763 Flö V A R I S; S I V E BE VARIOLIS C A R M E N, A U C T O R E GADSONE COOPMANS, A. L. M. PfflLOSOPff. E T MEDIC. DOCT. MED ICIJfAE QHEMÏAE ET MATERIEI MEDICAE IN AC AD. ' FRIS I AC A PROF. ORD. SOCIET. HA RLE' MENS. ET ULTRAJ. SOC/0, ETC. V A R I S; O F DE KINDERPOKKEN. NAAK. 'T LATYN, VAN GADSO COOPMANS, MEESTER WER FRIJE KUNSTEN, DOCTOR IN DE WIJSBEGEERTE, HOOG LE E RA AR DER GENEESKUNDE E NE. TE FRA~' NEKER , EN LID FAN DE M A A T SCHAP P. DER W£~ TENSCHAPP. TE HAARLEMEN UTRECHT, ENZ. TE L ■ E T D £ jy, B n L. II E R D I N G H. M" DCCLXXXVI L   AAN DEN | WEL EDELEN EN HOOG CELEERDEN HEXR G. COOPMANS, HOOGLEERAAR EER GENEESKUNDE ENZ. ENZ. ENZ. JVIijn Zangeres, verrukt door Uw Latijnfche fnaaren,' Die Gij, gelijk Apol, moogt aan Geneeskunst paaren, Beftond, Uw Dichtnimf , de eer derRoomfche Poczij» Waar van ik U de flaauwe, en ftaamlende Echo wij',' In Nederduitsch gewaad te ftellen voor Uwe oogen, Verfchoon, ei kan het zijn, haar kunsteloos vermogen» Geen trek tot grootfehen roem deed haar de ckher liaan: Neem des dit als een blijk van ichuldig» achting 2an,  Haar doel was tevens ook, daar woorden enkel wekken, Uit liefde voor de Jeugd, der Oud'ren moed tc trekken Door 't Voorbeeld, dat Gij gaaft; fcboon Gij Uw éénig Vani, Met Varis kwaal befmet, zaagt door de Dood vermand : Gij blccft nog evenwel de Inëntingskunst waardeeren, En dit, o (cbrand're Arts' moet uwen roem vermeérea. Uw doen werd goedgekeurd door de infpraak van Uw hart, Dus ftond Gij als een rots, die wind , en golveri tart. En de Oppermajefteit, de God van Dood, en Leven, Sloeg uwe klagten gai, heeft U uw kind hergever., Ja met een dubb'le maat gezegend uit Zijn' troon, Niet met een Dochter Hechts, maar teffens met een' Zoen. Gij moogt, gelijk voorheen , den naam van Vader dragen; Zo volgt het blij gejuich na hartdoorgrievend klagen. Gij hebt dit twéétal door de Inëntingskunst gered: De Godheid heeft 'er zelf haar zegel op gezet. M. F. HOFFMAN.  V A U I §9  VA RIS; S I V E DE VARIOLI.S C A R M E N. H uifflrNO generi peptem quae causfa trcmcndam, Qui catus feruin focdi contngia morbi Attulerint, priscis non unquam cognita fedi's, Quae fit cur:i mali; quis tanti munevis auftor, Dkeie fert animus, Phoebo adfpirante labori. Scilicet baec quondam non dedignatus Apollo eft, Quum caneret lapfis hominum folatia rebus. Forfitan et feroi olim meminisfc ncpotcs,  VA JL I S; O F DE KINDERPOKKEN. GEDICHT. ]f3ezielc Apollo mij, dan zal mijn Zang vernaaien, Wat de oorzaak is 'dier Pest, den Ouden nooit bekend, Die 't Menschdom thans befiret me: de allervuilfte kwaaien , Wat tegen deze plaag het best wordt aangewend, En wie dat groot gefcbenk, de Inenting , mededeelde. Apollo heeft zijn Lier dien Zang wel waard' geacht, Toen hij nog met een Lied in rampen 't Menschdom ftreelde, JMisfcluen zal met 'er tijd het laate Nageflacht, A 2  ( 4 ) Qui nos excruciat, morbum, pestemque juvabit, Quum coeli tractu verfo , volventibus annis, Mitior adfiirit terras & purior aura, Seraque Vurorum nomen deleverit aetas. Qüisquis ades, Iinguis pariterque animtsque favete! Duin tenui medicum pleétro mulceie la'oorem Adgredior, faevaeque luis depingere formas. At Tu, quas coeli motus , quae confcia fati Sidera, et immenfas arccs fciutaris Olympi, Uranie 1 causfas memora , quae femina labis Infolitae dedefint, noftro quae tempore traftus Aëris inceftat, qua folibus ardet anbcüs , Et qua terra riget Riphaeis tefla pruinis Quam tulerit ptudens reitiin Medicina falutera, Quamque, Deo monfiraiue, viam patefecerit ufusj  ( 5 ) Aan onze plaagen nog met ftil genoegen denken, Wanneer in beter eeuw, esn zachter dampgewest Zijn' zuiv'ren invloed aan 't gelukkig Volk zal fchenken, En Varis naam geheel uitwisfchen met die Pest, Gij ajle, wie gij zijt, leent mij uw gunstige ooren.' Nu ik door zang de zorg van mijn beroep verzacht, En U den wreeden aart der Kinder .pest doe hoorea. Gij, die uit 's Hemelsloop en wond're Sterren-kracht, Van ons geval bewust, het lot der Volken meldde, Urania! verhaal, wat eertijds de oorzaak was Van 't zaad, dat onze lucht met vreemd vergif ontftekle, Van daar het Kreeftvuur brand tot aan den Noorder - as ; Met welk beleid de Kunst die Ziekte heeft beftreeden, En welk een' wondïen weg Apollo zelf ontfloot, Die door de ervarenheid gelukkig is bctreedeo, A3  ( * ) Cum regeret mundi quondam Saturnüs habenas, Aurea currebant , Grajis cantata PoStis, Secula; tum formofa Fides , tum mafcula Virtusj Et mentis Probitas, & justi nobilis Ardor Jura dabant, anïrms in5xa tenacibus alté. Non Luxus, populator opum, non coeca Voluptas^ Invida nee dulcem rumpebat Cura foporem. Nondum Livor edaXj nondum funesta Simultas Fcctora foedarant, fed fortunata propago, Ducebat placidam, turpi fine criinine, vitara; Non rugae, quae corpus arant, non obfita canis Tempora, nee vires infringens tarda feneeïus, ( Heröum juvenale decus , formamque notabat. Nullus erat morbus; neque enim contagia morbi, Peiori fervata aevo, portabat inane. Semina peftiferae labis non ulla vehebant Perfiati Zepbyris coeli lucentia templa,  (?) Wanneer Saturnus wil het Waereldrond gebood, Toeawaï 't de gouden Eeuw, in't Grigksch Gedicht veibeeven- Toen hadden blanke Trouw en Vroomheid van 't gemoed. Met de eedle neigingen tot een rechtvaardig Leven De beste Zeden in het reedlijk hart gevoedt: De mannelijke Deugd verving de plaats der Wetten: ; Geen Weelde, die 't geluk der Volken ondermijnt, Geen Zorg, noch Wellust, die den zoeten flaap beletten, Geen doodelijke Haat, die met een mom verfchijnt, Geen teering - zieke Nijd had toen het hart bedorven ; Maar een gelukkig Volk beleefde een ftille Deugd. Geen rimpels hadden toen het gladde vel gekorven. Geen ziiv'ren kruin ontfierde een afgeloopen jeugd. Geen kruipende ouderdom benam den moed der Melden. Geen Ziektens heerschten, noch befmettcn toea de lucht; Die moeien 't kwaad van een bedorven eeuw vergelden De winden waaren met geen Zaad van pest bevrucht.  ( 8 ) Haec aevi ïnelioris erat gentisque bcatae Conditio felüc, Superis dignisfima regnis, Nec Iatuêre Deüm plcno coccesfa favore Munera mortali, nec quae Natura , novatrix Rerurn, orbi dederat, faciesque habitusque fercnus. Iliéet humani generis fincera voluptas, Et loca Thesfalicis longe potiora viretis, Naturac laetantis opus , loca fandla Deoruin, Adlexere greges Satyrüm, nemommque potentes Sylvanos , Faunosque, et rustica Numina, Nymphas. Utque eadem facies erat, et coelestis origo Onmibus , unus amor Divosque hominesque tenebat. Ardcbant Nympbae juvcnes , Faunique puellas, Duccbantgue dies gratos in amore, jocisque. Saepe Deis mixtae laetas agitare choreas, Aut Superüm laudes Nymphae celebrare folebant:  C 9 ) Dit was de Heil.eeuw, die het Menschdom mogt beteer**. Een zaal-ge Staat, het rijk der Opper - goden waard'. Die Godengaaven aan den ltervling mild gegeven; De gunflige -Natuur, die 't fehepzel wederbaart, Kleef toen niet onbekend met haar bekoorlijkheden. Derraenfchen zuivre Vreugd trok ftraks een' gantfchtn Hoef Van Faunen, Saters enSijivanen, naar beneeden.. Ook Nimfen, aangelokt door 't harte ftreelend zoef, Verfpreid door 'c zalig Veld , gewijde Bosfchen, dreeVén, Waardoor Natuur het fchoon van Tempé had verkleend. Dezelfde Hemel - geest, die de eigen vorm deed Ieeven, Had menschen Goden ook in liefde.drift vereênd. Elk Nimfje minde een' knaap, de Faunen elk een mefijtf Zo flesten zij den tijd met dartjen en gevlei. Men zag de Nimfen met de Goden meenig reisje, Ei] 't juichend lofgang verenigd in den rei,  ( ï° ) Saepe mant» juvenurn, junélis per mutua palmi?, Gaudebat canere, aut tenens inmixta puellis, SoIIicitare 'yram, et molli requiefcere in herba» Nes tamen ista diu ftetit inconcusfa beatis Sois reruin, Fatumque niinax infaufta ferebat. Talis in bumanis est iueonfrantia rebus, Perdat ut una dies magni molimina fecü. Quae tulcrint causfae terris feralia dwmna, lnfolitaeque luis quae fit fatalis origo, Kunc referam, et valeat quid fpretae injuria formac. Magnanimos inter juvencs, multisque petitos, Quos aluit tellus Afiae, Nabathaeaque regna, Pastor erat, fonna ante alios pulcerrimus omnes. Jlunc primae vindt fignatum fiore juventae,  ( II ) Daar Jongelingen vaak zich onderling verluftten Met zoet gezang of dans, geftrengeld hand aan hand; Of met den Maagdenrei in 't groene vcldgras rustten. Maar deze Heil-eeuw hield, helaas! niet large fiand; Het noodlot blies verderf in de edelfle vermaai.en • Wat de Eeuwen bouwden viel in één rampzaalig uur; Dit is de wisfclftand der ondermaanfche zaaken. Nu zal ik de oorzaak van dat on: ewoone Vuar . De doodelffke bron dier boe ze zweeren zingen En wat verfinaade Scboonie en Minnenijd vermag. 'Er vond zich onder veel begeerde Jongelingen Een Herdersknaap, zo feboon a!s 't Ooften immer zag; Een Fenix, zeldzaam in Arabiën gevonden , Hij trek het minnend hart van Nimf en Herderin.;  ( I* ) Et dulces Nymphae et pulciae cupie're pueüae, Ast Lycidan, captum formofae Amaryllidis igne, ( Certus a-iior tenerts ambo fociarat ab ann-is,) Nullae ünqyam Nympbae, nullae tetigêre puellae. ï'orte fuit Nympha, Nymphis male fubdita, Varis, Quam fertur genen ix, vio.'ati ïnfamia lefll, Non pleno excusfisfe flnu, nec Numine faufro. Ilaec ocuüs luftrans juvcnem, per prata vagantefl) , Duin niveas pafcebnt oves , tcr.erasquc capellas, Mulcebatve novo formofam Amary'tida cantu, Ardefcit vifo, tacitamque in peftore flammarrj Concipit, et totis infanit tefia medullif. Jlinc quotics Lycidan viricii cönpellere hybifco Speftat oves, filvisque vagas agitare capelfas, Virgineo totics , poflto ma!e cauta pudore, Infequitur, tentatque fuis fuccendere didis; ö Lycida! ó caris oculis mihi carior ipiïs, |  ( *s ) Maar Herderin noch Nimf kon Licidas doorwonden, Zijn boezem gloeide aüdén door Amarillis min, Waaraan Vrouw Venus vroeg beur Zegel had gehangen. Doch in de/i rei verfcheen een Nimf van boozen aart; Een Varis, naar men zegt, in overfpel ontvangen, Ontijdig en verkeerd in Goden haat gebaard. Die zag den Jongeling in zwervende ommegangen, Daar hij zijn wollig vee in klaverbcemden voedt, En goelijke Amaril verhief in liefde - zangen: Zij zag hem en gevoelde een' heimelijken gloed , Die been en merg doordrong, zich uitzette en verfpreiddc. Zo dikwerf Licidas en fcbaap en Jonge geit In groene bosfchen of aan klaare beeken weidde. Heeft zij de Maagden - fchaamte onachtzaam afgeleid , Den Herder naargevolg met al heur min vermogen , Den fchoonen dus gevleid met minne - toovertaal: O Licidas, mijn lief, o appel mijner oo^en!  ( 14 ) ,, Quid, dile&e! meo tardas concedere amori? ,, lgne tuo crucior, neque enim pudct ifta fateri, „ Rumpe moras, formofe Puer! da jungere dextiain. Est inihi, qua placeam , forma, invidiofa puelüs, Saepe Deüm voris, juvenum quoque faepe petita. , Nec tibi defpecïi thalami taedaeque parantur : Namque mihi Deus est genitor, mihi regia mater, ,, Luxque aeterna manct, Parcis obnoxia nullis." Taübus atque aliis corp^llat Varis auiatum. Ast Lycidas, AmarylÜ! tuo fuccenfus amore, (I&rbus ut pelagi rupes inmota refifh't,) Rejieit illccebras, oblataque gaudia fpernit. Ergo ubi fe lufam Nympba et fpem pafcere inanem Jam duduin vidit, tacito fufplria corde Traxlt, et his dictis ora indlgnantia fj! vit : Tune igitur tcmnes nostrum crudelis amorem ? „ Non inpune fercij poenam patiere rigoris! " >  ( 15 ) i, Waarom voldoet gij niet aan mijne minnekwaal ? „ Uw vuur verteert mijn hert, uw fchoonheid doedt mij lijden; „ Ik fchaam me uw liefde niet, geef mij uw rechce hand. „ Ik heb een fchoon gelaat, dat maagden mij benijden, „ Dat Jongelingen lokt, en Goden zet inbrand. „ 'k Doe u een vorstl'jk feest en bruiloftsbed bereiden : 3, Mijn Vader is een God, mijn Moeder een Vorstin, „ Mij blijvt een eeuwig heil, in fpijt des doods, verbeiden". Doch Varis kreeg geen troost op haar verblinde min, Want Licidas bleef trouw aan Amarillis kleeven, Stond pal gelijk een rots in 't ftormend zeegeweld, Dorst de aangeboden liefde en 't lokaas wederilreeven. De Nimf, dus in heur hoop en l»st te leur gefield , Loost zucht op zucht , wijl haar de minnenijd doorgriefde , Werdt geemlijk en bedroeft, berst uit in deze taal : „ Veracht gij, wreedaart, dan mijne aangeboden liefde? ' „ Ik zal uw ftusheid rasch verpletten met een kwaal!  f s6 ) Net mora , cum furibunda manus ad Tartara tendens1». „ Vivat, ait, vivat, pereat fed forma fuperbi, „ Seque fciat fprevïsfe Deam. " Rbamnufia diria Asfenfit; juvenemque ferus circumftetit horror. Altera lux aderat, qua proles aurea magnis Annua facra Deis, bruma fugiente, parabat; Jam Nymphae, plexis redimitae tempora fertis. Veris opes varii, violasque rofasque ferebant. Jam coetus juvenum, jam , pubhca cura , puellae, Pafcua complentes rifu, dulcique cachinno, Coelicolüui laudes & grandii facla canebant; Quum Lycidas , folito formofior, inter ovantes Exfultans , canti siue regens, ducensque choreas, ,, Me miferum' clamat, coecus dolor occupat artus. " Clauiantem ftupuêie chori, non cognitus horror Ingruitet fubito folvuntur membra tremore.  C 17 > Nu wordt zij eensklaps do!, en fmeekt de hclfche Magten, „ Hij ieev', die trotfche Ieev' , maar derv' zijn lieven blik, ,, Hij leere , wat het zij Godesfen min verachten". llhamnuze knikte, en floeg des Jong'iings geest met fchrik. Des and'ren morgens toen 't gelukkig volk vergaarde; Den Goden offers bragt in 't nieuwe jaarfaizoen; Toen ook de Nimfen rei door "t eerste groen der aarde, Viool en roozen vlocht tot krans cn bloemfestoen. Toen jongeling en maagd , de liefde cn zorg der ouden, Door gulle vreugd verrukt, in 't galmend veld verfchcen, Der Hemelgoden lof en groote daün ontvouden ; Toen was 't , dat Licidas, die, fchooner dan vooihees, Van vreugde huppelde, en gezang cn dans geleidde, Uitgilde: ellendige, ach! mij treft een vreemde fmert". De rei, hierdoor verfchrikt, ontroerde, beefde , fchreide , En Licidas verliet met een droefgeestig hart C  ( II ) Vix ca ; c:im facris pariter fociisque relidis, Teéta petit moerens, lento toipore gravatus, Dtnnque animo languens et toto corpore fegnis , Spcratam requiem quaerit, dulccmque foporcm , Laeta fugit rcquies, nec ceJunt lumina Morpheo, Vel fomnus fi forte oculos devicerit, isto Excutitur mifer, horrendis exterritus umbris. Nulta Cercs illum, ftomacho averfantc , Lyaei Munera ntilia juvant , graiisfima numeta quondam. Os fquallct; lirguae genuinul deficit humor, Et mifcri ficcas torret fitis arida fauces. flalitus infestum late prefundit odorcm, Naufeat, atque cpulas adfumtas rejicit ore. Nec minus asfiduc cunctos dolor ad.'icit artus, Jmaquc difcruciat torrens piaecordia febris. Splcndor incst ocuüs major, coecique caloris Dat rubor indicium, ecu cum faccr occupat ignis  C 19 ) Zijn vrolijk offerfeest, gezellen, gezellinnen, P-reikte naauw zijn huis, door loomheid afgefloofd , l**Wm **» ziel, verzwakte leên en zinnen, Vergeeftch door rusten flaap gewensehte hulp belooft; Of, zoo de S,aapg0d foms zijn finerten wil verligten, D» wordt de lijder in zijn zoete rust bezocht Met naare droomen of verfehrikkende gezfchtenj Zijn finaakeloofe tong verghaar nodig vocht; Hij trekt naar Ceres , „och naar Eacchus gunstbewijzen; Z'7» enge keel wordt heesch door uitgedroogdcn dorst; Zijn werkcloofe maag braakt van de beste fpijzen ; Zijn adem voert een' flank uit zijn befmette borst. Niet minder wordt zijn lijf door pijnen opgegecten , Een heete koo«s verteert zijn binnenfte ingewand. Zijn Oogen gloeijen als twéé vuurige Comeeten, Haar roode ontfteeking toont eea onbekenden brand, Die doet een' groeten angst door hart en leden C a  ( 20 ) Membra, comesque malis tantis est atixius atigor. Paci.ati m manifesta- magis ie prodcre figna Incipiunt labis, cunccisque erumpere venis. Nam fimulac faevusque dolor, febrisque remittit, Et fibi, fpe vana Iufus, folatia fpondct, Innumeris corpus maculis obducitur omne. Ut tenucm pulcx oüin, mordace lacesfens Dente, cutim notat, innocuo dum fauciat iclu. Nec Iongum tempus; macularum et crevit in altum Orbls, et in medio fpeétata est puftula presto; Pufhi'a, quae fpurca fanie , taboque tumefcit Paulatim, uc turgent In apricis collibus uvae. Nec mora; cum multum inflatur faciesque, manusque} Et miferi foedo corpus tumet omne vencno, Pusque fluit, faniesque putri rraculata crucre, Largoque ora madent inmundi fluminc fputf.  ( 21 ) Gelijk het heilig vuur al 't ligchaam overfpruit* Men ziet hoe langs hoe meer de kwaal zich openbaaren ' De teekens bersten langs het gantfche ligchaam uit* Zo rasch de felle pijn en koortfen wat vertrekken , En hij, door ijd'le hoop misleid, zijn fmert vergeet Wordt zijn geheele lijf vervuld met roode vlekken, Gelijk in de opperhuid het merk der vlooien beet. Men ziet niet lang daarna den kring der vlekken zwellen- Terwijl het middenpunt een kleene puist begrijpt, Waarïn bedurven bloed en Hinkende etter wellen, Gelijk een bolle druif op warme bergen rijpt. Straks worden aangezicht, en al' de ledemaaten Des lijders, door het gif", gezwollen, dik en ftijf; Dezweeren florten, door het bersten van de vaaten, Een mengzel rottend bloed en etter uit het lijf, En doen een walglijk kwijl van zijne lippen vloeijen.' c3  ( ta ) Nec tarnen bic turpis morbi, finisque malorum est: Namque fecunda furens, tabo cum fanguine mixto, Febris, ianguentes [ rniferum I ] depaicitur artus. Quin etiam penetrans alte et fe funditus abdens Virus cdax rodit foedis abfcesfibus osfa, Ulceraque, [ horrendum! ] pulcros deformia vultus Depafcunt, tabesque genas et lumina turpat. Tam dira Lycidas correptus labe jacebat, jUulta geuiens, inulturnque Dcos testatus, et ainbas Saepe manus, focdo corrcfas ulcere, tollens, Optabat ditos leto finire dolores. Paula tim tarnen incenfus deferbuit aeftcs. jMarccfcit fanies ct crustas aret in atras. Jamque mifcr tentat fpurco dccedcre leclo , Et pofita puram foeda iibi fumere vestcm:  ( 23 ) Dit evenwel is nog het einde niet der pla3g: Want een bedurven bloed en vnile vochten broeijen Eene Etterkoorts, en die verzwakt zijn lijf geftaêg. Een diep doordringend gif verteert en knaagt inwendig, Met een verborgen kracht, aan beenen en gewricht; Een zwoeren heïr misvormt zijn fchoon gelaat ellendig, En de etterdracht bemorst zijn wangen en gezicht. Wet zulk.een wreede kwaal was Licidas geflagen, Hij riep, I!!St veel gezucht, de Goón tot tufgen san . Hij hief zijn handen op, waaraan de zwoeren fcnaagen, En wenschte, dat de dood hem mogt van pijn ontdaan. Allengs is evenwel de vuurgloed afgenomen, He vloeijende etter tot een zwarte korst verdord. Nu poogt dc lijder uit het morfig bed te koomen, Opdat zijn vuil gewaad in fchoon vervvisflld wordt  C 24 ) Tentanti obfiftunt veteris vestigia Iabis, Quaque trahit, trahit iila cutim, f miferabile vifu!J Aut laceris haeret mcmbris, non pasfa revelli. Siccads demum cunctis, de corpore toto Crufta_ruit, tenuesque cutis nova contegit artus, Ceu quondam ferpens , tnala pastus gramina, ponit Exuvias, proditque novus nitidusque juventa, J/ m giesfu tremuio infuetas procedit in auras, Heu! quantum hic Lycidas Lycida mutatus ab ilio, Qui modo Phoebêo fplendebat pulcrior ore, At nunc adfpcctu horrendus; nain pallida vuitum Dcturpat macies, deturpat foeda cicatrix , Et lumen raptum , atque erofae vulnere na-res, Forte fuas tuierat formofa Amaryllis ad aras, Salvo pro Lycida, grates; huic languida pastor  ( =5 ) Maar 't fmartliji overfchot der kwaal duldt geen onrMeedenj Hij trekt gewaad en vel ("wreed fchouwfpel! ) teffens uit; Of 't kleed kleeft in de wond der opgerceten leden. Dan, eindüjk is de korst verdroogd en afgeruid. Zijn tecd're leden zijn met ander vel omhangen, Gelijk dus de oude huid van een vergifte flang Door nieuw en blinkend vel, in 't voorjaar wordt vervangen. Thans ziet de ontwende lucht zijn waggelenden gan% Ach.' wie is Licidas bij Licidas, dien fchoonen, Die Febus overtrof aan 's Hemels-middag boog, Nu elks afgrijzen door zijne ingevallen koonen, Zijn uitgeknaagden neus, en één verzv. oren oog, In 't bleek, pokdaaüg, en misvormd gelaat gezonken. De goelijke Amaril, die juist met offerbloed , Vear Liddes behoud de Goden hadt befchonkeaj  C ) Membra trahens, medio fefe tulit obvius agro. Obftupuit, retroque tulit pulcerrima gresfus, Dumque anceps dubitat, dilefhim agnofcit amantem ; Ilorret ad adfpectum, fubito fed et iéta tremors Jnfelix miferae Jabis contagia traxit. M o x caput incenfum inagno fervore gerebat; Splendebant oculi, fuffufa luce rubentes; Membra dolor faevus cruciabat, et omnia flagrans Viscera torrebat febris; maculisqne fubortis , Langtiebant animi vires, languebat et omne Corpus, festinae mortis jam limine in ipfo. Scilicct exhausto frigebant membra calore ; Nec vires valuêre foras propellere morbum; Ante diem fquallens arebat puftula; pellis Sicca refifiebat traétanti, et vifcera virus lutima corrodens, jam mortem initare monebat.  ( 27 ) Heeft bijgeval op * veld den zwakken knaap ontmoet Zij ijsde van 't gezieht, dat haar in t wijffel voerde, Herkende i„ hem haar lief, en keerde haaren tred; Die vreesfelijke fchrik, die haar z0 pl0ts ontroerde, Heeft de ongelukkige ook met deze pest befmet. Welhaast begon haar hoofd door fierke pijn te branden; Haar oogen itraalden, als de Hondflar, rijk van gloor; Het vuur der heete koorts ontfhk baare ingewanden, En dreef de felfte f)narte a„. haare ,eJen ^ De fcherpe bette, die de huid vol vlekken ftoofde, Verzwakte ziel en lijf, en dreigde ^ ^ ^ Nadien het levens.vuur in