Ümj 840 G66 PICHTOEFF ENING V A H A. C. W. STARING. Die nooit wil kwalijk doen, die flaape nack en Hag. Huijdekoper. TE ZUTFEN Bij At van JE L D 1 K, i?gi.   FOOR.R.ËDË. Men Kunstrichter, met wien ik (hoe ongelooflijk dit foiai migenfehijnen moogO niet veel in oordeel verfchille, zeide, onder enderen, van mijne eerste Proeven, in 86 te harderwijk gedrukt : dat zij onrijpe vruchten warm. Levert de Oogst, (tien ik thands het Algemeen aatihiede, flechti een enkel voordirengsel van meerder volkomenheid op, dan verwijt ik mij niets over den hefteden tijd, eii ga al'.engskens voord met het befchaven van een klein Vervolg op dezen Bundel, waarbij ik dan eenigt Zangwijzen voegen wilde. Fan de twee jaartallen, die hier en daar, in de volgende hladen-, onder één fl'ukjen voorkomen, duidt het eerfle aan wanneer het opgefleld, het twede wanneer het overgezien^ uitgebreid, of wel geheel hergoten is> liet Nagevolgde heb ik eerlijk opgebiecht. Men kan onderiusfehen het woord Navolging in eenen zo ruimen zin nemen, dat 'ook de Jamben tegen de Eqiüvoque, blz. 81 'niet oorfpronglijk heien mogen , om dat er Hcogduitseh» Hekeldichten in dienzelfden trant gefchreyen zijn] enz. enz.  Wat ik nog meer, omtrend dit Boekjen, mijnen Lezeren Ui medetedelen zal zich viel best fchikkcn bij den volgenden INHOUD. m. i. VERTELLINGEN. 2, Laat verheven Ceejlen vr.n grote daden zingen; een tcnvauwig verhaal is mijn taak, .en ik hei M)% kleinen lof genoeg. 3. De Zwarte Vrouw van Wüdenborcli. Eigmtlijk niets, meerdan'' t befuit van een uitgebreid Fertelzel, dat naar, zijn befchaving wacht, om mee gedrukt te worden. De Kring ter Wüdenborch ligt in de Graafschap Zutfen. Scherper ogen dan de mijnen zien daar een Vrouwelijk Nachtfpook, de Zwarte Juffer, omgaan. In een, Verdrag van 1372, bij Slichtenhorst, Geld. Gefch, I Boek blz. 93, te vinden, komt zekere Swcd. r Roijebaert als toenmalig Bezitter van den Hues ende Goeden ter Wildenborchyocr; naar mijn Verhaal was ditbeziton. rechtmatig. HtlUewinden 11 regel der Vertell., is tegen, voordig een Moeras, aan den voet der Lochemfehe Mergiitf  m Staveren of Staverdên is een Adelijk Goed en Landhuis op de Veluwe, niet ver van Elspect; bij Stichtenh., 6 Boek blz. 107, de Viekke Staverdên. Achter de Hoven van dit Pluis fchuilt een Eilandjen, van oudfher Eleonore's Pol genoemd, en tegenwoordig door een1 eerwaerdigen kring van dennen lefchaduwd. De overlevering wil dat hier een Kluizenaar gewoond heeft , en voor weinig jaren wierden er zware muurltenen opgegraven, die de grond/lag van een klein Gebouw fcheneti geweest te zijn. Blz. c,. Hoop verloren, Trouw bewaard. Het Steenfchrift, waarvan de vier laatjle regels dezer Vertelling fpreken, is te Harderwijk, buiten aan de Kerk, in den voet van eenen Pijlaar vastgemetsêld, en letterlijk dit: ANNO 1647. SPYGELT V HJER AN VROW EM3E MAN. ZANGEN. 2:. De Muzen zijn wispeltuurige Bijen. 03. Aan den Geest der Liefde. * 2  tv Blz. 26. Ridder Ahvins Nachtlied, sB. De Redding. 30. De Bruidegom aan Aurora. 32. De Nacht. 34, Geldcrsch jachtlied. 36. De Winterroos. 37. Klaagzang van Udo den Doodgraver. 39. Aan een eik gehecht. 41. Zang bij de Weende, een Bron bij een Dorp van denzelfden naam, in 't Hannoverfchc. Fr. Leop. Gr, tot Stolberg heeft ze met een klein Lied vereerd; 'tis het Zestiende onder de Gedichten der twee Broeders' 44. Een Geldcrsch Lied. 47. BRIEVEN. JFees gegroet, Vriendin der ÏFoestijne! Schuilt gij diep in een verwilderd dal, Of in het hangen van rotfig gebergte, fFaar flroomyallen bruisfen?  V 11, Wijs mij den weg, aanvallige Zwerfjler «rDen weg naar uw verborgen kluis, Waar de wilde Bij om den ingang zwermt, En fchelpen en mosch den vloer bedekken- Wartons Ode afin de Verbeelding. Blz. 49. Brief aan cenen Vriend in het Munfterfche. 54. Twede Brief aan Denzelfden. 63. PUNTDICHTEN. 65. Huiskrakeel. 66. Synecdoche. .— Woordfpel. 67. Geen Ontdekking van Herlbliol. 68. ' Schilden van Koolbladen. 69. Wijsgecrte en Zinnelijkheid. 70. Aan X. ■ De Raaf is Phctbus toegewijd, 71. Vertaalzucht. ,— Onder een' geblinden Cupido» j2. Naar Valtaires Bijfchrïfty  r VI •z. 72. Schone fmart. Aan H. van Atpften. 73- Op het B;eld van een Schone Vrouw. 74- Uit Engclsch Ondicht. De Dood. 75- Bij den Stervenden C«to, door Troost gefchiWerd. 77- Holland. 73. Antonij van Dijk en Jacob van Dijk. 79- TEGEN DE EQUfVOQUE. 80. — .—- ]yiets (f ntln heHis Noch de achtbare Moeder, noch de kuische Dochter. 81. Opgejleld terwijl ik eenige dagen in dï gezelfchappen van een HoofdHad verkeerde. Eéne Bron van 't Kwaad: Omgang der Aanzienlijke Jeugd met hit Gemeen, de gevolgen van fl/jfluid in de hefchaafde famenleying : van den 5 reg. •m.dentf. Een Twede Bron; LVef-gewortefde en IcerJleUige Zedeloosheid: van den 55 reg. tot den 63. Een P^rde Bron : Datfoort van^oe~.;izuc'tdat Rousfsau 'denD'citerzijne Epigrammen deedtfihrijven .< vanden. 6ireg. tot d.n 80.  m DRUKFEILEN. Bladzijde. Regel. Staat. Lees. 12 de laatjle doe hoe 13 16 trortel tortel 15 15 zat zat, 24 7 eilt ijlt li torscht, torscht, 25 8 ]0& vrij. 54 4 2«/ zal Zij mij 58 5 vollk volk 59 15 blauwe blaauwe 74 ife cursiye Sonnent Sonnet $3 15 handen af- handen, afgericht, op gericht op fchandelijk fchandlijk S4 «Tew/te capitale SPOT, SPOT, 55 86 3 Jlage fladige Buiten deze mis/lagen zijn er nog eenige weinige enderen ingefopen; in de Twede Vertelling hier en daar een Griekfchs y voor een Neërduitfche ij, en dergelijken.  Yin TER PLAATSVULLING. Woorden van J. J. Rousfeau die ik fonimige Lezen vriendelijk verzoeke niet. oyertejlaan. C'est une chofe bien commode que la critique; car ou 1'on attaque avec un mot, il faut des pages pour fe defendr^. 11 y a peu de phrafis qu'on ne puisfe rendrc abfurdes en les ifolant. Cette manoeuvre a toujours été le talent des Crltiques fubalternes ou envieux. Tont obfervateur qui fe piqué d'esprit est fufpeét. Sans y fonger il peut facrifier la verité des cliofes ii 1'cclat des penfées, & faire jouer fa phrafe aux dépens de la juftice.  V ER TELLINGEN, A  By others, West with genius's rays, Let noble acts be told, tvliile i, eorttend" with humbler praifc, A fimple tale unfold! Jertiingham.  DE ZWARTE VROU^ VAN W1LDENBORCH. J)e «vond dauwde om Stav'rens Burg Als, met tragen fchred, een Vrouwe Binnen de ijzren poorten reedt, Doodscli verhuld in wcduwrouwe. Zuchtend klom zij 't zadel uit ■ Zuchtend tradt zij in den Toren, Voor de grijze Slotvoogdes, Waar zij dus haar klacht liet horen» A a  (4) Ed'Ie Vrouw, erken Lenoor, Die u eens als gait omhaa'de, Op de Wildenborchfche Vest, Toen uw ftoet bij 't Meir verdwaalde. è 'k Bpn het zelf, al is mijn wang Uiet zo blozend als voorhenen; O, de rozen van 't Geluk Weet Verdriet zo weg te wenen! '.♦ 'k Ben het zelf, fchocn al te zeer, Al te zeer van Haar verfcheiden, Die eens Vrede en zoete Win, 'In den fchoot van Hugo, vleiden. ♦ Hugo . . 1 ach, Hij is niet meerl . . , Zie, dit '* Woed uit Hugo's wonden! —— 'k Had deez' Band, in 't zaligst uur, Om zifr' jachthoed vastgebonden,  Cs) En zo moest dezelfde Band" Tot: Lenoor teruggekeren 1 Druipend, laauvv nog van zijn bloed Tot haar* arm teruggekerer! — ♦ Zonder weer, geen kwaad beducht Was. mijn Lief ter jacht getogen, Töen een moordrot, uit het woudt Met zijn* dood kwam aangevlogen. *t Weidvolk riep, maar vruchtloos, hulp Zweder ftoof aan't hoofd der Bende, Die mijn' Gade, eer hulpe kwam, *t Ijzer door den boezem rende I. Zweder was'tldoor Hugo's Min Van: mijn hand' en erf verftoken, Greep, zijn Spijt dit. fchendig ftaal! 't Heeft te trouw zijn* heer gewroken! A »  Hugo viel — de grijze Burg, Wicn zijn arm ten fchild vcrftrekte, Wierdt, als Hij, 's Verraders prooi. Eer nog 't gras zyn rustplaats dekte. * 'k Zag, na vier paar dagen ftrijds, 't Eigen Volk, dat menig reizen Dubble macht, met Hugo, floeg, Zonder Hem, verachtlijk deizen! Denk het . . . denk hoe 't hart mij doeg, Toen 'k nog eens den teugel wendde, Als ik vlood . . . toen 'k Hugo's graf Flaauw bij 't kriekend licht erkende . . . ♦ Toen 'k mij woest van 't zadel wierf, Un, ach God! . . . een handvol aarde (Meer ontdroeg ik 't Moordrot niet!) k jüJg een' roof, op 't Graf vergaarde! , , ,  C7) En nu vlood ik! . . ed'le Vrouw l Vlood in deze Moederarmen! Aan dit mededogend Hart! Eb . . gewis! ik vond erbarmen! * Troost! geen wraak! meer kon ze nietl. Treurig keerden de ogen weder Op dien Band, in bloed gedooptEn verzuchtend zeeg zij neder. ' VERRE VRIENDEN, welk een loon!: Hadt Haar ramp uw ziel bewogen! > 'k zong dien, wenend over 'tpuin Van haar jongst verblijf gebogen. In 'tgeboomt, aan Stav'rens S'.ot, Vloeit een beek om 't Eiland henen, Waar de Droeve, in eenzaamheid^ Hare dagen weg ging wenen». A4  't Gras, dat op Lsnores Pol In den koelen nachtwind fluiftcrt» Haalt nog vaak haar zuchten weêr, Van den wandlaar bang beluiHerd. Dikmaal ook, als 't alles flaapt,Gaat haar Geest, nm losfe haren, ln een ak'lig weduwkleed, Om haars Hugo's Graffbê waren; ♦ 't Landvolk, dat haar menigwerf Dolen vondt, met ftomme rouwe, Door. den Wildenborchfchen Kring, Beeft nog voor de Zwarte Vrouwe. — 87. — 90.  C9) HOOP VERLOREN, TROUW BEWAARD. Een Vertelling in den trant van Catt. Daar rijst, uit Veluws zand, omtrent de Zuiderberen, Een Stad, vol rappe maats, die 't zilte diep bevaren, Vol duifkens, traag ter vlucht, waarvan geen jongeling, Die zoete kortswijl zogt, weemoedig henen ging. Hier was nog 't hoenderkot voor loze gaften veilig, De flille middernacht voor luide gorgels heilig, Geen venfter voor het glas, geen wacht aan't Capitool, En waarom meer gezeid ? hier was geen Hoge School 1 A 5  En nogtliands evenwel hier was de Bloem dér Maagden, Vol kennis wonderhoog, waarvan geen Scholen waagden* En-wat geen Wijsgeer ooit by nijvre lampen vondt, Dat viel het fchoone Kind van zeiven uit den mond. Zij wist van oud en nieuw, zij wist uit alle talen, Zij wist uit ernst en jok het innigst merg te halen, En bragt het zonder dwang, en bragt het wel te pas, En won 'tden fneegften af, als of't haar fpeelwcrk was. Maar leer hier, Geeftig Volk, leer hier hoe wijze boeken, Noch vlijt, noch wetenfehap de fterke Min verkloeken l De Min, de fterke Min! want ziet hrtstr zoete fmart Drong, uit Lcanders oog, vroeg in JozïnJcs hart. Zy voedde ftil die vlam; haar Vader hadt voordezen, Op hoger echt bedacht, den Minnaar afgewezen, En meende, flecht beraftn, als lag de liefdebrand, Op zijnen wenk alleen, in beider hart vermand. Maar ach, na luttel tijds, zo zijn hem wondre treken, Zo is hem 't zwak beitel van zijn verbod gebleken; i Hij merkt 'k en weet niet wat, hij merkt hoe evenftaag Zijn Dochter de oude Min in haar gepeinzen drug;  Hij merkt een vreemd bcflag van duizend flimme vonden,""' Van liedjes fieeg verpast, van tuiltjes loos gebonden; Hij merkt, hoe Liefde veinst, en hoe ontzeide Lust Ook zonder tonge fpreekt, ook zonder lippen kust! A'ardus gloeit van fpijt: Jozinde moet te wagen! Hij zend haar onvoorziens naar ververhuisde Magen, En als nu *t arme Wicht vast fchreiend henen fpoedt, Zo is het dat hij fluks Leander komen doet: Wat drijft u, Jonge Laf, een Grijzen Man te honen? Wat zoekt gij 't waardfte pand een' Vader aftetronen, En flaat zijn ftreng bevel verfmadend in den wind, En hengelt, hem ten trots, omtrent zyn Eenig Kind? Wil vrij met aftr bejag uw wulpfche driften vieren; *t En past geen vale tor om gceftig ooft te zwieren, Haar aas is't flechte gras; ga, zoek dat in het (lijk: Mijn Dochter is geen fpijs voor u en uws gelijk! Zo dondert over hem Jozindes gramme Vader, £n weidt nog verder uit, en komt zijn harte rader, En zweert: hoe nooit zyn Kind zal keren in d; ftcê, Voor dat Leander zij geweken over zee;  O) Of (Öt een edelman, uit zuiver bloed geboren* Jozindes lage vlam mag in haar' boezem fmorcn; Of dat nog hoger echt, gelijk haar' hogen geest, Veellicht de vroege fmet in hare borst geneest! Denkt hoe de Minnaar ftondt, als hem die raauwe woorden,. Als hem dit droeve flot het innigst merg doorboorden l O al te bittre nood! o al te. linksch. beleid, Dat door d: Liefde zelf de teêre Lieven fcheidt! De jongling moest vandaarv hij moest als balling leven. Om van zijn zuivre min een rechte, blijk te geven; Hij moest van haard en erf, en lijden. *t zwaavtte kruis, Opdat de zoete Maagd mogt. keren tot haar huis. Ka vijf paw dagen tijds, zo ging Leander dolen, En waar hij henen voer, da; bleef zijn Lief verholen, Vermids de wakkre Alard', die op den handel past. De wegen heeft verfperi, de boden heeft verrast. Doch wat de Grijzaard zogt,. dat mogt.hem niet gelukken; Waar rechte liefde zaait,, daar fpruiten wondre. nukken, Daar is het lief de zon, in haren zomerftand, Die, doe zij verder week, hoe zij geduchter brandt* w  Jozinde kwijnt en fmelt, zij is niet die voordezen Gelijk een milde bron van zoetheid plag te wezen: Haar vinding faalt de kracht, haar oordeel *t overleg» Ook 't purpur van haar wang vloot in haar tranen weg! Wat dat de Droeve denk', Zijn beeld ftaat voor haar ziele i Het zij ze nederligg' het zij ze nederkniele, Het beeld, het treurig beeld'houdt haren geest bezet, En wekt haar uit den flaap, en ftoort haar in 't gebed. Wat dat de Droeve fchrijv' den nar.m van haar' Beminden Dien zet zij op't papier, dien fnijdt zij op de linden, Dien maalt zij op't paneel, dien grift zij op den wand, Dien flikt zij in het doek, dien trekt zij in het zand. En is er foms eens lied nog uit haar' mond gekomen, En heeft zij, als voorheen, de cyther opgenomen, 't En hadt geen'rechten aart, maar, met een fchorren klank, Zo kwam er meerder niet dan deze t^ortelzank» ZIELZUCHT. Gij Bloemtjes, in een woud gegroeid, Waar nooit de dartle jonkheid ftoeir,  Die daar uw zuivrc kelken : Geeft ongeplukt terug aan 'tflijk, Mijn leven zij uw' bloei gelijk, Mijn llerven uw verwelken! Het roerde Alardus niet'! hij kwam baar alle dagen, Hij kwam haar evenftaag met fchampre reden plagen, En wat er in het land van ed'le jonkheid is, Dat trekt hij aan zijn huis, dat noodt hij aan zijn' disch. Zij hunkren om de Maagd, met honderd wulpfche zwieren, En, mids 't haar vader wil, zij moet de lekkers vieren, En horen naar 't geklap, en zien naar 't laf gebaar4 Ah of hun doin gewoel haar innig wenfehen waar. Doch even als de Zwaan, gereed haar' afim te geven, Komt aan Meanders boord a'.lengskens aangedreven, En merkt op 't heesch gekwak van vuile vorfchen niet, Terwijl ze een fterffteê zoekt en peinst op't laatfte lied,  Ze ^n hare voeten neer! Hier zwijgt de hoge Boó : O Kroon van Vrankrijks Staten CDus vat Alard het woord.) wat kan uw gunst mij baten! Mijn Dochters dwaas bedrijf, Jozindes ftug gemoed Treedt met haars vaders roem haar' eigen' met den voet Zij waat Renald gegund; een Zoon zo uitgelezen, Door zulk een hand geboón, door zulk een' mond geprezen, Waar 't fiérft] van mijn huis èn van dit grijze hoofd, Was Hechts Jozindes oor niet voor mijn fhm verdoofd! Eilaa?, 't is zeven jaar .... Hier bleef zijn' Uachte ftcken, Want, ziet, Jozinde zelf kwam in de zaal geftreken, Het oog vol zoete vreugd, hoewel het tranen fchreit, En 't is ... Leander is't, dij 't fchone Kind geleidt! Ja, 'us Leander zelf! ... de Held", zo hoog geprezen En door Alardus zelf ten Schoonzoon uitgelezen,  (10 Da Redder van een' Prins, het Schild van Vrankrijks Eflf Knielt, aan Jozindes hand, in haar' Leander ncêrj Lig hier, mijn radde Per.! wat hoeft er meer gefchreven? 't Gefcheiden is hcrvoegd, mijn taalt is afgeweven; Wie maalde 's Vaders vreugd! wie maalde 't blijde feest! Die hier het diepfte zwijgt, die zeit het allermeest. Doch Gij nog, zoete Jeugd, in de eigen Vest geboren, Waarin dit loflljk Paar het leven was befchoren, Wees trotsch op de ed'leTwee, enroetnvoor Harderwijk l Waar hadt een Zusterflad Gelieven die gelijk? En ziet gij Veluws Baak omtrent het Kerkhof rijzen, Daar kan een grijze Steen u nog hun Grafplaats wijzen; B n  • Hij is&ii ep fceider Trouw, een Spiegel eventhatfa, ten Spiegel iri de min voor vroüv/en Van waar den trotschen Zang begonnen, Die van uw Grootheid' melden zou'I — Gij heerscht aan 't hoofd der duizend Geesten, Wier zorg de Rhepplrig gadcflaatt Zij knielen ftorn voor 't Heiligst Heilig, ' Wanneer gij juichend binnengaat 1 B 4  (=4) Der leeuwen muil in Barca's zanden Leert gij, o Liefde, doffe klacht. Door u ontwaakt, met zagtcr zinnen, De beer uit IJslands winternacht. Uw lokftcm roept, van de Alpentinncn, En de ad'ler zoekt in 't zwerk zijn gaal Het zeedier eilt, door u gedreven, Zijn weórhelft in den afgrond na. poor u ontbrandt, fpijt mannenmoede, De vroomheid in een maagdenborst, Uw beker fterkt de trillende armen Der Zwakheid, dat zij bergen torscht, *tVerkleumde brein des Rendierhoeders Teek bloemen, in uw' zonnefchijn. Gij leert Abdera's Burger zwoegen —~ pen Mcnfchenvraat meêdogend zijn,  (=3) Gij droogt het zweet, gij ftclpt de tranen Van flavcn, die een geesfel jaagt Van urnen, dien op 't harde leger De hongerworm aan 't leven knaagt. Uw fakkel zet, in ed'le boezems, Den gloed der Deugd nog vlammen bij. Den geest, door dierfchen tocht befprongen, Houdt gij van lage ketens Vrij, * Jten Lied voor U? gij Albedwinger: Gij Sluitftecn van den waereldbouw 1 — Van waar den trotfehen Zang begonnen, Die van uw grootheid melden zou'! ,•— — 90. BS  RIDDER ALWINS NACHTLIED. (Uit een verworpen Opftel in ondicht.") Door heiden, zonder baan en licht, Zoek ik uw goelijk aangezicht, Aan 'tlcikoord van de Minne; O, fluit het Tpijtig venftxr niet, En leen uwe oren aan mijn lied, Mijn zoetfte Zielsvriendinrie 1 * Hoe vaak nog zal de middernacht Getuige van mijn droeve klacht, En van uw ftrafheid wezen?  Neen, Rijcliüd, zo uw gunftig oog . Mij met geen' ijdlcn fchijn bedroog, Gij zoudt wat minder vrezen 1 * Geen lampje glimt in 't (til gehucht, Geen hoeder waakt, voor arg beducht, Geen jonge nijders waren: Gedoog wat (tonde en liefde raan, Zo fchiet ik toverwicken aan, Om tot u optcvaren. Of vreest gij: ftoute minnegloed, Bij zwoele nacht en jeugdig bloed, Mogt vaak te veel verwerven? Zo legge uw hart dien kommer af: Met de Onfchuki die haar 'tleven gaf,. Moest ook mijn Liefde (terven, 89.  O*) DE REDDING. Haar jongst verwijt fmolr, onder gloênde kusfcn, Tot uiachtloosfmekend ach! Uw gloor, o Schaamt, wierdt purper op de wange. Die brandend aan de mijne lag. Zij viell zij viel! als deze roep in *tharte Mij aan mijzelf hergaf: Rampzalige, ftecl nu, m.t tijgerklaauwen, Een dolend Lam ziju' Herder af! ■—►  (!9> „ Neen, Chloris, neen! — geen brekend Grijzaardsogt Zal fchreien, om mijn wreed genot. Geen Züvren Haar, geen Vaderlijke Smarte Verklaag mij ooit voor Godl Hef, jonge Roos, hef weir uw kruin ten hemel; De Storm heeft, op uw' ftruik gebukt, Dien frifchen knop, die 'tflijk vernederd kuste, Bevlekt, "niet afgerukt! —• „ # ., . ., X Zij rees . . . 'k omarmde haar! haaf lippen dronken Een' reinen kus, een* heilgen traan! — Mijn Engel zag't — Hij fchreef dien kus, hier boven, Naast mijn vergrijping aan. — 86.  C3°> •£-.'r.-:' - ?..•.- - — ■ feta :--v."> • DE BRUIDEGOM AAN AURORA. Toefde u nog geftolen Min Aan den gulden wagen, 'k Gis men zou' 't, o Zonbodin, fivroi •. lid twji' »fi> ïisnb'! iiit — i'ges le;j~ Wel wat eer zien dagen 1 •nss gmtjiirjriHV ivjm .?«. Schone V.'eêuw, wat droomt ge dan, Op uw' kille rozen? — Faun en Veldnymph praat er van ——« Leer, bij Zeus ! leer blozen I  (31/ 'k Zwijg . . . gij rijst! — 't is Liefdes fchulct; Zo'k uw vreugd kwam ftoren; Nimmer zal mijn ongeduld Weêr dien toon doen horen, * Morgen, als hier 't kujsch gordijn Hymens kus omfluiert, Zal mijn prijs te 'groter zijn, Hoe gij langer luiert. — 88. j , ftink :■ '-> ni* wa «»'f» 7»aA 'Cl vM.uh siwssds?. itold jtoorteft ,'uuuX Ó '  DE NACHT» Ik zat in *tgroen aan CMoë's voeten; De fluier dien uw aanzicht droeg, O Maan, fchonk blode Schaamte duider En ftoute Liefde lxhts genoeg: * n Wat vreest ge toch, aanbidlijk Meisjen? Het Bosch •— moet zwijgen wat het ziet! De Nachtegaal? — hij mag het zingen! De Nijd verftaat zijn klappen niet. „  Os) Ik drong mtt zagt geweld haar neder, Toen 'k in haar oog m'jn antwoord las* Zo neigde, o Koeltje, uw fpelende adem Een lelie in hetzelfde gras! * Haar hart zwoegde op, bij 'tnederzijgen « De (hoft van 't prahgerjdï kedrjsjcn .fp- n£l Zwijg, koene hand! zwijgt, daftle lippen! Zwijgt, ogen, waar uw doolweg gong! © Wellust! o . . ! Laat af, m}jn fnaren <—> Waar fchuil ik zo mij Phytlis hoort! —• Toef, Engel, toef! 'kzink r.ouv/ig neder, Al heeft mij Jleclts EEN DROOM bekoord. c  <34> GEEDERSCH JACHTLIED. Jagers, ijle ter jachtI Ziet, de Morgen lacht Door den lommjrnacht, Waarn het hert ons wacht! Hoert, het hoorn nchoor Galmt de bergen door —" Rolt en galmt de dalen djorl  Strijdbaar Geldersch Bloed Smaakt geen vrede zoeti *t Is Diartcs (loet Die ons den krijg vergoedt. Die als wij vol kracht, Weke weeld veracht, Kom en volg onze ed'le jacht I — 89.  / DE W I N T E RR O'OS. Hebt gij den zomer doorffefluimerd, Traag Roosjen, dat gij nu nog waakt? Uw' zustren ftreelt, in bof en velden, Een rust di! gij alleen niet fmaaktt 4 Al blies voor u bet grimmig Noorden Met Zepliyrs aam, wat wint ge er bij? Een Eden, voor de Vreugd gcfchapen, Is, ongedeeld, een woeftenijl — 86. «9  C37) KLAAGZANG VAN UDO DEN DOODGRAVER. (Uit een verworpen Opjlel in ondicht.') Gr raven! rondom graven! —» Onder 'c angftig flaven, Van 't Verderft bcfpied ! — Armoès zwoegend zweten — Armoês wrange beten, Maar haar zielsvreê nietl Galmend klokgedomme), Met het dof gerommel Van een kist verecndi! ' C »  C38) Waar mijne ogen waren, Ak'ligzwarte baren, Treurend lijkgefleent! Gindse groene zoden Schonk ik lieven doden: Ouders, vrouw en kind! Wat ik 't laatft: m'.nde Ligt aan deze linde: Ach, een eenig vrind! Graven! rondom graven ! —— Armoês angftig flaven En haar ziclsvreê niet! Strijd met duizend noden, Tot ge ooi mij, m'.jn' Doden, *t Broederwelkom biedt. — 89.  Cï9) AAN EEN EIK GEHECHT. 3-rfeef, gewijde Stam, Die het zoe fte Lam En den trouwden Hoeder In uw fchaduw nam, Als een Jonge Moeder Giftren tot u kwaml Boven *t aangezicht Van haar lac end Wicht Kwam een vlinder fpelen, Door het weemlend licht Zoete Philom 1en Zongen 't de oogjes digt. C4  Zie, nog ligt het daarl Zie dat gouden haar Om die blosjes waren I 't Scheen een rozelaar Tusfchen golvende aren, Zo't niet frifeher waarl ♦ Neen, geen Englenlach Zegende ooit een* dag, Van de hemekinne, Dat zo de Onfchuld lag, Waar haar ed'ler Minne Schoner fluimren zag! - 89.  C4p ZANG BIJ DE WEENDE. JVW», nirgcnds fcheint doch iinfers Herrgotls Sonne Se mild als da, wo fie zuerjl mir fchien. Wiel. Ob. A.1 ftraalt gij, blijde Daggezant, Met uwe gouden krone, Af ftnalt gij fchoon op 't verre Land, Waar ik als vreemdling wone, Zo bel als boven 't Vrij Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zo bel is hier uw purpur niet! cs  C*0 Gij beekjes, Iaat de morgenglöor Op uwe baren spelen, Uw marroten tmge 's wandlaars oor Aan 't bloeiend oever nVelen, Zo rein als in het Vrij Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zo rein is hier uw zilver nietl De weérklank voege, o nachtegaal, Nog zoetheid bij uw' zangen, Een tortel moge uw fchelle taal Met zagt getreur vervangen, Zo zoet als in het Vrij Gebied, Waarin ik wieg en erve liet, Zo zoet is hier uw juichtoon niet! Wien dankbre Tronw in 't harte gloeit. En Neêrlands Bloed in de ad'ren,  C43) Dien volgt waar 't Lot hem elders boeit De woning zijner vad'r<.n, Zijn boezem heigt naar 't Vrij Gebied, Waarin hij wieg en erve liet, En Eden zelf bekoort hem niet. — 88. £9  C4*> EEN GELDER SC H L I E L\ Ik ben uit Geldcrsch Bloed': j Geen vleitoon klinkt mij' zoet» I : Mijn 'Sprake, luttel rond, Aart nog naar Mavors taal In ^mijner vad'ren mond;. Bij de eiken, op den topEens heuvels, wies ik op-,. In heiden zonder baan teerde ik, aan 's jagers zij'; Mijne eerfte treden gaai»  C4S» Mijn' arm is 't wi'd gèdücnit D»n ftootvalk redt geen vlugr, Het zwijn geen fchëtpef: tand, Als in tnijn! ijlend roer Een 'ftraffè dood 'ontbrandt. ♦ Ik fmafl den.'Lener rriet, Dien Fallus' Tievipeb)biedt, Maar acht toch krijgsroem meer. De Palm, iri 't Bloedig Koor, Is ook het Loof der Eerl ♦ En gesp ik 't harnas aan, Ik volg geen' vreemde da{tn: Waar de aarde een' Rosfem droeg, Blinkt op den fteilen weg Ter zege lichts genoeg 1  <4«> Ik ben uit Geldersch Bloed» Geen vleitoon klinkt mij zoet. Mijn Taa! is ongekuischt; Maar Spotzucht zwijg er vanl 'k Spreek bete"*,,/. . met de vuist! — 89.  BRIEVEN,  I. • Lover of the defart, hallt Say, in what deep and pathlesf vale, Or on what hoary mottntain's fide, 'Midst falls of water you refidel &c. V" \7 9 I rs re ?"«// me the path, fweet Wand'rer, teil, To thy unknown fequester'd cel!, JVhere woodbines clujler round the door, Whert fhells and mosf o 'erlay the floor I Sec. Warton^s ode to Fancy.  «9> , ... -w,«-v..,.>%V,: mmQ BSSFjjoï es» ww i»Ma BRIEF !j - (i f .i/bssb jli «!; .ïT'jhiöowJnjisd Jsv. S . |sst» cfcr * AAN E ENEN VRIEND ? IN HET MUNSTERSCHE. rfo dfUrfKilrfrWcO i'-i S*W tt|b t-M»»»tW II HS7 Jjbt';>:i'.Jl: :.vr»v.--.-:n '- " v.' ' s:l «aJ«ï iin j..r ttdosi je,7 ;1 3öoj 7ïJiriol »,i i "osüli'aA Mijn Lievb Frits! •■■ 3 uh -^K^fcwr— i Jorot-'oa .(jij vraagt mij „ of ik heden nacht mijn voornemen uit. gevoerd, en t'huiskomend nog in de Kluizenaarslegenden van uwen beb zitten lezen? en hoe mij die gevie¬ len, op uw tweeuurig voorbereidend gefprek over geesten, terfchijningen, dromen en voorbcduidfels? „ Niet .alleen, mjjn Vriend, dat ik nog ecne vijftig blacf» D  5e&& ■rijden van dien loggen Quartant lieb doorgeblokt, maar zelfs het nevengaand Uittreksel van mijne lectuur is groten» deels werk van, den vorigen nacht! Het zal, hoop ik, uwe twedc vraag zo wel beantwoorden, dat ik dezelve hier met ftilzwijgen voorbijgaan kan; maar laat mij u dit weinige pog zeggen, eer gij er toe overftapt: Als ik, om half twaalf, met uw' Ooms Boek beladen, van u fcheidde, bragt mijn weg mij onvermijdelijk over den groten Kerkhof der Barvoeters: Een Uitgcltrektheid van dat aanzien, geheel met graftekens bezaaid, is zelfs op den Jielderen dag een zeer fomber toneel; wat moest het nu zijn, bij een treurig maanlicht, en eene zo grote-ftilte, dat ik duidelijk het heen en wedergaan van den flinger in den Kloktoreu hoorde — zelfs het kraken der gewichten aan het uurwerk, terwijl ik, aan een' boom gekend, enkel oo'r en oge was! Alleen het ritfelend klatergoud van een" lijkkrans, of een onruftige nachtvogel in het rommelend beenderhuis, verbraken fomüjds het ontzachlijk zwijgen. Een lome damp rees hierbij uit de aarde op, die een' dulreri doodsreuk door de gehele lucht verbreidde, en de fchaduw a  {50 fler Linden vertoonde ztch, onder allerlei vreemde geftaiteB; op den bemoschten Kerkmuur» Dit, lieve Frits, moest gij vooraf weten dat mij, tet*> overvloede, nog eens voorbereid hadt, als ik mij t'huis voo» ia fchrijftafel zetde. Begin nu mijne Legende 1 *, Het ingefloten Uittreksel, in proza met eenige verten afi gextisfeld, fcheen mij niet zeer voor den openlijken druk gefchikl, en ik heb het daarom weggelaten. De weinige vol' gende trekken zijn Jleehts zo veel uit dat Opjlel, als dl Twedt Brief, door zijn verband met dezen, mij afdwong. „' Zijne woning is een fpelonk, diep in een* rotsfleen ver» Bonken. Een open grafkuil is haar middenpunt. Het Crucifix, neven het graf, op eenen hoop van beenderen, ttaande, fchijnt er treurig in ncêr te zien. De wanden zijn vol «fbeeldsels .-■èldt 01 gSW ' tij 03u.u'!s2 i ' '.O Van heilige Martelaars, cp raders uitgerekt, aan kruisten geklonken, in brandftapels vaftgeketend. Een blaauwe v^am, D a  jij» uit het bekken van ecnen doodskop opflikkert, befchijr^ dit toneel, maar verheldert het niet! Zie daar het Verblijf van den Kluizenaar! ■■ en zijne Huisgenoten? < toov ïil/ii'3 j'c: .ü «!;. < UsjsdKov tm» £od .ïi/jptvw» ïen weemlend Paddenbrocd bewöont den ftcen, Waarop liij de afgepijnde leérj Ter rufte zet. De Vleernïuis giert zijn' disch Verhongerd om. Zijn kille flaapgroevc is m% •'■ te$&Rt$ ',, M : \.v. tót \ivs RVif A t ■' rw) \Vaar de Eiclcs kruipt, en dagfehuuwe Uilen paxrj, En Spooklicht ommegaat, en vale Schimmen waren, En Echo waakt, als in den zwarten nacht Een Duivlenheir, 'met ak'lig 'fckat'ren, 'lacht 'Op 't naakt gebergte, of uit begtaeide kuilen Een' helfchen kreet holbaauwend op doet hullen l Ten befluite, een Eijfchrift onder dit fchilderij: I iafttï'ï) .>?.rr. -f) ^tojotarad csv soort wnsa oo<«ist; ;o:i nsvsfl Hier leeft hij, om de lange lange Jaren tissl . fit / n:is veel van het toneel waarop ik mijnen Vriend f>la,.tfe- f Of zal ik u nog iets vertellen, Mevrouw, van dien Waterloop, die uit de kom om zijn Eiland ohtftaan moet ï Nu baant zich *t Nat Een heimlijk pad, En tjilpt en fluistert, In bloem en blad Voor't oog verduiirer-f. Nu wentelt vrij, Op gouden zanden. De Stroom voorbij: Hij fchuurt zijn' randen  C59) Allengskens uit, En Hecpt den buit Van kleiner vlieten Geweldig voord , En golven fchieten, Van ver gehoord, Langs 't ro:fig boord; 3\'u vangt een dal Den Waterval: -» Een glinfirend kleed Ligt ftil verbreed In't nieuwe perk; Het loofgewemel, •«? Het bonte zwerk, De blauwe hemel Zien ftatig neer Op't effen Meer, JVa vat van Hilarions bezigheden! Vasten en vleeschdoden zullen wij aan zijn befcheidenheid overlaten, maar zingen nietl daarin meen Ik wat re  C6o) Eeggen te hebben; en z»er zeker zal ik hem geen ie Ar». futitüs bij zijne cyther laten uitgalmen. Zo het, om de afwisfeling, al eens wat treurigs wezen moet, dan zal het iets als Feiths WrecdgefcheUeti of Beilaraijs Daar ligt mijn Da~ mon zijn; en dan evenwél nog ftrijkt er een vriendelijk Duifjen, meê een bewoonder van de gastvrije Klip, op zij. ne knieën neêr, vervólgt al pikkend zijne vingers op d« (naren, En ftremt, met fcfmjdloos fpel, zijn' tranen en zijn lied. Mijn Held zal ook Verfclujningen zien, zo wel als zij» dikbloedige Voorganger — maar alleen in den flaap! Het voorfchrift tot zijne Vizioencn zal Huons Droom in Wielands Oberon zijn; Eene Cecilia, FtlTi, bij d:n klank van englenharpen, in een extatifehe bezwijming neirgezegen , . . aan het hart van Hilarion! De febone boezem, dien geen aardsche (luier heelt, Een witte wolk 'gelijk, waarop het maanlicht fpeelt.  ^ Bekoorlijk hoofd, op eenen arm gebogen Die in haar' lokken fchuilt! — de zagtgeloken ogen—| En nu die lach, die 't kerend leven meldt 1 Dat rozenbloed, dat langfaani weer in de,-aren zwelt, En tusfchen winterfneeuw de Lente doet ontluiken! enz. O, zie daar ftofs genoeg, om den geest van onzen Kluizenaar, na zijn ontwaken, den gehelen dag door, mrt de zoetftc befpiegelingen, onder zijnen arbeid, bezig te houdenI De laatfte dagftraal verwt den top Der Klippe. De dartele mug danst uit haar' fchuilhoek op. De zaniers in't geboom: verdommen. De torre fnort in 'c rond. De bonte vlinders brommen, En... Neen! 'k zie't van bier, Frits! uw sandacht is weg. "Met die Maan en die Witte Wolk heb ik u van den text gebragt. Ik zal ook geen moeite doen om er u weêr op. tebrengen: de Schets van't geen ik nog uitwerken wil zou'  wel ze groot worden, dat ik naderhand verlegen (ronde oia er meer Wjtevinden. Vaarwel 1 enz. — 87. — 90.  PUNTDICHTEN.  Een kleine Hamei-, fnel gedreven, heeft meer macht Dan een zwaar Ijzer, dat maar op den bout gelegd wordt, Huljgtm.  HUISKRAKEEL. Piet Fops was tnet de Vrouw uti 't kijven»' Zij fineet hem, naar dert iarc der wijven, De flcutels naar den kop! Piet nam. ze lachend op, En fprak: mijn lieve Trijn, Zal Ik Cipier van 't Dolhuis lijn? |  SYNECDOCHE. Geleerde Knechts? — ik ken geen erger knapcnl De mijne, was gezeid, Zou' naast de Keuken flapen, Maar, per 'fynecdocken, kroop Marcus naast de Meid. WOORDSPEL. Xhlip heeft er, voor een ton, de rechte Vleugel {taan; Nu moet er links een dito aan: Nu Vleugels aan zijn Huis laatst Vleugels aan zijn' Stalï Hoe fchoon dat alles vliegen zal 1 — 89.  GEEN ONTDEKKING VAM HERSCHEL. (Het Fransch van Paraaillan verkort.) "Weêr Nieuwe Maant (riep Joch-m) *k wou' wat gevet), Zo me iemand zei' waar al die Ouwen bleven 1 — Wel dat weet ik ((prak Kofter Jan) Ze flaaa et darren van. — 90.  SCHILDEN m - - Ik zeg, fpijt Fransjes gal: Smaakt Kaapwijn goed, uit glas gedronken Hij wint nog in kryilal. 90. * I  AAN X. D.t nieuw Gewrocht van onzer Dichtren geest, Dat Neêrland fcderd Meimaand leest, Roem; iedereen, en gij blijft uj.gezonderd? Weet, Dn.itsclila.nd heeft het zelf al jaren lang bewonderd! — §9. "*"* Volucris Phoebeia Corvus. Heer Orgon heeft een wondre gaaf, Om Duitschlands Poëzij tot Hollandsch Rijm te wringen; Al lukt het Orgon niet, fpijt Phoebus'' zwaan, te zingen, Hij jleelt dan toch, fpijt Phoebus' Raaf, — 89.  C7l> VERTAALZUCHT.' Alcest, wilt gij den Zangberg op? —Zo rijd een. eigen paard geen huurknol baalt den top, _ 89. ONDER EEN GEBLINDEN CUPIDO. G'j wandlaars, die mijn Beeld aanziet, Spaart ij del mededogen:; De (luier dekt mijn harte niet, En daar heb Ik mijne ogen.. E 4  C70 Naar Voltaircs Bijfchrlfi, Kniel, wie ge ook zijt, eerbiedig neêrj Deez wordt eens, is, of was uw Heer, 90. <-> SCHONE SMART, 6 Gij, die zongt, hoe 's hemels heir Zich fpiegelde in het effen meir. Kom, zie nog een dier tranen dalen, Die Zij mij kusfend vangen liet, En grijp de Lier, en durf herhalen} De Starbewoners wenen niet! 89.  (78) • p M * T BEELD 3 VAM X C M SCHONE VROUW. Door haar zslf in glas gefncdciu (Naar Huijgens,) Charlotte, weggerukt in 'c bloeien van haar leven, Sneedt dus hacr lief gelaat in glas: Het eigen Beeld zou' ons te kennen geven, Hoe kunftig, fchoon en broos zij was. - 89. -Ar E i  t i u" i t E N G E L S C II ONDICHT.. Oj 't viel niet zwaar zijn leven Voor eenen Vriend te geven; Maar ligt viel 't zoeken zwaar,, Om, onder duizend vrinden, Dien eenen Vriend te. vinden, Die 't offer waerdig waar. — 90. DE DOOD. (de geest van Gamberuccls Sonnent la\ mchte..) M ijn wieg, 6 vSterveling.was 't eerftc-graf mijn machtOntduikt geen (laaf in. 't ftofV weêrftaat geen vorfteii wacht —  (755 Mijn naam wordt Dood genormd I maar is u deugd gegeven, Zo heet ik dus voor u: de Gids naar Schoner Leven. b ij den STERVENDEN CA T O van TROOST, in den Manhcimfchen Tafereelfchat. Nobile letum. Romein, ik ftaar uw eind met heilgen eerbied aan; Dien hoon, dien, in verlichter dagen, Een Chi-isten Cato grootse!/ zou' dragen, Heeft Heiden Cato grootsch ontgaan I — 88.  (70 B IJ HET IJZEREN BEELD VAN M. van R O S S E M, op den Pijlaar [aan de KleeFsche Bron. 't ^?^asDeeztoch,dieeenbuitaanHo!landsLecuw ontdroeg, Op Utrechts Mijter tradt, den Frank naar't Har:e floeg, Ën Brabands overmoed met wrekend vuur betaalde ? —— Zo ziet dan, Bctuwcrs, hoe 't mos zijn Zuil bedekt 1 Gaat, vlecht er lauren om, en zegt: wat Rosfem faalde, Was Griekerts Hddcnliir, door 't Geldcrsch Zv/tierd herwekt. — 90.  (.77) HOLLAND. (j"ods Almacht wenkte van den troon, Znfchiep elk volk een land ter woon — Hier vestte Zij een grondgebied, Dat Zij onszelven fclieppen liet. Zie, Vreemdling, op dit Volk, met ftil ontzag in de ogen; 'Natuur en Dw'mglanaïj beproefden flreng zijn' moed: U kostte de aarde niets — Ons uierdt zij toegewogen, Door Gene tegen zweet, docr Deze tegen bloed. — 90.  <7»> A N T O N IJ van D IJ K e n jACOB van DIJK. Dezelfde naam — maar een verfclieiden rol Zet Genen naast Apell* en Dezen naast Apoll'l -89.  T E G Ë N DE. EQUIVOQUE.  Sindura nihil eft — >1 2 O Non matrona laris, non fült virgo. Juyenaliti  TEGEN DE EQUIVOQUE. . ^_ — kort valt mijn Dicht en fchraal} Ligtword ik ketter dies bij.timers en Poëten. Spiegel., Gij naamloos *) Broed» in 't eigen .Nest geteeld, Waarvan de Pronk haar' dwaze wetten kraait, Uit al uw Schandzaad is mij 't ftfaflijkfte Uw SatersboerT, in Kuisgheids kleed vermomd, •"•. .. F . .. •) Coquetterie, Galanterie, Perppgit Chiéane enz. to rm*r» vertaalbaar voor-ons als Pctitmuitre, Fat, Rune') en ein» delijk als f Equivoque, dat toch door De Dubbelzinnigheid niet uitgediUbt w«tdt.  («O Eer Vreemde Dwang ook Hier Betaamlijkheid g Tot Kloosterernst verTtijfde; toen de blik Der Moeder onbeducht -den Johglirrg zag, Den frisfchen Jongling, die 't verbeurde pand Met küsfen van baar Dochter loste — toen, Bij raadfel, rijm of zang, nog de avondftond 10 Zo fnel vervloog — toen ecrbre Vrijheid nog De Steêjcugd kluisterde aan een Maagdom-ei; =» - Waartusfchen gulle Vreugd, als fpeelnoot, zat — Toen 'was uw kwinkflag, Dubbelzinnigheid, Een vreemdheid voor het oor, gelijk de blos 15 Der maagdlijke Onfchuld thands het oog Een vreemdheid wordt 1 Nu zit Verveling daar Waar toen de Blijdfchap zat! Zij zit, en fchudt Haar kaartfpel gapend door, of (taart verfuft, Daar de cerfte (toenworp van de Dobbelbank so Haar' goudberg flecht! Die ftrijd behaag den Man I Dt Jongling, die alleen het zilver acht Wanneer 't hem faalt die vreugd bejaagt, geen winst, Vliedt «orrend Weg van 't ecnigst voedfel, dat  Befchaafdcr Maatfehappij zijn' honger biedt; «5 Hij zoekt verzadiging, waar ruuw Vermaak, In la"er kringen, om haar wijnkruik danst: Hij zoekt . . en vindt! maar 't is het voedfel niet. Dat cd'ier menscheid past! Hij keert van daar, Ontadeld naar den geest door vuile fcherts S» Aan oor en hart bedorven, aarzelt hij, Ten Man gewasfen, naar dien (land terug, Dien hij uit walg verliet, uit dwang herncemdt Nu werpt zijn Boert, van plofnp gemeen zo vaak Te fcbaaintloos naakt gezien, op 't nieuw toneel SS Een' fluier om, het Coïsch floets gelijk, Dun voor 't gevoel geweven, ijl voor 't oog. Met lippen, doïgefchroeid van heilloos vuur —— Met har.den afgericht, op fchandelijk fpet, Verfchijnt de Onwaerdige; zij j.agt haar' aftm 4° Der Kuischcid in het blozend aangezicht «— Zij kittelt ftont bare ongeraakte lêen, En houdt niet op, dan als de laatfte roos, Tot zielloze asch gezengd, op 't aanzicht bleekt — F 3  Dm sis uw laatftè ftrafwoo d, Eerbaarheid, +j Smoort in onzalig lachen! —— —— Rust, mijn Lier, Ai rust hier! laat mij wenen op een Grif, Iwarbij Gods Englen naast mij wenen! op Het Graf der Onfchuld! Straa't uw fakkel 'nog, Qf; Waarheid? doof haar! dwing mijne ogen niet Nog dieper intezien, van waar 't Verderf, Als fcherpc hagel ifit een lentebui, Op jonge loten ftorr, en 't Ooft der deugd In zijnen knop vei del-1! De Nacht verhull* Bat vuil Gedrocht, dat met dk Schaamte spot, Omdat het nergf.nds Schaamte vondt ! Het zogt Ze niet, helaas! en, hadt het eens, verzaad Van Phrync's lonken en van Laïs' ki», Naar e'erbre Scl.a.imt gezogt, gerechte Straf  C*s> Hadt wis dien flaogenb'ik beneveld; d'* • fa Njet waeriig wus de Vlekloze aangezien! De Nacht verhull' dien Moorder, die daar ginds Zijn' dolk hardt, in dezelfde bron , waaraan De Deugd haar' kransen gaart! TH] kreeg"(van'God Ten Herder voorbefchikt • met Flac:us* geest, e"i Uw' moed, o Socrates! maar, ziet, hij (lacht Het Lam der Ónfchuld, dat hij hoeden Zou! /••' -ie.- 1 r ">■'■* r'W r.'l Zijn hel Vernuft, bedronken door den damp Van Schijneers wierook, grijpt het eeuwig loof, Dat voor Gods outers wies, en hangt het . . om 70 Priapus' Zuil! De traan van 't eelst gevoel De dauw op Gelkrts lauren! wfis zijn loon Geweest — de laatfle fcheepling op de zee Der waereld hadt, bij zijne baken nog, *t Verderf gemijd, en zuchtend naar de Reê 75 GeftaarJ, waar hij zijn' Redder danken kon'! . . . Onfcl.atbaar locn! Nu lieeft do Dwaas zich zelf Een' andren krans verkoren, die hem eens, r 3  Al zwijgt de Klawr ook! bethamen zal, Celijk een voorhoofdsmcrk den rover doet! 80 De Nacht verhulle, o Waarheid! (lage Nacht Verhull' die Snoden en hun Vloekgefpan! Wat baat het Ons, bij uwen fchiuerglans, Dit Cerbruskroost met ijzing aav.ezien? — Wat baat het Hun, fchooi Herkies hun uw zon 85 In de ojjcn dwing? — zij braken gif tot dank, En keren blaffend naar den Tarurus!