EEN TUILTJE VAN DICHTBLOEMEN) AAN Z Y N E VRIENDEN E N VRIENDINNEN, DOOR PHCEBUS HITZERUS THEMMEN5 MEDICINjE doctor. M A I , I 799.   Wat bloemtjes van Parnas, door mirteloof omgeven, En zie hoe 't lentevuur nog in myn dichtaêr fpeelt, Schoon 't lang reeds zomer was in 't tydperk van myn leven, Pil. H. THEMMEN, M. D,   Ontfang, ö Vriendenrei! met dit myn fchaduwbeeld Wat bloemtjes van Parnas, door mirteloof omgeven, En zie hoe 't Ientevuur nog in myn dichtaêr fpeelt, Schoon 't lang reeds zomer was in 't tydperk van myn leven, PH. H. THE MM EN, M. D.   D E LIEFDE. 'k "Voel ray tot zingen aangedreven Door 't vuur, dat ieder dier beftraalt, En all' wat leven heeft deed leeven, Een zon, die nooit ter kimmen daalt; Een' gloed, die uit het hof der hoven, Toen de onfchuld heerschte in Eden's dal, Ontlook, en zelfs niet zal verdooven, Als de aard' ten bajerd keeren zal; Een' gloed, waardoor elk dier, elk diertje, (Als 't levensbloemtje op 't fchoonfte bloeit,) De mensch, de leeuw, de musch, het miertje, Ja 't eeuwig koude visehje gloeit; A 2 Hy  4 DE LIEFDE. Hy blaakt, trots Phoebus, in die landen, Waar de Indiaan, byna verzergd, Langs eene zee van heefe zanden, Met zweet en bloed den grond befprengt} Waar Vesta nooit aan Nereus boorden Een groen en purper veldtapyt Geweven heeft; waar 't barr' der oorden Natuur 't ftiefmoeders hart verwyt; Hy blaakt zelfs aan de noordfche kimmen, Waar becren, door de koude grys, Al klinglend langs de ftranden grimmen, Den baard vol kegelen van ys; Waar Boreas, ten troon verheven, De ftraalen van de zon belacht, En de aard', met eeuwig ys omgeven, Geen blocmtjen ooit heeft voortgebragti Poch "t lieflykst blaakt hy in die oorden, Waar 't zonnevuur geen land verzengt, Kcch waar de god van 't kille noorden Een Zembla's flrenge koü gehengt, Maar waar, in 't nieuws bekleede boschje, De nachtegaal dc lente kweelt, Pe zephyr van zyn luchtkarosje De bloemtjes wiegt, en kuscht, en ftreeli-; Waar  DE LIEFDE, Waar 's zomers afgezwoegde rei jen Van hooijers, met vernieuwden lust* Door veld en duinen fpeelemeijen, Als Phcebus Thetis boezem kuscht; Waar 's winters, langs geftolde vloeden»- De landliên over Rhyn en Waal Zich warm, ja zweetend fteêwaards fpoedcn Op vleugelen van glinstrcnd ftaal; Waaraan, zo 't fchynt door 't vlugge zweevcns De god, die Lemnos grond betreed, leis van de fnelheid heeft gegeven Van 't ftaal, waaruit hy blikfems fmeedJ De liefde tracht ik nu te zingen; Myn cither flikkert door haar' glans» 6 Gy, verliefde jongelingen! Verfiert myn fpeeltuig met een' krans: Gy ! die met vuurige oogpenceelen Op maagdewangen blosjes maalt, Waarin nog de onfchuld fchynt te fpeelert Van 't vuur, dat reeds haar hart beftraaltj Gy! die uw forfche mannetrekken Met minfluweel zo zacht bekleed» En door lieftalige gefprekken , Als wasch, de ftaalen harten kneed i A 3 Vef-  6 DE LIEFDE, Verfiert me, ö hupfche jongelingen! Met eerlauwrier, die eeuwig kraakt, Als ik naar waarde mag bezingen Het vuur, waardoor uw boezem blaakt En wilt me, ö prille maagdereijen! Indien myn liedje wel gelukt, Uit mirte en roos een kransje breijen, Door u in Paphos tuin geplukt; Of wilt me een geurig tuiltje vlechten Van bloemtjes uit uw' hartengrond, En 't lieflyk op myn wangen hechten Met uwen ambrofynen mond; Maar, fchoonen! hoe? gy fchynt te vluchten! Weerhoudt, weerhoudt uw rappe fchreên! Gy hebt geen wulpfche taal te duchten; Ik zing flechts uw bekoorlykheén. Staakt, aardfche feraphs! (laakt dat bloozen; De onkuischheid gloeit niet in myn lied > Daar elk langs 't leliveld reeds roozen Op uwe koontjes groeijen ziet. 6 Cynthia! beftraal myn gangen Op 't liefdefpoor naar Helicon; *k Zing ook de blosjes uwer wangen, Gefcbilderd door Endymion; Cal-  D E L I É F D E. 7 Calliopé! leer my betreeden Het pad, waar Amor roozen fpreid; Leer my verliefde woorden fmeeden Op 't aanbeeld der bekoorlykheid» En gy! die van uw' zilvren wagen In Cyprus oord uw duifjes ment, Laat dit myn liedjen u behaagen: Uw zoontje heeft my 't ingeprent. Maar ach! myn vingeren verftyven ; De veder valt my uit de hand; De liefde laat zich niet befchryven; Dit voelt elk, die door liefde brand. A 4  HET GELAAT VAN KLORIMEEN. •tM angdebleek pronkt op haar wangen; Als zy de oogjes openflaat, Leest men 't fchuldcloos verlangen, Naar een' onbekenden ftaat; Laat men zich een woord ontglippen, Waar Cupido vat op heeft, Edle fchaamte fluit haar lippen, Wyl in 't oog een vonkje zweeft Uit den gloed, die diep gedoken In haar' kuifchen boezem ligt, Schoon nog niet geheel ontdoken Hoor het dartel minnewicht: Dan, dan maalt Natuur door bloozen Op haar maagdlyk kuschültaar, 't Schoonde paar der abricoozen, Trots den besten kuaftcnaar.  EEN SLAAPELOOZE NACHT. De groote Nachtvorstin, De vlugge Jagtgodin, Thans wars van 'c wild te jaagen, Ryd, op haar' zilvren wagen, Langs eene azuren baan Des hemels, driftig aan : 't Is nacht in Ida's dalen; Rust heerscht in Paphos zaaien; Het dartel huisgezin Der moeder van de min Sluit thans het lief gezigtje ; Het vrolyk minnewichtje Mag, in den zachten fchoot Des broeders van den Dood, Met roosjes op de kaaken, Al droomend, zich vermaaken ; De goedige Iris ligt Meê fluimrend naast het wicht, En Venus, moê van darden, Van kusfchen, en van fpartlen, A 5 Ver-  ió EEN SLAAPELOOZE NACHT. Vergeet het fiere en 't fchoon' Van Mavors en Adoon, Doet,, wars van min te branden, Aan Hypnos offerhanden: 't Slaapt all' in rust en vree ;• Haar duifjes flaapen meê, De kuifjes aan elkander; Het eene houd het ander', In plaats van in een' arm, In 't donzig wiekje warm. Daar 'k, met befpieglende oogen, Op Hypnos groot vermogen Met diepen aandacht let, Lig ik in 't eenzaam bed Te woelen, en te denken. Wil me ook uw' invloed fchenken, 0 Slaap, die pyn en fmart, En wonden van het hart, ' Kunt, door uw tooverkrachten „ Verdooven, of verzachten.  EEN DROOM. Ik droomde, ik zag een fchoone roos Op Laura's boezem bloozen, Een roosje, dat ik verr1 verkoos Voor 't puik der maagderoozen. Ik zag die roos by heldren dag Vol glans en luister pryken, Maar, toen 'k haar 's avonds weder zag, Zag 'k haar verflensd bezwyken. Och! riep ik, zat ik eenmaal dadr Aan Laura's borst geflrengeld, En olFerde op haar kuschaltaar, Dan voelde ik my verengeld, 'k Verjongde dan door zoen op zoen, En 'k zou niet ligt verflenfen. 'k Voldoe, fprak 't lieve meisje toen, 'k Voldoe aan uwe wenfchen.  ia EEN DROOM. Ja, 'k wil my over u, myn' vriend, Myn' besten vriend, erbarmen: Gy hebt myn hart en hand verdiend! Met vloog zy in myne armen. Ik gaf haar duizend kuschjes toen, Zy gaf my duizend weder, Totdat wy op het lagchend groen, Aemè'chtig, daalden neder. Juist toen zy my het jawoord gaf, Waarom 'k zolang moest kwynen, Deed Lord, myn hond, door zyn geblaf AI myne vreugd verdwynen.  AAN EEN VINKJE, JpAT IN EEN' DER GUURSTE WINTERDAGEN Of MYNE VENSTERBANK ZAT, EN, TOEN IK NADERDE, ZICH IN EEN HOEKJE VERSCHOOL. Ooe lyt ge, lief vinkje! zo bang en zo fchuw, Daar ik u met kruimels van brood en befchuiten Zo ryklyk wil voeden? Ei, kyk eens, hoe ruw, Hoe (tonnend is 't weder! hoe fneeuwt het daar buiten! Hier binnen is 't zomer by 't koesterend vuur. sk Beloof om u nooit in een kouwtje te (luiten. Gy eet en gy drinkt, als 't u lust, ieder uur, En flyt uwe dagen met zingen en fluiten, En, fpys ik des middags, gy pikt van myn brood, Ew lept uit myn kelkje, met druïfnat beladen, En zo ge al eens knips word, lief diertje! geen nood, «k Zal zorgen, dat u toch geen fchepzel kan fchaaden | En zo ge al eens knips word, en (laat dan een' toon, Niet eigen aan u in uw vorige dagen, Geen  14 AAN EEN VINKJE. Geen nood! in myn huis is men klanken gewoon, Die juist aan den kiesten niet altyd behaagen. Ik bid dus, dat gy myn verzoek niet verfmaad. Al zyt gy bekleed met een pelsje van veêren, Gy vind toch geen kruimeltje voedzel op ftraat, En fterft dus van honger in prachtige kleêren. Kom in dan, lief vinkje! kom in, gy zult my Tot vrolyk gezelfchap in de eenzaamheid (trekken, En 's morgens en 's avonds door uw melody Myn fluimrende zangfter tot zingen ligt wekken, O P S C H O O N E TWEELINGEN. Het rechter oog mist Jan, en 't linker mist Cató, In beider aanzien Haat iets Goddelyks te leezen. Geef, lieve jonge! geef uw oog aan 't meisje, zo Zult gy de blinde Liefde, en zy zal Venus weezen. Naar U Latyn van SPI NU LA.  HET VERMOGEN DER LIEFDE, Indien men bemint en word weder bemind, Pan regent het nectar op 't pad van ons leven, Omtuild door de hand van het vliegende kind Met geurige roozen van doornen ontheven: Dan fmaakt ons het water als de edelfte wyn, En 't dagelyksch brood, fchoon heel mager gegeten, Zo goed als de ambroos op d'Olymp aan Jupyn; Dan telt men geen zorgen, hoe zwaar ook geheten: In 't byzyn van 't voorwerp, het geen ons bekoort, Dan vliegen onze uuren op adelaars vlerken; In 'tafzyn,dan kruipen ze als (lakken flechts voort, Dan fchynt ons de tyd achteruit zelfs te werken: En heeft ons Natuur zo goedgunstig geweest, Heeft zy ons wat fchoonheid van ligchaam gefchonken, Wat fchittrend vernuft, of wat vlugheid van geest, De liefde leert, hoe met die bloemtjes te pronken, Zy leid onze fchreden op 't pad van de deugd, Verbetert ons hart, en veredelt de zinnen, Bewaart voor verflenfing het roosje der jeugd, En doet een' Alcides voor Omphalé fpinnen.  HET GESTRAFTE KUSCHJE (*). VVierd Adam en Eva, door fnoeplust beftreden, Door d'engel verjaagd uit den lusthof van Eden, Om d'appel, verboden, door Eva geplukt: Ik, die, zonder plukken, één van de abricoozen, Die op de twee koontjes van Titia bloozen, Heb met myne lippen flechts zachtjes gedrukt, En fnoependerwyz' heb een kuschje genoten, Wierd in deezen hof door een' engel gefloten. (*) In vroegere jaaren,door eene fchoone jonge juffrouw, na onverwacht in een vrolyk gezelfchap een kuschje van haar geftolen te hebben, in een' tuin opgefloten wordende, maakte in op dit geval deeze regels.