D E MESSIAS,   7y> ^^767 G-2 D Ë MESSIAS, IN TWINTIG ZANGEN, VAN FR. GOTTL. KLOPSTOCK. EERSTE DEEL. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD DOOR C GROENEVELD. Te AMSTERDAM, Bij de Wed. A. D. SELLSCHOP en P. HUART, ' 7 8 4-    I  O P D R A G T AAN DEN WEL-EDELEN HEER MR. RHIJNVIS FEITH, ONTVANGER DER CONVOOIJEN EN LIC ENTEN FAN HUNNE HOOGMOGENDEN, TE ZÏVOLL. O Feith, wiens hemelsch zingen ons de aarde ontvoert, Wanneer uw ?iter 't lef van de Godheid galmt, Of 't heil verheft van vrede en vrijheid \ Edele, waare, beminde hartvriend! Volvuurig waagde ik, (ach, dat de wil vervuil', Voor 't minst verfchoone, 't geen aan de daad ontbreekt,') 's Verheevnen Klopftocks vlugt te volgen, Daar hij der menfehen Verlosfing opzingt, \ Gewigtigst voorwerp onzer befpiegeling; De zoetfte blijdfehap onzer venvaqhtinge; ■ Den troost des kommervollen levens, Zonder dien zaligen troost ellendig, * 3 Ik  O P D R A G T. Ik ftccg; maar rugwaart ziende, bevond ik mij Op 't ongebaande pad te verlegenef, Hoe 'k mi der gidfen had te wachten, Welke mijn ftruikelen onderfteunden. Totdat mij de eeuwige eer van Germanië (lk ben met reden moedig op deeze gunst, En zal 'er zonder einde op roemen!) Zelve langs 't blinkende fpoor geleidde. Gij meê, mijn halsvriend, gij, met maar weinige Oprechte vrienden, ipoorde mijn' ijver aan, En deed mijn dichtvuur opwaart rijzen Hooger dan de uiterfte grens der fchepping. Bedachtzaam ftreefde ik, voelende in 't binnenfte Van mijne ziele vreugden, die 'k wenschte, zo Jn 't harte mijner vaderlandren Overtegieten, als ik ze voelde! Maar veelcn hunner zullen mij mogelijk Nog roekloos noemen, kruipende rijmelaars Berispen 't geen ze niet bevatten, Om hun onweetendheid te overglimpen. Hier  O P D R A G T. Hier kan uw voorfpraak best mij beveiligen. Opdat ze mijne ftoutheid ontfchuldigen, En 't grootsch beftaan ten beste duiden; Heb ik, mijn Feith, uw befcherming noodig. Gij weigert ze uwen vriend, op zijn bede, niet; Maar ftaat op 't minzaamst hem zijn begeerte toe. Nu fchroom ik niet in 't licht te treeden, Onder uw hoede bevrijd voor de afgunst. Gij kunt volmaakter 't fchoone en verhevene Doorzien, en fchatten, gij, die ervaaren zijt In ftoffe, en zwier, en maat, en klanken; Gij, die de heldengedichten regelt. Dus zingt mijn zangfler 't treflijkfte heldendicht Den dierbren Feith voor, onder zijn fchaduwe;; Opdat ze uit zijne wijsheid leere, Waar ze in 't vertolken gelukkig flaage; Of waar heur weêrgalm flaauwe en vermindere W] ;t voorgezongen fterke en verrukkende ; En wac heur glans van 't licht verfchille,. 't Geen met die leevende warmte in 't hart diingt. Mij  O P D R A G ft Mij dunkt, ik zie u reede, in de lommeren Van 't lustig Boschvvijk, naast uw bevallige En vriendlijke Echtgenoote zitten, Daar uw aanminnige wichtjes luistren, Terwijl ge ontvlamd haar mijnen Mesilas leest, En onder 't leezen beide, nu rood, dan bleek, Eikaêr bijwijl met traanen aanziet, Onderling fterkcr gevoel u treffend! De dank dier traanen zij aan het godlijk brein, En eene tweede aandoening uw' vriend gewijd, Die zijne Duitfche zangeresfe, Zo ze verfchijnt, in het Belgisch kleed ftak! CHRISTIAAN GROENEVELD. Amfterdam, den 25<*en van Lentemaand, 1784. VOOR»  Voorrede. /^yie hier, waarde leezer, eene Nederduitfche vertaaling der MésJLA siade van den Heere Klopstock, een werk, bij alle kenneren van waare heldenpoëzije, niet alleen in geheel Duitschland, en elders , maar ook in ons gemeenebest aireede zo roemrijk bekend geworden, dat het mij bijna zo onnoodig, als ondoenlijk toefchijnt, iets meer ter aanprijzing van hetzelve te zeggen. Ik zal hier derhalve alleen de getuigenis aanhaalen van den beroemden wijsgeer F. G. Meïer , in zeker werkje, opzettelijk ten dien einde aan zijne landgenooten gefchreeven. De geheele fterkte der poëzije, zegt die groote man, vertoont zich daarin op de prachtigfte wijze. En dewijl het opmerkzaame leezen daarvan het hart met de godzaligfte aandoeningen 'vervult, indien men anders geen roekelooze is, zo kan dit gedicht den goeden finaak en de vroomheid beide bevorderen. Het leste komt in onze dagen recht ter gelegener tijd. Men begint het in menigte voor een teken van domheid of van bedrog te houden, wanneer men een Christen is. Maar zulke gedichten, als de Mesfias, zijn gefchikt om het verhevene en heldhaftige in onzen godsdienst ter befchaaminge der fpott'eren voelbaar te maaken. Het is te beklaagen, en 't is ook ongemeen fchadelijk, dat veele verdeedigers van onzen godsdienst noch het verhevene, noch het aantreklijke in hunne voordragt der waarheden van den godsdienst kunnen bereiken, het welk men echter in de fchriften der godsdienstbefpotteren dikwijls ontmoet. Onze Dichter * * doet  VOORREDE. doet meer ter bevestiging van den Christelijken godsdienst, dan menig godgeleerde, die op de allerrechtzinnigfte wijze zijn geloof verdeedigt. De heidenfche poëeten vlochten hunnen godsdienst in hunne gedichten; waarom hebben tot nog toe onze dichters niet vlijtiger dit voorbeeld naargevolgd? — Wijders zegt hij: Ariftoteles en na hem alle bedrevene kunstrechters hebben-aangemerkt, dat een dichter tot het hoofdbedrijf eens heldendichts eene zeer groote en belangverwekkende daad moet verkiezen, en dat de held een perfoon moet weezen, in wien de leezers, daar 't gedicht voor gefchreeven is, belang ftellen. Op het hoofdbedrijf in de Iliade en de helden in dezelve hadden de Grieken, eene ongemeen naauwe betrekking, en zo is het mede gelegen met de Aeneïs ten opzigte van de Romeinen. Onze Dichter overtreft, ia dit ftuk, Homerus en Virgilius. De Verlosfing van het geheele menfcheiijke genacht is buiten allen twijfel eene oneindig veel grootere daad, dan veldflagen winnen en fteden veroveren, en het gdheele menfchelijke genacht heeft 'er belang bij. De Held, de Messias, is uit ons midden, hij is onze broeder, en wij neemen deel aan alle. zijne omftandigheden. Ja de geheele hemel en de geheele hel hebben belang bij deeze daad. De Engelen bewonderen de Verlosfiog des menfchclijkcn geflachts, en verheugen zich daarover, en de Duivelen fidderen daarvoor. Alle kunstrechters bewonderen de plaats in de Iliadé, daar Achilles weder op het tooneel komt. Alle Goden neemen deel aan het bedrijf, en Pluto benevens geheel zijn rijk geraakt'er door in beweeging. Onze Dichter draaft hier nog hoogcr. Het verhevtre in  V O O R R E D B in zijnen Held en het hoofdbedrijf vereischte, dat, om zo te fpreeken, het geheele tooneel daarvan over de aarde, den hemel en de hel wierd uitgebreid. Het zoude een bewijs van eenen zeer ellendigen geest weezen , indien men gelooven wilde, dat het wezen eens heldendichts oorlogszuchtige prinsfen, bedwingers des aardbodems, en veroveraars vereischt. Zulke daaden zijn ook heldendaden, maar het zijn de eenige en voornaamfte niet. Onze Dichter heeft derhalve meteenen volkomen goeden grond van zich zeiven kunnen zeggen: „ O zo hoor hem, Eloa, wen hij, als de hcmelfche jongkheid, „ Stout en verheven, niet zingt van vermolmende brokken der oudheid, „ Maar den bevvoom-en der goddelijke aarde uw heiligdom opdoet. Wijders zal ik aanmerken, dat de Heer Klopstock zich als eenen rechten fcheppenden geest heeft doen kennen; dat hij de ganfche Heidenfche Mythologie vermijd, en in derzelvcr plaats de Engelen en Duivelen ingevoerd heeft. De Heidenen hielden hunne godheden voor daadelijke godheden. Hunne dichters konden derhalve, door het invoeren van deeze chimeerfche wezens, de poëetfche waarfchijnlijkheid, het verhevene, het roerende, het wonderbaare bereiken. Maar wij Christenen weeten, dat deeze godheden gedroomde zijn. Onze dichters vertoonen derhalve eenen armzaligen en kinderachtigen geest, wanneer ze van deeze godheden meer dan verbloemde perfoonen maaken, ten ware 't in boertige gedichten gefchiedde. De heilige Schrift, en de overleveringen der Jooden en Chriitenen geeven ons ftaf  VOORREDE. ftof tot eene Christelijke Mythologie, indien mij dit woord geoorloofd is. Milton heeft hier reeds den weg gebaand, en hij heeft Tasfo tot zijnen voorganger gehad. De Heer Klopstock heeft, door zijnen fcheppenden geest, deeze zaak nog verbeterd. Ik wenschte, dat onze groote dichters deeze geopende loopbaan mogten betreeden, zo zouden wij eene geheel nieuwe poëetfche wereld bekomen, welke onder, ons meer goede diensten zou doen , dan de oude poëetfche wereld, welke wij in onze meerverlichte tijden niet anders, dan eenen Chaos, kunnen befchouwen (*). Dit oordeel, welk voor veele anderen volftaan mag, hier bijgebragt hebbende, zal het noodig zijn, mijnen leezer verflag te doen van mijne behandeling omtrent de vertaaling, die ik met alle mogelijke getrouwheid en naauwkeurigheid heb trachten uittevoeren, hiertoe meest in ftaat gefteld, doordien de Heer Klopstock, aan wien ik deswegen de, uiterfte verpligting heb, zelf de moeite heeft gelieven te neemen, om, de vertaalde gezangen overtezien, en mij met zijne bondige en keurige aanmerkingen te. verlichten; gelijk ook de Heer HiëRONYMus van Alphen mij met zijne aanmerkingen heeft gelieven te vereeren. Aan, welke beide Heeren ik hiermede in 't openbaar mijnen dank betuige. Zommigen mijner vrienden, en onder deeze ook mannen van kunde en fmaak, maar met den Duitfchen hexameter niet zeer bekend, zouden liever gezien hebben, dat ik dit werk in proze hadde overgezet. Dan (*) Beurtheilung des Heldengedichts, der Mesfias. Stuck 1. Seite 6 - u-  VOORREDE. Dan deeze verzoek ik in aanmerking te willen neemen, en ernftig te ovenveegen 't geen de Heer S. Feitama , in de voorrede des eerften druks van zijnen fierlijk vertaalden Tclemachus, die onder zijne handen eerst een heldendicht in den volften zin geworden is ; en 't geen de Heer R. Feith, in 't achtfte hoofdfhik van zijne doorwrochte Verhandeling over het Heldendicht, van de medewezendlijkheid der verzen in 't heldendicht gezegd hebben; en ik twijfel niet, of zij zullen mij recht doen, met te gelooven, dat ik dit heerlijk dichtwerk in eenen ongebonden ftijl vertaalende, hetzelve wezendlijk zoude verminkt hebben. De zelfde redenen, die den Heer Klopstock bewoogen hebben, om dit werk in den hexameterfchen of zesvoetigen verstrant te voltooïen, hebben mij onder anderen mede bewoogen, om hem hierin te volgen. Te weeten, de Dichter,, volgends 't verhaal van den Heere C. F. Cramer (*),de drie eerfte zangen van den Mesfias naar zijn reeds bedacht ontwerp voor 't grootfte gedeelte ten rainfte afwerkende, fchreef dezelve in proze; niet om ze naderhand in verzen overtebrengen, gelijk Virgilius naar Donatus verhaal, 't geen echter niet waarfchijnlijk is, zoude gedaan hebben; maar omdat hem toen reeds geene van de gewoone Duitfche versvormen aanftond, en hem zelfs klinkende proze de voorkeur boven deeze fcheen te verdienen. De Alexandrijnfche verzen kwamen hem onuitftaanlijk éénvormig en vermoeiend voor; de tro- (*) Klopftock. Er; und über ihn. S. 135. ** » 3  V O O R R E D E. trochéïfchen te fleepend, en over de tienfilbige jamben dacht hij, gelijk hij thands nog denkt: Dat 'er in 't Hoogduitsch geene bekwaamen kunnen gemaakt worden (*). De keuze eener filbemaat, indien ze zijne verfijndere begrippen van 't geen, dat beweeging en welluidend, heid kan geeven, voldoen zoude, maakte hem over 't algemeen veel zwaarigheids; hij gevoelde de ganfche magt en het uitdrukvolle des hexa- (*) De Heer Klopstock zelf geeft ons zijne gedachten hierover te kennen in de voorrede voor het tweede deel van den Hallefchen druk zyner Mesfiade, daar hij dus zegt: Onze ingevoerde lange jamben, hebben, behalve de geduurige éénvormigheid, het niet minder wezendlijke gebrek, dat ze uit twee kleine verzen beftaan, en dat een zekere affhede dit te zelden kan beletten. Voorts fchijnt 'er zonder het rijm iets wezendlijks aan te ontbreeken. Het tienfilbige vers heeft veel vooruit, in vergelijking van het twaalffilbige. Het is op zich zelf klinkerder, en daarenboven kan men zijne affnede veranderen. Het is het vers der Engelfchen, der Italiaancn, en ook eeniger Franfchen. Zelfs Milton en Glover hebben het gebruikt. Maar het fchijnt nogthands voor het heldendicht te kort, en dit toch niet zo zeer in de Engelfche, als in de Duitfche taaie. Wien deeze omHandigheid te onwigtig voorkomt, om 'er eenen regel uit optemaaken, dien ftaa ik toe, dat de tienfilbige jambe de keuze eens heldendichters zoude verdienen, als de hexameter onnaarvolgbaar ware. Het trochéïfche verj is te lang, te fleepend, en in groote werken nog moeïclijker uittehouden, dan het tienfilbige jambifche. Wat behoort dan de opfteller eens heldendichts te kiezen? Indien ik niet geheel dooie, moet hij of niet in verzen fchrijven, en zich zijne woorden gelijk Demofthenes, of Fenelon, van die harmonij, voor welke de proze vatbaar is, laaten toetellen, of hij moet tot het vers der ouden befluiten.  VOORREDE. hexameters bij Homerus en Virgilius; in 't Duicsch had hij wel eenige flechtuitgevallene proeven gezien; maar bij de toenmaalige nog zeer onbeftemde begrippen der Duitfche fiibelengte, was hem de vormbaarheid zijner taaie daartoe nog verborgen. Hij ging dikwils langs de rivier de Zaale wandelen, en gevoelde een verdriet bij zich zeiven, dat hij daarin zo verre achter zijne voorgangeren zou moeten te rug blijven. Doch — om mij van de Romeinfche uitdrukking te bedienen Cinthius trok hem geduurig bij het oor; op eenen gelukkigen zomernamiddag viel hem plotsling in: Gij moet het toch eens verzoeken ! Hij zette zich neder het ging! In weinige uuren had hij eene bladzijde met hexameteren voltooid , en ook even zo ras was het befluit genomen: Nu alles in den hexameter! Dus werdt hij onder de Duitfchen, in den eigenlijk/ten zin , uitvinder van deezen versaard, dien hij federt altijd zo getrouw gebleeven is, en dien hij met voorbeelden en gronden verdeedigd heeft. Want fchoon 'er ook voor hem reeds hexameters geweest zijn, zo blijft hij toch niettemin uitvinder, dewijl alleen zijn voorbeeld en aanzien de algemeene aanneeming daarvan te weeg gebragt hebben; en dewijl toch eigenlijk bij hem alleen de keuze daarvan geen werk des toevals, maar der overdenkinge was, Vermoedelijk zal het eenigen mijner leezeren niet onaangenaam zijn, hier ten minfte eene algemeene befchrijving van den hexameter tc vinden. Doch de befchouwing hiervan is alleen voor de geleerden, de overige leezers hebben ze niét noodig. Deeze hebben alles gedaan, wat men van hun eisfehen konde, indien zij, onder het voorleezen, de  VOORREDE. de woorden maar recht uitfprecken en in 't bijzonder de lange letter» greepen genoeg laaten booren, en zulks, zonder zich in't geringfte om de afdeeling te bekommeren, welker geduurige opzoeking buitendat zelfs de geleerden niet alleen van de hoofdzaake afbrengt * maar hen ook met betrekking tot de goede (dat is inzonderheid hartstogtlijke) opzegging hindert. De hexameter is een vers van zes zo drie-als tweefllbige voeten', het geen ook het heldenvers genoemd wordt, omdat de Grieken, deszelfs vinders, het in hunne heldendichten gebruikt hebben. De La* tijnfche dichters hebben het den Grieken ontleend; en federt de Heer I Klopstock het in Duitschland invoerde, heeft het daar eenen gelukkigen opgang genomen. Het lijdt twee foorten van voeten,de dactylen naamelijk en de fpondéën, in plaats van welke laatlten de Duitlchen gewoonlijk trochéën gebruiken (*). Beide, en in den Dukfchen hexameter alle drie, de foorten van voeten, kunnen verfcheidenlijk verwisfeld worden, nu kan de eene, dan de andere daarin heerfchen. Daardoor verkrijgt de dichter eene groote vrijheid, om het vers naar zijn oogmerk nu fneller, dan langzaamer te maakeri;het nu eenen hoogen, dan eenen gemaatigden of gemeenen toon te geeven. Het is flechts aan den eenigen regel gebonden, dat de vijfde voet een dactylus, en de (*) De dactylus beftaat uit eene lange en twee korte greepen, —v>w; de fpondéus uit twee langen, , ,- en de trochéus uit eene lange en eene korte, —  VOORREDE. öfe zesde een fpondéus of trocheus moet weezen, opdat het vers zijnen 'val op het einde hebbe; hoewel ook deeze regel niet zonder uitzonderinge is. Dit vers heeft boven alle anderen, wegens de vrijheid, die het den dichter verleent, groote voordeden. Men is daarin aan geene bepaalde rustingen gebonden; het geeft geene aanleiding tot ledigflaande woorden, dewijl het zich zelf niet behoeft gelijk te blijven; het verfchaft der rede eene groote menigvuldigheid van toon, en kan deftig of vlug zijn, eenen prachtigen of eenvoudigen tred aanneemen. Daardoor wordt het tot het heldendicht bekwaamer, dan eenig ander vers. Want de heldendichter moet noodzaaklijk den toon, naargelang zijner ftoffe, op verfcheidenerlei wijze veranderen. Naar het oordeel van Diomedes, 't welk het oordeel is van alle menfehen, die gehoor hebben, is die hexameter de fchoonfte, wiens voeten zo in elkander geflingerd zijn, dat geen derzelve met een woord begint noch ophoudt,ten ware de eerfte en leste. De flechtfte is waarvan de woorden de voeten uitmaaken. Zijne lengte vereischt, dat men hem ergens eene kleine rusting of affnede geeve, die men verfcheidenlijk verzet (*). Door het gebruik der kunftige, of der voeten des regels, die in de woorden verfteeken liggen, ontftaan"woordvoeten, welke de eigenlijke deelen van 't vers zijn, en waarop ook de toehoorer, wien de kunst- ;*) Zie J. G. Sülsers AUgemcine Theorie dér fchöaen Künfte,  VOORREDE. kunstvoeten in 't geheel niet aangaan, alleenlijk acht geeft. Te weeten, de regelmaatig gebruikte woorden worden, ten aanzien van hunne beweeging, en van deezen kant alleen befchouwt men ze hier, woordvoeten genoemd. (Bijwijlen kunnen woordvoet en kunstvoet de zelfde zijn.) Van deeze hebben de Grieken in hunnen hexameter zeventien , als: " W , ■ W \J , ^ ■> V-/ ^ , ■ \^ 5 Deeze hebben wij mede, en daarenboven, door het aanneemen van den trocheus, als nieuwen kunstvoet, nog vijf anderen van goeden uitdruk, naamelijk: * (De vijf- en meerfilbigen, die deeze menigvuldigheid nog zeer vermeerderen , worden hier niet medegerekend.) Dus hebben wij bijkans een vierdedeel meer verwisfeling, of zo veel meer gelegenheid om zekere gefteldheden van gevoel en hartstogt en van zinnelijke voorwerpen uittedrukken. Deeze woordvoeten beftaan niet altijd uit enkele woorden, maan dikwils uit zo veelen, als, naar den inhoud, bij elkander behooren, en uit dien hoofde bijna als één woord moeten uitgefproken worden, doch (*) Deeze voet komt in onze taaie dikwils voor. Wij moeten tegen zijn te menigvuldig herhaald gebruik op onze hoede weezen, opdat het vers niet week worde.  VOORREDE, ■doch dit onder dc bepaaling, dat, wanneer een woord veele lettergreepen heeft, het niet mede bij den geenen, waarbij het ten aanzien van den zin behoort, genomen wordt. Want het vult in dit geval het oor te zeer, om niet op zich zelf eenen voet uittemaaken. Deeze hexameter: „ Schrikkelijk klonk het gevleugelde dondergezang in de heirfchaar. heeft zes kunftige, en vier woordvoeten. De kunftigen: De woordvoeten: — w w Schrikkelijk _ w 0 __ Schrikkelijk klonk — - w klonk het ge- ww—w w het gevleugelde — w w vleugelde _ * ^ _ dondergezang — ww donderge- ^ _ _ in de heirfchaar (»). — ww zang in de heirfchaar. Het geen verder over deeze ftoffe te zeggen valt, ben ik genoodzaakt tot eene andere gelegenheid te fpaaren, dewijl ik mij thands hier dieper inlaatende, de paaien eener voorrede verre zou te buiten gaan. Ondertusfchen vlei ik mij , dat mijne landgenooten, hoe ze nader met deezen versaard bekend worden, te meer behagen daarin zullen vinden. Ten minfte kan men met reden mij niet kwalijk neemen, dat ik mede gepoogd hebbe, de paaien der vaderlandfche dicht- kunde (*) Klopstock, üeber Sprachc und Dichtktmft, Exfles Fragment. *** 2  VOORREDE. kunde wijder u'ttezetten, terwijl het-verre van mij is, dat ik eenig inzigt zoude hebben, om, door het invoeren van nieuwigheden, het oude achter de bank te doen werpen. Ik heb zo veel achting voor. de verdienften der uitmuntende vernuften, die ons land ten eeuwigen, luister ftrekken, als iemand zou kunnen hebben , en 't moeit mij in 't hart, als ik met ecnige kleinachtinge van hun hoore fpreeken. Maar zal men het daarom altijd bij het hunne laaten berusten, en blindeling gelooven, dat zij het non plus ultra in de kunst bereikt hebben, zonder ooit moeds genoeg te hebben , om eenen anderen weg ter volmaakinge van de kunst, fchoon die gebaand voor ons ligt, te durven in» flaan ? Ook ben ik de eenigfte in ons land niet, wien het in de gedachten gekomen is , den Mesfias met behouding van den hexameterfchen versaard in 't Nederduitsch. overtebrengen. De Heer Joh an Meerman, Vrijheer van Dalem, fchreef mij voor eenige maanden, toen het vierde gezang deezer vertaalinge op de pers was, dat hij zich omtrent twee of drie jaaren geleeden, eenigen tijd achtereen in ledige uuren had bezig gehouden met dit werk, dat hij altijd met den uiterften fmaak, en. de grootfte bewondering doorleezen had , in den hexameterfchen vers-, aard overtebrengen; en dat hij, allengs vooitarbeidende, de vijf eer-, fte zangen hiervan vertaald had; mij teffens zijne vertaaling van den vijfden zang, benevens zo veel van den vierden, als er toen nog ongedrukt lag, ten gebruike aanbiedende, dewijl hij zich verbeeldde, en met reden, dat het mij mogelijk niet onaangenaam zoude zijn, iets met mijne eigene overzetting te confronteeren, dat in een' dergelijften trant  V O O R R E D a. trant gedaan was, en dat de eene of andere gedachte of woordenplaatzing fomtijds aanleiding kon geeven tot een' vloeiender regel, of tot een naauwkemiger'overbrenging. Voor welk eene edelmoedige handelwijze ik zijn Wel Ed. Geb. hiermede openlijk mijnen dank betuigej gelijk ik ook niet nagelaaten heb mijn voordeel daarmede te doen. Dat voorts geleerde en des kundige mannen onze taal niet onbekwaam tot den versaard der ouden geoordeeld hebben, blijkt uit de " voorbeelden, die, hoewel weinig in getale, daarvan voorhanden zijn. Immers fchreef de Fleer van Zuilichem, in 't begin der voorgaande eeuwe, twee proeven van gemeeten onrijm (*), zijnde beide elegiën, aan den doorluchtigften Drosfaard P. C. Hooft. Ook vindt men eenige Sapphifche, hoewel gerijmde, lierzangen van den Heere J. Sis Van Chandelier, omtrent het midden dier eeuwe opgefteld (f). In onze dagen heeft ons de Heer H. van Alphbn, met zijnen Alkaïfchen lierzang en Anakreonfclie gedichtjes (J.) op een aangenaame wijze befchonken; en de Heer W. Bilderdijk , door eenen dergelijken lierzang, benevens eene elegie, en een gedicht in den hexameterfchen verstrant (§;, onze begeerte naar dusdaanige edele vruchten des ver- nufts (*) C. Huygens Korenbloemen. I. Deel, bladz. 491. (f) Poëzij van J. Six van Chandïliïr. bladz. 132, 207, 283, 312, 436, 466. (|0 H. van Alpiien. Gedigten en Overdenkingen. 2de druk. bladz. 40. en Proeve van. kleine Gedichten voor kinderen, bladz. 22, 24, 41. (f) Mijne Verlustiging, bladz, 97, 48, en 25.  VOORREDE. nufts nog meer gaande gemaakt; om nu te zwijgen van eenige anderen, die het mij niet heeft mogen gebeuren te zien (*). Indien men, onder het doorleezen deezer vertaalinge, mogelijk hier of daar iets ontmoet, dat met onze gewoone manier van zeggen niet ten volle fchijnt te ftrooken; zo fchrijve men zulks niet toe aan mijn onachtzaamheid, of onkunde omtrent de natuur en eigenfehap onzer taale, noch verwerpe het ftraks als eenen germanismus; hoewel ik niet ongeneigd ben om plaats te geeven aan het zeggen van den Heere A. PéLs, in zijne toepasfing van Horatius dichtkunst op onze tijden cv. zeden (f): „ In 't woordenfmeeden wees omzigtig, én zeer fchaars. „ 't Gefchied' met aartigheid, wanneer gij in een vaers „ Door fraaije fchikking van uw' reede een woord doet kennen, „ Dat nieuw gemaakt is, én daar ge ons toe wilt gewennen. „ Moet gij ook zaaken, die den Ouden lang voorheen „ Verborgen waaren, met een' nieuwen naam bekleên; U wordt de vrijigheid, in dat geval genomen, „ Ligt toegeftaan, doet gij 't fchaamachtig, én met fchroomen. „ Ja 't nieuw gefmeede, komt het uit het Hoogduitsch voort, „ Wordt, wat geboogen zijnde, een goed gebruik'lijk woord. » '£ (*) Men vindt, onder anderen, ook eene Anakreonfche ode in de Julia vau den Heere R. Fiith. (j) Bladz. 4. van den lesten druk.  VOORREDE. „ 't Verlóf, dat Korenhart krijgt van den Nederlander, 3, Zal dat aan Vondel, Hiofd, aan Meijer, óf een ander „ Geweigerd zijn? waarom benijdt, én doemt men mij, „ Zét ik een woord, óf twé, mijn Moeders taaie bij; „ Daar Roemer Viffbhers, én daar Spiegels pén, doen blijken,, 3, Dat zij, tót hunnen lóf, het NéJerduitfch verrijken, „ Kn veele dingen met een woord, nieuw opgebragt, „ Uitdrukken. Want het is van alie tijd geacht, ?, 'k Laat ftaan geoorlófd, als men ongewoone zaaken „ Benoemen moet, daartoe een' nieuwen naam te maaken. Maar men toetze het voorkomende aan de regelen, waaraan ik mij heb moeten onderwerpen, als: Alle prozaïfche woorden en uitdrukkingen te vermijden; geen onedel woord, of dat niet edel genoeg is te bezigen; niet ligt eene fpreek wijze te gebruiken, waar de Dichter de zaak door een woord uitgedrukt heeft; verzen, waarvan de derde voet een trochéus of fpondéus is, zo zelden als mogelijk te gebruiken ingevaile de zin met de affnede eindigt, en eindelijk den Dichter geene' bijvoeglijke woorden te geeven, of te neemen. Daar bij zij men ge dachtig, dat ik doorgaands getracht hebbe, het oirfprongkhjke van zo nabij te volgen, als de verfchillende aard en eigenfehappen der beide taaien fchecnen toetelaaten,. om niet ook op mij toepaslijk te maaien het zeggen van den Heere Klopstock : Dat het een treurige eere voor dichteren is overgezet te worden ; dat ze daardoor niet Hechts zo wat ver-  VOORRÉDE.' verfluïerd, of in 't geheel vermomd; maar verhoeteld, en dan, tot vergoeding, verfraaid, en als men 't op 't flimfte met hun maakt, en dat gefchiedt gansch niet zelden , veranderd worden (*). Niet dat ik vertrouwe, dat mijn arbeid onberisplijk zal zijn; als te-wel bewust, hoe verre de volmaaktheid van de menfchelijkheid afgefcheiden is ; maar dit is ten minfte zeker, dat ik geene moeite gefpaard hebbe, om dien zo weinig bcrisplijk te maaken, als mij mogelijk ware. Ontvang dan, leezer, dit eerfte deel mijner vertaalinge met een onbevooroordeeld en genegen hart, en verwacht, zo God mij leven en gezondheid, benevens de noodige rust vergunt, de beide overige deelen zo fpoedig, als eene nette uitvoering toelaat. Gebruik voorts dit alleruitneemendfte dichtwerk tot uwe verlustiging, en ftichting, en vaar eindelijk wel. (*) Ueber Sprache und Dichtkunft. Eerfte Fortfezung, Z'antes Fragment. De leezer gelieve de ingefloopene feilen dus te verbeteren. Bladz. 18. reg. 5. lees: Geene van u, gij tot geesten gefchapenen, feraffchc fchaarenp — — 26 — Dit is 't outer, waarvan —— 33 — 3 — Onder aan 't middernachtlijk gebergte 17 — Dien nu Satan met woedende grim - 34 — 17 — voorts viel hij op nieuw onmagtig neder. _ — jg — (hij worftelde naauw met den dood nog!) 43 — 8 — Daar bewoont Belielel 't. 51 — 4 — Die ik federt de fchepping tot mij, als zeën, rerzaamer, 52 — 18 — En de Satanen zagen hem; werden tot rotzegeftalten. 91 — 3 — Kaïfas lag intusfehen, na Satans donker gezigte, 96 -— 16 — Toen de flaapende Baal ten onweer niet en ontwaakte'  INTEKENAARS. A, A. v. D. te Leyden. Adres-Comptoir,(het Keizerlijk-Koninglijk) te Hamburg, io Excmpl. B. Baarfpul, (Anth.) te Amft. grootp. Beekman,(Dan.} Predikant in dcLu- therfcha Gemeente te Zaandam. Beijer, CGerrit) m 's Hage. Bcntink, (de Hoogwelgeb. Jonk- vrouwc M. VV.) op den huize Schoonbeten. Bilderdyk, (Mf. Willem) Advocaat voor de Hoven van Ju/lil ie, in 's ■. Hage. Blusfö (A.) en Zoon, te'Dordrecht. Boadaert (Pieter) Junior, te Utrecht. Bosch, (. . . . van den) te Delft. Bothall, CA.) te Rotterdam. Braam, (P. van) te Dordrecht. Brender a Brandis, (G.) te Amft. grootp. Brill, (Johannes) Predikant te Rijs• wijk. Burch, CH. van der) Secretaris van - 't Haagfche Genootfchap, in 'j Hage. Busfing, Qan Willem) Predikant te ■ Vinkeveen. > Buuren, CMr. Pieter van) Commis der - Finantien van Holland, in ,s Hage. Byleveld, (Mr. C.) Advocaat in 's Hage. C. Cappelïen, (de Hoogwelgeb. Heer Baron van der) Heer van de Pol, hefchreeven in de Ridderfchap van de Provintie van Overysfel. Carull, (Balth.) te Amft. grootp. D. Deil, (D. ten) Predikant te Tsfelmonde. Diepen, (D. van) Predikant te Velfen. Dozy, (. . . .) Predikant te Dalen. Dyk, (.facob van) te Dyk, C^erxr van) tc Rotterdam, i Exempl. E. Eek hardt, CMr. Alexander Philemon) Baljuzu van de Glundert, in 's Hage. Eekhout, CMr. E. J.) Burgemeester te Zwol. Engelberts, CE- M.) Predikant ie Hoorn. F. Fagel, (Mr. Hendrik) 'Griffier van de Hoog Mog. Heeren Staaten Generaal der vereenigdt Nederlanden, enz. in s Hage. Feith, CMr. R.) Ontvanger der Convcoijen en Licenten van Hunne Hoog Mogenden, te Ziuol, grootp. Feltrup, CJoh. Barend) te Amfl. . Freytelaar, (Mejuffr. de Wed. A. T.S - Geboren ten Boven, in 's Hage. Fndagh, Cde Hoogwelgeb. Heer' Baron van) op den huize Rislenberg. G. Genootfchap, (het Haagfche) Kunstliefde fpaart geen vlijt. Geus, (Ps. de) te Amft. Gomarus,C. . . .)Lid der Gezworen Gemeente te Zwol. Gravefande,(Mr. Maximil.) Raad te Delft. Gronden, CMr. S. van der) Lid der Gezworen Gemeente te Zwol. Groot, CMr. Jan de) Advocaat voor de Hoven van Juftitis in V Hase.  I. N. T E. K E N, A A R S, H. Haag, (Tetliard Philip Christiaan) Konstfchilder van Z. D, ft. in 'sHage. Hagedorn, (Aflolph Hendrik) te Rotterdam. Harger, (J.) Med. Doft.te Rttterdam. Hees, CMr. Herman van) Heere van den Tempel, Berkel en K^dcnrys, Raad in den Edelen Ho-je van' Holland, Zeeland en IVestfriesland, j ■ '/ Hagel HeefeK (Hendrik van) te /lmft. grontp. Hemert, (de Hoogwelgeb. lieer B ron) Lid der Gezworen Gemeente te Devent r. Herzog, (Emanuel) U /Imft. Heufke. (C.) Hopman der Burgerije te Zwol. Heuklom, (J. van) Lakenfabrikeur te Leyden, 2 Exempl. Heuklom, (Nicol. van) te Utrecht. Heyningen , (Gerardus van) A. L. M. Philof. Doel. e n Leer aar der Doopsgezinden te Amft. Hpevel) de Hoogwelgeb. Heer Wolter van),' Lid der Gezworen Gemeente te Deventer. Hooglandr,, (Jan Daniël) te Amft. Hoogftraten - (fohan van) t-Leyden. Hovens, (DL) Predikant bij de Doopsgezinden ie Leyden. Hulfenkamp, (F. C.)' Apotheker en Chemist te Amfl. Hulshoff,(A.) Philof. Doft, en Leerhar bij de Doopsgezinden te Amft. u Jong, (Willem de) te Amft. grootp. K- KaIdenbach,(J. A.) Konstfchilder te Am ff. Kaki nbach, (P. C.) J. U. D. en Conrector der Latijnfche Schovle tt Rotterdam, grootp. i Keizer, (J.) te Purmerende. Kempenaar, (Ludov.Timon de^Raaa in de Vroedfchap en Ordinaris Gedeputeerde der Stad Alkmaar. Kerkhoven, (Pieter) te Amft.gvootp. Kloek, 0 • ■ •) te Zwol. Kloprtock, ("Fr. Gottl.) Legationsraad van zijne Koninglijke Deenfche Majeftett\ te Hamburg, 3 Exempl. K( minier, (Hk. Ferd. van den) te Amft. Koopman, (Hendk. Jacob) te Amft. Kruyff, (Jan de) Koopman te Leyden. L. Langeveld, (Jofe-hus) te Amft. Leesgezelfchap, (het) Conftantia, tt Uo' rn. Leehgezelfchap, (het groote) te Deventer^ Lccsoeze.lfchap , (het.) Leeslust, te Delft.. Leesaezclfchap.(het) onder de fprcuk? vlijtig en voorzigtig, tn 's Hage. Lemker, (Mr. ..'...) Lid der"Gezworen Gemeente te Deventer. Limburg, (Mr. Thomas van) Advocaat in 's Hage, Lis, (. . . .) Predikant te ... . Lynden tot Hemmen, (de Hoogwelgeb. Jonkvrouw e T. C. M. A.van) Lynflager, (Elila) te Amft. M. M. P. V. (Mejufir.) te Amft.. Markon (J.) PaulUsz. te Leiden. Vlarle (G. W. van) Lid der gezw*s ren Gemeente te Zwol. ^edenbach Wakker, (Phil.) Htstor* & llluq. Re Hor te Zw»l. Weerman, (de Hoogwelgeb. Heer Jo,- han Baron) Vrijheer van Dalem, in 's Hage. N. ^agtglas, (Lodewijk) te Amfl. Nis--  I N T E K E NA A R S. Nisfen, (Christiaan Adi-iaan) te Amfl. grootp. O. Onder de Wijngaard, (Mr. CO Veertig-Raad der Stad Delft. P. Palland, (de Hoogwelgeb. Heer Ba ron van) Drost van Tsfelmtnden. lerrenot, (Mevrouwe)geboreh Mol- lerus, in 's Hage. PJa, CAndries )e) Med. Doel. Ketent van t Burger - Weeshuis te Lêjden. Ponhuma, Q.) Predikant te Windes- henn. Pot, (C. van der) Koopman te Rotterdam. ?a7/ Cl' du^ Prtdiktmt in de Waljche Gemeente te Zwel. i Exempl. Q. Quakkelftem, (Koter) te. Zaandam. R?> Renouet. Repelaar, (J. A.) te Dordrecht. Rhyn, (Mr. Ns. van) Secretaris te Genemuxdcri. Rooclc, (Mejuffr. A. M. de) te Utrecht. Roven,(Mr. H. J.) Raad en HoofdOfficier te Delft. J Rover, CMr. G.) Lid der gezworen Gemeente te Zwol. , Royer, (Mr. J. T.) i„ Hage. S. \ Scham, (fan) Predikant te Axel. \ Schob van Aaperen, (Ps.) i Gasthutskerk te Delft. Slmkrnan (. . .) te Z,JL sPaan' ^Van^ Pred'kant in 's Ha«e Spaan, CMr. Rein er van) GBr? $ \ Fmantien van Hollanden 'i Hage. \ Splicthof van Lingen, CR.) te Amfl. grootp. Staphorst,(Jan van) te Amfl. grootp. Staveren, CMr. Wm. van) Raad en O-udSchepen te Delft. Stecneveld, CChristiaan van) Predikant te Scheveningen. Stenfert, (Harmen) Gommis van de Ld. Gr. Achtb. Hecren Burgemee.teren. in V Hage. Stolte, CJ. H.) Stads Med. Doel. en Lid der gezworen Gemeente te Zwol. Stoppelaar, C.foan de) Predikant te Schipluiden. Stryen, CMr. Quiryn van) Ontvanger Generaal der Vereenigde Nederlanden, enz. in 's Hage. Styne, (Arend) Makelaar te Am ff. Stiumiond, C ) Predikant te Deventer. Swalmtus, (Mr. .-.,.) Schepen te ■Schiedam. T. Tange, CJ- van) te Amfl. grootp. . Peger, CJ-) Apotheker te Zwol. Phierry (en Menfing ) i„ >s Hage. robias, CMr. A.H.) Secretarif der otad Zwol.t V. /alk, (J. K.) Predikant bij de Rg- monflranten te Legden /een, CMr. Corneï.s) Raad in de VroedIchap te Meden blik. /eer.CNicoIaas de) te Amfl. grootp /ermunt, Cf. A.) te Dordrecht. ^erveer, CJan) te Rotterdam. ^ïebahn , (....) ts ?«voi ^eg,(CaroIus) Apotheker in 'sffase 'nesyXC. de) Leeraar bij de ffi gezinden te Utrecht. * W. Vngemnker, (P. J.) te Hoorn. Vagcmaker, (Petrus) te Hoorn. 2 Wan-  INTEKENAARS. Wanner, (Fredt.j.te Dordrecht. Warraelo,(....) Predikant te Wjhe. Wartensleben,(deHooggeboren Vrouwe Gravinne van) Geboren Gravinne van Hogendorp op den Huize Boxbergen. / Wesftl, CJ- W.) te Amft. Wolff, (de Hoogwelgeb. Jonkvrouwe J. F. H. de) te Zwol. Wyborg, (....) Luitenant Colonel in dienst der Vereenigde Nederlanden, op den huize Honlo. Z. Zoo, CGerard van der) te Amfl ■ gruotp. In plaats van deeze provijioneele Lijst van intekenaars zal bij het Derde Deel een vernieuwde Lijst gevoegd worden; de Heeren wier Naamen, Charafters en Woonplaatzen, in deeze Lijst, bij gebrek aan duidelijke opgaave, niet wel mogten geplaatst zijn, gelieven zulks bij de Uitgeevers op te geeven.  DE MESSIAS. EERSTE ZANG. >Zing, onfterflijke ziel, dc verlosfing der zondige menfchen, Die de Mesfias op de aarde in zijne menschheid voleindigd, En waardoor hij Adams geflachte de liefde der Godheid Met den bloede van 't heilig verbond op nieuw heeft gefchonken. Zo gefchiedde de wil des Eeuwigen. Vruchtloos verhief zicli Satan tegen den godlijken Zoon; om niet ftond Juda Tegen hem op: hij deê 't, en volvoerde de groote verzoening. Maar, o daad, die den Albarmhartigen Hechts bekend zijt, Durft de dichtkunst ook uit haar donker verfchiet u genaaken? Heilig haar zelf, Geest Schepper, voor wien ik hier ftil aanbidde, Leid haar, als uwe volgfter, vol van verheven verrukking, Vol van onfterflijke kracht, in verklaarde fchoonheid, mij tegen. Rust met uw vuur haar uit, o gij, die de diepten der Godheid Ziet, en den mensch uit ftof gemaakt ten tempel u heiligt! Rein zij mijn hart! Zo mag ik, hoewel met de beevende ftemmc Van een' fterveling, echter den Godverzoener bezingen, A En  2 DE MESSIAS. En de vreeslijke baan, met vergeeven ftruiklen, doorloopen. Menfchen. indien gij de hoogheid kent, waarmeê gij vereerd zijt, Toen de Schepper der wereld Verzoener geworden, is, hoort dan Miinen zang aan, gij inzonderheid, weinige eedlen, Duurbaare, hartlijke vrienden des minnenswaardigen Midlaars, Gij met den komenden wereldgerechte gemeenzaame zielen, Hoort mij, en zingt den eeuwigen Zoon door een goddelijk leven. Dicht bij de heilige ftad, die zich thands döor blindheid ontwijdde, En de kroon der verheven verkiezinge onweetende wechworp, Eertijds de oord van 's Heeren heerlijkheid, voedfter der heiige Vaderen, thands een outer des bloeds vergooten van moordren; Hier was 't, dat de Mesfias van eenen volke zich losreet, 't Geen hem thands wel vereerde, doch niet met de zelfde aandoening, Die onberispelijk blijft voor het alziende ooge der Godheid. Jezus verborg zich deezen ontwijden. Hier lagen wel palmen Van 't geleidende volk; daar klonk wel hun roep van Hozanna; Maar te vergeefs. Dien zij koning noemden, kenden zij geenszins, Nochte kosten in hem den gezegenden zien van den Heere. God kwam zelf van den hemel omlaag. De geweldige ftemme: Zie, ik heb hem verklaard, en zal op een nieuw hem verklaaren! Was de verkondigeres van de tegenwoordige Godheid. Maar zij waren, om God te verftaan, al te laage zondaars. Jezus genaakte intusfchen den Vader, die wegens den volke, Wien de ftemme gefchiedde, vol toorn ten hemel omhoogfteeg* Want nog eenmaal wilde de Zoon 't beflait van het zoenbond, 't Redden van zijne menfchen, den Vader plegtiglijk kond doen. Tegen den oostlijken kant van Jeruzalem ligt een gebergte, 't Welk  EERSTE ZANG. 3 't Welk op zijn rijzende kruin reeds vaak den godlijken Midlaar, Als in 't heiige der Godheid, verborg, wen hij eenzaame nachten Onder 't gezigt van den Vader ernftiglijk biddende doorbragt. Jezus begaf zich naar dit gebergte. De vroome Joannes Volgde alleenig hem naar tot omtrent de graven der zieners, Om, als zijn godlijke Vriend, dien nacht in 't gebed te volharden. En de Midlaar verhief zich van daar naar de fpits van 't gebergte. Toen omgaf hem van 't-hooge Moria een fchijnfel der offren, Die den eeuwigen Vader thands nog in beeldtnis verzoenden. Rondom namen hem palmen in 't koele. Gemaatigder luchten, 't Suizen daar God in wandelt gelijk, omvloeiden zijn aanfehijn. En de Seraf, Jezus op de aarde ten dienfte gezonden, Gabriël noemen de hemelfchen hem, ftond vierende aan d'ingang Van twee geurige ceedren, en dacht het heil van de menfchen/ En den triomf van de eeuwigheid naar, als thands de Verlosfer, Gaande om zijnen Vader te ontmoeten, hem ftillijk voorbijging. Gabriël wist, dat thands de tijd der verlosfing genaakte. Deeze befchouwing verrukte hem, zachtlijk begon hij te fpreeken: Wilt gij, o Godlijke, hier, den nacht door, biddende waaken? Of verlangen uw moede leden naar hunne verkwikking? Zal ik tot uwen onfterflijken hoofde een leger bereiden? Zie, reeds ftrekt de fpruitling der ceedren den groenenden arm uit, En de weeke ftruik van den balfem. Aan 't graf van de zieners Wast daar omlaag rustkweekend mos in de koelte der aarde. Zal ik daarvan, o Godlijke, u een leger bereiden? Ach wat zijt gij, Verlosfer, vermoeid! Wat al lijdens, verdraagt gij Hier op de aarde, uit innige liefde tot Adams geflachte! A 3 G«-  4 DE MESSIAS. Gabriël zegt het. De Middelaar loont hem met zegenend aanzien, Staat vol ernst op de hoogte des- bergs van den hemel benabuurd. Daar was God. Hier bad hij. Beneden hem galmde de aarde, En een wandelend juichen drong door de poorten des afgronds, Als ze beneên in de diepte zijn magtige ftemme vernamen. Want het was niet meer de vervloekende ftemme, de ftemme Aangekondigd in ftorm, in donderend weder gefproken, Welke de aarde vernam. Zij hoorde des Zegenaars rede, Hebbend beflooten haar eens met onfterfelijk fchoon te vernieuwen. Rondom lagen de heuvels in liefelijke avondfcheemring, Even als bloeiden zij weder, naar 't beeld van Eden gefchapen. Jezus fprak. Hij alleen, en de Vader doorzagen den inhoud Grenzeloos. Dit flechts vermag des menfchen ftemme te zeggen: Godlijke Vader, de dagen des heils, en des eeuwigen zoenbonds Naadrcn voor mij, de dagen tot grooter werken verkooren, Dan de fchepping, die gij met uwen Zoone volvoerde. Zij vcrklaaren zich mij zo fchoon en heerlijk, als eertijds, Toen we de rij van de tijden doorziende, de dagen der toekomst, Door mijn goddelijk zien getekend, en blinkender zagen. U flechts is het bekend, hoe volmaakt eenftemmig wij toenmaals, Gij, mijn Vader, en ik, en de Geest de verlosfing beflooten. In de frilte der eeuwigheid, eenzaam, en zonder gefchaapnen, Waren wij bij eikanderen. Vol van ons godlijke liefde, Zagen wij neer op de menfchen, welke nog ftonden te worden. Ach wat waren Edens zalige kindren ellendig, Onze onfterflijke fchepfels, nu ftof, en mismaakt door de zonde! Vader, ik zag hun .ellende, gij mijne traanen. Toen fpraakt gij: Laat  EERSTE ZANG. 5 Laat ons het beeld der Godheid op nieuw in den menfche fcheppen! Zo beflooten wij onze geheimenis, 't bloed der verzoening, En de fchepping der menfchen vernieuwd ten eeuwigen bcelde! Plier verkoor ik mij zei ven, om 't godlijke werk te volenden. Eeuwige Vader, gij weet het, de hemelen weeten 't, hoe zeer ik Sedert dit groote befluit naar mijne verneedring verlangde! Aarde, hoe dikwijls waart gij, in uwen needrigen aftland, 't Uitverkoorene, 't lieflle wit van mijn ooge! En 0 Kanan, Heilig gewest, hoe dikwijls hing mijn ooge vol traanen Aan den heuvel, dien 'k zelfs van 't bloed des verbonds reeds vol zag! En hoe beeft mij mijn hart van zoete, golvende vreugden, Dat ik zo lange reeds mensch ben, dat reeds zo veele gerechten Tot mij vergaèren, en nu haast alle gedachten der menfchen Mij zich heiligen zullen! Hier lig ik, godlijke Vader, Nog 'naar uwen heelde gefierd met de trekken der menschheid, Biddend voor u: maar haast, ach zeer haast zal uw doodend gerecht mij Bloedig ontitellen, en.onder het ftof der dooden begraaven. Reeds, o Rechter der wereld, hoor ik van verre u, en eenzaam Komen, en onverbidlijk in uwe hemelen doorgaan. Reeds doordringt mij een rilling, den ganfchen geflachte der geestenOngevoelbaar, ja, fchoon gij hen zelfs met de gramfchap der Godheid Doodede, ongevoelbaar. Ik zie de nachtlijke hoeve Daar reeds liggen, zinke voor u in het nietige ftof heen, Lig voor u neder, eu bidde, en winde mij, Vader, in 't doodzweet.. Zie, daar ben ik, mijn Vader. Ik zal des Almagtigen gramfchap,. Uwe gerichten zal ik met diepe gehoorzaamheid lijden. Gij zijt eeuwig! Geen eindige geest heeft de gramfchap der Godheid,, ^ 3 Geei'.  « DE MESSIAS. Geen nog ooit, den Oneindigen doodend met eeuwige doodftraf, Ganschlijk doordacht, geen ondervonden. God flechts was magtig God te verzoenen. Verhef u, Rechter der wereld! Hier ben ik! Dood mij, en neem mijn eeuwig offer tot uwe verzoening. Nog ben 'k vrij, nog kan ik u bidden; zo doet zich de hemel Met miriaden van Seraflm op, en geleidt mij al juichend, Vader, te rug in triomf naar uwen eeuwigen troone! Echter wil ik lijden, wat geene Serafim vatten, Wat geen denkende Cherub in diepe befchouwingen inziet; Ik wil lijden, den vreeslijkften dood ik Eeuwige lijden! Wijders fprak hij, zeggende: Ik hef naar den hemel mijn hoofd op, Mijne hand in de wolken, en zweer aan u bij mij zeiven, Die God ben, als gij: Ik zal de menfchen verlosfen. Jezus fprak het, en rees. In zijn aanfchijn vertoonde zich hoogheid, Rust der ziele, en ernst, en ontferming, terwijl hij voor God ftond. Maar onhoorbaar voor deEnglen, door zich en den Zoon flechts vernomen, Zeide de eeuwige Vader, en keerde aanfchouwend zijn aanfchijn Naar den Middelaar toe: Ik breide mijn hoofd door de heemlen, Mijnen arm uit door de oneindigheid, zeggende: Ik ben Eeuwig! en zweer u, Zoon: Ik zal de zonde vergeeven! Alzo fprak hij, en zweeg. Geduurende deeze gefprekken, Ging door de ganfche natuur een eerbiedvolle verbaasdheid. Zielen, die thands eerst werden, die nog niet begosten te denken, Sidderden, en gevoelden voor 't eerfte. Een geweldige rilling Vatte den Seraf, hem floeg zijn hart, en zijn zwijgende wereld Lag om hem wachtend,als de aarde voor't naderend onweer. Slechts kwam er In de ziel der toekomende Christenen zachte verrukking, En  EERSTE ZANG. j En een zoetverdoovend gevoel van 't eeuwige leven. Maar ontzind, voor vertwijfling alleen nog aandoenlijk, onmagtig Om iets tegen God te bedenken, ontftortten in d'afgrond Hunnen troonen de geesten der hel. Met dat ieder daarheen zonk. Stortte op ieder een rots, brak onder ieder de diepte Stormende in, en dondrend weergalmde de onderfte helle. Jezus ftond nog voor God; en het lijden zijner verlosfing Nam nu een' aanvang. Gabriël lag van verre op zijn aanzigt Diepaanbiddend, van nieuwe gedachten geweldig verheven. Shts all' de eeuwen, die deeze doorleefde, zo lang, als de ziel zich De eeuwigheid voorftelt, wenze op vleugels van fnelle gedachten 't Lichaam ontvliegt, fints alle die eeuwen had hij nog nimmer Zulke verheven gedachten ondervonden. De Godheid, Haare verzoenden, de eeuwige liefde des godlijken Midlaars, Alles ontdekt zich aan hem. God vormde deeze gedachten In den geest van den Seraf. De Eeuwige merkte zich thands aan, Als den Ontfermer van zijne gefchaopnen. De Seraf verhief zich, Stond al verbaasd, en bad, en onuitfpreeklijke vreugden Sidderden door zijn hart, en licht en verblindende glinstring Ging van hem uit. En de aarde vervloeide in hemelfchen luister Onder hem heenen, zo dacht hij. De godlijke Middelaar zag hem, Daar hij de kruin van 't geheele gebergte met klaarheid vervulde. Gabriël, riep hij, verberg uw gedaante, gij dient mij op de aarde!' Maak u gereed, dit gebed voor mijnen Vader te brengen, Dat de uitneemendften onder de menfchen, de zalige vaders, Dat de verzaarrelde hemel der tijden volheid verneeme, Waar hij met ieder ontfteeken .verlangen naar uitzag. Licht .daar  8 DE MESSIAS. In der Engelen glans, als gezondne van Jezus, den Midlaar! Zwijgend, met godlijkheldere mijnen, verhief zich de Seraf. Jezus oogde hem naar van d'Olijfberg. 's Godlijken oog zag Reeds, wat de Seraf verrichtte, aan den heerlijken troon van de Godheid, Eer de fnellende nog des hemels grenzen bereikte. Thands verhieven zich nieuwe, geheimenisvolle gefprekken Tusfchen hem en den Eeuwgen, van fchikkingontvouwenden inhoud, Vreeslijk, ontzaglijk en heilig, daar leven en dood in beflist werd, Zelfs voor onfterflijken duister, gefprekken van dingen, die namaals Gods verlosfing, voor alle gefchaapnen, verheerlijken zullen. De Engel fnelde intusfchen naar de uiterfte grens van den hemel Als een morgen omhoog. Hier vullen flechts zonnen den omkreits; En, gelijk een hulfel, geweeven van ftraalen des aartslichts, Is haar glans om den hemel getoogen. Geen fchemerende aardkreits Nadert des hemels vernielenden blik. Ontvliênde en van verre Gaat de bewolkte natuur voorbij. Daar wentelen de aarden Klein, onmerkbaar haars weegs, als onder de voeten des wandlaars 't Laage ftof, van gewormte bewoond, opdwerrclt, en wechzinkt. Rondom den hemel heen zijn duizend geopende wegen, Lange, gansch onafzienbaare wegen, van zonnen omgeeven. Door den blinkenden weg, die tegen de aarde zich uitftrekt, Vloeide eens, federt haar fchepping, een ftroom van hcmelfche klaarheid, Aan den voet van den troon ontftaande, beneênwaart naar Eden. Over dien ftroom, of aan zijnen oever van verwen verheven, Naar de verwen des regenboogs, of des uchtends gelijkend, Kwamen toenmaals Englen, en God, ten gemeenzaamen omgang, Tot de menfchen. Maar ras werd de ftroom te rugwaart geroepen, Als  EERSTE ZANG. 9 Als door zonde de mensch ten vijand van Gode zich omfchiep. Want de onfterflijken wilden niet meer, in zigtbaare fchoonheid, Oorden zien, die des doods verwoesting hun alielig maakte. Rillend keerden ze ftraks hun den rugge. De ftille gebergten, Daar nog het fpoor des Eeuwigen was; de ruisfchende wouden, Welke voorheenen het fuizen van Gods aanweezen bezielde; Zalige, vreedzaame dalen, die anders de jongkheid des hemels Gaarne bezocht; de befchaduwde hutten, daar kortlings de menfchen, Overvloeiend van vreugden en zoete beweegingen, weenden, Dat God ze eeuwigen fchiep; al de aarde droeg nu des vloeks last, En was haaren weleer onfterflijke kindren een groot graf. Maar na deezen, wanneer de morgenftarren verjongen, En uit de asfche des wereldgerechts triomfeerend verfchijnen; Als nu God der werelden kreitzen met zijnen hemel Door altegenwoordig aanfchouwen t'zaamen vereenigt, Dan zal ook de etérifche ftroom van den hemelfchen oirfprongk Weder met helderer fchoon zich naar 't ander Eden begeeven. Nimmer zal dan zijn oever van hooge vergaeringen leég zijn, Die naar de aarde, als gefpeelen der nieuwe onfterflijken, trekken. Dit 's de heilige weg, langs welken Gabriël voortging, En van verre den hemel der godlijke heerlijkheid naakte. Midden in de verzaamling der zonnen verheft zich de hemel, Rond, onafmeetbaar, der werelden grondfchets, de volheid Eiker zigtbaare fchoonheid, welke, als vlugtige becken, Rondom", door het oneindige ruim, naarbootzend zich uitgiet. Als hij wandelt, klinken van hem, op vleugels der winden, Aan de ftranden der zonnen 's wandlenden' harmonijen B Ruis- . I\ ui  lo D £ M E S S I A S. Ruisfchende over. De zangen der godlijke harpefpeelers Galmen'met magt, als bezielend, daarin. Dees vcreenigde klanken Zwaaien aan hem, die 't oor gemaakt heeft, heerlijken lof toe. Zo, als zijn vreugdige blik aan zijner werken geftalten Zich verlustigt, vernoegden de zangen cles hemels zijn ooren. Gij, die mij hemclfche liederen leert, der Engelen fpeclnoot, Zienfter van God, gij hoorder van hooge onflerflijke tooncn, Meld mij, o Sionkin, het lied, dat de Englen hier zongen. Wij begroeten u, heilig gewest der verfchijning van Gode! Hier ontdekken wij God, als hij is, als hij was, als hij zijn zal, Zie, den Zaligen zonder bewolking, zonder de fcheemring Eener van verr' naarbootzende wereld. Wij zien u in 't midden Uwer verlosten, die ge ook gewaardigt den zaligen aanblik. Ach gij zijt oneindig volkomen! De hemel benaamt u Echter, en de Onuitfpreeklijke wordt Jehova geheeten!' Onze gezangen, leevend door krachten der eerlle bezieling, Zoeken uw beeld, doch om niet; op uwe verkharing gevestigd> Kunnen gedachten zich naauwelijks over uw godheid beraaden. Gij alleen, o Eeuwige,, zijt in uw grootheid volkomen! Elke gedachte, waarmee gij uw heerlijk wezen befpiegelt, Is verhevener, heiliger,'dan de ftille befchouwing, Op gefchapene dingen van u ter neder gelaaten. Des niet te min befloot ge, ook buiten u wezens te aanfehouwen, En op hen uw' bezielenden adem ter neder te laaten. Eerftelijk fchiept gij den hemel, toen ons, des hemels bewooners. Verr' waart gij toen van uwe geboorte, o jeugdiger aardkreits, En gij zon, en gij maan, die de zalige aarde verzelfchapt. Ecrit-  EERSTE ZANG. 11 Eerstgeboonie der fchepping, hoe zaagt gij bij uwe verfchiining, Toen zich, na eene ondenkelijke eeuwigheid, God tot u afliet, En u ter heilige ftede van zijne heerlijkheid wijdde? Uw onmeetbaare kreits, ten beftaan, van Gode geroepen, Vormde zich nog tot zijne geftalte; de fcheppcnde ftemme Wandelde nog met het eerfte gedruis der kristaliene vloeden; Hunne ftranden, alleens als werelden, t'zaamengcftapeld, Hoorden haar; geen der onfterflijken nog! Toen ftond gij, o Schepper, Op den nieuwen verhevenen troon u zeiven befchouwend, Eenzaam, en ernstig. O juicht der denkende Godheid tegen! Toen, o Serafim, toen werdt gij van hem geesten gefchapen, Vol van gedachten, van groote vermogens, om 's Scheppers gedachten, Die hij in u van zich zeiven verwekt, aanbiddend te vatten. Halleluja, een feestelijk halleluja, o Eerfte, Zij u van ons onophoudlijk gezongen! Ter eenzaamheid fpraakt gij: Wees niet meer! en den wezens: Ontwikkelt u! halleluja! Onder 't gezang, het welk na 't driemaalheilig de heemlen Altijd zingen, hadde des Middelaars heilige bode Eene der naaste zonnen daar boven lichtend betreeden. En nu zweegen alom de Serafim, vierend den aanblik, Die, als belooner des prijsgezangs, van God op hen ftraalde. En ze ontdekten den helderen Seraf aan 't zonnemeir. God Zag op hem, de hemel met God. Hij bad vast al knielend. Tweemaal den tijd, in welken een Cherub den naame Jehova, Diep in 't gebed, en het driemaalheilig der eeuwigheid uitfpreckt, Wordt hij't aanfehouwen van Gode gewaardigd. Voorts fpoedt zich derTroonen Eerstgeboornc, om hem plegtig voor God te geleiden, naar ónder B 2 God  B« DE MESSIAS. God noemt dees den verkoornen, de hemel Eloa. Voor allen, Die God fchiep, is hij groot, de naaste aan den Ongefchaapnen. Schoon is ééne gedachte des god verkoornen Eloaas, Als de geheele ziel van den mensch, voor de Godheid gefchapen, Wen ze, haarer onfterflijkheid waardig, gedachtevol naarzint. De opflag zijnes gezigts is fchooner, dan de uchtend der lente, Lieflijker, dan de geflarnten, wanneer ze aan den troon van den Schepper Jeugdelijkfchoon, en vol lichts, met hunne dagen, voorbijvloon. God fchiep deezen den eerften. Uit eenen bloozenden morgen Schiep hij hem een etérisch lichaam. Een hemel vol wolken Vloeide om hem heen, toen hij werd. God hief hem met opene armen Uit de wolken, en zeide hem zeegnend: Daar ben ik, gefchaapne! En op eenmaal zag Eloa den Schepper omtrent zich, Schouwde in verrukkingen aan, en ftond, en fchouwde volvuurig Weder aan, en zonk verlooren in God te befchouwen. Eindelijk fprak hij, en zeide den Eeuwigen alle gedachten, Welke hij hadde, die nieuwe, verheven' bevindingen alle, Welke zijn edel hart doordroomden. De werelden zullen Alle vergaan, en zich nieuw uit haar puin en asfche verheffen-, Eenige eeuwen zullen dan eerst nog in de eeuwigheid ingaan, Eer den verhevenften Christen die groote bevindingen aandoen» Thands kwam Seraf Eloa op verschontwaakende ftraalen Tot den gezondenen Engel in zijne fchoonheid beneênwaart, Om hem naar 't outer des Midlaars te leiden. Hij ging nog van verre, Als hij reeds Gabriël kende. De Seraf verfmolt in verrukking, Toen hij een der onfterflijken zag, met wien hij voordeezen AH' de omtrekken der fchepping van God, en hunne bewooners Zagj  EERSTE ZANG. 13 Zag, en met welken hij onnaarvolglijker daaden volvoerde, Dan door de besten 'er uit het vereende menfchengeflacht deedThands verklaarden ze zich reeds minzaam jegens elkander. SncJ, met vuurjg geopende armen, met hartlijke mijnen, Vloogen ze elkaêr te gemoet. Zij ridderden beide van blijdfchap, Toen ze elkander omarmden. Zo Adderen broeders, die, beide Deugdzaam, het leven voor't vaderland opofferen wilden, Wen ze, van heldenbloede nog vol, naar eeuwige daaden Staan, en elkander voor hunnen nog grooteren vader omhelzen. God zag hen, en zegende hen. Zo gingen ze beide, Heerlijker nog door de vriendfehap, op weg naar den hemelfchen troone. Alzo kwamen ze allengs Gods Allerheiligfte nader. Dicht bij 's Heeren heerlijkheid, hocg op een hcmelfch gebergte, Rust des Alierheiligften nacht. Lichtheldere glinftring Waakt inwendig om Gods geheimenis, 't Heilige donker Dekt flechts het binnenft' voor 't ooge der Engelen. Somtijds opent God het fcheemrend bekleedfel door almagtdraagenden donder Voor het' gezigt van de hemelfche aanfehouwers. Zij zien dan, en vieren. Zie, op eenmaal ftond bij 's Allerheiligften ingang, Als een gebergte, het outer des Midlaars voor Gabriëls ooge Wolkeloos daar. Hij zag het, en ging, in feestlijke fchoonheid, Priesterlijk op naar het outer, en droeg twee guldene fchaalen Vol van heiligen reuk, en ftond diepzinnig aan 't outer. Nevens hem ftond Eloa, en riep uit zijne harpe Godlijk muzijk, om den offrenden Seraf ten hoogen gebede Voortebereiden. Die hoorde 't, en zie, door de magtige harpe Hief zich zijn geest ontvlamder omhoog. Gelijk als de zee rijst, B 3 Wen.  T4 DE MESSIAS. Wen de ft era des Heeren in ftormen over haar wandelt. Gabriël zag God aan, en zong met magtige ftemme. En nu hoorde de eeuwige Vader, de luistrende hemel Hoorde, o Midlaar, uw zoengebed. God zelf ftak 't offer Wonderbaar aan 5 en heilige rook fteeg met den gebede Stilbegeleidend omhoog, voorts hief hij zich verder, en welde, Als van 't gebergte der aarde een geheele hemel, tot God op. Neèrwaart op de aard' had Jehova tot nog toe het ooge gcflagen. Want nog geduuriglijk hield de Zoon uit de volheid der ziele Met den Vader gefprekken van fchikkingontvouwenden inhoud, Vreeslijk, ontzaglijk en heilig, daar leven en dood in beffist werd, Zelfs voor onfterflijken duister, gefprekken-van dingen, die namaaïs Gods vcrlosfing, voor alle gefchaapnen, verheerlijken zullen. Maar op een nieuw vervulde 's Eeuwigen wenk nu den hemel; Ieder bejegende vierend en ftil den godlijken oogwenk. Alle verwachtten ze 's Heeren ftcm De hemelfche ceder Staakte zijn ruisfehen, de zee zweeg ftil aan den rijzéndën oever. Gods bezielende wind hield tusfehc-n de ijzeren bergen Onbeweeglijk, en wachtte met uitgefteekene wieken, Op de benedenkomfte van Gods ftem. Donclerweders Steegen ten wachtenden langzaam bij 't Allerheiligfte neder. Doch God fprak nog niet. De heilige donderweders Waren verkondigers flechts van 't naderend goddelijk antwoord. Toen ze zwcegen, opende God voor der Troonen verheugd oog Openbaarend zijn heerlijkheid, om de verlangende Troonen Tot de hooge gedachten des Eeuwigen voortcbereiden. En toen wendde zich Urim vol ernst, met godlijken diepzin, Che-  eerste zang. j5 Cherub Urim, des eeuwigen Geests vertrouwelijke Engel, Tot den hoogc-n Eloa, en fprak: Wat ziet gij, Eloa? Seraf Eloa verrees, ging langzaam voorwaart, en zeide: Ginds aan de gulden pilaaren zijn labirintifche tafels Vol voorziening; voorts boeken des levens, zich oopnend op 't blaazen ' Van vermogende winden, en naamen van laatere Christnen, Nieuwe beloonende naamen, des hemels onfterflijkheid, meldend. Hoe vervaarelijk doen zich de boeken des oordeels open, Vaanen van ftrijdende geesten gelijk! Een doodeliike aanblik Voor de verachtlijke zielen, die tegen God zich verheffen! Zie, hoe Gocl zich ontdekt! Ach Urim, in heilige ftilte, Schittren de lichten in 't zilver der wolken; bij duizenden duizend Schitteren deeze, als gidfen der godverzoende gemeenten! Tel, o Urim, bet heilige tal. De ftarren, Eloa, Zie, der Englen gekroonde daaden, de vreugden der Englen Zijn voor ons telbaar, maar aU' de gevolgen der groote verlosiing, Gods ontfermingen niet. Ik zie, zo fprak toen Eloa, Zijnen gerechtsftoei! Schrikkelijk zijt ge, Aartsrechter, Mesfias! Zie de geftalte des hoogen ftoels. Hij doodt reeds van verre! En den gloed, ter wraake gereed! Een leeveude ftormwind Heft hem in dondrende wolken omhoog! Verfchoon, o Mesfias,. Spaar, o Rechter der wereld met eeuwigen doode gewapend! Deeze gefprekken hadden Eloa en Urim te zaamen. Zevenwerf was 't heilige donker ontfiooten door 't weerlicht, En de ftem van den Eeuwigen kwam zachtwandelend neder: God is de liefde. Die was ik, eer mijne gefchapenen waren; Toen ik de werelden fchiep, was ik ook die; thands, bij 't volenden Mij?  i6 , DE MESSIAS. Mijner geheimde verhevenfte daad, ben ik even dezelfde. Maar gij zult, door den dood des Zoons, als der werelden Rechter, Gansch mij kennen, en nieuwe gebeden den Vreeslijken bidden. Hield u alsdan des Rechtenden arm niet, gij zoudt in het aanzien Deezes ontzaglijken doods vergaan. Want uw kracht is eindig. En de Voldoeningeisfchende zweeg. De diepe bewondring Vouwde heilige handen voor hem. Thands wenkt' hij Eloa, En de Seraf, verdaande de reen in 't gelaat van Jehova, Wendde zich draks naar de hemelfche hoorders; waarop hij dus aanhief: Ziet den Eeuwigen aan, gij voorverkoorne gerechten, Heilige kinderen. Kent zijn hart, gij waart hem het liefde Zijner gedachten, wanneer hij het heil des Verlosfenden naardacht. Gij h'ebt hartlijk verlangd, God zelf verdrekt uw getuige, Eihdlijk de dagen des heils, en zijnen Mesfias te aanfehouwen. Zijt gezegend, gij kindren van God, uit den Geeste geboren! Juicht, o kindren, gij ziet den Vader, het Wezen der wezens. Ziet, hij is en de eerde, en de laatde, en eeuwig Ontfermer! Hij, die van eeuwigheid is, wien geene gefchaapnen begrijpen, God, Jehova, die laat tot u zich vaderlijk neder. Deeze bode des vredes, van zijnen Zoone gezonden, Is om uwentwille ten hoogen altaare gekomen. Waart gij niet tot getuigen der groote verlosfing verkooren, O dan hadden ze in afgezonderde dilte gehandeld, Eenzaam, geheim, onontdekbaar. Maar gij, o geboornen der aaide, Zult de dagen met blijdfehap, met eindeloos juichen, volenden,Wij met u! Wij willen den ganfehen verborgenen omvang Uwer verlosfing doorzien, met veel verhelderder oogen Wil-  EERSTE ZANG. 17 Willen wij deeze geheimnisfen zien, dan uwes Verlosfers Vroome, weenende vrienden, die nog in donkerheid dooien! Maar zijn verlooren vervolgers! . De Eeuwige heeft al voor lang hen Uit de heilige boeken verdelgd! doch zijnen verlosten Zendt hij goddelijk licht! Zij zullen het bloed der verzoening Niet met weenenden ooge meer zien. Zij zullen 't zodaanig Zien, als zijn ftroom zich voor hen verliest in' het eeuwige leven. O dan zullen zij hier, in den fchoot des vredes gezaligd, Feesten des lichts en der eeuwige rust triomfeerende vieren. Serafim, en gij zielen, verloste vaders des Midlaars, Vangt de feesten der eeuwigheid aan. Zij duuren van nu af .Met de oneindigheid voort. De nog fterflijke kindren der aarde Zullen, gedacht op gedacht, tot u zich alle verzaamlen, Tot ze ten leste, niet nieuwe lichaamen heerlijk omgeeven, Na 't volbragte gerecht tot ééne zaligheid komen. Gaat terwijl van ons uit, gij verhevene Englen der troonen, Meldt den beheerfehren der fchepping van Gode, dat zij zich ter viering Deezer verkoorne geheimenisvolle dagen bereiden. En gij vroomen van 't menfehengeflacht, gij vaders des Midlaars, Want van 't zelfde gebeente der fterflijkheid, 't welk gij in de aarde Rijpende tot de verrijzing teruglict, ftamt de Mesfias, Hij, die God is, en mensch! ook u is de vreugde gegeeven, Welke God alleen bij zich zelf, door 't gevoel van zijn Godheid, Ganschlijk bevindt; onfterflijke zielen, fnelt naar de zonne, Welke den kreits der verlosfing befchijnt. Hier zult gij van verre Uwes Verlosfers, en Zoons verzoenende daaden befchouwen. Daalt langs deezen lichtweg af. Uit alle de kringen C Lacht  & DE MESSIAS. Lacht u de wyde natuur met vernieuwde bevalligheid tegen. • Want Jehova wil zelf, wanneer deeze eeuwen vervuld zijn Eenen rustdag Gode, den tweeden verhevener fabbat, By zich vieren. Die is veel hoogcr, dan geene beroemde, Geene van u, gefchapene geesten, ferafifche fchaaren, Heilig bezongene 'dag, dien gy, na de wereld voleinding, Eens op het feest der fcheppinge vierde. Gij weet het, o geesten,,. ■ Hoe de nieuwe natuur, in beminnenswaardige fchoonheid, Toen zich verhief, en hoe in uw bijzijn 't morgengeftarnte Voor den Schepper zich boog. Maar nu, nu zal zijn Mesfias, Zijn onfterflijke Zoon veel grootere daaden voleinden. Spoedt u, verkondigt het zijnen gefchaannen. Ziin fahhat wn-riïc* Met de vrije gehoorzaamheid, 't lijden des grooten Mesfias. God Jehova noemt dien den fabbat des eeuwigen zoenbonds. Stomftaand zweeg Eloa, en zwijgend ftaarde de hemel Opwaart naar 't Allerheiligfte toe. Den gezondnen van Christus Wenkte God; toen fteeg hij omhoog ten eeuwigen troone. Daar ontving hij, aan Uriël, en de befchutters der aarde, Wegens de wondren bij 't fterven des Zoons, geheime bevelen. En nu waren de Troonen van hunne zetels gefteegen. Gabriël volgde. Wanneer hij het outer der aarde genaakte. Hoorde hij zuchten, die verre den hooge gewelven ontgingens En met weenend geluid het heil der menfchen begeerden. Boven alle de ftemmen klonk de ftem van den eerften Onder de menfchen. Hy dacht aan den val veel eeuwen terugwaait.. Dit is 't outer, van waar aan de kusten van Patmos de ziener Van het nieuwe, bloedende bond het henaelfche beeld zag. Hier  EERSTE ZANG. VJ Hier was 't, waar zich in 't hooge ver wuift de ftem van de martlaars Klaagend verhief; hier weenden de zielen met traanen der Englen, Dat de Rechter vertoefde den dag der wraake te zenden! Als hierop naar het outer der aarde de Seraf omlaagfteeg, Snelde met ieder vuurig verlangen Adam hem tegen, Niet ongezien; een zweevend lichaam uit klaarheid gevorremd Dekte den zaligen geest in eene verklaardere wooning. Zijne geftalt was zo fchoon, als gij voor des Scheppers gedachten, Goddelijk beeld, toen hij denkend gereed ftond Adam te fcheppen En in den vruchtbaren fchoot van 't levenwaasfemend Eden Onder hem heilige aarde ten wordenden menfche zich losreet. Alzo gevormd kwam Adam nader. Liefelyk lachen Maakte zyn wezen als godlijk, hij fprak met verlangende ftemme: Zijt gegroet, begenadigde Seraf, gij bode des vredès. Toen de ftem van uwe verhevene zending gehoord werd, Hief zich mijn geest met gejuich in de hoogte. Gij dierbre Mesfias, Konde ik u ook, lieftallig in zulk een menschlijke fchoonheid, Zien, als dees Seraf! ai mij, i„ zuIk een geftalt der ontferming, Als ge verkoost, om in haar mijn gevallen geflacht te verzoenen! Wijs mij, o Seraf, het fpoor, waarlangs mijn Verlosfer gegaan heeft. Mijn Verlosfer en Vriend, ik zal flechts van verr' hem verzeilen! Heilige plaats des gebeds, daar onze Midlaar zijn aanfchijn Ophief, zweerend de kindren van Adam te zullen verlosfen, Dorfte de eerfte der zondaars met vreugdetraanen u aanzien! Ach 'k was immers voorheen uw eerstgeboorne bewooner Moederlyk land, o aarde! Hoe haak ik naar u daar beneden! Uw van den donderwoorde des vloeks verftoorde landouwen C * Wa-  80 DE MESSIAS. Waren voor mij, in 's Mesfias gezelfchap, dien mede dat irerflijfr Lichaam bekleed, dat ik ginds in 't ftof der aarde terugliet, Liever, dan uwe landouwen, naar hemelfche beemden gefchapen, O Paradijs, verloorene hemel! Dus fprak hy volvuurig. Uwe begeerten, o eerstling der uitverkoorenen, zal ik, Sprak de Seraf met vriendlijke reên, den Verzoenenden melden. Is het zijn godlijke wil, dan zal hij Adam gebieden, Dat hij hem zie, als hij is, de vernederde godlijke grootheid. En nu hadden de Engelen vierend den hemel verhaten, En zich fnellijk alomme verfpreid in der werelden kreitzen. Gabriël zweefde alleen omlaag naar de zalige aarde. Wie de gebuurige kreits der voorbij heenlijdende ftarren Stillijk met zijnen altcgenvvoordigen morgen begroette. Rondom klonken gelijklijk de nieuwe naamen der aarde. Gabriël hoorde die naamen: gij koninginne der aarden, Oogwit aller gefchaapnen, vertrouwdfi-e vriendinne des hemels, Tweede wooning van 's Heeren heerlijkheid, eeuwige tuige Van die geheime verhevene daaden des grooten Mesfias! Alzo galmde, doordrongen van ftemmen der Engelen, de omkreits. Gabriël hoorde het aan, doch kwam fnelvliegend ter aarde. Sluimering zonk nog, en koelte alhier in de dalen, en ftille, Donkre, gezellige wolken bedekten nog haare gebergten. Gabriël ging in den nacht, en zocht met verlangende blikken God der) MidJaar. Hij vond hem in eene laage valleïe, Zinkende tusfchen de toppen des hemelhoogen Olijfbergs. Hier was, diep in gedachten verzonken, de Godverzoener ingefiaapen. Een hellende rots was 's Godlijken leger, Ga-  EERSTE ZANG. ai Gabriël zag hem zoet en luchtiglijk flaapende omtrent zich, Stond in verwondering ftil, en zag onbeweegd op de fchoonheid, Door de vereenigde Godheid aan 't menfchelijk zweemfel gegeeven. Stoorlooze liefde, trekken des godlijken lachs vol genade, Gunst en goedheid, ook traanen der eeuwigontfermende trouwe, Toonden den geest des menfchenvriends in zijnen gezigte; Maar zyn afdruk was door 't gelaat van den llaap wat verdonkerd. Alzo vindt een reizende Seraf het, hallefonkenbaar Aanfchijn der bloeiende aarde bij voorjaarsavonden liggen, Als nu de avondftar aan den eenzaamen hemel vast opgaat, Wenkende uit 't fcheemrend prieel den wijzen, om haar te befchouwen. Eindelijk fprak, na een lange en ftille betrachting, de Seraf: Gij, wiens alweetendheid zich door alle de hemelen uitbreidt, Gij, die mij hoort, offchöon uw lichaam van aarde daar fluimert, Alle uw bevelen volbragt ik met de uiterfte zorge en gezwindheid! Onder 't volbrengen daarvan ontdekte mij de eerfte der menfchen, Hoe hij verlangde uw gelaat, onfterflijkê Midlaar, te aanfehouwen. Thands zal 'k vaardig, zo heeft het uw groote Vader geboden! Om de verzoeninge meê te verheerlijken, weder van hier fpoêo. Zwijgt terwijl hier omtrent, o fchepfels! de vlugtigfte blikken Deezes verloopenden tijds, in welken uw Schepper nog hier is, Moeten u dierbaarer zijn, dan alle die eeuwen, waarin gij Uwen menfchen met ftaarftige en wakkere zorge gediend hebt. Zwijg, gedruis van de lucht in deeze woestijne der graven, Of verhef u alleen met zachtelijk ritfelend fuizen. Gij, laagdrijvende wolken, o zink gij diepere ruste In de verkoelende fchaduw uit uwen fchoot naar beneden. O 3 Ruisen.  &t DE MESSIAS. Ruisch niet, ceder, en zwijg, o haag, voor den fluimrendcn Schepper Zo verloor zich met zorgzaamen toon de item van den Seraf. En hij fnelde naar de andre verzaamling der heilige wachters, Die, vertrouwden der Godheid en haares verborgneren voorziW, In geheime flflte benevens hem de aarde beheerfchen Deezen zoude hij thands nog, eer hij ter zonne zich wendd. Al het verlangen der zalige geesten, de aanftaande verzoening, En den tweeden, den fabbat des groeten Geofferden, melden Gij die na Gabriël thands in den kreits der verlosfing 't bewind voert, Godhjke hoeder der teelfler zo veeier onfterflijke kindren, Die ze, gelijk hun geleiders, de wentelende eeuwen, zo vlugtig Als onuitputbaar in volheid, den hoogere ftreeken ftceds toezendt, Voorts de hut van den eeuwigen geest gefloept naar beneên graaft Onder heuvels, waarop de vliedende wandlaar niet uitrust; O gij verkooren befchutter deezer eens heerelijke aarde, Seraf Eloa, vergeef het uwen toekomenden vriende, Bijaldien hij uw wooning, fints Edens fchepping verborgen, Van de Zangfler van Sion geleerd, den fterflijken aanwijst. Heeft hij in diepe gedachten zich ooit, vol eenzaamen wellust, En m de heldere kreitzen der flille verrukking verlooren; Heeft met gedachten der geesten zich zijne gedachte vereenigd, En zijn ontwikkelder ziel der hemehchen rede vernomenO zo hoor hem, Eloa, wen hij, als de jongkheid des hemels, Fier en verheven, niet zingt van de liggende puinen der oudheid, Maar het gewijde des doods, het gewijde der wederverriizing Naar de verzaamling der heiligen leidt, naar den raad van de wachters, in het flUJe begrip des fchaarsbewandelden noordpools Rust  eerste zang, ^ Rust de midnacht, eeuvviglijk eenzaam, marrende; en wolken Vlieten van hem, als een zinkende zee, pnophoudlijk naar onder. Zo.lag, onder het goddelijk duister van Mozes geroepen, Eens de ftroom van Egipte, in veertien oevers gedrongen, En gij, eeuwige piramiden, der koningen graven. Nimmer heeft nog een oog, omgrensd van kleinere hecmlen, Deeze velden gezien, die in nachtlijke ftilte rusten Onbewoond, en alwaar van des menfchen ftem geen geluid klinkt, Waar ze geenen dooden begraaven, en geen zal opftaan. Maar, aan diepe gedachten, en ernftig befchouwen geheiligd, Maaken hen Serafim heerlijk, naardien zij op hunne gebergten, Als Orionen wandelen, en, in profeetifche ftilte Zacht verlooren, der menfchen toekomende zaligheid aanzien. Midden in deeze velden verheft zich der Engelen poorte, Die de befchutters der aarde ten hunnen heihgdomme inleidt,. Als ter tijd des bezielenden winters een heilige feestdag Over befneeuwde gebergten, na dagen vol treurigheid, opgaat; Wolken en nacht ontvlieden voor hem, de bevroorene velden, Hooge, doorzigtige wouden ontneevlen hun aanfchijn, en blinken r Zo ging Gabriël thands op de middernachtlijke bergen, En reeds ftond des onfterflijken voet aan de heilige poorte, Die zich voor hem, als vleugels van ruisfchende Cherubim, opdeed, Achter hem weder ijlings zich floot. Nu wandelt de Seraf Binnen de diepten der aarde. Daar wentelden oceaanen Rondom, langzaam van vloed, naar oeveren ledig van menfchen. Alle de zoonen der oceaanen, geweldige ftroomen Vloeiden, alleens als het onweer luide uit de wildernis optrekt, Diep-  H DE MESSIAS. Diepopklotzend hem naar. Hij ging, en zijn heiligdom toonde Zich hem reeds van nabij. De poort, die van wolken gebouwd was, Week hem uit, en vervloeide voor hem, als in hemeliche glinftring. Onder de voeten des fnellenden toog de vlugtige fcheemring Wellende wech. Kort achter hem langs den donkeren oever Bleeven in zijne flappen te rug, als waaiende vlammen. En de onflerfiijke was tot der Englen verzaamïing gekomen. Daar, waar verr'van ons af zich de aarde naar 't midden omlaag wendt, Welft zich van binnen een wijd bevang vol hemeifche luchten. •Midden daarin beweegt zich, bekroond met vloeiende fchittring, Eene zachtere zon. Van haar vloeit leven en warmde Opwaart door alle de aadren der aarde. De bovenfle zonne Vormt met deeze vertrouwde helpfter de bloeiende lente, En den vuurigen zomer, met zinkende halmen belaaden, En den herfst op druivegebergten. Binnen haar' omkring Is ze nimmer verreczen, en nimmer ondergezonken. Rondom Jacht 'er in bloozende wolken een eeuwige morgen, Onderwijlen doet, die de heemlen vervult met zijn grootheid, Zijne gedachten den Englen aldaar door tekens in wolken Wonderbaar kond; dan vèrfchijnen voor hun de gevolgen des voorzigts. Alzo ontdekt zich God, wanneer na een weldoend onweer Over bezadigde wolken de hemeifche boog komt fchijnen, En, o aarde, u 't verbond, en den zegen van Gode verkondigt. Gabriël liet zich thands op deeze zonne ter neder, Die, van ons ongezien, de binnenite vlakte der aarde, En, wat ginder leevendheid ademt, met blijvenden ftraal voedt. Dus de gezel van onze maane. Wij zien hem niet zweeven; Want  EERSTE ZANG. s% Want hem ontvloeit Hechts fcheemrende, haast verzijgende fchittring, Ook verduistert hij niet, zo ijdel vereende zijn ftof zich: Maar de menfchen in Hesperus, ofte in Jupiter zien hem. Dus de hooge Saturnus. Die 's hemels Aire bewoonen, Zien den zeer wijden loop der van maanen om wemelde ftar niet. Om den Seraf verzaamelden zich der volken befchutters, Englen des krijgs en des doods, die in 's noodlots duisteren doolhof Tot aan de godlijke hand den voerenden draad begeleiden; Die in 't verborgen over de daaden der koningen heerfchen, Wen ze daarop triomfeerende, als hunne fchepping, verwaand zijn. Voorts de hoeders der deugdzaame menfchen, der weinige eedlen, Die den denkenden wijzen in zijne verwijdring verzeilen, Wen hij van 't menfchelijk weeffel der aardczaligheid afziet, En de boeken der eeuwige toekomst biddende opent. Vaak ook zijn ze in 't geheim bij eene vergaadring aanweezig, Daar de vierige Christen van Gods afdaaling gevoel heeft, Wen een broederlijk volk, door het bloed van den bonde geheiligd, Voor den Verzoener der menfchen in jubelgezangen zich uitgiet. Als van ontflaapene Christnen de zielen hun doodb'e^k aanfchijn, En het zweet, en de treurige trekken des doods wiens de zege is, En de bedwongen natuur op hunne lichaamen fpeurer, ; Dan ontvangen haar deeze geleiders, haar minnelijk troostend: Waarde, wij zullen eens alle die ovcrblijffels vergaêren! Deeze zelfde wooning der fterfhjkheid, 't zelfde gebeente, Dat de hand des geweldigen doods zo treurig ontfleld heeft, Zal met den morgen des Rechters ter nieuwe fchepping ontwaaken. Komt, toekomende burgers des hemels, helderer uitzigt, D Ziet,  *€ DE MESSIAS. Ziet, o zielen, de eerfte der overwinnaars verwacht u! Ook de zielen, die teedren, flechts fpruitenden lijven ontvlooden, Schoolden in 't rond om den Seraf bijeen. Zij vlooden nog fpraakloos, Met het beweeglijke weenen der kindschheid. Haar vreesachtig ooge Had de kleine velden der aard' naauw verbaasdlijk vernomen; Daarom dorften ze, als zijnde op der werelden vreeslijken fchouwburg Nog ongevormd, niet waagen zo ras voor 't gezigt te verfchijnen. Haare befchutters geleiden haar tot zich, en leeren haar minzaam, Onder den klank van bezielende harpen, in lieflijke liedren: Hoe, en vanwaar zij ontftonden; hoe groot de menschlijke ziele Van den volkomenften Geest gemaakt zij; hoe jeugdiglijk helder Zonnen en maanen na haare geboorte ten Schepper gegaan zijn. U verwachten voleindigde vaders! 't Heerlijk aanfehouwen U wes Ontfcrmers verwacht u omhoog aan den eeuwigen troone! Alzo leeren zij deeze der wijsheid waarde fchoolieren, Dier verhevener wijsheid, naar welker vlugtige fchaduw, Door haar glinftring verblind, misleide ftervlingen fnellen. En nu hadden zij alle de heldre priëelen verlaaten, En zich bij hunne vertrouwden, de Englen der aarde, begeeven. Gabriël maakte thands aan de ganfche verzaamling der geesten Alles bekend, wat hem God beval van Mesfias te zeggen. Deeze bleef, als verrukt, om den hoogen godlijken leeraar, Laatende blij de gedachten in diepe befchouwingen zinken. Maar een beminnenswaardig paar, twee vermaagfehapte zielen, Benjamin en Jedidda omarmden elkander, en fpraken: Is dat niet, o Jedidda, die goede vertrouwlijke leeraar? Is 't niet Jezus, van welken de Seraf het alles vertelde? Ach  EERSTE ZANG. ij Ach ik weet het nog wel, hoe hij ons volvuurig omarmde, Hoe hij ons aan de kloppende borst met tederheid drukte. Eene getrouwe traan van geneigdheid, die zie 'k nog geduurig, Vloeide op zijn wang, ik kuschte haar op, die zie 'k nog geduurig! En toen zei hij, o Benjamin, tegen de omringende moedren: Wordt als een kind, ©f gij kunt het rijk des Vaders niet erven. Ja, zo zei hij, Jedidda. En die is onze Verlosfer; Door dien zelfden zijn wij zo zalig! Omhels mij, geliefde! Zulk een rede voerden zij tederlijk onder elkander. Gabriël rees ter volbrenging der nieuwe boodfehap. Des hoogtïids Plegtige glans vloeide over den voet des onfterflijken neder. Alzo zien de maanebewooners den dag der aarde, Die hun nachten verlicht, in ftille dauwerde wolken, Op de toppen van haare gebergten nedervvaart vloeien. Zo gefierd ftond Gabriël op, en, onder het juichend Roepen van Englen en zielen, betrad hij den vrijeren Iuchtkreits. Ruisfchende, als pijlen eens zilveren boogs, ter zege bevleugeld, Schoot hij geftarnten op zijde voorbij, en fnelde ter zonne. En reeds ftreek hij zweevendé op haaren tempel ter neder. Op de tinne des tempels vond hij de zielen der vaadren, Die onbeweegd met het zoekend gezigt de ftraalen verzelden,Welke den wekkenden dag in de dalen van Kanaa'n zonden. Een was onder de vaadren van hoogen denkenden opflag, Adam, de zoon der ontwaakende aarde, en der godlijke vorming. Gabriël, hij, en de zonnebeheerfcher verwachtten verlangend, Onder gefprekken van 't heil der menfchen, 't gezigt des Olijfberg*. D 2   DE MESSIAS. jThands deeg over de cederbosfchen de morgen beneênwaart. Jezus verrees, in de zonne gezien van de zielen der vaadren. Als ze hem zagen, zo zongen twee zielen dus tegen elkander, Adams ziel, vergezeld door de ziel van de goddelijke Bva: Schoonde der dagen, gij zult ons, boven alle de aandaandcn, Heilig en feestelijk zijn, en, boven uwe gezellen, Zal u, wanneer gij te rug keert, 's menfchen ziel, en de Seraf, En de Cherub geduurig, bij 't rijzen en daalen, begroeten, 't Zij ge naar de aarde omlaag dijgt, 't zij de Orionen uw glansferi Door de hemelen fpreiden, 't zij ge aan den troon van de Godheid' Straalend te voorfchijn treedt ; wij zullen, in plegtige reien, Juichend met hallelujagezangen ti tegenzeegnen ï U, ondcrflijke dag, die onzen getroosten gezigte God, den Mesfias, ontdekt in zijne vernèedring op de aarde f O van Adam de fchoonde! Mesfias in menfchengedaante! Hoe ontdekt zich in uwe verhevene trekken de GodheidV 2j Zalig: TWEEDE Z A N G,  3° DE MESSIAS.. Zalig zijt gij en heilig, door wie de Mesfias gebaard is, Zaliger zijt ge, dan Eva, der menfchen moeder. Ontelbaar Zijn wel haar zoonen, maar 't zijn te gelijk ook ontelbaare zondaars. Gij daarentegen hebt een' éénigen godlijken menfche, Eénen gerechten, ach éénen onfchuldigen dierbren Mesfias, Eénen eeuwigen zoon, (hem fchiep geen Schepper!) gedraagen! Tederlijk zie ik, met dwaalenden blik naar beneden op de aarde; U, Paradijs, u zie ik niet meer. Gij zijt in de waatren Nedergeftort, in 't gericht des altcgenwoordigen zondvloeds! Uwe verhevene omlommrende ceedren, die God zelf plantte, Uwe geruste priëelen, de wooning der jonge deugden, Zijn niet gefpaard van den ftorm, en donder, en doodenden Engel.' Betlem, alwaar Maria hem baarde, hem vierig omarmde, Wees mij nadeezen mijn Eden; gij bronnen van David de welbron, Daar ik godlijk gefchapen voor 't eerst mij befchouwdc; gij hutte, Daar hij weende, verftrek mij 't prieel van de voorige on'fchuïd! * Bijaldien 'k u in Eden gebaard hadd', Godlijke, indien ik Straks na 't volbrengen dier ijslijke daad, o Zoon, u gebaard hadd'; Zie, dan ware ik met u voor mijnen Rechter getrceden; Ja, daar hij ftond, daar onder hem Eden ten grave zich opdeed, Daar de boom der kennis mij vreesfelijk ruischte, de ftemme Zijner donderen *t vonnis des vloeks zelfs over mij uitfprak, Daar ik in bange fiddering zonk, verzonk om te fterven, Ware ik te hemwaart gegaan; ik hadde u al weenendc omarmd, Zoon.' Aan mijn hart u gedrukt, en geroepen: Belg u niet, Vader) Belg u niet meer, ik heb den man Jehova verkreegen! Heilig zijt gij, aanbiddenswaardig, en eeuwig, o Eerfte! Gij  TWEEDE ZANG. 51 Gij die uwen godlijken Zoon van eeuwigheid teelde, Hem, naas uwen bcelde geteeld, ten Verlosfer der menfchen, Mijnes van mij beweenden geflachts, ontfermend beftemde. God heeft mijne traanen gezien; gij, Serafim, hebt ze Alle gezien, en geteld; ook gij, gij zielen der dooden, Zielen mijner ontflaapen nakoomlingfchap, kunt 'er van tuigen. Zo ge 'er niet, o Mesfias, geweest waart; de eeuwige ruste Hadde dan zelve mij treurig, en ongenietbaar gefcheenen. Maar van uwe godlijke gunst, en genadige ontferming, Stichter des eeuwigen zoenbonds, overfchaduwd, zo leerde ik Zelfs in des wecmoeds fmert meer zaligheden gevoelen. . En nu draagt gij zijn beeld, het beeld des fterflijken menfchen, Godmensch, Midlaar, u bidden wij aan! Voleindig uw offer, Om het welke, Aartsrechter, voor ons te voleinden ge omlaag fteegt. Maak haast de aarde nieuw, die ge voornaamt eens te vernieuwen, 't Oord van uwe en onze geboort'. Kom weder ten hemel! Kom 'er weder, gegroet van uw lievlingen, Godmensch, Midlaar!' Alzo galmde met magtigen klank de item van de zielen % Door de gewelven des ftraaïenden tempels. Jezus vernam die Verre in de diepte. Gelijk in het midden van heilige kluizen, Diep in 't beloop van 't aanfhande gedrongen, profeetifche wijzen U, van verre wandlende ftem des Eeuwigen, hooren. Jezus fteeg ten Olijfberg af. Ter hallever wege Stonden op maatige heuvels de allerverhevenfte palmen, Dun van blinkende wolken des morgennevels omgeeven. Onder die palmen vernam de Mesfias Joannes befchermgees-t, Rafaël wordt hij genaamd, die hem hier biddend vereerde. Lief-  ga DE MESSIAS. Lieflijke winden vloeiden van hem, en droegen de ftemme, Die geen andrc gefchapenen hoorden, omlaag naar den Midlaar. Rafaël, kom, dus riep de Mesfias met vriendlijken aanblik, Wandel alhier ongezien aan mijn zijde. Hce hebt ge u den nacht door Aan de onichuldige ziel van mijn' lieven Joannes gekweeten? Welke gedachten, die, Rafiël, uwe gedachten geleeken, Had hij? Waar is hij thands? Ik bewaakte hem, zeide de Seraf, Als we de eerstlingen uwer verkoornen, o Midlaar, bewaakcn. Zijnen geopenden geest omfchaduwden heilige droomen, Droomen van .u. O had gij hem toen zien fluimren, terwijl hij U zag, Godlijke! Een heilige lach, als die van de lente, Vulde zijn aanfchijn. Uw Seraf heeft ook in Edens landouwen Adam gezien, daar hij fliep, en zich 't beeld van de wordende Eva En den bouwenden Schepper voor zijne gedachten vertoonde. Maar zo fchoon was hij naauw, als uw godlijke jonger Joannes. Doch thands is hij daar onder in treurige nachtlijke graven, En beklaagt een'bezetenen man, die in 't ftof van de dooden Ysfelijk bleek, als een beevend geraamte, voorover geftrekt ligt. Midlaar, gij moest 'er hem zien, gij moest 'er den tederen jonger Nevens hem vol meêdoogenden kommer en deernis befchouwen, Hoe door menfchenliefde zijn hart in ontferminge wechfmelt, Hoe hij beeft. Mij zeiven drong een traan van ontroering Siddrend in 't ooge. Toen wendde ik mij wech. Het lijden der geesten, Die ge ter eeuwigheid fchiept, is mij ftceds door de ziele .gedrongen. Rafaël zweeg. DVan den godlijken knaap! Thands zal uit uw' fchoot-, 0 Maria, IDacfat ik, de Godlijke komen. Gezwinder, dan vliegende blikken, Sneller nog, dan gedachten der Goden van gramfchap bevleugeld/ Staat hij ten hemel te wasfen. Hij dekt in zijne verhooging Thands met den eenen voet de zee, met den anderen d'aardkreits! Weegt in de fchriklijke rechtehand thands zonne en maane, In de flinke de morgenftarren! Daar komt hij, al doodendl' Midden in ftormen, wier magt hij uit alle de werelden opriep, Ruischt hij ter zege onweêrftaanbaar voort. Ach, vlucht nu, Satan! Vlucht, opdat hij u niet met zijnen almagtigen donder Woedende vatte, totdat gij, door duizend aarden geworpen, Zinloos, bedwongen, ja dood, in het onafmeetbaare neërligt Ziet, zo dacht ik, o Goden; 't behaagde hem echter tot nog toe, Dat hij een mensen, een weenend kind, ,IS de zoonen des ftofs bleef, Wel-  43 DE MESSIAS. Welke bij hunne geboorte alreê de fterflijkheid weenen. Kooren van hemeifche geesten bezongen wel zijne geboorte. Want zij komen, om de aarde te zien, bijwijlen beneden, Waar wij heerfchen; en zien 'er heuvels der dooden en graven, Waar voorheen paradijzen flechts (tonden; dan keeren zij weenend, En, om geen' troost te ontbeeren, met vierend gezang weer ten hemel. Alzo was het ook thands. Zij fpoedden, en lieten het knaapje, Of zo gij liever wilt, der hemelen Heer, in het voetzand. Wijders ontvlood hij mij, en ik liet hem mij maar ontvlieden; Eenen zo blooden vijand te jaagen, was mijns niet waardig, 'k Liet terwijl, om niet ledig te wezen, door mijnen verkoornen, Mijnen koning en offerpriester, Herodes, te Betlem Zuiglingen fla.hten. 't Geronnene bloed, der ftervenden krijten, 't IJsfelijk wee der ontroostbaare moedren, der lichaamen uitvloed, 'Die, met zielen vermengd, mij gudzende tegendampte, r Waren voor mij, den vader der droefheid, een liefelijk offer. Wandelt niet ginder de fchim van lierodes? Verworpene ziele, Heb ik zelf niet in u de gedachte, om de Betlehemijten Wech te (lachten, gefchapen? Kan wel de hemelbeheerfcher Zijner vormingen moeilijk gewrocht, de onfterfiijke zielen, Voor mij befchermen, dat ik ze met mijne geheime inblaazing Niet omfchaduwe, en over haar niet ten bederve mij uitbrei? Ja, verlaatene, uw klaagend gekrijt, uw bange vertwijfling, En 't gefchrei van de zielen, die ge anders nog fchuldloos vermoordde, Zo dat ze zondigend ftorvcn, en u en den Scheppenden vloekten, Is nu uwen bevredigden heerfcher een liefelijk offer. Toen hij ftorf, verzamelde Goden, keerde het knaapje Uit  T WE E D E Z A N O. 49 Uit Egipte te rug. Hij neet de jaaren der jongkheid In den fchcot der tedere moeder, in weeklijke omarming, Onbekend. Geen jeugdelijk vuur, geen edele koenheid ' Dreef hem tot onderneemingen aan, om zich vreeslijk te maaken, Maar, o Goden, in 't eenzaame woud, aan den banen oever, Daar hij dikmaals was, heeft hij mooglijk op dingen gezonnen, Die, in een fchrikhjk verfchiet, den ondergang van de helle Dreigen, en onzen vernieuwden moed en waakzaamheid vordren Ziet, dit geloofde ik misfchien, had dees zich met diepe gedachten Meerder bezig gehouden, dan met het befchouwen van bloemen, Velden en kinderen om zich, en met de flaaffche vereering Van den geenen, die hem met de wormen uit ftof gebootzeerd heeft Ja, ik ware vergaan van rust en geduurige ftilte; Had mij der menfchen geflacht niet ftadig zielen geofferd Die ik, den hemel voorbij, ter bevolkinge herwaart afzond Eindelijk fcheen het, als zou hij nu ook merkwaardiger worden Gaande hij eens de Jordaan langs, kwam Gods heerlijkheid ftraalend Van den hemel omlaag, 'k Heb zelf met de onfterfelijke oogen Aan de Jordaan haar gezien! Geen beeld, geen verblinding des hemels Heeft mij misleid! Zij was het, gelijk ze ten hemelfchen troon af Door de lange biddende rijen der Serafim wandelt. Doch waarom, en of ze, den zoon der aarde ter eere, Of, om onze waakzaamheid dus te befpieden, omlaag ftee*, Zal ik thands niet ontfcheiden. Ik hoorde wel magtige donders, Donders met deeze ftemme vermengd: Dit is mijn geliefde, Zie, de zoon naar mijn hart! dan 't was, naar mijn gisfing, Eloa, Ofwel een van den troon, die, om mij te verwarren, dit uitriep; G Gods  5o DE MESSIAS. ■ Gods ftem kon het niet wezen! Want, bij de onderftc helle! En bij haaren nachtlijkften nacht! zij klunk mij heel anders, Toen hij ons Goden voorheen den zoon der eeuwigheid opdrong. Ook voorzei hem een duistre profeet, die in wilde woestijnen Menfchenhaatend de rotzen doorzworf, luid riep hij hem tegen: Zie Gods lam, dat bereid is de zonde der wereld te zoenen! Gij, die van eeuwigheid zijt, gij, die reeds lange voor mij waart, Wees gegroet! Uit u, o aller ontfermingen volheid! Neemt men genade om genade. De wet heeft Mozes verkondigd; Maar de genade en waarheid brengt de Gezalfde des Heeren. Is dat niet hoog en profeetisch genoeg? Zo gaat het, als droomers Droomers bezingen, dan bouwen ze een heilige donkerheid om zich; En dan zijn wij onfterflijkc Goden veel te kortzigtig, Om tot in 't binnenst gebouw der geheimnisfen doortedringen. Wil hij ons niet den hoogen Mesfias, den koning des hemels, Dien vergooden Donderaar, welke in de magtige wapens Tegen ons ftreed, totdat wij de nieuwe werelden kreegen, Onzen waardigen vijand, en dapperen tegenpartijder, Wil hij dien niet in 't zelfde geftalt, dat wij dooden, verkleeden ? Ja, hij zelf, dat aardegewrocht, waarvan de profeet droomt, Is niet weinig verwaand. Vaak houdt hij kranken, die fluimren, Reeds voor dood, gaat henen, en roept hen weder in 't leven! Doch dit 's flechts een begin. Haast volgen er grootere daaden! Want hij wil het ganfche geflacht der fterflijke menfchen Van de zonde, en den dood bevrijden; de zonde, die allen Ingeplant, en ftadig weêrfpannig, en ftadig onftuimig, In hun onfterflijke zielen zich tegen den Eeuwigen aankant, On-  T IV E E D E ZANG. 51 Onbedwingbaar voor flaaffchen pligt; van den dood, die hen alle, Die het ganfche geflacht, zo vaak wij hem wenken, dcorworregt, Wil hij hen alle bevrijden: u dus ook, o gij zielen, Die 'k fints de fchepping tot mij, als ten oceaane, verzamel, Als geftarnten, als God aanbiddende dienstbaare zangers, Ja u nok, die de oneindige nacht in den afgrond pijnigt, En in den nacht des StrafFenden vuur, in het vuur de vertwijfiing, In de vertwijfeling Ik * hij wil van den dood u bevrijden! Wij, wij zullen alsdan, ons godheid vergeetende, als flaaven, Liggen voor hem, voor hem, den nieuwvergoodeden menfche. Wat ons die met den allesvermogenden donder niet afdwingt, Dat wil deeze uit de paaien des doods ongewapend volvoeren. Op, vermeetle! bevrij eerst u zeiven, en wek dan de dooden. Sterven zal hij, ja fterven! die Satans verwonnelingen Eigenmagtig den dood ontrukt. U wil ik in 't ftofzien, Bleek en ontdaan, in het ftof der dooden! Dan zal ik den oogen, Die niet zien, die ftikdonker en nacht nu ecuwig bedekken, Zeggen: Ach ziet, daar ontwaaken de dooden! Dan zal ik den ooren, Die niet hooren, wien alle geluid nu eeuwig vergeefs is, Zeggen: Ach luistert, het beenveld ruischt, de dooden ontwaaken! En der ziele, wanneer zij nu buiten het lichaam gevlucht is, En zich misfchien naar de helle begeeft, om 'er ook te verwinnen, Zal ik in vreeslijken ftorm, met dondrende ftem toeroepen: Haast u, gij wont op de aarde! ja haast u, gij boeide de Goden! Nu verwacht u de zegeftaatfi! de poorten der helle Doen zich voor u innoodende open.' voor u juicht de afgrond! U gemoeten met vierende reien de Zielen en Goden! G 2 God  5* DE MESSIAS. God moet tegenwoordig, nu 'k hier ben, haastelijk de aarde, En met de vliedende hem, en de menfchen ten hemel verheffen: Of ik ftel in het werk het gec, mijn wijsheid mij ingaf! Of ik doe het geen ik vermogend bcfloot, en volbreng het! Sterven zal hij! Zo waar ik 's doods verzorger en fchepper Onbedwingbaar de komende eeuwigheden doorleeve: Sterven zal hij! Haast wil ik van hem het ftof der bederving Op den weg naar de hel, voor 't gezigt van den Eeuwigen, ftrooïen. Ziet, dit is het ontwerp mijns befluits. Zo wreekt zich Satan! Satan fprak het. Terwijl ging van den Verzoener ontzetting Tegen hem uit. De Godmensch was nog in de eenzaame graven Met het geluid, waarmede de lasteraar eindigde, ruiscbte Voor den voet des Mesfias een waaiend blad. Aan den blade Hing een ftervend wormpje. De Godmensch gaf 't het leven. Maar met den zelfden wenk zond dees u, Satan, ontzetting! Achter den tred des gezondnen gerechts verzonk de helle, En vooruit werd Satan tot nacht! Zo verfchrikt' hem de Godmensch. Rotzegeftalten werden de Satanen, toen ze hem zagen. Als een kluizenaar, duister en treurig, zat aan des troons voet Seraf Abdiël Abbadona. Hij dacht het toekomend, En het verleeden vol zielangst naar. Voor zijnen gezigte, 't Welk in treurend donker, in fchriklijken zwaarmoed wechdook, Zag hij kwaaien gehoopt op kwaaien ter eeuwigheid ingaan. Thands herzag hij de voorige tijden; toen was hij, vol onfchuld, 's Andren verhevenen Abdiëls vriend, die ten dage des opftands Eene ftraalende daad, voor de oogen van Gode, volvoerde. 'Want hij verliet de muiters alleen, en onoverwinlijk; Ree-  TWEEDE ZANG. 53 Keerende we 'er tot God. Met dien edelmoedigen Seraf Was Abadona alreê Gods vijanden bijna uit de oogen Henengegaan: doch Satans bevlamde rollende wagen, Die, om met zege hen weder te brengen, gezwind om hen heen kwam, En der trompettenden oorlogsverdaaging, onftuimig hen noopend, En de heirfchaar, elk van zijn godfchap duizelig, tuimlend, Overmanden zijn hart, en fcheurden hem woestlijk te rugge. Hier nog wou hem zijn vriend met wenken van dreigende liefde Voort doen fpoeden; maar laas,-van zijne toekomende godheid Dronken, kende Abadona de eertijds magtige wenken Zijnes vriends niet meer. Hij kwam dus met zege tot Satan. Kermende denkt hij, en in zich gekeerd, aan deeze gebeurtnis Zijner heilige jeugd, en den lieven, behaaglijken morgen Zijner fchepping te rug. De Oneindige fchiep hen op eenmaal. Toen begaven ze zich met aangefchapen verrukking Dus in gefprek: Ach Seraf, wat zijn wij? Van waar, mijn geliefde? Zaagt ge voor 't eerst mij? Hoe lange waart ge? Ach zijn wij ook werklijk? Kom, omarm mij, godlijke vriend, verhaal me, wat denkt gij? En Gods heerlijkheid kwam toen uit eenen ftraalenden afftand Zegenend voor. Zij zagen rondom zich ontelbaare fchaaren Wandlcn van nieuwe onfterflijken; zweevende zilverwolken Hieven hen op naar den Eeuwgen. Dien zagen ze, en noemden hem Schepper! Deeze gedachten folterden Abbadona. Zijn ooge Vloeide van deerlijke traanen. Zo vloeide van Bctlehems bergen 't Leekende bloed, toen de zuiglingen ftorven. Al rillende had hij Satan gehoord; doch hij duldde zulks niet, en rees om te fpreeken. Eer hij nog fprak, verzuchtte hij driemaal. Even als broeders, G 3 Wel-  54 DE1 MESSIAS. Welke in een' Moedigen flag zich vermoordden, en, ftervend, zich kenden, Nevens elkaêr uit de reutlende borst onmagtig verzuchten. Toen begon hij, en fprak: Hoewel mij deeze verzaamling Eeuwig tegen zal wezen; ik wil het niét achten, en fpreeken! Spreeken wil ik, opdat des Eeuwigen vreeslijk gerecht niet Over mij ook-kome, als, Satan! het over u kwam. Ja, ik haat u, Satan! ik haat u, afgrijslijke! Mij, mij! Deezen onfterflijken geest, dien gij den Schepper ontrukte, Eisch' hij, uw Rechter, voor eeuwig van u! Onophoudelijk wee roep' In des afgronds kloove, in den nacht, der onfterflijken heirfchaar, Satan! en luid met den ftorm des donders, zij alle, die, Satan! Gij verleid hebt! luid met den dooden meire, zij alle Over u! Ik hebbc geen deel aan den eeuwigen zondaar! Godverzaaker! geen deel aan uwen duisteren toeleg, Om der Mesfias te dooden. Ha tegen wien, o weérfpanling! Hebt gij gefproken? Is het niet tegen den geen', die, gij moet het Zelf bekennen, hoe zeer gij uw' fchrik ook ontveinst, voor u vreeslijk, Magtiger is, dan gij? Ach zo God aan de fterflijke menfchen Redding zendt van de ellende en den dood, kunt gij het niet weeren. En wilt ge onderneemen 's Mesfias lichaam te dooden ? Kent gij hem, Satan, niet meer? En heeft u 's Almagtigen donder Niet genoeg aan 't verheven voorhoofd, trotze, gebrandmerkt? Of weet God zich voor ons onmagtigen niet te befchermen? Willen wij, die ten doode de menfchen verleidden; o wee mij! Ik dei 't mede! willen we ons tegen hunnen Verlosfer Ook nog woedend verheffen? den Zoon, den Donderaar, dooden? Ja den weg tot eene misfehien aanftaande verlosfing, 01  TWEEDE ZANG. 55 Of ten minfte tot eene verzachting der kwaaie, voor eeuwig Ons, zo veelen voorheen volkomene geesten, beneemen? Satan! zo waarlijk wij alle de kwaal geweldiger voelen, Wen gij deeze wooning des nachts en der donkre verdoemnis Koningklijk noemt, zo waarlijk keert gij met fchande beiaaden, In de plaats van triomf, te rugge van God en Mesfias! Grimmig, geduldloos, en dreigend hoorde Satan hem fpreeken; Poogendc thands van de hoogte des troons een der rijzende klippen Tegen hem aan te flingren; maar ziet, de verfchriklijke hand zonk Siddrende in toornigheid neer, hij ftampte, en beefde van woede. Driemaal beefde hij fel, zag driemaal Abbadona Woestelijk aan, en zweeg. Zijn oog werd donker van gramfchap, Niet in ftaat ter verachting. Vol moedigen ernst, en niet toornig, Bleef Abbadona ftaan, met een treurig gelaat hem befchouwend. Maar Adramelech, Gods, der menfchen, en Satans vijand, Sprak: Uit een duister weder zal Ik met u fpreeken, verlaagde, Ha! het onweer ftaat u het antwoord toe te dondren! Durft gij de Goden zo fmaên? Durft één uit de laagftcn der geesten Tegen Satan, en mij, uit zijne diepte zich vvaapnen? Wordt gij gekweld; zo wordt gij van uwe laage gedachten, Slaaf, gekweld! Vlucht heen, kleinmoedige, vlucht uit de paaien Onzes gebieds, waar koningen zijn! vlucht heen in het ledig! Laat u aldaar van de Almagt rijken der droefenis fcheppen! Breng aldaar de onfterfiijkheid door! Doch gij ftierft ligt liever! Sterf dan, vergaa, aanbiddend en flaafsch naar den hemel geboogen! Gij, die in 't midden des hemels voor eenen God u erkende,' En den grooten Almagtigen ftout met vlammende gramfchap Stond,  56 BE MESSIAS. Stond, toekomende Schepper van tallooze wereldgevaarten, Kom, kom, Satan! wij zullen den kleine ncêrfiachtige geesten Onzen vreeslijken arm door onderneemingen toonen, Die, als vliegende blikfems, op ééns hen verblinden en neêrflaan! Kom! labirinten van heimlijke list, verward ten bederve, Doen zich mij op ! De dood is daarin. Geen openende uitgang, En geen geleider zal hem den labirinten ontrukken. Doch al ontyloode hij onze list ook, al gaaft gij, daar boven, Hem, om te ontrennen, godenverftand; dan zullen hem echter Grimmiglijk vuurige ftormen fnel voor onz' oogen vernielen! Als de ftormen, waarmeê wij voorheen den geliefden van Gode, Zijnen gelukkigen Job, voor het aanfchijn des hemels beftreeden. Vlucht, vlucht, aarde, wij komen met dooden helle gewapend! Wee den geen', die op onze wereld zich tegen ons aankant! Alzo fprak Adramelech. Nu viel de geheel verz amling Satan op ééns onftuimiglijk bij. Als ftortende rotzen Stampte hun magtige voet, dat 'er 't diep daaronder van beefde. Juichend,enftoutop de aanftaande triomfen, verfpreidden ze een vreeslijk Stemmegedruis in het ronde. Dat riep alom, van den opgang Tot den ondergange. Der Satanen ganfche verzaamling Stemt bewilligend toe, den Mesfias te dooden! Sints God fchiep, Zag een daad, als deeze, de eeuwigheid niet. Haar vinder, Satan, en Adramelech, vol wraaké en grimmigen diepzin, Steegen ten troon af. 't Kraakte uit de trap, als een fchuddende;rots kraakt, Daar zij gingen. Een brullende toeroep wentelt, ontfteekt nog Meer de aanftookers, en leidt hen fchor naar de poort van den afgrond. Abbadona, (hij was alleen onbeweeglijk gebleeven,) Volg-  TWEEDE ZANG. ft Volgde van verre : Het zij om hen nog van de daad te bevrijden; Of om den uitflag deezer gedrochtlijke mede te aanfehouwen. Thands gehaakte hij gaande met draaiende fchreeden den Englen, Welke de poorte bewaakten. Hoe waart gij, o Abbadona, Toen gij 'er Abdiël zaagt, die onoverwinnelijk ftand hield? Zuchtende floeg hij zijn aanfchijn neder. Nu wou hij te rug gaan, Dan wéér genaaken , en dan weer wilde hij eenzaam en treurig ■ In het onmeetlijke henevlién; maar hij ftond nog met fiddren Droevig. Nu vatte hij eensklaps alle zijn ftoutheid te zaamen, Gaande te hemwaart. Hem floeg zijn hart met magtige flagen; Stdle, voor de Englen flechts weenbaare traanen bedekten zijn aanfchijn; Zuchten uit alle de diepten des harten, langzaame koude Rillingen, ftervenden zelfs onbevindbaar, doorreen Abbadona, Toen hij ging. Doch 't gerust en open ooge van Abdiel Zag onverdraaid naar de wereld des Scheppers, aan wien hij getrouw bleef; Maar op hem niet. Gelijk de zon in haar jeugd, en de lente, Die op de naauwlijks gefchapene aarde heughelijk daalde, Blonk de Seraf, doch niet voor den treurenden Abbadona. Die ging voort, en zuchtte in zich zeiven verhaten en eenzaam: Abdiël, mijn broeder, gij wilt u mij eeuwig ontrukken! Eeuwig wilt gij mij verr' van u afin de eenzaamheid haten! Weent om mij, gij kindren des lichts! Hij bemint mij niet weder, Eeuwig niet weder, ach weent om mij! Verwelkt, o priëelen, Daar wij van God, en van onze vriendfehap op 't tederfte fpraken ! Hemeifche beeken, verdroogt, alwaar wij in lieflijke omarming Gods des eeuwigen lof met zuivere ftemme bezongen! Abdiël mijn broeder is mij voor eeuwig geftorvcn! 11 Hel!  58 DE MESSIAS. Hel! ftikd'mkere plaats mijns verblijfs, gij moeder der kwaaien, Eeuwige nacht, beklaag hem met mij! Een nachtelijk kermen Stijge, als God mij verfchrikt, van uwe bergen naar onder. Abdiël mijn broeder is mij voor eeuwig geftorven ! Alzo kermt hij ter zijde gekeerd. Aan der werelden ingang Stond hij daarop. Hem verfchrikte de glans en gevleugelde donder Van de ürionen, die hier hem gemoetten. De werelden zag hij, Wijl hij zich fteeds, in zijn leed als verzónken, in eenzaamheid opfloot, Sedert veel eeuwen tijds niet. Hij iiona al befchouwende, en zeide: Zalige ingang, dorst ik door u in de wereld des Schepper; Wederkeeren ! en nimmer het rijk dei donkre verdoemnis Weder betreeden! Gij zonnen, ontelbaare kmders der fchepping, , Was ik niet reede, toen de Eeuwige riep, toen gij glinfterende' uittrad; Hel Ier als gij , daar gij thands uit de hand van den Scheppenden afkwaamt? En nu iiaa ik, och arm, verduisterd, verworpen, een affchuw Deezer heerlijke wereld! En gij, o hemel! Ai mij, nu Beef ik eerst, daar ik u aanfchouw! Daar werd ik een zondaar! 'k Stond daar tegen den Eeuwigen op. Gij onfterflijke ruste, Mijne gefpeele in het dal des vredes, waar zijt gij gebleeven? Ach, naauw laat mij mijn Rechter, voor u, een treurig verbaazen Over zijne werelden toe! O dorst ik het waagen, Zonder te fiddreh, hem Schepper te noemen, hoe gaarne wilde ik Dan den tederéh naam van Vader ontbeeren, waarmeê hem Zijne getrouwen, de zalige Engelen, kinderlijk noemen! O gij Rechter der wereld! u durf ik verloorne niet fmeeken, Dat gij flechts met een' blik mij hier in den afgrond aanziet. Duistre gedachte, gedachte vol kwaal! en gij wilde vertwijfh'ng! Woed  tweede zang. 59 Woed vrij, tirannige, woed vrij voort! Wat ben ik ellendig! V\ ei' echts niet! Ik vloek u, o dag, toen de Scheppende zeide: Word! terwijl hij van 't oosten met zijne heerlijkheid uitging! Ja u vloek ik, o dag, toen de nieuwe onfterflijken riepen: Onze broeder is ook! Gij moeder van eindlooze kwaaien, Waarom baarde gij, eeuwigheid, dien? En moeste hij worden, Waarom werd hij niet duister en treurig, als de eeuwige nacht is, Welke met ftorremwinden en dood voor den Donderaar heen trekt, Ledig van fchepflen, belaaden met toorne en vloek van de Godheid ? Maar van wien beklaagt gij u hier voor het ooge der fchepping, Lasteraar! Zonnen, valt op mij neder! bedekt mij, o ftarren , Voor den grimmigen toorne van hem, die, ter wraake gezeten, Eeuwig als vijand en rechter mij dreigt. Gij in uwe gerechten Gansch onverbidzaame! fchiet er voor mij dan in de eeuwigheid wijders Niets van hoope meer over? Ach zal dan, godlijke Rechter, Schepper, Vader, Ontfermer! . Hier flaa ik op nieuw aan 't vertwijfleu, Want ik heb Jehova gelasterd, hem noemend met naamen, Heilige naamen, die zonder Verzoener geen zondaar mag noemen ! Ha, ik ontvliede! Reeds ruischt er van hem een almagtige donder Door het oneindige vreesfelijk voort! Maar waarheen? Ik ontvliede! Riep hij, en fpoedde , en zag bedwelmd in de diepte van 't ledig. Schep daar vuur, een doodelijk vuur, dat geesten verteere, God! Verderver! te vreeslijke God in uwe gerechten! Maar hij fmeekte vergeefs. Geen vuur, om te dooden , ontftond er. Daarom vlood hij te rug, en kwam in de werelden weder. En nu ftond hij vermoeid op eene verhevene zonne, Zag van daar in de diepte neder. Daar drongen geftarnten H 2 Ah,  6o DE MESSIAS. Andre geftarnten, als gloeiende zeen. Een dwaalende aardkreits Naderde, en dampte aireede, en aireede genaakte zijn oordeel. Hierop worp Abbadona zich neêr, of hij mede vergaan mogt: Maar hij ve-ging niet, en zonk, bedwelmd van den eeuwigen kommer, Als een gebergte vol beendren, daar menfchen elkander vermoordden, In een zwaare aardbecvinge wechzinkt, langzaam naar de aarde. Onderwijl was Satan met Adramelech den aardkreits Ook reeds nader gekomen. Zij gingen nevens elkander, Ieder alleen , en binnen zich zeiven gekeerd. Adramelech Zag thands de aarde vooruit in haare donkerheid liggen. Ze is het, dus zeide hij ftil bij zich zei ven, dus drongen gedachten Andre gedachten, als baaren der zee, als de oceaan drong, Toen hij van de drie werelden u, verr' Amerika, loireet, Ja, zij is het, die ik, zo haast als ik Satan verwijderd, Of, als verwinnaar des Gods, mij hebbe voor allen verheerlijkt, Die ik alsdan, als Schepper van 't kwaade, alleenig beheerfche! Maar waarom fleclns deeze? Waarom niet ook andre geftarnten, Die, te lange reeds zalig, rondom mij de heemlen doorloopen? Ja ook daar zal de dood, van 't eene geftarnte naar 't andre, Tot aan de grenzen des hemels, de Eeuwige aanfehouw' 't vrij! dooden! 'k Zal-dan Gods gefchapenen, niet, als Satan, bij enklen, Neen, maar bij ganfche gedachten verflikken ! Die zullen in 't voetzand Voor mij kruipen, onmagtig zich wringen, en winden, en fterven! Dan zal 'k hier , of daar, of ginds, triomfeerendc en eenzaam Zitten! en hoog rondom zien! Gij, die nu uwen gewrochten Wordt door mij tot-een graf, Natnur, op uwe vergaanen, Zal 'k, in uw diep.en eindeloos graf, al lachende neerzien! En  T IV E EDE ZANG. <5i En behaagt het den Eeuwigen dan in der werelden graffteé* Andere fchepfels te bouwen, opdat ik ze op nieuw weer bederve: 'k Zal hen ook met dezelfde list, met dezelfde önverfaagdheid, Weder, van 't eene geftarnte aan 't andre, verleiden, en dooden! Adramelech, dat zijt gij! Maar mogte 't u eindlijk gelukken, Dat gij ook het derven der geesten verzinde, dat Satan ■Ha! verginge door u, door u vervloeide in een onding ! Onder hem moet gij geen werk, u alleen maar waardig, volbrengen! Magtige geest, door wien Adramelech bezield wordt, fchep nu! Dood de geesten, 'k bezweer u, dood ze! of vergaai Ja vergaa vrij, Beter niet meer te zijn, dan te leeven, zonder te heerfchen! Ja, 'k zal gaan, gaan zal ik, en alle mijne gedachten, Even als Goden, vergaêrcn, zij moeten verzinnen, en dooden! 't Is nu de tijd, waarop ik fints eeuwigheden al voornam Zulks te voleinden! ja nu, daar God op nieuw als ontwaakt is, En, zo Satan niet mist, ons eenen Verlosfer der menfchen, Om ons veroverd gebied zich te onderwerpen, omlaag zendt. Maar hij bedriege zich niet! Laat den mensch van all' de profeeten Sedert Adam de grootfte, laat hem Mesfias zelfs wezen ; Zijne bemagtiging zal toch, voor all' de verzaamling der geesten, Mij, om den troon der hel te beftijgen, den waardigften maaken! Of, het geen ik liever van mijne godheid verwachte, 't Geen gij liever, onfterfelijkc Adrame'ech, voleindigt, Wen ik Satan nog vóór hem bederve; aan die magtige daad dan 't Eind van mijn knechtfehap te danken heb: zij de andere de eerstling Mijner verwonnelingcn, door wien 'k, als Monarch van de Goden, Blinke! Satan, hoe moeïehjk valt het u, 't lijf des Mesfias H 3 Slechts  62 DE MESSIAS. Slechts te verworgen! Verworg het! O ja, die kleine verrichting Laat ik u over, eer gij vergaat; maar ik doode de ziele ! Die ontdoe ik; verftrooi gij 's ftcrvelings ftof vrij met moeite! Alzo verloor zich zijn geest, beroerd door 't wenfchende harte, In den donkren ontwerpe. God, die het komende aanfchouwde, Hoorde 't, en zweeg. Vol vermoeïenden diepzin bleef Adramelech Ongemerkt op een dichte wolke, die onder hem nacht werd, Met een gloeiend gelaat, dat de grimmigheid fronste, verftijfd ftaan. Doch het gedruis der wandelende aarde, die thands met den nacht kwam, Wekte den wilden weêrfpanling uit zijne zwarte gedachten, En hij begaf zich weder bij Satan. Zij gingen en ftormden Op den Olijfberg aan, om den Midlaar met zijne vertrouwden Op te zoeken. Zo Horten rollende doodende wagens Neder in 't dal, den gerusten geleider der vijanden tegen. Staalen krijgsliên zonden, van hemelhooge gebergten, Thands hen af, zij ruisfchen met ijzeren fchorren geluide Over de rotzen, en kraaken, en dondren, en dooden van verre. Alzo kwam Adramelech, en Satan omlaag ten Olijfberg. DER  DE MESSIAS DERDE ZANG. ¥7 r^L/ijt gegroet! ik zie u dan weder, o gij, die mij voortbragt, (Aarde, mijn moederlijk land, die me in uwen verkoelenden fchoot eens jlBij Gods flaapenden zult begraaven, en mijne gebeenten jiZachtelijk dekken; doch eerst, dit hoop ik van mijnen Verlosfer! IAls ik 't gezang des nieuwen verbonds ten einde gebragt heb. O dan zal ik mijn lippen eerst, die den lievenden zongen, Dan mijn oogen eerst, die zijnenthalve van vreugde Dikwils weenden, fluiten; dan zullen, met zachtere klagte, IMijne vrienden mijn graf met lauren en palmen omplanten, Dat, als ik eens naar de hemeifche vorming ontwaak van den doodc, Mijne verklaarde geftalte uit ftille bosfchaadjen verfchijne. Gij ook, zangfter van Sion, die flus mij ter helle geleidde, En nu mijnen nog beevenden geest te rugge gebragt hebt; Gij, die van 't goddelijke oog de ftrenge gerechtigheid leerde, (Maar ook haare vertrouwden met zoete vriendlijkheid aanlacht, Helder mijn ziel, die alsnog van haare gezigten omgeeven Ia-  64 DE MESSIAS. Innerlijk beeft, met bemelsch licht op, leer haar dan verder Haaren verheven' Verlosfer, den besten der menfchen, bezingen. Jezus was nog alleen met Joannes bij 't graf van de dooden. Onder 't verftrooide gebeente, van nacht en fchaduw omgeeven, Zat hij, en overpeinsde zich zelf, als den Zoon van den Vader, En den ter dóód beftemden mensch. Voor zijnen gezigte Zag hij de zonden der menfchen, die alle, die federt de fchepping Adams kindren volbragten, ook die, die het flimmere nakroost Zondigen zal, een ontelbaar heir, God vliedend voorbijgaan. Satan was midden daarin, en heerschte. Van 't aanfchijn van Gode Dreef hij den zondaar, het menfchengeflaeht, en verzaamelde 't tot zich. Zo, als een noordlijke maalftroom de oppervlakten der baaren Verre in het ronde verzwelgt, en gefladig ten ondergange Open, onzigtbaar onder de wolken des zinkenden hemels, AU' de te zeekre bewooners der zee naar de diepten omlaag tre k. Jezus zag de zonden, en Satan. Voorts zag hij naar God op. God, zijn Vader, zag naar hem diepzinniglijk neder. Uit het gezigt van den Vader blikte wel 't ftrenge gerecht reed; Langzaamlijk aan; God donderde, en deed hem van verre wel fchrikken: Maar er bleeven nog trekken des onuitfpreeklijken aanlachs j In 't gelaat vol genade te rug. Zo de Serafim zeggen, Heeft de oneindige Vader toenmaals de andere traane Stil- geweend. Hij weende de eerfte, toen Adam vervloekt werd. Zo aanfehouwden ze elkaêr. In vierende fabbatftilte Neigt zich voor hun de geheele natuur. Eerbiedig en wachtend Blijven de werelden ftaan, en gericht naar 't aanfehouwen van beide Gaat de betrachtende Cherub voorbij in een ftille wolke. Ook  DERDE ZANG. 6$ Ook kwam Seraf Eloa, van hemeifche wolken omgeeven, -Naar beneden ter aarde, en zag dus van aanfchijn tot aanfchijn ! Gods Verlosfer, en telde de menfchenvriendlijke traanen, ■ Alle de traanen, die Jezus weende. Voorts fteeg hij ten hemel. ! Als hij omhoog fteeg, zag hem Joannes. Hem opende Jezus, | Om den Seraf te ontdekken, de oogen. Hij zag hem verbaasdlijk, I En omarmde volvuurig den Midlaar, en hiet hem met zuchten Zijnen Verlosfer en God, met onuitfpreeklijke zuchten Hiet hij hem zo, en bleef omtrent- hem in lieflijke omarming. Maar de elf ovrigen, welke Jezus in lange niet zagen, Gingen bij nacht aan den voet des Olijfbergs, treurig hem zoekend. Buiten eénen, die Jezus, als zij, niet teder meer eerde, Waren ze mannen vol onfchuld. Hunner harten waardije Kenden ze niet. God kende die beter. Hij fchiep hen tot zielen, Welke daarna des Eeuwigen openbaaringen zagen. Doch de geene niet mede, die, 't hemeifche jongerfchap fchendend, Jezus verried. Hij konde die zien, verried hij niet Jezus. Deezen werden, aleer hen 't fterflijke lichaam bevatte, Nevens de ftoelen der vierentwintig oudften des hemels - Guldene ftoelen gezet; doch eenen der guldene ftoelen I Dekten eens wolken van God, maar fchielijk ontvlooden de wolken En lichtheldere eeuwige glans ging weder ten ftoel uit. Toenmaals riep Eloa en zeide: Hij is hem ontnomen, En is eenen andren gegeeven, die beter, dan hij is! Hunne befchermers, Englen der aarde, die onder het opzigt Staan van Gabriël, hieven zich thands op 's Olijfbergs hoogte, En befchouwden vandaar met al het genoegen der vriendfehap 1 Q»  66 DE MESSIAS. Ongezien hun gefpeelen, daar deeze den gódlijken Midlaar Rondom weenende zochten. Toen kwam met viugdge fhreden Van de zonne een Seraf, en ftond op ééns aan hun zijde, Een van de vier, die de naaste aan den hoogen Uriël heerfchen. Selia was zijn naam. Thands ving hij dus aan met te fpreeken: Zegt mij, hemeifche vrienden, waar is hij, in welke landouwen Wandelt thands de groote Mesfias? De zielen der vaadren Zenden mij af, om hem hier op alle de godlijke wegen Stil te verzeilen, en elke daad der groote Verlosfing Wel te bemerken; geen heilig woord, geen zucht'van meedogen Moet van zijnen onfterflijken mond ongehoord mij ontglippen! Hemeifche vrienden, geen troostende blik, en geene dier traanen, Dier getrouwe der Godheid en menschheid waardige traanen, Moet mij onaangemerkt in het goddelijke oog zich vertoonen. Ach te vroeg onttrekt gij 't gezigte der heilige vaadren, Aarde, uw fchoonfte landouw, daar God bekleed met de menschheid Wandelt, en daar hij het zoenaltaar, als zijn offer, vast nadert. AI te vroeg ontvliedt gij den dag en Uriëls aanfchijn, Die nu treurig de tegengewesten van Salem verlicht houdt! Ginds is hun geen veranderend dal, geen ontwaakend gebergte Aangenaam; ginds wandelt de groote Mesfias niet omme! Selia eindigde dus. Hem antwoordde Seraf Orion, Simons Engel: Daar onder, alwaar zich de treurige graven Openen, zinkende allengs naar beneên met den voet des Olijfbergs, Daar ftaat, hemeifche vriend, de hooge Mesfias, al denkend. Selia zag hem, en bleef onbeweegd in zachte verrukking Staan. Reeds waren met fncllcnden vleugel twee rustelooze uuren Ove  DERDE ZANG. 67 Over des Serafs hoofd met de ftilte henengevloogen, Als hij nog ftond. Thands kwam de laatfte vertrouwlijke fluimring In het ooge des Middelaars af. De heilige ruste Snelde, gezonden van God, van zijn Allerheiligfte neêrwaart Op hem in ftille waasfems, en koele fuizende luchten. Jezus fliep. Toen wendde zich Selia naar de verzaamling, Die hij, in 't midden getreeden, dus al vertrouwelijk toefprak: Zegt mij, hemeifche vrienden, wie zijn de mans aan dien heuvel, Die daar gaande, verlaaten en treurig fchijnen te dooien? Ziet, een zachte roerende-fmert dekt hunne gezigten, Echter ontftelt zij die niet. Zo toonen edele zielen Haaren weemoed. Mogelijk wcenen ze om eenen geliefden, Eenen ontflaapenen vriend, die hun allen in deugden gelijk was. - Hem antwoordde Orion: Dat is het heilige twaalftal, Seha, 't welk Gods Midlaar tot zijne vertrouwlingen uitkoos. Ach hoe zalig zijn wij, dat ons hun Meester belast heeft, Hunne befchermers en vrienden te zijn! Dus zien wij geduurig, Hoe hij aan hen zich ontdekt met zoete gezellige liefde, Hoe hij hen leert, en nu met magtige rcèn hun den ingang Toont tot de hooge geheimnisfen, dan in menschlijke beelden Hun de onfterflijke deugd verklaarder en voelbaarer aantoont, En daardoor hun beweeglijk harte voor de eeuwigheid vorremt. O wat leeren wij dan! Hoe krachtig noopt ons zijn voorbeeld, Om opmerkzaam te wezen, en hem aanbiddend te volgen! Selia, mogt u gebeuren, hem, en zijn godlijke vriendfehap, ' En zijn edel, des eeuwigen Vaders waardig leven paaglijks te zien, uw hart fmolt wech in ftille verrukking! 1 3 Ook  <5S DE MESSIAS. Ook is 't fchoon, en klinkt ook zelfs in onfterfelijke ooren Lieflijk, als zijne vertrouwden onderling teêr van hem fpreeken. Seraf, gelijk wij elkander beminnen, beminnen zij Jezus. Dikwils zeide ik in onze verzaamling, en thands ook herhaal ik 't: Veelmaals wensch ik van Adams gedachte, ja zelfs ook flerflijk Met de menfchen te zijn; zo er anders zonder de zonde Sterflijkheid zijn kan. Mogelijk eerde ik hem inniger, trouwer; Mogelijk minde ik mijn' broeder, geboren van even den zelfden Vleefche en bloede, veel vuuriger nog.' Met welk een verrukking Zou 'k voor den geenen, die eerst voor mij ftorf, mijn leven verliezen! Midden in 't heete onfchuldige bloed, met breckenden ooge, Zou ik hem prijzen! Mijn zwak verzuchten, mijn ftervend geftamcr Zou, als de harmonij van 's hoogen Eloaas gezangen, Gaande voorbij den troon, in de ooren des Eeuwigen klinken. Dan, o Selia, Iookt of gij, of iemand van deezen, Zacht met de onzigtbaare hand de gebrokene oogen des dooden! Voerende voorts de vlugtende ziel naar den eeuwigen troon toe. Selia fprak: Hoe roert ge mij 't hart! Hoe rukt mij uw wensch meê, Om een broeder der menfchen te zijn! De mannen daaronder Zijn dan, naar 'k hoor, het heilige twaalftal, 's Middelaars vrienden, Welke te zijn, ook Serafim, zelfs met de fterflijkheid, wenfehen. Zijt gezegend! Gij zijt het ook waardig, onflerllijken! Jezus Mint u als broeders; gij zult aan den troon op guldene ftoelen Zitten, en eenmaal de aarde met uwen Koning berechten. Seralim, noemtze mij op. Mij lust ook de naamen te hooren, Die reeds lang in des levens boek uitmuntende blinken. Noemt mij den geenen vooreerst, die ginds met die glinftcrende oogen Om  DERDE ZANG. 69 Om zich ziet, en met ongeduld in de nachten des wouds zoekt, Jezus misfchien! Moed zie ik, onbeteuterde koenheid Zie ik in zijnen gezigte. 't Zegt mij oprechtelijk alles, Wat, van 't tedergevoelige har e ontfteeken, de ziel denkt. Deeze is Simon Petrus, hervatte Seraf Oribn, Een van de grootlten. De Middelaar koos mij tot zijnen befchermer. Zo gij zeide, zo is ook mijn vriend. Gij moest hem geftadig Met mij in elke kleine verrichting, in Jezus gezelfchap, Als hij blijde hem hoort, ook als hij verre aan den oever Niet voor het ooge des Godlijken meer, maar van 't mijne verzelfchapt, Sluimert, verjooren in droomen van God, dan meest gij hem flaag zien, Seraf, dan zoudt gij zijn voelend hart nog godlijker noemen. Eens als Jezus de jongeren vraagde: Voor wien zij hem hielden? Sprak hij: Gij zijt Christus, de Zoon van den Ieevenden God zelf. Ja, dus fprak hij, en weende van vreugde. Wij ween Jen, o Seraf, Met den gelukkigen, als hij het naauwlijks van blijdfehap en weemoed Uitfprak. Had ik maar, ach! daarna niet zelf uit des Midlaars Mond van Petrus gehoord: Gij zult mij driewerf verloochnen! Treurige woorden, wat zcidet gij mij! Ach Simon, mijn broeder, Hoorde gij die? En indien gij ze hoorde, hoe werd u 't om 't harte? Simon, gij zeide wel driest: Gij zoudt hem nimmer verloochnen, Uwen Verlosfer en God! maar Jezus zeide 't nog eenmaal. Bijaldien gij nu wist, hoe mijn hart mij in treurigheid wechfmelt, Als ik 't bedenk; gij ftferft veel liever, dan dat gij den besten Uwen getrouwden onfterflijken Vriend onedel verzaakte. Trouwens gij weet, hoe Jezus u mint, gij zaagt, hoe zijn ooge Vol van godlijke gunst bij deeze woorden u aanzag; 1 3 Si.  7o DE MESSIAS. Simon Petrus, zult gij hem echter onedel verzaaken? Selia hoorde 't. Den Seraf doordrongen tedere zorgen. Neen, zo zegt hij hem, neen, mijn dierbaare Orion, hij zal niet Zijnen getrouwften onfterflijken Vriend onedel verloochnen! Zie hem maar aan, wat een redelijk harte drukt dat gezigt uit! Maar wie is die andre, die ginds op het mannelijk voorhoofd Vuur tot de deugd, en verbolgenen haat voor de boosheid ten toon draagl Onvcrbidzaam voor flaaffche zondaars, die God verzaaken? •Is hij niet Simons vertrouwde? Wat is hij omtrent hem gedienftig! Waar' hij zijn broeder, zo kon hij hem niet vertrouwder bejeegnen! Sifa, zijn Engel, nam thands 't woord: Gij bedriegt u niet, Seraf, Deeze is Simons broeder, Andreas. Zij wiesfen gelijklijk Op, en Orion, en ik beftierden der jonglingen zielen Nevens elkander met naarftige zorg. Vaak heb ik hem toenmaals, Als de vuurige moeder hen beide op het tederfte omarmde, Ongemerkt tot'de meerder volkomene liefde gcvorremd, Die hij daarna den grooten Mesfias heiligen zoude. ,Als hem Jezus omtrent de Jordaan riep, was hij nog eene Van Joannes jongren. Nog klonk hem de taal van Joannes Wegens den komenden Midlaar in de altijdluisterende ooren, Als hem mot zijnen doordringenden blik, vol zeegnende liefde, Jezus beriep. Ik heb hem gezien; een goddelijk vuur drong Als met geweld in zijn hart, hij vloog den Mesfias zelfs tegen! Thands begon zich Filippus befchermer, Libahiël, te uiten: Die zich daaronder omtrent hen beide gezellig en vreedzaam Opdoet, is Filippus. Veel menfchenvriendelijk lachen Vormt de trekken des ftillen gezigts; welmeenende toeleg Om,  DERDE' ZANG. n Om, wie God ten beelde zich fchiep, als broeders, te minnen ' Is de geliefkoosde heerfchende drift in z;jn goddelijk harte. Ook heeft God hem de gaven der zoete welfpreekendheid rijkliik Toegedeeld. Als van Hermon de dauw, wen de morgen ontwaakt is, Drupt, en welriekende luchten van 't ooft des olijfbooms vloeien, Alzo vloeit de lieflijke rede uit den mond van Filippus. Selia fprak vervolgends: Die ginds met langzaame fchreden Onder de cederen wandelt, wie is dat? Op zijnen gezigte Gloeit een eedle begeerte naar roem. Daar gaat hij, gelijk een Van de onfterflijken, welke hun bezigheden aan 't nakroost Heiligen, en van geflacht tot geflacht onfterflijker worden. Dikwils fteigert hun roem verr' boven de aarde; onbegrensder Gaat hij van 't eene geftarnte naar 't andere. En hielden ze hier zich Bezig, met waardige zangen van God en zijn wegen te zingen; Englen, dan weet gij, hoedaanig ze in onze kooren weergalmen. Seraf Adona fprak nu: De Zebedeïde Jakobus Is het, welken gij ziet. Des wijzen begeerte naar eere Is flechts op godlijke zaaken gericht. Voor de aanftaande verzaamling Aller menfchen, in 't groote gerecht der ontwaakende dooden, Door de beflisfing des eeuwigen Eerften, en zijnes Gezalfden, Nog der eere waardig te wezen; dat is zijn bedoeling. Minder eere waar' fmaad voor deeze hemeifche ziele! Ziet hij den Godlijken komen, dan gaat hij, van zaligheid dronken, Hem zo tegen, als ging hij hem reeds aan den eeuwigen troone Juichende tegen. Ik heb hem gezien, toen op Tabors gebergte Gods gezanten, Elias en Mozes, den Midlaar verfebeenen. Zie! de berg omtoog zich met heldere fchaauwende wolken. Jc-  .7* D E M E S S I A S. Jezus werd 'er verklaard. Zijn aanfchijn was, als de zonne, Wen ze altegen woor'dig en hoog op den middag fchittert; En zijn gewaad was zilver, als licht. Toen fnelde Jakobus, Even gelijk in des Heeren Allerheiligfte Aaron, De opperde priester, tot God, den genadeftoel en de bondkist, Alzo fnelde Jakobus, vervuld van de eere des aanziens, Welk hij gewaardigd werd, der hooge verfchijninge tegen. Deeze is onder het heilige twaalftal de eerstling der Martlaars. Alzo zeggen de voorzigtstafels. Hem is het befchooren, Haast in triomf op het wijder tooneel van 't aanftaande te treeden, En de begeerten des eeuwigen gcests oneindig te dillen. Simon, de Kananijt, dien gij ginder zittend gewaar wordt, Zeide zijn Engel, Megiddon, was eerst een fchaaper in Saron. Jezus riep hem van 't veld. Zijn eenzaam leven vol onfchuld, En die ootmoed, waarmede hij hem in eenvoudigheid diende, Nam des Verlosfers hart voor hem in. Want toen hij eens moede Bij hem inkwam, floeg hij voor Jezus met vlijtige zorge Daatlijk een jeugdig lam, en ftond, en diende in zijn onfchuld, Zeegnende zich, en de fchamele hut, daar des Heeren Profeet was. Jezus at zo blijde, als hij eens in 't bosfchaadje te Matnre Met twee Englen, en Abraham at. Kom, volg mij, o Simon, Zeide hij, laat aan uw makkers uw lammerekudden bevolen. Want ik ben het, van wien gij 't gezang der hemeifche fchaaren Nevens de bron van Betlehem eens, nog een jongsleen, gehoord hebt. Ginds komt mijn geliefde gegaan , fprak Seraf Adoram. Zie, Jakobus, de Alfeïde! Dit ernftige wezen Is verzwijgende deugd, die minder zegt, dan beoefent. Kent  DERDE ZANG. 73 Kent hem de Eeuwige flechts, offchoon hem van nazaat tot nazaat Menfchen niet kenden, hij zelfs onbekend aan de onfterflijken bleeve; Zie, hij zou, van den roem onbeloond, toch edel en goed zijn! Umbiël fprak verders: Die ginds vol gedachten en eenzaam Diep in 't woud zich vertoont, is Tomas, een vuurige jongling. Steeds ontwikkelt zijn geest uit gedachten gedachten! Hun einde Vindt hij vaak niet, wanneer ze voor hem, als zeen, zich verbreeden! Bijkans had hij in 't duister gebouw van den droomenden Saddok Deerlijk zich zeiven verlooren; maar 's Middelaars magtige wondren Reddeden hem, hij verliet het labirintifche warren, Kwam tof Jezus. Maar 'k zou om zijnentwille nog dikwils Teder bezorgd zijn, indien hem bij deeze denkende ziele Niet de natuur een redelijk hart en deugd had gegeeven. De andere is Matteüs, zo fprak Bildaï, een jonger, Die in den vollen fchoot van weelderige oudren gekoesterd, En van hun tot de laage verrichting der rijken verwend werd, Die, niet gedachtig aan hunnen onfterflijken geest, onverzadigd. Als voor de eeuwigheid, zaamelen. Maar de magtiger driften Van zijn' geest verhieven zich ras, toen hem Jezus gemoette. Naauwelijks wenkte hem deeze; of hij volgde, en liet de verrichting, Die hem tot nog toe ter aarde'gedrukt had, den dieren te ru*ge. Zo ontrukt zich een held der koningen weeklijke dochtren; Roept hem de dood voor het vaderland. Naar het veld toe, daar God" ftaat En den bederve, gewapend met wraake, de fchuldigen toetelt, Roept hem meer, dan eeuwige roem, de ftemme der onfchuld. Dankbaar zal hem de mond van verloste gelukkigen eerén; Want zijn krijg was billijk. E„ blijft hij, midden in 't doodflaan, K Ech  7* DE MESSIAS. Echter een mensch; dan zullen we hem voor den Eeuwigen zingen-. Seraf Siona voer voort: Die gindfche vriendlijke grijzaard. Met dat zilveren hair, is Bartholomeüs, mijn jonger. Zie zijn vroom inneemend gelaat. De heilige deugd zelf Woont daar gaarne. Den dervlingen zal haar fiere gedrengheid Wen hij ze onder hen oefent, veel beminlijker worden. Gij zult veelen tot Jezus verzaamlen. Zij zullen uw einde Zien, en verwonderd daan, wanneer gij in 't uiterde doodzweet Uwen moordren en broedren, als jonge Serafim, aanlacht. Droogt met mij, als hij derft, het bloed van zijnen gezigte, Hemeifche vrienden, opdat zijn' affcheidneemenden aanlach AH' de vergaadringen zien, en zich voorts tot den Zoone bekeeren. Gindfche bleeke verdommende jongling, zo zeide nu Elim, Is mijn uitverkoorne Lebbeüs. Zo teder en voelend, Als'de ziel van den dillen Lebbeüs zijn weinig gefchapen. Toen ik haar riep uit de velden, in welke de zielen der menfchen, Voor de geboorte des lichaams, zich zelve niet kennende, zweeven, Vond ik deeze in het droeve omtrent een Ioopende welbron, Welke, als verre af weenende demmen, klaagende in 't dal vloot. Hier heeft eens, zo als de Englen vernaaien, de treurige Seraf, Abbadona, geweend, wanneer hij uit Eden te rug kwam, En van haar heilige onfchuld de eerde der moedren beroofd zag. Ach gij weet, dat de Serafim vaak hier zielen beklaagen, Welke hen God tot vertrouwden verkoos, die echter op de aarde, Eerst haar heilige jeugd met onfchuldige vroomheid bekroonen, Dan het begin des godlijken levens ontheiligen zuilen. Ach zij zullen, mismaakt door de boosheid, een fchrikkelijk einde Nee-  DERDE ZANG. Neemen. Zij zijn het, om welke, voor haare donkre geboorte, Even als broeders, met zuchten der hemeifche vriendfchap, met traanen, Menfchen onweenbaar, de Serafim klaagen. Hier vond ik de ziele Van mijn' geliefden Lebbeüs gewonden in vreedzaame wolken. Zo vernam zij den treurigen toon met zwakke bevinding, Die, zo lang als de fterkre der aardfche zinnen 't bewind voert, Sluimert, maar ras ontwaakt, en zich 't eerfte leven erinnert, Als de ziel nu met licht bekleed uit den lichaame ontvlugt is. Echter bleef het zachte gevoel der treurige ftemmen Magtig genoeg, om de eerfte geftalte der ziele te vormen, 'k Heb haar zacht in den fchoot van zweevende morgenwolken Tot aan de fterflijke hutte gebragt. Zijn moeder gelag voorts Van hem in 't palmbosch. 'k Kwam van de toppen der ruisfchende palmen Ongezien, en verkoelde het wicht met lieflijke luchten. Maar het iveende toen reede al meer, dan fterflijken weenen, Wen ze met donkre bevinding den dood van verre reeds voelen. Alzo bragt hij bij elke traan, die zijn vrienden vergooten, Innig geroerd, bij elke fmerte der menfchen gevoelig, Zijne jeugd vol treurigheid over. Zo is hij bij Jezus Stadig geweest. O hoe zeer ben 'k uwenthalve bekommerd! Als de Verlosfer eerst fterft, dan zult gij, heilige jongling, Onder den last der ellende vergaan. Ach fterk hem, Verlosfer, Sterk hem alsdan, Ontfermer der menfchen, opdat hij niet fterve. ' Zie, daar komt hij zelf, diepzinnig, met wanklende fchredeu, Recht op ons aan. Hier kunt gij, o Seraf, hem nader befchouwen. En van aanzigt tot aanzigt het teèrfte der ziele befpeuren. Als de Seraf nog fprak, zo trad de ftille Lebbeüs K 2 T*..- 1 us.  76 DE MESSIAS. Tasfchen hen door. Met fnelheid week de hooge vergaêring Voor den fterveling uit. Zo verdeden zich lenteluchten Voor des nachtegaals klaaglijken toon, als zij moederlijk kerremt. Thands omringden ze hem, en ftonden, als menfchen, vol liefde Om hem heen. Van geen fchepfel, gelijk hij geloofde, vernomen, Klaagde de ftille Lebbeüs, en floeg in de tedere klagte Boven het hoofd de handen te zaamen. Zo vind ik hem nergens! Reeds is een treurige dag, reeds zijn twee nachten verloopen; En wij zien hem niet! Ja, zijne verwaten vervolgers Hebben gewis hem eindlijk gegreepen! Ik arme verlaatne Kan nog leeven, en Jezus is dood! U hebben de zondaar» Deerlijk vermoord, o godlijke man! en ik zag u niet fterven! Ach, en ik hebbe niet zacht uw goddelijk ooge gelooken! Zegt, verwaatnen, waar dooddet gij hem? In welke gewesten, Welke bange onbewoonde woestijnen, tot welke gebeenten Onder de dooden voerdet gij hem, en naamt hem zijn leven? Ach waar ligt gij, godlijke vriend? Ja, onder de dooden, Bleek en misvormd, van die tedere gunst, van dien hcmelfchen aanlach En van alle uw ontfermende trekken beroofd door de moorders, Ligt gij ter neder; en de uwen hebben u niet zien flcrven! Ach dat flechts dit bange hart mij langer niet floege! Dat mijn geest gefchapen tot angst, als dees donkere wolken, Diep in den nacht des doods ontvloode! ik lage, en fliepe! Alzo klaagende, zeeg hij onmagtig in fluimering neder. Elim bedekt' hem met telgen des fchaduwrijken olijfbooms, Waaide daarop ongezien met zwoele luchten zijn ftaarend Aanfchijn aan, en goot hem leven en ftoorlooze fluimring Over  DERDE ZANG. 77 Over zijn hoofd. Hij fliep, en zag in heilige droomen, Door den Engel, den Midlaar omtrent zich Ieevende wandlen. Selia hing met traanenden Wikke, en menschlijke deernis Over hem, als bij de graven nog een van de jongeren opfteeg. Noemt mij dien ook, zo fprak hij, daar komt hij ginds aan 't gebergte Recht naar ons toe. Het zwarte en lokkige hoofdhair hangt hem Over de breede fchouderen af. Zijn ernftig gezigt is Vol van manlijke fchoonheid. Dit hoofd, dat boven de hoofden Aller jongeren reikt, voltooit zijn mannelijk aanzien. Durf ik het echter zeggen, en dwaal ik niet, hemeifche vrienden, Als ik in deezen trek van 't gezigt ongerustheid ontdekke, En in geenen niet edels genoeg? Doch hij 's immers een jonger, Immers zal hij hiernamaals 't gerecht met den Godlijken houden! Maar gij zwijgt, onfterflijken! Niemand van mijne geliefden ■ Zegt mij een woord! Ach waarom toch zwijgt gij, hemeifche vrienden? Heb ik u treurig gemaakt, dat ik deezen jonger miskende? Spreekt toch met mij, ik hebbe gedwaald. En, o heilige jonger, Belg gij u niet; ik zal, wen gij eens, als martelaar, God eert, En in triomfe de onfterflijken ziet, dan zal ik de feilen Door de tederfte vriendfehap voor deeze Serafim goeddoen. Ach zo moet ik dan fpreeken, dus zeide IturiëJ zuchtend, En met banggewrongene handen den Seraf ontmoetend, Ach,mijn vriend, zo moet ik dan fpreeken! Het waar' voor mijn droefheid En voor uwe bevrediging beter, voor eeuwig te zwijgen' Maar gij wilt, dat ik fpreek, o Seraf. Ifchariot heet hij, Welken gij ziet. Ja, Seraf, ik zoude niet over hem weenen, Ongeroerd, geen traanen fchreïende, en zonder bedroeven,, ' K 3 Zou  78 DE MESSIAS. Zou ik hem zien, en in heilige gramfchap den ftrafbaaren mijden: Zo hem God niet een hart, dat ook voor het goede verweekt werd9 En in de onlaakbaare jongkheid de onfchuld hadde gegeeven ; Zo hem niet zelfs de Mesfias het jongerfchap waardig geacht had, 't Geen hij ook vroom van harte begon, en met heiligen wandel. Maar ach nu!. Doch ik zwijg, om mijn leed niet oneindig te ftaaplen! Ja, nu weet ik, waarom, als we over de zielen der jongren Voor de geboorte des lichaams, voor 't aanfchijn des Eeuwigen, fpraken, Waarom toen, op het wenken des Rechters, Seraf Eloa Treurig naar onder daalde, en eenen der guldene ftoelen, Die aan het twaalftal de Eeuwige gaf, met wolken bedekte. Ook is Gabriël treurig met overdekten gezigte Mi] voorbijgetoogen, wanneer in de fchrikkelijke uurc Zijne verlaatene moeder hem baarde. Waartge ongeboren ! Hadde van uwe nu eeuwige ziele geen Seraf gefproken, O verloorne! dit ware u beter, dan dat ge'den Midlaar, En het verheven beroep der jongren onedel ontheiligt. Seraf Ituriël fprak 't, en bleef met de oogen ter aarde Nedergeflagen bedrukt voor Selia ftaan. Al mijn hart beeft, En een droevig donker, als fcheemring, omnevelt mijn ooge! Zegt thands Selia zuchtend. Ifchariot, een van het twaalftal, En uw jonger, Ituriël? 't Geen de onfterflijken nimmer Hebben geloofd, en hun mond nu van weemoed naauwelijks uitfpreekt! Ach ontwijdt die der jongren beroep, en den godlijken Midlaar? Maar wat is dan 's ellendigen feit? Wat deed de verloorne, 't Geen hem voor Jezus, en u, en alle de geesten, onteerde? Zeg het vrij, mij beeft wel mijn hart,*maar, Ituriël, zeg 't toch! Se-  DERDE ZANG. r? Seraf, heimlfjke haat ontfteekt den rampzaligen jonger Tegen den'godlijken Midlaar. Hij haat Joannes, wijl Jezus Deezen boven hen allen bemint met innige teérhe'd; En, dit verborg hij wel graag voor zich zelf nog, hij baat den Verlosfer' Teffens zijn in een fchrikkelijk uur de begeerten naar rijkdom Diep in zijn ziel, die zich anders eedier betoonde, geworteld. Want in den jongeling kende ik ze niet. Van deeze geblinddoekt, , Waant hij, dat nu eens Joannes, boven de oovrige jongren, Boven hem in 't bijzonder, in 't nieuwe rijk van den Midlaar, Schatten, de heerlijkfte fchatten, den eerften rijkdom, zal zaamlen' 'k Heb dit vaak, als hij, waanende dat hij van niemand bemerkt werd, Eenzaam doolde, van hem uit de klaagende lippen vernomen. Eens, als hij ook, dit fchrikkelijk beeld zal lang voor mijn oogen Zweeven, en lang mijn hart met ftille weemoedigheid vullen.' Eens, als hij ook in het dal van Benhinnon onrustig het zeide, En in wenfehen der boosheid bij zijne befchuldiging uitbrak; ' Als ik daarbij, vol kommer, en troostloos gekeerd in mij zeiven, Stond, en mijn aanfchijn ophief, zag ik, hoe Satan voorbijging ' En met een bittre befpotting, en triomfeerenden glimlach Van Ifchariot kwam, en ftoutmeêlijdend mij aanzag Thands is zijn hart zo ellendig, zo bloot voor 't beftormen des misdrijft, Dat ik voor elke gedachte, voor elke beweeging der ziele Inmg bezorgd ben, dat deeze ten fnellen bederve hem wechrukt God! dat uwe geduchte hand thands Satan in d'afgrond Met diamantene keetnen der diepfte duisternis hielde! Dat de onfterilijke ziel, die gij, 0 verheven Mesfias, Ook voor uw eeuwigheid fchiept, om van haare verbijsterde dooling We-  Bo DE MESSrAS. Weder te keeren, haar dierbaare overige uurén bedeedde! Dat zij, waardig haar hooge geboorte en de fcheppende demrae, Daar heur God ter onderflijkheid riep, en tot 't jongerfchap wijdde» Haaren vergramden bederver onovervvinbaar en vreeslijk," Als de moedigde Seraf, met heiligheid wederdonde! Waarde Seraf, wat zegt dan zijn Heer, fprak Selia verder, Ach wat zegt toch de godlijke Midlaar van deezen verloornen? Kan hij den overtreeder nog onder zijn oogen verdraagen ? Mint hij hem nog? En indien hij hem mint, hoe ontdekt hij zijn meelij? Gij, o Selia, dringt en dwingt mij, u alles te ontdekken, Wat ik liefst voor mij zeiven, voor u, en voor de Englen verborge. Jezus bemint den onwaardigen nog. Vol zorgzaame liefde, Wel met woorden niet,, maar met blikken der godlijkde vriendfchap, Zei hij hem korts bij eenen vcrnoegden gemeenzaamen maale Voor de verzaamling der jongren: Hij ware 't, hij zou hem verraaden! Selia, zie, daar komt hij omhoog. Ik wil den verwaatnen Verder niet zien, kom herwaart. Ituriël zeide 't, en fnelde. Selia volgde al bedroefd. Joannes tweede befchermer, Salem, een hemeifche jongling, verzelde hen beide van verre. ' Jezus gaf den geliefden Joannes twee heilige wachters, Rafaël, een van den troon, tot de hooge Serafim hooiend, En uit de orde van Gabriël, was zijn eerde befchermer. Selia, en Ituriël gingen beide tot Jezus In de graven. Daarop trad Salem verhelderd van aanzigt Tusfchen hen in, en blikte hen aan, en omarmde hen teder. Blijde bezadigde trekken verklaarden het aanfchijn van Salem, En een jeugdige lach omvloeide 's onderfiijken voorhoofd, Toen  DERDE ZANG. gr Toen hij, gelijk in de lente de poorten des lieflijken morgens Opgaan, zijn' heiligen mond vol zoete welfpreekendheid opdeed, -En van zijne lipre„ de flem zachtluidende vloeide: Seraf, ftel u gerust, die ginds in de graven bij Jezus Is Joannes, de allerbeminnenswaardigfre jonger. Zie.hem aan, ftraks zultge niet meer aan Ifchariot denken! Heilig, gelijk als een Seraf, als een van de onflerflijken, leeft hij In het gezelfchap van Jezus, die 't hart hem voornaamelijk opent, in hem met godlijke gunst tot zijnen vertrouweling uitkoos! Als.de vriendfehap des hoogen Eloaas en Gabriëls vriendfchap; Of als Abdiëls liefde tot Abbadona geweest is, Toen hij met hem nog in de aangefchapene onfchuldigheid leefde: Alzo is Joannes en Jezus godlijke vriendfchap. En hij is het ook waardig. Nog werd in heilige ftonden Geene zo hemeifche zie! van den groeten Schepper gevorremd, Als de onfchuldige ziel .van Joannes. Ik was een aanfehouwer, Toen de onfterflijke kwam. Haar preezen blinkende reien Hemeifche jonglingen zalig, en zongen van hunne gefpcele: Wees bij uw fchepping gegroet, onfterfelijke vriendinne, Heilige dochter des godlijken adems, kom ons gezegend" Gij z,jt fchoon en teder, als Salem; als Rafaël, hemelsca En verheven. U worden uit uwe heldere volheid, Als uit den bloozenden morgen de dauw, de gedachten geboren En uw menfehebjk hart, uw hart vol innigheid vloeit fteeds ' Over van zoeten gevoele, gelijk der onflerflijken oo*e Vol van verrukkingen weent, als het deugdzanmc daaden gefclnên ziet Dochter des godlijken adems, vertrouwlijkfle zuster der ziele, L  8a DE M E S S I A S. Die in haare onfchuldige jeugd eens Adam bezielde, Kom, wij voeren u thands naar uwen genoot, naar het lichaam, 't Geen de natuur reeds vormt, opdat zijn lachen, o ziele, Schaduwen uwer hemelgeftalte in 't aanfchijn vertoone. Ja, 't zal fchoon, en uw lichaam, o Godlijke, in alles gelijk zijn, Dien nu in korten de eeuwige Geest tot den fchoonften der menfchen Vormen zal, den fchoonftcn van alle de kindren van Adam. Ach, dit tenger gebouw moet eens in het ftof wechzinken, En bederven! Maar onder de dooden zal u uw Salem Zoeken, en doen ontwaaken, en, wen gij ontwaakt zijt, verklaaren! Heerlijk, naar hemeifche vorming, met nieuwe fchoonheid omgeeven Zal hij u dan in komende wolken, o Rechter der menfchen, Uwen Mesfias te moet, en in zijne omarmingen voeren. Alzo zong van mijnen Joannes de hemeifche jongkheid. Salem zeide 't, en zweeg. En hij ea de Serafim bleeven Om Joannes in 't rond vol zcete tederheid ftiïftaan. Aizo ftaan drie broeders om eene lieftallige zuster Teder in 't rond, wanneer zij op 't zachtverfpreide gebloemtc Zorgeloos flaapt, en in bloeiende jeugd als de onfteruijken uitziet. Ach zij weet het nog niet, dat haaren reedlijken vader *t Einde van zijne deugden genaakt. Om haar zulks te vernaaien, Kwamen de broeders, maar zie, zij vinden haar fluimrend en zwijgen, De oovrige jongeren fliepen intusfehen, vermoeid door den kommer, In des Olijfbergs fchaduwen in. Die onder d'olijfboom, Daar hij zijnen bedekkenden arm op 't diepst liet hangen; Geene in de delling, welke bij kleine heuvels omlaag zonk ; Deeze aan den voet des hemdfehen ceders, die hoog en verheven Stond  DERDE ZANG. 83 Stond, en met zacht geruisch van de ftille bosfchige kruin af Sluimring en dauw op de rustenden drupte. Veel (liepen in graven, Welke de kindren der moordende ftad den profeeten hier bouwden. Judas Ifchariot was, niet verr' van den ftillen Lebbéüs, Die zijn verwant en zijn vriend was, rustelcos ingcflaapen. Satan intusfehen, die zijdwaart in eene verborgen fpelonke Alle het geene, wat de Englen van hunne jongren verhaalden, Had gehoord, brak toornig hervoor, en liet, vol gedachten Tot bedervinge ontvlamd, zich over Ifchariot neder. Alzo nadert de pest ter middernachtelijke uure Sluimrende fteden. Op haare verbreide duistere vlerken Ligt de dood aan de muuren, en ademt verdervende dampen. Thands nog liggen de fteden gerust; bij de nachtlijke lampe Waakt nog de wijze; nog fpreeken edele vrienden te zaamen, Bij onontheiïigden wijn, in de fchaduw van geurge prièelen, Van de ziele, de vriendfchap, en haare onfterflijke duuring! Doch haast zal zich de vreeslijke dood ten dage des jammers Over haar fpreiden, ten dage der kwaaie en des ftervenden krijtens, Wen met gewrongene handen de bruid om den bruidegom kei-remt; Wen nu, van alle haar kindren beroofd, de vertwijflende moeder Woedend den dag vervloekt, op welken zij baarde, en gebaard werd.; Wen met diepen vervallenen ooge de gravebereiders Door de lichaamen wandlen, tot hoog uit de donderwolke Met een diepzinnig voorhoofd de Engel des doods naar omlaag ftijgt, ■ Wijd rondom fchouwt, alles eenzaam en ftil en verkeerd ziet. En op de graven in ernftigc overdenkingen ftaan blijft. Zo kwam over Ifchariot Satan ten fnellen bederve, L 2 r- uie-  84 ' DE MESSIAS. Gietende eenen verleidenden droom in zijn opene herfens. Ras ontftak hij zijn kloppend hart tot begeerten der boosheid; Zinkende eerstlijk gevoelde gedachten, vol vuurs en al ftormend, Hem in de ziele. Gelijk als een donder in zvvaavlige bergen Stort van den hemel, ze ontfteekt, dan nieuwe donders vcrzaamelt,- Dan door de diepten, als nu een geheel onweder, vooruit rolt. Want der Serafim hooge geheim, om de zielen der menfchen Eedle gedachten, der eeuwigheid waardige groote gedachten In te geeven, was Satan, tot zijne grooter' verdoemnis, Nog bekend. Uit getrouwe zorgzaame neiginge keerde Seraf Ituriël wel te rug, ter verzeiling des jongers; Maar wanneer hij ontdekte, hoe over Ifchariot Satan Zich verbreidedc, ftond hij en beefde, en zag vast naar God op, En befioot', van den flaap Ifchariot op te wekken. Driemaal zweefd' hij op vleuglen des ftorms door bruizende ceedrear Over zijn aanfchijn heen, ging driemaal met magtige fchreden Langs den jonger voorbij, dat de bergkruin onder hem beefde. Maar Ifchariot bleef, met koude verbleekende wangen, Als in doodlijke fluimring. De Seraf bedekte zijn aanfchijn. Straks verfcheen in den droom den jonger zijn vader, en zag hem Troostloos en kommerlijk aan, en fprak met beevende ftemme: En gij flaapt, Ifchariot, hier onbezorgd en gerustlijk, En verwijdert zo lang u van Jezus, als ware u niet kenbaar, Dat hij u haat, en de oovrigc jongren al t'zaamcn u voortrekt! Waarom hangt gij hem-niet geduurig met de andren op zijde? Waarom bevlijtigt ge u niet om op nieuw zijn hart te gewinnen? Ach, aan wien, Ifchariot, lie; u uw ftervcndc vader! God*:  DERDE ZANG. 85 God! met welk een vergrijp heb ik, of met wellek een misdaad Heeft mijn geflacht verdiend, dat ik uit het rijk van de fchimmcn Komen, en om Ifchariot hier en zijn deerelijk noodlot Wecnen moet? .En verbeeldt ge u, gij zult in het rijk van den Midlaar, 't Geen hij fticht, gelukkiger zijn; dan bedriegt ge u, rampzaalge ! Kent gij Petrus niet meer, 0 kent gij de Zebedeïden, Die begunftigde jongren niet meer? Die zijn het, die zullen G-rooter, dan gij, en heerlijker zijn! Die zullen bij Jezus Schatten, als ftroomen, tot hunnent van's Iands vermogenverzaamlcn,De oovrigen zullen mede een veel gelukkiger erfdeel, Dan mijn verlaatene zoon, van hunnen Mesfias ontvangen. Kom, ik zal u hun rijk in zijne heerlijkheid toonen. Steiger mij naar! Op, wankel niet! kom, verftöut u, o Judas! Ziet gij ginder vóóruit dat oneindige breede gebergte, 't Welk in het vruchtbaare dal verlengde fchaduwen afwerpt? Hier wordt onophoudlijk, gelijk uit het glinfierende Ofir, Goud gegraavcn; hier druppelt het dal, door zalige jaaren, Pvijk en onuitputbaar, van overvloedigen zegen. Dit's het gezegende erfdeel zijnes verkoornen Joannes. Gindfche heuvel, belaaden met dichtbebladerde ranken, Deeze van 't golvende koren overvloeiende velden Zijn den begunitigden Petrus van zijnen Mesfias gegeeven. Ziet gij de ganfche volheid des landfehaps? Hoe hier zich de fteden,.. Als de koningsdochter, Jeruzalem, onder de zonne Sclvttrcnd en hoog, vol ontelbaare menfchen, in 't dal vast verbreiden! Hoe zich nieuwe Jordaanen ginds, om de fteén te befproeïen, Onder dje ommewelving der hooge muuren omlaag fpoênl Ls He--  86 DE MESSIAS. Hoven, gelijk aan het vruehtbaare Eden, befchaduvven 't goudzand Hunner oevers. Dit ziin de koningkrijken der jongren. Maar ontdekt gij, Ifchariot, ginder in 't wijkend verfchiet ook Dat bekrompen en bergachtig land? Daar ligt het verwilderd, Woest, onbewoond, en (leenig, met dorre geboomten doorwasfen. Boven rust 'er de nacht in koude weenende wolken, Onder haar ijs en noordfche fneeuw in onvruchtbaare diepten, Daar ter klagt, ter woestijne, en t'uwer verzeiling verweezen, Nachtlijke vogel* de wouden, gekliefd van den donder, doorkruisfen. Ach uw erve! Hoe zal men eerlang, o verachtedc jonger, De overige elf, met een trotfe en triomfcerende houding, U voorbij zien gaan, daar ze naauwlijks in 't ftof u bemerken! Judas, gij weent van gramfchap, en edelmoedigen toorne! Zoon, gij weent te vergeefs, te vergeefs zijn alle de traanen, Die gij in uwe vertwijfling vergiet, zo gij zelf u niet bijftaat! Luister naar mij! Ik ontlluit u geheel mijn vaderlijk harte: Zie, de Mesfias vertoeft met zijne groote verlosfing, En met het heerlijke rijk, het geen hij beloofde te ftichten. Niets is den grooten gehaater, dan Nazarets koning te dienen! Daaglijks verzinnen ze dooden voor hem. Vermom u dan, Judas, Houd u, als wilde gij hem in de handen der wachtende priestren Overleveren, niet om van zijnen haat u te wreeken: Maar om hem flechts daardoor te bewcegen, opdat hij zich eindlijk Als van hunne vervolgingen moede, en geduchter betoone, En, cm met fchahde, verbaasdheid, en fmaad hen ter neder te werpen, Zijn zo lange venvaehte rijk op éénmaal in top beur'. O dan waart gij een jonger van eenen ontzaglijken meester; Dan,  DERDE ZANG. $ Dan, o dan zoüdfgé ook uw erfdeel vroeger verkrijgen! AI is 't klein; zo kunt gij het toch, verkrijgt gij het vroeger, Eindüjk met onvermoeïende vlijt, met waaken en arbeid, Door aanbouwing en handel, verrijken, opdat het der andren Groote en gezegende erve, hoewel maar van verre, gelijke. Hier bij vullen gewis, voor 't overleevren van Jezus, U de dankbaars priesters met hunnen rijdom de handen. Dit 's de raad, dien uw bange bekommerde vader u meêdeelt. Zie mij maar aan! Is 't niet mijn bleeke, verworvene tronie? Ja, uit het rijk van de fchimmen, daar uwenthalve nog teder, Kom ik herwaart, en toon in deezen droom u een uitkomst! Maar gij ontwaakt. Veracht niet, zoon, de venmanende ftemme Uwes vaders, en laat mij niet treurend naar mijne genooten, Noch naar de zielen der dooden met hartzeer nederwaart daalen! Satan riehtede zich, na 't einden van zijne gezigten, Boven hem op. Zo richt zich hoog een wordende berg op, Korts nog een dal, wen de dalen omtrent Hem bij 't fchudden der aarde Met de gekeerde gewelven omlaag in de diepte verzinken. Judas ontwaakt, fpringt woestelijk op. 't Was waarlijk de ftemme Mijnes dooden vaders, zo fprak hij, zo zag ik hem fterven! 1 is derhalve wel zeker: Hij haat mij! En waar' 't bij de dooden Zelfs bekend? Wat gij ftadig vol vreeze, en al fiddrénd vermoedde,. O verlaatne, dat melden u thands de zielen der dooden! Nu welaan! ik zal mij dan reppen, en alles volenden, Wat mijn gezigt mij gebood! Maar immers handel Ik dan ontrouw Aan den Mesfias! En kwame de droom van zwaarmoedige gramfchap, Of van Satan? Ontvlied, te bloöhartige kleine gedachte!: Maar'  V8 ' DE MESSIAS. Maai ik gevoel in mij zeiven naar rijkdom heete begeerten ! Heetc begeerten naar wraake! Hoe zijt gij, o ziel, ook zo teder, En zo gevoelig, dat ge angstig met zwakke gedachten u foltert? Droomen vertoonen zich u! Die droomen beveelen de wraake! Wen een droom die gebiedt, dan is de wraake geheiligd! Satan hoord' hem zo fpreeken, dien 's Rechters gerichten van verre al Troffen, vermits hij te vooren de onfchuld zijnes gewectens Reeds ontheiligd hadde. Met volle zwijgende trotsheid. Blikte Satan op hem, en met wilden gezigte naar onder.' Alzo ziet een vervaarlijke rots uit de hoogte der wolken In het bergachtig meir op zwemmende lichaamen neder! Maar nu vat de donder haar ras, ras is ze, verbrijzeld, Diep in de zee een dal, en ligt; de eilanden, haar ziende Vallen, zullen alom toejuichen den wreekenden donder. Satan verliet het gebergte, en ging met verhevene fchreden Over Jeruzalem henen, en zocht in ftille paleizen iKaïfas op, den vijand en Hoogcnpriester der Godheid, Om in zijn hart vol boosheid nog vrij veel boozer' gedachten Uittegieten, en hem met duistre gezigten te doeken. Judas Ifchariot bleef nog diep in verwarde gedachten Op het gebergte. Nu ging der fluimrerde wereld de dag op. Jezus ontwaakte, Joannes met hem. Zij gingen te zaamen Op den berg, en vonden aldaar de jongren nog flaapend. Jezus vatte de zinkende handen des vroomen Lebbeüs, Sprak, als hij thands ontwaakte, tot hem: Daar ben ik, en Ieeve, VrOomc Lebbeüs! De jonger verrees, omarmde hem fchreïend, Liep, en wekte de oovrige jongren, en bragt hen bij Jezus. Als  DERDE Z 21 N G. ' ft Als ze in Vrond hem vertrouwlijk oneven, fnmk de Verlosfer- Kom, o heilige fchaar, wij nullen ons onder elkander Deezen oovrigen dag voor den affcheidskusch nog verheugen' Kom, nu ftant ons Saron nog open, nu dauwt nog de hemel Over ons heen uit de vroege wolken in velden des zegens Zie, de hemeifche ceder, gekweekt door de handen mijns vaders Zendt nog verkoelende fchaduwen af. Nog zie ik den menfche ' Van zo godlijk een vorming bij mijne onfterflïjkèn wandien» Maar haast zal dat all' niet meer zijn! Haast zal zich de hemel Zwart met vervaarlijke wolken bekleeden! Haast zullen de diepten Ongeftuimiglijk beeven, en deeze gewesten vol ze-en, Deeze aanminnige velden verwoesten! Haast zullen de menfchen Mot moordblikkcn me aanfehouwen! haast zult gij alle mij vlieden' U-een met, Petrus, en gij, mijn tederbekommerde jonger Ween gij niet! Als de bruigom 'er is, weent immers de bruid niet Ach grj zult mij weder ontmoeten, mij zien, als een eenge Zoon 21Jn moeder onder den hoop der verrijzenden zien zal Als h, dit zeide, ftond hij bij hen met een godlïjkverhelderd Aanfchijn; maar binnen in 't harte gevoelde hij i„nige zieLgst Ln het verhevene lijden der aangevangen verzoening. Alzo ging hij, en werd van hun allen vertrouwlijk verzelfcirn-• Slechts van Ifchariot niet. Die had hem onder de fchaduw Van het geboomte van verre gehoord. Zo weet hij dan zeil re*ds Zeide hij ftil, als hij Jezus, die fnelde, van verre nog naarzag, ' Dat hem een dag van duisterheid dreigt! Dan zal hij ook weeten Hoe hij zijnen vervolgren bejeegnen, en gansch onver winbaar, 't-Geen hij aanving, eindigen zal. Maar weet hij 00k, Judas, M ... ^\ eet  9° DE MESSIAS. Weet hij uw onderneeming ook reeds? Gij wilt hem verraaden!' Maar indien mijn gezigt mij misleidde? mijn droom mij bedrooge? Stelt mijn droom mij te leur; en kwam hij, om deezen gehaaten Nog al meerder te kwellen: vervloekt zij dan 't uur, dat ik infliepl: En mijn vader, gelijk een fchimme vermomd, bij mij opkwam! Zo het te rug keert, moete men dervend gehuil op de bergen Hooren! Stervend gehuil in diepe invallende graven1 Moete men hooren! Vervloekt zij de plaats, daar ik lag en infliep !* Daar, daar moete een afgrijslijke zoon zijn' vader vermoorden! Ha! daar vliete het bloed van mijnen begunftigden vriend af, Wen hij met eigene hand in zijn raazernij zich vermoord heeft! Judas, waarhencn verdoolt gij! Och arme, waarhenen? Wat wnedt gij; Tegen u zeiven? Gij dwaalt niet, indien gij zodaanig misleid wordt! Leert me een gezonden gezigt den Mesfias te moeten verraaden, En bezondig ik mij: dan zijt ge ook, onder de dagen Schriklijkfte dag, vervloekt, waarop de Mesfias mij uitkoos, En vol liefde met blikken van goedheid den luistrenden zeide: Volg mij naar! Gij moet al bewolkt, en donker, en nacht zijn! Naakt gij; dan moete de pest in duisternisfen omhergaan! Straalt de zon uit den hoogen, verdervende ziekten vernielen! U, dag, noeme geen mensch! en onder de dagen vergeete u God! Hoe bemagtigt mij de angst! hoe fiddert mij alle 't gebeente! Judas, waar zijt gij? Ontwaak, wecslterk! Watkweltgeu, rampzaalge?' Uwe gezigten misleiden u niet! En indien ze het deeden; Weet gij anders, dan zo, waarnaar gij zucht te verkrijgen? Alzo riep hij, woedde hij, was, fints zijne gezigten, Twee verfchrikkelijke uuren der eeuwigheid nader gekomen. FIÉR'  DE MESSIAS. VIERDE ZANG. K J-Vaifas lag, na Satans twijfelachtig gezigte, Nog vol angst op zijn leger , vanwaar de rust nu gevlugt was; Sliep thands oogenblikken, dan waakte hij weder, en worp zich Woest, vol gedachten, ginds en herwaart. Als diep in den veldflag Stervende een Godverzaaker zich wentelt; de komende winnaar, En het fteigerend ros, en 't geraas van de ruisfchende pantzers, En het gefchreeuw, en der doodenden woede, en de dondrende hemel Stormen op hem , hij ligt, en zinkt met gefpïeetenen hoofde Dom en gedachteloos onder de dooden, en meent dat hij wech is. Dan verheft hij zich weder, en is nog, en denkt nog, en vloekt nu Dat hij nog is, en fprengt met bleekc ftervende handen Bloed naar den hemel; hij vloekt op dien God, dien hij graag nog ontkende Dus bedwelmd fprong Kaifas op, en liet de vergaadring Aller priestren en oudften in 't volk ras tot zich ontbieden. Midden in 't hooge paleis was eene wijde vergaérzaal, Die uit 's verhevenen Libanons bosch Salomonisch gebouwd was. M * Daar  92 DE MESSIAS. Daar vergaêrden de priesters-en oudffc-n onder den volke, En met de oudften Jozef van Arimatea, een wijze Onder 't geheele ontaarde gedacht van den godlijken Abram, Van het getal der overgebieevene weinige eedlcn. Stil, gelijk de vreedzaame maan in de fcheemrende nachtwolk Over ons henen vaart, ging Jozef in deeze vergaadring. Ook kwam Nikodemus, een vriend des Mesfias, en Jozefs. Kaïfas trad thands heerschachtig voor, zag toornig, en zeide: Eindlijk, Jeruzalems vaders, behooren wij iets te befluiten, En met geweldigen arm den wederpartijder te vellen: Of hij volvoert, wat hij reeds voorlange tegen ons uitdacht; En wij houden dus mogelijkheden ons laatfte vergaadring! Ja Gods priesterdom, 't geen God zelf op Sinaïs hoogte Door den grootden profeet voor 's nakoomlmgs nakobmhng gedicht heeft»» 't Geen, in de lange gevangknis, de torens van Babiion zelve, 't Geen, in den florm der waapnen, de fchriklijke zeven heuvels Niet aan 't.waggelen bragten; dat zal een fterflijke ziener, Israël, ons, den tempel des Heeren ter fchande, verdelgen. Is niet Jeruzalem H zijne? Zijn niet de fteden van Juda Haares vergooden zieners flaavinnen? Verwijdert zich 't volk niet- Bijgeloovig en blind van den tempel der wijzere vaadren, Om zijn verleidende wondren in afgelegen woestijnen Aan te gaapen, die wondren, die Satan hem uit doet voeren? En wat verblindt wel meerder? wat is voor 't verbaasde gepeupel Wonderbaarer, dan wen hij zelfs, van den dood, de gedorvncn,: Of veeleer, van den flaap, de onmagtige kwijnenden opwekt? En wij zijn vast gerust, en wachten, wanneer ons zijn aanhang In  VIERDE ZANG. 93 In de woede der muiterij voor zijn oogen vermoord heeft, Dat hij ons ook van den dood opwek ke! Ja, vaders, gij ziet mijStom en verbaasdelijk aan! En kunt gij nog twijflen? Ja twijfelt, Twijfelt vrij voort, en fluimert! Maar Juda riep hem tot koning Nimmer uit! O dat weet gij niet! Nimmer bcftrooide 't met palmen Hem den weg! Nooit hebben ze hem Hozanna gezongen! Dat ge, in'de plaats van Hozanna, den vloek des Eeuwigen hoordet! Dat de ftem des Donderaars u in den tuitenden oore, In de plaats van triomftoon, klonk! Dat diep in des doods poort Vorsten voor u van den ijzeren ftoel opftonden, hun kroonen Nederleiden, en fthamper en fpottend Hozanna u riepen! Ja, onwaardige vaders des volks! Overgeeft mij de rede, ■ Die thands blaakende in heiligen toorne mijn woedende geest fprak!) Niet de voorzigtighcid fleehts, nog vrij wat hoogers gebiedt ons, God gebiedt ons, hem fnél van 't aanfchijn der aarde te vaagen! * Eertijds uitte dc Heer zich door openbaarende droomen Onzen vaadren. Beflist, of Kaïfas mede geen droomen, Welke God zendt, hebbe gehad? Ik lag, en vol doodfchrifc •Was mij de nacht, op mijn leger, en dacht den eindlijken uitflag Deezer nieuwe beweegingen naar. Dit dacht ik, en fliep thands' Twijfelmoedig en zorgvol in. Voorts was ik al droomcnd In den tempel, en fpoedde me, om 't volk met God te verzoenen 's Offers bloed vloot reeds voor mij henen; ik ging aanbiddend Reeds in des Heeren Allerheiligfte ; ik hadde den voorhang Reeds geopend: toen zag ik,, nog beeven rnij alle mijn beendren' Gods verfchrikking valt nog op mij, als doodend, ter neder! f Zag Aiiron' in ?t hei,iSe ***** en fronsfende 't voorhoofd, U 3 ^r-  94 DE MESSIAS. Mij gcnaaken. Zijn ooge vol vuur, vol godlijke gramfchap, Doodede! Zie, het beeld op de borst vol geweldige ftraalen Blikfemde, als Horeb, mij aan! De vleugels der Cherubim ruischten VreesfeKjk op de kist des verbonds. Op éénmaal ontviel mij Ruisfchend mijn hoogepriestergewaad, als asfche, ter aarde. Vlugt! riep Aron met fchriküjk geluid, gij 's priesterdoms fchande, Vlugt! Rampzalige, u zeg ik, dat gij de heilige ftede Voorts niet meer, als priester des Heeren, vermetel ontheiligt. Zijt gij het niet? Hier zag hij mij grimmig met doodenden blikke aan, Als men een' ziet, dien men doodelijk haat, en liever verworgde! Zijt gij het niet, onwaardige! gij, die dien roekloos verwaatnen, Dien verfchriklijken man ongeftraft het heiligdom lastrcn , Mijnen broeder, Mozes, en mij, en Abram befchimpen, En Gods fabbaten zelfs met veegc traagheid verfmaén ziet? Gaa, rampzalige! opdat u niet fnel, zo gij langer nog fammelt, Gods genadeftoel met den heiligen vuure vcrteere. Alzo zegt hij. Ik vlood, en kwam met vervliegende haircn En met asfche op het hoofd, gewaadloos, ontfteld, en verwilderd Onder het volk. Toen ftormdc het volk, en wilde mij dooden. Met ontwaakte ik. Drie uuren vol kwaal, drie angftelijke uuren Heb ik federt, als zinloos, gelegen, mij wendende in 't doodzweet. En nog beef ik, nog fiddert mijn hart van een hernlijke rilling; En, van de ftemme beroofd, verftijft mij de tong aan 't gehemelf! Hij moet fterven! Van u, verzaamelde vaders, verwacht ik Spoedigen raad, hoe hij hoore te fterven. Met ftaarenden blikke Stond hij hier fpraakloos. Eindlijk ontwaakte hij weder, en zeide: Beter dooden wij éénen, dan dat wij alle verderven! Maar  VIERDE Z A N S>5 Mi- ook dit gebiedt ons de wijsheid: De dagen van 't Paaschfeest Moet hij niet fterven, opdat hem zijn flaafachtig graauw niet befchutte. Kaïfas zweeg. Geen geluid, noch gerulsch van fpreekenden werd er In de vergaadring gehoord. Zij bleeven alle verftorcmer.d Zitten, en als van den donder geraakt, heenftaarende lasten. Jozef zag de heerfchende ftilte. Toen wou hij voor Jezus, Tot zijn verdediging, fpreeken; maar zie, een ontzaglijke priester, En zijn woede, waarmee' hij zich éénsklars ftelde om te fpreeken, Hielden hem af. Filö, was 's priesters naame. Hij had nog Nooit van Jezus gefproken, te trots, om, voor 't rijpen der zaaken, Onbeflisfend te fpreeken Zij hielden hem alle voor kundig, Kaïfas zelf; doch hem haatte de Farizeïfche Filo. Die ftond op. In zijn diepgezonken en treurig gezigte Glinfterde 't vuur. Thands fprak hij met toorniggevleugelde ftemme: Gij, o Kaïfas! waagt het, ons hooge godlijke droomen Voortevertellen, alsof gij niet wist, dat de Eeuwige nimmer Wellustlingen verfchijnen, dat heimlijken Saddufeeuwen Immers geen geest iets verkondigen zal. Of gij liegt ons te vooren; Of gij zaagt het gezigt; God liet zich zo diep naar beneden! Is het eerfte; zo toont gij u uwer Romeinfche regeerkunst, En des gekochten priesterdoms waardig; en ware ook het leste, Hoogepricster! zo weet, dat God, om fnoodaards te ftraffen, Ook wel bedrieglijke geesten aan valfchc profeeten geftuurd heefr. Om een' flaaf van Jezabels Baal, om Ahab te ontzielen, Om het geroep tot God van 't bloed der gedooden te ftillen, Stijgt een Engel des doods van den troon, en geeft den profeeten Valfche profeteering! en zie, de rollende wagens Droe-  9Ö DE MESSIAS. Droegen den ftervcnden Abab te rug. Ifij ftorf, en zijn bloed vlo»t Over den akker, daar Nabot gedood werd; d' akker, daar God ftoöd;, En de doodende Engel voor God des zondigen bloed goot. Trouwens uw droom gebiedt, den wederpartijder te ftraffen ! Gij hebt geenen gehad! Gij hebt dien maar fchrander verzonnen. Maar ontzet gij u niet, dat ik den verfchriklijken r.aamc Van een' doodenden Engel u noeme? Mooglijk, dat zulk een Reeds uw bloed, eerlang te vergieten, voor 's Eeuwigen troon weegt! Niet, alsof ik den fchuldigen Jezus voor fchuldeloos hielde! Bij den Nazareër, zijt gij een kleine fnoodaard! Gij ontwijdt het heiligdom Hechts: hij wil het verftooren! Hem is in de bcflisfende'fchaale, die vaak fnoö zondaars, Vaak reeds hooggefteegen bedwingers van.volken te ligt vond, Eer hij nog werd, zijn bloed, ten zekeren doode, gewoogen! Hij zal fterven! en ik, ik wil het met deeze mijn oogen Zien, wanneer hij verbleekt! Van den heuvel, alwaar hij gedood wordt Wil ik aarde met bloed bedekt in het heiligdom draagen; Of nog rookende fteenen van bloed aan den hoogen altaare Nederleggen. ter eeuwge gedachtnis voor de Israëlijtcn! Laage vrees, die ons buigt, om 't weidend gepeupel te fchuwèrr! ■ Lafheid, die geène vaders ons leerden! Indien we, om den donder, Gods felwreckenden donder nog voortekomen,.niet fncilen; Zal ons, met hem, God ook verplettren! Met breekeuden ooge Zullen wij 't zien, als hij derft, en onrein nevens hem fterven ! Vreesde de man uit Tisba 't gepeupel bij 't flachten der priestren, Toen de ilaapende Baal op 's onweèrs ftem niet ontwaakte? Of betrouwde hij meer op den geen', die hem vuur van omhoog zond? r;;  VIERDE ZANG. gy Bijaldien ons geen onweer te hulp komt; zal ik alleen mij Onder den volke begeeven! En wee dien onder den volke, Die zich tegen mij kant, en zegt, dat het lichaam des droomers God niet ter eere bloede! Hem zal de ganfche gemeente Steenigenials mijn asnfchouwende blik haar een' wenk tot zijn' dood geeft! Ja, voor het aanzigt des ganfchen Judeaas, in 't oog der Romeinen, Zal de muiteling fterven! Dan zullen wij fier in de rechtbank Zitten, en luidejuichend in 's Heeren heiligdom ingaan. Filo fprak dit, en ging met opgehevenen arm vast Voorwaart in de vergaadring, en ftond, en hief op een nieuw aan: Zalige geest, waar gij thands ook zijt, wen ge, hemelsch bekleed, nu Nevens Abraham zit, en 'er om u profeeten verzamelt; Of wanneer ge u misfchien verwaardigt om m de vergaadring Uwer kindren te komen, en onder de fterflijken wandelt, Mozes geest! u bezweer ik, ik zweer bij dat eeuwig verbond u, 't Welk gij, van Gode geleerd, ons uit donderwederen aanbragt: Ik zal geenszins rusten, voordat uw haater gedood is! Noch voordat ik van 's Nazareërs vergootenen bloede Volle handen ten hoogen altaare der dankenden brenge, En die boven mijn hoofd, dat voorlang reeds grijs was, verheffe! Alzo fprak hij, en maakte zich zeiven vast diets, dat de Godheid Geene gepleisterde graven ontdekt; maar hem noemde zijn hart toch Huichlaar! Hij voelde 't, en ftond met onverraadenden ooge Voor de vergaadring. Vol gramfchap en overmannende woede, Leunde Kaïfas neer aan zijn' gulden' zetel, en beefde, 't Aanfchijn was hem ontfteeken. Hij oogde fpraakloos en ftaarend Op den bodem. Hem zagen de Saddufeeuwen, en druischten ^ • Woest-  98 DE MESSIAS. Woestelijk Filo tegen. Gelijk als diep in den veldflag ■Strijdbaare rosfen voor ijzeren wagens zich toomloos verheffen, Als de klinkende lans op hun afdrilt, vliegend den veldheer, Dien zij trokken, den dood brengt, onder hen dien bïoedaêmead Stort. Zij hinniken op, en dreigen met brandenden ooge, Stampen op de aarde, die beeft, en guwen tegen den ftorm m. En nu ware in die woede welhaast de vergaadring gefcheiden, Bijaldien niet Gamalië'1 onder hun ware verreezen. Helder vernuft vervulde zijn aanfchijn. Dus zeide de wijze: Zo in deezen ftorm van grimmigen toorne 't verftand nog Iets vermag, zo de wysheid u lief is; hoort my dan, vaders. Zo de oneindige twist flaag weder onder u opwaakt; Zo Farizeeuwen, en Saddufeeuwen, zo deeze naamen Eeuwig u fplisfen, hoe zult gij beftaan den Profeet te verdelgen? Trouwens God zendt mogelijk de ijverzuchtige twistzucht Onder u, vaders, als hebbende zijnen hoogen gerechte Voorbehouden, om 't vonnis des Nazareërs te ftrijken. Laat, o vaders, aan God zijn gerecht! Gij mogt niet befhiuf zijn Om zijn' donder te voeren, en onder de magtige waapnen, Daar de heemlen voor fidderen, magtloos in 't voetzand zinken. Zwijgt dan voor God, en luistert der ftemme des komenden Rechters Stil te gemoet! Hij zal haast fpreeken, en zijne ftemme Znl al de aarde, van 't eene aan 't andere einde, verneemen. Zegt God tegen den donder: Verplet hem! en tegen den flormwind: Adem zijn zinkend gebeente, als ftof, in all' de vier winden ! Of aan 't blinkende zwaard: Op, wapen wreekende handen, Drink het bloed van den zondaar! gebiedt hij de diepten der aarde: Doe  vierde zang. 99 Doet u op, en verflindt hem! dan is hij dc fchuldige droomer! Maar wanneer hij nog verder, door hemel'che wonderen, de aardeZegent; wanneer door hein de blinde zijn aanfchijn ter zonne Vrolijk- verheft, en met zienden ooge op den leidenden Vader Gansch verrukt ziet; Houdt mij te goê,zo 'k, ontvlamd door de grootheid Zijner daaden, misfehien, naar uwen'zin, te verheven Van hem fpreek! wen den dooven zich 't oor voor de ftemme der menfchen Weder opent, wanneer het de rede des zeegnenden priesters Weder verneemt, en de ftemme der bruid, en de weenende moeder. En het vierende koor, en de . allelujagezangen; Wen door hem de dooden dairheengaand tegen ons tuigen, Ach met weder leevenden ooge ten hemel weenen, Godüjktoornig ons aanzien { 't graf daar zij Jagen ons toonen, En met het zelfde gerecht ons dreigen, waarvoor zij reeds waren;Wen hij, het geen nog godlijker is, onberispelijk voortvaart Voor ons te leeven; wanneer hij, met zijne magtige vroomheid, Wonderen doet, en Gode gelijkt: zo bezweer ik u, vaders, Bij den leevenden God, fpreekt, zullen we dan hem verwijzen? Alzo zegt hij. Nu ftraalt de verhevene middagzon reeds Over JeruzaïflBi neder. Om dien tijd naderde judas Om in de priestervergaadring te gaan. Voor hem wandelden Satan IJlends vocts, en Ituriël henen, en ftonden ter zaale Nevens de priesters, en zagen onzigtbaar in 't diepst' der vwgaadiwg Nikodemus zat, en befchouwde intusfehen al- zwijgend Aller aanfchijn. Gelijk een man, die een zondaar is,'fiddrpnd A Staat, en verbleekt, als boven hem 's Heeren dondrende ftem 'roept, Alzo was de vergaadring. Eu Filo en Kaïfas fchcenen N 2 Zelfs  ioo DE M E S S I A S. Zelfs voor Gamaliëls wijsheid te beeven. Met vreeze en verachting Zag hen Nikodemus, ftond op, en waagde te fpreeken. Rijzig van leest, een man van menfchenvriendelijk aanzien, . Stond hij. Weemoed en ernst vervulde des denkenden aanfchijn; En de rust des gevoeligen onbevlekten gewetens Sprak uit geheel zijn gezigt. Zijn getrouwe getuige, het ooge Weende, en verborg niet de traanen. Hij fprak, dus dacht hij, voor menfchen. Alzo zegt hij: Gezegend zijt ge, o Gamaliè'1, eeuwigOnder de msnnen! gezegend zij, o dierbre, de rede Uwer lippen! U heeft de Heer tot een' held doen wasfen, En u een fnijdend zwaard in uwen monde gegceven ! Nog, nog beeft ons 't gebeente, dat uwe rede gedeeld heeft! Nog ontzinkt ons de magtlooze knie! Nog verdonkert ons fcheemring 't Ooge ! Nog zien wij den ftraffenden God in een vreesfelijk onweer, Om die zich tegen zijn doen aankanten aan 't ftof te herinnren, 't Welk hen baarde! De God, die deeze wijsheid u leerde, En u een hart vol onderneeming , en manlijken moed gaf, Hoede, o Gamaliël, u! De Mesfias, van Gode gezonden, Zij ook uw Meslias, en uwer kindren Mesfias! Maar hoe kan 'k u zeegnen, die Gods verheven profeeten Alzo'vervolgt? o Filo , u niet! u, Kaïfas, ook niet! Weenen kan ik voor u; zo anders de ftemme des weenens Uwen harten nog hoorbaar is, en indien de voor de onfchuld Mcnschüjkvergootene. traanen nog uwe ziele beweegen ! .'.en'klü-..:: r, de ftem der traanen, ter redding van de onfchuld. Hoort die, vaders. Want is haar heilig blued eerst vérgi ten; ontrukkende, fprong hij op, als uitzinnig. Zo, wen op onbeitéegen gebergten een naderend onweér Vreeslijk zich legert, dan rukt er eene der donkerde wolken, Met den meesten donder gewapend, ontvlamd ten bederve, Eenzaam voorwaart. Wen andren de kruinen der ceedren flechts vatten', Steekt zij aan alle de einden des hemels gebergten vol boomen , Hooggetorende koningslieden, die mijlen lang zijn, Duizendwerven donderende aan, en begraaft ze in een' puinhoop.Filo rukte naar vooren. En Satan zag hem, en zeide Bij zich zeiven: O wees om uwe rede geheiligd! Zo, als wc omlaag in den afgrond wijden, wijde ik u, Filo! N 3 Als  102 DE MESSIAS. Als de gevreesde waatren der helle, ftroqme ze wiid voort! Sterk, als de vlammende zee! Als van 's donders adem gevleugeld, Dien mijn mond fpreekt, wen hij gebiedt! Als ooit in den afgrond Menfehenhaatend en toornig aan zijne oneindige bergen Van de godn werd nedergefproken, zodat het de ftroomen Luisterend leerden, en rond cm z;ch heen aan de droomen verhaalden ! Spreek zo, Filo! voer zo dit vo'k in triomf als gebonden! Alzo denke! zo vloeïe uw hart van gevoeligheên over, Welker zich, waar' hij een mensch, zelfs Adramelech niet fchaamde! Spreek den Nazareër den dood! Ik zal u beloonen! En uw hart met vreugden der helle, zo dra gij zijn bloed ziet, Gansch vervullen; en, komt gij tot onswaart, uw leidsman worden, En bij de zielen u brem en, die helden waren, en moordden! Dus fprak Satan al ftil, en Seraf Ituriël hoorde Satan. Maar Filo ftond, zag ernftig ten hemel, en zeide: Bloedaltaar, daar Gode het lam der verzoening gebragt wordt, En gij oovrige hooge altaaren, daar eertijds de offers, Gode een lieflijke reuk, zich onontheiligd verhieven! En gij AHerheiügfte zelve! gij, o verbondskist! En, gij Cherubim, Englen des doods! gij ftoel der genade, Daar, van menfchen onaangefchonden, de Eeuwige voortijds Zat, en over de zondaars uit 't heilige donker gerecht hield! Tempel des Heeren, dien God met zijne heerlijkheid vulde! En gij hoorer der godJijke ftemmen, Moria! Moria! Wen u de Nazareër verwoest; en u deeze mannen, Deeze mannen der boosheid, in roere gebragt door den muiter, Mede verwoesten: dan ben ik aan uwe verwoesting niet fchuldig! 'k Ben  VIERDE ZANG. io3 ; *U Ben oiifchuldig, wen onze kindren met angftige blikken, En met beevende kniën, en banggewrongene handen, Gaande, en den God der Vaderen binnen zijn heiligdom zoekend, Hem niet vinden! de Nazareër zijn troonen gezet heeft, Daar God boven de Cherubijn zit! wen voor aller aanfchijn Afgodsflaaven den zondaar ontwijdenden wierook brengen, Daar de voorhang hing! daar voorheen flechts de hoogepriester Met bedekten gezigte, en biddend , den ftoel der genade Naderde. Laat mij, o God, het jammer niet zien! en mijn ooge Breekcn, voordat de gruwel van deeze verwoesting uw voik treft! Maar het geen ik nog doen kan, om 't naadrend verderf te befctten, Zie, dat doe ik voor God! Hier ftaa ik voor uwen gezigte! Hoor mij, Israëls God; zo gij ooit in den hemel gehoord hebt, Waar u op de aarde een mensch in 't ftof geknield om gefmeekt heeft! Trof, op Elias gebed, de moordenaars, welke de vorst zond, Vuur van den hemel, en tearde 't hen wech van de fpitze des Karmels; Scheurde de aarde, toen Mozes u bad, in haar opene diepten Kora, en Datan en de Abiramiden leevend naar onder:- O zo hoor narij, Israëls God! Ik vloeke de mannen, Die u fmaên, en den zondaar, den vijand van Mozes, befehermea. Nikodemus! uw einde zij, als het einde des droomers! En uw graf, als het graf des muitelings! onder de moorders, Welke, verr' van 't altaar en den tempel, worden gefteenigd! Hard zij uw hart, als gij fterft, ononderwerpzaam aan Gode! Traaneloos zij uw oog! Het weenen moete 't ontzegd zijn; Willende ge u ftervend tot God bekeeren, dewijl gij geweend hebt Voor het behoud eens verwantnen, en wijl uw te dienstbaar ooge Te-  *°4 DE MESSIAS. Tegen den Eeuwigen (treed, vergietende onheilige traanen! Gi fchut mede den druomer, Gamaliè'i! Duisternis dekke En vervaarelijk donker uw ooge! Zit dan en hunker Op de hulpe des Nazareërs, en fnak 'er vergeefs naar! Doofheid fluire u'het oor! een fchrikkelijk einde het leven! Lig dan neêr, en verwacht, dat de Nazareër u opwekk'! Lig, en vergaa, en wachr te vergeefs! En, indien gij 't gepeupel, . 't Geen hem ais gij met verbaasdheid befchouwt, aan uw einde in den droom nog Zei.ie: Bemerkt dit, hij zal mij wekken! zo treede 't gepeupel Op uw graf, en hefpotte 'er 's profeeten dwaasheid en de uwe! Voor den gerechte ftaa dan uw geest, en hoore zijn vonnis! lief den ontzaglijken arm omhoog, en flaa dien verwaatnen, Slaa'dien Nikodemus, o God! en voleindig de vloeken, Die ik ter eere van u deed! Leg ook den andren, die mede Weifelend knielde, Gamaliël, neder in 't flof, daar de dood woont! Maar neem uwen grimmigen toorn , waaronder de helle, Als gij wandelt, waaronder de bergen der aarde beeven, Neem uw donders, die rondom u henen, Oneindige, dondren,. Neem ze, en flaa den nog grooteren zondaar, den Nazareër» Ik ben jong geweest, en ben een grijzerd geworden, Hebbende u fteeds naar der vaderen wijze gediend en geofferd! Doch, God, laat gij mijn ftervende oogen het jammer aanfehouwen, Dat het de muiter van Nazaret wint! dat uw eeuwig verbond niets, jJat uw heiligdom niets meer geldt, noch uw eed en uw ze;en, Dien gij aan Abraham zwoert, en na hem aan de Abrahamidea: Dan ontzeg ik hier mede, voor 't aanfchijn van 't ganfche Judea, Heel uw recht en uw wet! dan wil ik zonder u Ieeven! Zon-  V I E R D E ZANG. 105 Zonder u zal ik mijn zinkende hoofd in het graf neêrleggen! 'Ja, indien gij van 't aanfchijn der aarde den droomer niet wechdelgt: Zie, dan zijt gij niet Mozes verfcheenen! dan was 't een beguichling, 't Geen hij in 't heilige bosch aan den voet van den Horeb gewaar werd! Steegt 'gij naar Sinaïs fpits niet wonderbaarelijk neder! Klonk er geene bazuin! geen donder! dan beefde de berg niet! Dan zijn onze vaders en wij, van onheuglijke tijden, Onder de volken der wereld de deerniswaardigfte menfchen! 'Wee ons! dan is er geen wet! dan zijt gij Israëls God niet! Filo fpreekt 't, treedt grimmig te rug. En Nikodemus Stond met nedergefiagene oogen. Gelijk als een man (laat, Welke den onderdrukker verdraagt, en van binnen van 't voorrecht. En de verhevenheid zijner deugd en onfchuld gevoel heeft. In zijn gezigt is ernst, en diep in de ziele de hemel! Thands gedacht de godlijke man vol gedachten der eerbied Aan den heiligen nacht, toen alleen met hem de Mesfias De eeuwigheid, en de geheimenisfen van God hem ontvouwde; Toen hij diepzinnig met mijnen vol ziels, met een' hemelfchen aanlach, Nevens hem ftond, en fprak. Hij zag zijn gelaat vól genade, En den meer dan menschlijken geest der goddelijke oogen, Zag de onizwachtÜng van de onfchuld des Paradijs; de verheevne, Straaïende trekken des eeuwigen beelds, den Zoon des Vaders! Alzo ftond hij, te zalig om nog voor menfchen te vreezen, Stilaanbiddend. Een magtig vuur, een rilling van boven Beurde hem op. Hij ftond, alsof hij voor 't aanfchijn van Gode 'Voor de vergaadring des menfehengefiachts, en het wereldgerecht ftond -Al de vergadering zag nu op hem. Zijn oog vol gerustheid, 0 Vol  **> DE MESSIAS. Vol van 't onwederdaanbaare vuur der deugd, die ontzag baart, Trof de zondaars. Zij voelden vol fpijts hem. Hij dwong hen; zij hoorden,. Wel mij, dat ik met deeze mijn oogen u, Godlijke, aanichouwde!. Wel mij, dat ik de hoope der vaderen zag, den Verlosfer! Om wien te zien, reeds Abraham dikwils bij de eiken van Mamre Eenzaam zuchtte! wien David, de man tot bidden gefchapen, Gaarne uit de armen des Vaders nederwaart hadde gebeden! Naar wien profeeten, in 't dof gebukt, met traanen verlangden, Die God zaamelde en telde! dien ons onwaardigen God gaf! Ja, gij fcheurde de heemlea rondom, gij fnelde ter neder Onder uw volk, om 't te zeegnen,.gij Eer?tgeboorne des Vaders: Of, zo als deeze mannen u noemen, gij droomer, en zondaar! Ach onfchuldige man, wie zijn ze, die alzo u noemen? En wen hebt gij leugens gedroomd ? wen hebt gij gezondigd ? Stond hij niet voor het gezigt der vergaderde Israëlijten? Stond ge 'er, Filo, niet bij? en riep hij niet alzo, en zeide: Wie kan me overtuigen van ééne zonde? Waar was toen, Filo, de-grimmige toorn op deeze kwaadfpreekende lippen? Waarom dond gij, en alle de hoop rondom u, zo fpraakloos? Eerst vernam men het heerfchendde zwijgen, en wachtende blikken! Wilde gezigten vol vreugde! gezigten vol zorgende vreeze! Stil en verdommende dond de vergaêring, en wachtte, of er iemand Op zou daan, en tegen hem tuigen. Maar als er zich niemand, Onder deeze dichte vergaêring van tallooze menfchen, Tegen den Godlijken kantte, en getuigde; verhief zich de ftemme Vaa het zegenend volk aan alle kanten ten hemel, Zo, dat Moria daarop, en 's Olijfbergs boschachtig toppunt, Om*  VIERDE ZANG. zo/ Daverden van de ftem des geroeps! toen drongen de blinden, En de gewezene dooven al nader, en dankten en juichten! Toen kwam ijllings een talleloos volk, dat hij Wonderbaar eertijds In de wildernis fpijsde, en dankte den menfchenvriende! Toen riep onder den volke met luide ftemme de jonglin-, Dien hij voor Naïns poort opwekte, die riep vast, en zeideGij z,,t meer, dan een mensch! gij zijt geen zondaar geborenGods Zoon zijt gij voorzeker! De hand, die ik tegen u uitftak, Was mij verlamd! Dit ooge, dat weent, u, Goddelijke, aanweent, Was mij gedooten! ja, zelfs de ziel, die al juichende u aanbidt, Had mij verhaten! Men droeg mij henen ten grave der dooden. Maar g,j gaaft der verlammende hand, gij gaaft den gezigte Leven en vuur! Jk"zag op nieuw den hemel, en de aarde En nnjn beevende moeder omtrent mij! Gij riept me de ziele Weder te rugge! Men droeg den jongling niet verder ten grave! Grj zrjt meer, dan een mensch! gij zijt geen zondaar geboren! Heil nnj! gij *ijt des Ecuwigen Zom[ de ^ Uwer moeder! de blijdfchap der aarde, wdke fl ..^ Alzo riep hij. Maar gij ftond fc,, en 2aagf ^ ^ de aarde Wrarom verftomde gij dus voor de oogen van t ganfche judea, Fdo? Dan wat verhaal ik dit hier? Gij weet het toch alleHaddet gij oogen tot zien, en ooren tot hooren; en ware Niet uw verftand met nevel bedekt, uw harte vol boosheid: ■ U, aan haddet ge in hem 7„„„ j ge nem den Zoon des eeuwigen Vaders E" Wie" « •* «er « k,Mtm,mi V.< hem Je Rechtende h.dde .e„ hercel af gerechtigd; ; 03 Of.  io8 DE MESSIAS. Ofte boven zijn hoofd den ondergang? geroepen. Dienst der Godheid! heilige, menfchenbeminnende godsdiensti Dochter van God, verhevenfte deugdmeestresfe, gerustheid, Beste zegen des hemels, als God uw ftichter, onfterflijk! Schoon, als eene der zaligen! zoet, als het eeuwige leven! Schepfter van hooge gedachten! volzaligfle bron van de vroomheid 1 Of hoe anders de Serafim u, onuitfpreeklijke! noemen ; Als uw eeuwige ftraal in zielen van edeler aard dringt: Maar een zwaard in 's raazenden hand! 's bloeds, 's moords priestresfe! Dochter des eerften wederfpannelings! langer geen godsdienst! Zwart, als de eeuwige nacht! affchuwlijk, als \ bloed der geworgden, Die gij wechflacht, flappende over altaaren op dooden! Rooveres van dien donder, dien 's Rechtenden arm zich alleen heeft Voorbehouden, uw voet befchrijdt de hel, en uw hoofd dreigt Tegen den- hemel omhoog; wanneer u de ziel van den zondaar Lelijk maakt, wen 't hart des menfchenhaaters u omfchept Tot een afgrijslijke! O godsdienst! leerde gij, dien te vermoorden? Zonder wien gij niet waart, dien uwe godlijkfte kindren Zongen, eer gij bij 't menschdom nog kwaamt, om ontheiligd te worden, Uwen Stichter teffens, en uwen godlijken Inhoud, Godsdienst! leerde gij, dien te vermoorden? Dat leerde ge ons nimmer! Dat zij verre van u, van u, die des Eeuwigen kind zijt, Vredeftichtcres! heil! Gods bond! eeuwige leven! Mijne ziel beweegt zich in mij; mijn beevende knie zinkt; Zwaarmoed, deernis en angst doen mijne beenderen beeven:Wen ik dit alles in ernftige overweegingen naardenk. Eu een ijsing voor menfchen, een fchrik voor de geenen, die God fchiep, Over-  VIERDE Z A K G. &gp Overvalt mij, zo vaak ik bedenk, hoe weinig uw hart dit Ondervindt, en hoe laag gij zijt, om maar menschlijk te voelen; Hoe, om godsdienst af te zondren van moordzucht, te onmagtig-; Hoe verachtelijk klein, om de lichte Afraaien der fchoone En beminnenswaardige onfchuld maar flaauw te bemerken! Trouwens wat kreunt'er zich de onfchuld aan, of gij haar gewaar wordt: God zelf ziet haar, de hemel met God! Zij heeft niet te fiddren, Als haar de laage-zondaar verdoemt! Als Serafim ffiïftaan, En haar bewondren, als hoog van den hemel haarde Eeuwige toelacht; En wij alsdan in het nietige ftof van onze geboortwieg Staan, en tegen haar tuigen: hoe klein en verachtenswaardig Staan wij dan, en getuigen! En als in den wereldgerechte, Als eens, voor de verzaamelde fchaar der ontwaakende dooden, Serafim tegen ons wandelen, ffiïftaan, tegen ons tuigen; Als de ftemme der Cherubim roept, en, hard op offs dondrend, 's Heeren heiligen noemt; God fpreekt, en zijne gerechten Tot zich, in hoogen triomf, tot zijne heerlijkheid, inleidt: i O hoe zullen wij dan den heuvelen fmeeken: Bedekt ons! En: Valt over oiis henen! den bergen, den vloeden: Verzwelgt ons! En: Vernietig gij ons! den bederve, opdat ons niet zien zij, ©ie we verdoemden! opdat ons niet zien de fchriklijke vroomen! Dat ons de Vader dier vreeslijke kindren in gramfchap niet aanzie! Sterk mij, groote gedachte, gedachte aan het wereldgerechte! Wees mij een Godsberg, werwaart ik vlieden moge, wanneer nu , Stervende Midlaar, uw Iaatfte, laatfte gezigt mij met fchrik treft.' Ach, ik voel al te zeer, hoe mijne ziele beweegd wordt, Welk tweefnijdend zwaard er fchitterend boven "mijn hoofd hangt, 0 3 Als  IÏO V E M E S S I A S. Als ik uwen genaakenden dood van verre betrachte! Vruchtloos, helaas! verheven gedachte, vruchtloos verhoogt gp Mijne ziel! Voor 't gevoelige harte, voor 't harte vol meêlij, 'Vol van jammer, van a.-gst, zijn uwe d. nders niet hoorbaar/' Zult gij fterven, o godlijke Jongeling! welken mijn arm hield, Toen gij een kind nog waart; omflooten hield u mijn arm toen Drukkende u tegen mijn hart, met vrolijke ftille verbaasdheid'' Rondom u henen ftonden de wijzen, en hoorden u leren, En bewonderden ü! O toenmaals ftond ook de hemel, Uit zijn eeuwige poorten bij legioenen gegooten, Rondom u henen, en hoorde u leeren, en jui hte u gezangen' Zie, gij wekte de dooden! Uw ooge gebood zelfs het weder* ■ En het weder'gehoorzaamde u gaarne. Toen rustte de ftorm'vird dj verhieft u, en gingt daarhenea, toen zonken de waatren Als gebergten, voor u, en werden vlakten. Toen gingt -ij' Op de ftilte der waatren. De hemelen zagen u wandlen- " Zult gij fterven? O fterf dan! Indien 't uws verhevenen Vaders He,hg befluic U. fterf dan! Maar ik wil heengaan, en weenen Aan uw graf, aan de heilige bron van de Betlehemijten Waar Maria u baarde, daar wil ik weenen, en fterven ' Beste der menfchen! gij Zoon van God! gij Engel des' toeabonfcl Dierbaare Jongling! Mijn einde zij, als uw einde! Mijn graf2ij * Nevens het graf diens gerechten! nevens de beendren, die veilig Rusten, en eens ten eeuwigen leven zullen ontwaaken! Maar wat fammelt mijn voet uit deeze vergaadring te treeden? •Hedig en zuiver gaa ik van hier! God heeft mij vernomen! ' Zuiver van 't vroome onfchuldige bloed! Verdagvaard mij thands vrij, Rech,  VIERDE ZANG. IIr Rechter der wereld! Ik- hebt* geen deel aan der zondairen raadflag! Alzo fpreekt hij, en blijft nog ftaan, valt neder, cn bidt dos: Gij, die voor Abraham waart, Mesfias, wees mijn getuige, Op den dag des wereldgerechts! U bid ik, als God, aan! Stond voorts op, en zeide tot Filo. Zijn aanfchijn was helder,Als der Serafim aanfchijn. Gij hebt mij gevloekt! maar ik zegen U, o Filo! Ik heb het aldus geleerd van clen geenen, Dien ik, als God, aanbad. Verneem mij, Filo, en ken hem! Wen gij, Filo, nu fterft; des onfchuldigen bloed u vervaard maakt, En, als een oceaan, op u ncérftort; ftemmen der wraake U in de ooren klinken, gelijk de ftormen des Heeren; Wen gij in 1 ronde om u heen, door den donkeren nacht, hoort treeden Gods voetftappen, den ijzeren gang des wandlenden Rechters, En den klank der befiisfendc weegfchaal, 't rammlen des flagzwaards 't Welk hij wet, zijn gefchut van den bloede der wreedaarden dronken; Wen van het aangezigte van Gode de doodsangst uitgaat, U doet beeven; en nu gansch andre gedachten de ziele Overftroomen; en om uw verftijvende en ftervende oogen Niet dan gerecht is; gij u alsdan voor den doodenden Rechter Windt en kromt, en met beevenden angst luidweenend tot God fmeekt, Om ontferming: zo hoore u God, en ontferme zich uwes' Alzo zegt hij, en gaat door hen heen. Hem verzelfchapte rozet Maar Ituriël zag Nikodemus, den godlijken man, gaan, En de Seraf verhief zich, en zweefde in hooge verrukking, Met wijduitgebreidede armen. Des denkenden ooge Zag vol blijdfehap ten hemel omhoog, en goddelijk lachen Helderde 't zalige voorhoofd, en onuitfpreeklijke vreugde- Vloe- -  112 DE MESSIAS. Vloeide om zijn hoofd, daar hij zweefde. Als.een uit de hemeifche frhaaren, Welke, als wachter, heminncnden hoedt, die eedier beminnen, Diep verlooren in zijne verrukking, op bloeiende heuvlen, Staat aan den eeuwigen troon, terwyl Eloa voor God zingt, En de klinkende harpe de hoogere taal doet fpreeken. "Van de hclooning der deugd, van 't .wederzien van de vrienden En de beminnenden, zingt dan Eloa. De andere Seraf Staat al verrukt. De harp klinkt voort met gevleugelde ftemmen, Slag.op flag, gedachte op gedachte! De hoorende jongling Juicht, en fmelt in 't gevoel van vreugden, die naamen niet noeietf! Alzo ftond Ituriël ftil, en fprak bij zich zeiven: Welk een zaligheid zal, na 's Middelaars dood, u bekroonen ; Wen gij nog meer zo verhevene zielen, o menfehengeflacht, hebt! En nu haast de Christnen zo zijn, als deeze gerechte! Als hij dit zegt, verontwaardigt hij Satan, hem hooren te haten, Wat hij zegt. Maar Satan vernam hem in zijne verrukking, En gevoelde den wisfen triomf van den hoogeren Seraf. Nikodemus ging bij den Arimateër, en zeide, Als hij van hem zich wendde: Maar gij, o dierbaare Jozef! Schaamde u zijnes. Dat ging hem door 't hart. De deugdzaame Jozef Had in 't geheim reeds geweend, omdat hij te moedloos verdomd was. Beevende ging hij van Nikodeem, en vermogt door den weemoed Niet te fpreeken. blij hief flechts vol onfchuld de oogen ten hemel. Nikodemus liet de vergaadring in diepe verbaaslieid, En, voor den dag des gerechts, met wonden der ziele gebrandmerkt, Worden, welker gevoel zij thands te verdooven zich dwongen, Mm die, den,dag der vergcldingc, gaapende zullen ontfpringen, -Om  VIERDE ZANG. 113 Om Voor eeuwig te bloên, als niet meer de getuige verdoofd wordt, 'Dien de Rechter.der wereld in 't harte des menfchen gefteld beeft. Alle zweegen ze ftil. Thands waar' de vergaadring gefcheiden; Ware Ifchariot niet, des gehaaten jonger, gekomen. Judas Ifchariot werd naar binnen geleid. Vol verwondring Zagen ze hem de rijen der diepe vergaadring voorbijgaan, En met een rustig gelaat den hoogenpriester genaaken. Die ontving hem, en neigde zijn vrolijk aanfchijn naar Judas. Judas fpreekt in 't geheim met den hoogenpriester. Die keert zich Naar de vergaadring en zegt: Nog zijn er in Israël oovrig, Die hun knie voor den afgod niet buigen. Die man is zijn jonger, En toch moedig genoeg, om de wet der vaadren te houden» Hij verdient dus belooning. Ifchariot .nam de belooning. En, van trotsheid vervuld, omdat hem de vaders zo eerden, Ging hij uit de vergaadring. Alleen was 't loon hem te weinig. Doch hij beurde zich op met de hoope van meer te bezitten, Als hij met wijsheid en ijver de daad eerst ganschlijk volvoerd had. Filo, hem ziende voorbijgaan, haatte hem. 't Speet hem geweldig. Dat er een van de minften des volks, aan zijn eere, dat aandeel Hebben zoude. Hij zag nogtans met een' wenkenden glimlach Op hem neder, en zette hem aan, om zijn werk te volvoeren. Lange zag hij Ifchariot naar. Zo ziet den veroovraar, Als hij ten flag fnelt, de eerstling der moordren met fpot .en triomf naar» Deeze was 't, die den held bedaarde wreedaardigheid leerde, En in hem het gevoel der menfchenliefde verdoofde. Thands zweeft fladdrend de droom des eeuwigen roems om zijn ooge* Bloeiende Iauwren omwinden'* verwinnaars flaapen. Slechts menfchen, P TV Die  ti4 DE MESSIAS. Die 't den onfterflijken willende naardoen, dieren als hij zijn, Houdt hij in waarde. De leeuw vliegt op, om den dood te gebieden. Reede klinkt hem het doffe gedonder des ijzeren flagvelds Zoet in de ooren! hij hoort onverweekt der ftervenden krijten! Nochte erinnert zich, mede een Christen geboren te wezen, En met den dooden op 's oordeels donder te zullen ontwaaken! Judas, van 't oog en den wensch des Farizeërs verzelfchapt, En vol guldene droomen, ging heen, om Jezus te zoeken. Jezus komt niet verre uit de fchaduw des Kidrons, en wandelt Door de palmen in 't dal. Hij ziet Jeruzalem liggen, En den tempel, zijn beeld; ziet zijner haatren vergaadring, En der Christenen eerfte. Ziet daar de voedfter! zo fprak hij Tegen de jongren, ik ween niet meer om Jeruzalems kindren. Ziet de graaven der heiligen! Deeze doodde zij alle. Maar van hun zoonen zijn er nog veelen, die zullen eens mijn zijn; Mijne getuigen met u! Thands zal ik rustig het raadflot Mijnes Vaders volbrengen. Haast zal u alles ontdekt zijn. Gaat, o Petrus, en gij, o Joannes, beide naar ftad toe. Binnen den muur van Jeruzalem zal u een jongling ontmoeten; Deeze jongeling draagt een waterkruik, en hij ziet vast Staag naar u om, en bemint de beide vrcemdlingen! Volgt hem, Waar hij heen gaat. En komt gij in 't huil, zo zegt den bewooner: Onze leeraar zendt ons hier heen, om het feest hier te vieren. En de reedlijke man zal ijllirtgs op eene verheven' Znal u geleiden. Die is al gereed. De jongeren vonden 't Ades zo, en lieten het lam ten maale bereiden. Petrus hield zich niet op met het zien vau 't bereiden des feestmaal», Mr.arr  VIERDE Z A N G. «f Maar hij fnelde op den zolder van 't huis, en zag vol verlangen, Naar den kant van de dad, die tegen Betanië ftrekte, Jezus komst te gemoet. Als hij dus met gevleugelde blikken Ieder verfchiet doorloopt, zo ziet hij de bevende moeder Zijnes Mesfias, van weinige vrienden verzeld, langs den weg gaan. Moede en vol fmert, want zij had nu dagen den Zoon gaan zoeken, Lange nachten geweend! maar toch door de fmert niet verbijsterd, Ging de hooge Maria, onkundig van de eigene waarde, Welke de onfchuld haar gaf, en geftrenge vroomheid bewaakte, Zuiver van hart, niet onteerd door verwaandheid, de menschlijkfte ziele! Waardig, zo 't eene der fterflijken was, der dochtren van Eva Eerstgeboorne te zijn, ware Eva onfchuldig gebleeyen: Hoog, als haar lofzang, minzaam, als Jezus, en lief aan dien Zcone. Zij genaakte, omgeeven van vrienden, die ftadig baar volgden. Lazarus, dien de Mesfias nog korts van den dood opwekte, Lazarus, hemelsch gezind, en verzekerd van 't eeuwige leven, Ging de naaste aan haar zij. Uit zijn nedergefiagene oogen Zag diepzinnigheid af, met eene hoogheid vereenigd, Welke, der fpraak van denmensen onuitfpreeküjk, Hechts dervende Christnen Voelen, en door hunn' lach in den dood bij den naame haar noemen ' Lazarus overpeinsde zijn' dood, en zijne verrijzing, Daar hij tot den Mesfias, als tot het aanfehouwen des Eeuwgen Uit het ftof opfteeg, door een rilling van Gode bevangen. - Zijne zuster, Maria, de vroome hoorder van Jezus, Die in haar onfchuld, ftil van gemoed, voor hem heenengegooten t Eeuwige deel daar verkoos, aan zijne voeten n-ezeten Volgde haaren bemelfchen broeder. Haar dooreioos aanfchijn V* as  n6 DE MESSIAS. Was met doodfche bleekheid bedekt. In 't ooge vol weemoed Hield zij de roerendfte traan te ruggen die immer geweend werd. Van Natanaël, haaren geliefden, dien Jezus den naame Van den oprechten gaf, tot haaren hemelfchen broeder, Welke geftorven, en haar van den dood was wedergefchonken, Sidderden heen en weêr de gedachten van 't heilige meisken. Stooreloos voelt zij den komenden dood. Om Natanaëls wille, Slechts om haarei hemelfchen broeders, om Lazarus wille, Treurt zij over de bleekheid, daar haare gefpeelen van fpreeken. Nevens haar ging Jaïrus dochter, de zedige Cidli. Stil in onfchuld waren haar naauw twaalf jaaren vervlooten, Als zij, het jonge leven ontbloeïcnde, helder en vreugdig Naar- de velden des vredes reeds ovetfluimerdè; Dood lag Cidli voor de oogen van haare moeder. Toen kwam de Mesfias, Riep haar uit den fluimer te rug, en gaf haar der moeder. Heilig draagt ze de blijken van haare verrijzing, maar kent toch Alle die heerlijkheid niet, waarmede haar leven gekroond is, Noch de tederontluikende fchoonheid der wordende jeugde, Noch haar hemelsch hart, dat voor edeler liefde gevormd is. Alzo ging. in haar jongkheid, de fchoonfte der Isrelijtinnen, Sulamijt, als de moeder haar onder den appelaar wekte, Daar ze gelag van het kind, dat daarna hier ook Salomon wekte. Zachtelijk riep ze de fluimrende dochter, met lispende ftemme Riep ze: Sulamijt! Sulamijt volgde de leidende-moeder, Onder de mirren, en onder den nacht der bekoorende fchaduw, Daar, in verkwiklijke wolken van geuren, de hemeifche liefde Stond, en de eerfte gcvocligheên adem.'e in 't jeugdige harte, £q  VI E R DE ZANG. \iy En het verlangende fiddren haar leerde, om den jongling te vinden, D1C, gefchapen voor haar, dit heilige fiddren ook voedde Zo ging Cidli. Zij hing aan de hand der hoorder van Jezus En met lokkigviiegenden haire, «, de bloem van zijn leven Schoon, ais de jongeling David, wanneer hij aan BetJehems welbron Zat, en verrukt m de bron den grooten Almagtigen hoorde; Maar niet lachende, als David, verzelfchapt de zedige Cidli Semida, dien van den dood de Middelaar wekte bij Naih Maar de moeder van Jezus haar aanfchijn verheffende zag 'er Petrus daan. Toen fneide ze, om ras den Mesfias te vinden Petrus was naar de zaal omlaaggedeegen, en kwam haar Met Joannes tegen. Zij zagen haar komen, en donden, Toen z, haar zagen, verbaasd. Zo fprak van de grootheid der ziele Haare gedaltel Zo was ze met waarde bekleed van den eene Die, eer hij mensch werd, Schepper geweest is en \l* \ Vu te, tof der ver„Jzi„ge zA gebj(;n tc vetfcW. , Hare geleideresfen, die „„der de docht™ van juda Twee der bemi„„e„s,vaardiglie„ waren, m ^ Haare» Pr„fM,e„ bennind, en „ve,„on%„ te worden, ""*• &ngen-e. zachten genreen», ootmoed Even als Tater bij a.ie .fndéafcbe berrcg=„ uimunt, & een getuige i, van Jam iK,mM; 5ion oot rust c*,oii'f^ - - ^ ei0Mcn M: s ™» g« van God op afe hoogte> m u *"» * >"*=*« i. Tabor toch hsam" Ta.  ll8 DE MESSIAS. Tabor, voor God vei breid, een getuige der hooge verkkaring. Zo was onder de heilige vrouwen de hooge Maria. Toen ze bij zijne bcgunftigde jongeren Jezus niet aantrof, Bleef ze vol weemoed ftaan. Wanneer ze om te fpreeken in ftait was, Wendde zij, lachend met weenenden ooge, 't gezigt naar Joannes: Dfcn 'k op mijn' arm heb gedraagen, die vaak met kinderlijk lonken Aan mijn harte zich neigde; ik beef van, Zoon hem te noemen! Want hij 's veel te verheven voor eene fterflijke moeder! Veel te wonderdaadig en groot, van Maria geboren, En geliefd te wezen! waar is die, o dierbre Joannes, Ach, waar is hij, des Eeuwigen Zoon? Ik heb hem reeds lange Angftig alomme gezocht, dat hij niet naar Jeruzalem kome, I„ de ontheiligde woedende ftack Ze willen hem dooden! Ach, ze willen hem dooden, dien mijne handen gedraagen, Dien mijn borsten gezoogd, dien mijne weenende oogen Moederlijk hebben belonkt, wanneer hij een bloeiend kind was. Zacht antwoordde de vroome Joannes: Hij heeft ons gebooden, Hier hem een maal te bereiden, het lam voor Paasfchen te QachtenHaast zal hij zelfvan Betanië komen. Verwacht hem, Maria! Spreek met hem, als hij komt, wat uw hart u alsdan zal gebieden, 't Geen zo moederlijk is, en onzen Profeote zo waardig! Alle zweegen, en Lazarus zuster, de hoorfter van Jezus, Neigde zich zacht aan haare geliefde Cidli; tot Cidli Trad thands Semida nader, doch zwijgende en nederwaart ziende Deeze kende de fmert, die reeds lange Semidaas hart trof, En ze zag van ter zijde hem aan, en ontdekte 't gevoelen Zijner ziele in 't weemoedige ooge, ze ontdekte 'er de hoogheid, W cl-  V I E R D E Z A N G. ;i9 Welke met trekken der hemeifche zijne lijdende deugd fiert. O toen fmolt haar het hart, en Hamerde deeze gedachten: Edele jongling! Hij brengt om mij zijn leven met weemoed, Zijne dagen met treurigheid over! Ach, was ik 't ook waardig, Dat gij zo hemelsch mij mint, was uwe Cidli 't ook waardig? Lang reeds wenschte ik, de uwe te wezen, van u het te leeren, Hoe volfchoon de zalige deugd is! u innig te minnen, Als in der vaderen tijden Jeruzalems dochters beminden; Als een jeugdelijk lam om uwe wenken te fpeelen; Zo in uwe zuivere omarming gevorremd te worden, Als de'roozen in 't dal, die de vroege dag voor zich aankweekt, De uwe te zijn, en u eeuwig te minnen! Ach, mijne moeder, Ach, waarom toch gebood ge dat hemeifche ftrenge gebod mij? Trouwens ik zwijg, en gehoorzaam de wijsheid der bevende moeder,En de ftemme van God in haar! Dien ben ik geheiligd! Ik ben opgeftaan ! ik behoor te weinig aan de aarde, Om haar fterflijke zoonen te geeven! Gij moest maar uw droefheid, Uwe tedere klagten, o edele jongling, ook mindren! Wierde, ach wierde toch eens die troost aan mijn leven gefchpnken. Dat ik in uwe tronie dat zoete lachen befpeurde, Toen gij geene traanen nog kende, dan traanen van vreugde, Toen gij een jongsleen nog waart, en ik den ftreelenden arren. Uwer moeder ontvlood, om over te gaan in den uwen! Alzo denkt zij. Haar breekt het hart, noch ze kan zich onthouden Stille traanen te weenen. Ook zag haar Semida weenen, Of zij fchoon met den golvertden fluïer haar ooge bedekte. ■ Stil gaat Semida uit de verzaamling, en buiten gekomen, , Ziet":  120 DE MESSIAS. Ziet hij treurig van aanfchijn vast neder, en denkt bij zich zei ven : Waarom weent zij? Ik kon haar weenen niet langer aanfehouwen; Want het brak mij mijn harte! Te dierbaare tedere traanen, Schoone traanen, zo ftil, zo fiddrend in 't ooge gevorremd! Ware er maar eene van u om mijnentwille gevallen; Eene ware mij ruste geweest! Ik klaag nog geduurig, Nog geduurig om haar. Mijn kwaalvol, mijn treurige lever, Is nog geduurig van haar een eenige lange gedachte! Gij, die in mij onfterfèlijk zijt, o hooge bewoonfter Deezer hutte, o ziel, uit den adem van Gode geboren! .Gij des Scheppenden beeld, der naderende eeuwigheid erve! Of hoe anders bij uwe geboorte u de onfterflijken noemden, Spreek, ik vraag het u, leer gij het mij! ontwikkel het donker Mijner beftemming! ontlluit den nacht, die over mij heenhangt! Spreek, ik vraag het u, antwoord mij! 'k Ben moê van te weenen, Moê van in deezen weemoed mijn leven treurig te flijten! Waarom , wanneer ik haar zie, die misfehien ter onfterflijkheid opftond Of, afwezend, en niet bij Cidli! alleen aan haar denke, Waarom gevoel ik alsdan in 't overvloeiende harte Nieuwe gedachten, van welke mij voormaals geene gedacht was? Beevende, gansch in liefde vervloeiende, groote gedachten! Waarom wekt de zilveren ftem van de lippen van Cidli, Waarom de lonk van haar ooge vol ziels mij het kloppende harte Tot gevoeligheên op, die met zulke een fterkte mij roeren? Die elkaér om mij heen, als tot helle verzaamlingen, dringen, leder zuiver, als de onfchuld, en edel, als daaden des wijzen? Waarom bedekt de fmert met middernachtlijken vleugel Den  VIERDE ZANG. 121 Dan mijn hoofd, en begraaft in de fluimring des doods mij al dieper, Als ik de droeve gedachte, dat zij me niet mint! mij ontvouwe? Ach, dan zit ik aan 't graf, daar ik korts zo nabij was, en weene Kermende. Dan beluistert de huiVrigé ftilte des doods mij. Vaak wil 'k dan met geweldigen arm den kommer beftrijden; Mijne ziel verzaamelt vast all' de bevindingen in zich, Die haar, van haare hooge geboorte, en onfterflijkheid tuigen. Wees, zo fprcek ik haar aan, wees weder de zelfde, die hemelsch, Die onfterfèlijk zijt gefchapen! Zo fpreek ik haar hoogheid En ftandvastigheid toe; maar voor zich te vertroosten verftomt ze, Ziet op haare wonden ter néér, ftort traanen, en fiddert. Waarom ben ik 't alleen, die, onbemind, zo oneindig Minn'? Wat verheft zich mijn hart, om, ook boven de edelfte harten, 'Groot en ellendig te zijn ? Wat is er in mij, dat geduurig Haar bij den' naame mij noemt; al wil 'k haar gedachtnis verdelgen? Welk een ftemme van God is dat, die met heilig gefluister, En met harmonijen, voor tedercr zielen flechts hoorbaar, Aan mijn harte zachtlijk gebiedt, haar eeuwig te minnen? 'k Zal u dan ecuwig beminnen ; al zijt ge voor mij nog zo zwijgend, Nog zo verdommend! Ach, toen ik 't nog waagde, flddrend te denken, Cidli, dat ge voor mij waart gefchapen; hoe ftil was mijn hart teen! Welke vreugden fchiep zich mijn geest, als Cidli mij minde! Welke velden van rust om mij henen! O mag ik nog eenmaal, Zoete gedachte, u denken? en zal u mijn fmert niet ontwijden? Gij waart, hemeifche, mijn! door geene kortere duuring, Dan door de eeuwigheid, mijn! Dat noemde ik voor mij gefchapen! Eiker deugde verhevener wenk, mij anders onzigtbaar, Q Leer-  r22 DE MESSIAS. Leerde ik door uwe liefde verftaan! Met fiddrende zorge Volgde mijn hart den gebiedenden wenk. De ftemme der pligteii Hoorde ik van verre. Haar wordend gefluister, haar wandlen in ftilte, Haaren godlijken klank, als niemand haar hoorde, vernam ik! En met vergeefs! Als een kind vol onfchuld, geboogzaam van harte, Volgde ik de ligte wet van de zachtgebiedende ftemme, Om de bezitting van u, die mij dierbaarer waart, dan alles, Wat de fchepping bevat, door geenen misftap te ontwijden. Welk een gefchenk waart gij mij van God! Hoe dankte ik den Geever, Dat ik, gelijk als op vleuglen, van uwe vr-omheia gedraagen, Nader omtrent den beminlijken kwam, die zo fchoon u gevorrèmd, Die zo gevoelig mijn hart, en 't uwe zo hemelsch gemaakt heeft. Even gelijk, met den lach van haare verrukkirg, uw moeder.. Toen ze u gebaard had, over u hing; en gelijk ze zich neigde Over uw aanfchijn met doodlijken angst, toen gij haarer omarming Stil ontfluimerde, en zij 't gedruis der komende voeten Nog niet hoorde, nog niet de ftemme des Helpers in Juda: Zo heeft menigmaalen mijn ziel met elke bevinding, En met elke verrukking in haar, die haar magtig gefchud heeft, 't Groote gedachte beoogd: Dat gij voor haar waart gefchapen! Over 't gedachte aan de eeuwigheid hing de befchouwende zie! toen Uitgebreid, zij doorzag het geheelh'jk; zij zag van het oogmerk Haares daarzijns veel daarin, van verrukkingen dronken, Zo als ze zelden in 's ftervelings hart van den hemel ftroomen! Maar in treurigheid, welke geen maat, geen eindi; :nd perk kent, En in rilling van naamloozen angst, in doodlijke fluimring, Werd mijn ziel als ontbonden, wanneer ik de andre gedachte, De  V I E R D E ZANG. Ia3 De andre droeve gedachte des nachts en der eenzaamheid naardacht! Dan, dan was ik van allen verhaten! dan was ik eenzaam! Ach gij waart mij niet meer! Ik was alleen in de fchepping! O bij alles, wat heilig is! om der deugd en der liefde, Om der fchoonheid wille, die uwe ziele vol onfchuld Boven het ftof der aaide verhoogt; en zo iets ook nog dierbrer, Iets nog verhevener is: bij uwe verrijzenis zelve! En bij de ganfche onfterflijkheid, die ge, bekleed met den lichte, Onder de hemelbewooners zult leeven! o om der kroonen, Om der belooningen wille der deugd, bezweer ik u, Cidli: Zeg mij,wat denkt dan uw hart? wat voelt het? hoe is 't 'er aan niooglijk, Dit mijn hart, dat zo mint, dit bloedende hart te miskennen? Ach, de groote gedachte, de rillende, zoete gedachte, Dat ze uit den doode is gewekt, dat ik uit den doode gewekt ben! Dat wij misfehien op nieuw niet fterven! en beide tot hooger, Beter leven. . Doch zwijgt, te ftoute, te vuurige wenfehen! Deeze gedachte vervoerde mij mooglijk te verre, en 'k beminde Haar te hevig! Hoe kan ik te zeer haar beminnen, met wie ik 't Ander verhevener leven veelmeer, dan dit hier beneden Wensch te leeven? Met wie ik, het zij aldaar, of op de aarde, Aangedreeven door haar, den eeuwigen Schepper der heemlen, Onzen Schepper, zo innig verlang nog meer te beminnen? Maar de godlijke Zoon des Aangebedenen, Jezus, Die mij redde uit den dood, is zeifin gevaar van te fneeven ! Thands zelfs is hij 'er in! Doch ik kan 't niet, hoe kan ik 't geloovea, Dat hij fterven zoude, die mij uit de dooden gewekt heeft? En hoe vaak ontging hij niet reeds der vervolgren ontzindheid ' Q 2 ' Teil-  1=4 de messias: Feilde ik echter, en moest ik, nu deeze gevaaren hem dreigen, Meer mijne eigene fmert, mijne eigene droefheid vergeeten; Zo vergeef het aan mij, o dierbaare, godlijke Redder' Ruk dan van eenen kommer u los, die „ maar aangaat, Treurige, éénen de rust maar benam, en misfchien niet voor altijd'' Uwe geheele ziel zij henengericht naar dien uitgang Dien de Oneindige uwen verhevenen Redder beftemd heeft' Alzo deab hij, vtrlm Jeruzalem, fneh naar de {UVn Eenzaame rots, die hem korteJing werd ten grave gehouwen Maar de moeder van Jezus ftond op. Hij komt 'niet, Joannes, Zeide zxj angstig, ik Ioop hem bejeegnen. ^ ^ ^ , Zijner haatten niet reeds bij de doode profeeten gev ,egd h * Zo hij nog leeft, mijn Zoon nog leeft, en zo ik het w^rd' ben Hem neg.een enkele reis te zien, met deeze m.jn oogen Ach des Profeeten geftalte, en mijns Zoons gebaaren te aanfehouwer-" Zo z„n genadig gezigt dan nog ééns met een' vriendlijken toelach Zijne moeder begunftigt; dan zal ik het fidderend waagen, Aan zijn. godlijke voeten, want immers beftond begenadigd Magdalena Maria aan zijne voeten te weenen, Die nogtans zijn moeder niet is! daar zal ik het waagen Siddrend mij neder te werpen ! Ik zal, ze vast aan mij houdend Voor hem weenen! En als mijn ooge zich moede geweend heeft' Zal ik moederlijk hem in 't aanzigt zien, en 'hem zeggen: Offl der traanen wille, der cerstiingen uwer ontferming, Die.gij, toen ge geboren waart, weende! Ach! om di&er verrukking Om dier zaligheid wille, die in mijn harte zich uitgoot, Toen de onfterflijken uwe geboorte in triomfe. bezongen! Zó  VIERDE ZANG. fng Zo ik u ooit ben dierbaar geweest, en zo ge te rug denkt, Hoe gij met kinderlijk vleien de vreugd van uw moeder beloonde. Als ik na 't bange zoe' en u vond; aan de heilige ftede, Onder de priesteren, welke u met domme bewondring aanfchouwdénf Hoe ik, met opcne armen, al juichende u tegen gefpueid kwam,Tempel en leeraars niet zag, flechts u aan mijn harte gedrukt hield,En aanbiddend mijn ooge naar dien, die eeuwig is, opfloeg! Ach, om deezer hemeifche vreugde, der eeuwigheid voortmaak! Maar gij ziet mij niet aan! om uwer menschlijkheid wille, Welke hen al!' begenadigt! om dier ontfLapenen wille, Welke gij deed ontwaaken! ontferm u mijner, en leef toch! Alzo fpreekt zij, en fnelt. Zo vliegt een groote gedachte Vuuriglijk hemel waart op naar hem, om wien ze gedacht werd. Maar de oneindige Zoon zag zijne moeder genaaken, Niet met menfchelijke oogen; maar met die oogen, waarmee hij Ieder wormpjes geboorte, het dof, waarin het zich ophoudt, Voorts, waar zijn leven vervliegt, en des Serafs gedachte vooruitziet. Ach, ik zal mij uwer ontfermen! Nog meer, dan de moeder Eenes zoons zich ontfermt, zal ik mij uwer onfermen, Als ik verrijze! Zo dacht hij al ftil bij zich zei ven, en nam voorts Eenen anderen weg-. Thands kwam de fchemerende avond.. Alle zweegen om hem, ook de ongeziene geleiders. Aldus gingen ze ftil, en kwamen met langzaame fchreden Nader omtrent de hoofdfcheêiplaatze. Niet verr' van den heuvel Was een eenzaam graf in hangende rotzen gehouwen. Nog geen doode verging aldaar. Dit bouwde de wijze lozef van Arim-tec, om ten Jaatften dage. des doods hier- Q 3 ' Bo-  125 de we ss i a s. Boven het ftof te ftaan: en wist niet, voor wien hij het bouwde' Welken tempel hij bouwde! en voor welken dooden, den tempel! Jezus, ftaande bij 't graf, zendt blikken vol godlijken diepzin Naar den heuvel van Golgota henen. Dus denkt vast de GodmensenAch nu zinken de lasten des dags. Met een fluimrende lucht komt De afgebedene nacht, en rust op Getzémane. Haast zal Weder een dag den heuvel verlichten, die fcheemrend daar opftijgt Golgota! dren de gebeenten der feagfte zondaars bedekken! Tot een outer zijt ge geworden! Het offer is willig, Om 'er geflacht te worden! Het zal haast bloeden! Wees welkom . Dood voor 't menfehengeflacht! Dan zal mijn Vader me aanfehouwen Van den troon, daar ik was. De Serafim zullen me aanfehouwen, En veel-tuigen van hun, voor wie ik fterve! Wees welkom, Dood voor de erven des eeuwigen levens! Ik zat aan de rechte Hand des Vaders bekleed met heerlijkheid, Schepper der menfchen, En der gefchapenen Vriend! Ik ben hun Broeder geworden! Mede bekleed met heerlijkheid, vol van fchoone wonden, Zal ik mijn leven voor hen op uwe hoogten verbloeden, Golgota! Voorts, hier keerd' hij zich om, en zag naar de graffleê, Voorts zal 'k hier in het ftille gewelf der verkoelende grafplaats Weinige uuren, als in de gewesten der zaligen, fluimren, Eenen zachteren flaap, dan die, dien zich Adam verbeeldde, Toen van den dood hem zeiven het groote raadfel ontknoopt wierd, En op eenen treurigen avond het hooge befluit klonk Van de heilige wachters: Hij zou gaan liggen, en fterven, En veel eeuwen flaapen, en over hem zouden de voeten Zijner zoonen waudlen; hij hunne ftemme niet hooren) Maar  VIERDE ZANG. tl? Maar ook die zijn geftorven, en over hunne gebeenten Hebben de voeten der zoonen met marrende fchreden gewandeld! Ach, is onder de vreugden der juichende eeuwigheid eene, Die 't bij mijne zaligheid haalt? Zij zullen ontwaaken! Alle op éénen dag der blijdfchap, des luiden wéenens, En des triomfs, der viering, der jubelgezangen ontwaaken! Wijl mijn lijfin den fchoot der moederlijke aarde gerust heeft; Ik het gebeente des Menfchenzoons opwekte, ten leven Zonder einde! Dan zal des twijtlenden ftofs ongerustheid, Ieder traan zal zwijgen. De dood zal een zoete gedachte Van gelach en triomf verftrekken. Geen vreesfelijk graf zal, Nochte geen dood meer zijn op de velden der aarde, die nieuw is. Als ik dit naardenk, iiddert verrukking door mijne gebeenten, En de bevinding der menschheid verftomt! Zij komen en wandlen, Blinkend, met witte kleedren gefierd. Veel draagen ook wonden, Als des menfchen Zoon, helfchitt rende wonden! zij juichen Voor den Verwinner, en noemen hem Zoon! en noemen hem Broeder! Wie op de aarde, wie onder de hemelen telt hen? Hun naam is Duizendmaal duizend! Die alle zijn mijn! Het oude is verdweenen! Alles heb ik verjongd ter onfchuld der fchepping. Maar eerst moet Golgota mij zien fterven, en mij dees graffteé.dekken! Alzo denkt hij, en fnelt. Aan den muur van Jeruzalem vond hem Judas,- welke in de fchemering ftond. Hij mengde zich zwijgend Onder de heiligen; voimende aireede de houding der onfchuld In het bedrieglijk bedaarde gezigt: doch hem klopte zijn hart nog! Maar Ituriël gaat voor hem henen, en luistert van boven Van de kruin eens palrns naar den komenden voet de' Mesfias;- Laat  ^8 D E M E S S I A S. Laat in de fchaduw zich neer, nis Jezus den boom vast voorbijgaat, Wandelt onzienelijk naast hem, en fpreekt, gelijk in de ziele Eenes ontflaapenden Christens de laatfte gevoelens zich uiten, Stillijk, met zachte woorden, hem aan: Ifchariots zonde Is voorbij uw alweetendheids ooge henengetreeden, En gij kent des onwaardigen daad. Hij heeft u verraaden! Dien uw wandel geleerd, die uwe wondren gezien heeft, Dien uw mond het geheimfte van 't andere leven ontvouwde, Dien gij gewaardigde jonger te noemen! die heeft u verraaden'! Nog weergalmt mij de vliegende ftem van den hoogen Eloa Aangenaam in het oor, nog ontfïuit mij de Seraf zijn lippen, Als hij voor uwen troon mij riep: Om naar de aarde te fnellen, En Ifchariots Engel te zijn! Nu verlaat ik den zondaar! 'k Ben zijn Engel niet meer! Zijn Getuige, op den dag der vergelding Zal ik wezen! en tegen hem aan met de ftemme der dondren Mijne rede wnapnen! en tusfehen de blinkende ftoelen Hunner, die waardiger waren, om nevens u de aarde te rechten, Donker hervoorgaan, tegen den nacht aan den rechtenden troone Mijne hand uitbreiden, en zeggen: Bij dien, die gebloed heeft, Van de hoogte van 't kruis ter neder, zijn leven gebloed heeft Door de hand des Geliefden! Ifchariot heeft zich gebrandmerkt' Tegen den vreeslijken dag! Hij zeJf, hij heeft het bederf zich Over zijn hoofd geroepen! door fchreeuwende daaden het noodlot Van die verworpelingen geroepen! Hij 's waardig, gevonnisd, En van 't aanfchijn des Menfchenzoons verworpen te worden! Waardig, de wegen des eeuwigen doods te wandlen! Zijn bloed zij Over hem zeiven! Ik ben onfchuldig aan 't bloed van den zondaar! En  VIERDE ZANG. jao En de onfterflijke zag in 's Middelaars oog de vergunning Om aan zijn fraerte nog verder zich over te geeven. Hij zeide: Ach, gansch andre gedachten, van vrij wat helderer uitzigt Had ik voorheen van den jonger des Menfchenminnaars! Gij moest eens, Judas, van zijnen dood door fchoone wonden getuigen, Ook een martelaar zijn! en de hooge liederen hooren, Die we den overwinnaaren zingen! Zo waart ge geftorven'! Uwe ziele met licht omgeeven hadde ik, uw vriend, dan Bij de hand in triomfe geleid naar den hoogen Mesfias, Naar den eerden der overwinnaars! Ik hadde van verre Onder de guldene ftoelen der twaalf verkoornen des Midlaars Uwen verhevenen ftoel u getoond! Gij waart van verrukking, Op het gezigt van den blinkenden ftoel, en van hem op den troone, Overgevloeid! Ik hadde u Vriend, ja, ik hadde u Broeder, Ach, ik hadde met zoete ftemme u Seraf geheeten! Mijn Ifchariot hadde mij dan in de Christengeheimnis Onderweezen: Wat hij in zijne ziele gevoelde, Toen de Geest der profeeten op hem van den hemel omlaag kwam! Toen gij den moed om te fterven ontvingt! geleerd van den Geeste, Badt met onuitfpreeklijke woorden, niet zondigen konde, Wijl uw harte tot de onfchuld des Paradijzes verjongd was! Maar nu zijn die gedachten der vroome verrukking verdweenen! Zo, als een lachende lente verbloeit, de bloem van het leven Haast in den hoopenden jongeling fterft, voor de rijpheid der jaaren! Alzo zijn ze voorbijgevlooden. Mijn jonger verlaat mij! Korts nog eenes Heilgen Befchermgeest, wandel 'k nu eenzaam Onder de Englen, die treurende om mij verdommen. Gcbiê mij, R God  DE MESSIAS. God Mesfias! zal ik mij weder ten hemel verheffen? Ofte ben ik gewaaidigd geworden, uw fterven te aanfehouwen? Jezus floeg op den Seraf zijn ernftig aanfchijn, en zeide: Simon Petrus wordt ook belaagd van 's verdervers verwoedheid. Wees zijn Engel! Er zijn aan Joannes twee Hoeders gegeeven; Petrus hebbe die ook. Hij zal de gezangen eens hooren, Die ge den overwinnaaren zingt, en me in 't fterven gelijken. Naauwiijks vernam het de Seraf, of dobbrende in blijdfehappe fchoot hij In Onons omarming, die hunnen jonger befchutte. Jezus fnelde nu voort, om met zijne jongeren 't laatfte Plegtige maal te houden. Hij liet veel hooge paleizen Liggen van prachtige zondaars, en trad. in de ftillere wooning Eenes vergeetenen eerlijken mans. Zij kiden zich zwijgend Om het bereide lam des verbonds. Voort naast den Mesfias Lag Joannes, en lachte zachtmoedig. Veel helderer oogde Jezus in deeze verzaameling. Rondom vloeide uit zijn aanzigt Rust en weemoed en diepzin en zaligheid in de verzaamling. Zo is, na het gevoel der eerfte verrukkingen, Jozef Onder zijne brocdren geweest, als eindlijk dc traanen, Als de (hikkende traanen in 't aanziende ooge verftomden, Als zijn tonga de fpraak herkreeg, aan den halze des broeders Benjamin niet meer hing, en nu zijn vader nog leefde. Zing, mijn zang,.het affcheid des lievenden van de geliefden, En de gefprekken der treurende vriendfchap. Gelijk als de jonger Die met den hoogen Jakobus een Zoon des Donders genaamd werd' En op het eenzaame Patmos ook de Openbaaring aanfehouwde, Hier aan de borst des Mesfias het volle gevoel van zijn ziel fprak, Voorts  VIERDE Z A N G. ijl Voorts van 't oog des beminnenswaardigen hemelwaart opzag; Alzo vloeïe mijn zang aandoenlijk en zalig eenvoudig. Jezus fprak, en hij zag weemoediglijk in de verzaamling: Hartelijk heb ik verlangd, met u dit maal nog te houden, ■ Eer ik lijde. Haast zijn de woorden vervuld der getuigen.* Welke verkondigd hebben van mij. Gij kent den voorzegger, Die gewaardigd werd, de veffchijning der Godheid te aanfehouwen, Die der Serafim ftemme vernam, die dien op den tronne Met het plegtige halleluja der heemlen ontvingen, Dat van 't gefchal der gezangen de dorpels beefden des tempels. En het heiligdom gansch van offerwolken vervuld werd. Toen was Tc tegenwoordig met mijnen Vader. Ik werd ook Heilig! Heilig! genoemd. Voor mij ook reezen er offers Van de gouden altaaren! Voor mij ook beefde de tempel! Want 'k ben lange voor Abram geweest. Ja, eer uit de waatren Dtt geheiligde land met de bergen der Godheid hervoorrees, Eer het Al was, ben ik geweest! Doch deeze gedachte Vat gij in haare grootte nog niet! De hemeifche ziener, Die-des Heeren heerlijkheid zag, heeft ook in de toekomst Eenen mensch, als gij zijt, gezien, en, geleerd van den Geeste Dus van hem verkondigd: De fchoonheid des godlijken mans is Zjjne geftalte is verdweenen! Het lachen der vreedzaame jaaren' Elke gerustheid des levens is heen. De ellende der zondaars Is gansch over zijn hoofd gekomen! De menfchen verftommen Als ze het jammer aanfehouwen in zijne ziele! Zij wenden 't Aanfclnjn wars van hem af. Maar hij heeft onze gebreken Onze ellende gedraagen! Wij waanden, hij droege de lasten ' R a Zij-  x>2 De Messias: Zijner fchulcl! en de Wreeker hadde den zondaar geteisterd-.» Maar om onzentwille zijn deeze wonden geopend, Die hem bloeden. Wij zijn de verbeurders! De hand des verdervers- Heeft hem om onzentwiüe gegreepen! De ftraf, die op hem is, Brengt ons den vrede, en het heil, met zijnen bedekkenden vleugel! Want wij wandelden alle den weg der dooling. Wij alle Waren ellendig genoeg, om ons zeiven wijsheid te kiezen. Dies zijn onze fchulden op hem door den Wreeker geworpen! Hij is onze Verzoener, en gaat in 't gerecht, om te lijden, Wordt, ter dood toe, gehoorzaam, en opent den godlijken mond niet. Als een lam, dat verdommend ten offeraltaare geleid wordt; Alzo gaat hij geduldig daarheen, en zwijgt. Nu is hij Uit het gerecht genomen! Wie kan nu zijne verzoenden, Wie de fchaar der heiligen tellen, door hem gerechtvaardigd? Wijl hij in plaats van de zondaars zijn leven ten offer gebragt heeft. Zullen hem gaafche -genachten ter nieuwe fcheppinge ontwaaken, En zijn leven zal eeuwigheid zijn! Zo zegt de Verlosfev, Ziet naar den hemel, en zwijgt. Hij had reeds lange gezweegen, Als hij hervatte: Het is de Iaatfte maal. dat wij t'zaameu "t Avondmaal hier houden! Ik zal met mijne geliefde:: Nu niet meer het gewas der blijde ranke genieten, Nóchte de lammers in 't dal. Maar binnen de hutten de-s vredes, Daar, waar veele wooningen zijn, zultge uwen Mesfias Wederzien, en, benevens des bonds verzaamelde vaadren, Nieuwe feesten vieren, die 't affcheidneemen niet afbreekt. Jezus zweeg, en de jongeren om hem. Zo zweeg op Moria ÏO de poortaalep het heilige volk, toen de jongling, de wijsfte Oh-  VIERDE ZANG. r^ Onder de zoonen van Abram, toen Salomon knielendé aan de outers Zijne kroone voor dien, die geen eind heeft, nedërgeworpen, En 't inwijdingsgebed voleindigd had; toen de tempel Door de wolken van 's Heeren heerlijkheid zigtbaar zo vol werd, Dat de befchouwende priesters niet langer offeren konden, En het jubelgezang der hallelujaas verftomde. Ieder zweeg. Behalve dat één van de bidders intusfchen, Snel van heilige rilling bevangen, zijn aangezigt ophief, Tegen den nacht der verfchijningen zag, met beevende ftemme, Heilig! Heilig! fprak, en de armen ten hemel omhoog,hield. Alzo zweegen de jongren, en alzo fprak nu Lebbéus-, Daar hij met zachte ftemme zich droef naar Ifchariot keerde: Ach, nu weet ik het zeker! Des menfchen Zoon zal fterven, Wat zich ook de oovrige jongren van zijne gefprekken verbeelden, Die hij zo vaak van den dood met ons houdt! Kom, rust van de ellende, Dood, des moeden wandelaars flaap, en betoon me uw ontferming, Wen, als-een Jam ten altaare, de beste der menfchen gevoerd wordt, Kom dan, mijn cenige troost! Hier fprak hij luider, en zuchten Braken de rede des jongelings af. Hem zag de Mesfias; U, Ifchariot, ook. Met menfchen vriendlijken weemoed Zag hij in al de verzaameïing rond, en zeide den jongren: Ja, ik moet het u zeggen! Hier, onder mijne geliefden, Is een jonger, die mij verraaden zal, één van de twaalvel' Bange verbaasdheid beving de verzaamling. Zij vraagden hem alle-' Heer, ben ik V? De Mesfias herneemt: Ja, één van de twaalve' Eén van u-allea, die thands met mij het maal des verbonds houd' ■ Wel, hier dekte het ernftig gebaar des Rechters zijn aanfchijn! R 3 Wel  134 DE MESSIAS. Wel gaat ; menfchen Zoone, gelijk de zieners verkonden Zijnen verhevenen godlijken weg: maar wee den menfche, Pie hem verraadt! 't Waar' beter voor u, niet geboren te wezen' Jezus zag VoI ernst. Hem vraagde Judas nog eenmaal. Jezus herneemt met zaehtere (temme: Gij zeide 't, gij zelve. Maar gedachten vol rust verhelderden weder den Midlaar Zoete gedachten van 't eeuwige heil. Hij ftond, om gedachtnfc Zijnes doods te ftichten. Nu fprak hij de plegtige woorden, D'e zo veele priesters der Christnen, zo veele gemeenten Brusk ontwijdende, 't vonni, des doods in luide gftftgft' Over zich roepen. Hij kende hen n et, die godüjker leefde En aan 't kruis niet ftorf, om voor eeuwige zondaars te boeten» Alle ontvingen van hem het brood, het welk hij gewijd had En den heiligen kelk. Zij kwamen alle met ootmoed, En in treurende ftilte, om van zijne hand het te neemen. Toen Joannes genaakte, en op den blinkenden kelk zag, Worp hij aan Jezus voeten zich neder, en kuschte die weei end Droogde daarop de traanen met zijne vallende hairlok. Laat hem mijne heerlijkheid zien! fprak Jezus, en oogde Naar den Vader omhoog. Joannes zag, toen hij oprees, In de diepte der zaale der Serafim helle verzaamling. En de Serafim wisten, dat hij hen befpeurde. Joannes Stond in verrukking verlooren. Hij oogde op Gahnels hoogheid Staarend, verbaasd. Hij aanfehouwde het blinken des hemelden RnfelsLn vereerd' hem. Hij zag ook Salem in menschlijken luister, ' ' ' En met uitgebreidede armen hem lachend bejVeghetf; En hü beminde den Seraf. Hij keerde zich om', en ontdekte In  VIERDE ZANG. j3En het geruste gezigt des Mesfias de fpooren der Godheid!' Bn hij zonk verftommende aan 't hart van 'den hoogen Mesfias. Gabriël rees intusfchen met zachte luchten, en zeide Vuurig tot Jezus: Omarm mij mede, als gij deezen omarmde, Midlaar van God! Hem zegt de Mesfias: Gij zult me aan den troone Mijner heerlijkheid dienen, en daar op den blinkenden trapftaan, Aan Gods Allerheiligfte, alwaar Eloa geflaan heeft! Gabriël bad hem aan. Op 't laatst kwam Judas, en worp zich, Als Joannes, aan Jezus voeten. Hem zeide de Godmensch: Judas, fta op! en gaf hem den kelk, des doods gedachtnis! Hij ontving dien bedaard. De Mesfias zag hem in 't aanfchijn, Werd ontroerd in den geest, en fprak met verhevene ïtemme: All', die 'k mij uitkoos, ken ik: doch één, één zal mij verraaden! 'k Zeg het u thands, opdat gij gelooft, wanneer het gefchied is. En opdat gij weet, hoe ik dien beloon, die getrouw blijft; Zo verneemt van mij de waarde der overwinnaars: 'Wie, wien ik afzende, aanneemt, die neemt mij zelf aan! maar wie dus Mij aanneemt, die neemt ook dien aan, welke mij afzond! Deeze kroon ontvangt geen verraader! Ik,zcg het nog eenmaal: Eén van u zal zeker den Zoon des menfchen verraaden! Ieder zag den ander op nieuw met zorgenden angst aan. Setrus wenkt Joannes. Die neigt zich aan 't hart des Mesfias. Heer, wie is het? Zo vraagde met zachte ftemme Joannes. Dien ik dit brood indoop, dien 'k zelf 't met vertrouwlijke Ikfd^ En met brocdervriendlijkheid geef, die is het, Joannes! ' Alzo zegt de Mesfias, en reikt de bcete vol vriendfchap Judas Ifchariot toe. Joannes zag dit, en beefde. Maar  136 DE MESSIAS. Maarmenschlievend verzweeg hij den haastaanftaanden vemader Judas ging net onftuimigheid voort. De nacht was gekomen Hem omgaven de fchrikken des nachts. Met ftaarenden blikke Zag hij in de duisternis uit, en fprak bij zich zeivenZekerlijk weet hij het dan. Nu zal de zachte Joannes, Die geduuriglijk laeht, wanneer men omtrent hem is zeggenAlles zeggen, wat hem aan 't harte van Jezus vertrouwd is ' AHe zullen het weeten! Nu >t zij 2o! De nieuwe beheerfchers Moeten nog vliên, eer ze koningen worden! Misfchien, dat Joanne* Ras zijn lachen verleert, en Petrus in banden niet lier ,V En zelfs Jezus, hoe ftreng, hoe hooggebiedend beval hij: Judas, fta op! Zo gebiedt hij niet zijnen gunstling Joannes! Trouwens den koningen wordt niet bevolen! Ik zal hen nog vinden Eer ze koningen zjjn; in banden zal ik hen vinden ! Maar hun vriend wil fterven! Wat 's dat? Welk eene gedachte Is het fterven voor dien,-dic zelf de dooden gewekt heeft? Sterven? Wil hij mijn hart flechts vermurwen?O wees „iettemenscMift Lijdend hart! Als hij fterft, dan was het enkel toevallig, Dat hij zo vaak zijn' haaters ontging! dan is hij een droomer, En van God niet gezonden! Ook onze priesters zijn wijzen,' Zijn gewijden des Gods der goden! Zij haatten hem altijd! ' En zij volgen de wet van Mozes! Ik ben hun vertrouwde! Maar hij zal niet fterven! Ik wil toch, hem in de banden Zien, hoe hij fprcekt! Misfchien, dat hij dan der bemindere jongren Hooge waarde vergeet, en den laagen Judas ook aanziet' Maar 'k moet ijlen! Jeruzalems heerfchers verwachten me alreede Alzo denkt hij, en ftelt naar 's hoogenpxiesters paleis toe. Thands  VIERDE ZANG,, ï3r Thands was aï de verzaameliag heilig. Gelijk als der vroomcn Heilig volk, in zuiverer fchoonheid, voor 't oog des Verwinnaars, Wien de wonden nu blonken, verfcheen, toen de jongkheid der Christnen, Van Ananias graf, die God loog, wedergekomen, En er geen fnoode meer was, om der heiligen eensheid te ontwijden. Jezus, van zijne grootheid bewust, en, wegens het naadren Zijner verzoeninge, als uitgebreid in het eeuwige helder, Sprak met godlijke hoogheid en rust tot zijne verkoornen: Nu is de Zoon des menfchen verheerlijkt! en fchoon of hij mensch is, Echter is God ook verheerlijkt door hem! Daar door hem des hemels Hoogde geheimnis, door hem de Godheid den menfchen ontdekt wordt: Zal de Vader hem ook, door oneindige ontferming, verklaaren. Haast zal hij hem den menfchen in zijne fchoonheid ontdekken! Uwe treurigheid wederhoudt mij. Wat weent gij, mijn kindren? Ja, 't is waar, ik zal u verlaaten! Mij zoekende, zult ge Mij niet vinden. Gij kunt den weg, dien ik gaa, niet bewandlen. Maar o weent niet langer. Gij zult mij weder aanfehouwen! Kindren, ik geef u een nieuw gebod, een gebod, dat eedler, Veel verhevener is, dan 't geen de inftellingen leei.cn; Hebt u onderling lief! Gelijk uw Mesfias u liefhad, Hebt u zo onderling lief. Dan moge de aarde 'er aan weeten. Dat ge de mijnen zijt, wanneer ge u zo onderling lief hebt! Simon Petrus ftond op, trad nader tot Jezus, en zeide: Heer, waar gaat gij naar toe? Gij vermoogt mij thands niet te volgen' Sprak de Verlosfer, eens zult gij mij volgen, om wegen te wandien, Die ik wandel. Hierop hervatte Petrus volvuurig: Waarom zoude ik u thands niet velgen? Ik W mijn leven S Voor  138 DE M ESSIA S. Voor uw leven. Liet gij uw leven? Ik zeg het nog eenmaal: Simon, gij zult voor 't krieken des dags mij driemaal verioochoeiv!' Jezus was opgeftaan. Nu knielde hij neer om te bidden. Nevens hem knielden de jongeren. Zijt gij ook alle aanwezig ? Sprak de Verlosfer met weemoed. Hier zijn wij! fpraken de jongren.. Eénes ftemme verneen ik nfdt meer! Zijt ge alle aanwezig? Judas Ifchariot niet! antwoordde Lebbéus al fiddrend, En zonk neder. De Midlaar verhief zijn aanfchijn ten hemel,. Biddende met vcJievene ftemme: Het uur is gekomen, Om uw' Eerstgeboornen in zijne, fchoonheid te toonen! Toon hem nu, Vader, opdat hij u mede verheerlijken moge! Onder zijn magt gaaft ge alle de ftervelingen, opdat hij Hen van den dood opwekke, en 't eeuwige leven hun fchenke. Maar dit is het eeuwige leven, dat ze u, o mijn Vader, Die de Oneindige zijt, en dien gij gezonden hebt, kennen Jezus, den Zoon en Koning! Ik zie in den geest, o mijn Vader,- Reeds de volheid der ganfche voleinding. Ik heb op der aarde ü verheerlijkt! Ik heb het befluit der Godheid voltrokken! Nu verwachten aan uwe rechtchand mij de kroonen ! 'k Zal bij u. weder de heerlijkheid hebben, die 'k had, eer wij fcMöpei Ik heb uwen ontzaglijken naam den verkoornen verkondigd Uit de zondaars. Gij gaaft hen aan mij. Zij hebben de iWjétfeM^ Die ik hen leerde, ik ben hun getuige! met trouwe gehcuden! Nu erkennen zij ook, dat, het geen ik hebbe, van u is. Want ik hebbe hen alles geleerd, wat gij zelf mij geleerd hebt.' Alzo hebben zij 't aangenomen! de godlijke waarheid Diep in het harte gevat: Dat ik ben van den Vader gezonden! ' Va-  VIERDE ZANG. i39 Vader, ik bidde voor hen, maar niet voor de wereld! omdat ze ook De uwen zijn, en omdat we in elke zaligheid deelen! Vader, ik bidde voor hen! Want, in hen ook, ben ik verheerlijkt! Ik verlaat nu de aarde- en kom tot den troone des hemels, Vader, tot u te rugge; maar deeze blijven op de aarde, Zien de kwelling der zondaars nog lang , en voelen hunn' rampen! Laat hen, heilige Vader, de hooge kennis getrouw zijn, Welke zij hebben zullen van hem, die thands hun Verzoende is. Laat hen ééns zijn als wij; een huis vol broeders! Ik zorgde Zelf voor hen, toen ik nog als een mensch hun gelijk was. Ik waakte Trouw voor hunnen onfterflijken geest. Hier zijn ze, mijn Vader! Geenen heb ik verlooren! Slechts heeft de zoon der verderfnis Mij verhaten, en is den profeeten een tuige geworden! Nu, nu kom ik tot u! Dit zeg ik, terwijl 'k in hun bijzijn Nog op de wereld ben, opdat ze aan mijn heerlijkheid denken, En zich verheugen, gelijk als ik mij verheuge! Zij hebben Woorden uws levens gehoord. Gelijk mij de zondaar gehaat heeft Haat hij hen mede! Ik bid niet, dat gij van de aarde hen wechneemt! Slaa hen alleenlijk voor hunnen vervolger, den geest des verderfs, gaë < Want zij behooren den zondaars niet toe. Zij wandlen zo fchuldloos Als ik wandel. Geen deel heeft de wereld aan uwe verzoenden. Heilig gij hen in uwe waarheid. Uw woord is de waarheid! Zo, als gij mij in de wereld gezonden hebt, zend ik hen weder; 'k Laat myn leven voor hen, opdat zij rein en geheugd,Als verzoenden, voor u verfchijnen. Doch, Vader, & bid u Niet voor de jongren alleen! Eens zulhn de kindren der nf-we f Scheppingen, als uit den morgen de dauw, uit hun woord mij ontfpruiten! S 2 Ook  x4o D E M E S' S I' A S; Ook voordeez? bid ik, mijn Vader, dat ze alle zo ééns zijni Als wij ééns zijn 1 en heeJ de kreits der wereld erkenne,- Dat gij, Vader, mij zonde! Ik heb het eeuwige leven, Mijne heerlijkheid hun gegecven, die gij me gefchonken Hebt, dat ze ééns zijn, als wij-tot een éénig goddelijk doel•/,::>. Alle voleind! en de zondaars-der aarde verneemen, dat Jezus Zij van den hemel gezonden! en God beminne de kindren Zijner verzoening, gelijk hij den Eerstling der-zoonen bemind, heeft..:. Vader, ik wii, dat mijne verzoenden te mijwaart vergacren, Dst daar ook zijn, waar ik ben, en mijne heerlijkheid zien die, Welke-ge mij, o Beminnende, gaaft, eer de heemlen ontflonden!. U miskent de-wereld, gerechte Vader; maar zie, ik Ken u! Den uitverkoornen ontdekte ik de diepe geheimnis Mijner zending, en uwer- Godheid, en zal die ontdekken, Zo, dat de liefde, waarmee ge mij minde, hun-hart ook ontfteeke, Eü haar Verzoener-alleen de onfterflijke ziele vervulle! Nu-verhief-zich de Midlaar-, om zijnen Vader te ontmoeten Over Kidron in het gerecht. Hem volgden de jongren. Als hij de beek al nader, en 't nachtüjk geruisch des olijfbooms ' Luider ver-nam-, zo ftond hij aan eenen heuvel, en zeide : Gabriël, verre in de diepte der hoeve, san het ftijgend gebergte,- . Is een eenzaame plaats van twintig palmen omfchaduwd; Tegen de hooge kruinen der palmen zinkt van den hemel, Als afhangende bergen, de nacht; verzaamcl daar de Englen! Alzo zegt hij, en naderde intusfehen verhevener daaden, Dan, fints der Englen geboorte, den aanbeginnc der aarden En der heemlen, gefchiedden, op eenig tooneel van 't oneindig,;-, Ooit  VIERDE ZANG. i4. Ooit gefchieddén! Hij naderde ftil de godlijke daaden. Geen uitwendig geraas, en gefchreeuw, zoetluidend den ijdlen, Klein genoeg, om de daaden van helden, die ftof zijn, te volgen, Was om den hoogen Mesfias, er was ook geen om den Vader, Als hij de komende werelden eens aan de nietheid ontwenkte. S 3 VIJF-   3 E MESSIAS, V IJ F D E ZANG. M aar Jehova zat vol ernst op den eeuwigen troone. Nevens hem ftond Eloa, en fprak: Hoe 's, Eeuwige, uw aanfchijn Thands zo vreeslijk! Hoe ftraalt er van uit uw oore ter neder Niet dan gerecht! Hoe fpreeken de donders zo luide naar onder! Dees tienduizenden fpraken! reeds fpreeken de andren! nu hoor ik Reeds het ruisfehen der derder» van verre! Ginds wandelden ftarren: God, naauw zaagt gij omlaag, of de ftarren waren ge vlooden! Waarom hoor ik niet rondom mij henen der werelden zangen? Waar gij heenziet, zwijgen dc werelden, wijd om u henen! Alle de Serafim zwijgen, ook zwijgen de Cherubim alle! Zingt van alle de onovertclbaare miriaden Geene een lied van den eeuwigen Zoone? geene van allen? Moest ik u overtellen, dan hadde ik eeuwen te tellen, Zwijgt gij alle? Bezingt niet één den eeuwigen Zoone? Dekken zij alle voor God, om hem aantebidden, hun aanfchijn? Wilt gij u, God, toerceden. om over eene der aarden Von-  144 DE MESSIAS. Vonnis te vellen? Want dit 's het aanzigt ec::es Verdervers! Dit Y-het gelaat van een' Rechter! o God, of .hebt gij beflooten* Satans rijk te verftooren? den lastraar van Gode te vellen'? Trekt ge in de duisternis uit, opdat ge den eeuwigen zondaar, En in 't ronde om hem henen de diepten der helle, vernietiet? Zal zijn naam niet meer in het boek van de leevenden wezen, Welke gij fchiept? hij onder de oneindigen gansch'lijk verdelgd zijn? O dan wil ik hem liggen, dan wil ik, o Wreeker, voer n hem Liggen zien, zo belast met uw' toorn, en onnoembaare kwaaien, Dat de hel en de hemel, en alle de werelden, 't huilen Zijner vertwijfling verneemen, en 't eene geftarnte aan het ander In het voorbijgaan roepe: Daar ligt hij verflagen, die muitling! Tot gij wervel waaiend met hem, en vlammend het eindigt. Wilt gij zulks, o Rechter, zo rust mij toe, dat ik mede Tegen 't gezigt van den fchrikiijkén trekke! Geef me uit dit onweer Duizend donder», en nacht om mij henen, en godlijke flerkte, Dat ik. binnen de poorte des doods, voorbij uw gezigt heen, Uwer vijanden dreigende hoofden bij duizenden veile. Ach hoe fchrikkelijk zijt gij! Hoe zenden uw doodende blikken Niet dan toorn en gerecht! toorn zonder ontferming, Jehova! Lange was ik, ik zie te rugwaart in eeuwigheden! Als gij wierdt, o wereld, zo waren al veelen der eeuwen Voor Eloa voorbijgevlooten, en mijne dagen Zijn geen dagen eens fterflijken , welke ontluikt, en tot ftof wordt. Eeuwigheden zijn 't, dat ik u, Jehova, aanfehouwde: Maar zo heb ik nog nooit gezien uw vervaarelijk aanfchijn! Ach geheel uw gerecht, en alle uw vernielingen wek+e Gij,  V 'IJ F D E ZANG. 14S 'Gij, o Eindeïooze, op! en die heerlijkheid, welke voorhenen Niet dan liefde was, is gansch tot toorne geworden! 'En ik hebbe mij onderwonden, met Gode te fpreeken, Ik, die een wolk alleenelijk ben, waaruit gij mij opfchiept, En van uwen adem een blaazing, een eindige Seraf! Belg u niet, Vader, en zie mij niet ook met dien fchriklijken blik aan, Dien gij naar de aard' hebt nedergezonken, opdat ik niet fterve, En mijn naame voortaan niet meer in der eeuwigen boek ftaa., Nochte aan 's Heeren Allerheiligfte langer mijn plaats zij! Seraf, ik ftijg naar onder, om God den Mesfias te rechten, Welke zich tufchen mij, en 't geflacht der menfchen gefteld heeft, Daarftaat, Godmensch is, en geheel mijn oordeel afwacht. ^Volg mij, mijn uitverkoorene, in uwe fchoonheid van verre. Zo fprak God, en ftond op van den eeuwigen troone. De troon klonk iOnder hem heen, toen hij opftond. Des Allerheiligften bergen Sidderden, en met deeze het outer des godlijken Midlaars, :Met des Verzoenenden outer de wolken van 't heilige donker. rDriemaaI vliên zij te rug. Ten vierdemaal beeft des gerechtftoeli Laatfte hoogte, ook beeven aan hem de vrees'ijke trappen Zigtbaar vooruit; en de Eeuwige ftijgt van den hemelfchen troone. Zo, wen een plegtige dag door alle de heemlen gevierd wordt, En de Oneindige wenkt met altegenwoordigen wenke, ;Staan alsdan te gelijk, op alle de zonnen en ftarren-, Blinkend van hunne guldene ftoelen, duizend bij duizend, 'Alle Serafim op; dan klinken de guldene ftoelen, En der harpen gebed, en de nedergeworpene kroonen. Alzo galmde de hemeifche troon, toen God van hem opftond. T En  I4 DE MESSIAS. Nog van de onfchuld overgebleeven! Maar 't lijdt niet lange, Ach niet lange, of zij fterven; en God ontfermt zich niet hunner. Niet des affchcidi eemenden aatrtachs der vroome geliefde, Niet der breckende oogen, die gaarne nog weenden, der angst niet. Die uit haar bidt, en God, om een éénige uure nog! aanfchreit; Niet der vertwijfling des beevcpden jonglings, die ftom haar omarmd houdt, Uwer ook niet, bckommerue deugd, tot welke de liefde, En haar teder gevoel de ftervlingen beide verhoogde. AJ/.o fprak hij. Mem wederhiel 't weemoedige weenen Zijner kinderen om hem. De vaders drukten de zoonen, En de moeders de dochters, verfchrikt, aan de kloppende harten. Jongskens omvatten de knicn van nederbukkende vaadren, En ontkuschten de manlijke traan het ooge der vaadren. Hand in hand zat zuster en broeder, en zagen zich bang aan. En 32n de borst van hun dierbre beminden nedergezeegen, Lagen onfterflijke jonglingen, beefden, en voelden het leven Van de harten der hemeifche maagden geweldiger woelen. Maar de vader eer heilige menfchen vermande zich weder. Minzaam op hem geleund ftond hunne moeder; hij zeide: Zo 't maar deeze niet zijn, daar God in toorne naar toe gaat, Tegen welker onheilig gelaat de Oneindige wandelt. Ach, zij hebben misfchien te zeer den Rechter beleedigd, En hij is naar onder gefteegen, om ze alle te dooden! O ons brocdergeflacht, eens mede onfterflijke menfchen, Wist gij, hoe zeer we u beminnen, wat weemoed we over u voe'en; Ach, dan zoudt ge gewis den Rechter niet hebben gedwongen. Van den hemel te daalen, ten einde u alle te dooden. O ons  F IJ F D E ZANG. 153 O ons broedergeflacht! indien u dan de aarde ten graf wordt, En u op éénmaal God in haare diepten ter neêr ftort; O zo zullen we alhier in rouw Gods dooden beweenen, Vaak naar de aarde ziende, de rustplaats hunner gebeenten! Maar aan dit zelfde geflacht hebt ge immers, 0 Vader, den Godmensch, Uwen verheven' Mesfias gezonden: ach, wilt gij hen rechten? Alle de Serafim zeggen daarvan, zo vaak ze hier wandlen, En de vierende heemlen alom. Die zal hen verlosfen! Uwe dooden zullen daarna tot het leven ontwaaken, En wij zullen hen zien! ach, wilt gij, Vader, hen rechten? Ziet, hij wendt zijn gezigt van mij af, en ftijgt, nog vervaarlijk, "Steeds nog vervaarlijk en errenftig, rechtftreeks neder naar de aarde. Wonderbaar zijn, God, uwe gerichten ! uw eeuwige weg is Donker voor ons! maar gij zijt heilig, en eeuwig de zelfde! Halleluja, mijn Schepper! U bidden onfterflijke menfchen, Van de heilige aarde! U bidden fterflijke menfchen, Die gij doodt, in het ftof gebukt! De wijzere Seraf Bidt u, God, met het aanfchijn bedekt, voor den eeuwigen troon aan! Alzo fprak hij, en zag Gods heerlijkheid verre in 't verfchiet naar. En God naderde thands tot de aarde. Seraf Eloa Zag God, en den Mesfias van uit een wolkengebergte. En hij hield in de wolken, ftond ftil, en donderde, en zeide: Zoon des Vaders! wat moet gij, dit oordeel lijdende, groot zijn! Ach dat de kundigheên toch in de ruimte der eindigheid grensden, Om dit geheim te bevatten, en deeze diepten te peilen, Godheid! Zwijg, Eloa! Bedek u, om aantebidden! Heil u, menfchengeflacht! Haast zult gij zalig, als ik zijn! V 2o  15+ DE MESSIAS. Zo fprak Seraf Eloa, en ftond met opene armen, Tegen de aarde gekeerd, en zegende de aarde in zich zei ven. En God ging naar den Tabor omlaag, en aanfchouwde den aardkreits üit den middernacht, waarmede hij eenzaam bekleed was. En hij zag het aanfchijn der aarde met outers voor de afgoön, Zag het met zondaars bedekt; in haare wijde gewesten Zag hij den dood verbreid, dien eeuwigen tuige des Rechters! 'Alle de zonden, van 't aanbegin der fcheppinge herwaart Tot aan 't gerecht, die der afgodsflaaven, des volks van Jehova,. En de fchriklijker' zonden der Christnen verhieven zich beevend, In de wolken, tegen 't aanfchouwende aanfchijn des Rechters. Henengereeten naar God, uit haare nachten ontwikkeld, Uit de diepten, waarin haar het hart begraaft, die wearfpanling Tegen hem, die het fchiep, met duurende fchande gebrandmerkt, Kwamen zij alle! die ook, die de vliegende fnelle gedachte, Of het tederst' gevoel, in 't dunne weeffel, verbergden! 't Nachtlijke heir werd aangevoerd door de zonden dier hooge, Verregrenzende zielen, die u in hemeifche fchoonheid Zagen, o vroome deugd; maar uw vriendeljk wenken niet volgden! Die, fchoon tedergevoelig, u echter ontwijdden! Zij gingens. Even als torens in reuzengeftalte, en den donder al nader, 't Strenge geweeten riep haar alle met magtige ftemmeHenen naar God, gaf allen naamen, die naameloos waren Onder het menschdom, het welk zich bedriegt, en ontkent de getuigeTusfchen hun en hun God, des doods aannaderende uure.. En in den hemel verhief zich een algemeene verklaaging. Op de beevende vleuglen der winden van Gode weêrgalmdea Stil.  VIJFDE ZANG. ï5£ Stille zuchten der lijdende deugd, een eenzaam gejammer. Als de komende zee, zo klonk der flervenden krijten Van het flagveld op, en getuigde tegen veroovraars. Zie, aan 't bloed van de martelaars werd de Mem van den donder En van Gods onweder gegeeven, het riep door de heemlen: Gij, die zit op den troon, en de fchaal van het wereldgerecht houdt In de ontzaglijke hand, ik ben onfchuldig vergooten! In ben heilig bloed, om uwentwille vergooten! Thands denkt God op zich zeiven,en 't geestenheir, dat hem trouw bleef, En, den zondaar, het menfehengeflacht! Nu vergramt hij zich. Rustend Hoog op Tabor, weêrhoudt hij den innerlijkbeevenden aardkreits, Dat het ftof niet voor hem in het onafmeetbaare fluive! Wendt daarop zijn gelaat aanfehouwende tegen Eloa, En de Seraf, verftaande de rede in 't gelaat van Jehova, Stijgt van den Tabor omhoog naar den hemel. Zo rees van de bondkist Haare geleidfter omhoog, de hemelfchraagende wolke, Wen het volk, de zigtbre getuige van Betlehems Zo'one, Zijne tenten, op Mozes gebod, van woestijn tot woestijn droeg. En de gezondene bleef op eenen midnacht ftilftian, Zag ten Olijfberg neder, verhief de donderbazuine, ■Blies des wereldgerechts ontfteltenis op de bazuine, Riep naar de aarde, en fprak: Bij den vreeslijken naam van den geenen, Die in eeuwigheid is, en zijner gerechtigheid duuring Met oneindigheid mat! die de neutels houdt van den afgrond, Die de hel met itraifenden vuure, den dood met almagt, En met gerecht verfterkt: Is onder de hemelen iemand, Welke, m plaats van het menfehengeflacht! in t gerecht wil verfchijnen, V 3 Dee-  i56 DE ME SS IA S. Deeze kome voor God! Zo riep, van den hemel, Eloa. En de Godmensch zag van beneden den Seraf in 't aanfchijn-, Hoorde den klank der bazuine! Toen ging hij met fnellere fchreden In Getzémane voort. Nog volgden hem drie van de jongren In den verfchrikkenden nacht. Hij ontrukte zich deezen, en fnelde: Gansch in 't eenzaame heen. Jehova hief het gerecht aan.. Gij geleidde mij wel in het Heilige, Sionitinne, Maar in het Allerheiligfte niet. En hadde ik de hoogheid Eenes profeeten, om de eeuwige ziel van den menfche te vatten En met geweldigen arm haar voortterukken; en hadde ikEenes Serafs verhevene ftem, met welke hij God zingt;. Klonke van mijnen mond de vervaarnisvolle bazuine, Welke op Sinaï klonk, toen des bergs voet onder haar beefde; Spraken de Cherubim donders uit mij, om gedachten te zeggen,. Welker hoogheid de toon der bazuine zelf niet bereikte; Godverzoencr! 'k bezweek'nogthans in uw lijden te zingen, Als gij ftreedt met den dood, en uw God was gansch onverbidzanm.-. Gij, die den ziener des eerften verbonds, den ftoutften der biddren,, Als hij bad, om van aanfchijn tot aanfchijn Jehova te aanfehouwen.,. In de fpelonke verbergde, totdat Gods heerlijkheid eerst hem, Was voorbijgegaan, en hij van verre diens fchoonheid Zag, die. eindeloos is, en hem Gods ftemme van God fprak; Geest des Vaders en Zoons, ik ben voor den dood beftemdcr, Meer van ft of, dan Mozcs; o laat mij in mijne verwijdri. g, , Door uw' overfchaauwenden vleugel in 't donker beveiligd,. God, den lijdenden Zoon, aanfehouwen in zijnen doodsangst.. Over het ftof der aarde gebukt, die, bang voor den Ileehter, Te-:.  V IJ F D E ZANG, 157 Tegen zijn aanfchijn op met ftille ontroeringen beefde, En in 't beeven het ftof der tallooze kindren van Adam, Al het verdorde gebeente der doode zondaars, beweegde; Lag de Mesfias, met oogen, die ftijf op Tabor gevestigd, Niets van 't gefchapene "zagen, des Rechters gezigt maar aanfchouwden, Bang, met het zweet des doods bedekt, met gewrongene handen, Spraakloos, maar overftelpt van bevindingen! Sterk, als de dood treft, Schielijk, als Gods gedachten, beftormden rilling op rilling, En gevoel-op gevoel, gevoel der eeuwige doodftraf, Hem, die. God was, en mensch. Hij lag, en voelde, en veritomde. . Maar als de bangheid gcduuriglijk banger, de angst al benaauwder, Donkrer de nacht werd, de donderbazuin geweldiger opklonk;. Als zich onder Jehova de Tabor al dieper beweegde; En, voor doodzweet, bloed van het aanfchijn des lijdenden afdroop: Hief bij zich op van het ftof, en ftrekte de armen ten hemel; Traanen vloeiden in 't bloed; hij bad luide op tot den Rechter: Vadér, nog was er de wereld niet. . Ras ftorf de een te der menfchen, , Ras werd ieder der uuren met ftervcnde zondaars getekend! 1 En dus zijn er, belast met uw' vloek, ganfche eeuwen verloopen, . Nu is eindelijk, Vader,- de uure des lijdens gekomen; . Toen nog de wereld niet was, en toen nog geen doode in het graf zonk,:, Werd aireede de zalige uure des lijdens verkooren: En nu is ze gekomen! O zijt, Gods Gaapenden, zijt nu In uw graven gezegend! Gij zult ten leven ontwaaken! Ach hoe gevoel ik der fterflijkheid lot! 'k Ben mede geboren, Om te fterven! O gij, die den arm des Rechters omhooghoud, En mijn gebeente van aarde met uwe verfchrikkingen aantast, 3- ■ Liaat t  158 DE MESSIAS. Laat deeze uure der angst met fneHeren vleugel voorbijgaan! Vader! bij u is alles mooglijk. Ach laat ze voorbijgaan! Gansch van uwen toorne vervuld, en van uwe verfchrikking, Hebt gij met uitgebreideden arm den kelk van het lijden Over mij uitgegooten. Ik ben gansch eenzaam, van allen, Die ik beminne, de Englen; de mcerbeminden, de menfchen, Mijne broedren, van u, van u, mijn Vader, verhaten! Zie, waar gij recht, in de ellende ter neder! Jehova! wie zijn wij, Adams kindren, en ik! Laat af, van de fchrikken des doods dus Over mij uit te gieten! Doch niet mijn wille gefchiede! Vader, uw wille gefchiede! Mijn henengehechtede ooge Ziet vast uit in den nacht, en kan niet weenen. Mijn arm beeft, Stadig om hulp naar den hemel geftrekt. Ik zinke ter aarde; Deeze is graf! Luid roept, door alle de diepten der ziele, De eene gedachte tot de andere: Ik ben van den Vader verworpen! Ach, toen de dood nog niet was! toen nog de ftilte des Vaders Rustte op den Zoone! toen Adam onftond, om onfterflijk te leeven. Doch mijn aardegebeent draagt mede de Godheid! Ik lijde! Ik ben eeuwig, als gij! Uw wil, o Vader, gefchiede! Alzo fprak hij, en richtte zich op van zijnen gebede, Leunde op de wanklende rechte hand, en zag in den nacht heen. En toen gingen des eeuwigen doods verfchrikkende beelden Zijne gedachten voorbij. Hij zag de verworpene zielen, Welke den dag van haar fchepping, den roeper ter eeuwigheid, vloekten? Hoorde het fchorrc gehuil des wedergalmenden afgronds; Dondrende ftroomen van rotzen omlaag in de diepte geflingerd, Op de dondrende ftroomen, des angsts gevleugelde ftemme; Stil-  V IJ F D E ZANG. 159 Stillere vloeden, die 't rusten de zielen misleidend beloofden, En het ontfluimren in 't niet. Dan fteeg de kwaal der misleiden; Dan, in eénen oneindigen zucht der oude vertwijfling Uitgegooten, verhief zich de ftem van het menschdom oproerig, KJaagend den Schepper der fchepping, die was, en zijn zal, om 't daarzijn, En om de eeuwigheid aan. Hun ellende voelde de Godmensch! Adramelech had nu allang, van een eenzaame fteenklip, Op hem gezien. Thands fteeg hij ter fteenklippe af naar beneden, Oogende op de aarde. Toen zag hij vooruit, in rookenden bloede, Eenen moordenaar, welke zich doodde. De fchreeuw der vertwijfling,. Kermende zuchten der wederkeerende menschlijkheid vulden Eiken heuvel in 't rond. Van deeze ftemme verzelfchapt, Naderde Adramelech, en ftond, tot 's Mesfias befpotting. Mét verachtenden trots in 't hovaardige ooge gewapend, Eh ih de zee van verwaten gedachten, in zich, verlooren, ' Stond hij, en vuurde zich aan, om 't gedachte zo klinkende te uiten, Als een ftroom zich ontlast, de donderwolke daarheenruischt. Maar de hooge Mesfias, zijn aanfchijn wendende, zag hem Aan, met de mijne des wereldgerechts. De woedende voelde, Wie hem aanzag, beefde in zijn niet onmagtig te rugge.. Midden in eene verwaten opgezwollen gedachte, Bleef hij gedachteloos ftaan. Van die ledigheid had hij maar wezen; Ziende de wildernis, de aarde niet meer, niet meer den Mesfias: Slechts zich zeiven! In 't einde vermogt hij naauwlijks te ontvlieden,, Voorts verliet de Mesfias des lijdens treurige ftilte; Keerende naar de flaapende jongren, om eens, na dit lijden, Deezen ecnzaamen angst, het gelaat der oenfchen te aanfehouwen. Met.  'ï6° DE MESSIAS. Met het gezigt van de menfchen, met deezen trooste te vreden, -—'Ging de Verlosfer, en naderde ftil den flaapeade jongren. Maar hem juichten de heemlen alum, en vierden den fabbat. Sedert de fchepping den tweeden, die heiliger is, dan de eerfte. Wen de gerechtsdag daalt, dan zal de derde verrijzen; Eeuwigheid heet zijn maate, zijn .eerfte vierer Mesfias! Thands dan vierden de heemlen de heiligfte uuren des fabbats. Allen was het bekend, dat de eeuwige Hoogepriester Thands in 't Allerheiligfte was, om verzoening te ftichten. Want de Vader had het gezegd, en alzo gefproken: Wen het dondren der poolen alom zal klinken, en teffens Met hun der werelden zang, in ftemmen van meiren veranderd, Bruizend voorbijgaan; wen uit haare kringen de ftarren, Duizend zonnemijlen naar boven, en duizend naar onder, • Zullen door de oneindigheid fiddren; wen rillingen zullen Over u komen van God, en de guldene kroonen uw' hoofden Snel ontvallen, en onder u zinken de guldene ftoelen: Dan, dan vonnist het ftrenge gerecht! Dan lijdt de Mesfias! En nu zongen de hemelen: Thands is de eerfte der uuren Van het verhevenfte lijden, die eeuwige rust aan de heilgen Bragt, thands is ze voorbijgegaan! Zo zongen de heemlen. Maar de Mesfias ftond voor zijne jongren, en zag hen Alle diep in den flaap. Nog vulde den hoogen Jakobus De ernst het.gloeiend gelaat. Zo fiuimert een Christen, in 't fterfuur, Stil en ernstig. Petrus leande op den zachten Joannes, Niet, als Joannes, vol lachende rust. Om den jonger der liefde Zweefden Sakms verfchinnngen nog. Thands riep de Mesfias:  VIJFDE ZANG* löi Simon Petrus, gij flaapt! Vermoogt gij met mij, daar ik lijde, Ook niet een éénige uure te waaken ? Ach haast zal de ruste. Haast de fluimring niet meer uw weenende ooge bedekken. Waakt, en bidt, opdat de verzoeker niet over u konie. Zeker, gij zijt gewillig genoeg; maar gij zijt ook aarde, En de last van de fterflijkheid drukt den hemelfchen geest nog! Alzo zag hij de drie. Op eenen verderen aflland, Zag hij, met éénen oneindigen blik, de gedachten der menfchen, 't Aantal hunner allen, die zondigden, ftorven, en opftaan; Gaande daarop weêr heen in 't gerecht, om voor allen te lijden! Maar te zijdwaart omtrent het gebergte kwam Abbadona In de bedekking des zwijgenden nachts, en fprak tot zich zeiven: 'Ach, waar zal ik hem eindelijk vinden, den Man, den Verzoener? 5k Ben wel niet waardig, te zien den allerbesten der menfchen! Maar hem heeft toch Satan gezien! Waar moet ik u zoeken? En waar vinde ik u eindelijk. Man van Gode, Verzoener? 'k Heb reeds alle woestijnen doorzworven! Ik ben tot de bronnen Aller vloeden gegaan! ïn aller fcheefnrende bosfchen Eenzaamheid heeft zich mijn voet met zachte beevïng verlooren! Tot den ceder heb ik gezegd: Verbergt gij hem, ceder, O zo ritfel mij toe! Ik fprak tot het hangend gebergte: Neig u, eenzaam gebergte, naar mijne traanen ter neder, Dat ik den godlijken man, die misfchien daar fiuimert, 'er zien mag! Mogelijk heeft hem, zo dacht ik, zijn Schepper met heimlijke voorzorg Onder des avöndroods bedekkende fchaduw verborgen! Mogelijk heeft hem de wijsheid, en menfchenvliedende diepzin In de holen der aarde gevoerd. Doch hij was aan den hemel» X Noch- 11  16a DE MESSIAS. Noclite in den fchoot der aarde! Ik ben onwaardig, uw aanfchijn, Ach onwaardig, de blikken te zien, met welken gij aanlacht, Beeld der Godheid, onfterflijke Mensch! Slechts menfchen verlost gij! Mij verlost gij niet! Gij hoort de kermende ftemme Mijner eeuwigheid niet! Ai mij, flechts menfchen verlost gij! Alzo fprak hij, en zag de flaapende jongeren voor zich. En hier lag de fchoone Joannes in lachende fluimring Dicht omtrent hem. Dien zag hij, en trad met fiddrende voeten Vreezend te rug. Naauw waagde hij 't eindelijk ftil dus te zeggen: Wen gij 't zijt, dien ik zoek, wen gij die godlijke Mensch zijt, Die zijn geflacht ter verlosfing verfcheen: o wees dan met traanen, Wees dan, in uwe lieftallige fchoonheid, met eeuwige traanen, En met bange onfterflijke zuchten gegroet, o Verlosfer! Waarlijk, in uwen gezigte zijn trekken van de onfchuld des hemels5 Luide getuigen van eene bewonderenswaardige ziele! Ja, gij zijt het! u heb ik gezocht! Hoe aêmt de gerustheid, Als de belooning der deugd, uit u! Een rilling bevangt mij, Daar ik de rust zie, welke uit de volle ziele u vast toeftror mr. Wend uw gezigt van mij af; of ik moete wechzien, en weenen! Alzo fprak hij. Terwijl hij nog fprak, zo wendde zich Petrus Angstig jegens Joannes, en riep, daar hij thands al ontwaakt was: Ach, Joannes, ik zag in een' droom den Meester! Hij zag mij Ernstig met blikken vol dreigingen aan, met blikken der deernis! Dit vernam de Seraf, en bleef van verwondring vervuld ftaan. Hem omringde de ftilte des nachts, en hij hoorde van verre, Door de huivrige ftilte, als eenes ftervenden ftemme. En hij neigde zijn luisterend oor naar de plaatze der ftemme, Waar O  V IJ F D E ZANG. TÓ3 Waar die herkwam, neigde zich dieper, en hoorde haar telkens Voller van droefheid, telkens vervaarlijker worden. Toen ftond hij Bang en verbaasd, toen beefde zijn hart van deeze gedachten: Zal ik gaan, en befchouwen den man, die ginds met den dood ftrijdt, En door gedachten aan 't komend gerecht-in verfchrikkenden angst is? Zal ik het bloed des verflagenen zien? Veelligt, dat hij rustig In de fchaduw des nachts voortfnelde, om ftaamlende kindren Aan den hals van de moeder met vadervreugden te groeten; Dat hem een loerende vijand, een moorder toen velde in het donker! En veelligt, dat toch de oprechtheid zijn'' wandel bekroonde, En de wijsheid zijn doen verfierde! Zal ik hem zien? Ach! Zal ik den angst des ftervenden zien, het breekend gezigte, En de doodfche bleekheid der wangen, die heden verwelkt zijn? Zal ik 't geluid aanhooren der zuchten, den roependen donder Zijner ftemme, met welke hij fterft? Ach bloed des verflaagnen! Vreesfelijk Bloed des onfchuldigen mans! ook gij zijt getuige Tegen mij voor 't gerecht, waarbij geen ontferming bekend is. Ook ik heb tot den dood verleid de kindren van Adam! Bloed! 0 bloed van onfchuldige menfchen, dat immer vergooten Werd, en een reeks van eeuwen nog ftaat vergooten te worden, Laat van mij af! Ik hoor de ftem, met welke gij dondert! Ach ik hoor uw vreesfelijk zuchten, waarmeê gij tot God fchreit, Wraake vordert, en mij der eeuwige wraake ten prooi geeft. Ik moet dcrwaart zien, daar uwe vermolmingen rusten! Kindren van Adam, ik moet naar uwe beenderen heenzienJ Mijn ge weeten grijpt mij het wechgeweude gezigt aan, Als een krijger, en wendt het, en keert het daarheen, waar de dooden, x s Die  *ö4 DE MESSIAS. Die ik mede verfloeg, in ftille graven vermolmen. Stilte des doods, ik ijze voor u! Die tegen mij aan woedt, Komt niet in ftilte, komt in deezen rustenden nacht niet! Donderend gaat hij in wolken daarhenen! Zijn fchrede is een onweêr.' 't Spreeken zijns monds is dood! is oordeel zonder ontfermen! Alzo dacht hij, en naderde allengs des ftervenden ftemme. En nu zag hij van verr' den Mesfias; maar zag nog zijn aanfchijn En het bloedende voorhoofd niet. Hier lag de Mesfias Op zijn aanfchijn, en bad al ftil met gewrongene handen. Abbadona zweefde van verr' langs den rustenden bodem Om den Mesfias in *t rond. Terwijl trad Gabriël langzaam Uit de dichte fchaduw vooruit, waarmee hij bedekt was.. Abbadona beefde te rug. De hemeifche Seraf Trad al nader, en neigde zijn oor naar den Middelaar neder, Hield in het oog, dat met ernst aanfehouwde, vol innerlijke eerbied, Eene menschlijke traan te rug, ftond denkende, en hoorde Nr.ar den Mesfias omlaag. En zie, met dat oor, met het welk hij, Duizend duizenden mijlen verwijderd, des Eeuwigen wandlen. En omlaag aan den hemel der Orionen gejuich hoort, Hoorde hij 't langzaamftroomende bloed van den biddenden Midlaar Bang van ader tot ader vloeien. Veel luider vernam hij, In de diepten des godlijken harten, biddende zuchten, Onuitfpreeklijke hemeifche zuchten, den oore des Vaders Meer, dan aller fchepfelcn zang, die eeuwig hem zingen, Heerlijker, dan de ftemme, die fchiep, zo verheven hem zelven God Jehova klinkt, wanneer hij zich noemt Jehova.' Zo vernam de Seraf 's Mesfias heimelijk lijden. En  V IJ F D E ZANG. i6S En hij rees van hem op, en trad al rillende zijdwaart, Vouwende zijne handen tot God, en ziende ten hemel'. Abbadona blikte naauw op, als hij Gabriël ftaan zag, Ach op éénmaal boven zich zag der heemlingen fchaaren, Hunner oogen gebed, en hunnes zwijgens gedachten, Alle één aanfchijn., op u, o Mesfias, naar onder gevestigd. En de verworpene rilde, en zonk flechts blikken van onmagt Op den Mesfias, die thands uit het ftof, dat nog vol van zijn bloed w*. En uit het zweet des doods zijn aanfchijn langzaam omhooghief. Op dat gezigt omftroomde de nacht des doods den gefchrikten. Als hij weder vermogt te denken, dacht hij zodaanig: Nu verborg hij de bange gedachten; dan liet hij die kermend Door defchrikken des nachts in volle zuchten weergalmen: O gij, welke alhier met den doode worftelt, wie zijt gij? Eén van ftof gebootzeerde? een zoon van de nietige aarde, Die vervloekt werd, en rijp ten gerecht', voor den laatften der dagen, En voor 't opene graf der oude vergangklijkheid fiddert? Eén van dit ftof gebootzeerde? Ja! doch uw menschheid bedekken Ghnftenngen van Gode! geheel iets hoogers, dan graven En vergangklijkheid fpreekt uit uw ooge! Zo is niet het aanfchijn Eenes zondaars! zo ziet de verworpne van Gode niet henen! <*J zlJt meer, dan een mensch. In u zijn diepten verborgen, Welker afgrond mij onzigtbaar is, labirinten Van de Godheid! Ik zie in u fteeds meerder! Wie zijt gij* Wend uw oog van hem af, verworpene! Een fnelle gedachte Treft m,j, gelijk een donder, een fchriklijke groote gedachte' Ik befpeur een geduchte gelijkheid. Verlaat mij, verlaat mij, X 3 Naar-  166 DE MESS.IAS. Naarc verwachting! Omftroomt mij, o fchrikken des eeuwigen doods, niet! Ach hij gelijkt naar den eeuwigen Zoon, die weleer van den troon af Hoog van den troon, op vleuglen des vlammenden wagens gedraagen, Donderende over ons kwam, en dicht aan de hielen der onzen Zijne verdervingen hechtte, en geene ontferminge kende. Toen de onfterflijkheid vloek, het leven eeuwige dood werd; Toen, ach, de onfchuld der fchepping, met alle de vreugden des hemels, Ons voor eeuwig ontvlood, verlooren in 't heir der gerechten; Toen Jehova geen Vader meer was! Ik wendde mijn aanfchijn Eéns al hoevende omher, en zag hem achter mij komen, Zag den vreeslijken Zoon, 't aanfehouwende ooge des Dondraars! Dees ftond hoog op den vlammenden wagen, de middernacht ftond Onder, onder de dood! God had hem gewapend met ahnagt, Toegerust met bederf den Aibarmhartigen! Wee mij, Wee! Den zwaai van de ftraffende hand, des Dondrenden worp riep, Beefde de bange natuur in alle de diepten der fchepping Rillende naar! Ik zag hem niet meer, mijn ooge verloor zich Diep in den nacht. Zo fluimerde ik heen, door ftorm en door donder Heen, en het weenen der bange natuur, in 't gevoelvan vertwijfling, En onfterflijk! Nog zie ik hem, nog! Hem gelijkt de gedaante Deezes mans in het ftof gebukt, die meer dan een mensch is. Is hij, ach is hij des Eeuwigen Zoon? de gegceven Mesfias? En die Rechter? Maar hoe! Hij lijdt! Hij kampt met den doode! Hij, die ftond op den vlammewagen, kampt met den doode! Zonder maate is de angst, die zijne godlijke ziele Rondom beftormt! Hij jammert in 't ftof! De zwellende aadren Bloeden doodsangst! Ik, aan wien geen ellende onbekend is,  V ij f D e z ■ a ' c. i67 Ik, die alle de trappen der kwaaie en vertwijfeling aflkeg, Weet met geenen naame den angst der ziele te noemen, Welke hij veelt! met geene bevinding hem na te bevinden Deezen duurenden döod! Op een' diepen nachtlijken afftand, Zie ik nieuwe gedachten vol wonderdaadige ontdekking, Maar in labirinten dooreengevlochten, mij naadren. Steeg die Koning des hemels, de Zoon van Jehova, des Vaders Eeuwig beeld, van den troon in eenen menfche ter neder? Lijdt hij thands, voor de menfchen? Gaat hij, voor zijne gebroeders Stervlingen, heen in "t gerecht? Indien 'k me nog hemeifche dingen Recht herinneren kan, zo heb ik van deeze geheimnis Eens in den hemel iets donkers gehoord. Ook bekrachtigt het Satan Door het flangegebies van zijne gefprekken en daaden. En hoe naderen de Engelen hem! Hoe bidden hunn' oogen, En hunn' gevouwene handen hem aan! Ook fchijnt de natuur hier Alszins hcimh'jk te rillen, als waar5 God ergens aanweezig. Wen gij in 't oordeel gaat voor uwe fterflijke broeders, Wen gij de Zoon des Eeuwigen zijt; o Zoon! zo ontvlied ik, Dat gij niet, wen gij mij ziet voor uwe voeten aan 't fiddren, Tegen mij toornig ontwaakt, en ten troon van uw mogendheid opftijgt. Dan gij blikt mij niet aan! Maar mijn innigfte denkingen kent gij! Durf ik 't waagen om deeze gedachte ten einde te denken, Welker eerfte fiddring ik voel? Gij werdt de Mesfias Voor de menfchen; en niet de Mesfias der hoogere Geesten. Ach indien gij ons hadt gewaardigd, een Seraf te worden, En dan over het hemeifche veld zo henen gefpreid laagt, Als gij hier op de aarde in het ftof ligt; zo in 't gerecht gingt, Zo  168 DE MESSIAS. Zo om onzentwille i„ eeuwigen Vaders gerecht gingt; Zo de handen vouwde tot God, naar den troon zo opzaagt: O hoe wilde ik alsdan met opgehevene handen Rondom u henen gaan, en met hallelujagezangen, Met de ftemme der harpefperlers uGcdlijke, zeegnen! Maar wijl gij dan de aanminnige lievelingen van God zijt, Kindren van Adam, zo vatte de vloek met eeuwigen vuure Ieder hoofd, dat, laag genoeg, ter ontkenning des Zoons, denkt! Ieder hart, dat, zijnes niet waardig, de deugd ontheiligt'! Gij, die komen zult, o geflachten zo veeier verlosten, Wen gij het-bloed onteert, het welk van dit aangczigt afloopt, Zij het voor u ten doode vergooten, ten eeuwigen doode! Ja, u meen ik, en noem u metéén bij den vreeslijken naame, Dien u de Ongefchapene gaf, onfterflijke zielen, Wen nu tegenover u ook het beeld dier gedachte, Met het ontzaglijk gelaat der ernstige eeuwigheid,'ftaan zal. Dier gedachte: Dat ge, even als wij, verworpen van God zijt, Van het Eerfte en Beste der wezens, voor eeuwig verworpen! Dan zal ik op de opene wonden der eeuwige zielen, Door de gewesten vol droefheid en nacht, heenfchouwen, en zeggenWel u, eeuwige dood, u zegen ik, eindeloos jammer! Zeker zal hun gezigt, de zalige rust der verlosten, Die met wijzere zorge door deugd voor de eeuwigheid leefden Mij van den hemel af, uit hun heerlijkheid, fchriklijk ontftellèn; Maar 'k zal echter op de opene wonden der eeuwige zielen, Door de gewesten vol droefheid en nacht, heenfchouwen, en zeggen* Wel u, eeuwige dood, u zegen ik, eindeloos jammer! Uit  VIJFDE ZANG. lê vfit den ijzeren arm der helle zal ik mij rukken, :Gaan ten troone des Rechters, en roepen met dondrende ftemme, Dat het de aarden alomme, en alle de heemlen vernecmen: Ik ben eeuwig, als hij! wat deed ik, dat gij den zondaar, Slechts den menschlijken zondaar, en niet den Engel, verzoende? Schoon of de hel u haat, is één verlaatne toch oovrig, Eén, die eedier gezind is, en niet uw haater, Jehova! Eén, die bloedende traanen, en jammer, het geen niet bemerkt wordt, Ach te lange vergeefs, te lange! o God, voor u uitgiet, Zadt, van gefchapen te zijn, en der bange onfterflijkheid moede! Abbadona ontvlood. Thands ftond de Mesfias van 't ftof op Voor de tweede reize, om 't gezigt van de menfchen te aanfehouwe». En toen zongen de hemelen: Thands is de tweede der uuren Van het verhevenfte lijden, die eeuwige rust aan de heilgen Bragt, thands is. ze voorbijgegaan! Zo zongen de heemlen. En de Mesfias verliet op nieuw de fluimrende jongren, Gaande ten derdenmaale, om zich dien ten offer te geeven, Die met den vreeslijken arm nog fteeds de fchaal omhooghield, ' Woorden des doods nog fteeds, en den vloek des wereldgerechts fprak; Over hem hing, toen hij leed, de nacht van den hemel naar onder, Eene fchriklijke nacht! Zo zal de laatfte der nachten Eens, voor den rechtsdag, donker van alle hemelen hangen. IKort daarop zal fnellijk de dag ontftaan. Der bazuinen Dondergeluid zal ras, ras zal de zwaai der gebeenten, En her ruisfchende veld vol verrijzenis, Jezus, die mede ;Eens een doö was, ten troon af roepen, ter groote beflisfing; Maar de Vader zag op den Zoon, van Tabor ter neder, Y  i7o DE MESSIAS. Zag de trekken des eeuwigen daods in 't gelaat van c'en Zoone» Onder aan 't hangen des bergs, in middernachtlijke ftilte, Stond Eloa. Hij had zijn hoofd in wolken gewonden, En den denkenden blik onbeweeglijk ter aarde geflagen. God riep uit de wolken naar onder: Eloa! Toen fnelde Zwijgende in 't donker de Seraf omhoog, en ftond voor de Godheid.. En God fprak tot Eloa: Hebt gij het lijden vernomen, 't Geen de Oneindige leed? Gaa, zing den Zoone een' triomfzang, Van de, door 't lijden des doods, en met zijnen bloede, verzoende Schaaren aller heilgen, van 't halleluja der heemlen, Wen hij, ter rechte hand van God, als Koning verhoogd is. Sidderend zeide de Seraf daarop: Maar hoe zal ik u noemen, Als ik gaa naar den Zoon, om de godlijke boodfchap te brengen? God fprak: Noem mij dan, Vader! Met diepaanbiddenden blikke, En met heiliggevouwene hand, fprak Seraf Eloa: Maar wanneer ik, van aanfchijn tot aanfchijn, met bloedigen zwoele, En met het lijden des doods, den Godmensch ganschlijk bedekt zie; Wen ik zie het gerecht, in des Zoons verdoofde gebaaren, En in de moede gebaaren, flechts flaauw der Godlijkheid fpooren: Zal ik niet fpraakeloos ftaan? en zal mij mijn kloppende hart niet Ook het zachtfte geluid der hemeifche zangen ontzeggen? Zullen mij Gods verfchrikkingen, zullen de beelden des doods mij Niet omgeeven? en zal ik voor hem in het ftof niet bezwijken? Vader, zend mij niet af! Ik ben te gering, om den Midlaar, Te eindig, om uwen lijdenden Zoon triomfe te zingen. Vol van genaê fprak God: Wie hief hoog boven de heemlen Uwen vuurigen moed? wie gaf u uwen triomfzang, Toen,  F IJ F i> E ZANG. Iff ^roen, ten dage des eerften gerechts, mijn donders de fchaafen Van de verdoemden vervolgden, en gij 0p de vleuglen der dondren? Wie bemoedigde uw hart, om den dood van den eerften der menfchen, i effens met alle de dooden van Adams kindren te aanfehouwen? Spoed u, ik zelf begeleide u! En als gij ook meer moogt fiddren In de nabijheid des Rechters der wereld; dan zal hij u leeren, Onder-de fiddrende ftemmen den toon der triomfe te mengen' Zo fprak God. De Seraf ging voort met't geruisen des Jordaanftroom^ En het waaien der dondren van Tabor. Nu fteeg hij d'OIijfberg Langzaam af. Een vreeslijke rilling van nachtlijke winden Droeg de biddende ftem van den hoogen Mesfias hem tegen; En een ftdle fiddring beving den verwonderden Seraf. Maar wanneer hij zag des ftervenden aanfchijn, de blikken Vol van gevoel des gerechts, den Zoon van den Vader verhatenStond hij, als vast aan de aarde gehecht, van den hemelfchen luister, Van zrjn fchoonheid beroofd, niet meer de onfterflijke Seraf, Maar den menfche van aarde gelijk. De Godverzoener Vestigde blikken der hoogheid op hem, en lachte genade Met dien aanblik gewerden den Seraf de ghnsfen des hemels. En der onfterflijken fchoonheid op nieuw. Hij hief in triomfe Zich op guldene wolken omhoog, en zong uit de wolken- Zoo» des Vaders, van welk een gedachte wekte me uw aanblik' Wel m,j! Ik ben gewaardigd geworden u natebevinden, Wat ge bevindt; van verre te zien des Midlaars gedachten Die de Godlijke denkt in de uure der bangfte verneedrin*. Overu hangt het dekfel der diepfte geheimnisfen neder Ganfche heemlen vol nacht, waarin Gods eenzaamheid voortgaat, Zijn  D E M E S S I A S, Zijn uw bekleedfel, geen eindige zag u,gedachten der Godheid! En ik ben gewaardigd geworden van verre u te aanfehouwen, Uit den kreits der gemeetene eindigheid over te blikken, Ik, een korte gedachte des Ongefchaapnen, een druppel In der fcheppingen zee, gelijk aan een zonne, die opgaat, Om voor een Hofje te lichten, dat zwemt, en aarde genoemd wordt-b Heil mij, dat ik gefchapen ben! hei!, dat gij eeuwig zijt! heil u,.- Vader, en Zoon ! En gij, die mijne ziel nog vervuld- houdt, Die met de ftilte van Gods aanweezigheid mij nog bejegent, Heiige aandoening, vaar voort, uit mijner eindigheid grenzen Mij aan het donker van 's Heeren heerlijkheid over te draagen! Gansch bevind ik, wat eens de verrijzenden zullen gevoelen! Zo, als mij uit-dit diepe verbaazen de Middelaar wekte, Adams geflacht, zo zal hij u wekken! Dit vreugdige fiddren, En dit juichen des eeuwigen levens zal u bejeegnen! Dan zal zitten ten troone, die hier gebukt in het ftof ligt, Eenen langen ontzaglijken dag het gerecht der gerechten Houden, en dus. het verbond voleinden, gefticht door dit lijden!; O met welk een gevoel der nieuwe fchepping, hoe zalig - Zullen, die gij verzoende, u dan cp den troon des gerechts zien! Uwe blinkende wonden, het beeld der liefde, der liefde. Zelfs tot den dood aan het kruis, met biddenden ooge befchouwen,, En u vieren, u hallelujaas der eeuwigheid zingen! O dan zal de bazuin van den Engel des doods voor hun zwijgen, En de donder des troons. Dan zal de diepte zich buigen, En de hoogte gevouwene handen ten. Rechter verheffen! Dan de laatfte der dagen de ftilverdoovende glinftring Voor -  v IJ F D E ZANG. 171 Voor den troone der eeuwigheid nederzinkcn J en gij zult Uwe rechtvaardigen om u ter uwer aanfchouwing vergaérci, Om u te zien, gelijk gij zijt! Zij zullen, al juichend, Voelen onfterflijk te zijn, en 't gedachte des eeuwigen levens, Wijl ge ze mint, eerst gansch in zijne hoogheid bevinden. Alzo zegt hij, welken de heiren des hemels Jehova, Wreeker de doemlingen heeten, die u zich Vader genoemd heeft. Alzo zong van don hemel Eloa. De Godmensch oogde Zacht op 't gezigt van den prijzenden Seraf, zachter op Tabor. Maar nog hield het geftrenge gerecht aan, 't bangfte van 't lijden Over hem uittegieten, en geene ontferming te kennen. En hij neigde zich diep, wrong zijne handen ten hemel, En verftomde. Zo wentelt een lam, dat aan 't outer geflacht is, Zich in zijnen bloede. Zo lag, omftroomd van des hemels Hem thands nachtlijke wolken, omftroomd van den bloede, zo neigde Abel zich, als hij ontflrep, en nergens zijn' vader gewaar werd. Alle de Serafim, welke dus verr' den Verzoenenden hadden Aangezien met een halfgewend en fidderend aanfchijn, Konden den Godmensch niet, niet deezen doodlijken angst meer Aanzien, vodden hun eindigheid, wendden zich gansch, en ontvloodcn.. Gabriël flechts bleef ftaan, en bedekte zich. Ook Eloa Bleef, zonk, haalde zijn hoofd in eene droevere wolke Onder. De aarde ftond ftil. De. Rechter vonnisde. Driemaal Beefde de aarde, om te vlieden; en driemaal hield haar Jehova! Thands verhief zich, als winnaar, van 't ftof der aarde de Godmensch;En nu zongen de hemelen: Thands is de derde der uuren Van het verhevenfte lijden, die eeuwige rust aan de heilgen Y 3- Bragt,,  174 DE MESSIAS. Bragt, thands is ze voorbijgegaan! Zo zongen de heemlen. En God wendde zijn aanfchijn, en (leeg naar den eeuwigen troon op. ZES.  DE MESSIAS. ZESDE ZANG. S^o, als den fïervenden wijzen, terwijl 't gevoel van den dood hem Elke zenuw befluipt, de ontzaghelijke oogenblikken Dierbaarer worden, dan dagen voorheen; want de Rechter gebiedt nu De allerlaatfïe gehoorzaamheid, eene deugd, die, geboren Nog uit het breekende harte, hem op verhevener trappen Zijner voleinding verheft: hij telt de beetre minuuten Diepaanbiddend, en kroont ze met daaden, met daaden der ziele, Die de aanfehouwende Rechter door eeuwigen loon begenadigt. Alzo werden de uuren des grooten, miftifchen fabbats Plegtiger, eerbiedvoller, en God zelfs dierbrer, hoe nader Tot het outer het offer trad, hoe meer de Verzoener Haastte om te bloeden, en: Word! tot de nieuwe fchepping te roepen Luide aan het kruis, daarop zijn bloedend gezigt in den midnacht Heen te neigen. Eloa, door waarde der heilige uuren Opgetoogen, ze waren hem meer, dan de juichende uuren Zijner vroege geboort'! zo getroffen, ontlook hij zijn aanfchijn Te-  176 DE MESSIAS. Tegen Gabriël, fpreekende dus den godlijken vriend aan: Zaagc gij hem lijden? Ik fidder nog! Gabriël, zaagt gij hem lijden? Ach geen naam in den hemel, en geene taaie der Englen Noemt mij, het geen ik gevoelde! Gij hebt hem zelf zien lijden! En wat zal hij nog lijden! Aan ieder oogenblik hangen Eeuwigheden! Hij zweeg. En Gabriël fprak: Ik verdiepte Mij reeds duizenden jaaren, om 't komende Wonder te leeren, Om 't flechts donker te zien, niet uittevorfchen; maar 'k.doolde! Laat ons 2wijgen! Het is rondom ons heilig! Hier liggen Om ons heen ook wel graven: maar Engelen zullen daar opftaan! Sluimert in vrede! Maar zie, o zie, wie daarboven in 't donker Wild met die vlamme genaakt. U ftuurde de hel, weérfpanling! Wélk een laage, verachtlijke hoop! Dan de Schepper des zandkorls En der zonnen, de Oneindige heerscht, door den worm, en den Seraf! En hun leider, hun.leider! Eloa. Zo zal hij niet wandlen, Als de bazuin het ftof van onder die heuvlen verdagvaardt, Die 't voor den Rechter bedekten, dan zult gij zo vrolijk niet wandlens Gij verraader! Hij fprak 't. De hoop genaakte vast woedend, Droeg de vlammen omhoog, en doolde met zoekenden ooge Door 't labirint van boomen en nacht. Hem ontdekte de Godmensch. En nu rees de donkerde nacht, die over hem afhing, Wolkig omhoog, en rillingen vloeiden dien af in het rijzen. Eénc trof den verraader. Hij trotste de fterke vermaaning, En dus rust hij zich toe: Waar is hij? De gunstlingen zagen Hem, zo ze zeiden, op Tabor met hemelwolken omgeeven. Maar in banden nog niet! Zo zullen ze thands hem beoogen, En zich hutten der vreugde te bouwen vergecten! Maar beeft gij, ilui-  ZESDE ZANG. i?7 Huiverend hart! Kan koelte des nachts ook mans doen rillen? Zwijg, weérfpanling! 't Is haast gedaan! Dan zal ik mij hutten, Niet in den droom flechts, bouwen! Zo dacht hij, cn fnelde op een nieuw voort. Maar de Middelaar, ziende de bende naderen, bad dus Bij zich zeiven: Het is verr', verr' van.de eeuwige hutten Tot bij deeze zondaars omlaag. O wegen door 't ftof heen, Die 'k bewandel. Maar 'k wil ze bewandlen! Ze zullen eens blinken, Wen de verrijzenisfe, in deeze diepten, ontwaakt is, En het gerecht nu geheellijk ontdekt, waaromme hen God ging. Judas Ifchariot leidde den hoop. Der priestren bevel was: Mannen te waapnen, en Jezus bij zijne graven te zoeken, Hem te binden, en voor de vergaadring te brengen. Want Judai Wist de plaats des ftillen gebeds en der nachtlijke zorge Voor de menfchen. Hij had aan de fchaar een teken gegeeven: Welken ik kusfche, die is 't! Maar thands nog ontfermt des verraaders Zich de nacht, en laat =bem nog niet den afgrijslijken kusch toe. Doch het duurde niet laiig, of met ongeduldige gramfchap Viel de fchaar op de flaapende jongren. Toen ging de Verlosfer Recht op de zondaars aan, en fprak met zijn hoogheid: Wien zoekt gij? En ze vergramden zich, riepen, en zwaaiden de beevende fakkels: Jezus, den Nazareër! Nu waren de oovrige jongren Alle gekomen; nu zagen op hem de gevloodene Englen. En met godlijke ruste, alsof hij den worrem, te fterven, Ofte der komende zee, voor hem te zwijgen, geboode, Sprak hij ter fchaarc: Ik ben 't! Hen overviel 's Zoons almagt, En ze zonken verdoofd van zijne ftemme ter neder. iJudas zonk te gelijk met hun neer. Zo liggen op 't flagveld Z Dood  l7S D E MESS f A S. Dooden; zo wemelt zich onder de dooden één der verwoedden, Wen uit het ftillere midden des krijgs de denkende veldheer Rondom zich henen, de Rechter beval 't hem! verdervingen afzendt. Maar thands was de verdooving voorbij; thands hief de verraader Van der aarde zich op. Nu was de fchrikkelijkfte uure Zijner fchepping, en hij zeer nabij ten gerechte gekomen. Over hem ruischte met nachtlijken vleugel de Engel des dood heen. Met verborgene gramfchap, maar opgeklaarden gezigte, Trad hij tot den Mesfias, en kuscht' hem! Nu had hij 't voleindigd! En de zwartfte der daaden ontfioop, als een fchaduw, ter helle. Maar de Godmensch zag den verraader medoogeude in 't aanfchijn Judas! en gij verraadt, door eenen kusch, den Mesfias! Ach mijn vriend, waart gij niet gekomen! Zo zeide de Beste Onder de menfchen, en gaf zich der fchaare, om gebonden te worden. Petrus zag het. Den koeneren wekte 't aanfehouwen, hij rukte Door de jongren vooruit, en verwondde in den moedigen aanval Eén uit de fchaar. Dien heelde de menfehenminnaar de wonde, Zag op Petrus, en fprak: Houd' uwe ruste, mijn jonger. Bad ik mijnen Vader om hulp; zo zouden van boven Magtige legioenen verfchijnen, ten dienst van den Zoone. Maar hoe wierden alsdan de woorden vervuld der profeeten? En tot de fchaar, die hem bond: Gij zijt gewapend gekomen, Om mij te vangen, als ware ik een moordenaar, één dier verwoeden, Die ten doode verweezen, en door onmenschlijke daaden Boven andere zondaars verhoogd zijn! Ik ben in den tempel Altijd bij u geweest! Ik heb u de wegen des levens En des dsods geleerd; en gij liet mij gerustelijk leeren! Maar  ZESDE ZJNG. tft Maar dit is uwe uure, orri de werken der duiseernisfe Uittevoeren. Hij zweeg, en was aan de beeke der ceedren. En nu ftond in het hooge paleis de vergaadring der priestren, Als op golven van twijfleöde hoope. Hun zorgend gemompel Steeg van de hoogte der binnenfte zaal langs de marmeren bahj Naar 't veelhoorende oor van 't vreezend gepeupel ter neder. En dat ftond vol verbaasdheid en ftaarde; fprak van den ziener Beevenden lof, en ftaamrende vloeken; vergat de bewondring En de gouden blaakers, die vlammend de zuilen omgaven. Maar de priesters beraadden zich onder elkander: De boden Komen nog niet! waar blijven de boden? Misfchien, dat ze Judas En den hoop misliepen. Misfchien wordt de zwarte verraader Ook ten verraader aan ons. Ach misfchien verleidt, als voordeezen, Door verblinding des fchriks de Nazareër de mannen! AI zo. beraadden ze zich. Daar kwam een bode! De hairen Vloogen hem, en de wang was bleek, 't Verkoudende zweet liep Over zijn aanfchijn. Hij wrong de beevende handen. Zo fprak hijHoogepriester! wij naderden derwaart, en vonden hem eindlijk Over de beeke, niet verr' van de graven. Het ijzen der graven Baarde ons geenen fchrik; maar er hingen zwartere wolken, Dan een mensch ooit gezien heeft, aan all' den hemel naar onder. En toch drongen de mannen vast in. Ik bleef wat van verre Maar ik zag den profeet! Toen liepen, ik kan niet vernaaien', Hoe het gefchiedde, toen liepen mij rillingen door de gebeentenMaar ze kenden hem niet, hoe dicht hij 'er bijftond, drongen Op de omringende mannen. Toen fprak hij geweldig: Wien zoekt gij* Onze mannen, die nergens voor vreesden, riepen met gramfchap: Z 1 Jc-  igo DE MESSIAS. Jezus, den Nazareër! Toen fprak htj, nog hoor ik 't, nog zinken Alle mijne gebeenten mij heen! hij riep met des doods ftem Tegen ons aan: Ik ben 't! Zo fprak de ftemme. Zij ft.ort.ten Op hun aangezigt heen! Zij liggen 'er dood! Ik alleen ben Hem ontloopen, opdat ik de boodfchap des doods aan u bragte! En de priesters hoorden den bode de woorden des fchrikkens Zeggen, en ftonden verbleekt, en bleeven zo ftijf, als een rots ftaat, Staan. Slechts Filo vermag, onoverweldigd van 't fchrikken, Deeze woorden te graauwen: Gij zijt zijn jonger, vermectlc! Ofte u misleidde de beeldige nacht! Geopende graven Zonden u zwindling en dooden. Die dooden zaagt gij! De mannen, Welke wij zonden, die leeven, en vallen voor woorden niet neder! Als hij nog fprak, zo kwam een andere bode: Wij hebben Veel geleeden! Wij zijn voor hem ter aarde gezonken! Want zijn blik was vervaarlijk, en dood in des fprcekenden ftemme! Maar des echter leiden wij hem gebonden. Hij gaf ons Zelf, om gebonden te worden, zijn handen. Ze voeren hem beevend,. Weeten niet, of zij op nieuw gebiedende woorden des fchrikkens Hooren zullen. Edoch hij gaat met geduldige ftilte, En is reede in Jeruzalems muur. Zo zeide de bode. En de derde kwam aan, en riep: God zeegne de vaders! Alzo moeten zij alle verderven, die tegen u opftaan, AH' Gods vijanden zo, als de Galileër, verderven! Want wij brengen hem herwaart, met banden gebonden, die woorden Niet ontbinden, noch lachende trekken. Hem hebben de zijnen Alle verlaaten. Hij naakt het paleis. God geeve zijn bloed u! Als de woedende zweeg, trad Satan in de vergaadring. Er:  ZESDE ZANG. 181 En de blijdfchap der helle met hem. Ze bemagtigt de priesters Zvvindlend; omfladdert hun ooge met beelden van kwellende-wonden, En des bleeken komenden doods; omftroomt met de ftemme Zijner kwaaien hun oor. Nu verftomt hij eeuwig, en over Zijne beenderen heen verheft der herligen voet zich! Lang beving hen de tuimeling. Maar nog bleef de profeet uit. En zij woededen zeer, en zonden ten tweedemaal boden. Filo ging met de boden. De fchaare had den Mesfia* Onder wegen gebragt bij Hannas, den hoogenpriester. Want de grijzaard was in des nachts zwaarwaasfemende uuren Opgeftaan, om te zien naar den man, die Juda verwarde! En Joannes volgde van verre. De vreedzaame fluimring Was hem ontvlugt van het ooge, des weemoeds kommer bedekte 't, Dekte de bleekere wang. In ;t einde, hij kende den priester, Dat hij geen dwingland als Kaïfas was, bedwong hij den weemoed Zijnes harten, ging in de rechtzaal,.zag den Mesfias, Hoe hij voor Hannas ftond. De Hoogepriester bevroeg hem: Kaïfas zal u rechten! O waart ge zo fchuldloos , als, 't geen gij Deed, is ruchtbaar reu-orden; zo zouden de volken.der aarde u, Zoude u Abrahams God en zijner kinderen zeegnen! Zeg nu zelf, wat hebt gij geleerd? wat had gij voor jongren? Leerde gij Mozes wet? En deed gij ze? Deen ze de jongren? Hannas fprak 't, en bewonderde Jezus, die met de gebaarde Eenes profeeten daar voor hem ftond; met befcheidene hoogheid, Onontheiligd van trotsheid! De Godmensch waardigt hem, alzo Hem te antwoorden: Ik leerde in den tempel, vrij voor den volke, Vrij voor de leeraars in 't volk! Gij vraagt mij! Vraag die mij hoorden.' z 3 Als  !8i DE MESSIAS. Als hij nog fprak, drong Filo daarin. Toen vloog de vergaadring Woestelijk op; toen deed een knecht, met knechtlijke ziele, Eene daad, zo geweldig laag, dat ze onmenfchelijkheden Aanwees. Filo gebood, den wederfpanling te neemen, En hem 't vonnis des doods te gemoet te voeren. Zij deeden t. Als hem Joannes in Filoos geweld zag, dekte de doodkleur Hem de wang, en donker zijn ooge; toen beefd' hij, toen brak hem In den weemoed zijn hart! Op 't laatfte, wanneer hij 't paleis uit Sidderde, ziet hij van verre de waaiende fakkels: Ik volge, Neen, ik volge niet naar, ik bidde u naar, o gij Beste Onder de menfchen! Doch is 't in den raad van Gode beflooten, Moet gij fterven; zo laat, dien mijne ziele bemind heeft, Dien ik beminne, met veel meer liefde, dan liefde van broedren, Laat mij met u, gij Heiligftc, fterven! Alleen, dat mijn ooge Niet uw gebroken ooge, en niet uw doodelijk zweet zie! En ik 's verftommenden zegen, den laatften, laatften, niet hoore! Worger, waar ben ik? Is hier geen redder? geen redder op de aarde? Geen in den hemel? En fluimert gij mede, die over hem lofzongt, Als ze den doode, dat dacht gij niet, tederbeminnende moeder! Deezen afgrijslijkcn doode hem baarde! Slechts gij zijt Redder, Gij zijt Helper-alleen, o der dooden en leevenden Helper! Vader der menfchen, ontferrem u mijnes, en laat hem niet fterven, Laat hem niet fterven, den Besten van Adams kindren! Den beulen, Geef den wreede beulen een hart, voor de menschlijkheid vatbaar! Ach, ik zie hem niet meer! De hooge vlammen verdwijnen! Nu, nu rechten ze hem! Dat hunne grimmige ziele Rille op 't gezigt van de lijdende deugd! en éénmaal, flechts éénmaal, Eén-  zesde zang 183 Eenmaal in 't teven flechts aan 't gerecht, dat komen zal, denke! Maar wie wandelt in 't donker hierheen? Is 't Petrus? vernam hij, Hoe ze ten doode hem doemden? Zo fhel! Nu ftaat hij! Wien zag ik? Niemands voetflap hoor ik nu meer! Wat is het hier eenzaam! En hoe flom is de ijslijke nacht! Doch de ftilte vermindert. Welke menigten ftormen daarheen! Ach ze fnellen, en rukken Hem in den dekkenden nacht ten doode, opdat hem des volleks Menschlijkheid niet en ontzette! opdat langs Ieekende fteenen, Oft langs 't druipende zwaard ter neer, flechts Englen zijn bloed zien! Ach, ontferrem u mijnes! ontferrem u mijnes, en laat hem, Vader der deernis en uwer gefchapenen, laat hem niet fterven! Alzo dacht hij, en fprak 't met gebrokene woorden, en wendde 't Wanklend naar 's hoogenpriesters paleis, en bleef in den nacht ftaan. Maar de aanvoerer der fchaar, die Jezus geleidede, Filo Rukte woedend vooruit, fnelde in de vergaadring, en alle Zagen 't aan zijnen triomf, en 't verhevene glihfterende ooge, Dat de Doodewekker gebonden, en dicht aan 't paleis was! Maar ze hadden geen' tijd, om voor Filo te juichen. De Godmensch Trad naar binnen. Zij zagen den komenden, durfden, op 't zien zelfs, Naauwlijks hun oogen gelooven, en.beefden van woede, en verrukking. Maar hij trad langs de trappen omhoog, en ftond voor den rechtftoel. Alle hoogheid, ja zelfs de hoogheid des fterflijken wijzen Leide hij af, en was maar gerust, als zage hij 't vallen Eener bronne voor zich, en dachte maar zachte gedachten, Na verheevnen aan Gode, de oogenblikken, tot rusten. Pü van zijnen godlijken ernfte had hij maar weinig Ligte trekKen behouden. Toch konde geen Engel die hebben, Wen  ï84 DE MESSIAS. Wen hij die hebben wilde. Maar flechts een Engel verniogt ook Deeze godlijke mijnen, en haaren geest te bemerken. Alzo ftond hij. Filo en Kaïfas floegcn vol gramfchap De oogen ter aarde. De waardigheid gaf aan deezen den voorrang In het fpreeken, maar de ijver aan dien. Nog zwoegen ze beide. Maar in 't zijdepaleis liep eene van eenzaame lampen Halfdoorfchemerde gang met bogten om naar de rechtzaal. Daar, op een marmeren balij geleund, ftond onder de vrouwen Portfia, jeugdelijk fchoon, de vrouw van den Roomfehen Pilatus. Maar haar geest was niet jong. De bloem ftond bloeiend, met vruchten? Als de moeder der Grachen, om haare veraarde Romeinen Best te verrijken. Edoch in den ftre'ngen raad van de wachtten Was de val van Rome, en:geen verlosfer beflooten. Voortgeduwd van haare begeerte, om den grooten profeet nu Eindlijk te zien, was, flechts van weinige öaaven verzelfchapt, Portfia fpoedend gekomen.' De M'aardigheid cener Romeinfche Heerfcheresfe had ze, met eiken twijfel der hoogheid, Ditmaal ligtiïjk vergeeten! Haar leidde des Eeuwigen voorzigt! En zij ftond, en zag hem, die dooden wekte; des priesters Moedigen haat nog moediger droeg; beraaden genoeg was, Om zich onder zo laag een volk ongekend, onbewonderd, Grootsch te gedraagen. Zij zag den verhevenen man, met bewondring, Heet van verwachting, en'blijde, omdat hij zo rustig voor zijne. Haateren, en het getoogene zwaard van 't doodelijk vonnis Pslftond. Doch zo kend' hem niet Filo. De huichelaar zeide: Brengt hem nader, en kluistert hem vaster. Doch, eer we hem rechten,' Heft meê heilige handen tot God, dat hij eindlijk zijn oordee. Uit.  ZESDE ZANG. 83-r Üitgefprokén, en ons niet langer door zwijgen beproefd heeft! Hoor ook verder der uwen gebed! Zo moeten zij alle, Welke muiten, verderven, en niemand moete de ftede,Waar zij ftonden, bemerken, en niemand hunner gedenken, Buiten, alwaar bij 't ontvlecsehte gebeente de fchedels der dooden Liggen, en waar de heuvel het bloed der muiteren indronk, Dat hij dampte! Ja dank! dank! luide plegtige blijdfehap Bij de altaaren' en Israël moet één jubelgezang zijn; Gij zult bloeden! Tot nog zag Juda met de oogen geflooten! Hoorde met de ooren geftopt! Nogthans is 't duizelig tuimlen Eindelijk overgeruischt. Zij zien nu, en hooren, wat gaands is, Dien, die voor Abraham was, in de keten des doods! Zij ontmoetten Hem wel reeds dikwils, en worpen, voor oogenblikken, des dwaalgeeits IJzeren banden af, om met vrije mannelijke armen Heilige fteenen te raapen, en 's Heeren lastraar te dooden! Maar zij lieten op nieuw zich misleiden. Doch heden is 't einde Hunner verblinding, en uwes bedrogs, weérfpanling," gekomen! Welk een geringe hoop van volk er ook ftaan blijft, zullen Uit die weinigen toch zeer veelen tegen u tuigen, Wen we ze roepen. Dat zal de hoogepriester gebieden. 'Maar ik klaage u vast aan, en neeme Juda tot tuige, Hemel en aarde tot rechter: Gij zijt een weérfpanling! Gij hebt u Zelf ten Gode gemaakt, gij, welke in de kribbe geweend hebt! Slaapers wekte gij op, en geene dooden! Maar moeders, Zelfs de moeders en zusters, die zagen de ftervenden fterven! «Op, nu is het uw beurt! nu wek u zeiven! maar mannen Zullen u zien in den dood! Die zal zo zachtlijk niet flaapen. Aa - Lig  ,85 DE MESSIAS. Lig dan bij de gedooden, die God verworpen heeft! Slaap daar, Daar den ijzeren flaap, alwaar de komende zonne Et, de wandlende maan den damp der bedervingen opdrinkt, Tot de dood rijpt, en van gebeenten Golgata wit wordt! Lig alzo! ja zo! En is nog ergens een grooter, Heeter vloek, die met zevendubble verwenfchingen heenltroomt, Dien de midnacht beluistert, en 't grafgehuil mede uitfpreekt, Deeze treff'. . Hier verftijfdc de zwellende lip van den lastraar, En, langs 't aanfchijn neder waart, ftroomde doodlijke bleekheid. Want in den oogenblik van den nacht, waarin hij der vloeken IJslijkften uittefpreeken begon, en vergeefs zijn geweeten Hem weêrtlreefde, hem nu de Almagtige zelf niet verfchrikte, Wendde een Engel des doods, die was zijn Engel, hij wendde Zijnen blik, den verderver, naar Filo, en trad voor den zondaar: O de vloek, dien ge vloekt, die zal u zei ven vervolgen, Gij afgrijslijke man! Ik hef mijn ooge tot God op, Tot den Vergelder mijn blikkerend zwaard, en zweer u den dood toe! • Zal ik hem thands, Almagtige, vellen? Nog niet! maar de donkre,. Zwarte, bloedende uure, de uure des ftervens bevleugelt ^ Haaren komenden tred. Haast is ze voorhanden! Ik zweer u, Zo, als dien ooit een fterveling ftorf, den ijslijkften dood toe, Gruwzaame! en dien ontbloot, ontbloot van de laatfte ontferming!- Zonder de minfte genade van hem, die fchiep, en gerecht houdt! Wen dan de midnacht rondom u henen ligt, en de doodsuur Door hem henen wandelt, en u bij 't gehuil van Gomorra Vreesfelijk roept, de dood den grooten flag nu gedaan heeft, En uw geest u al reutlende ontvlugt; dan zult ge mijn aanfchijn I»  ZESDE ZANG.. 187 ïn het dal van Benhinnon, daar daag ik u henen, ontmoeten! Alzo dreigde hem de Engel des doods, en trok op het voorhoofd Toorn, als wolken, bijeen. Van den hoogen treiTenden ooge Goot hij wraak. In lokken, den nacht gelijkende, zonk hem 't Hair op de fchoudren, zijn voet ftond pal, als een rustende fteenklip! Maar nog floeg de verderver hem niet. Hij liet flechts de ftemme Zijner fchrikken, en hunnen doodstoon rondom zich ruisfchen. Filo gevoelde 's onfterflijken fchrikken, als menfchen gevoelen, "t Geen onfterflijken doen. Hij voelde in den magtigen aangreep 't Rillingvoller en fneller, dan ooit een mensch het gevoeld heeft. Want het was een fchrikken van God. Nog ontzonk hem het leven, En nog trilde hij luid. Doch, 't geen hij nog ademde, waren Vloeken tegen zich zeiven , omdat hem een rilling zo ftuitte. En hij kwam tot zich zeiven. Doch Gods vervaarnisfen troffen Nog zijn gebeente, en beefden hem nog door 't binnenfte merg heen. Zo, als een worm, die onder den voet des wandelaars krongkelt, Wrong hij zich op. en fprak: Het geen ik met zwijgen bedekte, Want ik ontftelde mij zeer om 't misdoen van den zondaar! dat alles Zal bij de uitkomst blijken. Maar maak gij voort, en berecht hem, Hoogepriester! Hij fprak 't, en ftaarde, en kon zich niet uiten. Maar de ftilte werd ftilIer. En Portfia zag den profeet nu, Hoe hij geduurende 's vijands redenen daarftond. Vreugde Straalde uit haar' blik, en haar hart floeg luider, en hooge gedachten Stroomden haar opwaart in 't hoofd. Het was haar, als hieve hetnieuwe Hooge gevoel haar omhoog. Dan vorscht ze met vuurigen ooge Om zich in 't rond, of ze onder de menigte ook eedleren vonde, Welke met haar den profeet bewondrend aanfehouwden. Maar vruchtloos Aa * Zocht  188 DE MESSIAS. Zocht ze naar goede zielen, in eenen volke, dat rijp was Om gevonnisd te worden, te (laan op den vlammenden puinhoopZijnes tempels, in vVelken nu niet Jehova meer woonde. Eenen bemerkte ze flechts, die verre in 't paleis naar omlaag toe Met den hoop aan het vuur zich warmde. Ze zagen hem wild aan, En ze ftreeden met hem: hij wederleide hen vuurig. Eindelijk fcheen hem de moed te ontzinken, en bleek en verwilderd, Zag hij rond om zich heen, en dan zag hij weer den Profeet aan. Ach, die man is zijn vriend, zo dacht de heidinne, hij poogt hem Los te krijgen, en wil, dat dit gepeupel de wegen, Welke de wijze wandelt, begrijpe: Hoe edel hij leefde, En hoe menschlijk hij was, en 't goede zonder geruisch deed. Maar ze bevatten hem niet, en dreigen, hem mee voor 't gepeupel,, Dat daar vonnist, te voeren. Daar fchrikte hij over, en beefde Voor den dood te rugge, waarmee hem de woedenden dreigden. En ligt zond hem de moeder van deezen bedrukten, en bad hem, Henen gezonken in traanen voor hem, dat hij ginge, en van 't fterven-,. Ach van 't fterven, den besten en liefften der zoonen bevrijdde! O hoq zal van verdriet de lïevenswaardige moeder, Lievenswaardig is ze, want anders had ze dien wijzen Niet gebaard! hoe zal ze van fmerte en jammer verzinken, Wen ze verneemt, hoe de woedende Farizeeuw heeft gefproken! Maar wat is het in mij, het welk tot zo tedere zorgen Voor die onbekende mijn hart met bevindingen oppropt, Welke ik nimmer bevond? Zijn 't wenfeben, den cedlen gewonnen,. Hem der aarde gegeeven te hebben? Uw" leven vervloeïe, Mo;dcr, gelukkige moeder! vol fierheid op hem! Uw ooge Zie.-  ZESDE ZANG. ij9 Zie hem niet fterven, al ftaat hij ftervende de aarde te leeren! Nu verhief zich de hoogpriester op zijnen gerechtsftoel, Alzo zeide hij: Schoon gansch Juda de lasten gewaar wordt, Die op aller fchoudren de man, dien wij rechten, gelegd heeft; En hoe zeer hem de aarde ook kent, dat hij tegen den hoagen', Wreekenden God op Moria, des AHerheiltgftèh priester, En den grooten Cezar in Rome zich woedend verzette; Schoon gansch Israël 't vonnis van zijnen dood mede uitfpreekt; En niet Kaïfas flechts den dood gebiedt, dat hij veile: Echter willen wij her*met getuigen rechten, en hooren! Israël is wel thands niet vergaderd, de meesten der tuigen Dekt de middernacht; (Haast zult gij, zalige volken, Onontheiligder' feesten beleeven, dan die de weérfpanling Nog meê vierde!) edoch hoe weinige menfchen ook hier zijn, Zullen ons toch geen getuigen ontbreeken. Nu kome, wie recht doet, En het- vaderland mint, en fpreekt, wat Iotïter en waar is! Alzo zeide de hoogeprièsten Toen traden beloonde, Onderrechte mannen omhoog, en getuigden. Voor allen Had hun Filo met laster, en aardekraipende boosheid, Hunne reeds kleine beweeglijke harten vervuld. Met'ontvlamden Wilden blik, zag één van de mannen zijdwaart, en zeide- Hoe hij den tempel ontwijdt, is ons allen bekend. Maar hij heeft aog Nooit zo zeer hem ontheiligd, als toenmaals, toen hij der offren Vroome verkoopers verdreef. Wij waren bijeen om te bidden; Maar hij dreef al vergramd der offerdieren verkoopers üit het gewijde poortaal. Gewisfelijk eert'hij den God niet Wien we de Offers heiligen wilden: hij hadde hen anders Aa 3 3 Niet-  ioo DE MESSIAS. Niet verdrongen, noch zulk een' rcof begaan aan den tempel! Zo getuigde hij. Na hem verfcheen een andre, verklaarde Jezus godlijken ijver alleens onzinnig: O toenmaals Wou hij den tempel neemen, vandaar op Jeruzalem vallen! Maar de zwerm, die hem wel in verre woestijnen tot koning Uitriep, bleef hem toch hier niet getrouw. Dus moest hij terugvliên. Voorts verhief een Levijt zich, en hield zich, als kost hij verachten, Tuigende: Heeft hij niet God gelasterd, terwijl hij vol hoogmoeds Waant, de zonde te kunnen vergeeven ? Hij laat op den fabbat Airen leezen! geneest op den fabbat verdorrende handen! En nog waant de verbeurer, de zonde te kunnen vergeeven! Wijders fprak de vierde. De wilde lach van den hoon fteeg In zijn gebaaren hervoor, en klonk in de ftemme des fpreekers. Alzo zeide hij: 'k Moet wel getuigen; maar, vaders, behoeft gij Tuignisfen tegen den man, die van onderneemingen zwindelt, Welke op zulke droomen gebouwd zijn! Hij heeft het gefproken, En het volk, hem gelijkend, vernam bet met ftaarenden ooge: Breekt den tempel; en over drie dagen, dan rijst er een nieuwe Weder omhoog uit het ftof. Ik bouw hem! Dat durfde hij zeggen. Ook een grijzaard onteerde zijn oude, en zeide: Bij tolnaars, Zulke zondaars gezeten, ik plagt een tolnaar te wezen, Heeft hij die wijsheid gevonden, die 't volk leeit Mozes verachten, En, door 't heelen van zondige kranken! den fabbat ontwijden. Zo getuigden de tuigen; en rondom ftroomt der verwachting Blik op Jezus! hoe zich de weérfpanling verdeedigen mooge. Alzo ftaan om den ftervenden Christen, met bleeke gedachten, En met halve vreugd, die zich gaarne verheugde, de hoopen Laag-  ZESDE Z A N G. 191 Jkage fpotters, cn ademen zachter, en ftaamren verwachting: Hem ook zal de moedige droom van 't onfterflijke leven, Als hij zelve, vergaan. Hij ftemt het nog toe ! Maar de wijze Bidt voor hen, en voor zich; en lacht, de graven voorbij, heen. Alzo ftaart het verwachtende volk hem aan. Maar de Godmensch Zwijgt. En Kaïfas dreef gevleugelde gramfchap, hij zeide: Zondaar, zwijgt gij op 't geen, .dat deeze tegen u tuigen? Maar de Godmensch zweeg. Toen vergramde op nieuw zich de priester: Spreek! Bij den leevenden God bezweer ik u: Zijt gij Christus ? Christus, des Aangebedenen Zoon ? Hij had het gefproken; En nu rechtt' hij zich overeinde, en oogde verderven. Satan oogde met hem. De doodelijke Engel übaddon, Filoos Engel, dacht ontvlamd op de zondaars ter neder: Zo hij de moorders een antwoord gewaardigt, dan is het ontferming. : Maar reeds rust zich de laatste der dagen'miet alle de fchrikken Toe van de wraake, die God deed fchrikken, federt de donder Heeft gerold aan den troon; zie, 't oordeel wekkende, komt hij! Donkere, zwarte, 'doodende dag, £ij dag der beflpfing! Wees van mij in uw vreeslijke fchoonheid gegroet, o gij fchoonfte Onder de zoonen der eeuwigheid! plegtige dag der vergelding! Dag der rechtende maate, der klinkende fchaale! dan galmen Komende werelden onder de zilvertoonen der weegfchaal! Zijt gegroet, o gij dag!, alsdan verbergt de genaê zich Onder de fchaaren van hun, die palmen draagen! Zo deezen Aardegeborenen, 't ftof, den fterflijken zondaar fints gistren, Welke tegen den Eeuwigen zwelt! als geenen geboornen Onzes hemels, die federt de fchepping weérftreevingen ophoopt! Heil-  ioa DE MESSIAS. Heil mij! zal die dag, de donderaar, vatten, opdat hij Hen geheellijk verderve. ïk bedek mij derhalve, en verdomme. Maar mijn zwijgen is dood! mijn verftommen 's Wreekenden bode! Alzo gedacht de Seraf met fnelle gedachten, en oogde Op den priester, die reedc 's Mesfias antwoord verdoemde. Maar de Godmensch zag naar den hemel. De Engelen ftondem, Als hij het deed, verbaasd; zo zagen ze aan zijne gebaarde, Hoe hij te rugge de Godheid hield, en in menschlijke ruste 't Geene verborg, dat werelden fchiep. Zo houdt hij alsnog op, Vrecsfelijker door marren, zijn wereldgerecht, en verdraagt het, Dat der weérftreevingen ftroom, met fammelcnde eeuwen, voorbijvlieg En nu zag hij den priester in 't aanfchijn, en zei hem: Ik ben het, Wat gij zeidet! En weet ook;, dat ik thands werken voleindig,' Welke de aanvang zijn des gerechts! Den menfche van aarde, Dien ook eene moeder gebaard heeft, zult ge aan de rechte Hand van God zien zitten, en komen-in wolken des hemels! Alzo opende die, die met den laatften der dagen Schriklijker komen zal, dan immer een Engel des doods hem In den diepften der nachten bezong op den ftormenden pfalter: Alzo opend' hij éénen gevleugelden blikke de toekomst; Sloot voorts fnel den verbaasden blikke den vreeslijken fchouwburg. Kaïfas, want nu fleepten de ftormen der gramfchap hem mede, En nu kende hij per-k, noch maat, noch keerende paaien! Kaïfas flapte ontvlamder hervoor! droeg dood op het voorhoofd! Sidderde luid! verfcheurde zijn kleed! met gloeïenden ooge Staarde hij vreesfelijk heen, riep in de verdommende menigt': Spreekt! Hij lasterde God! Wat behoeven wij tuigen? Gij hoorde 't! Spreekt!  ZESDE ZANG. m Spreekt! wat denkt gij? Hij lasterde God! Zij riepen: Hij fterve! Filo zwol vast op : Hij fterve, hij fterve! De volheid Van mijn hart vloeit over! Hij fterve den dood der vervloekten! Boven aan 't kruis, den langzaamen dood der ijzeren wonden! Dat zijn vermolmend gebeente geen graffteé vinde! geen heuvel Over hem heen met bloemen bewasfe! Vergaa in de zonne, Ha! in de opene zonne, gebeente! en hoor op den dage, Wen aan 't verdorde gebeent God roept, de ftemme van God niet! Alzo zeide de man, die rijp voor den dood was. Hij zeide 't! Van hem aangevuurd, drong thands in den woedenden tuimel, Thands het volk op den Godlijken aan! O geef mij het dekkleed, Sionitin, met het welk ge, wen gij voor den Eeuwigen aanbidt, Stil u bedekt, opdat ik met de Englen mijn ooge bedekkc. Gabriël en Eloa omwolkten zich zijdwaart, en zeiden: Gabriël! o hoe diep, hoe allen gefchaapnen onpeilbaar Is de geheimnis van God! Ik zag de orionen geboren Worden, ik weet, wat in alle de duizendtallen van jaaren Op de orionen voor wondren gefchiedden! maar zullek een wonder, Als de verneedring des Zoons tot deeze diepte, vernam 'k niet! Hij, dien Jehova den eerften van Tabors dondrend gebergte af Vonnisdc! die het gerecht met deeze godlijkheid uithield! Die, met ééncn blik, mij der Engelen luister terugfehiep! Hij! G. En hij, Eloa! voor wien der dooden gebeenten, Van den heerfchenden ftorm der nieuwe fchepping gegreepen, Eens ontwaaken zullen, dat rondom de aarde in haar waaien Luid, met den angst van een baarende, zal ten Almagtigen roepen! •Die dan met *s donders bazuin, met Englen des doods, en met ftarren, Bb Welk-  194 D E M E S S I- A S. Welke daarhenen zinken» ten wereldgerechte, zal komen! E. Zie, hij riep het, toen werd het licht! Gij, Gabriël, zaagt het Straks doorbreekenj Hij ging vol duizendmaal duizend gedachten, Duizendmaal duizend levens bijeen vergaêrd aan zijn rechte Hand, en bezielende ftorm voor hem aan! Toen rolden de zonnen! Toen weergalmden de juichende poolen! toen fchiep hij de heemlen! G. Zie, hij gebood den eeuwigen nacht, die plaatst zich aan gindszij Zijner heemlen! Eloa, gij zaagt, hoe hij boven den nacht ftond ! En hij riep hem, toen werd een ongevorremde, een doode Klomp! Die lag er voor hem, als eene verbrijzelde zonne, Ofte van honderd tezaamengewepene aarden de lijken! En hij gebood de vlamme; toen ftroomde de nachtlijke vlamme Door het gewest van den dood! toen werd de ellende! toen galmden- Zijne diepten jammer omhoog! toen fchiep hij de helle!. Alzo fpraken ze. Portfia zag den Godlijken lijden; Konde dat bange gezigt niet langer verdraagen; verhief zich Op den zolder. Met opgeheven' gewrongene handen, Stond ze, met oogen, die ftijf den fcheemrenden hemel aanfehouwden, En zo twijfeld' haar hart; O gij, de grootfte der Goden! Die de wereld fchiept uit den nacht, en aan menfchen een hart gaaft! 't Zij hoe uw naam ook heet', God! Jupiter! ofte Jehova! God van Romulus, ofte van Abram! niet enkeier menfchen, Neen! gij aller Vader en Rechter! o durf ik 't u weenen, Wat mij mijne ziele verfcheurt? Wat heeft hij misdreeven, Deeze vreedzaame man, waarom hem onmenschlijken dooden? Islhet voor u zulk een feestlijk gezigt, de lijdende deugde, God! van uwen Olimpus te zien? Het is het den menfchen! Zoet  ZESDE ZANG, j95 -Zoet en aandoenelijk is den menfchen de ftoutc bewondring! Maar kan die, die de ftarren gemaakt heeft, kan die be wondren? Gij en kunt niet bewonderen! Neen! Voor den God van de Goden Is he^ alleen een hoog gevoel; zijn goddelijk oog kon Anders niet zien dat de fchuldlooze leed! Hoe zult gij hem Ioonen, Die u deeze plegtige pompe vertoont van de menschheid? Mij, mij ftroomt het medoogen langs mijne wangen; maar gij, gij Kent alleen aan de lijdende deugd de beevcnde traane! God der Goden beloon hem; bewonder hem, is het u moogiijk! Als ze nu op den zolder vooroverneigende ncêrbukt, Hoort ze bcneên in 't paleis als eenes vertwijflcnden ftemme. Petrus was het. De vroome Joannes was aan de voorpoort Blijven ftaan. Hij hoorde den kermenden Petrus, en werd hem Kennende, en riep hem tegen: Ach leeft hij, Petrus? Gij weent vast! Gij verftomt! Spreek! P. Laat mij in eenzaamheid fterven, Joannes! Sterven wil ik! Hij is verlooren! ik ben nog verloorner! Judas, Judas! afgrijslijke jonger! gij hebt hem verraaden! Ik verried hem met u! Voor allen, welke mij vraagden, Heb ik hem ach! in mijne te diepe ellende verloochend! Vlugt, vlugt, wend u van hier, Joannes, en laat mij in ftihe Sterven! Sterf, fterf ook! Hij is ten doode veroordeeld' En, ik trouwlooze! ik heb hem voor alle zondaars verloochend! letrus riep 't den verftommenden toe, en rukte vandaar wech' Maar thands bleef hij in d'eenzaamen nacht aan den dauwenden hoekftecn Staan en waggelde, en hield zich, en zeeg bij den fteen langs ter neder Neigde t vermoeide hoofd, en weende lange, en verftomde' Eindelijk ftroomdc de volle, de diepgetroffene ziele Bb 3 üit  iQo" DE MESSIAS* Uit in breekende woorden: Laat af met de beelden des doods mij Dus te verfchrikken! zij dringen, als zwaarden, in mijne gebeentenMijne vergruisde gebeenten, laat af! En keer die geduchte, Keer die doodende blikken van mij, waarmeê gij mij aanzaagt, Toen de diepfte der daaden, der daaden zwartfte gefchied was. Ach, wat deed ik! Mij n vriend, mijn vriend! u heb ik verloochend ' Dien ik beminde, die mij, als anders geen leeraar, bemind hebt, Die een goddelijk man waart! te kleine ziel, o wat deed gij! Zie, nu zal hij mij ook in 't wereldgerechte voor zijne Vroomere jongren, voor zijne verhevene Englen, niet kennen! Ken mij niet! Ik verdien het! O ken mij weder! ontferm u Mijner angfte! Wat heb ik gedaan! Hoe meer ik 't bevinde, Des te dieper graaft het in mijne gebeenten den dood in. Sterf! O konde ik fterven! Ik zal wel fterven, maar langzaam! Hier verftomde hij, weende, en verdiende, weenen te kunnen. Nevens hem ftond zijn hoeder, Orion, en zag hem, en voelde Zacht meêdoogen, en Engelevreugden. Nu wendde zich Petrus, Hief zich omhoog, en zag naar den hemel: Gij vreeslijke Rechter!. Vader der menfchen en Englen, en uwes Zoons! mijn getroffen Sidderend hart, het becven der diepfte gedachte zelfs, kent gij.. Uw kind Jezus heb ik verloochend! Ontferrem u mijnes! Ach, gij Vader des godlijken Kinds, ontferrem u mijnes! Hij moet fterven! Ik ben niet waard, met den dierbren te fterven!Maar o laat mij hem nog, voordat hij zijn hoofd naar het graf neigt, Voor hij, onder de trouwere jongren, den zegen, de laatfte Liefde verdeelt; o laat mij hem dan nog zien, dat 's beminners Stervende blik mij vergeeve! Dan fmeek ik alleen om genade, Niet ■  ZESDE ZANG. Niet om zegen! te bang, te fchuldig, om uitteroepen: Hebt gij maar éénen zegen? maar éénen voor deeze gerechten? Ach indien 'k maar door traanen vergeeving erlang, zal ik heengaan, Hem voor alle menfchen bekennen. Zo lange, mijn Schepper, Gij mij gebiedt om dagen des menfchen te leeven, zo lange Zij 't mijn dierbaarfte bezigheid! 'k Zal de goede, de vroome, Alle zuivere harten, ik zal hen zoeken, ik zal hun Onophoudlijk met weemoed, en deeze traanen vei haaien: Ja! ik kende den Goeden, den Dierbren, den Besten der menfchen! Jezus, des Allerheiligften Zoon! en was het niet waardig, Hem te kennen! Ik was zijn verkoorene jonger! Hij minde Zijnen jonger! Maar 'k was niet waardig, hem weder te minnen. Want ik beminde niet meer, in de droevige uure, den Besten Onder de menfchen! Hij was de Beste, de Beste! Zijn leven Was voor anderen, niet het zijne, vol menschlijkheén! De armen Spijsde hij, heelde de kranken, en wekte de doön van den dood op' Daarom doodeden hem de menschlykheidhaaters! Verheft u Komt, gij mannen, en laat ons gaan naar zyn graf toe, en wee«en' Ach, te vreesfelijk is de gedachte van zijnen grave! Jezus, gij godlijke man! waar zal uw graf zijn? waar zult gij Sluimren in ftilte? indien u de woede der wreedaards een graf laat' -Alzo bad, dien de zondaars der aarde kennen met woorden lioochnen met doen; hij verworf door traanen de martelaarskroone. 107 Bb s ZE-   DE MESSIAS. ZEVENDE ZANG. Gij, o Eloa! ftond op het morgenbloozen. Der aarde Hoeders ftonden om hem. Hij zong op de magtige harpe: ' Zie, zo zullen hierna de opftandingen juichen! zo zong hij! Eeuwigheid u! kom, word geboren, o word geboren, Bloeddag! Zie, daar wandelt hij opwaart! Zijn naam is ontfermer. Hem, hem zegenen de orionen, en roepen de kleiner' Zonnen, de zonnen de aarden vast toe: Gij dag! gij verzoener! Dierbaare, fchoone, bloedende dag, u zond de liefde! Harp, klink onder den zang! Hij fchept tot Engelen 't ftof om! En het gevolg zijns triomfs zijn eeuwigheden van ruste! Zie, ik verhef mijn ooge, en zie! Een heuvel der aarde Is het outer! Het outer ontzet zich voor 't naderende offer! Hadd', die verzoend moest worden, geftarnten, als fteenen uit beeken, Opgenomen, verbouwd de geftarnten den Zoone ten outer: Echter hadde voor 't naderende offer het outer gefidderd! Rondom zie ik. Hoe lachen de helderer zonnen der aarde aan! En  200 DE MESSIAS. En hoe zwemt haar luchtig gevolg langs de hemelen neder! O gij rust van de feestelijkfte onder de feesten! gij fabbat! Sabbat des Vaders en Zoons! Ik hoor, ik hoor vast het juichen Overklinken van alle de harpen! Der Serafim kroonen Zinken alle! Zij is, de fchepping is fabbat geworden! O gij gedachte, gedachte! nog zullen veel eeuwen voorbijgaan, Eer van verre in uw heilig licht de Seraf omhoogziet, Gij: De Zoon des Vaders ftorf! De Oneindige denkt u. Alzo zong Eloa. De hemelen galmden het weder. Doch van de zonde geblind, en met hunne gerichten belaaden, Dacht 'op de aarde veel anders een hoop van fterflijken. Satan Dacht als zij. Des Eeuwigen voorzigt liet de verbeurers Gansch hun maat opvullen. De hoogepriester vergaêrt hen Alle in de binnenfte zaal. Daar pleegen ze raad, en verzweeren Tegen den Eeuwigen zich. Zij hadden het offer den dood reeds Lange gewijd. Zij pleegden maar . raad aangaande Pilatus, 't Volk, en de wijze des doods. Aan het kruis op Golgata, zult gij Bloeden! Filo veracht, van hunnen raad iets te leeren.; Breekt fnel uit de vergaadring, en zoekt den Mesfias, en vindt hem , Bij de waakers aan 't zinkende vuur. Flier gaat hij met wilden Dreigenden tred voor hem op en neder. Zijn treffend gezigt was Onbeweeglijk op Jezus gevest, en vonkelde wraake. Maar hoe zeer hem de woede ook beheerschte; zo peinsde hij echter , Zorgende en heel fcherpzinnig de rijen van zwaarighcên over, Stelde tegen ieder befiuit, welfpreekendheid, aanzien Van de priesterfchap, 't uiterfte zelfs, en liet aan 't geval niets. Eéns, hij gedacht aan het volk, verheft zich zijn hart om te beeven? Maar  ZEVENDE ZANG. «0I Maar hij:bedwingt het, als hebbend beflooten, te doón, of te fterven! En nog ééns, hij gedacht, wat hij uittevoeren gereed was, Siddert hem 't harte, doch fnel verwint hij zijn tuigend gewecten! Thands, vervuld van zijne befluiten, een ijdel geweeffel, Ligt te ontweeven, hadde de Voorzigt maar wenken gezonden! Thands fnelt Füo te rug ter vergaadring: Hoe! draalen wij, vaders? Brak de fcheemring niet aan? En zal hij t'avond nog leeven? Filo beweegde hen ligt. Zij fnelden, en namen, en voerden Naar Pilatus den eeuwigen Zoon; een vreeslijke fchaarc, Hoogepriesters, en wetuitleggers, en de oudften van Juda. En de morgen ademde koud. Toen Jezus den tempel, Die nu, weinige uuren flechts nog, des Verzoenenden offer Af moest beelden, door 's dags aanbreekende glinftring ontdekt zag, Zag hij vanhier naar den hemel. Zij fnelden. Reeds fnelde veel volks meé. Want het gerucht had ook het gebeurde des nachts niet verzweegen. Eenigen waren'vooruitgezonden, en hadden Pilatus Reeds de komenden aangekondigd. Zij kwamen, 't Verbaasd' hem* Dat gansch Juda voor hem verfcheen, om éénen gevangnen ' Aanteklaagen. Zij gingen met hem de verhevene trappen Dringende op, en bleeven op Gabbata ftaan aan de deure. Hier was de rechtbank thands. De gebruiken der feeste geboodeh, Niet in 't poortaal te treeden. Pilatus zat op den rechtftocl, Die ontaarde Romein, een weeke kenner van wellust, Trots, en wreed daarbenevens; doch loos genoeg, om van de oude Roomfche billijkheid eenige mijnen te toonen. Hij fprak thands: Waar van befchuldigen Israëls oudften deezen verklaagden? Hoe! zie 'k Kaïfas zei ven! Hij fprak 't met hoogheid, en oogde Cc Meer  20i D. E MESSIAS. Meer op Jezus, dan op de verzaamling. Ce hoogepriester Trad nu nader daarbij, en fprak: Wij gelooven, Pilatus Kent ons voor zulken, en velt dit oordeel van Israëls vaadren: Dat ze deezen voor hem niet voeren zouden, indien hij Niet een fchuldige was! Hij is het, Pilatus, hij is het Meer, dan het één nog was, zo lange gij Israël rechtte! Deeze gramfchap verbergen Judéaas vaders in 't harte, Kunnen ze aan u niet verklaaren, hoe zeer die Jezus zich aankant Tegen de wet van onzen profeet, en den heiligen tempel! Hoe hij, in blindende reên, door bedrieglijke wondren, een toovraar. Ons gemeen ons verleidt! Reeds lange, Pilatus, ach lange Heeft hij te fterven verdiend! Hier viel hem Pilaat in de rede: Vonnist hem dan naar uwe wet! Wat biedt gij, Pilatus, Dit ons aan? U, Romein, is immers bekend, dat wij niemand Dooden durven! Hij houdt hier op, om den toorn te verbergen». Dat hen Pilatus aan hunne onttrokkene vrijheid herinnert L Maar thands fprak hij verder: Gij weet, met wat onderwerping, Met wat diepe gehoorzaamheid, met wat onkreukbaare trouwe, Wij Tiberius, onzen bcheerfcher, den vader der volken, Welke altoos gelukkiger zij! eerbieden ! Die Jezus, Dien ge, Pilatus, alhier ziet ftaan, doet muitend de volken t'Zaamenrotten in Judaas woestijnen! Een magtige reednaar, Overreedt hij hen, de opperheerfchappije van Cezar Zich te ontrukken, en hem tot koning te kiezen. Ik ben het, Dien de profeeten verkondigden! Ik de Verlosfer in Juda! En opdat hij nog meer de kleine zielen gewinne; Ieders geneigdheid doorgronde, hen alle kenne; hen alle Mté-.  ZEVENDE ZANG. 2o3 Mcêfleepe: onderhoudt hij ze in dorre woestijnen, en fpijst hen! En hoe zeer gewon hij hen niet! Dat getuige zijn intogt In Jeruzalem. Doch ik beïchrijve de pompe, en het juichen, Deezes dags Ontwijdingen niet! Gij waart 'er aanweezig, Hoorde der volken gefchreeuw, hun hozanna, het tuimelend jubel, Deeze triomfe, dat dit uw rechthuis zelf 'er van beefde. Hier glimlachte Pilatus. Maar Filo bedwong zich, en zeide: Konde ik gelooven, Pilatus, dat gij u door 's buigzaamen zachtmoeds Schijn liet blinden, en hieklt voor ononderneemend den Houten, Welke hem heeft; zo zweeg ik: maar immers kent ge de menfchen! Deeze Jezus, hoe klein hij u fchijnt, thands daar hem Judëa In de keten den rechter gebragt heeft; hij was 't, o Romein, niet, Toen hij nog in de woestijnen van Galiléa omhertoog. Zie eens 't weeffel zijnes ontwerps: Eerst lokt hij de menigt' Door de kunsten, die u de hoogepricster genoemd heeft; Voorts beproeft hij, hoe verr' hij de zwindlende menigt' beheerfche. En hem gelukte de ftoute proeve! Vertrouwde gefprekken, Hooge welfpreekendheid, thands verftomt ze! volkunstige wondren Waren tot nog hem gelukt. Thands trok hij op éénmaal de menigt, Om hem koning te maaken. Zij fnelden, en drongen, en riepen Reede om hem henen. Hij zag 't, en ontweek, om nog meer hen te trekken' En hem gelukte 't, ze zochten hem op. De rijtende ftroom tooNieuwe ftroomen tot zich. Ten laatftc, nu waren de volken Magtig genoeg, nu ontweek hij niet langer! kwam hij triomflijk Naar Jeruzalem. Doch hoe zeer het volk hem ook aanhing, Was 't nogthans te bevreesd, om Jeruzalems vaders te dwingen, Zijnen koninge tegen te gaan. En ware 't, Pilatus, Cc 2 «> Me-  a04 D E M E S S I 'A S. Mede tot zulk een befluit gekomen; dan hadden de vaders, Alle de grijze hoofden, die gij, Pilatus, alhier ziet, Alle wij dienaars des grootften der templen, wij hadden met vreugde Dan voor onzen Cezar gebloed! Zo zeide de priester. Maar de Godmensch ftond diepzinnig; der groote verlosfing Lijden rustede op hem. Der dooden doodlijkfte riep hem Naar het outer. De menfchen, die nevens hem woededen, waren . Offeraars flechts. Hij bemerkte hen naauw. Zo bemerrekt de veldheer, Dien het vaderland zond, om den koenen veroovraar te ftraflen, En de vertoornde traane der vrijgeboornen den ftouten Voelen te laaten! hij merkt het ftof van den moordenden flag niet! Maar hoe zeer hij ook is een Romein, zo bewondert Pilatus Toch den zwijgenden Midi. ar. Gij hoort de magtige klagte, Zwijgt gij dan nog? Maar mogelijk wilt ge.voor deeze vergaêring U niet verdeedigen. Kom! De Godmensch volgt hem in 't rechthuis, En nu waarde de ongewisheid met wanklende fchrede Om de priesters, en tekend' hun aanfchijn met beevendc bleekheid. Maar een verworpener zondaar dan zij, de zwart? verraader Zijnes godlijken vriends, wanneer hij den komenden dood zag, Dien den gerechten de priesterfchap tegenvoerde; verhief, hij Snel zich, cn ijlde op Gabbata aan. De ftormende menigt' Hield hem magtig te rug; hij moest zich wenden. Nu vlood hij Naar den tempel. Daarheen had Kaïfas, zorgend voor oproer, Priesters gefteld. Dit wist de verraader. Hij ging nu aireede In de ftille poortaalen der hooge tempelgewelven. Als hij het hangend bedekfel van 't Allerheiligfte waarnam, Weid' 'hij zich wech, werd bleeker, en fidderde luide! Voorts fteeg hij Tct  ZEVEND E. Z A. N G. a'05 Tot de priesteren op, en fprak met woedenden rouwe: Daar 's uw zilver! en worp 't aan hunne voeten! De vroome, Dien ik verried, zijn bloed is bloed der onfchuld! Dat komt nu Over mijn hoofd! Hij fprak 't, en rolde de openere oogen, Ging, en fnelde en ontvlood het gezigt van de menfchen, en reet zich Uit Jeruzalem, ftond, thands ging hij! nu ftond hij! dan vlood hij! Oogde met wilden gezigte omher, of hij menfchen ontdekte? Als hij geenen ontdekte, 't nu ftomme gedruis van de ftede Gansch uit den oore verloor, befloot hij te fterven! Mij kan niet, -Neen, mij kan, na den dood, niet vreesfelijker bevangen Deeze naamlooze kwaal! O woedt, te afgrijslijke kwaaien, Woedt, zo lang gij nog kunt! Als dit ooge zich fluit, en als alles Deezen oore verftomt; dan zie ik zijn bloed niet, dan hoor ik Zijne breekende ftem niet langer! Maar die op Horeb. Sprak toch; Gij zult niet dooden! Hij is mijn God niet! Ik hebbe Geenen God meet! Ellende! gij zijt mijn God! Gij gebiedt mij, Luide gebiedt ge mij den dood! ik gehoorzaam! Zo fterf dan, perf, verloorene! Beeft gij? hier ftormt het! Nog eenmaal verheft zich'r Leven in u, het dingt om te leeven! Verraader! maar wilt gij Leeven? gij, voor allen, die ooit verrieden, gebrandmerkt? 't Breidt voor mij, als een wijdgeopend graf, zich vervaarlijk, IJsfelijk uit! Het is de bangfte der bange gedachten, Die een ftervendc immer bevond: Ik heb hem verraaden! Sterf! De ziel, die van u na den dood nog ellendig terugblijft, Dood die„mede! O gij, die in mij, als waart gij onfterflijk, U verheft, verneem uw beftemming, ziel van den dooden: % Wensch u ook der vernietiging toe! Zo fprak hij, en oogde Staar-,  20Ö D E M E S S I A S. Staarend henen, en mengde in de diepgeftorte vertwijfling Tegen dien, die eeuwig is, wraake! Den gang des verworpncn Volgden Ituriël, en de doodende Engel Obaddon. Als thands ftil Ifchariot ftaat, en met elke gebaarde Meer den gerechte zich wijdt; fpreekt vuuriglijk fnel tot Obaddon Seraf Ituriël: Zie, hij gaat ten doode! Nog éénmaal Wilde ik hem zien, want ik was zijn Engel. Nu laat ik den zondaar Over aan u, en de wraak! Ik ben wel zijn hoeder geweest; doch Neem hem, plegtig behandig ik u, Doodsengel, het offer! Neem hem, hij offert zich zeiven, en voer hem ten eeuwigen doode^ Hoe het gefchieden moet, daar weet ge ook 's Rechters bevel van. Maar ik bedek mij, en wende mijn aanfchijn elders! Hij fnelde Met het vliegende woord vandaar. Ifchariot koos nu Reede de plaats des doods voor zich uit. Als Obaddon den heuvel Zag, zo trad hij naar boven ter hoogte, en verhief de rechte Hand met het vlammende zwaard, en hield ze ten hemei geheven; Sprak de plegtige woorden, die doodende Engelen fpreeken; Wen een mensch,door zich zeiven te doon,der weérftreevingen maat vult. Dood, bij den vreeslijken naame des grooten Oneindigen! dood, kom Over den man van aarde! Zijn bloed zij over hem zeiven! Zie, gij bluscht de zon voor u uit. De dood en het leven Lagen voor u, om te kiezen. Gij fterflijke! koost u den dood uit! Zon, verdwijn! kom, doodelijke angst', doe ijslijk u open, Graf! en neem hem, bederf! Zijn bloed is over hem zeiven! Judas vernam des onfterflijken ftem. Zo hoort een verdoolde Stemmen in 't eenzaame woud vol nacht, wen boven de bergen Mijlenverre onweders den ceder der wolke ontftorten. Eu  ZEVENDE Z A N G. 20? £n hij riep in de woede der wanhoop: Ik kcnne het ruisfchen Uwer ftemme te wel! gij zijt de doode Mesfias! Gij vervolgt mij, en eischt uw bloed! Hier ben ik! hier ben ik! Judas riep 't met ftaarenden blikke, en verworgde zich! Ijzend Trad Obaddon zelve te rug, toen hij ftorf. De gegreepne, Wanklende ziele fchudde nog driemaal, wen hem zijn hart brak; Maar ten vierdemaal dreef haar de dood van 's ftervenden voorhoofd Zeegrijk opwaart. Zij zweefde daarheen, 't Ligtvlietende leven, Onzes Zijns oirfprongklijke kracht, voor den dood onontbindbaar, Volgde heur uit den Iichaame naar, en toog zich gezwinder Dan gedachten om heur, en werd ten zweevenden lijve, Dat ze met heldcrer ooge den afgrond zage, met fijner En gefchrikter oore den donder des Rechters vername. Maar toch was het een lijf, onuitgefchapen, vol zwakheid, Slechts voor kwaaie gevoelig, en menfehenhaatend van vorming. Thands had van de bedwelming des doods de ontbondene ziel zich, Ras bezonnen, terwijl begon ze te denken. Gevoel ik Weder? Wie ben ik geworden? Hoe ligtheenzweevend verhef ik Mij in de hoogte! Maar zijn dat gebeenten? Dat zijn geen gebeenten!; Maar dat is toch een lijf! Nog zie ik donker! Wie ben ik?' Maar, afgrijselijk is mijn gevoel! 'k ben, 'k voel het, ellendig. Ben ik Judas, die ftorf? Waar ben ik? Wie is op den heuvel Die verlichte geftalte, die langs hoe vreeslijker aanblinkt? Waart gij, mijn ooge, donker gebleeven! Maar tellekens wordt ze Heldrer! nog heldrer! ach vreesfelijkheldrcr! Op, Judas, ontvlie haar!' Wee mij! het is de Rechter der wereld! Ik kan niet ontvlieden! Dat is mijn affchuwelijk lichaam! Nu zweefd' hij vertwijflend Dicht  08 DE M E S S i A S. Dicht aan den grond. Verhef u! zo riep van den heuvel Obaddon, Zweef niet aardewaart! 'k Ben de Rechter der wereld niet. 'k Ben lïeci-ti Een der boden van hem, de doodende Engel Obaddon! Hoor uw vonnis! Het is uw eerfte; en droeveren volgen. Eeuwige dood u! Gij hebt den ongefchaapnen verraaden, En u tegen Jehova gekant, met u zeiven te dooden! Alzo zegt, die de fchaal in de vreeslijke rechte hand houdt, En den dood in de flinke: Daar is geen maat, om te meeten, Geen getal, om te tellen, de kwaaien, welke op 's verraaders Hoofd zich verzaamelen! Toon hem den bloedenden Midlaar aan't kruis eerst, Dan de hutten der vreugde in 't verfchiet; voorts voer hem ter helle. Alzo zeide de Engel het vonnis. De beevende fchim werd Donkrer van fchrik, en volgde van verre den leidenden Seraf, Onderwijl was de eeuwige Zoon bij Pilatus in 't rechthuis, En Pilatus bevraagt hem: Zijt gij de koning van Juda? Jezus ziet met gedweegeren ernst den Romer in 't aanfchijn : Ware ik een koning der aarde, gelijk gij verheerdet,. zo hadd; ik Volkreh; die ft-reeden voor mij! Ik ben 'geen koning der aarde! Maar dan zijt gij echter' een koning? Ik ben-het! Ik liet mij Neder ter aarde, ik werd geboren, ten einde ik de menfchen Waarheid leerde. Wie zich der heilige wijdde, verftaat mij! Hier breekt Pontfius af, en zegt met de houding eens ftaatsmans, Die kortzigtig, doch lachend de zaak van den ernfte veroordeelt: Wat is waarheid? Hij had het gezegd, en geleidde hem weder In de verzaamling te rug. Ik vind, zo zegt hij den priestren, Geen doodwaardige fchuld aan hem. Gij noemdet voorheen mij Galiléa. Daar worp hij zich op. Des ziet, naar Herodcs  ZEVENDE ZANG. =q9 Zal ik hem henenzenden. Het is zijn gebied. Hij beftraf hem! En zo 't gefchil, gelijk het mij 'tocfchijnt, meer van uw wet is, Dan van oproerigheden; zo is het weder Herodes, Die dat beter beflist, dan ik. Zo zeide Pilatus. T'wijl genaakte de moeder des Liefïlen onder de zoonen, Na doorwaakten eenzaamen nacht, met de rilling der fcheemring, Tot Jeruzalem; vond hem ten tempel, alwaar zij hem zocht, niet, Vond den godlijken Zoon niet! Verzonken in naare verbaasdheid, Hoort ze voor zich van uit der Romeinen paleizen een dommlend Diepopftijgend gedruis. Zij ging recht toe op 't gedruis aan, Zonder te denken, waaruit het ontftaan mogt wezen? Nu gaat zij Onder het volk, dat alom door Jeruzalem heen naar den rechtftoel Drong. Beneepen, maar nog gerust van wegen des oproers Oirzaafc, haakt ze den rechterftoel. Hier ziet ze Lebbéus. Maar naauw zag Lebbéus de moeder, toen vlood hij. Ach vliedt hij? 'Waarom wendt hij zich wech? Zo dacht Maria. De Voorzigt Rukte op haar met deeze gedachte het zwaard, dat beftemd was, Haar door de ziele te gaan. Maria rees, en ontdekte Jezus! Haar Engel, wanneer hij de doodfche bleekheid, waarmee ze Bleek werd, wanneer hij de ftijfftaande oogen der moeder aanfchouwde, Wendde zijn aanfchijn. Maar zij, nadat het donker haar ooge, En de bedwelming haar oor ontzonk, ging voorwaart, en beefde Nader ten rechtftoel heen, en zag nog éénmaal den Zoon ftaan; Zag de magtige klaagers om hem, en den rechtenden Romer! Hoorde de ftem van het volk, die alom van den dood met verwoedheid Wedergalmde. Wat zoude zij doen ? Tot welk een ontferming Zoude zij fmeeken? Zij zag om zich henen, daar was geen ontfenner» Dd Zag  aio DE MESS! A S. Zag naar den hemel omhoog, ook die was ftom voor de moeder! En nu bidt haar bloedende hart: O gij, die door Englen Hem mij verkondigen liet, mij hem in Betlehems dal gaaft, Toen 'k me met moedervreugden verheugde, met welke zich nimmer Eene uit de moedren verheugde, met vreugden, die de Engelen zelve. In het gezang van zijne geboorte niet alle bezongen! Gij, die Samuëls moeder verhoorde, wanneer zij aan *t outer Stond, en weende, en bad, verhoor, Ontfenner, de klagte Mijner ziele, verneem den angst, die mij heviger becven Doet, dan de angst der baarende! 't Moederlijkfte der harten Gaaft ge aan mij, en den Besten der zoonen, den Besten van alle Aardegeboornen! Ach laat hem niet fterven, zo anders mijn fmecken, Uwen godlijken wil niet wcêrftreeft, o gij, die de heemlen Schiept, en der traane geboodt, tot u om ontferming te fmeeken!- Hier verftomde haar hart. De ftroom der komende menigt' Dreef haar zijdwaart, en nam haar 't gezigt van den Zoon. Zij ontreet zich Thands den gedrange, zij ftond, zij ging, zij zocht, en zij vond niet, Niet de jongeren. Eindlijk bedekte ze zich, en weende Spraakloos. Als ze daarop haar oog opheft, zo bevindt ze Zich aan 't zijdepaleis des Romeins. Veelligt, dat hier menfchen Woonen, denkt ze, veelligt, dat zelfs in der zwelgren paleizen Eene moeder baarde, voor welke het niet te gering is Moederliefde te voelen. O ware 't wat veelen der moedren Van u, Portfia, zeggen, dat gij een menfchelijk hart hebt, O gij Engelen, die bij de kribbe zijner geboort' «ongt, Ware dat! Zij denkt het. Reeds fnelt ze aan'de marmeren leuning OmVdekter naar boven, en gaat in de zwijgende zaaien. Maar.  ZEVENDE Z A N G. 21l Maar niet lang, of er komt, uit eenen verren gewelve, Aan de zij van 'c paleis, die tegen den rechtftoel aanloopt, Eene Romeinfche gegaan, en ziet Maria. De jonge Bleeke Romeinfche bleef, zo als heur het half ongefnoerd hing, En het ligte gewaad langs de hoevende leen naar beneden, Vol van bewondering ftaan. Want de moeder des Ongefchaapnen Toont, hoewel de fmert die verdonkert, in heure gebaarden Eene hoogheid, van Englen, wijl die 'er zich meest op verftonden, Zeiven bewonderd. Van fmerté bedekt, dan fteeg ze op het diepfte Tot de menfchen omlaag, om van hun bewonderd te worden. Eindelijk fprak de Romeinfche: Zeg, o zeg me, wie zijt gij? Wie gij ook zijt; nog nooit ontmoette mij zulk een hoogheid, Zulk een godlijke fmert! Thands brak Maria haar rede af: Zo ge inderdaad het medoogen, het welk in uw aanfchijn gezien wordt Ook in 't harte gevoelt; zo kom, o Romeinfche, geleid mij Dan naar Portfia! Meer nog verbaasd antwoordt de Romeinfche "Met een ftemme vol zachtigheid: Ik ben Portfia. Zijt gij Portfia zelve? Een geheim, een verzachtend, gelaaten verlangen Wenschte mij Portfia zo, wanneer ik u zag mij genaaken. Gij, o Romeinfche, zijt het dan zelve! Gij kent wel de fmerten Eener moeder, behoorend tot eenen volke, het welk gij Plaat, niet geheel; maar Isrelijtinnen zelve vernaaien, Dat uw hart vol menschlijkheid is! De man, dien Pilatus Recht! hij heeft geen misdaad gepleegd! dien tirannen verfclaagen' Ik ben zijne moeder! Maria had het gefproken. Portfia bleef voor haar ftaan, en zag haar met zachte verbaasdheid, Met verrukkingen aan. Want boven den kommer der deernis Dd a . streef-  ait. • DE MESSIAS. Streefde de hoogre gedachte. Zij konde thands flechts bewondren. Eindelijk riep zij: Is hij uw zoon? Gelukkige, zijt gij Deezes Godlijken moeder? gij Maria? Daarop wendt Zij zich van haar, en flaat haar oog vol verbaasdheid ten hemel. Zij is zijne moeder, o Goden! U meen ik, gij hoogre Betere Goden, die mij, in den droom vol ernst, u ontdektet. Jupiter heet gij niet, gij heet niet Febus Apollo! Maar het zij hoe uw naam ook heet, gij zijt het, gij zondet • Mij de moeder des Grootften der menfchen, indien hij een mensch is! Hoe! en bidt ze me nog? zij mij? Neen, bid me niet! leid mij, Leid mij liever naar hem, naar uwen verhevenen Zoone, Dat hij der donkerheid mij, den twijfel me ontrukke! van verr' maar Op mij blikke, en mij de leere der Godheid ontvouwe. Portfia had zich weder gekeerd. Met oogen vol liefde Zocht Maria het oog der Romeinfche; zij vond het, en zeide: Hoe is uwe ziele beweegd! Ja, Portfia mint mij! Portfia! o, ik was het ook, van de gelukkige moedren Was 'k de gelukkigfie. Zo beminde nooit moeder, als ik min'. Maar bij uw harte, vervuld van medelij, o Romeinfche, Roep uw goden niet aan! Help zelve, zij kunnen niet helpen"En ook gij vermoogt niet te helpen, indien Gods raadflot Hem bepaalde, om te fterven! Allee elijk zoude Pilatus, Wen 's onfchüldigen bloed niet zijne ziele bevlekte, Vreugdiger voor het gerecht van den God der goden verfchijnen. Portfia ziet naar heur toe, en begon al zachtlijk te fpreeken: O wat zeg ik het eerst? wat het lest? hoe vol is mijn hart mij! Eerst zij dit uw troost, is 't anders troost voor u: 'k Zal u Help-  ZEVENDE ZANG. %%% Helpen, gij dierbaareJ Weet ook, de goden, welke gij meende Bad ik niet aan. Een heilige droom, daar 'k z0 even van opftaa, Leerde mij betere goden, tot deezen heb ik gebeden! Zie een droom, als nog geene om mijne ziele gewaard heeft, Ach een verfchrikkende, hemeifche droom! Ik zou u, Maria, Helpen, al waart gij ook niet gekomen. De droom, dien ik zag, had Mij alrecde voor u met magtige ftemme gefproken. Maar bij eindigde, vreesfel jk, en ik verftond hem op 't laatst niet. Toen ontwaakte ik, en vond mij in koude zweeten. Ik fnelde Straks, om den hoogen Verklaagden te zien. Toen hadden de goden Mij 's Verklaagden moeder gezonden! Hier zweeg zij, en wenkte Eene flavin, die verre van haar in de diepte des gangs ftond. Want zij gaf het bevel, wanneer .zij uit haare gemakken Snelde: Haar zoude van verre maar ééne flavin begeleiden.. Deeze was nu gekomen, ontving de nieuwe bevelen:Gaa naar Pilat«$, en zeg hem: Het is een groot, rechtvaardig, Goddel jk man, dien gij vonnist! verwijs gij niet den gerechten' Om diens Godlijken wille, Filatus, heeft een gezigt mij Heden verfchrikt in den flaap! Nu ftil dan, beminnende moeder, Uwe imerten, en kom, dat ik onder de bloemen u leide, Ginds in de morgenzonne, opdat we de menigt' niet hooren; Ik u zegge, wat mij deeze ernftige uure geleerd heeft. Portfia fprak 't, en ze fteegen omkage. De eedier' heidinne Ziet met ernst voor zich neêr. Nog zwijgt ze, vol van verwondring Over den droom, en verdiept in nieuwe gedachten. Haar £nge] Had in haare ziele den droom gegooten, en altijd Uit de lievlingsgedachten, bij, welke ze op 't vuurigfte Drl n Nieuw.  2i4 DE MESSIAS. Nieuwe gedachten ontwikkeld, cm dus in haar harte de fijnftè Tederfte (haaren gewisfer te treffen, en gansch haar te roeren. Thands ontrukt ze zich haare befchouwingen, zegt tot Maria: Sokrates, trouwens gij zult hem niet kennen; maar 'k ril van geneugte,. Wen ik hem noem! hij bekroonde het cdelfte leven, dat immer Werd geleefd, met een' dood, die zelfs dit leven verhoogde! Sokrates, altijd heb ik den wijzen bewonderd! zijn beeldtnis Onophoudlijk befchouwd, verfcheen in den droom mij. Hij noemde Zijnen onfterflijken naam: Ik Sokrates, dien ge bewondert, Kom uit de ftreeken over de graven herwaart. Vetleer nu Mij te bewondren! De Godheid is niet, waarvoor wij haar hielden, Ik in de fchaduw der ftrengeré .wijsheid; gij aan de altaaren. U geheel de Godheid te ontdekken, is mij niet gebooden. Zie, ik geleide u allecnelijk de eerfte fchrede in den voorhof Iiaares tempels. Veelligt, dat in deeze dagen der wondren, Nu de verhevenfte daad der aarde gefchiedt, dat een beetre, Hoogre geest komt, welke u dieper in 't heiligdom inleidt. Zo veel mag ik u zeggen, en dit verdiende u uw harte: Sokrates lijdt van de boozen niet meer! Elizium is niet, Noch de Acherontifche rechter. Dat waren maar beelden, uit fhauw'è Dooiende trekken gevormd. Ginds recht een andere Rechter, Lichten andere zonnen, dan die in Eliziums lustdal! Tal, en maat, en weegfchaal weegen, en tellen, en meeten Alle daaden! Hoe krimpen alsdan de hoogften der deugden In tot op 't kleine! hoe vliegt haart.wezen als ftof in de lucht uit! Eenigen worden beloond; de meesten worden vergeeven! Mijne oprechtheid erlangde vergeeving. Hoe is 't in den hoogen, Port-  ZEVENDE z A N G. ir5 Portfia, boven de lijkaschbusfen, hoe zeer is 't 'er anders, Dan wij dachten! Uw fchrikkelijk Rome is niet, dan een grooter Hoop van mieren; en ééne reedlijke traan van medoogen Eene wereld gelijk! Verdien gij, die weenen te leeren! 't Geen dees heilige wereld der geesten voor alles nu viert, en 't Geen mij zeiven niet werd ontdekt, en 'k van verr' maar bewonder, Is: De Grootfte der menfchen, indien hij anders een mensch is, aTJ'cT1/, dM CC" ftCrve!i"s Iccd' wordtop 'c die^c **°°™n Aan de Godheid! volbrengt daardoor de grootfte der deugden» En du alles gefchiedt om der menfchen wille, en gefchiedt thands! Zie, hem zag uw ooge! Pilatus recht den Bedrijver Deezer daaden! En vliet zijn bloed, dan hadde nog nimmer * Bloed der onfchuld luider geroepen! Hier zweeg de verfchijning. Maar ze riep, terwjjlze verzwond, van verre naar me over: Ziel Ik zag. Toen waren om mij opbeevende graven; Hingen dicht aan de graven van alle hemelen neder. Zwaare wolken; die reeten zich op tot de bovenlle hoogte. En een man van bloede ftroomende ging in de wolken, Daar ze zich openden. Schaaren van tallooze menfchen verfpreidden- Zich op de graven, en zagen dien bloedenden, welke in de wolken l"g>ng, na, met opene armen en vuurig verlangen Veelen van deeze Woededen ook. Wijdftrekkende velden Dronken hun bloed, en beefden. Ik zag de lijdenden lijden' Maar ze leeden met hoogheid, en waren betere menfchen, Dan de menfchen om ons. Thands kwam een flormwind over, Schrikkelijk zweefde hij aan, en bekleedde met nacht het geweste Toen ontwaakte ik. Zij zweeg. Zo fluit een laatfle gedachte, VVen  aI<5 DE M E S S I A S. Wen ze, te dicht aan de diepten des Voórzigts, fchicüjk terugbeeft. Zo bleef Portfia liaan. Maria floeg naar den hemel Haar veeldenkende ooge: Wat zal ik Portfia zeggen? Ik verftaa het zelf wel niet gansch, wat uw droom u geleerd heeft; Maar ik zie u vast aan, en vereer u! Hoogere geesten Zullen komen, en u in 't heiligdom leiden! Dan 'k mag u Dit wel zeggen, fchoon 'k gaarne, wanneer die fpreeken, verftomme: Hij, die deeze wandlende heemlen zo ligt, als de fpruitling, Die daar uitfpruit, fchiep, die hier den menfchen een leven Vol-van moeite, van vliedende vreugden, en vliedende fmerten Gaf, opdat ze de waarde der hoogere ziel niet vergaten, En het voelden, dat over-de graven -onflerflijkheid vvoone! Hij, hij is maar één! Hij heet Jehova, de Schepper En de Rechter der wereld! des eerften onder de menfchen, Adams God; dan veeier van Adams zoonen ; dan Abrams Onzes vaders. Edoch de wijze, waarop wij hem dienen, Is den vroomen bij ons, hoe zeer ook de trotfen zich vleien, Echter donker. Nogthans heeft dc Eeuwige zelf die gebooden! En hij weet die, en zal die ontwikklen! ontwikkelt die nu reeds! Jezus, de groote Profeet, de Wonderdoener, des Heeren Reednaar! met naamlooze vreugden, met rilling, verbaasdheid, en eerbied Noem ik hem Zoon! die kwam, om 't te doen! Ik zoude hem baaren! Jezus zoude hij heeten, hij zoude de menfchen verlosfen! Kondigde mij een onfterfelijke. aan. Wij noemen hen Englen; Maar ze zijn gefchaapnen, als wij. Doch de goden der Grieken, En van 't gevreesde Rome, indien ze waren, ze waren, Bij deeze Engelen, fterflijken flechts. Wanneer 'k in de hutte ; Je  Z 'E V E N D E Z A N G. . 21? Jezus, liet kind der wonderen baarde, bezongen het heiren Deezer ohfteröijken • Portfia was bij haar neergezonken, Hield de geopende handen ten^hemcl op, en verbaasde, Wilde bidden; wilde, met zachte ftemme, Jehova Noemen: edoch ze voelde 't, ze durfde den grootften der naamen Nog met noemen! Ze beurde zich op-, en oogde met weemoed Op de moeder, en fprak: Hij moet niet fterven! AI. Dat zal hij! 1 Ach, voorlang was reede mijn leven vermast met dien kommer; Want hij zegt het, Portfia', zelf! Wat mij en den vroomen, D.e hem volgeir, bij al bet geheimenisvolle het zwaarfte En onnaarvorfchehjkfte is": Hij heeft beflooten te fterven! Ach nu barst op een nieuw de wonde in de ziele mij open! Uwe gefprekken van God bedekten haar zacntelijk; ach nu Barst die diepe Wonde wéér open, en bloedt mij! U zeegne God, ja Abrahams God, de Alzegenaar zeegne u! Maar wend toch Dit uw weenende oog van mij af! Het troost te vergeefs mij' Want hij befloot te fterven! en fterft! Hier verliet haar de ftemme Lange ftonden ze beide met afgekcerden gezigte. Eindlijk, gelijk een ftervende zich nog ééns naar zijn vriend toe rKeert, fprak Portfia nog: O gij! gij waardfte der moedren' Moeder! ik gaa, en weene met n, bij het graf van den dooden.' Alzo fpraken zij t'zaamen. De hoogepriesters geleiden Naar Herodes den godlijken Zoon, de menigte met hun. En reeds liep een gefchreeuw door '• vorften paleis, dat Pilatus IJezus, den Galileër, den wonderwerker, Herodes Toezond! IJlli«gs verzaamelt de vorst der hoovlingen bende Om zich in * ronde, en zit. Voorts zegt hij tot hun: In het einde • Ee Zal ,  SIg DE MESSIAS." Zal dces dag 't mij ontfchciden! Gij alle hebt het vernomen, Wat de verhoogende roep niet verzweeg. De kranken met woorden Heelen; met woorden de dofin opwekken: en echter gevangen ? Ziet, dat verbaast mij, als u! Zo fprak hij, en zeide niet alles, 'Wat hij gedacht. Hem was zijn hart veel ftouter gezwollen. Ja, de grootfte profeet van onze profeeten vemeêrt zich, Als verklaagde,voor mij! Ik ben zijn rechter! 'k gebiê hem Wondren te doen! Bijaldien hij ze doet, hoe koude hij? immers Zijn 'er geen mooglijk! maar doet hij zo iets; dan heeft hem Ilcrodes.. Wondren gebooden! en doet hij ze niet; dan is hij toch altijd Nog die beroemde, daar Israël palmen voor ftrooide, en hozanna Zong, wiens rechter ik ben! Hem ftoorden de komende-priesters. Die met galmenden ftap in de zaale traden. Maar Jezus- Was nog onder het volk, dat hem dringende omringde. Nu wÜde* Duizend hem zien! dan weder duizend! Ze ftormden, ze riepen! Stonden, weenden! bewonderden! vloekten! zegenden! Jezus Ging in deezen ftorm met die algedoogzaame ftilte. Welke de fpraak wel noemt, maar de ziel zo hooge niet opdenkt, Als haar de Middelaar voelde. Ook zag hij de zijnen van verre, Wist den eeuwigen troost, die in hunne zielen verrukking . Zoude ftroomen. Reeds wacht ge geteld, gij traanen der vreugde!- Maar zij weenden deeze nog niet. Zij waren fchier alle Onder het volk, en drongen te hemwaart aan, om den laatften, Ach den laatften zegen hem af te fmceken. De menigt" Dreef als een ftroom hen te rug. Zil beproefden het vaak, maar de menigt' Had hen ééns in haar dwarling gevat, de jongren, en Petrus, Petrus met zwaaren harte, en moeden ooge vol jammer, Eh  ZEVENDE ZANG 2I0 En Joannes, en u, Lebbéus! Natanaël, veele Van de zeventig, veele van Jezus vriendinnen, Maria Magdale, en Maria de moeder der Zebedeïden; Maar niet Lazarus zuster, die lag te fterven. Maria Magdale hield zieh niet meer, zij herkende nevens zich eenen, Dien de Mesfias de oogen eens opdeed: Help nnj, indien ge Nog aan de uure gedenkt, dat hij ü de zonne terugriep! Help mij! en breng m.j door 't woedende volk, opdat hem mijn ooge Eenmaal nog zie! nog éénmaal hem zeegne! Ze willen hem dooden» Maar zij fineekte vergeefs. De dankbaare kon haar niet hoipen. Petrus was te beangst om weder te naadren. Joannes Bleef op een afgelegene hoogte, zag den Mesfias, Bad daar! Moeder der Zebedeïden, zo zeide Lebbéus Tegen Maria, terwijl ze van weemoed haar aanfchijn bedekte Gij z.jt eene gelukkige moeder.' O zie naar den hemel Zie, en verheng u! Maar zij, die den Wonderdoener, den Vroomcn D,e den Rechtvaardigen baarde, de moeder des godlijken Zoons, 4 Droevig, legt zich voor mij, waarheen ik mij moge begeeven Ach ik voel haar, ik voel haar, de bange gedachte! ik verft'aa u Moeder! 'k gevoel u na, hoe uwe ziel van het jammer Stom wordt! Ontfermt u, gij Englen des doods, en geleidt zo de moeder, Dat ze den Zoon in den dood niet zie» Zo zeide Lebbéus Maar de Rechter der wereld ging i„ '£ paIeis van Herodcs. En nu bragten ze hem voor den vorst. Zo laaten geftrafte Zwindlende denkers voor zich de Voorzigt verfchijnen, en 'geeven Haar gedachten van 1 ftof, en rechten de Voorzigt Van Gode; Maar de Oneindige toont hen den komenden donder. Herodcs Was>  229 DE MESSIAS. Was, hem ziende, verbaasd! Al verzette zijn trots 'er zich tegen» Was hij echter verbaasd! Die hoogheid, die ftoorloozc ftilte Had de vorst niet verwacht. Hij zag hem lange met éénen Blik aan. Eindlijk bedwong de trots het verbaazen, hij zeide: Uwe wondren, profeet! dooi klonken alomme de landen, En ik hoorde daarvan. Maar de ftem van 't geruchte vermeerdert, Of vermindert; en zelden, dat dit de daaden verhaalde, . Zo. ze waren. Nu toon dan, profeet! waarvoor ik dc wondren Houden moete, die u, misfchien'nog te klein, het gerucht gaf! Niet, alsof ik twijfel, dat gij ze volbragt; mar mijn ooge Wenscht Hechts u handlen te zien, flechts u te bewondren! En wijl gij Eer dan Abraham waart; zo zijt gij ook grootcr dan Mozes, Grooter dan alle profeeten na hem; zo is het ook uwes Waardig, boven hen alle, door overtreffende wondren, U te verhoogenrEn dat u de keus niet verlette, zo zondre ik Slechts verheevnen u uit! Zie, ieder is waardig des daaders. Ginds verheft zich Moria! Gij ziet des tempels gewelffel, En de tinne des blinkenden tempels! zij fteigert omhoog! zeg: Neig u, tinne, voor den profeet! In den fchoot van den tempel Liggen Davids gebeenten! Hoe zoude de heilige koning Juichen, wen hij Jeruzalem zag! hoe zouden we ontzet ftaan,. Wen wij hem zagen! O roep, profeet, de gebeenten des konings, Dat hij de donkre gewelven ontvliede, en leevende omhergaa! Maar gij zwijgt! Zo gebiê de Jordnne: Ver'ief u, Jordaane! Wend den golvenden ftroom! en vloei om Jeruzalem henen! Schut zijn fchittrende torens, en keer in Genézaret weder! Of beveel aan den Sion, dat die zich verheffe, en den hemel Na-  Nader zich leegre op 's Olijtbergs kruin. Dn de J" Naarzien, onder de groote, omhcrgeworpene fchaduw! Nog verftomt gij! Hij zegt het, en wist niet, wien hij het zeide! Wist me*, dat der ontzaglijke heuvelen, en der gebukte Koningkrijken tiran voor hem, tot welken hij 't zeide, Slechts verhoogder ftof zii' H^™^, • i. UI u>1 "erodes nep hem nog éénmaal: En verftomt gij? De Godmensch fchouwde, met éénen blikke /.pier hoogheid, hem aan! Herodes miskcnt ^ fa z!/!00^ ^ Pr0fSCt VCraCht hCm! NU ft°"d h* *U- op. Kaïfas zag hem vergrammen, en 't oogenb,ik vattende fprak hij: Nu ontdekt m het zelf, nu ziet gij, wie de profeet is • Zre hij verftomde voor u, wanneer gij de wonderen eischte! Kan hij ze doen? En nog waant het hnge ge»euoel V ^ p„„;„„ ,. è,t-P(-upei t, zelfs waancn t Ï Tr e""?nZC Ve'SMdri"S- Wi= ««• '« verbond wer, Tegen de we, ™ Mozes,met vaakvermaande verblinding, Stout zich verheft, is die van God,. ' van Uocfe met wondren gezonden? unzes verbonds ontwiidinf' riv,-, , i i ... .,, «wijamgj den rookenden Sina! des Heeren Schrikken op Sina! de rom^nrU . , Moze, ,n « donker des Avonden berg,! wü Kaïfas wreekcn. Maar h„ worp zich ook op tor koning, vergaerde Jud& „ "looiden hem palmen! ze worpen Hunne geween voor hen,, en riepen: Hozanna! hozanna '"7 ! Z0™C! « *» en Moriaas p„„rta„e„ -ken den ironin, Il0Mna, „ Ccigac^, ^ " £, hl kom, * des Heeren naann! „rooi, pata,mI in de, hemelen hooÊ,e Wjtóai! BIj DavMs ^ Ee 3 Bij  ftaa DE MESSIAS. Bij het gefleurde graf, het gebcent' van Herodes den grooten, Uwes vaders gebeente! o wreek die ontwijding, Herodes! Filo lachte Kaïfas aari, hoe zeer hij hem haatte. Maar Herodes gebood met bittre befpotting': Men kleê hem In het witte gewaad, waanneê de Romeinen zich kleeden, Wen ze hun waardigheid ft aan te aanvaarden! Pontfius oordeelt Wijslijk, kent de verdiende! Hij zal tot koning hem wijden, Bij het hozanna, de palmen nog purper en kroonen hem geeven! Alzo fprak hij, en wendde zich wech. De wacht van den vorftc Kleedde Jezus'in 't witte gewaad, en verguisde hem fmaadlijk. En nu zond hem lierodes te rug. De vreeslijke menigt' Was door nieuwe fchaaren vermeerd, die ter viering van 't feest daai Kwamen. Zij gingen talleloos op, en geleideden Jezus. Rondom galmde de rijzende ftad, toen Judéa daar langs ging. Filo zag 't, onverfchrokken! De hooge beftierder van 't fchip ziet Alzo de komende zee, en juicht om de draagende vloeden. Filo ontdekt, dat het volk nog verdeeld is; want 'er vereeren Jezus veele duizenden nog: maar 't deed hem niet fchrikken! Want door eerzucht rees hem het hart in de hoogte, en verloor zich Tuimelend boven de wolken. Den vuurigen zondaar omgaven Zijne vertrouwlingen, Farizeeuweu. Gevleugelde woorden Sprak hij tot hun, voorts zond hij hen onder het wijkende volk uit. En ze verdeelden zich fnel. Zo vloeit van den beker des vijands Gift, en elke druppel ontfleekt den dood. De vertrouwden Snellen, en onderrechten de menigt', naar zijne verbittring Ieder, met zijne welfpreekendheid, zijne kunsten der zachte Ofte geftrenge priesterlijkheid; Ycekongigc reednaars. Waanjl  ZEVENDE ZANG. ^ Waant gij, dat hij wondren gedaan heeft? Ilerodes gebood hem Wondren te doen. Hij vermogt niet! Gij zaagt hem, hoe hij vcrftomd ftond. En gelooven ook Israëls vaders aan hem? Ik vervloek hem; Hem, die Abraham homde! de wet al zijn leven ontwijd heeft! Zie, de priester van God verklaag* hem! Zond ons dan God hem Dien hij verlaat? Hij verlaat hem! gij ziet hem in keetnen! De heidens Rechten hem, doch te genadig! ze kennen niet gansch den weérfpanling! Bidt toch heden om geenen gevangnen; de blinde bewondraars Zijner daaden mogten voor hem den Romer verbidden: En gij haddet ter bede verleid, u troffe de zonde! Mannen! gij zijt het heilige volk! U fchittert de tempel! U üeehts vlammen de óffers van 't hooge altaar naar den hemel' Wekt, u roept het ftof der profeeten! het heilig gebeent' roept, Abrams gebeente, op, wreekt den grootften onder de vaadren - ' Alzo rotteden zij tot hunne rotte de menigt'. iDuizenden reeten duizenden voort, van de*twijflenden waren Wermgen; weiniger nog Va„ de deugdzaamen en de getrouwen' Alzo ftaan, wen het woud van den wilden orkaane verbrijzeld ' Op veelmijlige bergen de breede ruggen langs neêrwaart L.gt, nog eenzaame ceedren, en fchooren de beevende wolke T wijl had Pontfius, willende 't volk voor Jezus beweegen Eenen eruchten gevangnen, van wien veel fpraaks in den lande, Eer de keten hem kluisterde, ging, in , gehdm in ^ Laaten brengen. Nu kwamen het volk en de priesters te rugge -o als ze rechtreeks Gabbata naderden, werd de gevangne Recht naar hen toe op de hoogte gebragt." Zijn Wankelende ooge Gluurde zijdeling rond, hij woérhiéld"den fnuiken adem; Zijn.  214 DE MESSIAS. Zijnen weêrbarftigen nek boog niet liet berouw, maar de woede. Alzo ftond hij gebukt, en flokte toorenig ichuim in, Aan den gcfpierden arm de keten rammlend. Pilatus Zette aan zijn rechte hand den Godverzoener. De moordcr Zag den man in het witte gewaad. Of die, of hij zelf moest Sterven. De twijfel doordrong hem met fteekcnden vuure; en zijn hart floeg Zigtbaar opwaart! Zo ftond hij ter flinke hand van den rechter. Pontfius fprak nu, en wees naar de rechte hand toe: Gij bragt-mij Deezen mensch hier: Als ruide hij tegen Cezar het volk op! Doch ik heb hem verhoord, en vind hem niet fchuldig. Herodes Vindt hem mede niet fchuldig. Ik laat dus niet toe, dat hij fterve! Maar dewijl ik het feest met eenes gevangnen bevrijding Viere, zo gecsfele, en geeve ik hem los! Doch gij hoort naar geen reden! Welken, zegt het dan, woedt dan, welken zal ik u geeven: Earrabas, ofte Jezus, die een Gezalfde genoemd wordt? Portfia zond nu, en liet hem zeggen: Het is een rechtvaardig, Goddelijk man, dien gij vonnist, verwijs gij niet den gerechten! Om diens Godlijken wille, Pilatus, heeft een.gezigt mij Heden verfchrikt in den flaap! Dat zegt de flavin hem. Het volk zweeg, En nog zweeg het, en nu nog geduurig. Filo verfchrikten Hunne ftilten; want zijne behulpzaamen kwamen, en zeiden, Dat de menigte hier en daar nog den muitling getrouw zij. Ook verhief zich van verre met bang weemoedig gefluister Eene ftem der gewezene ftommen, der lammen, der blinden, En der dooden, die Jezus-den Vroomen! den Menschlijken! noemden J Maar het woedende momplen der nadere hoopen verdrong ze. Alzo wordt door den ftorm in 't diepe bosfehaadje het roepen Eeo.--  ZEVENDE Z,ANG, Èenes hulploos kind, tot een 2acht ^ Zq ^ Voor de ruisfchende daaden der hoogen, des wijzen befcheidnen. *iIo ontdekt het gevaar, hij weet, wat Pontfius meene Met den moordenaar, welken hij, bij den profeet, aan het volk toont Echter verlaat hij den Romer met hoogen gebaare. Vol trotsheid Op de kluisters, die hij door eene rede den volke Aanteleggen gedenkt, zo gaat hij op Gabbata voorwaart Als de verwondring zijns graauws! Pdatus zag van den rechtftoel Met haifgrimmenden fpot hem naar. Thands wenkte den volke Filo ze zweegen voor hem. Hij fprak met gevestigden blikke: «echts met vliegende woorden, gij mannen van Israël, kan ik Thands tot u fpreeken. Gij kent mij. Ik haat de verachters van Mores ■ En dlen vloek ik, die hem, offchoon de zoetere mond ook ZlTTa d00r;in IeVe" t0dl Vl0ekt' M" te Toon ik u heden verderven, en heil. Kiest, Israëlijten! Barrabas, ofte Jezus! Hij is, gij weet het, ik weet het, Sarrabas is een moordrot n«i, r> Wm,,.. . m°°rder- 0ok ^nthus weet het. Hij hadd'hem, ™>u hij u met tot medelijden verlaagen, met Jezus, Uie zo bedrieghehjk de onfchuld, ook hier een ton™ Niet vr.ni- .. - tooveraar, naarbootst. r ' n3a,,nen'gefteid- D°ch p°ntfius . u, zo t». Wij zijn verwonnelingen ! wij zwijgen! Maar daarvan.kan Filo niet zwijgen, gij ISraëlijtcn, ?'° afgr°ndS hdIing' miSfchfe" ^ -kende, zwindelt O, v b te k,zen! Jk fprcek metangst; ^ -*K I L 7 RZ ""^Sr°0tC ni« -Hen! ZZ : ^ haddC ik U niet' •» —»• te zeggen, lk " aIIe 21'n overtreedingen wilde befchrijven! Ff Ha,,  -26* D E -M E S 5 I A S. Haare zwarte gcftalte ontblootede ik voor de vergaadring Uwer heerfchreh. Dan hing aan mijne ftemme zijn leven! En zij velden het vonnis zijns doods. Van de heilige fteenen Gudsde zijn bloed aireede ter neer; maar wij durven niet dooden.1 Deeze Jezus, opdat ik van duizend breuken u ééne Slechts herinner! die man vol wreedheid weet, dat de Romers, Als hij de maat van zijn muiterijen in 't einde vervuld heeft, Komen zullen, om ons geheel te verderven. De hoorers Stonden bij duizenden om hem, wanneer hij van de beleegring, Van de zinkende ftad, van 's Heeren tempel in 't ftof fprak! Gij bewonderdet hem; zo waart gij geblind. Hij daartegen, Hij ontfermt zich niet uwer. Hij ziet Jeruzalcms jammer, Weet het, dat hij, flechts hij de bewerker der naderende angst is; En vaart voort met te doen, als hij deed. Den tempel aan 't rooken>, Ziet hij, zo als die Moria ontzinkt, om nimmer te rijzen! Met den tempel de altaaren der zoenende offeren, hoe ze. Nederzijgen. Hij ziet het hooge Jeruzalem weenen! Ach, met asfche bekleedde koninginne der fteden! Van haar kindren beroofd! Zij liggen, gezien van den dage, En vergaan vast! en welke nog de angst, en de woedende honger- Niet in den grave geftort heeft, grijpen heetere krijgers, En verplettren hun teder gebeente aan Jeruzalcms puinhoop! Ach hij ziet het, geen vader beweent hen! zij ftorven op 't flagveld! Geene moeder! de moeders, die waren lange van jammer, Lange van jammer vergaan! Hij ziet het, en kreunt zich aan u niet! Als hij eindigde, fchreeuwden nog andere priesters den bijval, Dien zij aan Filo gaven, den volke toe. Doch 'er hoefde Zo  z * r E N D E z A N O. Zo vee, pte. die o„(Wmig„eiJ ^ „m p " •» — » *« eigene boosheid beraden. wei ""V" r;hM vcr,ooren-mi «■*<* b^ii :r„ :;;re:,tai ™ «« - * - -even, teeg een gcfchieeuw met eene woede, dat de Enden £*Met 8"""tlBp'c" «*»„, ,t da„ maaten niet W me. « O**,, Zij e„ e ^ • Laat hem krunfieen! Maar ^ . P ' li , h ' Cn°S é^nmaal nam de Romein voor Hunne woede te lepninv^ „, , Neen hii i, A TT hMft hiJ »**<*v«»! N=en, h„ ,» den dood „iet fchnldig. Zij werden vergader, R epen e„ hnn ^„reenw ^ de ^ fc ««end, en Ne*, en mct ^ ïbJ^> R-epen Kra,s88 „«, Kruis% ^, Sion - «™.eS geroep,, en „e, hen, Mo*. VCT,aMen in de fte.grende ,lad, en ftof fteeg met ber gerBS op, Tor'Tb *T' VE,'fC,"'0tten **' *» « *^««« voor Je2U! Tor 2,,„ b.vnjd»», werkte, benoor o„TO„„,sc„, om „„ vonJ ' wit; f" hii 2e,f voor -„de,e r *^tit: ',e voor°" de° "°ofien **** Snel en e , " * " Bf^'* Bc *— «. ee:to::r;;;:::tr;r-p,T" • Voor Pihlau ,v e,n' En hij hicld ™ u • & i,cp de f°"tein. En Pilatu.: "* « ™—oae de b.nde, £„geI> Ff 2. Welk  *a8 DE MESSIAS., Welke in Gozen voorheen de hutten verfchoonend voorbijging, Die met den bloede der lammeren waren getekend, verfchcen nu Vreesfelijk, met den bederve, met Gods verfchrikking gewapend, Boven de velden van Juda, om 't volk den gerechte te wijden. Zijne gevestigde oogen verlieten 's Verzoenenden blik niet. En hij zag in den blik des Godlijken, met de verwerping, Eene traane gemengd. De doodende Engel gebruikte Thands die woorden des vloeks, die 's Rechters vonnis den hemel Kond doen, wen tot het volle gerecht landaarden gerijpt zijn! Als aardbeevingen, welke den dood van verre voorfpellen, Ruischte zijn ftem. Voorts groef hij het vonnis in taaflen van erts in, Om aan 's Rechtenden troon het opteftellen. Pilatus Wenkte den fiaave, zich te verwijdren. Voorts riep hij het volk toe.* Neemt gij 't op u, gij woedenden! Ik, ik ben aan den bloede Deezes gerechten niet fchuldig! Hij riep 't naar onder. Daarop wendt Israëls Engel zijn aanfchijn naar elders, fiddert, befterft vast, En verlaat hen! Zij vellen hun doodelijk vonnis, en roepen: Dat vrij over ons, en onze kindren, zijn bloed koom'! Bleeke ontfteldheid, en ftilte, gelijk ze om de graven verftijfd ligt, Rill'ng,en angst, als des ftervenden, volgden alsnu; maar geen rouwe!' Thands gebood Pilatus aan deezen en geenen, en Jezus Werd in 't poortaal ter geesfling gebragt; de moorder ten volke. Barrabas, als hij om zich niet meer den ijzeren klank hoort, En nu vrij is, fchudt hij zich, brult met ftormende vreugde, Staat, verftomt, en loopt, dan ftaat hij weder! Het volk beeft, Waar hij genaakt, te rugge. Zo fchrikt een vinnige booswicht Van de voleindigde daad. Doch Filo kittelde de aanblik. Gaar-  ZEVENDE ZANG. m Gaarne ook ware hij JeZUs gevolgd. Hij ging aan de poorte Herwaart en derwaart, en ftond, en hadde hem gaarne gezien, en Gaarne ftemmen der angst van hem in triomfe vernomen. Maar o gij, die uw oog van den Godverzoener gewend hebt, Sionitin, zing 't geesfelen, 't riet, den purperen mantel, En de kroone! doch flechts met éénen geluide des weenens. Thands is om hem de wacht, veel laage zielen, verzaameld. En ze kleeden hem woestelijk uit. Zo ontbladert de ftormwind . In de dorstige woestenij, daar geen leevende bron vloeit, Eenen eenzaamen boom, het hcete verlangen des wandlaars. En ze fleurden hem voort naar eenen pijler, en bonden Hem aan den pijler omhoog; en bloed vloeide onder de geesfel' Gij, Eloa, zaagt het, en zonkt van den hemel ter aarde. Voorts bekleedden ze hem met eenen mantel van purper, Gaven in zijne hand hem een riet, en drukten van doornen Eene kroon op zijn hoofd; en bloed vloeide onder de kroone! En, als een fterveling, bidt hem Eloa aan van der aarde VW Maar mij zinkt de hand van de harpe af. Ik en vermag niet Alle -Mijden des eeuwigen Zoons, dat alles te zingen! Pontfius zag, hoe hij leed, en nam wéér voor tot het meélij Dat hij gevoelde, het volk te beweegen. Hij wenkte den Midlaar, Hem te volgen, en ging naar buiten op Gabbata. Jezus Volgt hem, maar moede, met wanklende fchrede. Ze zien hem van verre af Komen. Pdatus wees met de rechte hand vast te rugwaart Rlep naar onder: Ik breng hem hier buiten, gij Israëlijten,' Om u nog éénmaal te zeggen, dat hij den dood niet verdiend heeft Jezus'kwam nu nader, zij zagen het, hoe hij ten rechtftoel Ff 3 Trad  »3» DE MESSIAS. Trad in het purperen kleed, met de bloedige kroone. Nu ftond hiji Pontfius riep tot hun naar omlaag met de ftemme der deernis: Ziet eens, wellek een mensch! Terwijl Pilatus het zeide, Gaf de Verzoener den Englen, die om hem beefden, bevelen; Niet door woorden, ze zagen het in des Godlijken aanfchijn, Wat hij, wegens de jongren, en wegens de andre verkoornen, Hun gebood. Geheimere, hemeifche troostingen waren 't, Rust in ellende! Wen 'k aan den hoogen kruisfe nu bloede! Wen ik dood ben! en nu, nu onder de Gaapenden ligge! Pontfius had gewenscht het harte des volks te vermurwen, Maar ze toonden hem ra«, hoe gevoelloos ze waren. Zij riepen, En der priestren geroep klonk boven het brullen der menigt': Kruisfig hem! riepen zij weder. Toen borst Pilatus in too ne uit: Neemt hem dan; en kruisfigt hem! Want ik vind hem niet fchuldig. Pontfius fpreekt het met vliegende woorden, en wendt zich vol toornt Kaïfas haalt hem in, en zegt: Reeds heeft, o Pilatus, Onze wet zijn vonnis gefproken, naar die moet hij fterven! Want hij maakte zich zeiven ten Zoon van Gode. De heiden Siddert, zodra hij den naam van eenen Godenzoon hoort. En hij ging met Jezus te rug, en vroeg hem vol onrust: Zeg mij, vanwaar gij zijt? De Godmensch zweeg op die vraage. Pontfius wordt vergramd, en zegt: Hoe, fpreekt ge met mij niet? Weet ge niet, dat ik magt heb over uw dood en uw leven? Jezus fprak: Gij en hadt die niet, ware u die van boven Niet gegeeven. Doch die zijn fchuldiger, die me verklaagen. Pontfius gaat ter verzaamling te rug. Zij zien hem genaaken, En ontdekken aan zijnen ontvlamden gezigte, waarom hij Wc-  ZEVENDE ZANG. ^ Wederkome. Zij fchreeuwden hem tegen: Laat gij, Pilatus, Deezen los, dan zij: gij geen vriend van Cczar. Want wie 'zich Zei ven tot koning maakt, is tegen Cezar oproerig! Pontfius werd verbitterd, en, daar om iets eediers te waagen H., z,eh te klein gevoelt, befpot hij ze. Maar zij omringden Jezus, en voerden hem ftout in wilden triomfe ten doode. En de bevreesde Romein ontfloop ten zijnen paleize.