f., 839 G27 A:H:lAi«iOOKE TE ROTTERDAM, bij j. F.Tan IIHKIj .   i VOORBERICHT. Ik bied hier nevens den beminnaren der fraaifie kunjle, een bondel gedichten aan, van een' verschillenden aart, van welke nochtans de meesten , hunnen fioffelijken inhoud ontleend hebben uit het Boek der Scheppinge, waar in de eeuwige kragt en goddelijkheid van den oneindigwijzen Vormer er, voor alle volken, zichtbaar te lezen is. Niemand onzer landgenoten, die zich geplaatst vindt in eene waereld , rijklijk befchonken met oorfpronkelijke fchoonheden, die leenig genoeg is voor derzelver aangename indrukfelen, die zijne verordening kent, en tevens opmerkt, welk wezenlijk voedfel zij aan het Godlievend hart van den Christenwijsgeer geven, zal mijne keus wraken. Vooral verwagt ik de goedkeuring van den verfiandigen, gevoeligen en fchilderachtigen Dichter, die, bij ervarenheid, weet, dat hij de roering en zuivering van genie en fmaak, de levendigheid der verbeeldingkragt, de vruchtbaarheid der vinding, de edelaartigheid der gevoelens, de Jloutheid en nadruk der gezegden, de aandrift tot het ware verhevene en verwonderingswaardige. met één woord, de Po'étifche Emhu siasmus — geestverrukking, aan de wijsgeerige befchouwivg' van de fchoonheden der natuur en de volkomenheden van den Schepper verfchuldigd is. Hierom voorbereiden de echte voeclfterzonen der Zanggodinnen zich altoos in de fchool der Natuurkunde, eer zij den tempel der Dichtkunde bezogten, ofn, met  ii VOORBERICHT. rasteren tred en meerderen luister, het koor der eere inteftappen. De Poëten van den morgenjlond'der waereld, nog niet verblind , door 't geflikker van opgefmukte vooiwerpen, doorzweejden, mtt hunne gedacliten , de ruime gewesten der natuur .fchilderden, ongekunJleld , derzelver fchoonheden, en drukten de weldadige grootheid van dtn Schepper, in rijke l e enfpre aken, door gevoelige ven ukking'-n , uit. In datzelfde fpoor wandelden hunne volgelingen. Hunne levendige verbeelding werd telkens geroerd door '£ grootfche en verhevene, dat in de gefchapen natuur te vinden was; om, ware het mogelijk, hunne aandoenelijke ziel tot liet groote en gelukzaligmakend Wezen te verheffen. De dichtkundige oudheid, der gewijde Hebreeuwen,geeft ons daar van veelvuldige proeven. De zuivere en heldere hemel, die hen boven hunne hoefden toelachte, en waar aan 't geflamte, zonder trillende fchittering'', Jclieen,de zachte en geweldige verhevelingen van een warm luchtgewest , de voortreffelijkfte voorwerpen in het rijk der dieren, de fchoonfle en welriekendfle voortbreng fels der groeijende waereld, en eene menigte andere zeldzame gefchenken der natuur, verfchaften hun beelden enfieraden, waarmede zij hunne hoogdravende dichtflukken verrijkten en ophemelden. De beste Oosterfche Dichters hebben dezen [maak goedgekeurd, en begrepen, dat men, zonder van deze fchoonheden gebruik temaken, geene poëtifche verrukkingen gevoelt, die het hart treffen, ontgloeien en opbeuren , en waar door men een' hoogen trap van kunstvolmaaktheid bereikt. Een hunner* de vermaarde Turkfche Poëet, Nabi Effendi , die op het einde der zeventiende eeuw bloeide , noemt daarom den hof der Poëzije dor en droog , indien hij niet met de wateren der wijsbegeerte befproeid wordt. (*) De voornaamfle man- (*) Cnrdonne Melanges de Lkterature Oriëntale, Tom. 2 P. 218.  VOORBERICHT. in mannen , die aan den westerfchen diclithemel uitblonken, waren van den zelfden fmaak doortrokken. Men ziet dit, om thans alleen van de Latijien te gewagen, in de twee tijd- en kunstgenoten , Virgilius en I Joratu's. In het tweede boek der Landgedichten , toont de Mantuaner zijne onvefzatteUjke weetzucht voor de wijsbegeerte en de betrachting der [choone natuur, met eene verhevenheid en kragt van welzeggen , die hem, als den feniksdichter der Romeinen, kenmerkt. De Venuzijnfche zanger, die de Epikurifche leer, uit godsdienft.ipe inzichten, met die der Stoïken verwisfelde, had dezelfde heerfchende neiging. Op zijne kleene hoeve te Tivoli, verlustigde hij zich, onder de bekoorlijkheden van het afgezonderde landleven, in den fchouwburg van ons waereldfielfel, met een geestverrukking, die ons afheeld , dat hij de wijsgeerige genoegens gevoelde en fmaakte, die hij fchilderachtig befchrijft. De uitmuntenjle Italianen, Britten en Germanen, drukten het fpoor der ouden, beftudcerden de natuur , en befproeiden , uit die onuitputtelijke bron, hunnen weligen dichtader. Onder onze Nederlandfche Dichters, [trekt ons de welfprekende letteivo,st VoNDfcE ten voorbeelde, die door den natuurkundigen Antonidfs , en anderen zijner echte zonen, daar in is naargevolgd. In onze dagen, heeft niet alleen de godvruchtige Mevrouw Urakonier , in hare befpiegeling van den ftarrenhemel, zich tot deze ftnf verledigd, maer ook de vernuftige van ,Winttf.r, de vindingrijke Raadsheer Trip , de bevallige Bellamy, en, om van anderen niet te [preken, vooral de wijsgeerige Dichter Nieuwland , in zijn meesterlijk dichtflitk op den Orion. s Uit het gedrag dezer doorzichtige voorbeelden, is het blijklaar, dat het, voor eenen rechtft hapen dichter, alleen niet ge* 2 nhes  rv VOORBERICHT. noeg is, in de befchaafde letteren grondig ervaren te zijn, den kreits der wetenfchappen doorgeloopen, en van de belangrijkfte voortbrengselen der oordeelkundige geleerden, een verstandig gebruik gemaakt te hebben , maar dat hij ook, door lierliaalde oefeningen , eene vaardigheid moet bezitten in de wijsgeerige kennis, zonder welke hij , in alle voorkomende gelegenheden, de fchoone natuur, niet naar eisch kan naarbootfen. Men moet zich daarom billijk verwonderen , dat de meesten onzer dichter en, niet dan luttel, de grcote werken van hunnen Schepper bezingen , of zoo zij zich daar toe verledigen, door hunne oppervlakkige befpiegelingen en onnatuurlijke uitbeeldingen , genoegzaam toonen, dat zij met dezelven geene gemeenzame verkeering gehouden hebben. Dweperij, vadzigheid, ongefchiktheid voor eene geleidelijke denkwijze, gebrek aan een' goeden fmaak , en het vooroordeel van gezag, gekoesterd door dat van eigenliefde, zijn waarjclüjnlijk de zamenloopende oorzaken van dat wangedrag. Dan, men behoorde te overdenken, dat zulks door de reden en goddelijke Openbaring gewraakt wordt, dat de hemelfche koorzangers, in het beeldfprakig orakelboek van Johannes , de Schepping tot een onderwerp van hunnen lofzang kozen, (*) dat de wijsbegeerte aan den Christen godsdienst een hecht fleunfel geeft, en dat de laatfle, met de eerfte wetenfchap vereenigd, aan denzelven een nieuw toevoegsel van hemelfche Jchoonheid bijzet. Eindelijk mogen zij, die den rol van dichter willen fpelen, zonder in de wijsgeerige kundigheden ervaren te zijn, ter fchole gaan bij den groo- ten (*) Openb. IV. ii.  VOORBERICHT. v ten leermeester der vaderlandfche Poëzije, B. Huidekoper, in zijne Proeve van Taal- en Dichtkunde , bladzijde 355, daar liij hen deze les geeft: ,, Goede Dichters moeten goede „ Natuurkundigen zijn: zelfs hiu't ecfle, zonder 't laatfie, „ geenzins beftaan. De Dichtkunst heeft alle fchepfelen tot ,, haar onderwerp ; en munt vooral uit in eene natuurlijke en „ levendige befchrijving van alles wat ze beha ' Die ons ,, dan, ongebeden, van bekende zaaken eene vc,k^,..j befchrij„ ving maakt, verdient kleenen dank." Het is aan 't verzuim van deze beoefening, meen ik, toetefchrijven , dat eenige onzer aankomende dichter en, den fmaak van fommige Duitfcheren liefkozen , en zich aan het valsch fentimenteele eene overdreven aandoenlijkheid verflaven. Hier door wordt aan de ziel der jeugd eene gedwongen wending gegeven, die haar onvatbaar maakt, om onbevooroordeeld en regelmatig te denken , de mannelijke kragt van 't prikkelbare hart ontzenuwt, de alteflerkgeroerde hartstoglen beroert, de verbeeldingkragt verwildert, en den dichterlijken gee t in eene foort van bezwijminge gebragt ; uit deze Epuhmifche ziekte onzer moderne zangbergflichteren , ontflaan winderige grootfpraken , ongepaste uitroepen , zinlooze woordenklanken, tooverachtige fchrijftekens , en andere afzichtige voortbrenfels, die onze vaderlandfche Poëzij bij wijsgeerige vernuften verdacht maken, en ten doel' ftellen aan de onregtmatige befpotting van afgunftige uitheemfchen. Dit zij, voor het tegenwoordige, genoeg, ter verdediginge en aanprijzinge van den fmaak der ouden, voor de wijsgeerige beoefeninge der dichtkunde, wie ik, van verre, heb pogen haertevolgen. * 3 Jon-  VI VOORBERICHT. Jonge oordeelkundige vernuften zullen ongetwijfeld de noodzaaklijkhèid daar van ligt bevroeden , er een' hoogen prij op fleilen , en er in hunne werkjlukken geb>uik van maken , als zij in aanmerkinge nemen , het natuurlijk onaffcheidlijk ver. band, dat er is, tusfthen de Wijsbegeerte en Poëzij. 't geen in eene bekroonde verhandeling, onder anderen, dooi een' vadei landfchen Geleerden, aan deze twee edele gezellinnen naauw vermaagtfchapt, duidelijk betoogd is , in het Zesde deel der Werken van de Maatschappije der Nederlandsche Letterkunde. Hoewel nu een voornaam gedeelte mijner dichttafreelen, zijn ftof, fchikking en tekening van de natuurleer gekregen heeft, zal men toch bevinden ', dat het Coloriet en de Caractereftike trekken van den geopenbaarden Godsdienst ontleend zijn , of, dat de meeste ftukken , om minder verbloemd teJpreken, door den geest van liet Christendom bezield zijn. Over de hoedanigheid van mijn werk, en in hoe verre ik wel of kwalijk geflaagd ben , in het naervolgen der natuur en groote meesteren , laat ik den vernufligen lezer beoordelen' Ik bemerk thans, meer dan ooit, de waarheid van Demosthenes gezegde , namelijk: dat men eerst begint wijs te worden, wanneer men meer nadert aan het honk van der flervelingen gevvoon levensperk, en ben dus levendig overtuigd van de onvolmaaktheid mijner herfengew, ochten. Vindt men hier of daar iets behagelijks , men geve daar van alleen de eer aan den vrijen Schenker van het hemelfche dichtvermogen, de Schepper der natuur', en de Bron van alle waarheid, orde en zedelijke fchoonheid. We.  V O ORBERICHT. VII Wegens mijne verwijdering van de drukpersfe , heeft de ver~ dienflelijke Dichter en mijn heufche Vriend, de Heer L. van Oven , Azn. de moeielijke taak der uitgave wel op zich wil* len nemen, en zorgen, dat mijne gedichten, van taalvlekken gezuiverd, met meerder glansfe, in 't licht verfchijnen. Ingeval mijne onvolmaakte pogingen flrekken mogen, omniet alleen te vermaken , maar ook om heilrijke wetenfchappen en loffelijke neigingen aantekweken , zal ik tnijri arbeid rijkelijk beloond rekenen , en mij aangefpoord vinden , om, ten dienft'e mijner landgenoten, verder werkzaam te zijn. ik  Ik oog, met eerbiedt en ontzagh, Op fiere helden, die in dichtkunst niemant wijken ; En fchoon ik op geen" eenen dagh Waart ben te noemen bij Hooftzwiergen en Vondrijken , Zoo ftel ik ze mij echter voor, En klim en hink ze naer op Pindus wenteltrappen. Dus volgde Askaen Encas fpoor, Uit Trojes veege vest, met ongelijke flappen. H. K. Poot , in zijne voorzrnjcti.  SCHETSCH DER OPVOEDING VOOR DE NEDERLAND SC HE JEUGD.   Eladz. 3 SCHETSCH DER OPVOEDING VOOR DE NE DE RL AND SC HE JEUGD. Bekoorlijk Leeuwendaal! gelukkig Nederland, Verfierd met hkker, beemd en bosch en duin en zand, Gekuscht door ftroomen, die langs bogtige oevers zwieren; Befaamde kweekhof der aloude Batavieren , Kroondraagfler van Euroop', die eertijds kwijnend zat, Toen de Iber, woest geaart, uw heilig regt vertrad, Doch thans die roof harpij blijgeestig zijt onttogen, En fceptervoerders voor uw voetbank ziet gebogen; o Watermonarchin, en vrij gemeenebest, Min door natuur dan kunst, in heldenbloed, gevest, A 2 Ver.  4 SCHETSCH DER OPVOEDING Vergun een' voedfterling, uit uwen fchoot' gefproten, Dat hij de opvoeding fchetsch' voor uw doorluchte loten. Die ftof geeft licht en glans en leven aan mijn dicht. Zij troont mijn zangder bij het pasontloken wicht; Bij 't dartelende kind, verzot op woelend fpelen; Bij huwbre jeugd, geboeid aan fulpen wellustzelen: Dus volgtze Batoos kroost, op 't gladde levensfpoor, Van wieg en bakermat, tot in het huwlijkskoor. Getrouwe voedfter van mijn kwijnend kunstvermogen, o Vaderland! fla op mijn dicht uw gunftige oogen. Natuur, een kunstftuk van des Scheppers wonderkragt, Schonk, met de teederheid, aan 't vrouwelijk gedacht, Twee borften, niet gefchikt om moedig meê te pronken, En vuigen dierenlust, in 't manlijk hart, te ontvonken; Neen, vrouw Natuur heeft wijs dat leenig elp geftichtr Tot vocclfelbronnen voor het pasgeboren wicht; Ei! kuifche Moeders, gij, Bataaffche Voedftervrouwen ! Wilt dan uw fchamel kroost de borfcen niet onthouên: Uw kroost, ontworfteld uit uw zwoegend ingewand, Uw kroost, dat hijgend naar den zogvloed watertandt, Uw  VOOR DE NEDERLANDSCHE JEUGD. 5 Uw kroost, dat, in uw'fchoot' gekerkerd, reeds bij trappen, Ontrold en fchooner werd door moederlijke fappen, Uw kroost, dat met de melk, die 't ranke lijfje voedt, Ook inzuigt moeders liefde en 't vaderlandfche bloed. Volgt, brave vrouwen, volgt, in koesterenden ijver, Uw grijze moeders, die, door Hornes Feniksfchrijver, (*) In 't oud gefchichtboek, liaan vereeuwigd en geroemd; Maar 't Gallisch wangebruik zij uit uw erf gedoemd. Uw zorg, o Voedfters! die, voor tengre zuigelingen, De melkfonteinen doet in 't grage mondje ontfpringen, Uw nijvre zorg, gepaart met juistbefchaafde reên, Waak' voor het hulploos kroost, voor zachtgefpierde leên, Maar blijv' niet aan de fchorsch van erfgewoonten hangen, Om 't leenig wicht in luur en windeldoek te prangen: 't Vooroordeel won dus veld, door grillig wanbedrijf, Van groot- en voedftermoêr en flirtend bakerwijf: Natuur geeft vrijheid aan de vluggevormde voeten: 't Mishaagt haar Iktoos kroost voor Mummiën te groeten. Houd, wijze voedftervrouw, uw teder wichtje rein , Geen domlig hullen klemme en kwetsch' het lillend brein: (*) Tacitus. a 3 geen  6 SCHETSCH DER OPVOEDING Geen broeijend kleed verkragt' dc fijugefponnen leden. Wraak echter nimmermeer de vaderlandfche zeden, Om 't ftrenge volksbedrijf van 't woelkziek Brittenland. Beproefde ervarenheid, gehuwd aan kloek verftand, Strckk' hier ter flonkergidfe aan vaderlandsgezinden. Ons weiflend dampgewest, beftookt door noordewinden, Verdikt door killen damp, gefchokt en fel beftreên, Dringt ligt door huid en fpier en vloeibre herfens heen, En kneust dc levenskragt der prikkelbare zinnen. Bataaffche Moeders, die bij 't ftrookend kinderminnen Voegt fchrander overleg, pleegt met uw landaart raad, En kiest, in uw bedrijf, de gouden middenmaat. Zoo dra uw troetelwicht de borlten is onttogen, Na dat een levensjaar is ijlinks weggevlogen, Dan grucije uw zorglust, met het grocijen van zijn leest, En 't redenvonkje van zijn' fluimerzieken geest. Geen flaaffche vreemden moetge uw' fpecnling toevertrouwen: Ei! wordt geen aterling van Batoos voedftervrouwen; En vormt geen flaven van uw vrijgeboren kroost. Ontaartc Moeders, die van lafFe fchaamte bloost, Be-  VOOR DE NEDERLANDSCHE JEUGD. 7 lkfchouwt bet vruchtje van uw kloppende ingewanden; Het reikhalst naar uw' fchoot, met poezelige handen; Het mondje, niet gefchikt voor weidfchc woordenpraal, Schreeuwt, hikkende, om uw hulp, met ftamelende taal', De lachjes, lonkjes en bevallige gebaren, De loddrige oogjes, die op moeders armen ftaren, Die ongeveinsde trek der fpelende natuur', Blaze in uw' boezem aan het kwijnend liefdevuur Voor 't lieve wicht, dat aan uw borften heeft gezogen: Ei! hoedt uw weerloos lam, met teeder mededoogen; Regtfchapen Moeder, die van kinderliefde brandt! Ontgloei uw aandacht, nu het jeugdige verftand, Gelijk de morgen, aan de blozende oosterkimmen, Allengs, met meerder licht en luister, fchijnt te glimmen. Wat rusteloze zorg en noeste vlijt, geleid Door vindingrijk vernuft en wijze omzigtigheid, Wat kunst word hier vereischt, om goed en kwaad te fchiften, Nu 't wulpfche hart ontbrandt, door toomelooze driften! Span, hupfche Moeder met uw nijvren echtgenoot; Vernieuwde kragten in, om 't wichtje van uw' fchoot, A 4 Met  8 SCHETSCH DER OPVOEDING Met zuiver leeringfchap, naar zijn begrip, te drenken , En druk, in 't buigzaam brein, het edel beeld van 't denken. Zoo treft de fchilder, door 't betooverend penfeel, Een fcheemrend fchaduwbeeld op 't fijngekleurd panneel: Hij zet het in den dag, door kunstgeleerde vonden Van gloeijend tint en wit en donkere agtergronden, En maalt een kunstftuk voor de vorftelijke zaal. Wees niet te zeer verzot op fchitterende praal Van vlugge geestigheid en fchalke kindertreken; Schuw ijdle tooverwaan en fpook en guichelftreken; Kweek fluimrende aandacht op, en fier, van trapp' tot trap, Het rijpende verftand met hemelwetenfchap. Batavifche Ouders ! tuk op hagelblanke zeden, Poogt ook het fpeelziek hart, als buigzaam wasch te kneeden; De tochten, woest van aart, te leiden met verftaud: Legt waanzieke eigenliefde en hoogmoed vroeg aan band: Wilt norfche hoofdigheid en dartelheid beteuglen: Kort fnoó begeerlijkheid dc taaigefpierde vleuglen; En vormt een deugdzaam hart in 's leven morgenftond. Zoo ftrooit een landman, op zijn' vetgemestc-n grond, Het  FOOR DE NEDERLANDSCHE JEUGD. 9 Het vrachtbelovend zaad, in gunftige oogenblikken: Hij , Dan dat zij, ftreng geboeid, voor bloedtirannen knielen. C 3 „ Toom:  36 DE SLAG B IJ „ Toont nu, dat 's ouders aart herleeft in 't wakker kroost; „ Dat vaderlandfche min kan heldenijver kweken, „ Datge op 't vooruitgezicht van flaaffche keetnen bloost; „ Dat op der Belgen fchild de fpaanfche kling moet breken. „ Toont aan 't heelal, dat nooit een kloeke Batavier „ Vlood voor een' Asturier; „ Dat geen gevloekte ban van Rome hem doet beven; „ Dat hij 't gevaar veracht van fpies en dolk en lood, ,, En na zijn heldendood, „ Bij 't late nagedacht onfterfelijk blijft leven. „ Geen hobblig fpoor is voor de heldendeugd te fteil; . „ Geen. oorlogsvuur te heet voor hen , die vrijheid minnen; „ Eene onvertzaagde ziel, ftelt lijf en leven veil, „ Mag hij voor 't vaderland een grootfche taak beginnen, „ Op, op dan, Batavier! fchep moed, val aan, en vegt, „ Het geldt uw heilig regt, „ Hier bruist de bare zee, daar blikkren Spaanfche klingen, , Wat kiestge? een lage dood, waarmee 'slands vrijheid (heeft, „ Of dat uw krijgsfaam zweeft, „ Tot aan den jongften tijd der verfte wareldlingen ?  NIEÜWPOORT. 37 ,, God, die het vloeibaar zout tot fteile bergen (lelt, „ En 't bronnat vlieten doet in dorre zandwoestijnen; „ Hij, op wiens oogenwcnk de landftroom krimpt en zwelt, „ Het dampgewest verdikt, en dag en nachttoorts fchijnen; „ Hij, die de heirvorst is van onze legerfchaar, ,, Zal die, in krijgsgevaar, „ Tot een metalen fchild en hecht panfier verftrekken; „ Hij, die weleer voor ons wilde in de voorfpits gaan, „ Zal 't Spaanfche rot vcrflaan, ;, En onzen agtertogt met zijne vleuglen dekken." Op zulke taal herleeft Civilis dapperheid, De Belg vat nu het zwaard in klem der forfche handen, Terwijl de heldenroem hem op het veld verbeidt, En zijn verdonkerd oog van edle wraak doet branden. Zoo knarst een grimmend zwijn, door doggen fel verhit, Van gramfchap, op 't gebit, Het (leekt zijn pennen op, fchiet blikfems uit zijne oogen, Verbreedt dc ruige borst, blaast heetc dampen uit, Rijt, met zijn tand en fnuit, Gedarmt' en borst van een, en kent geen mededogen. C 3 Thans  38 DE SLAG B IJ Thans gqeft dc Oranjevorst, met frisfchen leeuwenmoed, De fchriklijke oorlogsleus, door 't losfen der musketten, 't Gerucht der wapenkreet, het brommen en 't getoet Der Hommelende trom en fchorre veldtrompetten; Een vreeslijk krijgsrumoer, gchuwt aan naar gezucht, Beroert de dunne lucht; 't Gehoorvlies wordt verdoofd door 't briesfehen van de paarden, Het huldren van 't kanon, bezwangerd met den dood, 't Gegons van 't fnorrend lood, 't Geklikklak van 't heimet en 't klettren van de zwaarden. De legers, aangerukt met krijsfend veldgefchal, Biên aan elkaêr het punt der uitgetogen klingen, 't Schuimbekkend oorlogsros rent over berg en dal, En zoekt ftoutmoedig door dagorden heên te dringen. De roode krijgshaan kraait door 't poffend fchietgeweer, Op 't zwaaien van de fpecr, De ftrandkorst fchudt en fcheurt, de duingebergten kraken, De buskruitrook verdikt, en vliegt het middaglicht In 't gloeiend aangezicht, En 't luchtruim fchijnt alöm van vuur en vlam te blaken. De  NIEUfFPOORT. 39 De wreede moord rinkinkt, en weidt en woedt in 't rond, Hem volgt de holle dood met fcherpe wolventanden, Een oogst van lijken dekt den loverlozen grond, En 't ftroomend menfchenbloed bepurpert de oeverzanden j Het kermend weegeklag klinkt over 't ftuivend veld, Hier fneeft een oorlogsheld, Daar ftort een hijgend paard, doorwond aan all' zijn leden, Dees word het been gekneust, door 't aangedreven lood, Die worftelt met den dood, En wordt in 't gulle zand door 't trapplend ros vertreden. Zoo woedt Vezuvius, door wind en vuur geperst, En klaagt en huilt en bromt in holen en fpclonken, Tot hij met donder, dreun, met krakende aardfehok berst, En lavabrokken fpuwt met gloönde blikfemvonken, Dan ftijgt een pekfmook naar 't beneveld ftarrendak, De berg geeft krak op krak, Hij fplijt de rotzen, fmelt kristallen en metalen, Slokt ganfche fteden in, verbreedt de ontroerde zee En doet den mensch en 't vee, Door zwaveldamp verflikt, in 't zinkend aardrijk dalen. C 4. Het  *° DE SLAG B IJ Het gruwzaam krijgsgefchrei, door 't oorlogsveld verfprcidt, Verwekt een heldenkoorts in 't bloed der legerfcharen; De huiverige vrees wijkt nu voor dapperheid, Terwijl dc woede groeit bij 't groeien der gevaren; Men jaagt, medogenloos, het zwaard in klem der hand, Door 't zwoegend ingewand, Laat moord en dood, alom, de droeve hoofdrol fpelen, Kent vuur nog huilend lood, baadt in een' ruimen vloed Van gudzend menfchenbloed, Eu trapt op lillend brein en doodfche bekkeneelen. Helaas ! de barfche krijg weidt hier te dol en ftout. Wiens teeder hart bloedt niet van menschlijk mededogen, Wen hij,aan't Vlaamfche ftrand, dit treurtooneelbefchouwt, Het akligst treurtooneel der bloedigfte oorelogen? Hier zwijmt de blonde jeugd; daar wordt de grijze held, Gekneust, verfchroeid, geveld; Ginds laat een legerhoofd den toom en degen glippen , Stijgt van het hollend paard in 't zand,met wond op wond , Bemest den fchralen grond, Ea fmeekt den dood om hulp met loodgeverfde lippen. In  NIEUWPOORT. 4r In dit nootlottig uur, waar in de wreede dood, Met zijn' gefcherpten fchicht fcheen alles af te maaien, Wist veldheer Maurits, nog in kloekheid even groot, Het zaad van heldenmoed in 's krijgsmans hart te zaaien. Zijn oorlogswetenfchap, in rampen nooit ontfteld, Weêrftond het woest geweld; Hij bleef zichzelf gelijk in alle wentelingen; Gelatenheid in God verfraaide zijn gemoed, In voor- en tegenfpoed, En deed hem onbedeesd door oorlogsblikfems dringen. De heldere dagbodes, der Belgen noodvriendin, Bleef in haar hemeltent, als grootvorffinne, pralen, En trad, met tragen gang, niet eer haar flaapkoets in, Voor dat zij Batoos held de zege zag behalen. Zij fchoot, vergramt van zin, haar oogverblindend licht Den vijand in 't gezicht. Nu deed 's lands legerhoofd den barfchen Spaanjaard wijken, Dan draaide weêr het rad van 't weiflend krijgsfortuin, En 't fcheen of Alberts kruin, In 't bloedend veld van Mars, met de eerekroon zou prijken. CS Ei  42 DE SLAG B IJ Ei mij, wat krijgsgevaar! de woedende Asturier, Dringt met meer woestheid aan op onze legerbenden; Een ijslijk ftormgeweld beftookt den Batavier; Hij aarzelt... deinst — Hij fchijnt voor 's vijands heir te wenden. Geen nood. Held Maurits, nooit door blooheid overmand, Roept: fpitsbroêrs, welk een fchand! Zal een manhafte Belg voor Luzitaners bukken? Keen: fterft of overwint, de zege lacht ons aan 'k Wijs u de glorijbaan, Komt, volgt uw veldheer na, en helpt hem lauwcrs plukken. Die mannctaal ontgloeit op nieuws der Belgen moed, En fterkt hun kwijnend hart in 't buldren der gevaren, Zij voelen nu het bloed, 't bataviesch heldenbloed, Met meerder vuur en drift, door ruimer adren waren. Graaf Lodewijk ftreeft voor, vliegt met het moedig ros, Op 's vijands heirfpits los, En plant zijn veldbanier voor Alberts grimmige oogen; Hier (zegt hij) Mannen! groeit de heldenlauwerkrans; Waagt nog een' oorlogskans, De nookverganglijke eer volgt op uw loflijk pogen. Fluks  NIEUWPOORT. 43 Fluks drong dc ruiterij, op 't klinken der trompet, Met onweerftaanbre kragt op Alberts legervanen, En 's hemels Heirvorst zond, op Neêrlands noodgebed, Een' blooden geest in 't hart der matte Kastiljanen. Toen joeg de ontroerde fchrik, gewekt door 't veldgerucht, Hen ijlinks op de vlucht, De bleekbefturven vrees gaf wieken aan hun voeten, Zij waren als de das, die, door een brak belaagt, En hittig nagejaagt, Zijn vlugt en fchuwen aart met zijne huid moet boeten. Zoo werd de Spaanfche trots verplet door de Oppermagt, 's Aardhertogs krijgsfieraad, zijn volk en legergrooten In zegepraal gevoerd, en, voor 't Bataafs geflacht, 't Verheven tempelkoor van glorij blijde ontflooten. Thans zeeg de dagbodin van haar' fafieren troon, Met een vertikkend fchoon, En fcheen in 't krijsgeluk van Leeuwendaal te deelen, Men hoorde bij 't gejuich, van Nieuwpoorts fteile duin, Alöm, de krijgsbazuin , Welluidend veldmuziek van overwinning fpeelen. De  4+ DE SLAG B IJ De Batavier, verlost van 't woedend krijgsgeweld, En met den buit belaên der vlugtende Asturieren, Zong nu, verrukt van vreugd, den lof van Batoos held, Door wiens kloekmoedigheid 's lands heir mogt zegevieren. Het fchel triomfgezang, dat klonk aan 's hemels trans, Leidt Maurits blij ten dans; Men prees zijn oorlogsdeugd en glorijrijke daden, Waar door het Vaderland, verlost van wrangen druk , En 't Kastiljaanfehe juk , Met welvaart, zegepraal en eer werd overladen. Dan Neêrlands held, vervuld met 's Alderhoogften lof Sloeg zijn betraand gezicht naar 't ruim der fterrenbogen, En fprak: ,, o Aartsmonarch van 't hooge hemelhof! „ Almagtige Oorlogsgod! uw naam wil ik verhoogen , „ Wat zijn wij nietig ftof, door wandeugd fnood onttaart „ Dat gij ons hebt gefpaard, ,, De dwinglandij bedwongt, en ons doet zegepralen! ,, Uw heilrijk albeftuur, Aartsgoedheid! geef ik de eer; „ U, reddende Opperheer! ,, w ijuc ik mijn lorgaim toe, zoo tang ik aem mag naien. 7™  NIEUWPOORT. 45 Zoodraa de dageraad, uit Thetis pekelvloed, In 't lagchend Oosten rees, met purperroode wangen, Werd veldheer Maurits, met zijn' braven hcldenftoet, Van Neêrlands Vaderen, begroet met zegezangen: 't Muziek der holle trom en bogtige trompet, Op Nasfauws toon gezet, Verrukten oor en hart, en deed de lucht weêrgalmen, Men juichte, blij te moe, en prees de heerlijkheid Der Oppermajesteit, In 't heilig tempelkoor, met Godgewijde Psalmen. Och mogt de heldendeugd, o kwijnend Vaderland! De moed die Vorften deed op hunne trooncn beven, Die krijgsgedrochten trof, verwon en klonk aan band Nog in uw wettig kroost, 't Bataviesch kroost, herleven. Dan floeg geen roof harpij, die God nog mensch ontziet, Den klaauw in uw gebied, Dan vloog uw koopvloot vrij naar tweepaar luchtgewesten, Dan kroop de zeetiran, verfchrikt voor 't krijgsgefchreeuw Van een' getergden Leeuw, Met ingetrokken ftaart, in zijne plondernesten. DE   D E V L E I J E R IJ. AAN DE BESTUURDEREN VAN HET DICHTGENOOTSCHAP STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX.   49 D E V L E I J E R IJ. Aartspriesters van Aönieskoor, In Rottes handelftad! Leent aan mijn zang uw kiesch gehoor, Op dicbtmuziek gevat. Gij zelfs gaaft mij de fchoonftc ftof, ' Gefchikt tot poëzij. 't Geldt thans mijn' ongemeten lof, Den lof der Vleierij. Ik vang die glorijrijke taak, Vol zielverrukking, aan, Gij opent, door uw' fijnen fmaak, Voor mij de lauwerbaan. Gij acht mij als uw hartvriendin. Uw invloed maakt mij fier, ö En  5o DE V L E I J E R IJ. En vleit mijn koestrende eigenmin Reeds met den eerlaurier. Al noemt een blinde 'Heracliet Mijn poging glorijzucht, Ik lach om hem, met Democriet, En loof zijn ftrenge tucht. Ik blaak nogthans van ijvergloed, En volg natuur en plicht. Ontvang, kunstregterlijke Stoet! Mijn dartiend harfenwicht. , Toen 't engeliigtig fpvaakbeleid Blanke onfchuld had bekoord, Bragt mij godes Arglistigheid, Aan Pifans zoomen, voort. Mijn voedfter was de fchoone min, 'k Zoog, met haar lieflijk fap, Een teedre zachrgeaartheid in, Der ziel hoofdeigenfchap. Vrouw  DE V L E I J E R IJ. 5I Vrouw Flora vlocht mijn bakermat, In 's aardkloots morgenftond, De nijvre bij, van 't puren zat, Zeeg op mijn' rozenmond. Mijn welgemaakte lichaamsleest Wies als een cederplant, Vroeg blonk in mij een vlugge geest, Een vindingrijk verftand. Ik werd, bij de eerde flikkering Van 't rijzend redelicht, Van 't loos Bedrog een kwekeling, Eu trok haar fcherp gezicht. De hooffche Staatskunst, die nooit Gift, Ontwond voor mij haar blaên; De Veinzerij fleep mijn vernuft, En trok mij 't momkleed aan. De Vriendfchap, die bekoorlijk vleit, Schonk mij 't bevallig fchoon; Ook vijlde kunstwelfpixkenheid Mijn flem en ftijl en toon. D 2 Mijn  52 DEVLEIJER1J. Mijn eeuwigbloeiend Vaderland, Grootvorftelijk gezin — Mijn hartbetoovrend knnstverftand Trof ieders ziel en zin. 'k Gaf reeds aan 't cerfte menfchenpaar, In weeklacht, juichensftof. Toen een gevreesde hemelfchaar Het joeg uit Edens hof. Ik hing voor zijn verbeeldingkragt, Een fraaie fchilderij Van dieper wijsheid, grooter magt, En opperheerfchappij. Ik beurde vroeg zijn kroost ten troon', En gaf het loos beleid, Men zag door mij, en vorst en kroon, Een hemelmajefteit. Vorst Belus kreeg een gunftig lot, Hij werd, op 't hoog altaar, Door mij bewierookt als een god, Met plechtig feestgebaar. 'k Schiep  DE' VLEIJERIJ. 53 'k Schiep goden, veel in tal en foort, Van 't menfchelijk gedacht, En heb hun aanzien onderfchoort Door list, en moed en pracht, 'k Bleef, door mijn groot gezag, alörn Der volken hulp en troost, En vond bij 't fchalke priesterdom, Mijn echte voedfterkroost. Wat ook verdween op 't waereldrond, Mijn luister bleef in ftand, Ik was der fcheptervoerdren mond, Hun oog en regte hand. De man van een' verheven fmaak Eert mij als zielvoogdin; Ik ben der grooten hartvermaak, De voedfter van de min. De frisfche jeugd, mij toegewijd, Pronkt op mijn fchoon gelaat, 'k Ontvlugt de tanden van den tijd, Zoo lang de waereld ftaat. D 3 Mijn  54 DEVLE1JER1J. Mijn voorhoofd heeft een fchittrend wit, Mijn wang een heldre gloed, Mijn drijvend oogjes, zwart als git, Omfteken 't koelst gemoed. Mijn lipjes voeren zegepraal, Mjn tong heeft kunstbeleid, Mijn ftem is zacht, mijn gladde taal Aêmt loutre lieflijkheid, 'k Vertoon de drie Bevalligheên, In houding en gewaad, Staatjuffer Blijdfchap volgt mijn fchrcön, Met lagchjes op 't gelaat. Wellevenheid beheerscht mijn' zin, En blinkt in mijn gebaar, De Veinskunst'is mijn noodvriendin, In tijden van gevaar, 'k Weet mij te fchikken naar den tijd, En 't menfchelijke hart, 'k Vertoon nooit eerzucht, haat of nijd, En ken geen boezemfmart. 'k Spreek  D E V L E I J E R IJ, 55 'k Spreek alle talen, naar den toon Van 't hcerfchend fpraakbewind; Maar 't Galliesch fpant bij mij de kroon, Dit is mijn troetelkind. De Lof, mijn lieve fpeelgenoot, Bekranst mijn blinde kruin, Ik word gekoesterd in den fchoot Der dartele Fortuin. Waar 't adelijke wapen blinkt, Of waereldgrootheid praalt, Waar rijkdom met haar fchijven klinkt, Word ik op 't mildst onthaald. Ik ftap gerust, als grootvorfiin, In 't koninglijk paleis, En vorm monarchen naar mijn' zin, Mijn wil maakt krijg of peis. Ik ken der Vorften hartgeneugt,, Dring in hun kabinet, En fteek, voor hun vermomde deugd, De fchelle loftrompet. D 4 Schoon  S6 DEFLEIJERIJ. Schoon zij ook zijn van geest beroofd, Ik geef hen vlug verftand, Zij zijn der ftaten breinrijk hoofd, Grondzuilen van het land. Speelt in hun hart flechts aadlijk bloed, Is hun alöud gedacht Beroemd, door wijsheid, deugd en moed, Zij erven de Oppermagt. 'k Vorm van een Nero, ieders vloek, Een Titus of Trajaan, En roem hem braaf, ftaatkundig, kloek, In 's lands historieblaên. 'k Heb voedfterkroost, fiks op mijn kunst En fchalkheid afgericht, Dat, vlammend op 's mans goud en gunst, Zijn glorij fielt in 't licht. Miju lieveling wordt, door mijn' raad, De bloem der maatfchappij; Het oogelijn der magiftraat, En 't hoofd der Burgerij. Al  DEVLEIJERIJ. 57 Al noemt men hem een flaaf van 't hof, Een beul voor 't Vaderland, Hij blijft nogtans bij 't volk een lof, En bloeit in tegenftand. 'k Geef leven, kragt en zwier en geest, Aan Venus minziek kroost, Dat zwakke harren ligt beleest, En om geen misdaad bloost. Geef ik Hechts aan een woord den toon, 't Is voedfel voor de min, Mijn Juffer wordt bctoovrend fehoon, Een heerfchende aartsgodin. Dus trof de looze Mesfalijn Den roomfchen ridderknaap, En Laïs hield, door zwijmclwijn, Den wijsten Griek in flaap. Dus won de fchrandre Maintenon Den trotfchen Lodewijk, En ftierde zelfs den loop dier zoa Van 't magtig lelijrijk, D 5 Al  58 DEVLEIJERIJ. Al fchijnt de Delg voor vleizucht doof, 'k Vind toch in Leeuwendaal, Door vrouw Galant, een goed geloof, En minnelijk onthaal, 'k Heb hier vriendinnen van 't geluk , Puikfchoon en vol geneucht, Die, warsch van 't prangend huwlijksjuk Verlakfters zijn der jeugd. Al waant men, dat 's lands taal niet vleit, Voor liefdekozerij, Ik geef haar malfche lieflijkheid, En zet haar luister bij. Al is een maagd van fchoon misdeeld, Door mij krijgt zij een gaê, Ik maal van haar een treffend beeld, Gelijk aan Helena. Haar oogen, daar de nijd in zweeft, Zijn kwijnend, teeder, zacht, Haar platgedrukte dagneus heeft Een fraaie gevelpracht. Haar  DEVLEIJERIJ. 59 Haar lippen, dik, en bleekgekleurd, Verlokken ieder een; Haar tanden, zwart en halfverfcheurd, Zijn blinkend elpenbeen; De taankleur op haar wang verfprcid, Geef ik een helder tint; Voorts fchenk ik heur bevalligheid, Want liefde is fteke blind, 'k Maak tot een wijze Abigaël, Een opgefmukte Gaö, En van een dartle Jezabel, Een kloeke Debora. 'k Vorm van een kind in wetenfchap, Een' forfchen letterheld, En kroon hem met de meesterskap, In Themis glorijveld. 'k Herfchep een' Jonker van 't falet, Fluks in een Filofoof, En blaas voor hem de loftrompet, Op 't Raadhuis en ten Hoov' Heeft  O DEVLEIJERIJ. Heeft hij een aanzicht, dat nooit bloost, En ook mijn fpraakbeleid ? Hij krijgt, in fpijt van Pallas kroost, De hoogfte waardigheid. Help ik een' harfenloozen knaap, Zijn kunstfortuin ftaat pal, Hij krijgt een bul van Esculaap, En lijders zonder tal. Ik ben der Kranken toeverlaat, 'k Geef kragt aan de artfenjj. Geen echte Zoon van Hippocraat Kan (lagen zonder mij. Verflapt de onzichbre wonderknoop Der brooze lichaamshut, Ik ben het, die dc fiaauwe hoop Van 't kwijnend leven ftut. Blijf ik der artfen hulpvriendin, Zij krijgen goud en magt, En worden , om hun kunstgewin, Als gsden hooggeacht. 'k Maak  DE VLEIJERIJ. 61 'k Maak van een' dwerg in Febus kunst, Een reus als Goliath, Die, fchoon verdienstloos, door mijn gunst, Van 't volk wordt groot gefchat. 'k Noem hem Apollos wonderzoon, Een feniks van zijn' tijd, Zijn herfenkroost is godlijk fchoon, Aan de eeuwigheid gewijd. Al mist zijn wrange rijmerij Verrukkenskragt en vier, Sta ik (lechts zijn befchermers bij, Hij ftrijkt den eerlaurier. Hij blijft, door mij, der Muzen fchoor, En leeft nog na zijn' dood, Men plaatst hem in het tempelkoor, Naast den vergoden Poot. De grootfte mannen van hunn' tijd Zijn duur aan mij verplicht, Ik heb hun geest en lettervlijt, Gekoesterd en verlicht. Door  62 DE V L RIJER IJ. Door mij trof Curtius de daên Van Flips beruchten zoon , En won, in Hermes glorijbaan, Een frisfche lauwerkroon. Ik leerde kunstheid Xenophon Der Vorften majesteit, Ontlloot voor hem een rijke bron Van ftijlbevalligheid: 'k Befauste Platoos wijze rein Met honigzoete taal, Hij kreeg, op 't hart van groot en kleen, Door mij, de zegepraal. Demosthenes zogt mij, ik boog Zijn ftamelende ftem; Ik gaf aan Ciceroos betoog Beweeglijkheid en klem. De Tiberzwaan zogt ook mijn gunst, En was op mij belust, Hij zong, geholpen door mijn kunst, Den lof van vorst August. 'k Gaf  DEVLEIJER1J. 63 'k Gaf aan 't gevrij van Sulmoos held Bekoorlijkheid en glans; Hij ftreek door mij, in Venus veld, Den fchoonften rozenkrans, 'k Schonk aan Tibullus 't zacht gemoed, Een teedre Zanggodin; 'k Gaf aan Catullus kuschjes 't zoet Der liefelijke min. Ik had, in 't Roomsch en Grieksch gebied, Tot zulk een groot getal Van nederige aanbiddren niet, Dan bij den vluggen Gal: Hier heb ik een volftrekt gezag, Aan 't heerfchend modehof, Hier zwaait mijn priester, nacht en dag, Den wierook van mijn' lof. Hier rijst mijn faam ten hoogften trapp', Hier is mijn kroost volleerd, Hier word ik van de Jufferfchap, Als een godin, vereerd. Wel-  64 DEVLEIJERIJ. Welfprekenheid leidt ik hier blij, In de eerkapel, ten dans; Hier geef ik aan de Poëzij Een' fchitterenden glans. Ik leschte hier den glorijdorst Van Lodewijk, mijn' zoon, Eu vlocht ook, door Boileau, dien vorst Een weidfche heldenkroon. Hier leent de godsdienst mij gehoor, Ik ben zijn grootvorftin, En vorm, in 't ftatig tempelkoor, Zijn wetten naar mijn' zin. 'k Vind ook een hart voor mij bereid, In 't ftatig Nederland, Dat, tuk op mijne aanminnigheid, Zich aan mijn' dienst verpandt. Al noemt een ftijve Batavier Mijn' dienst een huichclfpel, Befchaafde jonkheid ffcicht toch hier Voor mij eene eerkapel. 'k Ver-  DEVLEIJER1J. Cs 'k Verfchijn er veilig, zonder momm', In tempel huis en hof, En vind, bij Batoos adeldom, Trompetters van mijn' lof Schoon dat een vaderlander bloost, Om dat ik hier regeer, % ^oer echter mijn aanloklijk kroost, In 't blinkend koor van eer. In fchenk, met een' verheven (laat, Aanbidders , ftoet en geld, 'k Schep wijze Catoos in den raad, En Scipioos in 't veld. Ontbreekt een Regtvoogd kundigheên, Is hij van brein ontbloot? Hij wordt, door mij, bij 't blind gemeen, Een tweede Huig de Groot. Ik word in Themis tempelzaal Met luister ingehaald, 't Is op mijn oogwenk, dat de fchaal Der vierfchaar rijst of daalt. E 'k Heb  66 D E V L E I E R IJ. 'k Heb hier ook kroost, op mijn bevel, Verheven uit het puin, Grootmeesters van het maskerfpel, Speelballen van 't fortuin. Mijn grootheid kent nog paal nog perk. De fchrandre redenaar Vlecht onbedeesd, in fchool en kerk, Bloemkranfen voor mijn hair; Schijnt hij een Wolf in fchapenvagt, Of hofflang vol venijn, Men noemt hem toch, bij mijn gefiacht, Een aardfche Cherubijn. Hij is in eigen lof niet ftom, Hij ftrijdt, hij triomfeert, En wordt, bij 't vleiend priesterdom, Gelijk een god vereerd. Ik blijf, in 't bloeijend Nederland, Beroemd door pen en mond , En zeil van daar, met vrouw Galant, De ganfche waertld rond. Zoo  DE V L E I J E R IJ. 67 Zoo lang de ftaatszucht bloeit aan 't hof, En 't kroonregt blijft geducht, Zweeft mijn alömgeprezen lof Op vlerken van 't gerucht. Doorluchtige Poëtenftoet! Die Rottes zangberg fticht, Ontvang, met een verrukt gemoed, Mijn deftig lofgedicht. Al wraakt Zoïl mijn kunstbeftaan, En loflijke eigenmin, Gij kent mij vrij van eigen waan, En kuscht mijn zanggodin. Befcherm mjn regten, edel kroost Van moeder Mnemofijn! Zoo zal ik u in druk tot troost, In nood tot fchutsvrouw zijn Gij weet hoe ik, als profetes, Uw hoop heb onderfchraagd, E 2 En  6% DEVLEIJERIJ. En hoe door mij uw zanggodes Kunstkenners heeft behaagd, 't Zij gij der grooten fchedels rijk En fierlijk heb getooit. Of dat door u der helden-lijk, Met bloempjes werd beftrooit. Ik blijf u met mijn' invloed bij, Hoofdzuilen van dit koor! Ei plaatst mijn woordenfchilderij Slechts in uw Kunsttrefoor. BE-  BESCHOUWING VAN HET LANDLEVEN.   71 INHOUD. Aanfpraalc. Men befchouvvt het landleven, als gefchikt om de grootfte geesten intenemen, en tot loffelijke bedrijven op- tewakkeren. In zijn oudheid en algemeenen invloed, niet alleen op de Godvruchtigfte en voortreffelijkfte perfonen der aartsvaderlijke- Mozaifche en Christen Kerkr maar ook op de gemoederen der oudfte, geleerde, wijste en dapperfte volken, met derzelver Mogendheden en Wijsgeeren. — In de gelegenheden , die het geeft aan een oplettend en deugdlievend vernuft, om de genoeglijkfle voorwerpen van Hemel, Lucht en Aarde, de verwisfeüng der jaarzaifoenen, en de onderfcheidingen van dag en nacht , morgen en avond, te doen opmerken. In de aangenaamheden en voordeden, die het ver- fchaft aan de zinnen, gezondheid en kragten des lichaams, benevens de vcrmogjns en Godsdienftige overpeinzingen der ziele. Het wordt in 't algemeen aangemerkt, als de oor- E 4 fpronk  7* INHOUD. fpronk van de bloeijende welvaard der Maatfchnppije , in 't bijzonder, als genoegzaam, om verfcheiden huishoudelijke en burgerlijke voorregten te verfchaffen , zijne liefhebbers tegen de fchadelijke uitwerkfelen van ongeregelde driften te beveiligen, en de wezenlijke genoegens, die 'er op deeze waereld kunnen genooten worden, te doen fmaaken. — Slot. BE-  73 BESCHOUWING VAN HET LANDLEVEN. jYfecenen van 't Arkadiesch koor, Ei! leent mi] nu uw gretig luistrend oor, Ik zal, door u gelokt, van landvermaken zingen, Die ftof ontfteekt mijn borst in lichtcnlaaien gloed, Zij doet de zwellende aêr der dichtkunst blijde ontfpringen, En geeft den blooden dichter moed. Zij fleep wel eer het kloekst verftand Van Leeuivcndaal, oud Rome, Griekenland, Door haar zong Theocrijt verheven veldgezangen, Door haar trofMaroos kunst der vromen zalig rijk, Door haar deed Vondels lier der Englen aandacht hangen Aan 't hartbetoovrendst hofmuzijk. E 5 Zij Door haar deed Vondels lier der Englen aandacht hangen  74 BESCHOUWING Zij beurt de traagheid uit het ftof, Geen feniksgeest zong ooit volmaakt haar lof; Fleur ongerimpeld fchoon verduurt den wrok der jaren; Zij teelt Apellns kunst, voedt wetenfchap en deugd, Ontplooit de voorhoofdkreuk, fpant flappe Cijterfnaren, En kweekt een fchuldelooze vreugd. De Aartsgoedheid, Schepper der natuur, Schonk reeds den mensch, in 't vroegtte levensuur, Een' onweêrfiaanbren trek naar de eeuwigvrije ftreken, Naar Hoven, rijkgefierd met geurig ooftplautfocn, Naar Beemden, mild belproeid door zilverklare beken, Naar Bosfchen, pril door fchommlend groen. Wat heil genoot het oudile paar, Op 't fchel gejuich der vleklooze Englenfchaar, In 't welig Paradijs , geplant door 't Alvermogen! Daar 't groeibaar rijk hen zacht op rozenpaên deed treên, Daar 't fraaigevormde dier den geest hield opgetogen, Door duizend lichaamswonderheên. Geen  VAN II E T LANDLEVE N. 75 Geen drift van Kaïns boos gefladit, Maar trotfche waan en dwingende ovu-magt, Verdreef de zoete zucht naar 't zalig buitenleven; Zij werd alöm gekweekt in 't morgenbarend oost; Zij fchool in 't rein gemoed van Seths regtaarte neven, En Abrahams Godvruchtig kroost. Zij trok het hart vam Amrams Zoon, Van Pharoos hof en fchat en elpentroon, Naar Jethroos herdersftulp en groene lustprieelen; Zij blies 't gewijde vuur der dichtkunst in hem aan, En deed gansch Israël, op Mirjams zang en fpelen . Verrukt van vreugd, ten reie gaan, Zij trof, door fiere majesteit En 't zuiver fchoon der kiefche eenvoudigheid, 't Gevoelig zingeftel der heilige Oosterlingen; Gaf wieken aan den geest, fchiep beelden voor 't gezicht, En fchonk, uit beemd en bosch en lucht en hemelkringen , De fchoonfte verwen aan het dicht. * * Hè<  76 BESCHOUWING II.e helder klinkt de zilvren (haar Van Judaas vorst, en grootften Harpenaar, Wen hij van Thahors top zijn fcherpziend oog laat dwalen Op Hermons grijzen kruin, door rijzend licht ontdooid, Of Mitfars laag gebergt en balfemrijke dalen , In 't grocnfluweelen kleed getooid. Hoe grootsch en zacht maalt Salomon, In fchaduw van den (feilen Libanon, Zijn Koninklijke hof- en land- en veldvermaken! Hoe treft zijn liefdekout de kuifche Sulamiet! Veel meer dan 't flikkrend goud der vorftelijke daken, Door 't weligweidend oog befpied. Wiens ftugge ziel wordt niet geraakt, Wen Amos Zoon van Godlijk dichtvuur blaakt, En in een fchilderftuk van Canaans landsdouwen, Van Bazans vette beemd en Sarons lustig veld, Mesfias blocijend rijk, der vaderen vertrouwen, Aan Jakobs heilig kroost voorfpelt ? Hoe  VAN HET LANDLEVEN. 77 Hoe wordt het oog en oor bekoord, Daar Ephrata van Serafijnen gloort, En juicht, op 't beurtmuzijk der tuimelende reijen, Die 't bevend herderdom verlichten in den nacht, En 't zuiver veldvermaak, in Bethlems klaverweijen, Vereeuwigen bij 't nagedacht. Wat vreugd voelt Jezus hartgenoot! Hoe vloeit de lucht van zuiver Englenbrood! 't Schijnt dat de poort ontfpringt der ruime hemelzalen, En Patmos heuvel groent, Gods heerlijkheid ten prijs, Wen 't nieuw Jeruzalem op de aarde neêr komt dalen, Gebeeld naar 't aardfche Paradijs. De aloude zucht voor 't bloeijend land, Het buigfaam hart, door fchepping, ingeplant, Ontvonkte niet alleen Gods heilorakeltolken, Maar won bij 't heidendom ook magtige Overheen, En boog het woest gemoed der wufte waereldvolken, ln Memphis, Pvome en in Atheen. Nog  78 BESCHOUWING Nog ftaat in de oude veldkronijk, Vorst Ptolomeêuw en Lijzimaach ten prijk, Met Cores, opperheer der rijkfte landgewesten, Ook veldheer Scipio, die, wars om de akkerklont, Met dikgeronnen bloed en lillend brein te mesten, Het kouter dreef door eigen grond. Geen glorijampt van vorst August', Frok Flaccus hart op landvermaak belust, Van 't koele Tivali en lommerrijk Tarente; Hier lei die Puikpoëet Terpfichoré ten dans, Hier vlocht hij haar van 't loof der blocfemrijkfte lente, Een' onverwelklijk' eerekrans. Het geestbekorend landgenucht Dreef Cicero naar 't ruim der buitenlucht, Daar 't fchoone Tufculum hem vrij deed adem halen; Hier dronk hij onbefchroomd het geurig godenfap, Hier fmaakte hij 't genot der hemelfche avondmalen, Met de eer der Roomfche ridderfchap. D  VAN HET LANDLEVEN. 79 De fixenge Cato, Romes eer, Lag, voor een poos, zijn bondelbijlen neer, Voor 't kommerloos vermaak van 't vrolijk akkerleven; De wijze Seneca verkoos het zacht geruisch Van golvend tarwengraan en flingrende ijpendreven, Voor 't hofgewoel en 't ftads gedruitch. De lieve rust van 't zalig land, AVon ieders hart, en zinnen en verftand, Zij was de minnares dier Britfche waereldgrooten; De milde voedftervrouw der Duitfche Zangerinn', En werd, in 't heilig Bosch, door Batoos vrije loten, Bewierookt als eene aartsgodin. Wat onbekrompen zaligheid Heeft zij alöm, op 't waereldvlak verfpreidt! Ze onfluit, voor 't glurend oog, de fraaifte fchouwtooneeien. Verfijnt het grof gevoel, verkloekt de brooze leest, Verrukt verbeeldingkragt, voert droeve zinnen fpeelen, En wekt den fluimerzieken geest. Hij  80 E E S C H O U IV ING Hij, die zijn' vluggewiekten tijd, En heilige oefening der Godheid heeft gewijd, Kan, in haar vreedzaam oord, het waar genoegen fmaken, Befpiegling voert zijn' geest langs 't vruchtbaar aardtapeet, Door 't vloeibaar luchtgewest naar 's hemels hooge daken, Met 's Scheppers heerlijkheid bekleed. Hier ziet hij, aan den blaauwen trans, De gouden zon, de bron van licht en glans, Gelijk een Vorftebruid met majesteit verfchijnen, En hoe zij 't wolkgefpan bepurpert met haar' gloed, De bruine fchaduwen in 't oosten doet verdwijnen, En ertz- en plant en dieren voed. Hier word dc voedingrijke lucht, Door vlambaar vuur en dampend vocht, bevrucht; Hij merkt haar zwaartekragt, door de Almagt afgewogen; Hoe zij het plantenrijk met edle fappen drenkt, En, door 't gebloemt verfrischt, aan 't zin- en denkvermogen, Een' nieuwen levensbalfcm fchenkt. Wan-  VAN HET LANDLEVEN. ® Wanneer de zon liet oost verlicht, Befchouvvt zijn oog het keurigst vergezicht, Daar 't hoog gebergte rijst, de lage dalen dalen, De breede hcuvelkruin van balfemftruiken bloeit, En 't fchaduwmikie vlak met bloemfieraad mag pralen, Door 't glinftrend bronkristal befproeid. Hier maalt het Godlijk kunstpenfecl, Mét licht enfchaêuw, een luisterrijk tafreel; Hij ziet het blinkend duin, de donkre lustvaleien, Het groene klaverveld en gele korenland, Het fcheemrig bosch en 't vak der graaubemoschte heijen, Geordend in een' juisten ftand. Hij huwt zijn vrolijk veldgefchal Aan 't klatren van den fteilen waterval, Het morren van de bron, het bruisfehen der rivieren, Het kabblen van de beek, die tusfehen de elzen fchict, t Gönear der vlugge vink en andre vcderdieren, Verfcholcn in het fpichtig riet. F Het  82 BESCHOUWING Het bosch verlokt zijn oog en oor, Door 't frisch plantfoen en 't zingend vogelkoor, Hier bloeit de flati ge eik in 't barnen van de winden, Daar praalt de lijvige olm en fpitfche populier; Gillis dekt hem 't jeugdig loof der breedgetakte linden Voor 't fleken van het zonnevier. Dit mildbelommerd zangprieel Weerkaatst den klank der klinkende orgelkeel, Hij hoort het landmuzijk nu rijzen dan weêr dalen, En 't grove basgedreun van 't krasfend pluimgediert, Verzacht door 't malsch gefluit van 't koor der boschkoralen, Dat thans zijn' blijden hoogtijd viert. Opmerkzaamheid, dc vreugd verzelt Hem, op zijn' tred naar 't zuiveltelend veld, Daar gras en kruid en bloem zijn turende oogen ftrelen; De verschgemolke koe zich vrolijk wendt en keert; Sneeuwitte lammeren in 't groen genoeglijk fpelen, En 't wollig fchaap de klaver fcheert. Hier  VAN HET LANDLEVEN. 83 Hier ziet hij 't pasontloken graan, Eerst in zijn keen op dunne ftengels ftaan, Daar na, door licht en vocht, tot dikke halmen zwellen, Gedekt voor de ongenaê van onweêr, vorst en wind, Bevracht met zaden, die een' rijken oogst voorfpellen, En glanfen door een gloeijend tint. De bloemhof wekt zijn levensvuur, Door 't blozend fchoon der bloeijende natuur; Hier rijst de tulp, doorvlamd met fraaigemengde kleuren, Daar pronkt de pasfiebloem met nagel, ftaf en kroon, Gints fpreiden lelijen haar fpeferijengeuren, En paarlemoeren glans ten toon. Blijgeestigheid ontvonkt zijn' lust, Wanneer fephir de bloemwaranden kuscht, En hij de ontloken roos, gefpikkelde angelieren, De vorstlijke lrias, met purper op 't gelaat, En keest en knop en blad en bloem en vrucht ziet tieren, In een veelvervig pronkgewaad. F 3 Waar  84 BESCHOUWING Waar ook het Harend oog zich wendt, Vindt hij het merk der Godlijkheid geprent, En flaauwe fchaduwen van 't zielverrukkend Eden; Gebergte en bron en beek en beemd en bosch en hof VerfchafTen hem een' drom van aartsbekoorlijkheden, En zingen fpraakloos 's Heeren lof. Hier overdenkt hij, vrank en vrij, Den vasten Hand van 't wcntlend jaargetij, De vormverwisfcling der ondermaanfche dingen, Den tragen overgang, befpeurd in dag en nacht, En de onderfcheidenheid der luchtverhevelingen, Gericht tot heil van 't aardsch gedacht. Schoon ook de norfche winter veld En land en hof in vaste boeijen knelt, Het kille dampgewest doorzweeft, op loome vlerken, En 't vlietend vocht herfchept in buigloos bergkristal, Vervullen nochtans hem de grootHe wonderwerken, Met godvereerend lofgefchal. De  VAN HET LANDLEVEN. 85 De ruige rijm, die 't kaal geboomt Bepoeijert, en met zilvren kwasten zoomt, Yskegels, hangende aan dc fchaamle rietendaken, En witgevlokte fneeuw op 't graauwe veld verfpreid, Verheffen 't groot verftand, en 't albezorgend waken Der eeuwige voorzienigheid. Nu voert het Teleskoop zijn oog Naar 't lichtend vak van 's hemels hullen boog, Waar aan een talloos tal van wacreldftelfels prijken, Die, door de Aartsmogendheid, op wijsheid zijn gegrond, En, voor 't gewapend oog, nu lichten, dan ontwijken, In 't ongemeten ftarrcnrond. Zijn boezem blaakt van heilig vuur, Al kwijnt het rijk der groeijende natuur; Verheven wetenfchap fchcnkt hem genoeglijkheden, De blijde hoop voorfpelt hem, na een' doodfchen nacht, Een' hcldren dag, waar in natuur op 't veld zal treden, Met nieuwherboren glanfe en pracht. F 3 / Zoo  S(S BESCHOUWING Zoo ftaart een kind, gewijd aan God, Op 's moeders koud en roerloos overfchot, Met meerder hope en vreugd dan teeder mededogen: Bewust, dat dit eerlang, in 't jongfte lentefeest Der eiudlooze eeuwigheid, het kluistrend graf onttogen, Herleven zal, met fchooner leest. Zoo dra de barre winter vlucht, Voor 't koestrend vuur der zoele lentelucht, De levenwekker komt op fladderwiekjes zweven, En dc aard', door hem bevrucht, den zwangren fchoot ontfluit, Ziet hij de prille jeugd van vrouw natuur herleven, In heefter, boom en plant en kruid. Nu ftrijkt de grootvorftin van 't licht De rimpels glad van 's Hemels aangezicht, Zij fiert het veldtapijt met puikgcbloemt, vol kleuren, Verdikt de bloefemknop, ontrolt het krullend blad, En doet het bloedloos dier de graauwe windfels fcheuren Van zijn gefponnen bakermat. Het  VAN HET LANDLEVEN. 87 Het vee verlaat den muffen dal, Voor 't grasrijk veld en 't klaverkwekend dal, De teelzucht kruipt in 't bloed, de vreugd en liefde fpelen, De wellust zweeft in 't rond, 't ontdooide beekje vloeit, En 't hol gebergt weÊrgalmt 't geloei der runderkelen, Wanneer de blonde lente bloeit. De landvriend deelt ook in die vreugd, En fmaakt het zoet der eerde waereldjeugd; Hij ziet, van lieverlee", de dagtoorts hooger rijzen, Verfchuilt zich onder 't loof, voor haren middagbrand, En vindt in 't heet faizoen vernieuwde gunstbewijzen , Van 's Hemels liefderijke hand. 't Zij dat het -zwoegend aardrijk zucht, Gebleekt, verfchroeid door. een verhitte lucht, De fpiegelgladde beek den oever fchijnt te ontwijken, De vruchtbare akkerkluit van fappeloosheid fplijt, De matte landliên op 't verzengde veld bezwijken, En 't hijgend vee van fnakdorst krijt. F 4 't Zij  S3 BES JT< II O U JF I iV\ G 't Zij dat het broeijend dampgewest, Door..zwavelgeest; en gistend zuur, geprest, Den Waauwen blikfem fchiet, langs donkre kronkelpaden, Den feherren donderilag door 't bevend bosch verfpreidt, En 't ftoufte hart verbaast door grootfche wonderdaden, Gewrocht door de Oppermajesteit. 't Zij dat een damp tot. wolkjes zwejCJ En in een' vlaag van. Vetten regen fmelt, De lucht getcmpcid.wordt door koele waterdroppen, j Het daauwloos land herleeft, de fmalle ftroom verbreedt, De dorre moesplantaadje en droogq-Mlfemknoppen, ■ Ontluiken op het aardtapect. 't Zij.dat het koestrend..zonnelicht,. Weèr helder fchijnt 'in''t opgeklaard gezicht, Dc nevelen verjaagt van 's hemels heldre traufen, Het dampgewest, verdunt, en 't hart der aarde üreeit, De drie bevalligheên op 't lagchend veld doet danfen, En 't kwijnend akkerland herteelt. Ik-  VAN HET LANDLEVEN. 89 Bekommering, de vrees verdwijnt, Wanneer de herfst in 't ftatiekleed verfchijnt, En 't opgezwolle zaad en bast en moeskruid rijnen, liet giadgemeste rund met fmeerfel is belaan, Men kromme fikkels op den ruwen ftecn ziet flüpen, En in het goudgeel koren liaan. Gedompeld in den overvloed, Befpiegelt hij, met een verheugd gemoed, De rijke.fchoof, getast in ruime voorraadfchnren, De volle wijnpers, die van muskadellen vloeit, Dc rijpe boomgaardvrucht v gedoofd door zomervuren, En met een vloeiend waas befproeid. Yerfchijnt Je nuchtre dageraad Uit de oosterkimm', in 't purper feestgewaad, Dan groeijen leliën en rozen voor zijn voeten, Hij volgt den leeurik na, met een verheven vlucht, Om de Opperóorzaak van den heldren dag te groeten, In de uitgefpannen morgenlucht. F 5 Het  90 BESCHOUWING Het boschinuziek vervangt dien toon, En 't fcheppingwerk pronkt met een frisfeher fchoon, De lichtvorstin blinkt nu met glorierijker (halen, Waar door zij dampen kleinst, verdunt en opwaard trekt, Een' nieuwen levensgeest in 's aardrijks fchoot doet dalen, En 't daauvocht van de bloemen lekt. Zijn vreugd wordt door geen' dag bepaald, Zoo dra de zon in 't westerpekel daalt, En haar' verflaauden gloed op 't wolkgefpan laat fpelen, Wanneer, door perfingkragt, het dampgewest verdikt, Het windje (luistrend blaast in 't loof der hoogc Abeeleu, En land en vee en mensch verkwikt. Dan fpreidt de fcheemrende avondftond, Zijn donker floers op 't halve waereldrond, Een zachte daauw, gelijk aan blanke paarlendroppen, Klimt uit den laauwen grond, zijgt op het groene veld, En hecht zich vast aan kruid en bloem en balfemknoppen, Daar hij tot levensvochten fmelt. Hoe  VAN HET LANDLEVEN. or Hoe heuchlijk dijt hij 't ftatig uur, Wanneer allengs de flagvêer der natuur Ontfpannen wordt in 't rijk der booraen, planten, dieren, De flaperige bloem zijn gapend kelkje fluit, En 't zachtgcvederd koor, vermast van 't rustloos zwieren, Zijn lieflijk avonddeuntje fluit. De koelte, lommer, iomberheid En fchemering, op 't veldtoonecl verbreid, Verhellen zijn gemoed in heilbefpiegelingcn; Hij waart, als Izaak, langs 't geurigriekend land, En looft den Oppervoogd der heilzaamftc ordeningen, Met hart en zinnen en verftand. Hij ziet den landman, blij van zin Weörkeeren naar zijn vreedzaam huisgezin, ijOm , met gezonde fpijs, te voeden graage lusten, Te kouten met de gaê, te fchertfen met het kroost, ijEn, in den kuifchen fchoot der echtvriendin, te rusten, Tot dat de fchoone morgen bloost. De  92 B E S C H O U 'IV ING De fchouwburg van den valcn nacht Vertoont aan hém der waereld grootfte pracht; Hij, ziét het breed gefpan der zwarte luchtgordijnen', Verfierd door 't flonkrend heir, geleid ter hemelbaan, D ;• lianen, die vol gloed, of fchaduwagtig fehijnen , En 't blikkrend licht der zilvren maan. Thans heerscht in 't veld de diepfte rust, En 't zangziek woud wordt door den flaapl gelust; De nagtegaal alleen laat zich verrukkend hooren, 't Zij hij bevallig kweelt, of ftoute tonen flaat, En, als een boschörphcus en prins der vederkoren, Den nacht doet luistren naar zijn maat. De landvrieiid, vol verwondering, Aanbidt, in 't doel dier waereldwisfeling, 't Oneindig Albeftuur, den Heer van lucht en weder, Van lichtend, avondftond, getijden, dag en nacht, En legt zijn hoofd, in vrede, op 't kocstrend rustbed neder, Befchaduwd door eene englenwacht. Na  VAN HET LANDLEVEN. 93 Na 't vventlen van den waerèldkloot, Stapt hij in 't veld, in 't kriekend morgenrood, Hier wordt zijn oog geftreeld door zeven fraaie kleuren, Zijn oor door mengeling van keurmuziek verrascht, Zijn neus bewierookt door de fijnfce balfemgeuren, En 't fmaakvermogcn rijk vergast. Geen vochtaanrrekkend luchtgewest Wordt, in dees oord, door rotten damp, verpest, Die in bedompte fteén Lucullus kroost doet fneven, Hij zuigt hier, ruim van long, den levensadem in, Gevoelt het fpelend bloed door kronklende aders zweveri, Eu kent geen wrecde jichtvorstiu. Gezondheid, Edens hof ontvlucht, Zweeft hier in 't ruim der bloefemrijke lucht, Zij fpant de fpierenkoord, bezielt de zenuwkragten, Speelt in het flonkrend oog, in 't leenig mondkoraal, Op 't rozenveld der wang, en weert de iammerklagten Van nier- en- long en leverkwaal. De  94 BESCHOUWING De moeshof, keurig aangelegd, Verfchaft zijn' disch een fmaaklijk tonggeregt, De blanke asperfiën en mergrijke aartichokken, De rinfe porfelein, vol bloedverdunnend fap, De gladde roomfche boon, met muskusgeur doortrokken, En van een voedzame eigenfchap. Zij fchenkt hem de erwt, die, groen gepeld, Als vloeijbaar merg op 't proevend fmaaklid fmelt; Het rottingwerend vocht van frisfche zuringbladen, Komkommers, krom gebocht, en duikende in het groen, Welriekende dragon en malfche kropfaladen, Gekweekt in 't jeugdig jaarzaifoen. De milde fruitwarande teelt Voor hem een ooft, dat kiefche tongen ftreelt; Hier ziet hij, tusfchen 't loof, de blozende appels hangen, Daar is de bolle pruim met gloeijend blaauw gedekt, Gints lokt hem de abrikoos, met purperroode wangen, Gf perzikvrucht, die fnoeplust wekt. De  VAN HET LANDLEVEN. 95 De geurige aardbei, roode kers, Framboozen, fraaigekleurd, faprijk en versch; Het galbeteuglend zuur der wringende alebesfen, Verzacht door 't lieflijk zout van 't riekend avondland, En geestrijk druivenbloed, dat droogen dorst kan lesfen, Verkwikken hem in zomerbrand. Hier houdt hij "t lijf van ziekten vrij, Door kunftelooze en heilzame artfenij; Door zachte maluwen en lage veldviolen, Door ruwe lepelblaên en kleverige vlier, Door kruipende kamil, in 't fpitfche gras vcrfcholen, En alandswortel, heet van vier. In dit gelukkig Tempé flijt Hij vergenoegd zijn' afgcperkten tijd: 't Zij hij in 't boekvertrek, verkoeld door groene linden, Het ziclverbazend rijk der wctenfchap doorkruist, Of zich ontfpant, en kout met heufche lettervrinden, Daar 't boschje groent, en 't beekje ruischt. 't Zij  96 BESCHOUWING 't Zij hij een tak, die vveeldrig groeit, Op 't ooftgeboomt, door 't bochtig mes, befnoeit, En de opgefpleteö bast door waschlijm houdt gefloten; Op d'afgcknotten ftronk ontgroende fpruitjes ent; De ruwe fchois befchaaft der pasontloken loten, Of rust in fchaduw van zijn tent. 't Zij hij, tot kleinzing van de fpijs, Gaat weiden door zijn vruchtbaar paradijs, En de oorbaarheid befpeurt der wijze hemelwetten; Of, in den boerenftulp, de opregte deugd bezoekt, Of, met zijn angelroede en fchrob- en fchakclnctten, Het fchubbig watervee verkloekt. 't Zij dat de nijvre honigbij, Die ncktar zuigt uit de eêlfle kruiderij, Zijn peinzende aandacht houdt verrukt en opgetogen, Wen hij haar leestgeftcl, haar kunstdrift, vrijen ftaat, Geregelde ordening, wiskundig bouwvermogen En nut voor 't menschdom, gadeflaat. Het  VAN HET LANDLEVEN. 97 Het zij dat hij zijn zinnen flijpt, Verbeeldingkragt, verftand en oordeel rijpt, Door 't wikkend onderzoek van 's Makers gloriewerken, En, met een microscoop gewapend, in zijn cel, De wording, vorm en aard en driften op mag merken Van Torren, Nacht- en Dagkapel. Een kleen en welgevormd infect, Met blinkend wit of goudgeel rood gedekt, Vcrfierd in 't gitzwart hoofd met duizend fchittrende oogen, En hair en wol en fnuit en pluim en fpriet en zin, Maakt hem indrukkeloos voor 't vleijend kunstvermogen Der wufte modekoningin. Hij peinst en zoekt en vindt alöm, Zijn' Goël, Heer en Hemelbruiclegom, De bron van 't ware fchoon, dat in 't heelal mag pralen, Die in de fiarren blinkt, en in de dagtoorts gloeit, Fn 't golvend luchtgewest de dieren aêm doet halen, En in de lage krokus bloeit. G . I„  98 BESCHOUWING In dit verrukkend landfehap leidt De ftille rust, de ftatige eenzaamheid, Hem in een oefenfchool van Godverloofde zeden, Hier loutert hij zijn hart, fpreekt met het englenkoor, Vliegt boven maan en zon, op vleuglen van gebeden, En vindt bij 't Hemelhof gehoor. Daar hij met zijnen God verkeert, Wordt hem de keen der grootte kunst geleerd; Hier wordt de geest verrijkt met hemelfche gedachten, De vlugge neigingen van de aardfche ftoffe ontboeid, De woeste drift betoomd, en de onbezonnen kragten Van 't zielbeftormend vleesch befnoeid. Hier worden weetlust, wil en zin Verfmolten, door het vuur van hemelmin, Zijn godsvrucht levendig, zijn denkingkragt verheven, Zijn hoop, geloof en vreugd, met geestlijk man gevoed, En hem de proef vergund van 't onverganklijk leven, Gewijd door Jezus hartebloed. Hij  VAN HET LANDLEVEN. 99 Hij looft, met een' verruimden geest, Den Aartsmonarch van mensch en plant en beest, Die 't dorftig aardrijk drenkt uit drijvende opperzalen, Het vluchtend licht bevrucht, en 't vloeiend luchtkleed fpant, Het hongrend moschje zelfs mildadig wil onthalen, En fcheptervoeders fpijst door 't land. Hij eert de fprinkaêr van al 't goed, Die de akkers kroont met rijken overvloed, De klaverbeemden doet van melk en honig vloeien, Voor hem het fchichtig wild en tam gedierte mest, En, door het vruchtbaar land, den welvaardboom doet bloeien Van Batoos vrij gemeenebest. Hij fchuilt in loovers van den vreê, En hoort van ver het kermend oorlogswee, Der prinfen wanklend lot, der volken razerijen, Der rijken waangeluk, der krijgren euvelmoed, Der fteden zwindeling in barre woestenijen, En 't bruifchen van den waereldvloed. G 2 Geen  ioo B E S C H 0 U W I N G Geen vrekheid, tuk op Peruus goud, Nog kroonzucht, die hare eerkapellen bouwt Op fnooden vorftenmoord en woeste landkrakeelen; Geen woedend plondergraauw, door muitlust aarigefpoord, Nog krijg- en roof harpij met haare moordgefpelen, Vernachten in zijn' vreedzaam' oord. De tweedragt, met haar flangenhair, Het fchalks bedrog, met zijn gevloekte fchaar, De wraakzieke agterklap, en de opgefmukte logen, De hooggezwolle waan, die lijf en ziel verpest, En hooffche vriendfchap, met haar ligtverleidende oogen, Ontvlugten eeuwig dit gewest. De huichlarij, der vromen fmaad, Wel uitgedoscht in 't veinzend momgewaad, ,* Moet hier, als banneling, in krc-upelbosfchen dolen; Gemoedsdwang is er Haaf, bloeddorftigheid flavin, De geile wellust heeft 'er kroost noch voedfterfcholen, Noch tempelkoor en priesterin. Het  VAN HET L AND LEVEN. 101 Het vleeschverterend hartverdriet, Verftoo'rt de rust op landtooneelen niet, Daar fchui'.t geen wrange zorg in gouden vorftenfchalen; Daar mengt men nimmer gif in 't fpartlend druivenbloed, Of zwelgt den dood in 't lijf, uit volle feestpokalen, Om glimpige eer en vlottend goed. Hier huist, met de onbevlekte deugd, De eenvoudigheid der prille wacreldjeugd, De waarheid zonder momm', Aftrea zonder giften, De liefde vrij van fmet, de wellust zonder fmart, Hier fprcekt de winkbraauw naar het heerfchen van de driften, En 't fpraaklid naar den toon van 't hart. In dit verblijf vergeet de held De hachlijkheid van 't bloedend oorlogsveld; Hier wordt de zorg verpoost der aardfche mogendheden, Hier proeft de ftaatsman 't zoet der ongeftoorde rust, Hier fchuilt de handelaar in een belommerd eden, Dat zijn bekommeringen fust. G 3 »ic  102 BESCHOUWING Dit nooitvolprezen luchtgewest Bekoort en trekt mijn wijze landorest, Daar tracht hij naar 't geluk der eeuwigheid te ftreven, En rukt, door hemelval, zijn hartverrukking uit; Daar flnaakt hij 't zaligst lot van 't ondermaanfche leven, Tot dat de dood zijne oogen fluit. DEI  io3 D E GELUKKIGE LANDHEER. Hoe gelukkig is de wijze, die zijn' vluggen levenstijd, In de lommer der boschfehaadjen, kommerloos en vrolijk dijt; Die zijns Scheppers glans ziet blinken, in den glans der uchtendzon, Of zijn ftem hoort, in 't gemurmel van een koele waterbron; Die, wanneer de fnelle leeurik in den luchtftroom ftatig zweeft, Op de wieken van gebeden, naar den troon der Godheid ftreefi; Die, gezeten op een' heuvel, boven 't ruifchen var. een vliet, Vol verrukking, orde en fchoonheid in dit waereldftelfel ziet; Die, te vreden met zijn hoeve, vee en ooft en moes en graan, Crezus fchatten en Lucullus dischbanketten kan verfmaan; Die aan onfchuld.frisch van kaken,blank vaninborst, zich verpandt, En den wellust uit zijn vrije hofplantaadjen eeuwig batit; Die nooit fiddert voor de klanken van de heefche krijg Maar door 't boschkoor zacht getokkeld, rustig duiktin'tmollig G 4  m DE GELUKKIGE LANDHEER. Die geen woefle hartstuchtsftormen of doorflepen fchalkheid voedt; Maar, zachtmoedig als zijn lammers, vreedzaam reine lusten boet; Die, go Iv uclrig, vol vertrouwen, zat van dagen, zilvergrijs, De ondermaanfche lustwaranden ruilt voor 't hemelsch Paradijs. BE-  i°5 BESCHOUWING VAN GODS W E R K E N. W at zaligheid, wat edle zielgenucht Geniet ik, in dees ruime balzcmlucht! Vaart wel, o Steên en weidfchc Vorftenhoven! *t Bekoorlijk land ftijgt u in prijs te boven: Elk kunstgewrocht van 's Makers wonderhand Verfchaft hier ftof aan 't godgezind verftand. Hier treed ik zacht op groenfluweelen paan, Langs akker, veld en beek en boomgaardlaan, Daar 't ftarend oog befpcurt de gloriemerken Van almagt, rijk in ongemeten werken; Van wijsheid, die in orde en fchoonheid praalt; Van goedheid, die het fchepfel mild onthaalt. O 5 Hef  io6 B E S C H O U W I N G Hef ik mijn oog naar 't morgenbarend oost', Daar rijst de zon met majesteit, en bloost Op bergen, fleil van kruin, en fchiet haar ftralen In 't vruchtbaar vlak der bruinbefchacude dalen; Zij vaagt het floers van 't aardfche fchouwtooneel, En zoomt den grond van 't fcheemrig bloemprieel. Streeft hier mijn geest, met arendsvlugt, omhoog, Zij tuurt op 't blaauw van 's hemels hollen boog, En 't blinkend fchoon van lichte en vale bollen, Die, in hun perk, langs 't vloeibaar luchtruim rollen, Wier ftand en vak en glans en talloos tal, De pracht vergroot van 't uitgebreid heelal. Daal ik om laag, in dikker dampgewest, Ik zie den kloot der wendend aard' gevest In 't fpelend nat der zilte en zoete baren; Mijn dichtluim kan hier vrolijk fpelevaren, Daar 't hoog gebergt kunstkeurige oogen ftreelt, En 't zinkend dal een paradijs verheelt. 'k Merk  VAN GODS WERKEN. 107 'k Merk hoe de lucht, met mengelftof bevracht, Zich rekt en krimpt, door veêr- en periingkragt, Hoe ze aan het rad der long kan wieken binden. En, voortgefleept door 't zacht geblaas der winden, De luchtgolf kaatst in 't luisterend gehoor, Met veldmuziek van 't herderinneiikoor. Broeit de onweerswolk beneen het blaauw azuur, Hoe woedt en woelt dan 't elcktrieke vuur; 'k Zie blikfemftof ten wolken uitgedreven, En 't kronklend heir der weêrlichtflitfen zweven, Langs graauwe paan van 't ftomlend hemelhof, En 't eikenbosch veraart in ftuivend ftof. Wordt hier de lucht, door vlammend vuur, geflaakt, lk hoor mijn' God, wanneer de donder kraakt En bromt, en rolt langs 't ruim der hemelbogen; 'k Zie mensch en dier door doodfehen angst bewogen, En hoe natuur, in nood, van weedom zucht, Nu haar Monarch rent door de ontroerde lucht. Zoo  10S B E S C H 0 U W I N G Zoo dra is niet het dampgewest bedaard, Of ik begluur een nieuwherborcn aard'; Dc zon flrooit in haar loopfpoor frisfche rozen, En doet het bosch en woud en 't beemtje blozen; Daar 't vliegend koor weer vreugdetoontjes zingt, En 't wollig vee in malfche klaver fpringt. Hier heft de zon, dat blinkend waereldöog, De dampen van het zilvernat omhoog; De aantrekkingkragt fnoert vlotte waterbellen, En doet het vocht tot regenwolkjes zwellen; Daar loost de lucht haar' rijken waterfchat, En drenkt den mond der hijgende aard' met nat. Hier zweet de boom, met heefter, plant en kruid, In 't luchtgewest, falpeterdampen uit, Die de avondftond herfchept in paai lendroppen, En ftrooit op keur van tijm en bloemenknoppen, Daar 't dartiend dier, de nijvre bij, op tuurt, En puik van wasch en honigzeem uit puurt. Hier  VAN GODS WERKEN. 109 Hier droomt en bruist een fteile waterval, Gints fpringt en fpeelt het helder bronkristal, En rolt en vloeit langs keigefteent, dat de ooren, Door zacht gemor, kan ftrelen en bekoren; Van waar dit vocht, langs duizend kronkelpaên, Zich ftort en mengt in 's aardkloots oceaan. Hier is de beemd beplant met welig gras En klavergroen en iierlijk bloemgewas; Daar rijst een wolk van fpecerijengeuren, Gints gloeit het veld van 't kaatfend licht der kleuren, En pronkt met glans, veel meer dan Davids Zoon, In 't praalgewaad, op Jiuiaas leeuwentroon. Hier vloeit door 't veld een kabbelende vliet, En kuscht het loof van 't weligwasfend riet, En lokt den zang der blijde filomclen; Ik zie de zon op 't rimplig firoomnat fpelen, 't Gevlokte lam in kommerloozen vree, En 't ftroomgeneucht van 't blankgefchubde vee. Hier  iio BESCHOUWING Hier wandel ik door naauwbegrensde paên, En zie het land getooit met goudgeel graan, Dat, door Sephir, gelijk een zee, bewogen, Den akkerman van vreugd houdt opgetogen, En hem .bezielt met onverfchrokken moed, Nu 't bloemrijk zaad zijn noeste vlijt verzoet. Hier rust de koe op 't groene veldmatras, En kaauwt en kleinst het afgefchoren gras; Gintsch fmaakt het ros de vreugd van 't vrije leven; De dagkapel zie ik blijgeeftig zweven; Daar woelt een heir van bloedeloos gediert', Met purperdons op 't kunstgeftel verfierd. Hier loost de duif haar korrend mingezucht; De leeurik Hijgt al zingend in de lucht, Ik hoor 't muziek van lieflijke orgelkelen, In 't fchommlend loof van hemelhooge abeelen: Hoe zwelt de toon der fchelle nachtegaal, Die 't oor vergast op zijn vergoden taal! Heel-  VAN GODS WERKEN, in 't Heelal verbaast den zwakken fterveling. Al wat 'er zwenkt en blinkt, aan 's hemels kring, Of in den ftroom des dampkreits wordt geboren; Het zangziek heit der fnelgewiekte koren, En wat 'er rent, of kruipt, op 't waereldrond, Verbreidt den lof van God, met vollen mond. GOD ,  112 G O D, KENBAAR IN HET LUCHTGEWELF. Thans blijft mijn oog gevest Op 't vloeibaar luchtgewest En 't ruim der hemelkringen; Hier blinkt de heerlijkheid Der Oppermajesteit, Voor 't opgeklaard gezigt der wijste ftervelingeu. Hier fpant zij 't meetloos vak Van 't holle ftarrendak, Als eene tent, voor de oogen; Verrijkt het wijd heelal Met ftelfels, zonder tal, Die hcklre fpiegcls zijn van 't eindlooze Alvermogen. Zij  GOD,KENBAARIN HET LUCHTGEWELF. 113 Zij laat het zonnelicht, Voor 't ondermaansch gefticht, In 't blozende oosten, dagen — Bezwangert klei en zand, Gedierte, heefter, plant, En wat de vruchtbre fchoot van 't fteil gebergt mag dragen. Zij tooit den valen nacht — Blinkt in der ftarren pracht, Die 't blaeuw gewelf verfieren — * Beperkt de wandelbaan Der wisfelende maen, En leidt den vloed en de eb der zilvren hoofdrivieren. Zij weet de dunne lucht, Door 't koestrend vuur bevrucht, Aan haar belïuur te binden; Zij fnoert de waereldmagt, Door perfing, aantrekkragt, En toomt den overmoed der losgebroken winden. H Zij  ij^GOD,KENBAAR INHETLUCHTGEWELF. Zij vormt, door vlambaar vuur, De dampen der natuur' Tot lucht vernevelingen — Verfijnt en kleinst en prest Het golvend dampgewest, En doet den paerlendauw in 't hart der aarde dringen. Haar vlugge hand ontbindt Den killen noordenwind; Zij doet het water ftollen — Houdt woeste zeeën bekneld, En dekt het vruchtbaar veld Met zachtgevlokte fneeuw en harde hagelbollen. Zij doet, door haar beuuur, Hat elektrieke vuur, Uit 's aardkloots boezem, klimmen; Zij fpant de hecte lucht — Geeft aan den blikfein vlugt, En doet het hemelsruim van weêrlichtftralen glimmen. Zij  GOD,KENBAARIN HETLUCHTGEWELF.us Zij dondert, met haar ftemm' — Geeft aan haar fpreken klem, Door 't fcheuren van de wolken — Ontroert de ftille zee — Verbaast het zuchtend vee, En treft het kloppend hart der ftugffe waereldvolken. Zij fchildert voor het oog Den grootfchen regenboog, Met zeven fchoone kleuren — Bezielt den regenvloed — Ontvonkt den zonnegloed, En trekt uit 's aardkloots grond de fijnlte balfemgeuren. Bedekt een donker kleed Het ftatig wolktapeet, In koude waereldftreken, Zij fchept het noorderlicht Voor 't fchemercnd gezicht, En doet het halverond der lucht in vuur ontfteken. H 2 De  ii6G0D}KENBAAR IN HET LUCHTGEWELF. De bloode dorpeling Slaat, vol verwondering, Op dit tooneel zijne oogen: Door bijgeloof vermand, Ziet hier zijn blind verftand, Te redenloos, de wraak van 't ftraffende Alvermogen. Dan, een verheven geest, Die 't fcheppingboek doorleest, Met kloekgeflepen zinnen, Leest hier het wijs beleid Der Oppermajesteit, Die 't barre noordgewest belonkt van 's hemels tinnen. Elk godlijk hemelwerk Vertoont het blinkend merk Van 't eeuwige Opperwezen; Zijn wijsheid kent geen peil; Zijn goedheid fchenkt ons heil; Zijn naam wordt door geen' menseh — geen' Serafijn volprezen. GOD,  "7 GOD, KENBAAR IN DEN REGENBOOG. M ijn fchilderkwekend vaderland Moog' roemen op zijn van der Werven, Op Potters welig kunstverftand , Volleerd in 't mengelen van onderfcheiden verven, Natuur, eenvoudig in haar plan, Maalt fchooner meesterftuk aan 't vloeibaar luchtgefpan. Een fijne damp, ontvoerd aan 't oog, En in een regenwolk herboren, Vertoont een' uitgelpannen boog, Wiens luisterrijke glans den wijsgeer' kan bekoren: Een zonneftraal is hier 't penfeel, Een heldre waterdrop 't veelverwig kunsttafreel. " H 3 Een  n8 GOD, KENBAAR IN DEN REGENBOOG. Een ftraal van 't groote hemellicht, Op luchtkristallen krom gebogen, Teruggekaatst op ons gezicht, Vormtdoor haar kleur en pracht, op 't netvlies van onze oogen, Een grooter fchoonheid, in het kleen, Dan de oude fchilderfchool van Rome of 't wijze Atheen. Wat gloed blinkt hier, in ftraal bij ftraal, Ontbonden in verfcheiden kleuren! Hier zwijmt de koninklijke praal; Hier kan 't vernuftig brein Gods heerlijkheid befpeuren; Hier wordt het turende oog geftreeld, Door 't zevenvoudwig fchoon, dat in dit pronkftuk fpeelt. o Kunstgewrocht van 's Hoogften hand', Wie kan, naar eisch, uw' luister malen! Uw fchittring deed het blind verftand Van 't fuffend heidendom van 't redenfpoor verdwalen: Men riep u, in het fterfuur, aan, Om de afgematte ziel van 't ftoflijk deel te ontflaan. Dan,  GOD, KENBAAR IN DEN REGENBOOG. 119 Dan, dit is bijfter waangeloof: Geen dauwende Iris had ooit wezen; Een Christen, voor die wartaal' doof, Kan in den Regenboog' den grooten Schepper lezen: Hij vindt Gods rijke majesteit En vlekkelooze deugd daerin op 't fchoonst verfpreid. Hij ziet in 't heldervlammend rood Regtvaardigheid, den fchrik der boozen, Voldaan door 't vocht, dat eertijds vloot Uit Jezus hart', voor hun, die zich verroekeloozen. In 't vurig geel, Gods ijvergloed (bloed. Ontvonkt door 's menfchen fchuld, gebluscht door's Heiland» In 't hemelsblaauw en purperlicht, De kleur der vorftelijke kleêren, Ziet hij Mesfias heilgefticht, En glorierijken glans in 't koninklijk regeren; In 't lieflijk groen Gods zurvre min, ■De zieletroosteres van Jezus halsvriendinn'. II 4 O  i2o GOD, KENBAAR IN DEN REGENBOOG. o Regenboog! o wonderbeeld! o Proefftuk van het Alvermogen! Waarop mijn peinzende aandacht fpeelt, Zoo dikwerf gij verfchijnt aan mijn opmerkende oogen; Gij zijt, voor 's hemels Opperheer', Een heerlijk vloertapeet, een weêrglans van zijne eer'. Gij waart, op 's aardtrijks nieuwen grond , Voor Noach en zijne achterneven, Een teeken van Gods zoutverbond , Een waarborg van zijn trouw', in dit kortfrondig leven, Een onderpand van vrede en rust' Een treffend fchilderfi.uk van zijn ontferminglust, Zoo lang de vlotte waereldkloot In 't golvend luchtgewest blijft hangen, Zult gij, in bangen waternood', Gods waarheid vestigen door ftomme lofgezangen: Zoo lang blijft zijn beloofde trouw Een hechte fteunpilaar voor 't wanklende aardgebouw. AAN  121 AAN D 5 ZON. Verbazend pronkftuk van Gods hand! o Schoone Zon! aanminnig wezen! Kunstftelfel, door geen diep verftand Van fchrandren Newton juist begrepen of volprezen! Helblinkend oog van 't ftarrenhof, Beheerfcheres van agt paar bollen, Die, langs 't azuren veld, om uwen' rijkstroon rollen , Ik zing uw' ongemeten lof! II 5 - Uw  122 AAN DE ZON. Uw loof ik, alverkwikkend licht, Vriendin der brooze ftervelingen, Die, eer dees aardbol was gefticht, Den mengelklomp ontweek, en draaide in eigen kringen: Die, tot uw' grooten Makers prijs, Het eerfie hartaltaar deed rooken, Eer nog 't gedoemde kwaad de vlam had aangeftoken In 't wcligbloeiend paradijs. De Aartsgoedheid, op ons heil bedacht, Had .uwen vuurkloot afgewogen, Gaf u een zwaartte en aantrekkragt, Een' afgeperkten kring in 't ruim der hemelbogen; Zij fchonk u licht en glans en gloed, Een fchoonheid nimmer af te malen, Eene onuitputbre bron van levendige ftralen, Door fijne hemelftof gevoed. De  JAN DE ZON. 123 De oneindige oorzaak van 't verband Der fchepflen heeft uw' kloot gemeten, En gaf aan u een' juisten ftand, In 't prachtig hemelftel der vlotte hoofdplaneten: Gij werd der dwaalren monarchin, Des aardkloots voedftervrouw en leven: Ja, 't dwalend bijgeloof had u te ftout verheven Tot een vernuftige aartsgodiun'. Blonkt gij niet aan het ftarrendak, Wat zou 'er van deze aarde worden? Zij ware een onbewoonbaar vak, Een werkelooze klomp, een baijert zonder orden: Beroofd van licht en levenskragt, Wierd zee, wierd land in ijs herboren, Dan waer' 't bezield gedacht een' ijzren flaap bcfchoren, In eenen eeuwigdonkrcn nacht. De  124 AAN DE ZON. De pracht van grootvorst Salomon Moet voor uw majesteit verdwijnen, Wen gij, o luisterijke Zon! Uw vloeibaar goud verfpreidt op 't blaauw der luchtgordijnen. Thans maaltge, op 't dunne wolktapeet, De fchoonstgekleurde regenbogen, Of weeft voor de aard', door a, den bruinen nacht' onttogen, Een groenfluweelen ftaatfiekleed. Het woud, door doodfche fchaêuw bedekt, Herleeft in duizend zangkoralen, Die, uit den loggen flaap gewekt, Door uwen invloed, 't oor op keurmuziek onthalen. Het blatend vee gevoelt het bloed, Met blijder drift, door de aders waren, Nu 't u, o Lichtvorftinn'! ziet rijzen uit de baren, En alles koestren door uw' gloed. Gij  AAN DE ZON. 125 Gij wandelt rustloos langs uw fpoor, Tot gij uw toppunt moogt beklimmen, En zinkt, met flaauwer licht en gloor, Beneen het fcheemrend punt der graauwe westerkimmen; Daar rijst gij weêr, voor 't ftarend oog Der fchaduwtegenvoetelingen, En fchept een nieuwen dag, vol zinbetooveringen, Van uw' azuuren hemelboog. Gij leidt, door lokkende aantrekkragt, Den aardbol in zijn wandelperken, Belonkt de hoofdfl:ar van den nacht, En geeft aan 't zwenkend rad der waereld losfe vlerken. Gij bindt den vluggewiekten tijd, Aan 't meetfnoer van de hoogfte reden; Gij vestigt de ordening der aardfche bezigheden, En fchraagt de rustelooze vlijt. Gij  126 AAN DE ZON. Gij houdt den Oceaan in tucht, Beteugelt woeste waterplasfen, Trekt dampen op in 't ruim der lucht, En kleinst de regendrop voor dorre veldgewasfen; Ge ontvonkt het elektrieke vuur, En doet de vruchtbaarheid verfpreiden, Gij weet den wuften wind in 't dampgewest te leiden, En vormt de fchoonheid der natuur. o Dagbodin! der lichten licht! Beftuurderes der jaarzaizoenen! Beeldvormfter voor 't verrukt gezicht! Gij doet den barren grond der korffige aarde groenen; Gij teelt en kweekt en ftreelt en voedt, Vereent en fcheidt, en doet herleven; Verdrijft den dikken mist, in 't noorden opgeheven, En fmelt den vastgeronnen vloed. Gij  JAN DE ZON. 127 Gij flijft het pasöntloken gras, En doet de graankiem weêr herbloeijen, Bevrucht het kwijnend boomgewas, En doet zijn lijmig vocht door leenige aders vloeijen: Gij Hooft des aardrijks zwangren fchoot, En doet het blozend tuinöoft zwellen, Gij geeft en geur en geest aan bolle muskadellen, En kleurt hun huid met lieflijk rood. Gij Hort uw' warmen levensgloed In 't prikklend hart der loomfle dieren, Geeft geesten aan het fpelend bloed, Gevoel aan 't zenuwtuig, en vlugheid aan de fpieren; 't Gekorven fchepfel voelt uw kragt, In 't bloefemtelend lentekrieken, Ge ontrolt zijn kunstgeflel, en dekt zijn zachte wieken Met koninklijke vederpracht. Ge-  128 AAN DE ZON. Geneesmeestres op 't waereldrond! Gij kunt droefgeestigheid vertroosten, Zoo dra de nugtre morgenfbnd De purpren poort ontfluit van 't balfemdruipende oosten, Gij fterkt de zwakke lichaamsleest, Door wrange kwalen, fel bedreden; Uw koestrend vuur bezielt de halfgeftorven leden Met een' hernieuwden levensgeest. o Ziel van 't onbezield geflacht! Die alles kweekt en doet ontbranden, Gij' dringt, met onweerftaanbre kragt, Ook in 't geheim verblijf van 's aardrijks ingewanden; Gij fchift en fmelt en ftolt en voedt De zouten, fteenen en metalen, Gij doet den diamant, het aardsch geftarnte, pralen Met eenen weerglans van uw' gloed. Wel-  AAN DE ZON. 129 Weldadig licht! der volken troost, Gij fchiet alöm uw heldre lonken, Gij doet het morgenbarend oost, Door uw' herrezen glans, met nieuwen luister pronken. Ge ondooit het kille noorderftrand; Ontgloeid het onweêrbroeiend zuiden, En kuscht het bevend loof der natbedaaude kruiden In 't geuriekend avondland. 0 Beeld van 't ongefchapen licht! Volfchoone prent van 't zalig Wezen! In u, 0 heerlijk Kunstgefticht! Kan ik van verr' het fchoon van mijnen Maker lezen, Die, zonder luisterrijke pracht, Gedaald uit de opperhemelkoren, Uit eene fchaamle maagd in Bethlem werd geboren, Tot heil van Abrams nagedacht. 1 Hij  l3o AAN DE ZON. Hij, die u, aan den ftarrentrans, Gelijk een koningsbruid, doet treden, Bewond zijn' Goddelijken glans, Met een verdonkrend floers van brooze lichaamsleden, Hij, Schepper van het groot heelal, Door geen miljoenen hemelklooten In 't rijk der mooglijkheên te omvatten, werd befloten In een bekrompen beestenflal. Hij, licht uit licht, Gods eigen Zoon, En de eeuwige oorzaak van het leven, Te fnood bezwalkt met fmaad en hoon, Moest, voor uw blinkend oog, aan 'tfchandlijk vloekhout (heven; Toen dookt gij, bleek van killen fchrik, Om 't zien van zoo veel euveldaden, Met al uw darrenheir, in vale rouwgewaden, Bij 't (laken van zijn' jongden (hik. Dan,  AAN DE ZON. 131 Dan, gij blonkt uit in majesteit, Daar Hij, 't gekerkerd graf onttogen, Den lauwer der onfterflijkheid Deed bloeijen op zijn hoofd, door Godlijk alvermogen; Toen fcheen zijn euangelielicht, Weleêr bedekt door donkre wolken Van drieste onwetenheid, de blindfte waereldvolken In 't onbewonden aangezicht. Toen week voor zijnen hemelglans, Ten fpijt' der Joodfche Tempelfcharen, Van Mozes ouden Tempeltrans, De donkre fchaduwdienst van Levies kerkgebaren; Toen werd de blijde morgenftond Der zaligheid door Hem geboren, En Abrams heilig zaad, met zwartgezengde Mooren Gehuwd in 't Godlijk vreêverbond. I 2 Dan  132 AAN DE ZON. Dan, 't licht der Euangeliekerk, Gewoon de koelfte ziel te onfteken, Zal, in het laatfte waereldperk, Eens door den dikken damp van kruis en doling breken, Dan zal Hij, hoe ook de afgrond tiert, Als Sions Koning zegepralen, Zoo verge, o gouden zon, met luisterrijke ftralen, Het lagchend aardtapeet verfiert. Na dit bekoorlijk tijdsgewricht, Zult gij, met al uw hemelbollen, Op 't wenken van zijn hel gezicht, Aan 't krakend ftarrendak uit uwen draaifpil rollen; Dan zal, voor zijne Majesteit, De glans van 't groot heelal bezwijken, Terwijl beproefde deugd gelijk een zon zal prijken In 't rijk der zalige eeuwigheid. AAN  133 AAN D E M A A N. Bekorelijke Maan! Die in uwe afgeperkte baan, Op 't hooge Gods bevel, door 't hemelruim blijft waren, Getrouwe waereldtrawantin 1 Groótmagtige voogdes der rustelooze baaren! 'k Wij u mijn zangerin. De glorijrijke Zon, Der lichten middenpunt en bron, Moog 's daags aan 't ftarrendak als Monarchinne pralen, Met fchitterende pompe en pracht, Gij, ftille Maan! blijft door uw helderblanke ftralen, Vorftinne van den nacht. I 3 Be-  134 AAN DE MAAN. Bedaarde Matigheid, Vereend met zachte majesteit, Straalt uit uw fchoon gelaat, wen gij, aan 's hemels kringen, Het heir der Marren leidt ten dans, En 't wolktapijt, gedekt door graauwe fchemeringen, Omzoomt met zilvren glans. Wat heerlijk vergezicht Befchouw ik, bij uw lieflijk licht, Van 't Meile duingebergt, wen, gij in top gerezen, De gladgekemde golfjes Mreelt; Of als, in 't zeekristal, de beeldtnis van uw wezen Bevallig fchijnt en fpeelt. 't Veelverwig aardtapeet, Befchacuwd door 't fcheemrend avondkleed, En met het rouwfloers van den doodfehen nacht omtogen, Doscht gij in blinkend wit fatijn: 't Bedaaude veld kijkt, op uw komst, door duizend oogen Van vloeijend kristallijn. Gij  JAN DE MAAN. 13S Gij kuscht de hooge kruin En 't zinkend vlak van 't rijzend duin, Daar 't huppelend konijn zich fpiegelt in uw ftralen; Al zwijgt het flaapziek voglenrijk, Uw invloed nochtans wekt den luim der nagtegalen, Tot godlijk keurmuzijk. Uw vriendlijk aangezicht Verfpreidt alöm een glinsrend licht, En fchept een' flaauwen dag voor noeste wacreldlingen, Die, op uw' voortogt, onbeducht, Langs donkre kronkelpaên, door kreupc-lbosfchen dringen, Daar rooflust u ontvlucht. De knaap houdt, in den nacht, Blijgeestig bij zijn fchaapskooi wacht, Terwijl gij uit uw kreits zijn zangluim weet te ontvonken; De visfcher juicht op meir en zee, En vult zijn lege bun, bij 't blikkren van uw lonken, Met fpartlend watervee. I 4 De  *36 AAN DE MAAN. De fiere zeevaardi], Geflingerd door een hol getij Van ftroomen, en bedekt door ftarrelooze nachten, Nu, door uw komst, vertroost, herftelt Haar'halfontzonken moed, en ftreeft, met frisfche krachten, Door 't gramme pekelveld. o Schets van wijs beleid! Afdrukzel van Gods Mogendheid! Uw affland van den kring der woelzieke aardelingen, Uw magt op onzen pekelvloed, Uw breedte, taning, loop en vormveranderingen Verrukken mijn gemoed. De Schepper van 't heelal, Die lichte bollen, zonder tal, Elk in zijn ordening, aan 't meetloos vak doet prijken, Vormde uwen ftofklomp met zijn hand, En gaf aan u, tot heil van onze waereldrijken, Een' juist volmaakten ftand. Zijn  AAN DE MAAN. 137 Zijn kunstverftand trok zelf Uw wandelkring op 't ftargewelf, Hij mat uw middenlijn, eerge, uit het niet getogen, In 't rijk der mooglijkheid, beftond: Gaf aan uw wentling vlucht, en woeg uw werkvermogen, Bij 't fcheppcn van ons rond. De zwaartte en aantrekkragt Zijn fteunpilaren van uw magt: Uw fijner damp dringt in het levensfap der dieren, Dat, door uw' invloed, krimpt en zwelt: Uw kwijnend licht doet ook 't ontgroent natuurrijk tieren, In hof en bosch en veld. Gij fpreidt uw magt ten toon', En heerscht op uwen elpen troon, Als oppergrootvoogdin der wijde waterplasfen, Beroert den hollen oceaan, En doet, door eb en vloed, 's lands magt en welvaart wasfen, Of zinkend ondergaan. I 3 As-  138 AAN DE MAAN. Astreaas lieveling Ziet, leerziek, vol verwondering, Hoe 's aardkloots fchaduwbeeld uw' zilvren glans doet tanen En weet, door vindingrijk verftand, Den ftoutften held hier door een veilig pad te banen, Langs 't woeste noorderftrand. Gods Magt, Gods Majesteit Blinkt helder in uw heerlijkheid, Ook daar gij in uw loop, door zwaartekragt gedreven, Het blinkend fpoor ontwijkt, En koude dampen, die in 't kille noorden zweven, Van 't rimplend aanzicht ftrijkt. Getrouw aan uwen plicht, Kaatst gij het koestrend zonnelicht Op 't waereldvlak te rug, met liehelijke ftralen, Gij deelt den vluggen tijd, en meet Den juisten maankring af, door uw geregeld dwalen, Om uwe hoofdplaneet. Al  AAN DE MAAN. 139 Al zinkt gij, in uw wenteling, Soms onder 's aardkloots halven kring, Gij rijst weer vrolijk, uit de fcheemrende oosterkimmen, Met zilvren hoornen om uw rond, Vergroot uw' glans,en blijft,in 't donker luchtruim, glimmen, Tot aan den morgenftond. Al fchijnt uw fchoonheid kleen In 't ftikziend oog van 't wuft gemeen, Het fterkgewapend oog van Huigens voedfterlingen, Ziet, in uw' heuvelrijken fchoot, Een kunftig zamenftel van vaste en vloeibre dingen, Een' nieuwen waereldkloot. 0 Glorij van 't geftarnt, Dat 's nagts aan 't blaauw gewelffel barnt! Verrukkend Pronktooneel voor wijsbegerige oogen! Mijn zwak en kunfteloos penfeel Trof Hechts de fchaduw van uw luisterrijk vermogen, Op 't fmalle dichtpaneèl. Uw  14* AAN DE MAAN. Uw fchoonheid, blanke Maan! Uw wislend op- en ondergaan, Uw waereldfchouwburg, vol natuurverborgenheden, Uw heerfchappij op onzen vloed Zijn trekken van een God, door de englen aangebeden, Een God, zoo groot als goed. DM  141 D E VLINDER. 'kWas een bewerktuig flip voor dat ik werd geboren, En zag bet eerfte licht in 't lentejaarzaifoen; Men had, bij mensch en dier, reeds vroeg mijn' dood gezworen, 'k Wies door den bloezemknop en 't pas ontloken groen. Gantsch naakt en wapenloos, leefde ik in duizend vreezen, Ik ftierf in fchijn, en lag mijn kruipend leven af; Doch na een luttel tijds zag men mijn lijk herrezen, Mijn oude huid alleen bleef in mijn klevend graf. Hervormd van leest, werd ik een pronkftuk van Gods werken, Mijn kunstftel werd gedoscht in purper keurgewaad, Ik kreeg een fcherp gezicht en zachtgedonfte vlerken, Beftrooid met gloeiend goud van 's hemels dageraad. Dan, ach! mijn fchoonheid trof te fterk nieusgierige oogen, 'k Werd , door een ftoute hand, betrapt, verfchalkt, bezet, Mêdogenloos doorpriemd, het dierenrijk onttogen, En pronk nu, levenloos, in 't vorstlijk kabinet. AAN  142 ^===^^^===^^^_==^ AAN DEN S L A A P. Een ander moog' de glorij zingen Der drukke bezigheid, Ik, door den ftillen flaap gevleid, Zing van u, zoete Slaap! 0 troost der Itervelingen> Toen 't welgevordend aardgefticht, Door 't godlijk Alvermogen, Den ruwen baijerd werd onttogen , Zaagt gij, in 't Paradijs, het cerlte levenslicht. Reeds deedtge uw' nutten invloed merken, In 't prille van uw jeugd. Hoe werd 's aartsvaders hart verheugd, Toen gij zijn blonde kruin omvingt met loome vlerken. Geen  AAN DEN SLAAP. HZ Geen rimpel kreukt uw frisch gelaat, Wat eeuwen gij moogt tellen; Gij blijft den fterveling verzeilen, Zoo lang dit zienlijk rond op hechte pijlers fiaat. Den fchaamlen boer, in pijen klcêren, Den vorst, die purper draagt, Den forfchen held, de teedre maagd, Boeitge, op een bed van ftroo of zachte zwanevcêren. Wat dierlijk is, en rent en kruipt, Luikt gij de fcheemrende oogen. Het plantrijk voelt uw groot vermogen, Wenge in 't bedaude veld en 't geurig bloemperk fluipt. Natuur, vorftin der waereldkringen, Eerbiedigt ook uw magt, Zoo dra de zwartgewiekte nacht Uit de oosterkimmen ftijgt, met grauwe fchemeringen. Dan  144 AAN DEN SLAAP. Dan wordt de zweetende arbeid koel; Dan fluit de kunst haar koren: Dan dringen in de ontfpannen ooren, Geen fchofflend hofgedruis en ilommlend ftadgewoel. Men hoort geen fchatrend veldgerucht, Noch zang van boschkoralen: Natuur fchijnt naaulijks aêm te halen: Geen flaauwe fluistering beroert de flille lucht. Het bleetend fchaapje, mat van 't fcheren , Het loeijend horenvee Ligt op het klaverbed in vreê: Geen wakkre hond kan nu het fchichtig haasje deren. Dan fluipt wel dra de doffe rust In fombre flaapvertrekken, Waar maankopzaden 't dons bedekken, En gij uw gunftding met malfche lippen kuscht. De  AAN DEN SLAAP. 145 Dc mcnsch, door noeste bezigheden En zorgen, afgefloofd, Voelt rasch het levensvuur verdoofd, De geesten uitgeput, en vakrige oogenleden. / ■ Dan fluit gij 't kunftig zingeftel In uw fluweelen boeijen; Daar 't zenuwfap verflaauwt in 't vloeijen, En 't fcherpst gehoor verftompt voor't klinkend fnarenfpel. Nu dekt de Aartsgoedheid, met heur wieken, Haer' lieven gunstgenoot, Die zich verlustigt in uw' fchoot, Tot dat de dageraad in 't oosten aan komt krieken. Hoe zachtjes rust de lichaemsleest, In zoeten flaap gedoken, En door geen felle drift ontftoken! Ook rust het diep gepeins van 's wijsgeers fchrandren geest. K TV  i4« AAN DEN SLAAP. De norfche zorgen, 't angftig fchroomen, De vrees en 't bang gezucht, Jaagt gij, van 't rustbed, op de vlugt; En op uw komst verdwijnt het guichlend beeld der droomen. o Slaap! geneesheer der natuur, Gij kunt ons leed verzachten; Gij fterkt de flappe zenuwkrachten En blaast de vonkjes aan van 't kwijnend levensvuur. Gij leenigt onze brooze leden, Bezielt de fpierenkoord, Ontfluit de.vlugge zinnenpoort, Geeft wieken aan 't verftand, en prikkels aan de reden. o Zinnebeeld der fterflijkheid! Wil mij ter leering ftrekken, Hoe mij de nachts des doods zal dekken, En 't flaapvertrek des grafs mijn zielloos rif verbeidt. Dan,  AAN DEN SLAAP. i47 Dan, fchoon mijn grove klomp moog' fterven, 'k Verwacht een frisfcher leest, Een vlugger zingeftel en geest, En 't ftoreloos genot van 's hemels eeuwige erven. K 2 AAN  148 AAN D S DRONKENSCHAP. Mij lust, 0 vuige Dronkenfchap ! U, in uw' fnooden aard te ontleden, U, die in 't feestfalet komt treden, Daar, onder 't ijdel handgeklap, De zwelgbacchant u ftrookt en vleit, Door gistend druivenfap bevangen, En u verheft door lofgezangen , 0 Vijanden der matigheid. Ver-  AAN DE DRONKENSCHAP. JA9 Verdooffter van Gods deugdenbeeld! Beeld, dat met flaauwgemaalde trekken, In 's menfchen geest nog is te ontdekken, En in de flonkrende oogen {peelt! Gij zijt een grimmig moordgedrocht, Die 't flikkrend redenlicht verduistert, En 't fijngelcherpt vernuft ontluistert, Door uw' benaauden ademtogt. Beulin van 't menfchelijk gedacht! Uw geest van neclarzoete wijnen Is gif, dat 's lichaamsleest doet kwijnen, Des levensflagveér, 't hart verkracht; Het fpier- en zenuwkoort ontftelt; De gouden herfenfchaal doet beven, En eindelijk het wanklend leven, In 't aklig grafhol, nedervelt. K 3 Twist-  i5o AAN DE DRONKENSCHAP. Twistftookfter van 't gerust gemoed, Dat zich door hemelmin voelt blaken! Gij zijt het, die de bleke kaken Ontgloei 't, door 't opgeruide bloed, Die 't heir der driften voert ten ftrijd', De dolle wraakzucht doet ontbranden, Den helfchen moordlust knarfetanden, Eu zelfs op 't kout gebeente wrij't. Verraderes! ge ontfluit den mond, En leert ons onbezonnen fpreken, Ook hoe de tong met adderfteken, De blanke onnoozelheid doorwondt. Schoffeerftcr van de zuivre deugd, Ontflaakfter van de liefdebanden, Gij' flaat uw onbedwongen handen Aan 't bloemtje der ontloken jeugd. Aarts-  JAN DE DRONKENSCHAP. 151 Aartsmonarchin van 't Bacchusfeest, En 't rot der dolle wijnpapinnen! Gij doet den mensch, bedweld van zinnen, Veeltijds verwandien in een beest. Gij zijt het, die de deugd verfmoort In eene zee van muskadellen, Den laster en zijn fpeelgezellcn Doet Hijgen uit des afgronds poort. Verwaten Prij, vol euvelmoed! Gij bonst, baldadig en vermetel, De vette welvaerd uit haer' zetel, En trapt Gods weldaén met den voet. Gij vestigt de armoede, elk ten fpott', Die afgepijnd, met kromme handen, Vaak 's naastens Fchatkist aan durft randen, En eindigt op een Hraffchavot. K 4 e  152 AAN DE? DRONKENSCHAP. o Voedftervrouw van angst en wee! Wat teelt gij rampen, vale fpoken, Die 's menfchen levenshulk befïoken, Op de ongeruste waereldzee. Men ziet alöm een doodsch gewest, Vervuld met wrokkende krakeelen Daar woede en moord hun treurrol fpeïen, Waar gij uw' zetel houdt gevest. Gij hebt het fchuimeud druivennat, Voor Lamechs braven zoon gefchonken, En hem te roekloos, onder 't ronken, Met fpog van helfchen fchimp' befpat. Ge onftaakt het vuur van geilen lust, En floopt den vromen Loth in de adren, Toen hij zijn vrouwlijk kroost deed nadren, En 't op de bedfpond heeft gekust. Ge  JAN DE DRONKENSCHAP. 153 Ge ontvlamde een' heeten wrevelmoed, Niet uittêblustchen door 't vermogen Van Vastiesch hartverovrende oogen, In Ahafueros fier gemoed. Gij hebt Herodes, vol geneucht, 't Raaskallend fpraakvocht ingegeven, Ja 't zwaard door 's Doopers hals gedreven, En 11 om 't moordbanket verheugd. Gij hebt Kambijzes vorstüjk eer, Bevlekt door purpcrroodde verven, Wen hij Preaxes kroost deed fterven, Door blankgeflepen moordgeweer. Gij gaaft de pook aan Flippus zoon, Om die in Klijtus hart te ftooten , En hebt dien roem der waereldgrooten Geklonken uit den elpen troon. K 5 Wie  154 AAN DE DRONKENSCHAP. Wie ijst niet, vleiende Sireen! Voor 't lokaas van uw tooverdranken, Dat, ingezwolgen, blijde klanken Herfchept in kermen en geween. Och! dat het fuizebollend rot, 't Welk op uw hollen vloed durft waren, Zich zage in wrange doodsgevaren, En veeg voor een rampzalig lot. Och! leende eens elk het luistrend oor Aan Gods gewijde orakelwetten, 'k Zag eerlang u den kop verpletten, En nooit gevest in 't christenkoor. Zoekt gij tot een' gewenschten ftaat, Uit uwen jammerpoel, te rijzen, Ei! hoor de keur der Griekfche wijzen: (*) „ Betracht de gouden middelmaat." (*) Cleü'oulus. AAN  155 A A N DEN N IJ D. Afzichtig monfter, bidfe Nijd, Aartsvijandin der hemelkoren! Komt gij mijn peinzende aandacht ftoren , Aan God en Godsdienst toegewijd? Vlugt in een' eeuwig donkren nacht, Waer bleke fchimmen, zwieren, waren, En 't hoofd der helfche legerfcharen, U met zijn heilloos kroost verwagt. Of  156" AAN DEN N IJ D. Of meent gij, met vermomde kleên Van zedigheid uw leest te dekken ? Ik zie uw krokkodillen trekken Door 't opgefierde masker heên; Ik ken u aan u boozen ftoet: De onzinde tweedracht, wild van wezen, Bedrukte rouw, geknaagd door vreezen, En wreede moord, geverwd met bloed. Wie ijst niet voor uw aklig beeld, Verdorde huid, mismaakte leden, Gefronfeld hoofd, vol ijslijkheden, Waar 't kronklend flangenkroost om fpeelt? Voor uw betrokken doodsch gelaat, Diepe oogen, die van gramfchap blaken, Ontvleeschte en bleekbefturven kaken, Waar op 't verdriet getekend ftaat? Men  AAN DEN N IJ D. 157 Men kan, uit uwe wezensprent, Uw afkomst en gezin ontdekken, Gij draagt de afgrijfelijke trekken Van 't mensch vermoordend hofferpent. De fchemerziende afgunftigheid, Gevloekte haat en fchele logen Zijn met u tevens opgetogen, Daar nare wroeging eeuwig fchreit. Uw halsvriend is het fchalk verraad, Verzeld met wraakzucht, wreed van zeden, En bloeddorst, zonder regt en reden, Die God en mensch en plicht verfmaadt. Waar gij uw ftrompelvoeten zet, Zie 'k dorre onvruchtbaarheid verfchijnen, d'Olijftak van den vrede kwijnen, En ^'lauwerloof van eer' verplet. Gij  158 AAN DEN N IJ D. Gij knarfetandt van rouwe en fpijt', En voelt de gier van onrust knagen, Wen 's naasten heilzon op komt dagen, En hij zich in Gods gunst verblijdt. Gij peinst en draaft en zwoegt en zweet, Op dat zijne eer in 't ftof mogt' dalen, Groeic bij het groeien zijner kwalen, En glimlacht om zijn grievend leed. Gij fluipt, door looze vleijcrij, In 't brein der edle kunstverftanden, En fcheurt de zachte vriendfchapbanden Der menfchelijke maatfchappij! Gij bouwt uw' troon in 't hecht tieras Van de eerkapel der letterbraven, Verbreekt het zegel hunner graven, En wroet zelfs in hun heilige asch. Waar  AAN DEN N IJ D. 159 Waar gij verfchijnt, o Vloekgodin! Loost zwarte droefheid bange zuchten, Moet gulle blijdfchap deinzen, vlugten, Met heufche trouw en kuifche min. Waar gij den looden fchepter zwaait, Moet vrijheid in de flaaffche boeien, Terwijl men tijrannij ziet bloeien, En 't razend oproer oorlog kraait. Gij bonftet, met uw' broederhaat, De onnozelheid, in 't rustig Eden, Uit haaren ftaat, vol zaligheden, In eenen poel van rampe en fmaad. Gij fchondt natuur en plicht en deugd, Hebt Kaïns wrokkend hart gelieven, En deedt den vromen Abel fneveu, In zijne ontloken lentejeugd. Gij  i6o AAN DEN N IJ D. Gij zocht, o booze Twistharpij! Vorst Abraham van Loth te troonen, En bragt de keur van Jacobs zonen, In ba'.lingfchap en flavernij. Ge onftaakt het opgeruid gemoed Van Korah en zijn ofFervrinden, En wont die fnoode muitgezinden, Ten koste van hun lijf en bloed. Gij blicst in Saüls wrevle borst Den geest der dolle razernijen, En hebt zijn troon en heerfcbappijen Met heilig priestrenbloed bemorst. Gij gaaft de leus aan 't moordgebod, Om Sadrach en zijn meêgenooten In 't blakend ovenvuur te ftooten, Tot hoon en fmaad van Isrels God. Gij  AAN DEN N IJ D. itfi Gij ftookte 't woedend onbefcheid, Ontfloot de rooffpelonk der leeuwen, En gaaft den Godstolk der Hebreeuwen Ten prooi' der holle gulzigheid. Gij fpreidde uw doodelijk venijn In 't hart van Jacobs bastaardloten, En hield hun ftaat — en tempelgrooten Betooverd door uw' zwijmclwijn. Gij hebt, in dollen euvelmoed, Gods Zoon aan 't vloekhout vastgeklonken , En u, o Schanddaad! zat gedronken Aan zijn onfchuldig hartebloed. Gij hebt zijn godgeheiligd kroost Verguist door vuige lastertongen, Belaagd, gekerkerd, wreed befprongen, Verdoemd, gefolterd en geroost. L Geen  i<52 AAN DEN N IJ D. Geen bloedtiran van 't wueste rijk, Of opgehitfte tijgenlieren, Verhit op raauwe menfchenfpieren, Zijn u, in boozen aart, gelijk. Geen wijsheid, door de deugd gekroond, Ontvlugt uw felle geesfelflagen, Geen vorst is veilig voor uw lagen, Geen Godheid wordt door u verfchoond. Ach! waart gij ieders vloek en fmaad, Men zag de waereld niet verkeeren In een fpelonk van norfche beeren, Tot ondergang van kerke en ftaat. Ach! hield de Christen min haar' fioel In 't hart van Batoos vrije loten, 'k Zag haast u, met uw vloekgenoten. Geblikfcmd in den jammerpoel. DE  16*3 D E VR IJ GEEST W E D E lt L E G D. Een vrijgeest van een ftout beftaan, Gewoon, naar zijnen aart, met laffe fpotternijen, De leer van Gods orakelblaên, Als waar' die dweperij en logen, te beflrijên, Vroeg eens: wat fchrandre Christengeest, Aan hem de mooglijkheid, proefkundig, kon betogen, Dat Bileams vernuftloos beest Een proef gegeven had van edel fpraakvermogen? Wel hoe! antwoorde een kloek verftand: Kon niet eene Ezellin eens voor de waarheid fpreken, Daar zoo veel Ezels in ons land, Met woedend onbefcheid, 'er daaglijks tegenpreêken ? La DE  i6\ DE SPOTTER BETAALD. Een adelijke dwerg, die, door zijn' vluggen geest, Den Spaanfchen Vorst bekoorde, en Simson was geheten, Werd vaak, om zijn misvormde leest, Van 't hofgezin befpot, en voor een' gek verlieten. Nu zat hij, aan het middagmaal, In eenen breeden kring van ridderen en grooten, Men fprak van krijg en zegepraal, En 's konings forfche magt in oorlogsvolk en vloten; Men vroeg, wat held, door moed geprest, De vorst, als legerhoofd der Kastiljaanfehe vanen, Zou zenden naar zijn wingewest, Die 't oproer dempen kon der fnoodc Amerikanen ? Een tafelfchuimer, trotsch van aart, Viel hier op in: ik kan, met grond, iets goeds voorfpellen , Indien men Simson kiest, die is vermaard, Hij zal, met eenen flag, 'er duizend koppen vellen. Goed, zei de looze dwerg, men volge uw' raad, 'k vertrek, Zoo mij uw kakenbeen ten wapentuig' verftrekk'. DE  ï<55 DE REGTE WIJSGEER. ■ Zie lner Philofophus, den hemel toegewijd, |i Geleerd door vrouw Natuur, volmaakt door kunst en vlijt; Een kenner van zijn hart, een'meester van zijn driften, : Een vriend van 't fcheppingboek en Gods orakelfchriften, Ootmoedig, liefderijk en vreedzaam van gemoed; ! Bedaard, gerust en kloek in voor- en tegenfpoed, I Der maatfchappij tot nut, min door zijn redentwisten, i Dan 't welbeproefd bedrijf van een' voorbeeldig' Christen. DE LOGENAAR. 1 Wie is afgrijsfelijk voor de Oppermajesteit? ' Wie wordt het Koningrijk der Hemelen ontzeid? Wie fchcndt de ftcrkfte knoop der burgermaatfchappijcn ? ' Wie wroet de grondvest' om der hechfte monarchijeu ? Wie wordt nog traag geloofd, al fpreekt hij fomtijds waar? 1 Des duivels oudfte kind, een fnoode Logenaar. L 3 AAN  166 AAN DE HIJPOCHONDORISTEN. Wanneer uw kwaal haar gif door bloed en brein vcrfpreidt, Mijd dan een eenzaam oord, en zoekt gezelligheid, Waar vriendfchap wordt gekweekt, naar 't meetfnoer van dc reden, De wijsheid zegeviert, gehuwt aan blanke zeden, Waar 't fchertfen lagches wekt, de lagchjes 't logge bloed, Met vlugger bolletjes, door de adren zweven doet. op de HELDENDICHTEN van ARNOLD HOOGVLIET, LUCRETIA WILHELMINA van MERKEN en NICOLAAS VERSTEEG. Schonk Arnold , afgericht op heldenpoëzij, Ons grootvorst Abraham, in woordenfchilderij, En trof Lucretia , door 't zelfde vuur gedreven, Held Davids kloek beftaan en grootsch bedrijf naar 't leven, Versteeg , door 't fchoon verbaasd, trekt, met zijn dichtpenfeel, De bruine fchaduw voor dit dubbel kunsttafreel. AAN  AAN DAFNE. o Dafne! fraai van leest, en wars van weidsch gewaad, Die , als een nachtegaal, verheven tonen flaat, Hoe wordt mijn oor, mijn hart geftreeld en opgetogen, Als ik 't muziek hoor van uw kunstrijk zangvermogen'. Maar als uw vlugge ziel, door hemelglans verlicht, In boert en ernst, door keur van fchrandre harfcnvondcn, Als Febus Priesteres, 't bataviesch zangkoor fticht, Dan blaast de faam uw' lof door duizend dichtersmonden. Uw levendig verftand, dat lettervvondren teelt, Stelt u in de eerkapel, naast Sapphoos gouden beeld AAN I D A. Wie, van Apellus kroost, fchetst uw volfchoone leden, o Ida! zonder feil, op 't fijngekleurd paneel? Wie treft, naar eisch, uw hoofd- en leestbevalligheden? Niet dan een Cherubijn en hemelsch kunstpenfeel; En wordt uw lichaamsfraai door 'tkunstkoor nooit volprezen, Wat moet dan 't zienloos fchoon, uw zielefchoon niet wezen ? L 4 AAN  ■ i68 AAN DE JEUGD. Verflaaf, o jonglingfchap! u aan geen vrouweufchoon, Da c rasch verdwijnt, gelijk de fraaie lentebloemen, Of u ten doelwit fielt van minnenijd en hoon, Die, tot AcTfépns ftraf, uw roekeloosheid doemen; Min liefst een zachte maagd, de bloem der kuifche jeugd, Verfierd met zedigheid, verftand en Christendeugd. AAN DEZELVE. Doolzieke jeugd! wilt gij op 't levenspad niet dolen, Schuw dan de wellustpop van een verboden min, Zij, als een adderflang in 't rozenbed verfcholen, Sluipt, met haar doodlijk gif, uw hart en adren in. Voelt gij "het liefdevuur door uwen boezem dringen, Blusch dan uw kuifche vlam op de echte ledikant, Vereeuwig uwen naam door echte kwekelingen, En leef voor uw gedacht, voor God en 't vaderland. het  HET HEIL 169 DER VRIENDSCHAP. Zoekt gij, 0 Mensch ! vol moeds, door de aardwoeftijn te ftreven, Kies ware Vriendfchap dan voor gidfe en halsvriendin; Zij ftijft den wonderknoop van 't ziel- en ligchaamsleven, Bezielt gezelligheid, en koestert huwlijksmin. Zij doet een waterteug als muskadelvocht linaken, Herfchept een kruimken broods in koninglijk banket; Zij ftrooit op doornenpaên de rozen van vermaken, En keert het dreigend zwaard, reeds voor uw' hals gewet; Zij zalft het aartgebrek, doet in Gods liefde blaken, Geeft voedfel aan het hart, en vleugels aan 't verftand; Zij kleeft u aan, fchoon ook de weereldfpil mogt kraken, En fnelt met u, verheugd, naar 't hcmclsch vaderland. L 5 IN  170 IN II E T STAMBOEK van den heere C O R NE LUS - DIE Ü X. Wie dijt zijn' levenstijd vernoegd op 't weereldrond ? Wie leeft nog na zijn' dood, op 's naneefs dankbre tongen? Hij, die met vriendfchap fluit een eeuwig trouwverbond, En nooit van nijd en haat en afgunst wordt befprongen, Hij, die, door noeste vlijt, der wijsheid' frrekt ten fehoor', En , langs het pad der deugd, ftapt in het glorijkoor. IN HET STAMBOEK van den eerwaardigen heere K R A A L S. De hoogde wetenfchap, gehuwt aan Christendeugd, Die met geen nevelen van dwaling is omtogen, > Voert haren minnaar in een paradijs van vreugd, Daar hij Gods wonderweg in Christus ziet verhoogen. o Kraals! die, van uw jeugd, haar fchoonheid hebt bemind, Volhard, om in haar perk naar 't hoogde wit te ftreven, Zoo zal zij niet alleen aan u, heur troetelkind, Een' aardfchcn lauwertak, maar hemelfche eerkroon gcevcn. DE  I7i DE BESTE KEUS, IN HET STAMBOEK van den weledelen heere en Mr. REINIER VAN SPAAN. De hechtfte wetenfchap en fraaifte kunst te minnen, Met kloekgeflepen zinnen, De Christenvriendfchap, die de vratige eeuwen tart, Te kweken in het hart; Der blanke godsvrucht in de ziel een' troon te {lichten, En andren voortelichten, Zijn 't allerhoogfte doel van Kunstóïest van Spaan, Op 's aardkloots worltelbaan: Zijn naam, in 't ftarrenkleed der Poëzij geweven, Doet hem onfterflijk leven. IN  172 IN HET STAMBOEK van den iie ere JOHAN VAN HOOGSTRATEN. De reine zaligheid verliet eens, blij en vaardig, Haar eeuwigjuichend rijk voor 't ondermaanschgebied, Hier zogt zij naar een kluis, haar godlijke afkomst waardig, Maar vondt die in 't paleis der troonmonarchen niet. De rijkdom loeg heur aan, uit hooggewelfde zalen, De weelde ontfloot voor haar 't wellustig bloemprieel, Dan, zij vernam hier niet dan felle lichaamskwalen, Een oefenfchool van zorg, berouw en bang gekweel. Gevoerd door 't ganfche rijk van Gods beftaanlijkheden, Vond zij geen plaats gelijk aan 't hemelsch vaderland, Dan een gemoed, beheerscht door Vriendfchap, rein van zeden, En aan de fchoonfte kunst door wetenfchap verpand. Hoogstraten! voedfterzoon der Haagfche zanggodinnen, Schoon ook de tweedragt thans haar lettergif verfpreidt, Laat ons de Poëzij en Deugd en Vriendfchap minnen, Zoo declcn wij in 't lot der hoogde zaligheid. IN  173 IN HET STAMBOEK van jonkvrouwe PETRONELLA MOENS; Zijnde in haar vierde jaar blind gewórden. De Schepper van 't heelal, belust een proef te geven Van zijn milddadigheid aan 't menfchelijk gezin , Schiep Petronella Moens in dit vergangklijk leven, En tevens blies hij haar den geest eens engels in. Zij werd als voedfterling der wijsheid opgetogen , De wetenfchap ontfloot voor haar de letterbaan, De dichtkunst fchonk aan haer een vindingrijk vermogen, En godsdienst wees haar 't fpoor, het fpoor ten hemel aan. Dan, de Opperheer voorzag, dat zij, door oefeningen, Met haar verheven ziel, in 't oinlermaansch gedicht, Meer waarheen zou doorzien dan voegt aan dervclingen, Des hing hij een gordijn voor haar ontluikt gezicht. Zij wacht nogthans, vol moeds en heilgeloofsvertrouwen, Terwijl zij, welgetroost, op 't zienloos erfdeel daart, Dat zij heur Goël eens verrukkend zal aanfehouwen, Met een verheerlijkt oog, op een herboren aard? AF-  174 AFBEELDING van den heer CHRISTIAAN HUIGENS, W IJ S G E E R. Staar, Kunstgraag Leeuwendaal! op uwen voedfterzoon , Op Huigens , die met Brit en Gal dong om de kroon, Uw' fchrandren Archimced, de eer van uw lettergrooten, Die 't blinkend ftarrenhof voor Newton heeft ontfloten. AFBEELDING van den heer IIERMANUS BOERHAVE, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Leiden. Bataviesch kroost! zie hier uw' wijsten Hippocraat, Boerhave , groot van ziel en deftig van gelaat; Zijn kunstfaam, niet beperkt in Neêrlands tempelkoren, Klonk den Germaan, Romein, ja Ilagareen in de ooren; Ja, hadd' dees feniksarts het grijs Atheen verlicht, Men zag, naast Pallas fchool, voor hem een kerk gefficht. AF-  1 175 AFBEELDING van HUIBERT CORNELIS POOT. \ Dit 's Poot , die in een' ftaat van boerschheid opgetogen, Het fchoonfte proefltuk gaf van 't hetnelsch dichtvermogen; ■ Wat de oudheid ook verdicht' van Phebus bij Admeet', Hij was, bij ploeg en fpade, een godlijk veldpoëet. AFBEELDING van ARNOLD HOOGVLIET. Dit 's Hoogvliet, die, door een' verheven geest gedreven, Op Nazoos dichtbanket den vrijen Belg onthaalt; Die grootvorst Abraham, 's mans lot, bedrijf en fncven, Voor Goëls fulamiet, zieltreffend heeft gemaald. De godsvrucht, door zijn konst voor 't ongeloof beveiligd, Heeft zijn gedachtenis aan de eeuwigheid geheiligd. DANK-  l76- DANKZEGGING AAN GOD, OP M IJ N V IJ FTIGSTE JAAR. Befturer van het groot heelal, Oneindig boven mij verheven! Ik loof u, Heer! met feestgefchal, Als de oorzaak van mijn ziel en leven. Eer 't grondformeerfel van mijn leest, Het niet des afgronds was ontogen, Zaagt gij, o ongefchapen Geest! Mijn beeldtnis voor uwe alziende oogeii. Ge  DANKZEGGING AAN GOD enz. 177 Ge ontwondt mijn levend lichaamsdip, In moeders kloppende ingewanden, Gaaft mij een redelijk begrip, En (laakte, in 't gundigst uur, mijn banden. Gij plaetfte mij op 't waereldrond, En fchonkt mij ouders, braaf van zeden, Die mij, door 't merk van 't heilverbond, Verpandden, aan uw zaligheden. Ik kreeg een voedder, zacht van aart, Sleet, zonder fmert, mijn prilfte dagen, En werd genaderijk gefpaard, In 't woên der felfte kinderplagen. Wanneer 't bedrog, het onbefchcid, Om mijne leeme hut bleef waren, Hebt gij mijn kindfche onnoozelheid Befchermd voor duizend lijfsgevaren. Toen nu mijn vlug en geestrijk bloed, Door 't vuur der jongkheid, werd ontdoken, Vond ik, in mijn ontaart gemoed, De wufte tochten losgebroken. M De  178 DANKZEGGING AAN GOD enz. De wellust loeg mij vriendlijk aan, De min, met haar firenenlonken, Gaf voedfel aan mijn ijdlen waan, En zogt mijn dierfche ziel te ontvonken. In dit gevaarlijk tijdsgewricht, Befhiurde gij mijn losfe driften, Min door het kwijnend redenlicht, Dan uw bezielde orakelfchriften. Gij rijpte mijn verftand en zin, Befchaafde mijn verwoeste zeden, En plantte mij een neiging in Tot fraaie en nutte kundigheden. 'k Doorkroop, door weetlust aangefpoord, Wat fchrandre wijzen onderzogten, En werd door de orde en 't fchoon bekoord, Van uw gefchapen kunstgewrochten. 'k Zag U, in erts, in plant en dier, En klom op hooger kennistrappen; Ge ontftaakt in mij een heilig vier Naar godgewijde wetenfehappen. Ge  DANKZEGGING AAN GOD enz. 179 Ge onttrokt mij foms dees woestenij, En maakte mij, door 't kunstvermogen Der goddelijke Poëzij, In uwen hemel opgetogen. Mijn onvolkomen herfenwerk Mogt ook, bij kenners, lof behalen, Gij deedt mij, in het oefenperk Der Dichtkunst, met den lauwer pralen. Gij veste, door uw liefdehand, Op 't hemelpad, mijn vlotte fchreden, En gaaft mij een verlicht verftand In uw genaöverborgenheden. Gij fchonkt mij, met een echtgenoot', Een' ftroom van aardfche zegeningen, En uit mijn Egaas kuifchen fchoot, Een trits van huwlijkskwekelingen. Gij gaaft mij ftof tot jammerklagt, En trof mijn leest met bange kwalen, Zoo dat zij, uitgeput van kragt, In 't gapend grafhol fcheen te dalen. M 2 Mijn  i8o DANKZEGGING AAN GOD enz. Mijn welvaardboom werd ook geknot, In 't bloeiendst van mijn levensjaren; Nochtans hebt gij, barmhartig God! De teedre wortel willen fparen. Nog bloeit, door uw alwijs beleid , Mijn kragt, na vijftig zonnekringen, Nog fmaak ik aardfche zaligheid, Ver boven andre Vervelingen. Ach Heer! geef mij een dankbaar hart, Om uw barmhartigheid te prijzen, Genees mijn bange boezemfmart, En fchenk mij nieuwe gunstbewijzen. Vergeef mijn gruwlijke euveldaên; Doe mij aan 't blinkend ftof niet kleven : Hervorm mijn zedelijk beftaan, En doe mij hier reeds hemelsch leven. Wees gij mijn God, mijn hulp en troost; Sla mij in 's aardkloots Mezech gade; Verrijk mijn ligtverleidbaar kroost Met Jezus wijsheid en genade. De-  DANKZEGGING AAN GOD enz. 181 Bemoedig mij in nood en dood, En voer mij, mat van levensjaren, Ver boven dezen waereldkloot, Bij uw verheugde hemelfcharen. EINDE.