in 't midden van ons, die, ten aanzien der ware Gods - kennis en zeden niet veel beter zijn dan de Heidenen; menfchen die dooreen verwaarloosde opvoeding, gepaard of gevolgd met gebrek en armoede, in een fchreiende onkunde en woestheid,in 'tmidden der Christenen, der hervormde Christenen, woonen, en met de' voordplanting van hun geflacht ook de woestheid en heidenfche onkunde voordplanten! Hoe wenschlijk en betamelijk is 't ons dan, ook zulke middelen uit te denken of te helpen bevorderen, welke onder *s Heeren zegen dienen kunnen tot wezenlijk nut der zulken! Maar vooral moeten wij, in deze zaak van zoo veel gewigt, ons zeiven niet vergeten, wij moeten ons zelve hier afvragen, of wij ook die roepftern gehoord, en zo ja, of wij op dezelve ook al gekomen en toegeloopen zijn. Ve-  JESAIA LV: VERS 5. 217 Vele hebben die roeping nimmer regt gehoord — nimmer in haren aard verftaan Anderen hebben ze eenigzins gehoord — Maar zijt gij ook al toegeloopen? —— Wat hebt gij dan verlaten? Bij wien voegt gij u? welk is het volk dat gij verkiest ? welke uwe gezelfchappen ? Ik wil niet vragen of gij ijdele, dartele, godloze gezelfchappen aan de hand houdt, daar men den kostelijken tijd kwist met dartelheid, brasferijen , fpelen, vuile praat —■ maar hoe vele gezelfchappen zijn er buiten die, en worden er aangehouden, in welke Jefus niet tegenwoordig is, in welke niets van de vrugten zijns Geests befpeurd wordt, in welke men des Heiligen Israëls niet gedenkt, en niet gedenken mag of durft. Bedenkt hoe lang zijt gij niet al geroepen? ja nu nog, maar gij weet niet hoe lang 't zal duuren. Och haast u tot de gemeenfchap van dat volk in wier midden de Heer woont, in wier harte zijne vreeze is. Gij die u hebt laten vergaderen. Hoe moest uwe heerlijkheid anderen in 't oog ftralen! Wat gebrek is hier, in- en uitwendig? — O 5 VIJF-  VIJFENTWINTIGSTE L E E R R E D E. JESAIA LV: VERS 6, 7. Zoekt den heere terwijl hij te vin. den isj roept hem aan terwijl hij na» lij is. De godlooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedagten; en hij bekeere zig tot den heere, zoo zal hij zig zijns ontfermen; en tot dnzengod, want hij ver geef t menigvuldelijk. God dan, de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen mensch en alomme dat zij zig bekeeren. Dit was de blijde boodfchap , met welke de heilgezanten, in den ogtend-ftond der Euangelie-kerke,tot de Heidenen werden afgevaardigd; gelijk we onder ande. ren vinden Hand. XVII: 30. Hoe vreemd dit in die dagen klinken mogt in de ooren der bevooroordeelde Joden ; bij welke de fleutel der kennis toen ver te zoeken was; het was  JESAIA LV: VERS 6, ?.. 219 was nogthands de blijkbare vervulling van 't gene, onder anderen in dat gedeelte der Godfpraak, 't welk ons thands te overwegen ftaat, voorfpeld wordt; gelijk uit deszelfs verklaring overtuigend blijken zal. Wij hebben reeds gezien, dat de Godfpraak met het 4de vers overging tot de roeping der Heidenen. De grond dezer roeping lag in het 4de vers. - De wijze derzelve werd opgegeven in het 5de. En nu wordt de inhoud dier roeping voorgefteld, in de woorden die wij .thands befchouwen moeten. Men bemerkt hier uit aanftonds, dat wij deze woorden aanmerken als gelegd in den mond der eerfte Christen - kerk uit de Joden ; als die, gehoorzaam geworden zijnde aan de nodiging tot haar gefchied in de drie eerfte verfen, nu op haar beurt ook anderen, ook de Heidenen, het volk 't welk zij te vqoren niet kende, tot haar gemeinfehap nodigen, en door middel der Apostelen en overige Leeraars, als gezanten der Euangelie - kerk , toeroepen zoude, zeggende, Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is. De gedagten der uitleggers over den Spreker verfchillen niet weinig. De een houdt hier God den Vader voor den fpreker, — een ander den Mes-  s»o VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. Mesfias — fommige den Propheet Jefaia zelve; en meenen dat hij dit fpreekt, of tot de Joden in Babel, of tot het nog ongelovig Israël in den beginne van 't N. T. — Anderen willen dat de Kerk in Jefaias tijd hier fpreekt, en uit aanmerking der voorgeftelde beloften elkander opwekt tot bekee. ring. — Nog andere brengen dit wel, gelijk wij doen, tót de Kerk van 't N. T., en meenen ook wel dat hier de bekeerde uit de Joden fprekende ingevoerd worden; doch zoo, dat zij het nog ongelovig Jodendom aanfpooren om den korten tijd van Gods genade en langmoedigheid waar te nemen, en zig te bekeeren. Alle deze pnderftellingen zijn zeer willekeurig, zonder eenig overtuigend bewijs; en voeren meest alle eene fpraakwending in tot zulke voorwerpen, waar door de eenvoudige draad van 't voorftel, en 't natuurlijk beloop der zaak, min of meer wordt afgebroken. De eerstgenoemde opvatting, hoewel zij niet gemeen is, prijst zig door derzelver eenvouwigheid en natuurlijkheid aan, en wordt genoegzaam ontwijfelbaar gemaakt door deze volgende aanmerkingen: i. Dat de Spreker, in deze beide verfen ingevoerd, noodwendig dezelfde is, uit hoofde dat het -de vers als een onaf breekbaar vervolg der aangevangen redevoering in 't 6de vers met hetzelve t'zamenhangt. 2. Dat  JESAIA LV: VERS 6, 7. 22x 2. Dat die Spreker in de beide verfen niet is een enkel perfoon, maar een gezeifchap, een zeker aantal of menigte, onderling in een zekere gemeinfehap en betrekking vereenigd. Dit blijkt uit de meervouwige betrekking in welke hier van Jehovah gefproken wordt, in 't laatfte lid van 't 7de vers, hij bekeer e zig tot den Heere, zoo zal Hij zig zijner ontfermen ; en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldelijk. 3. Dat even dit zelfde ons bepaalt tot de Kerk uit Israël, als zijnde van ouds af dat volk, wier God Jehovah was. 4. Dat dit Israël hier aanfpreekt en roept zoodanige menfchen, welke tot hier toe van dat voorregt verdoken en vervreemd geweesd waren , en op Israëls God geene betrekking gehad hadden. 5. Waar bij men nog kan aanmerken, dat de vermaning vs. 7 in den Hebreewfchen Text in den toekomenden tijd wordt uitgedrukt, de godloze zal zijnen weg verlaten hij zal zig be- keeren enz. waardoor dit vs. eigenaardig voorkomt als een aandrang, niet alleen van 't 6de maar ook als een nadere verklaring van 't 5de , en dus aanwijzende hoe het volk, dat zij niet kenden, tot hen loopen zoude, namelijk daar door, dat de Godlooze zijnen weg, de ongeregtige man zijne gedagte verlaten, en zig bekeeren zou; en dat God zig dezer zou ontfermen, Uic  222 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. Uic dit alles blijkt derhalven, dat deze nodiging wordt ingerigt van de gelovige Joden tot de Heidenen, welke tot hier toe verre geweesd Waren, zonder Christus , vervreemd van Israëls burgerfchap , en vreemdelingen van de verbonden der belofte , geen hope hebbende , en zonder God in de waereld; maar die nu, door deze roeping zouden nabij gebragt, der ware Kerke ingelijfd, met God in één lighaam verzoend, , en tot den diensten gemeinfehap aan den waren God van Israël overgebragt worden, volgens Eph. II: 12 — 22. Men heeft dan dit 6de en 7de vers aan te merken als eene verklaring of nadere uitbreiding van 't eerfte lid van 't onmiddelijk voorgaande vers, en daar onder te verftaan het woord zeggende, of gij zult zeggen, het welk menigmaal in den ftijl der H. S. uitgelaten, en ftilzwijgend in 't beloop der rede verftaan wordt. Men zie, uit ontelbare voorbeelden, flegts deze die ons voorkomen Pf. II: vs. 2, 3. Pf. CXXXII: vs. 13. Klaagl. II: 15.. en; Jerem. XLIX: 4, 14. vooral Cap. LI: 51. daar de woorden zeggende , om te zeggen , gij mogtzeggen, door onze Overzetters uitdrukkelijk worden ingevuld : zoo ook hier , Gij zult een volk roepen V welk gij niet kendet, [zeggende:] Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is; roept hem aan terwijl Hij nabij is enz. Ter 2?J .  JESAIA LV: VERS 6, 7. 223 Ter nadere befchouwing dezer heilrijke roeping zullen we: A. Het algemeener voorftel desaangaande overwegen , dat in het 6de vers begrepen is ,. Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept hem aan terwijl Hij nabij is. B. Dan, dë meer bijzondere uitbreiding en den bevestigenden aandrang dezer vermaning, vs. 7, De godlooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedagten; en hij bekeer e zig tot den Heere, zoo zal Hij zig zijns ontfermen; en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldelijk. A. In het algemeene voorftel vinden we I. Eene zekere onderftelling , welke vooraf onze overweging, vordert; namelijk dat de Heer te vinden , dat hij nabij was. II. Waarop dan de vermaning gegrond wordt, om, terwijl zulks alzoo was, zig daar van te bedienen, door Hem te zoeken en aan te roepen. I. Zal men iets met vrugt zoeken, en daartoe ernftig worden aangefpoord, het moet eenigzins onder het bereik van. den zoeker, het moet voor hem te vinden zijn.. Maar even dit was ;het voorregt en geluk,. 't welk den Heidenen in die dagen zou te beurt vallen ; hoe zeer zij in de voorige dagen,, ten opzigt van den waren Godsdienst en de bedeeling van Gods genade , zeer verre van Hem geweesd, en overgelaten waren aan hunne ijdele wan-, de-  324 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. delingen, nu egter zou God niet meer verre van hun zijn; neen, de Heere zou hunner gedenken en zig tot hen wenden; Hij zou door het Euangelie vrede verkondigen hun die verre waren zoo wel als dien die nabij waren; De Heer was nu ook voor deze te vinden, Hij was hun nabij. A. Hij was voor hun te vinden: r. Als een algenoegzaam God; als de bron van alle heil, bij wien zij konden wedervinden al wat zij in zig zeiven misten, en dus lang bij het fchepfel, bij de ijdele plegtigheden van hunnen redenlozen Godsdienst, of bij de waterlooze wolken der benevelde wijsgeerte, vrugteloos gezogt hadden; met één woord, al wat zij in den tijd en voor de eewigheid noodig hadden. a. Hij was, en is tot heden toe, te vinden als een barmhartig en genadig God, in Christus Jefus zijnen Zoon , als een God, die den wederkeerenden zondaar de overtredingen uitdelgt, hoe groot die ook wezen mogen; die hun de zonden vergeeft, al waren ze 'ook nog zoo menigvuldig; die hun de ftraffe, hoe billijk ook verdiend , kwijt fcheldt , en van de eewige verdoemenis ontheft; die zijne verfmadende roede en den ijzeren fcepter uit de hand legt, en den gulden fcepter zijner genade, met het hagelwit ijvoor zijner geregtigheid als 't ware ingelegd, toereikt, zeggende: Zoo waaragtig als ik leve, t9h zo  JESAIA LV: VERS 6\ 7. sag. zó ik lust hebbe aan uwen dood!maar daar in heb ik lust dat de godlooze zig bekeerde en leve, gelijk 'er zakelijk volgt in het 7de vs. 3. Hij was, en blijft, voor hun te vinden als een ontfermend Vader, die verloren zoonen, afkeerige en wijd - verdwaalde kinderen , welke met al hun goed en gefehonkene vermogens, zijn huisgezin verlaten , verre weg gereisd , en alles met hoeren doorgebragt hadden , met blijdfchap ziet wederkeeren, met open armen ontvangt, met een vaderlijk hart in. zijn huisgezin en de voorregten van hetzelve wederbrengt, en met de tederfte vaderlijke toegenegenheid behandelt. Ik doele, gelijk gij bemerkt, op de parabel van den verloren Zoon, waar in juist de inwendige roeping, bekeering en weder aanneming der Heidenen allerlevendigst en eigenaardig van den Zaligmaker gefchilderd wordt Lue. XV./ 4. Hij was voor hun te vinden, en blijft het nog tot heden toe, als een Vriend voor al zijn volk: als een Raadsman in verlegenheid; Helper in nood; Redder uit benaawdheid ; trouwe Leidsman in gevaren; en, wanneer vleesch en hart bezwijkt, als de Rotsfteen van ons hart, en ons deel in eewigheid. B. Ja ook hier toe zou Hij zelfs hun nabij zijn. Men zoü nu onder de volkeren, zelfs de afgelegenfte , zoo min als eertijds onder Israël * iïl. deel. P  2«6* VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. behoeven te vragen: Wie zal voor ons ten hemel ■opklimmen? of, wie zal voor ons in den afgrond (in den ftaat der dooden) nederdalen , dat hij het woord of de Leere des geloofs voor ons van daar hale, en ons hetzelve hooren late, dat wij het doen ? neen! nabij hun zou dit woord zijn ; in hunne monden en in hunne harten om dat te doen. Rom. X: 6—8. vergel. Deut. XXX: 12, 13. De Heere ftond nu als 't ware in 't midden hunner, en riep hun toe: Wendet u naar mij toe en wordet behouden, 0 alle gij einden der aarde, want ik ben God, en niemand meer. Jef. XLV:22« Hij was hun dan nabij: 1. Door het Woord, door de middelen der genade ; zendende zijne Dienaars alomme, door de geheele waereld, met dat beminnelijk woord: Laat u met mij verzoenen 2 Cor. V. 20. 2. Hij was nabij, met de overtuigingen en aankloppingen van zijnen Geest, aan het harte, zeggende: Ziet ik ftaa aan de deure en ik kloppe, indien iemand mijne flemme zal hooren en de deure open doen, ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem Avondmaal houden, en hij met mij , gelijk de Geest onder anderen tot de gemeinte te Laodicea fprak, Openb. III: 20. 3. Eindelijk, de Heere was nabij, met de bewijzen zijner genade, in degenen, die Hij van dag tot dag kragtdadig trok en overbragt in zij-  JESAIA LV: VERS 6\ 7. 227 zijne zalige gemeinfehap, en leidde door zijnen Heiligen Geest; zoo dat men God verheerlijkte, Zeggende : zoo heeft dan God ook den Heidenen gegeven de bekeeringe ten leven. Hand. XI: 18. De Heere dan was van nu af aan voor hun te vinden, Hij was nabij. II. Maar, was dit zoo; terwijl zij dan zulk eer.en welaangenamen tijd, zulk een dag der zaligheid zagen opgaan , was 't allerbetamelijkst zig van die gelegenheid vlijtig te bedienen: en dit is de vermaning, waar mede zij, uit aanmerking van die gelegenheid des tijds, hier worden opgewekt, Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. A. De pligt waar toe zij worden aangefpoord , wordt uitgedrukt door twee onderfcheidene bewoordingen, doch die, naa den aard van den Hebreewfchen itijl , moeten vereenigd worden ; als die in de zaak op één uitkomen , zoo dat het eerfte 't laatfte influit, en het laatfte eene nadere verklaring en bepaling van her eerite in zig behelst: zij moesten , (dit is 'er de zin et* meening van) den Heere zoeken door Hem aan te roepen. Het eerfte , den Heere te zoeken , geeft, op zig zelfs befchouwd, eigenlijk te kennen : „ mee „ een ingefpannen ijver en aanhoudende werk-' „ zaamheid, uit bewustheid van zijn nood en cïP a „ len<  s*S VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE» „ lende, naar God te vragen ; en verders, uit „ overtuiging van de Godlijke genade enbarm„ hartigheid , dezelve naarftig op te fpeuren om „ ze voor zig deelagtig te worden. " Het laatfte, den Heere aan te roepen, is eene bijzonderheid van dat zoeken; en drukt uit: „ met „ gebeden en fmeekingen , uit overtuiging van zijn nood en behoefte, de Godlijke genade in te „ roepen, en den Heere daarom bij aanhoudend„ heid te verzoeken." Men ziet hier uit derhalven , hoe naaw deze twee dingen t'zamenhangen, en zig in den grond der zaak vereenigen. Intusfchen dient men, tot vollediger begrip van den nadruk en de uitgeftrektheid dezer vermaning, hier bij te weten en op te merken , dat beide deze woorden , den Heere te zoeken en aan te roepen, in den ftijl der H. S. zeer dikwijls , ja doorgaands, gebruikt worden , om den geheelen Godsdienst, en alle de pligten daar toe behoorende, uittedrukken; wordende de ware dienst van God in haar geheel, onder één of ander harer voomaamfte deelen en bijzonderheden , bij vervanging begrepen. Nemen we nu 't een en ander t'zamen in overweging, dan zal het zoeken en aanroepen van den Ileere hier ter plaatfe: i. In 't gemeen zeggen , de Leer van het  JESAIA LV: VERS 6*, 7. 229 I het Christendom, het Euangelie der zaligheid, te hooren, te onderzoeken, te omhelzen,te belijden , en daar in over te gaan; en dienvolgends God te dienen, door waardig of overeenkomftig aan dat Euangelie te wandelen, en tot dit alles den Heere ootmoedig en geduurig aan te loopen, en te fmeeken om zijnen Geest. 2. Wil men het in eenige bijzonderheden nader onderfcheiden, men kan het brengen tot deze volgende: a. Bij aanvang. 0. Onderftelt het zoeken gemis, en ook min of meer befef van dat gemis. — Zoo is 't ook hier: dit zoeken van den Heere onderftelt afgefcheidenheid, vervreemding en gemis van God en zijne zalige gemeinfehap; want zij die hier aangefproken en opgewekt worden om den Heere te zoeken, komen voor als tot nog toe godlöozen en ongeregtigen, gelijk blijkt uit het volgende vers. Een ziel die bij aanvang den Heere zoekt, bcfeft hare diepe ellende, ziet hare vervreemding van God met gevoelige fmert; maar befchouwt God daarentegen als alleen magtig en genoegzaam om al haar gebrek te vervullen. j6. Hier uit vloejt het zoeken en aanroepen van den Heere zelve voord: daar m beftaande , dat de ziel naer Hem- uitgaat ; zij P 3 komt m  *3o VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. komt met dat oogmerk tot God door gebeden, worftelingen , onderzoek, overdenking , en omhelzing van het dierbaar Euangelie der zaligheid. Zij zoekt Gods aangezigt om licht, vrijmoedigheid en kragt des Geests, ten einde zijne beloften voor zig zelve gelovig aan te nemen, zig toe te eigenen, en de troost, verkwikking, rust en vrede voor haar gemoed, daar in te vinden. • Met is dit zoeken, 't welk hier voornamelijk in de eerfte plaats bedoeld wordt. b. Maar 'er is ook een zoeken en aanroepen van den Heere bij voordgang, van de zulken die reeds aanvanglijk den Heere gevonden hebben ; 't welk hier ook niet kan uitgefloten , maar bij verder uitzigt onder deze vermaning moet begrepen worden. Dit beftaat: «. Hoofdzakelijk, in den Heere fteeds voor oogen te houden; zijnen wil in alles te beproeven,na te fpeuren;en zig te beijveren om denzelven in acht te nemen en te gehoorzamen. /2, Zulk een jtf. Verkeert onder indrukken van zijne geduurige afhanglijkheid van God, en van zijne verpligting om Hem in alles te gehoorzamen en te dienen, 3. Hij ftelt en zoekt het leven van zijnen geest in de gunst, gemeinfehap, en nabij-  JESAIA LV: VERS 6,7. 031 bijheid van God aan zijn gemoed , door geduurige vertegenwoordiging Zijner alles-overklimmende liefde, en verpligtende goedertierenheid. ;;. Maar ook, wetende, dat God alleen voor dat Israël goed is,dat rein van harte is, zoekt hij den Heere in alles te behagen, en overeenkomftig met Zijnen wil zig te gedragen , hij zoekt Hem met vuurige gebeden in den weg zijner inftellingen. "\. Hier toe tragt hij fteeds, en in alle gevallen waar in hij verkeert, te beproeven, welke de goede, volmaakte, en welbehagende wil van God zij , en zig geftadig met die nedrige vraag bij den Heere aan te dienen : Wat Gij dat ik doen zal? Kortelijk: in druk God te ftellen tot zijne toevlugt en fterkte; in voor/poed fteeds met zijn harte te erkennen, Niet ons, 0 Heer! niet ons, maar uwen Naam zij de eere ! in beproevingen vast te houden aan 's Heeren bevelen en toezeggingen ; in ftruikelingen boetvaardig zig tot God te keeren , als de bron van genade , om barmhartigheid en vergeving van Hem te ontvangen: dit is zijne genadige bezigheid ; hij zegt met fprekende werkzaamheden: tot uwen Naam, ca Mi uwe gedagtenisfe is de begeerte mijner ziele ! Wanneer we nu dit alles t'zamen nemen en onder 't oog houden, kunnen wij ons vertegenp 4 woor-  *32 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE, woordigen den volledigen inhoud dezer volzinnig» vermaning, welke hier gefchiedt, om den Heers te zoeken en Hem aan te roepen. Hoe bijster was hier van , tot dien tijd toe, vervreemd geweesd het beftaan der Heidenen, die zig fteeds gekeerd hadden tot de drekgoden , en geen ander genoegen gekend of gezogt hadden, dan 't gene de zinnen ftreelt , en in den dienst van den drie-hoofdigen afgod der waereld, de begeerlijkheid des vleeschs , der oogen , en de grootsheid dezes levens, bejaagd wordt. Van deze dwaasheid worden zij hier te rug geroepen door deze ftem van 't Euangelie, met aanwijzing van den eenigen waaragtigen God, Jehovah, den God van Israël, als 't eenig waardig voorwerp van hunne aandagt, dienst en begeerlijkheid. Dit is hier de nadruk van den naam jbhov ah, welke in den Text voorkomt;deze, hun tot hier toe onbekende God, werd hun nu verkondigd, met toeroeping, zoekt dien Heere en roept Hem aan, In der daad een allerbetamelijkfte en dierbaarfte vermaning en hevel! Immers; Is Hij 't niet, die de hemelen gefchapen, en de aarde geformeerd heeft met alle hare inwooners? Komt bet Hem niet toe, ais den allerhoogilen en onafhanglijken God, tot het voorwerp van aller hoogachting, aanbidding, en gehoorzaamheid gefield te. worden?  JESAIA LV: VERS 6, 7. 333 En waarom tog vordert Jehovah zulks? is 't om dat Hij 't zoo noodig heeft van menfchen handen gediend te worden ? Niets minder! Hij zelf geeft allen den adem , het leven, en alle dingen. Maar Hij bedoelt hier mede het heil zijner fchepfelen, heil, dat alleen bij Hem en in zijne gemeinfehap te vinden is; Hij is de Heer, de Heiland, en behalven Hem is 'er geen; 't is daarom elders: zoekt den Heer en leeft. Trouwens, Hij heeft noojt gezegd: zoekt mij te vergeefs. Ziet daar den betamelijken en heilrijken pligt, lot welken de volken , welke tot dien tijd toe noch God, noch zijn volk gekend hadden, noch van hetzelve gekend waren, door het Euangelie zouden geroepen worden. B. Hiertoe nu moesten zij te ernftiger worden aangefpoord , uit aanmerking van 't gene wij vooraf reeds overwogen hebben van de gelegenheid des tijds; zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is. Zij die meenen dat hier de ongelovige Joden in den beginne van 't N. T. worden aangefproken, verftaan dit terwijl hier in dien zin, in welken Paulus zegt Hebr. III: 13. Vermaant elkander zoo lang bet heden genaamd wordt; en brengen dit inzonderheid tot dien korten tijd van Gods langmoedigheid over hen , welke 'er verloopen is tusfchen 'sHeilands verhooging, na welken P 5 did  a34 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. tijd bet Euangelie inzonderheid is uitgebreid, en tusfchen de verwoesting van Jerufalem en omkeering van het Joodsch Gemeenebest. Dan zou de zin zijn: Zoekt den Heere, terwijl Hij nog niet van u geweken is. Er zou een tijd komen, dat God dit volk veriaten en eenen volkomen fcheidbrief geven zou : maar intusfchen, terwijl dit oordeel nog niet was uitgevoerd, eer dit gebeurde, was Hij nog ft vinden , nog nabij; en daarom, zoekt den Heer terwijl Hij nog te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nu r.og nabij is. Doch elk bemerkt, dat volgends onze opvatting dit terwijl hier in zulk eenen zin niet wel kan genomen worden; het heeft hier zijne betrekking, niet zoo zeer tot eenen volgenden, als wel tot eenen voorigen, ongelegenen tijd. Het woorden-ftel in den Grondtext maakt hieromtrent geene bepaling; het verband en oogmerk moet dit beflisfen. De Grond-letter (3) welke voor de woorden IXVSna en invnü te vinden en nabij zijn , in den Grondtext ftaat, beteekent eigenlijk in. Men zou het letterlijk dus moeten vertalen: zoekt den Heere in zijn gevonden worden , roept Hem aan/» zijn nabij zijn; het welk dus, zoo wel tot een voorledencn tijd , in welken Hij nog niet te vinden, nog niet nabij was, als tot een toekomenden tijd, in welken Hij niet meer zou te vinden, niet  JESAIA LV: VERS 6,7. =35 niet meer nabij zou wezen, zijn betrekking .hebben kan. Dat wij 't nu hier in het eeivgemelde opzigt inzonderheid verftaan moeten , fpreekt uic den aard der zake. Men kan dan de genoemde Grond-letter hier, (gelijk ze meermaals die beteekenis heeft,) vertaaien door ais, wanneer, nadien. Zoekt den Heere , nadien Hij nu te vinden , roept Hem aan , nadien Hij nabij is. Dit geeft dan bij onderftelling te kennen, dat de Heere voor dien tijd, of geheel niet, of ten minften zeer bezwaarlijk, door hun te vinden, dat Hij verre van hun was: niet ten opzigt van zijne alomtegenwoordigheid en gemeene voorzienigheid; maar ten aanzien van zijne genade, waar op die uitdrukking van nabij te zijn hier eeniglijk ziet. Men kan , 't is waar ! wel niet zeggen, immers over het algemeen, dat God, voor de Heidenen in de vroegere dagen, in een allervolftrektften zin niet te vinden was. — Of de Heidenen, ten allen tijde nog, eenigzins toereikende middelen gehad, of overig behouden hebben,om,indien zij dezelve naa hun licht getrouw gebruikten, door dezelve God tot zaligheid te kunnen vinden ? dat is, om het duidelijker te verklaren; of het mogelijk geweesd zij, dat Gods Geest, de zwakke overblijffels van het licht der Natuur , gepaard met de flaawe trekken der overleveringen uit de huisgezinnen van Noach en latere Aardsvaderen , nu en  a36 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. en dan, onder de befchaafdere Heidenen , door zijnen verborgenen invloed, aan dezen en genen opgeklaard en geheiligd hebbe? en of'er dus van tijd tot tijd, ook onder de Heidenen voor de komfte van het Euangelie , fommigen zijn zalig geworden; of althands gelegenheid hadden om den Heere langs dien weg te zoeken en te vinden? is een vraag, welke in dat licht, onder die bepaling, voorgefteld zijnde, moejelijk , en misfchien voor ons onmogelijk is , volftrekt te beandwoorden. — Ten aanzien van fommigen volken, bij welke de overleveringen der Aards vaderlijke Kerk, en de kennis en dienst van den eenigen waren God, een tijd lang , langer en zuiverder dan bij anderen, Zijn bijgebleven ; ten aanzien , (zegge ik) van zulke volken, is het, met opzigt tot de vroegere tijden, meer dan waarfchijnelijk: de voorbeelden van eenen Job, Elihu, Jethro, en zelfs ook eenigzins van Bileam, ftrekken hier van tot bewijzen. Maar of dit over 't algemeen, en in de latere tijden onder de toenemende verbastering , hebbe ftand gehouden, zou ik niet durven bepalen. — Wij mogen hier omtrend het beste menfchen : maar het woord van God, en de befchouwmg van den ftaat des Heidendoms, zo veel wij dien uit hunne nagelaten fchriften kunnen beoordeelen , geven weinig, laat ik zeggen, geenen grond, om daar van veel te hopen. — Doch wat daarvan zij, dit is ze-  JESAIA LV: VERS 6,7. 237 Zeker , dat evenwel de weg om tot kennis van 1 den God van Israël te komen, voor vele Heidenen i niet geheel was afgefneden ; een Koningin van Scheba, een Syrifche Krijgsoverfte Naaman, en zoo vele duizende Joden-genoten, onder welke ook ontwijfelbaar ware begenadigden zullen geweesd ; zijn , zijn daar getuigen van. — Maar met dat ; alles nu , fchoon men uit aanmerking hier van iniet zeggen kan, dat God in den allervolftrektften ;zin voor de Heidenen niet te vinden was; dit is i egter zeker, dat Hij zeer bezwaarlijk voor hun te vinden, en in dat opzigt verre van hun was. Maar nu, nu in den dag van 't N. T., met de 1 uitbreiding van de verkondiging des Euangeliums, 1 kwam God ook hun nabij; nu was Hij ook voor 1 hun gereedelijk te vinden, gelijk wij dat reeds 1 overwogen hebben. Nu was het ook voor hun (een wel aangename tijd, een dag van zaligheid ; 1 en daarom mogt nu te regt, met allen nadruk, ien onder uitzigt van wezenlijke vrugt, hun wor1 den toegeroepen : Zoekt dan den Heere terwijl Hij te vinden is , roept Hem aan terwijl Hij 1 nabij is. Ziet daar het algemeener voorftel van den inhoud dezer roeping overwogen. • B. Hier op volgt nu nog eene bijzondere uitbreiding en bevestigende aandrang der voorgeftel1 de vermaning , vs. 7. Ah  a38 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. Alles wat den naam van zoeken heeft is het zoeken niet dat hier bedoeld was: 'er zijn zoogenaamde zoekers, die niet vinden, 'er zijn aanroepers des Heeren, maar die niet gehoord worden; geveinsden namelijk, die wel een vertooning maken van naar den Heere te vragen, en in de benaawdheid, zoo lang die duurt, wel tot Hem roepen; maar wier hart niet regt is , wier ganfche Godsdienst alleen in fchijn en vertooning beftaat, zonder verandering van hart en wandel, 't Is hierom dat, ter nadere bepaling van den voorgeftelden pligt, deze nadrukkelijke verklaring 'er wordt bijgevoegd .• Be godlooze verlate (dit was het regte zoeken , hier in moest het zoeken en aanroepen van den Heere betoond en uitgeoefend worden) de godlooze verlate zijnen weg , en de ongeregtige man zijne gedagten, en hij bekeer e zig tot den Heere onzen God; onder die toezegging en aanmoedigende verzekering, zoo zal Hij zig zijns 'ontfermen, want Hij vergeeft menigvuldiglijk. Zien we I. de vermaning. II. De drangredenen. I. In de vermaning moeten we befchouwen A. De Voorwerpen B. De inhoud der vermaning zelve A. De voorwerpen tot welke de vermaning zig inrigt, worden uitgedrukt onder de benamingen van godlooze en ongeregtige man. In 't voorige  JESAIA LV: VERS 6, 7. 239 ge waren ze befchreven van hunnen ftaat, als een volk, 7 welk het ware Godsvolk niet kende; hier worden ze befchreven van hun zedelijk gedrag en wandel, als godloos en ongeregtig ï benamingen , welke hier niet voorkomen bij wijze van een verfmadend verwijt; maar als opzigc hebbende op, en de reden behelzende van , de vermaning welke hier gefchiedt, om hunnen weg en gedagten te verlaten. — Ook hebben die benamingen in dit voorftel een bijzonderen nadruk, en dienen niet weinig tot verheffing van de genade, welke God in deze roeping wilde verheerlijken. Zij bepaalde zig niet tot uiterlijk deugdzame menfchen, tot zulken, die eenige gefchiktheid en zedigheid vertoonden; Neen! de genade Gods verfcheen niet om goede menfchen te vinden, maar om flegte (gelijk zij trouwens in den grond alle waren) om flegte goed te maken; zij ftrekte zig ook, ja ze ftrekte zig eigenlijk, uit tot godloozen i tot ongeregtigen. ï. De godlooze; dat is, naa de kragt van "t Grondwoord, een onrustige, die zig zeiven en anderen ontrust, zijnde als een voordgedreven zee, welker wateren flijk en modder opwerpen. Jef. LVII: 20. Dit is de aard en 't gevolg der zonde : deze verbant de ware vrede , de vrede met God en met den naasten, uit het gemoed; en werpt, door eene geduurige woeling, den zondaar  240 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. daar van de eene begeerlijkheid en ondeugd op de andere. Dit past derhalven op alle Adams kinderen van natuure. Het heeft egter zijne trappen : 'er zijn menfchen die bij uitnemendheid godloozen kunnen genoemd worden, in vergelijking tot welke, andere, fchoon ook zondig, den naam van zedig zouden verdienen; en in dien nadruk paste deze benaming inzonderheid op de Heidenen , vooral in die dagen op welke deze Godfpraak ziet: hoe verre de Heidenen het toen ter tijd in losbandigheid en zielverwoestende godloosheid gebragt hadden, kan men onder anderen opmaaken uit Rora. I: vs. 21—32. Die zelfde Apostel fchijnt daar op het oog te hebben, daar hij niet zonder nadruk zegt Gal. II: 15. Wij zijn van natuure "Joden, en niet zondaars uit de Heidenen, vergelijkt Eph. IV: 17—19. en V; 3—13. 2. Deze godlooze , wordt nader omfchreven onder de niet minder beduidende benaming van den ongeregtigen man, of man der ongeregtigheid volgends den Grondtext. Het Hebreewfche woord px beteekent eigenlijk ledigheid, ijdelheid, of wel een daad zonder oor zake; van daar wordt het deels gebruikt van de ijdelheid der Afgoderije, (men denke aan Beth - a ven, zoo genaamd van den afgodifchen kalver-diensf); deels van gewel- d'i*  jESAIA LV: VERS 6, 7. 241 dige, onregtvaardige onderdrukkingen, en allerlek ongeregtigheid , als onregtvaardige handelingen, handelingen zonder oorzake; ziet Pf. V: 6. XIV: 4. Mich. II: 1. Job XI: 11. Jef. XXIX: 20. Men mag dit woord hier billijk in deszelfs volle beteekenis en gebruik nemen; en denken aan menfchen die, met verwaarlozing van het wezenlijk, goed, op ijdelheden aasden, en in allerleie ongt* regtigheden zig vermoejden. Het verzwaart de beteekenis, dat hier genoemd wordt niet flegts de godlooze en de ongeregtige , maar de man der ongeregtigheid. Dit woord Man, beteekent doorgaands bij de Hebreen-, in tegenftelling van een geringer mensch, een aanzienlijk man; het zij dan in eenen goeden, het zij» gelijk hier, in eenen kwaden zin. Een ongeregtig Man of Man der ongeregtigheid, is dan, volgends de gewoone Hebreewfche fpreekwijs, zulk een die daar in uitmunt; die met alle kragt van de ongeregtigheid zijn werk maakt, die door gewoonte daar in geoefend, die er een Man in geworden is: gelijk die nadruk, in de gelijkfoortige uitdrukkingen, een Man des bloeds Pf. V: 7. een Man van kwade tonge Pf. CXL: 12. en diergelijke , te bemerken is. Deze laatfte uitdrukking kan men. aanmerken als een nadere omfchrijving van den godloozen ; want in den grond zijn alle godloozen ook lieden III. deel. Q Van  242 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. van ongeregtigheid. — Of, wil men liever, men kan het laatfte ook verftaan van een uitftekcnder foort van godloozen , die in den hoogften trap godloos waren; als ftond er bij opklimming, de godlooze, ja zelfs de Man der ongeregtigheid. Intusfchen , hoe men ook dit opvatte , men moet dit niet verftaan met uitfluicing van min uitftekende zondaren; in den grond tog zijn alle zondaars in hunnen natuurftaat godloozen, en hebben allen de bekeering noodig; maar zij worden hier onder die fterktreffende benamingen geroepen, om de uitgeftrektheid en grootheid der Godlijke genade' te vertoonen, zonder iemand wegens voorige godloosheid uit te fluiten, al ware hij ook tot hier toe geweesd een Man van ongeregtigheid. En dit is misfchien de nadruk van 't enkelvouwig getal , dat hier gebruikt wordt, de godlooze, de ongeregtige Man, dat is elk godlooze , wie hij wezen moge ; allen, die deze roepftem des Euangeliums hoorden, wierden hier door aangefproken; allen en een iegelijk tot één toe. Zoo velen onder de benamingen van godlooze, en zelfs van Man der ongeregtigheid, hunnen naam hoorden noemen , moesten zig deze roepftem aantrekken, en 't daar voor houden dat zij geroepen en gemeend wierden. B. En wat is dan de vermaning zelve? 't is; Hij verlate zijnen weg en zijne gedagten; en hij bekeer & zig tot den Heere, tot onzen God. De  JESAIA LV: VERS 6, f. 243 De waaragtige Bekeering beftaat in twee hoofdzaken; het kwade te laten, en het goede te doen; beide deze dingen worden hier ook uitdrukkelijk aangemaand. I. De afwijking van het kwade is we* derom twee-ledig; ze heeft deels opzigt op het hart., deels op de daden: en dit beide wordt uitgedrukt in deze woorden , hij verlate zijnen weg en zijne gedagten. Schoon de weg den godloozen , en de gedagten den ongeregtigen man bepaaldelijk fchijnt toegefchreven te worden, moet men egter deze dingen niet van één fchciden ; 't is, volgends een fierlijk taal-eigen van den Ilebreewfchen ftijl, even zoo veel als of er ftond, de godlooze en ongeregtige man verlate zijnen weg en zijne gedagten* ak Beiden dan, zoo wel den ongeregtigen man als den godloozen, wordt een weg en gedagten toegefchreven. «. De weg des godloozen en ongeregtigen Mans, is in den ftijl der H. Schrift zijn ganfche levenswijs; zijn handel en wandel; zijne ondernemingen en daden: die , om redenen genoeg bekend, bij eenen weg, waar op men wandelt , waar op men met genoegen wandelt, ert »waar langs men een zeker einde bereikt, vergeleken worden. $. De gedagten des godloozen en ongeregtigen mans, beteekenen zijne voornemens, Q a zij-  « 24+ VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE.. zijne overleggingen , oogmerken, raadflagen, bedoelingen, volgends welke hij zijnen weg inrigt. Het laatfte ziet dan op het hart als de bron; het eerfte op de uitvoering en daden. Van hoedanigen aard nu die weg en die gedagten zijn, kan ligtelijk uit de benamingen der perfonen worden opgemaakt. Gelijk de man is, zoo is zijn weg en zijne gedagten. 't Is dan de weg der godloosheid, en de bedenkingen des vleeschs, die ongeregtigheid en vijandfchap tegen God zijn; 't zijn allerleie ijdele , zondige daden, gedragingen, zeden , gedagten, gevoelens, en genoegens , welke wij ons onder die benamingen moeten vooras» Hellen. b. Dit moesten zij verlaten. We hebben reeds te vooren opgemerkt, dat dit, gelijk ook het volgende, in den grond-text eigenlijk in den toekomenden tijd ftaat; de godlooze zal z\]x\q\i weg, en de ongeregtige man zijne gedagten verlaten : het fluit dan eene belofte in, te kennen gevende dat dit voorzeker gefchieden zou, gelijk het ook inderdaad gefchied is ; en hier op flaat dan eigenaardig bij wijze van bevestiging 't gene 'er volg t vs. 8. Want mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, fpreekt de Heere. Evenwel, het is zoodanig eene belofte , die naa den aard der zake, en volgends het gebruik van den toekomenden tijd in  JESAIA LV: VERS 6, 7. 245 in foortgelijke voorftellen, teffens eene vermaning bevat; en daarom ook te regt, door onze Overzetters, in den vermanenden zin, (hij verlate) vertaald wordt. (*) Wat intusfchen den zakelijken inhoud van dit voorftel betreft; het begrijpt in zig de eerfte daad, of het eerfte deel , der bekeeringe ; waar door men zijnen ouden ftaat, zijn voorig beftaan, verlaat, niet meer blijft die men te vooren was , maar afïlapt van zijne zondige gewoonten , afftapt van zijnen dwaalweg, om het regte pad te zoeken en te bewandelen. De ware boetvaardigheid nu blijft niet ftaan in de uiterlijke daden of verandering van 't uitwendige, maar zij dringt door tot de inwendigfte gedagten en overleggingen ; daarom wordt hier vermaand den weg niet alleen, maar ook de gedagten , te verlaten. <*. De (*) Bij nadere overdenking ftaat mij tegen 't eerfte in den weg, dat de laatfte woorden, en tot onzen God enz., woorden zijn van de Verkondigers van 'cEuangelie, niet van God zelve ; gevolglijk zou die vers tot de vermaning, niet tot de belofte beliooren: de beloften fchijnen verder in de volgende verfen aangevoerd te worden; en wel zoo, dat ze in de onmiddelijk volgende 8 en y verfen inkomen ter verfterking dezer Verkondigers, en om derzelver twijfelingen te gemoete te komen. :—Men zal dus hier, in de eerfte plaats altans, den vermanenden zin moeten bedoeld achten; de godlooze zal, moet, zijnen weg verlaten en zia; bekeeren enz. Q 3  »46* VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. a. De gedagten; waar toe deze drie dingen behooren: tf. Dat men verandcre van oordeel: men verlaat dan zijne gedagten met welke men te vooren de zondige daden en genietingen gunliig beoordeelde ; men beichouwc er nu de nietigheid, fchadelijkheid en hatelijkheid van ; men acht ze fchade en drek. 3- Het tweede, dat daar toe behoort , en onmiddelijk uit het eerfte volgt, is , dat men verandere van genegenheden : zoo dat men, in plaats van de zonde lief te hebben, nu een haat en afkeer tegen dezelve beginne op te varten; in plaats van zig in dezelve te vermaken, nu verdriet en fchaamte daar over gevoele; in plaats van vroolijk en blijde te zijn in het kwade , nu daar over beginne te treuren. y Het derde 't welk tot het verlaten van die gedagten behoort, is dat men ook verandcre van keus en befluit, met een vast voornemen des harten, om de flegtighedcn te verlaten. /S. Dit verlaten nu van de zondige gedagten , brengt dan ook voord in deszelfs naaste uitwerking,een verlaten van zijnen zondigen weg: waar door men metterdaad afllapt van zijne voorige godlooze levenswijze; zoo dat men zijne zondige gewoonten , gezeifchap , en bedrijven, den fcheidbrief geeft, en kloekmoedig voor altoos den dienst op  JESAIA LV: VERS 6, 7. 247 op zegt. Dit is het af ft aan vvn ongeregtigheid,-het *)fa/e» « iötf», zig afkeeren van on¬ geregtigheid; gelijk het elders onder deze en foortgelijke voorftellingen wordt uitgedrukt. Ziet daar het verlaten van weg en gedagten, dat hier den godlozen en den man der ongeregtigheid aangemaand, en teffens bij wijze van belofte aangaande de Heidenen voorgefteld wordt. 2. Maar, 't is, in eene overfpelige, niet genoeg dat zij afftand doet van haar oyerfpelig leven , zij moet ook tot haren wettigen Man wederkeeren; alzoo is 't niet genoeg dat de godlooze en de man der ongeregtigheid zijn oude levenswijs verfoeje, zijn voorigen weg verlate; hij moet den tegenovergelegen weg ook inflaan, en zig tot God bekeeren: dat is, men moet niet alleen ophouden kwaad te doen, maar ook leeren goed doen. Daarom wordt er, tot de vermaning om zijnen weg en gedagten te verlaten, aanftonds bij gevoegd: en hij bekeer e zig tot den Heere, tot onzen God. a. Had het verlaten van het kwade een tweeledig opzigt, namelijk op den weg en degedagten;men moet,uit kragt van tegenftelling, de bekeering, hier aangemaand , in diezelfde opzigten opvatten. Het is dan eene bekeering: «. Met het hart, of ten aanzien der gedagten: door lust en vermaak te krijgen in des Heeren dienst, en een voornemen des harten te Q 4 voe-  243 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. voeden om zig der ware godzaligheid geheel en opregc toe te wijen, en dezelve te beoefenen; dac is, gelijk het i Sam. VII: 3. wordt uitgedrukt, het harte te rigten tot den Heere. @. Maar ook een bekeering ten aanzien van den weg: door die inwendige toekeering naar buiten te vertoonen, in woorden en daden ; dat is, door vrugten voord te brengen, der bekeeringe waardig. Matt. III: 8. b. Eene bekeering , die ten doelwit hebben moest, en ook dadelijk ten gevolge hebben zou, de gehoorzaamheid aan, en de gemeinfehap met den Heere, Jehovah, den God Israëls; Hij bekeer e zig, tot den Heere, tot onzen God. Men bemerkt tog ligtelijk , dat die twee benamingen tot den Heere, en tot omen God, even als in 't voorige lid, wel volgends eene gewoone bevalligheid van den ftijl van één gefcheiden worden, doch in de zaak tot elkander behooren , en vereenigd moeten worden, als of er ftond, hij bekeere zig tot den Heere onzen God. Tot hier toe nu waren de Heidenen daar van vervreemd geweesd; tot hier toe waren zij geweesd vreemdelingen van de verbonden der belofte, en zonder God in de waereld : maar nu wierden zij geroepen tot de gemeinfehap aan dat onwaardeerbaar voorregt, dat het ware Lraël genoot; met dat gevolg, dat ze ook dadelijk zeggen zouden, Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God. z\]  JESAIA LV: VERS 6, 7. 240 «, Zij moesten, en zouden, zig dan bekeeren tot den Heere den God Israëls: door zig aan Hem , aan Zijnen dienst en bevelen, in opregte gehoorzaamheid, van ganfcher harte te onderwerpen; en in gevolge daar van-Zijne'gemeinfehap, gunst, en zegeningen te genieten. Ook dit nu wordt nevens het voorige, als een vermaning in welke een belofte opgeflotcn was, voorgedragen, welke de Euangelie-gezanten in des Heeren naam, en van wegens de Euangelie-kerk, hun zouden voorftellen. Een voorftel, waar in deze gezanten betoonen zouden: (1.) Hec getuigenis van hun goed geweten, dat Jehovah hun God was; 't welk hun vrijmoedigheid en bekwaamheid gaf, om uit eigen ondervinding, de voortreflijkheid van Gods dienst en gemeenfchap anderen aan te prijzen, gelijk het was met den Dichter Pf. CXVI: 10. Ik hebbe geloofd, daarom fprak ik. (2 )Ten anderen betoonden zij met deze volvaardige boodfehapping, hunne brandende liefde en begeerte, om zelfs die genen, welke hun tot hier toe niet gekend, maar veelal veracht, ja vervolgd zouden hebben, met zig, tot de bezitting dezer zalige gemeenfchap met hunnen God, vereenigd te zien. Liefderijke boodfehap voorwaar ! beminnelijke Euangelie-nodiging ! De godlooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedagten, en hij bekeer e zig tot den Heere onzen God! Q 5 Maar  S5° VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. Maar weUigt denkt iemand: er is immers geen . waaragtige bekeering zonder geloof; waarom wordt dan hier in deze Euangelie-nodiging alleen van bekeering en niet mede van V geloof gewaagd? — Wij zouden hier op kunnen andwoorden, dat de bekeering, volgends den ftijl der H. Schrift, het geloof mede influit, en dus ingewikkeld in die vermaning mede begrepen is; maar, dat meer is, als wij wel acht geven, wordt hun hier wel degelijk uitdrukkelijk gepredikt niet alleen bekeeringe , maar ook vergevinge der zonden, die niet anders dan door 't gelove kan aangenomen worden; wilt ge daar van overtuigd zijn ? hoort dan II. Den aandrang waar mede die vermanende belofte aangebonden en agtervolgd wordt; zoo zal Hij zig zijns ontfermen, want Hij vergeeft menigvuldelijk. A. Gij vindt hier eene aanmoedigende toezegging, Hij zal zig zijns ontfermen; en deze wordt onderfteund door die gegronde verzekering, want Hij vergeeft menigvuldelijk. i. Ontferming is: a. In 't gemeen, die toegenegenheid van den wil omtrent eenen ellendigen, waar door men, bewogen over zijn onheil , hem zoekt te helpen. b. Schoon nu, in 't volmaakte Opperwezen, geene menschlijke aandoeningen of harts- tog-  JESAIA LV: VERS 6, 7. 251 togten plaats hebben , zoo wordt egter meermaals naa de wijze der menfchen van Hem gefproken; de uitwerkingen Zijner volmaaktheden , worden mei die der menschlijke gemoedsbewegingen vergeleken ,en met derzelver namen genoemd, welke dan (gelijk men weet) Gode - betamelijk moeten verftaan worden. Wordt derhalven hier gezegd , dat de Heer de God van Israël zig over deze Heidenen zou ontfermen; het wil zeggen, dat hij hun in hunne ellende een genegen hart toedragen, en bewogen met hunnen ongelukkigen ftaat in barmhartigheid aanzien zou — Dat niet alleen, maar dat hij dit ook betoonen zou door ontfermende behandelingen, uit zijnen barmhartigen wille over hen voordvloejende, door vergeving van zonde en verlosfmg uit alle ellende. 2. En dit wordt aan het voorige vastgemaakt als eene belofte en drangreden ; hij bekeert zig tot den Heere , zoo zal hij zig zijns ontfermen; of, gelijk 'er letterlijk ftaat, hij zal zig bekeeren tot den Heere, en die zal zig zijns ontfermen. a. Gij zult misfehien zeggen : Gaat dan 's menfchen bekeering voor Gods ontfermen? is niet integendeel de waaragtige bekeering een vrugt der Godlijke barmhartigheid? Zeker ja; maar men moet de trappen der Godlijke ontfermingen, en  252 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. en de betrekkingen in welke hij dezelve uitlaat, onderfcheiden , en in acht nemen, 't Is zeker reeds een groote ontferming, dat God zondaars uit de Heidenen laat roepen tot bekeering; 't is een vrugt van Gods ontferming, wanneer het hart bewogen wordt tot bekeering. Maar hier wordt gezien (gelijk uit het laatfte lid blijkt) op die ontfermingen Gods, waar door Hij de zonde vergeeft, den zondaar ontheft van fchuld en ftraffe, en hem Zijne liefde en gemeenfchap weder doet genieten tot zaligheid. En deze wordt altoos aan de bekeering vast gemaakt , en niet dan in den weg der waaragtige bekeering ondervonden. b. Hier uit blijkt dan: «. Aan den eenen kant, hoe dwaas het zoude zijn, op Gods barmhartigheid te zondigen , of daar op te hopen buiten den weg van waaragtige bekeering; beide deze dingen gaan t'zamen in dit verband; hij bekeere zig. tot den Hee-. re; zoo zal Hij zig zijns ontfermen. $. Maar niet minder blijkt hier uit ook, aan den anderen kant, dat deze weg voor den flcgtflen der zondaren openltaat; hoe godloos hij zij, al is hij een Man van ongeregtigheid, indien hij zijnen weg in waarheid verlaat en zig tot God bekeert, hij zal barmhartigheid verkrijgen. God doet hem dit weten, op dat hij daar door tot die voor-  JESAIA LV: VERS 6% 7. 253 voorgeflelde bekeering allerkragtigst zou worden aangedrongen. Zou men denken: Hoe? is er heil bij God te wagten voor godloozen, die geenerleie geregtigheid hebben om voor God te beftaan, die verdoemelijk zijn, die God en zijne wet verfmaad, onfchuldigen verdrukt , onregt en geweld gedreven , en eeniglijk den wil hunnes vleefches en hunner begeerlijkheden gehoorzaamd hebben? — Ja! zegt de Godfpraak, zo zij zig tot God bekeeren. Die zijne zonde bekent en laat zal barmhartigheid verkrijgen; de godlooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedagten, en hij bekeere zig tot den Heere, zoo zal Hij zig zijns ontfermen. En op dat dit te meer ingang vinden mogt, wordt het bevestigd door die verzekering: B. Want Hij vergeeft menigvuldelijk. 1. Wat hetzij, dat God de zonden ver geeft, en waarin dit beflaa ; is een gemeenzame waarheid , die bij verfcheiden gelegenheden uitvoerig behandeld wordt, 't Is die genade- daad van God, waar door Hij den zondaar zoo wel de fchuld, als de welverdiende flraffe zijner zonden, uit genade om de verdienften des Middelaars kwijt fcheldt. Hier word gezegd dat God msnigvuldelijk vergeeft; of, gelijk er in 't Hebreewsch ftaat, dat Hij vermenigvuldigt, of wel , dat Hij zal vermenigvuldigen te vergeven; gelijk Pf. LI: 4. Vermenigvuldig mij te wasfchen, dat is, wasch mij •voel,  «54 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. wel, wasch mij overvloedig, van mijne overtredin* gen. Bij de Hebreen drukt dit woord niet alleen een veiheid in getal, maar ook een grootheid der zaak, uit; weik beide hier kan vereenigd worden. In den eerften zin wordt bedoeld de menigvuldigheid der zonden , die vergeven worden; in den tweeden zin wordt gezien op de algenoegzaamheid Gods, om allerleie zonden , zelfs de zwaarfte, te vergeven. Des het zeggen zal, dat God het vergeven groot en veel maakt, dat Hij ontelbaar vele en groote misdaden vergeeft. Hier mede wordt dan aangewezen, dat de mate hunner zonde zoo groot was, dat er een rijkdom Van barmhartigheid, en eene veelvuldige en groote vergeving, toe vereischt wierd. Waarlijk, God moet grootelijks en menigvuldig vergevende zijn: zal er voor zoo groote zondaren, en voor zoo veel ontelbare overtredingen , vergeving zijn ; maar God is ook zoodanig,- de Godfpraak verze* kert dit, Hij vergeeft menigvuldelijk, Hij is groot en menigvuldig in het vergeven. Trouwens, Wie is een God gelijk Gij die de ongeregtigheden vergeeft? wordt uitgeroepen Mich. VII: 18. Be Heer is groot of veel van •weldadigheid, ver~ gevende de ongeregtigheid Num. XIV': 18. Hij is rijk in barmhartigheid Eph. II. 4. Hij vergeeft alle misdaden, geenerleie foort van zonden (behalven de lastering tegen den H. Geest) uit-  JESAIA LV: VERS 6, 7. 255 uitgezonderd. Coll. II: 13. Hij reinigt van alle ongeregtigheid 1 Joh. I: 9. Alle de Propheten geven getuigenis dat een iegelijk die gelooft vergevinge der zonden ontvangen zal. volgends Hand. X: 43. De voornaamjle der zondaren zijn zelfs niet uitgefloten 1 Tim. I: 15. Wij lezen van zekere zondaresfe , hare zonden zijn haar vergeven die vele waren Luc. VII: 47. Een waarheid, die zijn opzigt heeft op alle tijden. Van ouds had God reeds Zijnen naam aan Mofes bekend gemaakt als Jehovah God, barmhartig en genadig ,-langmoedig en groot van •weldadigheid en waarheid; die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden , die de ongeregtigheid en overtredinge en zonde vergeeft. Exod. XXXIV: 6 , 7. Die zig onder Israël tot God bekeerden, hadden deze toezegging : Al waren uwe zonden als Jcharlaken, zij zullen wit worden als fneew , al waren ze rood als carmozijn , zij zullen worden als [witte] wolle. Jef. I: 18. Hij laat het afgekeerde Israël in Babel toeroepen, Bekeert u, zoo zal ik mijnen toorn op ulieden niet doen vallen , want ik ben goedertieren. Jer. III: 12. Ezech. XVIII: 21 — 23. Evenwel kan men dit hier bijzonder aanmerken, als eene belofte welke zonderling in het N. T. zou plaats hebben: gelijk het in den grondtext, even  256 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. even als het voorige, in den roekomenden tijd belovender-wijze wordt uitgedrukt, Hij zal menigvuldelijk vergeven, Hij zal het vergeven groot en menigvuldig maken. Schoon God dit ten allen tijde gedaan had, zoo zou het egter inzonderheid en op eene uitftekende wijze plaats hebben in dien tijd, op welken hier gezien wordt; Gods ontferming over zondaren, en Zijne grootheid in 't vergeven, zou zig bij uitiïek aan de waereld openbaren met en na de komfte van Mesfias, door en onder de prediking van 't Euangelie der vervulling door Hem en Zijne kruisgezanten. In den dood en de voldoening van Jefus Christus als Borg, zou een luisterrijk vertoog voor 't oog der waereld gegeven worden van Gods verbazende ontferming over zondaren; en uit dien grond zou er alomme vergeving van zonden gepredikt worden, eerst den Joden, en dan ook den Grieken. O allertroostrijkfte en beminnelijkfte waarheid voor een overtuigd zondaar ! waarheid, welke God in Christus dierbaar en beminnelijk maakt , en den zondaar de fterkfte fpooren geven moet, om door bekeering, zig wéder te begeven in den zaligen dienst van Hem van wien men afgeweken is! 2. Hier toe verftrekt ook deze verzekering, of belofte, ter dezer plaats. Hoe kragtig is niet deze drangreden voor den zondaar, voor den grootften der zondaren zelfs, tot bekeering! Hoe zeer  JESAIA LV: VERS 5, f. 4$ zeer moet dit denzelven verootmoedigen, dat God, onaangezien zijne weêrfpannigheid, naar hem wil omzien; dat de Heere, de God Israëls, zig zijnes in zijne rampzalige ellende wil ontfermen ! Hoe aanmoedigend is dit woord voor den reeds overtuigden zondaar! het is de eenige grond, er is geen ande-, re, waarop de zondaar zig tot God wenden kan * bij U is vergeving op dat Gij gevreesd wordt. Niets kan de flaaffche, en God - fchuwende vrees aan 't verfchrikt geweten zoo zeer ontnemen j dan te vernemen dat de Heer een ontfermend en gaarn vergevend God is; dan te hooren, dat Hij , niet misfchien, ihaar gewis eh zeker, zal vergeven den genen die zig tot Hem wenden. Hoe groot dan ook de zonden zijn mogen, de ontfermingen van den oncindigen God zijn nog grooter, en Hij vergeeft m'erdgvuldelijk: Zoo dan: — De godlooze verlate zijnen wegi en de ongeregtige man zijne gedagten, en hij bekeere zig tot den Heere; zoo zal Hij zig zijns ontfermen, en tot onzen God 4 want Hij vergeeft menigvuldelijk. Van de vervulling van dit gedeelte dezer Godfpraak behoeve ik nu niet afzonderlijk en uitvoerig te fpreken. We hebben dezelve, wegens hare blijkbaarheid , doorgaands in de verklaring dezer twee verfen genoegzaam doen bemerken; we hebben de zaken, die ons in deze vermaning en belofte voor- .ÏÏI. DEEL. R kW3-  253 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. kwamen, telkens verklaard en bevestigd met plaatfen uit het Euangelie der vervulling ontleend; ten einde de vervulling zelve te gelijk te doen in 't oog loopen. Ik behoeve dit dan nu niet te herhalen. Trouwens de uitkomst heeft het overvloedig geleerd, dat volgends Luc. XXIV: 47, in Jejus naam gepredikt is bekeering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jerufalem. Hij vaardigde zijne gezanten af met dezen last Mare. XVI: 15. Gaat henen in de geheele waereld, predikt het Euangelie allen creaturen. En hoedanig, met welk een ijver en vrugt, zij dezen hunnen last ter uitvoer bragten, hebben wij reeds aangewezen over het 5de vers. Toepasfelijke Aanmerkingen. Laat ons uit deze woorden, ter toeëigening, het volgende opmerken. T. Dat de hoop op Gods Genade en 't vertrouwen op Zijne Barmhartigheid, altoos moet vereenigd gaan (gelijk 't hier en elders in Gods woord altijd t'zaam gevoegd wordt), met opregte bekeering. Niemand kan de vergeving zijner zonden en verzoening met God opregt begeeren , veel min verkrijgen, dan die met een ware begeerte naar bekeering is aangedaan, en dadelijk zig derzelve beijvert. II. Dat de mensch door geen ding kragtiger tot be.  JËSAIA LV: VERS 6,7. 250' bekeering kan bewogen worden, dan door de voorftelling en verzekering van Gods ontferming en genade over zondaren. Al wie de Leere der bekeering aandringt, met agterlating van de Leer der Godlijke Barmhartigheid in Christus, die doet vergeef- fchen arbeid: altoos zal de zondaar het aangezigt Gods fchuwen, en niet eerder tot de ware vreeze en gehoorzaamheid van God wederkeeren, tot dat zijn hart, door Gods Barmhartigheid en Liefde over en tot zondaren, week en buigzaam gemaakt wórde. III. Dat er evenwel eene zekere bepaalde tijd is van Gods langmoedigheid, na welken Hij Zijne barmhartigheden toefluit, zig verre weg houdt, en Zijne getergde goedertierenheid met wraak en gerigten afwisfelt. Dit leert ons de bepaling: Zoekt den Heere terwijl, terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is. Want fchoon wij toonden dat dit, in 't verband dezer textftoffe, niet zoö zeer tegen een volgend wijken, als tegen een voorgegaan verre zijn, överftaat; het blijft evenwel zeker dat de uitdrukking zelve,eenen bepaalden tijd vati vinden influit, die gewisfelijk eens een einde zal hebben. — Daar komt derhalven een tijd, dat God niet meer zal te vinden , dat Hij niet nabij, maar zeer verre zijn zal. De ondervinding heeft dit ten allen tijde geleerd en bevestigd met veie voorbeelden. Men zag dit in geheele volkeren. De inwooners der oude waeR a reld^  séo VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. , reld; Sodom, met hare onderhoorige Steden; het groot Nineve ; het magtig Babyion, het pragtig Tyrus; ja zelfs Gods eigen volk, Israël en Juda, zijn 'er getuigen van, en roepen ons, door hunnen ondergang, verwoesting, en ballingfchap, te gemoet: Een ijverig God, en een fFreker, is de Heere, een IVreker is de Heere aan zijne w'ederpartijders. De Heere is langmoedig doch van groote kragt, en Hij houdt den fchuldigen geenszins onfchuU dig. Wanneer de tijd zijner langmoedigheid vrugteloos verfpild wordt; wanneer ze door geen boetvaerdigheid of bekeering wordt in agt genomen; wanneer men in tegendeel zig verhardt tegen den Heere, en uit zijne zegeningen wapenen fmeedt, om er Hem door te beoorlogen; dan zegt God, gelijk 'er is bij onzen Propheet, in 't XXVIIIite Hoofdft. vs. 17. Ik zal het gerigte jlellen naa het rigtfnoer, en de geregtigheid naa het pasloot, en de hagel zal de toevloed des leugens weg vagen, en de wateren zullen de fchuilplaatfe overloopen — en mijn geesfel zal doortrekken, en idieden wegnemen, — 't zal dan zijn eene verdelging, ja eene die vast befloten is over het ganfche Land vs. 22. En 't gene in dezen gefchiedt aan geheele Volken en Landen, dat zelfde heeft plaats omtrent eiken mensch in 't bijzonder. Elk heeft zijnen tijd, die hem van God vergund wordt: maar wordt die vergeefs gefpild, God niet gezogt, niet aangeroepen,  ■ JESAIA LV: VERS 6,7. 261 ■pen, maar in vergetelheid gefield; daar komt een einde; Een man, die dikwijls bejlraji zijnde, den nekke blijft verharden , zal fchielijk verbroken worden , zoo dat er geen genezen aan zij. Dan zal men God wel willen zoeken , maar men zal Hem niet meer vinden; dan zal men tot God wel roepen, maar Hij zal niet andwoorden ; Hij zal niet andwoorden, dan dit alleen , 't gene we lezen Spr. I. Dewijl ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; ik mijne hand uitgeflrekt hebbe, en er niemand was die opmerkte; zoo zal ik ook in ulieder verderf lagchen, ik zal fpotten nu uwe vreeze komt. Daar is dan alleen een zekere, een vast bepaalde tijd van Gods langmoedigheid. Nu dan Geliefden! geduurende dezen tijd Zijner I langmoedigheid, wil Hij ook dadelijk genadig zijn; zoo lang dezelve duurt is de Heere waarlijk voor ons te vinden, ons nabij. Maar dan betaamt het ons dien tijd, die gelegenheid, ook waar te nemen, en tijdig te gebruiken. Zullen wij God voor ons zoodanig vinden ; zal zijne nabijheid ons waarlijk ten nutte zijn, dan moeten wij Hem in dit terwijl, in dit heden, in dit korte Nu, ook dadelijk zoeken, en aanroepen; dat is, wij moeten, uit befef van onze ellende en gebrek, aan de eene zijde, en „ van „ Gods ontferming en genade aan de andere kant, R 3 „ ern-  26-2 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. „ ernftig en opzettelijk Zijne gunst en gemeen* „ fchap begeeren, fmeeken, inwagten; de middelen en wegen daar toe, inzonderheid den weg „ des geloofs, nafpooren, overdenken, en over„ denkende betragten; en ten dien einde den naam „ des Heeren geduurig aanroepen, en Zijne hulp „ daartoe ernfüg fmeeken." — Laat mij dan toe deze zaak op uwe gemoederen nog een weinig aan te dringen. I. Wel aan dan! geliefden! hebt gij van den Heere, eer gij fterft,nog niet iets te verzoeken? — Maar hebt gij God nog wel in uw ganfche leven waarlijk gezogt? —Zijt gij niet nog buiten God er» zijne gemeinfehap ? Hebt gij niet nog noodig getrokken te worden uit deze tegenwoordige booze waereld, en de magt der duisternis? — Verzoend te worden door Jefus bloed, en afgewasfehen en gereinigd door zijnen Geest? — Of'zo deze dingen al bij u zijn; hebt gij 'er die levendige bewustheid, dien trap van overtuiging al van , die 'er noodig is, om hier dankbaar, gelovig en godzalig te leven, en gerust te derven? Hebt gij niet nog het Godlijke andwoord in uw gemoed, en de toepasfende bewerking des Geests noodig? Of zijn 'er niet nog onbetreurde zonden, verniewde verwijderingen. die moeten verzoend, die weggenomen, en waar over Gods aangezigt ernflig van u gezogt moet worden? Of  JESAIA LV: VERS 6, 7. £03 Of gaat ons de toefland van ons Land , en van de Kerk niet ter harte? Drukken ons niet nog Gods oordeelen ? moet men niet van vreeze inkrimpen, dat deze zoo weinig ter harte genomen worden, dat de dartelheid, godloosheid, ontugt, bandeloosheid, ongodsdienftigheid van velen, daar .onder vermenigvuldigen, en Stad en Land overftroomen ? Roept niet het onvci fchillige, het laawe en zorgelooze wezen van het hedendaagfche Christendom tot opmerkzaamheid en ontwaking? —Wat dunkt u? hebben wij dan in alle deze opzigten geen ftof en reden om den Heere te zoeken, om Hem aanteroepen? II. Maar wel aan dan, nogmaals! doen wij dit heden , doen wij 't van dit oogenblik af, en vervolgends ! doen wij 't terwijl de Heer ook voor ons nog te vinden, terwijl Hij nog voor ons nabij is. A. 't Is waar, wat ons Land, wat ons Sion betreft; er zijn redenen die doen dugten, dat de Heere van ons afwijkt, of zig fchijnt gereed te maken , om van ons weiligt te vertrekken. Zijne heerlijkheid wijkt, in een en ander opzigt, alrede als 't ware tot op den dorpel. Maar God heeft evenwel tot hier toe nog geen oordeel van voleindiging over ons uitgefproken. De inmengfels zijner goedertierenheden toonen nog, dat Hij niet dan bezwaarlijk zijn hart van ons zou R 4 af-  SQ4 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. aftrekken; en zijn als zoo veele verzekeringen dat Hij zig nog wil laten vinden , en wederkecren op de gebeden, op de traanen, op de zugtingen van een boetvaardig volk. De voorregten die wij genieten; de vrije lugt waarin wij adem fcheppen; de vrije oefening van onzen Godsdienst met behoud der zuivere waarheid; de getrouwe boetgezanten die God nog tot ons zendt; het overblijffel der regtvaardigen; en de bewijzen van des Heeren werkenden Geest, die nu en dan nog onderons befpeurd worden ; zijn zoo vele ftemmen , die ons nog toer oepen: Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan , terwijl blij nabij is. B. Maar laten we dit vooral gedenken en in opmerking nemen ten aanzien van onze eewige belangens, voor elk onzer in 't bijzonder. O ja! de Heer is nog nabij: Hij is voor ons te vinden: en daarom, laten we Hem tog zoeken, laten wij Hem aanroepen. Gedenkt daar toe, mijne waardfte Toehoorders! i. Gedenkt, het is de tijd van uw kortflondig en onzeker Leven. Wij zijn gefchapen voor de Eewigheid ; een gewigtig werk ligt etter bezorging voor onze rekening ; en de tijd is kort. Wij allen , die nu levendig hier t'zamen zijn, fpoeden, terwijl wij leven, naar ons einde. Ligt nog maar weinig dagen , en wij zijn niet meer.'  JESAIA LV: VERS 6,7. 065 mecr 1 Hebben wij ons hoofdwerk dan niet af? ,gedaan, hier niet gezorgd voor de Eewigheid; ,Wij hebben met al ons zwoegen, zwerven, zorI gen, niets gedaan. De langde leeftijd zijn flegts i dagen, haast vervlogen , die bij het uitzigt eener 1 onmeetbare Eewigheid niet verdienen genaamd te 1 worden. Maar zoudt gij dan, verVoerd door jammerlijke dwaasheid, aan de korte vreugd, aan de weifïiige uuren van tijdelijk vermaak, uwen kostelijkcn l leeftijd, uw eindeloos belang en eewig heil, verkwisten en opofferen? Of zoudt gij, door het uitftel van bekeering, met uwen tijd, als ftond die : in uwe hand, als haddet gij overvloed, flegts fpelen, 1 daar de dood welligt u op de hielen zit? — Hebt i gij dan nog werk voor de Eewigheid, uw tijd is i heden; Zoekt dan den Heere terwijl Hij te vin1 den is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. a. Gedenkt nog eens, (want ik mag dit wel tweemaal zeggen ; och of gij 't ook tweemaal hooren moogt^ het is de tijd van Gods lang: moedige verdraagzaamheid. Ieder Jaar dat gij ten einde brengt; elke week die over u voorbijgaat ; elke dag dien gij beleeft ; ieder morgenlicht dat gij aanfehouwen moogt ; ieder uur dat henen fnelt; is een blijk van Gods langmoedigheid, dat u toeroept; „ Dit uitftel is, en wordt R 5 » u  i66 VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. „ u nog vergund tot uwe bekeering, en ter be„ vordering van uwe zaligheid. Zoekt den Heere „ terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan ter* „ wijl Hij nabij is." 3. Ja gedenkt, eindelijk, het is de tijd van Gods genadige bezoeking; de tijd, waar in Mij de deuren zijner ontferming en zondaarsliefde, ja de poorten des hemels, voor ons open zet; waarin Hij eiken boetvaardigen weéripanneling en wederkeerenden zondaar in zijnen Zoon den toegang geeft tot Zijnen Genade-throon; waar in Hij zijne heilgezanten tot ons zendt, met toeroeping: Ziet nu is V de welaangename tijd, ziet nu is V de dag der zaligheid! •—■ 't is de tijd, waar in God niet vergeefsch gezogt wil worden, maar zijnen Geest fchenken, en zelf werken wil, in allen die Hem zoeken, het welbehagen zijner goedheid , en het werk des geloofs met kragt; waar in de Opperfte Wijsheid ons toeroept; Die mij vroeg zoeken zullen mij vinden, en die mij vindt, die vindt het Leven , en trekt een welgevallen van den Heere. Wel aan dan ! wel aan dan ! op het woord des Heeren , en door de innerlijke beweegingen zijner Barmhartigheid ; wel aan dan ! in dezen welaangenamen, gepasten tijd, en dag der zaligheid: Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept  JESAIA LV: VERS 6, 7. 267 roept Hem aan terwijl Hij nabij is. De godlooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedagten, en hij bekeer e zig tot den Heere ; zoo zal Hij zig zijnes ontfermen , en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuh iiglijl. ZES-  ZESENTWINTIGSTE LEERREDE. JESAIA LV: VERS 8, 9. Want mijne gedagten zijn niet ulieder gedag ten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de heere. Want (gelijk) de hemelen huoger zijn dan de aa & de, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedagten dan ulieder gedagten. Tot dus verre hebben wij overwogen: 1. Zoo de uitlokkende nodiging der Joden, tot de omhelzing en genieting van het te weeg gebragte heil, in de 3 eerfte verfen. 2. Als de roepinge der Heidenen , welker grond, wijze, en voorname inhoud, ons is voorgekomen van het 4de tot het 7de vers. Nu volgt hier op, eene nadrukkelijke bevestiging van het Jaatstgemelde , de roeping der Heidenen : door een vertoog , deels van de gewisfe zekerheid; deels van de gezegende uitvoerkfelen en den gelukkigen voordgang dezer roeping; in 't overige van dit Cap. van 't 8fte tot het 13de vers. - I. Voor-  JESAIA LV: VERS 8,ö. 260 I. Vooraf wordt hier toe den weg gebaand, door eene tijdige herinnering eener allernuttigfte en allerzekerlte waarheid; zeer gefchikt tot onderfchepping en wegneming van heimelijke bedenkingen tegen de even voorgaande voorzegging. Dit maakt den inhoud uit van mijnen tegenwoordigen text. Want mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, fpreekt de Heere, enz. II. Waar op dan de zaak zelve, namelijk de bevestiging en voorfpoedige uitvoering der voorheen gemelde voorfpelling, nadrukkelijk wordt voorgedragen vs. 10—13. Ter befchouwing van de woorden , die wij thands voor ons hebben, zal ik A. Dezelve kortelijk op zich zeiven nagaan en verklaren. B. Daar na zal ik de waarheid van dit vooriflel wat nader bevestigen. C. Eindelijk het oogmerk , waar toe dit 'voorftel hier in verband van zaken dient,aanwijzen. A. Wat de Verklaring der woorden aangaat : Mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten , en \ uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt de , HEERE. De Perfoon die hier fpreekt merkt gij is de Hee* re. Met het 6 en 7de vs. waren de Euangelieboden fprekende ingevoerd, zoo als zij den inhoud van de roeping des Euangeliums den Heidenen zou-  «7o VIJFENTWINTIGSTE LEERREDE. zouden voordragen , zeggende i Zoekt den Heeré terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is. De godlooze verlate zijnen weg , en de ongeregtige man zijne gedagten, en hij bekeere zig tot den Heere; zoo zal Hij zig zijns ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldelijk. Na deze tusfchen ingevlogten redevoering, welke God, bij voorfpelling, zijnen knegten in den mond legt, vervolgt de Heere zelve, in eigen perfoon, even als in de 5 eerfte verfen, zijne rede, zeggende: Want mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen. Hier uit volgt, dat de perfonen, tot welke deze en de volgende zaken gefproken worden, die zelfde zijn, welke aangefproken waren in het 5de vs. namelijk, de eerfte Christenen, of wel bijzonder de gezanten dier eerfte Euangelie-kerk, uit de Joden. Deze zouden , volgends 't gene we gezien hebben, de Heidenen, het volk 111 welk zij niet kenden, roepen tot gemeinfehap van Israëls God, zeggende: Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij is, enz. Tot bevestiging nu hier van brengt de Heer hun deze waarheid onder 't oog: Want mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen; — En dit wordt nader uitgebreid, en onder eene nadrukkelijke vergelijking  JESAIA LV: VERS 8, 9. 27* klng in deszelfs grootheid vertoond, in het 9de vs. IVant gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen , en mijne gedagten dan ulieder gedagten. I. Het eerfte, het eenvouwig voorftel dezer zaak , is door zig zeiven klaar, en behoeft weinig opheldering : Mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen. A. Wat de gedagten en wegen der menfchen beteekenen, is genoeg op te maken uit het gene wij over het voorgaande vs. gezegd hebben; het zijn de overleggingen, voornemens, bedoelingen, en verwagtingen; welke de mensch maakt en zig voordek, en overeenkomflig welke hij zijnen weg, dat is zijn wandel, gedrag,en werkzaamheid, tragt in te rigten. B. Hier nu fchrijft God ook aan zig zeiven gedagten en wegen toe; maar onderfcheiden, maar zeer verfchillende van die der menfchen. 1. Gods gedagten zijn, in den dijl der H. Schrift, Zijne voornemens, Zijne eewige befluiten ,• welke, fchoon zij in God niet dan ééne enkele daad, eene allereenvouwigde en allervolmaakfte denking of gedagte zijn; nogthands met opzigt tot de onderfcheidene zaken en voorwerpen, meermaals, gelijk hier, in 't meervouwige uitgedrukt worden. Zoo fpreekt de Dichter Pf. XXXIII: 11. bij verwisfeiing van 't enkel met het meervouwig ge-  b?i ZESENTWINTIGSTE LEERREDE. getal: De Raad des Heeren beftaat in eewigheidi De gedagten zijns harten van geflagte tot geflagte. Zelfs worde 'er met verdeeling (distributive) van gefproken Jcr. LI: 29. Elk een van 's Heeren gedagten /laat vast tegen Babel. Gods voegen komen in de Schrift in tweeërleis opzigt Voor : of voor den weg, wélken God zelve houdt: of voor de wegen op welke hij den mensch wil doen wandelen. — In 't laatfte opzigt beteekenen Gods wegen zijne wetten, geboden, inzettingen, Welke hij ons voorfchrijft; zoo bidt de Dichter Pf. XXV: 4, 5. Heere, maak mij uwe wegen bekend; leer mij uwe paden: leid mij in uwe waarheid, en leer mij* — In het eerfte opzigt wordt dit wóörd gebruikt van Gods handelingen , beftuuringen, en uitvoeringen zijner befluiten, ter bereiking Van de einden, welke Hij zig in zijne gedagten of befluiten heeft voorgefteld: en deze zijn dan; of in 't gemeen de wegen zijner algemeene Voorzienigheid in de waereld; of in't bijzonder die welke hij houdt in 't Koningrijk zijner genade. In dit opzigt wordt 'er in de H. Schrift meermaals van Gods wegen gefproken ; zoo lezen we Deüt. XXXII: 4. Alle zijne wegen zijn gerigte; en Spreuk VIII: .22. De Heere bezat mij in *t beginfel zijns wegs: en in wat opzigt het nu hier inzonderheid moet verftaan worden, blijkt uit het verband: men kan dit alles wel, bij wijze van on-* der->  JESAIA LV: VERS 8, 9. 273 derfchikking, t'zamenvoegen ; doch inzonderheid moet men 't laatstgenoemde opzigt hier bedoeld achten. 2. Van deze gedagten en wegen zegt nu God; Mijne zijn niet de uwe, en uwe zijn niet , de Mijne. Mijne gedagten zijn niet ulieder ge1 dagten, en uwe wegen zijn niet Mijne wegen. '. Men bemerkt hier eene verwisfeling ; iri 't eerfte 1 lid gaan de gedagten des Heeren voor, en in 't i laatfte lid worden eerst de wegen der menfchen genoemd. Zulke verwisfelingen en verfchikkingen : zijn meestaf willekeurig, en gefchieden dikwijls alileen welluidendheids halve, tot meerder bevalligheid van ftijl, en vermijding van eenvormigheid, : zonder eenige andere bedoeling öf nadruk; gelijk ! in 't onmiddelijk volgende vs. zekerlijk met geen 1 ander oogmerk, ook bij verwisfeling, eerst de weigen en daar na de gedagten genoemd worden; . Evenwel fchijnt de verwisfeling in dit 8 vs. in de , zaak zelve gegrond te zijn * en niet zonder eenigen : nadruk te gefchieden. (1.) Ze gefchiedt, zegge ik; niet zonder nadruk: waarfchijnelijk om, door zulk een omkeering, de tegenftelling te ft aan het oordeel van verharding. Indien we nu hier bijvoegen de befchouwing der lotgevallen van bijzondere menfchen, inzonderheid van  JESAÏA LV: VERS 8, 9. 2^ van een Jofeph , een David , een Daniël , een Paulus, en anderen; waar zouden wij eindigen? Intusfchen , deze en dergelijke bijzonderheden ftrekken tot bewijzen van de onbereikbare hoogte en verhevenheid van Gods gedagten en wegen bóven die der menfchen. Wat fterveling, wat Engel, zelfs, zou hier van voor en den zin des Heeren gekend hebben, of Zijn raadsman hier toe geweest zijn? Hoe zeer 't verlicht verftand van een godvrugtig gemoed, beftraald met het licht van Gods duidelijke openbaring en de genade des H. Geests; in alle deze dingen, veelvuldige blijken van gadeloozc wijsheid, goedertierenheid , regtvaardigheid * en hooglte betamelijkheid, van agteren ontdekt; wie egter moet,op de indenking dezer dingen , niet verbaasd ftaan over het Godlijk verftand en Alvermogen ! en wat blijft 'er in dit alles nog niet eert hoogte, dieptelengte■» en breedte .over, die da kennis van den wijdgevorderdften te boven gaat! Maar in welken afftand ftaat hier voor al hec yleeschlijk vernuft! Wat weet, wat begrijpt de natuurlijke mensch van deze dingen? De wijsheid dezer waereld is hier bij dwaasheid. De waereld* ling ziet en verbeeldt zig 'er zoo weinig van, als de onnozelfte landman van de Starren , die hij voor kleine vonken aauziet; De onderzoeker dezer eewe vindt het-, naa zijne wijsheid, vol tegenftrijdig-- IILDEBL. T  20o ZESENTWINTIGSTE LEERREDE. heden, hij kan het niet begrijpen, en verftomt; terwijl de verwaande Jood , hoogmoedig op de oude voorregten, daar tegen opftuift. Van hier, dat Apostel Paulus, onder anderen de roeping der Heidenen met verwerping der Joden, op welke in onzen Text allernaast gezien wordt, noemt eene verborgenheid welke van alle eewe verborgen is geweesd in God, doch nu geopenbaard, op zulk eene wijze, dat daar in door alle de gemeinten der Heiligen erkend en verheerlijkt wordt de veelvuldige wijsheid Gods. Eph. III: p, 10. vergel. Coll. I: 27. Trouwens het is dit zelfde onderwerp waar over deze Apostel de woorden uitroept, die wij vroeger reeds hebben aangetogen, Rom. XI: 33. O diepte des Rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisfe Gods ! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordeelen, hoe onnafpeurlijk Zijne wegen! Laat ons dan , ten betooge dezer voorgeflelde waarheid , met deze gemelde bijzonderheden ons vergenoegen ; laat ons dan erkennen, waarlijk , des Heeren gedagten zijn niet onze gedagten , en Zijne wegen zijn niet onze wegen; want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn ook Zijne wegen hooger dan onze wegen, en Zijne gedagten dan onze gedagten. C. En dit ftuk herinnert mij aan 't gene 'er nog overfchiet, om, volgends mijne opgave in de hoofd-  JËSAIA LV: VERS 8, 9. i§i hoofd verdeel ing, te zien hec oogmerk waar coe deze waarheid hier herinnerd en zoo nadruklijli voorgefteld worde. Hoe komc dan deze waarheid in 't verband hier te pas? I. Sommigen doen die flaan op dé evefr voorgaande vermaning in 't 76e vers. De godlooze verlate zijnen weg en de ongeregtige man zijné gedagten — Want mijne gedagten ZtjH niet ulieder gedagten , en uwe wegen zijn niet mijne wegen. Als zeide de Heere i mijne wegen en gedagten zijn heilig, hemelseh, regcvaardigengoed; — de uwe geheel zondig, aardsch, onregtvaardig en ondeugend: daarom moet gij ü van dezelve afwenden , en tot mij bekeeren. m« Doch de nadere verklaring in het 9de vers leidt ons eigenlijk op tot hec hooge, hec wonderbare van Gods gedagcen en wegen; 'c welk in deze t'zamenvöeging zoo zeer niet te pas zou komen. II. Anderen hegten dit t'zamen met deri aandrang dier vermaning in 't flot van 't voorgemelde vers. Zoo zal Hij zig zijns ontfermen, want Hij vergeeft menigvuldeüjk; ivant mijné gedagten zijn niet ulieder gedagten , en uwewegen zijn niet mijne wegen, fpreekt de Heeréi Dit zdu dan zeggen: Ik zal gewisfelijk mij cmr> fermen en vergeven, ook zelfs omtrend de godleesten, omtrend den Man der ongeregtigheid § T s iöö  292. ZESENTWINTIGSTE LEERREDE. hoe vreemd dit moge voorkomen naa de gewoonsdenk- en handelswijze der menfchen, die doorgaands wraakzugtig zijn, en zelden tweemaal aan hunnen beleediger vergeven. Ik denk geheel anders , ik heb gedagten des vredes ; ik wil de grootfie misdadigers vergeven zonder derzelver zonden te gedenken. — Mijn oogmerk in de verkondiging van 't Euangelie vertoont zoo veel goedheid en barmhartigheid in 'c vergeven der zonden, dat zulks de gewoone handelwijs der menfchen zoo verre te boven gaat als de hemel hooger is dan de aarde. Deze t'zamenhang verdient hare opmerking, alleen zij is wat al te bepaald. Schoon deze woorden ongetwijfeld haar opzigt hebben op die Godlijke genade in 't voorige vers beloofd , en tot een aandrang ter bekecring aangevoerd; zoo fchijnen zij zig daarbij egter alleen niet te bepalen. III. Te weten , wanneer wij deze woorden in het geheele beloop van dit Capittel gadeflaan, blijkt het ten klaarften dat zij haar opzigt hebben op het geheele /luk, dat van het 4de vs. af wordt voorgedragen, inzonderheid op het gene gezegd is in het 5de vs. Ziet, gij zult een volk roepen dat gij niet kendet , en het volk dat u niet kende, zal tot u loopen. Met betrekking hierop behelst dit voorftel van onzen tegen- woor-  JESAIA LV: VERS 8, % 293 woordigen Text, de oplosfing of onderfchepping eehér heimelijke bedenking, welke tegen die roeping der Heidenen , zoodanig als dezelve* hier vertoond is, kon en zou opkomen bij de eerfte Euangelie-kerk uit de Joden. Zij mogten denken: „ Hoe ? Zouden dan de Heidenen mede erfgenamen aller onzer voorregten en zegeningen worden ? Zou God de onreine Heidenen, de onbefnedenen, aannemen in zijne gemeinfehap? Zou Hij die, niet flegts onderwerpen, dienstbaar maken, maar mede inlijven in zijn verbond met Abraham en David?" — Dit zou nier overeenkomen met de aardfche en bekrompene begrippen van Mesfias koningrijk in die tijden. Dit zou eene gansch andere gedaante vertoonen dan zij zig, naa de denkbeelden van dien tijd, zouden hebben voorgefteld: zij zouden 't zig niet kunnen begrijpen , dat zij tot de Heidenen als zoodanigen zouden mogen ingaan, en tot deze onbefnedenen de beloftenisfen Abrahams, en de gewisfe weldadigheden Davids Uitbrengen. Maar, zegt God: Laat u door uwe bedenkingen niet ophouden ; wat zoudt gij deze dingen bij u .zeiven overleggen, en u door dezelve laten ophouden? Neen, bedenk mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten : het mag u vreemd voorkomen, en wonderlijk zijn in uwe oogen; maar het is voor mij niet te wonderlijk , want T 3 mij-  204 ZESENTWINTIGSTE LEERREDE. mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten , e» uwe wegen zijn niet mijne wegen. Waar uit dan in 't voorbijgaan blijkt, dat hier, door Gods wegen, inzonderheid verdaan worden Gods handelingen en leidingen , ingevolge van zijne hoogwijze voornemens of befluiten; in 't bijzonder in de verwekking van dien Vorst en Gebieder der volken, en de daarmede gepaarde roeping der Heidenen. Hoewel men het bevel van God, en zijn voorfchrift aan zijne gezanten , tot de uitvoering van zijnen Raad, ook niet moet uitfluiten. Gij ziet dan, hoe gepast deze gewigtige' waarheid hier in 'c verband voorkomt volgends deze laatstgemelde opvatting. En deze wordt gederkt door de t'zamenhegting van het iode en nde vs. aan het voordel dezer waarheid: Want gelijk de regen en de fneew — alzoo zal mijn woord zijn. Welk woord? Ongetwijfeld het woord des Euangeliums, 't welk den Heidenen zou worden toegeroepen volgends vs. 6, 7. Tot bevestiging nu daarvan, dat dit woord niet ijdel zijn zoude, en ter aanmoediging der Euangelie - gezanten , om met moed en lust zig daartoe aantegorden, en die onbekende volken zonder aarzeling te roepen, ftrekt deze voordelling van Gods wegen en gedagten, die wij overwogen hebben. En yoprwaar, de uitkomst heeft bevestigd hoe noo«  JESAIA LV: VERS 8, 9. 295 noodig, in den aanvang der Euangelie - kerk , de herinnering en overweging van deze waarheid was; en van welk eenen kragtigen invloed dezelve metterdaad geweesd is, tot ontneming van alle aarzelende overleggingen, en tot kragtdadige voorzetting van de prediking van 't Euangelie onder de Heidenen. Men herdenke hier \ gezigt aan Petrus, en de driewerf herhaalde ftem des Heeren, met het ge. volg daar van, Hand. X: inzonderheid vs. 45. Be gelovigen uit de befnijdenis — ontzettkden •zig dat de gave des H. Geestes ook op de Heidenen uitgefiort wierd, en vergelijke de reeds aangehaalde plaatfen Rom. X. en XI. Eph. II. en III. Coll. I: 27. En hoe veel werk het in zig had, om op den duur zijne eigen gedagten ten dezen opzigte te verlochenen , hoe kragtig eene overtuiging 'er geduurig noodig was, om de eerfte Christenen en Christen-gezanten hunne bekrompene begrippen te doen afleggen , kan men opmaken uit het geval of twistgeding, tusfchen Paulus en Petrus te Antiochie Gal. II: n5 I2- Toepasfelijke Aanmerkingen. I. Hoe betamelijk is 't, volgends deze waarheid, zig in 't gene God ons openbaart of doet, te onderwerpen, eri op zijne wijsheid te vertrouwen. Men zou zeggen, dit moest van zelfs volgen: T 4 niaar  ?oS ZESENTWINTIGSTE LEERREDE. waar dit wordt verworpen van dat foort van mea? fchen, die zig boven anderen wijs achten, en zig ten regel itellen , niets in zaken van Godsdienst aanténemen dan 't gene zij begrijpen kunnen —> Van daar de verwerping der verborgenheden des Euangeliums, in welke nogthands de Leer der zaligheid gegrond is. Maar mogten deze zig vragen , of zij genoeg onderzogt en de verworpen Leerftukken grondig beproefd hebben , om bevoegd te zjjn dezelve aftekeuren ? — Waarom Zij juist die nukken verwerpen ? Of 't niet in den grond is vijandigheid tegen Gods weg en gedagten; liefde tot de zonde en waereld: om dat ze voelen dat die waarheden hen zouden pijnigen, en de erkentenis derzei ve hen zou doen veroordeeleo dat gene waaraan zij zig willen vergaven ? — Of 't niet uit den aard der zake volgen moet, dat, in eene openbaring van God, dingen voorkomen moeten , die boven ons begrip g^an ? Een voorgewende openbaring, die geene verborgenheden behelsde, zou even daarin de kenmerken van valsheid dragen. — Ja, of de Natuurlijke Godsdienst wel geheel zonder verborgenheden zij; en of ook, daar in niet, wegens de baarblijkelijkheid der gronden , waarheden erkend worden, die't begrip te boven gaan zoo di a men wil beproeven'er juiste denkbeelden van te vormen. - Ja maar , zegt men, cegenftrijdighed^ re geloven is onmogelijk; dat is  JESAIA LV: VERS 8,9. =9? p ook zoo: maar 'c is niet genoeg te zeggen, men moet voldingend bewijzen, dat deze of die verborgenheid een tegenltrijdigheid behelze. -~ En wanneer ge eens aan 't einde te laat bevindt, dac die verworpene Leer waarheid is ; o hoe jammerlijk zal 't dan 'zijn ! Bedenkt, dat gij een mensch zijt; en als men een mensch noemt , dan noemt men een eindig fchepfel — Bedenkt dat gij een verdorven mensch zijt; en dit moet u agterdogtig maken op u zeiven _ Bedenkt dat God groot is en wij Hem niet begrijpen. II. Maar de meesten uwer zullen dit gereedelijk toeftaan, en zeggen: gewis die gedagten en wegen Gods zijn hoog, betamelijk, en aannemelijk; en de gedagten der menfchen laag: wij onderwerpen ons daarom; wij keuren die gedagten der Joden af — Maar weest zoo fchielijk njet: 'er kleeft u misfehien van die gedagten der Joden meer aan dan gij weet. Een van die gedagten der Joden was,hunne aanneming bij God te hebben uit de werken der wet — dit is ook nog in 't hart der menfchen — en van dien zuurdeesfem zijn weinige wij — Beproeft het. De voorname kenmerken zijn deze: 1. Een die nog uit de wet zijne regtvaardiging zoekt; is fchuw van naawkeurig onderzoek zijns zelfs, en de kennis van zijn hart; op de ontdekT 5 kin£  ■ 298 ZESENTWINTIGSTE LEERREDE. king van zijne hartsverdorvenheden wordt hij moe* deloos, en zoekt ze daarom te verbergen •— maar een die zijne geregtigheid uk God zoekt, acht het een voorregt, aan zig zei ven meer bekend te worden , en vindt daarom geduurig werk voor Christus. 2. Zoo iemand begint met de heiligmaking, en zoekt daar uit zijne regtvaardigheid; of flaat de regtvaardigheid geheel over — maar den anderen is 't in de eerfte plaats te doen , om geregtvaardigd te worden, ontheven van fchuld en ftraffen. 3. Zulk een mensch heeft meer op met zijn eigen werk, dan met het gene Christus voor zondaren gedaan heeft - maar een gelovige ziet fteeds op Christus. 4. Zulk een is ingenomen met zijne werken» en laat zig veel voorftaan van zijne verrigtingen,— maar een opregte vindt zig fteeds melaats in alles, zelfs in zijne beste pligten. 5. Een die uit de wet zijne geregtigheid zoekt, denkt heimelijk, dat het hard zou zijn, zo God zulk een mensch liet verloren gaan; en kan 't naawlijks met Zijne regtvaardigheid vereffenen, dat God zoodanige deugdzaame en gefchikte menfchen zou verftoken laten blijven van zijne genade — maar een die in Christus wil gevonden worden zegt: met regt mag ik verftooten zijn. ' Dit ontdekt zig ook in de wegen: der zulker Gods-  JESAIA LV: VERS 8, 9. 299 Godsdienst is, hoe fchoon ze fchijne, flegts uiterlijk ; 'er is geen gezetheid op de wedergeboorte, de inwendige verandering van 't hart, enz. >— Ja in den, grond blijft men vast aan zijne begeerlijkheden , en fchikt den eisch van God naa zijne eigene zwakheid. Ja, is 't van fommigen niet maar al te blijkbaar dat Gods wegen niet zijn als de hunne ? Zeggen niet velen met fprekende daden : Wij hebben geen lust in 's Heeren wegen ? — God is Waarheid ; vele zijn vol bedrog en - geveinsdheid. God is Heilig; vele zijn onrein; men leeft in de zonden, fpreekt ze vrij en openbaar uit. Ongelukkige ftervelingen ! voorwerpen van 't diepfte medelijden , daar men dus verfchilt van Hem in wiens gunst het eenig heil is! Vele zullen dit niet tocitaan ; die meenen dat men, zonder zoo naawgezet te zijn , egter wel hopen kan op Gods goedheid. Maar hebt gij uwe gedagten waarlijk en opregt getoetst ? Wat baat hec, wat wy denken ? wij zullen met Qod te doen hebben, en dan zal 't 'er op aan komen. — III. Een ander foort flaat eenen anderen kant over. Gij ftelt belang in uw heil, maar vreest. En.waarom? — Juist om 't gene u moest aandringen. Gij zijt geheel onwaardig, te groot een zondaar, ongevoelig , doodig , magteloos, verdor-  3oo ZESENTWINTIGSTE LEERREDE. dorven in 't hare. — Maar juisc die is 't dar God hier bedocle. —■ Hoe dienc dan die woord niee toe aanmoediging! 'Er zijn misfehien die de hoop reeds opgeven; die denken: 'c zal gewis voor mij niee zijn; alles is aan mij beproefd, en te vergeefs —• ik heb geen hoop meer over — ik blijf dezelfde —■ Maar gedenk dit woord : %Mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten , uwe wegen zijn niet mijne wegen — Gij zegt: dat zou wel tegen alle gedagten zijn! maar niémand wordt gezaligd of 't is tegen zijne gedagten: wie kon 't denken dat hij, hij juist zou gezaligd worden? Gewis dan zou God een af» gefneden zake doen! en dat doet hij indedaad — Maar, al zoo lang tegen geitaan! al zoo veel beproefd ! Maar de bedeeling van Gods genade is wonderlijk; menigmaal door een enkel woord, op een tijd als men zulks minst kon vermoeden —* Geeft dan den moed niet op ; maar houdt aan! pleit op Gods heerlijkheid die zig in uwe zaliging zou ontdekken. — IV. Godvrugtigen! hoe veel is ook hier voor u? A. Tot befchamiog. ''Er is gebrek aan geloof dezer waarheid: hoe weinig bedenkt men het in de gevallen! Ook gebrek in 't beftaan; 'er is nog veel ongelijkvormigheid aan God. Hier uit moet voordkomen , dat Gods wegen en  JESAIA LV: VERS to, ft. 3oj en gedagten al veel van de uwen verfchillen. B. Tot leering. Onderwerping aan God. Eenswillendheid met God. En hiertoe dient de overweging van Gods volmaaktheid: Hij kan noojt anders dan volmaakt zijn in al 't gene Hij doet — 't is onfeilbaar zeker , dat al 't verkeerde bij ons, of in ons verftand zit. C. Tot vertroosting. Gij meent fomtijds, dat het u tegengaat; en God is bezig om toebereidfelen te maken tot uw heil. Gij denkt: wat zal 't nog worden? en de Heer doet uic de duisternis 't licht komen. — ZE-  ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE JESAIA LV: VERS 10, n. Want gelijk de regen en de sneeW Van den hemel nederdaalt, en derwaards niet wederkeert; maar do0rvogtigt de aarde, en maakt dat zij voordbrenge,en uitspruite, en zaad geve den zaajer, en brood den eter. Alzoo zal mijn woord, dat uit mijnen monde uitgaat, (ook) zijn; 't zal niet ledig tot mij weder keer en: maar het zal doen 't gene dat mij behaagt, en het zal voorspoedig zijn (in 't) gene waar toe ik het zende. Van dien tijd af, dat' God het nagedacht van Israël tot het bijzonder volk zijns eigendoms heeft afgezonderd, en begundigd met de uitnemendde voorregten, is 'er een aanmerkelijke affcheiding en vervreemding geweesd tusfchen dat volk en alle andere volken der aarde. -1. Deze middenmuur der affcheiding moest, met de komst van 't beloofde Zaad van Abraham, in 't welk alle gedachten der'  JESAIA LV: VERS 10, tl. 303 der aarde gezegend zouden worden , worden afgebroken en weggenomen. De gelovigen uit de Joden zelve zouden daartoe dienstbaar zijn: zij moesten en zouden, door den mond der Euangeliegezanten , welke uit het midden hunner daartoe door den Geest zouden afgezonderd worden, in die dagen een volk roepen 't welk zij niet kenden; met dat gevolg, dat het volk dat haar niet kende tot haar loopen zou, om des Heeren hares Gods wil. Dit intusfchen zou, in dien tijd, hun, die geduurende zoo veele eewen boven alle andere volken bevoorregt waren, en nu zoo lang de Heidenen met afkeer en verachting, als onbefnedenen , befchouwd hadden , vreemd voorkomen. Dit zou hen ligtelijk doen aarzelen in de getrouwe üitvoering van hunnen last aan de Heidenen. Men mogt denken: wat betrekking hebben de Heidenen op onze voorregten ? en wat vrugt zal onze prediking doen op het hart dier onbefnedene en van ons zoo zeer vervreemde volkeren?—Beide deze bedenkingen onderfchept hier de Heere, ter hunner aanmoediging in hunnen aanbevolen post. Ten opzigt van de eerfte bedenking brengt Hij hun onder 't oog, dat zijne gedagten en wegen niet zijn als de hunne; maar hemelhoog boven dezelve verheven : gelijk we in de twee voorige verfen gezien hebben. En wat de tweede bedenking betreft; waar toe het dienen zou,  3o4 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. zou, wat vrugt zij tog onder de Heidenen zouden kunnen doen? deze ontneemt de Heere hun op de kragtigfle wijs in de vier overige verfen. Hij verzekert hen(i.) van eene gewisfe vrugt; het woord 'c welk zij in zijnen Naam tot de Heidenen moesten uitbrengen, zou zoo min vrugteloos zijn als de regen en fneew die op de aarde valt; volgends onzen Text. Hierom moesten zij dan niet aarzelen noch vertragen; te minder, om dat het woord niet alleen gevvisfelijk, maar ook op eene alleruitmuntendfte wijze, vrugt zou voordbrengen: want (2.) zij zouden daarin allervoorfpoedigst voordgaan, en hunnen arbeid bekroond zien met de zigtbaarfte en uitftekendlte blijken van Gods genade; in de twee laatfte verfen. Thands moeten wij dan overwegen , de gewisfe uitwerking welke het woord des Heeren hebben zou onder de Heidenen ; voorgefteld onder het aangenaam en leerzaam zinneprent van den regen en de fneew , en derzelver gewisfe uitwerkingen op het aardrijk; waarbij het woord des Heeren, in deszelfs zekere vrugt, vergeleken wordt. Wij moeten A. Het zinnebeeld zelve ons een weinig nader voor oogen ftellen; B. Daar na de toepasfing van het zelve op het woord des Heeren overwegen. A. 'Er is niets gewooner in de H. Schrift,dan de  JESAIA LV: VERS 10, li. 305 de geestlijke zaken onder bekende en leerzame gelijkenisfen, van het aardfche ontleend, voorredragen. ; De gelijkenis welke wij hier aantreffen, is ontüeend van iets dat zeer gemeenzaam en bekend, en :even daar door tot leering en opheldering ccner geestlijke zaak zeer gepast en nuttig is. Zij fielt ons voor, twee zeer bekende verhevelingen, den regen en de fneew; als van den hemel nederdalende, en derwaards niet wederkeerende, tot dat : ze de aarde vrugtbaar gemaakt, en alzoo hare i uitwerking gehad en het oogmerk harer verordei ning bereikt hebben: In dezen zin tog, en met i die bepaling, moet men de uitdrukking verftaan, 1 dat ze derwaards niet wederkeer en; het wil zeg^ :gen, gelijk uit het volgende vers duidelijk blijkt i bedoeld te zijn, dat ze derwaards niet ledig weiderkeeren. — Doch laat ons bij dit natuurlijk gewrogt een weinig nader ftilflaan. Het heeft Gode behaagd, op den tweeden dag der Scheppinge, het water, 't welk onzen aardbol omringde, en rondom fchijnt omfpoeld te hebben, te verdeden, en van een te fcheiden door eene tusfchenruimte , in welks bovenfle gedeelte de wateren, die op de aarde overtallig zïjn zouden, zweven in de gedaante van wolken ; terwijl de wateren, welke op de aarde bleven, ten derden dage verzameld wierden tot zeeën en rivieren. Deze III. DEEL. V tUS-  Sof5 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. tusfchenruimte wordt genoemd het uitfpanfel of hemd; en wordt vervuld door de lugt die wij inademen , van waar zij ook de Dampkring of Lugt-hemel, in onderfcheiding van den Starrenhemel, die onmeetbaar hooger is,genoemd wordt. Deze affcheiding is egter niet van dien aard, dat de onderlinge gemeenfchap dier wateren, hoe zeer ook door een tusfchenkomend Element van eene andere natuur van een gefcheiden, zou zijn afgefneden; neen, er blijft eene gefladige verwisfeling van bovenfte met de benedenfte, van de aardfche met de hemelfche wateren. Tot dat einde heeft God die wet in de natuur gevestigd , dat het water , 't welk wegens deszelfs zwaarte op de aarde zou blijven liggen, door het vuur, door de warmte der Zon, op een zonderlinge wijs uitgezet, en in ligte dampen ontbonden wordt , welke door hare ligtheid in de lugt opwaards rijzen ; terwijl ook de lugt zelve die hoedanigheid ontvangen heeft, om een aanmerkelijke veelheid van water-deelen aan te trekken, in te zuigen, en, wanneer zij bij wijze van 't gene wij wind noemen , bewogen wordt, als 't ware op te lekken, en van de oppervlakte der aarde, zeeën en rivieren, af te fchuuren en op te heffen. Deze uitwaasfemingen en dampen, welke dagelijks en oogenblikkelijk, van den geheelen omtrek der aarde, in eene verbazende menigte, opwaards  JESAIA LV: VERS 10, iu sof waards Rijgen, vormen fteeds niewe wolken , of vermeerderen en verzwaren dezelve door eenen onophoudelijken toevoer. — De Lugt hier door met waterdeelen'doorvogtigd, en de wolken daar van overladen wordende , ontlasten zig wederom op haar beurt nederwaards. De zwevende dampen of wolken worden, deels door de koude, deels door eene onderlinge aantrekking, deels door de winden, en andere oorzaken , digter ineen gedrongen en t'zaamgeperst: Hier door zwaarder wordende, daalen zij; en ten laatften tot kleine druppels t'zamenvloejende vallen ze op de aarde , in de gedaante meest al van regen of fneew, naa mate de Lugtftreek, uit of door welke ze nedervallen, minder of meer koud is. Het onderfcheid tog tusfchen den regen en de fneew beftaat daar in; dat het eerfte vloejbare, het laatfte door de koude geftremde en fierlijk t'zaamgevlokte, waterdeelen zijn; welke laatfte doorgaands korter of langer na dat ze gevallen is, door de warmte van 't aardrijk of verwarming der beneden-lugt, weder tot vloejbaarheid ontbonden wordt, fmelt, en met den regen van de hoogere plaatfen, door beeken, rivieren, en onderaardfche aderen en wellen, afloopt naar de lagere landen , en van daar in de zeeën uicwatert; van waar zij, gelijk ook voor een gedeelte onder 't afleggen van haren weg derwaards, op de eerstgemelde wijze waderom wordt opgetrokken in de wolken. V 2 Dat  >3°8 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. Dat de ouden deze kennis der natuur al hadden', kan men,behalven deze plaats, ook opmaken uic de rede van Elihu Job XXXVk 27 Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zij' nen damp uitgieten; welke de wolken uitgieten,en afdruipen, en van David Pf. CXXXV: 7. Hij doet de dampen opklimmen van 't einde der aarde , Hij maakt de' blikfemen met den regen. Dus is er een geduurige omloop der wateren ; dezelfde waterdeelen, die uit de wolken nedervallen, worden door geftadige uitwaasfeming weder in de hoogte opgetrokken. Dus valt dan de regen en de fneew van den hemel neder , en keert derwaards weder. Maar waar toe deze omloop der wateren ? Voorzeker tot een gewigtig einde. Men moet niet denken dat dit gaan en wederkeeren der wateren de geheele zaak zij; Neen, dit is dienstbaar tot de grootfre einden. Schoon de regen en fneew na dat zij gevallen zijn teenigen tijde wederkeeren tot den hemel, zoo gefchiedt dit egter niet zonder op de aarde iets verrigt te hebben. Zij blijven tog zoo lange op de aarde, dat zij aldaar hare uitwerking doen; zij keeren dus niet ledig weder, ze keeren niet weder zonder 't oogmerk harer beftemming volbragt te hebben. — En wat doen zij dan al.op de aarde? Zal ik alle die uitwerkingen en nuttigheden optellen, ik zou u een Natuur»kundig en  JESAIA LV: VERS 10, ir. ?og en Huishoudelijk vertoog van eene aanmerkelijke uitgebreidheid moeten voorhouden. Van welk een nut en volftrekte noodzakelijkheid is deze wijze inrigting, voor de Scheepvaart, den Koophandel , en veelvuldige werktuigen ! hoe noodzakelijk is dezelve tot ververfching der Zee , en tot onderhoud der visfchen! en van welk een aanbelang in den huishoudelijken ftaat! Maar een der voornaamfte, onmiddelijkfte, en daar door meest in 't oogloopende nuttigheden en uitwerkfelen dezelve is haar invloed op den akkerbouw , waar op hier in onzen Text bepaaldelijk gezien wordt. Te weten; zal het aardrijk bekwaam zijn, om het ingeworpen: zaad te doen uitfpruiten , het moet voor al door den regen befproejd en doorvogtigd worden. . Wathelpt het ploegen , zaajen , planten, zo er niet wqrdt nat gemaakt? Dit nu is de onmiddelijke uitwerking van den regen en de fneew welke van den hemel nederdalen: dat de regen terftond, en de fneew zoo dra zij begint te fmelten, het aardrijk doorvogtigt; het ftof wordt op deze wijze doorgoten tot vastigheid, zoo dat de kluiten t'zamenkleven, en de waterdeelen teffens zagekens doorlaten, welke tusfchen de aard- en zand-greinen indringende tot het zaad toe, en verder, alles bevogtigen, en de vrugtbaare deelen welke in de aarde zitten, met behulp der noodige warmte, los, vloejbaar, en alzoo bekwaam niaaken om door het zaad en V 3 ^  gio ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE, de planten te worden aangetrokken en ingezogen, Hier door wordt te weeg gebragt het gene de Text zegt; dat de'regen en fneew, de aarde doorvogtigende, maakt dat'ze voordbrenge, of, gelijk men 't ook kan overzetten, doet ze haar baaren; en tittfpruiten. Het zaad in de bevogtigde aarde weekende , begint te zwellen , open te barften, wortels te fchieten, de voedende deelen uit de aarde in te zuigen , waar door het verder opwaards fchiet en uicfpruit; voortbrengende eerst het groene loof, daar na de airen, daar na het volle koorn in de airen. En dit bekroont den arbeid en de hoop des zaajers met een aangename overwinst, en verfchaft een milden voorraad ter vervulling van de behoeften dezes levens. De Landman zendt ten tijde des Oogstes den fikkei in het rijpe graan; hij haalt het in, vult zijne Schuuren , en voorziet daaruit de Markten met koorn, de huisgezinnen met brood, terwijl hij zelf met de winst tot zijn huis en akker wederkeert. Ziet daar het oogmerk en de vrugt van dat gewoon natuurgewrogt, den regen en de fneew; zij dalen neder van den hemel, en keeren niet weder, voor dat ze de aarde doorvogtigd hebben, en haar doen baaren, en uitfpr uiten, en zaad geven den zaajer, en brood den eter. Dit zij genoeg van het zinnebeeld, B. Hier bij wordt nu vergeleken het ïfoord des Bee*  JESAIA LV: VERS 10, ti. 311. Beer en. Want, gelijk dit in de natuur gefchiedc, alzoo, zegt God , zal mijn woord, dat uit mijnen monde uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot mij wederkeeren: maar het zal doen 't gene dat mij behaagt, en het zal voorfpoedig zijn in "t pene waar toe ik het zende. •O I. Het onderwerp A. Is het IVoord des Heeren; mijn woord, zeo-t de Heere. Maar welk woord ? Men kan wel, ja , dit verftaan van 't ganfche woord van God; van al wat God oojt gefproken heeft, is die waaragtig 't gene hier getuigd wordt. Maar wanneer we deze woorden in haar verband en oogmerk befchouwen , moet er een zeker bepaald woord zijn , waar op hier bijzonder gezien wordt. — En welk is dat dan? Men kan denken in het gemeen aan het woord dezer Godfprake, het woord der belofte , welke in het voorgaande van dit Hoofdftuk, aangaande de roeping der Heidenen, van het 4de vs. af, gefproken is. Evenwel, wanneer we naawkeurig den t'zamenhang in acht nemen, en letten op de uitvjerk/els welke aan dit woord hier worden toegefchreven , is er alle reden om hier allernaast en- bepaaldelijk te denken aan het woord der vermaninge , aan de roeping zelve , aan 't bevel van 't Euangelie, 't welk God zijnen .gezanten in den mond zou leggen, om tot de Heidenen uit te brengen; dat woord namelijk 't welk V 4 voor-  JU ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. voorgefteld was vs. 6, 7. Zoekt den Heere terwijl Hij te vinden is , roept Hem aan terwijl Hij nabij is; de godlooze verlate zijnen weg, en de ongeregtige man zijne gedagten, en hij bekee.. re zig tot den Heere; zoo zal Hij zig zijns ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menig* vuldelijk, B. Dit noemt God hier Zijn woord, en omfchrijft het als een woord dat uit zijnen monde uitgaat; om dat het van Hem afkomftig is. Het is God, die dit woord zijnen Propheet ingaf om het te voorfpellen; en die het te zijner tijd zijnen gezanten in den mond en op de lippen zou leggen , om het te verkondigen en den Heidenen toe te roepen. Ze zouden dit fpreken in den naam des Heeren, en de Heidenen zouden het hooren, aanmerken en aannemen , (gelijk Paulus van de Thesfalonicenfers fchrijft dat ze deden \ Thesf. fl; ï 3) niet als eens menfchen woord, maar, gelijk het waarlijk is , als Gods woord. Ja 't is een woord, dat uit Gods mond uitgaat, dat niet bin-. nen gehouden , noch Hechts ingeluisterd , maar openbaar, als op de fpitfe der hooge plaatfen en aan de zijde der poorten, zou worden uitgeroepen, gelijk de opperde Wijsheid dus vertoond wordt harj lesfen te geven Spr. VIII: 1 — 4. Van hier dat het ook een woord van ontwijfelbare zekerheid zou zijn; men zou er op kunnen ftaat maken als op  JESAIA LV: VERS 10, n. 313 op een boodfchap van God, als op een vermaning en drangrede welke uit den mond der waarheid zelve voordvlocjde ; Hij zou het ook fpre* ken door de kragt des Gecsts in de harten der uitverkorenen. Men zou alleszins gewaar worden , dat de mond des Heeren zulks gefproken had. vergel. Jef. XL: 5. De uitwerking van du woord zou zulks bevestigen. II. Trouwens deze is 't, die hier nadrukkelijk geteekend, en bij toepassing der cvengemelde gelijkenis eigenaardig onder 't oog gebragt wordt. Want , gelijk de t egen en de fneew — Alzoo zal mijn woord, dat uit mijnen monde uitgaat, ook zijn; V zal niet ledig tot mij wederkeeren: maar het zal doen 't gene mij behaagt, en het zal voorfipoedig zijn in 7 gene waar toe ik het zende. A. Gods woord wordt dan hier vergeleken met den regen en de fneew. 1. Het is bekend, dat de regen in den ftijl der H. S. "een zeer gewoon zinnebeeld is van de Leer der waarheid, inzonderheid van het Euangelie, of wel van de genade en heilverdienften van den Zaligmaker door het zelve gepredikt: men gedenke onder vele andere plaatfen aan den wensch van Mofes Deut. XXXII: 2. Mijne leer druppe als een regen , mijn rede yloeje als een daaw, V 5 als  314 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. als flofregen op de grasfcheutkens en als droppelen op heikruid. En aan de voorfpelling aangaande Mesfias Pf. LXXII: 6. Hij zal nederdalen als eert regen op het nagras; als de droppelen die de aarde bevogtigen. De waardigheid en gepastheid van die zinnebeeld moet' terfiond een' iegelijk in 'c oog loopen, wanneer men overweegt van welk eene aangenaamheid en nuttigheid de regen js; inzonderheid welk eene aangename en wenschbare. zaak ze was in de meeste Oosterfche Landen, en voor al voor Israël: want dewijl de vrugtbaarheid van het Land Canaan, door deszelfs hooge ligging en bergagtigheid, voornamelijk van den regen des hemels afhing, zo wierd de regen onder de voornaamfte zegeningen gerekend, (Deut. XX VIII: 12. XXXIII: 13.) waar bij derhalven de uitnemendfte geestlijke zegeningen , gelijk daar is, de Leere des Euangeliums , en de Godlijke genade . daar in vervat , met nadruk konden vergeleken worden, zoodanig dat het groot belang, de waardije en nuttigheid derzeive, even daar door, fterk moest in 't oog ftraalen. a. Maar, min gewoon is het, ook de fneew tot een zinneprent van Gods woord aan te voeren: hec kan egter zeer gevoeglijk, gelijk hier gëfchiedt, daarbij vergeleken worden. Niet, gelijk fommige willen, om door die twee onder- fchei-  JESAIA LV: VERS 10, r*. 315 fcheiden zinnebeelden het gefproken en gefchreyen woord af te malen; zoo dat de regen, welke terftond weg vloejt, het gepredikte woord, maar de fneew, welke zigtbaar voor 't oog blijft liggen, het gefchrev&Ji woord zou bedoelen: want de fneew komt hier voor niet als blijvende liggen, maar als mede de aarde doorvogtende, en dus als gefmolren , of fmeltende na dat ze gevallen is. Ook vinde ik geen genoegzamen grond om te denken dat hier op het guure en winteragtige van de fneew geoogd worde: gelijk die genen willen, die door den regen de belofte van 't Euangelie, en door de fneew de bedreiging der Wet bedoeld achten ; of ook dezulken, die meenen , dat de fneew zou zien op de onaangename geftalte, die 't woord in een tijd van aanvegting en vervolging heeft, wanneer het lijden, geduld , en verlochening predikt: dan zou deze vergelijking van het woord bij de fneew volgens hunne gedagte te kennen geven , de beftendigheid van dit genademiddel, dat zelfs in een winter van zware verdrukkingen niet zou ophouden; en teffens onder 't oog brengen, dat die zelfde onaangename geftalte, en prediking van verlochening, een middel zijn zou om de vrugtbaarheid van den akker des Heeren te bevorderen, gelijk de fneew , die 's winters een tijd lang het aardrijk bedekt, gezegd wordt niet alleen nuttig te zijn tot bewaring van 't graan in een fel-  $i6 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. felle vorst , maar ook tot de vrugtbaarheid van den grond mede te werken , zoo dat op veel fneew gemeenlijk de beste jaaren voor de graanen volgen. Dat dit bij ons, en in de koudere landen in 't gemeen, plaats hebbe , wil ik niet betwisten; maar dat zulks op Canaans grond zeer toepasfelijk zij, en hier beoogd zou worden, is niet waarfchijnelijk. In de warmere Landen van het Oosten bleef de fneew zelden lang liggen, dan alleen op de hoogfte bergen : ook verwekte de fneew in het Oosten doorgaands zulk een huiverig denkbeeld niet als in de Noordelijke gewesten; ze was daar niet zelden aangenaam en verfrisfend, en kon ten zinneprent verftrekken van 't gene verkwikking aanbrengt; een goede tijding uit verren lande wordt daarom van Salomo vergeleken bij koud -water op eene vermoejde ziele. Spr. XXV: 25. en vs. 13. Een trouw gezant is den genen die hem zenden als de koude des fneews ten dage des oogsts, want hij verkwikt zijns Heeren ziele. Men denke hier dan liever aan de fneew, welke van Libanons en Zalmons kruinen en andere hooge plaatfen, in de Lente fmekende afvloejde , de beeken en den Jordaan ftroom deed zwellen tot over hare oevers, de vrugtbare boorden of velden op den zoom der rivier gelegen en andere lage landen befproejde, en allerwegen eene aangename ververfching en vrugt-  JESAIA LV: VERS ïo, ir. 317 vrugtbaarheid bevorderde. Worde dan het woord des Euangeliums bij de fneew vergeleken , die de aarde doorvogtigt; het doet ons denken aan deszelfs verkwikkende kragt voor 'c gemoed van een . overtuigd Zondaar; het doet ons denken aan die tijden der verkoelinge, van welke Petrus fpreekt Hand. III: 19. Betert u dan, en bekeert u, op dat uwe zonden mogen uitgewischt worden; wanneer de tijden der verkoelinge zullen gekomen . zijn, van het aangezigte des Heeren, en Hij gezonden zal hebben Jefus Christus. Het gezegde is genoeg om te doen zien, hoe het woord des Heeren, onder het zinneprent van regen en fneew voorgefteld, of wel daar bij vergeleken kan worden. Wilden wij voords uitwijden in de overeenkomften welke men al, tusfchen dat woord, en tusfchen den regen en de fneew, zou kunnen vinden; wij zouden wel vele byzonderheden kunnen bijhalen , maar weinig of niets ter zake uitrigten. B. Het oogmerk dezer vergelijking is niet zoo zeer om het woord bij den regen en de fneew, op haar zelve befchouwd , te vergelijken en daar bij ftil te ftaan; maar voornamelijk , om ons onder die vergelijking te doen letten, deels op den oor/prong, deels en vooral op de uitwerking, van dat woord in gelijkvormigheid aan den regen en de fneew. I.  3iS ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. i. Ik zegge voor eerst op den oorfprong. Hierop wordt niet duister gedoeld in die omfchrijving van het woord, als 't welk0»// Gods mond uitgaat : dit fchijnt zijn opzigt of weerflag te hebben op 't gene van den regen en de fneew gezegd was, dat ze van den hemel neder* daalt. Gelijk dan regen en fneew van den hemel nederdaalt, alzoo is dat woord des Euangeliums , waar van te vooren gefproken is, van een hemelfchen oorfprong ; 't is een woord 't welk uit Gods mond uitgaat, en dus van den Hemel nederdaalt. De regen en de fneew van den hemel nederdalende is ten allen tijde aangemerkt als een zigtbaar uitwerkfel der Codlijke regeering, èn als een bijzonder gefchenk des Allerhoogfren. De Grieken en Romeinen hebben daarom hunnen Oppergod met den naam van Regenaar vereerd; en hoort wat Israël , dat de eer had den waren God te kennen, daar van belijdt; Jer. XIV: 22. Zijn 'er onder de ijdelheden der Heidenen, die doen regenen? of kan de hemel droppelen gevent Zijt Gij die niet 6 Heere onze God? daarom zullen wij op U wagten, want Gij doet alle die dingen. De vergelijking derhalven van het woord bij den regen en de fneew als die van den hemel nederdaalt, wijst ons op den hemelfchen en Godlijken oorfprong van dat zelve woord; het zou, gelijk de regen en fneew uit den hemel, van  JESAIA LV: VERS 10, n. 319 van God zeiven voordkomen als van den Vader der Lichten, van wien alle goede gave en volmaakte gifte van boven afkomen; het zou een woord zijn uit Gods mond uitgaande. Evenwel, gelijk de regen en de fneew niet onmiddelijk van God komt, maar door middel van de wolken des hemels, die van de aarde eerst zijn opgeheven , wordt uirgeftort; alzoo zou God zig ook hier bedienen van geestlijke wolken : geen waterlooze wolken,die van een draaj-wind worden omgedreven, gelijk Judas vs. 12. en Petrus, in zijnen sde Brief, Cap. II: 17. de valfche Leeraars noemt; maar wolken, die vervuld met de zuivere wateren der hemelleer, dezelve op Gods bevel zouden mededeelen, en gedreven door den regelmatigen wind des H. Geests, alomme over de aarde zouden uitftorten; H: bedoele, gelijk men bemerkt, die gezanten van 't Euangelie , van welke God zig hier bedienen zou volgends het 5. vs. Menfchen, die wel, gelijk de wolken, van de aarde zouden herkomftig zijn; maar die door Gods genade, door de kragt van Jefus die Zon der geregtigheid, afgezonderd en verheven, in een hemelsgezinden ijver en geftalte , aan den hemel der Kerke zouden zweven : aardfche vaten in haar zelve, maar verr vuld met de heerlijkheid Gods en met de fchatten zijner genade. Gelijk dan regen en fneew van den hemel door middel der wolken nederdaalt, alzoo  3üo ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. zoo zou dar. woord der zaligheid door middel der Euangelie gezanten uic Gods mond uitgaan. Ziethier de eerfte overeenkomst van dit woord met den regen en de fneew, ten opzigt van derzelver oorfprong. 2. Hec andere, waar op in deze vergelijking "-voornamelijk gezien wordt, is de gelijkvormigheid van dat woord aan den regen en de fneew in derzelver gewisfe uitwerking en vrugt ; want gelijk de regen en fneew niet wederkeert in de wolken, ten zij ze alvoorens de aarde doorvogtige en vrugtbaar make ; alzoo zal ook des Heeren tvoord niet ledig tot Hem wederkeeren , maar 't zal doen V gene Hem behaagt, en V zal voor/poedig zijn in V gene waar toe Hij V zendt. a. Mijn woord, zegt God, 't welk uit mijnen monde uitgaat, zal niet ledig wederkeeren. a. Gods woord kan eenigzins gezegd worden tot Hem weder te keeren;'m zoo verre ' God dat woord der vermaning en der belofte van het Euangelie zal op- en aannemen tot een regelmaat om daar naa te oordeelen.' — Of ook in foortgelijken zin, als Christus tot zijne Apostelen, welke Hij uitzond om te prediken, zeide, dat de vrede, met welke zij eenig huis begroeten zouden, tot hen zou wederkeeren indien dat huis denzelven niet waardig ware Matt. X: 13. — Doch allervoegzaamst, dunkt mij, kan men dit weder* kee-  JESAIA LV: VERS 10, li. 321 keeren van het woord verftaan, van het Wederkeeren der gezanten tot God om rekenfchap van' hunnen uitgevoerden last Gode af te leggen; gelijk we, van 'de evengenoemde Discipelen door Christus uitgezonden , lezen Mare. VI: 30. En de Apostelen kwamen weder fzamen tot Jefus, en boodfehapten Hem alles, beide wat zij gedaan,en wat zij geleerd hadden. /S. Maar wat zegt het, ledig weder te keeren? - Het grondwoord beteekent niet Hechts iets waar niets in is ; maar wordt inzonderheid gebruikt van iets dat te vergeefs isj zonder iets uit te rigten: dus wordt van Sauls zwaard gezegd , dat het niet ledig wederkeerde a Sam. 1: 22. en van de pijlen tegen Babel, geene zal ledig wederkeeren Jer. L: 9. In dien zin moet men 't ook hier opvatten. Hef zal niet ledig, wederkeeren , dat is j niet zonder vrugt en voordeel, niet zonder aan het einde te voldoen waar toe 'e gezonden wordt; mijne gezanten , wil God zeggen , zullen met dit mijn woord niet onverrigter zake wederkeeren. b. Maar in tegendeel, dit mijn wöord zal doen "t gene mij behaagt, en 't zal voorfpoedig zijn in 7 gene waar toe ik '$ zende. Twee uitdrukkingen, welker laatfte tot verklaring of nadere bepaling der eerfte ftrekt; 't wil zeggen; 'c zal doen 't gene mij behaagt; door hec einde waar' ÜL deel, X «*  322 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. toe ik het verordend heb dadelijk, en wel voorfpocdig, te bereiken. Eene werking welke hier bij overnoeming aan het woord wordt toegefchreven; doch eigenlijk van God zelve moet verftaan worden , die door middel van Zijn woord Zijn welbehagen uitvoeren , Zijn einde vooripoedig bereiken zou. «. Maar welk is dan tog dat Gode welbehaaglijk einde , 't welk dat woord des Heeren onder Zijnen zegen zou uitwerken ? Dit wordt hier wel niet uitdrukkelijk genoemd, maar kan uit de gelijkenis genoeg vcrltaan worden; namelijk, het zou, in gelijkvormigheid aan den regen en de fneew, geestlijker wijze de aarde doorvogtigen en haar doen baar en en n'afpruiten, zoo dat ze zaad geve den zaajer en brood den eter. Het zou, zegge ik: X. De aarde, de inwooners der waereld, de harten der menfchen , doorvogtigen. Het hart des menfchen is van natuur dor; de zaden der kennis en der zedelijke grond-beginfels doen er geene, of geen behoorlijke uitwerking in; zij liggen daar werkeloos, en worden onder 't ftof der waereldfche begeerlijkheden en zinnelijke .lusten begraven. Maar dit woord des Euangeliums befproejt, onder Gods zegen, dien dorren akker met de zaligmakende waarheden, neemt de dorheid weg, en maakt denzelven bekwaam om het  JESAIA LV: VERS 10, u. 325 het zaad van overtuiging te ontwikkelen. Het maakt het hart des menfchen onder 't gezigt van zijnen ellendigen ftaat week; zoo dat het, in traanen van boetvaardigheid voor God, als 't ware doorvogtigd wordt. Het neemt de dorre lusteloosheid tot het goede weg, en verwekt in tegendeel geestlijke begeerten , en bewegingen van een niew van een geesdijk leven. 2. Het gevolg hier van is, dat dit zelfde woord het hart dadelijk vrugtbaar maakt; doende hetzelve baar en en uïtfprnlten. Het woord der genade , de verkondiging van Gods barmhartigheid en menigvuldige vergevinge in Christus, oefent kragt tot voord brenging van het aannemend geloof; en dit openbaart zig in de kragt en frisfche fchoonheid des niewen en geestlijken levens. — Hier bij blijft het niet, J. Maar dit woord doet ook , onder Gods agtervolgenden zegen, deze aarde zaad voordbrengen den zaajer en brood den eter. De levendigmakende kragt des Heiligen Geests openbaart zig, onder de herhaalde en beftendige toediening van dit woord, in de dadelijke voordbrenging der gezegendfte vrugten , vrugten van een ongeveinsd gelove en opregte liefde; tot eer en heerlijkheid van den hemelfchen Landman , tot blijdfehap en aanmoediging van Gods akkerlieden en mede - arbeiders, ea tot een aanX a mer-  324 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. merkelijke winst en voordeel voor de Kerk, voor de ware gelovigen zelven; die zig daar in , ieder voor zig zeiven, en allen onderling met elkanderen, onuitfprekelijk verheugen meer dan wanneer koorn en most vermenigvuldigd wordt. Dit alles ma zou ook de uitwerking en vrugt zijn van dat woord, 'c welk God onder de Heidenen zenden zou. |3. Maar in hoe verre ? Zou men denken, dat dan allen-, die het Euangelie hooren zouden , ook metterdaad door 't zelve zouden bekeerd worden? dat het alle de aarde waarop het als een regen of fneew nederdaalde, zou vrugtbaar maken ? Dit heeft zelfs in de natuur geen plaats: de regen en de fneew valt daar ook wel op fteenrotzen; en treft daar wel eens eene aarde aan, welke den regen , menigmaal op haar komende , indrinkt, en nogthands geen bekwaam kruid voordbrengt, maar enkel doornen en distelen draagt. Hebr. VI: 8. Niet anders is 't ook hier in 't geestlijke. De ondervinding van alle tijden leert dit, en Gods woord zelve geeft dit ook duidelijk te kennen: — Dit fchijnt de reden te zijn dat God met zoo veel naawkeurigheid en bepaling hier zegt: jtf. Het zal doen V gene mij behaagt ; met opzigt namelijk tot Gods eewigen Raad; welke geen anderen grond of regel kent dan  JESAIA LV: VERS 10, u. 325 dan zijn. vfijmdgtig welbehagen. Dit welbehagen des Hoeren is de verborgen regelmaat van alle de uitwerkingen van Zijn woord. Alles wat de prediking van 'c zelve doet, gefchiedt naa dat eewig voornemen en welbehagen Gods : buiten dat is 't in zig zeiven een onvermogend middel; gelijk de regen en fneew de vjugtbaarheid niet in zig zelve hebben, en daarom onvermogend zijn om een ongefchikten grond vrugtbaar te maken. Maar, waar de fleer zijn volk heeft, 't welk Hij tot zig wil vergaderen, daar zendt Hij zijn woord, en doet de kragt zijns Geests met het woord gepaard gaan. En die woord doet altijd eenige vrugt; het keert noojt ledig weder, maar gaac altijd uit met bevel om aan deszelfs bellemming en 't oogmerk der Voorzienigheid te beandwoorden. Hier zoude dit ook zoo zijn, en wel bij uitnemendheid. Het zou bij uitnemendheid doen, dingen welke Gode behagen, waar in God zijn behagen meermaals verklaarde , en blijkbaar zon openbaren; het zou vele vrugten voordbrengen in welke God zijn welbehagen heeft ; het zou uitwerkfelen voord doen komen welke Gode bij uitnemendheid behaaglijk zijn; het zou de woestijne van 't Heidendom befproejen en vrugtbaar maken. —• En de vrugt zou niet gering wezen \ want dit woord 3. Zou voorfpoedlg zijn in 7 ge* X 3 ns  Sa*5 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. ne Waar toe Hij het zond. De LXX. fchijnen hier eene andere lezing gehad te hebben , en vertalen het: en ik zal uwe wegen voorfpoedig maken, en mijne bevelen. Dit verfchilt in *t wezen der zaak niet van onze lezing , en komt met het volgende vs. niet te onpasfé. Egter is 'er geen grond om die vertaling boven de onze te verkiezen; 't zal voorfpoedig zijn in V gene waar toe ik het zer.de. Met welbehagen des Heeren zou, door de hand des verheerlijkten Middelaars, gelukkig voordgaan , gelijk gezegd was Cap. LUI: 10. en gelijk de onmiddelijk volgende verfen ons nadrukkelijk vertooncn zullen. Ziet daar hoe God, van het woord des Euangeliums onder de Heidenen, billijk zeggen mogt: het zal niet ledig tot mij wederkeeren. Neen, het zou, als de regen en fneew, de aarde geestlijker wijze doorvogtigen, haar doen voortbrengen en uitfpruiten, en zaad geven den zaajer en brood den eter; en daar in doen 't gene Gode behaagde en voorfpoedig zijn in 't gene waar toe Hij 't zond. De Heer wil dan hier mede in verband van zaken zeggen: „ Gij weet bij ondervinding , dat regen en fneew mijn welbehagen volbrengen, en be„ andwoorden aan de einden waar toe ik ze op de ® „ aarde laat nederdalen: maar zoo moogt gij u „ ook verzekerd houden dat mijn woord onfeilbaar „ van kragt zal wezen, en mijne oogmerken daar „ ia  JESAIA LV: VERS 10, n. 32? „ in vervuld zullen worden, om de Heidenen uit „ de duisternis tot het Licht te brengen, en uit de magt des Satans tot God." Hoe kragtig was deze duidelijke belofte en verklaring, om de gezanten der Euangelie - kerk aan te moedigen dat ze aan dit gezegend werk ijverig de hand mogten flaan en daar in moedig doorwerken, gewapend tegen de volksvooroordeelcn van hunnen tijd,met die overdenking, welke de Heer vooraf liet gaan: Want mijne gedagten zijn niet ulieder gedagten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen , fpreekt de Heere l Maar ook , hoe heeft de uitkomst aan deze voorzegging niet alleszins beandwoord! Dit in het breede te betoogen zou ons tot eene herhaling brengen van verfcheiden zaken, welke reeds meermaals in 't voorige zijn aangevoerd. Ik zal ditmaal alleen uwe aandagt bij een enkel geval bepalen; 't welk tot een proef of ftaal dienen kan , waar in wij de vervulling van dit deel dezer Godfpraak van ftuk tot ftuk lezen kunnen. Uwe aandagt gelieve dan met mij op te flaan en kortelijk na te gaan 't verhaal van Lucas Hand. XIII: XIV. en XV. — Cap. XIII: 1. leze-n we: daar waren te Antiochie, (vooraf moet ik u hier berigten er waren twee voorname Steden van dien naam: de eene, waarvan hier gefproken wordt, lag in Syrië, niet heel verre van 't land Canaan; de andere was veel X 4 ver-  3»8 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE, verder afgelegen , namelijk in Pifidie, een Land* ftrcek van klein Afie, van welk laatstgemelde Antiochie ftraks zal gefproken worden) er waren dan te Antiochie in Syrië, in de gemeente die daar was, eenige Propheten en Leeraars, — en als zij den Heere dienden en vasteden en baden, (vs. 2.) i— zeide de Geest: zondert mij af beide Barnabas en Saulus, tot het werk waar toe ik ze geroepen heb. Welk werk was dit? Dat vinden we Cap. IX: 15. Cap. XXII: 21. en XXVI: 18. Vervolgens lezen we vs. 3. Toen vasteden en baden zij, en hun de handen opgelegd hebbende lieten zij ze gaan. Ziet daar, deze Heilgezanten , als zegenrijke wolken van vrugtbare wateren der genade , heen gezonden , met en agtervolgends het woord dat uit Gods mond uitging. — Deze dan (vs. 4.) uitgezonden zijnde van den H. Geest , dreven , als 't ware, op den wind des Geests henen , en gingen waar henen de Geest des Heeren was om te gaan. Zij voeren af, eerst naar *t Eiland Cyprus in de Middellandfche zee gelegen , en dit doortrekkende van Salamis tot. Paphos toe (zijnde de geheele lengte van dat Eiland) hadden zij onder anderen 't geluk, op de laatstgemelde plaats, den Romeinfchen Stadhouder Sergius Paulus tot het geloof in Christus te brengen. Van daar overftekende naar 't vaste land komen zij in klein Afie, en wel in het landfehap Pamphylie; en van .  JESAIA LV: VERS 10, li. 32$ van ftad tot Had met de prediking des Euangeliums voordgaande komen zij eindelijk in 't landfehap PiOdie, en deszelfs hoofdftad Antiochie: daar prediken zij die treffende redevoering, welker zakelijke inhoud in dit Cap. verhaald wordt , met dat gevolg, dat, als de Joden uit de Synagoge waren gegaan , vs. 42. baden de Heidenen dat tegen den naasten Sabbath hun dezelfde woorden zou* den gefproken worden. Dit doen deze Apostelen ; wel niet zonder op ftand van den kant der ongelovige Joden, maar Paulus en Barnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden vs 46, 47, Het was noodig dat eerst tot u het woord Gods gefproken zoude worden : doch nademaal gij 't zelve verfloof , en u zeiven des eewigen levens niet waardig oordeelt , als zoodanig ten toon ftelt, ziet, wij keeren ons tot de Heidenen. Want alzoo heeft ons de Heere geboden: lk heb u gefield tot een licht der Heidenen, op dat gij zoudt zijn tot zaligheid tot aan het uiterfte der aarde. En welke was nu hier de vrugt van? Leest dat vs. 48. Als nu de Heidenen dit hoorden, verblijdden zij zig, en prezen het woord des Heeren: en daar geloofden zoo velen er geordineerd waren ten eewinen leven. Ziet daar het woord des Heeren dat uit zijnen mond was uitgegaan, doende V gene Hem behaagde. En wat volgt er vs. 49. En het woord des Heeren werd door 't geheele land uitgebreid; X 5 ziet  330 ZEVENENTWINTIGSTE LEERREDE. ziet daar dit woord voorfpoedig gemaakt in V gene waar toe God het zond; doende baar en en uitfpruiten , en voordbrengen zaad den zaajer en brood den eter, want vs. 52. de Discipelen werden vervuld met blijdfchap en met den Heiligen Geest. Dit is 't nog niet alles ; maar van daar doorreizen zij de Steden van 't nabuurig Lycaonie; en met wat vrugt zij daar 't Euangelie verkondigen kan men zien in 't volgende XlVde Cap. bijzonder vs. 2t. Eindelijk keeren zij van daar weder, door de voorheen gemelde plaatfen, verwerkende de zielen der discipelen; en komen ten laatften weder te Antiochie in Syrië, van waar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbragt hadden vs. 26. Maar keerden zij ook ledig weder ? verre van daar, want, vs. zy. en verder, optrekkende naar Jerufalem tot de andere Apostelen, lezen we Cap. XV: 3, 4. Dat zij verkondigden wat groote dingen God met hun gedaan hadde, en daar door allen den broederen groote blijdfchap aandeden. En dit zij genoeg tot een proeve. Wij zou» den, uit de tweede rcize van Paulus die daar op volgde, in 't flot van dit en in eenige volgende Capittelen, geen mindere blijken van de vervulling hier van aantreffen : doch wij laten dit aan uwe eigen lezing over , en achten het genoeg u üechts op 't fpoor geleid te hebben. AGT-  AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. JESAIA LV: VERS 12. Want in blijdschap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voordgelei d worden: de bergen en heuvelen zullen geschal maken (ilEï) vroolijk gezang, voor uw aangezigte , en alle boomen des velos zullen de handen t'zamen klappen. Onder alle de drijf-veeren, waar door onze ijver in eenig werk kragtig wordt aangedreven, is geene der minften, een gegronde verwagting op eenen goeden uitflag, en de verzekering van vrugt op zijnen arbeid te zullen genieten. Hier van bedient zig de Heere ook te dezer plaats, ter aanmoediging der Euangelie-gezanten in het werk 't welk hij hun had opgelegd. De Heer had voorfpellender wijze, hun, die als dorftigen uit de Joden genodigd waren, en agtervolgends die nodiging hier onderfteld worden zig tot Mesfias dadelijk bekeerd te hebben, vermaand ook de Heidenen te roepen tot zijnen dienst en ge- mein-  S3* AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. meinfchap door het Euangelie. Hij had de bedenkingen, welke daar tegen konden oprijzen, onderfchept en weggenomen. Zij moesten namelijk bedenken dat Gods gedagten hooger, onmetelijk, hooger, waren dan hunne gedagten; en zij konden zig verzekerd houden dat hunne prediking onder de Heidenen zoo min vergeefs zou zijn, als de regen en fneew vergeefs van den hemel nederdaalt, maar gewisfe uitwerking en vrugt hebben zou: volgends den inhoud der even voorgaande verfen. Dit laatfte nu bevestigt de Heer nog nader, door een vertoog van den ongemeenen voorfpoed en zigtbaren zegen, met welke hij hun dit werk zou doen gelukken, in de twee laatfte verfen. Zij zouden in blijdfehap uittrekken en met vrede voord geleid worden: de bergen en keuvelen zouden gefchal maken [met'] vroolijk gezang, voor Hun aangezigte, en alle boomen des velds zouden de handen fzamen klappen. En dit zou 'er in 'c bijzonder de uitwerking en gezegende vrugt van zijn : voor eenen doorn zou een denneboom opgaan, en voor eenen distel een myrte - boom; en V zou den Heere zijn tot een naam, tot een eewig teeken, dat niet uttgeroejd zou worden. Gij ziet hier uit terftond hoe deze woorden met de voorgaande t'zamenhangen, en daar aan billijk verbonden worden door 't woord Want. —■ Mijn woord, Zegt God, zal niet ledig wederkeeren; maar  JESAIA LV: VERS 12. 333 maar 7 zal doen 7 gene mij behaagt, en voorfpoedig zijn in 7 gene waartoe ik het zende. want. in blijd/chap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voordgeleid worden: de bergen en heuvelen zullen gefchal maken [met] vrooitjk gezang, voor uw aangezigte , en alle hoornen dss velds zullen de handen fzamen klappen. En hoe kragtig een invloed zulk eene verzekering maken moest op het hart dezer heilgezanten, om met allen ijver dit werk aantevangen en door te zetten, bemerkt gij reeds uit de oppervlakkige befchouwing, en ' zal, bij de nadere ontwikkeling dezer uitmuntende toezegging, met vollen glans in 't oog llraalen. Laat ons dan deze heilrijke toezegging zelve nader inzien en overwegen. • *Er wordt eerst gemeld de ongemeene voorfpoed met welken zij met de prediking van 't Euangelie onder de Heidenen zouden uitgaan, en ontvangen worden: in 't 12de vers, waar bij wij ons nu alleen bepalen zullen. — Daar na zullen we wat meer in 't bijzonder hooren, hoe zij hunnen arbeid zonden bekroond zien met de zigtbaarfte en uitftekendfte blijken van Gods genade, vs. 13. Wij vinden hier , in het eerstgemelde , twee hoofdzaken. A. Hoe voorfpoedig zij zouden uittrekken en voordgaan: In blijd/chap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voordgeleid worden. B.  334 AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. B. Hoe aangenaam en gretig zij zouden ontvangen worden : De bergen en heuvelen zullen ge/chal maken [met] vroolijk gezang , voor uw aangezigte, en alle boomen des velds zullen de handen fzamen klappen. A. Het is t'eenemaal onnoodig dat ik hier onderzoeke, wie ze zijn tot welke hier gefproken, en welk een uittrekken hier bedoeld wordt? Wij behoeven ons niet op te houden met de verfchillende gedagten hier over, welke fteunen op onderftellingen die wij te vooren reeds wederlegd heb. ben. Hier dan, met Grotius, te denken aan de verlosfing en uktogt der Joden uit Babel; of met de latere Joden, aan den uittogt uit hunne tegenwoordige ballingfchap en wederkeering in Canaan ; of met anderen , aan den uitgang der. gelovigen uit de gemeinfehap der waereld en llavernije der zonden, met toefpeling op den uittogc der kinderen Israëls uit Egypte en Babel ; vervalt terftond. Niets van dit alles komt hier in eenige aanmerking. Uic het gene wij te vooren, Over het bedoelde dezer Godfpraak, en 't geheel beloop van zaken,betoogd hebben, blijkt ten duidelijkfte, dat men hier om niets anders denken kan , dan om de uitzending en reizen der Apostelen en Euangelisten met de verkondiging van 't Euangelie naar de landen der Heidenen. Darjr van wordt hier gefproken; en gezegd, dat ze, tot deze roeping  JESAIA LV: VERS 12. 335 ping der Heidenen uitgaande , met blijdfchap zouden uittrekken, met vrede voortgeleid, en met toejuiching ontvangen zouden worden. Want I. In blijdfchap, zegt de Heere , zult gijlieden uittrekken. A. Zij zouden uittrekken uit Canaan, daar de prediking van 't Euangelie beginnen zou; want uit Sion moest de wet uitgaan, en des Heeren •woord uit Jerufalem. Jef. II: 3. — Zij zouden met dit woord des Heeren, met de verkondiging van 't Euangelie, uittrekken, eerst tot de omliggende en voords tot de verder afgelegene volkeren. — Zij zouden uittrekken, hec zij door eene inwendige opwekking en aandrift van 's Heeren Geest, hetzij door eene plegtige uitzending, het zij ook door noodzakelijkheid uit aanmerking van de omftandigheden der tijden. Althands, alle deze aanleidingen en oorzaken hebben t'zamen gewrogt, als wij de vervulling raadplegen , om de eerfte Euangelie - predikers tot de Heidenen te doen uittrekken. Wij lezen Hand. XI: 19 — 22. dat de genen die verfroojd waren door de verdrukking die over Stephanus gefchied was; het land doorgingen tot Phenicië-, en Cypren en Antiochie, om den Joden het Euangelie te verkondigen ; maar dat 'er uit dezelve eenige Cyprifche en Cyrenët'fche mannen, henen gingen, en te Antiochie gekomen zijnde ook tot de Criekfche Joden fpra- ken,  536" AGTENTVVINTIGSTE LEERREDE. ken, verkondigende den Heere Jefus: het gene vermoedelijk een voorname aanleiding gegeven heeft, dat ook de Heidenen, welke aldaar woonden, het Euangelie hoorden, en in grooten getale geloofden, gelijk uit vergelijking van Capittel XV is op te maken. En 't gevolg hier van was, dat de gemeinte te Jerufalem, dit vernemende, Barnabas van haren wege naar Antiochie uitzond om dit werk te bevorderen. — Wij hebben bij gelegenheid van 't voorige vers gezien, hoe te dier zeiver plaatfe de H. Geest tot de Propheten en Leeraars die aldaar waren, als zij den Heere dienden en vasteden , zeide : zondert mij af beide Barnabas en Saulus tot het werk waar toe ik ze geroepen hebbe; Hand. XIII: 2. met dat gevolg , dat die beide eene uitgebreide omreize door de Heidenfche landen deden, welke in dat XlIIde en 't volgende XlVde Cap. befchreven wordt, en Cap. XV: 22, 23. lezen we, dat het den Apostelen, en Ouderlingen, met de geheele Gemeinte te Jerufalem goed gedagt heeft, eenige- mannen uit hun te verkiezen, en met Paulus en Barnabas te zenden naar Antiochie met eenen brief, welke ten opfchrift had: De Apostelen, en, de Ouderlingen , en de Broeders, wenfchen ^«broederen üit de heidenen, & w Antiochie, en Syrië, en Cilicië zijn, zaligheid. En  JESAIA LV: VERS it 53? Ën op dit uittrekken meenen wij dat hier gedoeld wordt, 't Is waar, eenige jaren later, ter gelegenheid van de belegering en verwoesting van Jerufalem en 't Jöodfche land, zijn ook een aantal bekeerde Joden uit hun land getrokken , die hunne veiligheid elders gezogt hebben; 't welk, zekerlijk tot de verbreiding van 't Euangelie heeft, moeten medewerken. En deze uittrekkende of vlugtende Christenen uit de Joden, meenen fommige, dat hier bemoedigd worden * en aangefpoord, om zonder aarzeling zig van het onreine, dienstbare, onboetvaardige, en ten banne verwezene Jerufalem aftefcheiden , en in vrijheid uittegaan, zig nederzettende in de landen der Heidenen ^ daar zij met vreugde zouden ontvangen wör- i den. Het is van geachte Uitleggers der H. Schrift beweerd, dat in het Lllfte Cap. althands hier op i gezien wordt; want als daar met opzigt tot de verkondiging van 't Euangelie was uitgeroepen, vs. 7. Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten des genen die 7 goede boodfchapt, die den vrede doet hooren ! des genen die goede boodfchap brengt ' van het goede, die heil doet hooren : des genen die tot Sion zegt, uw God is Koning! zoo wordt hun daarop toegeroepen vs. 11, li. Vertrekt, 1 vertrekt, gaat uit van daar, en raakt het onreine niet aan: gaat uit het midden van haar, reinigt u, gij die de vaten des Heeren draagt, UI. deel. Y Wad  333 AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. Want gijlieden zult niet met haaste uitgaan, noch met der vlugt henen gaan: want de Heere zal voor ulieder aangezigte henen trekken, en de God Israëls zal uw agtertogt wezen. Doch wat daar van -zij te dier plaatfe , hier in onzen Text vinde ik9 geen genoegzamen grond om bepaaldelijk deze uittrekking zoo zeer bedoeld te achten. Het geheel beloop en verband van zaken leidt daar henen , om ons , zo niet eeniglijk, ten minnen voornamelijk en regelregt, te doen denken aan dat uittrekken der eerfte Euangelie • gezanten, zoo even gemeld, dat tot deszelfs eenig doelwit had het Euangelie onder allerleie volken te prediken. Inderdaad geen geringe zaak! Welk een voorregt, te mogen uittrekken, als gezanten des yredes, om den Heidenen in 's Heeren naam alom. me te verkondigen dat ze zig bekeerden! B. Geen wonder dat ze zig hier in verheugden; ze zouden, gelijk hier gezegd wordt, in blijdfchap uittrekken. Hunne boodfchap zelve zou een Euangelie, dat is, een blijde tijding, zijn — Hec belang 't welk zij daar in zagen, zou hen met de blijmoedigfie volvaardigheid daar in bezielen; gelijk Paulus getuigen kon Rom. L 15. dat al het gene in hem ware, vol vaardig was om ook hun die te Rome waren, het Euangelie te verkondigen — Zij zouden daar mede zoo zijn in- ge-  JESAIA LV: VERS 12. 339 genomen, dat ze zig verblijden zouden als ze zelfs verwaardigd wierden om den naam van Jefus fmaadheid te lijden. Paulus laat zig daar over uit in deze nadruklijke betuiging Hand. XX: 24. Ik achte op geen ding , en koude mijn leven zelfs met dierbaar voor mij zeiven , op dat ik mijnen loop met blijdfchap mag volbrengen, en den dienst, •welken ik van den Heere Jefus ontvangen hebbe, om te betuigen het Euangelium der genade Gods. Maar ook zou 't hun aan geen blijdfchap in andere opzigten ontbreken ; uittrekkende zou 't hun reeds van Honden aan alles toelachen, zij zouden zig verblijden in den voorfpoed en de vrugten hunner prediking. Men zag dit reeds te Antiochie, waar allereerst het Euangelium openlijk tot de Heidenen fchijnt gefproken te zijn, in 'c zoo even aangehaald geval, Hand. XI: 23, Want Barnabas, daar gekomen zijnde , en de genade Gods ziende, werd verblijd,*?» vermaande ze alle, dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven: en als Paulus en Barnabas, een weinig later, door Phenicië en Sama* rië reizende, verhaalden de bekeering der Heidenen , zoo deden zij allen den broederen groote blijdschap aan; gelijk we lezen Cap. XV: 3. Gezegende aanvang der heilrijke prediking onder de Heidenen! Watfchoone dag was op dezen blinkenden morgenftond niet te" verwagten! Hoort y a h oe  340 AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. hoe de Godfpraak die verwagting aankweekt-, door 'er bij te voegen: II. En met vrede zult gijlieden voordgeleid worden. Zij zouden dan niet uil flaan, veel min ledig wederkeeren; maar ze zouden voordgaan onder de leiding van dien Geest, die hen had uitgezonden, gaande van plaats tot plaats, en van volk tot volk — En dat met vrede. Dat dit woord eéne zeer ruime beteekenis heeft, is overvloedig bekend ; onder anderen wordt het gebruikt van den voorfpoed in eenige onderneming; dus wordt 'er Jef. XLI: van eenen held, die zijne vijanden met zwaard en boge voorddreef en verfloeg, gezegd , in 't 3de vs., dat hij ze najaagde, en doortrok met vrede, dat is met voorfpoed, door een pad V welk hij met zijne voeten niet gegaan had: en Jer. XLII1: n, 12. wordt gezegd van Nebucadnezar: Hij zal komen, en Egyptenland flaan , ter dood, — ter gevangenis — en ten zwaar de: — En hij zal Egypteland aantrekken, gelijk een herder zijn kleed aantrekt, tn hij zal van daar uittrekken in vrede , dat is , met eenen uitflag naa den wensch zijns harten, in vollen voorfpoed en overwinning. In foortgelijken zin moeten wij de Vrede hier ook verdaan. Het wil niet zeggen, dat zij geene vijanden, geen ilrijd, geen beproevingen, geen verdrukkingen en vervolgingen, op hunnen weg ontmoeten zouden: maar  JESAIA LV: VERS 12. 341 maar dat ze, onaangezien dit alles, rustig zouden vóordgaan, gezegende vorderingen op hunnen weg maken , een fteeds toenemende vrugt op hunne prediking genieten , en onder het voorzienig geleide van hunnen Zender bewaakt, beveiligd, en gefterkt zouden worden , om hunnen loop met blijdfchap te voleindigen; gelijk de uitkomst heeft getoond. De reizen der Apostelen, inzonderheid die van Paulus, Barnabas en Silas , welke in de Handelingen der Apostelen befchreven ftaan, zijn daar van overvloedige getuigen, tot zoo verre, dat de eerstgenoemde na verloop van eenige jaaren zeggen kon, dat hij, van Jerufalem af tot Illyricum toe, alle plaatfen met het Euangelie van Christus vervuld had , Rom. XV: 19. Met regt mogt dan de Godfpraak , dit voorfpellende zeggen : In blijdfchap zult gijlieden uittrekken, en met vrede voordgeleid worden. B. Dit zal nog nader blijken als wij zien » op wat wijs, en met welk eene toejuiching, zij van de zijde der Heidenen zouden ontvangen worden. Dit wordt onder fterke beeldfpraken, naa den ftijl der Oosterlingen, dus voorgefteld: Be bergen en heuvelen zullen gefchal maken met vroolijk gezang voor uw aangezigte, en alle hoornen des velds zullen de handen t'zamenklappen. Het kan eenen opmerkzamen Lezer der H. Schrift niet onbekend zijn , dat menigmaal door een Y 3 fpraak-  342 AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. fpraak-kundige figuur, aan rede- en levenlooze dingen, levendige en redelijke bewegingen worden toegefchreven ; en wel inzonderheid, dat zulk een beeldfpraak van de bergen , heuvelen , en boomen, niet vreemd , maar zeer gemeenzaam is. Men hoore den gewijden Dichter Pf. CXIV: 4. Be bergen fprongen als rammen, de heuvelen als lammeren. Pf. XCV;I: 12. Bat het veld huppele van vreugde, met al dat 'er in is; Bat alle de boomen des wouds juichen l Pf. CXLVIII: 7 , 9. Looft den Heere, gij bergen, en alle heuvelen; vrugtboomen en alle cederboomen. In 't bijzonder is deze beeldfpraak ook eigen aan den ftijl van onzen Propheet, die zig in de uitteekening van uitrekende en uitgebreide vreugde doorgaands daar van bedient. Hoort hem in 'c XLIV Cap. vs. 23. Gij bergen, maakt een groot gedreun met vreugdegezang, gij bos/chen , en alle geboomte daar in; want de Heere heeft Jacob verlost, en zig heerlyk gemaakt in Israël. Wederom Cap. XLIX: 13. Juicht gij hemelen, en verheugt u gij aarde • en gij bergen maakt gedreun met gejuich; ivant de Heere heeft zijn volk vertroost, en Hy zal zig over zijne ellendigen ontfermen. Vergel. Cap. XIV: 7, 8 en Lil: 9. Hetgene nu aldaar bij wege van aanfpraak en opwekking tot de bergen en boomen gefproken wordt, dat wordt hier ftellig van dezelve gezegd: de bergen en heuvelen zullen gefchal ma-  JESAIA LV: VERS 12. 343 maken met yroolyk gezang; en alle de boomen des velds zullen de handen fzamenklappen. Eer wij van de bedoeling iets zeggen , is 't dienftig vooraf opteraerken , dat in deze beeldfpraak in de letter gezien wordt, op den weergalm van een fterk geluid, welken de bergen en heuvelen dikwijls met een fterk gedreun of luiden ilag te rug kaatfen. Gelijk ook op die bevallige beweging der boomen , inzonderheid der Palm- of Dadelboomen, wier bladeren, door een zagt en zoel windjen bewogen wordende, al rui' fchende tegen elkander aanflaan , en dus , als 't ware, de handen t'zamenkhppen. Maar wat wordt hier mede nu bedoeld ? Wat willen deze zinnebeelden in de zaak zeggen van welke hier gefproken wordt? I. Vele Schriftverklaarders vatten dit op in 't gemeen als eene uitbeelding van eene zeer groote vreugde. In dezen zin: dat de uitgang en voordleiding der Euangelie-gezanten tot de Heidenen zulk een groote en wezenlijke ftof van vreugde zijn zou, wijl de woestijne van 't Heidendom daar door met een gewis gevolg van vrugtbaarheid , befproejd, en als in een Paradijs Gods veranderd zou worden , dat de bergen en heuvelen, zo ze gevoel of bewustheid hadden , dezen heilboden met een luidrugtig gefchal zouden toejuichen, en de boomen met hunne takken en bladeren als Y 4 met  344 AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. met de handen toeklappen , en alzoo zouden fchijnen daarin deel te nemen: of wel, dat op de verkondiging en gelukkigen voortgang van 't Euangelie, alles in de landen der Heidenen rondom een vroolijk gelaat zou aannemen , zoo dat bergen en heuvelen en de boomen des velds elkander zouden fchijnen toe. te lachen. Men kan niet ontkennen, dat zoodanige beelteuisfen in zulken zin aan den Dichterlijken zwier niet oneigen zijn ; de Dichters, wier vindingrijk vernuft onder alle volken zig 't gezag verkregen heeft vele dingen te mogen, verfieren , en wier woorden daarom dikwijls meer verhevenheid en welluidendheid dan naawkeurigheid of wezenlijkheid behelzen , hedienen zig menigwerf en zeer ge. meenzaam van zulke verilerde tafreelen. Doch de zin dezer beeldfpraak zoodanig hier opgevat zijnde, heeft, als men ze wil doordenken, ontleden, tot zaken brengen, en aan de vervulling toetfen, te weinig wezen- eh zakelijkheid, dan dat ik kan geloven , dat de H. Geest daar mede niets anders bedoeld, en de II. Schrijvers bij die woorden niets bepaalder en wezenlijker gedagt zouden hebben. II. Wanneer leven- en redelooze dingen in de H. Schrift worden opgewekt, om deel te nemen jn eenig heil, of den Heere te loven, of, gejijk hier, fteljig gezegd worden zulks te doen ; kan dit  JESAIA LV: VERS 12. 345? dit in tweërleie opzigt verftaan worden. 1. Het gefchiedt namelijk, of om het redelijk fchepfel door dezelve optewekken om God in dezelve te verheerlijken : en om in aanmerking te nemen, hoe alle die dingen getuigenis geven van Gods magt en -heerlijkheid; of hoe ze, in zoodanige gevallen waarop die loffpraken doelen, mede werken, of medegewerkt hebben, tot heil en verlosfing van Zijn volk. 2. Of het gefchiedt in eenen zinbeeldigen zin; waar door niet die ftoflijke dingen zelve, maar redelijke wezens bedoeld worden, welke, of bij Naamverwisfeling en vervanging {Metonymia & Synecdoche) of bij vergelijking QMetapho* ra) zoo genoemd worden. En in dit laatstgemelde opzigt moet het hier verftaan worden. A. De hergen en heuvelen zijn in den ftijl der H. S. menigmaal zinbeelden van Volken, Koningrijken, en Staaten; die, gelijk de bergen en heuvelen, een zekere hoogte , vastigheid, en aanzien hebben. De bergen kunnen dan een beeld zijn van de grootere Rijken; de heuvelen van kleinere Staaten, Maatfchappijen of Steden. In zulk eenen zin wordt er gezegd bij onzen Propheet Cap. II: 14. Dat het Koningrijk van Mesfias zijn zou tegen alle hooge hergen , en tegen alle verhevene heuvelen, en (zoo volgt ervs. 17.) de hoogheid des menfchen zal gebogen, en de hoogheid der mannen.zal vernederd worden, en, Y 5 de  346* AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. de Heere alleen zal te dien dage verheven zijn. Op gelijke wijs wordt 'er van de oude volken en koningrijken van Canaan , welke de Heere voor zijn volk Israël uitroejde,gefproken, ,Hab. III; 6. Hij ftond, en mat het land, Hij zag toe , en maakte de Heidenen los, en de geduurige (aan* eengefchakelde) bergen zijn verftoord geworden; de heuvelen der eewigheid hebben zig gebogen. Niets is derhalven eenvouwiger, dan dat wij hier ter plaatfe door bergen en heuvelen verftaan de inwooners van gewesten, landfchappen en fteder der Heidenen.Wordt nu van dezelve gezegd, dat ze zouden gefchal maken met vroolyk gezang voon, het aangezigt der Euangeliegezan. ten : het wil zeggen: dat zij de blijde boodfchap des Euangeliums met vreugde , met groote blijdfchap, goedkeuringen toejuiching,zouden aannemen; dat zij de verkondigers van 't zelve, welke daar toe waren uitgetrokken , en voordgeleid wierden, met alle teekenen en uitdrukkingen van vreugde en eerbied zouden ontvangen ; en, zoo dra zij die blijmaar verftaan hadden, van lof en dankbaarheid tot 's Heeren eer weêrgahnen zouden. Het is dan met andere, met eigenlijke , woorden te zeggen: dat een aanzienelijke menigte der Heidenen , in grootere en kleinere gewesten en iteden, de Leere van het Euangelie ter Zaligheid gretig hooren, gelovig aannemen, en deswegens den Naam  JESAIA LV: VERS 12. 347 Naam des Heeren voor 't aangezigt dier gezanten , dat is openlijk , zonder fchroom , en ook zelfs in hunne tegenwoordigheid , tot hunne blijdfchap, groot maken en luide vermelden zouden, als bij wege van gefchal met vrooüjk gezang,. welke woorden in derzelver kragt en beteekenis reeds verklaard zijn over 't 1 vs. van 't L1V Cap. En geen wonder voorwaar! zou 't geene uitbondige vreugdeftof geven , dat God van den hemel zoo vele van hem vervreemde volken liet opzoeken, en oproepen tot zijne zalige gemeenfchap! Zou 't geen vreugdeftof zijn , dat God hen die verduisterd waren in 't verftand , vervreemd van 't leven Gods, kwam beftraalen, door middel zijner afgezanten, met verlichtinge der kennisfe zijner heerlijkheid in 't aangezigt van Jefus Christus; zoo dat zij mogten zeggen: heb ik ook hier gezien naar dien die mij aanziet ! Zou 't geen ftof van vreugde en gefchal met vroolijk gezang opleveren, dat de eewige Zoon des Vaders, de Heer der heerlijkheid,was afgekomen om zondaars met God te verzoenen , en dat deze verzoening , waar naar hunne waereldwijzen zoo lang vergeefs gezogt hadden , hun in dezen Middelaar wierd aangekondigd, met toeroeping: laat u met God verzoenen! Voorzeker zij, die deze dingen in haar ware licht en waardije befeffen, vinden daar in eene ftolfe die het hoogfte harer blijdfchap uit-  S4» AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. uitmaakt en de uitvoerigfte waereld-vreugde oneindig overklimt. Geen wonder dan, dat de Heidenen deze heilmaar, onder de kragtdadige medewerking des H. G. hoorende, en verftaande, dezelve gaarne zouden aannemen; geen wonder dac deze bergen en heuvelen gefchal zouden maken met vroolijk gezang voor hun aangezigte. B. Hier bij zou nu nog ook dit komen: en alle boomen des velds zullen de handen iza* men klappen. De hoornen zijn in de H. S. dikwijls een zinnebeeld van menfchen , van bijzondere perfonen: inzonderheid worden de gelovigen meermaals bij groene, fierlijke , en vrugtbare boomen vergeleken; Pf. I: 3. Jer. XVII: 7, 8. Pf. XCII: 14. we zullen dit, met de redenen dier vergelijking, zien in 't begin van 't volgende vs. daar de gelovigen onder 'c zinbeeld van den Denneboom en Myrteboom worden uitgebeeld. Hier wordt gefproken van boomen des velds, met een woord, dat eigenlijk den bebouwden grond beteekent; door welke boomen doorgaands, in tegenftelling van boomen des wonds , vrugtboomen verftaan worden , gelijk men zien kan Joel I: 1 a. De Granaat appelboom , ook de Palmboom, en de Appelboom; alle boomen des velds zijn verdord. Ziet ook Levit. XXVI:- 4. Ezech. XXXIV: 27. Maar  JESAIA LV: VERS i*. 349 Maar wie worden dan hier door deze boomen des velds bedoeld? —Men zou kunnen denken aan de Leden der ware Kerk, in welker naam deze heilgezanten het Euangelie tot de betgen en heuvelen der Heidenen zouden uitbrengen ; dan zal er door te kennen gegeven worden, dat de gelovigen , de eerfte Christenen, vernemende de toejuiching met welke 't Euangelie van de Heidenen wierd aangenomen, daar over zouden de handen tzamenklappen van blijdfchap en goedkeuring daar over. Want het handklappen was van oude tijden af, en is nog, een gebaar waar door men zijn innig -welbehagen in , en blijdfchap over eenige zaak te kennen geeft. En in dezen zin zien wij dan, dat met allen nadruk kan gezegd worden: alle boomen des velds zullen de handen tzamenklappen. Evenwel ik.beken, men kan hier tegen inbrcn« gen, dat dit t'zamenklappen der boomen, hier fchijnt voor te komen als iets, 't welk nevens het evennemelde, dezen heilgezanten op hunnen weg ontmoeten, en opzigt op derzelver verwelkoming hebben zou. En indien men het liever dus opvatten wil, dan moet men zekerlijk door deze boomen, met welke die bergen en heuvelen hier in 't zinnebeeld dan verbeeld moeten worden beplant te zijn," verftaan, de bijzondere perfonen, welke in die gewesten, landfchappen, fteden en vlek-  350 AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. vlekken der Heidenen, tot welke 't Euangelie komen zou, zig bevinden zouden. Die alle moet hier dan beteèkenen allerleie ; lieden van allerleien ftaat en waardigheid, met toefpeling op allerleie foorten van boomen , gelijk er in 't volgende vs. van zulke onderfcheidene foorten uitdrukkelijk gefproken wordt. Het ziet dan op die allen, welke met een heilbegeerig hart de leer der zaligheid aanhooren en ontvangen zouden ; terwijl het t'zamenklappen der handen van dezen, in de zaak dan hetzelfde uitdrukt als hetgene in 't even voorgaande gefchal maken met vroolijk gezang genoemd was. 't Is dan dezelfde zaak, die Hechts onder een ander zinbeeld wordt voorgefteld: met dit eenig onderfcheid , dat daar het even voorgaande, de bergen en heuvelen, op zoo vele landen en volken in 't gemeen ziet , dit meer bijzonder de onderfcheiden perfonen teekent, welke als boomen van onderfcheiden foort en aanzien worden aangemerkt. En hier op volgt dan niet onaardig, bij wijze van verdere verklaring, in 't onmiddelijk volgende: voor eenen doorn zal een Denneboom opgaan, en voor een distel een Mijrteboom. Ziet daar dan de heerlijke vrugt van de verkondiging des Euangeliés onder de Heidenen. Dus zou het woord des Heeren niet ledig tot Hem Wederkeeren , maar doen wat Hem behaagt en voor-  JESAIA LV: VERS 12. 351 * voorfpoedig zijn in het gene waartoe Hij 't zond; Want, zegt de Godfpraak, in blijdfchap zult gijlieden uittrekken, en mot vreugde voordgeleid worden ; de bergen en heuvelen zullen gefchal maken met vroolijk gezang voor uw aangezigt, en alle de boomen des velds zullen de handen t'zamenklappen. Oordeelt nu, hoe aanmoedigend dit zijn moest voor d&e heilgezanten, om volvaardig dit gewigtig werk op zig te nemen, en hetzelve met allen ijver en behendigheid voord te zetten. En hoe aanmoedigend dit inderdaad voor dezelve geweest zij getuigt de uitkomst. Wij hebben, onder de verklaring van het eerfte lid van dit vs. reeds getoond, hoe de Apostelen en Euangelisten dadelijk in blijdfchap tot dit werk zijn uitgetrokken, en met vrede in hetzelve voordgeleid. Maar niet minder heeft de uitkomst liet overige bevestigd. Doch eer wij daar van eenige verdere melding maken, zullen we alvoorens het volgende, 't welk daar mede zeer naaw verbonden is, overwegen ; en zien in eenige nadere bijzonderheden , waar toe de vrugt hunner prediking zou uitloopen, met welke zigtbare en uitftekende blijken van Gods genade de Euangelie-gezanten hun* ne prediking onder de volken bekroond zouden zien, volgends het 13 vs, om daar na de vervulling van 't een en ander t'zamen onder 't oog te brengen. De  352 AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. De vrugt dan. zou voorwaar niet gering zijn* Zij zou niet beftaan in een kortftondige toejuiching , maar in wezenlijke, en duurzame gedenkteekenen van Gods genade: Voor eenen doorn zal een Denneboom opgaan, voor een distel zal een Myrteboom opgaan ; en het zal den Heere wiezen tot een naam , tot een eewig teeken , (dat) niet UHgeroèjd zal worden. Welke woorden de lloffe der volgende en laatfte leerrede over dit fluk zullen uitmaken. N E-  NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. JESAIA LV: VERS 13. VoOk EENEN DOORN ZAL EEN DENNEBOOM OPGAAN; VOOR EEN DISTEL ZAL EEN MYltTEBOOM OPGAAN : EN HET ZAL DEN HEERE WEZEN TOT EENEN NAAM, TOT EEN EEWIG TEEKEN, (DAT) NIET UITGEROEID ZAL WORDEN. Twee zaken vorderen hier bnderfcheidenlijk onze overweging. A. Be kragtdadige verandering * welke de voorfpoedige prediking, en grerige aanneming van t Euangelie Onder de Heidenen ten gevolge hebben zoude : Voor een doorn zal een Dennetoom opgaan, voor een distel zal een Myrteboom 'opgaan, > ■ t- B. De duurzame roem en heerlijkheid van « Heeren Naam, deswégens: En het zal^ den Heere wezen tot een Naam, tot een eewig teeken, dat niet 'uitgeroeid zal worden. A. De Propheet blijft hier irt hetzelfde zinnebëeld; 't welk hij, in 't onmiddelijk voorgaande vs., III. DEEL, Z Iaatsé  354 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. laatst had aangeroerd. Had hij gezegd, dat alle de boomen des velds de handen zouden t'zamen klappen, hij vertoont hier op de groote verandering , welke door de kragt van Gods genade zou gewerkt worden, in de bekeering van het Heidendom tot den waren God , onder die zelfde zinneprent , van het geboomte ontleend : Voor eenen doorn zal een. Denneboom opgaan , voor een distel zal een Myrteboom opgaan. I. Het zinnebeeld is, in 't gemeen , ontleend van een woestijn die veranderd wordt in een lusthof. Daar in zijn allerleie boomen : doch hier worden bepaaldelijk genoemd de Den en Myrte; niet dat deze boomen de eenïgfte , maar dat ze onder de voornaamfte zijn zouden. Ze worden alleen tot een proeve genoemd; gelijk ook onder de • benamingen van doorn en distel, allerlei ander onkruid mede begrepen is. A. Het ftelt ons dan voor oogen, bij tegenftelling , twee zeer verfchillende foorten van boomen of gewasfen ; aan den eenen kant, een doorn en distel, aan den anderen kant den Denneen Myrte-boom. B. En de groote en gelukkige verandering zou hier in beftaan, dat de laatstgenoemde in de plaats der eerfte zouden opgaan. —. Zien we dit eerst in de letter. A. Het gene hier dan bij de aankomst der Euan-  JESAIA LV: VERS 13. 355 Euangelie - gezanten zou gevonden worden , warén doornen en distelen, die hier wel, gelijk ook de Denne en Myrteboom, in 't enkelvouwige uitgedrukt (laan, maarzoo, dat onder het enkelvouwige het geheele foort verftaan moet worden. 1. Wij vinden hier in den Grondtekst twee woorden, die zelden, of nergens, elders voorkomen (*) , van daar dat Taalkundigen over de naawkeurige beteekenis derzelve verfchillen. Indien 't tot de ware geleerdheid behoorde, of 't verftand mijner hoorderen een merkelijk licht in dezen Text ontfteken zou, de menigvuldige gisfingen en verfchillende opvattingen der Vertalers en Uitleggers te berde te brengen , had ik hier een zeer ruim veld. Doch niet gewoon zijnde in zaken van dien aard verder uit te wijden en meer om te halen dan noodig is, zal ik ook hier alleen dat melden, 't gene zeker is , en tot verftand der bedoeling dient. In 't gemeen komt men daar in over een, dat door beide die namen, een flegte , ftekelagtige doornige heester, meest al in de woestijnen groejende, beteekend wordt; als daar is de doornfiruik en de distel; En dit is genoeg tot ver■ ■ ftand (*) Het eerfte woord pyj?J wordt alleen nog eens gebruikt Jef. VII: ij), daar'het door eene Doorn-hage »erteald wordt. Z a  55& NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE, ftand van hec bedoelde, al kunnen wij het juiste en onderfcheiden foorc van doorn - gewasfen niet bepalen welke door die beide woorden eigenlijk beteekend worden : er is tog omtrend de Hebreewfche namen der planten, gelijk ook der edelgefteenten, en der dieren, veel duisterheid; zodanig dat vele derzelve niet mee zekerheid bepaald kunnen worden, 'c Is dan genoeg, dac wij wecen, dac hier, door die beide benamingen, lage , flegce, onedele, onfieriijke, ja veelal fchadelijke, ftekelige, ftruiken bedoeld worden ; mee die onderfcheid, zoo 'c fchijnc uic de tegenftelling, dat het eerfte woord een rijziger gewas, hec tweede een lager ftruik te kennen geve. Want tegen het eerfte, den doorn, wordt hier de hooge Denne, en tegen den distel, de lage , maar edele Myrte -boom, overgeftekk 2. Over dezen laatften naam valt geen bedenking: het is ongetwijffeld de Myrte, zynde een fierlijke, aangenaame, en altoos groene boom , van geene aanmerkelijke hoogte,maar van eene bevallige gedaante en lieflijken geur; van waar 't fchijnt dat de Koningin Esther naa den naam dezes booms Din den naam van Hadasfa droeg Esth. II: ook melden de Ouden van eenen aangenamen wijn, die uit de benen van dezen boom geperst wierd, als ook van een olie, die uit den Myrteboom gehaald wierd ; terwijl haar hout tot  JESAIA LV: VERS 13. 35? tot {laven, en hare takskens tot gevlogten kranfen gebruikt wierden. ., Maar zoo zeker is men niet van de beteekenis van 't eerfte woord, door de onzen Denneboom vertaald ; Dit woord komt dikwijls voor , en wordt genoegzaam overal van onze overzetters zoo vertaald. Doch foimnige meenen dat men den Esfchen - boom, anderen , (*) en dit is wel 't waarfchijnelijkst , dat men den Cypres-hoorn er door verftaan moet. Hoe 't zij, als we de eigenichappen nagaan, welke aan dezen boom toegekend of in denzelven onderftcld worden , wanneer 'er in de Schrift hier en daar van gefproken wordt,zoo blijkt het, dat de UTttn (Habberosch) gelijk ze hier en overal genoemd wordt, (het zij men 't dan door Denne, 't zij men 't door Cypresfen-hoorn moet vertalen), geweesd is een edele , zeer aanzienlijke en nuttige boom; een boom 1. van een aanmerkelijke hoogte , bekwaam zelfs voor de Ojevaars om op denzelven te nestelen, volgends Pf. CIV: 17. 2. Een boom welke altijd groen is Hof. XIV: 9. Ik zal hem zijn als een groenende Denneboom. 3. Een boom, die , gelijk ze op den berg Libanon onder de Cederboomen groejde, (|) zoo ook nevens de Cederboo- men, (*) L am.* e over deze plaats., p. 5/7v578« '■p 'ef. XXXVII: 27. Cap. LX: 13. 1 Kon. V: 8 -io. Z 3  353 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE* men dikwijls genoemd en met dezelve t'zamengevoegd wordt, (*) als komende dezelve in hoogte, gedaante, en waardije het naaste bij;, iets het welk van den Cypresboom inzonderheid waar is; onder anderen getuigt hier van Diodorus Siculus, (f) zeggende, dat de Berg Libanon vol was van Cederen en Cypresfen ■ boomen , die zoo wel van wegen hunne fchoonheid als grootte, verwonderenswaardig waren. 4. Eindelijk 't was een boom welke den lusthoven tot fieraad (§) en welks hout van veelvuldig en aanzienlijk gebruik was, als tot Spiesfen, (|) tot Mufijk- ivftr■urnenten , Q**) tot Schepen (ff) en tot kostbare gebouwen, inzonderheid tot den Tempel-bouw. (§§) Dit zij genoeg van 't geboomte, waarop hier gezien wordt. B. Maar wat zegt het nu, dat de laatstgenoemde in de plaats der eerfte zouden opgaan, voor een doorn zal een Denneboom opgaan, voor een distel zaj een Myrteboom opgaan ? — In de letter wil het zeggen, dat, waar te vooren , wegens den onbebouwden grond en de onvrugtbaarheid, niet dan ileg- 0 Jef. XXXVII: 2+. Pf. CIV: 16,17. 2 Kon. XIX: 23. (t) Ilucor. Lib. XlX. cap. 58. aangehaalde door den Heer lawpe ter gemelder plaatfe. (§) Ezech. XXXI: 8. (+) Nah. II: 4. (*P 2 S»m. VI: 5. (tO Ezech. XXVII: §. (§^) 1 Kon. V: S.  JESAIA LV: VEPvS 13. 359 flegte heesters, doornen en distelen groejden, aldaar in derzelver plaats ukfteÈende en voortreffelijke boomen, Dennen of Cypresfen, en Myrten zouden geplant worden en voordkomen , welke tot vermaak en nut verftrekken zouden. Indien men Plinius (*) mag gelooven, zou 't in de natuur niet ontbreken aan eenige zeldzame veranderingen, waar door fommige boomen in haar zelve niet alleen van vrugten, maar zelfs geheel van foort verwisfelden: Hij meldt van een Platanus, die in een Olijfboom veranderd, en van een Vijgenboom, die uit een Laurierboom zou voordgefprooten zijn. Wat daar van zij wil ik niet onderzoeken; doch dit is zeker , dat zulks hier in den geestlijken zin zou waaragtig zijn, en mede in aanmerking moet genomen worden. Er zouden niet alleen Denne- en Myrteboomen geplant worden daar te vooren doornen en distelen groejden; maar ook zij zelve, die te vooren doornen en distelen geweesd waren, zouden in geestlijke Denne- en Myrteboomen veranderen, en alzoo voor of in plaats van dezelve opgaan. II. Hier uit nu zal ons haast de geestlijke zin, en. bedoelde zaak welke onder dit zinnebeeld is opgefloten, in het oog ftraalen. Meermaals, ja dikwijls, wordt de bekeering der Heidenen in 't Pro- (*) Zie hellenbroek over deze plaats. Z 4  S6b NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. Prophetisch woord voorgefteld onder *i zinbeeld der verandering eener woestijne in een fierlijfc bosch, lusthof, of vrugtbaar veld. Dus lezen we Jel. XXX11: 15. Tot dat over om uitgegoten worde de Geest uit de hoogte, dan zal de Woestijne tot een vrugtbaar veld worden, en Cap. XXXV: 1, 2. De woestijne en dorre plaatfen zullen hier over vroolijk zijn , en de wildernis zal zig verheugen, èn bloejen gelijk een rooze. — De heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, de fteraad van Carrhel en Saron. Inzonderheid verdient met onzen Text vergeleken te worden 't gene er is Cap. XLI: 10. Jk zal in de woestijne den Cederboom, den Sittimboom , en den Myrteboom, en den Olieagtigen boom zetten; Ik zal in de wildernisfe pellen den Denneboom, den Beuken en den Busboom te gelijke* Men ziet duidelijk uit deze vergelijking, dat het zinbeeld in onzen text ons teekent, de aanmerkelijke èn wonderbare verandering van de woestijne des Heidendoms in eenen fierlijken , aangenamen en vfugtbaren Hof des Heeren. 't Wil zeggen, dat de dorre woestijn der Heidenen, befproejd met den milden regen eri fneew der genade, welke uit den Hemel over dezelve zou nederdalen, geheel van gedaante en aard zou veranderen,- dat namelijk, in plaats van zulke menfchen, die als doornige ftruiken, noch bevallig groen, noch heilzame vrugt'voordbragten , die ' onvrugtbaar ' en kwaad  JESAIA LV: VERS 13. S*S kwaad waren , in tegendeel mannen zouden opftaan, uitmuntende in kennis, geloof, liefde, heiligmaking, en allerleie Christen - deugden, tot fleraad en veelvuldig nut, gelijk de Dennen of Cypresfen en de Myrten; dat is met weinig woorden, dat er godzaligen zonden komen in de plaats van godloozen, of wel, dat de godloozen in godzaligen veranderen, en al-s zoodanig lustig opgaan zouden. De grond van dit zinbeeld is dan hier in gelegen , dat de ware Kerk bij een vrugtbaar veld, onlust-bosfchadie; en de afgodifche volken, die van den waren Godsdienst vervreemd zijn, bij een dorre onvrugtbare woestijn, vergeleken worden; in welke vergelijking dan de ftruiken en boomen, welke verbeeld worden aldaar te groejen, zinneprenten zijn van de menfchen zelve, aangemerkt in hunne onderfcheidene hoedanigheden, die alsBoomen, hunnen grond hebben waar in ze ftaan; hunne wortels waar door ze ieder uit hun beginfel werken; hunne onderfcheidene gedaanten welke zij vertoonen, benevens hun onderfcheiden loof en vrugten, welke zij, ieder naa hunnen ënderfcheidenen aard voordbrengen. A. En hoe eigenaardig is dan niet de prent der onderfcheidene gewasfen en boomen, onder welke hier de onderwerpen naa hunnen onderfcheiden aard ge teekend worden! 1 z 5 1. Hoe  36a NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE» I. Hoe eigenaardig teekenen de doornen en distelen, de ftekelagtige en doornige ftruiken, met welke deze woestijne vervuld was, ons af,den onherboren mensch in zijnen zondigen natuurftaat, inzonderheid onder het Heidendom; als godloos, ondeugend, fchadelijk, liggende onder den vloek, en levende in haat en vijandfchap met God en zijne naasten. Men kan hier door de doornen bijzonder verftaan de voornaamfte, de lieden van aanzien en vermogen, en door de distelen de gemeene en geringer lieden: doch wat onderfchcid tusfchen dezelve, in uiterlijk aanzien, vermogen, en natuurgaven, moge plaats hebben; in 't zedelijke komen zij daar in over een: . a. Dat ze, als onvrugtbare doornen en distelen , die woest en wild groejen , woest en wild van aard en zeden waren, onvrugtbaar en onprofijtelijk; uit welken hoofde ze elders onder 't zinbeeld van den wilden Olijfboom , die van natuur wild is, voorgefteld worden Rom. XI: 17, 24. b. Dat ze,als doornen en distelen,die 't zinbeeld en merkteeken van den vloek dragen , alle door de zonde onder den vloek lagen. Gen. III: 17, 18. Gal. III: 10. en uit dien hoofde onwaardig, veragcelijk en verwerpelijk waren. c. Dat ze, als doornen en distelen, die een zeer ftekelig en kwetfend gewas zijn, ftekende, vijandig en beleedigend van aard waren, vol toorn,  JESAIA LV: VERS 13. 3ö*S toom, wraakzugt, bitterheid en wreedheid. Doornen en firikken zijn tog in den weg des verkeerden Spr. XXII: 5. De beste van hen, (mag men zeggenj is als een doorn, de opregtfte is fcherper dan een doomhegge Mich. VII: 4. Hoort hoe ze van den Apostel befchreven worden. Rom. 111: i3_i6. Hun keel is een geopend graf; met hunne tonge plegen zij bedrog; Slangenvenijn is onder hunne lippen: welker mond is vol van vervheking en bitterheid: hunne voeten zijn fnel cm bloed te vergieten: Vernieling en ellendigheid is in hunne wegen. Hoe zeer deze befchrijvingen pasten op het Heidendom , voor al in dien tijd toen God zijne Apostelen met het Euangelie door de waereld uitzond, wordt bij andere gelegenheden getoond, en is reeds van ons aangewezen over 't 7de vs. 't is genoeg dit alleen hier aan te Hippen , om daar uit te bemerken hoe gepast ze hier onder het zinbeeld van doornboomen en distelftruiken voorkomen. 2. Maar gelukzalige omwenteling ! Van deze doornen en distelen zouden er, door de kragtdadige en alvermogende werking der Godlijke genade, in Cypresfen en Myrten veranderd worden; voor eenen doorn zou een Denneboom, voor een distel zou een Myrteboom opgaan. En voorwaar, niet minder eigenaardig verftrekken deze edele  364 AGTENTWINTIGSTE LEERREDE. Je boomen ten zinneprent van ware gelovigen, van zulken, die door het Euangelie tot God zouden bekeerd zijn. Want a. In 't gemeen, zijn de Denne of Cv» pres-, en Myrteboomen, in tegenftelling der door«en, een tam geboomte — fchoon van aanzien, ■— altoos groen — lieflijk en aangenaam door haar geur en fieraad, — en van veclerleie nuttig gebruik: — Met hoe veel regt mag men dit op de gelovigen, inzonderheid op de bekeerden uit de Heidenen, niet toepasfen? Zij zouden geheel van aard veranderd, den geestlijken Hof des Heeren tot fieraad verftrekken : -7- Zij zouden eene aangename gedaante, waardije en fchoonheid erT langen, zoo inwendig in hunne verniewde gemoedsgeftalte, als uitwendig in hunne gedragingen: —* Zij zouden een onverwelkbaar groen, een onverliesbaar leven der genade bezitten; hun loof van belijdenis en godzaligheid zou eenen barren wintertijd van tegenfpoed en vervolging tarten, zonder af te vallen, zonder te verdorren , vet en groen zijnde tot in den grijzen ouderdom: —- Ze zouden, als de Denne- en Myrteboomen, van velerieie gebruik, nut en voordeel zijn, niet flechts voor zig zelve, maar ook voor anderen; ftrekkende door hun wandel, voorbeeld , vermaningen , onderwijzingen , vertroostingen, en goede werken, tot eer van God en tot ftigting hunner naasten. b. In  JESAIA LV: VERS 13. 365 b. In 't bijzonder kan a. De Denne- of Cypres-boom affchetfen, door zijnen regten en rijzigen Ham* 4e opregtheid en hemelschgezinde uitzigten en neigingen der gelovigen, als heiligen der hooge plaatfen, wier wandel in de hemelen is: en inzonderheid kan ze tot een beeld verfirekken van zulken, die in geloof, kennis, en godzaligheid,door hunnen ihnd en betrekkingen in Kerk of Burgerhaat, boven anderen uitmunten. /3. Terwijl de Myrte-boom j door haren lagen maar effenen ftam, en groej in lagere plaatfen , ten zinnebeeld van de gelovigen in een lager Hand kan verftrekken; en vertoonen derzelver nedrigheid, als die van Christus leeren zagtmoedig te zijn, en nedrig van harte. Intusfchen zijn ze ook, als de Myrte, lieflijk door den aangenamen geur van weldadigheid en godvrugt, waar door hun naam in zegening blijft, en Eerlijk door het glanfig groen van geestlijke blijdfchap eii vroolijkheid. B. Ziet daar de gepastheid en het eigenaardige dezer zinnebeelden; en daar door den zakelijken zin van deze verbloemde befchrijving ontvouwd. Er zouden dan, in die Landen en Gewesten, waar men te vooren niet dan onbekeerde Heidenen zag, met alle die flegte hoedanigheden welke hun den doorn en distel gelijk maakten; er zouden in diezelfde plaatfea, na de komfte vaa 't Euangelie, en doofde ge-  366 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. gezegende werking van Gods genade onder 't zelve , ware gelovigen , opregte Christenen geboren worden, opwasfen en toenemen, veriïerd met de edele hoedanigheden van den Denne- en Myrteboom. Foor eenen doorn zal een Denneboom , voor een distel zal een Mijrte - boom opgaan. B. Doorlugtig blijk van Gods alvermogende Genade! Herfchepping, welke zijnen Naam niet minder verheerlijkt dan het werk der Schepping in de natuur doen kan ! Trouwens, dit zou er het einde van zijn: Het zal den Heere wezen tot een Naam, tot een eewig teeken, dat niet uitgeroejdzal worden- Dit groot genade werk,het welk de Heer,door de verkondiging van 't Euangelie, in de landen der Heidenen zou uitwerken, die opgaande Denne- en Myrteboomen in plaatfe der doornen en distelen, zouden I. Den Heere wezen tot eenen Naam. Dat is: de Naam, de Roem des Heeren, des Onveranderlijken , des Gods van Israël , zou daar in uitftekend blijken, en deswegens met lof vermeld worden. Want A. In dit gezegend werk, in de bekeering van zoo vele en zoo zeer verbasterde Heidenen, en het oprigren van eene ware Christenkerk daar door in hunne Landen, zou bij uitftek Gods hand blijkbaar te zien zijn: Gods alvermogen en Heerlijkheid zou daar in doorftraalen, en 't zou blijken dat het  JESAIA LV: VERS 13. 36? het god was die die gedaan had. Immers, elk zondaar die bekeerd wordt is een fprekend bewijs van de grootheid der fterkce van Gods kragt, en het hart-buigend en verniewend vermogen zijner genade; hoe veel meer, hoe zigtbaar, zou dan Gods hand en vinger hier blijken in de doorflaande bekeeriug dezer Heidenen! Hoe zou Gods naam daar door verhoogd en uitgeroepen worden boven alle de afgoden! B. Ten anderen, het zou den Heere tot eenen Naam zijn, wijl zijne groote Namen, zijne heerlijke eigenfehappen en volmaaktheden , zigtbaar en onderfcheiden in dit werk zouden geopenbaard en erkend worden: het zou geroemd worden tot zijne eer, over de ganfche aarde, en door den afloop aller gefiachten! ja God zou als 't ware, met een niewen eertijtcl daarnaa benoemd worden! Trouwens, welk eene onnafpeurlijke goedheid en genade! welk eene ondoorgrondelijke wijsheid? welk een wonderdoend alvermogen! welk eene trouwe en naawkeurige vervulling van Gods beloften, zouden hier in doordraaien ! Hoe zouden deswegens de bergen en heuvelen van dezen lofzang weergalmen , Pf. CXVII: Looft den Heere alle Heidenen • Prijst Hem alle Natiën. Want Zijne goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des Heeren is in der eewigheid. Hallelujah! II. En die zou niee Hechts voor een zekeren tijd  $68 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE; tijd zijn, maar 't zou teffens een teeken, een. duurzaam, een eeivig gedenkteeken zijn, dat niet zou voorden nitgeroejd. — Dit onderftelt van ter zijde, dat daar toe wel vele pogingen zouden aangewend worden, om dit werk uit te roejen: maar geene van dië zou gelukken. — Die fluit in zig: A. Dit werk zoü beftendig duuren door alle de eewen. Het bekeereri van menfchen uit de Heidenen , het oprigten en bewaren eener Kerke onder dezelve , zou niet ophouden zoo lang de weereld ftaan zal. Dit gedenkteeken van Gods genade onder de Heidenen zou dóór geen verloop van tijden vervallen, door geen geweld van menfchen, hoe zeer zy 't ook daar op toeleggen mogten, vernietigd worden: het zou, in weerwil van aardfche en helfche magten, voordduuren tot aan de voleindinge der eewen toe. Bi Ja maar ook , elk dezer begenadigde Onderwerpen, elk dier Geestlijke Denne- en Myrteboomen , zou zoodanig zijn. Niemand hunner zou worden uitgeroejd. Zij wierden voor 'de Eewigheid geplant; en gelijk ze in hunne genachten, ja door alle de eewen min of meer, hunne gedagtenis in zegening nalaten, zoo zullen ze ook tot opgerigte gedenkteekenen verftrekken en eewig blijven, in den gelukzaligen en nimmer eindigenden ftaat der eewige Heerlijkheid. Étet  JESAIA LV: VERS 13. 369 Ziet daar de heerlijke vrugt der Euangelie - prediking onder de Heidenen! Hoe zou hier in bevestigd worden dat Gods woord zou zijn als de regen en de fneew die niet ledig wederkeert! hoe zou hier uit blijken , dat Gods gedagten en wegen niet zijn als die der menfchen! En welk een kragtige aanmoediging moest dit aan de eerfte Euangelie - kerk niet verfchaffen, om door hare afgezanten, den Heidenen, zelfs den volken die zij te vooren in 't geheel niet kenden, toe te roepen: zoekt den Heere terwijl hij te vinden is ! Hier door zou het blijken, dat God den tegenbeeldigen David, den Mesfias, gefield had tot een getuige, tot een Vorst en Gebieder der volken. Terwijl dit alles, als behoorende tot het eewig verbond van Abrahams zaad, en de gewisfe weldadigheden Davids, die God hun geven zou, den Joden niet weinig dringen moest om, bij de verfchijning van dezen heil-dag; met verlating van alles, waarbij zij te vooren hunne verzadiging gezogt hadden, als dorftigen te komen tot de wateren, en het aangebragte heil, 't welk hun in de eerfte plaats wierd aangeboden, volvaardig aan te grijpen en dankbaar te genieten. En kunnen wij dit wel gedenken en befchouwen, zonder den Naam des Heeren te danken en te verheerlijken, over de vervulling ook van 't gene in dit laatfte deel dezer Godfpraak voorfpeld . III. deel. Aa wordt?  370 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. wordt? Heeft men niet, genoegzaam terftond na de uittrekking der Apostelen met de prediking van 't Euangelie, en van dien tijd af, gezien 't gene wij hier hoorden voorzeggen ? In hoe vele landen is het Heidendom niet bekeerd geworden? Daar te' vooren niet dan afgodendienaars waren, wierden geheele fc baren van gelovigen en ware bekeerden gevonden. En dit werk Gods is tot op dezen dag toe niet vernietigd; maar houdt ftand, en zal ftand houden tot op de voleindinge der eewen, tot dat de volheid der Heidenen zal ingaan en gansch Israël zalig worden. Zoo zag dan de waereld, en ze ziet nog tot op dezen dag, geheele Koningrijken, Volken, Staten , die weleer een dorre woestijn vertoonden, het Christendom hulde doen, en daar door herfchapen in Plantingen en Lusthoven des Heeren, in welke de heerlijkheid van den Libanon en de fieraad van Carrael overgebragt is, op zulk een wijze, dat daar door een teeken is opgerigt, 't welk tot op dezen dag toe een der gewigtigfte en fprekendfte bewijzen uitlevert , om de Godlijkheid van 't Euangelie, en de waarheid van den Christelijken Godsdienst, overtuigend te bevestigen. — Opmerklijk is 't gezegde van den Ouden kerk - vader arnobius tegen de Heidenen, Lib. I. p. 53. „ Is dit niet een bewijs voor ons „ geloof, dat in zoo korten tijd de heilige in- „ ftel-  JESAIA LV: VERS 13. 371 „ Hellingen van Christus door de geheele waereld „ verfpreid en aangenomen zijn ! Dat er geen volk „ zoo woest en wreed bevonden is, 't welk niet '„ (door de kragt welke de prediking van 't Euan„ gelie verzelde) deszelfs woestheid heeft afge* „ legd, en handelbaar en zagtmoedig geworden , is! Dat Redenaars, Taalkundigen, Wetgevers, Geneeskundigen, Wijsgeeren, Mannen van groo, te Schranderheid (men denke hier aan de Den„ ne- of Cypres-boomen in 't zinnebeeld!) on„ zen Godsdienst beminnen, verachtende de din„ gen waar in zij te vooren hunnen roem gefteld hadden! Dat (laven liever van hunne heeren „ gefolterd, vrouwen van hare mannen gefchei- den , en kinderen van hunne ouders ontërfd wierden, dan dat zij het Christelijk geloof en ]] hunne overtuiging verzaakten "! (ziet daar ook de geestlijke en beftendig groenende Myrten!) Wie moet niet uit allen dezen erkennen, dat het de hand Gods is, die deze dingen gewrogt heeft? wie ziet niet in dezen de heerlijkheid van 's Heeren Naam, en de ,opgerigte gedenkteekenen voor de eewigheid, die nimmer uitgeroejd zullen worden. Wil men door menigvuldige blijken hier van ten vollen overtuigd worden , men leze en herleze met dat oogmerk de Handelingen der Apostelen, waar op wij ons in 't betoog van zaken Aa a m  S/a NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. zoo dikwijls beroepen hebben, vergeleken met de brieven der Apostelen, die ons zijn nagelaten: en men zal overvloedige proeven aantreffen, die ons doen zien, met welk eene volvaardigheid, blijdfchap, en eerbied, de Euangelie-boodfchap in verfcheiden gewesten en fteden der Heidenen is aangenomen ; met welk eene genegenheid, achting en liefde-zorg, zij de Euangelie - gezanten bejegenden , en verzorgden, ook zelfs wanneer zij zig in banden en gevangenis bevonden; en welke uitftekende gedenkteekenen van Gods genade in de waereld zijn opgerigt. Het zou genoeg zijn dit alleen dus met den ▼inger aan te flippen; doch het zal, vertrouwe ik, niet onnuttig noch onaangenaam zijn, dat wy ten befluite, al 't gene wij, ter vervulling dezer aanmerkelijke Godfpraak, uit de gemelde Hande« lingen, bij afzonderlijke ftukken, hebben aangetoond, kortelijk in een gefehakeld Tafreel u onder 't oog brengen, en u in ftaat ftellen, om in. de lezing van dat onwaardeerbaar Gefchied - boek teffens als 't ware de uitlegging en vervulling der ganfche Godfpraak, in dit LVlfe Cap. van onzen Propheet befchreven, in ééns over te zien. Uwe aandagt herinnere zig dan , 't gene we bij den aanvang van dit Hoofdituk gezegd hebben, dat in de 3 eerfte verfen voorkomt de Euangelie - nodiging aan de dorstige Joden in den aan-  JESAIA LV: VERS 13. 373 aanvang van 't N. T.; en dat daar op deze zelfde, die hier voorkomen als die zalige nodiging niet vergeefs gehoord, maar dadelijk aangenomen te hebben, de Heidenen zouden roepen tot de gemeinfehap aan hunne voorregten, met dat gelukkig gevolg als wij gehoord hebben. Laat ons nu hoeren, uit de gebeurtenisfen van Lucas in de Handelingen der Apostelen befchreven, hoe beide deze zaken door de uitkomst allerzigtbaarst vervuld , en in menigerleie proeven bevestigd' zijn. Hoort de gelukkige prediking van 't Euangelie , hoort den gezegenden voordgang ! Wij lezen dan Hand. I: 8. Dat Christus, ten hemel opvarende, met deze laatfte woorden zijne Aposlen vaarwel zeide: Gij zult ontvangen de kragt des Heiligen Geestes, die over u komen zal; en gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jerufalem, als in geheel Judea en Samaria , en tot aan het uiterfte der aarde. Hoe zij nu dezen last hebben uitgevoerd, en met welk eene vrugt, toont het vervolg. Eerst wel onder de Joden, maar daar na ook, en voornamelijk, onder de Heidenen. Want c«j>. ii: s7. Als de fchare op den dag des PinxterAa 3 feesu  374 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. feests de prediking der Apostelen hoorde, wier den zij verflagen in hunne harten, en zeiden tot Petrus en de andere Apostelen: wat zullen wij doen, mannen broeders? Hand. ii: 41. Die dan zijn woord gaarne aanna* men, wier den gedoopt, en daar wierden op dien dag tot hun toegedaan omtrend drie duizend zielen. cap. 11. 44a. En alle die geloofden waren bij een. c»p. B: tf. En dagelijks eendragtig in den Tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij fzamen met verheuginge en eenvouwigheid des harten : vs. 47. En prezen God, en hadden genade bij V ganfche volk; en de Heere deede dagelijks tot de gemeente die zalig wierden. Cap. iv. 4. En vele (bij eene volgende gelegenheid ) vele, van de genen die V woord gehoord hadden, geloofden, en Vgetal der mannen wierd omtrend vyj"duizend. Cap- 'iv. 3ib- En zij wierden vervuld met den Heiligen Geest en fpraken V woord Gods met vrijmoedigheid, vs. 32*. En da menigte van de genen die geloofden was één harte en één ziele. vs. 33. En de Apostelen gaven met groote kragt getui-  JESAIA LV: VERS 13. 375 tuigenis van de opjlandinge des Heeren Jefu: en daar was groote genade over hun allen. Hand. V: ia. En door de handen der Apostelen gefchiedden vele teekenen en wonderen onder V volk. vs. 14. En daar wierden er meer en meer toegedaan , die den Heere geloofden, menigten, beide van mannen en van vrouwen, vs. 42. En zij hielden niet op alle dagen in den Tempel, en bij de huizen, te leer en en Jefus Christus te verkondigen. CaP. VI: 7. En V woord Gods wies, en *t getal der discipelen vermenigvuldigde te Jerufalem zeer ; en een groote fchare der Priesteren zelfs wierd den gelove gehoorzaam. Cap. vin: 4. Zij nu, die verftroojd waren (namelijk door de vervolging over Stephanus) gingen V land door en verkondigden het woord. vs. 5. En Philippus kwam af in de Stad van Samaria, en predikte haar Christus, vs. 6. En de fcharen hielden zig eendragtig aan V gene van Philippus gezegd wierd, dewijl zij hoorden en zagen de teekenen die hij deed. vs. 8. En (ziet daar aanvanglijk Aa 4 't ge-  37^ NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. 't gefchal der bergen) daar wierd groote blijdfchap in die Stad. Hand. vilt 25. Zij dan nu , als zij V woord des Heeren betuigd en gefproken hadden, keerden weder naar Jerufalem, en verkondigden V Euangelie in vele vlekken der Samaritanen. Cip.vm.-4o. Maar Philippus (na den Kamerling uit Morenland bekeerd te hebben) wierd gevonden te Azoten , en V land doorgaande verkondigde hij V Euangelie in alle Steden, tot dat hij te Cefareen kwam. Cap. ix: ji. De Gemeinten dan, door geheel Judea en Galilea en Samaria, hadden vrede en wierden geftigt, en wandelende in de vreeze des Heeren, en de vertroostingen des Heiligen Geestes wierden vermenigvuldigd, vs. 32. - En als Petrus alomme doortrok, kwam hij af tot de Heiligen die te Lydda woonden. vs. 35. En zij zagen hem alle die te Lydda en Sarona woonden, welke zig bekeerden tot den Heere. vs. 42. En het wierd bekend door geheel Joppe , en vele geloofden in den Heere. - cip. X: 34. En Petrus , tot Cefareen gekomen zijn-  JESAIA LV: VERS 13. 377 zijnde bij den Heidenfchen Hoofdman Cornelius, en den mond opdoende, zeide: ik verneme in der -waarheid dat God geen aannemer des Perfoons is, vs. 35. Maar in allen volke die Hem vreest eh geregtigheid werkt, Hem aangenaam is. vs. 44. Als nu Petrus deze woorden fprak, viel de Heilige Geest op allen die V woord hoorden, vs. 45. En de gelovigen die uit de befnijdenis waren, ontzetteden zigi dat de gave des Heiligen Geestes ook op de Heidenen uitgeftort wierd. {land. xi: i. De apostelen nu en de broeders in Judea hoorden dat ook de Heidenen het woord Gods aangenomen hadden, vs. 18. En als zij Petrus daar over onderhielden en zijn verhaal hoorden, waren zij te vrede , en verheerlijkten God, zeggende: Zoo heeft dan God ook den Heidenen de bekeering gegeven ten leven ! vs. 19. De gene nu, die verftroojd waren door de verdrukkinge, gingen '* land door tot Phenicie en Cypren en Antiochie, tot niemand het woord fprekende dan alleen tot de Joden. vs. ao. Maar daar waren eenige Cyprifche en Cyreneïfche mannen uit hun, welke Aa 5 tot  378 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. tot Antiochie gekomen zijnde fpraken tot de Griek/che Joden, verkondigende den Heere Jefus. vs. 21. En de hand des Heeren was met hun, en een groot getal geloofde en bekeerde zig tot den Heere. vs. 22. En V gerugte kwam tot de gemeinte te Jerufalem , en zij zonden Barnabas uit; vs. 23. De welke daar gekomen zijnde en de genade Gods ziende,wierd verblijd, vs. 24. En daar wierd een groote fchare den Heere toegevoegd. Hand. xii: 24. En het woord Gods wies en vermenigvuldigde. cap. xiii: 43. siis nu de Heidenen, te Antiochie in Pifidie, Paulus en Barnabas koorden, verblijdden zij zig, en prezen het woord des Heeren; en daar geloofden zoo vele als er geordineerd waren ten eewigen leven. vs. 49. En V woord des Heeren wierd door 't geheele land uitgebreid. vs. 52. En de discipelen wier den vervuld met blijdfchap en met den Heiligen Geest. oP. xiv. 1. En 'f gefchiedde te Iconie , dat ze izamen gingen in de Synagoge der Joden, en alzoo fpraken, dat een groote menigte beide van Joden en Grieken geloofde. Zij  ' JESAIA LV: VERS 13. < 379 rund. xiv: 3. Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd ; vrijmoedig [prekende in den Heere, die getuigenis gaf den woorde zijner genade, en gaf, dat teekenen en wonderen gefchiedden door hunne handen.vs. ai. En als zij derzelve Stad (Derben) het Euangelie verkondigd en vele Discipelen gemaakt hadden keerden zij weder. vs. 27. En te Antiochie gekomen zijnde en de gemeinte vergaderd hebbende, verhaalden zij wat groote dingen God met hun gedaan had , en dat Hij den Heidenen de deur des geloofs geopend hadde. Ziet dat zelfde ook Cap. XV: 3, 4. «np. XVI: 5. De gemeinten dan wierden bevestigd in den gelove , en wierden dagelijks overvloediger in getal. Gelijk wij vervolgens in dat Cap: de bekeering van Lydia en den Stokbewaarder te Philippi aantreffen. Op. xvii: 4. En zij kwamen te Thesfalonica, en fommige uit hun geloofden, en wier-den Paulus en Silas toegevoegd, en van de Godsdienflige Grieken een groote menigte, en van de voornaam ft e vrouwen niet weinige, vs. 12. En te Bereen gekomen zijnde, waren er velen die  £8o NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. die geloofden, en der Griekfcher eerlijke vrouwen en der mannen niet weinige. Van daar voordgegaan zijnde tot Athene, predikte Paulus met dat gevolg, dat vs. 37. fommigen hem aanhingen , en geloofden, onder welke was ook Dionyfïus Areopagita, een Raadsheer in den Raad Areopagus,- een aanzienlijke Denneboom! en een vrouwe met name Damaris, en andere met dezelve. H«id. xvni: 1. En na dezen fcheidde Paulus van Athene en kwam te Corinthe. vs. 8. En Crispus, de Overjle der Synagoge geloofde aan den Heere met geheel zijn huis, en vele van de Corintheren hem hoorende geloofden en wierden gedoopt. vs. 10. En de Heere zeide tot hem; ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen , om u kwaad te doen; •want ik hebbe veel volks in deze Stad. Cap. xix: En te Ephefen gekomen zijnde , wierden aldaar eenige duivel - bezweerders openbaar te fchande gemaakt, en (vs. 17.) dit wierd allen bekend beide Joden en Grieken die te Ephefen woonden, en daar viel een vreeze over hun allen, en de naam des Heeren Jefu wierd groot gemaakt, vs. 20. Alzoo  JESAIA LV: VERS 13. 381 zoo wies het woord des Heeren met magt en nam de overhand. Hand. xxi: 18. -E» Paulus te Jerufalem wedergekeerd zijnde, ging in tot Jacobus, en alle de Ouderlingen waren daar gekomen, vs. 19. En als hij ze gegroet hadde , verhaalde hij van ftuk tot ftuk , wat God onder de Heidenen door zijnen dienst gedaan hadde. vs. £20. En zij dat gehoord hebbende, loofden den Heere. Dus zagen wij welke voetftappen en gedenkteekcnen van de vervulling dezer Godfpraak ons zijn nagelaten in dat ééne boek, 't welk we met zulk een oog kortelijk doorlopen hebben. Deze bewijzen zullen nog merkelijk opgehelderd en vermeerderd worden door eene oplettende lezing en vergelijking van de brieven der Apostelen, en de getuigenisfen welke wij, aangaande 't geloof, de liefde, en de vermenigvuldigde genadens in verfcheidene gemeinten, aantreffen :Men leze in 't bijzonder den brief van Paulus aan de gemeinte te Ephefen , het ifie en 2de Capittel uit zijnen eerften brief aan die van Thesfalonica, zijnen brief aan de Philippenfen; en men zal uitflekende bevestigingen dezer Godfpraak aantreffen, welke wij aan uw eigen nafpooring en overweging overlaten. Voegj:  382 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. Voegt hier bij de befchouwing van zoo vele volken en landen door de geheele waereld, tot welke van tijd tot tijd het Christendom is doorgedrongen, vooral in en na den tijd der gezegende hervorming; en vergeet vooral niet aan ons Vaderland te denken. Is er één volk op aarde waar onder deze Godfpraak haar vervulling bekomen heeft, onder 't welke duurzame gedenkteekenen der Godlijke genade opgerigt en tot op dezen dag toe te zien zijn, wij zijn 't. Wat al doornen en distelen zijn, in ons gezegend Nederland, door de wederbarende genadekragt Gods niet veranderd in lierlijke Denne- en bevallige Myrteboomen,* die door hare verhevene Christendeugden, uitmuntende hoedanigheden, lieflijken geur van Godzaligheid, en voortreflijke vrugten tot eer van God en ftigting der ware Kerk, in gezegende gedagtenis blijven zullen tot dat de maan niet meer zijn zal ? Hoe blijkbaar heeft God daar in zijn hand en naam verheerlijkt? Wat geweld en vervolging is niet in de dagen onzer Voorvaderen aangewend, om deze gedenkteekenen, om de gezuiverde waarheid met hare ftandvastige Belijders, uitteroejen? Hoe veel brandflapels en bloedflroomen zijn daartoe niet beproefd? Maar, geloofd zij de Heere! dit alles diende om dit woord Hechts te meer te bevestigen, gelijk het nog ten dezen dage is; het zal den Heere zijn tot een Naam 1  JESAIA LV: VERS 13. 383 en tot een eewig teekcn , dat niet zal uitgeroejd worden. Dus heb ik u, met 's Heeren hulpe en niet zonder zijnen zegen , dit aanmerkelijk deel van 't Prophetisch woord verklaard en betoogd; en daar door een wapen in de hand gegeven tot be. vestiging van de waarheid onzes Christelijken Godidiensts tegen de beilrijdingen van het ongeloofGij ziet hier uit dat wij geene konflig verdichte fabelen zijn nagevolgd, maar dat wij voor ons hebben 'c Prophetisch woord 't welk zeer vast is, en alleszins door de uitkomst nadrukkelijk is bevestigd. Een gedeelte van 't Prophetisch woord 't welk ik met regt aanmerkllijk noemen mag: deels om dat het regelregt den inhoud en grond van 't Euangelie behelst, (leunende op dat gewigtig grondftuk, den door lijden geheiligden Mesfias , zoo als Hij ons in 't LUI. Capittel is afgemaald: deels om dat wij zelve ook de onderwerpen zijn, op welke deze Godfpraak mede ziet, en in welke zij hare vervulling heeft, gelijk wij bij voorkomende gelegenheden getoond en zoo even nog herinnerd hebben. Dan, dit laatfte vordert en verdient wel eene opzettelijke betragting en nadenking, met overweging van de duure verpligtingen tot geloof, dankbaarheid, en verheerlijking van den Naam des Heeren: En dit is 't, waar toe ik u, ten befluke, in eene naastvolgende Leer-  384 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE* Leerrede, met 's Heeren hulpe, opzettelijk hope op te leiden. (*) Toepasfelijke Aanmerkingen. Laat mij nu alleen nog een weinig uw gemoed bepalen bij céne aanmerking, welke uit onze Textwoorden die we thands verhandeld hebben yoordvloejt, of althands daar op de naaste betrekking heeft, 't Is deze: dat de verandering, hier met opzigt tot de Heidenen in 't gemeen voorfpeld, een beeld behelst van die verandering, welke in 't hart van een iegelijk moet gebeuren, die waarlijk bekeerd, en tot een plant ter eere Gods gemaakt wordt. Het zelfde, dat hier van de bekeering der Heidenen voorfpeld wordt, heeft ook plaats in de verniewing des harten door Gods Geest in elk begenadigden. En dit geeft ons dus aanleiding om met deze heerlijke belofte nader tot ons zelve te komen. ■—, Is ook dit doorlugtig wonderwerk aan ons gefchied? Maar mij dunkt, velen, die nog niets van zulk eene heuglijke verandering weten, beandwoorden reeds bij zig zeiven deze vraag met een wedervraag: Is 't een wonderwerk , wat kunnen wij dan (*) Deze Leerrede , over Coll. I: 27-, volgt ook hier agter, tot befluit van dit werk.  JESAIA LV: VERS 13. 385 dan daartoe doen? Is 't dan onze fchuld wanneer we blijven die we altijd geweesd zijn? — Vrienden! zo gij dat waarlijk gelooft , dat er zulk een wonderwerk tjoe vereischt wordt om u te veranderen en te bekeeren; dan zult ge immers dit moeten bekennen, dat gij onbegrijpelijk verre zijt afgedwaald; dat uwe verdorvenheid ijsfelijk groot moet zijn ; dat gij zoo overgegeven liegt zijt dat er niets op is bij u zeiven; dat zelfs de allervriendelijkfte en ernftigfte genade-aanbiedingen van een ontfermend God en Zaligmaker geen kragt op u kunnen hebben; en dat dan alleen vrijmagtige en kragtdadige genade zig over u zal moeten ontfermen zult gij oojt behouden worden. — Maar ik bid u, fta hier dan eens bij ftil! Is God dan die genade aan u verpligt? Als gij zonder dezelve bleeft, zou Hij u,zulk een walgelijk zondaar, onregt doen? Zou uwe ftraf, uwe eewige affcheiding van God , niet allerregtvaardigst zijn? Zou uw eigen geweten God niet moeten regtvaardigen dat Hij deed naa 't gene gij waardig waart? Maar, om thands hier op niet te ftaan: laat ik vragen: Wilt gij wel zoo veranderd zijn! zulk een groote verandering? zoo geheel veranderd? verloochend aan de waereld, Gode geheiligd in een gezet godvrugtig leven met afftand van uwe lieffle zonden? — Ik ben verzekerd, keert gij met III. peel. Bb 4e-  386 NEGENENTWINTIGSTE LEERREDE. deze vraag regt tot u zeiven in, gij zult uwe afkeerigheid voelen; en zoolang het aan uwen wil mangelt, is 't immers ijdel u op uw onvermogen te beroepen. Gij zijt dan nog zulke geestelijke doornen en distelen. — Maar Gods genade kan en wil zulken nog tot geestelijke Denne- en Myrteboomen maaken — Nog is 't de tijd waar in Hij deze belofte bezig is te vervullen: nog laat Hij ook u die aankondigen — Hij wil 't doen niet om iets in u, maar op dat het Hem tot een naam, tot een eewig teeken zij! —r Gelukkigen, die deze gezegende wonderverandering kent! Verblijd u in den Heere, en roemt zijne vrije genade. Vertoont die verandering meer in uwen ganfchen wandel. Groejt als Dennen in de hoogte, als Myrten in de diepte. Gelooft, gij allen, en elk van u, zal den Heere wezen tot een naam, tot een eewig teeken, dat tot in de eindelooze Eewigheid niet zal uitgeroejd worden. AMEN. DER-  DERTIGSTE LEERREDE COLOSSENSEN h VERS 27. Aan wien god heeft willen bekend maken , welke daar zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de heidenen , welke is christus onder u, de hope der heerlijkheid. Wanneer het Euangelie in de waereld begon gepredikt te worden, ontbrak het niet. aan veelvuldige en overtuigende bewijzen van deszelfs Godlijke afkomst en gezag. — Evenwel, er waren fommige dingen, die oppervlakkig fchenen eenig voedfel te geven aan vooroordeelen. — Inzonderheid was velen, een aanmerkelijk ftruikelblok, de niewheid der Leer en de geringheid der Predikers. Hoe ! dus dagt men in de waereld , dus dagt men onder de befchaafdere Heidenen , kan een Leer, die niemand onder onze Wijzen heeft geweten, aannemelijk zijn? zouden deze geringe, ongeletterde, ongeoefende menfchen, meer weten dan alle onze Wijsgeeren? Dan,hoe veel fchijn die beBb 2 den-  388 DERTIGSTE LEERREDE. denking in den eerden opflag, bij de Grieken, die de wijsheid zogten, en zig derzelver beroemden, hebben mogt, ze moest bij iets naawkeuriger'befchouwing verdwijnen ; verdwijnen niet alleen, maar zelfs een kragtig bewijs voor de ware verhevenheid der Euangelie-Leer opleveren. De Apostelen erkenden, ja , 't was een Leer, niewlings ontdekt en gepredikt; Ja, God had dit den wijzen en verftandigen verborgen gehouden ; maar even dit was een bewijs van de hooge wijsheid en voortrefTijkheid van 't zelve. i Dit ftellen zij op verfcheiden plaatfen in het daglicht; dit zelfde is ook de zaak welke Paulus hier doet opmerken in ons Tcxtvers. Hij had de gelovigen te Colosfen, van het aifte vers af, op gronden, in het voorige van dit Cap. gelegd, onder 't oog gebragt, dat ook zij , die als Heidenen , eertijds vervreemd waren , en vijanden door het verfland in de booze werken; vu ook waren verzoend in het lichaam zijns vleeschs. — En tot wat einde ? met welk oogmerk ? op dat Hij hun zou heilig en onberispelijk en onbefchuldelijk voor Hem ftellen vs 22*. — Dan ter dadelijke bereiking en genieting van dit heilrijk einde wierd middelijk vereischr, dat zij bleven in V gelove gefondeerd en vast, en niet beweegd wier den van de hope des Euangeliums dat zij gehoord hadden, uit hoofde dat het gepredikt zuas & s d T en.  over COLL. li VERS 27. 389 en wierd onder alle creature die onder den hemel is. volgends vs. 23. Want dit was 't bevel van den Zaligmaker aan zijne Apostelen. Matth. XXVIII. Gaat henen door de geheele waereld, predikt het Euangelie allen creature. — Dit was hun zeker een niewe Leer: en geen wonder, dit kon niet anders zijn; ja even hier in ftak hare verhevenheid en voortreflijkheid door ; van daar, dat Paulus,na een korte tusfchenrede in 't 24,25 vs. van dit Euangelie, of, zo gij wilt, van deze hope des Euangeliums, {want de zaak komt op een uit) deze nadruklijke omlchrijving doet, vs. 26. (Namelijk) de verborgenheid, die verborgen is geweesd van alle eewen en van alle gefachten , maar nu geopenbaard is aan zijne Heiligen. — En dit verklaart hij nader met eenige uitbreiding in ons Textvers. Aan wien Hij heeft willen bekend maken welke daar zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de Heidenen, welke is Christus onder u, de hope der heerlijkheid. Ik heb deze ftof uitgekozen tot mijne tegenwoordige behandeling, met een tweeledig oogmerk. Aan den eenen kant, om opzettelijk in eene proeve te befchouwen de vervulling van die uitmuntende voorfpelling aangaande de gezegende roeping der Heidenen, die wij van ftuk tot ftuk eenigen tijd agter elkander verklaard hebben , te vinden Jef. LV. Aan den anderen kant, om onze Bb 3 aan-  39o DERTIGSTE LEERREDE. aandagt in te leiden tot de aanftaande prediking van 's Heüands Lijden , als waardoor in 't bijzonder Christus onder ons wordt voorgefteld als de hope der heerlijkheid. God geve ons het regte verftand in den rijkdom dezer verborgenheid tot Zijne heerlijkheid ! Amen. Om uwe aandagt te beter tot de regte bevatting van des Apostels meening in te leiden, moet ik aanmerken, dat tot derzelver duidelijke verklaring niet weinig toebrengt de vergelijking van 't gene de Apostel uitvoeriger fchrijft aan de gemeinte te Ephezen, Cap. III: 2,3, 5, 6. Indien gij maar gehoord hebt van de bedeeling der genade Gods,, die mij gegeven is aan u : Dat Bij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze ver~ borgenheid, welke in andere eewen den kinderen der menfchen niet is bekend gemaakt, gelijk ze nu is geopenbaard zijnen heiligen Apostelen en Propheten door den Geest: namelijk, dat de Beidenen zijn me de-erfgenamen, en van V zelfde lichaam , en mede - deelgenoten zijner beloften in Christus, door het Euangelie. Uit deze vergelijking zal onze Text niet weinig licht ontvangen. Laat ons dan, deze vergelijking in 't oog houdende, deze 3 Hukken opnemen en wat nader befchouwen. Zien we dan A. Den grooten inhoud van Paulus prediking»  ov-èr COLL. I: VERS %•?. 39* fïing, begrepen in die woorden: Christus onder a, de hope der heerlijkheid. B. De voortreflijkheid van deze leere, als behelzende eene verborgenheid onder de heidenen, in zig bevattende eenen rijkdom der heerlijkheid. C. De ontdekking van dit heilgeheim door God zelve aan zijne heiligen , als aan wien God dit heeft willen bekend maken. A. Wat den inhoud van de prediking des Apostels betreft; deze was in 't gemeen Christus de hope der heerlijkheid; in 't bijzonder was Hij dit onder de Heidenen,het was Christus,als zoodanig, onder u. I. De uitmuntende perfoon , van wien hier gefproken wordt, is u bekend; Christus, van den Vader verordineerd , en met den Heiligen Geest gezalfd tot den hoogden Propheet,eenigen Hoogepriester, en eewigen Koning ; die als zoodanig, onder den naam Mesfias, van öuds beloofd, verwagt, en nu metterdaad reeds gekomen en geopenbaard was. Want God was geopenbaard in 't vieesch, geregtvaardigd in den Geest, gezien van de Engelen , gepredikt onder de Heidenen , geloofd in de waereld, en opgenomen in heerlijkheid. Van Hem nu getuigt de Apostel, dat Hij was de hope der heerlijkheid. A. Door de heerlijkheid moet men hier Bb 4 on-  392 DERTIGSTE LEERREDE. ongetwijfeld verftaan de henielfche Gelukzaligheid; die ftaat van volmaaktheid, welke beftaan zal in de volkomene genieting van al wat heerlijk en voortreflijk is, met één woord de genieting van God in Zijne heerlijkheid. B. Hier uit ontdekt zig terftond, wat de hope der heerlijkheid hier beteekent; het zij men ' dit dus vertale , het zij men het, als een Hebreewfche zegswijze aanmerkende, overzette door heerlijke hope ; het zal op 't zelfde uitkomen. Want wat is eene heerlijke hope ? zulk eene , die een heerlijk voorwerp tot hare verwagting heeft, wier uitzigt heerlijk is; En dit is in volle kragt waaragtig van de hope op de henielfche gelukzaligheid. Deze is in allen nadruk eene heerlijke hope, eene hope op de heerlijkheid. Ziet daar de .hope der heerlijkheid. C. Maar , 't gene voornaamlijk hier onze, opmerking vordert, is dit , dat hij Christus als die hope der heerlijkheid voorftelt. Hoe is Hij dan die hope ? Gij zult dit haast vatten, wanneer we flegts opmerken, dat de hoop eene verwagting is van eenig goed. Deze verwagting nu moet eenen grond hebben; ze moet fteunen, of op de natuur der zaak , of op eenige verklaring en belofte. Maar welke is nu de grond voor de hope op de heerlijkheid ? Deze kan alleen fteunen op Gods uitdruklijke verklaring , 0p zijne be»  over. COLL. I: VERS 07. 393 belofte. Zulk eene verklaring heeft God eertijds gedaan aan onzen eerften en algemeenen ftamvader, Adam; wien Hij op zijne ftandvastige gehoorzaamheid het eewig Leven toezeide, en dus zoo lang hij gehoorzaam bleef eene gegronde hope gaf op die heerlijkheid. — Maar uit die belofte zijn wij, met hem , vervallen door de zonde, en zijn nu van natuure vreemdelingen van de verbonden der beloften , zonder hope, ja zonder God in de waereld. — Dan, het heeft Gode behaagd eenen anderen weg te openen, langs welken Hij ons dit verloren heil weder kan en wil deelagtig maken ; en deze is alleen in Christus. Hij heeft de breuk, door de zonde gemaakt, geheeld , het leven en de zaligheid door Zijne verdiende verworven , en door Zijne prediking ook dadelijk aan 't licht gebragt. In Hem derhalven is de hope der heerlijkheid weder daargefteld. Als zoodanig had Hij zig betoond en geopenbaard; zoodanig was Hij van God den Vader bij herhaling verklaard; zodanig predikten Hem de Apostelen. II. Als zoodanig wierd Hij gepredikt allen volken, en in 't bijzonder ook den Colosfenfen. Paulus zegt, Christus is onder u, Christus onder u de hope der heerlijkheid. Colosfus was een voorname Stad, niet verre van Laödicea en Hierapolis Cap. IV: 13, 16. gelegen in Phrygie, een Landfchap van klein Afië, Bb 5 grtn"  394 DERTIGSTE LEERREDE. grenzende aan Pamphylie. Wij lezen niet in de Handelingen dat Paulus in het Landichap van Phrygie zelve geweesd is en aldaar gepredikt heeft, maar wel in Pamphylie , gelijk te zien is Cap. XIII, XIV. Ook fchijnt het uit het II. Cap. van dezen Brief, vs. i. te blijken, dat hij in perfoon aldaar niet geweesd, en deze gemeinte van aangezigt onbekend was. Evenwel fchijnt Paulus eene bijzondere betrekking gehad te hebben op de gemeinten in dat Landfchap, gelijk men uit het gemelde begin van 't Hde Cap. kan opmaken. We hebben derhalven alle reden om te denken, dat Paulus en Barnabas, van de Antiochifche Opzieners door vermaning des Heiligen Geestes tot de Heidenen uitgezonden, en in klein Afie' gekomen zijnde, Epaphras, een getrouw dienstknegt van Jefus Christus en ijverig medearbeider der Apostelen , gebruikt hebben om in Phrygie, en in 't bijzonder te Colosfus, alwaar hij fchijnt t'huis gehoord te hebben, het Euangelie te verkondigen , terwijl hij zelf, met Barnabas, Pamphylie en Pifidie doorreisde; met dat gevolg, dat aldaar te Colosfus , en in de nabuurige Steden Laödicea en Hierapolis, door den dienst van Epaphras, en mogelijk ook van nog andere Leeraren door Paulus daar toe uitgezonden, aanzienlijke gemeinten den Heere geftigt waren. Men vergelijke hier toe 't gene 'er is, in dezen Brief Cap.IV: 12,13,1(5.-— Zoo  over COLL. I: VERS 27. 395 Zoo was dan ook, onder andere Landen der Heidenen, het Landfchap Phrygie, en ook deze voorname Stad van 't zelve , Colosfus, het licht van 't Euangelie opgegaan; Christus was ook onder hen; Hij was onder hen, die Heidenen waren (ziet vs. 21. van dit Cap.) gepredikt, Hij was en wierd onder hen geloofd, aangenomen en geëerbiedigd ; Christus was onder hen al de hope der heerlijkheid ! Ziet daar den inhoud en de vrugt van 't Euangelie , dat onder de Heidenen gepredikt wierd. B. Voortreflijke Leer ! hoort hoe de Apostel dezelve omfchrijft ; hij fpreekt er van, als van eenen rijkdom der heerlijkheid der verborgenheid onder de Heidenen. I. Hij noemt de hope der heerlijkheid in Christus onder de Heidenen bedeeld, eene Verborgenheid: eene zaak, die voor 't menschlijk ver» ruft te hoog was om uit te vinden , maar van God nu geopenbaard, en ook daar gefield. Maar wat was eigenlijk de verborgenheid? A. Als we de gelijkluidende plaats van Paulus, in 't begin aangehaald, Eph. III: 6. nu in vergelijking brengen, is 'er geen twijfel aan of er wordt hier gezien op dit ftuk , dat Christus, als de hope der heerlijkheid, onder de Heidenen gepredikt en aangenomen was. Dit was inderdaad tot hier toe een verborgenheid geweesd, niet alleen  39Ó DERTIGSTE LEERREDE. leen voor de Heidenen , die er geheel geen gedagten op hadden kunnen maken; maar ook voor de Joden, die, war, gedagten zij gemaakt mógten hebben van de erfenis der waereld, nimmer van vooren gedagt hadden, dat God zulken weg zou inflaan, dat Hij de Heidenen mede-erfgenamen zou doen worden, van hetzelve lichaam , en niededeelgenooten zijner belofte in Christus door het Euangelie. 't Is waar, dit was lang te vooren door de Propheten alzoo voorfpeld; maar de vooroordeelen en gemeene denkwijs onder de Joden had hen deze voorzeggingen geheel anders doen opvatten en uitleggen, als de uitkomst toonde bedoeld te zijn. 't Was dan, ja, voorzegd, het was zeer zeker en klaar voorzegd , en alzoo in de vroegere tijden reeds geopenbaard; Paulus beroept zig ook daarop en bedient zig van de bewijzen daaruit ont* leend, onder anderen Rom. IX, X,XI. — Dan, met dit alles was het in de voorige eewen den kinderen der menfchen niet bekendgemaakt zoodanig, met dat doorzigt, met die blijkbaarheid , als het nu geopenbaard was aan de heilige Apostelen eri Propheten door den Geest vs. 6. gelijk we ftraks nog nader hooren zullen. Dit derhalven , dit deelgenootichap der Heidenen aan dezelfde voorregten en verbonden der beloftenisfe, deze gemeenfchap aan Christus als de ho-  over COLL. I: VERS 27. 397 hope der heerlijkheid, zoodanig als nu bij de uitkomst zig ontdekte , dit was eene verborgenheid geweesd , welke , wat ook de Propheten in de voorige eewen daar van voorfpeld hadden , in \ hart der menfchen alzoo niet was opgekomen. B. Evenwel, hoe zeer Paulus dit gemelde zekerlijk mede bedoelt, zoo moet men 't egter daat toe alléén niet bepalen. Hij noemt Christus, de hope der heerlijkheid,eene verborgenheid, niet alleen met opzigt tot de bedeeling dier genade onder de Heidenen, maar ook op zig zelve befchouwd. Deze hope der heerlijkheid , voornamelijk zoo als die in Christus was, deze was op zig zelve eene verborgenheid in den verhevenften zin , en in vollen nadruk, inzonderheid voor de Heidenen. Deze was hun te vooren t'eenemaal onbekend. Men zogt ja , onder de Heidenen, naar gelukzaligheid , troost, en hope; maar nimmer waren zij er toe gekomen , nergens hadden zij dezelve met eenigen voldoenden grond kunnen vinden. Een Socrates, Zeno, Seneca, Cicero, en anderen, mogcen zig zulks verbeelden, en fomcijds veel van eene gerustftellende hoop en troost fpreken ; maar wel bezien zijnde kon zij geen proef hou-' den; en men vindt diezelfde Wijsgeeren ook op andere tijden weder wankelende en gansch onzeker. De ware hoop, die welke in Christus was, deze was verborgen geweesd voor hunne oogen„ Maar  398 DERTIGSTE LEERREDE. Maar deze verborgenheid had God hun nu geopenbaard, gelijk we ftraks hooren zullen. II. Doch laat ons alvoorens opmerken wat de Apostel van deze verborgenheid nader getuigt, wanneer hij aan dezelve toekent eenen rijkdom der heerlijkheid. A. Het woord heerlijkheid fchijnt hier in een ruimer of onbepaalder zin genomen te worden, dan het ons zoo even voorkwam in 't flot van dit vs. daar zag het op de hemelfche gelukzaligheid; maar hier fchijnt het in 't gemeen uit te drukken de groote voortreflijkheid der zake , de uitmuntende verheerlijking van God en 't heil der menfchen beiden, daar in opgefloten. B. De Apostel vergenoegt zig niet, met zulk eene heerlijkheid aan deze verborgenheid toe te fchrijven , maar hij noemt dezelve een rijkdom der heerlijkheid, dat is eene overvloedige, eene heilvolle heerlijkheid. C. En welke is dan die rijkdom der heerlijkheid ? waarin is de overvloedige en heilrijke voortreflijkheid dezer verborgenheid gelegen? Wat hadden wij hier een ruim veld! We konden aantoonen, hoe deze verborgenheid alle de waarheden van den Natuurlijken Godsdienst in haar regte verftand wederbrengt en haar gebrek in dezen ftaat aanvult. We konden betoogen , hoe zeer dezelve overeenkomt en ltrookt met het ganfche ver-  over COLL. fc VERS 27. 399 verband der geopenbaarde waarheden; we konden aantoonen , wat al vrugtbare befchouwingen en betragtingen, ja wat al heil in tijd en eewigheid, deze verborgenheid voor den mensch oplevert. Maar laat ons alleen bij dit ééne flegts een weinig ftilftaan; 't gene ons de uitmuntende en overvloedig voldoende voortreflijkheid dezer waarheid in de hoedanigheid eener Verborgenheid onder de Heidenen zal doen befpeuren , namelijk : dat deze geopenbaarde Leere aangaande de hope der heerlijkheid alle die zwarigheden oplost, welke anders in de overdenking en verkrijging dezer hope onverzettelijk in den weg flaan. ju Zoo dra een mensch, die niets anders heeft dan het overgebleven licht der Natuur, met ernst wil denken aan de ware gelukzaligheid, en de verkrijging derzelve; zoo dra hij poogt eene gegronde hope te verkrijgen op de heerlijkheid, is het eerfte dat hem in den weg moet ftaan, en zig daar tegen aankant, de vreeslijke verwijdering welke er is tusfchen God en den zondaar. Het kan niet ontkend worden, dat er een zware fchuld op het geweten ligt; een fchuld waar door men van alle aanfpraak op belooning verftoken, en in tegendeel de gedugtfte ftraffe waardig is. Maar wat raad, om deze fchuld te boeten , den billijken toorn van een regtvaardig God te verzoenen, $n dezen vreeslijken hinderpaal uit den weg te ruimen?  4oo DERTIGSTE LEERREDE. men? Wat men hier op denken moge; wat de Rede moge opzoeken, 't is onzeker, 't is ongegrond, 't is ijdel. Hier zwijgt de Natuur; de grootfte wijsheid van den fchranderften wijsgeer der Heidenen is op dit ftuk dwaasheid. — Maar ziet hier den rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid, zoo als dezelve van God geopenbaard is , en in het Euangelie wordt voorgefteld. Hier wordt ons het ware middel der verzoening aan de hand gegeven ; Christus Jefus, die zig zei ven gegeven heeft tot een rantfoen voor onze fchulden, Christus de hope der heerlijkheid. Hier ontdekt zig de luister der Godlijke deugden! Hier blaakt de Godlijke Geregtigheid in al haar fttengheid! Hier daalt terzelfder tijd de hoogfte goedheid neer in al haar mildheid! Welk een rijkdom dan ! Welk een rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid! 2. Een tweede bedenking , welke den natuurlijken mensch belet te komen tot eene gegronde hope der heerlijkheid, is de diepe en algemeene verdorvenheid, waar in hij zig zeiven en 't ganfche menschdom ziet ingeftort. Nu kan er geen ware gelukzaligheid en dus geen hope der heerlijkheid zijn. dan in de gemeinfehap met God; en geen gemeinfehap kan er zijn zonder gelijkvormigheid. Maar wat raad om die ongelijkvormigheid onzer zondige natuur te bedekken, en ons naa  over CÖLL. I: VERS if. 4<" naa zijn beeld te verniewen? Hier fchieten 's menfchen pogingen oneindig te kort. Wie zal immer kunnen zeggen, ik heb mijn hart gezuiverd? Maar ziet daar, in Christus geregtigheid en in Zijnen verworvenen Geest, ook deze hinderpaal weggenomen ,ook deze zwarigheid opgelost. Ziet daar, ook ten dien aanzien, in den Middelaar, in Christus als de hope der heerlijkheid, den rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid geopenbaard. 3. Eindelijk: wat ook een mensch mag uitdenken; wat t'zamenftel, door de rede uitgedagt, hij beproeven mag; öp zijn best genomen * hij blijft onzeker : hij mag wenfchen , maar karl het nimmer tot de Hoop brengen: hij kan nimmer gerust en zeker zijn, dat God met hem naa zijn uitgedagt ftelfel handelen en oordeelen zal. Er moet een onwrikbare grond zijn voor de hope der heerlijkheid. — Maar ziet hier, ook dit ontdekt en daargefteld. Hier hebben wij de uitdrukkelijke verklaring van God voor ons, dat waarlijk in Christus de hope der heerlijkheid is. En deze bijzonderheid leidt ons tot het C. Derde Stük, hoe Göd deze verborgenheid in den rijkdom harer heerlijkheid geopenbaard heeft; waaromtrent wij den Apostel hooren zeggen: Aan -wien Hij heeft willen bekend maken, -welks daar zij de rijkdom der heerlijkheid enz. III. deel. CC ï>  402 DERTIGSTE LEERREDE. li De perfonen , welke God in de eerfte plaats met die bekendmaking verwaardigde, noemt Paulus hier Zijnen heiligen in 't flot van 't voorige vs. Die benaming kan in 't gemeen verftaan worden van alle ware gelovigen; en deze alle worden ook, hoewel meer middelijk,metdatvoorregt begunftigd. Maar we moeten hier, met betrekking tot deze heiligen in 't bijzonder, om de Apostelen, en derzelver Medearbeiders, de Propheten en eerfte Euangelie - dienaars, denken. Dit leert ons de gelijkluidende plaats, Eph. III: 5. — gelijk ze nu geopenbaard is Zijnen heiligen apostelen en propheten. — Deze waren bijzonder geheiligd en afgezonderd tot dit groote werk, om het Euangelie aan anderen bekend te maken; en waren verfierd met een zonderlingen glans en aanmerkelijken trap van heiligheid, waar mede zij hunne leer bevestigden, en niet weinig aanprezen. II. Maar hoe had dan God dit hun bijzonder bekend gemaakt ? Wij moeten hier inzonderheid denken, beide aan de inwendige verlichting en uitdrukkelijke openbaringen van Gods Geest. Paulus zegt dat in de even aangehaalde plaats, God heeft het Zijnen heiligen Apostelen en Propheten geopenbaard door den Geest. Hier door ontvingen zij den fleutel van 't Prophetisch woord, en zulk een helder doorzigt in den aard dezer waarheid, dat  OVER COLL. I: VERS 27. 403 dat elk die behoorlijk gade floeg het onderwijs, 't welk de Apostelen daarin gaven, en de overtuigende kragt en klaarheid met welke zij daar over fpra* ken óf fchreven, daar aan konden bemerken hunne wetenfchap in deze verborgenheid van Christus Eph. III: 4. — De gefchiedenis der Apostelen door Lucas befchreven, levert verfcheidene bewijzen van deze bekendmaking aan dezelve door den H. Geest op. Hier toe ftrekte dat gezigt aan Petrus vertoond Hand. X. Hiertoe diende die ver~ trekkinge van zinnen, welke Paulus te Jerufalem gebeurde Hand. XXII: 17. waar in de Heere tot hem zeide, gaat henen, want ik zal u verre tot de Heidenen afzenden vs. 21. met dat oogmerk 't welk de Heere hem bij zijne eerfte verfchijning reeds had te kennen gegeven, volgens Cap: XXVI: 16,18. Daar Hij tot hem zeide: Rigt u op, en /laat op uwe voeten; want hier tóe ben ik u verfchenen, om u te ftellen tot een dienaar en getuige der dingen , beide die gij gezien hebt, en in welke ik u nog zal verfchijnen: verlos fende u van dit volk, en van de heidenen, tof dewelke ik u nu zende; om hunne oogen te openen, en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de magt des Satans tot God; op dat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door *$ geloof in mij. Om nu niet te fpreken van de Apostolifche vergadeCc a ring  4o4 DERTIGSTE LEERREDE. ring te Jerufalem, en 't gene Gods Geest bij die gelegenheid goed vond den Apostelen in te geven en door dezelve vast te ftellen. Hand. XV. III. Eindelijk, dit was alzoo Gods welbehagen. God heeft dit (zegt de Apostel) willen bekend maken; met een woord in den grondtext 't welk uitdrukt zijn vrijmagtigen wil. — God, die volmaakt wijs is, doét niets zonder reden; maar wij kunnen dikwijls niet hooger opklimmen dan tot Gods welbehagen, als waar in het ons betaamt , en allerredelijkst is , te berusten. — Dit heeft ook in vele opzigten plaats in dit geval. Wij kunnen hier vragen : waarom bleef deze gewigtige waarheid zoo lang verborgen ? waarom werd die niet eerder geopenbaard? waarom gefchiedde die bekendmaking aan deze en niet aan anderen?-Wij kunnen hier 't een en ander niet zonder grond op andwoorden, en Gods wijsheid opmerken,' evenwel, wanneer we alles willen doordenken, blijft er veel over, waar omtrend wij moeten berusten in Gods welbehagen, en met Paulus uitroepen : O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en kennisfe Gods ! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijne oordee* len! hoe onnafpeurlïjk Zijne wegen ! Zoo ging de nog grootere Leeraar, Jefus zelve, ons voor, Matt. XI: 25, 26. Ik danke U, Vader, Heere des Hemels en der aarde, dat Gij deze dingen den wijzen en verjiandigen verborgen hebt , en  •ver COLL. I: VERS 27 405 en hebt ze den kinderkens geopenbaard : ja Vader , want alzoo is geweesd het welbehagen voor U. Toepasfelijke Aanmerkingen. Zie daar, Geliefden, eene waarheid, waar bij wij een groot belang hebben. God heeft ook ons met die genade verwaardigd. — Wij hebben de voorzegging desaangaande overwogen; wij hebben gezien hoe God die in 't gemeen vervuld heeft, onder anderen ook in die gemeinte aan welke Paulus dit fchreef: en wranneer wij ons daar bij vergelijken, worden we gewaar, dat dit zelfde ook op ons toepasfelijk is; als aan welken Hij heeft bekend gemaakt, nog bekend maakt, en eerlang weder in de uitvoerige prediking van den Lijdenden Heiland zal bekend maken, welke daar zij de rijkdom der heerlijkheid dezer vorborgenheid, Christus onder u, de hope der heerlijkheid. Maar hoedanig is ons beftaan daar omtrend? Kunnen we elk voor ons zelve zeggen , dat wij deze verborgenheid in den rijkdom harer heerlijkheid hebben leeren kennen?-Laten wij ons zeiven op dit (tuk wat nader bepalen. Hier toe zal ik drie zaken voorhouden, langs welke wij ons 'c verhandelde kunnen ten nutte maken. Cc 3 I. Wij  4o6 DERTIGSTE LEERREDE. I. Wij moeten gedenken, dat het Euangelie geen voorwerp is van blopte kennis en befpiegeling , maar van betragting. Daar Christus als de hope der heerlijkheid verkondigd wordt, daar brengt deze verkondiging den mensch onder de duurfte verpligting, om Christus als zulk eenen aan te nemen , en deze roeping tot heerlijkheid en deugd te gehoorzamen. Ik vertrouw gij allen {temt dit toe: maar hebt gij dan ook deze genade aangenomen en verheerlijkt ? Ik zou mij zeker aan ongetrouwheid fchuldig maken indien ik dit van allen onderftelde. Neen A. Zijn er niet, helaas! velen, die dezelve vrij openbaar, 't zij met daden, 't zij met woorden en daden beide, verwerpen en verlochenen? Zijn er niet die bekennen moeten, dat zij in de kennis en betragting dezer dingen geen lust hebben? Duizendmaal wordt het belang der zake voorgefteld , maar 't maakt geen indruk; men gaat zijnen ouden tred, en wandelt naa 't goeddunken van zijn eigen hart. B. Evenwel, 't ontbreekt niet aan zulken, die niet geheel onverfchillig omtrent het Euangelie der Zaligheid verkeeren, en die meenen, dat zij dienvolgends goede hope hebben. Dan, ook onder deze zijn er niet weinige wier hoop en vertrouwen gelijk is aan eene fpinnewebbe, die men uit  over COLL. h VERS 2% 4°7 uit zijne eigen ingewanden fpint, en welke op de minfte aanraking gebroken wordt. I. De een Helt zijn hope op uiterlijke voorregten. Men heeft Godvrugtige Ouders gehad; er liggen vele gebeden voor den Throon; men heeft verkeering en vriendfehap met Godvrugtigen; men vindt genegenheid bij dezelve, en heeft een plaats in derzelver voorbiddingen — en wat dies meer zij. 't Is dén Heere bekend, hoe velen, dien 't anders aan geen ontwaakt geweten en overtuigingen in hun oordeel ontbreekt, heimelijk dit tot een grond van hope ftellen, waar op zij hun gewond geweten zoeken te genezen. Maar wat zou 't u baten, indien gij alle uwe nabeftaande en Godvrugtige vrienden zaagt ten hemel ingaan, en gij zelvebleeft er buiten? Hoort de uitfpraak van Gods woord: De Regtvaardige zal door zijn gelove leven. 2. Een ander zal zeggen: Dit is zoo, elk moet zijn best doen naa zijn krank vermogen, en dat doe ik. Men doet veel goeds, men kent zig vrij van ergerlijke zonden, men bouwt zijn hope op zijne pligten; maar bedenkt niet, dat fiien dus leunt op gebroken rietftaven, die de handen doorbooren zullen. Hoort ook gij de uitfpraak van den toekomenden Rigter : Ten zij uwe geregtigheid overvloediger zij dan die der SchriftgeCc 4 iesr"  4o8 DERTIGSTE LEERREDE; leerden en Pkarizeeën, gij kunt het Koningrijk Gods niet ingaan. 3. Een ander ftaat ook dit toe, en fielt zijn hoop niet op zijne deugden: hij erkent, deze heeft hij niet, of ze zijn van dat belang niet; maar men grondt zijn hoop op zekere aandoeningen en gemoedelijke werkzaamheden. Maar welke zijn ze ? — Men heeft zijne zondigheid gezien —Men heeft er benaawdheid over gehad — Men heeft met Jefus gewerkt, door toevlugt tot Hem te nemen; en men is op deze of gene wijs verruimd. Maar Geliefden.' Hoedanig was uwe droefheid over de zonde? was ze van dien aard, dat gij daar door derzelver zijt afgekorven? — Van waar kwam uwe ruimte ? was 't een vertrouwen 't welk de Heilige Geest in uw hart werkte ? — Wat zijn er de vrugten van? is de liefde Gods in dien weg in uw hart uitgeftort? kent gij 't onderfcheid tusfchen enkel Zedelijk, en tusfchen Geestlijk werkzaam te zijn ? doet gij uwe werken in den Heere , uit liefde tot Hem, ter eere zijns Naams, in zijne vreeze, uit het geloof; zoo dat het geloof, en de daar uit volgende hope op de heerlijkheid, u fteeds beziele en invloed make op uwen wandel en alle uwe daden; zoo dat gij opregt zijt, en vervuld met goede werken in Christus Jefus ? Twijfelt gij hier aan? is uw geloof alleen een vast-  over COLL. I: VERS 27. 409 vastftelling bij u zelve, met uw verftand en oordeel alleen opgemaakt? is uwe hope eene onvrugtbare hope, die uwe ziele niet levendig werkzaam doet zijn? — Weest dan wel verdagt op de bedrieglijkheid van uw hart. Vleit u tog niet zonder dugtige bewijzen in een zaak van zulk een eewig aanbelang. Bouwt niet op zandgronden, die u in eene uure van beproeving of op uw fterfbedde begeven zouden. II. Maar wat dan? — Dit wil ik u leeren door een tweede aanmerking uit onzen Text af te leiden, vergeleken met Eph: III. namelijk, dat zal Christus als de hope der heerlijkheid van ons regt gekend, waarlijk aangenomen worden, en dadelijk in ons zijn, Hij als zoodanig van God den Vader aan ons moet bekend gemaakt worden door zijnen Geest. God heeft dit geopenbaard door zijn woord. Dit had Hij reeds gedaan door de Propheten; en egter bleef 't nog een verborgenheid voor 't beneveld oog van den mensch. God moest het zijnen heiligen Apostelen en'Propheten ook opcnbaaren door Zijnen Geest Eph; III. Dit zelfde hebben wij ook nog noodig. Wij hebben, en 't Prophetisch woord, en 't Euangelie der vervulling. Wij hebben beide menigmaal klaar en duidelijk hooren uitleggen en aan ons verftand brengen : cn nogthans, zoo ver gaat de bedwelmdheid van onzen geest in Geestlijke zaken, dat niemand deze verCe 5 bor-  4io DERTIGSTE LEERREDE. borgenheid regt verfiaat en gelovig inziet , dan die ze van den Vader gehoord en geleerd heeft. Dit onderfcheidde Petrus van zoo veel anderen, die anders 't zelfde woord , dezelfde Leer van Christus, meermaals gehoord hadden, gelijk Christus zeide: vleesch en bloed heeft u dit niét geopenbaard, maar mijn Vader die in den hemel is. Laat dan dit uwe fmeeking en geduurige begeerte zijn, dat God u dit ook bekend make door zijnen Geest —< en zulks zoo veel te meer om dat God die middelen aan u fchenkt, waar onder Hij dit doen wil, en waar aan Hij zelfs de belofte van het zelve te zullen doen, van zijnen Geest overvloedig te zullen uitftorten, heeft vastgemaakt. Immers we verkondigen u nog in den naam des Heeren; we verkondigen u Christus als de hope der heerlijkheid, met last en bevel om Hem als' zoodanig voor u zeiven aan te nemen. Staat dan hier bij ftil: aanmerkt dit voorftel, en zoekt er uw gemoed bij te bepalen, onder die gemelde fmeeking tot den Vader, dat Hij 't u door Zijnen Geest ook inwendig leere. In dezen weg zult gij niet te vergeefs op den Geest wagten. III. Zijn er die dit ondervonden hebben , voor welken Christus waarlijk is de hope der heerlijk, heid, met inzien in den rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid. Erkent gij dan daar in Gods genade, dat Hij ('t welk het derde fl.uk onzer  over COLL. h VERS 17. 411 zcr Toeëigening uitmaakt) dat Hij dit aan « heeft willen bekend maken. Dit was Gods vrijmagtig welbehagen. A. Wat waart gij boven anderen? — O erkent Gods ontfermende goedheid. Zegt tot roem Zijner genade: God heeft het mij bekend gemaakt door Zijnen Geest. — Gedraagt u tog medelijdig en nedrig omtrend uwen evenmensen, die 't nog mist: Genade alleen heeft u onderfcheiden. Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? B. Erkent uwe verpligting, om zoo veel in u is anderen dit ook bekend te maken, of 't Gode behagen mogt hun ook licht te fchenken — Erkent uwe verpligting om God hartelijk voor zijne genade te danken, en Hem te verheerlijken door eenen heiligen wandel, door eenen wandel, dié blijkbaar beftuUrd worde door de hope der heerlijk» heid. Uw wandel zij in de hemelen. Bedenkt, verwagt, en zoekt de dingen die boven zijn. C. Of is uw hart en oog laag, bedwelmd, door aardfche zorgvuldigheden en begeerlijkheden afgetrokken? — Wcest dan tog op uwe hoede, dat gij niet overvallen en uitgerukt wordt. Ziet tog toe waar henen dit gevoel u uitdrijft. Acht het een allergevaarlijkst beftaan daar onder zorgeloos te zijn. Maar drijft u dit in 't verborgen, drijft het u tot de bron der genade om verniewd licht; wel houdt daarom aan in 't gelove. Ziet op Christus als uwe  4i8 DERTIGSTE LEERREDE. uwe hope, als uwe geregtigheid, en rigt op trage handen en flappe kniën, onder opzien tot Zijne belofte en meermaals ondervondene hulpe. D. Is dit uw beftaan en leven; troost u dan in uwe hope en verwagting. — Is hier uw kennis nog gebrekkig, uw inzien in den rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid dikwijls nog zoo beneveld ; Gij nadert vast aan de heerlijkheid! De zaligheid is u nu nader dan toen gij eerst geloofdet: daar zult gij volmaakt kennen , alle nevels verdwenen , en alle raadfels ontknoopt vinden. — Is uwe heiligmaking hier gebrekkig tegen uwen wil, daar zult gij in dit deel ook volmaakt verheerlijkt worden. Uw wil zal daar zijn enkel liefde, zuivere heiligheid, zonder ftooring, zonder belemmering door verzoekingen of een zondig lichaamsgeftel. — Zijt gij hier nog onderhevig aan de gevolgen der zonde, aan het lot der onvolkomenheid; daar zult gij eewig zalig, vrij en blij leven, waar noch dood, noch rouw, noch droefheid, meer plaats zal hebben, maar waar eewige vreugde op uwe hoof-> den wezen zal. AMEN. V E R-  VERBETERINGEN EERSTE DEEL. Bladz. XI. Reg. 23. ding , om — behoort bij 't begin van den voorgaanden regel 22. . 277. —i— 1. ter vrouwe ; daar op moet volgen : Deze wordt - ter* ftond bevrugt, zij baart eenen zoon Ismaël; en deze wordt ook enz. 301. ■ 13. toe, moet weg. 307. 15. bladz. 91. moet zijn bl. 387. 335. 15. eerzame . . . eenzame. TWEEDE DEEL. Bladz. 33. Reg. 6. uitftel moet zijn uitftek. 61. 15. den . . . . de , 127. 14- bij, .... bij , 130. ■ 1. den .... de — l68' — l6'l dien ... die 176. i.j , i$2m 12. zijnen . . . zijne Behalven eenige weinige onnaawkeurigheden der verdeelingsteekenen, in de beide eerfte Deelen. DER-  VERBETERINGEN. DERDE DEEL. Bladz. 4. Reg. 9. haar moei zijn hen 29. 19. den .... de —— 5Ó. -— 21. Evangele .... Evangelie <—— 60. 1. wordt . . . wordt! .—1 128. ond: de . . . ; dat de —— 136. 14. na .... naa l63. 4. CIX. . . . CXIX. 309. 10. dezelve . . . van dezelve, 358. Noia Reg. 2. aangehaalde . . . aangehaald