DE { i HEDENDAAGS C H E Sj-T O 1 C T 3sr.  GESCHENK VAN DEN HEER E. E. ECKSTEIN      DE 11É É DE N D A ACSCIIE STOICYN ' ■jj-j- DOOE DEN HEER W.E.IXE PESP.ONCBES. TE U THE C H T Bij de¥edf J.v. SCHOONHOVEN 1786.   VOORREDE; j[j)e gefprekken van Epi ctetus , cm, ioUt Akrunus, nageïaaten , hebben aanleiding, tot dit Werk en deszelfs tijtel, gegeeven; ge* lijk ook de meenigvuldige aanhaalingen zullen doen zien, hoe veel en wat er, uit die gefprek» hen, daadlijk in overgenoomen zij. De meefte voorfehriften van deezen Wijsgeer fcheenen mij toe, zoo verheeven te zijn, zoowel, met de bests leer, dis des Evangeliums, te Jlrooken, dat het jammer ware , dezelve niet te zuiveren, van dat * geen,  li VOORREDE. geen, V welk er meê ftrijdig is ; en dus de uitneemendfle IVï^geerte der Oudheid, met de beetere en volmaakte leer des Christendoms , als in één lichaam , te vereenigen. Mijn voorneemen was dus geenzins eene Vertaaling van E pictetüs tegeeven; maar, indien ik mij zoo uitdrukken mag , op zijn JVerk , een ander IVtrk te vervaardigen , het welk , hoe zeer , in de uitvoering, min voortreflijk , egter , wat den inhoud betreft , beeter, tot ons onmiddelijk gebruik, gefchikt mogt zijn. En dit is de reede, waarom ik mij van dit opzet niet heb laaten te rug houden, door mijn gebrek aan kennis , inde Criehfche taal, en daar uit voortforuitende ontnooglijkheid, om't oorfpronklijke zelve te raad • pletgen; maar gedagt, mij te kunnen vergenoegen,  VOORREDE. in gen, met eene Engelfche vertaaling , die , met veel zorg en nauwkeurigheid , vervaardigd fchtjnt. Dezelve is getijtcld; AU the Works of epictetus, which are now extant; confisting of nis o is courses , preferved by arkian , in four Books ; the enchiridion , and fragments, tïanslated, from the Original Greek , by elizabeth carter, with an Introdudtion and notes by the Translaror, ia 2 Vol. Al wie de Wijs geer te der Ouden kent , zal ligtlijk toe/laan, dat onder derzelver leerjlelfels het stoicynscheV verheevenfle was, en den mensch het naast aan zijnen eerflen Oorfprongi aan zijnen Schepper wederbragt; ja, bij eene grootfche , doch al te floute en hersfenfchim* 2 tnigt  iv VOORREDE. migevlugt, hem, te veel, met denzelve», geljk pelde. Zeer wel zagen deeze Wijsgeer en in, dat de Wij geerte den mensch, naar den Hemel, wijzen , hem , tot het Weezen aller Weezens, tot de Bronwel van alle Volmaaktheid , te rug brengen , en hem dus , boven dit aar dfcue, boven het toevallige , boven 't lot , verheffen moest. Maar bij gebrek van genoegzaams kennis, raakende de A'atuur der Godheid , haare inzigten met den mensch , haare onder/leunende hulp, aan denzelven toegezegd, haare nieuwe huishouding . met hem, in de genade aangegaan, en zijnen toeko menden (laat, wisten zijde grensl 'nie, tusfehen den Schepper en het Schepfel, niet te trekken ; en zagen ook geen ander middel, om zig, boven V lot, te verheffen, dan zig den boezem te ver- flaa-  VOORREDE. v ft aaien, tot eene har dvogtige onverschilligheid en trotfche verfmaad'wg van alles, wat het lot goeds of kwaads, over hen,brengen kon. Maar hoe de mensch zig, te gelijker tijd, tot de Godheid verheffen , en egt er den onafmeetbaaren affl and,welk V eind'g Weezen,van het Oneindige, fcheidt, bewaar en kan ; hoe hij, te gelijket tijd, de Gefchenken der Natuur en de Goederen deezer Waereld, op derzelver waar en pr 'js fchat • ten, in derzelver vol genoegenwekkend vcrtnoogen, genieten, en zig des niet te m'.n , van dezelvcn los maahen, boven dezelven verheffen , en order derzelver genot zijnes hoogen oorfprongs indag'ig blijven kan ; dit kon de Godsdienst alleen aan den dag brengen; dit is ook alleen, door V Evangelie , daadlijk aan het licht gebragt, en dus * 3 's men •  vi VOORREDE. V menfc hen wijsgeer te , met V menfchen fïaat, hevreedigd, en voor hem de egte bronnen ontdooien van waare troost, aanmoediging , en gelukzaVgheid. Erkennen wij dit voor regt, door 'f Hemels gunst, aan ons ge/chonken; maar bewonderen wij daarom niet te min de poogingen der geenen, die, offchoon van deeze hulp ontbloot, evenwel hunne vlugt Hemelwaards hebben befiierd. Hoe ver zouden zulke Vernuften V niet gebragt hebben , indien hun dezelfde hulpmiddelen, als aan ons, waren verleend! Wel is waar, Epictetus heeft, na de verkondiging des Eyangeliums, geleefd; enfommigs uitdrukkingen, in zijnegefprekken, maaken '/ niet onwaarfchijn • lijk, dat de leer en fpreekwjzen der Christenen hem niet onbekend waren. Maar wat voordeel kan  VOORREDE. vu kan deeze leer, zonder de overtuiging van haa. ren Godlijken oorfprong en gezag, aanbrengen? Buiten haare Godlijkheid immers zou zij niets meer, dan een menschlievende , voortri f.ijke , zo gij wilt den Hemel waardige, droom zijn, die, op de fielfels derWijsgeeren, geenen invloed hebben kon. De Heidenfche Wijsgeeren, die deeze leer kenden, maar niet omheLden , moesten haar, uit dit oogpunt, befc.';ouwen ; en dus kon zij ook , op V algemeen hunner leer ft elf els, geenen invloed hehben. De vorm van dit IVerk heeft mij eenigzins verleegen gemaakt. Bij epictetüs zijn 'f dan eens gefprekken , dan eens doorgaande redevoeringen , terwijl er , in V eerfle geval , niet bij get eekend /laat, wie V woord voert, en of er daad-  vin VOORREDE. daedlijk verfcheide fpreekers zijn, dan wel flegts een, die zig zeiven tegenwerpingen maakt en beantwoord. Daar dit nu niet zelden gelegenheid, tot dulflerheid en verwarring,gaf, heb ik V geheel, bij wijze van gefprekken , ingericht, en de fpreekers telkens ondcrfcheiden. Ik beken wel, dat men, bij Samenfprnaken, meer tegenwerpingen zou verwagten , dan men hier ontmoet. Maar deezen kon ik er niet in brengen, zonder V werk geheel van aart te doen veranderen , en boven maaten uit te breiden; terwijl ik, door alles, bij wijze van doorgaande redevoeringen voortedraagen, te veel eentoonigheid en ftijvigheid aan V Werk zou gegeeven hebben; behalven dat zulks ook niet altoos, met den aart van onderwerp, kon flrooken. Ondertusfchen is daar uit voord-  VOORREDE. ir voordgevloeid, dat het deeze» gefprekken zeer dikwils aan levendigheid, en vooral aan die verfc'ieidenheid van gevoelens ontbreekt, die men natuurlijkerwijze , overal, waar yerfcheide fpreekers zijn , verwagten moet. Dus ik ook hier wederom heb ondervonden, hoe men meenigmaal, door eene feil te willen vermijden , fegts in eene andere vervalt. Nog zal men hier en daar, over herhaalingen kunnen klaagen. Daar 't zelfde onderwerp , in verfcheide gefprekken, fomtijds lang na elkander volgende , altoos op zig zeiven ftaande, verhandeld wordt, was dit moeilijk te vermijden, en door alle de gefprekken, tot één onderwerp , behoorende, bij een te trekken , zoude ik , geheel tegen mijn oogmerk en den aart van V oo: fponk lijke , een fyfthemati.ch * 5 fa-  x VOORREDE. famenflel, in plaats van losfe gefprekken} hebben te voorfchijn gebragt. Indien veelen mijner Leezeren , uit deeze Bla. den , zoo veel trooit en aanmoediging haaien mogen , ah dezehen mij , in de moeilijkheden van dit laatfle jaar, onder V opflellen, daadlijk hebben verfchaft, zal ik de lieflijkfte vrugt van mijnen arbeid plukken. IN,  I N H O D B VAN H E T EERSTE DEEL. BI. I. Gesprek. Hebben wij iets te beftieren? — Wat ? Wat voert dat beftier,/» ons ? —■ l II. In 't geen, tot de heerfchappi] voerende Vermogens, behoort, moeten wij den Grondflug en 't Weczen van ons geluk zoeken ii III. De Waare Vrijheid. . . 30 IV. De Waare Wijsheid. . . 39 V. In alle Geleegenheeden, moet een ieder zijn Characler houden. 59 VI. Nimmer moet men zig zeiven verhaten 7$ VII. God is de Vader van 't mensch!ijk Ge/lacht. Invloed, welken dit Grondbeginzei, op ons CharaBer en Gedrag, hebben moet. 91 VIII.  i N H O U D. VIII. God. .... . ió5 IX. Be Godsdienst. . „ . n| X. Van de waare vordering, inde Wijs- gterte I28 XI. . De moedwillige Twijfelaar. . 151 XII. ———». Over den yver, tot het maaken van vorderingen, vereischt. . . . 156 XIII. Fan de Ouderliefde. . . 163 XIV. • Be Vaderlands-liefde. . 175 *»• —■— Over de Vrijheid en Vergenoegdheid. I53 XVI. — Betreffende het kort of lang vallen van den tijd. . . . . 2II XVIJ. Alles moet , op eene de Godheid aangenaams en vereerende wijze, gefchieden. 225 XV! II. — Er is een Schepper en Onderhouder aller Dirgen. . , . 238 XtX. Over de Reemzugt. 2.6S XX. De Staatsman. . . . 2So  D E HEDENDAAGSCHE S T O I C Y N. L GESPË.E Km Hebben wij iets te befiieren? — IJ at? Wat voert dat beftier, in ons? P hilometron. Gij verlangt, mijïie Vrienden» dat wij famen de waare grondbëginftlen der wijs-' geerte zullen opfpeuren: is liet flegts, op dat wij ons, voor een ooeenblik, met de enkele befpiegeImg, vermaaken; of tot eenig ander en gewigtiger gebruik ?  Z de hedendaagsc me At-etophilus. Tot een geheel ander en veel ge* wigtiger gebruik, voorwaar! En wel op dat deze grondbeginfelen ons, op den weg deezcs leevens mogen geleiden en beftieren. Ph. Maar moeten wij dan niet vooraf onderzoeken, of wij indedaad, op den weg deezes leevens, jets te beftieren hebben? — Wat dat zij? — En wat eigenlijk, in ons, dat beftier moet voeren? , Theophilus. Ongetwijfeld; want wat het eer* fte betreft, zo wij niets te beftieren, niets te reegelen hebben, waar toe zouden wij ons dan, over cenigen reegel of voorfchrift, bekommeren? — Laat onseeten en drinken, want morgen fterven wij! Ph. Dat zou dan indedaad het beste zijn. Want die niets te beftieren heeft, die heeft ook geene verantwoording. — Maar wat ftaat nu eigenlijk, op den weg deezes leevens, onder ons beftier? — Zijn het de dingen, die, buiten ons, zijn? Is de befchikking, over derzelver loop, aan ons toebetrouwd. A.  STOICYN, o o A. Hoe geheel anders zou het 'er dan mee toegaan ! Th. En hoe veel erger? Ph. Dit beken ik. Doch zulks, in 't midden, gelaaten; ze?ker is het, dat wij de befchikking,over den loop der dingen, buiten ons, nkt hebben; ja dat deeze inteegendeel ons veclzins dwingt, of liever ftuit en belemmert. Maar is 'er evenwel niet, in deeze dingen, iets , dat, in onze magt, ftaa, fchoon zij er zelfs niet in liaan ? A. Wat dan? Ph. Het ftaat voorzeeker niet aan u, de bezitting van veele rijkdommen te verkrijgen ; maar is er, in de bezitting deczer rijkdommén , wanneer eens verkreegen, niets, dat aan Uftaa? A. Ja we! iets; het gebruik, naamlijk, dat ik, van deeze rijkdommen, maaken wil. Ph. Zoo is 't. En ten aanzien van al 't overige eveneens. Wat derhalven de uitwendige dingen betreft, niet deeze dingen zelfs zijn het voorwerp A a van  4 de hedendaacsche van ons beftier, maar alleen 't gebruik, dat wij van deeze dingen maaken. En wat ons zclven aangaat. Staat ons lichaam, in onze magt? Staat het aan u, dat uw lichaam, fterk, dat het fraai, dat het wel bewerktuigd zij ? A. In dcezen opzigtc niet. Ph. In hoe verre is het dan, in uwe magt, gefield ? A. Wederom alleen in zo verre het gebruik betreft, dat ik, van mijn lichaam, maak. Ph. En onze zielsvermoogcns , is het daar mede anders gelcegcn ? Stondt het aan u een uitmuntend geheugen , een doordringend verftand, een vast en nimmer feilend oordeel te hebben? A. Al mede niet; want om mij zeiven dit alles te kunnen gceven , moest ik mij zeiven voordgebragt en, naar mijnen zin, gevormd hebben. Ph. Maar nu gij, door eencn anderen, voordbragt en, naar zijne wijze inzigten, gevormd zijt; nu gij niets hebt, dan 't geen gij, van hem, die u voord-  S T O I C Y N. 5 voordbragt, hebt ontfangen, (a) nu is ook niet dit alles, maar alleen 't gebruik, hetwelk gij, van dit alles, maakt, van u afhanklijkj mids men hier de oeflening onzer vcrmoogens mede, onder dcrzelver gebruik, bcgrijpe. Maar wat is nu eigenlijk, in ons, dat geen, 't welk het beftier moet voeren, over 't weinige, dat, in onze magt, ftaat? Zal het dat geen zijn, 't welk, over zig zeiven, geen beftier voert? A. Hoe zou het dan iets anders, hoe zou het ons, hoe zou 't het geheel, daar het flegts een deel van is, beftieren kunnen ? Ph. Onmooglijk. Maar voeren nu de zinnen, over hun eigen zeiven, het beftier ? Hangt het van 't oog af, te zien, zoo en wat het wil? A. Neen, dat ontfangt flegts de indrukken deruirwendige voorwerpen,zoo als die, in 't zelve, worden voórdgebragt, naar den aart en gefteldheid van eik voorwerp, midsgaders die van het oog; waar na 00 i Cor. 4: vs. 7. A3  6 de hedendaaosche na het deze indrukken der ziele zoo aanbiedt, als het ze ontvangen heeft. Ph. En de overige zinnen even eens; ja alles, wat, tot het lichaam, behoort. Maar nu wat de zielsvermocgcns aangaat ; bcftiert de verbeeldingskragt haar ci^cn zelve; of wordt zij niet veeleer, door de wedervertegenwoordiging der zinnelijke indrukken, (welke laatücn, buiten haare magt, flaan;) geleid, bepaald, ja veeltijds weggcfleept? A. Dit blijkt aan haare, zoo dikwils wilde en toomelooze vlugt. Ph. En de hartstogten en driften ? A. Dcezen zeeker beuieren hun zeiven niet, maar werpen veel eer alle beftier en breidel af. Ph. Klimmen wij dan, tot verheveiier vermogens op. Ons verr-ud, kan dat gezegd worden, zig zeiven te beOi-ren? A. Zig zeiven niet alleen, maar ook ons; wan?: wat zou ons buiten 't verftand, beftieren? Ph. In zeekeren zin hebt gij regt; het verftand geleidt ons, licht ons voor, maar beftiert het z:g A.  i STOICYT*. zeiven wu, in allen deele? Wanneer eene baarblijkelijkelijke waarheid zig aan uw verftand voordoet, hangt het dan, van uw verftand, af, dezelve, naar willekeur, als eene waarheid, of als emi onwaarheid, te befchouwen? , A. Neen dit niet. Ph. Ja kan het verftand, in 't algemeen gefprenken, de dingen wel anders befchouwen , dan zij daadlijkrijn? — Anders voordellen, beken ik, en meesterlijk zelfs, wanneer 't 'er op aan komt; maar, ter goeder trouw en voor zig zelven; anders befchouwen? A. Neen dit laatfte wederom niet. Ph. En tot ons geluk. Hoe zouden wij anders de dingen, nog veel meer dan nu, misvormenf ons zelven, nog veel meer dan nu, misleiden? Het verftand is derhalven wel de voorlichtende fakkel, maar zulk een fakkel, die geen ander licht geeft, dan't geen Hij, die denzelven ontftak, 'er in leggen wilde. Ook het verftand derhalven is cigenlijk het beftierend en bepaalend vennoogen niet. A * Het  ? de iiedendaa cs c he Het geeft ons licht; maar ook hier wederom hangt alles af, van 't gebruik, 't welk wij, van dat licht, maken. A. Wcrwaards zullen wij ons dan moeten wenden? Ph. Tot dat vermoogen, dat het gebruik bepaalt, hetwelk wij, van de uitwendige dingen, van ons lichaam, van onze zinnen, van onze verbccldingskragt, van onze hartstogten en driften, ja van ons verftand zelven maaken. En dit vermoogen is onze Wil. De uitwendige voorwerpen tog mogen zig aanbieden; de zinnen mcogen ons derzelver indrukken overbrengen ; de verbeeldingskragt mag cfns deeze indrukken,ook in afweezighcid der voorwerpen , vertegenwoordigen; begeerte en afkeer mogen ons opwekken; hartstogten en driften mogen ons in beweeging brengen; liet verftand mag dit alles ontwaar worden, dcszclfs licht, over dit alles, verfpreiden, deszclfs beproevend onderzoek, over dit alles, laaten gaan, ja dcszclfs oordcelen uitfpreeken; 't is tog de Wil alleen, die aanneemt of  s t o i c y n. j) of verwerpt, die onze keuze bepaalt, die, voor, öfteegen, beflisfihg doet, en ons dus, tot daadlijke werkzaamheid, doet overgaan. Deeze de; halvcii voert het eigenlijk beftier, voor deczen moeten wij onze rcegcls en grondbeginfelen opfpoosëft'; op dat dit vermoogen, het welk alles beftiert, niet zelf beftiérloos zij. A. Allemoodzaaklijkst indedaad, of dcszclfs bcfucr zou juist die verwarring baaren, die het voorkoomen moet. Ph. Ook wilde Hij, die ons dit dierbaar, dit beflisfesd, maar even dieswegens gevaarlijk vermoogen gaf, het zelve niet beftiérloos laaten. Eene ftcm, die het zelf niet fmooren, een gevoel, dat het zelf niet onderdrukken kan, verheft zig, in ons binnenfte , zoo dikwils al; het befllsfen en onze kcusbepaalen gaat, en blijft nog fprceken, na dat het die keuze reeds bepaald heeft. Dan ontwaakt, dan waarfchuwt, dan juicht, of .dondert ons het gewisfe toe; dat Godlijk vermoogen,'t welk, uit de helderfte lichtftraalen van ons verftand, uit de A 5 edel-  JO DE HEDENDAAGSCHL, edelfte gevoelens van ons hart, ontfprooten, en oj* de denkbeelden van wet en plicht, toegepast, even door dit laatfte, bijzonder gefchikt is, tot het beftieren en beteugelen van dien Wil, die zelf alle» beftieiu  II. GESPREK. Jn 't geen, tot de heerfcbappijvoerende vermogens, behoort, moeten wij den grond-* jlag en V weezen van ons geluk zoeken„ Ph. Wij zagen reeds, welke vermogens het zijn, die, in ons, het beftier moeten voeren. D'e vermogens naamlijk, die zig zelven befchouwen; (a) die hunne eige magt en waarde kennen; hunne eige verrichtingen beoordeelcn, hunne eige en onze befluiten goed of afkeuren; dit alles, ook omtrent de overige vermoogens, doen; het regt gebruik der dingen ons aanwijzen; en ons leeren, hoe wij de indrukken, die deeze dingen, op ons, maaken, befchouwen, hoe waardeerenTmoetcn; wat wij, inga. («) Men vergelijke nu bist The fForki ofEpiSt. B. u Ck. l.p.X, 2.  12 DE HEDEN DAAGSC HE gevolge deezer indrukken, moeten doen; waar derzeiver opwekking involgen , waar teegenftaan. Deeze verheevc vermogens derhalven, die ons den eerften rang, in de aardfche Schepping, vcrzcckcren, tot reedelijke en zedelijke weczens, verheffen, en 't dierbaarst overblijfel van ons oórfpronklijk maakfeljvan'tbeeld desAllerhoogften, in ons, zijn; dcezen, zeg ik, moeten wij als de heerfchappij voerende vermoogens aanzien; aan deezen het beftier, over ons zelven en alles wat wij te beftieren hebben, overgeeven; aan deezen den gebiedenden , be« dwingenden feepter ter hand ftellen en verzeekeren. Of vordert gij hier van nog eenig nader bewijs? A. Dan moesten wij eerst bewijs vorderen, dat de ftuurman den matroos , de grds den reiziger, het licht, en niet de duisternis, onze frappen beftieren moeten. Pfi. Maar wij zagen ook, dat het gebruik, het welk wij, van de dingen, maaken en de bepaaliug onzer keuze daaromtrent, door de heerfchappijvoerende vermogens, heteenigfte is, hetwelk de Godheid,  S T O I C ¥ N. jj fccid, in onze magt, gefteld heeft, terwijl zij al 't overige daar aan onttrok. Waarom nu deedt zij dit? Zou zij ons eene grooterc magt misgund lubben? (£) Th. Bleek het dan ooit, datzij ons ons befcheiaen deel,met kaarigc en misgunnende handen, toemat? Keen', edeler, verheevcner beweegreedenen bezielen haar; wijzer en goederrierèncr oogmerken ftelt zij zig voor. In haar groot, in haar algemeen en bewonderenswaardig ontwerp, is de grond deezer behandeling gelcegen. Wijl in zulk een lichaam, wijl op zulk ccne a"arde, wijl in zulk eene ffiaatfchappij, geplaatst, wijl tot zulk eene beftemming, verordend, moest alles, wat, buiten deeze heerfchappijvoercride vermoogens en 't gebruik der dingen, is, ook, buiten onze magt, gefteld zijn. En hoe dik wils zullen wij, juist uit dat geen , 't welk, buiten onze magt, gefteld werdt, het voortreflijk11e, dat, in ons, is, zien voordfpruiten! Ph. Q>) Verg, The JJ'. of EpiÜ. B. I, CA. i. p. 2.  «4 de hedendaagsche Ph. Zoo is 't, waarde Theophilus ! en nuj dunkt, ik hoor hier de Godheid ons, in deezervöc* gen, toefprceken; (c) „ Wat was 'er meer aan U a te doen, o Mensch! dat ik niet aan u gedaan „ heb? {d) Zie welk eene wooning en werktuig i, ik U, in uw lichaam, heb toebereid.' (Y) In „ welk eene waereld u geplaatst ,• hoe rijklijk toei5 gericht, hoe fraai vercierd; met hoe veelerlei „ voordbrengfelen vervuld, die u, ten bronwel van „ nut en vermaak, vertrekken! Met hoe veele metge„ zeilen u verbonden, die,mijne Wetten volgende, „ ook hier reeds, uw geluk volmaaken zouden '.Wel „ is waar, dit alles vcrganklijk, wijl uit ftof; dit „ alles, buiten uwe magt, gefteld, wijl u, in deei? zen leerlingsftaat, nog niet meer magt kon wor„ den toebetrouwd. Doch daarteegcn gaf ik u „ één gefchenk, en plaatfte dat geheel in uwe „ magt. Deeze heerfchappijvoerende vermoogens , „ naam-» (c) Verg. 7". IV. BfEpm. B. I. Ck. i. p. 3. 00 Jef. 5: vs. 4. CO Joü »0; vs. 10, Pg; J3p; vs, 14.  i ï O 1 C ï N. 15 naamlijk , deeze afftraalingen van mijn eigen „ Weezen, die u, met eer en heerlijkheid, bekroo* ,> tien, die u een weinig minder maaken, dan de Engelen, (ƒ) die uwe begeerte en afkeer reege„ len , uwe bejaagingen en vermijdingen beftie,)t ren, uwe keus, in 't gebruik mijner overige gefchenken , bepaalcn ; deezen zijn geheel de „ uwen ; deezen kan geene gefchaape magt ooit s, dwingen; in deezen zijt gij, van allen fchepfcl, onafhanklijk en eigenwillig vrij. Ik alleen kan „ er magt over uitoefFenen. En zoudt gij mijne magt vreezen? Zou die u belemmeren? Wil „ ik dan ooit mijn eigen werk verftooren? Wil ,i ik dan ooit zelfs des Zondaars dood? (g) Alleen ,, om u, uit de magt des verderfs, te redden, alleen „ om u weder te brengen, tot mij, (Ji) de volmaakt„ heid en 't geluk; alleen om u, ook tecgen u zel„ ven , te handhaven, bij uwe vrijheid, wil ik „ die (ƒ) Ps. 8: vs. 6. (?) Ez- 33: vs. ir. a Petr, 3: vs, 9, (A) Col. 1. vs. 13.  i(> de heden daagsche „ die magt gebruiken; op dat gij, in volle kragt, „ moogt ondervinden, dat, waar mijn Geest is, „ daar Vrijheid is, en die vrecde, die alle verftand „ te boven gaat. (/) Doe dan ook gij het uwe. „ Ken den prijs van mijn gefchenk. Stel, in dee,» ze vermoogens, al wat ge uw eigen noemt. „ Vestig, in dezélven, 't weezen van uw geluk. » Zoek dat, in 't regt gebruik derzelveh alleen, en „ zie al 't overige, als bijkomende, aan. (£) Begeer, daar toe, wijsheid van mij, ik zal ze u mildlijk geeven. (/) Vertrouw op mij, en werp, op „ mij, alle uwe zorgen, wantik zorg voor u." (»;) Th. Maar wat doen wij nu, van onzen kant? Ph. Juist het teegendeel. Daar wij 't weezen onzes geluks, in éene zaak, moesten itcllcn, daal ftéllen wij bet, in duizend. Daar de Godheid ons noo- 0') 2 Cor/3: vs. 17. Phil. 4: vs. 7, 9. O) Verg. Matth. 6: vs. 33. Zoekt eerst het Koning rijke Gods ende zijne Geregtigheid, ende alle deeze dingen zullen u toegeworpen worden. (0 Jac. 1: vs. 5. («O 1 Petr. 5: vs. 7.  S T O f C Y N. tföodigf, om het, alleen in dat geen, te zoeken, *f welk zij , in 0nze magt, gefteld heeft,- daar zoeken' wij 't, in dat geen, 't welk niet. in onze magt, kan ftaan. Aan de gcringfte toevalligheden laatcn wij ons zoo geleegen liggen, als of 'er 't weezen zelfvan ons geluk aan hing. Hoe zal 't hier me£ gaan ? Hoe zal dat uit vallen? Waarom mogt mij dit voordeel niet gefchonken worden? Waarom moest ik deeze fmerten lijden ? Wanneer zal tifir die droogte ophouden ? Wanneer de wind dien' Noorderhoek verlaaten ? Waarom ? Wanneer? — Gij dwaas! Om dat God het goed vindtj? wanneer rt hem behaagen zal. Heeft hij dan de' regeering zijner waareld aan u toebetrouwd ? Kon hij ze aan u toebetrouwen ? Of zal de leerling van een oogenblik, de beftierer derwaereld zijn? Maar zegt gij misfehien, „ waarom moet li juist „ deeze dingen lijden ?" —. Lijdt gij dan alleen ?' En zou 't u een groote troost zijn, indien allen, met it, leeden? Waarom houdt gij u, met klaagen, ©p? Leer liever, hoe gij lijden moet, wanneer, B in  l8 DE HEDENDAAGSCHE In 't Godlijk ontwerp, de beurt aan u komt. Zie hoe anderen zig gedroegen. Gij zijt een Christen, door Heidenen wil ik u befchaamen. Zij volgden eene Wijsgeerte, die hen zoo dikwils, zonder waaren troostgrond, liet; en evenwel wat bragt niet deeze Wijsgeerte, bij hen, te weeg! Zie Lateranus, («) door den dwingland Nero, weegens zeckcre famenzweering, veroordeeld, en door eencn zijner eigene medepligtigen, zullende worden onthoofd, zonder ook aan deezen het miufte verwijt te doen, ftilzwijgende en ftandvastig, zelf 't hoofd den Dag bieden. — En wat zeiden deeze mannen, bij zulk eene geleegenheid? (o) Ik weet, wat ik , als mijn eigen, moet befchouwen. Ik weet , wat al of niet aan mij ftaat. — Ik moet fterven ? Moet ik daarom fchreiend fterven ? Ik moet gekluisterd worden ? Moet ik daarom , boven den last mijner kluisters , nog dien van 't klaagen toevoegen? Men verzend mij, in balling- fchap 00 Zie T. TV. of Ep. lè. p. 4. O) Ib- P- 5-  S T O I C Y U. jfchap? Wat verhinderd mij, met een helder en la°-=" chend gelaat , vrolijk en welgemoed , derwaards1 heen te reizen? Verlies ik, bij dit alks, het mijnc? Neen het mijne ligt, in mij zelven, bcllooten; en wie zal mij dat ontrukken? Maar zegt de dwingland; „ openbaar mij terftond! „ het u tocbetrouwd geheim!" — Dit zal k mi niet doen, want dit ftaat, in mijne magt. —f „ Dan zal ik u, in de boeien, flaah!" Gij, mij! Hoe zoudt gij dat doen ? Ja dit been kunt gij, in de boeijen, flaan; maar wat magt hebt gij, Over mij? 't Hoofd, zal ik u van den romp „ doen houwen!" Heb ik u dan ooit gezegd , dat mijn hoofd niet, van den romp, kon afgehoin wen worden? Maar ook dan ontfnap ik u. Mijne ziel, dat ben ik; en in welke banden zult gij die' gekluisterd houden? (j>) Desgelijks Agrippinus, (f) toen hij, onder den- zelf- O) Verg. Cicero, in den droom van Sciprv Zie tóijn Mengelw. 5. Stukje, p. 23, 24. (?) Zie T. t¥. o/Ep. ft, p. 6. Ba  20 DE HEDENDAAGSCIJ3 zelfden Nero, befchuldfgd werdt, alleen daarom, dat zijn Vader,door eeneii vóorigen dwingland, (V) was vermoord; Mij zelven, zeidc hij, wil ik tot geenen last, zijn. — Als men hem derhalven boodfehapte; „ Uw zaak wordt, op dit oogenblik, „ in den Raad, bepleit;" antwoordde hij flegts ; Ik wensch 'er goed geluk over; maar 't is elf uuren, (O laat ons de gewoone oeffeningen aanvangen. — Deezen volbragt zijnde, kwam een tweede bode hem aanzeggen; „ Gij zijt veroordeeld." Tot balÜngfchap , vroeg hij even bedaardeli,k, of tot den dood? — „Tot ballingfchap." — En mijne goederen? „ Zijn niet verbeurd."— Laat ons dan , tot Aricia , (/) voordreizen , en daar het middagmaal houden. Dit, mijne Vrienden! dit heet, zig te hebben geoefend , in dat geen, waar in men zig oeffenen moet. Dit heet, zijne begecitc en afkeer^van alles, te hebbenonafhank- liik (V) TlBERIUS. CO De tijd der gewoone oeffeningen, voor het bad. CO Eene Stad 16 mijlen van Romen, op den weg, naar de plaats zijner ballingfchap, geleegen.  S T o I C. v n. 2i lijk gemankt. Dit moeten de Wijsgeeren leeren , dit fchrijven, daar zig daaglijks op toeleggen. Ik moet fterven. Is het terftond ? Zo geef ik mij terftond aan den dood over. Is het binnen kort? Zo zal ik eerst het middagmaal houden; en wanneer 't oogenblik daaris, dan zal ik fterven. — Eu hoe? Zoo, als 't aan eenen man betaamt, die dat geen te rug geeft, wat niet zij neigen is. («) Dus hebben Heidenen gefprookeu , ja wat meer is , gehandeld! Th. Bewonderenswaardig indedaad ! En dat op zulk eenen troostloozen, wankelbaaren grond! Moet dan niet veeleer nog een Christen zeggen; 'tweezen van mijn geluk heb ik geplaatst, daar de Godheid het mij aanwees; in wijsheid, in deugd, in "t betrachten haarer wet, in 't verwerven haarer gunst, in 't navolgen van hem, in wien zij zelf mijn gids, mijn freun, mijn verlosfer wordt,- («) Zoo lang ik het daar geplaatst hou, kan niets mij 't (tf) Zie T. W. of Ep. Ib p 7. enp 6. («) rvfArin. 6: vs. 33. In haar Koningrijk en d?;c zelfs Getegtigheid, B3  22 de hedendaagsche 't weezen mijnes geluks onrrooven. Al wat de waereld geeven of neemen kan, behoort, tot dat weezen, niet, want mijne fchatten vergader ik niet, in haaren fchoot. (j>) — Maar is het wel de waereld, die, ook h'er , iets geeft of neemt? Neen! mijn God, mijn Vader is 't. (w) Alles heb ik, van hem, ontfangen, alles wil ik hem ook bereidwillig wedergeeven. Wat zonde ik hem, al kon ik pok onthouden willen ? Onthieldt hij, onthieldt mijn Zaligmaker mij dan iets? Wat gaf, wat leedt, wat volbragt deeze niet, .voor mij ? o Mcnfchcnvriend! o Redder mijns Genachts! Spreek, bcr veel, wijs mij den weg, wcrwaards die ook heencn leide. Gij weet waar heen. Gij weet waarom. Gij zijt getrouw (x) en magtig, mijn pand, bij u, weggelegd , te bewaaren (y). Met vreugd, met gejuich, wil ik volgen, werwaards gij ook voor moogt gaan. (v) Matth. 6. vs. ify (ie) job i: vs. 21. C-vJ 1 Tim. a. vs. 13. ly~) a Tim. I. vs. 12.  s t o i c v n. 23 gaan. Onder uw geleide immers, kan ik geen pad betreeden , of de Hemel is aan 't einde , en de kroone der Heerlijkheid (V) fchjttert mij toe, uit het aanmoedigend verfchiet. Ph. Dus moesten wij indedaad allen fprecken, cn kunnen 't ook, op zoo veel bcetcren grond, dan de Hcidenfche Wijsgeeren, doen. En wilt gij zien, wat Godsdienst-ijver, in den laatften ftond, op een Christen, vermag? Hoor den Schotsman Maccail, weegens den Godsdienst, op den pijnbank, gebragt, en onder de wreedfte folteringen den geest geevende, in eene zeegcpraal van verrukking en vreugd, uitroepen ; Vaarwel zon , maan en fterren ! „ Vaarwel waereld cn tijd! Vaarwel zwak en broos „ lichaam! Welkom eeuwigheid! Welkom; Engelen „ en Heiligen ! Welkom Zaligmaker der waereld! Wek (z) Hoe gelukkig hij, die zeggen kan; Ik hebbe den goeden ftrijd gefireedin , ik hebbe den loop geëindigd, ik lubbe het gek'if behouden, t'oordsis mij weggelegd de kroone der regtvaardigheid, Welke mij de lleere, de regtvaardige Richter, in dien dag, geeven zal. 2 Tim. 4. vs. 7, 8. B4  24 DB HEDENDAAGSCHE „ Welkom God dc Richter van allen! -.— En deeze zijne laatfte woorden uitboezemen, met cepe flemen houding, die alle de omftanders, met verbaasdheid trof (/). Of verkiest gij een fliller, bedaarder, doch niet min aandoenlijk voorbeeld? Hoor, hoe de oude grijzaard, 'sLands tweede Vader,. (Vader Willem blijft altoos de eerfte;) hoor hoe d.c waarde Oldenearneveld , na de aankondiging van 't dood* vonnis , zijne vertroosters en zijne vrienden toefprak : ,, lk ben een oud Man cn een Christen, en weet, hoe ik mij, in deezen tijd-, te draagen „ en te troosten heb. lk troost mij, in God, den Heer, die een kenner der harten is, en die aPe „ menfchei; [zal oordcelen; cn bidde u te famen, „ van gelijke te willen doen. De 3 Waercld'heb ik al „ over lange jaaren vcrlaaten , en ben bereid te „ fter- («) Zie Huv.e WH. rf Er.g!. Fel f.p. 454. Een Schrijver, dien men zecker niet befchuldigen zal, iets, ten voordeele van onzen Godsdienst, re hebben verdicht, verwroet, of ligtvaardiglijk aangenoomen.  s t o i e y n. 25 „ fterven , en Jezus te verwagtcn, in 't eeuwig „ iccven! " — Hoor hem, na 't einde van den teatftén nagt, gedeehlijk , in 't gefprek der Predikanten en t leezen van Pfaimen, gedeeltlijk, in poogiogen , tot flaapen , doorgebragt, bedaardlijk zeggen; „ Ik had wel gehoopt wat te rusten, maar „ daar kon geene rust, in mijne oogen, koomen; „ doch nu verhoop ik haast de eeuwige rust!",— Zie vervolgens, met welk eene evciuuoedigheid en vrijheid van Geest, hij zelf alles befchikt, wat, bij 't uit te voeren vonnis, ten aanzien zijner kleeding, werdr,vereisent, Zie hem alle deeze tocbereidfelcn, zonder ontfieltcnis, aanfehouwen. Zie hem, naar devierfchaar, treedtnde, de hand van 't laatst en vricndlijk vaarwel geeven, aan de predikanten, aan den geweldigen, aan zijnen getrouwen dienstknegt, aan de foidaatcn , welken, deezen laatften nagt, eene ftrenge, ja tergende [wagt, over hem, gehouden hadden. — Hoor hem, op 't fchavot gekomen , met den rustigen ernst en ftillc bedaardheid der onfchuld, toj: de vergaderde meenigte, fpree* B 5 ken,-  20 DE HEDENDAAGSCHE ken; „ Mannen! geloof niet, dat ik een landvcr„ raader ben. lk heb opregt cn vroom gehandeld, „ als een goed Patriot, en die zal ik fterven!"— Zie hem eindelijk zelf, met zijne, van ouderdom, becvende handen, de muts, voor zijne oogen, haaien, onder deeze woorden; „Heere! zijt mij,uwen armen zondaar, genadig!" — Hoor hem, terwijl hij , naar 't zand, toetreed, met de oogen geflaagen, naar dien Heemel, daar hij becter kroon verwagtte, uitboezemen: „ Jezus zal mijn leids„ man zijn!— Heere ontferm u mijner!"— cn ten laatfte , „ Hemelfche Vader ontfang mijnen ,, Geest!" — terwijl het zwaard de torrpen der nog, in den gebeede, opgeheevene handen, te gegelijk met het hoofd, afflaat. (7>) A. Zielgrievend toneel! Hier bloost het Vaderland ! Hier fchrcit de Deugd! Hier kan de Godsdienst alleen de bittere traanen droogen! Ph. CO Verg. de Regts-Pl. van OJdcnbarneveld, p, ifo, en Vadtrl. Hift, Io. D, p. 358 &c.  s t o I c y n. 2^ Pu. Zoo, mijne Vrienden! Zoo derft de Christen. Hoe bedaard, hoe getroost , hoe gelaaten, hoe Godvrugtig! Hoe minzaam en aandoenlijk, teevens als ftandvastig en kloekmoedig! Hoe nedrig voor God,fchoon eene edele waardigheid, tegen de menfchen, handhavende ! Dit kon geen Heidenfch Wijsgeer bereiken. Naar hunne gronden, kon hunne gelaatenheid niets anders dan hardvogtige ongevoeligheid, en vcrfmaading van alles zijn. De Christen alleen kan alles, op deszclfs waarcn prijs, ftellen, en egtcr alles, getroost en met welvoeglijke bedaardheid, opofferen, zoo ras dit, door wijsheid, plichten Godsdienst, gevorderd wordt. Th. Gi] weet, wat men, van den ftervenden Addisson, verhaalt. Zijn einde voelende naderen, ontboodt hij zeefeer jongman, voor wien hij veel vriendfehap hadt; liet hem eenigen tijd, zonder iets te zeggen, ftaan, voor het bed, in 't welke hij, met alle de trekken van genoegen. helderheid en ftille vreugd, op 't gelaat, lag te zicltoogen ; en zeide eindelijk tot hem, met eene zagte, bijna uit»  *3 de hedendaagsche gedoofde ftem, „ Jongeling! zie, hoe een Chris„ ten Kerft." De beste les, de bes:e aanmoediging voorwaar, die hij geeven , en dus den besten dienst, dien hij, zijnen jongen vriend, bewijzen kon. Ph. Te regt, waarde Theophilds ! moogt gij zulke voo:beelden, voor de allerbeste lesfen, houden. Want zij, die dus weeten te handelen, ftdlen den Wijsgccren zelven een voorbeeld, naar 't welke deezen hunne voorfchriften , maar voor al hun gedrag moeten vormen. Wijsgccren zeggen, wat men moet doen; Helden doen het, en bewijzen dus, wat men doen kan. Wij zijn ilegts de Rem, die Hen, tot het worftelpcrk, roept; Zij de worftelaars, die 'er in ftrijden, en 'er eene kroone in behaalcn , bij dewelke wij alleen onze toejuiching voegen kunnen. En dit onderfchcid moeten wij , in onze Jeervertrekken ; nimmer uit het oog verliezen. Wat tog zou men zeggen , indien hij , die , tot het worftelpcrk, roept, en 'er de Wetten van opleest, zig , met  s t o i c y n. ap met den bekroonden overwinnaar, wilde gelijk ftellen ? Meer nu dan deezen roeper, zijn wij immers niet , zoo lang wij ons •, bij 't enkel leeraaren 3 houden. III,  III- GESPRÊ K-. De waare Vrijheid, X eosophus. Dikwils, waarde PhilometronL hoorde ik u zeggen, dat de vrees des Allerhoogften het beginfel, gelijk van alle Wijsheid, (a) dus ook van de waare Vrijheid is. Maar hoe kunnen dan vrees en vrijheid famen beftaan ? Ph. Vrijheid cn losbandigheid , mijn geliefde Neosophus, zijn immers niet,|hetzelfde ,in uw oog? N. In geenen deele voorwaar! Ph. Heerscht niet veel eer de waare vrijheid, on- 00 Job. 28: vs. 28.  S T O I C Y N. gi onder de menfchen, daar, waar de Wetten, en deezen alleen, regeeren? (b) N. Ja zecker. Ph. Zou dan niet eigenlijk de waare Vrjheid, inde uitfluitende alleenhcerfchiug der Wetten, eil wel van goede Wetten bcftaan? N. Zonder twijffel. Ph. Zullen wij dan ook niet de hoogfte Vrijheid, in de uitfluitende allecnhecrfching der hoogfte en allervolmaakfre Wet, ftellen moeten? N. Ook dit volgt natuurlijk. Ph. Maar welke is nu deeze hoogfte, deeze eerfte en oorfpronklijke, deeze beste en allervolmaakfte Wet, deeze waare Wet der Natuur? Is het niet de wil des geenen, die de natuur en elk fchepfel, in dezelve , voordgebragt, en naar zijne wijze en goedertierene inzigten, gevormd heeft? Zeide niet O) Verg. hier Ced. over de Vrijheid, p. 9. in V 7. Stukje van mijn Mer.gelwerk; waar uit men dit grondbeginfel nader bevestigen kan.  3* de hedendaaosche niet reeds een Heiden; (c) „ de waare en eerfte „ Wet is de zuivere reede van den ópperften Ju,» piter ; de wijsheid der alles , door de reede , „ dwingende, of ftuitende Godheid?" De onderwerping aan des Allerhoogften Wil, als bv uit fluiting, over ons heerfchende, zal derhalven de waare vrijheid; en de vrees voor elke afwijking van denzelven de beste behoedfter dezer vrijheid zijn. En dus zullen hier, maar ook hier alleen, vrees cn vrijheid niet, tegen eikanderen, ftrijden. N. Dit moet ik nu bekennen. Ph. Verwijdert u derhalven van ons, gij allen, die u, van den Allerhoogften, verwijdert! Gij allen, die niet, onder zijne volmaakte Wet, welke die der Vrijheid is, (d) wilt Jeeven ! Wij willen de waare vrijheid, en niet haare doodsvijandin, de losbandigheid, preediken. Verwijdert u insgelijks g'j O) Cicero de Legibus. Zie mijne Voorr. voorExo. dus, in de nieuwe Eijbelvertaaling van den Heer MiCHAëLlS (III. D. I. st.) p. 6, 7. 00 Jac. i: vs. 25.  S T O I C Y N. 33 gfj allen, die u, tot (haven der menfchen, maakt, en dus niet wilt, dat zijne allervolmaakfte Wet, bij uitjluiting, over u heerfche! Wat zoudt gij , in onze fchoolen, leeren? Wat zouden u onze voorfchriften baaten? Gij hebt immers niets, dat gij beftieren,niets, waar over gij beflisfen kunt. Want de magt, over uwe eige keuze , dit onderfcheidend v'oorregt des zecdclijken weezens, hebt gij lafhartiglijk verzaakt en aan anderen afgeftaan. Gaa derhalven , tot hen , dat zij u leeren, wat zij, van hunnen flaaf, vorderen. Onze voorfchriften zou* den u flegts ongefchikt maaken, voor 't juk, dat gij draagen, voor dat geen, 't welk gij weezen wilt! Maar hebt gij deezó aanmoedigende ftem gehoord; Komt herwaards, tot mij, allen die vermoeid èn belast zijt, allen die, tot hiertoe, de waarheid en uw geluk', de rust en vreede uwer zielen vriigtloos bebt g:zogt; neemt mijn juk, op «, en leert van mij, dat ik zagtmoedig ben en neederig van herte; en gij zult rust vinden, voor uwe zielen. Want C mijn  BE HEDENDAAGSCHtt tni:-i uk is zagt, en min last is ligt; (ej en 't ïé» tot vrijheid, dat gi> wordt geroepen! (ƒ) Heeft u de volle kragt der woorden van deezen besten der Leeraars getroffen? Treedt dan onze zaaien binnen, in overeenstemming met zij"c leer, zullen wij u de grondbegiufelen der waare wijsheid ontvou* wen. En wat is, volgens hem en zijne leerlingen, de waare vrijheid, wat de waare flavernij? Hij die de zonde doet, is een dienstknegt derzthe. 'gj Want hij ziet eene wet, in zijne leeden, welke Jlrijdt, tegen de wet zijnes gemoeds, en hem gevangen neemt, ohder de wet der zonden. (Ji) Van wien nu iemand overwonnen is, dien is hij ook , tot een dienstknegt, gemaakt. (/) Eu deze is in de daad de waare Ha-« vernij; want derzelver boeien draagt gij, in uwen boeCe) VATTH. II. VS, 28 ■ 30. (ƒ) Gal. 5 vs. 13. Q) Joh, 8 vs 34. (A) lom. 7. vs. 23. {ij 7. i'etr. 2: vs. 19.  3 t o i c y n. 35 boezem; en hoe kunnen uwe uitwendige daadcn vrij z'jn, wanneer de inwendige bron, waar uit zij voordvloeien, zelf niet vrij is? Hoe kunt gij vrij heeten, wanneer niet uw hecrfehappijvoerend vermogen, dat uwe keus bepaal.nmoet,in u,hecrscht, maar't z.lve, onder eene oproerige magt, gcboogenligt? Wanneer niet gij, over uw omklecdfel , maar uw omkleedfel , over O, 't gebied voert? Wanneer niet flegts uwe wooning, uw werktuig, maar uwe ziel, cn dus, in den waaren zin,gij zelf, in de boeien gehouden wordt'3 Al geboodtg'j ook, over t en millioencn menfehen, zoo lang gij deeze dwinglanden, in uw eigen hart, draagt, zijtgij zelf een (laaf. Anderen mogen u gehoorzaamen, anderen voor u nederkniclen , gij zelf gehoorzaamt eene vreemde magt, gij zelf knielt, voorde ergfte der dwinglanden, neder. Want, mij i geliefde Neosophcs, wie is, in de iaad en in den eigenlijk ten zin , uw dwingland; hij, die u, tot het voorwerp uwer wenfehen, voerti •f hij, die er u van afrukt? C 2 N,  3fj de hedendaagsghe N. Voorzeeker deeze laatfte* Ph. Maar wat doen nu die begeerlijkhceden en driften, die ne'gingcn cn verlcidfters tenkwaade,die, in betrekking op Gods Wet befchouwd, in de. heilige bladeren, den naam van zonden draagen? Steeds het waar en beftendig goed, aan ras voorbijgaande en enkel fcbijubaare goederen, opofferende, geleiden zij o, hoe langer hoe verder, van 't voorwerp uwer wenfchen, uw waar geluk, af. Steeds uwen boezem, door felle ftormcn , ontroerende, verbannen zij die kalmte van gemoed , die helderheid van geest, die ftille rust en vreede der ziele, die de eenigfte bron van 't waar genoegen is. Ja zoo dikwils gij uw fmachtend oog weder, naar 't beminde voorwerp uwer begeerte, wenden wilt, rukken zij u, met geweld, van 't zelve, te rug, cn doen 't u, voor altoos , verliezen. Even gelijk de dwinglanden, onder de menfchen, hunne onderdaanen berooven, verarmen en voor altoos bederven, om zelfs, een oogenblik, in pragt, overdaad cn wilde, bedwelmende verrukking, te leeven. N.  STOICYN. % Jjr ■ N. Ongelukkige toeftand voorwaar! Maar hoe zullen wij dat juk verbrijzelen? Ph. Dit kan gecne menschlijke magt, wijl geene menschlijke magt der'ziele kluisters aandoen, of afrukken kan. N. Waar zullen wij dan onze toevlugt zoeken? Ph. Ook hier wijst de beste der Leeraars ons den weg. De Waarheid, zegt hij, (k) die verhecv'e kennis, dat hemelsch licht, dat het voorwerp van 't verlangend ondeh- 16. vs. 33. 00 VbiL ii. vs. 7. o. Col. 3. vs. ï5. iv.  IV. GESPREK. De tvaare Wijsheid. Pu. Wij hebben ons, mijne Vrienden! de waare Wijs^eerte , ten voorwerp onzer beoeffeningcrt9 gefteld. Maar van welk eenen aart is nu die Wijsgeerte, die wij beoeffenen willen ? Zullen wij ons wenden , tot die geene, die alles in twijfel trekkende, fteeds omverre werpt en nimmer opbouwt; die noch gids,noch fteun erkennende, zelf overal ftr uikelt, en nergens vaste paden vindt; die zig beroemende, dat zij geen ander .dan haar eigen licht,behoeft, of ook gebruiken wil, teevensbeweert, dat de mi nfch geen veilig licht kan ontfteeken? A. Wat zouden wij, met deeze , doen, mijn waarde Philometron? Wij zoeken eenen fakkel, om ons voor te lichten, en deeze bluscht alle fakkels uit. C 4 Pu.  4° de hedendaagsche Ph. Zullen wij ons dan begeeven, rot die geene, die vol angst en fchroom, wet op wet, verbod op verbod, reegel op reegel ftapelt,en in elk pnfchuldig vermaak, eenen vijand der deugd, in elk gefchenk der Natuur, eenen ftrik ter verleiding, meent te fpeuren. - A. Ook tot deeze niet; of wij zouden de Natuur, en haaren Schepper, op de beleedigendfte wijze, verdenken moeten. Ph. Of zal de bewondering eener bovenmenschlijkc uitoeffcning van ziels-kragt ons, tot die geene geleiden, die zig, alleen door hardvogtige ongevoeligheid en mistroostige verfmaading van alles , boven alles, verheft? A. Ook deeze zullen wij niet verkiezen; want zij, even als de beide vorigen, kondigt de Natuur den oorlog aan. En wij zijn immers niet bij een gekomen, om de Natuur en haaren Schepper te beftrijden. Ph. Dit zij verre! — Geen licht derhalven, door de Natuur of haaien Schepper, voor ons, ont- ftoo-  3 T 0 I C Y N. ftookcn, zullen wij uitdooven geen gefchenk, ons aangeboden, door hunne milde hand, verfmaaden; geen beginfel, of vermoogen, door hun, tot wijze inzigten, in ons, gelegd , verkragten, of te niet doen. De Wijsheid tog, wier weezen, in de keus der beste doeleindens, en der bekwaamfte middelen ter bereiking derzelvcn , beftaat, zal haare doeleindens. niet , van onze oorfpronldijke beftemming , willen doen afwijken; of die middelen verwerpen, welken Hij, die onze oorfpronklijke beftemming zelf bepaalde, verordend heeft. Veeleer zal zij, met alles, wat, tot onze oorfpronklijke Natuur cn beftemming, behoort, willen eenftemmig blijven, en ons alles, wat wij te beftieren hebben, derwaards doen beftieren. Wijl wij, langs deezen weg alleen , de volmaaktheid kunnen bereiken; als die, in de beantwoording aan onze beftemming, beftaat; en 't geluk finaaken; als't welk, uit de bezittingen bewustheid der. volmaaktmaaktheid, voordvloeit. Dit kunnen wij derhalven, ten grondflag, leggen; C 5 de  42 de hedendaaosche de waare Wijsheid weerfpreekt nooit de Natuur; Th. 't Is zeeker alleen de oorfpronklijke iNa-> tuur, die gij hier bedoelt. Ph. Welke anders, mijn waarde Tfophh.ps! Hoe zou 't verdorvene hier, in aanmerking, kunnen komen? Hoe zou dit, met onze beftemming, ftrooken kunnen? Het is immers juist daarom verdorven, wijl het. van onze beftemming en de oorfpronklijke, de alleen waare f^atuur, afwijkt. Th. Maar hoe zullen wij hier nu de oorfpronk^ lijke Natuur, en de verdorve Natuur, van eikanderen , onderfcheiden ? Ph. In overnatuurkundige fpitsvindighceden willen wij ons, denk ik, niet inlaaten ? Th. Geenzins; de waare Wijsgeerte vreest niets zoo zeer, als dit verwarrend doolhof. Ph. Raadpleegen wij dan de eenvoudige, algemeene grondbcginfelen van 't gezond verftand ; (en deezen, in 't afgetrokkene, befchouwd , maaken ook de waare, en zig, binnen 'smenfehen kring en vatbaarheid, bepaalende ovematuurkunde uit.) IN aar  S T O I C Y N. 43 Naar deezer uitlpraak, zullen wij veilig ftel'en kunnen, dat aUes, wat, tot het weezen zelfs der zaaken en der menleken, behoort, ook, tot de oorfpronkiijke Natuur, behooren moet; terwijl alleen het misbruik, tot de verdorve Natuur, kan worden gebragt. Th. In deezen zin, ftetn ik u volkomen toe, dat de waare Wijsheid nooit de Natuur wcerfpreeken kan, maar in tccgendeel alles moet aanwenden, om ons, tot dczclven , weer te brengen Want wat was onze oorfpronklijke Natuur? Die inrigting immers van 's menfehen weezen , waar door hetzelve eene afftraaling der Godheid werdt; waardoor hij Gods beeld droeg, als in die eigenfehappen van 'tGodiijkWeezen deelende,in dcwelken 't eindig fchepfel dcelcn kan. Wat kan nu de Wijsheid anders bedoelen , ja wat bedoelt dat Hcmelsch licht, hetwelk de ontfermende Godheid der waare Wij geerte te hulp zondt, om d:n afgedwnalden mensch te rug te brengen, wat bedoelt dat anders, dan dit beeld, in ons, te herftellen; de ons mcê- gc-  44 de hedendaagsche gedeelde eïgenfchappen wedertebrengen, tot dien ftaat, in welken zij ons meegedeeld zijn; en ons dus te doen wedevkeeren, tot onze oorfpronklijkc Natuur? Daartoe derhalven fpannen beide Wijsgeerte en Euangclie eendragtlijk fftmen. Ph. Hoe kunnen zij ook anders, dan eendragtlijk famcnfpannen? Zijn niet beider fakkels aan 't zelfde eenvoudig, zuiver, onverderflijk licht ontftooken ? Zijn zij niet beiden afftralingen van de oneindige, zelfsweezige, onveranderlijke , Opperfte Wijsheid; de eene, bij de fchepping en inrichting der vatbaarheeden onzcs weezcns, de andere, bij ©Pgevolgdc bekendmaaking, aan ons meegedeeld? Veilig derhalven kunnen wij dit, ten grondflag, leggen; de waare Wijsheid zal nimmer de Natuur weerfpreeken. Dccdt zij dit, dan zou z'j niet de bènnnlijke, de aanbidlijke Dogter des Piemels zijn, maar een guichelbeeld van ons eigen maakfél, in derzelver plaats,gefteld. Nimmer derhalven zal de waare Wijsgcerte de gefchenken der Natuur verfmaaden; maar flegts ons leeren, hoe wij die 8C"  s t o i c y n. 45 géfchenken wel gebruiken , regt genieten zullen* De Natuur, roept ons, van alle zijden, cn dat van 's Scheppers weegen, toe , „ Geniet!" Ook dit herhaalt de waare Wijsgcerte , „Geniet! maar zoo, dat uw genot niet, in céue plaag, in uw eigen verderf, verkecre!" Nimmer zal de waaré Wijsheid eenig vermoogen, eenig beginfel, door de Natuur, in ons, gelegd, eenige fpringveer, door dezelve, in ons, gefpannen, willen te niet doen, of verlammen ; maar flegts ons leeren, hoe wij die vermoogens moeten aanwenden, waar die beginfelen involgen , hoe die fpringveeren werken doen. De vatbaarheid, het vermoogen, de werkingskragt hebben wij, van de Natuur; de ontwikkeling, de aanwending, het gebruik moeten, van ons, komen ; tot het behoorlijk reegelen dcezer laatfien, moet de Wijsheid ons den weg wijzen,het Evangelie ons voorlichten , de God des Evangeliums ons bchulpfaam zijn. Maar zal alles, wat de Natuur, in ons, gelegd heelt, tot haare oogmerken, worden gebruikt , het eer-  46* DE HEDENDAACSCHE eerfte vereisehtc daartoe is, dat 'er, tusfchen de' irerfcheidene vatbaarhceden, vermogens, beginfels en fpringvccren onzcs weezens , die harmonie en ondergefcbiktheid heerfche, tot dewelken de Natuur ze oorfpronklijk geflemd had. Want even gelijk in ons Zonneftelfel, daar de Zon het middenpunt van alle de loopkringen der Planeeten is, en deeze laatften, in hunne verordende lóopperken, houdt; moet er ook, in onze ziel, eene order zijn, eene magt, die alles, tot één middenpunt, wecderbrenge, en rondom't zelve , in gerecgelde beweeging^ houde; d'c alles itemme, in eene harmonie, waardoor de verfchillende en mindere toonen zig, alg in édnen hoofdtoon, verfmelten en naar denzelven reegelen, O) zoo dat elk op zijn tijd| en metfde vereisehtc kragt, worde aangeflaagen, of weer tot Zwijgen gebragt, en 'er dus gecne wanluidende « klank, (*) In 't zinnebeeldige heeft de Hr, Wieland dit, voortrcfliji; afgefchilderd, in zijn Ctzigi van ïAhza, Zie mijn Mengehv. a jl. p, 14, firV,  s t o i c y w. 47 klank, in deeze zcedelijke harmonie, gehoord worde. En deeze fchoone harmonie ontftaat vooral daar uit, dat de verheevener vermoogens , on« middelijker, tot de ziel, behoorende en tot heer* fcbappij beftemd, den fceptr Zwaaijen; de laager vermoogens, naauwer met het lichaam verbonden , hunnen wenk gehoorzamen en de enkele uh> voerers hunner beveelen zijn; het verftand, het oordeel, de reede, voorlichten , wikken , weegen; de gevoeligheid des harte, de zedelijke fmaak, proeven , toetfen , waardeeren; het gewisfe, naar de bewustheid van wettigheid en plicht, de laatfte uitfpraak doe en dus 't eigenlijk oppergebied voere: de zinnen daarenteegen, die den voorraad aanbrengen , de verbeeldingskragt, die denzelven weer te voorfchijn roept en bewerkt, de begeerten en afkeer, die ons, tot werkzaamheid, opwekken, de driften, die aan deeze werkzaamheid de vercischte kragt bijzetten, alleenlijk gehoorzaamen, en nooit anders, dan in ondergefchiktheidaan de verheevener vermoogens, werkzaam zijn. Op dat dus de  4» de hedendaagsche mensch een enkel, harmonisch geheel uitmaaké," beantwoordende aan de beftemming, waartoe de Schepper hem verordend heeft; en zig vleiende, in de algemeene aaneenfchakeling van des Scheppers Werken, zonder in dat groot en zoo wel gereegeld geheel , eenige verwarring of wanluidige klanken te veroorzaaken. Zie daar, wat wij weezen moesten; maar wat zijn wij nu ? Th. Geheel iets anders voorwaar I Nu wij eens verdorven zijn, nu bekooren ons de zinnen, nu beguichelt ons de verbeeldingskragt, nu vervoeren ons de begeerlijkheeden , nu (kepen ons de driften gevanglijk weg; terwijl 't verftand imuwlijks meer het regte fpoor aanwijst, de reede zwigt, de fmaak verkeerdlijk proeft, en het gewisfe, vergeefsch de zwakke ftem verheffende, den allesbedwingenden fceptér, uit de handen, vallen laat. Ph. Dus zijn wij dan nu, als eene beroerde ftad, daar't verblind en doldriftig gemeen gebiedt, de Regenten gehoorzaamen. En 't zijn de bronnen deezer verwarring, die de waare Wijsheid ons ontdek-  a t o i c y n. |0 dékken en ftoppen moet, door de heerfchappijvoérende vermoogens, op den ontweldigden troon, te herftellen, de zinnen daarenteegen,' de verbeeldingskragt, de driften, niet tot werkloosheid, maar tot ondergefchikte en gereegclde werkzaamheid, te brengen; even gelijk jnen den burger niet verdrukken, maar alleen onder den billijken teugel van goede en wijze Wetten, houden moet; op dat hij niet zijn genoegen en welzijn daar zoekende, waar in de daad zijn ongeluk is geleegen, zig zelven, in't verderf ftorte, terwijl, hij 't hoogfte toppunt van zijn geluk en welftand te beklimmen waant. Th. En daar ligt, gelijk wij reeds meermaaleri te kennen gaven, indedaad de ganfche knoop. De Godheid nodigt ons, (c) om ons geluk, in édné zaak, te ftellen, maar wij zoeken 't in duizend. Wat hebben wij dan zoo veel, met die duizend, të doen? Ph. Wij denken 't égter,om dat wij onzen waaren toë-> (O Zie //. Gefpr. p. 10, li. ö  5» DE HEDENDAAC3CHE toeftand mi kennen; en deeze moet de waare Wijs» heid ons, in de ecrfte plaats, ontvouwen. Hoeda'nig nu is dezelve? Moeten wij, hier op aarde, 'f geheel, of zelfs 't voornaamfte onzer aanweezigheid Zoeken ? Th. Het geringst gedeelte inteegendeel, het al* lerecrst begin onzes aanzijns,onze kindfche jaaren, onze leerlingfchap, onze voorbereiding, tot ons wee» zcnlijk en duurzaam aanzijn , tot ons waare leeven, Ph. Zoo is 't, mijn waardel Wij zijn hier, voor een oogenblik; maar wij reizen, naar eene plaats, daar wij eeuwig zijn zullen. Derwaards na kunnen wij die duizend dingen niet meê nccmen, om dewelken wij ons hier zo zeer bekommeren. Om dczelven derhalven moeten wij alleen zoo be* zorgd zijn, ais het omtrent dingen past, die wij ons voorzeeker eens zullen, en alle oogenbükken kunnen genoodzaakt zien. voor altoos,te verhaten;als omtrent dingen, die ons,behalvcn een oogenbliklijk genot, eigenlijk alleen dienen moeten,als middelen, om, door 't gebruik, dat wij 'er van maaken, door 't ge»  s t* o i c y n. 5^ 't gedrag,dat wij 'er omtrent houden, ons geluk en beftendig welzijn daar te verzeekeren, werwaards wij nuheenen gaan, en daar wij beftendig blijven zullen; als omtrent driigeh derhalven, die, voor ons, flegts eene betrekirke en vcorwaardlijkc, geeuzins cene wcezcnlijke cn eige waarde hebben. A. Maar zijn wel alle dingen,buiten ons, werklijk, ih dit geval ? Ph. Eene uitzondering kan ik hier toeftaan, maar ook die alleen. De menfehen, met dewelken wij Iecven, de vrienden, daar wij mcê verbonden zijn, de vrouw, de kinderen, aan dewelken wij, door nog naamver banden , zijn gehegt, bevinden zig niet in dit geval. Deezen tog zijn wel, buiten ons; wij moeten ze wel, wanneer de Voorzienigheid zulks beveelt, vcrlaaten , maar dit fbgts voor een korten tijd. Daar tog, werwaards wij nu hcenen reizen, daar zullen wij ze wedervindeu. (d). En (d) i Thesf. 4. vs. 13, 14, Doch broeders ik en wil D a niet >  5* BI HEDENDAAGSCHE En dit maakt hén, van een beftendig, van een weezenljjk belang, voor ons. Hen derhalven moeten wij zoo waardeeren, omtrent hen ons zoo gedraagen, als omtrent dezulken, in wien wij hetzelfde belang moeten nellen ,>ls in dat geen, dat, in ons, is, dat, tot ons zelven, behoort. Zij tog ftaan in betrekking, niet met ons lichaam, gelijk al het overige, maar met onze ziel. Zij ftaan, in verband, met ons, niet flegts voor deeze kindschheid, maar ook, voor onze manlijke jaaren, voor dat nimmer eindigend leeven, dat ons hier boven wagt. Eu daarom moeten zij alleen, uit de duizend dingen, die, buiten ons, zijn, en waarom wij ons niet bekommeren moeten, ons nader aan 't harte gaan. Draag derhalven, voor uwe vrienden , voor uwe mede-menfchen, dezelfde zorg, als voor een gedeel- te niet, dat gij onweetende zijt van de geenen, die ont/faaper. zijn, op dat gij niet bedroeft en zijt, gelijk ah de anderen , die geen hope en hebben. Want God zal ook de geenen, die entjlaapen zijn, injefu,wederbrengen, met hem.  S T O I C Y N. te van u zelven. Zij zijn 'er ook werkelijk een gedeelte van, in zoo verre zij deelen zullen, in dien ftaat, in denwelken wij ons waare leeven zullen vinden. Al het overige zal ons, voor altoos, ontzinken, op 't oogenblik, dat wij deeze haven onzer beftemming zullen binnen zeilen; zij alleen, zeilen mede binnen. Doch teevens als gij, voor hen, even als voor iets dat u eigen is, bezorgt zijt, moet gij egtcr niet vergecten, dat zij evenwel, buiten uwe magt, en in zoo verre wederom, met al 't overige, dat u niet eigen i;, gelijk ftaan. Naar deeze dubbele betrekking derhalven moet de Wijsgeer hen waardeeren en voor hen bezorgd zijn. Zij[zullen u ,in den ftaat der waare aanweezigheid, waarvan dit leeven flegts de eerfte dageraads-fchemering is", verzeilen; dit haalt den band vaster toe: zij ftaan, buiten uwe magt; dit verbiedt u den band onflaakbaar vast te leggen; dit verbied u, het weezen zelf uwes geluks, van hun bijzijn, in deezen verganklijken, fteeds wisfelenden ftaat, te doen afhangen. Zca D 3 vccj  54 DE HEDENDAAGSCHE veel dit Weezen des geluks betreft, moeten wij dus , bij ons eerftc grondbeginfel, blijven. Het wel beftieren uwer keuze zij, bij voorkeur, de groote bronwel van uw geluk. Dan zal bet zelye, onder de toejuiching van uw geweeten, onder de goedkeuring van God, zuiver, veilig, on verft oorbaar zijn. Zie al "t overige, als bijkomende, als toevallig (O als voorbijgaande aan; als middel, niet als doelwit; verfmaad, vcronagtzaam het niet; het zijn gefchenkeu, uit Gods hand, u, niet zonder oogmerk, aangeboden. Het zijn, wel ras verwelkende, maar cgtcr lieflijke bloemen, op een gedeelte van uwen weg, geftrooid. Zie ze flegts niet als meer, dan bloemen, aan ; liegt u flegts niet te vast aan dit verganklijke , dat u, elk oogenblik, verlaat. Hou uwe beftemming in 't oog; volg de wetten des geenen, die u, tot dezelve, leidt; en gij zult wijs, g'j (V) Math: 6. vs 33. Zoekt eerst het Koningrijke Gods f epde zi'me Geregtightid, ende alle deeze dingen zullen tt toegeworpen worOtft i  s T o I c y n. £5 gij zult vrij, gij zult gelukkig zijn; gij zult al dat geen bereiken, wat de waare Wij geerte bedoelt-, wat de waare Wijsheid geeven kan, raids gij daar bij de ecrfte bron der waare Wijsheid niet, uit het oog, verliest. A. En welke is deeze eerfte bron? Ph. Zullen wij die, bij 't ondermaanfche, onder de menfchen, zoeken? Th. Neen, waarde Philometron'. hoogcr dan 't menfchelijke, hooger dan 't ondermaanfche, ja hooger dan de hoogfte Hemelen, moeten wij ons verheffen, om, tot deeze bron, te komen. Want welken zijn de bejaagingen van den waareu Wijsgeer? welken de voorwerpen zijner begeerte? De waarheid immers, die hij zoekt, het goede dat hij bemint, de volmaaktheid die hij bewondert; en van deeze allen is God de bron. Ph. Voorzeekcr! ook de waare Wijsgeer derhalven zal bekennen, dat God hem alles, in allen, is! Th. (ee) i Cor. 15. vs. aS. D 4  5 de hedendaaosche Th. En hoor wat de waare, de Opperfle Wijsheid, (ƒ) van haar zelve, getuigt; Bij mij, is de geest der wijsheid en des verftands, de geest, des raads en der Jlerkte , de geest der kennisfe en der vreeze des Heeren, (g~) en een beftendig weezen. Qi) De Heere bezat mij, in 't beginfel zijnes wegs en zijner werken, voor den aanvang van de ftofkens der waare ld. Toen hij de Hemelen bereidde, was ik daar , toen hij een cirkel, over het vlak des afgronds,befchreef; toen hij de opper wolken van beven vestigde, toen hij de fonteinen des afgronds vast maakte; toen, hij de zee haar perk zette, op dat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden; toen hij de grondvesten der aarde pielde; toen was ik een voedflerling, bij, hem, en ik was daaglijks zijne vermaakingen, tallen tijde, voor zijn aangezigt,/peelende, in de waareld zijnes aardrijks; en mijne vermaakingen zijn, met der menfchen kinderen, (j) Wie dan is wijs en ver" Cf) Spr. i. vs. 10. Qr) Jef: n. vs. a (h) Spr. 8. vs. 14. (i) Spr. 8. vs. aa, 16, 87 s a8-—31.  S T O I C Y N. 5^ ferftundig, onder u; die bewijze uit zijnen goeden wandel, dat hij de waare, de zagtmoedige wijsheid bezit. (Jkj Want de wijsheid, die van boven komt, is ten eerften zuiver, daarna vreedzaam, befcheiden, gezeglijk, vol van barmhartigheid en van goede vrugten; niet partijdlijk oordeelende, maar ongeveinsd. (/) Door haar, regeeren de Koningen, en jlellen de Vorften geregtigheid; (m) Ja zij doet de menfchen wandelen, in 't midden van de paden des regts; (») en daar is niets verdraaids, noch verkeerds, in de reedenen haares monds. (») Want tot de menfchen zegt zij; de vreeze des Heer en is de wijsheid, en van het kwaade te wijken is 't verftand; (/>) Weest dan fteeds wijs, in het goede , maar onnoozel in het kwaade, (gj en merkt op uw einde, 00 Want wel- I* (k) Jac: 3. vs- 15. <0 Jac" 3- vs. 17. O») Spr. 8. vs. 15. 00 Spr. I. vs. ao. CO SPr- 8. vs. t. O») Job, a8. vs. 28. (a) Rom: 16: vs. 19. 0") Deut: 32: vs. ao. D5  5$ BE HEDENBAAGSCHE gelukzaalig is de mensch, die, tiaar mij hoort, eff die mij vindt, die vindt het ieeven, en trekt een wel* gevallen van den Heere; die, tegen mij, zondigt daarentegen, doet zijne ziele geweld aan. (O Maar mijne liefhebbers zal ik doen beërven, dat beftendig it, (/) Want bij mij is het beftendig goed. (») 0) Spr. 8. vs. 34 36. (0 spr- 8. vs. 20, al 00 Spr. g vs. 18. V.  V. GESPREK. In alle geïeegenheeden, moet een ieder zijn Chara&er houden. Ph. Een redelijk fchepfel, een man, die de item der wijsgcerte volgt, vestigt zijnen afkeer, alleen op dat geen, 't welk onreedelijk is, 't welk de wijsheid afkeurt, en zijne heerfchappijvoerende vermogens hem verbieden; dat alleen ziet hij, als te vermijden, als onverdraaglijk aan. (V) Maar alles, wat recdelijk is, alles wat de wijsheid goedkeurt, alles wat zijne heerfchappijvoerende vermogens hem gebieden, zal hij in tecgendeel, als verkies- 00 Verg.,T, \V. of Ep. B. I. Ch. II. F, up. 8.  60 de hedendaagsche kiesbaar, als wenschlijk, of zo 't hem al onaangenaam zijn, of tocfchijnen mogt, ten minften als verdraaglijk befchouwen. Dit denk ik, zult gij mij wel, op onze voorige grondbeginfelen, willen toeftemmen ? A. Zeer gaarne. Ph, En in deeze grondftelling vinden wij eenen algemeenen reegcl, die ons aanwijzen kan, wat ons betaamt, wat wij najaagen, wat wij vermijden moeten. A. Maar fchrijft dezelve ons dan altoos, aan allen, ook in de bijzonderheeden, dezelfde dingen voor? Ph. Geenzins; want naar elks toeftand, roeping, bekwaamheid en omftandigheeden, kan een en dezelfde zaak, voor verfchillende perfoonen, reedelijk, of onreedelijk, betaamlijk, of onbetaamlijk, verkiesbaar, of te vermijden zijn. En daarom vooral hebben wij opvoeding, oefening, onderwijs nodig, om ons te leeren, hoe wij deezen algemeenen reegcl,op de bijzondere gevallen,moeten toepasfen. In -  s t o i c y n. 4l In de eerfte plaats en boven alles ondertusfchen, moeten wij, in deeze onderfcheiding en keus, leeren kennen en in 't oog houden, wat ons eige Characler van ons vordert; op dat wij de voorfchriften der wijsheid niet moogen overtreeden, juist in dat geen, 't welk ons het naaste raakt, 't welk ons eigen is, en waaromtrent wij dus, boven alles, moeten bezorgd zijn. A. Maar waar zal elk nu leeren, wat zijn Charaéler van hem vordert? (£) Ph. Van waar weet de ftier, wanneer eenig wild gedierte de kudde nadert, dat hij alleen gefchikt is, om 't zelve te gemoette treeden? En waarom ftelt hij zig alleen, voor de geheele kudde, bloot? A. Daar toe fpoort hem zijne natuurdrift aan. Ph. Zoo is 't. Te gelijk met de gefchiktheid, het vermoogen, de kragt, gaf de Natuur hem ook, de bewustheid, het inwendig gevoel derzelvcn; op dat de kragten, die zij hem fchonk, niet vrugtloos en iij Ib. p. i*  de hedendaagsché en oriaangewend, in zijnen boezem, zo;:den 'Mij. ven Animeren. En zon de Natuur, zou de Voorzienigheid minder doen, voor den mensch, dan voor 't rccdenlooze vee? A. Dit zal niemand zeeker beweeren willen. Ph. Heeft derhalven de Natuur, heeft de Voorzienigheid ons ergens toe gefchikt, ons ergens toe geroepen; dan zal zij ook eene bewustheid, een inwendig gevoel deczer gcfehikthcid, eenen ij wendigen aandrang, ter voldoening aan deeze roeping, in onzen boezem,gelegd hebben; cn deeze bewustheid, dit gevoel, deeze aandrang, zullen zig ontwikkelen; zoo ras de vereisehtc omftaudr.hecdenzig, daartoe, zullen opdoen. Zoo ras wij ons,in degelecgenheidjgebragtzien, voelt elk, die,op deezen aandrang, kt, zig zelven terftond; dan ontw'kkelen zig terftond het gevoel, de bewustheid van de gefchiktheeden en kragten, die wij,van de Natuur, ontl'angen hebben; dan leeren dezelvenons, waar wij in ftaat toe zijn; dan waarfchuwen zij ons, wat van ons verwagt wordt, wat ons betaamt, wat om  s t o r c y n. 63 •tut characler van ons vordert. Maar dan moeten wij ons ook wel wagten, uit onagtzaamheid, of laager inzigtcn, deeze ftem, in onzen boezem, te 'fmooren; want daar door zouden wij ons verzetten, teegen de Natuur en de Voorzienigheid, die ons, door deezen aandrang, tot onze bijzondere beftemming, tot de volmaaktheid van ons bijzonder weezen, tot den hoogften trap van ons bijzonder geluk, willen opleiden. Tfi. Maar kan men evenwel zulk eenen aandrang niet ook al te ligtvaardig, al te bundeling, involgen'en-zig zelven daar door misleiden? Ph. Voorzeeker, even als alles, wat de Natuur, in ons, lei, heeft ook dit beginfel oeffening, beftieren onderwijs nodig. In alles tog gaf zij ons flegts den eerften aanleg, de vatbaarheid, het vermoogen ; en liet het aan ons, haar werk te voltooien, en deeze vrugtbaare beginfels, tot daadlijke werkzaamheid, tot nuttige aanwending, te brengen. Zij ftrooide het zaad, wij moeten de plant opkweeken. Ja groeit niet ook zelfde fiicr, door tijd en oeffo ping;»  èi Dl HEDÏNDAACSCHÏ ning, tot den verdeédiger der kudde, op? Hoe zou dan een braaf Man, een Wijsgeer, een Held gecne voorbereidende oeffening noodig hebben? Th. Dit zoude ongerijmd zijn; en een geleidend beginfel maaken, tot eene blinde drift. Ph. Spoor dan eerst zorgvuldig na, waar gij indedaad bekwaam, waar gij indedaad gefchikt toe zijt, en wat de Natuur wcrklijk, in u, gelegd heeft; op dat gij u, van uw characler, als 't welk daaruit voordvloeit, geen verkeerd denkbeeld maakt. Leer de ftem der Natuur,-uit deezen hoofde, in u, fpreèkende, van die uwer inbeelding en driften, onderkennen. En wanneer dus het beginfel, 't welk zij ih u lei, èené ontwikkeld, gevórmd, en van alle bedrieglijk bijmengfel, gezuiverd is; wanneer gij eens, naar de Wetten der Wijsheid, u zelven voelt, en den eisch, dien uw characler, op u, heeft, met grond, hebt leeren bepaalen. Verzaak dan dat characler nooit, wijk 'er, tot geen prijs, van af. Gij zoudt dat geen, 't welk in u, 't welk u eigen is, aan dat geen,'t welk buiten u, 't welk u vreemd is, op-  S T O I C 1f Ni 65 opofferen; gij zoudt uwe eige waardigheid té niet doen, uwe eige volmaaktheid, uw waar geluk den doodfteek geeven. Dus dagt Agrippinus. (c) Toen Florus, ift beraad neemcnde, of hij, op Nero's fchouwburg, Zou verfchijneri, om 'er zelf een rol te fpeelen, hém deswegens raadpleegde, ricdt Agrippinus hem, zig derwaards te begeeven. ,, Maar, Zeide Florus, over deezen raad verwonderd, „ waarom gaat gij dan zelf niet?" Om dat ik het niet, in beraad, neem, was het antwoord, Want die eens zulke dingen, in beraad, neemt, heeft reeds zijn eigen characler vergeeten. — Zijt gij alleen bezorgd, om te weeten, wat beeter is, te leevcn,of te fterven,vermaak te genieten, of fmeft te (c) Ib. p. ïö. Nero, totbuitenfpoorigheidtoe,verzot, op de fchouwfpeelen, pleeg de afkomelingen der oude Romijnfche genachten, die, door armoe, nu te koop waren, op den fchouwburg, re doeri fpeelen', om zijn geliefd vermaak luister, en zijn eigen gedrag, een fchijn van verfchooning bij te zetten. Tac, 14. £wk, c. 14. È  66 de he'dendaacsche te ondergaan; dan zal ik u zeeker zeggen, datlecven en vermaak het beste zijn. En voegt gij 'er vervolgens bij; „ indien ik den fchouwburg niet „ beklim, zal ik mijn hoofd verliezen," — dan zal ik u al verder antwoorden; gaa,beklim den fchowburg; en evenwel zoude ik het, tot geen prijs, zelf doen. N. Maar van waar nu dit onderfcheid? Ph. Bit gaf Agrippinus reeds te kennen: zoo ras gij u, in zulke beraadflagingen, toegeeft, befchpuwt gij u zelven, als eenen, uit de meenigvuldüe draaden, waaruit de tabbaard is faam geweeven; en dus behoeft gij n dan ook even weinig, van de overige menfchen, te onderfcheiden, als de eene draad 'er z'g om bekommert, van den anderen onderfcheiden te zijn. Agrippinus daarenteegen wilde het purper weezen; dat klein, maar fchitterend deel, hetwelk aan den gchee'en tabbaard luifter en fchconheid bijzet, (<ƒ) En die dit wil, moet zig (d) Eene zinfpeeling, op de purpere zoomen, waar mee-  3 t o i c y N. 9f tig ook niet, rnct het genieën,''; 'ij'; ftcllcn. Want hoe zou hij dan nog langer het purper zijn? Desgelijks Priscus EbLviDius, toen Vespastanus hem verboodt, in den Raai te kooracn; .,'t „ hangt, van u , af," zeidc hij, te maak en, dat „ ik geen Raadsheer meer zij; maar zoo lang ik „ dat ben, moet ik koomen *' — Wel zwijg ian ten minften, in den Raad. — „ Vraag mijn ge„ voelen niet, zo zal ik zwijgen."— Maar ik moet uw gevoelen vraagen — ,, En ik moet het ,, zeggen, zoo als "t mij voorkomt regt cn billijk te zijn." — Maar indien gij dit doet, zal ik u, ter dood, doen brengen. ,, Heb ik u immer „ gezegd, dat ik onfterflijk ben ? Gij zult uwe rol, ,, ik de mi ne volbrengen. De uwe is mij, ter dood, te ,, verwijzen j de mijne onverfehrokken, ter döod, te gaan. De uwe, mij, in baHingfehap, te ver„ zenden; de mijne welgemoed te vertrekken, wcr„ waards gij mij heenen zendt." M. mee de Romeinfche adel deszelfs kleederen onderscheidde. E 2  68 DE HEDENDAAGSCHE N. Maar welk goed kon nu PRiscus.,door dit gedrag, doen. daar hij tog maar een enkel lid uitmaakte in den Raad? Pu. En welk goed brengt d.' purpcre zoom aan den tabbaard te weeg? Voor zich zelven wilde hij een roemwaerdig character houden, cn aan anderen een goed voorbeeld geeven. Indien Oeser aan eenig ander Raadsheer verbooden had, naar den Raad, te gaan, zou dezelve hem mooglijk de grootrtc verplichting hebben betuigd , daarvoor, dat hij hem een voorwendfel ter verfchooning gaf. Doch aan zulk eenen zou Caesar 't komen, in den Raad, niet verbooden hebben; wel wetende dat die daar, of als een ftandbeeld, fpraakloos zitten zou; of zo hij fprak, naar Oesars wil fprceken, Ja 'er ©verboodig zelf nog meer bijvoegen. Dan wat fpreek ik, van de groote mannen der oudheid? Eene vrouw, eene Nedeiiandfche vrouw, kan ons hier,ten voorbeeld,ftrekken. Oldenbarheveld reeds veroordeeld zijnde , galmen aan zijne vrienden, onder de hand, te kennen, dat 'er vergijp.  S T O I Z TJ N. 69 giffenis, voor hem, was, indien zij 'er om verzoeken wilden. Zi weigerden 't volftandig; en dus ook zijne vrouw. Maar toen naderhand zijn zoon, wegens kennis aan eenen aanflag, op 's Prinfcn lecven, ter dood vei weezen werdt, tradt de moeder, de nog zo diep doorwonde weduw van den onthalsden Advocoat, met des verwezenen vrouw en zoontje verzeld, naar den Prins, en fmecktehem nu om vergiffenis. En als deze zijne verwondering te kennen gaf, dat zij nu, voor haaren zoon, deedt, het geen zij geweigerd had , voor haren man, te doen; — „ 'k „ Heb geen vergiffenis, voor mijnen man, verzogt." zcide zij, „ wijl die onfchuldig was ; maar vroeg ze „ nu, voor mijnen zoon, om dat hij fchuldig is; en vertrok. — Hoe edel, hoe groot-fchoon niet hoog-moedig, is dit gedrag! Welk eene deftigheid en kragt van geest, in de beide gevallen! Welk een juist gevoel van 't geen haar, in beiden , als moeder, als vrouw, betaamde! Hoe wel weet zij de waardigheid der onfchuld, in haren man, te eerbiedigen; de frraffchuldigheid, in haaren zoon, te erkennen; E 3 fchoon  JO de hedendaagsc [ie fehoon deeze zecker rog fchuldiger, voorden regr» bank der Maatfchappii, dan voor dien der Natuur, was. Th. Schuldig was bijechter; en door dit te erkernen, toont zij, dat haar vorig gediag, niet op ftijfzinnigheid, niet op hoogmoed, maar op inwendige overtuiging, fteuude. Ph. Ook was haar man, zulk eener egtgenoote waardig. Toen hij vernam, dat het doodvonn's geveld lag . liet hij den Prins verzoeken , „ vergif„ fenis, zo hij, tecgen hem, iets mogt hebben mis„ daan ; cn dat hij zijnen kinderen wilde gunstig ,, zijn." Doch daarop gevraagd zijnde, of hij, door vergiffenis, ook 't ophouden van 't vonnis des doe>ds vcrflondt? antwoordde hij, ,, dat zijn ver„ zoek, zoo ver, niet ftrekte; dat hij, voor zijne ,, kind ren, niet; begeerde, dan zoo lang zij zou,, den weldoen; en dat zijne Doorlugtigheid miste, ,, wanneer hij dagt, dat hij, voor zig zelven, par„ don zogt- (. 358.  S T O I c y n. 71 Th. En in dit gedrag ftraalt de Christen door. Hij weet, dat hij, ook met de beste voorneemens, altoos kan gedwaald hebben. Hij weet, dat men, vooral bij 't fchciden, uit deeze waareld, alle haat, alle wraakzngt, ja alle gevoel van beleedigingafleggen moet, en aan allen verzoening aanbieden, indien men zelf verzoening vinden wil, voor dien Rechtbank, voor den welken men nu gaat verfchijncn. Ph. Dus ziet men hier tevens een voorbeeld, hoe ieder omftandigheid, zoo wel als ieder character, eenen bijzonderen eifch, óp ons, vormt. — Maatniet minder heeft ook elk tijdperk onzcsleevens deszelfs bijzonderen eifch. Voortreflijk drukte Bisfchop Gaudiner dit, met betrekking op den ouderdom, uit. Reeds in jaaren gevorderd zijnde, en gedrongen wordende, om zijne toeftemming te geeven aan iets, dat, met zijne bekende grondbcginfelen, ftreedt, zeide hij; „ mijne ecnigfte zorg is thans, „ het derde en laatst bedrijf van mijn keven, op „ eene betaamlijke wijze, interigten, cn het to„ neel, met welvoeglijkheid, te verlaaten. Mag E 4 » ik  £P DE HEDENDAAOSCHE „ ik daar in flaagen, dan bekommer ik mij weinig, over al het overige. Door de Natuur ben ik „ ieeds, ter dood,veroordeeld. Niemand kan mij, „ van dit vonnis, los fpreeken, of'er mij zelfs eenig uitftel tegen bezorgen. Mijne gevoelens te 5, uiten, en naar mjjn gemoed te handelen, zijn „ twee regten der Vrijheid, die ik nimmer afftaan s, kan. Ook zijn openhartigheid, in woorden, en it opregtheid, in gedrag, inkleevende hoedaanig„ heden, die den mensch bijblijven, wanneer al 't „ overige hem verlaat. Deezen moet geene be,, wcegreede, hoegenaamd, mij doen verzaaken; „ en, (dat het beste is;) zo ik ze niet zelfvan mij „ werp, kan niemand ze mij ontrukken. Maar in„ dien ik ze zelf opgeef, dan ftort ik mij ook zelf, „ in 't verderf, en verdien al dat geen te verliezen, „ wat ik, door mijn voorig leeven, verkreegen „ heb." (ƒ) Zie daar eene regt wijsgeerige taal; «n de man handelde,zoo als hij fprak, en bleef vol- ftan- Cfj Hum;, Hift. if Eng, F. 4.0. |ijs  S T © 1 C Y N. Jrg flandig,fchoon men hem, iii de gevangenis, wieqn A. Maar kunnen 'er evenwel nier omftandigheeden zijn , die ons geheel buiten ons character drijven, zonder dat wij ons daarom berisplijk maaken? Pk. Ja geheel buitengewoone omftandighceden kunnen ook geheel buitengewoone uitoeffeningen van kragt cn werkzaamheeden vorderen; die anders niet, in ons Character vielen, maar die nu, door 't buitengewoone zelf van onzen toeftand, veroorzaakt en gewettigd worden. Dus kunnen, tot het ■uiterfte gedreeven onregt, en baldaadige, hoonende verdrukking, ook het zagtzinnigfte gemoed, tot woede toe, verbitteren. Dit zag men, in den Franfchen hopman Curei , die zig, geduurende 't hardnekkig beleg van Haarlem , in alle de aanlagen , tot verlosling dier ftad, zco dapper en manhaftig kweet. Van aart zagtmoedig, ja zelfs wars van den krijg, werdthij, alleen door de ijslijkheid der Spaanfche Tijranuij, tot het opvatten der waapenen, gedreeven. In 't aanvoeren der zijnen tradt hij, E 5 zou-  74 DE HEDENDAAGSCHZ zonder ander waapenruig, dan een flagzwaard en ftormhoed, vooruit; ging de eetfte,op den vijand, tos, en rigtte, onder denzelven, de verfchriklijkfte flagting aan. Dan, van 't flagveld te rug gekomen, verliet hem al zijne woede, en zijne zagtgeaardheid kreeg weer de overhand. Ziek van weêmoed, Hortte hij te bedde; lag daar eeuige dagen, Zig te erbarmen, over het vergooten bloed, en de dwaasheid der menfchen, die elkander 't leeven eerst zoo bitter maaken, dan zoo wreed ontrukken. Tot dat de nood der ftad zijn heldenvuur weer ontvlammen deedt,en hij,in eenen nieuwen uitval,de elende, welke hij, rondom hem, zag, ja om zoo te fpreeken, de woede zelf, waartoe 'sVijands Tijrannij hem dwong, op dien Vijand ging verhaalen. (g) N. Maar allen kunnen wij ons tog niet, tot zulke verheeve poogingen, tot zulke kragtige uitoefleningen, als gij ons ten voorbeeld ftelt, verheffen. Ph. Q) Hooft, Ned. Hifi. i. D. p. 312.  s t o i c y n. 75 Ph. Allen moeten wij ook niet. Niet allen immers moeten dc purpere zoom, om den tal baard, willen zijn; want van waar zouden dan de draaden k"mcn, i.it wel' en de tabbaard zelf geweeven h? Elk derhalven moet zig zelven keren kennen, zig zehn n, op zijne regie plaats leeren itcllcn; en zig vergenoegen, met dat geen wa; van hem gevorderd wordt; terv.ij! niemand den aanleg der Natuur, in zijnen boezem vervvaarloozen moet. 'T is genoeg, indien elk zoo ver komt, als de Natuur hem roept, en dat geen wordt, waartoe zij hem be'lemd heeft. Zijn alle paarden even fnei ? Zijn alle honden even fijn van lugt? (/) N. Gceuzins. Ph. En waarom niet? N. Om dat de Natuur ze niet allen even gelijk pegun ligd heeft. Pu. tn zij ook niet allen even eens geoefend zijn. Maar waarom heeft de.iNatuUT ze uiet allen even eens begunftigd. N. (O Vci'S- BP' 3 4«  76* de hedendaagsche N. Waarfchijnlijk om dat zij ze niet allen.totees en 't zelfde doelwit, heeft beftcmd. Ph. Regt zoo; ook met een en 't zelfde genacht, had zij zomtijdsvcrfchcidcnerlei oogmerken te bereiken, verfcheidenerlci uitwerkingen te weeg te brengen ; en daarom moest zij dan ook, in elk dcezer geflachtcn. verfcheidenerlci werkers, vcrfchcüenerlei uitvoerers hebben. Waren alle paarden , tot fijne wedloopcrs, gevormd, hoe zouden zij dan den zwaren vragtwagen, den ploeg getrokken hebben? Desgelijks moest de herder zoo wel zijnen wagter, en de landman zijnen waakzaamen befchermer, als de jaager zijnen fpion en brakken hebben. En is het in deezen. met den mensch, anders dan met de dieren geleegen ? N. Hier is de verfcheidendheid zeeker nog vcet grooter. Ph. En daarom moesten ook wij niet allen de zelfde gaven, den zelfden aanleg, van de Natuur, ontfangen; en ook niet allen, tot dezelfde oefeningen , worden opgeleid. Maar zal dit yerfchil iemand  8 t o i c y n. ff mand onzer moedeloos, of omtrent het geen hij ontfangen heeft, onagrzaam maaken ? Wie tog, om dat hij de rijkdommen van Croesus niet verkrijgen kan, verzuimt daarom, wanneer 'er zich de gcleegenheid toe opdoet, een gematigd fortuin te verkrijgen ? Of wie weigert zijne lichaams-kragten te oefenen, om dat hij tog nooit de fterkte van Hercules bereiken zal? N. Dit zou zeeker dwaasheid zijn. Ph. Dus ook wij; om dat wij nimmer Socratessen zullen worden, moeten evenwel daarom niet het mindere veronagtzaamen , waar toe de Natuur ons geroepen en bekwaam gemaakt hebben mag. VI.  VI. GESPREK. Nimmer moet men zig zelven verhaten. Ph. Even als elk fteeds zijn eigen Characler moet houden cn handhaven, z< o moet hij ook bezorgd zijn, nimmer in moedelooze neerflagtigheld, zig zelven te verbaten. Want wie tog zal ons helpen, is dien wij ons zelven niet meer helpen willen? Op wicn zullen wij vertrouwen, indien wij, op ons zelven, niet meer kunnen vertrouwen? Geen onvoorzien toeval derhalven doe u verflaagen ftaan; gcene aanhoudende wederwaardigheid drukke u neder. Hou fteeds moed; zie fteeds, naar uitkomst uit j wend daar toe fteeds de gepaste middelen aan; m  S T O I C Y N. fl) gij zijt hier, tot ftrijd, geroepen; en hoe zult gij ftrijden, zoo gij de armen magteloos nedcrzakken, en de waapenen, uit de hand, vallen laat? Th. Voortreflijk zegt Prins Willem I. daarom, ■aan Sonoi fchrijvcnde, (0) toen die, na 't overgaan van Haarlem, aan 't herftel van 'sLands zaaken begon te wanhoop en; „ een kloek en manlijk hart « Pleegj °°k in fpijt der wederfpoed, ankergrond „ aan de hoop te houden, d'angstvallige en bloo„ de, door den raad der vreeze, te worden vers, rukt. Maar welk eene onervaarenhcid, zig, in „ 't verkeeren der waareldfche dingen, te verzet„ ten!" Ph. Of worden ons ook de omftandighecden te fterk,moeten wij bukken, voor derzelvcr ovetmagt; heeft de Voorzienigheid onzen val be.looten; dan moeten wij ten minftcn, met eene bctaamlijke waardigheid, zoo wel als met volkome gelaatenheid, Zwigten. — Maar hoe zelden ftaan de zaaken dus hoo- («) Hooft Nederl. Hifi. ƒ. D, p. 328, 3:9.  «O BE HEB ENDAAGSCHE hoopeloos! Hoe zelden zijn de omftandigheedenvan dien aan, dat 'er, voor een onbëzweeken gemoed, geene uitkomst, geene verzagting meer over'g zit! Wij leezen, in onze gefchiedenisfën, (b) dat Walraven, Bastaard van Breederooden, door Bisfchop David van Bourgondien, gevangen, tot meer dan veertig reizen toe, gepijnigt werdt, en zoo fel, dat men hem eindelijk al bekennen deedt, wat men wilde; waar naa men hem, in boeien, geflooten, in den kerker, gevangen hieldt. Dan ook onder deezé omftandighceden , verloor hij die volhardende ftandvastigheid, dien ondernecmenden moed, dat bedaard, zig alles ten nutte maakend vernuft niet, waar door een Characler, zoo als het zijne, zig weet te redden, daar een zwakker, mismoedig hart, zig zelf verharende, onherftelbaar verboren gaat. Met de hardfte halmen van zijn bedftroo, wi*t hij de flooten zijner boeien op te fteeken; klauterde, langs eenige fteenen, die hij, uit den muur, brak, (i) VttdtrU Hifi. 4 D.p. 132-135,  È T O i C y N. gj brak, tot in het dakvenster,- liet z'g, daar de nagt donker en buijig was, aan een fnoer, van zijne gefcheurde kleederen, gedraaid, uit het venster neder; tragtte de Lek over te zwemmen, doch werdt eerst bijna ontdekt, door 't klapwieken der zwaanen van 't Hot , onder dewelken hij geraakt was, en vervolgens te rug gedreeven, door den ftvoom,naar den Zelfden oever, van waar hij kwam; en moest dus, nat en in den duister, langs den beflikten dijk voordgaan, op gevaar van agterhaald te worden. Dan, ten einde toe volhardende, kwam hij dit alles te boven, en ontfhaptc aan eenen dwingeland , die hem alleen in 't leeven fpaarde, om door zijne afgeperste bckenten'sfen, zijne vrienden, in 't verderf, te brengen. Th. En laaren de omfiandigheeden al geene volkome uitredding toe , zij bieden ten minften altoos verzagting aan. Dus vondt Prins Mbnzikof, eertijds , zoo men zegt paftijbakkersjongen, vervolgens gmifteling van Czar Peter I. en onder hem en zijnen opvolger, oppermagtig beftieF rer  §2 DE KEDENDAAGSCHE rer van 't Rusfifch Rijk, maar eindelijk tot de Sibcrifche ballingfchap veroordeeld , onder deezen ramp, in zijne grootmoedigheid en wijsheid, een fteun, die hem, boven denzei ven, verhief. Onder 't ijskoude Noorden verbannen, van alle zijne aanbidders verhaten, vreemd en afgezonderd in 't midden dier zelfde waareld , waar van hij, kort te vooren, zulk een groot gedeelte beheerschte naar zijnen wenk, wist hij zig zelven genoeg te zijn, cn in wijsheid, deugd en godsdienst, die tocvlugt te vinden, die den mensch nimmer verlaar. Op weg, fchoon bij zijne overige ongelukken, nog 't verlies zijner vrouw, zijner waare vriendin, zijnes eenigen troostes ziende toegevoegd, bleef hij, die geenen toeftand, als wanhoopig, bcfchouwde, en zig in ftaat voelde, om alles te verduwen, op niets anders bedagt, dan hoe zijn toekomend lot, en dat zijner kinderen, zoo veel doenlijk, te verzagten. Ten deezen einde befieedde hij 500 roebels, welken de Czarjiem toezondt, tot het koppen van zagen, bijlen, allerlei werktuigen, tot der*  S T O ï C Y N. $^ den landbouw, visehnetten, graanen enz., cn liet al-'t overige, onder de armen, uitdeden. Aan de plaats zijner ballingfchap gckoömcn, fielde hij alles in 't werk, om de' akeligheid van zijn toekomend verblijf te verminderen, en zig, van de Waare behoeften des leevens te voorzien. Met be* hulp van agt bedienden, die hem gevolgd waren, bebouwde hij een toereikend ftuk gtonds, zaaide 'er allerlei groenten cn graanen op, kreeg éenige runders, fchaapen en keukcngevogelte, daar hij Zijnen voorraad mee vermeerderde, hieuw de noodige boomeu om, en bouwde zig, van dezelvcn, een huis, in verfcheide vertrekken, verdeeld. Zijne dogter, eertijds aan den Keizer ondertrouwd, nam nu 't werk , in de keuken , waar ; haarè zuster bezorgde 't linnen, en vcntelde dc kleederen, voor't ganfche huisgezin, door teegenfpoed, tot ééne broederfchap, geworden, 'sMorgens, 'smiddags en 'savonds, kwamen zij allen bij een, in 't bidvertrek, daar Godsdienst hun den waaren troost dcedt vinden; en Menzikof verklaarde meer F 2 dan  $4 DE HEDENDAAGSCHE dan eens, dat hij, in zijne ballingschap, eene rust en vrijheid van geest genoot, die hij, in allen zijnen voorfpoed, nooit gekend had. Zijne oudfte dogter, door de kinderziekte, zijnde aangetast, pastte hij dezelve op, met alle de zorgen van eenen waakcr, eenen geneesheer, en eenen priester, door 't vaderlijk hart, verteederd en bezield. En toen hij zag, dat haare ziekte doodlijk werdt, riep hij zijne overige kinderen,, rondom haar bed, en zeide tot hun; „ leer nu, „ van uwe zuster, fterven!" Hij begroef haar, in't bidvertrek; wees de plaats aan, daar hij, naast haar liggen wilde, cn volgde haar ook eerlang, in 't graf. Op zijn fterfbed, vermaande hij zijne kinderen, zijner misflagen indagtig te zijn, om die te vermijden; fmeekte, met traanen van berouw, den God der Barmhartigheid, om vergiffenis aan; en betuigde, dat hij zig gelukkig zou agten , indien hij aan zijnen Regter van geenen anderen tijd, dan van dien zijner ballingfchap, hadde reekeufchap te geeven. Zijne  3 T 0 I C Y N. Zijne dogtcr, eenigcn tijd daarna, op zeekeren dag, uit de kerk, komende, hoorde zig, met de grootfte verwondering, roepen, bij haaren naam. Zig omkecrtnde, zag zij eenen man, die 't hoofd, door het luik eener flegte, met fueeuw overdekte hut, fteekende, haar met de hand, wonk, nader te komen. We] haast herkende zij, in hem, met verbaasdheid , den Prins Dolgorouki , die eertijds haares Vaders val berokkend had, maar nu zelf in baljingfchap was verzonden. Reeds had hij zijne vrouw verboren, zijne fchoondogter was ziek, zijne eige dogter lag, bij hem, in dit armzalig verblijf, van alles beroofd, te fterven; en hij zelf, door fpijt, wanhoop en fmert, als buiten zig zelven vervoerd, braakte de ijslijkftc vervloekingen, teegen de Keizerin en haare gunftelingen, uit. Ph. Hier ziet gij nu 't onderfcheid, tusfehen den Wijsgeer, cn den man van drifcen, zonder grootmoedigheid. Dolcorouki zig zelven verlaatende, en zig overgecvende aan de wanhoop, finaakal de bitterheid van den kelk des teegeufpoeds, F 3 ea  Z6 de hedendaa csc ii e cn groef zelf den afgrond, onder zijne voeten fteeds dieper en dieper op. Menzikof daarenteegen zig zelven, in 't ongeluk, vvedervindende, zig zelven getrouw blijvende, wist, in dien zelfden bccker, al 't zcet van wijsheid, deugd en godsvrugt te mengen, en daar door zijnen toeftand, voor hem zelven, voor zijne kinderen, voor zijn gehecle huisgezin, te verzagten. Hij bleef fiaandc, daar de ander bezweek. Ja wat meer is, in den teegenfpoed, rigtte hij zig op, van den val, waartoe voorfpocd hem gebragt had. Want eerst was hij de verdrukker geweest, nu de troost en fteun der geenen, die onder z;jne magt gefteld waren. Th. Ock volgden zijne kinderen zijn voorbeeld. Naar Rusland te rug geroepen, en door hunnen ouden vijand Dolgorouki, verzogt, zijner indagtig te zijn, daar hij nu, onderden last van clende en gebrek, verging, gaven zij hein ten antwoord; Wij belooven u wel niet, voor u, te fpreeken, „ dit zou te gevaarlijk zijn; maar gij zijt meester, 9> over de wepning, die wij verlaaten; zij is, met „ alle  s t o i c y n. 8? „ alle de noodwendigheeden des leevens, voorzien. „ Aanvaard, in verwagting van een bceterlot, dit „ gcfchcuk, met een even goed hart, als waarmeê „ wij 't u aanbieden." De dogter feedert, met den Hertog van Biron, getrouwd, behielt, zegt men, altoos het boerenklced, dat zij, in haare ballingfchap, gedraagen had, ging het dikwils, met vermaak, befchouwen, en oeffende altoos die deugden uit, die haar Vader, alleen in zijne ballingfchap , had uitgeoeffend. (O Ph. Dit is regt een wijsgcerïg gebruik van den teegenfpoed gemaakt. — Doch 't geen wij zoo even zeiden, dat men geenen toeftand, als hoopeloos ,moet befchouwen, blijkt nog fterker, in "t keven van dien held, wiens gezegde gij, in 't begin van dit gefprek, ten voorbeeld aanhaalde. Hoe dikwijls togzagPrins WillemI.zijneijverigfte, zijne edel- (f) Hifi. de Ruif. par Mr. UEvetque T. 5. p. 12. fiff. Bibi. de Societê T. 1. p. 47. Ree amuf. de P'oyagss T. 4. p. 23a. F4  S8 de hedendaagsche edelmoedigöe popgingen verijdeld, zij e best beraamde maarregelen, in rook, verdweenen ? Hoe dikwils moet hij dus, naar den gewoooen loop der menschlijke zaaken geoordeeld, niet beflooten hebben, dat alles verjooren, cn 'er geene uitkomst meer, voor hem, voor 't zinkend Vaderland, over was? Doch wel bijzonder had dit, in één tijdftip zijnes leevens , plaats. Nadat Gelderland, Ovcrijsfel cn Vriesland hem afgevallen waren; na dat Naarder, en Haarlem aan den Spanjaard waren over gegaan, den Haag cn Maaslandfluis verlooren ; na dat zijn vcrtrouwling S. Aldegonde was gevangen genomen, Leiden ten tweedenmaale beleegcrd, het ganfche omliggende land, tot deszeifs redding, maar, zoo 't feheen,tc vergeefsch, onder water gezet, en dus de beste grond van Holland, zonder nut, bedorven, werdthij zelf, te Rotterdam, aangetast, door eene zwaare ziekte, die men voor de pest hieldt ; en die zijn gcheele hofgezin, op zijn eigen bevel, uit vrees voor befmetting, van hem, verwijderde. Daar lag 's Lauds Redder nu , eenzaam, hulploos  S t* o i c y n. 89 loos en verlaaten, onder den dricdiibbelcn Jast van tegeuipoed kommer en krankheid, neer gedrukt; ja zoo geheel van allen opgegeevcn, dat toen Koakelis van Mierop hem ccnïge tijding, raakende 't beleg van Leiden, brengen kwam, hij 's Prinfen wooning binnen treedende, niemand aantrof, die hem, weegens denzelven, eenig befched geeven kon; tot dat hij eindelijk, in de (kapkamer, gekoomen , den Prins aldaar alleen te bedde vondt, niets dan 't einde zijner rampen,in zijnen dood, verwagtende. (d) En juist was dit het oogenblik, waarin zijn voorfpoed eenen aanvang nam. Want naauwli;ks had hij, van Mierop, verftaan . dat zijn getrouw cn ftandvastig Leiden, 't welk hij reeds Vcrioorcn agtte, 't nog hieldt, of hij dankte God, met verkwikten geest. look, van dat oogenblik, op, en kreeg zijne gezondheid weer; ja zag Leiden welhaast ontzet, dc Spaanfchema^t. door't muiten van haar eigen volk, gekraakt, cn zig zei ven, binnen weinig (d) HooFr, Ned. Hift 1. D. f. 382. F5  jo de hedendaacsche nig jaaren, gefteld aan 't hoofd der Utrechtfche linie, nog hceden de grondflag van ons bloeiend Gemeenebcst. — Toen hij daarcntecgen gereed ftondt, eene, hem, door de Voorzienigheid, die ons, tot vrijheid, riep, ontzegde vrugt van zijnen arbeid te plukken, toen trof hem 't doodlijk loot, en onder 't doen van deezen laatncn ftap, ftorttehij, van 't toppunt zijner glorie, neer. — Zulks voorbeelden, mijne Vrienden.' doen meer, dan alle de redeneeringen der Wijsgeeren, alle de bloemen der lledenarcn, af. VII.  VII. GESPREK. God is de Vader van V menschüjk gepacht. Invloed, welke dit grondbeginfcl, op ons characler en gedrag, hebben moest. Th. Denkt gij niet, mijn waarde Phlomstr->n, dat indien wij eens, naar behooren, doordrongen waren, met de waarheid cn kragt van deeze grondftelling, ,, Wij zijn aiicn , van God, afkomstig, „ en hij is de Vader der menfchen, zoo wel ais „ der Hcmellingea", dat wij, zeg ik, alsdan ook altoos, in ons gedrag, die waardigheid zouden behouden, welke aan deeze hoogc afkomst voegt Th. O) Firg. T. of Ep. B. I. Ca. 1. p. 15, 16.  9'2 de hedendaagsche Ph. Voorzeeker; want laat maar eens een Vorst, zig, met het genacht van een zijner onderdaanen, vermaagfehappen, hoe ver zal dcezc zig,daar door, niet, boven alle anderen, verheeven agten? Th. Ja hoe grootmoedig, hoe trotsch, zal hij daar bp zijn! En wij, die weeten, dat wij, met den Oppervorst van 't Heelal, vermangfehapt zijn, dat wij, van hem afftarrnnen, cn welzoo, dat wij Zijn evenbeeld in onzen boezem draagen, wij verheffen ons, op deeze afkomst, niet; het eenigfte nögthans, waarop wij ons verheffen moesten! Ph. In teegendeel, uit twee, ten naauwften, met elkander;, verbondene deel cn, faamengefteld ; een lichaam, dat wij, met de dieren des velds, gemeen hebben, en eene recdemagtige ziel, die ons, tot de Hemellingen wederbrengt, blijven de meesten onzer, hunne ftoflijke maagfehap vastaaukleevenj terwijl flegts zoo weinigen, naar de hereeniging, met hunne Hemelfche bloedverwanten, begeerig zijn! Th.  S T O I C Y N. jjg Th. En deeze verfchillende neiging bepaalt egter ons ganfche characler, lcevenswïjs en gedrag. Ph. Dit moet noodzaaklijk volgen. Want elk handelt, in ieder zaak, naar het oogpunt, uit het welke, h;j ze befchouwt, naar het denkbeeld, dat hij zig, van zig zelven, met betrekking tot haar, vormt. Hij, die ieder zaak, in haar verband, met de volgende en hoog ere huishouding, inziet; hij die zig zelven, als eenen afftammeling des Hemels, als een medeburger der Heiligen , als een kind Gods (F) aanmerkt, en fteeds indagtig blijft, dat hij, tot Godsvrugt, tot Deugd, tot Trouw, tot een welvoeglijk gedrag , tot een aan dit alles beantwoordend gebruik der dingen, geroepen is; zal ook nimmer laag, van zig zelven, denken, nimmer zijner hooge afkomst onwaardig handelen, nimmer dia dingen misbruiken willen, die zijn Hemelfche Vader hem fchenkt,om hem, door zijne handelwijze, ©mtrent dezelven,tot zijnehoogere beftemming, op te <£) Eph. 2: 19. Gal. 3: 26.  94- DÉ HEDENDAAGSCHE ie leiden. — Maar hoe fprèëkt de meenigte nu? „ Watzijn wij? fchepfèls van ééhen dag! gebrekkfr „ geftcrvelingen,uitvkesch en bloed, fameng fteld! „ die niets vermogen, danfmert te lijden, of fchie„ lijk een kortftondig genot, aan de benijdende „ hand van 't alles-dwingend noodlot, te ontruk„ ken ! " — Gebrekkig, rampzalig indedaad! Hebt gij niets dan vkesch en bloed, zink dan neder' in herftof; wentel u dan, in wellust, oftraanen; Word dan uwen bloedverwanten , op 't veld , in 't woud, of in den hof, gelijk ; wroet, in uwen draf, ©f verfcheur clkandcren, of zweef onbedagtzaam, op vsn begeerte trillende wieken, rond, van bloem tot bloem: tot dat de alvernielcndc ftroom u mede fiepc! - 3\laar hebt gij iets meer? Gloeit 'er een verhevenef beginfel. in uwen boezem ? Waarom veronagtzaamt, waarom verdooft, waarom onderdrukt gij dat: erf bepaalt u dus moedwillig, totdat zelfde ellendigkfe waar over gij u beklaagt? . Tri. En waar toe zeker uw Schepper u nimmer riep! Hoor flegts zijne ftem. Gij zijt mijne huis-  DE HEDENDAAGSCHE tpg genoot en, (c) mijn ge/lacht, (dj Gij zijt kinderen Gods; O) weest dan ook navolgers van God, als geliefde kinderen; (ƒ) ja weest volmaekt, gelijk uw Vader, die, in de Hemelen, is, volmaekt is. (g) En zult gij u, na zulk eene roeping, nog eenig en alleen aan uw ftoflijk deel vergaapen? Zult gij u geheel en al, door zorg en vrees, weegens 't aardfche, laaten nederdrukken ? Zie den flaaf eenes rijken, den dienstknegt eenes aanzienlijken, den gunfteling eenes Konings; hoe gerust leven zij, op de zorg van hunnen Heer! En de huisgcnooten van God, de kinderen des Allerhoogften zullen, in't midden zijner ruite, rijke fchepping, voor gebrek, bekommerd zijn! De arbeidsman, van alle [rijkdom en hulp beroofd, maar op zijne kragt,of kunstbetrouwende, aan geene gemaakte behoeften verbonden, en in zijne («■) Eph. 2: 79. (d) Hand. 17: 28, 3$ CO 1 Joh. 3: 2. in Eph. 5:1. ($) Matth. 5: 48.  96 DE HEDENDAAGSCHE ne eenvoudigheid, op eene albcfücrende magt, gerust trekt welgemoed de waareld door, bewust, dat hij, bi zig zelven , een fteeds gereed hulpmiddel ter voldoening" aan zijn waare behoeften, vindt; en 't kind der weelde, de lecrli ig der wijzen, ja hoe dikwils de wijsgeer zelf ftaan te jammeren, en roepen uit; , Waar zal ik den kost vinden? wie zal mij een beftaan bezorgen ? hoe zal ik, hoezul„ len de mijnen . door de waareld, koomen, indien „ ik hun en mij zelven niet befcherming bijftand, 8, gunst bezorg!" En daar toe duizend laaghcdedoe?— Gij dwaas! leer uwe waare b-hoeften, uwe waare belangen kennen; leer. bij u zelven, fteun en hulp vinden ; vestig uw oog, op hem, die voor u zorgt; wees uwer Hemelfche afkomst indagtig; dan zal gecm kommer u deen treuren, geen vrees ti tot laagheid brengen, ja geene waarcldfche pracht of wellust u bekooren. Want dan zult gij uwe genotten niet meer enkel, tot uw lichaam, paaien, dan zult gij de waareld niet hooger fchattcn dan zij verdient. Ph.  S T O I C Y N. Ph. Ja veel eer zou 't mceten te vreezen zijn, dat men haar, uit dit oogpunt bcfchouwd, al te laag zou ftellen, en niets meer verlangen,dan haar, hoe eer hoe bceter, te verhaten (k\ „ ik ten 35 een medeburger des Hemels." Zou hij', die zoo dagt , zeggen kunnen , „ Ik ben met de Godheid „ vermaagfehapt , tot de onfterflijkheid beftemd; „ daar zal ik 't waare leevcn , 't waar geluk, mij- ne waare roeping vinden. Deeze aardfche goe„ deren, dit lichaam , houden mij aan 't ftof ge„ kluisterd, onderwerpen mij aan duizend zorgen, „ aan duizend fmerten, aan duizend laage beezigj, heeden, aan duizend vreezen. En wat is de „ dood? De bevrijding van dit alles, de teruggang naar de plaats , van waar ik kwam , en daar ik „ mijne waare maagfehap , en 't beftendig goed „ zal wedervinden. Wat toeve ik dan nog langer? Waarom werp ik niet deeze laage kluisters af? „ Waarom verhef ik mij niet, uit het ftof, dat mij „aan (A) Fcrg. T. m of Ep. B. T. CJr. 9, p. 40. &c. G  9$ DE HEDENDAAGSCHE „ aan de wisfelvalllgheeden van 't fortuin, aan de „ zorgen dcezer aarde , aan de onregtvaardigheid en verdrukking der menfchen onderworpen houdt ? Waarom neem ik mijne vlugt niet der„ waards, waar ik , aan dit alles onttoogen , mij „ geheel en alleen, met het geen , tot mijnverhee„ vener de cl, behoord, zal kunnen beezig houden, „ mij geheel en onverlet aan de vervulling mijner „ waare beftemming zal kunnen overgeeven?" - Maar, mijn Vriend! wilt gij in de daad, aan uwe waare beftemming voldoen ; wagt dan tot dat Hij, die u deeze beftemming gaf, u ter vervullinge derzelve roepe. Wilt gij, tot uwe waare, tot uwe Hemclfche maagfehap, gaan, wagt dan, tot dat Hij, die hun en uw Vader is, u den toegang , tot dezelve , opene. Hoe zoudt gij, ongeroepen, in zijne verheevener wooning, verfchijnen durven ? (/) Heeft hij u, bij zijn gastmaal, aan eene laagere tafel geplaatst, (0 Daar eene de zielsvermogens belemmerende lichaarnskrankheid tiisfchen beiden komt, houdt alle redeneering en ook alle verantwoordlijklteid op.  s t 9 i c y K. 99 plaatst', wie geeft u regt, u aan zijne hoogere tafel te vervoegen, voor dat hij 'er u zelf toe nodige? Ook is hij immers de groote Bevelhebber van 't Heelal, die aan elk zijner heiren en krijgsknegten deszelfs bijzonderen post heeft aangeweezen en toevertrouwd. Blijf dan, op den uwen, tot dat hij u zelf het teekengeeve.om dien te verhaten; totdat hiju zelf zijnen aflosfenden Engel zende, om u, tot hem,te brengen. Wat zoudt gij hem antwoorden, indien gij, als een ontrouw krijgsknegt, uwen post verhaten had? Eu de tijd immers, voor welken gij 'er op gefteld zijt, is niet lang; enden dienst, dien gij 'er vervullen moet, is niet zwaar; voor u althans, die de waareld, op haaren regten prijs,ftelt, en den Hemel fteeds, voor u, ziet. Th. Maar hoe zelden heeft men zulke beweeg* reedenen nodig! Hoe weinig menfchen zijn'er,die, daarom, dat zij hunnen Hemelfchen oorfprong indagtig zijn, aan dit aardfche, te weinig wil ik niet eens zeggen, maar flegts niet al te fterkkleeven ! Ph. In tcegendeel voorwaar zou men van de G a mees-  100 DE HEDENDAAGSCHE meesten veel eer zeggen, dat zij geenen anderen oorfprong kennen, dan uit het ftof. Zoo geheel zijn alle hunne üitzigten, tot het zelve, bepaald; zoo onaffcheidlijk zijn zij aan 't zelve vast geklonken; zoo fidderen zij, op 't eerfte denkbeeld der losmaaking van deezen band; zoo bekommeren zij zig, zoo zwoegen, zoo draaven zij, om zig, gedmirende hun kort vei blijf in 't zelve , naar deszelfs eifchen, wel te bezorgen; zoo veel hulp en fteun zoeken zij daar toe, en zoo veele ongerijmdheeden zouden zij doen, om die daadlijk te verkrijgen. In hun zelven fchijnen zij niets te bezitten, bij hun zelven geen fteun te vinden, en tot hcoger fteun klimmen hunne gedagten niet eens op. Hebbenzij, voor den dag van heeden, genoeg gehad, reeds zugten en fchreijen zij, om den dag van morgen , en roepen bekommerd uit; hoe zullen wij 't morgen maaken, wat zullen wij eeten, wat drinken, waar ons lichaam mêe hekleeden? — Laagd enkende , mistrouwige zielen! Is dan het keven niet meer, dan het voedzel, en het lichaam dan de kleedinge? dan*  s t o i c y n. joi 'Aanziet de vogelen des Hemels, dat zij niet en zaaien, noch en maaien, noch en verzamelen, in de fchuu* ren , en uw Hemelfche Vader voedt nogthans dezelven. Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wasfen; zij en arbeiden niet , noch en [pinnen niet, en welk Vorst is zoo heerlijk als zij bekleed? (K) Waar toe dan al die kommer? Waartoe deeze angftige bemoeienis? Waartoe den eenen gevreesd, den anderen gevleid, den derden benijd of bewonderd? Zijt gij niet, met genoegzaame kragten en bekwaamhceden, voorzien, om, voor u zelven, naar den eisch der natuur, te zorgen? En zorgt daar en boven niet de Vader en Beheerfcher der Natuur , voor u? (/) Wat kunnen u tog de menfchen doen? Het (k) Matth, 6: v. 25-32. Welke verlieeve en aandoenlijke plaats hier geheel moet nageleezen worden. Welk Wijsgeer Iprak ooit zoo, als deeze grooteLeeraar fprak. (/_) Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen, in den oven, geworpen wordt, ahoo bekleed, tn zal hij u niet veel meer kleeden, gij klein geloovigsn P Matth. 6: 30. G3  J02 DE HEDENDAAGSCHE Het geen zij geeven, of neemen kunnen, raakt «, raakt het weezen uwes geluks immers niet. Dat heeft, tot uw geluk, uw Hemelfche Vader, aan u zelven gefteld, of in zijne eige hand behouden. O) Laat dan de menfchen vaaren, en hou uwen eigenen plicht en uwen Hemelfchen Vader alleen in 'ü oog. Of willen de menfchen u ook, in dat geen, wat u zelven raakt, in dat geen wat het weezen uwes geluks betreft, belemmeren; willen zij u beletten, u zoo te gedraagen, als dat vcreischt? Verhef u dan, in al uw kragt; herinnerudan, dat uwe afkomst van den Hemel is, en dat gij derwaards heenen reist; voel dan uwe waardigheid, voel dan uwen plicht; zie dan, op de belooning, die u wagt, op den geenen, die ze u toereikt, en zeg hun dat hun eisch belachlijk is. Want tog , indien hun ferijgsoverfte hen ergens, op eenen post, gefteld heeft, dan; denken zij, dat zij zig, ten allen prijs, op den Zelven , moeten handhaven , ja dat zij liever duizend («») Verg. het II, Gefprek. v  S T O I C T N. Ioj zend dooden moeten fterven, dan dien te verlaaten; en nogthans eifchen zij, dat gij, om hunnentwil, dien post verlaaten zult, op den welken de Bevelhebber van alle de aardfehe en hemelfche Heiren u heeft geplaatst! — Herinner gij u flegts, onder wiens banieren gij den krijgsdienst hebt aanvaard; wie het zijn, die 5 met u, onder deeze banieren , ftrijden; en welke kroon, u, aan 't einde desftrijdperks, wagt. Herinner gij u flegts , wie uw Vader, wie uw waare maagfehap zij; en draag flegts zorg, dat gij u , als zijn kind en hun uaverwandt , gedraagt. Th. Maar wat doen de meesten onzer nu? Zij zien zig zelven, als enkele famenftellen van zintuigen, ingewanden en andere ftofiijke deelen aan. 't Ceen tot deezen behoort, bcgeeren,of fchuwen zij; die hun, tot deezer genot en vermaak, kunnen behulpzaam of hinderlijk zijn, vleien of vreezen zij. En daarom dienen zij de menfchen, en kruipen voor dezelven, in 't flijk. En daarom willen zij, dat niet de God des Hemels, van wienhun verheevener G 4 deel  ï°4 DE HEDENDAAGSCHE deel eene affrraaling is, cn tot dcnwelken het we. derkeèrt, maai- dat zijne dienstknegten, over hen gebieden, voor hen zorgen, hen befchermen, hun geluk (of ongeluk beflisfen, ja hunnen wil zelven, naar eigenzinnige willekeur, dwingen, buigen en beftieren zullen ; en onttrekken zig dus aan de Wet der Vrijheid, f» om den hals te buigen, onder de Wet der flaavernij; en verzaaken dus hunne Hemelfche verwant-en Burgcrfchap, om zig, geheel en voor altoos, aan die laagere maagfehap te verbinden, aan dewelke zij flegts, voor een korten tijd, en alleen door hun verganklijk deel, verbonden waren! («O Verg. het III. Gefprek, yin.  VIII. GESPREK. GOD. Ph. Wij hebben onze Hemelfche af komst gezien; maar hoedanig, mijne vrienden! is nu die God, van wien wij affcammen, die onze Vader is ? Th. Zullen wij ons hier, mijn waarde PhilomeTron.' tot de menschlijke wijsheid, begecven cn deeze ondervraagen ? Ph. Hoe zal 't eindige ons, weegens 't oneindige , ondefrigten kunnen ? Th. Ook liet Hij, de oneindige, de onbegrijplijke, de ondoorgrondlijke , ons niet over, aan deeze ontoereikende bron5 ook liet hij zig, aan zijne kinderen, G 5 aan  ÏOfJ DE HEDENDAAGSCHE aan zijn gedacht niet onbetuigd. (a) Hoor hoe hij ons, omtrent zig zelven, onderwijst. Ik ben de geen, die is en zijn zal, (F) die het keven, in mij zelven, heb, (c) ja bij wien alleen, de fontein des leevens is. Cd) Wie heeft mij voorgekomen, dat ik hem zoude vergelden? Ce) Of van wien zoude ik iets behoeven, daar ik zelf aan allen het leeven, den addtn en alle dingen geef; Cf) daar uit mij, door mij, en tot mij, alle dingen zijn ? (g) daar ik fteeds de zelfde blijf9 (li) en niet veranderd wordt, (i) ja'er geenefchaduw van omkeering, bij mij , is (k) ? Ik vervul den hemelen de aarde, Q) ja de Hemel der Hemelen kan mij niet bevatten, (m) Waar dan zoudt gij heenen gaan, voor mijnen Geest? en waar zoadt gij heenen vlieden, voor mijn aangezigt ? Zo» g>j ia) Hand. 14: v. 17. (b) Exod. 3: v. 14. Verg. de Franfche Vertaaling. O) Jok 5: v. 26. (d) Pf. 36: v. 10. (e) Job 41: V. a. (ƒ) Hand. 17. v. 25. U) Rom. 11: v. z6. (A) Jef. 48: v. 13. (/) Mal. 3: v. 6. Jacobi V. v. 17. (/_) Jerem. 23: v. 24.- (jn) 2 Chron. a: v. 6.  S T O I Z IJ N. 10J» gij' opvoert, ten hemel, ik ben daar, ofu, in de de helle beddede, ook daar ben ik. Naamt gij vleu* geien des dageraads, en woonde aan ,t uiterjle der zee, daar zelfs zou mijne hand u geleiden, en mijne r egt er hand u vast houden. Indien gij zeidef, de duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nagt een licht rondom u; want, voor mij, verduiflert, de duijlernis niet, maar de nagt licht, als de dag, de duisternis is als het licht. (») Eer de bergen gebooren, eer de aarde en de waareld voordgebragt waren, ja van eeuwigheid, tot eeuwigheid, ben ik God. (o) Een dag is, bij mij, als duizend jaaren, en duizend jaaren als eenen dag.Qp) Ik ben de eerjle, en ik ben de laatfte; Qf) die is, en die was, en die komen zal (rj. De Hemelen zullen vergaan, maar ik zal ftaande blijven. Ik zal ze veranderen, als een gewaad, maar ik blijf dezelfde; t» («) Ps. 139: v. 7--i«. (O Ps- 9o: v. s. O) a Pet* S= v. 8. C*) Jef« +4: v« 6. (0 Opeub. X; v. 8.  *08 DE HEDENDAAGSCHE en mijne jaaren zullen niet geëindigd worden, (,) want ik leeve in eeuwigheid. (O Voor mij is geen fchepfel onzigtbaar; alle dingen zijn openbaar voor mij. («) Ja ik doorgrond de harten; (f) ik weet derzelver verborgenheeden; (wj elkeen der dingen, die, in uwen geest, opklimmen, U mij bekend; f» van verre verftaa ik uwe gedagten, als 'er nog geen woord, op uwe ton ge,is, weet ik het reeds alles, (y) Want een iegelijk weegen zijn, voor mijne oogen, en ik wagt alle uwe] gangen; (zj en ik, die 't, in 't verborgene, zie, zal t, in 't openbaar, vergelden, f» Schoon mijne eeuwige kragt en Godlijkheid, van de fchepping der waareld aan, uit de fchepfelen verftaan en doorzien worden, f» zal BIT egter geen menfche zien. (0 Want ik ben geest, en die mij aan- CO Ps. 102: vs. 26-28. CO Deut. 32: v. 40. CO Hcbr. 4: v. ,3. (v) jer, I?. v< IO ^ ^ ^ v. 22. (XJ Ezech Ir. v< g ^ ps ^ ^ ^ ^ CO Spr. 5: v. ai. (V) Matth. 6.4> (^Roffli i:v#2o CO Ex. 35: v. 20. Joh. I: 18.  5 T O I C Y K. 105 'aanbidden, moeten mij aanbidden, in geest en in waarheid. (_d) Boven in den Hemel, en onder op de aarde ben ik God, en niemand meer; (V) en daar is geen ander God met mij. (ƒ) Mijne is de waareld en haare volheid; (g) mijne is de grootheid, en de magt, en de heerlijkheid, en de overwinning en de majefteit. Ik ben de Koning der Eeuwen, de onverdetflijke. Rijkdom en eere zijn, voor mijn aan* gezigte, en ik heersch, over alles, (h) De Hemelen vertellen mijne eere , het uitfpanfel verkondigt mijner handen werk, en 'er is geene fpraake, daar hunne ftem niet gehoord worde. CO Want ik heb den Hemel, de aarde, en alle hunne heiren gefchaapen. (k) Ik /prak en het is 'er; ik gebie en het ftaat 'er. (/) Ik heb den Hemel uitgerekt , als eene gordijne, en mijne epperzaalen gezolderd, Cd) Joh. 4: v. 24. (O Deut. 4:39- &4- (ƒ) 1 Cor. 8: v. 4. Deur. 32: v. 39. C?) Ps. 5°: v. 12. (h) 1 Chron. 29: v. 11, 12. iTira. 11 v. 17- CO Ps- 19: 2, 4. 00 Gen. 1: v. 1. 2: v. 1. (0 Ps. 33: v. 9.  Ï1Ö DC HEDENDAAGSCHE derd, in de wateren. Fan de wolken maak ik mij* tien waagen, en wandel, op de vleugelen des winds. De aarde heb ik gegrond, op haare grondvesten, en de wateren eenen paal gefteld, dien zij niet overfchreden zullen. Ik zend de fonteinen uit, door de dalen; ik doe het gras uitfpruiten, voor de beesten, en hei huid, tot dienst des menfchen. Op mij wagt en zij allen, dat ik kun hunne fpijze geeve, te zijner tijd. Verberg ik mijn aangezigt zij worden verfchrikt} tieem ik hunnen adem weg, zij fterven, en keeren Weder, tot hun ft«f. Blaar zend ik mijnen geest uit, zoo worden zij gefchaapen, en ik vernieuw het gelaat des aardrijks. (m) Want de ziele van al wat leeft, en de geest van alle vleesch des menfchen is, in mij* ne hand. (») Ook doe ik, in de Hemelen, op aarde, in de zeeen , en in alle de afgronden, al wat mij behaagt; (#) jé O) Ps. iofr v. 2, 3, 5, 9, io, 14, 2?) S9>2)o. 00 Job 12* v;- io. (0 Ps. J35: v. 6.  S T O I C TT K. lij ja geen ding is, bij mij, onmogelijk, (p) Ik doodt en maake levendig, ik verflae en ik heele, en daar is niemand, die, uit mijne magt redden kan. CO De harten der vermogendjlen onder u , zijn, in mijne hand, als waterbeeken; ik neig ze tot alles wat ik wil. (r) Zonder mij kunt gij niets doen, CO want ik ben het, die, in u, werkt beide het willen en het werken', (t) ja ik werk alles, in allen, («) want alles leeft, cn beweegt zig, en is, in mij. CO Bij mij is wijsheid, raad en verftand. (w) Door wijsheid, heb ik de aarde gegrond, en de Hemelen, door verftandigheid bereid. Door mijne weetenfchap zijn de afgronden geklooven, en druppen de wolken daauw. (O Mijne otrdeeien zijn ondoerzoeklijk , en onnajpeurlijk zijn mijne wegen, (y) Geregtigheid en gerichte, zijn de vastigheid van mij- 00 Luc. i: v. 37. (f) Deut. 32: 39- CO sPr* 21: v. t. (s) Joh. 15: v. 5. CO PK1.2:13. CO 1 Cor. 12: v. 6. CO Hand. 17: v. 28. (w) Job 12: v. 13, CO sPr- 3:19» 2?» CO tti v.33.  Ha DE HEDENDAAGSCHE mijnen troon, goedertierenheid en waarheid gaan , voor mijn aanfchijn, heenen (z). Ik ben de onveranderlijke, wiens werk volkomen is; en alle mijne wegen zijn gerichte. O) Den menfchen zal ik regt doen; (bj want ik doorgrond de harten, omeenen iegelij ken te geeven, naar zijne weegen, naar de vrugt zijner handelingen. (O Bet aangezigt der Vorflen neem ik niet aan, en den rijken ken ik niet, voor den armen,want zij zijn allen mijner handen werk; (dj en ik zie niet aan, dat voor oogen is, maar ik zie het harte aan (ej. Ook ben ik niet onregtvaardig, dat ik uw werk zoude vergeet en, en den arbeid der liefde, dien gij aan mijnen naam bewyzen moogt; (fj Want ik heb gereg. tigheeden lief; maar den godloozen, en dien , die geweld liefheeft, haat mijne ziele, (g) Ja ik ben een ieverig God, die den fchuldigen geenzins onfchuldig hou ; wiens aangezigt is, teegen den geenen,die kwaad CO Ps. 89: vs. 15. (aj Deut. 32: vs. 4. (b) Ps. vs. 9. (CJ Jgr. Ir: v& io. ^ Job ^. w ^ (ƒ) Hebi: 6: vs. 10. (£) ps. 11: v. 5, 7.  STOICYN. it£ kwaad doen; en die de overtreeders [amen verdelgen zal, (ij met vlammenden vuure wraake doende, over hen. (.'/') Ik hen het licht, en 'er is geene duisternis, in m*fi (.kjja ik bedekke mij. met het licht, als meteen kleed. (!) Ik ben Waarheid, («) en alle mijne we* gen zijn waaragtig ; (n) want ik ben geen man, dat ik liegen zoude, noch eenes menfchen kind, dat het mij bet ouwen zoude. Zoude ik 't zeggen en niet doen, of fpreken en 't niet beftendig maken? (oj De Hemd en de Aarde zullen voorbij gaan, maar mijne woorden zullen geenzins voorbijgaan; (p~) en mijne ge* trouwheid zal niet feilen , (q~) maar blijven, van gepachte tot ge/lachte, ja tot in eeuwigheid. Freest derhalven niet; gij zijt mijne; wanneer gij zult gaat, door het water, ik zal,bij u, zijn,en door de rivieren (i) PC 34: v 17. 37: v, 38. O») 2 TIiesf- I: * 8. (O 1 Joh. %: v. S- (b Pf. i°4:v. 2. («) Deut. 32. v. 4. OOOpenb. 15: v. 3. (0 Num.23:v. 19. C/O-Vlath. 24: v. 35« (O PC 89: v. 34- (O Pf- ''V- 5- M<5. v. 6. H  ÏÏ4 BE H E D E ff D A A G S CH E ren, zij zullen u niet overfiroomen. Wanneer gij, door het vuur, zult gaan, zult gij niet verbrandenden de vlam zal u niet aanfleeken. (s) Beveel mij derhal. ven uwe zielen, als den getrouwen Schepper; (t) want die, op mij, vertrouwen, zijn als een berg, die niet wankelt, maar blijft, in eeuwigheid. («) Ik ben alleen Heilig; CO want ook de Hemelen zijn niet zuiver, voor mij. (w) lk ben te rein van oogen, dan dat ik het kwaad zoude zien, en de. kwellinge kan ik niet aanfchouwen. (xj Ook kan ik niet verzogt worden, door het kwaade; en ik zelf verzoek niemand, (j) Mijn naam is Heere, Heere, God! barmhartig en genadig, langmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, CO Want mijne goedertierenheid is groot, tot boven de Hemelen; (a) en duurt, in eeuwigheid CO lef. 43: v. a. CO 1 Pet. 4: v. 19 (u) Pf. 125: v. 1. CO Openb. 15: v. 4. («/) job 15: v. 15. CO Habakuk i:v. 13. (y) Jacobi. i:v.i3- CO Ex. 34: v. 6, 7. (a) Pf. 108: v. 5.  StOlCVN. lig heid. (b) Ik verblijde mij, in mijne werken ; (c) mijne barmhartigheden zijn, over alle dezelven; ik ben aan allen goed, en ik laat nimmer varen de werken mijner handen, (cl) Over bozen en goeden, doe ik mijne zon opgaan, en regen, over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. (e) Ik geef aan een ieder mil-> delijk en verwijt niet. (f) Want alle goede garen in volmaakte giften komen van mij. (g) Ik ben wel geweldig, nog thans ver/made ik niet; (h) ook neem ik geen aangezigt aan, maar handhaaf het regt dés Weezen en der weduwen, en heb d.n vreemdeling lief. (ï) Want ik aanfchouw de moeite en 't verdriet j op dat men 't geve in mijne hand. Op mij verlaate zig de arme. Ik ben een helper der weezen; (k) de God der lijdzaamheid, üer vertroosting en des vredes. (I) Ik bert liefde. Hij die in de liefde bltjjt (b) PC 136: v. I. O) PC I4« v. 9. («O Pf. ij8: v. 8. O) Matth. 5: v. 45. (ƒ) Jacobi. 1: v. 5. (g) Jacobi. f. v. 17. (h) Job 36: v. 5. (O Deut. 10: v. «7» 18. (Je) Pf. 10. v. 14. CO ^om. 15.v. 5,33. ü a  Ïi6 DE HEDENDAAGSCHE blijft, die blijft in mij en ik in hem, (_mj want in deze dingen heb ik lust. (n) Bereidwillig tet vergevinge, maar langzaam tot totrn ontjleekende, (o) koude ik mijnen toorn niet in eeuwigheid, (p) Want zoo waaragtig als ik leve! zo ik lust heb aan den dood des godloozen! maar daar in heb ik lust, dat hil zig bekeere, van zijnen weg, en leve. (q) Ik zal mijn aangezigte niet, van u, afwenden , zoo gij u , tot mij, bekeert, (rj Maar gelijk een Vader hem ontfermt, over de kinderen, zoo ontferm ik mij, over de genen, die mij vreezen. Want ik weet van wat maak fel gij zijt, en ben indagtig, dat gij flofzijt- (s~) Ja zoo liefheb ik de waereld gehad , dat ik mijnen eeniggeboorenen Zoon gegeven heb, op dat een iegelijk, die, in hem , ge'ooft, niet verderve, maar hét eeuwig leven hebbe. (iy Voor (m) i Joh. 4: v. 16. 0) Jer. p:v- 34. 00 Pf. 86: v. 5: JNeh. 9: v. 17. verg. de ËngeUehë vertaaling. (.ƒ>) Wicha. 7: v. iS (jf) Ez. 33: v. 11. (r) 3 Chrón. 30: v. 9. CO Pf. 103: v. 13, 14. CO Job. 3: 16.  s t o i c y N. ii? Foor hem nu, die medelijden,met uwe zwakheden, hebben kan, wijl hij «, zijnen broederen, gelijk, en even als gij verzogt werdt * zult gij allen vergaderd, en door hem geoordeeld worden, (uj Daarna zult gij, met ongedekten aangezigte , mijne heerlijkheid aanfchouwende, naar dat beeld, veranderd worden, van Heerlijkheid, tot Heerlijkheid, als door mijnen Geest; (y) en dan zal ik alles, in allen , zijn» (wj , («") Hebr/4; v. 15,16. 2: v. 17, 18. Matth. 61 v. 27. 25.- v. 3f. (v) 2 Cor. 3: v. 18. 1 Cor. 13. v. 12. {Wj i Cor. 15. v. 28. H 3 ÏX.  IX G E S f f E K, DE GODSDIENST, Ph. Nu wij gezien; hebben, hoedanig onze God en Vader is , zullen wij nu ook niet onderzoeken a welke liefde, welke eer, welke eenen dienst wij hem verfchuldigd zijn ? Th. Dit is allerbillijkst voorwaar. Maar mijn. waarde! houden wij hier wederom 't zelfde fpoor, als in ons voorig gcfprck. en pleegen wij geene menschlijke, maar Godiijke wijsheid raad. Ph. Zeef gaarne; de menfchen tog zouden ons. hier, niet alleen door hunne onkunde, maar teevens nog door hunne wanbegrippen en driften , misleiden. Zij zouden God , naar hunne wijze, doen fprceken;  S T O t C Y N. ïï() zij zouden, voor hem, eifchen dat geen, 't welk zij zig inbeelden, dat zij zelfs eifchen zouden. En dus zou onze Godsdienst meer menfchendienst, dan Godsdienst, worden. Th. Wilt gij derhalyen zijne eige vorderingen hooren, zie hier de uitfpraaken van zijn woord. Niet een iegelijk, die, tot hem, zegt, Heere! Heere* zal ingaan, in 't koningrijk der Hemelen; maar hij, die den wilonzes Hemelfchen Vaders doet. (a) Want de hoorders der wet zijn niet rechtvaardig, voor God; maar de doenders der wet zullen gerechtvaardigd worden, (b) Doe uwe aalmoes/en niet, voor de menfchen, om, van hun, gezien te worden; maar dat uwe aalmoesfen, in V verborgene, zijn. (cj Wanneer gij bidt, gaat, in uwe binnekamer, ende uwe deuren ge floot en hebbende, bidt dan uwen Vader; en gebruikt, daar bij, geen ij del vet haal ven woorden, want hij weet, wat (a) Matth'7ï v. ai. (£) Rom. a: v. 13. (f) Matth. 6: v. 1-4.  W DE HEDENDAAGSCHE wat gij van nooden hebt, eer gij hem bidt. fV) Desgelijks als gij vast, toont geen droevig gelaat, maar zalft uw hoofd, en wascht uw aangezigt, cp dat het van de menfchen niet gezien worde, dat gij vast. (e) Want zou het zulk een vaste zijn, die de Heere verkiezen zou, dat de mensch zijne ziek, eenen dag, kwelle; dat hij zijn hoofd kromme, gelijk eene bieze; en eeneH zak en ^ ^ fpreide; zoudt gij dat eene vaste heeten, eenen dag , den Heere aangenaam. Is niet dit veeleer V vasten, 't welk hij verkiest; dat gij los maakt de knoopender Godloosheid, dat gij ontdoet de banden des joks; dat gij vrij loslaat den verpletterden , en alle jok verfcheurt; dat gij den hongerigen uw brood mededeelt; dat- gij den armen, verdreevenen , in huis, brengt; als gij eenen naakten ziet, dat gij hem dekt; en dat gij u, voor uw vleesch, niet verbergt, (f) Wee u, die de munte, en de dille, en 't komijn ver- (d) Matth. 6: v 5-8. (e) Matth. 6: v. 17, 18. Ü~)M- $8; v. 5-;.  S T O I c y N. Ï2t vcrtient, en nalaat het zwaarfte der wet, het oordeel, en de barmhartigheid, en hei geloof, en de liefde Gods! deeze dingen moet men doen, en de anderen niet rtalaaten. Maar nu reinigt gij het buitenfte des drinkbekers en des fchotels , maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid, (g) Het geen ten monde ingaat , verontreinigt immers den menfche riet; maar dat geen , '/ welk ten monde, uitgaat ; want dit komt, uit het hart. Uit het zelve nu hoornen booze bedenkingen , doodflagen, overfpeelen, hoerereien, dieverijen, valfche getuigenisfen , laste* ringen; en deezen zijn het, die den mensch verontreinigen. Maar het eeten, met ongewasfche handen, verontreinigt den mensch niet. (h) Ja de befnijdenii is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der gebooden Gods; (ij en de Sabbath is gemaakt, om den mensch, niet de mensch, om den Sabbath, (kj Te (g) Matth. 23: v. 23, 25. (h) Matth. 15: v, li, ïS.so. (ij 1 Cor. 7: v. 19. (f) Mark. a: v. 27, H5  ï£2 DE HEDENDAAGSCHE Te ver geefsch dan eert gij God, kerende leeringen, die geboden van menfchen zijn. (Ij Leer liever, wat het zij; ik wil barmhartigheid, en niet offeranden; (mj er. die God aanbid, moet hem aanbidden, in geest, en in waarheid. (n) Leer vooral van uwen Heiland, dat hij zagtmoedig is en nederig van harte. Neem zijn jok, op u, en gij zult ruste vinden, voor uwe zielen, want zijn jok is zagi, en zijn kist is ligt; (o) en in zijne liefde, is geene vreeze; want de volmaakte liefde drijft de vreeze buiten, en die vreest, is niet volmaakt, in de liefde. (j>) Evenwel zo iemand, agter hem, wil koomen ,die verlooche. 11e hem zelven, en neme zijn kruis op, en volge hem. En zo wie zijn leven verliezen zal, om zijnent wille , die zal 't zelve vinden. Want wat baat het eenen menfche,zo hij de geheele weereld wint, en lijdt fcha* de zijner ziele, zijnes zelven? (pp) De liefde fligt, maar de kennis maakt opgeblaa- zen (f) Matth. 15: v. 9. f» Matth. 9. 13. (») Joh. 4: v. 34. 0) Match. 11: v. 39, 30. Joh. 4: v. 18. Qn>) Matth. 16- v. 24-26. Lik. 9: vs. 25.  8 T O I C Y N, 125 tent (g) Bidt gij dan, ophef ende heilige handen , zonder toorn, oftrvist', (j) en verwerpt de vragen, die dwaas en zonder leeringe zijn: weet ende , dat zij twist voortbrengen. Daar een dienstknegt des Heeren niet twisten moet , maar vriendlijk zijn, tegen allen, be~ kwaam om te leeren, bekwaam om de kwaaden te verdraagen;met zagtmoedigheid, onderwijzende de geenen, die tegen ft aan, of God hen , '/ eeniger tijd. bekeering gave. (s) Ja zelfs hem, die den woorde niet gehoorzaam is, teekent dien wél. en vermengt 11 wel niet met hem, op dat hij befchaamd worde; maar houdt hem niet ah, eenen vijand, maar vermaant hem ah eenen broeder, (t) Den zwakke weest, als een zwakke. op dat gij den zwakken winnen moogt; ja wordt allen alles, op dat gii 'er immers eenigen mo"gt behouden. («) Indien nu iemand, onder u, dunkt, dat hij Gods* dienftig is, en zijne ton ge niet, in toont, houdt. maar zijn (q) 1 Cor. R: v. 1. (e) r Tim. 2: v. 8. (s) 3 Tim, 2: * s3- a5- 00 9 Tesf 3: r 15, i5. (u) 1 Cor. 9: V. CO-22.  124 DE HEDENDAAOSCHE zijn hart verleidt, dezes Gbdsdier.st is ijdel. Want de zuivere en onbevlekte Godsdienst, voor God, is deeze; weezen en weduwen te bezoeken , in kunne verdrukking, en zig zelven onbefmet te bewaar en van de waereld. (» Want een iegelijk, die zondigt, die he ft Jezus niet gekend. Dat u dethalven niemand verleide \ die de regivaardigheid doet, die is regtvaard'-g ? gelijk hij regtvaardig nas; maar een iegelijk, die de regtvaardigheid niet doet, en zijn broeder niet H f heeft, die is niet uit God. (w) Want gij zult liefhebben den Heere uwen God, met geheel uw harte, met geheel uwe ziele, en met geheel uw verftand; uit is het eetfle en groote gebod; en het tweede, deezen gelijk , is; gij zult uwen naasten lief hebben , als uw zelven. Aan deze twee gebooden hangt de gan~ fehe wet, en de Propheet en. (xj Hebt dan eikanderen lief, gelijk uw HeiLnd u lief gehad heeft; want 0') rac. i: v. 26, 27. O) 1 joh. 3: v. 6, 7, 10. (x) Matth. 22; v. 37 - 40.  S T O I C Y N. 155 want hier aan zu'len zij allen bekennen, dat gij zijne di cipelen zijt, zoo gij liefde hebt, onder malkanderen. (y) De liefde tog, is de Koninglijke wet, (z) en de b beid, opwaards/pruilende , beroerte maake en veelen verontreinige. (f) Verblijdt u, alle tijd, in den Heeie, Qf) wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vreede, en de God der liefde en des vreedes zal, met u, zijn. (hj Ten laatfien al wat waaragtig is, al wat eerlijk is, al wat regtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, ai wat wei luid , zj daar eenige deugd is, en zo daar eenige lof is, dat zelve betragt. (,) Na zulke verklaaringen, mijne vrienden! behoeven wij zceker niet in twijfel te ftaanvan hoedanig eenen geest, wij moeten zijn; (k) welke de waa* re CO Matth. 5: vs. 33, »4. (f) Hebr. 12: vs. 14, 15- (g) iThcsf. 5: vs. 16 (A) 2 Cor. 13. vs. II. CO HUL 4: vs. 8. (i) Lue. 9: vs 55.  S T O I C Y N. re aart zij van onzen redelijken Godsdienst (/) (Ij Voegt hier bij de gelijkenisfen van twee Zoonen, Matth. 21: vs. 28. Van den verloorenen Zoon, Luk. 15: vs. 11. Van den Pharizeër en den Tollenaar, Luc. 18: vs. 10. Van den dienstknegt, die weigert, zijnen mede-dienstknegt de fchuld kwijt te fchelden, Matth. 18: vs. 23. Van de kinderen, aan wien wij gelijk moeten worden. Matth. 18: v. 1. enz. X-  X G E S P ïl E IC. Van de waare vordering, in de Wijsgcerte. Ph. Wij zoeken vordering,in de waare Wijsgeerte,te maaken , maar wat dunkt u, mijn waarde Naosophus! waar in moet deze vordering vooral beftaan? Is 't, in de toenemende bekwaamheid, om de ftelrecgels der wijsgceren te toetfen, te ontwikkelen, te betoogen; en is hij , in eenen ftaat van vordering , die alle de verhandelingen der wijsgeeren doorleezcn heeft, en 'er, voor de vuist, fraai over redeneeren kan? N. Dit is zeeker eene groote vordering, en wel de etrfte , daar men meê beginnen moet. Ph.  < t o i c ï ft, ijt0 Pu. Dit ftem ik toe, eene vordering is "t; maai: onderzoeken wij eins, of zij veel te beduiden helibe. Moet niet onze vordering voord beftaan, (d) in dat geen, waar iil 't weezen beftaat der zaait. Wier verkrijging wij bedoelen? N. Voorzeeker. Ph. Maar waar in nu beftaat het weezen van wijsheid en deugd? In de befchouwlijke kennis, of .in de daadiijke uitocffening? N. Ongetwljfletd in deeze laatftc. Ph. En ten welken ciule wilden wij ons, mei fiet opfleuren van' de waare grondbeginfelen dei i.wijsgecrte, beczig handen? N. Ten einde dezelven ons , op den weg onze» Jèevens, zouden geleiden en bcfricren; (b) maaf even daar toe immers worden licht en kennis, inde allcrecrfte jilaats, verciseht. Ph. Even zoo, als 't eerste vereischte, voor eed tinx-4 (m) Verg. T. W. of Ep. Ch. IV. Vol. I. p. iff. &Ci (#) Zie i. Gefpr. p. 2. 1  ty» de hedendaagsche timmerman, is, dat hij zig, van hamer, zaag en bijl, en andere werktuigen voorzie. Maar kan nu de enkele bezitting dcczer werktuigen, hoe goed en fraai, cn wel in ftaat en orde ook gehouden, den timmerman wel eenen enkelen balk, ja een* enkele voetbank bezorgen? N. "Neen zeeker niet, zoo lang hij 'er niet. daad» bjk mede aan 't werk gaat. Ph. Wel, cn even dus is het, met den gfheelefc Voorraad van wijsgecrige kundigheeden , grondbc ginfeien cn leerftelfels geleegen. Laat u derhalve» niet mi, kiden, mijn waarde Neo:ophi-s» Met het fchconc, het verheevene der kundigheeden, in dft fchoolen der wijsgceien, te verkrijgen, mgeno* men,door 't gcmaklijkc deezer verkrijginggcftrecld, door de bewondciing, waarmede zij, d e vreemde* lingen, in deeze fchoolen, zijn, u, op de minft* vordering; indeczen,befchouwen, vervoerd, zotidt gij ]>.tiijk mecnen,reeds het toppunt te hebbenbe. reikt, terwijl gij nog op de cerfte traj^pen ftaan zoudt. Het toppunt tog beklimt gij nooit, door en»  9 f O I C Y M. 13! kei befeftöuwfljfte kennis, door enkel fraai redenee* fen. Dan eerst zult gij het toppunt naderen, wan* fleer uwe vcrkrcegc kundigheeden u met de daad becter, volmaakter, nuttiger voor anderen, geluk* k'ger voor u zelven zullen hebben gemaakt wan* neer zij u zullen geleerd hebb'n , hoe gij uwe begeerte en afkeer reegclen, hoe 't gezag uwer heef-' fchappijvoerende vermogens, over uw ganfeheweezen, verfterken, bevestigen, en daarin alleert ■het weezen van uw geluk nellen zult. (c) Wanf> dit, en dit alleen is de waare kunt der wijsgeeren, dit zijn de blijken, die zij ons, van hunne vorde* ring, in hunne kunst, geeven moeten. Indien ik immers, tot eenen boo0fchutter, zeide; toon mij nu, hoe verre gij, in uwe kunst,gevorderd zijt; en hij wees mij daarop zijnen fchoonon bo^g enpijlen, en deedt mij een enkel mondeling verilag, Van de wijze, waarop hij die gebruikte, en de won* (O Zie II. Gefprek. I*  Ï32 DE HEDEN DAA PSCIII wonderen, welken hij 'er mêe verrichten kon, zou hij, met dit alles,aan mijne vraag nog geenzins voldoen. Met regt immers zoude ik tot hem zeggen; Vriend ik vroeg niet, naar uwe kunstreegels en werktuig, maar naar uwe vordering in de kunst.' Geef mij daar blijken van; fchiet uwe pijlen af, op dat ik zien moge, koe ver gij ze drijven kunt, en hoe naauwkeurig gij het doelwit weet te treffen. Maar wect gij nu ecni&e reede, waarom ik, me* den leerling der wijzen, anders handelen zou? IV. Geene, indedaad. Ph. Indien ik derhalven, naar zijne vorderingen vraag, en hij vergenoegt zig, met mij te antwoorden ; zie., alle deeze veihandelingen der wijsgeeren tob ik dcorleezen, over allen kan ik fpreeken, zintuisten, redevoeringen houden; — Fraai indedaad! zal ik tot htm zeggen, en veel goed mogt het ii doen; maar is dit nu uwe geheele kunst? Wat u ij betreft, eigenlijk wilde ik weeten, wat gij nu, met deeze verhandelingen , met deeze JeerïteJfeli der wijzen, in de uitoefening, verricht; hoe zij v  S T O I Z TJ N. 133 u uwe vermogens doen aanwenden en beftieren} •hoe zij u, teegen alle de voorvallen deezes leevens, doen bereid zijn; waar zij 11 uwe begeerte en afkeer op doen vestigen; wat zij u doen bejaagen of fchuuwen; in hoe verre zij u. ten aanzien van dit alles, overeenkomstig of ftrijdig met de eifchen der Natuur, doen te werk gaan ? Toon mij, lij vjorbecld, dat gij, van de uitwendige dingen, waar door anderen geregeerd worden, losgemaakt, u geheel en al toelegt, op de zorg en volmaaking van Uw inwendig cn onfterflijk deel; dat gij fteeds tragt, u, in uw gchccle beftaan, verheeven viij, door 't aardfche onbelemmerd, der deugd getrouw, uwer hemelfche afkomst indagtig te betoonen ; dat gij doordrongen zijt, met dit grondbeginfel, dat al wie zig, door zijne laagere vermogens cn de uitwendige dingen, laat behccrfchcn, noch vrij, noch edel .noch gelukkig z'jn kan, maar noodwendig, even als deeze dingen geduurig heen en weer geflingcrd, ja een fiaaf worden moet der g enen, in wiens hand deeze dingen ftaan; dat gij, 's morI 3 gens  ?34 DE HEDENDAAGSCHE gens uwe leegeiuêe verlaatende, u fteeds deeze gr< ndbcgnfelen , voor oogen, fielt; fieeds dezelvcn, op alle uwe daaden, de gcringflen, zoo wel sis de gewigtieftcn toepast, {dj en u dus; bij elke daad fteeds in uwe voornaamfte plicht oelfent;toon mij dit, cn ik zal zeggeu, dat gij de fJioolcn def Wijzen met vrugt bczogt, dat gij een waarlijk ge* vorderd leerling der wijsgeerte zijt. Maar legt gij v, op niets anders , toe, dau op 't aanhooren onzer redevoeringen, op 'tlcczen onzer verhandelingen, op 't redeneeren en zintvvisten over dezelven ; neem dan veel liever 't eerfte handwerk of ambagt 't beste bij de hand, want dat za] u meer nut doen, dan alle onze woorden, dus, tot niets meer dan woor» den (/) Het zij dan dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt, het tij dat gij iets atders doet, doet het al ter eere Cop God, gij weet zijnen wil, en gij betronwt u zelven te zijn, een licht, in de duisternis, een on. derrichter der onwijzen, en een leermeester der onweelenden; gij dan, die eenen anderen leert, en hert gij u zelven nietï Gij, die, op de wet, roemt, inteert gij God, door de ever treeding der wet? (/> ■— Maar 't prediken valt zoo gemaklik! Men ver* hek zig, tot zoo weinig faftet, zoo hoog, in 't oog van anderen, ja dikwils, (zoo ver gaat het zelfbedrog,) van zig zelven. Eenige woorden, en men is een groot man, een beid, cn heeft reeds de kroon gewonnen; daar bet wcrklijk betragten en doen in teegendeel dikwils zoo moeilijk is , e» too veel kost. Ph. Maar daar teegen ook, is de kroon, dus ge. «rennen, zoo ras verwelkend, als ligt verkreegen, daar (*) Rom. 2 v. i?—23. Zie voords Matth. 5. v. 19, ?:v. .6, 21 Rom i v. 13 Jac: 1 v. 19, at uü.ena»  S T O I C Y N. Ï3J> daar die kroon alleen, welke men. door 't betrachten wint, beftcnd:g is. En dit vrees ik zullen wij, die van dit gefacht z'jn , in teegenfteUing met onze braavc voorvaderen , ondervinden. Deezen fog fristen weinig van ons fraai fpreeken, maar des te meer van doen ; en daarom ging bet, in hunnen tijd, den lande we'. Wij daarenteegen draagen, in den mond, het geen zij, in 't hart, droegen. Wij fpreeken, zoo als zij handelden. Wij willen fchijnen, 't geen zij waren. Wij zoeken onze onwettige, laage, baatzugtige bedoelingen, door 't momtuig hunner verheeve deugden, te bedekken. Wij tragten , naar ons belang, wit, zwart, en zwatt wit te doen voorkomen; en (lagen 'er fomtijds, even door onze vordering, in befchouwlijke kennis , maar al te wel in. Van daar dat wij 't Vaderland in de daad vermoorden , terwijl wij 't, in Woorden, tot eenen afgod, verheffen. Van daar dat wij de heilige naam en van regt en vrijheid aanroepen , terwijl wij anderen dwingen, alle regt vertrappen, en allen teugel afwerpen. Hoort men ons fpree-  146 DE HEDENDAAGSCHE ' fpreeken. ziet men ons openbaar gefchrijf in, men zou zeggen, dat wij allen Romeinen, allen oude Batavieren, de helden van Europa, de egte Patriotten onzer eeuw waren ; — en wanneer was 't land nader aan zijnen ondergang? — Bij onze Voorvaderen daarenteegen, was waar» lijk zijn, en doen dc grootc zaak. En daarom worden wij, door hen, ja door de gemcenen cn niet onderweczenen, onder pen, zoo ver overtroffen. Want wie tog is de beste Wijsgeer en Patriot, een ongeocffend, onkundig mensch, dat als een wijsgeer cn waar Patriot handelt; 0f de kundigfte onder ons, die als een Wijsgeer en Vaderlands-minnaar fpreekt, maar handelt als een flaaf van driften en belang? Th. Daar over is zeeker niet, in twijffêl, te ftaan. Ja de laatfie verdient des te meer veroordeeling, als hij meer kennis heeft. Ph. En de engeoeffenden, onder onze braave Voorvaderen , des te hooger lof. Ondertusfchen is 't, in een land cn ftaatsgeaël, gelijk het onze, ten min-  S T O I C Y Ni ƒ41 tnïnftcn zoo lang de zecdcn niet geheel en algemeen verbasterd zijn, natuurlijk te vvagten, dat men 'er, meer dan elders, heldenmoed en deugd, bij den gemeenen, zoo wel als bij den aanzienlijken, vinden zal; daar in het zelve de vrijheid,ook in den boezem des geringften burgers, een inwendig gevoel, eene (Ircelcndc , zielverheffende bewustheid van de menschlijke waardigheid doet gloeijen. Fn hoe fterk wordt dit niet, door onze eerde gefchiedenisfen, bevestigd. Geduurendc 't beleg van Haarlem klaagden de Burgerijen der overige Hollandfche Stccden, over niets meer, dan dat men geene gewigtiger aanflagen ,tot ontzet dier ede'moedige Stad, kon ondernecmen, daar zij overbodig waren , uit loutere liefde, tot Vaderland, Bondgenoot cn glorie, 't lijf, lij de proeve van eenen aanflag, op te zetten. Ook deeden zij 't met de daad; en toen deeze edele pooging, door overmagt van den vijand, mislukt was, beflooten die van Haarlem, met vrouwen en kinderen, door den vijand heen te daan; en worden 'er alleen, door 't afvallen der rreenv  *4* DE ffEDENDAAÖSCHB vreemdelingen, en 't aanbod van beeter voor.vaarV den, van te rug gehouden. Ja Mondt niet de vijand zelf verbaasd, toen hij Alkmaar, meteenlee» ger van 16000 man belcegerende, op de wallen, niet meer dan 8ooSoldaaten en 1300 Burgers vondt, die, lchooh onervaaren in den krijg, egtcr alle zijne ar.nva'len affloegen; daar een regtfchaapen hart, verfoeier der flavcrnij, hun 't ukerfte deedt getroost 4'»- (<0 Met dcnzelfdcn heldenmoed dreeven dé enfterflijke Leidenaars, in 't fclfte van den hongersnood, den Spanjaarden, van de vesten , toe; dat 93 zij twee armen hebbende, liever dan hunne vrij„ heid afteflaan, den linker arm zouden opeéteify st om met den regter arm al'een, teegen den dwin» s, geland en zi'n rot, te ftrijdenj en hielp ook dit „ niet, zij zouden hunne fiad verbranden en zig „ doodvcgten,liever dan te bukken , onder 't Paraad* s, lijk juk."(/) Of wil men woorden gebruiken,- dat (ï) Zie Hoofd Weel: Wist: 1 D p. 319 en 331. (/)Zie Hooftt. Wed: Hist 1 D p 389 ende befebrij* ving der uitgeftaane elenden p. 393 391,  8 T O t C Y W. 143 Jat zij dan met daaden verzcld gaan. Har man de Ruiter, eertijds osfenkooper, nu aan 't hoofd van Biaar 24 man, binnen het naauwiijks verfterkte flot Loevelein, door 300 Spanjaarden , met gefchut voorzien, beleegerd, wist. door zijne woorden, den zijnen 't bcfluit in te boezemen, van iievcr ftrijden* de te fterven, dan eenen fmaadlijkcn dood te ondergaan. Hij zelf in 't eind', door overmagt, verwonnen, weck in de deur van een vertrek, verdcedigde zig daar lang alleen, tegen den geheelen hoop, met het zwaard in de hand, rigttc 'er eene grootc flagting onder aan, en toen hij 't niet meer houden kon, (lak hij den brand, in 't buskruid, waar mêe hij den vloer, in voorraad hadbe» fiort, en deedt dus zig zelven, te gelijk met zijne vijanden, in dc lugt vliegen. (m) Tii. Verbleekt evenwel de menschlijkhcid niet op iulk eene daad? Ph. Ik beken 't, maar 't was de deugd van 't oogen- («0 Hooft a: 6: p. 219. Vaderl: Hifi: 1570,  t44 D E HEDENDAAGSCHE genblik; 't waren zulke daadeii alleen, die defl dwingland gcnocgzaame fchrik aanjaagen , een zwak volk genoegzaam onvcrzetlijl.cn moed inboezemen konden , om te beletten , dat ook niet de laatle fehuiiplaatfen der vrijheid wierden uitgeroeid. En Uit zulk een oogpunt befchöuwd, verdienen deeze daaden, ook bij den wijsgeer,hunnen lof. — Maar nia alleen mans, niet alleen vrije burgers, Ook vrotiwen, ook diennbaaren, gaven toen blijken van heldenmoed en deugd. Zag men niet, in 't reed* femelde beleg van Haarlem Kë.-vaauw Hasselaar , eene weduwe van goeden huize, aan't hoofd van -drie honderd vrouwen, den vijand,met fpies,fnaphaan cn zwaard, te keer gaan? (») hö wie moet niet het gedrag van H rjsje van Hoüwek:ng , dienstmaagd van onzen voortreflijken Huig de GkOOTj bewonderen. (lp Loeveftem gevraagd , of zij 't koffer, waar in haar Heer ontfuappen wilde, wej ■zou durven heftenen en bezorgen, vroeg zij eerst; n of (») Vaderl: Ilist: 6 D : p. 414,  3 t o i c y n. 145 „ of men haar dieswee,, ens cok eenig kwaad zou „ kunnen doen?" En als Grotius daarop antwoordde; „ niet naar rechten, maar ik ben cok onfchuldig,en gij ziet egtcr, hoe men met mij han„ delt;" hervatte zij; „ ik zal 't evenwel wangen, „ daar kome af wat wil." £n zij deedt het cok, en voerde haaren last uit, met zoo veel beleid, als moed. Vervolgens geraaden wordende, te vlugten, weigerde zij zulks, uit een edel gevoel van eer. ,, Neen, " zeidc zij, „ dan zou men mij, met de ,, klok, inklcppcn, als of ik een hoer, of dicfeg „ was; ik zal blijven, cn alles afwagten." In de ondervraagingen, welken zij ondergaan moest, zogt zij niets, dan de overigen, die mede, tot het ontkomen van haaren Heer,geholpen hadfen,zoo veel mooglijk, te bevrijden. En toen de Commandant van Loeveftein haar, met lijfftraf, dreigde, gaf zij rustig ten antwoord ;„ heb ik dat verdiend zo mo„ gen zij 't doen, ik vraag daar niet naar." (0) — Maar (0) Zie 't Leeven van H. de Grootp. 244,253,254, li See-  I4Ö de hedendaagsche Maar wanneer nu gemcene lieden, zonder bezorgde opvoeding - zonder oeffen'ng, zonder onderwijs,dus fpreeken. dus handelen, war zal men dan van de leerlingen der wijsgeerte vcrwagten? Wanneer, onder deeze lieden, wel geplaatïïe harten zig dus, in de geleegenheid, ontwikkelen, zulk eene kragt vertoonen, en, zonder ophef, zulke daaden doen; hoe moeten dan onze harten geplaatst zijn, indien wij, met al het voordeel van oeffening en onderwijs, met alle de hulp der wijsgeerte , gefterkt, met zoo veele fraaie lesfen pronkende, in de geleegenheid, gebragt, te rug treeden, en 't geen deeze lieden, in hunne eenvoudigheid, deeden, met allen onzon ophef, weigeren te doen? , Th. Dan moesten in de daad onze harten zoo flegt Seedcrt verzelde zij haaren Heer en Vrouw, naar Parijs; daar de beroemde Prefident Jeannin , met dit edel gedrag ingenomen, verlangde,haar te zien, haar omhelsde, en tot haar zeicie; Ma fidle, Dim vous bcnira, Ib. p. 2SO.  s t o i c Y n. 147 flegt, als dc hunnen wel geplaatft zijn. En hoe veeIe voorbeelden hebt gij nog niet eens aangeroerd? Waar zouden wij eindigen, indien wij den lof onzer zeehelden wilden ophaalcn? Ja welken zijn de hocdanighecden, die hun over 't algemeen eigen zijnde, hen, in zulke hachlijke firijdperken, boven zoo veel magtiger zcehciren , 't voordeel gaven? Zijn 't niet juist dat geduld, die volhardende ilandvastigheid, die bedaarde kloekmoedigheid, dat onwrikbaar geves:igd beüuit, van liever alles te tarten, alles te ondergaan, dan plicht, eer, trouw en Vaderland te verzaaken; en dus juist die I102daanigbeeden, welken de wijsgeerte aan haare leerlingen tragt in te boezemen; maar die zij aan de natuur, hun !and:-gefiel en hunne leevenswijs verfchuldigd zijn ? Ph. Ook is 't onderhen, dat men den grootften en besten onzer helden , den nog nimmer geëvenaarden de Ruiter aantreft, die, gelijk men weet, en hem dubbele eer aandoet, uit den geringften K 2 ftand  148 DE HEDENDAAGSCHE ftand, afkomftig was. Gaa niet enkele daaden van deezen man, gaa zijn geheele leeven na, overal ziet gij hein denzelfden, altoos kloekmoedig, bedaard, geduldig en üandvastig; altoos jeegens vrienden heusch, jeegens vreemden vriendlijk, jeegens elendigen meêdoogend en bijzonder godvrugtig, in zijn gedrag; (/>) ja bij hem vindt gij alle de deugden van den mensch, den burger, den held, den Christen, in eenvoudigheid , zedigheid en nederigheid, geftemd, naar den bijzonderen aart van ons oorfpronklijk volkscharacler, waar van hij 't volmaaktfte voorbeeld heeft vertoond. Th. En 't geen wij niet verbergen moeten,deeze vooilieflijke man was niet, in de fchoolen der wijsgccren , gevormd. Tot eenen hoogeren Leeraar begaf Lij zig. De Heilige bladeren waren zijne beftendige en bijna eenigfte beoeffening. Deezen, en dee- (;) Zie Erarïd Leven van De Ruiter p. 614  s t o 1 c y n. deezen fchicr alleen, las en doorlas hij, (q~) en vormde 'er zijn characler naar. Ook kunnen wij ons op geen, in allen deelen, uitmuntender character, beroemen. Ph. Wij] de leerling hier in de daad de kenmerken van zijnen lecraar droeg. Th. En 't geen wij, op dit onderwerp, niet moeten uit het oog verliezen; deeze Lecraar was alleen in fiaat, om de vertroostende, de aanmoedigende , de alleen ter waare wijsgeerte opleidende leer van eenen toekomenden ftaat, van eene te vcrwagten vergelding, van eene over alles waakende, alles beftiereude Voorzienigheid, onder 't bereik, indien ik mij zoo uitdrukken mag, van den gemeenen man te brengen. Deeze tog kan dc fluitreedenen der wijsgeeren niet volgen, niet toefden , niet in hunne betoogende kragt bevatten. Het beflisfend onderwijs eener openbaaring alicen kan hem over- (?) Brandt Leven van de Ku.ter p. 6 K3  150 DE HEDENDAAGSCHE overtuigen. Daar ziet, daar hoort hij zijnen Vader, die onmiddelijk tot hem (preekt, die hem zelf vertroost, gerust fielt, beftiert, cn zijne uitzigten vestigt, op een alles vergeldend toekomende, tot het welke de wijsgeer hem vergeefsch zogt te geleiden , langs eenen weg, dien hij niet bewandelen kan. XI. GE-  XI. G E S P 1 E K. De moedwillige Twijfelaar, (d) Ph. Hebt gij niet meer dan eens ondervonden, mijn waarde Theophilus! hoe moeilijk het zi;, iemand, die eenige baarblijklijke waarheid teegenfprcekt, te overtuigen, en eenige bewijs-of drangreede te vinden, die van kragt, op hem, zij? Th. Meer dan eens; en egter is 't immers gemaklijkst, voor deeze waarheeden, de overtuigendfte bewijsreedenen bij te brengen. Ph. Ook wordt deeze moeilijkheid niet veroorzaakt, door gebrek aan bewijsreedenen , voor de waar- (*) Zie T. W. of Epift. V. I. Ch. 5 p. 23. K 4  152 de hedekdaagsche waarheid, noch door derzclver zwakheid, noch zc3fs door de kragt der tcegenwerpingen, die zulk ccncn 'er, van zijnen kant, tcegen in brengen kan. Maar wanneer iemand eens, tot ongerijmdhecden, gebragt, zig heeft aangewend, de waarheid, met verftaalden zin, te blijven lbochencn; wanneer dus zijn gevoel en zijne vatbaarheid , voor reede en overtuiging, als verftcend en verdorven zijn; hoe zou '{ dan nog mooglijk blijven, ergens eenige bywijsreede te kunnen vinden, die, op hem, van uitwerking ware ? Th. Even weinig voor zeeker, a's 'er, in de artfenij, eenig bijtend middel te vinden is, in ftaat, om aan een werklijk verdorven lid, het gevoel en ?t leevcn weêr te geeven. Ph. Zoo is 't. Dit verderf nu van den Geest, deeze verkankering der ziclsvcrmoogcns is van tweeërlei aart. Want bij fommigen der geenen, die z'g 't ontkennen van baarblijklijke waarheeden en'tblijvcn bewecren van teegenftrijdigheeden, tot eene hebllkheid, weeten te maaken, raakt de vatbaarheid zelve  S T O I C Y N. 153 ve van 't verftand , bij anderen 't gevoel der fchaamte vcrlooren. Doch 't zoiulerlingfte is, dat beiden, in dit bederf der ziele, hun geluk cn eer (Tellen; ja anderen zoo ver weetcn te begoochelen, dat ook deezen ben, juist weegens hunne doodlijke zielskrankheid, bewonderen. Wie is er ondertusfehen, die niet een verfterf in 't lichaam, de verkankering van een zijner leeden, als 'tgrootfte ongeluk vreest, en gereed is, alles in 't w?rk te (lellen, om zulk eene kwaaal voor te komen, of nog bij tijds tegeneezen? En zelfs wanneer iemand, uit eenige andere oorzaak, de vatbaarheid zijnes verftands verliest, dan beklaagt men hem, als vervallen, tot den allerjammerlijkftcn toeftand, welke, onder de menfchen, bekend zij. Maar wanneer deezen de vatbaarheid van hun verftand daarom verlooren hebben, dat zij zig hebben aangewend, dc oogen der ziele, voor "t licht der waarheid, te (luiten; of wanneer zij zoo ver gekomen zijn, dat zij alle gevoel vanfchaamteen goede trouw, bij hun zelven, hebben uitgedoofd, dan noemt men dit kragt van Geest, en bewondert hen, K 5 als  154 DE HEDENDAAGSCHE als lieden, die fterker van ziels vermoogens, dan't gemeen des mcnschdoms zijn; — om dat, bij hun , de edelstendeezerzielsvermoogenszijnvereeld, verkankerd en verftorven! Zoo wijslijk gaan wij, in onze bewondering , in onze uitdeeling van roem en eer, te werk. f Zijc Sij zeeker, dat gij nu wakker zijt?" vraag ik aan zulk eenen; — Neen, antwoord hij, want in den droom meen ik fomtijds ook wakker te zijn, en ben er tog niet zeeker van „ Is'er dan geen „ ondcrfcheid, tusfchen 't geen u nu, en 't geen „ u dan voorkomt ? " — Geen. — Zullen wij langer, met zulk eenen,redeneeren? Welk fnijmestog, welke bijtende artfenij is in ftaat, hem 't verücrf in zijnen geest te doen voelen? Hij voelt het, maar beweert, dat hij 't niet voelt. Hij is er dus erger aan, dan of zijn lichaam verftorven ware; wijl daar teegen,in den beginne althans,nog fomtijds middel is; maar hj wil geene middelengebruiken Ziet hij de teegenftrtjdigheid zijner Hellingen niei ? Ja zeeker, hij ziet ze, maar te vergcefsch. Hij kan noch be-  S T O I C Y N. 153 bewoogcn, noch vcrbeererd worden, noch eenige vordering maaken. Zijn gevoel van fchaamte is uitgeroeid ; zijn verftand is verwilderd; en zullen wij dit kragt van Geest noemen ? Zullen wij dit bewouberen? Dan mogen wij ook den losbandigflen lichtmis bewonderen, wanneer hij, openlijk, alle eer en fchaamte, met voeten treedt. (V) (b) Dit Gcfprek is geheel, uit Epictetus, overgenoomen. En hoe veele ftejlingeii zien wij ook niet, in onze dagen, bevveeren, 0111 welken te beweeren, men zeeker alle gevoel van fchaamte moet verloorcn hebben. XII. G Ei  XII. GESPREK. Over den ijver, tot bet maaken van vorderingen, vereischt. Ph. De kinderen deezer waareld, zegt de mond der waarheid, zijn voorzigtiger, dan de kinderen des lichts, in haaren gejlachte. t» En in dc daad indien wij, die het licht zoeken, ons, op den grooten taak, die ons is voorgeteld, met den zelfden ijver, toeleiden, waar mee de lieden der waareld hun doel bcjaagen , dan eerst zouden wij groote vorderingen maaken kunnen. Ik ken een man, zegt Epic- te- («) Luk. 16; v. S.  s t © i c ¥ n. B57 tetuf, (l>) reeds verder in jaaren gevorderd, dan ik, en die thans Opziener der leevensmiddelen, te Rome, is. Eertijds gebannen, doch federt te rug geroepen , trok hij, door deeze plaats en gaf mij een bezoek. Welk een verflag deedt hij mij, bij deeze geleegenheid, van zijn voorig leeven! en hoe plegtig beloofde hij, dat hij, eens te Rome te rug gekeerd, *oor 't toekomende, op niets meerdenken zou, dan hoe 't overfchot zijner dagen, in rust en vreede, door te brengen! Want, zeidchij, hoe weinigen fchieten er mij nog ever! Zeer wel , gaf ik hem ten antwoord , maar dit voornemen zult gij niet volbrengen. Want naauwlijks zult gij de lugt der fiad van verre rieken, of dit alles zal terftond vergeetcn zijn. En kunt gij eens weertoegang, ten hovc, krijgen , juichende en de Goden dankende, zult gij er binnen trecden. „ Epictetus!" voerde hij mij te gemoet, „ zo gij mij ooit een voet, ten hovc, zetten ziet, denk dan van mij, wat gij wilt." (ZO Zie T. \V. of Ep. V. i. Ch. X. p. 46.  I58 de hedendaagsche wilt" — Maar wat was *t gevolg ? Eer hij nog der liad binnen trad, werdt hem een briefje van Caesar ter hand gefteld; terftond vervioogen alle zijnebcfluiten, in rook; en feedert heeft hij niet opgehouden, zig zelven de eene beflommcring, na de> andere, op den hals, te haaien. Zoo diep zit de begeerte naar bevordering, in hun hart, geprent. Zoo gereed zijn zij, daar aan alles op te offeren, daar toe alle poogingen, alle zorg, alle moeite, allen arbeid aantcwenden. — Maar, mijne vrienden! zouden wij nu wrel hetzelfde doen? Zou wel ééne uitnodiging , ééne vermaaning van onzen leermeester, — ja van veel hoger, dan onzen leermeester, dan Caesar , dan alle de Vorften der waareld, ons, in gelijken ijver, doen ontbranden; ons dus al het overige doen vergceten; alle onze rust, alle onze vermaaken, alle onze overige bedoelingen doen ter zijde Hellen? Th. Neen zeeker, de kinderen dezer eeuw zijn, gelijk voorzigtiger, dus ook v:cl ijveriger cn ftandvasliger, in hun opzet, dan wij, in 't onze. Ph.  s t 0 1 c y n. 15$ Ph. En cgter welk een onderfchcid, tusfchen den kring, waar in zij werkzaam zijn, cn den geenen, waar in wij werken willen! Want denk niet, dat fchoon wij ons hier, met de enkele bcfchouwing der wijsgeerte , beezig houden, en dezelve aanprijzen, wij daarom onze leerlingen, van eeti werkzaam leeven , willen aftrekken. Zijn niet in tccgendecl alle onze bedoelingen, alle onze beoeffeningen daar heenen ingcrigt, om hen en ons zelven te leeren, hoe wij, in eiken kring des levens, in eiken post, in elke omilandighcid, moeten werkzaam zijn? Kies derhalven wat gij wilt,- een meer afgezonderd en befchouwlijk, of een meer gezellig cn werkzaam leeven; plaats u, in den vreedzaamen kring der burgerlijke beroepen, of in den hoogeren, doch rustdervenden kring van Staats- of Kriigsbcfticr; bepaal u, binnen den ftiilcn omtrek van uw huisgezin , of waag u, op de ruime en zoo dikwijls (tormagtige zee der groote maatfehappij; overal zal de waare wijsgeerte, de wijsgeerte, die wij zoeken, u voorfchrijven, hoe gij, in elk van dee-  l6o DE HEDENDAAGSCHE deezen, naar de voorfchriften van plicht, eer, deugd, natuur en Godsdienst, zult werkzaam zijn; hoe gij, overeenkom (lig dezelven, den u opgelegden taak volbrengen, en u daartoe alleen bepalende, al 't overige laaten vaaren zult. Wat mij betreft, vervolgt Epictetus, wanneer ik des morgens opftaa, bemoei ik mij terftond, met het in order brengen der dingen , die ik mijnen leerlingen heb voor te houden, en wanneer dit gedaan is, en ik vervolgens ook dit werk daadlijk heb verricht, dan bekommer ik mij in geenen deele, met dc wijze, hoe anderen hunne lesfen inrigten, hunnen taak volbrengen. Is dit mijne zaak ? Mijne zaak is nu, na volbragt werk, mijne rust te genieten. Wij, en de waareldling moeten dus wel evengelijk werkzaam zijn, even gelijk alle onze poogingen, ter bereiking van 't ons voorgefrelde doelwit, infpanncn; maar verliezen wij, mijne vrienden, daarbij nooit uit het oog, hoe verfchillende ons doelwit, van 't hunne zij; en wat 'er uit ditverfchil, ten aanzien der verplichting en aantcwenden ijver voort-  S T O I C Y N. IÖI voordvlocie. Dai ganfchen dag zijn dc waarcldlingen beczig, met te verzinnen, te bercckencu en te beraadllaagcn; hoezij ,tot magt, aanzien en invloed, zullen opklimmen, hoe zij deeze of geene bevordering zullen béjaagen, hoe de begeeving van dit of dat ampt verkrijgen , hoe zig dc gunst van deezen of geenen aanzienlijken verzeekeren, hoe deeze of geene fomme gelds winnen; of wel hoe zij best hunne feestmaaltijden zullen inrigten, hoe zij hunne vermaaklijkhèeden zullen vermeenigvuldigen , vervvisfelen en vernieuwen,hoe zij hunne grootheid en piagt zullen aan den dag leggen , en 'den bewonderendenomftander,in de fcheemerende oogen, doen ftraalen. W ij daarenteegen bejaagen geenen ijdelen feliijn of praalerij, maar hoe wij ons in de daad, cn ook wanneer niemauds oog op ons gevestigd is, grootmoedig, deugdzaam, wijs, getrouw en godvrugtig zullen gedraegen ; hoe wij leeren zullen , van welk eenen aart het gen el en belier deezer waareld zij; welke plaats wij, in degreotö aaneenfehakcliug van 't Heelal, bekleeden; hoe wij k ons,  l5s. DE HEDENDAAGSCHE ons, in die plaats, moeten gedraagen ; wat wij zijn, waar toe wij zijn geroepen, waartoebedemd, en waarin dus ons weezenlijk geluk en ongeluk geleegen zij ; hoe wij ons zelven zullen volmaaken; hoe onzen evenmensen , hoe 't menschdom nuttig zijn; hoe dc gunst van den Opperheer der geheele waareld winnen; hoe ons weezenlijk en beftendig geluk, in deeze leerlingfchap, in 't waare leeven, 't welk ons, in hooger kringen, wagt, verzekeren. Vergelijk nu deeze beiderlei bedoelingen, vergelijk de beweegredenen, welken zij ons aan de hand ge* ven, de vrugten, welken wij er van te wagten hebben, en zeg mij, wie van beiden , de waareldling, of wij, meest, tot het infpannen van alle zinepoo* gingen cn kragten, verbonden zij; voor wien van beiden het fchandlijkst zijn zou, in ijver, te verflaauwen en den voorgeilelden taak te verwaarloozen ? Ja wat men, van ons, denken moet, indien wij ons, in den onzen, met minder ijver en voorzigtigheid, dan zij, in den hunnen, kwijten? XIII. G E-  XIII. GESPREK. Van de Ouderliefde, (a) Ph:lautf.s. Vergun mij, mijn waarde PhilomeTron! dat ik mijne kiagten, in uwen boezem, uicftortte. Ph. Zeer gaarne, zo 't u eenige verlating bezorgen kan; welke is de oorzaak uwer droefheid? P. Toen ik mij, inden huwlijken ftaat, begaf, vleide ik mij, met dc hoop , dat dc vrouw, die ik mij uitkoos, de kinderen, die ik, van den hemel, verkrijgen rnogt, mij, tot zoo veele bronnen van geluk en genoegen, verftrekken zouden. Ph. O) Verg. T. W. of Ep. VI. Ch. XI. p. 48. L 2  i$4 be hedendaagsche Ph. Zeer natuurlijk in de daad! Want het is deze hoop alleen, die de menfchen aandrijft, om zig te begeeven, tot eenen ftaat, die ook zoo veele zorgen mee brengt. P. Ach wie voelt dit laatfle fterker, dan ik! Ph. Is dan misfehien uwe keus kwalijk uitgevallen? P. Geenzins, ik wensehte er geene andere te htbben gedaan. Ph. Heeft dan de Hemel uwe gebeeden niet verhoord ? Heeft hij u geene kinderen gefchonken, in dewelken gij uw geluk kondt vermeerderd zien? P. In tegendeel, ik vind mij, met een talrijk kroest, omringd. Ph. Zouden zij dan ontaard zijn? Beminnen zij u niet? Of voelt gij zelf geene liefde, voor hen? P. Of ik liefde voor hen gevoele! Slegts één enkel voorbeeld zal genoeg zijn, om 'er u van te overtuigen, en u teevens de volle maat van mijn ongeluk te doen befcffen. Want het is de kragt en teederheid mijner liefde zelf, die mij ongelukkig maakt,  S T O I C Y H. itfg maakt. kVoor weinige dagen was mijn dogtertje ziek, en fcheen zelf in gevaar. Dit trof mij dermaaten, dat het mij onmooglijk was, bij haar, te blijven, en haarlijden aan te zien. Ik vlugtte, uit haar vertrek , en dorst het nooit weer naderen, voor dat men mij de tijding haarer herftelling bragt; en in zulke angftcn breng ik mijn leeven door. Ph. Maar mijn goede Phixautes l was dit nu wel en wijslijk van u gehandeld? P. Ach 't was immers natuurlijk! Ph. Zo 't in de daad natuurlijk was, dan was 't ook wel en wijs. Maar aan 't eerftc twijffel ik zoo zeer als aan het laatftc. P. Hoe! zouden dan niet de meesten, vooral de teederstminnende Vaders,even dus gehandeld hebben? Ph. Al ware dit eens zoo, zoude ik daarom nog niet toeftaan, dat deeze handelwijs natuurlijk zij; of ik meest ook toeftaan, dat dc gebrekkigfte, ja de ondeugendfle handelwijzen mede natuurlijk zijn, wijl zoo veelen onzer 'cr zig aan fchuldig maaken. L 3 P. Het  l66 de hedendaagsche P. Het is tog evenwel natuurlijk, dat wij een zielgrievend gezigt verm jden. Ph. Ja; ten zij dit vermijden zelf ons een nog grootcr kwaad op den lials haale. P. Maar welk kwaad haalde ik mij dan, door mijn weggaan, op den hals? Ph. Dit zal zig wel ras van zelve ontwikkelen. Eer. t wilde ik u eenige andere vraagen doen. Is niet de liefde, die gij uwen kinderen toedraagt, iets zeer natuurlijk>? P. Ongetwijfeld. Ph. Maar zijn de reede en wijsheid ook niet natuurlijk?P. Voorzeekcr. Ph. Kunnen dan de waare Ouderliefde aan den eenen , en Reede en Wijsheid aan den anderen kant, wel ( oit teegen eikanderen ftrijden? P. Waarfchijnlijk niet. Ph. Of de natuur zou teegen haar ze'ven ftrijden moeten. P. Dat  3 t © i c y n. 16? P. Dat is zoo. Ph. De Ouderliefde en de Wijsheid kunnen dus r.iet beiden de waare Ouderliefde en Wijsheid, kunnen niet beiden natuurlijk zijn, of beider ingeevingen moeten volmaaktlijk famen ftrcoken. P. Dit kan ik meedc niet ontkennen. Ph. Indien derhalven de ouderliefdde, van de voorfchriften der reede en wijsheid, afwijkt, dan wijkt zij ook af van de Natuur, en is de waare ouderliefde niet. P. Dat is zoo. Ph. Maar hoe zou men nu, naar de voorfchriftea der reede en wijsheid, uwe handelwijze moetenbeoordeelen ? Gij waart immers zeer begeerig, dat uw kind, in deszelfs ünert, verligting vinden, dat het van deszelfs krankheid geneezen mogt? P. Niets anders fmeekte ik van den Hemel. Pu. Maar in plaats van 't zelve nu, ten dien einde, bij te ftaan, te vertroosten, op te pasfen, en toe te zien, dat het van al 't nodige verzorgd wierde, liept gij 'er van daan; liet het dus, zoo veel in L 4. u  ÏÖS de hedendaagsche u was, aan dcszclfs fnierten over; cn weigerde die middelen te gebruiken, die u nog alleen, ter bcrcil ing van 't doelwit uwer begeerten , over fchoot'n. Kinnen dit nu reede cn wijsheid goedkeuren? P. Neen, deezen niet. Ph. En is het niet een zeer groot kwaad, zig zelven bewust te zijn, dat men, teegen de voorfchriftcn der reede, cn der wijsheid, heeft gehandeld? P. Dat is het zeeker. Ph Ja in de o"gen der waare wijsgeerte wel het grootftë kwaad, waaraan reen zig bloot fteflen kan. Maar ftiookte uwe handelwijs nu becter, met den waaren aart der liefde zelve? P. Mij dagt ten minften, dat zij 'er zoo natuurlijk uit voordvloeide. Pu. Uit het geene wij reeds gezegd hebben, zon men nogthans het teegendeel zeer ligtlijk afneemen kunnen, Maar zeg mij flegts, denkt gij dat de moeder geene liefde en geneegenheid , voor het kind, had ? P. De  s t o i c y n. 169 P. De allerteederfte voorwaar. Pu. En liep zij ook weg, van haar kind? P. Neen, zij wilde hei geen oogenblik veriaaren. Ph. Zou 'r ook wel gedaan zijn geweest, indien rij 't verlaaten had? P. Ik raadde *t haar ten minden aan , en meer dan eens, op dat zij geene,al te ftcrke aandoeningen ondergaan mogt. Ph. Maart hebben dan haare oppasfters geene liefde, voor uw dogtertje? P. Ja zeeker, 't is de kleine lieveling van 't ganfche huis. Ph. Dan moesten ook deezen allen even 't zelfde hebben gedaan, als gij, indien zij, naar uwegedagten, natuurlijk hadden willen handelen. Maar dan zou uw kind, weegens de overgroote liefde, welke een ieder aan 't zelve toedraagr, door ouders, vrienden en huisgenooten, verlaaten zijn. Eenzaam en hulploos had het daar moeten blijven liggen ; of worden overgegeeven, in dc handen van onverfdrillige vreemdelingen, die het, zonder tecderheid en L 5 zorg,  'Ï70 de hedendaagsche zorg, zouden hebben opgepast; en 't vooral nimmer hebben kunnen verkwikken, met denbalfemen"den troost der liefde en vriendfchap. Waar naar, bidde ik u, zou nu zulk eene handelwijze, in de uitwerking, meer gelijken, naar- vriendfchap of naar vijandfchap. P. In de uitwerking, moet ik bekennen, meer naar vijandfchap. Ph. Zoudt gij ook, zelf ziek zijnde, wel gaarne zien, dat uwe vrienden zoo , met u, handelden, en u, uit overgroote liefde, in 't midden van uw lijden, hulp-en troostloos lieten liggen? P. Neen zeeker niet. Ph. Handel dan ook niet zoo, met de geenen, die gij bemint; en denk niet, dat het natuurlijk zij, aan anderen te doen, 't geen gij niet gaarne zien zoudt, dat zij, aan u, deeden. Erken veel eer, dat gij, door zoo te handelen, als gij, met uw dogtertje, deedt, haar, die gij zoo teer bemint, wien gij zoo hartlijk alles goeds toewenscht, een weezenlijk kwaad aandeedt. En zou niet de bewust-  s t o i c y n. leen, fpreek openhartig. Tot, u mijn waarde Philometron ! zoude ik niet gekomen z;jn, indien ik niet bereidwillig ware . tot mijner onderrigting en verbeetering, ook onaangenaame waarheeden, uit den mond der vriendfchap, aan te hoo» ren. Ph. Eene allerprijzenswaardige gemoeds gesteltenis voorwaar! en die veele dwaalmgen vcrc,oed; gelijk zij ook de eerüe fap is ,om er veclen tcgeueezen. Ik zal u derhalven, openhartig cn onbev,' npeld, zoo als 't, in onze lecrzaalen, betaamt,, mijne gedagten zeggen. Uwe liefde, mijn warr  I?ft de hedendaagsche Philautes, uwe geneegenheid, tot uwe vrouw, tot uwe kinderen. tot alles wat u omringd, ftaat te onmiddelijk, te naauw, met u zelven, in betrekking. Alles moet, voor«, eene bronwel van genoegen zijn; alles moet u fmert en ongenoegen fpaaren. Deelt gij, in eenes anderen vreugd, gij ziet er vooral die vreugd in, die gij er zelf door geniet. Desgelijks wanneer gij eenes anderen fmart deelt, ziet gij er vooral die pijnlijke aandoening in, die 't medelijden u veroorzaakt. Maar wanneer men dus alles , tot zig zelven , wederbrengt, dan bemint men eigenlijk anderen niet, men bemint zig zelven flegts in hun. Deeze feil nu wil ik u niet, bij;uitfluiting, aanwrijven; ik weet het, wij zijn 'er allen min of meer mèe behebt; gij hebt'er u alleen, en misfchien, door de gevolgen van een zwaklijker geitel , meer dan veele anderen, in toe gegeeven. Gelijk gij u ook , en uit denzelfden hoofde, te veel toe gegeeven hebt, in de zorg, om alle onaangenaame en ontrustcnde aandoeningen te vermijden. En dit te ver 'gedreeven maakt ons , in deezen wis-  S T 0 I C Y N. 173 wisfêlvalligen ftaat, bijna voor alle genot van vreugde cn genoegen onvatbaar. De geduurige vrees van uw genoegen misfehien te zullen gefloord zien, ftoort het reeds, van 't eerfte oogenblik af aan, dat gij 't zoudt kunnen genieten; en uwe groote weekhartigheid maakt u, voor u zelven,lastig, en voor anderen, onnut, ja de weldaaden zelfs der Voorzienigheid weet gij, door dit middel, in plaagen, te verkecren. Is dit nu, naar de voorfchriften der Reede, derWijsheid, derNatuur,gehandeld? Keer van deezen dwaalweg , te rug. Bemin, maar bemin , gelijk 't eenen man betaamt. De zwakke moeder wist wel 't fmertlijkc, dat'er, uit de aandoeningen des medelijden, voortvloeit, te overwinnen, om her zoet te fmaaken, dat zij, uit de vcrligting der fmerten van haar kind, of ten minf!cn uit haare zoo tecdcr bezorgde en ijverige 000gingen ten dien einde aangewend, vervvagten kon; en gij, die haar 't voorbeeld van zielskragt moest geeven, gij zwigttc en vloodt heenen ! Dc waare liefde maakt zig aan haar voorwerp nuttig, zij kan alles  J?4 DE HEDSNDAACSCHE alles hijwoonen, alles zien, alles doen, wat aan 'c ze;ve hulp, verligting geneczing, oftroostkan toebrengen. Leer ook gij dit doen, en gij zult zien, dat het medelijden deszelfs genoegens, zoo we', als dcsze'fs fmcrteu heeft. Leer teevens ook anderen wat meer om hun, wat minder om u zelven be. minnen. Koester niet langer die weekhartigheid, die tegen haar eigen doelwit werkt , en zelfs geene vrouw betaamt. Hou uw oog op de Voorzienigheid geflaagen, betrouw op haar, en geef tl, met alles wat u dierbaar is, in haare handen, over; dan zullen haare weldaaden, voor u, wcezenlijke weldaaden worden , en geene plaagen meer zijn. Dan zullen uwe vrouw, uwe kinderen, uwe vrienden, alles wat u omringd, voor u, tot waare bronnen van genoegen (trekken, en gij zult uw geluk niet, voor den tijd, verftoord zien. XIV. GE-  XIV. GESPREK. De Vaderlands Liefde. Ph. Sommige Wijsgeeren willen, (aj dat hu» leerling zig een Burger , niet van Rome , niet van Athcene of Sparta, maar van de Waareld noeme. Want waarom, zeggen zij, noemt gij u, van Atheene, en niet van dat hoekje alleen, waar dit uw brofch lichaam, bij uwe geboorte, werdt nefirge» legd? Is het niet, omdat gij u noemen wilt, naar dat geen, wat het voornaamüe is, en 't welk dat hoekje niet alken, maar uw geheele huis bevat, ja dat ganfche gewest, uit het welke gij, wijl 't reed* (a) T. W. of Ep. V. I. Ch. IX. p. 40.  I7 DE HEDEN DA AGSCHï reeds, door uwe Voorvaderen, bewoond werdr.uwe afkomst hebt. Maar waarom zou dan niet hij, wien de inrigting en 't beftier deezer waareld bekend zijn ; hij die weet, dat onder alle dingen, h :t grootile enruimfte, ditfamenftel is, 't welk beide de Godheid en 't Menschdom famen vat; hij die bewust is, dat, van deeze Godheid, de zaiden deraanweezigheid zijn afgedaald, niet alleen op zijnen Vader, op zijne Voorouders, maar op alle de dingen, die op aarde, voord gebragt en gtbooren worden; terwijl de reedelijke natuuren vooral, met deeze Godheid, in betrekking, ftaan, als met dezelve, door de reede, verbonden; waarom, zeg ik, zal hij die dit alles in aanmerking neemt, zig niet een burger der waareld, een zoon der Godheid noemen? — En indedaad de leerling der wijzen moet nimmer, uit het oog,verliezen, dat hij, tot iets meer, dan 't enkel begraazen der aarde, beftemd en uit hoogeren oorfprong afgedaald, in den ruimften zin, een Burger der waereld, een afftammeling des Allerhoogften is. Wij allen zijn gasten en vreemdelingen, op dtt'  s t o i c v n. jf» deeze aarde; die hier geene blijvende Jïad of burgerfchap hebbende, eene toekomende Jiad, een beeter en Hemehch Vaderland zoeken,(bj Maaiïmijne vrinden! zou de waare wijsgeerte deeze leer zoo verre uitftrekken, dat zij, daar door, den band, die ons aan 't Vaderland hegt, Verfchouren zou? zou zij dus de bijzondere maatfehappijen te niet doen, onder voorwendzelvan de algemeene maatfehappij des menschdoms te bevoordeclen, en 't werk der natuur, van 't bijwerk der menfchen, te zuiveren? A. Ban zou 't eerst moeten beweezen zijn, dat dit in de daad een verderflijk bijwerk ware; dat de oprigting deezer bijzondere maatfehappijen, teegen 't doelwit der natuur, teegen de oogmerken der Voorzienigheid, teegen 't algemeene belang van'f menschdom en den eisch van dcszclfs tecgenwooïdigen toe Hand, (treedt? Ph. Voorzeeker en hoe ligtlijk is het teegendeel van dit alles te betoogen. Want tog daar de natuur den mensch, uitwijzens alle zijne vermogens, nei- gin* (J>) Hebr. li: 13-16. en 13: 14. M  I?S DE HEDENDAAGSCHE ■gingen en bekwaamheeden, (gelijk ook de benoeming van Waareld-burger zelfs vooronderftelt) tot gezelligheid, bedemd heeft, moesten 'er ook noodwendig eerlang, onder zijn gedacht, wederzijdfche omgang, verbintenisfen, gezelfchappen en maatfehappijen ontdaan. En daar teevens de vermoogens van elk bijzonder mensch te zwak zijn, om hunne werking en invloed, met eenige vrugt, over 't ganfclie menschdom, te kunnen uitdrekken, en deszelfs welzijn onmiddelijk te bevorderen, [de zeldzaamheid der uitzonderingen is de derkde bevestiging van deezen reegel;] moet de onmiddelijke werking deczer vermoogens, voor elk onzer, tot eenen naauweren en met hun bereik en kragt becter geëevenredigden kring, worden bepaald. Vandaar dat de natuur zelve dc naauwere banden van Bloedverwandfehap, Huisgezinnen,Familienen Stammen; cn vervolgens de mensch, op haar voetfpoor, die van Burgermaatfchappij en Vaderland hebben vastgelegd. Weshalven de wijsgeerte , door deeze laatftcn te verfcheuren, wel verre van het werk der Na-  s t o i c y n. 179 Natuur te voltooien, of tot haar oorfpronklijk doelwit weder te brengen, in tcegendeel haare oogmerken verijdelen zou, en de vennorgens, die Zij ons fchonk, in dcrzclverwerking voorde maatfehappij, nutloos maaken , door dcrzclver werkingskring verder uit te breiden, dan hunne vatbaarli eid en kragt reiken kunnen. Th. En met de oogmeikcn der Voorzienigheid zoude dit niet bceter, dan met die der Natuur, overeenftemmen. Want tog zo de Voorzienigheid had gewilt, dat de menfchen, in ééne groote maatfchappij, waren vercenigd gebleeven, en zig niet, in bijzondere maatfehappijen, volken en Burgcrfchappen hadden verdeeld, dan zou zij niet alleen dc voordplanting des menschlijken geflachts, op eene andere wijze, hebben ingericht, wijl de jeegenswoordige noodwendig de bijzondere verbintenisfen en betrekkingen van bloedverwantfchap, huisgezin, (c) familien en dammen invoeren moest, cn dus (c) Men verg. hier Gen. 2: vs. 18--24. M 2  iSo de hedendaagsche dus tot de verdeelïng, in bijzondere volken cn bur- \ gerfchappen , aanleiding geeven. Maar zij zou vooral ook hebben gezorgd, dat 'er, onder de menfchen, maar ééne taal gefprooken wierde; wijl dit tog de eerde cn op den duur zeekerfte band van vereeniging, onder de menfchelijke maatfehappijen, is. Daar zij nu in tegendeel, gelijk de ondervinding leert, toeliet, ja volgens de oudfte én door hooger gezag geftekrte berichten uit de eerfte eeuwen, zelf vroorzaakte, dat 'cr eene menigte van verfcheidene taaien, onder de menfchen , ontftendt, die ze noodwendig, in bijzondere maatfehappijen en volken, moest verdeden, (d) Ph. Alles derhalven verbiedt de waare Wijsgeerte, dat zij die banden (laake, die,door deoprigtingder bijzondere maatfehappijen, onder de menfchen , zijn ingevoerd. Wat ondertusfehen den wijsgeer betreft, wiens 00 zie Gen. 11: vs. 7, 8, 9. en onze aanmerkingen op deeze Plaatfen, in de Nieuwe Vertaaling des O. ï. van den Heer Michaëlis.  S T O I C Y N. wiens gezegden wij zoo even hebben aangehaald Lij leefde, in eene eeuw, toen 'er, eigen-ijk gefprooken , gein Vaderland te vinden was; daar bijna alle de *é ken der toen bekende waareld, onder de Romeinen, de Romeinen zelfs, onder den ijzeren fcepter eenes eigendunklijken alleenhecrfchers, neergebukt laagen; en 'er dus nergens burg.Ts , overal vcrwonnehngen en fiaaven te vin.len waren. In zulk eenen tijd nu, of wanneer andere omwentui 1gen en omftandigheeden den wijdeer, van ziji Vaderland, beroovcn. Wanneer hij dus den band der bijzondere maatfehappij, buiten zijne fchuld,vcrbrookenzict, dan moet hij zijne toevlugt, tot dun der algemeene maatfehappij, weeten teneemen; dan moet hij zig herrinneren,dat hij een Waareld-burger is, cn in deeze hoedanigheid, met höt grnfj'ie menschdom, vereenigd blijft. Deeze knoop tog, onmiddelijk door de natuur zelve gelegd, blijft, wanneer de wisfel.-ailigi.eid der mcnfjhlijke zaaken die knoopen (laakt, cie de mensch, op aanwijzing der natuur, heeft va.tge' gj. Maar zoj lang de M 3 bij-  l3j DE HEDENDAAGSCHE bijzondere banden onveibrooken zijn; zoolang*'er in 't land zijner geboorte, een burgerftaat is, in denWeiken dc mensch eene behoorliijke maat van geluk cn veiligheid kan genieten, zoo lang moet hij deeze banden ook heilig cn onverbreekbaar houden. Want door dczelven wijst hem de Voorzienigheid den kring aan, in den welken zij wil, dat hij zijne Vermoogens uitocffenen, en tot nut zijner medemenfchen aanwenden zal ; en te gelijkertijd voldoen, zoo aan 't geen de eerfte en ruimite verplichtingen, die hem zijn opgelegd, van hem vorderen, als aan 't geen, ter beveiliging zijner eigene dierbaarfte belangen , wordt vercischt, want tog, het is, inden fchoot des Vaderlands, dat wij gebooren zijn; 't is onder dcszclfs befcherming dat wij zijn onderweezen, opgevoed, en ons kinderlijk geluk, datlieflijkfte tijdperk onzes leevens, genooten hebben ; 't is in deszelfs boezem , dat wij onze bezittingen, onze regten, enze vrienden, onze bloedverwanten vinden; ja 't is, onder deszelfs waakzame zorg alleen> dat wij alles, wat wij hebben, alles wat wij zijn  s t o i c y n. 183 zijn ,in rast en vreede, genieten moogen. En hoe uitgebreider deeze zorg is, hoe beeter deftaatsinrig. gen des Vaderlands zijn gefchikt, om ons dit genot te verzeekeren, om de waare regten van den mensch te beveiligen, om zijne waare belangen te bevorderen, om zijn geluk zoo groot tc doen worden, als het, in eene maatfehappij van menfchen, weezen kan, en ons dus in de daad die voordeden te fchenken, tot welker verkrijging en verzekering dc Burgerftaaten werden ingerigt, destefterker, des te dietbaarer ook moeten ons dc banden zijn, die •ons aan dit Vaderland verknogt houden. Th. Maar dit zoo zijnde, mijne Vrienden! hoe fterk moeten wij Nederlanders dan niet aan ons Vaderland kleven; daar in 't zelve, naar de oorfpronklijke inrichting althans, alles zoo wel bereekend is, om, even gelijk aan allen,de voordeden van den burgerftaat, eene de wetten eerbiedigende vrijheid, eene gepaste gelijkheid onder de ingezeetenen, een veilig en ongeftoord genot van een leeren, M 4 reg-  l8£ de hedendaagsche rcgtcn en bezittingen, onder een billijk en zagt beftier, te verzeekeren? A. Niemand voorwaar moest ons hierin, overtreffen ; en zo dc Vaderlandsliefde, deeze hoofddeugd derOuden,nog ergens,onder de heedendaagfchc Volken, haaren zeetel moest gevestigd zien, "t is zeeker, onder ons, die, van het Vaadcrland, zoo veele weldaaden genieten ; zoo lang althans wij ons voordeel kennen, cn weeten te waardeeren. Ph. Waar vindt men ook, in de heedendaagfche gefchicdenisfen, fterker, treffender blijken van deeze edele eu zielverheffende deugd, dan in de onzen? Een tagtig-jaarige oorlog kon dezelve, in 't hart onzer braave Voorvaderen, niet verzwakken; en hoe veele heldendaaden zijn er, in dat tijdperk, en ook nog naderhand, voor 't zelve verricht? Hoe dikwils heeft de Grondlegger van dit Gemeenebest, Wiilem de I, zijne goederen, zijne rust, zijnleeven, voor 't zelve, niet verpand? En bij eene andere geleegenheid, zagen wij, (Y) hoe de tijding fj0 Zie p. 89. van  S T O I C Y N. 185 \ran Leidens en dus'slands nog mooglijk behoud,de eenigfte artfenij was, die hem, van eene doodlijke krankheid, geneczen kon. Offchoon, door 't Vaderland, verlaaten, offcboon, voor alle de dienften aan 't zelve beweezen, niet dan eenen fchandlijken dood (indien de deugd ooit, tot fchande, kon worden gebragt; ) ten loon verkrijgende, bleef de zelfde zugt en liefde, voor het Vaderland, nog in 't hart van 's lands grijzen voorfpraak, (f) gloeien. „ Van Grotius enHooGER- bests , zou 't mij jammeren, " zeide hij, toen hij dagt, dat ook deezen fterven moesten; „ zij „ zijn jong, en zouden den lande nog veel dienst kunnen doen. Voor mij, ik ben oud en afgeleefd, „ en kan niet meer. — „ lk vvensch van harten, „ dat, doormijn doodden bloed, alle tweedragt en „ oneenighcidjdie, in't land, zijn, mogen ophou„ den." (g~) Zig zelven dus bereidwillig opofferen-. de, (f) 's Lands Advokaat Oldenearkevelt). (g) Vadert. Hift. 10. D. p. 358 &c. Regtspleeging Van GLD;NBARNEYELD, p. 169. &C. M 5  i8ö de hedendaagsche de, zo her flegts den lande wel mogt gaan. En hoe veele anderen waren, met den zelfden geest, bezield! Hoor de Ruiter, bij 't lijk van den Admiraal Tromp, door 's lands verlies alleen getroffen, uitroepen; „Ach, ware ik voor hem, geftorven! " Hoor hem, den geenen, die hem, met zijn behoud in den flag van den 3 May 1673, geluk wenschten, te gemoet voeren; „ Mijn leven „ is niet; 't is ten dienst van 't Vaderiand. Doch „ ik zou wel zoo lang wenfchen te leeven, dat ik M 't zelve mogt hcrfteld zien, en daar 't mijne toe 5, doen. Dan zo 't God niet belieft, ik ben oud, „ en des leevens en der moeite zat. (i) In 1675, naar Meslina gezonden , met eene vloot, die hij te klein agtte, en op 't vrijmoedig te kennen geeven deezer zwaarigheid, door zeeker Heer gevraagd, of hij, in zijne oude dagen, begon bevreesd te worden en den moed liet vallen ? „Neen, zeide hij, „ ik (0 Leven van de Ruitir , p, 862.  S T O I C Y N. 187 „ ik begin den moed niet te hutten vallen, ik heb „ mijn leeven veil, voor den Staat,- maar ik ben „ verwonderd, cn 't is mij leed, dat de Heeren dc „ vlag van den Staat zoo veil hebben en waagcn. „ Al wierd mij bevoolen 'sLands vlag, op een enkei fchip, te voeren, ik zou daar mêe t'zee „ gaan; daar de Heeren Staaten hunne vlag betrou„ wen, zal ik mijn leeven wagen!" Sccdert, weegcns ziekelijkheid, geraaden,van dien zelfden togt, af te zien, zeide hij; „ Ik'zal den togt doen, aj „ zou men mij, naar 't fchip, draagen." En dat fchoon hij reeds een voorgevoel van zijn aannaderend lot feheen te hebben; daar hij, van zeekeren boezemvriend, affcheid neemende, tot hem zeide; „ Vaar wel, voor eeuwig; ik voel, datik,opdee„ zen togt, zal biijven". Hij gingen bleef ook, op dien togt; doch zoo, als men 't, voor zulk eenen Held, kon wenfchen, in de armen der zeegepraal. (£) Ten (*) Ib. p. 912.  ïB8 de hedendaagsche Ten laatften, toen ons Gemeenebest, tecen 't einde der voorige eeuw, door Engeland en Vrankrijk, te gelijk aangevallen, door Lodewijk den XIV, reeds gedeelthjk veroverd was, zogt men den jongen Stadhouder Willem den lil, op allerlei wijzen, ann, om, in 't ontwerp der beide Koningen, te treeden ? Men boodt hem zelfs de Souvereinitcit van Holland, onder beider guaranlie. Doch hij flocg alles grootmoedig van de hand, verklaarende zijn leeven liever,in zijneDuitfche Staaten,met jaagen, te willen dooibrengen, dan de vrijheid van zijn Vaderland op te geeven, of 't vertrouwen te vcrraaden, dat men, in hem, gefteld had. En toen hem Buckingham 't dreigend gevaar voor oogen houdende vroeg, of hij niet zag, dat het Gemeencbest tog was verboren; „ fcir is een zeeker midp, del", zeide hij, „ om 't gezigt van 't verderf s, mijnes lands te ontgaan; in 't laatfte bolwerk, „ zal ik nerven." En hij deedt nog meer, hij redde 't land, onder Gods hulp, uit beider magt. (/) (0 Zie HUME, Hift. of End. V. 7. p. 509. DüS  S T O I C \* N. 1S<) Dus, mijne vrienden! dus fpraaken, dus handelden onze braave voorvaadcren. Waarom dan betreeden wij niet het zelfde fpoor? Waarom ftaat het Vaderland daar, eenzaam en verlaaten , enfraeckt vergeefeh, om hulp; terwijl elk onzer alleen zijne partij, zijn belang, zi;n geliefkoosd ontwerp blijft aanhangen , en dat, ten kosten van "t gemeen, fomtijds ten kosten van zig zelven, doorzetten wil ? Waarom zijn 'er zoo veelen, die 't Vaderland verfcheuten , verwoesten , naar den hartader fteeken , en bijna niemand, die 't verdeedigt, of de fteeds wij Ier en wijder opgereetene wonden heelt. O Vaderland! O Vrijheid! hebt gij dan, onder ons» geene waare vrienden meer? Hebben dan uwe geheiligde naamen geene kragt meer, om den waaren, onbaatzugtig-n, edelen heldenmoed, in den Bataafs fchen boezem te ontfteeken? Waar zijt gij, egteafflammelingen onzer voorouders, helden, in wier aderen, nog 't egte bloed der Batavieren droomt? Hoe ftaat gij daar; mismoedig, ecndragtloos, uit eikanderen geweeken, cn ziet het wreede fchouw- fpel,  IPO DE HEDENDAAGSCHE lpel, als onverfchillig aan. Ontwaakt! ontwaakt! vet* eenigtu! ftuHden alles meêfleependcnP alles vernielenden ftroom. 'tLaatfte oogenblik is daar; nog eenige weinige fchokken, en de grondzuilen van 't welzijn uwesVaderlands zijn misfchien voor eeuwig omgekeerd. Hoe zal dan uwe fchande, naast de gloriekroon uwer vaderen, afftccken? Hoe zult gij ook nog,bij 't Iaatfte nageïlagt, gebrandmerkt ftaan. O dat wij, voor 't zelve, de gefchiedenisfen onzer tijden verbergen kenden.' O dat onze naamen, door den afgrond der vergeetclheid, konden verzwolgen worden, liever dan, dus geteekend, tot de nakomelingfchap over te gaan. Dan keeren wij, nog voor een ogenblik, tot algemeenerbefchouwingen,tcrug. Bijdeliefde,dieons, voor 't Vaderland, moet bezielen, moeten wij ons nog in een opzigt herrinneren, dat wij altoos en in allen gevalle, ook waareldborgersblijven. Dc betrekking tog, tot het Vaderland, heeft wel, als eene bijzondere en naauvvere betrekking zijnde, de onmiddclijkfte eifchen, op ons, maar blij ft cgterteevens haare on-  S T O I C Y N. JQI ondergefchikthcid aan de algemeene en ruimere betrekking , op 't geheele menschdom , behouden. Om "t welzijn uwes Vaderlands te weeg te brengen, moet gij derhalven nimmer die wetten vertrappen, op dewelken 't welzijn van 't ganfche menschdom fteunt. Wat zoudt gij, wat zou uw Vaderland 'er ook aan winnen? Deszelfs welzijn immers rust, op die zelfde wetten, en moet ftaan of vallen, met de eerbiediging van hun gezag; daar tog het deel nimmer een waar en beftendig geluk, ten kosten van 't geheel kan verkrijgen. Dit verboren de ouden, die anders zoo luisterijk fchitterende voorbeelden deczer edele deugd, te veel uit het oog, en bevlekten daar door haaren glans. Daar 't Vaderland in aanmerking kwam, zagen zij 't ganfche menschdom als vijand aan, en Honden fteeds gereed, ook menschlijkheid en deugd aan 't zelve op te offeren. De waare deugden ondertusfehen, als inblaazingen der Natuur en afftraalingcn des Hemels zijnde, kunnen nimmer, teegen elkander, ftrijden, maar moeten fteeds, in harmonie en ondergefchiktheid, met  Jja DE HEDENDAAGSCHE met elkandcren, vereenigd ftaan. En de waare wijsgeerte kan geen grondbeginfel koesteren, dat haare overige grondbeginfelen om verre ftoot; want in haar gebied moet alles vreede, eendragt en overeenftemming zijn. ::v. ge.  XV. G E S F JL E K. Over de Vrijheid en Vergenoedheid. Ph. Sommige Wijsgeeren, zegt Ep'ctetus, (a) bcvveercn, dat 'er geene Godheid is; anderen dat 'er eene is, maar dat zij, zorgeloos cn onverfchillig, geene voorzienigheid, geen beftier, over de zaaken der waareldhoudt; een derde foort ftaaat beide haare aauvveezigheid en haar beftier toe, doch dit laatfte alleen in 't groot, en over de hemelfche dingen, terwijl zij zig, met die der aarde, niet bemoeit; een vierde brengt wel beiden Hemel cnAarde, onder haar opzigt, doch wederom flegts in 't groot 00 Zie T. W. of EP. V. ï. Ch. XII. vf. 55N  194 de hedendaagsche groot, en met veronagtzaaming der bijzondere weezens; een vijfde eindelijk, roept, met Socrates en UtijssES uit; „ O! gij die, bij alle mijne gangen, te„ genwoordig, allen mijnen arbeid, ja mijnemirrfte „ beweegingen aanfchouwt!" en ftrekt dus baar befiier en opzigt, over alles, ook dc geringde dingen uit. Welk deezer gevoelens nu zal de waare wijsgeerte omhelzen ? Th. In het eerfte , is het heelal eene uitwerking zonder oorzaak, en dus eene tegenftrijdigbeid. En wat de overigen betreft, beftaat niet het hoogfte toppunt der wijsheid daarin, dat men zoo nabij de Godheid, de bronwel van alle wijsheid, fcoome,aIs mooglijkis? Maarindien de Godheid nu, voor niets . zorgt, dan moet het de hoogde wijsheid zijn, mede zorgeloos en onverfchillig alle onze zaaken te laaten vaaren, even nis zij haare waareld vaaren laat. Ph. Maar hij,die zulks decdt,zou, bij allen, als een dwaas befchouwd worden. Th. En ditzelfde zouden wij der Godheid toe fchrijven! —Ja zo zij al voor de waareld zorg droeg, maar ons  S T O 1 C Y N. ipg ons, van haare aanweezigheii,haare zorgen,haare wcegen en beftier,niets kenbaar had gemaakt; ook dan zouden wij ons immers niet ten voorbeeld kunnen (lellen dat geene, waar van wij niets wisten. Ph. Ongetwijfeld. Maarzoo'er eene Godheid is, zo dezelve zorg draagt, voor 't heelal, en ook voor mij, zo zij zig ook aan mij niet onbetuigd liet, zo zij mij zo veel, van haar ontwerp cn weegen, kenbaar maakte, dat ik, in beiden, met eene aanbiddende bewondering, berusten kan; zal ik mij dan ook niet aan haar even gewilliglijk onderwerpen, ais een goed burger zig onderwerpt aan de wetten cn regeering van zijn Vaderland?. tth. Jaa zoo veel gewilliger, als haar beftier alle menschelijke regeering verder, in goedertierenheid en wijsheid, overtreft. Ph. Dit zal derhalven 't onderwijs zijn , dat de leerling der waare wijsgeerte , in haare: fchoolen, zal komen zoeken; hoe hij de Godheid, in alles, navolgende, in haar beftier, blijmoedig berusten zal, cn daar in alleen die volkome vrijheid vinden, die te N 2 weef /  196 de hedendaagsche weegc brengt, dat alles fteeds, naar zijne, keuze, nitvalle, en geene magt hem ooit belemmeren of bedwingen konne. Sophista. Alles fteeds, naar zijne keuze, uitvalle! Zal deWijsgeertc hem dan eene tooverroedefchenken, door middel der welke hij alles, wat hem omringt, alles, wat, met hem, in eenige betrekking, ftaat, naar zijnen wil en wenk, konne beftieren? Dan in de daad zullen de menfchen haare gehoorzaalen, in meenigtc, binnen treden, ja als ftormenderhand veroveren willen. Ph. Denkt gij u dan alleen vrij, wanneer gij alles, naar uwen eigendunklijken wil, fch'kkcn, in alles, uwe grillige invallen volgen kunt? S. Hoe zal ik vrij kunnen heeten, indien ik mijne eige keuze niet volgen kan? Ph. Al is 't ook, dat gij, zonder reede of reegel, in 't wilde kiest? S. Voorzeclrcr, als het maar mijne keuze, de bcpaaling van mijnen wil zij. Want 200 ras ik, in 't uitvoeren deezer bcpaaling, geftuit, of ver- hin-  s T O i C y n. i97 hinderd wordt, ben ik immers niet meer vrij. Ph. Maar moet gij alleen, in de geheele waareld, vrij zijn, of mogen ook andere menfchen, in dezelfde vrijheid, dcelen. S. Ook anderen, ja allen, want de vrjiheid is een al te dierbaar goed, om niet aan allen te worden meegedeeld. Ph. Regt zoo, of gij zoudt uwe dwinglandij, en niet uwe vrijheid, voorftaan. Maar zoo nu uwe keuze cn die van uwen buurman,regtftreeksteegen eikanderen, ftrijden, zult gij dan nog beiden, kunnen vrij zijn, of zal niet noodwendig de vrijheid des eenen die des anderen moeten beteugelen en te niet doen ? S. Een van beiden zeeker zal, in zijne keuze, verhinderd, en dus, van zijne vrijheid, moeten beroofd worden; ook zie ik niet, dat 'er in de maatfehappijen der menfchen , veel vrijheid heerscht. Ph. Maar zoo gij nu, van alle kluisters der maatfehappij ontflaagen, in een bosch alleen leefdet, zouden dan daar geene dieren zijn, die u de N 3 vrug-  I98 de hedendaagsche Vriigten der boomen, dc kruiden en wortelen des velds betwisten zouden ? Of zo ook deezen er niet waren, zouden dan zon, wind en weder uwe wenken moeten volgen? Zouden uwe kragten zoodanig zijn, dat zij de geheele natuur konden bedwingen? Want waren zij dit niet, dan zoudt gij 11 nog fteeds duizend maal, in uwe keuze, kunnen veihinderd zien. S. Dat is zoo. Ph. Deeze vrijheid derhalven is eene bloote hersfenfehim. Ook is dit niet het geen men gemeenlijk vrijheid noemt. Want immers wanneer gij eenige kunst wilt uitoeffenen, al ware 't flegts het fchrijvcn uwes naams, dan beftaat immers uwe vrijheid niet daarin, dat gij zulks, naar believen, volgens, of teegen de reegelen der kunst, moogt doen; zoo dat gij, tot het fchrijven van uwen naam, b.v. dc eerde letteren kunt gebruiken, die u invallen, al ware het, dat zij 'er niet toe behoorden. S. Dit zoude ongerijmd zijn. Ph. Dat zou het ook, en gij zijt vergenoegd, indien  S T O I C Y N. 19} dien men 11 uwen naam vrijelijk fchrijvcn laate, zoo als bij is; om dat gij geleerd hebt, in deezen, uwen wil,naar de vast gefielde reegelen der fchrijfkunst, te bepaalen, cn deeze reegels nimmer, als belemmeringen uwer vrijheid, aan te zien. S. Dat beken ik. Pu. En met de overige kunften is het even eens. In 't fchrijven, in 't fchüderen, in de muziek, in 't bouwen van een huis derhalven, wilt gij u welaan reegelen binden, en vindt niet, dat, daar door, uwe vrijheid benadeeld worde, maar in dc grootfie aller kunften, in de gewigtigfte aller weetenfehappen, in 't beftieren van uw leevensgedrag, in 't bewerken van uw beftendig- geluk, in uwe bepaalingen, omtrent dat geene, wat, met het beftier van 't Heelal, in betrekking, ftaat, wilt gij geene wet of reegel aanneemen, maar alleen uwe eigene grillen volgen; en klaagt, over 't verlies uwer Vrijheid, zoo ras men u, in deezen, even als in al het overige, aan wetten bindt. Zal dit nu wijsheid heetcn? Wees eenparjger in uwe grondbeginfelcn, N 4 In  2.Ö0 DE HEDENDAAGSCHE In dc mindere kunften weigert gij niet die reegeien te volgen, die aan elk derzelven, door de ervaarenen in de kunst, voorgefchreeven zijn. Weigert dan o' k niet, in dc beliering van uw leevensgedrag, tc volgen dc voorfchriften des geenen, die de bcftemmingen uwes leevens heeft bepaald. Bindt veel liever uwen wil aan den zijnen, zoo als gij dien, in ieder kunst, aan de vaste reegeien dier kunst gebonden houdt; Tereenig uwe keuze,met de zijne en doordring u geheel en al, met het denkbeeld, dat die, voor u, voor alles, het beste, het verkiesbaarfte zij; dan zal u niets bedwingen kunnen, want wat kan hem weerftaan? dan zal alles, naar uwe keuze, uitvallen, wijl 'er niets, teegen zijne keuze, uitvallen kan; en dus zult gij de waare Vrijheid genieten, die niet beftaat, in 't involgen van grillige cn teegenftrijdige invallen, maar in de onbelemmerde opvolging der wetten, door de opperde Wijsheid, vastgefte'd. Maar welke is nu de wil der Opperfte Wijsheid ? Zij heeft gewild, dat'er zomeren winter, overvloed  S T O I C Y N. 20J vloed en fchaarsheid, deugd en ondeugd, voor-en teegenfpoed, en alle die fJrijdighceden zijn zouden, die wij9 in de waareld, zien; op dat, uit dezelven, die groote harmonie zoude ontdaan, die 't geheel, tot een famcnftel van alle mooglijke volkomenheeden, maakt; en ook alleen maaken kon, wijl'er, zonder teegenfpoed, geene gelaatenheid, lijdzaamheid en geduld,zonder ellenden en gebrek, geen verteederend medelijden en ter hulpc fpoedende weldaadigheid, zonder verongelijking en verdrukking, geene edele en grootmoedige verdeedigers en befchermers des verongelijkten en verdrukten , met een woord, zonder verzoeking, aanvegting cn ftrijd, geene deugd mooglijkwas. Hoe tog kan een wotftelaar zijne kunst leeren en uitoeffenen, zo hij geene tegenftanders vindt? A. Hij mogt de lugt, met zijne armen, leeren (laan, Cgelijk zoo veele wijsgeeren, met hunne tong,) maar meer kon hij zeeker niet. Pn.Even min kan ook dc mensch zijne edelfte vermoogens gebruiken ,oeffenen en volmaaken, zo lang N 5 hem  £02 DE HEDENDAAGSCHE hem 't voorwerp dcezer oeffenhig ontbreekt. Deze vermogens nu heeft de Inrichter van 't Heelal aan elk onzer, in eene bijzondere en verfchillende maat, uitgedeeld; aan elk onzer een bijzonder lichaamsgeüel, bijzondere vatbaarheeden en gaven, bijzondere geaartheeden en hoedanigheeden gefchonken ; elk onzer,met bijzondere metgezellen, omringd, in bijzondere betrekkingen, geplaatst, tot een bijzonder werk, geroepen, en brengt ons daaglijks in bijzondere geleegenhceden; alles, naar dat de eisch van zijn groot ontwerp, over de waareld en over or.s, zulks vordert. Willen wij derhalven, naar het voorfchrift der Wijsheid, aan onze beftemming voldoen en ons waar genoegen verzeekeren, dan moeten wij 'er ons op toeleggen, niet om den aart der dingen te herfcheppen, niet om den loop der omftandigheeden te veranderen, of dc reegelen , door den Inngter van't Heelal, vastgefteld, te ontwijken; maar in tegendeel om onzen wil, onze begeerten, onze keuze,naar deeze regelen,te leeren febikken,en onze waare Vrijheid, in derzelvcr onbclem- mcr-  S T O I C Y N. 203 merde opvolging tc leeren ftellen; even als wij dit, omtrent de gemeenc kunften doen. En kunnen wij ook wel anders? Kunnen wij b. v. het menschdom vlieden, en zou dit onzen toeftand verbceteren? Of kunnen wij, door onzen invloed, het menschdom veranderen? Van waar tog zouden wij die magt ontleencn? Er blijft des niets anders over, dan dat wij de menfchen neemen,zoo als zij zijn; uit hunnen omgang zoo veel voordeel en genoegen trekken, als wij kunnen; en vooral wel toe zien, dat hoe zij ook, naar hunne wijze van de dingen tc befchouwen, handelen moogen, wij altoos, overeenkomftig den eisch der Natuur, en de wetten haares Scheppers handelen. De dwaas, dc zwakke daar en teegen, de ongeoffende,in wijsheid en deugd, laat zig, door 't voorbeeld, mede fleepen. Handelen de menfchen, teegen de Natuur, hij doet ook alzoo, en overtreedt de ons voorgefchreeve wetten, wanneer zij die overtreeden. Dus vermeerdert hij zelf de verwarring, en klaagt dan, over dezelve, en befchuldigt zijnen maakcr, en  20.}. DE HEDENDAAGSCHE en befchouwt alles, wat hij, in deszelfs waareld, vindt, van den ergften kant, en fcheptin niets genoegen. Bevindt hij zig alleen, hij befchouwt zig zelven, als in eene akelige woeftcnij,verlaaten. Ziet hij zig met menfchen omringd, hij noemt dit een lastig gedrang, een verveelenden hoop, en de menfchen zelfs geweldenaars of bedriegers. Waarom niet veel liever, wanneer gij alleen z'jt, dit eene rust en vrijheid genaamd? Waarom niet wanneer gij, met menfchen, zijt omringd, dit de famenkomst der gezelligheid, het feest der vriendfchap geheeten? Die anders handelt wint niets, dan dat hij, voor zig zelven , 't verdriet verdubbelt, aan anderen, tot last, ver [trekt, en zelf dat geen wordt, wat hij anderen befchuldigt te zijn. Want voedt hij misnoegen, teegen zijne Ouders, wel haast zal hij zelf een flegt zoon worden en een verdrietlijk leeven leiden,- of een flegt Vader, zo hij 't misnoegen, teegen zijne kinderen, koestert. Desgelijks breidt hij zijn ongenoegen uit, over alle de geenen, met wien hij verkeert; wel ras zal hij zelf een  s t o i c y n. 005 een lastig, een onverdraaglijk meedelid der gezellige verkeering worden. Werpt men hem, in eene gevangenis, maar wat behoeft dit; overal waar hij is, is hij als gevangen, want overal is hij, teegen zijnen wil, en moet 'er tog blijven; daar ik nu, teegen mijnen wil ben en tog blijven moet, ben ik veel meer gevangen, dan Socratbs, toen hij vrijwillig, in de gevangenis, bleef. —. Maar, vraagt gij, waarom moest ik mijne gezondheid, of een mijner leeden misfen? — Zal dan 't Heelal, in uw oog, vcrkeerdlijk zijn ingerigt, omdat gij een uwer leeden,of uwe gezondheid verlooren hebt? Hoe gering een gedeelte zijt gij van 't Heelal? Zoo veel ten minften dit lichaam betreft, want uwe reedelijkc ziel, bij geene uitgebreidheid, afgemeetcn of bepaald, verwijdt uwen kring en verbindt u, met de Hemellingen. Wilt gij dan dit deel van een zoo gering gedeelte niet opofferen? Wilt gij uwe aandagt, van 't zelve, niet aftrekken, om die te vestigen, op 't Heelal? Wilt gij uwe gezondheid, uwe leeden niet te rug geeven aan hem, die  2.CÓ DE HEDENDAAGSCHE die ze u gefchonken heeft? Of wiltgijdebefchikkingen des geenen betwisten, die dit ganfche famcnftelvan waarelden en fchepfelen, in één groot en heerlijk ontwerp wist te omvatten? Verhef u liever, tot hem, en ftel u, met de Hemellingen, gelijk, door zijnen wil den uwen te maaken. Waar uw fchat is, daar zal ook uw hart zijn; (Z>) zoeken bedenk derhalven de dingen, die boven zijn, en niet die op de aarde zijn; (cj werk niet, om dat geen, dat vergaat, maar om dat geen, dat blijft, tot in het eeuwig leeven; (dj vergader u geene fchat ten, die de moten de roest verteert, maar vergader u fckatten, (e~) boven 't verderf, verheeven; en vestig alle uwe aandagt, alle uwe begeerten, op dat beet er, blijvend, hemelsch, goed, dat gij, in uw zelven, hebt. (f) Dan zult gij geen murmureer der, of klaagtr zijn, over (b) Matth. 6: v. 2r. (c) Coll. 3: v. 1 - 3. (dj Joh. 6: v. 27. Ce) Matth. 6: v. 19. (ƒ) Hebr. 10: v. 34.  S T O I e Y N. £07 ever uwen/iaat; (g) maar leeren vergenoegd te zijn, in 't geene gij zijt; ver needer d en verhoogd te werden, overvloed te hebben en gebrek te lijden; ja gij zult alle dingen vermogen, door den geenen, die u kragt geeft,(Ji) cn die tot u zeide ; Ik zal uniet begeeven, ik zal u niet verlaaten, de Heere is uw helper, wat zoudt gij vreezen, V geen u een mensch zou doen? (f) Dan zal uwe gerustheid wel gevestigd en ongeftoord, dan zal uw genoegen overvloedig en onvermengd zijn; ja dan zult gij nimmer klaagen, wijl gij (reeds in 't oog zult houden, dat uwe omftandighceden, bij geene mooglijkheid, naar uwen bijzonderen wensch, maar alleen naar den eisch van 't groot ontwerp, over 't geheel, konden bepaald worden. Terwijl 't ook niet, ter uwer verantwoording, (iaat, in welke omftandigheeden, gij gebragt wordt; maar alleen hoe gij u,in deze!ven,gedraagt; hoe gij die kragt van geest gebruikt, die dc Bcraa- /■ \ t j s uier (g) Jude. v. 16. (It) Phil. 4: v. 11, 12, 13. CO Hebr. 13: v. 5.. 6.  ■ZOo DE HEDENDAAGSCHE mer van 't groot ontwerp u fchonk, om u te verheffen, boven de omftandigheeden, in dewelken gij, naar deszelfs beloop, moest komen. De magt om deeze omftandigheeden te veranderen, kon u niet gegeeven worden; want dan moest u de magt gegeeven zijn, om 't groot ontwerp van den Inrigter aller dingen te veranderen. — En wat zoudt gij winnen, met over uwe omftandigheeden te gaan zitten klaagen? Niets dan dat gij, onder dit klaagen, die kragten, die vermogens verliezen zoudt, die u gegeeven zijn, om 'er u door te redden. Verwerp dan des Hemels gefcheuk niet; fluit uwe oogen niet, voor het dsglicht, om u vervolgens te beklaagen, dat gij niets zien kunt. Heeft uw Schepper u, met grootheid van ziel, en manlijke kragt van geest voorzien, hij moest ui dan ook, in de geleegenhceden brengen, om dec^e kragt uit te oeffenen , of 't was onnut ze u te geeven. Maar gij wendt u af, en laat die wapenen, die werktuigen, uit uwe handen,vallen,met dewelken gij uredden, met dewelken gij uwe volmaaktheid voltooien, uw ge-  S T 0 I C Y N. 2C0 geluk verzeekeren moest. Waarom dankt gij hem niet liever, die u deeze vvaapenen gaf, cn alleen 't gebruik, dat gij 'er van maaken zoudt, ter uwer verantwoording, ftelde. Weegens al het overige ontfloeg hij u, van alle reekenfehap. Hoedanig uwe ouders, uwe broederen, uwe bloedverwanten , uwe nabuuren waren, zal niet, ter uwer verantwoording, ftaan. Hoedanig 't oorfpronglijk gcftel uwes liehaams was, zal u niet gevraagd worden. Weegens de bepaaling der tijdftippen van uw leeven, van uwen dood, en alles wat de,in fchijn,wisfclvallige loop der omftandigheeden, over u,brengt, zal u geene reekenfehap worden afgevorderd. Bekommer 'er u des ook niet over. Haal u geene onrust, op den hals, die u.niet is opgelegd. Stoor uw genoegen r.iet, zonder noodzaak. Deeze loop der omftandigheeden, in fchijn, zoo wisfelvallig, is, in alle deszelfs bijzonderhecden, door den Inrigter van 't groot ontwerp, bepaald. Bedil flegts zijne befchikkingen niet. Uw gezigt, uwe kennis zijn, tot O eenen  2IO DE HBDE NDAGSCHE éénen fpan van de uitgebreidheid, tot één oogenblik van den tijd, bepaald; en gij wilt dat geen befchikken, dat, met hu Heelal en de euwigeheid, in betrekking ftaat! XVI. GE-  XVI. GESPREK. Betref ende het kort, of lang vallen van den tijd. Ph. Hebt gij niet meer dan eens ondervonden, mijn waarde Aletophilus ! dat het kort, of lang vallen van den tijd veel invloed, op onze weltevredenheid , op ons genoegen, en dus op ons geluk, heeft ? A. Ja zeeker. Hoe veel klagten ook hoort men niet daaglijks, over 't lang vallen van den tijd, uitboezemen , en hoe veel verdrietlijkheid fpnrit daar uit voord! Ph. Maar welken mogen nu de oorzaken zijn, die ons den voordgang des tijds fchielijker, of langO 2 zaa-  öi2 de hedendaacsche zstamer doen toefchijnen, daar deeze voordgang tog altoos in de daad dezelfde blijft? A. Sommigen meencn, dat daar wij den loop des tijds, naardien onzer denkbeelden, afmeeten, het ïelfde tijdvak ons langer fcbijnen moet, naar maate wij, in't zelve, eene grootere meenigte en verfcheidenheid van voorwerpen, denkbeelden en ontwaarwordingen gehad hebben; om dat de maat, naar dewelke wij den tijd afmeeten, als dan , uit zooveel meer deelen, beflaande, en dus grooter wordende, ook dat geen, waar aan het ter maat vèrftrekt, ons langer toefchijnen moet. Ph. Maar Rrooktdit nu wel, met de ondervinding cn ons daaglijks gevoel? A. liet fchijnt'er mij veel eer teegen tc ftrijden. Want met hoe grooter meenigte van belangrijke voorwerpen wij ons beezig houden, en vooral hoe meer zij ons geheel en alinneemen, hoe fchie'lijker dc tijd ons ontglipt, cn eer wij 't weeten verloopen is. Pu. Ook denk ik, dat wij hier, tot geheel andere oor-  S T O I C Y N. 213 oorzaaken , onze toevlugt ncemen moeten. En wel, in de eerfte plaatfe en vooral, fchijut mij het kort of lang vallen van den tijd aftehangen, van dc mindere of meerdere aandagt. die wij, op deszelfs voordgang, vestigen. Neemt eene belangwekkende beezigheid ons geheel en al in, vestigt dezelve onze aaadagt zoodanig,dat zij die 'teenemaal,vau alles, wat 'er verder, in ons, omgaat, en wel bijzonder van a'1c vergelijking met, van alle denkbeeld of ontwaaring van den voordgang des tijds, afwendt, dan is deeze tijd om, eer wij 't weeten: juist 0.11 dat wij, op deszelfs voordgang, geen agt geüaag n hebben. A. Dit kan men in de daad daaglijks ondervinden. Pu. Of zien wij ons , met eene meeaigte en verfcheidenhei J van uitwendige voorwerpen, omringd, ook deezen trekken onze aandagt af, van alles, wat, in Oi'S binnenftc, omgaat, en doen ons dus. onder anderen, de bewustheid van den voordgang des tijds uithet oog verliezen. Van daar dat, in groote gezelfcnappen, ten miaften wanneer dezelvep van dien aart zi_,n, dat zij onze aandagt werklijfc iu« O 3 . nee-  SI4 de hedendaagsche Deernen , de tijd ons gemeenlijk zoo kort valt. A. Ook zoeken die geenen , die zig 't mee t, over 't lang vallen van den tijd,bcklaagen,zoo veel tnooglijk,hj gezelfchap te zijn; teivvijl de naam zelf van tijdkoitingen, aan deeze geze'fchappen en 't geen men 'er verrigt gegeeven, 't algemeen gevoelen deezenaangaande klaar genoeg uitdrukt. Pu. Deeze tijdkoningcn zijn dus niets anders, dan middelen, waar door wij onze aandagt aftrekken, van de groote bronwel der zelfverveeiing en't lang vallen des tijds, dewelke, zoo'tmij toefchijnt, vooral daar in geleegen is, dat zoo ras wij ons, met niets anders,beezig houden, onze aandagt, als van zelve, te rug keert, op de enkele bewustheid cn ontwaaring van de voordduuring onzes beftaans , van den voordgang des tijds, en ons, met dit eenvormig, en dus op den duur vervcelend denkbeeld, alleen beezig houdt. Terwijl 'er teevens, door dit vestigen van onze aandagt, op den tijd,geen oogenblik van denzelven ongemerkt voorbij gaat; waar dcor hij ons noodwendig lang fcbjjnen moet. A,  s t o i c y w. 215 A. Dit kan niet anders zijn. Ph. Wilt gij derhalven, dat u de tijd kort valle, trek'er uwe 'aandagt van af; vermij alles, wat haar, op deszelfs voordgang, Vestigt; en leer vooral uwe aandagt gemaklijk, van denzelven, te laaten aftrekken , en door 't minfte voorwerp geheel en al inneemen. En dit laatfte vooral is een der beste cn onfeilbaanle middelen, om dezclfverveeliug voor tc koomcn. Zij tog, die gewoon zijn, veel te denken , en omtrent gewigtige en belangrijke voorwerpen, werkzaam te zijn, vinden zig, even daar door, veel meer dan anderen, aan zelfverveeling blootgcfleld; zoo ras zij eens , het zij uit vermocijing, het zij bij gebrek van voorwerp of geleegenheid, niet meer, op die zelfde belangwekkende en de geheele aandagt inneemende wijze, denken, of werkzaam zijn kunnen. Daar zij in tegendeel, die gewoon zijn, hunne aandagt, zonder veel infpanning, op alles te laaten fpcelcn, zij die zig, door 't minfte, dat hun voorkomt, laaten inneemen, cn, naar hunne maat van werkzaamheid, genoegzaam bezig O 4 hou-  fti6 de hedendaagsche houden, de zelfvcrveeling naauwlijks kennen. Verinocijing van herfenen is 'er, voor hen, niet; en de voorwerpen, die zij behoeven, vinden zig fteeds, rondom hen, in meenigte. A. In den eerften opflag zou men anders zeggen, dat hoe meer iemand gewoon ware, zig, met belangrijke voorwerpen, beezig te houden, hoe minder hij de zelfvervceling kennen moest. Ph. Ja, zoo lang die bcezigheeden duuren; maar zoo ras zij hem ontvallen, is hij des tc gevoeliger aan dc zelfvervceling, als hij meer aan deszelfs tecgtngeftelde gewoon is, ende gemecner voorwerpen, die anderen beezig houden, voor hem, zonder aanlokfelzijn. Hij derhalven, die zig, in dit geval bevindt, finaakt, wel is waar, veel leevendiger genoegens; maar daar hij-die niet altoos fmaaken kan, wijl hem dan eens de kragten, dan eens de gclcegenheid ontbreeken, dan weer duizend andere hinderpaalen tusfehen beiden koomen, loopt hij ook dubbel gevaar, van z;g, door zelfvervceling, te zien aangetast. En dus is ook hier alles, teegen elkande- ren,  s t o i c y n. «17 ren, zoodaanig opgewoogen , dat de eene mensch zig weinig, booven den anderen, te beroemen hebbe; maar voor - en nadoelen eikanderen, nagenoeg, in evenwigt, houden. Ja hoe gaarne meenigmaal zou hij, die gewoon is, zig, met de verhcevenfte befpiegelingen , met de belangrijkfte voorwerpen, metdc gcwigtigfte beezigheeden,op te houden,van hun, die hunnen tijd, op de minst beduidende wijze, doorbrengen, de groote kunst willen leeren, van, zonder vcrveeling, uuren en daagen, met niets doen, te kunnen doorbrengen! A. Konden de Italiaanen hem dan, in hun deïïciozo far nhnte, ouderwijzen ! Ph. Ja, raids zij hemteevens hun land,hun climaat cn daar door beftemd lichaams geftcl mede gaven. — Doch om voord te gaan; de tijd fchijnt ons ook lang of kort, naar maaten wij deszelfs voordgang, met ons verlangen, vergelijken, en dit laatlte ftrekt, om dien voordgang te verhaasten, ofte vertraagen. Verveelen wij ons, bi] voorbeeld, dan wenfehen wij, dat de tijd, geduurende denwelken wij voorzien O 5 kun-  ai3 DE HEDENDAAGSCHE kunnen, dat deeze verveeling duuren zal, ras voorbij zij; offtcllenwij ons, in '«toekomende, eenigtijdfap voor,'t welk ons iets aangenaams, iets waar naar wijhaaken, ftaat aan te brengen, danwenschten wij , dat dit tijdftip reeds daar ware. In beide deeze gevallen nu fnellen ons verlangen, onze begeerten vooruit,en vliegen,als 't waare , naar 'tgcwenschte tijdftip, toe ; maar de tijd zelf houdt zijnen gewoonen gang, en kruipt dus, in vergelijking onzer wenfchen, zeer langzaam voord. Zien wij daar en teegen een tijdftip naaderen, 't welk ons iets kwaads zal aanbrengen, en welks aannadering ons dus onaangenaam is; dan wcnschten wij den tusfchenftand, die 'er ons nog van affcheidt, te kunnen uitrekken, enden loop destijds te kunnen vertraagen. Doch deeze wederom zijnen gewoonen gang houdende, fchijnt ons nu fchiclijker voord te gaan; en't zelfde tijdvak, het welk Ons eerst,als eene eeuw, fcheen, vermindert nu,tot een ogenblik. A. Wie is er, die dit niet meem'gmaal heeft ondervonden? Ph.  S T O I C Y N. 219 Pr» Ook is dit waarfchijnlijk eene der oorzaaken, waarom wij den voordgang des tijds, op verfchillende jaaren, geheel verfchillende befchouwen. Het kind tog wenscht groot te zijn, wijl't zig, in verter gevorderde jaaren, meer vrijheid, meer genoegen beloofd, dan 't nu nog geniet; en *t ook, bij die geenen, die ouder zijn, eene meerderheid van kragten befpeurt, en hun eenen voorrang toege kend ziet, waarin hij reeds deelen wilde. O dat ik reeds groot ware! dat ik reeds vijftien, agticn, twintig jaaren hadde bereikt! Of ware ik maarfiegts zoo groot, als mijn makker; hij is reeds dertien jiar, cn ik ben er nog maar twaalf! Hoe dikwils denkt een kind, bij zig zelven, iets diergelijks; cn daar hij zulks, in één jaar, drie honderd vijf en zestig dagen lang, denken kan, eer hij ertockome, moet hem dat jaar zeeker zeer lang toefchijnen; offchoon, ter zei ver tijd, de uuren van zijn fpel, van zijne vermaaken , flegts enkele oogenblikken voor hem zijn, omdat hij, geheel, met die fpeelen en vermaaken, ingenoomen,op niets anders denkt, en dus  Stao de hedendaagsche dus geene de minfte aandagt, op den voordgang des tijds, vestigt. A. Indedaad,dit heeft mij meermaalen,bij kinderen, getroffen; de uuren, de dagen vallen hun kort, en teevens de jaaren lang. Dit fchijnt teegenftrijdig, en heeft tog werklijk plaats. Ph. Bij de volwasfenen daarenteegen, en vooral bij de meestgevorderden in jaaren , is alles omgekeerd. Hoe dikwijls wenlchen deezen zig, in hunne manlijke jaaren , of in hunne jongel'ngfchap, te rug! Met hoe veel weerzin naderen zij, tot den gevreesden, hoe zeer bij elk gewenschten, ouderdom ! Hoe gaarne wilden zij den voordgang des tijds vertraagen; en tragten, als 't ware, vast te houden, dat overfchot van hunnen besten tijd, dat geduurig aan hunne te vergeefsch teegenftreevende omhelzing meer en meer ontglipt! Dit wordt, bij hun, eene hebbelijke gefteldhcid, cn doet hun den voordgang des tijds, die hun fteeds meer en meer van hunnen fchat beroofd, fchielijk, onverdraaglijk fchielijk voorkomen. De  s t o i c y w. £2* De jaaren, wier loop zij vergeefsch wenschten te kunnen fruiten, fchijnen hun nu oneindig korter, dan toen zij, in hunne kindschheid, derzelver loop wenschten tc verhaasten. En zulks, al gebeurt het ook, dat 'er veele uuren en dagen zijn, die hun, bij gebrek van genoegzaame, of genoegzaam belangwekkende beezigheid, om hunne aandagt van den voordgang des tijds af te trekken, op zig zelven, zeer lang toe fchijnen. A. Dit bevestigt de daaglijkfche ondervinding insgelijks. En 't kon ook niet anders zijn, cf teegen,. gefielde hebbelijkheeden en verlangens, bij het kind en bij den grijzaard, plaats hebbende, moesten, Lij hun, teegengefteldc uitwerkingen te weeg brengen. Ph. Wilt gij derhalven, dat de tijd u, uit deezen hoofde, noch te kort, noch te lang valle, ftel zoo weinig mooglijk toekomende tijdflippen, ten voorwerp van uwe vrees of verlangen; ja loop, in 't algemeen , zoo weinig mooglijk, op het toekomende voor uit. Wat kan 'er uw zorgen, uw vreezen, uw  S22 Dï HEDSNDAACÏSCHE uw reikhalzen aan doen? Alleen dit, dat hoe meer uwe begeerte den tijd zoekt voord te zweepen, hoe langfaamer dezelve, voor u, omkome; en hoe meer gij zijnen loop wenscht te vertraag n, hoe fchielijker hij u ontvlugte. Hou u derhalven alken, met het teegenwoordig oogenblik, beezig. Verlang, of vrees niet, zelfs het volgend uur te zien naderen; want hoe weet gij, wat hetu aanbrengen zal?Maar bepaal alle uwe zorg, al uw verlangen, tot het wel befleeden en wel genieten van het teegenwoordig uur. Ja leer ook, in de enkele bewustheid uwer aanweezigheid, een zeeker genoten genoegen vinden. Er is immers, in dezelve, nog altoos iets te vinden, dat ze u veraangenaamen en dierbaar maaken moet. A. Voorzecker, want voor welk fterveling was ooit alle genoegen, alle hoop, alle troostrijk vooruitzigt weggenoomen? Ph. Het lang of kort fchijnen van den tijd ondertusfehen hangt ook nog daar van af, of wij den tijd,meer in het toekomende, dan wel in het voor- lee-  S T O ï C Y N. 1 2:3 Ieïdenc, befchouwen; meer naar het toekomende, dan wel naar het voorkedene, afmeeten. Het toekomende tog, altoos en in allen opzigte, onbeftemd zyide, kan ook niets dan eene insgelijks onbeftemde en onbepaalde maat geeven; en alles wat nog onbepaald is, doet zig, ik weet niet door welkegefteldheid van onzen geest, door welke neiging, tot het grootej, gemeenlijk grooter voor, dan 't daadlijk is. Nu heeft een kind het denkbeeld , dat het zig, van een jaar, maakt, nog niet, door ondervinding, cn naar 't voorkedene, leeren bepaakn; Dit denkbeeld zweeft hem dus onbepaald, cn alsduister en vlottende, voor o^gen, en fehijnt daarom groot. Hoe meer men daar en teegen, in jaaren, vordert, hoe meer men leert, dit zelfde denkbeeld, naar de ondervinding des voorleedenen, binnen deszelfs waare paaien , brengen. Het kind ook, door hoop en blijde verwagtingen, verlokt, houdt zig veel meer, met het toekoomende, dan met het voorkedene, beezig; de meer gevorderde in jaaren daarentcegen houdt zig' meer b-ezig, met het  224 DE HEDENDAAGSCHE het voorleedene, waar in hij zig zoo dikwils te rug wenscht. Maar dit voorleedene doet zig aan hein voor, als een droom, die reeds vervloogen is, als een enkel oogenblik, en naar die maat leert hij nu zijne denkbeelden van den tijd vormen. Terwijl onze geest deeze maat des te gereedclijker aanneemt, daar dezelve in de daad best overeenfremt, met den waaren aart des tijds, die, voor ons, werklijk kort en ras voorbij vliegende is.— Ten laatften , hoe klein een gedeelte is een jaar, van het leeven, dat een kind, voor zig ziet, en in 't welke hij flegts verlangt fchielijk vooruit te treeden; en tog befteedt dit jaar, dit klein gedeelte, driehonderd vijfenfestig geheele daagen, eer het ten einde loope; geen wonder derhalven, dat het hem zeer lang toefchijne. Voor de gevorderde in jaaren daar en teegen is een jaar een groet gedeelte van 't leeven , dat hij zig nog voorftellen kan , en dit groot gedeelte befteedt nu egter ook maar driehonderd vijf en festig daagen, om ten einde te loopen; 't zelve moet hem dus kort fchijnen, en ras voorbij zijn. XVII. GE-  XVII. GESPREK. Alles moet, op eene de Godheid aan/renatU me en baar ver eer ende wijze, ge/chiedctu TV 1^ eosophus. Tc meermallen, mijn waarde Philometron! viel mij, bij 't overweegen van dit voorfchrift der heilige bladeren; het zij dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt, het zij dat gij itit anders doet, doet het al, ter eere Gods; (a) de gedagte in, hoe tog iemand, door eene daad, zoo gering, zoo gemeen als het eeten is, de Godheid, het Opperite aller weezens, vereeren konne? Ph. Niet becter kan ik u deeze vraag beantwoorden, mijn geliefde Ncosophus! dan met de woorden (a) i Cor. iq.' v. 31. P  aaö SI HEDENDAAGSCHE den van onzen Epictetus; „ Wanneer iemand," zegt hij, „ regemaatig en dankbaar eet, wanneer „ hij daar bij de reegeien van betaamlijkheid, maa„ tigbeid, en vriendlijke gezelligheid in agt neemt, „ eet hij dan niet, op eene wijze, die der Godheid aangenaam moet zijn?" (&) Maar zo deeze wijs van eeten der Godheid aangenaam zij, dan ftemt dezelve ook, met haaren wil en wetten overeen ; dan betoont men haar, door dus te eeten, zijne eerbied en gehoorzaamheid; dan erkent men daar door haare weldaadigheid; ja dan verheerlijkt men haar, als de voordbrengfter vaneen weezen, 't welk z'j, voor zulk eene welbctaamlijke handelwijze, vatbaar gemaakt.cn 'er, door haare wetten, ook daad! ijk toe opgeleid heeft. Misbruikt gij daarenteegen haare gefchenken, tot broodronkenhcid en overdaad; deukt gij, bij't genieten haarer gaaven, alleen om u zelven; gunt gij 'er uwen medemensen niets van, deelt gij 'er hem niets van mede; ontvlamt (O Zie T. W. of Ep. VI. CL XIII. P. Cl.  S T O I C Y N. 22? vlamt gij 'er uwe driften door, zoo dat gij, op de minfte tc leurfteiliug, op de mistte vertraaging, in den dienst der geenen, die, op uwen wenk, moeten pasfen , in toorn en gramfchap uitbarst; vergeet gij dus, dat deeze menfchen, die gij mishandeldt, of in gebrek verkwijnen laat, uwe medefchepfelen, uwe broeders zijn; dat zij, van den zelfden ftam , afkomfiig, even als gij, eenen hcmelfchen oorfprong en God, tot hunnen .Vader, hebben; (c) dan immers handelt gij , op eene wij-, ze, die der Godheid onaangenaam moet zijn; dan veragt gij, haare wetten, dan ontluistert gij haar werk, uw eigen weezen; en doet dus uwen Schepper oneer aan, even zoo, als een ontaard, ondeugdzaam kind, deszelfs ouderen, tot oneer ftrekt. N. Dus befchouwt zou dit voorfchrift zeeker deszelfs richtigheid hebben. Pu. Onthou derhalven den armen zijne begeerte niet en laat de oogen der weduwe niet ver [machten; eet (e) Verg. Ib. P a  223 DE HEDENDAAGSCHE eet uwe bette niet alleen, zonder dat 'er de weeze meé van eeie; en verfmaadt het regt uwes knegts. of uwer dienstmaagt niet, wanneer zijgefchil, met u, hebben. Want wat zoudt gij doen, als God cpfiondt? en ah hij bezoeking deedt, WJt zoudt gij antwoordend Heeft niet hij, die u, in den buik, maakte, cok hem gemaakt? en een u, in de baarmoeder, bereid? Cd') Let dan ook, op uwe geringde daaden, daar gij ziet, dat wanneer gij, in uwe geringde daaden, of omtrent den minften uwer medemenfehen, misdoet, gij u, teegen de Godheid, vergrijpt, en zij 't niet ongemerkt zal laaten doorgaan. N. Maar zou de Godheid dan in de daad, ook op de minfte onzer daaden, agt geeven? Pu.Denkt gij niet, dat alle dingen, door wederzijdfeben invloed, met eikanderen, verbonden ftaan ?(«) N, In veele opzigten fchijnt het zoo. Pu. En in allen opzigten heeft het werklijk plaats o zeer veronagtzaamd. (b) Aan de dieren tog gaf zij hun voedzel, ter nuttiging, toebereid en overal te vinden; hen bekleedde zij, met een gewaad, het welk met hen groeit en zig vernieuwd; hen gaf zij wapenen, ter verdccdiging en aanval; met een O} Verg. T: W: of Ep: v. I. Ch. XVI p. 67. 79  s t o i c y n. 255 een woord, 'er is niets, dat zij ontbeeren. Ons daar en teegen brengt zij naakt, en ontwaapend, en van alles beroofd ter waareld, en laat ons dus aan alle dc ongemakken van onzen tueftand, op dezelve, bloot gefteld! Ph. Werden niet de dieren, zeer vcelcn althans derzelvcn, tot onzen dienst, gefchaapcn? S. In fomrcige opzigten, ja. Ph. In zoo verre zij dan niet voor hun zelven', maar tot dienst en hulp van anderen, gefchaapen zijn, moesten zij ook zodanig worden voorzien, dat zij niet wederom zelfs de hulp van anderen ha, hoefden. Wat tog zou ons hunne hulp veel baaten , indien wij zoo wel kleederen cn andere noodwendigheeden, voor hun, als voor ons zelven, bezorgen moesten? Nu in teegendeel, zijn zij, volkomen toegerust en voorzien, in onze hand, gekeverd ; even als men krijgsknegten, in volle wapenrusting, aan hunne bevelhebbers bezorgd, opdat deezen ze terftond zouden kunnen gebruiken. En wat uwe eige behoeftigheid betreft; hebt gij daar tee-  256 DE HEDENDAAGSCHE teegen niet, boven de dieren, vermogens, van verftand, overleg, uitvinding en vernuft ontfangen , die u in ftaat ftelien, om volkomen , in die behoeftens, te voorzien? Ja is 't niet even door de aanfchaffing van 't geen daartoe verëiseht wordt, dat gij deeze vermogens gebruiken,oeffencn en tot volmaaktheid brengen moet; ja is niet uwe behoeftigheid de èenigfte fpxrr, die u, tot deeze ocrfening, ter uwer eige volmaaking cn geluk, zoo onontbeerlijk , aandrijft? Is het daarenboven ook deeze behoeftigheid niet, die de menfchen, tot wcderzijdfche hulp, noodzaakendc, de eerde banden van gezelligheid en vriendfchap, onder hen, legt? En zoudt gij dus niet de voornaamden uwer genoegens en volmaaktheedcn misfen , of verkwijnen zien, indien gij, van deeze behoeftighecden des lichaams , wierd onthee ven? Wat beklaagt gij u dan, over 't geen de bronwel uwer beste voorregten is? waarom looft en dankt gij de Godheid niet veel eer, dat zij zulke wijze, zulke tecdere zorgen , voor uw welzijn, droeg? Waar-  S T O I c y N» 2J7 Waarom heft gij niet deezen Lofzang, in 't bijzonder, in 't openbaar, geduurig aan? Wanneer gij uwen akker beploegt, waarom dankt gij hem dan niet, voor de kragten,die hij u gaf, om u deszelfs vrugtbaarheid ten nutte te kunnen maaken; voor het vernuft, dat hij u fchonk, ter uitvinding van zoo veele werktuigen en hulpmiddelen, om u den arbeid tc verligten, en de natuurlijke vrugtbaarheid van uwen grond nog te vermeerderen? Wanneer gij uw lichaam, in grootte cn kragt, ziet toeneemen „ wanneer gij, uit den flaap, verkwikt en uitgerust, ontwaakt, waarom dankt gij hem dan niet, die u zoo famenftelde, dat gij, zonder uw weeten of toedoen, groeit, en fterker wordt, en ook in den flasp ademt, en door deezen balfem der natuur, als een nieuw weezen ontfangt? Wanneer gij de vermoogens uwes verftands, door oeffening, ziet ontwikkelen , wanneer gij u, met eenen kring van vrienden, ziet omringd, waarom looft gij hem dan niet, voor die nooddruften, aan dewelken gij deeze ontwikkeling, dezenviiendenrei te danken hebt? R, Waar-  258 D> HEDEKDAAGSCHÏ Waarom geeven u niet uwe zinnen, alle dc werktuigen uwes lichaam», de dieren, die u ter hulp verftrekken, dc planten , die u zoo veel nut aanbrengen, de febatten, die gij, uit den fchoot des aardrijks, opgraaft, fteeds nieuwe , fteeds verwisfelde ftof, om deezen Lofzang aan te vullen? En waarom bekroont gij dit Lied niet, met den verhecvenflen en der Godheid waardig''!en prijs, weegens 't vcorregt, dat u is gefchonken, van alle deeze voordeelen te kunnen leeren kennen cn waardeeren, en u, door de gaven, tot den Geever zelven, te verheffen? Hoor onzen Epictetus. „Wijl „ de meesten uwer," zegt hij, „ op dit onder„ werp blind en ongevoelig zijn, was 't noodzaak„ lijlls dat'er iemand ware, die deezen plicht ver„ vulde, en voor u allen den lofzang, ter eere der „ Godheid, aanhief. Want wat kan ik oud, ver„ lamd grijzaard anders doen, dan Code lefzangen aanheffen? Ware ik een nagtcgaal, ik zou den taak eenes nagtegaals volbrengen. Maar nu ik „ een redelijk fchcpfel ben, nu is 't mijn plicht, Go-  s t • i c y n. 259 „ Code lof en dank te zingen. Dit is mijn taak, en ik volbreng denzelven, en zal nimmer nalaa„ ten denzelven tc volbrengen, zoo lang ik, met „ de toevertrouwing van deezen post, verwaardigd „ wordt. Ja zelfs zal ik niet opbonden, u te ver„ maanen , dat gij uwe (temmen, bij dc mijne, „ voegt!" Dus, mijne Vrienden! dus redeneert de wijsgeerte , over dit onderwerp ; zullen wij nu ook niet de uitfpraaken van hooger, van onfeilbaarer Leeraars hooren ? Th. En deezen zullen niet minder beflisfend, niet minder troostrijk zijn. Aanmerkt gij on- \ernuftigen , onder den Volke, en gij dwaazen, wanneer zult gij verflandig worden? Zou hij, die de oor en plant, niet hooren? Zou hij, die de oogen formeert, niet aanfehouwen ? (c) Hij telt het getal der flerren, hij noemt ze allen, hij naamen. Hij bedekt de Hemelen , met wolken; hij bereidt den ret* 00 PC 94: v. 8, 9. R 2  S6a DE HEDENDAAGSCHE reegen voor de aarde; hij doet het gras, op de bergen , uitfpruiten; het vee geeft hij zijn voeder en den jongen raaven, als zij roepen. Hij zendt zijn bevel, ep aarde, (d) en werkt alle dingen, naar den raad zijnes willens, (e) Wam de Heere fchouwt, uit den heemel, en ziet alle menfchen kinderen; hij ziet, uit zijne vaste woonplaatfe , op alle inwooners der aard', en formeert hunner aller harte, en let, op alk hunne werken; (f) ja hij weet de gedagten der menfchen, (g) en daar is geen ding onzigtbaar, voor hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend, voor zijne oogen. (h) Zou ook hij, die de heidenen tugtigt, niet ftraffcn , hij, die den menfchen weeter.fchap leert? (i) De Heere doodt en maakt leevendig, de Heere maakt arm en maakt rijk, hij ver- nee- (J) Pf. 147. v. 4, 8, 9. 15. (O Eph. 1: v. ir. cn pf. 33: v. 13.15. Oj) Pf. 94.: v. Io. CA) Hebr, 4: v. 13. (O Pf. 54: v. 9, 10.  S T O I C Y N. 2Cl vttderd, ook verhoogt hij; (k) rijkenen armen ontmoeten eikanderen, hij heeft ze allen gemaakt; (/) ja werden niet vijf muskens, om drie penningskens, verkogt, en niet een van die is, voor God, vergieten , ook zijn de hairen onzes hoofds allen geteld, (tnj Werpt aan alle uwe bekommer nisfen, op hem, want hij zorgt, voor u; (n) en zijt niet bezorgd, voor uw leeven, wat gij eeten en wat gij drinken zult, noch voor uw lickaam, waar mede gij u zult kleeden; is het leeven niet meer, dan het voedzel, en 't lichaam , dan de kleeding ? Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch ven zamelen, in de fchuuren, en uw Hemelfche Vader voedt nogthans dezelven; en gaat gij dezelven niet zeer veel te boven? Wie tog van u kan, met bezorgd te zijn, eene elle, tot zijne lengte, toedoen? En wat zijt gij bezorgd, voor de kleeding? Aanmerkt de (k) I ssm. s: v: 6 7. (/) Prov. 22: v. 2: (/») Luk. ia: v. 6, 7. (») 1 Petr. 5: v. 7.  2Ö2 DE HEDENDAAGSCHE de leliën des velds, hoe zij wasfen. Zij arbeiden niet, noch /pinnen niet, en tog; is ook Salomo, in alle zijne heerlijkheid, niet bekleed geweest , gelijk een van deezen. Indien nu God het gras des velds, dat heden is, en morgen, in den oven, geworpen wordt 3 alzoo bekleedt, zal hij u dan niet veel meer kleeden, gij kUingèhovigen ? Daarom zijt niet bezorgd, zeggende; wat zuilen wij eeten-. of wat zullen wij drinken, of waar mei zullen wij ons k leeden'1. Want uw Hemelfche Vader weet, dat gij alle deeze dingen behoeft. Maar zoekt eerst het Koningrijke Gods en deszelfs geregtightid, en alle deeze dingen zullen u toegeworpen worden. Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal, voor het zijne, zorgen, en elke dag heeft genoeg aan zijns zelfs kwaad; (o) en indien gij ook het minfte niet kondt, wat zijt gij, voor de andere dingen, bezorgd? (ƒ>) N. (o) Matth. 6 v. 25 34. O) Luk. 12. v. 26.  s t o i c y n. S63 N. Maar zullen wij dan, voor niets, zorgende, ons, om niets, bekommerende, alles aan den Lop der dingen overlaaten, cn zelfs niets doen , om in onze eige beboetten, te voorzien? Th. Dit zij verre; de angstvallige, de ontrustende, de misnoegde en God mistrouwende zorg wordt hier alleen verboden: geenzins die behoedzaamheid en voorziening, die de wijsheid aanprijst, cn de voorzienigheid zelf van ons vordert. Help u zelven , en de voorzienigheid zal u helpen ; wees flegts niet bekommerd, maar zie. en wagt op haar. Herinner u, wat paulus deedt,T?i handel ook alzoo;Sints vee'e dagen, door 't onweer', over de onfluimige baaren, langs gevaarlijke droogten, gefiingerd, terwfl aan den (tormenden Hemel, noch zon, noch gefternte verfcheen, werdt hem , door eenen Engel, bekend gemaakt; dat God hem 't leeven van allen , die met hem voeren, gefckor.len had. Maar wat doet hij nu? Wagt hij, kcdig zittende, den uit'dag deezer belofte af? Hij gelooft, in zijnen God, da; het alzoo zijn zal, gelijksriv^t htm is gezegd', maar E. 4 tee-  2Ö4 de hedendaagsche teevens doet hij, van zijnen kant, alles wat hij kan, om, tot behoud dier zelfde leevens, die hem gefchonken zijn, mee te werken. Hij maakt zijnen rcisgenooten deeze gerustfiellende belofte en zijn vast vertrouwen bekend; wekt hen op, om goeden moed te houden , in deezen jongften nood; vermaant hen, die nu reeds feedert lang geene fpijs genoomen hadden, fpijs te neemen, wijl dit, ter hunner behoudenis, diende; ja als de fcheepslieden, vrcezende, op de klippen, te zullen vervallen, het vaartuig, met de boot, wilden verlaaten, zegt hij , tot den hoofdman cn de krijgsknegten; indien deezen, in het fchip, niet blijven, gij en kondt niet behouden worden. (^) Zoo wel wist hij, dat, in den gewoonen loop der Voorzienigheid, ook zelfs eene beloofde hulp en redding, aan de aanwending der middelen, fteeds ondergefchikt en verbonden blijft. K. Wisten wij dan maar telken,0 rponderfcheiden, welk.n de beste middelen zijn! Ph. (f) Hand. 37: «« '4-  s t o i c y n. 565 Ph. Dit, ik beken het, blijft, bij onze bepaalde vooruitzigten , fteeds onzeeker. En mooglijk zult gij, na eene lange ondervinding, met mij, van. gevoelen zijn, dat men er weinig meer van zeggen kan, dan alleen dit, die middelen zijn de besten, die God zeegent, gelijk dat geen 't nnttigfte is, dat hij, over ons, brengt. R5 XIX. GE-  XIX. GESPREK. Over de roemzugt. Ph. Wat dunkt u, mijne Vrienden! zuilen wij de roemzugt toe laaten, onder die drijfveeren, welken wij koesteren en onzen leerlingen , ter aanfpooring tot wijsheid en deugd, aanprijzen zullen? A. Naar mijne gedagten, moeten wij ons vooral van deeze drijfveer niet berooven ; daar dezelve zoo edel, als natuurlijk en kragtdaadig is. De agting immers onzer medemenfchcn is de natuurlijke belooning en aanmoediging, tot weldoen. Zij geeft ons een bewijs onzer erkende volmaaktheid, en fireelt dus de eigenliefde, op de geoorloofdfte wijs. Zij doet ons alle de vrugten en genoegens der gezelligheid, in de ruimfte maate, en op de hef-  S T O 1 C V N. 267 licflijkfte wijze, fmaaken; en wordt dus de bron van 'sleevens aangenaamst zoet. Zij verheit de ziel, als boven haar zelven; drijft ze, tot de moeilijkje daaden, tot de grootmoedigde opofferingen, aan; doetal'e eigenbelang en laagere driften zwijgen. Ja zij was eertijds, zoo niet dc eenigfte, althans de fterkfte fpoor tot deugdsbetragting; eer de waare Godsdienst beetcrc cn nog llerkere drijf ccren, inwerking, bragt Welke hcldendukken ook heeft zij, in de oude Waereld, niet voordgebacht? Heldenftukken, die nu nog de bewondering, en in zeeker opzigt, de fchande uitmaaken van onzen tijd. Pii. Ik beken het, mijn waarde! indien de roem altoos, naar waarheid, billijkheiden verdienden, wierde uitgedeeld, dan zou de roemzugt, eene der beste drijfveeren van ons weezen zijn. Maar wie weet niet, hoe verre 't 'ervan afz'j, dat roem cn agting, onder dc menfchen, altoos naar waarheid en verdienden , worden toegedeeld ? Wie weet niet, hoe veel invloed vooroordeelen, wanbegrippen , eigenbaat en allerlei laage bedoelingen , op deeze  263 de hedendaagsche deeze üirdeeling, hebben?En gij zuit mij toe ftaan, dat wanneer eens roem en agting aan 't bedrijven van ondeugdzaame, van flegte daaden worden vast gcliegt, de zugt tot roem den geenen, dien zij fterkst bezielt, ook ligtst, tot ondeugdzaame en flegte daaden, zal aanzetten. Wcshalven zij dan ook, een zeer bedrieglijk, ja verleidend cn verdeiflijk grondbcginfel worden zal. A. Het is zeeker ten minden, dat zij, in 't voorgemelde geval, ten kwaade werken moet. Ph. En des te gevaarlijker worden, als zij meer kragt uitoefent, op den geenen, die 'er eens gevoelig aan geworden is; zonder tcevens wijsgeerte en kragt van geest genoeg te bezitten, om den waaren roem, van den valfchen, te onderfcheiden, en deezen laatften, in weerwil van al 't fchitterende, al 't verleidende, dat denzelven, even zoo wel als den waaren roem, verzeld, te verfmaaden. Hebben wij niet hier van, tot ons ongeluk, de ftcrkfte voorbeelden onder 't oog ? Nu tvveedragt en partijfchappen het land verfcheuren; nu elk, op niets anders, be-  S T O 1 C Y N. figp bcdagtis, dan hoe hij zijnen aanhang Herken, hoe zijne teegcnpartij dwarsboomen zal, en bijna een ieder alles daar aan opoffert; nu deelt ook een ieder zijnen roem en achting, alleen naar den eisch deczer oogmerken, uit. Ja die geenen, die't zig aanmatigen deeze uitdecling, in't openbaar, en zoo zij voorgeeven, uit naam van 't algemeen te doen, hebben 'er eene der fterkfte kluisters uit gefmeedt, waar mee zij de waare Vrijheid aan den band leggen. Want daar zij de daaden niet alleen, maar ook de gevoelens en denkwijze, naar hunne oogmerken, brandmerken, of bckroonen, fchrikken zij den zwakken af, van iets tc doen, te zeggen, ja bijkans te denken , 't welk tecgen den zin en bedoelingen van deze, onder 't momtuig eener gewaande Vrijheid, zig fchuil houdende dwingelanden, firijdt. Terwijl zij den dorftenden naar roem, door 't lokaas zijner begeerte, tot alles, verleiden, wat hun goed dunkt; en beiden dus, tot lijdelijke werktuigen, tot blinde uitvoerers hunner ontwerpen maaken. Voor den eenn rigten zij 't fchrikgevaarte van open- baare  de hedendaagsche baare verguizing op; en hij verbergt zig, in 't ftof, en laat zijn Vaderland verw esten. Voerden anderen mengen zij den zoeten, maar vergiftigden bceker; hij drinkt dien zwijmelend uit, en helpt zelfs, onder't gejuig eener misleide meenigte, mede, om't Vaderland, in den afgrond, te ftorten. A. Maar beken ook, dat wij thans bijzondere tijden beleevcn; en dat dezelven eer eene uitzondering, op den reegel, maaken, dan dat zij den ree« gel zelven zouden omverre werpen. Ph. Maar ontmoeten wij dan in beetertijden,niets diergelijks V Tot hoe veele ondeugdzaame, ja fnoode daaden, tot hoe vele vertrappingen van alie deregten der menschlijkheid, ja der banden van Natuur en bloed, gaf de roemzugt geene aanleiding, in de tijden der oudhe d, die tog de gulde eeuw der roemzugt waren? Hoe veele verwinnaars en verwoesters hebben de valken zig niet zelfs, door hunne dwaaze en verblinde loftuitingen, op den hals, gehaald Toen Alfxander (feederd zoo onvoorzigtiglijk Dbn Grooten gebijnaamd;) uitriep; „ Wis-  s t e r c T w. *7i „ Wisten de Athemenzcrs, wat ik doe en uitftaa, „ om hunnen lof te verdienen!" had men hem, met regt, mogen antwoorden; „ Wisten zij, wat zoo „ veele onfchuldige volken moeten uitftaan, op dat. „ gij uwen onverzaadlijkcn dorst naar roem, zoudt „ lesfehen, zij zouden, zo 'er nog een vonk van „ menschlijkheid, in hunnen boezem, gloeit, hun' „ nen lof, in vervloeking,veranderen!" Enkondenegtcrwel ooit alle de ellenden, door zoo veele overwinnaars, over 't menschdom, gebragt, zoo veele vruchtdragende akkers verwoest, zoo veele bloeiende fteeden aan kooien gelegd, zoo veele millioenenvan menfchen in één bloedbad gedacht of in kluiftere geflaagen, of verweezen tot gebrek, elende en ballingfchap, de volken, van deeze uitzinnige bewondering, te rug brengen? A. Neen, ik beken , dat ook de meerdere verlichtheid onzer eeuw, in deezen, nog te kort fthiet. Ph. Het gemeen, ja wijzer, of althans beeter onderrichten dan 't gemeen, weeten dus den roem en lof  472 BE HEDENDAAGSCHE lof nog niet eens, naar hunne eige belangen, uit te deelen, wel verre van de daaden, naar derzelver regte waarde,te kunnen fchatlen. Toen onze bftave Admiraal Piet Hein de zilvere Vloot veroverd hebbende, door 't volk, met de grootfte toejuichingen en bewijzen van vreugde en eer, onifangen werdt, zeide hij, teegen de geenen, die hem verzelden; „ Hoe raast dit volk zoo? Toen ikvoor„ leeden jaar, in de Baai, verfcheide fterke, vij„ andlijke Scheepen, die zig wakker verdeedigs, den , met zwaaren ftrijd, veroverd heb, fprak ss niemand een woord; en nu ik deeze rijkgclaade s, maar weerlooze Vloot, zonder flag of floot, heb 5, weg genoomen, maakt men zulk een getier!" Een fchoon gezegde, en 't welk bewees, hoe deeze held zijne eige daaden wist te waardeeren , cn zig, noch door 't geroep der meenigte, noch door 't fchitterende der vertooning, noch zelfs door de inneemende eerbewijzen van zijn Vaderland, verblinden liet. A. Het voegde egter den Volke cn het Vaderland , zig  I T O I C Y N. 273 zig te verheugen, over eenen buit, die zoo wel, tot voordzetting van den oorlog, te ftaadc kwam, en ook hunne dankbaarheid te beroonen aan den geenen , die hun dit voordeel bezorgd hadt. Ph, Voorzceker, maar 't voegde niet minder aan den Held, in de eenvoudigheid en gulheid van zijn hart, uit te roepen; Vrienden! prijst mij, zo gij wilt, wanneer ik iets moelijks, door kragt van heldenmoed, verrigt; deeze daad heeft mij te weinig gekost, om zoo veel roems te verdienen. — Doch zo de meenigte zig dus, ook in die tijden, wanneer alles eendragt was, alles tot 's lands welzijn famen fpande,en waare verdienden werden beloond , in't uitdeden van roem, door den uitwendigen glans liet geleiden, wat moet het dan, in andere tijden, zijn; in zulke tijden bijzonder, als wij thans bekeven ? Een mijner vrienden zeide onlangs; „ de Overwinnaars van Philippus leeven niet „ meer ! " En in de daad leefden zij nog , dan zouden wij waarlijk groote daaden zien verrichten, en ook de daaden beeter gewaardeerd zien. Overweeg S daar-  S?4 DE HEDENDAAGSCHE daarteegen, wat er nu geroemd, wat gelaakt, wie ten Hcemel verheeven , wie verguisd wordt, en zeg mij, of gij niet, ik zou bijkans zeggen, voor altoos, van alle roemzugt, zijt geneezen? Uw verftand, uwe deugd, uwe waare vrijheid moet gij thans opofferen, zo gij roem verkrijgen, of lastering ontgaan wilt. Met alle winden, moet gij draaien, en fomtijds, naar de grillige invallen, meestentijds naar de baatzugtïge inzigten der roerauitdeelers van deezen tijd, wit zwart, of zwart wit noemen, op het zelfde voorftel, hecden ja , morgen neen zeggen ; en niet vraagen, wat regt en billijk is, maar aEeen wat de overheerfchende partij te ftaade komt, wilt gij uwen roem behouden. Ieder morgen moet gij, voor eenige duivers, leeren (en van wie !) wat gij doen , wat zeggen , ja wat gevoelen cn denken zult. Volgt gij dan den fircom, waar die ook heenen lekte; fchreeuwt gij moord, als zij moord Ichreeuwen , roept gij een held! een halve God! als zij eenen held uitroepen ; en \Toert gij vervolgens, met verloochening van eigen licht cn gewisfe, blinde-  s t O i C Y N. 275 deling hunne beveclcn uit, dan zijt gij zelfde Held, de Redder, dc Steun , de Vader des Vaderlands. Al zeiden zij u, (a) „ Steek het Capitool, in „ orand; —en zo er al, teegen dit beftaan, eenige „ ftaatkundige vitterijen mogten zijn in te brengen, „ die zullen wij, als 't in de asfehen ligt, op ons „ gemak onderzoeken." Zo moet gij 't Capitool, in brand, ftecken, en gij zult, in den tegenwoordigen tijd, een held,— bij de nakomclingfchap, een tweede Herostratus, of nog erger zijn. A. Maar niemand zal ook 't zoeken van zulk eenen roem, voor waare roemzugt, erkennen. Ph. Dat is zoo. Maar hoe moeilijk is 't, voor de mcestcn, wanneer zij zig eens aan de roemzugt hebben overgegeeven, den waaren roem, van den valfchen, te onderfcheiden, en deezen iaatften groetmoedig te verfmaaden. Wilt gij u egter daartoe in ftaat ftelien, volg dan deezen eenvoudige» reegcl, die hier, even als in al 't overige, geldt. Agt gec- (a) Zie Cicero de Amiciti*. S 2  276 DE HEDENDAAGSCHE geenen roem, dan dien, met welken, uw gewisfe, in volkome toejuiching, mede ftemt. Wanneer de roem der menfchen u, uit uwen eigen boezem, met gerceden, eenftemmigen bijval, te rug galmt, drink dan de lieflijke teugen in, zij zullen uwhoofd nier bedwelmen, maaralleen uw hart, in verhecvenergloed, ontfteeken, en uwen boezem ,met eenen verfterkenden balfem , overftorten. Maar verheft zig uw gewisfe, teegen den roem, dien u de menfchen toezwaaien , verfmaad als dan dien valfchen roem, en tree de aangeboodene kroone, hoe fchitterende ook, of door hoe veele handen u ook toegereikt, on» der de voeten. Het is eene kroone der fchande, en eerlang zoudt gij gevoelen, hoe zwaar zij uwen fcheedel drukken zou. Uwen plicht te volbrengen, en uw eigen gewisfe te voldoen, dit moet uwe opperftc reegel, uw heerfchend doelwit zijn. Onze Groote de Ruiter , 't voorbeeld der Helden, pleeg te zeggen; „ lk wil wel van niemand geroemd, ,, noch opgehaald worden, als ik maar mijn gemoed „ mag voldoen, en mijne orders wel uitvoeren. M Dit  STOICYW. cjf D't is de deugd, om haar zelve, beminnen, cn dus de waare deugd. A. Is 'er evenwel iets aangenaamers, dan zig, bij zijne medeburgeren, in algemeene agting, te zien? Op uwe enkele aannadcring, ondniken alle weezenstrekken,allen vertooncnzij de inneemendeuitdrukking van goedkeuring, erkentenis en welwillendheid. Ja al hoort gij geen enkel woord uiten, gij ziet tog, dat duizend zegeningen, rondom u, ten Hemel, opklimmen; eu welk een lieflijk gevoel doet, op dit gezigt, uwen kloppenden boezem zwellen! Pu. Voorzeekcr, mijn vriend ! wanneer de menfchen daarbij flegts rechtvaardig zijn , kan de gehecle waareld geene beetcrc belooning geeven aan de deugd; ja zij heeft niets, dat den mensch zoo innig, zoo zuiver, zoo volkoomen gelukkig maakt; want het getuignis van een rein geweeten, dat alleen de voorkeur verdient, behoort niet, tot dat geen, wat de waareld geeven of neemen kan. Maar wanneer gij weet, dat partijfchap en eigenbaat alleen den roem of blaam uitdeden ; wanneer gij zelf ziet, S 3 dat  S2 DE HEDENDAAGSCHE dat men u prijst of laakt, niet om dat men meent, dat gij 't verdient, maaralleen, om 11 te drijven, tot die daaden, die men wil, dat gij verlichten zult, of 11 te weerhouden , van die geenen, die men u niet gaarn verrichten zag; wanneer gij overtuigd meet zijn, dat zij, die U, in 't openbaar, met lof, ovcrlaaden, 8, in 't geheim, zelfs uitlacchen, en in hun eigen hart verfmaaden; dat zij, die u verguizen, zulks alleen doen, uit wraak, daarover, dat gij li, om hun iedcl gefchreeuw, niet in de daad vcragtlijk maaken wilt; wanneer uw gewisfe zig, met luiderftem, teegen hunne uitfpraaken,verheft, cn u, met alle deszelfs folterende wroegingen, bedreigt; wanneer gij weet, dat deeze-bedreiging de voorloopfter, de aankondigfrer is van een nog vtcl gedugter oordeel; zult gij dan aan deezen valfchen roem, uwe waare eer, uwen pligt, uw gewisfe, ja al uwe dierbaarfte cn beftendigfte belangen opofferen ? Zou dit niet dwaasheid, zou dit niet lafhartigheid zijn? Neen, mijne vrienden! ftopt uwe ooien, voor dit verlokkend Sijreencn gezang. Luistert alleen, naar  S T O I C Y N. naar de ftem in uwen boezem. De lof tog moge zoo hard en lieflijk klinken, als zij wil, op den duur zal hij de verwijtingen van uw teegenfpreekend gewisfe noch verfmooren , noch zelfs verzagten kunnen. Maar laat ook vrij de verguizing fchuiffelen, laat zij vrij alle haare Hangen aanhitfen ; de ftem van een goedkeurend gewisfe klinkt veel luider nog, dan al het (langen - gefis, en op 't ftaal van een blank gemoed flaan zig alle adderen-tongen ftomp. S4  XX. GESPREK. De Staatsman. Polemarchus. Daar ik nu gereedftaa, mijn waarde Philometron ! om eene plaats, in 't Staatsbewind van ons Gemcenebest, te verkrijgen, wilde ik gaarne, van u, weeten, naar welken reegcl ik mijne flappen, in deeze loopbaane, richten zal? Ph. Zeeker fiaat het, bij u, niet in in twijfel, of gij uw eigen belang, dan wel 't belang van 't Gemcenebest, tot uwen opperften reegel, neemen zult? Po. Neen, met zulk eene twijfeling, zoude ik mij fchaamen, voor u te koomen. Voorlang reeds heb ik, bij mij zelven, deeze grondbeginfclen vast-  S T O l c y N. fl3l gefteld ; dat mijn belang niets, "s lands belang alles zijn moet; dat men, daar de gcmcene zaak in aanmerking komt, noch vriend, noch vijand , moet kennen; dat men noch vooroordeel, noch drift, noch heerfchzugt, noch hoogmoed, noch wraakzugt, noch toorn, hoe billijk ook, infchijn, gegrond, moet gehoor geeven, ja zelfs, daar 't de gemecne zaak betreft, nooit letten, op punt van eer. Ph. Door punt van eer, zult gij hier dan een valsch begrip van eer verdaan. Want de waare eer zult gij zeeker, niet alleen zoo veel u zelven, maar ook zoo veel 't Gemcenebest betreft, boven alles dierbaar houden. Po. Dikwils egtcr heb ik hooren beweeren, dat 'er, voor Staaten , voor Gemcenebcstcn in 't bijzonder, geen eer beftaat, maar dcrzclver beftierders het gemeen belang alleen, ten rigtfnoer, neemen moeten. Ph. Kan dan 't waar gemeen belang ooit afgezonderd worden, van de waare eer? Kan een Staat ooit S 5 ag-  fi82 DE HEDE NDAGSCHE agting, eerbied, vertrouwen inboezemen, zo men niet weet, dat de waare eer, bij deszelfs beftierers, boven alles, geldt; en zij even zorgvuldig zullen zijn, om de eer van den Staat, als 't edelmoedigst denkend mensch, om zijne eige eer ongefchonden te bewaarcn? Wie tog zal eenen Staat ontzien, die zig zelven niet ontziet; en hoe zal een Staat gedugt zijn, die zig zelf veragtlijk maakt? Wie zal deszelfs vriendfchap zoeken, zo men weet,dat deszelfs vriendfchap niet te betrouwen is? En welke onderhandelingen zal men willen aangaan, met eene maatfehappij, in dewelke 't belang, boven de eer, geldende, opgeen gegeeven woord is ftaat te maaken? Ja 't is wel bijzonder, inGemeenebesten, dat de waare eer heerfchen moet; want voorGemeenebesten kan er geen beftendige welftand, zonder goede zeeden, zijn; en hoe kunnen er goede zeeden zonder eer en deugd, beftaan ? Eindelijk geene Staaten moeten dit grond beginfel zoo zeer in *t oog houden, als die geenen • die, door den handti, bloeien; wijl de bloei des koophandels,alleen in  s t o 1 c y n. 283 in geloof cn vertrouwen , deszelfs duurzaamegronJvesten vindt. Laat u derhalven. door geene fchoon fchijnende redeneeringen, verleiden. De Natuur heeft maar een ftel van wetten , voor allen, gemaakt. Voor bijzondere perfooncn , voor Staaten, voor 't ganfche menschdom, zijn de bronnen en grondllaagen van geluk en welzijn dezelfden; en 't is een valfche ftaatkunde , die eer en deugd, buiten haare ontwerpen,fluit Doch om, tot u zelven, weer te keeren, na 't geen gij mij nu rce.ls gezegd hebt, vertrouw ik, dat uw hoofddoelwit geenzins zijn zal, de posten van eer en voordeel, op uw hoofd, te vermeenigvuJdigen, of die, ten bosten van eer en deugd, te behouden. Po. Neen, mijn waarde! hoe aangenaam en voordeelig een post ook zijn mag, hoop ik 'er mij nimmer om te bekommeren, hoe lang ik denzelven bekleeden, maar alleen hoe ik 'er mij wel en behoorlijk in gedraagen zal. Ph. De uitdeelers der gunsten derhalven zult gij niet te veel, naar de oogen, zien. Maar wagt n tee*  a^4 DE HEDENDAAGSCHE teevens , voor eene andere klip , daar een welgeplaatst hart veel ligter op vervallen kan. Doe ook niet tc veel, om de Volksgunst te winnen. Hoe aangenaam en wenscbüjk tog deeze, op haar zelve, zij, de waare vriend des Vaderlands ontziet noch de aanzienlijken , noch 't gemeen. Wanneer, door misleidende omftandigheeden, het zeegel der gemeene toejuiching gedrukt wordt, op maatrcegelen, die in de daad, voor de waare belangen , van 't gemeen, nadeel'g zijn, dan moet de Regent deeze belangen, ook in weerwil der begeerte eener misleide meenigte, voiftandigblijven aankleeven. Want 's Volks welzijn is juist daarom aan den Regent, als een onfehendbaarheiligdom, ter bewaaring, toevertrouwd, wijl 't Volk niet in ftaat is, dat pand zelf te bewaaren. Ook zal den Regent niet zoo zeer worden afgevraagd, of hij's Volks goedkeuring gewonnen, dan wel, of hij 's Volks waar belang, in weerwil van alle tcegenkanting, ten einde toe , behartigd hebbe. Hij moet, hij mag dus evenweinig, naar 't Volk, luisteren, wanneer dat teegen  S T O I C Y N. 285 gen deszelfs eigen welzijn, werken wil, als een voogd , naar zijnen onmondigen luisteren mag , wanneer deeze iets begeert, dat, tot zijn eigen nadeel, zou verftrekken. Ja het Volk, van deszeirs dwaalbegrippen te rug gekoomeu, zou hem, met eeven veel regt, weegens deeze verkeerde toegeeflijkheid , tot reekenfehap cn verantwoording, roepen , als een onmondige, meerderjaarig geworden zijnde, zijnen voogd, diesweegens, reekenfehap afvorderen mag. Dan, mijn geliefde Polemarchus ! deeze algemeene grondbeginfelen vastftaande, liggen er nog twee voornaame en zeer verfchilende weegen, voor u, open; waar van de eene u niet alleen, tot meer aanzien cn invloed , opleiden , niet alleen u, tot grooter bevordering, voor u zelven, brengen zal; maar ook, in veele opzigten, u meer magt zal geeven , om 't Gcmecne best van daadlijk nut te kunnen zijn; terwijl dc andere daar en teegen u oneindig minder van dit alles aanbiedt. Po. Dc keuze , tusfehen deeze beiden , zal dan zeeker niet moeilijk vallen. Pu.  286. de hedendaagsche Ph. Misfchien. Het komt eenvoudig hieropaan, of gij u eenen aanhang wilt maaken, of u ten minften, bij eenen aanhang, voegen; dan wel of gij, zonder u ooit aan eene partij te binden, u alleen daar toe wilt bcpaalen, dat gij, in elke geleegcnheid, over elke voorkomende zaak, dat geene ftemt, wat gij, naar uw besten licht, ter goeder trouw , zultmeenen. door 's Lands welzijn en de plicht van uw ampt, van u, te worden gevorderd. Po. Kan een eerlijk Regent ooit iets anders, dan dit laatfte, fremmen ? Ph- Het waare ten minsten te wenfehen, dat niemand, hier over , ooit een oogenblik behoefde in twijffcl te ftaan. Dan zoo als het, met denloop der menschlijke zaaken, gcleegen is, moet ik u ten mintcn het voor en teegen, onder 't oog, brengen. "Wilt gij u eenen aanhang maaken, of tenmiuften een der werkende en mede beftïerende leeden van eenen aanhang zijn; dan moet gij eene meenigte menfchen zoodaanig weetcn in te neemen, te winnen, en door hun eigen belang , aan uw belang en oog-  s t o i c y n. 587 oogmerken, te hegten, dat zij uwen invloed volgen en zig, naar uwe leiding, voegen. Maar om hier toe te geraaken, moet gij niet alleen deeze men. fchen , elk in zijnen aart en inborst, maar ook in zijne omftandigheeden en belangen, leeren kennen; op dat gij weeten meugt, hoe gij elk hunner, tot uwe inzïgten, overhaalen, of daaraan gehegt houden zult; gij moet nagaan, welke bijzondere inzigten cn bedoelingen elk hunner zig voortelt, op dat gij ook dezelven, tot Uw doelwit, meugt doen medewerken , cn in voorraad kunnen weeten , wat gil', van elk hunner, al of niet tewagten hebt; met allen, of altham met dc voornaamftcn, moet gij dus geduurigen omgang houden, op dat niets van dit alles uwe opmerking outgaa, en gij, bij tijds, de voorvallende veranderingen ontdekken meugt; terwijl gij ook uwe bijzondere zendelingen hebben moet, die u fteeds van alles onderrichten, wat gij niet onmiddelijk zelf nagaan cn doorgronden kunt. Want er is niets, dat gij moogt verzuimen, al is 't dat het, op 't ftaatkundigc , geene regtftreekfche betrekking heb-  288 DE HEDENDAAGSCHE hebbe; wijl alle de belangen der menfchen wederzijds op eikanderen en op hun geheele gedrag invloed hebben; en hij, die, om eene geheel bijzondere zaak, om eene beuzeling, zo gij wilt, misnoegd op u is, u ook zeer dikwils, inftaatzaaken, niet, of niet van harten helpen zal; zo hij u niet zelfs dwarsboomt, of geheel verlaat. Uwen tijd, uwenfmaak', uwe genoegens, uwe bijzondere beezighecden, alles moet gij opofferen, om fteeds, op de behoudenis, aangroei en bevordering uwer partij, bedagtte zijn. Den eenen moet gij , door voorkomende vriendlijkheid, den anderen, door eerbewijzen, allen door iufchiklijkhccdcn winnen, te gelijkertijd als gij hun de overmagt uwes invloeds , zoo veel de behandeling der zaaken betreft, gevoelen doet. Deezen moet gij, door maaltijden en vermaaken , geenen, door tijtels of amptcn, anderen, door beloften van bevordering, voor vrienden, nabeftamden, of befchermelingen , winnen; terwijl gij anderen wederom niet dan door 't fchikken der gemeene wetten, naar de belangen hunner kostwinning, beroep, of goede-  S T o I c Y 17. f>,3t) deren, aan u verbinden kunt. Behai ven uwen reeds zoo uitgebreiden omgang, moet gij ook, door eene niet min uitgebreide verftandhouding, naar buiten, ondcrrigt zijn, van 't geen 'er, in 't ganfche land, om* gaat, zoo ver ten minften, als het, op de belangen en bedoelingen uwer partij, invloed hebben kan; en dus moet gij, als 't ware 4 eenen handel in nieuws-» tijdingen drijven, altoos gereed en in ftaat, om elk tc onderrigtcn, van 't geen hij gaarne weeten wilde, op dat hij u, op zijne beurt, kennis geeve, van 't geen u te weeten noodig is. Op deeze wijze moet gij uw ganfche leeven, iii moeite,zorg en arbeid,doorbrengen, om u dien invloed te verzeckeren, die alleen in ftaat is, u, voor u zelven, voor uwe partij en, (bij de goede oogmerken, die ik u fteeds onderftel,) ook voor 't land zelve, van daadlijk en uitfteekend nut te doen zijn. Po. Dit laatfte vooral is zeeker eene verlokkende belooning; maar wie zal zig evenwel die middelen ligt getroosten, welken gij, tot derzelver verkrijging, noodig agt? X Pm.  2qo de hedendaagsche Ph. Ook buiten de belooning, die gij bedoeldt, zal de heerschzugtige, zig zulks zeer gaarne, en om zijne enkele heerschzugt, getroosten. Ja hoe veelen zijn 'er niet, die, uit enkelen fmaak, hun leven en genoegen, in deezen kring van geduurige btflommering en werkzaamheid, vinden ? En ik zelf zou u gcrcedlijk aanraaden, u dit alles te getroosten, daar gij tog een Staatsman worden wilt, en elk, in zijnen kring, noch moeite, noch arbeid moet fpaaren, om 'cr zig zoo nuttig in te maaken, als hij kan ; ware het niet, dat 'er, ten zelfden einde, nog andere opofferingen worden vereischt, teegen de welken nog veel meer is in te brengen. Daar tog5 in dit ontwerp, aan 't voorgeftclde oogmerk alleen kan worden voldaan , door de onverbreeklijke beftendigheid der partij, tot dewelke men behoort, en het teevens niet mooglijk is, dat één mensch de overigen altoos , naar zijn gevoelen, buigc; zult gij zeer dikwils uw eigen gevoelen , uw eigen licht, voor dat van anderen, moeten doen zwigten, en door de meerderheid weggeüeept,moeten  stoicyn. 291 ten medewerken, tot dingen, die, teegen uwe denkbeelden van recht, billijkheid en'sLands welzijn, ftrijden. Po. Kan het dan ooit geoorloofd zijn, daartoe te betluiten? Ph. Dit wil ik nu nog niet bcflisfcn; maar wel bekennen, dat zo gij, in 't voorgeftelde ontwerp, wilt b'ijvcn voordwerken , het niet mooglijk zijn zal, zulks, met daadlijkc vrugt, te kunnen doen, zo gij niet fomtijds, tot deeze opofferingen, befluiten wilt. Dit vloeit, uit den aart en loop der menschlijke zaaken, voord, die geen mensch ooit veranderen kan; en 't zou volftrckt hersfenfehimmig en tcegenftrijdig zijn, het eene,zonder het andere te willen. Op deezen weg derhalven zult gij zeer dikwils uw eigen gevoelen moeten verzaakeu ; fomtijds zelfs uw gewisfe geweld aandoen. Niet zelden zult gij u, tot liet gebruiken van listen, veinzerij, cn Staatkundige ftreeken , genoodzaakt vinden, welken 't u bijna onmooglijk zullen maaken, die rondborstigheid en opregtheid te bewaaT * ren,  de hedendaagsche ren, die, onder de beminlijkfte trekken van een eerlijk characler behooren. En bijna daaglijks zult gij u aan verzoekingen zien bloot gefteld, die 't Staatsbewind, vooral wanneer men'er, langs deezen weg, eene eerfte rol in fpeclen wil, onder alle de toneelen, welken de mensch, op deeze waareld, beklimt, misfehien het gevaarlijkst van allen, voor eer, deugd en godsvrugt maaken. Po. Niet alleen van deezen weg, maar ook bijna van alle vooreeeinen, om mij aan 't Staatsbe-. wind toe te wijden, zoude ik afzien, indien gij mij niet gezegd hadt, dat mij nog een tweede weg open ftondt. Ph. Dezelve beftaat, gelijk wij reeds zeiden, bier in, dat gij, zonder u ooit aan eenige partij te binden, in iedere gelecgenheid, alleen dat geen ftemt, wat gij, ter goeder trouw, na rijp beraad en onbevooroordeelde ovcrweeging van al het voor en teegen, meent, door uwen eed cn plicht, benevens 'sLands welzijn, van u, te worden gevorderd; en dus, zonder onderfchcid, telkens de pop*  S T O 1 C Y N. 293 gingen van die partij onderfteunt, wier bedoeling u toefchïjnt, niet 'sLands waar belang, het best te flrooken. Op deezen weg zult gij meer rust cn inwendig genoegen fmaaken; gij zult ontOaagen zijn, van alle die omzigtigheeden, bemoeijenisfen, kuiperij en bijoogmerken , die de gehegtheid aan eene partij noodzaaklijk maakt; en dat het voornaamfte is, gij zult fteeds, met opgeheeven hoofde, voor elk, verfchijnen kunnen, daar gij nooit, om iemands wil, van den regten weg,zult afgegaan zijn, nooit aan eenige verbintenis uwe denkwijze, uwe grondbeginfelcn, uw gewisfe zult opgeofferd hebben; en dus zult gij, hoe 't ook gaan mooge, hoe't,rondom u, ftorme, altoos van binnen vreede, rust cn kalmte genieten kunnen. Doch daarteegen ook zult gij , voor u en uwe vrienden, weinig bevordering te wagten hebben; uw invloed zal gering, ten minften altoos zeer wankelende en onzeeker zijn; meenigmaal zult gij, tusfehen de verfchillende partijen in, op u zelven, als eenzaam en verlaaten, ftaan; flegts weinige vrienden zult gij, S 3 op  S94 DE HEDENDAAGSCHE op den duur, onder uwe mederegenten, behouden kunnen, wijl vriendfchap en partij verbintenis, voor iiaatslieden , zo niet het zelfde zijn, althans den grootften invloed, op eikanderen, hebben; en dat het ergfte is, bij gebrek van bijftanders en beftendigen invloed, zult gij dikwils uwe beste voorHagen afgeweezen, uwe bestberaamde poogingen mislukken zien,en dus,met dc beste voornecmens en den oprechten ijver, voor 't gemeene welzijn, voor uw Vaderland, daadlijk, nutloos blijven. Ja 't geen, in den eerften opCag, nog meer verwondering moet baaren, uwe beftendigheid zelf, in 't opvolgen uwer eige grondbeginfclen, zal u den fchijn van onbefiendigheid en veranderlijkheid geeven; ten minften in het oog van al wie uw gedrag niet van nabij genoeg kan volgen, om deszelfs waarebewcegrecdenen na te gaan. Want daar gij nooit de grondbegiufelen van eene partij, maar alleen die van uw eigen gewisfe volgen zult, daar gij vooral nooit, in die uiterftens, zult geeven, waartoe gemeenlijk iedere partij, op haar beurt, vervalt,maar altoos dat even-  s t o i c y n. 295 evenwigt zult zoeken te behouden, dat, in de ftaatsbalans, zoo noodzaakïijk is, zult gij dan eens de eene partij, dan weer de andere, moeten begimftigen, of teegengaan, naar maaten zij, met uwe grondbeginfelen, inftemraen, of er van afwijken zullen, of gij oordeelcn zult, dat de eene, of dc andere een ovcrwigt ftaat te verkrijgen, 't welk, voor 's lands waare vrijheid en belang, gevaarlijk worden zou. Men zal u dus befchuldigen, dat gij, van partij, verandert, wanneer gij flegts u zelven gelijk, en uwe eige grond-bcginfclcn getrouwblijft. Die geenen, met wien gij, eenigen tijd, gewerkt hebt, maar teegen wien gij u nu verklaaren moet, zullen u van zwakheid, ongeftadigheid, of nog erger befchuldigen. Ja alle partijen zullen misfchien, in 't einde, daartoe famenweifken, dat gij nooit eenigen merklijken invloed verkrijgen of behouden meugt, wijl zij allen weetcn, datzij u tognooit geheel aan hunne inzigten en belangen, zullen kunnen verbonden houden. Dus zult gij u, meestentijds althans, in de minderheid, bevinden; ja mis- fchien  fiOt» DE HEDENDAAGSCHE fchien eindigen, met, zonder vrienden, zonder invloed, en zonder daadlijk nut, voor 't land, uw geheele ftaatsleeven, in vrugtloozepoogingeti, door te brengen. Ook deeze weg derhalven heeft haare nadoelen, en wel de zodanigen, die niet anders kunnen worden opgewoogen en vergoedt, dan door dit voordeel alleen, dat gij, langs denzelven, gemakrijkst, uwe deugd, uw gewisfe en uweGodsvrugt, uit deezen ftrijd, rein en ongefchonden, zult kunnen weg draagen. Zie daar, mijn geliefde Polimarchus! de twee voornaame weegen, die, voor u , openleggen. Tusfehen beiden loopen nog veele bijpaaden, die of deezen , of geenen, nader bij komen , en dus ook minder of meer, [dezelfde voor-of nadeelen aanbieden; terwijl 'er ook onderzijn, die gij lang genoeg bewandelen kunt, zonder dat het bijkans iemand ooit ontwaare, dat gij de Staatsreize mede ondernoomen hebt. Van die weegen, die gij niet dan met fünkfchc oogmerken zoudt kunnen inMaan, fprcek ik niet. Deezen mcede, in beraad, te  S T O I C Y N. 297 te ncemen, zou noch 11, noch mij bctaamcn. Overweeg nu 't voor en teegen der beide overigen. Onderzoek uwe vermogens, beproef uwe kragten, en tragt dien weg te verkiezen, dien gij, aan 't einde der loopbaane gekoomen , wenfehen zult, ingeflaagen te zijn. EINDE VAN HET EERSTE DEEL.   Van dezelfde hand zijn nog te bekomen : Le Triomphe du Chreiien, traduit de PAnglois du Dr. Young, « la Haye, chez N. van Daalen, 1767. Zcdekundige Brieven, over het Geluk, 2 deelen ', 8(lukken, 's Gravenhaage, by N. van Daalen 1779 *772. Grondbegir.fclen van de Algemeene Weetenfchip der Schoonheid, Samenftemmbg en Bevalligheid, 's Gravenhage, by N. van Daalen , 1770. Drie Brieven aan den Heer Mr. HieronymHS van Alphen , bij geleegcnheid zijner Theorie der fchoone Kunsten ea Weetenfchappen. Te Utrecht by de Wed. J. van Schoonhoven, 1780. Inftrucüon d'un Pire a fon Filt. Utrecht chez H. Spruit, 1774. Rbapfodien, of 't leeven van Altamont, 2 deelen. Te Utrecht, by J. van Schoonhoven en Comp. 1778. Kieuw Niiderduitsch Speileboek.T'A. C.P. Tweede druk Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1786. Lofzangen, ia profa, voor Kinderen, uit het Engelsch vertaald. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoenhoven, 1783. Algemeene Catechismus, voor de Nederlandfche Burgerjeagd,betreklïjk tot denGodsdienst,de Zedeleor,de,Huishoudelijke Belangen en de Staatkunde. TeUtiecht, by de tfed.J. vanSchoonhtven, 1783. Onderwijs voor Kinderen. 12. 3 deelen. Tweede DrukTe Utrecht, by de Wed, J, van Schoonhoven. ïjZ6.  Mengelwerk (geteekend met hst byfchrift Tendirnas ad Coelestem Patnsm), iDhouterd?. onder andere» : De Lente, een gedicht, nsar't Hoogduusch van Kleist. WanDEU.VGEN Dl htk n-ïCE B SPrEGELI-.ge*. ■— Proeve over 's Mens he i bestoimi ■ g , een ge- dicht. — De Droom van Sa, ij. Cato, of Gz fprek over den Ouderdom, beiden r.sar't latijn van Cicb* ko.— Geda ten r ver de Vryheio, bijzonder in Nederland. Dl; Alikn, een gedicnc van din H.er van Halles., uic her. boogduitsch varasld —- Gedachten over het Sentimenteels van de zen rijdenz.— in8vo. 8 (tukje*, op best Mediaan fchrijfpapier gedrukt. Te Utrecht by de IVed. J. van Schoonhoven , 1775 17-6. Nieuwe Aardrijk -Befcbrijvin?, voor de Nederlancfche Jeugd, 3 D.-elen. Te Utrecht . by de IFed. 'J. van Schoonhoven, 1784 1786. Miciiaelis ( J. D ) Nieuwe Overzetting des O T. met Aanmerkingen, voor O g leerden, in 't NeJereuitsck overceb agt, 8vo 9 [lukken, behelzende 7 Boek Job, de Boeken van MosiJ en het Boek van JojUA. j.77Ö 17.-6.