756 K r < 1   D E ALPEN.   D E ALPEN; NAAR HET UOOGDUITSCH van H A L L E R; door B. NIEUWENHUIZEN. te delft, bij M. ROELOFSWAERT, m D c c x c iX.   Onder de hoogduitjche dichters verdient de beroemde hall er, ontegenfprekelijk, een der eerfte ptaatfen, en zijn dichtfiuk, de alpen, wordt bij alle kunstkundigen, niet flegts voor een der beste lettervruchten van deezen dichter, maar voor een meest erftuk der hoogduitjche Poëzij gehouden. Vóór meer dan drie jaaren overviel ons, hij het herhaald leezen van dit fchoone dichtfiuk, de lust om hetzelve in neder duitfche vaerfen naar tevolgen: — ytM tijd tot tijd werkten wij aan deezetaak, — waar van wij nogtans, meer dan eens, door de groote moeielijkheid vierden afgefchrikt; eindelijk kwam 'er het volgende fluk uit voord, dat wij hier mede aan het publiek ter beöcrdeeling overgeeven. A 3 De  C 6 ) De moeielijkheid der naarvolging van een dichtftuk7 gelijk de alpen, kan elk bekend zijn, die dat vaers immer in het oorfpronkelijke geleezen heeft. Het munt uit in zaaklijkheid, — rijkheid van gedachten, — en kortheid van uitdrukkingen; — en dat dit alles geene der minfte moeielijkheden voor een vertaler zijn, weet ieder, die immer in dit vak zijne kragten beproefde. DE  d e X P JE JV. "Verbetert vrij op aarde uw lat, o ftervelingert! Met alles wat natuur en kunst te voorfchijn bragt: Uw wenk doe bronnen, in het bloemrijk hof, ontfpringen, En rigt' paleizen op, vol vorftelijke pracht: Bekleed den marmren wand met purper en fchaarlaken; Eet godenfpijs uit goud; — drinkt neftar uit kristal; Slaapt in bij fnaarenfpel; — gejuich doe u ontwaaken ; Vormt rotfen tot een vlakte, en bergen tot een dal: Het noodlot mooge uw wensch gewillig onderichrijven , Bij rijkdom en geluk zult gij ellendig blijven. A 4 *t Geïufe  C 8 ) 't Geluk betont in 't hart; - en ftga de omfiandighedet Bereiden voor de ziel genoegen of verdriet; Een opgeruimd gemoed is altoos weltevreden, Eaar een zwaarmoedig hart fa alles rampen ziet, Wat voorrecht mag de vorst en niet de herder fmaaken? Be fcepter walgt den één , den anderen zijn (laf; En, we.- de vorst, als goud- of eerzucht hem doet blaaken! Geen lijfwacht weert verdut Vin 't flaaploos leger af; En, doet hem foms de ftilte een weinig kalmte raapen, Rust hij dan minder zacht die op geen dons kan ftnpent Waar vlood ge, o eeuwen! heen - toen heit ons overvloeide; o Tijden! die te recht de gouden tijden heet? Niet, wijl 'er eeuwig lente op 't jeugdig aardrijk bloeide', Geen koude noordenwind de bloemen fterven deed; Niet, wijl vrijwillig graan zich over de akkers fpreidde, En melk met honig van de vruchtbre bergen liep; Niet, wijl de fiere leeuw bij zwakke kudden weidde, En 't afgedwaalde lam gerust bij wolven fliep; Neen: wijl 'c geluk toen bij geen fchatten was verborgen , Maar nooddruft rijkdom was, en goud ontbrak tot zorgen. Gij,  C 9 ) Gij, zoonen der natuur! - die, met ft* lot te vreden, Gerust op Zwitferlands befneeuwde nnuiren waakt, Uw lust tot werkzaamheid verzacht uw moeilijkheden, Terwijl 'tuwe armoede is die u gelukkig maakt; 't Is waar, gij kunt geen roem op lustwaranden draagen, Daar koude en vorst bij u i„ >t am der bergen dri°ngt. Uw winters duuren lang, en kort uw zomerdagen, Wijl een vereeuwigd ijs het gantfche dal omringt; Doch alles wordt verzoet door fchuldelooze zeden, En de afgunst van het lot vergroot uw zaligheden. Gelukkig volk! - dat om geen fchatten hoeft te zwoegen, Gij mist de bron van 't kwaad, den dartlen overvloed. Een weltevreden hart dient de armoê tot genoegen, Wijl pracht en dartelheid de welvaart fierven doet, Toen Rome's adelaar nog alles overheerde Was nedrigheid en deugd der helden grootte fchat; Doch, toen zijn trotschheid snet zijn overvloed vermeerde', Bedwong een kleine magt die glorierijke flad. Maar gij denkt te edel om naar grootfcher lot te flreevens Zo lang uw onfchuld duurt zal ook uw welvaart leevm A * Al  Al fchijnt uw (lenig land een reeks van dorre heiden, Toch kroont de vruchtbaarheid uw fchamele erfenis; Gij ziu door de Alpen van de waereld afgefcheiden, Waar 't menschdom van zich zelv' de grootfte vijand is: Eenvouwig is uw fpijs , — daar ge, om uw' dorst te laaveu, Slegts helder water eischt, en geen uitheemfchen wijn, Wijl uit uw bergen niets dan ijzer wordt gegraaven: Hoe vaak wenscht Peru niet zo arm als gij te zijn ! — Want ,\ waarde vrijheid heerscht— daarzijn geen moeilijkheden i Diix wordt de wildernis zelfs een bekoorlijk Eden. o- Volk! roem op 't^verlies van fchadelijke goederen, Wijl ge, in den rijkdom zelfs, de bron van jamren mist;, è! De eendragt woont bij u , in nistige gemoederen, Daar geen beglanfte waan u oorzaak geeft tot twist. Hier ziet men nook.de vreugd, door bange vrees, verftooretï^ Men mint het leven wel, doch haat het fterven niet; Hier heerscht het waar verftand, elk fchepfel aangeboren, Dat flegts het nodige eischt en al het meerdre vliedt. Kier ziet men, ongeleerd en ongedwongen, leeven, Kaar 't geen de wijsgeerte ons, tot nut, heeft voofgefchrecsen. Hkï  C n ) Hier heerscht geen onderfcheid van rijkdom, ftaat of randen, Dat de ondeugd heerfchen doet en de arme deugd veracht; Geen haatlijk zelfverdriet kan hier den tijd verlangen; De dag vliedt werkend heen, en rust verzelt den nacht:' Geen heillooze eerzucht doet hier 't fchuldloos harte ontbranden De vrees voor morgen ftöort de vreugd van heden niet: Terwijl de vrijheid elk, met milde moederhanden, Een even groot genot van rust en blijdfchap biedt: Geene ontevredenheid doet ooit den boezem zwoegen; Men eet, en flaapt,- en mint, en finaakt bet reinst genoegen. Geleerdheid ziet mén fcbaars op deezen grond ontluiken; Men twist er niet waar eertijds Troie pleeg te ftaah: Hier bindt men geen verdand aan ilaaffche fchoolgebruiken, En niemand leidt de zon cp haar verheven baan. Vernnft! hebt ge ooit den wijze één zorgloos uur gefchonken ? Hij weet van alles wat, maar van zich zelrai niets, Zijn geest is, door gewoonte, in ketenen geklonken, En zijn geleerdheid baart hem dikwils veel verdriets: Maar hier is de eedle leer, om wijs en braaf te leeven, Den mensch, niet in 't verftand, maar in het hart gefchreeveir. A 6 Hief  ( It ) Hier kan geen los geluk nu vreugd — dan rampen baaren, En traanen volgen nooit op korte vrolijkheid: In ftorelooze kalmte ontvluchten hier de jaaren, Wijl elke morgenfiond zijn eigen vreugd bereidt: Geen ongewoon geval betekent hier de dagen, Men weegt, op dè eigen fchaal, de zorg en blijdfchap af: Men zoekt geen zaligheid die ons eerlang doet klaagen, De grenzen van 't beftaan zijn flegts geboorte en graf: En 't altoos werkfaam volk heeft weinig feestgetijden, Om zich, in 't openbaar en fchuldloos, te verblijden. Als lente en vruchtbaarheid op de aarde wederkomen, En 't fchier verftijfde bloed, in 't jeugdig hart, herleeft, Dan komt het volk bijeen, in fchaduw van de boomen, Waar kunst en vrolijkheid naar lof en liefde (treeft. Hier ziet m'een worstlend paar den ernst met fcherts verëenen ; Zij ftrenglen heup om heup, en flingren lijf om lijf; Daar vliegt een zwaare fteen naar 't verre doelwit heenen 5 Elk hunner zoekt vernoegd bijzonder tijdverdrijf: Mrar ginder voert de lust, iets eediers te beginnen, De herders tot een ftoet van jonge herderinnen. Na  ( 13 ) Nu poogt m'in fnellen loop elkaêr voorbij te ftreeven, Meer door vermaak en jeugd dan eerzucht aangefpoord; Dan rolt een ronde bal, met fnelheid aangedreeven , Naar 't afgetekend wit, met lange hupling, voord: Hier danst men hand aan hand, in dartelende kringen, Op 't kunfteloos mufiek der fchelle dorpfchalmij; En , leert de kunst hen niet naar maat en toon te fpringen, Zo zet de vrolijkheid hun voeten vleugels bij: Gindsch zet zich de ouderdom, in lange rijen, neder, En voelt in 's jonglings vreugd zijn Ientejaaren weder. En hier, waar valfche deugd geen driften in doet toornen, Omfluit geen harde dwang het zalig rijk der min; Wat minnenswaardig is bemint men, zonder fchroomen; Verdiende en liefde alleen fchenkt daar een bedvriendin * De fchoonheid wordt ook hier in de armoê fchoon gevonden, Men weegt geen liefde en gunst voor pracht of heilloos goud; En de eerzucht fcheidt hier nooit, wat liefde en trouw verbonden , Wijl m'uit genegenheid, en niet uit flaatzucht, trouwt: De liefde brandt hier vrij en vreest geen droeve dagen Men mint hier voor zich zelv', en niet voor vriend of maagen. A 7 Zo  T u 3 Zo ras.de jongeling z?jn fchuldloos hart voe-lt gloeiën, Zo ras dat harte fmacht naar eene zielvriendin, Dan kan geen ijdle vrees zijn lippen langer boeien, Hij openbaart zijn liefde aan 't voorwerp zijner min; Zij hoort hem, — en doet ook de min haar boezem branden, Dan zegt ze wat ze voelt, en fchenkt hem hand en trouw: Geen teedre driften zijn de meisjes hier tot fchanden, Men eischt hier niets dan deugd en gulheid in een vrouw ; Geen valfche zedigheid doet hier de oprechtheid vluchten , Geen minnaar, jaaren lang, om 't heuglijk jaawoord zuchten. Geen dwaaze plechtigheid, door trotschheid uitgevonden, Eischt hier een zot gebruik eer zich 't verlangen blusch; En de echt wordt vaak door niets dan beider trouw verbondin, Het jaawoord is een eed, en 't zegel is een kus: De wellust fpreidt het bed bij ftille waterftroomen, Wijl \ lied des nachtegaals de huwlijksvreugd vergroot; lij zinken dartiend neêr, in fchaduw van de boomen, De Liefde voert de bruid haar' herder in den fchoot: o Driewerf zalig paar! — dat u een vorst benijde, LWant. liefde;.balfemt gras, en walging heerscht op zijde. Wijl  C 15 ) Wijl kuischheid, liefde en deugd het huwlijksbed bewaaken Is hier de ziel bevrijd van helfche jalouzij: Nooit doet verboden lust het fchuldloos harte blaaken, Wat m' eenmaal heeft bemind houdt altoos zijn waardij. De hand der kuifche min ftrooit zelve op d'arbcid roozen , Terwijl de huwlijkszorggeenfmart, maar blijdfchap , kweekt; En, leert men niet de kunst, naar reeglen lieftekoozen , Dan klinkt ook 't ftaamlen zoet, wanneer het harte fpreekt: En de eendragt, die hier woont, vereenigt hart en handen, Bezielt den zuivren kus, en knoopt de huwlijdsbanden. Hier vliedt men 't los geluk, waar naar de dwaazen trachten , En vindt de waare rust in 't oefnen van zijn plicht. Een werkfaam leven fterkt de rijpe ligchaamskragceij, En lust tot bezigheid maakt moeite en arbeid ligt. Hier zoekt men 't reinst geluk in drukke bezigheden , Terwijl gezondheid op de volle wangen gloeit: Geen erfelijk vergif verpest de kloeke leden, Waar door het zuiver bloed van deugdfaame oudren vloeit, Dat kommer niet vergalt, — niet brandt door vreemde wijnen,— Geen geil verlangen teelt, — geen overvloed doet kwijnen. A 8 Wan.  C 16 ) Wanneer de lentezon elk fchepfel doet herleeven, De guure noordenwind naar kouder ftreeken trekt Het voorjaar de aarde ciert met nieuw bebloemde dreeven, En jeugdig lentegroen de velden overdekt, Dan haast zich 't volk, bij 't eerst geblaas der weste winden, Terwijl 't weergalmend dal zijn blijde liedren hoort, En ijlt naar de Alpen heen, om 't eerfte gras te vinden, Dat naauwlijks door de fneeuw zijn jonge toppen boortHet vee verlaat den Hal en loeit de weiden tegen , Die meijmaand en natuur bekleeden tot zijn zegen. De leeuwrik groet nog naauw de fchoone dagvorstinne, Terwijl zij fchitterend, in 't gloeiend oosten, daagt; Dan rukt de herder zich uit de arm van zijn vriendinne, Die de affcheidskus wel haat, maar echter niet vertraagt; Er volgt een traage zwerm van zwaargelijfde koeien, Met dartelend geloei, de laage ftulpdeur uit, Den blijden herder na, waar gras en klavers groeien , En maait met fcherpe tong het nat bedaauwae kruid. Maar bij een waterval zet hij zich zingend neder. Efl de echo kaatst zijn lied van duidend bergen weder.  C 17 ) En als de koele daauw op vruchtbre velden regent, De zon ter kimme duikt, met koninglijke pracht,' Dan ijlt het zatte vee , met overvloed gezegend, Verheugd naar 1 warme (lal, waar 't melkendmeisje wagt De vrouw omhelst haar man, met zuivre vreugdbetoning, De kindren groeten hem, met framelende taal, En, na 't volbragte werk, zet, i„ de ftille woning, Zich 't vrolijk huisgezin aan 't fchuldloos avondmaal; De honger faust de fpijs , die vlijt en trouw bereiden, Tot flaap en liefde hen, omarmd naar bed geleiden. En komt de zomertijd des landmans zorg vergelden, Wanneer het rijpend gras zijn hoop e„ blijdfchap ^ Dan haast de herder zich naar hoogbegraasde velden, Eer nog het goud der zon de bergtop gloeien doet. Nu maait de fcherpe zeis de fchitterendfte bloemen, Eu velt, met ftreek bij (breek, de tengre grasfpriet neer; Pe heffelijkfte geur, waarop de velden roemen, Stijgt uit het bonte kruid, en fpreidt zich heinde en veer; En de os moet in 't gareel zijn eigen fpijze trekken, We hem, bij wintertijd, tot voedfel «*, verftrekken. Wan-  C 18 ) Wanneer de droeve herfst het lentegroen doet vluchten , En zich de koele lucht in graauwe neevlen hult, Dan fchenkt het ooftgeboomte een rijken oogst van vruchten, En 't landvolk ziet zijn hoop door 't rijkst genot vervuld: De pracht der lente wijkt voor 't nut der najaarsdagen; Waar bloemen fchitterden pronkt nu de vruchtbaarheid; De boom kan naauw den last der fchoone vruchten draagen, Wjer zachte purpergloed verlangende oogen vleit; De landman ziet in 't ooft des hemels besten zegen, Dat wenscht geplukt te zijn, en lacht hem vrolijk tegen, ft Is waar de herfst doet hier geen purpren druiven groeien , Uit welker gistend fap de wijn geboren wordt: *t Gebergte doet voor 't volk flegts zuiver bronnat vloeien, Wijl geen gekunfteld zuur zijn levenstijd verkort. Uw rug, o Alpen! torscht geen vruchtbre wijngaardwouden, Maar met gezegend vocht befchenkt gij 't landvolk hier. Den dieren heeft natuur 't bedwelmend vocht onthouden, De mensch alleen drinkt wijn, en wordt daar door een dier. Voor u, gelukkig volk! wil 't gunltig noodlot zorgen, Het heeft u zelfs den weg ten ondergang verborgen. Voor  C 19 ) Voor u ook wil de herfst vermaak met nut vereenen, Dat lust en werkfaamheid 00 hooge klippen vindt. De jachthoorn buldert reeds , door berg en dalen heenen, Eer nog de fchemering aan d' uchtendtrans begint: Het fchichtig hert doorrent de kronkelende wegen, De fteenbok klautert langs de ftijllte rotfen op; Hier ftort het hijgend wild, van 't moordend lood doorreegeo,- En 't ree vlucht van den een op d'anderen heuveltop; Het knallen van 't geweer, en 't hol geblaf der honden, Galmt daavrend door 't gebergte, en langs de woeste gronden. En , eer de winter komt, met ruwe hagelvlaagen, Gaart tik, op dat hij hen niet zorgloos overval, In 't vruchtbaar herfstfaizoen, - voor guure winterdagen, ^ Den voorraad, die hun dan tot voedfel (trekken zal: Men vult de ruime fchuur met volgepropte zakken, En uit de vette melk wordt boter voordgebragt; Het koren wordt gedorscht, om voedfaam brood te bakken, Eu 't vette rundervee , met blij gejuich, geflagt: Elk hunner doet zijn werk, door ijver aangedreeven; Er is geen flavernij zo zwaar als 't werkloos leven. Eu  C 20 ) En fluit de winterkou de fchepping in haar boeiën, Terwijl een heldre fneeuw de bergen overfpreidt, Het fchitterend kristal den ftroom belet te vloeien, Dan rijpt het rustend veld voor nieuwe vruchtbaarheid ; Dan blijft het herdervolk in zijn befneeuwde woning, Waar een gezellig vuur het vrolijk tegenlacht; Dan (trekt een zoete rust zijn arbeid tot beloning, De zorgenlooze dag wordt fchertfend doorgebragt; En, zaatnlen in zijn hut zich al zijn nagebuuren, Dan kort een wijs gefprek de lange winteruuren. De een leert de (treek des winds, — den loop der onweer buiën, Voorfpelt, bij heldre lucht, den nadrenden orcaan; En de ander kent den aart van 't regenbaarend zuiën, Ziet, reeds bij 't warme weer, den konden winter aan ; Hij kent de kragt der maan, — de werking haarer kringen» Voorziet een zeker heil of nakend ongeval, Telt, in de lente reeds, de najaars zegeningen, Weet, in den korenbouw, of 't weer verandren zal: Hij is de raad van 't dorp, wiens lesfen allen zoeken, En de ondervinding leert hem meer dan duizend boeken. Kaï  ( ai ) Een jonde herder voelt terwijl zijn lust herleeven , En zingt een vrolijk lied, dat ieders ooren boeit, Waar aan natuur en liefde een heimlijke aandrift geeven, Die niet gekunfteld is , maar door zijne aadren gloeit; *>e kunst heeft nimmer deel aan zijne landtoneelen, Maar in het fchuldloos leed maalt hij zijn vrijën zin ; Het veld geeft ftof genoeg voor zijne dichttaafreelen , En zijne zangeres fpreckt als zijn herderin; Zij» leeraar is zjjn hart, dat liefde en deugd bewoonen; 't Gevoel volmaakt een vaers, en geen gefielde toonen. Nu vangt een grijsaart aan, van wiens fneeuwitte hairen Het aangenaam gefprek een hooger vlucht bekomt; Hij zag reeds 't voorgeflacht, - de last van tagtig jaaren Heeft zijnen geest verflerkt, en flegts zijn lijf gekromd: Hij is het voorbeeld nog der edele Germaanen, Wier moed verëenigd was met braafheid en beleid; Hij maalt elk krijgsgevegt, - telt de overwonnen vaanen, Beftormt des vijands flot, en roemt de dapperheid: Verwonderd wenscht de jeugd, - door eerzucht aangedreeven , Hem eens, in dapperheid en roem, voorbij te ftreeven. Een  Een atlder, die zich ook door zijne jaaren achten, En, door zijn wijze taal, van elk waardeeren doet, Toont j hoe nog onder 't juk een dwaaze waereld fmachtèn ± En 'c volk, met bloed en zweet, zijn vorften laaven moet; Hoe tell, met koenen moed, het lastjuk heeft verbroken, Het juk, dat half Euroop' nog heden kruipend torscht; Wie nog in boeien zucht, of wie zich heeft gewroken, En 't langverguisde recht met wapens eifchen dorst; Hoe eendragt, trouw en moed, —de (leun der krijgsbanieren » Zo vaak een kleene magt met roem deed zegevieren» Een derde poogt de kragt van plant en kruid te roemeri, Wier nut hem door natuur alleen wierdt geopenbaard; Hij weet den eigen naam van 't vreemdst gewas te noemen $ Terwijl bij hem 't gebruik met kennis is gepaard: Hij werpt een fcherpen blik in de onderaardfche hooien , Wijlde afgrond vruchteloos voor hem zijn erts omfluitj Hij kent den donder, die in wolken is verfchoolen, En rekent d'afftand van het buldrende onweer uit; Hij kent zijn vaderland, en weet ook welke fchatten De rotfige Alpen, ki hun donkren fehoot, bevatten* Want  ( *3 ) Want hier, waar om 't gebergt de zwangre wolken fpeelen., Van wien de aloude Rhyn zijn waterfchat ontleent, Heeft, wat men zeldfaam vindt in al de waerelddeelen, De fpeelende natuur in weinig lands vereend. Schoon ons, in Africa, meer zeldfaamheid bejegent, Waar daaglijks 't brandend zand een reeks van monlTers kweekt j De hemel heeft dit land met grooter fchat gezegend, Waar al het nodige is, en niets van 't nutte ontbreekt: ' Het eeuwig ijsgebergt, waar uit rivieren vloeien, Doet gantfche volkeren in ruimen welvaart bloeien. Nog naauwelijks verdrijft de zon het aaklig duister, Wen haar herboren gloed de nevelen verjaagt, Dan treedt de fchepping voord, in haaren grootlten luister j En vormt een fchouwtoneel dat ifeeds aan 't oog behaagt? Door 't luchtig nevelfloers van lichte morgenwolken , Vertoont zich een tafreel, vol pracht en majefteit; Een zegenrijk verblijf van onderfcheiden volken, Ligt cierlijk voor het oog, in d' omtrek , uitgebreid. Dit onbeperkt verfchiet, vol grootfche wiffelingen, Beproeft het fcheemrend oog flegts vruchtloos doortedringen. Hier  C H ) Hier heit zich rots bij rots , die door de wolken (treeveti, Wijl ginder een valei met zachte helling daalt; 't Verfchiet is door een reeks van heuvelen omgeeven, Waar op een donker woud, van eeuwige eiken, praalt: Daar rijst een grootsch gebergt, omkleed met vruchtbre weiden, , Waar van een zacht geloei het dal weergalmen doet; Hier opent zich een ftreekvan onafzienbre heiden, Die ginds beflooten wordt door een onpeilbren vloed; Hier pronkt het vruchtbaar dal met gouden korenatren, En ginder golft een zee met altijd woeste baaren. Een vreeslijk ijsgebergt, in 't midden van de dalen, Waarop de zon vergeefsch haar grootfte kragt verfpilt * Weerftaat het fchittrend vuur der gloende zonneftraalen, En kaatst den gloed terug van zijn kristallen icbild: Een uitgebreide reeks van welige landdouwen Praalt, naast dit ijsgebergte, in 't midden van de kou, Met weiden die het oog niet fchooner kan aanfchouwen , Met kudden die de lust niet beter wenfchen zou : Dit eeuwig ijsgebergte, en deeze vruchtbre weiden, Zijn door een eenzaam dal flegts van elkaer geicheidem Eefl  ( 25 ) Een grootfche woudfiroom ftort zich vreesrelijk van boven De ftijiïle rotfen af, en vormt een waterval; De dik befchuimde vloed dringt bruifchend door de kiooven, En murmelt zachtkens voord door 't bijgelegen dal. En heeft men zich, met moeite, op 't (fijt gebergt verheven, Waar langs, met woest gebrul, de woudftroom heenen bruischt, Dan ziet men, boven zich, de dunne wolken zweeven, Wijl tevens, onder ons, een vruchtbre regen ruischt. Natuur! wie kan naar waarde uw rijke pracht verheffen? Zelfs moet uw kleenst gewrocht ons met verwondring treffen. Hij, wiens verlicht verftand geen dwalingen verblinden, Die, met een zoekend oog, Gods werken gadeflaat, Zal, in het gutsen heelal, geen enkel fchepfel vinden, Dat zijn beperkt verftand niet ver te boven gaat. Daal tot in 't hart der aarde en leer Gods wijshei I roemen , Die zlvren bloemen teelt en goud den beeken fehenkt; Doorzoek het cierlijk rijk der fchitterendfte bloemen, Die koelende uchtenddaauw met reine paarlen drenkt,Poog vrij de fchepping, tot iu fe ontyuuwe[7j Bij fchoonheid «uit ge alom verfcheidenheid befchouwen. Wan-  C £6 ) Wanneer de morgendaauw het fpigtig gras ompaerelt, En 't eerfte licht der zon door graauwe neevlen ftraalt^ Dan dekt een nieuwe glans de pas herboren waereld, Terwijl de fchoone bloem met nieuwe verwen praalt; De lucht is dan vervuld met aangenaame geuren, Wier lieffelijke reuk het gantsch gewest doorvloeit; 't Gebloemt fchijnt met elkaar te ftrijden om de kleuren , Daar prachtig hemelsblaauw naast heerlijk purper gloeitS Het gantsch gebergte, met den morgendaauw omtoogen, Vertoont een groen tapijt, gedikt met regenboogen. Daar pronkt de fchoonfte roos waar op de velden roemen ? Het heerlijkst carthozijn gloeit op haar zachte blaên, Haar fchitterende kleur befchaamt al de andre bloemen, Die nedrig aan heur zij, gelijk trawanten, ftaan; Hier praalt de bonte tulp naast lieflijke anjelieren, Gindsch bloeit de lelie bij de fchoone hijacint, Wijl goud en hemelsblaauw weer andre bloemen eieren, Wier geur den reuk bekoort, wier verw het oog verblindt; Smaraagd en Amathist gloeit voor elk onzer treeden, Terwijl de rotfen als met purper zich omkleeden. Maar  C 27 ) Maar daar, waar ook de zon haar luister nooit deed ftraalen, Waar ongeltoorde vorst het woeste dal beheert, Daar ziet men 't rotsgebergt met kostbaarheden praaien, Die nooit de winter rooft, of ooit de tijd verteert: Daar wast het hel kristal, in onderaardfche holen , En fpreidt een fchittrend licht door zwarte duisternis; o Rijkdom der natuur! zo diep voor ons verfchoolen, Wie wijst uw volheid aan, die onuitputlijk is? Europa's diamant wast hier tot gantfche bergen, Wier ftraalen 't eelst gefteent der oosterlingen tergen. Offchoon onfmeltbaar ijs de dalen moog omringen, En eeuwig winter op befneeuwde bergen woedt, Hier doet de kille grond nogtans een ftroom ontfpringen, Die ziedend heenen bruischt, en 't gras verwelken doet; Zijn helder water vloeit, als kokend, door de dalen, En een gezegend zout woont in zijn heilzaam nat, Terwijl 't bezwangerd is met vloeiende metalen, En nuttig medicijn in zijnen fchoot bevat; Vergeefsch poogt wind en fneeuw zijn heeten gloed te dooven, Geen vorst, hoe fel hij woedt, kan hem zijn warmte ontrooven. Daar  ( 28 ) Daar ziet ge een fnellen ftroom , langs grootfchebosfchen ,dooleH» Wijl hij zich ginder, van de bergen, nederftort, Of hier zijn loop verbergt, in onderaardfche holen, En dan, met fterker kragt, uit de aard', herboren wordt, Om zich, met zacht geruisch, door 't vruchtbaar beemd te fpreien , Of woest te dondren, in een grootfcheu waterval; Eeti wild gemurmel klinkt door bergen en valeiën, De wouden daavren van 't ontzachelijk gefchal; Het heerlijkst fchouwtoneel vertoont zich hier voorde oogen, En doet de wondren zien van 't vreeslijk Alvermogen. Hier is de bron van waar de zeeën water leenen, Die gamfche volkeren in welvaart bloeien doet; Van hier ftroomt de eedle Rhóne in duizend bochten hcenen» En ook de grootfche Rhyn, Europa's fchoonfte vloed: Zij voeren rijkdom aan, door de omgelegen landen, Maar de Alpen bloeien ilegts van vee en akkerbouw; De flroom vloeit, rijk van goud, langs fchoon bebloemde (Iranden, Welks glans een ieders oog gewis bekoren zou: De herder ziet het goud, gewoon elks hart te boeien, o Vooibeeld voor 't heelal! — hij ziet en laat het vloeien. Ver.  C 29 ) Verdwaasde fterveling! die, tot aan 't graf, blijft zwoegen, Naar wellust, eer en goud, en die, door fchijn verblind, Uw korte dagen flijt in morrend ongenoegen, Gij (treeft naar waar geluk, daar gij een windbel vind; 0: Nimmer zult ge aan 't doel van uw verlangen raaken, Gij, die de zielrust zoekt op de ongeftuime zee; Geloof, geen ordensband kan u gelukkig maken, En al het goud der aard brengt geen genoegen meéj Hoor hier een fchamel volk, bij moeite en arbeid, zingen,En zie in hun een reeks van eedle ftervelingen. o Dwaas! die >t hoofsch gewoel een rein vermaak durft heeten,; Waar boosheid en verraad op deugd en onfchuld woedt; U kluistert wufte pracht in een vergulde keten, Die andren wel behaagt, maar u bezwijken doet. Gunt de eerzucht wel den flaap aan haare lievelingen? Woont vrede wel in 't hart dat naar laamvrieren tragt? Kan wel de ware rust de fponde eens vreks omringen, Die, bij al 't goud der aard', naar meerder fchatten fmacht? Kan ooit de vriendfehap d&r het reinst geluk bereiden, Waar nijd en eigenbaat zelfs broederharten fcheiden? Daar  ( Sb 5 Daar doet een woest tijran zijn flaaffche dienaars flagtdn j Zijn purper is geverwd met rookend burgerbloed; Daar durft men ongeftraft de deugd en trouw verachten, En helfche plonderzucht fmacht naar verboden goed: De geile lust verkort den jongen levensmorgen; De dartle weelde hee-rfcht en elk is flaaf 'er van; De vrek verzamelt goud, doch 't baart hem niets dan zorgen, Wijl hij het wel bezit maar niet genieten kan: Waar wenfchen wenfchen, en waar jamren jamren baaren, OStvliêii in ftadige angst de jonge levens jaaren. Maar gij, eelaartig volk! deelt famen heil en fmarte, En gij kent de ondeugd niet, waar door de ziel ontaart| Uw gunllig lot vóórkomt de wenfchen van uw harte, Met goedren wier bezit geen bittre zorgen baart; Geen innerlijke Hang doorknaagt uw rein geweten, Geen laat berouw verpest de vreugd die gij geniet; Kunt ge u, dit oogenblik, volmaakt gelukkig heeten , Ook 't ander oogenblik teelt u geen zielverdriet: Gij leeft altoos gelijk, niet laag, niet hoog verheven , En 't uur van uwen dood is rustig als uw leven. O!  C 31 ) o! Zalig, wie als gij, ver van 't gewoel der fteden9 Den aanbeltorven grond van eigen akkeren ploegt; Die zij' nog purper eischt om zich met fmaak te kleeden, Wien ongekruide fpijs en fchaamle drank vernoegt; Wien 't koele westenwindje, in fchaduw van de linden, Een kommerloozen flaap en zachte ontwaking geeft; Wie nooit een hooge zee, of bulderende winden , Of 't woest bazuingefchal des krijgs te vreezen heeft; Wiens weltevreden hart geen grooter heil durft denken: De hemel kan hem zelf geen meer genoegen fchenken! —